instituut VOO!^ BESTUURSRECHT
taaiio
Vepzameling van bijdragen tot de kennis van het Pnbliek” en Privaatrecht
ONDER REDACTIE VAN
Mr. A. HEEMSKERK, Mr’M. DE PINTO, Mr. L. DE HARTOG, Mr. A. R. ARNTZENIUS, Mr. H. ZILLESEN,
Mr. D. SIMONS en Mr. S. J. M. VAN GEUNS.
ZES-EN-VIJFTIGSTE DEEL
1 s λ :;
’s-GRAVENHAGE, GEBROEDERS BELINFANTE.
189.5.
;OOR BESTUURSRECHT
0986 4384
-ocr page 6- -ocr page 7-iNsnruur vooR eesruuRSRECHT
MEDEARBEIDERS.
Ml’. 8. J. L. VAN Aalten Jr., advocaat en procureur, Rotterdam. Mr. J. Baron d’Aulnis de Boürouill, hoog-leeraar, Utrecht. Mr. C. Bake, referendaris bü den Raad van State, 's-Gravenhage. Mr. jAC. W. v. D. Bibsen, advocaat, Breda. Mr. A. J. E. A. BiK, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Jlir. Mr. E. N. de Brauw, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Mr. J. B. Bredkelman, commies van Staat, ’s-Gravenhage. M**. G. BROUWER Jz., advocaat en procureur, Amsterdam. Dr. E. Brusa, hoogleeraar aan de Universiteit, Turÿn. Mr. J. P. A. N. Caboli, advocaat, Amsterdam. Mr. F. B. CoNiNCK LiEFSTiNG, vice-president van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Jhr. Mr. W. Th. 0. v. Doorn, advocaat, proo. en kantonr.-plaatsverv., ’s-Gravenhage. Mr. A, P. Th. Eyssell, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Mr. P. R. Feith, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Mr. J. J. van Geuns, raadsheer in het Gerechtshof, ’s-Gravenhage. Mr. J. J. Gockinga, Lid der Arrondissements-Rechtbank, Leeuwarden. Mr. Th. Heemskerk, advocaat en kanton-rechter-plaatsvervanger, Amsterdam. Mr. H. v. D. Hoeven, hoogleeraar, Leiden. Mr. J. F. HouwiNG, hoogleeraar, Amsterdam. Mr. Ed. Jacobson, advocaat en procureur, Rotterdam. Mr. D. JosEPHUS JiTTA, hoogleeraar, Amsterdam. Mr. W. J. Karsten, lid van het Gerechtshof, ’s-Gravenhage. Mr. J. G. KisT, president van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Mr. N. K. F. Land, hoogleeraar, Groningen. Mr. A. F. A. Leesberg, advocaat en notaris, ’s-Gravenhage. Mr. J. A. Levy, advocaat, Amsterdam. Mr. P. A. W. CoBT VAN DER LiNDEN, hoogleeraar, Amsterdam. |
Mr. J. A. LoEFF, advocaat, lid der Staten van Noord-Brabant, ’s-Hertogenbosch. Mr. J. DE Louter, hoogleeraar, Utrecht. Mr. J. P. MoLTZER, lid van den Raad van State, te ’s-Gravenhage. Mr. H. J. A. Mulder, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Mr. J. 0. Naber, hoogleeraar. Utrecht. Mr. M. Oldenhuis Gratama, advocaat en procureur, Assen. Mr. J. C. DE Marez 0YEN8, administrateur aan het Departement van W., H. en N., ’s-Gravenhage. Mr. B. J. PoLENAAR, advocaat, Amsterdam. Mr. M. 8. Pons, hoogleeraar, Utrecht. Mr. 0. PiJNACKER Hordijk, lid van de Eerste Kamer der St.-Geueraal, ’s-Gravenhage. Jhr. Mr. J. K. W. Quables van Uffobd, ’s-Gravenhage. Mr. E. E. VAN Raalte, wethouder, Rotterdam. Mr. J. Rombach, advocaat en procureur, Rotterdam. Mr. F. N. SiOKENGA, te Dordrecht. Mr. F. W. J. GEORGE Snijder van Wissenkerke, referendaris aan het Departement van Justitie, ’s-Gravenhage. Mr. J. M. VAN Stipriaan Luïsoius, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Mr. A. J. CouEN Stuabt, civ.-lng., advocaat en procureur, Amsterdam. Mr. J. P. R. Tak van Poortvliet, lid van de Tweede Kamer der St.-Generaal, ’s Graven-hage. Mr. F. H. J. Tavenraat, griffier der Staten van Zuid-Holland, te ’s-Gravenhage. Mr. I. Telting, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Mr. A. Telting, adjunct-archivarisbij ’s Rijks Archief, ’s-Gravenhage. Mr. W. Thobbecke, lands-advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Mr. P. A. Tichelaar, lector aan de Rijksuniversiteit, Leiden. Mr. M. W. F. Treub, wethouder, Amsterdam. Mr. P. Verloren v. Themaat, advocaat-üscaal bij het Hoog Mllit. Gerechtshof, Utrecht. Mr. H. Vos, advocaat. Leiden. Mr. G. Wttewaal, lid van de Arr. Rechtbank, Arnhem. Mr. 0. P. Zaaijer, advocaat en procureur, Rotterdam. |
INHOUD.
Blz.
Aansprakelijkheid uoor onrechtmatige ambtshandelingen, door Mr.
A. R. Arntzenius, Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
„Doen” plegen, door Mr. D. Simons, Advocaat en Procureur 1e Amsterdam
Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s-Gravenhage
Het ontiverp van een nieuw strafwetboek voor Uri, door Jhr. Mr.
Verplichting tot aangifte 1er itischrijving voor de militie en plaats van inschrijving, door L. P. G. P. Schreuder, Referendaris aan het Departement van Binnenlandsohe Zaken, te ’s-Gravenhage. . 203
Wetsminachting, door Mr. G. Wttewaal. Lid van de Arr.-Rechtbank, te Arnhem
Iets over appeUabUiteit bij objectieve cumulatie van vorderingen, door Mr. F. J. G. vAN Tricht, Kantonrechter te Enschede . . . 252
-ocr page 10-VI
Blz.
Oude Keuren van Vere, medegedeeld door Mr. L. M. Rolhn CoiiQUERQöE, Adj.-Commies bij het Dep. van Oorlog te ’s-Gravenhage. 263
/s ivijzigimj en aanvulling van onze strafwetgeving noodig, met betrekking tot het overtreden van de strafivet door jeugdige personen, en in tvelken zin? door Mr. G. S. P. Scheltema, Substituut-Offlcier van Justitie bij de Arr.-ßechtbank, te Arnhem 306
De reglsmagt onzer kantonregters in burgerlijke zaken en de daarover in 1895 aan de Juristenvereeniging uitgebragte prdeadviezen, door Mr. A. P. Th. Eyssell , Lid van den Hoogen ßaad der Nederlanden, te ’s-Gravenhage.............352
Naar aanleiding van het arrest van den Hoogen Raad van 11 Maart 1895, door Mr. D. Simons, Advocaat en Procureur, te Amsterdam..................389
Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche financiën. (Vervolg van „Themis” 1893, p. 458), door Mr. F. N. Sickenga, te Dordrecht....................413
Iets over de zvet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n“ 95), tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, wellie gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, door L. F. G. P. Schreuder. Keferendaris aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, te ’s-Gravenhage..................466
-Irt. 986 al. 3 B. W., door Mr. Cd. Reeling Knap, Advocaat en Procureur te Heerenveen
Benige Beschouwingen over de Firma, door Mr. G. Kirberger, Advocaat en Procureur te Amsterdam
De rechterlijke aansprakelijkheid van Ministers in Engeland en de „Petition of Bightquot; door Mr. J. W. H. M. Idsinga, Referendaris aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, te ’s-Gravenhage . 550
Mr. J. D. Veegens. De Wet op het Faillissement en de Surséance van Betaling, ntel inleiding en aanteekeningen (Haarlem, H. D.
-ocr page 11-VII
Biz.
ÏJEENK Willink, 1894), door Mr. P. K. Feith, lid van den Hoogen der Nederlanden, te ’s-Gravenhage
Mr. J. Kappeijne van de Coppello herdacht door Mr. A. P.
Tii. Eyssell, Lid van den Hoogen Raad der Nederlanden te ’s-Gravenhage
Mr. Dirk Leccius de Ridder. De bevoegdheid der politie, inzonderheid in verband met de artikelen 4, 9, 157 en 158 der Grondwet, ’s-Hertogenbosch. (Verdedigd te Utrecht den 5 Juni 1894), door Mr. S. J. M. VAN Geuns, te Zieriksee
VARIA.
Verslap van de Rijkspostspaarbank over 1893
De Begroeting van het Departement van Justitie voor 1896 . . . 659
Prijsvragen uitgeschreven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen
-ocr page 12- -ocr page 13-THEMIS
LVIste deel — EERSTE STEK.
Aansprakelijkheid voor onreclitmatigc ambtshandelingen.
Het is niet wel inogelijk de aansprakelijkheid voor onrechtmatige ambtshandelingen te bespreken zonder tevens het vraagstuk der burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor onrechtmatige handelingen aan te roeren. Erkentenis van het verband tusschen de beide onderwerpen is geene ontkenning van het goede recht der onderscheiding tusschen publiek en privaatrecht. Integendeel; het schijnt mij een ijdel en onvruchtbaar streven deze onderscheiding , die sedert zoovele eeuwen bestaat, overal in de wetgeving der beschaafde Staten teruggevonden wordt en haar goeden grond vindt in het verschil tusschen de verhoudingen van de bijzondere personen onderling en die van de overheid tegenover de bijzondere personen, te ontkennen of te betwisten.
Die onderscheiding levert zonder twijfel hare moeielijkheden op. Zelfs in Erankrijk waar zij, — al is het dan ook op somtijds zeer betwistbare wijze — door de wetgeving en de jurisprudentie van het rechterlijke en het administratieve gezag met veel fijnheid is uitgewerkt en doorgevoerd, ontbreekt het niet aan netelige grens verschil) en. Dit kan echter tot het goede recht der onderscheiding niets afdoen. Wie zoekt naar een groot beginsel, dat niet tot vele, wellicht onoplosbare twijfelvragen aanleiding geeft, zal op het gebied der rechtswetenschappen te vergeefs zoeken.
Maar de onderscheiding is geene scheiding; zij beteekent niet, dat er tusschen de beide groote onderdeelen geene nauwe verwantschap en geene innige betrekking zou bestaan. Dit ondervindt
Themis, LVIste deel, 1e stuk. (1895). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t
-ocr page 14-men in het bijzonder ten aanzien van de leer der schadevergoeding. Daarom beweegt zieh dit opstel ten deele ook op het gebied van het burgerlijke recht. Ik heb evenwel getracht zulke uitstappen buiten het terrein van het publieke recht zooveel mogelijk te beperken. Trouwens dit is niet de eenige beperking, welke de behandeling van het onderwerp ondervonden heeft. Had ik tijd en gelegenheid gehad te streven naar volledige behandeling, veel meer ruimte ware noodig geweest dan voor een tijdschriftartikel past.
I.
Hoe denkt men elders over de aansprakelijkheid voor onrechtmatige ambtshandelingen? Omtrent Engeland, Noord-Amerika, Frankrijk, België en Duitschland zij het volgende vermeld.
1 “. Engeland. In Dicey’s Lectures introductory to the study of the law of the constitution wordt als kenmerk van het Engel-sche recht vooropgesteld, dat niet slechts niemand staat boven het recht, maar dat iedereen van welken rang en positie ook , onderworpen is aan het gemeene recht en gebracht kan worden voor den gewonen rechter. // In Engeland //, zegt Dicey /zis het beginsel der rechtsgelijkheid of van de algemeene onderwerping van alle klassen aan het recht, bedeeld door den gewonen rechter, tot de uiterste grenzen verwezenlijkt. Bij ons is ieder ambtenaar, van den eersten Minister tot den politiedienaar of een ontvanger van de belastingen, evenzeer verantwoordelijk voor iedere onwettige daad als ieder ander burger. De jurisprudentie is vol van gevallen, waarin ambtenaren voor den rechter gebracht en persoonlijk veroordeeld werden tot straf of schadevergoeding wegens handelingen, gedaan als ambtenaar, maar met overschrijding van wettelijke bevoegdheid. Een gouverneur eener kolonie, een secretaris van staat, een officier en alle ondergeschikten, al voeren zij de bevelen van hunne superieuren uit, zijn even verantwoordelijk voor iedere daad, waartoe de wet hen niet machtigt, als eenig privaat persoon//.
-ocr page 15-Dicey maakt vervolgens eene zeer belangwekkende vergelijking tusschen het Engelsche recht en het Fransche droit administratif, een woord waarvoor, volgens hem, in de Engelsche taal geen aequivalent bestaat. Terwijl in Erankrijk ter zake van de verhouding van den Staat en zijne ambtenaren tegenover de ingezetenen een afzonderlijk rechtsysteem bestaat, kent Engeland ook op publiekrechtelijk terrein slechts de heerschappij van het gemeene recht. De schrijver schetst de leer van de scheiding der machten, zooals die in Frankrijk wordt verstaan, en herinnert hoe de onttrekking der geschillen tusschen uitvoerende macht en burgers aan den burgerlijken rechter reeds een kenmerk was van het ancien régime. In het moderne Engeland kent men geene administratieve rechtspraak, geniet de ambtenaar geenerlei bijzondere bescherming van Staatswege tegenover de ingezetenen, die hem bij den gewonen rechter komen vervolgen. Als voorbeeld wijst Dicey op acties ingébracht tegen ambtenaren van den //Board of trade.// De wet verplicht deze ambtenaren het uitvaren van onzeewaardige schepen te beletten. Men zou nu denken, dat zij, althans als zij bona tide gehandeld hebben, deswege niet kunnen worden aangesproken. liet tegendeel is waar. //Elke afwijking van de preciese termen der wet, het verzuim van de geringste formaliteit, doet aansprakelijkheid ontstaan en maakt den ambtenaar, die zich daaraan schuldig maakt, tot een misdadiger. //
Op deze beschouwingen is intussschen, naar het schijnt, wel een en ander af te dingen. Vooreerst dient opgemerkt, dat de schrijver alleen spreekt van de aansprakelijkheid van ambtenaren en niet van die van den Staat. De Staat, dat is naar Engelsch recht de Kroon, kan niet in rechten worden aangesproken en evenmin als in andere landen bestaat er eene rechts-verplichting voor den Staat om de schade te vergoeden, door de onrechtmatige daden zijner ambtenaren veroorzaakt. Todd, Parliamentary Government I bldz. 239, beschouwt dit als een gevolg van het prerogatief des Konings; Goodnow (professor te
-ocr page 16-New-York) Comparative administrative law II 149 v. als een uitvloeisel van den regel, dat de Souverein geen kwaad kan doen.
Gneist zegt dat de jurisprudentie steeds heeft geweigerd ten aanzien van den Staat de regelen van de aansprakelijkheid van meesters voor de daden van hunne dienaren toe te passen. En in een bij dezen schrijver aangehaalde rechterlijke uitspraak, eveneens vermeld in eene rede van den attorney-general in het Iluis der gemeenten van 26 Juli 1864, wordt op eene wijze, die meer aan Transche dan aan Engelsche geestesrichting doet deuken, beslist, dat //indien ieder onderdaan, die meent te eeniger tijd verongelijkt te zijn in het bestuur van civiele of militaire zaken, den souverein tot schadevergoeding kon aanspreken , daaruit vele verderfelijke gevolgen zouden voortspruiten (// the extent of pernicious result would be great //).
De eenige manier om den Staat in rechten aan te spreken, is eene petition of right aan den Koning in te dienen, waarbij men toestemming vraagt om de zaak voor den rechter te brengen. De Kroon beslist hierop na advies van den attorney-general, die voor dat advies alleen aan het parlement verantwoordelijk is. Maar dergelijke petitie wordt wel toegelaten, als de Kroon in het onrechtmatig bezit is van eigendom in strijd met een wettigen titel of van geld, verschuldigd wegens contract, doch niet op grond van onrechtmatige daden, gepleegd door staatsambtenaren, Dit levert, zegt Todd P. G. I. blz. 239, geen overwegend bezwaar op, omdat de ambtenaren zeken verantwoordelijk zijn.
Maar zijn de ambtenaren nu in die mate verantwoordelijk, als Dicey het voorstelt? 1) Ten aanzien van Ministers is dit zeker niet het geval. Bij rechtstreeksche schending van het recht
1) Vgl. Gneist Verwaltung, Justiz, Rechtsweg (1869) blz. 155—158, 216, 253, 273, 323, 429; Engl. Communalvcrfassung (1871) bldz. 503; Engl. Verwaltungsrecht (1883 bldz. 376—379). Met betrekking tot Ministers zegt Gneist in het eerstgenoemde werk: Auch für die
-ocr page 17-schijnt de aansprakelijkheid aangenomen te worden. Zoo is beslist ten aanzien van een Minister, die een algemeen bevelschrift had afgegeven tot opsporing en bemachtiging van den onbekenden schrijver van een smaadschrift en van zijne papieren. Maar buiten flagrante gevallen van onwettigheid deelen Ministers in de immuniteit der Kroon en zijn zij enkel verantwoordelijk jegens het parlement. De rechters verleenen hun eene bijzondere bescherming. Merkwaardig is de beslissing in zake Gidley versus Lord Palmerston. Een gewezen klerk van het departement van Oorlog eischte vau den Minister van Oorlog uitbetaling van eene gedeelte van zijn pensioen, door den Minister gebezigd tot betaling van schulden van Gidley aan derden. De rechter besliste, // dat naar beginselen vau public policy geene actie is toegelaten tegen personen, die handelen in een publiek ambt, omdat zulke handelingen hen uit den aard der zaak zouden blootstellen aan eene ontelbare menigte acties van allen, die zich verongelijkt mochten achten ; en dat, ofschoon mag worden aangenomen, dat ongegronde acties zouden worden afgewezen en gezegd kan worden, dat gegronde acties behooren te slagen, de aansprakelijkheid tegenover eene onbeperkte vermenigvuldiging van vorileringen naar alle waarschijnlijkheid ieder geschikt of voorzichtig persoon zou weerhouden eene publieke positie aan te nemen, als daaruit voor hemzelven zulk een gevaar moest voortvloeien.// (Todd P. G. I. 304.) Met dergelijke overwegingen is men inderdaad vrij ver verwijderd van het uitgangspunt van Dicey, dat iedereen, van welken rang of positie ook, de Ministers incluis, onderworpen zijn aan het gemeene recht des Eijks.
Civilklage kann der Grundsatz zur Anwendung kommen, das die Handlung extra jurisdictionem als Privatact coram non judice zu beurtheilen ist. Deze uitspraak komt echter niet meer voor in het laatstgenoemd werk, waar de schrijver (I bldz. 379) daarentegen zegt, dat regres-acties tegen Ministers onvoorwaardolijk zijn uitgesloten.
-ocr page 18-6
De lagere ambtenaren zijn daarentegen in meerdere mate verantwoordelijk. Maar ook hier valt toch op te merken dat een groot deel hunner enkel verantwoordelijk is, wanneer zij zich schuldig maken aan overschrijding van competentie, of, binnen de competentie, aan schending van essentieele vormen. Zoo is het recht bijvoorbeeld ten aanzien van de vrederechters. Eene civiele actie tot schadevergoeding was althans tot de uitvoering der wet li en 12 Vict. c. 44 slechts toegelaten, als de vrederechter geene jurisdictie had, zijne jurisdictie overschreed of essentieele vormen in die mate had geschonden, dat zijne beslissing nietig was. De genoemde wet gaf bovendien eene actio legis Aquiliae utilis wegens beslissingen, binnen de grenzen der jurisdictie dolo malo en zonder voldoenden grond genomen. De vrederechter kan zich echter tegen civiele acties dekken door in twijfelachtige gevallen een bevel van de Queen’s bench uit te lokken.
In het algemeen valt, gelijk Goodnow uiteenzet, te onderscheiden tusschen ambtshandelingen van judicial, executive (zooals deurwaarders) en administrative officers. De verantwoordelijkheid van judicial officers gaat, waar zij handelen als rechters en niet als administrateurs , het minst ver. Maar bij administratieve handelingen schijnt men ook voor onwettige daden binnen de competentie aansprakelijk te zijn, ofschoon de rechter eerbiedigt de discretie, welke de wet zelve den ambtenaar laat. Waar de handeling is gepleegd met overschrijding van competentie wordt zij beschouwd als gedaan coram non judice. Men kan zeggen dat zulke eene handeling niet is eene ambtshandeling en dat de dader, waar hij buiten zijn ambt gaat, als bijzonder persoon moet worden aangemerkt en behandeld. Beroep op het bevel van een hoogere macht zal in den regel niet baten. Men vindt intusschen geleerd, dat de Itegeering zedelijk verplicht is den ambtenaar, die veroordeeld werd wegens op haar bevel verrichte handelingen, schadeloos te stellen. Eenige indirecte verantwoordelijkheid van den Staat bestaat er dus wel.
-ocr page 19-2®. Amerika. Het Engel sehe recht is in groote trekken ook het Amerikaansche. De Engelsche regel, dat de Kroon in rechten niet aansprakelijk is, wordt geacht immuniteit te verschaffen aan den president der Unie, de Gouverneurs der Staten en zelfs aan die plaatselijke besturen, waaraan geen zelfstandig bestaan is toegekend en die beschouwd worden als agenten der centrale Ke-geering. Aangezien de uitvoerende macht in Amerika niet is de Souverein, vond men geene gelegenheid de petition of right over te nemen. In de Staten der Unie is zij vervangen door petities aan de wetgevende macht, die, indien zij de aanspraak op schadevergoeding erkent, een post tot betaling daarvan op de begroeting brengt. In den Staat New-York is er een adviseerend college yoor het onderzoek van vorderingen tegen den Staat; tegen de adviezen van dit college kan men in beroep komen bij het hoogste rechte) lijke gezag in den Staat. Maar de beslissing blijft aan de wetgevende macht zelve voorbehouden. Hel ontbreken van elk rechtsmiddel tegen den Staat schijnt geen groot bezwaar op te 1er eren, omdat de decentralisatie zeer groot is. Overigens zijn de ambtenaren verantwoordelijk, maar de Regeering kan hen, als zij veroordeeld worden, uit de Staatskas schadeloos stellen. Voor vorderingen tegen de Unie, steunende op eene wet of een contract heeft men een Court of Claims ingésteld, met hooger beroep op het Supreme Court. Deze rechters hebben echter geene jurisdictie over onrechtmatige daden. Intusschen bestaat er eene neiging die jurisdictie uit te breiden tot quasi-contracten. Zoo is beslist, dat inbezitneming van land door de Eegeering zonder wettigen titel impliceerde een contract om den prijs van het land te betalen ! Het Court of Claims beslist zonder jury over de feiten en het recht. Het heeft goed gewerkt en men heeft èene dergelijke jurisdictie voor vorderingen beneden zeker bedrag gegeven aan lagere rechters der Unie.
Ten opzichte van de, hoofden van departementen van algemeen bestuur en de overige ambtenaren gelden dergelijke regelen als in Engeland. Zie Goodnow II 149 v. en Bryce American Com-
-ocr page 20-monwealth I 320 v. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van plaatselijke besturen bestaan bijzondere regelen, maar daarover zwijg ik, omdat ten onzent geen verschil bestaat tusschen de aansprakelijkheid van den Staat en die van provinciën of gemeenten. Zie omtrent Amerika Cooley’s Constitutional Limitations 240—250.
3®. Frankryk. Op welke wijze de /'scheiding der machten» in dit land begrepen wordt, blijkt uit de wet op de rechterlijke organisatie van 16—24 Augustus 1790, waarin is bepaald;
»Les fonctions judiciaires sont distinctes et demeureront toujours séparées des fonctions administratives. Les juges ne pourront à peine de forfaiture troubler de quelque manière que ce soit les opérations des corps administratifs ni citer devant eux les administrateurs pour raison de leurs fonctions''', en uit art. 3 van het decreet van 16 fructidor an 3 : »Défenses itératives sont faites aux tribunaux de connaître des actes administratifs de quelque espèce qu’ils soient.» Daarnevens gold vroeger de regel, dat strafrechtelijke en civielrechtelijke vervolgingen tegen ambtenaren niet konden worden ingesteld zonder voorafgaaande vergunning van het administratief gezag, maar deze regel verviel door een decreet van het gouvernement der nationale verdediging van 19 September 1870, afschaffende alle voorschriften »ayant pour objet d’entraver les poursuites dirigées contre les fonctionnaires publics de tout ordrequot;. 1)
Uit de beide teksten volgt rechtstreeks, dat de gewone rechter onbevoegd is te oordeelen over administratieve quaesties. Zoodra er in een burgerlijk geding een geschil is omtrent uitlegging
1) Dat dit besluit enkel betrekking heeft op de vergunning tot vervolging en dat daardoor in de competentie van den burgerlijken rechter geene verandering gebracht werd, is, in tegenstelling met het gevoelen van verschillende rechterlijke collégien, herhaaldelijk beslist door het Hof van Conflicten. Zie het breed gemotiveerd arrest van 26 Juli 1873 in de offlcieele verzameling; Ducrocq Droit adm. 7e uitgave II 1548 en Laferrière Traité de la juridiction administrative I bldz. 582.
-ocr page 21-of uitvoering van bepalingen van administratief recht, is de burgerlijke rechter ook naar het gevoelen van het Hof van Cassatie incompetent. Maar dit hof heeft meermalen staande gehouden, dat, als dergelijke quaestie zich niel voordoet, als bijv, de onwettigheid der daad onbetwistbaar is, art. 1384 Code Civil ook tegenover den Staat toepasselijk is. De Eaad van State heeft reeds in uitspraken van 1855 en 1858 aangehaald bij Sourdat, Responsabilité II 406 het tegendeel aangenomen en later heeft het Hof van Conflicten dezelfde zienswijze gehuldigd.
Deze beslissingen betoogen, dat de bepalingen van het burgerlijk recht omtrent onrechtmatige daden hier niet toepasselijk zijn. // Het burgerlijk wetboek regelt enkel de betrekkingen der individuen onderling. Zijne bepalingen gelden tegenover den Staat alleen, wanneer deze optreedt als vertegenwoordiger van zijn privaat domein en niet als Staatsgezag. Art. 1384 C. C. regelt de verantwoordelijkheid van bijzondere personen met betrekking tot de daden van hen, die handelen op hun bevel of onder hun toezicht, maar bepaalt niet de verhouding van den Staat tot de ambtenaren of beambten, noch de rechtsgevolgen, welke die verhouding kan hebben voor den Staat tegenover derden. De verdeeling der machten en bevoegdheden, de organisatie van den publieken dienst, de ondergeschiktheid van- en het toezicht op de ambtenaren en beambten worden geregeld door bijzondere wetten en reglementen, en om te beslissen bf en in welke mate de Staat verantwoordelijk is, moet men die wetten en reglementen toepassen in verband met de algemeene rechtsbeginselen. De verantwoordelijkheid van den Staat is noch algemeen, noch onbeperkt. Zij heeft hare bijzondere regels, die wisselen naar den aard van den publieken dienst en naar de noodzakelijkheid om de rechten van den Staat overeen te brengen met de rechten van bijzondere personen.// (Zie arresten van 8 Februari 1873 Blanco en Dügave tegen den Staat).
Wordt hier de beslissing gegrond op de stelling, dat de Staat
-ocr page 22-10
naar het burgerlijk recht niet verantwoordelijk is, in andere beslissingen wordt de competentie des burgerlijken rechters ontkend op grond, dat die rechter geene kennis mag nemen van quaesties van administratief recht. (Zie de arresten van het hof van conflicten van 25 Januari 1873 in zake Michel en Masson en van 20 Mei 1882.) Het laatste arrest betrof het volgende geval. Commiezen van de douanen trachten een rijtuig aan te houden wegens verdenking van smokkelarij. Men rijdt door. De Commiezen schieten en wonden het paard. Eene actie tot schadevergoeding wordt bij den gewonen rechter ingesteld tegen de ambtenaren en tegen den Staat. Het hof van conflicten overweegt, dat de burgerlijke rechter niet te beslissen heeft omtrent vorderingen gericht tegen den Staat ter zake van publieke diensten en verklaart den rechter onbevoegd, maar enkel met betrekking tot den Staat.
Het verleeneu van schadeloosstelling ten laste van den Staat wegens onrechtmatige ambtshandelingen kan, behoudens bijzondere wettelijke bepalingen, alleen geschieden krachtens beslissingen van den administratieven rechter, die in dezen handelt naar beginselen van billijkheid. Het is daarvoor een noodzakelijk vereischte dat de daad van den ambtenaar zij een »acte administratif// en niet een //fait personnel.// Deze onderscheiding komt evenzeer te pas, waar de vordering is gericht niet tegen den Staat of de gemeente, maar tegen den ambtenaar zelven.
In beginsel wordt erkend, dat eigenlijke bestuursdaden geene aanleiding geven tot acties wegens onrechtmatige daad, omdat de burgerlijke rechter zich heeft te onthouden van de beoor-deeling van bestuursdaden. Maar de burgerlijke rechter is geneigd aan te nemen, dat de daad wegens de begane wettigheid het karakter van bestuursdaad verloren heeft. Het administratief gezag daarentegen werpt vele conflicten op teneinde den ambtenaar en vooral den Staat tegen veroordeeling te vrijwaren, op grond dat de onwettigheid aan de daad het administratief karakter niet ot althans niet altijd ontneemt.
-ocr page 23-11
Het zon te veel plaats nemen hier vele van die conflicten, waarvan de kennisneming overigens belangwekkend genoeg is, te vermelden. Zie hier één voorbeeld;
Eene lucifersfabriek was door een préfet gesloten op bevel van den Minister van Einanciën. De Eaad van State vernietigt het besluit van den préfet, omdat niet de Minister van Einanciën , maar alleen dis van Handel bevoegd was het bevel te geven. De fabriekant vraagt nu bij den burgerlijken rechter schadevergoeding van den Minister en den préfet en de Rechtbank acht zich bevoegd. Zij oordeelt dat de rechter geene rekening te houden heeft met besluiten , welke vernietigd zijn wegens onwettigheid ; //qu’il importe peu , que, pour abriter un excès de pouvoirs, M.le préfet l’ait revêtu d’une forme administrative: la forme briseé, l’excès reste et la justice civile est juge des conséquences dommageables, qui en peuvent résultèr pour les tiers, sans que son auteur, sorti de la sphère des pouvoirs, que lui avait confiés l’Etat, puissse se couvrir de l’immunité administrative et décliner sa compétence.quot; Het hof van conflicten beslist daarentegen, dat de vernietiging, uitgesproken door den Raad van State, aan het vernietigde besluit niet ontneemt het karakter van // acte administratifquot; ; dat integendeel blijkens de beslissing van den Raad van State het vernietigde besluit was genomen ter uitvoering van een bevel vau den Minister van Einanciën in verband met eene wet en in het financieel belang van den Staat; dat de fabriekant zich niet beroept op eenige persoonlijke fout, welke de verantwoordelijkheid der gedaagde ambtenaren met zich zou kunnen brengen; dat de vordering in werkelijkheid gericht is tegen den Staat in de personen zijner agenten en dat de beslissing over zoodanige vordering behoort tot de bevoegdheid van de administratieve macht. De Staat werd later, toen de vordering was overgebracht bij den Raad van State, door dezen veroordeeld tot het het geven eener schadevergoeding van 53000 fr,, omdat de sluiting geschied was niet wegens de gevaarlijkheid der fabriek, maar in het fiscaal belang van den
-ocr page 24-12
Staat, ten einde dezen te ontslaan van de verplichting om die fabriek te onteigenen. 1)
In een ander conflict verklaart de Commissaris der Regeering ; v si l'acte dommageable est impersonnel, s’il revêle un administrateur, un mandataire de l’Etat plus ou moins sujet à erreur, et non l’homme avec ses faiblesses, ses passions, ses imprudences, l’acte reste administratif et ne peut être déféré aux tribunaux. Si au contraire la personnalité de l’agent se révèle par des fautes de droit commun, par une voie de fait, une imprudence, la faute est imputable au fonctionnaire et non à la fonction et l’acte perdant son caractère administratif ne fait plus d’obstacle à la compétence judiciaire.// Deze tegenstelling is niet zeer helder en de beslissingen, over de quaestie genomen, zijn met elkander niet altijd in overeenstemming. Men mag vragen, of de zwaarte van het verzuim, de aanwezigheid van dolus, beletten kan, dat de ambtenaar gehandeld heeft als administrateur of //mandataire de l’Etat.quot; Er loopen hier, dunkt mij, twee onderscheidingen door elkander ; de eene is : heeft de ambtenaar gehandeld binnen den kring zijner bevoegdheid; de andere is : heeft hij zich al dan niet schuldig gemaakt aan dolus of grof verzuim? Dat dit laatste hier in aanmerking genomen wordt, is denkelijk het gevolg van den invloed, welke op de beslissingen omtrent de aansprakelijkheid der administratie is uitgeoefend door hetgeen ten aanzien van rechterlijke ambtenaren is bepaald in art. 505 Code de Procédure Civile, volgens hetwelk rechters — behoudens bijzondere wetsbepaling — aansprakelijk zijn in geval van dolus, fraude, concussion en déni de justice.
Ten aanzien van het Eransche recht is nog op te merken, dat de Staat geacht wordt als openbaar gezag op te treden in
1) In een ander dergelijk geval weigerde de Raad van State schadevergoeding te verleenen, enkel aanvoerende dat de gepleegde handelingen: «n’étaient pas de nature à engager la responsabilité pécuniaire de l’Etat». Arrest van 23 Juni 1882 Larbaud.
-ocr page 25-13
vele gevallen, waarin men in andere landen aanneemt, dat hij optreedt als bijzonder persoon of fiscus. Zoo worden de handelingen van ambtenaren of beambten der tabaksregie en van Staatswapenfabrieken beschouwd als administratieve handelingen. 1)
4^. België. In dit land, waar geene eigenlijke administratieve rechtspraak bestaat, vindt men veel van de Fransche denkbeelden terug. Maar hier heeft de burgerlijke rechter, met name het hof van Cassatie, steeds erkend, dat de bepalingen van het burgerlijk wetboek niet toepasselijk zijn tegenover den Staat. In arresten van 24 April 1840 en 23 Februari 1850 wordt overwogen, dat, hoe algemeen de termen eener wetsbepaling mogen zijn, zij altijd moeten worden beschouwd in verband met het onderwerp, dat de wetgever heeft willen regelen ; dat, aaugezien het burgerlijk wetboek, uitsluitend handelt over de private belangen en hét burgerlijk recht der ingezetenen, de bepalingen van dit wetboek alleen betrekking kunnen hebben op personen, beheerscht door het burgerlijk recht en de handelingen , welke naar hare aard en hare gevolgen tot het burgerlijke leven behooren ; dat alzoo de algemeene aanduiding van »commettansv en //préposés//, gebezigd in art. 1384 C. C. moet worden beperkt tot de gevallen, waarin opdrachten zijn gedaan voor een privaat belang en voor handelingen van het burgerlijke leven en derhalve klaarblijkelijk niet toepasselijk is op opdrachten en publieke ambten, berustende op wetten en reglementen, die de publieke orde en het goede bestuur van den Staat betreden, (zie L. J. Peeters, Traité Général de la responsabilité des communes et de leurs administrateurs bldz. 17.) Het arrest van 2 Februari 1893 (W. v. h. 11. n*. 6349), handelende over schade, veroorzaakt door het onvoldoend onder-
1) Zie over de «actes de gestion» Laferrière Traite de la juridiction administrative I 436 en II 176. Zij, die omtrent Frankrijk nadere inlichtingen wenschen te verkrijgen, kunnen in dit werk zeer belangrijke beschouwingen vinden.
-ocr page 26-14
houd eener rivier, beslist, in dezelfden geest, dat de bevaarbare rivieren en bare sluizen een integreerend deel uitmaken van het publiek domein en dat de Staat daarvan heeft het beheer en de politie; dat de Staat krachtens zijn bestuursplicht en krachtens zijn recht van politie door zijne ambtenaren de hoogte der wateren in de rivieren en de beweging der sluizen heeft doen regelen ; dat de sluiswachters beambten zijn, belast met de vervulling van een publieken dienst; dat zij derhalve niet zijn //des préposés// in den zin van art. 1384 C. C., welke bepaling op den Staat alleen toepasselijk is, in zooverre hij handelt als bijzonder persoon.
Maar in België oordeelt men anders dan in Frankrijk over de vraag, wanneer de Staat als bijzonder persoon optreedt; zoo wordt de Staat bijv, verantwoordelijk geacht, wanneer hij spoorwegen exploiteert, voor de schade, door de wederrechtelijke handelingen of verzuimen zijner agenten veroorzaakt.
Met betrekking tot vorderingen tegen ambtenaren zegt professor de FooTZ, aangehaald bij Lafeerièee Traité de la juridiction administrative I bldz. 73/74 het volgende: De ambtenaren zijn niet verantwoordelijk voor schade, welke zij veroorzaken tengevolge van de onjuiste uitlegging der wet, wanneer die uitlegging rationeel en te goeder trouw is. Nam men dit niet aan, dan zou de administratie onmogelijk worden en de maatschappij gevaar loopen niet bestuurd te worden bij gebrek aan administrateurs. Eene dwaling van dezen aard moet gelijkgesteld worden met eene rechterlijke dwaling, begaan door den burgerlijken rechter. Lafereière voegt hieraan toe, dat de verantwoordelijkheid der ambtenaren wordt gelijkgesteld aan die der rechterlijke ambtenaren en dat de jurisprudentie de verantwoordelijkheid enkel aanneemt in gevallen van dolus, bedrog of grof verzuim.
5®. Duitschland. De in Duitschland geldende regelen zijn kort en duidelijk saamgevat door Gneist in eene noot op bldz. 379 van Das Englische Verwaltungsrecht, deel II. Hij zegt daar; //Naar de Duitsche opvatting van het gemeene recht
-ocr page 27-15
zijn de ambtenaren verantwoordelijk wegens onwettige uitoefening van hune ainbtelijke macht bij dolus of culpa naar de beginselen eener actio legis aquiliae utilis. De Pruisische wetgeving stelt den ambtenaar zelfs voor het // geringste v verzuim verantwoordelijk. Daarentegen erkent het gemeene recht geene aansprakelijkheid van den Staat wegens de fouten zijner ambtenaren, daar de Staat bij de aanstelling van publiekrechtelijke ambtenaren niet als //Discus // maar krachtens regeeringsrecht handelt ; daar de privaatrechtelijke verantwoordelijkheid van den lastgever voor zijn gevolmachtigde voor het publiekrechtelijke Staatsambt niet te verdedigen is.
//De Fransche opvatting daarentegen heeft reeds tijdens het ancien regime van het standpunt der // Staatsraison // en van het algemeen belang voor zulke klachten tegen koninklijke ambtenaren eene toestemming van den koninklijken Raad gevorderd. In de tijden der Revolutie vertoonde zich zelfs een wantrouwen en een tegenzin tegen de zelfstandige bevoegdheid der rechterlijke macht, omdat de radicale verandering der maatschappelijke orde in de rechtspraak en in de ambtelijke gewoonten der rechters een voornamen steun en een bolwerk van de oude maatschappelijke inrichting zag. Dit standpunt gaf aanleiding tot de zware strafbepaling, welke de rechterlijke macht verbood zich in te laten met handelingen der administratie, en tot de Fransche theorie van de zelfstandigheid der administratie, welke om verschillende redenen ook in Pruisen ingang vond. Ook in Duitschland was het te doen om invoering van groote sociale hervormingen, waarvoor de administratie de vrije hand wilde hebben. Hierbij kwam nog de bijzondere gestrengheid van het Pruisische Landrecht, dat de ambtenaren voor het geringste verzuim aansprakelijk stelt, zoodat eene zekere bescherming der ambtenaren niet onbillijk scheen. Niet zonder invloed bleef overigens defransch-rijnschejurisprudentie, waaruit het Fransche beginsel van de zelfstandigheid der administratie het eerst werd overgenomen, welk beginsel zelfs in
-ocr page 28-16
de beraadslagingen vau den Staatsraad eene rol speelt. Door dezen Transchen, in elk geval niet-Duitschen gedachtengang kwam men tot de Pruisische wet van 13 Februari 1854, welke ten aanzien van alle civile en poenale klachten tegen ambtenaren wegens eene ambtshandeling aan het hooger bestuur het recht gaf een conflict op te werpen, indien het meent, dat den ambtenaren eene voor gerechtelijke vervolging geschikte overtreding niet ten laste kon gelegd worden. Eene geenszins naar de beginselen van rechterlijke organisatie gevormde commissie, waaraan echter de naam van gerechtshof werd gegeven, had dan over de gestelde voorvraag te beslissen en sneed ingeval van ontkennende beantwoording den weg tot den rechter af. Ofschoon deze inrichting niet overeenkomt met de Duitsche rechtsbeginselen, konden toch de verbonden Eegeeringen (na de vorming van het Duitsche rijk) niet tot het besluit komen dit embargo op de verantwoordelijkheid der ambtenaren op te helfen. Tengevolge van de levendige tegenkanting der Commissie van den Eijksdag voor de Justitie is nog op het laatste oogenblik een compromis tot stand gekomen, zoodat nu het Eeichsgericht of eeu onafhankelijk administratief gerechtshof de voorvraag heeft te beslissen ; daarmede is aan den eisch van het recht voldaan. Men heeft deze voorafgaande beslissing noodig geacht om de ambtenaren tegen een overgroot getal vexatoire klachten of bedreigingen met klachten te beschermen; de vrees daarvoor was bij de tegenwoordige inrichting van het burgerlijk proces niet ongegrond, aangezien lichtvaardige klachten niet meer per decretum kunnen worden afgewezen.» 1)
Aan deze algemeene beschouwing kan worden toegevoegd, dat op den regel, dat de Staat niet aansprakelijk is, eeuige uitzonderingen bestaan. In beginsel wordt de aansprakelijkheid erkend in de Grondwet van Saksen-Coburg-Gotha van 3 Mei
1) Zie § 11 der Wet van 27 Jan. 1877 tot invoering van het Gerichtsverfassungsgesetz en § 114 van het Pruisische Landesverwaltungsgesetz.
-ocr page 29-17
1852 § 68, bepalende dat voor schade, welke een onderdaan door dolus of culpa lata van Staatsambtenaren, als zoodanig handelende, toegebracht wordt, de Staat — waar deze krachtens bijzondere wetten niet rechtstreeks verantwoordelijk is — dan aansprakelijk is, als de benadeelde geene schadevergoeding van den schuldigen ambtenaar verkrijgen kan. 1)
Voorts wordt in de Duitsche wetgeving de Staat verantwoordelijk gesteld ter zake van het Grundbuch-, Hypothekenen Depositenwesen en in Baden , Brunswijk, Oldenburg, Saksen-Altenburg en Hamburg bij onrechtmatig bevolen of verlengde hechtenis. Niet zelden heeft ook de rechter deze aansprakelijkheid op grond van algemeene rechtsbeginselen aangenomen. Zij werd reeds verdedigd in een advies van de Berlijusche juridische faculteit van 1848, volgens hetwelk de Staat voor onrechtmatige daden der ambtenaren verantwoordelijk is, niet als borg voor hunne handelingen en verzuimen, maar wanneer hij zijn verplichtingen tot bevordering van de individueele welvaart zijner onderdanen door middel van de daarvoor bestemde organen niet behoorlijk vervuld heeft. In eene beslissing van het Keichsge-richt werd gezegd: //Die amtlichen Vertreter sind mit den juristischen Personen, insofern es auf den Willen ankommt rechtlich zu identificireu, denn was sie innerhalb des ihren zugewiesenen Amtskreises als Vertreter derselben und in ihren Namen vornehmen, ist so auf zu fassen, als wäre es von der durch sie repraesentirten Person selbst vorgenommen worden.//
Maar eene vaste jurisprudentie bestaat niet. Integendeel, er heerscht ten deze zeer groote onzekerheid. Alleen schijnt de rechtspraak openbare lichamen in den regel aansprakelijk te stellen voor schade, veroorzaakt door gebrekkig onderhoud van
1) De Zwitsersche bondswet van 9 December 1880 bepaalt, dat bij het instellen van acties wegens schending van ambtsplicht aan de Eegeéring gevraagd moet worden, of zij voor de ambtenaren wil instaan. Zoo ja, dan gaat de aansprakelijkheid over op den Staat.
Themis, LVIste deel, 1e stuk. (1895). 2
-ocr page 30-18
wegen en andere openbare werken ; de aansprakelijkheid wordt dan gewoonlijk gegrond op het verzuim van de plichten, welke de openbare lichamen als eigenaars hebben te vervullen. Deze meening vindt men ook in onze rechtspraak terug.
Op het gebied der wetenschap zijn in Duitschland over het onderwerp hoogst belangrijke beschouwingen geleverd. Eene groote beteekenis heeft voor de nieuwere opvattingen gehad de verhandeling van Zachariae in het Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft deel XIX (1863) bz. 582—652. Vroeger werd de quaestie meer bezien van een privaatrechtelijk standpunt.
Men paste op de verhouding van den Staat tot de ambtenaren de Romeinsch rechtelijke leer van het mandaat toe en verdiepte zich in beschouwingen over de analogie van de positie van den ambtenaar met die van den institor; men leerde dat derden slechts dan eene actie tegen den Staat hadden, wanneer dezen eene culpa in eligendo sive custodiendo ten laste gelegd kon worden. In deze eeuw begon eene meer staatsrechtelijke opvatting van de verhouding van den Staat tot de ambtenaren voor den dag te komen. Enkele schrijvers en enkele rechterlijke uitspraken kwamen op tegen de vergelijking van die verhouding met het mandaat en vonden dat de Staat wel degelijk voor onrechtmatige daden van zijne ambtenaren aansprakelijk kon worden gesteld. Een vasten grondslag verkreeg deze nieuwe leer door de verhandeling van Zachariae.
In zijne kritiek over vroegere opvattingen stelt deze schrijver voorop, dat men hier niet mag redeneeren uit analogiën, ontleend aan het gemeene of Romeinsche recht. Dit kan volgens hem wel geschieden, waar het geldt de verhouding van den Staat en zijne ambtenaren tot de bijzondere personen in privaatrechtelijke zaken, maar niet waar de ambtenaar als drager der Staatsmacht den tot gehoorzaamheid verplichten onderdaan schade toebrengt. Een mandaat bestaat er tusschen den Staat en zijne ambtenaren niet. Deze zijn de onmisbare vertegenwoordigers van den Staat; door hen wordt de Staatsmacht uitgeoefend en
-ocr page 31-19
worden de rechten en plichten van den Staat gevestigd. De uitoefening der Staatsmacht is geene zaak van willekeur, maar van plicht. De burgers kunnen het niet vermijden met de organen van den Staat in aanmerking te komen. Zij zijn in den regel verplicht aan de beschikkingen der ambtenaren gevolg te geven, al mochten die naar hun oordeel met de wet strijden. Voorts kan van culpa van den Staat onmogelijk sprake zijn. Een rechtspersoon heeft als zoodanig geen wil, kan dus niet zondigen en voor eigen culpa niet verantwoordelijk worden gesteld. Ïen opzichte van onrechtmatige daden van ambtenaren van culpa in eligendo sprekende, kan men slechts komen tot de verantwoordelijkheid van degenen, die geëligeerd of aangesteld hebben, maar niet tot die van den Staat zei ven.
Tot zijn eigene opvatting overgaande, vestigt de schrijver de aansprakelijkheid van den Staat op den volgenden grondslag. De Staat is een rechtspersoon, subject van rechten en plichten. Een rechtspersoon is onbekwaam tot willen en handelen en heeft dus noodig vertegenwoordigers, die voor hem willen en handelen en die voor hem door hunne handelingen zoowel rechten als plichten doen ontstaan. De vertegenwoordigers van den Staat zijn de Souverein en onder hem de openbare ambtenaren, binnen den hun aangewezen ambtskring. De handelingen, door ambtenaren als zoodanig verricht, zijn dus als handelingen van den Staat te beschouwen. Brengen onrechtmatige daden van ambtenaren aan daden schade toe, dan moet de Staat althans de garantie 1) voor het vergoeden van die schade op zich nemen. Dit geldt niet alleen tegenover administratieve ambtenaren , maar ook, binnen zekere grenzen, tegenover rechters en rechterlijke ambtenaren. Ook geldt de verplichting van den Staat evenzeer bij verzuimen als bij handelingen van ambtenaren.
1) Later, op den Duitschen juristendag, heeft Zachariae erkend, dat in dezen gedachtengang eeno garantie van den Staat minder goed past dan do erkenning van zijne rechtstreeksclie verantwoordelijklioid.
-ocr page 32-20
Weinige jaren na het verschijnen van dit opstel kwam het ontwerp in behandeling bij de Duitsche juristenvereeniging. Bluntschli gaf toen een kort praeadvies, waarin hij opkwam tegen de leer van Zachakiae. Hij erkende dat de verhouding van den Staat tot de ambtenaren niet is die van een lastgever tot lasthebbers, maar geloofde toch, dat de privaatrechtelijke leer van het mandaat hier analogisch kan worden toegepast. Hij gaf toe, dat de ambtenaren den Staat vertegenwoordigen. //Aber aus dieser repraesentativen Bedeutung des Amtes folgt doch nicht die Ersatzpflicht des repraesentirten Staates für ungehörige Handlungen und Unterlassungen seiner Repraesen-tanten. Dieselbe begründet die Amtspflicht und die Wirksamkeit der Amtshandlung für Jedermann, aber sie erklärt nicht die Verletzung der Amtspflicht und ändert nicht den natürlichen Rechtsgundsatz, dass wer ein Delict verübt, persönlich für Schadenersatz haftet, aber nicht ein Anderer lür ihn, auch nicht die Person, die er übrigens repraesentirt.// Als het staatsgezag zieh schuldig maakt aan aanstelling van blijkbaar onwaardige personen, zou op grond van die schuld de aansprakelijkheid van den Staat aangenomen kunnen worden. Overigens zou van zulke aansprakelijkheid alleen sprake kunnen zijn als er analogie met het Institoren verbal tnisz// en dus eene //Vertrauensbeziehung// tusschen Staat en burgers bestaat, zooals bij con-signatiën, inbeslagneming van zaken en exploitatie van bedrijven (Staatssporen, telegrafie enz). Ten slotte bétoogde Bluntschli, dat de erkenning eener algemeene verplichting tot schadeloosstelling den Staat veel geld zou kosten en uitloopen zou op eene n Staats Versicherung für Privatschaden.// De Duitsche Juristenvereeniging koos de zijde van Zachaeiae (1867) en sprak op voorstel van Gneist als hare overtuiging uit, dat de Staat en de gemeente aansprakelijk zijn te stellen voor de schade en de nadoelen, die door de overheid aangestelde ambtenaren tengevolge van opzettelijke of culpose schending van ambtsplicht aan derden toebrengen; zij behield zich voor nader
-ocr page 33-21
te onderzoeken, welke voorwaarden voor die verantwoordelijkheid gesteld behooren te worden. Eenige jaren later (1871) handelde de vereeniging over die voorwaarden, maar zij kwam niet verder dan tot het besluit, dat het stellen daarvan aan den wetgever behoorde overgelaten te worden. Eene op voorstel van ZACHiMAE aangenomen verklaring zeide andermaal, dat de Staat bij de wetgeving op het onderwerp het beginsel der rechtstreeksche verantwoordelijkheid van den Staat tot grondslag behoort aan te nemen..
Vóór de tweede behandeling der zaak in de Juristenvereeniging werd door de Oostenrijksche regeering een wetsontwerp omtrent de verantwoordelijkheid van rechterlijke ambtenaren ingediend, vergezeld van eene toelichting, welke ook ten opzichte van de aansprakelijkheid van administratieve ambtenaren zeer belangrijk mag genoemd worden. Dit ontwerp is geworden de wet van 12 Juli 1872. In de Oostenrijksche drukperswet was reeds eene verplichting van den Staat tot schadevergoeding wegens onrechtvaardigde inbeslagneming van drukwerk erkend. Art. 8 van de Grondwet van 21 Dec. 1867 over de algemeene rechten der Staatsburgers bepaalt, dat onwettig bevolen of verlengde hechtenis den Staat tot schadevergoeding verplicht. Art. 9 van de Grondwet van 21 Dec. 1867 omtrent de rechtelijke macht zegt, dat tegen den Staat of zijne rechterlijke ambtenaren wegens in de uitoefening van hun ambtelijke werkzaamheid veroorzaakte rechtskrenkingen, buiten de gewone rechtsmiddelen, eene klacht kan ingesteld worden en dat het recht van klacht bij bijzondere wet zal worden geregeld. Art. 13 van de Grondwet over de Itegierungs- und Vollzugsgewalt eindelijk bepaalt, dat de civielrechtelijke verantwoordelijkheid van administratieve ambtenaren bij de wet zal worden geregeld, maar zwijgt over de aansprakelijkheid van den Staat zelven voor onrechtmatige daden van deze ambtenaren.
Art. 1 der wet van 12 Juli 1872 luidt als volgt; //Als een rechterlijke ambtenaar in de uitoefening zijner ambtelijke werkzaamheid door overtreding van ambtsplicht aan eene partij
-ocr page 34-22
eene rechtskrenking en daardoor schade heeft aangedaan, tegen welke de gewone rechtsmiddelen geene hulp verschaffen, is de benadeelde partij naar de voorschriften van deze wet bevoegd tot vergoeding der schade den schuldigen rechterlijken ambtenaar alleen of den Staat alleen of beiden aan te spreken.//
Het standpunt der toelichting kan blijken uit de volgende aanhaling: //Durch diese Zwangsgewalt, durch das Imperium, welche den Beamten in ihren amtlichen Functionen den Parteien gegenüber zur Seite steht, wird der Beziehung der Parteien zu diesen Beamten die erste Grundbedingung eines privatrechtlichen VertragsVerhältnisses, nämlich die Freiheit des Willens, des Entschlusses in diese Beziehung zu treten genommen.
Vermöge dieses Imperiums, welches nur dem Staatsgewalt zusteht und nicht dem Beamten als einem selbstständig handelnden Rechtssubjecte, können auch die von den Beamten in ihrer amtlichen Stellung vorgenommen Handlungen Dritten gegenüber nicht als Handlungen des Beamten, sondern nur als Handlungen des Organes, des Trägers der Staatsgewalt angesehen werden. Der Beamte als Individuum tritt hierbei ganz in den Hintergrund. Sowohl die Sache als auch die Person des Beam ten werden der Partei aufgenöthigt und derjenige, von welchem diese Nöthigung ausgeht, der Staat, muss auch für alle Folgen dieser Nöthigung einstehen.//
In 1879 verscheen eene belangrijke verhandeling van E. LoENixVG : die Haftung des Staats aus rechtswidrigen Handlungen seiner Beamten. De schrijver stelt op den voorgrond, dat rechtspersonen geene delicten kunnen plegen, omdat het element van schuld alleen bij werkelijke personen aanwezig kan zijn. Indien rechtspersonen verplicht zijn tot schadevergoeding wegens onrechtmatige handelingen hunner organen, dan moet daarom die aansprakelijkheid bestaan niet wegens eigen schuld, maar wegens de schuld van anderen.
Ten opzichte van de stelling, dat de wil van rechtspersonen en van den Staat als fiscus ontstaat in den persoon van den vertegenwoordiger van het lichaam en dat diens wil dezelfde rechts-
-ocr page 35-23
werking voortbrengt, als ware hij de wil van het lichaam zelf, werpt hij tegen, dat de wilsverklaring der vertegenwoordigers slechts in zooverre werkt, als de vertegenwoordiger zijn wil heeft verklaard binnen de grenzen zijner volmacht. De bewering dat de handelingen der vertegenwoordigers beschouwd moeten worden als handelingen van het lichaam, is aanneming vau eene ongerechtvaardigde fictie. De vraag is steeds, of de vertegenwoordigers gebleven zijn binnen de grenzen der volmacht en zoodra er dolus of culpa is, overschrijden zij van zelf die grenzen. Hij erkent echter dat, naar de algemeene rechtsovertuiging, de wetenschap en de praktijk, rechtspersonen aansprakelijk zijn voor dolus en culpa van vertegenwoordigers bij het aangaan van overeenkomsten. Dit bewijst volgens hem, dat daarvoor een rechtsgrond moet aanwezig zijn. Deze rechtsgrond volgt nu echter niet uit het begrip van vertegenwoordiging of uit het begrip der rechtspersoonlijkheid, maar berust veeleer op de vordering der rechtvaardigheid, dat wie zich, omdat hij wil of moet, bij het sluiten vau een contract, van een vertegenwoordiger bedient, ook het gevaar heeft te dragen, dat voor hem, die bij die overeenkomst wederpartij is, ontstaan kan uit het feit, dat niet hij zelf, voor wien uit het contract voordeel of nadeel voortvloeit, zijn wil verklaart, maar daarentegen deze wilsverklaring vervangen wordt door die van een plaatsvervanger. //Het recht maakt het bestaan en het leven van rechtspersonen daardoor mogelijk, dat het uit de handelingen van de vertegenwoordigers rechtswerkingen voor en tegen den rechtspersoon doet ontstaan. Het recht vervult dus ook slechts eene vordering van de rechtvaardigheid, als het het vermogen van den rechtspersoon aansprakelijk stelt voor de gevaren, welke uit de eigenaardige rechtspositie der rechtspersonen voor derden, die met hen in verkeer komen, onstaan.//
De schrijver acht de rechtspersonen op dien grond niet alleen aansprakelijk voor dolus en culpa der vertegenwoordigers bij het sluiten van overeenkomsten, maar ook bij het uitvoereu
-ocr page 36-24
daarvan. Maar van verantwoordelijkheid van rechtspersonen voor onrechtmatige daden van organen wil hij niet weten. Physieke personen zijn voor * aussercontractliche » onrechtmatige daden van hun vertegenwoordigers wel verantwoordelijk wegens culpa in eligendo sive custodiendo, maar dit geldt niet tegenover rechtspersonen, want deze kunnen zich aan culpa niet schuldig maken. Overigens zijn physieke personen in den regel niet verantwoordelijk voor aussercontractliche onrechtmatige daden van hunne vertegenwoordigers, en de rechtvaardigheid vordert, dat aan rechtspersonen geene grooter verantwoordelijkheid worde opgelegd dan aan physieke personen. Wel kan in bijzondere gevallen aansprakelijkheid van den rechtspersoon billijk zijn, maar dan is dit niet het gevolg van het feit der rechtspersoonlijkheid, maar van den aard der rechtsverhoudingen. De grond der aansprakelijkheid ligt dan niet in de schuld , en de verplichting tot schadevergoeding kan dan juist daarom evenzeer gelden voor rechts- als voor natuurlijke personen. Zoo bestaat aansprakelijkheid voor schuld van anderen dan ook terecht voor schade, beloopen bij het gebruik van aan rechtspersonen beboerende spoorwegen en posterijen. Zij bestaat in dezelfden omvang, wanneer dergelijke ondernemingen aan een bijzonder persoon mochten toebehooren.
Ïen aanzien van onrechtmachtige ambtshandelingen kan volgens dezen schrijver in beginsel geene aansprakelijkheid van den Staat aangenomen worden. Die aansprakelijkheid te vestigen op den grondslag, dat de onderdanen aan het openbaar gezag gehoorzaamheid verschuldigd zijn, gaat niet aan, omdat er voor de onderdanen geene rechtsverplichting bestaat om aan onrechtmatige bevelen van ambtenaren te gehoorzamen. Evenmin kan de Staat verantwoordelijk gesteld worden, omdat de handelingen van de ambtenaren als de zijne zouden zijn te beschouwen. //Buiten twijfel bestaat ér een den wil van den Staat uitdrukkende rechtsregel, die het gebod bevat, dat alle ambtenaren hunne functies niet anders dan in overeenstemming met het recht zullen uitvoeren.// De Staat
-ocr page 37-25
verbiedt onrechtmatige handelingen. Hoe kan dan zulke eene handeling de zijne wezen ? // De op wet, verordening, beschikking berustende volmacht der ambtenaren om in de plaats van den Staat te handelen, wijst de grenzen aan, binnen welke zijn handelen in de plaats van het handelen van den Staat treedt. Deze volmacht strekt nooit tot handelingen in strijd met het recht. Elke onrechtmatige handeling van den ambtenaar is eene handeling tegen zijne volmacht.// Er is geene algemeene rechtsgrond, welke aanleiding zou moeten geven tot aansprakelijkstelling van den Staat. Maar er is ook geen rechtsgrond om diens aansprakelijkheid in alle gevallen uit te sluiten. Voor-zoover eene aansprakelijkheid aannemelijk is, moet zij niet rusten op de positie van het Staatsambt, maar op de // rechtliche Natur einzelner Functionen.//
Vervolgens in bijzonderheden afdalende, spreekt de schrijver vooreerst over het geval dat een ambtenaar een bevel geeft. De opvolging van zoodanig bevel kan geweigerd worden, indien het onrechtmatig is. Waar de Staat den burgers de bevoegdheid geeft onrechtmatige bevelen niet op te volgen, kan hij ook niet verantwoordelijk zijn voor de schade, welke voortvloeit uit het opvolgen van een onrechtmatig bevel. Het zou voor den bijzonderen persoon gemakkelijker en veiliger zijn ook aan onrechtmatige ambtsbevelen gevolg te geven en dan van den Staat schadevergoeding te vragen, maar het is de taak van den Staat niet de burgers te ontlasten van verantwoordelijkheid voor hunne handelingen en de Staat heft geene belastingen om schade te vergoeden, die de bijzondere persoon bij grootere kennis van het recht of bij het bezit van den noodigen moed had kunnen voorkomen door uitvoering van het bevel te weigeren.
Hoe, indien de ambtenaar zelf op onrechtmatige wijze handelt? Hij gebruikt dan niet slechts de ambtelijke autoriteit, maar ook de hem door den Staat toevertrouwde macht om eene onrechtmatige handeling te plegen. Ook hier is,, tegenstand ge-
-ocr page 38-26
oorloofd, waar de ambtenaar niet is in de rechtmatige uitoefening van zijn ambt. Dikwijls is intusschen de bijzondere persoon onmachtig om den ambtenaar wederstand te bieden. Ook dan is er geen rechtsgrond, welke dwingt om de aansprakelijkheid van den Staat aan te nemen : als iemand een ander een geweer voor de jacht levert, is hij nog niet verantwoordelijk voor de schade, die de leener opzettelijk of door onvoorzichtigheid met dat geweer veroorzaakt. Maar het is toch de vraag of de billijkheid niet eischt den Staat in zoodanig geval aansprakelijk te stellen. Die aansprakelijkheid kan in elk geval slechts subsidiair zijn; als de ambtenaar zelf de schade kan vergoeden, is er geene reden den Staat die vergoeding op te leggen. Intusschen moet de vraag nog van een anderen kant beschouwd worden. De onderdaan, die in den Staat bescherming van zijne rechten en de mogelijkheid van zijn welvaren vindt, moet ook de gevaren dragen, welke onafscheidelijk verbonden zijn met elke organisatie van den Staat. Daar de ambtenaren feilbare menschen zijn, is een van die gevaren, dat zij hunne macht misbruiken. Slechts dan, als in den regel verzet tegen de onrechtmatige handeling eens ambtenaars vergeefsch zal zijn en waar het eene zware, het burgerlijk bestaan bedreigende schade betreft, b. v. met opzet of door grof verzuim bevolen of verlengde onrechtmatige hechtenis, schijnt aanneming van eene subsidiaire verantwoordelijkheid van den Staat den schrijver gerechtvaardigd. Hier verlangt het rechtsbewustzijn zonder twijfel, dat de Staat de schade op zich neme, die de ambtenaar niet kan praesteeren. Hetzelfde geldt bij schade, veroorzaakt door uitvoering van onrechtmatige rechterlijke uitspraken. Zoolang eene rechterlijke uitspraak bestaat, kan uitvoering daarvan niet onrechtmatig zijn. 1) Eerst als een ge-
1) Een vonnis schept formeel recht tusschen partijen. Dit belet m. i. echter niet, dat, mot eerbiediging dor gewijsde zaak, de rechter, die zich als zoodanig aan dolose of culpose handelingen schuldig gemaakt heeft, en wegens zijne daad de Staat, aangesproken worde
-ocr page 39-27
wijsje naar de regels van het civiel of strafproces door een later vonnis is opgeheven, laat zich eene aansprakelijkheid van den Staat rechtvaardigen, namelijk wanneer de opheffing van het eerste vonnis geschiedt wegens daarbij gepleegde onrechtmatige handeling des rechters, omdat de Staat de burgers dwingt bij zijn rechters recht te zoeken en verzet tegen de uitvoering van een vonnis nooit geoorloofd is.
Ook waar de Staat de burgers niet vrijlaat in de behartiging van hunne bijzondere belangen, maar hen verplicht zich van de tusschenkomst van zijne ambtenaren te bedienen, vindt de schrijver grond den Staat aansprakelijk te stellen. Zoo behoort dan de Staat verantwoordelijk te zijn voor onrechtmatige daden van ambtenaren voor de hypotheken en het kadaster.
Met betrekking tot onrechtmatige verzuimen voert Loening aan, dat de bijzondere personen geen recht hebben van den Staat de vervulling van zijne plichten te eischen. Wetten en verordeningen worden gemaakt tot bevordering van het algemeen belang, niet tol bevordering van de bijzondere belangen der ingezetenen.
Een geheel andere leer wordt verkondigd in het werk van 0. Gierke: //die Genossenschaftstheorie und die Deutsche Rechtsprechung//. Leze schrijver, die op het voetspoor van Baehr, openbare en privaatrechtelijke zedelijke lichamen als soorten van één genus beschouwt, definieert het zedelijk lichaam als eene reale Ge-sammtperson, die als zoodanig niet slechts // rechts-// maar ook //wil-tot vergoeding der daardoor aan de partij, die het proces verloor, veroorzaakte schade. Voor beperking der Syndikatsklage tot de gevallen, dat gewijsden door eene Nichtigkeits- of Eestitutionsklage zijn opgeheven bestaat daarom m. i. geene reden. Bij zoodanige opheffing zal overigens in den regel de schade ook wel worden weggenomen. Zie Lr. K. Hafner, lieber die civilrechtlieho Verantwortlichkeit der Eichter, art. 505 Code do Procedure civile, art. 844 Wetboek van burgerlijke Eechtsvordering, en Gierke, Die Gonossonschafts-theorie und die Deutsche Eechtssprechung, die op bldz. 800 noot 1 van de meening van Loening eene onjuiste voorstelling geeft.
-ocr page 40-28
Ifens-« en » handlungsfähig quot;nbsp;is. Hij stelt zijne theorie 1) tegenover de meening, dat de rechtspersoon slechts eene fictieve persoonlijkheid heeft en, gelijk minderjarigen en krankzinnigen, slechts door eene naar analogie der voogdij ingerichte plaatsvervanging kan willen en handelen. Het zedelijk lichaam wordt zijns inziens niet geschapen door het recht, maar // vorgefunden v en slechts door het recht erkend en begrensd. De macht tot handelen en willen behoort tot het wezen van zedelijke lichamen en juist omdat het recht zedelijke lichamen beschouwt als dragers van een ondeelbaren en voortdurenden wil, erkent het hunne rechtspersoonlijkheid. De macht van willen en handelen is echter beperkt tot hetgeen binnen den kring der inrichting (Verfassung) van het zedelijk lichaam valt. Evenals individuen, handelen de rechtspersonen door organen ; bij personen zijn het » leibliche Organen//, bij zedelijke lichamen //Organen in Rechtssinne.» In die organen openbaart zieh het willen en handelen der lichamen. Men kan ten deze wel spreken van vertegenwoordiging, maar niet van plaatsvervanging of mandaat. Het is de rechtspersoon zelf, die wil en handelt door de organen.
De rechtspersonen hebben ook bewustzijn. Zij weten, of weten niet, door middel hunner organen. Zoo kunnen zedelijke lichamen te goeder of te kwader trouw bezitten, zich in dwaling bevinden, een eed doen.
De omvang, waarin vertegenwoordiging door organen rechtens mogelijk is, valt noodwendig samen met den omvang der rechtssfeer van het zedelijke lichaam. Buiten zijne rechtsfeer Jam het lichaam niet handelen. Het wil en handelt slechts als een // verfassungsmässiges // orgaan binnen zijne // verfassungsmässige // bevoegdheid in //verfassungsmässigen// vorm optreedt,
De rechtsorde laat, bij het begrenzen van het levensgebied der zedelijke lichamen, binnen dat gebied vrijheid van handelen.
1) Van die theorie wordt hier alleen mededeeling gedaan, inzooverre zij rechtstreeks in verband staat met het onderwerp van dit opstel.
-ocr page 41-29
Er moet echter onderscheiden worden tusschen de werking van de handelingen der organen naar huiten en hare gevolgen voor het inwendige verhand. Indien aan een orgaan zekere algemeene bevoegdheid tot repraesentatie van het lichaam gegeven wordt, kunnen beperkingen van die bevoegdheid, welke aan derden niet bekend zijn, tegenover die derden niet gelden. Heeft b. v. iemand als orgaan het recht voor rekening van het lichaam te koopen, maar wordt door een ander, hooger orgaan die bevoegdheid beperkt tot de hem ter beschikking gestelde gelden, dan is het lichaam tegenover derden toch gebonden door een dat bedrag overschrijdenden koop.
Zoodra men den juridischen personen eene door de rechtsorde slechts erkende en begrensde natuurlijke bekwaamheid tot willen en handelen toeschrijft, kan geen twijfel meer bestaan over de mogelijkheid van hunne //Delictsfahigkeit,// maar alleen over den omvang daarvan. In dit opzicht moet bet op zich zelf eenvoudige, maar in de toepassing dikwijls moeilijke beginsel gelden, dat door de grenzen, welke de rechtsorde stelt voor het gebied der handelingssfeer van het lichaam, ook de kring van de aan het zedelijk lichaam toerekenbare onrechtmatige daden begrensd wordt. Het lichaam pleegt slechts dan eene onrechtmatige daad, wanneer die daad valt binnen de levenssfeer van het lichaam. Terwijl men vroeger vaak niet op die grens lette, heeft men later dikwijls beweerd, dat door deze beperking der handelingsbevoegdheid naar het door het recht erkende doel der gemeenschap juist elk onrechtmatig handelen van het lichaam ónmogelijk wordt. Met evenveel recht zou men kunnen beweren, dat ook geene ondoelmatige handeling van een orgaan ooit aan het lichaam ware toe te rekenen 1 In waarheid laat de rechtsorde, waar zij het levensgebied eener gemeenschap bepaalt, toch de concrete handelingen op dit gebied over aan den vrijen gemeenschapswil. Zij beperkt wel de rechtsmacht, maar zij moet hier, gelijk overal, waar zij zich tot den vrijen wil wendt, eene macht geven, welke veel verder gaat dan de
-ocr page 42-30
rechtsplicht. Als zij een gemeenschappelijk levensdoel determineert, moet zij met de mogelijkheid dat doel in vrijheid te dienen, ook de mogelijkheid open laten dat doel door dwaling .niet te bereiken of met onzuivere middelen te vervolgen; zij kan aan eene gemeenschap evenmin als een individu plichten opleggen zonder mogelijkheid van schending en rechten toekennen zonder de mogelijkheid van misbruik van die rechten.
In elke competentie is de rechtsmacht begrepen plichten te verzuimen en rechten te misbruiken. Ook hier is in acht te nemen, dat, wanneer een orgaan naar buiten met eene zelfstandige bevoegdheid wordt bekleed, blijkbaar hiermede ook de kring wordt gefixeerd, binnen welken de rechtspersoon de schuld van het orgaan als de hare moet erkennen. In zooverre een zedelijk lichaam, dat met bepaalde organen aan het verkeer deelneemt, eene met de gewoonten van het verkeer overeenstemmende competentie moet laten gelden, wordt daardoor tevens aangewezen, voor welke onrechtmatige daden het lichaam aansprakelijk is. Voorts kan tegenover de leden eener openbare gemeenschap de competentie van een orgaan, door de autoritaire positie, welke der overheid toekomt, buiten zijn wettigen werkkring uitgebreid worden. Wanneer bepaaldelijk een ambtenaar als zoodanig, onder overschrijding van den kring zijner ambtelijke bevoegdheid, met gebruik van de hem door den Staat toevertrouwde macht, een onderdaan heeft benadeeld, zal de Staat zonder twijfel deze overschrijding van bevoegdheid voor zijne rekening moeten nemen in zooverre hij den benadeelde het recht tot onderzoek der competentie ontzegt of althans hem uidrukkelijk ontslaat van elke verplichting tot zoodanig onderzoek; hij zal zijne aansprakelijkheid zelfs dan niet kunnen ontkennen, wanneer naar de concrete omstandigheden den benadeelde wegens 'het ambtelijk gezag der overheid geen verwijt kan worden gemaakt, dat hij het bestaan der competentie aannam of zich naar de inbreuk op zijn recht meende te moeten voegen. Ook kan — altijd volgens Gieeke — aanmatiging van
-ocr page 43-31
bevoegdheid // offenbar // aansprakelijkheid van het lichaam doen ontstaan, al ligt de handeling geheel buiten de rechtsfeer van het lichaam. Als bijv, eeue stad in revolutionaire tijden eene rechtbank instelt en een door die rechtbank uitgesproken doodvonnis laat uitvoeren, is de stad als zoodanig aansprakelijk wegens aanmatiging van rechtsmacht, ofschoon van eene veroordeeling en terechtstelling in de beteekenis, die het recht aan die woorden geeft, geene sprake kan zijn, veeleer, afgezien van de usurpatie van het zedelijk lichaam, slechts een onrechtmatige doodslag door bijzondere personen is geschied.
Bestraffing van zedelijke lichamen is ook zeer wel mogelijk. Alleen is het ondenkbaar, dat de Staat zelf voor zijn eigen strafrechter verschijnt, zelfbestraffing eischt en de straf aan zichzelven voltrekt. De goederen van andere openbare lichamen kunnen strafrechtelijk aansprakelijk zijn. Een vonnis kan ook strekken tot vermindering der eer, tot verlies van bevoegdheden, tot opheffing van het lichaam. Opheffing wegens onwettige handelingen is in waarheid een straf, ook al wordt zij naar het geldend recht op klacht van het Staatsbestuur door den rechter bevolen. Het gezag is dan formeel partij, maar eigenlijk aanklager. In Beijeren geschiedt de opheffing inderdaad door den strafrechter; de vervolging wordt gericht tegen het bestuur, maar de opheffing treft het lichaam. Ook kunnen vermogensstraffen tegen het zedelijk lichaam worden uitgesproken.
Bij contractsbreuk en onrechtmatige daad is het zedelijk lichaam aansprakelijk wegens eigen schuld. Want de schuld van het orgaan is de schuld van het lichaam, zoolang de handeling of het verzuim ligt binnen de rechtsfeer van het lichaam.
Voor onrechtmatige daden, begaan met toepassing of niet-toepassing van publiekrechtelijke bevoegdheid zijn openbare lichamen privaatrechtelyk aansprakelijk. Dit volgt uit de stelling, dat in twijfel (?) de beginselen van het private recht ook op zedelijke lichamen toepasselijk zijn. Het geldt hier toch
-ocr page 44-32 juist schending van private rechten. Dat klachten tegen ambtenaren wegens onrechtmatige daad van burgerrechtelijken aard zijn, is nooit betwijfeld. Maar klachten tegen zedelijke lichamen steunen op hetzelfde fundament.
Men heeft dus tegen de openbare lichamen de gewone aqui-lische actie, zooals door vele rechterlijke uitspraken is erkend, tenzij de aansprakelijkheid bij uitdrukkelijke wetsbepaling is uitgesloten. Zoo zijn de openbare lichamen dan in de eerste plaats aansprakelijk wegens onrechtmatig gebruik van hun gezag (Zwangsgewalf), onverschillig of de bijzondere persoon benadeeld is door een inbreuk op de integriteit of de vrijheid van zijne persoonlijkheid of wel door onttrekking of vernieling van zaken. In de tweede plaats moet de Staat, inzooverre hij door zijne organen een voorzorg (Fürsorge) uitoefent in het belang der bijzondere personen inslaan voor gebrekkig beheer van openbare inrichtingen, dus voor schaden, veroorzaakt door fouten begaan bij de handhaving der volontaire jurisdictie, bij inschrijving van hypotheken enz. Eindelijk ontstaat voor de openbare lichamen aansprakelijkheid tengevolge van culpose verzuimen (Ünterlassung) van Hoheitsakten of voorzorgsmaatregelen, inzooverre het lichaam daarbij handelt in strijd met een tegenover bijzondere personen bestaande verplichting tot handelen, bijv, bij rechtsweigering; bij onthouding van de den onderdanen verschuldigde bescherming door de politie; bij gebrekkig onderhoud van wegen en andere openbare werken.
Dat Gierke de aansprakelijkheid voor onrechtmatige ambtshandelingen als eeue privaatrechtelijke verplichting beschouwt, maakt een eenigszins zonderlingen indruk. Waar met zooveel klem betoogd wordt, dat handelingen van ambtenaren zijn handelingen van den Staat, ware eer te verwachten dat de publiekrechtelijke aard van zoodanige daden zou geleid hebben tot eene ontkenning van burgerrechtelijke aansprakelijkheid. Nu is het waar, dat zeer vele Duitschers als van zelf sprekend aannemen, dat de ambtenaren wegens hunne als zoodanig
-ocr page 45-33
verrichte daden burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, en Gierke beroept zich dan ook juist op dit algemeene gevoelen. Mijns inziens kan dit gevoelen slechts een gevolg zijn van de omstandigheid dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid der ambtenaren reeds zeer langen tijd door het positieve recht is aangenomen. Want als, gelijk Gierke beweert, de daden van ambtenaren beschouwd moeten worden als daden van den Staat, dan volgt daaruit m. i., dat van persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren zelven tegenover derden moeilijk sprake kan zijn. Dit doet ook uitkomen Dr. A. Klewitz in // Die Entschädigungsansprüche aus rechtswidrigen Amtshandlungen (Berlin 1891), waarin overigens geene nieuwe gezichtspunten worden geopend. 1)
Na deze rondreis in het buitenland kom ik tot ons land.
In het Nederlandsche recht heeft men geene andere algemeene bepalingen omtrent onrechtmatige daden dan de artikelen 1401 en volgende B. W. Of die artikelen toepasselijk zijn ten aanzien van ambtshandelingen, zal nader te bespreken zijn. Volgens mr.
1) I n het ontwerp-Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Bijk (tweede lezing) vindt men de volgende bepalingen:
§ 762. nbsp;nbsp;nbsp;Ein Beamter, welcher die ihm einem Dritten gegenüber obliegende Amtspflicht vorsätzlich oder fahrlässig verletzt, ist verpflichtet dem Dritten den dadurch verursachten Schaden zu ersetzen. Fällt dein Beamten nur Fahrlässigkeit zur Last, so kann er erst in Anspruch genommen werden, wenn der Beschädigte nicht auf andre Weise Ersatz zu erlangen vermag.
Verletzt ein Beamter bei der Leitung oder Entscheidung einer liechtssache seine Amtspflicht, so ist er für den dadurch verursachten Schaden nur dann verantwortlich, wenn die Pflichtverletzung mit einer im Wege des gerichtlichen Strafverfahrens zu verhängenden öffentlichen Strafe bedroht ist.
Auf eine pflichtwidrige Verweigerung oder Verzögerung der Ausübung dos Amtes findet diese Vorschrift keine Anwendung.
§ 763. nbsp;nbsp;nbsp;Hat ein Beamter vermöge seiner Amtspflicht einen Anderen zur Geschäftsführung für einen Dritten zu bestellen oder eine solche Themis, LVIste deel, le stuk. (1895). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3
34
Krabbe, de burgerlijke staatsdienst in Nederland, is art- 244 der wet van 1822 Stbl. n®, 38) de eenige bijzondere wetsbepaling , waarbij de Staat verantwoordelijk wordt gesteld voor de onrechtmatige daden zijner ambtenaren.
Verschillende wetsbepalingen stellen ambtenaren aansprakelijk voor onrechtmatige daden. Ministers zijn volgens art. 36 der wet op de ministerieele verantwoordelijkheid verantwoordelijk wegens handelingen in strijd met die wet verricht, doch niet dan nadat tegen hen eene poenale veroordeeling is uitgesproken. Zie verder ten aanzien van hypotheekbewaarders de artt. 1266 — 1268 B. W.; van griffiers en deurwaarders artt. 17, 58, 64, 91, 96, 474, 534, 722 B. R, art. 75 Regl. I en art. 14 Eegl. IV ; van rechters art. 852 R. R. Voorts art. 243 der alg. wet van 1822 (Stbl. n®. 38), art. 7, 19, 21, 24, 36, 42 en 73 van de notariswet en art. 352 W. v. Str.
Geschäftsführung zu beaufsichtingen oder bei derselbe durch Genehmigung von Rechtsgeschäften mitzuwirken, so erstreckt sich seine Verpflichtung zum Schadensersätze wegen Verletzung der Amtspflicht nicht auf den Schaden, dessen Entstehung nach den Umständen, welche er kannte oder kennen musste, ausserhalb des Bereichs der Wahrscheinlichkeit lag.
§ 30. Der Verein haftet für den Ersatz des Schadens, welchen der Vorstand, ein Mitglied derselben oder ein sonst verfassungsmässig berufener Vertreter durch eine in Ausführung der ihm zukommendon Verrichtungen begangene, zum Schadensersätze verpflichtende Handlung einem Dritten zufügt.
§ 77. Die Vorschrift des § 30 findet auf den Fiskus so wie auf den Körperschaften, Stiftungen und Anstalten des öffentlichen Rechtes entsprechende Anwendung.
In zijne uitgave van de tweede lezing licht dr. Reatz dit laatste voorschrift op de volgende wijze toe: Besloten werd in de invoeringswet te doen uitkomen, dat onaangetast bip ven de in de verschillende Duitsche Stoten bestaande bepalingen omtrent de aansprakelijkheid van Staat, gemeente on andere «Kommunalverbände» voor de schade, door
-ocr page 47-35
Voorbeelden van regresacties van openbare licbamen tegen bestuurders in privé vindt men in art. 124! der Prov. wet en artt. 213, 225 en 226 der gemeentewet. Zie ook art. 26, 3e lid van de wet van 1841 (Stbl. no. 40).
Art. 82 der Indische comptabiliteitswet luidt ; // Al wie . . . bevoegd is of gedelegeerd wordt tot het aangaan van schulden en tot de beoordeeling of verevening van vorderingen ten laste van den lande, alsmede tot de betaalbaarstelling daarvan, en als zoodanig den lande schade toebrengt, is verpligt die schade te vergoeden.
De vervolging van en het verhaal op ordonnateurs in Nederland , hunne erfgenamen of rechtverkrijgenden , geschieden volgens de regelen, bij de rijkswetten vastgesteld of vast te stellen.
Voor Ned. Indië wordt door Ons in dit onderwerp voorzien-// Aanhangig is een voorstel tot wijziging dezer wet, volgens
hunne ambtenaren in de uitoefening van hunne publiekrechtelijke be-bevoegdheid aan derden veroorzaakt. Dezen quaestio werd in do commissie uitvoerig’ besproken. Door de leden, die zoodanige verantwoordelijkheid aannamen, werd betoogd, dat de vraag van privaat-rechtelijken aard was, door de Rijkswetgeving behoort te worden opgelost en dat haro toestemmende beantwoording door de recht vaardigheid wordt gevorderd. Zij werd echter met 8 tegen 8 stemmen in ontkennenden zin beantwoord tengevolge van de beslissende stem des Voorzitters. De meerderheid meende dat de verhoudingen, bij welke van de aansprakelijkheid van den Staat, enz. sprake kan zijn, van zoo verschillenden aard zijn, dat het hoogst twijfelachtig ware, of eene algemeone rechtsbepaling kon worden vastge-stold, welke eene voor alle gevallen passende beslissing mogelijk maakt. Bovendien moest eene codificatie van het burgerlijk recht zich reeds daarom van regeling dezer materie onthouden, omdat do erkenning der aansprakelijkheid zeer diep in het publieke recht zou ingrijpen en eene moeilijk overzienbaren geldelijken last voor de Staten met zich brengen kan. (Zie omtrent do eerste lezing ook de officieolo uitgave der «Motive», bepaaldelijk deel II blz. 819 en volgende).
-ocr page 48-36 hetwelk het eerste lid van het artikel zou gelezen worden als volgt : // Alle landsdienaren, andere dan comptabelen, die door onrechtmatige handelingen of door het nalaten van de zorg, waartoe zij gehouden zijn, middellijk of onmiddellijk den lande schade toebrengen, zijn verplicht die schade te vergoeden.//
Over dit onderwerp zijn verder te raadplegen de belangrijke proefschriften van mr. Hartogh : de aansprakelijkheid van den Staat voor onrechtmatige daden zijner ambtenaren, en mr. Krabbe: de burgerlijke Staatsdienst in Nederland. Beide werken zijn te bekend en te gemakkelijk verkrijgbaar dan dat het noodig zou zijn een overzicht van den inhoud te geven.
De Nederlandsché rechtspraak omtrent de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor ambtshandelingen is geneigd die aansprakelijkheid aan te nemen, maar toch slechts tot op zekere hoogte. Vooral bestaat die neiging bij de lagere rechtscollegies, in wier uitspraken men de aansprakelijkheid vaak meer als van zelf sprekend aangenomen, dan met grondige redenen aangetoond vindt. Het is ónmogelijk in een kort bestek een overzicht van de talrijke beslissingen te geven. Ik bepaal mij tot arresten van den Hoogen Raad; hier scheen eenige uitvoerigheid gepast.
lo. Arrest van 18 Februari 1853, W. v. h. R. no. 1415. Een veldwachter maakt een procesverbaal op wegens rustverstoring , waarin iemand wordt beschuldigd, die later bleek afwezig te zijn geweest. Op grond van dit verbaal wordt een bevel van gevaugenneining uitgevaardigd en de beschuldigde in hechtenis genomen. De man vraagt schadevergoeding van den veldwachter. De Raad overweegt, dat volgens art. 1402 B. W. eeue daad kan zijn rechtmatig en toch, wiegens onvoorzichtigheid , imputabel. De veldwachter was onvoorzichtig geweest en had dus de schade te vergoeden.
2o. Arrest van 18 Dec. 1857, W. v. h. R. no. 1917. Er wordt schadevergoeding gevraagd wegens onrechtmatige indiensthouding van een milicien. Het 0. M. meent dat, aangezien eene geldsom ge-
-ocr page 49-37
vorderd wordt, de Kaad competent is, maar daarentegen is de Raad // niet bevoegd // te onderzoeken of eene regeeringsdaad onwettig is. Ue rechterlijke macht staat nevens, niet boven de administratieve macht. De vordering is niet ontvankelijk, omdat de Raad niet mag treden in een onderzoek van het fundamentum petendi. De Raad beslist, dat de burg, rechter niet bevoegd is tot beoordeeling van administratieve daden ; dat hierin geene verandering wordt gebracht door het instellen van eene vordering tot schadevergoeding, omdat die onafscheidelijk is vau den eenigen grondslag, waarop zij wordt geëischt, en de actie niet kan worden beoordeeld zonder te treden in een onderzoek omtrent het rechtmatige of onrechtmatige der daad. De Raad verklaart zich ambtshalve incompetent.
3o. Arrest van 26 October 1860, W. v. h. R. no. 2218. Een schip stoot op een steen in de haven van Mcdemblik en zinkt. De Staat wordt aangesproken. De Raad overweegt, dat zedelijke lichamen geacht moeten worden animo et intellectu door hun bestuur te handelen ; dat het B. W. niet onderscheidt tusschen personen en zedelijke lichamen; dat volgens art. 1690 zedelijke lichamen worden vertegenwoordigd door de bestuurders tot het aangaan van burgerlijke handelingen ; dat er geen reden is hier te onderscheiden tusschen rechtmatige en onrechtmatige daden ; dat intusschen het stooten van het schip als een toeval is te beschouwen. De vordering wordt dus ontzegd. De Raad stelde, zonder te motiveeren, den Staat gelijk met andere zedelijke lichamen en behandelde niet de vraag, welke beteekenis de vermelding van de uitdrukking // burgerlyke v handelingen in art. 1692 B. W. ten deze hebben kon. (In denzelfden geest arrest van 23 Januari 1869, W. v. h. R. no. 3084.)
4o. Arrest van 22 Eebruari 1861, W. v. h. R. no. 2252. Een strandvonder bergt zaken uit een schip, welke niet zijn zeevonden, en hij liandelde buiten zijn district. De Staat wordt aangesproken. De Raad beslist dat, wat er zij van de toepassing van art. 1403 B. W., de verantwoordelijkheid van den Staat
-ocr page 50-38
zieh niet verder kan uitstrekken dan tot handelingen gelegen binnen den kring der aan zijne ambtenaren opgedragen werkzaamheden , waaromtrent tussehen den Staat en die ambtenaren als zoodanig rechtsbetrekkingen bestaan.
.5o. Arrest van 26 Juni 1863, W, v. h. R. no. 2498. De Raad beslist, dat de Staat niet verantwoordelijk is voor daden van een sluiswachter, daar die niet onrechtmatig waren geweest.
6o. Arrest van 26 Juni 1863, W. v. h. R. no. 2499. Een polderbestuur legt een dam in eene poldervaart. De Raad beslist, dat uit het dominium jure publico eigenaardige verplichtingen voortvloeien, waartoe een eigenaar jure private niet gehouden is. Derhalve pleegt een polderbestuur, dat eene vaart heeft, bestemd voor den openbaren dienst, eene onrechtmatige daad, als het die vaart afsluit. De artikelen 1401 en 1402 hebben betrekking op elke onrechtmatige daad; daaronder is begrepen elke door een openbaar bestuur gepleegde daad, waartoe het is onbevoegd en waardoor het schade heeft veroorzaakt. Deze beslissing gaat zeer ver; blijkens de motieven geldt het hier eene zuiver publiekrechtelijke quaestie.
7o. Arrest van 2 December 1864, W. v. h. R. no. 2646. Een gemeentebestuur laat op grond eener verordening een huis af breken. De gemeente wordt aangesproken. De Raad beslist dat er eene onteigening heeft plaats gehad en de verordening onwettig is. Nu was het gemeentebestuur wel verplicht die uit te voeren, maar de actie is gericht tegen de gemeente en deze is voor de gevolgen van onwettige verordeningen krachtens art. 1401 B. W. aansprakelijk. Of hier van onteigening sprake was, mag hoogst twijfelachtig worden genoemd. Als schuld wordt dus hier aangemerkt eene in elk geval zeer verschoonbare dwaling in het recht. § 707 van het ontwerp — Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche rijk ontslaat van aansprakelijkheid , als de benadeelende handeling wegens verschoonbare dwaling — dat is ook rechtsdwaling — voor geoorloofd is te houden. Bij de tweede lezing is deze bepaling geschrapt als
-ocr page 51-39
overbodig, omdat iii zoodanig geval geene schuld aanwezig is.
8o, Arrest van 11 Januari 1867, v. n. IIonert Burg, recht XXXI bldz. 40. De Staat kocht eene steenplaats metlandhoofd in eene rivier; het lanJhoofd is vervallen; er bleven paalstompen. Een schip stoot daarop en de Staat wordt aangesproken. De Raad beslist, dat de Staat eigenaar is van de paalstomp ; dat die paal vroeger was aangeduid door een baken, die echter tijdens het ongeval niet meer aanwezig was ; dat zonder den paal het ongeval niet ware gebeurd en dit een gevolg is van een verzuim van den Staat. Deze wordt tot schadevergoeding veroordeeld.
9o. ilrrest van 19 Juni 1868, W. v. h. R. no. 3119. Eene gemeente heeft eene straat opgehoogd en daardoor schade berokkend. Als middel van cassatie wordt aangeveerd, dat de gemeente wel bevoegd is straten te verhoogen, maar alleen zoo, dat anderen daardoor niet worden gehinderd. De Raad beslist echter, dat de gemeente volgens de wet tot de daad bevoegd was en deze dus niet was onrechtmatig.
lOo. Arrest van 1 Juli 1869, W. v. h. R. no. 3016. De Raad beslist, dat de Staat, kribben aanleggende in eene rivier en daardoor afspoeling van grond veroorzakende, niet pleegt eene onrechtmatige daad. (Zie ook arrest van 31 Aug. 1869 W. v. h. R. no. 3140.)
llo. Arrest van 25 Maart 1870, W. v. h. R. no. 3198. Zieke schapen worden in beslag genomen en daarna verkocht. De Staat wordt aangesproken, omdat èn de inbeslagneming èn de verkoop onwettig waren. De Raad wijst op grond van de onwettigheid de vordering toe. Ten aanzieu van den verkoop wordt overwogen, dat het bevel tot verkoop miste een wettigen grondslag. Ongegrond is de bewering, dat, aangenomen al dat de rechter, op wiens bevel de verkoop is geschied, mocht hebben gedwaald, dan nog de Staat daarvoor niet zou zijn aansprakelijk, als zijnde die verkoop geschied op rechterlijk bevel; immers hoewel dit bevel is gegeven door den rechter-
-ocr page 52-40
commissaris, belast met de instructie van strafzaken, heeft deze rechter daarbij niet gehandeld als zoodanig, maar als gevende een bevel betreffende een maatregel van politie.
12o. Arrest van 5 Januari 1871, W. v. h. E. no. 3281 eu 3283. Een schip stoot op eene krib, die niet was aangewezen door een baken. De Staat wordt aangesproken krachtens art. 1402 B. W. Het 0. M. betoogt, dat er voor de aansprakelijkheid van den Staat noodig is eene verplichting ex jure civili ; dat ter zake van het domaine public slechts publiekrechtelijke verplichtingen bestaan; dat men in gevallen als het onderhavige kan klagen over slechte behartiging van algemeene belangen, maar de Staat niet tot vervulling van zulk eene verplichting kan worden gedwongen. Do Eaad beslist enkel, dat de baken er vroeger was geweest; dat niet gebleken was, hoe zij was verdwenen; dat nalatigheid of onvoorzichtigheid hier niet was bewezen.
13o. Arrest van 13 Januari, 1871 W. v. h. E. no. 3284. Een zeeofficier geeft een werkman een torpedo te herstellen. De man brengt hem bij het vuur. De torpedo springt. De man wordt gedood. Zijne vrouw vraagt schadevergoeding op grond van de daad van den zeeofficier, krachtens art. 1403 B. W. Het 0. M. spreekt in denzelfden geest als bij het vorige arrest vermeld werd. De advocaat-generaal Eömer betoogt, dat het Burgerlijk Wetboek alleen regelt de burgerlijke betrekkingen; dat de aansprakelijkheid, waarvan in art. 1403 wordt gehandeld , is een gevolg van overeenkomsten, uit het burgerlijke recht afkomstig; dat de betrekking tusschen den Staat en zijne ambtenaren is juris publici ; dat zij niet zijn zijne dienstboden noch zijne ondergeschikten in den zin van het artikel, maar de Hooge Eaad blijft van meening, dat art. 1403 ook tegenover den Staat toepasselijk is.
14o. Eene omkeering in de jurisprudentie werd aangebracht door de volgende arresten, in de eerste plaats door twee beslissingen van 6 Juni 1871, W. v. h. E. no. 3337 en 3340,
-ocr page 53-41
later gevolgd door een arrest van 4 April 1884, W. v. h. ß. no, 5020, alle handelende over beschadiging van schepen tengevolge van gemis van bakens. Hier besliste de ßaad, dat de beweerde verplichting van den Staat om in de rivieren door hem aangelegde werken van bakens te voorzien niet steunt op eenigen civielen rechtsband, maar op het algemeen belang en voortvloeit uit het publieke recht; dat hier dus geene privaatrechtelijke verplichting tegenover bijzondere personen bestaat en derhalve geen vorderingsrecht wegens uit het gemis van bebake-ning voorvloeiende schade. Over dit gemis kan geklaagd worden z/daar waar dit behoort,// maar niet bij den burgerlijken rechter. De Kaad nam dus hier in het standpunt, door het 0. M. verdedigd bij de zaak beslist door de arresten genoemd onder 12o en 13o.
15o. In denzelfden zin besliste de Raad met betrekking tot art. 1403 B. W. in de revisie der torpedozaak (Zie no. 13o); interlocutoir van 26 April 1872, W. v. h. R. no. 3451 en einduitspraak van 2 Januari 1874 W. v. h. R. uo. 3681. In de eerstgenoemde uitspraak beslist de Raad, dat het B. W. niet onderscheidt tusschen personae singuläres en morales; dat in de uitdrukking // men // van art. 1403 ook de Staat is begrepen; dat art. 140] het oog heeft op onrechtmatige, niet op strafbare daden; dat het 3e lid van art. 1403 ook van toepassing is op den Staat, wanneer deze zijne ambtenaren bezigt tot de bij dat artikel bedoelde verrichtingen van privaatrechtelijken aard, in welk geval de ambtenaren juist uit kracht van den hun gegeven last om zich met de privaatrechtelijke aangelegenheden van den Staat in te laten, de hoedanigheid hebben van ondergeschikten in den zin van dat artikel. In het arrest van 1874 leest men, dat er geene termen zijn terug te komen op de genomen beslissing omtrent het juridiek karakter, dat zeeofficieren aan eene rijkswerf vervullen, voorzoover zij daar belast zijn met de leiding van materieele werkzaamheden ; dat zij dan den Staat vertegenwoordigen als meester tegenover ambachtslieden ; dat zij
-ocr page 54-42
dus met betrekking tot het toezicht en zelfs tot het gezag, dat zij daarbij uitoefenen , staan op privaatrechte!ijk terrein , zoodat de opdracht, waarvan zij zich bij het vervullen van die functiën kwijten, rechtstreeks betreft hetgeen art. 1403 B. W. onder waarnemen van zaken verstaat.
16o. Arrest van 8 December 1871 , W. v. h. 11. no. 3412. Iemand had zijn hand- en spandiensten niet verricht en daardoor volgens de gemeentelijke verordening een zeker dagloon verbeurd. Daar hij dit niet betaalt, legert de gerneente-ontvanger op grond derzelfde verordening een krijgsman bij hem in, na verkregen machtiging van den kantonrechter, welke machtiging door den burgemeester voor gezien wordt geteekend. Bewerende, dat de inlegering onwettig was, vraagt de belanghebbende schadevergoeding van den gemeenteontvanger en van den burgemeester. De Raad beslist, dat de gemeente-ontvanger, ondergeschikt zijnde aan den gemeenteraad, de wettigheid der verordening niet had te onderzoeken, maar verplicht was haar uit te voeren ; dat de burgemeester volgens de wet verplicht was de machtiging des kantonrechters voor gezien te teekeuen ; dat hij krachtens art. 70 der gemeentewet wel vernietiging kan vragen van verordeningen, maar dit niet doende, volgens datzelfde artikel tot uitvoering der verordening verplicht is.
17o. Arrest van 17 October 1873, W. v. h. R. uo 3646. Iemand vraagt dat een waterschap, in strijd met eene keur, den aanleg van zekere werken gedooge en schadevergoeding geve wegens weigering, van vergunning tot den aanleg. Het Hof beslist, dat eischer de tusschenkomt der rechterlijke macht vraagt ter niet-toepassing van eene wettige verordening van het administratief gezag en verklaart zich onbevoegd. De Hooge Raad oordeelt anders; hij meent, dat de vraag juist is, of de verordening wettig is en beschouwt het geschil als een geschil over eigendom.
18o. Arrest van 5 Maart 1875, W. v. h. R. no. 3824. Iemand wordt in hechtenis genomen tengevolge van eene vergissing in den persoon. Hij vraagt schadevergoeding van den Staat. Met 0. M. be-
-ocr page 55-43
toogt weder, dat art. 1403 B, W. alleen toepasselijk is bij het bestaan van eene privaatrechtelijke verhouding tusschen den dader en den verantwoordelijk gestelden, en ook, dat hier gcene nalatigheid of onvoorzichtigheid was begaan. De Raad beslist dat er geene nalatigheid was gepleegd en voegt daaraan toe, dat het dus overbodig is te onderzoeken, of de Staat verantwoordelijk is der zake van de gepleegde handelingen.
19o. Arrest van 4 Juli 1875, W. v. h. R. no. 3863. Een ontslagen raadsheer van het Indisch hooggerechtshof vraagt van den Staat schadevergoeding wegens onwettig ontslag. De Raad verklaart zich onbevoegd. Benoeming en ontslag van Indische ambtenaren is opgedragen aan het administratief gezag ; wel is waar is het ontslag van leden van het hooggerechtshof afhankelijk gesteld van hunne toestemming, maar de beoordeeling der vraag of zoodanige toestemming aanwezig is, is niet overgebracht bij de rechterlijke macht. Verschil over de rechtmatigheid van zulk een ontslag behoort dan ook niet tot de geschillen, bedoeld in art. 148 der Grondwet van 1848 en art. 48 van het Indische Regeeringsreglcment. Hierin wordt geene verandering gebracht door de omstandigheid, dat de eischer bij deze vordering niet vraagt tenietdoening van het ontslag, maar alleen schadevergoeding , omdat ook die vordering onafscheidelijk is van haren grondslag, de beweerde onrechtmatigheid van het ontslag, welke niet door den rechter kan worden onderzocht of beoordeeld, daar het ontslaan van ambtenaren geheel behoort tot de bevoegdheid van het administratief gezag.
Dit arrest, dat zich aansluit bij dat van 1857, vermeld onder 2o, is zeer opmerkingswaardig, vooral wanneer men het vergelijkt met verschillende beslissingen eenerzijds omtrent de toekenning van wachtgeld of pensioen, anderzijds over de uit-keering van eenmaal toegekend pensioen of tractement. Tot toekenning acht de Raad zieh niet bevoegd: arrest van 1 April 1858 W. v. h. R. no. 1944: toekenning van wachtgeld is eene administratieve daad, liggende buiten den kring der attributen
-ocr page 56-44
van de rechterlijke macht; arrest van 28 October 1870 W. v. h. It. no, 3263 : toekenning van een pensioen aan een gemeenteambtenaar is eene daad van administratief bestuur, zoodat de rechter onbevoegd is in plaats van den Raad den gemeenteambtenaar als rechthebbende op pensioen te erkennen. Maar tot kennisneming van vorderingen ter uitbetaling van tractement of pensioen acht de Raad zich wèl bevoegd (zie arresten van 24 Februari 1865 W. v. h. R, uo. 2671, 12 Maart 1869 W. v. h. R. no. 3084, 6 Juni 1879
W. v. h, R. 4386), omdat deze vordering is eene schuldvordering. Dit motief is, zou men zeggen, ook toepasselijk bij acties tot schadevergoeding wegens onwettig ontslag of geweigerd pensioen.
20o, Arrest van 2 April 1880, W. v. h. R. no. 4516. De Staat beweert in het bezit te zijn gestoord door een dijkgraaf van een polderdistrict en stelt tegen den dijkgraaf in privé eene actie wegens die stoornis in. Te Staat werd in lager instantie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de tegenpartij gecne stoornis in het bezit had bedoeld, maar gehandeld had als dijkgraaf, zoodat de Staat den dijkgraaf q. q. of wel het polderdistrict, maar niet den bijzonderen persoon had kunnen aanspreken. De Raad beslist, dat deze uitspraak niet strijdt met de wet; dat toch in het algemeen de handeling van een bestuurder vaneen zedelijk lichaam, werkzaam binnen den formeelen kring zijner bevoegdheid, als wettig orgaan van dit lichaam, niet anders kan worden beschouwd dan als eene daad van den rechtspersoon, waarin diens wil zich openbaart, niet als eene persoonlijke, op eigen verantwoordelijkheid gepleegde en hem in privé aansprakelijk stellende daad van den bestuurder. Art. 613 B. W. spreekt wel van //elk en een iegelijk,// maar hier pleegde volgens het vooropgesteld beginsel niet de materieele dader, maar de corporatie het feit.
21o. wirrest van 10 December 1880 W. v. h. R. no. 4583. Een polderbestuur graaft eene sloot in den buitenberm eener
-ocr page 57-45
kade en verhoogt die kade met de uitkomende aarde. De eigenaar beschouwt dit als eene onrechtmatige daad. De Eaad beslist, dat geene wet of verordening de verplichting oplegde het werk te dulden. De bewering van het hof. dat het polderbestuur binnen den kring zijner bevoegdheid handelde, omdat de Grondwet de zorg en verantwoordelijkheid voor waterwegen en waterwerken aan de polderbesturen opdraagt, wordt onjuist geacht en de beslissing van het hof vernietigd.
22o. Arrest van 29 April 1881, W. v. h. R. no. 4664. Een resident had iemand geweldadig ontzet uit het bezit van een eiland. De Indische Regeering beweerde dat het eiland behoorde tot het Staatsdomein en dat de districtshoofden van Menado, van wien de bezitter zeide het eiland gekocht te hebben, geen recht hadden daarover te beschikken, maar zij beweerde tevens, dat de resident tot de ontzetting niet bevoegd was geweest, omdat hij daartoe niet was geautoriseerd en zijne handeling dan ook dadelijk door haar was afgekeurd. De Raad beslist, dat de resident had gehandeld ter handhaving en bescherming der private rechten van den Staat en binnen den algeineenen kring zijner bevoegdheid, omdat in eene instructie voor residenten bepaald is, dat tot hunne bevoegdheid behoort de handhaving der private rechten van den Staat; dat door handelingen van den resident, hetzij dan rechtmatige of onrechtmatige, binnen dien kring verricht en waarvoor hij tegenover de Regeering publickrechtelijk verantwoordelijk is, de Staat verbonden wordt, zoodat deze privaatrechtelijk tegenover derden aansprakelijk is.
23o. Arrest in revisie van 19 Mei 1882 W. v. h. R. no. 4826. De Raad beslist, dat aan het openbaar gezag onderscheiden werkzaamheden zijn opgedragen, wier richtige vervulling publiekrechtelijk verzekerd is en die, juist omdat zij een zuiver staatsrechtelijk karakter vertonnen, geene aanleiding geven tot schadevergoeding, indien tengevolge van eenig verzuim schade door particulieren geleden wordt; dat de Staat en zijne ver-
-ocr page 58-46
schillende onderdeelen echter tegelijk vormen zedelijke lichamen, die, gelijk art. 1692 B. W. het uitdrukt, evenals particuliere personen bevoegd zijn tot het aangaan van burgerlijke handelingen : die derhalve, wanneer zulks geschied is, bevoegd zijn de hulp van den gewonen rechter in te roepen tot verzekering hunner rechten, maar van den anderen kant jegens derden aansprakelijk zijn voor de verbintenissen uit hunne overeenkomsten of onrechtmatige daden voortvloeiende; dat, wanneer men deze onderscheiding toepast op het onderhavig geval, behoort te worden aangenomen, dat de Staat, op wettige wijze algemeene vcor-schriften gevende voor den bouw van sproorwegbruggen en in het belang der algemeene veiligheid toeziende op de behoorlijke nakoming daarvan, handelingen zon verrichten, die hem als zoodanig zijn opgedragen en dus niet burgerrechtelijk aansprakelijk zou zijn, indien zulks op gebrekkige wijze geschiedde ; dat wanneer de Staat echter zelf tot de uitvoering overgaat en de brug bouwt, hij in niets onderscheiden is van cene particuliere maatschappij of een particulier, die een brug zou bouwen cn dus niet alleen voor zijne daarbij aangegane overeenkomsten aansprakelijk is, maar ook verder al die verplichtingen behoort na te komen, w’elke op eiken bouwer rusten. Verder voerde de Raad tegen de bewering // dat het nemen van voorzorgen ten behoeve der scheepvaart hoogstens zou betreffen een regeeringsplicht, waarvoor de Staat evenmin aansprakelijk zou zijn als voor het maken van leuningen aan eene brug ten behoeve van hen, die zichzelven niet kunnen helpen // aan : dat zulks echter onjuist is, daar het hier niet geldt de publiekrechtelijke zorg voor de instandhouding ven een bruikbaar vaarwater, maar de privaatrechtelijke verplichting van elk, die aan een publiek vaarwater of aan een publieken weg bouwt om zulks zoo te doen, dat zij, die bevoegdelijk van dat vaarwater of dien weg gebruik maken, door zijne nalatigheid bij het bouwen geene schade lijden.
24o. Arrest van 12 Januari 1883, W. v. h. R. no. 4868.
-ocr page 59-47
Eene actie wegens onrechtmatige daad wordt ingesteld tegen zekere personen als te zameii uitmakende het college van burgemeester en wethoulers eener gemeente en tegen die personen in privé, naar aanleiding van ambtshandelingen. De Raad beslist , dat burgemeester en wethouders in privé niet aansprakelijk zijn, omdat zij vormen een college, dat, zoolang het blijft binnen den formeelen kring zijner bevoegdheid, als orgaan van de gemeente of de provincie moet beschouwd worden; dat men om de leden persoonlijk aansprakelijk te kunnen stellen, zich zou moeten kunnen beroepen op eene daad door hen persoonlijk en niet in hunne qualiteit verricht; dat overigens het college van burgemeester en wethouders uit eigen hoofde geene burgerlijke handelingen kan verrichten of in rechten optreden. Eene actie tegen dat college ontvankelijk te verklaren is eene schending van art. ] der gemeentewet in verband met art. 1692 B. W.
25o. Arrest van 8 Januari 1885, W. v. h. R. no. 5140. De Raad beslist, dat de Staat, werken aanleggende in eene voor ieder toegankelijke (in easu gemeentelijke) haven evenals een bijzonder persoon verplicht is de schade te vergoeden, door nalatigheid of onvoorzichtigheid in de constructie veroorzaakt, en, als met het onderhoud belast en het toezicht uitoefenende, ook voor nalatigheid in het onderhoud aansprakelijk is. Hiertegen was in revisie aangevoerd, dat verzuimd was onderscheid te maken tusschen eigendomsrecht jure publico en jure private; dat wel op de Regeering de verplichting rust om voor het onderhoud van rivieren, havens en dergelijke te zorgen, maar aan haar de beoordeeling is hoe die Staatszorg vervuld zal worden. De Raad antwoordt hierop, dat de verplichting van den Staat om de hem jure publico toebehoorende wateren zooveel mogelijk in veilig bevaarbaren toestand te houden steunt op het publiek belang en dus voortvloeit uit het publieke recht, maar dit niet wegneemt, dat de Staat, ter nakoming van die verplichting werken oprichtende, de rechten van eigenaar uitoefent en dus ook gehouden is aan de plichten, welke het
-ocr page 60-48 burgerlijk recht aan eiken eigenaar tegenover derden oplegt; dat, indien een bijzonder persoon zoodanig voor het publiek bestemd werk zoo gebrekkig aanlegde of onderhield, dat derden, die er het gewone gebruik van maakten en die in de wettige uitoefening van hun recht verkeerden, daardoor schade leden, hij zekerlijk aausprakelijk zou zijn voor de door zijne nalatigheid geleden schade: dat hieruit volgt dat, indien de Staat zulke werkeu exploiteert, er geene reden is om zijne aansprakelijkheid tegenover derden voor handelingen of verzuimen, met die exploitatie samenhangende, anders op te vatten.
26o. Arrest van 18 December 1885, W. v. h. R. no. 5254. De Raad beslist, dat eene gemeente niet aansprakelijk is, als zij voorschriften geeft omtrent de veiligheid van havens en daarop toezicht houdt, maar wel als zij zelve een haven aanlegt en onderhoudt. De bij art. 179 r der gemeentewet genoemde werkzaamheden dragen een privaatrechtelijk karakter en dit wordt ook het geval met die, vermeld onder g en h van dat artikel, zoodra het verzuim zich openbaart in eene nalatigheid, die, indien de eigendom bij een particulier berustte, dezen tot schadevergoeding verplichten zou; zoodanige particuliere eigendom van wegen of wateren, voor den publieken dienst bestemd is toch zeer wel bestaanbaar en er bestaat geene reden, waarom, indien de gemeente zelve eigenares is, de rechtsverhouding anders zou zijn dan wanneer de eigendom berust bij een particulier, die zeker bij verzuim van behoorlijk onderhoud krachtens art. 1402 B. W. tot vergoeding der daardoor ontstane schade gehouden zou zijn.
Op grond van deze arresten schijnt gezegd te mogen worden, dat de tegenwoordige jurisprudentie van den Raad deze is.
De daden van bestuurders van openbare en niet-openbare zedelijke lichamen zijn daden van het lichaam zelf, zoo de bestuurders gebleven zijn binnen den kring hunner bevoegdheid; ambtenaren zijn persoonlijk alleen aansprakelijk, als zij dien kring hebben overschreden.
-ocr page 61-49
Voor onrechtmatige daden van ambtenaren zijn de openbare lichamen burgerrechtelijk alleen verantwoordelijk, als die daden een privaatrechtelijk karakter dragen en, in het geval van art. 1403 B. W., als de verhouding tusschen dengene, die de daad veroorzaakte en hem, die haar verrichtte, is van privaat-rechtelijken aard.
De arresten omtrent schadevergoeding wegens het gemis van bakens en wegens verzuimen bij aanleg en onderhond van werken, aan de openbare lichamen in eigendom toebehooreude, bewijzen, dat omtrent de vraag, welke verplichtingen van privaat-rechtelijken aard zijn, bij den Baad groote onzekerheid bestaat. Waren de eerstbedoelde vorderingen niet gericht geworden tegen het gemis van bakens, maar aangevoerd, dat do werken, die aanleiding gaven tot de berokkende schade, het eigendom waren van den Staat, belanghebbenden zouden, te oordeelen naar de onder 24—20 vermelde arresten, hun proces gewonnen hebben. Maar de opvattingen van den Iloogeu Raad omtrent de vraag, welke handelingen of verzuimen een privaatrechtelijk karakter dragen, mogen juist of onjuist zijn, in elk geval staat naar hare jurisprudentie in beginsel vast, dat, als de handelingen van publiekrechtelijken aard zijn, er geene burgerrechtelijke aansprakelijkheid bestaat.
Ten aanzien van de competentie werd beslist dat het eenvoudige feit, dat eene vordering tot schadevergoeding is eene schuldvordering, den burgerlijken rechter niet bevoegd maakt ; zulk eene vordering is onafscheidelijk van haren grondslag, de onrechtmatigheid der daad. Is nu de daad van administratieven aard, dan is de burgerlijke rechter ratione materiae onbevoegd.
II.
Bestaat naar Nederlaudsch recht eene rechtsverplichting om schadevergoeding te geven wegens onrechtmatige ambtshandc-
Themis, LVIsto deel, Isle stuk. (189.^). 4
-ocr page 62-50
lingen? Zij zou moeten voortvloeien uit art. 1401 v. B. W. en naar veler meening wordt dit artikel hier niet te vergeefs ingeroepen. Deze meeniug is, gelijk uit de aangehaalde wetsbepalingen blijkt, niet zonder invloed gebleven op onze wetgeving.
Belangrijk is in dit opzicht de geschiedenis van art. 36 der wet op de ministerieele verantwoordelijkheid, welk artikel bepaalt, dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, alléén op eene veroor-deeling van den Hoogen Raad kan berusten, hetgeen dus eene zekere verantwoordelijkheid van ministers voor onrechtmatige ambtshandelingen vestigt. Uit de beraadslaging over het artikel blijkt, dat verscheidene leden van de Tweede Kamer in de bepaling eene beperking van de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek zagen. Zoo betoogde de heer v. D. Linden, dat het artikel uit het wetsontwerp behoorde te vervallen, omdat het een privilegie verschafte aan Ministers, en een afwijking inhield van het gewone recht. De Minister van Justitie betwistte dit niet, maar voerde aan, dat het hier m’sdrijven geldt, welke alleen door een Minister kunnen worden gepleegd, en dat deze noch criminaliter noch civiliter een punt van onderzoek moesten kunnen uitmakeu dan met goedkeuring van de Tweede Kamer. De heer van Eck sloot zich aan bij het betoog van den heer v. d. Linden, en zeide te gelooven, dat de Staat niet het recht heeft een particulier te belemmeren in zijne rechten. Hij voegde hierbij, dat de bepaling niet zou baten, omdat, waar het niet geoorloofd zou zijn de Ministers tot schadevergoeding aan te spreken, men eene vordering zou instellen tegen den Staat. De heer Mackay vroeg vervolgens den Minister, of de benadeelde inderdaad den Staat kon aanspreken. De Minister verwees in zijn antwoord naar de zaak Boukbon. //Daar is de Staat gecondemneerd. En dat zal steeds het geval zijn in dergelijke omstandigheden.// Dit antwoord was onjuist, want in de zaak Bourbon was geen sprake van eene actie tot schadevergoeding wegens de onrechtmatige daad eens Ministers, maar gold het daarentegen de vraag in hoeverre de Staat verbonden wordt door
-ocr page 63-51 een contract, dat een Minister voor den Staat sluit (zie W, v. h. R., n®. 1058). Het antwoord des Ministers schijnt de Kamer echter bevredigd te hebben, want het artikel werd vervolgens zonder stemming aangenomen.
In de Memorie van Antwoord op art. 184—191 der gemeentewet had ïiiOEBECKE eenige jaren vroeger, met verwijzing naar art. 1402 B. W., opneming van bepalingen omtrent schade, geleden bij stoornis der openbare orde, in die wet niet raadzaam verklaard, omdat men dan aanleiding zou geven tot de gevolgtrekking, dat andere ambtenaren dan die der gemeenten bij plichtverzuim, waardoor nadeel aan bijzondere personen wordt berokkend, niet tot schadevergoeding zouden zijn gehouden. Ofschoon dit argument niet krachtig is, aangezien opneming van bedoelde bepalingen geene verandering kon brengen in de be-teekenis van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, zoo blijkt toch uit de gedachten wisseling, dat ook naar Thorbecke’s meening krachtens art. 1402 tegen ambtenaren acties wegens onrechtmatige ambtshandelingen kunnen worden ingesteld.
Dezelfde meening vindt men in verschillende uitspraken van den Iloogen Raad. Ik herinner slechts aan het arrest van 16 Februari 1853, waar de verplichting tot schadevergoeding wordt aangenomen ten aanzien van eene onvoorzichtigheid van een veldwachter, die een onschuldige in hechtenis had genomen.
ïVlvorens de gronden te vermelden, waarom eene tegenovergestelde opvatting mij toeschijnt de voorkeur te verdienen, wensch ik aan te stippen, tot welke gevolgtrekkingen de toepasselijkheid van art. 1401 op ambtshandelingen leiden moet.
Is dit artikel inderdaad op onrechtmatige ambtshandelingen toepasselijk, eene regeling der administratieve rechtspraak zou zoo goed als overbodig zijn. Want dan kon men bij den burgerlijken rechter schadevergoeding vragen voor bijna alle fouten, welke de administratie begaat. Meent b.v. iemand te weinig pensioen te hebben gekregen , hij zal ondanks het feit, dat in de pensioenwet bijzondere waarborgen zijn gesteld ten einde juiste bepaling
-ocr page 64-52
der pensioenen te verzekeren, de zaak bij den burgerlijken rechter kunnen brengen, zoo al niet door te vragen een hooger pensioen — want daartegen verzet zich de overigens mijns inziens in het stelsel der toepasselijkheid van art. 1401 niet onbetwistbare overweging, dat de rechter den Staat niet tot eene administratieve handeling kan veroordeelen (zie de bekende rede van mr. Kappeyne in de vergadering der Tweede Kamer van 25 Maart 1873) — dan toch door te vragen schadevergoeding wegens de onrechtmatige daad, bestaande in het verleenen van een te gering pensioen. Indien de politie eene vergadering doet uiteengaan zonder voldoenden wettelijken grond, zal hij, die de vergaderzaal gehuurd heeft, schadevergoeding kunnen vragen bij den burgerlijken rechter van den staat of van den ambtenaar, die de daad pleegde. Het is onnoodig meer voorbeelden aan te halen, en duidelijk genoeg, dat alle administratieve rechtsgeschillen, welke een vermogensrechtelijk element hebben, naar deze stelling bij den burgerlijken rechter kunnen worden aangebracht en door hem zouden moeten worden beslist.
Bij zoodanige opvatting zou zonder wijziging van art. 1401 eene afzonderlijke administratieve rechtspraak zoo goed als onmogelijk worden. Het zou moeilijk aangaan den administratie ven rechter uitspraak te laten doen over de wettigheid van administratieve handelingen en tevens den weg tot den burgerlijken rechter open te laten ten einde van dezen, zonder te letten op de beslissing van den administratieven rechter, schadevergoeding wegens onrechtmatigheid te vragen.
Dat het B. W. niet toepasselijk is op onrechtmatige daden van staatsrechtelijkeu aard volgt m.i. uit de volgende overwegingen. Het Burgerlijke Wetboek is naar titel en inhoud bestemd om regels te stellen ten aanzien van burgerlijke rechtsbetrekkingen. Het behandelt de burgerlijke rechten. Het doet in zijn eerste artikel uitdrukkelijk uitkomen, dat het genot der burgerlijke rechten onafhankelijk is van de staatkundige rechten. In art. 625 het recht van eigendom definiecrende, verklaart het dat
-ocr page 65-53
het gebruik van het recht ondergeschikt is aan wetten en verordeningen van staatsrechtelijken aard. In art. 720 vermeldt het dat rechten en verplichtingen, betrekking hebbende op openbare wateren, wegen en werken, bij bijzondere wetten en verordeningen zijn geregeld, welke vermelding van een feit niet anders kan beteekenen dan eene herinnering, dat dit onderwerp niet behoort tot het burgerlijk recht en dat het wetboek daaromtrent dus geene regelen heeft te stellen. Wel is waar gewaagt het in art. 1690 van zedelijke lichamen, welke op openbaar gezag zijn ingesteld of erkend, maar, aangezien het burgerlijke recht met rechtspersonen alleen te maken heeft als subjecten van vermogensrecht, spreekt het in art. 1691 alleen van de bevoegdheid der zedelijke lichamen tot het aangaan van burgerlijke handelingen. Heeft het Burgerlijk Wetboek dus betrekking op civiel recht en onrecht, dan kan de uitdrukking //onrechtmatige daad» in art. 1401 ook alleen bedoelen eene daad , welke naar het burgerlijk recht onrechtmatig is. Uit het voorafgaande is gebleken, dat deze beschouwingen in beginsel overeenstemmen met sommige beslissingen van den Iloogen Baad.
In andere gevallen zijn acties wegens onrechtmatige ambtshandelingen afgewezen op grond van de incompetentie van den burgerlijken rechter. Maar zijn deze beslissingen juist, indien moet worden aangenomen, dat art. 1401 van het Burgerlijk Wetboek ook betrekking heeft op onrechtmatige ambtshandelingen? Gesteld , in dat wetboek ware uitdrukkelijk bepaald, dat ambtenaren of de openbare lichamen, die zij vertegenwoordigen, aansprakelijk zijn voor de schade, veroorzaakt door onrechtmatige, binnen den kring hunner bevoegdheid verrichte daden, zou dan niet daaruit moeten worden afgeleid, dat naar de bedoeling des wetgevers de burgerlijke rechter bevoegd is om over die aansprakelijkheid te beslissen? Art. 1266 van het B. W. zegt dat de hypotheekbewaarders verantwoordelijk zijn voor zekere ambtsverzuimen. Betwijfelt iemand, of de burgerlijke rechter.bevoegd is over die verantwoordelijkheid te beslissen ? Ik geloof het
-ocr page 66-54
niet. Men moet dus m.i. aannemen, dat de quaestie der competentie afhangt van de vraag, of art. 1401 ook betrekking heeft op onrechtmatige ambtshandelingen.
In elk geval zijn de verklaringen van incompetentie, uitgesproken bij de arresten van 1857 en 1875 hierboven vermeld onder nos. 2 en 9, zeer opmerkenswaardig, omdat zij berusten op de scheiding van justitie en administratie. Ilerhaaldelijk verklaarde de Hooge Kaad den burgerlijken rechter bevoegd tot beslissing van eene vordering om uitbetaling van wachtgeld, traktement of pensioen, op grond dat dit eene schuldvordering is. Art. 165 der Grondwet van 1815 en art. 2 der wet op de rechterlijke organisatie werden, naar de letter, zoo opgevat dat het petitum voor de competentie beslissend was. Maar bij de aangehaalde arresten weigerde de Raad deze meening vol te houden ten aanzien van vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige indienst-houding van een milicien en onrechtmatig ontslag van een lid der rechterlijke macht. De gevallen staan zeker niet gelijk. Quaesties over uitbetaling van tractement kunnen, ook naar de meening van verschillende Duitsche schrijvers, als privaatrechtelijke geschillen beschouwd worden. Twistgedingen over den dienst van miliciens eu het ontslag van rechters zijn zeker van publiekrechtelijken aard. liet feit, dat de letter van art. 165 de beslissing over alle schuldvorderingen bij den burgerlijken rechter brengt, belette den Hoogen Raad niet zich te herinneren, dat naar het in de Grondwet nedergelegd stelsel administratieve rechtsgeschillen niet door den burgerlijken rechter behooren te worden beslist; dat naar de leer der trias politica de uitvoerende macht staat nevens en niet onder de rechterlijke macht. In andere arresten, vooral waar het geschil den eigendom raakte, heeft de Raad weder vastgehouden aan de letter van art. 165, daarbij blijk gevende van het streven om de belangen der justiciabelen ook tegenover de administratie te verdedigen. Eene consequent vasthouden aan de letter van art. 165 zou den Raad vaak gebracht hebben op zuiver publiekrechtelijk terrein.
-ocr page 67-55
Een consequent vasthouden aan de leer der trias politica zou vele rechtsaanspraken onbeschermd hebben gelaten. De Raad laveerde van de eene opvatting naar de andere. De oorzaak ligt voor een goed deel in de Grondwet, bepaaldelijk in art. 165, dat een onjuist criterium stelt, als het beteekent, dat het object der vordering beslissend moet zijn voor de competentie. Niemand heelt m.i. duidelijker de onjuistheid van de leer, dat het petitum voor de competentie beslissend is, aangetoond als L. Hausee in ’zijn boekje over de duitsche Gerichtsverfassung (1879), waar hij de meening van hen bestrijdt, die bij rechtskrenking door administratieve handelingen onderscheiden, of de krenking betrekking heelt op publiekrechtelijke bevoegdheden of verplichtingen, dan wel private rechten betreft, win tegenstelling tot rechtskrenkingen van de eerste soort, betrekking hebbende op het burgerrecht van Staat of gemeente , op kiesrecht, belastingplicht, weerplicht, enz. wordt//zegt hij,//bij rechtskrenkingen der //private rechten// gesproken van inbreuken van de uitvoerende macht op //persoonlijke en vermogensrechten of //op de sfeer van het privaatrecht,//bepaaldelijk op den eigendom, bijv, wanneer door het omverhalen van een huis bij wijze van politiemaatregel een vermogensuadeel wordt veroorzaakt.
//Deze onderscheiding is bij rechtskrenkingen door administratieve handelingen niet vol te houden ; evenmin verschaft het voorwerp der krenking een beslissend gezichtspunt. Eenerzijds worden ook bij rechtskrenkingen, welke met betrekking tot publiekrechtelijke bevoegdheden of verplichtingen van vermelden aard plaats vinden, v persoonlijke of Vermögensrechten //, in het bijzonder de eigendom middellijk of onmiddellijk getroffen, bijv, door uitsluiting van een burger van het medegenot van het gemeentelijk vermogen of van gemeente-inrichtingen, door gedwongen inning vän belasting, door inlijving in het leger, enz. Anderzijds komt het eveneens aan op het bestaan of niet-bestaan van publiekrechtelijke verplichtingen, wanneer door handelingen der administratie over Vermögensrechten van bijzon-
-ocr page 68-56
dere personen voor publieke doeleinden of wegens de openbare veiligheid of het openbaar belang beschikt wordt. Als eigendom van bijzondere personen voor openbare doeleinden wordt gebezigd, bijv, paarden voor het leger moeten worden gerequireerd, dan komt het aan op het bestaan van een publiekrechtelijke verplichting tot afstand van eigendom. Wanneer de politie zaken als gevaarlijk voor de gezondheid in beslag neemt, of gebouwen wegens overtreding van eene verordening op het bouwen worden omvergehaald, is het eveneens de vraag of er zekere publiekrechtelijke verplichtingen van bijzondere personen tegenover de wettelijke bepalingen omtrent de publieke gezondheid of het publiek belang bestaan, en bij de handhaving van die bepalingen treedt het gezichtspunt van den eigendom der gevaarlijke voorwerpen geheel op den achtergrond. //
Deze overwegingen moeten, dunkt mij, leiden tot de conclusie, dat de vraag of eenig geschil van burgerlijken dan wel van administratieven aard is, afhangt van de vraag of de partijen tegenover elkander staan als bijzonder persoon tot bijzonder persoon, dan wel als overheid tot bijzonder persoon, maar niet van het voorwerp der vordering.
Thorbecke zag in art. 165 der Grondwet van 1815 eene strenge scheiding tusschen publiek- en privaatrecht. De uitspraak schijnt alleen juist, als men het woordje //strenge// wegneemt. Het was zeker niet de bedoeling van het artikel administratieve rechtsgeschillen aan de beslissing van den burgerlijken rechter te onderwérpen, maar integendeel zijne bevoegdheid ten aanzien van geschillen van burgerlijken aard te waarborgen. De grensomschrijving, die het artikel geeft, was echter gebrekkig. Indien de Hooge ßaad, ondanks de letter der bepaling, van tijd tot tijd vasthield aan de onderscheiding van publiek-en privaatrecht, dan mag overigens dit vasthouden worden aangevoerd tot versterking van de stelling, dat art. 1401 B. W. geene betrekking heeft op onrechtmatige ambtshandelingen. Als toch naar het Nederlandsch staatsrecht van 1815, gelijk van
-ocr page 69-57 1848, de beslissing van administratieve reclitsgescliillen aan de administratie behoort, is het immers niet aannemelijk, dat eene bepaling van het Burgerlijk Wetboek de meeste van die geschillen zou onderwerpen aan de kennisneming van den burgerlijken rechter.
Het spreekt van zelf, dat het recht den burgers de middelen behoort te verschaffen om hunne rechtsbevoegdheden tegen onrecht te handhaven. Een recht, dat onrecht toelaat, is in zichzelf verdeeld. Er zijn dus geen lange redeneeringen noodig om te komen tot de conclusie, dat hij, wien door een ander onrecht wordt aangedaan, herstel van dat onrecht behoort te kunnen verkrijgen. De verschillende acties van het burgerlijk recht hebben geen ander doel. Art. 1401 B. W. handelt over gevallen, waarin op onrechtmatige wijze schade wordt toegebracht; in andere bepalingen wordt de handhaving van zakelijke en contractueele rechten geregeld.
Aangezien het publieke recht ook recht is, kan niet betwijfeld worden, dat ook op dit gebied herstel van aangedaan onrecht behoort te kunnen worden gevorderd.
De vraag is echter, wie voor de schade, door eene onrechtmatige ambtshandeling veroorzaakt, verantwoordelijk moet zijn ; de ambtenaar, die haar pleegde, of het openbare lichaam, dat hij vertegenwoordigt. Vroeger heeft men te dien aanzien veelal geredeneerd met analogieën, ontleend aan het Komeinsche recht. Dit mag als een overwonnen standpunt beschouwd worden. Tegenwoordig kan, met betrekking tot de rechtspersonen, beschouwd als subjecten van vermogensrecht, en tevens met betrekking tot de rechtspersonen van het publieke recht, de vraag zoo gesteld worden : zijn de handelingen van vertegenwoordigers van rechtspersonen te beschouwen als handelingen van de rechtspersonen zelven ?
LoENiNQ noemt dit eene ongerechtvaardigde fictie. Volgens hem is het steeds de vraag of de vertegenwoordigers zijn
-ocr page 70-58
gebleven binnen de grenzen hunner volmacht ; zoodra er dolus of culpa is, overschrijden zij die van zelf. En ten aanzien van den vertegenwoordiger van openbare lichamen zegt hij, dat // de op wet, verordening, beschikking berustende volmacht om in de plaats van den Staat te handelen de grenzen aanwijst, binnen welken zijn handelen in de plaats van het handelen van den Staat treedt.
Mijns inziens is het identiticeeren van handelingen van vertegenwoordigers en van handelingen der zedelijke lichamen in geen anderen zin eeue fictie, dan wanneer men rechtspersonen personae fictae noemt. Wat is eigenlijk een rechtspersoon ? Niet anders dan een vereeniging van personen of zaken, welke door het recht als eenheid wordt erkend. Dit kan slechts geschieden, wanneer het recht tevens aanwijst de natuurlijke personen, wier wil als die van het lichaam zal gelden. Eene fictie is het inderdaad te spreken van eene volmacht van het zedelijk lichaam aan de bestuurders. Zoodanige volmacht bestaat hier evenmin als er eene volmacht van een krankzinnige bestaat op zijn curator. Er is in deze gevallen eene algeheele plaatsvervanging ; de wil van den vertegenwoordiger is de wil van den vertegenwoordigde ; dit is de noodzakelijke voorwaarde van het erkennen der rechtspersoonlijkheid. Zegt men, dat de wil van den vertegenwoordiger alleen geldt als wil van het lichaam bij rechtmatige, maar niet bij onrechtmatige handelingen, dan zou de rechtspersoon een belangrijk voorrecht verkrijgen boven andere personen, want die rechtspersoon zou dan bevoegd zijn zich te onttrekken aan de gevolgen van eigen wilsverklaring. Loenino meent dat zedelijke lichamen niet kunnen zondigen, omdat zij geen wil hebben ; maar zij zijn dan even onmachtig om rechtmatige als om onrechtmatige handelingen te verrichten; juist daarom geldt, in beide opzichten, de wil van den vertegenwoordiger als wil van het lichaam. Trouwens haberaus reum con-fitentem ; op de eene plaats zegt de schrijver: handelingen van vertegenwoordigers doen slechts dan rechtsgevolgen voor en
-ocr page 71-59
tegen den rechtspersoon ontstaan, in zooverre zij vallen binnen hunne volmacht, maar op eene andere plaats, waar hij betoogt, dat rechtspersonen verantwoordelijk zijn voor dolus en culpa van vertegenwoordigers begaan bij het sluiten van overeenkomsten , verklaart hij : // liet recht maakt het bestaan en het leven van rechtspersonen daardoor mogelijk, dat het uit de handelingen hunner vertegenwoordigers rechtsgevolgen voor en tegen den rechtspersoon doet ontstaan, l iet recht vervult daarom ook slechts eene vordering van de rechtvaardigheid, wanneer het het vermogen van den rechtspersoon aansprakelijk stelt voor de gevaren, welke uit de eigenaardige juridische natuur der rechtspersonen ontstaan voor derden, die met hen in vermogens-verkeer treden. // 1)
Op het gebied van het publieke recht laat de aansprakelijkheid van openbare lichamen zich op soortgelijke gronden verdedigen als ten aanzien van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen werden aangevoerd. 2) Het doel der staatsrechtelijke vereeniging van personen kan niet anders vervuld worden dan door het geven van macht aan natuurlijke personen. Ook hier geldt de wil van die personen als wil van het lichaam. Als Loening vraagt: hoe is het mogelijk handelingen, die de Staat expresselijk verbiedt als handelingen van den Staat te beschouwen , dan antwoord ik dat geene andere beschouwing mogelijk is, waar de wil van de vertegenwoordigers van den Staat als wil van den Staat geldt. Kon de verwezenlijking van het doel van den Staat anders dan door middel van feilbare meuschen
1) nbsp;nbsp;nbsp;De vraag of de aansprakelijkheid van vertegenwoordigden ook niet in andere gevallen van algeheele wilsvertegenwoordiging, zooals bij de vertegenwoordiging van krankzinnigen en kinderen, moet worden aangenomen, ligt buiten mijn bestek.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Terecht zegt Loening, dat do quacstie der verantwoordelijkheid naar het volkenrecht eene afzonderlijke behandeling vereischt. Daarvan wordt hier geheel gezwegen.
60
geschieden, er zou van onrechtmatige ambtshandelingen geen sprake zijn. De noodzakelijkheid der wilsvertegenwoordiging brengt daarentegen eene onvolkomene verwezenlijking van het Staatsdoel met zich, en de Staat, die rechtstaat wil zijn, behoort zich niet te onttrekken aan de aansprakelijkheid voor de ongerechtigheden, die zijne agenten begaan in de uitoefening van hun ambtelijke taak. Hij voldoet niet aan de eischen der gerechtigheid, als hij den verongelijkte heenzendt met eene actie tegen den schuldigen ambtenaar of bestuurder, die in menig geval niet vermogend genoeg zal zijn de veroorzaakte schade te vergoeden. Optredende als beschermer van elk onderdaan tegen het onrecht hem door andere onderdanen aangedaan, behoort de Staat zelf in te staan voor het onrecht gepleegd door zijn eigen vertegenwoordigers. Loening betoogt daarentegen, dat de onderdaan , die in den Staat bescherming van zijne rechten en de mogelijkheid van zijn welvaren vindt, ook de gevaren moet dragen, welke onafscheidelijk verbonden zijn aan elke organisatie van den Staat en tot die noodzakelijke gevaren zou dan ook behooren de feilbaarheid der ambtenaren en het daaruit voortspruitend verkeerd gebruik van hunne macht. Eene zonderling betoog!
De vraag is of de Staat behoort te vergoeden de schade door onrechtmatige ambtshandelingen veroorzaakt, opdat aldus het geleden onrecht worde hersteld en nu wordt daartegen aangevoerd , dat de onderdaan voor lief moet nemen de nadeelen, aan elke organisatie van den Staat verbonden. Maar dan wordt daarmede de aansprakelijkheid van den Staat geenszins bestreden ; immers het is alleszins mogelijk die aan te nemen.
Hiermede is nu volstrekt niet gezegd, dat de onrechtmatig handelende vertegenwoordigers, hun plicht in meerdere of mindere mate overtredende, niet verplicht zouden zijn tot de vergoeding der schade bij te dragen. Integendeel; feu aanzien van handelingen van ambtenaren moge onderscheiden worden, naarmate zij al dan niet als ambtshandelingen beschouwd worden, de dader is schuldig, hetzij hij als bijzonder persoon
-ocr page 73-fil
tegenover zijn naasten, hetzij hij als ambtenaar tegenover den Staat gezondigd hebbe. Wordt de Staat tot schadevergoeding verplicht, dan is hij dus alleszins bevoegd deswege den schuldigen ambtenaar aan te spreken. De schade in alle gevallen geheel op den ambtenaar te verhalen ware intusschen somtijds onbillijk. Waar men te doen heeft met een verdienstelijken en getrouwen staatsdienaar, die, belangrijke aangelegenheden behandelende, door eene onvoorzichtigheid of een abuis verkeerd gehandeld heeft, zou het zeker niet aangaan hem met al wat hij bezit voor zijne schuld te doen boeten. Wat men het recht van gratie zou kunnen noemen, dient hier niet uitgesloten te zijn.
In het voorafgaande is heengestapt over eene lastige onderscheiding, die evenwel gemaakt moet worden, de onderscheiding tusschen handelingen van ambtenaren of vertegenwoordigers van een rechtspersoon en handelingen als ambtenaar of vertegenwoordiger verricht. Het is duidelijk dat niet alle handelingen van een ambtenaar ambtshandelingen zijn en dat door handelingen, buiten het ambt verricht, het openbare lichaam niet aansprakelijk gesteld kan worden. Indien een burgemeester steelt, indien een rechter belasting gaat innen, indien een beul iemand zonder vonnis doodt, zal niemand een ander dan den dader voor die handelingen aansprakelijk willen stellen. Er dient, wil men het openbare lichaam kunnen aanspreken, een zeker verband te bestaan tusschen de daad en het ambt. Hoedanig moet dit verband zijn?
De Hooge Raad vordert, dat de daad zij verricht binnen den //algemeenen of formeelen kring van de bevoegdheid// des ambtenaars. Ik geloof niet, dat de bijvoeging van het woord: //algemeen// of //formeel// de gedachte, welke de Raad bedoelt uit te drukken, verduidelijkt of nader aanwijst. Met //kring van bevoegdheid// wordt aangeduid het gebied van gezag, dat den ambtenaar is toegekend; zoolang hij blijft binnen dat gebied.
-ocr page 74-62
wordt hij geacht als orgaan te hebben gehandeld. Voor sommige gevallen is deze omschrijving voldoende; indien bijv, een gemeentebestuur in strijd met de wet eene vergunning tot verkoop van sterken drank verleend heeft, is het duidelijk, dat het bestuur handelde onwettig, maar binnen den kring zijner bevoegdheid. In andere gevallen geeft de uitdrukking een zoo duidelijk antwoord niet. Men ziet het in de uitspraken van den Hoogen Raad zelven. Het arrest van 2 April 1880 beslist, dat een dijkgraaf, die, als zoodanig handelende, iemand stoort in zijn bezit, blijft binnen den kring zijner bevoegdheid; bij het arrest van 10 December 1880 werd daarentegen beslist, dat een polderbestuur niet blijft binnen den kring zijner bevoegdheid als het, tot bevordering van het waterstaatsbelang, gaat graven in iemands grond, zonder dat eene met of verordening den eigenaar verplicht dat graven te dulden.
De vraag is : wordt de kring der bevoegdheid niet aangewezen door het doel der handelingen? Zoolang een polderbestuur handelt tot bevordering van het openbaar waterstaatsbelang, blijft het dan niet binnen den kring der bevoegdheid, al is zijne handeling ook onwettig? Het is dezelfde vraag, welke, zooals hierboven vermeld werd, in Frankrijk tot velerlei beslissingen aanleiding gaf. Daar werd zij gedaan in dezen vorm ; wanneer is eene handeling acte administratif, wanneer fait personnel, en men zag ook daar in, dat een acte administratif kan zijn onwettig, zonder het karakter van bestuursdaad te verliezen. Wil men een ander voorbeeld? Als een zenuwachtig commissaris van politie eene menigte met den wapenstok doet uiteendrijven, zonder dat verstoring der orde daartoe aanleiding gaf, blijft hij dan binnen den kring zijner bevoegdheid ? Men kan toestemmend antwoorden, omdat de taak der politie is de orde te handhaven en eene verkeerde opvatting in het volbrengen van die taak wel is onwettig, maar tot de bevoegdheid niet afdoet. Maar men kan ook zeggen, dat de taak is te handelen bij rustverstoring en dat, waarrustverstoring niet aanwezig was, ook de bevoegdheid ontbreekt. Mijns inziens kan
-ocr page 75-INSTITUUT VOOR BESTUURSRECHT
63
het openbare lichaam aansprakelijk gesteld worden voor de schade, door zulk eene onrechtmatige daad veroorzaakt. De commissaris handelde hier niet buiten zijn ambt. Hij handelde inderdaad als orgaan van de gemeenschap. Daarom zou het, meen ik, beter zijn den eisch aldus te stellen, dat de ambtenaar of het bestuur gehandeld hebbe in de uitoefening van zijn ambt of gezag. In de aangehaalde verhandeling van Zachariae zegt de schrijver, dat de Staat niet verantwoordelijk is, als het ambt slechts gelegenheid geeft tot eene onrechtmatigheid, die met het doel der ambtelijke werkzaamheid niet te maken heeft of anders uitgedrukt, dat de Staat niet verantwoordelijk is voor daden, die slechts »neben einer amtlichen Function// zijn verricht, zonder dat zij op eenige wijze, ook slechts uiterlijk, als bestanddeel der ambtelijke werkzaamheid kunnen beschouwd worden. Deze laatste toevoeging is mijns inziens onjuist. Volgens Zachariae is het een groot verschil, of zaken, die een gerechtsdienaar krachtens zijn ambt moet bewaren, door hem verdonkeremaand worden, dan wel of hij bij gelegenheid eener inventarisatie een diefstal in hetzelfde huis begaat. Het moge waar zijn, dat de eerste daad uiterlijk samenhangt met de uitoefening van het ambt, mij dunkt, dat die handeling in waarheid ligt buiten het ambt en niets anders is dan diefstal, begaan door een ambtenaar. 1) Beter kan ik mij vereenigen met eene andere tegenstelling, die de schrijver maakt, waar hij zegt, dat het iets anders is of een ambtenaar, belast met de vervolging van misdrijven, eene gevangene geweld aandoet ten einde haar tot bekentenis te dringen of met haar onzedelijke handelingen pleegt. Het afdwingen van eene bekentenis is inderdaad
1) Volgens de dagbladen hebben de^ secretaris en de ontvanger der gemeente Bilt valsche obligaties vervaardigd op naam der gemeente. Do secretaris maakte daarvoor gebruik van den naamstempel des burgemeesters. Maar hij handelde niet in de uitoefening van het secre-taris-ambt.
-ocr page 76-64
een ongeoorloofd middel tot uitoefening der ambtelijke taak.
Ook GiEKKE breidt mijns inziens de aansprakelijkheid van den Staat te ver uit, waar hij die aanneemt, als de ambtenaar met gebruik van de hem door den Staat toevertrouwde mocht een onderdaan benadeeld heeft. Hij voert daarvoor aan, dat de Staat den onderdaan niet verplicht te onderzoeken, of de ambtenaar competent was. Dit argument schijnt mij niet krachtig. Al bestaat die verplichting tot onderzoek niet, de Staat kan toch moeilijk aausprakelijk zijn, alleen omdat de ambtenaar gebruik maakt van de middelen, welke de Staat hem verschaft tot het volbrengen van zijne ambtelijke taak. Op die wijze zou de Staat verantwoordelijk zijn, als een soldaat zijn bijzonderen vijand met het geweer van den Staat verwondt of een rijksveldwachter iemand, die zijne vrouw het hof maakt, met ’s Rijks hartsvanger doodt. Evenzoo gaat Gierke m, i. te ver, als hij bij aanmatiging van gezag door den ambtenaar of liet bestuur het openbare lichaam aansprakelijk verklaart. Als een gemeentebestuur in tijden van revolutie een rechtbank gelieft in te stellen en iemand wordt op grond van een vonnis van die rechtbank gedood, dan heeft die gerechtelijke moord niets te maken met de taak van een gemeentebestuur. Ik zou dus willen vasthouden, dat de onrechtmatige daad gepleegd moet zijn in de uitoefening van het ambtelijk gezag om aansprakelijkheid van het openbare lichaam te doen ontstaan.
Het is een feit, dat eene algemeene rechtsverplichting van de openbare lichamen tot vergoeding van de schalie, door de onrechtmatige daden van hunne organen veroorzaakt, zoo goed als nergens door het positieve recht is erkend. In Engeland verwachtte de rechter van zoodanige erkenning verilerfeUjhc gevolgen. Bluntschli meende haar te veroordeelen door haar eene Staatsversicherung für Privatschaden te noemen. De gevolgen van de erkenning der verplichting dienen onder de oogen gezien te worden.
Met betrekking tot dit punt kan in de eerste plaats opgemerkt worden, dat het begrip van onrechtmatige daad, zooals dit zich
-ocr page 77-65 in het burgerlijke recht ontwikkeld heeft, niet toepasselijk is in het publieke recht.
Indien het recht al niet is de beperking der vrijheid van ieder tot hare overeenstemming met de vrijheid van ieder ander, voor zoover dit naar eene algemeene wet mogelijk is, gelijk Kant zeide, dan is toch zoodanige beperking een noodzakelijk bestanddeel van het burgerlijke recht. Binnen de beperkte sfeer van ieders vrijheid kent dat recht zekere bevoegdheden toe. Maar in de praktijk kan het niet anders, of de uitoefening van die bevoegdheden kan zoo geschieden, dat de een de door het recht erkende vrijheid van een ander schendt. Jure suo uti kan zijn jus alienum laedere.
Naar de ontwikkeling van het West-Europecsche burgerlijke recht wordt tegenwoordig vrij algemeen aangenomen, dat wie het status quo verandert en daardoor een ander in de uitoefening van zijn rechten benadeelt, eene onrechtmatige daad pleegt, niet enkel als hij zonder of tegen het recht handelt, maar ook wanneer hij van zijn recht een ongepast, de gewone meat overschrijdend , gebruik maakt. Het recht van eigendom brengt mede uitsluitende beschikking over het voorwerp van dit recht. Het geeft mij de bevoegdheid b.v. op mijn grond een fabriek te bouwen, maar als de machines van die fabriek den grond doen trillen en daardoor het huis van mijn buurman invalt, is de uitoefening van mijn recht onrechtmatig, omdat het recht van mijn buurman, om zijn eigendom te gebruiken, daardoor wordt geschonden. Bestond mijn fabriek echter reeds, toen hij zijn huis bouwde, dan heeft hij geen recht van klagen, want niet ik, maar hij heeft het status quo veranderd. Totdat hij bouwde, werd door het trillen van den grond niemand benadeeld en streed mijne uitoefening van het eigendomsrecht niet met de bevoegdheden, welke de eigenaar van naburigen grond aan zijn recht ontleende. Met andere woorden : het recht impliceert gelijke vrijheid : de rechtsbevoegdheid van den een heeft gelijke aanspraak op bescherming als die van den ander en als twee rechtsbe-
Themis, LVIste deel, te stuk. (1895). 5
-ocr page 78-6(5
voegdheden in de uitoefening collideeren, is hij, die de collisie deed ontstaan door verandering van een bestaanden toestand, aansprakelijk voor de gevolgen.
Ik heb op het element van gelijkheid in de leer der onrechtmatige daden willen wijzen, omdat die gelijkheid op het gebied van het publieke recht niet aanwezig is. Hier staan niet tegenover elkander réchtsbevoegdheden van gelijke waarde, maar heeft men te doen met de openbare macht, die voor de belangen der gemeenschap optreedt, tegenover de individuen, die slechts bijzondere belangen hebben. Indien de Staat als beheerder der rivieren kribben doet leggen in eene rivier en er heeft dientengevolge aan den tegenoverliggenden oever eene afspoeling plaats, dan heeft de Staat van zijn recht'een gebruik gemaakt, hetwelk het recht van zekere oevereigenaars kan hebben vernietigd, maar het recht van die oevereigenaars is een geringer recht dan dat van den Staat, en de schade toebrengende handeling kan daarom niet als onrechtmatig worden beschouwd. Een weg kan zoodanig worden verhoogd, dat de eigenaars der langs dien wegliggende gronden gevoelig worden benadeeld. Ook hier is echter geen sprake van eene onrechtmatige daad, want de overheid handelde ter bevordering van het algemeen belang, in de rechtmatige uitoefening van hare taak. Waren zulke handelingen onrechtmatig, de benadeelden zouden tegen het volbrengen of voortzetten daarvan moeten kunnen opkomen, maar het hooger recht der gemeenschap staat aan de toekenning van zoodanige bevoegdheid in den weg. Hiermede is intusschen niet gezegd, dat het verleenen van schadevergoeding ten deze misplaatst zoude zijn. Integendeel, maar die vergoeding wordt dan niet gegeven wegens de onrechtmatigheid der handelingen, maar op grond dat het billijk is de schadelijke gevolgen van in het belang der gemeenschap verrichte daden te brengen, niet ten laste van den toevallig benadeelde, maar ten laste der gemeenschap 1). Dit
1) Sed quidni generaliter statuamus omne damnum, quod privati feront pro necessitate vel utilitate communi, commune et proinde ex
-ocr page 79-67
geschiedt overal met betrekking tot onteigeningen. Art. 152 der Grondwet zegt, dat, waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of hetzij voort-dnrend, hetzij tijdelijk moet worden onbruikbaar gemaakt, dit geschiedt tegen schadeloosstelling, tenzij de wet anders bepaalt. In Trankrijk wordt voor schade, rechtstreeks veroorzaakt door den aanleg van openbare werken, op ruime schaal schadevergoeding verleend, ten laste der gemeenschap.
Maar, gelijk gezegd, onrechtmatig zijn de daden, op grond waarvan zulke schadevergoedingen verleend worden, geenszins en het blijft waar, dat wat onrechtmatig is op het gebied van het burgerlijke recht, het nog niet is op dat van het publieke recht.
De burgerrechtelijke eisch, dat men aansprakelijk zij, wanneer men een ander benadeeld heeft door zijn recht te krenken of van eigen recht een gebruik te maken, dat de gewone maat overschrijdt, zou op het gebied van het publieke recht vervangen kunnen worden door den eisch, dat de gemeenschap verantwoordelijk zij voor de schade veroorzaakt door ambtshandelingen, welke niet als daden van goede bestuurders of ambtenaren kunnen beschouwd worden. Maar dan dient daaraan toegevoegd te worden, dat deze eisch in een publiekrechtelijk art. 1401 niet kan opgenomen worden. Wat past als beginsel van wetgeving, is nog niet geschikt om als grondslag van rechtspraak dienst te doen. Het gebied van het publieke recht is zoo groot, de verhoudingen en toestanden op dit gebied zijn van zoo verschillenden aard, dat het niet zou aangaan zonder eenige beperking aan het arbitrium der rechters de beslissing over te laten, of een bestuurder of ambtenaar goed dan wel verkeerd gehandeld heeft. Een voorzichtige wetgever zal, dunkt mij, dezen stap in het duister niet wagen
area publica resarciendum esse? vroeg reeds Bunkeeshoek, die echter de vraag ten aanzien van schade, veroorzaakt door inundatiën, gelijk door den oorlog, in ontkennenden zin beantwoordt. Zie het voorloopig Verslag der Tweede Kamer over het wetsontwerp ter uitvoering van art. 152, 2e lid. der Grondwet (Zitting 1889—1890, 79 no. 4.)
-ocr page 80-68
en in zooverre komt ook mij eene algemeene, allesomvattende aansprakelijkheid wegens onrechtmatige ambtshandelingen onaannemelijk voor.
Eene algemeene verplichting tot schadevergoeding kan en moet mijns inziens wèl opgelegd worden voor handelingen of verzuimen, waardoor bij de wet aan bijzondere personen gewaarborgde rechten zijn gekrenkt. Hier is een rechtsband tusschen de overheid en den bijzonderen persoon en blijft men binnen het gebied van de administratieve rechtspraak, zooals die ingericht behoort te worden naar de voorstellen der Staatscommissie, welke ten vorigen jare haar rapport uitbracht. Die commissie stelde voor om, in afwachting eener wettelijke regeling omtrent de aansprakelijkheid voor onrechtmatige ambtshandelingen , aan het administratief hooggerechtshof de bevoegdheid te geven tot betering van het geleden ongelijk eene geldsom toe te wijzen en deze bevoegdheid behoort mijns inziens, indien zoodanige wettelijke regeling tot stand komt, in eene verplichting veranderd te worden.
Ofschoon op deze wijze menige vordering tot schadevergoeding kan worden gedaan, zoo is het toch niet te ontkennen, dat de regeling geene hulp biedt voor vele gevallen, waarin in billijkheid op schadevergoeding aanspraak gemaakt zou kunnen worden.
Zoo valt buiten de regeling alle schade, toegebracht tengevolge van slecht beheer van openbare werken. Op dit gebied bestaan er geene rechtsverplichtingen van de openbare gemeenschap tegenover bijzondere personen ; niemand heeft het recht van den Staat of de Gemeente te vorderen, dat bijv, op eene bepaalde plaats een baken worde gelegd of dat een weg behoorlijk worde onderhouden. Maar het is een billijke eisch, dat openbare besturen voor den publieken dienst bestemde zaken zoo beheereu, dat het publiek bij gewoon gebruik van die zaken geene schade oudervinde tengevolge van plichtverzuim en zorgeloosheid. Leze overweging heeft, zou ik denken, grooten invloed gehad op de door den Hoogen Kaad en door Luitsche rechters aangenomen stelling, dat de openbare gemeenschap in zulke ge-
-ocr page 81-69
vallen als eigenares civielrechtelijk verantwoordelijk is. Het schijnt mij echter onhoudbaar de verplichting tot schadevergoeding af te leiden uit het eigendomsrecht. Immers het staat toch wel vast, dat de fout van liet beheervoerend bestuur even groot is, wanneer het openbare werk aan de gemeenschap, als wanneer het aan een bijzonder persoon toebehoort. Gevraagd mag worden, waar geschreven staat, dat eigendom verplicht tot onderhoud van — of zorg voor ten algemeenen dienste bestemde werken met zich brengt. Het komt hier niet aan op het eigendomsrecht, — gesteld, dat ten publieken dienste bestemde zaken daarvoor vatbaar zijn — doch op de bestemming tot algemeen gebruik. Met burgerrechtelijke verhoudingen heeft men hier niet te doen, maar er is mijns inziens voldoende grond om bij de wet de belangen der bijzondere personen te waarborgen en te bepalen, dat openbare lichamen aansprakelijk zijn voor schade, door gebrekkig onderhoud van openbare werken aan bijzondere personen toegebracht, in dien zin, dat gebrekkig onderhoud daardoor worde eene onrechtmatige ambtshandeling of ambtsverzuim. De klager zal dan te bewijzen hebben, dat de schade het gevolg is van de schuld der overheid.
Zoo wordt dan als onrechtmatig beschouwd, wat zulks zonder wetsbepaling niet zou wezen, en zal de als onrechtmatig gestempelde daad een rechtsband in het leven roepen tusschen de overheid en den benadeelde, welke zonder die wetsbepaling niet zou bestaan. Iets dergelijks zal kunnen geschieden ten aanzien van het in hechtenis nemen van personen, in strijd met de wet of zonder voldoende redenen, dat is in geval van schuld bij de overheid.
Voor menig onderdeel van het publieke recht kan dergelijke regeling raadzaam zijn. Hierbij zal dikwijls de vraag niet buiten rekening gelaten kunnen worden, of de zaken wel geschikt zijn voor rechterlijke beoordeeling. Het is bijv, mijns inziens niet te ontkennen, dat in beginsel schadevergoeding behoort verleend te worden, wanneer de politie zonder voldoende redenen den wapen-
-ocr page 82-70
stok gebruikt en iemand verwond wordt. Maar de vraag, of er voldoende redenen waren, zal steeds zeer moeilijk zijn te beantwoorden. Zij komt bij den strafrechter in behandeling, waar strafvervolging wegens verzet tegen de politie wordt ingesteld. Dit kan moeilijk anders, omdat men bezwaarlijk iemand veroor-deelen kan wegens verzet tegen een onrechtmatig ingrijpen in de vrijheid, maar het is nog iets anders eene actie tot schadevergoeding toe te laten en eiken benadeelde de 'gelegenheid te geven bij een rechterlijk gezag de vraag aanhangig te maken of de politie wel behoorlijk gehandeld heeft. Nog twijfelachtiger is de quaestie, of de gemeenschap aansprakelijk behoort gesteld te worden voor verzuim van bescherming van de bijzondere personen door de politie. Ten aanzien van oproerschade is zoodanige aansprakelijkheid van de gemeente in Frankrijk en in verschillende andere landen in meerdere of mindere mate aangenomen. (Zie de belangrijke dissertatie van Mr. Th. G. v. EcK //Vergoeding van oproerschade// 1888). Mijns inziens moet de vraag, in hoeverre de overheid ter voorkoming van schade bij oproer handelend behoort op te treden, geheel aan hare vrije beslissing overgelaten worden en ware het bedenkelijk een onrechtmatig verzuim aan te nemen, als zij het beter geacht heeft dat niet te doen. Wil men den benadeelden in zulke gevallen schadevergoeding geven, dan geschiede het op grond van het beginsel, in de aangehaalde plaats van Bijnkershoek vermeld. In het algemeen zou ik meenen, dat bij beweerde niet-uitoefeniug van ambtsplicht het vaak bezwaarlijk is het arbitrium van den rechter te stellen tegenover het arbitrium van de overheid. Opmerking verdient dat volgens het boven aaugehaalde ontwerp-Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Rijk, ambtenaren wegens zoodanige niet-uitoefeuing niet aansprakelijk zijn.
Bij de regeling der aansprakelijkheid voor onrechtmatige ambtshandelingen dient, naar het mij voorkomt, verder tweeërlei in het oog gehenden te worden.
Vooreerst, dat klachten wegens onrechtmatige ambtshandelingen
-ocr page 83-71
slechts dan toegelaten behooren te worden, wanneer de middelen om langs administratieven weg of door eene klacht bij den administratieven rechter de schade te voorkomen, zijn toegepast.
En in de tweede plaats behoort de aansprakelijkheid uitgesloten te zijn, waar den bijzonderen persoon van overheidswege geen dwang is aangedaan en hij enkel gehoorzaamd heeft aan een bevel, waarvan de onwettigheid hem bekend was ofkonzijn. De meening van Gierke, dat de burgers zich niet zouden hebben in te laten met de vraag of een ambtenaar competent is, komt mij niet juist voor, de Staat behoort de ingezetenen niet te behandelen als willenlooze dienaren van ambtenaren. Wie zijne vrijheid liefheeft, dient de middelen te kennen om haar te verdedigen. Tevens behoort voorkomen te worden, dat de burgers, die somtijds meer slimheid dan eerlijkheid aan den dag liggen, eenvoudig gehoorzamen om schadevergoeding te kunnen vragen.
Overigens zijn natuurlijk niet allen, die hunne betrekking aan eene benoeming van de overheid ontleenen, als organen der gemeenschap te beschouwen. Een voogd, benoemd door een kantonrechter, een notaris, een deurwaarder zijn niet personen, welke aan den der gemeenschap uiting geven. De bemoeiing der gemeenschap bepaalt zich hier tot aanwijzing van den persoon.
Zou men nu moeten vreezen, dat, met deze beperkingen, eene aansprakelijkheid van openbare lichamen voor de onrechtmatige daden hunner organen een al te zwaren last voor hunne financiën zou opleveren? Ik kan het niet gelooven. Het zou het geval zijn , indien onrechtmatigheid van handelingen van openbare besturen en ambtenaren de regel, en rechtmatigheid de uitzondering ware. Men mag het omgekeerde als waarheid beschouwen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in Duitschland, waar men wegens het geringste ambtsverzuim wel niet tegen het openbare lichaam, maar tegen de ambtenaren eene actie kan instellen, zulke acties zelden voorkomen, terwijl ook voorbeelden van Syndikatsklagen tegen rechters tot de zeldzaamheden be-
-ocr page 84-72
liooren. Men boude hierbij in het oog, dat de bewijslast van de schuld der overheid rust op den klager.
Zou de reden, waarom tot dusverre eene verplichting van de openbare lichamen tot schadevergoeding slechts in enkele gevallen werd aangenomen, ook wel gelegen zijn in vrees voor de financieele gevolgen? Is bier niet veeleer te denken aan een minder juist begrip van de hoogheid van den Staat, welke schijnt te verhinderen, dat hij voor den rechter worde gedaagd? Een bevestigend antwoord ligt voor de hand, waar men ziet, welke machtspreuken door sommige Duitschers worden aangevoerd. Zoo voert van Könne, Staatsrecht der Preuszischen Monarchie, 6e uitgave, III, § 267 voor zijne principieele ontkenning van de aansprakelijkheid van den Staat als zoodanig enkel aan, dat de Staat ,/Subject von Privatrechten oder Verbindlichkeiten gar nicht sein kann, // Zoo beweert von Sarwey, das öffentliche Kecbt und die Verwaltungsrechtspflege, blz. 304, dat de aansprakelijkheid van den Staat — behalve op civielrechtelijk terrein — // einfach dem Rechtsprincipe widerspricht. // Men beeft hier, geloof ik, vooral te doen met den invloed van de leer der trias politica, volgens welke administratieve handelingen niet onderworpen zijn aan rechterlijke beslissing. Als men echter komt tot het inzicht, dat in den rechtstaat de administratie ook justiciabel behoort te zijn, houdt dit theoretisch bezwaar op te bestaan.
Eene andere bedenking tegen de aansprakelijkheid der openbare lichamen is hierin gelegen, dat het gevaar eener veroor-deeling tot schadevergoeding zou leiden tot vermindering der zelfstandigheid van lagere ambtenaren en besturen, tot verscherping van het toezicht van het hooger bestuur. Gesteld, dat deze neiging aanleiding gaf tot het streven naar eene onge-wenschte centralisatie, men zou aan die neiging weerstand moeten bieden, daarbij bedenkende, dat boogere ambtenaren en besturen, evenzeer kunnen dwalen en zondigen als lagere. Hunne feilbaarheid zou met de uitbreiding der centralisatie toenemen.
-ocr page 85-73
Pe grootste moeilijkheid van eene regeling der aansprakelijkheid der openbare lichamen is naar mijn inzien gelegen in de behandeling van het regres van die lichamen tegenover de bestuurders en ambtenaren, die zich aan onrechtmatige daden hebben schuldig gemaakt.
Groot bezwaar levert de aanwijzing van schuld op bij handelingen en verzuimen, gepleegd door colleges ; ook bij handelingen, gepleegd door den een op bevel van den ander. Quaestieus zal dikwijls zijn, of de schade verhaald behoort te worden op den persoon, die naar buiten verantwoordelijk is. Men bedenke, welk een groot aandeel in de handelingen en verzuimen van Ministers, provinciale en gemeentelijke besturen de ambtenaren hebben, dan zulke handelingen hebben voor te bereiden. De zaak kan zoo liggen, dat het hoogst onbillijk zou wezen den verantwoordelijken dader te doen boeten en den ondergeschikte vrij te laten.
In Ned. Indië bestaat er eene algemeene regeling tot verhaal op ambtenaren, die den lande schade toegebracht hebben. Zij is vastgesteld bij Kon. Besluit van 27 Augustus 1880 (Ind. Staatsbl. no. 198) en heeft in de eerste plaats betrekking op hen, die bevoegd zijn tot het aangaan van schulden en tot de beoordee-ling en de verevening ten laste van den lande (art. 82 der Indische Comptabiliteitswet). Het Koninklijk besluit gaat echter verder dan de uitvoering dezer wet en is ook toepasselijk op alle schade, veroorzaakt door verzuimde of onjuiste naleving of toepassing van voorschriften betreffende de belastingen en de overige landsontvangsten. Het initiatief tot de uitoefening van het verhaal gaat volgens dit besluit in den regel uit van de Indische Rekenkamer, die de zaak aanbrengt bij den Gouver-neur-Generaal. Deze kan echter ook uit eigen beweging optreden. Meent de Gouverneur-Generaal, dat er termen zijn schadevergoeding op te leggen, dan wordt aan den belanghebbende of zijn erfgenamen mededeeling gedaan van het bedrag der vergoeding en van de gronden, waarop de meening van den landvoogd berust. De belanghebbende heeft voorts gelegenheid zich schrif-
-ocr page 86-74
telijk te verdedigen. Daarna beslist de Gouverneur-Generaal, den Kaad van Indie gehoord. Tegen dit besluit kan belanghebbende in beroep komen bij den Koning. De besluiten tot oplegging van vergoeding dragen aan het hoofd de woorden //In naam des Konings// en hebben — volgens het Koninklijk Besluit van 1880 — kracht van gewijsde. In eene circulaire van den Gouverneur-Generaal van 1 November 1880 (Bijblad tot het Indische Staatsblad no. 3795) is aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur o. a. medegedeeld, dat schadevergoeding alleen kon worden opgelegd in geval van plichtverzuim, dat is verzuim van zoodanige zorg als waartoe de ambtenaar behouden is. Het slot der circulaire luidt : //Daar vele van de in het Kon. besluit bedoelde ambtenaren evenwel niet persoonlijk al het werk kunnen verrichten wat tot hunnen werkkring behoort zonder op andere wijze ’s lands belangen te verwaarloozen, kunnen, in weerwil dat de meest mogelijke zorg betracht is, feilen en fouten door hunne ondergeschikten worden begaan, die op schade voor den lande uitloopen. In zoodanige gevallen , waarin den betrokken ambtenaar noch opzet noch verzuim kan worden verweten, maar de schade een gevolg is van omstandigheden , van hem onafhankelijk en buiten zijn toedoen is ontstaan, zal de toepassing van het Koninklijk Besluit achterwege behooreu te blijven, dewijl volgens art. 82 der comptabiliteitswet alleen hij tot vergoeding verplicht is, die den lande schade toebrengt.»
Deze toelichting geeft aanleiding tot de onderstelling, dat de Indische Regeering geneigd is strenger op te treden tegen de lagere, dan tegen de hooge ambtenaren en in de praktijk schijnt dit ook inderdaad tot geval te zijn. De aansprakelijkheid wordt op die wijze lichter, naarmate de vervulling van het ambt meer zorg vereischt. Het behoeft geen betoog, dat hier evenzeer gevaar is voor te groote gestrengheid als voor te zachte beoordee-ling. Maar hoe men over de regeling oordeele, zij is in elk geval niet geschikt voor de toestanden in het moederland, omdat hier boven de ministers niet aanwezig is een centraal gezag, zooals
-ocr page 87-75
in Indie het geval is, waar boven de hoofden der departementen staat de Gouverneur-Generaal en boven dezen de Koning met den Minister van Koloniën.
Voor het moederland levert het verhaal van schadevergoeding op de Ministers bijzondere moeilijkheid op. Wel is waar spreekt art. 161 der Grondwet enkel van strafrechtelijke vervolgingen, maar, gelijk in Frankrijk, zal men, zooals reeds blijkt uit art. 36 der wet op de ministerieele verantwoordelijkheid en zijne geschiedenis, 1) geneigd zijn zich naar dat Grondwetsartikel te oogen ook voor vorderingen ter schadevergoeding van den Staat tegen een Minister. Het onderwerpen van zulke zaken aan de beslissing van den Hoogen Raad zou echter kwalijk strooken met de berechting van vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige ambtshandelingen tegen den Staat door den administratieven rechter. Men zou wellicht aan de Rekenkamer kunnen opdragen het verhaal wegens door den Staat betaalde schadevergoeding aanhangig te maken bij het administratief hooggerechtshof, dat dan de bevoegdheid zoude kunnen erlangen bij wijze van disciplinaireu maatregel de betaling eener geldsom op te leggen niet slechts aan den Minister zelven, die de daad pleegde, waar ook aan zijne ambtenaren, indien daartoe termen bestaan, Ïen aanzien van de lagere besturen zou misschien het
1) In het ontwerp van 1851, waarin nog bepalingen over de geldelijke verantwoordelijkheid der Ministers tegenover den Staat voorkwamen, luidde het artikel: «De rechtsvorderingen van bijzondere personen tot vergoeding van schade, door de bij deze met omschreven ambtsmisdrijven geleden, worden voor den gewonen burgerlijken rechter ingesteld.» Het Verslag der kamer vroeg, «of de bijzondere persoon de rechtsvordering kan instellen onafhankelijk van de aanklacht van Konings-wege of van wege de Tweede Kamer of ook van het lot hetwelk de aanklacht heeft gehad.» Naar de meening van verscheidene leden kon de rechtsvordering alleen plaats hebben, nadat het ambtsmisdrijf ten volle was geconstateerd. De Regeering wijzigde daarop het artikel in den zin, gelijk het nu luidt.
-ocr page 88-76
initiatief tot het verhaal kunnen worden opgedragen aan Provinciale Staten, den gemeenteraad en de s. v. v. wetgevende organen der waterschappen, en tevens aan de hoogere besturen, die de begroo-tingen of rekeningen hebben te onderzoeken en die daaruit zien kunnen, welke schadevergoedingen wegens onrechtmatige ambtshandelingen door deze lichamen zijn betaald.
Maar al gelukte het niet eene doeltreffende regeling van het verhaal tegen de schuldige ambtenaren tot stand te brengen, dit zou allerminst het recht geven om den eisch der rechtvaardigheid los te laten, dat onrechtmatig geleden schade, welke aan organen van openbare lichamen te wijten is, door die lichamen worde vergoed.
Voordat te deuken valt aan het stellen van wettelijke regelen omtrent de aansprakelijkheid voor onrechtmatige ambtshandelingen , zal, als bet juist is, dat men hier niet te doen heeft met eene privaatrechtelijke quaestie, invoering eener administratieve rechtspraak afgewacht moeten worden.
Voorshands blijft het geven van schadevergoeding voor geleden onrecht, bij de bestaande jurisprudentie vandenHoogen baad, voor een goed deel afhankelijk van de vrije beslissing der openbare besturen. Maar het feit dat zij niet door den rechter kunnen worden gedwongen, behoeft niet te beletten, dat zij de eischen der billijkheid in acht nemen. Wel is waar verzet zich de Rekenkamer tegen het verleenen van schadevergoeding ten laste van den Staat, wanneer daartoe naar hare meening geene wettelijke verplichting bestaat, 1) een verzet, waartegen van het standpunt der Rekenkamer niets is in te brengen, maar dit comptabel bezwaar is door de inrichting der begroeting, desnoods door het uittrekken van een special en post voor elk bijzonder geval, te ontgaan. 2)
A. R. Akntzbnius.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie bijv, het Verslag der Rekenkamer over 1886.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Nadat dit opstel was geschreven, verscheen eene dissertatie over «de aansprakelijkheid van den Staat voor onrechtmatige handelingen zijner beambten» van Mn. M. Mendels, verdedigd te Leiden, den 21®*®“ Dec. 1894.
liet venten van drukwerken in het openhaar.
De kantonrechter van ’s Gravenhage heeft dezer dagen veine gehad.
Men herinnert zich dat ZEd. in Maart 1892 eenen beklaagde van rechtsvervolging ontsloeg, die zich niet bekreund had om een artikel in de Algemeene Politieverordening van den Haag, in hetwelk stond : » liet is verboden zonder vergunning van // den burgemeester geschreven of gedrukte stukken op de opeu-// bare straat aan te kondigen, te venten, te verspreiden of te zfkoop aan te bieden.//
Dit ontslag van rechtsvervolging werd door dien rechter gemotiveerd met een beroep op art. 7 van de Grondwet, alwaar staat dat niemand voorafgaand verlof noodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.
Aanvankelijk echter mocht de kantonrechter zich niet in algemeene instemming bij de rechterlijke colleges verheugen. Althans de Eechtbank van ’s Gravenhage vernietigde zijn vonnis en sprak eene veroordeeling uit. Deze uitspraak was hierop gegrond , dat de bedoelde politiemaatregel, blijkens zijn inhoud en zijn verband met andere artikelen der verordening, was vastgesteld in het belang der orde en van het verkeer op de openbare straat, en dat de gemeenteraad bevoegd is hieromtrent voorschriften te maken, wijl immers art. 135 der gemeentewet aan den llaad opdraagt verordeningen te maken, //die in het // belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden // vereischt. «
Dit vonnis weder is door den Hoogen llaad bij arrest van
-ocr page 90-78
7 Nov. 1892 vernietigd ; het bedoelde artikel werd verklaard in strijd te zijn met artikel 7 der Grondwet. En dezer dagen heeft ook het administratief gezag de opvatting van den Haag-schen kantonrechter gedeeld. Bij Koninklijk Besluit van 21 December 1894, genomen in overeenstemming met het advies van den Raad van State, is als in strijd met de G.ondwet vernietigd een raadsbesluit van Nijmegen, bij hetwelk verboden werd z/op de marktdagen Maandag en Donderdag tusschen tien zz uur des voormiddags en tien uur des namiddags en de overige zz dagen tusschen vier en tien nur des namiddags geschreven // of gedrukte stukken aantekondigen, te verspreiden, te venten // of te koop aantebieden. zz
De motieven van het Koninklijk Besluit zijn merkwaardig. Zij luiden ;
zzdat deze bepaling niet strekt om te waken tegen stoornis zz der orde door venters, in welk geval het onverschillig zou z/zijn, welke voorwerpen door hen werden gevent, maarbepaal-zz delijk betreft de wijze, waarop geschreven of gedrukte stukken zzter kennis van het algemeen worden gebracht;
zzdat, aangezien het recht om door de drukpers gedachten zz of gevoelens te openbaren in art. 7 der Grondwet gewaarborgd zzwordt, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, zzhet nemen van alle maatregelen, die binnen de perken van 1/ dat grondwetsartikel ten aanzien van het drukken en ver-zzspreiden van geschriften kunnen worden genomen, eene zaak zz is van algemeen rijksbelang ;
zzdat art. 150 der gemeentewet voorschrijft, dat de plaatselijke zz verordeningen niet mogen treden in hetgeen van algemeen zzrijksbelang is;
zz dat dus voormeld raadsbesluit van Nijmegen betreffende het zz aankondigen, verspreiden, venten of te koop bieden van zz geschreven en gedrukte stukken in strijd is met art. 150 der zz Gemeentewet; zz enz.
Het is een verschijnsel, hetwelk voor leektn wel altijd on-
-ocr page 91-79
verklaarbaar zal blijven, hoe toch juristen zoo onder elkander van meening kunnen verschillen.
Paar hebben wij nu dit Koninklijk Besluit. Bevat het iets nieuws? Opent het een nieuw gezichtspunt? Formuleert het een nieuw argument ?
Neen, want de Advocaat-Generaal bij den Hoogen Baad had in zijne (door den Hoogen Baad niet bevestigde conclusie) het argument des Ministers van Binnenlandsche Zaken reeds besproken. //Bij pleidooi werd de opmerking gemaakt,// — zoo leest men in die conclusie, — // dat het ten deze wel degelijk te // doen was om de uiting van gedachten door middel der drukpers //te verhinderen, omdat wanneer men eenvoudig het vrije ver-//keer op de openbare straat had willen verzekeren, het verbod //zich niet bij het venten van geschreven of gedrukte stukken //had moeten bepalen, maar zich tot het verkoopen van alle // waren had moeten uitstrekken. Maar die opmerking is, zooals // ieder begrijpt, meer spitsvondig dan juist, want de gemeeute-// raad kan van oordeel zijn dat in het venten van andere waren //geen het minste bezwaar bestaat voor het vrije verkeer, dat // dat juist het te koop aanbieden van geschriften op de openbare // straat een bron van wanordelijkheden is. //
//Zooals ieder begrijpt,quot; — klinkt het hier.
De Minister van Binnenlandsche Zaken echter begreep het anders.
Ik kan mij met het gevoelen des Ministers geheel vereenigen. De aandacht van de lezers van dit tijdschrift waag ik een kort oogenblik voor mijn gronden te vragen. Wel is waar heeft in het voorgaande nummer Mr. H. Vos, advocaat te Leiden, een andere zienswijze verdedigd, evenals de onlangs te Utrecht gepromoveerde Mr. Gravestein van Hevst in zijn proefschrift; // Het venten van geschriften op den openbaren weg als strafbaar // feit beschouwd. // Er is vrij wat literatuur over de kwestie en bijna voortdurend kozen de schrijvers partij tegen den Hoogen Raad. Het zij mij daarom vergund iets tegen de bedoelde veror-
-ocr page 92-80 deniugen van ’s Gravenhage en Nijmegen te zeggen nopens hetgeen ik beschouw als de cardo quaestionis.
Tusschen de voor- en de tegenstanders der verordeningen neemt het geschil zijn oorsprong in art. 135 der Gemeentewet: ff Aan den raad behoort het maken van verordeningen, die in // het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid // worden vereischt en van andere betreffende de huishouding ff der gemeente.//
Nu redeneeren velen aldus : mits eeue verordening maar gemaakt wordt in het belang der openbare orde, enz. mag de Kaad alles bepalen wat hij wil. Wel is waar, mogen volgens art. 150 de verordeningen niet treden in hetgeen van algemeen Kijksbelang is, — maar de woorden zijn zoo vaag, dat.... zij zich in nevelen verliezen. De Raad behoeft bovendien niet voor dat Rijksbelang te waken. Het Rijksbelang is iets, dat buiten de grenzen der gemeente ligt : is het immers anders ook geen rijksbelang, dat in iedere gemeente openbare orde, gezondheid en zedelijkheid bevorderd worden? In één woord: die zorg voor de openbare orde enz. is in veler oog le bon motif, dat alles dekt en met hetwelk alles goed gemaakt wordt.
Met die redeneering ben ik het oneens. Het motief eeuer gemeenteraadsverordening is mijns inziens volkomen onverschillig. Het komt aan op den materieelen inhoud der bepalingen. In art. 135 kan ik slechts een algemeene vingerwijzing voor de gemeenteraden lezen omtrent de richting, in welke zij hun taak moeten opvatten. Doch de korte redeneering: //eene verordening ff is gemaakt ter handhaving der openbare orde, dus is zij //geoorloofd,quot; — die redeneering zou ik alleen dan kunnen toegeven indien « priori de almacht des gemeenteraads vaststond om, door dit motief geleid, te bepalen wat hij verkiest.
Zoozeer meenen sommigen in dit motief de volkomen rechtvaardiging der verordening te zien, dat zij er op aandringen, dat het motief in een plechtigen considerans vermeld worde ; ja, zelfs zoeken zij het motief te doen uitkomen door de
-ocr page 93-81
plaatsing van de bepaling onder een zekeren titel. Nog verder ging de gemeenteraad van Nijmegen, welke, om toeh vooral duidelijk te zijn, het motief met huid en haar in de bepaling zelve schijnt te hebben ingelascht. Althans in het Koninklijk Besluit van 21 Dec. 1894 vindt men de bepaling geciteerd, en zij zou dan zijn een verbod worn op de straaten, in het »belang der openbare orde, bepaaldelyk ter beveiliging van »het openbaar verkeer en in het belang der huishouding »van de gemeente, op de marktdagen Maandag en Donderdag,// enz. En nu vraag ik aan de geachte lezers van dit opstel, wat ter wereld toch de plaats afdcet, waar een motief voor eene bepaling te lezen staat, zoolang het voor de geldigheid eener handeling des Raads aankomt op die handelieg zelve, doch geenszins op de beweegreden, die er toe geleid heeft?
Men heeft klaarblijkelijk, nu men meende dat de goede bedoeling in deze materie de wettigheid der verordening redden moest, zich eenigermate verlegen gevoeld door de tegenwerping dat de bedoelingen lichtelijk voorgewend worden, althans aan controle ontsnappen. Waarschijnlijk diende de curieuse inlassching te Nijmegen enkel om de goede en deugdelijke ernst van den Raad buiten twijfel te stellen. Het is onnoodig van mijn standpunt om te verklaren dat, aangezien het motief op zichzelf niet ter zake doet, het evenmin ter zake doet of men met ernst of met een voorwendsel te doen heeft.
Herleest men thans de conclusie van den Advocaat-Generaal des Hoogen Raads, het vonnis der Haagsche Rechtbank, het opstel van Mr. Vos en de dissertatie van Mr. Gravestein van Hevst, men zal zien dat in al die stukken het zwaartepunt wordt gelegd in de goede bedoeling des Raads en zijn oprechten wensch om voor de openbare orde te waken.
De Hooge Raad daarentegen heeft reeds opgemerkt, dat door een dergelijke politieverordening de vrijheid wordt verkort van openbaarmaking van gedachten of gevoelens door middel van de drukpers. Men heeft gemeend zich te kunnen redden, met Themis, LVIste deel, 1e stuk. (1895). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6
-ocr page 94-82
te zeggen: //de openbaarmaking blijft vrij, behalve op straat// doch lag niet juist in die beperking het ongeoorloofde? De Hooge Raad overwoog dan ook : // dat nam men het tegendeel // in strijd met de duidelijke en algemeene woorden der Grondwet // aan, niets gemakkelijker zou vallen dan het grondwettelijke // voorschrift door rijkswetten en gemeenteverordeningen ieder op // zich zelve beperkt tot enkele daarbij aangewezen middelen // van openbaarmaking geheel te verijdelen. *
Neen, men erkenne het liever ronduit. De openbaarmaking van gedachten en gevoelens door middel van de drukpers is gevrijwaard tegen preventieve bepalingen en de aansprakelijkheid voor de openbaarmaking moet rusten op de wet. Zij is Rijksbelang geacht. Het treft nu voor de hierbedoelde gemeenteraden wel heel ongelukkig, dat zij met hun goede bedoelingen de Grondwet op hun weg vinden ; maar ik zie, juist in deze materie der drukpers, geen grond voor belangrijken twijfel. Veel moeilijke!' daarentegen wordt het geval, wanneer de gemeenteraden gaan tornen aan rechten en vrijheden der ingezetenen , die niet in eenige wet uitdrukkelijk zijn verzekerd. En zoo zijn er vele, zeer vele. De vrijheid van beroepskeuze, de vrijheid van vestiging en verhuizing, de vrijheid van huwelijkskeuze, de vrijheid van handeldrijven, zij zijn nergens door de wet bepaald, omdat men bij het maken der wet zich niet kon voorstellen dat zij ooit zouden worden bedreigd. In al die gevallen is de motiveering van eene vernietiging der die vrijheid beperkende gemeenteverordeningen veel moeilijker.
In het Algemeen Handelsblad van 9 Januari 1895 heeft Mr. J. A. Levy gewezen op de groote willekeur, welke de gemeenteraden, na de intrekking van de Patentwet en dus ook van het daarin voorkomende artikel 2, zich konden veroorloven in de beperking van de vrijheid van beroep en bedrijf. De vraag of eene verordening geldig is, bij welke de Raad de uitoefening van een bepaald beroep verbiedt, hangt, — zoo doet Mr. Levy opmerken, — voortaan uitsluitend af van de vernietiging door
-ocr page 95-83 het honger administratief gezag, en wel hiervan of dit gezag de uitoefening van zoodanig beroep zal achten van Kijksbelang te zijn. Welk een onzekerheid wordt hiermee geschapen ten opzichte van een der kostelijkste vrijheden onzer natie, tegenover kortzichtige gemeentebesturen !
Ik laat deze vraag thans rusten, doch wensch juist in geval van óZrzzfc/jers-aangelegenheden aan Nederland geluk, dat wij althans voor deze een uitdrukkelijk voorschrift in de Grondwet bezitten, hetwelk de gemeenteraden verbiedt zich met haar te bemoeien.
Staan dan de gemeentebesturen hulpeloos en machteloos tegenover de colporteurs?
Ik kan het niet inzien.
De fout onzer plaatselijke verordeningen is dat zij het karakter van overtreding hebben gezocht in het verkochte voorwerj).
De gedachtengang in die verordeningen is deze: Omdat het verkochte voorwerp een courant is, daarom is het venten er van in strijd met de openbare orde. Het gedrukte stuk maakt het misdrijf!
Geeft men echter zich rekenschap van de aanleiding tot de pogingen om door plaatselijke verordeningen den openbaren verkoop van gedrukte stukken aan beperkende voorwaarden te onderwerpen, dan blijkt dat wat de gemeentebesturen hebben willen tegengegaan eigenlijk geheel iets anders is. De verstoringen der openbare orde vloeiden niet voort uit het pak couranten, dat de colporteur droeg, doch uit de eigenaardige gedragingen, welke de colporteur zich veroorloofde.
Welnu, men stelle dat eigenaardig gedrag strafbaar, en dan is men op den goeden weg. Dan behoeft men ook in ’t geheel niet van // gedrukte stukken » in de verordening melding te maken, doch men kan in het algemeen het venten op de openbare straat regelen.
-ocr page 96-81.
Naar het schijnt, bestaat dit eigenaardig gedrag in het uitroepen van den inhoud van het blad op zoodanige wijze, dat zulks andersdenkenden of zelfs bepaalde personen beleedigt. Hetzelfde nu kan zich voordoen bij het venten van heiligenbeelden, photographieën, en andere reproductiën. Waarom echter kan men die bijzondere manier van venten niet verbieden ? Vermoedelijk is men eenigszins verlegen met de nauwkeurige omschrijving van de overtreding. Doch men kan de omschrijving zeer ruim nemen, het dan aan het beleid der politie overlatende of zal worden vervolgd, alsmede aan de beslissing des kantonrechters of de bewezen feiten onder de verordening vallen. Ïal van bepalingen uit onze politieverordeningen zouden zijn aantehalen, in welke eveneens de omschrijving der overtreding zeer ruim is en waar de vraag, of de beklaagde moet worden veroordeeld, in hooge mate afhangt van de appreciatie des rechters.
In de gemeente Utrecht heeft in September 1894 de Raad nog een andere bepaling genomen in denzelfden geest. Het was namelijk opgemerkt dat de colporteurs gaarne zich tot middenpunt maken van volksoploopen. Zonder nu de middelen, welke zij daartoe bezigen, strafbaar te stellen, — ’t geen m. i. de Raad had kunnen doen, — heeft de Raad bepaald: //Hij, aan //wien bij eeue volksverzameling op den openbaren weg door de //politie gelast wordt zich uit de volksverzameling te verwijderen, //is verplicht aan dien last onmiddellijk te voldoen.« In Utrecht is tot dusver bij de toepassing dezer bepaling geen bezwaar ondervonden. Naar ik verneem hebben de samenscholingen, welke door zekere venters werden veroorzaakt, opgehouden nagenoeg onmiddellijk nadat deze bepaling gemaakt was. Het is natuurlijk moeilijk te beslissen of tusschen deze beide omstandigheden een causaal verband bestaat. Doch ik veroorloof mij de Gemeentebesturen op deze bepaling te wijzen als op een wapen, dat hun tegen kwaadwilligen ten dienste staat en waarmee zij de vrijheid van drukpers niet raken.
Utrecht, Januari 1895. J. d’Aulnis de Bourouill.
-ocr page 97-nDOBN» PLEGEN,
door Mr. D. Simons, advocaat en procureur te Amsterdam.
In het begin van dit jaar trad ik voor de rechtbank te ’s-Gravenhage op als verdediger van een beklaagde, aan wien was te laste gelegd, dat hij valschelijk had doen opmaken een op zijn bedrijf betrekking hebbend kasboek en daarin verschillende, in de dagvaarding speciaal vernielde valsche posten had doen opuemen met het doel om het aldus vervaardigde kasboek meer iu het bijzonder tegenover zijn commanditairen vennoot als echt te gebruiken of te doen gebruiken.
liet valsche kasboek was vervaardigd door den boekhouder van beklaagde en deze boekhouder verklaarde ter terechtzitting, dat de geheele inhoud van het door hem saamgestelde kasboek een werk was van zijn eigene fantasie. Hij had, zoo beweerde hij, gehandeld op last van den beklaagde, zijn patroon en van dezen de opdracht ontvangen om den inhoud der kasboeken in overeenstemming te doen zijn met de uitkomsten van mede geheel gefingeerde balansen. Over den omvang en het meer of minder gedetailleerde der verstrekte lastgeving bestond verschil tusschen beklaagde en zijn boekhouder; zeker was het echter aan de eene zijde, dat de vervaardiging der valsche boeken iu het algemeen was volgens opdracht van beklaagde en in elk geval met zijn volkomen goedvinden geschiedde ; aan de andere zijde dat de boekhouder, de persoon dus, die de valschheid pleegde, er volkomen mede bekend was, dat hij boeken vervaardigde met geheel onwareu inhoud. Mijn juridièk betoog ten opzichte van dit punt der aanklacht bij pleidooi gehouden,
-ocr page 98-86 kwam nu eenvoudig hier op neer, dat dé beklaagde voor het aldus gepleegde feit niet strafrechtelijk aansprakelijk was.
Immers, zoo oordeelde ik, de bediende, die het materiëele feit pleegde handelde en connaissance de cause; hij wist dat de boeken, die hij maakte, valsch waren ; hij kon niet geacht worden te goeder trouw te zijn geweest en hetgeen hij deed gedaan te hebben in de gedachte dat hij zoo handelen mocht ; hij wist, dat de boeken gemaakt werden om als echt te worden gebruikt en hij was dus de dader en de verantwoordelijke dader van het gepleegde strafbare feit.
Die verantwoordelijkheid van den materiëelen dader sloot naar mijne opvatting de mogelijkheid uit om den beklaagde wegens // doen plegen ” te veroordeelen en daar verder geen der in art. 47, 2* Sw. genoemde gevallen in casu aanwezig was, moest m. i. de beklaagde van alle straf ten opzichte van dit gedeelte der aanklacht vrij blijven. Naar mijne bescheiden meening was dit juridieke betoog vrijwel onwederlegbaar. Toch ging de rechtbank bij haar op 1 Tebruari gewezen vonnis met mijn gevoelen niet mee. (Het vonnis is opgenomen in het Paleis van Justitie van het jaar 1894 n® 30). Zij verklaarde den beklaagde schuldig aan het doen vervaardigen van een valsch kasboek en oordeelde hem daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk. Deze uitspraak moest haar steun vinden in de volgende overweging : // dat hij die als hoofd eener handelsonderneming door //zijnen ondergeschikten boekhouder een kasboek laat opmaken, //bevattende geheel verzonnen posten van ontvang en uitgaaf // en dezen daarvoor instructies geeft, in den zin der wet het //misdrijf van valschheid doet plegen en dus is de dader, ter-// wijl de ondergeschikte is zijn werktuig (manus ministra) en i,dat onverschillig of deze zelf al dan niet strafrechtelyk »verantwoordelijk is, in ieder geval niet wordt opgehet^en »de verantwoordelÿkheid van hem, die zieh van dit werk-» tuig bedient. '’
De beklaagde wenschte in dat vonnis te berusten en ik
-ocr page 99-87
mocht, hoe gaarne of ik ook de hier gegeven beslissing aan de critiek van den hoogeren rechter zou hebben onderworpen, nu de beklaagde het appel niet wenschte, hem daartoe niet dringen op gronden van wetenschappelijk belang, waardoor wellicht het zijne zou kunnen worden geschaad. Toch meen ik van mijne zijde mij bij de gevallen uitspraak niet te mogen neerleggen en daarvan te moeten appeUeeren door de gronden die tegen haar pleiten aan het oordeel van het rechtsgeleerde publiek te onderwerpen.
Ik erken, dat ik tot voor betrekkelijk korten tijd in de gedachte leefde, dat het voor eene veroordeeling wegens //doen plegen” een uoodzakelijk vereischte was, dat de materiëele dader slechts als het werktuig van den achter hem staanden persoon kon worden beschouwd en niet zelf als dader strafrechtelijk aansprakelijk kon worden gesteld.
Hij toch, bij wien zelf alle vereischten aanwezig zijn om als dader van het gepleegde delict te worden beschouwd, houdt op de manus ministra te wezen, maar komt als zelfstandig handelend persoon in aanmerking, ook al pleegde hij het misdrijf onder den invloed van een derde. De vraag, in hoeverre die derde mede-aansprakelijk kan zijn, vindt dan hare oplossing in het tweede nummer van art. 47. Deze opvatting had ik van de collegebanken meêgebracht en zij had in de te mijner kennisse gekomen uitspraken van de doctrine en rechtspraak hare bevestiging gevonden. In den laatsten tijd was dit echter niet geheel en al zoo gebleven en was het mij gebleken, dat ook eene andere zienswijze ingang vermocht te vinden. Dit was o. a. het geval in de conclusie van den advocaat generaal mr. VAN Maanen, voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Itaad van 16 November 1891 (P. v. J. 1892 n® 21 W. nquot; 6108). In de zaak bij dit arrest beslist werd van de zijde van den requirant in cassatie beweerd, dat hij ten onrechte wegens het doen veroorzaken van eene overstrooming was veroordeeld. Die overstrooming zou namelijk zijn ontstaan door het weg-
-ocr page 100-88
nemen van de schuif uit den duiker, welke wegneming was geschied op last van den requirant door twee zijner knechts. De requirant beweerde nu dat hij ten onrechte voor die daad zijner knechts was aansprakelijk gesteld; dat toch het geven van last tot het plegen van eene strafbare handeling op zich zelf niet strafbaar is; dat het eerst dan strafbaar wordt als het gelijk staat met wdoen plegen”, dat is, wanneer de lasthebber is werktuig in de hand van den lastgever en om de eene of andere reden ontoerekenbaar handelt en dat dit laatste niet is vermeld in de dagvaarding veel min bewezen. De Ilooge Raad ging deze geheele beschouwing voorbij, omdat naar zijn oordeel de bekl. niet voor de handeling zijner knechts op zijn lastgeving geschied was veroordeeld, maar voor zijne eigene onvoorzichtigheid. Anders daarentegen was de opvatting van den advocaat-generaal. Hij trachtte de bezwaren van den requirant te weerleggen door een beroep op art. 47 en vervolgde, na den inhoud van dit artikel te hebben medegedeeld, aldus : // Nu is hier niet de vraag of de getuigen, die de schuif openden z/en de overstrooming feitelijk veroorzaakten in de termen van //art. 157 en 158 der strafwet vielen, maar of laatstgenoemd //artikel terecht op den requirant is toegepast. De requirant // heeft last gegeven tot hel strafbaar feit, dat is juist wat de // Wet onder doen plegen verstaat en de stelling, dat hij straffe-n loos zou zijn, wanneer zij, die . zelven de daad pleegden, //Strafbaar waren is eene onderscheiding, die op niets berust //en zeker geen steun vindt in de wet.” Op deze, zeker aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende gronden concludeerde mr VAN Maaken tot verwerping van het beroep. Ik veroorloofde mij reeds toen bij de opneming van het arrest in het Paleis van Justitie (zie het bovenaangehaalde nummer) de bescheiden vraag of de leer, door den advocaat-generaal verkondigd, niet wat heel ver ging en ik trachtte met een enkel woord het stellen dier vraag te rechtvaardigen.
lutusschen, de Hoogen Raad, die ditmaal de quaestie niet
-ocr page 101-89 aanroerde, gaf eenigen tijd later eene beslissing die toonde, dat er tusscben dit college en den straks genoemden vertegenwoordiger van het 0. M. over de quaestie volkomen overeenstemming van gevoelen bestond. (Arrest van 4 April 1893, W. 6326, P. v. J, 1893 n® 36). Ditmaal gold het de toepassing van art. 4 j® art. 41 der wet van 10 April 1869 Stb. n® 65, op grond van welke artikelen éene vervolging was ingesteld tegen een beklaagde, die zonder de vereischte vergunning het lijkje van zijn in zijne woning overleden kind door den doodgraver op het Roomsch Katholieke Kerkhof zijner gemeente had doen begraven, bij welke handeling hij was tegenwoordig geweest.
Bij het vonnis van den Kantonrechter te Hoorn, bevestigd door de Arrondissements-Rechtbank te Alkmaar, was de beklaagde ontslagen van alle rechtsvervolging.
Bij dat vonnis werd overwogen, dat de doodgraver, die de daad van het begraven had verricht deswege per se strafschuldig was ; dat voorts hij, die eene zoodanige handeling door een ander doet verrichten, dan alleen strafbaar is als op den ander, die het feit tot stand bracht, de verantwoordelijkheid niet rust; m. a. w. als die ander is de manus ministra, wat van den doodgraver, die handelt, zooals in dit geval, niet kan worden gezegd; dat wijders niet is te laste gelegd, dat de beklaagde op den doodgraver heeft ingewerkt door een der middelen, opgenoemd in art. 47 2® Wetboek van Strafrecht en dat dus voor de verrichte begraving alleen de doodgraver aansprakelijk is. Deze beslissing werd bij het middel van cassatie bestreden en het vonnis, waarbij zij werd gegeven door den Hoogen Raad vernietigd, op grond van deze overweging, die ik wegens het belang der zaak hier in extenso overneem :
z/O. dat ingevolge art. 47 aanhef en 1® Wetb. v. Strafr. z/als daders van een strafbaar feit worden gestraft, niet alleen z/zij die het plegen maar ook zij die het doen plegen, welk plegen en doen plegen, verschillende handelingen zijn voor
-ocr page 102-90
//ieder van welke hij die ze verricht, verantwoordelijk is; dat // al moge in sommige gevallen hij die het feit pleegt niet //strafbaar zijn omdat hij is de mauns ministra van hem die //het doet plegen de wet geene bepaling inhoudt waarbij de //strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het doen plegen wordt //opgeheven door de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van //een ander voor het plegen van het strafbare feit,
// 0. dat derhalve in het hier aanwezige geval de al of niet //strafbaarheid van den doodgraver wegens het begraven van //geen invloed was op die van den gerequireerde voor het doen v begraven zonder het vereischt verlof.”
Men ziet het, de beslissing laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. De leer van den advocaat-generaal mr. van Maanen, ook verdedigd in de aan laatstbedoeld arrest voorafgaande conclusie van mr. Gregory wordt door den Hoogen Raad zonder de minste beperking omhelsd en gevolgd. Ik acht die leer wetenschappelijk onjuist en met onze wet in beslisten strijd en ik meen alzoo geen onnuttig werk te doen door de gronden voor dat gevoelen nader te ontwikkelen en alzoo mede te ad-strueereu het niet ingestelde appel tegen het in den aanvang bedoelde vonnis der Haagsche Rechtbank 1).
Welke is de beteekenis van het //doen plegen” in art. 47 1® onzer strafwet? Al dadelijk meen ik er de aandacht op te mogen vestigen, dat die beteekenis niet zoo algemeen kan zijn als die woorden, op zich zelf beschouwd, misschien zouden kunnen doen aannemen. Immers ieder, die oorzaak is, dat een ander een misdrijf pleegt, kan gezegd worden dit misdrijf te hebben doen plegen en zoo zou bij deze opvatting ook de uit-lokker, die op een der in art. 47 2® genoemde wijzen een ander tot het plegen van een strafbaar feit heeft uitgelokt, reeds volgens het eerste nummer van art. 47 als dader kunnen worden gestraft. Een dergelijke gevolgtrekking is moeielijk aau-
1) Do leer van den H. R. werd reeds bestreden in de nota, gevoegd bij aant. 34 ad art. 47 Tijdschr. van Strafr. dl. 7, bl. 455,
-ocr page 103-91
neembaar en zoo ligt de conclusie voor de band dat aan de woorden // doen plegen ” eene méér beperkte beteekenis moet worden gegeven. Inderdaad was dit dan ook de bedoeling van den wetgever, die in de memorie van toelichting aangaf, welke beteekenis bij aan die woorden hechtte en met de daders, die zich door doen plegen aan een misdrijf schuldig zouden maken eene bepaalde categorie van personen op het oog had. (Smidt I bl. 404 en 405). Bij de toelichting van art. 47 van de strafwet wordt aangeduid welke personen als daders moeten worden beschouwd en daarbij wordt na eene omschrijving van de materieële daderschap omtrent het doen plegen, het volgende opgemerkt : // Dader is evenzeer hij die het feit pleegt niet per-//soonlijk maar door tusschenkomst van een ander, als werktuig //in zijne hand, wanneer die andere wegens de onwetenheid, //waarin hij verkeert, de dwaling waarin hij is gebracht of het // geweld waarvoor hij zwicht, handelt zonder opzet schuld of // toerekenbaarheid. Deze beteekenis heeft de uitdrukking ^ doen //plegen” in art. 271 der gemeentewet. In geen andere zin //moet zij worden opgevat in art. 57, 1* ter onderscheiding //van art. 57, 2® van dit ontwerp.”
Reeds deze uitspraak laat aan duidelijkheid weinig te wenschen over, doch zij wint nog aan scherpte en klaarheid, wanneer wij de aandacht vestigen op hetgeen even later wordt opgemerkt b’j de toelichting, aan het tweede nummer van het artikel gegeven. (Smidt t. a. p.) Daarbij wordt verwezen naar de Anstifter der Duitsche wet en de als medeplichtigen gequalificeerde auctores intellectuales van den Code en dan nog nader de grenslijn getrokken tusschen de uitlokking, strafbaar volgens het tweede nummer en het doen plegen volgens het eerste nummer van het artikel. Volgens art. 47, 2® is als dader strafbaar hij, die o. a. door geweld of door misleiding een ander opzettelijk tot het plegen van een strafbaar feit uitlokt. Nu kan dat geweld van tweeërlei aard zijn. Het kan van zoodanige kracht zijn, dat het den dader alle vrijheid ontneemt. In dit geval is de
-ocr page 104-92
materiëele dader natuurlijk niet strafbaar, doch wordt hij, die het geweld oefende, volgens het eerste nummer van het artikel als de materiëele dader beschouwd. Doch de mogelijkheid bestaat ook, dat het gepleegde geweld den materiëelen dader zijne vrijheid niet benam en deze dus strafrechtelijk aansprakelijk blijft. In dit geval is er geen sprake meer van doen plegen, maar van uitlokking volgens art. 47 2®. Eene zelfde onderscheiding neemt de memorie aan bij het middel van misleiding. Is die misleiding van dien aard, dat zij bij den misleide de strafbaarheid wegneemt, de misleider wordt dader volgens het eerste nummer van het artikel; heft de misleiding daarentegen de strafbaarheid van den materiëelen dader niet op, de misleider is slechts als uitlokker volgens het tweede nummer van het artikel strafbaar. In alle gevallen dus, waarin zoowel aan doen plegen als aan uitlokking kan worden gedacht, hangt het antwoord op de vraag welke qualificatie de juiste is hiervan af of bij den materiëelen dader eene strafbare handeling aanwezig is. Is deze ondanks den op hem geoefenden invloed strafrechtelijk aansprakelijk, dan is er naar de uitdrukkelijke uitspraak in de memorie van toelichting van //doen plegen” geen quaestie meer.
Bestaan er nu redenen om tegen die uitspraak in aan de woorden //doen plegen” een veel verdere strekking te geven? Ik zou meenen van neen. Veeleer bestaat er aanleiding om die uitspraak als juist en logisch te kenschetsen. Immers de wet stelt in het eerste nummer art. 47 hem, die doet plegen op eene lijn met hem die pleegt en beschouwt dus eerstgenoemde evenzeer als materiëelen dader. Eene dusdanige beschouwing kfm echter alleen gegrond zijn wanneer de tusschenpersoon, die de materiëele daad verrichtte het werktuig is in de hand van hem, die hem tot de daad aanzette en een zelfstandig karakter als dader mist. In dat geval staat de uitvoerder van de materiëele handeling met een levenloos werktuig gelijk en is het voor de beoordeeling van de daad van den aanzetter onverschillig.
-ocr page 105-93
dat het werktuig, waarmee hij de daad heeft verricht was een mensch als hij zelf. Was daarentegen die mensch een volkomen aansprakelijk, strafrechtelijk toerekeningsvatbaar individu, dan kan hij niet meer als werktuig worden beschouwd en al moge men ook dan nog den aanzetter als dader kunnen aanmérken, materiëele dader is hij zeker nooit. Deze opvatting, die bij den Neder-landschen wetgever voorzat toen hij die grenslijn trok tusschen het //doen plegen// en de strafbare uitlokking is volkomen in overeenstemming met de opvatting, door rechtspraak en doctrine gehuldigd bij de interpretatie der Duitsche Strafwet. De als intellectueele dader bij art. 47 2“ onzer Strafwet strafbaar gestelde uitlokker is de Anstifter der Duitsche wet. 1) Deze wet spreekt niet van hen, die door tusscheukomst van een ander een misdrijf //doen// plegen, doch zoowel de wetenschap als de rechtspraak kennen dezen vorm van daderschap wel. Anstiftung is er naar de positieve bepaling der Duitsche wet alleen dan, wanneer in de daad van den uitgelokte alle objectieve en subjectieve elementen van het strafbare feit vereenigd zijn en de uitgelokte dus als de dader van het gepleegde misdrijf kan worden beschouwd. 2) Is dit laatste niet het geval, dan kan de persoon, die door tusschenkomst van een ander het misdrijf deed plegen, niet meer als Anstifter worden beschouwd, maar wordt hij als de onmiddelijke oorzaak van het gepleegde misdrijf aangemerkt en als de materiëele dader gestraft. 3) In
1) nbsp;nbsp;nbsp;§ 48 der Duitsche wet onderscheidt zich daarin van art. 47 2® dat de opsomming der middelen van uitlokking is enuntiatief.
2) nbsp;nbsp;nbsp;von Liszt bl. 224 en 225. Olshausen aant. 2 ad. § 48. Geijer in Holtzendorff’s Handbuch II hl. 338. Borchert De strafrechtliche Verantwortlichkeit für Handlungen Dritter bl. 53 vlg.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Heeds Mittermaier in noot 1 op § 46 van Feuerbach’s Lehrbuch wijst op de beperking van de opvatting der Anstiftung tot hem «der einen andern zu einer Handlung bestimmt, die bei dem Thäter Verbrechen ist.» De tegenwoordige doctrine is in dit opzicht eenstemmig.
94
een dusdanig geval spreekt de Duitsclie wetenschap van mittelbare of fingirte Thäterschaft. 1) Over de grenzen tusschen mittelbare Thäterschaft en Anstiftug bestaat bij wetenschap en praktijk verschil van gevoelen en de een neemt mittelbare Thäterschaft aan in een geval waarin de ander nog van Anstiftung spreekt, 2) maar vast staat bij allen dat zoodra de uitvoerder van de materiëele handeling met zoodanig opzet heeft gehandeld, dat hij als de dader van het strafbare feit moet worden beschouwd, aan mittelbare Thäterschaft niet meer kan worden gedacht. 3)
Het is waar dat daarbij tevens wordt aangenomen dat de
Cf von Liszt bl. 220. Olshausen aant. 3 ad § 48 en aant. 5 Th, 1 Abschn. 3 Geijer t. a. p. bl. 340 vlg. en Grundriss bl. 137 Binding Grundriss bl. 724. Borchert t. a. p. bl. 100.
1) nbsp;nbsp;nbsp;von Liszt t. a. p. bl. 221.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit verschil van gevoelen hangt samen met de vraag of de reden, die de strafbaarheid van den materiëelen dader uitsluit, niettemin eene strafbare handeling aan zijne zijde laat bestaan waaraan deelneming door Anstiftung of Beihülfe mogelijk is. Op die vraag wordt in vele gevallen door de schrijvers verschillend geantwoord o. a. in het geval dat het misdrijf is gepleegd door een kind beneden de 12 jaar (§ 55 der Duitsche wet) Olshausen aant. 0 ad. § 55 spreekt in dit geval van Anstiftung. Cf ook Borchert t. a. p. bl. 24. Daarentegen nemen von Liszt bl. 105 on Geijer I bl. 137 mittelbare Thäterschaft aan. Belangrijk is ook het verschil van gevoelen in het geval waarin wegens toepassing van § 59 vrijspraak van den dader moet volgen, omdat zijn opzet ten opzichte van een der elementen van het misdrijf ontbrak. Het arrest van 2 Juli 1880 E. dl 2 bl. 151 nam de mogelijkheid van Anstiftung en Beihülfe aan; anders Olshausen aant. 14 ad. § 59, Borchert t. a. p. bl. 27.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Binding t. a. p. bl. 124. Borchert t. a. p. bl. 104: Erscheint «der physische Ausführer der That auch in subjectiver Beziehung als «Thüter derselben so kann derjenige, der ihn dazu veranlasst hat, «nur aus dem Gesichtspunkte der Anstiftung sich strafbar gemacht «haben».
95
strafbaarheid vau den tusschenpersoon de strafbaarheid van den uitlokker als mittelbare Thäter niet absoluut belet; ook dan wanneer dié tusschenpersoon wel opzettelijk handelde doch slechts met het opzet van een medeplichtige wordt mittelbare Ïhiiterschaft aangenomen. 1) Maar strafbaarheid van
1) Cf. Borchert t. a. p. bl. 100. Binding t. a. p. noot 1. Olshausen aant. 17 ad § 47 en aant. 3 ad § 48. Cf ook het arrest van het Reichsgericht van 10 Juni 1884. R. dl. 6 bl. 417. Het gold hier het geval dat een der beklaagden H. door tusschenkomst van zijn medeplichtige L. een aan een ander toebehoorenden hond had doen wegnemen. L. had niet het oogmerk zich dien hond zelf toe te eigenen en miste dus het opzet om als dader te worden veroordeeld. Het Reichsgericht beschouwde dus H. als den dader van den diefstal (Auch derjenige ist als Thiiter anzusehen welcher mit dem zum Thatbestande erforderlichen Dolus die äussere Handlung durch einen andern vornehmen lässt, sobald dieser andere sie zwar auch bewusst rechtswidrig, aber ohne denjenigen Dolus ausführt, welcher für den betreffenden Straffall erheischt wird.) Cf met deze beslissing het vonnis der rechtbank te ’s Hertogenbosch van 9 Mei 1889 W. 5731, waarbij de meester, die door zijn knecht aan een ander toebehoorende plaggen deed wegnemen met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen als dader van het misdrijf van art. 314j’ art. 315 is veroordeeld, terwijl de knecht, die de plaggen wegnam, wetende dat die ten nadeele van den eigenaar ontvreemd werden als medeplichtige schuldig verklaard werd. Deze uitspraak wordt bestreden door Mr. v. Ittersum in Tijdschrift dl 4, bl. 243 tot 247, dio den knecht als dader, den meester als uitlokker (door middel van «misbruik van gezag») wonscht beschouwd te zien. Zoowel tegen het eene als tegen het andere bestaat m. i. bezwaar. De knecht had niet de bedoeling om zich de plaggen wederrechtelijk toe te eigenen en kon daarom niet als dader worden veroordeeld (Cf. de overweging in het geciteerde arrest van het Reichsgericht) en de meester, die zijn knecht last gaf het misdrijf te plegen, kon daarom nog niet worden gezegd het misdrijf door misbruik van gezag te hebben uitgelokt. Ik erken, dat het vonnis der Bosselier rechtbank ook op mij aanvankelijk een zonderlingen indruk maakte, doch bij nadere overweging schijnt mij de beslissing niet onjuist.
-ocr page 108-96
hem, die de materiëele handeling verrichtte als dader, is naast het aannemen van mittelbare Thäterschaft onbestaanbaar. 1) Het Duitsche recht is dus volkomen in overeenstemming met de opvatting in onze memorie van toelichting gehuldigd en men mag veilig aannemen dat onze wetgever toen hij de strafbaarheid van het //doen plegen// uitsprak, daarbij het oog had op de bij onze naburen gangbare leer omtrent de mittelbare Thäterschaft.
Meer verschil zou mogclijk zijn ten opzichte van de vraag of die zelfde leer ook reeds werd toegepast bij de interpretatie van den Code Pénal. Het is bekend, dat deze strafwet de uit-lokkers beschouwde als medeplichtigen, zoodat voor de strafbaarheid dier uitlokkers een vereischte was, dat er eene strafbare handeling was gepleegd, waaraan zij medeplichtig konden zijn. 2) Inderdaad werd dan ook dat vereischte gesteld, 3) doch daarnaast het beginsel gehuldigd, dat aan dit vereischte voldaan was indien de handeling van den uitgelokte objectief als een strafbare kon worden beschouwd. Ook al was de materiëele dader strafrechtelijk niet aansprakelijk, omdat hij krankzinnig was of zonder oordeel des onderscheids had gehandeld, de strafbaarheid van den uitlokker werd daardoor niet weggenomen, ja zelfs in het geval dat de materiëele dader te goeder trouw had gehandeld en op dien grond moest worden vrijgesproken,
1) nbsp;nbsp;nbsp;von Liszt neemt mittelbare Thäterschaft aan, wanneer men een misdrijf doet plegen door een krankzinnige of een kind beneden do 12 jaar of wanneer de materiëele dader onvrij was. zonder opzet handelde of het bijzonder oogmerk miste door de wet als element van het misdrijf gevorderd, t. a. p. bl. 220 Cf. Olshausen aant. 3 ad § 48.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Deze qualificatie van de handeling van den uitlokker vond bij de Fransche doctrine nagenoeg algemeen afkeuring. Cf Chauveau et Hélie nquot;®. 637sqq. en vooral Kossi, Traité de droit pénal. Livre II ch. 24-26.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Chauveau et Hélie n’. 697 Dalloz; voce complicité nos. 48 vlg. v. Deinse § 380.
97 werd medeplichtigheid door uitlokking bestaanbaar geacht. 1) Vooral door deze laatste opvatting werd aan de straf baarheid der uitlokking eene groote uitbreiding gegeven en bestond aan het aanuemen eener soort van mittelbare Thäterschaft minder behoefte. Toch zijn er arresten, die op een dusdanig begrip steunen en die buiten de grenzen, door art. 60 0. P. gesteld den lastgever, die door een te goeder trouw handelenden lasthebber het misdrijf deed plegen, als dader van het misdrijf beschouwen. 2)
De Memorie van Toelichting tot onze strafwet herinert aan
1) nbsp;nbsp;nbsp;Dalloz t. a. p. n®. 53. «Celui qui provoquait un enfant ou un fou à commettre un homicide ne pourrait profiter de 1’ absolution prononcée quot;en faveur de celui—ci.» Chauveau et Helie n®. 703, v. Deinse § 389 en Schooneveld aant. 1 ad art. 59. Omtrent do medeplichtigheid (uitlokking is in de Belgische wet daderschap) wordt hetzelfde geleerd door Nijpels, Le code pénal Belge annoté I bl. 135. Over de vraag in hoeverre goede trouw van den materiëeleu dader en zijne daarop gegronde vrijspraak de mogelijkheid om den uitlokker te veroordeelen als medeplichtige ophief, cf. Dalloz t. a. p. n®. 53. Chauveau et Helie nos. 700 en 701 ; v. Deinse en Schooneveld t. a. p. Toch werd aangenomen, dat medeplichtigheid aan diefstal niet mogelijk was als «la sousstraction commise par 1’ auteur principal n’était pas frauduleuse » Dalloz t. a. p. n®. 59. H. R. 9 Januari 1843 W. 390.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Arresten van 27 Aug. 1867. W. 2944, 5 Mei 1868, W. 3006, 19 April 1853 W. 1534, 1 Juni 1858, VV. 1965 en 12 Mei 1873 W. 3598. Op het, arrest van 1 Juni 1858 beroept v. Deinse zich bij zijn betoog, dat hij, die een ander opdraagt een misdrijf te plegen, als auctor moralis aansprakelijk is, ook al is hij, die de last vrijwillig heeft ten uitvoer gelegd, medeaansprakelijk. Het geciteerde arrest handelt echter over een geval, waarin de derde door wiens tusschenkomst gehandeld is, volkomen te goeder trouw was en dus over een geval van mittelbare Thäterschaft. De strafbaarheid van den lastgever ten aanzien van het op zijn last gepleegde misdrijf wordt bestreden in Rechtsgel. adviezen dl. 5 bl. 248 vlg.
Themis. I.Viste deel, fe stuk. (1895).
7
-ocr page 110-98
de uitdrukking: »doen plegen// in art. 271 der Gemeentewet gebezigd en wijst er op dat die woorden ook bij de toepassing van dit artikel steeds in den zin, in de Memorie aangegeven, zijn geïnterpreteerd. Gebeel juist schijnt mij deze stelling niet; althans mij wil het voorkomen, dat in enkele arresten een andere opvatting doorschemert. 1) Maar over het algemeen zou ik aarzelen aan de doctrine en rechtspraak onder onze vroegere strafwet te groote waarde te hechten. De begrippen omtrent de intellectueele daderschap waren toen weinig helder en precies; althans het was mij uiterst moeilijk om uit de verschillende arresten van ons hoogste rechtscollege een scherp geformuleerde opvatting af te leiden. Ik zou daarom geneigd zijn bij de interpretatie onzer tegenwoordige strafwet meer beteekenis toe te kennen aan de scherp gepreciseerde beginselen der Duitsche wetenschap dan aan de weifelende uitspraken onzer vroegere practijk.
Aan ééne vraag moet intusschen nog een oogenblik aandacht worden geschonken. Gelijk reeds werd gereleveerd is naar de Duitsche wet Anstiftung een bijzondere vorm van deelneming aan een door een ander gepleegd misdrijf en draagt zij dus een accessoir karakter. Die opvatting van den Duitschen wetgever is wetenschappelijk levendig bestreden 2) en er bestaat aanleiding tot de meéning dat onze wetgever een andere zienswijze
1) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. de arresten van 2 Oct. 1855 W. n®. 1C97 en 9 Februari 1858 W. 1933. Men zie in verband daarmee het in de voorgaande noot aangehaalde advies en het daarop volgende t. a. p. bl. 253. In dit laatste advies wordt er op gewezen, dat de bediende die handelt op last van zijn meester, volgens art. 272 der Gemeentewet straffeloos moet blijven, doch dat de meester alsdan als intellectueele dader strafbaar is. Cf. arrest van 11 Maart 1862 W. 2366.
2) nbsp;nbsp;nbsp;VoN Bum lieber Causalität und deren Verantwortung bl, 131 vlg. Von Liszr bl. 217 vlg. Daartegen Bikkmeijer lieber llrsachenbe-griff und Causalzusammenhang im Strafrecht Gerichtssaal bd. 37 bl. 117 vlg.
99
heeft gehuldigd. Immers in art. 47 2® wordt de uitlokker als dader van het strafbaar feit strafbaar gesteld en daarmee aan zijne daad een zelfstandig karakter toegekend. Nu hebben wij gezien, dat juist het accessoire karakter der Anstiftung de basis is waarop in het Duitsche recht de grensbepaling der Anstiftung berust; valt dit accessoire karakter weg, dan kunnen alle gevallen van mittelbare Thäterschaft als Anstiftung worden beschouwd en wordt het resultaat dit, dat zonder dat de vraag, of de uitvoerder der materieele handeling zelf al dan niet aansprakelijk is voor hetgeen door hem verricht is, cenigen invloed heeft en dus met terzijdestelling van het onderscheid tusschen mittelbare Thäterschaft en Anstiftung, hij die den materieelen dader tot het plegen van zijne handeling heeft gebracht als mededader van het door die handeling gepleegde misdrijf met den materieelen dader of als eenige dader moet worden straf baar gesteld. Intusschen juist de noodzakelijkheid dezer conclusie wettigt het vermoeden, dat onze wetgever bij de redactie van art. 47 niet bedoeld heeft van de opvatting der Duitsche wet in die richting af te wijken. 1) Immers indien de wetgever inderdaad ook de uitlokking als een geheel zelfstandige daderschap van het in de materieele handeling gelegen strafbare feit had opgevat, dan was het volkomen onverschillig of er van de zijde van den uitgelokte een strafbaar feit was gepleegd of niet en dan was daarmee alle reden vervallen voor het naast elkander behandelen van het //doen plegen// en van het strafbare uitlokken. De wetgever had in
1) Anders mr. Cohen Térvaert in Tijdschrift voor Strafr. dl. 4, bl. 43.3 vlg., naar aanleiding van het arrest van den H. E. van 17 Juni 1889, W. 5749. Cf in verband daarmee de opmerkingen van de redactie van het Weekblad in No. 5842 en het antwoord van mr. Tervaert met het wederantwoord van de redactie in No. 5849. Tegen de opvatting van mr. Tervaert is ook het gevoelen van mrs Heemskerk en Polenaar aant. 23 ad art. 47. Anders prof. H. v. n. Hoeven in Rechtsgel. Magazijn, dl. 5, bl. 38.
-ocr page 112-100
art. 47, 2® klaarblijkelijk het geval op het oog — trouwens de reeds vroeger besproken toelichting bewijst het — dat de materieele dader zijnerzijds eene strafbare handeling pleegt, doch legde nu in de ten aanzien van de daad van den uitlokker aan -genomen qualificatie alleen zijn gevoelen neer, dat indien de strafbare handeling van den een dcor een ander is uitgelokt, diens handeling het karakter van daderschap draagt. 1)
Maar dat bij art. 47 2“ aan een strafbaar handelen van den materieelen dader werd geacht, bewijst ook de beperking die onze wetgever in de omschrijving der middelen van uitlokking heeft in acht genomen. Indien er een strafbaar feit is gepleegd waarvoor de materieele dader aausprakelijk is, bestond er naar het gevoelen van onzen wetgever alleen dan aanleiding om den uitlokker strafbaar te stellen indien kon worden aangenomen, dat het middel van uitlokking van zoodanigen aard was, dat de uitgelokte noodzakelijkerwijze onder sterken hem beheerschenden invloed van den uitlokker moet hebben gehandeld. Daarom is hij, die aan een volkomen en connaissance de cause handelend individu last geeft tot een misdrijf, niet voor dat misdrijf aansprakelijk volgens art. 47 2®. Anders daarentegen wordt het geval, indien het handelend individu als instrument van den lastgever kan worden beschouwd en dus, zelf op den achtergrond tredend, de causaliteit van de daad van den lastgever sterker op
1) En wel van intellectueelo daderschap, terwijl zij, die doen plegen, als materieele daders worden beschouwd. Bestaat er echter grond om den uitlokker, ook al handelt de uitgelokte als dader met het voor daderschap vereischte opzet, als mededader te behandelen, dan is er geen enkele reden om hem niet evenals deugene, die deed plegen, als materieelen dader te beschouwen. Er wordt dan immers tusschen zijne daad en het gepleegde strafbare feit een direct causaal verband aangenomen, niet onderbroken door de opzettelijke handeling van een toerekeningsvatbaar individu. voN LmzT bl. 217. Deze causaliteitsleer is echter zeker niet die van onze wet.
-ocr page 113-101 den achtergrond brengt. Maar vooral daarom is dan ook de uit ■ gebreide beteekenis, die men aan //doen plegen// geeft, geheel in strijd met de economie onzer strafwet. Hij die een misdrijf uitlokt door een ander middel dan in art. 47 3’ is genoemd, is volgens dat nummer niet strafbaar; de wetgever heeft die strafbaarheid niet gewild en zijn gevoelen in dit opzicht duidelijk uitgesproken 1). Wat is nu echter het gevolg van de nieuwe interpretatie, die men aan »doen plegen// geeft? Dat de daad, die niet strafbaar is volgens art. 47 2“ en naar de bedoeling van den wetgever niet strafbaar zou zijn, wordt gebracht onder art. 47 1° en aldus wel strafbaar wordt.
Gelijk ik reeds zooeveu opmerkte, wordt enkele lastgeving niet genoemd onder de middelen, waardoor strafbare uitlokking wordt gepleegd. De meester die zijn ondergeschikte, de patroon die zijn bediende last geeft een feit te plegen, waarvan de bediende het strafbare karakter volkomen kent en dat hij dus willens en wetens ten uitvoer brengt, is niet strafbaar volgens art. 47 2®, tenzij het geven van de last ouder zoodanige omstandigheden is geschied, dat daarin een ^misbruik van gezag kan worden gezien. Men moge dit gevolg van de limitatieve bepaling der wet betreuren 2), de wetgever heeft dit eenmaal gewild en eene uitbreiding van zijn strafrechtelijke voorschriften is ongeoorloofd. Toch is de jurisprudentie goed op weg dat ongeoorloofde te gaan doen. Immers, zoo wordt gezegd, de patroon, die een dusdanige last aan zijn bediende geeft, doet het door den bediende volvoerde misdrijf plegen en is dus volgens art. 47 1® dader, onverschillig of die bediende zelf strafrechtelijk aansprakelijk is of niet. 3) Daarmede is de ge-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Men vgl. de discussie over art. 47 tusschen inr, v. n. Webk en den minister bij Smidt I, bl. 410 vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Heejiskeuk en Polenaar aant. 25 ad art. 47.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Deze conclussie is nog bedenkelijker, wanneer men let op de bepaling aan het slot van art. 47 voorkomende, waarin de aansprake-
102
lieele beperking in bet tweede nummer van het artikel op zij geschoven en strafbaar verklaard wat de wetgever niet strafbaar wenschte. Tegen eene dergelijke wetuitlegging mag dunkt mij ernstig worden geprotesteerd. 1) Mr. v. Maanen zegt in zijne bovenaangehaalde conclusie dat de stelling, als zou de lastgever straffeloos zijn, wanneer zij die zelf de daad pleegden strafbaar zijn, is eene onderscheiding, die op niets berust en zeker geen steun vindt in de wet. Ik waag het tegenover deze stoutklinkende uitspraak te herinneren aan hetgeen de wet zelf, wanneer men hare bepalingen neemt in onderling verband, en hare geschiedenis leeren en ik meen op goeden gronden te mogen concludeeren dat de opvatting van den advocaat-generaal bij den Hoogen Raad stellig onjuist is. Niet minder onjuist schijnt mij de redeneering van het arrest van den Hoogen Raad, hierboven aangehaald. Volkomen waar is dat het plegen en het doen plegen verschillende handelingen zijn, waarvoor ieder die ze verricht verantwoordelijk is, maar onjuist is wat volgt dat de wet geene bepaling inhoudt, die de strafbaarheid van het doen plegen opheft wanneer een ander voor het plegen van het feit strafrechtelijk verantwoordelijk is, onjuist daarom omdat, naar ik meen te hebben aangetoond, de beteekenis, die aan de woorden z/doen plegen// moet worden gehecht, geene andere lixm zijn dan //doen plegen door een instrument dat zelf niet aan-kelijkheid van den intellectueelen dader wordt beperkt. Indien dus de wetgever den lastgevenden patroon als intellectueelen dader had strafbaar gesteld in art. 47 2”, ware zijne aansprakelijkheid geringer dan nu men hem buiten de wet om onder de materiëele daders van het eerste nummer rangschikt. Ook daardoor wordt het door den wetgever aangenomen stelsel geheel uit zijn voegen gerukt.
1) De door mij verdedigde opvatting van «doen plegen» wordt ook verdedigd door mrs. Polenaab en Heemskerk aantt. 8 tot 12 ad art. 47, door mr. de Leao Laouna in Rechtsgel. Magazijn dl. 7 bl. 253 en door mr. v. Itteksüm Tijdschr. I bl. 496.
-ocr page 115-103 sprakelijk is//. Doen plegen wordt met het materiëele zelf plegen gelijk gesteld en die gelijkstelling is alleen dan gewettigd wanneer de tusschenpersoon inderdaad niet anders is geweest dan het werktuig, waarmee het misdrijf is volvoerd. Hij, die deed plegen heeft in dit geval het feit zelf gepleegd. 1)
Als nu deze opvatting de juiste is, dan is daarmee ook het oordeel gesproken over het Haagsche vonnis, dat tot deze beschouwingen aanleiding gaf. Wel wordt daarin gezegd dat de ondergeschikte boekhouder, die volgens instructie van het hoofd eener handelsonderneming een kasboek opgemaakt heeft bevattende geheel verzonnen posten is het werktuig (manus ministra) van zijn patroon doch deze uitspraak schijnt mij onhoudbaar in een geval als het hier gold, waarin de bediende niet was een persoon, die zonder eigen inzicht in hetgeen hij deed handelde onder den invloed van zijn chef maar iemand, die naar zijn eigen verklaring buiten het kantoor de valsche boeken ging samenstellen, hun inhoud geheel fantaseerde en, zij het ook oplast van zijn patroon en volgens diens opdracht, verder geheel zelfstandig het misdrijf pleegde. Zulk een bediende is de strafbare dader van het gepleegde feit en houdt daarmee op werktuig of manus ministra te zijn. Want niet alleen dat hij de valschheid opzettelijk pleegde maar ook het oogmerk om de boeken als echt te doen gebruiken was bij hem aanwezig en dus zoowel naar de subjectieve als naar de objectieve zijde was hij de dader van het misdrijf.
De Rechtbank laat zijne strafrechtelijke verantwoordelijkheid in het midden doch indien die verantwoordelijkheid wel bestond
1) De opvatting van VoN Bum en zijne geestverwanten dat het voor de causaliteit der intellectueele handeling geen verschil maakt of de materiëele handeling die is van een opzettelijk handelend toerekeningsvatbaar individu of van iemand, die als werktuig kan worden beschouwd, blijft hier buiten beschouwing. Want ik herhaal, deze opvatting, zij moge theoretisch juist zijn of iriet, was stellig niet die van onzen wetgever.
-ocr page 116-104
kon de patroon niet meer, omdat hij het misdrijf zou hebben doen plegen, als de materiëele dader worden beschouwd. Zijnestrafrechtelijke aansprakelijkheid zou dan slechts aan nummer twee van art. 47 kunnen worden ontleend doch daar in deze geen misbruik van gezag had plaats gevonden 1), althans niet was te laste gelegd en geen der andere middelen van uitlokking in het artikel genoemd in casu gebezigd was, kon ook geene ver-oordeeling wegens strafbare uitlokking volgen. En ik voor mij kan dan ook nu tot geene andere conclusie komen dan die, welke ik in Januari met volkomen overtuiging verdedigde, dat het toen in de eerste plaats aan mijn cliënt te laste gelegde feit geene strafbare handeling was in den zin onzer wet. Ik herhaal wat er ook toen door mij werd bijgevoegd, dat indien men deze conclnsie betreurt, zij een gevolg is van het opzettelijk na rijpe overweging en contradictoir debat door den wetgever gekozen stelsel. Dat naar mijne meening ook de veroordeeling voor het tweede feit, aan den beklaagde toen te laste gelegd berustte op eene feitelijk onjuiste beslissing en dat uit hetgeen ten processe was gebleken moest volgen dat alle mogelijkheid van nadeel uit de geimputeerde gebruikmaking was buitengesloten, zij hier ten slotte in het voorbijgaan met een enkel woord geconstateerd.
En hiermee moet ik voor ditmaal eindigen. Gaarne had ik aan de hand der Duitsche doctrine en jurisprudentie voor onze wet nog nader de grens getrokken tusschen ons z/doen plegen// en de uitlokking van art. 47 2®. en in bijzonderheden onderzocht in welke gevallen van //doen plegen// en in welke van uitlokking sprake is 2) doch de tijd voor een dergelijke behan-
1) nbsp;nbsp;nbsp;De enkele opdracht van den meester aan den bediende is m. i. geen misbruik van gezag wanneer de meester zijn overwicht niet gebruikt om den bediende tegen zijn wil tot het plegen van het feit te brengen.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Bestaat er strafbare uitlokking of wel moet mittelbare Thilter-
105
deling ontbreekt mij. Ik bepaal mij dus thans tot eene herhaling mijner in deze bladzijden verdedigde conclusie : dat zoo de uitvoerder van de materiëele handeling als dader van het gepleegde misdrijf aansprakelijk is, hij die den dader tot het plegen van het misdrijf bracht, slechts als uitlokker kan worden gestraft, voor zoover hij een der in art. 47 2® genoemde middelen bezigde doch dat de toepassing van het eerste lid van het artikel te zijne aanzien is uitgesloten en van eene strafbaarheid wegens //doen plegen// geen sprake meer kan wezen.
Amsterdam, 14 December 1894.
schaft aangenomen worden, indien de dader van de materiëele handeling is ontoerekeningsvatbaar volgens art. 37 of niet straf baar volgons art. 38 Sw? Mrs. Polenaar en Heemskerk, aant. 5 ad art. 37 on aant. 8 ad art. 38, beantwoorden de vraag in eerstbodoelden zin en blijven dus in overeenstemming met de opvatting, onder den Code geschuldigd. Mon vergelijke in verband daarmee de in een anderen zin luidende uitspraak des ministers in het rapport aan den Koning (Sinni I bl. 36G.) Anders weer de M. v. T. ad art. 50 Smidt I bl. 416. Zie mr. v. Ittersum t. a. p. bl. 496 noot 3.
-ocr page 118-Conversie van Nederlandsche staatsschuld : regten van eigenaar en vruchtgebruiker.
Al geven de begrootingsdiscussiën geen aanleiding om dergelijk voorstel in 1895 te verwachten, lang zal het wel niet meer duren, of eene wet als N®. 102 van Staatsblad 1886 ons bragt, dat wil zeggen eene nieuwe conversie van Nederlandsche staatsschuld, staat te komen: de stand der koersen van onze 372 en 3 pets, wijst het aan.
Indien die nieuwe wet dengeen, die met schuld van een lager rentetype genoegen neemt, voor die verwisseling eene //vergoeding in geld // (zooals art. 9 der wet van 1886 de conversie-premie noemt) toezegt en een met vruchtgebruik bezwaard kapitaal wordt verwisseld, wie heeft dan aanspraak op dat geld : de eigenaar of de vruchtgebruiker ? Evengenoemde wet zegt het niet en heeft, blijkens hare geschiedenis, het niet willen zeggen.
Sinds 1886 heeft die vraag zich herhaaldelijk voorgedaan, doch tot regtspraak gaf zij, voor zoover ik weet, geene aanleiding. Toen ik q. q. met haar in aanraking kwam, bestond uitzigt dat de Hooge Raad tot hare beslissing zou worden geroepen ; waarschijnlijk is , evenals in het geval waarin ik gemoeid werd, de som, telkenmale bij de oplossing betrokken, niet groot genoeg geweest om de wijsheid van het // beter eene magere schikking dan een vet proces// te logenstraften. Omdat, bij de talrijkheid der met vruchtgebruik bezwaarde Nederlandsche staatsfondsen , de vraag zoo dikwijls moet voorkomen, ware misschien wenschelijk dat de aanstaande conversiewet (zoo zij eene premie uitlooft) door eene stellige uitspraak dit half gedwongen schikken, waardoor den werkelÿk geregtigde eene opoffering wordt opge-
-ocr page 119-107 drongen, afsneed. Voor dat geval kan het zijn nut hebben, dat ik de slotsom van mijn onderzoek openbaar maak ; laat men, evenals de vorige maal, het antwoord over aan het gemeene regt, dan is de poging, om tot een rigtig antwoord bij te dragen, misschien nog meer geregtvaardigd.
Dat werkelijk dit antwoord niet in de conversiewet van 1886 is te vinden, laat zich gemakkelijk aantoonen ; ik sta bij dit punt iets langer stil, omdat het feit, dat bij het ontwerp van 1886 de dito wet van 25 Junij 184i4 (Stb. 28) tot voorbeeld heeft gediend, aanleiding geeft om te verwachten, dat op hare beurt de nu jongste wet dienst zal moeten doen bij het ter wereld komen van een nieuw zusje.
Art. 9, bepalende dat bÿ verwisseling van 4 in 3^/2 ten honderd rentegevende schuld eeue vergoeding in geld wordt toegekend, zal niet ligt door iemand worden uitgelegd als die vergoeding toekennende aan dengeeu die de verwisseling feitelijk verrigt. Want dan zou de magtiging om te verwisselen en de vergoeding in ontvangst te nemen, door art. 11 verleend aan //ouders, voogden, curators, bewindvoerders en alle andere personen, met het beheer of toezigt over de personen of goederen van anderen belast, benevens de bestuurders van gestichten , zedelijke ligchameu en instellingen van allen aard// in zich sluiten de geregtigdverklaring van haast iedereen, die wettelijk met de zorg voor eens anders goed belast is, om twee percent van dat vermogen te steken in zÿn eigen zak. Doet zich dus, omdat, naar het B. W., bij vruchtgebruik beheer en genot, normaal althans, in ééne hand zijn, voor den genieter der opbrengst van cens anders goed de gelegenheid voor om de feitelijke verwisseling te bezorgen,!) dan volgt uit die ^efe^ew^e/t? geen regt op dé premie.
1) Eene reden, om meer dan voor negen jaren zich aan de zaak gelegen te laten liggen. Want de oude vier percents waren niet van staatswege gemobiliseerd, maar slechts door middel van certificaten
-ocr page 120-108
Van meer gewigt ten deze is het reeds aangehaalde art. 11 der wet: doch om buiten twijfel te stellen dat voor eéne aanspraak van den vruchtgebruiker geen munt te slaan is uit de conversiewet. Meer dan eenig van hare artikelen is juist deze bepaling, vergeleken met het oorspronkelijk ontwerp, gewijzigd. Zij onderging meer dan ééne verandering bloot van redactie, voornamelijk echter wijzigingen, strekkend om oplossing te geven aan een vrij belangrijk verschilpunt, gerezen naar aanleiding van den oorspronkelijken tekst : de mate van magt, toe te kennen aan de in den aanhef van het artikel bedoelde personen — de vertegenwoordigers van personae miserabiles betrokken bij de conversie — ten aanzien van te converteeren JMpitanl. Nu raakte de aanhef van den voorgedragen tekst ook aan de kapitalen met vruchtgebruik bezwaard, daar hij luidde : // Ouders, voogden, curatoren en alle andere personen, met het beheer of toezigt over den persoon of de goederen van derden belast, fidéicommissaire of usufructuaire bezitters.....enz. » Uit de afzonderlijke vermelding der // usufructuaire, // die anders overbodig zou zijn geweest, volgt alreeds dadelijk , dat het woord » allez/ in den aanhef geen regt geeft tot de bewering dat, zoo dikwijls een vruchtgebruiker beheert, dientengevolge de in het artikel verleende volmagt zich tot hem zou uitstrekken; de bijzondere voorziening voor vruchtgebruik, die volgde, toont aan dat de ontwerper (en zoo werd, blijkens de gedachtenwisseling over de hun toe te kennen magt, het ontwerp ook opgevat) met zijnen aanhef het oog heeft gehad op de vertegenwoordigers van derde eigenaren, als zoodanig het goed van laatstgenoemden beheerend. Maar die bijzondere bevoegdverklaring
der administratiekantoren eeno waarde aan toonder. De uitgifte van aan toonder luidende schuldbekentenissen regtstreeks van den Staat, in 1878 aangevangen, heeft zich juist door de conversiewet aanzienlijk uitgobreid, en daarmede de waarschijnlijkheid dat origineele 3*/, pets, schuld in handen van vruchtgebruikers gekomen is.
-ocr page 121-109
van den vruchtgebruiker verdween ; zij verdween niettegenstaande de verdediging van eenen jurist als den minister Heemskerk; zij verdween terwijl zelfs die verdediger, voor het geval van behoud, daaruit geen meerder regt voor den bruiker durfde afleiden dan handelen // zich verstaande met den eigenaar //; op voorstel van Mrs. DE Savornin Lobman en de Ranitz verdween 2'j gt;nbsp;op grond dat men ten aanzien van den vruchtgebruiker niet behoorde te raken aan het gemeene burgerlyke regt. En ofschoon het natuurlijk voor mij een genoegen is dat Mr. de Ranitz, door tevens uit te spreken dat burgerregtelijk de vruchtgebruiker geen aanspraak heeft op de twee percent, met zijn gezag gesteund heeft wat ik, toen onbekend met deze historia legis, even voor mijne uittreding uit de praktijk regtens achtte, zie ik de voorname beteekenis van ons onderzoek der conversiewet en hare geschiedenis hierin, dat de vraag, wie aanspraak heeft, blijkt uitsluitend beslist te moeten worden uit de algemeene regtsverhouding tusschen eigenaar en vruchtgebruiker.
Want van dit standpunt kan ik niet den minsten regtsgrond ten gunste van den vruchtgebruiker ontdekken, maar schijnt alles te pleiten voor het regt van den eigenaar. Voorbehouden s welligt (waarmede wij thans niet te doen hebben) diens verpligting om den bijslag rentegevend te maken en die rente over te laten aan den vruchttrekker.
In de eerste plaats leid ik des eigenaars regt hieruit af, dat het karakter der conversie krachtens de onderwerpelijke wet niet is eene vermindering van rente op bij den Staat uitgezet blijvend kapitaal, maar eene nieuwe belegging daarvan. De vier percent rentende schulden, in art. 1 der wet aangeduid, worden verwisseld in inschrijvingen of schuldbekentenissen, rentende 3^2 ten honderd ; verwisselbaar ook in schuldbekentenissen wordt gesteld de ingeschreven schuld, iu de eerste en voornaamste (omdat zij de hoofdmassa dier schuld uitmaakte) plaats de slechts in den vorm van inschrgving bestaande vier percents, dagtee-kenende van vóór 1878; ten behoeve van het 3^l2 pets, type
-ocr page 122-] lO
wordt (art. 8) aangelegd een nieuw Grootboek ; eindelijk wordt de oude schuld, welke men niet ingevolge uitdrukkelijke of (art. 2, lid 2) onderstelde verklaring verlangt in die nieuwe te ver-wisselen, te niet gedaan door middel van aflossing. Het kapitaal opnieuw beleggen of wel het regtsgeldig doen aflossen, dat kan naar het nog geldende regt alleen geschieden door den eigenaar. 1)
Kan de vruchtgebruiker uitbrengen de keus door art. 2 opengesteld? kan hij de aflossing vorderen? Blijkbaar neen; daarom stelde art. 11 van het regeringsontwerp eene uitdrukkelijke hevoegdverklaring daartoe voor, en het was juitt deze, waartegen het verzet der Kamer was gerigt. Wel verre dat de vruchtgebruiker den eigenaar kan noodzaken om zich te doen aflossen, opdat eene wederbelegging op voordeeliger voet dan S'/j percent gezocht worde, moet hij zich getroosten, al kost dit hem een achtste deel van zijn jaarlijksch inkomen, dat de eigenaar ver-wissele. Eene regtsvordering tegen dezen, dat hij zich doe aflossen, welken regtsgrond daartoe biedt hem de wet? Zij is te minder denkbaar, omdat zij zon moeten strekken tot veroor-deeling om niet stil te zitten, nu volgens art. 2 der wet reeds het stih-itten gedurende den (korten) optietermijn geldt als verkiezen van de conversie.
In dexen stand van zaken komt art. 9 iÿ(dat wil, naar het boven ontwikkelde, zeggen ingeval van) verwisseling toekennen
1) Vooral indien converteren ingevolge deze wet civielregtelijk valt onder het begrip van noveren: eene oude verbindtenis opheffen en eene nieuwe doen ontstaan door dezelfde regtshandeling, hier die van art. 144:9, N’. 1, B. W. Vraagt men, waar dan de wil om te noveren, die art. 1451 eischt, te vinden is, ik zou meenen te mogen antwoorden, dat die ten aanzien van den schuldenaar blijkt uit de van hem afkomstige wet, en ten aanzien van den schuldeischer uit het uitdrukkelijk of ondersteld verkiezen van verwisseling boven afbetaling (art. 1 extr. j’. art. 2 der wet). Noveren kan onwijfelbaar do vruchtgebruiker niet.
-ocr page 123-111
eene uitkeering in geld onder den naam van »vergoeding//. Het gebruik van deze aanduiding belet niet, dat in werkelijkheid art. 9 eene conversiepremie uitlooft : de Staat schuldenaar acht in zijn belang, dat de schuldeischers in kleinst inogelijken getale gebruik maken van het aangeboden alternatief der aflossing. Dus is de, ook blijkens de geschiedenis der wet daarop gerigte, uitloving gedaan aan dengeen, bij wien de keus tus-schen verwisselen en aflossen berust : aan den eigenaar van het kapitaal, niet aan den genieter van de vruchten ; aan den man — ook dit komt hier in aanmerking — die in geval van niet-conversie tot den schuldenaar komen, hem de begeerte naar aflossing kenbaar maken en de aflossingssom ontvangen moet.
Ja maar, zegt men (en op dit argument kwamen de vrucht-genieters eigenlijk als hun eenig steunpunt neer), het is toch van vergoeding dat hier gesproken wordt: en als degeen, die bovenal tot het ontvangen van vergoeding in aanmerking komt, is stellig hij te beschouwen, die voortaan een achtste van zijn inkomen derft. Te meer omdat de eigenaar volkomen schadeloos gesteld is, daar het nieuwe fonds vrij spoedig den koers van het oude bereikt en sinds behouden heeft.
» Voortaan een achtste derft. // Op dat woordje legge men, gelijk behoort, den klemtoon, en de bedenking verliest alle ge-wigt. De rentenvermindering treft ja aanvankelijk den vruchtgebruiker, maar reikt verder dan diens tijdelijk genot: zij is perpeüieel en als zoodanig treft zij niet alleen in de toekomst, maar wegens die perpetuiteit ook zwaarder, den eigenaar. Indien nu de bijslag moet vergoeden, kan zij uit dien hoofde nimmer behooren aan den vruchtgebruiker, want dan zou den blijkbaar minst beschadigde het voor den meest beschadigde bestemde equivalent in den zak worden gestopt. Voorts : de schuldeischer verkrijgt door de conversie eene geheel gelyksoortige vordering op denxelfden schuldenaar: dat wil zeggen de gegevens buiten het rentenbedrag, die de waarde zijner vordering bepalen, blijven onveranderd, en dan is uitteraard van dat re?itenbedrag de
-ocr page 124-112
betrekkelijke waarde der inscbuld afhankelijk : met andere woerden dan is rentevermindering een den eigenaar tredende vermindering van Jcapitaalswaarde. Zoo waar is dit, dat naar de driemaan-delijksche opgaven in den Economist de koers der 3*/2 pet. zich bewogen heeft: in 1886, derde kwartaal tusschen 99*/8 en 101'/^, vierde kwartaal 98—IOIV4; 1887 eerste kwartaal 97^/^—997/g, tweede kwartaal 98y4—99^/2. Wel klom sedert de koers, zelfs ongeveer tot dien, vóór de conversie door de oude Vieren bereikt; maar indien die Vieren eens waren blijven bestaan, zulks onder de aan hun opvolgers verleende zekerheid van in geen geval vóór 1896 aan rentevermindering bloot te staan, dan zou men, als gevolg der algemeene rijzing van eerste-rangs-waarden, heel andere koersen dan van 102 percent hebben gezien. Alleen de vergelijking met die koersen levert een juisten maatstaf voor het nadeel, dat de eigenaar, wien de kapitaalsrijzing toekomt gelijk hij den achteruitgang daarvan draagt, door de conversie ondergaan heeft. Die andersom redeneert, en den eigenaar onbeschadigd acht omdat zijne S'/j pets. thans den alouden koers der Vieren bedingt, zij consequent in dat stelsel ; dan neme hij in aanmerking dat alleen daarom de koers van voor tien jaren bereikt is trots de rentevermindering, omdat Aq rentestandaard gedaald is — en de geringere opbrengst van hetzelfde uitstaande bedrag is eene vermindering van vruchten, die drukt op den vruchttrekker, even goed als eene vermeerdering daarvan (bv. bij nieuwe verhuring van gewild vast goed) hem ten bate komt. Eindelijk, misschien ook voornamelijk; uit die koersverheffing mag niet geredeneerd worden, omdat zij is geweest eene aan de zaak verbonden bloote kans, die, onverschillig of zij loopt ten goede dan wel ten kwade, haren eigenaar raakt. Indien eens na 1886 een Europeesche oorlog ware ontbrand (en de dood van den Czaar was onlangs voor meer dan eenen leidenden staatsman aanleiding, om te verklaren dat herhaaldelijk gevaar daarvoor heeft bestaan), of indien maar de bezwaarde eigenaar in de noodzakelijkheid ware geweest om tusschen medio 1886 en 1887,
-ocr page 125-113
dus op de bovenvermelde koersen, het kapitaal te verkoopen, wie zou de schade hebben gedragen?
Noch de uitdrukking u vergoeding // in art. 9 der conversie-wet, noch de economische beschouwingen waartoe het gebruik van dat woord aanleiding geeft, kan dus aan de begeerten van vruchtgebruikers den steun geven , dien de algemeene beginselen omtrent den omvang van hun regt hun naar mijn oordeel weigeren.
Den Haag, Dec. 1894. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. P. TH. EyssELL.
Themis, LVIste deel, le stuk. (1895),
-ocr page 126-Het Ontwerp van een nieuw Strafwetboek voor Uri door JiiR. Ma. 0. Q. van Swinderen.
Toen eenige jaren geleden de zoogenaamde internationale criminalistische vereeniging werd gesticht, sloten zich slechts enkele Neder]andsche juristen bij haar aan. De groote meerderheid hunner was gedachtig aan de spreuk op de voormalige poort van Doetinchem geplaatst : Bezint eer gij begint. Immers zóó doende ontgingen zij de onaangename noodzakelijkheid om, gelijk het geval is geweest met onderscheidene bekwame Duit-sche juristen, uit beginsel zich aan die vereeniging te onttrekken. Wat mij betreft, ik ben nimmer lid dier vereeniging geweest en zal dat ook nimmer worden, niet omdat zij, gelijk men heeft opgemerkt, het simplex sigiUum veri verloochent en zich van sesquipedalia verba bedient en evenmin omdat zij, gelijk ook reeds gezegd is, moeielijk tegenspraak kan verduren, maar omdat zij van onjuiste beginselen uitgaat, die ik in hooge mate verderfelijk acht, en vooral omdat zij tracht die in de strafwetgeving te doen verwezenlijken. Immers de bedoelde vereeniging huldigt het determinisme en ondermijnt zóó doende de beginselen waarop het strafrecht rust, door met name des menschen vrijen wil en persoonlijke verantwoordelijkheid te ontkennen. Wij hebben hier dus niet te doen met eene nieuwe leer of eene nieuwe richting op strafrechtelijk gebied, gelijk de voorstanders dier leer ons willen doen gelooven, maar met de oude leer van het determinisme, gehuld in een nieuw kleed. Wanneer men dan ook de geschriften barer aanhangers leest, met name die van Lombroso, Terri, Garofalo eu VON Liszt, dan staat men versteld over de onjuistheden en tegenstrijdigheden, welke daarin verkondigd worden.
-ocr page 127-115
Sterk steekt hunne redeneering dan ook af bij de logische en duidelijke betoogen van Lucchini, Stenglein, von Buei, Pfenninger en Pelisch, om maar niet meer namen te noemen, en naar mijn inzien hebben laatstgemelde schrijvers afdoende de onjuistheid van de theorie van eerstgemelde bewezen. Ik geloof daarom ook niet aan de levensvatbaarheid van de internationale criminalistische vereeniging, al moge het haar dan ook wellicht gelukken om aan enkele der denkbeelden, die zij verkondigt, voor korten tijd uitdrukking te doen geven in enkele strafwetgevingen. Op den duur kan zij niet slagen, omdat ten slotte het gezond verstand de onuitvoerbaarheid dier denkbeelden zal aantoonen. Reeds vertoonen zich teekenen van verval voor wie niet ziende blind zijn. Ten bewijze daarvan strekt ook het ontwerp van een nieuw strafwetboek voor Uri, waarop ik thans de aandacht wensch te vestigen. De bewerker van dat ontwerp, de hoogleeraar Pfenninger te Zurich, wiens naam ik reeds noemde en die zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor de unificatie van het strafrecht in Zwitserland, heeft blijkbaar een open oog voor de gevaren, aan de verwezenlijking der wenschen van meergemelde vereeniging in de strafwetgeving verbonden.
Uit hetgeen ik omtrent de beginselen en het streven van meergemelde vereeniging in het midden heb gebracht leide men echter niet af dat ik den günstigen invloed uit het oog zoude verliezen, welken zij op de rechterlijke macht heeft uitgeoefend , daar deze ongetwijfeld meer dan vroeger op de persoonlijkheid en de toerekenbaarheid van beklaagden bij hare beslissingen let en zich veel angstvalliger dan vroeger de vraag stelt of in elk concreet geval de dader toerekenbaar is.
Alvorens tot de bespreking van meergenoemd ontwerp over te gaan, moet ik duidelijkshalve nog enkele punten in herinnering brengen.
Het thans in Zwitserland geldende strafrecht draagt een drieledig karakter. Het hondsstrafrecht regelt de onderwerpen, welke op den bond betrekking hebben, het kantonnale straf-
-ocr page 128-116 recht die onderwerpen, welke aan de bijzondere staten de gelegenheid verschaffen om zieh te mengen in de competentie van den bond, het strafrecht der kantons eindelijk omvat de strafwetgeving van het kanton, voor zooveel de bond zich daarmede niet inlaat. Behalve Uri, Nidwalden en Appenzell-Inner-Rhoden zijn alle kantons heden ten dage in het bezit van een strafwetboek. De wensch naar eenheid van wetgeving op strafrechtelijk gebied is in Zwitserland tegenwoordig vrij algemeen en de invoering van één strafwetboek voor geheel Zwitserland wordt reeds sedert eenigen tijd ernstig voorbereid, met name door den Zwitserschen criminalist Stooss , hoogleeraar te Bern.
Daar er intusschen nog eenige jaren zullen moeten voorbijgaan, alvorens dat denkbeeld zal kunnen worden verwezenlijkt, moet elke poging om ook in een enkel kanton een betere strafwetgeving te bekomen met ingenomenheid worden begroet, ook omdat zulk eene poging de invoering van één strafwetboek voor den geheelen bond zal kunnen bespoedigen.
Over de keuze van mijn onderwerp zal niemand zich verwonderen, die niet uit het oog verliest, dat het niet zoozeer de vraag is of het ontwerp, dat ik ter behandeling mij koos, de bestemming heeft om voor een groot grondgebied te gelden, maar veeleer of het belangrijk kan worden geacht, uit het oogpunt van wetgeving en practijk beschouwd. Doch thans ter zake!
In de inleiding tot het ontwerp wordt er met name op gewezen dat het vrederecht der oude rechtsbronnen, grootendeels nog gehandhaafd in het zoogenaamde landheek van Uri, het ontwerp beheerscht; dat het echter alleen mogelijk is om het oude recht in nieuwe verhoudingen te doen overgaan, wanneer men zich aan laatstgemelde overeenkomstig de eischen des tijds aansluit en aan de groote vragen van de wetenschap op het gebied der wetgeving recht laat wedervaren en eindelijk, dat een strafwetboek, zal het aan de eischen, w'elke men
-ocr page 129-117 daaraan stellen mag, beantwoorden, eenvoudig moet zijn en gemakkelijk toe te passen.
De grondbeginselen, waarvan het ontwerp uitgaat, zijn de volgende :
De gerechtigheid is de grondslag van den gezonden staat, van het gezonde recht, van het gezonde strafrecht.
Daaronder verstaat men, dat aan ieder het zijne toekome, niemand aan een ander het zijne ontneme, en dat hij die dit doet, daarvoor gestraft worde, opdat hij persoonlijk ervare, wat hij anderen deed.
De gerechtigheid eischt deze uitwissching van hetgeen misdaan werd door de straf. De gerechtigheid beschermt echter ook tevens deugene, aan wien leed of schade werd aangedaan, door te bepalen: Slechts dan wordt gestraft, wanneer het misdrijf is ontsproten uit wederrechtelijk willen en in bijzondere gevallen uit strafbare nalatigheid; wanneer de dader, toen hij het misdrijf beging, in hel bezit was zijner verstandelijke vermogens en zijn wil vrij was; in één woord: slechts hij wordt gestraft, die aan de daad schuldig is; de schuld is de grond zijner verantwoordelijkheid en de rechtvaardiging der straf.
Er is geen schuld, wanneer het gevolg in het leven trad zonder wederrechtelijk opzet of oogmerk of strafbare nalatigheid, maar slechts toevallig; wanneer de dader niet in het bezit zijner verstandelijke vermogens was of zijne vrije wilsbestemming door dwang was uitgesloten of hij een onwetend kind was.
De gerechtigheid bepaalt voorts, dat de mate der straf geevenredigd zij aan de grootte der schuld. Niemand mag worden gestraft zonder schuld of boven zijne schuld, noch de rechtvaardige straf ontgaan, wanneer hij aan een misdrijf schuldig is.
De wet bepaalt wat straf is, terwijl zij de strafmiddelen vaststelt, de uitvoering der straf regelt en bij de bijzondere misdrijven eene bijzondere strafbepaling voorschrijft.
De rechtvaardige mate der straf bepaalt de rechter volgens
-ocr page 130-118
de wet, waarbij hij in aanmerking neemt de omstandigheden waaronder de daad werd begaan en de persoonlijkheid van den dader, met name diens meerdere of mindere schuld.
De rechter is geroepen gerechtigheid te oefenen, door naar zijn beste weten volkomen vrij en onbevangen aan de hand der wet voor God en zijn geweten alle omstandigheden die betrekking hebben op den persoon en op de daad te wikken en te wegen.
De wet is de leidsvrouw des rechters. Zij geeft hem de bijzonderheden der misdadige handeling aan de hand, alsmede de op de daad gestelde straf, de omstandigheden, die in der daad beslissend zijn voor de mate der op te leggen straf en de beginselen, die aan hare voorschriften ten grondslag liggen.
Zij dwingt den rechter nooit en nergens tot eene onrechtvaardige uitspraak op grond van een woord of onverbiddelijk begrip of tot het opleggen eener te harde straf in strijd met zijne eigene overtuiging.
Maar dan moet het rechtvaardig vonnis des rechters ook onaantastbaar blijven en uitgevoerd worden en mag het niet krachteloos worden gemaakt, noch door macht, noch door willekeur, noch op veile utiliteitsgrondeu , noch uit zwakheid noch krachtens sofistische redeneeringen. Dat is gerechtigheid.
Hieruit volgt in de eerste plaats dat de wet met de meeste beslistheid de leer van het determinisme, die men thans nieuw noemt, verwerpt, daar die leer, de schuld en de persoonlijke verantwoordelijkheid ontkennende, den misdadiger slechts als een product van zijn aard, zijn afstamming en van de omstandigheden beschouwt, die niet gestraft moet worden maar verbeterd en onschadelijk gemaakt en niet zeer consequent tevens beweert, dat de staat zich op allerlei wijze mag verdedigen , naarmate dat hem nuttig voorkomt, zoodat hij den misdadiger de straf mag kwijtschelden, haar willekeurig verkorten als er hoop op beterschap bestaat en willekeurig verlengen, afgezien van de schuld, en eindelijk de dwaling ingang tracht
-ocr page 131-119 te doen vinden dat de straf zelve geen leed behoeft te zijn, maar gevangenissen verbeterings- en opvoedingsgestichten moeten worden.
Voor zoover dergelijke theoriën reeds in wetboeken gehuldigd zijn, moeten dezen, en dat is de tweede opmerking, daarvan gezuiverd worden.
Die zuivering van het strafrecht heeft plaats op den bodem der gerechtigheid en op dien van het grondbeginsel, dat des rechters rechtvaardig oordeel gehandhaafd en uitgevoerd worde. In de toepassing volgt daaruit, dat verwisseling van straf in verbanning wegens goed gedrag ontoelaatbaar is; dat de gratie niet tot een gewoon middel met hetzelfde doel mag worden gebezigd ; dat de voorwaardelijke invrijheidstelling bij goed gedrag wordt uitgesloten ; dat de rehabilitatie van den misdadiger niet wordt toegelaten. Er zijn andere middelen, die op rechtsgronden steunen. Wanneer men die gronden huldigt, dan moeten de klachtdelicten worden geschrapt en komt er eenheid in de behandeling van de recidivisten, van de jeugdige delinquenten, van de gronden der uitsluiting van straf en van de verjaring. Uit de in de memorie van toelichting voorkomende stelling dat de klachtdelicten moeten worden geschrapt, make men evenwel niet de gevolgtrekking dat het ontwerp geene klachtdelicten kent. Het tegendeel is waar, doch er wordt mede bedoeld dat private personen geen recht hebben éene vervolging in te stellen, al is ook in sommige gevallen de bevoegdheid van het openbaar ministerie om te vervolgen van eene klacht afhankelijk.
De gerechtigheid is de eenige grondslag der strafwet en hare handhaving de eenige roeping des rechters, wat niet uitsluit dat hij ook op verzachtende omstandigheden mag letten en dat de straf, als het vonnis rechtvaardig is, ook verbetering, genoegdoening en afschrikking kan bewerken.
De rechtvaardige straf zal slechts dan worden uitgesproken, als de rechter alles in aanmerking neemt, wat in den mensch,
-ocr page 132-120 in zijne betrekkingen en de omstandigheden zieh voordoet. Hij let op den mensch zooals hij daar staat in het leven en voor het gerecht ; hij oordeelt niet volgens eenvoudige formules of stijve begrippen. En de straf moet en zal als zoodanig gevolgen hebben, die ook aan andere doeleinden dienstig zijn ; met name kan hare vrucht verbetering zijn.
Maar de rechter moet slechts de rechtvaardige straf trachten te vinden en opleggen. Hij moet niet, omdat hij vermoedt dat eene lichtere dan de rechtvaardige mate der straf voor de verbetering voldoende is, eene geringere straf opleggen, noch vrijspreken als hij van oordeel is dat er geen vrees voor recidive bestaat.
De wet mag niet wegens de verbetering de straf uitstellen of de opgelegde straf laten verminderen, omdat verbetering bereikt schijnt te zijn ; de veroordeelde mag niet op vrije voeten worden gesteld, zoodra hij toont verbeterd te zijn.
Hetzelfde geldt van alle andere doeleinden der straf.
Het is rechtsverkrachting, wanneer wet en rechter op verschillende doeleinden en op het nut letten en daarnaar de straf bepalen, wanneer zij ter wille van het nut de gerechtigheid verknopen,
De straf moet een leed zijn en moet ook hard kunnen wezen. De discipline in dé gevangenis moet kunnen worden gehandhaafd zonder verkrachting van het vonnis. Het begin van elke verbetering, die niet slechts schijn is, moet de eerlijke erkenning van schuld zijn, het bewustzijn, dat de verdiende en rechtvaardige straf ten zoen van het misdrijf moet worden ondergaan, dat het hier geldt een onwrikbare wet, niet willekeur, die de misdadiger kan veranderen door oogendienerij. Dat is de ernst der gerechtigheid, de waarheid en het begin van alle goed.
De uitvoering der straf wordt niet door de verbetering bepaald , maar door de beschouwingen, welke de menschen heden ten dage over de straf als een leed en over hare uitvoering te onzent hebben. Deze beschouwingen komen hierop neder,
-ocr page 133-121
dat de gevangenen het niet beter moeten hebben dan de ärmsten der nietgevangenen onder het volk ; dat zij echter hebben moeten, wat zonder rechtstreeksche benadeeling der gezondheid niet kan worden geweigerd. En men beschouwt het als iets dat van zelf spreekt, dat gelet worde op den tijd waarop de gevangene ontslagen wordt, dat hij ook geestelijk voedsel ontvange, onderwijs en arbeid, opdat hij niet zedelijk te gronde ga. Men staat hem binnen enge grenzen eenige gunsten toe om hem aan te moedigen en zijn verblijf in de gevangenis dragelijker te maken, ten einde hem de gedachte aan vooruitgang niet te ontnemen.
Het grondbeginsel der gerechtigheid, waarvan de wet en de rechter uitgaan, verbiedt aan een mensch eene wettige straf op te leggen, als hij geen misdrijf heeft begaan en geene schuld op zich geladen.
Dat beginsel verbiedt schuldigen en onschuldigen voor onbepaald langen tijd in verzekerde bewaring te houden, van de vrijheid te berooven of naar goeddunken längeren of korteren tijd in hechtenis te houden, wilkeurig en op grond van allerlei doeleinden. Het verbiedt eveneens de strafinrichting tot een eenvoudig opvoedingsgesticht, een van den Staat uitgaand ver-zorgings-instituut te maken.
De strafwet en de strafrechter hebben niets te maken met maatregelen van en pogingen tot verzorging, voorzorgsmaatregelen in het algemeen belang, maatschappelijk beheer en armbestuur. Bepalingen over bewaarplaatsen voor kleine kinderen of vondelinghuizen, over opvoeding van verwaarloosde jeugdige personen, die geen misdrijf begaan hebben, over verzorging van behoeftige reizigers, dronkaardsasylen, geheelonthoudings-vereenigingen, krankzinnigengestichten, armenhuizen en inrichtingen ter verzorging van liederlijke personen en landloopers behooren niet in het strafwetboek en daarvoor is in het strafrecht geen plaats.
Als man, wien het algemeen belang ter harte gaat, kan en
-ocr page 134-122 moet men zulke pogingen toejuichen en ondersteunen. Deze moeten echter van andere grondbeginselen uitgaan en wel van die van liefde, hulpvaardigheid, vergevensgezindheid, verbetering van de maatschappelijke toestanden en zij worden het krachtigst gesteund door eene zich vrij bewegende administratie en politie, geregeld, beperkt en van krachtige waarborgen voorzien door op die onderwerpen betrekking hebbende bijzondere wetten.
De rechter mag geen invloed uitoefenen op dit gebied volgens zijne grondbeginselen en evenmin de op dat gebied geldende beginselen overbrengen op de rechtspraak. Het zijn verschillende zaken, verschillende beginselen en vermenging van het eene gebied met het andere strekt beiden ten verderve. Daarom geldt ook hier scheiding van het strafrecht van eene zoogenaamde strafrechtelijke politiek, die in algemeen belang en philantropie opgaat.
De grens is het gepleegde misdrijf en de tijd van af den aanvang der voorloopige hechtenis of van het vonnis tot dien waarop de bij het vonnis opgelegde straf is ondergaan.
Daarvóór en daarna zijn alle pogingen van vereenigingeu, die in het algemeen belang de verheffing van de zedelijkheid des volks beoogen, hoogst verdienstelijk en het steunen daarvan door den staat en door particulieren zeer aan te bevelen, maar daartoe is het volstrekt niet noodig dat er eerst een misdrijf begaan zij.
Het toezicht op ontslagen gevangenen, de zorg voor verwaarloosde kinderen en volwassenen en zooveel mogelijk het verschaffen van arbeid en ondersteuning aan armen behooren tot de voornaamste verplichtingen van het Staatsbestuur.
In het gevangeniswezen zijn alle wenschelijke verbeteringen der bestaande gebreken bereikbaar, zonder dat het strafrecht zelf vernietigd of ter zijde gesteld wordt. Het strafrecht moet onaantastbaar blijven en elke vooruitgang op dat gebied is mogelijk met de middelen, waarover het zelf te beschikken heeft.
Op dezen grond steunt dit wetsontwerp. Het stelt deze tegen-
-ocr page 135-123
stellingen op den voorgrond, trekt daaruit de juiste conelusiën en laat aan het Staatsbestuur de handen volkomen vrij voor nuttige werkzaamheid op het gebied der staatszorg.
Uit den aard der zaak moest ik langer stil staan bij dat deel der memorie van toelichting, waarin de beginselen, waarvan het ontwerp uitgaat, worden besproken, dan dit noodig zal zijn bij dat deel dier memorie, waarin over de inrichting van het wetboek gehandeld wordt.
Op den voorgrond moet staan, zoo leest men verder in die memorie, dat een nieuw strafwetboek zich dient aan te sluiten aan het in het land, waarvoor het bestemd is, geldend recht; dat het derhalve de historische ontwikkeling dient te volgen, wat echter niet belet dat het niet aan zijne roeping zoude beantwoorden, zoo het niet uit andere strafwetgevingen werkelijke verbeteringen overnam en niet lette op de eischen der wetenschap.
De wet moet eenvoudig zijn, zal zij aan hare roeping beantwoorden en om dat te kunnen, moet men haar de volgende eischen stellen :
1. nbsp;nbsp;nbsp;Doctrinaire en alle bestanddeelen, die geen strafrechtelijk karaktér dragen, belmoren te zijn uitgesloten.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Vereenvoudiging der begrippen en terzijdestelling van kunstmatige onderscheidingen, van talrijke qualifleatiën en van gezochte, bijzondere gevallen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Zij moet worden samengesteld volgens werkelijk bestaande, duidelijk te begrijpen, met de volksovertuiging overeenstemmende gezichtspunten.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Spaarzaamheid in de middelen, zoodat met hetgeen voorhanden is en met wat de geschiedenis leert de oplossing van nieuwe eischen op het gebied van het strafrecht wordt nagestreefd.
5. nbsp;nbsp;nbsp;De grootst mogelijke spaarzaamheid _ in stellingen of paragrafen en in woorden.
6. nbsp;nbsp;nbsp;De gecompliceerde berekening met willekeurige en nauwkeurig schijnende bédrngen en bepalingen van straf zonder werkelijke beteekenis moet ophouden en vervangen worden
124 door eene eenvoudige en duidelijke schaal van straffen.
7. nbsp;nbsp;nbsp;De vereenvoudiging van de schaal der straffen, de opheffing der minima en eene andere oplossing van het vraagstuk van de mate der op te leggen straf brengen te weeg, dat onderscheidene begrippen, welke slechts in bijzondere stratbe-palingen , of afgeronde bepalingen omtrent minima en maxima van straffen, of zelfs absolute strafbepalingen steun vinden, vervallen of zich met verwante begrippen vereenigen.
8. nbsp;nbsp;nbsp;De wet moet naast duidelijk geformuleerde bijzondere begrippen den rechter de leidende beginselen aan de hand doen, welke haar beheerschen. Daarvoor is echter de vorm der oudere wetgeving niet voldoende, welke eene bepaalde voorkeur heeft voor algemeene stellingen.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Eindelijk mag de wet niet vereenvoudigen, om alles aan de practijk over te laten, maar zij moet bepaaldheid met de vrijheid verbinden, in systematischen samemhang de genoemde en andere middelen aanwenden, om den rechter met zekerheid te leiden in den geest der gerechtigheid en volgens grondbeginselen, welke de groepen der misdrijven en de bijzondere bepalingen beheerschen.
Het ontwerp is systematisch gerangschikt en de bepalingen zijn niet slechts eenvoudig naast elkander geplaatst.
De strafbare feiten behooren niet te worden onderscheiden in misdaden, wanbedrijven en overtredingen, omdat die onderseheiding als grondslag en indeeling van een wetboek onbruikbaar is.
Het ontwerp bevat slechts 72 artikelen.
Het is in twee deelen gesplitst.
Het eerste deel (artikelen 1—21) omvat het zoogenaamde algemeene gedeelte, het tweede de bijzondere misdrijven (artikelen 22—72), en dit is weder in twee boeken gesplitst (artikelen 22—45 en 46—72).
Ik vestig thans meer in het bijzonder de aandacht op den inhoud van het ontwerp aan de hand van en naar de volgorde der artikelen.
-ocr page 137-125
De algemeene bepalingen handelen over de toepassing der wet, over de straffen, over de schuld en feit omvattende daad {schuldhafte That), over de toemeting en de uitsluiting der straf.
Volgens deze wet worden veroordeeld:
a. nbsp;nbsp;nbsp;misdrijven, welke door inlanders of vreemdelingen op het gebied van het kanton Uri begaan worden ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;misdrijven, welke door inlanders of vreemdelingen buiten het kanton begaan worden, mits aan de volgende drie voorwaarden voldaan zij :
1. nbsp;nbsp;nbsp;het misdrijf moet tegen het kanton of een burger of ingezeten van het kanton begaan zijn;
2. nbsp;nbsp;nbsp;de andere staat moet nog geen vonnis geveld of straf toegepast hebben ;
3. nbsp;nbsp;nbsp;de dader moet aan de macht van het kanton onderworpen zijn.
c. misdrijven, welke bovendien door burgers of ingezetenen van het kanton buiten het kanton begaan worden, mits aan de volgende twee voorwaarden voldaan zij :
1. nbsp;nbsp;nbsp;de burger of ingezeten van het kanton moet herwaarts gevlucht en de uitlevering geweigerd zijn;
2. nbsp;nbsp;nbsp;de beleedigde staat moet verlangd hebben dat de zaak hier zoude worden berecht en zijnerzijds van de vervolging hebben afgezien (T. I a. 1).
Ten aanzien vau de wederkeerige ondersteuning op strafrechtelijk gebied van de kantons gelden de volgende bepalingen:
a. nbsp;nbsp;nbsp;de burger of ingezeten van het kanton, die na het plegen eener strafbare daad uit een ander kanton naar hier vlucht, kau, mits waarborg gegeven worde voor het wederkeerig recht, uitgeleverd worden aan het kanton, waarin de plaats des raisdrijfs gelegen is;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer de dader in verschillende kantons verschillende misdrijven begaan heeft, die, afgezien van het plaatselijk verschil onder het begrip van samenloop vallen, dan kan de regeeringsraad met de andere kantons onderhandelingen openen, om bij wijze van tractaat of bijzondere overeenkomst:
126
I. nbsp;nbsp;nbsp;de berechting en bestraffing van het op het gebied van het kanton Uri begane misdrijf aan den rechter van het andere kanton over te dragen;
2. nbsp;nbsp;nbsp;een op het gebied van het andere kanton begaan misdrijf gelijktijdig door den rechter van dit kanton te doen berechten.
c. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer onderscheidene kantons op eene der aangegeven wijzen tot overeenstemming geraken betreffende de berechting van samenloopende misdrijven op verschillend gebied gepleegd, dan belast zich het kanton, op welks gebied het zwaarste misdrijf werd begaan, met de berechting volgens de beginselen van den samenloop en het wetboek van dit kanton, dat van het andere kanton aanvullende, wordt op alle misdrijven toegepast. Wanneer echter dergelijke gevallen successievelijk reeds in eenige kantons zijn gestraft geworden, dan kan, met het oog op de cumulatie der straffen, het gerecht van dit kanton de lichtste straf, die op het misdrijf gesteld is, toepassen (T. I a. 2).
Be tuchthuisstraf is:
n. nbsp;nbsp;nbsp;levenslang;
h. nbsp;nbsp;nbsp;tijdelijk van ten hoogste 25 jaren in de door de wet bepaalde gevallen ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;tijdelijk van ten hoogste 15 jaren in alle gevallen waarin alleen tuchthuis is voorgeschreven. De kortste duur bedraagt 6 maanden. Bij de tuchthuisstraf moet verlies van de burgerlijke eer of eervolle onderscheidingen en de burgerlijke rechten worden uitgesproken (T. Il a. 3).
Het arbeidshuis duurt ten hoogste 10 jaren. Het verlies der eer kan daarmede worden verbonden (T. II a. 4).
a. Het verlies der burgerlijke eervolle onderscheidingen en rechten brengt te weeg:
1. nbsp;nbsp;nbsp;ontzetting uit alle eervolle onderscheidingen, ambten en openbare bedieningen;
2. nbsp;nbsp;nbsp;verlies van de bevoegdheid om te stemmen en gekozen te worden ;
127
3. nbsp;nbsp;nbsp;onwaardigheid om voor het vaderland de wapenen te dragen ;
4. nbsp;nbsp;nbsp;onbekwaamheid om een eed of eene den eed vervangende belofte af te leggen ;
5. nbsp;nbsp;nbsp;onbekwaamheid om in politieke vergaderingen of schutters-bijeenkomsten te verschijnen.
b. De duur van het verlies der burgerlijke eervolle onderscheidingen en rechten, na het ondergaan der straf, mag bij tuchthuis de 10 jaren, bij arbeidshuis de 5 jaren niet overschrijden en niet korter zijn dan 1 jaar. De rechter bepaalt dèn duur volgens zijn geweten naar de omstandigheden, het karakter van de daad, den gemoedstoestand van den dader.
In geen geval wordt de door den rechter opgelegde straf veranderd behalve bij wijze van gratie (T. II a. 5).
De gevangenisstraf duurt ten hoogste 5 jaren. Zij bestaat in eenvoudige vrijheidsontneming. Ontneming der eer heeft niet plaats (1'. II a. 6).
Ten aanzien van de uitvoering der vermelde vrijheidsstratfeu gelden de volgende regelen:
Tuchthuis.
De gevangene begint zijne straf met 10 dagen arrest in eene donkere cel met schrale kost; hij brengt het eerste jaar in eenzame opsluiting door, de eerste 3 tot 6 maanden met ketens aan de voeten. Telken jare op den datum van het vonnis wordt 10 dagen arrest in eene donkere cel met schrale kost opgelegd. Bij goed gedrag kan dit arrest van jaar tot jaar tot 3 dagen worden verlaagd.
De gevangene wordt tot den zwaarsten arbeid gebezigd, aan eene strenge discipline onderworpen en draagt zwart en wit gestreepte tuchthuiskleeding.
Arbeidshuis.
Dë gevangene draagt gevangeniskleederen en is aan strenge discipline in de inrichting onderworpen. De eerste 6 maanden worden in eenzame opsluiting doorgebracht. Wanneer de duur der straf 2 maanden te boven gaat, begint zij met 3 dagen
-ocr page 140-128 arrest in eene donkere cel en schrale kost, bij straffen van längeren duur dan één jaar telkens op den datum van het vonnis jaarlijks herhaald.
Gevangenis.
11e eerate 3 maanden worden in eenzame opsluiting doorgebracht. De gevangene draagt zijne eigene of gewone kleeding ; hij mag binnen de perken der huisorde voor zijn eigen kost zorgen en zooveel mogelijk zijn arbeid kiezen.
Over de uitvoering der vrijheidsstraffen vindt men in het ontwerp de volgende bijzondere bepalingen :
a. nbsp;nbsp;nbsp;Eenzame opsluiting, als eerste trap van straf, wordt bij alle soorten van straf, gelijk boven reeds is vermeld, toegepast. De met de uitvoering belaste autoriteiten kunnen haar bij arbeidshuis tot één jaar, bij tuchthuis tot den gebeden , duur der straf uitbreiden.
Gemeenschappelijke opsluiting volgt als tweede trap van straf; zij bestaat in gemeenschappelijken arbeid met zwijgen. Des nachts worden de gevangenen in de cellen afzonderlijk opgesloten.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Arbeid is voor alle gevangenen verplichtend; zooveel mogelijk zware arbeid bij zware misdrijven. Naar de omstandigheden wordt gelet op het beroep, op de ontwikkeling en bij goed gedrag op het verlangen van den gevangene.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Naar opvoeding van den gevangene moet, wanneer de duur der straf het toelaat, worden gestreefd, zoowel door arbeid en tucht, als door onderricht, zedelijken en godsdienstigeu invloed.
Binnen de perken der huisorde ,zijn in geval van goed gedrag kleine gunstbewijzen en een aandeel in de opbrengst van den arbeid toegelaten (derde trap van de vrijheidsstraf).
d. nbsp;nbsp;nbsp;Overigens moet de door den rechter opgelegde straf geheel uitgevoerd worden zonder vermindering, behoudens de bepalingen van artikel 11.
e. nbsp;nbsp;nbsp;Aan eiken ontslagen gevangene wordt verzekerd dat er tot zijne bescherming toezicht op hem zal worden geoefend en
129 dat zorg zal worden gedragen om hem op eerlijke wijze voort te helpen. De regeeringsraad kan in overleg met vereenigingen, met autoriteiten in andere kantons of met den Bond hiertoe medewerken (koloniën, asylen).
f. De straf van jeugdige misdadigers wordt in bijzondere gestichten of tot het 20ste jaar in eenzame opsluiting ondergaan en de regeeringsraad kan, gelijk hierboven vermeld is, handelen in den zin van artikel 18 (T, 11 a. 7).
Geldstraf.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Zij mag, waar zij zelfstandig is bepaald, de som van 10000 franken niet te boven gaan. b. nbsp;nbsp;nbsp;Als bijkomende straf kan zij met elke vrijheidsstraf tot een bedrag van ten hoogste 1000 franken worden verbonden (T. II a. 8).
Wat de uitvoering betreft valt het volgende op te merken.
Eeue geldstraf moet altijd met het oog op het vermogen en het inkomen van den te straffen persoon worden vastgesteld en mag niet overmatig zwaar zijn tegenover de familie van den gestraften persoon. Zij kan in geval van onvermogen door arbeid in of buitens huis worden verdiend of bij gedeelten worden betaald. Wanneer de veroordeelde noch betaalt noch arbeid verricht, wordt de straf door gevangenis vervangen.
Eene tijdens het leven van den dader opgelegde en door hem niet betaalde boete wordt niet op zijne nalatenschap verhaald.
De berisping wordt in de eerste plaats toegepast op jeugdige personen en vervolgens op volwassenen bij geringe misdrijven gepleegd onder verzachtende omstandigheden, waar de wet het toelaat.
Wanneer in de rechtskrenking, welke de berisping ten gevolge heeft, eene bedreiging van het recht of van den persoon ligt of een dezer daardoor iu gevaar wordt gebracht, dan kan daarmede borgstelling voor het bewaren van den vrede verbonden worden.
Strenge gevolgen der berisping, waarmede bedoeld worden
Themis, LVIste deel, te stuk. (1895). 9
-ocr page 142-130 gevolgen der berisping, waarvan geene afwijking geoorloofd is, zijn:
1. nbsp;nbsp;nbsp;De berisping geldt voor elk later misdrijf als grond van verzwaring van straf en is dus zelve als straf te beschouwen, door het ontwerp met den naam van Vorbestrafung aangeduid.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Eene tweede berisping kan binnen twee jaren niet worden uitgesproken, maar in dat geval moet eene zwaardere sooit van straf worden opgelegd (T. II a. 9).
Wat de wijze van uitvoering der berisping betreft zij opgemerkt, dat zij in tegenwoordigheid van het vergaderd gerecht in plechtigen vorm door den voorzitter wordt uitgesproken, dat daarvan procesverbaal wordt opgemaakt en zij met al hare gevolgen aan den dader wordt voorgehonden.
Met vrijheids- en geldstraffen kunnen de volgende bijkomende straffen W’orden verbonden :
a. nbsp;nbsp;nbsp;verbanning uit het land voor ten hoogste 10 jareu ten aanzien van vreemdelingen wegens misdrijven, waarop tuchthuis of arbeidshuis van meer dan 2 jaren gesteld is. Wie aldus uit een ander kanton verbannen is, is het ook uit Uri.
b. nbsp;nbsp;nbsp;1. ontzetting uit het ambt of den dienst ten aanzien van hen die in openbaren dienst zijn voor ten hoogste 10 jaren;
3. nbsp;nbsp;nbsp;schorsing in het ambt voor het tijdperk gedurende hetwelk het ambt duurt en verlies van het tractement. Dit ziet dus op ambten, die uit hun aard een tijdelijk karakter dragen.
c. nbsp;nbsp;nbsp;verbod, om een bepaald beroep uit te oefenen voor ten hoogste 5 jaren, wanneer het misdrijf met de uitoefening daarvan samenhangt of in de uitoefening daarvan gevaar ligt.
d. nbsp;nbsp;nbsp;het verbod om eene herberg te bezoeken voor ten hoogste 2 jaren, wanneer het misdrijf uit drankzucht, zucht om te twisten of liederlijkheid ontstaan is.
e. nbsp;nbsp;nbsp;verbeurdverklaring der voorwerpen, welke als middelen zijn gebezigd om het misdrijf te plegen of voortbrengselen van het misdrijf zijn : Werktuigen, vervalschte of valsche voor-
131 werpen, geschriften of voortbrengselen der drukkunst, dit alles in ruimen zin opgevat (T. II a. 10).
De volgens wet en recht bij een onherroepelijk geworden vonnis opgelegde straf is onveranderlijk. Eene uitzondering heeft slechts plaats, wanneer de uitvoering niet mogelijk is of onvoorziens tot buitengewone hardheid zoude leiden of wanneer de staat zelf de beleedigde is. In deze gevallen kan :
a. nbsp;nbsp;nbsp;de rechter in plaats van de eerst opgelegde straf eene andere, die in de toemeting zooveel mogelijk gelijk is, opleggen {strafverwisseUng'). De lichter soort van straf duurt ’/^ langer dan die welke daarop het naaste in gestrengheid volgt. Eén dag gevangenis komt overeen met 5 franken geldboete;
b. nbsp;nbsp;nbsp;de hooge regeering de straf geheel of ten deele kwijtschelden (gratie). Gratie wordt slechts in buitengewone gevallen verleend, overeenkomstig de voorschriften der wet.
c. nbsp;nbsp;nbsp;bij staatkundige misdrijven kan de landraad;
1. nbsp;nbsp;nbsp;de reeds uitgesproken straf opheffeu (gratie) en herstel (restitutio in integrum) toekennen ;
2. nbsp;nbsp;nbsp;het proces doen ophouden (abolitie), nadat het onderzoek is aangevangen;
3. nbsp;nbsp;nbsp;vergiflenis (amnestie) uitspreken, vóór den aanvang van het onderzoek ;
4. nbsp;nbsp;nbsp;de beslissing naar het bondsgerecht verwijzen (T. II a. II).
T. III D. I handelt over de aan schuld te wijten daad en de toemeting der straf en is bijzonder belangrijk omdat het ons een blik doet slaan in verschillende eigenaardigheden van het Zwitsersche strafrecht. Het omvat de artikelen 12 tot en met 17.
Het misdrijf wordt gestraft als volgt. De geheele omvang der daad van het begin van uitvoering af en ten aanzien van alle deelnemers geldt hierbij als maatstaf.
a. misdrijven, zonder opzet begaan (uit nalatigheid, onbezonnenheid) worden slechts gestraft, waar de wet het uitdrukkelijk bepaalt.
-ocr page 144-132
b. nbsp;nbsp;nbsp;het begonnen maar nog niet voltooide misdrijf (poging) wordt gestraft naarmate de uitvoering minder of meer gevorderd is of naar de gevaarlijkheid of boosaardigheid der handeling.
c. nbsp;nbsp;nbsp;de deelneming aan het misdrijf wordt gestraft naar de mate der bijzondere medewerking. De zwaarste straf treft den dader en den opruier, geringere de helpers (met raad of daad).
d. nbsp;nbsp;nbsp;de begunstiging na de daad, willens en wetens, tot het in veiligheid brengen van deu dader of van de door hem uit het misdrijf getrokken voordeelen, wordt lichter gestraft dan medeplichtigheid.
De toemeting der straf wordt bepaald volgens artikel 15.
In weinig beteekenende gevallen van poging, deelneming en begunstiging kan de rechter eene berisping opleggen en, waar bedreiging voorhanden is, borgstelling voor het bewaren van den vrede (a. 12).
De wet geeft de grenzen aan der strafbare handeling en bepaalt de straf daarop.
De rechter toetst de daad aan de wet en meet den misdadiger de straf toe, overeenkomstig de schuld, met ernst en mildheid.
De rechter let niet slechts op de zwaarte der daad, maar op alles, wat in het voordeel van den schuldige kan worden aangevoerd, zoowel ten aanzien van zijn persoon als van de omstandigheden.
De rechter oordeelt volgens de woorden en den geest der wet en naar zijn geweten met volkomen vrijheid van beoor-deeling, het recht ter eere en om het onrecht te keeren.
liet rechtvaardig vonnis is on verwrikbaar, behalve in geval van gratie (a. 13).
De rechter waardeert de gepleegde daad op grond van al hetgeen de behandeling der zaak aan het licht heeft gebracht als een geval van de zwaarste, middelste of lichtste soort naar aanleiding der wet.
Is dit vastgesteld, dan bepaalt hij den duur der vrijheidsstraf
-ocr page 145-133 naar de omstandiglieJen der daad en van den persoon met vrije taxatie.
llij is verder dan bepaald is niet gebonden aan een minimum, noch aan dwingende bepalingen betreffende de mate der straf volgens de zwaarte, de soort of het samentreffen der omstandigheden, want het leven regelt een en ander steeds op nieuw (a. 14).
Pe omstandigheden van de daad en van den persoon, die de rechter binnen de grens der straf van het zwaarste, middelste of lichte geval waardeert, voor zoover hij dat niet reeds gedaan heeft naar de bijzondere soort van het misdrijf, zijn :
a. nbsp;nbsp;nbsp;Verzwarend.
oneerlijke gemoedsstemming,
misdadige handelwijze,
misdadige neiging,
recidive,
vermetelheid,
ruwheid,
wraakzucht,
list,
lafheid,
vereeniging van misdadigers, handelen volgens een vooraf beraamd plan ,
gevaar voor derden,
schennis van bijzondere plichten,
belangrijk nadeel,
en andere omstandigheden.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Verlichtend.
jeugd,
gebrekkige opvoeding,
groote nood en armoede,
te goeder naam en faam bekend zijn,
verleiding,
gelegenheid,
samentretfende bijzondere omstandigheden,
-ocr page 146-134
gemoedsaandoening, die op het geregeld denken van invloed is,
verzoeking,
opgewekte toorn,
vergoeding van schade,
lange preventieve hechtenis,
verloop van ettelijke jaren sedert de daad gepleegd werd en andere omstandigheden (a. 15).
Wanneer de dader reeds meermalen gestraft is geworden, dan heeft dit ten gevolge, dat de rechter de zwaarste op het misdrijf gestelde straf kan toepassen, naar gelang van de zwaarte der handelingen, van het volharden in handelingen die éen gelijksoortig karakter vertoonen en van de misdadige neiging (a. 16).
Wanneer de dader onderscheidene misdrijven heeft hegaan (samenloop), dan kan de rechter de zwaarste straf die op het zwaarste misdrijf gesteld is met een derde overschrijden en in zooverre de hoogere soort van straf kiezen. De duur der hoogste tijdelijke tuchthuisstraf van 25 jaren mag niet worden overschreden (a. 17).
De straf is uitgesloten, wanneer ten tijde der daad de bekwaamheid om het misdrijf en zijne gevolgen te beoordeelen, niet aanwezig was:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens voortdurende of voorbijgaande storing der geestvermogens ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens jeugdigen leeftijd.
Tot aan het 12de jaar heeft geen strafvervolging plaats, tenzij de boosheid aanvulle wat er aan den leeftijd ontbreekt.
Van het 12de tot het 16de jaar moet bepaaldelijk de vraag worden gesteld, of de dader ^het vereischte inzicht had.
Wanneer boosheid den leeftijd aauvult of tot aan het 16de jaar het vereischte inzicht voorhanden is, dan kan in het zwaarste geval slechts arbeidshuis worden toegepast, en moet de straf in eenzame opsluiting tot het 20ste jaar of in eene
-ocr page 147-135 bijzondere strafinrichting voor jeugdige personen worden ten uitvoer gelegd.
Heeft er geene vervolging plaats of volgt vrijspraak bij gebreke van inzicht, dan is het gerecht bevoegd, om de plaatsing in een dwang- en verbeteringsgesticht te gelasten.
Overigens geldt de jeugd als verzachtende omstandigheid (a. 18, 15 en 7).
De straf is uitgesloten :
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens verdediging tegen een onrechtvaardigen aanval (noodweer)-,
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens beantwoording of afweer van eene sterke of krachtdadige provocatie of van een onrechtmatigen aanval met woord of daad; met uitzondering van zwaar lichamelijk letsel.
Wanneer de verdediging of beantwoording bovenmatig overschreden wordt, dan heeft de rechter'over'de straf baarheid'te beslissen; hij kan straffeloosheid uitspreken, wanneer de overschrijding van den noodweer uit vrees of schrik voortvloeide (a. 20).
De straf is uitgesloten :
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens het ontbreken eener klacht, wanneer de rechthebbende geen klacht indient binnen 6 maanden nadat hij kennis bekwam van het misdrijf, of op zijn langst binnen 2 jaren nadat het begaan was. De klacht is ondeelbaar en onherroepelijk.
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens verjaring der klacht, wanneer het misdrijf met geen hoogere straf dan 14 dagen gevangenis werd gestraft en 2 jaren verloopeu zijn, zonder dat er eene klachtje ingediend. Zwaardere misdrijven verjaren niet.
Een geveld vonnis sluit verjaring uit. Het verloop van ettelijke jaren na het plegen van het misdrijf tot aan het vonnis is eene verzachtende omstandigheid (a. 21, 15ó).
Naar aanleiding van den inhoud van het eerste deel veroorloof ik mij de volgende opmerkingen.
Daargelaten de vraag of het niet wenschelijk ware geweest op moord dé doodstraf te stellen, lijdt het naar mijn inzien
-ocr page 148-136 geen twijfel dat liet geen aanbeveling verdient, om versehillende soorten van vrijlieidsstralfen voor te schrijven en dat de bevoegdheid van den rechter om de eene vrijheidsstraf in eene andere te verwisselen derhalve ook verwerpelijk is te achten. Uitstekend acht ik daarentegen de berisping bij lichte misdrijven.
Afkeuring verdient het mijns erachtens dat de beslissing omtrent den duur der celstraf niet berust bij de rechterlijke macht, maar wordt overgelaten aan de met de uitvoering der straf belaste autoriteiten en dat men den leeftijd, waarop de strafbaarheid van jeugdige personen aanvangt, op 12 en niet op 11 jaren bepaald heeft en eveneens, dat de eerloosheid bij tuchthuisstraf niets facultatief is gesteld.
Overtollig en niet aan te bevelen voor de opname in een strafwetboek acht ik de den rechter gegeven voorschriften in de artikelen 13 en 15 en zeer onpractisch de lange lijst van verzwarende en verzachtende omstandigheden in artikel 15 te vinden, en dit in dubbele mate, nu er nog op volgt: on andere omstandigheden.
Ten onrechte nam het ontwerp de voorwaardelijke invrijheidstelling niet op; terecht gaf het geene omschrijving of definitie van de poging en wil hier het bedrag der boete doen afhangen van het vermogen en het inkomen van de beklaagde.
En hiermede ben ik genaderd tot het tweede deel, dat over de bijzondere misdrijven handelt.
Wie een mensch opzettelijk doodt, wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens moord als de daad met voorbedachten rade geschiedde.
Straf: levenslang tuchthuis, tuchthuis van ten hoogste 25 jaren in geval van verzachtende omstandigheden.
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens doodslag, als de daad zonder voorbedachten raad geschiedde.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 25 jaren in de zwaarste gevallen, tuchthuis van ten hoogste 15 jaren in de middelste gevallen, arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren of gevangenis in lichte gevallen (T. I a. 22).
-ocr page 149-137
De zwaarste straf wordt toegepast, als de doodslag sehaii-delijk of oneerlijk was, tegen den plicht of den vrede gepleegd werd, bij het begaan van een ander misdrijf, als roof of verkrachting of met gemeengevaarlijke middelen of wreedheid.
Geringe straf wordt toegepast bij voorafgegane, zware provocatie , zware bedreiging, betrapping op schandelijke en onzedelijke handelingen in de eigene woning, bij verdediging van den vrede tegen den vredebreker.
Bijzondere bepalingen over doodslag.
Wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;doodslag van iemand, die daartoe zijne toestemming geeft, met arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren of gevangenis;
b. nbsp;nbsp;nbsp;doodslag in een duel met gevangenis;
c. nbsp;nbsp;nbsp;doodslag in eeue vechtpartij met tuchthuis voor den doodslager; met arbeidshuis voor allen, die den verslagene mishandelden, met gevangenis van ten hoogste 2 jaren of geldboete voor alle anderen, die aan den strijd deelnamen, terwijl zware straf wordt toegepast op hen die den vrede braken na driemalen te vergeefs te zijn vermaand om dien te bewaren ;
d, nbsp;nbsp;nbsp;doodslag van het in onecht geboren kind door de moeder onder de opwinding der bevalling met arbeidshuis;
e. nbsp;nbsp;nbsp;dooding of afdrijving der vrucht met arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren; met tuchthuis in zware gevallen, terwijl de zwaarste straf wordt opgelegd, wanneer de afdrijving door derden werd bewerkstelligd, zonder dat de zwangere vrouw daarvan kennis droeg en hare gezondheid er door benadeeld werd (Ï. I a. 23).
Wie zonder opzet een meusch doodt, wordt gestraft.
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens doodslag tengevolge van het toebrengen van lichamelijk letsel.
Straf: arbeidshuis, in lichte gevallen gevangenis.
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens doodslag uit onvoorzichtigheid, wanneer onbezonnenheid het gevolg heeft te weeg gebracht.
Straf: gevangenis of geldboete (T. I a. 24).
-ocr page 150-1.38
Wanneer een doodslag wordt gepleegd, zonder dat het bewijs te leveren is dat de bedoeling om te dooden bestond, bij gelegenheid van het begaan van een ander misdrijf, als brandstichting, overstrooming, ontploffing, of andere gemeen-gevaarlijkc misdrijven, bij verkrachting, afdrijving, te vondeling legging, roof of bij verdediging van gestolen of geroofd goed, of om een misdrijf te verbergen of den dader in veiligheid te brengen, dan kan tuchthuis voor ten hoogste 25 jaren worden opgelegd, naarmate van de zwaarte van het misdrijf, de mogelijkheid om de gevolgen te voorzien en de omstandigheden der daad (T. I a. 25).
Wegens het toevoegen van lichamelijk letsel wordt gestraft wie een ander veroorzaakt:
ra. een blijvend nadeel, verminking, verlies van zijne geestelijke vermogens.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 10 jaren of arbeidshuis.
b. nbsp;nbsp;nbsp;ziekte, onbekwaamheid om te arbeiden of eene voortdurende verzwakking.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren of gevangenis.
c. nbsp;nbsp;nbsp;kwetsingen, verstuiking, builen, bloedstorting.
Straf: geldboete, gevangenis of arbeidshuis van ten hoogste 14 dagen.
In alle deze gevallen moet het verbod om eene herberg te bezoeken worden uitgesproken, wanneer zich drankmisbruik, lust tot twisten, vechten en oneerlijkheid voordoen.
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer het oogmerk bestond om een zwaar letsel te veroorzaken, wanneer een letsel van welken aard ook werd toegebracht ten gevolge van een ander misdrijf, met messen of gevaarlijke instrumenten, bij nacht, in eene hinderlaag, met schennis van den vrede, door meer personen, tegen weerlooze of zwakke personen, op oneerlijke of laffe wijze.
Geringe straf wordt opgelegd, wanneer een zwaar toegebracht letsel buiten verhouding staat tot eene lichte feitelijkheid, als
-ocr page 151-139 de mishandelde de beginner was met booze woorden of werken (T. II a. 26).
Wegens mishandeling of aanval wordt gestraft hij die een ander ;
a. nbsp;nbsp;nbsp;mishandelt door slaan, stooten, werpen, vechten, zonder dat daarvan lichamelijke sporen achterblijven;
b. nbsp;nbsp;nbsp;lichamelijk aangrijpt, ter aarde werpt, of anderszins op vijandige of beleedigende wijze aanvat.
Straf: geldboete van ten hoogste 50 franken of gevangenis van ten hoogste 8 dagen (T. 11 a. 27).
Bijzondere bepalingen over het toebrengen van lichamelijk letsel.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Het zware letsel wordt gestraft :
1. nbsp;nbsp;nbsp;als het het gevolg is van een ander misdrijf, met tuchthuis of arbeidshuid;
2. nbsp;nbsp;nbsp;als het door onvoorzichtigheid is veroorzaakt, met gevangenis van ten hoogste 2 jaren ;
3. nbsp;nbsp;nbsp;in een gevecht, overeenkomstig de bepalingen bij doodslag in een gevecht, dienovereenkomstig verzacht (a. 23 en 26);
4. nbsp;nbsp;nbsp;in een duel met gevangenis van ten hoogste 2 jaren.
b. nbsp;nbsp;nbsp;1. Het lichte letsel in een duel, in een gevecht of uit onvoorzichtigheid, wordt gestraft volgens artikel 26c.
2. Licht lichamelijk letsel (artikel 26c), mishandeling of aanval kunnen bovendien aanleiding geven tot het vorderen van borgstelling voor het bewaren van den vrede (Ï. II a. 28).
Het vervolgen van het lichte letsel is eene private zaak. Slechts op klachte van den beleedigde heeft ambtshalve vervolging plaats, wanneer de handeling als vredebreuk straf baar , oneerlijk of onder verzwarende omstandigheden gepleegd is.
Ter zake van wederkeerige feitelijkheden en beleedigingen kan de rechter beide partijen of een harer staffen of straffeloosheid uitspreken.
T. III handelt over het in gevaar brengen van hulpelooze personen.
-ocr page 152-140
Wegens te vondeling leggen wordt gestraft hij die een hulpeloozen persoon te vondeling legt of, wanneer hij met het toezicht en de zorg over dien persoon helast is, hem verlaat, om zich van hem te ontdoen.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 10 jaren in zware gevallen, arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren in de middelste gevallen, gevangenis van ten hoogste 2 jaren in lichte gevallen.
Hij die hulpelooze personen, zonder tot het toezicht op hen xelf verplicht te zijn, in gevaar verlaat, wordt met arbeidshuis of gevangenis van ten hoogste 6 maanden gestraft (a. 29).
Wegens verwaarloozing wordt gestraft:
a. hij die aan lichaams- of zielsziekte lijdende personen, over welke hij het toezicht heeft, verwaarloost of in kommervoUen toestand doet geraken.
Straf: arbeidshuis in zware gevallen, gevangenis van ten hoogste 6 maanden in lichte.
h. hij die bloed- of aanverwanten in strijd met zijn plicht verwaarloost of door liederlijkheid op grove wijze veronachtzaamt.
Straf: gevangenis van ten hoogste 14 dagen (a. 30).
Wegens het verzuimen van het verleenen van hulp wordt gestraft.
a. nbsp;nbsp;nbsp;hij die bij gemeeuen nood door elementen of in openbaar gevaar geen hulp verleent, wanneer daartoe het bevel gegeven wordt of de burgerplicht het gebiedt;
b. nbsp;nbsp;nbsp;hij die bij geroep om hulp en dreigend gevaar voor lijf en leven niet te hulp komt.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden in zware gevallen, gevangenis of berisping in lichte gevallen (a. 31).
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer er een nadeel voor de lichamelijke gezondheid of de geestelijke ontwikkeling is ingetreden, of van bijzonder plichtverzuim of gevoelloosheid blijkt. Geringe straf wordt opgelegd, wanneer er niet aan eigen schuld te wijten armoede, groot gevaar voor den persoon zelven of onvermogen bestond.
-ocr page 153-141
Ï. IV bespreekt de misdrijven tegen de vrijheid.
Hij die met geweld of list een mensch van de vrijheid berooft, wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens menschenroof, wanneer de vrijheidsberooving ten doel heeft, iemand over zee te brengen, in vreemden krijgsdienst te doen dienst nemen of aan publieke huizen te leveren.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 10 jaren of arbeidshuis.
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens schaking, wanneer hij op die wijze eene vrouw ontvoert, om haar tot ontucht of tot een huwelijk te brengen.
Straf: arbeidshuis in zware gevallen, gevangenis van ten hoogste 2 jaren in lichte gevallen.
Met de straf op schaking wordt gestraft hij die iemand beneden den leeftijd van 16 jareu met zijne toestemming aan de bescherming zijner ouders of voogden onttrekt.
c. nbsp;nbsp;nbsp;wegens wederrechtelijke vrijheidsontneming, wanneer hij iemand gevangen gezet of op. andere wijze van de vrijheid beroofd heeft.
Straf : arbeidshuis in zware gevallen, gevangenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete in lichte gevallen.
I)e zwaarste straf wordt toegepast, wanneer mishandelingen, erge ontberingen of nadeelige gevolgen voor het leven, de gezondheid of het levensonderhoud met vrijheidsberooving verbonden zijn, wanneer de vrijheidsberooving als middel dient om misdaden of wanbedrijven te begaan, wanneer bijzondere plichten door ambt of vertrouwen opgelegd geschonden zijn. De straf is gering, wanneer verzwarende omstandigheden ontbreken of wanneer de beleedigde genoegdoening of schadevergoeding bekomen heeft en wanneer het geweld gering is en de vrijheidsberooving van korten duur.
Wie zonder zijne eigene schuld, zelfs zonder dat de in het strafproces met de vervolging belasre ambtenaren zich aan bepaald plichtsverzuim hebben schuldig gemaakt, zijne vrijheid verliest, heeft aanspraak op schadevergoeding door den staat (a. 32).
-ocr page 154-142
Wegens dwang wordt gestraft hij die wederrechtelijk met geweld of bedreiging of door suggestie een ander dwingt om iets te doen of na te laten.
Straf : arbeidshuis van ten hoogste 2 jareu in zware gevallen, gevangenis of geldboete in lichte gevallen (a. 33).
Wegens beleediging wordt gestraft hij die een ander in zijne eer aanrandt :
a. nbsp;nbsp;nbsp;door woord, geschrift, afbeeldingen ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;door lichtvaardige praatjes of verspreiding van de eer aanrandende, ongegronde geruchten;
c. nbsp;nbsp;nbsp;door het verwijten of verspreiden van ware daadzaken, wanneer dezen beleediging ten doel hadden.
Straf: geldboete van ten hoogste 100 franken of gevangenis van ten hoogste 8 dagen.
De straf der beleediging treft ook dengeue, die met schending van het ambts- of beroepsgeheim mededeelingen doet, welke den goeden naain benadeelen (T. V a. 34).
Wegens laster wordt gestraft, hij die een ander zijne eer ontneemt, door hem tegen beter weten in een misdrijf te verwijten, of anderszins onware daadzaken beweert of verspreidt, die den beleedigde tot scliande strekken.
Straf : arbeidshuis van ten hoogste 2 maanden, geldboete van ten hoogste 500 franken in lichte gevallen.
In zware gevallen kan eereverlies voor ten hoogste 2 jaren worden uitgesproken (T. V a. 35).
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer eene aanranding der eer na herroeping of nadat het mislukt is, het bewijs der w'aarheid te leveren, herhaald werd, wanneer zij achter den rug, voortdurend, volgens een vast plan gepleegd is, wanneer het verwijt of het nadeel ernstig zijn. De straf is gering, wanneer de schennis der eer na provocatie (a. 20), in toorn, tot bescherming van het recht plaats had. Wanneer de schennis der eer is verspreid geworden, dan kan openbaarmaking van het vonnis worden bevolen.
-ocr page 155-14-3
Bijzondere bepalingen over aanranding der eer.
Strafteloosheid treedt in :
a. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer het verwijt waar was, uit een eerlijk gemoed voortkwam en met een op de handhaving des rechts gericht einddoel en niet alleen om te beleedigen en te beuadeelen werd geuit;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer ten overstaan van getuigen en van een ambtenaar eene schriftelijke herroeping^ plaats vindt en het daarvan opgemaakt procesverbaal aan den beleedigde ter hand wordt gesteld. Tevens moeten dan bepalingen worden gemaakt over den vorm eener eventueele openbaarmaking;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer geene private klacht wordt ingediend. De slotbepalingen van artikel 28 omtrent wederkeerige beleedigingen worden toegepast.
Wanneer eene lichte aanranding der eer tevens een vredebreuk in zich sluit, dan wordt die aanranding als vredebreuk ernstig gestraft. Wanneer eene zware aanranding der eer tevens een vredebreuk in zich sluit, dan moet die aanranding aldus worden vervolgd, dat de vredebreuk daarbij als verzwarende omstandigheid in aanmerking komt. Wanneer in dit geval vrijspraak volgt ter zake van de aanranding der eer, dan kan de vredebreuk afzonderlijk worden gestraft (a. 35).
Titel VI handelt over de misdrijven tegen het vermogen.
Wie door middel van geweld tegen den persoon of van bedreiging met een onmiddellijk gevaar voor lijf en leven eens anders goed wegneemt met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens roof, wanneer op die wijze eenig voorwerp wordt weggenomen ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens afpersing, wanneer op die wijze eenig op geld te waardeeren voordeel wordt afgedwongen.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 15 jaren in de zwaarste gevallen, van ten hoogste 10 jaren in de middelste gevallen en van ten hoogste 5 jaren of arbeidshuis in lichte gevallen.
Met een roover wordt gelijk gesteld wie een ander bedwelmt en daarna iets wegneemt.
-ocr page 156-144
Wegens afpersing wordt niet arbeidshuis van ten hoogste 2 jaren gestraft hij die door middel van eene geringere bedreiging met toekomstige nadeelen iets afdwingt (a. 37).
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer het geweld een zwaar letsel ten gevolge had (artikel 25), wanneer de bedreiging onder verzwarende omstandigheden plaats had (met wapens), wanneer de vrede van het huis, van de openbare straat, van den nacht verstoord is, of wanneer door meer personen aan het misdrijf werd deelgenomen. Eene geringe straf wordt opgelegd, wanneer er geen letsel is toegebracht, of er geene mishandeling heeft plaats gehad, of verzwarende omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en wanneer er verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.
Wie zonder geweld of bedreiging eens anders zaak wegneemt, wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens diefstal, wanneer hij de zaak uit eens anders bezit wegneemt ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens verduistering, wanneer hij de zaak in zijn eigen bezit heeft en ontkent haar te bezitten, haar verpandt, verkoopt of weg maakt.
Straf : tuchthuis van ten hoogste 10 jaren of arbeidshuis in de zwaarste gevallen, arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren in de middelste gevallen en arbeidshuis van ten hoogste 2 jaren in lichtere gevallen (a. 38).
De zwaarste straf wordt toegepast wanneer de dader een bijzonderen plicht van ambt of trouw schendt ; wanneer hij blijk gaf van bijzonder gevaarlijk te zijn door het herhaaldelijk plegen van een der vermelde misdrijven, door zich met anderen te vereenigen, door geweld tegen zaken, door list of vermetelheid ; wanneer hij de daad begaat bij nacht, bij algemeenen nood of op bevredigde plaatsen of tegen bevredigde zaken.
De straf wordt werkelijk bepaald volgens de waarde van het onttrokken goed. Eene geringe straf wordt opgelegd, waaneer de waarde gering is of vergoed wordt, wanneer verzwarende
-ocr page 157-145 omstandigheden ontbreken of bijzondere verzachtende voorhanden zijn.
Bijzondere bepalingen over diefstaf en verduistering.
Wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;familiediefstal onder bloed- en aanverwanten met arbeids-huis, gevangenis of berisping.
b. nbsp;nbsp;nbsp;diefstal en verduistering van een onbeteekenend bedrag zonder eenige verzwarende omstandigheid met gevangenis van ten hoogste 14 dagen; geldboete of berisping in lichte gevallen zonder herhaling.
c. nbsp;nbsp;nbsp;toeeigening van gevonden goed met gevangenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete naar gelang van het bedrag en de omstandigheden.
d. nbsp;nbsp;nbsp;wederrechtelijke beschikking van in pand gegevene, in beslag genomene of met het recht van terughouding bezwaarde zaken, of boosaardige beschadiging daarvan met gevangenis van ten hoogste 6 maanden (a. 39).
Wegens heling wordt als een dief gestraft hij die uit winstbejag zaken, van welke hij moet aannemen, dat zij door een misdrijf verkregen zijn, aanneemt of ten eigen bate aanwendt, of uit winstbejag den dader begunstigt (a. 40).
De zwaarste straf wordt toegepast wanneer de heler van helen een beroep maakt of vroeger reeds ter zake van een misdrijf tegen het vermogen straf heeft ondergaan.
Wie met leugen en bedrog, om eenig voordeel te verwerven, anderen benadeelt, wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens bedrog, wanneer dit geschiedt door het voorspiegelen van valsche of door het onjuist voorstellen of verzwijgen van ware daadzaken.
Straf dezelfde als die op diefstal gesteld.
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens bedrieglijk bankroet, wanneer een faillissement is uitgesproken of verklaard is dat de schuldenaar buiten staat is om te betalen en alsdan blijkt, dat de schuldenaar bestand-deelen van zijn vermogen verduistert, verbergt, verdichte
Themis, LVIste deel, de stuk. (1895). 10
-ocr page 158-146 scliulden of gefingeerde handels- of andere operatiën heeft opgegeven of de op zijne zaak betrekking hebbende boeken vervalscht, in strijd met de waarheid gehouden of met het oogmerk om te bedriegen heeft weg gemaakt.
Straf dezelfde als die op bedrog gestelde (a. 41).
In de sub a vermelde gevallen wordt de zwaarste straf toegepast , wanneer eene bijzondere betrekking van ambt, plicht of trouw wordt geschonden, wanneer de schade groot was of de wijze, waarop het misdrijf gepleegd werd, van geslepenheid blijk gaf, wanneer het bedrog door middel van valschheid of vervalsching of van gebruikmaking van valscbe of vervalschte stukken gepleegd werd.
Wegens lichtzinnig bankroet wordt straf toegepast, wanneer, nadat een faillissement is uitgesproken of verklaard is dat de schuldenaar tot betalen buiten staat is, blijkt dat de schuldenaar anderen heeft benadeeld door verkwisting van geld of waren, overdrevene uitgaven, gewaagde speculatiën, beursspel, lichtzinnig schulden maken, of wanneer hij de door de wet voorgeschreven boeken niet of slecht hield.
Straf: gevangenis of arbeidsbuis van ten hoogste 2 jaren.
Het nalaten van het houden van ordelijke op de zaak betrekking hebbende boeken door hen die daartoe verplicht zijn wordt gestraft met geldboete van ten hoogste 500 franken (a. 42).
Wegens ontrouw wordt gestraft wie als raadsman, vertegenwoordiger of door ambt en beroep verplicht tot het behartigen van de belangen van anderen, opzettelijk deze belangen aanrandt en het vermogen benadeelt.
Straf : arbeidshuis van ten hoogste 2 jaren of geldboete (a. 43).
Wegens woeker wordt gestraft, wie, in het bijzonder bij het verleenen of het verlangen van crediet, onder gebruikmaking van den toestand van nood, van de lichtzinnigheid of de onervarenheid van een ander zich zelven of derden op geld waardeerbare voordeelen beloven of verschaffen laat, welke
-ocr page 159-147 volgens de omstandigheden van het geval tot datgene waartoe hij gehouden was in opvallende wanverhouding staan.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 2 jaren en geldboete van ten hoogste 5000 franken.
Dezelfde straf wordt toegepast op hem, die willens en wetens aanspraak op woeker maakt en die doet gelden (a. 44).
De zwaarste straf wordt toegepast, bij woeker waarvan men een beroep maakt, bij het plegen van dit misdrijf door ambtenaren, door personen die een bepaald vertrouwen genieten of met wissels of bedriegelijke stukken.
Wegens boosaardige beschadiging van den eigendom wordt gestraft, wie zonder het oogmerk van toeeigening het vermogen van anderen benadeelt door vernieling of beschadiging van goederen.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren in zware gevallen ; gevangenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete in lichte gevallen (a. 45).
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer het nadeel of het gevaar groot was, wanneer de benadeeling herhaald, op listige wijze gepleegd, des nachts of tegen den veestapel begaan werd. Lichte straf wordt opgelegd, wanneer de schade gering was, op eene ondoordachte of moedwillige wijze begaan werd en genoegdoening of schadevergoeding werd aangeboden.
Hier eindigt het eerste boek van het tweede deel. Met het volgend artikel begint het tweede en laatste boek van het tweede deel, tot de behandeling waarvan ik thans overga.
Titel I handelt over de misdrijven tegen den vrede.
Wegens vredebreuk wordt gestraft:
d. wie bij dreigende of begonnen feitelijkheden of bij eene vechterij den strijd niet staakt op de derde aanmaning : » Ik gelast vrede//, het zoogenaamde Friedgebot;
b. wie den voor den landammann beloofden of door dezen opgelegden vrede tot bescherming van den persoon of van den rechtstoestand met woorden of werken breekt.
-ocr page 160-148
Straf: geldboete van ten hoogste 100 franken, gevangenis of arbeidshuis van ten hoogste 2 maanden.
Ieder landsman, die in zijn persoon of in zijn recht bedreigd is, kan zekerheid verlangen door borgstelling voor den vrede. Deze vredebreuken worden op klachte ambtshalve vervolgd en gestraft (a. 46).
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer hij die den vrede aanbood wordt aangerand, wanneer de vredebreker recidivist is. Aan recividisten of hun op wier woord en eerlijkheid geen staat valt te maken, kan het stellen van persoonlijke of zakelijke zekerheid worden opgelegd.
Wegens verstoring van den landvrede of bedreiging .wordt gestraft :
«. wie gewapenderhand in het kanton of van daar uit in het naburige gebied een inval doet of manschappen en wapenen tot dit doel verzamelt ; eveneens wie met anderen openlijk samenrot cn tegen personen of zaken gewelddadigheid begaat {breuk van den landvrede).
Straf: gevangenis van ten hoogste 2 jaren of arbeidshuis; geldboete in lichte gevallen.
Als deelnemer wordt beschouwd wie op het driemalen bij trommelslag aangekondigd gebod om den landvrede te bewaren, zich niet verwijdert of ter beschikking van de wettige macht stelt; ' b. wie met bedreiging met moord, brand, ontploffing de bevolking in angst in bezorgdheid brengt {zware bedreiging).
Straf: gevangenis of arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden.
c. wie den vrede van den enkelen persoon verstoort, doordieu hij door middel van woord, geschrift of eene met bedreiging gepaarde onderneming met een misdrijf bedreigt, in hinderlaag gaat liggen, messen of wapens trekt {bedreiging).
Straf: gevangenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete; in lichte gevallen kan berisping en het stellen van borgtocht voor het bewaren van den vrede worden uitgesproken. De slotbepalingen van artikel 28 zijn ook hier toepasselijk (a. 47).
-ocr page 161-149
Wegens verstoring van den godsdienstvrede wordt gestraft :
a. nbsp;nbsp;nbsp;wie den eeredienst of godsdienstige handelingen door geweld, onwelvoegelijkheid of gedruisch verstoord ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wie eene door den staat erkende godsdienstige geloofsbelijdenis, haar leerstellingen, inrichtingen of gebruiken of voorwerpen harer vereering beschimpt en smadelijk bejegent of door grove lastering eene openbare ergernis verwekt;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wie aan den eeredienst gewijde voorwerpen ontwijdt of onteert ;
d. nbsp;nbsp;nbsp;wie zich vergrijpt aan gewijde plaatsen, kerken, kérkhoven, graven en kruisen of die schendt.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 2 maanden of gevangenis (a. 48).
Wegens huisvredebreuk wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wie in het huis, den tuin of de woning van een ander wederrrechtelijk binnendringt of in strijd met het herhaald beyel om zich te verwijderen daarin blijft ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wie bij nacht boosaardiglijk voor eens anders huis onwelvoegelijke handelingen pleegt, smaadredenen uit, eischt dat de personen die zich in huis bevinden er uit komen, met steenen werpt of schade toebrengt.
Straf : gevangenis of arbeidshuis van ten hoogste 2 maanden ; in geringere gevallen geldboete van ten hoogste 100 franken(a. 49).
Wegens verstoring van den gerechtsvrede of den vrede der landgemeente wordt gestraft;
a. nbsp;nbsp;nbsp;wie zich van geweld, bedreiging of omkooping bedient, om invloed te oefenen op de verhandelingen voor het gerecht, den raad of de landgemeente;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wie den gang der verhandelingen boosaardiglijk verstoort door die af te breken door gedruisch, door on wel voegelijkheid ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wie voor het gerecht, den raad of de landgemeente een ander door het bezigen van de eer krenkende woorden of feitelijk aanvalt.
Straf: gevangenis Aan ten hoogste 2 maanden of geldboete van ten hoogste 100 franken (a. 50).
-ocr page 162-150
Wie ten aanzien van personen, voorwerpen of plaatsen, die bevredigd zijn, eene op zich zelve strafbare handeling van geweld , beschadiging of ontvreemding pleegt, welke niet reeds als misdrijf tegen den vrede strafbaar is gesteld, met name ten opzichte van zaken der armen, wednwen en weezen, wordt ten strengste gestraft.
Hetzelfde geldt voor dengene die zich aan beschadigingen en ontvreemdingen schuldig maakt op plaatsen en van zaken, die onder de bescherming van het openbaar vertrouwen staan, op markten, stations, van openbare verzamelingen, gedenkteekenen, een ploeg op het veld, vruchten of bleekgoederen (a. 51).
Titel II handelt over gemeengevaarlijke misdrijven.
Wegens brandstichting wordt gestraft, wie ten nadeele of met gevaar voor anderen in brand steekt:
a. nbsp;nbsp;nbsp;kruitmagazijnen, bewoonde gebouwen of voorwerpen, die het vuur daaraan kunnen mededeelen.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 15 jaren;
b, nbsp;nbsp;nbsp;onbewoonde gebouwen, welke tot tijdelijk verblijf dienen.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 10 jaren of arbeidshuis;
c. nbsp;nbsp;nbsp;voorwerpen van gemeen nut, wouden, turfveenen, graanvelden, bruggen.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 5 jaren of arbeids-huis (a. 52).
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer de schade of het gevaar voor den persoon en den eigendom groot is ; wanneer de brandstichting des nachts, met andere misdrijven verbonden of ter verberging daarvan, wanneer zij herhaaldelijk, uit wraakzucht of met gemeengevaarlijke motieven plaats had. Geringe straf wordt opgelegd, wanneer verzwarende omstandigheden ontbreken, schade en gevaar onbeteekenend zijn.
Bijzondere bepalingen over brandstichting.
Brandstichting wordt gestraft:
a. wanneer daarvan de dood of zwaar lichamelijk letsel het gevolg is, volgens de artikelen 25 en 28;
-ocr page 163-151
b. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer zij uit onvoorzichtigheid werd hegaan met gevangenis ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer de dader bluscht voordat er schade ontstond, volgens artikel 47.
Als brandstichting wordt niet beschouwd het aansteken van eens anders voorwerpen van eene andere soort of van eigen voorwerpen zonder gevaar voor anderen (a. 53).
Wegens eén misdrijf tegen de veiligheid van het verkeer wordt gestraft :
«, wie wegen, waarop het vervoer over rails geschiedt vernielt, beschadigt of onveilig maakt, of waar eene bijzondere verplichting tot zorgvuldigheid bestaat in een toestand geraken laat, dat er gevaar of schade ontstaat; insgelijks wie teekenen of signalen verplaatst of anders gevaar aanbrengende maatregelen neemt.
Straf : tuchthuis in zware gevallen, arbeidshuis in lichte gevallen.
Dezelfde straf ondergaat hij die soortgelijke handelingen begaat, waaruit gemeen gevaar of schade ontstaat, ten aanzien van openbare dijken of waterkeeringen.
b. wie openbare wegen, bruggen, borstweringen beschadigt en het verkeer in gevaar brengt of op openbare plaatsen wederrechtelijk ontplofbare stoften nederwerpt of legt.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden, gevangenis of geldboete in lichte gevallen (a. 54).
De zwaarste straf wordt toegepast wanneer het gevolg is geweest dat treinen op elkander zijn gestooten, dat ontsporing, uitbarsting, overstrooming heeft plaats gehad of menschen letsel hebben bekomen. Geringe straf wordt opgelegd bij gering gevaar, en bij jeugdige daders, wanneer voldoende huislijke tuchtiging plaats had.
Bijzondere bepalingen over misdrijven tegen de veiligheid van het verkeer.
Zij worden gestraft :
-ocr page 164-152
a. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer daarvan de dood of zwaar letsel het gevolg is, volgens de artikelen 25 en 28 ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wanneer zij uit onvoorzichtigheid begaan zijn, met gevangenis of geldboete ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;volgens bondsrecht, wanneer artikel 67 van het bondsstrafrecht of de wet regelende de politie op de spoorwegen toepasselijk zijn.
Weinig beteekenende beschadigingen zonder gevaar en boos oogmerk worden met eene poiitiestraf gestraft (a. 55),
Wegens een misdrijf tegen de openbare gezondheid wordt gestraft :
a. nbsp;nbsp;nbsp;wie onder menschen willens en wetens eene besmettelijke ziekte verspreidt.
Straf : tuchthuis in zware gevallen, arbeidshuis of gevangenis in lichte gevallen.
De bondswet omtrent gemeengevaarlijke epidemiën van 2 Juli 1886 is hier toepasselijk;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wie willens en wetens levensmiddelen met gevaarlijke stoffen vermengt of bedorven, schadelijke ten verkoop in voorraad heelt of ten gebruik aanbiedt.
Straf; Arbeidshuis. Wanneer de dood of een zwaar nadeel er het gevolg van is, dan worden de artikelen 25 en 28 toegepast ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wie voorwerpen van dagelijksch gebruik, kook- of eetgereed-schap, speelgoed, stoffen of tapijten in zulk een toestand brengt, dat zij voor de gezondheid gevaarlijk zijn, desgelijks wie die willens en wetens ten verkoop in voorraad heeft.
Straf: gevangenis of geldboete (a. 56).
Wordt gestraft:
a. wie willens en wetens besmettelijke ziekten onder het vee verspreidt.
Straf: arbeidshuis in zware gevallen; gevangenis of geldboete in lichte gevallen.
Van toepassing zijn de bondswetten en verordeningen van 8 Februari 1872, 19 Juli 1873 en 3 October 1873;
-ocr page 165-153
b. nbsp;nbsp;nbsp;wie voeder of drinken voor het vee bestemd willens en wetens met schadelijke zelfstandigheden vermengt of die verkoopt.
Straf : arbeidshuis van ten hoogste 2 jaren in zware gevallen, gevangenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete in lichte gevallen. Wie zonder het te weten op znlk eene wijze schade veroorzaakt, terwijl hij grond had, om zich over de gevaarlijke hoedanigheid zekerheid te verschaffen, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete (a. 57).
De misdrijven tegen de openbare gezondheid worden met de zwaarste straffen gestraft, wanneer besmetting of vergiftiging beoogd is, wanneer wraakzucht, boosheid of winstbejag het motief was of wanneer de schade belangrijk is.
Titel III bespreekt de misdrijven tegen de openbare trouw en het openbaar vertrouwen.
Wie voor het gerecht willens en wetens iets wat onwaar is mededeelt, wordt gestraft :
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens meineed, wanneer hij een valschen eed of eene valsche belofte aflegt.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 10 jareu;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens valsche getuigenis, wanneer hij als getuige of deskundige eene valsche verklaring aflegt.
Straf : arbeidshuis of tuchthuis ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wegens valsche beschuldiging, wanneer hij iemand van een misdrijf, waarop tuchthuis of arbeidshuis gesteld is, beschuldigt en een onderzoek deswege uitlokt.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 10 jaren; arbeidshuis iii lichte gevallen.
Wie een der genoemde misdrijven uit nalatigheid begaat wordt gestraft met gevangenis of geldboete (a. 58).
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer daardoor een onschuldige straf beliep, wanneer er een complot bestond, wanneer vervalschte stukken werden gebruikt, wanneer wraakzucht , winstbejag de beweeggronden of zware nadeelen voor het recht of de rechtsorde het gevolg waren.
-ocr page 166-154
Wegens vervalsching van munt of misdrijf ten aanzien van de munt wordt gestraft;
(ï. wie inlandsch of buitenlandsch geld namaakt, om het in omloop te brengen, of het in omloop brengen daarvan of van het hierna te melden geld bewerkt;
b. wie echt geld besnoeit, in waarde vermindert of daaraan den schijn van eene hoogere waarde geeft.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 10 jaren of arbeidshuis; verbeurdverklaring der voorwerpen.
Banknoten, papieren aan toonder en obligatiën worden hiermede gelijk gesteld.
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer de vervalsching moeilijk te ontdekken is, groote hoeveelheden vervalscht of in omloop gebraeht worden, of eene een duurzaam karakter dragende vereeniging de zaak drijft. Geringe straf wordt opgelegd , wanneer de nabootsing gemakkelijk te ontdekken of van geringe waarde was.
Wegens valschheid in geschrifte wordt gestraft wie geschriften, drukwerken, teekenen, welke tot bewijs dienen, uit winstbejag of om anderen te benadeeleu, vervalscht, valschelijk opmaakt of laat opmaken, of van vervalschte stukken willens en wetens gebruik maakt.
Straf; tuchthuis van ten hoogste 10 jaren of arbeidshuis, wanneer het stuk een openbaar karakter draagt, arbeidshuis, wanneer het een privaat karakter draagt.
Vervalschingen niet uit winstbejag of met het oogmerk om te benadeelen gepleegd worden met gevangenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete gestraft (a. 60).
De zwaarste straf wordt opgelegd, wanneer er een nadeel is toegebracht, wanneer iemand daardoor in zijne vrijheid of eer is aangerand, of de dader ambtenaar of ëen persoon was in wden men vertrouwen moest stellen.
Wegens schennis van trouw en vertrouwen in het verkeer wordt gestraft :
-ocr page 167-155
a. nbsp;nbsp;nbsp;wie zonder gevaar voor de gezondheid waren of levens middelen vervalsoht of die willens en wetens ten verkoop in voorraad heeft.
Straf: gevangenis van ten hoogste 6 maanden, geldboete van ten hoogste 5000 franken;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wie wederrechtelijk fabrieks- en handelsmerken namaakt of valschelijk gebruikt.
Straf: geldboete of gevangenis overeenkomstig de bondswet betreffende de bescherming der fabrieks- en handelsmerken van 24 September 1890;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wie zich afgeeft met bedrieglijke aanprijzingen, onware liquidatiën, voorafkoop op markten, kunstmatige prijsverhooging of bedrog, of bij openbare veilingen op onbehoorlijke of listige wijze handelt of anderen onbehoorlijk bevoordeelt..
Straf: geldboete van ten hoogste 500 franken;
d. nbsp;nbsp;nbsp;wie op oneerlijke wijze zich kennis verschaft van fabrieksgeheimen of met misbruik van vertrouwen die mededeelt.
Straf; geldboete van ten hoogste 2000 franken; gevangenis van ten hoogste 6 maanden in zware gevallen;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wie het openbaar vertrouwen in het ambts- of beroepsgeheim ten nadeele van anderen schendt, of het brievengeheim door opening of toeeigening van eens anders brieven aanrandt.
Straf: geldboetn of gevangenis van ten hoogste 14 dagen (a. 61).
Bijzondere bepalingen over valschheid en vervalsching :
Wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;vervalsching of verduistering van den burgerlijken stand, met arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren in zware gevallen, gevangenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete in lichte gevallen ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;valsche aanmatiging van een ambtelijk karakter ten nadeele van anderen, met gevangenis van ten hoogste 14 dagen;
c. nbsp;nbsp;nbsp;vervalsching van bewijsstukken, dienstboeken, getuigenissen, of het gebruiken daarvan, met gevangenis van ten hoogste 14 dagen.
156
Titel IV. handelt over de misdrijven tegen de reinheid der familie en de zedelijkheid.
Wie de reinheid der zeden in de familie verwoest, wordt gestraft ;
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens bloedschande, wanneer bloedverwanten in de opgaande of nederdalende lijn, volle of half broeders en zusters geslachtsgemeenschap houden.
Straf: tuchthuis van ten minste 5 jaren of arbeidshuis;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens verleiding van aan hunne verpleging toevertrouwden, wanneer pleegouders, geestelijken, onderwijzers hun toevertrouwde jeugdige personen tot ontucht verleiden of ambtenaren eener inrichting den coïtus uitoefenen met hun toevertrouwde personen.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wegens echtbreuk, wanneer een getrouwd persoon of een ongetrouwd met iemand van wien hij weet dat hij getrouwd is den echt breekt.
Straf : gevangenis van ten hoogste 6 maanden.
De vervolging ter zake van echtbreuk heeft plaats op klachte van de beleedigde partij of ambtshalve, wanneer er eene openbare ergenis ontstaat.
Wie op echtbreuk betrapt wordt en letsel bekomt, kan deswege geene actie instellen maar moet dat dragen;
d. nbsp;nbsp;nbsp;wegens bigamie, wanneer een echtgenoot trots een bestaand geldig huwelijk een tweede sluit, of wanneer een ongehuwd persoon willens en wetens een getrouwde trouwt.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren (a. 63).
Wie door middel van geweld, misbruik of verleiding eene vrouw onteert, wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens gewelddadige aanranding der eerbaarheid, wanneer hij met lichamelijk geweld of dreiging;
1. nbsp;nbsp;nbsp;tot den coïtus dwingt of dien door het verplaatsen in een toestand waarin de wilsbeschikking is ingesloten mogelijk maakt ;
2. nbsp;nbsp;nbsp;een jong persoon beneden de 15 jaren met geweld misbruikt.
Straf: tuchthuis van ten hoogste 15 jaren.
-ocr page 169-157
De zwaarste straf wordt toegepast, wanneer daarmede mishandelingen verbunden of zware gevolgen voor gezondheid en leven te vreezen zijn.
Misbruik van kinderen ook zonder geweld wordt gestraft als gewelddadige aanranding der eerbaarheid.
De straf op de gewelddadige aanranding der eerbaarheid ge-• steld wordt toegepast, als de persoon te slechter naam en faam bekend staat;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens verkrachting, wanneer hij zonder geweld;
1. nbsp;nbsp;nbsp;een persoon die de vrije beschikking over zijn wil mist misbruikt, zonder dat hij dezen toestand op arglistige wijze teweeg bracht;
2. nbsp;nbsp;nbsp;een jong persoon beneden de 15 jaren met zijn wil misbruikt.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 10 jaren;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wegens verleiding, wanneer hij met arglistig bedrog, gebruikmaking van eene dwaling, misbruikmakende van een toestand van nood of dwang den coïtus verkregen of afgedwongen heeft.
Straf ; arbeidshuis of gevangenis van ten hoogste 0 maanden (a. 64).
Wie openbare ergernis geeft door ontuchtige handelingen, geschriften, boeken, afbeeldingen wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens tegennatuurlijke ontucht, wanneer hij de geslachtsdrift met mensch of dier tegen de natuur bevredigt.
Straf : arbeidshuis van ten hoogste 5 jaren ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens ontucht, wanneer hij tegen kinderen of met geweld tegen eerbare vrouwen ontuchtige of ergernis verwekkende handelingen, die geen zwaarder misdrijf opleveren, begaat of anderszins openlijk door ontuchtige handelingen ergernis verwekt.
Straf : arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden of gevangenis ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wegens het verspreiden van ontuchtige afbeeldingen of geschriften.
Straf: geldboete en verbeurdverklaring, gevangenis of arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden.
Wie zulke geschriften of afbeeldingen openlijk aankondig!, wordt met geldboete gestraft (a 65).
-ocr page 170-158
Bijzondere bepalingen over ontucht.
Wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;de koppelarij of het als beroep, uit winstbejag verschaften van gelegenheid tot het plegen van ontucht met arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden;
b. nbsp;nbsp;nbsp;het als beroep uitoefenen der prostitutie met arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden, in zware gevallen verscherpt volgens artikel 4 ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;het concubinaat of wild huwelijk met gevangenis van ten hoogste 14 dagen (a, 66).
Titel V. handelt over de misdrijven tegen het land en de openbare orde.
Wegens landverraad wordt gestraft:
d. nbsp;nbsp;nbsp;wie bij het doen van opnamen in het gebied van de vestingen wordt aangetroffen of anderen tot het verraden van militaire geheimen aanwerft of gebruikt;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wie als aanhitsspion in dienst van het buitenland tot misdrijven ophitst, aanspoort.
Straf; tuchthuis van ten hoogste 5 jaren of gevangenis.
Het bondsstrafrecht artikel 36 en vv. is toepasselijk (a. 67).
Wegens oproer wordt gestraft, wie met anderen zich blijvend verbindt en saraenrot en het oogmerk openbaart :
a. nbsp;nbsp;nbsp;om op gewelddadige wijze de grondwettige staatsinrichting te veranderen;
b. nbsp;nbsp;nbsp;de overheden tot beschikkingen te dwingen of de uitvoering harer beschikkingen op gewelddadige wijze te belemmeren.
Straf : gevangenis van ten hoogste 5 jaren in de zwaarste gevallen, gevangenis van ten hoogste 2 jaren in den middelste gevallen, gevangenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete in lichte gevallen.
Als deelnemer wordt beschouwd, wie op driemaal herhaald bevel om den landvrede te bewaren en trommelgeroffel zich niet verwijdert of zich ter beschikking van de overheden stelt (a. 68).
De zwaarste straf wordt toegepast op een raddraaier, wanneer
-ocr page 171-159 de grondwettige staatsinrichting bedreigd is, wanneer gewield of wapenen gebruikt worden. Geringe straf wordt opgelegd, wanneer aan het bevel gevolg wordt gegeven, wanneer de deelname van geringe beteekenis wa.s.
Wie in strijd handelt met beschikkingen van een gerecht en van overheden, wordt gestraft :
a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens wederspaunigheid, wanneer hij met geweld of bedreiging zich verzet tegen de beschikkingen van eene bevoegde autoriteit.
Straf: arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden in zware, gevangenis in lichte gevallen;
b. nbsp;nbsp;nbsp;wegens ongehoorzaamheid, wanneer hij geen gevolg geeft aan de beschikkingen eeuer competente autoriteit trots bedreigde verwijzing naar den strafrechter.
Straf: gevangenis van ten hoogste 2 maanden;
c. nbsp;nbsp;nbsp;wegens bevrijding van gevangenen, wanneer hij die bevrijdt of in strijd met zijn plicht laat ontvluchten.
Straf : arbeidshuis van ten hoogste 2 jaren in zware, gevangenis van ten hoogste 2 maanden in lichte gevallen ;
d. nbsp;nbsp;nbsp;wegens het inbreuk maken op het bevel tot verbanning, wanneer hij als verbannen voor den tijd terugkeert.
Straf : gevangenis of arbeidshuis van ten hoogste 6 maanden ;
e. nbsp;nbsp;nbsp;wegens overtreding van het verbod om eene herberg te bezoeken met eene geldboete van ten hoogste 50 franken;
f. nbsp;nbsp;nbsp;wegens het losniakén of beschadigen van tot bewaring strekkende ambtszegels, ambtelijke teekenen of aanslagbiljetten.
Straf : gevangenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete (a. 09). Wegens schennis der politieke rechten wordt gestraft:
a. nbsp;nbsp;nbsp;wie met geweld of bedreiging het houden van eene wettelijk geregelde verkiezing of de verhandelingen eener wettiglijke, tot behandeling van openbare aangelegenheden saamgeroepen vergadering verhindert (verg, artikel 50);
b. nbsp;nbsp;nbsp;wie stembiljetten vervalscht of op andere wijze daardoor de uitkomst der stemming tracht te vervalschen;
160
c. nbsp;nbsp;nbsp;wie door geweld, bedreiging, omkooping op een burger inwerkt, om op de vrije uitoefening zijner politieke reebten invloed te oefenen, insgelijks wie geschenken of beloften met dit doel aanneemt;
d. nbsp;nbsp;nbsp;wie willens en wetens burgerlijke rechten onbevoegdelijk uitoefent.
Straf: gevangenis van ten hoogste 2 maanden (a. 70).
Wie als ambtenaar zich aan een misdrijf schuldig maakt of zelfs zijn ambt daartoe misbruikt, wordt zooveel te zwaarder gestraft, als de grootst mogelijke rechtschapenheid zijn plicht is.
De zwaarste straf wordt toegepast, waar het openbaar vertrouwen oudermijnd, groot nadeel veroorzaakt of winstbejag en genotzucht of beursspel de oorzaak is.
Wie zijn ainbts- of dienstplicht op andere wijze opzettelijk of uit nalatigheid schendt, of zijne positie misbruikt, wordt met gevangenis of geldboete (al of niet met schorsing te verbinden) gestraft (a. 71).
Wegens omkooping of wederrechtelijk invloed otfenen wordt gestraft :
a. nbsp;nbsp;nbsp;De ambtenaar, die geschenken, voordeelen, beloften wederrechtelijk aanneemt voor ambtshandelingen (omkooping).
Straf arbeidshuis en ontzetting, wanneer de handelingen in strijd met den plicht, gevangenis, wanneer zij het niet zijn;
b. nbsp;nbsp;nbsp;De ambtenaar, die wel niet voor ambtshandelingen, maar toch terwijl er ambtelijke betrekkingen tusschen hem en een ander bestaan, van dezen geschenken aanneemt (wederrechtelijk invloed oefenen).
Straf: geldboete van ten hoogste 1000 franken;
c. nbsp;nbsp;nbsp;de rechter, die buiten het proces van eene partij mede-deelingen of ophelderingen, berichten aanneemt (berichten).
Straf: berisping, geldboete.
In alle gevallen van omkooping of wederrechtelijk invloed oefenen wordt met den ombtenaar ook de deelnemer of, als gene onomkoopbaar is, deze alleen gestraft.
-ocr page 173-161
Pe geschenken of op geld te waardeeren yoordeelen worden aan de armen toegekend (a, 72).
Het tweede deel, dat over de bijzondere misdrijven handelt, geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Ïen onrechte beschouwt het ontwerp onware beschuldiging als laster. Mede ten onrechte stelt het strafbaar woeker, bloedschande, tegennatuurlijke ontucht, het uitoefenen der prostitutie als beroep en het concubinaat.
Hoewel niet in het ontwerp zelf opgenomen worden bij wijze van toelichting aan den rechter de gevallen aan de hand gedaan waarin het misdrijven van de zwaarste, middelste of lichtste soort heeft te zien en waarin hij diensvolgens eene zware, minder zware of lichte straf heeft toe te passen. Pit acht ik niet alleen overbodig maar ook schadelik. Overbodig, omdat de rechter in elk concreet geval met de persoonlijkheid van den dader en alle omstandigheden, die zich hebben voorgedaan, heeft te rekenen; schadelik, omdat het onmogelijk is elk concreet geval te voorzien. En dit klemt te meer, daar, gelijk ik aanvoerde, in het algemeen gedeelte lijsten van verzwarende en verzachtende omstandigheden worden gevonden, met de slotwoorden en andere omstandigheden.
In het algemeen gedeelte was dus den rechter reeds een leiddraad in handen gegeven en nadere toelichting was voor hem dus geheel overbodig, terwijl de bijvoeging der aangehaalde slotwoorden eigenlijk alle waarde aan die lijsten ontneemt, omdat zij niet alle gevallen omvatten en slechts als voorbeelden te beschouwen zijn.
Ik heb slechts op enkele punten die in het ontwerp en in de memorie van toelichting voorkomen gewezen, waarmede ik instemde of die ik meende te moeten afkeuren en opzettelijk stond ik niet bij alle onderwerpen in het bijzonder stil, in de eerste plaats, omdat het mijn hoofddoel was om op het belangrijk ontwerp van een nieuw strafwetboek voor Uri de aandacht der Nederlandsche juristen te vestigen en in de
Themis. LVIste deel, te stuk. (4895). tl
-ocr page 174-162
tweede plaats omdat ik dan alles zoude hebben moeten herhalen wat ik in mijn werk Esquisse du droit pénal actuel dans les Pays-Bas et à l'étranger, waarvan het eerste deel in 1891 verscheen en het tweede en derde deel in 1894 het licht zagen, reeds uitvoerig gezegd had.
-ocr page 175-LE DROIT COMMERCIAL EN ROUMANIE
VIII
Pai' son Dreptul Comercial AP Grigore V. Alanin nous met à même d’apprécier la méthode sûre des jurisconsultes roumains qui ont l’oeil attentif aux besoins du pays. Ils s’empressent d’y subvenir en fournissant au pouvoir législatif les matériaux scientifiques pour la confection des lois.
Il n’y a donc pas lieu de s’étonner que la Roumanie se soit déja occupée d’une nouvelle loi sur la faillite, quoique son code de commerce ne date que du 1®'’ Septembre 1887. — Depuis on a fait l’expérience, que le législateur d’il y a sept ans n’ait suivi de trop près le code italien, et qu’il importe de faire subir des modifi-cation.s importantes au III“® Livre du C. d. C. Roumain.
La Roumanie traverse une crise économique.
Aussitôt que les affaires ne marchent pas au gré de tout le monde, bien des intéressés s’en prennent au gouvernement et aux institutions du pays. C’est assez souvent injuste. Cependant on ne saurait perdre de vue les cas où les réformes proposées seraient d’une utilité efficace et générale. Il entre dans les attributs des pouvoir.s constitués de faire face aux exigences du temps.
La grande influence des lois se fait sentir chez tous
-ocr page 176-KH
les peuples, puisque elle pénètre les couches sociales dans toute leur étendue et profondeur.
Voilà pourquoi Son Excellence M. le Ministre de la Justice M® Alexandre Marghiloman a présenté l’an dernier au Sénat du royaume son Project de Lege pentre MoDIFICAREA MAI MULTOR ARTICOLE MN CoDÜL DE CoMERClü IN MATERIA DE FALIMENT.
Avant de continuer le compte-rendu de l’oeuvre de M® Maniu, il paraît opportun de faire connaître la nouvelle loi de l'énergique homme d’état roumain pour que les étrangers seraient à même de profiter de ses lumières.
A l’heure qu’il est la législation comparée jouit de la considération qui lui est due à cause de sa grande utilité incontestable. Donc nous avons comparé les articles roumains aux dispositions analogues des Code.s de Commerce Français, Belge, Italien, Portugais, Néerlandais, Allemand et Espognol.
Tout en nous réservant pour plus tard les réflexions qui résulteraient de l’étude de la loi dans son ensemble, nous nous permettrons quelques observations préliminaires sur trois articles qui semblent justifier une attention immédiate.
On s’appercevra de suite que l’article 718 du Code de Commerce devient l’art. 696 de la nouvelle loi.
Les dispositions de l’art. 718 de la loi en vigueur ont été placées ici dans l’intention d’éviter l’incertitude de la jurisprudence, si ses disposititions sont applicables seulement à la fixation et au changement de l’époque de la cessation de.s paiements ou bien aussi à la déclaration de l’état de faillite. L’article 696 s’appliquera ainsi à toutes ces hypothèses.
On a supprimé le mot „ruineux”, transcrit du Code de Commerce Italien, art. 715, pour limiter l’appréciation des instances de fond.
-ocr page 177-165
La modification de l'art. 709 tient à ce qui suit.
D'après l’article 92 de la nouvelle loi sur l’Organisation judiciaire du 31 août 1890, le juge d’instruction qui aura émis un mandat de dépôt ou d’arrestation sera tenu dans le délai de trois jours de référer au complet du tribunal qui décidera en chambre de conseil, après avoir entendu le rapport du juge, du procureur et le prévenu, s’il maintient ou non ce mandat.
Après un mois, depuis l’émission du premier mandat, le tribunal décidera à nouveau, observant les mêmes formes, s’il approuve ou non la prolongation de la détention préventive et ainsi de suite tous les mois jusqu’à l’émission de l’ordonnance définitive. On ne déroge pas en ceci aux dispositions du code de Procédure pénale relatives à la mise en liberté provisoire sous caution. En matière de crimes et de délits politiques, l’ordonnance de poursuite ou de non-lieu sera donné par le complet du tribunal et en séance publique.
L’art. 735 roumain, réproduction de l’art. 722 italien, doit sa formation à la générosité du juge roumain qui aime à obéir à la noble pensée qu’on ne saurait jamais assez largement rétribuer les jurisconsultes.
Cet article a pour but de rendre impossible la pratique des tribunaux qui souvent accordent des rétributions disproportionnées à l’actif et interprétant d’une façon large Part. 735 actuel, après avoir fixé une première rétribution, en accordaient une seconde sous le nom de supplément, sous motif que la faillite avait abouti à une liquidation ou bien considéraient la première rétribution comme un acompte en cas de concordat.
Ces modifications du projet ont été proposées par la Chambre de Commerce de Bucarest.
-ocr page 178-roi SUR LA FAIELITE
TITHE PREMIER
DA LA DÉCLARATION DE FAILLITE ET DE SES EFFETS
695. Tout commerçant qui cesse de payer ses dettes commerciales est en état de faillite.
Fr. 437. 2 Mars 89. 1. B. 437. 20 Juin 83.1. It. 683. P. 692, 130 SV. N. 764, 900 sv. E. 871, 874.
696 (718). Ee seul refus de paiement, fondé sur des exceptions qu’en bonne foi le débiteur croit fondé, ne constitue pas une preuve de la cessation des paiements, et de même le fait matériel de la continuation des paiements par des moyens frauduleux n’empècbe pas la déclaration que le commerçant a été réellement en état de cessation de paiement.
It. 705.
697 (696). La faillite est déclarée par un jugement prononcé, soit sur la déclaration du failli, soit à la requête d’un ou de plusieurs créanciers, soit d’office.
Fr. 440. B. l. 1. 442. It. 684. P. 696. N. 764, 766, 768. A. K. 0. 95. E. 8 75.
698 (697). La déclaration de faillite est prononcée par le tribunal de commerce dans le ressort duquel le débiteur a son principal établissement commercial.
-ocr page 179-167
Le tribunal est saisi de toute la procédure de faillite et il connaît de toutes les actions qui en dérivent, à moins que par leur nature celles-ci n’appartiennent à la juridiction civile.
Les formes de procédure sont réglées par les dispositions spéciales édictées au livre IV et par le Code de procédure civile.
Fr. 438. B. l. l. 440. It. 683. N. 766 A. l. l. 94, 95. 699 (698). Dans les trois jours de la cessation de paiements, y compris le jour dans lequel elle a lieu, le failli doit en faire la déclaration au tribunal de commerce désigné dans l’article précédent.
La déclaration doit être accompagnée du dépôt du bilan, lequel sera certifié sincère, daté et signé du failli et du dépôt de ses livres de commerce dans l’état où ils se trouvent.
Le bilan doit contenir l’indication et l’estimation approximative de tous les biens meubles et immeubles du failli, l’état de ses dettes et créances avec les nom, prénoms et adresse de chacun des créanciers, le tableau des profits et pertes et celui des dépenses pour lui et sa famille.
Fr. 439. B. 1. l. 441. It. 686. N. 765. A. 1. 1. 96.
700 (699). Tout créancier pour cause de commerce peut, en faisant la preuve de la cessation des paiements, demander au tribunal compétent la déclaration de faillite du commerçant son débiteur en établissant à son encontre la cessation des paiements.
Ne peuvent toutefois user de cette faculté les descendants, les ascendants ainsi que le conjoint du débiteur.
Fr. 440. B. l. 1. 442. It 687. P. 696. N. 766, 768. A. 1. 1. 97. F. 875.
701 (700). Le tribunal doit déclarer d’office la faillite, si la cessation de paiements de la part d’un négociant
-ocr page 180-168 est un fait notoire ou si elle résulte d’informations sûres ; mais il peut s’il le croit nécessaire entendre préablement le failli.
It. 688. N. 766. A. 9 7, 2°.
702 (701). Dans les sept premiers jours de chaque mois, les huissiers et juges de paix sont tenus de transmettre au président du tribunal de commerce de leur ressort ou du tribunal civil faisant fonctions de tribunal de commerce , un tableau des protêts faits pendant le mois précédent.
Cet état doit contenir la date de chaque protêt, les noms, prénoms et adresses des personnes auxquelles il a été fait protêt, ainsi que des requérants, l’échéance de l’effet protesté, la somme due et les motifs du refus de paiement.
Ces états rédigés sur un modèle fourni par le tribunal doivent être mis en liasse chaque mois et conservés au greffe afin que chacun en puisse prendre connaissance.
Tout huissier ou juge de paix qui ne se sera pas conformé à ces prescriptions sera puni d’une amende de 5 à 50 Leis, qui sera infligée par la chambre de conseil du tribunal.
Le fonctionnaire qui aura livré des copies de la liste des protêts, celui qui permettra d’en extraire des copies et celui par l’inadvertence duquel serait facilité la copie de ses listes sera passible d’une amende de 100 à 500 leis prononcée par le complet du tribunal de commerce, en chambre de conseil, en premier et dernier ressort et en cas de recidive au double de cette amende.
B. 1. 1. 443. It. 689.
703 (702). Le commerçant qui s’est retiré du commerce peut aussi être déclaré en faillite, mais seulement dans le.s cinq années qui suivent sa retraite et à la condition que la cessation des paiements ait eu lieu au cours de
-ocr page 181-169 l’exercise du négoce, tout au moins l’année suivante et pour des dettes motivées par ce négoce lui-même.
La faillite peut être déclarée aussi après le décès du commerçant, mais seulement dans l’année qui suit le décès.
Fr. 437, 2°, 3°. B. l. l. 437. li. 690. N. 767.
704 (703). Par le jugement qui déclarera la faillite, le tribunal devra:
1° Nommer dans son sein le juge-commissaire pour la procédure de faillite;
2° Ordonner l’apposition des scellés;
3° Nommer un syndic;
4quot; Établir un délai d’un mois au plus dans lequel les créanciers doivent présenter à la greffe du tribunal la déclaration de leurs créances ;
5“ Déterminer le jour et l’heure quand on procédera, à la résidence du tribunal, à la vérification des créances. Ce délai ne peut être plus éloigné qu’au plus de vingt jours à partir de l’expiration du délai, prévu dans l’alinéa précédent. Le jugement doit en plus contenir l’ordre au failli de présenter dans les trois jours le bilan dans la forme établi par l’art. 699 et ses livres de commerce s’ils n’ont pas encore été déposés.
Ce jugement, susceptible d’opposition et d’appel, est provisoirement exécutoire.
Fr. 451, 452. It. 691. N. 781, 791. A. Konkurs-Ordnung, 102.
705 (704). Si le commerçant, déclaré en faillite, possède des biens situés en d’autres lieux, le juge-commissaire devra s’adresser à l’autorité judiciaire de ces lieux pour ordonner l’apposition des scellés et dresser le procès-verbal établissant cette opération.
Fr. 457. It. 692. N. 795. A. l. l. 104.
706 (705). Un extrait, contenant les dispositions du jugement déclaratif de faillite, doit être inséré au journal des
-ocr page 182-170 annonces judiciaires et affiché dans la salle du tribunal.
Fr. 442.
707 (706). Le failli jugé à défaut et celui qui a été déclaré d’office, sans être appelé, ou celui qui, quoique étant appelé, a été jugé à défaut, a droit de faire opposition au jugement déclaratif de la faillite devant le même tribunal qtri l’a prononcé, dans les 8 jours de l’affichage de la copie du jugement à la porte du tribunal. Tout autre intéressé a droit de faire opposition au jugement déclaratif de faillite dans les 16 jours de raccomplissement de la même formalité. Le jugement d’opposition est poursuivi contradictoirement contre le syndic et est susceptible d’appel.
Fr. 580. It 693. N. 791. A. l. l. 101.
708 (707). Aussitôt rendu le jugement déclaratif de faillite, le procureur du roi doit prendre connaissance des documents contenus dans le dossier pour rechercher s’il y a lieu à poursuites pénales.
En ce cas, le président du tribunal de commerce est tenu de transmettre, dans les vingt-quatre heures, au procureur du roi une copie du jugement avec tous les autre.s actes et informations parvenu.s au tribunal.
Fr. 459. It. 694.
709 (708). Le tribunal de commerce ordonnera en même temps que le jugement déclaratif de la faillite, l’arrestation du failli contre lequel surgissent des indicés suffisant de fraude, spécialement en cas de disparition ou de défaut non justifié des régistres de commerce et du dépôt du bilan ; il pourra de même ordonner l’arrestation des autres coupables ou complices à la fraude.
Le tribunal de commerce, successivement en tout état de procédure de la faillite, ordonnera l’arrestation du failli contre lequel surgissent des indices suffisants de fraude. L’ordonnance d’arrestation doit être communiqué
-ocr page 183-171 immédiatement an procureur pour l’exécution. En ce cas la libération provisoire ne peut être accordée par le juge d’instruction chargé de l’instruction de l’affaire qu’après l’avis conforme du tribunal correctionnel.
710 (709). La procédure de la faillite devant la juridiction commerciale et l’instruction ou la procédure pénale auront cours indépendamment l’une de l’autre et sans interruption, sauf les cas prévus au chapitre III du titre IV.
Le juge d’instruction peut prendre auprès du tribunal de commerce, du juge-commissaire et du syndic tous renseignements ou informations dont il aurait besoin. Il peut aussi prendre connaissance des livres, ou requérir des copies et extraits des actes de la procédure de faillite ainsi que des livres et papiers du failli, mais il ne peut les enlever du greffe du tribunal de commerce.
L’instruction terminée le juge d’instruction doit décider s’il y a lieu ou non de renvoyer les inculpés devant la juridiction répressive.
La décision définitive de la justice pénale sera inscrite en marge du jugement qui a déclaré la faillite, et publiée comme le dit jugement.
Fr. 601—603. B. 1. l. 385. It. 696. N. 712-714. A. 1. 1. 93, 2^.
711 (710). Les nom et prénoms du failli seront inscrits sur un tableau exposé dans la salle du tribunal qui a déclaré la faillite, ainsi que dans les locaux de la bourse de commerce.
Les individus dont les noms sont ainsi affichés ne pourront entrer dans les locaux de la bourse. Cette prohibition doit être mentionnée sur le tableau.
Fr. 613. B. 1. 1. 592. It. 697. N. 703. A. 1. 1. 68.
712 (711). Jusqu’à la clôture de la procédure de faillite, le failli ne pourra s’éloigner de son domicile sans la per-
-ocr page 184-172 mission du juge-commissaire et devra se présenter au dit juge toutes les fois qu’il en sera requis. Toutefois si le juge reconnaît que le failli a de légitimes empêchements à se présenter en personne, il peut l’autoriser à comparaître par mandataire.
It. 698. A. 1. l. 99, 7«.
713 (712). A dater du jugement déclaratif de faillite, le failli est de plein droit dessaisi de l’administration de ses biens, même de ceux qui peuvent lui parvenir pendant l’état de faillite.
Le.s actions compétant au failli, à l’exception de celles concernant exclusivement ses droits personnels et ceux étrangers à la faillite, ne pourront être exercées que par le syndic.
A dater de la déclaration de faillite, toutes actions contre le failli concernant ses biens , meubles ou immeubles et tous actes exécutifs sur ses biens, ne peuvent être exercés ou poursuivis que contre le syndic.
Lorsque le tribunal le juge à propos, il peut permettre ou ordonner que le failli intervienne dans la cause, spécialement lorsque les intérêts de ce dernier sont en opposition avec ceux du syndic.
Le failli a le droit d’intervenir dans toutes les questions d’où peut résulter à sa charge une inculpation de banqueroute.
Fr. 443. B. l. 1. 444. It. 699. P. 700. N. 770, 771. A. l. 1. 5. F. 87S.
714 (713). Le jugement déclaratif de faillite arrête, à l’égard de la masse seulement, le cours de.s intérêts de toute créance non garantie par un privilège, par un gage ou pai’ une hypothèque.
Les intérêts des créances garanties ne pourront être réclamés que sur les sommes provenant de la vente des biens affectés au privilège ou à l’hypothèque ; mais lorsque, par suite de TinsulSsance de ces garanties, les droits des créanciers s’exerceront sur la masse chirographaire, le restant non
-ocr page 185-173 garanti de la créance se détermine, sans tenir compte des intérêts postérieurs à la date du jugement déclaratif de faillite.
Fr. 445. B. 451, 452. It. 700. P. 710. F. 884.
715 (714). Les dettes à échéance obligatoire à la charge du failli ainsi que les dettes dont l’échéance était abon-donnée à sa volonté deviennent exigibles par suite de la déclaration de faillite.
Du moment de la déclaration en état de faillite les créances contre le failli, en ce qui concerne la participation aux délibérations de la faillite, resteront fixés entre les mains du dernier porteur, antérieur à la déclaration en état de faillite; mais celles qui se trouveront en circulation à l’étranger resteront fixées entre les mains du premier porteur du pays antérieur à la déclaration en état de faillite.
Fr. 444. B. 450. It. 701. P. 710. N. 772. A. 1.1. 58. F. 883. 716 (715). Les loyers dûs par le failli ne peuvent motiver de.s actes d’exécution sur les effets mobiliers qui servent à son commerce pendant une période de trente jours à partir du jugement déclaratif de faillite, sans préjudice de toute mesure conservatoire et du droit qu’aurait le propriétaire, d’après une convention antérieure, de reprendre possession des lieux loués.
Dans ce cas, la suspension des actes d’exécution établie au présent article cessera de plein droit.
Fr. 450. B. 1. 1. 454. It. 702.
717 (716). Si le failli est locataire d’immeubles pour’ les besoins de son commerce et si le contrat doit continuer plus d’une année depuis la date de la déclaration de la faillite le syndic, avec l’autorisation de la majorité en sommes des créanciers dont les créances ont été vérifiées, peu demander la dissolution de ce contrat en donnant au propriétaire une juste compensation.
It. 703.
-ocr page 186-174
718 (717). Par le jugement déclaratif de faillite ou par jugement ultérieur, le tribunal déterminera, d’office ou à la requête de tout intéressé, l’époque à laquelle a eu lieu la cessation des paiements.
A défaut de détermination spéciale, la cessation des paiements est réputée avoir eu lieu à partir du jugement déclaratif de faillite ou à dater de la mort du failli, à dater du jour où il s’est retiré du commerce, si la déclaration a eu lieu à la suite d’un de ses événements.
En aucun cas, la cessation des paiements ne pourra être reportée à une date antérieure de trois ans avant les susdits événements.
Fr. 441. B. 442, 2°. It. 704. N. 769. Ä. 1. l. 100.
719. Contre le jugement qui détermine provisoirement la date de la cessation des paiements on peut former contestation devant le tribunal qui l’a prononcé, sous condition pourtant que cette contestation soit notifiée dans les 8 jours au plus tard depuis la vérification des créances.
Toutes les contestations contre ce jugement sont discutées contradictoirement avec le syndic et résolues par un seul et même jugement.
Après l’expiration de ce délai, ou lorsque le jugement qui s’est prononcé sur la contestation n’est plus sujet à appel, la date de la cessation des paiements reste irrévocablement déterminée relativement à tous les créanciers.
Fr. 580, 581. It. 706. A. 791. A. 1. 1. 100, 101.
72(1. Sont nuis et de nul effet tous actes et opérations du failli, ainsi que tous paiements qui auraient été faits par lui après le jugement déclaratif de faillite.
Sont aussi nuis relativement à la masse des créanciers :
1“ Tous actes translatifs de propriété à titre gratuit passés postérieurement à la date de la cessation des paiements.
2° Tous paiements de dettes non échues faits après
175 la date susdite, soit eu espèces, soit par cession, vente, compensation ou autrement.
Fr. 44fi. B. 448. It. 707. N. 773. A. l. l. 23, 2^.
721. nbsp;nbsp;nbsp;Tous actes, paiements et aliénations faits par le débiteur en fraude de ses créanciers, quelle que soit l’époque à laquelle ils aient eu lieu, devront être annulés en vertu des dispositions de l’article 975 du Code civil.
Fr. 447. B. 446. li. 708. P. 721. N. 777. C. 1377. A. 1.1. 24. F. 879.
722. nbsp;nbsp;nbsp;Sont réputés faits en fraude des droits des créanciers et, à défaut de preuve contraire, doivent être annulés, par rapport à la masse, s’ils ont eu lieu après la date de la cessation des paiements:
1“ Tous actes, paiements et aliénations à titre onéreux lorsque le tiers contractant connaissait l’état de cessation de paiements dans lequel se trouvait le commerçant, bien que celui-ci ne frit pas encore déclaré en faillite.
2“ Tous actes et contrats commutatifs dans lesquels les valeurs données ou les engagements contractés par le failli dépassaient notablement la valeur de ce qui lui avait été donné ou promis.
3° Les paiements de dettes échues et exigibles qui n’ont pas été faits en espèces ou en effets de commerce.
4° Les gages, antichrèses et hypothèques constitués sur les biens du débiteur.
La même présomption a lieu pour les actes, paiements et aliénations à un titre quelconque consentis dans les dix jours précédant la déclaration de faillite, même en l’absence des conditions ci-dessus spécifiées.
Fr. 447. B. 447, 2°. It. 709. N. 774— 776. A. 1.1. 23—25. E. 880.
723. nbsp;nbsp;nbsp;Les inscriptions hypothécaires prises en vertu d’un titre reconnu valable ne tombent pas sous le coup des
176
dispositions de l’article précédent, pourvu qu’elles soient antérieures au jugement déclaratif de faillite.
Fr. '448. B. 447. It. 710. N. 774. A. l. l. 27. E. 881.
724. nbsp;nbsp;nbsp;Dans le cas où des lettres de change auraient été payées après l’époque fixée comme étant celle de la cessation des payements, et avant le jugement déclaratif de faillite, l’action en rapport ne pourra être intentée que contre le dernier obligé par voie de recours, si toutefois celui-ci avait connaissance de la cessation des paiements à l’époque où la lettre de change a été tirée ou endossée.
Fr. 449. B. 449. It. 711. E. 882.
725. nbsp;nbsp;nbsp;Lorsqu’un commerçant aura été déclaré en faillite après son décès, ou lorsque le failli viendra à décéder après la déclaration de faillite, sa veuve, ses enfants et ses héritiers pourront se présenter ou se faire représenter pour le suppléer dans la formation du bilan, dans l’examen des livres et dans toute la procédure de faillite.
Fr. 478. B. 490. It. 712.
-ocr page 189-TITRE I
DE l’administration DE LA FAILLITE
Chapitre I
Des jyersonnes chargées de l’administration de la faillite
726. nbsp;nbsp;nbsp;L’administration de la faillite est exercée par un syndic nommé par le tribunal sous la surveillance et sou.s la direction du juge-commissaire.
SECTION 1
DU SYNDIC
727. nbsp;nbsp;nbsp;Le syndic doit être choisi pai' le tribunal parmi les personnes ne faisant pas partie de la masse des créanciers et qui ne soient ni parentes ni alliées du failli jusqu’au quatrième degré inclusivement.
Fr. 462, ult°. B. 456. It. 714. N. 787, 2°. A. 70.
728. nbsp;nbsp;nbsp;Une liste avec le nom des personnes aptes pour la charge de syndic de faillite sera formée de 3 en 3 années pour chaque ressort de Cour d’Appel. Une commission composée de deux conseillers délégués par le pre-
Themis, LVIste deel, de stuk. (1895). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12
-ocr page 190-180 mier président de la cour d’appel, le procureur-général, deux membres de la ville de résidence de cette Cour d’appel, délégués par cette chambre, le bâtonnier du corps des avocats et le président du tribunal de commerce de la même ville formeront cette liste et la transmettront à tous les tribunaux du ressort.
B. 455, 456. It. 716.
729. nbsp;nbsp;nbsp;Le syndic doit être choisi par le tribunal parmi les personnes comprises dans cette liste.
B. 456. It. 716.
730. nbsp;nbsp;nbsp;Les personnes qui seront inscrites dans la liste seront choisies parmi:
1“ nbsp;nbsp;nbsp;les commerçants roumains, patentaires de P” et de jpeme dagge, qui ont exercé le commerce au moins quatre années et qui n’ont jamais été faillis ;
2° nbsp;nbsp;nbsp;les anciens magistrats, a partir du rang de juge de paix, ayant un service d’au moins quatre années;
3° nbsp;nbsp;nbsp;les avocats titrés qui ont pratiqué effectivement au moins 4 années.
Fr. 462, 3°. It. 717. A. 79.
731. nbsp;nbsp;nbsp;La nomination du syndic doit lui être immédiatement notifiée.
Le syndic, qui n’a pas l’intention d’accepter les fonctions qui lui sont dévolues, doit déclarer son refus au tribunal dans les trois jours de la notification ci-dessus.
Passé ce délai, il peut encore demander d’être dispensé, mais il ne peut abandonner ses fonctions tant qu’il n’a pa.s régulièrement fait à ce dernier la transmission du patrimoine de la faillite et le compte-rendu de sa propre administration.
B. 458, 2°. It, 718. A. 73, 2°.
732. nbsp;nbsp;nbsp;Si les créanciers, dans la réunion dans laquelle on vérifie les créances ou postérieurement, demandent à subroger au syndic nommé par le tribunal un autre syndic.
181
et si cette demande est appuyée par la majorité, demandée pour la validité du concordat, ce remplacement doit être accordé. Dans ce cas le nouveau syndic doit être expressément désigné par les créanciers et seulement parmi les personnes comprises dans la liste même, si cette même personne a aussi un autre syndicat.
Fr. 46 7. B. 462, 2°. It. 719. A. 76.
733. nbsp;nbsp;nbsp;En tout état de cause, le tribunal peut révoquer ou remplacer le syndic, soit à la requête des créanciers, soit d’office, après l’avoir entendu en chambre du conseil.
Fr. 467. B. 462, F. It. 720. N. 788, F. A. 76.
734. nbsp;nbsp;nbsp;En principe, le syndic n’est pa.s tenu de donner caution, mais si cette précaution paraît indiquée par des motifs spéciaux tirés de la nature du patrimoine du failli ou par les conditions de l’administration de la faillite, le tribunal peut ordonner la caution soit par le jugement déclaratif de faillite, soit par un jugement postérieur ; il peut le faire d’office, ou à la requête d’un ou plusieurs créanciers.
Le montant de la caution est fixé par le tribunal.
It. 721. A. 720, 2°.
735. nbsp;nbsp;nbsp;Il appartient au tribunal seul de déterminer la somme de la rétribution due au syndic pour son travail et ses services. La rétribution ne peut être plus petite de 5 '‘j^ ni plus grande de 10 ®/o de l’actif fallimentaire ; en tout cas elle ne peut être plus grande de 2000 lei par mois pour tout le temps de la faillite, c’est-à-dire jusqu’à la définitive homologation du concordat ou jusqu’à l’homologation de la vente de l’actif fallimentaire.
Cette rétribution sera payée, les opérations de la faillite une fois finies, avec droit de créance privilégiée. Les accomptes sur rétribution et les suppléments de rétribution sont prohibés.
B. 461. It. 722. N. 863. A. 7 7.
736. nbsp;nbsp;nbsp;Les personnes inscrites peuvent être maintenues
182 dans la liste renouvelée. Les syndics des faillites ne cessent des fonctions qu’on leur a conférées, quoique leurs noms ne figurent plus sur la nouvelle liste faite à l’expiration de 3 années,
737. nbsp;nbsp;nbsp;La même personne ne peut obtenir deux ou plusieurs syndicats en même temps, ni obtenir le second syndicat qu’après le complet achèvement de tous les travaux de la première faillite et après avoir rendu compte de sa gestion ; pourtant, si, après avoir fait l’inventaire, on constate que la faillite n’a pas d’actif ou a un actif minime, le tribunal estimant peut nommer la même personne syndic dans une autre faillite sous condition que dans le premier il travaille à titre onorifique. Si le syndic refuse la charge de la faillite sans actif ou avec un actif minime, elle est donnée à une autre personne qui a déjà un autre syndicat sous la même condition.
738. nbsp;nbsp;nbsp;Le syndic, en ce qui concerne l’administration de la faillite, est assimilé à un fonctionnaire public.
SECTION II
DU JOGE-COMMISSAIRE
739 (740). Le juge-commissaire est spécialement chargé de diriger et d’accélérer toutes les opérations de la faillite. — Il prend d’urgence les mesures nécessaires pour la sûreté et la conservation des biens de la masse. Il nomme, sur la proposition du syndic, les avocats, mandataires, huissiers, experts, courtiers et gardiens dont le ministère est nécessaire dans l’intérêt de la masse. — Il détermine les frais, dépens et honoraires qui doivent être payés à ces derniers; il convoque les créanciers toutes les fois qu’il l’estime opportun ; il fait son rapport au tribunal
-ocr page 193-183 sur les litiges qui résultent de la faillite et qui révèlent de la juridiction commerciale; et il peut proposer, même d’office, la révocation du syndic.
Le tribunal peut, en tout état de cause, remplacer la juge-commissaire.
Fr. 452, F; 454,- B. 446 , 462, F; 463; It. 727.
740. Le juge-commissaire doit statuer dans le délai de 3 jours sur les réclamations proposées contre quelques-unes des opérations du syndic, sauf recours au tribunal dans le délai de 5 jours à partir de la prononciation (du juge-commissaire). L’ordonnance du juge-commissaire est exécutoire par provision.
Les requêtes des créanciers pour la révocation du syndic doivent être proposées au juge commissaire.
741 (743). Le juge-commissaire est autorisé à interroger le failli ainsi que ses commis ou employés, comme aussi toute autre personne, sur la formation et la vérification du bilan, et sur les causes et les circonstances de la faillite. Il est tenu de transmettre au procureur du roi les renseignements qu’il a recueillis.
Fr. 477. B. 485. B. 730. N. 805.
742 (745). Si le failli se trouve en état d’arrestation, le juge-commissaire peut, moyennant une demande adressée au juge d’instruction, l’entendre toutes les fois qu’il en a besoin ou qu’il en est requis par le syndic.
Fr. 488. B. 482, 2°. It. 732.
CHAPITRE II
Le l’apposition des scellés et de l’inventaire
742 (746). Immédiatement après la déclaration de faillite ou dans les vingt-quatre heures où l’avis lui en
-ocr page 194-184 est parvenu le juge-commissaire ou le juge de paix, à ce délégué, est tenu de procéder à l’apposition des scellés, tant en présence du syndic, s’il intervient, qu’en son absence.
Le tribunal de commerce peut même procéder à l’apposition des scellés, soit d’office, soit à la requête d’un ou de plusieurs créanciers, sans attendre la déclaration de faillite, toutes les fois que le débiteur a pris la fuite ou qu’il y a détournement de tout ou partie de l’actif.
Fr. 457. B. 470, 1°. It. 733. N. 793. A. 112.
744 (747). Les scellés seront appossés sur les magasins, comptoirs, bureaux, caisses-fortes, portefeuilles, livres, papiers, meubles et autres effets du failli.
Quand les scellés sont apposés par le ministère du juge de paix, celui-ci est tenu d’aviser immédiatement le tribunal ou le juge-commissaire.
Fr. 458. B. 470, 2°, 4°. B. 734.
745 (748). Les vêtements, bardes et meubles, nécessaires au failli et à sa famille, ne seront pas mis sons scellés, mais seront laissés à la disposition du failli après une description sommaire, sauf au juge-commissaire de statuer sur les réclamations de la part du syndic.
Fr. 409. It. 735. N. 808.
746 (749). On ne comprendra pas dans les scellés les objets dont la vente aura été autorisée et ceux qui sont indispensables à l’exercise du commerce du failli, si le syndic a été autorisé à continuer le commerce, à la condition que le syndic le demande, mais les dits objets devront être immédiatement inventoriés et prisés en présence du juge-commissaire.
Le procès-verbal de ces opérations devra être transmis au tribunal.
Fr. 470. B. 471, 3°, 4°. It. 736. N. 797, 2°. 809. F. 118, 2°.
747 (750). Les livres de commerce du failli ne seront
-ocr page 195-186 pas mis sous scellés, si le syndic le demande; mais ils devront être paraphés et il sera dressé un procès-verbal minutieux de l’état dans lequel ils se trouveront.
Ce procès verbal devra être conservé par le juge-commissaire ; les livres devront être remis au syndic qui sera tenu de les déposer sans retard au tribunal.
Le juge-commissaire peut autoriser le syndic à garder ou à se faire remettre les livres pour les besoins de l’administration de la faillite, mais cette autorisation ne sera valable que pour un temps limitativement déterminé.
Le délai imparti étant écoulé, les livres du failli devront être déposés au greffe et ne pourront plus être déplacés, sauf le cas où, par suite d’une accusation de faux, il deviendrait nécessaire de les mettre à la disposition de la juridiction pénale.
Le syndic, lorsqu’il est le dépositaire des livres du failli, doit les présenter et les remettre au tribunal commercial toutes les fois qu’il en est requis.
Fr. 471, F. B. 471, F. It. 7:17. N. 799, F.
748 (751). Les lettres de change et autres titres de crédit à courte échéance, susceptibles d’acceptation ou nécessitant des actes conservatoires, peuvent être remis au syndic pour qu’il fasse le nécessaire, moyennant l’autorisation du juge-commissaire et un procès-verbal de description. Le syndic remettra au juge-commissaire un bordereau signé des documents confiés à ses soins.
Fr. 4 71, 2°. B. 4 71, 2°. li. 738. N. 799. A. 118, 2°.
749 (752). Toutes les fois que l’inventaire des biens du failli paraît possible en un jour, le juge-commissaire peut ordonner qu’il y soit procédé immédiatement par le syndic sans qu’il y ait lieu d’apposer les scellés.
Fr. 435, 2°. B. 4(18. It. 739. N. 800.
750 (753). Dans les trois jours de sa nomination, le syndic demandra la levée des scellés et il procédera à
-ocr page 196-186 l’inventaire des biens du failli, lequel sera présent ou dûment appelé.
Fr. 479. B. 481. It. 740. N. 798. A. 119.
751 (754). L’inventaire sera exempt des formalités ordinaires et des droits d’enregistrement et de timbre; il sera dressé en double minute par le syndie avee le concours d’un ou de plusieurs créanciers lesquels seront désignés par le tribunal et en cas d’urgence par le juge-commissaire.
L’inventaire doit comprendre la description de toutes les facultés actives du failli et être signé par tous les participants à sa confection. Un des originaux de l’inventaire sera déposé dans les vingt-quatre heures au greffe du tribunal.
Il est loisible au syndic de se faire assister' d’une personne compétente, nommée par le juge-commissaire, pour la formation de l’inventaire et pour l’estimation des objets.
Lorsque des circonstances spéciales l’exigent, le tribunal peut prescrire des mesures particulières dans l’intérêt de la faillite et les précautions qu’il jugerait utiles pour la confection de l’inventaire.
Si les créanciers désignés ne se conforment pas aux invitations faites, l’inventaire sera dressé en présence d’un commissaire de police, dans les communes urbaines, et du maire dans les communes rurales.
Fr. 480. B. 489. It. 741. N. 800, 802. A. 113, 2°.
752 (755). L’inventaire terminé, le syndic doit, sur chacune des minutes, se constituer gardien judiciaire des marchandises, deniers, titres de crédit, livres, papiers, meubles et autres effets du failli.
Les sommes en caisse doivent être déposées à la Caisse des dépôts, et le certificat de dépôt sera remis au tribunal.
En ce qui concerne les livres et papiers du failli, si une instruction criminelle est ouverte pour faux, il y a
-ocr page 197-187 lieu d’appliquer les dispositions des articles 454 et 457 du Code de procédure pénale.
Fr. 484. B. 491. It. 742. N. 799, 2^. A. 114.
753 (756). En cas de faillite, déclarée après la mort du failli et avant qu’il ait été fait inventaire des biens de la succession ; comme aussi dans le cas où le failli viendrait à décéder après la déclaration de faillite et avant la clôture de l’inventaire, il sera immédiatement procédé à cette formalité : de la manière sus-indiquée, les héritiers présents ou dûment appelés.
Fr. 4 81. B. 49 0. It. 743. N. 804.
CHAPITKE 111
Des OPÉRATIONS relatives A l’administration DE LA FAILLITE
754 (757). Aussitôt aprè.s sa nomination, le syndic devra présenter requête au juge-commissaire ou au juge de paix pour apposer les scellés, si cette formalité n’a pas encore été accomplie.
En outre, à l’aide des indications du bilan, des livres et papiers du failli ou à l’aide de ses propres renseignements , il devra dresser la liste des créanciers du failli et envoyer à chacun d’eux une invitation spéciale, eu leur faisant connaître les dispositions du jugement de mise en faillite relatives aux déclarations des créanciers.
La liste des créanciers, avec l’indication approximative des créances respectives, doit être déposée au greffe du tribunal. Elle peut être rectifiée et complétée par le juge-commissaire avant la vérification des créances.
Fr. 482. B. 496, 2^. It. 744. N. 815-817. A. 69.
855 (758). Dans le cas où le bilan n’aurait pas été
-ocr page 198-188 déposé par le failli, le syndic, sons le contrôle du juge commissaire et du procureur, devra l’établir à bref délai à l’aide des éléments qu’il aura pu recueiller.
Si le bilan a été déposé par le failli, le syndic est autorisé à le vérifier et à faire toutes rectifications et additions qu’il jugera nécessaires.
Le bilan ainsi dressé ou rectifié sera déposé au greffe du tribunal.
En cas d’omission ou de négligence dans l’accomplissement des devoirs imposés par le présent article, le syndic sera tenu de dommages-intérêts, sans préjudice de la destitution dont il pourra être objet, et privé, en tout ou en partie de ses honoraires.
Fr. 476. B. 490. B. 745. N. 804. A. 114.
756 (759). Si le failli prouve qu’il a été malgré lui dans l’impossibilité de déposer son bilan et ses livres de commerce dans le délai fixé par l’article 698, et que le tribunal reconnaisse que tout soupçon de fraude doive être écarté, il peut être autorisé, par une ordonnance rendue en chambre du conseil, à présenter son bilan dans un bref délai.
Passé ce délai, il y aura lieu d’appliquer les dispositions de l’article précédent.
A cette fin le failli est autorisé à examiner ses livres de commerce dans le bureau du syndic ou au greffe du tribunal.
It. 746. N. 803.
7b7 (760). Le syndic appelera le failli auprès de lui pour examiner les livres, en reconnaître le contenu, en certifier l’état, les clôturer et les signer en sa présence.
Si le failli n’obtempère pas à l’invitation, il sera cité à comparaître dans les quarante-huit heures au plus tard devant le juge-commissaire.
Lorsque le failli se trouvera en état d’arrestation le
-ocr page 199-189
juge-commissaire peut l’autoriser à comparaître par fondé de pouvoir.
Fr. 475. B. 493. It. 747. N. 798, 20, 30. A. 123.
758 (761). Le syndic doit procéder au recouvrement des créances de la faillite en usant contre les créanciers des mesures de précaution, prescrites par le juge-commissaire, et il en donnera quittance.
Il lui appartient de faire tous les actes conservatoires des droits du failli contre ses débiteurs et de prendre les inscriptions hypothécaires qui n’auraient pas été prises sur les immeubles de ces derniers.
Les inscriptions seront prises au nom de la masse et l’on joindra aux bordereaux un certificat du greffier du tribunal de commerce, constatant la nomination du syndic.
Fr. 490. B. 48 7, F. 20. It. 748. N. 806, 814. A. 125.
759 (762). Les lettres et télégrammes adressés au failli devront être remis au syndic qui est autorisé à les ouvrir ; le failli a le droit d’assister à l’ouverture et il peut se faire remettre les lettres et télégrammes qui ne concernent pas la situation de ses affaires.
Pour ces derniers le syndic est tenu au secret.
Fr. 471, 30. B. 478. It. 749. N. 807. A. 111.
760 (763). Le syndic peut être autorisé par le juge-commissaire à vendre les objets sujets à dépérissement ou menacés d’une dépréciation imminente, aussi bien que ceux dont la conservation serait trop dispendieuse.
Il peut être autorisé à continuer l'exploitation du commerce du failli dans le cas où cette exploitation ne pourrait être interrompue sans dommage pour les créanciers.
La vente ne pourra être faite qu’après une préalable expertise ordonnée par le juge-commissaire et elle ne demeurera définitive qu’après homologation par le tribunal, donnée en chambre de conseil-
-ocr page 200-190
Le juge-commissaire déterminera les conditions sous lesquelles le commerce doit continuer, et prescrira les précautions nécessaires pour la sûreté des marchandises et la consignation du prix. L’ordonnance du juge-commissaire, tant pour la vente que pour la continuation du commerce, sera publiée dans la feuille des annonces judiciaires ou dans le journal officiel. Tout créancier et le failli ont droit de faire appel contre cette ordonnance devant le tribunal commercial dans le délai de 3 jours libres depuis la publication.
Fr. 470, 486. B. 477. It. 750. N. 809.
761 (764). Le syndic doit exercer en personne ses fonctions à moins qu’il n’ait été autorisé par le juge-commissaire à les déléguer à ses frais à d’autres personnes pour des opérations déterminées.
11 peut en outre être autorisé par le juge-commissaire à se faire assister dans l’exercice de ses fonctions par une ou plusieurs personnes payées par lui et sous sa responsabilité ; cette autorisation, lorsque des circonstances particulières la justifient, sera accordée, la commission entendue.
Le syndic peut de même être autorisé à se faire assister du failli pour administrer la faillite; en pareil cas les conditions du concours du failli sont arrêtées par le juge-commissaire.
Dans la réunion de la vérification des créances, les créanciers devront délibérer sur les diverses autorisations accordées au syndic, et sur les modifications dont elles paraîtraient susceptibles.
Fr. 488. B. 499. It. 751. A. 120.
762 (765). Le tribunal ayant pris l’avis du juge-commissaire sur proposition du syndic, peut accorder au failli pour lui et sa famille les secours nécessaires sur l’actif de la faillite, fixant la somme une fois pour toutes.
-ocr page 201-191
Après la vérification des créances aucun secours ne peut être accordé au failli et sa famille sans l'approbation de la majorité en nombre des créanciers vérifiés,
Fr. 474. B. 476, It. 752. N. 808. A. 120.
763 (766). Les deniers provenant des ventes et des recouvrements seront aussitôt déposés à la caisse des dépôts et consignations, déduction faite des sommes reconnues nécessaires par le juge-commissaire pour les frais de la justice et les frais d’administration, et le certificat de dépôt sera transmis au tribunal.
Le syndic est tenu de présenter' au juge-commissaire la preuve du dépôt dans les trois jours de la perception.
En cas de retard, le syndic devient débiteur des intérêts des sommes non déposées.
Fr. 489. B. 479. It. 753. N. 810.
764 (767). Tous deniers déposés par le syndic ou par-dès tiers pour le compte de la faillite ne pourront être retirés qu’en vertu d’rrne ordonnance dir juge-commissaire. S’il y a saisie-arrêt, le syndic devra préalablement en obtenir la main-levée.
Fr. 489, 2». B. 480. It. 754. N. 811.
765 (868). Le syndic est tenrr de présenter à la fin de chaqrre mois au juge-commissaire un apperçrr sommaire de son administration ; il y joindra la liste des dépôts effectués avec pièces justificatives. Le juge-commissaire, prenant en considération les circonstances de la faillite, peut autoriser le syndic à porter à trois mois la période sus-indiquée.
Fr. 566. B. 561, 20. It. 755. N. 811.
766 (769). Dans toute faillite, le syndic, dans la quinzaine de son entrée en fonctions, sera tenu de remettre au juge-commissaire un exposé sommaire des principales causes et circonstances de la faillite et de son caractère au point de vue de la juridiction pénale, ainsi que le compte sommaire de l’état apparent de la masse.
-ocr page 202-192
Le juge-commissaire veillera à l’accomplissement de cette obligation et il transmettra immédiatement au procureur du roi, avec ses observations, l’exposé et le compte du syndic.
Dans le cas où ces documents n’auraient pas été présentés dans le délai sus-indiqué, le juge-commissaire devra en aviser le procureur du roi en lui faisant connaître les causes du retard, et devra obliger le syndic, au besoin à l’aide d’une astreinte pécuniaire, à les présenter dans le plus bref délai.
Fr. 482. B. 494. It. 7.56. N. 842. A. 119.
7Q7 (770). Si le syndic vient à cesser ses fonctions avant la complète liquidation de l’actif, ainsi qu’il est prévu au titre IV, il devra remettre sans retard à son successeur l’avoir et les papiers du failli, et lui rendre compte de son administration.
Si l’inventaire n’est pas achevé, il interviendra pour qu’il soit fait état de tout ce qu’il a reçu.
Le rendement de compte n’est pas définitif tant qu’il n’est pas approuvé par les créanciers.
En cas de décès ou d’interdiction du syndic, ses héritiers ou représentants sont tenus des mêmes obligations.
La liquidation de l’actif terminée, les créanciers sont convoqués par le juge-commissaire pour délibérer sur le compte, rendu par le syndic.
Les assemblées de créanciers, ayant pour objet de délibérer sur ce compte rendu, seront tenues, le failli dûment appelé.
It. 757.
-ocr page 203-VARIA.
Archief van Handel en Nÿverheid, Verzameling van Wettelÿke en Administratieve Voorschriften, Mededee-lingen en Berichten omtrent Handel en Nyverheid, zoo luidt de titel vaii een nieuw tijdsclirift, waarvan dd. 15 Jan. 1895 bij Gebr. Belinpante te’s Gravenhage de 1e Aflevering verscheen.
Redacteurs zijn; Mr. J. C. de MarezOijens, administrateur, en Jhr. S. v. Citters, commies bij het Dept, van Handel en Nijverheid, voorts Mrs. A. J. Cohen Stuart en ÏH. Reepmaker, resp. secretarissen van de Kamers van Koophandel te Amsterdam en te Rotterdam. Het abonnement zal zijn f 3,60 per jaargang, waarvoor men den 15en van elke maand eene aflevering krijgt van ongeveer 3 vel, met aan ’t eind van den jaargang titel, inhoud en omslag. Afzonderlijke afleveringen, voor zoover beschikbaar, zullen duurder zijn, nl. 25 ets. per vel.
In afwachting van de inhoudsopgave aan ’t eind van den jaargang staat er voor de aflevering eene op de tweede bladzijde van den omslag, waaruit blijkt, dat er drie Rubrieken zijn en ook zullen zijn, nl. A. Wettelyke en Administratieve Voorschriften , B. MededeeUngen en Berichten, C. Statistiek. Die drie Rubrieken nemen thans in: 30 bl., 18 artikelen; 20 bl., 1.5 artikelen; 6 bl., 4 artikelen.
Aanvankelijk is de redactie dus ruimer dan zij belooft.
Jammer, dat de Inhoudsopgave (niet de tekst van de stukjes) tweemaal spreekt van //uitvoerrecht^' in plaats van //invoerrecht», zonder te denken aan het sedert wet 6 April 1877 verdwijnen van alle uitvoerrecht in Nederland.
Zich in den Prospectus ook bepaaldelijk voor Kamers van Koophandel aanbevelend, begint de Redactie haar Rubriek A.
-ocr page 204-194
dan ook met 7 bl., die het Reglement voor gezegde Kamers opgeven, tekstueel, zooals het nu in 19 artikelen luidt sedert Kon. Besluit dd. 10 Aug. 1894, 8tbl. no. 142. Dat dit Kon. Besluit noodig was door de afschaffing van de patentbelasting en dan ook sedert l Nov. 1894 het kiesrecht regelt, maar vóór l Juni 1896 weder zal moeten worden herzien, wordt mede vermeld. Uit den aard der zaak kan het voor het patent aangeslagen geweest zijn niet op den duur (zooals art. 9 doet) als vereischte worden gesteld voor het kiesrecht, wil men niet de nieuwe deelnemers aan handel en nijverheid uitsluiten. De thans geldende cijfers van dezen census, volgens art. 9 van het Kon. Besluit bij afzonderlijk Besluit voor elke Kamer te regelen, geeft het Archief nog niet op.
Bl. 8—10 zijn gewijd aan de opgave der 1 Jan. 1895 voor Nederland geldende tractaten voor handel en scheepvaart ; behalve de datums wordt vooral vermeld de gelijkstelling met meest begunstigde vreemde naties, die enkel in Spanje en Portugal nog eenigzins, altans voor sommige artikelen , schijnt te ontbreken.
Bl. 11—15 behandelen den industrieelen eigendom, de merken. Ïot de Internationale Overeenkomst van 20 Maart 1883 (zie Stbl. 1884 no. 189) is, te rekenen van 1 Oct. 1894, Denemarken toegetreden. Het wordt langzamerhand vrij algemeen, al ontbreken Duitschland, Oostenrijk en Rusland nog.
Wat er verder in 1894 bij Kon. Besluit bepaald werd, wordt, soms met woordelijken afdruk, soms enkel met vermelding van Staatscourant of Staatsblad, opgegeven voor : toezicht op stoomtoesteUen; uitvoer van bier met afschrijving van den accijns (vroeger 10 hectol. het minimum, nu 5 hectol.); vrijstelling van invoerrechten voor azijnaether en aether sulfuricus ter vervaardiging van rookzwak buskruid ; in- en doorvoer van planten ter zake de phylloxera (Kon. Besl. 26 Mei 1894, 5/W. no. 66); vervoer van ontplofbare stoffen, waar het Kon. Besl. 10 Oct. 1894, Stbl. no. 162, meer vrijheid gaf, dat van 1885, Stbl. no. 187, wijzigend, terwijl reeds bij Min. Beschikking van 29
-ocr page 205-195
December 1893 bet tarief van geleidekosten wat was verminderd (zie Stsct. 4 Jan. 1894); Rhijnvaart, wat de seinlichten betreft (Stset. 1894, no. 211); certificaten van onderzoek van scheeps-seinlantarens (Stsct. 1894, no. 153); Regeringstoeziebt op stoomschepen in O.-Indië, nl. nieuwe bepalingen omtrent examens voor officieren en machinisten ter koopvaardij, wat voor allen, blz. 26—28, met woordelijke aanhaling van het Reglement van 1894 wordt medegedeeld, maar voor de machinisten eerst 1 Juli 1895 in werking treedt.
De verordeningen van Curaçao, die daar in 1894 den accijns op wijn, bier en gedistilleerd , zoo ook de invoerrechten wijzigden, vormen ’t onderwerp van bl. 29 en 30, van de artikelen 17 en 18. Curaçao gaat meer op Europa gelijken dan vroeger in zijn entrepót-stelsel, maar is nog niet zwaar belast, wat dranken en invoer betreft.
Rubriek B wijdt 7 artikelen, bl. 31—41, aan de nog in vele landen vaak aan de orde komende douanekwesties. Vooreerst het ook door Min. Sprenger v. EuK, zoowel als door Min. PiERSON, in een wetsontwerp bestreden misbruik, om ons matig, naar de waarde geregeld tarief nog te ontgaan door te lage aangifte. Beiden willen benadering door de ambtenaren vergemakkelijken.
Verder Cochinchina, waar de Engelsche katoenindustrie in menig opzicht, in weerwil van een matig invoerrecht, de niets betalende Eransche fabrikanten overwint.
Transvaal schijnt (bl. 33—34) weldra zijn doorvoerhandel door de Kaapkolonie te verplaatsen naar Lorenzo Marquez en Durban. Eerstgenoemde haven kreeg 20 Oct. 1894 een spoorweg naar Pretoria; Durban krijgt er weldra een naar Johannesburg. Zie het rapport van den Ned. Consul te Port-Natal (Consul. Verslagen 1894, no. 37).
Tusschen Groot-Brittannië en Japan kwam 16 Juli 11. te Londen een handelsverdrag tot stand, dat de bedoeling beeft, Japan geheel te Europeaniseeren, wat toegankelijkheid en recht-
Themis, LVIste deel, Iste stuk. (189.5). 13
-ocr page 206-196 spraak over vreemdelingen betreft. Ook wil het nogal eenige invoerrechten volgens een protocol, dat hier geheel wordt medegedeeld, verhoogen van 5 pCt. der waarde op 10, 8, 7'/3pCt. Niet vroeger dan 16 Juli 1899 kan dat tractaat in werking treden. Zulks zal dan afhangen van den wensch der Japansche Regering. Of de verhooging der invoerrechten vroeger zal in werking komen, zal van de overeenkomsten met andere mogendheden, ook met Nederland, afhangen. Zie art. XHI tract. 26 Aug. 1858.
In afwachting van zulke bepalingen schijnt (bl. 43—45) de Japansche katoenindustrie toch reeds sinds 1887 meer en meer op eigen beenen te kunnen staan. De invoer van garens nam zeer af, de loonen bleven gering, nl. voor mannen ongeveer = 2 ets. per uur, voor vrouwen weinig meer dan de helft. Sedert 1 .luli 1894 is de invoer van ruwe katoen, die 5 pCt. betalen moest, geheel vrij.
In hun, naar men weet, over ’t algemeen hoog tarief hadden de Vereen. Staten enkele speciale bepalingen bij conventie met andere landen ingevoerd. Bij de Wilson-wet kwam Aug. 1894 hierin weer meer uniformiteit, wat ook andere landen sedert leidde tot intrekking hunner aan N. Amerika toegekende voor-deelen.
Hoogst belangrijk is in deze dagen de Jijst (bl. 33—41) van de invoerrechten op graan en meel. In geheel Europa zijn alleen Nederland, België, Engeland en Denemarken geheel van die rechten vrij. Rusland en Rumenië belasten enkel het meel, dus meer den molenaar dan wel den landbouw of de schatkist begunstigend. Zwitserland laat zemelen vrij, vordert van granen fr. 0.30 per 100 kilo, van meel of grutten daarentegen fr. 2.— per 100 kilo. Noorwegen laat haver vrij, overigens nogal belastend.
Moge bl. 42 de gelegenheid tot internationale inschrijving van handels- en fabrieksmerken, die te Bern bestaat, zoo noodig nog meer en meer bekend maken ! Zoo ook bl. 45 het Kon. Besluit dd. 12 Nov. {Moniteur Belge 1894, no. 321), dat in
-ocr page 207-197
België aan den titel van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid enz. het woord //Arbeid// toevoegt en eene afdeeling er bij opricht om de kwesties van toe te passen of nieuw te maken wetsbepalingen omtrent den arbeid voortdurend te overwegen!
In Engeland is nu ook, in den geest van wat op 't vasteland bestaat, bij wet van 25 Aug. 1894 aan de spoorwegmaatschappijen verboden, verandering zonder Staatstoezicht te brengen in de tarieven, die 31 Dec. 1892 van kracht waren. De //Board //of Trade/' zal hebben te beslissen.
Hongarije (zie bl. 46—48) hééft sinds 1 Aug. 1889 een zonetarief voor de spoorwegen, dat, meer dan de schrijver voor Nederland weuschelijk acht, lange reizen begunstigt.
De Pruisische Staatsspoorweg-exploitatie (bl. 49—50), die 1 April 1895 met 20 directiën zal beginnen te werken, maar zonder inspectiën, werkt voor ruim 28,000 kilometer en levert (bl. 49) volgens dit tijdschrift een bruto-outvangst van ruim f 21,000 per kilometer, ongeveer het dubbele van wat in Nederland gemiddeld op de spoorwegen wordt ontvangen. In beide landen gaat van de bruto-ontvangsten ongeveer 60 pCt. aan exploitatiekosten. De Staat trekt dus in Pruisen ongeveer dubbel zooveel percentage van zijn aan spoorwegen besteed kapitaal als in Nederland (respectievelijk 3 en 172 pCt.). Deze berekening wordt in het Hrcte/op bl. 49 i. 1. eenigzins ontsierd door de fout, dat de som van f 21,000 ruim per jaarkilometer wordt gelijkgesteld met ongeveer M. 37,000, wat moet wezen ruim M. 35,000.
Ten slotte zij hier nog even vermeld Rubriek C, aan de Statistiek gewijd.
De cijfers van mond- en klauwzeer in 1894, provinciesgewijs en bij de maand (Mei—Nov.) opgegeveu, de hectarengetalleu der Staatsdomeinen in 1893, de indische spoorwegstatistiek, mede de stoomtrams en de kosten van aanleg betreffend, dat alles maakt de zes laatste bladzijden van dit eerste nummer eveneens niet onbelangrijk.
Volgens den Prospectus zullen mededeelingen omtrent Neder-
-ocr page 208-198
landsclic Kolonies op deu duur niet uitblijven. Een belangrijk en naar men hopen mag ook een veelgelezen tijdsebrift sehijiit het Archief te zullen wezen.
Over 1893 kwam het Verslag aan do Koningin-Weduwe betrekkelijk de Rijkspostspaarbank weder uit (1894) bij Gebr. v. Cleef te ’s Gravenhage. Het werd door den Minister van Waterstaat gedateerd op 23 Juni 1894 en onderteekend en telt 64 bladzijden, waarbij er dan nog 27 komen voor Bijlagen A—M, ouder toevoeging van nog 6 graphische voorstellingen (N—S), evenals (zie Themis 1894, bl. 148 e. v.) het vorige geschiedde.
Directeur bleef de Heer Armand Sassen; in den Raad van Toezicht kwam de Heer P. A. L. v. Ootrop te Amsterdam in plaats van den Heer A. D. de Marez Oijens aldaar. Het algemeen karakter bleef vooruitgang, evenals in Themis 1893, bl. 181 e. v. en 1894, bl. 148 e. v. voor 1891 en 1892 is besproken. Het getal boekjes in omlcop steeg weer (van 358,483 tot 401,046) in deu loop van 1893, en wel met toenamenaar gelang der bevolking in elke provincie, al bleven ook Groningen, Drenthe, Eriesland en eenigzins ook Overijssel naar verhouding tot de bevolkingscijfers verreweg ’t minst inleggen. De ingelegde som was f 17,651,588.84 (vorig jaar f 15,369,782.59), gemiddeld bedrag per iidage f 2 6,2 6, (vorig jaar f 24,8 7’72). Het getal inleggers was dan ook weer van 617,835 geklommen op 672.144. Terugbetaald werd in 1893 f 13,725,001.37, in 250,438 uitkeeringen. Die cijfers waren f 1,253,002.75 en 19,900 meer dan in 1892. Zamen met eenige toevoeging van renten deden die cijfers het saldo der inleggers in elke provincie iets stijgen, over ’tgeheele Rijk van f 27,562,101.8872 op 31 Dec. 1892 tot f 32,247,119.14 op 31 Dec. 1893. Tot nog toe schijnt dus de belegging door het Rijk met de noodige voorzichtigheid te
-ocr page 209-199 geschieden, de gemaakte renten worden trouwens voor een belangrijk deel niet opgevorderd, maar bijgeschreven. Anders zou het saldo minder toenemen.
Ook in 1893 waren er weer eenige kantoren, waar het saldo afnam. In 1891 was dat 350, in 1892 nog 296, in 1893 wat minder, nl. 260 in ’t geheele Kijk, waarvan de provincies respectievelijk 25, 28, 50, 28, 14, 9, 44, 5, 37, 14, 6 telden.
Het getal kantoren in ’t Kijk steeg weer wat, nl. van 1235 tot 1251.
Het wederzijdsch gebruik van elkanders bank met België nam in 1893 eerder wat af, maar de verhouding blijft altoos voor eenigen nuttig.
Ten slotte het financieel resultaat voor den Staat !
De door geldbelegging en prolongatie verkregen rente was in 1893 f 1,030,379.741/3, waarvan f 271,847.2673 aan den Staat kwam; in 1892 was zulks f 213,771.38*/j- 1'1 1893 was trouwens ook de verkregen rente weer iets gestegen, nl. van gemiddeld 3.16 pCt. op 3.25 pCt. Tegenover die schoone stijging van de bruto-winst staat intusschen weer een stijging der uitgaven; van f 139,011.18'/j in 1892 op f 151,530.19 in 1893. Ook de kans op verhoogde opvraag door de inleggers. Voorzichtigheidshalve worden dan ook op den duur de gelden wat in reserve gehouden nadat de voorschotten van den Staat zijn afgelost. Met een cijfer van f 11,642.64 is in 1893 het saldo afgelost van tusschen 1881 en 1891 gedane voorschotten ; die van 1892 laten een overschot van f 73,813.50 aan rentewinst uit de ontvangsten van dat jaar. Over 1893 zal, volgens de hierboven aangehaalde cijfers, f 120,317.07 73 voor den Staat overblijven. Dus na delging der genoemde voorschotten zamen ongeveer f 182,500 over tot op 1 Januari 1894.
Moge het Verslag op die wijze aangename lectuur blijven opleveren !
-ocr page 210-200
Van het in Themis reeds vaak besproken Zeitschrift f. d. ges. Handelsrecht is in 1894 weer het 43® Deel verschenen bij Derd. Enke te Stuttgart, nl. het 1® en 2® Heft, één baud. De redactie bleef dezelfde. Deze Hefte komen reeds tot 456 bladzijden, veel meer dan de helft van vroegere Deelen. Drie verhandelingen nemen dan ook 219 bladzijden in; aanhaling van rechtsbronnen 102 bh; van rechtspraak 67 hl. ; eeneafdee-liug, getiteld Literatur, 68 bh voor 29 recensies in’t Duitsch, waarvan enkele Engelsche, Italiaansche, Deensche en Noorsche onderwerpen betreffen en titels in de talen dier landen voeren.
Om te beginnen met de aanhaling der rechtspraak. Deze is de Duitsche, maar gaat niet deelsgewijs in het Zeitschrift. Het 42® Deel toch bevatte n®s. 1—187 van wat in 1892 en 1893 of in vroegere jareu beslist werd door Duitsche rechters ; het 43® Deel nu voegde daaraan toe n®s, 188—425 , bijeengebracht door den Amtsrichter A. Hertwig te Wanfried.
De Literatur ontvangt velerlei bijdragen van verschillende schrijvers en maakt dan ook van hare ruimte een nuttig gebruik. Nog altijd blijft het zaak, de nieuw uitkomende geschriften voor ’t publiek toe te lichten.
De Rechtsquellen loopen van bh 220—321. Na 47 bh over de Engelsche Partnershipwet van 1890 (53 amp;nbsp;54 Vict. cap. 39), van SpäiNO te Breslau, en 7 bh over het Noorsohe wetsontwerp omtrent vennootschappen in aandeelen van 1894, van Prof. M. Pappenheim te Kiel, kwam een Afdeeliug III, aanhalend de wetten en verordeningen van het Duitsche Rijk in 1893 en 1894 tot 1 Oct., nl. 128 nrs. ; Afdeeling IV, evenzoo omtrent de Duitsche Landswetten, 285 nrs. Daarna V, de Rljkswetgeving in Oostenrijk, 1893 en 1894 tot 1 Oct., 36 nrs. ; VI, de buiteulandsche wetgeving en tractaten in 1893 en 1894 tot 1 Oct. Zamen 113 nrs. De Nelerlandsohe wet van 30 Sept. 1893 omtrent de handels- en fabric ksmerken wordt daar vermeld met aanhaling van het Handelsarchiv 1894, bh 85 e. v. Zoo ook het Nederlaudsche handelstractaat met Spanje van 1893
-ocr page 211-201 en onze wet dd. 11 Jan. 1894 op de beetwortelsuiker. Het begrip van tractaten en wetgeving wordt over de geheele wereld uitgestrekt.
Nu ten slotte dat wat de 219 eerste bladzijden inneemt van dit n“. l en 2, 43o ' Deel.
Eerst komt Prof. Adolp Schaube , opperleeraar aan het gymnasium te Brieg, met een nadere uitwerking van wat hij in het Zeitschrift f. Rechtsgesch. XIV, German. Abth. bl. 111e. v. had geschreven over den tijd van aanvang der wissels. Reeds in de eerste helft der 13e eeuw schijnt dit rechtsinstituut, altans in Italië en Eraukrijk, in gebruik te zijn gekomen.
De tweede verhandeling, bl. 52—82, wordt door den assessor CoNRADES, te Göttingen , gewijd aaii de compensatie van schulden eener vennootschap onder een firma (offene Haudelsgesellschafl) met particuliere vorderingen van een der vennooten. Deze compensatie mag volgens schrijver niet worden erkend maar is door het Reichsgericht (zie Deel XXXI, bl. 81 e. v.) aangenomen, in zake een failliet, die crediteur was van de vennootschap, debiteur van den eenen vennoot. In Nederland zou dat aannemen wel niet zijn gebeurd, want (art. 1461) //twee personen weder-//keerig eUcanders schuldeischers zijndequot; enz. en tot nog toe is dat niet hierop toegepast, al hebben wij nu niet juist de bepaling van § 48 der Reichskonkursordnung, dat overdracht van eene vordering, zoo ze na het faillissement van den debiteur geschiedt, geen gevolg heeft. Het wordt bij ons wel eene overdracht, maar die geen compensatie doet ontstaan.
Op bl. 83 begint de derde verhandeling, van den Prof. Max Weber te Ereiburg in Breisgau. Tot blz. 219 loopt zij, behandelend de Duitsche Beursenquête, wier commissie 6 April 1892 het eerst en 11 Nov. 1893 het laatst bijeenkwam, en aanvankelijk 23, later 28 leden telde. Ïer beoordeeling van eventueele nieuwe wetten in Duitschland op beurswezen en makelaardij, biedt zulk een uitvoerige openlegging van een onderzoek allicht nog vrij wat hulp.
-ocr page 212-ADVERTENTIEN.
HEDEN VERSCHEEN: .
Beschouwingen
OVER
DE DOODSTRAF,
wenschelijkheid barer wederinvoering
EN OVER
Arfcl 200 van de Rwlitsplcgiiig dij dc Laiidmadit,
DOOR
Mr. O. VINJU,
Oud-Officier van Justitie te Aniboina.
Uitgave Pinna W. J. VAN HOOGSTRATEN, Den Haag.
Prijs 30 Cents.
-ocr page 213-THEMIS.
IA Isle (led — TWEEDE STUK.
Verplielitins tot Hanicifte ter inselirijvins voor de militie en plaats van insehrijvlng.
Het antwoord op de vraag, of en zoo ja waar iemand voor de militie ingeschreven moet worden, ligt niet altijd voor de hand. In menig geval laat de wet van 19 Augustus 1861 (Sthl. n”. 72) twijfel daaromtrent over of sluit zij verschil van gevoelen hij hare uitlegging niet uit. De administratieve weekbladen „Weekblad voor de Burgerlijke Administratie” en „de Gemeentestem” o. a. behandelden meermalen vraagpunten, de toepassing van de artt. 15—26, 161—166 en 181—183 van genoemde wet betreffende.
Bij de samenstelling van het overzicht, in de volgende bladzijden vervat, heb ik mij over het algemeen onthouden van het uiten van eigen gevoelen aangaande de oplossing van daarbij gerezen quaestiën. De bovenvermelde vraag staat ter onherroepelijke beslissing van den Commissaris der Koningin in de bij de zaak betrokken provincie; vandaar dat vestiging van eene jurisprudentie door den hoogsten administratieven rechter niet mogelijk is, tenzij in het zeldzame geval, bij art. 164, laatste lid, der militiewet voorzien. Ook de strafrechter kan geroepen zijn uitspraak te doen omtrent de vraag, indien ’t do toepassing van art. 183 dier wet geldt.
Opdat het overzicht niet eene al te groote uitbreiding zou verkrijgen, heb ik mij bepaald tot de vermelding van slechts eenige der talrijke Koninklijke besluiten, Themis, LV[ste deel, 2de stuk. (1895.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13*
-ocr page 214-204 rechterlijke uitspraken en ministeriëele brieven, welke op de inschrijving voor de militie betrekking hebben. Waar bij het noemen van Kon. besluiten niet is aangeduid de bron, waaraan zij zijn ontleend, zij verwezen naar Belinfante’s uitgaaf „Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur” en naar van Maanen’s Verzameling van wetten enz. betreffende de nationale militie; in deze laatste uitgaaf worden ook de opgegeven ministeriëele brieven aangetroffen.
Voor de militie moeten worden ingeschreven:
1”. alle mannelijke ingezetenen, die op 1 .Januari van het jaar hun 19de jaar waren ingetreden ;
2quot;. alle mannelijke personen, die eerst na 31 December van het jaar, waarin zij hun 18de jaar volbrachten, doch vóór het intreden van hun 21ste jaar ingezetenen zijn geworden ;
in een en ander geval mits zij niet zijn vreemdeling (1), behoorende tot een Staat, waar de Nederlander niet aan den verplichten krijgsdienst is onderworpen, of waar ten aanzien der dienstplichtigheid het beginsel van wederkeerigheid is aangenomen (2).
Ten aanzien van het hierboven sub 2°. vermelde, gegrond op art. 20 der wet, zij opgemerkt:
a. nbsp;nbsp;nbsp;dat gesproken is van „die eerst na 31 December van het jaar, waarin zij hun 18de jaar volbrachten”, omdat zij, die reeds op 1 Januari van het daarop volgende jaar ingezetenen waren, vallen in het vermelde sub 1®., gegrond op art. 15, eerste lid, der wet;
b. nbsp;nbsp;nbsp;dat gesproken is van „doch vóór het intreden van hun 21ste jaar” in overeenstemming met het K. B. van 6 Juni 1882, n®. 8, waarbij verworpen is de vroeger, op
(l) Deze en de volgende, met nummers aangeduide noten zijn te vinden aan bet einde van dit overzicht, blz. 223 en volg.
-ocr page 215-205
grond van beweerde bedoeling van den wetgever, gegolden hebbende meening, dat art. 20 ook toepasselijk was op hem, die na het intreden van het 21ste jaar, doch vóór l .Januari van het jaar, volgende op dat waarin men het 21ste jaar was ingetreden, ingezetene was geworden. Dat K. B. overwoog: „dat, wat er zijn moge van het beweren, dat een juist begrip van de Grondwet eene andere bepaling zou vorderen, dan in art. 20 der wet op de nat. mil. is te lezen, art. 115, al. 2, der Grondwet medebrengt, dat de wet, zoolang zij bestaat, behoort te worden geëerbiedigd, zooals zij is geschreven ; dat het dus niet aangaat, bij de toepassing daaraan eene uitlegging te geven, alsof er woorden in stonden, die er werkelijk niet 'instaan; dat waar de woorden der wet duidelijk zijn, door uitlegging daarvan niet mag worden afgeweken; dat deze regel bovenal streng moet worden in acht genomen waar het geldt eene verplichting op de ingezetenen gelegd, tegen welker niet-nakoming de wet straf heeft bepaald ; dat art. 20 voornoemd, zooals het luidt, volkomen duidelijk is en hem, die eerst na het volbrengen van zijn 20ste jaar ingezetene wordt, niet verplicht zich ter inschrijving aan te geven.”
Hij, die reeds ingezetene was op 1 Januari van het jaar, volgende op dat waarin hij zijn 18de jaar volbracht, doch die niet voor de militie ingeschreven kon worden, omdat hij gehuwd of weduwnaar was en woonplaats buitenslands had, valt evenmin in de toepassing van art. 20 der militiewet, al komt hij vóór het intreden van het 21ste jaar in Nederland wonen (M. v. B. Z., 12 Mei 1894, n®. 879). Dit geldt ook voor hem, die niet ingeschreven mocht worden, omdat het bepaalde bij art. 17 aan inschrijving in den weg stond, al werd het beletsel vóór het intreden van het 21ste jaar opgeheven
-ocr page 216-206
(M. v. B. Z., 19 Mei 1892, n”. 698). In beide gevallen, toch, voldoet hij niet aan den eisch, gesteld bij art. 20, luidende: „Hij, die eerst na het intreden van zijn 19de „jaar, doch vóór het volbrengen van zijn 20ste, ingezeten „wordt, is verpligt, zich, zoodra dit plaats heeft, ter in-„schrijving aan te geven” enz.
Niettemin moet van hem, die na zijne inschrijving, doch vóór de definitieve sluiting van het inschrijvingsregister — verandering van toestand na die sluiting komt in geen geval in aanmerking, tenzij het geldt overlijden van ingeschrevenen — geraakt is in een der gevallen, in art. 17 omschreven (zie hierna I sub 10. en 2».; II sub l”. en 2“. ; III sub 1®. en 2“. ; IV), de naam op het inschrijvingsregister worden doorgehaald, al wordt in art. 21 van het K. B. van 17 Dec. 1861 (Stbl. n». 127) de doorhaling bevolen van den naam alleen van den ingeschrevene, die vóór de definitieve sluiting van vermeld register overleden is of opgehouden heeft ingezetene te zijn volgens art. 15 der wet (M. v. B. Z., 20 Dec. 1881, n®. 1510).
-ocr page 217-ViKH’ ingezetene wordt gelinnlt;lcn en is aan inschrijving onderworpen: (1)
I. Het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind (3), wiens vader ingezetene is volgens de wet van 28 Juli 1850 (Sthl. n®. 44) (4), mits:
1“. het niet is de in een vreemd Rijk achtergebleven (5) zoon van een ingezetene, die geen Nederlander is (art. 17, 1®.) ;
2'’. het niet is de zoon van een Nederlander, die ter zake van ’s lands dienst in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën woont (6) (art. 17, 3°.). (O'quot;').
/gt;c inschrijving van den militiepUchtige moet geschieden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij ongehuwd is: in de gemeente waar de vader (8) woont (9);
h. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij ongehuwd is en door den vader in het Rijk is achtergelaten (10) : in de gemeente waar hij woont (11) ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij gehuwd of weduwnaar is: in de gemeente waar hij woont (9), (12);
d. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij buitenslands woont (13) en de zoon is van een Nederlander, die ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land (14) woont: in de gemeente waar de vader het laatst in Nederland gewoond heeft.
Mits men niet zij vreemdeling, behoorende tot een der op blz. 204 bedoelde Staten.
-ocr page 218-208 -
II. Het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind (3), wiens vader overleden is en wiens moeder (15) ingezetene is volgens de wet van 28 Juli 1850 (8tbl. nquot;. 44) (4), mits:
1“. het niet is de in een vreemd Rijk achtergebleven (5) zoon van een ingezetene, die geen Nederlander is (art. 17, 1“.) (16);
2“. het niet is de zoon van een Nederlander (17), die ter zake vau ’s lands dienst in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën woont (6) (art. 17, 3“.).
Du inschrymng van den militieplichtige moet geschieden :
a. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij ongehuwd is: in de gemeente waar de moeder (8) woont (9);
h. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij ongehuwd is en door de moeder in het Rijk is achtergelaten (10): in de gemeente waar hij woont (11);
r. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij gehuwd of weduwnaar is: in de gemeente waar hij woont (9), (18).
(19).
III. Het alleen door de moeder erkend (20) natuurlijk kind (3), wiens moeder ingezetene is volgens de wet van 28 Juli 1850 (Stbl. nquot;. 44) (4), mits:
1“. het niet is de in een vreemd Rijk achtergebleven (5) zoon van een ingezetene, die geen Nederlander is (art. 17, 1quot;.) (16) ;
2“. het niet is de zoon van een Nederlander (17), die ter zake van ’s lands dienst in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën woont (6) (art. 17, 3°.).
De inschrijving van den militieplichtige moet geschieden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij ongehuwd is : in de gemeente waar de moeder (8) woont (9);
b. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij ongehuwd is en door de moeder in het Rijk
209
is achtergelaten (10): in de gemeente waar hij woont (11);
c. zoo hij gehuwd of weduwnaar is: in de gemeente waar hij woont (9), (18).
(19).
IV. Het wettig, gewettigd of door vader en moeder erkend natuurlijk kind (3), wiens ouders overleden zijn, alsmede het alleen door den vader (21) of alleen door de moeder (22) erkend natuurlijk kind (3), wiens vader (21) of wiens moeder (22) overleden is, in de drie gevallen zoo zijn voogd ingezetene is volgens de wet van 28 Juli 1850 (Stbl. n“. 44) (4), mits:
het niet is de in een vreemd Rijk verblijf houdende ouderlooze zoon van een vreemdeling (23), al is zijn voogd ingezetene (art. 17, 2°.) (24).
De wischrijving van den militieplichtige moet geschieden .-
a. in de gemeente waar de voogd woont (9);
h. zoo hij door den voogd in het Rijk is achtergelaten (10) : in de gemeente waar hij woont (25).
(26).
V. Het noch door den vader, noch door de moeder erkend natuurlijk kind (27), wiens voogd ingezetene is volgens de wet van 28 Juli 1850 (Stbl. n”. 44) (4).
De inschrijving van den militieplichtige moet geschieden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;in de gemeente waar de voogd woont (9), (18);
b. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij door den voogd in het Rijk is achtergelaten (10): in de gemeente waar hij woont (11).
VI . Het wettig, gewettigd of door vader en moeder erkend natuurlijk kind (3), van wiens ouders de langstlevende ingezetene was, alsmede het alleen door den vader of alleen door de moeder erkend natuurlijk kind (3), 14
210 wiens vader of wiens moeder tijdens zijn of haar overlijden ingezetene was (28), al is zijn voogd geen ingezetene, mits:
het binnen het Rijk verblijf houdt.
De inschrijving van den militieplichtige moet geschieden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;in de gemeente waar de voogd woont (9);
b. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij ongehuwd is en geen voogd heeft: in de gemeente waar hij woont (25);
c. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij door den voogd in het Rijk is achtergelaten (10): in de gemeente waar hij woont (25);
d. nbsp;nbsp;nbsp;zoo de voogd buitenslands gevestigd is: in de gemeente waar hij woont (25) ;
e. nbsp;nbsp;nbsp;zoo hij gehuwd of weduwnaar is: in de gemeente waar hij woont (9), (18).
VII. Het wettig, gewettigd of door vader en moeder erkend natuurlijk kind (3), alsmede het alleen door den vader of alleen door de moeder erkend natuurlijk kind (3)., in al deze gevallen zoo het geen ouders of voogd heeft; wijders het noch door den vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind (29), dat geen voogd heeft, mits: het gedurende de laatste achttien maanden, voorafgegaan aan 1 Januari van het jaar, volgende op dat waarin het zijn 19de jaar is ingetreden, of aan het tijdstip waarop het zijn 21ste jaar zal intreden, in Nederland verblijf hield.
Ue inschrijving van den militieplichtige moet geschieden: in de gemeente waar hij woont (30).
Uit het voorafgaande blijkt, dat aan inschrijving voor de militie alleen zij onderworpen zijn, die ingezetenen zijn in den zin van art. 15 der wet betrekkelijk de Na-
-ocr page 221-211 tionale Militie. Wie voor ingezetenen worden gehouden, bepaalt het tweede lid van dat artikel. Het derde lid wijst het geval aan, waarin een vreemdeling, al valt hij in cene der omschrijvingen van het tweede lid, niet voor ingezetene wordt gehouden. Art. 17 noemt de personen, die, ofschoon ingezetenen volgens het tweede lid van art. 15, evenwel voor de militie niet ingeschreven mogen worden.
De aangifte ter inschrijving van hen, die aan inschrijving onderworpen zijn, moet geschieden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;met betrekking tot hen, die op 1 Jan. van het jaar hun 19de jaar waren ingetreden en op dien datum ingezetenen waren, tusschen 1 en 31 Jan. van het jaar (art. 18, al. 1) ; en
b. nbsp;nbsp;nbsp;met opzicht tot hen, die na 31 Dec. van het jaar, waarin zij hun 18de jaar volbrachten en vóór het intreden van hun 21ste jaar ingezetenen zijn geworden, zoodra zij het vereischte ingezetenschap hebben verkregen (art. 20).
De sub d bedoelde personen kunnen intusschen nog na 31 Jan. van het jaar, d. i. na de voorloopige sluiting van het inschrijvingsregister, op aangifte ingeschreven worden, zoolang het register niet definitief is gesloten (art. 22, in verband met art. 25, al. 2). Zij, die volgens de wet tot het in Jan. doen der aangifte verplicht waren, doch de aangifte niet in die maand deden, vervallen niettemin in eene boete van ten minste 50 cents en ten hoogste 100 gulden (art. 183 mil.wet (1)).
De personen sub a en b vermeld, wier aangifte ter
Alt. 483 luidt, in verband met art. 11, 4e lid, der wet van 15 April 1886 {Stbl. no. 64): «Met boete van ten minste vijftig cents en ten hoogste f 100 wordt gestraft de overtreding van de artt. 18 en 24». Art. 20 wordt alzoo niet genoemd. Al. 2 van dat art. zegt intusschen: «Daarbij gelden de bepalingen der 2de en 3de zinsneden van art. 18». Zie ook art. ld, Ie lid, der vermelde wet van 1886, art. 74 Wetb. v. Strafrecht en art. 2,54 Wetb. v. Strafvord.
-ocr page 222-212
inschrijving verzuimd is, worden evenwel door Burg, en Weth., althans zoo dezen het verzuim van aangifte ontdekken, ambtshalve ingeschreven (art. 21). Wat de sub a bedoelden betreft, kan die inschrijving niet geschieden dan na de voorloopige sluiting van het inschrijvingsregister. Is dat register eenmaal definitief gesloten, dan mogen ook geen der sub « vermelde personen ambtshalve worden ingeschreven (M. v. B. Z., 18 Febr. 1863, n®. 169). Inschrijving ambtshalve — waarvan aan de ingeschrevenen of aan hun vader, moeder of voogd terstond kennis moet worden gegeven — ontheft hen, die tot het in Jan. doen der aangifte verplicht waren, evenmin van de bij art. 183 bedreigde straf, zoo de aangifte door hen in genoemde maand werd verzuimd.
Zij, wier inschrijving ingevolge art. 20 geschiedt — de hierboven sub b bedoelden — worden ingeschreven in het register van het jaar, waartoe zij volgens hun leeftijd behooren (art. 20, 3e lid). Ten aanzien van dezen wordt, zoo hunne inschrijving niet plaats had op een tijdstip, dat deelneming aan de gewone loting toelaat, naloting bevolen door den Commissaris der Koningin in de provincie (art. 39, 2“. en artt. 40 volg.).
Voor de hierboven sub a bedoelde personen moet ter beslissing van de vraag, of zij aan inschrijving onderworpen zijn, en, zoo ja, waar deze moet worden gedaan, de 1ste Jan. van het jaar tot grondslag worden genomen, al zou, wat de plaats van inschrijving betreft, door verandering van woonplaats of door benoeming van voogden verandering in den toestand zijn gekomen (M. v. B. Z., 1 Mei 1871, n». 241; 25 Jan. 1883, n“. 114; 12 Mei 1894, n®. 879).
Zij, die op of na 1 Jan., doch vóór de voorloopige sluiting van het register overleden zijn of opgehouden hebben ingezetenen te zijn en niet reeds ter inschrijving aangegeven
-ocr page 223-213 waren, behoeven niet ter inschrijving aangegeven te worden, aangezien voor die aangifte de geheele maand Jan. opengesteld is. Overlijden van hen, die ingeschreven hadden moeten worden, of verlies door dezen van het vereischte ingezetenschap na 31 Jan. van het jaar, ontheft hen, die tot het in deze maand doen van aangifte verplicht waren, nochtans niet van de bij art. 183 tegen verzuim van aangifte bedreigde straf.
Van hen, die na hunne inschrijving en vóór de definitieve sluiting van het inschrijvingsregister overleden zijn, opgehouden hebben ingezetenen te zijn, of geraakt zijn in een toestand, die, ware deze tijdens hunne inschrijving reeds aanwezig geweest, volgens art. 17 der wet aan hunne inschrijving in den weg zou hebben gestaan, moeten de namen ingevolge art. 21, K. B. van 17 Dec. 1861 (Stbl. n®. 127) op het register worden doorgehaald (M. v. B. Z., 20 Dec. 1881, n» 1510).
Zij, die te recht in eene gemeente ingeschreven zijn, blijven — voor zoover zij niet vóór de definitieve sluiting van het inschrijvingsregister gekomen zijn in een toestand, die de doorhaling van hunne namen op het inschrijvingsregister vordert — tot de voor de militie ingeschrevenen van die gemeente behooren, al veranderen zij van woonplaats (art. 23 der w’et). Mitsdien moet b.v. hij, die op 1 Jan. van het jaar ongehuwd was en daarna huwt en zijne woonplaats buiten het Rijk vestigt, ingeschreven blijven, indien zijn vader, moeder of voogd ingezetene is gebleven.
De aangifte moet geschieden bij Burgemeester en Wethouders der gemeente, waar de inschrijving moet worden gedaan (art. 18, 1e lid). Dezen geven van do gedane aangifte een bewijs af (art. 18, 3e lid), waarvan het model (n®. 6) is voorgeschreven bij art. 17 van het
-ocr page 224-•214
K. B. van 17 December 1861 {Stbl, nquot;. 127}. Leidt de aangifte niet tot inschrijving, dan is het, om de toepassing van de artt. 161 en 183 der wet te voorkomen en die van art. 39, 1®, te verzekeren, wenschelijk toch een bewijs van de gedane aangifte uit te reiken; in dit geval zal in zoover van het model zijn af te wijken, dat het bewijs beknopt de reden vermeldt, waarom geen inschrijving plaats had.
Burg, en Weth. kunnen, om zich te vergewissen van den juisten tijd van geboorte van elk die moet worden ingeschreven, overlegging vorderen van een uittreksel uit het geboorteregister. Art. 16, K. B., 17 Dec. 1861 (Stbl. n”. 127).
•Jaarlijks in December geschiedt, ten minste tweemalen, door Burg, en Weth. van elke gemeente eene openbare kennisgeving, waarbij de verplichting tot het doen van de aangifte in de volgende maand Jan. wordt herinnerd (art. 19). Wat die openbare kennisgeving moet vermelden, is bepaald bij art. 15, K. B., 17 Dec. 1861 (Stbl. n®. 127).
De verplichting tot aangifte rust op hem, die voor de militie moet worden ingeschreven (art. 18, 1e lid). Bij ongesteldheid of afwezigheid echter is zijn vader, of, is deze overleden, zijne moeder, of, zijn beiden overleden, zijn voogd tot het doen van de aangifte verplicht (art. 18, 2e lid) {1). Ingeval de aangifte moet worden gedaan door vader of moeder, naar de bovenvermelde onderscheidingen, geldt die verplichting evenzeer als de zoon gehuwd of weduwnaar is ; zelfs al woont deze in eene andere gemeente binnen het Rijk; in geen dezer opzichten maakt de wet eene uitzondering op haar voorschrift (M. v. B. Z., 12 Mei 1894, n». 879). Waar de wet den aangifteplicht oplegt aan den voogd of als
Hierover wordt nader gehandeld bij de bespreking van art. 183.
-ocr page 225-215
gemeente van inschrijving diens woonplaats aan wij st, wordt daaronder in geen geval de toeziende voogd of de woonplaats van dezen begrepen. De toeziende voogd blijft ter bepaling zoowel van de inschrijvingsplichtigheid van den minderjarige als van de plaats van inschrijving buiten aanmerking (M. v. B. Z., 10 April 1863, n». 218). De gebondenheid tot het doen van aangifte wordt voor do aangiftepiichtigen niet opgeheven doordien bestuurders van gestichten en inrichtingen, in art. 24 der wet genoemd, n.l. die van krankzinnigen-, doofstommen-, blinden- en bedelaarsgestichten, die der koloniën van weldadigheid, van Rijkswerkinrichtingen en van gevangenissen, — of hoofden van ministeriëele departementen of militaire autoriteiten opgaaf ter inschrijving moeten doen (M. v. B. Z., 24 Mei 1880, BH; M. v. 0., 10 Sept. 1892, Vlle afd., n”. 139).
Niettemin maakt het voor den militieplichtige in do gevolgen verschil, of, onverminderd de te doene aangifte, tevens opgaaf te zijner inschrijving voor de militie moet geschieden. In dit laatste geval is, al werd de aangifte door hem, die haar moest doen, verzuimd, art. 161 der wet niet op hem toepasselijk (K. B., 20 Juni 1869, n®. 15), maar moet, zoo de inschrijving ook niet plaats had ten gevolge van gedane opgaaf, overeenkomstig art. 39, 1® en art. 40 naloting te zijnen aanzien worden bevolen, indien de lichting, waarvoor hij volgens zijn leeftijd had moeten loten, nog in dienst is. Zoo die lichting niet meer in dienst is, loot hij niet na, maar wordt hij van den dienst vrijgesteld. Art. 39, 1®., wil naloting bevolen hebben voor hen, die door verzuim van de betrokken overheid of van de in art. 24 bedoelde personen aan de gewone loting geen deel hebben genomen. Onder „de betrokken overheid” zijn begrepen Burg, en Weth., zoo dezen, ofschoon de voorgeschreven aangifte waar be-
-ocr page 226-216
hoort vóór de definitieve sluiting van het inschrijvingsregister of zoodra het vereischte ingezetenschap verkregen is, gedaan werd, verzuimd hebben de irischrijving te bewerkstelligen (M. v. B. Z., 5 Jan. 1874, n®. 319), alsmede de hoofden van ministeriëele departementen en de militaire autoriteiten, die verzuimd hebben de bij K. B. of bij ministerieel voorschrift voorgeschreven opgaaf ter inschrijving te doen (M. v. B. Z., 21 April 1864, n®. 160).
De wet legt den militieplichtige of, in de bovenvermelde gevallen, aan zijn vader, moeder of voogd, naar de mede hierboven genoemde onderscheidingen, eene verplichting op, bij het vervullen waarvan niet alleen op den tijd, maar ook op de plaats te letten valt (M. v. B. Z., 18 Jan. 1868, n®. 236). De aangifte moet nl. geschieden: 1®. in Jan., voor hen, die op 1 Jan. van het jaar reeds ingezetenen waren (art. 18, 1ste lid), onverminderd de bevoegdheid om de aangifte nog vóór de definitieve sluiting van het inschrijvingsregister te doen ; wijders voor hen, die op 1 Jan. van het jaar nog geen ingezetenen waren, maar vóór het intreden van het 21ste jaar het vereischte ingezetenschap verkregen, zoodra dit plaats had (art. 20); en 2°. in de gemeente, waar de inschrijving moet geschieden. Behoudens hetgeen hiervoren is gezegd met betrekking tot hen, te wier aanzien tevens opgaaf ter inschrijving moet worden gedaan, kan alleen door aangifte waar behoort vóór de definitieve sluiting van het inschrijvingsregister of, in het geval van art. 20, zoodra het ingezetenschap verkregen is, de toepassing van art. 161 op den militieplichtige worden voorkomen, tenzij zijne inschrijving vroeger plaats had, dan in het jaar, waarin zij had moeten geschieden; in welk geval de ingeschrevene blijft behooren tot de lichting van het jaar, waarvoor hij heeft geloot (art. 166), althans zoo de fout niet ontdekt wordt voordat het inschrijvingsregister
-ocr page 227-217 onherroepelijk vaststaat en de naam van den te vroeg ingeschrevene niet dientengevolge op het register doorgehaald is.
Art. 25 wijst den tijd aan, waarop het inschrijvingsregister voorloopig en dien waarop het voor goed gesloten wordt. Het bepaalt wijders, dat na de definitieve sluiting geene personen meer ingeschreven worden dan de in art. 20 bedoelde, nl. de hierboven sub b vermelde. Het definitief gesloten inschrijvingsregister wordt met eene daaruit opgemaakte alphabetische naamlijst gedurende ten minste acht dagen op de secretarie der gemeente voor elk ter lezing nedergelegd, van welke nederlegging openbare kennisgeving geschiedt. Gedurende die acht dagen kan tegen register en lijst bezwaren worden ingébracht (*) bij den Commissaris der Koningin in de provincie, die daaromtrent ten spoedigste eene uitspraak doet (art. 26). Het bezwaar wordt ingediend door middel van een op ongezegeld papier geschreven, door de noodige bewijsstukken gestaafd verzoekschrift aan dien Commissaris, ondertee-kend door hem, die het bezwaar inbrengt. Het verzoekschrift wordt door dezen, tegen bewijs van ontvang, ingeleverd bij den burgemeester zijner woonplaats, die het terstond aan den Commissaris der Koningin opzendt (art. 99, al. 1 en 2).
Tegen het inschrijvingsregister en de alphabetische naamlijst kan niet in bezwaar worden gekomen dan binnen den tijd en op de wijze hierboven vermeld (K. B., 19 Dec. 1874, n”. 27 ; 2 Sept. 1883, n“. 16). Is de tijd van visie verstreken, dan kan het daarna ingébracht bezwaar geen gevolg hebben (K. B., 4 Juli 1874, n”. 25).
C) Wie hiertoe bevoegd is, zegt de wet evenmin als art. 4, K. B., 8Mei quot;1862 (Stbl. no. 46), doch blijkbaar is de bedoeling geweest, dat daartoe bevoegd zouden zijn de belanghebbende jongeling, zijn vader, zijn moeder en zijn voogd.
-ocr page 228-218
Het bezwaar kan o. m. betreffen de inscbrijving of doorhaling op het register, al of niet, van hem die het bezwaar inbrengt; de inschrijving of doorhaling op het register, al of niet, van een ander; de plaats, welke hij die het bezwaar inbrengt, of een ander, op de alphabetische naamlijst inneemt. Het inschrijvingsregister en de alphabetische naamlijst zijn, na afloop van den tijd, voor het indienen van bezwaar daartegen gegeven, voor goed vastgestelde stukken, waarin geen verandering mag gebracht worden dan krachtens de uitspraak omtrent tijdig ingediende bezwaren, behoudens het bij art. 5 van het K. B. van 8 Mei 1862 (Stbl. n°. 46) voorzien geval van overlijden van een ingeschrevene {M. v. B. Z., 24 Sept. 1875, n”. 38; 13 Oct. 1875, n» 45).
De Comm. d. Kon. doet omtrent ingebrachte bezwaren uitspraak in hoogste instantie. De vraag, of iemand aan inschrijving voor de militie onderworpen is en waar de inschrijving moet geschieden, staat mitsdien ter beslissing uitsluitend van den Comm. d. Kon. in de provincie (K. B., 7 en 21 .Juli 1875, Stbl. nos. 131 en 139; 2 Sept. 1883, n“. 16), tenzij op iemand art. 161 der wet wordt toegepast, in welk geval zoowel door Gedeputeerde Staten als, in beroep, bij Koninklijk besluit kan worden beslist, of en zoo ja waar hij ter inschrijving voor de militie aangegeven had moeten zijn (K. B., 8 -Jan. 1866, n». 51).
De wet bevat geen bepaling, waaraan het recht kan worden ontleend bezwaar in te brengen tegen eene inschrijving, krachtens art. 20 j°. art. 21 ambtshalve gedaan na de definitieve sluiting van het inschrijvingsregister; evenmin laat zij hoogere voorziening toe tegen het krachtens art. 40 gegeven bevel van den Comm. d. K. tot het houden van eene naloting (M. v. B. Z., 16 Febr. 1886, n». 199).
Omtrent hem, wiens aangifte ter inschrijving voor de
-ocr page 229-219
militie in het jaar en in de gemeente, waarin zij had moeten geschieden, verzuimd is en die ook niet vroeger werd ingeschreven dan in het jaar, waarin zijne inschrijving had moeten plaats hebben (art. 166), wordt, om het even of hij zelf, dan wel zijn vader, moeder of voogd de aangifte verzuimde (M. v B. Z,, 31 Dec. 1873, n“. 307), uitspraak gedaan door Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welke de inschrijving had moeten plaats vinden (art. 161), ook al heeft hij tijdens de behandeling zijner zaak opgehouden ingezetene in den zin der militiewet te zijn (K. B., 15 Juni 1867, n°. 58). Moest echter, onverminderd de aangifte ter inschrijving, ook opgaaf ter inschrijving worden gedaan door de in art. 24 bedoelde personen of door hoofden van ministeriëele departementen of door militaire autoriteiten en werd deze opgaaf eveneens verzuimd, zoodat de militieplichtige aan de gewone loting geen deel heeft genomen, dan moet — het werd hierboven reeds gezegd — niet art. 161 toegepast, maar krachtens art. 39, 1“., naloting bevolen worden (K. B., 20 Juni 1869, n“. 15; M. v. B. Z., 21 April 1864, n°. 160).
Behoudens dit geval, wordt hij, wiens aangifte ter inschrijving verzuimd is en die gearresteerd en voorloopig in verzekerde bewaring gehouden kan worden (art. 181), zonder loting tot den dienst aangewezen, tenzij:
1quot;. hem vrijstelling van den dienst wordt verleend; (zoo hij, ware de aangifte ter inschrijving niet verzuimd, vrijstelling van dienst had kunnen erlangen, kan hem die, wordt zij met overlegging van de vereischte bewijsstukken ten dienenden dage bij Ged. Staten gevraagd, alsnog worden verleend, mits de reden van vrijstelling bij zijn verschijnen voor genoemd college nog besta (art. 162). Heeft hij den leeftijd van 40 jaren volbracht, dan geeft art. 182 hem uit dien hoofde recht op vrijstelling van den dienst);
Themis, LVIste deel, 2de stuk. (189.5.) 14*
-ocr page 230-220
2“. hij voor altijd van den dienst wordt uitgesloten op grond van art, 55;
3“, hij voor den dienst ongeschikt wordt bevonden wegens gemis van de vereischte lengte of wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken (cfr. art. 47, 1® en 2®).
Hij, die tot den dienst aangewezen en bij de militie ingelijfd is, wordt gedurende de eerste twee jaren onder de wapenen gehouden (art. 165, al. 1), ook al was niet hij zelf tot het doen van aangifte ter inschrijving verplicht. Hem kan evenwel ingevolge art. 70 vergunning tot het stellen van een plaatsvervanger worden verleend.
Een ieder, aan inschrijving onderworpen, is verplicht zich daartoe niet alleen binnen den tijd, maar ook in de gemeente bij de wet aangewezen (M. v. B. Z., 18 Jan. 1868, n”. 236), aan te geven (art. 18, al. 1). Bij ongesteldheid of afwezigheid (1) is zijn vader; is deze overleden, zijne moeder; zijn beiden overleden, zijn voogd, tot het doen van die aangifte verplicht (art. 18, al. 2). De overtreding van art. 18 wordt, volgens art. 183, gestraft met eene boete van ten minste 50 cents en ten hoogste f 100.
De strafbaarheid van den nalatigen aangifteplichtige hangt in de eerste plaats hiervan af, dat degeen, die ter inschrijving zou moeten zijn aangegeven, ingezetene was in den zin van art. 15 en niet viel in eene der uitzonderingen, in art. 17 vermeld. De H. R. besliste bij arrest van 23 Jan. 1882 (JE. -y. h. Recht n®. 4747), dat vermelding van het bezit van het ingezetenschap bij den militieplichtige in de dagvaarding een vereischte is voor de strafbaarheid van verzuim van aangifte ter inschrijving.
De wet spreekt ook van ontstentenis. Ik heb gemeend hiervan te moeten zwijgen.
-ocr page 231-221
De Arr.-rechtb. te Groningen oordeelde bij vonnis van l April 1886 (Rechtsg. Bydr. en Bijbl., 1886/7, Afd. C, blz. 190), dat waar een inschrijvingsplichtige zelf gedurende een gedeelte van de maand Jan., waarin de aangifte ter inschrijving moest geschieden, volkomen gezond is geweest en gedurende het andere deel dier maand alleen verhinderd is geworden om te loopen, niet evenwel om zich van eenig vervoermiddel te bedienen, hij niet geacht kan worden door ongesteldheid verhinderd te zijn geweest zelf aangifte te doen, weshalve zijne verplichting daartoe ook niet op zijn vader, moeder of voogd was overgegaan. De H. R. overwoog bij arr. van 16 Juni 1868 (Schreuder, MUitiewetten, I, aant. 160), dat uit het verband van de artt. 15, 16 en 18 volgt: 1°. dat de verplichting tot het doen van aangifte nimmer op twee personen gelijktijdig kan berusten; 2“. dat die verplichting in de eerste plaats berust op den militie-plichtige zelven; 3°. dat bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den militieplichtige zelven, de verplichting tot het doen van aangifte overgaat op zijne ouders of voogden; en 4°. dat door afwezigheid bij de wet verstaan wordt: het zich niet bevinden in de gemeente, waar de inschrijving moet geschieden; wijders, dat de wetgever het bewijs niet heeft gevorderd, dat de ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis den militieplichtige volstrekt buiten staat stelde zich zelven aan te geven, maar integendeel aan den rechter heeft willen overlaten te beslissen, of de ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van dien aard was gebleken, dat zij voldoenden grond opleverde om den militieplichtige van zijne verplichting tot aangifte te ontheffen en die op zijne ouders of voogden over te brengen.
Bij ongesteldheid of afwezigheid van den militieplichtige gaat de aangifteplicht in de eerste plaats over op den
-ocr page 232-222 vader. Naar de letter der wet — en hierop werd een beroep gedaan o. a. bij het reeds vermelde Kon. besl. van 6 Juni 1882, n“. 8, en bij dat van 2 Jan. 1895, n“. 4 — is de moeder eerst dan tot het doen van aangifte bevoegd en verplicht, zoo de vader overleden is, evenals eerst na het overlijden van den vader de vraag, of de zoon ingezetene is en waar hij moet worden ingeschreven, beantwoord mag worden naar den toestand van de moeder (M. v. B. Z., 24 Febr. 1886, n“. 243). Zoo ook komen, naar de letter de wet, de voogd — de toeziende voogd blijft in ieder geval buiten beschouwing (M. v. B. Z., 10 April 1863, n°. 218) — en diens woonplaats eerst in aanmerking, als vader en moeder overleden zijn (M. v. B. Z., 5 April 1864, L“. G, n®. 224). De Arr.-rechtb. te Rotterdam ontsloeg dan ook, bij vonnis van 2 Maart 1880 [Gemeentestem n”. 1554), van alle rechtsvervolging de wegens verzuim van aangifte van haren, door den vader niet erkenden natuurlijken zoon terecht gestelde natuurlijke moeder, omdat uiet gebleken was, dat de vader overleden was. De Arr.-rechtb. te Amsterdam besliste bij vonnis van 29 Oct. 1851 {Rechtsgel. Bijbl., 1851, 663—667), dat de bepaling, waarbij de voogd aansprakelijk wordt gesteld voor het ten behoorlijken tijde aangeven van zijn pupil ter inschrijving van de militie, evenzeer geldt ten opzichte van regenten van gestichten van weldadigheid in art. 421 B. W. bedoeld, als de gewone voogden, en dat in zoodanig geval regenten persoonlijk allen gelijkelijk aansprakelijk zijn. Wat dit laatste betreft is thans rekening te houden met art. 51 van het Wetboek van Strafrecht.
L. F. G. P. Schreuder.
-ocr page 233-1) nbsp;nbsp;nbsp;Onder »vreemdeling” is niet te begrijpen hij die Nederlander (zie noot 4, laatste lid) is, al behoort hij tot een der in de volgende noot genoemde Staten. M. v. B. Z., 27 Feb. 4866, no. 211. Vreemdelingen, die ingezetenen zijn volgens art. 15, 2e lid, der wet, en niet tot een dier Staten behooren, zijn aan inschrijving onderworpen, zoo zij niet vallen in een der uitzonderingen, vermeld in art. 17. M. v. B. Z., 24 Juni 1868, no. 21Ü.
2) nbsp;nbsp;nbsp;De hier bedoelde Staten zijn: Vereenigde Staten van Amerika; België, Brazilië, China, Denemarken, Duitsche Rijk (bestaande uit de Staten : Pruissen met Lauenburg, Beijeren, Saksen, Wurtemberg, Baden, Hessen, Mecklenburg—Schwerin, Saksen—Weimar, Mecklenburg—Strelitz, Oldenburg, Braunschweig, Saksen—Meiningen, Saksen—Altenburg, Saksen-Koburg—Gotha, Anhalt, Schwarzburg—Rudolstadt, Schwarzburg—Sondei-hausen, Waldeck, Neuss oudere Linie, Neuss jongere Linie, Schaumburg— Lippe, Lippe, Lübeck, Bremen, Hamburg) ; Frankrijk, Griekenland, Groot-Britannië en Britsch-Indië, Italië, Japan, Kaap' de Goede Hoop, Oostenrijk, Portugal, Rusland, Spanje, Turkije, Zweden (niet Noorwegen), Zwitserland.
Vreemdelingen (zie noot 1), die tot een dezei' Staten behooren, mogen niet worden ingeschreven, al geven zij zich daartoe vrijwillig aan. M. v. B. Z., 12 Feb. 1866, no. 327. Evenniin zij, vermeld in art. 17 der wet.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Om het even of het ongehuwd, gehuwd of weduwnaar is. M. v. B. Z., 12 Mei 1894, no. 879. .
4) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 15, tweede lid lo, der militiewet spreekt van : hij, wiens vader, of, is deze overleden, wiens moeder, of, zijn beiden overleden, wiens voogd ingezeten is volgens de wet van 28 Juli 1850 {Stbl. no. 44). Art. 3 dezer laatste wet bepaalt in het 1e en 2e lid wie gevestigd of ingezetenen zijn. In het 3e lid zegt het: »Nederlanders, die ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land (7a) wonen (zie al. 2 van noot 9), worden voortdurend (Ib) als ingezetenen beschouwd”. Dat de militiewet ook de laatstbedoelden heeft willen begrijpen in de uitdrukking: »ingezeten is”, blijkt uit art. 16, 4o. Vollediger, wegens de in art. 3 der wet van 1850 gemaakte onderscheiding, ware geweest, indien in art. 15, tweede lid lo, der militiewet was gesproken van : hij, wiens vader.....ingezeten is of voortdurend als ingezeten wordt beschouwd volgens de wet van 28 Juli 1850 (Stbl. no. 44).
Volgens art. 3 der wet van 1850 zijn gevestigd of ingezetenen:
lo. nbsp;nbsp;nbsp;de vreemdelingen, die binnen het Rijk in Europa hebben gewoond gedurende de drie laatste jaren ;
224
2o. nbsp;nbsp;nbsp;de vreemdelingen, die binnen het Rijk in Europa hebben gewoond gedurende achttien maanden na aan het bestuur hunner woonplaats het voornemen tot vestiging te hebben verklaard ;
30. nbsp;nbsp;nbsp;de Nederlanders, die gedurende de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen het Rijk in Europa hebben gehad.
Nederlanders, die ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land (7«) wonen (zie al. 2 van noot 9), worden voortdurend (Ib) als ingezetenen beschouwd.
De wet van 22 Juni 1893 (Stbl. no. 91) bepaalt: »Voor zoover voor de toepassing der wet betrekkelijk de Nationale Militie, ter aanwijzing wie ingezetene is of wie voor ingezetene wordt gehouden, de bepalingen gelden, voorkomende in artikel 3, eerste, tweede en derde lid, der wet van 28 Juli 1850 (Slbl. nO. 44), gewijzigd bij de wet van 3 Mei 1851 (Stbl. no. 46), blijven die bepalingen daarvoor van kracht”.
De vraag, wie Nederlander is, moet beantwoord worden uit de wet van 28 Juli 1850 (Stbl. no. 44), gewijzigd bij de wet van 3 Mei 1851 {Stbl. no. 46), indien voor de beantwoording teruggegaan moet worden tot een tijdstip vóór 1 Juli 1893 — M. v. B. Z., 10 Jan. 1863, no. 245 — en anders uit de met 1 Juli 1893 in werking getreden wet van 12 December 1892 (Stbl. no. 268).
5) nbsp;nbsp;nbsp;Als hij, na in een vreemd Rijk achtergebleven te zijn, eenigen tijd in Nederland gewoond heeft, en daarna naar zulk Rijk teruggekeerd is, valt hij niet in deze uitzondering. M. v. B. Z , 3 Juni 1887, no. 962.
6) nbsp;nbsp;nbsp;»Woont” op te vatten in den zin van »zieh bevinden, verblijf houden”. Bevindt de hier bedoelde Nederlander zich niet in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën, dan heeft de werking van de uitzonderingsbepaling opgehouden, al is hij niet uit ’s lands dienst ontslagen. Woont hij, zij ’t tijdens genot van verlof, in Nederland, dan geldt voor de plaats van inschrijving van den zoon het vermelde bij I sub a, 6 of c. M. v. B. Z., 29 Jan. 1867, no. 195; 20 Dec. 1884, no. 1607.
Wonen hij en de zoon niet in het Rijk en zouden de woorden »in een vreemd land” in art. 16, 4o, ook opgevat kunnen worden in den zin dat daaronder ’s Rijks overzeesche bezittingen en koloniën begrepen zijn (zie hieromtrent noot la), dan zou het vermelde bij I sub d op de inschrijving toepasselijk zijn. Vat men echter de woorden »in een vreemd land” niet in bovenaangeduiden zin op en woont de vader niet in het Rijk, dan kan geene gemeente van inschrijving voor den zoon worden aangewezen, zoo deze niet valt in het vermelde bij I sub b of c. Wordt het woord «achtergelaten” opgevat niet alleen in den zin van «verlaten; abandonné” (zie noot 10), maar ook in dien van «achtergebleven” (zie noot 13), dan geldt voor dit laatste geval evenzeer het vermelde bij I sub b.
(fibis) Art. 17, 3°, is bij M. v. B. Z., 17 April 1893, no. 607, ook toe-
-ocr page 235-225 passelijk geacht op den door den vader erkenden natuurlijken zoon van een Nederlander als hier bedoeld.
Het geldt echter niet voor den ouderloozen jongeling, wiens voogd ter zake van ’s lands dienst in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën woont. M. v. B. Z., 2 Febr. 1871, no. 161.
(7) nbsp;nbsp;nbsp;a. De woorden «in een vreemd land» zijn, op het voetspoor van M. v. B. Z., 28 Juni 1862, no. 177, bij M. v. B. Z. van 27 Juni 1875, no. 14, opgevat in den zin dat daarmede bedoeld wordt elk land dat niet behoort tot hetgeen als «binnen het Rijk in Europa» in de eerste zinsnede van art. 3 der wet van 1850 is aangeduid, onverschillig of het een vreemd grondgebied, dan wel de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen geldt. Deze uitlegging, waarnaar bij de tweede al. der voorgaande noot verwezen is en welke tengevolge heeft dat het ingezetenschap ook van Nederlanders, die ter zake van ’s lands dienst in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën wonen, krachtens art. 3, voorl. lid, der wet van 1850 kan voortduren, is van verschillende zijden bestreden. Zie overigens noot 9, al. 2.
b. Art. 3, voorl. lid, der wet van 1850 spreekt van: «worden voortdurend als ingezetenen beschouwd». Om deze reden moet voor de toepassing van die bepaling vaststaan, dat de hier bedoelde Nederlander ingezetene was tijdens hij ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land ging wonen. Dan alleen toch kan zijn ingezetenschap «voortduren». M. v. B. Z., 20 Dec. 1884, no. 1607; 28 Jan. 1889, no. 131; K. B., 12 Jan. 1891 (Stbl. no. 25).
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Ook als een ander de voogd is over den militieplichtige. M. v. B. Z., 5 April 1864, no. 224, G.; 15 April 1882, nO. 562; 1 Febr. 1892, no. 120. (9) nbsp;nbsp;nbsp;«Woont» op te vatten in den zin van het hebben van «wettige woonplaats (domicilie)» naar het Burgerlijk Wetboek. M. v. B. Z., 4 Febr. 1862, no. 162; M. v. J., 9 Sept. 1874, no. 122, 2e afd.
Geldt het personen, die tot openbare bedieningen worden geroepen, dan zij men bedacht op art. 77 B. W., bepalende : «die tot openbare bedie-«ningen worden geroepen, behouden hunne woonplaats, indien zij het «tegenovergestelde voornemen niet aan den dag hebben gelegd». Deze bepaling maakt geen uitzondering voor de Nederlanders, die van hieruit ter zake van ’s lands dienst hetzij naar een vreemd land, hetzij naar ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën gaan tot het aldaar bekleeden van eene openbare bediening.
(10) nbsp;nbsp;nbsp;«Achtergelaten» op te vatten in den zin van «verlaten (abandonné)». M. v. B. Z., 10 en 13 Jan. 1883, nrs. 28 en 65. (Zie evenwel noot 6 en 13). (11) nbsp;nbsp;nbsp;«Woont» op te vatten in den zin van «verblijf houden». M. v. B. Z., 4 Maait 1882, no. 223.
Indien echter de militieplichtige ingevolge art. 421, 553 of 554 (art. 8, 15
-ocr page 236-22«
wet van 26 April 1884, Stbl. no. 93) onder voogdij staat, schijnt hij, naar art. 78 B. W. de woonplaats van den voogd volgende (K. B., 48 ,Iuni 1872, no. 49), aldaar te moeten worden ingeschreven. Woont de voogd van den «achtergelatene» niet binnen het Rijk, dan geldt, naar deze laatste opvatting, de volgende noot.
(42) nbsp;nbsp;nbsp;Woont hij niet binnen het Rijk, dan kan geene gemeente van inschrijving worden aangewezen, tenzij hij valt in het vermelde bij I sub d, M. v. B. Z., 42 Mei 4894, nO. 879. Zie de volgende noot.
(43) nbsp;nbsp;nbsp;Volgens M. v. B. Z., 3 April 4894, no. 425 E, moet de militie-plichtige, ook al verblijft deze in Nederland, ingeschreven worden in de gemeente waar de vader het laatst in Nederland gewoond heeft, en niet in die waar de militieplichtige woont of verblijf houdt. Beschouwt men art. 46, 4°, als ondergeschikt aan de twee voorgaande nummers en kon tevens aan het woord «achtergelaten» eene dubbele beteekenis gegeven worden, n.l. die van «abandonné» (zie noot 40) en die van «achtergebleven» (art. 47, 4°; zie ook noot 6), dan zou de inschrijving mogen geschieden van den ongehuwde in de gemeente waar hij woont (art. 46, 3°.) en voor den gehuwde of weduwnaar de regel kunnen gelden van art. 46 2“, nl. inschrijving in de gemeente waar hij woont. Wordt niet alleen art. 46, 2°., maar ook art. 46, 3», toegepast op in Nederland wonende of verblijf houdende zoons van Nederlanders, die ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land wonen, dan hebben ile woorden t buiten 's lands wo-nendeniy in art. 46, 4°, beteekenis, omdat daardoor dan inschrijving mogelijk zou zijn gemaakt van hen, voor wie anders geen gemeente van inschrijving zou zijn aangewezen.
liet woord «achtergelaten» in den zin ook van «achtergebleven» (zie noot 5) opvattende, mist men evenwel toch wettelijke voorziening voor het geval zoowel dat de niet binnen het Rijk geboren zoon door den buitenslands wonenden vader van daar hierheen gezonden en dus in letterlijken zin niet »achtergebleven» is, als dat de zoon met den vader van hier naar het buitenland vertrokken, doch later door dezen hierheen gezonden is.
(44) nbsp;nbsp;nbsp;Indien men aanneemt, dat de woorden »in een vreemd land” (zie noot 7a) ook hier ’s Rijks overzeesche bezittingen en koloniën omvatten, dan geldt voor den zoon van een Nedei lander, die ter zake van ’s lands dienst in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën woont, het bepaalde bij art. 47, 3°, der wet. Zie, in verband hiermede, het vermelde bij I sub 2“. en de noot 6.
(45) nbsp;nbsp;nbsp;Hierbij wordt, wegens het bepaalde bij art. 339, eerste lid, B. W., uitgegaan van de onderstelling, dat, geldt het een door den vader bij het leven van de moeder erkend natuurlijk kind, dit ook door deze laatste erkend is en hiervan op wettige wijze blijkt.
227
Wanneer dit laatste het geval niet is of de vaderlijke erkenning plaats had na het overlijden van de moeder (art. 339, tweede lid, B. W.), nan is er in wettelijken zin geen moeder en zal, na het overlijden des vaders, de voogd, indien er een is (zie IV), in aanmerking komen, zoo men niet, aan de letter der wet vasthoudende, het ten deze onmogelijk bewijs vordert van het overleden zijn van de moeder. Verg, de noot 20 en 21. Zoo de jongeling geen voogd heeft, geldt VII.
(16) nbsp;nbsp;nbsp;De woorden »achtergebleven zoon van een ingezetene, die geen Nederlander is” worden ten deze geacht ook betrekking te hebben op hem, wiens wettige of natuurlijke moeder ingezetene, maar geen Nederlander is.
(17) nbsp;nbsp;nbsp;Met »Nederlander” wordt hier bedoeld de wettige of natuurlijke moeder, die ter zake van ’s lands dienst in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën woont. Zie ook noot 6bis.
(18) nbsp;nbsp;nbsp;Woont hij niet binnen het Rijk, dan kan geene gemeente van inschrijving worden aangewezen.
(19) nbsp;nbsp;nbsp;Hier is niet, zooals bij I, vermeld de zoon van den Nederlander, die ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land woont. Wel kan de wettige of natuurlijke moeder ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land wonen, doch art. 16, 4“, spreekt uitsluitend van »zijn vader of voogd”. Bij het overleden zijn of het in wettelijken zin ontbreken van den vader en het leven van de wettige of natuurlijke moeder blijft de voogd buiten aanmerking en behoeft dus niet onderzocht te worden, of de moeder al dan niet de voogdij heeft. Zie noot 8.
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Naar de letter van art. 15, tweede lid 1“., valt een alleen door de moeder erkend natuurlijk kind niet in die bepaling, omdat daar, evenals in art. 16, 1®. en art. 18, 2e lid, aan het noemen van de moeder voorafgaan de woorden »is deze (de vader) overledenquot;. In wettelijken zin is er geen vader. Niettemin is tot dusver een alleen door de moeder erkend natuurlijk kind, zoo deze laatste ingezetene is, aan inschrijving voor de militie onderworpen geoordeeld, indien het niet valt in eene der uitzonderingen in art. 15, laatste lid, en in art. 17 vermeld. C. d. K. in Limburg, 23 .luni 1863; M. v. B. Z., 16 Juli 1863, no. 165. De arrond.-rechtbank te Rotterdam besliste intusschen bij vonnis van 2 Maart 1880 (Gemeentestem no. 1554; zie ook de n^s. 1561 en 1562): dat bij art. 18, al. 1, der mili-tiewet ieder, die volgens art. 15 behoort te worden ingeschreven voor de militie, verplicht is zich daartoe aan te geven bij Burg, en Weth. tusschen 1 en 31 Januari; dat daarop bij al. 2 eene uitzondering wordt gemaakt voor het geval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis, en alsdan die verplichting wordt opgelegd aan zijn vader of, zoo deze is overleden, aan zijne moeder of, zijn beiden overleden, aan zijn voogd; tegen overtreding van welk voorschrift bij art. 183. der wet straf is bedreigd; dat
228
alzoo de moeder van dengene, die voor de militie moet worden ingeschreven, alleen dan tot de aangifte verplicht is, zoo diens vader overleden is; dat ter terechtzitting niet is gebleken, dat dit geval ten deze aanwezig is, en dat het ten aanzien der beklaagde (de moeder) als bewezen aangenomen feit niet is voorzien bij art. 18 van vermelde wet en daartegen ook bij geene andere wet of wettige verordening straf is bedreigd. Deze in faro poenali niet te wraken letterlijke opvatting der wet vindt steun in het K. B., 2 Jan. 1895, no. 4. Daarbij is, in zake een ander onderwerp dan de militie, aangenomen, dat waar de bepaling van de wet duidelijk is, een onderzoek naar de redenen, welke daarvoor bestaan, als overbodig, achterwege kan blijven. Zie ook het K. B. van 6 Juni 1882, no. 8, vermeld op blz. 204.
(21) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 15, tweede lid 1°., spreekt, evenals art. 16, 1° en art. 18, 2e lid, van: »zijn beiden ('vader en moeder) overleden”. Bij het hier vermelde is uitgegaan van de meening, dat de voogd evenzeer in aanmerking komt, indien het een alleen door wijlen den vader erkend natuurlijk kind geldt. Zie ook al. 2 van noot 15 en noot 20.
(22) nbsp;nbsp;nbsp;Ook hier is uitgegaan van de meening, dat de voogd van een natuurlijk kind in aanmerking komt, zoo het alleen door wijlen zijne moeder erkend werd en alzoo in wettelijken zin geen vader heeft, zoodat niet van het overlijden van den vader gesproken kan worden. (Zie ook noot 20).
(23) nbsp;nbsp;nbsp;»Van een vreemdeling” is hier opgevat in den zin dat vreemdeling was de langstlevende der ouders, of wijlen de vader die alleen, of wijlen de moeder die alleen het natuurlijk kind erkend had.
(24) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 17, 2°, geldt ook dan, aks de jongeling Nederlander is. M. v. B. Z., 4 Maart 1884, no. 271.
(25) nbsp;nbsp;nbsp;»Woont” op te vatten in den zin van »verblijf houden”. M. v. B. Z., 4 Maart 1882, no. 223.
(26) nbsp;nbsp;nbsp;Hier zou, naar art. 16, 4°, moeten volgen: »zoo hij buitenslands woont en de zoon is van wijlen een Nederlander, die ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land (14) gewoond heeft: in de gemeente waar de voogd het laatst in Nederland gewoond heeft. Eene hiermede overeenstemmende omschrijving vindt men evenwel niet in art. 15. Daar wordt in het 2de lid sub 3° wel gesproken van hem, »van wiens ouders de langstlevende ingezetene was” — hetgeen het geval kan geweest zijn met den vader — Nederlander of met de moeder —■ Nederlander, die tijdens het overlijden ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land woonde — »al is zijn voogd geen ingezetene, mits hij (de jongeling) binnen het Hijh Dwoontquot; (zie VI). Is de voogd geen ingezetene, dan is de buiten het Rijk wonende pupil naar art. 15 niet voor ingezetene te houden en mitsdien niet aan inschrijving onderworpen, al is hij de zoon van een Nederlander, die tijdens het overlijden ter zake van ’s lands dienst in een vreemd land
229 woonde. Alleen zoo de voogd een Nederlander is, die ter zake zan ’s lands dienst in een vreemd land of in ’s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën woont en voortdurend als ingezetene in den zin van art. 3, voorl. lid, der wet van 1850 moet worden beschouwd (zie noot 7) kan de pupil ingeschreven worden, en wel ter plaatse waar hij — de pupil — woont, niet krachtens art. 16, 4“, maar overeenkomstig art. 16, 3». Zie daaromtrent de noot 13.
(27) nbsp;nbsp;nbsp;In wettelijken zin is hier noch vader, noch moeder, zoodat naar de letter (zie noot 20) art. 15, 2e lid 1°, art. 16, 1“ en art. 18, 2e lid, niet toepasselijk zouden zijn. Nochtans is bij M. v. B. Z., 2 Febr. 1871, La. E., aangenomen, dat een in een vreemd Rijk verblijvend, door geen der ouders erkend natuurlijk kind, dat volgens zijne geboorteakte geboren was uit eene Nederlandsche vrouw, krachtens art. 15, 2e lid 1°, ingeschreven moest worden, zoo het een ingezetene tot voogd had.
Naar deze opvatting zal een vondeling, wiens ouders onbekend zijn gebleven en die een ingezetene tot voogd heeft, op grond van dit laatste evenzeer aan inschrijving onderworpen zijn.
(28) nbsp;nbsp;nbsp;Hierbij is uitgegaan van de stelling, dat het woord »ouders” de toepassing van art. 15, 2e lid 3°, niet belet waar het geldt een natuurlijk kind, dat alleen door wijlen den vader of alleen door wijlen de moeder erkend is.
(29) nbsp;nbsp;nbsp;De door geen der ouders erkende natuurlijke kinderen, die geen voogd hebben, zijn bij M. v. B. Z., 7 Feb. 1863, no. 256; bij C. d. K. in Limburg, 23 Juni 1863 en bij M. v. B. Z., 16 Juli 1863, nO. 165, 4 Maart 1882, no. 223, en 25 Jan. 1883, no. 114, gerekend te behooren tot degenen, die omschreven zijn in art. 15, 2e lid 2°, en art. 16, 3“, als geen vader, moeder of voogd hebbende, en die, zoo zij aan het vereischte ten aanzien van het ingezetenschap voldoen en art. 15, 3e lid, niet op hen van toepassing is, ingeschreven moeten worden in de gemeente waar zij wonen; en wel — M. v. B. Z., 4 Feb. 1879, L. D. — om het even of zij Nederlanders zijn dan wel vreemdelingen; in het laatste geval mits zij niet behooren tot een der Staten, in noot 2 genoemd.
Naar deze opvatting zal een vondeling, wiens ouders onbekend zijn gebleven en die geen voogd heeft, evenzeer aan inschrijving onderworpen zijn, indien hij gedurende den tijd, in art. 15, 2e lid 2°, bedoeld, in Nederland verblijf hield.
(30) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo hij gehuwd of weduwnaar is, zie noot 9; zoo hij ongehuwd is, zie noot 25.
Wetsuitnachflng.
Bij de bespreking van het vraagstuk, gewoonlijk aangeduid door „wil of vertrouwen?” verklaarde Mr. Hamaker, dat de oplossing, wat het positieve recht betreft, niet door redeneering uit dogmatische en philosophische begrippen, doch wel langs inductieven weg moest gevonden worden. „Men zou in de eerste plaats moeten nagaan, „welke feiten voor het positieve recht in gevallen, als „die ons bezighouden en waarin we spreken van eene „overeenkomst, als onmisbaar geëischt worden voor het „ontstaan van de verbintenis”. (1) Nu zoude men verwachten, dat de schrijver de beteekenis der „toestemming”, vermeld in art. 1356 1®. B. W., trachtte af te leiden uit de wet in haar geheel, uit de geschiedenis der wetgeving, uit de bronnen, die de wetgever gebruikte. Dit ware echter veel te ouderwets ! „Men zou zich .. . feiten „moeten denken, die naar de algemeene overtuiging, „zooals die uit het praktische leven en de rechtspraak „blijkt, aan het begrip overeenkomst beantwoorden en „dan ook den rechter, indien men ze in rechten bewezen „had, de verplichting zouden opleggen het bestaan van „eene overeenkomst te erkennen”. De rechter zoude dus verplicht zijn recht te spreken, niet naar de wet, doch naar de ^algemeene overtuiging, zooals die uit het praktische leven en de rechtspraak blijkt.
De inductieve methode, aldus opgevat, vond een warm aanhanger in Mr. Houwing, een der schranderste onder de jongere rechtsgeleerden (2). Bij dezen Schrijver komt
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Themis. 1881 bl. 297.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dissertatie: Dwaling bij overeenkomsten naar Ncderlandsch recht, loeiden bl. 127.
231 de minachting voor het geschoven recht reeds duidelijk uit. Na beweerd te hebben, dat de rechtspraak art. 1358 B. W., handelende over dwaling, stelselmatig als niet geschreven beschouwt, vervolgt hij : „Zij bracht eenvoudig „in toepassing wat haar billijkheidsgevoel haar aan de „hand deed, zonder er zich veel over te bekommeren, „dat zij hierdoor tot beslissingen kwam, die met de „stellige woorden der wet niet wel waren te rijmen. Eu „zij kon dat met gerust geweten doen, omdat zij zich „bewust mocht zijn, aan het recht te vergoeden, wat zij aan het wetboek te kort deed” (1).
Kort na het verschijnen van Mr. Houwing’s keurige dissertatie, zond Mr. Hamaker in het licht : Het recht en de maatschappij. Thans klonk het duidelijk : „De wet „is in de handen van den rechter niet meer dan een „leiddraad, dien hij gebruikt, zoolang hij zijne leiding „vertrouwt, maar zonder gewetensbezwaren laat liggen, „indien hij meent zelf den weg beter te kennen” (bl. 101).
In een Ütrechtsche dissertatie werden deze woorden met instemming aangehaald, (2) en, wat meer zegt, een tweeden Utrechtschen hoogleeraar, Mr. Naber, schreef; „Het op zijde schuiven van onbruikbare wetsartikelen door den rechter is enkel een quaestie van tijd, geen voorwerp van goed- of afkeuring. (3)
Deze aanhalingen zijn ongetwijfeld voldoende om het bestaan te bewijzen eener krachtige richting, die den rechter niet aan de wet gebonden acht. Het geldt niet wetsuitlegging, wel wetswegschuiving’
Het hoofd dezer richting is Mr. Hamaker; minder door het geven van den eersten stoot, dan wel door de wijsgeerige ontwikkeling zijner denkbeelden in bovenver-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. p. bl. 102.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. L. M. RoLLiN CocQUERQL'E. Tweeërlei dogma, bl. 116.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Rechtsgeleerd Magazijn 1893, bl. 609.
232 meld werk. Alleen hij heeft rekenschap gegeven van zijne wetsminachting.
Ofschoon zijn geschrift door uitnemend bevoegde personen werd besproken (1), is het punt waarop ik de aandacht wensch te vestigen, slechts ter loops behandeld. De rijke inhoud gaf aanleiding tot velerlei beschouwingen.
De gedachtengang worde in de eerste plaats weergegeven, liefst met de eigen woorden des Schrijvers.
„Wat we de menschen zien doen komt ons grootendeels „natuurlijk voor en het is voor ons zoo weinig vreemd „dat we in den regel in staat zijn uit de handelingen „der menschen de omstandigheden af te leiden, waarin zij „zich bevinden ; gelijk omgekeerd de waarneming dezer „laatsten ons met vrij veel zekerheid voorspellen doet, „hoe er gehandeld zal worden”, (bl. 1) „De verklaring is „niet moeilijk; zij is daarin te zoeken, dat wij menschen „met ons omdragen een aantal begrippen van mensche-lijke handelingen, de wetenschap van een aantal regelen „van menschelijk doen en laten, een deel van het maat-„schappelijk leven in één woord, en dat hetgeen we „telkens waarnemen in die begrippen past, onder die „regelen valt” (bl. 1). „Er is overeenstemming, niet zon-„der uitzondering maar in de overgroote meerderheid „der gevallen, tusschen onze rechtsbegrippen en het maat-„schappelijk leven der menschen en die overeenstemming „is slechts te verklaren door de onderstelling, of dat de „eerste de scheppers zijn van het laatste, of dat het laatste „de eersten voortbrengt” (bl 3).
De Schrijver kiest den laatsten term van het dilemma.
(l) Mr. P. VAN Bemmelen in Weekblad No. 5653; Mr. W. van der Vldgt in den Gids 1889 (September, October en November); Dr. B. H. C. K. VAN der WiJCK in Rechtsgeleerd Magazijn 1889, bl. 491 seq.
In dit Tijdschrift werd het werk tot heden niet besproken.
-ocr page 243-233
Hij meent dat het maatschappelijk leven der menschen onze rechtsbegrippen voortbrengt. Na eenige rechtsgeleerde theoriën besproken te hebben, die volgens hem van de omgekeerde stelling nitgaan, ontwikkeld hij zijne denkbeelden. „Naar de beschouwingswijze, die ons thans „bezig houdt, zijn de begrippen van moraal en recht de „weerschijn van het maatschappelijk leven der menschen „in onzen geest, is ons zedelijk en rechtsbewustzijn niets „anders als de samenstelling van onze kennis van de „wijze, waarop menschen zich tegenover menschen ge-„dragen” (hl. 75).
Deze opvatting voert onvermijdelijk tot de gevolgtrekking, dat recht en moraal identiek zijn met gewoonte. „Zij (namelijk de richting des Schrijvers) stelt, dat onze „begrippen van moraal en recht niets anders zijn als „voorstellingen omtrent de wijze waarop meestal gehan-„deld wordt, door eigen waarneming of door mededee-„lingen van anderen verkregen” (hl. 66). „De gewoonten „van het maatschappelijk leven, samengevat in algemeene „regelen, zijn het recht” (bl. 114).
Deze algemeene regelen zouden door den wetgever gecodificeerd zijn. De wetgeving „kon nooit meer zijn „dan een bericht aangaande het recht” (bl. 93). Wet en recht verhouden zich als „het portret en het origineel.
Hieruit wordt de gevolgtrekking gemaakt: „De in de „maatschappij zelve liggende gedragsregelen zijn het recht „en worden door de rechters aan hunne beslissingen ten „grondslag gelegd” (bl. 115).
„De wet is hem (den rechter) niet meer dan een leid-„draad, een raadgever, dien hij in den regel wel ver-„ trouwen kan, doch wiens raad hij verwerpt, zoodra die „hem onjuist blijkt” (bl. 108).
Deze schakel van denkbeelden wordt met onberispelijke logica uit de grondstelling afgeleid. Een dergelijke pha-
-ocr page 244-234
lanx kan aangevallen worden door de onjuistheid aan te toonen of van de grondstelling af van een der afgeleide denkbeelden. Ik zal aanvangen met het laatste te beproeven; alzoo met een flankaanval.
Wij weten reeds : de maatschappelijke gedragsregelen zijn het recht. Wat is de rechtspraak dan? „Zij is de „daad, die aan ieder duidelijk maakt, hoe gevaarlijk het „is van den regel af te wijken, hoe slecht dergelijke „afwijkingen geduld worden” (hl. 109).
De vadermoordenaar, de persoon, die een kennis op straat niet groet, de priester, zich opofferende voor de melaatschen, handelen allen tegen de gewoonte. Volgens Mr. Hamaker zoude het allen langs gerechtelijken weg duidelijk gemaakt moeten worden, hoe slecht men dergelijke afwijkingen duldt.
Tot deze ongerijmde gevolgtrekkingen zoude de Schrijver moeten komen, omdat buiten de gewoonte hem iederen maatstaf ontbreekt. Men denke niet, dat afwijking van de gewoonte slechts op gerechtelijken weg zoude tegengegaan worden, indien zij kwade gevolgen teweegbracht voor anderen. Dit is het standpunt van het door den Schrijver bestreden utilitarianisme. Aan deze richting wordt juist verweten, dat zij wil beoordeelen, wat in het algemeen belang behoort gedaan of niet gedaan te worden (1).
De Schrijver kent niets anders dan den „regel” en de „gewoonte”. Nog een paar aanhalingen ten bewijze. Het plichtgevoel komt neer „op een aanleg, eene neiging van ons wezen om te handelen in overeenstemming met den regel” (bl. 68). „Heeft in de gegeven omstan-„digheden de beklaagde anders gehandeld, dan men „pleegt te doen en dan derhalve ook in dit geval met
(I) T. a. p. bl. ‘24 en ■126.
-ocr page 245-235 „grond verwacht mocht worden”, dan verrichtte hij eene onrechtmatige daad (bl. 99).
Hoe is de Schrijver er toe gekomen, met deze vraag gaan wij over tot den frontaanval, om alles : plicht, recht, wet, rechtspraak, te doen steunen op de gewoonte?
Hiertoe werd hij gedwongen door zijn uitgangspunt: het maatschappelijk leven der menschen brengt onze rechtsbegrippen voort.
Indien dit juist ware, dan zoude de mensch geen rechts-oordeel bezitten. De Schrijver zegt dan ook van zijne rechts-beschouwing : „dat deze een recht in den zin van een „begrip, omtrent hetgeen behoort te geschieden, niet „kent” (bl. 113). Hij moest een steunpunt voor het recht zoeken buiten den mensch. Het eenige, wat daartoe dienst konde doen, was de gewoonte, in ieder rechtsstelsel een belangrijke factor.
De grondstelling acht ik valsch. De mensch heeft iets in zich, wat invloed heeft op zijne rechtsbegrippen, ja zonder hetwelk hij even als het dier geen rechtsbegrip zoude bezitten.
Laat de eerste organische cel door eene gelukkige verhouding van bewegende stof ontstaan zijn ; laat de mensch zich uit zulk een cel, steeds door stof in beweging, ontwikkeld hebben; onomstootelijk blijft het feit, dat de mensch iets bezit buiten zijne vijf zinnen, buiten zijne hartstochten en buiten het waarnemend, combineerend en redeneerend verstand. Men noeme het zedelijkheidsgevoel, rechtsgevoel, plichtsbesef, of, in aansluiting aan de laatste mode, sociaal gevoel. De meest overtuigde materialisten moeten hét erkennen en erkennen het ook, zooals dezer dagen weer Berthelot in de Revue de Paris.
Een uiting van dit gevoel is het oordeel, dat wij vellen over onze daden en over die van onze medemenschen. Wij prijzen en laken; oordeelen een daad rechtvaardig
Themis, LVIste deel, 2de stuk. (1895.) 15*
-ocr page 246-236
of onrechtvaardig; voelen ons of achten een ander verplicht om iets te doen of te laten.
Al moge er individuen zijn, die dit etisch gevoel en oordeel missen, toch hlijft het een algemeen menschelijke hoedanigheid, even als het zien, niettegenstaande er hlind geborenen bestaan.
Dikwerf wordt de mensch in zijn etisch oordeel door de maatschappelijke gewoonte geleid, doch niet altijd. Hij acht nu eens het al of niet opvolgen eener gewoonte van geen beteekenis; dan weder het breken met de gewoonte eene lofwaardige daad. Ook bestaat, er menigmaal geene gewoonte, waarna hij zijn oordeel kan richten.
Welk een meester Mr. Hamaker ook moge zijn in de toepassing der deductieve methode (1) en met welk eene stale consequentie hij ook alles terugbrenge tot den regel en de gewoonte, gluurt toch hier en daar de miskende werkelijkheid om den hoek. Zoo schrijft hij, dat de misdadiger valt „als offer voor het heil der maatschappij” (bl. 109). Het heeft er veel van alsof het verworpen utilitarianisme hier aan het woord ware! (2)
De rechter wordt aangespoord om niet naar de wet (het portret), doch naar de maatschappelijke gedragsregelen (het orgineel) recht te spreken. De schrijver ontkent echter, en van zijn standpunt zeer terecht, „dat „recht en moraal machten zijn, die den mensch in be-„weging brengen” (bl. 76). Fraai, maar hoe komt nu de rechter ten behoeve van dit recht in beweging?
Eigenlijk wil de Schrijver waarschuwen tegen „eene slechte, onpraktische, onbillijke rechtspraak” (bl. 101).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Prof. VAN DER WlJCK wees op de deductieve neiging van dezen voorstander der inductieve methode. T. a. p. bl. 533.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ook op deze tegenstrijdigheid heeft Prof, van der WiJCK reeds de aandacht gevestigd. T. a. p. bh 525.
237
Hij heeft zieh slechts een wijsgeerigen mantel van zonderling snit om de schouders geworpen.
Al moge hij te kort zijn geschoten in de verdediging van zijne wetsminachting, daarom is de vraag door hem en zijne volgelingen aan de orde gesteld : mag de rechter de wet ter zijde schuiven, nog niet beantwoord.
Tot verzet tegen de wet wordt de mensch op verschillende wijzen geprikkeld. Thans hebben wij uitsluitend te maken met het geval, dat de rechter het wetsvoorschrift niet overeenkomstig het recht acht.
Of is wellicht een strijdt tusschen recht en wet niet mogelijk? Volgens Mr. Hamaker wordt dit ontkennend beantwoord door hen die huldigen „de leer van het „positieve recht, want haar grondbeginsel is de identiteit „van recht en wet” (bl. 19). Wel staat des wetgevers „denken „onder den invloed van verschillende factoren”, „doch eerst de doorgang door den geest des wetgevers „maakt ze tot recht”.
De wetgever denkt het recht De verwijzing naar de gewoonte of naar de handelwijze van een goed huisvader, het niet geven eener definitie van onrechtmatige daad, zoude in tegenspraak met dit stelsel zijn (1).
Ik geloof niet, dat er iemand is, die zulk een „leer van het positieve recht” zal onderschrijven. De scheeve voorstelling van het gevoelen der tegenstanders hier en op meerdere plaatsen is ook een gevolg van het onheil-barende dilemma, waar het boek mede aanvangt. Des Schrijvers tegenstanders wordt de stelling opgedrongen, dat onze rechtsbegrippen het maatschappelijk leven der menschen voortbrengt. Als nu aan den Staat den rol wordt opgedragen om te bepalen wat recht is, dan zoude de wet niet mogen verwijzen naar maatschappelijke ge-
(1) T. a. p. bl. 97 seq.
-ocr page 248-238 bruiken, omdat volgens het opgedrongen uitgangspunt deze gebruiken zich zouden regelen naar het recht, dat is naar de wet.
Werkelijk zijn volgens sommigen recht en wet identiek. Buiten de wet zoude er slechts billijkheid, geen recht bestaan. Al moge in eenige gevallen de maatschappelijke gewoonten in den rechtskring worden opgenomen, in andere gevallen veel aan het inzicht van den rechter overgelaten, het geschiedt krachtens den wil van den Staat. Buiten dien wil geen recht.
Voorwaar een verlokkend standpunt voor hem, die de gebondenheid van den rechter aan de wet wenscht te betoogen ! Ik kan mij er echter niet op plaatsen, — en ga met schroom over tot de beknopte mededeeling mijner ver van nieuwe denkbeelden over de onderlinge verhouding van recht, wet en rechtspraak.
Volgens ScHLOssMAN is de bron van het recht de enkele mensch (1). Dit uitgangspunt van den Duitschen wetsminachter, wiens invloed hier te lande groot is, neem ik over.
De mensch beoordeelt de daden van zich zelve en van zijne medemeuschen. Hij oordeelt wat gedaan en gelaten moet worden; wat de plicht voorschrijft.
Tot nu toe spreekt hij slechts een moreel oordeel uit. Behoort echter naar zijn gevoelen iemand door de overheid rechtstreeks of door bedreiging van straf gedwongen te worden iets te doen of na te laten, dan treedt hij op het gebied van het recht. Het moreel oordeel wordt dan bovendien een rechtsoordeel (2).
Handelt hij overeenkomstig zijn rechtoordeel, dan ver-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Der Vertrag. § 26, das Rechtsgefühl als Rechtsquelle.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het gebied van het recht omvat niet uitsluitend de zwaarste overtredingen der moraal. Onder algemeene instemming wordt in Nederland het erimen nefandum niet en het rijden op de kleine steentjes wel gestraft.
239 richt hij een rechtsdaad; een daad namelijk waartoe volgens hem de overheid hem zoude mogen en moeten dwingen.
Ook spreekt de mensch een rechtsoordeel uit, als hij verklaart, dat de overheid ten onrechte dwingt.
De overheid dwingt door de rechtspraak en de executie van het vonnis. Meestal hij publiek recht op eigen initiatief, bij privaat recht op verzoek van een individu.
De rechtspraak steunt op het gewoonterecht, het geschreven recht of op het rechtsgevoel van den rechter. Het gewoonte- en het geschreven recht, te samen vormende het positieve recht, dragen den stempel der overheid.
Het positieve gewoonterecht wordt gevormd door de uitspraken van den rechter, door de overheid benoemd (1). Het geschreven recht ontvangt den stempel rechtstreeks.
Het is thans de gelegenheid niet om deze stellingen in het breede toe te lichten en te verdedigen (2). Enkele woorden slechts.
Het rechtsoordeel van den mensch steunt op de meest uiteenloopende gronden. Wel spelen bij de vorming do maatschappelijke gewoonten en de voorschriften van het positieve recht dikwerf een beslissende rol, doch ook de godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden zijn van invloed. De stelling evenwel, dat de mensch de bron is van het recht, kan samengaan met het strengste en uitgebreidste geloof aan geopenbaarde godsdienst en gedragsregelen. Als de Calvinist leert : God is de bron van alle recht, dan moet
(■1) Ik gebruik hier het woord overheid in den ruimsten zin. Als de rechters, zooals in Noord-Amerika, door het volk gekozen werden, dan oefenen de kiezers eene macht uit, hen door de gemeenschap opgedragen.
(.2) Het volkenrecht wordt volgens deze opvatting buiten het positieve recht geplaatst; zelfs de verdragen.
Wel kan het, evenals de maatschappelijke gewoonten, gedeeltelijk in het positieve recht worden opgenomen. Zoo door art. 8 W. v. Strafrecht.
-ocr page 250-24Ü
hij tevens erkennen, dat God slechts door den mensch op de rechtsorde inwerkt.
Om in eigen oogen een rechtsdaad te verrichten, behoeft men niet te meenen, dat het positieve recht er toe zoude kunnen dwingen. Men kan zelfs van het tegendeel overtuigd zijn, mits men maar oordeele dat het positieve recht er toe behoorde te dwingen. Het order- en toonder-papier word in de 17de en 18de eeuw door den handel gebruikt niettegenstaande de onverschillige, ja soms vijandige houding van het gewoonte- en geschreven recht Menig koopman betaalde, omdat hij een wissel had geaccepteerd of een toonderpapier geteekend, in het volle bewustzijn, dat de rechter hem nimmer tot betaling zoude dwingen. Hij erkende het recht van den houder en keurde het positieve recht af.
Personen, onder dezelfde levensomstandigheden ver-keerende, zullen vele rechtsovertuigingen gemeen hebben ; hoe nauwer de kring, hoe meer. Er bestaan maatschappelijke gewoonten in overeenstemming met algemeene rechtsovertuigingen. Het positieve gewoonterecht steunt voor een belangrijk deel op de maatschappelijke gewoonten. Do wetgever houdt niet alleen rekening met de rechtsovertuigingen van het volk, doch deelt haar in vele opzichten, als behoorende tot het volk. Omgekeerd oefent het positieve recht ook invloed uit op de rechtsovertuiging der individuen, zoodat er meer dan een faktor werkzaam is om harmonie tusschen beiden te brengen.
Evenwel wordt deze harmonie nooit volledig bereikt. Steeds zijn er personen, die deelen van het positieve recht onrechtmatig achten.
Deze afkeuring is van tweeërlei soort. Vooreerst kan men meenen dat het positieve recht ten onrechte niet dwingt. Spelers bijvoorbeeld hebben de gewoonte speelschulden te betalen en wel onmiddelijk. Ongetwijfeld
-ocr page 251-241 acht de groote meerderheid van hen de wetsbepaling onrechtvaardig, die voor een speelschuld geene rechtsvordering toestaat. Zoo wenschen velen dat de eenzijdige belofte eene rechtsvordering geve.
In de samenleving handelt een vertrouwbaar man bij dergelijke gevallen overeenkomstig zijne rechtsopvatting. De speler betaalt, de belover vervult. Men handelt als of het positieve recht niet bestond.
Bedenkelijker gevolgen heeft de afkeuring van het positieve recht, indien men meent, dat het ten onrechte dwingt. Zij kan voeren tot wetsonduiking, lijdelijk verzet, geweldadig verzet.
De houding van den mensch tegenover door hem afgekeurd dwingend positief recht verschilt naar de reden en de hevigheid zijner afkeuring, naar zijn eerbied voor overheid en wetgeving. Tusschen rechtsgeleerden bestaat over de aan te nemen gedragslijn groot verschil van gevoelen. De eisch van absolute onderwerping wordt evenwel zelden meer gehoord. Zelfs de Katholieke Kerk acht in sommige gevallen lijdelijk verzet geoorloofd en plichtmatig.
Het resultaat waartoe ik kom is, dat de burger op grond van zijn rechtsgevoel nu eens moet handelen, als of het positieve recht hem dwong, dan eens zich niet behoeft te onderwerpen aan de wet. Tot zoover ga ik met de wetsminachters mee.
Wat den burger vrijstaat is dat ook den rechter geoorloofd ?
Deze vraag behoeft uitsluitend beantwoord te worden met het oog op den Nederlandschen rechter. Daarom wordt de verhouding van den rechter tot het positieve gewoonterecht buiten bespreking gelaten. Wij hebben alleen te maken met het geschreven recht: de wet en de wettelijke verordeningen.
16
-ocr page 252-242
De rechter wordt aangesteld en betaald door den Staat.
Hij is Staatsdienaar. Nu behoort het toch tot de algemeen erkende rechtsbegrippen, dat de dienaar, zoolang hij dient, zich moet voegen naar den wil van den meester.
Wij lezen in art. 11 A. B. : „De regter moet volgens „de wet regt spreken; hij mag in geen geval de inner-„lijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen”.
Schuift de rechter de wet ter zijde dan komt hij niet alleen in botsing met dit artikel, doch overtreedt tevens een elementair rechtsbegrip. Wil hij het voorschrift niet opvolgen, dan dient hij ontslag te nemen. Zoo de Katholieke rechter, die het niet met zijn geweten kan overeenbrengen tot eene echtscheiding mede te werken.
Zoo de socialistische rechter, die de deelnemers aan een socialistische opstand niet wil straffen. Zoo eindelijk de rechter, wiens rechtsgevoel zoo abnormaal krachtig ontwikkeld is, dat hij de in zijn oog onrechtvaardige wetsbepaling niet kan of wil toepassen.
Ten onrechte stelt Mr. Trbub het voor als of art. 11 A. B. een uitvloeisel ware van de tijdens onze codificatie heerschende leer der trias politica (1). Geen wetgever, die zieh respecteert, welke staatsrechtelijke begrippen hij ook moge hebben, kan gedoogen dat zijne voorschriften door zijn rechter in den wind worden geslagen.
Zelfs Mr. Hamaker stemt dit tot zekere hoogte toe. „De wetgever beveelt eene bepaalde wijze van handelen „en gelast zijn rechters ieder, die zich aan het gebod „niet stoort, tot een aangewezen straf te veroordeelen „(bl. 110). Het is echter slechts een beperkt gebied, dat „zij (de overheid) op deze wijze beheerschen kan. Het
(,1) Weekblad voor Notaris-aiiibt en Registratie, iio. 1271 en 1272.
-ocr page 253-243
„gaat niet verder dan wat men gewoonlijk noemt het „terrein der administratie: praestaties van de onderdanen „aan de overheid (belastingen, militiedienst en dergelijke), „dat alles, wat we als politie plegen samen te vatten, „en, ten slotte, in het private verkeer in acht te nemen „vormen” (hl. 111).
De bepalingen, die hier buiten vallen, en daaronder het geheele private recht minus de vormen, zouden bestemd zijn „de in de maatschappij gangbare regelen van doen en laten te beschrijven”, en den rechter niet binden.
Laten wij nu een oogenblik stilstaan bij een soort van bepalingen, waar de wetgever zijn wil het minst opdringt, namelijk bij hot zoogenaamd aanvullend recht. Het geldt slechts als partijen niet anders zijn overeengekomen of als een persoon niet heeft verklaard anders te willen, bij testament bijvoorbeeld. De wetgever verwacht niettemin de toepassing zijner regels door den rechter, als de uitzonderingen niet aanwezig zijn.
Zoude het ooit bij den wetgever opkomen om zijne bepalingen te verdeden in de zoodanige, die wel en die niet door den rechter behooren opgevolgd te worden?
De wet is geen „leiddraad”. Hoogleeraren schrijven leiddraden, de wetgever beveelt.
Laat ik mij vergist hebben, laat plicht en welvoegelijkheid den rechter niet voorschrijven den wet getrouw te blijven, dan dienen Mr. Hamaker c s. toch nog de wenschelijkheid te bewijzen, dat de rechter zich stelle boven de wet. In afwachting van dit bewijs, zal ik trachten het tegendeel te betoogen.
Als eene onbestreden stelling mag aangenomen worden dat in Nederland en in vele andere rijken ter vermeerdering der rechtsgelijkheid en ter vermindering der rechtsonzekerheid het gewoonte- en geschreven recht zijn vervangen door wetboeken. Niettegenstaande onze
-ocr page 254-244
grootouders zieh illusiën hebben gemaakt over de mate van rechtszekerheid, die zoude-verkregen worden, schrijdt de codificatie aanhoudend voort. In Duitschland is deze beweging in vollen gang. Engeland codificieert voortdurend, zij het op bescheidener schaal dan het Vasteland.
Stelt men den rechter boven de wet, dan reageert men tegen den historischen loop der dingen. Een der twee beweegredenen voor codificatie is toch vermindering van de macht des rechters ten einde tot grootere rechtszekerheid te komen. Vooral de houding van Engeland is gewichtig. Moge in Duitschland bij den drang tot codificeeren de rechtsongelijkheid op den voorgrond staan, in Engeland ongetwijfeld de rechtsonzekerheid.
Uit het bovenstaande meen ik een vermoeden, ten na-deele van de tegenpartij, te mogen putten.
Stel nu dat algemeen aangenomen werd : de wet is den rechter niet meer dan een raadgever, wiens raad hij verwerpt, zoodra die hem onjuist blijkt (1).
Alles hangt dus af van het subjectieve rechtsoordeel van den rechter. Het objectieve positieve recht is losgelaten. De poging van Mr. Hamaker om een toetssteen te vinden in de maatschappelijke gewoonten mislukte. Wel houden de aanhangers van eene geopenbaarde godsdienst en zedenleer in hunne oogen objectieve regelen over, doch mijne tegenstanders zullen zich niet onder hen scharen.
De rechtsopvattingen hangen veeltijds ten nauwste samen met godsdienstige, wijsgeerige, politieke, sociale begrippen. Het verschil van gevoelen tusschen de menschen is wellicht grooter dan ooit te voren. Een krachtig en militant geloof, steunende op goddelijke openbaring, naast een even krachtig en even militant-matérialisme en pantheisme.
(1) Mr. Hamaker, t. a. p. bl. 108.
-ocr page 255-•245
Stond voorheen eigendom en familie bniten de twisten der godsdienstige en staatkundige partijen, thans worden de pijlen van socialisten en anarchisten juist hiertegen gericht. Waarlijk niet het werk van enkele droomers en booswichten. Het Duitsche Rijk telt hen bij millioenen; te Parijs, te Marseille vormen zij de meerderheid.
Enkele grepen slechts. Den katholijken rechter moet het hoogst onrechtvaardig voorkomen dat de eene echtgenoot den ander koude dwingen tot echtscheiding, of dat de priester gestraft zoude worden, die een paar kerkelijk trouwde, alvorens het burgerlijk huwelijk voltrokken werd. De radikaal acht vele bepalingen uit het huwelijksrecht onrechtvaardig, waarin anderen juist de hoogste wijsheid zien. De socialist beschouwt onze geheele wetgeving als een samenraapsel van onbillijkheden.
Een vreemd oogenblik om het subjectivisme ten troon te verheffen !
Ook al laat men de diepgaande meeningsverschiUen buiten rekening, dan blijven wij, juristen toch wanhopig verdeeld. Het is wel merkwaardig, dat menschen van ongeveer denzelfden stand, opvoeding en algemeene zienswijze vragen van recht en billijkheid zoo verschillend beantwoorden. Elke Juristen-vergadering bewijst het. En wat zoude daar nog grootere verdeeldheid heerschen, indien men zieh niet tot hoofddenkbeelden bepaalde, maar, even als de wetgever, tot détailvragen afdaalde ! In het systeem van Mr. Hamaker c. s. zoude de discussiën der .Turisten-vergaderingen, meer verscherpt, overgebracht worden in de raadkamers der rechterlijke collégien.
Tot nu toe spreken wij van rechts-regelen. Bijvoorbeeld om de ontbindende voorwaarde van art. 1302 B. W., die volgens onze wet ea: tune werkt, slechts ex nune te doen werken. In het eene geval zal echter de ontbinding ar tune en in het andere ez nune billijker zijn. Nu eens
-ocr page 256-246
zal bij de overschijving eener akte in de openbare registers het negatieve stelsel, dan eens het positieve stelsel rechtvaardiger gevolgen opleveren. Moeten dan de rechters voortaan zich losmaken van rechtsregelen?
Deze vraag dienen Mr. Hamaker c. s. bevestigend te beantwoorden. De rechter vonnist volgens hen overeenkomstig zijn rechtsgevoel. Hij is geen wetgever, die een rechtsregel door een betere vervangt, maar het instrument om de rechtvaardigheid te doen zegevieren. Zoo is ook vrijwel de opvatting van Mr. Naber (1).
De rechtzoekenden komen zoodoende in eene minder aangename positie. Zij weten niet of de rechter de wet zal toepassen. Ja, zij staan er aan bloot, dat de zelfde rechter een rechtsregel, in de eene zaak aangenomen, in de andere op zijde schuift.
De bedenkelijkste gevolgen van ’s rechters souvereiniteit zullen zich echter in het maatschappelijk verkeer openbaren. Het positieve recht heeft een grooten invloed op de handelingen der menschen. Wij hebben gezien dat zelfs Mr. Hamaker dit, zij het voor een beperkt gebied, toegeeft.
Hoe moet de burger handelen, als het positieve recht ophoudt een vertrouwbaren steun te zijn? Regelt hij zijne daden naar de wetsvoorschriften, dan staat hij er aan bloot dat de rechter die op zijde schuift. Wie kan berekenen wat een onbekende rechter rechtvaardig zal achten! Een rechter, die in civielè zaken, (tot dit gebied beperkt zich de strijd grootendeels) meestal slechts gebrekkig op de hoogte der feiten is.
0, zegt Mr. Hamaker, „voor willekeurige rechtspraak „behoeft daarbij geen vrees te bestaan. Het zijn alleen
(1) De vormende kracht van het Romeinsche recht bl. 10 seq. Begrip of etiket. Rechtsg. Mag. 8ste jaarg. bl. 22.
-ocr page 257-247
„bekwame rechters, die door de wet heen de maatschappij „zelve weten te zien en dat wat zulk een rechter stelt „in de plaats van de gebrekkige wet, is niet een hersen-„schimmig meenen, maar een betere wetenschap” (bl. 103).
De lezer gelieve zich te herinneren hoe sterk de cory-pheeën onzer wetenschap, blijkens de Juristen-Verga-deringen, verschillen over de eischen der Maatschappij.
Hieruit mag veilig afgeleid worden, dat de eene „bekwame” rechter de maatschappij anders zal zien, dan de andere.
Verder koestert de Schrijver de zonderlinge illusie, dat uitsluitend de bekwame rechters de wet zouden schenden. Over rechtvaardigheid heeft ieder zijn oordeel : de hoog-leeraar in de rechten, maar ook zijne keukenmeid. In snelheid van oordeelen wint zij het zelfs van haar meester. Zoo zal de bekwame rechter, die meer en verder ziet, nog twijfelen of hij de wet al of niet als „leiddraad” zal houden, als zijn minder begaafde collega allicht reeds met zijn de wet veroordeelend rechtsoordeel gereed is.
Juist den minder bekwame moet het ignoreeren der wet aanlokken. Wat zoude het gemakkelijk zijn om, in plaats van de wet te bestudeeren, de jurisprudentie en de schrijvers na te slaan, de bronnen te raadplegen, uit eigen rechtsgevoel de beslissing te putten!
Nu zullen mijne geleerde, meerendeels radikaal getinte tegenstanders wel wenschen, dat de rechter in zeer beperkte mate van zijn vrijheid gebruik make. Zij willen zeker de sluizen slechts op een kier zetten ter besproeiing hunner akkertjes. Jammer maar, dat de Katholieken, de Calvinisten, de Oud-Liberalen, de Socialisten, de warhoofden, de domme lieden, de deuren wijder zullen open duwen.
Ik voorzie de volgende tegenwerping. Wat bazelt gij toch over schadelijke gevolgen onzer leer! De vrijheid.
-ocr page 258-248 die wij den rechter tegenover de wet willen schenken, bezit hij in Engeland en in Noord-Amerika tegenover het positieve gewoonterecht, zonder dat er klachten vernomen worden.
De rechter, namelijk de rechtelijke macht van vroeger en van thans, maakt het positieve gewoonterecht. Hij heeft voor dit recht formeel dezelfde macht als de wetgever voor het geschreven recht. Hij geeft de rechtsregelen aan die tot de beslissingen voeren. De bestaande regelen worden door hem gewijzigd, aangevuld, ingekrompen, nieuwe geschapen, naar de ingeving van zijn rechtsgevoel. Verder mag hij niet gaan. Het staat hem niet vrij om met negatie van rechtsregelen ieder geval naar zijn billijkheidsgevoel te beslissen, want het gebouw, waar hij aan werkt, is juist een samenstel van rechtsregelen.
Ik heb reeds getracht te betoogen, dat als de Neder-landsche rechter, vrij is van de wet, hij geen anderen band kent dan zijn rechtsgevoel. Het vonnissen naar den indruk van het oogenblik met negatie van rechtsregelen, de gevaarlijkste bron van willekeur in het stelsel mijner tegenstanders, staat den Engelschen ' en Amerikaanschen rechter niet vrij.
Vervolgens houde men in het oog, dat het gewoonterecht veel inniger met het volk verbonden is, dan het geschreven recht. De rechter, deel uitmakende van de natie, zal minder neiging hebben om zich ver van het bestaande gewoonterecht te verwijderen.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat althans in Engeland (voor de Vereenigde Staten mis ik de noodige kennis) blijkens de voortdurende codificatie des rechters vrijheid niet bevalt.
Is het waar, wat Mr. Hamaker schrijft: gebruikt de Nederlandsche rechter „van ’s wetgevers wijsheid juist
-ocr page 259-249 zooveel, als daarvan bruikbaar is?” (bl. 103). Ook Mr. lIouwiNG stell het voor, alsof de rechter, althans bij dwaling, zich niet aan de wet stoort (1).
Uit den aard der menschelijke natuur volgt, dat de rechter de neiging heeft om, wat hij voor recht houdt, in de wet te lezen. Het is even natuurlijk als onweder-sprekelijk, dat er nu en dan vonnissen geveld worden, die op slechten voet met de wet staan. Nadrukkelijk ontken ik echter met van Bemmelen, dat de Neder-landsche rechter — eene enkele uitzondering daargelaten — willens en wetens de wet schendt (2).
De abstracte en aprioristische vorm, waarin Mr. Hamaker zijn boek schreef, sloot bewijsvoering uit. Daarentegen trok Mr. Houwing zijn besluit uit eenige door hem medegedeelde gewijsden (3). Naar mijne meening paste hij toen de inductieve methode niet gelukkig toe.
De niet talrijke gewijsden hadden betrekking op dwaling, zoowel in het Fransche als in het Nederlandsche recht een zeer duister onderwerp, waarbij de rechter ge-inakkelijk ter goeder trouw op verkeerde wegen konde geraken. Verder komt het mij voor dat niet al de vonnissen de beschuldiging of, op het standpunt van den Schrijver, den lof verdienen van in strijd met de wet te zijn gewezen.
De opvatting van Mr. Hamaker houdt ik grooten-deels voor een gevolg van het denkbeeld : „wetsuitleg-„ging is genoemd, en volkomen terecht eene reconstructie „van de gedachten des wetgevers” (hl. 100).
Alhoewel het mijn voornemen niet is om de methoden van wetsuitlegging te onderzoeken, stip ik toch even
(1) Dissertatie bl. 102.
(‘2) Weekbl. no. 5653.
(3) Zie zoowel zijn dissertatie als het opstel in Rechtsgeleerd Magazijn 1890.
-ocr page 260-250 aan, dat deze te eng is. Vele vragen van uitlegging ontstaan juist, omdat de wetgever niet of niet genoegzaam doordacht. Op zijn standpunt ziet Mr. Hamaker den rechter reeds buiten de wet treden, als deze volgens mij en anderen haar slechts uitlegt.
Men kan ook omgekeerd handelen door wetsuitlegging te noemen, wat wetswegschuiving is. Daartoe schijnt Mr. ÏREUB eenige neiging te gevoelen. Hij wenscht eene „onder thans verouderde omstandigheden” gemaakte wetsbepaling niet „slaafsch” te volgen, maar de „vermoedelijke bedoeling” van den wetgever op te sporen, „gesteld dat hij de huidige omstandigheden gekend had” (1). Vooral in verband met zijn afkeer van het voorschrift, hetwelk den rechter verbiedt de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordeelen, acht ik deze methode van wetsuitlegging suspect.
De rechter behoeft niet altijd de oogen te sluiten voor de gevolgen van het vonnis. Bij uitlegging van onduidelijke wetsbepalingen zal somwijlen de billijkheid of het verkeersbelang den doorslag geven.
Verder hoede zich de rechter om tegen opgroeiende rechtsinstituten eene vijandige houding aan te nemen. Men redeneere niet bijvoorbeeld : de wetgever heeft de crediet-hypotheken niet gekend, dus staan zij buiten de wet. De nieuwelingen behooren eerder welwillend bejegend te worden.
Bovenal wachte men zich om een rechtsgeleerd dogma de kracht te geven eener wetsbepaling.
Met Mr. A. A. de Pinto acht ik den rechter verplicht om de wet „naar zijne vrije overtuiging met een ruimen „blik op de eischen van het maatschappelijke verkeer „uit te leggen en toe te passen” (1). Zelfs heb ik er geen
(l) Weekblad v. N. en R. no. 1287.
-ocr page 261-251 bezwaar tegen om de stelling over te nemen van Mr. Treub: „het verdient afkeuring, wanneer de rechter er „niet naar streeft bij de toepassing van wetsartikelen „zoodanig te werk te gaan, dat deze bij veranderde toe-„standen zoolang mogelijk bruikbaar blijven” (2). Echter, hoe past men de woordjes: „zoolang mogclijk” toe? Wetsuitlegging worde niet wetsverdraaiing.
Arnhem, 18 Mei 1895.
G. Wttewaall.
N A S C H R I F T.
Nadat dit opstel aan de Uitgevers was gezonden kreeg ik in handen de omvangrijke studie: De verhouding van den rechter tot de wet, van Mr. van Ittersum, in het Rechtsgeleerd Magazijn. Ik vreesde, dat het gras mij voór de voeten was weggemaaid, doch de lezing stelde mij vrijwel gerust.
De hooggeachte Schrijver raakte slechts even aan, wat voor mij hoofdzaak was, en omgekeerd. Wel heeft het den schijn, alsof het grootste deel van zijn betoog tegen wetsminachters gericht ware, maar inderdaad loopt, althans naar mijne meening, het verschil tusschen hem en de Hoogleeraren Molengraapp, Drucker en Moltzer over wetsuitlegging. Deze drie Geleerden staan aan deze en hunne Ambtgenooten Hamaker en Naber aan gene zijde van den Rubicon.
Het is mij een waar genoegen op de overeenstemming te kunnen wijzen van mijne resultaten met die van den Magistraat, welke in mijn studententijd reeds het rechtersambt uitoefende G. W.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Weekblad no. 6514.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;W. v. N. en R. no. 1271.
Themis, LVIste deel, 2de stuk. (1895.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16*
-ocr page 262-lets over appellabiliteit hij objeetleve eiiiimlatle van vorderingen
door Mr. F. J. G. van Tricht, Kantonrechter te Enschede.
Den 24sten April 1894 werden voor het kantongerecht te Groenlo twee vorderingen aanhangig gemaakt, waarvan de gronden bij de dagvaarding omschreven waren als volgt ;
dat eischer in het najaar van 1893 door tusschenkomst van zijn schoonzoon I. B. Kamps met den gedaagde is overeengekomen, dat voor gedaagde’s rekening bij eischer in kost zou worden besteed de persoon van Gerkit Aalbers, metselaar te Gendringen, tijdens deze werkzaam zou zijn aan het nu door gedaagde bewoonde, toen in aanbouw zijnde, woonhuis te Aalten ;
dat als vergoeding voor de dienvolgens te genieten kost en inwoning door gedaagde aan eischer moest worden betaald fO.65 per dag;
dat voormelde Aalbers die kost en inwoning ten huize en vanwege den eischer heeft genoten van 9 October 1893 tot en met 22 December daaraanvolgende, gedurende 68 dagen, namelijk in de eerste week 6 dagen, in de tweede 7, in de derde 6, in de vierde 6, in de vijfde 6, in de zesde 7, in de zevende 6, in de achtste 6, in de negende 6, in de tiende 6, in de elfde 6, alzoo 68 dagen, en dat gedaagde mitsdien aan eischer daarvoor is schuldig geworden à 65 cent per dag f 44.20 ;
dat gedaagde met betaling dier som in gebreke is gebleven ondanks minnelijke aanmaning;
dat eischer verder van gedaagde te vorderen heeft eene
-ocr page 263-iNSmuUT yoofi BESTUURSRECHT
253
som van f 11.64 ter zake van door eischer aan gedaagde verstrekt logies, eten, drinken en wegens verdere gedane leverantie tusschen 10 October en 24 December 1893 ;
dat gedaagde bereids specificatie daarvan heeft ontvangen, doch eischer bereid is en aanbiedt desverlangd nogmaals eene specifieke rekening aan gedaagde te geven ;
dat gedaagde ook met betaling dezer som in gebreke is gebleven, niettegenstaande minnelijke aanmaning ;
met conclusie : L dat de gedaagde moge worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan den eischer te betalen de som van £44.20 met de renten daarvan enz., II. dat de gedaagde moge worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan den eischer te betalen de som van f 11.64 met de renten dier som enz.
De steller der dagvaarding had juist dezen vorm gekozen en opzettelijk de motieven en de conclusie’s zijner vorderingen streng uit elkaar gehouden, omdat hij meende daardoor de appeUabiliteit van het te wijzen vonnis te kunnen uitsluiten.
De behandeling dezer zaak bracht mede, dat de kantonrechter zelf over die appellabiliteit zijn oordeel moest uitsproken. Immers, de gedaagde erkende de juistheid der feiten ten aanzien der tweede vordering ad f 11.64 gesteld, maar ontkende die feiten voor zooverre zij met betrekking tot de eerste vordering in de dagvaarding voorkwamen, waarop de eischer aanbood ten dien aanzien door alle middelen rechtens speciaal door getuigen het noodig bewijs te leveren en tot die bewijslevering toegelaten werd. De kantonrechter had nu te beslissen: of de af te leggen verklaringen der getuigen op de wijze, bij artikel 110 B. R. V. bedoeld, dan wel in den vorm, bij artikel 111 van dat wetboek voorgeschreveu, zouden
-ocr page 264-254 worden geconstateerd. Hij achtte in casu een afzonderlijk proces-verbaal niet noodzakelijk en gaf daarmede dus te kennen, dat z. i. het hooger beroep der boven omschreven vorderingen uitgesloten was. Eene meening, die de rechtbank te Zutphen niet deelde, toen zij de namens den eischer-geappelleerde opgeworpen exceptie van uitsluiting van hooger beroep aldus bestreed :
„Overwegende, dat blijkens het relaas daarvan in de „overgelegde grosse van het vonnis van den kanton-„regter van 8 Mei 1894 (geregistreerd), eischer bij dag-„vaarding van den kantonregter heeft gevraagd veroor-„deeling van gedaagde om aan den eischer tegen kwijting „te betalen 1“. de som van f 44.20; 2“. de som van „f 11.64 met de renten dier sommen van de dagvaarding „af, de eerste som wegens inwoning en kostgeld van G. „Aalbers voor rekening van gedaagde, van 9 October „tot en met 22 December 1893, en de tweede som wegens „logies, eten, drinken en verdere leverantie door eischer „aan gedaagde verstrekt tusschen 10 October en 24 „December 1893; dat dus eischer van gedaagde bij ééne „dagvaarding heeft gevorderd een gezamenlijk bedrag van „f55.84, hetwelk in den loop van het geding is verminderd „tot f 52.44, door den gedaagde aan eischer uit verschil-„lenden hoofde verschuldigd ; dat dus meer dan f 50 bij de „dagvaarding wordt geeischt, zoodat de vordering voor „dat hooger bedrag ingesteld, volgens de wet aan hooger „beroep is onderworpen ;
„dat daarbij niet afdoet, dat die som in de dagvaar-„ding is gesplitst in twee gedeelten, ieder lager dan f 60, „noch dat de vordering slechts wordt betwist voor een „gedeelte lager dan f 50, daar voor de beoordeeling der „appellabiliteit alleen in aanmerking komt welke som in het „geheel van den gedaagde bij de dagvaarding is gevraagd”.
De rechtbank gaf daarmede eene beslissing in een
-ocr page 265-255 vraagstuk van zeer leerstelligen aard en het is daarom te betreuren niet de overwegingen te kunnen lezen, welke de rechtbank tot die beslissing geleid hebben. De zinsnede toch : „dat bij de beoordeeling der appellabili-„teit alleen in aanmerking komt welke som in het geheel „van den gedaagde bij dagvaarding is gevraagd,” is een dictum in den vorm eener overweging, doch geene moti-veering van de niet-ontvankelijkheidverklaring. En volgens mijne bescheiden meening zou die motiveering niet overbodig geweest zijn. Immers, geene enkele bepaling onzer wet regelt expressis verbis het leerstuk der objectieve cumulatie van rechtsvorderingen en omtrent den invloed, dien zij op de bevoegdheid en appellabili-teit uitoefent, vindt men nergens eene regelende bepaling.
Toch deed zieh reeds in den Romeinschen tijd de vraag voor, die ik aan het hoofd van dit opstel schreef, en het moge uit de volgende citaten blijken hoe het onderscheid tusschen verschillende zelfstandige actie’s en ééne actie met meerdere posten daarbij duidelijk gevoeld werd. „Si idem cum eodem pluribus actionibus agat, „quarum singularum quantitas intra jurisdictionem judi-„cantis sit, coacervatio vero omnium excedat modum „jurisdictionis ejus, apud eum agi posse Sabino, Cassio, „Proculo placuit, quae sententia rescripto imperatoris „Antonini confirmata est (1).
„Si quis, quum una actione ageretur, quae plures species „in se habeat, pluribus summis sit condemnatus, quarum „singulae notionem principis non faciunt, omnes autem „conjunctae faciunt, poterit ad principem appellare” (2).
Ook in verschillende wetgevingen van den lateren tijd vindt het hierbedoeld onderwerp zijne regeling, al
(l) nbsp;nbsp;nbsp;L. Il D. de junsdietione U.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L 10 § 1 D. de appel! XLIX.
‘256
is deze ook niet altijd op de strenge theorie gebouwd.
Zoo lezen wij in § 6 der Duitsche Civilprozessordnung dat voor de berekening der bevoegdheid en appellabili-teit bij objectieve cumulatie het bedrag der vorderingen zamen moet geteld worden en dan dit gezamenlijk bedrag beslist. Eene bepaling, waaraan geene wetenschap-])elijke gedachte ten grondslag ligt en waarbij Dr. Adolf Wach (1) dan ook aanteekent: „Der Grund ist nicht in „der Einheitlichkeit des Thatbestandes, Konnexität der „Klage, geschweige denn in der Nothwendigkeit materiell-„einheitlicher Entscheidung zu suchen ; denn alles das „sind nur mögliche, nicht nothwendige Erfordernisse der „Klagenhäufung. Der Grund liegt lediglich in der for-„mellen Einheit des Verfahrens und des Urtheils (2).
En niet anders is het gesteld met de wet van 11 April 1838, die in Frankrijk dit onderwerp regelt; ook dààr sluit de wet mogelijkheid uit, dat bij cumulatie van vorderingen elke actie hare eigen regeling van appellabili-teit kan volgen, maar ook dààr is het eene formeele regeling, die op geen theoretisch beginsel steunt.
Waar Boitard (3) dan ook een voorbeeld van objectieve cumulatie geeft, laat hij niet na op te merken : „dans ce cas, on pourrait dire que chacune des demandes „étant séparée, détachée, pouvait et devait former, par „sa nature, la matière d’un litige et d’un procès distinct, „et que la réunion accidentelle, fortuite, dans un exploit „commun, de deux demandes parfaitement isolées n’em-„pêche pas que le tribunal ne statue sur chacune d’elles sans „appel, comme il eût certainement statué sans appel, si on „les lui avait soumises successivement et séparément”.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Handbuch des Deutschen Civilprozessrechts 1 Bd, pag. 380.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Vergelijk Friedrich Hellmann, Lehrbuch des Deutschen Civilpro-zeszrechtes pag 26 eu 719c.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Leçons de procédure civile par Boitard Tome 11, pag. 55.
257
In de Belgische wet van 1876 vinden wij eindelijk de juiste regeling: „Si la demande a plusieurs chefs qui „proviennent de la même cause”, zoo lezen wij daar, „on les cumulera pour déterminer la compétence et le „ressort. S’ils dépendent de causes distinctes, chacun des „chefs sera, d’après sa valeur propre, jugé en premier ou „en dernier ressort”. De hepaling is streng wetenschappelijk in hare onderscheiding; zij doet op de zelfstandigheid der vordering niet van invloed zijn dat de dagvaarding, waarin zij is neergelegd, nog meerdere vorderingen kenhaar maakt. Zij bindt het wezen der vordering niet aan vereischten, welke aan haar bestaan vreemd zijn. De „leer” (?) dat in den uitwendigen vorm van een afzonderlijk zegel een gemakkelijk criterium ligt voor hetgeen men in de praktijk ééne zaak pleegt te noemen, moet hier wijken voor de juiste meening, die het begrip vordering aan geheel andere vereischten bindt.
De geciteerde regeling kan weinig bewondering wekken bij den oud-hoogleeraar Mr. R. van Boneval Faure (1), die bij de vele bezwaren, welke hij bij de toepassing eener dergelijke bepaling tegemoet ziet, vooral het zwaartepunt legt in de moeielijkheid om uit te maken of een eisch al dan niet op „causes distinctes” berust.
Dit bezwaar verliest volgens mijne bescheiden meening veel van zijn gewicht, wanneer men nagaat dat bij de redactie vau eene dagvaarding, welke vorderingen op verschillenden grondslag inhoudt, wel van zelf die verschillende gronden zullen moeten worden aangegeven, wil men voldoen aan het voorschrift der wet: dat de vorderingen in eene omschrijving der middelen en het onderwerp van den eisch hare motiveering moeten vinden.
(1) Opmerkingen betretfende de rechterlijke bevoegdlieid in burgerlijke zaken. Rechtsgeleerd Magazijn XIU, all. 2.
17
-ocr page 268-258
Eene waarheid, welke het Hof van Appel te Brussel bij zijn arrest van 25 November 1887 zelfs erkende voor het geval : dat de steller der dagvaarding die verschillende gronden opzettelijk had willen vermommen (1).
Maar wat daarvan ook zij, de grieven welke in bovenbedoelde studie ontwikkeld worden, betreffen de praktijk der wet en de strenge kritiek leidt alleen tot het betoog: dat eene dergelijke regeling moeielijk in de uitvoering zal zijn ; het juist wetenschappelijk beginsel dat er aan ten grondslag ligt blijft onaangetast.
De hoogleeraar erkent zelf : „Zeker, er is uit een weten-„schappelijk oogpunt wel iets tegen om vorderingen, die „niets met elkander te maken hebben, maar van welke, „omdat ze alle een geldelijk bedrag tot voorwerp hebben, „het gezamenlijk voorwerp tot ééne geldsom kan worden „gebracht, als ééne vordering te behandelen” (2).
Uitdrukkelijke regelingen als de hierboven bedoelde kent onze wet niet; zij bepaalt omtrent de bevoegdheid van den kantonrechter slechts in het algemeen : dat deze onder meer kennis neemt van de louter personeele rechtsvorderingen, zoo in burgerlijke- als in handelszaken, en wel zonder hooger beroep, indien de vordering niet meer dan f 50 beloopt (3).
Wij hebben dus slechts na te gaan welke bepalingen der wet den inhoud van het begrip rechtsvordering regelen, om te kunnen zien of de Zutphensche rechtbank voor hare bovenomschreven beslissing een grondslag in de wet vinden kan.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;»Quelque déguisement qu’y mettent les conclusions, il faudra bien, »comme elles doivent être motivées, que les diH'érentes causes produisant »la somme totale réclamée par le demandeur, se révèlent au moins dans »les motifs». [P. de Paepe, études sur la compétence civile, no. 27 pag. 184], (2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. pag. 207.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;R. 0. art. 38.
259
In de artikelen l tot 18 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn meerdere vereischten zoowel van materieelen als van formeelen aard opgesomd, waarbij nog te voegen zijn de voorwaarden, neergelegd in de artikelen 3 der wet van 3 October 1843 (no. 47) juncto artikel 3 der wet van 31 Mei 1856 (no. 165), in artikel 20 der wet van 22 Primaire VII, en in de artikelen 11 en 12 van het reglement no. IV op de organisatie en den dienst der deurwaarders en verdere rechtsbe-dienden.
Wij lezen ten aanzien dezer vereischten hieruit, dat de rechtsvordering in eene dagvaarding moet worden kenbaar gemaakt, waarin te vermelden is : 1°. de naam, voornaam, woonplaats en gekozen woonplaats des eischers ; 2“. de naam en woonplaats des gedaagden ; 3°. de middelen en strekking van den eisch in eene duidelijke en bepaalde conclusie ; d”. de rechter, die van de zaak moet kennis nemen ; 5°. de tijd, waarop de gedaagde verschijnen moet.
Wij vinden er verder verschillende voorschriften gegeven omtrent de wijze van het exploiteeren, waaronder het bij de wet van 3 October 1843 (no. 47) juncto artikel 3 der wet van 31 Mei 1856 (n°. 165) bepaalde: dat voor de dagvaarding, zoo voor het oorspronkelijk stuk als voor de afschriften gezegeld papier moet worden gebruikt. Nergens lezen wij daarbij als voorwaarde gesteld : dat voor elke zelfstandige rechtsvordering één afzonderlijk zegel zal moeten dienen en ééne dagvaarding niet meerdere rechtsvorderingen zal mogen inhouden. Welnu, de twee boven omschreven vorderingen, welke bij ééne dagvaarding aan de kennisneming van den kantonrechter te Groenlo onderworpen werden, voldeden ieder afzonderlijk aan alle vereischten hierboven voor zelfstandige vorderingen opgesomd en geheel ten onrechte
-ocr page 270-260
dus werden zij bij de berekening der appellabiliteit als ééne zaak beschouwd.
liet behoeft toch geen betoog dat de middelen en het onderwerp van beide actie’s geheel verschillende zijn en elke vordering op een afzonderlijken grondslag rust.
Dit volgt reeds uit den niet gelijken tijdsduur over welken de bij dagvaarding omschreven verbintenissen loopen, maar dit blijkt vooral uit het bijzonder karakter der verbintenis, waarop de eerste vordering steunt.
De eischer stelt toch daar dat hij met den gedaagde is overeengekomen om aan een derde eene praestatie te doen. Men heeft in eene dergelijke overeenkomst het beding willen lezen bij artikel 1353 B. W. bedoeld, doch daartegen is aangetoond dat slechts in schijn, niet in werkelijkheid een dergelijk contract ten bate van derden werkt.
Men heeft er toch op gewezen dat juist het eigenaardige eener dergelijke overeenkomst hierin gelegen is: dat de praestatie wel aan een derde geschiedt, doch de zulks bedingende partij er een persoonlijk belang bij heeft dat dit aldus zal geschieden en derhalve de nakoming der verbintenis door den eenen contractant den anderen tot bevrijding strekt (1).
De bijzondere aard der eerste vordering, zoo geheel afwijkende van den gewonen inhoud der tweede kan hiermede geacht worden voldoende te zijn aangetoond.
Was het stelsel der rechtbank trouwens juist, zoo zou elke eischer, die meerdere vorderingen tegen een gedaagde heeft, deze in strijd met de wet van zijn natuurlijken rechter kunnen aftrekken en zou hij door eenvoudige cumulatie zijner vorderingen de geheele be-
(1) Verg. PoTHiER § 58; Asser en van Heusde, Uandl. burg, redit, UI deel, pag. 259.
-ocr page 271-261 voegdheid van een rechter, of diens rechtspraak in het hoogste ressort, kunnen uitsluiten. Deze beslissing der rechtbank (1), die derhalve geen steun vindt in de wet en, voor zoovere zij op beginselen van leerstelligen aard mocht heeten te berusten, gewraakt wordt door alle hierboven geciteerde schrijvers, strijdt dan ook met de rechtspraak van don Hoogen Raad. Dit college verwierp reeds den 23sten Maart 1855 eene voorziening in cassatie tegen een arrest van het hof te Amsterdam en argumenteerde die verwerping in de volgende overwegingen : (2)
„Overwegende dat als éénig middel van cassatie is „voorgesteld schending of verkeerde toepassing van arti-„kel 54 alinea 2 R. 0., alsmede schending van artikel „53 der voornoemde wet en artikel 332 B. R. doordien „het Hof den eischer niet ontvankelijk heeft verklaard „in zijn hooger beroep, niettegenstaande de door de ver-„weerders tegen hem ingestelde personele rechtsvordering „tot betaling strekte eener som van meer dan f7()0;
„Overwegende daaromtrent dat het hof bij het be-„klaagde arrest heeft uitgemaakt dat de verweerders „(geinsinueerden) tegen den eischer (appellant) 2 vorde-„ringen hebben ingesteld, ieder groot 1354.16®;
„dat de ééne geheel afgescheiden is van de andere;
„dat de ééne vordering is van den eersten verweerder „(geïnsinueerde) jegens den eischer (appellant) en de
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, eene dergelijke beslissing der rechtbank te Arnhem dd. 10 Mei 1841 (W. no. 194), waarbij Mr, L. G. Greeve in zijn »ontwikkeling »van het recht betreuende de kantongerechten« op pag. 229 aarzelend aanteekent:
«Misschien echter moet men onderscheid maken of de sommen van al »die schuldvorderingen in een enkel bedrag vereenigd, dan ieder afzonder-»lijk gesplitst, gevorderd worden ; daar in het eerste geval eene enkele »vordering, die op verschillende titels berust, gedaan wordt, maar in het »andere geval meerdere vorderingen naar gelang der afzonderlijke titels».
(2) nbsp;nbsp;nbsp;W. 1685.
262 „andere eene vordering van den tweeden verweerder (ge-„insinueerde) mede tegen den eischer (appellant);
„dat beide deze vorderingen geheel afzonderlijk hadden „kunnen worden ingesteld, en dat ook tegen dezelve „afzonderlijke defensien hadden kunnen worden inge-„bracht”;
„Overwegende dat die beslissing van het Hof als rus-„tende uitsluitend op het onderzoek der dagvaarding van „zuiver feitelijken aard is, waarvan de beoordeeling aan „den judex facti is verbleven en waarop in cassatie niet „kan worden teruggekomen”.
De Hooge Raad maakte door Hof’s beslissing van feitelijken aard te achten implicite uit dat wetsbepalingen of algemeene rechtsbeginselen noch verbieden om in ééne dagvaarding meerdere zelfstandige vorderingen kenbaar te maken, noch verhinderen dat de in dien vorm neergelegde vorderingen hare eigen regeling van appellabiliteit volgen. En nog niet lang geleden gaf dit college bij zijn arrest van 20 October 1892 (1) eene beslissing van gelijke strekking.
Het is waar, het betrof daar gevallen van subjectieve cumulatie, maar dezelfde ratio geldt voor de hierbedoelde
OBJECTIEVE.
Het komt mij op bovenstaande gronden voor, dat hetgeen de Zutphensche rechtbank eene hereeniging van eene in twee gedeelten gesplitste som noemde in werkelijkheid was eene juridisch geheel onjuiste zamenvoeging van twee geheel zelfstandige vorderingen.
lt;1) W. 6254.
-ocr page 273-Oude Keuren van Vere,
medegedeeld door Mr. L. M. Rollin Couquekque.
Onder de merkwaardige handschriften, op het Rijks-archief voor Zeeland te Middelburg berustende, behoort ook een klein boekdeeltje in 8quot;. Het bevat eene copie van vier keuren van Vere, zijnde, volgens eene later daarin gehechte inhoudsopgave:
1“. Nieuwen Cuere van der Vere in 57 artikelen, voorafgegaan door die tafele.
2quot;. Ordinanche ende kuere van der weeskinderen, voechden ende weesmeesteren binnen der vriheit van der Vere.
3quot;. Ouden Cuere van der Vere voorafgegaan door die tafele.
4quot;. Afschrift van het privilege of groot Charter van Maria van Bourgondie, voorafgegaan door die tafele in 70 artikelen.
De oudste keur werd reeds medegedeeld door Prof. Pols in de Verslagen en Mededeelingen 0. V. R. I, pg. 302 v., doch zonder vermelding van het feit, dat zij de oudste is. Als ouderdom stelt Z.H.G. de 13® eeuw, eene periode, die ook mij zeer aannemelijk voorkomt. Het door mij gebruikte handschrift vertoont echter afwijkingen in tekst en spelling, die doen vermoeden, dat deze copie ouder is. Volledigheidshalve, ten einde deze drie keuren bij elkander te behouden, heb ik gemeend de Oude Keur opnieuw, volgens mijne lezing, bij de twee volgende te moeten doen afdrukken.
Belangrijker zijn de Nieuwe Keur van 1483 en de
-ocr page 274-264
Ordonnantie op de Voogdij en de Weeskamers, die, voor zoover mij bekend, nog niet waren gepubliceerd en vrij uitvoerig de oude costumen van Vere mededeelen. De Magna Charta meende ik veilig te kunnen achterwege laten. Deze toch is voldoende bekend en ziet niet in het bijzonder op Vere.
Het handschrift zelf is goed, duidelijk geschreven op zwaar HoUandsch papier. De initialen en opschriften der artikelen zijn, evenals vele letters en cijfers in den tekst, met rooden inkt geschreven. De opschriften der Oude Keur zijn met rood onderstreept, terwijl het woord „finis”, aan het slot daarvan, met rood is omlijst. De folio’s zijn ongenummerd Ter onderscheiding, heb ik bij het einde van eene pagina in het handschrift een verticaal streepje tusschen het eindwoord dezer en het beginwoord der nieuwe bladzijde doen drukken. Het handschrift is goed bewaard, de bladen zijn gaaf en worden slechts hier en daar ontsierd door eene vlak, vermoedelijk ontstaan door vocht, dat den inkt deed afvloeien. De eerste bladzijde is onbeschreven : eene latere hand maakte op de r“. zijde, zoools wel meer in oude handschriften voorkomt, eenige berekeningen. Folio 2 rquot;. vangt aan met de Nieuwe Keur. Daarna volgt de Keur der Voogdij en daarachter komt de Oude Keur, terwijl het slot wordt gevormd door de Magna Charta. Gemakshalve heb ik een en ander in chronologische volgorde doen zetten.
De origineelen der keuren heb ik niet kunnen opsporen. Zij berusten, volgens met groote welwillendheid gedane mededeeliug door den Burgemeester, niet op het archief der gemeente Vere. Aldaar zijn slechts aanwezig de wees-boeken van af 1455 tot 1790 en eenige copiën van ordonnantiën uit de tweede helft der vijftiende eeuw.
-ocr page 275-Hier begliîiil ilie tafele van der onder euere van der Vere etc.
Van denghenen die strijt roerdt. /
Van wonden ghedaen met moortwapene.
Van hoeft wonden of van doorsteken.
Van ghewont binnen der core thalene.
Van vechten binnen vreden of laghen.
Die strijdt roert ende hunysukinghe mede doet. Die solve strijdt roert ende hunysukinghe up hem ghedaen wordt.
Die strijdt roert ende den scheyders quetst.
Van striderlycker saken te halene.
Van slaene met laghen of met verrade of mordadelike of binnen vrede.
Van vechten onderlinghe binnen vrede.
Van mesdoene teghens scoutaten ende ’s heeren knapen.
Wie yement vlouket of vrespreket in felheden.
Die syn mesdaet niet ghelden en mach.
Die vrede ontseit.
Van die schepenen begheren ter oorconden.
Daer die stridelycke sake eenen schepenen aengaet ende ghemaent wordt.
Die schepenen wederseit in de vierscare.
Van scouden voren of na te betalen, wat daer of recht es.
Van oerconden te XXX st. toe of beneden.
Van scoude sender oerconden.
Van schonden te beclaghene binnen der choere.
Van gueden te aresterene.
Van ballinghe te husene.
-ocr page 276-266
Van dieften of van trensoneren (1).
Van coemanschepe.
Van der stede te wachtene.
Van backen ende van oven to bewarene.
Van valsche maten.
Van metten ghelaghe t’ontgaene.
Van schepen die niet en comen als se die scontate ontbiet om recht met hem te vorderen.
Van te varen metten heere.
Van te setten yemant in ’t scoutaten stede om recht te vorderen.
Van recht te hebbene by deser chore ende te nemene.
Van scoutaten ghebooden.
Van te valschene eenighen dranc.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Fan denghenen die strydt roerdt.
Soe wie die strijdt roerdt met slaene of met stekene of oec met worpene ende sijn helpers verwonnen worden met schepenen, die sullen beteren hare misdaet den-gheenen, daer sy se up mesdoen twyscatte ende beteren eerlijc den heere een pont ende den schepenen ende scoutate VI st. ende dat sy weder mesdoen dat sullen sy beteren eenscatte ende eerlijc den heere X st. ende den schepenen VI st.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Van wonden ghedaen met moortwapene.
Soe wie dat yement wont met moortwapene eest knijf of priem, eist lombaertsmes, eist cordeyse, colve of eyst aecx, hy saelt beteren dien hy ’t doet ende den heere X pondt.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Van hoeftwonden of van doersteken.
Soe wie ghewont wort in sijn hoeft ende men hou wet
(1) Dit woord is minder goed leesbaar. Prof. Pols leest: «Van rovene of van dyeften»; vgl. pag. 293, no. XLIX.
-ocr page 277-267 in sijn lichame, dat hy dore ware, men soudt den man beteren, als ’t recht ware ende den heere vijf pondt.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Fan ghewonden binnen der chore talene.
Soe wie dat ghewont wordt binnen der chore, hy nioet den schepenen tooghen sijn wonden. Eist den schepenen condt, die se hem / ghedaen heeft, men sal se (1). Eist schepenen niet condt, hy sal se metter custinghe houden up denghenen, die hy se tijt. Ende die gheene maghe hadde in ’t graefschip, hy soud se halen daer hy se hadde ende ghehouden sijn te halen. Ende es hy ballinc, daer syne maghen wonen, hael ze selve met zes eede.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Van vechten binnen vrede of lag hen.
Soe wie die yemande met laghen of mordelycke of met verrade van binnen binnen vrede sloughe, hy sonde beteren dien hy ’t dede vierscatte ende den heere X pondt.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Die strydt roert ende huuysukinghe doet.
Soe wie strijdt roert ende huysinghe (2) mededoet, hy of sijn hulpers sullen ’t beteren, die huuyssukinghe als ’t recht es, ende wat sy inwaert doen ende aen ’t huuyse te scaden, sullen sy beteren vierscatte ende dat men uuytwaert doet, sal men beteren eenscatte.
7, Die selve strydt roert ende huuysukinghe up hem ghedaen wordt.
Soe wie die strijdt roerdt, al dede men huuyssukinghe up hem, men sou ’t hem niet beteren ende die misdaet, die daer geschiedde, die zoude men beteren uuytwaert
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Blijkbaar is hier iets weggevallen. VIg. H. S. van den waterklerk bij Pi'of. Pots: «hem doen gelden».
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Vermoedelijk moet hier gelezen worden: «huuysukinge». Aldus ook bij Prof. PoLS, waar echter no. 6 en 7 vereenigd zijn.
l'hemisj LViste deel, 2de stuk. (1895.)
-ocr page 278-268 ende inwaert twiscatte. Ende die den vrede breket, die sal men beteren gheen huuyssukinghe ende wat sy misdoen ende die hem stercken, sullen ’t beteren vierscatte ende dat men theghens hem mesdoet, dat sal men beteren eenscatte. Waer dat sake, / dat yemant huuysu-kinghe dede an yemends huuys, die selve gheen rechtere en ware, men soude hem beteren zijn huuysukinghe ende wat men te scade dede aen sijn huuys, soude men hem beteren vierscatte. Soe waer dat men huuysukinghe doet, hoe dat men se doet, die ghene die se doet, zy sullen ghemeenlycke den heere beteren X pondt boven alle boete.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Die strydt roert ende den scheyders quetst.
Soe wie die coempt te stryde, den strijdt te scheydene ende aldore scheyden blivet, ghecrighet hy smerte, men sal se hem beteren vierscatte. Soe wie vermaent van scoutaten of van schepenen om met hem te gane, dies niet en dade, hy sou ’t boeten VI st. der (1) ende den scoutate ende schepenen, indien dat sy ’t kennen by haren eede.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Van stridelycke saken te halene.
Soe waer dat stridelycke sake es, daer mach men up elcken man halen die stryder es eenen slach ende eenen val tijdt men hem meer, claer se hem met synen eede of met ghelde.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Fan slaene met lay hen.
Soe wie dat yement sloughe met laghen of mordelijc of met verrade of binnen vrede, hy salt ’t hem beteren vierscatte ende den heere X pondt.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Hier is ruimte voor een woord opengelaten: II. S. waterklerk : “straten».
269
11. nbsp;nbsp;nbsp;Fan vechten onderling he binnen vrede.
Soe waer dat die van der Vere of die sijn van der vriheit als die van der Vere onderlinghe vechten, men sal ’t berechten of ter Vere ware gheschiet. /
12. nbsp;nbsp;nbsp;Van misdoene jeghens scoutaten ende ’s heeren knape.
Soe wat die binnen der chore wonen mesdoen jeghens den scoutate of jeghens ’s heeren knapen, dat sullen sy beteren toot mijns heeren zegghen ende guetduncken ende dat sy weder mesdoen zullen sy beteren desghelycke.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Van vlonckene.
Soe wie die vloucket yemende of verspreket in felheden of in nide, hy sal ’t hem beteren, alsof hy hem eenen slach gave of hadde ghegheven.
14. nbsp;nbsp;nbsp;Van die syne mesdaet niet ghelden mach.
Soe wie dat mesdoet ende niet ghelden en mach van armoede, die sal men slaen in den stoc drie daghen. Ende soe wie die se uuytdade sonder vonnisse, hy soude ghelden hare buete ende haer misdaden denghenen, die sy smerte ghedaen hebben.
15. nbsp;nbsp;nbsp;Die vrede ontseyt.
Soe wie die vrede ontseyt den scoutate of den schepenen of des heeren knapen of den waerdt, hy soude den beere gheven vijf pondt ende dien hyne ontseyt hevet X st. ende wie dattene daerna sterckede of den vrede met dulre talen belettede, die zoude boeten den heere X st. van sijnre verbuernisse.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Van die schepenen begheren ter oerconden,
Soe wie die schepenen begheren te hebbene of te / hoeren om orconscape, die scoutate sal se hem doen
-ocr page 280-270
hebben. Soe wie die overhorich ware, by soude den scoutate boeten V st.
17. nbsp;nbsp;nbsp;Daev die stridelycke sake eenen sehepene aengaet ende ghemaendt wordt.
Negheen sehepene mag vonnisse segghen van stryde-lycke saken daer ’t hem aengaet. Waer ’t dat men eenighe schepen weerde van den schepenen rade, die schepenen souden segghen den anderen schepenen by des scoutaten maninghe syne beste wetenthede van der saken ende gaen van den raede.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Die schepenen wedersej/de.
Soe wie dat schepenen wedersegghet in ghebanre vierscare ende by ghemaenden eede, hy sal den schepenen beteren drie pondt ende die schepenen vonnisse wederseit buten der vierscare, hy sal ’t beteren XV st. Soe wat men sekert voer schepenen, dat sal men be-dinghen ter vierscare.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Van scouden voren of na ter vierscare te betalene.
Soe wie syne scoude niet en goude eer die scoutate ende die schepenen toot synen huuys quamen, hy sou ’t boeten den scoutate ende den schepenen III st. ende die clagher sal hebben anderhalfscatte pande ende die sal men verbieden drie sondaghe.
20. nbsp;nbsp;nbsp;Van oerconden toot XXX st. of beneden.
Drie wittachtighe mannen, die huuys ende hof hebben binnen der Vere, moghen orconden i segghen toot XXX st. too ende daer beneden met vreemde lieden
-ocr page 281-271
21. nbsp;nbsp;nbsp;I an smide sonder oorconde. (1)
Van scoude, daer negheen kennesse af en es, mach men voerstaen metten eede, die claghere sal gheveu Illl d. doet hy den eedt.
22. nbsp;nbsp;nbsp;Van sculde te bedaghene.
Soe wie die beclaghet wordt van sculde binnen der choere, waer dat hy ware, men soude hem sijn scult doen ghelden, die men up hem beprouven mach metter wet ; heyschede men hem meer, soe sal hy daervoer staen met synen eede. Dade hy’s niet, men soude hem ende sijn guet rasteren des hy ’t ghedaen hadde.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Van gueden te rasteren.
Soe wie yemands gued rasteerde t’ onrechte of dede rasteren, hy soude den man beteren sijn scade ende den scoutate ende schepenen VI st.
24. nbsp;nbsp;nbsp;Van balUnghe te hugsene.
Soe wie eenighe ballinghe liaelde in sijn huuys, die ter vierscare ghebannen ware, hy soude boeten den heere van elcker nacht een pondt.
25. nbsp;nbsp;nbsp;Van diepten.
Soe wie van diefteu of van roéven of van dieven t’ onthoudene verwonnen wordt, hy sal ’t beteren vier-scatte ende den heere thien pondt ende die met dieften wordt bevaen, men sal hem doen sijn recht.
26. nbsp;nbsp;nbsp;Van coomanschepen.
Soe wat coemanschepe dat men maket wittelike I ende
(1) hl margine staat met rooden inkt: «difs d’onde manyere», vermoe-delijk door dezelfde hand geschreven.
-ocr page 282-‘272 openbare ende daer men Godspennick up gheeft ende drie wettighe mans kennen, die huuys ende hof hebben binnen der chore ende sijn maghe niet en sijn, die sal stade bliven sonder van guede daer clagten of quame ende men gheprouven mochte dat hem ghestolen ware, die soude den coopéré gheven sijn ghelt ende nemen sijn guet.
27. nbsp;nbsp;nbsp;Para der stede te wachtene.
Soe wie die wachten sal up die Vere, die moet wesen XV jaer out of daerboven. Vint men hem slapende toot buys, hy sal boeten X st. ; slaept hy up die strate, hy sal boeten V st.; dese boete heeft ghegheven den armen mede te verschoenene, die gheen costen inoghen doen.
28. nbsp;nbsp;nbsp;Van backene ende van ovene te venvaerne.
Soe wie die sijn oven niet en verwaert als den scoutate ende schepenen redelijck sal duneken, hy sal den heere boeten I pondt, omdat hy die Vere vreest.
29. nbsp;nbsp;nbsp;Van valsche maten.
Soe wie verwonnen wort met valscher maten, hy sal se te stecken slaen voer den scoutate ende die schepenen ende hy sal den heere boeten een pondt ende den scoutate IIII st.
30. nbsp;nbsp;nbsp;Van metten ghelaghe t’ ontgaene.
Soe wie met synen ghelaghe ontgaet ende des ander daghes niet en eoempt ende ghelt, mach men ’t gheprouven met drie wittachtighe mannen, hy sal ’t ghelden vierscatte.
-ocr page 283-‘273
31. nbsp;nbsp;nbsp;ram schepenen, die niet en comen aise die scontate ontbiet. j
Soo wat schepenen die niet en quame toot den scouth, als hyne ontbode om recht te doene ende te vorderene, hy sou ’t beteren V st. den heere, hem en ware yet lettende.
32. nbsp;nbsp;nbsp;ram te vaerne metten fteere.
Soe wie die scontate neempt met mijn heere te vaerne daghelijcx, waer hy dies niet en dade, hy sou ’t den scouth beteren III st. ende die huere van oenen man sonder die vischeren, die haer zeevaert daerby Verliesen souden ende dat moeten sy tooghen den scontate, dat hy andere lieden nemen mach ende die achterbleve met scalchede, hy soude ghelden huere ende boete.
33. nbsp;nbsp;nbsp;ram den scout, dat hy yemant in syn stede selten mach.
Die scoutate mach nemen eenen man in sijn stede om recht te vorderene ende mijns heere oorbor te doene.
34. nbsp;nbsp;nbsp;Van recht te hebben by der choere.
Soe wie die recht hebben wille by der choere, die sal weder recht hebben van der chore.
35. nbsp;nbsp;nbsp;Van scoutate ghebode.
Soe wat die scoutate ontbiedt, dat sal van mijns heeren weghen ghestade bliven.
36. nbsp;nbsp;nbsp;ram te valschene eenighen dranc.
Soe wie eenighen dranc valscht, waert bier, wijn, ael oft mede ende daerinne yet anders dade dan van den-selven ende men dat gheprouven mochte, die verbuerde X pondt ende dat ghedurende toot mijns heeren weder-segghen.
FINIS.
18
-ocr page 284-Hits die tafele van der iiîewer euere van der Veren, giiemaeet in ’t jaer ons heeren fflCOCC ende VXXXIII.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Van den scout of van den rechtere, die partien recht weygherde.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Van den scout of rechtere, dat hy die schepenen drie daghen die weke up der stadthuys sal moghen ontbieden om partien te expedierene ende om criminael saken altyts.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Schepen sullen alle jare hueren eedt doen ende sullen viere in ghetale sijn om een diffinitijf vonnisse te gheven.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;In alle cleyne saken toot XL rijnsguldeu ende daeronder sal men procederen hy monde ende vonnis of gheven binnen VIII daghen.
V. nbsp;nbsp;nbsp;In saken boven XL gulden sal men dinghen in ghescrifte eeyst van noede.
VI. nbsp;nbsp;nbsp;Als die verwerer eens ofte tweewerf es ghedaghet ende niet en coempt, soe sal men in die costen wisen ende voert versteken van alle exception declinatorie.
VII. nbsp;nbsp;nbsp;Derdewerf sal men noch daghen ende dan sal hy zyne diffaute moghen purgieren, coempty te rechte. Quame die verwerer ter darden daghinghe niet, soe sal men hem condempneren in den heysch van den aenleg-ghere, updat die actie puer personae! ware. Ende waer die actie reael, zoe sal nochtans die ghebruuycsamicheit ghenomen / sijn, maer binnen den jare sal hy (1) noch
(l) Boven den regel staat «die verwerer» met eene latere hand geschreven,
-ocr page 285-275 ontfanghelijc sijn te ageren up die proprieteyt van den guede.
VIII. nbsp;nbsp;nbsp;Partien ghehoert sijnde, die verwerer hem absenterende, sal men den verwerer wysen in de costen noch van dien termyne, ende noch eens doen daghen. Indien hy coempt, men sahen noch hoeren, uplegghende die costen. Ende of hy niet en coempt, die heyscher sal moghen procederen toot synen heysch ende voert toot pandinghe toot eyghendom ende scattinghe na ouder costume ende binnen drie daghen ’t goet vercoopen toot een scatteghelde ende wettelycke costen.
IX. nbsp;nbsp;nbsp;Als die- heyscher hem solve ten eersten rechtdage absenteert, eer hy aensprake ghedaen heeft (1).
X. nbsp;nbsp;nbsp;Als die heyscher h^m absenteert, beyde parti en ghehoert sijnde in aensprake ende in verantworden (2).
XI. nbsp;nbsp;nbsp;Schepenen sullen par tien recht doen na allegation van partien ende gheleghentheit der waerheit, welche waerheit men sal moghen doen by duechdelicke tughen of brieven.
XII. nbsp;nbsp;nbsp;Schepenen, by ghebreke van duechdelycke prou-ven, sullen den verwerer quite wysen sender eedt. Maer na duechdelycke redone ende presumptie sullen sy den verwerer toelaten toot synen cede.
XIIL Als die heyschere duechdelycke prouve heeft van eenen tughe ende presumptie, sal men den heyschere toot synen cede ontfaen. /
XIIII. Item die eedt ghepresenteert wordt, moeten doen ofte men sal den anderen daertoe ontfanghen. Hoe elc sijn brieve ende recht sal mueten sterken met eede.
0) nbsp;nbsp;nbsp;In margine staat: «ante litem contestatara» met latere hand geschreven.
(2) In margine staat met dezelfde hand als nt. I : «post litem contes-tatams.
-ocr page 286-276
(XVl) . XV. (1) Item den ghecondempneerden sal men condempneren in de costen van den winner ’tzy van moutcoste oft anders.
(XVII), XVI. Coopluyden van buten sal men sonder vertrec of scrifture recht doen, ten ware dat die sake ware boven XL lib. (2) of van erve of dat partye consenteerde.
(XVIII) . XVII. Partien sullen nioghen repliceren ende dupliceren zonder meer vertreck.
(XVIIll). XVIIL Van arestemente te doene.
(XX) . XVIlII. Als yeraent toot versoucke van den Heere ghearesteert wort.
(XXI) . XX. Als yement tooten handen of in den handen van den Heere ghelevert wordt.
(XXII) . XXI. Van crimineele saken sal die Heere den ghevanghen ticht gheven binnen den derden daghe.
(XXIII) . XXII. Die ghearesteert wort toot versoucke van partien, mach eedt begheren de calumpnia.
(XXIV) . XXIII. Van yement t’ onrechte te aresteren.
(XX V). XXIV. Wie ghearesteert wort ende wechloopt of ghearesteerde gueden ontvoert.
(XXVI) . XXV. Schepenen sullen alle sterfhuysen berechten.
(XXVII) . XXVI. Die gheboden sal men des dinxen-daghes doen.
(XXVIH). XXVII. Van testamenten te makene.
(XXIX) . XXVHI. Van testamenten te condeghen.
(XXX) . XXIX. Van gueden in sterfhuyse, daer ca-laenge om comen mochte, te bescermene.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;De nummering is foutief. No. XV van de keur zelve komt in de lijst niet voor, wel no. XVl, dat hier XV genummerd is, enz.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In margine hiernaast: «st.»
277
XXXI (1). Die yemande van den gherechte misseyde.
XXXII. nbsp;nbsp;nbsp;Die up yemande van den gherechte een mes trocke.
XXXIII. nbsp;nbsp;nbsp;Die den anderen om rechs wille quetste of misseyde.
XXXIV. nbsp;nbsp;nbsp;Soe wie den Heere of schepenen vrede wey-gherde.
XXXV. nbsp;nbsp;nbsp;Aen wien men vrede hegheren sal.
XXXVI. nbsp;nbsp;nbsp;Soe wie vrede hreect, wat hy verbuert.
XXXVII. nbsp;nbsp;nbsp;Die onsculdighe maghen sullen altijts bevroedt sijn.
XXXXVIII Van kiveno wijf of man
XXIX A hui met eender vuyst te slaene.
XL. nbsp;nbsp;nbsp;Van een mes te treckene.
XU. Van yemant te quetsene.
XIjIL Met een stocke yemant te slaene.
XLIIL Die stede te vreesene van brande metten oven of viere.
XLHII. Van valsche maten of ghewicten.
XLV. nbsp;nbsp;nbsp;Van eenen quaden eedt te doene.
XLVI. Van huyssouckinghe.
XLVIL Van duere up te loopene.
XLVIII. Van yemande uploep te doene sonder woerden.
XLIX. Van yemant ’t syne fortselijc te nemene.
L. nbsp;nbsp;nbsp;Van by nachte brueke te duene.
LI. nbsp;nbsp;nbsp;Van te verweerne of men yemende uploep dede.
LIL nbsp;nbsp;nbsp;Van tughen te hoerne.
(1) Het nummer XXX ontbreekt in de lijst en zoo komt de telling weer in het reine.
-ocr page 288-278
LUI. Van tnghen bat te examineren.
TJIIL Van yemande toot rade van schepenen te ronpen.
IjV. Noch van yemande toot rade van schepenen te nemen.
LVI. Hoe men alle jare schepenen up dese punten sal eeden ende henlieden overlesen. Ende wes punten hierinne niet begrepen en sijn, men sal procederen na alle oude eueren ende castumen. / (1)
Want alle rechtvorderinghe ende juditien na rechte gheschien ende onderhouden worden by drie personagen, te wetene: den rechter of rechters, heysscher ende ver-werer, diewelcke dicwil luyden sijn van coemanschepe of ander neringhe, in den rechten niet wel gheleert. Ende die lantrechten, statuten ende castumen vele di-versche, duyster ende onseker sijn, soe eist oorboer een zekere sommierlycke instructie ende ordonanchie te makene ende in 't licht te brenghene. Na derwelcker die voersz. rechters, heysschers ende verwerers ende huere procuruers ende taelmannen hemluyden sculdich sullen wesen te houden ende te regieren, welcke ordonanchie ende instructie sal alsoe na ende conforme wesen den voersz. lantrechte, statuten ende castuymen, als sy na rechte ende redene, na gheleghentheit van der materien dineken sal te behoerne.
Eerst alsoe men na ghemeen generael lantrecht ende castume die rechters of rechter binnen allen desen landen ende hier omtrent bysonder in den steden ende haneken ordinaere ghenaempt sijn schepenen, die in ghetale sijn V1I of meer, diewelcke nochtans gheene exsecutie van
(1) In de eigenlijke keur volgt nog een no. LVII.
-ocr page 289-279 jurisdictiën en hebben noch vierscare of rechtbannen noch houden en moghen, dan in ’t bywesen van den bailiu of scout of hueren stadthouderen, den heere van der plecken of van den lande representerende. Soe dat / die rechters sijn die scepenen ghequalifieert by der auctoriteyt ende maninghe van den bailiu ende heere ghelijc dat castumelijc is daghelix te gheschiene in civile saken ende in crimineele, hoewel dat in crimineele die heere selve of sijn stadhouder die dachte ende aensprake doet, bysondere den bloede roerende ende lijf of let aen-gaende. Mids ’twelcke in sulcken saken die heere of sijn stadhouder staet in die stadt van den aenlegghere ende accusatore, soe is ’t van noede, van elcken van den personagen voersz. wat te verclaren om eenen yghelycken hem daer na te rechtene; ende eerst van den Heere.
1. De bailliu, scout of stadhoudere sal vierscare bannen ende recht manen toot versoucke ende presentatie van partien ten daghe ende stonde als men ghewoenlijc is recht te doene te houden ende vierscare te bannen, daerof nemende synen behoerlycken loen. Waert dat hy ’t weygherde ten behoerlycken daghe ende stonden, soe dat die vierscare of recht by sijnre faute of negligentie toot versoucke als boven niet ghehouden en worde, hy soude dat beteren partie haer interest ende den heere na gheleghentheyt van der saken.
H. Item sal die bailiu of scout vierscare moghen bannen ende recht ende vierscare houden in die weke, soe dicke hem dat ten behoerlycken daghe gelieven / sal ende die schepenen upten huse moghen ontbieden ende te minsten drie daghen die weke, te wetene ’s dinxendaghes, ’s vri-daghes ende saterdaghes guets tijts voer der noenen van welcken rechtdaghen voersz. den saterdach dienen sal toot ’s heeren saken. Wel verstaende, dat die Heere of
-ocr page 290-280
sijn stadhouder van crimineele sak en vierscare sal moghen bannen ende recht heyschen naer oude castume toot allen bequamen daghen in die weke als ’t hem belieft.
ni. Item sullen die scheepenen alle jare haren behoer-liken eedt doen ende als die scout vierscare houden ende bannen wil binnen die weke, wesende vier schepenen of meer in ghetale, anders en souden sy gheen vonnisse en moghen gheven diffinitive ende endelic.
IIII. Item sullen schepenen in alle cleyne saken, te wetene van XL rijnsgulden eens wechdraghende of daer beneden, procederen simpelic by monde partien te hoeren ende recht te doene, sonder dat sy die sake meer dan eens sullen moghen uuytstellen ende dat den tijt van VIII daghen, ten ware dat partie daer voordere inne consenteerde of duechdelijc absent ware of by andere noetsaken.
V . Item in alle groete saken, te weten boven XL rijnsgulden eens wechdraghens, sullen die schepenen doen dinghen by ghescrifte, als hem dat oerboorlijc dincken sal ende bysondere toot versoucke van den verwerere, ende dan denselven VIII daghen gheven, nadat die heyscher synen heysch in ghescrifte / overghegheven heeft ende hy copie ghehadt sal hebben om hem daer-binnen wel te beraden ; of meer dan VIII daghen, indien daer eenighe bysondere redene toe dienen. Ten welcken daghe dieselve verwerer syne andwoerde oic in ghescrifte overlegghen sal, indien hy dinghen ende contenderen wille of anders bekennen den heysch. Anders souden die scepenen hem wysen ende condempneren in de costen van dien daghe ende voert wysen hetghoent dat hierna volghef.
VL nbsp;nbsp;nbsp;Item es te wetene, indien die verwerer niet en compareert of en coempt, duechdelijc gheroupen wesende
281
ende een kenlycke wete ghehadt hebbende ten eersten terinyne ofte oec ten tweesten termine boven gheroert, soe sullen die schepenen ten versoucke van den heyschere om ’t ghebrec van den voersz. verwerer, denselven ver-werere wysen in die oosten als voren ende hem voert versteken van alle exception ende renuvie, die hy soude moghen begheren, dats te wetene, dat denselven verwerere daerna comende ende comparerende en sal niet moghen begheren elders te rechte te staene of gherenvoyeert te syne, dan voer den voersz. schepenen. Ende (1) men sal den voersz. verwerer noch eens doen daghen ende een wete doen voer alle dylaye aen syn persoen of toot synen huyse, indien hy te voren een kenlycke wete ghehadt hadde, / omme ten naesten acht daghen (2) te comen of ghemachticht te senden voer den voersz. ghe-rechte, sonder meer vertrex omme voert te procederen teghens den voersz. heyschere. Ende indien die verwerer dan niet en coempt, soe sal hy ter causen van dien ghewesen worden in den oosten by denselven heyschere gheleden ten zegghen ende taxatie van den gherechte. Ten ware of hy die faute duechdelijc purgierde ende hem daervan onsculdichde, den gherechte ghenuch wesende ende dat binnen den voersz. VIII daghen.
VII. Item ten welchen daghe voersz., indien die verwerer hem noch absenteert ende niet en coempt noch yement van hem ghemachticht, soe sullen die scepenen ontfanghen die prouve ende verificatie van den heyschere ende indien hem blike van der intentie ende vermete van den heyschere wysen aen ende in die goeden daer recht up ghesproken ende ghepant is. Ende indien die
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In margine staat: «dits die darde reyse».
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Kr staat «ten naesten recht dagiien«. Eene latere hand schreef boven «recht» «11. acht».
282
actie puer personeel ware aen of in dien ghereedsten gueden van den verwerer toot zynen ghebreken toe mitten oosten ende indien de verwerer voer dit vonnisse niet en quaine ende compareerde, sal men hem altijts hoeren, mids die costen uplegghende van den heyschere, Maer indien hy eerst quame na den vonnisse, soe en sal men hem niet hoeren, ’t vonnisse en ware vulcomen ende die heyschere voldaen. Ende indien die actie reael ware / te wetene van arve (1), sal men hem hoeren up die proprieteyt binnen tsjaers ende daeromme sullen schepenen in sulcke reale saken wysen in den eyghen-dom ten ware of die verwerer quame mit beteren rechte binnen sjaers.
VILT. Itéra ende in ghevalle of die verwerer hera absenteerde nadat partyen over beyden zyden ghehoert syn, sal raen hera wysen in de costen van dien termine ende noch eens toot zynen huse of herberghe doen daghen om voorder te procederen jeghens den heyschere na rechte, ende, indien hy compareert, men sal hem noch hoeren, uplegghende den heyschere syne voersz. costen. Ende indien hij niet en compareert, zullen die schepenen noch condempneren in die costen als voren ende toelaten den heyschere, indien hy ’t hegheert, voert te procederen toot pandinghe ende eyghendom ende scattinghe naer ouder costumen, uytghenomen, dat men van sculden niet meer toescatten en sal den heyschere dan synen heysch ende scult bedraghet metten costen van den processen. Ende daeromme sal men terstondt na den vonnisse binnen drie daghen ’t guet vercoopen mit verhoeghen. Ende daervan sal die bode een open-baer uuytrupinghe doen, dat men sulc guet of erve vercoopen sal ghelijc dat ghewoenlijc es. Ende indien ’t/ meer
(quot;1) Boven den regel staat «of hus» met latere hand geschreven.
-ocr page 293-‘283 waerdich es, dat sal men gheven den verwerer of die van synen woghen daertoe gliemacliticht es of by glie-breke van dien sal men dat onder ’t glierechte legglien, ten ware of men den heyschere van synen gbebreke mochte helpen mids vercoopinghe een deel van der erven, huse of guet, ’twelke men alsdan doen sal, ten minsten quetche van den verwerer, sonder scade of preiuditie van den heyschere.
IX. nbsp;nbsp;nbsp;Item ende indien die heyschere hem ten eersten daghe absenteert ende niet en quame, soe sal die verwerer hebben oorlof van den gherechte ende sijn costen ter taxation van schepenen.
X. nbsp;nbsp;nbsp;Item ende indien die heyschere hem absentcerde nadat beyde de partien ghehoert sijn in aensprake ende in verantwoorden, sullen die schepenen toot versoucke van den verwerer of synen procuruer ende taelman den voersz. heyschere condempneren in die costen van dien daghe ende den voersz, eysscher eens voer al dach-vaerden ende een wete doen toot synen huyse of her-berghe ende, indien hy coempt, sal men hem hoeren mids uplegghende den verwerer zijn voersz. costen ten segghen ende taxatie van den gherechte. Ende indien hy niet en quame noch yemant ghemachticht van synen weghen, sal men den heyscher versteken van ’tgoont dat hy ghedaen soude hebben, te wetene van synen toene, prouve of / betoech. Ende indien die verwerer sijn fayte of betalinghe prouven ende thoenen wil mit brieven, instrumenten, ghetughen of andersins duechdelijc, zullen die schepenen hem toelaten ende dan absolveren ende vri ende quijt wysen.
XI. nbsp;nbsp;nbsp;item sullen die schepenen, partien ghehoert ende ter maninghe van den heere of sijn stadthoudere recht doen na die allegatie van partien ende gheleghentheit Themis, I.Visie deel, ‘2de stuk. 11895.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18*
284 van der waerheit, die voor hemlieden ghecomen is, welche waerheit sal wesen alsoewel by twee of drie wettighe mannen ghetuyghen sijn, sijn sy poorters of andere niet wraecbaer of reprochabel van der wederpartie als by wettighe schepenen brieven of duechdelike obligatien of instrumenten by partien of notarijs bekent of ander duech-delijc bewijs.
XII. Item in ghebreke van wettighe tuyghen bekende brieven, obligatien of instrumenten of ander duechdelijc bewijs, sullen die schepenen den verwerer absolveren ende quijt wysen, sonder eenighen eedt. Maer als daer redene toe dient ende die heyschere gheen prouve en heeft, te wetene van eenen wettighen tughe noch andere duechde-lycke presumptie, den redite ghenuuch sijnde, soe sullen sy den verwerer toelaten toot zijnre onscult by synen eede.
XIIL Item ende als die heyschere helpe van prouve heeft, te weten van eenen wettighen thuge of ander presumptie ende vermet, den rechte ghenuuch / wesende toot zijnder intention ende vermet dienende. Maer met volcomelijc sijn vermet bewisende, sullen schepenen den-selven heyschere toelaten toot synen eede om die vol-brenghinghe van der volcomen waerheit ende prouve ende toot liulpe van dien.
XIV. Item sal die heyschere of oec verwerer, den heysch ghedaen wesende, moghen die sake stellen ten eede van sijnder wederpartie, te wetene die heyschere ten eede van den verweerdere ende die verweerdere ten eede van den heyschere, ende indien eenich van hem beyden, die ten eede gheroupen of ghemaent wordt, niet zweren en wilde, die schepenen souden dan ghehouden sijn den anderen toe te lateno toot zynen eede, alsoeverre als daer gheen
-ocr page 295-285 andere dueclidelycke prouve of verificatie en ware, den rechte ghenuuch wesende.
XV. nbsp;nbsp;nbsp;Item inaer als die heischer sijn saken ’tsy obligation of andere daer hy hem ende synen heysch up fundeert, na ouder costumen pleech te sterken met synen eede, ten wysen van schepenen, zal men voertaen dien eedt doen als den schepenen dat dincken sal toe te beboeren in vormen van eedt de calumpnia, te wetene dat die heyscher recht mitten brieven of sijn saken sprekende meent guede rechtvaerdighe zake te hebben ende dat hy niet en spreect om den verwerer of yement / onghelijc mede te doene, ghelijc dat na rechte behoort.
XVI. nbsp;nbsp;nbsp;Item sullen die schepenen nu voortaen ghe-meenlijc den verwonnen condempneren in den oosten bij den winre ghedaen ende dengheenen daer ’t vennesse voren gaet, sijn costen toewysen tot hueren segghen ende taxatie, in welcke taxatie rancosten comen sullen, die costen van der partie, van den procureurs, taelman ende tughen, ghelijc dat hier naer gheordoneert sal werden.
XVII. nbsp;nbsp;nbsp;Item sullen die van den gherechte allen coop-luyden van buten sommierlijc sonder merckelijc vertreck recht doen sonder eenich scrifturen of scriften te maken, ten ware of die sake ware van grooter prejuditie ende over XL pondt groote ghedraghende of meer of van erve of dat partye anders consenteerde.
XVIII. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat partien sullen moghen antwoorden, repliceren ende dupliceren sonder meer vertrec te makene.
XIX. nbsp;nbsp;nbsp;Item want men na ghemeen costume ghewoenlijc is luyden van buyten of die men beducht hem te ab-senteren om alrehande saken te aresteren, soe is gheordoneert, dat van nu voortaen toot versoucke van den aenlegghere die bailliu, scout of sijn stadhoudere sal
286
moghen aresteren in die jeghewordicheit ende by wesen van eenen schepene denghenen, die d’anlegghere begheert ’tzy binnen huyse of buten staende, sittende of gaende, behoudelijc dat die aenlegghere eenen duechdelycke sake allegieren sal voer den voersz. bailiu of synen stadhouder ende schepene, welc ghearesteerde persoen sal borghe moghen setten ende begheren eenen dach van rechte / ten naesten rechtdaghe of desselve daghes ghelijc dat costuimelijc es ende ghewoenlijc. ’t Welcke men na ten eersten rechtdaghe teykenen sal ten coste van partien in ’t regijster. Ende hierof sal die bailiu, scout of stad-houdere hebben sijn loen, te wetene II gr. ende die schepenen IIII gr, daer die schepene, die over d’areste-ment staet, hebben sal eenen grooten ende die secretarijs van der stede eenen grooten voer sijn teykenen, als dat ghebueren sal ; ende als die arestatie ghedaen wordt by den gherechte ende schepenen te rechte sittende of, als men buten der stede in die vriheit die wete of d’ares-tament doen moet, sal men die wete doen doen by den bode ende als dan ghenen na der ouder costumen.
XX. nbsp;nbsp;nbsp;Item als yement toot versoucke van den heere ghearcsteert wort, sal die arestatie ghedaen worden by twee schepenen, daervan elc van hen tween hebben sal eenen grooten ende d’ander vier groote die ander schepenen tsamen. Ende die bode, die die wete doen sal moeten, als die man te soucken is of buten der stede, ghebuert eenen grooten, na der ouder costumen. Ende desghelijcx als men den bailiu, scout of stadhoudere niet ghevinden en can, sal men oec die arestatie moghen doen doen by twee schepenen ende betalen als boven.
XXI. nbsp;nbsp;nbsp;Item als yemant in handen van den bailiu of zynen stadhoudere ghearesteert of ghevanghen ghelevert wordt, sal die wederpartie, dien doet vanghen, spreken
287
of cautie stellen voer die oosten terstout, indien hy van binnen is, of, is hy van huyten, binnen XXIIII / uren. Anders en soude die bailiu of scout hem met sculdich wesen te houden ten ware van crimineel saecken ende dat ghelijc men voerder daerup ordineren sal.
XXII. Item van welche crimineele saken, die bailiu, scout of stadhoudere den ghevanghen ticht gheven sal binnen drie daghen ten ware of die sake by eenighe merckelycke redene voorder verteech behuufde, het ware by helighe daghe of ander redene.
XXIII. Item sal voert dieghene, die gearresteert wort, terstondt opten eersten rechtdaghe moghen begheren, dat die aenlegger eenen eedt doe, dat hy die arestatie niet en deet of en heeft doen doen om den anderen of yemande onghelijc of moynisse mede te doene dan om der sake wille, die hy daer verclaert ofte verclaert heeft, daeromme die arestatie gheschiet is. Ende indien die heyscher ofte aenlegghere dien eedt niet doen en wilde, men soude terstondt den anderen ghearesteert costeloos ontslaen.
XXIV. Item soe wie yemende met onrechte ende uuyt bedroch of arch ende list dede aresteren, het ware als coopluyden of schippers, die reysen wilden om alsdan meer te ghecrighen of andersins ende hy daerinne bevonden worde by den gherechte, die sal den anderen ghehouden wesen alle sijn costen, scaden ende iutereest uuyt te reyken ter taxatiën van den gherechte na ghe-leghentheit van der saken, indien zy haest begheren tselve gherechte terstont toot versoucke van den gheares-teerden persoon ofte gueden doen procederen sal sonder oirden van rechte, / ten ware of die sake by redene verteec ende proces behuufde of partie daer anders in consenteerde.
-ocr page 298-288
XXV. Item wie duechdelijc ghearesteert wort ende daer en boven wech trect en d’arestement breect, die sal anghetast worden, indien die bailiu ofte stadhouder hen verreeken ende betrapen can ende ghevanghen ghehouden worden ter tijt toe dat partie rechtelijc of anders vernughet is van haren ghebreken mitten scaden ende interest eude den heere dat ghebetert heeft profi-telijc of andersins in sijn persoen na der gheleghentheit van den persoen ende van der saken by guetduncken van schepenen. Ende desghelijcx die eenighe ghearesteerde gueden of schip uten areste voerde of dede voeren, die sonde men vanghen in der manieren voersz. ende ghevanghen houden ter tijt toe dat hy die gueden, alsoe dieflijc ontvoert, weder in areste ghebrocht hadde ende sijn vonnisse ende correctie daervan verwacht ende vol-comen of anders partie ende den heere voldaen ende vernuucht soude hebben, al na gheleghentheit van der saken.
XXVI. nbsp;nbsp;nbsp;Item alle saken van versterfnissen ende sterf-huysen zullen schepenen berechten naer ouder costumen behoudelijc dat men die gheboden doen sal ghelijc dat hiernaer verclaert is.
XXVII. nbsp;nbsp;nbsp;Item men sal voertaen alle gheboden doen, die men pleech te doene upten sonnedach up eenen wercdach, te weten des dinxendaghes indien ’t wercdach is ende is ’t dan heylich dach, des werckendaghes daer / aen eude voert toot allen daghen alsoe des behouflic ende gheordoneert sal wesen.
XXVIII. nbsp;nbsp;nbsp;Item alle testamen te ende uyterste wille, die binnen der vriheit van der Vere ghemaect sullen worden hetsy ghescreven by notarijs of by den pastoer of synen capellaen of schepenen of oec niet bescreven maer alleen-lijc by monde van den testamentmakeren verstandich
289 van sinne besproken sullen ghevesticht of besproken worden voer den pastoer of synen capellaen of notarijs ende twee gueden mannen als tughen of by ghebreke van den capellaen of notarijs in bare stede twee andere guede mannen, schepenen of inwonende van der stede, soe datter dan in als vier tughen zullen moeten wesen, anders en soude ’t testament, waerlycke saken aengaende, van gheender waerden wesen, behoudelic als yemant sijn testament selve scrijft mit sijns selves hant ghetey-kent wesende ende by hem selve beseghelt of toeghe-sloten sijnde, dat sal van waerden wesen met twee tuyghen.
XXIX. Item sullen alle testamenten ende uyterste willen, ’t sy by monde of in ghescrifte ghemaect, binnen XXX daghen na den overlydene van den doeden worden ghecondicht ende openbaert voer den gherechte upter stadhuuys of up ’t graft ende aldaer gheopent, indien ’t bescreven ende toe beseghelt is. Anders en soude die-ghoone, by wiens sculden ’t selve testament of utersten wille alsoe niet / gheopenbaert en waren, gheen profijt moghen nemen by denselven testamente, maer soude dat Verliesen ende den anderen in ghelycken gheghoet zynen even naesten aencomen oft voerder gaen als ’t recht ware.
XXX. Item als daer yement sterft, van wiens gueden ende erfnisse men beduchtende is merckelycke questie ende gheschil te vallen, sullen die scepenen by twee of drie van hemluyden ende by den ghesworen clerc ende secretarijs van der stede toot versoucke van der partie alle die gueden doen inventorieren ende in ghescrifte stellen ende doen die gueden die kijflijc ghescapen sijn te worden bewaren of laten ghebruycken d’apparenten ende verschenen erfghenamen up cautie na gheleghent-heit van der sake.
19
-ocr page 300-290
XXXI. Item soe wie yemande van den gherechte, te rechte sittende, injurie seyde of messeyde, die sal dat beteren den heere ende den persoen daer hy ’t toe ghe-seit hadde, den gherechte eerlijc ende profitelijc, den heere met X ponden parisisen ende misseyde hy en om rechs wille ende te recht sittende of niet of dreyghende woerden sprake om rechs wille, soude dat beteren eerlijc als boven ende profitelijc den heere mit LX ponden; ende die ’t niet en heeft te betalene, die sal ’t beteren in synen lyve toot wille van den heere en van den gherechte.
En soe wie yemande van den gherechte quetsure dede om rechs wille, die sal / verboeren lijf ende guet ende partie beteren voer al vierscatte.
XXXII. Item soe wie theghen yemende van den gherechte om rechs wille een mes trocke om te steken of te slaene, die sal verbueren teghens den heere sijn rechter hant of LX gouden ryders daervore.
XXXIIL Item soe wie den anderen generaellijc quetste om rechs wille, die soude hem dat beteren vierscatte ende den heere LX poudt; ende misseyde hy den anderen alleenlijc mit woerden om rechs wille, die soude dat beteren eerlijc die partie ende den heere mid vijf pont parisisen.
XXXIV. Item soe wie den bailiu, scout of stadhouder of schepenen na ouder costumen vrede weygherde of versweghe, by denselven bailiu, scout, stadhoudere of schepene begheert, die sal verbueren LX pondt parisisen, welcke vrede sy sullen moghen begheren in de jege-woerdicheit van tween poorteren of inwonende van der stede. Ende dien alsoe gheweyghert wesende, sal die bailiu stadhoudere of schepene noch eens die begheren ende legghen in die jegewoerdicheit als boven ende, indien die partie dat noch weygherde, versweghe of
-ocr page 301-291
jeghens seyt, die sal verbueren noch tweewerve LX pont ende men sal dan ’s heren weghen den vrede legghen ende bevelen te houden ende hem daertoe vanghen ende ghevanghen houden ter tijt toe dat hy vrede ghe-gheven ende den heere van der bruecke vernughet sal hebben. / Maer begheert hy rechtelic ghehoert te wesen, men sal hem eenen dach van rechte stellen ende hoeren.
XXXV. Item men sal voertan vrede moghen begheren ende legghen alsoewel daer partien te faite ende ghe-vechte ghegaen sijn als oec dat sy sonderlinghe quade woerden toot feyten dienende ghesproken hebben ende generaellijc waer men by redenen vermoet, dat yement van den partyen den anderen soude willen slaen of crencken ende den vrede, alsoe gheleyt ende ghegheven wesende, sullen partien verscheiden te ghysel gheleyt worden ende gaen daer men hem terstont dat ordineren sal by denghenen die, den vrede gheleyt heeft ende daer sijn gheselscap houden up die bdete van XXX pont parisisen. Ende die heere sal hem moghen soucken alsoe dicwil als ’t hem ghelieft ende voert procederen ende daerinne doen ten eynde van paise na ouder costumen.
XXXVI. Item soe wie vrede brake, dats boven vrede den anderen stake of sloughe of uploep dede ofte anders wachte om te slaene of om te misdoene, die sal verbueren sijn rechterbant ende LX gouden ryders of lijf ende guet na gheleghentheit van der mesdaet ten guet-duncken ende wille van den gherechte.
Maer seyde hy alleene quade ende onduechdelycke injurieuse woerden, welcke woerden ghemeenlijc een be-ghinsel sijn van uploope ende ghevechte, die soude dat beteren eerlijc als boven ende met / LX pont parisisen den heere ende daertoe toot gueduneken van den gherechte.
-ocr page 302-292
XXXVII. Item als d’eeii den anderen misdoet, ’tzy van live ter doet brenghet of niet, sullen die vrienden ende maghen die daervan onsculdich sijn, hetsy vader broeder ofte andere ombelast ende bevreet wesen ende bliven in aider manieren of daer eenen vrede tusschen gheleyt ware, ende waer ’t tsake, datter een van der partie van den doeden of dien misdaen ware den on-sculdighen maech daerenboven misdede of sloughe, dat sal men houden ende corrigieren als vredebrake.
XXXVIII. nbsp;nbsp;nbsp;Item soe wie kijft ofte den anderen vlouct in gramschepe, verbuert jeghens den heere een pont parisisen ende jeghens schepenen X grooten.
XXXIX. nbsp;nbsp;nbsp;Item soe wie den anderen mit eenen vuyst slaet in arren moede ende niet en bloet, verbuert III pont parisisen ende slaet men hem dat hy bloet, verbuert vijf pont parisisen.
XL. nbsp;nbsp;nbsp;Item soe wie een dagghe trect in erren moede upten anderen, verbuert oec vijf lib. paris.
XLI. nbsp;nbsp;nbsp;Item soe wie eenen wont mit eender dagghen of andere wapene, verbuert XV pondt paris.
XLII. nbsp;nbsp;nbsp;Item soe wie eenen anderen slaet met eenen stecke, die verbuert X pondt.
XLIIL Item soe wie die stede van der Vere vreest met synen ovene of mit brande, die sal den heere ghelden XX pondt.
XLIIII. Item soe wie verwonnen wordt mit valscher maten of ghewichten, verbuert een pondt ende die mate of ghewichte. /
XLV. nbsp;nbsp;nbsp;Item soe wie eenen quaden eedt doet ende daervan verwonnen wort, die sal mit eenen mitre van pampiere up een kake of scavot staen een ure lanc up een martdach ende vandaen barvoets gaen mit een
293 wassen kaersse van eenen ponde ende die offeren voer ’t helich waerdich sacrament, doende aldaer sijn ghebet ende biddende Gode ghenade ende sal daertoe verbueren IjX pondt parisisen, half toot proffite van der fabriken ter Vere ende half toot profyte van den heere.
XfjVG. Item soe wie yemende souct toot synen huyse, herberghe, ofte woninghe om te slaene, al en slaet hys niet, die sal verbueren teghens den heere LX gouden ryders ende coemt hy toot slaeiie ofte stekene, men sal hem daerenboven crimineelic corrigeren na der ghele-ghentheyt.
XTjVJI. Item soe wie eenighe duere of veinstre mit crachte upstoet of slaet teghens danc ende wille van denghonen die binnen den huyse sijn, die sal insghelijcx verbueren LX ryders ende daertoe ghecorrigeert wesen crimineelijc by den heere ende wet na gheleghentheit van der saken.
XLVIII. Item soe wie yemende onbekent of sonder woerden aenvecht, smijt ofte uploep doet, die sal verbueren LX ryders ende daertoe ghecorrigeert wesen als boven.
XLIX. Item soe wie yemande ’t sijn fortselijc neempt of afdreycht ende transineert, dat sal wesen lijf ende guet of ’s heeren wille. /
L. Item soe wie eenighe brueke of misdaet doet, die sal hy beteren dubbel daer hy by daghe die simpelijc ende eenvout beteren zoude.
LL Item soe wie van yemende aenghevochten wort ende niet wel sonder sorghe vlien of dat bescatten mach dan mids hem feytelic te verweren, die sal ontfanghen worden ende onderhouden in syne defensie ende be-scherme. Ende indien hy daerinne overgaet ende exce-
-ocr page 304-294
deert, dat sal staen iia der gheleghentlieit vau der sakeu ende guetduncken van den lieere ende gherechte.
LU Item schepenen sullen die ghetughen by partien beleet of die zy uuyt machte van horer offitien hoeren willen, moghen doen hoeren by een of II van hemlieden mitten secretarijs ofte clerc van der stede, die de ghe-tughenisse in ghescrifte stellen sal mitten qualiteyteu ende ghelegheutheit van den tnyghen ter materie dienende, daeraf nemende haren redelycken loen, te weten in grooten sakeu twee schepenen metten clerc ende in cleyne eenen schepen niet suspect wesende mitten clerc.
Ende sullen die schepenen voer elcken tuych, wiens ghetughenisse in ghescrifte ghestelt sal werden in grooten saken van der partie, die se beleyt, nemen IIIl grooten ende die clerc HIT groote ende den armen om Gods wille.
LUI. Item als die schepenen bevinden sullen die tughen niet volcomelijc ghehoert ende gheexamineert, zullen / zy voer die sententie diffinitive diesel ve tuyghen moghen nocli eens doen hoeren ende recoleren bisoudere up eenighe fayten, daer sy niet wel up gheexamineert en sijn gheweest ende up die circumstautien ende ghele-ghentheit van dien ende dat sonder yet daervau te nemen.
LIIII. Item sullen schepenen toot haren rade, byson-dere in groote ofte sware saken, moghen nemen eeneu assessuer. ende raedsman om die saken rechtvaerdelijc te dirigeren ende te stieren, diewelc sal sijn ghepractizeert in eenighe notable waerlycken hove eiide ten redelycken costen van partien na. guetduncken van schepenen.
LV. Item sullen oec die voérsz. schepenen, als die zaken vol beleyt eiide in state van wyseue sijn, moghen readt soucken aen eenighe gheleerde ende bysoudere
-ocr page 305-295 aen mijns heeren rade ende hoir avijs nemen in ghe-scrifte of by monde ende zullen oec die scriften van partien moghen doen raportoron ende verhalen in hoeren heymelycken raedt by eenighe van hunluyden of van den raedsman of assessuer, die daertoe gheroupen ende gheëedt sal wesen ende al ten redelycken oosten van partien als boven.
LVI. Item alle saken ende punten, boven verclaerdt, sal men alle jare den schepenen in ’t aeneomen van hoir schependom oft ten daghe dat men se verniewen sal of byalsoe sy na hore offitie ghecontinueert worden, van woerde lesen om die te besweren ende / die na te volghen na huere gherechte wetentheit ; ende van anderen punten, hierinne niet verclaert, sullen sy procederen na andere guede eueren ende costumen duechdelijc tot hiertoe onderhouden, welverstaende dat sy by redenen na gheleghenheit ende nature van der saken up al sullen moghen modereren ende provisie doen, ghelijc ter materie dienende ende beboeren sal.
LVil. Item ende indien in de voersz. puncten of eenighe van dien eenighe duysternisse gheviele of breeder verclaernisse of voordef provisie behoufde, dat sal altijt staen ende wesen toot interpretatie ende verclaringhe van den heere ende gherechte.
Ordinanche ende kuere van den weeskinderen, voech-den ende weesmeesteren binnen der vriheit van der Vere, na derwelcker van nu voertaen alle voechden van weeskinderen ende weesmeesteren henlieden stellen, voughen ende regieren sullen ende ghestelt, gheregiert ende ghevoucht sullen worden. Alsoewel die alsnu voechden ende weeskinderen sijn, als die hier namaels ghestelt ende gheordoneert sullen worden.
-ocr page 306-296
I. Eerst als man ofte wijf sterft, wettighe kint ofte kinderen van hen beyden ghecomen achterghelaten, die beneden haren jaren sijn, te weten knechtkens beneden XVIII jaren ende meiskens beneden XV, soe sal die overblivende vader ofte moeder binnen ses weken / na den overlidene van den andere comen voor den weesmeesters van der stede ende begheren daer aen te nemene die voechdie van synen weeskinde of kinderen, met hem brenghende by gueder verclarenissen alle die gueden in ghescrifte, die sy te samen ghebruyct ende beseten hadden, roerende ende onroerende, have, erve, leen, eyghen, scult ende uuytscult niet onghesondert, ende die stercken mid haren eede. Ende versoucken met hem eenen voghet gheordineert te wesen van des doeden naeste magheii, nut ende bequame daertoe wesende, ’t welcke die voersz. weesmeesters alsoe vulcomen ende den maech doen rupen ende daertoe stellen ende ordineren sullen sonder eenich merckelijc vertrec, indien hy by huuys es of, waer hy buten, alsoe gheringhe als hy thuuys quarae.
IL Item ende of eenighe van den voersz. beddeghe-noeten ware van huuys ende bysondere die man ende vadere van den weeskinderen, als die moeder oflivich worde, soe sonde dan die naeste maech van des doeden zyde ten bende van den VI weken voersz. comen ofte ontboden worden by den weesmeesteren om die voersz. voechdie van den weesen aen te nemene, ende daer en binnen soude die weesmeesters dat oghe upten kinderen en hueren gueden hebben ende dieselve gueden by den clerc doen inventorieren ende toeseghelen, waer ’t van noede, daerover roupende drie ofte vier van den naesten ghereetsten maghon van beyden syden.
111. Item welcke voechdie alsoe aenghenomen ende/
-ocr page 307-297
ghestelt wesende, sullen die voechden terstondt ghelooven ende hueren eedt doen voer twee schepenen ende wees-meesteren, die weeskinderen ende huer guet wel ende trouwelijc te regieren ende te ghebruycken ten oorbere ende ten profyte van den weeskinde ofte kinderen ende die gueden voer twee schepenen in die jeghewoerdicheit van denselven weesineesteren deuchdelijc binnen der vriheit van der stede verborghen. ’t Welc die voersz. weesmeesteren suilen doen stellen ende teykenen in ’t regijster daervan wesende.
IIII. Item waer ’t tsake, dat die overlevende van man ofte wive, binnen den voersz. VI weken by huuys wesende, die voerseyde voechdie niet en versochte ende die gueden in ghescrifte in der manieren voersz. niet ane en brochte, die soude verbueren die eerste reyse XX ponden parisysen ende die weesmeesters souden hem noch eenen redelycken corte dach, te wetene een maent ten lauesten, stellen om dat te doene, up die buete van XL ponden parysisen. Ende waer hy noch in ghebreke, hy soude daertoe verbueren die voechdie van synen kinderen voersz., diewelcke dan upten naesten maech van syuer syden gaen ende comen zoude. Welcke naeste maech alsdan metten anderen van des dooden zyden dieselve voechdie aenveerden ende die gueden van den weeskinderen binnen XIIII daghen daerna in ghescrifte stellen ende onder den voerseyden weesmeesteren brenghen soude ende ghelofte ende burchtoft doen in der manieren boven verclaert, anders / souden die weesmeesters uuyt erachte van huerlieden macht voerder daerinne voersien.
V. Item desghelijçx sullen die voechden die gueden van den weeskinderen, die denselven binnen den tiden van der voechdien aencomen by versterffonisse, coope of
-ocr page 308-298 anders, oec binnen VT weken ten boneke in ’t regijstre by andere huer gueden doen setten up die voerseyde bmeke van XX ponden parisisen.
VI. Item als die weeskinderen vader of moeder en hebben, sullen dan die twee naeste maghen als gherechte voechden, te wetene van elcke syde die outste sculdich ende ghehouden sijn, die voersz. voechdie binnen die voersz. VI weken na den overlyden van den laetsten ghestorven, te wetene van vader of van moedere, aen te nemen ende die gueden over in ghescrifte te brenghen in der manieren ende up die boete boven verdaert.
VIL Item ende byalsoe vader ofte moeder ofte andere naeste inaech in ghebreke ware binnen den voersz. tyden alle die voersz. gueden in ghescrifte over te bringhen, maer eenighe gueden of sculden wetende niet en stelden ende achterhilden, die soude verbueren sijn deel van dier saken ende gueden, welc deel gaen sonde een derdendeel aen den weeskinderen boven hoer paerdt ende deel, dat sy te voren belioerden te hebben, een dordendeel aen die heere ende dat dorde dordendeel aen die camere van den weesen. /
VITl. Item als die naeste niet en comen binnen den voerseyden tyde onde binnen der vriheit van der Vere niet en wonen, sullen dan die voersz. weesmeesters, als upwaertste voechden, zelver daerinne voersien ende by den gherechte voechden begheren ende doen stellen eenen of twee, na gheleghentheit van der saken, ende die gueden selver doen inventorieren ende in ghescrifte stellen ende die denselven voocht of vouchden overleveren, van hem nemende cautie ende borchtochte, ghe-lijc dat boven verdaert is, ende hem toevoughende eenen redelycken loen na der gheleghentheit ende state van de weesen.
-ocr page 309-299
IX. nbsp;nbsp;nbsp;Item sullen alle voechden by rade ende avise van den weesmeesteren scheydinghe ende deelinghe doen van den gueden ende sterfhuyse, in presentien van tween schepenen, als dat nut ende oerbaer wesen sal na den rechten ende costumen van der stede ende dieselve deelinghe sullen sy doen stellen te boucke ende regijstre van den weesen binnen XXX daghen.
X. nbsp;nbsp;nbsp;Item ende sullen die voechden eens sjaers duech-delike ende vulcomen rekeninghe doen van den weesen guede ende, indien sy over ’t jaer vertoefden sonder die te presenteren te doene, sullen dan die weesmeesters huerlieden vermanen ende ghebieden dieselve rekeninghe te doene binnen XXX daghen, die eerste reyse up die buete van X pont parisise / ende die tweede reyse up die buete van XX ponden parisisen. Ende alsdan souden die weesmeesters by den gherechte voerder daerinne voersien ende den ghebrekelycken voghet of voechden ofstellen ende corrigieren als ter materie dienende ende beboeren soude. Welche rekeninghe ghedaen, by den weesmeesters ofte hueren clerc ghestelt sal werden ten regijstre mitten overscote ende proffyte.
XI. nbsp;nbsp;nbsp;Item sullen die voechden die kinderen doen houden by vader ofte moedere ten meesten oorbore ende minste quetse van denselven kinderen, by avise ende guetduncken van den weesmeesteren, om een redelycken penninck na die qualiteyt ende gheleghentheit van den kinderen ende huere persoenen. Ende sullen haer gueden wel ende trouwelijc regieren ende, es daer ghelt, have of silver, ten profyte by den weesmeesteren vercoopen ende ’t ghelt ter winninghen anderen uuytgheven, ghe-lijc dat van weeskinderen guede castumelijc es, sonder dat onder te houden in eenigher manieren, sonder oec dat dieselve voechden eenighe erfgoeden ofte husen van
Themis, LVIste deel, 2de stuk. (1895.) 19*
-ocr page 310-300
den weeskinderen vercoopen ofte beswaren sullen moghen, ten ware by guetduncken van den voersz. weesmeesteren ende consente ende auctoriteyt van den gherechte; anders sonde dien coop ofte belastinghe van denselven huysen ofte erfgueden van onwaerden / wesen, waer die gheleghen mochten wesen, binnen der voerseyder vrybeit ofte daerbuten, ende die scade, die de weesen daervan hadden, soude comen ten laste van den voechden.
XII. Item in welcke voechdie die voersz. weeskinderen staen ende bliven sullen toot sy out sijn die knechtkens XVIII jaren ende die meyskens XV jaren, ten ware ofte die meyskens daerenbinnen te huwelycke tooghen by consente van hoeren voechden, vrienden ende maghen, in welcke ghevalle haer voechdie mids den huwelycke uuytgaen soude ende cesseren.
XIII. Item sullen die voechden hoer voechdie in der manieren boven verclaert of oec by den overlydene van den weesen te niete gaende, wesende binnen VI maenden daerna, hoir laetste rekeninghe van den reste van den tyde, daer gheene rekeninghe af ghedaen ende ghepas-seert en is, behoerlycke rekeninghe bewysende ende vulcomen betalinghe doen van allen den voersz. weesen gueden metten wasdomme ende proffyten van dien ende, indien sy daervan in ghebreke sijn, men sal se daertoe bedwinghen.
XIIII. Item als eenich van den voechden aflivich wordt, sal sijn medegheseUe, die in die voechdie mede was, of, by ghebreke van dien, die naeste maghe Van den weesen, binnen VI weken daerna aen den gherechte ver-soucken eenen anderen voghet in die stede van den doeden ghestelt te hebben / up die buete van X der voersz. ponden. Na welcken tyde die voersz. weesmeesters souden datselve beheeren.
-ocr page 311-301
XV. nbsp;nbsp;nbsp;Item gheen vroupersoen en sal voghet sijn van eenighen weeskinderen, ten ware die nioedere ofte oude-moedere, als sy daartoe nnt ende bequame by den ghe-rechte ende weesmeesters bekent ware.
XVI. nbsp;nbsp;nbsp;Item vader ofte moeder, oudevader ofte oude-moeder en sullen niet langher voechden sijn van hueren kinderen dan ter tijt toe dat sy toot anderen huwelycke, dan daer die kinderen af ghecomen ende gheboren sijn, ghegaen sullen hebben, want sy alsdan niet bequame daertoe wesen en soude, ende souden sculdich wesen die goeden ende die handelinghe van dien over te gheven ende begheren eenen anderen in synen stede ghestelt te hebben binnen VI weken, up die buete van X ponden parisisen; anders soude die ander medevoecht, indien daer yement ware, of die weesmeesteren datzelver doen in der manieren boven verclaert.
XVII. Item die weeskinderen, ghelijc sy sonder ’t consent van hueren voechden gheene contracten of voer-waerden maken en moghen, soe en sullen sy oec gheen huwelijc doen moghen, tenzy by denselven hoeren voechden ende daertoe by wete ende consente van horen vrienden ende maghen. / Anders soude dieghoene, die daermede te hylike quame, zy man ofte vrouwepersoen, als bedriechlijc ghedaen, verbueren teghens den heere LX ponden ende daertoe een dordendeel van des weesen guet, welc dordendeel comen soude aen die weesmeesters om, indien daer kinderen af quamen, totten kinderen proffite dat te comen, ende en quamen daer gheen kinderen na der doet van dien persoen te gane aen den rechten arfghenamen, ghelijc dat beboeren soude. Ende dat weeskint, dat soe verleyt ofte te hylycke ghegaen ware, soude bliven in voechdien toot hy of sy XV jaren out waren, sonder eenighe handelinghe te hebben van synen
-ocr page 312-302 guede. Ende soe wie eenich weeskint boven de XV jaren heymelijc of anders ewech leydde van horen vrienden, voechden ofte maghen, die zoude verbueren tweewerf LX pond parisisen ende daerenboven soude hy ghecor-rigeert wesen by den heere ende wette na gheleghent-heit van der saken. Ende insghelijcx sullen verbuere alle dieghoene, die elcx van hemlieden, die daertoe raedt ende daet ghegheven hebben ende in vaert ende velde gheweest souden hebben.
XVIIL Item soe wie man ofte wijf onnuttelycken of qualycken hem regierende ende haer guet qualijc ewech brenghen ende eenighe van den vrienden ende maghen dat te kennen gaven / ende claechden der wet, dien man ofte dat wijf zoude men der stede kint maken ende hoer guet stellen in der weeskinder boucke ende verbieden aen hem openbaerlijc hy ordonanche van den heere ende wette hy der doeken ofgheroepen die handelinghe, ver-vremdinghe ende belastinghe van huere gueden ende men soude daertoe voechden, regierders ofte momboren stellen om die te bewaren ende te regieren up cautie ende rekeninghe ghelijc dat boven van den weeskinderen guede verclaert es.
XIX. Item die weesmeesters sullen twee in ghetale wesen, elc out XXXVI jaer of daerover ende gheguet een yghelijc van hem toot hondert ponden grooten eens ofte daerenboven, van denwelcke weesmeesteren men alle jare den eenen verlaten sal ende eenen anderen in sijn stede stellen ten tyde als men die wet vermaken sal, soedat niement langher weesmeester bliven en sal dan twee jaren d’een an d’andere, ten ware ofte den heere ende wette oerboer dochte denselven weesmeester of weesmeesteren noch een jaer of langher daerinne te continueren ende te laten.
-ocr page 313-303
XX. nbsp;nbsp;nbsp;Item welcke weesmeesteren by den lieere ende wette up hoeren eèdt ghecoron ende ghestelt wesende, luieren behoerlycken eedt doen zullen in mijns heeren handen en sweren in der / manieren hierna volghende :
„Wy sweren alle der weeskinderen goeden, als „ons aenghebrocht wordt in ghescrifte, te nemen „ende d’oghe daerup te hebben, die te bewaren ende „duechdelijc te regieren na onser alderbeste wete ende „vroescappe toote kinderen oirboir ende proffyte ; ende „dat en sullen wy niet laten om eenighe gunst, ghelt „ofte myde of proffijt van den voersz. weesen hoeren „voechden of anders yemende. Ende sullen voert al „doen, dat guede weesmeesteren van der Vere scul-„dich sijn en beboeren te doene. Soe moet ons God „helpen ende alle heylighen”.
XXI. nbsp;nbsp;nbsp;Item, die voersz. weesmeesteren sullen hebben voer sallarijs, loen ende arbeit metten clerck behalven den loen van Gode, van den haefelycke ende roerende gueden, den weeskinderen toebehoerende, van elc pondt groot vlaems II groot ende boven desen sullen sy hebben elcx vijf ellen lakens of vier scheUinghe grooten voer elcke elle, die mijn heere betalen sal.
XXII. nbsp;nbsp;nbsp;Item sullen die bailiu, scout, burgh meesteren ende schepenen ghehouden sijn, den voersz. weesmeesteren in alle dese voersz. artikelen hulpsamich te wesen ende raet ende daet te gheven, updat sy ’t aen hemlieden ver-soucken ende begheren. /
XXIII. nbsp;nbsp;nbsp;Item sullen die weesmeesteren steun ende wesen in ’t excerceren ende ghebruycken van hoir offitie in alsulcke beschermenisse ende staet, als die van den gherechte sijn, te weten: die yemende van henlieden ter cause van hoir officie misdede of misseyde, dat soude men corrigeren of dat in den persoen van eenighen
304
van den gherechtc ende om redis wille ghebuert ware.
XXIIII. Item alle boeten, die verbuert sullen worden, toecomende ende spruytende uuyt deser jeghewoerdigher weeskinderen-ordonauche, daer hiervoren gheen ver-claringhe of en staet, sullen gaen in drien, te wetene d’een helft aen den heere ende d’ander helft in tween, d’een helft van dien aen die fabrycke van der kerken ende d’andere aen die camcre van den voersz. weesen, daervan die voers. weesmeesters jaerlijcx horen ontfanek ende reken inghe mede doen sullen, als dat behoert.
XXV. Alle welche punten ende artikelen boven ghe-screven by den guede luyden van onser wet van der Vere ende andere gheleerde van onsen rade, daerover gheroupen, ghevisiteert ende overghesien ende gecorri-geert wesende,
Wy Wolfaert van Borsselc, grave van Grantpré ende van Bouchern, heere van der Vere ende van Zandenburch, van Vlissinghe etc. met onser voersz. wet ende gheleerde van / onsen rade ter eereu Gods ende welvaren van onser voersz. stede ondersaten endo andere coopluydeu ghestatueert, ghewillecuert ende ghe-ordoneert hebben, statueren ende ordoneren, willecueren ende ordoneren om dieselve punten ende articulen alsoe-wel aengaende die voersz. ordonanche ende manière van der rechtvorderinghe, kueren, broeken; correctien ende punitien, alsoec weeskinderen, voeebden ende weesmees-teren ende elckon bysondere van nu voertaen ten eeuwighen daghen guet, vast ende van waerden te wesene, te blivene ende te onderhoudene van den meesten tooten minsten ende van den eersten tooten laetsten, wel verstaende, byalsoe eenighe van den voersz. punten ende artikelen hiernamaels by contrarie usagie, privilegie of anders niet onderhouden en worden. Nochtans soe
-ocr page 315-305 soude deze voersz. ordonauche, instructie ende constitutie in allen anderen punten ende artikelen van waerden bliven ende onderhouden werden.
Ende hebben daeromme dieselve ordonanche ende artikelen in der manieren voersz. overghesien, gheinven-teert ende ghecorrigeert wesende, doen stellen in dit jeghewoerdighe quayer van fynen parkemente, houdende en groet wesende twintich bladeren, medegherekent die eerste ende laetste bladeren onbescreven, ende die te samen doen binden met ghgroender syden met twee uuyt- / hangenden storten ende aen den eenen metten anderen ghevoucht doen hanghen onsen seghel ende beghere aen onsen voersz. burghemeesteren en schepenen van der Vere der voersz. onser stadt-zeeghel oec om meerder vasticheit aen den anderen stert te willen lianghen.
’t Welc wy, Pieter Heynderixsz. ende Merc Symonsz. als afgaende ende oude burchmeesters, Laureys Jansz., Adriaen Pietersz., Wouter Piersz. ende Jacop Cor-nelissz., als oude schepenen, ende wy, Pieter Heyn-dericxsz. voerghenoempt ende Andries Noyt, alsnu burchmeesters, Cornelis Willemsz., doctoer in medicine, Cornelis .Jacopsz., licentiaet in den rechte ende Jacop Jansz., meester in arten, Jan Hughesz., Symon Pietersz., Adriaen Pietersz. voern. ende Jan Grypsz., alsnu schepenen ghestelt ende gheordoneert wesende, in teykene, dat dieselve ordonanchie ende willecuere by onsen voersz. lieven heere ende ons in der manieren boven verclaert, alsoe gheschiet ende ordonneert is, alsoe met onser stadt-seghel upter stadthuuys mede ghedaen ende beseghelt hebben upten XXVIIIsten dach in Januario in ’t jaer ons heeren duysent CCCC drie ende tachtich na scriven des hoefs van Utrecht.
EXPLICIT.
20
-ocr page 316-Is wijzijj^ing en aaiiv’iilliiig van onze strafwetgeving nnodig, met betrekking tot het overtreden van de strafwet door jeugdige personen, en in welken zin ?
floor Mr. G. S. P. Sciieltema,
Substituut-Orticier van Justitie bij do An'.-Rochtbank to Arnhem.
Ik ZOU er in de verste verte niet aan gedacht hebben, over bovenstaande vraag, die sub. 11 ter behandeling gesteld is op de a. s. vergadering der Nederlandsche .luristenvereeniging, — en die zich alzoo ter behandeling bij hare bekwame prae-adviseurs thans reeds in zóó uitstekende handen bevindt, — ook mijne gedachten mede te deelen, wanneer ik daartoe niet de vereerende uit-noodiging ontvangen had van de redactie van dit tijdschrift, en wanneer niet die vraag, beperkt als zij is tot onze bestaande strafwetgeving^ eene beknopte behandeling had mogelijk gemaakt.
Trouwens de vraag is gewichtig genoeg, om in hooge mate de belangstelling op te wekken van hen, die zich met de dagelijksche toepassing van ons strafrecht bezighouden; want misschien is juist in hare oplossing wel het middel gelegen om het getal, ook der volwassene misdadigers, tot een veel lager cijfer terug te brengen.
Immers, ook al is het ten opzichte van onze bestaande middelen van repressie een bemoedigend feit, dat een geleerde als Mr. M. S. PoLS in zijne boven mijn’ lof
-ocr page 317-307 verhevene studiën over „de Criminaliteit in Nederlandquot; (1) is gekomen tot een voor ons land zóó gunstig resultaat, wat betreft de groote misdrijven; voor vele anderen blijft het een verontrustend verschijnsel, dat, wat aangaat de minder groote misdrijven, nog jaarlijks een zóó groot aantal kortere gevangenisstraffen door den rechter moet worden opgelegd. Zij, die zich daarover bezorgd maken, hebben het zich afgevraagd, of de oorzaak van dit verontrustend verschijnsel ook gezocht moet worden in de onvoldoende wijze, waarop de strafwetger de berechting van jeugdige delinquenten geregeld heeft.
Treedt overeenkomstig die thans bestaande strafwetgeving de strafrechter misschien onpractisch tegen hen op?
Ontneemt hij hun door de wijze van procedeeren misschien den eerbied voor den rechter en door kortstondige straffen de vrees voor den kerker? Brengt hij hen, door opsluiting in de gewone gevangenissen, misschien in slecht gezelschap en bederft hij door dit alles te zamen wellicht den moreelen zin van het kind in die mate, dat het, volwassen zijnde, van zelf gaat behooren tot die groep van menschen, die deze veelvuldige en herhaalde straffen noodig maken ?
Toen eenmaal dit vermoeden onder de strafrechts-hervormers had veld gewonnen en zij in de gebrekkige wetgeving den oorsprong van deze soort criminaliteit, ook bij volwassenen, meenden ontdekt te hebben, toen is van zelf de drang naar hervorming onzer strafwetgeving op dit gebied ontstaan, die wij thans waarnemen en die zich over enkele maanden met luider stemme zal doen hooren in de 26ste vergadering van onze .1 uristenvereeniging.
(1) Zie Mr. M. S. Pols »De stand der Criminaliteit in Nederland”. Tijdschrift voor strafrecht deel VI bldz. 159 en vg. btdz. 225 en vg.
-ocr page 318-308
Ten einde nu eene poging aan te wenden, om aan het tot mij gerichte verzoek te voldoen, stel ik me voor, kortelings te vermeiden, welke de voorschriften onzer strafwetgeving zijn, die speciaal betrekking hebben op de jeugdige wetsovertreders ; daarna aan te stippen, welke gebreken die bestaande strafwet thans aankleven en ten slotte te onderzoeken, op welke wijze ten opzichte van die gebreken verbetering zoude kunnen worden aangebracht.
De artt. 38 en 39 van ons wetboek van strafrecht, waarbij de berechting van jeugdige delinquenten geregeld wordt, verdoelen hen naar den leeftijd in twee groepen, waarvan de eerste beneden den 10 jarigen leeftijd niet en de tweede van den 10 tot 16 jarigen leeftijd wel strafrechterlijk kan vervolgd worden. Omtrent die eerste groep van kinderen, beneden de 10 jaren, die niet strafrechterlijk kunnen worden vervolgd, zegt ons art. 38 het volgende:
„Valt het door dit kind begane feit in de bepaling „van een misdrijf, waarop gevangenisstraf gesteld is, en „dat niet alleen op klachte vervolgbaar is, of in die der „overtredingen, omschreven in art. 432, dan kan de „burgerlijke rechter op de vordering van het openbaar „ministerie gelasten, dat het kind in een rijksopvoedings-„gesticht zal geplaatst worden, ten hoogste tot den leef-„tijd van 18 jaren. Dezelfde rechter kan altijd het ontslag „gelasten.”
Hoe in dat geval tegen dat kind geprocedeerd wordt, is aangegeven bij do artt. 5 en 12 der wet van 15 .Januari 1886 [Sthl. n“. 7) waarbij bepaald wordt, dat de rechtbank, tenzij reeds dadelijk blijke, dat de vordering niet voor toewijzing vatbaar is, het verhoor zal bevelen van het kind, van zijn’ wettigen vertegenwoordiger en van alle personen, wier verhoor wenschelijk voorkomt, en dat dit alles zal plaats hebben in de raadkamer voor
-ocr page 319-309
burgerlijke zaken. Volgens ons thans geldend recht ondervinden alzoo kinderen beneden de 10 jaren wegens het plegen van overtredingen en lichtere misdrijven van het gezag, gelegen buiten den familiekring, nimmer eenig onaangenaam gevolg en wordt alleen tegen hen repressief opgetreden, wanneer zij misdrijven plegen, waarop gevangenisstraf gesteld is öf wanneer zij vallen onder het bereik van art. 432 Strafw. Dit komt echter uit den aard der zaak slechts weinig voor. Uit de statistiek blijkt, dat gedurende het jaar 1893, art. 38 Strafw. slechts zeven maal toepassing vond. Kinderen daarentegen, tusschen den 10 en 16 jarigen leeftijd, zijn strafrechterlijk vervolgbaar voor alle door hen gepleegde strafbare feiten. Art. 39 Strafw. bepaalt echter ten hunnen opzichte, dat de rechter in ieder concreet geval moet onderzoeken, of het strafbare feit al dan niet met „oordeel des onderscheids” gepleegd is. Blijkt dit niet het geval geweest te zijn, dan wordt op het kind geene straf toegepast. Valt echter dan het begane feit toch in de bepaling van een misdrijf, waarop gevangenisstraf gesteld is, en dat niet alleen op klachte vervolgbaar is, of in die der overtredingen, omschreven bij art. 432 Strafw., dan kan de rechter gelasten, dat het kind in een rijksopvoedingsgesticht zal geplaatst worden, ten hoogste tot den leeftijd van 18 jaren, terwijl ook hier dezelfde rechter altijd het ontslag gelasten kan. Volgens ons geldend recht wordt dus het kind van 10—16 jaar, dat niet met „oordeel des onderscheids” blijkt gehandeld te hebben, volkomen gelijk gesteld met het kind beneden 10 jaar. Beide groepen van kinderen kunnen slechts in een rijksopvoedingsgesticht geplaatst worden. Alleen in de wijze van procedeeren bestaat verschil. Zij, die zijn beneden de 10 jaren, worden opgezonden op last van den burgerlijken rechter, terwijl de met hen gelijkgestelden van 10—16 jaren worden opgezonden op last van den straf-
-ocr page 320-310
rechter. Heeft het kind tusschen den 10™ en 16 jarigen leeftijd wel met „oordeel des onderscheids” gehandeld, zegt art. 39 eindelijk, dan wordt het maximum der hoofdstraffen, op het strafbare feit gesteld, in het algemeen met een derde verminderd, en in sommige, met name genoemde, gevallen gewijzigd. Het is dus ten slotte alleen deze derde categorie van kinderen, — de 10—16 jarige, die met „oordeel des onderscheids” hebben gehandeld, — die voor alle door hen gepleegde strafbare feiten kunnen worden veroordeeld. Hoe ingenomen men ook aanvankelijk met deze door het tegenwoordige Strafwetboek ingevoerde, nieuwe regeling moge geweest zijn, de ondervinding heeft aangetoond, dat daaraan verschillende bo-denkelijke gebreken verbonden zijn
Vooreerst is het gebleken, dat de onderscheiding in kinderen met en kinderen zonder „oordeel des onderscheids” in de toepassing niet bruikbaar is en slechts verwarring en rechtsonzekerheid tengevolge heeft; ten tweede is het gebleken, dat het ongetwijfeld eene zeer groote fout is, dat door art. 39 de weltoerekenbare kinderen van 10—16 jaar, ten opzichte van de strafwet, met de volwassenen, behoudens een verlaagd strafmaximum, volkomen gelijk gesteld worden en daardoor èn dezelfde wijze van procedeeren èn hetzelfde stel van straffen op hen toepasselijk gemaakt worden. Het begrip „oordeel des onderscheids” wordt voor de praktijk niet bruikbaar geacht, omdat eigenlijk niemand, en dus ook de rechter niet, juist weet, wat er mee bedoeld wordt. De Memorie van Toelichting verwijst te dien opzichte naar eene Duitsche definitie, welke die uitdrukking nog onbestemder en nevelachtiger maakt dan ze op zich zelve reeds is, en nergens in het Strafwetboek, ook niet in den IX‘’™ Titel, handelende over „de beteekenis van „sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen”.
-ocr page 321-311
wordt aangegeven, wat men er onder te verstaan heeft. Daardoor is de rechter in de praktijk genoodzaakt, zieh op eene andere wijze te behelpen en hij doet dit dan ook. Bevindt hij, dat de omstandigheden, waaronder het kind thuis verkeert, van dien aard zijn, dat zij zijne toekomst in gevaar brengen, dat het verwaarloosd wordt of kennelijk groote behoefte heeft aan beter dage-lijksch toezicht, dan maakt hij dikwijls uit, dat zonder „oordeel des onderscheids” gehandeld is, en gelast hij plaatsing in een rijksopvoedingsgesticht. Zijn daarentegen die omstandigheden gunstiger, ontbreekt het dagelijksch toezicht niet, en is er van eene bestraffing volgens zijn oordeel heil te verwachten, dan beslist hij dikwijls, dat het kind met „oordeel des onderscheids”, gehandeld heeft en legt hij hem de straf op, die hij wenschelijk oordeelt. Als middel tot wegneming van dit gebrek wordt door velen aanbevolen, de uitdrukking „oordeel des onderscheids” in onze wet eenvoudig te schrappen en den rechter uitdrukkelijk de bevoegdheid te geven te handelen, zooals hij nu toch reeds doet, opdat hij voortaan den ruiterlijken weg kunne bewandelen en niet langer gedwongen worde door een kunstmiddel langs de wet om, het door hem daarvoor geschikt geoordeelde kind in een opvoedingsgesticht geplaatst te krijgen.
Tot verbetering van het tweede en grootste gebrek onzer strafwetgeving „de gelijkstelling van toerekenbare kinderen van 10—16 jaren met volwassenen” wordt door alle deskundigen, zonder onderscheid, aanbevolen eene geheele wijziging van het bestaande systeem, zoowel wat betreft het formeel- als het materiëel strafrecht en dan het eerste in te richten op een spoediger proces en het laatste op het vaststellen van voor kinderen meer doelmatige straffen. Omdat men nu over het formeel recht zooveel beter oordeelen kan, wanneer
-ocr page 322-312
men over het materieel recht zijne meening reeds gevestigd heeft, zal ik bij mijne beschouwingen over de „in jure constituendo” aan te brengen wijzigingen en verbeteringen in de eerste plaats de aandacht vestigen op die straffen zelve. Deze toch is de gewichtigste, maar zeer zeker ook de moeielijkste zijde van het vraagstuk.
De eerste moeielijkheid, waarop men stuit bij het vaststellen van een strafstelsel voor jeugdige delinquenten, is het bepalen van de grens, welke voor de strafrechterlijke verantwoordelijkheid van het kind moet gesteld worden en beneden welke zijne strafrechterlijke vervolging geheel behoort te zijn uitgesloten.
Onze wetgever heeft de strafrechterlijke verantwoordelijkheid en vervolgbaarheid van jeugdige delinquenten doen afhangen van hunne „toerekeningsvatbaarheid” en deze daardoor gemaakt tot den grondslag, waarop de ge-heele leer van uitsluiting der strafbaarheid van kinderen beneden 10 jaar gevestigd is.
Nu wordt „toerekeningsvatbaarheid” in het Duitsche advies van geleerden, dat is overgelegd bij de Memorie van Toelichting van het Duitsche wetboek van Strafrecht, (1) omschreven als: „das Vermögen, die Gesetzwie-„drigkeit einer Handlung einzusehen und die Freiheit „des Willens zur Ausübung oder Unterlassung derselben” of in verstaanbaar HoUandsch; „als het vermögen om de onrechtmatigheid eener handeling in te zien, vereenigd met de vrijheid van wil, om die onrechtmatige handeling te doen of na te laten.
Het constateeren van de „toerekeningsvatbaarheid” komt dus neer op het constateeren van „de vrijheid van wil” ; en nu behoeft men slechts te denken aan de tal-looze omstandigheden, die in het dagelijksch leven de
(1) Zie Smidt, geschiedenis deel t blz. 3fiO.
-ocr page 323-313
„vrijheid van wil” kunnen in den weg staan, en aan de dikwijls aangeboren of hereditaire „onvrijheid van den wil” ten opzichte van sommige feiten, om tot de slotsom te komen, dat het vaststellen van de „werkelijke toerekeningsvatbaarheid” hoogst moeielijk is. De wetgever heeft echter voor de praktijk der strafrechtspleging het vaststellen der „toerekeningsvatbaarheid” bij de wet wenschelijk geacht, en daarom heeft hij bij art. 39 aangenomen, dat zij bestaat op den 16 jarigen leeftijd.
Dit echter is, men voelt het, slechts eene fictie, utilitatis causa in de wet opgenomen, en die er den wetgever toe had moeten brengen, om beneden de 16 jaar die „toerekeningsvatbaarheid” niet aan te nemen.
Toch heeft hij bepaald, dat zij op den 10 jarigen leeftijd ook moet worden aangenomen, maar dan onder de voor waar de, dat aanwezig zij het „oordeel des onder-scheids.”
Eene voorwaardelijke „toerekeningsvatbaarheid” dus, afhankelijk van een hulpmiddel, dat door onzen wetgever mede ontleend is aan het reeds door mij vermelde Duit-sche advies, dat hieromtrent zegt: „das selbst in den „Fällen, wo die Zurechnungsfähigkeit jugendliger Indivi-„duen (van 12 jaar) nicht ausgeschlossen werden kann, „doch das Vorhanden sein des Unterscheidungsvermögen „in Frage kommen musz.” 0p deze wijze kwam onze wetgever nu van zelf tot de slotsom, dat beneden den 10 jarigen leeftijd de „toerekeningsvatbaarheid” geheel behoorde te worden uitgesloten.
In onze thans geldende strafwetgeving berust dus de rechtspleging, betreffende jeugdige delinquenten op bij de wet aangenomen ficties aangaande hunne „toerekeningsvatbaarheid.”
Sedert de invoering van ons Strafwetboek zijn er echter reeds weer een aantal jaren verloopen.
-ocr page 324-314
De ervaring, in die jaren opgedaan, heeft doen zien, dat men het hier zoowel als in het buitenland over die onderste leeftijdsgrens volstrekt niet eens is. Griminalistische schrijvers, zooals prof, van Hamel, mr. Rethaan Macaré en mr. Josselin de Jong (1) hebben, evenals hunne buitenlandsche collegas, in hunne geschriften betoogd, dat het begrip „oordeel des onderscheids” voor de praktijk niet bruikbaar is, en op buitenlandsche congressen, die te Berlijn en te Antwerpen, is in beginsel aangenomen, dat dit onbruikbare begrip, dat de strafrechtspleging van jeugdige delinquenten bederft, zoo spoedig mogelijk uit iedere strafwet behoort te verdwijnen.
De vraag echter is, of dit laatste, bij een op „toerekeningsvatbaarheid” gebaseerd stelsel als het onze, wel mogelijk is. Het „oordeel des onderscheids” is de wederhelft, het complement van die „toerekeningsvatbaarheid”, welke onze wet door hare fictie verbindt aan den 10 jarigen leeftijd. Het is een hulpmiddel om te onderzoeken, of de bij de groep van 10—16 jaar door de wet gefingeerde „toerekeningsvatbaarheid” wel werkelijk bestaat; en hoe moet men dit dan te weten komen, wanneer men dat hulpmiddel wegneemt?
Men moet een ander hulpmiddel in de plaats daarvan zoeken, antwoorden de schrijvers en de congressen. Men moet bij die groep van 10 — 16 jaar nagaan en afleiden uit de omstandigheden, wat voor den daartoe behoorenden delinquent het beste is : dwang-opvoeding of straf, en dan dienovereenkomstig handelen. Maar dan verbreekt men immers het systeem der wet, dat gebaseerd is op „toerekeningsvatbaarheid”; dat wegens afwezig-
(1) Prof. VAN Hamel. Tijdschrift van Strafrecht, deel VIII bldz. 185.
Mr. Rethaan macaré. Verslag zedelijke verbetering der gevangenen over 1892 bldz. 20.
Mr. JosSELiN DE JoNG. Tijdschrift voor Strafrecht deel VIII bldz. 325.
-ocr page 325-315 heid daarvan beneden 10 jaar de strafrechterlijke verantwoordelijkheid uitsluit, wegens aanwezigheid daarvan het 10 jarige kind met volwassenen gelijkstelt en dat geheel geschonden en verward wordt, wanneer men bij de groep van 10 — 16 jaar nu eensklaps de strafrechterlijke verantwoordelijkheid gaat afhankelijk maken van de strafmaatregelen, die men voorhanden heeft en voor het kind dienstig oordeelt. Dan hangt immers de strafrechterlijke verantwoordelijkheid voor deze groep, waarop men toch dagelijks straf toepast, theoretisch geheel in de lucht!
Men kan aan den rechter wel opdragen, om voor die groep in ieder concreet geval een onderzoek in te stellen naar de „toerekeningsvatbaarheid” in plaats van naar het „oordeel des onderscheids”, maar daarmede komt men niets verder. Hij zou dan „expressis verbis” bij zijn vonnis moeten beslissen, niet dat „oordeel des onderscheids”, maar dat „toerekeningsvatbaarheid” aanwezig was, en dat kan hij evenmin. Hij kan, wanneer het tegendeel niet blijkt, hare aanwezigheid wel veronderstellen, maar daaromtrent eene positieve beslissing in het vonnis geven kan hij niet, en in de praktijk zou hij zich van die moeielijkheid af maken op dezelfde wijze, als hij het thans doet betreffende het „oordeel des onderscheids”, nl. haar aannemen, wanneer hij straf wenschelijk acht en haar verwerpen, wanneer hij aan opvoeding de voorkeur geeft.
Dit alles geeft te denken en doet, al is ’t na eenige aarzeling, de vraag op de lippen komen, of men èn in Duitschland èn bij ons wel op den goeden weg was, toen men als basis voor de strafrechterlijke vervolgbaarheid van jeugdige delinquenten eenige leeftijdsgrenzen in de wet neerlegde, als ficties voor „toerekeningsvatbaarheid’’.
Het hulpmiddel, dat men in de plaats wil stellen voor Themis^ LVIste deel, 2de stuk. ('1895.) 20*
-ocr page 326-318
het onbruikbare begrip „oordeel des onderscheids” nl. „het onderzoek naar den strafmaatregel, die het meest in „het belang van het kind is, doet zelfs de vraag rijzen, „of men niet beter deed, „in jure constituendo” de strafrechterlijke vervolgbaarheid van den jeugdigen delinquent te regelen in verband met de strafmaatregelen, die men voorhanden heeft en geschikt oordeelt, en niet in verband met de „toerekeningsvatbaarheid”, die daarvoor even onbruikbaar is als „het oordeel des onderscheids”.
Immers uit het systeem onzer tegenwoordige strafwet en de toepassing daarvan blijkt, dat met deze beide benamingen begrippen worden aangeduid, die met elkander zeer veel overeenkomst hebben. Volgens dat systeem toch moet men in ieder concreet geval onderzoeken, of de door de wet op lU jarigen leeftijd gefingeerde „toerekeningsvatbaarheid’’ wel werkelijk bestaat; en men heeft gevonden hetgeen men zoekt, wanneer het resultaat van dat onderzoek oplevert, dat er bestaat...... „oordeel de onderscheids.”(?)
Vindt men geen „oordeel des onderscheids”, dan stelt men den delinquent gelijk met en rangschikt hem onder die kinderen, die missen.....„toerekenings-„ vatbaarheid. ”(?)
Volgt daaruit niet, dat, wanneer „oordeel des onderscheids” uit do wet moet verdwijnen, omdat het de strafrechtspleging bederft en omdat het voor de praktijk niet helder en duidelijk genoeg is, dat dan ook het daarmede veel overeenkomsthebbende begrip „toerekeningsvatbaarheid” niet helder en duidelijk genoeg is om „het kenteeken” te zijn voor de strafrechterlijke „vervolgbaarheid” van den jeugdigen delinquent?
Hoewel de „toerekeningsvatbaarheid” voor de toewijsbaar-heid van iedere strafactie eene „conditio sine qua non”
-ocr page 327-317
is, kan men haar bestaan slechts veronderstellen, maar nimmer met beslistheid vaststellen, en daarom moet men die beslissing, voor de concreete gevallen ook niet van den rechter vorderen. Omtrent haar bestaan kan men geene voldoende zekerheid verkrijgen, om daarvan te doen afhangen, of men opvoeding dan wel straf toepassen moet ; en als maatstaf voor de keuze tusschen deze beide is zij niet geschikt, want opvoedingsstraf kan zeer ge-wenscht zijn, ook al veronderstelt men in een concreet geval het bestaan van „toerekeningsvatbaarheid”.
Zou ook niet het feit, dat op verschillende buiten-landsche congressen werd uitgemaakt, dat moet worden prijsgegeven. ; „het oordeel des onderscheids” als middel om „de toerekeningsvatbaarheid” op te sporen, als een voorteeken te beschouwen zijn, dat ook in het buitenland de overtuiging zich begint baan te breken, dat men het stellen van leeftijdsgrenzen in de wet, als ficties voor „toerekeningsvatbaarheid”, moet nalaten en naar een’ anderen basis voor de rechtspleging tegen jeugdige delinquenten moet uitzien? En zou als zoodanig niet kunnen worden uitgegaan van de strafmaatregelen, die men voor hen dienstig oordeelt? Dat men de leeftijdsgrenzen voor de „toerekeningsvatbaarheid”, niet bepalen kan, blijkt bovendien uit de historie, van de geboorte der daarop betrekking-hebbende wetsbepalingen af tot heden toe. Het Crim. Wetboek van 1809 nam daarvoor den leeftijd van 12 jaar aan, het ontwerp van 1814 dien van 10 jaar, evenals de ontwerpen van 1827 en 1840.
De Duitsche wet stelt die grens op 12 jaar, onze wet op 10 jaar, op het congres te Berlijn in 1893 (1) slingerde zij van 12—16 jaar, het Zwitsersche Avant-projet neemt
(D Men zie het verslag dèr Internationale Criminalistische Vereeniging, te vinden in het «Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft» ISe deel.
-ocr page 328-81lt;S
daarvoor 14 jaar en enkele kantons bepalen haar op 16 jaar. Alle historische bewijzen, dat men de juiste grens niet stellen kan!
Ilet Zwitsersche Avant-projet poogt het te doen, door het normaal ontwikkelde kind van 14 jaar als model van „toerekeningsvatbaarheid” aan te nemen, en dan in ieder concreet geval te doen nagaan, of het te onderzoeken kind wel met dat normale kind van 14 jaar overeenkomt.
Prof. VAN Hamel betwijfelt echter in zijn aan dat Avant-projet gewijde opstel (1), of deze poging wel als gelukt mag beschouwd worden, omdat een normaal kind van 14 jaar, dat men als monster gebruiken wil, niet voorhanden is.
Deze geleerde schrijver zegt dienaangaande t. a. p. verder het volgende:
„De eenige bruikbare maatstaf is de practische maatstaf „der maatregelen van opvoeding of straf, die kunnen „worden aangewend. Daarop zal het, mocht dit ontwerp wet worden, dan ook in Zwitserland neerkomen. Maar „om die reden zouden wij dien wetgever willen aanraden, „dit eenvoudige standpunt dan ook maar oprecht en ruiterlijk te kiezen!”
Welnu, die raadgeving van Prof, van Hamel zou ik ook willen doen strekken voor den wetgever in Nederland.
In die raadgeving toch ligt opgesloten de wensch, dat de wetgever tot grondslag eener eventueele nieuwe regeling moge maken : „de strafmaatregelen, die men voorhanden heeft” en niet langer, zooals thans „de toerekeningsvatbaarheid.”
Laat hij die „toerekeningsvatbaarheid” toch laten blijven, wat zij is : een moeielijk te bereiken ideaal van den strafrechter, waarnaar hij bij alle delinquenten steeds
(1) Tijdschrift vau Strafrecht, deel VIII bldz. 182.
-ocr page 329-319 moot streven, maar laat hij het niet ondernemen, in de strafwet leeftijdsgrenzen voor haar bestaan aan te nemen.
Zij is een leerstellig begrip evenals „opzet” als „schuld” en behoort als zoodanig tot het gebied der wetenschap, maar niet tot dat der ivet. Waar de strafwet geene ficties keut over „opzet” of „schuld” behoort zij die ook niet te kennen over „toerekeningsvatbaarheid”.
In beginsel komt het mij dan ook heel wat juister voor, om als regel, afgescheiden van leeftijd, tot aan-wezigheid van „toerekeningsvatbaarheid” te besluiten bij al die individuen, die van hare a/wezigheid geen blijken gegeven hebben, omdat het mij zooveel juister voorkomt, om de vrijheid van wil, die van haar bestaan de kern uitmaakt, aan te nemen in al de gevallen, waarin van de onvrijheid van wil niet gebleken is.
En te bepalen, dat in een concreet geval de wil van het misdadig individu tegenover een bepaald feit niet ■vrij was, is voor den strafrechter zeer goed uitvoerbaar, en doet zich in de praktijk ook niet zelden voor.
Nog dezer dagen stond een 44-jarig man, die reeds 20 jaren gevangenisstraf ondergaan had wegens misdrijven tegen de zeden, voor de rechtbank te Arnhem opnieuw voor een dergelijk feit terecht. Hij had tijdens het ondergaan zijner ■vorige straf reeds de wensch uitgesproken, nog maar langer gevangen te mogen zitten, omdat hij overtuigd was, dat hij, wanneer hij in vrijheid kwam, zich opnieuw aan gelijk feit zou schuldig maken. De verwijdering van een dergelijk individu uit het maatschappelijk verkeer is noodzakelijk, maar de plaats voor hem is niet de cellulaire gevangenis.
In zulke gevallen behoorde de rechter „niet toerekeningsvatbaarheid” aan te nemen, maar moest hij ook de bevoegdheid hebben, om, wanneer verwijdering uit het maatschappelijk verkeer noodzakelijk geacht werd, op-
-ocr page 330-320 sluiting te gelasten in een speciaal voor zulke wezens ingericht gesticht.
„Toerekeningsvatbaarheid” moet als regel worden verondersteld, tenzij uit de omstandigheden het tegendeel blijke, en daarop behoort de strafrechter steeds te letten. Zij moet echter niet uitmaken de speciale basis van de rechtspleging voor jeugdige delinquenten en vooral niet, wanneer men het doel, dat daarmede thans beoogd wordt, even good langs een’ anderen weg kan bereiken.
En dat kan men m. i. ongetwijfeld.
Dat doel toch is: 1e te zorgen, dat het kind beneden de onderste leeftijdsgrens bewaard blijve voor de nadeelen van eene aanraking met den strafrechter, en 2e te zorgen, dat op dat kind niet worden toegepast strafmaatregelen, die voor hem niet dienstig zijn.
Wanneer men nu echter voor jeugdige delinquenten vaststelt eene wijze van procedeeren, waarbij vervallen de thans bestaande nadeelen van het in aanraking komen met den strafrechter, en men tevens in de strafwet bepaalt, dat op het kind beneden de thans aange-nomene onderste leeftijdsgrens geene andere straffen mogen worden toegepast dan dwangopvoeding en schoolstraf, dan bereikt men immers beide doeleinden evenzeer!
Dan verkrijgt men eene strafrechtspleging zonder onhoudbare ficties; dan kan men zonder inconsequentie het begrip doen vervallen van „oordeel des onderscheids”, W’aarmede men anders verlegen zit; dan doet men door de schoolstraf de strafrechterlijke verantwoordelijkheid van het kind feitelijk aanvangen op het oogenblik, dat het de school gaat bezoeken; en moest dan het misdrijf worden toegeschreven aan verwaarloosde opvoeding, dan bleef men als straf toepassen de opzending naar een rijksopvoedingsgesticht.
In het bij onze tegenwoordige strafwet gehuldigde
-ocr page 331-321 stelsel is die maatregel geene straf en kon bij bet niet zijn, omdat bij bij kinderen beneden 10 jaar, ingevolge art. 38 Strafw. door den burgerlijken rechter gelast wordt en deze nu eenmaal geene straf opleggen kan. Voor ben, die een stelsel als het tegenwoordige, zij het dan ook uitgebreid of ingekrompen, blijven aanbevelen, is hij het evenmin en oin dezelfde reden. Zij betoogen het dan nog in beginsel bovendien door aan te voeren, dat het een maatregel is van opvoeding, en opvoeding geene straf is; m. i. echter ten onrechte, want zij laten zich daarbij misleiden door de klank van het woord „opvoeding”. Zeer zeker is opvoeding in normale omstandigheden, niemand zal het tegendeel beweren, geene straf, maar die, verkregen door plaatsing in een rijksopvoe-dingsgesticht, is geene opvoeding in normale omstandigheden. Zij treedt eerst in na het begaan van een strafbaar feit en zij voldoet aan alle kenmerken en alle vereisch-ten, die bij de straf worden aangetroffen of gesteld. Zij is een dwangmiddel, omdat zij door den rechter gelast wordt; zij is een leed, omdat zelfs de verstoktste ouders en kinderen door de gedwongeue verwijdering van elkander leed ondervinden, en zij dient tot verbetering van den delinquent. Zij is slechts op opvoeding gericht, omdat deze bij jeugdige delinquenten het bijna eenige verbeteringsmiddel is, dat men voorhanden heeft, 'frouwens een maatregel, welke met den hierbedoelden veel overeenkomst heeft „de opzending naar eene rijks-werkinrichting”, is bij ons strafwetboek reeds onder de straffen opgenomen.
Wil men voor het kind beneden 10 jaar volstrekt alle strafvervolging uitsluiten en dus de thans in de wet vastgestelde grens behouden, men doe het dan op grond der overtuiging, dat elke straf op hem een’ nadeeligen invloed hebben zal, en niet op grond van het ontbreken 21
-ocr page 332-322 der „toerekeningsvatbaarheid”, want deze onzekere basis voor de berechting van jeugdige delinquenten behoort m. i. voor goed te worden verlaten, omdat zij in de praktijk steeds moeielijkheden zal blijven veroorzaken.
Uitgaande van het beginsel, dat alléén de strafwet behoort te regelen de toe te passen maatregelen, welke het gevolg zijn van begane strafbare feiten, en er te dien opzichte van eene regeling door de burgerlijke wet eerst sprake zijn kan, wanneer die krachtens de strafwet toegepaste maatregelen verandering brengen in de burgerrechterlijke betrekkingen van het kind, welke regeling noodig maakt, zou ik art. 38 en de wet van 15 Januari 1886, {Sthl. 11“. 7), geheel willen doen vervallen, alsmede art. 39 Strafw.
Ik zou alle jeugdige delinquenten, zonder onderscheid, willen doen terechtstaan voor den strafrechter, echter niet op de openbare terechtzitting, maar in de voor het publiek niet toegankelijke raadkamer van strafzaken.
Verder zou ik, beginnende bij den schooltijd, de jeugdige delinquenten willen verdoelen naar den leeftijd in verschillende groepen, bijv. : van het 6e jaar tot en met het 9e, van het 10e tot en met het 12e, van het 13e tot en met het 15e en van het 16e tot en met het 19e jaar. Daarna zou ik willen nagaan, welke strafmaatregelen er „in jure constituendo” voorhanden zijn en welke van deze, zonder gevaar op te leveren voor physiek of moreel, voor ieder dezer groepen geschikt geacht kunnen worden. Wilde men echter de bij art. 38 Strafw. aange-nomene grens van 10 jaar blijven behouden, dan vervalt natuurlijk de eerste groep.
Welke zijn nu de strafmaatregelen, die men „in jure constituendo” voorhanden heeft? Onder de verschillende sclirijvers, die zich daarmêe bezig hielden, heerscht niet bepaald een „communis opinio,” maar toch bijna allen
-ocr page 333-323 bewegen zidi in de richting daarvoor aangegeven door het Avant-projet van het Zwitsersche Strafwetboek.
Geschikt voor de eerste groep, van 6 tot en met 9 jaar, treft men daarin aan:
1®. Schoolstraf voor hen, die lichtere feiten gepleegd hebben ;
2®. Opzending naar een opvoedings- of liefdadigheidsgesticht en uitbesteding in particuliere gezinnen voor hen, bij wie de oorzaak van de meerdere herhaling der lichtere feiten of het bedrijven der zwaardere, moet gezocht worden in verwaarloosde opvoeding, slecht voorbeeld, gebrek aan toezicht of grootere verdorvenheid.
Omdat nu deze maatregelen voldoen aan de moderne vereischten van straf en niet zoo streng zijn, dat zij schadelijk kunnen werken op het zoowel physiek als moreel nog zwakke kind van 6 tot en met 9 jaar, zou ik ze voor die categorie bijzonder geschikt oordeelen.
Daarom zou men dan ook „expressis verbis” in de wet moeten bepalen, dat jeugdige delinquenten, behoo-rende tot deze categorie, met geene andere straffen kunnen gestraft worden dan met de bovenvermelde.
Wanneer men den thans reeds bestaanden algemeenen regel vóórop gesteld had, dat de rechter de bevoegdheid heeft, om in een asyl of geneeskundig gesticht die jeugdige delinquenten te doen opnemen, die lijdende zijn aan gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der verstandelijke vermogens, of die om andere redenen niet „toerekeningsvatbaar” geacht worden, dan zou de door mij bedoelde wetsbepaling bijv, het volgende kunnen inhouden :
„Zij, die verheeren in den leeftijd van 6 tot en met 9 jaar kunnen gestraft worden: a. met schoolstraf, wegens politieovertreding ; b. met dwangopvoeding van Staatswege (plaatsing in een opvoedingsgesticht) wegens tweede of
-ocr page 334-324 derde herhaling van overtreding of wogens het plegen der misdrijven, omschreven in het tweede boek van hot Wetboek van Strafrecht.”
Ifad men op deze wijze de strafpositie der onderste groep van jeugdige delinquenten aangegeven, dan zou men eene niet al te groote schrede verder moeten gaan en moeten onderzoeken, welke straffen, zonder schade voor moreel of physiek, kunnen worden toegepast op de groep van 10 tot en met 12 jaar.
Daarvoor zouden natuurlijk in de eerste plaats in aanmerking komen de straffen, bepaald voor de onderste groep, welke men iiu echter zou kunnen vermeerderen met de straf van het „verbeteringshuis” volgens het Zwitsersche Avant-projet, eene inrichting, gelijk aan het opvoedingsgesticht, maar met verscherpte tucht.
Ook dit zou men uitdrukkelijk in de wet moeten o[)-nemen, bijv, door eene bepaling als:
„Zij, die verkeeren in den leeftijd van 10 tot en met 12 jaar, kunnen gestraft worden : a. mot do straffen, vermeld bij de vorige bepaling voor do overtredingen en misdrijven, zooals daarbij omschreven is;
b. met de straf van het „verbeteringshuis” bij grootore verdorvenheid”.
Eene derde schrede verder gaande, zou men moeten onderzoeken, welke straffen, zonder voormelde schade, zouden kunnen worden toegepast op delinquenten van 13 tot en met 15 jaar.
Daarvoor zouden m. i. in aanmerking komen, behalve de straffen der vorige groepen, eene korte celstraf met oen vast fixum van 14 dagen en eene kleine geldboete met vervangende celstraf in plaats van hechtenis, beide eveneens met een vast fixum. Voor do celstraf zou ik niet meer, maar ook niet minder dan 14 dagen willen aanbevelen, opdat die korte, maar scherpe straf op hot
-ocr page 335-325
gemoed van den delinquent den gewensehten indmk achterlatc, en niet zooals thans, bij enkele dagen in gemeenschap doorgebracht, hem volkomen onverschillig late en een’ demoraliseerenden invloed op zijn moreel, door verkeerd gezelschap, teweegbrenge.
Die straf zal m. i. geen blijvend nadeel voor de gezondheid te weeg brengen en kan zeer nuttig zijn daar, waar op hot kind gevoelig moet worden ingewerkt.
De geldboete zoude ik bij de wet uitsluitend willen zien toegepast op die delinquenten, die een vast week-of dagloon verdienen, omdat dan de boete uit eigen verdiensten zou kunnen worden voldaan, en de mogelijkheid bestond, om de vervangende celstraf door opoffering van loon te ontgaan.
De delinquent voelde dan de straf voor het begane feit door schade in zijn’ eigen’ zak.
Een fixum voor boete en vervangende celstraf, voor alle gevallen, komt mij wenschelijk voor, omdat boven of beneden dat fixum de goede eigenschappen dier straffen ten opzichte van den delinquent verloren gaan.
Voor deze groep zou dit een en ander ook „expressis verbis” in de wet moeten bepaald worden, bijv. :
Zij, die verkeeren in den leeftijd van 13 tot en met 15 jaar kunnen gestraft worden: a. met de straffen, in de vorige artikelen bepaald; b. voor overtredingen, met geldboete van ƒ 3 of 6 dagen vervangende celstraf; echter alléén voor hen, die een vast week- of dagloon verdienen; c. voor misdrijven, met cellulaire gevangenis van 14 dagen.
Als laatste groep van jeugdige delinquenten zou ik willen nemen die van het 16e tot en met het 19e levensjaar, en wel om dezelfde reden, als het Zwitsersche Avant-projet aanvoert, nl. dat er altijd het belangrijke tijdperk binnenvalt, waarin de puberteit zich vestigt. Voor
-ocr page 336-326 deze groep komen schoolstraf en opvoedingsgesticht niet meer in aanmerking en zouden de overige straffen m. i. moeten zijn :
a. Voor overtredingen, uitsluitend voor geld verdienenden, eene boete van f3—flO, subsidiair zes tot twintig dagen celstraf en verder voor misdrijven; b. het verboteringshuis voor gevallen, waarin, met voorbijgang van gevangenisstraf, langere opsluiting noodig is ; c, celstraf van minstens 14 dagen en hoogstens 3 maanden ; d. voor de met name in de wet te noemen zeer ernstige misdrijven als moord, doodslag, enz. enz. de gewone gevangenis-straHen met verminderde maxima.
Een dergelijk strafstelsel, gebaseerd niet op „toerekeningsvatbaarheid”, maar op de strafmaatregelen, die voor jeugdige delinquenten geschikt geacht worden, acht ik voor uitvoering zeer goed vatbaar. Daarbij worden, ik erken het gaarne, ook leeftijdsgrenzen aangenomen, maar slechts om aan te geven de geschiktheid van bet kind voor het verdragen van dezen of genen strafmaatregel, en niet om daaraan te verbinden eene fictie voor het al of niet bestaan van de zelfs in een concreet geval zoo moeie-lijk te constateeren „toerekeningsvatbaarheid”. Trouwens bij de door mij aangegevene leeftijdsgrenzen heeft men niet noodig nog bovendien een hulpmiddel als het „oordeel des onderscheids”, terwijl men in het bestaande stelsel voor de eerste groep van strafrechterlijke vervolgbare, kinderen een dergelijk hulpmiddel steeds zal behoeven. Daarin nu is juist voor mij een groot bezwaar gelegen tegen het bestaande stelsel.
Heel wat onderdeden, waarvoor in een opstel als dit geene plaats is, zouden zeer zeker nog afzonderlijke regeling behoeven. Was men het echter eens over het stelsel, dan zou ook de regeling dier onderdeden geene bezwaren opleveren. Hadden kinderen beneden het 15e levensjaar
-ocr page 337-327 eene overtreding of misdrijf gepleegd in vereeniging met volwassene delinquenten van 20 jaar of daarboven, dan zou ik deze omstandigheid willen doen strekken tot verzwaring der schuld van die volwassenen, maar het kind zelf straffeloos laten, of voor hem slechts toelaten de straf, aangewezen voor de groep, waartoe hij behoort.
Eene vereeniging van celstraf met dwangopvoeding zou ik niet noodzakelijk achten, waar men in het strafstelsel, behalve het opvoedingsgesticht ook het „verbeterings-huis” had opgenomen.
Moest toch, behalve opvoedend ook streng op het kind worden ingewerkt, dan had men daarvoor gevangenisstraf niet noodig, maar kon men dat doel bereiken door toepassing van het „verbeteringshuis” met de daaraan verbondene strengere tucht.
Over de inrichting der gestichten zal ik niet uitweiden, omdat dit onderwerp niet ligt opgesloten in de vraag, aan het hoofd van dit opstel gesteld, en mij daarvoor trouwens de vereischte gegevens ontbreken.
Voordeelen van een strafstelsel, als het aangegevene, zouden ongetwijfeld zijn : 1® dat men bevrijd bleef van wettelijke ficties over de „toerekeningsvatbaarheid” die in iedere wetgeving verschillend zijn en steeds zullen blijven, en bovendien, dat men bevrijd bleef van een in de praktijk zoo moeielijk te gebruiken begrip als „oordeel des onderscheids.” 2® dat men een strafstelsel had verkregen, waarbij waren behouden, al is het op andere wijze, de waarborgen, dat de delinquent op lateren leeftijd geene nadeelen ondervinden zal van de hem in zijne jonge jaren opgelegde straf, en waarbij was vervallen de gelijkstelling met den volwassene, die onder het tegenwoordige stelsel ten gevolge heeft, dat op het kind straffen worden toegepast, die hem in den grond bederven en tot recidivist doen opgroeien. Ook zou het nog een voordeel zijn, dat
-ocr page 338-328 men ook tegen zeer jeugdige kinderen repressief kon optreden, wat blijkens de praktijk noodig is, en dat men alle strafmiddelen in één wetboek vereenigd bad en telkens kon aanvullen, wanneer men een beter strafmiddel gevonden had.
Bij de voorstanders van een systeem als dat onzer tegenwoordige strafwet is de neiging waar te nemen, om de grens der strafrechterlijke verantwoordelijkheid nog op te schuiven, boven den leeftijd van 10, tot dien van 12, 14, ja 16 jaren, en moet dan in dat systeem, beneden eene zóó uitgebreide grens, de repressie worden uitgeoefend alléén door den burgerlijken rechter?
En hoe zal het in dat stelsel gesteld zijn met de schoolstraf? Deze toch is cone straf en zou, naar mijne bescheidene meening, als zoodanig moeten worden vermeld in het wetboek van strafrecht. In een land als het onze, waar leerplicht nog behoort tot de „pia vota”, is eene regeling daarvan zeer zeker niet gemakkelijk. Echter onmogelijk komt ze mij niet voor.
Had men een nieuw hoofdstuk van het wetboek van strafrecht gewijd aan de straffen voor jeugdige delinquenten, op de wijze als ik in zeer ruwe trokken aangaf, dan zou men in een nieuw hoofdstuk van het wetboek van strafvordering, voor die schoolstraf regelen kunnen opnemen.
Men zou bijv, de ambtseedige processen-verbaal, waarbij betreffende kinderen beneden 15 jaar, politieovertredingen werden geconstateerd, door de politie kunnen doen opzenden, bij schoolgaande kinderen aan de schoolcommissie, die de straf vaststelde en de uitvoering daarvan opdroeg aan het hoofd der school, terwijl het proces-verbaal, betreffende niet schoolgaande kinderen, kon worden opgezonden aan den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie, die dan bij het ontvangen van eene tweede
-ocr page 339-329 ainbtseedig proces-verbaal, evenals van eene tweede mede-deeling der schoolcommissie van geëxecuteerde schoolstraf betreffende hetzelfde kind, behoorde te overwegen, of er termen bestonden, om op hem toe te passen de straf van dwangopvoeding.
In dat zelfde hoofdstuk zou men dan ook moeten nederleggen de overige bepalingen, die men tot verbetering van de wijze van procedeeren tegen jeugdige delinquenten noodig oordeelde.
De gelijkstelling van jeugdige delinquenten met volwassene, voortvloeiende uit art. 39 onzer geldende strafwet, heeft ten gevolge, dat de langzame en omslachtige wijze van procedeeren, vastgesteld voor volwassene, ook geldt voor die jeugdige delinquenten. Ook dit is een groot gebrek der tegenwoordige regeling, want daardoor volgt bij het kind de straf veel te laat op het door hem begane feit, en daardoor is ook het kind blootgesteld aan al de nadeelen van de openbare terechtzitting.
De straf volgt veel te laat op het begane feit, omdat, wegens den langen weg, dien het proces-verbaal heeft af te leggen, voordat het den ambtenaar van het openbaar ministerie bereikt, het kind, evenals de volwassene, gewoonlijk eerst drie weken na het plegen van het feit gedagvaard wordt, om voor den rechter te verschijnen en dan nog 12 dagen tijd heeft, om aan die dagvaarding te gehoorzamen.
liet kind, onderhevig aan zooveel nieuwe indrukken, is in die 5 weken, benoodigd alleen om hem voor den rechter te brengen, het begane feit reeds weder bijna geheel vergeten en niet zelden ziet men het dan ook gebeuren, dat het in die tijdruimte reeds weder nieuwe
-ocr page 340-330 feiten gepleegd heeft, volkomen gelijk aan het eerste, waarvoor het nog moet terechtstaan.
Tn het bestaande stelsel duurt echter, na de vijf weken, die noodig zijn voor de terechtstelling, het toepassen der opgelegde gevangenisstraf op zijn minst nog vier weken en der vervangende hechtenis bij geldboeten op zijn minst nog drie maanden.
Immers, vóórdat aan de toepassing der straf kan begonnen worden, moeten er nog verloopen : 1 week voor de uitspraak van het vonnis, 2 weken, om kracht van gewijsde daarvoor te verkrijgen en gewoonlijk 1 week weder voor de oproeping tot het ondergaan der straf, terwijl er bij de vervangende hechtenis nog bijkomen : 2 maanden, ingevolge art. 23 Strafw.
Tusschen het begane feit en de executie der daarvoor opgelegde straf verloopen alzoo minstens 9 weken en bij subsidiaire hechtenis minstens 4 maanden. Dit alles is door het voorloopig onderzoek en de bij de wet gestelde termijnen in het gewone strafproces tegen volwassenen niet te vermijden.
Bij de volwassenen, zoo redeneeren sommigen, heeft dit alles echter redenen van bestaan, want het zijn waarborgen voor de rechtsweldaden, welke do wet toekent aan hem, tegen wien eene strafactie wordt ingesteld.
Bij hen geldt het meestal zwaardere misdrijven en do daarvan verdachte heeft er belang bij, dat de tijd voor het voorloopig onderzoek niet te kort zij, dat de termijn, om de verdediging voor te bereiden, tusschen dagvaarding en terechtstelling, ruim gesteld zij, en hom na het vonnis de tijd niet outbroke, om de al of niet wenschelijkheid van het hooger beroep te overwegen.
Maar, vragen zij, welk nut heeft dit ten opzichte van het kind, dat voor de zwaardere feiten in den regel wordt opgezonden naar een opvoedingsgesticht?
-ocr page 341-331
Voor de meestal onbeduidende misdrijven, door hem gepleegd, heeft hij aan al die rechts weldaden geene behoefte, zij bederven slechts de uitwerking der straf.
Kinderen worden bij die feiten bijna altijd op heeter-daad betrapt en het voorloopig onderzoek is bijna altijd voor hen het ambtseedig proces-verbaal, waarbij het begane feit gerelateerd wordt. De termijn voor voorloopig onderzoek vervalt dus, die ter voorbereiding der verdediging eveneens, want bij heeterdaad valt weinig te verdedigen, en de termijn voor appèl of cassatie insgelijks, want waar het op heeterdaad betrappen muurvast staat, geeft eene uitspraak van den hoogeren rechter slechts uitstel, maar zelden verandering van vonnis.
liet terechtstaan op de openbare terechtzitting werkt, volgens hen, demoraliseerend op het kind, omdat het daardoor in aanraking komt met het publiek dier terechtzitting, en dit allicht op het kind eenen verkeerden invloed uitoefent. Dat publiek toch bestaat uit personen, die denzelfden dag moeten terechtstaan en uit vrienden of kennissen, die uit nieuwsgierigheid of belangstelling komen luisteren. Dat er onder dat publiek velen zijn, die behooren tot het bezinksel onzer samenleving, spreekt van zelf, en eveneens, dat uit hunne gesprekken doorstralen : ontevredenheid met de maatschappelijke toestanden, gebrek aan eerbied voor den rechter en minachting voor eenen onberispelijken levenswandel. En toch tot het aanhooren van die gesprekken wordt het kind, dat op de openbare terechtzitting verschijnt, gedwongen gedurende de uren, die het dikwijls wachtende «loorbrengt, voordat het zijnen naam door den deurwaarder hoort uitroepen, om voor de groene tafel te verschijnen.
Zij, die aldus redeneeren, bevelen dan voor het
Themis, LVIste deel, 2de stuk. 0895.) 21*
-ocr page 342-332 procesrecht der toekomst voor kinderen de volgende beginselen aan :
1“. de tegen kinderen ingestelde vervolging behoort onmiddellijk na het begane feit te worden aangevangen en zoo spoedig mogelijk te worden voleindigd, opdat de straf zonder eenig verwijl op het begane feit volge.
2'’. kinderen beneden de 16 jaar, behooren steeds voor den burgerlijken rechter, en nooit voor den strafrechter noch op de openbare terechtzitting terecht te staan.
Laat ons nu eens nagaan, of in do praktijk de vervulling der sub. 1“. geuite wensch wel voor alle feiten mogelijk is en die der sub 2“. vermelde wel noodig is.
Tusschen het strafprocesrecht en het materieele strafrecht bestaat dit verband, dat het eerste gegeven is in het belang van het laatste.
De vormen, voorgeschrtwen bij de strafvordering, dienen om aan te wijzen de meest geschikte „modus agendi”, om de feiten, die bij het materieele strafrecht als misdrijven worden omschreven, te vervolgen en tot klaarheid te brengen, ook al dienen zij tevens tot waarborgen voor de belangen der delinquenten.
Men moet dus het strafprocesrecht niet op zich zelf beschouwen, maar in verband met de bij de strafwet omschrevene delicten.
Bij het concipieeren van nieuwe regelen voor de strafvordering kan men dus niet op zich zelf staande eischen stellen, waaraan die regelen in de eerste plaats moeten voldoen, in het belang van de personen der misdadigers, maar moet men in tegengestelde richting te werk gaan. Men moet beginnen met zich de misdrijven voor oogen te stellen, die men te berechten heeft, zich dan afvragen : welke vormen en rechtsmiddelen heb ik noodig, om voor die bepaalde misdrijven eene strafvervolging in te
-ocr page 343-333 stellen en deze tot een goed einde te brengen, d. i. de schuldigen te straffen?
Eerst wanneer men dat gedaan heeft, kan men zich gaan bezighouden met de bijzondere belangen der bepaalde misdadigers, die men op het oog heeft; maar door de behartiging hunner belangen mag men zich nooit laten verleiden, om de vormen en rechtsmiddelen op te offeren, die men behoeft voor het tot klaarheid brengen der misdrijven.
Wil men dus nieuwe regelen van strafvordering vaststellen, betrekking hebbende op de berechting van jeugdige kinderen, dan behoort men zich m. i. van te voren af te vragen; welke misdrijven worden in den regel gepleegd door jeugdige kinderen?
Stelt men nu daaromtrent een onderzoek in, bijv, over het jaar 1893, dan ziet men uit de gerechtelijke statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden, dat er in dat jaar voor de arrondissements-rechtbanken van ons land werden vervolgd 1119 kinderen beneden de 16 jaren (1).
Men ziet verder, dat er onder de misdrijven, waarvoor deze kinderen vervolgd werden, 270 strooperijen en 563 diefstallen waren, zoo zware als eenvoudige, en dat de overige 286 misdrijven behoorden tot nagenoeg alle categoriën, die bij het Strafwetboek worden omschreven, terwijl men daarbij betrekkelijk hooge cijfers waarneemt voor mishandeling, smokkelarij, vernieling, oplichterij, verduistering en brandstichting.
Wat blijkt nu uit dezen vluchtigen blik op de statistiek, die ik wel is waar slechts nam over 1893, maar die, waar het slechts op de verhouding der cijfers aankomt, toch wel den toestand over het algemeen zal aan-
(1) In het verzamelcijfer van de gedrukte statistiek van dat jaar is kennelijk eene drukfout ingeslopen. In plaats van 1119 drukte men 419.
-ocr page 344-334
geven? Mijns inziens dit, dat bij een groot gedeelte der misdrijven, welke door kinderen bedreven worden en die behooren tot de competentie der rechtbanken, onmogelijk zal kunnen voldaan worden aan den wensch, om onmiddellijk na het plegen van het feit de strafvervolging te doen aanvangen en haar zeer spoedig te doen eindigen.
Zij, die dezen wensch uitspraken, betoogden de mogelijkheid zijner vervulling door te beweren, dat het meerendeel van de misdrijven der kinderen zoo onbeduidend is, dat daarbij voorloopig onderzoek niet voorkomt en voor hen slechts bestaat in het ambtseedig proces-verbaal, waarin het op heeterdaad waargenomen feit gerelateerd wordt.
Men ziet echter uit de statistiek, dat voor een groot deel der door kinderen gepleegde misdrijven deze rede-neering niet opgaat, want een ieder, die met het vervolgen van misdrijven eenigszins bekend is, zal mij wel toegeven, dat bij de eenvoudige en zware diefstallen, (uitgenomen die, welke ik tot de strooperij zou willen rekenen), bij mishandeling, oplichterij, verduistering, smokkelarij, brandstichting, enz. enz. bijna nimmer het bewijs verkregen wordt door een ambtseedig procesverbaal, maar dat steeds een voorloopig onderzoek en het hooren van getuigen noodig is.
Voor al die misdrijven acht ik eene spoedigere berechting dan wij tegenwoordig hebben eenvoudig niet te verkrijgen, want daarbij zal ook een behoorlijke termijn na de dagvaarding, om zich op de verdediging voor te bereiden, en na het vonnis, om de al of niet wensche-lijkheid van het appèl te overwegen, wel steeds eene noodzakelijke vereischte blijven.
Eene bespoediging der berechting acht ik alléén mogelijk voor die feiten, die behooren tot de competentie
-ocr page 345-335 van den kantonrechter, want daarvoor blijft het argument, dat bijna steeds het ambtseedig proces-verbaal daarvoor het eenige bewijsmiddel is, zijne volle kracht behouden.
En nu geloof ik, dat verschillende feiten, die thans belmoren tot de competentie van de rechtbanken, in jure constituendo, zonder bezwaar zouden kunnen gebracht worden tot de competentie van den kantonrechter, nl. alle strooperijen en een groot deel der diefstallen, welke door kinderen gepleegd worden.
Er bestaat, dunkt mij, niet het minste bezwaar, om de zoogenaamde gequaliticeerde strooperij, waardoor thans zoovele kinderen voor de rechtbank worden getrokken, in het vervolg te brengen tot de competentie van den kantonrechter, en dan dit begrip van strooperij zoodanig uit te breiden, dat daar ook onder vallen de diefstallen van boomen, bewerkt hout en voortbrengselen van het veld, ook al zijn die op hoopen gesteld.
Handelde men op die wijze, dan zou men vermoedelijk het getal der door de rechtbanken berechte misdrijven van kinderen tot over de helft van het tegenwoordige cijfer zien dalen, want dan had men, ons aan de cijfers van 1893 houdende, de 270 strooperijen geheel, en waarschijnlijk de 563 diefstallen voor de helft, aan de rechtbanken onttrokken en overgebracht naar de kantongerechten.
Kon men dan voor de kantongerechten eene zeer spoedige berechting der daar aangebrachte zaken verkrijgen, dan had men ook aan een groot deel van de misdrijven der kinderen eene spoedige berechting verschaft, en langs dezen weg althans voor een deel voldaan aan het verlangen van hen, die deze bespoediging zoo noodig achten.
Over de wijze, waarop die eenvoudigere en spoedigere
-ocr page 346-336 berechting van strafzaken bij de kantongerechten behoort geregeld te worden, zal ik niet uitweiden. Die regeling is reeds vroeger in eene vergadering der Ned. .Juristen-vereeniging, bij het behandelen van het Strafbefehl, besproken en uit het feit, onlangs door de dagbladen medegedeeld, dat een wetsontwerp, die regeling bevattende, bij het betrokkene Departement reeds in gereedheid zoude zijn, mag men afleiden, dat die behandeling destijds niet zonder invloed geweest is.
Idet eerste middel tot verbetering der berechting van jeugdige delinquenten, de bespoediging hunner vervolging, terechtstelling en executie, is alzoo, geloof ik, alleen mogelijk voor de zaken, behoorende tot de competentie der kantonrechters en kan, wat aangaat de zaken, thans behandeld door de rechtbanken, verkregen worden door een groot en daarvoor vatbaar gedeelte daarvan over te brengen tot de competentie van de kantonrechters.
Hoe is het nu met het tweede middel, dat bestaat in het bevorderen, dat kinderen beneden de 16 jaren niet in het openbaar voor den strafrechter, maar steeds voor den burgerlijken rechter zullen terecht staan?
De wenschelijkheid hiervan wordt betoogd door de bewering :
1“. dat de openbare strafzitting en het daarop aanwezige publiek schadelijk werken op de moreel van het kind.
2“. dat de straf eene onuitwischbare smet werpt op den vooral voor de toekomst van een kind zóó nood-zakelijken ongeschonden naam.
3“. dat de plaatsing in een opvoedingsgesticht geene straf is, maar een maatregel van opvoeding, en deze, evenals de daarbij noodige ontzetting uit de vaderlijke macht of voogdij, tot het gebied van het burgerlijke recht behooren.
-ocr page 347-337
De juistheid vau de eerste bewering geef ik gaarne toe, maar ik betwijfel, of de bereiking van bet daarbij beoogde doel eene berechting door den burgerlijken rechter wel noodzakelijk maakt.
Zou dat zelfde doel niet kunnen bereikt worden door in hot wetboek van strafvordering te bepalen, dat de jeugdige delinquent nimmer mag terechtstaan op de openbare strafzitting, maar steeds moot gedaagd worden voor de raadkamer van het college, dat met de behandeling van strafzaken belast is?
Ook dan had men hem bewaard èn voor do schadelijke werking der openbare terechtzitting èn voor den nadeeligen invloed van het daarop aanwezige publiek, want die raadkamer is evenmin als de burgerlijke voor dat publiek toegankelijk.
De gegrondheid van het tweede argument meen ik echter te moeten betwijfelen.
Men gaat daarbij wel uit van de gedachte, dat, wanneer de delinquent niet terechtstaat voor den strafrechter, hem door dezen ook geene straf opgelegd wordt en hem dus ook geene smet of schande wordt aangedaan, die hem in zijn volgend leven benadeel en kan.
Die gedachte is volkomen juist, maar als beginsel voor een systeem moeielijk vol te houden, want zij zou leiden tot de leer, dat het beste middel om de nadeelen der straf weg te nemen is......de straf zelve weg
te laten.
Bovendien volgens de vaststaando leer wordt de smet of schande te weeg gebracht door het begane feit, maar niet door de straf en zeer zeker niet door den rechter, die van het feit kennis neemt.
Dingt de delinquent op lateren leeftijd naar eene betrekking, en heeft hij zijne kinderjaren in een gesticht doorgebracht, of heeft hij andere straf ondergaan, dan 22
-ocr page 348-338 wordt door hem, die over de betrekking beschikt, in den regel een onderzoek ingesteld naar het feit, dat die opzending of straf veroorzaakt heeft en dan hangt de beslissing gewoonlijk af van het feit, dat blijkt gepleegd te zijn; maar ook dan zal het wel weinig verschil maken, of de raadkamer van burgerlijke, dan wel die voor strafzaken destijds van het feit kennis nam.
Alleen de militaire autoriteit laat het opnemen in de militaire gelederen afhangen van de qualificatie, die door den strafrechter aan het feit gegeven is, maar dit is toe te schrijven, niet aan het onteerende van de straf, maar aan de voorschriften, uitgaande van het Departement van Oorlog, die m. i. op dit gebied zoo spoedig mogelijk behooren gewijzigd te worden.
Daar althans dient men uit te gaan van het humane beginsel, dat hij, die in zijne jeugd misdreef, op lateren leeftijd in de gelegenheid moet gesteld worden om te toonen, dat hij door de ontvangene correctie werkelijk verbeterd is. Alleen bij hoogst ernstige feiten komt mij eene afwijzing voor den militairen dienst gegrond voor.
Ik kom alzoo tot de slotsom, dat door opdracht der berechting van jeugdige delinquenten aan de raadkamer voor strafzaken, alle nadeelen zouden worden ontgaan, verbonden aan eene behandeling op de openbare strafzitting, en dat alzoo, om dat doel te bereiken, eene berechting door den burgerlijken rechter niet noodzakelijk is.
Daar ik bij de behandeling der straffen reeds getracht heb aan te toonen, dat de opzending naar een opvoedingsgesticht voldoet aan alle kenmerken, die de straf als zoodanig eigen zijn, rest mij thans nog slechts te bespreken de vraag, of de door die opzending somtijds wenschelijke ontzetting uit de vaderlijke macht of voogdij.
-ocr page 349-339 van den burgerlijken, dan wel van den strafrechter behoort uit te gaan.
Thans bestaat bij ons de ontzetting uit de vaderlijke macht, als bijkomende maatregel in het belang van het kind, wiens plaatsing in een opvoedingsgesticht gelast is, niet.
Toch springt de wenschelijkheid daarvan in het oog, wanneer men die opzending niet voor alle gevallen wil doen duren tot aan de meerderjarigheid toe.
De ontzetting uit de vaderlijke macht bestaat als op zich zelf staande maatregel in ons burg, wetboek evenmin. In sommige gevallen behelpt men zich door krachtens art. 437. B.W. aan den langstlevenden der ouders de voogdij te ontnemen. Dit echter staat met de ontzetting niet gelijk en mist van zelf elke toepassing, waar beide ouders in leven zijn.
Wij kennen de ontzetting uit de vaderlijke macht slechts in ons strafstelsel en wel als bijkomende straf, volgens art. 30 strafw. le ten opzichte van ouders, die met de onder hun gezag staande kinderen aan eenig misdrijf opzettelijk deelnemen en 2e ten opzichte van ouders, die tegen een’ aan hun onderworpen’ minderjarige eenig misdrijf plegen, omschreven in de Titels XIIl, XIV, XV, XVIIl, XIX en XX van het Tweede Boek.
Volgens art. 31 der Strafwet is die ontzetting echter slechts tijdelijk, uitgezonderd bij levenslange gevangenisstraf, en die tijdelijkheid maakt haar, volgens Mr. R. VAN Boneval Faure, zoo ongeschikt, dat zij als bijkomende straf uit ons strafwetboek geheel behoort te verdwijnen.
Salva omnia reverentia, zou ik echter liever zien, dat zij in het strafwetboek niet geheel werd prijsgegeven, maar daarin werd behouden, onder voorwaarde, dat men
-ocr page 350-340 art 31. Strafw. wijzigde, en bepaalde, dat zij, werd zij eenmaal uitgesproken, bij welke straf ook, zoude duren tot aan de meerderjarigheid.
Ik kan niet inzien, dat dit voortduren der ontzetting tot aan de meerderjarigheid een onteerend karakter aan de hoofdstraf zou geven, en vooral niet, omdat art. 31. dit voortduren tot 5 jaron na de hoofdstraf reeds kent, en de wetgever daardoor getoond heeft, aks beginsel aan dat voortduren na het einde der straf, geen on teere ml karakter gehecht te hebben. (1)
Bovendien kan het argument, ontleend aan de Memorie van Toelichting, bij de behandeling der onteerende straffen niet opgaan, omdat hier de ontzetting uit de vaderlijke macht niet rechtstreeks aan de hoofdstraf verbonden is, maar door den rechter als eene bijkomende straf afzonderlijk kan worden uitgesproken.
Waar die ontzetting dus vormt een opzichzelfstaand strafmiddel, dat kan, maar niet altijd behoeft te worden toegepast, kan zij nimmer als een onteerend gevolg van de hoofdstraf beschouwd worden.
Gaarne echter geef ik het dien geleerden schrijver toe, dat die ontzetting in ons strafwetboek niet voor alle gevallen voldoende gerechtvaardigd is. Zij zou ook m.i. behooren te vervallen in de gevallen, bedoeld bij art. 92 j». 106; 108 j». 144; 115 j». 120.
Kende men dan in de strafwet, wegens misdrijven, begaan door de ouders, slechts ontzetting uit de vaderlijke macht voor den geheelen duur der minderjarigheid, dan behoorde men ook in het B.W. bepalingen op te nemen, welke diezelfde ontzetting mogelijk maakten voor het geval, dat geen misdrijf gepleegd was, maar de minderjarigen zóódanig verwaarloosd werden door hunne
(l) Zie hierover het opstel van Mr. R. van Bonevai, Kaure. Rechtsgeleerd magazijn 1893 hblz. 94.
-ocr page 351-341
ouders, dat liuurie ontzetting wenschelijk was, ten einde te voorkomen, dat de verwaarloosde minderjarigen opgroeiden tot die gevaarlijke categorie van misdadigers, waarover men zich terecht zóó bezorgd maakt.
Zooals ik reeds zeide, bevat ons geldend B.W. te dien opzichte geen enkel voorschrift, maar gelukkig voorziet hierin het „Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek”, dat op 28 Kebr. 1880 aan den Koning is aangeboden.
Art. 344 van dat ontwerp toch luidt:
„Door den burgerlijken rechter kan ontzetting uit de „vaderlijke macht worden uitgesproken wegens:
le bekend slecht levensgedrag.
2e verregaande verwaarloozing van de verplichting tot onderhoud en opvoeding.
3e het uit winstbejag noodzaken van het kind tot overmatigen arbeid.
„Zij kan gevraagd worden door den anderen der „ouders, door de verwanten van het kind tot den derden „graad ingesloten, en door het openbaar ministerie”.
Voorzieningen omtrent de kinderen zelf der ontzette ouders ontbreken echter ten eenenmale. Wel wordt door de wet van 26 April 1884 Stbl. no. 93, voorzien in de voogdij dier kinderen, maar deze voorziening is niet voldoende, omdat zij de kinderen laat, waar ze zich bevinden.
Men kan hen echter niet laten inwonen bij de ontzette ouders, want daardoor zou het nut van die ontzetting geheel verloren gaan. Zij zouden blijven óf onder den-zelfden misdadigen en slechten invloed óf in denzelfden staat van verwaarloozing. Men kan hen evenmin op straat laten staan, want dan zouden zij in eenen niet minder treurigen toestand verkeeren.
Daarom zijn ook in dit opzicht voorzieningen dringend
-ocr page 352-342 noodzakelijk, want waar niemand zich het lot aantrekt van de kinderen, die door de wet hunne natuurlijke beschermers verliezen, dient de wet zelve iets anders daarvoor in de plaats te stellen.
Als wegwijzer voor de regeling van dit onderwerp zou ik willen aanbevelen de Fransche Wet van 24 .Juli 1889:
Bij die wet, welke nader behandeld is in eene prijzens-waardigc desertatie van Mr. Goenen en in de uitstekende beoordeeling daarvan door Mr. Karsten, (1) wordt onder veel meer, dat ik hier stilzwijgend voorbij ga, bepaald, dat, bij ontzetting uit de vaderlijke macht der ouders en ook bij het openvallen der gewone voogdij, wanneer geene geschikte gewone voogden voorhanden zijn, op beslissing van den rechter, de voogdij zal overgaan op eene staatsinstelling : „l’Assistance publique”, wier hoofdzetel is in het Seine-departement en wier afdeel ingen, de „Commissions hospitalières” in de overige departementen gevestigd zijn. Dit lichaam moet die voogdij behouden, maar heeft het recht, het kind zelf toe te vertrouwen aan particuliere personen, liefdadige instellingen of gestichten. Deze kunnen dan weder na verloop van zekeren tijd en na vervulling van zekere bij de wet gestelde voorwaarden, van den rechter ontvangen de „tutelle officieuse” over het aan hen toevertrouwde kind.
Men voelt het: ook wij kunnen het buiten een zoodanig lichaam niet langer stellen, wanneer wij althans in den bestaanden toestand op deugdelijke wijze verbetering wenschen aan te brengen.
Bovendien zou zulk een lichaam groote diensten kunnen bewijzen bij de toepassing der dwangopvoeding, zooals die in het Avant-projet van het Zwitsersche strafwetboek bedoeld wordt, nl. bij de plaatsing in een
(l) Ïhemis 1893 bladz. 53Ü en volgende.
-ocr page 353-343 opvoedingsgesticht of bij particulieren en liefdadige instellingen.
Bij artt. 38 en 39 onzer geldende strafwet is bepaald, dat de plaatsing in een opvoedingsgesticht door den rechter zal kunnen worden gelast ten hoogste tot den leeftijd van 18 jaar, en dat dezelfde rechter altijd het ontslag gelasten kan.
In de praktijk worden deze bepalingen door den rechter opgevat, alsof zij bevatten een imperatief voorschrift, om die plaatsing te doen duren steeds tot aan de volkomene bereiking van het 18e levensjaar.
Mij is althans geen enkel geval bekend, dat de rechter haar ook voor een korteren tijd gelastte, uitgenomen natuurlijk het eenigszins vervroegd ontslag dat, met het oog op ’t geschikt geoordeelde jaargetijde, in sommige gevallen bepaald wordt.
De rechter gaat daarbij uit van de paedagogisch juiste gedachte, dat men, wanneer men het kind in een gesticht eene goede opvoeding wil verschaffen, het dan ook daarin moet laten blijven gedurende de geheele tijdruimte, noodig voor de voltooiing van die goede opvoeding, en dat deze eerst dan kan voltooid geacht worden, wanneer het eenig handwerk voldoende geleerd heeft, om hetzelve na zijn ontslag te kunnen uitoefenen.
Hoe juist echter deze opvatting, uit een paedagogisch oogpunt beschouwd, ook zijn moge, toch acht ik twijfel gerechtvaardigd, of daarmede het doel niet voorbijgestreefd wordt, dat met dezen maatregel beoogd wordt, en of daarbij niet uit het oog verloren wordt de beweegreden, welke dien maatregel in het leven geroepen heeft.
Opvoeding van kinderen is als zoodanig geene regeerings-zaak. De Staat trekt zich die door middel van den rechter slechts aan uit noodzaak en na gepleegd misdrijf, ten einde te voorkomen, dat het kind, ’t welk reeds
-ocr page 354-344
eenmaal een misdrijf pleegde, op dien weg blijve voortgaan en van kwaad tot erger vervallen zonde.
Heeft de Staat zich het kind eenmaal wegens een begaan misdrijf aangetrokken, dan stelt hij zich ten doel, het te verbeteren en te genezen van zijne misdadige neiging, maar verder strekt zijne plicht niet en behoort zijne bedoeling ook niet te gaan.
Bij volwassenen tracht hij dat doel te bereiken door toepassing van gewone strafmiddelen, maar deze zijn voor kinderen niet geschikt.
Omdat bij hen verbetering slechts mogelijk is door verbetering der opvoeding, plaatst hij hen in een opvoedingsgesticht ; maar omdat hij dit deed, heeft hij nog niet de plicht op zich geladen, om zijne zorg zoolang te doen duren, dat het kind zal geworden zijn een in alle opzichten, in het een of ander vak, geper-fectionneerd werkman.
Wil men die verplichting aan den Staat opdragen, dan moet de thans gevolgde gedragslijn ook in de toekomst gevolg worden, ja dan is er zelfs veel vóór te zeggen, om den duur van het verblijf in de gestichten, jure constituendo, nog uit te breiden tot aan de meerderjarigheid.
Volgens mijne bescheidene meening valt men dan echter van het eene uiterste in het andere, want dan gaat men het kind, alleen omdat het een misdrijf pleegde, eene weldaad bewijzen, die ook kinderen, welke nimmer eenig strafbaar feit pleegden, wel zouden willen ontvangen; dan neemt men aan ouders, die zich weinig aan hunne kinderen lieten gelegen liggen, eene moeielijke taak van de schouders, waarvan ook oppassender ouders wel zouden willen ontslagen zijn en „last not least” dan maakt men, door het langdurig verblijf van iederen op-voedeling, een groot aantal gestichten, ieder met groote
-ocr page 355-345 capaciteit, en daardoor groote Staatsuitgaven tot eene noodzakelijke vereischte.
Bij eene nieuwe regeling van dit onderwerp verdient het daarom m. i. ongetwijfeld overweging, of men ook, betreffende het verblijf in de gestichten, niet eenige beperkende bepalingen in de wet behoort op te nemen.
Wel dikwijls, maar lang niet altijd, heeft het kind, welks opzending naar een gesticht, krachtens art. 39 Strafw., gelast wordt, ouders van erkend slecht levensgedrag, die zijne opvoeding op verregaande wijze ver-waarloozen.
Somtijds zijn het oppassende menschen, wien het door eene drukke werkkring aan tijd ontbreekt, om het noo-dige toezicht te houden.
Somtijds ook ontbreekt het hun noch aan tijd noch aan goeden wil, maar hebben zij niet de noodige gestrengheid, die voor het kind vereischt wordt, en somtijds ook ontbreekt het hun aan dit laatste niet, maar had het begane feit een zoo ernstig karakter, dat, terwijl langdurige gevangenisstraf niet gewenscht was, toch een indrukmakende maatregel moest worden toegepast.
In die gevallen is het noodig, dat het kind tijdelijk uit den familiekring verwijderd en in een opvoedingsgesticht geplaatst wordt, maar komt mij een verblijf daarin tot aan de volkomene bereiking van het 18« jaar niet noodzakelijk voor.
Een verblijf van 2 of 3 jaar onder geregeld toezicht en goede discipline zal dan in den regel bij het kind een’ voldoenden indruk achterlaten, om het voor het vervolg te verbeteren. De opvoeding is dan nog wel niet geheel voltooid, maar dat is ook niet noodzakelijk : ouders, als door mij bedoeld, kunnen, waar een dergelijk begin gemaakt is en het kind inmiddels ouder geworden is, die dan zelf wel tot een goed einde brengen; want
-ocr page 356-346 men vergete niet, dat de jaren van 10—14 de moeielijkste zijn. Iii die jaren moet op een kind met slechte neigingen steeds toezicht gehouden worden, en moet het in al zijne handelingen steeds worden nagegaan.
Ouders, die hiertoe niet in staat waren, zullen misschien de opvoeding van datzelfde kind op meergevorderden leeftijd zeer goed kunnen leiden, en zeer zeker, wanneer door het gesticht in die moeielijke jaren een goed begin gemaakt is.
Zijn echter de ouders van een bekend slecht levensgedrag, hebben zij het kind op verregaande wijze verwaarloosd en zonder toezicht gelaten, dan is, bij gepleegd misdrijf door het kind, een langduriger verblijf in het gesticht noodzakelijk, omdat van zulke ouders voor de toekomst van het kind niets te wachten is.
Ook dan echter zou ik een verblijf tot aan de meerderjarigheid nog niet noodig achten, maar zou men, had men eene instelling als „l’Assistance publique”, met een verblijf tot het 18® jaar of korter kunnen volstaan.
Als regel zou ik daarom in „jure constituendo” in de wet wenschen te zien opgenomen : plaatsing in een opvoedingsgesticht voor niet korter dan één jaar en niet langer dan drie jaar, terwijl zij slechts bij uitzondering tot het 18® levensjaar bij de wet moest zijn toegestaan, wanneer door den rechter bij het vonnis was bewezen verklaard, dat de ouders van bekend slecht levensgedrag waren, of het kind op verregaande wijze verwaarloosd of zonder toezicht gelaten hadden.
Ten einde den rechter in staat te stellen, die beslissing te geven, was dan het 0. M. genoodzaakt, omtrent die bijomstandigheden de noodige bewijzen bij te brengen. Die omstandigheden gingen daardoor een afzonderlijk punt van onderzoek uitmaken, en daardoor had men dan voorkomen „sit venia verbis” het „over een’ kam
-ocr page 357-347 scheren” van alle kinderen, wier opzending naar een opvoedingsgesticht gelast werd.
Bij dat zelfde vonnis moest dan de strafrechter aan het 0. M. opdragen, de tusschenkomst van den hurger-lijken rechter in te roepen, om de ouders uit de vaderlijke macht te ontzetten en de voogdij over het kind op te dragen aan eene instelling als „l’Assistance puhlique”.
De strafrechter kon die ontzetting zelf niet uitsproken, omdat de hierhedoelde ouders geen misdrijf gepleegd hadden en hij, 'waar dit ontbreekt, tot ingrijpen geene bevoegdheid heeft.
Was echter art. 344 Ontw. B. W. eenmaal wet geworden, dan zou die ontzetting door den burgerlijken rechter echter niet het minste bezwaar opleveren.
Op deze wijze kwam men over de ontzetting uit de vaderlijke macht dan van zelf tot het volgende stelsel :
Bij enkele misdrijven, gepleegd door de ouders, wordt zij uitgesproken door den strafrechter als bijkomende straf, en bij sommige misdrijven, gepleegd door kinderen, op wie dwangopvoeding wordt toegepast, wordt zij uitgesproken door den burgerlijken rechter, evenals in die gevallen, waarin zij zonder misdrijf, bij verwaarloozing, door de burgerlijke wet bepaald is, in het belang der kinderen.
Had de bovenbedoelde instelling de voogdij over het kind verkregen tot aan diens meerderjarigheid, dan kon zij den 18 jarigen opvoedeling, na diens ontslag uit het gesticht, behulpzaam zijn, om zijn’ verderen weg in de maatschappij te vinden, en den nadeeligen invloed der ouders af te wenden.
Bezat men dus eene instelling als „l’Assistance publique”, dan behoefde, ook in de ergste gevallen, de opvoedeling niet tot aan de meerderjarigheid in het gesticht te blijven, en behalve de gewone taak, haar bij
Themis, LVIste deel, 2de stuk. (1895.) 22*
-ocr page 358-â48 de Fransche wet opgedragen, zou zij dus ook bij de dwangopvoeding, toegepast door den strafrechter, van groot nut kunnen zijn.
Die gewone taak is: het zorgen voor die kinderen, wier ouders door tusschenkomst van den burgerlijken rechter uit de vaderlijke macht ontzet zijn, in gevallen als vermeld bij art. 344, Ontw. B. W. en voor die kinderen, die langs den gewonen weg geene geschikte voogden kunnen bekomen ; en zij vervult die taak door de voogdijrechten aan zich te houden en het kind zelf toe te vertrouwen aan particulieren, liefdadige instellingen en gestichten.
Welnu, uit deze wijze van zorgen voor minderjarigen volgt onmiddellijk, dat, wilde men ook bij ons, na begaan misdrijf, eene dwangopvoeding toepassen als die, bedoeld in het Zwitsersche Avant-projet, nl. door uitbesteding bij particulieren of liefdadige instellingen, weder het vermelde lichaam bijzonder geschikt zou zijn om daarin behulpzaam te zijn, want in haren gewonen werkkring doet zij het reeds.
Tk zal niet tracliten aan te geven, op welke wijze een dergelijk lichaam bij ons zou kunnen verkregen worden.
Men zou daarvoor meer in bijzonderheden de wijze moeten kennen, waarop „l’Assistance publique” in Frankrijk hare roeping vervult, en bovendien Mr. Rarsten heeft dat reeds op verdienstelijke wijze beproefd in zijne door mij aangehaalde beoordeeling van liet werk van Mr. COENEN.
Wil echter de wetgever, behalve repressief ook preventief ten opzichte van jeugdige delinquenten optreden, dan kan hij ook naar mijne overtuiging zonder zulk een lichaam zijne plannen niet behoorlijk verwezenlijken.
Itesumeerende hetgeen ik bij deze regelen neerschreef.
-ocr page 359-849 kom ik, ter beantwoording der vragen aan het hoofd van dit opstel gesteld, tot de volgende stellingen :
1“. Ten opzichte van jeugdige delinquenten is niet slechts wijziging van het bestaande, maar vaststelling van een geheel nieuw strafstelsel wenschelijk.
2“. Toerekeningsvatbaarheid behoort gelijkelijk bij alle individuen te worden verondersteld, zoolang het tegendeel niet blijkt in de concreete gevallen en omdat jeugdige leeftijd niet oplevert eene constante oorzaak van ontoerekenbaarheid, behoeft toerekeningsvatbaarheid niet te vormen een’ specialen grondslag voor de rechtspleging van jeugdige delinquenten.
3quot;. De grondslag van een strafstelsel voor jeugdige delinquenten behoort te worden gezocht in de strafmaatregelen, die men voorhanden heeft.
4“. Ten einde dit doel te bereiken, behooren de jeugdige delinquenten naar den leeftijd in verschillende groepen verdeeld te worden, en moet bij de wet worden vastgesteld, welke dèr voorhanden strafmaatregelen, met uitsluiting van alle andere, op ieder dier groepen van toepassing zijn.
5°. Bij het toepasselijk verklaren van de verschillende straffen op de verschillende groepen, behoort de wetgever te onderzoeken, welke der voorhanden strafmaatregelen, zonder schade voor physiek of moreel, op de tot deze of gene groep behoorende delinquenten kunnen worden ten uitvoer gelegd en tot hunne verbetering kunnen strekken.
lt;1“. Wil men eene onderste groep van alle strafvervolging uitsluiten, dan behoort de grond dier uitsluiting in theorie te zijn, dat er voor die groep geene strafmaatregelen, aan voormelde vereiscliten voldoende, in het strafstelsel voorhanden, zijn.
7“. de straffen behooren te zijn:
a. Schoolstraf.
-ocr page 360-350
b. nbsp;nbsp;nbsp;Dwangopvoeding, bestaande in plaatsing in een opvoedingsgesticht en ook in uitbesteding bij particulieren of liefdadige instellingen, wanneer daarvoor de noodige maatregelen zullen genomen zijn.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Verbeteringshuis.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Geldboete met vervangende celstraf voor delinquenten met een vast dag- of weekloon.
e. nbsp;nbsp;nbsp;Korte celstraf van 14 dagen.
ƒ. Langere celstraf van minstens 14 dagen en hoogstens 3 maanden.
(j. De bij het strafwetboek bepaalde gevangenisstraf met verlaagd maximum voor enkele met name te noemen zeer ernstige misdrijven, als moord, doodslag, enz,
8quot;. Waar eenig bij het strafwetboek omschreven feit gepleegd is, belioort nimmer de burgerlijke rechter, zoo-als thans volgens art. 38 Strafw., maar steeds de strafrechter van de zaak kennis te nemen.
9quot;. Jeugdige delinquenten belmoren nimmer op de openbare terechtzitting, maar steeds in de raadkamer voor strafzaken, te worden terechtgesteld.
10“. Bespoediging der berechting kan slechts worden verkregen voor de zaken, behoorende tot de competentie van den kantonrechter Deze kan echter worden uitgebreid.
11quot;. Waar dwangopvoeding wordt toegepast, behoort ontzetting uit de vaderlijke macht of voogdij door den burgerlijken rechter te worden uitgesproken, alléén wanneer bij het strafvonnis geconstateerd is, dat de ouders of voogden van erkend slecht levensgedrag zijn, of het kind op verregaande wijze verwaarloosd hebben.
12 \ Ten einde het ontstaan van jeugdige delinquenten zooveel mogelijk tegen te gaan, behoort in de burgerlijke wet te worden getroffen :
a. Eene regeling van de ontzetting uit de ouderlijke
-ocr page 361-351 macht, wegens verregaande verwaarloozing van de verplichting tot onderhoud en opvoeding der kinderen.
b. Eene regeling van de gevolgen dier ontzetting en van de behartiging van de belangen van het kind, in den geest, als is aangeveven bij de Fransche wet van 24 Juli 1889.
ArnJiem, 30 Mei 1895.
-ocr page 362-He l■(‘quot;(snlas^ onzer kantonresters in b nr eerlijke zaken en de daarover in 1^05 aan de .luristenvereeniging nilgcbragte praeadviezen.
door Mr. A. P. Ta. Eyssell,
Lid van den Iloogon Raad der Nederlanden, te ’s-Oravenhage.
Te eer ben ik geneigd om ditmaal ten aanzien van bet bovenvermelde onderwerp de taak te vervullen, tot welke de Themis, na het verschijnen dor praeadviezen aan de J. V., telken jare eenen medewerker roept, omdat ik, ofschoon nog lid van het bestuur der Vereeniging, door ongesteldheid verhinderd was deeltenemen aan de keus der in 1895 te behandelen onderwerpen. Onbeschroomd en onbevangen kan ik dus mijn oordeel zeggen.
En dan begin ik met eene kritische opmerking, die geen verdienste meer heeft, omdat, indien mijne medebestuurders adviezen als die van den Leidschen hoog-leeraar Fockema Andreae en van den Amsterdamschen raadsheer Vogel onder de oogen hadden gehad, het goed regt daarvan ook hun niet had kunnen ontsnappen. Wat eigenlijk gevraagd wordt is veeleer verscholen, dan ronduit gevraagd in de formule van het onderwerp, luidende ; „Behoort de competentie van den „K. in burgerlijke zaken te worden uitgebreid, met „wijziging, voor zooveel noodig, van zijn verderen werk-« kring?”
-ocr page 363-353
Immers schijnt mij, als ik afga op den inbond van het antwoord der praeadviezen, eigenlijk bedoeld te vragen, of wenschelijk is eene uitbreiding van des Kan-tonregters competentie zóó ver reikende, dat zij, in plaats van burgerlijke regtsmagt bij uitzondering — voor de kleinste zaken — worde wat thans de regtbank is : gewone regtsmagt voor den eersten aanleg. Alzoo, in den concreten vorm van opdragt dier regtspraak aan een van hare hier reeds voorhanden organen, aanvaarding van bet beginsel, in 1870 door Mr. M. J. Pijnappel, thans voorzitter der J. V., als eerste conclusie van het eerste haar verstrekte praeadvies voorgestaan : regtsbe-deeling in eersten aanleg door eenen alleen regtspreken-den regter in alle of bijna alle civiele zaken. Dan ware, al sloot men dat niet uit, geenszins bedoeld om antwoord uit te lokken op de vraag, die evenzeer onder bot begrip van uitbreiding der kantonregterlijke bevoegdheid valt, maar die [Mr. Pijnappel zeide het al voor 25 jaren] eene vraag noch van beginsel noch van heel veel gewigt is : of bij behoud van eene organisatie, waarin de regtspraak van den unicus judex uitzondering is en ten civiele slechts de beregting van „bagatelzaken” hem opgedragen wordt, verschuiving van zijne bevoegdheid van 50 op 75, van 200 op 300 gulden wenschelijk is? Maar heeft men de werkelijk principieele en gewigtige vraag, zij het in den aangeduiden concretcn vorm, in debat willen brengen, dan laat do vorm der vraagstelling dit zóózeer in het onzekere, dat men alligt een antwoord slechts op hot betrekkelijk onbetoekenendo punt bad kunnen bekomen ; en blijkens den aanbef van zijn advies heeft Mr. Vogel over de eigenlijke bedoeling geaarzeld. Maar gelukkig beeft bij zich niet laten weêr-houden en beeft, evenals Mr. Andreae, gepraeadviseerd in den zin van antwoord op do vraag, of onze kanton-
23
-ocr page 364-354 regier gewone regier ien civiele moet worden. Het doet mij te meer genoegen, omdat dientengevolge veel van het multum non multa, van meer algemeen standpunt door Mr. Pijnappel al zóólang tot de J. V. gebragt, in hare debatten eindelijk tot zijn regt zal komen.
Niet minder verheugt mij dat de twee adviezen, die op het hoofdpunt lijnregt tegenover elkander staan, afkomstig zijn van mannen, bij wie eigen ervaring omtrent de beide soorten van regtspraak zamengaat met theoretische kennis : want even als Mr. Vogel heeft, vóór de aanvaarding van zijn tegenwoordig ambt, de Leidsche adviseur het kantonregterschap in eene kleine plaats vervuld en als lid eener regtbank deelgenomen aan de collegiale regtsbedeeling.
Het advies des laatstgenoemden tot leiddraad nemend, omdat van zijne zijde de voorstellen tot principieele verandering komen, ga ik thans overzien wat van beide kanten wordt aangevoerd en daaraan mijn eigen opmerkingen toevoegen.
I.
Waarover de adviseurs ook verschillen mogen, hierover niet, dat noch in de extrajudicieele werkzaamheid des kantonregters, noch in zijne strafregtelijke bevoegdheid, wijziging van beteekenis moet worden gebragt. Van ganscher harte, bovenal ten aanzien der strafregtspraak, (1) stem ik met deze conclusie in. Het verdient, dunkt mij, te worden opgemerkt, dat daarmede, zoolang de civiele bevoegdheid van den unicus judex niet wordt uitgebreid, bij bet kantongeregt blijven, doch niet vermeerderd worden
(l) Helaas bezwaard met die over den «keimelijken staat». Doch het uitzigt om van die wettelijke beteugeling — lucus a non lucendo — van het drankmisbruik verlost te worden schijnt mij steeds geringer te worden.
-ocr page 365-355 de zoo wat eenige zaken, welke ten platten lande de oplossing van netelige regtsvragen vereisclien. Immers is het de toepassing der polder-, gemeente- en provinciale politieverordeningen, waardoor vragen als die van de grondwettelijke of wettelijke verbindbaarheid en de grens tusschen publiek en privaatregt aan de orde komen, terwijl de regtspraak krachtens de artt. 38—42 R. Org. bijna nimmer zooveel fijnheid van den kantonregter vordert (2).
Een ander punt, waarover de adviseurs het, naar mij voorkomt (3), eens zijn, is dat, afgescheiden van opdragt van het geheel of het grootste deel der nu bij de regtbankeii berustende civiele regtspraak aan den kantonregter, de alleen regtsprekende regters in onze drie grootste steden van een deel hunner tegenwoordige taak ontlast moeten worden. Mn. Vogel doet opmerken dat thans onze zeven unici aldaar méér burgerlijke zaken beregten, dan al hunne 99 collega’s elders, terwijl zij bovendien met negentiend’halt duizend strafzaken, of 'li van onze gansche kleine straf-rechtspraak, gezegend zijn. Die overdrukke werkzaamheid maakt hen, ofschoon de wet zich deze magistraten voorstelt als van type gelijk aan hunne ambtgenooten elders, tot (als ik het zoo zeggen mag) bniten-model kantonregters. Want het schijnt mij buiten kijf dat, al geeft deze schilderij niet dan met retouches ons het portret van den kantonregter in onze
(‘2) Strekt die regtspraak zich over vele zaken uit, ja dan wordt de kans groot, dat zich daaronder af en toe een juridiek moeilijk geval voordoet: doch hoe gering is zij in do veertig kantongeregten, die jaarlijks ten hoogste ‘25 of 50 burgerlijke vonnissen wijzen ? Men zie Vogel noot 10. Op dien grond zonder ik de aanzienlijke zetels uit. Art. 43 R. Org. komt niet in aanmerking, omdat dit (cf. Vogel hl. 72) bijna nimmer wordt toegepast.
(3) Mr. Vogel bl. 65/6 zegt het teu nadrukkelijkste, on wat ik bl. 11 volg, bij Mil Andreae vind, doet mij meenen dat deze evenzoo denkt.
-ocr page 366-356 middelgroote steden, de wetgever zieh den unicus in hoofdzaak (4) voorstelt naar het door Mn. Vogel (bl. 64) ontworpen beeld van den plattelands-kantonregter : „Van „juridische werkzaamheid buiten de strafzittingen en de „boedelscheidingen slechts een spoor; een luttel aantal „civiele vonnissen, en zeer weinigen, die eenige inspan-„ning of studie vereischen. Maar als „opperste voogd” „door menschen van allerlei slag vaak om raad envoorUch-„ting verzocht. Ook dikwijls niet slechts vrede-regter, maar „ook vredestichter bij de tallooze kleine veeten., waaraan „menschen in een kleinen kring, naar het schijnt onvermijdelijk, moeten lijden” — zulks met aanhaling van de uitspraak eens Duitschers dat „die volkommenste „Erledigung eines Rechtstreits nicht das Urtheil ist, „sondern der Vergleich”.
Is dit zoo, dan luoet ook in eene groote stad de kan-tonregter iemand kunnen zijn, die tijd genoeg heeft om, nadat hij vaak onbeholpen raadvragers van allerlei slag rustig heeft aangehoord, als oppervoogd de verlangde voorlichting te geven, en om ter zijne civiele zitting werkelijk „het proces te leiden of in het regte spoor te „brengen ; om over eedsopdragten en onsplitsbare beken-„tenissen zijne meening te zeggen; om don crediteur „tegenover eenen onmagtigen debiteur zachter te stemmen ; „om transactiën voor te stellen met dceling van de „kosten” (5). Het zijn maar hoogst enkelen, die, 30 nieuwe zaken op hunne rol vindende, in de combinatie van vlugheid, humor en eigenaardige bruskheid van wijlen onzen Greeve het vermogen bezitten, om desniet-
(4) Imincis slechts een spoor van jiuidischc wcrkzaamheiil ten civiele is tn. i. wel wat heel Hauw voorgesteld ; eveuzoo het zonder eeiih/c iiispau-ning geven van vonnis in het burgerlijke.
(S') Aldus ongeveer VoGEi. hl. 68.
-ocr page 367-357 temin op voorzegde wijs de burgerlijke regtsinagt van den kantonregter uitteoefenen.
Door deze praemittenda acht ik het te verkennen terrein vrij genoeg geworden, om het plan van Mk. Andreas behoorlijk te overzien.
Met behulp van eenige statistieke gegevens begint hij te betoogen, dat geen belangrijke uitbreiding van het aantal kantonrogters noodig zou zijn, om de overbrenging der regtspraak van de regtbanken bij hen mogelijk te maken : aanstelling van nog 20 titularissen zou voldoende zijn, om ieders taak [behalve in de drie groote steden, waar dit getal tot 300 zou stijgen] te doen bestaan in het wijzen van ongeveer 200 burgerlijke eindvonnissen ; hiervan 50, doch voor ^/s verstekvonnissen, in oude regt-bankzaken. Gaarne neem ik voetstoots de statistische mogelijkheid aan : doch niet dan onder opmerking dat alsdan het met den kapitalen factor der verdeeUng van het werk er anders zal uitzien dan ons wordt voorgecijferd.
Waarom hebben thans 40 van onze 100 kantonregters maar uiterlijk vijftig en 30 andere niet moer dan honderd civiele eindvonnissen te wijzen? Omdat het onmogelijk is de circa 0200 zaken uit de drie groote steden, zegge ruim de Ii.elft van het gansche aantal der thans voor de kantongeregten gobragte, over de 99 andere kantons te verspreiden. Door aanstelling van een aantal regters, evenredig aan den arbeid aldaar, zal men binnen die steden zelve de zaken kunnen verdeden in zoo groote of kleine portiën als men begeert, doch verder reikt des wetgevers magt niet: anders gezegd, tegen een te groot maximum van werk waar ook kan hij waken, maar zorgen voor eene gelijkmatige verdeeling van den voorhanden arbeid, of voor een gepast minimum overal, dat is hem onmogelijk. Niemand zal betwijfelen dat, aangenomen zelfs in het digtst
-ocr page 368-358 bevolkte gedeelte van ons land waren kantons te maken met zoo wat evenveel civiele zaken, dit in sommige streken b.v. van ons Oosten ondoenlijk is — tenzij met aanwijzing van zóó groote ressorten, dat dan de „opperste voogd” voor velen haast onbereikbaar wordt en het bovenomschreven, moreel gewigtigste, deel zijner werkzaamheid onherstelbare schade lijdt. Zet alle schroomvalligheid om de grenzen der tegenwoordige kantons te wijzigen op zijde, en toch zult ge, den kantonregter opper-voogd en vredestichter willende laten, het nimmer brengen tot groote verandering in den voormelden toestand van weinig civiel werk in het meerendeel der ressorten. En al is het misschien in wat mindere mate, zullen de hinderpalen tegen de gelijkmatige verspreiding van het werk zich ook opdoen bij het verdoelen van de taak der regtbanken: een enkele blik in de tabel (blz. 11—15) van Ma. Andreae toont het aan. In 1893 wezen Zierik-zee geen 30, Almelo, Winschoten, Heerenveen en Tiel geen 80 eindvonnissen ; op Amsterdam kwamen er daarentegen 1001, op Rotterdam 651, op den Haag 521, en de op deze cijfers naastvolgende zijn 334 voor Utrecht, 218 voor Arnhem. (6) Dat men nimmer Rotterdam en Zierik-zee beiden heeft gebaat door, ofschoon ze aan elkander grenzen, nooit iets van den overvloed benoorden de Maas too te deelen aan den met „werkeloosheid” bezochten regtbankzetel ten zuiden, is een tastbaar bewijs dat de voorstelling Andreae, als bereikte men met aanstelling van eenige kantonregters meer en eene ƒ 60.000 ver-
(6) Dus, voorbij de cijfers der drie grootste steden, eene daling met tiveclionderd cii oinniddellijk hierna met nog eens honderd vonnissen. Die onmiddeltjke en hoogstaamienlijke vermindering in de tusschencijfers, tusschen die van de standplaatsen met. overladen en met bijna geen werkzaamheid, spreken mij nog wel het sterkst voor de onmogelijkheid om te geraken tot eene min of moer gelijkmatige verdeeling van den regterlijken arbeid.
-ocr page 369-359 hooging der begrooting het vestigen van geregten, bijna overal belast met een paar honderd zaken, eene illusie is, omdat die voorstelling als oplossing in hoofdzaak van het aanhangige vraagstuk aanziet een rekenkunstige deeling der totaalsom van zaken door het totaal van de (bestaande of te vormen) ressorten.
Hoe zal in het stelsel Andreae de verdere organisatie er uitzien ? liet punt is te gewigtig om er niet een kort kritisch woord aan te wijden, al vergen andere onderdeden van het vraagstuk m. i. bovenal de aandacht. Het appel van de burgerlijke vonnissen der kanton-regters wil de praeadviseur (blz. 40) laten of brengen bij de Hoven, zoo die er zijn, want in zijne organisatie zal de regtbank wel een andere maar geen hoogere regter zijn. Blijven, om de eischen der strafregtspraak, de Hoven, dan leidt de toepassing van het stelsel dus tot vergrooting van hunnen arbeid, omdat zij dan, behalve de appellen van de tegenwoordige regtbankzaken, ook die van de aan beroep onderworpen kantonregters-vonnissen zullen moeten uitwijzen : eene uitbreiding van hunnen civielen werkkring die, ten aanzien van de hoeveelheid werk, onbedenkelijk schijnt, maar die noodig maakt het brengen van prul-zaken [en van het beroep der kantonregterlijke beschikkingen op request] naar slechts vijf plaatsen in ons land. Hat de hoogleeraar bij dit punt niet is blijven stilstaan, (7) verwondert mij minder dan dat hij, daarover zwijgende, den schijn op zich laadt van eene veel belangrijker vraag te verwaarloozen : de vraag namelijk of in zijn stelsel de regtbanken niet geheel van karakter zullen veranderen. Immers zullen die, slechts in enkele burgerlijke zaken regtsprekende (blz. 372 beneden), eigenlijk
(7) Zelfs niet dan met twee woorden beveelt hij aan, om ook in hooger beroep alle zaken te doen beslissen door éénen raadsheer. Voorwaar geen angstvallig hervormer !
-ocr page 370-860
niet worden mmineele regtbanken (8), die af en toe een burgerlijk vonnis wijzen ? Werk voor eene afzonderlijke burgerlijke kamer leveren die zaken niet op, zelfs zoo goed als geene stof voor elk der leden om zich met andere dan strafregtspraak bezig te houden ; hecht men aan de lang gevestigde meening dat uitoefening uitsluitend of bijna uitsluitend van deze den regter te eenzijdig en te „crimineel” maakt, dan eischt de voorgestelde hervorming beslist een correctief hiertegen. Wat daarentegen, zoo de bedoeling van het strafregt geene Hoven meer vorderde ? Dan zou Mr. Anukbak niet verlangen ze te behouden voor de burgerlijke regtspraak in hooger beroep, maar deze willen opdragen of aan den Hoogen Raad of aan drie vereonigde kantonregters. De laatste voorslag schijnt onvereenigbaar met hetgeen de hoog-leeraar, volkomen logisch, zelf verlangt : dat in appel niet alleen een andere, maar ook een hoogere regter uitspraak doe. En dat opdragt aan den Hoogen Raad geene zoo eenvoudige zaak is, daartoe verwijs ik naar de lijdensgeschiedenis van dç organisatie Godepkoi en haar zeven voorgangsters die het Staatsblad niet bereikten : kan, om slechts twee dan optelossen vraagpunten te noemen, die opdragt zamengaan (ofschoon de oplossing dezer vraag vergemakkelijkt is door de wijziging, die het oude art. 162 heeft ondergaan) met het door art. 165 der Grondwet voorgeschreven toezigt? zal de dan noodige instelling van meer dan ééne kamer voor hooger beroep niet tweeërlei regtspraak van hetzelfde collegie ten gevolge hebben ? Doch niet meer over de hoogere install tiën.
(8) Men herinnert zich hel bestaan in de jaren 1838—1841 van een in naam zoowel als wezen gelijksoortig collegie te Amsterdam, hetwelk, althans naar praktikale overlevering, niet tot ile sieraden van Themis’ tempel behoorde.
-ocr page 371-361
Evenmin als bij deze sta ik lang stil bij de kosten der hervorming, volgens den hoogleeraar ongeveer f 60000 (blz. 35). Zijne schatting acht ik te laag, zelfs al komt men uit met de berekening van maar twintig kanton-regtors meer, want’ zij houdt geene rekening o. a. hiermede, dat op menige plaats de overbrenging ook der belangrijke wederzijds te bepleiten zaken naar het kantongeregt voorziening in betere localiteit ten gevolge moet hebben. Te laag ook, omdat, wanneer den kantonregters eene bezoldiging van f 3000 tot f 5000 wordt toegekend, het lidmaatschap eener regtbank niet met f 2200, dat van den lloogen Raad niet met f 5000 betaald kan blijven. Doch omdat wij hier te doen hebben met eene onbetwistbare zaak der „gemeenschap,” tevens van het allerhoogste gewigt, zou ik de kostenvraag tot de zelfs zeer ondergeschikte rekenen, indien bleek, dat wij, Mr. Andreae volgende, een goed eind nader komen aan het ideaal van eene goede regtsbedoeling : bereikbaar snel en goedkoop, zonder opoffering van deugdelijkheid.
IT.
Ten aanzien nu van deze hoofdzaak is de hoogleeraar vol schoone verwachtingen. De regtsbedeeling, waarover hij onze regtbanken complimenteert, zal in hoedanigheid niet behoeven achteruit te gaan, wanneer zij komt van kantonregters, en in snelheid en goedkoopheid zal zij belangrijk winnen.
lleel veel sneller‘l Mr. Vogel herinnert (noot 60) al dadelijk aan den emmer koud water, reeds in het advies Pijnappel over deze verwachting gegoten, en teregt. Bij het kantongeregt vervalt het rondgaan der stukken en het delibereeren over inhoud en redactie van het vonnis ; maar de hieruit voortspruitende vertraging van dagen,
-ocr page 372-3(52
neem zelfs weken, verklaart niet het drie jaren lang onafgedaan blijven van zaken. En toch is het bovenal aan het veel grooter aantal, hetwelk zóó lang bij de regtbanken hangen blijft — gemiddeld 2lt;S98 tegen 413 bij de kantongeregten — dat de hoogleeraar zijn ver-snellingsbetoog ontleent (9). Dat getal ligt dus of aan de soort der zaken [en die verandert niet door overbrenging bij eenen anderen regt er], óf aan de geschreven dingtalen, de verpligte vertegenwoordiging en wat verder de regtbanks- van de kantongeregts-procedure onderscheidt. Iets hiervan heeft ook Mr. Andreae gevoeld, want hij laat (blz. 15) op zijne argumenten voor het sneller oor-deelen door één persoon volgen: „Bovendien, de proce-
(9) Opgemerkt mag worden dat de man, die alleen voor de zaak zil, soms langer zal noodig hebben om aangaande haar tot klaarheid te komen, dan wanneer hij zich scherpen kan aan ambtgenooten ; dat bij collégien drie vonnissen gelijktijdig kunnen worden gesteld; kortom dat tegenover de vertragingen, aan collegiale regtspraak eigen, soortgelijke verbonden kunnen zijn met de alleen-regtspraak.
Ten aanzien van de drie en meer jaar oude zaken zou ik haast vragen hoe het mogelijk is, dat binnen den competentiekring der kantonregtem nog honderde zaken zoolang op de rol blijven. Dit aldaar verbazingwekkend feit zou alreeds aanleiding geven, om voor het zoolang duren van bagatelzaken naar buitengewone oorzaken te zoeken, indien dit voor de vraag: één regter of een collegie? van belang kon zijn. Een voorbeeld van dergelijke oorzaken is mij van voor meer dan 25 jaren uit de praktijk bij den Hoogen Raad bekend. Toen prijkte diens rol met eene achtbare rij van bejaarde Westindische appellen, voortgesproten uit de gedingen tot verdeeling der schadeloosstelling voor de vrijverklaarde plantage-slaven. Die appellen werden naar de oud-Hollandsche manier van procedeeren geinterjeeleerd bij het Surinaamsche hof en dan hier geprosequeerd. Maar hoe velen heb ik er bij mijnen vader, die een aardig deel van deze appel-praktijk had, niet gezien ongeprosequeerd, niet omdat de Haagsche balie, veelmin de Raad ze liet sleepen, maar omdat in de West de stukken in het oneindige, soms zelfs voor goed, achterbleven. Intusschen versierde zoo’n zaak jaar in jaar uit de lijst der werkzaamheden van het collegie en had misschien kunnen bijdragen tot het inspireren van een hatelijk artikeltje, naar keuze aan ’t adres van den Raad of van zijne balie, over de traagheid der Haagsche regtsbedeeling. Bijzonderheden aangaande het getal der processen vindt men in mijn stuk Themis 1870 over de toen aanhangige cassatiewet.
-ocr page 373-363
„dure behoeft niet dezelfde te blijven”; hij doet gelden dat, waar de scheiding tusschen kanton geregts- en regtbanks-zaken vervalt, eene scheiding in de behandeling niet meer noodig is en oppert dan het denkbeeld om partijen te laten kiezen tusschen schriftelijke en mondelinge behandeling, voorbehoudens des regters bevoegdheid om te zijner informatie de conclu-siën in schrift te verlangen; voorts zou de verpligte vertegenwoordiging kunnen worden beperkt, ofschoon (blz. 19) partijen in de meeste gevallen het niet geheel zonder regtsgeleerden bijstand zullen kunnen stellen en daarom wel zullen doen met voor dien bijstand iets uittetrek-ken. (10) Enkele categoriën van zaken wil hij (blz. 38)
(10) Niet zonder leedgevoel las ik de desbetreffende plaats, woordelijk luidende : «De alleensprekende regter zal veel meer partijen zelven voor «zich kunnen zien, en dat is een voordeel. Maar toch zullen dezen in de «meeste gevallen regtsgeleerden bijstand niet geheel kunnen ontberen, en «wie een geding moet voeren zal altijd wel doen, met voor dien raad iets uit te trekken». Acht dan, zoo vroeg ik mij af, deze voormalige regter de balie eigenlijk een kwaad, dat maar zoo min mogelijk aanraking met de regtsbedeeling moet hebben? en als een regtzoekende haren raad niet geheel ontberen kan, dient het budget van uitgaven dan ja gedebiteerd, maar vooral zoo laag mogelijk, al.s eene met wrevel gedragen belasting, die eigenlijk onrechtvaardig is? Misschien is het niet zoo kwaad bedoeld, want elders (blz. 30) wordt waarde gehecht aan het voorlichten van den regter en zelfs gezegd: «de zwaarste taak rust in deze op hem, die de «dagvaarding stelt. Hij heeft de vaak moeielijke vragen te beantwoorden: «welke feiten komen in aanmerking? welke regtsgevolgen hebben zij en «langs welken weg, in welken vorm is de eischer het best tot zijn recht «te helpen? De rechter heeft slechts antwooid te geven op de veel be-«perkter vragen, of de gestelde feiten zijn bewezen, en of zij den eisch of «c. q. het verweer, zooals die voor hem zijn gebragt, rechtvaardigen». In die woorden ligt eene erkentenis van de waarheid, dat de regtspraktijk héél wat kennis en kunst vordert. Dan echter diende de schijn vermeden, als ware voor den bijstand met die twee een iels, bij wijze van fooitje, het passend loon, en als ware de schrijver een bondgenoot van die collégien, welke bij installatiën de balie o zoo mooi betoosten, doch in hunne taxatiën den advokaat behandelen als niet veel meer dan eeneu maat-schappelijken parasiet. In eenigen vorm het wanbegrip steunen, dat hoog betalen voor prima kunst, prima onderwijs, prima medische hulp, zelfs prima snit van kleeding dood natuurlijk is, maar eene hooge rekening
Themis, LVlste deel, 2de stuk. (1895.) 23*
-ocr page 374-364
echter bij de regtbanken laten en, omdat zij daarin goed werkt, op de huidige manier behandeld hebben.
Wat zullen wij tot deze dingen zeggen ? Al dadelijk, [evenals Mr. Vogel blz. 60 en noot 2], dat indien in de behandeling der belangrijker regtsgedingen verandering moet komen, die evengoed bij de regtbanken als bij de kantongeregten te maken is ; dat dan echter de even-tueele winst in snelheid en goedkoopheid voortkomt uit die verandering en niet uit het vaarwelzeggen der collegiale regtspraak ; voorts dat men onbillijk vergelijkt, wanneer men de uitkomst bij beregting van zaken naar andere regels door den unicus gaat vergelijken met de uitkomst bij beregting derzelfde zaken naar de veroordeelde regels door een collegie. Doch er is meer. De wet, waaronder wij leven, verlangt bij de regtbanken eene schriftelijke instructie met verpligte vertegenwoordiging niet omdat de zaak wordt gebragt bij een collegie, maar omdat zij de zaak niet eenvoudig genoeg acht voor eene mondelinge behandeling door niet-deskundigen. Wat zij naar den kantonregter verwijst, dat zijn de in haar oog bagatel-zalken, de zaken van een klein financieel of juri-diek belang haars inziens, welke niet in optima forma geïnstrueerd en pluraliter beoordeeld behoeven te worden voor prima regtskundigen bijstand hemeitergende afzetterij, het werkt slechts vermenigvuldiging van het wezenlijk parasitisme der kwade praktijk, en ook op dit punt is de ervaring eene volkomen bevestiging geweest van wat ik in de Themis van 1880 voorspelde bij mijne kritiek van de wet Smidt (herzien art. 56 R.vord.). — Dat de regter partijen voor zich ziet, is vaak een voordeel; intusschen zou het nog meer aan de verwezenlijking van Mn. Andreae’s voorstellen ten goede komen, indien (zelfs bij kosten-vermeerdering door het praktiseren extra locum, waaraan hij niet schijnt te hebben gedacht) de zekerheid te scheppen ware dat overal, waar een kantonregter iets van belang te beregten had, die unicus de zaak behoorlijk geïnstrueerd en toegelicht te beslissen kreeg. Immers op de woorden, die mijn oude advokatenhart pijnlijk aandeden, doet de hoogleeraar onmiddellijk volgen: «van meer belang nog, dan snel en goedkoop, is goed regt». Hic haeret.
-ocr page 375-365 en de kosten van dien vorm en den regtsgeleerden bijstand ook niet dragen kunnen. (11)
Of voor de zaken boven die grens collegiale regt-spraak noodig is, hierover straks ; of het trekken der scheidslijn voor verbetering vatbaar zou zijn geweest, doet tot de vraag, thans aan de orde, van een of drie oor-deelaars blijkbaar niets af ; maar boven alle redelijke tegenspraak blijft verheven dat de waarborgen voor eene goede beslissing, welke de wetgever door zijne voorschriften van procesvoering beoogt, de zaak moeten omringen onverschillig wie haar beregten zal. Ten éénenmale valsch is dus Mr. Andreae’s redeneering, dat wanneer die zaken worden overgebragt naar het kantongeregt, eo ipso de kantongeregts-procedure daarvoor bruikbaar zal zijn. Zoo blijkbaar valsch is zij, dat, waar zij vernomen wordt van een ook praktisch ervaren man van gezag, men gaat zoeken naar de verklaring, hoe zij van die zijde vernomen wordt. Moet hier niet gedacht worden (en ik hoop dat de onderstelling den adviseur niet zal doen twijfelen aan de opregtheid mijner waardering) aan zelfbedrog, voortgekomen uit den alle hinderpalen voor niet tellenden wensch naar sneller en goedkooper regt, verbonden met het half bewuste gevoel dat, zoodra de zaken wat ingewikkeld worden, de snelheid maar weinig en de goedkoopheid ganschelijk niet gebaat zal worden met het enkel overbrengen harer beregting bij éénen regter? Maar wie voelt niet het overmoedige in de vraag: „eenmaal de zaak bij den kantonregter, waarom haar dan ook niet tot beslissing gebragt op de manier van eene kantongeregtszaak ?” m. a. w. niet het, de coeur trop léger, hierbij minachten van de gronden, waaraan
(11) Ook niet van eene tweede instantie. Daarom beteekent de blz. 31 bijgebragte appèlstatistiek zoo weinig.
-ocr page 376-366
op eenvoudiger manier bij het kantongeregt wordt geprocedeerd? En het is nog iets meer dan een luchtig heenspringen over het gewigtigst deel van het vraagstuk : het is de bezwaren op het hoofdpunt alleraanzienlijkst vergrooten. Immers indien het eens toch ook bedenkelijk bleek alle zaken, zelfs de moeielijkste, optedragen aan kantonregters, dan zou de reeds niet gunstige kans op goed regt nog aanmerkelijk dalen, zoo men hun die regt-spraak toevertrouwde vrij van deskundige voorlichting en vrij van schriftelijke voorbereiding.
Al verder. Indien eerst dàn meer snelheid en goedkoopheid van eenige beteekenis verkregen zullen worden, wanneer de overbrenging naar het kantongeregt gepaard gaat met afschaffing der schriftelijke instructie en beperking der verpligte vertegenwoordiging, volgt daaruit dat de vraag: eerste instantie voor niet-bagatelzaken bij den alleen of den collegiaal regtsprekenden regter? hic et nunc niet rijp is voor beslissing. Want dan vormen die twee punten, in plaats van eene consequentie, de premissen voor de keus tusschen den unicus en het collegie, en die twee (misschien met nog een paar vrij gewigtige te vermeerderen) punten laten zich niet in ’t voorbijgaan uitmaken. (12) Ik dring er dan ook niet in door, en doe slechts tweeërlei opmerken. Indien de wetgever meent dat op dien voet geene grootere zaak vatbaar is voor eene goede beslissing, kan Mn. Andrbae’s voorstel om de keus, of men bij haar de procedure voor bagatel-zaken al dan niet volgen zal, aan partijen overtelaten nimmer opgaan. Meent die wetgever, minder absoluut,
(12) Evengoed kon men redeneren b.v. in de onderstelling dat invoering van het Mahnverfahren en de Strafbefehle eene uitgemaakte zaak was. Eene verwante opmerking, naar aanleiding van bet verschil tusschen de discrétionnaire bevoegdheid van den Engelschen en de lijdelijkheid van den Hollandschen regter, maakt Ma. Vogel reeds noot 2, en eenige bladzijden verder (p. 69) opnieuw.
-ocr page 377-367
dat zulks van omstandigheden afhangt, en dat het oordeel, of zulke omstandigheden aanwezig zijn, het best wordt overgelaten (evenals tot heden de verkieslijkheid van ordinair of summier procederen) aan de raadslieden van partijen, dan is daarmede beslist dat het denkbeeld van beperking der verpligte vertegenwoordiging niet in aanmerking komt. En welke eischen, ik herinnerde het zooeven, stelt zulk regtdoen op eigen wieken aan de kantonregters !
Dit een en ander tast evenwel niet in het hart der hoofdvraag en zou, indien we niet daarin doordrongen, den schijn op mij kunnen laden als ware het mij te doen om exceptieve bestrijding. Alzoo: zullen de grootere zaken (al of niet met de door Mr. Andreae voorgestelde uitzonderingen, waarover beter straks) goed beregt worden in de eerste instantie, zoo regtspraak daarin bij de kantongeregten wordt gebragt?
Volgens den hoogleeraar gewis. Dat we dan uiterst degelijke kantonregters zullen noodig hebben, erkent hij : maar hij rekent ons voor dat er maar acht per jaar benoemd zullen behoeven te worden, en als men het ambt Hink — met 3000 tot 5000 gulden — bezoldigt, acht liij knappe juristen, die ook reeds bij balie of magistratuur praktijk hebben gezien, wel daarvoor te vinden ; is onverhoopt eene slechte keus gedaan, dan scheppe men ook daartegen een correctief (13) door den Hoogen Raad te bekleeden met de magt tot ontzetting bij gebleken onbekwaamheid of ongeschiktheid (blz. 39—34). Hij rekent op eenen vijftienjarigen dienstijd in die betrekking en is niet bevreesd voor het gevaar, van dan op
(13) Correctief = incus a non lucendo. Hoeveel van de ambtenaars, niet magistraten, wier onbekwaamheid en ongeschiktheid voortdurend en ondubbelzinnig blijkt, bekomen uit dien hoofde ontslag 7 Wat zal nu de Hooge Raad, die bijna nimmer een grondslag tot handelen zal hebben, even voldoende als de regeering ten aanzien barer ondergeschikten bezit, uitrigten ?
-ocr page 378-368
kleinere standplaatsen te verdooven. Heel wat anders hooren wij (blz. 64) van den Amsterdamschen raadsheer : na twee, hoogstens driejaren begint daar het dengeen, wien niet de gave van ernstige en doorgezette studie ten deel viel, aan voedsel voor den geest te ontbreken, en inderdaad wordt hij alsdan door vele gevaren bedreigd.
Wanneer men nu de classificatiewet der kantongeregten (7 April 1877 Stbl. 79) voor zich neemt en indenkt wat ik boven heb gezegd aangaande de onmogelijkheid, om het judicieele werk eenigzins gelijkmatig over die geregten te verdoelen, dan zal, geloof ik, haast iedereen, die onbevangen op menschen en toestanden wil letten, spoedig tot de overtuiging komen, dat Mr. Andreae zich voedt met illusiën en Mr. Vogel, althans voor de over-groote meerderheid onzer 64 kantongeregten derde klasse, gelijk heeft. Onze 16 zetels eerste klasse, ja die zal men zonder moeite met persoonlijkheden eerste klasse bezetten ; ook met de 26 tweede klasse zal men nog niet verlegen behoeven te zijn, omdat een derde dier standplaatsen eene regtbank heeft en de meeste overige (waaronder steden als Tilburg, Nijmegen, Amersfoort) behoorlijke gelegenheid tot verkrijging van onderwijs aanbieden ; maar van waar haalt men de degelijke, reeds eene leerschool van praktijk doorloopen hebbende juristen, die vijftien jaren lang naar Heusden, Weert, Druten, Vianen, Ommen, Terneuzen, Medemblik, Lemmer of Emmen willen gaan? Ongehuwd, worden ze (uitzonderingen niet te na gesproken) in hunnen intellectueel bijna immer onbelangrijken werkkring onmogelijk; of zou o. a. het niet juist zijn opgemerkt van Mr.Vogel — waar hij het (noot 12) heeft over de verheerlijking van eenzaam wonende unici, die meer werk- en studielust zouden hebben dan de leden der Obergerichte — dat in den regel eene genoegzame mate van dagelijkschen verplichten arbeid noodig
-ocr page 379-369
is, ora de raenschen tot eigen studie te brengen? Zij zijn niet raeer berekend voor hetgeen een raoeijelijk proces af en toe van hen vordert. Gehuwd, dwingt de behoefte hunner kinderen aan raeer dan lager onderwijs hen spoedig, uittezien naar eene andere standplaats. (14) De kans op praktische voorbereiding? Eene ra. i. groote illusie. Op den leeftijd, waarop hij voor de benoeming in aanmerking komt, is de jurist, die het geluk heeft gehad bij de balie kennis met de praktijk te maken, al niet ver meer van het inkomen, hetwelk een buitenkanton hem verzekert, en gaat zich dus daar niet begraven; het jonge mensch, dat volontair is geweest aan een parket of griffie, is dat hierdoor voldoende voorbereid om een gewigtig burgerlijk proces te beregten? Het griffierschap ten platten lande heeft hem, indien hij daar alleen zijn ambtswerk verrigtte, in dit opzigt niet verder ge-bragt ; heeft daarentegen zijn kantonregter hem de feitelijke vervulling der regtertaak overgelaten (iets hetgeen naar mijn weten bij eenen oudgedienden maar verroesten kantonregter wel eens gebeurde), dan is op nieuw ee qu’on voit et ce qu'on ne voit pas bewaarheid : in schijn werd over de strijdende partijen regt gesproken door eenen
(14) Hierbij kan het in gedacliten houden van gelijksoortige maatschappelijke verschijnselen dienst doen. De klagt b.v. over toenemend gebrek aan geneeskundige hulp ten platten lande, ofschoon de arts aldaar niet minder behoeft te verdienen dan de bezoldiging, die Mr. Andreae voor den kantonregter uittrekt, en in belangrijkheid van werkkring land en stad voor dezen gelijk staan.
Is het ook niet een feit dat bij dengeen, die geen aangeboren zin voor het plattelandersleven heeft, al vrij wat vóór de ommekomst der vijftien dienstjaren, welke de hoogleeraar voor zijnen kantonregter stelt, het hart haast onweerstaanbaar trekt naar de stad met haren ruimeren kring van omgang, hare hulpmiddelen, gemakken en genoegens ? Dezulken blijven niet buiten, ook al behoeven zij niet heentegaan om de kinders. Het zou, geloof ik, ook uit dien hoofde heel wat voeten in de aard hebben om het meerendeel der kantons bezet te houden met een stel zulke regters, als men in het systeem Andreae noodig heeft.
24
-ocr page 380-370
man, die ai flink wat ondervinding van zaken althans van manschen had opgedaan, maar in waarheid is hun geding beregt door eenen onervarene, wien het tot experimentum in corpore vili, tot het leeren van de chirurgie op het lijk in de snijkamer heeft gediend. Alleen indien hij de griffier heeft mogen zijn van eenen kantonregter zooals Mr. Andreae zich dien voorstelt, eenen man die de studie heeft bijgehouden en het leven heeft leeren kennen, die bovenal hart heeft gekregen voor den onder hem geplaatsten nieuweling en dezen met lust en tact als het ware opkweekt tot hetgeen hij zelf is — ja dan groeit er timmerhout. Maar om het te doen groeijeu, daarvoor moet des hoogleeraars ideaal al zijn verwezenlijkt ; want dan zit daarbuiten reeds een kantonregter als door hem gedroomd, en wij zagen dat haast alle kans ontbreekt om onze buitenkantons aldus bezet te krijgen of te houden. Misschien antwoordt men; maar zie dan op Engeland. Alsof wij de Britten zouden kunnen nadoen of trachten wilden dat te doen ! De En-gelsche Justice of the peace „a magistrate with minor „criminal and some administrative jurisdiction .... recei-„ving in fact no remuneration for his services, and „being, in the majority of cases, without professional „training in the law” is stellig niet die voor de beregting van bijna onze gansche eerste instantie gewenschte man. ’t Is dan ook niet voor den vrederegter dat bij hen deze instantie komt, maar voor mannen van heel wat meer bcteekenis, hetzij leden van den Supreme court of Judicature hetzij County court judges. De eersten koopt letterlijk de Staat door traktementen van minstens vijfduizend pond uit de sommiteiten der balie, om hetzij te Londen hetzij on circuit (op 56 andere plaatsen) regt te spreken ; en al zijn de graafschapsregters niet zóó hoog betaald, hunne positie en hunne standplaatsen zijn toch van dien
-ocr page 381-371
aard, dat in geene voor ons bereikbare organisatie die geschapen kan worden aan den plattelands-kantonregter (15) Gesteld al eens dat daarin plaats werd gegeven aan eenen regier, uit Amsterdam of den Haag voor regt-spraak in prima eenige malen 'sjaars op eenen omgang gaande tot naar de Graafschap of Staats-Vlaanderen : wat werd er mede bereikt ? Welligt dat daar verscheen — doch veeleer tot vertraging dan tot versnelling van de regtsbedeehng — een man, berekend voor het uitwijzen van de fijnste bezitsactie ; maar hadden we door dien uitnemenden jurist nu de streek van eenen voortreffe-lijken plattelands-kantonregter voorzien ? Onbekend met Land und Leute, zal hij volkomen ongeschikt wezen om-daar als „opperste voogd en vredestichter” optetreden. Onze bovenal hiertoe geroepen, als zoodanig tot een succes onzer judicieele instellingen geworden kantonregter moet onder de menschen wonen, en zooals bij ons de zaken staan en zich niet wijzigen zullen (16) brengt dit mede
(15) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie Vogel blz. 63 en 67, Andreae blz. 55. Ik voeg er bij dat zelfs lokale regters in Engeland hoog — met £ 2000 en meer — worden bezoldigd en dat ook de evenredigheid van het getal kiesbaren tot dat der uitkozenen in aanmerking komt. Voor het uitkiezen van de weinigen die men noodig heeft, naar mr. Vogel’s half-officieele mededeeling slechts 22 voor den Supreme Court en 76 elders, heeft men een aantal juristen dat, zoo men het rekent naar de bevolking, minstens het zesvoud der onzen zal bedragen alleen in Engeland en Wales.
(16) nbsp;nbsp;nbsp;«Of trachten wilden de Britten na te doen” schreef ik boven. Daarmêe bedoelde ik dat, de zaak wel doordacht, eene navolging van hunne uit eene ontwikkeling van eeuwen voortgekomen organisatie ons nimmer zou bezorgen wat zij bezitten, doch waarschijnlijk doen verliezen wat wij in onze kantongeregten, ofschoon geen zuiver autoehthove instellingen, hebben verkregen. Die zijn werkelijk populaire geregten geworden, ai recruteren wij het personeel hoofdzakelijk uit de jonge balie en niet, als de Justices of the peace, uit de persoonlijkheden van beteekenis in loco. Met ten opzichte der kantongeregten den weg Andreae op te gaan maken wij er dus nooit lokale magistraten van naar Engelsch model, maar geregten, die door hunne nieuwe taak een gansch ander gelaat verkrijgen dan dat van den tegenwoordigen kantonregter, met civiele rechtspraak meestal
372 dat hij bijna altijd zal zijn de jeugdige magistraat van Mr. Vogel, die niet vele jaren buiten blijft noch ook blijven moet, en wien het mangelt aan veel van hetgeen noodig is om hem de beregting der niet-bagatelzaken te mogen opdragen.
Trouwens, iets daarvan voelt ook Mr. Andreae, want deze wil (blz. 38) sommige zaken aan deze regtsmagt onttrekken. Hoofdzakelijk zijn het de belangrijke familiezaken (echtscheiding, onder curateele-stelling, ontzetting uit de ouderlijke magt, voogdij en curateele) die hij (17) haar onthouden wil. Waarom juist deze, die het naast staan aan den werkkring van óppersten voogd en waarbij de kennis der intieme verhoudingen (des dessous, zou een Franschman zeggen) van zooveel gewigt wordt ? vreest Mr. Andreae een juist uit het niet vreemd zijn aan do personen en hun antecedenten ontspruitend mistrouwen aan de onpartijdigheid van den regter? Dat zegt hij niet, en de redenen, die hij geeft, bieden eene m. i. ontoereikende wettiging van het voorstel. Feiten waardeeren, waarop het in de meeste dezer gevallen aankomt, is, zegt hij, ten hoogste subjectief : maar wat doet de kantonrechter anders in zijn belangrijksten werkkring, de oppervoogdij ? De andere grond is, dat in deze soort van zaken de geldende manier van procedeeren goed werkt. Dat is zinledig, tenzij het beteekent beter dan in andere zaken, maar dan mag het bewijs daarvoor niet ontbreken ; tevens ware dat bewijs irrelevant, omdat een andere regter (zie boven) niet impliceert eene andere procesorde. Voor het overige meen ik te kunnen volstaan met akte
tot bij-taak ; zoowel daarom, als omdat hun vonnissen in gewigtige zaken veel meer onderhevig zullen zijn aan vernietiging, komt hnnne populariteit in ernstig gevaar. Zie ook hierover Vogel blz. 62.
(IV) Op het voorbeeld van Oostenrijk, zooals de mededeeling blz. 53 aanleiding geeft om te gissen?
-ocr page 383-373 nemen van des hoogleeraars erkentenis, dat de eerste instantie niet in vollen omvang aan den kantonregter kan worden opgedragen : doch moeten dan de uitzonderingen, welke ook, komen voor regters die geen ander civiel werk meer doen en die, zoo de regtbank is zamen-gesteld uit vroegere kantonregters, eene gansch andere procedure toegepast hebben ? Ook hier loopt, vrees ik, het systeem vast.
Ik sprak daar van vertrouwen, en raakte daarmede aan een hoogst belangrijk, door beide praeadviseurs ernstig overwogen onderdeel van het vraagstuk. De hoog-leeraar, die zelf de noodzakelijkheid voorop stelt, dat de regtspraak niet alleen vertrouwbaar zij, maar tevens vertrouwd worde, is natuurlijk ook in dit opzigt vol goeden moed. De kantonregter, die te midden zijner justitiabelen leeft, kan bij hen veel minder verdacht gemaakt worden dan de aan de meesten persoonlijk onbekende leden der regtbank. Het gering aantal appellen van kantonregters-vonnissen toont vertrouwen in het door slechts éénen regter gewezen vonnis aan. Die regter kan dan ook meer vrucht trekken van sommige bewijsmiddelen, met name het getuigenverhoor, en van het volgens het votum der Juristen vergadering van 1891 (en de lex Hartogh) aan den regter toe te kennen vraagregt. De kantonregter, zooals de praeadviseur zich dezen denkt, vindt in het besef zijner algeheele verantwoordelijkheid eenen magti-gen prikkel, om al zijn vermogens tot eene juiste beslissing in te spannen, in plaats van te leunen op een collega, die misschien eveneens op het grondige onderzoek van den ambtgenoot gerekend heeft; het gevoel, dat hij nu voor heel wat meer dan bagatelzaken staat, zal hem prikkelen tot studie, en omdat hij tevens veel meer met advokaten in aanraking komt, zal hij ook daardoor juridisch wakker blijven.
-ocr page 384-374
Voor de hand ligt, dat indien waarheid steekt in mijne opmerkingen over het doorgaand onbelangrijk blijven van den contentieusen civielen werkkring in de buitenkantons en over dier bezetting meestal door beginners, die vrij dikwijls afwisselen, dit lied der hope aanstonds lager dient gestemd.
Ook, dunkt mij, dat het argument der weinige appellen vrij wel krachteloos is, wijl het in de bagatelzaken betrokken belang te gering is, om sterk tot appel te prikkelen, en vooral omdat zij het kostenrisico,aan eene regtbankinstantie met verpligte vertegenwoordiging verbonden, niet kunnen lijden. Dat in het algemeen de unicus judex vrijer van beweging is bij het houden van getuigenverhoor (18) en het uitoefenen van zijn vraagregt en dus van die middelen misschien meer vrucht zal kunnen trekken dan de regthank, erken ik; maar uitgeoefend door eenen magistraat van minder ervaring verdwijnt weder dit voordeel. In de grootere middelpunten van bevolking, de zetels der kantongeregten eerste en gedeeltelijk der tweede klasse kan, dunkt mij, als regel de regtspraak van den niet met arbeid overladen unicus het niet verder brengen dan tot gelijke deugdelijkheid als die van de regt-bank ; voor het overige zal zij in moeijelijke zaken bij
(18) Gevraagd mag evenwel worden of, in het stelsel om de familie-processen bij de regtbank te laten, die wel talrijk zouden zijn. En zoo wai'e op menig ander détail van het praeadvies eene kantteekening te maken. B.v. op de aanstelling van regtsgeleerden in het arrondissement als plaatsvervangers (blz. 39): zoo bijna de gansche eerste instantie naar de kantongeregten gaat, zullen die regtsgeleerden wel bedanken voor een gratis baantje, dat hun èn door tijdverlies èn door de noodzakelijkheid om zaken van de hand te wijzen benadeelen zal in de praktijk. Vacantiën worden noodig, want de meeste kantonregters zullen eenen tijd van rust en vrijheid behoeven. Maar zullen zij dien tijd gaan wijden (blz. 40) aan de studie ? Twijfel schijnt geoorloofd. In het algemeen ware over de verschillende studie-verwachtingen, op meer dan eene plaats van het praeadvies uitgesproken, in verband met de plattelandstoestanden heel wat te zeggen.
-ocr page 385-375 die van een collegie achterstaan. Zoo dit bewaarheid of maar de meening van het publiek wierd, zou het aanleiding geven tot vermenigvuldiging der appellen, en in welk opzigt doet het omhalen der tegenwoordige organisatie dan winnen ? De socialistische verdachtmaking : ja in zeker opzigt is de aan het volk onbekende daartegen weerloozer, dan degeen die in zijn midden leeft; maar in meer dan een opzigt is deze laatste ook kwetsbaarder. Den meesten ondermijners van onze maatschappij is het niet te doen om de waarheid maar om de uitwerking hunner aantijging, (19) en het onbesproken leven in een glazen huis maakt dus niet schotvrij. Daarentegen: hoe meer bekendheid van den regter met partijen, hoe meer gelegenheid om te insinueeren dat daarin reden stak om A voor te trekken boven B ; of wel dat de kanton-regter den eerste moest ontzien boven den tweede, omdat die A een maatschappelijk bevoorregte, een kapitalist, een bourgeois, een klassegenoot van den regter is; op de verwijderde, in hare leden onbekende, collectief oor-deelende regtbank heeft zulke praat minder vat. En naarmate dit kwaaddoen toeneemt, klimt het gevaar voor de wezenlijke on vertogenheid van de regtspraak.
(19) Nog onlangs bragt eene reisbeschrijving mij daarvan een karakteristiek, door den schrijver als eigen waarneming medegedeeld voorbeeld. In Zevenbergen, waar de meerderheid der bevolking Rumeensch is, wordt tegenwoordig eene felle agitatie gedreven tegen het Hongaarsch bestuur. (Verg. W. v. h. Recht no. 6641). Niet ver van zeker spoorwegstation houdt op zekeren dag een rondreizend agitator zoo hevig als maar eventjes met de wet te rijmen is, onder het oog der Hongaarsche politie, eene philippica tegen de «verdrukkers” en gaat vervolgens naar den trpin, maar vertrouwt de blikken van eenige Magyaren niet, requireert bescherming en wordt dientengevolge met vier agenten naar den spoorwegwagen gebracht. Enkele dagen later wordt de streek overstroomd met afbeeldingen van den man tusschen dat escorte, maar met een bijschrift, hem voorstellende als politieken. martelaar, in strijd met de wettelijke vrijheden opgepakt, in den trein geplakt en smadelijk weggevoerd naar eenen verwijderden partijdigen regter.
-ocr page 386-37ß
De tijd kan spoedig genoeg komen, waarin aan de karaktervastheid van den magistraat een magtige eisch wordt gesteld, wanneer hij, in het midden van verdachtmaking levende en blootgesteld aan het kwellen en grieven ook van vrouw of kind, alleen voor zijn vonnis staat en dan in goed regt gelijk zou moeten geven aan den bezitter, den bourgeois, den uitzuiger, die in regte staat tegenover den onbedorven maar verdrukten loonslaaf en proletariër. Dan wordt het kunnen steunen op elkander een niet te versmaden waarborg voor goed regt.
Is de collegiale regtspraak goed, ook buiten den zin van eerlijk? Gelijk Mr. Andreak erkent dat zij hare voordeelen heeft, zoo erkende ik reeds boven en erken nog verder, dat in sommige opzigten de alleenregtspraak in het voordeel is : o, a. kan niet weggeredeneerd worden dat zij (men vergelijke het bij haar onmisbare art. 27 R. Org.) somtijds onwenschelijke transactie-uitspraken met zich brengt. Toch schijnt mij, wikkende al wat met groot talent door beide adviseurs is aangevoerd en denkende aan het vele, wat ik aan mijne ambtgenooten in de raadkamer te danken heb, moge die leering brengen tot aanvulling dan wel tot wijziging ook van het zorgvuldigst voorbereid eigen advies, dat de schaal beslist overslaat ten gunste van Mr. Vogel’s pleidooi. Met vollen nadruk herhaal ik, als ook mijne zeer bescheiden meening, zijne uitspraak (blz. 88), dat de groote waarde der beide stellingen „twee zien meer dan een” en „uit „wrijving van denkbeelden komt de waarheid te voor-„schijn” alleen door hem ontkend kan worden, dien het aan ondervinding van het collegiale leven hapert. „Het „objectieve oordeel wordt er door bevorderd. Bovendien „zien niet slechts twee meer dan een, hooren (b.v. in „enquêtes) twee meer dan een : twee weten ook meer dan een en kunnen ook meer te weten komen dan een”. Niet
-ocr page 387-377 minder rigtig schijnt mij deze opmerking (blz. 62), dat een overigens uitstekend, doch helaas ietwat slordig, vergeetachtig, verstrooid man als unicus judex bepaald onmogelijk is, maar in een collegie, krachtens het sup-pleerend en compenseerend vermogen daarvan, menigmaal uitstekend op zijne plaats. Indien dit en hetgeen Mr. Vogel verder ten gunste der collegiale regtspraak aanvoert juist is, dan kan ik aan Mr. Andreae niet toegeven dat het oude antwoord : al zal beter gevonnisd worden door drie regters, dan misschien nog beter na beraadslaging door 5, 7, 9 — ook een krachtig antwoord zou zijn. Blijkt toch dat de eerste instantie, beregt niet door 1e dessus du panier judiciaire als in Engeland, maar door onze kantonregters zooals die zijn en op de meeste standplaatsen steeds zijn zullen, in een aantal gevallen van regtspraak over niet-bagatelzaken ten gevolge zou hebben onvoldoende vonnissen, dan is daarmede uitgemaakt dat die instantie vereischt een collegie ; dan is welligt (ofschoon niet waarschijnlijk) verschil mogelijk over de vraag of daarvoor in het Nederland der twintigste eeuw drie regters voldoende zullen zijn ; maar elke kritiek op dit minimum laat volkomen ongedeerd de gewonnen conclusie dat bij ons een na deliberatie opgemaakt collegiaal vonnis noodig zal wezen, en deze grondslag van organisatie dus niet vervangen dient te worden door eene instantie bij éénen regter.
Aan de J. V. wordt in beide adviezen vrij wat medegedeeld over de toestanden elders en de daarvan opgedane ervaring. Op deze laatste beroepen zich beide ten voordeele van hetgeen zij voor ons wenschelijk achten. Ziet ieder hunner door een gekleurden bril wat over de grenzen valt waartenemen ? Dan zou in dit gevaar ook voor mij eene waarschuwing gelegen zijn, om over het buitenland niet te gaan meêpraten. Doch ongeraden of
-ocr page 388-378 niet, het schijnt mij overbodig. Indien de elders opgedane ervaring door twee zoo kundige mannen wordt uitgelegd in tegenstrijdigen zin, is de gevolgtrekking niet gewaagd, dat voor de vraag, of met het oog op ons volk behoefte is aan bestendiging of hervorming ten deze, weinig licht is te putten uit hetgeen men elders heeft of wil. Wat beteekent bv. voor ons dat, zooals prof. Andreae met welbehagen meêdeelt, in België eene stem op zich zelf van gezag, als die van En. Picard, zich verhief voor den juge unique en de toenmalige minister van justitie daarin min of meer bijviel, wanneer die minister de alleen-regtspraak aanbeveelt au point de vue de l’impartialité en Picard zieh tôt zijne pleidooi bewogen verklaart door het feit, dat in het tienjarig ministerschap van Bara geene enkele benoeming bij de collégien gedaan is zonder politieke nevenbedoelingen ‘l (20) Goddank heeft hier nog nooit iemand aanleiding gehad om de vraag, die ons bezig houdt, te behandelen met het oog op gebleken politieke partijdigheid in de zamen-stelling of in de uitspraken onzer magistratuur: integendeel mag men bogen op afdoende bewijzen voor het tegendeel. Geene rigting in den lande heeft ooit den Hoogen Raad gewantrouwd, ofschoon feitelijk zijne leden worden aangewezen door eene politieke vergadering ; en in diezelfde vergadering heeft geene politieke rigting geaarzeld om tweemalen aan den minister van Lijnden
(20) Heeft niet het gerepublikaniseerde Frankrijk in dit opzigt het tweede keizerrijk nog overtroffen? Terwijl onder Napoleon III men imperialist moest zijn om aangesteld te worden en vooral om vooruit te komen in de magistratuur, heeft de wet van 30 Augustus 1883 de regter-lijke onafzetbaarheid drie maanden geschorst met hel uitgesproken doel, om aan eenen vurig democratischen minister van Justitie de gelegenheid tot politische schoonmaak in de magistratuur te geven. Een administratief schrikbewind, waarvan gruwelijke voorbeelden mij persoonlijk bekend zijn, bleef dan ook niet uit.
-ocr page 389-379
VAN Sandenburg een bewijs van vertrouwen te geven, dat (onverschillig wie den ministerszetel bezet) in België of Frankrijk onmogelijk, in Duitschland minstens bedenkelijk zou zijn geweest ; want ten aanzien eerst der hoogere, vervolgens der lagere magistratuur werd dezen bewindsman het initiatief tot eene nieuwe zamen-stelling van het geheele personeel toevertrouwd. Hoe weinig beteekent voor ons het beroep op Engeland ! Ik meen in het algemeen te zeggen, dat eene aandachtige lezing van wat ik in het midden bragt althans deze bevinding ten gevolge zal hebben, dat, zoo het aangevoerde niet uit anderen hoofde onbeteekend is, het dat niet wordt omdat blijkt dat men elders met eene meer uitgebreide alleen-regtspraak vrede heeft. Want bleek ook van gelijkheid van toestanden, als waarop ik wees ?
III.
Met het vorenstaande, dat de m. i. belangrijkste punten uit de beide adviezen ter sprake brengt en rekenschap geeft van mijne instemming met de twee op blz. 96 door Mr. Vogel gestelde conclusion, heb ook ik eigenlijk afgedaan met het in de aanstaande Juristenvergadering te behandelen onderwerp, in den zin waarin het te verstaan schijnt. Want ik antwoord ; geene opdragt van de eerste instantie in grootere zaken aan den kan-tonregter en geene wijziging van beteekenis in zijnen verderen werkkring. Ik wensch echter te doen blijken dat ik, ofschoon dat ondergeschikt makende aan den eisch van goed regt, niet ongevoelig ben voor het betrekkelijk geregtvaardigd verlangen naar sneller regtsbe-deeling met minder kosten, door een stap buiten het terrein te doen; ik wil kortelijk aanwijzen hetgeen m. i beproefd kon worden om, met behoud van de collegiale
Themis, LVlste deel, 2de stuk. (1895.) 24*
-ocr page 390-380
regtspraak en van eene procesorde, die het goed vervullen van hare taak helpt verzekeren, aan dat verlangen te voldoen.
Wat ik daarover te zeggen heb is grootendeels niet nieuw, en het punt, waarvan ik daarbij uitga, vindt men alreeds door Mr. Andreae (blz. 16) aangewezen, als hij opmerkt dat de zaak zelve niet ingewikkelder wordt, al is het paard, waarvoor de koopsom wordt gevorderd, f 500 in plaats van f 50 waard, al is de geeischte wissel-som f 1000 in plaats van f 100, al wordt vergoeding verlangd voor het vernielen van werk van Israels of van eenen kladschilder.
Volkomen juist. Doch welbezien is de hierin opgesloten kritiek der bestaande R. 0. eene kritiek van haar stelsel, om de bagatelzaken van de overige aftezonderen op tweeledige wijs: door opdragt aan den kantonregter van regtsmagt over bepaalde soorten van vorderingen en door aan die regtsmagt te stellen eene grens van geldelijk belang. Maar heeft dan de wetgever met dit laatste verkeerd gedaan? Dat acht ik uiterst betwistbaar, daar zijne grondgedachte mij in overeenstemming schijnt met de twee kanten van het begrip bagatelzaak. Of is het niet waar, dat één dier kanten wordt gevormd door den omvang der bij de beslissing betrokken belangend indien ja, dan is praktisch dat niet anders uittedrukken dan in eene waardegrens, al kleeft aan art. 38 n“. 2 R. 0. het bezwaar (waarop Mr. Andreae doelt) dat de grenslijn, behalve eenigszins willekeurig, noodzakelijkerwijs is onbuigzaam. Dat de wetgever daarnevens soorten van zaken aan den kantonregter opdroeg, beantwoordt aan de tweede zijde van het begrip bagatelzaak : de aan de beslissing verbonden, en daarom samenwerking van meer juristen vorderende, technische moeijelijkheid; zie ik wel, dan is het vooral ter wille van dit element der regtspraak, dat
-ocr page 391-381
onze wetgever de collegiale beregting tôt regel reeds in de eerste instantie heeft gemaakt.
Aan dit laatste nu meen ik, ofschoon instemmend met des wetgevers grondgedachte, regt te mogen ont-leenen tot het stellen van eene ^dubbele vraag, te weten : is daar, waar — als in de voorbeelden Andreae — blijkt dat de niet-bagatelzaak, uit dien hoofde aange-bragt bij den collegialen regter, financieel niet doch juri diek wèl blijkt te beboeren tot de bagatellen, is dan wel noodig dat zij desniettemin blijve onderworpen aan drie regters?
en, indien werkelijk één van die drie al eene voldoende eerste instantie voor haar vormt, is er geen middel te vinden om, zonder veel overhoop halen in onze instellingen, haar te doen beregten door slechts éénen, zoo mogelijk ook op eenvoudiger voet? Bij een gunstig antwoord zouden wij, aanvankelijk als proef, eenen stap van be-teekenis op den weg naar sneller en goedkooper regt kunnen doen.
Het antwoord op de eerste vraag zal wel hoofdzakelijk daarvan afhangen, of mannen als de overgroote meerderheid der leden van onze regtbanken een voldoend vertrouwbaar en tevens vertrouwd regt over soms hoogst-aanzienlijke geldbelangen zullen spreken. De vertrouwbaarheid hunner regtspraak ontmoet waarschijnlijk geen twijfel. Is er dan misschien gevaar dat het volk, in de eerste plaats de gedingvoerenden, haar ongenoegzaam vertrouwen zullen? Ik hoop aan de behoedzaamheid, die vooral tegenwoordig past bij dat punt, niet te kort te doen door ook hier toestemmend te antwoorden. Bovenal schijnt hier te letten op de partijen. Nu meen ik dat, zoo men de verpligte vertegenwoordiging bij de regtbank (daargelaten of hare competentie al bij ƒ 200 móet beginnen) behoudt, de persoonlijke bekendheid harer leden
-ocr page 392-382 bij de balie hier een groet gewigt in de schaal legt. De balie toch weet, dat bijna immer het lid der rechtbank is een man, die reeds jaren levens en ervaring meer achter den rug heeft dan de buitenkantonregter van het gewone type; dientengevolge staat (ondersteld natuurlijk een eerlijk raadsman) naast den ontevreden procesvoerder iemand, die hem met het vonnis vrede kan en ook zal doen hebben in zóóver, als hij ook met eene collegiale uitspraak vrede zou hebben gehad : iemand die met evenveel goede trouw als thans den verliezer zal raden, in hoever er grond is voor en kans bij hooger beroep. Uit dien hoofde zal voor de onmiddellijk belanghebbenden het moreel gezag van de uitspraak door éénen — in de onderwerpelijke zaken meestal eene waardeering van het bijgebragt bewijs — weinig onderdoen voor dat eener collegiale uitspraak ; zal er dan onderscheid voelbaar wezen in wijderen kring? Ik antwoord ontkennend en ga over tot het tweede punt: de praktische uitvoerbaarheid.
In de Themis van 1886, p. 526—542, vindt men door mij medegedeelde aanteekeningen van wijlen mijnen vader hieromtrent. Mr. Makt. Eyssell wilde, in de eerste plaats met het oog op verstekken, bij elke regt-bank beurtelings één lid belast hebben met de afdoening van al wat geen beraadslaging vereischt : herstel ongeveer der oude rol van kleine zaken. Van elke dagvaarding zou afschrift, behalve aan den gedaagde, worden uitgereikt aan den eischer, die dat afschrift tijdig, ter kennisneming van den gedelegeerden regter, hadde inteleveren ter griffie; deels van diens oordeel deels van de houding der voor hem verschijnende partijen moest (zooals in vrij uitvoerige detailontwikkeling wordt aangegeven) dan afhangen, of vonnis alleen door den commissaris dan wel door het plenum zou worden gegeven. Met dit voorstel, blijkbaar berustend op kennis zoowel van de regt-
-ocr page 393-383 spraken praktijk als van de maatschappelijke behoeften, gaan zamen voorslagen tot belangrijke beperking van de verpligte vertegenwoordiging.
Dat en waarom dit laatste mij voorshands niet toelacht, bleek reeds. Het maakt bovendien noodig om (zooals mijn vader zelf uiteenzette) nog al wat te wijzigen in onze regtsvordering, zegge aanstonds eene nieuwe lex Hartogh, en schept dus gevaar dat men, uit vrees èn voor den omslag èn voor onbevredigende gevolgen, liefst maar in het geheel niet raakt aan onze regterlijke organisatie.
Het komt mij voor dat men, partij trekkende van hetgeen op Mr. Hartogh’s initiatief wet staat te worden (en dus, zonder oordeel over de deugdelijkheid, hier aangenomen als fait accompli) een niet onbelangrijk resultaat in mijns vaders rigting zou kunnen verkrijgen met minder ingrijpen in het bestaande: dus gemakkelijker en met veel beter gelegenheid om, bij onverhoopten tegenval, op de proef terug te komen. Ziehier.
Regel wordt spoedig het volledig voordragen der verdediging dadelijk bij het antwoord: deze zal dus reeds bij den aanvang van het geding zijn te overzien. Zou nu niet, met aanvaarding van het denkbeeld, dat de eischer bij het doen inschrijven van de zaak een authentiek afschrift zijner dagvaarding aan de griffie laat, aan den voorzitter kunnen worden opgedragen om de zaken, die hem na kennisneming van dagvaarding en antwoord (van hetwelk immers de griffie ook een exemplaar bekomt) vatbaar voorkwamen voor beregting door éénen, ter verdere behandeling te verwijzen naar de afzonderlijke leden der burgerlijke kamer? Oplossing, om het eens tastbaar hoewel oneigenlijk uit te drukken (21) van
(21) Oneigenlijk, omdat in dit stelsel, in tegenstelling met het stelsel-Andreae, deze alleen regtsprekende regter een andere en hoogere dan de
-ocr page 394-384
die kamer in drie kan tongeregten voor de jnridiek bagatelzaken ; tevens voor de verstekken, zoo bovendien bepaald werd dat deze door de kamer verdeeld kunnen worden tusschen hare leden. Op die wijs zou eene drievoudige gelijktijdige afdoening van vrij wat werk van instrueeren en vonnisgeven bereikt worden : in onze groote koopsteden, waar ten nadeele van moeielijker werk de bezigheid juist met deze soort van zaken zich zoo ophoopt, nog veelvoudiger. Men zou kunnen beginnen met des voorzitters bevoegdheid tot verwijzing te beperken tot alle vorderingen van den aard der in art. 38 n®. 1 omschrevene. Bleek dit gunstig te werken, dan ware de mogelijkheid van voortgaan in dezelfde rigting te overwegen (22); bleek het m. i. niet heel waarschijnlijke tegendeel, dan zou, omdat de proef geene desorganisatie van de collégien teweegbrengt, terugkeer tot het nu bestaande niet moeilijk zijn. Daarom zou men, behalve om de reeds opgegeven redenen, niet moeten raken aan de verpligte vertegenwoordiging : dit wachte op het ondernemen eener stelselmatige herziening van ons procesrecht. Doch indien de wederzijdsche praktizijns aan den gecommitteerde verzochten, de verdere instructie en de behandeling der bewijsmiddelen te mogen voeren naar de procesregels van het kantongoregt, zou met toe-kantonregter is. Hoewel alleen, vonnist hij als in zich zamenvattende de bevoegdheden van en dus veilegenwooidigende de burgerlijke kamer van zijn collegie, evenals thans de president wanneer deze regt spreekt in kort geding. En daarom (het volgt ook uit mijne opmerkingen van straks over de hoogere instantie) behoort het appel van zijne uitspraken, even als naar art. 295 R.vord. het beroep van die des voorzitters, bij het geregtshof.
(22) B.v. door te vergunnen dat ook in zaken, niet onderworpen aan verwijzing door den president, de partijen of wel een liarer ter zitting, op welke de zaak werd aangebragt, aan het collegie eene verwijzing vroegen. Men vergelijke het citaat van mr. Vogel blz. 108 omtrent den remittinrj power des hoogeren Engelschen i’egters.
-ocr page 395-385 lilting ook hiervan de proef genomen knnnen worden ; welligt zelfs met deze uitbreiding dat, indien eene der partijen, genoegen nemend met vermelding van eene conclusie harerzijds op het audientieblad zonder motieven, dit verzocht, zij toegelaten wierd om aldus en zonder overlegging eener schriftuur te volstaan.
Nevens deze proef, doch geheel zelfstandig, zou nog eene vereenvoudiging, reeds in 1878 door een even kundig als met de praktijk vertrouwd lid der Juristen-vereeniging voorgestaan, beproefd kunnen worden. Toen schreef wijlen de Amsterdamsche advokaat Mr. J. Pinner, die al het ongerief van de in ’t advies-ANDREAE weder gesignaleerde „diklijvige vonnissen” dagelijks ondervond : „Het is onnoodig dat elke vordering door een formeel „vonnis worde beslist, vooral wanneer de vordering niet „wordt bestreden of de wederpartij zich refereert. Het is „voldoende dat aan den voet van het verzoek, hetzij in „den vorm van eene conclusie hetzij in dien van een „rekwest, de toewijzing of de afwijzing in korte woorden „worde vermeld, door regter, president of griffier onder-„teekend en op de minute executoir verklaard. Wij dienen „noodzakelijk tot den vorm van eenvoudige ordonnan-„tiën, fiats, decreten, beschikkingen aan den voet „der beschikkingen of op het audientieblad terugte-„keeren” (23). Ingevolge de lex Hartogh zullen nu de meest voorkomende bewijsincidenten, enquête en exper-
(^S) Praeadvies over het verhoor op vraagpunten. Hand. 1878 bl. 388. Hetzelfde denkbeeld wordt in de aanteekeningen mijns vaders toegepast op een aantal onderdeelen van het proces, allereerst (blz. 530) op ver-stekvonnissen. Ik voeg daaraan toe dat, indien het fiat iit petitur gesteld wordt, zooals mijn vader wilde, op het extra-afschrift der dagvaarding (hetwelk dan, als element van het vonnis, het archief der regtbank niet mag verlaten), dit fiat in executorialen vorm van wege de griffie zal moeten worden overgebragt op het in handen van den eischer zijnde dagvaardings-origineel.
25
-ocr page 396-386
tise, bij conclusie voorgebragt worden ; wat belet om, bij niet-tegenspraak of referte, van dit laatste melding te maken op het aan het audiëntieblad gehechte afschrift en daarop een fiat met executorie te doen volgen ? Bij de kantongeregten is het schriftelijk concluderen niet verpUgt ; maar de toelaatbaarheid om in geval van bewijsaanbod te handelen als boven behoeft maar duidelijk uit de wet te blijken, om de vonnissen van artt. 101 en 103 Rv. overbodig te maken, en daarmede zou de vereenvoudiging tegelijk aan het kantongeregtsproces ten goede komen. Zij zal niet onderschat worden door de velen, die ondervinding hebben van de overlading met schrijfwerk bij de drukkere griffien. Zelfs niettegenstaande aanwending van kunstmiddelen, als het (met toestemming van den griffier) afschrijven van de minuut door de eigen klerken der balie, moet deze maar al te vaak ongewenscht lang wachten op de expeditie, welke zij tot voortgaan noodig heeft.
Wie beweren mogt dat het hier aangegevene niet veel verschilt van hetgeen, voorgesteld door prof. Andreae, straks door mij werd afgekeurd, zou om een schijntje hier en daar van overeenkomst het groote tot op de beginselen gaande onderscheid voorbijzien. De Leidsche hoogleeraar wil de gansche eerste instantie overbrengen bij onzen tegenwoordigen unicusjudox, terwijl het meeren-deel der kantonrogten wel nimmer bezet zal worden door mannen rijp voor die taak ; ik wil in hoofdzaak de tegenwoordige regthankzaken laten bij de collégien, wier personeel als regel veel grooteren waarborg geeft voor goed regt, en alleen voor de zaken van juridiek een-voudigen aard laat ik toe regtspraak door éénen uit dat personeel. Zelfs in die zaken behoud ik do verpligte vertegenwoordiging, die hij facultatief stellen wil. Wat betreft de procesorde wil hij in alle zaken aan volkomert
-ocr page 397-387
oudeskundigen de beslissing overlaten over de opvolging der regels, welke de wetgever voor eene goede instructie van niet-bagatelzaken noodig keurt : ik laat slechts afwijking toe in zaken, welke de regterlijke magt (president) alreeds heeft bevonden van juridiek eenvoudigen aard te zijn, en dan nog slechts, indien de deskundige vertegenwoordigers van partijen dit oordeel feitelijk bevestigen door vereenvoudiging van de behandeling te verzoeken ; verzekerd dat partijen behoorlijk voorgelicht zijn omtrent hun belang, zou de wetgever dàn vrijheid kunnen geven om het keurslijf zijner regels van behandeling losser te maken, gelijkerwijs als hij zijne regtbanks-presi-denten met de magt bekleedt om voor de beregting vrij te stellen van den regel, dat zaken van deze soort collegiaal worden uitgewezen.
Omtrent de verwezenlijking van het hier in groote trekken uiteengezette denkbeeld nog eene dubbele opmerking, rakende het personeel en de huisvesting onzer rogtbanken. Ten aanzien van het personeel is daartoe noodig dat worde gezorgd voor bijstand van ieder alleen regtsprekend lid der regtbank door eenen griffier. De hierdoor vereischte uitbreiding van personeel zal echter, dunkt mij, meer schijnbaar wezen dan werkelijkheid. De jonge balie immers levert bij haast elke regtbank overvloed van volontairs, meestal toegelaten als beëedigde klerken en werkzaam in de strafzaken : het aantal, be-goorig om als waarnemend griffier eveneens ten civiele bezig te wezen, zal vermoedelijk eer boven dan beneden de behoefte zijn. Voor benoeming tot griffier van een kantongeregt komen zij dan eer in aanmerking ; een grooter aantal van hiernaar solliciteerenden heeft dan al wat geleerd van griffiepraktijk, en door het voortdurend verkeer met den regter, wien zulk een is toegevoegd, alligt nog meer.
-ocr page 398-388
Wat er wel mee gemoeid zal wezen, is uitbreiding hier en daar van localitoit. Want iedere afzonderlijk werkzame regter zal een afzonderlijk zittingvertrek moeten hebben. Intusschcn onderstel ik, dat zoo men begint met zich wat te schikken in de bestaande gebouwen, met ook van andere rijkslocalitciten partij te trekken en het blijkbaar ontbrekende te huren (onze regtbanken toch zetelen bijna zonder uitzondering in niet bepaald kleine plaatsen) men zich zal kunnen helpen, tot dat de ondervinding uitspraak heeft gedaan. Is die ondervinding gunstig, dan zullen ongetwijfeld de voor permanente inrigting noodige uitgaven, budgetposten voor eenmaal, zijn besteed aan een groot, algemeen en onbetwistbaar staatsbelang.
-ocr page 399-Vaar aanleiding van liet arrest van den floogen
Raad van tl Maart IHÎI5.
Verleden jaar werd ik toegevoegd aan den liootd-beklaagde Krause in het destijds zeer geruchtmakend proces, betreffende de vervaardiging van een groot aantal valsche bankbilletten. Ik bepleitte te dier gelegenheid de meening, dat de billetten, zooals zij uitgegeven worden door de Nederlandsche Bank, niet zijn geschriften, vallende onder de in art. 225 Sw. genoemde en dus het valschelijk vervaardigen van die billetten niet is valsch-heid in geschriften. Deze meening steunde op het vaststaande feit, dat de namen van president en secretaris op die billetten niet door hen zelf daaronder worden geplaatst, maar daarop langs mechanischen weg worden aangebracht. Een aldus geplaatste naamteekening beschouwde ik niet als eene handteekening, zoodat m. i. do bankbilletten niet als bron van rechten of als tot bewijs bestemde geschriften mochten worden aangenomen. Rechtbank, Hof en Hooge Raad verwierpen die defensie — ik zou niet durven zeggen tegen mijne verwachting — en ik wensch daarover niet na te pleiten. Al ben ik door hetgeen in de drie rechterlijke uitspraken omtrent de quaestie is overwogen allerminst overtuigd van de onjuistheid mijner opvatting, ik ^^’grijp dat, nu eenmaal vaststaat dat de aanneming van die opvatting ten gevolge zou hebben, dat een zeer ernstig misdrijf straffeloos moet worden verklaard, er
-ocr page 400-390
weinig geneigdheid bestaat op mijne zienswijze in te gaan. Ik laat dus deze vraag rusten. Bij dit proces deed zich echter eene andere quaestie voor, waaromtrent ik mij eene enkele opmerking zou wenschen te veroorloven.
Onder de valschelijk vervaardigde billetten waren er enkelen, die eene dagteekening droegen, posterieur aan den datum, waarop Mr. Pierson als president der Bank aftrad en die toch met zijn naam gestempeld waren. Ten opzichte van deze billetten pleitte ik nu deze allereenvoudigste redeneering. De bekl. wordt beschuldigd niet van het namaken van bankbilletten, want dit misdrijf kent onze wet niet, maar van het valschelijk opmaken van geschriften, waaruit eenig recht kon ontstaan of die tot bewijs van eenig feit bestemd waren. Onder die geschriften komen er voor, die zouden geteekend zijn door iemand, die op het tijdstip der teekening in geen betrekking meer stond tot de naam-looze vennootschap, welke door die geschriften zoude moeten verbonden worden. Was dit geschrift volkomen echt, dan zou die vennootschap daardoor nooit verbonden kunnen zijn geworden ; derhalve was ook het opmaken van dit geschrift geen strafbaar feit, vallende binnen de termen van art. 225 Sw.
Toen ik deze beschouwing voordroeg, hield ik haar voor onwederlegbaar. De substituut-officier van Justitie, Mr. Begout, die het 0. M. waarnam, refereerde zich te dien opzichte bij zijne repliek aan het oordeel der rechtbank en deze gaf mij gelijk in deze korte maar volkomen afdoende overweging ; „Dat eindelijk uit de geschriften, die valschelijk zijn onderteekend niet den naam van iemand als President der Nederlandsche Bank, die op den datum hunner dagteekening reeds als zoodanig was afgetreden, ook al waren zij echt, geen enkel recht zoude ontstaan.”
-ocr page 401-391
De zaak kwam in appèl. De advocaat-generaal Mr. Op TEN NooRT verwierp de beslissing der rechtbank, zonder van de gronden voor zijn gevoelen uitvoerig rekenschap te geven en het Hof ging bij zijn arrest met de zienswijze van het 0. M. mee. Ook de valsche opmaking van die billetten werd als valschheid in geschriften beschouwd. Deze beslissing van het Hof werd tevergeefs in cassatie bestreden. Het geheele arrest van Hof en dus ook deze decisie werd gehandhaafd bij arrest van den Hoogen Raad van 11 Maart 1895 (1). Het laat zich begrijpen, dat ik met groote belangstelling de publicatie van laatstbedoeld arrest tegemoet zag. Had men mij eene weddingschap voorgeslagen van tien tegen een, dat de Hooge Raad de uitspraak van het Hof niet zou handhaven, ik had stellig in de aanneming niet geaarzeld, want ik hield nog steeds mijne opvatting voor in elk opzicht juist. Maar ook ditmaal bleek het, dat ik mij vergist had ; wat ik voor waar hield, verklaarde de hoogste rechter voor onwaar. De eerbied voor zijne uitspraken dwingt mij nu zijne zienswijze in nadere overweging te nemen.
Het Hof geeft voor zijne beslissing twee motieven. In de eerste plaats betoogt het, dat bankbilletten vallen onder het bereik van art. 225 Sw. en dat het er dus niet toedoet of hij, die zoodanige billetten namaakt, dit op eene meer of min volkomen wijze doet, zoolang maar vaststaat, dat de maker ten doel had om de geschriften door hem vervaardigd voor bankbilletten te te doen doorgaan. Mij dunkt, de onjuistheid van dit betoog springt in het oog, wanneer men denkt aan het
(1) W. V. h. R. no. 6642. In het P. v. J. van 1895 no. 38 komt met het arrest van den H. R. ook een uittreksel voor uit het arrest van het Hof. Het vonnis der rechtbank ia in substantie opgenomen in P. v. .1. 1894 no. 84.
-ocr page 402-392
misdrijf waarvoor hier wordt vervolgd. De redeneermg van het Hof ware volkomen juist bij de toepassing van art. 208 Sw., namaking van muntpapier, doch is niet juist bij de toepassing van het hier ingeroepen art. 225. Niet of in het algemeen bankbilletten geschriften zijn, vallende onder art. 225, is daarbij de vraag maar of ieder speciaal geschrift beantwoordt aan de eischen bij art. 225 gesteld. Een geschrift schept geen recht, omdat het op een bankbillet gelijkt en omdat de vervaardiger de bedoeling had om het op een bankbillet te doen gelijken. Maar opdat valschheid in de hier bedoelde geschriften mogelijk zou kunnen zijn, zou men moeten aannemen, dat de Nederlandsche Bank gebonden zou zijn tot de betaling van een schuldbewijs, door een vroegeren president na zijn aftreden onderteekend. Stel, de bewuste billetten hadden niet de handteekeningen PiERSON en DE Hoop ScHEEFER, maar Krause en Thum gedragen en waren door deze twee beklaagden met hun eigen naam onderteekend, zou men dan nog kunnen zeggen, dat, omdat in deze billetten op min of meer volkomen wijze de echte waren nagemaakt, aan valschheid in geschriften zou kunnen worden gedacht. En toch verschilt deze casuspositie niet zooveel van die, welke het Hof te beslissen had, want een billet, onderteekend door een afgetreden President, is voor de Bank evenmin verbindend als een ander, onderteekend door mijn gewezen dient Krause ; — mr. Pierson vergeve mij de vergelijking. Doch het Hof heeft nog een tweede argument. Stel, zoo luidt het betoog, dat op een billet, van echte handteekeningen voorzien, abusievelijk een te late datum ware gedrukt, dan zou de Bank toch verbonden zijn, want het hoofdelement der verbintenis, die uit zoodanige geschriften ontstaat, ligt in de onder-teekening daarvan. Deze laatste overweging is op zich
-ocr page 403-393 zelf volkomen juist, doch beslist m i. de quaestie niet. Uit het geschrift zelf, dat hier voorlag, was niet af te leiden, dat inderdaad een geval zou kunnen aanwezig zijn, als het Hof bedoelt. Stel dat iemand aan een naamlooze vennootschap een toonderpapier aanbiedt, volgens den datum, dien het draagt, onderteekend door een toen reeds afgetreden directeur, dan zal die vennootschap de betaling van zulk een papier met volkomen recht kunnen weigeren en eerst tot betaling gehouden zijn, indien bewezen ware, dat de onderteekening inderdaad gesteld is toen de onderteekenaar nog directeur was en dus de dateering op eene vergissing berust. Maar â priori is zulk een toonderpapier en dus een billet als waarover hier de quaestie volkomen waardeloos, omdat het stelt geteekend te zijn door iemand, die op den datum der onderteekening geene bevoegdheid tot teekenen meer had. Het hoofdelement der verbintenis ontbreekt dus en het nagemaakte billet zou, ware het echt, d. w. z. ware het op den aangegeven datum door PiERSON proprio manu geteekend, volkomen zonder waarde geweest zijn.
De redeneering van den Hoogen Raad is eenigszius anders, doch, naar het mij s. r. wil voorkomen, evenzeer onjuist. Volgens de betrekkelijke overweging van het arrest, zouden uit echte door de Nederlandsche Bank uitgegeven billetten, van harentwege abusive gestempeld met den naam Pierson op een tijdstip toen deze geen president der Bank meer was of waarop nevens den terecht aangebrachten stempel-afdruk „Pier-son” abusive was gesteld eene dagteekening, niet vallende binnen den tijd van zijn Presidentschap, als uit volkomen echte bankbilletten het zelfde recht en de zelfde verbintenis ontstaan als uit die, waarbij geene zoodanige onregelmatigheid had plaats gehad. Ik merk daaromtrent
-ocr page 404-394 eerst op, dat het geval door den Hoogen Raad hier ondersteld bij de groote zorg aan de vervaardiging der billetten besteed, zich al zeer moeielijk laat denken en zelfs bijna als een casus non dabilis moet worden beschouwd. Doch laten wij het onwaarschijnlijke als mogelijk aannemen, dan nog blijkt de redeneering vitieus. De stempeling met den naam Pierson op een oogenblik, dat hij geen president meer was, ware meer dan eene onregelmatigheid, ware het gebruik maken van een in het bezit der Bank gebleven stempelafdruk op een oogenblik, dat de Bank daartoe de bevoegdheid niet meer had, want zeker wilde Mr. Pierson zijne handteekening niet meer onder de billetten geplaatst hebben, nadat hij als president was afgetreden.
Men zou dus in het door den Hoogen Raad onderstelde geval zeker niet kunnen zeggen, dat het billet de onderteekening Pierson draagt, al komt die naam ook op het billet voor en juist de casus, waarvan het arrest gewaagt, is een bewijs voor het gevaar in het stelsel gelegen om een gestempelden naam met een eigenhandig geschreven handteekening gelijk te stellen. Bovendien volgens de statuten van de Bank moeten de billetten de onderteekening hebben van president en secretaris en stellig zal men onder president hier toch wel niet een afgetreden president willen verstaan. Een billet alzoo, na het aftreden van Mr. Pierson met diens naam onderteekend, verbindt de Bank niet, al is de Bank natuurlijk bevoegd ook zulk een billet te hono-reeren. Maar omdat iemand een wissel betaalt, die zijn vrouw of zoon met zijn naam heeft onderteekend, was hij tot die betaling nog niet gehouden ; omdat de Bank een verkeerd onderteekend — ik bedoeld verkeerd gestempeld — billet inwisselt, was zij tot die inwisseling rechtens niet gebonden. Eenigszins anders is het geval.
-ocr page 405-395 flat men zieh vergist in de stempeling van den datum. Stel, de president treedt met 31 Juli af en bij vergissing stempelt men op dien dag uitgegeven billetten reeds l Augustus, dan zou, ware dit bewezen, de Bank zeker gebonden zijn. Maar ik herhaal, uit het geschrift zelf blijkt die vergissing niet. Hetgeen daarin is opgenomen, wijst,er op, dat op een datum, waarop hij geen president meer was, iemand toch geschriften als van wege de door hem vroeger gepresideerde maatschappij uitgegeven toonderpapier heeft onderteekend en daar nu die maatschappij slechts door de onderteekening van haren fun-geerenden president kan worden verbonden, is zulk toonderpapier absoluut waardeloos. In strijd dus met het gevoelen van het Hof en Hoogen Raad, blijf ik met de rechtbank van meening, dat in de vervaardiging van de quaestieuze geschriften geen valschheid in geschriften gelegen was en naar mijne eerbiedige meening is het tegenovergestelde gevoelen slechts daaruit voortgesproten, dat de rechter niet voldoende in het oog heeft gehouden, dat het vervaardigen van valsche bankbilletten om strafbaar te zijn aan de bepalingen van art. 225 Sw. moest kunnen worden onderworpen. Onze wetgever beging, naar ik zou meenen, een technische fout, toen hij het namaken van billetten onder het misdrijf van valschheid wilde wringen en de gevolgen van die fout zijn in de door mij gewraakte beslissing terug te vinden. Eene onjuiste wetsbepaling leidt veelal tot eene onjuiste interpretatie.
Avisterdam, 20 Juni 1895.
D. SiMONS.
25*
Themis, LVIste deel, 2de stek. (1895.)
-ocr page 406-Mß. Dirk Leccius de Ridder. De bevoegdheid der politie, inzonderheid in verband met de artikelen 4, 9, 157 en 158 der Grondwet, ’s-Hertogenbosch. (Verdedigd te Utrecht den 5 .Juni 1894).
Mijns inziens beliooi t de policie-ambtenaar steun en kracht te vinden in de wet. De policie-ambtenaar moet in geen geval als een geheimzinnig wezen in de maatschappij rondsluipen, maar het publiek behoort te weten, wat het in hem erkennen en eerbiedigen moet.
Provo Kluit (de hervorming der policie in Nederland, 1849, blz. 28).
liet proefschrift, waarvan de titel hierboven is afgedrukt, behandelt een onderwerp, hetwelk — hoewel in de rechtsgeleerde wereld niet bepaald populair —■ toch ook van zuiver juridisch standpunt hoogst belangrijk mag genoemd worden, hetwelk bovendien bijzondere actualiteit bezit en bij ons nog steeds op eene afdoende regeling wacht. Hebben deze omstandigheden eene groote mate van aantrekkelijkheid verleend aan de beraadslagingen, door de Nederlandsche .Juristenvereeniging te Utrecht een jaar vóór de verdediging van het proefschrift gehouden — beraadslagingen, als een mijlpaal in de geschiedenis der wetenschappelijke behandeling van het onderwerp hier te lande te beschouwen — zij verzekeren ook den hier aan te kondigen arbeid eene welwillende ontvangst, te meer waar de schrijver blijk geeft met liefde en opgewektheid zijne taak te hebben vervuld. Raakt hij daarbij gedeeltelijk (Hoofdstuk I) dezelfde punten aan als die waarover de .Juristenver-
-ocr page 407-397 eeniging uitspraak deed, voor liet overig gedeelte (Hoofdstuk II) is zijn arbeid gewijd aan de verklaring van het stellig recht en bespreking der jurisprudentie, betreedt hij dus een terrein, waarop genoemde vereeniging, voor welke het jus constituendura hoofdzaak is, slechts korte uitstapjes en geen omvangrijk onderzoek deed. Hij geeft zelfs, wat de positieve wetgeving aangaat, meer dan hij in den titel van het proefschrift belooft. Niet alleen tot de Grondwet gaat hij, om daar de met het oog op de algemeene of bijzondere bevoegdheid der politie belangrijke artikelen te beschouwen (1), maar ook tot het veelbesproken en dag aan dag door de Rechterlijke Macht toegepaste art. 180 van het Wetboek van Strafrecht, zich werpende midden in den levendigen en hardnekkigen strijd over de vraag, naar welk criterium de rechtmatigheid van de uitoefening der bediening van den ambtenaar moet worden beoordeeld. (2)
In de eerste plaats een woord over de bepalingen der Grondwet. Terwijl sehr, aan de behandeling van de artikelen 4 en 9 verbindt eene bespreking van twee organieke wetten welke bijzondere bevoegdheden aan de politie opdragen, die op de toelating en uitzetting van vreemdelingen, en die op het recht van vereeniging en vergadering, toont hij bij de artikelen 157 en 158 de beperkingen, welke aldaar aan de algemeene bevoegdheid der politie ten opzichte van de haar ten dienste staande dwangmiddelen zijn gesteld. Slechts een paar punten stippen wij uit een en ander aan. Bij art. 9 legt hij den nadruk daarop, dat de Grondwetgever van 1848 geenszins bedoelde de preventieve werkzaamheid der politie te beperken, zooals blijkt uit het antwoord, door
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hoofdstuk II, §§ 2, 3, 4, 5, blz. 40-88.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoofdstuk H, § 0, blz. 88-112.
398
de Regeering gegeven op de dienaangaande in het Verslag der Dubbele Kamer gedane vragen. Wat het woning-artikel (158) aangaat, leest hij met Mr. Verkouteren daarin een gebod aan den wetgever om vormen voor te schrijven. Uitvoerig staat hij stil bij de uitdrukking „tegen den wil van den bewoner”, om de opvatting, als zou hieronder ook vallen het geval dat geene toestemming verleend is, als zouden dus de in het artikel gestelde eischen moeten vervuld worden niet alleen bij uitdrukkelijke weigering maar ook wanneer de bewoner door afwezigheid of andere redenen niet in staat is zijn wil te openbaren, te wêerleggen. Behalve op de practische moeilijkheden, welke zich bij het aannemen der tegenovergestelde meening zullen voordoen, wijst hij op het doel, waarmede de bepaling in de Grondwet werd geschreven. Dit doel was den burger te beschermen wanneer deze in zijne woning is, hem „een plaats te geven waar hij veilig is tegenover het publiek gezag” (blz. 76), hem tegen machtsmisbruik van de zijde, van dat gezag een waarborg te verschaffen. Waar de toegang niet geweigerd wordt, zal dus de bevoegdheid der politie om — zonder de in het artikel gestelde voorwaarden te vervullen — de woning binnen te treden moeten worden aangenomen.
Moeilijker dan de beantwoording van deze verschillende vragen schijnt mij die van de door sehr, bij de behandeling van art. 157 besproken quaestie, of onder het aldaar genoemde in hechtenis nemen ook moet verstaan worden het in bewaring stellen (van beschonkenen of andere personen, die de orde op straat verstoren) bij wijze van politiemaatregel. Mr. de Ridder antwoordt hierop (blz. 50—-56) ontkennend. Na herinnerd te hebben aan art. 29 van de Algemeene Bepalingen der Staatsregeling van 1798 — hetwelk het in verzekering nemen
-ocr page 409-399
noemt naast het beschuldigen en vonnissen — beschouwt hij art. 168 der Grondwet van 1815, waarin ten aanzion van het in hechtenis nemen de eisch van het voorafgaand bevel van den rechter alleen voor het geval van betrapping op heeterdaad word losgelaten. Vooropstellende dat de Grondwetgever van 1815, had hij het artikel ook op de inbewaringstelling als politiemaatregel willen doen slaan, deze feitelijk onmogelijk zou hebben gemaakt, maar tevens dat niets blijkt van een wil des Grondwetgevers om inbreuk te maken op deze aan de politie reeds vóór 1815 toekomende bevoegdheid om preventief op te treden, besluit hij tot de beperkte beteekenis van de uitdrukking in bedoeld artikel, eene beteekenis, welke ook in de tegenwoordige Grondwet „met hare minder strenge bepaling ter voorkoming van ambtelijke willekeur bij vrijheidsbeneming” (blz. 54) daaraan moet worden toegekend. Dat mij deze uitlegging van de bewuste uitdrukking de aannemelijkste voorkomt, had ik reeds vóór een vijftal jaren gelegenheid in dit tijdschrift mede te deelen (1). Hare juistheid echter werd van meer dan ééne zijde ontkend, niet alleen door de Administratie (2), maar ook door de Redactie van het Weekblad van het Recht (3), welke artikel 157 ook voor de preventieve politie geschreven achten. Tegenover zulke tegenstanders past bescheidenheid, vooral waar de vraag van Grond-wetsuitlegging dubbel moeilijk is nu de geschiedenis van het artikel weinig licht geeft. Intusschen, de vraag
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Themis, -1890 blz. 355—359.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;0. a. in het K. B. van 21 Jan. 1893 (no. 22) [Luttenbero’s Chronologische Verzameling, blz. 7 ; W. v. h. R. no. 6292 ;], vernietigende eenige artikelen van de verordening van Gouda regelende het politietoezicht op de huizen van ontucht en de publieke vrouwen. In gelijken zin het K. B. van 26 September 1889 (no. 124) [Luttenberg, blz. 100; Mr. T, Syrenga, de Grondwet van 1887, 1894, blz. 256 en 257|.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie o. a. no. 589.5 (periodieke literatuur).
400
worde toch gedaan, of de Grondwet gezegd kan worden van de onderscheiding niets te weten — zooals een gezaghebbend spreker in de bovenvermelde vergadering der Juristenvereeniging het uitdrukte (1), — terwijl de Grondwetgever van ’48 wèl den wetgever toeliet op de veroischten van verhoor van den aangehoudene en bevel des rechters uitzonderingen te maken, maar bij de toelichting der nieuwe zinsnede juist over de preventieve politie, voor welke die uitzondering zoo noodig is, het stilzwijgen bewaarde, en dus blijkbaar op haar optreden het artikel niet van toepassing achtte, en of het, waar een verschil in karakter en doel tusschen de beide handelingen (het gevangennemen van hem die veroordeeld is of tegen wien een bevel van voorloopige aanhouding is verleend, en het van de straat verwijderen van hem die aldaar de orde verstoort) niet kan worden ontkend, het zoo zeker is dat de Grondwet beide handelingen wilde omvatten. Men versta mij wel. Vraagt men mij : „zijn waarborgen tegen willekeur bij inbewaringstelling niet even noodig als bij de andere aantastingen der persoonlijke vrijheid?”, dan luidt mijn antwoord toestemmend. Ook naar mijne meening was er voor den Grondwetgever geene afdoende reden om onderscheid te maken. Daaruit nu echter te besluiten dat hij inderdaad geen onderscheid maakte, waar èn de door hem gebezigde uitdrukking in ieder geval dubbelzinnig is, èn zijn wil om in het voorschrift beide handelingen te omvatten noch duidelijk is kenbaar gemaakt, noch van elders blijkt, blijft mij bedenkelijk voorkomen. (2)
(■1) Mr. A. A. DE PiNTO, Handelingen, dSSS, II, blz. 155. Mr. P. A. Tichelaar (blz. 138) had de tegenovergestelde meening voorgestaan.
(2) De hier verdedigde leer werd o. a. gehuldigd in de belangrijke conclusie van advocaat-generaal Patijn, voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Raad d.d. 27 .Mei 1890 (\V. v. h. R. no. 5884). Uit de ge-
-ocr page 411-401
Beskuit er dus tusschen den schrijver en mij overeenstemming ten aanzien van deze vraag van Grond-wetsverklaring, onze wegen scheiden bij de interpretatie van de „rechtmatige uitoefening” der bediening in art. 180 Wetboek van Strafrecht. (1)
Om rechtmatig te kunnen genoemd worden, moet volgens Mr. de Ridder de handeling van den ambtenaar aan twee vereischten voldoen. In de eerste plaats moet zij tot zijne bevoegdheid behooren, eene bevoegdheid deels omschreven in de wetten, verordeningen en instructies, welke de bepaalde feiten aanwijzen waartegen de ambtenaren hebben te waken en de middelen waarmede zij daartegen moeten optreden, deels — de „zoogenaamde algemeene” (blz. 92) — niet omschreven, maar voortvloeiende uit het recht van den Staat om inbreuken op de veiligheid van persoon en goed te keeren, en, in beginsel onbeperkt, hier en daar beperkt door de stellige wetgeving. In de tweede plaats moet de handeling plichtmatig zijn, „aangewend met beleid en verstand” (blz. 95), zonder noodelooze hardheid, zonder ongemotiveerde aanranding van den persoon of diens goed. Deze ruime uitlegging wordt gestaafd zoowel door de herkomst van ons artikel 180 uit het Duitsche Strafwetboek (waaruit blijkt dat „rechtmatig” niet als „wettig” mag worden gelezen) als door de plaats, welke het in ons wetboek inneemt, in den titel van de misdrijven tegen het openbaar gezag. Tegen de opvatting, welke de rechtmatigheid der handeling uitsluitend naar haren wettelijken grondslag beoordeelt, pleit een belang-schiedenis van het Grondwetsartikel maakt hij de gevolgtrekking «dat men hij de ««inhechtenisneming»» in art. 157 Grondwet, zooals wij zagen uit vroegere grondwetten overgenomen, niet gedacht heeft aan de ««lijdelijke inbewaringstelling als politiemaatregel.»»
(1) Blz. 90—100.
26
-ocr page 412-402
rijke billijkheidsgroud : volgens haar zal de ambtenaar, wiens daad wèl zulk een grondslag heeft maar die daarbij onnoodig zoo hard te werk gaat dat verzet wordt uitgelokt, toch gerekend worden in de rechtmatige uitoefening te zijn, terwijl de door sehr, gehuldigde leer, „uitgaande van het juiste beginsel, dat hij, die verzet uitlokt, het recht op bescherming daartegen verbeurt” (biz. 99), zulk verzet niet strafbaar acht. Eindelijk zal die leer ook in andere artikelen van het wetboek tot eene goede uitkomst leiden, zooals in art. 287; niet ongestraft zal dan do ambtenaar kunnen beleedigd worden, wiens handeling den wettelijken grondslag mist, maar die optreedt binnen do grenzen zijner algemeene bevoegdheid.
Dit betoog heeft meer dan ééne bedenking bij mij uitgelokt. Zwak vind ik het beroep op de plaats, welke artikel 180 in ons wetboek inneemt, omdat in ieder geval vaststaat dat de wetgever niet elk niet-gehoor-zamen aan het openbaar gezag als rebellie heeft willen strafbaar stellen maar wel degelijk — ook naar de meening van den schrijver zelven — de strafbaarheid beperkt tot die gevallen dat de ambtsdaad aan zekere eischen voldoet. Zwak vind ik eveneens het beroep op' de correspondeerende bepaling van het Duitsche wetboek omdat bij de behandeling van ons artikel met geen enkel woord van de Duitsche § 113 gerept is en ons artikel dus geheel zelfstandig moet worden verklaard (1). Maar bovenal heeft mij getroffen de souvereine minachting, waarmede de schrijver de bekende zinsnede uit de
(l) Uit de geschiedenis van § quot;113 — bij welker vaststelling een amendement om «gesetzmaszig» te lezen verworpen werd — is bovendien een argument voor de ruimere opvatting te putten, hetwelk de geschiedenis van ons artikel mist (OLSHAUSEN, 1890, I, blz. 472; Professor van Hamel, Tijdschrift voor Strafrecht, I, blz. 27.3 en 274; Mr. H. de Ranitz, Tijdschrift voor Strafrecht, IV, blz. 417 en 418j.
-ocr page 413-403
Memorie van Toelichting op art. 180, den grooten en m. i. afdoenden steun van zijne tegenpartij, doodzwijgt. Hoe nu ? Hij zou niet erkennen, dat deze zinsnede, welke de bijzondere bescherming der strafwet eischt alleen voor den ambtenaar „wanneer, waar en zoolang hij is het orgaan van de wet” (1), bij de uitlegging van de bewuste uitdrukking een groot gewicht in de schaal legt? Hij zou niet erkennen, dat het Weekblad van het Recht, hetwelk herhaaldelijk en met nadruk juist op grond van die zinsnede het vereischte van de wettelijkheid bepleitte, zijn betoog bouwde op vasten bodem ? Waar het woord „rechtmatig” geen scherp omlijnd begrip weêrgeeft, maar onbeantwoord laat lt;le vraag of hier het recht al dan niet naar de door de openbare machten geschreven regels zal moeten worden beoordeeld, daar leert de Memorie van Toelichting — duidelijk en beslist, en bij de verdere behandeling van het artikel niet weêrsproken — in welken zin hier het woord moet worden opgevat (2). Tegen deze stelling had Mr. de Ridder zijn geschut
(1) Smidt, II, blz. 168.
lt;2) Dat de zinsnede der M. v. T. geen afdoend argument zou zijn omdat zij «uitsluitend gesclneven is met het oog op hetgeen bij het geven eener toelichting wel altijd het eerst voor den geest zal komen, het geval dat een ambtenaar geroepen is mede te werken tot rechtstreeksche toepassing der wet” kan ik Mr. II. DE Ranitz (Tijdschrift voor Strafrecht, IV, blz. 432) niet toegeven. Immers de uitdrukking «orgaan der wet» is ruimer, z.oodat ook de veldwachter, optredende ingevolge eene algemeene politieverordening, (een der door Mr. DE R. genoemde voorbeelden van hen, die niet werkzaam zijn tot uitvoering der wet) daaronder valt. — Waar op deze wijze het begrip «rechtmatig” duidelijk omschreven is, en dan verder geschreven wordt «op het oogenblik dat hij onrechtmatig handelt, dat hij met of zonder opzet zijne bevoegdheid overschrijdt, is hij niet langer het orgaan der wet», mag nimmer die tusschenzin, welke van bevoegdheid spreekt, eene reden zijn om hier de leer van eene buiten de wet om bestaande bevoegdheid als de door den steller der zinsnede gehuldigde te beschouwen. Hier, in dit zinsverband, kan die bevoegdheid niets anders beteekenen dan de in dezelfde zinsnede genoemde en in de vorige zinsnede omschreven rechimatigheid.
-ocr page 414-404
moeten richten. Had hij dit gedaan en niet voornamelijk zijne kracht gezocht in billijkheidsargumenten — welker boteekenis opzichzelf ik niet zal ontkennen maar waaraan bij de uitlegging van het bestaande alle waarde moet worden ontzegd — dan zou hij zich kunnen beroemen den vijand in diens sterkste veste te hebben aangetast, het meest afdoend middel te hebben aangewend om hem tot overgave te dwingen.
Stappen wij hiermede van het stellig recht af en staan wij nu nog eenige oogenblikken stil bij het eerste Hoofdstuk, hetwelk, na in § 1 (blz. 1—9) het grijs verleden vóór ons. oog te hebben doen verrijzen, in § 2 (blz. 9—35) de algemeene bevoegdheid der politie behandelt. Uitgaande van de omschrijving van de Bosch Kemper, die de taak zoekt in het doen naleven van „de wet, het provinciaal reglement en de plaatselijke verordening”, breidt sehr, haar in tweerlei opzicht uit. In de eerste plaats door ook daar, waar geene voorschriften van repressieven aard bestaan, waar ’t dus niet te doen is om handhaving van bestaande bepalingen maar enkel om te beletten handelingen, gevaarlijk voor de orde, rust en veiligheid van den Staat, de politie bevoegd te achten. In de tweede plaats door die bevoegdheid reeds dan te doen aanvangen, wanneer gevaar dreigt dat eene handeling, waardoor óf bestaande bepalingen worden overtreden of orde, rust en veiligheid gevaar loopen, zal worden verricht. Uit een en ander vloeit voort de eisch van de zelfstandigheid der politie, eene zelfstandigheid welke sehr, wil zien aangenomen zoowel waar de wetgever de gevallen niet vooraf kon^ als waar hij deze niet wilde omschrijven. — Wat den grondslag der algemeene bevoegdheid aangaat, Mr. de Ridder vindt dozen in den plicht van het Staatsgezag om te waken voor het voortbestaan van den Staat en om dus de orde,
-ocr page 415-405 rust en veiligheid — bij gebreke waarvan dat bestaan gevaar loopt — te handhaven.
Welk standpunt moet nu de strafrechter bij het be-oordeelen der bevoegdheid innemen ? Hij onderzoeke in al die gevallen, waarin niet door den wetgever is voorzien, of „de beambte gehandeld heeft in het belang der gemeenschap ter handhaving van de bedreigde openbare orde, rust en veiligheid, en onder den drang der omstandigheden” (blz. 27). Hij verklare den ambtenaar ook dan in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, wanneer een onbeteekenend verzuim in de vereischte formaliteiten hoeft plaats gehad, zoo dit verzuim in het bepaalde geval niets tot de zaak zelve afdoet. Is zoodoende de ambtenaar, die — blijvende binnen den kring zijner bevoegdheid — „volgens plicht en geweten handelt ter bescherming van de veiligheid en rust der burgers” {blz. 28), zeker steun te zullen vinden bij de justitie, dan zal de zoo noodige samenwerking tusschen politie en justitie verkregen worden, welke thans niet altijd in voldoende mate schijnt te bestaan.
Ten slotte de vraag naar de middelen die aan de politie ten dienste staan. Na alle meer vreedzame middelen heeft zij ten slotte een krachtiger en zeker werkend, nl. dwang. Ook bij het toepassen van dit middel late men haar eeuige vrijheid om het naar gelang van de omstandigheden op de meest heilzame wijze aan te wenden. Zoowel van de grootte van het gevaar, waarmede de ongehoorzaamheid van het individu de gemeenschap bedreigt, als van de hevigheid van het verzet, hangt ’t af hoever de dwang zich zal kunnen uitstrekken.
Ik kan met deze beschouwingen voor een gedeelte medegaan, voorzooverre zij nl. op de zelfstandigheid der politie grooten nadruk leggen. Wie, zich vóór oogen stellende het werkelijke leven met zijne voortdurende
-ocr page 416-406
wisseling en ontelbare schakeeringen, bedenkt hoe elk oogenblik zich daar gevallen voordoen, nimmer zóó voorgekomen en onmogelijk te vóórzien, hij zal die zelfstandigheid, dat niet gebonden zijn door nauwkeurige, in alle bijzonderheden afdalende voorschriften, eene levensvoorwaarde achten voor het voldoen der politie aan hare bestemming. Intusschen, met de erkenning van deze waarheid is het vraagstuk nog geenszins opgelost. Vordert aan den eenen kant de handhaving van het gezag, dat de politie vrij kunne optreden, aan den anderen kant zijn waarborgen onmisbaar dat de politie niet te ver ga dààr, waar zij inbreuk maakt op de rechten en vrijheden der burgers. En van de noodzakelijkheid van die waarborgen is m. i. de schrijver niet genoeg doordrongen. Nergens blijkt dit duidelijker dan waar hij — in zijne door ons hierboven besproken beschouwingen over art. 157 der Grondwet — zijne meening zegt omtrent het denkbeeld om bij de wet aan de politie de bevoegdheid toe te kennen de daders van handelingen, welke de openbare orde en veiligheid bedreigen, in bewaring te stellen. Dit denkbeeld komt hem verwerpelijk voor, zoowel omdat het maken eener dergelijke, in alle gevallen voorziende wet onmogelijk is, als omdat juist eene zoodanige regeling oorzaak zal zijn dat de ambtenaar, waar de wet hem de bevoegdheid tot inbewaringstelling toekent, van dit middel gebruik maakt zonder ernstig onderzoek of het in casu gevorderd wordt. Mogen nu deze argumenten den doorslag geven? Ik zou het ernstig betwijfelen. Mijns inziens zal de wettelijke omschrijving wel degelijk èn aan de politie zelve èn aan de burgers ten goede komen ; aan de politie, daar deze — vasten grond onder de voeten hebbende — weet hoever zij gaan kan, zelfbewuster en krachtiger zal optreden, dat gevoel van vertrouwen in de wettigheid harer handeling zal hebben
-ocr page 417-407
hetwelk zoo volstrekt noodig is(l); aan de burgers, daar wel is waar niet in alles door voorafgestelde regels zal kunnen worden voorzien, wel is waar altijd veel aan het oordeel der ambtenaren zal moeten worden overgelaten, maar toch zal vastslaan, tot hoever de ambtenaar in dit bepaalde geval zal kunnen gaan. De taak der beambten om met beleid en overleg te handelen, om met de omstandigheden rekening te houden, die taak blijft in al hare moeilijkheid bestaan, dan zoowel als nu. Maar de vraag, welke grens de beambte zal te eerbiedigen hebben, is beantwoord, en dit schijnt mij een overwegend voordeel voor de rechtszekerheid. Daarom acht ik als de waarborgen, waarmede de aantasting van den persoon der burgers moet worden omgeven, onvoldoende de door Mr. DE Ridder aanbevolene nl. de goede keuze van de beambten en de strenge wettelijke regeling van hunne verantwoordelijkheid (2), maar zoek ik die in de verwezenlijking van het door hem verworpen denkbeeld. Ook zij, die van oordeel zijn dat het straks besproken Grondwetsartikel niet op de inbewaringstelling als politiemaatregel van toepassing is, zullen moeten erkennen, dat ook deze inbreuk op de persoonlijke vrijheid naar den geest onzer hoogste Staatswet niet enkel van het oordeel van het uitvoerend gezag mag afhankelijk zijn.
Om deze redenen heeft de aandrang naar eene alge-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;‘«Daarotu is het wensclielijk de politie kracht en steun te geven in een regeling bij de wet. Het prestige van het personeel zal daarbij winnen» (Mr. H. J. Kist, praeadvies voor de Juristenvereeniging, Handelingen, 1893, I, blz.2H).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ook al is men in de keuze der beambten nauwlettend, dan zal m. i. toch de noodzakelijkheid der wettelijke regeling blijven bestaan. Ook dan zal niet aan hun subjectief gevoelen kunnen worden overgelaten te beslissen, waar de grens hunner bevoegdheid moet worden getrokken, maar zal deze beslissing, welke meer kunde vereischt dan bij hen is te verwachten, vooraf moeten genomen en in algemeen geldende voorschriften neèrgelegd zijn door de macht, die naar ons Staatsrecht daartoe is aangewezen. Ook de beteekenis van den tweeden door sehr, genoemden waarborg
408 meene politiewet — wat ik naar aanleiding van liet ééne bepaalde dwangmiddel opmerkte, geldt ook voor de overige dwangmiddelen welke der politie ten dienste staan — mijne volle instemming. Zij geye ons voor de preventieve politie wat het Wetboek van Strafvordering voor de repressieve deed (1). Het belang, hieraan verbonden, komt mij voor zoo groot te zijn, dat de wetgever zich niet door de aan de vervulling van die taak verbonden moeilijkheden mag laten afschrikken. Trouwens, reeds tientallen van jaren is de wetgever aangespoord die taak ter hand te nemen, en het verwijt van onbescheidenheid kan dus hen niet treffen, die thans op de verwezenlijking der zoo vaak geuite wenschen met eenige warmte aandringen. Overtuigd, dat het hier een van die onderwerpen betreft, welker regeling noodzakelijke voorwaardo is opdat de Staat aan zijne roeping om Rechtstaat te zijn beantwoorde, vragen zij dat de wetgever die regeling met alle kracht en volharding beproove. Zij weten, dat — doet de wetgever dit eenmaal — er toch nog menig jaar zal verloopen éér de verlangde wet in het Staatsblad prijkt, en pas het allereerste morgenrood eener volgende eeuw haar zal bestralen.
Zieriksee, Februari 1895. S. J. M. van Geuns.
acht ik gering. Al zal voorzeker »wanneer aan een goed bezoldigd, zedelijk ontwikkeld persoon eene belangrijke taak opgedragen is, men hem aan eene strenge verantwoordelijkheid kunnen binden» (Prof. DE I.OUTER, Handelingen .Juristenvereeniging, 1893, II, blz. 128), toch zal van eene Strafrechtelijke vervolging weinig heil zijn te verwachten. Mr. de Ridder noemt wel art. 282 Wetboek van Strafrecht, maar vergeet m. i. dat hier het opzet op de wederrechtelijke vrijheidsberooving moet gericht zijn, en dns eene veroordeeling bijna altijd zal zijn uitgesloten. Bovendien zal het leveren van het bewijs der wederrechtelijkheid in den door hem bedoelden zin (»zonder dat de openbare orde, rust en veiligheid het vorderen») niet zelden onmogelijk zijn.
(•1) Mr. A. A. DE PiNTO, Handelingen Juristenvereeniging, 1893, 11, blz. 154.
-ocr page 419-/lï^. 1944 B. IK en het indirect gctnigen-bewijs. Academisch proefschrift van J. R. Voûte. Amsterdam 1894.
Reeds eenigen tijd geleden ontving ik van de redactie van dit Tijdschrift een verzoek tot bespreking of aankondiging van boven aangehaalde dissertatie. Tengevolge van allerlei omstandigheden bleef de voldoening aan dat verzoek tot dusverre achterwege. Nu ik daartoe eindelijk in de gelegenheid ben begin ik met de verklaring deze academische proeve met genoegen te hebben gelezen. Zooals uit den titel reeds blijkt koos de heer V. tot onderwerp zijner verhandeling art. 1944 B. W. en die keuze noodzaakte hem natuurlijk om ook het indirect getuigenbewijs te bespreken. In een drietal hoofdstukken behandelt schrijver achtereenvolgens het direct en indirect getuigenbewijs, de beteekenis van art. 1944 B. W. en de toepassing van dit artikel in verband met het indirect getuigenbewijs.
In het eerste hoofdstuk wordt allereerst door hem eene defenitie gegeven van het werkwoord bewijzen; hij verstaat daaronder ; den rechter aannemelijk maken dat de litigieuse rechtsfeiten inderdaad zijn voorgevallen. Ik acht die definitie minder juist omdat zij niet genoegzaam in ’t oog houdt dat in civilibus slechts formeele waarheid wordt geeischt. Waar de schrijver om de onvaste beteekenis van het woord „bewijs” er de voorkeur aan gaf om niet, evenals prof, van Boneval Fauke in zijn bekend werk over procesrecht, eene definitie te geven van dat woord, daar had hij toch beter gedaan met uit
-ocr page 420-410
diens definitie die van het werkwoord bewijzen te con-strueeren. Intusschen het heeft den schrijver niet belet met juistheid te onderscheiden tusschen direct en indirect bewijs en terecht vestigt hij de aandacht op het groote belang dier onderscheiding voor het getuigenbewijs en bijgevolg ook voor de beteekenis van artikel 1944 B. W. tot welks bespreking hij vervolgens overgaat. Ter verklaring van dit artikel wordt allereerst de wordings-geschie-denis daarvan nagegaan. Langs dien weg komt hij tot de conclusie dat de zin van alinea 1 is dat ieder getuige moet opgeven op welke wijze hij de wetenschap heeft verkregen van het feit welks waarheid hij verklaart. Aldus verstaan draagt deze bepaling dan ook zijne volkomen goedkeuring weg. Minder ingenomen betoont schrijver zich evenwel met de tweede alinea, welke bepaalt dat bijzondere meeningen of gissingen, bij rede-neering opgemaakt, geen getuigenissen zijn. Naar zijne meening is de zin dezer woorden geen ander dan wat art. 398 Strafv. uitdrukt met de woorden : iedere afgelegde getuigenis moet loopen over feiten welke do getuige zelf gehoord, gezien of ondervonden heeft. Hetgeen de getuige verklaart moet om eene geldige getuigenis te kunnen vormen door hem met zijne zintuigen zijn waargenomen ; zoo wil het art. 1944 en daarin ligt dus eene groote beperking der redenen van wetenschap. Schrijver zou echter hebben gewenscht dat de wet de beoordeeling der waarde van de verschillende redenen van wetenschap aan den rechter had overgelaten en ik meen dat hij daarin juist ziet. Doch nu de wet dit eenmaal heeft bepaald kan ik mij juist daarom niet vereenigen met de ook door schrijver verdedigde meening als zou de rechter toch van dergelijke verklaringen gebruik mogen maken en daaraan eenige bewijzende kracht mogen toekennen. De kennelijke strekking
-ocr page 421-411
van alinea 2 is zoodanige getuigenverklaring als niet afgelegd te dpen beschouwen; als getuigenis heeft zij geen bestaan en dus ook niet als aanwijzing, waaruit een vermoeden kan worden getrokken. Die gissing of meening, den rechter door den getuige raeegedeeld, is dan ook voor dien rechter geen bekend feit waaruit lgt;ÿ gevolgtrekkingen raag maken; feit is voor den rechter alleen dat die meening of gissing door den getuige werd uitgesproken, doch in dat uitspreken buiten verband met den inhoud, waarop de rechter niet mag letten, zal wel niemand eene aanwijzing zien, waaruit een vermoeden kan worden getrokken. Is dus eenmaal een getuigenis tot eene bijzondere meening of gissing gestempeld dan mist zij elke bewijzende kracht. En juist omdat ik den schrijver toegeef dat zoodanige getuigenis, welke niet anders is dan eene bijzondere meening of gissing, toch inderdaad bewijzende kracht zou kunnen hebben, indien de wet dit niet belette, daarom keur ik met hem die alinea 2 van art. 1944 B. W. af.
Stond nu echter nog maar de zin dier woorden vast, maar ook dat is niet het geval en het gevolg is natuurlijk dat de rechtspraak op dit punt een staalkaart van bijzondere meeningen gelijkt. Een groot bezwaar tegen deze wetsbepaling is bovendien — en daarop wijst de schrijver in zijn derde hoofdstuk — dat zij reeds haar invloed doet gevoelen zoo dikwijls de rechter eene beslissing moet nemen of hij een getuigenverhoor al of niet zal bevelen. Meermalen toch werd zoodanig bewijsaanbod door den rechter terzijde gesteld op grond dat de te bewijzen aangeboden feiten niet zintuigelijk waarneembaar zijn m. a. w. de getuigen daaromtrent toch niet anders dan bijzondere meeningen of gissingen zouden kunnen geven.
Deze jurisprudentie wordt door den schrijver op m. i. afdoende gronden bestreden en terecht doet hij uitkomen
-ocr page 422-412
dat do recliter ónmogelijk a priori kan beslissen of de getuigen louter bijzondere meeningen of gissingen zullen meedeelen. Al moge het waar zijn dat bet te bewijzen rechtsfeit b.v. krankzinnigheid niet voor zintuigelijke waarneming vatbaar is, dan is daarmede volstrekt nog niet uitgemaakt dat nu niet door getuigen feiten zouden kunnen worden raeegedeeld, welke door hen zintuigelijk zijn waargenomen en waaruit de rechter tot de beweerde krankzinnigheid zal kunnen besluiten.
Intusschen ligt de schuld van het ontstaan der door den schrijver gewraakte jurisprudentie ook ten deele aan de bepalingen van ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de uitdrukking „daadzaken” in de artt. 103, 199, 202 en 208, waaronder dan wordt verstaan „zintuigelijk waarneembare feiten”, gaf ook meermalen aanleiding daartoe. De schrijver toont evenwel uit de wordingsgeschiedenis dezer bepalingen in verband met het Oud-Fransche recht aan, dat de wetgever dit woord niet in die enge beteekenis heeft bedoeld doch als tegenstelling tegen gevolgtrekkingen uit het recht (appreciaties), welke te maken de taak van den rechter blijft.
De schrijver blijft daarom van oordeel dat van toepassing van het beginsel van art. 1944 al. 2 B. W. bij de beslissing, of getuigenbewijs al of niet zal worden toegelaten, geen sprake mag zijn. En met deze conclusie eindigt hij zijn welgeschreven proefschrift dat de bijzondere verdienste heeft een voor de praktijk belangrijk artikel onzer burgerlijke wetgeving op heldere en zaakrijke wijze te hebben behandeld.
Amsterdam, 8 Febr. ’95. G. Brouwer Jz.
-ocr page 423-THEMIS.
bVlïstc deel. — Il K It II E STUR.
Bijdragen tot de geseliiedenis der Äeder-land^elie I■■la■leiëll. (1)
XVII.
D(' zitting der Staten-Generaal 1847/48 werd (October 1847) geopend met een Troonrede vol goede verwachtingen. (2)
„11e staat van ’s Rijks geldmiddelen, zoo verklaart de Regeering, is gunstig. UEdelMogenden kennen dien volledig uit zeer onlangs gedane mededeelingen. De openingen, welke UEdelMogenden in de tegenwoordige zitting kunnen te gemoet zien, zullen strekken om de overtuiging van dien goeden toestand te bevestigen. Er bestaat gegrond vooruitzicht dat nog in den loop dezer zitting aan UEM. het voorstel tot eenige schuldvermindering zal kunnen gedaan worden.”
Wat de herziening der Grondwet aangaat, wordt nog in deze zitting een voorstel tot „verduidelijking” betreffende het stem- en kiesrecht en wijziging van nog „eenige andere bepalingen der Grondwet” toegezegd.
Die laatste toezegging werd herhaald in de zitting van 7 Maart 1848. Namens den Koning werd daar een mede-deeling gedaan omtrent de Omwenteling te Darijs, en van het dien ten gevolge buitengewoon bijeenroepen van
cl) Vervolg van Tliemis 1893 p. 458.
(,•2) Van het begin dezer zitting dagteekent ile geregelde uitgaaf van het Vers/ag /Ier HandeUmjen ran /le Ttuee/le K/tmer zier Sfat/zn-Get/erc/al^ als Bijblad van de Nederlandscbe Staatscourant.
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1895.) 26*
-ocr page 424-414
twee lichtingen der Nationale militie, waarvan evenwel, naar men vertrouwde, de kosten „voorshands zonder hezwaar van de ingezetenen zullen kunnen worden gevonden.” Van die „gelegenheid werd gehruik gemaakt” om tegelijk te verklaren, dat thans de toegezegde voorstellen tot herziening der Grondwet „onverwijld aan UEdelMogenden zullen worden ingezonden.” Inderdaad volgden reeds twee dagen later de zeven en twintig Ontwerpen tot „verduidelijking en wijziging.”
In die Ontwerpen werden heloofd een jaarlijksch Verslag en Rekening betreffende de goedgekeurde inkomsten en de verevende uitgaven der Begroeting en der bijzondere fondsen, „met bijvoeging van staten der bij de Algemeene Rekenkamer niet goedgekeurde ontvangsten en onverevend gebleven uitgaven,” welke alsnog wettelijk zouden worden geregeld. De koloniale Begroetingen zouden voortaan aan de Staten-Generaal worden medegedeeld, met bijvoeging der laatst afgesloten rekeningen. De koloniale remises en het gebruik ervan zouden jaarlijks worden onderzocht door een Commissie van negen leden, van wie alleen de Voorzitter door den Koning zou worden benoemd. Zij zou hebben toe te zien, dat die „overmakingen behoorlijk zijn verantwoord,” en dat daaruit geen uitgaven zijn gedaan, niet strekkende ten dienste der koloniën. Haar rapport zou met de rekening der remises en van het gebruik daarvan aan de Staten-Generaal worden medegedeeld.
Nog vóór het onderzoek dier Ontwerpen in de Afdee-lingen werd intusschen reeds het vooruitzicht geopend op een „ruime” herziening, en gaf de Kroon zelfs den wensch te kennen, „met de tegenwoordige denkwijze van de leden der (Tweede) Kamer” dienaangaande nader bekend gemaakt te worden. De Kamer antwoordde met een Verslag der Afdeelingen (16 Maart, Staatscourant 17
-ocr page 425-ADVERTENTIE N.
De wet van 12 December 1892 (Staatsblad n°. 268),
VERKLAARD EN TOEGELICHT DOOR
Zb/C’'. C- E- -A-GüTEZEtBEEtGr 3
Inspecteur tier registratie en domeinen bij het Departement van Financiën.
MT ^^n/s . . f 2,^70, -^
NIEUWE UITGAVEN VAN . GEBR. BELINFANTE, Den Haag. ! Adviezen (Keolitsgeleerde) 11e verzameling, f 3.— j Almanak (Hof-, Rijks- en Kesidentie) 1895. „ 4.— j Archief van Handel en Nijverheid, bewerkt en uitgegeven door Mr. J. C. DE Makez Ovens, Jhr. S. van Citters, Mr. A. J. CüiiEN Stuart en Mr. Tu. Reepmaker. 1895. Afl. 1—6. Per jaar......„ 3.60 Asser (Mr. T. M. C.), Wet en Praktijk. Aanteekeningen I—111. Per jaar . . . „ 1.— Asscher (Mr. B. E.), Leerplicht.....„ 0.50 Bles (Mr. A. E.), Het Volkenrecht en de Costa-Rica-Packetzaak, naar aanleiding, van het Antwoord van Mr. M. 0. Piepers „ 0.50 Ektron (Mr. E. L.), Stantstelephonie . . . „ 0.50 |
Hamel (Mr. G. A. van), Inleiding tot de studie van het Nederlandsohe Strafrecht. Deel I, 3« stuk..........f 3.75 Hartogh (Mr. A. F. K.i, Voorstel van Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deel 1 . . . , 3.— Josephus Jitta (Mr. D.), La Codification du droit international de la faillite. . . . „ 5.2,5 Kist (Mr. J. G.), Beginselen van Handeisregt volgens de Nedorlandsoho Wet, supplement op het 30 deel (Coöperatieve Ver-eenigingen) 2« druk........ 0.90 Léon’s Rechtspraak 2e druk. Deel I, 14'' vervolg (Staatsrecht), door Mr. N. Cramer „ 1.75 — Deel II, afl. 2 en 3 (Burgerlijk Wetboek), 5« suppl. door Mr. J. Rombacii . „ 4.2.5 Levy (Mr. J. A.), Kinderbescherming en Ouderlijke macht......... 0.75 — Opzoomer’s Burgerlijk Wetboek, voort-gozet. Deel XII, afl. 2.......„ 0.8,5 Wiercx (Mr. M. P. H.), Het Ontwerp van het Burgerlijk Wetboek voor het Duitscho Rijk, vergeleken met het Nedorl. B. W. „ 8.— |
415
Maart '48), houdende „do grondslagen eener zeer ruime grondwetsherziening.” Men wenschte, onder zoo veel meer, erkenning der ministerieele verantwoordelijkheid en van het recht der Kroon tot ontbinding der Tweede Kamer, een éénjarige Begrooting en Rekening, ook de laatste vast te stellen bij de wet, en meer waarborgen voor het „richtig geldelijk beheer in de koloniën.” Het Verslag vertrouwt op spoed bij de indiening der gewenschte voorstellen.
Een dag later (17 Maart) volgt de Koninklijke benoeming eener Commissie van vijf leden (onder wie Mr. J. R. Thorbecke), die, „met overweging van de wenschen der Tweede Kamer,” een volledig Ontwerp van herziening zal voordragen, en tevens haar denkbeelden omtrent de samenstelling van een Ministerie zal meêdeelen. De fun-geerende Ministers hadden reeds 15 Maart hun ontslag aangevraagd.
Nadat de Commissie op haar verzoek van het tweede deel harer opdracht ontslagen was, werd een „tijdelijk” Ministerie benoemd. Als Voorzitter van den Ministerraad, Minister van Buitenlandsche Zaken en Minister van Financiën trad op Graaf G. Schimmelpenninck. Slechts een tijdelijk, onvoltallig Ministerie zou het zijn, wijl, zoo verklaarde de Voorzitter van het Ministerie in de zitting der Tweede Kamer van 25 Maart, „de kleur van een definitief Ministerie zal moeten afhangen van den geest, waarin de gewijzigde Grondwet wordt vastgesteld.” Zelf wenschte het Ministerie een Grondwetsherziening in Engelschen geest, en voorts eensgezindheid en rust binnenslands, en versterking van leger en vloot met het oog op de gebeurtenissen in bijna alle Staten van Europa. (1)
(1) De koers ter Beurze b.v. voor de 2‘/j percents Nederlandsche Werkelijke schuld daalde van 55'/, bij aanvang des jaars, en van SS”/,, op 18 Februari, tot 53 op 25, 50’/, op 26 Februari, 42’/, op 6 Maart, 38’/, op
-ocr page 428-416
Die rninisterieele verklaring wekte in de Kamer instemming van verschillende zijden. Een ontwerp tot verhooging van het Hoofdstuk der Begrooting voor Oorlog met f 2,704,100 werd met algemeene, en een Ontwerp tot verhooging van Marine met f 370,000 met zes en veertig tegen één stem aangenomen. (Wetten 30 Maart 1848, 8tbl. nquot;. 8, 9). (1)
Een woord van dank en een belofte volgden op die aanneming. „De spoed, waarmede UEdelMogenden,” zoo verklaarde de Voorzitter van den Ministerraad namens de Regeering, „de beraadslagingen . . . hebben voorbereid en ten einde gebracht, kan der Regeering niet dan zeer aangenaam zijn. Van hare zijde beijvert zij zich met allen ernst te overwegen, op welke doelmatige wijze zij verlichting zal kunnen aanbrengen in die belastingen, waarvan de zwaarte op een onevenredige wijze die klasse van ingezetenen in den Staat drukt, die de meeste moeite ondervindt om in haar dagelijksche behoefte te voorzien,” met name in de accijnsen op gemaal en geslacht.
Een Ontwerp van gewijzigde Grondwet van de daartoe benoemde Commissie verscheen daarop in de Staatscourant van 16 April. Evenwel bleek het Ministerie omtrent dat Ontwerp verdeeld (zitting 11 Mei.) Graaf SoHiMMELPENNiNCK verzocht en verkreeg ontslag als Minister. In dezelfde zitting waarin dat ontslag werd meêgedeeld (13 Mei), werd tevens namens het nieuw opgetreden tijdelijk Ministerie door Mr. Dtrk Donker CuRTius, Minister van .Justitie, verklaard, dat niet alleen
10 Maart, klom weder op 13 Maart tot 12'/,, op 14 Maart tot 447j, doch daalde daarna wedr tot 40 op 22 Maart, tot 35’/* à 35’/„ op 3 April, tot 34’/8 op 10 April, om daarop snel weer te rijzen, tot 37’/» op 13, 397„ op 14, tot 42 op 18 April.
(1) Van enkele personen kwamen vrijwillige giften in ; zoo van den oud-Minister Mr. E. A. Baron van Hall een offer van f 2000’s jaars, van zijn pensioen van f .5000.
-ocr page 429-417 naar het voorbeeld van Engeland de ministerieele verantwoordelijkheid en rechtstreeksche verkiezingen, maar ook andere hervormingen zouden worden ingevoerd. Een schets werd gegeven, hoe het bestuur van den Staat voortaan eenvoudiger en zuiniger dan tot heden kon en moest worden ingericht. Een teekening, te belangrijk en te kenschetsend, om er hier niet een en ander van weêr te geven.
„Nederland, sterk op zijn recht, behoeft geen meerdere macht te ontwikkelen dan zijn krachten toelaten. Beperkt het, naar aanleiding hiervan, zijn uitgaven, dan kan het aan al zijn verbintenissen voldoen. Zoo kan en moet het cijfer voor Buitenlandsche Zaken — door in den regel onze buitenlandsche belangen aan zaakgelastigden, hoogst zelden aan ministers, en soms slechts aan commercieelo agenten of consuls optedragen — niet onaanzienlijk worden verminderd.
In het binnenlandsch bestuur kan men, uitgaande van do beginselen dat de Algemeene Regeering veel aan het plaatselijk gezag kan over laten en niet geroepen is om aan minder noodzakelijke instellingen geldelijke ondersteuning te verleenen, van lieverlede aanzienlijke bezuiniging tot stand brengen.
Zoo ook zal vermeerderde vrijheid van onbelemmerden handel en bedrijf, inkorting van sommige belastingen en overbrenging daarvan op hen die in staat zijn ze te dragen, de kosten van het financieel beheer verminderen. ..
Door de rechterlijke instellingen aanmerkelijk te vereenvoudigen, zal men een dubbel doel bereiken : ontlasting van het budget van uitgaven, en (door de rechtsbedoeling op een veel minder kostbaren voet interichten) een middelijke aanmerkelijke vermindering van den druk welke op de rechtsbehoevenden rust . . .
Naar ons inzien gaat het cijfer van de Begroeting voor
27
-ocr page 430-418
Oorlog en Marhee de krachten der natie te boven . . . De vraag is hier — niet wat in buitengewone tijden wordt gevorderd, maar tot welk cijfer in gewone tijden de uitgaven voor de land- en zeemacht moeten worden beperkt ... Er behoort, na rijp overleg en een onzijdige vergelijking van onze krachten en behoeften, een som te worden bepaald, tot welke binnen een gegeven tijdperk de uitgaven moeten zijn verminderd . . .
Voor de Koloniën moet de Wetgevende- macht do grondslagen van het beheer vaststellen, en zal voortaan niet in het geheim aan een Staatscommissie, maar aan de Vertegenwoordiging alle opening worden gegeven, opdat zij, met kennis van zaken, het slot der koloniale rekeningen bekrachtige . . .
Ook ten opzichte der Eerediensten zal bezuiniging kunnen worden tot stand gebracht” . . .
Of de praktijk aan deze schoone vooruitzichten beantwoorden zou ?
Twaalf Ontwerpen tot Grondwetsherziening, thans van de Kegeering, volgden 20 .Juni. Een jaarlijksche Begroeting „van alle uitgaven en van alle inkomsten” zou ten minste twaalf maanden vóór aanvang van ieder dienstjaar worden ingediend, en eerst in werking treden nadat de middelen tot dekking zouden zijn aangewezen. Ieder Hoofdstuk der Begroeting van uitgaven zou niet meer dan één departement van algemeen bestuur mogen omvatten. Op de Staatsbegrooting zouden worden opgenomen de kosten van provinciaal bestuur, „voorzoover het Rijksbestuur is.”
Een „omstandig verslag” van het beheer der koloniën zou jaarlijks aan de Staten-Generaal worden overgelegd. Het „slot der koloniale rekening” zou bij de wet worden bekrachtigd, en het koloniaal „batig slot” ouder de Rijks-inkomsten worden opgenomen.
-ocr page 431-419
De Rekening van nitgaven en inkomsten zou door de Algemeene Rekenkamer worden afgesloten (zij zou „staven de cijfers der Rekening”), en daarna aan de Staten-Generaal overgelegd; het slot der Rekening zou bij de wet worden vastgesteld. Het kan toch, meende men, bij „het vaststellen eener zoogenaamde Reken wet de bedoeling niet zijn, om de Algemeene Rekenkamer tot een bloot lichaam van becijfering te doen afdalen. Zij moet ook vooraf beoordeelen, of de aangevraagde credieten blijven binnen de grenzen der Begroeting of der Crediet-wetten. Het kan de bedoeling niet zijn, de Staten-Gene-raal te roepen, om eiken post van uitgaven arithmetisch te onderzoeken en goedtekeuren. De Rekening, aan de Staten-Generaal overgelegd, moet haren steun vinden in de goedkeuring der Rekenkamer. Maar buiten de eigenlijk gezegde cijfers, buiten de vergelijking dier cijfers met de Begroetingen, blijft er een zedelijke verantwoordelijkheid over ten opzichte der noodzakelijkheid van de gedane uitgave. Het is die zedelijke verantwoordelijkheid, welke de Wetgevende macht moet beoordeelen. Zij moet beslissen, of de voorschriften, door de hoofden der departementen gegeven, doelmatig waren, zoodat deze het vertrouwen der Wetgeving kunnen blijven genieten.
Voor de uitvoering intusschen dier voorschriften, voor-zoover dezelve buiten het bereik van de hoofden der departementen is, kunnen deze niet verantwoordelijk zijn. Niemand toch is tot het ónmogelijke gehouden.
Ziedaar den geest, waarin de Regeering de Rekenwet verstaat.” -— Ook die uitvoerige uiteenzetting van den geest schijnt mij nog niet duidelijk voor de toepassing.
Het Voorloopig Verslag over de twaalf Ontwerpen (13 Juli) bleek niet in allen deele gunstig. Een „aanzienlijke meerderheid” vond het voorgedragen inkomen der
-ocr page 432-420
Kroon te bezwarend voor onze financiën en verlangde althans een nieuwe regeling bij iedere troonsbeklimming. Van den overgang van het patrimonieel goed des Konings tot Kroondomein moest bovendien duidelijk en wettelijk blijken. Een vaste som wilde men weêr zien aangewezen voor jaarlijksch onderhoud der Koninklijke verblijven, en de vrijstelling van „personeele lasten” zien beperkt tot den Koning en den Prins van Oranje.
Een indiening der Staatsbegrooting twaalf maanden vóór aanvang van ’t dienstjaar scheen niet praktisch, en beter verschoven tot den aan vang van de gewone zitting der Staten-Generaal. Evenmin achtte men mogelijk een wettelijke „aanwijzing” (of zelfs een „vaststelling”, als werd voorgesteld) van voldoende, of wellicht overvloedige middelen voor een toekomstig dienstjaar.
Omtrent een „staven van de cijfers der Kekening”, gelijk werd voorgesteld, had men geen duidelijke voorstelling. Omtrent de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen verlangde men een wettelijke regeling, in plaats van de onduidelijk geformuleerde wettelijke bekrachtiging van een batig slot.
De Regeering betuigt in haar Memorie van Antwoord haar leedwezen over het oordeel der Kamer omtrent het inkomen der Kroon. Zij wijst op het feit, dat de Kroon zelve heeft voorgesteld den overgang van het sedert 1822 patrimonieel eigendom des Konings tot Kroondomein, terwijl „Zijne Majesteit verder bereid is, om in ruime mate te deelen in het brengen van die offers op het altaar des Vaderlands, welke de druk der tijden aan het Neder-landscho volk onvermijdelijk zal opleggen.” Intusschen werd voldaan aan den wensch tot een nieuwe regeling van het inkomen der Kroon bij iedere troonsbeklimming, aan dien omtrent het onderhoud der Koninklijke verblijven, en omtrent de vrijstelling van personeele lasten.
-ocr page 433-421
Wat het koloniaal beheer betreft, moet het oordeel, wat voor wettelijke regeling al of niet vatbaar is, „aan de Regeering verblijven”.
De jaarlijksche Begroeting zal bij den aanvang der zitting van de Staten-Generaal (die een maand wordt vervroegd) aan deze worden aangeboden. Een raming der middelen blijft bestaan, doch zonder wettelijke vaststelling.
Door de Rekenkamer zal de wettigheid, door de Staten-Generaal de noodzakelijkheid der gedane uitgaven worden beoordeeld.
Het Algemeen Verslag uitgebracht na die Memorie van .Antwoord (9 Augustus) klaagt over miskenning van de bedoeling der Kamer. Gelijk toch der Regeering bekend was, leefde van den aanvang der Grondwetsherziening bij de Kamer de stille wensch, dat het initiatief tot vermindering van het inkomen der Kroon van de Kroon zelve zou uitgaan. „Slechts zeer schoorvoetend, en nabij de Regeering vergeefsche pogingen te hebben aangewend om zoo iets te kunnen vermijden”, was men er toe gekomen, deze zaak in het Voorloopig Verslag aan te roeren.
Ten opzichte der Rekening acht men de woorden der wet (het „staven van de cijfers der Rekening”), na de nadere toelichting der Regeering, nog minder juist, en meent, dat het wellicht het best is, deze regeling over te laten aan den gewonen wetgever. Aan dien wenk wordt door de Regeering voldaan, door weglating van de omschrijving van de taak der Rekenkamer.
Bij dezelfde Nota, waarin die weglating plaats heeft, wordt ook voor de onduidelijke bepaling, dat „het slot der koloniale Rekening” door de wet wordt bekrachtigd, en het „batig slot” onder de Rijksinkomsten wordt opgenomen, in do plaats gesteld het beginsel: „De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.”
-ocr page 434-422
Bij de beraadslaging verklaart de eerste spreker, een der Negen mannen van 1845, zich onvoldaan. Een belangrijke bezuiniging zal door deze Grondwetsherziening niet worden verkregen, tenzij bij een verstandige en onbekrompen uitvoering door een zuinige Regeering. Wilde men vereenvoudiging en bezuiniging, men zou de elf provinciën moeten vervangen door b.v. een viertal departementen, en den Raad van State en de Eerste Kamer afschaffen. Die wensch, met name ten opzichte van den Raad van State, wordt door meer andere leden gedeeld.
In den zelfden geest luidde het in het Verslag der dubbele Kamer: dat bij het onderzoek der Ontwerpen „door zeer vele leden de overtuiging was uitgesproken, dat de voorgestelde hervorming in onze Staatsinstellingen” niet aan de hoog gestemde verwachtingen zal beantwoorden, mot name niet aan de hoop op een „vereenvoudigd minder kostbaar Staatsbestuur”, op een „zeer aanzienlijke vermindering in de Rijksuitgaven en in de lasten des volks.” Zelfs, meent men, heeft de Regeering in de enkele gevallen, waar bij het beramen der voorgestelde veranderingen in de Grondwet bezuiniging en vereenvoudiging in haren weg lag, zich die gelegenheid niet genoegzaam ten nutte gemaakt.” Men dringt er nog ernstig op aan, dat, wanneer deze Grondwetsherziening zal zijn tot stand gekomen, „wezenlijke bezuiniging en vereenvoudiging het doel mogen zijn, waarnaar door de Regeering en de dan opgetreden Volksvertegenwoordiging rusteloos worde gestreefd, in de overtuiging, dat er geen betere waarborg voor de onafhankelijkheid des vaderlands bestaat dan wel geregelde financiën.”
Ook bij de beraadslaging wordt herhaaldelijk de vrees geuit, dat door deze Grondwetsherziening niet de ge-wenschte bezuiniging zal verkregen worden.
-ocr page 435-423
Maar welke bezuiniging verlangt men dan van de Grondwet, vraagt de Regeering. Slechts drie zaken zijn genoemd : „het inkomen des Konings, de Raad van State en de Eerste Kamer.” Wat het eerste aangaat, dat inkomen (van 13 â 14 ton gouds) vertegenwoordigt slechts „de rente van het kapitaal dat aan den Koning verschuldigd is.” Een berekening wordt daarvan medegedeeld van af het jaar 1795, toen „de goederen van het Huis van Oranje geconsigneerd zijn ten behoeve van den Staat.” Daarbij bedenke men, dat de Koning aan den Staat afstaat „een eigen kapitaal van acht millioen, om uit de vruchten oen deel te vinden van het inkomen ook der Koningen die hem volgen zullen.” Wat een opheffing van den Raad van State of van de Eerste Kamer betreft, de bezuiniging, uit die opheffing te verkrijgen, mag niet noemenswaard heeten. Neen „bezuinigingen moeten alleen de uitvloeisels der nieuwe Grondwet zijn; zij doet genoeg, wanneer zij den weg opent om zeer kostbare instellingen op zuiniger voet te regelen, en dit is hier werkelijk het geval.” Bij de uitgaven voor Justitie en Financiën en ook elders zal dat blijken, en de Regeering zelve is van de wenschelijkheid van bezuiniging doordrongen.
De Wetten van 11 October 1848 (Stbl. n°. 59—70), waarin ten slotte de wijzigingen in de Grondwet werden opgenomen, bepaalden het inkomen van den regeerenden Koning, behalve dat uit de domeinen, op één millioen ’s jaars, en lieten die regeling voor zijn opvolgers telkens aan eene nieuwe wet over. Aan den Koning en den Prins van Oranje werd vrijdom van alle „personeele lasten”, aan den Koning voor jaarlijksch onderhoud van zomeren winterverblijven ten hoogste f 50,000, aan den Prins van Oranje van zijn achttiende jaar een jaarlijksch inkomen van f 100,000, en bij zijn huwelijk van f 200,000 toegekend.
De Ministers des Konings zijn voortaan verantwoorde-
-ocr page 436-424
lijk volgens de wet. De Koning heeft het recht tot ontbinding van een of beide de Kamers der Staten-Generaal. De Tweede Kamer zal rechtstreeks door de daartoe aan-tewijzen kiezers worden gekozen. De Tweede Kamer heeft het recht van initiatief en van amendement. De Begrootingen van alle uitgaven des Rijks worden voortaan bij de wet vastgesteld. De Ontwerpen der algemeene Begroeting worden jaarlijks na opening der zitting, aanvangende vóór het betrokken dienstjaar, ingediend, en voor ieder departement van algemeen bestuur gesplitst in één of meer Hoofdstukken. De „verantwoording van de Staatsuitgaven en ontvangsten” over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde Rekening, aan de Wetgevende macht gedaan, het slot der Rekening bij wet vastgesteld. Omtrent die contrôle der Rekenkamer wordt overigens verder gezwegen. Er wordt alleen bepaald, dat er een Algemeene Rekenkamer zal zijn, wier „samenstelling en taak” door de wet zullen worden geregeld. Evenzoo wordt aan do wet overgelaten de zeer ruime bevoegdheid tot „regeling van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.”
Terwijl aldus langs vreedzamen weg een herziening der Staatsregeling tot stand kwam, was inmiddels op grond der gebeurtenissen in het buitenland een herhaalde finan-cieele voorziening noodig gebleken.
Het nog in Januari ’48 ingediende ontwerp tot een buitengewone amortisatie van f 450,000 over 1847 werd sedert ingetrokken, en tegelijk met die intrekking kwam in een Ontwerp (17 Juli) tot aanvulling der middelen over 1848. De dienst van 1847, werd thans berekend, zou zich zelf kunnen dekken, mits de kosten der munt uit het fonds der koopprijzen van domeinen werden ge-
-ocr page 437-425
vonden, terwijl als „voorloopig beschikbaar” op het koloniaal batig slot, in plaats van f 3,365,000, thans f 4,075,000 werd aangewezen. Tot gedeeltelijke aanvulling over 1848 werden voorgedragen de Overschotten-van de Vrijwillige leening en de Conversie van 1844, en die van de diensten 1845 en ’46 (te zaïnen f 771,171.00), tegenover de verhoogde uitgaaf van f 3,074,000 (zie. blz. 416 hiervóór).
Het Ontwerp stuitte op overwegende bezwaren bij de Tweede Kamer. Men had bezwaar tegen een gedeeltelijke voorziening, uit middelen die nog niet wettelijk waren geregeld en, bij de nog onbekende financieele uitkomsten over 1847 en ’48, bovendien vrij onzeker schenen. Nog in de zelfde zitting werd trouwens reeds door de Regeering een verhooging gevraagd. van het Hoofdstuk Oorlog over 1848 met f 1,829,021.13, en twee dagen later volgde een voorstel tot wijziging (en gedeeltelijke opheffing) van de belastingen op gemaal en geslacht, een offer voor de schatkist meêbrengend van ruim drie millioen, waartegenover zou worden ingevoerd een belasting op de bezittingen en op de inkomsten uit ambten, op wachtgelden en pensioenen.
Een uiteenzetting van den financieelen toestand diende tot toelichting van bet laatste Ontwerp.
Tegenover de verhoogde behoeften bleken, door de zelfde oorzaken die hiertoe leidden, de inkomsten afgenomen. Zoo vooral de koloniale baten, waarvoor men, wegens verminderde aanvoeren en gedaalde prijzen, in plaats van f 14,450,000, slechts durfde ramen f 6,900,000, of hoogstens f 9,800,000. Bij dat tekort van ten minste f 4,650,000 voegde zieb een gevreesd tekort in de opbrengst dei’ gewone middelen van f 1,000,000. Bovendien wordt thans noodig geacht een offer der schatkist aan accijnsen, ten bedrage ovei’ de vijf laatste maanden van 1848 van
-ocr page 438-426 f 1,300,000. Een verhoogde uitgaaf voor Oorlog was noodig van ruim f 1,800,000, nevens de reeds verleende f 3,074,000. Een tekort over 1848 zou ontstaan van f 11,853,121.13, of, na aftrek van vermoedelijke overschotten van vroegere diensten en van een bate uit de fondsen voor kwade posten (1), van ongeveer elf millioen (2).
„Zal dus de Regeering, na het tot stand brengen der Grondwetsherziening, in staat zijn met gerustheid haren weg te betreden, en zich met gewenschte hervormingen, ook in de geldelijke belangen des Rijks, bezig te houden, dan moet het zeer wenschelijk voorkomen, dat tot daar-stelling van buitengewone middelen tot voorziening in het aangeduide tekort van nu af worde overgegaan.”
Verschillende middelen waren daartoe overwogen. Zoo een uitgifte van schatkistbiljetten krachtens de Wet van 27 December 1840 (Stbl. n®. 79) - die evenwel onder de tegenwoordige omstandigheden niet wel mogelijk scheen. Vervolgens een vrijwillige leening — die echter vrij zeker evenmin thans zou slagen, öf een gedwongen leening — die evenwel evenzeer als een vrijwillige leening, een blijvenden last op de Begroeting zou leggen. Dan een verhooging der bestaande belastingen — maar noch in haar geheel, noch ieder afzonderlijk, schenen deze voor een eenigszins belangrijke verhooging in aanmerking te kunnen komen !
Eer we het Ontwerp in zijn verderen loop volgen, gaan we eerst na het Ontwerp tot verhooging van het
(1) nbsp;nbsp;nbsp;f 462,000 als opbrengst der 8 en 10 percent, op Personeel en Patent voor kwade posten geheven.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bij een latere mededeeling werd die raming verminderd tot f 10,239,860.91}^. Wel bleek de koloniale bate van f 14,450,000 verminderd tot f 7,287,447.45}^, maar de Overschotten van vroegere diensten, dank zij vooral een verhoogde koloniale bate over 1847, vielen meê, en voor Oorlog en Marine bleek iets minder noodig (in het geheel f 4,532,782.50JD dan thans werd aangevraagd.
427
budget voor Oorlog. De Kamer achtte in haar Afdeelings-verslag de volstrekte noodzakelijkheid der aanvraag niet bewezen. Van de drie lichtingen der militie die men in dienst wilde houden kon ten minste één worden ontslagen, wat vooral thans (Juli) voor den oogst hoogst gewenscht scheen. Daarentegen had een ontslag van twee lichtingen tegelijk, in den winter, gelijk de Regeering scheen te bedoelen, zijn groote bezwaren. Zonder zich overigens in „beschouwingen van meer krijgskundigen aard te willen verdiepen,” meende men toch te moeten waarschuwen b.v. tegen het streven om „zooveel vestingen en zoo vele uitgestrekte liniën” aan de grenzen in stand te houden. Een som van f 220,000, gelijk wordt gevraagd voor het voorloopig in weerbaren staat brengen der verdedigingswerken, was geheel onvoldoende, en bond tot een latere voltooiing dier werken. Er rezen vragen en aanmerkingen omtrent de berekening van soldijen en fourages, en omtrent maatregelen die reeds genomen waren, vóór dat er gelden voor waren toegestaan.
De Regeering antwoordde dat de loop der omstandigheden nog geen vermindering der strijdkrachten toeliet; zoodra dat het geval was zou men zeker er toe overgaan. Nieuwe verdedigingswerken verlangde zij niet, alleen het in weerbaren staat brengen van bestaande werken, en iedere aanvraag bleef immers afhankelijk van wettelijke bekrachtiging.
Toch werd de aanvraag door de Kamer verworpen (22 Augustus), maar spoedig daarop vervangen door een gewijzigd Ontwerp, dat het Staatsblad bereikte, als Wet van 29 Augustus ’48 (Stbl. n® 41). Een verminderd cijfer van f 1,458,782.501/2 werd daarbij toegestaan. Eén lichting der militie zou thans reeds worden ontslagen, en vooral voor werken der genie zou minder worden besteed. Een bezwaar bleef het, dat gelden gevraagd werden, die reeds
-ocr page 440-428
waren uitgegeven, welke uitgaven dus niet vermeden waren door het preventief toezicht der Rekenkamer. Maar er zijn omstandigheden, meende men, waarin de Regeering ook zonder wettelijke machtiging moest kunnen handelen, en uitgeven, en in ieder geval moet iedere uitgaaf toch door de Rekenkamer worden verevend.
Terwijl in de Kamer werd aangedrongen op uitbreiding van het corps marechaussees, ook in het belang der rust binnenslands, verklaarde de Regeering zich daartoe niet ongenegen, maar merkte zij op, dat voor hetzelfde doel ook een belangrijke versterking van het leger wenschelijk scheen. Ook de Minister van Justitie sprak in denzelfden geest een ernstig, gemoedelijk woord. Een aanneming van het Ontwerp met algemeene stemmen volgde thans.
Moeilijker slaagde men met de financieele Ontwerpen. De Tweede Kamer, sedert de Grondwetsherziening ook door de Regeering niet meer erkend als een zuivere Volksvertegenwoordiging, wenschte zelve op dien grond tot zóó ingrijpende maatregelen niet mede te werken. En al wilde men, men stuitte op te veel onzekerheid in de voorgelegde berekeningen. Geen goede politiek mocht het heeten, een blijvend middel, als de accijnsen, dat men bovendien zoo kwaad nog niet vond, prijs te geven voor een buitengewone heffing voor éénmaal. En dat middel, een heffing op de bezittingen, vond op zichzelf bij een groote meerderlieid der Kamer overwegend bezwaar.
De Regeering antwoordde, dat zeer zeker een Kamer, tot Grondwetsherziening geroepen, ook tot dezen dringenden maatregel : voorziening in de financieele behoeften en belastinghervorming, bevoegd mocht heeten. „Met het oog op de zoovele voorbeelden welke onze financieele geschiedenis oplevert, dat maar al te dikwijls de last van het oogenblik op de toekomst is verschoven, heeft
-ocr page 441-429 de Regeering ook geoordeeld, dat men nu niet weder onze jaarlijksche lasten moet vermeerderen.” Het verlies op accijnsen zou van zelf aan de orde komen bij de voorgenomen algemeene belastingherziening. Voor 1849 kon dan des noods een tijdelijke voorziening worden voorgedragen, maar zou ook bezuiniging in de uitgaven tot stand komen. Het tekort over 1848 was thans reeds, wanneer het verlies op accijnsen eerst 1 October intrad, verminderd tot 10 millioen.
De Tweede Kamer bleef onvoldaan. „Van de vijf en veertig leden, die aan het nader onderzoek in de Afdee-lingen hebben deelgenomen, hebben een ew veertig verklaard, dat zij in de Memorie van Beantwoording of in de voorgestelde wijzigingen geen genoegzame oplossing van hun vroeger geopperde bezwaren hebben gevonden”.
Zelfs waren sommige leden „door de genoemde Memorie in hun ongunstig gevoelen omtrent de wet nog versterkt”.
De „overgroote meerderheid” (van 41) meende „zich thans blootelijk aan de in het Voorloopig Verslag breedvoerig uiteengezette beschouwingen over het onaannemelijke dier wetten te kunnen gedragen”. — Een intrekking van het Ontwerp op de nieuwe belasting volgde 19 Augustus.
Een Koninklijk besluit reeds van 18 Augustus machtigde den Minister van Financiën tot een uitgifte van schatkistbiljetten, en de Minister opende die uitgifte in de Staatscourant van 9 September en volgende dagen. Vier percents schatkistbiljetten waren het volgens de Wet van 27 December 1840, tot een maximum van acht millioen gulden, op drie, zes, negen, twaalf maanden, of voor onbepaalden tijd. Inderdaad bleek b.v. op 14 October e.v. daarvan uitgegeven f 4,111,500 ; een gunstige uitkomst zeker, na de ongunstige verwachtingen dienaangaande bij de Rogoering. Zelfs word reeds 21
Themis, LVlIste deel, 3de stuk. (1895.) 27*
-ocr page 442-430
October daarop voorgesteld, het maximum van uitgifte te verhoogen tot tien millioen, mits niet meer dan acht (in plaats van gelijk tot heden zes) millioen tegelijk in omloop zouden zijn. Terwijl de plannen omtrent accijnsen en buitengewone belasting voorloopig bleven rusten, verklaarde de Regeering thans de middelen voor 1848 zoo noodig nog te willen aanvullen door een „beleening” van twee millioen op de koloniale producten, behoorende tot den dienst van 1849.
In het Afdeelingsverslag werd twijfel geopperd omtrent de bevoegdheid der Regeering tot die beleening, maar deze antwoordde, dat wie het recht van beschikking had, zeer zeker tot beleenen bevoegd was. In ieder geval moest voor een definitieve voorziening een gunstiger oogenblik worden afgewacht ; voor het oogenblik mocht men dankbaar zijn, schatkistbiljetten à vier percent te kunnen plaatsen.
De Kamer hechtte aan die beschouwing haar zegel, door aanneming van het Ontwerp met algemeene stemmen (Wet 30 October 1848, 8tbl. n®. 75.)
De zitting der Kamer werd kort daarop, 30 October, tijdelijk, en na nog enkele vergaderingen in December e.v., voor goed gesloten. Enkele zaken uit de laatste zittingen dezer Kamer verdienen hier nog een korte herinnering.
In de zitting van 18 October was ingekomen een Verslag der Rekenkamer over 1847. Wederom ontmoeten we daar grieven tegen verschillende departementen van algemeen bestuur, die zich niet hielden aan zekere administratieve voorschriften in het belang der comptabiliteit. Zoo bleef Roomsch Katholieke Eeredienst uitgaven doen zonder voorafgaande, en Oorlog zelfs ondanks geweigerde verevening. Een Koninklijk besluit had in dat laatste geval de verevening gelast uit de „ouvoor-
-ocr page 443-431
ziene uitgaven” van een volgend jaar. — Een oude praktijk dus bij dit departement, die nog niet vergeten schijnt !
Voorts deed de Rekenkamer weder een opgaaf van gevallen, waarin zij, bij twijfel of een uitgaaf wel overeenstemde met de omschrijving bij de Begroeting, zich hield aan de beslissing van den betrokken verantwoordelijken Minister. Aan dit zelfde oordeel onderwierp zij zich wat aangaat dienstvermenging tusschen verschillende jaren, voorzoo ver betrof contracten van vóór de Wet van 10 Februari 1844, maar zij stelde zelve vaste regelen voor latere betalingen.
Met de wettelijke regeling of afsluiting van bijzondere fondsen, waarvan een overzicht werd gegeven, werd geregeld voortgegaan. Zeker fonds „ter goede rekening” bij Binnenlandsche Zaken was op herhaalden aandrang der Rekenkamer reeds verminderd en zou geheel worden opgeheven, en hetzelfde lot wachtte dergelijke fondsen in de provinciën. Een nieuw Fonds voor de oude f 600,000 schadeloosstellingen wegens militaire inundatiën over 1830 en volgende jareu, door de Regeering voorgedragen, „ten einde langs dien weg tijd te winnen voor de afdoening dezer aangelegenheid”, was niet tot stand gekomen door verzet van de Rekenkamer, die „niet inzag hoe de administratie door het instellen van zulk een fonds beter dan anders aan de eischen van de wet zou kunnen voldoen, en ook bovendien tot zulke operation geen vrijheid vond”. Het gevolg van dien was, dat sedert niet minder dan ongeveer veertien duizend aanvragen om schadeloosstelling op de Begroeting voorkwamen.
Over het geheel, meende de Rekenkamer, „behoefde de vermelding der verkregen resultaten niet ongunstiger te zijn dan ten verleden jare”.
Dat de Rekening van 1844, reeds vóór Juli ’46 bij de
-ocr page 444-432
Kamer ingeleverd, eerst in November ’47 door haar zou zijn afgesloten, was waar, maar dat was een gevolg van het feit, dat de Rekening van 1843 niet kon worden afgesloten vóór half December 1846, „omdat niet eerder aan de gegronde aanmerkingen der Kamer” dienaangaande was voldaan. Voor afsluiting der Rekening over 1845 waren de bijbehoorende stukken niet tijdig ingeleverd.
Eén ernstig bezwaar in het oog der Rekenkamer bleef onveranderd bestaan, en betrof de comptabiliteit van het beheer der schatkist. „Bij het einde van 1847 was het anderhalf jaar geleden, dat de Algemeens Rekenkamer haar tweede nota van bedenkingen uitgaf op de eerste en eenige schatkistrekening die nog in behandeling is geweest, nl. die over 1842 (een gelijke rekening over 1843 was in 1846 onbehandeld teruggezonden), en sedert dien tijd heeft de Kamer noch op de nota, noch op twee herhaalde herinneringen, van den Minister eenig antwoord mogen ontvangen”. Toch verklaarde de Kamer, nevens de maandelijksche overzichten, en in verband met de Rekening van inkomsten en uitgaven, aan die schatkistrekening een zeer groote waarde te hechten.
Een bijzondere voorziening bleek noodig omtrent de comptabiliteit van een bijzonder Fonds, van gerechtelijke en vrijwillige consignatiën. De Rekenkamer had nl. bezwaar geopperd tegen uitgaven uit dit fonds zonder wettelijke machtiging, maar liad bovendien opgemerkt, dat het Fonds, tegenover de rentevergoeding (à 3 percent) waartoe het zelf was verplicht, van de schatkist die het geld bewaarde geen rente vergoed kreeg, en dus een steed.s toenemend tekort moest aanwijzen. Nu was daarin voorzien geworden door aankoop van f 298,650 vier percents schatkistbiljetten, die zelfs veel meer rente afwierpen dan de ruim f 3200 ’sjaars, door het Fonds verschuldigd. Maar het Verslag der Afdeelingen van de
-ocr page 445-433
Tweede Kamer, uitgebracht over oen Ontwerp tot regeling der uitgaven van het Fonds sedert 1841, van 16 October 1848, opperde de vraag, waarom die voorziening niet vroeger genomen was. De Regeering zeide daarop een nieuw Ontwerp toe, en beperkte het tegenwoordig Ontwerp tot de renten over geconsigneerde gelden, over de jaron 1841 tot ’47 vergoed, welk gewijzigd Ontwerp werd bekrachtigd bij Wet 30 October 1848 (»Sii?. n°. 74.)
Belangrijker nog dan die vragen van comptabiliteit was een mededeeling van den tijdelijken Minister van .Justitie in de zitting der Tweede Kamer van 27 October 1848, dat nl. het Ministerie van Z.M.den Koning den last had ontvangen tot het beramen van een algemeeno vereenvoudiging en doortastende bezuiniging in het staatsbestuur.
De vrucht dier opdracht bleek reeds spoedig, in een Verslag van den Raad der tijdelijke Ministers aan Z. M., opgenomeu in de Staatscourant van 17 November ’48, met welk Verslag Z. M. „bij het bestaan der noodzakelijkheid van te bezuinigen”, verklaarde zich „over het geheel wel te kunnen vereenigen”. Een merkwaardig stuk is het, vol goede voornemens, zij het dan ook nog iets anders, dat men na het programma van 13 Mei scheen te mogen verwachten. Goede voornemens, waarvan de toepassing nog zou moeten volgen. En in ieder geval, zoo waarschuwde men zelf, zouden de hnancieele gevolgen van deze voorstellen zich eerst langzamerhand doen gevoelen.
Men had de geheele Begroeting van uitgaven nagegaan, en het volgende bevonden.
Vooreerst deed de vraag zich voor: was het getal departementen van algemeen bestuur (negen) te groot voor ons land? Men durfde de opheffing van geen daarvan, ook niet van die voor Eerediensten, voordragen.
‘28
-ocr page 446-434
De Raad van State moest behouden blijven, doch kon worden vereenvoudigd, waardoor een bezuiniging verkregen zou worden van niet minder dan f 38,762 (op de f 86,112), De Algemeene Rekenkamer kon worden verminderd van zeven tot vijf leden, waardoor een bezuiniging werd verkregen van f 8000. Een zelfstandige Kanselarij der beide Ridderorden kon worden gemist, en daarmede worden uitgewonnen f 5850. Een besparing zou zoo verkregen worden op Hoofdstuk II der Begrooting (Hooge Collegiën van Staat) van f 52,712 ’s jaars.
Bij Buitenlandsehe Zaken zou een algemeene bezuiniging van tien percent (f 51,200) worden ingevoerd ! Do bezoldiging van den Consul-generaal te Londen, tot nog toe als „Onvoorzien” uitbctaald, zou daarentegen voortaan op do Begrooting worden uitgetrokken.
Een belangrijke bezuiniging zou worden tot stand gebracht op het Hoofdstuk Jiistitie, door vereenvoudiging van „het geheele raderwerk der rechterlijke instellingen”-„Nu de ondervinding heeft geleerd, dat de nieuwe instellingen (sedert 1838) geenszins bevorderen de spoedige afdoening van strafzaken, en in het burgerlijke de kosten der rechtsgedingen bijna, in vergelijking van vroeger tijd, zijn verdubbeld, is het plicht handen aan het werk te slaan en zonder aanzien van personen zoodanige nieuwe instellingen te beramen, als voldoen aan de behoeften der maatschappij.” Zoo zouden de provinciale gerechtshoven worden opgeheven, de arrondissoments-rechtbanken (voortaan „Raden van Justitie”) met ten minste dertien worden verminderd. Die vermindering in aantal zou overigens, wegens de uitbreiding van werkkring en personeel, geen financieel voordeel opleveren, terwijl voor een mede voorgenomen uitbreiding van den Hoogen Raad iets meer dan tot heden voor dit college gevorderd zou worden. In ’t geheel zou toch een bezuiniging
-ocr page 447-435 worden, verkregen van f 378,000, of misschien van nog f 11,600 daarboven. Overigens zouden waarschijnlijk ook „de nieuwe instellingen van günstigen invloed op de justitiekosten zijn, en zelfs op de kosten der gevangenissen terugwerken.” Wel zouden verschillende rechterlijke ambtenaren hun ambt verliezen. Maar „men mag en moet zich niet afvragen, welke uitkomsten zullen de nieu we instellingen voor sommigen hebben, maar welke uitkomsten zullen zij hebben voor het algemeen ?” Dat is „het denkbeeld, waarvan de Kegeering in alle takken van bestuur moet doordrongen zijn.”
Alleen moet men „billijk zijn, en moet er gezorgd worden voor hen die uit hunne betrekking worden ge-stooten, omdat het slechts een tijdelijke opoffering voor den Staat is.” Een wachtgeld van twee derde der bezoldiging aan de uitvallende ambtenaren zou de bezuiniging over het eerste jaar tot slechts f 150,000 terugbrongen, maar dat cijfer zou uit don aard der zaak ieder jaar grooter worden.
Voor die nieuwe inrichting, en ook voor een herziening der militaire rechtspleging, wilde de Minister zich door eenigo deskundigen doen voorlichten, om daarna Wetsontwerpen ter verwezenlijking te kunnen indienen.
Wat is er van die schoone en ernstige beloften van een man, als den toenmaligen Minister van Justitie, geworden ?
Bij Binnenlandsche Zaken scheen weinig meer te bezuinigen. Ook zou de vraag, of het getal provinciën kon worden ingekrompen, eerst later worden overwogen, en vereeniging van gemeenten, waarnaar wel gestreefd werd, was toch eerst mogelijk bij latere wettelijke regeling. Keeds thans kon worden opgeheven de Opperhout-vesterij, en evenzoo de betrekking van twee Radenadviseurs, een bezuiniging opleverend van f 60,100 en
-ocr page 448-436
f 10,000 ’s jaars ; bovendien kon nog f 6000 geschrapt voor traktementen, die wel begroot, maar toch niet uitbetaald werden. Evenzoo kon, meende men, behalve in een deel van Zeeland, voortaan de betrekking van Districtscommissaris vervallen, en kon het getal leden van Gedeputeerde Staten worden verminderd, wat een bezuiniging gaf van f 52,630.
Kleinere besparingen werden verkregen : b.v. van f 17,000 en Memorie^ door reorganisatie van den dienst van den Waterstaat, en van f 5000 op „premiën ter betaling van verschuldigde octrooirechten” en beloonin-gen ten behoeve van kunst en volksvlijt en van het onderwijs daarin, en van niet minder dan f 70,000 op do „kosten der Hoogescholen, hetzij door vernietiging van een derzelvc, hetzij door verandering van inrichting”, met nog f 6400, tot zoolang uitgetrokken voor twee Inspecteurs der Latijnsche scholen, en f 4000, toelagen aan onderwijzersgezelschappen. Op het Koninklijk Neder-landsch Instituut zou worden bespaard f 6000 (van de f 11000 subsidie.) De Memoriepost, Koninklijke Academie te Delft, zou van de Begroeting voor Binnenlandsche Zaken verdwijnen, en de uitgaaf uit de koloniale middelen worden gedekt. Het bedrag der kosten scheen hier „niet geëvenredigd aan de vruchten die daarvan worden ingeoogst.” Wel wilde men een „welingerichte school, op welke bekwame ingenieurs, bouwmeesters enz. kunnen worden gevormd,” maar die school kon gevoegd ijk worden vereenigd met de Militaire Academie te Breda. Nog een bijzondere overweging mocht daarbij gelden. Wanneer „het leger van den Staat in sterkte mocht worden verminderd, en daardoor ook het aantal intevullen officiers-plaatsen zal inkrimpen, zal ook de Militaire Academie, zoo kostbaar als zij nu is ingericht, niet wol kunnen blijven bestaan.” Beide instellingen vereenigd zouden
-ocr page 449-437 dan „zoo eenvoudig en onkostbaar mogelijk worden ingericht.”
In dezelfde richting wilden sommige Ministers ook het Instituut voor de Marine van Medemblik naar Breda zien overgebracht, maar anderen, onder hen de Minister van Marine, hadden daarin niet toegestemd.
Wat de Begroeting voor Oorlog betreft, werd medegedeeld, dat van de toegestane suppletoire Begroetingen waarschijnlijk ongeveer f 425,000 zou overblijven. Voor 1340 zou zelfs, indien „vrede en rust voor Nederland bewaard blijven,” niet alleen geen suppletoire Begroeting noodig zijn, maar zou reeds een aanzienlijke vermindering van gewone uitgaven mogelijk blijken. Het departement zelf zou worden gereorganiseerd, de Afdeclingen zouden worden opgeheven en andere „suppressiën” gelijktijdig of geleidelijk volgen, in verband met de reductiën in de legerstorkte. Een geconcentreerd defensiestelsel zou moeten worden aangenomen ; verschillende vestingen en sterkten zouden moeten worden gesloopt.
Bij het departement, bij de staven, de administratie en de militaire verkenningen werd reeds aanstonds een bezuiniging mogelijk geacht van een tiende^ of f 38,000. Even-zoo zou een tie^ide worden bezuinigd op het wapen der Infanterie, der Artillerie en Genie (1400,000, f 150,000 en f 30,000), een vy/de op gewoon, en de helft op buitengewoon materieel der artillerie, een, vierde en een zesde op het materieel der genie. Het wapen der Cavalerie zou met een vijfde (één regiment) en de remonte in dezelfde verhouding verminderd worden, de geneeskundige dienst zou een vijftiende^ de Militaire Academie een tiende minder kosten. Het totaal van het Hoofdstuk daalde door een en ander met een cijfer van f 1,269,000 ’sjaars! Zelfs had dat cijfer nog iets hooger kunnen zijn, had men niet gevreesd, door te groote reductiën op het personeel, de
-ocr page 450-438 pensioenen en non-activiteitstractementen te zeer op te voeren. De opheffing van het regiment Cavalerie zon „diensthaar gemaakt worden” aan de voorgenomen, lang gewenschte nithreiding van het corps marechaussees, dat in oorlogstijd soms voor den dienst te velde zou kunnen gehruikt worden. Men wilde „ten spoedigste de militaire administratie zooveel mogelijk vereenvoudigen, de centralisatie der werkzaamheden hij het departement verminderen en de comptabiliteits-schriftnren beperken, zonder dat dit aan de uitoefening eener goede controle schadelijk zij.”
Ook op Marine wilde inen bezuinigen. Niet door een vermindering der „thans hoog opgevoerde activiteit en meer talrijke zeemacht in Oost-Indië.” Veeleer zou de bezuiniging moeten dienen tot een „zoo noodige vermeerdering der actieve zeemacht”. Maar men wilde bezuiniging door opheffing van ’s Rijks werf te Rotterdam, vereeniging van het magazijn van levensmiddelen te Delfshaven met dat te Amsterdam, en overbrenging van het dépôt van het korps mariniers naar Vlissingen of Willemsoord, waardoor het geheele etablissement Rotterdam zou vervallen. Ook ondanks de kosten dier overbrengingen en de toekenning van wachtgelden, meende men, na de geheele opheffing der werf te Rotterdam, toch al spoedig meer dan een ton gouds ’s jaars te kunnen besparen. Ook op andere posten zou zoo veel mogelijk worden bezuinigd. De opbrengst der loodsgelden zou voortaan aan de schatkist worden verantwoord.
Koloniën, althans het Hoofdstuk Koloniën der Begroeting, waren van te gering belang om voor een bezuiniging van eenige beteekenis in aanmerking te komen. Toch zal ook hier het „ambtelijk personeel” worden ingekrompen.
Naar aanleiding van dit Hoofdstuk der Begroeting wordt overigens nog meêgedeeld, dat reeds over 1849 op de kosten van vervoer der koloniale producten „ver-
-ocr page 451-439 scheidene tonnen gonds” zijn bespaard, die, met nog andere besparingen, het koloniaal batig slot zullen stijven. Een kleine vergoeding voor de sterke daling in de prijzen der koloniale producten. (1)
Ook in het beheer der financiën was vereenvoudiging mogelijk, door „afschaffing van overbodige ambten”, zoowel bij de hoofdadministratie als in de ondergeschikte rangen. Bij een mogelijke herziening van het belastingstelsel kon ook een eenvoudiger en zuiniger adminini-stratie worden ingevoerd. Het college van Raden en Generaal meester der Munt kon worden opgeheven, en de administratie van den Waarborg der gouden en zilveren werken vereenvoudigd.
Omtrent Eeredienst werd een verklaring van beginselen noodig geacht. Een rechtstreeksche verplichting tot onderstand bestond hier blijkens geschiedenis en Grondwet, maar ook een zedelijke plicht, „door het belang van den Staat zelf en dat zijner ingezetenen voorgeschreven”, in zoover do Staat „kracht en steun verkrijgt door vermeerdering van godsdienstige kennis, de moeder der zedelijke beschaving”. En ook, „zoude niet de materieele welvaart des lands worden bevorderd door het verstandig gebruik der alzoo uitbetaalde gelden ? Is niet het oprijzen van nieuwe dorpen en het vestigen van geheele volkplantingen in schier onbewoonde streken onafscheidbaar verbonden aan het stichten van kerken en het aanstellen van leeraars?” Tienvoudig zou de Staat
d) Een rekening van ontvangsten en uitgaven betreffende de koloniale remises, ook over de jaren 1844 tot ’46, met het Verslag der Staatscommissie, daarover uitgebracht, werd voor het eerst in de Staatscourant opgenomen. Ook in dit Verslag werd bezwaar geopperd omtrent de zware kosten en ongeldon op liet te gelde maken der koloniale producten vallende. De Regeering antwoordde, dat omtrent die kostenberekening met de Nederlandsche Handelmaatschappij onderhandelingen hängende waren,
-ocr page 452-440 terug ontvangen, wat hij „te hunnen behoeve besteedt”. Men moet deze „toenemende behoefte toejuichen,” en dankbaar meer gelden afzonderen „tot herstel van oude en aanbouw van nieuwe kerken” —■ indien nl. de tijdsomstandigheden het toelaten. Maar helaas „zullen wij ons thans tevreden moeten stellen met het behoud der thans besteed wordende sommen, zonder aan eenige uitbreiding te kunnen denken”. Zelfs werd ook hier nog bezuinigd: op „onderstand tot opbouw of herstel van kerken en pastoriën” (Hervormde en andere Eerediensten) ruimf33,400, en op „kerkelijkegemeenten en kerkfabrieken” (Itoomsch Katholieke Eeredienst) f 39,000, voorzoovor nl. niet bewezen rechten of bijzondere omstandigheden afwijking daarvan zouden noodig maken. Eigenlijk, men erkende het, vermocht men met die kleine „gunstbewijzen” niet veel, die trouwens meestal ook wel konden worden gemist. Men vertrouwde toch, „dat de godsdienstzin onzer landgenoten hen zal aansporen tot ruime vrijwillige bijdragen daar, waar het geldt hunne hoogere belangen en de vervulling van heilige plichten.”
Eén algemeene opmerking betrof nagenoeg al de Hoofdstukken, nl. den postpe^tsioene'tb. „Verre van ons verwijderd is het denkbeeld om te kort te doen aan verkregen rechten”, maar toch achtte men wel eener ernstige overweging waard de vraag eener herziening der (nieuwe) Pensioenwet.
In het geheel zou reeds terstond worden bespaard een som van ten minste twee millioen ’s jaars, en voor het vervolg belangrijk meer dan dat.
Mocht Z. M. zich met de grondslagen in het Verslag neergelegd vereenigen, zoo gaven de tijdelijke Ministers als hun bescheiden oordeel te kennen den wensch, dat „een definitief Ministerie door Z. M., met het oog op die grondslagen benoemd, al dadelijk tot aanvankelijke
-ocr page 453-441
invoering zou behooren optetreden en het gebouw te voltooien, waarvan de fundamenten thans aanwezig zijn te achten, en waartoe de bouwstoffen voorhanden zijn”.
Al bleef nog eenmaal de praktijk bij de goede voornemens ten achter, ik achtte toch dit program van het jaar 1848 belangrijk genoeg, om ook thans nog, nagenoeg een halve eeuw later, er opzettelijk bij stil te staan.
Koninklijke besluiten volgden reeds 21 November, houdende eervol ontslag van de tijdelijke Ministers en vorming van een definitief Ministerie uit vrij wel dezelfde elementen. De Beurs begroette den loop van zaken, hier en elders, met een rijzing, b. v. van de 2'/2 percents Werkelijke schuld, van 44”/iß eind October tot dß^/g op 21, 47'^/i6 op 23 November, en voorts, na een tijdelijke daling, tot 48'/4 op 18, en 49'/io op 29 December.
„Ecu nieuw tijdvak opent zich voor Nederland”, zoo heette het in de bekende Circulaire van den Minister van Justitie (Mr. Dirk Donker Curtius) (1) van 13 Februari 1849, den dag waarop de zitting der nieuwe Kamers geopend werd. „De gegoede burgerij heeft thans de vertegenwoordigers der natie benoemd”.
De Troonrede bracht hulde aan de afgetreden, en vertrouwde, dat de nieuw opgetreden Vertegenwoordiging in den zelfden geest als haar voorgangster met den Koning zou samen werken.
Wat den toestand betreft: onder de ernstige gebeurtenissen van het jaar 1848 is de orde bewaard gebleven, en van de toegestane buitengewone gelden voor Oorlog is een „aanzienlijk bedrag” onnoodig gebleken. Het Verslag der tijdelijke Ministers heeft reeds tot een begin
0) Die evenwel reeds 31 Mei ’49 aftrad.
-ocr page 454-442 van uitvoering geleid, en is op sommige punten „voor wijziging en uitbreiding vatbaar.”
Het belang en het crediet des lands vorderen, dat de „lasten van het oogenblik niet op nieuw op de toekomst worden geschoven.” Middelen zullen worden voorgedragen om in de bestaande tekorten te voorzien, waarbij „het bedrijvig deel der Natie zooveel mogelijk is gespaard.”
De Tweede Kamer antwoordde, dat de financieele moeielijkheden niet door een dekking van het financieel tekort alléén zouden verdwijnen, maar dat „en ons stelsel (?) van uitgaven en dat onzer belastingen (moeten) worden herzien en verbeterd,” Kn de Eerste Kamer : dat naar haar meeuing „vereenvoudiging in het bestuur en besparing van Staatsuitgaven, zoover de belangen van het Rijk dit gedogen, voor ons een dringende behoefte, ja schier een voorwaarde van bestaan is te achten.”
Reeds in de zitting van 19 Februari kwam in een nieuw Ontwerp tot dekking van het tekort over 1848 en ’49. „Tot het tijdstip gekomen, waarop de baten en lasten van het geldelijk beheer des Rijks over het jaar 1848 met eenige meerdere zekerheid kunnen worden berekend, berust op de Regeering de verplichting om, onder nieuwe mededeelingen omtrent dit onderwerp, de voorstellen te doen, die na een rijp onderzoek het meest geschikt zijn voorgekomen, om ten aanzien van het verledene het evenwicht in de geldmiddelen te herstellen, en om over het jaar 1849 het uitzicht te openen dat dit evenwicht zal kunnen worden gehandhaafd”.
Een uitvoerig financieel overzicht werd gegeven in de Toelichting en voorts in een Verslag aan den Koning „in betrekking tot de Algemeene Begroetingen van inkomsten en uitgaven” over 1846 en ’47 en tot andere ontvangsten en uitgaven, met een algemeen overzicht over den toestand van ’s Rijks schatkist op 1 Januari 1848.
-ocr page 455-443
Men achtte op deze diensten nog niet van toepassing het voorschrift der nieuwe Grondwet omtrent een verantwoording aan de Staten-Generaal en een wettelijke vaststelling van het slot van rekening. Zelfs bleef de toelichting der uitgaven, men erkende het, onvoldoende. Maar een omwerking en aanvulling van de Verslagen over 1lt;S46 en ’47 thans zou veel tijd vorderen, en de Commissie tot nazien der Rekening over 1844 en ’45 had zelve erkend, dat, bij alle critiek omtrent vorm en inhoud, die Verslagen toch een „belangrijke bijdrage tot de kennis van ’s Lands financiën” vormden. Nadere Verslagen over 1846 en ’47, en reeds spoedig een nader Verslag over 1845, zouden volgen na vaststelling der Rekeningen over die jaren door de Algemeene Rekenkamer. Een groot aantal Bijlagen gaf thans reeds voor-loopige cijfers b. v. omtrent den stand van verschillende fondsen. Zoo. bleek onder meer een tegoed van provinciale fondsen ten laste des Rijks van f 1,385,118.54, een tegoed van gedeponeerde fondsen van f 3,223,390.30'/2, en een totaal tegoed van bijzondere fondsen van f 3,972,067.48. Die cijfers oefenden invloed op den stand der schatkist op 1 Januari 1848.
Van vroegere diensten bleek een kassaldo van 1846 en ’47 op 1 Januari ’48 aanwezig van f 896,826.63*/2 (waaronder begrepen de f 155,353.28‘/2 der bekende Wetten van 1844).
Omtrent de uitkomsten over 1848 werd nog eens oen becijfering gewaagd. Voor rente op schatkistbiljetten behoefde niets uitgetrokken te worden, wijl ze uit andere posten van het Hoofdstuk Nationale schuld kon gevonden worden. Van het buitengewoon crediet voor Oorlog bleek nog over f 864,600, van dat voor herstel van het muntwezen f 093,000 (ook nadat reeds f 500,000 van 1848 op '49 was overgeschreven. Wet 30 October 1848 (Stbl.
-ocr page 456-444 n”. 78). Als een bate werd nog medegeteld een som van f 1,630,000 „wegens het subsidie voor de kosten van herstel van het Nederlandsche muntwezen”. Voor dat „subsidie’’ werd nl., met verwijzing naar de Wet van 30 Maart 1848, Stbl. n®. 7, besloten, niet uit de Begroeting, maar uit het Fonds van kooppenningen der domeinen te putten (Wet 26 Mei 1849, Stbl. n® 19) (1).
Over de waarschijnlijke uitkomsten van het jaar 1849 viel uit den aard der zaak nog weinig te zeggen. Op de f 360,000 rente van schatkistbiljetten zou thans wel gerekend moeten worden, maar dat bedrag zou „ruim overtroiïen worden door de vermindering van andere uitgaven, welke men voornemens is reeds op den dienst van dit jaar toetepassen”. Belangrijke besparingen waren reeds vastgesteld, of werden nog voorbereid. Evenwel bleef er een belangrijk tekort op de koloniale baten. En hoogst gewenscht bleef een belangrijke hervorming onzer belastingen.
„Getrouw aan het beginsel, dat de nood van het oogenblik niet op de toekomst moet worden geschoven, heeft de Regeering gemeend geen toevlucht te mogen nemen tot een leening van welken aard, of onder welken vorm ook.” Een belasting op de inkomsten werd daarom voorgedragen tot dekking der buitengewone behoeften der schatkist, van het tekort over 1848 en van
0) De Wet van 29 Augustus 1848, Stbl. n”. 39, had nt. mede om een quaestie van bevoegdlieid uittemaken bepaald, dat «alle vervreemdbare domeinen van den Staat voortdurend in het openbaar zouden worden verkocht.» In de Kamer was bij die gelegenheid met nadruk de voorwaarde bepleit, dat de opbrengst van dien verkoop niet anders dan tot schulddelging zou besteed worden. De Regeering harerzijds verklaarde zich daarmede eens, mits eerst de kosten van herstel van het muntwezen uit die opbrengst voldaan werden.
Bij de behandeling der Wet van 2G Mei werd door sommige leden bezwaar geopperd tegen eenige uitgaven tot afdoening van zekere aanspraken ten laste van het domein, gegrond op vroegere overeenkomsten met het Amortisatie-Syudieaal.
-ocr page 457-445 het vermoedelijk tekort over 1849; de opbrengst dier belasting werd geraamd op 7^^ millioen ’s jaars. Na 1849 zou men dan op grond van ervaring kunnen beslissen, of deze belasting alsdan zou kunnen dienen ter vervanging van andere belastingen.
De uitkomst van het onderzoek in de Afdeelingen bleek, „zoowel wat de algeineene strekking als wat het bijzonder samenstel der wet betreft”, alles behalve gunstig. Ook schenen de financieele uitkomsten over 1849 nog geheel onzeker. De vroegere voorspellingen omtrent 1848 waren overdreven gebleken, en zoo hechtte men ook te minder waarde aan die over ’49, ook met het oog op de „afdoende bezuinigingen” die zouden worden ingevoerd. Reeds thans wilde men opkomen tegen een gevreesde „voortdurende vermeerdering van de uitgaven voor de Indische administratie zonder nadere rechtvaardiging”. Thans werd weer juist een zelfde tekort op de koloniale bate over ’48 opgegeven als in October 11., en toch was sedert dien tijd zeker een belangrijke voorraad koloniale producten boven de toenmalige schatting verkocht. In mindering van het tekort over 1848, meenden enkele leden, moeten komen de acht millioen, opbrengst der schatkistbiljetten, terwijl gevraagd werd, of nog het voornemen bestond tot beleening van twee millioen.
Was het dan thans wel de tijd voor een „definitieven maatregel om in het dekken van het tekort over 1848 te voorzien?” In al de Afdeelingen luidde het antwoord ontkennend. Eerst moet men het stelsel van vereenvoudiging en bezuiniging in zijn geheel en in de bijzonheden kennen. Met algemeene toezeggingen was men niet meer tevredeü, en evenmin met gedeeltelijke besparingen in afzonderlijke takken van bestuur, gelijk waarvan tot nu toe, ook naar aanleiding van het Verslag Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1895.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28*
-ocr page 458-446
Van 13 November, sprake was geweest. Naar een bepaald stelsel, met vaste hand en zonder verder tijdverlies moest worden bezuinigd; een vast stelsel van uitgaven moest worden aangenomen en aan de Volksvertegenwoordiging meêgedeeld. En even algemeen als hierop, werd op een stelsel van ontvangsten aangedrongen. In afwachting daarvan had men bezwaar tegen de voorgedragen belasting, tenzij tegelijker tijd andere belastingen werden afgeschaft. Aan andere middelen tot dekking van het tekort had men gedacht. Het denkbeeld van een verkoop van gronden op Java werd een ernstige overweging waardig gekeurd. Ook kon b.v. worden overgegaan tot een uitgifte van vijftien millioen aan muntbiljetten, die thans, na invoering van den zilveren standaard, uitgegeven in bedragen van tien gulden, in een behoefte van den geldomloop zouden voorzien, en geheel het tekort over ’48 en ’49 konden dekken. Doch beter dan dat alles scheen sommigen een „afdoende diep doortastende bezuiniging op den loopenden dienst en de twee of drie volgende jaren.” Al die verschillende wenschen vereenigden zich op één punt : bezwaar tegen het Regee-rings-ontwerp.
Een zoeken en tasten bleef het, een vaste hand ontbrak om leiding te geven aan de noodige voorziening en hervorming.
Eén middel, verkoop van gronden op Java, was in het bijzonder aangedrongen in een Nota van een der leden. Een verklaring van beginselen van de Regeering (14 Maart ’49), bij monde van den Minister van Koloniën (G. L. Baud), werd door die Nota uitgelokt. Een geschiedkundig overzicht werd gegeven van den toestand vóór en dien na invoering van het cultuurstelsel en een vergelijking getrokken b.v. tusschen de jaren 1824 en ’47. In 1824 was er een klein overschot van den kolonialen
-ocr page 459-447 dienst (27 millioen ontvangst, tegen ruim 26 millioen uitgaaf), en bestond er een weinig beteekenende cultuur (voor de Europeesche markt) en uitvoer. Daarentegen bleek over 1847 de ontvangst 70, de uitgaaf 56 millioen, en een uitvoer van f 59,400,000 (in 1824: f 16,900,000).
In 1824 voeren van Nederland op Java 30, in 1847 215 Nederlandsche schepen, terwijl de koopvaardijvloot voor Indië hier te lande in het geheel telde 370 bodems. Een batig slot van veertien millioen zou, hoopte men, wel spoedig weder worden verkregen.
In Indië zelf, op Java, was do rust veel minder dan vroeger verstoord geworden. Bij zulke uitkomsten : „wie denkt dan niet met erkentelijkheid aan den stichter van het cultuurstelsel, en wat zal de nakomelingschap zeggen van hem, die direct of indirect op een onvoorzichtige wijze de hand leent om dat gesticht weder te sloopen ?” En toch zou dat het gevolg zijn van den verkoop van gronden op Java. Het cultuurstelsel is de basis van onzen voorspoed in Indië.
Het moet „voorshands” worden gehandhaafd, verbeterd en uitgebreid, en zal „nog onberekenbare voor-deelen aan het moederland” doen toevallen. Maar het kan dan ook nog worden „verbeterd on uitgebreid.” B.v. een neger in Noord-Amerika onderhoudt 1500, een geheel Javaansch huisgezin slechts ongeveer 400 vierkante roeden grond, wat zeker ten minste tot 650 roeden kan worden opgevoerd ! Een becijfering wordt gegeven van een mogelijke vermeerdering, niet alleen van uitvoerartikelen, maar ook van voedingsmiddelen voor den Javaan. Maar die toekomst wordt in gevaar gebracht, indien men, waartoe men trouwens ook het recht schijnt te missen, tot verkoop van gronden aan particuliere ondernemers overgaat.
De Regeering beriep zich op die ministerieele rede in
-ocr page 460-448
haar Antwoord op het Verslag dor Kamer. De toestand’ en daarmede de inzichten der Regeering, zoo verklaarde zij, waren sedert de indiening van het Ontwerp veranderd. Meer dan dekking van een tekort mocht thans op den voorgrond treden „de zoo algemeen gekoesterde wensch tot herziening van het bestaande belastingstelsel.” Inderdaad lieten de uitkomsten over 1848 en '49 zieh thans gunstiger aanzien. Over 1849, vleide men zich, zouden de gewone middelen weinig of niet bij de raming achterblijven, en de koloniale bijdrage kon nog iets hooger worden geschat, ook ondanks het feit dat ongeveer f 450,000 meer dan begroot was aan oorlogsmaterieel naar do koloniën had moeten gezonden worden. In de uitgaven was, dank zij ook de door Z. M. voorgestelde verlaging van het inkomen der Kroon, een bezuiniging verkregen van ruim één millioen, waartegenover alleen stond een verhoogde rente op schatkistbiljetten. Voor 1849 scheen dan ook nog geen voorziening noodig.
Voor 1848 wilde men thans eerst bestemmen de Overschotten van vroegere diensten. „Hoezeer wenschende dat de Overschotten van den eenen of anderen dienst tot aflossing van schuld mogen worden bestemd, indien de algemeene geldelijke omstandigheden dit toelaten —, hoezeer overtuigd van de nuttigheid, dat de verantwoording van elk dienstjaar behoorlijk uit elkander worde gehouden, kan de Regeering niet zien welk bezwaar er zou bestaan, om, wanneer die zelfde algemeene omstandigheden dit wenschelijk maken, het Overschot van vroegere diensten voor de loopende lasten aantewenden, immers zoo dikwijls dit geschieden kan, nadat het slot der vroegere rekening bekend is.” Een gevreesd „tekort” op de koloniale bate bleek geslonken van f 7,162,552 54*/2 tot f 6,729,805.56^1- Beleening van koloniale producten was niet noodig geweest. Toch bleef er een tekort op
-ocr page 461-449 den dienst over 1848 dat gedekt moest, wijl men niet „de toekomst met den nood van het oogenblik mocht belasten.” Verkoop van gronden op Java wilde men niet ; evenmin een nieuwe uitgifte van schatkistbiljetten, waarvan reeds voor nagenoeg f 17,800,000 in omloop was. Een uitgifte van muntpapier, juist thans na herstel van het muntwezen, scheen te meer gevaarlijk, nu toch reeds wellicht voor het intetrekken goud onder den waarborg hiervan muntpapier zou moeten uitgegeven worden.
Bovendien is een belastingherziening dringend noodig. Een blijvende belasting op de inkomsten werd thans dan ook voorgedragen, tegen afschaffing van de accijnsen op brandstoffen en op varkens en schapen. Tegen een offer van f 2,200,000 zouden die maatregelen over het eerste jaar 1850 een bate kunnen opleveren van f 4,300,000. Bij die winst gevoegd een bezuiniging van één millioen, en een hoogero koloniale bijdrage, vrucht van een verlaging der kosten van vervoer en verkoop der koloniale producten, beloofde de dienst 1850 een bijdrage tot dekking van het tekort over 1848 van drie millioen. Die jaarlijksche bezuiniging zou bovendien toenemen, en reeds over 1852 zou zoo het geheele tekort van 1848 kunnen verdwijnen.
Eer we verder gaan, vinde hier een plaats een woord over het inkomen der Kroon, waarvan telkens sprake was. Volgens de Grondwet moest na het overlijden van Koning Willem II op 17 Maart 1848 dat inkomen op nieuw worden geregeld. Een Wet van 10 Augustus 1849 (Stbl. n“. 32) bepaalde dat voor Koning Willem IIl op f 600,000. Met de inkomsten van het Kroondomein zou dat, zoo berekende men, uitmaken een jaarlijksch inkomen van ongeveer f 1,000,000. Het tegenwoordig cijfer werd voorgedragen „met het oog op de tegenwoordige 29
-ocr page 462-450
omstandigheden van het Vaderland in het algemeen en van de schatkist in het bijzonder.” (1)
Ten opzichte van die inkomsten van het Kroondomein moest een Ontwerp van 6 Juni 1849 dienen om een wettelijke aanwijzing te verkrijgen van de goederen die, in 1822 aan Koning Willem I afgestaan, thans bij de Grondwetsherziening door Koning Willem II als Kroondomein aan den Staat waren teruggegeven, en tevens om eenige regelen voor het beheer daarvan vast te stellen. Dat Ontwerp had een eigenaardig verloop. Hoewel het de goedkeuring der Eerste Kamer niet mocht verwerven, heeft een herinnering daaraan haar belang. De Tweede Kamer verlangde in haar Voorloopig Verslag een beheer van Staatswege, in plaats van dat van een Administrateur der Kroon. De Minister herinnerde daarop, dat Koning Willem II „geheel onverplicht, uit zuivere goedwilligheid, deze zijne eigendommelijke (sic) goederen om niet afgestaan, dat is geschonken had aan den Staat der Nederlanden,” en wel onder voorbehoud van het vruchtgebruik, dus ook van het beheer, aan den Regeerenden Koning. Toch nam de Regeering in het Ontwerp thans op de bepaling, dat een instructie voor den Administrateur bij Koninklijk besluit zou worden vastgesteld, en dat door hem een jaarlijksch Verslag van den toestand en de opbrengst der goederen aan den Minister van Financiën zou moeten worden uitgebracht.
Tegen die voorstelling, dat de „volgens Art. 27 der Grondwet plaats gehad hebbende teruggave van domeinen aan den Staat als een zuivere schenking zou te beschou-
(1) Een Wetje van dezelfde dagteekening (Stbl. no. 33) vulde Hoofdstuk 1 der Begroeting over dat jaar bovendien aan met een Memoriepost: «Inkomen van de Koningin-Weduwe,» waarvoor het bedrag over dit jaar «ruimschoots gevonden kon worden» door overschrijving van de Afdeeling «Inkomen van den Prins van Oranje.»
-ocr page 463-451
wen zijn,” kwam de Kamer bij haar hernieuwde overweging in de Afdeelingen op. Veeleer meende men, dat aan „een vrijwilligen afstand ter regeling van het inkomen der Kroon moest worden gedacht,” zelfs ronder dat het vruchtgebruik uitdrukkelijk aan den regeerenden Koning werd voorbehouden. Voorts bleef men, evenals reeds van den beginne, verlangen een duidelijker omschrijving der goederen, en óf een beheer van Staatswege, óf althans' meer waarborgen bij een zelfstandig beheer der Kroon.
Van niet minder belang dan die schriftelijke, was de mondelinge gedachtenwisseling die volgde. Men beriep zich op de Wet van 1822, houdende afstand van Staatsdomein aan Koning Willem I, die het aan de Algemeene Maatschappij te Brussel had overgedragen, van wie het krachtens Tractaat met België, in ruil tegen goederen van Koning Willem II, in België gelegen, en schadeloosstelling ten laste der Nederlandsche schatkist, weder aan den Koning der Nederlanden overging. Van de andere zijde verwierp men dat beroep op vroegere wetten, met het oog op de Grondwet van ’48, waarbij geconstateerd werd, dat de goederen door den Koning „tot Kroondomeinen aan den Staat waren teruggegeven.” Was overigens in 1822 die afstand aan Koning Willem I in de plaats getreden van een deel (f 500,000) van het jaarlijksch inkomen der Kroon, een andere regeling was het thans, ook volgens de Grondwet, inzoover niet een vaste som, maar het wisselend inkomen uit de domeinen aan de Kroon verzekerd bleef.
Als vrucht der beraadslaging werd in het Ontwerp de bepaling opgenomen, dat de Administrateur aansprakelijk zou zijn jegens den Staat voor het niet-naleven zijner Instructie, en dat het jaarlijksch Verslag ook aan de Staten-Generaal zou worden medegedeeld. Ilet Ont-
-ocr page 464-452
werp werd daarop met algemeene stemmen aangenomen, doch door de Eerste Kamer verworpen.
Wij komen thans terug tot het Ontwerp tot voorziening in het tekort over 1848 en ’49. Ook hier spreekt teleurstelling uit het Afdeelingsverslag der Tweede Kamer. De voorgespiegelde bezuiniging „beantwoordt niet slechts geenszins aan hetgeen men met het oog op den toestand onzer geldmiddelen billijkerwijze mocht verwachten, maar blijft zelfs beneden het uitzicht, door de Regeering zelve geopend.” Men herinnert aan het Verslag van 13 November, dat nog onlangs (30 Juli) weder door de Regeering bekrachtigd werd, en waarin een besparing van twee millioen, en van waarschijnlijk meer dan dat werd toegezegd. Men verlangde thans bepaalde aanwijzing van te nemen maatregelen van bezuiniging. Eerst in verband met bezuiniging in de uitgaven zal ook een „greep” in het belastingstelsel, gelijk thans wordt voorgesteld, gewettigd zijn. De financieele toestand is steeds verbeterd, zoo dat zelfs de loopende dienst, blijft alles goed gaan en wordt een „diep doortastende bezuiniging” tot stand gebracht, met een Overschot zou kunnen sluiten. In het tekort over 1848 was door een uitgifte van schatkistbiljetten voorzien. Waartoe dan thans een nieuwe belasting voorgedragen ?
Een ministerieele mededeeling volgde daarop, 11 Augustus : dat het Ontwerp door de Regeering werd ingetrokken, „onder voorbehoud om later op de zaak terug te komen, wanneer de bedenkingen welke bij de Kamer zijn gerezen nopens de ontijdigheid der behandeling van dezelve uit den weg zullen geruimd zijn.”
Bezuiniging bleef het wachtwoord, waarmede Regeering en Vertegenwoordiging elkander tegemoet traden.
Een opzettelijke voorziening werd zelfs noodig geacht
-ocr page 465-453
(zitting 19 Februari 1849) voor „bestrijding van eventueel te verleenen schadevergoeding en wachtgelden aan ambtenaren die buiten Landsbetrekking kunnen geraken,” ten gevolge van „de voorgenomen buitengewone maatregelen tot bezuiniging,” Op ieder Hoofdstuk der Begroeting werd een Memoriepost gebracht voor Wachtgelden, en voor Schadeloosstelling aan ambtenaren, voor het leven aangesteld. Maar de Tweede Kamer verlangde in haar Verslag der Afdeelingen een vast plan van bezuiniging, zóó als dat b.v. bij Waterstaat werd gevolgd. In ieder geval wilde men niet langer dan voor één jaar zich binden, en had bezwaar tegen een vaste regeling van wachtgelden, gelijk die beoogd werd, met de helft van het traktement als minimum.
De Regeering erkende de noodzakelijkheid eener stelselmatige bezuiniging, maar zij trad, ter meer billijke beoordeeling, in een vergelijking onzer Begroeting o. a. met die van België. Die Begrooting voor België bedroeg voor 1849, onder aftrek van de rente der Staatsschuld, 39, en voor ons land slechts 35 millioen. Nam men daarbij in aanmerking de hier zoo veel hooger pensioenen, de daar alleen bekende uitgaven voor Staatsspoorwegen, en de voor beide Staten zoozeer uiteenloopende kosten der Marine (hier 5 millioen, daar 5 ton gouds), dan vond men daar bijna 35, hier ruim 26 millioen, d i. per hoofd der bevolking daar f 8.75, hier f 8.67. Voeg daarbij, dat Nederland „oneindig zwaarder” uitgaven (op de Stoafebegrooting ?) voor waterkeeringen te dragen heeft dan België, dat Nederland 631, België slechts 536 vierkante mijlen groot is, en het eerste elf, het laatste slechts negen provinciën telt. Inderdaad, wanneer men beide Begroetingen in de onderdeelen beschouwt, dan „mag men met volkomen zekerheid beweren, dat het beheer hier te lande veelal goedkooper is dan in België.”
-ocr page 466-454
Zoo bleken b.v. de kosten van invordering en beheer der voornaamste belastingen daar elf, hier slechts zeven en een half percent te bedragen.
Evenwel hield men vast aan het Verslag van 13 November. Zoo had men „zich eens vooral in het algemeen tot regel gesteld om, bij het openvallen eener betrekking, zorgvuldig te onderzoeken of de vervulling daarvan in ’s Lands belang al dan niet noodzakelijk is, en of die vervulling niet tot besparing op andere wijze dienstbaar kan worden gemaakt”. Aanzienlijke besparingen waren op die wijze reeds verkregen : zoo op Hoofdstuk II (Hooge collegiën van Staat) f 1500, op Hoofdstuk IV (Justitie) f 64,700, op Hoofdstuk V (Bin-nenlandsche Zaken) f 18,796, op Hoofdstuk IXB (Financiën) f 73,147, op Hoofdstuk XI (Koloniën) f 2732, op Hoofdstuk X (Oorlog) f 600,000. Bij dat laatste departement, en evenzoo bij Marine en Eerediensten, werden „voortdurend de noodige voorbereidende maatregelen getroffen” tot een bezuiniging volgens het Verslag van 13 November. — Of daarmede een stelselmatige bezuiniging werd verzekerd, gelijk die in November was voorgespiegeld, mocht worden betwijfeld.
De groote vermindering van kosten op het vervoer, van vrachten en assurantie der koloniale producten, zou reeds van invloed zijn op de koloniale baten over 1849.
Een geheele bezuiniging was thans reeds verkregen van f 786,900. Daar stond echter tegenover een verhoogde rentebetaling over acht millioen aan schatkistbiljetten. Voor den Memoriepost: Wachtgelden aan ambtenaren werden thans reeds eenige regelen aangegeven ; in geen geval zou die post het totaal der Begroeting verhoogen.
Juist die regelen bij het toekennen van wachtgelden, vreesde men in de Kamer, zouden rechten scheppen, die
-ocr page 467-455 men niet erkende, in plaats van een gunst, gelijk wachtgeld moest blijven.
Wat bezuiniging aangaat, Thorbecke, lid der Kamer, waarschuwt tegen zuinigheid, „die tot bezuinigingswoede overslaat”. Zuinigheid bestaat niet in weinig uitgeven, maar in veel doen met weinig middelen. En wat die raming van twee millioeu die bespaard kan worden betreft : „ons politiek leven kan niet van een paar millioen afhangen”. Geen raming is te maken, zoolang geen bepaald stelsel van bestuur is aangenomen, „on dat ons land voor geen stelsel van bestuur vatbaar is, hetwelk een vermindering van meer dan twee millioen beneden het tegenwoordig cijfer der uitgaven zou gedogen, wie zal dit verzekeren?”
De Wet van 26 Mei 1849 (Stbl. n’. 23), de vrucht dier gedachtewisseling, bepaalde zich ten slotte, met uitsluiting der schadeloosstellingen, tot den Memoriepost Wachtgelden, zonder verdere aanwijzing of regeling.
In dezelfde zitting van 19 Februari was reeds ingekomen een Ontwerp omtrent oen veranderde samenstelling der Kamers van den Iloogen Raad en der provinciale Gerechtshoven, en tot het onvervuld laten van eenige vacatures in die hoven en in de arrondissementsrechtbanken. In afwachting van „nader vast te stellen veranderingen in het rechtswezen des Rijks”, werd het getal Raadsheeren in den Iloogen Raad beperkt tot het wettelijk minimum, werd bepaald dat vacatures van leden en ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Hoven en Rechtbanken „buiten noodzakelijkheid” niet zouden worden vervuld, en werd hun getal reeds thans bij het Ontwerp verminderd. In verband daarmede werd reeds voorbereid een herziening der rechterlijke organisatie en der burgerlijke rechts- en strafvordering.
-ocr page 468-456
Evenwel oordeelde het Verslag der Kamer, dat die herziening reeds had moeten en kunnen zijn voorgedragen, en dat juist met het oog op die herziening het tegenwoordig voorstel voorbarig mocht heeten.
Maar die herziening, antwoordde de Regeering, was van zoo grooten omvang en van zoo langen duur, dat inmiddels wel een vereenvoudiging in de gewenschte richting kon worden tot stand gebracht. Trouwens was ook reeds een poging in dezelfde richting voorafgegaan. Een Ontwerp van 21 Juni 1848 had reeds bedoeld, als begin van vereenvoudiging, het niet vervullen van eenige vacatures bij de provinciale gerechtshoven. Een-bezuiniging zou dat zijn „zoowel voor de bijzondere ingezetenen als voor den Staat.” De Tweede Kamer had haar voldoening betuigd met het plan tot herziening en groote bezuiniging op de rechterlijke instellingen, en het Ontwerp van 21 Juni met groote meerderheid aangenomen, dat evenwel schipbreuk leed op den tegenstand in de Eerste Kamer.
Bij het tegenwoordig Ontwerp verklaarde thans de Minister, dat hij zich, bij verwerping, verplicht zou achten een vervulling der bestaande vacatures uitte-lokken. Een groote meerderheid vereenigde zich weder met het Ontwerp, dat thans den weg vond tot het Staatsblad (als Wet 29 Mei 1849, Stbl. n“. 21.)
Nog een kleine bezuiniging kwam tot stand in een verlaging der vergoeding voor de leden der beide Kamers. Men erkende in de Tweede Kamer, dat „op de hooge Staatslichamen meer dan ooit de zedelijke verplichting rust, om wat het tot stand brengen van bezuinigingen betreft, aan anderen het voorbeeld te geven.” Zoo ook wilde men herziening der tarieven van reis- en verblijfkosten voor ambtenaren. De Regeering beloofde dat ten
-ocr page 469-457 opzichte der reiskosten, die, vergeleken met vroeger, in 1840 reeds gehalveerd waren en nog voor een „aanzienlijke vermindering” vatbaar schenen. Als maximum voor die tarieven gold dat voor de leden der Kamer, en dat laatste werd thans door de Kamer zelve verlaagd tot de helft van wat de Regeering had voorgedragen.
Van grooter financieel belang was een zaak die reeds herhaaldelijk ter sprake kwam : de verhouding van den Staat tot de Nederlandsche Handelmaatschappij. Volgens het bestaand contract, dat met 31 December 1849 ten einde liep, moest op dat tijdstip tevens haar vordering, per saldo groot tien millioen, uit den aanwezigen voorraad koloniale producten worden afgedaan.
Nu waren reeds in 1846 onderhandelingen daarover geopend, die na lang beraad tot een ontwerp-overeen-komst leidden, waarop thans (Juli 1849) de wettelijke goedkeuring gevraagd werd. Van de Maatschappij werden voor den Staat voordeeliger voorwaarden bedongen dan de bestaande, maar bovendien beval de Regeering deze nieuwe overeenkomst aan, omdat de Staat „niet minder belang had bij het vernieuwen zijner betrekkingen met de Nederlandsche Handelmaatschappij dan bij het verlengen van den termijn, gedurende welken hij niet zal kunnen genoodzaakt worden, het voormelde restant-kapi-taal van f 10,000,000 aftelossen.” Die gouden keten had blijkbaar gewogen bij deze gewichtige regeling voor jaren.
Zelfs werd die schuldregeling genoemd als doel dezer overeenkomst. Een uitstel voor de afdoening werd verkregen van vijf-en-twintig jaar, en een rente bepaald van vier percent. Alleen zou een vervroegde aflossing geoorloofd zijn, maar ook dan zou toch tot einde 1854 de verplichte consignatie der voornaamste koloniale producten door tusschenkomst der Nederlandsche Handel-
-ocr page 470-458
maatschappij blijven bestaan ; bij slechts gedeeltelijke aflossing zou de verplichte consignatie in haar geheel voortduren tot einde van het contract, in 1874. Voor enkele artikelen bleef de Regeering vrij, hier of in de koloniën te verkoopen, doch was verplicht, ingeval van consignatie, ook voor deze gebruik te maken van de diensten der Handelmaatschappij, evenals zij daartoe verplicht bleef bij iedere consignatie, ook na aflossing der schuld.
Als waarborg voor haar vordering had de Maatschappij verband op de koloniale producten onder haar beheer. De diverse provision ten bate der Maatschappij werden op nieuw geregeld. Zij zou in de meeste gevallen bedragen één percent, doch voor den verkoop der koloniale producten, met inbegrip van delcredere, 2^/4, of na 1854 2‘/2 percent, behalve nog een provisie voor de Factorij te Batavia van ten hoogste f 148,000 ’s jaars tot eind 1854, en van ten hoogste f 140,000 daarna. In het geheel werd zoo, behalve nog op de onkosten, een jaarlijksche besparing becijferd'van f 484,500!
De verhouding tusschen Staat en Maatschappij zou zijn die van principaal en handelsagent. De Maatschappij zou „uit die betrekkingen geen andere voordeelen trekken, dan die haar uitdrukkelijk zullen worden toegekend”. Zij zou „de meest mogelijke zuinigheid betrachten in het afschepen, vervoeren, opslaan, beheeren en verkoopen der geconsigneerde producten”, „haar medewerking leenen tot alle uitvoerlijke besparingen, door het departement van Koloniën aan haar optegeven, en dat departement steeds dienen van goeden raad in al wat strekken kan, om den verkoop der producten op de meest voordeelige wijze te regelen en de daarop vallende onkosten zooveel doenlijk te verminderen.”
De Tweede Kamer neemt in haar Verslag de zaak breeder op, en vraagt, of niet het doel, in 1824 bij de
-ocr page 471-INSTITUUT VOOR BESTUURSRECHT
459
oprichting der Handelmaatschappij beoogd, althans wat de Nederlandsche koloniën betreft, bereikt is, of zij niet andere wegen daarnevens voor onzen handel had moeten openen, en of haar tusschenkomst in de Oost thans nog wel noodig is.
Aangenomen die noodzakelijkheid, meenden verscheiden leden, dat wel voor de schuldregeling, maar niet omtrent de consignatie wettelijke tusschenkomst noodig of grondwettig was. Overigens miste men ook voor beoordeeling der overeenkomst de noodige gegevens, en kreeg bij dat gemis den indruk, „alsof hier sprake was van twee partijen, waarvan de eene, door den nood gedwongen, aan de andere alle mogelijke voordeelen toekent, enkel en alleen om uitstel van betaling voor een vroeger aangegane schuld en vermindering der voor die schuld bedongen rente te verwerven”. In ’t bijzonder richtte zich dat bezwaar tegen een bepaling, machtigende de Handelmaatschappij, voor het geval dat bij oorlog of door andere force majeure de waarde der producten in beheer bij de Maatschappij mocht verminderen, om vóór iedere uitkeering aan den Staat uit de opbrengst der koloniale producten allereerst haar voorschot van tien millioen aftedoen.
De Regeering beriep zich in haar Antwoord op het feit, dat zij de zaak bij haar optreden reeds geregeld vond, en dat zij, en zoo ook de Kamer, op die regeling moeilijk terug kon komen. Trouwens vond zij zulk een terugkomen ook niet gewenscht, achtte zij consignatie en schuld zoo nauw samenhangend, dat uit de wettelijke regeling van de eerste die omtrent de laatste voortvloeide, en oordeelde, dat de schitterende uitkomsten van het cultuurstelsel niet zouden verkregen zijn, noch zouden verzekerd blijven zonder de tusschenkomst der Neder-lansche Handelmaatschappij. Was b.v. in de jaren 1826-28
-ocr page 472-460 nog f 37,700,000 door den Staat aan de Oost „ten koste gelegd,” sedert 1833 trad in plaats daarvan een jaarlijks terugkeerende Indische bate, in het geheel thans reeds groot, over 1849 medegerekend een som van 14’/2 mil-lioen, ruim honderd negen en tachtig en een half millioen. Men mocht dergelijke uitkomsten niet in de waagschaal stellen !
Buiten de provisiën was reeds op de vrachten 1700,000 â f 800.000 bezuinigd, en die bezuiniging zou nog toenemen. Wat de assurantie aangaat, men was gewoon ongeveer de helft van iedere lading te assureeren (f 100,000 a 3 percent) en wenschte daarbij te blijven (1). Het voorrecht der Maatschappij op de opbrengst der koloniale producten stond vast volgens contract, en was ook veel minder bezwarend dan vroeger, toen haar vordering nog negen en dertig millioen bedroeg. De voorraad producten in handen der Maatschappij was overigens ook hier te lande steeds groot genoeg, om die vordering te dekken.
Bij de beraadslaging nam de Minister van Koloniën het eerst het woord, en erkende dat ook de Regeering liever alleen grondslagen voor een overeenkomst, dan een overeenkomst zelve bij de wet had zien vastgesteld, maar zij vond dit Ontwerp der vorige Regeering met een thans nieuwe (althans vernieuwde) Maatschappij, die, bij afstemming dezer overeenkomst, zich waarschijnlijk niet meer gebonden zou achten. Bovendien zouden de Aandeelhouders der Maatschappij wellicht hun toestemming weigeren, wanneer de overeenkomst b.v. in plaats van voor vijf-on-twintig, gelijk door sommigen verlangd werd slechts voor vijf jaar werd aangegaan. Kwam deze overeenkomst onverhoopt niet tot stand, de Maatschappij
(1) Door een lid werd opgemerkt, dat in ieder geval de Handelmaatschappij tot het bedrag harer vordering assurantie zou kunnen eischen.
-ocr page 473-461
zou „genoegzaam ontwijfelbaar in duigen vallen”, wat toch naar het oordeel der Regeering „een droevige ramp” zou zijn.
Bij de beraadslagingen vereenigen velen zich met die beschouwing van de Regeering, maar opperen anderen bezwaren, b.v. omtrent do regeling der vrachten en der assurantie, welke laatste over een tijd van tien jaar gekost heeft ruim 10'/2 millioen, tegenover een werkelijke schade van slechts ruim 3 millioen; de Staat deed dan beter, zich zelf geheel te assureeren. De vordering der Maatschappij, meent men, toekent geheel het karakter der overeenkomst. Ken kunstmatige toestand wordt weder voor een reeks van jaren bestendigd, een bevoor-deeling der Maatschappij ten koste van den Staat en van het algemeen belang, De Maatschappij eischt onderpand voor haar vordering, maar geeft zelve geen zekerheid voor de veel grooter waarden van den Staat onder haar beheer. liet bezwaar van den langen duur der overeenkomst weegt bij velen ook barer voorstanders, zelfs bij hen die de geheele overeenkomst, behalve wat de schuld van tien millioen betreft, op het domein der uitvoerende macht, en dus buiten dat van den wetgever, gelegen achten. Een der leden wenscht dan ook de consignatie uit de overeenkomst gelicht en geregeld te zien bij een contract, op zekeren termijn wederzijds opzegbaar.
Tegenover ieder bezwaar weegt intusschen de vrees, dat do Aandeelhouders der Maatschappij in iedere, ook de geringste wijziging der overeenkomst aanleiding zullen vinden terugtetreden, als wanneer de Staat, met de zorg voor zijn koloniale producten, voor een onzekere toekomst zal staan, Wel worden verschillende amendementen geformuleerd, maar de Minister verklaart daarop, dat, behoudens een enkele uitzondering, aanneming van
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1895.) 29*
-ocr page 474-462
één dier amendementen met verwerping der wet gelijk zou staan. Zelfs het amendement-vAN Hall, waarbij wel de termijn van vijfentwintig jaar bleef bestaan, maar ieder der partijen het recht had tot opzegging na vijf jaar, in welk geval drie jaar daarna de overeenkomst zou ophouden en de schuld zou moeten zijn afgelost, werd na die ministerieele verklaring verworpen, met vijf en dertig tegen drie en twintig stemmen. Het Ontwerp zelf werd ten slotte aangenomen met slechts twee en dertig, tegen zes en twintig stemmen (Wet 14 September 1849 Stbl. nquot;. 42.) Die stemmenverhouding teekendo wel het groote bezwaar tegen deze half gedwongen overeenkomst op langen termijn.
Een quaestie van comptabiliteit besluite wederom deze studie.
Een wettelijke voorziening bleek noodig voor uitgaven van de departementen van Oorlog en van Marine. Bij een „zeer geheim besluit” des Konings van 26 September 1845 bleken nl. beide departementen gemachtigd tot het aangaan cener overeenkomst, welke thans, ongedrukt, aan de Griffie der Tweede Kamer ter kennisneming werd voorgelegd. In de Toelichting werd in de Staatscourant daaruit medegedeeld, dat daarbij niet weinig kostbare oorlogsmiddelen van groote uitwerking in het bezit van het Kijk waren gekomen. De betaling daarvan zou krachtens het Besluit voorloopig gevonden worden uit de restitutiën voor verstrekkingen uit ’s Rijks magazijnen, bedoeld bij de Wet van 29 Augustus 1848, Stbl. nquot;. 40. Doch de Algemeene Rekenkamer had met die aanwijzing geen genoegen genomen. Een Ontwerp van 2 Mei 1849 moest dan thans dienen ter bekrachtiging der gedane uitgaaf. Een uitgaaf voor ééns was het, wijl de overeenkomst zelve was afgeloopen ; de nood
-ocr page 475-463 drong, daar de Staat reeds met dagvaarding bedreigd werd !
liet Verslag der Kamer was zeer ongunstig. De onaangename indruk, dien de geheele zaak maakte, „was niet verminderd, nadat men, door de inzage der daartoe betrekkelijke, van Regeeringswege ter Griffie der Kamer nedergelegde stukken, eenigszins nader met de geheele toedracht der zaak is bekend geworden. Deze stukken brengen tocli het bewijs mede, dat de Regeering in 1845 en dus op een tijdstip, dat het aanzienlijk bedrag der op de Staatsbegrootingen gebrachte uitgaven voor het defensiewezen tot velerlei moeilijkheden tusschen haar en de Tweede Kamer aanleiding gaf, en dat men zich met name van de zijde dier Kamer ernstig beklaagde over de geldsommen, die voor het aanmaken van het nieuwe lichte veldmaterieel der artillerie werden besteed — heeft kunnen goedvinden, buiten voorkennis der Staten-Generaal, met oen bijzonder persoon een overeenkomst aantegaan, waarbij de Staat nog weder met nieuwe, zeer aanmerkelijke uitgaven voor den aankoop van geheime oorlogsmiddelen werd bezwaard.quot; Wel is waar was thans die overeenkomst bij wijze van transactie (voor een som van f 106,200) ontbonden, en de werkplaats van den contractant gesloten ; maar men bleef vragen, of de Regeering tot zulk een bezwarende overeenkomst bevoegd was geweest. Ook het middel, om uit de restitutiën voor verstrekkingen b.v. een levenslang „hoogst aanzienlijk jaargeld” ten behoeve van den uitvinder of bezitter van het geheim te dekken, vond algemeen afkeuring.
De Regeering wierp echter al deze grieven terug op haar voorgangsters. Zij had de zaak zoo gevonden en wilde ze thans eenvoudig geregeld zien. Evenwel herinnerde één der leden der Kamer bij de beraadslaging.
-ocr page 476-4G4
dat één der betrokken Ministers, die van Marine, als Minister zelf het oorspronkelijk contract mede had getee-kend. Dat het Fonds voor verstrekkingen zich zoo gemakkelijk tot zulk een vereffening leende, gaf hem juist aanleiding tot een ernstige waarschuwing tegen ’t bestaan van het Fonds. De vraag was nu : is de Staat door een overeenkomst gebonden, waarbij een Minister buiten de Begroeting ging, behoudens verhaal op dezen, of is alleen de Minister tegenover derden aansprakelijk? (1)
De Minister van Marine, aldus opgeroepen, verdedigde zich op dezen grond, dat door de overeenkomst voor zijn departement een nog grooter bezuiniging (f 133,000) dan de uitgaaf daaruit voortvloeiende verkregen was, wat hij veronderstelde dat eveneens bij Oorlog het geval zou zijn. Die bezuiniging op Marine, op Oorlog, op Koloniën, woog ruim op tegen de kleine uitgaaf die het hier gold. Ook had men, meende de Minister van Binnenlandsche Zaken, geheel deze zaak gemakkelijk in het geheim kunnen afdoen, maar men verkoos den koninklijken weg der openbaarheid, en wilde wettelijk geregeld zien, wat het verleden hier en op zoo menig ander gebied onregelmatigs had achtergelaten.
Toch werd het Ontwerp ten slotte door de Tweede Kamer met een meerderheid van twee en veertig tegen elf stemmen verworpen (19 Juni 1849).
Intusschen werden, met het oog op de hangende procedure, 30 Juli e. v. twee nieuwe Ontwerpen ingediend, tot verhooging, voor het zelfde doel, van de Begroeting voor Marine over 1849 met f 27,50(1, on van Oorlog met f 78,700, en tot dekking dier uitgaven uit het Fonds voor verstrekkingen. Men meende daarmee aan de be-
(D Een Wet op de «geldelijke verantwoordelijkheid» der Ministers werd sedert wel toegezegd (bij de Wet van 22 April 1855, Slht. ho. 33,) maar kwam tot heden nog niet tot stand.
-ocr page 477-465 zwaren der Kamer tegemoet te komen. Maar een nieuw Verslag der Kamer bleek weder ongunstig. Niet om den vorm alléén was het vorig Ontwerp gevallen ; men wilde opheffing van het Fonds voor verstrekkingen, en meer licht omtrent de overeenkomst en omtrent het effect der geheime oorlogsmiddelen.
De Regeering meende, dat meer dan de vorm alleen was gewijzigd, en dat aan alle eischen voldaan was, doordat de uitgaven op de Begroeting of in een daarmede gelijkgestelde wet waren opgenomen. Toch werd een noodelooze verhooging der Begroeting voorkomen, doordat uit het Fonds voor verstrekkingen geput werd. De juiste weg tot een wettelijke voorziening was, meende men, ingcslagcu, en die was dringend noodig, wilde men niet binnen enkele dagen oen rechterlijke uitspraak afwachten, op een vordering, die men zelf rechtmatig achtte. Verschillende toelichtende stukken, ook omtrent het effect der proefneming, werden overigens nog over-gclegd en enkele mondelinge mededeelingen nog daaraan toegevoegd.
Toch moest uit de Ontwerpen gelicht worden de bepaling, dat de middelen zouden gevonden worden uit het Fonds voor verstrekkingen, en werden de cijfers van uitgaaf nog iets verhoogd, alvorens de Ontwerpen in een nieuwe zitting, met een meerderheid van 30 (31) tegen 17 stemmen, den weg vonden tot het Staatsblad (Wetten ‘2S December 1849, Stbl. n°. 70, 71.)
Dordrecht, Juni 1895. Mr. F. N. Sickenga.
30
-ocr page 478-lets over de wet van 2 .Iimi I8Ï5 (Mtaatshlad ii”. »5), tot regeling van het toezieht bij Iiet oprleliten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken.
Op deze wet kan m. i. geacht worden mutatis mutandis toepasselijk te zijn wat de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal onlangs in het Voorloopig Verslag betreffende het ontwerp van wet tot regeling van het toezicht op het gebruik van stoom-toestellen, ten aanzien van de wet van 28 Mei 1869 {Stbl. Uo. 97), welke op dit onderwerp betrekking heeft, aanteekent, waar zij zegt : „Zijn dus .... het beginsel „der bestaande wet, n.l. preventief toezicht, en de hoofd-„trekken der regeling van het toezicht gebleken alleszins „juist te zijn, de vermeerdering van het gebruik van „stoomkracht voor verschillende doeleinden heeft drin-„gende behoefte doen ontstaan aan eene regeling in „meer uitgebreiden zin dan thans bestaat. Bovendien „vereischt de wet op verschillende punten wijziging en „behoort in onderscheidene leemten te worden voor-„zien, die eene jarenlange practijk aan het licht heeft „gebracht”.
De Regeering heeft dan ook vooral in de met de Volksvertegenwoordiging gewisselde stukken betreffende
-ocr page 479-467 het ontwerp der wet van 20 Juli 1895 (tStlgt;l. n“. 137), houdende bepalingen tot beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen (Veiligheidswet), en bij de beraadslaging over die wetsvoordraeht in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van haar voornemen doen blijken, eene herziening, althans eene wijziging van de wet van 2 Juni 1875 (Stbl. n“. 95) aanhangig te maken.
Bij deze wet — aangevuld bij die van 19 Doe. 1876 (Stbl. nquot;. 255) en gewijzigd door art. 272 Wetb. van Strafr., alsmede door of bij art. 3 d, art. 10 sub 31quot;. en art. 11 der wet van 15 April 1886 (Stbl. nquot;. 64) — zijn afgesehaft het Kou. besluit van 31 Jan. 1824 (Stbl. nquot;. 19) en andere Kon. besluiten (1), die omtrent het daarbij geregeld onderwerp hebben gegolden. Zij voorzag intus-schen in de afdoening van aanvragen om vergunning, bij haar in werking treden reeds ingediend, en gaf tevens voorschriften (artt. 30 en 31) van transitoiren aard, welke thans hun belang hebben verloren ; zij bevat wijders in art. 29 de bepaling, dat op inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de vóór haar in werking treden geldende Kon. besluiten vergunning is verleend, de artt. 14, 17, 18, 19, 20 en 21 van toepassing zijn, en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, de artt. 22 en 23.
Blijkens het V. V. van de Tweede Kamer over het bij Kon. boodschap van 7 Jan. 1875 ingediend ontwerp
(1) Een volledig overzicht van deze besluiten en eene alphabetische lijst van de inrichtingen, waarop zij betrekking hadden, worden, met aan-teekeningen omtrent de toepassing, gevonden in de door mij bewerkte Handleiding : «De plaatselijke strafwetgeving en politie» (bij J. van Boekhoven te Utrecht, dSJbj, blz. ‘264—301. Over de toepassing en werking van het K. B. van 18‘24 zie men ook een opstel van Mr.W. Sassen JzN., in Themis 1854.
-ocr page 480-468
der wet (2) scheen afschaffing van het K. B. van 1824 bij de wet overbodig. De Koning kon de besluiten, die hij neemt, weder intrekken. Zoo wettelijke afschaffing noodzakelijk was, waarom — werd gevraagd — dan ook niet de andere K. Bquot;., die omtrent het onderwerp hebben gegolden, bepaald aangeduid? De Itegeering antwoordde: „liet K. B. van 1824, als maatregel van inwendig „bestuur, heeft kracht van wet en kan niet tegelijk met „de thans voorgestelde wet in werking blijven. De aan-„haling van andere besluiten, tot aanvulling en uitvoering „van dat van 1824 genomen, schijnt overbodig.” De heer Mr. VAN EcK was door dit antwoord niet bevredigd; hij gaf in overweging al. 1 van het artikel te doen luiden: „De wettelijke bepalingen, die omtrent dit onderwerp „hebben gegolden, zijn afgeschaft”. Hij deed dit voorstel, omdat naar zijne meening 1°. twijfel bestond, of het K. B. van 1824 wel ooit rechtsgeldig had bestaan en of het niet veeleer moest worden beschouwd alleen kracht te hebben voor zooveel het strekte tot uitvoering van het Keizerlijk decreet van 15 Oct. 1810 (Bull. d. lois n“. 323), relatif aux manufactures et ateliers qui rêpatident une odeur insalubre ou incommode en o. a. bevattende eene nomenclature des établissements et ateliers dont la fomation ne pourra avoir lieu sa^is une permission de l’autorité administrative; 2“. de wetgever niet een K. B. kan af-schatfen; eene stelling die de heer van Eck ook later handhaafde, o. a. in de vergadering van de Tweede Kamer van 11 Oct. 1883 (Handel., blz. 123, kol. 2). De Minister van Binn. Zaken Mr. Heemskerk hield vol, dat het K. B. van 1824 rechtskracht bezat, gelijk ook altijd door den Hoogen Raad was erkend, en deed voorts
(2) Deze wetsvoordracht was voorafgegaan door wetsontwerpen, ingo-diend op 6 April 1865, 27 Februari 1866, 20 September 1869 en 19 September 1870,
-ocr page 481-469 opmerken, dat een K. B. zeer wel door de wet, d. i. door den Koning ip overleg met de Staten-Generaal, kan worden afgescliaft. Op de vraag van den heer van EcK, waarom, indien de bevoegdheid tot regeling van het onderwerp onder de Grondwet van 1815 den Koning toekwam, het thans bij de wet geregeld zou moeten worden, terwijl de Grondwet op dit punt onveranderd was gebleven, antwoordde de Minister, dat niet alles bij K. B. kon worden geregeld wat het ontwerp ten doel had bij de wet te regelen (3).
Wat het tweede punt betreft — over het eerste spreek ik aanstonds — meen ik, met den Hoogen Raad (zie o. a. arr. van 24 Fob. 1846, IF. v. h. R. n”. 696, en 23 Maart 1874, IF. v. h. R. n®. 3718) aannemende dat bij alg. maatr. v. bestuur een Keizerlijk decreet kan worden afgeschaft (4), zooals geschiedde bij art. 14 van liet K. B.
Gh Bij de samenstelling van dit opstel is door mij een dankbaar gebruik gemaakt, behalve van het Weekbl. v. k. Recht, het Weekbl. v. d. Buiy. Adm. en de Gemeenlcstem, o. a. van de op de wet van 2 Juni quot;1875 be-trokkelijke werken van Mr. Jacques Oppenheim (Groningen, bij J. B. VVoi.ïKRS, 1875); van Jhr. Mr. W. Tii. C. van Doorn (Arnhem, bij P. Gouda Quint, -1881); van Jhr. Mr. RocuussEN «Nijverheid en Overheid» ('s-Gravenhage, bij Geur. Bei.infante, '1887); van Auo. Gorter (’s-Gra-venhage, bij Geur. Belinfante, 1889), en van Mr. N. Cramer «van Emden’s Rechtspraak» (’s-Gravenhage, bij Gebr. Belinfante, 1891); wijders van de academische proefschriften van Mr. R. T. Mees (Leiden, bij S. C. VAN DoESBUROH, 1881), van Mr. P. Hofstede Crull (Assen, bij de Prov. Drentsche cii Asser Courant-drukkerij, 1888) en van Mr. A. W. F. IL SüNGER (Groningen, bij SciiOi.TENs amp;nbsp;Zoon, 1892).
(4) ’sRaads overweging: «dat, volgens de staatsregelingen, de verdere wettelijke verordeningen van het Fransche keizerrijk, de decreten des Keizers, wanneer die door de daartoe bevoegde macht niet waren vernietigd, wel in verbindende kracht met eene wet gelijk stonden, doch niettemin, wat den oorsprong en het onderwerp betreft, inderdaad waren uitvloeisels van het uitvoerend gezag en alzoo verschilden van eene eigenlijk gezegde teef, dat alzoo een Keiz. decreet, als geëmaneerd van de uitvoerende macht, ongetwijfeld door een besluit eener opvolgende uitvoerende macht wettig kan worden ingetrokken, en dat mitsdien bij het K. B. van 31 Jan. 1824 de bepalingen van het vroeger Keiz. decreet van 15 Oct.
-ocr page 482-470
van 1824, luidende ; „Door de vorenstaande bepalingen „worden voor afgeschaft gehouden die, welke vervat zijn „in het decreet van den 15 October 1810, en alle andere, „welke met het tegenwoordig Besluit strijdig zijn mogten”, niet onvermeld te moeten laten, dat in des Ministers gevoelen, door Mr. Oppenheim, blz. 77, beaamd, niet algemeen wordt gedeeld. In het V. V. van de Tweede Kamer, betreffende het ontwerp der wet van 11 Juli 1884 (Stbl. n“. 130), houdende voorloopige maatregelen tot behoud van vicarie-goederen, waarin een artikel voorkwam, bepalende : „De K. B“. van 26 Dec. 1818 (Stbl. n». 48), 2 Dec. 1823 (Stbl. n°. 49) en 12 Febr. 1829 («S'ióZ. n°. 3) blijven van kracht”, werd n.l. opgemerkt : „Verder achtte men den hier gevolgden weg, om een K. B. bij de wet van kracht te verklaren, met de beginselen van ons staatsrecht in strijd, aangezien een K. B. is eene daad van uitvoering, en op dat gebied de Wetgevende Macht niet mag treden. Wil men die K. B“. behouden, dan behoort hun inhoud in dit ontwerp te worden opgenomen”.
De Minister van Justitie antwoordde, bij nader inzien ook tot de overtuiging te zijn gekomen, dat het niet met de beginselen van ons staatsrecht in overeenstemming is, om K. Bquot;. bij de wet van kracht te verklaren, en liet dus het artikel vervallen. Betrof het hier van kracht-verklaring van een K. B. bij de wet, in de Mem. v. Toel. van het ontwerp der wet van 30 Sept. 1893 [Stbl. n°. 146), houdende bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken, leest men : „Met het vervallen van de wet van „1880 zal ook het K. B. van 2 Juni 1890 (Stbl. n”. 94) „moeten worden ingetrokken. Het is echter minder juist „en regelmatig, dit bij deze wet te doen ; een nieuw K. B. 1810 wettig zijn afgeschaft» acht Jhr. Mr. van Doorn (blz. XIII) meer spitsvondig dan juist. —• Mr. Mees oordeelt zoowel het decreet van 1810 als het K. B. van 1824 onwettig, als beide aan hetzelfde euvel mank gaande.
-ocr page 483-471
„verdient de voorkeur”. Vervallenverklaring, afschaffing of intrekking van K. Bquot;. had intusschen in het jongste tienjarig tijdvak meermalen plaats ; zie art. 9, wet v. 26 April 1884 (Stbl. nquot;. 81) ; art. 23, wet v. 23 Juli 1885 (Stbl. nquot;. 142), waar gesproken wordt van „alle vroegere verordeningen” ; art. 50, wet van 21 Juli 1890 (iStbl. n°. 126), waar sprake is van „alle besluiten, verordeningen en voorschriften” ; art. 1, al. 2, wet v. 7 Dec. 1894 (Stbl. 11°. 194) en art. 13, wet v. 13 Juli 1895 (Stbl. n°. 113), terwijl — op het voetspoor van art. 32, al. 1, 2quot; volzin, wet van 28 Mei 1869, Stbl. n°. 97 (zie, in verband hiermede, K. B. 30 Dec. 1869, Stbl. nquot;. 211) — art. 24, wet v. 9 Mei 1890 (Stbl. n°. 79) bepalingen van K. B'‘. handhaaft en zelfs wijzigt.
Het K. B. van 1824 schafte o. a. het Keiz. decreet van 15 Oct. 1810 af. Dit moet doen onderstellen, dat het decreet tot het tijdstip van het in werking treden der nieuwe regeling heeft gegolden, immers had kunnen gelden, althans in een gedeelte des Rijks. Het is, vooral wegens het groote en veelzijdig belang des onderwerps, opmerkelijk, dat de nieuwe regeling geene bepaling bevatte, om, al miste het decreet van 1810 poenale sanctie, den vorigen aan den nieuwen toestand te doen aansluiten ; de considerans van het besluit was zelfs zóó gesteld, dat men zou denken aan eene eerste voorziening in gebleken behoefte aan beperkende voorschriften ten deze. Met de invoering van het K. B. van 1824 en van zijne aanvullingen werd alzoo een nieuwe rechtstoestand geboren, waaruit voor de overheid nieuwe rechten, voor de bevolking nieuwe verplichtingen voortvloeiden. Die rechten en verplichtingen waren echter beperkt tot hetgeen onder de werking van de regeling zou geschieden ; op reeds bestaande inrichtingen, voor de oprichting of verandering
-ocr page 484-472
waarvan naar het besluit van 1824 of latere K. B“. voorafgaande toestemming van den Koning, van Gedep. Staten of van het Gemeentebestuur vereischt werd, was de nieuwe regeling niet van toepassing ; deze inrichtingen vielen er buiten. Vandaar dat de Hooge Raad meermalen, o. a. bij arr. van 31 Dcc. 1855 (17. -y. h. R. n“. 1835), 2 Mei 1865 (Gem.stem n“. 713) en 30 .Jan. 1866 (v. n. Honert, Gem. Zak., XXII, 1096'1, besliste, dat aan de bedoelde K. Bquot;. geen terugwerkende kracht kon worden toegekend in dien zin, dat zij toegepast zouden kunnen worden op inrichtingen, welke reeds bestonden tijdens het in werking treden van het besluit, waarbij voorafgaande vergunning tot oprichting of verandering werd gevorderd, en — arr. van 28 Aug. 1855 (IK y. h. R. n“. 1787) — dat do rechter moest uitmaken, of de inrichting al dan niet bestaan had tijdens de uitvaardiging van het K. B. van 1824 of van dat, waarbij zij onder de toepassing van dit besluit was gebracht. Dit punt verdient, naar mijne meening, ook nu nog aandacht, omdat art. 29 der wet van 1875 eenige artikelen dier wet van toepassing verklaart slechts op inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de vóór haar in werking treden geldende K. Bquot;. vergunning is verleend. Mitsdien was het voortbestaan, de uitbreiding of de verandering van fabrieken of trafieken, welke reeds aanwezig waren bij het in werking treden van het besluit van 1824 of van het K. B., waarbij de oprichting of verandering er van aan voorafgaande toestemming overeenkomstig het besluit van 1824 onderworpen werd — b.v. van buskruitmagazijnen, welke reeds bestonden vóór de uitvaardiging van dit besluit (zie arr. II. R. van 30 Jan. 1866 (IK. v. h. R. n°. 2271), of van bewaarplaatsen van petroleum, opgericht vóór het K. B. van 29 April 1864 {Stbl. n°. 39); zie arr. II. R. van 2 Mei 1865 {Gem.stem n“. 713) — in zóóver, al bedreigden
-ocr page 485-473 zij „klaarblijkelijk het publiek met gevaar, schade of hinder”, volkomen vrij, dat daarop de voorschriften van het besluit van 1824 niet van toepassing waren, met dit, m. i. niet wenschelijk, gevolg, dat die inrichtingen nu evenmin in het bereik vallen van de wet van 1875, al zouden zij, zoo ze opgericht waren nà het K. B. van 1824 of zijne betrokkelijke aanvulling, gevallen zijn in de toepassing van het besluit van 1824 of van de wet van 1875. Immers, ook deze wet geldt met betrekking tot inrichtingen, welke vóór hare invoering bestonden, slechts voor zoover tot oprichting daarvan krachtens te voren geldende K. B“. vergunning werd verleend.
liet eerste punt, door Mr. VAN Eck bij de beraadslaging in de Tweede Kamer over de wet van 1875 ter sprake gebracht, betrof de rechtsgeldigheid van het K. B. van 1824, van die „verordening van politic” — aldus werd hot gequalificeerd hij arr. van den H. It. van 14 .Ian. 1853 (Schreuder, Plaats, strafwetg. en politic, aant. 498) — „waarbij in het algemeen of plaatselijk belang de uitoefening van het recht van eigendom tot sommige einden van eene voorafgaande toestemming der daarin genoemde autoriteiten wordt afhankelijk gemaakt, en alzoo beperkt”. Met recht kon de Min. v. Binn. Zaken, aannemende dat het besluit rechtskracht bezat, er bijvoegen, dat het ook altijd als zoodanig door den Hoogen Raad was erkend. Do rechtsgeldigheid er van werd herhaalde malen, en door velen (5) niet altoos zonder succes (zie vonnissen van het Kantongerecht te Amsterdam, 17 April 1856 en 1 Sopt. 1873, IK. v. h. R. n“. 1792 en 3629), bij don rechter bestreden, doch de H. R. trad steeds als
(.7) Zie Eicon’s Ailinin. Rechtspraak, 18.^iO, biz. 26—27; — de Vervolgen door Mr. E. E. VAN Kmden, dl. IE blz. 38'1—384; dl. IV, blz. quot;1; de dissertatie van Mr. R. T. Mees.
-ocr page 486-474
zijn beschermer op, voor ’t eerst, naar ik meen, uitdrukkelijk bij het reeds vermeld arr. van 24 Febr. 1846 en bij dat van 30 Nov. 1847 (17. v. h. R. n«. 868), laatstelijk bij arr. van 23 Maart 1874 (17. 'n. h. R. n“. 3718) en implicite bij dat van 14 Febr. 1876 (17. v. h. R. n“. 3964) ; dat rechtscollege zeide bij arr. van 9 Nov. 1866 (v. n. Honert, Gem. Zak., XXII, blz. 520), dathetK. B. van 1824 is genomen krachtens des Konings bevoegdheid tot het uitvaardigen van algemeene maatregelen van bestuur en van politie.
Na eene aldus gevestigde jurisprudentie van het hoogste rechtscollege, waaraan het administratief gezag zich volkomen aansloot, zou het eene ijdele poging zijn geweest om beiden tot een ander inzicht te brengen. Toch werd meermalen, van verschillende zijden, zulke poging nog aangewend (6). Zoo ooit, kan men althans ten aanzien der opvatting van de Kon. macht tot regeling op eigen gezag van onderwerpen bij alg. maatr. van bestuur zeggen : „de aanhouder wint”, al was die aanhouder niet een der personen, die de rechtsgeldigheid juist van het K. B. van 1824 c. a. voor den rechter of bij het admin, gezag betwist had. Vooral het veel en veelzijdig besproken arr. van den H. R. van 13 Jan. 1879 ( 17. quot;y. h. R. n®. 4330), door tal van andere uitspraken in denzelfden zin gevolgd, stond, na eenige weifeling, met betrekking tot bovenbedoelde macht met ronde woorden eene meer beperkte opvatting voor en ik meen, met Mr. Mees en met de Redactie van de Gem.stem (n®. 1493), dat, ware de wet van 1875 niet tusschen beide gekomen en in 1879 of later de vraag omtrent de rechtsgeldigheid van het K. B. van 1824 en zijne aanvullingen opnieuw aan de beslis-
(6) Zie o. a. de dissertatie van Mr. P. ,1. Tedino van Berkhout Jr.: De reclitsmaclit van Ged. Staten ('Amsterdam, bij B. H. Blankenuero .Ir., 1871) blz. 141—2.
-ocr page 487-475
sing van den H. R. onderworpen geworden, die beslissing de bestrijders van de rechtskracht daarvan niet of niet langer in het ongelijk zou hebben gesteld en niet zou hebben overgenoinen de rechtsbeschouwing omtrent dit punt, vervat in na te melden arr. van het Ger.hof te Leeuwarden van 22 Aug. 1883 (IK v. h. R. nquot;. 4940). Maar, zegt men misschien, deze quaestie is niet meer van belang, nu het K. B. van 1824 c. a. bij de wet afgeschaft en in het onderwerp door wettelijke regeling en transitoire bepalingen voorzien is. Toch is het vraagpunt der rechtsgeldigheid van de Kon. regeling sedert de invoering der wet van 1875 aan de orde gebleven, o. a. wegens haar 29’^“ artikel, en dan ook meermalen nog in en buiten rechte ter sprake gebracht. Men zie o. m. de hoofdartikelen in de Gemeentestem n®® 1493—1495, 1581 en 1583 en het ingezonden stuk, motto : „Gemeentelijke abattoirs”, in n®. 1587. In n®. 1494 wordt door de Redactie gezegd: „Het doel van de wet van 2.Junijl875 is niet geweest, eene wettelijke sanctie te geven aan de verordeningen, die tot dusver het onderwerp beheerschten. De kwestie, of deze verordeningen verbindend waren, is bij de wet van 1875 geenszins beslist. De regterlijke raagt had bij herhaling regtskracht er aan toegekend ; ze waren alom nageleefd en toegepast. Er bestond alzoo geene aanleiding voor de vraag, al kan niet worden gezegd, dat allen, die tot het tot stand komen der wet hebben medegewerkt, de regtsgeldigheid der bestaande regeling boven twijfel verheven achtten ; de Regering zelve beschouwde, blijkens de toelichting ook van vorige wetsontwerpen, het onderwerp als eene aangelegenheid, waaromtrent het wenschelijk was regelen bij de wet te stellen. De bloote verwijzing in eene wet, naar eene verordening, die in se niet regtsgeldig is, kan aan deze geen regtskracht geven ; daarvoor ware in ieder geval noodig eene uit-
-ocr page 488-476 drukkelijke verklaring van den wetgever, dat hij overneemt en als zijn werk beschouwd wil hebben hetgeen onbevoegdelijk door eene andere magt verordend werd. Tn onze N”. 1392 en 1454 (7) deden wij onze bezwaren (8) kennen, dat de door den provincialen wetgever onbevoegdelijk op overtreding zijner belastingverordeningcn gestedde straf geacht was wettelijke sanctie te hebben verkregen door de aanhaling van die verordeningen in de wet, houdende bekrachtiging der heffing van de belasting. Deze bezwaren, mede voor zooveel zij den modus procedendi in zaken van wetgeving betreffen, zouden in hoofdzaak moeten gelden togen het overnemen en tot wet verheffen van alg. maatr. van inw. bestuur, ilie op zich zelf van twijfelbare regtskraeht zijn. Doch, zooals hierboven reeds is aangestipt, de wetgever ging bij de vaststelling der wet van 2 Junij 1875 uit van het denkbeeld, dat het besluit van 1824 en zijne aanvullingen regtsgeldig waren : dit blijkt uit de artt. 28—30, waar gesproken wordt van de „tot dusver van kratdit zijnde”, „van de bij het in werking treden der wet geldende”, van de „vroeger geldende” Kon. besluiten ; hieruit laat zich dan ook verklaren, dat sommige artt. der wet en enkele strafbepalingen van toepassing zijn verklaard op of ten aanzien van inrigtingen, vóór de invoering der wet met vergunning overeenkomstig het besluit van 1824 c. a. opgerigt. Naar ons oordeel kan dat besluit c. a. aan de voormelde wet de regtskraeht niet ontleenen, welke het, volgens de jongste jurisprudentie
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook Geiyi.slem n®. 1380.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Tegen het arr. van den II. R. van 23 April 1878 (W. v. h. ticclil n®. -1.508), dat ook bestreden wordt door Mr. L. nr IIartoo in de Bijih-. t. d. kennis van het Staats-, prov. en gem.bestuur, dl. XXI, blz. 398 volg.; door Mr. J. T. BuiJS: De Gmndivet. Toelichtinij en Keitiek, II® dl., blz. 01, en door Mr. W. J. P. .1. v,\N der Duijn, dissertatie: Denige beschmitvin-gen naar aanleiding van art. 110 prov. wet (Leiden, 1883).
477 van den H. 11., bij de invoering dier wet niet had, en heeft de wet van 1875 de vraag omtrent de verbindbaarheid der vroegere regeling niet beslist, maar volkomen ongepraejudieerd gelaten”.
.Jhr. mr. vAN Doorn meent evenzeer, dat na het arr. van 13 Jan. 1879 het besluit van 1824 bij hot hoogste rechtscollege geen genade zou hebben gevonden en dat de quaestie zijner rechtsgeldigheid haar belang heeft behouden, ondanks de intrekking van het besluit bij art. 28 der wet van 1875. Dit laatste punt zet S. uiteen op blz. XIII en XIV, waar, evenals geschiedt in de Gem.stem n°. 1495, de gevolgen zijn vermeld, welke verbonden zouden zijn aan het aanvaarden van de stelling, dat het in se niet rechtsgeldig besluit van 1824 c. a. door art. 29 der wet van 1875 geen verbindende kracht heeft verkregen. Het betoog in de Gem.stem, dat, zoo men de geldigheid van het besluit van 1824 niet aan neemt, er ook niet gedacht kan worden aan eeno vergunning tot uitbreiding eener bestaande inrichting, aan het opleggen van nieuwe voorwaarden of aan het terugnemen van verleende vergunningen bij inrichtingen vóór 1 Juli 1875 opgericht, schijnt aan Mr. v. Doorn evenwel te ver te gaan. Hij erkent met de Gem.stem, dat, indien het besluit van 1824 rechtskracht mist, deze daaraan ook niet door de wet van 1875 is gegeven ; althans in het algemeen. In enkele bepaalde gevallen is dit z. i. wel geschied, nl. 1“. in het geval van art. 28, al. 2, «lat bij het in werking treden der wet op een reeds gedaan verzoek om vergunning nog moest worden beslist, en 2”. in het geval van art. 29 der wet, waar het geldt toepassing der artt. 14, 17—21 op inrichtingen, waarvoor vroeger vergunning was verleend. Men zal zich, gelooft Mr. v. Doorn, er niet op kunnen beroepen, dat in die artikelen gesproken wordt van „de tot dusver van kracht
ThemiSy LVIIste deel, 3de stuk. (1895.)
30*
478
„zijnde Kon. besluiten” en van „de vóór het in werking „treden dezer wet geldende Kon. besluiten”. Want door te zeggen: er waren tot dusver geen van kracht zijnde besluiten, of: er bestonden vóór het in werking treden der wet geen geldende besluiten, zou men aan die beide wetsbepalingen eiken zin ontnemen, wat in strijd is met eene gezonde wetsuitlegging; te minder is men z. i. hiertoe gerechtigd, omdat, blijkens de eerste zinsnede van art. 28, de wetgever van het denkbeeld uitging, dat die besluiten inderdaad geldig waren en dus de bedoeling van den wetgever met art. 28 al. 2 en art. 29 onbetwistbaar duidelijk is. Dat, indien voor deze gevallen de wet van 1875 rechtskracht aan het besluit van 1824 heeft gegeven, welke daaraan in andere gevallen zou ontbreken, een zonderlinge toestand is geboren, stemt Mr. van Doorn aan de Ge^neentestem toe en als inderdaad dat de zienswijze van den strafrechter mocht blijken te zijn, zou eene aanvulling der wet op dit punt niet overbodig mogen heeten.
Op het gevaar af mij, in gezelschap van de Redactie der Gem.stem (no. 1583), te vergrijpen aan eene gezonde wetsuitlegging, door aan wetsbepalingen eiken zin te ontnemen, en zonder de niet-wenschelijke gevolgen voorbij te zien van eene opvatting, naar welke o. a. art. 29 der wet van 1875 bepalingen zou inhouden, die geen doel kunnen treffen, aarzel ik niet mij aan te sluiten aan het hierboven medegedeeld betoog der Redactie van genoemd weekblad. De voor hare conclusie aangevoerde gronden komen mij juist voor, ’t Is m. i. niet de vraag, wat de wetgever in 1875 gedacht of niet gedacht heeft; evenmin wat hij, uitgaande van eene meening, waarvan de grondslag later als niet-houdbaar door het hoogste rechtscollege verworpen is, getoond heeft te willen doen; maar wat hij inderdaad gedaan heeft. Men moge het.
-ocr page 491-479
wegens de gevolgen, inzonderheid voor het hier besproken onderwerp, jammer vinden, dat de H. R. niet volhard heeft in zijne ruimere opvatting van de Kon. macht met betrekking tot de regeling van onderwerpen bij bestuursmaatregel, de inhoud van de artt. 28—30 der wet van 1875 geeft m. i., evenmin als de geschiedenis hunner wording, voldoenden grond om als onbetwistbaar aan te nemen, dat de wet aan het K. B. van 1824 c. a., —aan deze (van den beginne af aan niet rechtsgeldige) verordening van politie, waarbij de uitoefening van het recht van eigendom tot sommige einden van eene voorafgaande toestemming van de overheid afhankelijk gemaakt en alzoo beperkt wordt (H. R., 14 Jan. 1853) — rechtsgeldigheid heeft bijgezet. Hiervoor ware, ook naar mijn oordeel, eene uitdrukkelijke verklaring van den wetgever noodig geweest. De wet van 1876 spreekt in art. 29, evenals in art. 30, van „geldende” Kon. besluiten (in art. 28 bedient zij zich van de uitdrukking „van kracht zijnde” Kon. besh). Het is, dunkt mij, met die uitdrukkingen gesteld als met het woord „verbindende” in het 3de add. art. der Grondwet van 1848, waarover men zie het opstel van Mr. Sassen in Themis, 1864, blz. 661. Het vereischte van „geldigheid” kan men m. i. niet terzijde stellen enkel en alleen omdat de wetgever voor geldig hield, als van kracht zijnde beschouwde, verordeningen, die, zij ’t later, bevonden zijn te lijden aan hetzelfde gebrek, dat aan vele andere de poenale sanctie heeft doen ontzeggen. — Mr. W. C. D. Olivier (Proeve over de beperkingen van den eigendom door het politie-regt, 1847, blz. 112) schreef; „Evenwel worden wij ge-„regeerd door hetgeen de wet zegt, niet door hetgeen de „wetgever bedoeld, heeft”. En zelfs van eene bedoeling des wetgevers kan men hier niet spreken. Wel heeft hij den feitelijk bestaanden aan den nieuwen toestand willen
-ocr page 492-480
verbinden, doch niets is vorder van zijne bedoeling verwijderd geweest, dan de wil om het K. B. van 1824 c. a. uit den toestand van mogelijke krachteloosheid te verheffen tot dien van stellig rechtsgeldige verordeningen; hiervoor bestond ook te minder aanleiding na de nog kort te voren door den II. R. (arr. van 23 Maart 1874) in het voordeel der rec,htskracbt van de Kon. regeling gedane uitspraak.
Nu niet op de eene of andere wijze van zulke bedoeling blijkt, zou ik met den II. 11. (arr. van 7 Dcc. 1885, IK K. h. R. n“. 5250) zeggen, dat eene afwijking van de duidelijke woorden (in casu: geldende Kon. Beslquot;.) van een wetsartikel, op grond van eene onderstelde bedoeling van den wetgever niet toelaatbaar is. Het gemis in de wet van 1875 van eene uitdrukkelijke van-kracht-ver-klaring van het K. B. van 1824 c. a., — daargelaten, of zulke verklaring overeen te brengen ware met den modus procedendi in zake het tot stand komen van wetsvoorschriften, — kan m. i. niet goed gemaakt worden door het feit, dat de wetgever meende te doen te hebben met geldende, met van kracht zijnde algemeene maatregelen van bestuur. De bewering — zeide het K. B. van 28 Sept. 1891, nquot;. 19 (Raad v. State, A fd. gesch. v. bestuur, 1891, blz. 1096) — als zou eene wetsbepaling op eene vergissing berusten, kan geen afbreuk doen aan het duidelijk voorsclirift van de wet.
Ik hoop, door deze beschouwing niet uit het oog te hebben verloren den eerbied, verschuldigd aan uitspraken van den H. R. Het doet mij inderdaad leed, in deze gewichtige aangelegenheid, evenmin als de Redactie van de Ge'fii.-stem (zie haar nquot;. 1732), te hebben kunnen komen tot de conclusie, nedergelegd in het arrest van dat rechtscollege van 26 Nov. 1883 (IK v. h. R.nquot;.4\n7), waarbij ’t iemand gold, die zonder vergunning van het
-ocr page 493-481
plaatselijk bestuur zijner woonplaats, aldaar iu werking had gehouden oene paardenslaehterij, opgerieht vóór de wet van 1875, doch na hot K. B, van 1824, dat toestemming van hot plaats, bestuur eisclite. Op do vraag, of art. 22a dier wet ten deze te recht was toogepast, dan wel of dit art. uitsluitend toepasselijk te achten is op de in de wet van 1875 genoemde inrichtingen, die sedert hare invoering iu werking zijn gebracht, gaf do H. li. ten antwoord : dat do wetgever, door het K. B. van 1824 en de overige K. Bquot;., die omtrent het onderwerp hebben gegolden, uitdrukkelijk af te schaffen met vervanging door gelijksoortige bepalingen, getoond heeft do nieuwe regeling te willen doeii aansluiten aan de vroegere ; dat dan ook in een aantal artikelen (o. a. 29 en 30) do gevolgen der aan die K. B“. ontleende vergunningen worden geregeld en wel op eene wijze van geheele of bijna geheele gelijkstelling met do vergunningen krachtens do wet zelve verkregen ; dat derhalve de inrichting, welke vóór de invoering der wet van 1875 vergunning behoefde, doch zonder haar tot stand kwam, in hot oog dier wet was opgericht zonder de vercischtc vergunning, en dus het in art. 22 strafbaar gestolde in werkirig honden zonder do vereischte vergunning evenzeer ziet op dezo, als op degene, welke na de invoering der wet van 1875 zonder de daar voorgeschreven vergunning in werking worden gebracht. Mitsdien werd de voorziening in cassatie verworj)en, door den veroordeelde ingesteld tegen een arr. van het Ger. hof te ’s-IIertogenbosch, van 23 Juli 1883, bekrachtigende een vonnis van do Arr.-rechtb. aldaar, van 1 Mei te voren.
Het Ger.hof te Leeuwarden kwam bij arr. van 22 Aug. 1883 (IL. D. h. R. n°. 4940) tot dezelfde conclusie, doch op geheel andere gronden, voor zooveel de rechtskracht van het K. B. van 1824 betreft; het oordeelde in eene
31
-ocr page 494-482 zaak, waarin ’t gold het na de wet van 1875 houden van eene bewaarplaats, bestemd tot de verwerking van lompen, zonder dat voor het oprichten van die inrichting vergunning overeenkomstig het K. B. van 19 Oct, 1852 (Stbl. nquot;. 185) was verkregen, dat dit K. B. bevoegdelijk was genomen en met het K. B. van 1824 rechtsgeldig had bestaan totdat het bij de wet van 1875 was afgeschaft; dat hieruit volgt, dat beklaagde, toen hij tijdens de werking dier besluiten zonder de vereischte vergunning houder was van de bedoelde bewaarplaats, in overtreding was met de bepalingen van deze, vervat in art. 3 van het besluit van 1824, in voege als dit werd uitgebreid bij dat van 1852, en hij dit onder de werking der wet van 1875 was gebleven. Op deze overweging werd het door de Arr.-rechtb. te Assen in 1883 uitgesproken ver-oordeelend vonnis bevestigd.
Niemand zal, geloof ik, verlangen, dat de II. R. te eeniger tijd eene andere zienswijze omhelze dan die vervat in zijn arr. van 26 Nov. 1883. Toch is de mogelijkheid hiervan niet uitgesloten. Een enkel arrest vestigt geen jurisprudentie. En al werd de beslissing van 1883 nog opgevolgd door méér uitspraken in denzelfden zin, het gevaar eener afwijkende opvatting blijft immer dreigen. Ik behoef slechts te wijzen op het lot, dat tal van alge-meene maatregelen van bestuur sedert 1879 getroffen heeft na eene zooveel jarige constante rechtspraak omtrent de quaestie hunner rechtsgeldigheid (9). Ilet groote en veelzijdig belang van het onderwerp wettigt m. i. den wensch, dat de bedoelde mogelijkheid op de eene of andere wijze door den wetgever voorgoed worde afgesneden.
(9) Een der eerste arresten van den II. R. was, meen ik, dat van 18 Juni 1844 (IK v. h. li. iW. 500).
-ocr page 495-4.S3
Ilet aantal inrichtingen, die gevaar, schade of hinder veroorzaken of kunnen teweegbrengen en, enkel wegens het tijdstip waarop zij in het leven werden geroepen, nu buiten het bereik der wet van 1875 vallen, is, zelfs al komt geen verandering in de opvatting, door den H. R. in 1883 voorgestaan, groot genoeg, om bedacht te zijn op wettelijke voorziening, eensdeels opdat voor die inrichtingen een voorschrift gelde als vervat is in art. 14 der wet van 1875, en anderdeels opdat de overheid in het algemeen belang en in dat van de eigenaars en gebruikers van belendende eigendommen enz., met betrekking tot de bevoegdelijk zonder vergunning bestaande inrichtingen, als in de wet van 1875 worden genoemd, soortgelijke macht en toezicht hebbe als zij voor inrichtingen, wier bestaan op eene vergunning berust of berusten moest, aan de artt. 17—21 dier wet ontleent. De aard der zaak brengt intusschen mede, dat niet zou kunnen worden volstaan met eenvoudige toepasselijk ver klaring van de aangehaalde wetsartikelen op en ten aanzien van eerstbedoelde inrichtingen; voor deze zouden de betrekkelijko bepalingen eenigszins anders moeten luiden. Men moge der nijverheid een goed hart tóedragen en haar gaarne willen bevorderen en steunen, andere belangen hebben evenzeer hunne rechten en aanspraak op bescherming. Voor het voortbestaan van inrichtingen, die om bovenvermelde reden buiten de toepassing van de wet van 1875 vallen, kan natuurlijk de eisch eener vergunning van het openbaar gezag, als gold het eene eerste oprichting, niet worden gesteld, doch dit belet m. i. niet, dat wettelijk do mogelijkheid worde geopend, om ton aanzien van hare inrichting en werking en van eventueele verandering of uitbreiding alsnog beperkende voorschriften te geven, zoo deze in bovenbedoeld belang noodig worden geoordeeld. Strijd met art. 4 der wet, houdende alg. bep. v.
-ocr page 496-484 wetgeving, zie ik hierin niet. Daargelaten dat dit art. bevat een voorschrift, niet voor den wetgever, maar enkel voor den rechter, geroepen tot toepassing der wet (10), is het hebbeih of, na aanzegging tot voorziening of opruiming, behouden van een toestand, waarvan het in het leven roepen onbeperkt vrijgelaten was op het oogenblik waarop dit plaats had, niet uitgesloten van de werking van latere verbods- of beperkende wettelijke voorschriften, immers, indien de wetgever doet blijken van zijn wil dat deze ook toepasselijk zijn op bestaande toestanden (11).
liet K. B. van 1824 was, blijkens hot voorgaande, niet toepasselijk op daarin genoemde inrichtingen, opgericht vóór zijn inwerkingtreden en, voor zooveel inrichtingen betreft, welke in dat besluit niet waren vermeld, vóór het K. B., waarbij de oprichting ook van deze aan voorafgaande toestemming werd onderworpen. Al die buiten het bereik van het besluit van 1824 vallende inrichtingen waren, met betrekking tot de voorschriften van dat besluit, in haar wezen en werking geheel onbelemmerd en vrij ;. zij konden naar willekeur veranderd en nitge-breid worden. Werd echter eene inrichting door brand of eenig ander ongeval vernield of uit anderen hoofde opgeheven, dan moest, naar de K. Bquot;. van 8 April 1865, no. 36, en 23 Feb. 1873, no. 5, voor de weder-oprichting of voor het weder in werking brengen voorafgaande toestemming ingevolge het K. B. van 1824 zijn verkregen, daar de omstandigheden na de eerste oprichting of na
(lü) Zie art. 2, wet v. 14 Sept. 1866 (Stbl. uo. 123); arr. H. R., 28 Feb. 1868 (W. v. h. B. 110. ‘2995).
(11) Vgl. o. a. H. R., 22 ,fuli 18.56, 11 Feb. 1862, 11 Feb. 1863, 30 ,Ian. 1867, 28 Jan. 1808, 8 Maart 1870, 13 Juni 1871 en 21 Juli 1874, (Schreuder, Plants, simfwetg. en pol., resp. sub 626 V, 1139, 52, 53, 54, 1139, 55 en 1139; 26 Nov. 1883, IV. v. /i. J{. uo. 4977).
-ocr page 497-485
de vernieling of opheffing in die mate konden zijn veranderd, dat bij de weder-oprichting of het weder in werking brengen, ter voorkoming van gevaar, schade of hinder voor het publiek, eene geheel andere of gewijzigde beslissing (?) werd vereischt. Weder-oprichting of weder in werking brengen na opheffing werd geoordeeld gelijk te staan mot eerste oprichting. Bijgevolg was het K. B. van 1824 ook toepasselijk op inrichtingen, die oorspronkelijk opgericht waren en konden worden zonder vergunning, zoo zij weder opgericht of weder in werking gebracht werden op een tijdstip, waarop, gold het eene eerste oprichting, hiertoe vergunning moest zijn verkregen. Was de toestemming voor eene aan vergunning onderworpen inrichting vervallen verklaard, dan mocht, volgens K B. van 19 Nov. 1871, n°. 16, die inrichting niet weder in werking gebracht worden dan na verkregen nieuwe toestemming. De bovenaangehaalde Kon. beslissingen, waarvan de eerste werd bestreden in n“. 843 van het IK. v. d. Burg. Admin.worden hier vermeld, omdat zij van invloed kunnen zijn op de beantwoording der vraag, of art. 29 der wet van 1875 op aldus weder opgerichte of na opheffing weder in werking gebrachte inrichtingen van toepassing is.
Evengenoemd artikel verklaart eenige artt. der wet toepasselijk op inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de vóór het in werking treden der wet geldende Kon. besluiten vergunning is verleend.
De bedoeling van den wetgever wordt in het artikel in meer dan één opzicht niet voldoende uitgedrukt, o. a. door alleen te spreken van „is verleend”. Naar de letter geldt het art. niet voor inrichtingen, voor de oprichting waarvan geen vergunning is verleend, maar waarvoor naar de tijdens de oprichting in toepassing zijnde K. Bquot;.
-ocr page 498-486
toestenuning van de overheid had inoelen zijn verkregen. Art. 22(1 der wet, hij art. 29 op bovenbedoelde inrichtingen toepasselijk verklaard, bedreigt o. a. straf tegen het hoofd der onderneming, indien hij zonder de vereischte vergunning eene in art. 2 omschreven inrichting in werking houdt. „Zonder de vereischte vergunning” een inrichting in werking te houden is niet mogelijk voor eene inrichting „tot welker oprichting krachtens de vóór het in „werking treden der wet geldende K. Bquot;. vergunning is „verleend”. Naar art. 29 is het verleend zijn van vergunning een vereischte, terwijl naar art. 22cs o. a. juist het zonder de gevorderde vergunning in werking houden van eene inrichting het strafbaar feit uitmaakt ! Wil de wetgever art. 22« toepasselijk doen zijn op het in werking houden van eene inrichting, waarvoor vóór 1 Juli 1875 vergunning werd vereischt doch niet verkregen is, dan had art. 29 bijv, moeten luiden : „Op inrichtingen, tot „welker oprichting krachtens de vóór het in werking „treden der wet geldende K. Bquot;. vergunning is verleend, „zijn de artt. 14 en 17—21 van toepassing ; op inrich-„tingen, tot welker oprichting krachtens de vóór het in „werking treden der wet geldende K. B“. vergunning „moest zijn verkregen, zijn, zoo die vergunning niet ver-„leend is, de artt. 19 en 21 van toepassing, en ten aanzien „van overtredingen van bovengenoemde artikelen gepleegd, „zijn de artt. 22 en 23 van toepassing”. Immers, wanneer de vóór 1 Juli 1875 vereischte vergunning niet was verkregen, kan er geen sprake zijn van eene nieuwe vergunning (art. 14), van nieuwe voorwaarden, aan de vergunning te verbinden (art. 17), van toezicht op het voldoen aan gestelde voorwaarden (art. 18), of van intrekking der vergunning wegens niet-opvolging der gestelde voorwaarden (art. 20). Nu moge bij arr. van den H, R. van 26 November 1883 ( Ib. v. h. H.
-ocr page 499-487
n“. 4977) en bij dat van het Ger.hof te Leeuwarden van 22 Aug, te voren (IK. v. h. R. n“. 4940) op onderling niet overeenstemmende gronden art. 22a der wet toepasselijk geoordeeld zijn op het na l Juli 1875 in werking (of in gebruik) houden van eene inrichting, opgericht vóór de invoering der wet, op een tijdstip, waarop voor de oprichting ervan vergunning van de overheid gevorderd werd, doch niet was verkregen, alzoo „zonder de „vereischte vergunning”, doch deze beslissing, ofschoon zeker in overeenstemming met de bedoeling der transitoire bepaling, is even zeker niet in overeenstemming met do woorden van art. 29 der wet, waarin juist van het tegendeel, n.l. slechts van het geval gesproken wordt dat vergunning is verleend. Al mag men zich vleien, dat bovenvermelde toepassing der wet bestendigd en door alle rechtscolleges gevolgd zal worden, toch ware het m. i. beter geweest, dat ook hier de wet zelve eene andere uitlegging onmogelijk had gemaakt.
Tijdens de invoering der wet van 1875 bestonden te Rotterdam verzamelplaatsen van meststoffen en afval van runderen, onder de werking van het K. B. van 1824 opgericht zonder de vereischte vergunning. De eigenaar dezer inrichtingen werd terecht gesteld wegens het in .Juli 1875 „aanleggen” van die verzamelplaatsen zonder vergunning van het gem.bestuur, hebbende hij o. a. op 5 en 20 dier maand voorschreven meststoffen en afval verzameld gehad. Hij werd door de Arr.-rechtb. te Rotterdam vrijgesproken, doch door het Prov. Ger.hof van Zuidholland bij arrest van 10 Dec. 1875 ( IK. -y. h. R. n“. 3933), met handhaving van de vrijspraak wegens het „aanleggen”, schuldig verklaard aan het houden van eene inrichting, bestemd tot bewaring en verwerking van afval, met name vuilnis, mest en meststoffen, zonder
-ocr page 500-488 vergunning van het gern.bestuur ; strafbaar volgens art. 22, 1® lid en lit. a, iu verband met art. 2, 1® lid en nquot;. VII, der wet van 1875. Dit arrest, waarin ook de vraag, welke beteekenis te hechten zij aan de in art. 22« voorkomende woorden : „indien hij zonder de vereischte vergunning of op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, eene in art. 2 omschreven” (in art. 29 bedoelde) „inrigting in werking brengt of houdt”, een punt van beschouwing uitmaakt, wordt door Mr. A. 11. Arntzenius in n». 1272 van do Gem.stem besproken. Do beslissing, dat, al is eene inrichting opgoricht vóór het in werking treden der wet van 1875, de vraag, of vergunning noodig was, beoordeeld moet worden naar de bepalingen niet van het K. B. van 1824, maar van die wet zelve, komt hem bedenkelijk voor. Zijne opmerkingen worden door mij beaamd. M. i. is er in gevallen als hier bedoeld, te beslissen : 1®. of voor de oprichting der inrichting vergunning naar het K. B. van 1824 c. u. noodig was op het tijdstip der oprichting ; 2“. zoo ja, of die vergunning was verkregen ; 3®. bij ontkennend antwoord op deze vraag, of het eene inrichting geldt, voor do oprichting waarvan ook de wet van 1875 vergunning vordert ; 4®. zoo ja, of de aldus zonder vergunning bestaande inrichting na 1 Juli 1875 in werking gehouden (m. a. w. tot het doel, waarvoor zij werd aangelegd, in gebruik gebleven) is. In dit laatste geval was de ondernemer, op wien bovenvermeld arrest betrekking had, strafbaar ingevolge art. 29 j®. art. 22, aanhef en lit. u, en wijders j®. artt. 1 en 2, aanhef en n®. VII, der wet van 1875 (12).
Laatstgenoemde wetsbepaling wordt vermeld in ver-
(12) Vgl. arrest Ger.hof te Leeuwarden, 21 Feb. 1876 (W. v. 1^. It. n®. 3973).
-ocr page 501-489
band met de vraag sub 3°., omdat als de bedoeling van den wetgever mag worden aangenomen, dat art. 29 twee criteria stelt, n.l. enkel op het oog heeft inrichtingen : 1“. voor de oprichting waarvan vergunning vereischt werd op het tijdstip, waarop zij in het leven werden geroepen, en 2“. voor de oprichting waarvan de wet van 1875 evenzeer vergunning vordert. Jlir. Mr. van Doorn verklaart zich in denzelfden zin op blz. 120, sub a. Ook in het K. B. van 29 Mei 1893, n®. 36 (17. 9). d. Burg. Adm. n”. 2324), wordt gezegd, dat onder inrichtingen, in art. 29 der wet van 1875 bedoeld, uit den aard der zaak zijn te verstaan in deze wet genoemde inrichtingen als waarop die wet uitsluitend betrekking lieeft. Door inlas-sching in art. 29, in navolging van art. 28, al. 2, van de woorden „voor zoover voor dergelijke inrichtingen „vergunning ingevolge deze wet wordt vereischt” na het woord „zijn” ware alle twijfel hieromtrent voorkomen.
„ Wetten maken is een ernstig en moeilijk werk” zeide eens de hr. Lieptinck, lid van de Tweede Kamer der St.-Don. Aan deze woorden herinnerde Dr. Soitaepman met instemming in die Kamer, op 6 Dcc. 1888 (Handel., II, blz. 450, kol. 2). Is dat oordeel onmiskenbaar juist in het algemeen, de waarheid blijkt vooral waar het geldt overgangsbepalingen, voorschriften om een bc-staanden toestand aan den nieuwen te doen aansluiten. In ruime mate werd dit ondervonden bij de uitvoering der wet van 1875. Daarop o. a. had de Minister van Financiën Mr. Pierson zich kunnen beroepen, toen hij op 30 Dec. 1892 in de Eerste Kamer (Handel., I, blz. 206, kol. 2) zeide: „Wetten die geen moeilijkheden „opleveren in de practijk, die niet de belangen van dezen „of genen krenken, geen staatsman kan ze maken”.
In het bij art. 29 toepasselijk verklaard art. 17 wordt
-ocr page 502-490
gesproken van „het bestuur, dat de vergunning geeft”. Deze woorden — voor welke ik in ieder geval liever gelezen had: „het bestuur dat de vergunning gegeven heeft”, omdat nieuwe voorwaarden slechts aan eene reeds verleende vergunning verbonden kunnen worden, en daargelaten, of het wel juist is enkel te spreken van 1i.flt bestuur, waar de vergunning ook verleend kan zijn door den Koning (in art. 20 is dan ook, evenals in art. 30, sprake van „het gezag, dat de vergunning verleend heeft”) — werden bij K. Bquot;. van 28 .Jan. en 3 Aug. 1876 (Stbl. n“. 35 en 167) en 19 Maart 1880, n”. 7 (Gem.stem nquot;. 1500), in gevallen, waarin gehandeld werd krachtens art. 29, in dien zin opgevat, dat de nieuwe voorwaarden moeten worden opgelegd door het bestuur, dat de vergunning gegeven heeft, zoodat, geschiedde dit door Ged. Staten, dezen ook te beschikken hebben omtrent de toepassing van art. 17. Die opvatting, waartegen Mr. Oppenheim bezwaren inbracht in de Prov. Groninger Courant van 16 en 17 Nov. 1875, doch welke aan Jhr. Mr. v. Doorn (blz. 120—122) niet onjuist voorkomt, is destijds ook van verschillende andere zijden bestreden (men zie o. a. het prov. verslag van Friesland over 1879 ; IK v. d. Burg. Adm. n®. 1437 en Gem.stem nos, 1278 en 1311, blz. 4, kol. 1). De Regeering is er dan ook, met den Raad v. State, Afd. v. d. gesch. v. bestuur, op terug gekomen, blijkens de K. Bquot;. van 16 Mei 1884, nquot;. 28, en 4 Juli en 13 Aug. 1887, nos. 19 en 30, volgens welke het verleenen van eene nieuwe vergunning (art. 14), het opleggen van nieuwe voorwaarden (art. 17) en het intrekken der vergunning bij niet-opvolging van gestelde voorwaarden (art. 20), ten aanzien van inrichtingen, voor de oprichting waarvan toestemming is verleend ingevolge de vroegere regeling, moet geschieden door het gezag, dat dit zou moeten doen, zoo het eene
-ocr page 503-491
inrichting gold, voor de oprichting waarvan krachtens de wet van 1875 vergunning was gegeven. In dezen zin besliste eveneens de Arr.-rechtb. te Assen, bij vonnis van 10 Jan. 1888 (TF. y. h. R. no. 5609), met vernietiging van een vonnis van den Kantonrechter te Meppel van 3 Dec. 1887, en verklaart Mr. Sünger zich in zijne dissertatie (zie blz. 52 volg.). Ged. Staten va,n Noordholland noemden in hun verslag over 1883, blz. 104, de Kon. beslissing van 1884 in meer dan één opzicht merkwaardig, daar zij eene van de vroegere interpretatie der wet geheel afwijkende meening huldigt en in hare toepassing belangrijke wijzigingen zal moeten brengen. Te recht, meenden zij, was gebroken met het vroegere stelsel, waardoor aan het hoofdbeginsel der wet, de regeling der competentie, afbreuk was gedaan.
liet verschil van gevoelen, dat omtrent de quaestie beshian heeft, kan voor belanghebbenden en voor de overheid niet wenschelijke gevolgen hebben. In de Gemeeniestem no. 1730 werd daarop gewezen in haar 2‘’® hoofdartikel. Eene vergunning of het opleggen van nieuwe voorwaarden kan alleen dàn als rechtens bestaande of geschied te zijn aangemerkt en geacht worden verplichtingen aan den concessionaris op te leggen, wanneer een of ander uitgegaan is van het gezag dat wettelijk bevoegd was de vergunning te verleeuen en daarbij voorwaarden of, bij latere beschikking, nieuwe verplichtingen aan den concessionaris te stellen. Ging nu, overeenkomstig het vroegere stelsel, eene nieuwe vergunning van Gedep. Staten uit (art. 14 j“. art. 29) of werden nieuwe voorwaarden door Ged. Staten aan door hen krachtens het K. B. van 1824 verleende vergunningen verbonden (art. 17 j®. art. 29), dan is deze handeling naar het nieuwe stelsel van twijfelbare geldigheid, zoo menigmaal het inrichtingen betreft, voor de oprichting
-ocr page 504-492
waarvan volgens de wet van 1875 eene vergunning van het gem.-bestuur wordt vereischt. Deze omstandigheid gaf aan de Redactie van genoemd blad m. i. te recht de vraag in de pen, of het niet in het belang van rechtszekerheid aanbeveling verdiende, zoo al niet noodig was, do beschikkingen van Ged. Staten, die met de nieuwe leer niet strookten en nog den grondslag zouden moeten uitmaken bij de beoordeeling van rechten en verplichtingen van con(!essionarissen, in nadere overweging te nemen en, met betrachting der vormen en bepalingen van de wet van 1875, in de zaak zooveel noodig opnieuw te laten voorzien door het gezag, dat volgens het besluit van 1884 daartoe het éénig bevoegde is.
Een paar andere punten, het onderwerp betreffende, hoop ik in eene volgende aflevering te bespreken.
’s-Gravenhage^ .Tuli 1895.
L. F. G. P. SCHREUDEK.
-ocr page 505-Art. »H« al. .3 It. W.
Is er in onze wetgeving eenig artikel, dat ver strekkende gevolgen heeft, dan is dat voorzeker art. 986 B. W. Eene nadere bespreking van dit artikel, zelfs van enkele woorden daaruit, lijkt mij dan ook geen nutteloos werk te zijn. Ik heb mij ten doel gesteld na te gaan wat de beteekenis is van de woorden „uiterste wil” voorkomende in al. 3: „Daarna zal, in tegenwoordigheid der getuigen, de uiterste wil door den notaris worden voorgelezen, en na die voorlezing door hem aan den erflater worden afgevraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat,” speciaal de beteekenis van de woorden „uiterste wil” wanneer ze voor de eerste maal gebezigd zijn. Ik doe dat naar aanleiding van het volgende testament:
„Op heden den . '. . . compareerde voor mij .... notaris .... in tegenwoordigheid der na te noemen getuigen :
A .. . die verklaarde tot zijn’ eenigen en algeheelen erfgenaam te benoemen :
B.. . .
De testateur vooraf en buiten tegenwoordigheid der getuigen zijnen wil aan mij notaris zakelijk opgegeven hebbende, zoo heb ik notaris dien, overeenkomstig die opgaaf hier voren in duidelijke bewoordingen doen schrijven. En heeft de testateur als nu, nader in tegenwoordigheid der getuigen, zijnen wil zakelijk opgegeven, waarna ik het vorenstaande (1) testament heb voorgelezen, en ver-
(1) Ik cursiveer.
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1895.)
31*
-ocr page 506-494 volgens aan den testateur heb afgevraagd of het voor-gelezene zijnen uitersten wil bevat, waarop hij bevestigend heeft geantwoord, hebbende gemelde voorlezing, afvraging en beantwoording mede in tegenwoordigheid der getuigen plaats gehad.
Gedaan en verleden te .... ten kantore van mij notaris, ten dage als boven in tegenwoordigheid van . . En is deze minute onmiddellijk na voorlezing daarvan in haar geheel, door den comparant-testateur, de getuigen en mij notaris onderteekend.”
Do nietigheid van dit testament werd bij de Arr. Rechtbank te Ileerenveen beweerd op grond, dat uit dat testament wel bleek, dat de uiterste misbeschikking was voorgelezen en was afgevraagd of het voorgelezene des erflaters uitersten wil bevatte, doch dat niet bleek, zooals de wet eischt in artt. 986 jquot;. 1000 B. W. dat de uiterste wil, de geheele akte, was voorgelezen en daarna was afgevraagd of het voorgelezene des erflaters uitersten wil bevatte ; dat toch in den uitersten wil stond, dat de notaris het vorenstaande testament had voorgelezen en na voorlezing van het vorenstaande had afgevraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevatte; dat nu het vorenstaande slechts was een hoofd plus een uiterste wils-beschikking, terwijl art. 986 eischt voorlezing van den uitersten wil, van de geheele akte, en eerst daarna afvraging of het voorgelezene den uitersten wil bevat.
De rechter maakte uit, dat uit het testament bleek, dat aan alle eischen der wet was voldaan, daar toch in art. 986 al. 3 B. W. onder „uiterste wil” „uiterste wilsbeschikking” moet worden verstaan. Een verzoek om gratis admissie, ingediend bij het Gerechtshof te Leeuwarden, leidde tot geen resultaat; zonder opgave van motieven werd het verzoek van de hand gewezen.
Ik geloof niet, dat in art. 986 al. 3 onder het de eerste
-ocr page 507-495
maal gebruikte „uiterste wil” moet worden verstaan „de uiterste wilsbeschikking” meen daarentegen dat daaronder „de geheele akte” moet worden begrepen. Kan ik dit aantonnen, dan luidt al, 3 aldus: „Daarna zal, in tegenwoordigheid der getuigen, de geheele akte door den notaris worden voorgelezen en na voorlezing van deze geheele akte door hem aan den notaris worden afgevraagd of de geheel voorgelezen akte zijnen uitersten wil bevat” en zal dus vast staan, dat eerst de geheele akte moet worden voorgelezen en eerst daarna mag worden gevraagd of het voorgelezene den uitersten wil inhoudt.
1“. Met is bekend, dat onder „uiterste wil” in onze Argnmouten ont-wet nu eens „de geheele akte,” dan weer „de uiterste ïy^Vpaiïngquot;***' wilsbeschikking” wordt verstaan. Uit de gebezigde woorden is dus niet al te veel af te leiden. Echter toch wel iets.
Nu de wet kent „uiterste wil” en „uiterste wilsbeschikking” moet men eerder aannemen, dat zij onder „uiterste wil” heeft willen verstaan „de geheele akte” dan dat ze heeft bedoeld „de uiterste wilsbeschikking.” De wet verstaat dikwijls onder „uiterste wil” en „uiterste wilsbeschikking” hetzelfde, toch zijn het woorden van verschillenden zin : „uiterste wilsbeschikking” is nooit iets anders dan de „beschikking”; de „uiterste wil” is eigenlijk alleen de „geheele akte,” doch de uitdrukking wordt ook gebruikt voor de „uiterste wilsbeschikking.” Doch is dit zoo, dan moet men bij twijfel wat onder die woorden is te verstaan, er eerder, er liever onder verstaan „de akte” dan „de uiterste wilsbeschikking”; deze laatste woorden zijn toch afwijkende van „uiterste wil” en in woordvorming en in beteekenis, die men er in het dagelijksch leven aan hecht. Bestaat er dus twijfel wat in art. 986 al. 3 onder „uiterste wil” moet worden verstaan, dan moet men aannemen, dat is bedoeld „uiterste wil” gelijk „de akte”. Art. 922 B. W. zegt dan ook „Een testament of
-ocr page 508-496
uiterste wil is een akte. . ..” De wet zegt dus dat de uiterste wil een akte is ; doch dan zal ook hij, die beweert dat in een bepaald geval onder „uiterste wil” „uiterste wilsbeschikking” in plaats van „akte van uitersten wil” moet worden verstaan, moeten aantonnen, dat deze beteekenis, afwijkende van de gewone, er in dat geval aan moet worden gehecht.
2”. Bestaat er dus twijfel wat in een bepaald geval onder „uiterste wil” moet worden verstaan, dan zal men moeten aannemen, dat is bedoeld „de akte.” Doch mag er twijfel bestaan over de beteekenis van „uiterste wil” in art. 986 al. 3 B. W. ? Ik geloof het eigenlijk niet. De alinea zegt ; „Daarna zal, in tegenwoordigheid der getuigen, de uiterste wil door den notaris worden voorgelezen, en na die voorlezing door hem aan den erflater worden afgevraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat.” Sommigen zeggen nu, dat onder de beide uitdrukkingen „uiterste wil” in die alinea voorkomende, hetzelfde moet worden verstaan ; anderen — en ik schaar mij bij hen — zeggen, dat dit niet het geval is, dat onder het cursief gedrukte „uiterste wil” de geheele akte moet worden verstaan ; onder het andere „de uiterste wilsbeschikking.” Volgens al. 3 moet toch de notaris den erflater afvragen of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat ; hij moet dus niet afvragen of het voorgelezene zijn uiterste wil is, maar of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat. Nu is er zeker een groot verschil tusschen iets, dat iemands uiterste wil is en iets, dat iemands uitersten wil bevat. Een akte bevat iemands uitersten wil wanneer zij ook nog andere dingen inhoudt. Bevatte^i is synoniem met omvatten, naast andere dingen inhouden. Ging de meening van hen op, die aannemen dat onder „uiterste wil” in al. 3 telkens hetzelfde begrip moet worden verstaan, namelijk „uiterste wilsbeschikking” dan zou art. 986
-ocr page 509-497 al. 3, het vorenstaande in aanmerking genomen, aldus luiden : „daarna zal, in tegenwoordigheid der getuigen, de uiterste wilsbeschikking door den notaris worden voorgelezen en na voorlezing der uiterste wilsbeschikking door hem aan den erflater worden afgevraagd of de voorgelezen uiterste wilsbeschikking zijn uiterste wilsbeschikking bevat” of wel „daarna zal in tegenwoordigheid der getuigen de uiterste wilsbeschikking door den notaris worden voorgelezen en na de voorlezing van de uiterste wilsbeschikking door hem aan den erflater worden afgevraagd of de voorgelezen uiterste wilsbeschikking zijn uiterste wilsbeschikking is en buitendien nog iets anders inhoudt” ; en dit zou natuurlijk dwaasheid zijn. Is men het met mij eens, dat „bevatten” iets anders is dan „zijn” — en dat is toch zeker onmogelijk tegen te spreken — en dat „bevatten” uitdrukt „naast andere dingen inhouden,” hetzelfde beteekent als „omvatten” dan heb ik het pleit gewonnen ; dan staat vast, dat onder de beide woorden „uiterste wil” in art. 986 al. 3 B. W. niet hetzelfde begrip moet worden verstaan. Want moet daaronder niet hetzelfde worden verstaan, neemt men dit aan, dan vraag ik, wat kan er anders onder worden verstaan dan onder het eerste „de geheele akte” „het testament” onder het tweede „de uiterste wilsbeschikking” ?
3°. Artikel 986 zegt in al. 5 : „De akte moet vervolgens door den erflater, den notaris en de getuigen worden ondorteekend.”
Nadat dus de voorlezing en afvraging heeft plaats gehad moet de akte worden onderteekend. De wet veronderstelt hier, dat de akte met de voorlezing en de afvraging klaar is op de onderteekening na ; zij laat na voorlezing en afvraging geen comple-teering der akte meer toe ; er rest dan alleen onderteekening. — Dit argument is vooral van belang tot 32
-ocr page 510-498 weerlegging van hen die aannemen „opstel” van art. 986 al. 2 is gelijk „in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking.” Neemt men toch aan dat „uiterste wil” in al. 3 gelijk is aan „opstel” in al. 2 gelijk „in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking” dan neemt men ook aan, dat het „opstel” van al. 2 alleen mag inhouden de „uiterste wilsbeschikking” en niets anders — op pag. 505 e. v. kom ik daarop terug en dan zal men daar het hier aangevoerde wel in het oog willen houden — dan neemt men ook aan, dat vóór dat de akte kan worden onderteekend, zij nog moet worden gecompleteerd om er een notarieele akte van te maken, waarvan het gevolg weer is, dat onderteekening niet direct kan plaats hebben na voorlezing en afvraging, terwijl de wet niet alleen niet naar een dergelijke completeering verwijst, ze zelfs niet erkent, maar ze veeleer uitdrukkelijk uitsluit, door te zeggen, dat „vervolgens” — dat is na voorlezing en afvraging — de akte wordt onderteekend.”
Argumenten ont- 4“. Dat onder „uiterste wil” — het eerste — moet leend aan de ge- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ i t i » i . x x nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;x,, i
schiedenis der wet. worden verstaan „de geheele akte’ „het testament dat meen ik ook uit de geschiedenis der wet te kunnen aan-tooneu.
Art. 20 ontwerp 1832 luidde toch gelijk ons tegenwoordig artikel. Onze al. 3 vindt men daar woordelijk weer. Alleen vindt men daar nog bepaald dat: „Dezelve akte moet door den erflater, den notaris en de getuigen worden onderteekend, nadat eerstgemelde den uitersten wil zal hebben nagelezen, en bevonden dat het geschrevene met het door den notaris voorgelezene overeenstemt, of wel nadat het stuk door een der getuigen, daartoe door den erflater verzocht, in tegenwoordigheid van den notaris en den anderen getuige, zal zijn voorgelezen.” Al. 6.
Naar aanleiding dezer alinea zegt de derde Afdeeling der Staten-Generaal (Voorduin IV, p. 154) : „De bepa-
-ocr page 511-499 ling, dat de akte (1) van uitersten wil, nadat dezelve door den notaris, in tegenwoordigheid der getuigen, aan den testateur is voorgelezen, en deze, desgevraagd verklaard heeft, dat daarin zijn uiterste wil is vervat. . ..” Terwijl dus het ontwerp evenals onze wet in al. 3 zegt, dat de uiterste wil door den notaris moet worden voorgelezen en na voorlezing aan den erflater moet worden afgevraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat, verstaat de derde afdeeling onder dat „uiterste wil” „de akte van uitersten wil”.
Ook de verdere geschiedenis van ons artikel bevestigt de juistheid van het vorenstaande. We lezen toch bij VooRDUiN, p. 150 : „Eene afdeeling had, en men kwam daarop terug, zoowel bij het verslag der centrale afdeeling (31 December 1823), als bij het bijvoegsel tot dat verslag, eene andere redactie voorgesteld, „waarbij uitdrukkelijk voorkwam de verplichting van- den notaris, om het testament ZELF te schrijven, gelijk thans vereischt wordt, zonder dat het schrijven in tegenwoordigheid der getuigen, zoude noodig zijn ; maar waartegen in de akte moest voorkomen, dat de testateur, na duidelijke voorlezing in tegenwoordigheid der getuigen, had verklaard, dat het voorgelezene naar zijne opgaven volkomen was gesteld en dat hetzelve zijn uitersten wil behelsde”.
Hier wil men dus den notaris de verplichting opleggen om het testament zelf te schrijven. Moge er nu al verschil bestaan over de beteekenis van het woord „uiterste wil”, zeker zal dit niet het geval zijn wat betreft het woord „testament” ; daaronder kan niets anders worden verstaan dan de geheele akte. Iemands testament is de geheele akte, waarin de uiterste wilsbeschikking is opgenomen, met alles wat daaraan vast is. Deze afdeeling wilde dus aan
(1) Ik cursiveer.
-ocr page 512-500 den notaris de verplichting opleggen zelf het testament, de geheele akte dns, te schrijven en dan lezen we verder t. a. p. dat „in de akte moest voorkomen, dat de testateur, na duidelijke voorlezing in tegenwoordigheid der getuigen, had verklaard, dat het voorgelezene naar zijne opgaven volkomen was gestold en dat hetzelve zijn uitersten wil behelsde.” Ik vraag duidelijke voorlezing waarvan? Niets anders kan dit beteekenen dan duidelijke voorlezing van de akte, van het testament, beide woorden onmiddellijk voorafgaande. De afdeeling wil dus in de wet hebben bepaald, dat de geheele akte zal worden voorgelezen en dat na deze voorlezing van de geheele akte zal worden gevraagd of de geheel voorgelezen akte naar des erflaters opgaven volkomen is gesteld en dat die geheel voorgelezen akte zijn uitersten wil behelst.
Needs vroeger heb ik melding gemaakt van art. 20 al. 6 ontwerp 1832 en die alinea overgeschreven. Daarin is bepaald, dat de akte moet worden onderteekend nadat de erflater zijnen uitersten wil zal hebben nagelezen of nadat het stuk door een der getuigen zal zijn voorgelezen. Of dus onderteekening na nalezing van den uitersten wil door den erflater öf na voorlezing van het stuk door een dor getuigen. Het doel van beide voorschriften is hetzelfde: verzekering, dat is geschreven gelijk is getesteerd ; daarom moet de erflater den uitersten wil nalezen of moet een der getuigen het stuk voorlezen. Voorlezing van het stuk dus. Onder stuk kan niets anders worden verstaan dan „de geheele akte”. Een der getuigen moet dus de geheele akte voorlezen, doch in plaats van deze voorlezing van de geheele akte mag komen nalezing van den uitersten wil door den erflater. Beide bepalingen hebben ten doel : verzekering dat is geschreven gelijk is getesteerd. Als de wetgever nu, ter bereiking van dit doel, het noodig heeft geacht, dat de getuige de geheele
-ocr page 513-501
akte zal voorlezen, moet men dan ook niet aannemen, dat het zijne bedoeling is geweest, als hij voorschrijft, dat de erflater den uitersten wil zal nalezen, om te zeggen, dat ook de erflater de geheele akte zal nalezen, dat dus uiterste wil == geheele akte is?
Dat inderdaad de geheele akte volgens de bedoeling van het ontwerp moest worden na- of voorgelezen, dat kan ook blijken uit de Memorie van Toelichting, waar we lezen (Vookduin p. 153) : „Dat men bij nauwgezette voorschriften, ten einde bedrog en verschalking te voorkomen, ook deze voorzorg heeft gevoegd, dat de erflater voor de onderteekening der akte, zich hetzij door eigene inzage, hetzij door eene herhaalde voorlezing door een der getuigen, zelf zal behooren te verzekeren, dat het geschrevene met het door den notaris voorgelezen e overeenstemt, ten einde te voorkomen, dat bij voorbeeld, de ééne naam voor den anderen, de ééne som voor do andere, worde opgelezen, en alzoo een, moeilijk na den dood des erflaters te ontdekken bedrog worde gepleegd.” In vorenstaanden zin kan bij „eigen inzage” en „herhaalde voorlezing” niets anders gedacht worden dan het onmiddellijk voorafgaande woord „akte”.
Het voorschrift van art. 20 al. 6 ontwerp 1832 is niet in de wet opgenomen; men meende, dat men niet zooveel wantrouwen in de notarissen moest hebben, als waarvan deze alinea deed blijken; het werd voldoende geacht als do notaris den uitersten wil voorlas en afvroeg of het voorgelezene den uitersten wil bevatte. Strekt echter het vorenstaande niet om aan te toonen, dat de voorschriften der wet streng moeten worden opgevat, zoo streng mogelijk? dat de wetgever niet heeft willen volstaan met het doen voorlezen van de uiterste wilsbeschikking, maar voorlezing van de geheele akte heeft
-ocr page 514-502 geëischt? De grond van art. 986 B. W. is althans voor een deel wantrouwen in den notaris (1); maar is dit zoo, dan moet men de bepaling opvatten in dien zin, dat zoo weinig mogelijk gelegenheid besta voor kwade trouw, en die bestaat minder bij geheele voorlezing van de akte, dan wanneer slechts een deel wordt voorgelezen ; over welk punt meer op pag. 503 e. v.
Ik meen, dat is aangetoond, dat art. 20 al. 6 ontwerp 1832 voorschrijft „voorlezing van de geheele akte door een der getuigen.” In den straks vermelden zin uit de M. v. T. (VooRDUiN p. 153) wordt van deze voorlezing melding gemaakt als van een herhaalde voorlezing. Deze herhaalde voorlezing is een voorlezing door een der getuigen van de geheele akte ; dan moet ook de eerste voorlezing zijn: voorlezing van de geheele akte, daar er anders van een herhaalde voorlezing geen sprake kan zijn. De eerste voorlezing is die van art. 20 al. 3 ontwerp 1832, welke alinea woordelijk met art. 986 al. 3 B. W. overeenkomt. Moet men dan ook onder de voorlezing van art. 20 al. 3 ontwerp 1832 volgens de bedoeling van den wetgever verstaan: „voorlezing der geheele akte” dan moet ditzelfde ook worden verstaan onder de voorlezing van art. 986 al. 3 B. W.
Gaan we nog verder Voorduin na op hl. 156, 157 en 158 dan vinden we telkens melding gemaakt van voorlezing van het testament; en nu is het zeker dat onder „testament” „de geheele akte” moet worden verstaan.
Ik geloof hiermede uit de geschiedenis der wet te hebben aangetoond, dat onder „uiterste wil” in art. 986 al. 3 B. W., waar de wet het de eerste maal gebruikt, moet worden verstaan „de geheele akte”, „het testament”.
(1) Voorduin IV. p. 153 »Dat men bij nauwgezette voorschriften, ten einde: bedrog en verschalking te voorkomen.....”
-ocr page 515-503
5“. Wat is het doel van het voorschrift van art. 986 Argamenten ont-. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;leend aan het doel
B. W.? Ook dit kan ons toch misschien helpen om de der wet en aan de beteekenis vast te stellen. Het doel is zorg dat de inhoud ging van de opvat-van een akte overeenkomt met den wil van den erflater ; p^y™“ ^* dat de akte inhoudt den wil des erflaters en ook niets
anders dan dien wil; dat de notaris heeft geredigeerd overeenkomstig den te kennen gegeven wil en dat de akte geen beschikkingen inhoudt, die niet zijn te kennen gegeven. Daarom was in het Ontwerp van 1832 voorgeschreven, dat de akte door den erflater moest worden nagelezen of door een der getuigen moest worden voorgelezen. Het doel van dit voorschrift vindt men vermeld bij Voorduin p. 153, op p. 501 aangehaald, bedrog van den notaris te voorkomen; enkele van de daartoe strekkende voorschriften zijn uit de wet vervallen, andere zijn blijven bestaan en zoo is blijven bestaan, ook om kwade trouw van den notaris te voorkomen, het voorschrift dat de uiterste wil door den notaris moet worden voorgelezen en worden afgevraagd of het voorgelezene des erflaters uiterste wil bevat ; dit voorschrift is blijven bestaan ook om kwade trouw van den notaris te voorkomen; maar is dit zoo dan moet de geheele akte worden voorgelezen. Hoe gemakkelijk is het toch anders één beschikking voor te lezen, doch een andere, die misschien de voorgelezene geheel vernietigt te laten rusten; veel gemakkelijker gaat dit als men slechts een beschikking heeft voor-te-lezen, dan wanneer men de geheele akte moet voorlezen. Moet men een geheele akte voorlezen en wil men daaruit een deel weg laten dan hokt men, gekomen tot dat deel, onwillekeurig en wordt de argwaan opgewekt. Geheel anders echter als men slechts een deel van een akte behoeft voor te lezen. Van hokken behoeft dan geen sprake te zijn, als men b. v. van meerdere beschikkingen
-ocr page 516-504
de eerste of laatste weglaat. Men lette er wel op, dat wanneer in art. 086 al. 3 „uiterste wil” gelijk „uiterste wilsbeschikking” is volgens het B, W. de geheele akte niet behoeft te worden voorgelezen ; die voorlezing gebiedt wel de wet op het notarisambt, doch niet het B. W. en met het B. W. hebben we thans alleen te maken.
Leest men de geheele akte voor, dan is ook de mogelijkheid uitgesloten, dat er b. v. op een ongewone plaats in de akte beschikkingen staan, die vernietigen de beschikkingen, op de gewone plaats in de akte opgenomen, terwijl deze laatste uitdrukken den wil van den erflater, de eerste slechts eigen vindingen van den notaris zijn. Heeft een notaris alleen een deel van de akte voor te lezen, hoe gemakkelijk is het dan een deel voor te lezen waarin staat vermeld de wil zooals die hem door den erflater is opgegeven, terwijl hij aan het begin of het slot der akte beschikkingen opneemt lijnrecht met den wil des erflaters in strijd; deze mogelijkheid is veel geringer wanneer de geheele akte moet worden voorgelezen. Nu zijn de voorschriften van art. 986 B. W. opgenomen om mogelijke kwade trouw van den notaris te voorkomen ; dan moeten ze ook zoo worden opgevat, dat het doel van de voorschriften zooveel mogelijk wordt bereikt, dat zooveel mogelijk het bestaan of ontstaan van kwade trouw wordt te keer gegaan en dat kan beter geschieden door het voorlezen van de geheele akte, dan door het voorlezen van een deel daarvan.
Beveelt dan ook de wet : voorlezing van den uitersten wil en afvraging of het voorgelezene zijn uitersten wil bevat, dan komt het het meest met het doel van het voorschrift overeen aan te nemen dat onder „uiterste wil” de „geheele akte” moet worden verstaan, dat dus volgens art. 986 al. 3 B. W. de geheele akte moet worden voorgelezen en na
-ocr page 517-505 voorlezing van die geheele akte moet worden afgevraagd of het voorgelezene des erflaters uitersten wil bevat.
Gaan we ook na wat in de praktijk zal voorkomen.
Iemand wil een testament maken. Hij geeft buiten tegenwoordigheid der getuigen zijn wil op. Zal nu de notaris een concept uitersten wil opmaken, dat alleen inhoudt wat de erflater wil, zonder iets meer, zonder eenig hoofd, alleen van dezen inhoud : „Ik wil enz.” ? of zal de notaris niet altijd de geheele akte reeds gereed hebben als er nadere verklaring van den wil plaats heeft? De praktijk doet aldus.
Stel dat dit onjuist was, dat de notaris inderdaad slechts een concept van een uiterste wilsbeschikking klaar maakte, dit voorlas en aan den erflater afvroeg of het voorgelezene zijn uitersten wil bevatte, dan zou er toch vreemd met dat concept moeten worden gehandeld.
Zij, die niet met mij aannemen, dat „uiterste wil” in art. 986 al. 3 — het eerste — is „de geheele akte,” zeggen : „uiterste wil” in al. 3 is gelijk „uiterste wilsbeschikking” is gelijk „het opstel” van al. 2 is gelijk „de in geschrift gebrachte verklaring van den erflater.” Het opstel zou dus zijn „de in geschrift gebrachte verklaring van den erflater.” Is dat zoo dan moet men ook streng vasthouden aan dezen regel ; dan moet men dus aannemen, dat er ook geen hoofd boven mag staan, want het opstel „uiterste wil(sbeschikking)” is de in geschrift gebrachte verklaring van den erflater en deze verklaart o. a. niet, dat hij in tegenwoordigheid der getuigen voor den notaris is verschenen. Is dat alles zoo, dan zal het opstel, de uiterste wilsbeschikking, moeten worden overgeschreven, als men er althans eenigszins op gesteld is dat de akte er behoorlijk uitziet, omdat het hoofd van de eene akte grooter zal zijn dan dat van de andere. Van een dergelijke overschrijving vermeldt de wet niets.
-ocr page 518-506
sluit ze eerder uit Wat zal die overschrijving een gemak geven om fraudes te plegen, en juist om fraudes te voorkomen, daarom zijn de voorschriften van art. 980 B. W. in de wet opgenomen ; men leest het opstel toch slechts voor en vraagt af of dat nu des erflaters uiterste wil is. Bij hevestigende beantwoording schrijft men nu zoogenaamd het opstel over, maar zet in plaats van de oorspronkelijke uiterste wilsbeschikking een geheel andere. Geen haan, die er naar kraait, want voorlezing van het testament is, bij de bestreden opvatting, niet voorgeschreven door het B W. Wel schrijft de later gemaakte wet op het notarisambt voorlezing van de geheele akte nog eens voor, maar de bepalingen van het vroeger gemaakte B. W. moeten worden verklaard zonder inachtneming van de voorschriften van de later gemaakte wet op het notarisambt.
Men kan echter ook zeggen : neen, die overschrijving eischt de wet niet ; integendeel zij verzet er zich tegen ; het opstel is wel uitsluitend de in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking, zonder dat ze iets meer inhoudt, maar toch is overschrijving door de wet verboden. Men neemt echter een zegel, doch laat een deel onbeschreven, waarop men nu later het hoofd en het slot zet. De geheele akte komt nu in orde.
De netheid der akte zal er zeker niet door bevorderd worden, maar buitendien is hier weer een zeer ruim veld voor allerlei fraude, die de wet juist door het voorschrift van art. 986 heeft willen uitsluiten.
Ergens, midden op een zegel, schrijft de notaris een opstel, de in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking; hij leest deze voor en vraagt af of dat nu de uiterste wil is. De erflater antwoordt toestemmend. Nu begint de notaris boven dat opstel een hoofd te schrijven en er beneden een slot ; voorlezing van dit alles schrijft art.
-ocr page 519-5(»7
980 B. W. niet voor. Wie staat er voor in, dat de notaris in dat hoofd of in dat slot nog niet beschikkingen schrijft lijnrecht in strijd met de andere ? Doet hij het, dan kraait daar vermoodelijk geen haan naar, want het B. W. schrijft niet voor nadere voorlezing der geheele akte. Dok wanneer men aanneemt, dat wel het hoofd direct aan de akte wordt gemaakt, maar eerst na voorlezing en afvraging het slot, bestaat natuurlijk dezelfde mogelijkheid van fraude in het slot der akte ; want het B. W. eischt niet voorlezing van dit slot. Zie ook art. 986, al. 5 en het gezegde op pag. 497 e. v.
Bij de opvatting opstel van al. 2 = uiterste wil van al. 3 =3 in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking staat de weg voor te plegen fraudes wagenwijd open. Art. 986 strekt juist om die zooveel mogelijk te voorkomen Ik kan deze opinie dan ook niet aannemen, zoolang ik in de wet een stelsel kan ontdekken, dat tot meer bevredigende resultaten leidt, en daartoe komt men als men aanneemt, dat de geheele akte volgens voorschrift van het B. W. moet worden voorgelezen. Dan zal toch de notaris, wil hij fraude plegen, anders moeten lezen dan er staat en ieder beproeve eens hoe lastig dat gaat, zonder dat er iets van bemerkt wordt.
6*. Ik heb gezien, dat men, ter verdediging van de stelling, dat in al. 3 van art. 986 „uiterste wil” gelijk is aan de „in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking” er zich, onder verwijzing naar artikel 36 der wet op het notarisambt, op beroept, dat eerst de uiterste wilsbeschikking moet worden voorgelezen en eerst daarna kan worden afgevraagd of het voorgelezene nu de uiterste wilsbeschikking is, dat ook eerst daarna de vermelding, dat een bevestigend antwoord is gegeven, in de akte kan worden opgenomen, terwijl wanneer de erflater een wijziging in de akte wenscht of er iets aan toegevoegd
-ocr page 520-508
te zien, die wijziging en toevoeging moet kunnen geschieden, voordat het slot aan de akte is gemaakt, daar het tot onmogelijke verwarring zoude leiden als eerst de geheele akte ware geschreven en dan na voorlezing en afvraging door den notaris, bijvoeging of wijziging door den erflater begeerd werd.
Tot weerlegging van het aangevoerde houde men het vroeger gezegde in het oog. Het spreekt verder van zelf, dat een beroep op eenig artikel van de wet op het notarisambt van alle beteekenis is ontbloot, daar toch de zaak, die ons bezig houdt, geheel beheerscht wordt door het B. W. De later gemaakte wet op het Notarisambt kan ons niet helpen bij de uitlegging van onze quaestie. Dan zegt men echter ook ; eerst moet de wil worden voorgelezen en daarna afgevraagd of dat nu de uiterste wil is ; nu mag in de akte eerst daarna, eerst nadat de vraag gedaan is en het antwoord is gegeven, het antwoord in de akte worden gerelateerd.
Ik vraag echter ; waarom moet dat ? waarom mag de notaris zich niet stellen bij het redigeeren der akte op het punt, op het tijdstip, waarop de akte zal tot stand komen en dus reeds bij anticipatie uitmaken, dat de wil is goedgekeurd? (Zie in dezen zin Van Boneval Faure in Rechtsgeleerd Bijblad 1863, p. 878 e. v.). Goedkeuring zal toch moeten volgen, want anders komt het testament niet tot stand. Waarom mag de notaris die goedkeuring nu niet reeds in de concept-akte vermelden? De praktijk doet dan ook altijd zoo ; daar wordt altijd, wanneer een uiterste wil wordt opgemaakt en de wil is buiten tegenwoordigheid der getuigen opgegeven, het geheele concept van te voren opgemaakt, zonder dat zulks in de practijk tot moeilijkheden leidt. Men lette er ook op, dat de wet volstrekt geen beantwoording van de vraag eischt ; dat het ook onjuist is, dat in een akte geen vermelding van
-ocr page 521-509
nagekomen formaliteiten mag plaats hebben vóór dat zij inderdaad zijn nagekomen ; de onjuistheid blijkt uit iedere notarieele akte ; in iedere notarieele akte wordt melding gemaakt, dat zij is onderteekend, voordat dit inderdaad heeft plaats gehad. In iedere notarieele akte vindt men ook vermeld, dat zij is voorgelezen, terwijl die vermelding niet het laatste woord der akte is; er zijn nog .woorden voorgelezen, nadat de vermelding, dat is voorgelezen, reeds is voorgelezen ; ook in ons testament wordt melding van de voorlezing gemaakt, voordat deze inderdaad heeft plaats gehad, voordat de geheelo akte is voorgelezen.
Maar, zegt men ook, het zou tot onmogelijke verwarring leiden, als eerst de geheele akte werd geschreven en dan na voorlezing en afvraging, bijvoegingen of wijzigingen door don erflater begeerd werden, vooral als men let op het voorschrift van art. 36 wet op het notarisambt.
Bijvoeging of wijziging is natuurlijk niet iets gewoons; het is iets abnormaals ; maar buitendien zelfs als aan art. 36 wet notarisambt eenig gewicht kon worden gehecht — wat voor ons onderwerp het geval niet mag zijn — dan nog zie ik de hopelooze verwarring niet. Wat zal toch het geval zijn? De notaris begint de geheel gereed gemaakte akte voor te lezen ; nu komt hij tot de uiterste wilsbeschikking ; de erflater hoort deze en wil er nog een bijvoeging of een wijziging in hebben; hij zegt dat nu reeds dadelijk bij het voorlezen der uiterste wilsbeschikking of eerst na voorlezing der geheele akte. Zegt hij het reeds bij de voorlezing der uiterste wilsbeschikking, dan wordt de bijvoeging of de verandering aangebracht en voorgelezen en alles is afgeloopen; er wordt een renvooi in de akte aangebracht en alles is in orde; vermelding van doorhaling voor het slot der akte, overeenkomstig art. 36
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (189.5.) 32*
-ocr page 522-510
wet notarisambt zal echter niet kunnen geschieden, tenzij ook het slot der akte wordt doorgehaald. Waarom is het echter noodzakelijk de doorhaling in hot slot der akte te vermelden; waarom kan men niet met een renvooi volstaan? Wat verhindert echter ook om het slot der akte door te halen? In elk geval kan men aan de wet op het notarisambt geen argumenten voor de beslissing van ons geval ontleenen, daar deze later dan het B. W. is gemaakt.
Anders wordt het geval als de erflater eerst na voorlezing der geheele akte zegt, dat hij er bijvoegingen of wijzigingen in wil hebben. De concept-akte bevat dan een onwaarheid als de notaris reeds heeft gerelateerd, dat de erflater bevestigend heeft geantwoonl op de vraag of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat; echter behoeft uit de akte het antwoord niet te blijken ; de akte is even goed tot stand gekomen als uit de akte het antwoord van den erflater niet uitdrukkelijk blijkt; maar gesteld, de notaris heeft de bevestigende beantwoording op de vraag van den notaris of dat nu zijn uiterste wil is, in de akte opgenomen, dan is door die woorden de akte nog niet definitief tot stand gekomen, kan er van onwaarheid in de definitieve akte dus ook nog geen sprake zijn. De akte komt eerst definitief tot stand met de onderteekening der akte ; eerst door de onderteeke-ning erkent do erflater het geschrevene als van hem afkomstig. Wil hij dus in de akte wijzigingen of bijvoegingen hebben aangebracht, dan zegt hij dit voor de onderteekening en de verandering wordt aangebracht; vervolgens kan men twee wegen inslaan: men kan de geheele akte nogmaals voorlezen of alleen de veranderingen en daarna • afvragen of het voorgelezene des erflaters uiterste wil is. In beide gevallen is voldaan aan het voorschrift van art. 986 B. W. terwijl moeilijkheden
-ocr page 523-511 bij deze opvatting van niet al te veel gewicht zijn, eigenlijk niet bestaan, terwijl gelegenheid tot fraude hier vrij wel is uitgesloten, althans lang zoo gemakkelijk niet zal voorkomen, dan wanneer men aanneemt dat alleen de uiterste wilsbeschikking zal moeten worden voorgelezen ; en juist om fraude te voorkomen, daarvoor zijn de voorschriften van art 986 B. W. in de wet opgenomen.
Men zegt misschien, dat de hopeloozc verwarring daarin zal bestaan, dat in de akte staat vermeld, dat de akte is voorgelezen en is afgevraagd of het voorgelezene des erflaters uiterste wil is en dat hij daarop bevestigend heeft geantwoord, reeds vóór dat deze formaliteiten inderdaad hebben plaats gehad. Van deze hopelooze verwarring blijft echter geen spoor over als men er op let, dat de wet nergens beantwoording van de gestelde vraag eischt. Waarom moet de vraag beantwoord worden? althans waarom moet uit de akte blijken, dat er antwoord is gegeven? Dat de erflater de akte beschouwt als zijn testament, dat blijkt toch voldoende uit de onderteeke-ning. liet is zelfs zeer wel mogelijk, dat de wetgever geen melding heeft willen laten maken van de beantwoording van de gestelde vraag, omdat de bevestigende beantwoording reeds blijkt uit de onderteekening, terwijl het een eenigszins zonderlingen indruk maakt, dat in een authentieke akte wordt vermeld, dat formaliteiten hebben plaats gehad vóórdat zij inderdaad zijn verricht, ofschoon men dezelfde abnormaliteit in iedere notarieele akte aantreft; altijd wordt daar toch melding gemaakt van de onderteekening en de voorlezing voordat deze inderdaad heeft plaats gehad; hetzelfde treft men ook aan in processen-verbaal van door een Rechtor-Commissaris gevoerde instructie.
7®. Wat zoggen nu do schrijvers over ons punt?
Schrilvera
Mr. G. Diephuis „liet Noderlandsch Burgerlijk Recht
-ocr page 524-512 naar de volgorde van ons Burgerlijk Wetboek” p. 542 nommer 922 zegt: „De uiterste wil moet vervolgens in tegenwoordigheid der getuigen, aan dezen en aan den erflater worden voorgelezen, volgens art. 986'’ B. .W. Deze voorlezing betreft natuurlijk den gebeden uitersten wil en moet door den notaris zelven geschieden. Zij strekt om den erflater en de getuigen in de gelegenheid te stellen om te beoordeelen of de uiterste wil, zooals die is opgegeven, ook opgeschreven is en daarom moet volgens dezelfde bepaling daarna door den notaris aan den erflater worden afgevraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat”.
Mr. DiEvnuis zegt dus: de uiterste wil moet worden voorgelezen ; hij dringt dit nog nader aan door te zeggen : de uiterste wil moet worden voorgelezen, dat is de geheele uiterste wil ; hij kan niets anders bedoelen dan de geheele akte.
Dat het inderdaad de stellige opinie van prof. Diephuis was, dat onder „uiterste wil” in art. 986 al. 3 B. W. is te verstaan de geheele akte, dat kan vooral daaruit blijken, dat hij ook nog in zijn Systeem VIII p. 192 van dezelfde meening is ; we lezen daar toch : „zoo zegt art. 986', nadat in het eerste en tweede lid gesproken is van een opgave van den wil, die in het testament moet worden uitgedrukt, dat de uiterste wil, d. i. de opgemaakte akte, moet worden voorgelezen en daarna aan den erflater worden afgevraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat, d. i. hetgeen hij wil en in de akte uitgedrukt wilde hebben ; en daarop is nog eens in het vierde lid sprake van het geval, dat de uiterste wil in tegenwoordigheid der getuigen is opgegeven, waarbij dus weer niet aan een akte gedacht moet worden, maar .aan hetgeen de akte zou inhouden”. (1)
l) Men zie verder nog p. 235 e. v.
-ocr page 525-513
Mr. N. P. F Land „Verklaring van hot Burgerlijk Wetboek” IL 2. 102. Mr. Land heeft wel degelijk kennis genomen van het werk van Mr. Dikphuis, zooals blijkt uit zijn talrijke verwijzingen naar dat werk, ook te dezer plaatse. Niettegenstaande dit wijkt hij niet uitdrukkelijk af op dit punt van de opinie van Mr. Diep-iiuis; integendeel. We lezen toch „De erflater kan overigens naar omstandigheden zijn wil opgeven reeds in tegenwoordigheid van de getuigen, of ook buiten die tegenwoordigheid met den notaris alleen handelen. Maar in het laatste geval moet, voordat de notaris het opgestelde voorleest, in tegenwoordigheid van de getuigen de wil toch weer zakelijk worden opgegeven, evenals in het eerste geval geschied zou zijn. Daarna zal het, ’t zij nu of reeds vroeger geschreven, stuk door den notaris in tegenwoordigheid van de getuigen worden voorgelezen en den erflater worden afgovraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat”. Dus het stuk moet worden voorgelezen. Onder „het stuk” kan wel niets anders worden verstaan dan de akte, vooral als men er op let, dat Mr. Land wel degelijk de opinie van Mr. Diephuis kende.
Mr. C. Asser „Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek vergeleken met het Wetboek Napoleon” zegt op p. 341 (2'‘“ druk) „Indien het opstel door den notaris is in gereedheid gebracht, zonder dat do getuigen bij de opgave zijn tegenwoordig geweest, heeft de wet zorg gedragen, dat de erflater, alvorens de voorlezing der akte plaats hebbe, zijnen wil nader zakelijk in tegenwoordigheid der getuigen opgeve, opdat ook deze de overeenstemming van dien uitgedrukten wil met den inhoud der akte kunnen beoordeelen.” Hier wordt dus ook weer aangenomen en wel door een man, die zoo goed op de hoogte was met de geschiedenis van de tot standkoming van de 33
-ocr page 526-514 nieuwe wetgeving als Mr. Asser, dat de akte — de geheele akte dus — moet worden voorgelezen ; de getuigen moeten eontroleeren of de uitgedrukte wil in overeenstemming is met den inhoud der akte; de akte moet dus volgens het oordeel van Mr. Asser worden voorgelezen.
Mr. Opzoomer „Het B. W. verklaard” zegt dl. IV p. 199, noot 1: „Er is in het woord uiterste wil inderdaad iets dubbelzinnigs. Men denkt aan wat het laatst gewild is of aan het stuk, waarbij dat is verklaard. Beide beteekenissen vindt men vlak bij elkander in art. 986 § 3, waar uiterste wil in den aanvang het door den notaris op het papier gebrachte, het lichaam der akte beduidt.” Uitdrukkelijk verklaart hier dus prof. Opzoomer in art.
986 al. 3 beteekent het eerste „uiterste wil” „de akte van uitersten wil”. (1)
Mr. A. DE PixTO II p. 490 (6^® druk) vraagt: „Moet aan den erflater deze verklaring — dat hij niet kan teekenen — ook worden voorgelezen ?” Hij antwoordt : „Neen, de wet beveelt dat niet. De voorlezing heeft plaats voor de onderteekening en dus voor de verklaring van den erflater, dat hij niet weet te teekenen.” Uit de aangehaalde woorden blijkt afdoende, dat ook de Pinïo aanneemt, dat de akte, het lichaam der akte, met uitzondering der onderteekeningen, moet worden voorgelezen.
Mr. Van Boneval Faure „Rechtsgeleerd Bijblad 1863 1). 878.” Deze recenseert een vonnis van de Rechtbank te Assen, waarin hij beslist meent te vinden, dat uit een testament moet blijken dat en het testament en het vooraf gereed gemaakte opstel moet worden voorgelezen, althans dat uit de akte moet blijken, dat het vooraf
(1) Men zie ook p. 209.
-ocr page 527-515
gereed gemaakte opstel is voorgelezen en dat in het testament het opstel met den naam „opstel” moet zijn vermeld. Mr. Van Boneval Pauee zegt dan: „Wanneer de wetgever bepaalt, dat het vooraf gereed gemaakte opstel als uiterste wil zal worden voorgelezen, dan gaat hij derhalve uit van de veronderstelling, dat dat opstel zal worden de definitieve uiterste wil, dat dit ook de akte zal zijn, welke na de voorlezing door den erflater, don notaris en de getuigen moet worden onderteekend. Is dit zoo — en het kan niet twijfelachtig zijn voorleder, die met de Rechtbank (en met Faure p. 877) aanneemt, dat het opstel in § 2 en den uitersten wil in § 3 hetzelfde wordt bedoeld — dan moet ook het gereed gemaakte opstel de uitdrukkelijke vermelding bevatten, van alle formaliteiten, welke de wetgever in de akte vermeld wil hebben, en dan is het niet. . .” Van Boneval Fauee neemt dus hier aan: opstel = uiterste wil = testament. Het „opstel” moet vermelden, dat alle formaliteiten, die de wet in een testament wil hebben, zijn nagekomen. Later bevestigt Mr. Van Boneval Faure deze meening nog weer door te zeggen p. 879 „ . . . dat het opstel — d. i. de uiterste wil of wel de akte voor zoover dat mogelijk was, — gereed was gemaakt. . . .” en door aan te voeren „Had toch de Notaris onmiddelijk na het relaas, dat hij het opstel had gereed gemaakt en in geschrift doen brengen, den inhoud daarvan medegedeeld, en na die medeeling gerelateerd het verzoek om nadere zakelijke opgave, en onmiddelijk daarop de gedane voorlezing....” Hier wordt dus ook weer geen genoegen genomen met de voorlezing van de uiterste wilsbeschikking alleen.
8°. Eens vooral meen ik hier te mogen opmerken, dat ik heb trachten te betoogen, dat in art. 986 al. 3 B, W. onder het eerste „uiterste wil” moet worden ver-
-ocr page 528-.516 staan „de gelieele akte”, althans „het lichaam der akte”. Meermalen heh ik in mijn hetoog dan melding gemaakt van de voorlezing der akte. Is het mij echter gelukt aan te toonen, dat de uiterste wil, die volgens art. 986 al. 3 moet worden voorgelezen, is de geheele akte, dan is het mij natuurlijk ook gelukt aan te toonen, dat eerst na voorlezing van de geheele akte mag worden afgovraagd of de geheel voorgelezen akte des erflaters uitersten wil hevat.
9“. Ik vat dus op grond van de redactie van art. 986 B W., op grond van do geschiedenis van dat artikel, op grond van des wetgevers hedoeling art. 986 al. 3 zoo op, dat in die alinea onder het eerste „uiterste wil” moet worden verstaan „de geheele akte”. Zooals ik heh trachten aan te toonen kan ik mij op het gezag van de meest bevoegde autoriteiten op ons gebied beroepen, als voorstanders van de ook door mij aangenomen meening.
Toch zijn de schrijvers het er niet allen mede eens ; zoo waarschuwt .1. P. AV. Schermer „Ontwerpen van notarieele akten” II. 1. pag. 123 wel uitdrukkelijk tegen een redactie als van het testament aan het begin van dit opstel afgedrukt, doch hij verbindt aan een dergelijke redactie geen nietigheid ; hij voert alleen aan dat zoo’n redactie een onwaarheid in de akte doet opnemen. Er mag echter wel in het bijzonder de aandacht op gevestigd worden, dat Schermer zich hier niet uitdrukkelijk over onze quaestie uitlaat en het zeer wel inogelijk is, dat hij bij opzettelijke bespreking tot een ander resultaat zou gekomen zijn ; dit is te meer waarschijnlijk als men er op let wat hij zegt op p. 116, 117 in zijn critiek op een arrest van het hof van Drenthe van 14 Maart 1874, IK N. li. n». 223.
Uitdrukkelijk verklaart zich tegen de door mij voorgestane opvatting — en deze is ook de eenige bij wien
-ocr page 529-517
ik die opvatting heb gevonden — Sprenger van Eijk „De wet op liet notarisambt” laatste uitgave p. 109, die aanneemt : opstel van art. 986 al. 2 = uiterste wil van al. 3 = in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking. Gemotiveerd vindt men de beslissing echter niet. Vermoedelijk zal aldus geredeneerd zijn : — ik vernam een dergelijk betoog van anderen — alinea 1, 2 en 3 van art. 986 staan met elkander in verband. Bij de uitlegging van de oene alinea moet de andere in aanmerking genomen worden. Nu moet blijkbaar onder „den wil” in al. 1 en onder „zijn wil” in al. 2 worden verstaan „de temaken beschikking” terwijl onder „het opstel” in alinea 2 blijkbaar de „in geschrift gebrachte beschikking” bedoeld wordt. Er blijkt nu uit al. 2 dat de wetgever in die alinea heeft gedoeld op voorlezing van dat opstel, terwijl al. 3 dan inderdaad het gebod van voorlezing, waarop al. 2 reeds heeft gewezen, geeft. Ergo : uiterste wil van al. 3 = opstel van al. 2 = in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking van al. 1
Tot weerlegging van deze redeneering zou men twee wegen kunnen inslaan ; men kan zeggen : Gij beweert, dat opstel in al. 2 = uiterste wil in al. 3 is, doch toon aan, dat dit inderdaad zoo is ; al. 2 beveelt toch ook volstrekt geen voorlezing, veronderstelt deze hoogstens; wordt nu de uiterste wil, de geheele akte, voorgelezen, dan heeft ook voorlezing plaats gehad van het opstel, waarvan al. 2 de voorlezing veronderstelt. Dat dit betoog nog niet zoo heel dwaas zou zijn, dat kan daaruit blijken, dat Schermer p. 217 zegt; „Wie zal de diep verborgen bedoeling van art. 986 2®. ontraadselen ! Het best ware geweest, dat de wetgever het oorspronkelijke tweede lid van art. 986 geheel had weggelaten.”
Dat opstel = uiterste wil = in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking is, vindt men ook aangenomen
-ocr page 530-518 door de Hechtbank te Amsterdam 8 December 1862 TK. r. h. R. n”. 2445. Schermer p. 116 zegt van dit vonnis .• „zeer in den aan vang van het derde lid van art. 986, dus voor dat de erflater zijn plechtige (?) verklaring aflegt, waarvan de wet intusschen geen woord rept, daar waar geen enkele handeling van den erflater, maar van een voorlezing door den notaris gesproken wordt, wordt niet, wat toch zeer goed had kunnen geschieden, gewag gemaakt van het opstel, maar van de ^dierste wil. De rechtbank doet, met haar poging om een geregelde opvolging van gedachten in de gekozen woorden van art. 986 te ontdekken, naar het mij voorkomt, den wetgever te veel eer aan.”
Een autoriteit op notarieel gebied als Schermer wil dus alle verband tusschen al. 2 en al. 3 hebben verbroken ; wil ontkennen, dat tusschen al. 2 en al. 3 eeni-gerlei verband bestaat. Oordeelt Schermer hier terecht, dan spreekt het van zelf, dat men uit al. 2 niet kan argumeutecren, uit al. 2 al. 3 niet kan verklaren.
Men kan echter tot weerlegging van de stelling : opstel van al. 2 = uiterste wil van al. 3 = in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking, ook een anderen weg inslaan. Men kan ook zeggen : ik aanvaard de stelling ; opstel = uiterste wil, doch ik recuseer de stelling opstel = in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking ; opstel is integendeel gelijk uiterste wil, gelijk testament. Bewijs gij nu, die zegt, dat opstel = in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking is, dat deze stelling opgaat; bewijs dat, met wederlegging van het vorenstaande, dat tegen deze stelling pleit.
Zegt men dit laatste, dan bevindt men zich in zeer uitstekend gezelschap, in gezelschap namelijk van de meerderheid der vroeger aangehaalde schrijvers als voorstanders der door mij verdedigde opinie. Ik mag ook
-ocr page 531-519 nog verwijzen naar Opzoomer IV p. 209 waar we lezen : „liet is niet genoeg, dat het testament wordt voorgelezen en de erflater gevraagd wordt, of het inderdaad zijn uitersten wil hevat, de akte moet het bepaald uitsproken, dat aan deze en alle andere eischen der wet werkelijk is voldaan.” Ilier vindt m-en dus bepaald, dat het testament moet worden voorgelezen. Een testament is altijd de geheele akte.
We lezen op p. 207 „Altijd moet de notaris.... het op het papier gebrachte, het opstel, voorlezen en daarna aan den erflater vragen of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat.” Het opstel, het op het papier gebrachte, moet dus worden voorgelezen. „Opstel” en het „op het papier gebrachte” zijn dus synoniem. Op papier is gebracht: niet alleen de uiterste wilsbeschikking, maar ook „Heden verscheen” ook al wat verder door de wet wordt ver-eischt om een notarioele akte in het leven te roepen. „Opstel” is dus niet gelijk „uiterste wilsbeschikking”! maar ook vindt men in vorenstaande zin aangenomen : opstel = testament = uiterste wil. Terwijl dus mr. Opzoomer erkent, dat „opstel” van al. 2 gelijk is aan „uiterste wil” van al. 3, ontkent hij toch, blijkens het vroeger vermelde, dat „opstel” gelijk „de in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking” is.
Zooals vroeger is gezien verstaat ook mr. Diephuis onder „uiterste wil” in al. 3 de „geheele akte”. Dat hij die akte gelijk stelt met het opstel van al. 2 kan blijken uit den volgenden zin, overgenomen uit zijn systeem VIII p. 243 „Al volgt in art. 986 het voorschrift omtrent de vermelding (dat men niet kan onderteekenen?) na dat omtrent do onderteekening, toch moet natuurlijk gene, hoe ook ingc-richt, aan deze voorafgaan. Wanneer do erflater de akte niet onderteekent, moet ook de vermelding van zijn verklaring of van zijn verhindering en de oorzaak daarvan, aan de
-ocr page 532-520 onderteekening door de overigen voorafgaan. Van een voorlezing er van of van een andere voorlezing dan die van het naar aanleiding van des erflaters opgaven gereed gemaakte opstel is in art. 986 geen sprake.” Ook hier wordt weer aangenomen: „opstel” gelijk „uiterste wil” ongelijk aan de „in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking”.
Tot motiveering van de stelling „opstel” = „uiterste wil” = „in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking” heb ik niets aangevoerd gevonden ; de enkele bewering dat het zoo is, is voor mij niet voldoende om uit te te maken dat het nu inderdaad ook zoo is.
Jurisprudentie.
10“. Wat zegt nu de jurisprudentie over dit punt?
De quaestie is voor zoover ik heb kunnen nagaan nooit uitdrukkelijk door den rechter beslist; aan een beslissing, waarin hij zich in den een of anderen zin uitliet, mag dus niet al te veel gewicht gehecht worden. Toch wil ik de beslissingen even nagaan.
We vinden dan een vonnis van de Eechtb. te Assen 26 Mei 1862 R. B. 1863 p. 673 e, v., waarbij is uitgemaakt, dat wanneer een uiterste wilsbeschikking buiten tegenwoordigheid der getuigen is opgegeven, uit de akte moet blijken dat dit geval zich heeft voorgedaan. — In den regel zegt men, dat in dit vonnis is uitgemaakt, dat de wet voorschrijft en voorlezing van het vooraf gereed gemaakte opstel ent voorlezing van den uitersten wil. Ik geloof niet, dat dit in het vonnis is beslist, doch wat daarvan ook zij, in elk geval vindt men daarin ons geval niet beslist, ofschoon ik meen te mogen opmerken, dat er zeer wel uit het vonnis is te halen, dat de rechter — die niet zeer helder in zijn redactie is geweest, blijkens de verschillende opvatting, die mannen van naam van dit vonnis hebben — heeft willen zeggen, dat „uiterste wil” gelijk is aan „de geheele akte” en du.s art. 986 voorlezing van de geheele akte voorschrijft en
-ocr page 533-521
daarna afvraging of hot voorgelozcne den uitersten wil bevat.
Evenals bij vorenstaand vonnis is ook beslist bij een vonnis van dezelfde Rechtbank 23 December 1861 R. B. 1862 p. 775 e. v. In beide vonnissen vindt men ook aangenomen, dat „opstel” van art. 986 al. 2 = „uiterste wil” van al. 3 is. Hooger beroep en later ook cassatie is tegen dit laatste vonnis verworpen op gronden, die met onze quaestie volstrekt niet te maken hebben.
Rechtbank Amsterdam 8 December 1862, IK v. h. Ji. n”. 2445. Bij dit vonnis is beslist : opstel = uiterste wil = in geschrift gebrachte uiterste wilsbeschikking. Een opzettelijk onderzoek der zaak is ook hier niet gemaakt. Er wordt beslist, dat de wet niet eischt voorlezing en van een concept en van het opstel ; niets wordt over de afvraging beslist ; alleen dat „wil” in art. 986, al. 1 en „opstel” in al. 2 hetzelfde is en dat het opstel door de plechtige verklaring van den erflater, dat het zijn uitersten wil bevat en door de onderteekening wordt verheven tot testament of uiterste wil, bevat in een openbare akte. — Zooals op pag. 534 gezien is, critiseert Schermer, p 116, dit vonnis op de toen vermelde gronden.
Rechtbank Amsterdam 25 Maart 1863, li. B. 1865, p. 367 e. v. De wet schrijft niet voor — aldus is hier beslist — voorlezing en van een concept en van den uitersten wil. Soms meent men, dat de rechter ook heeft willen zeggen, dat „opstel” gelijk „uiterste wilsbeschikking” is, ofschoon de door den rechter gebezigde woorden plaats voor twijfel open laten of dit inderdaad zoo is, terwijl wanneer in dat vonnis wordt gesproken over „inhoud dezes” wordt aangenomen, dat onder „inhoud dezes” die is voorgelezen, is te verstaan de geheele akte. Ook na voorlezing, der geheele akte is de vraag gesteld of het voorgelezene den uitersten wil bevat. Echter ook hier is onze vraag niet uitdrukkelijk besproken.
-ocr page 534-522
Rechtbank Assen 21 Februari 1881, IF. i;. J^^ Ji_ if\ 4647, Rt R. 1.881, A. 81. Ook in dit vonnis is onze quaestie niet uitdrukkelijk besproken ; men vindt er nog eens uitdrukkelijk uitgeniaakt, dat voorlezing en van een concept en van bet opstel niet door de wet wordt geëischt.
Arrest Hof Drenthe 14 Maart 1874, IF A. R. nquot;. 223. Ook dit arrest behandelt ons geval niet ; er wordt uitge-maakt, dat in een testament bet woord „opstel” niet behoeft voor te komen. Schermer p. 116 e. v. critiseert dit arrest.
Arrest Hof Arnhem 4 Dee. 1861, R. R. 1862, p. 289 e. v. Fischer in dezen zeide ook, dat uit een testament wel bleek, dat de uiterste wilsbeschikking was voorgelezen, doch niet, dat dit had plaats gehad ten aanzien van de geheele akte en dat dientengevolge het testament nietig was. Het Hof zegt nu niet : dat verweer gaat volstrekt niet op, omdat voorlezing van de geheele akte door hei R. IF. niet wordt gevorderd, maar zij gaat na of uit de akte blijkt, dat zij geheel is voorgelezen en beantwoordt na onderzoek, deze vraag in bevestigenden zin. Het Hof maakt echter aldus ook implicite uit, dat de geheele akte, volgens de voorsebrifteu van het B. W., moet worden voorgelezen.
l/e,eren'oee'gt;i,i 2 Auffiistiis 1895.
Mr. Cn. Reeling Knap.
-ocr page 535-Keulse BeMelionwiiise» over de Kirina,
floor Mr. G. Kirberger,
Advocaat en Procureur to Amsterdam.
Korten tijd geleden is het bekend geworden, dat behalve wettelijke bepalingen over „het Handelsregister,” ook wettelijke voorschriften over „de Firma,” weldra in het leven zullen worden geroepen. Menigeen zal, naar ik vermoed, het toejuichen, dat onze wetboeken op dit punt aangevuld worden. dMch zal ook wel de vraag oprijzen, of, waar wij het zóó lang daarmede gedaan hebben, zonder dat de wetgever de Firma had geregeld — wanneer wij ten minste de artt. 20 en 30 Wetboek van Koojdiandel buiten rekening laten —• er inderdaad wel behoefte aan bestaat, dat hij nu ook op dit onderwerp zijn oog richt. Bevestigend zal echter zonder twijfel deze vraag moeten worden beantwoord ; de praktijk wijst er op hoe noodig cene wettelijke regeling der Firma is.
Deze toch zal èn ten goede komen aan de bestrijding der oneerlijke concurrentie, èn in menig geval bedriege-lijke voorstellingen verhoeden. Elk moet de zekerheid hebben, dat do wet hem zal beschermen, indien iemand hem in zijne handelsbetrekkingen mocht schaden door zijn naam, zijne firma, te gebruiken, ten einde zoodoende te trachten hem zijne cliënteele afhandig te maken. Maar bovendien moet zooveel mogelijk hij, die met eene firma zaken doet er tegen bewaard zijn, dat zich achter een schoonklinkenden naam een bedrieger verschuilt, welke met dien naam niets gemeen heeft. Al dadelijk blijkt dus, dat men de bepalingen over de Firma als ’t
-ocr page 536-524 ware kan verdeelen in twee deelen, naar gelang men zieh stelt op het standpunt van hem, die de firma voert, tegenover zijne concurrenten, of wel naar gelang men zich stelt op het standpunt van hen, die met iemand, welke eene firma voert, handelen.
Laat ons eerst, zeer in het kort, een blik werpen op de geschiedenis der firma. (1)
De firma is ontstaan op het gebied der vennootschappen ; de enkele koopman had nimmer oen firma, want hij handelde steeds onder zijn burgerlijken naam en deze werd niet als firma beschouwd ; dat dit laatste thans veelal wèl geschied, is trouwens eene opvatting van zeer jongen datum.
liet was speciaal bij de vennootschap onder firma dat het eerst van eene firma sprake was.
De vennootschap onder firma was oorspronkelijk eene vereeniging van bloedverwanten, maar in den loop der tijden kwamen er ook vreemden bij, terwijl bovendien de vertegenwoordiging der vennootschap door één der vennooten al spoedig toegelaten werd. De contracteerende vennoot verklaarde dan te handelen „pro se et soeiis suis,” waarna hij al de namen der vennooten opnoemde. Dit werd te lastig en men plaatste eenvoudig „et soeii.” Deze afkorting was echter volstrekt geen firma, maar wijzigde zich naar gelang van den persoon, die handelde ; bijv. A, B en C waren vennooten, A handelde namens hen en schreef: A et soeii, B deed hetzelfde, maar schreef : B et soeii, enz.
Waar nu de vennootschappen talrijker werden en
(1) Het woord lirma komt van firmare, confirmare, affii-mare, hetwelk beteekent «zijn zegel, zijn handteekening onder eene oorkonde plaatsen.» Men zie : Dietzel «Das Handelszeichen und die Firma» in het «.Talirb. d. gern, deutschen Rechts» deel 4, blz. 305 en Erlanger «lieber Ursprung und Wesen der Firma» Ing.-diss. 1892, blz. 1 en 2.
-ocr page 537-52.5 sommige onder hen zich eene gunstige reputatie verwierven, daar werd èn in het belang der vennootschap èn ook in het belang van derden een vaste naam aangenomen.
Het ontstaan der firma was derhalve een gevolg van handelsgebruiken, van den wensch om zich korter en dus gemakkelijker te kunnen uitdrukken. (2)
Minder aannemelijk komt het mij voor, als zoude de firma zijn ontstaan uit het handelsmerk of handelstecken. Dit is de meening van Dietzel en anderen. (3)
Hiertegen zijn m. i. bezwaren aan te voeren. Terecht toch zegt Erlanger : „wie konnte aus einem Zeichen, ähnlich einem Wappen, ein Namen entstehen und wie konnte im mündlichen Rechtsverkehr das rein figürliche Zeichen genügen ?”
De firma trouwens is een verschijnsel speciaal op handelsrechterlijk gebied, niet aldus het teeken, dat voor allerlei doeleinden voorkwam. Een handelsmerk had bovendien zoowel de enkele koopman, als de vennootschap, eene firma slechts de laatste. Wel heeft het handelsmerk invloed uitgeoefend op de firma en dit is zeer begrijpelijk, want beide dienen ter duidelijke aanwijzing. Zoo werd het beginsel „prior temporis, prior iuris,” dat bij het handelsmerk gold ook wel uitgebreid op de firma, terwijl bij de laatste eveneens het verbod voorkwam, dat meerdere kooplieden niet dezelfde firma mochten voeren, (4) gelijk dit reeds bij handelsmerken bepaald was.
Van een eigenlijk firmarecht is in vroegere eeuwen geen sprake geweest. Maakten de schrijvers melding van do firma, dan was het natuurlijk alleen in verband met de
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Erlanger t. a. p. § 3. In ilenzelfden geest Lastig in Endemann’s Ilandb. I blz. 331—399. .
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Dietzel t. a. p. ; verg, verdere schrijvers in noot 2) biz. 18 bij Erlanger, o. a. v. Völderndorff in Enuemann's liandb. I blz. 193.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, verschillende statuten vermeld bij Erlanger t. a. p. blz. 22.
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (189.').) 33*
-ocr page 538-52G
vennootschappen. Zij zagen in de firma slechts eene instelling, welke gemakkelijk was voor het verkeer; een zich gelijk blijvende vorm werd niet noodig geacht, alhoewel dit veelal gewoonte was; evenmin genoot de firma eene bijzondere bescherming; men stelde haar gelijk met den burgerlijken naam en zoo was op de firma toepasselijk het in de Codex bepaalde, de mut. nom. 9.25.
Wilde men weten wie de firmanten waren, zoo kon men openlegging der boeken vragen ; in later tijd kon dit blijken uit het „album raercatorum”, speciaal het register der vennootschappen.
Toen men in de vennootschap onder firma een afzonderlijk lichaam begon te zien, noemde men de firma den naam der zaak en werd het dus erkend, dat men een zaak kon voortzetten onder de tot dusver gevoerde firma, al gingen de vennooten er ook uit.
Wettelijke bepalingen over de firma kwamen niet voor, de statuten van Genua van 1589 spraken er ter loops van bij de aansprakelijkheid der vennooten; het belangrijkste daar over dit onderwerp bepaald was wel, dat de naam van een coramanditairen vennoot niet in de firma mocht voorkomen.
Langzamerhand kwam de slechte gewoonte op,’dat men een naam in de firma opnam, alléén omdat hij een goeden klank bezat, hoewel geen lid der vennootschap dien naam droeg; terwijl het ook wol gebeurde, dat iemand zijn crediet trachtte te verhoogen door een ven-nootschapsfirma aan te nemen (5). Uitvoerige bepalingen en een juist begrip der firma dateeren eerst uit deze eeuw.
Eene definitie van de firma te geven is iets, dat niet zoo dadelijk kan geschieden, daar deze definitie zal
(5) Hiertegen een Venetiaansch decreet van 1535.
-ocr page 539-527
afhangen van het standpunt waarop men zich plaatst. Er zullen verschillende definities kunnen gegeven worden, die alle juist zijn, alhoewel zij van elkander afwijken. Het is daarom noodzakelijk, dat iemand eerst zegt op welk standpunt hij zich stelt ; heeft hij dit gedaan, dan is de definitie te geven, welke natuurlijk alléén juist is van het ingenomen standpunt. Het spreekt van zelf dat de firma een naam is, hoe men haar ook beschouwe, een naam is en blijft zij. Maar van wie? Van een vennootschap? Van een koopman? A priori is dit, ik herhaal het, niet uit te maken. Regelt men de firma alleen voor vennootschappen, welnu de definitie zal de firma als naam alléén met vennootschappen in verband brengen. Wordt de firma alléén voor kooplieden geregeld, slechts zij zullen in de definitie een plaats vinden, niet elkeen. Zoo kan men zeggen, de firma is alléén de naam, die afwijkt van den burgerlijken naam, maar men kan ook zeggen, dat zelfs al is de firma gelijk aan den burgerlijken naam, zij toch eene firma is. Het hangt er maar alweer van af, of men de wettelijke bepalingen schrijft voor de van den burgerlijken naam afwijkende firma (6) of niet. Volgens ons recht bijv, is de firma 1“ de naam, waaronder iemand handelt, indien deze is een andere dan de burgerlijke naam ; 2'’. de naam waaronder vennooten gezamenlijk handelen (7).
Slechts een paar definities, welke men wel van de firma heeft gegeven, zijn m. i. op welk standpunt men zich ook stelt, verwerpelijk.
Men heeft namelijk de firma genoemd de naam van een zaak (Geschäft, affaire) er zich op beroepende, dat het mogelijk is een bestaande zaak over te dragen met instandhouding der firma.
(6) Zooals in Denemarken en in Noorwegen.
(ï) MoLENGRAAFF, Leiddraad, I, biz. 47.
-ocr page 540-528
Al neemt men dit laatste aan, hetgeen niet eens in alle wetgevingen is toegelaten, dan nog kan de firma moeilijk de naam eener zaak genoemd worden, immers in dat geval zon zij onverbreekbaar aan de zaak gehecht blijven, terwijl het integendeel zeer dikwijls voorkomt, dat een zaak overgedragen wordt zonder firma, en dat dan zelfs degeen, die tot dusverre die zaak dreef, een andere zaak begint met zijn vroegere firma (8).
Evenmin kan men ooit de firma noemen de naam van iemand met betrekking tot een bepaalde, een concrete zaak ; dit toch strijdt hiermede dat een zaak in den loop der tijden een gansch andere gedaante kan aannemen, dan zij vroeger had, dat bijv, de artikelen, welke tot dusverre in de zaak omgezet werden, gaandeweg door een geheel andere soort van artikelen worden vervangen (9). Bovendien overziet ook deze definitie de mogelijkheid, dat een zaak overgaat op een ander, terwijl degeen, die haar tot dus ver dreef de firma behoudt (10).
Sommigen hebben de firma wel beschouwd, als het subject van een zaak, anderen daarentegen, als het object. Beide meeningen zijn m. i. niet juist ; noemt men de firma subject, zoo zou de zaak behooren aan — een naam ; aan een persoon echter kan alleen een zaak behooren, slechts hij is subject (11).
Noemt men daarentegen de firma het object eener zaak zoo wordt de zaak als een persoon voorgesteld.
Met deze definities zal men zich m. i. nimmer kunnen vereenigen, daar toch op elk geval de firma de naam van een persoon is, en waar men bij eene eventueele regeling niet halverwege moet blijven staan, maar tot
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. Erlanger, t. a. p. bl. 52, v. Ehrenberg, in het Zeilschrifl f. d. ges. fir., deel ‘28, »über das Wesen der Firma», bl, 26, 27.
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. X in bet Zeitschr. f. d. ges. Ur., deel 26, blz. 7.
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Erlanger, t. a. p., blz. 54.
(11) nbsp;nbsp;nbsp;Erlanger t. a. p. blz. 53, v. Eurrnbrro t. a. p. blz. .51, snb. 2.
529
de firma ook de naam van een persoon zal moeten rekenen, indien deze naam aan don burgerlijken naam gelijk is, zoo blijkt al dadelijk, dat van het standpunt, dat ik zou wensehen in te nemen, de definitie der firma niet zal beperkt blijven tot den naam van een vennootschap of tot den naam van iemand, die handelt onder eenen anderen naam dan zijn burgerlijken. Hoe die definitie echter precies moet luiden kan eerst na de uiteenzetting van mijn standpunt kenbaar gemaakt worden.
Reeds boven stipte ik aan, dat het doel van eene wettelijke regeling der firma tweeledig moet zijn, besclier-ming zoo veel mogelijk van hen, die handelen met iemand, welke een firma voert, en bescherming van hem, die do firma voert, zelf. Dit in het oog houdende, dient bovendien elke firmawetgeving, er naar te streven om de individueele vrijheid te beschermen, ten einde geen belemmering in het verkeer op te werpen.
Vier vragen doen zich bij de bespreking over de firma voor : 1”. Wie kunnen eene firma voeren ?
2o. Waarvan hangt het voeren van een firma af?
3”. Hoe moet de firma ingericht zijn ?
4”. Welke rechten geeft het voeren van een firma?
De 3™ en de 4®° vraag, hangen, gelijk duidelijk blijkt nauw samen met het tweeledig doel der regeling.
Wie kunnen eene firma voeren ? Alléén kooplieden zal wel het meest gewone antwoord zijn. Maar waar men de afscheiding tusschen burgerlijk recht en handelsrecht niet gewenscht acht, daar is het ongemotiveerd om aan kooplieden eenig uitsluitend recht toe te kennen. Niet alleen is het ongemotiveerd, maar men zou ook in moeilijkheden komen, omdat dan toch weder eene definitie van kooplieden zou moeten worden gegeven, iets dat vrij wel ondoenlijk is.
34
-ocr page 542-530
Dus iedereen kan eene firma hebben, wie ook ? Inderdaad zou tegen eeiie dergelijke bepaling niet veel bezwaren zijn in te brengen. Men zou echter kunnen zeggen, dat het waarlijk wel wat heel vreemd klinkt, dat personen, wier betrekking zoodanig is, dat zij nooit eene firma voeren, die misschien in het geheel geen betrekking bekleeden, toch eene firma kunnen hebben. Men bedenke evenwel, dat al bepaalt de wet, dat iedereen eene firma kan hebben, de feitelijke toestand niet veränderen zal, dat het voeren en dus het hebben eener firma hoofdzakelijk bij kooplieden te pas zal komen en dat personen, die geen belang bij het voeren eener firma hebben, geen stappen zullen doen om er eene aan te nemen ; eene dergelijke algemeene bepaling is op elk geval voel rationeeler, dan die, waarbij alléén aan een koopman eene firma wordt verleend, al was het reeds daarom, omdat, dan in het ééne deel van ons land iemand koopman zou zijn en dus eene firma kan hebben, en hij in een ander deel geen koopman zou genoemd worden en dus geen firma zal kunnen hebben (12). Evenwel om aan de algemeenheid van het voorschrift tegemoet te komen is het zeer goed mogelijk een middenweg in te slaan, door te bepalen, dat elk, die een beroep of bedrijf uitoefent eene firma zal kunnen hebben. Zij, bij wie eene firma toch nooit voorkomt, zijn dan uitgesloten, terwijl het begrip beroep of bedrijf, als veel ruimer dan het begrip koopman, allen omvat, welke belang kunnen hebben bij eene firma.
De meeste buitenlandsche wetgevingen over de firma stellen zich niet op dit standpunt, daar zij de onderscheiding tusschen kooplieden en niet-kooplieden hebben laten bestaan. Uitvoerige regelingen op het gebied der
(12) Men zie de weifelende jurisprudentie over het begrip «koopman»,
-ocr page 543-531
firma worden gevonden in Duitschland, Oostenrijk, Hongarije, Portugal, Zweden en Zwitserland. (13).
Alléén de Zwitsersche wet zegt algemeen : „ Wer sich durch Verträge verpflichten kann, hat das Recht sich in das Handelsregister seines Wohnortes eintragen zu lassen”, terwijl door deze „Eintragung” de naam alle eigenschappen eener firma verkrijgt. lu de overige wetgevingen, wordt stilzwijgend of uitdrukkelijk aangenomen, dat alleen een koopman eene firma kan voeren (13a). Maar ik herhaal het, de onderscheiding tusschen kooplieden en niet-kooplieden minder wenschelijk achtende, is het natuurlijk gevolg, dat men niet aan kooplieden alléén eenig recht geeft. Des te meer klemt dit, waar er ook wel degelijke personen huiten de kooplieden zijn, die er groot belang bij kunnen hebben om eene firma te voeren (14).
Waarvan nu zal het moeten afhangen of men eene firma heeft, wat zal men moeten verrichten, opdat deze of gene naam eene firma zij ? Bij de beantwoording van deze vraag moet in het oog gehouden worden, dat aan bepalingen over de firma altijd vooraf zal moeten gaan de instelling van een algemeen register, een handels-register, als men wil, alhoewel het ook al weer volstrekt niet uitsluitend voor handelaars bestemd behoeft te zijn. Nu zal m. i. het hebben eener firma moeten afhangen van het feit of men al of niet den naam in het register
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Alg. Duitsche Hand. Wtb. art. 15—18, Oostenr. Hand. Wtb. art. 15—28, Hong. Hand. Wtb. art. 10—25, Portug.- Hand. Wtb. Tit. HI art. 19—28, Zweedsche wet van 13 Juli 1887, § 8—§ 25, Schweiz. Obl. Recht art. 865 —877.
(13a) Zoo ook in het ontwerp Staatscommissie op de Firma, Gebr. Belinfante 1890.
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Miller «die, Lehre v./d. Geschäftsfirma nach Schw. 0. R.» vindt de uitbreiding van de firma op niet-kooplieden onnoodig, eveneens keurt Dietzel t. a. p. blz. 307 het af. Anders Keijszner, Zeitschr. f. s. ges. Hr. deel 31 blz. 516.
532 heeft ingeschreven. Heeft men dit gedaan zoo zal de naam firma zijn, anders niet, d. w. z. de naam zal eene firma zijn in den zin der wet, met al de voordeelen door de wet aan de firma toegekend. Zoo kan iemand dus wel een naam voeren en zeggen, dat deze zijne firma is, zonder haar in te schrijven, maar hij mist dan de voordeelen door de wet aan eene firma gegeven. Eene firma is derhalve een naam, welke in het register is ingeschreven. Een dergelijk register zal bij voorbeeld in elk arrondissement gehouden worden ; heeft eene zaak vertakkingen in een ander arrondissement, dan in dat, waarin de firma reeds ingeschreven is, zoo zal zij ook in de registers van de arrondissementen, waar zich die vertakkingen bevinden, moeten worden ingeschreven, wil zij ook daai’ hare rechten als firma gehandhaafd zien (15).
Zal men nu ook eene verplichting voor sommige personen tot inschrijving aannemen? Alweder de wetgeving, die de kooplieden onderscheidt van de niet-kooplieden kan aan de eersten de verplichting tot iuschrijying opleggen (16).
In de Zweedsche wet zegt § 8, dat elk, die handel of een ander bedrijf uitoefent, waarmede de plicht verbonden is om boeken te houden, ook verplicht is den naam, waaronder hij handel drijft, en waarmede hij van plan is te teekenen, d. i. zijne firma in te schrijven. Zelfs het Schweiz. 0. R. luidt in art. 865, al. 4: „Wer ein Handels-, Fabrikations- oder anderes nach kaufmännischer
(45) Duitschl. art. 21, Oostenr. art. 21, Hong. art. 18. Volgens het ontwerp Staatscommissie op het «Handelsregister» zon het register gehouden worden op de griffies der kantongerechten ; ook hiervoor is zeker veel te zeggen, verg, de Memorie van Toelichting, biz. 7, Gebrs Belinfante 1890.
(16) Duitschland art. 19 nl. alleen voor den z.g. «Vollkaufman», zoo ook in Oostenr. art. 19, Hong. art. 16. Het Portug. wetb. is geheel eene navolging van het Duitsche. Eveneens ontwerp Staatscommissie, art. 6.
-ocr page 545-533
Art gefülirtes Gewerbe betreibt, ist verpflichtet sich am Orte seiner Hauptniederlassung in das Handelsregister eintragen zu lassen.” Oorspronkelijk was deze alinea niet opgenomen, men beweerde echter, dat een handels-register, dat niet alle kooplieden omvatte zijn doel niet bereikt. Hiertegen werd aangevoerd, dat de Zwitserscho wet eene onderscheiding tusschen kooplieden en niet-kooplieden niet kent. Later werd de kwestie in verband gebracht met de zoogenaamde „Wechselfähigkeit”. Eindelijk tengevolge van het principe van algemeene „Wechselfähigkeit” gaf men het recht van inschrijving aan iedereen met de verplichting voor sommigen.
Toch komt het mij niet wenschelijk voor eene dergelijke verplichting op te nemen in de wet. Het voornaamste bezwaar er tegen ligt m. i. in de onmogelijkheid om duidelijk weer te geven, wie die verplichting zouden hebben. Kooplieden — maar de moeilijkheid tot bepaling van dit begrip, maakt dat men aan het enkel noemen er van niet veel heeft. Gok de bepaling der Zwitsersche wet dunkt mij in deze weinig navolgingswaardig ; wat toch is vooral een „nach kaufmännischer Art geführtes Gewerbe.” Evenmin kan men aan elk, die een beroep of bedrijf uitoefent de verplichting opleggen tot inschrijving, want ook dit begrip is bezwaarlijk te omlijneu, terwijl ei’ bovendien verschillende personen kunnen voorkomen, die alhoewel een beroep of bedrijf uitoefenend, toch niet het minste belang bij het voeren eener firma zullen hebben. — Voor vennootschappen zal de inschrijving der firma natuurlijk verplichtend gesteld moeten worden, van vennootschappen weet men wat zij zijn, wat daartoe behoort.
Maar zal men mij niet tegenwerpen, dat ik mij er waarlijk wel wat heel gemakkelijk afmaak met eenvou-
-ocr page 546-534 dig te zeggen, het kan niet. Dit zon beweerd kunnen worden, indien inderdaad bewezen ware, dat er zulk een voordeel, zulk een noodzaak voor de verplichte inschrijving bestaat. Ik geloof niet, dat dit het geval is. Men zegt wel een register, waarin niet alle Krina’s voorkomen, voldoet niet aan de eischen. Men vergeet echter, dat een firma eerst firma wordt door de inschrijving, dat dus wel degelijk het register alle firma’s omvat en dat wanneer iemand handelt onder een niet ingeschreven naam, hij wel een firma voert in de spreektaal, maar niet in den zin der wet m. a. w., dat aan dezen naam niet de voordeelen verbonden zijn, welke eene ingeschreven firma heeft, terwijl ook derden zich tegen bedrog in.deze kunnen vrijwaren, daar zij onmiddellijk te weten kunnen komen in hoeverre de naam firma is, en dus al of niet staat onder de waarborgen door de wet voor eene firma gesteld 16a).
Hoe moet de firma ingericht zijn?
Hierbij komt voornamelijk het doel der firmawetgeving ter sprake hetwelk bescherming beoogt van hen, die met iemand, welke eene firma voert, handelen. Deze moeten niet door schoonschijnende en soliede klinkende firma’s er toe gebracht worden om crediet te geven, hetwelk niet door hen zou zijn gedaan, indien geweten ware wie achter de firma verscholen was. Hoe vreemd het ook moge zijn, dat er menschen gevonden worden, welke afgaan op iets uitwendigs en oppervlakkigs als de firma, toch komt het voor!
Bij de regeling van de inrichting, het uiterlijk zou ik
(16«) In Engeland evenmin als in Frankrijk bestaat eene verplichting tot inschrijving; in beide landen is men volkomen vrij. De bezwaren, welke o. a. Beslay, Comment du Code de Comm. n°s. 198 volgg. heeft, tegen de facultatieve inschrijving, vervallen m. i. grootendeels door het voeren der flrraa niet uitsluitend te beperken tot kooplieden.
-ocr page 547-535
zeggen, der firma komt de vraag op of het wenschelijk genoemd mag worden, het stelsel van firmawaarheid aan te nemen of niet. Onder firmawaarheid is te verstaan het uiterlijk overeenkomen der firma met den werke-lijken toestand ; neemt men het stelsel van firmawaarheid aan, zoo mag niemand een naam als firma voeren, welke niet gelijkluidend zou wezen met zijn burgerlijken naam, de firma mag dan niet te weinig en niet te veel bevatten. Het stelsel van absolute firmawaarheid, zonder derhalve eenige uitzondering toe te laten, wordt veelal genoemd het Fransche stolsel, alhoewel de Code schaars is met bepalingen over de „raison”. — Artikel 21 van de Code de Commerce, over vennootschappen onder firma sprekende, zegt evenwel: „Les noms des associés peuvent seuls faire partie de la raison sociale.” In de meeste nieuwere wetboeken is dit stelsel met meerdere of mindere strengheid doorgovoerd.
Nemen wij thans bij de bespreking over het uiterlijk der firma het Allgem. Deutsches Hand. Ges. buch tot uitgangspunt, dan wordt daarin vooropgesteld dat een koopman, die zijne zaak drijft zonder vennoot of alleen met eenen commanditairen vennoot slechts zijn burgerlijken naam met of zonder voornaam als firma voeren mag; eene toevoeging, welke zou doen denken aan eene vennootschap is verboden; toevoegingen ter nadere aanduiding van persoon of zaak zijn echter toegelaten. Dit beginsel, waarbij dus iemand alléén zijn burgerlijken naam als firma bezigen mag, is naar mijne meening een juist en zeer goed middel ter voorkoming van veel bedrog ; alle buitenlandsche wetgevingen over de firma nemen dit beginsel dan ook aan 17).
17) Art. 16 Duitsche en Oostenr. Hand. Wtb., art. 11 Hong. Wetb. Art. 867 Zw. Obl. recht, § 9 al. 1 Zweedsche wet.
Deze bepalingen worden afgekeurd o. a. door KiST, Handelsrecht, 1 biz.
-ocr page 548-536
Verscliillenfle tot dusver iii den handel gebruikelijke benamingen zullen derhalve uitgesloten zijn. Iemand, die A. heet en geen vennoot heeft, zal bijv, geen firma mogen voeren A. amp;nbsp;Cquot;. ; sleohts een firma A. met of zonder voorletters zal hem veroorloofd zijn. Zoo zal eveneens de firma, welke niet den naain van een persoon inhoudt, maar bijv, ontleend is aan een of ander levenloos voorwerp niet als firma kunnen gebezigd worden (18). Inderdaad moet men dergelijke onware firma’s niet beschouwen als iets, dat volkomen onschuldig is; op do goedgeloovige menigte hebben zij invloed, en kunnen zij eene aanleiding wezen tot het geven van onverdiend crediet. Bovendien, waartoe dienen deze onware firma’s; welk nut hebben zij ; welk belang kan er zijn om hen te laten gelden, waar hiertegenover de niet te ontkennen mogelijkheid van misleiding staat. Terecht moeten toevoegingen ter nadere aanduiding wel toegelaten worden, bijv, de firma N. voorheen K. en drgl. ; zoo iets dient ter praeciseering en kan zijn nut hebben, terwijl het geen aanleiding kan geven tot bedrog (19). Men zou eveneens nog uitdrukkelijk kunnen bepalen — hetgeen trouwens niets dan eene toevoeging ter nadere aanduiding is, — dat de getrouwde koopman enz., den familienaam zijner vrouw aan den zijne met trait d’union mag
72 en W- de Veer «De Firma als Naam, waaronder Handel gedreven wordt», diss. Amst. 1889 blz. 39sqq. en 50; men zie ook Protocollen d. d. H. Ges.b. blz. 35. Anders echter o. a. Dietzel t. a. p. blz. 306 en Levy, Het D. H. Wtb. ad art. 16. Ook het Ontwerp Staatscommissie art. 3, wenscht vrije keuze en samenstelling der lirma.
(18) nbsp;nbsp;nbsp;De zoogenaamde «Sach firma»; hiertegenover staat natuurlijk de «Namen firma», waarin een persoonsnaam is genoemd; eene combinatie is de «gemischte Firma».
(19) nbsp;nbsp;nbsp;Rieszer «Zur Revision des d. H. G.b.» in het Beilage heft zu bnd. 33 Zft. f. d. ges. Hr.
537 verbinden en deze combinatie als firma bezigen (20).
Zal àldus de firma van den enkelen persoon ingericbt zijn, die eener vennootschap onder firma zal in aansluiting hiermede moeten bevatten, hetzij de namen van alle firmanten, hetzij die van eenigen hunner — minstens van één, met de toevoeging „en C”.” (21). De firma eener commanditaire vennootschap besta steeds uit den naam van minstens één der aansprakelijke vennooten met toevoeging van „en Cquot;.” (22) ; eene uitzondering hierop toe te laten, gelijk bij ons is geschied in artikel 30 al. 2 W. v. K. is zeker niet gewenscht.
Navolgenswaard komt mij ook de bepaling voor van art. 17 al. 3 i. f. van het Duitsche H. wtb., welke zegt, dat geen vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap zich mag voordoen als eene naamlooze vennootschap (23).
Wat thans de firma van eene naamlooze vennootschap zelve betreft, zoo bepaalt daaromtrent het Duitsche H. wtb., gelijk ons Wetboek van Koophandel in art. 36 voorschrijft, dat de firma ontleend moet zijn aan het voorwerp der onderneming, terwijl geen naam der vennooten of van andere personen er in mag voorkomen (24).
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Aldus ook Erlanger t. a. p. blz. 72. Het Reichs-Ger. heeft den 6“ Juli 1886 (Entsch.' bnd. XVI blz. 60) reeds beslist, dat het ver-oorloofil is.
(21) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 17 Duitsche en Oostenr. II. wtb.; art. 13 Hong, wtb., art. 869 Schw. 0. R., § 9 Zweedsche wet, art. 21 Code de C. Anders in Engeland, verg. J. W. Smith, Compendium of mercantil Law, 9 ed. blz. 56; «a partnership comprising several as A. B. C., may carry on trade in the name of one as A., or in the name of A. amp;nbsp;C., or even in an fictitious name or that of a mere stranger.
(22) nbsp;nbsp;nbsp;Aldus art. 17, al. 2 en 3 Duitsche en Oostenr. H. wtb.. Art. 17 Hong, wetb., art. 870 en 871 Schw. Obi. R. 2. Art. 23 on 2.5 Code de Commerce en bij ons art. 20 W. v. K.
(23) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Levy t. a. p. ad art. 17.
(24) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 18 Duitsche en Oostenr. H. wtb., art. 18 Hong, wtb., art. 29 C. d. C.
538
Fiet Schw. O. R. luidt op dit punt geheel anders, en zegt, in art. 873, van „Actiëngesellschaften”, dat deze geheel vrij zijn in de keuze hunner firma, „nur musz sich dieselbe von jeder bereits eingetragenen Firma deutlich unterscheiden und darf keinen Namen einer bestimmt lebenden Person enthalten”. Doze bepaling dunkt mij inderdaad volkomen rationeel te zijn ; waarom de firma eener naamlooze vennootschap aan de handelsonderne-ming ontleend moet zijn — een voorschrift, dat trouwens toch overschreden wordt, bv. „Lloyd” — is mij niet duidelijk. Eene bijvoeging, dat uit de firma eener naamlooze vennootschap moet blijken, dat zij eene naamlooze vennootschap is, zal verder zeker niet ondienstig zijn (25).
Zou wel menigeen met de hierboven gestelde beginselen omtrent het uiterlijk der firma, naar ik vermoed, met mij mede kunnen gaan, velen zullen bezwaar hebben om deze beginselen van firmawaarheid door te voeren, waar het de gevallen geldt, dat men een bestaande zaak met firma verkrijgt, hetzij door overeenkomst, hetzij door erfenis, terwijl de firma afwijkt van den naam des verkrijgers. Velen zullen het zeker niet wenschelijk achten, dat de mogelijkheid zou ontnomen worden om een zaak over te nemen met behoud der firma ; velen zullen tegen eene regeling zijn, waarbij een firma met een zeer gunstig renommée plotseling zal moeten opgegeven worden, omdat de zaak in andere handen overgaat.
Inderdaad zou dit als een zeer groot bezwaar kunnen gelden tegen de door mij voorgestane regeling. Verschillende buitenlandsche wetgevingen wijken dan ook in dit opzicht af van het beginsel van firmawaarheid. Zoo zegt het A.
(25) Verg. Eri.anger t. a. p. blz. 71; verg. Art. 54 Ontwerp Staatscommissie op de Vennootsctiappen. Gebr. Belinfante 1890.
-ocr page 551-5.39
D. IL G. in art. 22: „Wer ein bestehendes Handelsgeschäft durch Vertrag oder Erbgang erwirbt, kann dasselbe unter der bisherigen Firma mit oder ohne einen das Nachfolgeverhältnisz andeutenden Zusatz fortführen, wenn der bisherige Geschäftsinhaber oder dessen Erben oder die etwaigen Miterben in die Fortführung der Firma ausdrücklich willigen” (26). De Zwitsersche wet houdt ook bij overgang aan de firmawaarheid vast, daar geldt dus dit principe in, zooals Rieszer het uitdrukt, „geradezu fanatischer Art.” (27).
Ik voor mij zou het eveneens wenschelijk achten om op dit punt af te wijken van de firmawaarheid en in deze liever de Duitsche wet te volgen.
Het is te begrijpen, dat over de kwestie of men bij overgang eener zaak moet vasthouden aan het beginsel van firmawaarheid of niet, veel verschil van meenin g bestaat en zeer zeker is de kwestie niet zonder gewicht (28) Men vrage zich af bestaan er belangen, waardoor het wenschelijk zou kunnen zijn hier af te wijken van de firmawaarheid? Zonder twijfel bestaan die. In de han-delswereld toch geldt het hebben eener oude gerenommeerde firma als iets van groote waarde. Stel iemand heeft een zaak jaren lang met succes gevoerd, en wil haar nu overdoen aan een ander. Voor dien ander ont-
(26) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 22 Oostenr. wtb., Art. 12 Hong. wtb. De Zweedsche wet laat het toe bij het verkrijgen eener zaak door erfenis § 11; bij het verkrijgen eener zaak door overeenkomst moet de nieuwe verkrijger iets aan de oude firma toevoegen, waaruit blijkt dat de overgang der zaak heeft plaats gevonden .§ 13.
Eveneens geeft art. 5 van het Ontwerp Staatscommissie aan de erfgenamen het recht tot het bezigen der firma bij het overlijden van den alléén of in commanditaire vennootschap handelenden koopman.
(27) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 874 Schw. 0. R. ; Rieszkr t. a. p.
(28) nbsp;nbsp;nbsp;Voor het absolute stelsel zijn o. a. Erlanger t. a. p., Si'äiNG, Handelsregister u. Firmenrecht; er tegen o. a. Rieszer t. a. p., Keysner Z. f. d. g. Hr. bnd. 31 blz. 518.
540 leent de zaak een groot gedeelte harer waarde hieraan, dat hij de firma zal mogen blijven voeren; om dàt te kunnen doen zal hij een belangrijk hooger koopsom geven voor die zaak. De firma niet te kunnen blijven voeren, zal hem tal van klanten doen verliezen, welke gehecht waren aan den ouden naam en welke nu bij concurrenten zullen gaan. Men zal wel zeggen, indien die nieuwe eigenaar op even goede wijze, als zijn voorganger, blijft werken, zal hij het verlies spoedig te boven komen, zeker, dit is mogelijk, niet eens echter altijd, en op elk geval zou de wetgever door zijne bepaling de verkoopswaarde van de zaak belangrijk kleiner maken.
Eene dergelijke bepaling, waarbij ook bij overgang dus aan firmawaarheid werd vastgehouden, zou diep ingrijpen in de ideeën en gewoonten van de handelswereld, zou voor de bestaande zaken, die onder eene andere firma gedreven worden, ook al werd er eene overgangsbepaling gemaakt, van zeer groot nadeel zijn ; zij zou strijden met de tradities van den koopman, zij zou een. vasten grondslag aan vele zaken ontnemen en voor den toekomst aan vele zaken onmogelijk maken te verkrijgen.
En staan daartegenover belangen, welke ook hier aan de firmawaarheid moeten doen vasthouden ? Men zal zeggen door eene bepaling, als die van het Duitsche wetboek, wordt weer de mogelijkheid opengesteld, dat derden door een schoonklinkende firma worden bedrogen ; immers een weinig credietwaardig persoon neemt eenvoudig een zaak met een goed bekende firma over!
Het gaat echter maar niet zoo gemakkelijk om eene zaak met een goed bekende firma over te nemen. Wie toch, die eene firma met goede reputatie heeft, zal aan een weinig vertrouwbaar persoon toestaan die firma te blijven voeren. Reeds wanneer men toevallig denzelfden
-ocr page 553-54 J
naam heeft, als oen slecht bekend staand persoon is dit verre van aangenaam ; heeft deze oen groot misdrijf gepleegd, zoo komt het voor dat er naamsverandering wordt gevraagd, alhoewel de gelijkheid van naam bloot toeval is. En zal nu iemand zijne firma, den naam, dien hij zelf, hetzij nog als burgerlijken naam voert, hetzij als firma gevoerd heeft zonder nader onderzoek zoo maar aan een ander overdragen zonder te weten, dat deze haar met eere zal voeren? Zelfs al is de over te dragon firma, ik herhaal het, reeds niet gelijkluidend met den burgerlijken naam van den eigenaar, maar heeft ook hij haar van een voorganger gekregen, dan nog zal hij niet zonder de moest mogelijke waarborgen oen ander toe-staan haar te voeren, want een koopman hecht evenveel, ja misschien nog meer aan den naam, dien bij als firma heeft, dan aan den naam, welke ingeschreven is in de akten van den burgerlijken stand.
Maar er is tegen de uitzondering op het beginsel van firmawaarheid aangevoerd, dat zij dat beginsel geheel omverwerpt (29). Immers men laat iemand zijn burgerlijken naam als firma inschrijven en neemt voor de leus zijn zaak met firma over, zoo krijgt men een zaak met een firma 0]! oen andoren naam ! Toch is dit bezwaar m. i. niet van groote waarde. Wat is de roden, dat het primape van firmawaarheid wordt ingevoerd? Deze, om het publiek te beschermen tegen bedrog, tegen mooi-klinkende namen. Wie zich er nu echter toe leent om op bovengemelde wijze mede te helpen om de wet te ontduiken, is op zich zelf reeds niet veel bijzonders en den naam van een dcrgelijk persoon als vlag te gebruiken voor zijne zaken, zal waarlijk al bitter weinig baton en geen aanleiding er toe geven, dat bot publiek bedrogen
(29') Aldus KlESZF.R t, a. p., bij ons Kist t. a. p. bk. 72.
Themig, LVllsle ileel, 3ile stak. (189.5.)
31*
-ocr page 554-542 wordt. Het gevaarlijke van vrijheid zit juist hierin, dat iemand eene firma aanneemt, die gelijkluidend is met een, welke goed bekend staat, of die er ten minste op gelijkt. Niemand echter zal moeite doen en natuurlijk kosten maken om op eens anders naam een zaak te voeren, als die naam ook al van geen beteekenis is — en doet hij het, zoo zal ’t hem niet baten !
Men mag ook niet voorbijzien, dat door de mogelijkheid te laten aan oude firma’s om te blijven bestaan, al gaat de drager der firma er uit, voor velen een prikkel geboren wordt, om hun zaak niet langzamerhand te doen verkwijnen, maar haar op de gewenschte hoogte te houden, ten einde haar met den zoo gunstig bekenden naam in betrouwbare handen te doen overgaan.
Er is trouwens bovendien een middel om aan een groot deel der bezwaren tegen eene afwijking in het onderhavige geval van het principe van firmawaarheid tegemoet te komen, door namelijk te bepalen dat, wanneer iemand eene zaak krijgt, hetzij door overeenkomst, hetzij door erfgenaamschap, de nieuwe verkrijger, zoo zijn voorganger of diens erven het goed vinden, wel de oude firma zal mogen blijven voeren, maar — voorafgegaan door het woord „firma”. Men laat hierdoor het voordeel, verbonden aan het in stand blijven van den ouden, goed bekend staanden naam ongedeerd, terwijl men voorkomt — hetgeen een gevolg kan zijn van eene afwijking van het principe van firmawaarheid, en hetgeen zeker een groot bezwaar tegen die afwijking is —, dat iemand, die bijv. A. heet, terwijl zijne firma B. is, handelt alsof werkelijk ook zijn burgerlijke naam B. is, rekeningen stuurt : „debet aan den Jieer B.”, enz., iets wat dwaas is en tot misbruiken aanleiding kan geven. Legt men evenwel de verplichting op, dat in het besproken geval het woord „firma” er bijgevoegd moet worden
-ocr page 555-543 zoo kan iets dergelijks niet gebeuren en heet het altijd de firma B. — Opgomerkt zij nog, dat reeds nu de handelsusance aan het voorgestelde niet vreemd is.
Ingeval iemand, wiens naam voorkomt in de firma eener vennootschap onder firma uit deze vennootschap treedt of wel komt te overlijden zal eveneens de oorspronkelijke firma gehandhaafd moeten kunnen blijven, mits hij die uittreedt of bij overlijden diens erven het toestaan (30). Wordt evenwel de uittredende vennoot commanditaire vennoot dan zal, in tegenstelling dus met art. 30 al. 2 W. v. K., zijn naam m. i. niet in de firma mogen blijven, immers een ongemotiveerd vertrouwen zou bij velen worden opgewekt, en iemand, die commanditair vennoot eener zaak is, heeft nog genoeg belang bij het wélgaan der zaak, dan dat hij niet door zijn naam in de firma te laten, zou willen medewerken om te trachten die zaak, al ziet hij haar ook achteruit gaan, boven water te houden (30a).
Het Duitsche artikel 22 heeft aanleiding gegeven tot eene twistvraag, welke niet zonder belang is. Dit artikel spreekt namelijk van „ein bestehendes Handelsgeschäft” (31), en men heeft nu gevraagd wat bedoeld wordt met „besteJieiide^ Handelsgeschäft”, of daaronder verstaan moet worden een concrete zaak, d. i. een bepaald bedrijf, dan wel in het algemeen alle haudelsbetrekkingen in welke richting ook, waarin iemand zich beweegt. Neemt men
(30) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 24 nuitsche en Ilong. II. wtb.. Art. .5 al. .3 Ontw. Staatse. Anders art. 872 Schw. 0. li.
(30«) Wat de kwestie betreft, welke rechten de crediteuren hebben, in het geval eene zaak wordt overgenomen muf de lirina in tegenstelling met het geval, dat dit geschiedt zonder de firma, zoo moge dit eene kwestie zijn, die met het hier behandelde onderwerp verwant is, tuch komt zij meer te pas bij eene bespreking van de zaak, Molengraaff t. a. p. biz. 4G. Het Hong. Welb. regelt dit hij de firma, art. 20.
(31) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hoven hlz. 539.
544
het eerste aan, zoo zou de nieuwe verkrijger van een zaak, wil hij het recht op de firma blijven behouden, geen enkele wijziging mogen brengen in het bedrijf, dat in de oude zaak werd uitgeoefend, neemt men het tweede aan, zoo is hij daarin geheel vrij. In het Zeitschrift f. d. ges. Ilr. deel 26 is hierover eene verhandeling geschreven naar aanleiding van eene beslissing van liet Reichs-Gericht d.d. 4 Mei 1880. In afwijking van dit vonnis, meent de schrijver van deze verhandeling terecht, dat de wet niet het oog kan hebben op een concrete zaak. Dit zou dan ook vrijwel onmogelijk zijn; het komt toch vaak voor, dat zeer geleidelijk iemand eene geheel andere branche gaat exploiteeren dan hij tot dusverre deed, terwijl de zaak volkomen dezelfde blijft. Door onder een bestaande zaak een bestaand bedrijf te verstaan, zou men het recht van den verkrijger van een zaak om de firma van zijn voorganger te mogen voeren, slechts in zeer enkele gevallen mogelijk maken.
De vervreemding van eene firma zonder de zaak kan in verband met de bovengemelde naar mijne meening wenschelijke bepalingen natuurlijk nooit plaats vinden. De Duitsche wet verbiedt dit uitdrukkelijk, welk verbod m. i. vrij overbodig kan worden genoemd.
Thans komen wij tot de vierde vraag: „Welkerechten geeft het hebben van eene firma ?’’ Bij het antwoord hierop zal voornamelijk in het oog gehouden moeten worden de bescherming van dengeen, die eene firma voert, die dus zijn naam heeft ingeschreven in het register. Wij komen hier zeer na aan de kwestie of er niet een recid op den naam, en dan dus ook op de firma, bestaat. Wanneer men onze jurisprudentie nagaat (32), zoo be-
(32) Aangphnakl bij Molengraakf Leiddr. i, blz. 48.
-ocr page 557-545 merkt men inderdaad, dat deze een dergelijk recht erkent (33).
Toch is het mij niet mogen gelukken een bepaald argument voor dit recht te vinden. Men noemt het wel „een algemeen beginsel van vigeerend burgerlijk recht”, men beroept zich voor de firma wel op art. 30 W. v. K., zelfs op art. 625 B. W., maar het komt mij voor, dat deze betoogen weinig steekhoudend zijn (34).
Nergens toch bestaat althans bij ons een absoluut recht op den naam. En zoo iets is ook volstrekt onnoodig en zou zelfs buitengewoon onpraktisch zijn. v. Jhering zegt van een dergelijk recht (35) „Man braucht sich nur die Consequenzen zu vergegenwärtigen, um die Idee eines solchen onclusiven Rechts als eine gänzlich unsinnige zu erkennen. Wenn Schmidt den Namen Meier oder Meier den Namen Schmidt annimmt, so wurden im ersten Fall sämmtliche Meier, im letzten sämmtliche Schmidt dagegen Einsprache erheben können”. En vraagt schrijver dan „Zu welchem Zweck?” Inderdaad een doel bestaat hier niet, een belang is er niet mede gemoeid (36). Geheel anders evenwel is het „wenn die unbefugte Annahme des Namens darauf zielt, eine Täuschung dritter Personen über die Identität der Person zu bewirken, wenn sich der unbefugte Träger desselben für der wirkliche Träger desselben ausgibt. Hier handelt es sich nicht um den bloszen Namen, sondern um das gerechtfertigte Interesse ihres Trägers, dasz nicht ein
(33) nbsp;nbsp;nbsp;Eveneens KisT 1 t. u. p.
(34) nbsp;nbsp;nbsp;Vooral in Erankrijk erkennen do schrijvers «la propriété rin nom.,, Men zie hierover Mayer in het Zft. f. ri. ges. Ilr. deel 26, hlz. 387, volgg. (35) nbsp;nbsp;nbsp;Jahrb. f. d. Doginatik deel 23, blz. 320.
(36) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, in gelijken zin; Molengraake, «Ue Üneeilijko Concurrentie enz.» in Kechtsgel. Alag. 1887, blz. 382 en Mayer t. a. p. blz. 391.
35
-ocr page 558-546
Dritter sich die Stelhmg aneigne, die ihm der Name verschafft”. Het komt er dus op aan of men den persoon, wiens naam mon gebruikt, door dit gebruik schade berokkent, of men de gunstige reputatie, waarin die naam zich mag' verheugen, aanwendt ten eigen bate, maar tot sciiade van den eigenlijk gerechtigde. Tot schade van deze, en wel in een dubbel opzicht, immers eensdeels zal degeen, die onbevoegd een naam voert, aan den eigenlijk gerechtigde voordeelen onttrekken, doordat het publiek in den waan zijnde met deze te doen te hebben zich tot den eerste wendt, maar anderdeels, zal de reputatie van den naam verminderen, bijaldien mocht blijken, dat de eerste minder betrouwbaar is.
In den handel zal een dergelijk misbruik van eens anders naam wel het meest voorkomen, het is toch één van de vormen van de oneerlijke concurrentie; maar ook bij andere betrekkingen, b.v. bij schilders, dokters, advocaten kan de bescherming van den naam in vele gevallen blijken noodzakelijk te zijn. Nu zal eene ruime uitlegging van art. 1401 B. W. zeker in veel te gemoet komen ; de tirmawetgeving is echter de geëigende plaats om bepalingen tegen het misbruik van eens anders naam op te nemen. En hier komt het uit, dat een firmawetgeving zich niet alleen dient te beperken tot kooplieden, daar het blijkt dat ook gansch andere personen evengoed belang bij eene firma hebben.
De bepalingen dan dienen te zijn preventief en repressief. Als preventief middel worde voorgeschreven, dat elke nieuwe firma zich duidelijk moet onderscheiden van alle firma’s, welke in dezelfde gemeente ingeschreven zijn; wanneer dus bijv, iemand met een ander, die reeds in het handelsregister ingeschrevep is, gelijke voor-en achternamen heeft en hij beide als firma bezigen wil, zoo moet hij iets aan de namen toevoegen, waardoor
-ocr page 559-547
deze zieh duidelijk onderscheiden van de reeds ingeschreven firma, alvorens tot de inschrijving overgegaan kan worden (37). Nu zou men kunnen opmerken, dat iemand, welke hijv. in tabak handelt ouder de firma A. er niets geen belang bij heeft of een ander in dezelfde gemeente eene vleeschhouwerij opricht onder de firma A., en dat het derhalve volkomen onnoodig is om aan den vleeschhouwer te verbieden, zijn naam A. als firma te doen inschrijven op grond, dat in die gemeente reeds eene firma A. in tabak handelt. Dit zou juist zijn, indien eene firma werd gegeven voor een concrete zaak, d. w. z. een bepaalde branche in den handel. Gelijk wij echter boven zagen (38), geschiedt dit niet en kan het ook niet geschieden, daar het toch vaak voorkomt dat eene zaak zich geleidelijk wijzigt, terwijl bovendien bij de vele takken van handel, welke tegenwoordig in ééne zaak geëxploiteerd worden, de aanduiding van een bepaald bedrijf dikwijls onmogelijk is. Waar nu eene firma niet voor een bepaald bedrijf wordt gegeven, daar zou, indien men zieh niet hield aan het voorschrift, dat alle firma’s in ééne gemeente van elkaar moeten verschillen, de preventieve maatregel vrij wel illusoir worden, en hetzij met, hetzij zonder opzet zeer gemakkelijk kunnen worden ontdoken.
Zal aldus m. i. de preventieve maatregelen moeten luiden, ook een repressieve is noodig, want de mogelijkheid staat altijd open, dat iemand onder een naam gelijkluidend met eene firma in dezelfde gemeente zaken begint, immers eene verplichting tot inschrijving, waar-
(37) nbsp;nbsp;nbsp;Alt. 20 Diiitsclic en Oostciir. II. Wtb., Art. 17 Hong. W., art. 868 Scliw. 0. R. § 10 al. 2 Zweertsche W., Art. 3 Rnmeensche W. van 15 Mei 1884 «Over de. Inschrijving van handelsfirina’s». De Veer t. a. p. blz. 46 volgg. bestrijdt deze bepalingen. Art. 4 Ontwerp Staatscommissie.
(38) nbsp;nbsp;nbsp;blz. 544.
548 door de preventieve maatregel steeds zou werken en waardoor men dus aan deze voldoende zou hebben, zal niet bestaan. Dan moet echter degeen, die de firma heeft, het recht hebben den ander te nopen, het voeren van dien naam na te laten, indien namelijk blijkt, dat die ander den eigenaar der firma door zijne handeling benadeelt; zoo er termen voor bestaan, zal natuurlijk ook schadevergoeding gegeven moeten worden (39).
Aan hem, die eene firma voert, zal men verder, zonder twijfel moeten veroorloven om onder die firma in rechte op te treden (40).
Zeker zullen er ook voorschriften opgenomen dienen te worden, omtrent het doen verdwijnen van firma’s uit het register, bij wier voortbestaan niemand meer belang-heeft. —- Daar echter elk, die een beroep of bedrijf uitoefent, bevoegd is zijn naam als firma te doen inschrijven, is het onmogelijk om op eenigerlei wijze eene verplichting tot het schrappen eener firma op te leggen, maar komt het mij het best voor, dat bepaald worde, dat do inschrijving eener firma, wil zij stand houden, bv. om de 5 jaar moet worden vernieuwd Eenige last moge hieraan verbonden zijn, groot is deze niet, in vergelijking met de voordeolen, welke er tegenover staan.
Nadat ik nu heb nagegaan hoe naar mijne meening de bepalingen omtrent de firma ingericht zouden kunnen worden en nadat het standpunt, waarop ik mij daarbij gesteld heb, is aangeduid, zal het ten slotte niet moeilijk vallen eene definitie van do firma to geven en komt het mij voor, dat zij aldus moet luiden: eene firma is de naam, welke één persoon of eene verooniging van perso-
(39) Art. 27 Duitschu en Oosteur. 11. Wtb., Art. 876 Sdiw. 0. K. Ç-10) Kist t. a. p. blz. 77,
-ocr page 561-549 nen, een bedrijf of een beroep uitoefenende, voert en welke is ingeschreven in het firmaregister.
De regeling eener firnlawctgeving, gelijk ik mij veroorloofd heb deze boven aan te geven, erkent m. i. zooveel dit mogelijk is, de individueelo vrijheid van een ieder en beperkt haar slechts, voor zoover dit noodig is in het algemeen belang, in het belang van liet doel, dat aan eene firmawetgeving mag worden gesteld.
-ocr page 562-We ■celitclijkc «
In zijn interessant artikel over de aansprakelijkheid voor onrechtmatige amhtshandelingen in het LVI“‘® deel van Themis haalt Mr. Arntzenius de volgende woorden van DioEY aan : „In Engeland is het beginsel der reclits-gelijkheid of van algemeene onderwerping van alle klassen aan het recht, bedeeld door den gewonen rechter, tot de uiterste grenzen verwezenlijkt. Bij ons is ieder ambtenaar, van den eersten Minister tot den politiedienaar of een ontvanger van de belastingen, evenzeer verantwoordelijk voor iedere onwettige daad als ieder ander burger” enz. In het algemeen, zegt Mr. Arntzenius, geeft Decey als kenmerk van het Engelsche recht aan „dat iedereen van welken rang en positie ook, onderworpen is aan het gemeene recht en gebracht kan worden voor den gewonen rechter”.
Mr. A. meent dat hierop „naar het schijnt wel een en ander (is) af te dingen”. In liet bijzonder waar het geldt de aansprakelijkheid van den Slaat, „dat is naar Engelsch recht de kroon”, want „deze kan niet in rechten worden aangesproken”, dan door een petition of right, waaraan evenwel geen gevolg wordt gegeven „op grond van onrechtmatige daden, gepleegd door staatsambtenaren”. Wel zegt Tom» dat dit geen bezwaar oplevert omdat de ambtenaren zelven verantwoordelijk zijn, maar — vraagt Mr. A. — zijn alle ambtenaren in die
-ocr page 563-551
mate verantwoordelijk als Dicey het voorstelt? Neen, geeft hij zelf ten antwoord, het is zeker niet het geval ten aanzien van Ministers. Hunne aansprakelijkheid schijnt aangenomen te worden „bij rechtstreoksche schending van het recht ; maar buiten flagrante gevallen van onwettigheid deelen zij in de immuniteit der kroon”. Zij zijn dan „enkel verantwoordelijk jegens het parlement”; „de rechters verleenen hun een bijzondere bescherming”. Daarop volgt de mcdcdeeling van een rechtsgeding tusschen Gidley, een gewezen ambtenaar van het Dep. v. Oorlog, en den Minister van Oorlog. Volgens de beslissing in deze zaak werd Gidley niet-ontvankelijk verklaard in zijne vordering, en naar aanleiding hiervan, in verband met een van ’s rechters overwegingen welke Mr. A. uit Tonn aanhaalt, trekt Mr. A. do conclusie, dat „men inderdaad vrij ver verwijderd is van het uitgangspunt van Dicey, dat iedereen van welken rang of positie ook, de Ministers incluis, onderworpen zijn aan het gemeene recht des Rijks”.
Hoe groot het gezag ook moge zijn van de autoriteiten, op wie Mr. A. zich beroept, ik geloof, dat deze conclusie niet juist is en dat het Engelsche recht op dit punt in zijn artikel niet good is weêrgegeven (1).
(b Het is nauwelijks noodig hier op te merken dat ik minder Mr. A. dan de autoriteiten, op wie hij zich beroept, bestrijd. De door hem (p. 4) aangehaalde bewering van Gneist, dat de regel van de aansprakelijkheid van meesters voor de daden hunner dienaren, niet ten aanzien van den Staat geldt, is volkomen onjuist indien hier bedoeld ivordf. de Kroon (zie p. 3). Het is juist de toepassing van dezen rechtsregel welke ten gevolge heeft, dat de «immuniteit» der Kroon zich ook over haie dienaren uitstrekt. Onwaar is voorts Gn.’s bewering, dat «die Regreszklage aus Amtshandlungen f/rundsälzUck versagt wird» (VerwaUungsr. 1883 p. 377); onjuist de woorden van Broom door hem t. a. p. p. 379 aangehaald en zijne eigen bewering (p. 378), dat het een «englischer Grundsatz” zou zijn, dat «gegen die Minister der Krone aus Geschaftspunkten der Staatsraison eine Re^vesM'd^c . unbedlnyt verweigert wird». Ik zal later een voorbeeld
-ocr page 564-552
In de eerste plaats moet ik opmerken, dat zijne conclusie geenszins gerechtvaardigd wordt door het gegeven voorbeeld. Dicev beweert niet, dat het Engelsche recht volmaakt is. Het is zeer wel mogelijk, dat dit recht een eischer niet-ontvankelijk maakt in een geval waarin hij volgens het gevoelen van Mr. A. — en, laat ik er bij voegen, volgens een juist gevoelen — ontvankelijk zou taoeten zijn. Maar — en dit is hetgeen Dicky beweert — of de eischer al of niet ontvankelijk is, zal in Engeland in elk geval kunnen blijken uit de uitspraak van een rechter, die bevoegd is om het recht toe te passen dat het geval beheerscht ook al geldt het de betrekking tusschen een
geven van zulk een «Regreszklage» die niet «unbedingt verweigert» is. Tegenover deze woorden van Gneist zijn merkwaardig de volgende van Sir W. Anson (Law and Custom of the C., II, p. 4.53 enz.) «The Case ofEntick Carrington contains words which though more than a hundred years old will meet every case of this character: «With respect to the argument of state necessity or a distinction that has been aimed at between state olfences and others, the common law does not understand that kind of reasoning, nor do our books take notice of any such distinction». De uitingen van Eng. rechtsgeleerden over de aansprakelijkheid van dienaren der Kroon, waarop Gneist zieh beroept, ook die welke Mr. A. overneemt, betogen slechts, dat de Souverein niet in rechte kan worden aangesproken. Dit staat als een paal boven water ; maar daarmede is niet alles gezegd. Waar is ook wat Gneist (t. a. p. p. 376) opmerkt: «Man hat in E. die Regreszklagen gegen die Beamten und den Staat niemals als eine principale Rechtscontrole der Verwaltung angesehen.» Ook ligt er aan zijn eerst-vcrmelde bewering een zekere waarheid ten grondslag, doch een andere dan Gneist zelf bedoelt. Hij denkt bij die bewering aan den Staat als aan eene corporatie met rechtspersoonlijkheid in den zin van het Rom. recht; aan een persoon buiten de repraesentatie, dus aan «Stellvertretung» en «mandaat». Deze gedachte is inderdaad aan het Eng. recht vreemd. Maar, aangenomen dat Gneist’s opvatting de juiste ware, zou het dan niet hoogst zonderling zijn zulk eene verhouding gelijk te willen stellen met die van meester en dienaar? Er zou meer voor te zeggen zijn om haar gelijk te stellen met de verhouding tusschen een voogd en zijn pupil; maar zou men een pupil aansprakelijk willen stellen voor hetgeen zijn voogd heeft misdreven? Zeker is het — en dit is de waarheid die aan Gneist’s beweren ten grondslag ligt — dat het Eng. recht uitgaat van een geheel andere opvatting welke meer overeenkomst heeft met hetgeen ÜTTO GiERKE e. a. het begrip van «Organsehaft» noemen.
-ocr page 565-553
ambtenaar en een particulier. Dit heeft dan ook in de zaak Gidley plaats gevonden. Gidley daagde een Minister voor den rechterstoel. En de rechter verklaarde niet: het geldt hier de betrekking tusschen U en een Minister der Kroon en deze betrekking wordt beheerscht door een zeker soort recht dat ik niet mag toepassen ; daarom verklaar ik mij onbevoegd. Had hij dit gedaan, dan zou Mr. A. in zijne conclusie gelijk hebben gehad. Maar de rechter deed dit niet : hij achtte zich wel degelijk bevoegd om het recht, dat het geval beheerschte, toe te passen ; hij paste het toe en verklaarde dat Gidley volgens dit door hem toegepaste gemeene recht niet-ontvankelijk was. Deze niet-ontvankelijk verklaring was de uitspraak van een bei'oegden rechter, toepassende een gemeen recht, waaraan beide partijen (dus de minister incluis) onderworpen waren.
De rechter deed echter meer, en hierin beging hij een fout. Hij trachtte ook — wat volkomen overbodig was — eene verklaring te geven van de gronden waarop het geldende recht rust. Hierin nu sloeg hij den bal geheel en al mis; maar het is juist deze, even ongelukkige als overbodige, historische verklaring van den rechter, die voor Mr. A. de naaste aanleiding was om twijfel te opperen aangaande de juistheid van Dtcey’s beweren.
Volgens deze historische verklaring van het recht — want eeno overweging van het vonnis kan men haar eigenlijk niet noemen — zou het Eng. recht een eischer in het geval van Gidley niet-ontvankelijk hebben gemaakt om Ministers te vrijwaren voor beuzelachtige en lastige acties. Deze opvatting is indertijd van verschillende zijden in Engeland weersproken en het kost weinig moeite om in te zien, dat zij volkomen onjuist is. Ware dat het doel geweest van het Eng. recht op dit punt, dan zou het alleen te bereiken zijn geweest door alle
-ocr page 566-554
acties tegen Ministers uit te sluiten, want anders zouden de Ministers toch bezwaard blijven met den last om aan te toonen dat een bepaalde actie lastig en beuzelachtig is. Het is echter zonneklaar dat niet alle acties tegen Ministers zijn uitgesloten, en ik zal straks het voorbeeld geven van een actie die tegen een Minister ontvankelijk werd verklaard hoewel de eisch zoo mal en onnoozel was als een eisch ooit zijn kan. De reden waarom het Eng. recht een eischer als Gidley niet-ont-vankelijk maakt moet dus een geheel andere zijn. En zij is een geheel andere.
De ware reden was dat de eischer niet in staat bleek om zich te beroepen op eenige bepaling, hetzij van common of van statute law, volgens welke onmiddellijk aan den Minister een zekere verplichting te zijnen aanzien was opgelegd. De Minister had in geen andere qualiteit met de zaak te maken dan louter als dienaar of instrument van de Kroon. De vordering had dus, ware zij mogelijk geweest, moeten zijn gericht tot de Kroon ; maar eene actie tegen de Kroon is in het Eng. recht niet toegelaten en daarom was het niet mogelijk den eischer ontvankelijk te verklaren.
Dit zal misschien beter begrepen worden indien de toedracht der zaak wordt medegedeeld. De voorstelling daarvan bij Tonn, welke Mr. A. weêrgeeft, is niet onjuist, maar stelt de quaestie niet in het ware licht ; die van Anson (Law and Custom of the Constitution, TI, pag. 456) is m. i. juister.
Op de begrooting was een post uitgetrokken voor pensioenen aan zekere ambtenaren. Een dezer ambtenaren, Gidley, was gestorven, en de executeur van zijn testament verlangde, dat de Regeering de voor G. bestemde gelden zou storten in den boedel van den overledene. De Regeering, die reeds ten behoeve van Gidley over
-ocr page 567-555 deze gelden had beschikt, weigerde aan dit verlangen te voldoen. Van daar het proces.
Ook al ware de eischer in zijn vordering ontvankelijk verklaard, de eisch zou toch afgewezen zijn omdat een artikel in een begrootingswet wel aan de Reg. de bevoegdheid geeft om tot een zeker bedrag over gelden voor een zeker doel te beschikken, maar geen verplichting schept om die gelden uit te keeren, allerminst jegens hen die daarvan kunnen genieten.
De eischer werd echter in zijne vordering niet-ontvan-kelijk verklaard, en wel omdat de vordering gericht was tegen iemand die niet aansprakelijk was. Indien er quaestie was geweest van eenige verplichting, dan had de vordering toch in elk geval moeten zijn gericht tot de Kroon, maar zulk eene vordering is in het Eng. recht niet toegelaten, en de Minister van Oorlog was in rechte niet aansprakelijk omdat hij niet bij de wet, doch enkel krachtens „royal order”, met de uitkeering der gelden was belast.
Dit is het hart van de quaestie. De Minister van Oorlog genoot niet — zooals uit de voorstelling bij Mr. A. is af te leiden — wegens zijn eigen hooge positie, een bijzondere bescherming in rechte, maar wel een zekere „immuniteit” wegens de omstandigheid dat hij in geen andere qualiteit met de zaak te maken had dan in zijne quali-teit van dienaar of instrument van de Kroon, en die immuniteit genoot hij volgens een rechtsregel van het gemeene reclit die niet alleen op Ministers maar op allen die louter als dienaars van de Kroon optreden toepasselijk is. De zaak zou dadelijk een geheel ander aanzien hebben gekregen indien de wet, hetzij de common of de statute law, onmiddellijk don Minister belast had met de vervulling van eenige verplichting ten deze. In dit geval ware de Minister op dezelfde wijze als ieder ambtenaar aansprakelijk geweest.
-ocr page 568-556
Om zieh een juist denkbeeld te vormen van de rechtelijke aansprakelijkheid van Ministers in Eng. moet men wel die onderscheiding in het oog houden, en het komt mij voor dat in de meeste beschouwingen over dit onderwerp te weinig de aandacht daarop wordt gevestigd (1) Ook ToDD maakt zich m. i. aan dit verzuim schuldig en het is hieraan toe te schrijven, dat er in zijne opmerkingen een zekere tegenstrijdigheid heerscht welke een goeden grond oplevert voor den twijfel dien Mr. A. oppert.
Men moet op de volgende onderscheiding letten.
Waar de wet een zekere taak onmiddellijk aan den Minister in een of andere arabtsqualiteit (als Secretary of State, etc.) opdraagt (2), daar is de Minister evenals ieder andere ambtenaar en op dezelfde wijze wegens de uitvoering aansprakelijk en kan hij dus langs rechte-lijken weg tot de vervulling zijner verplichtingen worden gedwongen. Waar de Minister echter in geen andere qualiteit met de zaak te maken heeft dan louter als raadsman en dienaar der Kroon en dus enkel krachtens hare opdracht, daar kan hij niet worden aangesproken omdat in zulk een geval niet hij, maar de Kroon zou moeten worden aangesproken en dit laatste niet is toegelaten. In zulk een geval, maar ook alleen in zulke gevallen, kan men dus terecht beweren dat hij deelt „in de immuniteit der Kroon”. Maar het is eene „immuniteit” die niet veel schaden kan. Tk geloof niet, dat er één geval in de Eng. wetgeving is aan te wijzen, waar de wetgever bedoeld heeft een reehtsverplichtinff jegens bijzondere personen te scheppen en toch hoeft nagelaten de vervulling daarvan aan een bepaalden ambtenaar (een Minister of een ande-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Een van de weinigen die de zaak gned voorateUen is Sir W. Anson, Law and Onstom of the Const. If p. 455 en v.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit kan ook met tietzelde gevolg in Lptters Patpnt geschieden, maar het schijnt onnoodig verder eenige melding hiervan te maken.
557 ren) op te dragen. Waar de uitvoering in het algemeen aan de Kroon en hare dienaren is overgelaten, daar kan men zeker zijn dat de bedoeling heeft voorgezeten om geene andere rechtsverplichting te erkennen dan die van den Minister jegens de Kroon (1). Dat in zulke gevallen een vordering tegen een Minister niet-ontvankelijk wordt verklaard kan dus nooit tot onrecht aanleiding geven.
Bovendien lette men wel hierop : de ei^scher wordt, volgens het gemeene recht dat voor allen, ministers en anderen, geldt en voor allen hetzelfde is niet-ontvankelijk verklaard ; maar de rechter verklaart zich niet onbevoegd ; hij zegt niet : ik heb hier te doen met een recht, dat de verplichting van een Minister beheerscht, en daarmede mag ik mij niet bemoeien ; integendeel, hij bemoeit er zich wel degelijk mede, hij geeft er een interpretatie van en volgens deze interpretatie verklaart hij den eischer n iet-ontvankel ij k.
De rechter zal dus hebben te onderzoeken of de verplichting, waarop de eischer zich beroept, bij de wet
(4) Men kan er bijvoegen : en zijne verantwoordelijkheid in één der beide Huizen van het Parlement. Maar nn men hierover spreekt, moetik daaromtrent een enkele opmerking maken. Mr. A. spreekt van de »verantwoordelijkheid jegens bet Parlement” en Eng. schrijvers gebruiken ook deze uitdrukking. Zij is echter niet juist. In Eng. weet men zeer goed wat er mede bedoeld wordt, maar op het continent geeft zij tot misvatting aanleiding. De gewone (politieke) ministerieele verantwoordelijkheid, zooals wij die kennen, bestaat in Engeland niet; ja, boe paradoxaal het ook klinke, men kan met recht beweren, dat Engeland een parlementaire ministerieele verantwoordelijkheid niet kent. In Eng. is ieder lid van een der beide Hnizen aan het Unis, waarvan hij lid is, verantwoording schuldig omtrent hetgeen hij ook in zijn ambt als Minister verricht, maar hij is verantwoordelijk als lid van het Huis, zoodat b.v. Lord Sai.isiiükv volstrekt, niet verantwoordelijk is aan the House of Commons voor zijn beleid der buitenl. betrekkingen. Een Minister, die geen lid was van een der Huizen — en dit is wel eens voorgekomen — zou dus niet »jegens het Parlement” verantwoordelijk zijn. Vandaar dat het in Engeland ten behoeve der politieke verantwoordelijkheid noodig is het ministerambt aan leden van een der Parlenienlshuizen toe te vertrouwen.
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1895.) 35*
-ocr page 570-558 onmiddellijk aan den Minister is opgelegd, m. a. w. of hij te doen lieeft met „a common law or statutory duty” jegens bijzondere personen en niet enkel met een taak, louter krachtens „royal warrant” opgedragen, welke alleen verplichtingen jegens de Kroon met zich brengt ; in het eerste geval zal hij in een verder onderzoek treden (of de verplichting jegens den eischer bestaat) en zoo noodig den Minister veroordeelen. Later zal ik dit door een voorbeeld ophelderen.
Ziedaar alles wat Dien Y beweert en het komt mij voor dat het niet wordt weerlegd door hetgeen met Gidley is geschied.
Dat de Kroon zelve niet in rechte kan worden aangesproken is m. i. volkomen in den haak, omdat de drager daarvan de Souverein is die zelf rechtspreekt. Hij kan niet vóór zichzelven gedaagd worden om zichzelven door zich-zelven te hooren veroordeelen Dit achten de Engelschen m. i. terecht onzin : „the King — zeiden reeds de oudste rechtsgeleerden — cannot command himself”. Het is evenwel niet te loochenen dat hij met zijne mede-menschen in betrekkingen kan geraken, waarin het wenschelijk kan zijn dat dezelfde rechtsmiddelen tegen hem gelden als tegen bijzondere personen kunnen worden aangewend. Voor zulke gevallen dient nu the petition of right (1).
Het is een gewoon verzoek aan den Souverein, gegrond op het beweren, dat aan den klager — van wege den Souverein — iets wordt onthouden dat hem naar het gemeene recht zou toekomen en strekkende om den Souverein te bewegen toe te laten, dat de zaak worde onderzocht door een rechter en naar diens beslissing
(1) Thans bij Statute law geregeld, voor Eng. en Wales bij de wet van
3 Juli 1830 (23 en 24 Vict, cap. 34.)
-ocr page 571-559 worde afgedaan. „The petition must shew upon the face of it some ground of complaint which, but for the inability of the subject to sue the Sovereign, might be made the subject of judicial procedure” (Feather v. the Queen bij Clode, p. 52).
Omtrent den oorsprong bestaan er twee meeningen, of liever gissingen, want hij verliest zich in den nacht der eeuwen. Volgens sommigen kon er vroeger een actie tegen den Koning worden ingesteld, maar heeft een wet van Eduard I daaraan een einde gemaakt en de Petition of Right daarvoor in de plaats gesteld. Men kan echter geen enkele actie tegen een Koning als bewijs aanvoeren en evenmin is de wet, waarop men zich beroept, te vinden. Veel waarschijnlijker is het gevoelen, dat ook door Walter Clode in zijn werk over „the Law and Practice of Petition of Right” wordt verdedigd, dat de tegenwoordige Petition of Right, een overblijfsel is van verschillende soorten van petities die eertijds aan den King in Parliament werden gericht. Den lezer, die er meer van weten wil, verwijs ik naar dat werk, n. f. heteenige dat er over dit onderwerp bestaat (1).
Do gewone formule waarin op het verzoek gunstig wordt beschikt, luidde: „soit droit fait als parties” en luidt thans: „that right be done.” Hieraan dankt het volgens Clode zijn naam.
Vroeger dacht men dat een Petition of Right alleen dienst kon doen om eigendom terug te krijgen dat ten onrechte in het bezit van den Souverein was geraakt, maar na eene beslissing van the Gonrt of Queen’s Bench in 1874 is het nu uitgemaakt, dat men daarmede ook
(1) De schrijver zegt ten minste dat zijn werk het eerste is ; en voor zoover mij bekend is het ook het laatste. Er bestaan wel enkele verhandelingen over dit onderwerp, maar die bespreken het niet volledig.
-ocr page 572-560 een schuldvordering wegens een contract of wegens het verbreken van een contract kan instellen.
Inderdaad heeft het rechtsmiddel geruimen tijd geslapen totdat de behoefte om het aan te wenden teneinde de vervulling te verkrijgen van contracten, met de Regeering — „Her Majesty’s Government” —• of in het algemeen met „Crown agents” gesloten, het weder in gebruik heeft gebracht (1).
Natuurlijk kan de Kroon op geenerlei wijze gedwongen worden haar fiat op een Petition of Right te geven, — anders ware de petition niet noodig. Een volkomen rechtsmiddel is het dus niet; dit is nu eenmaal tegen den Sonverein onmogelijk. Maar wat mogelijk is wordt door de Petition of Right bereikt. Men is zeker afhankelijk van het advies van the Secretary of State for the Home Department, maar wegens dit advies is de Secretary verantwoordelijk in het Parlement. Heeft de Kroon eenmaal haar fiat gegeven dan wordt de zaak nagenoeg als eene zaak „between subject and subject” behandeld. Sedert de beslissing van 1874 geldt de Petition voor alle betrekkingen „as between subject and subject”, met uitzondering van één enkel geval. Dit is echter juist het geval dat Mr. A. bijzonderlijk op het oog heeft, nl. het geval van schadevergoeding wegens een „onrechtmatige daad”. Evenmin als de drager der Kroon vervolgd kan worden wegens eenige wetsovertreding van welken aard ook, heeft men het passend geacht dat, al ware het slechts in een quasi-procès, een onderzoek zou worden ingesteld
(1) ClofIe, Petition of Right, p. Gß. Niet dat er vroeger in het geheel geen middel daartoe bestond ; men vond het in «the petition for a liberate» (zie dode, p. 21 en vv.), maar om verschillende redenen werd dit middel gebrekkig geacht. «Roughly speaking, there appear to be no cases upon petition of right from about the year 1550 to the year 1800» (t. a. p. p. 65).
-ocr page 573-561
naar de vraag of hij een „onrechtmatige daad” had gepleegd. De Koning kan zich vergissen, maar hij pleegt nooit „onrecht” ; „the Sovereign cannot be guilty of a wrong, and so cannot bo made liable to pay damages for a wrong of which he cannot be guilty” (Tobin v. Reg.).
Het is zeker mogelijk dat iemand door deze rechtsopvatting schade lijde welke hij niet vergoed kan krijgen (dit is zelfs een Speaker van the House of Commons overkomen), doch het is niet waarschijnlijk dat dit ooit het gevolg zij van hetgeen een Minister in zijne ainbts-qualiteit verricht. En wel om de volgende redenen niet.
In de eerste plaats vergete men niet, dat de Minister slechts dan in de „immuniteit der Kroon” deelt wanneer hij louter krachtens „royal warrant” optreedt. Vervolgens moet men wel bedenken, dat die „immuniteit” hem alleen helpt voor zoover hij een wezenlijke of veronderstelde „lawful command” uitvoert, want in de woorden van Lord Hale : „if the king command an unlawful act to be done the offence of the instrument is not thereby indemnified” — het bevel wordt dan eenvoudig geacht niet te zijn gegeven en de uitvoerder wordt persoonlijk aansprakelijk (vgl. Clode, t. a. p. p. 56 e. v.). De Minister moet dus binnen zijne ambtsbevoegdheid blijven om van de „immuniteit” te kunnen proliteeren, d. w. z. binnen de bevoegdheid welke de Kroon hem volgens de wet bij „royal warrant” zou kunnen verleenen. Nu is het mogelijk dat do vermeende „onrechtmatige daad” besta of in een verzuim, dus in een weigering om iets te doen (bijv, als in de zaak Gidley), of in eene positieve handeling. In het eerste geval is zonder twijfel redres onmogelijk, maar aangezien er, zooals ik reeds heb opge-inerkt, in de gevallen dat de Minister alleen krachtens 36
-ocr page 574-562
„royal warrant” optreedt geen sprake is van eenige rechts-verpUchting jegens bijzondere personen, kan in zulk een geval verzuim of weigering nooit „onrechtmatig” zijn. Blijft dus slechts over ; de positieve daad. Indien men echter kan bewijzen dat deze daad „onrechtmatig” is, dan kan men ook aantooneu dat de Kroon niet volgens de wet bevoegd was die handeling te bevelen en dat dus het bevel als niet gegeven moet worden beschouwd. In dit geval is echter de Minister persoonlijk aansprakelijk. Ziedaar hetgeen Tonn bedoelt waar hij zegt dat er geen practisch bezwaar voortvloeit uit het beginsel om aan een Petition of Right geen gevolg te geven wegens „onrechtmatige” daden daar de ambtenaren-zelven verantwoordelijk zijn. De eenige onrechtmatige daden waarvoor geen redres mogelijk is zijn de gevolgen van feileUjke handelingen die op zich zelf wettelijk geoorloofd zijn, maar die zoo worden uitgevoerd dat zij „onrechtmatige” gevolgen veroorzaken. Dot zulke feitelijke handelingen wordt echter een Minister nooit geroepen.
Ten slotte een enkel voorbeeld. Om bij ons onderwerp te blijven ontleen ik het aan de practijk van de wet betreffende de Petition of Right, maar het moet ook dienen ter illustratie van den algemeenen regel dien ik hierboven omtrent de aansprakelijkheid van ministers heb aangeduid.
De wetgever had de procedure van the Petition of Right zóó kunnen regelen, dat hij niets anders voorschreef dan wat zou geschieden als de Kroon haar fiat had gegeven, het aan de Kroon overlatende te bepalen op wiens voordracht de beschikking zou worden genomen. In dit geval zou de immuniteit der Kroon den onge-noemden Minister volkomen hebben gedekt. Maar de wetgever heeft de zaak anders geregeld ; art. 2 der wet zegt : de petitie „shall be left with the Secretary of State
-ocr page 575-563
for the Home Department, in order that the same may be submitted to her Majesty for her Ma,jesty’s gracious consideration, and in order that her Majesty, if she shall think fit, may grant her flat that right be done ; etc.”
Door dit te bepalen heeft de wet een bijzondere verplichting met name aan den Sec. of State for the H. D. opgelegd. Deze strekking volgt niet volkomen duidelijk uit de gebezigde uitdrukkingen en daarom hebben deze ook aanleiding gegeven tot eene quaestie vóór den rechter. De rechter heeft zich niet onbevoegd verklaard om daaromtrent te beslissen op grond dat het een soort van recht betrof waar hij zich niet mede mocht bemoeien ; integendeel hij heeft eene beslissing gegeven en deze luidt dat het is „not competent for (the King’s) responsible advisers to refuse capriciously to put into a due course of investigation any proper question raised on a petition of right. The form of the application being, as it is said, to the grace and favour of the King, affords no foundation for any such suggestion”. Men heeft hier dus te doen met „a statutory law duty” en dientengevolge is de Minister omtrent de vervulling daarvan in rechte aansprakelijk. Toen dus een zekere Irvin, naar aanleiding van hetgeen de Minister (Sir George Grey) met zijne petitie had uitgevoerd, dien Minister in rechte aansprak, werd de eischer in dit geval wel ontvankelijk verklaard, en de Minister had zich als een gewoon sterveling te verantwoorden tegenover een Jury. De zaak wordt vermeld bij Clode t. a p. p. 164, maar is ook te vinden bij Toijd I p. 346. Sir George had de Koningin geadviseerd om afwijzend te beschikken op de petitie van Irvin en aan the House of Commons liet hij door the law-officers uitvoerig de redenen mededeelen, welke hem tot dit advies hadden geleid. Irvin vorderde schadevergoeding van den Minister „for not submitting to Her Majesty a petition
-ocr page 576-564
of right presented by the plaintiff under Bovill’s Act, whereby he was prevented from having the same prosecuted, and had been in various ways injured and damnified.” Hij beweerde dus dat het advies van den Minister niet was „a submission within the meaning of the act.” De Minister voerde aan, dat hij de petitie aan II. M. had voorgelegd met het advies dat hij volgens plicht en geweten meende te moeten geven, en dat hij daarmede had voldaan aan de verplichting welke de wet hem oplegde. De Judge zeide niet tot de Jury: „de gedaagde is een Minister der Kroon en als zoodanig gedaagd, gij hebt dus den eisch af te wijzen”; integendeel, hij zeide uitdrukkelijk: „indien gij u kunt vereenigen met het argument van den gedaagde, dan zult gij hem vrijspreken van alle verplichting tot schadevergoeding.” Natuurlijk was de Jury het eens met den Minister. Irvin kwam in appel maar zonder resultaat (1). Het resultaat doet echter niets ter zake; mit het gegeven voorbeeld blijkt, dat het niet volkomen juist is wanneer Mr. A. beweert, dat „buiten flagrante gevallen van onwettigheid. Ministers deelen in de immuniteit der Kroon en enkel verantwoordelijk zijn jegens het parlement;” en dat „de rechters hun eene bijzondere bescherming verleenen.”
De aansprakelijkheid in rechte van Ministers in Enge-
(1) De rechter in appel gaf als zijn gevoelen te kennen, dat de Minister alleen dan schuldig zou zijn geweest aan «a breach of a legal duty» indien hij de petitie in geheel niet met zijn advies aan de Koningin had voorgelegd, zoodat de inhoud van zijn advies ter zake niets afdeed. Dit kan hier worden toegegeven omdat er geen enkele reden bestond om aan de eerlijkheid van het advies te twijfelen ; maar het is niet als algeineene legel aan te nemen want in een andere zaak welke ook het advies van een minister aan de Kroon betrof (Dickson v. Comdermebe, bij Todd. 1 p. 498). zeide de rechter tot de Jury, dat indien zij meende dat de Minister «had dishonestly and corruptly abused the power entrusted to him,» zij hem aansprakelijk had te stellen. Om dit te beoordeelen moet men o. m. ^ok kennis nemen van den inhoud van het advies.
-ocr page 577-565
land hangt niet af van het „flagrante” in de onwettigheid hunner daden — wat trouwens moeielijk « priori ware te beoordeelen ; maar, zooals wij hierboven zagen, van geheel iets anders. Als ministers wordt hun geen bijzondere bescherming verleend; de immuniteit, waarin zij deelen, danken zij niet aan hunne positie als minister, maar aan de bijzondere positie van den Souverein dien zij dienen, en zij genieten haar volgens een algemeenen rechtsregel, die niet alleen op ministers, maar op alle instrumentale dienaren'van den Sou verein toepasselijk is. Waar evenwel de wet hen onmiddellijk belast met de vervulling eener taak en der daaraan verbonden rechtsverplichtingen en zij dus niet eenvoudig als instrumenten van de Kroon optreden, daar verliezen ook ministers deze „immuniteit.” De bewering van DiCEY blijft dus in haar geheel en zij wordt bevestigd in do volgende woorden van een van Engelaiid’s bekwaamste rechtsgeleerden: „In this country no officer of the State, however high his office, can exceed or abuse his lawful authority without being liable to be sued in the ordinary courts of justice like any other wrongdoer. So much are we accustomed to this right that we hardly look on it as a privilege” (1).
J. W. II. M. VAN Idsinga.
(1) Fkeu. Pollock, Essays in Jurisprudence and Ethics, p. ‘213.
-ocr page 578-566
Toen ik het voorgaande schreef had ik mij gaarne beroepen op een zeer belangrijke rechterlijke uitspraak in re Nathan (Q. v. The Commissioners of Ink Rev.); doch ik heb het verslag daarvan niet in handen kunnen krijgen vóór dat de drukproeven moesten worden gecorrigeerd. De Redactie vergunt mij het volgende als naschrift aan mijn opstel toe te voegen.
De hoofdquaestie in deze zaak was de vraag, of uit een zekere wetsbepaling was af te leiden een rechtsver-plichting van de Commissioners of Inland Revenue tot terugbetaling van zekere gelden aan E. N., dan wel of die bepaling slechts aan die Commissioners de bevoegdheid (tegenover het Dep. van Financiën) verleende om voor zulk een terugbetaling over ’s lands gelden te beschikken. Ten slotte is de quaestie — ik geloof terecht — in den laatsten zin beslist, doch deze beslissing doet hier niets ter zake. Voor ons is slechts belangrijk de gevolgtrekking, die men uit de beslissing in dezen of genen zin afleidde ten aanzien van de rochtelijke aansprakelijkheid van „servants of the Crown”. Hierover was men het algemeen eens.
Een der rechters (Day) liet zieh aldus daarover uit;
It seems to me that the test whether the writ should issue (d. i. of de verplichting in rechte zal worden opgelegd) is, to use the language of sir Frederick Thesiger, arguendo, in Reg. V. Commissioners of Woods and Forests, — „Whenever a person, whether filling an office under the Crown or not, has a statutory duty towards another person, a mandamus will lie to compel him to perform it.” The rule is expressed
-ocr page 579-567 with precision and neatness, and is substantially the language used afterwards by Cockburn. C. J., and the Court in Reg. V. Lords Commissioners of the Treasury (1), where the judges clearly distinguished the case before them from cases in which a statutory duty has been imposed on a servant of the Crown to do a particular act, and held that in the case then before them no statutory duty has been imposed by any act of Parliament on the Commissioners of the Treasury to apply particular moneys to a particular purpose. The question then which arises, and which we have to determine, is whether any such duty has been imposed in the present case.
Hij kwam tot de conclusie dat de verplichting hier bestond en concludeerde dus:
The duty is imposed on them, not merely as persons representing the Crown, and entrusted (lees: by the Crown) for the time being with the moneys paid by the applicant, but as persons charged whith this duty to the subject of repaying, under certain oirsumstanoes, moneys which they have received and which are under their control.
We are not, therefore, directing a mandamus to issue to the commissioners qua servants of the Crown, but to them as under a statutable duty to the applicant which they have not discharged.
De andere rechter (Smith) zeide het volgende, dat merkwaardig is met het oog op het in ons opstel besproken geval van Gidley, die zieh ook op een „appropriation-act” trachtte te beroepen :
The Attorney-General takes the broad ground that, inasmuch as the Commissioners of Inland Revenue are servants of the Crown and officers of the Crown, a mandamus will not lie against them. I think that proposition is too large ; at any rate it is too large when applied to the facts of this case. Unless there is any statutory duty imposed by statute upon one who is the officer or servant of the Crown, beyond all doubt mandamus will not go against them ; and that is the decision in the case of Beg. V. Lords Commissioners of the Treasury. (1) One cannot read that case without seeing how the court struggled to find out in the appropriation - act, and in the other acts which were referred to, a legal duty upon the Lords Commissioners of the Treasury to make the payment for the costs of the prosecutions which had taken place They were unable to do so, and upon that ground it was that they came to the conclusion that a mandamus would not lie. It was conceded
(1) Law Rep. I Q- R- 387,
-ocr page 580-.568
in that case by Sir Geoboe Jessee, S. G,, that if there had been a statutory duty imposed upon the Lords Commissioners of the Treasury to do a particular act, in that case mandamus would lie, but he argued and convinced the court at last, that there was no such legal duty imposed by statute. Sir F. Thesiger well stated in the passage that has been read from Iteij, V. Commissioners of Woods and Forests (1), what I conceive to be the law in this case, and I adopt his language.
Ten slotte nog wat een der rechters in appel (Bowen) over the Petion of Pight opmerkte :
Having regard to the Petitions of Right Act, 1860, which regulates the mode in which a petition of right is conducted, it seems to me that no one can now properly say that justice will not be obtained in a satisfactory manner by means of a petition of right: so far from a petition of right being an unsatisfactory mode of obtaining justice, it seems to me that by reason of that act it has become a much more satisfactory mode of obtaining justice than a mandamus, and the return to a mandamus, because many things may be done and many powers may be exercised in the case of a petition of right, which certainly cannot be exercised in the case of a mandamus and a return. 1 think that a remedy which can be obtained by a petition of right is a specific remedy, and a remedy by which justice can be satisfactorily done.
All the procedure, or almost all the procedure can be applied to a proceeding by way of a petition of right that is available to the subject in an ordinary action against another subject; and there is no distinction at all in the case of a debt claimed against the Crown, so far as facility of procedure is concerned, between a petition of right and an ordinary action by one subject against another, except this, that the fiat of the Crown must be obtained before the Crown- is harassed by a suit; but everybody knows that that fiat is granted as a matter, 1 will not say, of right, but as a matter of invariable grace by the Crown whenever there is a shadow of claim, nay, more, it is the constitutional duty of the Attorney-General not to advise a refusal of the fiat unless the claim is frivolous.
(1) 15 Q. B. 761.
V. I.
Eene rei vindiratio van den vroegeren eigenaar?
floor Mr. Henri Humans,
Advocaat en Procureur te ’s-Graveuhage.
Weinig talrijk zijn bij ons te lande de ernstige beoefenaars van het Romeinsche Recht. Eigenlijk bezitten wij slechts één bekenden Romanist. Het is professor Naber te Utrecht. Het zijn vooral zijne in keurig, kernachtig Latijn geschreven „Observatiunculae de jure Romano,” die van tijd tot tijd in de Mnemosyne ver. schijnen, welke hem tot ver over de grenzen van ons land den naam hebben verschaft van te zijn de eenige Nederlandsche rechtgeleerde, die den in vorige eeuwen door onze juristen op het gebied van het Romeinsche reclit verworven naam weet op te houden.
Haast elke dezer korte aanteekeningen bevat een nieuwe gedachte, werpt een onverwacht licht op een reeds lang duister en door de verschillende schrijvers vaak nog meer verduisterd gebied.
Inderdaad, veel van wat aan onze Iloogescholen en in onze leerboeken als Romeinsch Recht wordt verkondigd, is vaak alles, behalve — Romeinsch Recht. De rechtsregelen, die de Glossatoren in de bronnen meenden te lezen en die de Rost-Glossatoren uit hunne werken putten, om op hun beurt wederom aan anderen stof tot navolging te verschaffen : zij hebben den triomf behaald over wat werkelijk te Rome recht was. Hoe langer het tijdsverloop, des te grooter werd het aantal der wanbegrippen, ook dogma’s genoemd, des te sterker vermenigvuldigden zich de dwalingen. Waar men dan in den
-ocr page 582-570 laatsten tijd wederom de bronnen zelve ernstig raadpleegt, daar is het met een bril beslagen door het dikke, kleverige stof der folianten, door vroegere juristen ons ter onzalige ure nagelaten — en zoo verkreeg vaak het scherpste oog geen zuiveren indruk van die bronnen.
Niet zoo de jongere Duitsche juristen, niet zoo Prof. Naber. Door hen werd op menig punt een nieuw licht ontstoken, een nieuwe weg gebaand.
Een baanbreker geraakt echter wel eens op een verkeerd spoor. En zoo is het volgens mijne meening thans ook den Utrechtschen hoogleeraar geschied.
In ééne der laatste afleveringen der Mnemosyne (jaargang 1895, n“. 2, p. 150 en 151), in een opstel, getiteld „Cui competat in rem actio,” zet de geleerde schrijver zich er toe om ons aan te toonen, dat Jure Romano het recht om eene zaak met de rei vindicatio op te eischen niet alleen toekwam aan den eigenaar, maar ook aan liem, die, vroeger eigenaar was, natuurlijk niet tegen zijn successor maar tegenover derden (qui olim dominus fuit adversus ceteros omnes praeter successorem suum).
Nu gaat het niet aan deze stelling met een spottenden lach af te maken of haar te verwerpen alleen daarom, wijl zij strijdt met alles wat tot dusverre over ’t Romein-sche eigendomsbegrip geleerd werd, ja zelfs dreigt dit geheel en al omver te werpen. Voor den jurist bestaat er nu eenmaal geen dogma in den zin van „onaantastbare rechtsregel.” Steeds zal hij eene nieuwe meening begroeten met een „het is mogelijk, dat gij gelijk hebt.” Laat ons uw bewijsmateriaal onderzoeken.
Wij willen ook hier aldus te werk gaan.
En laten wij dan beginnen met de verklaring dat er voor ons in deze nieuwe leer iets aanlokkends gelegen is. Het best blijkt dit, als men zich een concreet geval voor oogen stelt.
-ocr page 583-571
Ik heb een of ander voorwerp — laat ons zeggen een hond —• waaraan ik sterk gehecht ben. Tengevolge van bijzondere omstandigheden ben ik genoodzaakt het dier te verkoopen. Den nieuwen eigenaar wordt na een poos het dier ontstolen of dit loopt weg: hij bekommert zich er niet om, en is verheugd van den veelvraat ontslagen te zijn.
De dief of de occupans wandelt eiken dag met den hond voorbij mijne woning — volgens de gewone leer zonder dat ik iets daartegen doen kan. Is dit niet hard? Kan dit recht zijn? Is de aanspraak van hem, die toch vroeger recht had, niet beter dan die van een ander, welke nooit eenig recht bezat, zooals de dief, of zelfs dan van hem, die, gelijk de occupans zijn recht alleen daarom kreeg wijl er op dat moment toevallig geen rechthebbende was?
Ware door mij eene verhandeling de jure constituendo bedoeld, ik zoude zeer zeker ook de argumenten, die de heerschende leer hier voor zich kan aanvoeren, niet met stilzwijgen voorbij gaan. Mijn plan is echter slechts om te onderzoeken wat te Rome hier omtrent recht was. En zoo was dan ook het eenig doel van de voorafgaande argumentatie om te laten zien, dat ik onbevooroordeeld sta tegenover de door Prof. Naber verkondigde leer.
Wij zullen thans successievelijk de verschillende door hem gebezigde argumenten onderzoeken.
I. .lulianus, zoo wordt ons verteld, stelt en beantwoordt dan ontkennend de vraag of als de successor eene zaak heeft opgeëischt en is afgewezen, de gedaagde aan den auctor, als deze op zijn beurt ageert, de exCeptio rei judi-catae kan tegenwerpen, of, met een concreet voorbeeld: A. heeft eene zaak en verkoopt deze aan B., zij komt vervolgens in het bezit van C., B. revindiceert van C.
-ocr page 584-572
en wordt afgewezen. Vervolgens re vindiceert A. van C. Heeft nu C. tegen A. de exceptio rei judicatae.
Deze vraag zou, zoo redeneert Prof. Naber, geheel overbodig zijn, wanneer in principe vaststond, dat de rei vindicatio alleen door den eigenaar ingesteld kan worden : immers, als er een successor is, is de auctor geen eigenaar meer en zou dan reeds daarom niet kunnen ageeren.
Wij laten hier de plaats volgen.
L 9 § 2. D 44,2. Ulpianus libro septuagesimo quinto ad edictum. Julianus scribit exceptionem rei judicatae a persona auctoris ad eniptorem transire solere, retro antem ab emptore ad auctorem reverti non debere. Quare si hereditariam rem vendideris, ego eandem ab emptore petiero et vicero, petenti tibi non opponam exceptionem „at si ea res judicata non sit inter me et eum, cui vendidisti”.
L 10 1). h. t. Julianus libro quinquagesimo primo digestorum. Item si viotus fuero, tu adversus me exceptionem non habebis.
Ilet heeft nu werkelijk volgens den eersten volzin der L 9 § 2 cit. den schijn alsof Julianus liier een antwoord wil geven op de vraag, zooals Prof. Naber die veronderstelt.
Bij nauwkeurige lezing van dien eersten volzin blijkt echter dat hier nimmer sprake kan zijn van een vraag, welke zoo algemeen is als voor onzen tegenstander wel gewenscht zoude zijn. Er wordt met name volstrekt niet in het algemeen aan het geval gedacht, dat een auctor, na zijn recht aan een successor afgestaan te hebben, toch zou kunnen revindiceeren, maar meer speciaal aan het geval, dat de auctor revindiceert nadat de successor reeds geageerd Jbceft, dat dus de auctor oen recht heeft, dat tegenover derden sterker is, dan dat van den successor : en zou het dan slechts eene „mera conjectura” zijn hier te denken aan het geval van het zoogenaamde dubbele eigendom ? A . heeft eene res mancipi niet, zooals het recht eischte, door mancipatio of in jure cessio, maar alleen door traditio aan B overgedragen : de zaak komt later in het bezit van C: de revindicatio van B. wordt
-ocr page 585-573 afgewezen, daar deze geen eigendomsrecht ex Jure Quiri-tium lieeft : nu ageert A, die eigenaar ex Jure Quiritium is gebleven tegen C, met het doel natuurlijk, om, als hij het proces wint, de zaak aan B ter hand te stellen, tegenover wien hij immers als verkooper voor evictio (1) aansprakelijk is.
Moet de veronderstelling van een geval, dat zich in den tijd, toen in de praktijk mancipatio en in jure cessio in onbruik geraakten, terwijl het recht voorloopig nog vasthield aan het vereischte van één dezer handelingen voor de overdracht van res mancipi, tallooze malen zal hebben voorgedaan, alleen daarom eene „mera conjectura” zijn, wijl het de nieuwe leer van Prof. Naber bedreigt ?
Bij nadere lezing der lex 9 § 2 cit. doet zich verder een merkwaardig verschijnsel voor. Wij beperkten ons zooeven tot den eersten volzin, welke dan een antwoord gaf op de vraag: kan, als de successor geageerd heeft en afgewezen is, aan den auctor, als deze op zijn beurt ageert, de exceptio rei judicatae worden tegengeworpen? en wij vonden eene verklaring van de vraag en het daarop gegeven ontkennend antwoord in het zoogenaamde dubbele eigendomsrecht. Als wij nu echter verder gaan en het met „quare” ingeleide voorbeeld lezen, dan blijkt ons, dat dit voorbeeld niet klopt met den voorafgaanden regel. Want het spreekt uitsluitend van het geval, dat iemand een zaak van een successor heeft opgevorderd, en dan, nadat hij dit proces heeft gewonnen en dus in het bezit der zaak is gekomen, op zijne beurt door den auctor wordt aangesproken — terwijl dan verder in de
(1) Gelijk bekend, staat met evictio, d. i. ’t ontnemen der zaak aan den kooper door een derde, gelijk ’t geval dat de zaak in ’t bezit van een derde geraakt, aan wien de kooper haar dan wegens zijn gebrekkig recht niet ontnemen kan.
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1895.) 36*
-ocr page 586-574
L. 10 wordt verondersteld het omgekeerde, dat nh degene die de zaak van den successor opeischte, het pleit verloren heeft en dan vervolgens tegen den auctor ageert; en voor deze beide gevallen wordt dan telkens gevraagd of de gedaagde aan den eischer de exceptio rei judicatae kan tegenwerpen. Dus — in geen der beide voorbeelden het geval van den regel, waarmede het fragment aanvangt, dat met name eerst de successor en dan de auctor tegen dcnzelfden persoon ageert.
De L. 9 § 2 is dus, zooals trouwens de meeste Pandekten plaatsen, corrupt. Er is voor „quare” wat uitgevallen en wel a. een voorbeeld van den eersten regel, b. een tweede regel, welke, zooals uit hot vervolg blijken zal, ongeveer gelijkluidend zal zijn geweest aan dien der L. 15 D. 44, 2. (Zie ook hieronder p. 578).
Maar, zal onze tegenstander antwoorden, ook bij Uwe opvatting is de L. 9 § 2 nog in mijn voordeel. Zij moge dan corrupt zijn en Uwe verklaring van den eersten volzin moge dan misschien ook juist zijn, dan toch blijkt uit het daarna in de L. 9 § 2 genoemde voorbeeld de waarheid mijner stelling.
Immers hier dan, zoo al niet vroeger, wordt over het geval gesproken, dat de auctor ageert, terwijl er bereids een successor (een kooper) is — dus ziehier de rei vindicatio van den vroegeren eigenaar.
Schijnbaar is deze redeneering onwederlegbaar. Maar men herleze thans eens het voorbeeld der L. 10, dat met het in de L. 9 § 2 gegevene ongetwijfeld in een eng, niet alleen plaatselijk maar ook zakelijk, verband staat. Hier heeft een derde eerst den successor aangesproken, en is afgewezen ; thans spreekt hij den auctor aan; en, zoo wordt beslist, deze heeft dan niet de exceptio rei judicatae.
Maar bij deze opvatting bevat de L. 10 onzin. Want
-ocr page 587-575
hoe kan het gebeuren, dat de auctor de zaak in handen heeft gekregen? De successor had haar, do derde eischte haar op, maar werd afgewezen ; hoe komt dan de auctor wederom in het bezit? Dit immers is noodig, zal er van eene rei vindicatio tegen hem sprake kunnen zijn (1).
Waar ligt de oplossing ? Mijns inziens in de woorden „hereditaria res” welke voorkomen in de L. 9 § 2. Men heeft hier niet te doen met een gewonen verkoop, maar met den verkoop eener zaak, welke tot een erfenis behoort, een erfenis, op welke meerderen aanspraak maken.
A is bezitter der erfenis en verkoopt daaruit een zaak aan B, die dus zijn successor wordt. C maakt ook aanspraak op de erfenis en revindiceert nu van B de door dezen gekochte zaak. Hij wint dit proces. Daarmede is echter volstrekt nog niet uitgemaakt, dat A geen erfgenaam is: de strijd over het erfrecht moet tusschen A en C worden uitgevochten : een vonnis, tusschen C en B, den bezitter eener enkele zaak, gewezen, kan hierop niet van invloed zijn. C won het met de rei vindicatio van B, maar is daarmede niet gedekt tegen de hereditatis petitio van A.
Nu begrijpen wij ook het geval der L. 10 volkomen. C heeft zijne rei vindicatie tegen B verloren en thans treedt hij tegen A op, niet om dezelfde zaak op te eischen, die hij bereids tevergeefs van B vindiceerde, maar om met A over het erfrecht te strijden, met de hereditatis petitio; en nu kan A hem niet tegenwerpen, dat reeds in het proces tusschen B en C is uitgemaakt, dat een enkele zaak niet aan C toebehoorde.
(1) Men kan hier niet veronderstellen, dat de auctor de zaak wederom van den successor heeft overgenoinen. Want dan wordt hij op zijn beurt successor van dezen en dan zou volgens de eerste woorden der L 9 § 2 (exceptionem rei judicatae a persona auctoris ad emptorem transire solere) de exceptie wel tegen hem opgeworpen kunnen worden.
-ocr page 588-57ß
Het voorbeeld der L. 9 § 2, beschouwd dus iu verband met dat der L. 10, valt onder een geheel ander daglicht, dan bij eersten aanblik. Nu is in geen der beide plaatsen meer sprake van een auctor, die kan revindiceeren, ofschoon hij een successor heeft — en zoo ontzinkt aan Prof. Naber zijn voornaamste bewijsplaats.
In verband met het zooeven behandeld fragment citeert Prof. Naber op p. 150 n. 2 nog enkele andere plaatsen : met den besten wil der wereld is het echter ten eenemale onmogelijk in deze een schijn van bewijs of zelfs maar van toepasselijkheid op onze quaestie te vinden : immers nergens is, gelijk ons bij onderzoek blijken zal, sprake van een auctor, die zou ageeren terwijl hij een suc-cersor had.
L. 40 § 2 D. 3, 3. Ulpianus libro nono ad edictuin.
Eerst vinden wij hier geschreven:
Sed et is, qui quasi defensor in rem actione convenitur, praeter solitam satisdationem judicatum solvi etiam de rato debet cavere. quid enim si in hoc judicio rem meam esse pronuntietur, reversas ille cujus defensor extiterat, velit fundum vindicare : nonne ratum non videbitur habere quod judicatum est ?
Als, ZOO staat hier, bij een actio in rem de gedaagde niet in persoon procedeert, maar een ander, ongevraagd, voor hem optreedt, (quasi defensor) dan moet deze niet alleen stellen de cautio judicatum solvi (dat aan een eventueele veroordeeling gevolg zal worden gegeven door de partij zelve) maar eveneens (wat bij een actio in personam overbodig was) de cautio ratum haberi (dat de partij zich geheel en al aan het vonnis zou onderwerpen, dit als het ware zou goedkeuren, bekrachtigen), anders zou het immers kunnen gebeuren dat de gedaagde na veroordeeling de zaak aan den eischer overgaf, en haar dan weer vindiceerde : als de defensor de cautio ratum haberi heeft gesteld, is de eischer ook hiertegen gedekt.
-ocr page 589-577
Ui.i’iANiJS gaat dan verder:
denique, si verus procurator extitisset vel ipse praesens suam causam egisset, et victus esset: si a me vindicaret, exceptione rei judicatae summoveretur, et ita Julianus libro quinquagesimo diges-torum scribit: nam cum judicatur rem meam esse, simul judicatur illius non esse.
Wanneer echter het proces wordt gevoerd door een opzettelijk door den gedaagde daartoe gemachtigde, dan is de cautio ratuin haheri niet noodig; immers, in dat geval, en natuurlijk ook als de gedaagde in persoon is opgetreden, kan hem, als hij, overwonnen zijnde, opzijn heurt als eischer met de rei vindicatio optreedt, de exceptio rei judicatae worden tegengeworpen ; want, als in een proces tusschen u en mij uitgemaakt is dat een zaak aan mij toehehoort, dan is hiermede tegelijkertijd vastgesteld dat zij niet van u is.
Waartoe dit vermeld, terwijl het toch van zelf spreekt?
Hiervoor bestaat een historische grond. Vroeger was het anders. Toen kende men nog slechts de negatieve werking der exceptio rei judicatae en stond deze dus gelijk met de exceptio rei in judicium deductae: toen werd slechts gevraagd; is deze actie al eens door den eischer in het geding gebracht? En dan moest hier het antwoord luiden : neen, want in het eerste proces was het de tegenpartij, die de actie heeft ingesteld.
Anders werd het, toen in den loop der tijden de exceptio rei judicatae positieve werking verkreeg, en men zich bij een proces steeds de vraag ging stellen wat in het vorige beslist was, wat de inhoud van het toen gewezen vonnis was. Toen was deze exceptie voldoende om den vroegeren gedaagde bij een rei vindicatio, op zijn beurt eischer geworden, te doen afwijzen ; immers : cum judicatur fem meam esse, simul judicatur illius non esse.
37
-ocr page 590-578
Waar is hier nu sprake van een auctor, die kan revin-diceeren, ook al heeft hij zijn eigendom aan een ander , overgedragen?
Tezelfder plaatse citeert Naber de L. 30 § l D. 44, 2 van Paulus. In dit lange fragment vind ik, als uit de verte toepasselijk, slechts dezen volzin :
respondi si de proprietate fundi litigatur et secundum actorem pro-nuntiatum fuisset, diceremus petenti ei qui in priore judicio victus est, obstaturam rei judicatae exceptionem, quoniam de ejus quoque jure quaesitum videtur, cam actor petitionem implet.
Zooals de lezer ziet, hetzelfde wat staat in het laatste deel van het zooeven besproken fragment en dus evenmin toepasselijk.
De laatste hier geciteerde plaats is;
L. 15 D. 44, 2. Gajus libro trigesimo ad edictum provinciale. Si inter me et te controversia de hereditate sit et quasdam res ex eadem tu possides, quasdam ego: nihil vetat et me a te et invicem te a me hereditatem petere. quod si post rem judicatam a me petere coeperis, interest, utrum meam esse hereditatem pronuntiatum sit an contra, si meam esse, nocebit tibi rei judicatae exceptio, quia eo ipso, quod meam esse pronuntiatum est, ex diverse pronuntiatum videtur tuam non esse: si vero meam non esse, nihil de tuo jure judicatum intellegitur, quia potest nec mea hereditas esse neo tua.
A en B strijden over eene erfenis. Beiden bezitten goederen uit die erfenis, en beiden kunnen tegen elkander de hereditatis petitio instellen. Nu kan ’t echter gebeuren, dat B eerst ageert, nadat bereids op A’s petitio vonnis is gewezen. Is daarbij uitgemaakt, dat deze erfgenaam is, dan heeft hij tegen B’s vordering de exceptio rei judicatae : is echter beslist, dat A geen erfgenaam is, dan heeft deze natuurlijk die exceptio niet, maar kan ook evenmin B bij zijn eisch van het eerste vonnis gebruik maken, daar, als uitgemaakt is, dat eene erfenis niet aan A toebehoort, daarmede nog niet is beslist, dat zij wel
-ocr page 591-579 van B is (quia potest nee inea hereditas esse nee tua) (1).
Zooals men begrijpen zal, is ook weer hier geen sprake van een vroegeren eigenaar, welke vindiceert.
Waar wij dus bij prof. Nabers eerste argument de hoofdplaats wisten te weerleggen, is ons oordeel over de nog verder daarbij geciteerde plaatsen; Zij hebben met onze quaestie niets te maken.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Een verder argument ontleent prof. Naber aan;
L. 11 D. 4, 7. Ulpianus libro quinto opionum.
Cum miles postulabat suo nomine litigare de possessionibus, quas sibi donatas esse dicebat, responsum est, si judicii mutandi causa donatio facta fuerit, priorem dominum experiri oportere, ut rem magis quam litem in militem transtulisse credatur.
Ilier staat het dan uitdrukkelijk; de „prior dominus” kan vindiceereu! Maar ook hier wederom is het geraden niet overhaast te lezen.
De titel, waarin het geciteerde fragment staat, luidt; „de alienatione judicii mutandi causa facta.” Men wilde te Rome niet, dat iemand, hetzij als eischer, hetzij als gedaagde, in een proces zijn tegenstander in een lastiger positie zou brengen door de betwiste zaak aan een machtiger of minder goed bereikbaar (alterius provinciae) persoon over te dragen.
Met actio in factum of in integrum restitutio werd tegen deze praktijken te velde getrokken.
In het door Ulpianus behandelde geval heeft iemand een bezitting weg geschonken aan een soldaat, om die bezitting door dezen als potentior (2) van den houder te doen revindiceeren.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In dit geval mag dan A., als B. ook niet slaagt in het bewijs van zijn erfgenaamschap, de goederen, die hij bezit, behouden: qiiia in re pari potior est condicio possidentis.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In hoeverre een soldaat hier werkelijk een «mächtiger persoon»
580
Dit mocht niet toegelaten worden. • Vandaar dat hier door den jurist beslist werd, dat niet de soldaat, maaide vroegere eigenaar zelf moest procedeeren, d. w. z. het proces werd door den laatste gevoerd en uit een processueel oogpunt had dus de overdracht geen gevolg: de zaak zelf bleef echter aan den soldaat, zoodat, als het proces gewonnen werd, dit dezen ten goede kwam (ut rem magis quam litem in militem transtulisse credatur)
Ja, men heeft hier dus een geval, waarin bij de rei vindicatio het proces gevoerd wordt door een niet-eigenaar, maar als prof. Naber hiermede tevreden is, dan had hij niet eens zoover behoeven te zoeken; reeds ’t geval, dat een gemachtigde het proces voert, ware dan voor hem voldoende geweest.
III. De plaats, aan welk prof. Naber zijn derde argument ontleent, is uit denzelfden titel als de zooeven behandelde :
L. 12 D. 4, 7. Marcianus libro quarto decimo institutionum.
Si quis judioii communi dividundo evitandi (lees : mutandi) causa rem alienaverit, ex lege Licinnia ei iuterdicitur, ne communi dividundo judicio experiatur: verbi gratia ut potentior emptor per lici tationem villus earn accipiat et per boe iterum ipse recipiat. sed ipse quidem qui partem alienaverit communi dividundo judicio si agere velit, non audietur: is vero qui emit si experiri velit, ex illa parte edicti vetatur, qua cavetur, ne qua alienatio judicii mutandi causa fiat.
Do Lex Licinnia bepaalt, zoo argumenteert men, het geval, waarin iemand, die zijn aandeel in eene gemeene zaak vervreemd heeft, niet meer tot deeling kanageeren. was, erken ik niet te weten. Misschien wijl hij zieh steeds op dwaling in het recht mocht beroepen?
In elk geval is dit ons onverschillig, immers L. 11 zegt duidelijk dat de overdracht op den soldaat geschied was «judicii mutandi causa» en daarom is het oris te doen.
-ocr page 593-581 ergo moet in andere gevallen — ubi Lex Licinnia locum non habet — men alsdan wel verdeeling kunnen vragen. En daar in het algemeen de actio communi dividuudo niet toekomt aan hem, die de rei vindicatio niet heeft (1), ligt dus de conclusie voor de hand: ziehier een vroegere eigenaar, die kan revindiceeren.
Zal werkelijk uit de L 12 cit. moeten afgeleid worden, dat hij, die zijn aandeel in eene zaak vervreemd heeft, nog verdeeling van die zaak kan vragen, uitgezonderd dan het zeer bijzondere geval der Lex Licinnia? Zou dus ieder, die niet met het doel om zijn mede-eigenaar in een processueel ongunstiger toestand te brengen, maar in ernst, om gereed geld te hebben, zijn aandeel vervreemd heeft, dan alsnog verdeeling der nu niet meer gemeene zaak kunnen eischen? Conclusie, die doet huiveren, maar waartoe men, prof. Naber volgende, noodzakelijk moet komen.
Het is ook weder hier een quaestie van bedaard en nauwkeurig lezen.
„Ex lege Licinnia ei interdicitur” lezen wij. Wien wordt hier iets verboden?
Niet hem, die het aandeel verkocht heeft, zooals prof. Naber meent, maat integendeel hem, die het gekocht heeft (2). Voor den eersten geldt: sed ipse quidem qui partem alienaverit — non audietur : wat ook de meening van Ulpianus was (3).
Bij deze opvatting der L. 12 cit. valt Nabers stelsel in elkander. De Lex Licinnia verbiedt dan niet meer uitdrukkelijk aan hem, die zijn aandeel vervreemd heeft, om tot verdeeling te ageeren, en zoo kan men niet meer
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie L. 7 § 3 D, 10, 3.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dat deze opvatting ook giaminaticaal juist is, belioeft voor een I.atinist geen nader betoog.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie L. 6 § l D. lü, 3.
582
concludeeren, dat er dus gevallen moeten zijn, waarin hij dat wel kan.
Ik verwacht thans eene tegenwerping. Waarom, als de Lex Licinnia den kooper verbood tot verdeeling te ageeren, dit nog eens in het practorisch edict herhaald? want, dat het verbod daarin stond, lezen wij in de slotwoorden van het fragment. Duiden niet juist deze slotwoorden aan, dat het de Lex Licinnia was, die den vervreemder verbood te ageeren, terwijl dan in het edict dit verbod tot den kooper werd gericht?
Ware dit zoo, dan zou de Lex Licinnia een vreemdsoortig legislatief product geweest zijn. Iloe, een wet, die wil verhinderen, dat iemand ten nadeele van zijn mede-eigenaar zijn aandeel aan een machtiger persoon overdraagt — en die dan slechts aan den eerste en niet aan den laatste de actie zou ontzeggen?
Wij moeten dus wel aannemen dat de Lex Licinnia zelve reeds den „potentior emptor” de actie ontzegde.
En is het zoo een vreemd verschijnsel, dat de bepaling der wet later in het edict herhaald werd?
De Lex Licinnia, van welke wij overigens niets weten, was waarschijnlijk een lex imperfecta. Zij verklaarde niet nietig, zij strafte niet, maar zij verbood eenvoudig zonder meer de alienatio judicii mutandi causa. In het door ons hier behandelde geval, dat de vervreemding geschiedde om een „potentior emptor” tot deeling te doen ageeren, was zij volkomen afdoeude : de praetor bepaalde zich dan tot „denegatio actionis”.
Deze wet was echter niet voldoende, waar de vervreemding geschied was om aan de actie te ontkomen : als men, bevreesd om tot deeling aangesproken te worden, en daarbij dan verplicht te zijn tot „praestationes personales (als bijdragen in geleden verliezen, afgifte van verkregen voordeelen), zijn aandeel vervreemd had. De
-ocr page 595-583 kooper kan dan voor deze praestationes personales niet aangesproken worden, en zoo was dan een actie tegen den verkooper noodig, een utile judicium zooals Ulpia-Nus (1) het uitdrukte.
Hierom was het noodig dat het edict eene nadere regeling gaf betreffende de alienatio judicii mutandi causa (2).
IV. Ten slotte beroept prof. Naber zich op de meening van Macer, die dan zou te vinden zijn in twee fragmenten :
L. 63 D. 42, 1. Macer libre secundo de appellationibus.
Scientibus scientia, quae inter alios data est, obest, cum quis de ea re cujus actio vel defensie primum sibi competit, sequentem agere patiatur, veluti si creditor experiri passus sit debitorem de proprietate pignons.......ant possessorem venditorem de proprietate rei emptae....................................
is .... , qui priorem dominum defendere causam patitur, ideo propter scientiam praescriptione rei quamvis inter alios judicatae summovetur, quia ex voluntate ejus de jure, quod ex persona agentis habnit, judicatum est.
L. 4 § 3 D. 49, 1. Macer libro primo de appellationibus.
Item si emptor de proprietate viotus est, eo cessante auctor ejus appellare poterit: aut si auctor egerit et victus sit, non est dene-ganda emptori appellandi facultas, quid enim, si venditor, qui appellare noluit, idoneus non est? quin etiam si auctor appellaverit, deinde in causae defensione suspectus visus sit. defensio causae emptori committenda est, atque si ipse appellasset.
Wat voor gevallen heeft Macer hier op het oog ?
Er is eene zaak verkocht. Deze wordt nu door een derde opgevorderd, of wel de zaak geraakt in handen van een derde.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie L. 6 § 1 D. 10, 3.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wij bepaalden . ons hier tot de cofhmunio : I.ex Licinnia en edict treffen echter in het algemeen elke alienatio judicii mutandi causa: niet alleen die, welke van een aandeel in een gemeene zaak geschiedt.
584
ill het eene en het andere geval is het dan niogelijk, dat niet de kooper zelf, maar de verkooper het proces voert hetzij dan als gedaagde (b.v. na van den kooper uitgaande laudatio actoris) hetzij als eischer. Hij is immers feitelijk de voornaamste belanghebbende bij het proces, daar, als de kooper het verliest, hij jegens dezen voor evictie aansprakelijk is. En ook daarom is het gewenscht, dat de verkooper het proces voert, wijl hij beter dan de kooper van het recht en de bewijzen daarvan op de hoogte zal zijn.
Als nu de kooper toelaat, dat zijn auctor het proces voert, en deze verliest het, dan kan hij niet zelf nog oens de rei vindicatio instellen; zoo hij het doet, wordt hem de exceptio rei judicatae tegen geworpen — quia ex voluntate ejus de jure, quod ex persona agentis habuit, judicatum est.
Verder, wijl beide partijen belanghebbenden zijn, de auctor wegens zijn aansprakelijkheid voor evictie en de successor wegens zijn eigen recht, kunnen beiden in appel komen, onverschillig wie van hen in eersten aanleg geprocedeerd heeft. De auctor kan appelleeren als de successor, de successor als de auctor geprocedeerd heeft.
Waar is hier nu ergens sprake van een eigen actie des auctors? Op geenerlei wijze wordt daarvan gewag gemaakt. Integendeel blijkt uit beide fragmenten, dat wel het proces gevoerd kan worden door den auctor, maar dat, als hij het wint, de zaak voor den successor is.
Omdat de kooper aan zijn aanspraak tot schadevergoeding bij evictie niets heeft, als de verkooper niet solvent (non idoneus) is, kan hij appelleeren, als de auctor dit niet wil, ja zelfs, al deze wel in appel is gekomen, maar het proces laks voert, het van hem overnemen. Ware iets dergelijks denkbaar in een proces, door den auctor voor eigen rekening gevoerd?
-ocr page 597-58.5
Wij gelooven hiermede te kunnen volstaan. Het overige van prof. Nabers verhandeling is gewijd aan de verschillende gevallen, waarin men Jure Romano meerdere personen had, die tot een actie gerechtigd waren, en aan de wijze op welke dan bepaald werd wie de actie zou instellen. Voor ons is dit gedeelte der verhandeling, het grootste deel trouwens, van geen belang.
Prof. Nabers betoog over de hoofdvraag beslaat niet meer dan twee pagina’s. Een leer, in flagranten strijd met de gemeene meening, wordt daar op kalme wijze voorgedragen als de onfeilbaar juiste — met niet meer omslag, dan in een beknopt leerboek aan een vast-staanden rechtsregel wordt gewijd. Het is verder merkwaardig hoe onze tegenstander een bewijsmateriaal heeft weten te verzamelen, dat samengesteld is uit plaatsen, die alle bij eersten aanblik schijnbaar zijne leer bevestigen, en tevens voor dengene, die geen speciale studie van Romeinsch recht heeft gemaakt, te lastig zijn om er dieper in door te dringen.
Bij nadere beschouwing bleek echter dat geen enkel van prof. Nabers argumenten tegen eene eenigszins scherpe kritiek bestand was.
-ocr page 598-TITRE III
DR LA LIQUIDATION DU PASSIF
C11 a p i t r e P r e m i e r
De la vérification den créa.nceft
76S (771). Les créanciers du failli devront remettre la déclaration de leurs créances, avec les titres à l’appui, au greffe du tribunal de commerce, dans le délai fixé par le jugement déclaratif de la faillite. Le greffier en donnera récépissé et il devra en tenir état.
Fr. 491. B. 496, F. It. 758. A. 136.
769 (772). Si quelques-uns dés créanciers résident à l’étranger, le juge-commissaire pourra, en ce qui les concerne, proroger suivant les circonstances le délai pour la vérification de leurs créances.
Ces mesures seront portées à la connaissance de chacun des créanciers.
Fr. 493, 5». B. 497. It. 759.
770 (773). Le bordereau des créances indiquera les nom et prénoms ou la raison sociale ainsi que le domicile du créancier, la somme due, les droits de privilège, de nantissement ou d’hypothèque ainsi que le titre justificatif de la créance.
Il contiendra l’affirmation claire et précise que la créance est sincère et véritable.
Il devra être signé par le créancier ou par un fondé
-ocr page 599-5S7 de pouvoirs spécialement accrédité à cet effet, le montant de la créance doit être exprimé aussi dans le pouvoir.
Si le créancier n’est pas domicilié dans la commune où réside le tribunal, le bordereau devra contenir élection de domicile dans la dite commune ou désigner un fondé de pouvoirs, sinon toutes les significations ulté-tieures, destinées au créancier affichées à la porte du tribunal, se feront au greffe du tribunal.
Fr. 495, 496, 497, 4». B. 49S, 3°, S^; 499. It. 760, N. 819, 3^; 834, 838. A. 137.
771. Le greffier du tribunal est tenu, 5 jours avant le jour fixé pour la vérification des créances, de communiquer au juge-commissaire l’état formé conformément à l’art. 768. Le juge-commissaire examinant ce tableau pourra, d’office ou après requête d’un ou de plusieurs créanciers, disposer qu’au jour fixé pour la vérification le syndic et le failli ou l’un des deux soit présent pour lui donner les explications dues sur la véracité des créances; il peut encore ordonner la comparution personnelle du créancier ou l’autoriser à comparaître par fondé de pouvoirs, prescrire la représentation des livres de commerce du créancier ou d’un extrait d’eux, il pourra encore ordonner la présentation de toute personne qui puisse lui fournir des renseignements et des explications, dressant un procès-verbal.
Les assignations dans ce cas sont faites par le greffe du tribunal.
Fr. 494—496. B. 500. It. 761. N. 830, 831. A. 138, 139.
Il'i. Le jour fixé dans le jugement déclaratif de la faillite pour la vérification des créances, le juge-commissaire, assisté du greffier, procédera contradictoirement avec les intéressés à la vérification des créances.
Les créances sont vérifiées, dans l’ordre de leur inscrip-
-ocr page 600-588 tion, au tableau par la confrontation des titres présentés avec les livres et papiers du failli.
Le failli et tout créancier peuvent s’opposer à l’admission des créances.
Les créances non contestées ou que tous les intéressés reconnaissent justifiés sont admises à la masse fallimen-taire.
En cas de contestation, le juge commissaire se prononce par un seul jugement sur toutes les controverses qui regardent des créances, dont la valeur ne dépasse pas la compétence du juge de paix, sauf appel au tribunal dans le délai de 5 jours depuis la prononciation; quant aux autres créances il renvoit les contestations devant le tribunal qui va les juger en première instance dans le délai de 20 jours au plus, depuis le jour de la vérification.
Si les créances contestées sont de nature civile, quelle que soit la somme dont il s’agit, le juge-commissaire doit renvoyer les parties, à audience fixe, devant le même tribunal qui les jugera, constitué comme tribunal civil. L’audience sera fixée dans les 5 jours après la clôture du procès-verbal, même si les délais prorogés en vertu de l’article 769 ne sont pas encore échus.
Le procès-verbal de vérification de créances doit montrer minutieusement toutes les opérations effectuées, le nom du créancier, la date, l’échéance et la somme de la créance, si la somme est dûe par le failli comme émetteur ou comme endosseur, et le nom des endosseurs antérieurs, indiquer le nom des personnes intervenues et rapporter leur déclaration.
Le juge-commissaire va viser les créances admises indiquant aussi la somme pour laquelle elles sont admises.
773. Les créances dûes par le failli comme endosseur
-ocr page 601-589 seront admises au passif fallimentaire sous condition. Elles seront rayées du tableau si l’émetteur a payé la somme à l’échéance.
Le juge-commissaire va mentionner sur le titre et au procès-verbal que l’admission n’est que conditionnelle.
L’exclusion d’une telle créance sera faite par le tribunal après requête des intéressés.
Le jugement est prononcé contradictoirement avec le syndic et est sujet d’opposition et d’appel,
Fr. 498—600. B. 503. It. 763. N. 833—833. A. 434.
774 (777). Après la clôture du procès-verbal de vérification, les déclarations de créance et les oppositions aux déclarations ou admissions de créance déjà formulées devront être notifiées au syndic et aux créanciers dont les créances sont contestées ; elles seront déposées au greffe avec les pièces justificatives deux jours au moins avant l’audience fixée pour statuer sur les contestations.
A défaut des contestations qui précèdent, l’audience doit être fixée dans un délai qui ne soit pas moindre de cinq jours ni plus long que quinze jours à partir de la clôture du susdit procès-verbal.
Fr. 498. B. 506. It. 764.
775 (778). Le tribunal, après l’examen comparatif de toutes les contestations fait en présence du syndic et des personnes désignées en l’article précédent, statue par un seul jugement, même lorsqu’il s’agit d’ordonner quelques mesures d’instruction relatives à une ou plusieurs créances.
Le jugement du tribunal dans ce cas n’est pas sujet à appel que si la créance dépasse la valeur de 1500 lei.
B. 505. It. 765. N. 734.
770 (779). Dans tous les cas où le jugement définitif ne peut être prononcé, le tribunal de commerce peut admettre au passif de la faillite provisoirement et pour Thémis, LVllste deel, 3de stuk. (1895.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37*
-ocr page 602-590 une somme déterminée, les créances contestées, afin de permettre à leurs propriétaires d’exercer leurs droits dans les délibérations de la faillite, sans préjudice de la décision définitive du litige sur le mérite des contestations :
Il est loisible au tribunal de commerce de suspendre sa décision définitive sur l’admission d’une créance jusqu’à l’issue d’une action pénale la concernant, ou d’une procédure pénale instituée en vertu des dispositions de l’article 708; auquel cas le tribunal doit déclarer si et pour quelle somme ladite créance est admise provisoirement au passif de la faillite.
Fr. 500. B. 504. It. 766. N. 835.
777 (780). Le créancier dont le privilège ou l’hypothèque seulement seraient contestés, sera admis provisoirement dans les délibérations de la faillite comme créancier chirographaire jusqu’à ce qu’il ait été statué sur la contestation.
Fr. 501. It. 767.
778 (781). Les créances qui ne portent pas intérêt et qui n’étaient pas encore échues au moment de la déclaration de faillite sont admises au passif intégralement, avec cette réserve toutefois que le payement de chaque répartition devra consister en une somme qui, calcul fait des intérêts composés au six pour cent l’an, pour le temps qui reste à courir de la date du mandat de payement jusqu’au jour de l’échéance de la créance, équivaut à la somme de quote-part de répartition.
It. 768. N. 778, 3^ A. 58, 3^.
77^0 (782). Les créances pour la déclaration desquelles le délai a été prorogé en vertu des dispositions de l’article 769 feront l’objet d’un supplément de vérification à leur échéance conformément aux dispositions du présent chapitre.
Fr. 503. It. 769. N. 836, 3^; 833. .1. 140.
-ocr page 603-591
780 (783). Alors même que les délais fixés aux articles précédents sont expirés, les créanciers connus ou inconnus qui n’en ont pas profité pour déclarer leurs créances, peuvent faire leur déclaration en contradiction du syndic, tant que les répartitions n’auront pas épuisé l’actif de la faillite.
Le tribunal peut aussi admettre ces créanciers provisoirement au passif de la faillite conformément aux dispositions qui précèdent.
On peut aussi faire opposition aux admissions déjà prononcées, dans le cas où l’on découvrirait un faux, un dol, une erreur de fait essentielle, comme dans le cas où l’on viendrait à trouver des titres qui étaient restés ignorés.
Les frais occasionnés par les déclarations et oppositions tardives sont toujours à la charge de ceux qui les ont faites.
Les effets des déclarations et oppositions tardives sont réglés au titre V du présent Code.
Fr. 503. B. 508. It. 770. N. 833, 873. A. 140.
CHAPITRE II
Des DIFFÉRENTES ESPECES DE CREANCIERS
781 (784). Tous les créanciers du failli ont le droit de prendre part aux délibérations de la faillite, sauf les dispositions qui règlent la participation des créanciers hypothécaires, gagistes ou privilégiés dans la répartition de l’actif ainsi que leur intervention dans le concordat.
-ocr page 604-592
SECTION I
Des CRÉANCIERS NANTIS UE GAGE OU u’aUTRE PRIVILEGE SUR LES MEUBLES
782 (785). En tout état de cause, le syndic peut, avec l’autorisation du juge-commissaire, récupérer au profit de la faillite la chose donnée en gage, en payant le créancier.
Tl peut aussi obtenir du juge-commissaire l’autorisation de vendre le gage aux enchères publiques; le créancier ne pourra s’y opposer qu’à la condition de renoncer à son droit do se faire payer sur les objets non affecté.s au gage.
Si le gage est vendu à un prix supérieur au montant de la créance, l’excédent est acquis à l’actif de la faillite.
Fr. .547, 548. B. 544. It. 733. N. 854, 3‘^ ■, 855. A. 40. E. 918.
783 (786). Les dispositions du Code civil concernant les privilèges sur les meubles sont applicables aux jugements de faillite, sauf les dispositions spéciales du présent Code et les modifications ci-après :
1“ Les salaires dus aux employés directement par le failli pendant le mois qui aura précédé la déclaration de faillite seront admis parmi les créances privilégiées au môme rang que le privilège établi par l’article 1729 du Code civil en faveur des salaires dus aux gens de service.
Seront admis au même rang les salaires dus aux préposés et commis pendant les six mois qui ont précédé la déclaration do faillite.
2“ Le privilège du bailleur indiqué à l’article 1730 du même Code ne s’étend pas aux marchandises sorties des magasins ou des locaux de l’exploitation commerciale ou
-ocr page 605-593 industrielle du bailleur, lorsque les tiers ont acquis quelque droit sur elles, saut le cas de soustraction trau-duleuse.
Le privilege est accordé aussi pour la compensation due au bailleur en vertu des dispositions de l’article 716.
3» Les créances ayant pour objet le prix non payé de machines d’une valeur importante employées dans une exploitation industrielle ou agricole sont privilégiées au rang indiqué sons le paragraphe 5° de l’article 1730 du Code civil, fussent-elles devenues immeubles par destination, à la condition toutefois qu’elles aient été vendues et remises au failli dans les trois années antérieures à la déclaration de faillite.
Ce privilège ne peut avoir d’effet que si, dans les trois mois de la remise des machines à l’acheteur, en Roumanie, le vendeur a fait transcrire l’acte constatant la vente et la créance sur le registre de transcription pour les immeubles du tribunal dans le ressort duquel les machines sont installées.
Fr. 549, 550. B. 545, 546, 3°. It. 773. A. 41.
784 (787). Le syndic doit soumettre au juge-commissaire la liste des créanciers qui prétendent avoir un droit de gage ou tout autre privilège sur les meubles. Les contestations en cette matière sont réglées conformément à ce qui est ordonné aux articles 776 et suivants. Fr. 551. B. 547. It. 774. IV. 862.
785 (788). Dans le cas où le prix des meubles, affecté à un privilège spécial, ne suffirait pas à désintéresser les créanciers privilégiés, ceux-ci doivent concourir, en proportion de ce qui leur reste dû, avec les créanciers chirographaires dans la distribution du surplus de l’actif.
Fr. 548. It. 775. N. 861.
38
-ocr page 606-594
SECTION II
DES CRÉANCIEKS PRIVILEGIES OU HYPOTHÉCAIRES SUR LES IMMEUBLES
786 (789). Si une ou plusieurs distributions de deniers mobiliers précèdent la distribution du prix des immeubles, les créanciers privilégiés ou hypothécaires, dont les créances ont déjà été vérifiées, concourront aux répartitions dans la proportion de leur créance totale, sauf les restrictions indiquées ci-après.
Fr. 553, 553, C. 3103, 3104 sv. F. 549. It. 776, C. 1961 SV., 3007 sv. P. 730. N. 873 sv. C. 1185, 1193. 1195. A. 157. F. 914, C. 1933, 1937.
787 (790). Les créanciers privilégiés ou hypothécaires qui, après la vente des immeubles, sont définitivement colloqués en ordre utile sur le prix pour la totalité de leurs créances sur le projet définitif des répartitions, ne toucheront le montant de leur collocation que déduction faite de sommes par eux perçues dans les répartitions de la masse chirographaire.
Les sommes ainsi retranchées ne resteront pas aux autres créanciers hypothécaires, mais elles seront dévolues à la masse chirographaire et distribuées avec elle.
Fr. 554. B. 550. It. 777.
788 (791). A l’égard des créanciers privilégiés ou hypothécaires qui ne seront colloqués que partiellement sur le prix des immeubles, leurs droits sur la masse chirographaire seront réglés définitivement, en proportion des sommes dont ils sont restés créanciers, après la collocation, et la masse sera subrogée à leurs droits pour tous les effets de l’article 786, outre la proportion de la part de créance non colloquée.
Fr. 555. B. 551. It. 778. N. 861. A. 143
-ocr page 607-595
789 (792). L’article 785 est applicable aux créanciers privilégiés ou hypothécaires qui ne viennent pas. en rang utile sur le prix ou qui ne sont pas entièrement désintéressés par la vente des immeubles.
Fr. 556. B. 553. It. 779. N. 861. F. 919.
SECTION III
DES DROITS DE LA FEMME DU FAILLI
790 (793). En cas de faillite du mari, la femme reprend ses immeubles dotaux avec le droit d’en percevoir les fruits; elle reprend aussi les immeubles paraphernaux qui lui appartenaient à l’époque du mariage et ceux qui lui sont parvenus pendant le mariage en vertu de rapports juridiques antérieurs ou par suite d’une donation ou d’une succession testamentaire ou légitime.
Fr. 557. B. 553. It. 780. P. 739. N. 880. A. 37. F. 909.
791 (794). La femme reprendra pareillement les immeubles acquis par elle et en son nom avec les deniers provenant de l’aliénation des biens qui lui appartenaient à l’époque du mariage ou qui lui sont advenus de l’une ou l’autre manière indiquée à l’article précédent, pourvu (pie la déclaration d'emploi soit expressément stipulée au contrat d’acquisition et que l’origine des deniers soit établie par un inventaire ou par un autre acte ayant date certaine.
Fr. 558. B. 554. It. 781. N. 880, 3», 30,
792 (795). Dans tous les autres cas, quelle que soit la communauté de biens établie par le mariage, la présomption légale est que les biens acquis par la femme du foilli appartiennent au mari et ont été acquis des deniers de celui-ci; ces biens doivent être en conséquence réunis a la masse active, mais la preuve contraire est admise en faveur de la femme.
Fr. 559. B. 555 It. 783. N. 880, 4^,
-ocr page 608-596
793 (796). Les effets mobiliers, tant dotaux que para-phernaux, spécifiés dans le contrat de mariage ou parvenus à la femme suivant l’un des modes indiqués à l’article 790, lui font retour en nature toutes les fois que l’identité en est établie par un inventaire ou par un autre acte ayant date légalement certaine.
Si les biens de la femme ont été aliénés et que leur prix a servi à acquérir d’autres biens mobiliers ou immobiliers, la femme peut exercer sur ces derniers le droit qui lui est réservé par l’article 791, pourvu que l’origine des deniers et leur emploi soient constatés par un acte ayant date certaine.
Tous les autres effets mobiliers possédés tant par le mari que par la femme, quel que soit le régime sous lequel a eu lieu le mariage, sont présumés appartenir au mari, sauf à la femme à fournir la preuve du contraire.
Fr. 560. It. 783. N. 880, F.
794 (797). La date certaine d’un acte requise par les articles 791 et 793 devra être établie dans les formes déterminées par le Code Civil ; toutefois la preuve de l’acquisition, de la possession ou de l’aliénation de valeurs de crédit ou d’actions de sociétés commerciales peut être faite par les registres des établissements publics et des sociétés par actions.
Fr. 558. It. 784.
795 (798). L’action résultant des dispositions des articles 791 et 793 ne peut être exercée par la femme qu’à charge des dettes et hypothèques dont les biens ont été légalement grevés.
Fr. 561, B. 556. It. 785. N. 881.
796 (799). Si le mari était commerçant à l’époque de la célébration du mariage ou si, n’ayant pas alors une profession déterminée, il est devenu commerçant dans
-ocr page 609-597 l’année, l’hypothèque légale de la femme ne s’étendra en aucun cas aux hiens du mari advenus pendant le mariage, sinon à ceux qui lui ont été acquis par succession ou donation.
Dans les cas ci-dessus, la femme ne pourra poursuivre dans la faillite aucune action en raison des avantages portés au contrat de mariage en sa faveur; de leur coté, les créanciers ne pourront se prévaloir des avantages stipulés en faveur du mari dans le dit contrat.
Fr. 563, 364. B. 557. II. 786. N. 883.
797 (800). Si la femme a envers son mari des créances résultant de contrat à titre onéreux, ou si elle a payé des dettes pour lui, il y a présomption que les créances ont été constituées et les dettes payées avec l’argent du mari, et la femme ne pourra exercer de ce chef aucune action dans la faillite, sauf à fournir la preuve contraire conformément aux dispositions de l’article 792.
La femme du failli est admise au passif de la faillite pour le prix de ses biens aliénés par le mari pendant le mariage, sauf l’action de la masse sur ce que la femme pourrait recouvrer conformément aux dispositions de l’article 1255 du Code Civil.
Fr. 563. B. 558. II. 787. N. 881.
SECTION IV
DES COOüLTGÉS ET UES FIDEJUSSEUKS
798 (801). Le créancier porteur d’engagements souscrits endossés ou garantis solidairement par le failli et d’autres coobligés qui sont en faillite participera aux distributions dans toutes les masses et il figurera pour la valeur nominale de son titre jusqu’à parfait payement.
Fr. 542. B. 537. II. 788. N. 878. A. 61.
-ocr page 610-598
799 (802). Aucun recours à raison des dividendes payés n’est ouvert aux faillites des coobligés, les unes contre les autres; mais si la créance totale en capital et intérêts a été payée par une ou plusieurs des masses coobligées, de telle sorte que le créancier n’ait plus d’action contre les autres, les premières ont un recours contre les secondes en proportion de la part qu’elles ont payée et de celle que chacune avait respectivement à sa charge.
Si les dividendes réunis attribués au créancier dans toutes les faillites des coobligés excèdent le montant total de la créance, cet excédent sera dévolu aux masses des faillites dans la proportion sus-indiquée. En conséquence, si les coobligés étaient garants les uns des autres, le restant appartiendra, suivant l’ordre des engagements, aux masses des faillites de ses coobligés qui ont le droit d’être garantis.
Fr. 543. B. 538. It. 789.
800 (803). Si le créancier porteur d’engagements solidaires entre le failli et d’autres coobligés a reçu avant la faillite un acompte sur sa créance, il ne sera compris dans la masse que sous la déduction de cet acompte et conservera, pour ce qui lui restera dû, ses droits contre les coobligés et cautions.
Le coobligé ou la caution du failli qui a fait le payement partiel de la créance solidaire sera compris dans la masse pour tout ce qu’il aura payé à la décharge du failli. Toutefois, le créancier conserve le droit de prélever jusqu’à entier payement le dividende qui sera assigné au coobligé ou à la caution, en restreignant dans ce cas son action à la somme dont il restera créancier après avoir recouvré les deux dividendes.
Fr. 544. B. 539. It. 790. N. 879.
801 (804). Le coobligé ou la caution du failli qui.
-ocr page 611-599 pour la sécurité de son recours, a sur les biens de ce dernier un droit conditionnel d’hypothèque ou de gage sera compris dans la masse de la faillite pour le montant de son gage ou de son hypothèque.
Mais cette somme se confondra avec celle demandée par le créancier dans la faillite et par conséquent ne sera comptée qu’une fois dans le calcul de la majorité requise pour la validité des délibérations des créanciers d’une faillite.
T je prix des biens hypothéqués ou du gage sera attribué au créancier en déduction de la somme qui lui est due.
II. 791.
802 (805). Les créanciers conservent leur action pour la totalité de leur créance contre les coobligés et les cautions du failli, nonobstant le concordat obtenu par celui-ci et ratifié par leur propre consentement
Fr. 545. II. 793.
-ocr page 612-SECTION JV
Des COOBLIGES et des EIDÉJUSSEUHS
TITRE IV
De la LIQUIDATION DE L’ACTIF
C li a p i t r e I
Des modes de liquider l’actif
803. Le syndic doit procéder sons la surveillance et la direction du juge-commissaire à la liquidation de l’actif de la faillite, soit en assurant et en recouvrant les créances, soit en procédant à la vente de l’avoir meuble et immeuble, sitôt les dix jours passés après la prononciation du jugement donné sur les contestations de la vérification.
Si dans l’intervalle il est intervenu une proposition de concordat pour le succès de laquelle il paraisse opportun de retarder la vente, le syndic pourra être aidé par le juge-commissaire à la tenir en suspens.
Le juge-commissaire devra avant que la vente soit effectuée faire estimer les objets qui sont à vendre par des experts nommés par lui.
L’état estimatif sera déposé au greffe.
Fr. 529, 534. B. 509, 528. It. 793. A. 137, 160.
-ocr page 613-601
804 (807). Tl y a lieu pareillement de suspendre la vente des biens si les créanciers décident de continuer à administrer en tout ou en partie le patrimoine commercial failli pour une durée, dans une limite et à des conditions qu’ils devront exactement déterminer.
Cette décision ne peut être valable qu’eu vertu d’une délibération prise à la majorité des trois quarts des créanciers, soit comme nombre, soit comme somme, les créanciers dissidents, ainsi que le failli, pourront y faire opposition devant le tribunal, mais l’opposition ne suspendra pas les effets de la délibération.
Fr. 532, 2'^. B. 529. It. 794. N. 797, 3°.
805 (808). Les dettes provenant des opérations du syndic seront payées par préférence aux dettes antérieures, mais si ces opérations ont entraîné des engagements dont le montant excède l’actif de la faillite, les créanciers qui les ont autorisées seront seuls tenus personnellement, outre leur part dans l’actif, dans les limites de l’autorisation. Ils contribueront au prorata des créances respectives.
Fr. 533. B. 529, 4^. It. 795. P. 720. N. 854, 862 sv., C. 1185, 1193, 1195. F. 913, C. 1922, 1924, 1926.
806 (809). Dans le cas prévu à l’article 807, le juge-commissaire devra convoquer les créanciers au moins une fois l’an. Dans ces assemblées, le syndic rendra compte do son administration.
It. 796.
807 (810). Le juge-commissaise pourra autoriser le syndic à transiger sur toutes les contestations intéressant la masse, même sur celles qui auraient pour objets des droits immobiliers.
Lorsque l’objet d’une transaction sera d’une valeur indéterminée ou d’une valeur supérieure à 1500 Lei,
-ocr page 614-602
la transaction devra être soumise à l’homologation du tribunal de commerce.
L’homologation ne peut avoir lieu sinon le failli dûment appelé.
Fr. 487. B. 493. It. 797. N. 884.
SECTION I
De
LA VENTE DES MEUBLES
808. Le juge-commissaire peut autoriser le syndic de vendre les marchandises et les autres objets du failli, après les avoir préalablement estimés conformément à l’art. 803. L’autorisation doit déterminer le temps de la vente et prescrire si elle se fera soit à l’amiable soit aux enchères, par l’entremise des médiateurs, des huissiers ou d’autres officiers publics préposés à cet effet Cette autorisation pourra être accordée pour des motifs légitimes même avant l’expiration du délai indiqué à l’art. 803, le failli préalablement cité.
Dans les deux cas l’ordonnance sera publiée dans le journal officiel et sera sujette à appel au tribunal dans le délai de 3 jours libres depuis la publication.
L'acte de vente doit être homologué par le tribunal commercial.
Fr. 486. It. 798. N. 853. A. 133, F. F. 911.
809 (812). Le tribunal, à la requête du syndic, et le failli dûment appelé, peut autoriser le dit syndic à traiter et à conclure l’aliénation à forfait en tout ou en partie des biens meubles restants et des créances non recouvrées.
L’acte d’aliénation devra être homologué par le tribunal.
Fr. 487. B. 538. It. 799. A. 131, 39.
-ocr page 615-603
SECTION II
DE LA VENTE DES IMMEUBLES
810 (813). A partir du jugement déclaratif de faillite, aucun créancier ne pourra poursuivre l’expropriation des immeubles, même de ceux sur lesquels il aurait un privilège ou une hypothèque.
Mais il appartient au syndic d’en poursuivre la vente moyennant l’accomplissement des formalités édictées pour les ventes de biens de mineurs.
Il devra, à cet effet, adresser une requête au tribunal civil dès l’expiration du délai fixé par l’article 803.
Si aucun acheteur ne s’est présenté aux enchères, le juge-commissaire pourra autoriser la vente de gré à gré lorsque cette manière de procéder paraîtra manifestement avantageuse; la décision du juge sera rendue à la requête du syndic appuyée par les créanciers hypothécaires. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
L’acte de vente devra être homologué par le tribunal. Fr. 571. B. 554. It. 800. N. 857.
811 (814). Si avant le jugement déclaratif de faillite l’expropriation était déjà poursuivie par un créancier ayant privilège ou hypothèque sur les immeubles expropriés, le syndic, pour activer autant que possible la procé • dure, devra intervenir et requérir sa subrogation au créancier poursuivant dans les cas prévus par la loi.
Les dispositions des articles 513 et 523 du Code de procédure civile s’appliquent même au cas dans lequel, en dehors des immeubles soumis à l’exécution, il en existe d’autres appartenant au failli dans le ressort du tribunal.
Fr. 572. It. 801. N. 800.
-ocr page 616-604
CHAPITRE III
De LA, Revendication
812 (815). Pourront être revendiquées les remises en lettres de change ou autres titres de crédit non encore payées et qui se trouveront en nature dans le portefeuille du failli à la date de la déclaration de faillite, toutes les fois que ces remises auront été faites par le propriétaire avec le simple mandat d’en opérer le recouvrement, et d'en garder la valeur à sa disposition, comme aussi lorsqu’elles auront été affectées par le propriétaire à des payements déterminés.
Fr. 754. B. 566. It. 803. P. 739. N. 343. F. 909.
813 (816). Pourront être également revendiquées, aussi longtemps qu’elles existeront en nature, en tout ou en partie, aux mains du failli à la date de la déclaration de faillite, les marchandises à lui consignées à titre de dépôt pour être vendues pour le compte du propriétaire sauf les dispositions des articles relatifs à la revendication des titres au porteur perdus ou dérobés du présent Code et de l’article 1108 du Code civil.
Pourra même être revendiqué le prix ou la partie du prix des dites marchandises qui n’aura été ni payé en argent ou valeur, ni compensé en compte-courant entre le failli et l’acheteur.
Fr. 575. B. 567. It. 80.9. N. 340. E. 910.
814 (817). Pourront être revendiquées les marchandises expédiées au failli et non encore payées si, à la date de la déclaration de faillite, la tradition n’en a pas encore été effectuée dans ses magasins, ou si elles n’ont pas encore été mises à sa disposition, soit dans les magasins généraux, soit dans tout autre lieu de dépôt ou de conservation, soit enfin dans les magasins, dépôts ou comptoir
-ocr page 617-005 fill commissionnaire charge de les vendre pour le compte du failli.
La revendication ne sera pas recevable si, avant leur arrivée, les marchandises ont été vendues sans fraude sur factures, connaissements, ou lettres de voiture, endossés s’ils sont à ordre, ou sur consignation de pareils titres, s’ils sont au porteur.
Le revendiquant sera tenu de rembourser à la masse les acomptes par lui reçus, ainsi que toutes avances faites pour fret ou voiture, commission, assurances ou autres frais, et de payer les sommes qui seraient dues pour même cause.
Fr. 576. B. S68. II. 804. N. 3.30—335, 338. A. 36.
815 (818). Pourront être retenues par le vendeur les marchandises par lui vendues qui n’auront pas été délivrées au failli, ou qui n’auront pas été expédiées, soit à lui, soit à un tiers pour son compte.
Fr. 577. B. 570. II. 805.
816 (819). Dans les cas prévus par les deux articles précédents il est loisible au syndic, avec l’autorisation du juge-commissaire, d’exiger la livraison des marchandises en payant au vendeur le prix convenu.
Fr. 578. B. 571. II. 806.
817 (820). Toute demande de revendication devra être portée devant le juge-commissaire, contradictoirement avec le syndic. Le syndic recevant l’assignation du juge-commissaire est tenu de communiquer, en 48 heures, copie de l’action, au failli et au créancier leur indiquant aussi le terme de l’audience. La communication sera faite conformément à l’art. 937.
Chacun des créanciers et même le failli est admis à contester les demandes de revendication.
S’il n’y a pas de contestation ou si la contestation par la valeur des objets revendiqués est de la compé-
■38*
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (189,5.)
-ocr page 618-60G
tence du juge de paix, la revendication est admise ou refusée par une ordonnance du juge-commissaire soumise à l’appel devant le tribunal dans le délai de 3 jours libres depuis la prononciation.
En cas contraire le juge-commissaire renvoie le jugement de l’affaire devant le tribunal de commerce.
Fr. 579. B. 573. 807.
818 (821). Les demandes portant sur des revendications en nature suspendent la vente des objets revendiqués, mais elles ne peuvent annuler les ventes faites antérieurement.
Les demandes en revendication, portant sur le prix, n’ont aucun effet sur les sommes déjà réparties antérieurement.
Fr. 579. B. 573. It. 808. P. 739. N. 880. so. F. 909.
-ocr page 619-TITRE V
DE LA RÉPARTITION ENTRE LES CREANCIERS ET DE LA
CLÔTURE DE LA FAILLITE
819 (822). Les sommes appartenant à la faillite, déduction faite des frais de justice, d’administration et des secours qui auraient été accordés au failli et à sa famille, devront être employées tout d’abord, sur l’autorisation du juge-commissaire, au payement des créanciers nantis d’un gage ou d’un privilège et le surplus devra être réparti entre tous les créanciers au marc le franc de leurs créances vérifiées.
A cet effet, le syndic remettra tous les mois au juge-commissaire un état de situation de la faillite et des deniers disponibles pour la répartition; le juge-commissaire ordonnera, s’il y a lieu, une répartition entre les créanciers; il en fixera la quotité et veillera à ce que tous les créanciers en soient avertis.
Fr. 565, 566. B. 561. It. 809. P. 730. N. 863, 871. A. 1.17. K. 913, C. 1933, 1934, 1936.
820 (823). L’état de répartition est dressé par le syndic et il est rendu exécutoire par une ordonnance du juge-commissaire.
Pour opérer la répartition des deniers déposés, le syndic remettra à chacun des créanciers un mandat de payement suivant l’état de la répartition.
-ocr page 620-608
Les fonds sont délivrés directement par la Caisse publique des dépôts.
Fr. 566. B. 561, 3°. It. 810. N. 864, 2°; 865. 4. 138, 130. 821 (824). Il ne sera procédé à aucune répartition qu’âpres la mise en réserve d’une part équivalente, d’après le bilan, au montant des créances pour lesquelles a été prorogé le délai de vérification, si ces créances, au moment de la répartition, n’ont pas encore été admises au passif de la faillite.
Lorsque ces créances n’ont pas été portées au bilan pour une somme déterminée, ou lorsque le créancier réclamera une somme plus forte que la somme portée au bilan, le juge-commissaire fixera le montant de la réserve, sauf recours au tribunal.
L’ordonnance du juge-commissaire est exécutoire par provision.
Fr 567. B. 562. It. 811. A. 141, 2^^.
822 (825). La part réservée demeurera à la Caisse des dépôts jusqu’à l’expiration des délais prorogés en vertu des dispositions de l’article 769.
Si les créanciers, au bénéfice desquels les délais ont été prorogés, n’ont pas fait vérifier leurs créances en conformité des dispositions précédentes, le montant de la réserve sera distribué entre les créanciers admis au passif.
Une pareille réserve sera faite en ce qui concerne les créances sur l’admission desquelles il n’aurait pas été statué définitivement.
Lorsque les sommes mises en réserve produisent des intérêts, c’est au profit des créanciers en faveur desquels la réserve a lieu.
Dans tous les cas, les sommes déposées le sont à leurs risques et périls.
Fr. 568. B. 562, F. It. 812. .4. 143.
-ocr page 621-609
823 (826). Aucun mandat de payement ne sera, émis par le syndic que sur la présentation du titre constitutif de la créance. Le syndic mentionnera sur le titre la somme ordonnancée.
Toutefois, s’il n’existe pas de titre écrit, ou s’il est impossible de le présenter, le juge-commissaire pourra autoriser le payement sur le vu d’un extrait du procès-verbal de vérification des créances.
Le créancier donnera quittance en marge de l’état de répartition.
Fr. 569. B. 563. It. 813. N. 863. F-, 864, F.
824 (827). Les créanciers qui auront déclaré tardivement leurs créances conformément à ce qui est prévu à l’article 780, ne pourront rien réclamer sur les répartitions déjà opérées, ni s’opposer à celles qui sont ordonnées par le juge-commissaire, mais ils concourront seulement aux répartitions ultérieures au marc le franc de leurs créances, à la condition d’avoir été admis provisoirement au passif de la faillite en proportion de la somme déterminée par le tribunal. Toutefois, s’ils justifient de l’impossibilité dans la quelle ils se seraient trouvés de faire leur déclaration dans les délais établis, ils pourront être admis à prélever sur l’actif non encore réparti les dividendes qu’ils auraient dû toucher dans les premières répartitions.
En cas d’opposition tardive contre l’admission d’une créance, le tribunal pourra ordonner de mettre en réserve les dividendes qui, dans les répartitions ultérieures, appartiendraient à la dite créance ou une fraction de cette créance, objet de la contestation, et lorsque, à la suite de l’opposition, la créance serait déclarée inexistante en tous ou en partie, les dividendes perçus indûment dans les répartitions précédentes devront être restitués à la masse.
Fr. 503. B. 508. B. 81.4. N. 873, 874. A. 145, 146.
39
-ocr page 622-610
825 (828). Après tontes les répartitions fin provenu de l’avoir mobilier et immobilier de la faillite, la procédnre de faillite est terminée, mais chacun des créanciers conserve ses droits au payement de ce qui lui reste dû.
Toutefois, il y a lieu à réouverture de la procédure de faillite, s’il arrive que le débiteur en fasse la demande en offrant à ses créanciers le payement d’un dixième au moins de leur créance et en donnant caution pour les frais.
En ce cas, le tribunal remet en fonctions le juge-commissaire et le syndic ou il les désigne à nouveau, et il se conforme aux règles tracées par les dispositions précédentes pour la sauvegarde et l’administration du patrimoine existant, ainsi que pour la liquidation active et passive nécessitée par l’incident.
Il ne sera procédé à aucune répartition qu’après l’expiration, vis-à-vis des nouveaux créanciers, des délais fixés par l’article 704.
II. 815. N. 886, 887. A. 153.
826. nbsp;nbsp;nbsp;Le failli qui aura payé intégralement en principal, intérêt et frais, toutes les créances admises à la masse faillimentaire, pourra obtenir sa réhabilitation.
Fr. 604, 613. B. 586, 591. It. 816. N. 893, 893. A. 188.
827. nbsp;nbsp;nbsp;La demande de réhabilitation sera adressée au tribunal qui a prononcé le jugement déclaratif de faillite. Le président du tribunal recevant cette demande va ordonner qu’une copie identique reste affichée pendant deux mois à la porte du tribunal, à la bourse et à la chambre de commerce, étant publiée deux fois à intervalle d’un mois dans le journal officiel.
828. nbsp;nbsp;nbsp;Le créancier qui n’aurait pas reçu intégralement le paiement de son capital avec les intérêts et les frais, ainsi que tout intéressé, pourront, au cours du délai dans lequel la copie reste affichée, s’opposer à la réhabilitation.
611
par une demande déposée an greffe du tribunal accompagnée des documents sur lesquels elle se fonde. L’opposant ne peut pas figurer comme partie dans le procès.
829. Le tribunal au jour fixé pour la connaissance de cette demande va examiner en premier lieu si les .formalités sus-dites ont été remplies, après, écoutant le failli et examinant les documents sur les-quels se fonde la demande, si opposition a été faite et les documents déposés, il approuvera la demande. Le jugement qui a refusé la réhabilitation pourra être attaqué par voie d’appel seulement par le failli dans le délai de 15 jours depuis la prononciation. Si la demande de réhabilitation a été refusée, le failli ne pourra introduire une nouvelle demande qu’après une année à partir de la date du jugement.
880. Le failli pourra être réhabilité après sa mort à la demande des héritiers.
831 Les banqueroutiers frauduleux et les condamnés pour faux, vols, abus de confiance, escroquerie et dilapidation de déniers publics ne peuvent pas obtenir la réhabilitation.
(ff suivre).
-ocr page 624-Dp ]['et op het Faillissement en de fiarsêanee van Betaling, met inleiding en aanteekeningern door Mr. J. D. Veegens. — Haarlem. H. I). Tjeenk Willink, 1894.
Liingzamerhand begint de tijd te naderen, waarop de nieuwe faillietenwet van 30 September 1893 in werking zal treden; en reeds heeft, gelijk te verwachten was, menig schrijver zich beijverd om eene uitgave er van te bezorgen of althans aan te kondigen, waarin hare voorschriften worden ontvouwd en toegelicht. De heer Van DER Feltz kondigde eene uitgave aan met volledigen afdruk der gewisselde stukken en der gehouden beraadslagingen, op gelijke wijze als Mr. H. .1. H.midt het Wetboek van Strafrecht behandelde; en van andere zijde werd ons het uitzicht geopend op een commentaar, door de heeren Prof. Molengraaf, Huber en llARTOGH te bewerken. Do namen der geachte schrijvers geven ons hot recht om bij hun werk eene vergelijking met de bekende aanteekeningen van prof. Holtius op het oude faillietenrecht te pas te brengen.
Onder deze omstandigheden mag ik niet langer verzuimen, een paar woorden, gelijk ik beloofd had, te wijden aan de uitgave, welke Mr. .J. D. Veegens bezorgd heeft, en die zeker niet minder dan de meer omvangrijke werken, welke ik zoo even noemde, zal blijken in eene bestaande behoefte te voorzien.
Vergelijk ik hetgeen de heer V. ons geleverd heeft, met datgene, wat de anderen ons beloven, dan dunkt mij, dat hij vooral daarin van hen verschilt, dat de aanleg
-ocr page 625-613 van zijn werk de eenvoudigste is. Wat hij zich ten taak schijnt gesteld te hebben, is hen, die tot nog toe ons faillietenrecht van 1838 hebben toegepast en verondersteld kunnen worden de hoofdbeginselen daarvan te kennen, op de hoogte te brengen van de beginselen, waarvan de nieuwe wet uitgaat, en de veranderingen duidelijk te maken, die in den bestaanden toestand zijn gebracht.
In den regel bepaalt de heer V. zich tot eene vrij korte toelichting, geput uit de bronnen, welke de heer v. n. F. ons volledig leveren zal; slechts enkele malen behandelt hij vragen, die daarin niet ter sprake kwamen, of oefent hij kritiek uit over voorschriften, waarmee hij zich niet vereenigen kan. Dat de aldus uit de geschiedenis der wet getrokken toelichting betrouwbaar is, kan men afloiden uit de bekende nauwkeurigheid des schrijvers; terwijl een waarborg te meer te vinden is in de omstandigheid, dat hij zelf als lid der Tweede Kamer heeft medegewerkt tot de behandeling, en dus beter dan zij, die er buitenstaan, in dubbelzinnige gevallen kan weten, wat de bedoeling des wetgevers was. Dat zijne bewerking duidelijk is, kan ik verzekeren, daar ik haar met genoegen doorloopen, en meermalen reeds met vrucht geraadpleegd heb. Ik aarzel dan ook niet, het werk als eene voor dagelijksch gebruik praetisch ingerichte uitgave aan te bevelen aan hen, die op eenigerlei wijze tot toepassing der nieuwe wet geroepen zullen zijn.
Kon ik hiermede desnoods mijne aankondiging besluiten, toch maak ik gaarne van de gelegenheid gebruik om, naar aanleiding ook van hetgeen de heer V. daaromtrent in het midden brengt, een paar opmerkingen te maken over de nieuwe wet zelve, en niet alleen de hoop maar ook de verwachting uit te spreken, dat zij in vele opzichten verbetering zal aanbrengen in eenen
-ocr page 626-614 toestand, die reeds in 1871 door de Juristenverceniging zeer gebrekkig werd geacht.
Het hoofdbeginsel, waarvan ook de bestaande wet uitgaat, maar dat, al werd het in later jaren meer en meer in de jurisprudentie aangenomen, den wetgever van 1838 nog niet in al zijne gevolgen helder voor den geest stond, is nu duidelijk op den voorgrond gesteld : het faillissement is niets anders dan een gerechtelijk beslag op het vermogen des schuldenaars ten behoeve van zijne gezamenlijke schuldeischers. Uit deze grondstelling leidt de heer V. de vier volgende regels af, wier uitwerking volgens hem de wet in hare onderscheidene bepalingen geeft.
1®. Het faillissement betreft uitsluitend de goederen, niet den persoon van den schuldenaar ; deze wordt niet door capitis deminutio, burgerlijken dood of onbevoegdheid tot handelen getroffen, maar blijft in beginsel in het genot zijner burgerlijke rechten.
2®. Het faillissement doet den eigendom van het vermogen niet overgaan. Wel is zijn einddoel, de goederen ten bate der gezamenlijke schuldeischers te realiseeren; maar altijd zullen het de goederen, de vermogensrechten van den schuldenaar zijn, die verkocht worden door hen, wien de wet de bevoegdheid geeft daartoe ondanks den eigenaar over te gaan.
3®. Het faillissement omvat het geheele vermogen, met inbegrip van hetgeen de schuldenaar gedurende het faillissement verwerft.
4®. Het faillissement eindigt met de realisatie van het vermogen; daarna heeft het in beginsel geenerlei nawerking op de rechtsverhouding tusschen den schuldenaar en zijne schuldeischers.
Terwijl ik deze formuleering der hoofdbeginselen gaarne onderschrijf, en met genoegen erken, dat de wetgever er in den regel aan is getrouw gebleven, deel ik
-ocr page 627-615 tevens het bezwaar van den heer V. dat het behoud der rehabilitatie, zij het ook in eenigszins gewijzigden vorm, er niet wel mee te vereenigen schijnt. Met het eindigen van het faillissement als beslag heeft zij natuurlijk niets te maken; en, waar de wet de persoonlijke bekwaamheid zoowel als de eer des schuldenaars onaangetast laat, is er geene reden om hem iets terug te geven, wat hem nooit ontnomen is. Wel zal het feit, dat iemand in staat van faillissement verklaard is, in de schatting van het publiek eene schande zijn, en ware het te wenschen, dat de wetgever er toe kon bijdragen om dit meer nog dan vroeger het geval te doen zijn ; maar deze schande wordt niet weggenomen door de omstandigheid, dat zijne schuldeischers verklaren ten geuoege van elk hunner, dus niet eens altijd ten volle, voldaan te zijn. Overigens zal natuurlijk niets mij liever zijn, dan dat de publieke opinie onze juridieke bezwaren niet deelt, en alle schuldenaren, die tot beter doen komen, zooveel waarde zullen hechten aan het verkrijgen eener rehabilitatie, dat zij zich haasten zullen hunne ongelukkige schuldeischers alsnog te voldoen.
Keeren wij ons thans van de hoofdbeginselen der wet tot hare bijzondere bepalingen, dan wijs ik er in de eerste plaats op, dat tal van vragen, die de toepassing der oude wet had doen ontstaan, nu door den wetgever uitdrukkelijk beantwoord en geregeld zijn. Die beantwoording bij voortduring aan de rechtspraak over te laten, had reeds daarom bezwaar, omdat eene faillietverklaring steeds is een gewelddadig ingrijpen in bestaande rechtsverhoudingen ; en, waar niet alle schuldeischers tot hun recht kunnen komen, het de taak is van den wetgever, niet die van den wetsuitlegger, te beslissen, welke opoffering ieder hunner zich zal moeten getroosten om tot een eenigszins bevredigend resultaat te geraken. Daar komt
-ocr page 628-616 bij, dat de belangen niet altijd groot genoeg zijn om het voeren van een geding mogelijk te maken en zoo althans eenige eenheid in do toepassing te verkrijgen. Het gevolg was, dat bij gemis aan uitdrukkelijke regeling de vragen, die ik hier bedoel, niet alleen in do verschillende arrondissementen maar zelfs in hetzelfde arrondissement onder de leiding van verschillende rcch-ters-commissarisson vaak verschillend werden beantwoord ; een toestand, die zeker bedenkelijk mocht genoemd worden.
Het spreekt van zelf, dat hot mijn voornemen niet kan zijn hier eene eenigszins volledige lijst te geven der bepalingen, die ik op het oog heb, De meeste vindt men in de tweede afdeeling, de gevolgen der faillietverklaring op het gebied van het materieele recht bevattende ; andere betreffen het accoord, nog andere zijn hier en daar verspreid. Als proeven, om mijne bedoeling duidelijk te maken, wijs ik op den invloed der faillietverklaring op aanhangige processen (art. 2.5 vgg.): het verbod om vóór de faillietverklaring opgemaakte akten over te schrijven (art. 35); de regeling van de rechten des verhuurders en der dienstboden (art. 39 vg.); de gevolgen der Pauliana (art. 51); de bevoegdheden van hem, die een recht van retentie heeft (art. 60); bij accoord de handhaving van de rechten van hem, die eene geprivilegieerde vordering bezit (art. 163 vg.), en de ontbinding van het accoord in geval van nietvoldoening aan zijn inhoud (art. 16.5 vgg.). Ieder, die bij ondervinding weet, tot welke moeielijkheden deze punten in de meeste faillissementen, niet het minst in de kleine, aanleiding gaven, zal het op prijs stellen, dat de wetgever zelf hier regelend is opgetreden.
Waar echter zooveel geregeld is, mag ik wel eene schrede verder gaan, en mijn leedwezen uitspreken, dat
-ocr page 629-617 nog een paar onderwerpen zijn blijven liggen, die, zeker niet de minst moeielijke, daaraan evenzeer behoefte schenen te hebben.
In de eerste plaats heb ik daarbij het oog op de vennootschappen onder firma ; bij wier faillissement de een, die haar volledige rechtspersoonlijkheid toekent, één boedel aanneemt, de ander met een beroep op art. 1683 4quot;. B. W. twee boedels ziet, de derde, die een aanhanger is van de loer van het Zweckvermögen, tot drie of meer boedels komt. Wat mijne meening is, laat ik hier in hot midden, voor iedere theorie zijn natuurlijk gronden aan te voeren; maar jammer is het, dat de wetgever gemeend heeft de zaak te moeten laten rusten tot eene herziening van onze wetgeving op de vennootschappen. Dat men zich bij elke partieele herziening bepaalt tot het aan de orde zijnde onderwerp, is natuurlijk ; maar de vraag, wat (om eene geijkte uitdrukking te gebruiken) tot het kader der herziening behoort, laat nog al ruimte over voor verschil van opvatting; en waar, gelukkig, reeds zooveel binnen de grenslijn gebracht was, had ook dit er wel bij kunnen komen.
Hetzelfde is het geval met de „bepalingen van internationaal recht”, die de Commissie aan haar oorspronkelijk ontwerp had toegevoegd, maar die de Regeering niet heeft opgenomen, met uitzondering van een paar voorschriften van ondergeschikten aard, die nu, zooals ook de heer V. opmerkt, de eer van eene afzonderlijke afdeeling, met weidsch opschrift, niet meer waardig schijnen te zijn. liet moge waar zijn, dat bij het bestaand verschil van toestanden en wetgeving, de regeling der rechtsgevolgen van een buitenlandsch faillissement een geschikt onderwerp voor tractaten oplevert; toch heeft do ondervinding, op de Haagsche conferentie opgedaan, geleerd, dat datzelfde verschil ons belet, binnen korten
-ocr page 630-618
tijd eene internationale regeling te verwachten. Onder-tusschen neemt het verkeer tusschen de onderscheidene volken dagelijks toe; en staat men telkens voor eene der vele moeilijkheden, waaraan de Amsterdamsche hoog-leeraar Jitta zijne belangrijke monografie gewijd heeft. Ook hier dus is het te betreuren, dat de wetgever, door zich bijna geheel te onthouden, eene leemte gelaten heeft, die dikwijls gevoeld zal worden, en, daar het mee rendeels vragen betreft van ongeschreven internationaal recht, nog lang tot veel verschil van opvatting en toepassing leiden kan.
Maar niet alleen eene meer consequente toepassing van het hoofdbeginsel en beantwoording van bestaande geschilpunten heeft de nieuwe wet zich ten doel gesteld ; ook andere verbeteringen brengt zij aan, waaraan ik nog enkele woorden wil wijden. Sedert jaren, zegt de heer V., klaagde de handel over de hooge kosten der faillissementen; de vele voorgeschreven formaliteiten; den geringen invloed, aan de schuldeischers toegekend; het gemakkelijk tot stand komen van accoorden ; den langen duur der afwikkeling, vooral bij insolventie. Om daaraan te gemoet te komen, zijn in de behandeling der zaak verschillende vereenvoudigingen ingevoerd, en is de invloed der schuldeischers in menig opzicht uitgebreid.
Onder de maatregelen, die de afwikkeling van een faillissement goedkooper en eenvoudiger zullen maken, wijs ik op de afschaffing der zegel- en registratierechten, en de mogelijkheid, die geopend is, om zelfs eene geheel kostelooze behandeling te bevelen ; op de vele gevallen, waarin eene machtiging door den rechter-commissaris in de plaats is gesteld van de machtiging der rechtbank, die tot nog toe geëischt werd; op de vele voorschriften, die allen ten doel hebben, dat zoowel de verificatie als de stemming over het accoord in eene enkele vergadering
-ocr page 631-619
afloopen ; op de vereenvoudigingen, ten aanzien van de vereffening des boedels en de verdeeling der baten aangebracht.
Dat de wetgever niet verder kon gaan, en bepaaldelijk eene onderscheiding tusschen groote en kleine boedels niet wel kon worden doorgevoerd, geef ik gaarne toe; hij moest er zich dus toe bepalen eene regeling te geven zoo elastiek, dat aan de eene zijde een behoorlijk onderzoek van groote belangen, aan den anderen kant eene spoedige afdoening van kleine zaken daaronder raogelijk zal zijn. Dat hij hierin gelukkig geslaagd is, geloof ik met den heer V., maar toch mag ik de opmerking niet terug houden, dat de bereiking van het beoogde doel in de eerste plaats zal afhangen van de toepassing, die men in de practijk aan zijne voorschriften zal geven. Ook nu bestond de mogelijkheid, dat, indien alle schuld-eischers op de eerste vergadering opkwamen, en de schuldenaar bij tijds voor een accoord gezorgd had, alles in ééne bijeenkomst afliep; en, al kwam het niet veel voor, ik heb het toch wel zien gebeuren. Ook nu werd over de verplichte tusschenkomst der rechtbank weinig geklaagd in die arrondissementen, waar men niet voor iedere beschikking een verzoekschrift aanbood, maar alles eenvoudig neerkwam op een mondeling gesprek tusschen den rechter-commissaris en den curator, gevolgd door eene beschikking, door de rechtbank op eene mondelinge voordracht van eerstgenoemden in raadkamer gegeven. Aan den anderen kant kan ook onder de nieuwe wet verdaging der vergadering voorkomen, (art. 119) en zal eene tweede stemming over het accoord gehouden worden, wanneer het, zonder aangenomen te zijn, toch eene zekere meerderheid verwerft (art. 146); heel ver van de thans gebruikelijke twee of drie vergaderingen is men in zoodanig geval niet. Wil men dus in de
-ocr page 632-620
arrondissementen, waar mon eene omslachtige behandeling gewend is, op dien weg voortgaan, dan is de mogelijkheid daartoe niet altijd afgesneden. Hopen wij echter dat de duidelijk uitgesproken bedoeling des wetgevers voor rechters en partijen een spoorslag moge zijn om naar eenvoudigheid te streven ; dan kan de nieuwe wetgeving in dit opzicht niet alleen direct maar ook indirect een nuttigen invloed uitoefenen.
Eene andere grief, door den heer V. vermeld, maar wier herstel niet onder het oogpunt van vereenvoudiging of kostenvermindering te brengen is, bestond daarin, dat de schuldeischers te weinig invloed op den loop der zaken hadden ; de wetgever heeft zich daarom op de meest ernstige wijze beijverd hierin te voorzien. Zoo zijn in art. 69 aan de enkele schuldeischers, in art. 17lt;S aan de vergadering der schuldeischers verschillende bevoegdheden gegeven ; maar moet bovenal uit dit oogpunt de aandacht gevestigd worden op eene instelling, die in ons faillietenrecht tot nog toe gemist werd, de mogelijkheid namelijk om den curator eene commissie van schuldeischers ter zijde te stellen, wier advies hij in een aantal, bij de wet omschreven, gevallen behoort in te winnen.
Dat de grief dikwijls vernomen werd, vooral wanneer een schuldeischer meende dat de curator te weinig ondervinding van handelszaken had of te zacht tegen den gefailleerde optrad, spreek ik niet tegen; en dat de wetgever den besten weg gekozen heeft om daar een einde aan te maken, is eveneens juist. Maar toch mogen wij niet vergeten, dat ook de oude wet de schuldeischers niet zoo weerloos liet tegenover den curator als zij zich wel verbeeldden, en het veelal hunne eigen schuld was, indien zij zoo weinig invloed uitoefenden. Art. 787 n”. 2 W. v. K. vorderde, dat de curators bij voorkeur uit de schuldeischers werden gekozen, en in groote faillisse-
-ocr page 633-621
menten was het, te Amsterdam althans, regel, dat naast den rechtsgeleerden curator zoo mogelijk een schuldeischer benoemd werd ; in de kleine kwam het niet voor, omdat de schuldeischers daarin gewoonlijk niet genoeg belang stelden om eene benoeming aan te nemen. Bovendien verplichtte art. 788 den rechter-commissaris om op de laatste verificatievergadering de schuldeischers uitdrukkelijk te raadplegen over de vervanging van den curator of de toevoeging van eenen mode-curator uit de schuldeischers.
En nu herinner ik mij niet, dat ooit een schuldeischer op deze vraag toestemmend geantwoord heeft, of zelfs, hetgeen hij naar aanleiding daarvan gemakkelijk had kunnen doen, een wensch of eene raadgeving heeft uitgesproken, betreffende de verdere handelingen des curators. Al waren de rechten der schuldeischers dus misschien niet zoo nauwkeurig omschreven als in het vervolg het geval zal zijn, zij bestonden toch; en, zoo men er in de practijk niet veel van merkte, dit kwam daarvan, dat de schuldeischers in den regel liever klaagden en mopperden dan er gebruik van te maken.
Zal dit nu anders worden? Ook de beantwoording dezer vraag zal hoofdzakelijk afhangen van hen, die de nieuwe wet zullen toepassen; en zeker zal zij toestemmend kunnen luiden, indien onder de schuldeischers een nieuwe geest komt, zoodat menigeen zich genoopt voelt om, al is het belang van ieder hunner op zichzelf niet overgroot, zich in het gemeenschappelijk belang van allen eenige opoffering van tijd en moeite te getroosten. Hopen wij daarbij, dat, indien de instelling der nieuwe commissie in de practijk blijkt meer levensvatbaarheid te bezitten dan de zoo even genoemde voorschriften der oude wet, de curators zich niet zullen beschouwen als de uitvoerders harer besluiten, maar als zelfstandige lasthebbers
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (189.5.)
39*
622 van het openbaar gezag. Niet altijd valt het belang van den eenen schuldeischer samen met dat der overige, en niet denkbeeldig is het gevaar, dat zij, die in de commissie gezeten zullen zijn, voor de paritas creditorum weinig voelen zullen. Daar komt bij, dat voor het lidmaatschap der commissie uit den aard der zaak alleen die schuldeischers in aanmerking zullen komen, die gevestigd zijn in de plaats, waar het faillissement behandeld wordt; reden te meer voor den curator om dubbel te waken voor de belangen van hen, die elders gevestigd zijn. Mogen ook in dit opzicht zij, die met de uitvoering der wet belast zullen zijn, zorgen dat de goede bedoeling des wetgevers tot haar recht kome.
En zoo eindigt dit opstel, hetgeen begonnen is als de aankondiging van eene bepaalde uitgave der nieuwe faillietenwet, met het uiten van verschillende hoopvolle verwachtingen aangaande hare toepassing. Laat dit mijne verontschuldiging zijn, indien ik nog op twee punten een wensch uitspreek. Vooreerst dan hoop ik, dat door de nieuwe redactie, welke de wetgever aan art. 1 gegeven heeft, de bezwaren, die aan eene uitbreiding der faillietenwet tot niet-kooplieden verbonden kunnen zijn, zullen blijken te zijn weggenomen zonder er andere voor in de plaats te stellen. En ten slotte hoop ik, dat de welvaart in ons land, bij kooplieden en niet-kooplieden beiden, zoozeer moge toenemen, dat de nieuwe wet niet dan in enkele zeldzame gevallen zal behoeven te worden toegepast.
P. R. Feith.
-ocr page 635-Ile Staat tegenover de laiidverliulKing,
zoo luidt de titel van een, 9 Juli 1894 te Leiden door G. M. W. Jelijngiiaus verdedigd, Academisch Proefschrift, bij Mouton amp;nbsp;Co. te ’s-Gravenhage verschenen.
Vijf hoofdstukken en eenige Voorafgaande Opmerkingen vullen 134 bl. Als conclusie omtrent het door den Staat in te nemen standpunt, nader in het geschrift te ver-lt;ledigen, geeft Schr. daar op (blz. 6) vrije landverhuizing, soms zelfs van Kegeeringswege te begunstigen, en land-verhuizingsbureaux, tot bescherming der landverhuizers.
Dat somtijds de verhuisden nog wel eens iets voor hun geboorteland over hebben, zooals o. a blijkt uit den steun van buiten Griekenland gevestigde bankiers en uit de 2700 studenten aan de Universiteit te Athene, is intusschen volgens Schr. niet algemeen en ook geen beslissende oorzaak voor ’t toekennen van vrijheid.
Dat die vrijheid om het land te verlaten niet zoo volkomen was in vroeger eeuwen, wijst Hoofdstuk 1 (bl. 7—21) kortelings aan. Thans is zelfs in de Vereen. Staten, in weerwil van hun uitgebreidheid en van hun hooge invoerrechten op industricele artikelen, overvloed van handen beschikbaar voor het terrein, dat tot nog toe voor den landbouw wordt gebezigd. De twee ver-cenigingen van werkloozen, zamen 150,000 leden tellend, hebben in Mei 1894 een plan gehad tot eene belegering van het Capitool te Washington om van de Regeering werk af te dwingen.
In de 12e en 13e eeuw kwamen Hollanders, Utrechte-
-ocr page 636-624
naars en Friezen kolonies vestigen bij Bremen en Hamburg, ook in Holstein on bij Lubeck, ook in Mecklem-burg en in Pruisen, waar nu nog Preusz. Holland, in den omtrek van Koningsbergen, daarnaar den. naara voert. Wie goed kon indijken, kon daar van vruchtbaar land de voordeelen genieten. In Nederland liet men nogal het wegreizen vrij ; als beginsel bestond intusschen overal het recht van den Staat, zijn onderdanen te houden (hl. 17). Zooals men weet gaf de Munstersche vrede van 1648 door een bepaald artikel eiken Duitschen landheer het recht, den godsdienst, binnen zijn gebied uit te oefenen, te bepalen, en daarnevens slechts voor dne jaren den andersdenkenden onderdaan het recht om het land te verlaten.
Toch werd er feitelijk meer vrijheid van vertrek gelaten in menigen Staat, maar de Fransche Republiek met haar constitutie van 13 Sept. 1791 was de eerste wetgeving, die volkomen vrijheid gaf met loslating nog wel uit het Staatsverband.
Welke bepalingen de verschillende Staten maakten vermeldt Hoofdstuk H, hl. 22—31. Engeland had den regel, dat wie vertrok onderdaan bleef maar liet nogal cens vrijheid, reeds in 1502, in 1608, in 1732 met stichting der kolonie Georgië, in 1709 na den strengen winter, toen ongeveer 10,000 personen, waaronder ook Duitschers, naar N. Amerika voeren, aan 20,000 personen evenwel enkel de reis naar Ierland verschaft werd. Dat Kakel I een tijd lang het verlaten van het Rijk verbood en zoo Cromwell en Hampden van de verplaatsing naar Amerika terughield, wordt ook nog door Sehr, vermeld (hl. 25), zoo ook de wetten van 1719, 1750 en 1782, die, in ’t belang der Engelsche nijverheid, vertrek van werklieden en uitvoer van machines naar N.-Amerika verboden, zoo ook de wet
-ocr page 637-625 van 1803, om strijdkrachten te behouden. Met 1815 kwam vrijheid, in 1870 eerst, door art. 4 der naturali-satiewet, loslating uit het Staatsverband van wie vertrok. Velen waren intusschen reeds sedert 1815 telken jaro verhuisd. Dnitschland (bl. 26—29) had hier en daar wel eens verbodsbepalingen, b.v. in Pruisen onder Freukbik den Groote en zelfs tot 1825. Beijeren had van 1801— 1804 vrijheid, daarna weer niet. Toch waren er in 1766 reeds 200,000 Duitschers in N.-Amerika en kwamen er 17,000 in 1784. In Pruisen gaf in 1850, in Wurtemberg in 1819, in Saksen in 1831 de Grondwet vrijheid van landverhuizing. In 1845 kwam in Mecklemburg-Schwerin nog een verbod. In dien tijd intusschen gaven Baden en Wurtemberg juist nog begunstiging van Staatswege.
Vrijheid, met verbod van heffing van eene belasting op het vertrek, gaf § 136 der Duitsche Rijksgrondwet van 1849. Zij werd intusschen niet overal geheel nageleefd, zoodat de bondswet van 12 Oct. 1867 en later nog de Rijkswet van 1 Juni 1870 nog hier en daar de vrijheid schonken, behoudens de militaire dienstverplichtingen.
Frankrijk (bl. 29—30) had ook over ’t algemeen bevoegdheid der Regeering om emigratie te verbieden, maar steunde haar soms, bv. naar Canada on de Antilles. De bij de constitutie van 1791 toegekende vrijheid werd aan de emigranten niet altijd verleend. Thans geldt de wet van 26 Juni 1889, die enkel voor wie dienstplichtig zijn vergunning der Regeering eischt voor naturalisatie buitenslands. Zwitserland kreeg in 1848 de vrijheid, door vroegere kantonnale wetten vaak beperkt. In Oostenrijk gaf de constitutie van 21 Dec. 1867 de vrijheid. Rusland verbiedt nog het vertrek zonder paspoort. Er is trouwens ook nog veel onbebouwd land, wat menigeen uit den vreemde doet aankomen. Volgens ukase van 6 Maart 1864 mag de zoo als Rus genaturaliseerde vreemdeling
40
-ocr page 638-626 weer in een ander land genaturaliseerd worden ; de Rus blijft altijd Rus, behoudens een gedwongen emigratie, zooals bv. na 1880 die der Israëlieten.
De Ferecw. Staten hebben in 1868 verklaard, dat de immigranten Amerikaansche burgers worden. Later evenwel de immigratie van zekere elementen verboden. Volgens de wet van 27 -Juli 1868 en hare toelichting intus-schen mogen de Regeeringen het vertrek niet aan de onderdanen verbieden.
In hoeverre zulk verbod in onzen tijd nog bestaat, bespreekt Hoofdstuk III (bl. 32—44). Dat behoudens militaire verplichtingen en maatregelen tot verzekering van spoedig recht tegen de landverhuizers (zie in Nederland art. 136 wet 19 Aug. 1861, n°. 72, en art. 27a wet 15 Juli 1869, no. 124) zulk een verbod niet gewenscht is, wordt uitvoerig uiteengezet. Sehr, bestrijdt o. a. in dit opzicht den Amerikaanschen hoogleeraar R. M. Smith, wiens te Londen 1890 verschenen werk : „Emigration „and Immigration, a study in Social Science”, eenige beperkingen van immigratie en ook van emigratie aanprijst. Dat hij daarin met het recht zou in strijd raken, wordt door Sehr. bl. 35—38 uiteengezet.
M. i. verklaart Schr. (bl. 43—44) met juister betoog zich voor verplichting der vertrekkenden, den staat van hun vermogen op te geven. Eenige beperking dor emi-gratievrijheid is dat. Zonder het recht van den Staat te ontkennen om, evenals militaire en andere dienstplichten, zoo ook de bevoegdheid tot vertrek of tot vestiging te regelen, kan men zeer goed zich verklaren tegen de wenschelijkheid dat heel veel van dat recht worde gebruik gemaakt. Dat is in Hoofdstuk HI wat te veel uit het oog verloren. Niet al wat men bestrijdt is daarom juist onrechtmatig, al kan men aantonnen, dat het min gewenscht is.
-ocr page 639-627
Hoofdstuk IV (blz. 45—118) noemt zich naar de landverhuizing in ’t algemeen en geeft vele historische mede-deelingen, vooral omtrent de oorzaken. Die zijn veelal óf van religieusen óf van economischen aard en hoewel de eigenlijke armen moeilijk tot emigratie komen, had toch, naar Sehr., m. i. terecht doet opmerken (bl. 49) Bismarck ongelijk, toen hij 8 Juni 1885 in den Rijksdag verklaarde, dat de sterke toeneming der landverhuizing uit Duitschland na 1879 juist een bewijs was van meerdere welvaart. Het lag aan verbeterde toestanden in N.-Araerika, waar van 1873—’78 voor weinig aankomenden plaatsing was geweest en dan ook daarna weer vele Europeanen zich hadden gevestigd.
Minder bekend is een Z.-Amerikaausche Republiek, die van Argentinië, welke haar 1,800,000 inwoners een te gering aantal vond in een land, vijf maal zoo groot als Frankrijk, en daarom de wetten maakte van 1876 en 1882. Grond kon men door laatstgenoemde wet krijgen voor weinig geld en zelfs gratis als men de verplichting op zich nam, per vierkante mijl 50 Europeesche gezinnen te doen overkomen en daar te vestigen. Ook vestigde de Staat een arbeidersbeurs met 8 dagen gratis verblijf en vrije overvaart uit Europa voor arme landverhuizers. Zoo gaf de Staat in de drie jaren Mei 1888—1891 ongeveer fr. 25,000,000 uit als steun voor de immigratie, voor 134.000 personen den passageprijs uit Europa betalend. Zoo steeg ook het aantal kilometers spoorweg van 6.668 in 1887 tot 11.700 in 1891. Op den duur intusschen kon de landbouw niet al de aangevoerden bezigen. Met heel wat onkosten voor de Regeering en voor armenwezen dus, kwam men ten slotte weer ertoe, de immigratie aan zich zelve over te laten. Men had intusschen de bevolking doen stijgen tot 4 millioen in 1890. Dat cijfer handhaafde zich niet ten volle, in 1891 en 1892
-ocr page 640-628
vertrokken er een 25.000 meer dan er kwamen. Onze Nederlandsch—Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij, die van 1888—1890 een dienst op Buenos Ayros had laten gaan, hief die dan ook weer op. In hoofdzaak was intusschen Argentinië sterk toegenomen in bevolking, maar ook in Staatsschuld. Die wa.s van 23.408.000 p. st. in 1885 gestegen tot 70.857.000 in 1890.
Dat dit is een 5 pCts. fonds, dat ter Beurze niet zoo heel hoog staat, maar toch ook niet insolvent is, had Sehr, hier wel mogen vermelden. In ’t algemeen zou een woord over de financiën van Argentinië hier op zijn plaats zijn geweest.
Onze Nederlandsche wet van 1 .luni 1861 Sthl. n“. 53 vindt bl. 56 e. v. vermelding, al is het ook wat den inhoud betreft slechts zeer kortelings. Zij heeft, door meer voorschriften te stellen omtrent het oprichten van bureaux voor landverhuizing, ook voor vreemden, ten slotte het vertrek uit onze havens, vooral uit Botterdam, doen stijgen, wat waarschijnlijk, evenals vroeger te Bremen, ook weer den aanvoer van koopwaren uit N.-Amerika, deed toenemen, al had Sehr, hieromtrent m. i. wat duidelijker zijn opinie moeten zeggen. Dat (zie bl. 88) van de landverhuizende Duitschers slechts '/g overblijft voor havens buiten Duitschland, is nog geen bewijs, want het totaal was voor die Duitschers in 1893 te New-York 89,603, zoodat Vs nog heel wat speling iaat.
Dat in Engeland in de 30’er jaren de vrachten op N.-Amerika daalden en ook vele vereenigingen werden opgericht om armen daarheen te doen reizen, wat ook in Duitschland en in Zwitserland wel van gemeentewege werd gesteund, bij wijze van bedoeling, leidde in de Vereen. Staten tot verbod van binnenkomst van sommige ongeschikte categoriën. Dat zegt Schr. bl 58, maar vermelding van datum en inhoud van dat verbod ontbreekt.
-ocr page 641-629
Uitvoeriger bespreekt hij, bl. 58—60, de vooruitbetaling der passage voor werklieden, die door ondernemers in de Unie nog al eens gebeurt, in weerwil van wettelijke verbodsbepalingen, wier datum hij niet opgeeft.
Alles zamengenomen kreeg de Unie in 1893 uit Europa 488,775 landverhuizers, waarvan 7757 Nederlanders. Zulke cijfers hadden in de laatste jaren hun gevolgen tot daling der loonen. Eene wet van 3 Maart 1891/93, niet de oudste intusschen in dat opzicht, verbood dan ook in de Unie de immigratie van hen, wier overtocht door een ander was betaald, tenzij zij mochten aantoonen niet te zijn arbeiders onder contract noch tot de verboden klassen van immigranten te behooren.
Dat ten onzent het vertrek der Afgescheidenen omstreeks 1848 ook later nog vrij wat Nederlanders deed reizen naar eene stad Holland in den staat Michigan en naar Pella in Wisconsin, vindt bl. 63 vermelding, met bijvoeging intusschen, dat de meeste landverhuizers toch gaan om economische redenen. Dat de toename der bevolking bijna overal in Europa in de 19“ eeuw veel sterker was dan vroeger, vermeldt Sehr. ook. Ongetwijfeld heeft dat bijgedragen tot het ontstaan van zulke hooge emigratie-cijfers, maar toch bracht enkel in Ierland de landverhuizing voortdurende afneming der bevolking, wat nog steeds voortgaat, altans van 1885—1890 (zie Soc. Weekblad 1893, n«. 25). In Zwitserland werd enkel in 1890 de toename der bevolking geheel weggenomen door de verhuizing, in vroeger jaren niet (bl. 77). Anders was het wel eens afgenomen in sommige provincies, departementen of Duitsche staten, altans een tijdje lang, maar nooit als men eene der mogendheden in haar geheel overziet.
In hoever dat alles werkte op loonen en armwezen, wordt bl, 83 e. v. besproken met de slotsom, dat aan-
-ocr page 642-630 moediging der emigratie van Staatswege als regel niet wenschelijk is. Veeleer eenige regelingen om bezwaren weg te nemen, eigenlijk om wat nuttiger emigratie te krijgen naar eigen kolonies (bl. 91).
Frankrijk schijnt zich met zoo iets bezig te houden voor de bergvlakten van den Senegal en heeft (bl. 96) in Algerië nog al nut gedaan met immigratie uit het moederland. Dat Sehr. (blz. 91 e. v.) voor onze geheel tropische kolonies en weinig zuidelijke Europeesche bevolking te veel gelooft van dergelijke emigratie uit Nederland, altans naar Suriname, waar tot nog toe het bebouwbaar land bepoldering noodig heeft en dus al heel warm is, zal misschien nog wel eons blijken, zooals in Groningen aan de Saramacca. Dat aanvoer uit warme landen van veldarbeiders, immigratie, in Suriname en misschien ook in sommige deelen van Ned. Oost-Indië ten hoogste van Staatsbelang blijft, is daarom natuurlijk niettemin waar, maar betreft minder Schr.’s onderwerp.
Dat, zooals hij, bl. 91, aangeeft, de handel van uit Engeland naar eigen kolonies sterk is toegenomen, veel minder die van uit Engeland naar de Vereen. Staten, wordt door hem geheel toegeschreven aan den regel ; trade follows the flag. M. i. had hij er nog wel mogen bij voegen, dat de Vereen. Staten hooge invoerrechten heffen, wat ook wel het zijne zal bijdragen tot het gering blijven van den handel van Duitschland met de Unie in weerwil van de sterke emigratie daarheen uit Duitsche havens (zie bl. 91). De Unie maakt aanvoer van Europeesche fabrikaten moeilijk en heeft zelf vooral producten, die meer in Engeland dan in Duitschland verbruikers vinden. Waar niet is in te voeren of uit te voeren, is de vlag niet zoo volgbaar !
Het slot van Hoofdstuk IV is vooral gewijd aan die gevallen, waarin Schr. wèl een bevordering van Staats-
-ocr page 643-631
Wege voor de landverhuizing zou wenschen. Voor vele gemeenten zou dat z. i. (bl. 105) een middel zijn om haar pauperisme te verminderen, en er zijn ook nog altijd streken, waar de immigranten zeer welkom zijn als werkkrachten, zelfs waar zij land kunnen krijgen of, zooals in Queensland, zie bl. 105, gratis- of gereduceerde passage erheen.
Voor de werklieden bij de nijverheid, die bl. 105—108 worden besproken, is Sehr, meer dan menig ander voorstander van landverhuizing.
Lekoy-—Beaulieu wenscht geen ondersteuning van Staatswege, omdat het zoo licht gebeuren kan, dat men de vertrekkenden later weer noodig heeft. Sehr, is van een ander gevoelen, omdat men z. i. dan wel weer wat werkvolk kan aanvoeren en omdat niet zelden stijging van loon geen schade is voor het land. Men moet z. i. intusschen (bl. 113) enkel van bruikbare lieden het ver-, trek begunstigen.
In Engeland heeft na de wet van 1834 ondersteuning van emigratie (25,941 personen tot 31 Dec. 1861) wel wat gewerkt tot stijging der loonen (bl. 115) ; van 1851—86 werden ook 40,154 armen voortgeholpen, voor 152,902 p. st. (bl. 117).
Na al deze uiteenzetting van het gebeurde en het bestaande, volgt Hoofdstuk V (bl. 119—133), de bescherming der landverhuizing ook voor het jus constituendum besprekend. Zoolang de emigrant niet in zijn nieuwe verblijf burger werd, is hij het nog in ’t oude, zoo is bepaald door de Nederlandsche wet van 1 .luni 1861 n”. 53 on die van 1.5 .Juli 1869 n“. 124. Die wetten waren indertijd volgens Schr. niet kwaad, maar zullen, met hot oog op wat sedert gebeurde, toch behooren te worden gewijzigd, welllicht om deze redenen : le er is niet genoeg bepaald omtrent het onderhoud van vreemde
-ocr page 644-632 landverhuizers, 2e soimnige landen verbieden immigratie of eischen geneeskundig onderzoek, daarop moet een terugslag onzer wetgeving volgen, 3e er zijn „Passage-„expedienten”, die passagebewijzen verknopen, zonder borgtocht te hebben gesteld, wat onder art. 7 onzer wet van 1861 niet wel te brengen schijnt.
Deze op blz. 121 geuite grieven worden door Sehr, niet nader gemotiveerd. Eenige korte bestrijding verdienen ze m. i. wel.
le. Het onderhoud van vreemde landverhuizers. Ook zonder afzonderlijke wet kan wel hierin voorzien worden als gold het gewone armen. -Tuist het gemis van domicilie van onderstand ten onzent maakt het tot een minder exceptioneelen last.
2® Zoolang er nog landen zijn, die landverhuizers toelaten en ook trekken, is het nog niet zoo zeker, dat de afsluiting van andere landen een reden is om het vervoer via onze havens te gaan beletten. Dat vervoer geeft eenige winst aan die havens, tenzij het over de grenzen gebrachte bedelaars geldt. Bepalingen dâârtegen zijn nog geen geheel verbod van passage. Voor geneeskundige hulp zorgen de reeders allicht van zelven, juist om zulke eischen in Amerika.
3®. Het is mogelijk, dat art. 7 der wet van 1 .Juni 1861 Stbl. no. 53 niet steeds wordt nageleefd, maar dat gebeurt met meer wetsartikelen, zonder dat men ze nog wil afschaffen. In dat geval kan men de boete van f 100—500 opleggen en, zoo niet in het ontbrekende voorzien wordt, nog f 10—25 voor eiken dag vejzuim. Zoo zegt art. 23 dier wet. Zoo kan het vervoer via onze havens in goeden staat worden gehouden.
Is daarentegen Schrijvers grief, dat art. 7 ten onzent de expedienten (agenten) doet ontbreken, dan moest hij m. i. duidelijker die grief uitspreken en ook den invloed
-ocr page 645-633 van dat ontbreken op de passage van vreemdelingen door Nederland. Dat de „Passage-expedienten” die enkel verkoopers van billetten zijn en raadgevers, onder art. 7 zouden vallen, is niet zoo zeker, want het vervoer ondernemen, „hetzij voor eigen rekening, hetzij als last-„hebber”, doen zij eigenlijk niet. Zij zijn lasthebbers van wie het vervoer onderneemt.
Meent Sehr., dat juist het niet vorderen van een borgtocht ook van hen de fout is van art. 7, daarvoor is wel wat te zeggen, maar het is te hopen, dat zulk een besluit als dat tot landverhuizing niet zonder overleg, met wien men te doen heeft, zal doen gaan naar den verkooper, bij wien men zich zijne reisbilletten aanschaft, liet komt nog meer aan op het in goeden staat blijven van vervoermiddelen enz. gedurende de reis, dat is waar, maar daarvoor kan enkel in het eigen land en de schepen daarvan door eene Regeering worden gezorgd. Het kiezen van goede kantoren kan meer aan de reizigers zelven worden toevertrouwd.
Deze bescherming der reizigers van Regeeringswege acht Sehr, intusschen genoegzaam besproken door het in 1889 te Leiden verdedigd Proefschrift van C. Roest, „opmerkingen naar aanleiding van de wet omtrent de „landverhuizers” en door het artikel van J. Wilmink te Rotterdam in de Economist van 1893. Vandaar de korte bespreking hier.
Eene andere bescherming, nl. als landgenooten, in den vreemde overgebracht, en het geven van raad en inlichtingen wordt nog behandeld bl. 122—133. Meer en meer wordt die bescherming door alle landen aan hun consuls opgedragen, door Zwitserland bij de speciale wetten van 1880 en van 22 Maart 1888. In Duitschland was het ontwerp van 1892 ook in dien zin. Langen tijd intus-schen reeds werken voor Duitsche landverhuizers en ook
-ocr page 646-634
wel voor anderen allerlei particuliere vereenigingen, in dien zin, zooals de Nederlandsclie te Buenos Ayros. Sehr, zou zulks nog meer willen zien doen door Regeerings-coramissarissen, zooals Engeland wel eens deed, zoo ook Noorwegen in N.-Amerika en Canada, zoo ook Zwitserland, zoo ook Italië in Argentinië en Brazilië. Daar werkt de Societa Geogr. Italiana, met eenig Staatssubsidie voor haar bureau te Rome. Te Londen heeft men sinds 11 Oct. 1886 het „Emigrants Information Office” van Staatswege, wat algemeene tevredenheid schijnt op te wekken.
Te Bern deed de wet van 22 Maart 1888 een „Departe-„ment” oprichten, bij besluit van den Bondsraad van 18 Sept. 1888 geregeld. Zoowel door verstrekking van inlichtingen als door zending van commissarissen naar de inschepingshavens, schijnt dit goed te werken. Reeds do wet van 1880 had zoo iets doen instellen bij het llandels-en Landbouwdepartement. In 1891 is ook een commissaris benoemd tot toezicht te N.-York en ook een te Buenos-Ayros.
België heeft de wetten van 1876 en 1890, en naast de consulaire berichten en de consulaire hulp ook een in ’t Handelsmuseum te Brussel opgericht Centraal Informatiebureau, dat in de provinciale hoofdplaatsen nog filialen heeft. Men zou volgens sommigen ook nog meer, zooals in Zwitserland, zich moeten in betrekking stellen tot reeds vertrokken emigranten. Speciale commissarissen tot onderzoek der toestanden zendt de Regeering intus-schen ook wel eens hier of daar heen.
In Frankrijk is, zooals in Duitschland, de vraag van Regeeringsinmenging nog aan de orde.
Ten slotte volgt nu, bl. 131 e. v., het volgens Schr. voor Nederland wenschelijke.
Dat is oprichting van een Staatsbureau tot verstrekking van inlichtingen, een Informatiebureau. Behalve de
-ocr page 647-635
consulaire verslagen heeft men enkel eens in 1848 een verslag gehad van eene commissie van het Niit. Eene poging, in 1894 begonnen door eene Friesche vereeniging, die zich Onderzoek noemt, hoofdzakelijk uit landbouwers, handwerkslieden en arbeiders bestaat, en de emigratie door kolonisatie wenscht te leiden, schijnt nog niet ver te zijn gekomen. Voor het verstrekken van inlichtingen kan de Staat veel gemakkelijker iets doen dan de particuliere vereenigingen. Ook naast de kort geleden opgerichte l^ereemging ter bevordering van Emigratie, die tweemaal in 1893 (het schijnt uit Friesland) naar Canada landverhuizers uitzond (102 personen, nl. 45 jonge mannen en 10 gezinnen), zou zulk een bureau, van Staatswege werkend, zijn nut hebben. En hoog zouden do kosten niet loopen.
liet belang van de behoorlijke voorlichting voor den Staat blijkt uit twee feiten.
1®. Het aantal Nederlandsche landverhuizers is in N.-Amerika weer stijgende in de laatste jaren niet onmiddellijk na ’t bizonder hooge cijfer van 1882, toen het 7230 beliep. In 1892 gingen er naar N.-Amerika 6211, naar Afrika 79. In 1889, het speciale jaar van Buenos-Ayros, naar N.-Amerika 5050, naar Z.-Amerika 4020, naar Afrika 41.
2®. Er zijn tegenwoordig niet zelden verarmde en mislukte emigranten op Staatskosten te ondernemen en terug te voeren. Dat gevaar behoort zooveel mogelijk te worden weggenomen.
Wat het Nut in 1848 deed, zou nu nog wel eens een publiek belang wezen. Voorlichting van onpartijdige, bclangelooze zijde namelijk.
Hoewel de zorg voor behoorlijke volledigheid en onpartijdigheid in' zulk een voorlichting van Staatswege uit den aard der zaak wel tot wat personeel en allicht
-ocr page 648-636
wel tot wat kosten zal moeten leiden, is dit denkbeeld misschien een zeer gepast slot van Schrijvers interessant proefschrift, dat menigeen heel wat inlichting kan verschaffen en, al had het bij wat uitvoeriger bericht omtrent den hedendaagschen maatschappelijken toestand in Nederland veel gewonnen, toch menigeen, die rondom zich wil zien, veel dienst kan doen.
’s-Gravenhage, .Jan. 1895.
A. Heemskerk.
-ocr page 649-De Plaats van het Misdrijf. Academisch Proefschrift van P. Elias. — Amsterdam, HOLDERT amp;nbsp;Co., 1894.
Dat het niet altijd duidelijk is, waar een of ander feit plaats grijpt, is zeer begrijpelijk. De dader en diegene, tegen wien gehandeld werd, waren niet altijd te zamen tijdens de handeling. Dat er vaak over getwijfeld en gestreden is, welk rechtsressort het juiste was, en dat ten slotte het toelaten van meer dan één ressort in menige wetgeving en in menig geval den rechter veel keus heeft gegeven, maakt dit onderwerp altijd nog wel interessant voor een academisch proefschrift.
De 93 bladzijden vinden hier ruime stof, zooals de eerste 8 bladzijden, die der Inleiding, ook aankondigen. De geschiedenis van de kwestie had reeds in de 14e eeuw haar begin, maar het vraagstuk wordt (bl. 2) volgens Sehr, thans eerst opgelost door een algemeenen regel, die voor alle delikten geldt. De handeling bestaat uit daad en gevolg. Daad is enkel wat de dader lichamelijk verricht, maar de strafbare handeling heeft een ruimer omvang. ,
Op die wijze wordt een algemeen geldend antwoord mogelijk gemaakt voor de vraag : „wanneer kan een „delikt, waarvan sommige momenten binnenslands, „andere buitenslands vallen, binnenslands worden be-„recht?” — de vraag, waarmede Sehr, zieh hoofdzakelijk bezig houdt. Jammer maar, dat heel licht de bevoegdheid zoowel van den eenen als van den anderen rechter zal open staan !
Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1895.) 40*
-ocr page 650-638
Sehr, wil nu wel (bl. 5 en 6) tot beperking van die dubbele bevoegdheid, in strijd met wat Mr. G. Polak Daniels in TJiemis 1894, bl. 211 e. v. uiteenzette, be-toogen, dat beleediging per brief niet plaats heeft als de brief den geadresseerde niet bereikt, maar erkent zelf, dat ook een doove mondeling kan worden beleedigd volgens art.
266 Sr. Dat sluit m. i. niet erg aan elkander. Het komt veeleer daarop aan, of de persoon, wien het gold, van het feit der beleediging kennis kreeg of wel kon krijgen, doordien een ander het vernam. Van het feit, dat tot hem het een of ander was gezegd of wel geschreven en toegezonden. Wat toegezonden wordt is nog niet aan ’t adres; art. 266 Sr. eischt dus die aankomst nog niet als bestanddeel van ’t misdrijf. Evenmin als het hooren door den beleedigde zelven.
Tracht dus Sehr, den omvang van zijn onderwerp misschien wat te veel te beperken, zijn vier Hoofdstukken worden gewijd aan uitvoerige behandeling der tegenwoordige stelsels, en aan de beoordeeling daarvan.
Hoofdstuk I, bl. 9—17, vermeldt vier stelsels of groepen van meeningen, die ieder heel wat voorstanders tellen.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Het delikt is alleen gepleegd waar de dader zieh op liet oogenblik zijner lichamelijke daad bevond.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Alleen daar waar de in beweging gebrachte kracht hare werking doet.
HL Alleen daar waar het gevolg is ingetreden.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Als een delikt zich over meerdere plaatsen heeft uitgestrekt, komd voor de berechting meer ddn ééne plccabs in aanmerking.
Voegt Schr. bij ieder dier stelsels eene opgave van de voorstanders, zelf uit hij in Hoofdstuk H, bl. 18—50, zijn gevoelen, zijn instemming met stelsel IV. Arresten van den Hoogen Raad in dien zin vermeldt hij intus-schen daar nog niet. Wel van het Duitsche Reichsgericht.
-ocr page 651-639
De Nederiandsche rechtspraak komt in Hoofdstuk III aan de orde, bij de bespreking van wat ten onzent geldig recht kan worden genoemd, welke bespreking in Hoofdstuk IV wordt voortgezet. In Hoofdstuk II worden trouwens ook reeds een paar arresten H. R. vermeld, overeenkomstig met het tweede stelsel. (Zie IF. 2362 en 3947).
Dat eene te beperkte aanwijzing van bevoegde rechters kwaad kan doen door vervolging ter zijde te schuiven, is een zeer beslist argument tegen de drie eerste stelsels. Eene dubbele behandeling der zaken moet dan maar worden ontgaan door art. 68 Sr, door oplettendheid van 0. M. en desnoods door clementie van rechtscollegie en Regeering! Maar in elk geval moet wie als rechter het misdrijf behandelt dit in zijn geheel doen, zoodat men zich toch nooit voor alles aan hetgeen in ’s rechters eigen gebied plaats greep houden kan.
De mogelijkheid, dat de eene rechter zich bevoegd acht en de andere ook, is (zie bh 19), zoodra een misdrijf op meer dan ééne plaats voor een gedeelte is gepleegd, niet best weg te nemen Daarom moet men zich aan die mogelijkheid niet te veel storen, maar de bevoegdheid wat ruim stellen. Intusschen toch altijd afhankelijk van stoornis in de rechtsorde (bl. 23). Bv. een brief, waarin iets strafbaars geschreven staat, passeert een land, waar hij niet wordt geopend. Daar is dan geen vervolging te wachten als het later elders tot opening mocht zijn gekomen.
Eenigszins anders is het met zending van wat ook zonder het openen een gevaar oplevert, bv. een ontplofbare stof of eene zg. heische machine (zie bl. 24 e. v ). Daarbij valt een deel der handeling in ieder der landen en wel een strafbaar gedeelte. Zoo iets kan ook het geval zijn met wat ten deele binnenslands wordt ge-
-ocr page 652-04 o
pleegd, maar buitenslands ten eind komt. Daarbij is, wat Sehr. (bl. 27 e. v.) niet onjuist uiteeuzet, splitsing in poging en voltooiing der handeling vrij gezocht. Wie zich tot behandeling der zaak bevoegd acht, spreke recht over ’t geheel, ten deele binnenslands, ten deele elders gepleegd ! De niet voltooide poging was er niet of een ander gedeelte van ’t misdrijf had niet kunnen verricht worden ! Natuurlijk kan ook wel op Neder-landsch gebied vergeefsche poging plaats hebben en later een compleete nieuwe daad buitenslands ; maar dan valt de handeling niet ten deele in Nederland voor, maar slechts ééne der beide handelingen, wat tot een geheel afzonderlijke vervolging kan aanleiding geven.
Wat Sehr. bl. 33—50 in § 2 van zijn Hoofdstuk H zegt tot verdediging der leer van meerdere loei delicti, is niet onbelangrijk, ook als argument voor het toekennen van bevoegdheid aan meer dan één rechter. Ingeval nu eenmaal in meer dan één ressort iets van het strafbare feit plaats greep, is het meest van zelf sprekende, het minst van bepaalde wetsartikelen afhankelijke, dat meer dan één rechterlijke autoriteit kan beslissen. Natuurlijk behoudens eerbiediging van wat eenmaal is beslist (art. 68 Sr.).
Dat het jus constitutum ook vaak zoo wordt toegepast, is in Hoofdstuk HI te vinden. Minister Modderman heeft dan ook (zie bl. 53) in zijn antwoord aan de Tweede Kamer gezegd, dat de beantwoording der vraag aan de wetenschap moest worden overgelaten.
En zoowel in Duitschland, met art. 3 Strafgesetzb. overeenkomstig art. 2 van ons wetboek, als in Nederland zijn verschillende opvattingen gehuldigd, maar heeft Sehr.’s opinie in de latere jaren meer gezegevierd. In Duitschland met 1884 te beginnen. Wenschelijk ware het intusschen zeker in ’t belang der duidelijkheid, dat.
-ocr page 653-641 zooals in het Zwitsersch ontwerp, nog een bepaling kwam bij ons art. 2, dat óf waar de dader zich bevond, óf waar de gevolgen ontstaan zijn, de daad gepleegd is.
Hoofdstuk IV (bl. 61—93) geeft nog verschillende toepassingen van Schr’s beginsel. In § l op poging. Het laat zich zeer goed denken, dat eene handeling, die haar doel niet bereikt, toch ten deele geschiedt op een ander gebied dan waar de dader zich bevond. Daarom is het, als de wet stilzwijgt, zeer aannemelijk, ook de poging op meer dan ééne plaats strafbaar te stellen.
Sehr, heeft intusschen m. i. ongelijk als hij het (bl. 63) „volkomen inconsequent” noemt, het voltooid delikt enkel gepleegd te achten daar waar het gevolg intreedt, en de poging dan enkel daar waar de dader persoonlijk handelde. Is het voltooid delikt nu eenmaal het strafbare feit, dan kan men gepleegd achten daar waar toen de poging gebeurde nog niets geschied was. Dan kan men de resultatenleer toepassen en bij de poging niet. Een ander stelsel moet men dan bij deze wel volgen. Is dit een argument tegen het in Hoofdstuk I vermeide stelsel HI, het is niet zoozeer een aan sommige aanhangers van dat stelsel te verwijtèn opinie.
§ 2 (bl. 63—72) behandelt deelneming. Vooreerst middellijk daderschap, vervolgens mededaderschap. Watmid-dellijk daderschap betreft is het in Schr.’s stelsel consequent, dat zoowel waar de opdracht aan de manus ministra geschiedde als waar deze laatste handelde het feit gepleegd werd door wie de opdracht deed. Die pleegde het uno loco per alium, altero loco eigenhandig, door eigen corpus.
Omtrent het mededaderschap treedt Sehr., in strijd met Mr. Boot, aan de zijde van Oppenhoff, Olshausen en Binding, zoo wat de Nederlandsehe als wat de Duitsche wetgeving betreff. Artt. 47 al. 2 en 49 al. 4 Sr. ten 41
-ocr page 654-642 onzent, evenals de Duitsche jurisprudentie, toonen aan, dat als regel moet worden beschouwd, dat wie als mededader verantwoordelijk is, zulks is voor het geheele delikt, dus ook voor die verzwarende omstandigheden waarvoor hij, die lichamelijk optrad, niet als voor op zich zelf staande feiten te recht staat.
Komt men zoo misschien wel eens tot al te strenge veroordeelingen, dan staat altijd het middel van gratie nog open. Onze wetgeving geeft trouwens den rechter veel ruimte in ’t bepalen zijner straffen. En ook moet hij, die het plegen van een misdrijf uitlokt, in de meeste gevallen wel bedenken wat aan het feit vastzit.
Uitlokking en medeplichtigheid zijn ook een vorm van deelneming, die iemand, die zelf niet het land verliet, aansprakelijk kan maken (hier of elders) voor feiten, die buitenslands plaats vonden. De Hooge Raad 29 Jan. 1894 (IE n°. 6407) en de Rechtbank te Arnhem beslisten in dien zin, in een geval, waar het Hof te Arnhem anders oordeelde. Het moeten daartoe intusschen feiten zijn, die, zoo ze in Nederland geschied waren, hier strafbaar zouden zijn geweest. Sehr, zet hl. 71 en 72 ditm. i. goed uiteen, al had hij ook nog wel een paar artikelen van ons recht kunnen aanhalen (art. 117 Sr. bv.).
§ 3. (Omissiedelikten) bevat niet meer dan vier bladzijden. Het geldt daar delikten, waarbij iemand gestraft wordt wegens het niet ingrijpen in eene reeks feiten, die niet van hem is uitgegaan (bv. art. 135 en art. 450 Sr.). Ook daarbij behoort men, wil men consequent blijven, dezelfde ruimte te huldigen in de plaatsbepaling. Zoowel waar de beklaagde was, toen hij had moeten handelen, als waar zijne handeling had moeten voorvallen, kan de vervolging plaats hebben.
In bl. 77—84 bespreekt § 4 nu nog voortgezette, voortdurende en collectieve delikten.
-ocr page 655-643
A. nbsp;nbsp;nbsp;Het voortgezet delikt Art. 56 Sr. is hier volgens Sehr, duidelijk genoeg, maar niet zeer ruim, behalve in al. 2 voor de daar vermelde gevallen van valschheid, muntschennis en gebruik maken van de vervalschte of geschonden voorwerpen. Overigens zal volgens sommigen waar begonnen werd enkel het begin, de poging kunnen worden vervolgd, waar voltooid werd het geheel van het feit.
Is dit juist te achten voor zoover de bevoegdheid van eenig land afhangt van het al dan niet binnenslands plegen van de lichamelijke handelingen, men vergete niet, dat ook de splitsing in poging en gepleegd feit iets zeer willekeurigs lieeft, als de uitvoering wel niet vóór het overgaan der grenzen voltooid was, maar toch ook geen verhindering in die voltooiing had ondergaan. Sehr.’s strijd tegen Hülsouner (bl. 80 en 81) is eene lezenswaardige toelichting van zijn ingenomenheid met het hierboven vermeld stelsel IV.
B. nbsp;nbsp;nbsp;Het voortdurende delikt. Dit maakt een eenheid uit en heeft tot geen verschil van meening aanleiding gegeven. Recht kan worden gedaan overal, waar de misdadige toestand bestaan heeft.
C. nbsp;nbsp;nbsp;F[et collectief delikt. Ook dit is eene eenheid, wier doelen ieder op zichzelf straffeloos zijn. Zij vormen dan een gewoontedelikt (zie art. 250 2“) of een beroepsdelikt (art. 274, 436 Sr.) Hieromtrent is Sehr, in aansluiting aan het vroeger vermelde, van gevoelen, dat ook ééne daad, hier te lande gepleegd, hier strafbaar kan maken wie buitenslands zijn beroep of gewoonte had.
Ten slotte voert § 5, bl. 84—93, ten titel de toepassing van Schr.’s beginsel op Drukpersdelikten. Ook daarbij kan men aannemen, dat op meer dan ééne plaats misdreven is, al geven ook artt. 53 en 54 Sr. eenige kansen van vrijloopen aan de drukkers en al zijn ook artt. 113,
-ocr page 656-644
119, 132, 240, 261, 271 Sr. voorbeelden van afzonder, lijke strafbepalingen tegen publicatie, waarbij enkel daar wordt gestraft, waar verspreid is of tentoongesteld of aangeslagen of ter verspreiding in voorraad geweest.
In ’t algemeen kan men zeggen, dat Sehr.’s toelichting van wat in Nederland rechtens is zeer de aandacht verdient.
A. Heemskerk.
-ocr page 657-Mr. Johannes Rappeijne van de Coppello.
2 October 1822—28 luli 1895.
Het zal wel niemand verwonderen dat de tegenwoordige redacteurs van dit tijdschrift verlangden, daarin eene herinnering op te nemen aan den buitengewonen man, die zooveel jaren lid der redactie van Themis is geweest, en dat zij hiertoe zich wendden tot eenen, die langzamerhand tot de oude garde van medewerkers gaat behooren.
Aan dat verzoek, zooals het tot mij kwam, meen ik te voldoen, en dat met liefde, door eenige bladzijden gewijd aan den jurist en aan den mederedacteur, zooals ik hem buiten en in den kring van Themis een aantal jaren gekend heb. Niemand zoeke alzoo daarin iets, hetwelk de aanspraak doet gelden om een berigt of eene waardering van Kappeijne’s gansche leven te zijn. Aangaande zijne staatkundige loopbaan, welker beschouwing zelfs minder op hare plaats zou zijn in dit tijdschrift, laat ik het bij de herinnering, dat de zeldzame gaven van den even beminnelijken als boven zoovelen uitstekenden man hem ook op dat gebied wel onvermijdelijk op den voorgrond moesten dringen. Hoe kort toch was hij lid van de Kamer, toen in het begin van 1866 de breuk tusschen Thorbeuke en Van de Putte ontstond en laatstgenoemde — KAPi’ELJNE zelf heeft het mij in
-ocr page 658-646
die dagen gezegd — laatstgenoemde liever cenen ambtgenoot van minder beteekenis nam, dan zich zijnen steun als volksvertegenwoordiger te ontzeggen ! Dat gelijkerwijs Kappeune in de Kamer de erkende leider werd der liberale partij en dat uit deze stelling zijn optreden, van November 1877 tot Augustus 1879, aan het hoofd van een kabinet is gevolgd, behoef ik slechts aantestippen. Met voorbijgang ook van hetgeen hij mij wel eens heeft medegedeeld over zijne jeugd, zijne betrekking tot Groen VAN Prinsterer en al wat verder buiten de grenzen van dit beperkte terrein ligt, dus een bloot In Memoriam van den grooten regtsgeleerde, die in den volsten zin des woords de Themis met zoovele vruchten van een buitengewoon meesterschap over stof en vorm verrijkt heeft, en wiens vriendschap een begeerlijke titel mogt heeten. Dat daarin een dankbare herinnering aan die vriendschap weerklinkt, kan, dunkt mij, slechts dengeen stooten, voor wien piëteit een zinledig woord is.
Aan eene door de Tweede Kamer verworpen wetsuit-legging der toenmalige regeering heb ik, indien juist is wat ik toenmaals vernam, te danken dat ik Kappeune van nabij heb mogen kennen. Toen in 1858 prof. Van Assen wegens zeventigjarigen leeftijd aftrad, zou de taak, die hij had moeten vervullen — zoowel in Instituten en Pandecten, als in hedendaagsch burgerlijk regt en regts-vordering college te geven — gesplitst worden, maar voor het Romeinsche regt zou slechts een buitengewoon hoogleeraar worden aangesteld. Hadde Kappeune het verzoek, om zich daarvoor beschikbaar te stellen, niet afgewezen, ik zou hem vertrokken hebben gevonden even voordat ik als advokaat beëdigd werd. Want den 25quot; Maart 1859 aanvaardde Goudsmit het ambt, hetwelk Kappeune niet zou hebben afgeslagen : het gewoon professoraat. De Tweede Kamer had teregt begrepen dat,
-ocr page 659-()47
zoo het Romeinsche regt de grondslag moet blijven van het onderwijs in onze wetenschap, alle grond ontbreekt om den daarmede belasten hoogleeraar in rang en bezoldiging achter te stellen bij zijnen ambtgenoot, en met het daartoe noodige bedrag had zij de begroeting van Binnenlandsche Zaken verhoogd (1). Het behoeft niet te haperen aan waardeering van Goudsmit’s gaven als geleerde en leermeester, wanneer men overhelt tot de ineening dat de genialiteit van Kappeijne eerst regt en met lange nawerking aan zijn vaderland ten goede zou zijn gekomen, zoo aan onze eerste universiteit geslacht op geslacht van juristen den invloed van zijne leering en zijne persoonlijkheid hadden ondervonden. Want wat zou die man, verbazingwekkend van geleerdheid, zeldzaam welsprekend, tintelend van geest, steeds jong met de jongen, vriendelijk zooals weinigen en trouw aan wie zijne vriendschap verwierf, de studentenwereld hebben geëlec-triseerd !
Zijne diepte van geleerdheid was zoo buitengewoon, dat zij zelfs zeer begaafden, die tientallen van jaren hetzelfde veld van wetenschap hadden doorvorscht, versteld deed staan. Uit den mond van een onzer eerste juristen heb ik, dat toen deze voor het eerst Kappeune ontmoette — het was in de Kon. Akademie van Wetenschappen en tusschen de beide romanisten ontspon zich een gesprek over hunne specialiteit — hij van den Haagschen advokaat bijzonderheden vernam, die hem nog verborgen waren gebleven. En toch, niemand was minder dan Kappbi.;ne er op uit om met den schat
(1) Amendement v. n. Linden, met 43 tegen 13 stemmen aangenomen en min of meer .uitgelokt door den minister Van Tets, die meende, door liet organiek besluit van 1815 verhinderd te worden om gewone professoraten in te stellen. Hand. 2e Kamer 1858/59, bh. 301 vgg.
-ocr page 660-618
zijner kennis te pronken. Ik geloof niet dat ooit iemand, die over het half uur en tête à tête met hem doorbragt, hem heeft verlaten zonder iets van hem te hebben geleerd, ofschoon alle hebbelijkheid van (laat ik het noemen) college geven hem vreemd was. Want even buitengewoon als de diepte zijner kennis was, even buitengewoon was haar omvang. Ongeloofelijk en toch waar is het volgende. Op zekeren dag zat Kapfeltne hier ter stede aan eene table d’hôte, tegelijk met buitenlandsche biet-suikerfabriekanten, met wie hij en mijn zegsman in gesprek raakten, onder anderen over die nijverheid ; plotseling werd de vredige toon van dat gesprek afgebroken door de opstuivende vraag van een dier vreemdelingen, of hij te doen had met eenen concurrent die hem fabrieksgeheimen zocht te onttroggelen, en men kan zich de verbazing voorstellen van den geërgerde, die tot bescheid kreeg : je suis tout simplement avocat à la Haute Cour. Dat die man reeds op 3 8-jarigen leeftijd tot lid der Akademie werd verkozen, is voorwaar niet verwonderlijk. Hoe hij ook daar geschitterd heeft, wordt stellig dezen winter in eene der Akademieverga-deringen herdacht en zulks te zekerder omdat, gelijk het IkeeZ:6(ad v. h. Recht (nquot;. 6677) reeds herinnerde, het in de werken van dit ligchaam is, dat de twee laatste, misschien tevens meesterlijkste, zijner openbaar gemaakte regtsgeleerde verhandelingen zijn verschenen. Kappeune als Akademielid laat ik daarom verder onbesproken. Maar de vermelding dier opstellen doet mij uiting geven aan een dikwijls bij mij opgekomen gevoel van leed. Hoe jammer voor onze regtslitteratuur, dat een zoo buitengewoon jurist ons geen enkel werk van grooteren omvang, al was het maar een tiende of twintigste van Laurent’s achtbare rij octavo’s, geschonken heeft! Het zou een standaardwerk geweest zijn. Wie toch kan een
-ocr page 661-649 opstel van Kappeune lezen, zonder vervuld te raken van bewondering voor de regtshlstorischc kennis, den echt juridischen geest, de ruimte van blik, de gaaf van combinatie, de fijnheid van ontleding, waarvan die keurig gestileerde bladzijden blijk geven? (1) En evenmin zal, geloof ik, die lezer vreemd vinden, dat Kappeijne’s pennevruchten mij nog iets hebben doen betreuren : te weten dat, voor zoover mij bekend, zij geen van allen aan de meer algemeene leestafel ten goede zijn gekomen (2). Wat onvergelijkelijke essayist zou die man zijn geweest! Onze hedendaagsche letterkunde zou op eenen evenknie van Macaulay, op eenen tweeden Bakhuizen hebben kunnen bogen. Wat ik ten kenschets van Kappeijne verder heb te zeggen, strekke tevens tot nadere regtvaar-diging van deze uitspraak.
Niet minder zeldzaam dan de maat zijner kennis was Kappeijne’s gaaf om die kennis mede te deelen. Glashelder, in onberispelijke orde, zoo dat hij zonder inspanning van eenig belang was te volgen, en tevens met groote bondigheid, ontvouwde hij het meest ingewikkelde regtsstelsel of gaf van meet af de geschiedenis eener instelling en harer dogmatiek. Levendig is mij b. v. uit de eerste jaren mijner praktijk bijgebleven, hoe Kappeijne voor den Hoogen Raad (in de zaak, beslist bij arrest van 11 December 1863, W. 2549) in eeue rede van slechts een paar uren de wording en het stelsel van des borgs regresregt ontwikkelde, en hoe ik, een dwerg tegenover
(I) nbsp;nbsp;nbsp;Dank zij de in 1885 onder de auspiciën van Max Conrat te Stuttgart uitgekomen vertaling van Kappeijne’s romeinschregtelijke opstellen, heeft het ook bij onze Duitsche buren niet aan waardeering van zijnen arbeid ontbroken : getuige de kritische beoordeeling daarvan ten volgenden jare in de Krit. Vierteljahresschrift etc. door niemand minder dan li A RON.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zijne Egmonder polemiek, hoe geestig vaak, is m. i. van te specialen aard om gebragt te kunnen worden tot dit soort van lectuur.
650
dien reus, die waarlijk wel al mijn denkvermogen bijeen mögt houden om tot antwoorden in staat te zijn, elk oogenblik in gevaar verkeerde om mij, zonder verder nadenken, over te geven aan de bekoring van dien meesterlijken betoogtrant.
Onwillekeurig ben ik hier beland bij het pleiten van Kappeijne. Zeer vaak heb ik tegenover hem gestaan, gelijk de meeste toenmalige tijdgenooten ; want hij had, geloof ik, wel de grootste praktijk van ons allen, en toen hij eenmaal den voet had gezet op staatkundig gebied en al spoedig daar eene eerste rol vervulde, duurde het niet lang of hij moest zich de vaste hulp van eenen jongeren ambtgenoot verzekeren. Vóór dien tijd echter heb ik ook veel onder hem gepleit. Het toeval wilde dat ik in mijn eerste jaren, de leiding genietende van Faber VAN Riemsdijk en Lipman, meest onder hen als eischers optrad en dus de gelegenheid miste om mij het zooveel moeijelijker antivoorden op den termijn van eisch eigen te maken. Ik verzocht daarom aan Kappeijne van tijd tot tijd antwoord onder hem te mogen pleiten, en heusch als hij altijd was jegens de beginners, stemde hij dadelijk toe, in de eerste plaats bij zaken waarin mijn vader zijn procureur was. ’t Was niet alleen om de hoedanigheid zoo even vermeld, dat het een genot was Kappeijne te hooren pleiten ; zijne scherpzinnigheid, gevatheid en speelsch vernuft droegen niet weinig daartoe bij. Het laatste behoefde den tegenpleiter niet af te schrikken, want al had Kappeijne behagen in ondeugendheid, persoonlijk was hij nooit. Plagen kon hij zijne partij, maar zoozeer zonder scherpte en zonder zweem van bespottelijk maken, dat de geplaagde (ik b. v. toen hij, naar aanleiding van een paar processen over doodgeschoten huisdieren en paarden met verborgen gebreken, mij portretteerde als het ideaal van den dierenbescher-
-ocr page 663-651
mer) zelf het hardst meêlachte. Vrij wat meer was de klem zijner logica te duchten. Wie, tegenover zooveel wetenschappelijke meerderheid ligt toch reeds vervuld met het „quid sum miser sum dictums”, aan KArPELiNE de premissen toegaf, liep groot gevaar van zieh spoedig reddeloos schaakmat te voelen. Gelukkig school onder die premissen niet zelden een paradox; als men meende dien te ontdekken, achtte men zich heel wat gesterkt tot den strijd. Want voor het verdedigen van paradoxen had, ook in het gewoon gesprek, Kappeuxe eenen hang.
Geen kring is, geloof ik, van dien trek van Kappeuxe en van den geest, dien hij daarhij ontwikkelde, meer getuige geweest dan de oude redactie van TJiemis, die met hem nu geheel uitgestorven is. Het was een bijzonder gezelschap, dat vijftal, en als geknipt om de eigenaardigheden van Kappeuxe te doen uitkomen. In vergelijking met den vroegst (3 Oct. 1876) gestorvene, den schijnbaar stroeven maar bij nadere kennismaking heuschen De Witte vax Cutters, was Kappei.ixe, hoe voor ons Hagenaars spreekwoordelijk onachtzaam op zijn uiterlijk, nog een fat ; wat betreft helderheid van uitdrukking zijner gedachte stond Vax Citters niet in Kappeuxe’s schaduw en had heel wat plagerij van hem te verduren ; maar ten aanzien van veel weten in en buiten het regt vond hij in ieder ander dan Kappeuxe niet ligt zijnen gelijke ; tusschen hen beiden was dus weêrwerk genoeg. Onder anderen ter zake der, voor eenen volij vorigen schoolopziener gewis merkwaardige, meening van Vax Citters, dat algemeen openbaar onderwijs een verkeerd beginsel is. Op ’t punt van helderheid gaf A. de Pixto geen vat aan Kappeuxe’s ondeugendheden: integendeel waren de klaarheid van geest en het zuiver juridisch oordeel van den deken der Haagsche balie voor laatstgenoemde juist een middel om op andere wijs aan te
-ocr page 664-852
binden. Aan niemand liever dan De Pinto dischte Xappeijne een zijner paradoxen op, want hij wist dat de ander het niet laten kon daarop af te komen: en wijl De Pinto alles behalve misdeeld was van geest, moest Kappeltne wel schik hebben in het uitlokken van zijne tegenspraak. Ook omdat De Pinto een slag had om, al was ’t op eenigzins andere manier, even leuk te zijn in zijn antwoord, als Kappeltne bij het opperen van zijne stelling. Wie dan pleizier had om den strijd gade te slaan en dien door de eene of andere aardigheid aan te wakkeren, dat was onze goedmoedige en litteraire Dav. H. Levyssoiin Norman, die zich den volgenden dag met zijnen ouden vriend, mijnen vader, nog te goed kon doen aan eene nabetrachting. De schrandere en geestige Van der Linden was, behalve in zijne laatste levensjaren, scherper, ’t Gebeurde wel dat de rollen werden omgekeerd : dat De Pinto en V. o. Linden als zamenspanden om Kappeijne beet te hebben, en dan kon het eene enkele maal, vooral wanneer in en na 1866 Thorbeckianen en Putteanen in de Kamer eens slaags waren geweest, wel gebeuren dat het niet gansch en al zonder katjesspel dreigde te gaan. Maar wanneer v. D. Linden een scherp woord had laten vallen, lieten de beide anderen den woordenstrijd heel spoedig doodbloeden, en nimmer liep dus op de driemaandelijksche redactievergaderingen de vrede ernstig gevaar. Tegen dat de zaken daar waren afgedaan, werden dan medewerkers, vaak ook andere vrienden van den pro tempore gastheer genoodigd: sommigen zochten de speeltafel, anderen bleven liever (en wie de lijst der medewerkers van vroeger en later dagen opslaat, bevroedt dat die voorkeur reden van bestaan had) gezellig praten en omstreeks elf uur schaarde men zich rondom een souper, dat steeds overvloedig was, maar bij Kappeltne zoo welvoorzien, dat het
-ocr page 665-653
op soep na een volledig middagmaal kon uitmaken en de gastheer wel eens hoor-en moest : waarom niet liever ons om half zes zooveel geregten voorgezet? Nu, ééne reden was er, waarom bij Kappeijne zoo’n uitgebreid menu minder schrikwekkend was dan bij anderen : men bleef heel laat bij hem. Wie om twee uur heenging, werd gerangschikt onder de oude heeren van het gezelschap; de „jongelui” maakten het tot vijf uur of half zes: trouwens maar een enkel uurtje later dan dat, waarop Kappeijne gewoonlijk de slaapkamer betrad. Dien kring, waarin ik in 1859 voor het eerst werd toegelaten, waarin ik de gast van lederen redacteur ben geweest en waartoe langzamerhand sommige hunner mij zoo goed als vast noodigden, zal ik steeds herdenken als eenen, waarin ik een aantal der aangenaamste en ongetwijfeld ook leerzaamste uren van mijn leven heb doorgebracht. Eene lijst te geven der opstellen, die daaruit als vruchten van Kappeijne’s mederedacteurschap zijn voortgekomen, acht ik overbodig : in de registers van Themis kan ieder die „bestellingen van PiNTo” vinden. Want deze spreekwijs behoorde tot Kappeijne’s ondeugendheden : ik herinner me, dat toen ik eens bij hem kwam, ik hem vond snuffelende (’t was voor dat opstel in de Themis van 1870, hetwelk over den oorsprong van onzen titel „Bezit” zooveel licht heeft geworpen) in Voorduin en Pothier en ik op mijne vraag, of ik hem niet stoorde, ten antwoord kreeg : „PiNTo heeft me weer aan ’t werk gezet, maar ga gerust zitten”- Nu, zoo die boutade regt van bestaan had, schept zij mijnen ouden Deken eene nieuwe verdienste jegens onze regtslitteratuur. Liefst aan hem zelven dischte Kappeijne haar op in dezen vorm, dat de andere redacteurs eigenlijk overbodig waren, daar ze van de zaken van het tijdschrift niets anders wisten, dan aanzegging Themis, LVIste deel, 3de stuk. (1895.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41*
-ocr page 666-654
krijgen van de Pinto : „zorg dat het nummer van .. . . vol komt”. Want laatstgenoemde voerde communi con-senso zoo wat het hoofdredacteurschap, verdeelde den arbeid en preste, als hij meende stof voor eene aflevering te kort te komen, dezen of genen van den staf wel eens om eene bijdrage.
Ja, ondeugend moest Kappeune zijn, overal waar hij met menschen en zaken in aanraking kwam. Zoo erkende hij lachend eens, toen we, jaren vóór de agitatie over kiesregthervorming, bij hem achter eene versehe dissertatie eene thesis vonden, die kiezers vergelijkende met herkauwend rundvee en hun leiders met lawaaimakende krekels (1), dat hij den doctorandus dit N. B. als een onderwerp van praktisch Staatsregt had aan de hand gedaan. Soms zelfs kon hij niet laten om zich de gelegenheid tot spot te scheppen. Een van de keeren dat ik zijnen grooten vriend Bakhuizen van den Brink bij hem aantrof, vond ik die twee bezig aan het smeden van onmogelijke wetenschappelijke vragen tot inzendingen aan den Navorscher. En ’t was niet de eerste maal dat zulke noten aan den braven heer Leen-DERTZ te kraken gegeven zouden worden ; want de twee Mephisto’s toonden mij antwoorden, die het tijdschrift, onbewust in welke handen het gevallen was, hun al gegeven had, uiid hatten ihre Freude dran. Een ander staaltje. Kaiteline was lid van den Haagschen raad juist
(1) «Wanneer men te veel hecht aan de besluiten der kiesvereenigingen en te weinig aan de gevoelens der stillen in den lande, vergeet men de wijze woorden van Burke ; «Because half a dozen grasshoppers under a fern make the field ring with their importunate chink, whilst thousands of great cattle, reposing beneath the shadow of the British oak, chew the cud and are silent, pray do not imagine that those who make the noise are the only inhabitants of the field ; that, of course, they are many a number or that, after all, they are other than the little, shrivelled, meagre, hopping, though loud and troublesome insects of the hour.»
-ocr page 667-655
in den tijd, dat de zucht om alles te reglementeren in de gemeentebesturen op het hevigst woedde, en ik trof hem, net toen hij eene paskwil op die hebbelijkheid voltooid had. ’t Was eene concept-verordening op de wateren vuurneringen, met voorschriften op het uur van openen en sluiten, de inrigting der localiteit, de afmetingen van den ketel, het aantal daaronder te leggen turven en ik weet niet wat al meer — ik geloof zelfs op de ijzer-dikte van tang en aschschop. Ik proestte van het lagchen en uam het stuk mee naar mijnen vader, ook lid van den Raad, die er zichzelven en menigen collega kostelijk mee vermaakt heeft. Misschien heeft het de „keuromanie” wel wat helpen beteugelen.
Ondeugend, maar altoos sans fiel, zonder misbruik van zijne meerderheid, en aangenaam jegens ieder zonder voorname nederbuigendheid. Zijne ongeëvenaarde kennis en rijke bibliotheek waren steeds tot aller dienst. Ik ben zeker niet onder de minst bevoorregten door zijne vriendelijkheid geweest, ook omdat zijne vriendschap met mijnen vader mij al van mijne eedsaflegging af nader tot hem bragt. Nooit ging ik te vergeefs tot hem, wanneer ik na lang turen op eene zaak niet tot zekerheid had kunnen komen omtrent de daarin besloten regtsvraag of, erger voor den advokaat, omtrent de ware manier om haar met de beste kans processueel op te zetten : liefst op een avonduur, waarop men niemand anders meer lastig zou vallen. Laat ik in ’t voorbijgaan hier het mijne zeggen van eene legende : dat onze grooto romanist ook deze overeenkomst met CujACius zou hebben gehad, dat hij bij voorkeur studeerde op den vloer tusschen zijne boeken uitgestrekt. Ik heb mijnen vriend vaak en négligé gezien, en ik zou, uit den mond van eenen ook al overleden ooggetuige, een nog minder alledaagsch tafereeltje van Kappeijne
-ocr page 668-656
te midden zijner boeken kunnen mededeelen ; maar verdiept in zijne folianten heb ik hem nooit anders dan in de houding van een gewoon mensch aangetroffen. Aangaande de trouwhartigheid zijner vriendschap zal ik niets voegen bij het even korte als diepgevoelde woord, daarover op zijn graf gesproken door zijnen veeljarigen medewerker, thans primus inter pares in de Haagsche balie.
Ach, hadde die man mogen heengaan als een andere getuige van zijne trouw zelfs tot over het graf: als Bakhuizen VAN DEN Brink, bijna zijn evenknie in geleerdheid en geest. Dis aliter visum est. In plaats van met éénen slag te worden geveld, moest Kaprei.ine langzaam en sluipend de hulpeloosheid over zich voelen komen, de noodzakelijkheid om het bed slechts te verwisselen voor den rolstoel, de tegenstelling tusschen het altijd tintelend gesprek en de moeite om, hoe onverduisterd de geest ook bleef, zich met den bezoeker te onderhouden, totdat, althans zonder lichamelijk lijden, de dood aan dit somber bestaan een eind kwam maken.
Zoo werd de loopbaan gesloten van hem, dien een ander bevoegd getuige, de redacteur van het W. v. h. R. (no. 6677) heeft gekenschetst als „den gemalen geleerde, den edelaardigen man, den trouwen vriend”. Dengeen van wien dat getuigd mag worden, behoeft, zelfs onder omstandigheden als het aan Kappei.ine opgelegd geworden is, het zien naderen van den dood geen verschrikking te zijn.
September 1895.
A. P, Th. Eyssell.
VARIA.
Het Archief voor Handel en Nijverheid zag, zooals was aangekondigd, ongeveer 15 Febr. en 15 Maart 1895 weer eene aflevering bij Gebr. Belinpante te ’s-Gravenhage verschijnen, ditmaal ieder 60 bl. groot, dus weder iets ruimer dan beloofd was. De drie Rubrieken bleven dezelfde en werden alle weder in elke aflevering wat voortgezet, terwijl ook nu weder de tweede bladzijde van den omslag de Inhoudsopgave bevat. De nummering der bladzijden loopt in den jaargang door.
Het onderwerp, dat in deze dagen allicht het meest de aandacht zal trekken, blijven wel de graanprijzen en de invoerrechten op graan. Daaraan zijn weer bl. 85—98 en bl. 151—152 gewijd.
In Spanje werd bij wet van 10 Febr. 1895 het invoerrecht op tarwe, tarwemeel en zemelen nog verhoogd met F. 2.50, P. 4.12 en P. 2 per 100 kilo, zoodat nu respectievelijk P. 10.50, 17.50 en 3 moet worden betaald, zijnde 1 Piaster ongeveer gelijk ƒ 0.50 Ned. Voorloopig blijft dit van kracht tot 31 Dec. 1895.
In Zweden kwam eene verhooging van Kr. 1.90 of ƒ 13202 per 100 kilo op graan en peulvruchten, van Kr. 4 of ƒ 2,80 per 100 kilo op meel en grutten en mout.
In Portugal kwam tot 31 Juli a.s. opheffing van verbod van invoer van tarwe, maar het invoerrecht bleef nog hoog, nl. ƒ 4.25 per 100 kilo, of 2 Milreis.
Wordt dit in bl. 151—152 behandeld, bl. 85—94 geven overzicht van wat in Nederland aan invoerrechten op 42
-ocr page 670-658 granen en meel geheven werd tot op de wet van 6 April 1877, Stbl. n“. 71, die de rechten daarop geheel afschafte Sedert 1845 waren ze trouwens nooit hooger geweest dan ƒ 8.00 per last tarwe en ƒ 6,00 per last rogge (wet 30 Mei 1847, Stbl. n„. 24).
Dan weet Italië anders te rekenen! (zie hl. 80 en 81) Met 11 Dec. 1894 zijn de invoerrechten op tarwe weer verhoogd van 70 tot 75 Lire, op rogge van 40 tot 45 Lire, op tarwemeel van 115 tot 123 Lire, op gekorreld meel van 145 tot 155 Lire, op zemelen van 32^2 tot 35 Lire, op deegwaren van tarwe, brood en scheepsbeschuit van 150 tot 160 Lire. Alles per 1000 kilo.
Dat zoowel in Britsch-Indië als in Argentinië de graan-uitvoer nog wel tot groote vermeerdering komen kan, wordt op bh 95—98 uiteengezet.
In ’t algemeen blijft het Archief veel interessants voor zijne lezers bevatten.
-ocr page 671-De begrooting van uitgaven voor het Departement van Justitie over het jaar 1896, bedragende 5.349.604 gulden, wijkt zeer weinig af van die voor 1895, welke 37.458 gulden hooger was ; zij bevat slechts enkele nieuwe posten.
In de eerste plaats wordt door den Minister 4000 gulden aangevraagd om eenen nieuwen ambtenaar aan zijn departement te kunnen aanstellen, die een uitstekende en veelzijdig ontwikkelde jurist moet zijn en uitsluitend belast zal worden met wetgevenden arbeid. De opheffing der vroegere derde afdeeling, waarbij de politie en de gratiën waren ingedeeld, met opdracht van deze werkzaamheden aan den chef der tweede afdeeling en voorts de benoeming van dezen titularis tot waarnemend directeur van het bureau voor den industrieelen eigendom zijn oorzaak, dat er aan het departement geen behoorlijke tijd kan gevonden worden voor veel legislatieven arbeid. Het gevolg daarvan is dan ook geweest, wordt in de memorie van toelichting gezegd, dat, zooals den Minister bleek, verreweg het meerendeel van hetgeen op wetgevend gebied door zijn ambtsvoorganger is voorbereid of bij de Vertegenwoordiging ingediend, bewerkt is buiten het departement. Ofschoon nu met dankbaarheid en waar-deering mag worden gewaagd van de goede hulp der geleerden, die veelal niet te vergeefs werd ingeroepen, is dit, zoo luidt het in de toelichting, toch een abnormale toestand, waarvan ook de Kamer het voortbestaan zeker niet wenschelijk acht. Naar het inzien des Ministers vordert daarenboven het belang der zaak, dat de voorbereidende arbeid buiten het departement verricht ook aan het département nauwkeurig worde onderzocht en aan de daar aanwezige gegevens en verkregen ervaring
-ocr page 672-660
getoetst. De juistheid der laatste opmerking zal zeker niet door ieder worden toegegeven, daar zij de vraag doet rijzen, of dan de hier bedoelde wetgevende arbeid werd opgedragen aan niet-ervaron geleerden, terwijl het met grond mag verwacht worden, dat de aan het departement aanwezige gegevens ter hunner beschikking stonden. Maar waartoe dan nog eens een nauwkeurig onderzoek aan het departement? Aanmoedigend kan dit niet genoemd worden voor de geleerden, die met opoffering van hunnen tijd eene opdracht aanvaardden en haar met lust en opgewektheid vol voerden. Trouwens zij, en zeer velen met hen, moeten zich dikwijls teleurgesteld hebben gevoeld, dat nog nimmer gebruik gemaakt werd van de bevoegdheid sedert de laatste grondwetsherziening den Koning toegekend om door bijzondere commissarissen de ministers bij het behandelen van voorstellen in de Kamer te doen bijstaan. Wellicht behoort er eenige zedelijke moed toe voor eenen minister om den Koning eene voordracht te doen tot benoeming eener commissie van bijstand, omdat het groote publiek, dat zich geen rekenschap van zaken geeft, die daad allicht zal toeschrijven aan gemis van zelfvertrouwen. Toch leenen zich wetsvoorstellen, welke wijziging of hervorming in ons privaatrecht beoogen, juist bij uitnemendheid tot eene wijze van behandeling als bij art. 110 der Grondwet bedoeld, te meer nog wanneer die voorstellen reeds door eene speciale commissie van deskundigen zijn voorbereid en in dat geval de keuze van een of meer commissarissen ter verdediging der wetsontwerpen in de Kamers voor de hand ligt. Ware deze wijze van behandeling na 1887 door het Departement van Justitie gevolgd, dan zoude reeds veel van hetgeen tot wijziging en verbetering onzer wetgeving algemeen wenschelijk wordt geacht, en waarop sedert eene lange reeks van jaren gewacht wordt, zijn tot stand
-ocr page 673-661 gekomen, en de bewindsman, die dat bewerkte, zoude op de dankbaarheid der natie kunnen rekenen.
Wellicht is in de toekomst die taak van verdediging der wetsvoorstellen weggelegd voor den nieuw te benoemen ambtenaar, die volgens de memorie van toelichting rechtstreeks onder den Minister en dus buiten verband met eenige afdeeling zal staan. Of dit wenschelijk is, zal zeker door velen betwijfeld worden.
In de tweede plaats worden er gelden aangevraagd, twaalfhonderd gulden, om een nieuwen adjunct-commies te kunnen aanstellen voor de statistiek. Het voornemen bestaat om met 1 Januari de casiers judiciaires en de opneming der signalementen naar het stelsel van Bertillon (1) in te voeren. In verband daarmede zal overeenkomstig de voorstellen der Centrale Commissie voor Statistiek de gerechtelijke statistiek der strafzaken worden ingericht naar het telkaartenstelsel. De parketten zullen nu van het tijdroovend werk voor de samenstelling der tabellen geëischt bevrijd worden, maar het een en ander zal het werk aan het departement weder aanzienlijk vermeerderen. De Minister wil beproeven of de vermeerdering met één adjunct-commies voor de statistiek, de lichaams-metingen en de casiers judiciaires voldoende is. Zekerheid daaromtrent durft hij echter niet geven, waarbij hij op België wijst, waar bovengenoemde dienst is opgedragen aan
(1^ Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel aanhangig tot verhooging der loopende begrooting met eene som van 4500 gulden ten behoeve van aankoop van doezen enz. noodig bij invoering van de casiers Judiciaires en van instrumenten voor de signalementsopname der veroordeelden naar het in te voeren stelsel-BERTii.i.ON. In de begrooting van uitgaven is voor deze doeleinden onder meer uitgetrokken eene som voor aankoop van kistjes voor het nemen van vingerafdrukken. Bertillon heeft echter in zijn op de meting van verschillende lichaamsdeelen berustend signalementstelsel, geen plaats ingeruimd voor het opnemen van afdrukken der vingertoppen, dat dan ook in zijn stelsel onnoodig is,
-ocr page 674-662 niet minder dan drie hoofd- en veertien lagere ambtenaren.
Nog worden gelden aangevraagd om eenen klerk te kunnen aanstellen, daar een klerk meer werkzaam is voor spoediger verificatie der declaratiën van de deurwaarders en griffiers.
Onder de kosten van algemeene of Rijkspolitie is 500Ü gulden meer uitgetrokken tot uitbreiding van de geheime politie.
In de toelichting wordt medegedeeld onder het hoofd „Kosten der gevangenissen en Rijksopvoedingsgestichten”, dat overeenkomstig de bedoeling der tegenwoordige en der vorige Regeering thans in bijna alle gevangenissen aan de bewaarders één vrije Zondag of weekdag in de drie weken en een gemiddelde arbeidstijd van ten hoogste twaalf uren kan worden verzekerd. Door de plaats gehad hebbende aanvulling in vele gestichten is de verbetering tot stand gebracht, dat het afzonderlijk in dienst nemen van barbiers en in normale omstandigheden ook van ziekenoppassers heeft opgehouden.
In de kosten voor gebouwen, waaronder niet begrepen de Rijkswerkinrichtingen, bedragende 427.021 gulden, is eene som uitgetrokken van 22.500 gulden voor een gebouw voor het kantongerecht te Tilburg, daar de huur van de thans in gebruik zijnde lokalen is opgezegd.
Verder is eene som van 25.000 gulden uitgetrokken als eerste termijn voor de stichting van een huis van bewaring en van eene strafgevangenis te Haarlem, van welke som 13.100 gulden zullen strekken tot betaling van het bedrag, dat volgens contract van ruiling de Staat aan de gemeente moet uitkeeren. Ten vorigen jare had de Minister dezen post, op de begroeting voor 1895 uitge-
-ocr page 675-663
trokken tot een bedrag van 60.000 gulden, teruggenomen, daar de onderhandelingen met het gemeentebestuur nog niet ten einde waren gebracht. Hij deelde mede, dat in den achterstand der executie van celstraffen eene zóó gunstige verandering was gekomen, dat hij het noodig achtte af te wachten of dit gelukkig verschijnsel zich zoude bestendigen, voordat hij zich tot eenig nieuw voorstel tot den bouw eener strafgevangenis te Haarlem gerechtigd achtte. Dit gelukkig verschijnsel heeft zich echter niet bestendigd. Thans is de verhouding tusschen het aantal beschikbare en het voor de uitvoering der gewezen vonnissen vereischte getal cellen weder ongunstig geworden.
Gedurende den loop van 1895 toch wachtten in het ressort van een onzer hoven, waarvan hier ter plaatse reeds vroegere jaren sprake was, het volgende aantal
oordeelden |
op |
het ondergaan hunner |
celstraf |
op |
1 |
Januari..... |
70 |
1 |
Februari ..... |
78 | |
» |
i |
Maart...... |
135 |
« |
1 |
April...... |
162 |
1 |
Mei....... |
142 | |
i |
Juni...... |
167 | |
W |
1 |
Juli...... |
165 |
1 |
Augustus..... |
151 | |
1 |
September . . . . |
61 | |
1 |
October..... |
59 |
In vergelijking met de verleden jaar medegedeelde cijfers is een gunstig verschil voor dit jaar waar te nemen, maar, gelijk men ziet, blijft de behoefte aan meer cellen bestaan. De Minister deelt mede, dat op 1 Juli jl. in het arrondissement Haarlem 50 vonnissen wegens gebrek aan cellen onuitgevoerd moesten blijven. Hij acht zieh dus niet alleen ' gerechtigd maar zelfs verplicht, den bouw van eene kleine strafgevangenis voor het arrondissement
-ocr page 676-G64
Haarlem op nieuw voor te stellen en zulks te meer omdat, terwijl liet bestaande huis van bewaring ingevolge de bepaling van art. 10 der wet van 3 Jan. 1884 (Stbl. n“. 3) tevens als hulpstrafgevangenis dienst doet, het nieuw te bouwen huis van bewaring daarvoor niet kan worden gebruikt, zoodat tegelijk met de indienststelling van het laatste de behoefte aan meer celruimte zich te sterker zal doen gevoelen.
De kosten van de strafgevangenis zijn globaal begroot op f 88.000 of 1760 gulden per gevangene.
Per gevangene, zoo wordt gezegd, bedraagt de raming 464 gulden minder dan de bestede kosten van stichting der strafgevangenis te Nieuwer-Amstel. Dit verschil zoude nog grooter zijn, indien de Minister het niet noodig had gevonden, de kleine strafgevangenis zóó te doen bouwen, dat uitbreiding van dit gesticht tot eeno groote strafgevangenis voor plus minus 204 cellen zonder verstoring van den dienst mogelijk blijft. Moet daartoe vroeger of later worden besloten dan zullen de kosten van de groote gevangenis in haar geheel per gevangene niet meer dan 1600 gulden beloopen.
De kosten voor het bouwen van het huis van bewaring, ingericht tot opneming van 72 gevangenen, zijn voor-loopig begroot op 121.200 gulden.
De onmogelijkheid van voldoend toezicht zonder eene zeer aanmerkelijke uitbreiding van het aantal bewaarders, groot brandgevaar, onmogelijkheid van het aanbrengen der door de wet gevorderde gelegenheid tot afzondering gedurende den nacht maken het oprichten van een nieuw gebouw noodzakelijk. In het tegenwoordig huis van bewaring kan bovendien door volslagen gebrek aan voldoende lokalen geen sprake zijn van eene indeeling der gevangenen in klassen, zooals de wet voorschrijft, ja zelfs niet van eene behoorlijke afzondering van voorloopig aangehou-
-ocr page 677-665
denen. Voor de door de kantongerechten in het arrondissement tot heclitenis veroordeelden is slechts één, zeer klein lokaal beschikbaar, waarin soms wel 20 personen een geheelen dag verblijf houden. Terecht worden in de toelichting dergelijke toestanden onhoudbaar genoemd, en mag men dan ook met grond verwachten, dat van de zijde der Staten-Generaal geene bezwaren zullen rijzen om aan dergelijke onhoudbare toestanden, welke eene bespotting zijn van ons strafstelsel, een einde te maken.
14 October.
-ocr page 678-PRIJSVRAGEN,
UITGESCHREVEN DOOK HET
Provinciaal ütreclitscli fieiiootscliaD van Kunsten en Wetenscliaiipen.
lS»d.
ReeJitsgeleerdheid en Staatswetenscdiappen.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Het genootschap verlangt de rechtsgeschiedenis van eene der voornaamste Noord-Nederlandsche steden.
17. nbsp;nbsp;nbsp;Een geschiedkundig onderzoek naar den aard van het hoedelhouderschap volgens het Oud-Vader-landsche recht.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Een geschiedkundig onderzoek naar het Aasdoms- en Schependomsrecht in Holland en Zeeland, en, voor zooveel het daarmede verwant is, naar het erfrecht der naburige provinciën.
19. nbsp;nbsp;nbsp;De rechtstoestand der wegen, vaarten en weteringen, ten openbare gebruike bestemd of aangewezen, in een der provinciën van Nederland, ook geschiedkundig toegelicht.
20. nbsp;nbsp;nbsp;De geschiedenis van het kerkelijk rechtswezen in een bepaald gedeelte van het tegenwoordig Nederland vóór de Hervorming.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Eene beschouwing der licht- en schaduwzijden aan de medewerking van het leekenelement — inzonderheid van de jury — aan de rechtspraak in strafzaken verbonden, en een gemotiveerd oordeel, zoowel omtrent dit punt in het algemeen, als omtrent de
667 vraag of de invoering daarvan in ons vaderland wenschelijk is.
22. nbsp;nbsp;nbsp;Het Genootschap verlangt eene verhandeling over het arbeidscontract (huur van diensten) en de wijze waarop het bij de wet zoude behooren te worden geregeld, onder vergelijking van hetgeen ten opzichte van dit onderwerp in de laatste jaren ook in andere landen op wetgevend gebied is verricht.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Het Genootschap verlangt eene verhandeling over de vereenigingen tot het monopoliseeren van bepaalde takken van bedrijf (rings, pools, trusts, Kartelle), haar ontstaan, hare werking, hare economische beteekenis, hare voor- en nadeelen, en haren invloed op den toestand der arbeidende klassen, benevens de houding door den wetgever tegenover haar aan te nemen,
De verhandelingen, bestemd om naar den uitgeloofden eereprijs te dingen, moeten vóór 1 December 1896 in handen van den Secretaris des Genootschaps zijn, met uitzondering van het antwoord op de vragen 1 en 3, die blijven doorloopon, en waarop dus telken jare vóór 1 December een antwoord kan worden ingezonden.
Voor de op zich zelve voldoende en bij vergelijking best gekeurde beantwoording van elke der bovenstaande vragen, wordt een prijs uitgeloofd, bestaande in een eere-diploma en drie honderd gulden.
Alle verhandelingen, welke naar een der uitgeloofde prijzen dingen, moeten met eene andere hand geschreven zijn dan die des Schrijvers en, in plaats van met den naam van dezen, met eene spreuk zijn onderteekend, onder bijvoeging van een verzegeld briefje, dezelfde spreuk tot opschrift voerende, en waarin zoowel de naam des Schrijvers als zijn adres eigenhandig door hem zijn opgegeven. Ook moeten de verhandelingen, voor welke.
-ocr page 680-668 naar goedvinden, van de Nederduitsche, Hoogduitsche, Engelsche, Fransche of Latijnsche taal raag worden gebruik gemaakt — (met uitzondering alleen van de antwoorden op de in het Latijn gestelde vraag, voor welke bepaaldelijk het Latijn gevorderd wordt — duidelijk met Italiaansche letters geschreven zijn, en vrachtvrij toegezonden worden aan den Secretaris des Genootschaps, Mr. K. Melvil Baron van Lynden, Lid der Arrondissements-Rechtbank te Utrecht.
Alleen de briefjes behoorende tot de verhandelingen aan welke de bepaalde eereprijzen zijn toegewezen, worden geopend ; die dor afgekeurde stukken daarentegen worden op de Algemoene Vergadering ongeopend verbrand.
Indien de Schrijver eener prijsverhandeling lid is van het Genootschap, moet dit op het verzegeld briefje, hetwelk die verhandeling vergezelt, door het woord lid worden aangeduid.
De bekroonde prijsverhandelingen blijven eigendom van het Genootschap, hetwelk ze onder zijne werken uitgeeft. Zij kunnen alzoo door niemand, hetzij geheel of ten deele, of bij invoeging in eenig ander werk, worden herdrukt, zonder toestemming der Directie.
Afgekeurde prijsverhandelingen worden niet teruggegeven, maar de schrijvers kunnen, tegen betaling der kosten, afschrift bekomen van de over hunne stukken uitgebrachte adviezen.
Ter verkrijging van verdere inlichtingen, raadplege men het eerlang verschijnende Verslag der Algemeene Vergadering van 25 Juni 1895, of wende zich tot den Secretaris voornoemd.
-ocr page 681- -ocr page 682- -ocr page 683- -ocr page 684-