-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

UNSTJTUUT VOOR BESTUURSRECHT


Verzameling van bijdragen tot de kennis van het Publiek- en Privaatrecht

ONDER REDACTIE VAN

Mr. A. HEEMSKERK, Mr. M. DE PINTO, Mr. L. DE HARTOG, Mr. A. R. ARNTZENIUS, Mr. H. ZILLESEN,

Mr. D. SIMONS en Mr. S. J. M. VAN GEUNS.

ZEVB^N-EN-VIJFTIGSTE DEEL.

18 9 e.


s-GRAVENHAGE, GEBROEDERS BELINFANTE.

1896.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT


IHBBHIIIIOO


0986 4210


-ocr page 6-

Gedrukt bij F. J. BEUNFANTE, voorh. : A. D. SCHINKEL.

-ocr page 7-

NSTITUUT VOOR BESTUURSRECHT

MEDEARBEIDERS.

Mr. 8. J. L. VAN Aalten Jr., advocaat en procureur, Rotterdam.

Mr. J. Baron d’Aulnis de Bodrouill hoog-leeraar, Utrecht.

Mr. C. Bake, referendaris bij den Raad van State, ’s-Gravenhage.

Mr. Jac. W. v. D. Biesen, advocaat, Breda.

Mr. A. J. E. A. Bik, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Jhr. Mr. E. N. de Brauw, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Mr. J. B. Bredkelman, commies van Staat, ’s-Gravenhage.

Mr. G. Brouwer Jz., advocaat en procureur, Amsterdam.

Dr. E, Brusa, hoogleeraar aan de Universiteit, Turyn.

Mr. J. P. A. N. CAROLI, advocaat, Amsterdam.

Mr. F. B. CoNiNCK LiEFSTiNG, vice-president van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage.

Jhr. Mr. W. Th. C. v. Doorn, advocaat, proc. en kantonr.-plaatsverv., ’s-Gravenhage.

Mr. A. P. Th. Eïssell. lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage.

Mr. P. R. Feith, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage.

Mr. J. J. VAN Geuns, raadsheer in het Gerechtshof, ’s-Gravenhage.

Mr. J. J. Gockinga, Lid der Arrondissemeuts-Rechtbauk, Leeuwarden.

Mr. Th. Heemskerk, advocaat en kanton-rechter-plaatsvervanger, Amsterdam.

Mr. H. v. D. Hoeven, hoogleeraar, Leiden.

Mr. J. F. HoüwiNG, hoogleeraar, Amsterdam.

Mr. En. Jacobson, advocaat en procureur, Rotterdam.

Mr. D. JosEpHus JiTTA, hoogleeraar, Amsterdam.

Mr. W. J. Karsten, lid van het Gerechtshof, ’s-Gravenhage.

Mr. J. G. KisT, president van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage.

Mr. N. K. F. Land, hoogleeraar, Groningen.

Mr. A. F. A. Leesberg, advocaat en notaris, ’s-Gravenhage.

Mr. J. A. Lev¥, advocaat, Amsterdam.

Mr. P. A. W. CoRT VAN DER LiNDEN, raadadviseur by het Departement van Justitie, ’s-Gravenhage.

Mr. J. A. LoEFF, advocaat, lid der Staten van Noord-Brabant, ’s-Hertogenbosch.

Mr. J. DE Louter, hoogleeraar, Utrecht.

Mr. J. F- Moltzer, lid van den Raad van State, te ’s-Gravenhage.

Mr. H. J. A. Mulder, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Mr. J. 0. Naber, hoogleeraar. Utrecht.

Mr. M. Oldenhüis Gbatama, advocaat en procureur, Assen.

Mr. J. C. DE Marez Ovens, administrateur aan het Departement van W., H. en N., ’s-Gravenhage.

Mr. B. J. PoLENAAR, advocaat, Amsterdam.

Mr. M. S. Pols, hoogleeraar, Utrecht.

Mr. C. PuNACKER Hordijk, lid van de Eerste Kamer der St.-Gen eraal, ’s-Gravenhage.

Jhr. Mr. J. K. W. Quables van Ufford, ’s-Gravenhage.

Mr. E. E. VAN Raalte, wethouder, Rotterdam.

Mr. J. Rombach, advocaat en procureur, Rotterdam.

Mr. F. N. SiCKENGA, te Dordrecht.

Mr. F. W. J. George Snijder van Wissen-KERKE, referendaris aan het Departement van Justitie, ’s-Gravenhage.

Mr. J. M. VAN Stipriaan Luïscius, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Mr. A. J. CoHEN STUART, civ.-ing., advocaat en procureur, Amsterdam.

Mr. J. P. R. Tak van Poortvliet, lid van de 2e Kamer der St.-Generaal, ’s Gravenhage.

Mr. F. H. J. Tavenraat, griffier der Staten van Zuid-Holland, te ’s-Gravenhage.

Mr. A. Telt-ng, adjunct-archivarlsby ’s Rijks Archief, ’s-Gravenhage.

Mr. W. Thobbecke, lands-advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Mr. P. A. Tichelaar, lector aan de Rijksuniversiteit, Leiden.

Mr. M. W. F. Treub, hoogleeraar, Amsterdam.

Mr. J. D. Yeegens, advocaat-procureur en lid van de 2e Kamer der Staten-Generaal te ’s-Gravenhage.

Mr. P. Verloren v. Themaat, advocaat-flscaal by het Hoog Milit. Gerechtshof, Utrecht.

Mr. H. Vos, advocaat, Leiden.

Mr. G. Wttewaal, lid van de Arr. Rechtbank, Arnhem.

Mr. C. P. Zaaijer, advocaat en procureur, Rotterdam.


-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

Blz.

lots over de wel van 2 Juni 1875 [Staatsblad no, 95) lot reyelimj van het toezicht bij het opvichten van inrichtimjen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. (Vervolg van deel LVI, bladz. 492), door F. L. G. P. Schreuder, Referendaris aan het Departement van Binnenlandsche Zaken te ’s-Gravenhage ... nbsp;nbsp;1

Le droit Comtnercial en Roumanie, door Mr. Joan Bout, Advocaat te Amsterdam (vervolg van Deel LVI, bladz. 611)

Iels over dicnslbodenrccht — Ren juist vonnisŸ door Mr. J. H. Heerspink, Griffier bij het Kantongerecht te Enschedé

De Vrachtbrief, door Mr. A. Tak, Ambtenaar van het Openbaar Ministerie te Middelburg

Verantwoordelijkheid voor werklieden? Ecne onhoudbare u'ets-bepaling, door Mr. A. P. Ïii. Eyssell, Lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s-Gravenhage

De sielligrechtelijke wisseltheorie, door Mr. G. Wttewaal, Lid van de Arr.-Rechtbank, te Arnhem

Eenige opmerkingen naar aanleiding van een vonnis van do Arr.-Rechtbank te Zwolle, door Mr. D. J. den Beer Poortugal, Advocaat en Procureur, te Zwolle

Aansprakelijkheid uit contract in het Romeinsche Recht, door Mr.

Henri Hijmans, Advocaat en Procureur, te 's-Gravenhage . . . 226

-ocr page 10-

VI

Biz.

De Sti'afproceduro vóór den Kanlonreclitei\ door dhr. Mr. W.

Tii. C. VAN Doorn, Advocaat, Procureur en Kantonrechter-plaatsvervanger, te ’s-öravenhage nbsp;

Moet, het privaatrecht voor rivier- en binnenschepen een ander zijn als dat voor zeeschepen‘? door Mr. S. J. L. van Aaltkn Jr., Advocaat en Procureur, te Botterdam

De verhoiiding van de liechtorlijke tot de Wetgevende Macht, door Mr. Mei.ius DE Vii.LiERS, Hoofdrechter van den Oranje-vrij staat. 3G3

De voorgestclde regeling van het papieronderzoek, door Mr. D. SiMONS, Advocaat en Procureur, te Amsterdam

Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlnndsche /inanciën, (vervolg van Deel LVI, bladz. 465), door Mr. F. N. Sickenga, te Dordrecht. 302

Bet opperbevel over leger en vloot uit een slaalsrcchleUJk oogpunt beschouwd, door Mr. H. Verkouteren, advocaat te Amsterdam. 440

J^e Droit commercial en Boumanie, door Mr. JoAN BouL, Advocaat te Amsterdam (vervolg van Deel LVl, bladz. 611). 473

Eenigo opnuirkingen over Guillouard's Traité du droit de Bélenlion, door Mr. F. H. Gerritsen, Advocaat en Procureur,te ’s-Gravenhage. 146

Mr. C. PLATE. Do autonomie en het zelfbestuur der provincie volgens de Grondwet (’s-Gravenhage, 1804) ; verdedigd te Leiden den 21 December 1804, door Mr. S. J. M. van Geuns, Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Kantongeregten te Zierikzee 156

fn Memoriam. Mr. I. Telting, lid van den Hoogen Baad, door Mr. A. Heemskerk, te ’s-Gravenhage............161

Schels van het Bomeinsche Erfrecht, door Jlir. Mr. ÏJ. A. M. A. HuMALDA v. Eysinga, Advocaat en Procureur te ’s-Gravenhage, aangekondigd door Mr. A. Heemskerk te ’s-Gravenhage. . . . 340

Arnold Levy. Uitbreiding van het getuigenbeivijs in burgerlijke zaken. (Apeldoorn 1804), aangekondigd door Mr. J. D. Veegens, advocaat-procureur en Lid van de 2tgt; Kamer der Staten-Generaal, te ’s-Gravenhage..................485

-ocr page 11-

VU

Blz.

H. A. E. Modderman. Internationaal Erfrecht. (Den Haag [Leiden]), aangekondigd door Mr. D. Josephus Jitta, Hoogleeraar, te Amsterdam...................512

Theorie en Practijk in onze Comptabiliteit. S. B. Kan Jr. De comptabiliteit in het Staatsbestuur. (Leiden, Ed. IJdo, 1896), aangekondigd door G. W. van Kempen, Referendaris bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, te ’s-Gravenhage .... 536

J. J. ROCHUSSEN. Rechtspraak in geschillen tusschen Belastingschuldigen en Administratie bij de heffing van ’s Rijks directe belastingen (Den Haag, 1895), verdedigd te Leiden den 5 Juli 1895, aangekondigd door Mr. S. J. M. van Geuns, ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten te Zierikzee. 557

VARIA.

Nederlandsche Juristen-Vereeniging. Onderwerpen te behandelen in de Algemeene Vergadering van 1896

Nederlandsch Instituu.t van Accountants te Utrecht

Proefnummer Deutsche Juristen-Zeitung. Uitgever Otto Liebmann, te Berlijn. Agenten Gebr. Belinfante, ’s-Gravenhage .... 166

Verslag van de Rijkspostspaarbank over 1894

Gertrude M. Tuckwell. De Staal en zijne Kinderen, uit het Engelsch vertaald door Mevr. M. v. H., (Utrecht, J. L. Beijers, 1895). . 170

-ocr page 12-

VIII

Biz.

Archief ran Handel en Nijverheid, Verzameling van wettelijke en admin. Voorschriften enz...............'1^3

De nieuwe FaiUissementswet. — De Accountant. — De Uitleveringswetten. — Zeitschrift für das Gesammte Handelsrecht. — Congrès d’anthropologie criminelle te Genève.

Algemeen Nederlandseh Vredebond. Redevoering te ’s-Gravenhage uitgesproken bij gelegenheid van het vijf-en-twintig jarig bestaan, door Mr. .T. B. Breukelman, Waarnemend Voorzitter. — He Gerechtclijke Statistiek over 1894, Statistiek van het Gevangeniswezen over 1894—1895. — Archief van Handel en Nijverheid, Verzameling van wettelijke en admin. Voorschriften enz. —■ Hevue Générale de Droit Internationale Public. — Wetgeving, door Prof. H. VAN DKR Hoeven. — Stel van formulieren ten gebruike int/evolge do nieitwe Wet op het Faillissement en de Stirseance van betaling, door Mr. G. T. J. de Jongii, Subst.-Griffier bij de Arr.-Rechtbank te Winschoten. — Vraagpunten in stemming gebracht op de 27« Alg. Vergadering van de Nederlandsehe Juristen- Vereeniging.

Alphabetisch Hegister op Deel LJ—LVtl, (1890 — 189G).

-ocr page 13-

TI lEMIS.

LVlIste deel - EERSTE STEK

Iets over de wet van 2 .Iiinl IS75 fStaatsblad no. 95) tot resellnquot; van liet toezicht hij het oprlehten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. (Vervolg van deel LVI, bladz. 492).

Art. 29 dezer wet drukt de bedoeling niet voldoende uit en zou, om in overeenstemming te zijn met de toepassing, daaraan, blijkens het medegedeelde in het eerste gedeelte van dit opstel, door de rechterlijke macht en door het administratief gezag gegeven, m. i. ongeveer aldus hebben moeten luiden: „Op inrigtingen, tot welker „oprigting krachtens de vóór het in werking treden „dezer wet geldende K. Bn. vergunning is verleend, zijn, „voor zoover voor dergelijke inrigtingen vergunning „ingevolge deze wet wordt vereischt (1), de artt. 14, 17, „18, 19, 20 en 21 van toepassing; op inrigtingen, tot „welker oprigting krachtens de vóór het in werking „treden dezer wet geldende K. Bquot;. vergunning moest „zijn verkregen, zijn, zoo die vergunning niet is ver-„leend, voor zoover voor dergelijke inrigtingen vergun-„ning ingevolge deze wet wordt vereischt (1), de artt.

(1) Zie K. B. 29 Mei 1893, no. 36, waarbij het gold eeiie sedert 1658 opgerichte en derhalve aan de bepalingen van het K. B. van 182-4 niet onderworpen zoutziederij, voor de verandering waarvan in •1879, ten onrechte wegens het tijdstip harer oprichting, vergunning gevraagd en door B. en W., die no. VIII van art. 2 der wet van 1875 toepasselijk achtten, verleend was. Volgens het besluit van '1893 wordt bij deze wet voor de oprichting van zoutziederijen geen vergunning vereischt, zoo zij niet beboeren tot de inrichtingen, in no. I van art. 2 dier wet bedoeld.

Themis, LVIIste deel, 4ste stuk. (4896.) 4

-ocr page 14-

„19 en 21 van toepassing; en ten aanzien van overtre-„dingen van bovengenoemde artikelen gepleegd, zijn de „artt. 22 en 23 van toepassing”.

Vrij algemeen is door de rechterlijke macht, zij ’t niet altoos op dezelfde gronden, aangenomen dat, krachtens art. 29 der wet van 1875, de bij art. 22a dier wet bedreigde straf ook kan worden uitgesproken wegens het op of na 1 Juli 1875 zonder de vereischte vergunning in werking (of in gebruik) houden van eene inrichting, voor de oprichting waarvan vóór dien datum vergunning noodig was ingevolge de toen geldende K. Bquot;. en, wierd zij opgericht onder vigeur der wet van 1875, evenzeer vergunning volgens die wet zou moeten zijn verkregen (Arr“. Prov. Ger.hof van Zuidholland, 10 Dec. 1875, IK v. h. Pt., n“. 3933 (2); Ger.hof te Leeuwarden, 21 Febr. 1876 (3) en 22 Aug. 1883, W. v. h. li. n“. 3973 en 4940; H. K, 26 Nov 1883, IL. v. h. R. n®. 4977). De Arr.-Rechtb te Utrecht schijnt er evenwel, blijkens haar breed gemotiveerd vonnis van 11 April 1881 ( W. v. h. R. 11“. 4653), anders over te hebben gedacht in eene zaak, waarin het gold een magazijn van lompen, dat vóór het K. B. van 19 Oct. 1852 (iSthl. n°. 185), waarbij vergunning gevorderd werd, in gebruik was. Zij overwoog, dat, daargelaten de vraag, of der beklaagden rechtsauteur vóór genoemd K. R. eene dergelijke inrichting in gebruik had,

p2) Ofschoon dit niet gelukkig geredigeerd arrest hieromtrent geene bepaalde beslissing bevat, blijkt echter daaruit voldoende, dat niet was verkregen de bij het K. B. van 1824 vereischte toestemming tot oprichting van de inrichting, die althans inden aanvang van 1875 was opgericht.

(3) De Rechtb. te Appingedam had bij vonnis van 6 Jan. 1876 den beklaagde, op grond van art. 3 K. B. v. 1824 en art. 1 der wet van 1818, veroordeeld wegens het, driejaren te voren, zonder vergunning oprichten van de inrichting, meenende dat art. 22 der wet van 1875 alleen betrekking had op het in werking houden van inrichtingen, die eerst onder vigeur dier wet zijn opgericht, en daarom dat art. ten deze niet toepasselijk was.

-ocr page 15-

3

in idler geval bewezen was, dat de beklaagden reeds lang vóór de invoering der wet van 1875 zulke inrichting in werking hadden, en kwam tot de conclusie, dat het hebben van eene inrichting, bestemd tot bewaring van lompen, opgericht vóór de invoering der wet van 1875, noch bij deze wet, noch bij eenige andere wetsbepaling strafbaar is gesteld, indien althans de gem.raad niet ten aanzien van zulke inrichtingen gebruik had gemaakt van de bij art. 4, 2°., gegeven bevoegdheid.

Het beweren, dat door toepassing van art. 22a j». art. 29 op het in werking (of in gebruik) houden van bovenbedoelde inrichtingen aan de wet van 1875 ongeoorloofde terugwerkende kracht werd gegeven, werd bij het arr. van den H. R. van 26 Nov. 1883 verworpen op grond dat, wanneer door den rechter a quo strafbaar was geacht eene handeling door den veroordeelde na de invoering der wet van 1875 gepleegd en daarop de bij die wet bedreigde straf was toegepast, art. 4 Alg. Bep. v. Wetg. niet was geschonden, omdat aan de wet van 1875 geen terugwerkende kracht was verleend en ook geen vervolging was ingesteld van een vóór 1875 begaan en verjaard misdrijf. De Arr.-rechtb. te Groningen besliste bij vonnis van 20 Dec. 1883 {Rechtsg. Bijbl., 1884, Afd. C, 93), dat de inrichting die èn volgens het K. B. van 1824 èn volgens de wet van 1875 zonder vergunning verboden was en is, niet als wettig bestaande kan worden aangemerkt, ook al bestond zij feitelijk onder de werking van vermeld K. B.

Ook nu nog zou, na een 20jarige werking der wet van 1875 — onverminderd de toepassing van art. 21, welke zelfs door verjaring van het strafbaar feit niet zou worden belet (cf. Gem.stem n°. 1984, blz. 3, kol. 3) — eene strafvervolging m. i. niet op art. 4 Alg. Bep. v. Wetg. afstuiten, wanneer bleek dat eene bij de wet van

-ocr page 16-

1875 aan vergunning onderworpen inrichting vóór l Juli van dat jaar „daargesteld” (artt. 1 — 3 K. B. v. 1824) en voor de oprichting waarvan destijds evenzeer toestemming vereischt werd, zonder vergunning in werking (of in gebruik) gehouden werd.

Het spreekt van zelf, dat voor de oprichting (juister ware in casu : „voor het doen voortbestaan”, omdat de oprichting in lang vervlogen jaren reeds plaats had) van eene inrichting als hierboven bedoeld, nog vergunning ingevolge de wet van 1875 gevraagd en verkregen kan worden, doch door het verkrijgen van die vergunning zou het te voren gepleegd strafbaar feit der oprichting enz. zonder de vereischte vergunning niet straffeloos zijn geworden, zoolang het recht tot strafvordering te dier zake niet verjaard is. In anderen zin zal, gelet op het gezegde op blz. 221, al. 2, wel niet op te vatten zijn wat Jhr. Mr. Rochussen schrijft op blz. 118 — zie ook blz. 245 — waar ZHWG. spreekt van het den ondernemer voor eene reeds in werking zijnde inrichting alsnog verleenen van eene vergunning „die hem tegenover den strafrechter wegens overtreding van art. 22 dekken kan”. — Straffeloosheid zou m. i. evenmin het gevolg kunnen zijn van eene postérieure plaats, verordening als bedoeld in art. 4,1quot;., der wet. Zulke verordening kan slechts medebrengen, dat de inrichting in de toekomst een rechtsgeldig bestaan heeft zonder vergunning. In verband hiermede zij, met verwijzing naar de Gem.stem n“. 1992, medegedeeld, dat in 1888 door den Raad eener gemeente krachtens genoemde wetsbepaling eene verordening werd vastgesteld, waarbij een gedeelte van het grondgebied der gemeente werd aangewezen, waar leerlooierijen zonder vergunning van B. en W. kunnen worden opgericht. Aangezien uit de overwegingen dier verordening bleek, dat hare strekking was om leerlooic-

-ocr page 17-

rijen, welke ter plaatse zonder vergunning bestonden, aan de werking der wet te onttrekken, waartoe Ged. Staten den Raad onbevoegd achtten, omdat de Raad wel het oprichter van nieuwe, maar niet het zonder vergunning bUjve^i hestoMn van zonder vergunning in werking zijnde inrichtingen kan vrijlaten, en wijders het oprichten van leerlooierijen op de in de verordening vermelde plaatsen hun voorkwam niet in het algemeen belang te zijn, gaven zij den Minister v. Binn. Zaken in overweging, de vernietiging der verordening te bevorderen. De Minister vond evenwel hiertoe geen termen.

Niet alleen in den eersten tijd van de werking der wet van 1875, maar ook later deed zich meermalen, mede in anderen vorm, de quaestie van terugwerking voor. De Arr.-rechtb, te Nijmegen, oordeelende (vonnis van 3 Nov. 1875, W. v. h. R. n°. 3923) dat voor de oprichting van eene huidenzouterij vóór 1 .Tuli van dat jaar geen vergunning noodig was, achtte den ondernemer niet strafbaar wegens het op en na dien datum in werking houden van de inrichting, omdat de wet van 1875, blijkens haar opschrift en verschillende harer bepalingen, waaronder met name art. 13, 1ste lid, kennelijk alleen aan het oprichten van nieuwe, het in werking brengen van vernieuwde, veranderde of gestaakte, doch niet aan het voortbestaan van reeds aanwezige inrichtingen de voorwaarde van het bezit van vergunning verbonden heeft. Het beroep in cassatie van den Offic. v. .lust, werd bij arr. van den H. R. van 14 Feb. 1876 (IF. r. h. R. n“. 3964) (4) verworpen, na een uitvoerig

(4) lii het twee dagen te voren verschenen nr. 1272 van de Gem.stem schrijft Mr. .4. R. Arntzenius m. i. te recht; «Naar mijn inzien kan liier slechts die vergunning bedoeld zijn, welke vereischt werd volgens

-ocr page 18-

6

betoog, dat vóór l Juli 1875 voor de oprichting van huidenzouterijen inderdaad geen vergunning vereischt werd. De H. R. besliste reeds bij arr. van 29 Juni 1874 in denzelfden zin ; ook de Arr.-rechtb. te Groningen was bij vonnis van 18 Dec. 1884 (Rechtsg. Bijdr. en Bijbl., 1886/7, Afd. C, blz. 195) van dezelfde meening. Uit het K. B. van 15 Nov. 1867 ÇStbl. n°. 114) moet intusschen worden afgeleid, dat de Regeering voor de oprichting van huidenzouterijen eene vergunning wèl noodig oordeelde.

Het bovenvermeld, door den H. R. gesanctionneerd beginsel, nedergelegd in het vonnis der Rechtbank te Nijmegen, werd mede aangenomen door de Arr.-Rechtb. te Almelo (vonnis van 15 Nov. 1881) en het Gerechtshof te Arnhem (arr. v. 30 Dec. 1881, W. v. h. R. n®. 4782); het is steeds ook dat van de Regeering geweest, o. a. blijkens de K. Bquot;. van 26 Dec. 1876, n®. 11 ; 24 Nov. 1879, n®. 25; 9 Oct. 1883, n®. 23 en 23 Juli 1890, n®. 35 (5). Volgens deze besluiten kan geen vergunning krachtens de wet van 1875 worden verleend of moet niet afwijzend worden beschikt op aanvragen om ver-

de bij de oprichting bestaande voorschriften. Was volgens die voorschriften geen vergunning noodig, dan is de inrigting, eenmaal bestaande bij de invoering der wet, ook niet onderworpen aan de strafbepaling van ai t. 22n”.

(5) Dit laatste besluit verdient bijzondere aandacht. liet betrof o. a. de weigering van vergunning tot het bij voortduring bergen van buskruit en vuurwerk in eene hoeveelheid, niet overschrijdende het maximum bepaald bij art. 23 der wet van 26 .lan. 1815 {Stbl. n’. 7), aangevuld bij die van 9 Juli 18.55, Stbl. nquot;. 68), in eene localiteit, welke daartoe bij de invoering der wet van 1875 reeds gebruikt werd en voor het hebben waarvan tijdens de oprichting geen voorafgaande vergunning noodig was, als vallende zulke inrichting niet in het K. B. van 1824, aangezien dit geen verandering kon brengen in het bepaalde bij de wet van 1815, welke geen vergunning eischte. In denzelfden zin beslisten de Arr.-Rechtb. te ’s-Gravenhage op 22 April 1852 en het Prov. Ger.hof van Zuidholland op 28 Juni 1852 (Geni.stem n®’. 30 en 39).

-ocr page 19-

7.

gunning tot het doen voortbestaan of in werking houden van inrichtingen, die, al worden dergelijke inrichtingen in de wet onder de vergunningsplichtige genoemd, opgericht zijn op een tijdstip, waarop voor hare oprichting voorafgaande vergunning geen vereischte was, en kan (K. B. 24 Nov. 1879) het bij art. 21 tegen inrichtingen, die zonder de vereischte vergunning in werking zijn bedreigde verbod alleen daar worden uitgevaardigd, waar tijdens het in het leven roepen der inrichting tot hare oprichting vergunning vereischt en niet verkregen is, of wel deze verkregen, doch vervallen of ingetrokken is (het gold hier eene tapijtklopperij ; voor de oprichting hiervan werd vóór 1 Juli 1875 geen vergunning gevorderd).

Met betrekking tot inrichtingen alzoo, die op 1 Juli 1875 bestonden en welke volgens de tijdens de oprichting gegolden hebbende wetten of K. Bquot;. opgericht konden worden zonder vergunning, kan, naar mijn oordeel, al zijn dergelijke inrichtingen nu vergunningspliehtig, thans geen sprake zijn van toepassing van art. 14 j“. art. 29, zoowel omdat eerstgenoemd art., sprekende van eene „nieuwe” vergunning, niet anders — ook indien men, wat het bepaalde bij 1°. betreft, met het K. B. van 3 Aug. 1876 (Stbl. n®. 167) het woord „nieuwe” leest in den zin van „aanvullende” of „nadere” vergunning — op het oog kan hebben dan inrichtingen, die tijdens haar tot stand komen vergunningspliehtig waren, als omdat art. 29, sprekende van inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de vroeger geldende K. Bquot;. vergunning is verleend, buiten aanmerking moet blijven waar het bij de wet van 1875 aan vergunning onderworpen inrichtingen geldt die zonder vergunning een wettig bestaan hebben ; want in dit geval baat het ook niet,

-ocr page 20-

dat men zieh de vrijheid veroorlooft, art. 29 hij de toepassing in dien zin aan te vullen alsof daarin mede gesproken ware van „vergunning moest zijn verkregen”.

Dat aan den ondernemer van zulke, te recht zonder vergunning in het leven geroepen inrichting geene voorwaarden krachtens art. 17 j®. art. 29 der wet kunnen worden opgelegd, ligt voor de hand en blijkt ook uit het K. B. van 30 Sept. 1882, n®. 4, waarbij o. a. overwogen wordt, dat uit den aard der zaak toepassing van art. 17 alleen ter sprake kan komen bij eene bereids bestaande vergunning, aan welke dan de nieuw geformuleerde voorwaarden worden toegevoegd, dès dat beide te zamen één geheel komen te vormen. Zoo werd mede bij K. B®. van 15 en 25 Maart 1895, n”. 13 en 4, beslist, dat in art. 17 onder „den concessionaris” niet anders kan worden verstaan dan de houder eener vergunning, en dat het voor het stellen van nieuwe voorwaarden dan ook een eerste vereischte is, dat er eene vergunning besta, waaraan die voorwaarden kunnen verbonden worden (1).

Dat mitsdien van het in art. 18 bedoeld toezicht en van toepassing van art. 20 of 21 evenmin quaestie kan wezen waar het zich handelt van eene rechtsgeldig zonder vergunning bestaande inrichting, behoeft, na het hierboven medegedeelde, niet gezegd.

En zelfs komt de mogelijkheid der toepassing van art. 19 op zulke inrichting mij niet buiten twijfel voor. Wel wordt in den eersten volzin van al. 1 van dat artikel gesproken in het algemeen van „toegang tot de inrichtingen, bedoeld in art. 2”, en zou dus de toegang tot zulke inrichtingen ook dan gevorderd kunnen worden, wanneer zij een wettig bestaan hebben zonder vergunning, doch uit de woorden „op verzoek van den conces-

1

Zie over art. 29 j“. art. 14 en art. IT het tijdens de correctie dezes verschenen n“. 2418 v. h. IV. u. d. nurg. Admin.

-ocr page 21-

9

sionaris” in het laatste lid blijkt, dat de wetgever het art. schreef voor geconcessioneerde inrichtingen, hoedanige alleen die zijn welke aan eene vergunning of concessie recht van bestaan ontleenen. Ware in art. 19 in plaats van „concessionaris” op het voetspoor van art. 21, al. 2, bijv, het woord „belanghebbende” gebezigd, dan zou m. i. het dubbele voordeel zijn verkregen, dat men op de zonder vergunning rechtsgeldig bestaande inrichtingen als in art. 2 bedoeld, toezicht kon uitoefenen ter voorkoming dat deze van dien aard worden dat zij zonder vergunning geen wettig bestaan meer hebben (o. a. door het thans bezigen van stoom, enz.), en dat boven tegenspraak verheven was, dat vrije toegang ook kon worden gevorderd tot perceelen, waar men vermoedt, dat eene der in art. 2 vermelde inrichtingen in werking is zonder de vereischte vergunning.

Drukt art. 29 naar mijn oordeel des wetgevers bedoeling niet voldoende uit, het gaf ook aanleiding tot nog andere dan de bovenvermelde quaestiën. De bedoeling is kennelijk, de artt. 14 en 17—21, c. q. art. 22 (het onderwerp van art. 23 vindt thans voorziening in het Wetb. v. Strafrecht) toepasselijk te doen zijn op en ten aanzien van inrichtingen, voor de oprichting waarvan vóór 1 .Juli 1375 krachtens de toen geldende K. Bquot;. vergunning verleend is of waarvoor vergunning vereischt werd, doch niet verkregen was, voor zoover de inrichtingen eveneens volgens de wet vergunningsplichtig zijn.

Vóór 1 Juli 1875 kon vergunning verleend worden : door den Koning in 1ste instantie (art. 1, K. B. v. 1824) of in beroep (art. 11); door Ged. Staten in 1ste instantie (art. 2) of in beroep (art. 11) ; door het gem. bestuur (art. 3).

De vraag, van welk gezag op of na 1 Juli 1875 eene nieuwe vergunning moet uitgaan in een der gevallen in

-ocr page 22-

10 art. 14 der wet vermeld ; wie nieuwe voorwaarden aan eene vergunning kan verbinden uit kracht van art. 17 (*) ; wie het toezicht in de artt. 18 en 19 bedoeld, moet uitoefenen ; wie in Iste instantie te beslissen heeft over de intrekking eener vergunning in het geval van art. 20, en wie het voortzetten der werkzaamheden kan verbieden krachtens art. 21 — ik noem al deze artt., omdat zij in art. 29 vermeld zijn — moet naar de Kon. beslissingen van 1884 en later beantwoord worden volgens de regelen bij de wet van 1875 gesteld voor inrichtingen bij die wet aan voorafgaande vergunning onderworpen, ook dan wanneer de vergunning, overeenkomstig de vorige regeling, van een ander gezag uitgegaan is. Art. 12, 2de en 3de lid, der wet is intusschen niet toepasselijk verklaard op inrichtingen opgericht met de bij het K. B. van 1824 gevorderde toestemming. Van de aan zulke toestemming verbonden voor waarden kan de concessionaris dus niet geheel of gedeeltelijk worden ontslagen. Dit is m. i. eene leemte, waarin bij nadere wettelijke regeling voorzien zou kunnen worden. Indien, bij door ondervinding gebleken noodzakelijkheid, nieuwe voorwaarden mogen worden opgelegd (art. 17), dan brengt consequentie mede, dat, evenals onder de werking van het K. B. van 1824 kon geschieden (zie o. a. K. B. 2 Dec. 1865, no. 47), ook met betrekking tot inrichtingen, opgericht vóór 1 .Juli 1875, ontheffing verkregen moet kunnen worden van voorwaarden, waarvan de naleving gebleken is niet meer noodig te zijn (art. 12, 2e en 3e lid).

Volgens den 2den volzin van het 1ste lid van art. 29 geschiedt de intrekking der vergunning door den Koning

(,*) Wat dit art. betreft wordt de quaestie ampel besproken in de dissertatie van Mr. SüNGER op biz. 52 vlg. Dit ter aanvulling van de betrekkelijke citaten in het eerste gedeelte van dit opstel.

-ocr page 23-

11

of door Ged. Staten, naar gelang de vergunning van den Koning of van Ged. Staten verkregen is. Menige inrichting heeft de rechtsgeldigheid van haar bestaan te danken aan eene door den Koning of door Ged. Staten in beroep verleende vergunning, die onder de werking hetzij van het K. B. van 1824, hetzij van de wet van 1875 door het gern, bestuur of door Ged. Staten geweigerd was. Vandaar de vraag : welk gezag in zulk geval tot toepassing van art. 20 bevoegd is. De Minister van Waterstaat c. «., wien voorgesteld was de intrekking te bevorderen van eene in appel door den Koning verleende vergunning, beantwoordde de vraag in 1887 (Prov. Versl. v. Limburg over 1887, blz. 95) (6) in dezen zin, dat de zinsnede „Indien de vergunning verleend is door Ons of door Ged. Staten” enz. in dier voege is te verstaan, dat hier bedoeld worden de vergunningen van de artt. 16, 26 en 27 der wet van 1875, n.h, door Ged. Staten en den Koning als eersten en niet als appel-rechter te verleenen ; zoodat het gern, bestuur in eerste instantie bij uitsluiting van iedere andere autoriteit bevoegd is tot intrekking ook van eene vergunning, indertijd door hooger gezag ingevolge het K. B. van 1824 in beroep verleend.

In beginsel stemt hiermede overeen het K. B. van 4 Juli 1887, n®. 19, waarbij het de intrekking van zulke, door Ged. Staten verleende vergunning gold. Luidens dat besluit, waarbij de beschikking van Ged. Staten tot intrekking werd vernietigd, is onjuist de opvatting, dat bij den 2°. volzin „Indien de vergunning verleend is” enz. van al. 1 van art. 20 aan Ged. Staten c. q. de intrekking wordt opgedragen van eene vergunning, onder

(6) Zie ook de beschikking van 15 Nov. 1887, vermeld in het hoofdartikel in de Gem. stem no. 1913, waar de Redactie des Ministers gevoelen piet beaamt.

-ocr page 24-

12 de werking van het K. B, van 1824 door hen verleend, daar die volzin ten doel heeft eene regeling te maken voor de gevallen, omschreven in art, 16 en art. 27 der wet van 1875, waarin volgens deze wet vergunningen door Ged. Staten of door den Koning worden verleend. Volgens de tegenwoordige wet — zegt het besluit o.a. — wisselt de macht, tot het geven van vergunningen bevoegd, niet meer, zooals vroeger, met de soort der inrichting af, maar is het voor alle in de wet genoemde soorten van inrichtingen het college van B. en W., behalve alleen in eenige gevallen van bijzonderen aard (artt. 16 en 27). Overeenkomstig het bovenstaande — leest men verder in het besluit — is de werking van art. 20 in verband met art. 29 zóó op te vatten, dat voor alle zaken, welke volgens de wet van 1875 tot de competentie van B. en W. behooren, ook wanneer de vergunning onder de vroegere orde van zaken verleend was door den Koning of door Ged. Staten, de 1ste volzin geldt van het 1ste lid van art. 20 (het eenige, waaruit het 1ste lid van het art. zou bestaan, indien niet de bijzondere gevallen van art. 16 en art. 27 der wet aanleiding gegeven hadden tot de toevoeging van den 2den volzin), terwijl die 2de volzin alleen geldt voor de gevallen, welke volgens de artt. 16 en 27 behooren tot de competentie van den Koning of van Ged. Staten.

De breede, hierboven bekort medegedeelde motiveering van het K. B. van 4 -Juli 1887 toont m. i. aan, dat de daarbij gegeven oplossing der quaestie niet zoo voor de hand ligt bij raadpleging van den tekst (7). Ik meen

(7) De Redactie van het W. u. d. Burg. .idm. schreef in haar no. 1865 ten aanzien van de artt. 12 en 17 o. a. «En nu spreekt liet wel vanzelf dat eene lagere autoriteit niets kan veranderen of toevoegen aan hetgeen de hoogere geregeld heeft. Is de voorwaarde omtrent het inrichten van een schoorsteen door den Koning gesteld en geregeld, dan kan, voor

-ocr page 25-

13

daarom dat verduidelijking van het art. aandacht verdiend bij herziening van de wet.

Bij die gelegenheid ware, dunkt mij, ook de vraag te overwegen, of niet evenzeer aan hen, die zich bezwaard achten met de niet-opvolging van gestelde voorwaarden en uit dezen hoofde de intrekking eener vergunning hebben verzocht of het aan een concessionaris opleggen van nadere voorwaarden hebben gevraagd, het recht van beroep tegen eene afwijzende beschikking zou zijn te geven. Twijfel omtrent het bestaan, nu reeds, van dat recht — voor zooveel art. 17 betreft, besproken door Mr. Sünger op blz. 47—51 zijner dissertatie, en door Jhr. Mr. Rochussen op blz. 51 fine en 133 — heeft zich, ook waar het de toepassing van dit laatste art. gold, meermalen voorgedaan, o. a. blijkens de K. B^. van 14 Jan. en 2 April 1892, n'’^ 17 en 15, en van 8 Mei 1895, n”. 17, wat art. 17 en blijkens K, B. van 1 Oct. 1888, nquot;. 20, wat art. 20 aangaat. Bij deze besluiten is de quaestie ontkennend beantwoord ; m. i. te recht, aangezien èn art. 17 èn art. 20 het recht van beroep beperken tot den concessionaris; eene beperking die door Jhr. Mr. van Doorn (blz. 98—99, aant. g enz) hieraan wordt toegeschreven, dat bij het maken der wet blijkbaar aan de overige belanghebbenden in het geheele art 17 niet is gedacht.

Art. 28, in het 1ste lid het K. B. van 1824 en zijne Zoover die voorwaarde betreft, de Koning geacht worden de vergunning te hebben verleend. Het is dus duidelijk, dat eene wijziging of uitbreiding er van alleen doorden Koningzal kunnen geschieden». — .Ihr. Mr. Rochussen zeide in .lan. 1887 (blz. 47) : «Hetzelfde bestuur, dat de oorspronkelijke vergunning heeft gegeven, B. en W., Ged. Staten of de Koning, is tot die nadere beschikking (die van art. 12, al. 2 en 3, en van art. 17, al. 1) bevoegd : de Koning ook in het geval, dat hij in hooger beroep heeft loegestann, rvat in eersten aanleg ^vas geweigerd (artt. 16, al. 2 en 3, 17 al. 1, 12 al. 3).” Zie ook blz. 48 medio.

-ocr page 26-

14

aanvullingen afschaffende, bepaalt in het 2de lid, dat niettemin op aanhangige verzoeken om vergunning, voor zoover ook vergunning ingevolge deze wet wordt ver-eischt, beslist wordt door het bestuur, hetwelk hiertoe volgens de tot daaraan van kracht zijnde K. Bquot;. bevoegd was. Ofschoon art. 15 der wet niet met even zoovele woorden toepasselijk is verklaard, gold m. i., wegens het gemis van eene bepaling in anderen zin, dat art. toch ten aanzien van het beroep tegen de beslissingen, in het 2de lid van art. 28 bedoeld.

Art. 11 van het K. B. van 1824 was met betrekking tot het recht van hoogere voorziening veel vrijgeviger dan de wet van 1875. Het beperkte dit recht noch tot een tijd, noch tot bepaalde personen ; het schreef geen vormen voor en liet van de beslissingen van gem.besturen beroep toe bij Ged. Staten en daarna bij den Koning, of, evenals van de beslissingen van Ged. Staten, rechtstreeks bij den Koning (K. B. 19 Sept. 1865, n^. 57).

Hoezeer, blijkens al. 3 van art. 28 der wet, de beroepsinstantie niet begrepen kan zijn in het bepaalde bij al. 2, zullen de appèlzaken, die op 1 Juli 1875 reeds aanhangig waren, wel behandeld en afgedaan zijn naar de regelen van het K. B. van 1824. Naar mijn oordeel — overeenstemmende met dat van Ged. Staten van Z.-Holland (zie Belinfante’s Rmd v. State., 1875, blz. 513/«e—514) — kon evenwel na 1 Juli 1875 van de bij art. 11 van dat besluit gegeven bevoegdheid geen gebruik meer worden gemaakt, omdat het art. niet bij de wet is gehandhaafd ten opzichte van ad missiën of weigeringen van prov. of plaats, besturen, welke vóór dien datum plaats vonden. In hoe vele opzichten ook ik met de opmerkingen en beschouwingen van Jhr. Mr. Rochussen instem, is dit het geval niet met hetgeen gezegd wordt op blz. 134, waar men leest: „Hadden, onder het Besluit van 1824, belanghebbenden het

-ocr page 27-

15

recht, zieh met voorbijgang van Ged. Staten. (K. B. 14 Juni 1lt;S7G, n®. 8) rechtstreeks tot den Koning te wenden, bevoegd waren die colleges, ook na de invoering der wet van 1875, voor zoover het bestreden besluit krachtens de vroegere regeling genomen was. In één geval is dan ook, dientengevolge, door den Koning in derden aanleg beslist (K. B. 21 Aug. 1875, n°. 29)”.

Ik zou dit punt buiten sprake hebben gelaten, ware het niet, dat ook het K. B. van 14 Juni 1876, no, 8, waarop Jhr. Mr. Rochussen op blz. 141, laatste al., doelt, aanleiding gaf er, wegens het tijdstip, waarop het beroep werd ingesteld, een woord over te zeggen. Dit besluit betrof eene beslissing van B. en W. van Breda van 22 April 1875, dus antérieur aan de wet, waarbij vergunning tot het oprichten van eene leerlooierij was geweigerd. In Dec. 1875, alzoo ongeveer zes maanden na het in werking treden der wet, bracht de teleurgestelde verzoekster hare bezwaren tegen de afwijzende beschikking bij den Koning in. Zij werd — gezien het K. B. van 1824 en art. 28 der wet van 1875 — ontvankelijk geacht in haar beroep op de overweging, dat zij tot het instellen van het beroep volkomen bevoegd was „aangezien de nieuwe wet, die alleen eene regeling inhoudt voor de toekomst en die den ouden toestand niet aan den nieuwen heeft verbonden door overgangsbepalingen, haar het recht niet heeft ontnomen, dat zij aan het K. B. van 1824 ontleende, om ’s Konings voorziening in te roepen tegen beschikkingen, krachtens dat besluit genomen, en het K. B. van 1824 ook toeliet een direct beroep op den Koning, met voorbijgaan van het college van Ged. Staten”.

Dat ik met de rechtsbeschouwing, in dit besluit vermeld, niet kan instemmen, blijkt uit het bovenstaande. Maar aangenomen dat ik in mijne opvatting dwaal en dat, hoezeer ’t hier geldt een onderwerp van publiek-

-ocr page 28-

16

rechte! ij ken aard, men kan spreken van een „verkregen recht” in den gewonen privaatrechtelijken zin des woords, hetwelk niet te loor gaat dan krachtens uitdrukkelijke wilsverklaring van den wetgever, dan volgt uit het besluit, dat niet slechts 51/2 jaar (Belinpante, Raad v. St., dl. XI, blz. 309), maar even zoo goed 20 jaren als zes maanden na de invoering der wet beroep kan worden ingesteld tegen beschikkingen door prov. en gem.besturen ingevolge het K. B. van 1824 vóór 1 Juli 1875 genomen en dat alzoo ook nu nog die beschikkingen aantastbaar zijn door beroep, omdat de wet van 1875 het recht van beroep, dat men aan art. 11 van het K. B. van 1824 kon ontleenen, niet heeft ontnomen.

Ik geloof niet, dat dit een gewenschte toestand is en de bedoeling van den wetgever was. Veeleer onderstel ik, dat men ook aan deze quaestie niet gedacht heeft. Maar is de rechtsbeschouwing van het K. B. van 1876 juist, dan hangt, wegens het gemis van beperking van het beroepsrecht in het K. B. van 1824 noch wat den tijd, noch wat den persoon betreft, aan concessionarissen van vóór 1 Juli 1875 of hunne rechtsopvolgers — want de vergunning was toen evenmin als nu (Mr. Oppenheim, blz. 53, aant. 2 ; Jhr. Mr. v. Doorn, blz. 63—6) aan den persoon, te wiens name de vergunning gesteld werd, maar aan de plaats, het perceel of de localiteit verbonden — zoo de wetgever niet tusschenbeide komt, ten eeuwigen dage het gevaar boven het hoofd bemoeilijkt te worden met een beroep tegen de hun door een gem.- of door een prov. bestuur verleende vergunning De bedoelde concessionarissen of hunne rechtsopvolgers verheeren dan in ongunstiger positie dan zij, wier concessie gegrond is op de wet van 1875 en die, zoolang de krachtens de artt. 12, al. 1, en 17 gestelde voorwaarden worden opgcvolgd cn niet eene plaats, verordening als

-ocr page 29-

17

bedoeld in art. 4, 2®., een einde aan het rechtsbestaan hunner inrichting maakt, verzekerd zijn in het rustig bezit hunner onherroepelijk geworden vergunning te kunnen blijven, ten minste indien bij het verleen en der vergunning niet gehandeld is in strijd met de wet, d. i. indien vóór en bij de vergunning de wettelijke voorschriften en vormen zijn nageleefd en in acht genomen. In dit opzicht hangt aan ieder concessionaris steeds het zwaard van Damocles boven het hoofd, hetzij de vergunning dateert van vóór of van na 1 Juli 1875, aangezien bij de K. Bquot;. van 2 Mei 1891 {Stbl. u”. 94 en 95) (8) vergunningen, die, wat het appel aangaat, onherroepelijk waren geworden, wegens strijd met de wet vernietigd zijn. Voor de concessionarissen van vóór 1 Juli 1875 dreigt dus een dubbel gevaar; hunne concessie, hoe oud ook, kan in appel worden aangetast, wat met latere concession het geval niet meer kan wezen, en zij kan vernietigd worden wegens strijd met de wet.

Ik, voor mij, zou niet gaarne het stelsel van het K. B. van 14 Juni 1876, n®. 8, aanvaarden, maar aanvaardt men het, dan doe men dit in al zijne consequentiën ; dan toch is ook nu nog ontvankelijk een appel niet alleen van derden tegen in werking zijnde concession en van concessionarissen tegen hun opgelegde voorwaarden, maar ook — men noeme het een casus non dabilis — van afgewezen aanvragers, daar art. 11 van het K.

(8) Besproken o. a. in hoofdartikelen in het TV. i'. Burg. Adm. no. 2191 en in de Gemeentestem no. 2088. Bij de erkenning van het. recht van vernietiging krachtens art. ISS gem.wet — zie ook K. B“. van 28 .Jan. en 3 Aug. 1876 (Sthl. nrs. 35 en 167) en Jhr. Mr. Rochussen, b1z. 132, 137 fine, ‘i'öl fine — wordt niet weinig verzwakt het gezegde van den Min. v. Binn. Zaken bij de alg. beraadslaging over de wet van 1875: «hij (de ondernemer) kan zich overtuigen of zijne onderneming in de termen der (in de wet opgenomen) lijst valt en behoeft, als hij de wet in acht neemt, niet voor latere moeilijkheden te vreezens.

Themis, T.VlTste deel, 1ste stuk. (1806.)

-ocr page 30-

18

Gaf art. 29 der wet aanleiding tot menige vraag, tot velerlei verschil van gevoelen, niet minder was dit het geval met art. 4 (9). Volgens dat art. kan de gem.raad hij plaats, verordening, waartegen geen beroep openstaat en die slechts wegens strijd met de wet of het algemeen belang door den Koning vernietigd kan worden, o. a. wijken, buurten of straten aan wijzen, waar een of meer in de verordening genoemde inrichtingen, in art. 2 bedoeld, zonder voorafgaande vergunning kunnen worden opgericht.

Van zulk eene verordening werd hierboven op blz. 4 reeds gesproken. Voor de oprichting van de in de verordening genoemde inrichtingen ter plaatse in de verordening als vrij territoir aangewezen, kunnen B. en W. geen vergunning verleenen ; de wettelijke voorschriften, met name ook art. 14, gelden voor zoodanige inrichtingen te dier plaatse niet. De verordening belet overigens de oprichting van aan vergunning onderworpen inrichtingen in andere wijken, buurten of straten der gemeente niet, mits hiervoor de vereischte vergunning verkregen zij.

De hierboven besproken plaats, verordening geldt slechts voor een bepaalden daarin genoemden tijd, die 20 jaren niet mag te boven gaan; zij kan echter, voordat deze tijd is afgeloopen, telkens worden hernieuwd.

Wat is nu de rechtstoestand van krachtens de verordening zonder vergunning in het leven getreden in-

-ocr page 31-

19

richtingen, zoodra de verordening opgehouden heeft te gelden en de gem.raad ten aanzien van die inrichtingen geen gebruik heeft gemaakt van de bij art. 4, 2’., gegeven bevoegdheid : m. a. w., moet nu het voortbestaan dezer inrichtingen door eene vergunning worden gewettigd?

Met afwijking van het gevoelen van Mr. Oppenheim, die op blz. 46 sub 7 schrijft: „Mij komt het voor, dat in dit geval voor de inrichtingen, die onder vigeur der verordening in de daarvoor aangewezen wijken, buurten of straten zijn in werking gebracht, nog vergunning zal moeten worden aangevraagd, willen zij blijven bestaan. Dat dit de bedoeling is, schijnt ook te blijken uit eene opmerking van den heer Smidt bij de beraadslaging over art. 17,” meen ik, in overeenstemming met .Thr. Mr. VAN Doorn (blz. 53), de vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Art. 1 der wet immers, vordert vergunning alleen voor het oprichten, waarvan ten deze geen sprake kan zijn; terwijl de krachtens de verordening zonder vergunning opgerichte inrichtingen ook niet beheerscht worden door art. 14.

Is deze opvatting juist, dan verkeeren de bedoelde inrichtingen in hetzelfde geval als die, welke rechtsgeldig zonder vergunning in werking of in gebruik waren op 1 Juli 1875, en zijn de voorschriften der wet ook op haar niet van toepassing zoolang zij niet eene verandering ondergaan, welke haar moet doen beschouwen als eene nieuwe, volgens de wet aan vergunning onderworpen inrichting. Van het aan den ondernemer opleggen van (nieuwe) voorwaarden krachtens art. 17 kan de rede niet wezen, evenmin als van toepassing van art. 20, omdat de verordening, die de oprichting zonder vergunning toeliet, m. i., al zoide de Minister: „Het eerste gedeelte van art. 4 is eenvoudig een algemoene vorm van de te geven vergunning” en „het (de verordening) is een-

-ocr page 32-

20

voudig eene vergunning voor eens,” niet op ééne lijn gesteld kan worden met eene vergunning in den zin van art. l der wet en — aanneinende dat aan het genot der vrijheid tot oprichting zonder vergunning ook voorwaarden kunnen verbonden worden, wat Jhr. Mr. van Doorn, blz. 51 sub c, niet geoorloofd schijnt te achten — de werking daarvan in elk geval ophoudt zoodra die van de verordening geëindigd is.

Volgens art. 4 der wet kan de Raad wijders bij plaats, verordening, waartegen evenmin beroep openstaat en die alleen wegens strijd met de wet of het algemeen belang door den Koning vernietigd kan worden, in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid, eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente aanwijzen voor het oprichten, hebben of gebruiken van eene der in art. 2 genoemde inrichtingen, met verbod om elders in de gemeente het bedrijf of de bedrijven uit te oefenen, waartoe de oprichting of het gebruik van die inrichting vereischt wordt, ’s Raads bevoegdheid strekt zich evenwel niet uit tot de inrichtingen, die amp;nkel onder nquot;. I van art. 2 der wet vallen; zij omvat dus al de inrichtingen, sub II tot en met XVIII van dat artikel vermeld. De laatste volzin van 2°. van art. 4 nam ik niet woordelijk over, omdat hij mij niet duidelijk voorkomt ; onjuistheid zie ik er nochtans niet in, evenmin als de Redactie van de Gem.stem. Deze schreef in haar n®. 2191 : „De wetgever heeft blijkbaar willen voorkomen, dat de gem.raad door het stellen van verbodsbepalingen als in dit nb bedoeld, de industrie al te zeer zou belemmeren, en daarom de gehoudenheid aan eene bepaald aangewezen plaats niet gesteld willen zien voor inrichtingen die alleen onder n”. I van art. 2 vallen, bij welke bovendien „het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid” in

-ocr page 33-

21 liet algemeen minder gevaar loopt dan bij de andere in art. 2 genoemde rubrieken.

In het gevoelen van Jhr. Mr. Rochussen (blz. 53) dat de verordening telkens slechts op ééne der inrichtingen van art. l (2?) mag slaan, wordt door mij niet gedeeld. M. i. verzet art. 4, 2“., zich niet er tegen, dat twee of meer inrichtingen in ééne verordening worden genoemd.

Eene verordening als boven bedoeld kan, blijkens K. B. van 22 Dec. 1877, n“. 16, alleen door de zorg voor de openbare orde, veiligheid of gezondheid worden gerechtvaardigd. Vrees dat uit inrichtingen schade aan omringende eigendommen en hinder van ernstigen aard aan de geheele omgeving berokkend zouden worden en dat door haar ontsiering eener buurt zou ontstaan, waarvan waardevermindering van één of meer naburige perceelen het gevolg zou kunnen zijn (art. 11, 2de lid), kan mitsdien geen grond opleveren tot het in het leven roepen van zulke verordening.

Volgens eene mededeeling van den Min. v. Binn. Zaken van 1878 (IK y. d. Barg. Adm. n“. 1618; Gem.-stem n». 1468) sluit ’s Raads bevoegdheid om bepaalde plaatsen aan te wijzen, waar het geoorloofd is, in de wet genoemde inrichtingen te hebben, en die om te verbieden ze elders in de gemeente op te richten, de bevoegdheid in om te bepalen, dat de oprichting daarvan in een bepaald gedeelte der gemeente niet geoorloofd is. De Redactie van eerstgenoemd weekblad schrijft in haar n°. 2395 : „Daar intusschen ook op die aldus aangewezen plaatsen (waar oprichting van elders verboden inrichtingen geoorloofd is) vergunning noodig blijft, is die aanwijzing eigenlijk zonder beteekenis, want zij komt neer op een eenvoudig verbod om elders in de gemeente schadelijke inrichtingen op te richten”.

De Raad blijft, blijkens K. B. van 11 Juli 1888, nquot;.

-ocr page 34-

22

17, ten allen tijde, dns ook wanneer eene aanvraag oni vergunning bij het gem.bestuur aanhangig is, bevoegd van de hem bij art. 4, 2‘’., verleende macht gebruik te maken. Aan den eisch der wet zou evenwel niet worden voldaan, indien in de verordening bijv, gesproken werd in het algemeen van inrichtingen door stoom gedreven. De Raad moet uitdrukkelijk eene of meer der in art. 2 (mits niet enkel onder n“. 1) genoemde inrichtingen aanwijzen. Vermits hij ook „het hebben of gebruiken” van eene in de verordening genoemde inrichting kan verbieden, kan evenzeer eene inmiddels met vergunning opgerichte inrichting door de verordening getroffen worden (zie cfm. Gem.stem n®’. 2046 en 2308). Een verbod tot het hebben of gebruiken van inrichtingen als in art. 4, 2®., bedoeld, elders dan in het bij de verordening aangewezen deel der gemeente, treft derhalve — zie ook mr. J. Oppenheim in liechtsgel. Magazijn, 6®quot; jg., blz. 522 — niet slechts de toekomstige, maar mede de ter plaatse met de vereischte vergunning bestaande inrichtingen; in den verboden kring mogen deze laatsten dus ook niet verder worden geëxploiteerd. Dit punt wordt door .Jhr. mr. Rochussen in zijn werk „Nijverheid en Overheid” op blz. 179 besproken. „Zoo buitensporige miskenning van verkregen rechten” (als in terugwerkende kracht der plaats, verordening zal liggen) — schrijft Z.H.W.G., wijzende op het gemis voor alsnog van eene uitspraak daaromtrent in hoogor beroep — zal intusschen wel in geen geval, zonder uitdrukkelijke verklaring bij rechtspraak, als wil der wet kunnen gelden”.

Mij dunkt dat, ook in het licht van de geschiedenis der wording van art. 4, 2“., der wet, aan eene verordening als daar bedoeld, do wettigheid (daargelaten de quaestie van billijkheid) der zg. terugwerkende kracht niet kan worden ontzegd en dat in hooger beroep, hetzij

-ocr page 35-

23

bij het hoogste admin, gezag, hetzij in foro poeuali, eeno beslissing in anderen zin niet te verwachten is. Dat zulke verordening ver, misschien te ver strekkende gevolgen kan hebben zonder te vallen in het bereik van art. 153 der gemeentewet, moet worden toegegeven; zij zal, althans zij kan omvatten — het doodvonnis uitspreken over — inrichtingen die sedert jaren met de vereischte vergunning in werking zijn, niet alleen, maar zij kan ook den levensdraad afsnijden aan inrichtingen die, hoezeer volgens de wet van 1875 vergunningsplichtig, rechtsgeldig zonder vergunning bestaan, hetzij omdat ten tijde harer oprichting geen K. B. haar aan voorafgaande vergunning onderwierp, hetzij omdat bij eene verordening als waarvan in art. 4, 1’., der wet sprake is, de vergunningsplicht werd opgeheven.

De Raad kan intusschen, naar mijn gevoelen, overeenstemmende met dat van mr. Oppenheim (blz. 47, aant. 10), een beperkt gebruik van de hem verleende bevoegdheid maken en op deze wijze de billijkheid tegenover concessionarissen betrachten. Hij kan eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente aanwijzen voor het oprichien van zekere inrichtingen, zonder tevens te verbieden het hebben en voortdurend gebruiken van zulke inrichtingen elders in de gemeente, waar die met de vereischte vergunning zijn opgericht en in gebruik zijn bij het in werking treden van de verordening; hij kan ook aan de ondernemers dier inrichtingen een tijd gunnen om, desverkiezende, hunne inrichtingen over te brengen naar de bij de verordening aangewezen bepaalde plaats of gedeelte der gemeente. Ik zie althans geen beletsel in art. 4, 2°., om in dezen zin het gebruik maken van de daarbij verleende bevoegdheid binnen zulke enge grenzen te beperken als het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid maar eenigszins toelaat,

-ocr page 36-

21

Is in het geval van art 4, 2'’,, toeh vergunning volgens art. 1 nooclig voor de oprichting enz. van in de verordening genoemde inrichtingen op de bij de verordening aangewezen plaats of gedeelte der gemeente?

De Redactie van de Gem.stem was in n°. 1234 van oordeel, dat zulke vergunning niet noodig is en dat ten aanzien der bedoelde inrichtingen de wettelijke waarborgen voor de belendende perceelen niet gelden; zij was tevens van meening, dat 'voor de oprichting van eene in de verordening genoemde inrichting op de door den Raad verboden plaats door B. en W. geen dispensatie kan gegeven worden door het verleenen van vergunning tot oprichting aldaar van zulke inrichting.

Met dit laatste wordt door mij ingestemd. Heeft de Raad voor het oprichten, hebben of gebruiken van zekere inrichtingen eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente aangewezen, en tevens verboden om elders in de gemeente het bedrijf of de bedrijven uit te oefenen, waartoe de oprichting of het gebruik van die inrichtingen vereischt wordt, dan mogen B. en AV. slechts vergunning verleenen voor inrichtingen, te vestigen of — zie art. 14 — gevestigd op de bij de verordening aangewezen bepaalde plaats of gedeelte der gemeente. Zoo werd dan ook bij K. Bquot;. van 25 Mei 1886, n“. 23, en 11 Juli 1888, nquot;. 17, beslist, dat indien bij aan Ged. Staten in afschrift medegedeelde, behoorlijk afgekon-digde (10) en in werking getreden plaats, verordeningen krachtens art. 4, 2“., der wet is bepaald, dat zekere inrichtingen alleen in de bij die verordening aangewezen gedeelten der gemeente mogen worden opgericht, gehouden of gebruikt, zoolang die bepaling bestaat het verzoek om vergunning tot het elders in de gemeente op-

(10) Op den eisch van afkondiging enz. kom ik straks terng.

-ocr page 37-

•25 richten van zoodanige inrichting niet kan worden ingewilligd.

Niet toegeven kan ik evenwel, dat voor het oprichten enz. van in de verordening genoemde inrichtingen op de bij de verordening aangewezen bepaalde plaats of gedeelte der gemeente geen vergunning van B. en W. noodig is en mitsdien aan de belendende perceelen de wettelijke waarborgen ontvallen. M. i. wordt in deze opzichten door de verordening niets veranderd in de toepasselijkheid, voor het overige, van de wet. Dit is de opvatting ook van Jhr. Mr. van Doorn (blz. 51 sub ƒ) en van de Redactie van het 17. r. d. Burg. Adm. ; zie haar nquot;^. 2395, blz. 1, kol. 3. Zelfs meen ik, in afwijking van het gevoelen van .Jhr. Mr. Rochussen (blz. 53), dat de Raad niet bevoegd is te bepalen, dat de oprichting kan geschieden zonder vergunning. In art. 4, 2“., toch, vindt men niet de sub 1“. van dat art. voorkomende woorden „zonder voorafgaande vergunning”, en uit de bepaling, dat de Raad bij plaats, verordening eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente kan aanwijzen voor het oprichten, hebben of gebruiken van zekere inrichtingen, volgt naar mijn oordeel geenszins, dat voor deze inrichtingen de voorschriften der wet buiten toepassing kunnen blijven; integendeel, men zal nu, behalve met die voorschriften, wat de plaats van oprichting enz. betreft, rekening hebben te houden met de plaats, verordening. Het zou ook niet goed wezen, indien geen vergunning volgens art. 1 verkregen behoefde te zijn. De aard der inrichting (constructie), de wijze van werking, de ligging als anderszins kunnen voor de eene inrichting andere voorwaarden, krachtens art. 12 of later krachtens art. 17 te stellen, noodig maken dan voor de andere.

Do in art. 4, 2“., bedoelde verordening is overigens wèl te onderscheiden van eene krachtens de artt. 135 en 161

-ocr page 38-

der genioeiitewet vastgestelde plaats, verordening (11). Bij eeue verordening van laatstverinelde soort werd het koken of branden van oliën of vernissen buiten de door B. en W. aan te wijzen of goed te keuren plaatsen verboden, en tevens bepaald, dat het, binnen de kom der gemeente en daarbuiten op dichter dan 6 meter afstand van eenige voor het publiek toegankelijk gestelde open plaats, verboden is, licht ontvlammende of ontploffende stoffen, brandhout, stroo of hooi daaronder begrepen, te verzamelen of te bergen, tenzij met vergunning van B. en W. en met naleving van de daaraan verbonden voorwaarden. Op grond van deze bepalingen en wijders omdat er mot het oog op het gevaar dat aan eene technisch-chemische fabriek, ter vervaardiging van diverse artikelen, hoofdzakelijk bestaande in verfwaren, oliën, lakken, vernissen, loog, desinfectiemiddelen, kunstmeststoffen enz., op een open terrein buiten de bebouwde kom der gemeente, verbonden is, geen termen bestonden, van de aan B. en W. gegeven bevoegdheid om de vergunning onder voorwaarden te verleenen gebruik te maken, werd door B. en W. vergunning tot oprichting van zulke fabriek geweigerd. Die vergunning is echter in beroep bij K. B. van 4 Mei 1894, n“. 20 (12), voorwaardelijk verleend o. a. op grond, dat de bepalingen der politieverordening, waarop B. en W. hunne afwijzende beschikking in de eerste plaats grondden, blijkens haar inhoud niet de strekking hebben als de in art. 4 der wet van 1875 aangegeven verordening, en mitsdien als zoodanig de weigering niet kunnen motiveeren. En bij het K. B.

-ocr page 39-

27

van 20 Sept. 1893, n“. 37, waarbij verklaard werd dat geen grond bestond om eene door het Dep. van Oorlog voorgenomen uitbreiding eener smederij niet toe te laten, werd overwogen, dat indien het dagelijksch bestuur der gemeente in 1878, krachtens eene destijds bestaande plaats, verordening op het brandwezen, ook al eenige voorschriften omtrent houten zijgevels, houten randen en houten luifels in de inrichting, moge hebben gegeven, daarop door den Koning, bij de ten deze te nemen beslissing, niet behoeft te worden gelet, omdat de zorg voor het doen naleven der plaats, verordeningen, tegen welker overtreding straf is bedreigd, behoort tot de gemeentelijke politie, waaraan door de bij art. 26 der wet bedoelde Koninklijke goedkeuring nimmer iets kan worden toegevoegd, noch op eenigerlei wijze te kort gedaan.

Over de strekking, welke eene krachtens art. 4, 2'’., der wet van 1875 uitgevaardigde plaats, verordening kan hebben met opzicht tot aan voorafgaande vergunning onderworpen inrichtingen vanwege een gem.bestuur opgericht, bijv, openbare slachthuizen, heerscht immer nog verschil van gevoelen. Het arr. van den H. R. dd. 15 Mei 1855 (17. v, h. R. no. 1645), waarop in de over de ontwerpen der wet van 1875 tusschen Regeering en Staten-Generaal gewisselde stukken en bij de openbare beraadslaging herhaaldelijk werd gewezen, is bekend. Eene plaats, verordening van ’s Hertogenbosch, van 10 Oct. 1852, bepaalde dat geen vee, varkens uitgezonderd, elders dan in het met 1 .Jan. 1853 te openen algemeen slachthuis mocht worden geslacht. De H. R. oordeelde, dat deze bepaling door den gem.raad niet bevoegdelijk kon worden gemaakt, aan gezien zij niet anders kon worden aangemerkt dan als een algemeen verbod van alle particuliere slagerijen, en bijgevolg als eene voorziening

-ocr page 40-

2R

omtrent de daarstelling van slagerijen; een onderwerp waarin reeds was voorzien bij den alg. maatr. v. inw. bestuur van 31 Jan. 1824 (Stbl. n“. 19).

Door deze beslissing, waarnaar het admin, gezag zich gedroeg, werden de reeds bestaande of in uitzicht gestelde gemeentelijke abattoirs ten doode opgeschreven, in zoover althans hunne oprichting gepaard ging of gepaard zou gaan met het verbod om elders dan in die inrichtingen vee te slachten.

Nu is de vraag, of, zoo een algemeen slachthuis of andere inrichting, voor het in het leven roepen waarvan vergunning noodig is, door het gem.bestuur wordt opgericht, zulk verbod zijn grond kan vinden in art. 4, 2“., der wet van 1875?

Ik beantwoord die vraag bepaald ontkennend, in overeenstemming o. a. met het praeadvies van B. en W. en met het besluit van den gem.raad van ’s Gravenhage, besproken in het IK. D. d. Burg. Adm. n®. 2263, doch, zoo ik zijne woorden juist opvat, in strijd met het gevoelen van Mr. Mees, die op blz. 229 schrijft: „Terwijl tijdens het K. B. van 1824 ten gevolge van de interpretatie van den H. B. openbare slachthuizen niet konden bestaan, daar de slagerijen het recht bleven behouden zich overal in de stad te vestigen, heeft nu de Raad de bevoegdheid dat te verbieden en kunnen daardoor ook hier te lande de gemeenten in het bezit komen van openbare slachthuizen”.

Men behoeft m. i. niet te onderzoeken wat behoord kan hebben tot de aanleiding om evenbedoeldo bepaling in de wet op te nemen ; evenmin wat de ontwerpers der wet en zij die de voorgestelde bepaling goedkeurden, gedacht hebben daiirmede te zullen bereiken ; de woorden der wet zijn, dunkt mij, duidelijk en beslissend, en waar dit het geval is, komt onderzoek naar mogelijke

-ocr page 41-

29

bedoelingen niet te pas. Heeft de wet door de ondubbelzinnige bewoordingen, waarvan zij zich bedient, haar doel niet bereikt, zij worde door den wetgever, niet door de uitvoerende macht, verduidelijkt of aangevuld. Wat zegt art. 4, 2°.? „Gij, gem. raad, moogt bij plaats, verordening in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid, eene bepaalde plaats of gedeelte Uwer gemeente aanwijzen voor het oprichten, Jiebben of gebruiken van zekere inrichtingen, en gij kunt verbieden dat elders in de gemeente het bedrijf of de bedrijven worden uitgeoefend, waartoe de oprichting of het gebruik van die inrichtingen vereischt wordt”. Maar de wet zegt niet : „Gij, gem.raad, moogt bij plaats, verordening in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid eene door het bestuur Uwer gemeente of door een ander met de vereischte vergunning opgerichte inrichting aanwijzen waar, met uitsluiting van elke andere dergelijke inrichting, datgene gedaan mag worden waartoe die inrichting bestemd is, en gij kunt verbieden, dat elders in de gemeente het bedrijf of de bedrijven worden uitgeoefend, waartoe het gebruik van die éénige inrichting vereischt wordt”. Het aanwijzen van eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente voor het oprichten enz. van eene inrichting, in dien zin dat een ieder vergunning kan verkrijgen voor het aldaar oprichten van eene inrichting, is m. i. geheel iets anders dan het tot gebruik aanwijzen van eene bepaalde inrichting, het scheppen in zekeren zin van een monopolie, hetzij voor de gemeente, hetzij voor een of ander particulier.

Mr. Oppenheim schrijft in zijne uitgaaf der wet van 1875, blz. 6 : „Het oprichteu van openbare slachthuizen behoeft nu, althans uit een wettelijk oogpunt, niet meer een vrome wensch te blijven”.

Wilde Z HoogGel. hiermede zeggen, dat eene regeling

-ocr page 42-

30

als waarvan hierboven de rede is, z. i. nit een wettelijk oogpunt geen bezwaar kan ontmoeten ? Diezelfde vraag rijst ook met betrekking zoowel tot hetgeen hierboven uit de dissertatie van Mr. Mees is medegedeeld, als tot het gezegde van Jhr. Mr. Rochussen op blz. 54 : „De oprichting van „abattoirs” als een eisch des tijds aangemerkt, kon derhalve niet met de bedoelde rverking geschieden, zoolang de wet niet ook deze bevoegdheid aan de plaats, besturen verleende”.

Toen in 1875 de Redactie van de Gem.stem haar lezens-waardig hoofdartikel, opgenomen in de nrs. 1233, 1234 en 1236, schreef, ging zij blijkbaar uit van de meening, dat na de invoering van de fabriekswet de gem.raad de bevoegdheid zou hebben, welke hem bij het arr. van den H. R. van 15 Mei 1855 was ontzegd. In elk geval bleek van het bij haar bestaan van die meening uit het 2de hoofdartikel in no. 1268. Ofschoon het onderwerp der wet van 1875 toen, evenmin als nu, behoorde tot mijn ambtelijken werkkring, gevoelde ik mij door de bemoeiingen, die ik in een vorigen ambtswerkkring met betrekking tot de uitvoering van het K. B. van 1824 en de plaats, politie-verordeningen had, aangetrokken, de werking der nieuwe regeling gade te slaan en aandachtig te volgen hetgeen door de pers omtrent de toepassing dier regeling openbaar werd gemaakt. Vandaar dat ik in een ingezonden stuk in no. 1269 van genoemd blad eene poging waagde om de Redactie tot eene andere zienswijze te brengen. Blijkens haar onderschrift mocht die poging niet slagen. „Nu is de Raad bij magte — schreef zij — om abattoirs met goed gevolg op te rigten.” „Overigens” — voegde zij er bij — „hebben wij niet beweerd dat de Raad het slagten buiten de ge-meente-abattoirs mag verbieden”. De gronden, waarop mijne meening rustte, ontwikkelde ik nader in de nos.

-ocr page 43-

31

1584 en 1586 (13). Hetzij hetgeen door mij geschreven werd niet zonder invloed daarop geweest was, hetzij dit het uitvloeisel was eeniglijk van eigen nadere overweging der quaestie, zeker was het voor mij eene voldoening, uit de (Tem.sitem n®. 1733 te vernemen, dat de Redactie anders dan vroeger over het punt dacht. Op de vraag, of, indien door particulieren een abattoir is opgericht op eene door den gem.raad speciaal daarvoor aangewezen plaats, de Raad voor die inrichting eene plaats, verordening kan vaststellen in den zin van art. 4, 2®., der wet van 1875, zóó dat buiten dat abattoir door geen slager in de gemeente zal mogen worden geslacht, gaf zij een beslist ontkennend antwoord. Op motieven in hoofdzaak overeenkomende met de mijne, zeide zij : „Om deze reden meenen wij, dat de gem.raad niet bevoegd is het uitoefenen van het slachtersbedrijf elders dan in de van gemeentewege opgerichte slachterij te verbieden. Mist de gem.raad deze bevoegdheid, dan is dit evenzeer het geval waar het geldt een door particulieren opgericht abattoir”. Zij voegde er de opmerking, waarmede ik volkomen instem, bij : „Bij de duidelijke woorden van de wet, in hun onderling verband, kan hiertegen niet afdoen, dat de steller der wet gemeend heeft dat, overeenkomstig zijne bedoeling, in de door hem gekozen redactie ’s Raads bevoegdheid ligt opgesloten, om het gebruik van een gemeentelijk abattoir verplichtend te maken. Dit is bij het K. B. van 20 April 1883, no. 11 (Gem.stem nquot;. 1664) (14), waarbij die

(■13) In dit no., blz. 2, kol. 3, staat abusievelijk «Wordt vervolgd.»

(14) In dit besluit wordt gezegd, dat, zoolang de gem.raad geen gebruik heeft gemaakt van de hem bij art. 4, 2»., der wet van 1875 gegeven bevoegdheid, om het slachten van varkens elders dan in het gemeente-slachthuis te verbieden, het bestaan alléén van dat slachthuis volgens de wet geen grond is om elke aanvraag om eene particuliere slachterij op

-ocr page 44-

32

bevoegdheid stilzwijgend is aangenomen, en door sommige gem.besturen die bet slaehten buiten het gemeentelijk abattoir verboden, uit het oog verloren. Waar, gelijk in casu, de wetgever in gebreke is gebleven zijne bedoeling in de wet kenbaar te maken, — waar hij woorden en uitdrukkingen heeft gebezigd die bij geen mogelijkheid kunnen geacht worden die bedoeling uit te drukken, daar gaat het niet aan, de duidelijke geschreven wet ter zijde te stellen en te lezen wat er niet staat”. In de n®®. 1734 (vraag van C. L. R.) en 2251 (2e vraag van B) en in het hoofdartikel in n°. 2279 volhardde de Redactie in haar bovenvermeld gevoelen. Zie ook n “. 2308, blz. 4, kol. 1 fine.

Zijn die Redactie en ik het thans volkomen eens, het hoog gewaardeerd gezelschap der Redactie van het W. v. d. Burg. Adm. moeten wij ten deze tot dusver missen. Haar, ten voordeele van de door mij betwiste bevoegdheid van den gem.raad, in haar n“. 1647 uitgesproken gevoelen is zij, blijkens de n®®. 1660, 1715 en 1733, blijven aankleven, ook na de opmerkingen, die ik in n°. 1790 aan hare overweging onderwierp. In haar onderschrift wilde zij gaarne erkennen, dat voor mijn sustenu veel te zeggen valt, doch zij verklaarde van meening te zijn gebleven, dat de letter der wet niet zóó zeer in strijd is met ’s wetgevers bedoeling, dat de wet niet overeenkomstig deze laatste kan worden toegepast. Aan die meening bleef zij getrouw in het uitvoerig hoofdartikel in haar n°. 2263.

Bij eventueele herziening der wet verdient verduidelijking ook van de hier besproken bepaling onmiskenbaar aandacht.

te i’ielilcu, af te wijzen, vermits tot weigering der vergunning alleen kunnen leiden de bezwaren, in art. tl der wet genoemd.

Zie ook de beschikking van Min. v. Binnenl. Zaken van 23 Oct. 1882, no. 4092, vermeld in het W. v. d. Burg. Adm. no. 1846.

-ocr page 45-

33

Daarnevens de vraag, of, zoo eene verordening als in art. 4, 2quot;., bedoeld, ophoudt te gelden, de inrichtingen, welke bij hare invoering een wettig bestaan hadden, doch waarvan de werking of het gebruik ten gevolge van de verordening ophield, terugtreden in hare vorige rechten, dan wel geacht moeten worden nooit te hebben bestaan? Art. 14, 2“., geeft, woordelijk opgevat, een ant“ woord in laatstbedoelden zin. Die bepaling is evenwel geschreven voor een ander geval dan dat, waarop de vraag betrekking heeft.

Ik behield mij op blz. 24 bij de vermelding van de K. Bquot;. van 25 Mei 1886, nlt;gt;. 23, en 11 Juli 1888, n». 17, voor, op den eisch van afkondiging enz. van de krachtens art. 4, 2“., der wet van 1876 vastgestelde verordeningen terug te komen. De toepasselijkheid van de artt. 166 vlg. der gemeentewet op die verordeningen werd, zooals in bijzonderheden wordt medegedeeld o. a. in de Gem.stem n’. 1236 en in het IF. v. d. Burg. Adm. n“®. 2029 en 2030, bij het tot stand brengen van de wet van 1875 in de Staten-Generaal besproken en door de Regeering niet erkend. Dit laatste gevoelen wordt door mr. Mees op blz. 233 vlg. zijner dissertatie beaamd. Eene andere meening zijn toegedaan mr. Oppenheim (blz. 44—45) en Jhr. mr. van Doorn (blz. 46). Ook mr. H. Krabbe wijdt in zijn belangrijk werk „De strafwetgevende bevoegdheid der gemeentebesturen” (bij Mul en Vonk te Haarlem, 1886) oen woord aan de quaestie. Na op blz. 60 volg, als zijn gevoelen te hebben medegedeeld, dat gedurende den tijd, welke in de in art. 4 der wet van 1875 bedoelde verordening als haar duur van gelding genoemd is, die verordening onaantastbaar is en dus vóór den afloop van dien tijd niet alleen niet kan worden gewijzigd, maar ook niet kan worden ingetrokken — een gevoelen waarvan de

Themis, LVIIste deel, 1ste stuk. (1896.) 3

-ocr page 46-

34

juistheid mij niet boven twijfel verheven voorkomt (in de Gem.stem n“. 1678 werd eene tegenovergestelde meening uitgesproken en Jhr. mr. v. Doorn schijnt (blz. 53) intrekking tusschentijds evenmin ongeoorloofd te achten), maar dat steun vindt in de on voorwaardelijke bepaling van het voorl. lid van art. 4 : „plaats, verordeningen in dit art. bedoeld, gelden voor een bepaalden daarin genoemden tijd”, — zegt Z.HoogGel. met de Regeering van oordeel te zijn, dat een ontvangst-bericht als waarvan in art. 167 der gem.wet sprake is, voor de geldigheid der onderwerpelijke verordeningen niet noodig is. De quaestie wordt z. i. niet beslist door te verwijzen naar het opschrift van § 2 van het 2quot; hoofdstuk des 2quot; titels van de gem.wet en dus te beweren, dat men hier in elk geval eene plaats, verordening heeft, tegen wier overtreding straf is bedreigd. Immers de daar bedoelde verordeningen zijn de zoodanige, die uit de aan de gemeentebesturen toekomende autonomie voortvloeien, terwijl het hier verordeningen geldt die de Raad vaststelt krachtens gedelegeerde bevoegdheid. Uit de voorwaarden nu waaronder die delegatie geschied is, moet, naar S’. meening, het antwoord worden geput op de nu besproken vraag, en daar deze voorwaarden niets behelzen wat heenwijst naar een praeventief toezicht van Ged. Staten op die verordeningen, bestaan er ook geen termen om hare geldigheid afhankelijk te stellen van een door dat college te geven ontvangst-bericht.

Zoo dachten Ged. Staten van Noordholland er ook over blijkens hun Verslag over 1886, blz. 24, vermeld in de Gem.stem n°. 1902.

Van ander gevoelen was de Redactie van even-genoemd blad in haar nquot;. 2191. „De straf op overtreding van het bij de verordening gesteld verbod” — zeide zij — „is wel is waar niet in de verordening zelve, maar in de fabriekwet (art. 22) bedreigd, doch

-ocr page 47-

3.5

art. 166 gern.wet maakt te dien aanzien geen onderscheid”.

Ik schaar mij aan de zijde ‘’van hen, die toepassing van de artt. 166 vlg. gera.wet op deze verordeningen niet uitgesloten wenschen te zien. Ook die verordeningen vloeien ra. i. uit de aan de gera.besturen toekomende autonomie voort; zij worden niet vastgesteld krachtens gedelegeerde bevoegdheid. Het geldt hier niet, zooals Mr Mees op blz. 232 stelt, uitvoering der wet of verplichte medewerking tot hare uitvoering, in den zin van art. 126 gera.wet, raaar het gebruik maken van eene bevoegdheid, die, ware de wet van 1875 er niet, ook ontleend zou kunnen worden aan art. 135 gem.wet, maar nu de wet van 1875 er is, zou afstuiten op art. 150, al. 1, gem.wet, zoo art. 4 der wet van 1875 dit beletsel niet had weggenomen. Immers het onderwerp der wet van 1875 is door die wet gebleven eene zaak van algemeen Rijksbelang, waarin plaats, verordeningen niet mogen treden. Dit verbod wordt door art. 4 der wet van 1875 eenvoudig opgeheven voor de in dat artikel aangewezen onderdeden van het onderwerp. En door de bepaling, dat de verordeningen, behoudens vernieuwing, niet langer dan 20 jaren mogen gelden, wordt aan de autonomie van den gern.raad niet te kort gedaan en evenmin de toepasselijkheid van de artt. 166 volg, gera.wet uitgesloten. Dat de straf tegen overtreding bij de wet zelve bepaald is, doet de verordening niet van aard veranderen, want blijkens art. 161 gem.wet is’s Raads bevoegdheid tot het bedreigen van straf tegen overtreding zijner verordeningen juist beperkt tot het geval dat daartegen bij geen wet, bestuursmaatregel of prov. verordening is voorzien.

Het K. B. van 21 Jan. 1888, n°. 8, besliste, op het voetspoor van dat van 25 Mei 1886, n“. 23, de quaestie in den door mij beaamden zin en ontzegde verbindende

-ocr page 48-

36

kracht aan eene niet behoorlijk afgekondigde verordening als hier bedoeld. Volgens art. 168 gem.wet — leest men in het besluit — verbinden de verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, niet, dan wanneer zij behoorlijk zijn afgekondigd. Dit art. maakt geen verschil, of de strafbedreiging in de verordening zelve is opgenomen, dan wel of zij geschreven is in eene wet, waarvan die verordening het uitvloeisel is of waarnaar zij verwijst. Immers art. 166 gem.wet spreekt in het algemeen van „de verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd”. Dit art, houdt verband met art. 161 dier wet, krachtens hetwelk de gem.raad op overtreding zijner verordeningen straf kan stellen voor zooveel daartegen niet bij eene wet, een alg. maatr. v. best, of eene prov. verord. is voorzien, waaruit volgt dat, al kan de gem.raad zelf niet altijd de strafbepaling vaststellen tegen de overtreding van zijn eigen verordeningen, omdat bijv, de wet dit reeds heeft gedaan, die verordeningen, welke in dat geval alleen de verbodsbepalingen kunnen inhouden, toch altijd plaats, verordeningen blijven, tegen wier overtreding straf is bedreigd. De plaats, verordeningen — aldus is de slotsom van het besluit — vastgesteld naar aanleiding van art. 4 sub 2°. der wet van 1875, verkeeren in dit geval, naardien de handelingen, die in strijd met het bij art. 4 sub 2°. bedoelde verbod zijn verricht, in art. 22 sub a van diezelfde wet strafbaar zijn gesteld.

Dit besluit, in denzelfden zin waarvan dat van 11 Juli 1888, n“. 17, luidt, wordt besproken in het W. v. d. Burg. Adm. n“’. 2029 en 2030. De Redactie stemt er mede in, geeft althans den raad zich er naar te gedragen. Er kan geen bezwaar zijn, met betrekking tot de hier bedoelde verordeningen te handelen overeenkomstig de artt 167, 169—173, 175 en 176 gem.wet. Het voorschrift

-ocr page 49-

37 van art. 177 — merkt zij op — kan hier h. i. slechts doel treffen bij het naderen van het einde van den tijd, overeenkomstig de voorl. al. van art. 4 der wet van 1875 bij de verordening bepaald. De Redactie is wijders van oordeel, dat de 4® en 5® al. van art. 4 dier wet geacht moeten worden te derogeeren aan art. 178 gem. wet, waarmede zij h. i. niet bestaanbaar zijn, wil men niet aan evenvermelde tijdsbepaling alle beteekenis ontzeggen. Al moge voor dit laatste, waaromtrent Mr. Oppenheim op blz. 45 aanteekent: „Alleen de door art. 178 gem.wet voorgeschrevene vijfjarige herziening is niet van toepassing, omdat de hier bedoelde verordening voor een bepaalden, in de verordening genoemden tijd (hoogstens 20 jaren) geldt” (15), te zeggen zijn, in elk geval onderschrijf ik den raad van de Redactie, om zekerheidshalve ook de hier besproken verordening te vermelden in die, in art. 178 gem.wet bedoeld. In de (fernstem nquot;. 1678 werd op eene vraag geantwoord: „Het advies van Ged. Staten om de bepaling (in eene verordening ex art. 4 der wet van 1875, dat zij ophoudt van kracht te zijn bijv, na tienjarige werking, indien zij vóór dat tijdstip niet is hernieuwd) weg te laten, stuit reeds dadelijk af op het voorschrift van art. 4 der wet, dat in de verordening den tijd waarvoor zij gelden zal, bepaald „genoemd” wil hebben. Dat de inhoud der bepaling met art. 178 gem.wet niet zou zijn overeen te brengen, zien wij niet in. Wel zal de verordening, zoo ze niet vóór dien tijd herzien wordt, op het daarbij bepaalde tijdstip van rechtswege zijn vervallen, maar die termijn is slechts een maximum van duur; de Raad zal

(15) Ook Jhr. Mr. van Doorn noemt (blz. 46) slechts deartt. 161—177 gem.wet als van toepassing, doch uit het slot van aant. t op blz. 52 zou men opmaken, dat ZHWG. de toepassing ook van art. 178 niet uitgesloten acht.

-ocr page 50-

38

de verordening ook vroeger, ten allen tijde en bepaaldelijk bij de vijfjaarlijksche herziening kunnen intrekken. Ook de bewering, dat art. 178 de bepaling overbodig maakt, is onjuist, omdat eene bepaling, die — gelijk is aangetoond — volgens de wet in eene verordening moet worden opgenomen, nooit „overbodig” kan zijn”.

Bij herziening van de wet van 1875 ware ook omtrent deze punten zekerheid te geven.

Ik zou misbruik maken van de welwillendheid der Redactie, zoo ik bij deze gelegenheid gastvrijheid in dit tijdschrift verzocht voor het bespreken van nog eenige andere onderwerpen, die het gebied van vermelde wet betreden of hare uitvoering betreffen, o. a. de grenzen der bevoegdheid van prov. en gemeentebesturen tot het geven van voorschriften aangaande het oprichten en gebruiken van zekere inrichtingen; de vraag wat door „inrichting” in den zin dezer wet moet worden verstaan, eene vraag die m. i. vooral actualiteit ontleent aan het K B. van 8 Sept. 1894, n“. 36, betreffende de oprichting van eene bakkerij en bierbrouwerij, niet als industrieele inrichting, maar ter voorziening in eigen behoeften van de concessionarissen; de openbaarmaking van beschikkingen van B. en W. en van Ged. Staten ; het beroep van die beschikkingen, enz. Indien niet inmiddels eene herziening van de wet haar beslag mocht hebben verkregen, hoop ik later met gewenscht gevolg een nieuw beroep op de welwillendheid van de Redactie te doen.

L. F. G. F Schreuder.

’s-Gravenhage^ September 1895.

-ocr page 51-

TITRE Vl

DE LA CESSATION ET DE LA SUSPENSION DE LA FAILLITE

Chapitre Premier

De l’Insuffisance de l’actif

S32 (830). Lorsqu’il n’est plus possible de continuer utilement le cours des opérations de la faillite par suite de l’insuffisance de l’actif, le tribunal peut, même d’office, en ordonner la clôture après avoir entendu le syndic et le failli.

La décision du tribunal fait rentrer chaque créancier dans l’exercice de ses droits individuels sur les biens du failli, sans préjudice des effets de la déclaration de faillite, par rapport à ce dernier.

Fr. 827. B. 536. It. 817 A. 1110.

833 (831). Le failli ou tout autre intéressé pourra, à toute époque, la faire rapporter par le tribunal en payant les frais du jugement qui a suspendu les opérations et en donnant caution pour les dépens ultérieurs. Si la révocation est rapportée, il sera procédé conformément aux dispositions du premier alinéa de l’article 825.

Fr. 328. B. 536, 4^. Jt. 818. A. 191.

-ocr page 52-

40

CHAPITRE II

De LA SURSÉANCE (MORATORIUM)

834 (832). Lorsque le jugement déclaratif de faillite a été prononcé à la requête des créanciers ou d’office, le failli pourra, dans les trois jours de la publication de ce jugement, demander au tribunal, d’en suspendre l’exécution, s’il démontre par des justifications sérieuses, que la cessation de ses payements a été la conséquence d’événements extraordinaires et imprévus ou tout à fait excusables, ou s’il parvient à établir, à l’aide de documents probants ou de garanties suffisantes, que l’actif de son patrimoine dépasse le passif.)

La demande ne sera pas recevable si elle n’est pas précédée ou accompagnée de la présentation des livres de commerce régulièrement tenus, du bilan commercial et d’un état nominatif de tous les créanciers, avec indication de leur domicile et du montant de leurs créances.

Fr. 2 Mars 89. B. 593,594. It. 819. P. 736. N. 900, 902. E. 887.

835 (833). Après avoir constaté la présentation des livres, du bilan, et de l’état des créanciers, le président du tribunal ordonnera une convocation de ces derniers devant le juge-commissaire pour délibérer sur la demande de surséance, et il fixera à cet effet une date qui ne peut être postérieure à celle qui a été indiquée par le jugement déclaratif pour la première réunion des créanciers de la faillite.

Cette ordonnance sera notifiée immédiatement, à la diligence du failli, au syndic et à tous les créanciers.

La dite ordonnance ne fait pa.s obstacle à la poursuite des actes dérivant de la déclaration de faillite relativement à la personne et aux biens du failli.

B. 595, P—3‘^. It. 820. N. 904.

-ocr page 53-

41

836 (834), Le procès-verbal de la réunion indiquera les nom et prénoms des créanciers comparants, ainsi que les déclarations de chacun d’eux et du syndic sur la vérité et réalité de chaque créance, aussi bien que sur la demande de surséance et de sa durée.

Il mentionnera également les propositions qui seront faites pour les mesures conservatoires à prendre, pour la manière de procéder à une liquidation amiable, et pour les personnes auxquelles pourraient être confiées l’administration ou la surveillance du patrimoine du failli pendant le temps de la surséance.

B. 595, 4°, 5°. It. 831. N. 905.

837 (835). A la première audience qui suivra la réunion mentionnée ci-dessus, le tribunal statuera en contradictoire du failli, du syndic et des créanciers intervenants sur la demande de surséance, en tenant compte autant que possible du vote de la majorité des créanciers. Dans le cas où il jugera la demande admissible, il devra:

La suspension de la procédure de faillite en matière commerciale n’arrêtera pas le cours des poursuites pénales.

B. 597—600. B. 822. N. 912—915.

838 (836). Le débiteur qui a obtenu la surséance a la faculté de procéder à une liquidation volontaire de

-ocr page 54-

42 l’actif de sa faillite et de pourvoir à l’extinction du passif avec concours de la commission des créanciers, nommée, comme il est dit ci-dessus, et sous la direction du juge-commissaire.

Le tribunal, la commission de liquidation entendue, devra, soit par le jugement qui accorde la surséance, soit par un jugement postérieur, tracer les règles spéciales à la liquidation, spécifier les autorisations nécessaires pour vendre, pour constituer des gages ou des hypothèques, pour emprunter, transiger, exiger, ou recouvrer des sommes, ou enfin faire tous actes nécessaires pour mener à bonne fin la liquidation.

B. 600, 30 ; 603, 3^—50. It. 833. N. 916. 917.

839 (837). Au cours de la surséance, aucun acte d’exécution ne peut être commencé ou poursuivi contre le débiteur, aucune action ne peut être intentée ou continuée contre lui, sinon pour des faits postérieurs à l’autorisation de surséance. La surséance est sans effet en ce qui concerne les créances de l’Etat pour cause d’impôts, non plus que vis-à-vis des créanciers nantis d’une hypothèque, d’uji gage ou de tout autre privilège.

B. 604, 603. If. 824. N. 918, 930.

840 (838). Si, au cours de la surséance, il intervient un concordat à l’amiable avec tous les créanciers, les relations ultérieures entre ces derniers et leur débiteur sont réglées par cette convention.

Le contrat peut être valablement conclu à la simple majorité des créanciers représentant au moins les trois quarts du passif, pourvu que les créanciers consentants se rendent solidaires avec le débiteur des conséquences des litiges pouvant être soulevés par les dissidents, et au besoin du payement intégral des créances de ces derniers.

Dans l’un et l’autre cas, si la faillite a déjà été déclarée, le traité devra être homologué par le tribunal et il pro-

-ocr page 55-

43

duira les effets d’un concordat quant à la clôture de la faillite.

It. 835.

841 (839). Si la demande de surséance est rejetée, le jugement fixera, s’il en est besoin, de nouveaux délais pour la vérification des créances.

Le tribunal pourra révoquer, même d’office, la sur-séance et prescrire les mesures nécessaires pour la continuation de la procédure de faillite si, après la surséance accordée, on vient à découvrir, soit l'existence de dettes non déclarées par le failli, soit l’inexistence de créances prétendues, soit que le failli ne remplisse par les engagements qui lui ont été imposés relativement à l’administration et à la liquidation de son patrimoine, soit qu’on relève à sa charge des actes dolosifs ou de mauvaise foi, soit enfin qu’il soit constaté que sa situation n’offre plus aucune chance d’éteindre complètement le passif.

B. 607—609. It. 826. N. 922.

842 (840). Même avant toute déclaration de faillite, le commerçant qui justifiera se trouver dans les conditions requises par l’article 834 pourra obtenir une surséance en déposant au greffe du tribunal les documents exigés par le dit article ainsi que la somme présumée nécessaire pour les frais.

Si les justifications ainsi apportées paraissent suffisantes, le tribunal, ouï le demandeur en chambre du conseil, pourra ordonner la convocation des créanciers dans le plus bref délai possible, sans jamais dépasser quinze jours; il prescrira les mesures provisoires qui paraîtront opportunes et il confiera à un juge le soin d’en surveiller l’exécution.

Tje jugement sera, notifié au procureur du roi pour les effets spécifiés à l’article 708.

-ocr page 56-

44

Cette sorte de surséance est réglée par celles des dispositions du présent chapitre qui ne sont pas incompatibles avec sa nature.

S’il apparaît au tribunal que la demande ne soit pas justifiée, ou s’il se révèle une des circonstances prévues à l’article précédent, la faillite sera déclarée sans autre forme de procès,

B. 593, 594. If. 8^7. N. 900.

843 (841). Toutes les fois que la surséance a été accordée, il est loisible au tribunal d’en concéder une seconde qui ne devra également pas dépasser le terme de six mois, s’il lui est démontré que, au cours de la première, les créanciers qui s’étalent révélés ont été payés en grande partie, ou si des circonstances spéciales paraissent nécessiter cette mesure, qui ne pourra être prise qu’à la suite d’un vote favorable des créanciers représentant au moins la moitié du passif restant.

B. 600, 3lt;gt;, d». It. 838. N. 915, 30.

844 (842). Tous les documents et pièces justificatives quelconques, de nature à éclairer le tribunal sur les motifs de la demande de surséance, pourront être produits en justice sans qu’il y ait lieu de les soumettre aux formalités de timbre et d’enregistrement.

B. 610. It. 839.

CHAPITRE III

Du CONCORDAT

845. En tout état de la procédure de faillite peut avoir lieu un concordat entre le failli et ses créanciers, quelle que soit la quote concordataire, si tous y consentent.

-ocr page 57-

45

Le syndic est tenu de solliciter avec toute diligence la formation du concordat.

Le concordat peut avoir pour objet la cessation ou la suspension de la procédure commerciale de faillite, mais il ne saurait arrêter le cours de la procédure pénale.

Le concordat sera soumis à l’homologation du tribunal. Fr. 504. B. 509. It. 830, P. 730 sv. N. 835, 836. A. 160. E. 898.

846. Si on n’a pas obtenu un concordat par le consentement de tous les créanciers, le syndic est tenu dans le délai de 3 jours, à partir de la vérification des créances, de demander au juge commissaire une convocation des créanciers pour être consultés sur la conclusion d’un concordat.

Ije failli ou un nombre de créanciers qui représente au moins la quatrième partie du passif de la faillite peuvent demander, dans le même délai une convocation de créanciers pour leur proposer un concordat.

L’ordonnance de convocation devra être notifiée aux créanciers, au syndic et au failli.

La proposition de concordat ne suspend pas le cours des opérations de la liquidation de la faillite, sauf le cas prévu par le premier alinéa de l’article 803.

Fr. 505. B. 510. It. 831. N. 837. A. 141.

847 (845). Le failli doit intervenir en personne à l’assemblée réunie pour le concordat; toutefois le juge-commissaire peut, pour de justes motifs, l’autoriser à se faire représenter par un mandataire.

Tje syndic doit présenter à la réunion une relation écrite sur l’état de la faillite, sur les formalités accomplies, les opérations qui ont eu lieu et les mesi#es qu’il juge nécessaires pour faciliter cette conclusion. La relation doit être souscrite par le syndic et présentée au juge-commissaire.

-ocr page 58-

46

Tjc procès-verbal de la réunion devra faire mention de tout ce qui y a été délibéré et décidé.

Fr. 507. 1°. B. 512. It. 832. N. 837. A. 164.

848 (846). Le concordat ne pourra s’établir que par le concours de la majorité de tous les créanciers dont les créances auront été vérifiées ou admises provisoirement et représentant en outre les trois quarts de la totalité des dites créances: faute de quoi le concordat sera nul.

Les variations dans le nombre des créanciers ou le montant des créances sont sans influence sur la validité du concordat formé avec la majorité ci-dessus, lorsqu’elles proviennent d’un jugement rendu dans les conditions indiquées à l’article 775 ci-dessus.

Fr. 507, 2fgt;. B. 512. It. 833. P. 731, 732. N. 841. A. 163. F. 800.

849. L’épouse du failli ne peut prendre part au vote du concordat avec sa créance dotale.

850 (847). Pour former la majorité requise pour la validité du concordat, il ne sera pas, tenu compte des créances nanties d’une hypothèque, d’un gage ou de tout autre privilège, à moins que les créanciers ne renoncent à leur hypothèque ou privilège.

La renonciation peut avoir pour objet une quotité de la créance et de ses accessoires, pourvu que le montant de la somme pour laquelle elle a lieu soit déterminé en principal et accessoires et ne soit pas inférieur au tiers de la créance intégrale.

Tout vote émis sans restriction à cet égard comportera renonciation à l’hypothèque ou au privilège pour la totalité de la créance.

Les diets de la renonciation cessent de plein droit, si le concordat n’aboutit pas ou s’il est annulé ultérieurement.

Les délibérations des créanciers ordinaires ne peuvent

-ocr page 59-

47 préjudicier aux droits des créanciers hypothécaires ou privilégiés.

Fr. Ö0S. B. 513. It. 834. P. 730. N. 838. 3«, 3^. A. 168. E. 900.

851 (848). Le concordat sera signé séance tenante.

S’il est consenti seulement par la majorité en nombre des créanciers présents ou par la majorité des trois quarts en somme, le juge-commissaire, à moins de retrait du consentement des créanciers qui sont d’avis du concordat, aura la faculté de proroger l’assemblée à un autre jour ou de déterminer un délai pour recueillir de.s adhésions.

Tout changement apporté dans les conditions du concordat emporte la nullité des adhésions donnée.s lors de la première assemblée.

Les créanciers ont le droit de prendre connaissance au greffe des procès-verbaux des assemblées.

Le juge-commissaire ne peut accorder qu’une seule convocation pour le concordat, et ne peut accorder qu’un seul ajournement pour délibération de nouvelles adhésions.

Fr 509. B. 515. It 835. N. 843, 843. A. 169.

852 (849). Le concordat sera homologué par le tribunal à la requête de la partie la plus diligente.

Le tribunal, examinant les circonstances de la faillite, les conditions du concordat et si les conditions exigées par la loi ont été accomplies, pourra accorder l’homologation.

Fr. 513, 513. B. 516, 517. It 836. P. 733. N. 845—847. A. 173—174. E. 903.

-ocr page 60-

48

S® lorsque le failli a encore été en état de faillite;

4“ lorsque le failli ne s’oblige pas à payer au moins 4070 du capital des créances.

Si l’un des cas prévus aux numéros l et 2 se présente, la conclusion du concordat est suspendue de droit.

La demande d’opposition sera motivée et devra être notifiée au syndic et au failli en même temps que l’assignation pour audience fixe devant le tribunal.

Si le délai sus-dit a passé sans qu’il se soit formée une opposition quelconque le tribunal statue en chambre de conseil sur l’homologation.

Si l’opposition est admise le tribunal annule le concordat vis-à-vis de tous les intéressés.

Si l’opposition est rejetée le tribunal ou la cour pourront condamner l’opposant à une amende de 100 à 5000 lei si l’opposition à été faite de mauvaise foi et dans le but manifeste de retarder l’exécution du concordat.

-ocr page 61-

4$)

Le tribunal rejetant l’opposition pourra accorder l’exécution provisoire du jugement qui homologue le concordat.

La décision de la cour qui statue sur l’homologation du concordat n’est pas sujette d’opposition.

857 (850). Si le jugement de l’opposition est subordonné à la solution de questions étrangères, à raison de la matière, à la compétence du tribunal de commerce, ce dernier surseoira à statuer jusqu’à la décision de ces questions.

Mais il fixera un bref délai dans lequel le créancier opposant devra saisir les juges compétents et justifier do ses diligences à cet égard; le créancier sera averti que, faute par lui de ce faire, il sera passé outre au jugement sur les autres oppositions sans avoir égard à ses prétentions.

Fr. 512. B. 516. It. 837. N. 846. A. 173, F.

858 (851). Si le concordat a consenti des hypothèques pour la garantie des intéressés, le jugement d’homologation devra fixer un bref délai pour l’inscription des hypothèques.

L’homologation n'aura d’effet qu’à dater du jour des dites inscriptions.

It. 838.

859 (853). L’homologation rendra le contrat obligatoire pour tous les créanciers portés ou non au bilan, vérifiés ou non vérifiés, et même pour les créanciers domiciliés hors du Royaume, ainsi que pour ceux qui auraient été admis par provision à délibérer, quelle que soit la somme liquidée ultérieurement en leur faveur.

Fr. 516. B. 518. It. 840. N. 848. A. 176, 178. E. 904.

860. Aussitôt que le jugement d’homologation du concordat est restée définitive, cesse l’ébit de faillite et

Tbcmifi, LVlLste deel, Isto stuk. (1890.)

-ocr page 62-

50 avec lui cessent les fonctions du syndic sauf les dispositions des articles suivants.

Le syndic devra rendre compte au failli de son administration, lequel compte sera discuté et arrêté en présence du juge-commissaire.

Le syndic devra remettre au failli ses biens, livres, papiers et autres effets, moyennant décharge et conformément aux conditions et garanties stipulées par le concordat.

Le juge-commissaire, après avoir dressé procès-verbal du tout, cessera ses fonctions.

Le tribunal statuera sur les contestations.

Fr. 519. B. 519. It. 841. N. 849. E. 175.

861. Le failli concordataire, avant l’accomplissement des obligations prises par concordat ne pourra constituer ®’i gage son fond de commerce, ni aliéner ce fond autrement que de la façon exigée par son commerce. Toute constitution de gage ou aliénations faites contre les dispositions de cet article sont nulles de droit et les créanciers intéressés peuvent requérir même l’annulation du concordat et le rétablissement de l’état de faillite.

862 (855). Le concordat, môme homologué, pourra être annulé par le tribunal à la requête du syndic ou d’un créancier, le syndic et le failli contradictoirement entendu, toutes les fois qu’après l’homologation on viendrait à découvrir que le passif a été exagéré ou qu’il y a eu dissimulation d’une partie notable de l’actif.

L’annulation libère de plein droit les cautions qui sont intervenues pour garantir l’exécution du concordat.

Aucune autre action en nullité du concordat ne sera admise après l’homologation.

Fr. 560. B. 523. It. 843. A. 183.

863 (856). En cas d’inexécution par le failli des conditions de son concordat, la résiliation de ce traité peut

-ocr page 63-

51

être demandée par la majorité des créanciers intervenus aux délibérations et qui n’auraient pas encore touché les sommes promises.

Cette majorité se determine suivant les règles établies à l’article 848.

La demande sera portée devant le tribunal au nom des dits créanciers, du syndic, ou par les créanciers eux-mêmes, le syndic appelé, en contradictoire avec le failli et les cautions s’il y en a.

La résiliation pourra être demandée individuellement, mais seulement dans leur propre intérêt, par un ou plusieurs créanciers qui n’auraient pas touché tout ou en partie les sommes échues qui leur ont été attribuées par le concordat.

Dans ce cas, les dits créanciers rentrent dans l’intégrité de leurs droits à l’égard du failli, mais ils ne peuvent réclamer le surplus des sommes, promises par le concordat, qu’après l’expiration des délais consentis pour le payement des dernières prestations.

La résiliation du concordat ne libérera pas les cautions qui y sont intervenues et ne fera pas éteindre les hypothèques et autres garanties qui y auraient été consenties.

Fr. 530. B. 533. It. 843. A. 181. E. 906.

864 (857). Sur le vu du jugement qui annule le concordat ou prononce sa résiliation, le tribunal statue conformément aux dispositions du premier alinéa de l’article 825.

Les actes faits par le failli postérieurement au jugement d’homologation et antérieurement à l’annulation ou à la résiliation du concordat ne seront annulés qu’en cas de fraude aux droits des créanciers.

Fr. 535. B. 536. It. 844. A. 183.

865 (858). Les créanciers antérieurs au concordat rentreront dans l’intégralité de leurs droits à l’égard du

-ocr page 64-

failli seulement, mais ils ne pourront figurer dans la masse que pour les proportions suivantes, savoir;

S’ils n’ont touché aucune part du dividende, pour la totalité de leur créance.

S’ils ont reçu une partie du dividende, pour la portion do leurs créances primitives correspondant à la portion du dividende promis qu’ils n’auraient pas touchée.

Les dispositions du présent article seront applicables au cas où une seconde faillite viendrait à s’ouvrir sans qu’il y ait eu préalablement annulation ou résiliation du contrat antérieur.

Fr. 526. B. 537. It. 845. A. 185.

-ocr page 65-

TITRE VII

DISPOSITIONS RELATIVES A LA FAILLITE DES

SOCIÉTÉS COMMERCIALES

866 (859). La faillite d’une société commerciale sera déclarée par le tribunal de commerce dans le ressort duquel la société a son siégé.

It. 846.

867 (860). La faillite d’une société en nom collectif ou d’une société en commandite entraîne aussi la faillite des associés responsables sans limite.

Le tribunal déclarera par un même jugement la faillite de la société et des associés, il indiquera les noms, prénoms et domicile de ces derniers et désignera un seul juge-commissaire et un syndic.

Toutefois l’avoir de la société devra être toujours distinct de l’avoir de chacun des associés, tant dans la formation de l’inventaire que dans les opérations relatives il l’administration et à la liquidation de l’actif et du passif.

Les seuls créanciers de la société pourront prendre part aux délibérations qui auront lieu dans l’intérêt du patrimoine social, mais ils concourront avec les créanciers de chaque associé dans les délibérations intéressant le patrimoine individuel de chacun des associés faillis.

Le jugement déclaratif de faillite produit à l’égard de

-ocr page 66-

54 tous les associés faillis les effets déterminés par le titre I du présent livre.

Fr. 438, M B. 440, 3^, 30_ ^ ,^j~-^ p '^^^ß j^_ yg^ ^ E. 933.

868 (861). La faillite d’un ou plusieurs associés n’entraîne pas la faillite de la société.

La faillite de tous les associés responsables sans limite dans les sociétés en nom collectif ou en commandite n’entraîne pas la faillite de la société si celle-ci ne se trouve pas en état de cessation de payements.

It. 848. E. 934.

869 (862). Dans le cas de faillite d’une société en commandite par actions ou d’une société anonyme, les actes de procédure sont suivis contre les administrateurs, directeurs et liquidateurs.

Ceux-ci sont tenus de comparaître devant le juge-commissaire et le syndic, toutes les fois qu’ils en sont requis et spécialement lorsqu’il s’agit de fournir les renseignements nécessaires pour la formation et la vérification du bilan et pour la recherche des causes et circonstances de la faillite.

Ils devront être entendus comme représentants légaux de la société faillie dans tous les cas où la loi prescrit que le failli soit entendu.

Fr. 447. B. 448. It. 849. N. 803. E. 939.

870 (863). Les créanciers particuliers d’un associé ne seront pas admis au passif de la société. Ils n’ont droit que sur ce qui reste à l’associé après que les créanciers de la société ont été désintéressés, sauf les droits dérivant d’un privilège ou d’une hypothèque.

lues associés en participation d’un négociant failli ne sont pas admis au passif de la faillite excepté pour la part des fonds par eux versés qu’ils pourront prouver

-ocr page 67-

55 non absorbée par les pertes en ce qui concerne la quotité qui est à leur charge.

Fr. 531. B. 530. It. 850. A. 132.

871 (864). Si la société faillie a émis des obligations au porteur, les porteurs de ces obligations sont admis au passif de la faillite sur le pied de la valeur d’émission des dites obligations, déduction faite de ce qui aurait été payé à titre d’amortissement ou de remboursement sur le capital de chacune d’elles.

It. 851. P. 747. F. 926.

872 (865). Si, à l’époque de la déclaration de faillite, les associés à responsabilité limitée dans les sociétés anonymes ou en commandite n’ont pas encore versé la somme à laquelle ils s’étaient engagés, le syndic pourra être autorisé à leur réclamer le solde non versé jusqu’à concurrence des nécessités reconnues par le tribunal.

It. 852. P. 748. E. 925.

873 (866). Lorsqu’il s’agit de la société par actions qui ne se trouve pas en état de liquidation, le concordat pourra avoir pour objet la continuation ou la cession de l’entreprise sociale ; en ce cas le tribunal devra déterminer les conditions dans lesquelles l’entreprise devra désormais s’exercer.

It. 853. P. 749. E. 928.

874 (867). Lorsqu’il s’agit de sociétés en nom collectif et en commandite, les créanciers pourront consentir à un concordat, même en faveur d’un ou de plusieurs associés responsables sans limite.

En pareil cas, la totalité de l’actif social est soumise à l’administration du syndic et peut faire l’objet de ses opérations; seulement les biens particuliers de l’associé en faveur duquel un concordat a été consenti en sont exclus et aucune part de l’actif social ne pourra être

-ocr page 68-

56

iilfectée à l’accomplissement des obligations dérivant du concordat.

L’associé qui a obtenu un concordat particulier est libéré de son obligation solidaire à l’égard des créanciers de la société, mais s’il veut jouir du bénéfice du jugement prévu à l’article 826, il devra prouver que toutes les dettes de la société faillie ont été payées en capital, intérêts et frais.

Fr. 531. B. 530. B. 854.

-ocr page 69-

TITRE vin

DES INFRACTIONS PENALES EN MATIERE DE FAILLITE

875 (868). L’action pénale pour les infractions comprises dans le présent titre est d’ordre public. Elle peut être intentée même avant la déclaration de faillite lorsque, en même temps que la cessation des payements, on constate à l’encontre du failli sa fuite, le recel de sa personne, la fermeture des magasins, le détournement, la soustraction ou la diminution frauduleuse de son patrimoine au préjudice de ses créanciers.

En pareil cas, il appartient au procureur du roi de notifier la cessation des payements au président du tribunal de commerce, pour qu’il soit procédé conformément aux dispositions du titre I du présent livre.

Fr. 584. It. 855.

CHAPITRE PREMIER

DE LA BANQUEROUTE

876 (869). Sera déclaré banqueroutier simple tout commerçant qui a cessé ses payements et qui se trouve dans l’un des cas suivants:

1quot;. Si ses dépenses personnelles ou celles de sa famille sont jugées excessives par rapport à son état ou à sa situation économique.

Thémis, LVIIste deel, Iste stuk. (1890.) 4*

-ocr page 70-

58

2° S’il a consommé une notable partie de son patrimoine dans des opérations de pur hasard ou manifestement imprudentes.

3“ Si, dans le but de retarder sa faillite, il a fait des achats pour revendre au-dessous des cours et qu’il ait effectivement revendu, ou s’il s'est livré à des emprunts, endossements d’effets ou autres moyens ruineux de se procurer des fonds.

4° Si, après la cessation des payements, il a payé un créancier au préjudice de la masse.

5° S’il n’a pas tenu régulièrement les livres prescrits, tout au moins le livre-journal et s’il ne l’a pas fait clôturer et parapher suivant les dispositions do l’article 27.

Fr. 585. B. 573. It. 856. P. 736. JV. P. 340 sv. A. 310. E. 888.

877 (870). Sera également coupable de banqueroute simple le commerçant qui a cessé ses paiements et qui se trouvera dans l’un des cas suivants :

1“ S’il n’a pas fait l’inventaire annuel ou si ses livres ou son inventaire sont incomplets ou irrégulièrement tenus ou ne présentent pas sa véritable situation active et passive, sans néanmoins qu’il y ait fraude.

2quot; Si ayant contracté mariage il ne s’est pas conformé aux dispositions des articles 19 et 20.

3“ Si, dans les trois jours de la cessation de ses payements, il n’a pas fait la déclaration proscrite par l’article 699, ou si, lorsqu’il s’agit d’une société, la déclaration ne contient pas les noms de tous les associés solidaires.

4“ Si, sans empêchement légitime, il ne s’est pas présenté personnellement au juge-commissaire, ou au syndic, dans les cas et délais prescrits par la loi, ou si, s’étant présenté, ‘il leur a donné de faux renseignements ou s’il s’est éloigné de son domicile sans permission pendant la faillite.

-ocr page 71-

59

5° S’il n’a pas satisfait aux obligations d’un concordat obtenu dans une faillite précédente.

Fr. 856. B. 574. It. 857.

878 (871). Tout individu qui, exerçant habituellement la profession de courtier, sera tombé en faillite, est coupable de banqueroute simple.

Fr. 85. It. 858. N. 73, 73, 75.

879 (872p Sera coupable de banqueroute simple tout commerçant qui, même avant la déclaration de faillite, dans le seul but de se procurer le bénéfice de la surséance, se sera attribué, sciemment et contrairement à la vérité, une partie d’actif ou aura simulé un passif non existant pour faire intervenir dans les assemblées des créanciers fictifs en tout ou en partie.

It. 859.

880 (873). Sera coupable de banqueroute frauduleuse le commerçant failli qui aura soustrait ou falsifié ses livres, détourné, caché ou dissimulé une partie de son actif, et le commerçant qui, dans un but autre que celui indiqué à l’article précédent, aura présenté des créances supposées ou qui, soit dans ses livres et écritures, soit dans les actes authentiques ou sous seing privé, soit dans son bilan, se sera frauduleusement reconnu débiteur de sommes qu’il ne devait pas.

Fr. 591. B. 577, F. It. 860. P. 738. N. P. 341. T. 310, 3°. E. 890.

881 (874). Les délits de banqueroute simple seront punis d’un emprisonnement de six mois à doux ans. Celui qui se rend coupable de banqueroute simple, pourra en outre être déclaré incapable d’exercer la profession de commerçant et lui interdire le droit d’entrée dans les dépendances de la bourse.

882. La banqueroute frauduleuse sera punie du maximum de l’emprisonnement correctionnel et de l’interquot;

-ocr page 72-

60

diction à temps limités. La peine de l’emprisonnement, même si le jugement trouve des circonstances atténuantes, ne peut être reduite à moins d’une année.

Celui qui est condamné pour faits de banqueroute frauduleuse, sera en outre déclaré incapable d’exercer la profession de commerçant et on lui interdira l’entrée dans les dépendances de la bourse. Contre celui qui aura exercé habituellement la profession de médiateur en cas de banqueroute frauduleuse on appliquera le maximum de la peine.

CHAPITRE II

Des DÉLITS DES PERSONNES AUTRES QUE LE FAILLI SANS COMPLICITÉ EN BANQUEROUTE

883. Le préposé ou le représentant du commerçant failli qui dans la gestion lui confiée s’est rendu coupable des faits indiqués aux n”. 2, 3, 4, et 6 de lart. 876 et au n”. 1 de l’art. 877 ou à l’art. 880 sera puni conformément aux dispositions de ce dernier article.

It. 862.

884 (876). Dans le cas de faillite d’une société en commandite par actions ou d’une société anonyme, les administrateurs et directeurs de la dite société seront punis conformément aux dispositions de l’article 881, si c’est par leur faute que la faillite a eu lieu ou s’ils n’ont pas observé les dispositions des articles 92, 93, 95, 96, 101, 104, 142, 146, 147, 148, 157, 168, 173, 174, 175, 178, 179, 182, 183 et 184 ou s'ils se sont rendus coupables de l’un des faits spécifiés aux n”®. 2quot;, 3’, 4» et 5“ de l’article 876 et 1°, 3° et 4° de l’article 877

Ils seront punis de la même peine s’ils seront coupables de l’un des faits indiqués à l’article 880.

-ocr page 73-

61

Si le syndic ne sera coupable que de négligence il sera puni d’emprisonnement d’un mois à un an et d’une amende jusqu’à trois cent francs. Ces peines pourront selon les circonstances être appliquées séparément.

De la même peine sera puni le syndic qui aura reçu directement ou indirectement du failli une somme d’argent ou un autre objet en dehors de la rétribution fixée par le tribunal.

Les dispositions du présent article sont applicables aux aides et employés du syndic dans les opérations de la faillite.

Fr. 596. B. 575. 4^. It. 864.

886 (878). Seront punis de la peine de réclusion tous individus qui, sans être complices de la banqueroute auront été convaincus:

La même peine sera applicable au commerçant qui à cette fin aurait sciemment prêté son nom.

Seront punis de la prison les descendants, les alliés en ligne directe ainsi que le conjoint du failli qui auraient sciemment détourné ou récélé des valeurs ou autres objets appartenant à la faillite.

-ocr page 74-

62

Fr. 593, B. 575, F, 2°. It. 865. P. 742. N. P. 344. A. 212. F. 893.

887 (879). Seront punis d’un emprisonnement pouvant s’élever à une année et d’une amende pouvant s’élever à deux mille Lei le créancier qui aura stipulé, soit avec le failli, soit avec toute autre personne, des avantages particuliers à raison de son vote dans les délibérations de la faillite ou au sujet de la surséance demandée, et le créancier qui, de toute autre manière que celles prévues à l’article 880, se sera procuré des avantages à la charge de l’actif de la faillite.

Fr. 597. B. 575, 3°. It. 866. N. P. 345. A. 213.

888 (880). Dans les cas prévus aux deux articles précédents, le jugement pénal de condamnation devra ordonner :

1° La réintégration, s’il y a lieu, à la masse des créanciers des biens ou valeurs soustraits et la restitution à qui de droit de tout ce que le créancier aurait indûment perçu.

2° Les dommages-intérêts résultant de la somme déjà constatée, sans préjudice de plus amples dommages-intérêts.

3” L’annulation vis-à-vis de tous intéressés et du failli lui-même des conventions particulières qui auraient été conclues pour procurer au créancier les avantages énoncés à l’article précédent.

Si les demandes relatives aux objets indiqués ci-dessus n’ont pas été introduites au cours de la procédure pénale, ou s’il a été prononcé un jugement de non-lieu ou d’acquittement, les contestations soulevées par les dites demandes pourront être soumises plus tard au tribunal de commerce.

Fr. 595, 598. B. 579, 580. It. 867. E. 894.

-ocr page 75-

LIVRE QUATRIÈME

Oes actions commerciales et de leur durée

TITRE PREMIER

DE L’EXERCICE DES ACTIONS COMMERCIALES

Chapitre Premier

Dispositions générales

889 (881). L’exercice des actions commerciales est réglé par le Code de procédure civile sauf les dispositions du présent Code.

Fr. 631. B. Pr. Civ. 414. It. 868. N. Pr. Civ. 398.

890 (882). La juridiction commerciale connaît :

I De toutes les contestations concernant des actes de commerce avec toutes sortes de personnes.

II Des actions en mainlevée ou en confirmation de la saisie d’un navire, quoique obtenue pour dettes civiles.

III Des actions contre les capitaines de navire, les préposés ou représentants, les voyageurs de commerce, et les commis des négociants, en tant que ces actions dérivent des faits de commerce auquel ces personnes sont préposées, ainsi que des actions relatives à ces mêmes personnes contre leur patron, dans les mêmes conditions.

IV Des contestations entre commis ou apprentis, aides

-ocr page 76-

64 ou employés de magasins, commissionnaires publies ou ouvriers loués au jour, au mois ou à l’année et un négociant ou propriétaire d’un établissement commercial en tant que ces contestations concernent les engagements contractés par ces personnes, le payement de leur salaire ou tout autre travail.

V Des actions des passagers contre le capitaine ou l’armateur et des capitaines et armateurs contre les passagers.

VI Des actions des entrepreneurs de spectacles publics contre les artistes de théâtre, et des actions de ces derniers contre lesdits entrepreneurs.

VII Des contestations relatives aux ventes à l’encan des marchandises et denrées déposées dans les magasins généraux.

VIII De tout ce qui regarde la faillite en vertu des dispositions du Livre III du présent Code.

IX Des contestations relatives à la qualité de commerçant ou à l’existence d’une société commerciale.

Fr. 634, 635. B. l. l. 415. It. 869. N. 1. 1. 299.

891 (883). Les actions commerciales concernant une somme de 1500 Lei en capital et intérêts sont en première instance soumises à la juridiction du juge de paix sauf appel au tribunal de commerce du ressort.

892 (884). Si devant le tribunal de commerce est soulevé une question civile, il est compétent de statuer sur l’incident pourvu que la contestation ne concerne pas la parenté, la qualité héréditaire ni le droit de propriété ou de servitude sur des immeubles.

Dans ces cas les parties doivent être renvoyées par le tribunal de commerce devant le tribunal civil compétent, ou il jugera lui-même, s’il est de la compétence du tribunal civil local.

Dans tous les cas, où la contestation de nature civile est décidée par le même tribunal, l’appel et le recours en

-ocr page 77-

65 cassation contre le jugement sur la question incidente doivent être formés en même temps et dans les mêmes délais que l’appel et le recours contre le jugement de fond.

La décision par lequel le tribunal de commerce renvoie devant un autre tribunal ou retient le jugement sur l’incident, n’est sujet à appel ou à cassation qu’en même temps que la décision dans la cause principale.

it. 869, a».

893 (885). Quand l’acte est commercial pour une seule des parties, les actions qui en dérivent appartiennent à la juridiction commerciale.

It. 870.

894 (886). Lorsqu’il s’agit de contestations survenues dans un lieu des foires et marchés, ou dans un port ou une escale, lesquelles demandent à être tranchées sans délai, le juge de paix peut faire toutes constatations, pourvoir d’urgence aux mesures de précaution conformément aux dispositions des articles 71 et 72 du présent Code ainsi que des articles 455 et suivants du Code de procédure civile en renvoyant les parties devant le tribunal compétent.

Les mêmes mesures peuvent être ordonnées par le président du tribunal de la commune, si elle n’est pas la résidence d’un juge de paix.

li. 871.

895 (887). L’incompétence de la juridiction commerciale pour les causes civiles et celle de la juridiction civile pour les causes commerciales peuvent être proposées en tout état de cause ; les juges peuvent la prononcer même d’office.

Toutefois, lorsque l’autorité judiciaire saisie exerce à la fois la juridiction commerciale et civile, l’omission ou l’erreur dans l’indication de l’une ou de l’autre ne peut donner lieu à une déclaration d’incompétence.

It. 874.

5

-ocr page 78-

66

896 (888). Lorsque, dans une cause commerciale, les parties sont renvoyées devant le tribunal civil à raison d’un incident, l’autorité judiciaire commerciale peut, sans attendre la décision sur l’incident, ordonner les mesures provisoires qu’elle jugera nécessaires.

It. 875.

897 (889). Les actions personnelles et les actions sur les meubles peuvent, en matière commerciale, être intentées au choix du demandeur :

898 (890). Les action personnelles et les actions réelles sur les meubles dérivant d’actes entrepris pour le compte d’une société nationale ou étrangère, par son préposé ou représentant hors le siège social, peuvent être portées par les tiers devant l’autorité judiciaire du lieu dans lequel se trouvent l’exploitation commerciale ou la résidence du préposé ou représentant.

It. 872, 2».

899 (891). Les actions dérivant du contrat de transport peuvent être portées devant l’autorité judiciaire du lieu où se trouve la station de depart ou celle d’arrivée.

Les dispositions de l’article 400 s’appliquent au chef de gare.

It. 872, 20.

900 (892). Les actions résultant de l’abordage des navires

-ocr page 79-

67 peuvent être portées devant l’autorité judiciaire du lieu oii s’est produit l’accident ou du lieu de la première relâche ou du lieu de destination.

La compétence des capitaines de port dans les contestations indiquées par l’ordonnance du 30 Mars 1879 demeure en vigueur.

It 87S.

901 (893). Dans toutes les affaires commerciales les délais pour comparaître déterminés par l’article 78 du Code de procédure civile sont réduits de moitié.

Il est toutefois loisible au président du tribunal de fixer pour la citation un délai plus court même sans prononcer l’urgence de la cause.

Le délai pour comparaître donné aux personnes domiciliées hors du Royaume est fixé à quarante jours à dater du jour de la citation.

Le tribunal peut à la demande d’un délai pour la défense, en fixer la durée suivant les circonstances, mais il doit ordonner en même temps les précautions nécessaires jusqu’à la décision de la question.

It. 876. N. l. 1. 301.

902 (894). Une partie condamnée par défaut peut faire opposition sans être tenue de justifier son absence.

903 (895). Le délai pour la péremption d’instance déterminé par les dipositions de l’article 257 du Code de procédure civile est réduit de moitié pour les affaire.s commerciales.

It 877.

904 (896). En matière commerciale, le délai pour appeler contre les jugements prononcés en première instance est fixé à 30 jours.

Ce délai court pour les jugements contradictoires à partir du jour de leur publication, pour les jugements par défaut à partir du jour de la signification du juge-

-ocr page 80-

68 meut conformément aux dispositions des articles 74 et 137 du Code de procédure civile.

En ce qui concerne les jugements sur l’opposition, le délai pour appeler court à partir du jour où l’opposition a été rejetée sans distinguer si ce jugement est contradictoire ou par défaut.

En matière de faillite le délai pour appel est de 15 jours.

905 (897). Il est accordé un délai de 40 jours pour le pourvoi en cassation contre les jugements et les sentences rendus en dernier ressort.

Ce délai court pour les jugements rendus contradictoirement à partir du jour de leur prononciation, pour les jugements prononcés en l’absence à partir du jour de leur signification. En matière de faillite le délai est de vingt jours.

906 (898). Les dispositions des articles 321 en 734 du Code de procédure civile sont applicables en matière commerciale, même dans le cas où, pendant les délais pour appel ou cassation, on demande la mise en interdiction ou sous conseil judiciaire de la partie condamnée.

907 (899). Tout intéressé dans un procès commercial peut, en introduisant son action, suivant les distinctions indiquées ci-après et conformément aux dispositions des articles 614 et suivants du Code de procédure civile, demander la saisie conservatoire des effets mobiliers de son débiteur.

Il peut aussi, à raison de créances justifiées par des titres écrits, faire saisir et saisir-arrêter les deniers ou effets mobiliers dus au debiteur par un tiers.

Dans ce cas il doit se conformer aux dispositions des articles 456 et suivants du Code de procédure civile.

908 (900). La saisie conservatoire ou la saisie-arrêt n’auront lieu que sous caution à moins que ces mesures

-ocr page 81-

69 ne soient prises pour le défaut de payement de lettres de change ou d'un autre titre à ordre ou au porteur protestés.

Le tribunal en chambre de conseil statuera sur la saisie conservatoire sans citation préalable des parties.

La saisie ou l’arrêt ne seront levés que lorsque la somme due, pour laquelle la saisie a été faite, aura été déposée en capital, intérêts et frais à la Caisse des dépôts.

909 (901). Lorsqu’il s’agit d’examiner des comptes, des écritures ou des livres de commerce, le tribunal peut nommer à cet effet un ou plusieurs comptables experts. Sous la direction d’un juge délégué ils entendront les parties, ils examineront les comptes, les écritures et livres de commerce et dresseront un procès-verbal des déclarations et des aveux des parties.

Ils tenteront, si possible, d’amener une transaction entre les parties et s’ils n'aboutissent point, ils remettront au tribunal un rapport écrit sur le résultat de leurs démarches.

Les experts seront nommés par le consentement des parties, ou à défaut d’office par le tribunal dans un bref délai.

CHAPITRE II

De LA SAISIE CONSERVATOIRE, DE

LA SAISIE EXÉCUTION

ET DE LA VENTE FORÇEE DES NAVIRES

910 (902) Tout créancier a le droit de faire procéder à la saisie conservatoire, à la saisie-exécution et à la vente forcée du navire ou de la portion indivise qui appartient à son débiteur, suivant les formalités établies ci-après

Les créanciers privilégiés peuvent exercer ce droit, même si le navire affecté en tout ou en partie à la

-ocr page 82-

70

sûreté de leur créance est passé dans des mains tierces. Fr. 197. B. 197—315. It. 879. P. 491. N. 311. A. 443.

E. 584.

911 (903). Le navire peut être saisi conservatoirement dans les cas et moyennant les formalités spécifiées par les articles 899 et 900 du présent Code.

La saisie étant validée par le tribunal compétent, la vente, la collocation des créanciers et la répartition du prix s’opèrent conformément aux régies établies par le présent chapitre.

Fr. 197. B. 197. It. 880.

912 (904) Le navire prêt à mettre à la voile ne peut être arrêté ni saisi.

Le navire est censé prêt à mettre à la voile lorsque le capitaine est nanti pour le voyage des papiers de navigation.

Fr. 383. B. 385. It. 881. P. 491. N. Pr. G. 583, A. 446. F. 584.

912 (905). En tout état de cause, si un créancier ayant privilège sur le navire, ou un des propriétaires du navire ou le débiteur lui-même le requiert, le tribunal peut ordonner que le navire entreprenne un ou plusieurs voyages tout en prescrivant les garanties jugées opportunes d’après les circonstances.

On ne pourra commencer le voyage avant que le jugement qui l’a permis n’ait été transcrit sur les registres de l’administration de la marine et mentionné sur l’acte de nationalité

Les frais nécessaires pour assurer le voyage devront être avancés par le demandeur.

Le prix du fret s'ajoute au prix de vente, déduction faite des frais.

It. 883.

914 (906). La saisie du navire ou d’une portie du navire

-ocr page 83-

71 sera précédé d’un commandement avec sommation au débiteur de payer dans les vingt-quatre heures le montant de sa dette, en l’avertissant qu’en cas de non-payement il sera procédé à la saisie.

S’il y a péril de détournement, on pourra ordonner la saisie immédiate dans les formes établies par le Code de procédure civile.

Fr. 198. B. 198. It. 883. N. l. l. 568, :S^.

915 (907). Le commandement devra contenir élection de domicile dans la commune où réside le juge devant lequel il sera procédé, avec indication de la personne chez laquelle le domicile est élu.

Le commandement devra être signifié au propriétaire, s’il s’agit d’une action générale à exercer contre lui; il pourra être signifié au capitaine si la créance est privilégiée sur le navire.

Le commandement demeurera sans effet s’il s’est écoulé trente jours sans qu’il ait été procédé à aucun acte d’exécution.

En cas d’opposition, ou de contestation contre la saisie ce délai court à partir de la signification du jugement qui statue sur l’incident ou du jour oii la contestation ou l’opposition est périmée.

Fr. 199. B. 199. It. 884. N. 1. 1. 563, 3°-, 564.

916 (908). Indépendamment des mentions prescrites par l’article 416 du Code de procédure civile, l’huissier chargé de la saisie-execution devra énoncer dans son procès-verbal ;

1° L’élection ou la déclaration de domicile ou résidence de la part du créancier saisissant dans le lieu ou se trouve l’autorité judiciaire chargée de la vente et dans le lieu où le navire saisi est amarré.

2quot; Les nom et prénoms, le domicile ou la résidence du propriétaire du navire et du capitaine.

-ocr page 84-

72

L’huissier doit nommer un gardien du navire saisi ; ce dernier doit signer le procès-verbal.

Fr. 200. B. 200. It. 885, N. l. l. 565.

917 (909). Lorsque le propriétaire du navire saisi a sa résidence ou demeure dans la commune où a eu lieu la saisie, le créancier saisissant est tenu de lui faire notifier dans un délai de trois jours la copie du procès-verbal et de le faire citer devant le tribunal de la saisie pour que ce dernier fasse procéder à la vente de la chose saisie.

Si le propriétaire n’a ni residence ni demeure dans la même commune, les significations et citations seront faites au capitaine du navire saisi et, en cas d’absence, à la personne qui représente le propriétaire ou le capitaine.

Si le propriétaire est étranger et n’a ni résidence ni demeure dans le Royaume, les significations seront faites de la manière prescrite dans les numéros 6 et 7 de l’article 75 du Code dp procédure civile. Une seconde copie du procès-verbal doit être déposée par l’huissier au bureau maritime où le navire est inscrit.

Fr. 201. B. 201. It. 886. N. 1. l. 567.

918 (910). En autorisant la vente le tribunal doit en fixer les conditions et renvoyer les parties devant un juge délégué afin de fixer le jour au quel les enchères devront avoir lieu et pour procéder aux autres opérations nécessaires.

Le tribunal ordonnera aussi à l’huissier de rédiger l’affiche et les publications pour la vente.

It. 887.

919 (911). Si la vente n’a pas eu lieu dans le délai

-ocr page 85-

73 de quarante jours qui a suivi la mesure indiquée ci-dessus, la saisie-exécution est périmée de droit et le créancier saisissant répond des frais.

Ce terme ne comprend pas le temps écoulé pour les oppositions et les contestations prévues par l’art. 915.

It. 888.

920 (912). Ils affiches et les annonces doivent énoncer : 1° Les nom et prénoms, la profession et la résidence, le domicile ou la demeure du créancier saisissant.

2“ Les titres en vertu desquels on saisit.

3“ La somme due.

4“ Le domicile élu par le créancier saisissant dans la commune où siège le tribunal devant lequel la saisie se poursuit et dans le lieu où le navire est amarré.

Fr. âO4. B. 304. It. 889. N. l. l. 677.

921 (913). La publication des affiches se fait en les apposant :

Thémis, LVllste deel, 1ste stuk. t18y6.)

5*

-ocr page 86-

74

4® Dans les locaux de la bourse et do la Chambre de commerce où elles existent.

Un extrait sommaire des affiches devra être inséré au journal des annonces judiciaires trois jours avant la vente.

Lc.s affiches devront en outre être notifiées:

Fr. 303. It. 890. N. 1. 1. 569.

922 (914). Si la saisie a pour objet un bâtiment qui jauge plus de trente tonneaux, les criées et publications doivent être faites par trois fois consécutives, de huitaine en huitaine, et elles seront insérées par extrait dans le journal des annonces judiciaires.

Après la troisième publication, les enchères auront lieu au jour fixé par le juge et l’adjudication sera prononcée en faveur du plus offrant.

Fr. 303, 306. B. 303, 306. It. 891. N. 1. 1. 568.

923 (915). Le tribunal, sur le rapport du juge délégué, pourra, pour de graves motifs, accorder et même ordonner d’office une ou deux remises de huit jours chacune.

Les remises seront portées a la connaissance du public au moyen d’avis publiés et affichés comme il est dit ci-dessus.

Fr. 306. B. 306. It. 893.

924 (916). Toute personne peut concourir aux enchères.

Quiconque se présente aux enchères pour le compte

-ocr page 87-

75 d’autrui devra produire uu pouvoir spécial qui restera annexé à la procédure.

Tout enchérisseur devra déposer, soit en espèces, soit en titres de rente sur l’État au porteur, évalués au cours du jour, le dixième du montant de la mise à prix sur laquelle s’ouvre l’enchère, si le juge, après avoir pris l’avis des créanciers, ne le dispense pas de cette consignation.

Les enchères se font à la criée.

Elles s’ouvrent sur la mise à prix dont le montant est déterminé soit par le créancier soit d’office par le juge-commissaire.

Les criées devront être répétées trois fois, de manière à laisser passer entre chacune d’elles un interval de 5 minutes au moins et de 15 au plus.

L’adjudication sera prononcée en faveur du plus offrant.

It. 893.

925 (917). Pour la constatation de toutes les circonstances de l’audience des enclières, le juge délégué dressera un procès-verbal.

L’adjudicataire certifiera par sa signature le montant du prix pour lequel l’objet lui a été adjugé et il sera tenu de faire élection de domicile dans la commune où la vente a été effectuée ; faute par lui de ce faire, toutes les notifications lui seront valablement faites au greffe du tribunal.

It. 894.

92G (918). Le mandataire qui est resté adjudicataire pour le compte d’un tiers qu’il s’est réservé de faire connaître devra, dans les trois jours qui suivent les enchères, déposer au greffe le pouvoir spécial antérieur à la vente, si celui pour le compte duquel il a été enchéri ne préfère accepter personnellement au moyen d’une déclaration déposée au greffe.

-ocr page 88-

76

A défaut, le mandataire enchérisseur est réputé adjudicataire pour son propre comte.

li. 895.

927 (919). L’acquéreur du navire est tenu de déposer, dans les cinq jours, le complément de son prix d’acquisition, faute de quoi le tribunal soit d’office, soit à la requête de la partie intéressée, remettra le navire aux enchères.

La nouvelle vente sera publiée au moyen d’affiches conformément aux dispositions de l’article 913 trois jours au moins avant la vente.

Les nouvelles affiches énonceront, outre les conditions indiquées à l’article 912, le nom de l’acquéreur qui a négligé le payement du prix et le montant de la somme de la première adjudication.

Les enchères se feront conformement aux prescriptions de l’article 916.

Le premier adjudicataire sera tenu de la différence entre le prix de son adjudication et celui de la surenchère, et dans tous les cas des frais de la nouvelle vente.

Toutefois il ne sera pas procédé à la surenchère si, avant le jour fixé pour surenchérir, l’adjudicataire aura déposé le prix en principal et intérêts ainsi que les frais occasionnés par la procédure de surenchère.

Fr. 309. B. 309. It. 896. N. 1. l. 574, 3«.

928 (920). Si la saisie porte sur des barques, chaloupes et autres bâtiments ne jaugeant pas plus de trente tonneaux, la vente aura lieu devant le juge délégué à cet effet après la publication, pendant trois jours consécutifs, d’une seule criée par affiches apposées soit au mât ou à défaut à tout autre lieu apparent du navire, soit à la porte du tribunal, soit sur le môle ou la cale du port, sans autres formalités.

La vente ne peut avoir lieu qu’après un délai de huit

-ocr page 89-

77 jours francs à dater de la signification du proces-verbal de saisie.

Fr. 307. B. 307. It. 897. N. 1. l. 573.

929 (921). La saisie-exécution et la vente des bateaux destinés au transport des personnes et à la pêche dans les ports, havres, canaux, lacs et rivières ainsi que celle des autres bateaux plats naviguant dans les mêmes lieux, toutes les fois qu’ils ne jaugeront pas plus de dix tonneaux, sera faite d’après les dispositions des articles précédents avec les modifications ci-après :

Les bateaux ou autres petits navires à vapeur sont exceptés des dispositions du présent article.

It. 898.

930 (922). La vente d’un navire met fin aux fonctions du capitaine, sauf son droit à indemnité contre qui de droit.

Fr. 308. B. 308. It. 899.

931 (923). Un extrait du procès-verbal est délivré à l’adjudicataire; il désigne:

Cet extrait signé du juge-délégué ou du juge de paix doit être transcrit sur les registres du bureau dans lequel le navire est inscrit et mentionné en marge de l’acte de nationalité.

It 900.

-ocr page 90-

78 932 (924). Toute demande en distraction du navire saisi devra être signifiée au créancier poursuivant avant la vente.

Les demandes en distraction postérieures à l’adjudication sont converties de droit en oppositions sur le prix.

Toute demande en distraction devra porter assignation du créancier poursuivant à comparaître à audience fixe devant le tribunal compétent; elle contiendra l’élection ou la déclaration du domicile ou de la résidence dans la commune où siège le tribunal qui juge la cause.

Lorsque la demande est rejetée, le demandeur, sans préjudice des dépens et dommages-intérêts, pourra être :ondammé à une peine pécuniaire jusqu’à 500 Lei au maximum.

Fr. 340. F. 310. It. 901. N. 1. 1. 576.

933. (925). Les oppositions sur le prix devront être faites, à peine de déchéance, dans les trois jours de l’adjudication.

Les créanciers opposants sont tenus de produire au greffe leurs titres dans les huit jours de l’opposition, faute de quoi il sera procédé à la distribution du prix, sans tenir compte des oppositions.

Fr. 311, 313. B. 311, 313. It. 903. N. 1. 1. 577, 578.

934 (926). La collocation des créanciers et la distribution des deniers seront faites entre les créanciers privilégiés dans l’ordre établi par l’article 687, et entre les créanciers ordinaires au marc le franc de leurs créances.

Fr. 314. B. 314. It. 903. N. l. 1. 580.

935 (927). Pour tout ce qui n’est pas expressément réglé par le présent titre, on fera application des dispositions du Code de procédure civile relatives à l’exécution forcée sur les meubles.

Les règles déterminées par le présent chapitre seront observées, en tant qu’il n’y aura pas incompatibilité,

-ocr page 91-

79 dans les cas de vente judiciaire d’un navire ou d’une portion de navire.

It. 904. N. 1. l. 5S1. 584.

CHAPITRE III

Dispositions particulières a la procédure de faillite 936 (928). Toutes les fois que la loi prescrit que le failli ou tout autre intéressé sera entendu, il ne peut être procédé en leur absence s’il ne résulte pas qu’ils ont été légalement cités à jour et heure fixes et si d’ailleurs la non-comparution n’est pas constatée par un procès-verbal.

If . 905.

937 (929). Dans tous les cas où les créanciers sont convoqués, indépendamment de la publicité prescrite par la loi, le syndic est tenu d’aviser spécialement chacun des créanciers.

Cet avis sera donné au moyeu d’une lettre recommandée remise à la poste huit jours au moins avant le jour fixé pour l’assemblée ou pour l’opération qui motive la convocation.

Le récépissé de la poste doit être annexé à la procédure lie faillite, comme preuve de l’avertissement.

Les lettres de convocation pour une assemblée doivent contenir l’ordre du jour des matières qui doivent être soumises à la délibération des créanciers.

Est nulle toute délibération dont l’objet ne figurait pas à l’ordre du jour.

It. 906.

938 (930). Le juge-commissaire a la présidence des assemblées des créanciers.

Les délibérations sont prises à la majorité absolue des

-ocr page 92-

80 membres présents, sauf les cas où la loi a exigé une majorité spéciale.

Les créanciers peuvent intervenir en personne aux délibérations ou s’y faire représenter par un mandataire.

It. 907.

939 (931). Tout procès-verbal d’assemblée des créanciers sera signé par le juge-commissaire et le greffier; il exposera les résolutions prises, dans l’ordre où elles ont été décidées, et indiquera les nominations faites, selon l’ordre du nombre de votes obtenus par chaque nom en commençant par celui qui a réuni le plus de suffrages.

Dans les trois jours, le procès-verbal sera présenté au tribunal et annexé à la procédure de faillite.

Fr. 463, 3; 495 B. 18 Avril 51. 466. It. 908.

940 (932). Si, au jour fixé ou à l’audience, on ne peut épuiser l’ordre du jour des matières prévues dans la lettre de convocation ou dans la citation, la séance sera prorogée de plein droit au premier jour non férié ou à l’audience suivante, sans qu’il y ait besoin d’un nouvel avis tant à l’égard des absents qu’à l’égard des comparants et ainsi de suite jusqu’à épuisement complet des matières qu’il s’agissait de traiter.

Il 909.

941 (933). Les ordonnances du juge-commissaire ne sont susceptibles d’aucun appel, sauf dans les cas spécifiés par la loi.

L’appel est porté devant le tribunal, à audience fixe.

It 910.

942 (934). Toutes délibérations des tribunaux en matière de faillite seront précédées d’un rapport du juge-commissaire fait en audience publique.

Pourront toutefois être prononcées en chambre du conseil et sans rapport du juge les déclarations de faillite dans les cas prévus aux articles 698, 699, 700 et les

-ocr page 93-

81

ordonnances prévues par les articles 708, 740 et 759, sauf toutefois l’exception réservée par l’article 733.

It. 911.

943 (935). Les jugements et décisions rendus en conformité des articles 703, 717, 719, 730, 734, 829, 833, 835, 839, 840, 841, 849, 857 et les arrêts portant condamnation pour un des délits prévus par le titre VIII du livre III du présent Code seront publiés par affiches à la porte extérieure du tribunal et dans les autres lieux accoutumés, dans la commune où siège le tribunal, dans celle qui est le siège de la cour d’appel, dans la commune de la résidence du failli et dans toutes les localités où ce dernier avait des établissements commerciaux et dans les locaux des bourses et chambres de commerce qui se trouveraient dans les dites localités.

Un extrait des sentences sus-indiquées devra être inséré au journal des annonces judiciaires des dites localités, sauf au juge-commissaire de prescrire des insertions dans les autres journaux si les conditions de la faillite lui paraissent demander une publicité exceptionnelle.

Les publications et insertions sus-indiquées devront se faire dans le plus bref délai, c’est à dire : si elles doivent avoir lieu au siège du tribunal, au plus tard dans les trois jours de la sentence prononcée; si elles doivent avoir lieu partout ailleurs, elles doivent être expédiées dans le même délai pour être publiées immédiatement.

Le juge-commissaire doit veiller exactement à ce que ces dispositions soient strictement observées.

It. 912.

944. (936). Tous les jugements des tribunaux de commerce en matière de faillite sont exécutoires.

Ils ne peuvent être attaqués par voie d’opposition ou d’appel, que dans les cas prévus par la loi.

Lorsque le tribunal se prononce en première instance

Thémis, LVlIste deel, 1ste stuk. (1896.)

-ocr page 94-

82 sur les contestations prévues par l’art. 775 le jugement est sujet à appel.

Peut aussi être attaqué par voie d’opposition le jugement par lequel le tribunal aurait rejeté la requête d’un ou de plusieurs créanciers demandant la faillite.

Le jugement rendu sur cette opposition sera sujet à appel.

Fr. 583. It. 913. N. 7g]_ 2» ■ go5.

-ocr page 95-

TITRE II

DE LA PRESCRIPTION

945 (937). Toutes les actions ayant pour objet des actes qui sont commerciaux, même pour l'une au moins des parties, prescrivent à l’égard de tous les contractants en conformité de la loi commerciale.

It. 915. E. 913.

946 (938). La prescription en matière de commerce court même en temps de guerre contre les militaires en activité de service, contre la femme mariée ainsi que contre les mineurs, même non émancipés, et contre les interdits, sauf recours contre les tuteurs.

La prescription est interrompue conformément aux règles tracées par le Code civil.

Toutefois, en ce qui concerne les obligations résultant des lettres de change, les actes interruptifs de la prescription relativement à l’un des coobligés n’ont pas d’effet vis-à-vis des autres.

It, 916. E. 943.

947 (939). La prescription ordinaire en matière commerciale s’accomplit par un laps de dix années dans tous les cas où il n’a pas été édictée soit par le présent Code, soit par des lois spéciales, une prescription plus courte.

It. 917.

948 (940). Toute action ayant pour objet de revendiquer la propriété d’un navire se prescrira par dix ans.

-ocr page 96-

84

Le défaut de titre ou de bonne foi ne peut être opposé.

Quiconque possède un navire en vertu d’un titre établi de bonne foi, dûment transcrit et légalement quant à la forme, acquiert la prescription au bout de cinq ans à dater de la transcription du titre et de sa mention sur l’acte de nationalité.

Le capitaine no peut acquérir la propriété du navire au moyen de la prescription.

Fr. 430. B. 31. Août 79. 3. B. 918. P. 487, 490. N. 309. A. 433—441. E. 573.

949 (941). Se prescrivent par cinq ans:

1°. Les actions dérivant du contrat de société ou des opérations sociales, pourvu qu’il ait été régulièrement procédé aux publications ordonnées sous le titre IX du premier livre du present Code.

2quot; Les actions dérivant des lettres de change et des chèques.

Le délai court, en ce qui concerne les actions énoncées au n» 1, à partir du jour de l’échéance de l’obligation ou du jour de la publication soit de l’acte de dissolution de la société, soit de la déclaration de liquidation, si l’obligation n’est pas échue.

Dans le cas prévu à l’article 103, le délai court du jour où l’acte de dissolution devient efficace vis-à-vis des tiers.

En ce qui concerne les obligations dérivant de la liquidation de la société, le délai court à dater de l’approbation du bilan définitif des liquidateurs.

Quant aux actions classées sous le nquot; 2, le délai court du jour de l’échéance de l’obligation ou du dernier jour du délai fixé par l’article 282.

Fr. 64, 189. B. 18 Mai 73. 137. It. 919. P. 150. N. 306, 307. A. 146—149, 173. E. 947.

950 (942). Sont prescrites par trois ans à dater de

-ocr page 97-

85 l’échéance de l’obligation les actions dérivant des contrats à la grosse ou des contrats de gage sur les navires.

Fr, 43â. B. 31 ^ofit 79. 333, 335. It. 930, 934. N. 743. A. 757, 7°-, 906. F. 954.

951 (943). Les greffiers et les syndics sont déchargés de l’obligation de rendre compte des livres de commerce et des papiers qui leur ont été confiés pour les besoins de la procédure de faillite, dès qu’il s’est écoulé trois années à partir de la clôture de la faillite ou du dernier acte de la procédure.

It. 931.

952 (944). Sont prescrites par deux ans, à dater du jour de la conclusion de l’affaire, les actions des courtiers pour le payement de leur courtage.

Se prescrivent par le même délai les actions en annulation ou en résiliation du concordat dans les faillites. Le délai court, s’il s’agit de l’annulation, à dater du jour où la fraude a été découverte, et s’il s’agit de la résiliation, à dater de l’échéance du dernier payement que devait opérer le failli en vertu de son concordat.

It. 933.

953 (945). Sont prescrites par un an, à dater de la protestation ou de la réclamation prévues à l’article 677, les actions en payement des dommages causés par les abordages de navires, et par un an, à compter du jour du complet déchargement, les actions en contribution d’avarie commune.

Fr. 435. B. 31 Août 79. 333, 333, 334. It. 933. N. 743, 3»; 744. A. 906, 3gt;. F. 953.

954 (946). Les actions dérivant du contrat d’affrètement se prescrivent par un an à dater de la fin du voyage, et celles qui résultent des contrats d’engagement des gens de mer se prescrivent par un an à dater de l’échéance du terme convenu ou de la fin du dernier voyage si le contrat a été prolongé.

-ocr page 98-

86

Les actions dérivant d’un contrat d’assurances se prescrivent par un an.

En matière d’assurances, le délai court après la fin du voyage assuré, et pdur les assurances à temps, du jour de l’échéance du contrat; en cas de présomption de perte du navire par suite du manque de nouvelles, l’année commence à la fin du délai fixé par la loi pour la présomption de perte. Le tout sans préjudice des autres délais fixés pour l’abandon par les dispositions du titre VI du second livre du présent Code.

Dans les autres assurances contre les dommages et sur la vie, le délai court à dater du sinistre qui donne naissance à l’action.

Fr. 433, 433. B. 1. 1. 333, 333. It. 93f. N. 741—743. A. 909, 910. E. 954.

956 (947). Sont encore prescrites par un an:

1“ Toutes actions en payement de fournitures, de victuailles, bois, combustible et autres choses nécessaires au radoub ou à l’équipement du navire en voyage, ainsi que les actions en payement du travail nécessité pour les dits objets.

2® Toutes actions pour nourriture fournie aux matelots et autres gens de l’équipage, par ordre du capitaine.

La prescription commence à partir du jour de la fourniture ou de la prestation de l’ouvrage si l’on n’est pas convenu d’un autre délai, au quel cas la prescription demeure suspendue pendant la durée de l’interruption convenue.

Si la fourniture ou le travail sont continués pendant plusieurs jours de suite, on compte l’année à partir du dernier jour.

Fr. 433. B. l. 1. 336. It. 935. N. 741. A. 906, 433 sv. E. 953.

956 (948). Toutes actions contre le voiturier dérivant du contrat de transport, se proscrivent savoir :

-ocr page 99-

87

1“ Par six mois si l’expédition a été faite pour l’Europe, l’Islande et les Iles Péroë exceptées, pour une place maritime de l’Asie ou de l’Afrique sur la Méditerranée, la mer Noire, le canal de Suez, la mer Rouge ou pour une place de l’intérieur reliée par un chemin de fer à l’une des stations maritimes sus-indiquées.

2’ Par un an si l’expédition a été faite pour tout autre lieu.

Le délai commence, en cas de perte totale, à partir du jour où les choses expédiées auraient dû arriver à destination, et en cas de perte partielle, d’avarie ou de retard à partir du jour de la remise des marchandises.

Fr. 108, 431 sv. B. l. l. 230. It. 923. N. 9.5, 746. A. 386, 408, 757, F; 908, 2^; E 951.

-ocr page 100-

TITRE III

DISPOSITIONS TRANSITOIRES

957 (949). Les dispositions des lois et réglements en vigueur concernant les bourses de commerce, les agents de change et les courtiers en marchandises, ainsi que sur les magasins généraux, docks et entrepôts, continueront à être observées après la mise en vigueur du nouveau Code en tant qu’elles sont compatibles avec ses dispositions et que de nouvelles lois n’en disposent pas autrement.

958 (950). Les sociétés et les associations commerciales existantes au moment de la mise en vigueur du nouveau Code demeureront régies par les lois antérieures, sauf les dispositions suivantes :

1® Les sociétés en commandite par actions et les sociétés anonymes seront dispensées de toute autorisation ainsi que de la surveillance du Gouvernement et des charges qui en sont les conséquences, mais elles devront se conformer aux dispositions des articles 104, 142, 144, 149, 153, 155, 165, dernier alinéa, 169, 174, 175, 176, 177, 179, 181, 182, 185, 186, 187, 264, 265, 266 et 268 du nouveau Code et à celles qui concernent la réduction du capital, la fusion et la liquidation des sociétés. Elles devront en outre se conformer aux dispositions de l’article 124 à l’égard des administrateurs qui seraient réélus ou nommés après la mise en vigueur du nouveau Code.

2® Les sociétés mutuelles qui n’ont pas exclusivement

-ocr page 101-

89 pour objet les assurances maritimes se conformeront aux dispositions de l’article 260 du nouveau Code, sauf ce qui est édicté au numéro suivant.

3® Les sociétés et les compagnies d’assurances sur la vie, ainsi que les sociétés tontinières devront se conformer aux dispositions de l’article 147 du nouveau Code pour toutes les primes qu’elles encaisseront après la mise en vigueur de ce dernier, sauf réduction proportionnelle des cautionnements donnés pour les opérations antérieures suivant les modes et délais fixés par le règlement.

4“. Les sociétés et associations qui voudront introduire des modifications dans leur actes constitutifs ou proroger le terme assigné originairement à leur durée ne pourront le faire qu’eu se conformant aux dispositions du nouveau Code.

B. 18 Mai 73. 133. E. 153.

959 (951). Pour l’exécution des dispositions de l’article précédent, il sera procédé à la nomination des syndics dans la première assemblée générale, qui devra avoir lieu dans les six mois qui suivront la mise en vigueur du nouveau Code, ou dans une autre assemblée qui devra être convoquée à cet effet, dans le même délai, sous la responsabilité des administrateurs.

Lorsque l’assemblée représentera la moitié au moins du capital social, elle pourra décider que les administrateurs en fonctions seront, en cas de réélection, dispensés de fournir la caution, prescrite par le présent code, mais ce vote ne sera valable que s’il réunit les suffrages d’un nombre d’associés disposant des deux tiers au moins du capital représenté à l’assemblée.

960 (952). Les lettres de change et les billets à ordre émis antérieurement au nouveau Code, leurs endossements, acceptations et avals, quelle qu’en soit la date, sont régis par les lois antérieures.

-ocr page 102-

90

Toutefois à dater de la mise en vigueur du nouveau Code, on devra appliquer à ces titres les dispositions concernant la forme et les délais des protêts ainsi que les formalités à remplir en cas de perte des titres de change.

En ce qui concerne les lettres de change et les billets à ordre à échéance le jour de la mise en vigueur du nouveau Code, les formes et délais des protêts seront aussi régis par ce même Code.

961 (953). Le mandat du préposé qui, au jour de la mise en vigueur du nouveau Code, avait déjà commencé l’exercice du commerce auquel il était préposé, doit être déposé, conformément aux dispositions de l’art. 394, dans les trois mois de son application, pour l’accomplissement des formalités prescrites par cet article.

962 (954). Dans les trois premiers mois de la mise en vigueur du nouveau Code, les compagnies de chemin de fer en appliquant les tarifs spéciaux en vigueur, ne seront pas soumises à la responsabilité plus étendue que le Code leur impose.

963 (955). Dans les six mois de la mise en vigueur du nouveau Code, tous les navires rentrant dans la catégorie de ceux qui sont visés par l’article 510 devront se conformer aux dispositions nouvelles.

Quant aux navires qui, au moment de la mise en vigueur du nouveau Code se trouveraient en cours de voyage, le délai sus-indiqué courra à dater de leur arrivée dans un port du Royaume.

964 (956). Les privilèges sur les navires acquis avant la mise en vigueur du nouveau Code dans les formes établies par la loi antérieure, conserveront leur rang, même par rapport au privilège acquis sous l’empire de ce Code.

Les dispositions des articles 690 et suivant du livre

-ocr page 103-

91

II du nouveau Code seront aussi applicables aux privilèges acquis avant sa mise en vigueur.

A cet effet, le rôle proscrit par l’article 728 du nouveau Code devra, pour la première fois, être transmis aux présidents des tribunaux y indiqués cinq jours au moins avant la mise en vigueur du dit Code.

Toutefois à défaut de cette transmission, le tribunal devra nommer d’office les syndics.

Si les syndics définitifs sont déjà nommés, on appliquera les lois antérieures jusqu’à complète vérification des créances.

Pour la procédure ultérieure, on se conformera aux dispositions du nouveau Code, et si les créanciers sont déjà en état d'union, le juge-commissaire devra les convoquer le plus tôt possible pour la nomination de la commission de surveillance et pour proposer ou pour choisir les syndics.

Les dispositions de l’article 750, celles des deux derniers alinéas de l’article 813, celles de l’article 754 dispensant l’inventaire des droits de timbre et d’enregistrement, comme aussi les dispositions du chapitre III, titre VI du troisième livre du nouveau Code s’appliqueront même aux faillites déclarées avant sa promulgation.

Les syndics qui devront se démettre de leur office en vertu des dispositions précédentes, seront tenus de rendre compte de leur gestion au nouveau syndic, et de lui remettre le patrimoine et les papiers de la faillite.

965 (958). Les délais qui entraînent la perte de l’action en justice, seront régis par la loi en vigueur à l’époque de l’incident qui motive l’action.

966 (959). Les prescriptions commencées avant la mise en vigueur du nouveau Code, seront réglées conformément aux lois antérieures.

-ocr page 104-

92

Toutefois, quant aux prescriptions commencées avant cette mise en vigueur et pour l’accomplissement desquelles les lois antérieures auraient déterminé un délai encore plus long que celui fixé par le nouveau Code, elles seront accomplies dans le terme plus bref, calculé à dater de la mise en vigueur du dit Code.

967 (960). Le présent Code sera mis en vigueur le ....... si toutefois la publication ne pourra se faire avant cette date, il aura force de loi, dans un mois de sa publication.

Le Ministre de la Justice

A LEX A NDRK M AKÜIIILOM A N

JjC Lapporteur A. Blanceort

-ocr page 105-

Ids over «licnstbodeiircclit — Ken juist vonnis?

Een Kantonrechter-plaatsvervangcr wees het volgend vonnis :

Wij, Kantonrechter enz.,

Gezien de stukken ;

Gehoord partijen ;

Overwegende, wat de feiten betreft :

dat eischeres bij dagvaarding stelt, dat zij als dienstbode in dienst is gekomen bij Y den 1 November 1893 tegen een loon van ƒ 80 per jaar ;

dat zij den 1 Mei 1895 aan hare meesteres den dienst heeft opgezegd met inachtneming van het te 0. bestaande plaatselijk gebruik en gevolgelijk te zullen eindigen zes weken daarna;

dat zij op aanraden van hare meesteres, althans met toestemming van deze op 1 Juni 1895 den dienst heeft verlaten en eischeresse voor die vier weken toekomt ƒ 6.16;

dat zij in 1894 wegens ongesteldheid gedurende 4 weken is afwezig geweest en voor dien tijd in hare plaats is moeten worden voorzien, waarvan de kosten aan de werkvrouw en aan de strijkster hebben bedragen ƒ 4.80;

dat Y, uit aanmerking zulks buiten schuld was van eischeresse, daarvoor van deze geene vergoeding verlangde ;

dat echter voormeld bedrag van ƒ 4.80 van eischeres

-ocr page 106-

94

bij baar vertrek door Y is teruggevorderd en zij zulks beeft moeten betalen ;

dat zij vermeent laatstgemeld bedrag onverschuldigd te hebben betaald en gerechtigd is dat terug te vorderen, doch in der minne daartoe niet kan geraken en evenmin kan bekomen het haar voor 4 weken toekomende loon ;

dat zij alzoo van dc gedaagden te vorderen beeft een bedrag van ƒ 10.96 en mitsdien heeft geconcludeerd, dat de gedaagden zullen worden veroordeeld om aan eischeresse ter zake vooriïield en tegen kwijting te betalen de som van ƒ 10.96 met de rente van den dag der dagvaarding af tegen S^/o in het jaar en tevens met ver-oordeeling van gedaagden in de proceskosten ;

dat op de terechtzitting van 19 September 1895 de eischeres overeenkomstig de dagvaarding heeft geconcludeerd ;

dat de gedaagde Z, mede verschijnende voor Y, op dien eisch heeft geantwoord :

dat eischeres in dienst trad op 1 November 1893 tegen een loon van ƒ 80 per jaar, te voldoen in 4 termijnen op 1 Febr., 1 Mei, 1 Augs. on 1 Nov. ;

dat de huur op 1 Nov. 1894 tegen gelijk loon en voorwaarde werd gecontinueerd ;

dat uit het bedingen van een loon per jaar volgt, dat dit cen jaarhuur was en eischeres alzoo niet voor hot verstrijken van dien termijn haren dienst mocht verlaten op verbeurte van het verdiende loon ;

dat wijl de overeenkomst een jaarhuur zijnde het plaatselijk gebruik mede niet kan opgaan en hij voorts ontkent, dat het te 0. het plaatselijk gebruik is zes weken voor het tijdstip van het vertrek den dienst op te zeggen ;

dat eischeres voorts in het begin van Mei 1895 een gezwel of wond aan den arm kreeg, ’t welk geopereerd werd ;

-ocr page 107-

95

zijnde voorts tusschen partijen in confesse, dat het in do dagvaarding gestelde jaartal 1894 moet zijn 1895 en gedaagden zich daarop niet willen heroepen, gelijk zij zich mede niet willen beroepen op geringe afwijking van rekwest tot gratis procedure en dagvaarding ;

dat tengevolge van die operatie eischeres niet kon werken en toch hij gedaagden bleef, maar zonder toestemming later een paar dagen buitenshuis vertoefde en ook zonder toestemming vertrok voor eenige dagen naar hare ouders te F.;

dat de arm door die reis minder goed zoude geworden ’'41’1 ;

dat zij, gedaagden, genoodzaakt waren een werkvrouw te nemen en het strijken buitenshuis hebben moeten laten verrichten ;

dat de wond, nadat eischeres was teruggekeerd, niet was geheeld en niet in den door den doctor primitief gostelden tijd kon genezen en toen met onderling goedvinden door eischeres de dienst werd verlaten, en

dat de eischeres de kosten verbonden aan het nemen van eene werkvrouw en het doen strijken buitenshuis, veroorzaakt heeft;

dat eischeres door haar huurcontract genoodzaakt was ook na hare opzegging diensten te praesteeren ;

dat eischeres door de operatie zich buiten staat stelde te werken en dientengevolge nakoming harerzijds van het huurcontract niet meer mogelijk was en zij onder die omstandigheden niet meer in dienst mocht blijven en door dit te doen zij de gevolgen voor hare rekening nam ;

dat eischeres anders had kunnen en moeten handelen door zich dadelijk na de operatie eene verklaring door den doctor te laten geven en zij door die verklaring gedaagden had kunnen overtuigen, dat de toestand van

-ocr page 108-

96

eischeres niet toeliet gedurende een bepaalden tijd te werken en zij dan dadelijk had kunnen vertrekken en gedaagden werk hadden kunnen maken van eene nieuwe dienstbode en dat het dientengevolge billijk was, dat eischeres de helft der onkosten vergoedde, verbonden aan het nemen der werkvrouw en het doen strijken buitenshuis;

dat de berekening der onkosten was, als volgt :

werkvrouw 8 dagen a ƒ 0.60.......f 4.80

Strijken...............- 0.70

ƒ 5.50 waarvan de helft is ƒ 2,75 ;

dat de eischeres dus te veel heeft betaald ƒ 2 05, die hij, gedaagde, in der minne heeft aangeboden, doch niet is aangenomen en dat hij bereid is die alsnog te betalen ;

dat hij er over gedacht heeft hiervan aanbod van gereed e betaling te doen, maar het ontbreken eener consignatiekas er hem van heeft weerhouden, omdat hij een aanbod wilde, dat effect kon sorteeren ;

dat hij concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring, althans ontzegging van den eisch met veroordeeling van eischeres in de kosten ;

dat eischeres heeft geantwoord, dat de huur wel bij het jaar was aangegaan, maar zij meende gerechtigd te zijn de huurovereenkomst met zes weken op te zeggen ;

dat zij door het gezwel en de dientengevolge plaats gevonden operatie niet in staat was te werken ;

dat zij met toestemming van IJ toen eenige dagen buitenshuis heeft vertoefd en voorts naar hare ouders te F, is geweest;

dat zij terugkomende in het huis haars meesters is teruggekeerd en daarin weder is toegelaten;

dat zij op verzoek van IJ eene werkvrouw voor haar heeft gezocht en deze ook in het huis van gedaagden

-ocr page 109-

97

diensten heeft gepresteerd en niet over hare betaling door eischeres is gesproken geworden ;

dat de opzegging van huur door IJ is aangenomen en dat dit alzoo met onderling goedvinden is geschied, terwijl mede met onderling goedvinden de dienst vroeger dan het tijdstip van 6 weken na l Mei 1895 (op 27 Mei 1895) is geëindigd;

dat IJ met haar wilde afrekenen en deze toen van haar loon ƒ 4.80 voor werkvrouw en strijkster heeft afgehouden, terwijl zij vroeger gezegd had, dat zij die niet behoefde te betalen ;

dat gedaagde heeft geantwoord, dat hij acte nam van de verklaringen, dat IJ wel kon gezegd hebben, dat zij het billijk vond, wat vermeld is omtrent de betaling van werkvrouw en strijkster, doch dat hij als meester ook een woordje had mede te spreken en het niet billijk vond, dat hij het geheel betaalde;

Overwegende enz. :

dat tusschen partijen alzoo vaststaat en mitsdien bewezen is :

1®. dat eischeres bij gedaagden in dienst was ;

2®. dat de huurovereenkomst per jaar was aangegaan tegen ƒ 80 ;

3®. dat eischeres den dienst op 1 Mei 1895 heeft opgezogd ;

4®. dat eischeres in de maand Mei 1895 een gezwel of wond aan den arm had, ’t welk geopereerd is en zij toen buiten staat was te werken ;

5“. dat zij in de maand Mei 1895 eenig dagen buitenshuis heeft vertoefd en op reis is geweest naar hare ouders te F. en zij na dien tijd in het huis baars meesters is teruggekeerd en daarin weder is toegelaten ;

6quot;. dat op 27 Mei 1895 de huurovereenkomst heeft opgehouden te bestaan ;

Themis, LVIIste deel, 1ste stuk. (1896.)

-ocr page 110-

98

dat uit deze vastaande feiten volgt :

B uit het sub 9’ en 10’ dat de ontbinding der huurovereenkomst met wederzijdsch goedvinden is geschied ;

C uit het sub 8’, 9’ en 10’ vermelde volgt, dat de werkvrouw met goedvinden van beide gedaagden is werkzaam geweest en voor hen in dienst is genomen en het strijken ook op hunne last — althans met hun goedvinden voor hen is geschied ;

dat dientengevolge eischeres recht heeft op het loon van 1 Mei 1895 (tot op welk tijdstip het betaald was) tot 27 Mei 1895 ;

dat voorts degene die een ander doet in dienst stellen of werk verrichten ook verplicht is die te betalen, tenzij liij gerechtigd is die van een ander terug te vorderen krachtens overeenkomst of de wet ;

dat geenerlei overeenkomst met eischeres omtrent de betaling der werkvrouw of strijkloon geposeerd is en gedaagden geene enkele wetsbepaling, uit krachte van welke zij gerechtigd zouden zijn deze van eischeres te vorderen te hebben te berde hebben gebracht ;

-ocr page 111-

99

dat daarvoor toch niet kan gelden het beroep, dat de eischeres verplicht was diensten te praesteeren die zij zooals blijkt uit het sub 4° gemelde buiten staat was te verrichten, en

dat eischeres mitsdien terecht van gedaagden terugvordert het aan gedaagden op hare vordering betaalde bedrag van ƒ4,80 ;

Gezien de artikelen 1395, 1902, 1962 Burgerlijk Wetboek en artikel 56 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ;

Rechtdoende in Naam der Koningin!

Veroordeelen gedaagden aan eischeres te betalen de som van ƒ10.96 enzoovoort.

Ter terechtzitting voerden gedaagden aan :

De eischeresse verhuurde zich bij ons in den zomer van 1893. Het loon werd bij het jaar bepaald op tachtig gulden. De huur begon op den eersten November 1893 Het loon werd overeenkomstig gemaakt beding in vier gelijke termijnen betaald. Die termijnen verschenen respectievelijk op 1 Februari, 1 Mei, 1 Augustus en 1 November. Op den eersten November 1894 werd de huur gecontinueerd. Het loon bleef op tachtig gulden per jaar bepaald. Gelijk vroeger geschiedde de betaling van het loon naar de aangenomen verdeeling in vier gelijke termijnen. Van die termijnen nam eischeresse de termijnen, verschenen op 1 Februari en 1 Mei laatstleden in ontvangst. Op den eersten Mei 1895 zeide zij ons den dienst op togen den 15'’'quot; Juni daaraanvolgende.

Zoo zijn de feiten.

Daarna sommeerden zij eisscheresse die feiten te erkennen of te ontkennen, op straffe van rechtens voor erkend te worden gehouden. De eischeresse erkende. Zij vroegen

-ocr page 112-

100 akte van eischeresse’s erkentenis en achtten door die erkentenis de aangevoerde feiten bewezen.

Voorts merkten zij op:

Bovendien, omtrent de bepaling van het loon op tachtig gulden per jaar, omtrent de betaling van het loon in vier gelijke termijnen — verschijnende l Febr., l Mei, l Aug. en l Nov. — over het jaar, verloopen tusschen 1 Nov. ’93 en 1 Nov. ’94 of het verschenen jaar, en omtrent de betaling der op 1 Februari en 1 Mei laatstleden verschenen termijnen ad ƒ20 wordt de meester overeenkomstig artikel 1638 B. W. op zijn woord, desnoods met eede gesterkt, geloofd.

Door die feiten nu staat vast, dat voor het met den eersten November 1894 ingegaan tijdperk het loon der eischeresse bepaald was op tachtig gulden per jaar ; dat de betaling van het loon over het verschenen jaar geschiedde in vier gelijke termijnen ad f 20 ; dat die betaling over het loopende jaar geschiedde naar de over het verschenen jaar aangenomen verdeeling ; dat de ver-deeling in termijnen verband hield met het loon per jaar; dat van de vier gelijke termijnen die, verschenen oj) 1 Februari en 1 Mei laatstleden, door eischeresse zijn in ontvangst genomen m. a. w. die termijnen zijn betaald; dat eischeresse op den eersten November 1894 onder de vroegere voorwaarden in dienst is gebleven en dat de vroeger aangegane huur op denzelfden voet is voortgezet.

Uit een en ander volgt, dat de met den eersten November 1894 ingegane huur is bepaald op een jaar. Wij hebben in dit geval dus te doen met jaarhuur.

Waar nu een Amsterdamsch rechterlijk college of Kantonrechter op 7 April 1892 (W. 6202) uitmaakt, dat: „Als slechts melding wordt gemaakt van eene vergoeding per week, zonder dat er sprake is van den tijd dat de verbintenis zal duren is er eene weekhuur,” mag onge-

-ocr page 113-

101

twijfeld hier jaarhuur worden aangenomen, omdat vaststaat de hoegrootheid van hot loon bij het jaar, de betaling van het loon in vier gelijke termijnen — verschijnende respectievelijk op l Februari, l Mei, l Augustus en l November — over het verschenen jaar (van l Nov. ’93—l Nov. ’ 94) en de betaling der op 1 Februari en l Mei laatstleden verschenen termijnen ad ƒ 20 van het jaarlijks op ƒ 80 vastgesteld loon.

Men kan in casu ook zeggen :

Jaarhuur, want :

l®. ’t Loon bepaald op tachtig gulden per jaar ;

6®. Voortzetting dier huur op 1 November 1894.

In N. R. B. I p. 19 en v. schrijft Mr. van IIoutema eigenaardig : „ook de woorden van art. 1638 toonen duidelijk aan, dat het artikel alleen doelt op loon naar den tijd berekend.”

Eene vergelijking van de artikelen 1622 en 1637 van het Burgerlijk Wetboek schijnt licht over de aanhangige quaestie te verspreiden.

Is het opgemerkte juist, dan was eischeresse gebonden tot den eersten November 1895. Maar dan heeft zij door op den eersten Mei laatstleden tegen den vijftienden Juni daaraanvolgende den dienst op te zeggen haar dienst-contract eigenmachtig verbroken, of liever heeft zij binnen

-ocr page 114-

102

den bepaalden tijd den dienst verlaten. Zij vordert desniettemin van den eersten Mei laatstleden af gedurende ongeveer vier of zes weken loon. Een dienstbode die aldus handelt, zegt de Haagsche Kantonrechter, moet bewijzen dat zij om wettige redenen den dienst verliet. De Kantonrechter beslist tevens, dat de meester, tot betaling aangesproken, niet behoeft te bewijzen, dat de dienstbode „zonder wettige redenen” is heengegaan.

De Redactie van het Weekblad van het Recht, die dat vonnis in het nommer van dat Weekblad 4344 opneemt, betoogt de juistheid dezer beslissing in dezer voege. „Het bestaan van wettige redenen is eene der voorwaarden voor de toewijzing harer vordering en waar zij die voorwaarde verzuimt te poseeren, moet haar eisch haar worden ontzegd.” En voorts: „Die meening vindt naderen steun hierin, dat de dienstbode, die binnentijds de dienst verlaat, vermoed wordt eene onrechtmatige daad te plegen, waarom de wetgever in dit geval van verbeurte van het loon gewaagt. Aan art. 1639, 2® B. W. ligt o. i. een wettelijk vermoeden ten grondslag ten nadeele van de dienstbode, die binnen den bepaalden huurtijd de dienst verlaat, en dit wettelijk vermoeden is aanwezig, zoo dikwijls de dienstbode, die uit eigen beweging vertrekt, het verdiende loon vordert zonder haar heengaan te rechtvaardigen”.

Professor Diephuis laat zich in denzelfden geest uit. Men oordeele: „Het bestaan van datgene, waarop hij zich als eene wettige reden wil beroepen, moet natuurlijk door hem (dienstbode) gesteld en bewezen worden”. (Zie het Ned. Burg Regt, Dl. 12, 2e stuk, p. 351).

Eischeresse stelt, veelmin bewijst wettige redenen.

Met vertrouwen laten gedaagden de beoordeeling der wettigheid van de zonderlinge redenen, om welke de eischeresse volgens haar mondelinge opgaaf aan één der

-ocr page 115-

]()3

gedaagden is vertrokken („de meesteres zou hebben zwart gekeken en gezwegen”) aan U Edel Achtbare over. Zij twijfelen niet, of U komt tot de slotsom, dat de eischeresse binnen den bepaalden tijd zonder wettige redenen den dienst heeft verlaten. In dat geval is het door de wet daaraan verbonden gevolg onafwijsbaar.

Omdat wij in dit geval met jaarhuur te doen hebben, wraken wij elk beroep op het plaatselijk gebruik, De toch in deze gesloten overeenkomst wordt door haar eigen karakter en werking beheerscht. Dat karakter en die werking brengen mede het eindigen der huur door het verstrijken van den bepaalden tijd m. a. w. van het op den eersten November 1894 begonnen jaar. Eenzijdige afbreking der huurovereenkomst op een tijdstip, overeenkomstig het plaatselijk gebruik omtrent opzegging binnen het jaar gekozen, is derhalve uitgesloten. Eene opzegging komt ook niet te pas. Zoo min eene, gelijk door het plaatselijk gebruik te 0. gewild, als eenige andere. Voor de door ons verdedigde meening vinden wij steun bij den Hoogen Raad, die in zijn arrest van 10 Februari 1888 overeenkomstig de conclusie van het Openbaar Ministerie (IK 5518) besliste, dat „gebruik en billijkheid nooit als grond eener vordering kunnen dienen, wanneer zij met de aangegane overeenkomst in strijd zijn”. Ook wijzen wij voor die meening op eene te Den Haag op 2 .Januari 1894 gevallen rechterlijke beslissing (IK 6498), houdende dat: „zoowel voor een gebruik als bedoeld in art. 1375 B. W., als voor een bestendig gebruikelijk beding als bedoeld in art. 1383 B. W. wordt vereischt een gebruik of een beding, volgende uit den aard der getroffen overeenkomst en niet in strijd met, althans geheel afwijkende van den uitgedrukten wil van partijen, terwijl daaronder nimmer

-ocr page 116-

104

zou kunnen worden gebracht een gebruik of een beding van geheel plaatselijken aard”. Wil men evenwel opzeggen, dan moet men dit doen tegen het einde van den bepaalden tijd. In casu is dit niet geschied.

Wij ontkennen, dat het te 0. het plaatselijk gebruik is zes weken vóór het tijdstip van het vertrek den dienst op te zeggen. Als een plaatselijk gebruik zal het wel bestaan.

Voor de tweede quaestie was hunne verweering deze.

Tusschen partijen bestaat eene tweede quaestie, geheel afgescheiden van de eerste. Zij is, als volgt :

De eischeresse kwam na 1 Mei 11. tot de ontdekking, dat zij een gezwel aan den arm had. Op raad van haar dokter besloot zij tot operatie er van. Deze geschiedde op 16 Mei laatstleden. Na de operatie kon zij niet werken. Desniettegenstaande bleef zij bij ons. Zonder toestemming ging zij een paar dagen buitenshuis vertoeven en eveneens zonder toestemming vertrok zij voor eenige dagen naar haar ouders te F. De arm was door die reis volgens haar zeggen minder geworden.

Intusschen hadden wij een werkvrouw moeten nemen en het strijken buitenshuis moeten laten verrichten.

Na eischeresse’s terugkomst van F. kon niet dadelijk het verband en de draad, welke de wond vasthechtte, verwijderd worden. De dokter gaf deze verklaring — welke gedaagden eischeresse sommeeren te erkennen of te ontkennen, op straffe rechtens voor erkend te worden gehouden. — Volgens eischeresse kon toen haar wond, welke ongeveer een hand broed groot was — de dokter kan dit eventuëel verklaren en de eischeresse zeide het zelf — niet in den door den dokter in de verklaring

-ocr page 117-

105

genoemden tijd genezen. Een en ander werd verklaard op 27 Mei 11. Met onderling goedvinden verliet eiseheresse nu den dienst. Eiseheresse maakte toen nog de opmerking, dat zij uit eigen beweging ging, want dat zij toch niet kon werken. Daarop zeide één der gedaagden (de meester); „dus gij gaat met onderling goedvinden”, en voegde daaraan toe: „en wordt niet weggezonden”.

Zoo zijn de feiten. Gedaagden sommeerden eiseheresse die feiten te erkennen of te ontkennen, op straffe rechtens voor erkend te worden gehouden. Na voldoening daaraan door eiseheresse, vroegen zij akte van eischeresse’s erkentenis en achtten door die erkentenis de feiten bewezen.

Naar aanleiding daarvan, was verder aldus hunne redeneering :

Vast staat nu, dat eiseheresse na de door haar ondergane operatie, tot en met den zevenentwintigsten Mei laatstleden, niet heeft kunnen werken. Bewezen is ook, dat eiseheresse desniettemin tot dien zevenentwintigsten Mei bij ons bleef. Aangetoond is eindelijk, dat van een en ander de noodzakelijkheid van het nemen van een werkvrouw en het doen strijken buitenshuis het gevolg was.

Door deze gegevens is het duidelijk, dat eiseheresse de onkosten, verbonden aan het nemen van een werkvrouw en het doen strijken buitenshuis, veroorzaakt heeft.

Het huurcontract eischte van zijde van de dienstbode praestatie van diensten. Tot die praeshitie bleef zij verplicht ook na de opzegging van den dienst. Door het ondergaan der operatie stelde zij zich buiten staat tot werken. Nakoming harerzijds van het huurcontract was dus niet meer mogelijk. Onder die omstandigheden mocht eiseheresse niet in dienst blijven. Door dit toch te doen nam zij do gevolgen voor hare rekening.

Eiseheresse had anders kimnen en moeten handelen. Zij toch had zieh dadelijk nà de operatie eene duidelijke

-ocr page 118-

106 verklaring door haren dokter moeten laten geven. Met zulk eene verklaring had zij ons kunnen overtuigen, dat haar toestand haar gedurende een bepaalden tijd niet toeliet te werken. Zij had dan dadelijk kunnen vertrekken en wij hadden werk kunnen maken van een nieuwe dienstbode (1). Door hare handelwijze verhinderde eische-resse ons dit en zich haar onmiddellijk vertrek.

Onder zulke omstandigheden was het billijk eischeresse de helft der onkosten, verbonden én aan het nemen der werkvrouw én aan het doen strijken buitenshuis, te laten vergoeden.

Op grond van een en ander concludeerden gedaagden tot niet-ontvankelijk-verklaring van eischeresse in hare vordering, althans ontzegging van den eisch met veroor-deeling van eischeresse in de kosten.

Na lezing van bovenstaande verweering zal het niet bevreemden, dat ik bedenkingen tegen het vonnis heb. Om deze in geregelde volgorde te noemen, laat ik mij eerst leiden door den gedachtengang in het vonnis.

De feiten zijn niet behoorlijk wedergegeven, voorzoover gedaagden betreft. (Men zie de in de verweering aangehaalde en gestelde feiten.)

In het antwoord van gedaagden wordt een opmerking des rechters omtrent het in confesso zijn van een bepaald punt opgenomen.

De quaestiën worden onder de daadzaken niet gescheiden.

Onder de daadzaken is opgenomen : „dat de wond nadat eischeres was teruggekeerd niet was geheeld en

(quot;1) liet ligt in de rede, voor den bepaalden tijd.

-ocr page 119-

107 niet in den door den doctor primitief gestelden tijd kon genezen en toen met onderling goedvinden door eischeres de dienst werd verlaten” enz. Merkwaardig is de cursi-veering. Niet op „toen”, maar op „onderling” valt de nadruk. (Men vergelijke verweering 2e quaestie en vonnis).

Zie vonnis sub 5quot; aan het slot. Dit doet niets ter zake. Het blijven in dienst in een toestand, welke het werken verhindert, is het marquant feit.

Zie vonnis sub 6“. Geheel onjuist. In confesso was het niet. De overweging is het gevolg van het nietscheiden der quaestiën. (Zie feiten 2e quaestie en beneden betoog.)

Zie vonnis H. Een bijkomende omstandigheid, welke op de hoofdzaak van geen invloed is.

Zie vonnis B. Dit wordt in verband gebracht met de als bewezen aangenomen punten sub 9® en 10®. De praemisse echter wettigt de gevolgtrekking niet. Ook hier heeft het oordeel des onderscheids den steller van het vonnis in den steek gelaten. Hij bleef doof voor de waarschuwing; „scheid de quaestiën”. Bovendien, van onderling goedvinden is in het vonnis sub 9® en 10® geen sprake. Misschien zal men vragen, waarom geschiedde de afrekening? Omdat de meester en meesteres vreesden, dat de dienstbode zou wegblijven. De ƒ 4.80 werd niet ingehouden, maar betaald door de dienstbode.

C. (zie vonnis) raakt het bezwaar niet. Dit blijft onopgelost. Immers, was met goedvinden van gedaagden de werkvrouw in dienst en werkzaam, alsook geschiedde op dezelfde wijze het strijken buitenshuis, dit nam niet weg, dat eischeresse door haar blijven in een toestand, welke haar het werken onmogelijk maakte, de aan een en ander verbonden onkosten veroorzaakte. Ik geloof, dat in het vonnis het goedvinden van de indienstneming

-ocr page 120-

108

der werkvrouw en het strijken buitenshuis op zich zelf wordt verward met het goedvinden van een en ander om eischeresse’s toestand. Het goedvinden in de eerste beteekenis bedoelden gedaagden slechts; het werk en het strijken toch werd dan gedaan. Van goedvinden echter mag hier eigenlijk niet de rede zijn. Gedwongen door de omstandigheden namen gedaagden de werkvrouw in dienst en lieten zij het strijken buitenshuis verrichten. Het hier weder gelegd verband tusschen afrekening en goedvinden is mij onverklaarbaar. Onder B gaf ik de reden op. Uit de terugvordering van de f 4.80 blijkt overigens oer het tegendeel van de gevolgtrekking in het vonnis dan die gevolgtrekking zelve.

„Dat dientengevolge eischeres recht heeft op het loon van 1 Mei 1895 (tot op welk tijdstip het betaald was) tot 27 Mei 1895.” (Zie vonnis). De conclusie volgt fraai op de overwegingen. Men zou de conclusie niet hebben verwacht. Plotseling komt ze uit do lucht vallen, nadat even te voren voor iets geheel anders de aandacht is gevorderd. Bovendien steunt zij niet op een behoorlijke motiveering. Vooreerst toch wordt zij gemaakt op grond van een enkele onjuiste gevolgtrekking, waarop ik boven wees (zie B}, en ten tweede mist de in de conclusie aangeduide toewijzing eiken steun. Een miskenning van het dienstcontract mag de toewijzing van vier weken loon heeten, waar vaststaat, dat slechts twee weken werd gewerkt. Eigenaardig is het, dat op die conclusie in het vonnis dadelijk volgt: „dat voorts degene die een ander doet in dienst stellen of werk verrichten ook verplicht is die te betalen” enz. Had de steller van het vonnis zich die juiste voorstelling voor den geest gebracht bij het maken van zijne conclusie, dan had hij waarschijnlijk de absurde toewijzing vermeden.

Bij de beschouwing over bet werkloon der werkvrouw

-ocr page 121-

109 enz. in het vonnis is de oorzaak van het nemen der werkvrouw en het doen strijken buitenshuis geheel uit het oog verloren, te weten: het in dienst blijven in een toestand, welke het werken verhinderde.

De rechtsoverwegingen in het vonnis worden besloten met: „dat daarvoor (voor overeenkomst of te berde brengen van eene wetsbepaling met het oog op het loon der werkvrouw en voor het buitenshuis doen strijken) toch niet kan gelden het beroep dat de eischeres verplicht was diensten te praesteeren die zij zooals blijkt uit het sub 4“ gemelde buiten staat was te verrichten”. Hiertegen worde aangevoerd, dat voor de betaling der ƒ 4.80 geen beroep is gedaan op het niet-praesteeren van diensten, maar op het in dienst blijven in bovenomschreven toestand en het daardoor veroorzaken van het nemen van eene werkvrouw en het doen strijken buitenshuis.

In de tweede plaats vestig ik de aandacht op de onjuiste uitlegging in het vonnis van het onderling goedvinden van partijen, welke den grondslag vormt van de beslissing over de hoofdvordering.

Voorop sta, dat de uitdrukking „eischeresse verliet met onderling goedvinden nu (op 27 Mei 1.1.) den dienstquot; eene min gelukkig gekozene is. Duidelijker ware eene geweest, waardoor vaststond, dat eischeresse slechts met onderling goedvinden den dienst verliet gedurende den tijd, in welken zij kon genezen. Toch is dit de bedoeling geweest. Die bedoeling kon uit in het geding bekende gegevens duidelijk blijken. Een grondig onderzoek was daartoe evenwel noodig.

Zooals is medegedeeld, waren er twee quaesties. Had nu de heer Kantonrechter-plaatsvervanger acht geslagen op de door eischeresse niet-weersproken opmerking der gedaagden de quaesties scherp te scheiden, dan had liera

-ocr page 122-

no

dit tot een behoorlijk onderzoek der hem voorgelegde vragen geleid. Daaraan waren de voordeelen verbonden geweest, dat hij in de behandeling der quaesties zich hield aan de door eischeresse als juist erkende behandeling van gedaagden, dat de quaesties niet uit baar verband werden gerukt en dat een zuiver resultaat ware verzekerd, liet is waar, hij zou dan op bovenbedoelde min gelukkige uitdrukking zijn gestooten. Maar welk bezwaar leverde dat op ? Had hij op grond van artikel 49 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet het recht partijen te ondervragen overeenkomstig de juiste beslissing der Zierikzeesche rechtbank, dat dit artikel aan den rechter de bevoegdheid toekent om partijen in persoon te hooren en haar zoodanige inlichtingen te vragen als tot opheldering van de feitelijke toedracht der zaak kunnen dienen? (Vonnis 21 Februari 1893, W. 6341). (1)

(1) Die Rechtbank acht voorts den rechter bevoegd van die inlichtingen bij zijne beslissing gebruik te maken.

Voorts zie men F A URE, het Ned. Burg. Procesrecht, 3® deel, p. quot;167 en 168. Men verwarre des rechters bevoegdheid tot bevel van verschijning van partijen niet met minnelijke schikking (art. 19 B. R.v.). T. a. p. zegt prof. Faure onder meer: «De bevoegdheid moest als uit de vergetelheid worden gerukt door v. D. S. in een uitnemend opstel in Themis 1857 bl. 188 sqq. De Schrijver toont duidelijk, ook uit de geschiedenis van deze bepaling, aan dat, al kon zij bij de toepassing van art. 19 te pas komen, zij op eene zelfstandige instelling wijst; dat zij werd overgenomen uit art. 119 C. de pr. en dat zij in het fransche recht wel meer in ’t licht kwam door een eenigszins uitvoeriger bepaling over hetzelfde onderwerp in art. 428 C. de Pr. in den titel: procedure devant les tribunaux de commerce voorkomende, doch dat zij ook daar vrij wel ongeregeld is gebleven; dat evenwel de fransche schrijvers daaraan wel aandacht hebben geschonken, terwijl zij er vooial op uit zijn het onderscheid tusschen dit door den rechter gemeenlijk ambtshalve bevolen verhoor van partijen en het op verzoek van een der partijen bevolen verhoor op bepaalde vraagpunten (zie art. 237 v.v.) te doen uitkomen. De Schrijver in Themis is van' oordeel dat van dit middel van instructie groot nut te trekken is» enz. In het Ontwerp tot herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 1865 wordt des rechters verhoor aldus geteekend:

-ocr page 123-

Bestond voor hem soms niet artikel 1379 van het Burgerlijk Wethoek? (1)

Geeft men een en ander toe, dan zon het onderzoek den zin der onduidelijke woorden aan het licht hebben gebracht. Onbegrijpelijk komt het mij voor, dat de heer Kantonrechter-plaatsvervanger dien weg niet heeft bewandeld, waar zijne beslissing zulk eene vreemde tegenstrijdigheid laat bestaan, te weten : „inhouding van het loon met verzet tegen den eisch om loon en goedkeuring van de verlating van den dienst”.

Stellen wij het onderzoek in. Na den eersten Mei laatstleden ontdekte eischeresse het gezwel aan den arm. Na dien eersten Mei vernam zij, dat eene operatie noodzakelijk was. Tengevolge van die operatie was zij niet tot werken in staat. Gedaagden zoo weinig als eischeresse wisten vóór dien tijd iets van dien toestand. Eerst door de verklaring van den dokter kwam er eenige zekerheid. Naar aanleiding van die verklaring ging eischeresse, terwijl de opzegging van den dienst een reeds onherroepen.

lt;iHet ambtshalve door hem bevolen verhoor heeft (dan) ook alleen ten doel de feitelijke toedracht der zaak, voor zoover hem die uit de schrifturen en pleidooien niet helder is geworden, door een rechtstreeksche aanraking met partijen zooveel mogelijk tot klaarheid te brengen».

(■1) OpzoOMER leert: «Art. 1379 bevat het eerste voorschrift voor de verklaring van de woorden eener overeenkomst, die meer dan éene uitlegging toelaten, en dus, in plaats van den naam van duidelijkheid, dien van dubbelzinnigheid verdienen. Het richtsnoer voor den uitlegger moet dan in de bedoeling dei- partijen worden gezocht. Hierop komt dus het geheel, door onze beide artikelen in hun samenhang met elkaar gevormd, neder: Art. 1378 stelt het beginsel aller uitlegging vast, de verplichting om zich eerlijk en eenvoudig bij de woorden te houden, zoo dikwijls die duidelijk en ondubbelzinnig zijn. Dan volgen de regels, die voor de uitlegging moeten gelden, waar de woorden door hun dubbelzinnigheid er meer dan eene toelaten. En van die regels is de eerste deze: let op de bedoeling der partijen. Geen wonder dat hij de eerste is. Want hij is het niet in volgorde alleen, hij is het ook in waarde. Wat hij voorschrijft is zelfs van het beginsel de eigenlijke inhoud.» Zie 6® deel p. 169 en v. Zie ook Diepiiuis, het Ned. Burg. Regt, 10® deel, 2® stuk, p. 460 en v.

-ocr page 124-

112

maar niet door den meester goedgekeurd feit was, met onderling goedvinden op den zoven-en-twintigsten Mei laatstleden heen. Dat heengaan geschiedde dus met onderling goedvinden om den ontstanen toestand m. a. w. het goedvinden stond in verhand met het ziektegeval. Het had geen betrekking op de verlating van den dienst. Daarop wijst onder de door eischeresse erkende feiten duidelijk het gecursiveerde „nu” in den zin : „Met onderling goedvinden verliet eischeresse nu den dienst”. In nauw verband daarmede dient ook te worden beschouwd eischeresse’s opmerking, door haar ter terechtzitting als juist erkend, dat zij uit eigen beweging ging, want dat zij toch niet kon werken. In dit verband heeft ook be-teekenis de uitdrukking: „en wordt niet weggezonden”. Immers hiermede bleef voor eischeresse terugkeer mogelijk. Terwijl aldus eischeresse’s verlating van den dienst werd goedgevonden, werd het loon ingehouden.

De inhouding van het loon staat vast, want eischeresse eischte blijkens de dagvaarding van den eersten Mei laatstleden af loon. Bewijs behoeft die inhouding dus niet. Ten overvloede worde dit gevoelen gestaafd, met deze in het algemeen ware beslissing van den Hoogen Raad : „De gevolgtrekking uit een wettig bewezen feit, is nimmer een bloot vermoeden of gissing”. (Arrest van 19 April 1886, Concl. 0. M. coiif N. R. CXLII, 348). De ingestelde eisch om loon en de bestrijding van dien eisch zijn hier de bewezen feiten.

Zoude nu die inhouding zonder reden zijn geschied? Het is ondenkbaar, want gedaagden zouden in dat geval iets terughouden, waarop eischeresse zich een recht verworven had. Bijgevolg stelden zij zich aan eene rechtsvordering van eischeresse met niet twijfelachtigen uitslag bloot. Toch moet men dit in het systeem van den steller van het vonnis aannemen. Het behoeft geen betoog, dat

-ocr page 125-

113

goedkeuring in het algemeen van verlating van den dienst impliceert betaling van het verdiend loon. Is eene uitlegging, welke tot zulk een ongerijmd gevolg voert, echter wel de ware ? Was hier geene andere uitlegging mogelijk? Ik kan het een noch het ander inzien. Eeneandere uitlegging was mogelijk en deze beveelt zich boven de gogevene aan, want zij heeft een gezonden zin. Bij haar immers is de reden aanwezig. Zij is de niet-goedkeuring van de verlating van den dienst. Gedaagden onthouden der eischeresse het loon, waarop zij haar recht door de niet-goodgekeurde verlating van den dienst heeft verbeurd.

De heer Kantonrechter-plaatsvervanger zal mij nu ongetwijfeld de afrekening tegenwerpen. Ja, die geschiedde, maar om het zekere voor het onzekere te nemen. De in de opzegging belichaamde opvatting der eischeresse voorspelde voor terugkeer in den dienst niets goeds.

De inhouding van het loon strookte in het geheel niet met goedkeuring van verlating van den dienst door eischeresse. Men lette slechts op hetgeen Prof. Diephuis zegt in deze woorden : „De bediende, die zonder wettige reden ontijdig zijn dienst verlaat, verbeurt het verdiende loon. Verdere vergoeding van kosten, schaden en interessen komt daarbij niet te pas, en dus ook geene procedure, waartoe zij anders zoo gereede aanleiding zou geven. De meester houdt eenvoudig het loon in enz.” (’t Ned. Burg. Regt, 12e d., 2e st., p. 351.) Gedaagden hielden dan ook juist het loon in, omdat zij de verlating van den dienst door eischeresse niet goedkeurden. De inhouding van het loon vormde zulk een scherpe tegenstelling met de goedkeuring van die verlating, dat reeds die omstandigheid alléén den heer Kantonrechter-plaatsvervanger op het juiste spoor naar de bedoeling van partijen had moeten brengen.

Ter terechtzitting hebben gedaagden prineipiéel den

Themis, LVllste deel, tste stuk. (1896.)

-ocr page 126-

114

eisch om loon bestreden. Zouden zij zich in zulk eene bestrijding begeven hebben, als zij de overtuiging bezaten, dat het loon verschuldigd was? Neen, want die overtuiging sloot zulk eene bestrijding uit en het doen van aan zulk eene bestrijding verbonden moeite ware dwaasheid. Die bestrijding duidde dus door haar karakter onbetwistbaar het tegenovergesteld gevoelen der gedaagden aan. Waarop nu deden gedaagden dat gevoelen steunen ? Op hun verzet tegen verlating binnentijds van den dienst. Waar evenwel hun verzet geheel tegen die verlating gericht was, konden zij niet verdacht worden van goedkeuring van verlating van den dienst. Toch doet de heer Kantonrechter-plaatsvervanger dit in zijn vonnis.

Resumeerende, kom ik tot de slotsom, dat de in het geding bekende gegevens, welke de verlating van den dienst door eischeresse slechts met onderling goedvinden gedurende den tijd, in welken zij kon genezen, aantonnen,

1°. De door eischeresse als juist erkende wijze van behandeling der quaesties door gedaagden ;

2®. Het door eischeresse erkend verband, waarin de uitdrukking betreffende het goedvinden van eischeresse’s heengaan gebezigd is ;

3quot;. De inhouding van het loon;

4°. De principiëele bestrijding van den eisch om loon, De boven achtereenvolgens behandelde in het geding bekende gegevens verspreiden elk op zich zelf licht over de bedoeling. In onderlingen samenhang beschouwd, doen zij de bedoeling duidelijk blijken. De als juist erkende wijze van behandeling der quaesties door gedaagden, d. w. z. de scheiding der quaesties leidt tot de beschouwing van elke quaestio op zich zelve. Deze beschouwing doet dadelijk het verband, waarin de geïncrimineerde uitdrukking omtrent het goedvinden is gebezigd, in het

-ocr page 127-

115 oog springen. Krijgt reeds daardoor die uitdrukking beteekenis, scherper nog wordt zij bepaald, als men daarbij voegt de inhouding van het loon. Brengt men een en ander in verband met de principiëele bestrijding van den eisch, welke onbetwistbaar zijn steunpunt moet vinden in goedkeuring van de verlating van den dienst, dan kan het niet airlers, of de onmiskenbare samenhang dier gegevens moet elke gedachte aan goedkeuring van verlating van den dienst door eischeresse wegnemen. Ik zie in die gegevens gewichtige, nauwkeurige en bepaalde vermoedens, welke elkander geheel bevestigen en daardoor volledig bewijs opleveren voor de niet-goedkeuring van de verlating van den dienst.

Eischeresse kon overigens omtrent de bedoeling der gedaagden niet in twijfel verheeren, omdat haar bij de opzegging was medegedeeld, dat zij birmentijds den dienst zonder wettige redenen (de door haar opgegevene waren te zonderling om daarvoor door te gaan) verliet en dat daarop stond verbeurte van het verdiend loon.

Van belang is het nog er op te wijzen, dat eischeresse heeft erkend, dat zij op 27 Mei laatstleden na het gebeurde met onderling goedvinden den dienst verliet. Die erkenning was in strijd met het positum der dagvaarding, dat zij met toestemming van hare meesteres den dienst heeft verlaten.

Nu is aangetoond, dat eischeresse slechts met onderling goedvinden den dienst heeft verlaten gedurende den tijd, in welken zij kon genezen, rijst de vraag ; „heeft eischeresse den dienst bij de gedaagden binnentijds verlaten ?” De beantwoording volge hier.

Uit de feiten, erkend door de eischeresse, gelijk zij

-ocr page 128-

116

door gedaagden zijn gesteld, blijkt, dat eischeresse op den eersten Mei laatstleden tegen den vijftienden Juni daaraanvolgende den dienst had opgezegd. Ook, dat de huur, begonnen op l November 1893 en geëindigd op l November 1894, toen op denzelfden voet was gecontinueerd. Uit die continuatie volgt, dat eischeresse door haar dienstcontract gebonden was tot den eersten November 1800 vijfennegentig. Zooals gezegd, verbrak zij door hare opzegging eigenmachtig dat dienstcontract. Door omstandigheden, van haren wil onafhankelijk (zooals vaststaat door hare ter terechtzitting gedane uiting: „ik mocht er niet langer wezen, in verband met de opzegging), verlaat zij den dienst niet op den bij de opzegging aangegeven dag. Maar zij heeft den dienst binnentijds verlaten, en dit is bewezen. Blijkens het exploit van dagvaarding toch, op den 12*®quot; September 1895 uitgebracht, kiest eischeresse domicilie te haren woonhuize en wijst er daardoor op, dat zij niet meer in dienst is bij gedaagden, want hun woonplaats was een andere dan de in dat exploit aangewezene van eischeresse. Ter terechtzitting op 19 September 1895 doet de eischeresse de ken-schetschende uiting : „ik mocht er — in den dienst bij de gedaagden — niet langer wezen”, m. a. w. ik ben er nu niet meer. Bewezen is, zooals uit bovenstaand betoog blijkt, dat eischeresse slechts met goedvinden gedurende den tijd, in welken zij kon genezen, den dienst heeft verlaten en dus na dien tijd in den dienst moest terugkeeren. Uit de in het geding erkende geneeskundige verklaring blijkt, dat op 27 Mei 1895 acht dagen rust noodig geoordeeld werden voor eischeresse, met het oog op haar ziektetoestand. Waar die termijn door een deskundige reeds toen van zóó günstigen invloed geacht werd op het ziekteproces, dat voorloopig geen längeren rusttijd gevergd werd, mag worden aangenomen, dat

-ocr page 129-

117

eischeresse op 12 September daaraanvolgende genezen is. Geen der partijen beweerde, dat eischeresse sedert den 27®‘®“ Mei 1895 in den dienst was teruggekeerd, hoewel eischeresse er belang bij had zulk een bewering te voeren en te staven, als zij het niet-terugkeeren had willen bestrijden. Den heer Kantonrechter-plaatsvervanger zal het ongetwijfeld niet onbekend zijn geweest, dat eischeresse in September 1895 bij een ander dan gedaagden in dienst was (1). Eene omstandigheid, welke op zich zelve én op de genezing én op de verlating van den dienst een krachtig licht werpt en in verband met de genoemde feiten beslissend mag heeten. Derhalve is eischeresse op een tijdstip — hetzij men daarvoor neme den dag der dagvaarding, hetzij den dag der terechtzitting — binnen het huurjaar of den bepaalden huurtijd niet meer in dienst bij gedaagden, hoewel haar dienstcontract haar verplichtte hen nog te dienen. Wanneer men deze omstandigheid in verband brengt met de opzegging, dan is het niet aan twijfel onderhevig, of eischeresse heeft binnen den bepaalden huurtijd den dienst verlaten.

Door gewichtige, nauwkeurige en bepaalde vermoedens, welke met elkander overeenstemmen, kon de heer Kantonrechter-plaatsvervanger hier komen tot het vereischt bewijs.

Nu de quaesties behooren te worden gescheiden en dus do loonquacstie op zich zelve behoort te worden beschouwd,

(1) De heer Kantonrechter-plaatsvervanger kon uit die wetenschap zoiidor bedenking zijne gevolgtrekking maken, waar de llooge Kaad telkens overeenkomstig de conclusie 0. M., respectievelijk in 1884 (IV. .hOSO) en 1889 (W. 5819) besliste; «Nergens is in het B. W. bepaald, hoe de daadzaak, waaruit de rechter eene gevolgtrekking maakt, te zijner kennis gekomen is» en : «De artt. 1952 en 1959 bepalen wel, hoe en wanneer de rechter gebruik mag maken van een bewijs door vermoedens, maar niet de wijze waarop de rechter bekend moet zijn geworden met de feiten, waaruit hij de tot bewijs gebruikte vermoedens geput heeft».

-ocr page 130-

118 kan na het aangevoerde de vraag, of de eisch om loon voor toewijzing vatbaar was, niet anders dan ontkennend worden beantwoord. Wel verre, dat hier sprake zon kunnen zijn van ontbinding der huurovereenkomst met wederzijdsch goedvinden, heeft eischeresse door hare handelwijze (opzegging en verlating) het verdiend loon verbeurd.

Eindelijk wensch ik te doen uitkomen, dat in het vonnis de door mij genoemde tweede quaestie niet juist beslist wordt, omdat, gelijk reeds is aangestipt, de steller van het vonnis blijkbaar het feit, waaruit de verbintenis ten deze voortvloeide, over het hoofd heeft gezien.

Ware op cursiveering en op der gedaagden voordracht ter terechtzitting gelet, omtrent het wezen (datgene, waarop het aankwam) der quaestie ware men niet in twijfel geweest.

Van overeenkomst kon bij die quaestie geen sprake zijn. Elke toelichting hiervan wordt overbodig, wanneer men slechts de feiten, te dien opzichte ter terechtzitting door gedaagden gesteld en door eischeresse erkend, naleest. Bijgevolg kon door gedaagden geenerlei overeenkomst worden geposeerd. Houdt men zich echter aan de gestelde feiten, dan blijkt uit het zinsverband, dat gedaagden implicite een beroep doen op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek. Ja, het zinsverband is zóó gelegd, dat het implicite gedaan beroep als het ware een uitdrukkelijk beroep kan worden gerekend (1). Gesteld

(1) Was den lieer Kantonrecliter-plaatsvervanger het beroep niet duidelijk genoeg gedaan, dan had hij aan de hand van de bij arrest van ‘28 December 1883 ( IV. 4998) conf. conclusie 0. M. gegeven beslissing van den Iloogen Raad een nuttig gebruik kunnen maken van artikel 48 W. v. Burg. Hechtsv. Zie ook Oudeman, het Ned. Wetb. v. Bue/j. Bv.,

-ocr page 131-

119

wordt de ontdekking van een gezwel, besluit tot o[»eratie op raad van den dokter, operatie, het niet kunnen werken na de operatie, het desniettemin in dienst blyvcrt, van eischeresse, en het moeten nemen van eene werkvrouw en het moeten doen strijken buitenshuis. De ter terechtzitting gegeven toelichting versterkte dit nog. Eischeresse maakte zich dus door haar in dienst blijven, bij gedaagden in een toestand, waarin zij niet kon werken, en daarom door haar veroorzaken van de onkosten, verbonden aan het nemen van een werkvrouw en het doen strijken buitenshuis, schuldig aan een onrechtmatige daad. Nu noemt artikel 1389 van het Burgerlijk Wetboek een onrechtmatige daad onder meer als bron van verbintenissen, welke uit kracht van de Wet geboren worden tengevolge van ’s menschen toedoen, en artikel 1401 van dat Wetboek stelt de ver-eischton voor en regelt het gevolg van zulk eene onrechtmatige daad (1). Dat artikel stelt als vereischten voor onrechtmatige daad : onrechtmatigheid der daad, dooide daad aan een ander toegebrachte schade, veroorzaken van de schade door schuld van den verrichter der onrechtmatige daad, en verbindt aan die daad als gevolg do verplichting tot vergoeding der schade door den verrichter. In casu zal het wel onbetwistbaar zijn, dat aan gedaagden schade (2) werd veroorzaakt door eischeresse’s

deel I, p. 86 en v. ; DE PiNTO, Handl. tot ’t Wetb. v. Burg. Bo.,, deel 11, le stuk, p. 131 en v., en Eaure, liet Ned. Burg. Procesrecht, 2e deel, p. 460.

-ocr page 132-

120

schuld en dat haar schade veroorzakende daad, welke onrechtmatig was, haar tot vergoeding van die schade verplichtte. Gedaagden hadden derhalve hot recht de door eischerosso’s handelwijze hun toegebrachte schade zich door eischeresse te laten vergoeden.

October, 1895.

J. H. Heekspink.

-ocr page 133-

Il e V r a f h t b r i e f

DOOR Mk. A. TAK,

Ambtenaar van het Openbaar Ministerie te Middelburg.

Niemand zal willen betwisten, dat de handel en de welvaart van een volk grootendeels afhankelijk zijn van goede en talrijke verkeerswegen; immers nog dagelijks worden groote fabrieken bij voorkeur opgericht in de onmiddellijke nabijheid van spoorwegen, rivieren of kanalen, om daarlangs met de minste onkosten de vervaardigde goederen naar de plaats hunner bestemming te kunnen verzenden en voortdurend ziet men deze of gene stad zich uitbreiden, indien de spoorwegmaatschappijen besluiten haar in het wereldverkeer op te nemen.

Geen wonder dus, dat onze voorouders zich vroegtijdig tot den handel aangetrokken gevoelden. De natuurlijke ligging toch van ons land aan de uitmonding van drie groote rivieren en begrensd door de Noordzee, bood hen als van zelf de ongezochte gelegenheid om met vreemdelingen in aanraking te komen, die allicht onder do medegebrachte koopwaar iets van hunne gading aantroffen. Langzamerhand werden de afmetingen van het handelsverkeer steeds grooter. Men bepaalde zich niet moer tot de gewone jaarmarkten om goederen ten verkoop aan te bieden, maar deed tusschentijds zendingen aan binnen- en buitenlandsche handelsvrienden. Bij eene dergelijke snelle ontwikkeling van den handel

-ocr page 134-

122

kon langzamerhand bij de kooidieden van een persoonlijk vergezellen hunner goederen, zooals dat voorheen geschiedde, geen sprake meer zijn, terwijl het hnn, dikwerf in verband met drukke bezigheden, eveneens lastig werd zich persoonlijk in verbinding te stellen met schippers of voerlieden, die geneigd zonden zijn de goederen ter bestemder plaatse te brengen. Bovendien leverde hunne onbekendheid met die personen nu juist niet den besten waarborg voor een goed vervoer op. (1)

Zoo ontstond er behoefte aan lieden, die voor de verzending of doorzending der goederen behoorlijk zorg droegen en werd het beroep van expediteur geboren, dat in onze dagen reusachtige afmetingen heeft aangenomen. Naast do gunstige ligging van ons land dragen hiertoe veel bij de lage in- en doorvoerrechten, waardoor het als hot ware voor het transito-verkeer is aangewezen.

In Amsterdam was hot beroep van expediteur reeds lang bekend. In zijn werk „Den Koophandel van Amsterdam” vinden wij daaromtrent bij Le Long de navolgende aanteekening : (2) „Maar vermits sulks niet alleen seor ongemakkelijk, maar ook niet de pijne waardig sonde zijn, voor de geene, die nu en dan slechts iets ontvangen of versenden; soo vindt men in dese Stadt bravo en bequaame Lieden, Spediteurs genoemt, dio sulks in de plaats van den Koopman waarneemen, en met do Spediteurs van andere plaatsen eene gereguleerde correspondentie onderhouden.”

Eene wettelijkc regeling van het vrachtcontract en dientengevolge ook van den vrachtbrief zoekt men echter in ons land vóór het begin dezer eeuw tevergeefs. Wel vinden wij bij Lb Long de „Spediteurs of Conduc-

(•1) Zie Le Long: Den Koophandel van Ainsterdann. dl. I,blz. 350 en vlg. (quot;2) t. a. p. dl. 11, blz. 457.

-ocr page 135-

123 tears” vermeid, (1) doch meer als geschiedkundige bijzonderheid, zonder dat vaste regels, die bij de uitoefening van dat beroep moesten worden in acht genomen, worden aangegeven.

liet was weder de Fransche Wetgever, die in deze leemte voorzag door in Bock I. Titel V. van den Code de Commerce zoowel het expeditie- als het vrachtcontract en den vrachtbrief aan zijne vernuftig uitgedachte bepalingen te onderwerpen. Ü{) het voetspoor van- en geleid door de bepalingen van den Code, bleef men in ons land niet achter, terwijl men in andere landen na verloop van korten of langen tijd dat voorbeeld volgde.

Onze handel voelt zich echter reeds weder lang, in verband met de groote vlucht, die de expeditie in onze dagen heeft aangenomen, bekneld in het nauwsluitend corset der heerschende wetsbepalingen. Wel tracht men hierin te voorzien door voor het expeditie-contract nieuwe banen te openen en het verouderd wettelijk materiaal door nieuwe gezichtspunten wat op te lappen, maar telkens on telkens gluren de oude bepalingen om den hoek als wilden zij zeggen, dat ook met hen rekening moet worden gehouden.

Feno nieuwe wettelijke regeling van het expeditie- en vrachtcontract is dus een dringend vereischte des tijds, terwijl men om hiertoe te geraken een uitstekenden leiddraad bezit in het door de goede zorgen eener Staatscommissie saàmgestelde Ontwerp, waarin met de onderscheidene vormen, die het beroep van expediteur heeft aangenomen, wordt rekening gehouden. (2) Onze wetgever heeft evenwel niet de goede gewoonte om aan de spits te gaan van hen, die het wereldverkeer vooruit

(-1) t. a. p. dl. I, blz. 349.

(2) Ontwerp van Wet tot herziening van liet Wetboek van Koophandel.

-ocr page 136-

124 willen blijven. Liever toeft hij onder de achterblijvers en zoo zal ook nu wel weder de handel aan wet en recht nieuwe eischen stellen, terwijl de wetgever rustig voortdomraelt en droomt van zijn Ontwerp dat, vóór dat het tot wet is verheven, reeds verouderd zal zijn.

In Duitschland is men ons in dit opzicht eene belangrijke schrede vooruit. Bij Rijkswet van 15 Juni 1895 is het privaatrecht der binnenvaart, in verband met de behoeften van den handel op nieuw geregeld en weldra, immers met 1 Januari 1896 treedt die wet in werking, zal men zich daar kunnen verheugen in eene wetgeving volkomen pasklaar gemaakt aan de eischen des tijds. (1)

Van oen vrachtbrief is vóór deze eeuw hier te lande geen spoor te vinden. In het buitenland echter wel. Goldschmidt toch vermeldt reeds het bestaan van den vrachtbrief in de veertiende en vijftiende eeuw te Venetië, Florence en Barma, terwijl de inladingsbrief in 1248 te Marseille niet onbekend was. (2) Ook Dalloz is door historische onderzoekingen tot die conclusie gekomen. „Cependant il est d’usage très-ancien, zegt hij, de constater ces opérations par des actes écrits appelés lettres de voiture, s’il s’agit d’un transport par terre ; connaissement, s’il s’agit de transports par eau. Savary nous a laissé des modèles do lettres de voiture; on on trouve aussi des exemples dans Straccha et Casarégis. Et Straccha constate qu’en Italie ces actes prenaient le nom de liiterae oncr-ariae, ou de lettere di caricamento.” (3)

Eon oogenblik aarzelden wij, of ook niet hier te lande de vrachtbrief reeds vroeger bekend was. Wij lezen toch bij Le IjOng: „Ymand eenigc Goederen te Lande ver-

(1) Zie Asser: liet Privaatrecht der Binnenvaart volgens de Duitsche Rijkswet van 15 Juni 1895.

(‘2) Handbuch des Handelsrechts, dl. I, biz. 332.

(3) Dalloz. Répertoire, dl, IX, blz. 87. no. 309,

-ocr page 137-

125 senden willende, stuurt dezelve aan ’t Huys van een der voornoemde Conducteurs of Spediteurs, met een Notitie daar nevens, van den inhoud der Goederen, en hoe deselve moeten aangegeven worden, als meede naar wat plaatse en aan wien deselve moeten gesonden worden.” (1)

Het behoeft echter wel geen betoog, dat die aarzeling spoedig overwonnen was ; immers de daar bedoelde „Notitie” raakt meer uitsluitend het expeditie- en niet het vrachtcontract.

De Code de Commerce geeft in de artikelen 101 en 102 eene beschrijving van den vrachtbrief en van den inhoud daarvan. In artikel 101 wordt gezegd: „La lettre de voiture forme un contrat entre l’expéditeur et le voiturier, ou entre l’expéditeur, le commissionaire et le voiturier,” terwijl artikel 102, behalve de verplichting van den expediteur om de vrachtbrieven geregeld in te schrijven in een daartoe bestemd register, eene opgave behelst van hetgeen in den vrachtbrief kan en moet worden vermeld.

In het Ontwerp van 1822 had men, behoudens enkele andere afwijkingen, in artikel 78 de beide bepalingen van den Code tot één saamgesraolten.

Het Ontwerp van 1825 nam dezelfde bepalingen over, terwijl eene verduidelijking van redactie werd aangebracht door toevoeging van „den” voor „expediteur” en verandering van „het contract” in „een contract”. (2) In ons Handelswetboek vinden wij die bepaling bijna onveranderd terug. „Contract” is evenwel omgezet in „overeenkomst” en „binnenschipper” in „schipper”.

In tegenstelling van den Codo en van het Duitsche Handelswetboek, vinden wij in het Ontwerp onzer Staatscommissie geen definitie van den vrachtbrief en

(D t. a. p. dl. Ï, blz. 349 en 350.

(2) VooRDOiN. dl. VIII, blz. 341 en 342.

-ocr page 138-

126 wordt in artikel 3 daarvan slechts volstaan met de opgave van zijn inhoud.

Hoe gaarne wij ons ook zouden vermeiden in eene bespreking van het expeditiecontract en het moeielijke vraagstuk der aansprakelijkheid van den vervoerder, zoo meenen wij toch, dat dit in de daad te veel gevergd zou zijn van de ons welwillend door de Redactie van dit Tijdschrift geboden gastvrijheid. Trouwens andere en meer bevoegden zijn ons daarin reeds voor geweest en voor hun rijk vernuft en groote zeggingskracht buigen wij deemoedig het hoofd.

Wij wenschen ons daarom uitsluitend te bepalen tot het opschrift aan het hoofd dezer bijdrage vermeld en in verband daarmede de navolgende vragen te bespreken :

1°. Wat is een vrachtbrief?

2°. Hoe komt die tot stand en wat houdt hij in?

3°. Wat bewijst de vrachtbrief?

j4d J“™. Wat is een vrachtbrief?

Laten wij het antwoord op die vraag in de wet zoeken en daarna de begripsbepaling vaststellen.

De Code de Commerce zegt in artikel 101 ; „La lettre de voiture forme un contrat”, terwijl onze Wetgever die uitdrukking heeft omgezet in „maakt de overeenkomst uit”. Met beide uitdrukkingen wordt echter hetzelfde bedoeld, hetgeen genoegzaam blijkt uit de Fransche vertaling van artikel 10 in het Ontwerp van 1825, waaromtrent wij bij Voorduin het navolgende aange-teekend vinden (1) : „de aanhef van art. 10 luidde in den Franschen tekst: „La lettre de voiture forme un contrat entre celui qui l’expédie et le voiturier ou le batelier.” Reeds boven zagen wij, dat in de Hollandschc vertaling van dat Ontwerp (2) dezelfde uitdrukking

(-1) t. a. p. ril. VIII, blz. 377.

(2) VooRiJUiN. dl. Vm, blz. 341.

-ocr page 139-

127 gebruikt wordt als in ons tegenwoordig artikel 90 nl. „maakt uit”, zoodat de conclusie tot gelijkstelling der beide begrippen niet te gewaagd mag heeten.

Zoowel de Fransche als de Hollandsche wetsbepaling konden tot ernstige misvattingen aanleiding geven, indien men angstvallig zou vasthouden aan de letterlijke betee-kenis van „former” (1) en „uitmaken”. Immers niets meer of minder kon daaruit worden afgeleid dan dat het vrachtcontract een solemneel karakter draagt, waarvan de totstandkoming afhangt van het opmaken van een geschrift. Niets is echter minder waar dan dat, zooals in het beroemde werk van Lyon-Caen en Renault zoo juist wordt aangetoond. (2) „A ce sujet, lezen wij daar, 1e Code de Commerce contient une disposition dont la portée ne doit pas être exagérée. Aux termes de l’art. 101, la lettre de voiture forme le contrat de transport. Si l’on entendait cela littéralement, on devrait dire que le contrat de transport est un contrat solennel qui n’est parfait que par la confection de l’écrit appelé lettre de voiture. Mais telle n’est pas le signification de cette disposition fort mal conçue. Un écrit ne peut être utile que pour la preuve en cas de contestation ; le contrat existe par cela seul qu’il y a eu remise des marchandises dont le transport a été convenu. Le Code de Commerce a pris dans le sens usuel les expressions qu’il

-ocr page 140-

128 emploie ; elles signifient que la lettre de voiture détermine les conditions du contrat de transport.”

Dalloz onderschrijft dat gevoelen geheel. In den titel „De la preuve du contrat de commission et de la lettre de voiture,” (1) teekent hij aan: „Le Code de Commerce s’est servi d’une expression impropre en disant que „la lettre de voiture forme un contrat entre l'expéditeur et le voiturier, ou entre l’expéditeur, le commissionnaire et le voiturier. La lettre de voiture est la preuve du contrat, et le contrat est parfait par la convention des parties, suivie de la tradition des objets.”

Ook voor ons recht komen Kist, (2) Diephuis, (3) MoLENGRAAPE (4) en Holtius (5) — de meest gezaghebbende juristen dus onder wier veilige vleugelen wij ons gaarne scharen — tot dezelfde conclusie. (6)

De vrachtbrief is dus een schriftelijk bewijsstuk der gesloten overeenkomst of zooals artikel 391 van het Duitsche Handelswetboek zoo juist uitdrukt: „Der Frachtbrief dient als Beweis über den Vertrag zwischen dem Frachtführer und dem Absender.”

Naar luid van die bepaling is derhalve volgens het Duitsche recht het vrachtcontract eveneens vormloos; „er ist perfect, gelijk Schott zegt, (7) so bald Frachtführer und Absender einig geworden sind über den auszuführenden Transport und über den zu zahlenden Frachtlohn.”

d) Repertoire, dl. IX, blz. 87, no. 309.

(G) Vergelijk ook Lotsy: Beschouwingen over de Binnenvaart, diss., Leiden. 1869. alsmede Persii.i.e: He overeenkomst van vervoer bij binnen-landsch verkeer, diss., Leiden. 4877.

(7) Endemann: Handels- See- und Wechselrecht, dl. HI, blz. 299.

Vergelijk ook Levy: Het Algemeene Duitsche Handelswetboek. blz. 359. noot 2.

-ocr page 141-

129

Uit het bovenstaande volgt dus, dat de vrachtover-eenkomst van het bestaan van den vrachtbrief volkomen onafhankelijk — en evengoed denkbaar is zonder dezen. In het gewone leven komt het dan ook herhaaldelijk voor dat, vooral bij korte afstanden, wordt volstaan met een bloot adres. Toch is natuurlijk het opmaken van een vrachtbrief, vooral in het belang van den vervoerder, hoogst nuttig. De Duitsche wetgever en ook onze Staatscommissie hebben dat belang weten te waar-deeren en aan den vervoerder het recht gegeven het opmaken van een vrachtbrief te eischen ; (1) ja zelfs gaat ons Ontwerp zóóver, dat het den vervoerder gelegenheid geeft een in dubbel opgemaakten vrachtbrief te verlangen. (2)

In Duitschland is de duplicaat-vrachtbrief eveneens geen onbekende. De bevoegdheid toch om dien te vorderen wordt afgeleid uit artikel 278 van het Handels-wetboek, (3) zoodat waar het, zooals Schott zegt : (4) „üblich oder herkömmlich bezw. im Vertrage ausbedungen ist”, het opmaken van een duplicaat-vrachtbrief kan worden gevorderd.

Voor zoover wij hebben kunnen nagaan, kent onze wetgeving één geval, waarin het opmaken van oen vrachtbrief gebiedend is voorgeschreven. Wij vonden dit in artikel 49 van het „Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoorwegen”, (5) waarin wordt voorgeschreven dat, behalve bij bestelgoederen, elke verzending vergezeld moet zijn van den in het Reglement aan-

(D Art. 39-1 A. D. H.

Themis, LVIIste deel, 1ste stuk. (1896.)

-ocr page 142-

130

gegeven gedrukten, door den spoorwegdienst gestem-pelden vrachtbrief. Voor de verzending van vracht- en ijlgoed is dus altijd do toevoeging van een vrachtbrief een vereischte, terwijl bestelgoederen daarentegen met een bloot adres kunnen verzonden worden.

In plaats van en naast den vrachtbrief kunnen ook andere papieren worden gebezigd, althans voorzoover het gebruik daarvan niet is uitgesloten. Kan nu ook het cognossement voor den vrachtbrief in de plaats treden? Men heeft die vraag ontkennend beantwoord onder verwijzing naar artikel 755 W. v. K., waarin bepaald wordt, dat de voorschriften van den vijfden titel van Boek II niet toepasselijk zijn op de binnenvaart. Daarvoor zouden dan moeten gelden do bepalingen van titel V. Boek I., die omtrent huur en verhuur in het B, W., bijzondere reglementen en verordeningen en eindelijk de plaatselijke gebruiken. In de daad bevat die bewering een schijn van waarheid in zich. Men verloor echter uit het oog, dat in artikel 755 W. v. K. geen bepaling vermeld staat, die de publieke orde of de goede zeden raakt, terwijl ceno afwijking van den daarin vervatten regel geenszins in strijd is met eenig wettelijk beginsel of voorschrift, zoodat het partijen volkomen vrijstaat krachtens artikel 1374 B. W. bij overeenkomst te bedingen, dat ook voor de binnenvaart van een cognossement zal worden gebruik gemaakt. In dien voor den handel vrijzinnigen en gewenschten geest besliste ook het IIof te Amsterdam, (1) toen het een overeenkomst rechtsgeldig verklaarde, waarbij een bekend Amsterdamsch makehuir, bij binnenlandsch vervoer van granen per zeilschip, de uitgifte van cognossementen had bedongen houdende de clausule „van Rotterdam naar Amsterdam of Almelo en te Amsterdam om order te halen.” De handel juichte over die beslis-

(1) Arrest 2 Febr. IST!. W. no. 3359.

-ocr page 143-

131 sing; immers den kooplieden was na het vonnis van de Amstordamsche Rechtbank, (1) dat door dat arrest vernietigd werd en waarin de afgegeven cognossementen slechts als exemplaren van een onvolledigen vrachtbrief werden aangeraerkt, de schrik om het hart geslagen. Wat toch was er hun aan het behoud van het cognossement voor het binnenlandsch verkeer gelegen? Eenvoudig dit; dat zij in het cognossement een verhandelbaar geschrift bezaten, een document dat de lading vertegenwoordigde en waarop zij dus ten allen tijde geld konden opnemen, terwijl de aard van den vrachtbrief daarentegen medebrengt, dat deze over het algemeen steeds in dezelfde handen blijft en niet verhandeld wordt. (2)

In Duitschland heeft men voor het binnenlandsch verkeer aan een cognossement geen behoefte, omdat de wetgever daar (3) den handel in den „Ladeschein” „een middel van circulatie heeft gegeven, zooals Mr. Levy zegt, voor het binnenlandsch vervoer, waaruit de verhouding des vervoerders jegens den geadresseerde voortvloeit”. (4)

Ten opzichte van het gebruik van vrachtbrief en Ladeschein is men in Duitschland vrij wel verdeeld. Ofschoon de wetgever het gebruik van beide documenten heeft toegelaten, bedient men zich voor de vaart op de oostelijke rivieren veelal van een Ladeschein, terwijl op den Rijn en zijne nevenrivieren meest van een vrachtbrief wordt gebruik gemaakt. (5)

Ons ontwerp bepaalt in artikel 36, dat bij binnon-

(5) Asser, t. a. p. blz. 89.

-ocr page 144-

132

landsch vervoer de uitgifte van een cognossement kan worden overeengekomen dat, tenzij anders is bepaald, in triplo wordt opgemaakt, (art. 39). De Memorie van Toelichting sluit echter de mogelijkheid (1) uit om zich voor eene zelfde zending èn van een cognossement èn van een vrachtbrief te bedienen. „Indien een cognossement wordt afgegeven, zegt zij, vervalt de vrachtbrief. Wat anders in dozen wordt vermeld, wordt dan in het cognossement opgenomen.”

Na de thans gegeven toelichting kan het ons niet mocielijk vallen de vraag te beantwoorden, die wij ons stelden, wat nl. onder een vrachtbrief moet worden verstaan. Een vrachtbrief dan is een onderhandsch door den afzender of expediteur gedagteekend en onderteekend geschrift, hetwelk de bepalingen bevat van — en als bewijsstuk dient voor de tusschen den afzender of den expediteur en den voerman of schipper gesloten overeenkomst. Dit brengt ons van zelf op de tweede vraag.

yld H'quot;quot;. Hoe komt de vrachtbrief tot stand en wat houdt die in.

Aan don vrachtbrief ligt een overeenkomst ten grondslag en wel de vrachtovereenkomst. Dat contract behoort tot de volkomen zuiver wederkeerige overeenkomsten; immers de eene partij neemt aan te vervoeren en de andere om het bedongen vrachtloon te betalen.

Men heeft beweerd, dat het vrachtcontract eerst tot stand zou zijn gekomen bij de overgave der goederen en dat de besprekingen, leidende tot die overgave, slechts zouden bevatten eene belofte.

Zoo vinden wij daaromtrent bij Lyon Caen en Renault aangeteekend : (2) „Ce contrat est bien consensuel, aucun formalité spéciale n’étant prescrite pour sa

-ocr page 145-

133

validité; mais il est réèl, en ce sons qu’il n’y a vraiment contrat de transport qu’au moment où les marchandises ont été remises au voiturier (ou, ce qui revient au même, à un de ses employés. Avant cette remise, si celui-ci s’est engagé à faire le transport, il y a une promesse valable, mais non un contrat de transport, de même qu’il y a promesse de prêt et non pas prête, lorsqu’ une personne s’est obligée envers un autre à lui prêter une somme d’argent sans la lui remettre effectivement”. (1)

Ons wil het evenwel toeschijnen, dat eene dergelijke opvatting louter gebaseerd is op eene vermenging van oorzaak en gevolgen en dat wel degelijk het vrachtcontract bestaat onafhankelijk van de overgave van het goed. Alsdan ontstaat daaruit voor de eene partij een obligo om de goederen te overhandigen en voor de andere om ze over te nemen. Zoo is ook de opvatting van Laurent (2) eu van Schott. (3) „Er (der Frachtvertrag) ist perfect, zegt Schott, so bald der Frachtführer und Absender einig geworden sind über den aus zuführenden Transport und über den zu zahlenden Frachtlohn”.

Voor het vrachtcontract is dus noodig overeenstemmende wilsverklaring. Die wil kan worden verklaard mondeling en schriftelijk maar ook stilzwijgend. (4) Wanneer ik naar een beurtschipper ga en ik overhandig hem zonder een woord te zeggen een van een adres voorzien pakje, dat hij met een veelbeteekenend hoofdknikje aanneemt, dan is tusschen ons eene vrachtover-

DuvERüY. t. a. p. blz. 5. «Comme toutes les conventions en droit français, zegt deze, le contrat de transport se forme par le simple consentement des parties».

-ocr page 146-

134 eenkomst gesloten. Ja zelfs heb ik daarvoor niet eens zijn goedkeurend knikje noodig en valt reeds uit de bloote overhandiging en aanneming ons beider wilsverklaring af te leiden.

Men heeft in Frankrijk getwist over de vraag, of altijd met den schipper of den voerman persoonlijk moet worden gecontracteerd, dan wel of b.v. volstaan kan worden met de overhandiging der goederen aan- en de aanneming daarvan door diens bediende. liet behoeft wel geen betoog, dat die vraag van het grootste belang is voor de al of niet aansprakelijkheid in die gevallen van den schipper of den vervoerder.

Vrij algemeen zijn doctrine en jurisprudentie van oordeel, (1) dat alsdan dien bediende bepaalde last daarvoor moet zijn verstrekt, gelijk uit het navolgend geval, dat wij bij Laukent vermeld vonden, (2) kan blijken. „Un paquet, zegt deze, est remis au conducteur d’une voiture publique au moment du départ. Le conducteur le plaça parmi les autres effets dont la voiture était chargée ; le paquet se perdit. Action contre le voiturier. Le premier juge déclara le voiturier responsable, par le motif que le conducteur avait reçu le paquet dans l’intention de le transporter, et avec charge de le rendre à sa destination ; et le voiturier comme tout entrepreneur, est responsable des personnes qu’il emploie pour son entreprise. Poufvoi en cassation. La cour cassa la décision, par le motif que le jugement attaqué ne constatait pas que le conducteur fût préposé pour recevoir les marchandises confiées au roulage du voiturier ; il n’était pas constaté non plus que le paquet eût été remis

(1) Zie Duvergier: Du louage, dl. II, biz. 371. Dai.i.oz. t. a. p., dl. IX, blz. 123.

Lyon-Caen et Renault, dl. I, blz. 463. noot 2. (2) t. a. p. blz. 578.

-ocr page 147-

135 dans le lieu de l’entrepôt des niarehandises, et il n’avait pas été inscrit sur les registres de la messagerie; il résultait de ces faits que le voiturier n’avait pas été légalement chargé du paquet, et que, par suite, le contrat do transport ne s’était pas formé”.

Onder welke overeenkomst moet nu het vrachtcontract worden gebracht ? Is het een species van huur en verhuur of is het soms een zelfstandige overeenkomst, een contractus sui generis ? (1) In het Romeinsche recht heerschte daaromtrent geen onzekerheid. Toen zich het handelsverkeer nog niet genoegzaam ontwikkeld had, beschouwde men het vrachtcontract als eene locatio con-ductio operarum of als depositum, terwijl later, met behoud van die rechtsbetrekking tusschen afzender en vervoerder, de praetor zijn receptum in het leven riep, hetgeen voornamelijk de aansprakelijkheid regelde. (2)

In art. 105 van het Ontwerp van den Code de Commerce was was de navolgende bepaling opgenomen: (3) „Le marché fait avec des voituriers par terre et par eau est un contrat mixte, qui participe de la nature du contrat de louage et de celui de dépôt.” Dit artikel werd echter uit dat Ontwerp gelicht, omdat men van oordeel was, dat dergelijke doctrinaire bepalingen liever in boeken dan in de wet moesten gevonden worden. Het belet evenwel natuurlijk niet om aan ’s Wetgevers in dat Ontwerp ten aanzien van den aard van het vrachtcontract ten beste gegeven beschouwingen hetzelfde gewicht toe te kennen, als wanneer die bepaling wet ware geworden.

De Fransche schrijvers oordeelen dan ook vrij wol een-

-ocr page 148-

136 stemmig, dat de vrachtovereenkomst als een species van huur en verhuur en wel als een locatio conductio opera-rum moet worden beschouwd. (1) Duverdy alleen maakt hierop eene uitzondering. (2) „11 est possible, zegt hij, que ce soit rigoureusement une variété de louage; pour nous, nous aimerions mieux y voir un contrat sui generis innommé”.

Voor ons recht zijn zoowel de schrijvers als de jurisprudentie verdeeld. Holtius ziet, in overeenstemming met het Franscho recht, in de vrachtovereenkomst eene locatio conductio operarum. (3) Kist en Lotsy, huur en verhuur van diensten en van zaken vermengd met depo-situm, (4) terwijl de Rechtbank te Zierikzee aan eene locatio conductio operis wil gedacht hebben. (5)

De wetgever laat ons vrijwel in het onzekere. Art. 755 W. v. K. toch, verwijst ons naar den titel van het B. W. omtrent huur en verhuur en wanneer wij daar onze nasporingen voortzetten, stuiten wij in art. 1653 weder op eene verwijzing naar het Wetboek van Koophandel.

In de daad moet worden erkend, dat het beschouwd in het licht van de eischen des tijds, onbillijk is het vrachtcontract als eene locatio conductio operarum aan te merken. De meester toch zal dan in bepaalde gevallen op zijn woord, desnoods met eede gesterkt, worden geloofd, terwijl eenzijdige verbreking der overeenkomst mogelijk zijn zou. (6) Alle hulde daarom aan hen, die getracht

(1) Laurent, t. a. p. blz. .570 en vig.

Lyon-Caen et Renault, t. a. p. blz. 403.

(‘2) t. a. p. blz. 2.

Vonnis Rechtbank Alkmaar. 6 Dec. 1877. IV. nquot;. 4192.

LoTSY. t. a. p. blz. 162. Vergelijk ook Persillc.

(0) Zie vonnis Kantongerecht Dordrecht. 2 Nov. 1852. W ii“. 1385.

Arrest Hof Utiecht. 4 Maart 1867. W. n”. 2911.

-ocr page 149-

137 hebben voor bet vrachtverkeer nieuwe banen te openen om daarlangs zich meer ongedwongen te bewegen en zich alzoo te ontdoen van verouderde en knellende wetsbepalingen.

Dit is evenwel een vereischte voor het jus constituen-dum. In jure constituto blijft ons echter niets anders over dan ’s wetgevers meening te eerbiedigen, zij het dan ook met tegenzin.

Wanneer wij nu met ernst de beantwoording der hierboven gestelde vraag in de geschiedenis onzer wetgeving zoeken, gelooven wij dat men zal moeten komen tot de slotsom, dat ook onze wetgever de vrachtovereen-komst als eene locatio conductio operarum heeft beschouwd. Reeds in ons Oud-Hollandsch recht was die meening ingeworteld, zooals wij bij Dn Groot (1) en Van Leeuwen (2) kunnen lezen. Wanneer wij nu nagaan, dat de redacteuren van den Code volstrekt niet eene mildere opvatting van het vrachtcontract huldigden, dan rijst onwillekeurig als van zelf de vraag, waarom wij die dan wel moeten zoeken bij onzen wetgever, die toch werkelijk niet getoond heeft de handel vóór te. willen zijn? Niemand weet daarop een voldoend antwoord te geven. Wel wijst men er op dat, waar onze wetgever huur en verhuur van diensten bedoeld, dit laatste meestal uitdrukkelijk wordt aangeduid, (3) doch men vergeet, dat de terminologie onzer wetgeving nu juist niet altijd zoo nauwkeurig is om elke andere meening recht van bestaan te ontzeggen. Naar onze innige overtuiging heeft de wetgever in het vrachtcontract niets anders gezien dan eene locatio conductio operarum. De Code toch

E. A.C. N. Wittert: Het Nederlandsch dienstbodenrecht, diss.,Leiden. 1863,

-ocr page 150-

138

was zijn leerschool en de daarin gehuldigde opvatting strookte geheel met onze inheemsche theoriën daaromtrent. Zoo lezen wij h.v. bij Ln noNo: (1) „Ken braaf Schipper, die welgegoodt is, en veeltijds van de eene Stadt naar de andere heen en weer vaart, sal ook niet nalaaten, om den Koopman, die hem bevracht, do voorgemelde Documenten af te cijfferen, on sorge draagon, dat de meeste voordooien van den Koopman syn meester (2) behartigt worden.” Wijst men er ons op, dat ook met de locatio conductio rei moet worden rekening gehouden, omdat naast het praesteeren van diensten ook huur van het voertuig op den voorgrond treedt, dan vestigen wij er do aandacht op, dat dit laatste meer voorkomt, zij het dan ook in gewijzigden vorm, zonder dat aan iets anders dan aan locatio conductio operarum wordt gedacht. Een timmermansknecht b.v. werkt meestal met eigen gereedschap en niemand denkt er aan het door hem met zijn meester gesloten contract naar andere regels te beoordeelen dan dio der locatio conductio operarum, ofschoon toch ook dan voorwerpen worden gebruikt om diensten te kunnen praesteeren.

Als subjecten van de vrachtovereenkomst noemt onze wet den afzender of den expediteur aan de eene zijde en den voerman of schipper aan de andere zijde. Afzender is hij door — of namens wien het goed wordt afgezonden, „expediteur” zooals hij in art. 101 van den Code wordt genoemd. Wie expediteur is, zegt de wetgever in art. 86 W. v. K., „de expediteur is iemand die zich met het doen vervoeren van koopmansschappen en goederen te land of te water bezig houdt.” (3)

-ocr page 151-

139

Onze wetgever heeft aan het hegrip „expediteur” eene geheel andere beteekenis toegekend dan daaraan in de Fransche wet werd gegeven. Reeds boven hadden wij gelegenlieid hierop te wijzen. De expediteur is daar „celui qui fait un envoi de marchandises,” (1) de afzender dus, terwijl hij volgens onze oj)vattingen slechts een tusschen-persoon is.

Men meene evenwel niet, dat dit verschil in beteekenis aan de wetgevende macht was ontgaan. Een lid der eerste Afdeeling wees er in 1825 nadrukkelijk op. „L’expéditeur, teekende hij aan, est celui, qui envoie la marchandise et ici il est question de ceux qui se chargent de transporter la marchandise à sa destination.” (2)

De tegenstelling tusschen „voerman of schipper” is niet moeielijk te vatten. Zij ligt natuurlijk in den zoo verschillenden aard van hun bedrijf. Waar de een zich bezig houdt met het vervoeren van goederen te land, (voiturier = celui qui fait le métier de voiturer i. e. conduire ou transporter des marchandises par voiture) verricht de ander transporten te water. (3)

Als objecten der overeenkomst komen alleen goederen in aanmerking en geen menschen. Al volgde dit niet reeds uit den aard der overeenkomst, dan blijkt het toch ten overvloede uit den inhoud van den vrachtbrief, waartoe wij thans zijn genaderd.

Den inhoud van den vrachtbrief kunnen wij verdoelen in een vasten en een wisselenden.

Tot den vasten inhoud behoort: I. De benaming en het gewicht of de maat der te vervoeren goederen, benevens derzelver merken en getallen.

Die bepaling is van het grootste gewicht zoowel voor

-ocr page 152-

140 den vervoerder als voor den ontvanger, omdat zij aan beiden eene goede wijze van controle biedt. Tiet Ontwerp bevat eene zelfde bepaling waarin met minder ombaal van woorden een even groote waarborg gelegen is. Hot eischt eenvoudig: „de omschrijving van het te vervoeren goed.” (1) De Dnitsche wetgeving sluit zicli meer aan onze tegenwoordige bepaling aan. In artikel 392 n®. 1 bepaalt zij, dat de vrachtbrief inhoudt: „de omschrijving van het goed naar hoedanigheid, hoeveelheid en merken”.

Het mag in de daad vreemd genoemd worden, dat onze wetgever er niet aan schijnt gedacht te hebben om ook de woonplaats van den geadresseerde in den vrachtbrief op te nemen. Het Ontwerp (2) en de Duitsche wetgeving (3) hebben die fout vermeden en beiden de plaats van bestemming onder den vereischten inhoud opgenomen.

Hl. Don naam en de woonplaats van den voerman of den schipper.

Zoowel ons Ontwerp (4) als de Duitsche wet (5) hebben eene leemte aangevuld in onze wetsbepaling, door opname te eischen van plaats en dag waar en waarop de vrachtbrief is opgemaakt.

De verdere vereischten van den vrachtbrief wisselen

-ocr page 153-

141 naar gelang van hetgeen er tusschen partijen is overeengekomen. De wet haalt in art. 90 als voorheeld aan: „behalve hetgeen tusschen partijen mocht zijn overeengekomen, zoo omtrent den tijd binnen welken de vervoering moet volbracht zijn, en de schadeloosstelling, in geval van vertraging, als andorzins.”

De Duitsche wetgeving en ons Ontwerp bevatten eene soortgelijke bepaling, zij het dan ook, dat het laatste niet in bijzonderheden treedt omtrent den inhoud der gemaakte bedingen. (1)

Ten aanzien van de slotwoorden „als anderzins” merkt IfoLTrus op, dat hem de bedoeling daarvan minder duidelijk is. llij wil er onder verstaan „de Nachnahme”. (2)

Wij zouden aan de bezwaren van den geleerden schrijver meer gewicht hechten, indien door onzen wetgever de redactie van het Ontwerp 1822 en 1825 gevolgd ware. In die Ontwerpen ontbreekt de komma tusschen „vertraging” en „anderzins,” zoodat de woorden „als anderzins” daarin klaarblijkelijk terugslaan op schadeloosstelling. (3) Waar nu evenwel in onze wet die komma is aangebracht, is de beteekenis dier woorden vrij wat uitgebreider en doelen zij natuurlijk op elk ander beding, dat door partijen is gemaakt.

Xd in'*’quot;. Wat bewijst de vrachtbrief?

Reeds in de hieraan voorafgaande bladzijden zagen wij, dat het gebruik maken van een vrachtbrief niet verplichtend is, m. a. w. dat de vrachtbrief geen solemneel karakter draagt. Het staat dus aan partijen volkomen vrij zich daarvan al of niet te bedienen.

Is er geen vrachtbrief, dan is men dus vrij in het

A. D. H. G. art. 392 no. 8.

-ocr page 154-

142

kiezen van het bewijsmiddel voor de gesloten overeenkomst. Betreft het vrachtcontract een zaak van koophandel, dan is zelfs het getuigenbewijs tot ieder bedrag toegelaten (art. l W. v. K.), anders slechts tot een bedrag van ƒ 300 (art. 1933 B. W.). Voor den Code gold hetzelfde. Zoo zegt Dalloz: (1) „La preuve testimoniale peut être invoquée pour prouver un contrat de cette espèce, parcequ’il s’agit d’une opération commerciale; mais, du moment où l’acte n’aurait rien de commercial, ou retomberait dans les principes du droit civil. Alors la preuve du contrat ne pourrait être faite par témoins, si la valeur des choses à transporter dépassait 150 francs.”

Is er wel een vrachtbrief, dan is deze, wij hebben het reeds met zoovele woorden gezegd, het bewijsmiddel voor de vrachtovereenkomst en wel het eenige bewijsmiddel.

Ten opzichte van wie levert nu de vrachtbrief het bewijs? Wanneer wij in het oog houden, dat de vrachtbrief ten bewijze strekt van de vrachtovereenkomst en derhalve nooit meer kan inhouden dan deze, dan is het antwoord op die vraag niet nioeielijk te vinden. Artikel 1376 B. W. toch zegt: „Overeenkomsten zijn alleen van kracht tusschen de handelende partijen. Dezelve kunnen aan derden niet ten nadeele verstrekken ; zij kunnen aan derden geen voordeel aanbrengen, dan alleen in het geval voorzien in artikel 1353”.

De vrachtbrief levert derhalve bewijs tusschen partijen bij de overeenkomst, voor en tegen den afzender en expediteur ; voor en tegen den schipper of voerman dus. Tegenover den geadresserde echter niet, (2) omdat deze geen partij was bij de gesloten vrachtovereenkomst.

Slechts dan, wanneer hij tot die overeenkomst is toegetreden m. a. w. wanneer hij partij is of wanneer hij

-ocr page 155-

143 verkeert in het geval vermeld in artikel 1363 B. W., zal ook de vrachtbrief ten zijnen opzichte bewijs opleveren, (1)

Wat bewijst nu de vrachtbrief? De beantwoording dezer vraag kan, na het voorafgaande, uiterst kort zijn, Zooals wij gezien hebben, is het een onderhandsch geschrift, waarin door partijen de inhoud der vrachtover-eenkomst is opgenomen. En wanneer wij nu in artikel 1912 B, W, de bewijskracht van onderhandsche geschriften nagaan, dan zien wij, dat deze tusschen partijen hunne erfgenamen en rechtverkrijgenden hetzelfde volledige bewijs opleveren als authentieke acten. Van deze is de bewijskracht genoegzaam bekend, daar die geregeld wordt in de artt, 1907, 1908 en 1909 B, W, Is er dus een vrachtbrief dan is deze derhalve het eenige bewijsmiddel voor de vrachtovereenkomst en de inhoud dier overeenkomst wordt daardoor volkomen bewezen. Zou de eene partij beweren, dat een beding bij overeenkomst gemaakt niet in den vrachtbrief is opgenomen, dan kan zij tot het bewijs daarvan niet worden toegelaten, (2) Zoo oordeelt ook DuvERDY : „II faut maintenant rechercher, teek ent hij aan (3), quelle est la valeur de la lettre de voiture comme moyen de preuve. Pourrait on être admis à prouver contre les énonciations qu’elle contient, par exemple au moyen de la preuve testimoniale? Non, En effet, l’art, 1341 du Code Civil dit qu’il n’est reçu aucune preuve par témoins, contre et outre le contenu aux actes, et cet article ’s applique aussi bien en matière commerciale qu’eu matière civile ; mais on sait que l’art, 1341 ne prohibe pas la preuve testimoniale ou tout autre moyen de preuve, lorsque la partie, qui

(t) KiST, t, a. p. blz. 133,

-ocr page 156-

144

veut en faire usage contre un acte, soutient qu’il y a dans cet acte des énonciations mensongères qui sont le résultat du dol ou de la fraude. Aussi faut-il admettre qu’on peut prouver contre les termes d’une lettre de voiture, s’ils sont argués de dol ou de fraude.”

Ilet behoeft wel geen betoog, dat het karakter van den vrachtbrief als bewijsmiddel uiterst gewichtig is, (1) omdat hij als het ware den hoeksteen vormt tot regeling der rechtsbetrekkingen, die eventueel uit de vraclitover-eenkomst zouden voortvloeien. Zoo b.v. do aansprakelijkheid wegens schade. Wil men mot goed gevolg den vervoerder tot schadevergoeding kunnen aanspreken, dan moet men beginnen de vrachtovereenkomst te bowijzon. In zulke gevallen bewijst de vrachtbrief onschatbare diensten als aanvals- en verdedigingsmiddel.

Bewijst nu de aanneming van den vrachtbrief door den vervoerder tevens de overname van het goed ? Kist (2) heeft dit willen beweren door aan den aard van den vrachtbrief oene eenigszins andere natuur toe te kennen. „Deze toch, vermeldt hij, is eigenlijk meer eene erkentenis van den afzender of bevrachter, dat hij het te vervoeren goed op de in den vrachtbrief vermelde voorwaarden aan den schipper of voerman heeft toe vertrouwd. Neemt de schipper of voerman met die vermelding der voorwaarden geen genoegen, dan moet hij den vrachtbrief niet aannemen. Do omstandigheid, dat hij den vrachtbrief heeft aangenomen, bewijst dat hij de daarin gedane vermelding van het tusschen hem en den afzender bestaande contract goedkeurt”.

Ons wil het evenwel toeschijnen, dat eene dergelijke

(1) Endemann, t. a. p. blz. 309. «Der Frachtbrief macht an und für sich vollen Beweis.»

lt;2) t. a. p. dl. III, blz. 132.

-ocr page 157-

145 opvatting eene miskenning is van den aard van den vrachtbrief en dat de geleerde schrijver in art. 90 W. v. K. meer leest dan daarin werkelijk te vinden is. Al onder-teekent ook de afzender alléén den vrachtbrief, dan sluit dit nog geenszins eene eenzijdige erkenning in zich. Zoo oordeelt ook Schott : (1) „Der Frachtbrief, zegt deze, soll bis zur Ankunft des Guts am Bestimmungsorte in die Hand des Frachtführers verbleiben”. Zoo oordeelen ook DiEPHUis (2) en Molengraafp (3) en de Rechtbank te Rotterdam. (4) Toch gaat de Rechtbank te Rotterdam nog iets verder, waarmede wij ons wel kunnen ver-eenigen. Zij beschouwde de aanneming van den vrachtbrief door den vervoerder als een vermoeden tegen den laatsten en achtte de vordering daardoor niet geheel onbewezen. Verder zal men evenwel niet mogen gaan zonder aard en karakter van den vrachtbrief volkomen te miskennen.

Wij zijn hiermede aan het eind onzer beschouwingen genaderd. Aan de redactie van dit Tijdschrift onzen hartelijken dank voor de welwillendheid waarmede zij deze bijdrage een plaatsje wilde inruimen.

Middelburg, 23 December 1895. T.

Themis, LVlIste deel, 1ste stuk. (1896.)

10

-ocr page 158-

Fcnlge O pin eilt lusten

OVER

GUILLOUARD’S TRAITÉ DU DROIT DE RÉTENTION,

door Mr. F. H. Gerritsen.

Advocaat en Procureur te 's-Gravenhage.

In den loop van het vorige jaar deed Guillouard, hoogleeraar te Caen, een nieuw deel (1) van zijne traités het licht zien, van welk boek de tweede helft wordt gevormd door een „traité du droit de rétention”.

Voor zooverre mij bekend, is dit het laatste werk, dat de litteratuur over dit moeilijke onderwerp is komen vermeerderen en reeds daarom alleen verdient het onze aandacht.

In het bovengenoemde traité, dat op zich zelven reeds een lijvig boekdeel zoude vormen, wordt de zoo lastige en aan controversen bij uitstek rijke stof door den geleerden schrijver op grondige wijze behandeld. En niet alleen op het hedendaagsche Fransche recht met zijne historie wordt de aandacht gevestigd, doch bij alle belangrijke vraagpunten is telkens een overzicht gevoegd van de wijze waarop tallooze moderne wetgevingen de quaestie hebben opgelost.

(1) Traités du Nantissement et du droit de Rétention par L. GuiL-I.OUARD. Paris 189.5.

-ocr page 159-

147

In aanmerking nemende de groote menigte wetboeken waaruit Guillouard de bouwstoffen voor zijne rechtsvergelijkende beschouwingen heeft verzameld, is het hem nauwelijks ten kwade te duiden wanneer hij een enkele maal niet volkomen juist weergeeft de beteekenis die aan een buitenlandsch wetsartikel behoort gehecht te worden in verband met de overige bepalingen der wet.

Een voorbeeld van zulk een lapsus calami vinden wij, naar mijne bescheiden meening, waar de artt. 1514 en 1515 van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek worden vergeleken met artt. 1612 en 1613 van den Code Civil (1). Na aangetoond te hebben dat de Code hier een retentie-recht toekent aan den verkooper op de verkochte zaak tot de betaling van den koopprijs, zegt de schrijver dat in dit geval het retentierecht ook in het buitenland vaak wordt gegeven en dat de bepalingen van het Fransche recht op dit punt nagenoeg letterlijk worden teruggevonden in verschillende andere wetgevingen, o. a. in de Nederlandsche wet. Wat den tekst der genoemde artikelen betreft is dit stellig juist. Het komt mij echter voor dat in de vergelijking, zooals Guillouard die stelt, het verschil in strekking der beide artikelen over het hoofd gezien wordt, en dat de schrijver uit het oog verloren heeft dat de gevolgen van het koopcontract naar Fransch en Nederlandsch recht niet dezelfde zijn. Al moge volgens den Code de bevoegdheid des ver-koopers om de levering uit te stellen totdat de koopprijs betaald wordt enkel berusten op het hem toegekende retentierecht, het gaat niet aan den verkooper volgens Nederlandsch recht daarmede gelijk te stellen. Deze blijft tot de levering eigenaar der verkochte zaak en zijne weigering om te praesteeren voordat de koop-

(1) t. a. p. § 61, pag. 357.

-ocr page 160-

148 prijs betaald wordt is geen reten tierecht, doch veeleer een verdediging van zijn eigendomsrecht, welke onderscheiding ook door Guillouakd, in een ander verband, erkend wordt (1).

Eigenaardig is in het traité du droit de rétention het contrast tusschen de minutieuse zorg waarmede de schrijver de meeste quaesties heeft uitgeplozen en de luchthartigheid waarmede hij somtijds over eene moeilijkheid heenstapt.

Een van de meest in het oog vallende voorbeelden van eene dergelijke vingervlugheid vinden wij wel in het onderzoek naar de gevallen waarin het retentierecht zijne toepassing behoort te vinden. Guillouakd neemt aan dat zoowel voor Romeinsch Recht als voor den Code Civil het retentierecht moet worden erkend overal waar er bestaat connexiteit tusschen de zaak die men wil retineeren en de schuld der tegenpartij. Hiermede wordt een der meest „verhängnissvollen” onderdeden van het leerstuk aangeroerd : de vraag wat is connexiteit, wanneer mag men aannemen dat er samenhang bestaat tusschen de schuld eenerzijds en de te retineeren zaak anderzijds.

Men zoude bijna niet te veel zeggen door te beweren dat er hieromtrent even zoovele theorieën bestaan als er schrijvers hunne krachten aan eene systematische behandeling van het onderwerp beproefd hebben. Ieder trachtte op zijne wijze de gevallen van retentierecht onder zekere groepen te rangschikken — tegen elke oplossing rezen tallooze bezwaren. Het falen van zoovele pogingen gaf zelfs aanleiding tot wat Mr. Gratama (2) karakteristiek noemde de wanhoopstheorie, d. w. z. de theorie die het

(1) Zie b.v. t. a. p. § 57, pag. 351, 352, en § 62 i. f. § 63, pag. 359.

lt;2) Rechtsgel. May. 1887, pag. 27.

-ocr page 161-

149 ondoenlijk acht bepaalde connexiteitscategorieën op te stellen, doch het al of niet bestaan van samenhang tusschen de zaak en de schuld in elk geval afzonderlijk wil beoordeelen.

De engste meening die ooit verkondigd werd is deze, dat retentierecht alleen wordt toegelaten voor impensae utiles en necessariae, terwijl de meesten ten minste ook voor door de zaak toegebrachte schade het recht van terughouding willen geven. En wat vinden wij nu bij GuiLLOUARD? Na een citaat uit Garsias zegt hij: „Ce passage renferme toute la théorie du debitum cum re junctum, comme elle était comprise, à notre avis, en droit Romain et comme nous proposerons de l’admettre dans notre droit moderne : dès qu’une dépense à été faite à propos d’une chose pour l’améliorer ou la conserver, le créancier qui a fait la dépense et qui détient la chose a sur elle un droit de rétention” (1). Voor deze uitspraak vinden wij noch hier ter plaatse, noch elders in het betoog eene nadere argumentatie. Zonder een woord van toelichting wordt op een punt waar de mee-ningen zoozeer uiteenloopen de engste opvatting als recepta sententia voorgedragen! Stellig heeft de auteur zoodoende eene klip ontzeild waarop vele zijner voorgangers schipbreuk leden. Eene andere vraag is echter of het leerstuk van het retentierecht er op dit punt veel door gebaat wordt.

Bij de meeste vraagstukken echter draagt Guillouard’s traité zoozeer blijk van ernstige studie, dat het niet dan met de grootste bescheidenheid is wanneer ik nog een enkele bedenking wensch te opperen tegen eene met

(1) t. a. p. pag. 282. In het bedoelde citaat (de expensis et melioratio-nibus. Cap. I, n’. quot;16, erkent Garsias in het algemeen retentierecht voor de impensae utiles en necessariae. Hieruit zal men echter toch kwalijk kunnen alleiden dat het doen van impensae de eenige grond voor retentie is.

-ocr page 162-

150 argumenten oinkleede meening van den kundigen schrijver.

GuiLLOUARD stelt zich de vraag (1) of iemand het recht van retentie kan vestigen op eene zaak toehe-hoorende aan een ander; of, van een ander oogpunt hezien, retentierecht kan worden uitgeoefend voor de schuld van een ander dan den eigenaar. Ter voorkoming van misverstand merk ik reeds dadelijk op dat hier alleen gedacht wordt aan het z.g. wettelijk retentierecht, niet aan het conventioneele.

De schrijver van het traité redeneert nu als volgt: „En matière immohilière la réponse doit évidemment être négative”. Wat echter roerend goed betreft is het anders. Hiervoor maakt art. 2279 van den Code Civil eene uitzondering op het beginsel dat iemands zaak niet buiten zijn wil kan verbonden worden voor andermans schuld. Immers volgens genoemd artikel is het bezit te goeder trouw van roerend goed zelfs sterk genoeg om hem, die de zaak b.v. a non domino heeft gekocht, in staat te stellen de revindicatie van den vroegeren eigenaar af te weren ; à fortiori moet dus de derde die te goeder trouw was, bevoegd zijn aan den eigenaar retentierecht tegen te werpen, want dit vernietigt niet het eigendomsrecht doch verlamt het slechts tijdelijk.

Als nadere toelichting wordt het volgende voorbeeld gegeven: „C’est ainsi que l’on doit admettre que le dépositaire, par exemple, auquel l'article 1948 accorde le droit de rétention pour ce qui lui est du à raison du dépôt aura ce droit même sur une chose n’appartenant pas au déposant”.

Er wordt dus onderscheid gemaakt tusschen roerende en onroerende zaken, die tot het retentierecht in ver-

(1) t. a. p. 8 31, pag. 304,

-ocr page 163-

151

schillende verhouding zouden staan. Wij beginnen de juistheid der door Guillouard voorgedragen meening te toetsen ten aanzien der roerende zaken.

In de eerste plaats moet men in het oog houden, dat de bezitter te goeder trouw waarvan in Guillouard’s gedachtengang sprake is niet kan zijn hij van wien de retinent de zaak in handen gekregen heeft. Deze zoude immers juist door zijn bezit te goeder trouw eigenaar worden en er zoude zich niet voordoen het geval dat hier voorondersteld wordt; dat n.l. de eigenaar en hij die het bezit der zaak aan den retinent verschafte twee verschillende personen zijn. Alleen het geval dat deze retentie-debiteur bloote houder der zaak is heeft thans voor ons belang.

De vraag die zich nu aan ons voordoet is tweeledig: 1°. ontstaat er een recht van terughouding tegen den houder die de zaak in dien toestand gebracht heeft? en 2®. kan een recht van retentie ook worden ingeroepen tegen de revindicatie van den werkelijken eigenaar?

In het traité wordt de eerste vraag met stilzwijgen voorbijgegaan. Inderdaad kan zij ook niet vele moeilijkheden baren. Eischt de retentie-debiteur de zaak op van den retinent, dan kan hij dat niet doen door zich te beroepen op het eigendomsrecht dat hem ontbreekt.

Ilij zal zijnen eisch moeten doen steunen op den specialen rechtsband tusschen hem en den houder, krachtens welke deze laatste verplicht is de zaak terug te geven.

Wanneer deze rechtsband zoodanig is, dat er in het algemeen een retentierecht uit voortvloeit, dan zal dit gevolg in het leven treden, onverschillig of de tegenpartij al of niet eigenaar der zaak is. Het eigendomsrecht komt tusschen partijen in het geheel niet ter sprake. Zoo zal, om bij Guillouard’s voorbeeld te blijven.

-ocr page 164-

152 de bewaarnemer zijn retentierecbt voor alles wat hem ter zake der bewaargeving toekomt kunnen uitoefenen tegen den bewaargever ook al was deze geen eigenaar.

Van meer belang en tot meer moeilijkheden aanleiding gevend is de beantwoording der tweede vraag: Kan de derde houder zijn retentierecht ook tegenwerpen aan de revindicatie van den eigenaar?

„En cas de meubles possession vaut titre”, zegt Gun-LOUARD ; de bezitter van roerend goed kan de revindicatie voor altijd afweren, à fortiori moet hij dus bevoegd zijn tot retentie, daar hij hierdoor het eigendomsrecht minder sterk aantast.

Ik moet erkennen dat de zin van deze redeneering mij ontgaat. Het schijnt mij veeleer volstrekt onmogelijk toe om uit de bepaling van art. 2279 Code Civil door eene redeneering à fortiori af te leiden dat bij roerende zaken tegen iemand retentierecht kan worden uitgeoefend voor andermans schuld. Art. 2279 is uitsluitend geschreven voor den possessor civilis; ware dit niet het geval dan zoude het art. met het geheele systeem van den Code in strijd zijn. En nu komt Guillouard ons in het latere deel van zijne verhandeling zelf vertellen dat: „la possession exigée pour l’exercice du droit de rétention n’a pas besoin d’être accompagnée de l’animus domini” (1). Al ware het nu alleen maar juist dat de animus domini niet behoeft voor te komen bij den retinent, het zoude voldoende zijn om een argument uit art. 2279 C. C. hier niet te mogen toelaten.

Men behoort echter zelfs nog eene schrede verder te gaan dan de schrijver van het traité, door aan te nemen dat het burgerlijk bezit niet alleen niet behoeft voor te komen bij den retinent, maar zelfs niet bij hem kan bç-

(1) t. a. p. § 45, pag. 336,

-ocr page 165-

153 rasten. Immers gesteld al dat hij die zich op het reten-tierecht beroept vóór dien tijd het burgerlijk bezit der zaak gehad heeft, dan ligt in zijn beroep op het reten-tierecht tevens opgesloten een verlies van zijn burgerlijk bezit, daar zijn animus doming zijn wil als van een eigenaar, zal plaats gemaakt hebben voor den wil als van een retinent.

In allen gevalle is het zeker dat bij roerende zaken, waarover wij meer speciaal spreken, het burgerlijk bezit ook reeds hierom nooit bij den retinent kan berusten, daar dit hem zoude maken tot eigenaar en hij derhalve het retentierecht niet noodig zoude hebben.

In de bovenstaande regels meenen wij voldoende aangetoond te hebben dat het argument dat door Güil-LOUARD als afdoende wordt voorgesteld, voor de beantwoording van onze vraag van geenerlei waarde is en dat de bepaling van art. 2279 0. 0. met het retentierecht geen enkel punt van aanraking biedt. Naar onze meening moet men, bij het beantwoorden der vraag of bij roerend goed een wettelijk retentierecht kan worden tegengeworpen aan den eigenaar wanneer de retinent de zaak van een niet-rechthebbende ontvangen heeft, twee gevallen onderscheiden.

In de eerste plaats kan het voorkomen dat het vorderingsrecht waarvoor het geretineerd wordt niet is ontstaan door het maken van kosten tot waardevermeerdering of behoud der zaak, doch dat de connexiteit op eenige andere wijze aanwezig is, zooals in Guilloüakd’s voorbeeld het retentierecht van den bewaarnemer voor zijn bedongen loon. In dergelijke gevallen is het duidelijk dat tegen den eigenaar een beroep op het recht van terughouding niet baten kan. Dit recht steunt hier alleen op de rechtsbetrekking tusschen den houder en den derde. Tegenover dien derde moge de houder be-

-ocr page 166-

154 waarnemer zijn, tegenover den eigenaar is hij dit niet en een beroep op deze rechtsbetrekking moet dus tegenover hem vruchteloos blijven.

Het kan echter ook voorkomen dat retentierecht gegrond is op het maken van kosten ten bate der zaak. In hoeverre men voor dit geval mag aannemen dat de houder nu ook tegen de revindicatie zich van retentie kan bedienen hangt, voor ons recht, af van de uitlegging die men geeft aan art. 630 B. W. Dit artikel geeft aan den bezitter te goeder trouw het recht van den eigenaar vergoeding te vorderen voor de nuttige en noodzakelijke uitgaven en geeft uitdrukkelijk retentierecht totdat deze kosten voldaan zijn. De Fransche wet regelt dat niet met zoovele woorden, doch de meeste schrijvers, speciaal ook GuiLLOUARij, meenen desniettegenstaande den bezitter voor wat hij deswege te vorderen heeft dat recht te moeten toekennen.

In welken zin gebruikt art. 630 B. W. hier nu het woord „bezitter” ? Moet men hieronder alleen den burgerlijken bezitter verstaan dan is het duidelijk dat ook dit artikel valt buiten de quaestie die wij thans bespreken.

Neemt men echter aan dat de wet hier op het oog heeft den possessor naturalis (1), dan zegt de wet dat de bona fide houder voor de gemaakte onkosten uit eigen hoofde eene aanspraak op vergoeding tegen den eigenaar kan doen gelden en dat deze vordering beschermd wordt door retentierecht.

Op deze wijze zoude het dan kunnen voorkomen dat hij die eene roerende zaak a non domino in detentie heeft gekregen, zich tegenover den eigenaar met vrucht van het retentierecht kan bedienen.

(l) In dezen zin b.v. OPZOOMER, ad art. 630, § 1. Savignï, System V, 337- Anders Diephuis, TV. B. B. III, 121, (2e dr,).

-ocr page 167-

155

Het ligt buiten de grenzen van dit opstel het voor en tegen der genoemde uitleggingen van art. 630 B. W. na te gaan ; ik meen hier te kunnen volstaan met wat ik hierboven zeide over de gevolgen die ten opzichte van het retentierecht aan de keuze tusschen beide opvattingen verbonden zijn.

In allen gevalle houde men echter wèl in het oog dat zelfs bij de opvatting die aan den bona tide houder retentierecht toekent, zich toch niet voordoet een geval waarbij dit recht wordt uitgeoefend tegen den eigenaar voor de schuld van een ander, of, algemeener gezegd, een geval waar er is retentie voor de schuld van een ander dan hem tegen wien men de terughouding doet gelden. Immers dan blijft het eene onmiddellijke verplichting van den eigenaar die tot het retentierecht aanleiding geeft. Als algemeene regel kan men dus stellen dat een wettelijk retentierecht „pour la dette d’un autre” bij roerende zaken onmogelijk is.

Ten opzichte van onroerende zaken geldt volkomen hetzelfde wat hierboven voor roerende zaken gezegd is. GuiLLOUARD geeft op de vraag of hierbij retentie voor andermans schuld te pas komt ten antwoord: „en matière immobilière la réponse doit évidemment être négative”. Behalve het woord „évidemment” onderschrijf ik ten deze zijne uitspraak gaarne.

-ocr page 168-

Mr. C. Plate, de autonomie en het zelfbestuur der provincie volgens de Grondwet, ’s-Gra-venhage, 1894; verdedigd te Leiden den 21 December 1894.

Neemt men het woord centralisatie in den ruimeren zin, waarin o. a. Mr. van Heusde in de inleiding van zijn proefschrift het bezigde (1), zoodat het èn de wetgeving èn de uitvoering der wetten omvat, dan vindt het zijne tegenstelling in autonomie en zelfbestuur. Aan beiden komt — ook ten aanzien der provincie — eene plaats in onze Grondwet toe. Hoezeer ook de tegenwoordige Staat met zijne omvangrijke taak behoefte heeft aan centralisatie van wetgeving (2), altijd blijft er voor de onderdcelen een terrein over, waarop hunne huishoudelijke belangen gelegen zijn en waar zij dus als de meest geschikte wetgevers zijn te beschouwen. En wat het zelfbestuur betreft, het selfgovernment in zijne oorspronkelijke gedaante, dat de Engelsche natie krachtig maakte en haar schonk niet alleen de staatkundige vrijheid maar ook de eigenschappen vereischt om zich die vrijheid waardig te maken, moge voor onzen tijd zijne bruikbaarheid verloren hebben, toch is het in onze hoogste staatswet onmisbaar wegens de beteekenis, die

-ocr page 169-

157 ook voor het levende geslacht dat zelfbestuur heeft en welker vermeerdering de toekomst misschien brengen zal (1).

Het proefschrift, aan deze beide onderwerpen gewijd, kunnen wij in drie deelen splitsen. Vooraf gaat een geschiedkundig overzicht (blz. 5—21), aanvangende met 1795 en eindigende met eene algemeene beschouwing over het karakter der herziening van 1848. Vervolgens geeft het eerste Hoofdstuk (blz. 22—37) eenige bespiegelingen over autoriteit en volk en — als toelichting van de verschillende wijzen waarop de verhouding tusschen beiden wordt opgevat — eene schets van de hoofdstelsels van binnenlandsche administratie, zooals die in Engeland, in Frankrijk en in Duitschland en de Vereenigde Staten worden aangetroffen. Eindelijk worden de bepalingen der Grondwetten van 1848 en 1887 in de Hoofdstukken II („de provinciale autonomie”) en IH („het provinciale zelfbestuur”) toegelicht en beoordeeld (blz. 38—81, 82—101), terwijl in een Besluit de vraag wordt beantwoord, welke opvatting ten aanzien van beide onderwerpen de grondwetgever van 1887 gehuldigd heeft.

Hier ter plaatse schijnen mij de bepalingen onzer thans geldende Grondwet het meest geschikt om uitgangspunt voor eene korte bespreking te zijn. Een goed gedeelte der beide laatste Hoofdstukken blijve dus buiten beschouwing. En wat het eerste Hoofdstuk aangaat, ook dit geeft mij tot geene nadere opmerking aanleiding behalve deze, dat in het eerste gedeelte de inci-denteele behandeling van het moeilijk vraagstuk over de verhouding tusschen Staat en maatschappij niet anders dan oppervlakkig kon zijn en daarom, als blijvende beneden het gewicht van het onderwerp, misschien

(1) Buus, de Grondwet, II, blz. n.

-ocr page 170-

158

beter ware achterwege gebleven, terwijl de in het tweede gedeelte gegeven schets in juistheid had gewonnen als de schrijver nog meer licht had doen vallen op de tegenstelling tusschen Engeland’s oude Selfgovernment en hedendaagsch stelsel (1).

Bij onze jongste Grondwetsherziening was het de autonomie der provincie, welke tot een levendigen strijd in de Tweede Kamer leidde. Aan den éénen kant de aandrang, reeds vroeger door de Staatscommissie aangewend, om met het preventief toezicht te breken, d. w. z. de geldigheid van de huishoudelijke provinciale verordeningen niet langer van de goedkeuring der Kroon afhankelijk te stellen; aan den anderen kant een krachtig verzet tegen dien aandrang van de zijde der Regeering, die den werkkring van het provinciaal bestuur breed uitmeette, wees op het gewicht der verordeningen en op haar ingrijpen in niet-provinciale belangen, en in hare waarschuwingen eene herinnering aan vroeger federalisme deed weêrklinken. Onze schrijver kiest de eerste zijde, op grond dat door het genoemde vereischte de autonomie van het gewest is blootgesteld aan dergelijke miskenning, als waaraan Thorbecke in 1863 zich schuldig maakte, toen hij het recht van toezicht (des Konings) uitbreidde tot een recht van mederegelen, zoodoende handelende in strijd met de bedoeling der Grondwet. Ook naar mijne meening was behoud der preventie niet noodig geweest om het algemeen belang voldoende te beschermen, en was langs den weg der repressie, vernietigingsrecht van den Koning, voldoende invloed aan het centraal gezag toegekend. Zelfs het voorbeeld, door den

(1) Zooals o. a. Mr. A. E. Bles deed iii zijn proefschrift over «de local government act 1888» (Leiden 1889), biz. 5. — Zie over de grenzen van het selfgovernment de aangehaalde § 149 van Gneist’s werk.

-ocr page 171-

159

geachte criticus in het Weekblad van het Recht (1) aangehaald om het stelsel van preventie aannemelijk te maken, nl. dat een provinciaal hestuur een oud monument van groote kunstwaarde zou willen afbreken, kan dat stelsel allerminst rechtvaardigen, omdat — wanneer werkelijk het algemeen belang daarbij betrokken is, m. a. w. het eenige (2) geval aanwezig is hetwelk tusschen-komst der Kroon kan billijken — voor dat belang door het vernietigingsrecht voldoende wordt gewaakt (3).

De artikelen, handelende over het financieele gedeelte, ondergingen in ’87 eenige belangrijke wijzigingen. Afgeschaft werd de dubbele begrooting; duidelijk werd bepaald, dat het verbod van in-, door- en uitvoer alleen ten aanzien van de belastingen geldt; de bekrachtiging van elke afzonderlijke belasting door de wet maakte plaats voor goedkeuring des Konings, terwijl de wet algemeene regels geeft. De vraag, of door deze laatste wijziging de provinciale zelfstandigheid gebaat of geschaad is, beantwoordt sch. in laatstgemelden zin. Is dat pessimisme, waaraan sch. nogmaals in zijn Besluit uiting geeft, voldoende gerechtvaardigd? Het wil mij voorkomen van niet. Liever zou ik met professor de Louter (4) het nieuwe voorschrift eene bepaalde verbetering noemen. Immers de „noodelooze belemmering der provinciale autonomie en onweerstaanbare verzoeking van den wet-

-ocr page 172-

160

gever tot overschrijding zijner bevoegdheid” (1) heeft plaats gemaakt voor eene regeling, die hierom rationeeler is omdat zij den wetgever het stollen van algemeene regels, het uitvoerend gezag het toetsen van elk bijzonder geval aan die regels opdraagt, dus voor ieder zijn natuurlijk terrein afbakent. En tegenover de vrees, als zouden die beide machten hare taak ten nadeele van de provinciale autonomie vervullen, deze door willekeurig in de gewestelijke vrijheid in te grijpen, gene door de financieelo macht der Staten noodeloos aan banden te leggen, staat — wat de eerste aangaat — de ervaring opgedaan ten aanzien van de gemeenten, . waar reeds onder de vorige Grondwet hetzelfde stelsel gold, en — wat de tweede betreft — de overweging, dat bij den wetgever van heden eene neiging bestaat om de grenzen van het belastinggebied der onderdeden van den Staat ruimer te trekken dan door eene vorige generatie werd wenschelijk geacht.

Over het laatste Hoofdstuk slechts een enkel woord. Belangrijke wijzigingen onderging het aan het zelfbestuur gewijde artikel bij de jongste herziening niet, en zoo is dan ook de eenige vraag, naar aanleiding daarvan door sch. gesteld, deze : waarom voorziet niet art. 135, evenals art. 144 dit ten aanzien der gemeente doet, in het geval van plichtverzuim der provincie? Met zijne hieromtrent gehouden beschouwing, waarin hij op grond van het ontbreken van een grondwettig recht der provincie om de wetten te helpen uitvoeren (2) eene dergelijke voorziening in de Grondwet overbodig acht, kan ik mij geheel vereenigen.

Zierikzee, 10 Januari 1896. S. J. M. van Geuns.

-ocr page 173-

IN MEMORIAIVI.

Menig lezer zal allicht hebben opgemerkt, dat op de lijst der Medearbeiders van Themis met den aanvang van 1896 de naam gemist wordt van Mr. I. Telting, lid van den Hoogen Raad. Had dat nog een jaar langer mogen duren, dan ware sedert begin 1867 het veertigste jaar bereikt geweest.

In 1855 kreeg trouwens Themis dan ook het eerst, in 1893 het laatst een stuk van den toen 62 jaren tellenden schrijver. In allerlei onderwerpen van het recht, maar vooral toch in zake het Romeinsch en het oud-Friesch recht toonde hij zijn ijver en zijn kennis. Geboren 22 Januari 1831 te Leeuwarden, promoveerde hij te Groningen 1854 op een proefschrift, de crim.ine ambitus et de sodalitiis apud Romanos, na daarmede in 1853 te Utrecht een gouden medaille te hebben behaald, practiseerde daarna te Leeuwarden als advocaat tot 1871, toen hij Raadsheer werd in het Prov. Gerechtshof aldaar. In 1875 kwam hij bij de Ilovenwet in het nieuwe Hof te Leeuwarden, maar nam daarin nooit zitting, omdat hij 22 Dec. 1875 Raadsheer werd in den Hoogen Raad.

Sinds 1891 was hij weduwnaar van A. W. Fontein. Den 5 Nov. 1895 ontnam de dood hem aan den lande en aan de zijnen, waaronder Mr. A. Teltino, commies

11

Themis, LVIIste deel, Iste stuk. (ISOd)

-ocr page 174-

162 aan ’t Rijksarchief, en Mr. L. R. Telting, adv. proc te ’s-Gravenhage.

Is zijn levensbericht kort te noemen, daar hij te vlug en te kras promotie als rechtsgeleerde maakte om zulks dikwijls te kunnen doen, een aangename herinnering aan hem als zoodanig blijft bij velen levendig.

Met belangstelling zal dus ook nog wel de opgave van wat hij aan Themis verschafte, meest vrij lange bijdragen, door menigeen worden ontvangen.

Themis 1855, bl. 43 e. v., de Rom. rechtelijke condictio tricicaria die naast de condictio certi en de condictio incerti stond.

1856 bl. 303 e. v. Was de editio actionis eene gerechtelijke of een buiten-gerechtelijke handeling?

Bl. 481 e. v. Het vadimonium.

In 1857 vond Der sacrale Schutz im Röm. Rechtsverkehr van Dr. H. A. A. Danz bl. 584 e. v. ziju recensie.

Het vadimonium of domicilie kreeg van hem opnieuw bl. 47 e. v. en bl 371 e. v. een behandeling, die in 1858 op bl. 49 e. v. en 363 e. v. werd voortgezet. Dat jaar 1858 kreeg ook, bl. 403 e. v., een beoordeeling van

S. J. Hingst’s Commentatio de bonorum possessione. Ook, bl. 506 e. v., een werk over de vertegenwoordiging in het Romeinsche Civielproces, wat later in 1859, bl. 457 e. v., 1860 bl. 252 e. v. en 1861 bl. 8 e. v. werd voortgezet.

In 1859 had Mr. I. Telting ook nog, bl. 288 e. v., beoordeeld C. G. F. Daniels der Legisactionen- und der Formularprocesz der Römer (1858) en, bl. 667 e. v., de 1859 verdedigde dissertatie van J. Lohman Janssonius de origine bonoram possessionis.

Daarna waren, buiten de Schets van het oude Friesche Privaatrecht, die in 1867 bl. 115—139, in 1882 bl. 338— 489, in 1890 bl. 103—126 in Themis kwam sieren, enkel

-ocr page 175-

163

boekaankondigingen de bijdragen van Mr. I. Telting. In 1860, bl. 661 e. v., gold dit TheophUi Paraphases en v. n. Keesee’s Theses selectae, in 1862, bl. 316 e. v., Dr. F. Sannhaber zur Lehre von der Correal-Obligation im röm. u. heutigen Recht (1861).

Latere recensies waren: 1884, bl. 96 e. v., de 1883 te Leiden verdedigde dissertatie van C. J. Prakken over de Prov. St. van Friesland en de zeewaterkeerende waterschappen — 1886, bl. 124 e. v., de 188S te Groningen behandelde van J. A. Peith over het gericht van Selwerd.

In 1889, bl. 267 — 277, kwam de Leidsche dissertatie van 1888 van L. Opferhaus, behandelend den rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormden.

In 1893, bl. 302—308, nog de Bijdragen tot de Nederl. Rechtsgeschiedenis van den Leidschen Hoogleeraar Mr. S. J. FocKEMA Andreae en bl. 322—329 nog de dissertatie van A. J. M. J. VAN Wijnbergen, de marken onder onze wet van 10 Mei 1886, Stbl. 104 besprekend, te Arnhem 1893 verschenen.

Van 1868 tot 1873 kwam in het Groningsch Tijdschrift voor het Ned. Regt nog van Mr. Telting: I, bl. 1 e. v. de invoering van het Rom. regt in Friesland; II, bl. 241 e. v., de Kosteriegoederen in Friesland, welk stuk IV, bl. 5 e. v., en VI, bl. 5—140 werd voortgezet. Deel VI kreeg ook, bl. 274—307, een belangrijke recensie over Dr. R. Schroeder’s Geschichte des ehel. Güterrechts in Deutschland.

Men ziet, het 64-jarig leven was rijk aan werkzaamheid. Te meer daar ook nog andere tijdschriften nu en dan een bijdrage mochten afdrukken.

In menig opzicht zal de overledene niet enkel door de zijnen diep worden betreurd.

-ocr page 176-

164

VARIA.

lïederlanilsclie Juristenvercenlgliig.

Voor de Algemeene Vergadering van 1896 zijn door het Bestuur ter behandeling gekomen de volgende onderwerpen :

I. Zijn de wettelijke bepalingen omtrent de rivieren binnenvaart voldoende ? Zoo neen, welke aanvullingen en wijzigingen zijn noodlg? — Praead-viseurs: Mr. E. N. Rahusen, en Mr. H. Smeenge.

TI. In hoever is het — met inachtneming van de voorschriften der bestaande Grondwet — wenschelijk en mogelijk, om te komen tot eenvoudiger en sneller berechting van kleine strafzaken, vooral van die welke tot de bevoegdheid behooren van den kantonrechter ? — Praeadviseurs: Mr. S. J. M. van Geuns, M. G, A. VAN Hamel.

Bij Kon. Besluit van 9 April 1895 n“. 39 werden de statuten goedgekeurd van eene vereeniging, die onder den naam van het Nederlandsch Instituut van Accountants zich vestigde te Utrecht, tot Bestuur heeft de hh. C. J. Theunissen, te Rotterdam, Voorzitter ; E. W. Schallenberg, te Rotterdam, Vice- Voorzitter ; J. G. Verroen, aldaar. Penningmeester; J. G. Cii. Volmer, te Utrecht, Secretaris; voorts C. Knapper Kz. en G. F. Latorf, te Amsterdam, en zich ten doel stelt :

-ocr page 177-

165

1°, „den stand der Accountants in Nederland te „organiseeren” ;

2'’. „propaganda te maken voor het bezigen van „Accountants” ;

3“. „te streven naar eene wottelijko regeling van het „beroep van Accountant als controleur van boeken en „rekeningen, liquidateur en administratief expert.”

Nu hebben bovengenoemde Bestuurders van deze ver-eeniging wel als hun gevoelen in hun Adres medegedeeld, dat in navolging van onze Engelsche naburen, vooral bij naamlooze vennootschappen, ook in Nederland meer en meer van de controle hunner Accountants tot het nazien van boekhouding wordt gebruik gemaakt, maar dat adres, Dec. 1895 aan den Minister van Justitie gericht en in afschrift gezonden aan H. M. de Koningin-Regentes, de Ministers en de leden van Raad van State en Staten-Generaal, acht het toch wenschelijk dat, onverschillig hoe de statuten worden gesteld, „de Commissa-„rissen van rechtswege de bevoegheid krijgen, zich voor „rekening der Vennootschap te doen voorlichten door „een deskundige op het gebied van boekhouding (Accoun-„tant).”

Dat willen adressanten dus in het nieuwe ontwerp omtrent de naamlooze vennootschappen.

Ongetwijfeld zou het wel de macht van Commissarissen in zake het bestuur der naamlooze vennootschap wat vergrooten. Maar wie zal bepalen wie de „deskundigen” zijn ? Dient het Engelsche woord Accountant soms daarvoor, dat niet anderen zullen meenen, het bovengenoemd „Instituut” te kunnen op zijde streven ? In de Engelsche wet van 1862 luidt de bevoegheid van den auditor nog wel, dat hij mag, op kosten van de vennootschap (the Company), zieh bedienen van accountants or other persons

-ocr page 178-

166

om hem te helpen bij het onderzoek der accounts, maar art. 3 van de wet van 25 Aug. 1894 luidt, dat, niettegenstaande wat ook in de statuten gesteld zij, elke bicilding Society onder hare auditors (zoo iets als bij ons de commissarissen) ten minste één persoon moet hebben, die in ’t publiek het vak van een accountant uitoefent. Dat is een veel strengere regeling voor de vennootschappen.

Wil men zoo iets niet voor Nederland, dan is wellicht nog het best, aan de rechtbanken de bevoegdheid toe te kennen om, wat ook de statuten bepalen, aan commissarissen het recht te verleenen, zich op kosten der vennootschap van een door de rechtbank op de wijze van een curator te benoemen persoon te bedienen bij hun toezicht. Zonder speciale bepalingen in de statuten te maken van wat nu reeds loopt, komt men dan toch nogal ver. Bij wat nieuw wordt opgericht kan de regeling bij Koninklijke goedkeuring nog veel doen.

Komt de Regeering met een wetsvoorstel tot herziening van Titel III, Boek I, Wetboek van Koophandel op nieuw te berde, dan zal de ’t Adres behandelde zaak nog wel meer worden besproken.

Januari 1896. A. Heemskerk.

Den 1““ Jan. 1896 verscheen het proefnummer der Deutsche Juristen-Zeitung bij den uitgever 0ïT0 Liebmann, te Berlijn, Lutzowstrasse 27. Hier te lande is Gebr. Belinfante expediteur. De prijs is bepaald op M. 3.60 per 3 maanden of M. 0.60 per nummer, verschijnend 1 of 15 van elke maand. De redactie bestaat uit Drs B.

-ocr page 179-

I(i7

Laband, professor, M. Stenglein, Rijksgerichtsrath en K. Staub, procureur, allen te Berlijn.

Ieder van deze drie leverde nu reeds zijn bijdrage voor de 20 bl. die, nevens 16 blauwe bl. voor inhoudsopgave en annonces, het eerste nummer vormen, met opgave ook van den inhoud van ’t aanstaande n” 2. Dr. Stenglein gaf het zijne in de bijlage van bl. 17—20, die aan de Spruch praxis gewijd is, maar niet veel den geheelen letterlijken tekst der beslissingen geeft.

In ’t algemeen zal het nieuwe blad velen op den weg helpeu, al is het dan ook voor de jurisprudentie niet zoo met ons Nederlandsch Ikee^óZad van het Recht te vergelijken. Dr. Laband noemt dan ook bl. 1—3 zoowel de bekendmaking van vonnissen als een verdere polemiek en mededeeling van berichten op juridisch gebied en boekbeoordeelingen onder de bedoelingen Bl. 15—16 gaf Prof. Schulz, te Leipzig, een lijst van veel wat tot 14 Dec. 1895 op rechtsgeleerd gebied verscheen in Duitsch-land, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, N.-Amerika, Italië.

Dat overigens bl. 13 zich voor de benoemingen op rechterlijk gebied bepaalt tot Duitschland, is niet vreemd.

De afdeeling Vereine und Gesellschaften (bl. 11—13) vermeldt ook andere landen, o. a. vrij uitvoerig onze Ned. Juristen-Vereeniging in hare bijeenkomst te ’s-Hertogen-bosch 30 en 31 Aug. 1895. Dat geldt een meer algemeen onderwerp.

Zoo kan het nieuwe tijdschrift (of wel courant te noemen) menigeen in Duitschland en ook elders wat licht verschaffen, hem op den weg houden als’t ware, zonder hem veel werk of tijd te kosten. Naast hetgeen reeds bestaat aan rechtsgeleerde literatuur heeft deze opgave haar nut. Dat zal wel worden opgemerkt.

Januari 1896.

-ocr page 180-

168

Ilet Verslag aan de Koningin-Weduwe betreffende de Kijkspostspaarbank over 1894 kwam uit bij Gebr. v. Cleef te ’s-Gravenbage in 1895. Het werd ditmaal niet door den Minister van Waterstaat onderteekend, maar door den Directeur Armand Sassen, die het 20 Maart dateerde, terwijl de Raad van Toezicht 8 April 1895 verklaarde, zich van de aanwezigheid der afschrijvingsbewijzen en fondsen en van die der onderpanden in kwestie bij de Nederlandsche Bank te hebben vergewist.

In dien Raad van Toezicht trad de heer W. How af, volgens art. 3 der wet van 1880 Stbl n®. 88, op 1 April 1894. De vacature werd voorloopig niet vervuld Een ontwerp tot wijziging van genoemde wet kwam in ’t laatst van 1894 bij den Raad van State in overweging. Hot voerde tot de wet dd. 20 .Juli 1895 Sthl. n®. 135.

Het Verslag telt 66 bladzijden, maar voegt ook nu weer daarbij 14 Bijlagen A—M (27 bh). Gok nog 6 graphische voorstellingen, ditmaal onkel onder letter N gebracht on ook nu weergevend wat in de 9 eerste Bijlagen A—1 opgenomen was.

In menig opzicht valt evenals ten vorigen jare een geleidelijke vooruitgang te melden. Het aantal boekjes in omloop steeg in 1894 van 401,046 tot 448,581, de inleggers van 859 per 10,000 zielen tot 948. Overal eenige toename, terwijl de drie Noordelijke provincies en Over-ijsel het minst bleven inleggen, Noord-Holland en daarna Utrecht het meest. De som der inlagen was van 728,373 ƒ 20,102,560.35*/2 (togen ƒ 15,369,782.59 van 672,144 in 1893), de terugbetalingen waren ƒ 15,577,505.02 voor 277,204 aanvragen (tegen ƒ 13,725,601.37 voor 250,438 aanvragen in 1893).

Het gezamenlijk tegoed der inleggers kon dan ook weer stijgen, nl. van ƒ 32,247,119.14 tot/37,656,647.54V2, dus ruim 7 ton meer toename dan in 1893. Een maand

-ocr page 181-

169

slechts (zie Bijlage B) bracht eenige daling mede, nh April ƒ 12,226.50. In 270 kantoren (tegen 260 in 1893) werd het tegoed minder, nl. in 30, 35, 43, 33, 21, 12, 36, 10, 30, 14, 6 respectievelijk per provincie.

Het aantal kantoren in gebruik steeg van 1251 tot 1267.

De bezittingen der Spaarbank (Bijlage M) waren 31 Dec. 1894 bij de Nederlandsche Bank aanwezig, ter waarde van ƒ 40,475,181.31'/».

Het gebruik der Belgische Caisse générale d’Epargne et de Retraite nam weder wat toe na 1893, zoo ook dat der Nederlandsche spaarbank door Belgen.

Kan men dus voor al het bovenstaande meest op vooruitgang wijzen, waartoe blijkens een later Verslag onze wet dd. 20 Juli 1895 nog wel wat zal hebben bijgebracht, zoo ook het Kon. Besluit van 13 Oct. 1894, dat gelegenheid schonk aan de zeemacht om buitenslands of in de Koloniën gebruik te maken van de Rijkspostspaarbank, met spaarbankboekjes aan het Dept, van Marine — minder fraai dan in 1893 was de rekening voor den Staat !

Het kwam doordien de gemiddelde rente van 3'/^ pet. daalde op 3 pet., ten gevolge van den algemeenen toestand der fondsen.

De bruto ontvangst was wel ƒ 1,105,275.40','j tegen ƒ 1,030,379.74 in 1893 en de kosten daalden ook, nl. van ƒ 0.19'/2 op f 0.17'/2 per operatie, van f 0.44 op fO.39'/2 per inlegger. Maar dat kon niet beletten, dat de Staat slechts f 220,802.33*/2 trok tegen ƒ 271,847.2ö'/2 in 1893. Nevens die vermindering der ontvangsten kwam eeno stijging der uitgaven van ƒ 151,583.07 in 1893 tot ƒ 176,271.57 in 1894

Ook blijft uitgave voor een nieuw Directiegebouw te Amsterdam te verwachten.

Netto-winst, die in 1894 op ruim ƒ 44,500 w.as gedaald

-ocr page 182-

170

tegen ruim f 120,300 in 1893, zal dus wellicht op den duur geen voordeel oplevcren, tenzij de aan do inleggers uit te keeren rente wat worde verminderd bij zulke hooge koersen der fondsen als wij thans beleven. Misschien komt intusschen eene mindere behoefte aan terugbetaling van voorschotten in de schatkist, die in 1894 nog bedroeg ruim ƒ 290,500 wegens wat in 1892 en 1893 verstrekt was, voor het in 1894 verstrekte ongeveer het eenige allossingsscijfer op het Verslag van 1895 opleveren ! Daling van rente moge de inleggers niet te veel schaden !

De Staat en zijne Kinderen, zoo luidt de titel van een werkje, door zekere Gertrude M. Tuckwell in ’t En-gelsch geschreven, door eene Nederlandsche dame M. v. II. met hier en daar eene noot vertaald, in 1895 te Utrecht bij J. L. Bei.jers uitgegeven met eene voorrede van Mr. J. A. Levy, die in bl. I—IV de zaak zeer aanprijst, mits de Staat ook in Nederland meer ga doen voor bescherming der kinderen tegen hun ouders.

Hoe dat meer zou moeten zijn, vermeldt die voorrede niet, evenals zij niet wijst op de wet dd. 19 Sept. 1874, Stbl. n°. 130 (het zoogenaamde voorstel-VAN Houten), die verbood eenig kind beneden 12 jaar in dienst te nemen of te hebben, tenzij voor huiselijke of persoonlijke diensten of voor veldarbeid.

Des te meer kan men ’t betreuren, dat de vertalende dame niet nog een woordje harerzijds heeft gevoegd bij de bl. VI—VH voorrede van de schrijfster. Wie intusschen omtrent Engeland nog licht meent te moeten zoeken, vindt op bl. VII heel wat namen bijeen van wie daar hem kan helpen.

-ocr page 183-

171

Overigens is aan de 11 hoofdstukken, met hun 146 bladzijden, geen belangrijke inhoud te ontzeggen.

Is in Engeland meer dan ten onzent zoo licht zal geschieden de handeling van Staatswege gemengd met die van particulieren, waar het geldt veroordeelingen wegens misdrijf en straf, wellicht komen nog wel herzieningen van onze bepalingen ook na de wet van 3 Jan. 1884 Stbl. n®. 3 aan de orde. Het is altijd goed, te weten ook wat buitenslands bestaat!

In Engeland heeft men, soms met Staatssubsidie maar toch particulier, soms zelfs zuiver particulier, de Reformatories, waar men tot zijn 16® jaar gehouden kan blijven, de Industrial Schools, waar de kinderen hun 12® jaar mogen bereiken. De rechter kan hen erheen zenden na een poosje hechtenis (meestal van 10—21 dagen, wat de Engelsche dame „kort” noemt), met of zonder wat lijfstraf.

Voor die beide soorten van scholen zijn eerst door lord Palmerston de Staatssubsidies in stand gekomen. De eerste werd in 1886 opgericht te Bristol. Er komen ook wel bedelende of bij prostituees levende kinderen.

De rechter kan die er heen zenden, krachtens eene wet, die hier vermeld wordt, maar niet aangehaald.

De scheiding tusschen straf en enkele plaatsing is dus niet streng in Engeland ; zoo heeft men ook dit eigenaardige dat de rechter een bijdrage aan de ouders kan opleggen. Zij komen dan intusschen vaak niet betalen, maar wel de kinderen opeischen, als die op 12 jarigen leeftijd wat kunnen werken. In 1891 gingen in Engeland en Schotland 3964 kinderen uit de Industrial Schools, waarvan 39 in ’t zelfde jaar weer naar een Reformatory moesten worden gezonden.

Hetzelfde stelsel, nl. met uitbesteding bij particulieren na wat gevangenis, geldt ook iu Australië, ook in Massachussets, ook eenigzins (blijkens eene Noot van de

-ocr page 184-

172

Vei’t.) in België, zooals prof. v. Hamel Gids Juli 1895 vermeldt.

Geheel en al wordt de plaats voor veroordeelden toch niet met een ander gesticht dooreen gehaald !

In Engeland hebben de liefdadigen wel wat opgericht voor verlatenen of voor hen wier ouders moeten gaan werken. Ook hospitalen en krankzinnigengestichten.

Een der door Schrijfster vermelde wetten, die van 1877, beperkte het wonen van kinderen op schuiten en bracht er zoo 7,000 op school. Een verdergaand ontwerp (movable dwelling bill) van Mr. G. Smith werd in 1892 door ’t Parlement afgestemd.

Vermelden, maar niet met het jaar aanbalen, doet Schrijfster met een wet (bl. 100), die leerplicht voor doofstommen en blinden regelt, met uitkeering van eenig Staatssubsidie aan de schoolinrichtingen, die zij onder Staatstoezicht brengt.

Eene wet van 1889, „Children ’s Charter”, vooral door bemoeijing van Mr. Waugh tot stand gekomen, stolt in sommige gevallen de ouders strafbaar wegens mishandeling of verwaarloozing van hun kinderen. Een afzonderlijke rechtbank, met afzonderlijk 0. M. voor de belangen der kinderen, zouden Schrijfster en anderen intusschen nog verlangen

Dat in Engeland toch nog vrij wat wetten voor kinderen zijn gemaakt, zie men in Hoofdstuk X, blz. 125 —142. Week de wet van 1870 omtrent leerplicht voor die van 1876, deze laatste bepaalde geheelen schoolplicht of leerplicht tot 10 jaar, verder van 10—13 jaar een vollen dag werk verbiedend als het kind niet een zeker cijfer van schoolgangen heeft gedaan of in lezen, schrijven en rekenen den standard bereikt. Een wet van 1880 gaf ter handhaving van den leerplicht meer gezag aan ’t plaatselijk bestuur.

-ocr page 185-

173

Nevens de wet van 1892, die vóór de 11 jaar fabriekswerk verbiedt en tot op de 14 jaar het verminderde, en die op de kolenmijnen (1887), die slechts 54 uur in de week onder den grond toelaat en dan nog aan jongens eerst na 12 jarigen leeftijd en aan meisjes nog later, vermeldt Schrijfster nog de wetten van Frankrijk, Duitsch-land en Zwitserland. Eenige bepalingen slechts van het continent noemt zij het trouwens. In ’t algemeen zou zij geen arbeider willen toelaten onder 15 jaar, met nog een bepaling tegen arbeid door kraamvrouwen.

Het schijnt, dat h. i. nog te veel door de ouders wordt gespeculeerd op het loon der kinderen, ook der halftimers !

Hoe het zij, al zijn onze tegenwoordige wetten in Nederland zoo heel slecht uiet te noemen en in vergelijking met de Engelsche wetgeving spoedig te overzien, een werkje als dit zal den lezer wel belang inboezemen en naar den naam der vertaalster nieuwsgierig maken, al had die ook, bij wat zij nu en dan invoegde, de in Nederland geldende wetsbepalingen (van 1874 en 1884) wel mogen vermelden.

Het Archief voor Handel en Nijverheid blijft met de heeren Mr. .J. G. de Marez 0i.jens, .Jhr. S. van Citters, Mr. A. J. CoiTEN SïUART en Mr. Th. Reepmaker als redacteurs, elke maand verschijnen bij Gebr. Belineante alhier. Van 15 Oct. 1.1. dateert aflevering 10 van den 1quot; jaargang, die van bl. 431—501 loopt, zoodat ongeveer een derde meer is gegeven dan beloofd was. Toch blijft de prijs voor den geheelen jaargang f 3,60. Aflevering 10 geeft nevens den tekst van de bepalingen omtrent de

-ocr page 186-

174 paardenmilitie (Kon. Besluiten van 10 Nov. 1892, n“. 253 en 5 Aug. 1895, n’. 147) en van het Kon. Besluit van 2 Mei 1893 voor .concessie van steenkolengroeven onder Heerlen en Voerendaal in Limburg onder den naam Oranje-Nossmi, ook weer nogal statistiek. De besmettelijke veeziekte (mond- en klauwzeer) in 1895 over Nederland, den kolenuitvoer uit Engeland in 1894, nl. ruim 33,073,698 ton, waarde p. st. 17.371,331, waarvan Nederland en Ned. 0-Indië bijna 433.000 ton trokken en voorts Frankrijk, Italië en Duitschland verreweg het meest, vindt men in rubriek C. bl. 499'—501.

Mededeelingen en berichten (bl. 465—494) zijn voornamelijk interessant omtrent China en .Japan. Dat laatste zag in 1885—1894 zijn invoer en ook zijn uitvoer verdrievoudigd ; ook in China komt veel vooruitgang, vooral sedert het 17 April 1895 met Japan vrede sloot. In vroeger jaren intusschen ook nog wat betreft katoenweverij voor Europa.

Dat in Denemarken tot nogtoe de invoerrechten niet zoo zeer werden gewijzigd, maar overigens wel eens iets van Regeeringswege voor den landbouw gedaan is ; dat de invoerrechten in Italië even worden besproken met verwijzing naar bl. 80, dus naar afl. 2, waar enkel de rechten op suiker, brood, graan en oliën aan de orde zijn, zal wellicht nog wel de aandacht trekken, al hadden ook vele lezers wel wat meer inlichting gewenscht omtrent het onderwerp van het tijdschrift.

Dat de petroleumuitvoer in de Ver. Staten in 30 jaren van 10 millioen gallons steeg tot 300 millioen gallons in 1894, met daling van den prijs tot */2o of ongeveer f 0.03 Ned. per liter, valt voor menigeen wel als een last not least goed nieuwtje uit aflevering 10 te halen. Niet altijd is de uitvoer uit het buitenland zóó voordeelig voor den alhier wonende.

-ocr page 187-

-ocr page 188-

-ocr page 189-

THEMIS.

IA liste «leel. — TWEEDE STEK.

Verantwoordelijkheid voor werklieden?

EeNE ONHOUDBARE WETSBEPALING.

Indien nog iets ontbrak aan de overtuiging, dat het burgerlijk regt, waaronder eene maatschappij leeft, eenen overwegenden invloed uitoefent op dat leven, dan zou het laatste vierde dezer eeuw dat bewijs wel onder het bereik zelfs van den ge woonsten courantenlezer en den botsten „Alltagsmensch” gebragt hebben. Want ver buiten den kring dergenen, die min of meer vakkennis ontleenen aan eenigerlei roeping tot het vaststellen, ontvouwen of toepassen van dat regt, zijn vraagpunten van burgerlijk regt aan de orde van behandeling. De rechtsverhouding van den patroon tot zijnen ondergeschikte, bovenal de aansprakelijkheid van genen jegens dezen, misschien wel het allermeest. Het onloochenbare feit dat de meeste regtsregelen, welke hunne onderlinge verhouding beheerschen, afkomstig zijn uit eenen tijd waarin de huidige economische en maatschappelijke toestanden, gesteld iemand hadde die voorzien, als hersenschimmen zouden zijn aangemerkt, heeft aanleiding gegeven tot kritiek van alle kanten, waarbij natuurlijk degenen, die daartoe het minst bevoegd zijn, het talrijkst worden vertegenwoordigd en tevens het luidruchtigst optreden. Eene kritiek, waarbij de eisch van speciale en steeds verder strekkende aansprakelijkstelling van den patroon jegens den werkman op den voorgrond staat.

Themis, LVIIste deel, 2de stuk. (1896.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11*

-ocr page 190-

176

Er is evenwel nog eene andere aansprakelijkheid van den patroon dan die jegens zijnen werkman, tevens eene speciale en in ons burgerlijk regt reeds opgenomen aansprakelijkheid : die jegens derden en voor den werkman. In vergelijking met de beweging over de regtspligten van een patroon jegens zijnen arbeider heeft de laatstbedoelde wetsbepaling — die van art. 1403, lid 3, B. W. — zoo goed als geen aandacht getrokken, ofschoon ook zij afkomstig is uit eenen tijd, die economisch hemelsbreed van den andere verschilde. Omdat, zelfs onder hen die den patroon voor iets meer aanzien dan eene quantité négligeable, „de werkman” nu in de mode is, als behoorde de negentiende eeuw te eindigen met geen mindere sensibiliteits-uitstalling dan hare voorgangster? Hoe dit zij, juist om het altoos opkomen voor de socialisatie van het regt ten behoeve van de ééne partij mag de vraag wel eens gesteld worden, of de aansprakelijkstelling van den patroon voor zijnen industrieelen „loonslaaf” ongewijzigd kan blijven (1). Tot hare behandeling onderneem ik iets bij te dragen.

„De meesters en degenen, die anderen aanstellen tot „de waarneming hunner zaken (maîtres et commettants volgens art. 1384 C. G., en art. 1430 B. W. 1830) zijn „verantwoordelijk voor de schade, door hunne dienst-„ boden en ondergeschikten (domestiques et préposés) „veroorzaakt in de werkzaamheden waartoe zij dezelve „gebruikt hebben”. Zoo luidt ons wetsvoorschrift, zonder eenige verandering van beteekenis overgenomen uit den Code, die hier (het staat even vast als de identiteit van

('1') Ik spreek van patroon liever dan van »werkgever”, omdat dit laatste woord vaak ook gebruikt wordt om dengeen aan te duiden, voor wiens rekening de werkman door zijnen »baas” te werk wordt gesteld. Treft men in den tekst ook wel eens dat woord van ^baasquot; aan, dan bescbouwe men het als dooreen gebruikt met patroon, zonder onderscheiding naar den aard of den omvang van de onderneming, in welke de werkman zijne arbeidskraclit heeft verhuurd.

-ocr page 191-

177 de Nederiandsche en Fransche bepaling) in hoofdzaak geen nieuw regt invoerde, maar opnam wat al lang gegolden had.

Uit het doel, dat ik mij voorstel, volgt dat ik een groot deel van de aansprakelijkheden, uit dit artikel voortvloeijende, buiten onderzoek laat. Die van het gezag, hetwelk ambtenaren en beambten aanstelt, voor het bedrijf der aangestelden — die rustende op notarissen, procureurs, deurwaarders (officiers ministériels) voor hun personeel — die welke naar art. 1403 kan ontstaan in hetgeen ik eens zal noemen huur van diensten binnen den derden stand (1) — zelfs die van de meesters voor hunne dienstboden blijft dus onbesproken.

Eveneens volgt uit dat doel, dat ik niet beproef iets bij te brengen tot verklaring van de geldende wet, noch mij in de vele verschillen over die verklaring — te beginnen met de drie of vier opvattingen der verhouding van het derde lid tot den aanhef van art. 1403 — partij stel. Zelfs op het industrieele gebied, waarop men b.v. betwijfeld heeft of een gewone werkman wel zou zijn „aangesteld tot de zaken” van den patroon, préposé van wien laatstgenoemde de commettant zou zijn — zelfs daar beproef ik het niet, maar neem tot grondslag van mijn onderzoek de meest gangbare opvatting omtrent deze aansprakelijkheid, haar karakter en regtsgrond. Tot wering van misverstand heb ik alleen op te geven, welke opvatting ik voor de meest gangbare aanzie. Zie hier :

de bepaling van art. 1403 lid 3 B. W. vormt eene uitzondering op den regel, dat eene onregtmatige daad

(1) M. a. w. waar de in dienst getredenen behooien tot de maatschappelijk boven den gewonen werkman geclassificeerde personen. Aansprakelijkheden als die van de verzekeringsmaatschappij voor hare hoofd beambten, van eene vennootschap voor haren gérant, van eenen fabrikant voor zijnen handelsreiziger, van eenen reeder voor zijnen scheepskapitein blijven dus buiten beschouwing.

12

-ocr page 192-

178

of omissie slechts komt voor de verantwoording van hem, die haar pleegde ;

die bepaling berust in hoofdzaak op iets anders dan de meening, dat de ondernemer in het bezit zou zijn van eenen invloed, magtig genoeg om de daad te beletten, of op de onderstelling dat hij bij magte zou wezen des workmans dienstprestatie na te gaan en te bewaken ; haar regtsgrond is dat de ondernemer zich eene culpa in eligendo, en deze verder reikende dan tot de professionele geschiktheid van den werkman, te verwijten heeft ;

die bepaling trekt positief de grenzen van des ondernemers aansprakelijkheid, geenszins praesumtione hominis dat in het concreet geval zou aanwezig zijn eene in den aanhef van het artikel omschreven alge-meene voorwaarde, om voor den werkman aansprakelijk te zijn ; disculperend bewijs, als bij de verantwoordelijk-stelling voor élèves et apprentis naar het volgende lid, is ten deze niet toegelaten ;

de bepaling omvat al degenen, die op den voet van eenen werkman in dienst zijn bij eenen ondernemer ; en eindelijk; zij strekt de verantwoordelijkheid van den ondernemer uit tot de schade, die dolo of culpa gedurende den arbeid door eenen werkman wordt toegebragt aan eenen medewerkman bij denzelfden patroon.

Nu verdient hier in de eerste plaats de aandacht, dat tegenwoordig de staat zelf het vervullen van den pligt eene zorgvuldige electie, waarmede hij door middel eener uitzondering op het gemeene regt den ondernemer belast, hoe langer zoo moeilijker maakt. Kan dan de staat in goede justitie dien ondernemer in zijne beurs straffen voor (pretens) gebrekkige keus?

Allereerst heb ik daarbij het oog op het moderne strafstelsel. Zooveel het beginsel der openbaarheid het

-ocr page 193-

179

maar eenigzins gedoogt, is dat bij ons ingerigt op verberging van den persoon des gestraften. Niet alleen wordt de preventief gevangene met den celwagen van en naar de instructie en de zitting gebragt, maar de straffen zelf zijn (men denke, behalve aan do afschaffing van allo schavotstraf, aan de opheffing van het strafregtelijk politietoezigt en do invoering van uitsluitend celstraffen voor bijna allo veroordeelingen) op verheimelijking ingerigt; hetzelfde geldt van de wijze der uitvoering. Niet onder zijnen naam doch onder een nummer is de gestrafte in de gevangenis bekend ; treedt hij uit zijne cel, de celkap maskeert hem en de wandelplaats zoowel als de kerk zijn op niet-herkenning ingerigt; eveneens werkt de staat, na het ontslag, alles in de hand, wat de onbekendheid met het verleden des ontslagenen kan bevorderen, zoowel ten aanzien van het beschikbaarstellen van de uitgaanskas, als ten aanzien van de particuliere pogingen om hem weder eene plaats in de maatschappij te bezorgen. Gelijk standpunt ten aanzien van antecedenten neemt buiten en in ons land de wetgeving ook op ander gebied dan dat van het strafregt hoc langer zoo meer in. d''en onzent behoeft tegen do ver-pligting, dat de werkman voorzien zij van een werkboekje (livret) niet meer te worden opgekomen; maar waar het livrettenstelsel nog bestaat, is een der hoofdgronden van bestrijding, dat het den ondernemer de gelegenheid biedt om ongunstige antecedenten — zelfs de voor elke betwisting onvatbare — ter kennis te brengen van andere ondernemers, bij wie de werkman zich aanmeldt. De Duitsche verzekering togen den ouden dag brengt mede, dat de werkman een voor overlegging vatbaar plakzegel-boekje moet bezitten: scherp keert echter de strafwet, daarin eenige aanduiding door woorden of teekens te plaatsen, dat de werkman niet in elk

-ocr page 194-

ISO opzigt aanbevelenswaardig zou zijn. Onze regeering stelt eindelijk voor, het in Frankrijk sinds veertig jaren bestaande casier judiciaire in te voeren : onmiddelijk gaan in de Kamer stemmen op (zie het V. V. in W. v. h. R. n° 6707), verlangende dat alleen aan de magistratuur en dan nog slechts ten behoeve der regtsbedeeling extracten zullen worden afgegeven, opdat onmogelijk worde gemaakt wat ginds (krachtens de bepaling dat ieder een extract zich zolven betreffende kan bekomen) eene gewoonte werd : dat de ondernemer van den werkzoekende verlangt overlegging van een blanco-strafblad (bewijs dat zijn niet in het zondenregister voorkomt); zelfs het openbaar gezag moet onbevoegd zijn om bij het aanstellen van ambtenaren met het register te rade te gaan (1) Genoeg om, zonder eenige kritiek op dit alles, als feit te staven dat tegenwoordig het streven is om van staatswege de kennis van do antecedenten des workmans zoo-veel mogelijk tegen te gaan. Maar dan mag met nadruk gevraagd worden, of het aangaat wetsbepalingen te behouden, op grond waarvan zoowel in den vreemde als ten onzent (2) gel oeraard kan worden, dat wanneer de smidsbaas op mijn verzoek om reparatie aan een slot mij eenen werkman zendt, die misbruik maakt van de gelegenheid om aan dieven toegang tot mijne kast te verschaffen, de baas verantwoordelijk is voor den diefstal, omdat die baas verplicht was mij eenen niet

-ocr page 195-

181

alleen bekwamen maar ook betrouwbaren slotenmaker te zenden? „De baas weet dat het vooral ook op zijne „betrouwbaarheid en eerlijkheid aankomt (schrijft Oi’zoo-„mer) en moet naar die kennis tusschen al zijne knechts „eene keuze doen, dien knecht uitlezend, op wien hij „zich volkomen kan verlaten . . . Geen wonder dus dat, „wanneer hij gekozen heeft, hij ook, voor den tijd van „dat werk, in ruimste mate de verantwoordelijkheid voor „dien uitgelezen persoon moet dragen en niet tot het „bewijs kan worden toegelaten, dat hij juist deze schade-„lijke en onrechtmatige daad, in die werkzaamheid be-„gaan, niet heeft kunnen beletten. Schonk hij te licht-„vaardig, zonder nauwkeurigheid of zonder menschen-„kennis, aan dien knecht zijn vertrouwen, welnu, voor „die lichtvaardigheid, die zijn eigen daad of verzuim is, „moet hij boeten (1).” Aandacht verdient hierbij nog de stelling, dat zelfs het disculperend bewijs ontoelaatbaar is, en zulks op anderen grond dan de gangbare leer, dat de inhoud van art. 1403 zulk eene beperking niet toe laat: het beginsel der culpa in eligendo verzet zich daartegen. Tevens e?i vooral de waarheid, dat de verwezenlijking der sociale, ook in het straksvermelde Kamerverslag uitgesproken gedachte, dat het plaats vinden in de gelederen van het maatschappelijke arbeidsleger niet moet belemmerd worden door iemands antecedenten, door behoud van art. 1403 dan grootelijks belemmerd wordt. Stel een lid der Zedelijke Verbetering zoekt plaatsing voor iemand, die een diefstalletje op zijn kerfstok heeft. Naar de antecedenten moet de patroon den beschermheer vragen, of hij is toerekenbaar ligtvaardig, en die beschermheer moet die mededeelen : èn als eerlijk man èn omdat

(D De strijdvragen de jure constitute, die in Opzoomers noten op deze plaats behandeld worden, liggen naar het bovengezegde buiten mijn bestek.

-ocr page 196-

182

anders de verantwoordelijkheid hem zou treffen, evenals naar nog versehe regtspraak de aansprakelijkheid voor diefstal in den nieuwen dienst werd gelegd op eene mevrouw, die, ter wille van de zondares, tegen beter weten in getuigenis had gegeven van de eerlijkheid harer vertrekkende dienstmeid (1). Duidelijk is, dat nu art. 1403 het eenen wijzen patroon onmogelijk maakt, den ontslagene als werkman aan te nemen.

De aansprakelijkheid reikt zéér ver: dat blijkt alreeds uit het voorbeeld van den slotenmaker, door Mataja toegepast op het herstel eener brandkast, waarbij do onevenredigheid tusschen de winst van den ondernemer en zijn risico scherp in het oog valt, en dat zal bij liet nagaan der jurisprudentie nog nader blijken; de billijkheid eischt dus te vragen, in hoever de ondernemer zich dekken kan?

Volgens Oi’ZOüMER door het opgedragen werk zelf te ver-rigten. Maar reeds bij oppervlakkig rondzien in de maatschappij blijkt de feitelijke onmogelijkheid, zelfs al blijft

(1) Dit opstel is geschreven vóór de invoering der strafbladen (K. B. to Febr. 1896, Sb. 29). Ik vind echter gelegenheid om, naar aanleiding van bovenvermelde uitspraak, eene aan het invoeringsbesluit ontleende opmerking te maken. Art. 16, beschouwd in het licht der geschiedenis van den betrekkelijken begrootingspost, sluit raadpleging van het register bij benoemingen uit. Indien nu bij bovengemelde uitspraak de mevrouw verantwoordelijk werd geacht wegen.s de aan de dienstbode verschafte gelegenheid om in haren nieuwen dienst te stelen, hoe in het vervolg de Staat, indien de benoemde door zijne betrekking de gelegenheid verkrijgt, om het publiek te kort te doen, indien b. v. een als deugniet veroordeelde eens notaris werd? Aan het departement van den eigen minister, die hem voordroeg, ligt het register, waaruit blijkl dat de staat hem ten onregte bevoegd en waaidig verklaard heeft, om het volste finan-eieele en moreele vertrouwen der burgerij te trekken. Uit teedere zorg voor den delinquent wordt op de beurs van een aantal niet-delinquenten »de gelegenheid maakt den dief” toegepast; de staat zegt misschien »art. 16 bewijst dat ik niet weten kon”. Maar dan is toch kras, dat de burgerlijke wet de mevrouw belast met de gevolgen eener wetenschap, welke de staat alleen door zijn eigen wil (het strafbladen-besluit) niet gehad heeft.

-ocr page 197-

183 men binnen de grenzen van het gewone ambacht. Moet de patroon al de manipulatiën, in elk onderdeel van het vak, kennen, en in die mate dat hij eiken knecht vervangen kan? Zelfs in den bloeitijd der gilden met hun meesterproeven zou die eisch niet gemakkelijk te vervullen zijn geweest: thans zal wel niemand dien zelfs aan eenen als „baas” volkomen op zijne plaats zijnden ondernemer stellen. Elke onderneming van eenigen omvang stelt aan haar hoofd, zal dit bruikbaar zijn, andere, vaak zelfs tegenstrijdige eischen. Voorts: al ware aanvankelijk die techniek den patroon eigen geweest, zou hij, die in zijne zaak andere dingen te doen heeft, spoedig de praktische vaardigheid hebben verloren. Hoe zoo hij oud begint te worden? kan men b.v. dan in ernst den baas loodgieter zeggen dat hij zelf maar op het dak moet klimmen, zoo hij de verantwoordelijkheid niet wil dragen dat zijn knecht door het heele huis van den werkgever heen moet loopen? En de baas heeft maar één lijf: bij eenigzins drukke beklanting kan hij onmogelijk doen wat Opzoomer aangeeft. Diens recept verdient dus den naam van remedie niet.

Onpraktisch in zóó hoogen graad schijnt niet het contrair beding. Even als men tegenwoordig in de kamers van bijna elk hôtel vindt aangekondigd, dat de ondernemer de aloude aansprakelijkheid van den herbergier jegens zijne gasten niet aanvaardt dan voor die goederen, welke onder zijne persoonlijke bewaring zijn gesteld, zou de patroon elk verzoek om zending van werklieden kannen aannemen slechts onder bijvoeging van eene niet-aansprakelijkheids-clausule. Doch alleen binnen den kring van het ambacht; en zelfs daarbinnen met weinig baat. Het grootste gedeelte der gevallen, waarin de patroon verantwoordelijk wordt, doet zich, zooals beneden zal blijken, voor onder omstandigheden, in welkç

-ocr page 198-

184

geene ronfracfsverhoiiding met den beschadigde bestond en dus de patroon geene salvatoire clausule heeft kunnen maken. Voor de hand ligt wijders dat, indien de clausule algemeen werd, dit in de praktijk zou uitkomen op afschaffing van den wetsregel: ware dan met zijn behoud iets gewonnen? Uit het oog mag bovendien niet verloren worden dat dergelijke toepassingen der contractsvrijheid tegenwoordig niet in de gunst staan en, met het oog op de omstandigheid dat art. 1403 den patroon ook aansprakelijk stelt voor de beschadiging des workmans door zijnen medearbeider, doordrijven van een verbod om het beding te maken gansch niet ondenkbaar is. In afwachting van het een of het ander dient reeds nu gevraagd te worden of het beding wel spoedig burgerregt zou verkrijgen? De waarschijnlijkheid daarvoor acht ik gering, omdat concurrentievrees vele patroons zal weêrhouden dezen weg op te gaan. Wie zullen de eersten wezen, onbekommerd voor het gevaar dat de klanten, in misschien onredelijk vrees voor de uitsluiting van hun verhaal, zullen gaan naar den buurman? Voortzetting van de beschouwingen, waartoe het punt aanleiding kan geven, acht ik voorshands onnoodig tot regtvaardiging mijner slotsom, dat ook langs dezen weg geen behoorlijke dekking van den ondernemer te vinden is.

De vraag echter, of de patroon zich tegen de wetsbepaling, die hem verpligt te kiezen, zou kunnen dekken, is van ondergeschikt belang in vergelijking met deze, of de mogelijkheid van zulk kiezen wel bestaat. Want zorg om zich te dekken voor een slecht kiezen onderstelt het kunnen kiezen, terwijl dat kunnen tevens de noodzakelijke premis voor schuld bij het kiezen is.

Voor de grootindustrie lijdt de onmogelijkheid om zich te vergewissen niet alleen omtrent de bekwaamheid, maar ook omtrent de betrouwbaarheid en eerlijkheid, waarvan

-ocr page 199-

185

OpzooMER spreekt, geen twijfel. Waar een ondernemer honderden ja duizenden in zijne dienst heeft, is daaraan eenvoudig niet te denken. Ga eens de antecedenten van zulk eenon drom na, nog wel met eene ondervinding als die van Krupp, dat meer dan 40 percent van zijn arheidslegcr niet gediend hebben in de ijzerindustrie, maar uit de meest uiteenloopende en van dat vak verschillende beroepen zijn voortgekomen !

Doch ook op beperkter gebied is het waar. Behalve het evenvermeld verschijnsel van beroepswisseling, door het gestadig veldwinnen van den machinalen arbeid zoo vergemakkelijkt fl), vallen hier de trek naar de steden en de algemeene Freizügigkeit in de weegschaal. De bekwaamJieid van den arbeider laat zieh in den regel slechts op do plaats zelve toetsen, en komt de man van elders, dan is het niet zoo ligt die kennis te verkrijgen; al bevatte art. 1403 niet meer dan eenen eisch om daarvan op de hoogte te wezen, zou die eisch dus reeds naderen tot het ónmogelijke. Maar een niet oppervlakkig oordeel over de eigenschappen van karakter vordert eene vrij diepgaande kennis van des arbeiders verleden : die van buitenaf te verkrijgen is het tegendeel van ligt ; bovendien zagen wij dat de strooming des tijds dergelijk onderzoek niet in de hand werkt. Alzoo mag zonder overdrijving gesteld worden dat art. 1403 van den patroon vrij wel het onmogelijke vergt : en» is, zonder redelijke mogelijkheid om aan den eisch te voldoen, deze in billijkheid houdbaar ?

Ook komt de invloed der werkstakingen hier in aan-

(1) Op het gebied van aloude ambachtsnijverheid denke men b. v., behalve aan den invloed van naai- en breimachine, aan de nu ook bij ons voet krijgende machinale schoenmakerij, evenals bij den landbouw aan het ploegen en dorschen met stoom en aan de concentratie der zuivelbereiding.

Zie ook de noot op blz. lOj.

-ocr page 200-

186

merking, en niet alleen in de grootindustrie : dat die zieh even goed over kleinere bedrijven uitstrekt, bewijzen de bewegingen van 1894 en 1895 te Amsterdam in het bakkers-, het sigarenmakers- en het diamantvak. Is niet meestal een der grootste struikelblokken voor verzoening, dat de stakers het weder in dienst nemen van alle ontslagenen eischen, al zal niemand ontkennen dat de patroons enkelen daaronder niet ten onregte aanmerken als meer uitmuntend in het maken van twist dan van goed werk? Den zoodanigen weder aannemend, heeft de patroon dus eenen twistzoeker, eenen man die alligt zieh nu eens jegens eenen mede-arbeider, dan weder jegens anderen vergeten zal, in dienst genomen, en voor de gevolgen zal hij aansprakelijk zijn. Dat spreekt wel van zelf, zegt ter toelichting van 1384 C. C. do rapporteur van het Tribunaat : 1e maître n’a il pas à se reprocher d’avoir donné sa confiance à des hommes méchants, maladroits ou impra-dents7 et serait-il-juste que des tiers demeurassent victimes de cette confiance inconsidéreé, qui est la cause première, la véritable source du dommage qu’ils éprouvent ? In die leer is hier het geval dubbel erg : want in plaats van te openbaren eene bloote onergdenkendheid, dat de werkman geen sterk sprekende karakterfouten zal hebben, heeft de patroon de stellige wetenschap van die fouten in den wind geslagen. En gaat de staker [ondergeschikte] zich te buiten, dan is de zoo al niet eenstemmige dan toch bijna algemeen geworden leer, dat het onverschillig is of er eenige opdragt tot handelen is geweest ; 1e maître est responsable du dommage causé par son préposé, alors nême que le fait n’a eu lieu qu’à l’occasion du service confié.

Laat ik hier eenige mededeelingen uit de jurisprudentie inlasschen ; zij vormen eene aan de praktijk

-ocr page 201-

187

ontleende toelichting van het zoo even aangevoerde punt on tevens, meer algemeen, van den omvang waartoe de wettelijke aansprakelijkstelling zich in het dagelijksch leven uitzet.

Iemand zendt oenen wat brutalen knecht naar de markt met een wagenvracht producten : die knecht gaat, in strijd met de politiekeuren, op den wagen zitten en geeft den beambte, die hem gelast er af te komen, een pak slaag: de patroon is tot schadevergoeding voor de toegebrachte verwonding veroordeeld. En geen bewijs, dat hij tegenovergestelde instructien heeft gegeven, discul-peert hem. Zelfs geen bewijs dat hij de geïncrimineerde handeling uitdrukkelijk verboden heeft. Zoo in ’t geval van de bedienden eener verzekering-maatschappij, die na zulk een verbod waren voortgegaan met den goeden naam eener concurrerende maatschappij te bekladden ; ja het verbod is aangemerkt als een blijk te meer dat op den patroon de verantwoordelijkheid drukt : het legde twijfel aan den dag aan het karakter van den ondergeschikte en toonde alzoo de noodzakelijkheid aan om op de naleving er van voortdurend toezicht te houden, zoodat het niet oefenen van dat toezigt een gemis aan zorgvuldigheid opleverde. Tenzij stellig blijke dat de daad of nalatigheid in hoegenaamd geene betrekking tot den werkkring staat, is de patroon gehouden. Het verjagen b.v. van ratten, die zich plotseling den weg in eene werkplaats banen, door de arbeidende knechts houdt verband met hunne aanneming in dienst van den baas: wanneer die knechts daarbij onbesuisd te werk gaan en dientengevolge iemand verwonden, dan is de baas, die van geen rattenplaag wist of weten kon en dus ook niet van de mogelijkheid, dat zijne werklieden door zoo iets uit den band zouden springen, toch verantwoordelijk : il n’a pas été assez soigneux dans sou choix, zeggen en

-ocr page 202-

188

herzeggen de arresten. Als het personeel van een verhuurkantoor van dienstboden opligting pleegt jegens eene meid, die door tusschenkomst der onderneming eenen dienst zoekt, is de ondernemer „er bij” ; eveneens was het de eigenaar van jagtgronden, wiens bediende onbezoldigd rijksveldwachter van hem opdragt had ge-gekregen om de schadeloosstelling voor oen door A gepleegde strooperij te gaan halen bij dien A, maar als verantwoordelijk voor lasterlijke aantijging van strooperij werd aangesproken door B, omdat de knecht-veldwach-ter bij vergissing aan dien B het geld was gaan vragen. Zoo de rijtuig-maatschappij ten aanzien van den koetsier, die een meisje van den trein naar de kostschool zal rijden en onderweg haar verkracht; zelfs ten aanzien van het bedrijf eens koetsiers, die niet tegen weekloon bij haar dient, maar eenen fiacre tegen vaste vooruitbetaling van haar huurt om dien voor eigen rekening te exploiteren ; zoo de spoorwegmaatschappij, die aan eenen aangestelde eene depêche te bezorgen geeft, waaruit deze tot de wetenschap komt dat een reiziger een valies op het privaat heeft achtergelaten en hiervan gebruik maakt om dat valies met de daarin geborgen waarden te stelen ; zoo de huiseigenaar ten aanzien van zijnen concierge, die de bewoonster van een der appartementen verlokt om in zijne loge zamenkomsten te houden met heeren, voor wie hij het koppelaarsbed rijf uitoefent; eveneens ten aanzien van den concierge, die eenen diefstal vergemakkelijkt door middel van een sleutel dien de huiseigenaar hem liet; zoo de boer ten aanzien van den hannekemaaijer, dien hij voor den oogst had aangenomen: die maaijer had, eer hij ging schaften, een kooltje ingekuild om daaraan zijn pijp weer aan te steken, doch niet diep genoog, waardoor in het geoogste een brand was ontstaan die oversloeg bij de buren ; hunne actie

-ocr page 203-

189 tegen den boer is toegewezen. Want, zeggen doctrine en jurisprudentie in al die gevallen: het in dienst nemen van de timmerlui, den koetsier, den besteller, den concierge, den hannekemaaijer moge niet de oorzaak zijn van hetgeen zij bedreven, zonder het work-contract zou de aanleiding tot al deze ongeregtigheden niet voorhanden zijn geweest. De eigenaar van een anderen groentewagen, wiens knecht niet zelf onder de straks vermelde bekeuring was gevallen, maar welke knecht zijnen bekeurden kameraad had geholpen bij het afrossen van den verbaliserenden ambtenaar, en die uit voorzegde hoofde door den afgeroste werd getrokken in de civiele actie, ja die kwam er van vrij: doch alleen omdat zijn dienst geen aanleiding tot het optreden van den ambtenaar en dus tot het daaruit gevolgde standje gegeven had. In hoofdzaak alzoo de leer, die wij al verkondigd vinden bij Pothier: si un commis aux aides, en faisant son exercice chez un cabaretier, a maltraité ce cabaretier ou lui a causé quelque dommage dans ses effets, les fermiers du prince, qui l’ont préposé, sont responsables de ce délit .... si le commis avait maltraité on volé quelqu’un hors de ses fonctions, ils n’en seraient pas tenus (1).

(1) No. 453 van het in 4761 verschenen Traité des Obligations. Indien de staaltjes van geldende jurisprudentie met hare motieven — die ik voornamelijk ontleend aan Laurent XX ns. 579, 582 en Dalloz Rèp met supplement no. 765, 780, 792, 795, 798, 803 — indien die staaltjes het stelsel nog wat fijner uitspinnen dan de groote wegbereider van den C. C., dan houdt dit misschien verband met Pothier’s voorzigtigheid. Het pathos van den woordvoerder in een politieke vergadering is hem vreemd; eene Pandectenplaats, ja, die mogt niet ontbreken; maar die, welke Bertrand DE Greuille onmiskenbaar op het oog heeft gehad, laat hij leuk liggen en beroept zich op L. 8 § 5 D. XIV 3, waar Gajus tegen den lijkbezorger, wiens slaaf een lijk beroofd heeft, de quasi institoria actio geeft, onder herinnering dat buitendien het op de slavernij berustend instituut der noxalis actio vat geeft op den meester.

-ocr page 204-

190

Had reeds toen die leer haren tijd niet overleefd ? Het blijkt niet dat men zich bij de totstandbrenging van den Code die vraag gesteld heeft, zóó mager zijn op dit punt de discussion over het ontwerp van art. 1384 C. C.; misschien omdat de afschaffing der gilden, die in Pothier’s dagen over het industrieele leven heerschten, nog niet den tijd had gehad om hare verreikende gevolgen te openbaren, terwijl de strijd op leven en dood met Engeland het waarnemen van de opkomst (hoe bescheiden nog) eener grootindustrie aldaar verhinderde. De straks aangehaalde verdediger van het ontwerp bij het Tribunaat, Bertrand de Greuille, ging zijne wijsheid van zelfs vrij wat verder dan Pothier halen, want zijne schoone ontboezeming over het kiezen van méchants, maladroits ou imprudents is bijna tekstueel aan het slot der L. 5 D. XLIV 7 ontleend; „aliquatenus culpae reus est, quod „opera malorum hominum utatur”. Maar juist omdat Bertrand de Greuille opklom tot Ulpiaan’s motivering van de aansprakelijkheid, welke de Romeinen op den schipper, den logement- en stalhouder legden, had hij wel eens mogen bedenken dat het personeel, waarmede deze patroons werkten, was een slavenpcrsoneel. Van den gekochten slaaf kon met meer dan schijn gezegd worden, dat de meester zijnen man kiest; ten aanzien van den geërfden slaaf, wiens geheels voortbrenging het eigendom van den meester werd, kon met Bertrand niet zonder regt beweerd worden, dat hij, die het profijt van den man heeft, ook het door hem teweeggebragte nadeel moest dragen. Die man is niets dan eene verhandelbare zaak; dat tot zelfstandig handelen bekwame voorwerp wordt tot handelen aangewezen door den meester; dat voorwerp is verkoopbaar, en doet de meester het niet van de hand, dan verkiest hij het te houden. In eene maatschappij, waarin bijna elke huiselijke en industrieele

-ocr page 205-

191 dienst, welke thans door loontrekkende vrijen verrigt wordt, door slaven bezorgd werd, was alzoo de regtsbe-schouwing dat gekozen is, dat men geene méchants, maladroits of imprudents behoeft te kiezen en dus de verantwoordelijkheid voor onzorgvuldige keuzen behoort te dragen, reeds uit dezen hoofde welligt aannemelijk; ook omdat (pr. Tust. TV, lt;3) de meester daar bevoegd was om zich van de aansprakelijkheid voor maleficia servo-rum te ontslaan door noxae deditio : overgave van den schadestichter aan den beschadigde. Doch in zijne welbekende satire op de ongezonde taaiheid van menige wet heeft (Ioktuh zoo juist herinnerd, dat hetgeen heden tot Unsinn geworden is, in vroegere tijden Vernunft kan zijn geweest. De vraag, om welke do phrasenlievende tribun van het begin dezer eeuw zich niet bekommerde, dient thans, nu wij aan haar einde nog oneindig veel verder van het economisch leven der oudheid af staan, met nadruk te worden gesteld : is het voortbestaan van datgene, wat in Potitiers dagen als regt gold, niet een sprekend voorbeeld van ongezonde taaiheid der regtsin-stellingen ? (1)

çl) Een paar woorden over dien en den daaraan voorafgaanden tijd mogen dat bevestigen. Al waren die tijden geen tijden van slavenarbeid meer, de arbeider (gelijk de meester) was toen gebonden aan een bepaald bedrijf. Met die arbeidsorganisatie ging de mogelijkheid gepaard voor den gezel om zijne antecedenten te bewijzen en voor den meester om die te kennen. De laatste overblijfselen van dit verleden, die de opheffing der gilden nog geruimen tijd hebben overleefd, zijn echter verdwenen met het gebruik, dat de jonge werkman op eene Wanderschaft of tour de France ging en door eiken patroon, bij wien hij een tijd lang op werk was, eene aanteekening in zijn Wanderbuch of livret deed stellen. Zooals bij alles, dient men ook bij deze verandering van toestanden zich het ongerief te getroosten ter wille van den vooruitgang overigens ten goede, en van den patroon niet meer te verlangen dat hij voor iemand insta. wiens antecedenten hij niet kennen kan. Dat behoort tot den prijs van de zooveel ruimer gelegenheid, dat de arbeider zijn bestaan vindt: indien niet in zijn oorspronkelijke vak, dan in een ander. Want let wel, dat de bij een gild aangeslotene dientengevolge van elk ander arbeidsvak was

Themis, LVIIste deel, 2de stuk. (1890.) 12*

-ocr page 206-

192

Ora op die vraag een degelijk antwoord te geven, dient in de kritiek van art. 1403 lid 3 een stap verder te worden gegaan dan door te vragen : voegt het den wetgever wel deze verantwoordelijkheid op den patroon te leggen, daar waar hijzelf diens waakzaamheid steeds meer he-raoeijelijkt en dekking door andere middelen zoo goed als uitgesloten is? verbiedt niet de billijkheid in onze huidige maatschappij eene regeling te bestendigen, wier beginsel, afkomstig uit geheel andere maatschappelijke verhoudingen en toen misschien verdedigbaar, tegenwoordig hoe langer zoo meer in strijd komt met den ouden en voor niet-contractueele aansprakelijkheid regt-vaardig gebleven regel: impossibilium nulla obligatio? Ontleden wij de handeling van den ondernemer in hare elementen, en toetsen wij elk dier elementen aan het schuldbegrip, hetwelk de wet aan hare aansprakelijkstelling van den ondernemer ten grondslag legt. De uitkomsten mogen verrassend genoemd worden.

Regel is ook bij niet-contractueele aansprakelijkheid, wat in het algemeen voor iemands aansprakelijkheid geldt: men staat slechts voor hetgeen men zelf doet of nalaat, artt. 1401 en 1402 B. W. Daarnaast echter stelt de aanhef van art. 1403 eene aansprakelijkheid van den mei-pleger van het feit of verzuim, sommigen personen het

uitgesloten. En het rampzalig gevolg daarvan reikte veider dan den arbeider, dien het trof. Nog onlangs wees een verdienstelijk Germanist (Rotering in het tijdschrift der Savigny-Stichting bl. 203) op het verband van die algemeene afgeslotenheid in de middeleeuwen (Abgeschlossenheit von Stadt und Grundbesitz, der Hofgenossen, der Kloster- und Gottesleute, der Einzelwirthschaften, der Betreiben) met bet euvel der landlooperij, gelijk voor de achttiende eeuw Turgot het gedaan heeft. Want dat alles bragt af- en uitstooting te weeg, en daardoor vermenigvuldiging van het aantal dergenen die, geene plaats kunnende vinden bij den geregelden arbeid, vagabonderen : eene vermenigvuldiging waarvan de tegenwoordige tijd, hoe hij klage over het aantal »Stromer”, geen begrip heeft.

-ocr page 207-

193

bedrijf van iemand anders toerekenend door hen verantwoordelijk te verklaren voor dezen. Ikaarom in het algemeen? waarom naar lid 3 toerekening bijzonderlijk aan den patroon, wanneer zijn werkman schade toebrengt aan een derde? Parce que (zegt ons Baudry II, 1291) cela arrive en effet le plus ordinairement, la loi présume (maar, vreemd genoeg, zonder bewijs aan den patroon open te laten, dat hetgeen die wet voor gewoonlijk waar houdt in dit bijzonder geval eene onwaarheid is) que le dommage, qui a été causé à autrui dans ces conditions, est la cause au moins indirecte d’une faute ou d’une négligence de NOTRE part”. Alzoo : even als de daad uwer inanus ministra uwe daad is wegens den daartoe gegeven last, evenzoo is de schadeberokkening door uwen werkman uw bedrijf, omdat de aangerigte schade is terug te brengen tot eene eigene en met' schuld gepaarde handeling van U, te weten positief het in dienst nemen van dien man en negatief het gemis van verpligte zorgvuldigheid daarbij. Immers geene andere bestanddeelen zijn in de culpa in eligendo bevat. Geven wij, steeds zorgvuldig de contractueele verantwoordelijkheid ter zijde latende, ons tot in bijzonderheden rekenschap van deze bestanddeelen.

De positieve handeling des patroons begint met het in dienst nemen : maar hierin, in het zich arbeiders verschaffen, kan onmogelijk op zichzelf iets ouregtmatigs steken.

Dan welligt hierin, dat de patroon bedoeld arbeidscontract sluit met eenen persoon, die als mensch of werkman met zekere gebreken is behebt? Ook op dat begrip kan de wet niet rusten. Eene standhoudende maatschappij, die het regt op arbeid ten grondslag heeft, is desnoods denkbaar, ofschoon nog niet gebouwd ,• maar eene maatschappij op het tegendeel rustende, op uitsluiting van den arbeid zoodra op den werkzoekende maar iets valt af te dingen, zou eene blijkbare onbestaanbaarheid zijn.

13

-ocr page 208-

194

En toch is, als men scherp toezict, art. 1403 lid 3 ongeveer de uitdrukking hiervan, en ligt op dit punt de onverwrikbare steen dos aanstoots Tenzij men aannemo, dat het een maatschappelijke pligt van den ondernemer is om aan onvolmaakten geen werk te geven, is culpa zijnerzijds, is „la faute ou négligence de sa part”, die wij vindon moeten om hem verantwoordelijk te doen zijn voor hetgeen niet zij deed, onvindbaar. Dat blijkt bij den eersten stap op het gebied der electie. Want dit van hem verlangde „kiezen” uit zich door uitsluiting van de. ongeschikten, en de geldelijke verantwoordelijkheid, op den patroon bij de keus van ongeschikten toegepast, is eeno civiele strafoefening ter zake van hetme^ uitsluiten. Atopii ergo.

Bezien wij thans nader, en als hadden wij ons nog niet aan dezen onverwrikbaren steen gestooten, die electie uit het oogpunt eener tekortkoming in zorg bij hot aannemen van werklieden, welke, als komend van patroons zijde, dus in hare gevolgen voor zijne rekening is : als faute personnelle dn commettant dans le choix de son préposé (1).

Wederom waarschuw ik tegen elke afdwaling op contractueel gebied. Daar gewis kan men, door zijne verbi ndtenis, naar goede trouw verpligt wezen om naar omstandigheden voor bekwaamheid, zelfs wel eens voor betrouwbaarheid in te staan. Daarentegen : van waar aan derde personen, aan wie hij zich in geenerlei opzigt verbonden heeft, het regt om van eenen patroon, als een jegens hen te vervullen pligt, te verlangen, dat hij met geen andere dan betrouwbare en bruikbare menschen oen arbeidscontract aanga? Waarom hebben die derden meer boodschap aan dit zijn contract, dan aan eenige andere door hem gesloten verbindtenis ; b.v. aan zijn

(.I) Dalloz [Siippl.| Responsabilité no. 7.^(1.

-ocr page 209-

195 aanknoopen van relatiën met prullen en deugnieten uit den- kring der handels- en fabriekspairooris? Geen zweem van aan die derden aangedaan onregt is in het sluiten of het zonder electie sluiten van arbeidscontracten te vinden.

Zelfs niet, zou ik zeggen in die, als „veel ruimer en mooijer” ons door een jonger geslacht aangeprezen opvatting van art. 1401 B. W., naar welke onregtmatig is te achten niet slechts het wettelijk ongeoorloofde, maar „elk handelen anders dan in het maatschappelijk verkeer „den eenen mensch tegenover don anderen betaamt; „anders dan men met het oog op zijne medeburgers „behoort te handelen (1)”. Men beproeve het maar eens in de gevallen straks vermeld van den tuinmansknecht, den assurantiebediende, den concierge, den hanneke-maaijer, den koetsier van het huurrijtuig. En mögt iemand aan de wetgevende willekeur, om juist het aanknoopen van loondiamp;nstbetrekkingen aan te merken als een door den patroon gepleegd onregt jegens derden, iets maatschappelijk moois gaan vinden, hij zal waarschijnlijk daarin niet volharden, wanneer hij denkt aan het door mij aangewezen gevolg van deze beschouwing; dat namelijk hij dan ook den patroon maatschappelijk gehouden moet rekenen, om den minder bekwame de gelegenheid tot arbeiden te weigeren.

Mijn resultaat tot dusver is alzoo dat, althans in de huidige maatschappij, de gebruikelijke regtvaardiging van art. 1403, door die bepaling terug te voeren tot eene eigene tekortkoming van den patroon, nergens meer steek houdt, en dat men, zal de nadenkende jurist zich niet tevreden stellen met een brutaal magtgebod van

(1) Zoo Ml'. J. Verschuyl ill zijne W. 0260 door mij aangekondigde dissertatie over art. 20'14 B. W.

-ocr page 210-

196 den wetgever, elders eenen toereikenden grond zal moeten vinden. Laten we daartoe nog zien of die vindbaar is.

n. Kan welligt een aannemelijke regtsgrond gevonden worden in de omstandigheid, dat de materieele dader gewoonlijk buiten magte zal zijn de schade te vergoeden? Al staat achter hem een krachtens art. 1403 aansprake-lijke persoon, hijzelf blijft (tenzij non sui juris) onderworpen aan den regtsvordering uit art. 1401, en zoowel doctrine als jurisprudentie trekken hieruit het gevolg dat, evenals de borg uit overeenkomst, die betaald heeft, gesubrogeerd wordt in de actie tegen den hoofdschuldenaar, de patroon als gesubstitueerde des beschadigden verhaal kan oefenen op den werkman, voor wiens onregt-matige handeling hij heeft moeten bloeden ; in sommige wetgevingen, de Oostenrijksche b.v., wordt dit zelfs uit-lt;lrukkelijk bepaald. (1) Twee afdoende redenen liggen voor de hand om dergelijken grond almede onaannemelijk te verklaren. Vooreerst dat een vaststaand en vermoedelijk blijvend beginsel onzer wetgeving is, de solvabiliteit van den schuldenaar niet te waarborgen. Al knaagt, met name bij het voorschrijven van assurantie aan de ondernemers, het staats-socialismo aan dit beginsel, zelfs beslist hervormingsgezinden zullen zich nog wel driemaal bedenken, eer zij onder de „pligten der gemeenschap” opnemen, dat waar de staat eeno gehou-denheid tot vergoeding oplegt, ook gezorgd dient te worden dat de verbondene stoffelijk in staat zij om te

(1) Op overeenkomstig standpunt staan de modernste wetten : de sociaal-politisclie ten bate van den Duitschen werkman. Ilem assureert de Berufs-genossenscliaft: doeh wanneer liet ongeluk, waarvoor de kas van deze bloedt, door schuld van den patroon is ontstaan, spreekt de corporatie haar medelid, dat bij ons den werkman zou moeten defroyeren, tot rembours aan,

-ocr page 211-

197 vergoeden. (1) Even afdoend schijnt mij, dat niet is in te zien waarom rechtvaardiger zou wezen den hescha-digde te doen garanderen, dan den patroon. Want de subrogatie scheept dan dezen, ofschoon naar wij zagen zonder schuld, af met den insolventen schuldenaar, die voor genen niet goed genoeg wordt geacht.

b. Heeft men dien toereikenden grond in de opmerking, dat zonder de indienstneming geene aanleiding tot het jegens den beschadigde onregtmatig bedrijf zou zijn ontstaan : dat wanneer b.v. de omnibus- of tramonder-nemer, die aangesproken wordt wegens mishandeling door haar personeel, zoo’n twistzoekenden ondergeschikte niet had aangesteld, de passagier niet zou zijn mishandeld? Stel echter een dienstdoend model-personeel, maar dienzelfden twistzoeker als mede-passagier ; ook hier ligt in het bestaan der onderneming het ontstaan der mogelijkheid van het conflict, en toch zal niemand den ondernemer aansprakelijk gesteld willen hebben. De gelegenheid maakt den dief, zegt het spreekwoord : maar wie zal met zijn regtvaardigheidsgevoel in overeenstemming vinden dat, omdat iemand onwillekeurig de gelegenheid om te stelen voor X heeft doen ontstaan, de door X gepleegde, ook burgerlijk ouregtmatige handeling hem wordt toegerekend met dit gevolg, dat diens straf geheel of gedeeltelijk door den auteur der aanleiding te dragen is? Het bescheid, dat het scheppen van de gelegenheid tot misdrijf eene zedelijke verantwoordelijkheid wegens het scheppen van verleiding kan teweegbrengen, ware onbevredigend: vooreerst omdat niet elke zedelijke verantwoordelijkheid tot materieele verantwoordelijkstelling bij vonnis moet leiden ; ten andere omdat mijn vooraf-

(1) Een punt, waaromtrent ik kan verwijzen naar mijne opstellen in den «Économist» van 1888 blz. 315 vg. en in «Themis» van het volgend jaar, toen ik het straks vermelde werk van Mataja aan kritiek onderwierp.

-ocr page 212-

198

gaand onderzoek lieeft doen zien, dat in het dienstcon-tract geen schuld van den patroon steekt. In het strafrecht is uitterging (provocatie) een grond om de schuld van den overtreder der wet lager aan te slaan, maar niet om het quantum der straf, hetwelk de dader dientengevolge ontgaat, over te brengen op den provocant. Diens daad van provocatie kan ja een zelfstandig misdrijf opleveren, maar dan is hij uit eigen hoofde schuldig en wordt uit dien hoofde gestraft ; overigens is cum grano salis de eerste en is on voorwaardelijk de andere der twee voorafgaande opmerkingen van toepassing. Iletgezigts-punt van aanleiding biedt dus de gezochte opheldering niet.

c. Geenen anderen eenigzins ernstigen grond bespeur ik dan den grond die — buiten de leer van Sainctelette c. s. omtrent den omvang der contractueele aansprakelijkheid van werkgevers jegens hunne ondergeschikten — pleegt gegeven te worden voor Haftpflicht jegens den arbeider zelven: Haftpflicht en aansprakelijkheid jegens derden moeten beide gebracht worden tot het bedrijfsrisico, en dit rust uit zijnen aard, dus buiten alle contract, op den ondernemer van het bedrijf.

Kisico van het bedrijf? Gewis. Indien de werkman als zoodanig bezig is, in of buiten de werkplaats, dan maken de gevolgen van dat bezig zijn noodzakelijk bedrijfs-geveAgen uit. Doch van wiens bedrijf?

Zonder aarzelen is mijn antwoord: van des workmans bedrijf. Zijn bedrijf is het te smeden, te timmeren, te weven, te manipuleeren, even als het dat van den patroon (1) is te dirigeeren, te contracteeren, te corres-

(1) liet deelnemen van den patroon aan den handenarbeid, zooals dat in kleinere bedrijven dagelijks voorkomt, kan buiten aanmerking blijven, daar het ligt buiten de vraag van professionele aansprakelijkheid voor hetgeen iemand anders doet. De eigen tekortkoming, onverschillig of gepleegd aan de schrijftafel dan in de werkplaats, verantwoordt de patroon krachtens de artt. 1401 of 1402, niet krachtens het volgende.

-ocr page 213-

199 pondeeren ; voor de vraag : wiens bedrijf eerstgenoemde bezigheden zijn, is het looneontract met eenen patroon voor dezen beoefenaar van het smids-, timmermans-, weversvak niets anders dan contractueele verkrijging van eene gelegenheid, nu eigen kapitaal of crediet hem zulke gelegenheid niet schept, om dit zijn vak uit te oefenen (1). Voor vijf jaren stelde ik reeds elders (2) datzelfde punt in het licht en verwijs dus tot dat betoog. Indien de zaak anders ware, hoe zou, in strijd met eene vaste en juiste regtspraak (3), tegen den schadestichter zelven eenige actie uit artt. 1401/2 ontvankelijk zijn en hoe zou nog wel de patroon (gelijk wij toch zagen) die actie kunnen verkrijgen?

Eindelijk : zoo het op niet-contractueel gebied al dwaas is om, in geval van aan den arbeider zelven overkomen schade onder het bedrijfsrisico van den patroon te rekenen gevolgen van hetgeen de arbeider professioneel verrigt tot eigeel onderhoud — nog véél zotter is, den patroon aan te merken als de professioneel garant jegens

d) Deze opvatting vindt bevestiging in het voorkomen van werkgebrek. Want wat is de «werkeloosheid') van den loonarbeider anders dan het niet verkrijgen van de gelegenheid, die onze vakman zonder kapitaal behoeft? Deze kwade kans en het gevaar van loonsverlaging zijn tevens bewijzen, dat ook aan den loonarbeid professioneel risico kleeft.

-ocr page 214-

200 derden voor hetgeen die arbeider om ziehzelfs, geenszins om des patroons wille, aan arbeid verrigt.

Minder ver dan oppervlakkig wel schijnt, ben ik door dezen ontdekkingstocht naar eenen beteren grond van regtvaardiging, dan het gangbare motief voor art. 1403 lid 3, verwijderd geraakt van de kritiek dezer wetsbepaling. Want mijn belanden op economisch terrein geeft mij de beste gelegenheid, om die kritiek uitteoefenen over een onderdeel van hare werking; te weten de aansprakelijkheid van den patroon voor de schade, aan eenen mede-iverkma7L toegebragt. Schrijvers en regters (I) nemen ook die aan, en van logisch standpunt mot voor mij onafwijsbare consequentie: indien de patroon, omdat hij zijnen arbeider „kiest”, de garant is van derden voor des werkmans onhandigheden, waarom ook niet van dezen derde? En toch, niet zonder twijfel aan de regt-vaardigheid van dit gevolg werd die consequentie in toepassing gebragt. Want voelbaar hapert aan de regtvaar-digheid hie^' nog meer dan het vele, hierboven in het algemeen daartegen in het midden gebragt. Do arbeider immers verhuurt zich met de voorwetenschap dat hij kameraads vinden en menige werkzaamheid in verbinding met hen te verrigten hebben zal ; bij het zoeken van plaatsing in een groot bedrijf tevens met do stellige wetenschap, in kleinere met het besef althans van meer of mindere waarschijnlijkheid (men denke b. v. aan de onmisbaarheid van arbeidskracht in schoonmaak-, feesten oogsttijden), dat de patroon ónmogelijk alles van die kameraads kan weten : aanvaardt nu de werkman niet

(1) Niet alle: men zie b.v. Diepiiuis Sijst Xl, blz. 101. Maar het wekt mijne verwondering, dat de verwerping van een logisch gevolg der, ook door Diepiiuis aangenomen, culpa in eligendo den zoo scherpzinnigen uitlegger onzer wet niet tot twijfel aan de juistheid van dit bef/insel heeft gebragt. Het hier behandelde gevolg is, blijkens Dali.OZ 1. c. no. 804, thans jurisprudentie zonder uitzondering in Frankrijk geworden.

-ocr page 215-

201

even goed dit risico, als dat verbonden aan dienstneming in eene dynaniietfabriek ? als het gevaar dat bij eenen brand in de lokalen zijn gereedschap verbrandt, of dat werkstakers hem tegen zijnen zin zullen verhinderen te arbeiden? En als reeds in het algemeen waar is, dat wie zijn vak uitoefent, al is ’t do gelegenheid daartoe vindend in den dienst van eenen ondernemer, zijn eigen bedrijf uitoefent en dus zelf staat voor het daaraan verbonden risico; wordt hier art. 1403 lid 3 dan niet dubbel onregt-vaardig? Maar op herstel van deze bijzondere onregt-vaardigheid op andere wijs, dan door broken met het gansche stelsel, is natuurlijk geen uitzigt.

Nog eene andere niet onbetoekonende opmerking verbind ik aan dit onderdeel van de verantwoordelijkheid dos patroons : namelijk dat hieraan de economische fout dor wetsbepaling zich hot duidelijkst openbaart. Want door dit gebod ordstaat hier een professioneel risico, lietwelk in strijd is met den aard dor dingen on hetwelk dus niet kunstmatig amp;n willekeurig in hot leven moest zijn geroepen. Elk oogenblik verpligt de industrioele noodzakelijkheid den patroon, om, hoe ongaarne ook, minder geschikten in dienst te nemen, al doot dit gevaar voor de mode-worklieden ontstaan en al dwingt nu de positieve wet den ondernemer als zoodanig, om deswege een goldelijk risico te loopen. Doch naar het vorengezegde behoort dit professioneele risico — en welk ander karakter hoeft het? — niet tot do risico’s van den patroon. Indien elk legifereren in strijd met den aard der dingen verkeerd uitkomt, dan ook hier. Ik heb dat meermalen aangetoond, en op moer dan eene plaats kan men ook voor dit geval deze uitspraak in mijn betoog gestaafd vinden.

A. 1’. Tn. Eyssell,

-ocr page 216-

Ile HtclIisrcclifeliikc wiMseltlicorlc.

Blijkens het voorwoord mijner studie : Jfet Toonderj)apier, was het mijn oogmerk slechts een schets te leveren. Ik stel mij thans voor nu en dan een of ander onderdeel van het onderwerp in dit Tijdschrift breeder te behandelen. Waar ik aanvallen beantwoord, zal ik wel mijne denkbeelden, doch niet mijn geschrift verdedigen.

Twee zeer gewaardeerde Hoogleeraren : Molengkaaff (1) en JosEFHUs Jitta, (2) hebben zich bij de bespreking mijner studie als voorstanders van de stelligrechtelijke theorie doen kennen.

Onlangs schreef Mr. J. Limbukg, (3) dat „de jongere „juristen meest allen voorstanders zijn van de positief-„rechtelijke wissel theorie”. liet is dus voorwaar niet vechten tegen windmolens, als ik mijne bezwaren tegen deze theorie, waaraan ik slechts één bladzijde wijdde, breeder uiteenzet.

Schreef ik laatstelijk tegen wetsminachting, thans bestrijd ik, wat in mijn oog grenst aan wetsvergoding.

BiEXER is de voorlooper en d’Ablaing de eigenlijke vader der stelligreclitelijke wisseltheorie. Zijne beroemde dissertatie; De zoogenaamde schuldvernieuwing door wissels,

(.1) Weekblad 6445.

(‘2) Rechtsgeleerd Magazijn 1895, bl. 113.

(3) W. 6752,

-ocr page 217-

203

bestaat uit drie deelen. Tn de eerste afdeeling wordt be-handold het begrip en wezen der novatie; in de tweede de natuur der wisselhandelingen; in de derde de zooge-Tiaamde schuldvernieuwing door wissels.

Op grond van den aard der novatie, het stilzwijgen der wet en de vermoedelijke bedoeling der handelende partijen, komt de schrijver tot de uitkomst, dat de wissel-teokening en afgifte ton opzichte der onderliggende schuld niet noveert, doch een datio in solutnm is, onder het stilzwijgend beding, dat de wissel niet op wettelijke wijze onbetaald terugkome. Op deze stelling heeft m. i. de midden afdeeling geen invloed. Als er gehandeld wordt over acceptatie en wisselafgifte tot delging eener bestaande schuld, beweegt men zich hoofdzakelijk op het gebied der overeenkomsten. Of men een contracts- eén creatie-een stelligrechtelijke theorie aanhangt, is voor het resultaat zonder gewicht, mits men, wat sedert lang algemeen gedaan wordt, in den wissel een waardepapier ziet. Toch dankt het boek juist aan dit hors d’oeuvre zijne groote bekendheid; en te recht; want met uitnemend talent werden bestaande theoriën afgebroken en werd een nieuwe opgebouwd.

De oude theoriën bevredigen d’Ablaing niet, omdat zij allen op den wil zijn gegrond ; de contractstheorie op de wilsovereenstemming; de creatietheorie op de eenzijdige belofte (1)

Helder toont hij aan, dat de wisselschuld bestaat, zonder dat de schuldenaar een contract sloot of een belofte deed. Daarenboven werpt hij de creatietheorie, die den nadruk op den vorm legt, voor de voeten, dat de Wisselschuldenaren, de acceptant uitgezonderd, geene schriftelijke belofte afleggen.

(.D Zie o. a. hl. 100.

-ocr page 218-

204

Volgens den schrijver zonde het ónmogelijk zijn voor den wissel een „leidend heginsel” aan te geven. „Daarentegen hij de bepalingen van natuurrechte-lijken oorsprong wordt de gedachte tot een philosophischen grond” (hl. 116). „Alleen in het laatste geval is het mogelijk eene theorie op te stellen” (hl. 117). De overeenkomst zonde de eenige vorm zijn, in welken de wil als philosophische rechtsgrond tot gelding komt. Zelfs aan do belofte zoude slechts het positieve recht verplichtingen kunnen vastknoopon (bh 117). „Bij het „wisselinstituut kan de verklaring niet verder gaan dan „tot navorsching der legislatieve ratio” (bh 115). „De „wisselverbintenis houd ik voor eene obligatie ex lege, „voortgesproten uit een, met behulp van menschelijke „handelingen in het leven geroepen toestand. Alzoo een „wetsfeit is de rechtsgrond van het wisselobligo” (bh 105).

Hij deelt ons niet mede hoe te handelen, als wij op eene leemte in de wisselwet stuiten. Zeker is een beroep op den aard van den wissel ongeoorloofd of liever ónmogelijk, want dat ding heeft buiten de wetsregelen geen aard, „geen leidend beginsel”.

In deze ontkenning ligt het zwaartepunt der stellig-rechtelijke theorie. Haar blijft niets over dan de positieve rechtsvoorschriften. Over den wissel zoude het niet mogo-lijk zijn eene theorie op te stellen, evenmin als overtredingen (in tegenstelling met misdrijven) uit een straf-rechts-theorie kunnen verklaard worden (bh 117).

Bestaat er inderdaad een wijsgeerigen grond om, zooals p’Ablaing doet, een hoogen muur op te trekken tusschen de overeenkomst en de overige bronnen van verbintenissen? Ontkennend antwoordend, behoeft men nog niet met Mr. Moltzer iedere grenslijn tusschen overeenkomsten en andere rechtmatige daden uit te wisschen.

De bepalingen omtrent de overeenkomsten zouden van

-ocr page 219-

205

„natuurrechtelijken oorsprong” zijn en „met dwingende kracht erkenning eischen (hl. 117). De reden is gelegen in de wilsovereenstemming. Dit klinkt, na al wat er in latere jaren over wil, wilsverklaring, opgewekt vertrouwen, geschreven is, wel ietwat ouderwets, doch laat ik voor een oogenblik met den schrijver het strengste wilsdogma aannemen. Dan zie ik nog niet in, waarom bijvoorbeeld de bepaling, dat de kooper levering mag eischen, dwingender is, dan het voorschrift, dat het bij vergissing onverschuldigd betaalde mag terug gevorderd worden. Zonder te denken aan gerechtelijken dwang zal ieder rechtgeaard mensch zoo wel het onverschuldigd ontvangene terug geven, als het verkochte leveren. De eene verplichting is niet natuurrechterlijker dan de andere.

Nog minder grond bestaat er om den muur op te trekken tusschen de overeenkomst en de belofte aan de eene en de overige rechtmatige daden aan de andere zijde, waartoe Mr. Molengraakf eenige neiging schijnt te bezitten. (1) Voelt men toch niet scherper de verplichting om bijvoorbeeld den gestor de nuttige uitgaven te vergoeden, dan om eene niet aangenomen belofte te houden? .Ja, zal niet in vele gevallen de meest rechtschapen mensch de verplichting tot het vervullen van eene dergelijke belofte ontkennen?

Dus, al steunen de wisselverbintenissen noch op overeenkomst, noch op belofte, daaruit volgt niet, dat de wissel zonder leidend beginsel zoude zijn.

Bepaalt d’Ablaing er zich toe om te wijzen op art. 1269 B. W. : „alle verbintenissen ontstaan of uit overeenkomst, of uit de wet”, als geheel in overeenstemming met zijne theorie, veel verder gaat Mr. Molengkaaff. Volgens hem komt d’Ablaing „met het oog op art.

(1) Weekblad G445, bl. 3, kolom 3, boven.

-ocr page 220-

206

„1269 B. W. tot de voor ons stellig recht oenig moge-lijko conclusie”. (1) Van daar dat „de heer W. zelf eene stcUigrechtelijke theorie verkondigt.” Och ja, als art. 1269 het criterium ware, dan zouden Mr. Kist, Mr. Lkvy, Mr. Lanii, die allen do overeenkomst verwerpen, ook onhewuste aanhangers van d’Ablaing’s theorie zijn !

Welke diepe kloof er ook mocht hestaan tusschon do vorhintenissen uit overeenkomst on do overige, in ieder geval is het leerstellige art. 1269 onlogisch van vorm. Overeenkomst en wet vormen geeno tegenstelling. Onder de heerschappij van het geschreven recht herusten de vorhintenissen uit overeenkomst ook op de wet. (2) De hedoeling was te zeggen, dat do verhintonissen ontstaan of uit overeenkomst, of uit handelingen en toestanden, in de wet genoemd.

Indien ik nu met Mr. Kist oordeelde, dat voor do verhintonissen uit waardepapieren in deze verdeeling geen plaats ware, dan zoude ik geen oogenhlik aarzelen ook voor ons geschreven recht een dorde bron van verbintenissen aan te nemen De artikelen toch, waarbij deze verbintenissen worden erkend, zouden aantoonen, dat de wetgever zich in het leerstellige artikel 1269 vergist had.

Ik heb echter geen bezwaar om in overeenstemming met de terminologie onzer wet deze verbintenissen te rangschikken onder die uit de wet door een rechtmatige daad. Maar ik behoef niet tevens aan te nemen dat in de waardepapieren geen „leidend beginsel” zoude te vindon zijn, noch dat de besproken verbintenissen zich

-ocr page 221-

207 zouden verhouden tot die uit overeenkomst, als de overtredingen tot de misdrijven.

Heeft d’Arlaing m. i. de juistheid van zijne theorie niet bewezen, ik zal trachten aannemelijk te maken, dat zij onjuist is.

In de eerste plaats vestig ik de aandacht op zijne methode. Men zoude verwachten dat de vader der stellig rechtelijke theorie van het stellige recht uitging ; dat hij de Duitsche en Noderlandsche geleerden zoude bestrijden met wapenen uit de Duitsche en Nederlandsche wisselwet afkomstig. De waarheid is, dat er zelden zoo abstrakt over wisselrecht werd geschreven. Zoowel bij de bestrijding van anderen, als bij de opsomming van de voor-deelen zijner theorie, werden dogma’s aangenomen zonder spoor van bewijs dat deze uit de wet voortvloeiden. Bijvoorbeeld de abstrakte natuur der wissel verbintenis ; de zelfstandigheid van de rechten van iederen houder. Niet alleen manoeuvreert hij met de gewaande rechten van den dief en den vinder (1), doch dwang zoude zelfs op de rechten des houders geen invloed uitoefenen (2).

Den drank, dien hij anderen voorschrijft, gebruikt hij zelf niet. Hij redeneert uit den algemeenen aard van den wissel, zooals die door hem wordt gezien.

Laat ons thans nagaan of zijne theorie bruikbaar is voor den wissel.

Het zoogenaamde formeele karakter der wisselverbin-tenissen wordt door Mr. KisT gegrond op de artikelen 144 en 146 W. v. K. Wat den acceptant betreft, stem ik toe, dat deze tot zekere hoogte krachtens de wet door zijne handteekening op formeele wijze jegens iederen houder gebonden is, doch niet om de aangehaalde artikelen maar om art. 119.

(D T. a. p. bl. 101 en 111.

(2) T. a. p. bl. 137.

Themis, LVlIste deel, 2de stuk. lt;1896.)

13*

-ocr page 222-

208

Volgens de artt. 144 en 146 zijn allen, die een wisselbrief geteekend, geaccepteerd, of geëndosseerd hebben, ieder voor het geheel verplicht den houder te waarborgen. Alzoo kan deze hen in eigen naam aanspreken. Beslist echter de wet dat de aangesprokene tegen derden niet de wapenen mag gebruiken, die hij tegen zijn naman heeft? Als de rechter op het voetspoor van het vonnis der Rechtbank te Nijmegen (1), gewezen in 1846, de vordering afwees op grond, dat de exceptie van den trekker tegen den nemer aan den derden houder koude tegengeworpen worden, zoude dan het vonnis wegens schennis van art. 146 gecasseerd kunnen worden?

De niet-ontvankelijkheid der exceptie volgt niet, zooals het springregres, met logische noodzakelijkheid uit het artikel. De wetgever behoeft niet verder te zijn gegaan dan het toekennen eener promratio in rem suam. Zoude hij werkelijk geheel ongevoelig zijn geweest voor den rechtsregel, in het Nijmoegscho vonnis aangehaald : Nemo phis ju,ris ad alium transferre potest, qn,am ipse habet?

De geschiedenis spreekt niet in het voordeel van Mr. Kist. Vooreerst is ons artikel 146 eene letterlijke vertaling van art. 140 van don Dode de Commerce, voorwaar niet bekend als baanbreker op het gebied van den wissel. Een nog bedenkelijker karakter draagt het feit, dat het beginsel van art. 146 reeds werdt aangetroffen bij PoTiuER (2), voor wien de formcele natuur der wisselverbintenissen nog een gesloten boek was (3), de

0) W. 700. — De merkwaardigheid van dit achterlijke vonnis wordt nog verlioogd door de omstandiglieden, dat de Rechtbank de vordering ten slotte toch toewecs, zoodat er geene gelegenheidsmotieven in het spel waren, en dat Van der Brugoiien, de latere Minister van .Justitie, presideerde.

-ocr page 223-

209 verplichting van den exceptant eeniger mate uitgezonderd (1). Sterker nog is het terugvinden van een soortgelijke hepaling in de Ordinantie van Louis XIV de anno 1673 (2).

Minstens is, wat thans algemeen wordt beschouwd als een der grondregels van het wisselrecht, niet met duidelijke woorden in de wet geschreven. Die den regel er toch in leest, vrage zich af, of hij wellicht meer acht sloeg op den wissel dan op de wet.

Ook durf ik beweren, dat de vraag of de voorman tegen zijnen naman exceptief mag optreden, door onze wisselwetgeving niet wordt beantwoord. Toen de llooge Raad bij arrest van 25 Juni 1883 (W. 4923), voorwaar niet onder algemeene instemming, de vraag ontkennend beantwoordde, werd geen artikel aangehaald.

Evenmin zal men in onze wet de oplossing vinden van de kwestie, die vooral de gemoederen in Duitschland bezig houdt: wordt de trekker verbonden aan derden door een wissel, tegen of buiten zijn wil in omloop gekomen.

Opzettelijk werd geen bepaling opgenomen over de acceptatie van een valschen wissel. Regeering en Kamer konden het over de regeling niet eens worden, waarom de eerste besloot het punt „aan de algemeene beginselen van het wisselrecht over te laten.” (3)

Ten slotte : la question brûlante voor Nederland.

Is de kwade trouw van den houder een beletsel om schuldeischer te zijn?

Op grond van de artt. 158 en 164 antwoordt Mr. Molengraaff bevestigend (4).

(D §§118 en -120.

14

-ocr page 224-

210

Volgens onze wet is de betrokkene, voor den vervaltijd betalende, verantwoordelijk voor de geldigheid der betaling, terwijl als hij, zonder dat er verzet zij gedaan, op den vervaltijd betaalt, wordt vermoed deugdelijk gekweten te zijn. Uit de beide artikelen kunnen wij echter niet leeren, aan wien er geldig betaald wordt. Zelfs niet indirect, want ze hebben ook zin, als men den houder ter kwader trouw schuldeischer acht. Zij blijven dan toepasselijk bij gebrekkige en valsche endossementen.

Op meerdere vragen zwijgt de wet, of spreekt zoo onduidelijk en dubbelzinnig, dat meer de wissel dan zij het antwoord geeft. Van alle kanten stuit men op gesloten deuren. En geen wonder! Onze onsystematische wisselwet is geboren uit den strijd tusschen de eischen van het verkeer en de Romeinschrechtelijke begrippen.

Toch moet de rechter op iedere vraag een antwoord geven. Neemt hij het Burgerlijk Wetboek te hulp, dan zullen zijne antwoorden menigmaal de hartader van den wissel aantasten en d’Ablaing zelf niet bevredigen. Schiet niets anders over dan de positieve wet aan te vullen uit de opvatting, die men van den wissel heeft.

Tloe zoude men zulke gewichtige vragen uit den wissel kunnen beantwoorden, indien er niet in den wissel beginselen aanwezig waren, die in onze wet slechts gebrekkig en onvolledig tot hun recht zijn gekomen?

Tegenover de orderpapieren is de steUigrechtelijke theorie nog in een gunstige positie. Deze papieren toch hebben het leven geschonken aan een uitgebreid stel wetsbepalingen. Maar hoe haar toe te passen op de door de wet stiefmoederlijk bedeelde toonderpapieren ! liet wekt bevreemding, dat zulk een krachtige geest, als d’Ablainq, daar niet over heeft nagedacht.

De order- en toonderpapieren staan tot elkander in de

-ocr page 225-

211 nauwste familiebetrekking. Geen van beiden zijn bewijs-oorkonden en beiden bezitten waarde uit zichzelve. Ten einde betaling te bekomen beboeren beiden te worden vertoond en overgegeven. Do schuldenaar kan zich bij geen van beiden tegenover den houder beroepen op exceptiën, die hij tegen een vroegeren houder bezat.

In de handboeken wordt dan ook een algemeen deel aan beiden gewijd. (1)

Het onomstootelijke bewijs van hunne eenzieligheid wordt geleverd door het Angel-Saksische recht. (2) Daar worden de waardepapieren verdeeld in bills of exchange en in pi'omissory notes. De eerste afdeeling bevat de wissels en de toonderpapieren, betaalbaar in geld door een derde; de tweede afdeeling de overige toonderpapieren, betaalbaar in geld, en de orderbriefjes.

Als de stelligrechtelijke theorie juist is voor den wissel, dan moet zij ook toepasselijk zijn op het toonderpapier, en omgekeerd.

De Hoogleeraren Molengraakf en .Jitta zullen wel de laatsten zijn om dit tegen te spreken, want ofschoon d’Ablaing met geen woord over toonderpapieren sprak, passen zij zijne theorie op deze papieren toe.

De afdeeling in \V. v. K. tot opschrift dragende: van kassierspapier en orderpapier aan toonder, handelt blijkens inhoud en geschiedenis slechts over: 1quot;. kassierspapier, 2“. ander toonderpapier, betaalbaar bij een derde, 3“. promessen aan toonder. Daarbij draagt zij het karakter van een uitzonderingswet. (3)

Eene algemeene regeling van het toonderpapier ontbreekt in onze wetgeving. Slechts hier en daar wordt er,

-ocr page 226-

212 als het ware terloops, iets van gezegd ; in art. 668 B. W. bij de levering ; in art. 1198 bij het pandrecht ; in art. 2014 bij de uitsluiting der revindicatie, doch slechts indirect.

Uit de verstrooide bepalingen is maar weinig op te maken omtrent des wetgevers opvattingen over den alge-m eenen aard van het papier. Het staat echter vast, dat hij voor de aanbieding ter betaling het bestaan eener verbintenis aanneemt.

Verder blijkt indirect, dat hij een zekere band tusschen papier en vordering zag. De schuldvorderingen aan toonder worden onder de onlichamelijke zaken gerang schikt; toch worden ze overgegeven (art. 668c); onder de macht van den schuldeischer gebracht (art. 1198a); uitdrukkingen, die slechts op het lichamelijke papier kunnen slaan. Deze onlogische schrijfwijze kan alleen verklaard worden uit het vereenzelvigen van vordering en papier.

Buiten deze twee punten Iaat hij ons volkomen in het duister.

Mr. Molengraaff denkt er geheel anders over Uit de artt. 1422 en 2014 leidt hij belangrijke gevolgtrekkingen af.

Van art. 2014 heet het : „dit artikel regelt den over-„gang van het recht o. a. bij iuschulden, welke aan „toonder betaalbaar zijn”. Daar de bepaling, dat met betrekking tot deze iuschulden het bezit als volkomen titel geldt, zoude de wetgever „een onverbreekbaar ver-„band gelegd hebben tusschen het zoogenaamde recht „uit het papier (de inschuld of vordering) en het recht „op het papier”. Vandaar „steeds zal wie eigenaar is van het papier, het ook van de inschuld, dus schuldeischer, wezen”. (1)

(1) W. 0445, bl. 3 kolom 2 miflrien. Reeds eveneens Leiddraad bl. 126,

-ocr page 227-

213

De oude en ik meen er te mogen bijvoegen de heer-schende opvatting is, dat art. 2014 slaat op het papier, niet op de obligatie. Daarvoor bestaan twee gronden. Vooreerst handelt het artikel over de uitsluiting, of wil men, de beperking der revindicatie ; en vervolgens wordt er in de 2'^” alinea gesproken van verloren en gestolen zaken. Eene obligatie nu kan niet worden gerevindiceerd, noch verloren, noch gestolen. (1}

liet artikel bevat geene speciale bepaling voor inschul-den aan toonder, zooals men zoude opmaken uit het geschrift van Mr. Molengraaff, die als inhoud van hot artikel met aanhalingsteekens mededeelt: inschulden, welke aan toonder betaalbaar zijn. (2) Van den algc-meenen regel worden slechts uitgezonderd inschulden, welke niet aan toonder betaalbaar zijn.

De redactie der uitzondering laat in het midden of de toonderverbintenissen dan wei de toonderpapieren onder den regel vallen.

liet artikel had zonder grammaticaal of logisch bezwaar, hoewel een weinig breedsprakig, kunnen luiden : met betrekking tot roerende goederen, (toonderpapie^'en ingesloten) die noch in renten bestaan, noch in inschulden, welke niet aan toonder betaalbaar zijn, geldt hot bezit als volkomen titel.

Al nam men aan dat art. 2014« den overgang van de verbintenis regelde, dan zoude daar niet uit volgen een band tusschen de verbintenis en het recht op het papier, zooals Mr. Molengraaff wil, doch tusschen de verbintenis en het papier. Wa.s ten gevolge van diefstal of verlies hot papier bij den een en het recht op hot papier bij den ander, dan zoude de wet de vraag niet beant-

-ocr page 228-

214 woorden bij wien der twee de vordering zich bevond.

Het uitgangspunt van Mr. M. voert niet tot de geliefkoosde stelling: in ons recht is steeds de eigenaar van het papier schuldeischer.

Ditzelfde artikel zoude ook beslissen, dat de maker van een tegen zijn wil in omloop gekomen toonderpapier den bezitter van het papier moest voldoen. (1)

Volgens de heerschende opvatting, door mij gedeeld, houdt art. 2014 zich niet bezig met het obligatierecht, met het recht uit het papier, zoodat op de vraag, hoe dit recht ontstaat, daar geen antwoord kan gegeven worden.

Al neemt men echter aan : 1°. daar wordt geregeld den overgang van het obligatierecht, 2“. daar wordt een onverbreekbare band gelegd tusschen het recht op en uit het papier, dan blijft het toch verrassend, dat het artikel ook over het ontstaan der verbintenis uitsluitsel geeft.

De redeneering is aldus: Omdat een vroegere houder het obligatierecht met het papier niet kon terugvorderen van den bezitter, kan de onderteekenaar, ook een vroegere houder, aan den bezitter niet tegenwerpen, dat het papier tegen zijn wil in omloop is gekomen, omdat „de „woorden van het artikel geheel algemeen zijn.” (2) De onderteekenaar zoude de verbintenis met het papier niet kunnen terugvorderen. Toegegeven, maar het artikel spreekt niet van de verplichting tot betalen, en handelt volgens Mr. M. over schuldvorderingen aan toonder, over bestaande verbintenissen alzoo.

Hij put de stelling dat de toonder ter kwader trouw

De schrijver voegt er bij, dat de ratio in beide gevallen de zelfde is. Als hij echter niet meende, dat de bewoordingen van het artikel in zijn voordeel waren, zoude de gelijke ratio hoogstens tot eene analogische toepassing van het artikel voeren.

-ocr page 229-

215 geen schuldeischer is, uit art. 1422: de betaling te goeder trouw gedaan aan iemand, die in het bezit is der inschuld, is van waarde. (1)

Zonder het argumentum a contrario te gebruiken, volgt uit den regel van art. 1421, dat de betaling ter kwader trouw gedaan aan een niet schuldeischer niet bevrijdt.

De Schrijver vordert hiermede echter geen stap, want hij moet juist bewijzen, dat de toonder ter kwader trouw geen schuldeischer is.

De wet beantwoordt niet de vragen, of de toonder ter kwader trouw schuldeischer is; of de maker gehouden is den derden houder van tegen of buiten zijn wil in omloop gekomen papier te betalen; of er na het te niet gaan van het papier een verbintenis overblijft; wat de gevolgen zijn van dwang, bedrog, dwaling.

Ja, de grondregel van alle waardepapieren: de maker kan tegen den derden houder niet de exceptiën tegenwerpen, die hij tegen den eersten nemer bezit, is voor het toonderpapier zeker niet in onze wet te vinden.

Al deze vragen worden door de schrijvers en moeten door de rechters beantwoord worden. Zij zijn genoodzaakt hun toevlucht te nemen tot den aard van het toonderpapier, waarvan Mr. Molengkaaff zulk een begrijpelijken af keer heeft. (2)

Zoowel in de order- als in de toonderpapieren zijn leidende beginselen aanwezig. Het kan niet anders. Indien, zooals ook ik meen, noch uit overeenkomst, noch uit belofte mag geredeneerd worden, dan bestaan er andere, wellicht nog niet gevonden uitgangspunten. Voor de ontdekking van de planeet Neptunis wisten de sterre-kundigen met zekerheid, dat zij bestond.

(1) Leiddraad bl. -128.

(.2) W. C445, bl. 3 kolom 2 boven.

-ocr page 230-

216

Ik sta in twijfel of Mr. Jitta inderdaad een aanhanger der stelligrechtelijke theorie is.

Als een voorstander der creatietheorie of de onderge-teekende van het toonderpapier zegt : „de maker schept een voorwerp van waarde”, dan commandeert Mr. Jitta: halt. Hij vraagt: „Wie of wat schept dat scheppingsvermogen ? „Is het de vrije menschelijke wil, die zich aan zichzelf „vastbindt, of het stellige recht dat de gegeven belofte „onherroepelijk maakt?” (1) Daar wel niemand het zal opnemen voor den wil, die zich aan zichzelf vastbindt, verwacht Mr. Jitta als antwoord: het stellige recht. Als gevolg wordt dan Mr. Kist of ik gedrukt „in de armen, die hij met zooveel afschuw terugwijst”.

Met de zinsnede: de maker schept een voorworp van waarde, wordt bedoeld : zonder eenige andere daad van zijnentwege, dan het maken, kan hij verbonden worden; eene uitgifte van het papier is niet noodzakelijk. De stelling is gericht tegen de contractstheorie. Als nu Mr. JiTTA de duidelijke vraag doet: „Wat mag dan nu „ten slotte het verbintenis scheppende rechtsfeit bij het „toonderpapier zijn”, dan antwoord ik volmondig met zijne woorden. „M. i. is dat rechtsfeit niet een enkel-„voudig maar een samengesteld begrip. Het moet aan „de eene zijde omvatten het maken van liet papier, en „rekening houden met de omstandigheden, die zich „daarbij kunnen voordoen, als dwang, bedrog enz.; de „maker moet niet strenger verbonden zijn dan redelijk „is. Maar aan de andere kant moet de verkrijger, die oj) „grond van het opgewekte verkeersvertrouwen het papier „heeft overgenomen, niet meer dan redelijk is, afhangen „van de voorgeschiedenis van het papier”. (2)

(t) Rechtsg. Mag. 189.5, bl. HG.

(2) Reebtsg. Mag. t. a. p. bl. 118. In mijne Studie beersebt dezelfde opvatting. Zie vooral bl. 13 seq. 17, 19.

-ocr page 231-

217

Hoe korat do Schrijver aan die juiste opvattingen? Leest hij die in de wet, of maakt hij die althans uit wetsvoorschriften op? Nu zoude ik op mijn beurt een duidelijk antwoord wenschen.

Onder de heerschappij van het geschreven recht moet elke rechtsvordering steunen op de wet. Dit geldt zoowel hij verbintenissen uit overeenkomst als uit andere rechtmatige en onrechtmatige daden. Indien de verbintenissen uit toonderpapieren niet in de wet waren erkend, dan zoude men zich nu en dan met de leer der overeenkomsten kunnen helpen, doch rechtsvorderingen uit toonderverbintenissen zouden niet bestaan. Dit is echter allerminst eene concessie van d’Ablaings theorie.

Kr is slechts één stelligrechtelijke theorie. Haar credo is : do order- en toonderpapieren bezitten buiten het stellige recht geene leidende beginselen ; alleen dat recht kan ons leeren welke rechtsgevolgen aan deze papieren kunnen geknoopt worden. Wel zal men met dezelfde theorie naar gelang der wetgevingen tot verschillende resultaten komen ; ook zal de eene rechtsgeleerde de zelfde wet geheel anders lezen dan de andere.

Wie dit credo niet onderschrijft en zich toch een aanhanger van een stelligrechtclijke theorie noemt, omdat de schriftverbintenissen ontstaan uit de wet tengevolge van rechtmatige daden, zegt met een deftig gelaat eigenlijk niets en misbruikt eene uitdrukking, die door d’Aulainu met een wetenschappelijken stempel werd voorzien.

Men meene niet dat de bestreden leer onschadelijk is. Vooreerst voert zij tot wetsverdraaiing door de beruchte inlegmethode. Als men toch zich tot de wet beperkt acht, tracht men de van elders ontvangen denkbeelden in haar te persen.

Is deze methode van wetsuiflegging geheel ondoenlijk of strijdig met den aard van den schrijver of rechter,

-ocr page 232-

218

dan komt men tot beslissingen ten nadeele van de goede trouw en het verkeer. Hiervan levert de dissertatie van Mr. J. H. Ramaer, (1) een overtuigd volgeling van d’Ablaing, een merkwaardig voorbeeld. Al de wissel-clausules, waarover de wet niet spreekt, worden door hem ongeldig verklaard. Zoodoende wordt in het adagium : quod non est in cambio, non est in mundo, het woord cambio vervangen door lege.

Arnhem, 22 Februari 1896. G. Wttewaall.

(I) Wisselclausules, Leiden, P. Somehwil, 1880.

-ocr page 233-

Eenlgc npnicrklngen naar aanleiding van een vonnis van de Arr.-Keclitbank te Zwolle.

Den 12®quot; Juni 1895 is door de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle in de zaak van den heer L, C. E., houthandelaar te Zwolle tegen den heer T. W. 0., houthandelaar te Leeuwarden een vonnis gewezen, dat naar mijn bescheiden meening nogal aan bedenking onderhevig is.

De feiten dezer procedure waren de volgende: Op een mooien morgen komt de heer 0. bij den heer E. en bestelt bij dezen een eiken rondklos van bepaalde afmetingen. Over den prijs wordt niet gesproken. De heer E. levert het bestelde en voegt er de factuur bij. De heer 0. maakt wel is waar aanmerking op den prijs, maar behoudt den rondklos niettemin en gaat hem, wat meer is, verzagen.

Na vrucliteloos bij den heer 0. op betaling te hebben aangedrongen, sommeert de heer E. hem bij deurwaar-ders-exploit tot voldoening van het volgens hem verschuldigde bedrag, welke sommatie als hebbende geen resultaat opgeleverd, door een dagvaarding wordt gevolgd.

De heer 0. van zijn kant doet daarop een aanbod van gereede betaling dat door den heer E. niet wordt aangenomen en consigneert het aangeboden bedrag.

In het vonnis wordt onder meer overwogen, dat waar — gelijk zulks in casu ten opzichte van dien rondklos tusschen partijen vaststaat — door de eene partij aan

-ocr page 234-

220

de andere op bestelling eenig Handelsartikel wordt geleverd zonder dat omtrent den te betalen koopprijs uitdrukkelijk werd overeengekomen, de bepaling van dien koopprijs in geen geval aan de willekeur des verkoopers kan worden overgelaten, doch op dezen laatsten in cas van geschil de bewijslast rust voor het feit, dat werkelijk deswege hetzij naar bestaande marktprijzen of in billijkheid de door hem gevorderde koopprijs door den kooper aan hem verschuldigd is ; dat een gereed middel tot oplossing van het tusschen partijen bestaande geschil zoude zijn gelegen in een waardeering na onderzoek door daartoe zij het ook ambtshalve te benoemen deskundigen, doch dit middel in casu niet kan worden aangewend, omdat volgens beide partijen de rondklos niet meer in natura aanwezig is.

Eindelijk overweegt het vonnis, dat in geen geval gedaagde verplicht is het voldoende van zijn aanbod te bewijzen en ontzegt het den eischer zijne vordering met vanwaardeverklaring van gedaagdes aanbod.

Soortgelijke geschillen zijn reeds onderscheidene malen voor den Nederlandschen rechter gebracht. Nu eens beaamde de gedaagde den door den eischer gestelden koop en verkoop — gelijk in casu — dan weer beriep hij er zich op, dat er geen koop was tot stand gekomen om reden partijen niet over den prijs waren overeengekomen, en had de rechter zich dus allereerst over dit geschilpunt uit te spreken.

Daar vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat een koop en verkoop bestaanbaar is, ook al zijn partijen niet uitdrukkelijk over den prijs overeengekomen, meen ik dit punt, vooral nu het in casu geen onderwerp van geschil is geweest, met stilzwijgen te mogen voorbijgaan.

De vraag is trouwens alleen van belang, wanneer door den eischer een knopen en verknopen wordt gesteld bij

-ocr page 235-

‘221

dagvaarding en de gedaagde door dat koopen en verknopen te betwisten op een ontzegging van den eisch hoopt.

Waar de eischer de voorzichtigheid heeft niet van koopen en verknopen te spreken — het bezigen van de woorden „koop en verkoop”, te zaïnen of ieder afzonderlijk levert m. i. geen gevaar op, als zijnde dit slechts fpialificatie — is zulk een tegenspraak uit den aard der zaak niet mogelijk.

Maar, hoe men het contract ook moge qualificeeren, dit staat, dunkt mij, onomstootelijk vast, dat men hier met een wederkeerige overeenkomst te doen heeft, en dat wanneer A. bij B. het een of ander bestelt zonder dat over den prijs wordt gesproken en B het bestelde levert, A. tot eenige contrapraestatie verplicht is. Immers, „overeenkomsten verbinden niet alleen tot datgene, het-„welk uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook tot „al hetgeen dat, naar den aard van dezelve overeen-„komsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet „wordt gevorderd”. (B. W. art. 1375).

De vraag is thans: tot welke contrapraestatie A. verplicht is.

Moet die praestatie in een geven, een doen of een niet-doen bestaan? en wat moet gegeven, gedaan of niet gelt;laau worden?

Die vragen vinden mede hare beantwoording in het boven aangehaalde artikel 1375 van het Burgerlijk Wetboek ; op grond van dit artikel n.l. meen ik, dat die praestatie moet bestaan in een geven en wel van geld.

Hoeveel geld? Zooveel als naar billijkheid verschuldigd is ; waarin ede tevens beslist is, dat de verkooper niet — het tegendeel is wel eens beweerd — naar willekeur den prijs mag vaststellen, dien de kooper zal hebben te betalen, doch mot de billijkheid moet te rade gaan.

-ocr page 236-

222

De rechter zal dus, indien tusschen partijen geschil ontstaat over de hoegrootheid van het bedrag, dat degene, die de bestelling deed, moet betalen, moeten uitmaken of het gevorderde bedrag billijk is, d. w. z. of er een goede verhouding bestaat tusschen de praestatie en de gevorderde contrapraestatie. Daarbij dienen onderscheiden te worden zaken waarvan de waarde wel en zaken, waarvan de waarde niet op de eene of andere wijze vaststaat.

Bestaat b.v. de praestatie in zaken, die een marktwaarde bezitten en zijn partijen het eens over de soort, de quantiteit en de qualiteit, dan kunnen de marktprijzen ten tijde van de bestelling of de aflevering de waarde van de leverantie bepalen en heeft de rechter hierin een maatstaf voor de beoordeeling van de vraag of de gevorderde prijs billijk is.

Immers men mag aannemen, dat degene, die de bestelling deed, contracteerde met het oog op dien marktprijs en daarom brengt de billijkheid mede, dat hij die som, niet meer en niet minder, betaalt.

Bestaat de praestatie daarentegen in iets, waarvan de waarde niet op de eene of andere wijze vaststaat —• gelijk in casu — dan zal de rechter de voorlichting van deskundigen behoeven, die hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van de meest gereede partij benoemd worden.

In de meeste gevallen zal de rechter hierin een geschikt middel vinden om de quaestie op te lossen.

Maar het geval is denkbaar — en heeft zich in casu voorgedaan — dat het bestelde voorwerp niet meer voorhanden is. Dan kan dus een taxatie door deskundigen niet meer plaats vinden en ontvalt dus den rechter het eenige middel om de billijkheid der vordering te beoordeelen.

Wat heeft in dit geval de Zwolsche rechtbank gedaan? Zij heeft den eischer eenvoudig zijne vordering ontzegd

-ocr page 237-

223 op grond, dat hij niet heeft kunnen aantoonen, dat de prijs, dien hij vorderde voor zijn rondklos, hillijk was. Tiet billijke van den prijs is volgens genoemde Rechtbank dus een der feitelijke grondslagen van de vordering, behoort dus tot de posita van eisch, die de eischer ingeval van betwisting zal hebben te bewijzen.

Salva reverentia geloof ik, dat de ten processe vaststaande feiten zulk een voor den verkooper doodende uitspraak niet wettigen.

Tminers, wat belette den gedaagde om bij het sluiten van de overeenkomst naar den prijs te informeeren en daaromtrent met den eischer overeen te komen?

Niets ware eenvoudiger geweest dan dit.

Wanneer iemand in een winkel iets bestelt of zich doet afgeven (of koopt, gelijk men algemeen zegt) en hij informeert niet naar den prijs, dien hij zal hebben te betalen, dan geeft hij daarmede tacite te kennen: „Ik „onderwerp mij aan des verkoopers prijsbepaling, tenzij deze „een exorbitanten prijs mocht vorderen”.

Zoo ook hier. Door niet naar den prijs te vragen, dien hij voor den rondklos zou moeten betalen, heeft de gedaagde zich stilzwijgend aan de prijsbepaling van den eischer onderworpen, tenzij deze een aan de waarde van den rondklos ongeëvenredigden prijs mocht vorderen, ra. a. w. hem mocht willen afzetten.

Tot deze en geen andere gevolgtrekking geeft het niet informeeren naar den prijs door den gedaagde aanleiding.

En, als dit zoo is, dan kan niet aan den eischer het bewijs worden opgelegd, dat de door hem gevorderde prijs billijk is, maar moet gedaagde bewijzen, dat die prijs onredelijk is, niet in verhouding tot de waarde van het geleverde.

Immers, hij heeft door niet naar den prijs te vragen zijn vertrouwen in den eischer te kennen gegeven en

Thenns, LVlIste deel, ‘2de stuk. (1X9(1.)

14*

-ocr page 238-

224

zich aan diens eventueele prijsberekening onderworpen onder voorbehoud zijnerzijds om daartegen op te komen, als de eischer misbruik mocht willen maken van dat in hem gesteld vertrouwen.

Hoe hij het bewijs wil leveren van het onbillijke der prijsbepaling is zijn zaak.

Hij zal, als het geleverde voorwerp nog voorhanden is en de identiteit daarvan vaststaat, van den rechter do benoeming van deskundigen kunnen verzoeken en dezen de gelegenheid verschaffen hun onderzoek te verrichten en hun rapport vast te stellen.

Maar, het leggen van den bewijslast op de schouders van den eischer is niet alleen in strijd met een goede opvatting van een dergolijke overeenkomst, maar is daarenboven in hooge mate onpractisch on voor den verkooper onbillijk.

Deze zou moeten aantonnen, dat de prijs, dien hij vordert voor een voorwerp dat zich bevindt in de macht van den hooper, billijk is.

En nu is niets eenvoudiger en gemakkelijker voor den kooper dan het voorwerp, over den prijs waarvan geschil is, te verbergen of te vernietigen, in het algemeen aan den verkooper onttrokken te houden, en het dezen zoodoende finaal onmogelijk te maken, het op hem rustende bewijs te leveren.

Niet alleen dus, wanneer de kooper, vóórdat het geschil over den prijs voor den rechter wordt gebracht, te goeder trouw — gelijk in casu — het geleverde door gebruik heeft doen te niet gaan, maar ook wanneer hij hangende de procedure te kwader trouw zich van de zaak ontdoet, is de eischer in de onmogelijkheid, het bewijs te leveren van de billijkheid van den door hem gevorderden prijs.

Dit practische bezwaar moet er mede toe leiden om

-ocr page 239-

225 den kooper het bewijs op te leggen van zijn beweren, dat de prijs, die door den verkooper wordt gevraagd, in geen goede verhouding staat tot de waarde van het geleverde.

Ik schroom dan ook niet om het bedoelde vonnis, vooral om zijn gevolgen, bedenkelijk te noemen. Wel maakt één zwaluw nog geen lente, maar toch, zoo vaak in het vervolg binnen het ressort van de Rechtbank te Zwolle iemand van een ander een zaak koopt, waarvan de waarde niet op de eene of andere wijze vaststaat, en er geen afspraak wordt gemaakt over den prijs, kan hij volstaan met te betalen wat hij kwijt wil zijn, daar hij het in zijn macht heeft om het den verkooper ónmogelijk te maken het bewijs te leveren van de billijkheid van den door hem gevorderden prijs, hetgeen hij volgens de Zwolsche Rechtbank doen moet om in zijn actie te slagen.

Ik betreur het dan ook ten zeerste, dat het bedrag van den gevorderden prijs niet toeliet, bij den hoogeren rechter in appèl te komen, in de eerste plaats natuurlijk voor den eischer, wien door het bewuste vonnis groot geldelijk nadeel is toegebracht, maar ook omdat naar mijn meening dit vonnis een hoogst gevaarlijk praece-dent oplevert en voor misbruiken en kwade praktijken de deur wijd openzet.

ZivoUe, Maart 1896.

D. .1. DEN BeER POORTUGAEL.

1.5

-ocr page 240-

Aansiirahc'lijkhcld uit contract in liet Koinclnsclic Recht

DOOK

Mr. HENRI HUMANS, Advocaat en Pvocuretir te 's-Gravenhage.

EERSTE AFDEELTNG.

Genone aansprakeliiklicllt;l.

§ 1. Dolw, CMlpa, diligentia en casus.

De raadselen die de bronnen bij de aansprakelijkheid uit contract aanbieden trekken den beoefenaar van het Romeinsche Recht met onwederstaanbare macht aan Iloe talrijker de beproefde oplossingen worden en hoe meerde onhoudbaarheid der voorheen verkondigde mee-ningen blijkt, met des te meer ijver wijden de Romanisten hunne krachten aan dit vraagstuk. In een meetkundige reeks nemen hier de geschriften toe. En bij de reeds bestaande raadselen heeft zich zoodoende een nieuw gevoegd : hoe komt het dat geleerden, die elders de moeie-lijkste probleemen hebben opgelost, hier totaal machteloos bleken? Wie zijn krachten aan dit onderwerp wil beproeven, zal wel doen eerst deze laatste vraag tot een oplossing te brengen.

Wij zijn dan ook dezen weg ingeslagen en meenen de oorzaak van dit merkwaardige verschijnsel te hebben gevonden. Zij ligt volgens ons daarin, dat juist hier de gebrekkige wijsgeerige ontwikkeling der rechtsgeleerden haar noodlottigen invloed heeft doen gelden.

-ocr page 241-

227

Het is alweer het „begrip” dat den schrijvers parten heeft gespeeld. Evenmin als eenige wetenschap kan de juridische de begrippen ontberen ; d. w. z. ook de jurist moet opereeren met abstracties van het zinnelijk waarneembare en kan zich niet bepalen tot het gebruik van woorden, die met de zintuigen waarneembare zaken aanduiden. Maar hij moet steeds bedenken dat het toch in de eerste plaats te doen is om den rechtsregel zelf en dat de taal hem slechts het middel geeft om dien regel uit te drukken, en dat het dus niet geoorloofd is om het middel van uitdrukking tot de hoofdzaak te maken en daaruit den regel af te leiden

Het is ons niet mogelijk hier ter plaatse volledig onze meening over deze quaesties uiteen te zetten, en daarom zullen wij ons bepalen tot twee opmerkingen welke strict noodig zijn tot adstructie van ons standpunt in de vraagstukken, wier oplossing deze verhandeling wil brengen.

Ten eerste moet de jurist steeds bedenken dat niet altijd achter één woord ook maar één begrip staat. Terwijl een woord, dat voor een zinnelijk waarneembare zaak wordt gebruikt, meestal slechts ééne beteekenis heeft, zal een begripswoord vaak meerdere beteekenissen hebben en zoodoende meerdere begrippen in zich kunnen bergen. Vooral zal dit het geval zijn bij een zoo weinig woordenrijke taal als de Latijnsche. Men denke slechts aan de verschillende beteekenissen van het woord jus!

In de tweede plaats zal niet elk begrip een even groote rol vervullen. Men zou het best de verschillende begrippen kunnen vergelijken met de stukken uit een schaakspel: er zijn er die de beteekenis eener koningin hebben, maar ook vele zijn niets dan eenvoudige pionnen. De meeste juristen raeenen evenwel dat het hun taak is overal, waar zij een begrip vinden, dit steeds

-ocr page 242-

228

met dezelfde zorg te construeeren. Wie echter in het oog houdt dat de taal niets anders is dan een gebrekkig middel om de rechtsregels weer te geven zal zich telkens afvragen, of men te doen heeft met een begrip dat bepaald noodzakelijk was tot omschrijving van den rechtsregel, dan wel met een dat slechts als hulpmiddel werd gebruikt om de bedoeling nog eens op eene andere wijze te kennen te geven. Een begrip van de eerste soort dient nauwkeurig ontwikkeld te worden: met die van de laatste houde de jurist zich slechts terloops bezig.

En nu ligt volgens ons de reden waarom het leerstuk der aansprakelijkheid uit contract tot op heden op zoo gebrekkige wijze is uiteen gezet daarin, dat juist hier de juristen ten zeerste gezondigd hebben tegen de twee opmerkingen die wij hebben gemaakt, terwijl bij dit aan abstracties zoo o verrijke onderwerp de geringste fout pernicieus moest werken. Men heeft met name — en wij zullen in de daarop betrekking hebbende paragrafen dit nader aantoonen — èn achter een woord, dat meerdere begrippen inhield één enkel begrip willen zoeken (ik meen het woord custodia) èn aan een zeer secundair begrip een hoofdrol toegekend (met name aan vis major). En tot overmaat van ramp heeft men nog achter een woord met vele beteekenissen onder meer een begrip gezocht dat te Rome nooit is bekend geweest, en dat valsche begrip vervolgens ook een allergewichtigste rol doen vervullen (ik heb hier het oog op casus).

Wij zullen trachten deze klippen te omzeilen en een zoo zuiver mogelijk beeld der aansprakelijkheid uit contract in het Romeinsche recht te geven.

Het ligt niet in mijn voornemen een overzicht te

-ocr page 243-

229

geven van de oudere theorieën noch ook van de heer-schende leer noch zelfs van de talrijke van elkander wederom zeer afwijkende theorieën van den laatsten tijd. Wel zal ik bij het uiteenzetten van mijn eigen meening dit somtijds doen bij wijze van polemiek tegen de heer-schende leer of een van de nieuwere schrijvers.

Hem, die zijn kennis van de heerschendo leer nog cens wil opfrisschen, beveel ik ten zeerste de lezing aan der academische proeve „Over de leer der culpa in de verbintenissen” van Mr. P. R. Feitu. Dit werk, dat tevens een overzicht geeft van de oudere en alleroudste meeningen, laat zich oneindig aangenamer lezen dan het bekende doch dorre standaardwerk van Hasse, „die Culpa des Römischen Rechts.”

Een zeer diepgaande studie van het vraagstuk is geleverd door den beroemden Berlijnschen hoogleeraar Pernice in het tweede deel van zijn „Marcus Antistius Labeo”. Het is vooral in polemiek met dezen schrijver die niet belangrijk van de heerschende leer afwijkt, al geeft hij haar dan ook in hare onderdeden dieper fundament dan zij ooit te voren bezat, dat wij onze meeningen over de gewone aansprakelijkheid (de eerste afdeeling dezer verhandeling) zullen ontwikkelen, om dan bij de behandeling der buitengewone aansprakelijkheid (in de tweede afdeeling) met andere schrijvers die wij alsdan zullen noemen den strijd aan te binden.

Toch zal steeds de polemiek bijzaak blijven en zullen wij in de allereerste plaats direct uit de bronnen onze stellingen afleiden.

Geheel zuiver beantwoordt de inhoud dezer verhandeling niet aan haren titel.

Deze is zoowel te ruim als te eng gekozen.

Te ruim in twee opzichten : ten eerste wijl hier slechts

-ocr page 244-

230

de bonae fidei contractas zullen besproken worden, daar bij de stricti juris negotia de aansprakelijkheid zich op een andere, hoogst gebrekkige, voor het hedendaagsch recht niet meer van belang zijnde wijze heeft ontwikkeld. En ten tweede omdat wij hier alleen de aansprakelijkheid hebben te onderzoeken bij die contracten, bij welke (en in zooverre daar) de debiteur eene aan een ander toebe-hoorende of voor dezen bestemde zaak tijdelijk detineert. Want alleen in zooverre bestaat er een algemeen leerstuk: de overige uit contracten voortvloeiende verplichtingen en aansprakelijkheden zijn van zoo verschillend karakter, dat daarvoor ieder contract op zich zelf beschouwd dient te worden. Hier komt dus alleen ter sprake de aansprakelijkheid des debiteurs in zooverre zijn zorg zich uitstrekt over hem toevertrouwde lichamelijke zaken. (1)

Aan den anderen kant is de titel dezer verhandeling te eng, wijl wij ons niet uitsluitend tot de contracten kunnen beperken. Immers bij alle bonae fidei actiones — dus ook bij die verhoudingen, welke op con-tractueele gelijken — doet zich het vraagstuk der aansprakelijkheid in denzelfden vorm voor, en zoo zullen wij in ons onderzoek ook die gevallen hebben te begrijpen.

Is dus hiermede thans nauwkeuriger ons onderwerp aangeduid, zoo is het toch niet mogelijk ons strict hiertoe te beperken. Zoo bestaat er al direct — en bestond er vooral te Rome — een te nauwe samenhang tusschen de aansprakelijkheid binnen en die buiten rechtsbetrekking, dan dat men bij behandeling der eerste niet ook met de tweede zou hebben rekening te houden.

(1) Zie p. 242.

-ocr page 245-

231

Waar te Rome buiten rechtsbetrekking schade was toegebracht, werd de verplichting tot vergoeding van deze voornamelijk beheerscht door de Lex Aquilia en de aan deze wet door de juristen gegeven interpretatie. Al moge hoogst waarschijnlijk deze wet oorspronkelijk eene actie hebben toegekend, zoo maar de dader de schade zonder recht (injuria) had toegebracht en zonder dat er gevraagd werd of den scliuldige zijn daad al dan niet toe te rekenen was — een bij den ouderdom der wet (i 287 a. C.) volstrekt niet verbazingwekkend standpunt — in de eerste eeuw voor Christus werd de verplichting tot schadevergoeding gebaseerd op de culpa, In elk bijzonder geval werd onderzocht of den dader eenig verwijt trof, en zoo het bleek dat hij de schade wel is waar veroorzaakt had, maar hetzij daarbij meer werktuig dan dader was geweest, hetzij niet anders had gehandeld dan men billijkerwijze kon verlangen, kwam hij vrij. En waar de Lex Aquilia in de eerste plaats bedoelde te straffen en de schadevergoeding, welke de benadeelde verkreeg, slechts een middelijke werking van die wet was, is de hier geschetste overgang zeer begrijpelijk : op het gebied van het strafrecht is het immers als een vooruitgang te beschouwen wanneer het causaliteitsbeginsel plaats maakt voor het culpasysteem.

Naast de actio legis Aquiliae komt bij schade, welke buiten rechtsbetrekking was aangericht, voornamelijk nog in aanmerking de in 66 a. C. ingevoerde actio doli. Waar de lex Aquilia zich richtte tegen aan lichamelijke zaken toegebrachte schade, werd hier getroffen elke handeling, waardoor desbewust met booze bedoeling een vermo-gensnadeel was toegebracht. Al moge hier soms een lichamelijke zaak beschadigd worden, dan zal in zoodanig geval bedoeld zijn oen nadeel toe te brengen dat oneindig verder reikt dan de direct aan de zaak zelve toege-

-ocr page 246-

232 brachte schade. (1) Steeds zal er iets laaghartigs, iets gemeens in de handeling moeten gelegen zijn, wil er sprake zijn van dolus en van toekenning der actio doli. Indien geest is dan ook do definitie ons door Labeo gegeven in L. I § 2 D. 4, 3:

Labeo definit dolum malum esse omnem callidi-tatem, fallaciam, machinationem ad circumveninn-dum, fallendum, decipiendum alterum adhibita, Dolus is derhalve, zooals Pernice (Labeo II p. 102) dit uitdrukt, „jede arglistige, unsittliche Veranstaltung zum Nachteile eines anderen”.

Zoo zijn dus culpa en dolus geheel verschillendo gronden van eene verplichting tot schadevergoeding, en dacht men er met name niet aan om reeds dan van dolus te spreken als eene zaak opzettelijk was beschadigd. Waar men dus in de ouderwetsche leerboeken van Ro-meinsch Recht (2) dolus als opzet tegenover culpa (in engeren zin) als nalatigheid wordt gesteld, welke beide begrippen dan weder omvat worden door dat van culpa in ruimeren zin — daar is men zeker van het zuivere Romeinsche Recht een heel eind verwijderd. En als Mr. Drucker (3) dolus blijft vertalen met opzet, maar vervolgens verklaart „wanneer intusschen aan de opzettelijk gepleegde onrechtmatige daad een goed motief ten grondslag ligt, dan spreken do Romeinen niet van dolus, maar van culpa” — daar lijkt het ons heel wat wetenschappelijker te zoggen ; de Romeinen spreken alleen dan van dolus, waar aan de daad een onzedelijk motief ten grondslag ligt.

-ocr page 247-

233

En waar dns aan den anderen kant culpa in engeren zin werd gebezigd, met name tegenover dolus gesteld, omvatte zij niet alleen de nalatigheid maar ook het opzet, voor zooverre daaraan althans geen laag motief ten grondslag lag. Waar eene aansprakelijkheid op grond van culpa bestaat, wordt echter van dolus zoo good als niet gesproken — als zijnde dit overbodig. Vandaar dan ook dat in den tweeden titel van het negende boek der Pandekten, waar de aansprakelijkheid volgens de lex Aquilia behandeld wordt, steeds als vereischte wordt gesteld dat de schade „culpa” is toegebracht.

Zoo houden wij dus in zooverre aan de oude theorie vast alsdat wij eene culpa in ruimeren zin kennen, die ook den dolus omvat en eene in engeren zin, die tegenover den dolus staat: alleen dat voor ons de begrippen van dolus en van culpa in engeren zin geheel andere zijn dan de heersciiende leer aanneemt, terwijl het laatstgenoemd begrip slechts een inférieur en zuiver theoretisch interesse heeft. Want waar iemand op grond van culpa aansprakelijk is, vraagt men slechts of zijn handeling hem is toe te rekenen, zonder verder de motieven dier handeling na te gaan pluizen.

Dit over de aansprakelijkheid buiten rechtsbetrekking.

Waar tusschen twee personen een contract wordt gesloten, daar verbindt dit volgens de oude rechtsopvatting alleen tot wat uitdrukkelijk is afgesproken. Het rechtsleven is trouwens in oude tijden in het algemeen zeer eenvoudig: iedere familie voorziet in haar eigen behoeften en zoo is er al weinig aanleiding voor het sluiten van contracten. Een enkele zeer eenvoudige overeenkomst gelijk het nexum (geldleening) vindt men bereids in eene vroegere periode ; alsdan zijn het evenwel voornamelijk de bezits- en eigendomspositiën, die regeling behoeven en

-ocr page 248-

234 verkrijgen. Er bestaat flau nog niet dat ingewikkelde stelsel van rechten en verplichtingen dat bij een meer ontwikkelde maatschappij onder den naam van verbintenissenrecht de kern van het objectieve recht vormt. En toen langzamerhand het maatschappelijk leven zich in rijkere vormen begon te bewegen en speciaal onder den invloed der betrekkingen met te Rome zieh vestigende burgers van andere staten de contracten zoowel in aantal als veelvuldigheid toenamen, waren deze in den aanvang van eenvoudigen aard en verbonden slechts tot wat bepaaldelijk was afgesproken. M. a. w. met de contracts-actie kon men slechts eischen nakoming der overeenkomst en verder niets, speciaal geen vergoeding van naar aanleiding van het contract berokkende schade.

Als ik een paard in bruikleen ontvangen had, kon ik met de actio commodati slechts tot teruggave daarvan worden gedwongen. Wanneer ik het arme dier met afgesneden staart en ooren teruggaf had ik geen enkele verplichting uit het contract geschonden.

Van deze oude opvatting vindt men nog verschillende sporen in de bronnen. Zij wordt dan steeds voorgedragen als de meening van een ouder jurist en meestal tegelijkertijd medegedeeld, dat zij door een ander geleerde niet werd gehuldigd.

Zoo lezen wij in Collatie XII, 7, 9 :

Sed etsi qui servi inquilini insulam exusserint, libro X Ursejus refert, Sabinum respondisse, lege Aquilia servorum nomine dominum noxali judicio conveniendum : ex locato autem dominum teneri negat. Proculus autem respondit : cum coloni servi villam exusserint, eolonum vel ex locato vel lege Aquilia teneri.

Ook Labeo was een aanhanger der oudere rechtsopvatting, zooals blijkt uit L. 27 § 35 D. 9, 2:

-ocr page 249-

235

Item si tectori locaveris laccum vino plenum curandum et ille eum pertudit, ut vinum sit effu-sum, Labeo scribit in factum agendum.

Zoowel Labeo als ook Sabinus ontzeggen dus met merkwaardige (1) eensgezindbeid de contractsactie, waar zij in lateren tijd zonder de minste aarzeling werd ge-gegeven.

De rechtsontwikkeling geschiedde te Rome op hoogst eigenaardige wijze, met name door uitzetting der verschillende actiën. Deze weg was aangewezen waar in het oude en ook het klassieke Romoinsche recht de actie alles en nog eens alles was. Wie een actie had was gerechtigd : wie er geen bezat kon rustig thuisblijven en zich een gang naar het gerecht besparen. Om de actie draaide het recht gelijk de aarde om haar as. En zoo ligt te Rome de ontwikkeling van het recht hoofdzakelijk in die der actiën : deze namen steeds meer aanspraken in zich op en gaven zoo aan hem wien zij toekwamen steeds grootere bevoegdheid.

Niet alleen voor de persoonlijke maar ook voor de zakelijke actiën geldt het hier opgemerkte. Men denke slechts aan de verschillende aanspraken wier vervulling in lateren tijd met de reivindicatio kon geëischt worden. Terwijl oudtijds deze actie streng beperkt was tot opeisching der zaak, en het noodig was dat de gedaagde, zou hij bij eventueele veroordeeling gehouden zijn tot het geven van vergoeding voor genoten vruchten, vooraf, bij den aanvang van het proces, gedwongen werd zich bij stipulatie hiertoe te verbinden, is in het klassieke recht van dit alles geen sprake meer en is daar de gedaagde aansprakelijk zoowel voor behoud der zaak als

(t) Men bedenke dat deze beide juristen de representanten van elders elkaar bestrijdende scholen waren.

-ocr page 250-

236

tot vergoeding der door hem in den tusschentijd genoten vruchten, bij welke aansprakelijkheid dan tevens de fijnste distinctiën getroffen worden — en toch was in de formula der reivindicatio niet de minste verandering gekomen.

Het meest geschikt van alle acties om een uitgebreiden inhoud ter verkrijgen waren evenwel de bonae fidei actiones. Bij deze moest de rechter al die aanspraken als juist erkennen, welke in overeenstemming waren met wat in het verkeer pleegde geobserveerd te worden. Wat in dat verkeer aangenomen werd dat bij een con-tractueele verhouding moest gedaan of nagelaten worden, daarvan kon met de betreffende actie de nakoming worden geëischt.

Het is thans onze taak te geven eene ontleding van den inhoud van het contract of zijne actie in zooverre als wij daarin vinden omstandigheden uit welke eene verplichting tot schadevergoeding kan ontstaan. Wij zullen daarbij gelijk reeds vroeger gezegd ons niet tot de contracten bepalen maar onze onderzoekingen tot de bonae fidei actiones in het algemeen uitstrekken. M. a w. wij wenschen thans de verplichting tot schadevergoeding bij reeds tusschen de partijen bestaande rechtsbetrekking te onderzoeken.

Wij onderscheiden daartoe in den inhoud der actie, voorzoover deze hier moet besproken worden, drieërlei bestanddeelen.

I. De aansprakelijkheid voor Aquilisehe culpa.

Ik heb hier het oog op die handelingen, welke, geheel en al afgezien van do tusschen partijen bestaande rechtsbetrekking, volgens de lex Aquilia strafbaar zijn. Wanneer ik een bij mij in bewaring gegeven tafel aan stukken hak, zou deze handeling ook al bestond er geen depo-situm toch onder de lex Aquilia vallen.

-ocr page 251-

237

Waar, gelijk wij hierboven zagen, in het oudere recht in een dergelijk geval alleen de actio legis Aquiliae kon ingesteld worden, kon men hier in lateren tijd met de betrekkelijke contractsactie vergoeding eischen.

Men achtte dit — en terecht — door de bona fides vereischt. Deze instelling der contractsactie had haar voordeel waar de geëischte schadevergoeding iets bijkomstigs was en men in hoofdzaak teruggave verlangde: men kon dan immers al zijn aanspraken in ééne actie vereenigen, wat meer gemak opleverde. Als echter de zaak geheel en al vernield was zoodat slechts vergoeding te pas kwam, zal men de actio legis Aquiliae zijn blijven prefe-reeren, daar men met deze meer kon eischen dan met do contractsactie, n.l. vergoeding der hoogste waarde die de zaak in het afgeloopen jaar of de laatste dertig dagen had gehad, terwijl bovendien de gedaagde zoo hij ontkende de schade aangericht te hebben in duplum veroordeeld werd.

II. De aatisprakeligkheÂd voor contrae,l.s-doliis en contracts-culpa.

Hier meen ik die handelingen, welke in verband met de tusschen partijen bestaande reclitsbetrekking en wel juist alleen in verband daarmede als dolus of culpa zijn te karakteriseeren.

Voor den contracts-dolus geldt, wat wij vroeger opmerkten voor de gevallen van buiten rechtsbetrekking gepleegden dolus: er zal steeds iets gemeens in de handeling moeten gelegen zijn hetzij dat bepaaldelijk van bedrog kan gesproken worden hetzij dat de handeling meer in het algemeen af te keuren is.

In den vorm van bedrog zal contracts-dolus zich meestal voordoen bij het sluiten der overeenkomst: het

-ocr page 252-

238 geven van voorbeelden nit de bronnen is hier overbodig.

Maar verder kan men zieh ook gedurende den loop van het contract aan dolus schuldig maken. Een goed voorbeeld hiervan vinden wij in L. l § 21 en 25 I). 16, 3, waar gesproken wordt over het verkoopen van eene in bewaring gegeven zaak. En in § 33 derzelfde Lex vinden wij nog een ander geval vermeld.

Die handelingen welke wel opzettelijk zijn verricht maar zonder dat daarbij blijkt van een onzedelijk motief, worden ook hier niet als dolus maar als culpa beschouwd. Dit blijkt o. a. uit L. 8 § 10 D. 17, 1 ; daar wordt het dolus genoemd, wanneer gij, de opdracht ontvangen hebbende een slaaf te koopen „pecunia accepta alii cessisti ut omeret” daarentegen culpa „si gratia ductus passus es ahum emere”.

Bij die contracten, met name het depositum, bij welke de debiteur slechts voor dolus aansprakelijk was, kwam hij dus vrij als hij opzettelijk schade had veroorzaakt, zoo zijn daad maar niet gemeen te noemen was. Daar deze aansprakelijkheid wel een weinig te gering was, kwam men er toe de niet onder dolus vallende opzettelijke handelingen van den debiteur (welke de ergste soort van culpa uitmaakten en dus terecht culpa lata genoemd werden) met dolus gelijk te stellen zoodat de debiteur ook daarvoor aansprakelijk was. (1)

d) Hiermede meenen wij het antwoord gegeven te hebben op de beroemde strijdvraag over de culpa lata, of deze met name als dolus dan vt'd als culpa te beschouwen is. Gewoonlijk neemt men ’t laatste aan. BiNDiNO heeft evenwel in zijn Normen II p. 274 een andere leer verkondigd. Onze meening zouden wij aldus kunnen formuleeren: culpa lata is dolus, als men dit woord neemt in den zin waarin men het voor 't tegenwoordige recht of in ouderwetsche boeken ook voor het Romeinsche Recht verstaat: zij is evenwel culpa, als men uitgaat van den zin waarin de woorden dolus eu culpa werkelijk gebruikt werden in het Romeinsche Recht, zooals wij dien in den tekst hebben aangeduid.

Hiermede is evenwel niets gezegd voor het strafrecht: daar had dolus

-ocr page 253-

239

Wanneer wij thans thans tot eene beschouwing der contracts-culpa overgaan, is het raadzaam niet te snel te zijn in het vinden van voorbeelden in de bronnen. Directe beschadiging eener toevertrouwde zaak komt hier niet in aanmerking, deze valt onder de sub II behandelde aansprakelijkheid. Maar ook zullen wij ons dienen te houden buiten die gevallen, welke wel is waar in de bronnen als culpa worden aangeduid, maar toch feitelijk thuis behooren onder de sub III te bespreken diligentia, gelijk ons aldaar zal blijken.

Als echte contractsculpa zijn echter ten eerste aan te merken bij de contracten waar het gebruik der zaak wordt afgestaan, zooals bruikleen en huur, die handelingen welke niet in overeenstemming zijn met het geoorloofde gebruik. Zoo in het in L. 5 § 7 D. 13, 6 gemelde geval, waar ik een „tector” mij geleend „ut de plano opus faceret” op een machine heb gezet: als hij dan een ongeluk krijgt moet ik vergoeding geven.

In het algemeen ligt er geen culpa in het op een machine plaatsen van een slaaf, maar wel dan wanneer ik hem in bruikleen gekregen heb met de bepaling dat ik dit niet zoude doen.

Verder is er contracts-culpa aanwezig waar men schade veroorzaakt door een handeling niet te verrichten tot welke men contractueel verbonden was. Zooals bekend is dergelijke culpa in non faciendo volgens de lex Aquilia oorspronkelijk in het geheel niet en later slechts in een enkel geval strafbaar. Een goed voorbeeld vinden wij in L. 52 § 11 I). 17,2. Ik heb met iemand

te Rome een geheel afwijkende beteekenis en zal dus de culpa lata ook iets anders geweest zijn. Dit punt wenschen wij evenwel niet te onderzoeken.

Zie verder over de culpa lata de geleerde dissertatie van Mr. P. A. Tichelaar (Utrecht 1885).

Themis, LVllste deel, 2de stuk. (1890.)

15*

-ocr page 254-

240

een maatschap aangegaan tot het sluiten van een koopcontract en nu wordt door de schuld van één onzer de zaak niet gekocht. Deze kan dan door den ander met de actio pro socio worden aangesproken. Ook hier alweer dus eene handeling, of liever eene nalatigheid, waarin alleen met het oog op de tusschen partijen bestaande rechtsbetrekking eene culpa gelegen is.

Het zal wel voldoende zijn als wij met een enkel woord aanduiden dat ook de hier sub IT behandelde aansprakelijkheid onder den dekmantel der bona tides is ingevoerd: d. w. z. gedeeltelijk in de contractsactie opgenomen en gedeeltelijk nieuw ingevoerd.

Opgenomen is de aansprakelijkheid voor contractsdolus : hiervoor bestond n.l. eene aparte actie, de actio doli, welke evenwel, toen men later met de contractsactie het zelfde kon eischen, niet meer verleend werd in gevallen, waarin dan een contractsactie bestond.

Oontractsculpa bewerkte slechts aansprakelijkheid van af het oogenblik dat de contractsactie geacht werd eene ruimere strekking te hebben, dan oudtijds het geval was.

Ook hier bestaat dezelfde verhouding tusschen dolus en culpa als buiten rechtsbetrekking Dat in de plaatsen waar de aansprakelijkheid voor de verschillende contracten wordt omschreven gezegd wordt, dat bij enkele (de meeste) de debiteur „dolum et culpam” presteert, terwijl toch dolus onder culpa valt, is historisch te verklaren : eerst werd de aansprakelijkheid voor dolus in de contractsactie opgenomen, en later bij de meeste contracten ook die voor culpa in het algemeen. En zoo ging men daar van dolus èn culpa spreken, ter onderscheiding van de gevallen, waarin alleen voor dolus werd ingestaan.

liet is niet te ontkennen, dat culpa in dergelijke plaatsen dus in een engeren zin wordt gebruikt, maar

-ocr page 255-

241 het blijkt tevens ten duidelijkste, dat ook hier dat begrip slechts theoretische waarde heeft.

III. Diligentia.

Van den debiteur wordt in de door de bona fides beheerschte rechtsverhoudingen evenwel nog meer verlangd, dan enkel dat hij zich zou onthouden van culpose of dolose handelingen tegenover zijn contrahent. Hij wordt verplicht gerekend tot positieve handelingen ter verzorging der hem toevertrouwde belangen : en dat zoowel waar het te doen is om zorg te besteden aan bepaalde lichamelijke zaken als waar meer een administratie behartigd moet worden. In verband hiermede is op te merken dat de diligentia bij het eene contract zeer zal verschillen van die bij het andere, gelijk immers een paterfamilias in de verschillende verhoudingen waarin hij zal komen te staan zich telkens op andere wijze zal gedragen. Bij een administratie-contract zooals de maatschap zal de diligentia zieh hoofdzakelijk openbaren in bestuurshandelingen, in het sluiten dernoodige contracten, het beheeren der aangelegenheden en zal de zorg voor de den vennooten in gemeenen eigendom toebehoorende zaken meer op den achtergrond staan. Op den voorgrond treedt deze laatste daarentegen bij een contract waar de debiteur het gebruik eener zaak krijgt, zooals bij bruikleen : daar zal de diligentia zich vooral in een zorgvuldig gebruik der zaak openbaren. Waar daarentegen slechts bewaking der zaak doel der rechtshandeling is zooals bij bewaargeving, zal geen andere diligentia mogelijk wezen dan die welke zich uit in het bewaken der zaak : custodia.

Nu treft het ons evenwel bij eene nadere beschouwing der bronnen dat bij die contracten waar het hoofdzakelijk te doen is om administratie of voltrekking van

16

-ocr page 256-

•242 rechtshandelingen zooals hij maatschap en lastgeving, van diligentia of in het geheel niet of slechts in eene heel enkele plaats gesproken wordt. Waar daarentegen de debiteur als zoodanig bepaalde lichamelijke zaken onder zich heeft is telkens sprake van diligentia en van de mate welke daarvan te prestoeren is: en dit des te meer, naarmate het contract juist hoofdzakelijk het onder zich hebben en gebruiken van vreemde zaken ten doel heeft. Zoo wordt wel bij bruikleen het allermeest gewag gemaakt van diligentia.

Bewijsplaatsen aan te halen is hier overbodig. Men leze slechts de titels der Pandekten, die de verschillende hier ter sprake komende contracten behandelen.

Zoo richt zich dus de diligentia op lichamelijke zaken. (1) Zij omvat alle maatregelen, die men ten nutte eener zaak kan nemen.

Eigenlijk beteekent diligentia: ijver, naarstigheid, zorgvuldigheid.

Zij is eene eigenschap, welke zich gelijk andere eigenschappen openbaart in handelingen van een zekeren aard. Wanneer de Romeinsche juristen spreken van eene verplichting tot diligentia beteekent dit natuurlijk niet dat de debiteur gehouden zou zijn tot het bezitten dier eigenschap, maar dat hij die handelingen moet verrichten welke men kan verwachten van oen met die eigenschap begaafd persoon. Hiermede zou men komen tot het stellen van dezelfde eischen, die wij daar aanstonds zullen zien dat gesteld worden bij het verlangen der diligentia diligentis. Maar het Romeinsche spraakgebruik was anders ; slechts in enkele plaatsen (zoo b, v.

(l) Men zal thans de beperking begrijpen, die wij bereids op p. 230 aan-kondigden aan onze verhandeling te moeten geven, n.l. tot de rechtsverhoudingen bij welke de debiteur eene aan een ander toebehoorende of voor dezen bestemde zaak tijdelijk detineert.

-ocr page 257-

243 in L. 47 § 5 D. do leg. I ; L. 8 D. 50, 8 ; L. 5 § 15 D. 13, 6) wordt gesproken van eene verplichting tot diligentia zonder eenige nadere omschrijving daarvan.

Gewoonlijk daarentegen wordt het woord in de eene of andere combinatie gebruikt en wel meer bepaaldelijk in twee bekende combinaties: diligentia diligentis en diligentia quam suis. Dan is diligentia een verzamelwoord waarmede men omvat alle verzorgingsmaatregelen, die hetzij door een zorgvuldig huisvader hetzij door den debiteur zelf in zijn eigen zaken aangewend worden.

In de eerste combinatie (diligentia diligentis) dwingt dan het woord „diligens” wederom tot een nader onderzoek : er dient met name nagegaan te worden welke van die verzorgingsmaatregelen speciaal door iemand genomen worden, die een zorgvuldig mensch genoemd kan worden. Bij do tweede combinatie vraagt men alleen welke genomen worden door dien bepaalden debiteur.

liet gemeenzame punt van onderzoek is dus na te gaan welke handelingen bepaald als verzorgingsmaatregelen gekarakteriseerd kunnen worden.

Bij de rechtsverhoudingen waar diligentia diligentis gepresteerd wordt, moet dan verder onderzocht worden welke van die handelingen en welke mate daarvan ge-eischt kan worden.

Zoo zou het een opperbeste verzorgingsmaatregel zijn als men elke geleende zaak in een brandkast wegsloot. Een verstandig huisvader zal dit echter wel met een diamant, maar niet met een boek doen.

Feitelijk zijn dit evenwel questies waarbij de theorie zich moet tevreden stellen met eene traceering der hoofdlij nen en waarmede zij zich dan verder niet heeft in te laten. Het is haar toch ten eenenmale onmogelijk a priori alle maatregelen op te noemen, welke een diligens pater familias ter verzorging zou nemen. Hier zal de rechter

-ocr page 258-

244 zijn taak vinden. Hij zal in elk concreet geval hebben te vragen : 1“. welke verzorgingsmaatrogolen zijn er door den debiteur genomen? 2“. zou cens diligens pater familias nog andere hebben genomen of de genomene in betere mate ?

Met de diligentia quam suis kan de theorie zich nog veel 'minder occupeeren dan met de diligentia diligentis. Want zij kan niet al te wel van alle menschen die op den aardbodem zijn on zullen zijn vertellen, wat voor verzorgingsmaatregelen zij voor hun zaken zullen nemen. Uier is de rechter alleen aan het woord ; hij zal zich als tweede vraag deze hebben te stellen : zijn de door den debiteur genomen maatregelen in overeenstemming met die welke hij in eigen zaken placht aan te wenden?

Wij zullen in een volgende paragraaf nader ingaan op de tegenstelling tusschen de beide soorten van diligentia, wier bestaan wij hier slechts konden aanstippen liet is thans onze taak om zonder voorloopig op die onderscheiding te letton na te gaan, hoe die verplichting tot diligentia in de verschillende rechtsbetrekkingen waarin zij bestond is opgenomen.

Zooals wij bereids vroeger opmerkten, bond oorspronkelijk het contract slechts tot datgene wat uitdrukkelijk was beloofd. Wie een zaak in bruikleen kreeg was uit dit contract zelf slechts tot teruggave verbonden, terwijl liij verder volgens de lex Aquilia slechts aansprakelijk was voor direct door hem toegebrachte schade.

Nu mag men evenwel veronderstellen dat het in die tijden gebruikelijk was of werd, dat de debiteur zich bij het aangaan van het contract verbond tot zekere diligentia hetzij dan dat hij die van een diligens pater familias beloofde hetzij dat hij de diligentia quam suis rebus praestare solet op zich nam. Al is er dan ook voor de contracten een formulier van een dergelijke afspraak niet

-ocr page 259-

•245

meer overgebleven, wij bezitten er een in de cautio usus-fructuaria. De vruchtgebruiker had als zoodanig een recht, maar was tot niets, met name tot geen zorg voor de hem toevertrouwde zaken verbonden : hij kreeg deze echter niet in handen eer hij bij stipulatie beloofd had : „se boni viri arbitratu usurum et post finitum ususfructum rostituturum”.

Zoo zal het in den ouden tijd ook bij de contracten zijn toegegaan. En het is al zeer licht verklaarbaar dat wij van een dergelijke belofte van diligentia geen spoor meer vinden : immers in den tijd, waaruit wij de oudste fragmenten over contracten bezitten, de eerste eeuw voor Christus, werd bij de bonae fidei actiones aangenomen, dat diligentia ook zondor uitdrukkelijke belofte moest gepresteerd worden.

Ook al weder deze soort van aansprakelijkheid is dus met behulp van oen beroep op de bona tides in de actie opgenomen Dit moet men zieh echter niet aldus voorstellen, dat do Romeinsche juristen de verplichting tot diligentia direct uit de bona fides afgeleid hebben. De weg die werd ingeslagen was een eenigszins andere. Met een beroep op de bona fides kroeg men voornamelijk in de actie opgonomcn wat in het verkeer gebruikelijk was. Zoo zegt Ulpianus in L 11 § 1 D. 19, 1 :

Et in primis sciendum est in hoc judicio id demum deduci quod praestari convenit : cum enim sit bonae fidei judicium, nihil magis bonae fidei congruit quam id praestari, quod inter contrahentes actum est. quod si nihil convenit, tunc ea praostabuntur quae naturaliter insunt hujus judicii potostatc.

Allereerst wordt er dus gelet op hetgeen de partijen in concreto hebben afgesproken, en overigens moet worden gepresteerd wat uit den aard der zaak in het contract inbegrepen is, m. a. w. dus wat gebruikelijk is. (1)

(l) Zeer duidelijk wordt dit ook uitgedrukt in L. 31 § 20 D. 21, 1 : ea eniin, quae sunt inoris et consuetudinis, in bonae fidei judieüs debent venire.

-ocr page 260-

246

Zoodoende werd de belofte van diligentia als in het verkeer geregeld voorkomende bij zekere contracten later geacht met het sluiten van zulk een contract stilzwijgend te zijn bedoeld.

Hiermede is thans vervuld de taak, die wij hier voor oogen hadden : een scheiding tot stand te brengen in den inhoud der bonae fidei actiones, voorzoover bij deze sprake is van eene verplichting tot schadevergoeding.

Met name was het ons doel te onderscheiden tusschen de sub II behandelde aansprakelijkheid voor contracts-culpa en de sub III besprokene diligentia, en hierin positie te kiezen tegen de heerschende leer, onder wier aanhangers Mr. Feitu (p. 81) zelfs zoover gaat dat hij culpa en diligentia als synonymen beschouwt.

De reden, waarom wij op deze tegenstelling wenschen aan te dringen, is dat in verband met den verschillenden oorsprong dezer gronden van aansprakelijkheid ook een verschillende beoordeeling van de aansprakelijkheid ver-eischt wordt.

Beide gronden èn de culpa èn de diligentia zijn met behulp der bona tides bij de bonae fidei judicia ingevoerd : maar terwijl de aansprakelijkheid voor culpa is een wettelijke, gegeven met het gedrag van den debiteur, en onafhankelijk van zijn wil of dien der tegenpartij in het leven treedt, is de verplichting tot diligentia eene, bij welke ten gevolge van haren contractueelen oorsprong steeds met de bedoeling der partijen rekening is te houden. (1)

Deze bedoeling besliste zooals wij in de volgende paragraaf zullen zien over de soort van diligentia welke gepresteerd moest worden, en wat in het verkeer dusdoende regel was geworden werd dan bij gemis van

(1) Bij de obligationes quasi ex contractu treedt hier natuurlijk de vermoedelijke wil der partijen in de plaats.

-ocr page 261-

247

concrete afspraak als in het contract zelf vervat beschouwd ; deze bedoeling besliste zooals wij met name in § 6 zullen zien ook over de uitbreiding der aansprakelijkheid in sommige gevallen tot boven de normale en ook alweer hier werd deze buitengewone aansprakelijkheid dan later geacht in het contract zelf vervat te zijn. Niet te scherp kan op dezen contractueelen oorsprong zoowel van de gewone alsook van de buitengewone aansprakelijkheid aangedrongen worden, want nimmer kan de verklaring van eenig rechts verschijnsel gelukken zoolang men zich zijn oorsprong niet ten volle bewust is.

Nu is het allerminst mijn voornemen te ontkennen dat de terminologie der bronnen hier een treurig voorbeeld van verwarring oplevert en de begrippen van culpa en diligentia op zeer leelijke wijze door elkander gehaspeld worden. Voorwaar, er zijn talrijke plaatsen — in § 2 zullen wij er verschillende noemen — uit welke duidelijk blijkt dat de diligentia naast de culpa een afzonderlijke en zelfstandige bron van aansprakelijkheid vormde — maar daartegenover staan talrijke andere fragmenten, in welke hetzij in het algemeen gemis der vereischte diligentia als een soort culpa wordt genoemd hetzij in een concreet geval, waarin feitelijk gemis aan diligentia bestond, niet daarvan maar gewoon weg van culpa gesproken wordt. Van het eerste is een voorbeeld te vinden in L. 72 D. 17, 2, waar Gajus naar aanleiding der societas opmerkt :

Culpa autem non ad exactissimam diligentiam dirigenda est : sufficit etenim talem diligentiam communibus rebus adhibere, qualem suis rebus adhibere solet.

liet tweede vinden wij in L. 26 D. 13, 7, waarbij het „neglegere” eener als pand gegeven zaak wordt voorgesteld als verboden door den „ dolus et culpa quam praestat,”

-ocr page 262-

248

Die verwarring tusschen culpa en diligentia is vergeeflijk. Er was meer dan een aanleiding daartoe voorhanden.

Aan den éénen kant betoonde de culpa zelve een zekere neiging zich tot de diligentia te naderen, op deze te steunen. M. i. gaat Pernice (Labeo II p. 252) veel te ver als hij ook voor de Aquilische culpa (buiten contract) deze toenadering stelt. De door hem geciteerde j)laatsen hebben alle betrekking op een culpa in ’t contract, en voor deze hetzij dan Aquilische culpa hetzij zuivere contractsculpa is die toenadering verklaarbaar. Immers zal het feit dat daar den débiteur te wijten is al zeer licht genoemd kunnen worden een nalatigheid, een niet doen van datgene waartoe hij contractueel verplicht was, en dan gaf de omstandigheid dat de debiteur bij dat contract ook nog tot diligentia verplicht was maar al te gereede aanleiding om ook zijne culpa te gaan definieeren als gemis aan die vereischte diligentia. Zoo kunnen wij uitdrukkingen begrijpen als die der L. 25 § 7 D. 19, 2 :

culpa abest si omnia facta sunt, quae diligentis-simus quisque observaturus fuisset.

Aan den anderen kant nam de diligentia maar al te grif de haar door de culpa toegestoken hand aan. Waardoor den debiteur niet die mate van diligentia in acht was genomen tot welke hij zieh verbonden had, daar lag hot als het ware voor de hand hem daarvan een verwijt te maken, en als den debiteur iets te verwijten viel waardoor do ander schade had geleden werd immers zoo vaak van culpa gesproken ! Zoo ging men ook het niet genoegzaam diligens zijn als culpa beschouwen en als zoodanig noemen.

liet is dus verre van mij te ontkennen dat de Romeinsche juristen in hun spraakgebruik de begrippen van culpa en diligentia leelijk door elkander gehaspeld hebben.

-ocr page 263-

249

Nu is het echter niogelijk zieh hier op tweederlei standpunt te plaatsen. Het eerste is dat van Pernice Deze wijdt eenige honderde bladzijden van het tweede deel van zijn hier bereids zoo vaak geciteerd standaardwerk — welke bladzijden, als men het reusachtige materiaal beschouwt, door den schrijver verwerkt, blijken dezen menig levensjaar te hebben bezig gehouden — aan de hier behandelde vraagstukken, schildert ons daar een beeld van de meest grenzelooze verwarring en zegt vervolgens: ik kon en mocht niet anders geven. (1)

M. i. is hier een ander standpunt mogelijk. De verwarring bestaat, maar zij is slechts een terminologische : d. w. z. zij heeft nimmer haar invloed doen gelden bij eenige praktische beslissing. Men kan den Romeinschen juristen veel verwijten als gebrekkig inzicht in het wezen van het recht, totale onbekwaamheid in ontwikkeling der heerschende begrippen, maar hun rechtsgevoel heeft hen toch in de praktijk steeds van dwaze beslissingen weerhouden.

Bovendien was toen de verwarring begon te ontstaan •— daar volgens onze opvatting veel hier het werk der compilatoren was vervalt voor ons menige anders dwingende bewijsplaats van vroegere verwarring — in den tijd van Ulpianus en Paulus, de aansprakelijkheid zoowel buiten als binnen contract vast geregeld. Het gebouw waarvan de beschrijving tot nu toe niet gelukt is en allicht ook aan onze zwakke krachten niet voldoende zal gelukken was opgetrokken, en het feit dat de Romeinsche juristen zelve niet meer in staat waren hot in al zijn pracht behoorlijk te schilderen kon zijn vaste fundamenten niet aan het wankelen brengen.

En zoo gelooven wij nuttiger werk — ook voor het recht van de toekomst — te verrichten, als wij in stede

(1) Zie Pernice, Labeo II p. 284.

-ocr page 264-

250 van gelijk Pernice op de verwarring van onzen kant op de onderscheiding het volle licht doen vallen : en wij meenen ook dat men ons daarbij niet kan beschuldigen met het Komeinsche recht te sollen. Wij vragen den Romeinsche juristen hun recht, en niet hunne mee-ningen af.

Er is evenwel één punt nog te memoreeren, waarin werkelijk de verwarring tusschen diligentia on culpa, zooals die in Ulpianus’ tijd bestond, groot onheil heeft gesticht. Maar het is merkwaardig in overeenstemming met onze hierboven verkondigde meening over de Komein-sche juristen, dit éénige punt is niet een praktisch, maar een zuiver theoretisch.

Er zijn nl. in den tijd van Ulpianus schuchtere pogingen aangewend om de verschillende aansprakelijkheid bij de onderscheiden contracten ouder vaste formules te brengen en de bestaande verschillen te verklaren. Wij vinden een poging daartoe van Ulpianus in L. 5 § 2—4 D. 13, 6, te vergelijken met L. 23 D. 50, 17, waar hij zich tot een opsomming bepaalt, en eene van Modestinus in Collat. X, 2, 1—3.

Wij willen niet den strijd bespreken die er hier tusschen deze beide tijdgenooten blijkt te bestaan, maar slechts er op wijzen dat volgens beiden de aansprakelijkheid voor dolus en culpa afhangt van het nut dat de partijen bij het contract hebben.

Niet alleen is dan de wijze waarop beide juristen met dien maatstaf der utilitas omspringen allerzonderlingst, maar ook op zich zelf is hij onjuist. Bij de aansprakelijkheid voor culpa kan onmogelijk de utilitas den doorslag geven. Er wordt immers slechts gevraagd of de schade den debiteur toe te rekenen is, en dit is niet minder het geval als hij geen dan wanneer hij wel belang bij het

-ocr page 265-

251 contract heeft. Dat bij precarium en depositum de aansprakelijkheid voor culpa niet in de contractsactie werd opgenoinen heeft daar zijn eigenaardige historische redenen, die Ulpianus en Paulus niet konden begrijpen.

Maar hoe kwamen deze schrijvers aan den maatstaf der utilitas? Op zeer eenvoudige wijze, door haar te ont-ieenen aan de diligentia. Voor welke mate van diligentia wordt ingestaan, hangt zooals wij in § 2 nader zullen ontwikkelen af vân het belang, dat partijen bij eenig contract hebben : wie belang heeft zal zich licht tot meer verbonden hebben, dan wie dat niet had : en zooals bereids aangeduid, wat in ’t verkeer hier gebruikelijk was werd langzamerhand tot een naturale van het contract.

liet is dus de verwisseling van diligentia en culpa, het denken bij het noemen der laatste aan feiten die tot de eerste behooren, welke Ulpianus en Modestinus er toe hebben gebracht ook aan de laatste den maatstaf aan te leggen, die alleen voor de eerste geschikt was.

De tegenwoordige juristen zijn door de verwisseling van culpa en diligentia eveneens tot een theoretische fout gekomen : n.l. de opstelling der afgrijselijke begrippen van culpa levis in concreto en culpa levis in abstracto. De onderscheiding der diligentia, door de Romeinen gemaakt en daar in het rechtsleven gegrondvest, in die welke een diligens paterfamilias en die welke de betrokken persoon zelve in acht placht te nemen, werd daarmede gemaakt tot eene indeeling der „schuld”.

Tengevolge van onze scherpe onderscheiding tusschen diligentia en culpa zijn de door ons zoo even genoemde wanbegrippen thans ten doode opgeschreven. En dit is niet alleen een woordenquestie. Want als gevolg van de opstelling dier wanbegrippen was men in het algemeen bij die contracten, waar de debiteur tot diligentia quani

-ocr page 266-

252

suis verplicht was, ook in gevallen waar contracts-culpa of zelfs Aquilische culpa aanwezig was gaan vragen naar en eene vergelijking treffen met den gedragslijn door dien debiteur in eigen zaken gevolgd. Daaraan zal naar wij hopen in de toekomst niet meer gedacht worden !

Wij verzuimden nog er op te wijzen — den aandach-tigen lezer zal dit punt evenwel niet ontgaan zijn — dat in de door ons ontworpen schets nog ééne onderscheiding, en wel eene die voor de oudere juristen wel bijna de voornaamste was, geheel en al gemist wordt. Het is die tusschen culpa lata en culpa levis.

Het zou moeilijk vallen eenig leerboek hetzij voor het zuivere hetzij voor het hedendaagsche Romeinsche recht aan te wijzen, waarin niet, nadat eerst culpa als nalatigheid gesteld is tegenover dolus als opzet, gene wederom onderscheiden wordt in culpa lata en culpa levis, waarbij dan de eerste gewoonlijk wordt gedefinieerd als alle perken te buiten gaande zorgeloosheid, terwijl de tweede dan omschreven wordt als te zijn verzuim der diligentia diligentis patris familias.

Wat culpa lata was en hoe de Romeinen tot de opstelling van dat begrip kwamen, zagen wij bereids. (Zie p. 238). Een begrip van culpa levis was echter te Rome nimmer bekend. Zooals M.r, Tichelaar ons op p. 40 van zijn bereids genoemd proefschrift mededeelt, wordt in de bronnen slechts op zes plaatsen de uitdrukking „culpa levis” gebezigd, en dan nog steeds als tegenstelling tot de culpa lata, om nog eens duidelijk te doen uitkomen dat men alleen voor deze aansprakelijk was.

Een begrip van culpa levis valt echter uit deze plaatsen niet af te leiden. De oudere juristen moesten tot dit begrip en tot de definitie die zij daarvan gaven wel komen wegens hun combinatie der contracts-culpa en der dili-

-ocr page 267-

253 gentia tot één enkel begrip. Voor ons is de casuspositie geheel anders. De diligentia is door ons geheel en al op zich zelf beschouwd. En in de gevallen van culpa is de eenige vraag, die gesteld dient te worden deze: is het gebeurde aan den debiteur te wijten? Hoe dwaas klinkt het niet daarbij als aanvulling te denken — met name aan zijne lichte schuld !

De culpa levis als begrip was den Romeinschen juristen vreemd.

Hiermede is het beeld der positieve zijde der aansprakelijkheid bij door de bona fides beheerschte verhoudingen gereed. Thans heb ik nog slechts een enkel woord te zeggen over wat ik noem de negatieve zijde dier aansprakelijkheid.

Ook hier staat de oudere rechtswetenschap gereed met een begrip. Het heet „casus”, of op zijn Hollandsch „toeval”. Daaronder wordt dan in den regel (1) verstaan alles wat den schuldenaar niet toegerekend kan worden, wat buiten zijne schuld voorvalt. Casus wordt dus opgevat als tegenstelling van culpa.

Een dergelijk begrip was evenwel te Rome niet bekend.

Het woord casus komt in de bronnen in vele beteeke-nissen voor. Het is vaak bezwaarlijk na te gaan hoe het van zijn origineele beteekenis — voorval — gekomen is tot een andere waarin men het aan treft. Zoo wordt in het strafrecht casus gebezigd om uit te drukken de afwezigheid van opzet: hoe het aan die beteekenis komt

(1) Volgens Baron, Die Haftung bis zur höheren Gewalt, in Archiv für die civilistische Praxis, Band 78, p. 284 e. v. is casus «All das, was unabhängig vom menschlichen Willen eintritt« (p. 28fi). Met name vallen dus handelingen van derden daarbuiten.

Aan de bronnen is dit begrip casus echter nog vreemder dan het door de heerschende meening aangenomen begrip — althans in de leer der aansprakelijkheid.

-ocr page 268-

254

is niet gemakkelijk aan te wijzen. Elders is dit gemakkelijker — zoo is het zeer begrijpelijk dat casus soms den engeren zin heeft vaii ongelukkig voorval, ongeval.

Wij gevoelen ons niet geroepen thans alle beteeke-nissen na te gaan waarin het woord casus in de bronnen gebruikt wordt. Slechts willen wij waarschuwen tegen de meening als zou uit het feit, dat een paar malen het woord in de een of andere beteekenis gebruikt wordt, direct afgeleid mogen worden dat wij dan tegenover een bepaald begrip stonden. Nog afgezien daarvan, dat dit begrip er een zou kunnen zijn van een zeer secundaire beteekenis welks uiteenzetting absoluut overbodig ware, gebeurt het vaak dat een zeer bijzonder zinsverband aan een woord een beteekenis geeft die het anders volstrekt niet heeft. Voor het bestaan van een begrip is evenwel vereischt dat men meer in het algemeen aan een woord een zekeren zin verbindt.

Nu spreekt het echter van zelf dat de vorming van een begrip steeds daarmede aanvangt dat een woord in een zeer bijzonder verband een zekere beteekenis verkrijgt en dat dan eerst langzamerhand minder vereischt wordt : dat met name, naarmate in het verkeer dat woord meerdere malen in dien bewusten zin wordt gebruikt, men ook eerder als men het woord aantreft aan dien zin zal denken. En zoo is het eveneens begrijpelijk dat het al heel bezwaarlijk is om in abstracto een grens te trekken, en aan te wijzen wanneer men wel en wanneer men niet van een begrip mag spreken. Steeds zal de quaestie in concreto beslist moeten worden en zal men uit het voorhanden materiaal — de overgeleverde bronnen — na moeten gaan of er zich al dan niet een begrip gevormd had.

En nu is het hier na nauwkeurig onderzoek onze overtuiging dat een begrip van casus zooals de heerschende

-ocr page 269-

255

meening dat in de leer der aansprakelijkheid aanneerat te Rorae niet bestaan heeft, al moge er dan ook een enkele plaats in de Pandekten aan te wijzen zijn waarin het woord in dien zin wordt gebezigd. En het is haast te verwonderen dat dit niet meer geschied is: iraraers kende raen te Rorae de uitdrukking „casus fortuitus” waarmede zonder eenigen twijfel bedoeld werd een voorval dat buiten de schuld van den betrokken persoon plaats greep, en het ware niet vreemd en niet zonder voorbeeld geweest wanneer ook aan casus op zichzelf die zin was gehecht. Edoch, het is niet geschied.

En de enkele plaatsen waar casus dan in tegenstelling tot culpa gebruikt wordt, laten nog bovendien twijfel open omtrent de preciese beteekenis die het woord daar heeft. Zoo in L. 10 D. 3, 5, waar ons verhaald wordt dat de negotiorum gestor in den regel slechts bij culpa en dolus aansprakelijk is, maar „interdum etiam casum praestare debere”. Met name is dit het geval als de gestor een „novum negotium” begint: zoo b.v. als hij handel gaat drijven in jonge slaven. De winst is dan voor den dominus: eventueel verlies voor den gestor. Uit dit voorbeeld is niet met zekerheid af te leiden wat hier onder casus verstaan wordt. Immers is verlies bij handel mogelijk zoowel met als zonder schuld van den gestor. Alleen dus uit de tegenstelling tot culpa en dolus moet men derhalve afleiden, wat hier onder casus verstaan wordt, en al moge het dan hoogst waarschijnlijk zijn dat casus hier dan werkelijk wil aan duiden gebeurtenissen die niet aan de schuld des debiteurs te wijten zijn, zoo is toch ook niet uitgesloten dat casus hier met ongeval te vertalen is.

En nog bezwaarlijker is het eene conclusie te trekken uit de tweede plaats die hier in aanmerking komt, nl. L. 52 § 4 D. 9, 2. Bij het speerwerpen treft iemand Themie, LVUste deel, 2de stuk. (1896.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16*

-ocr page 270-

256 een slaafje dat den speer wilde oprapen. De actio legis Aquiliae is dan volgens Alfenus uitgesloten „cum casu magis quam culpa videretur factum”. Nu wordt m. i. casus hier gebruikt in zijne strafrechtelijke beteokenis, waarin het opzet buitensluit. „Bij ongeluk” zouden wij zeggen, is de slaaf hier getroffen.

Verdere plaatsen die zouden dwingen tot aanneming van oen begrip van casus dat tegenover culpa zou staan zijn ons niet bekend.

Het is bedroevend als men ziet hoe de juristen alweer dat zelf gemaakte begrip van casus hebben uitgewerkt en in regels nedergelegd, waaraan de Romeinen nimmer gedacht hebben.

Zoo de regel : casum sentit dominus. Uitgesproken door den een of anderen middeleeuwschen jurist, heeft hij lang zijn machtigen invloed doen gelden en menige beslissing is aan hem te danken. In de laatste jaren werd er hier en daar front tegen dien regel gemaakt, aangetoond dat er in ’t Romeinsche recht menige uitzondering op bestond. Deze verhandeling zelve zal bewijzen dat in meer dan één geval de Romeinen ook buiten schuld van den betrokken persoon voor dezen eene verplichting tot vergoeding kennen. De geheele regel komt dan ook in de bronnen niet voor.

Dit wordt althans tegenwoordig erkend. Zoo door Dernburg (Pandekten II p. 118, noot 3). Maar wat te zeggen wanneer deze jurist, een man van even onbetwistbaar genie als van wetenschappelijke eerlijkheid in dezelfde noot komt aandragen met den met eerstgemeldon overeenstemmenden regel: casus a nullo praestantur, en dezen dan voorstelt als te lezen in L. 23 D. 50, 17 — terwijl bij nadere lezing dier plaats wel blijkt dat deze drie woorden daar staan, maar ver van elkaar af en het eerste (casus) in verband met een ander?

-ocr page 271-

257

Ik laat hier de plaats volgen :

animalium vero casus mortesque, quae sine culpa accidunt, fugae servorum qui custodiri non soient, rapinae, tumultus, incendia, aquarum mag-nitudines, impetus praedonum a nullo praestantur. Als er ooit een bewijsplaats noodig was dat casus niet de gewoonlijk daaraan gehechte beteekenis heeft, zou deze daarvoor kunnen dienen. Er worden hier tal van voorvallen opgenoemd, waarvoor geen debiteur behoeft in te staan ; en daaronder in de eerste plaats de ongevallen en sterfgevallen van dieren, die zonder schtild gebeuren: uit de bijvoeging dier laatste woorden volgt duidelijk dat casus op zich zelf evenmin als mors elke gedachte aan schuld uitsluit.

In elk geval blijkt voldoende dat hier in deze plaats casus absoluut niet in den zin wordt gebruikt, welken daaraan gehecht wordt door degenen die hieruit den regel: „casus a nullo praestantur” distilleerden.

En nu zegge men vooral niet dat hier eigenlijk slechts een woordenquestie aanwezig is, en dat het een vraag van ondergeschikt belang is of de Romeinen al dan niet onder den naam casus gewoon waren de omstandigheden samen te voegen, voor welke men niet aansprakelijk was. Op het gebied der rechtswetenschap is nimmer een woordenquestie van ondergeschikt belang.

Zoo is hier het gevolg van het hechten der bewuste beteekenis aan het woord casus geweest, dat men is gaan meenen, dat de Romeinen de negatieve zijde der aansprakelijkheid met even scherpe trekken hadden afgebeeld als dit met de positieve het geval was. Naaste gevolg wederom van deze verkeerde meenin g was dat men achter de vis major, die men eveneens aan de negatieve zijde der aansprakelijkheid vond, een begrip van groote waarde is gaan zoeken en dit met de meeste

17

-ocr page 272-

258 nauwgezetheid heeft trachten te fonnuleeren, terwijl men hier, zooals wij in § 7 nader zullen aantoonen, slechts met een zeer secundair hegrip te doen heeft.

Alle ongelukkige pogingen, tot dit doel in het werk gesteld, zouden vermeden zijn geworden, al die waarde-loozo geschriften over de vis major, welke geheele bihlio-theeken vullen, zouden allicht ongeschreven zijn gebleven, als men zich maar helder bewust was geweest van die ééne groote waarheid: dat de Romeinen zich nimmer bepaaldelijk hebben toegelegd op de constructie der negatieve zijde der aansprakelijkheid, en dat zij zelfs geen woord gekend hebben dat de gevallen waarin men niet aansprakelijk was omvatte en deze tot één begrip vereenigde (1) Een systematische constructie dier negatieve zijde was dan ook geheel en al overbodig, waar men een vaste en scherpe omlijning van de positieve zijde der aansprakelijkheid had.

De Romeinen waren een positief volk. Waar sprake was van eene verbintenis, vertelden zij, wanneer die ontstond : en dan sprak het van zelf dat zij in de andere gevallen niet aanwezig was. Over die andere gevallen werd wel eens gesproken, er werden somtijds voorbeelden van gegeven, maar men behoefde en men wilde hier nimmer zoo nauwkeurig zijn, als waar het gold de positieve zijde der aansprakelijkheid.

En zoo zal ook het licht, dat wij in § 7 over de vis major zullen ontsteken, van de positieve zijde komen: wij zullen met name in de aan deze voorafgaande paragrafen de gevallen in welke er een buitengewone aan-

(l) Zoo valt hiermede de leer van Gerth, der Begriff der vis major, welke de algeheele gelijkstelling van casus en vis major tracht aan te toonen. Een goede les, dat men nimmer mag uitgaan van de veronderstelling, dat eenig begrip voldoende vaststaat, om geen nadei-onderzoek naar zijn juistheid te behoeven.

-ocr page 273-

259

sprakelijkheid bestaat, van de positieve zijde behandelen, en met behulp van de daarbij verkregen resultaten ook de negatieve zijde dier buitengewone aansprakelijkheid, en daarmede het probleem der vis major tot klaarheid brengen.

Zeiden wij zooeven te veel, toen wij beweerden, dat het hier geen ijdelen woordenstrijd gold ?

§ 2. Diligentia diligentis en diligentia quam suis.

De eerste paragraaf bracht ons onder meer een zelfstandige beschrijving der diligentia-aansprakelijkheid. Het was niet recht doenlijk daar reeds nader in te gaan op de onderscheiding, welke bij deze aansprakelijkheid gold ; thans wenschen wij evenwel daartoe over te gaan : met name na te gaan in welke gevallen de eene en in welke de andere mate van diligentia verlangd werd en verder ook den grond op te sporen waarom hier meer geëischt werd van den debiteur en ginds minder.

Op de methode van ons onderzoek zijn van niet geringen invloed de resultaten, welke wij in de vorige paragraaf verkregen. Met name hebben wij rekening te houden met de door ons gevondene afscheiding tusschen de culpa- en de diligentia-aansprakelijkheid. Volgens de oudere opvatting immers wordt, waar de bronnen van een debiteur verkondigden dat hij bij culpa aansprakelijk is, daarmede te kennen gegeven dat hij voor culpa levis instaat, waaronder dan verstaan of liever begrepen wordt de diligentia diligentis. Voor ons daarentegen bewijzen dergelijke plaatsen in het algemeen niets omtrent de mate van diligentia, welke in casu vereischt wordt. Slechts die fragmenten beschouwen wij als ter zake dienende, waar hetzij over de diligentia zelve wordt gesproken hetzij uit den inhoud af te leiden is dat deze bedoeld wordt, al treffen wij dan het woord zelf niet aan.

-ocr page 274-

260

Een volgens de hier aangegeven methode ingesteld onderzoek leidt tot een van de heerschende leer gedeeltelijk afwijkende opvatting omtrent de gevallen, waarin do eene en die waarin de andere mate van diligentia vereischt was. Wij zullen slechts de gevallen der diligentia quam suis opsommen : hij de overige honae fidei verhoudingen werd dan diligentia diligentis gepresteerd.

Wij mochten voor drie der gevallen, in welke tot heden door de juristen werd aangenomen dat diligentia quara suis vereischt was, tot hetzelfde resultaat komen. Dit zijn : societas, actiones familiae erciscundae en communi divi-dundo, en actio rei uxoriae.

Voor de maatschap is dit vrij wel onbetwistbaar. De reeds vroeger (p. 247) door ons geciteerde en afgedrukte L. 72 D. 17, 2, welke is overgenomen in § 9 J. 3, 25, spreekt duidelijk genoeg. En, zooals wij hierboven zeiden, do verschillende plaatsen waar bij den socius gesproken wordt van praestatie van culpa zijn ons hier geheel en al onverschillig. Waar Pernice (1) zich derhalve beroept op L. 36, L. 52 § 11 en L. 65 § 9, D. 17, 2, om daaruit af te leiden dat er te Rome ook een opvatting bestaan heeft volgens welke bij de maatschap diligentia diligentis vereischt werd, stuit deze meening en de verdere daaruit gemaakte gevolgtrekkingen af op de omstandigheid, dat er in deze fragmenten slechts over culpa gehandeld wordt.

Bij de deelingsactiën moet men zich met minder bewijs tevreden stellen. Wel zegt L. 25 § 16 D. 10, 2 duidelijk genoeg dat hier diligentia quam suis verlangd wordt, maar aan den anderen kant vindt men in dit fragment een zoo dwaze en verwarde argumentatie dat, als de

(1) Labeo II p. 360—362.

-ocr page 275-

261

plaats niet van Paulus was, er zeer ernstig aan corruptie zou mogen gedacht worden. In elk geval is het evenwel verkeerd aan een dergelijke plaats al te veel gewicht te hechten. Indirect bewijs is hier echter ook nog in zooverre aanwezig, als in geen enkel fragment bij de deelings-actiën on andere mate van diligentia verlangd wordt, terwijl ook inwendige gronden daarvoor pleiten dat hier dezelfde mate van diligentia als bij de maatschap ver-eischt zal zijn geweest. (Zie p. 269).

Krachtige bewijsplaatsen vinden wij wederom voor de actio rei uxoriae, met name L. 17 pr. I). 23, 3 en L. 24 § 5 D. 24, 3. Wij zullen dit laatste fragment hier doen volgen :

Si maritus saevus in servos dotales fuit, viden-dum an de hoc possit conveniri. et si quidem tantum in servos uxoris saevus fuit, constat eum teneri hoc nomine: si vero et in suos est natura tabs, adhuc dicendum est immoderatam ejus sacvitiam hoc judicio coercendam: quamvis enim diligentiam uxor eam demum ab eo exigat, quam rebus suis exiget (adhibet), nee plus possit, attamen saevitia, quae in propriis culpanda est, in alienis coercenda est, hoc est in dotalibus.

Het valt niet te ontkennen dat het hier behandelde geval — mishandeling van slaven — feitelijk alleen uit het oogpunt der culpa behandeld had moeten worden, en dat derhalve de omstandigheid, dat Ulpianus daarbij vraagt naar do wijze waarop de echtgenoot zijn eigen slaven behandelt, een bewijs is hoezeer deze jurist de culpa-en de diligentia-aansprakelijkheid met elkander verwarde, terwijl dan evenwel aan don anderen kant de beslissing van het geval, waarbij alleen gevraagd werd of de geschiede behandeling der slaven „in propiis culpanda est” m. a. w. of er culpa was, bewijst hoe de Po-

-ocr page 276-

262 meinsche juristen wel eens verkeerd redeneerden maar ten slotte ook een goede uitspraak wisten te geven. (1) Wat daarvan echter ook zijn moge, in elk geval evenwel blijkt toch uit deze plaats ten duidelijkste dat bij de actio rei uxoriae van den echtgenoot slechts verlangd werd diligentia quam suis.

Gaan wij derhalve voor deze drie gevallen met de heerschende leer mede, omtrent de tutela bestaan er voor ons groote dubia.

Er zijn hier twee plaatsen aan te voeren in welke zeer duidelijk van den voogd verlangd wordt inachtneming der diligentia diligentis.

Zoo L. 10 D. 26, 7, waar Ulpianus mededeelt:

Generaliter quotiensque non fit nomine pupil li quod quivis paterfamilias idoneus facit, non vi detur defendi.

En in L. 33 pr. D. eod. zegt Callistratus :

A tutoribus et curatoribus pupillorum eadem diligentia exigenda est circa administrationem rerum pupillarium, quam paterfamilias rebus suis ex bona fide praebere debet.

■ Daarentegen verklaart Ulpianus in L. 1 pr. D 27, 3, dat de voogd „quantum in suis rebus diligentiam” presteert, terwijl uit L. 57 D. 26, 7 valt af te leiden dat ook ScAEVOLA van deze meening was. Anders ware immers de vraag niet te pas gekomen hoe de voogden tegenover hun eigen debiteuren te werk gegaan waren in het geval dat de schuldbekentenissen verbrand waren.

En ook L. 54 § 3 D. 47, 2 pleit volgens onze opvatting voor de heerschende leer. Paulus zegt daar:

lt;1) Vergelijk het op p. 247 e. v. gezegde.

-ocr page 277-

263

vel in co tutore, qui diligentiam praestare debeat, veluti qui ex pluribus tutoribus testamento datis oblata satisdatione solus administrationein suscepit. Één zaak staat hier vast. Paulus onderscheidt tusschen den gewonen tutor en dengene, welke zieh door cautie-stelling voor de administratie van het vermogen heeft opgedrongen. Maar verder zijn twee opvattingen mogelijk : of Paulus verstaat hier onder diligentia de diligentia diligentis en dus zou dan de tutor in het algemeen diligentia quam suis presteeren, behalve in het bijzondere hier genoemde geval waar dan diligentia diligentis van hem verlangd zou zijn, öf Paulus wil te kennen geven dat de voogd in het algemeen geen diligentia presteert behalve juist in dat bewuste geval, waarbij dan evenwel in het midden wordt gelaten welke diligentia verlangd werd.

Tegen de tweede opvatting pleiten de verschillende plaatsen, in welke de voogd in het algemeen tot de eene of de andere diligentia verplicht wordt verklaard. Derhalve blijft niets anders over dan de eerste opvatting, bij welke dit fragment aan de heerschende leer omtrent de aansprakelijkheid van den voogd tot steun strekt.

Een poging om de verschillende fragmenten met elkander te verzoenen is vruchteloos. Van historische ontwikkeling kan geen sprake zijn, waar de hier geciteerde plaatsen van tijdgenooten, ja zelfs gedeeltelijk van denzelfden jurist zijn. Daar straks, waar wij de gronden zullen nagaan op welke het verschil in diligentia-aansprakelijkheid gebaseerd is, zullen wij trachten ook een verklaring te vinden voor het feit dat bij de voogdij tot het laatst toe verschil van meening tusschen de juristen bestond.

De heerschende leer kent geen andere gevallen van

-ocr page 278-

264 diligentia quam suis dan de tot hiertoe besprokene Wij meenen echter aan deze in de eerste plaats het deposi-tum te mogen toevoegen. Immers in de beruchte L. 32 1). 16, 3 deelt Celsus ons mede :

quod Nerva diceret latiorem culpam dolum esse, Proculo displicebat, mihi verissimum videtur. Nam et si quis non ad eum modum. quem hominum natura desiderat, diligens est, nisi tarnen ad suum modum curam in deposito praestat, fraude non caret: nee enim salva fide minorem is quam suis rebus diligentiam prestabit.

Het valt niet te ontkennen : zelfs een Celsus schijnt de culpa- en de diligentia-aansprakelijkheid niet uit elkaar te kunnen houden. Immers tot staving van zijne en Nerva’s theorie dat de culpa lata feitelijk dolus is (1) en niet alleen daarmede gelijk is gesteld, voert hij aan dat de bewaarnemer, die niet dezelfde zorg voor de hem in bewaring gegeven zaken in acht neemt als voor zijne eigene en dus op grond daarvan aansprakelijk is, gezegd kan worden zich aan eene „fraus” te hebben schuldig gemaakt. Celsus vergeet derhalve dat hij met het geven van een dergelijk voorbeeld van het gebied van dolus en culpa afgeraakt is en op dat der diligentia komt. Maar dit alles belet niet dat hier op uitdrukkelijke, niet te miskennen wijze gezegd wordt dat van den bewaarnemer slechts diligentia quam suis verlangd werd.

Geen enkele plaats staat hier tegenover: nergens wordt diligentia diligentis geëischt.

Hoeveel moeielijkheden heeft deze L. 32 al niet gebaard voor hen, die niet onze onderscheiding tusschen

(1) Wij zijn het met Proculus eens, dat deze theorie niet deugde. Zie p. 238.

-ocr page 279-

265 diligentia en culpa wisten door te zetten tot in al hare consequenties! Terwijl men de diligentia quain suis beschouwde als eene soort van culpa levis (in concreto), was hier dan een plaats waar zij met de culpa lata in verband werd gebracht. Zoo kwamen sommige juristen tot de opstelling van een nieuw wanbegrip, dat der culpa lata in concreto, dat dan natuurlijk nauwkeurig ontwikkeld werd.

Met alle bescheidenheid wenschen wij er op te wijzen hoe onze leer al deze zwarigheden doet vervallen. Voor wie de diligentia weet te onderscheiden van de culpa, en daarbij in het oog houdt dat de Romeinsche juristen, waar zij zich aan theoretische bespiegelingen bezondigden, de begrippen wel eens ietwat door elkander haspelden, levert de L. 32 geen bezwaar op.

Voor één contract is het onderzoek welke diligentia daarbij veroischt wordt nog al bezwaarlijk, wijl geen enkele plaats in de bronnen ons dit uitdrukkelijk zegt. (1) Wij meenen het mandatum. De oorzaak van dit verschijnsel moet daarin gezocht worden, dat bij lastgeving in den regel sprake is van voltrekking van een rechtshandeling voor een ander, terwijl van diligentia vooral daar gesproken wordt waar iemand aan een ander toebehoorende zaken onder zijne hoede krijgt. (2)

Waar bij lastgeving de lasthebber een zaak onder zich kreeg werd zelfs oudtijds aangenomen, dat niet de actio mandati maar de actio deposit! toepasselijk was. Zoo vinden wij het althans beslist voor gevallen, waarin do zaak door den lastgever aan den lasthebber was overhandigd. Men vergelijke Ulpianus L. 1 § 12 D 16, 3.

(D Zie op p. 271 de reden waarom L. 23 D. 50, 17 voor ons niets bewijst.

(2) Vergelijk het op p. 242 gezegde.

-ocr page 280-

266

Quod si rem tibi dedi, ut, si Titius rem non recepisset, tu custodires, nee earn recepit, videndum est, utrum depositi tantum an et mandati actio sit. et Pomponius dubitat: puto tarnen mandati esse actionem, quia plenius fuit mandatum Habens et custodiae legem.

Bij deze oude opvatting volgens welke alleen de actio depositi toepasselijk was, werd dus in een zoodanig geval diligentia quam suis gepresteerd.

Een latere opvatting, waartoe Pomponius overhelde, schijnt geweest te zijn, dat niet alleen de actio depositi maar daarnaast ook de actio mandati toepasselijk was. Maar blijkens Ulpianus L. 8 pr. D. 17, 1 werd bereids door Labeo een derde opvatting gehuldigd, waaraan Ulpianus zich dan aansluit en volgens welke hier alleen de actio mandati kon ingesteld worden — „uniuscu-jusque enim contractus initium spectandum et causam”. En ook uit L. 1 § 12 cit. blijkt dat Ulpianus van deze meening was ; hadde hij beide acties voor toepasselijk gehouden, dan zou hij geschreven hebben : puto tarnen et mandati esse actionem.

Als de lasthebber de zaak van den derde in ontvangst nam, werd bereids door Pomponius aangenomen dat alleen de actio mandati kon ingesteld worden, zooals blijkt uit Ulpianus L. 1 § 13 D. 16, 3.

Als wij thans de vraag stellen welke diligentia van den lasthebber verlangd werd, gelooven wij haar met behulp van het voorafgaande te kunnen oplossen.

Letten wij eerst alleen op het geval dat de lasthebber de zaak van den lastgever kreeg en waar dus oudtijds uitsluitend de actio depositi toepasselijk was. De bona tides brengt mede dat de verandering in de actie geen invloed heeft op het materieele recht Wat men voorheen kon verlangen toen men met de actio depositi ageerde, zal

-ocr page 281-

267 men later met de actio mandati hebben kunnen eischen : n.l. praestatie der diligentia quam suis.

Tegenover een hem toevertrouwde zaak is de lasthebber dan ook wel eenigszins als een bewaarnemer te beschouwen hetzij hij haar van den lastgever zelf hetzij hij haar van een derde kreeg. En daarom zal dan ook in het laatste geval van hem niets dan diligentia quam suis verlangd zijn. (1)

Hiermede hebben wij de gevallen der diligentia quam suis afgehandeld. Die der diligentia diligentis behoeven wij niet afzonderlijk na te gaan: men zal ons wel vrij stellen van het bewijs dat bij elk der overige bonae fidei verhoudingen deze mate van diligentia verlangd werd. De bronnen zijn hier dan ook duidelijk genoeg en de bewijsplaatsen vindt men bij de andere schrijvers.

Thans willen wij evenwel nagaan welke de gronden dezer onderscheiding zijn, waarom niet overal dezelfde, maar nu eens deze dan weer gene mate van diligentia vereischt was? (2)

Letten wij bij de beantwoording dezer vraag het eerst op de contracten.

Zooals door ons reeds in § 1 uiteengezet is, is de oorsprong der diligentia-aansprakelijkheid een zuiver con-tractueele : d. w. z. bij het sluiten van het contract werd oudtijds steeds uitdrukkelijk afgesproken dat er en welke diligentia in acht genomen zou worden, en eerst lang-

-ocr page 282-

268

zamerhand werd ook zonder uitdrukkelijke afspraak de diligentia welke bij eenig contract in den regel beloofd werd als daar te prestoeren aangenomen.

Welke diligentia beloofd werd hing af van den aard van het contract.

Wie een zaak ten gebruike krijgt zal zich lichter tot meer willen verbinden, dan hij die haar slechts te bewaren heeft, en waar ik mij zelf moet verbinden tot dezelfde zorg die ik mij laat beloven zal ik mij lichter met minder tevreden stellen, dan waar ik zelf niets te beloven heb.

De bewaarnemer die absoluut geen voordeel uit het contract trekt zal zich niet tot meer willen verbinden dan tot inachtneming der diligentia quam suis; en de vennoot zal ook slechts deze diligentia van zijn medevennoot eischen, daar hij van zijn kant hetzelfde moet beloven en het dus veiliger vindt niet al te veel hooi op zijn vork te nemen. Zoo is het te verklaren dat de Romeinsche juristen juist hier herhaaldelijk zeggen dat men het zich zelf te wijten heeft als men minder bekwame soeii heeft uitgezócht.

Bij alle andere contracten, waar de debiteur een zaak van zijn crediteur onder zich krijgt, of een voor dezen bestemde zaak voorloopig onder zich houdt, heeft de debiteur belang bij het contract en zal zoodoende genegen zijn een hoogere mate van diligentia te beloven. Als de huurder de gehuurde zaak niet wil behandelen als een goed huisvader wordt het aangaan van het contract geweigerd — de verhuurder kan dit omdat hij in sociale positie de sterkere is — en wanneer de ver-kooper die de verkochte zaak nog een tijd onder zich houdt niet daaraan ecne „exacta diligentia” wil besteden, zal de kooper de zaak direct medenemen of zich bij een ander van het benoodigde voorzien. Want bij het koopcon-

-ocr page 283-

269

tract is de kooper in den regel de sociaal sterkere.

Wij moeten thans echter ook nog nagaan op welke wijze bepaald is welke mate van diligentia te presteeren was in de gevallen waar geen contract aanwezig was.

liet antwoord ligt hier voor de hand. Men besliste volgens de bona fides, men vroeg wat de partijen als zij gecontraheerd hadden zouden zijn overeengekomen.

Hiermede is aangewezen dat bij de verschillende gevallen der communio incidens de partijen dezelfde diligentia zouden afgesproken hebben als bij de societas en dat op den-zelfden grond als daar. Ook bij de actio rei uxoriae is het moeielijk denkbaar dat de vrouw iets anders van den man verlangd zou hebben dan de zorg die hij voor zijn eigen zaak in acht neemt: waar de goederen zoowel van den eenen als van. den anderen echtgenoot zich in ééne woning door elkander bevinden is het niet te vergen dat de man bij elke zaak die hij ter hand neemt zich afvraagt: behoort deze soms tot den dos mijne gade, want dan moet ik beter voor haar zorgen, met name als een goed huisvader?

Bij de negotiorum gestio daarentegen spreekt het van zelf dat ik geen vreemde zou toegelaten hebben in het beheer mijner goederen als hij niet wilde beloven daaraan eene exacte diligentia te wijden. Ik riep den man niet, hij drong zich op. (1)

Ten slotte nog een enkel woord over de tutela. Hier stonden te Home twee opvatttingen tegenover elkaar ; een oudere, nimmer geheel prijs gegevene volgens welke de tutela een recht, een latere volgens welke zij een plicht was. Bij de oult;iere opvatting zal de voogd nimmer iets

(1) Het is misschien niet, kwaad de aandacht daarop te vestigen, dat bij de negotiorum gestie veel meer dan bij het mandatum sprake is van verzorging van lichamelijke zaken.

-ocr page 284-

270

anders hebben gewild dan voor de zaken van den pupil als voor de zijne te zorgen; het vermogen van den pupil was als het ware tijdelijk een deel van het zijne, daarmede vereenigd als de dos van de vrouw met de goederen van den man. Waar de voogdij dan later als een plicht beschouwd wordt gaat men den voogd hoogere eischen stellen en verlangt van hem eene exacta diligentia.

Zoo verklaren wij het hierboven behandelde verschijnsel dat in de bronnen nu eens deze en dan weer gene diligentia van den voogd verlangd werd.

Wij willen thans nog met een enkel woord onze mee-ning formuleeren aangaande de verhouding welke er tusschen de beide soorten van diligentia bestaat. Pernice (1) verkondigt de meening als zoude de diligentia quam suis eene latere modificatie van het ontwikkelde culpabegrip (1) zijn, eerst in den tijd van Ulpi-ANUS ingevoerd. Volgens dezen schrijver is dus in de verschillende gevallen waarin we de verplichting tot diligentia quam suis vinden, deze daar ingevoerd als eene verzachting van de oorspronkelijk ook daar te prestoeren diligentia diligentis.

Het bewijs van deze stelling wordt echter allerminst geleverd. Dat er voor de verschillende gevallen der diligentia quam suis ook plaatsen zijn aan te wijzen, die van een aansprakelijkheid voor culpa spreken, kan voor ons, die culpa- en diligentia-aansprakelijkheid uit elkander weten te houden en dus niet van de culpa tot de diligentia diligentis concludeeren, van geen interesse zijn.

Diligentia diligentis en diligentia quam suis zijn in ons oog twee volkomen gelijk berechtigde vormen der diligentia, die zieh naast elkander op soortgelijke wijze ontwikkeld hebben. Ja, men vindt zelfs enkele plaatsen

0) Labeo II p. 360—372.

-ocr page 285-

271 als L. 3 D. 18, 6 ; L. l § 4 D. 44, 7 en § l J. 3, 27, waar de diligentia quam suis als de normale vorm van diligentia wordt voorgesteld.

Voor ons bestaat er derhalve in geen enkel geval eenig vermoeden ten gunste van de eene of de andere lt;liligentia. Waar in de bronnen van een debiteur wordt gemeld dat hij diligentia presteert, is het voor ons nog een tweede vraag welke diligentia daar bedoeld wordt. Het moge dan al waar zijn dat diligeutiam praestare op zich zelf beschouwd neerkomt op inachtnemen der diligentia diligentis, (1) zoodat als de Romeinsche juristen niet twee soorten van diligentia gekend hadden men volkomen gerechtigd zou zijn tot deze uitlegging; maar nu zij eenmaal die beide soorten hadden en ook gewoonlijk duidelijk verklaarden welke zij meenden, moet men bij de enkele plaatsen waar van diligentia zonder meer wordt gesproken voorzichtig zijn met het maken van gevolgtrekkingen. Vooral geldt dit van plaatsen als L. 23 D. 50, 17, waar het blijkbaar slechts de bedoeling is voor enkele debiteuren mede te deelen dat er door hen naast dolus en culpa ook diligentia gepresteerd moet worden, zonder dat dan verder verhaald wordt welke. (2)

Wij mogen onze beschouwingen over de diligentia niet afsluiten, zonder nog een enkel woord te zeggen

Themie, LVIIste deel, 2de stuk. (1896.)

-ocr page 286-

272 over de zgn. diligentia diligentissimi. Op grond nl. van enkele plaatsen van de hand van Gajus on Paulus waar gesproken wordt van diligentia exacta, exactior, exactissima of die van een paterfamilias diligentissimus, neemt Baron (1) aan dat de Romeinsche juristen nog een derde soort van diligentia gekend hebben. Door Baron wordt eerst de gewone paterfamilias beschimpt : deze is „ein braver Mann und schlechter Musikant”. Hij verzuimt niets wat de gewoonte voorschrijft, maar hij laat na de deugelijkheid daarvan te onderzoeken. Boven hem staat dan „der kritische Kopf ” : deze „prüft die Verkehrsitte, und wenn sie ihm dabei ungenügend erscheint, so geht er über sie hinaus”. Hij is „ein Mann von einer Alles-durchdringenden Aufmerksamkeit, ihm entgeht nichts, was im Gesichtskreise liegt, ihm haftet keine sog. menschliche Schwäche an.”

Wij voor ons meenen dat deze derde soort van diligentia te Rome niet bekend is geweest. Het ware wel zeer goed denkbaar geweest, dat bij sommige contracten de ééne contractant zich een dergelijke allerhoogste diligentia had laten beloven, maar wij zullen in §§ 5 en 6 zien dat juist bij die contracten waar dit het geval had kunnen zijn een nog hoogere, nl. eene gedeeltelijk onvoorwaardelijke aansprakelijkheid zich heeft ontwikkeld. Waar Baron dan op p. 206 zelf erkent dat in die gevallen de debiteur alsdan aansprakelijk is zonder dat er gevraagd wordt of hij de eene of andere diligentia in acht heeft genomen, daar wordt de opstelling dier derde soort van diligentia een spelletje uit de kinderkamer der theorie.

Bovendien pleit tegen deze diligentia diligentissimi dat nergens in do bronnen gewag wordt gemaakt van eene

(1) T. a. p. p. 230 e. v.

-ocr page 287-

273 tegenstelling tusschen deze en de diligentia diligentis, terwijl wij tusschen de beide algemeen erkende soorten van diligentia herhaaldelijk eene tegenstelling gemaakt zien. Dat verder de gebruikte superlatieven (exactissima, diligentissimus) ons niet van de wijs behooren te brengen, gewoon als de Romeinen waren aan het bezigen van dergelijke uitdrukkingen, is reeds door Pernice (Labeo II p. 384) terecht opgemerkt.

In de zooeven genoemde kinderkamer behoort ook tehuis de door Mr. Tichelaar in zijne verhandeling over de aansprakelijkheid der vrachtvervoerders (Themis 1889) op p. 318 aan het rechtsgeleerde publiek voorgestelde, spiksplinternieuwe soort van diligentia. In enkele gevallen zou met name van den debiteur geëischt zijn, dat hij per se eene grootere diligentia aan de hem toevertrouwde zaak moest besteden dan aan zijn eigene. Als hij dus voor zijn eigen zaken als een goed huisvader zorgde moest hij voor de vreemde nog beter zorg dragen, op straffe van aansprakelijkheid.

Deze leer, welke men niet mag verwachten bij de toch met gezond verstand begaafde Romeinsche juristen, wordt dan ook niet gestaafd door de twee daarvoor aangevoerde plaatsen. Zoowel in L. 3 D. 18, 6 als in L. 1 § 4 D. 44, 7 wordt alleen in een van de gebruikelijke aanduiding eenigszins afwijkenden, ter afwisseling gekozen vorm verklaard dat de daar genoemde debiteuren niet kunnen volstaan met de diligentia quam suis en dus verplicht zijn tot diligentia diligentis.

18

-ocr page 288-

TWEEDE AFDEELING.

Buitengewone aanprakelijkheld.

Het opschrift van deze paragraaf is wel in staat den in het Romeinsche recht ervaren lezer te doen huiveren, liet roept hem voor den geest eene zee van litteratuur, een gewirwar van de meest verschillende meeningen — en tegelijk zal hij zich herinneren, dat een bevredigende oplossing van het probleem nog nimmer gegeven werd.

Ook wij zouden haar niet hebben weten te geven, als wij niet vooraf onze begrippen over de aansprakelijkheid uit contract in het algemeen hadden weten te zuiveren. (1)

Wij moeten hier allereerst aanknoopen aan een door ons in het begin van deze verhandeling gemaakte opmerking. (2) Wij wezen daar ter plaatse onder meer op het verschijnsel dat de juristen maar al te geneigd zijn om achter één woord ook één begrip te zoeken, en noemden daar een eenvoudig voorbeeld, waaruit bleek hoe achter een enkel woord zich in de rechtstaal verschillende begrippen konden verbergen.

Hier bij de behandeling der custodia is dezelfde opmerking op hare plaats, ja zij is zooals wij toen bereids verklaarden door ons in deze verhandeling alleen gemaakt met het oog juist op het custodia-probleem. Het

-ocr page 289-

275

zon raoeielijk vallen in de rechtstaal eenig ander woord aan te wijzen dat zooveel beteekenissen heeft en waarbij tegelijk de rechtsgeleerden nu eens de ééne, dan weer de andere beteekenis opnamen om die dan tot de universeel geldende te maken en haar als het begrip custodia aan het publiek voor te stellen.

In de gewone spreektaal beteekent custodia bewaking en dat wol in tweeërlei zin: wij kunnen nl. een voorwerp bewaken opdat het geen schade lijdt, maar ook opdat het geen schade aanricht. Ook in de rechtstaal wordt custodia soms in die beteekenis gebezigd, maar daarnaast heeft het andere daarvan afgeleide bedui-dingen gekregen. Voornamelijk drie komen hier in aanmerking, die elk een gelijk recht van bestaan hebben.

Ten eerste wordt er in de leer van het bezit van custodia gesproken. Zij vormt daar bij sommige soorten van zaken hot gewichtigste element der detentie. Zoo b.v. bij dieren : het houden, het hebben daarvan zal zich alleen daarin kunnen openbaren dat zij zich onder ons toezicht bevinden, en aan den anderen kant zal men zoodra dit niet meer het geval is moeielijk van detentie kunnen spreken. Bij onroerende zaken zal men daarentegen de detentie nimmer in het feit der bewaking zoeken ; zij is daar gelegen in het bewonen of bebouwen of soortgelijke handelingen. Een grondstuk loopt niet weg en het wordt ook niet gestolen — hoe zou men het dan gaan bewaken? Wel kan een grondstuk zelf als bewaker optreden b.v. van een daarin begraven schat. Het land bewaart dien even goed als het hoenderhok onzen haan en kippen.

Vergelijkt men de toepasselijke plaatsen der Pandekten, (L. 3 § 3 en § 13, L'. 44 pr. D. 41,2), dan blijkt daaruit, dat custodia hier gebruikt wordt in een eenigszins over-

-ocr page 290-

276 drachtelijken zin : in dien van bewakingsspheer. Het zou ook al te veel gevergd zijn als wij om de detentie niet te verliezen werkelijk den geheelen tijd door bij dag en bij nacht bewakend moesten optreden ; voldoende is het dat de zaken zich bevinden in de ruimte die geacht moet worden door ons bewaakt te worden.

In dien zin moet worden opgevat Nerva’s uitspraak (L. 3 § 13 cit.) : Nerva filius res mobiles excepte homine, quatenus sub custodia nostra sint, hactenus possideri, id e^st quatenus, si veUmiis, naturalem possessionem nancisd possimus.

Die bewakingsspheer valt meestal samen mot de grenzen van het door ons bezeten land, bij dieren strekt zij zich evenwel verder uit, terwijl het ook bij andere roerende zaken mogelijk is dat zij tijdelijk gebruikt worden buiten de grenzen van ons grondstuk.

Zal dus in het oude recht waarschijnlijk als vereischte voor de detentie streng zijn vastgehoudon aan het werkelijk houden der zaak, met behulp van de aan de custodia gegeven uitlegging kwam men tot een ruimere meer geavanceerde opvatting.

Wanneer Bruckner (p. 27) evenwel zegt: „dieBesitzes-custodia ist die objective Möglichkeit für den Besitzer, die Detention seiner (beweglichen) Sache zu erlangen” dan is deze definitie terminologisch onjuist. Een bewakingsspheer kan nimmer gezegd worden te zijn eene mogelijkheid, wel desnoods aanwezig te zijn als eene mogelijkheid bestaat. De afwijking moge gering schijnen ; men zij echter steeds bij juristen voorzichtig voor dergelijke half-ware definities. Want zij vormen gewooulijk voor hen het middel om een zeker resultaat, dat men voor zijn systeem noodig heeft maar bij betrachting der eerlijkheid onbereikbaar is, op arglistige wijze toch nog te verkrijgen.

-ocr page 291-

277

Op pagina 165 krijgen wij dan ook, nadat men in de daar-tusschen liggende bladzijden langzamerhand Bruckner’s doel heeft loeren kennen, de redeneering, waarom het hem te doen was. Als de schrijver daar nl. — en in zooverre terecht — de verplichting tot custodia in het verbintenissenrecht afleidt uit een oorspronkelijk pactum custodiae en dan nagaat wat hiermede bedoeld werd, krijgen wij t, a. p. de volgende redeneering: „Der Eigentümer liess beim Abschluss des Geschäftes den Gegenkontrahenten, welchem er die Detention der Sache an vertraute, die mündliche Versicherung geben, dass das was er hingab, nämlich die Detention, seinerzeit wieder zu ihm zurückkehren werde, d. h. er liess ihn „custodia versprechen”, weil die Detention der Sache nur dann gewährt werden kann, wenn die (Besitzes) custodia zur Zeit der Rückgabe beim Schuldner vorhanden ist”.

Nog duidelijker blijkt ons Bruckner’s meening op pagina 159 „Eine Rückgewährung der Detention ist jedoch bloss dann möglich, wenn der Schuldner in dem gegebenen Zeitpunkte sich in der Lage befindet, die Detention der betreffende Sache zu ergreifen, d. h. sich unmittelbar im ihren Besitz zu setzen ; dies liegt ja in dem Begriffe der restitutio, welche er bewerkstelligen soll. Es bezeichnen aber die Quellen diese Möglichkeit mit dem Ausdruck custodia und da ferner der Schuldner für dieselbehaftet, so können wir kurz sagen : er prästirt custodia”.

Wie dus custodia belooft neemt op zich, wie custodia presteert is verplicht om zieh in de mogelijkheid te bevinden de zaak te detineeren. Aldus Bruckner.

Tegen deze redeneering is veel aan te voeren. Zij valt bereids met het feit, dat custodia in de bezitsleer niet de door Bruckner veronderstelde beteekenis had. Gesteld echter dat custodia die beteekenis aldaar gehad had, dan zou het nog vreemd zijn geweest dat de Romeinen

-ocr page 292-

278

bij eenig contract zieh van dat woord hadden bediend om daarmede den debiteur te verbinden tot teruggave der zaak. Immers het is den crediteur niet te doen om de mogelijkheid van teruggave maar om de teruggave zelve, en hij zal zich deze dan ook oudtijds — toen men bij een contract nog alles moest afspreken — wel in duidelijke bewoordingen hebben laten beloven. Nu kan Bruckner wel zeggen (p. 162) : „der Begrift’ der Besitzescustodia ist kein aktueller Begriff, sondern vielmehr ein thatsächlicher : custodiam praestare in diesem Sinne heisst sonach nichts anderes, als für die Thatsachc einstehon, dass zur bestimmter Zeit die Möglichkeit, die Detention der Sache unmittelbar zu ergreifen, für den Schuldner gegeben sei”, maar wij kunnen in deze rede-neering niets anders zien dan een ongeoorloofde draaierij, want custodia beteekende volgens BRUCKNER’S definitie de mogelijkheid van het tot zich nemen der zaak, en het is niet erg duidelijk hoe dit woord in de combinatie „custodiam praestare” dan plotseling een beteekenis zou krijgen bij welke het dan alleen op het resultaat zou aankomen.

Bij de beteekenis door ons gevonden voor custodia in de bezitsleer (n.l. bewakingsspheer), is er geen mogelijkheid om bij de behandeling van het custodia-vraagstuk in het verbintenissenrecht daaraan vast te knoopen.

Trouwens waar — wij zullen dit straks zien — custodia in het verbintenissenrecht naast een meer dubieuse ook een vrij wel vaststaande beteekeni-s heeft, daar bestaat er een grootere waarschijnlijkheid dat er tusschen deze beide beteekenissen eenig verband zal bestaan, dan dat de ééne (de dubieuse) moet worden in verband gebracht met eene beteekenis, die hetzelfde woord in een geheel ander deel van het recht (de leer van het bezit) heeft.

-ocr page 293-

279

Misschien zal men zich er over verwonderen, dat wij alleen Bruckner bestreden en niet ook Baron, welke eveneens voor de custodia in het verbintenissenrecht aan de bezits-custodia aanknoopt (p. 303—309). Maar wat doet Baron? Met verwerping van Bruckner’s leerstellingen knoopt hij dan aan, aan wat hij de subjectieve bezits-custodia noemt. Daaronder verstaat hij evenwel niets anders dan — bewaking. En dat overal waar van custodia sprake is verband moet gezocht worden mot deze immers origineele beteekenis van het woord, zal wel niemand betwisten.

Gaan wij thans over tot het verbintenissenrecht. (1) Zooals zooeven reeds door ons is opgemerkt treffen wij custodia daar in twee beteekenissen aan, waarvan de eerste vrij wel vaststaat, de tweede echter een voorwerp van vrij wat strijd is geweest.

Custodia is hier allereerst een onderdeel der diligentia (2) Zooals wij op p. 243 opmerkten moet men diligentia in do twee combinaties waarin dit woord voorkomt vertalen met „verzorgingsmaatregelcn”. Van deze vormen do „bewakingshandelingen” (3) een deel eu zelfs een zeer belangrijk deel.

(D Volledigheidshalve willen wij nog memoreeren, dat ook in de verschillende gevallen der missio in possessionem van custodia wordt gesproken. Gewoonlijk wordt dan dit woord gebruikt, om te kennen te geven dat de missus geene possessie ad interdicta heeft, maar slechts tot «bewaking» in de detentie is gesteld. Custodia heeft hier dus zijn gewone niet-juridische beteekenis. Vergelijk Pernice p. 343—34.5.

-ocr page 294-

2S0

Hoe belangrijk, hangt af van de concrete rechtsverhouding. Zoo zal bij het depositum, custodia wel de eenige diligentia zijn die de debiteur kan aanwenden. Vandaar dat Ulpianus L. l pr. D. 16, 3 depositum definieert als volgt :

depositum est quod custodiendum alicui datum est.

Bij andere contracten zooals commodatum en locatio conductio, waar do debiteur het gebruik heeft der hem toevertrouwde zaak zal behalve bewaking ook nog andere verzorging van hem gevorderd worden, maar steeds zal bij elk contract, öf naast andere verzorging of geheel alleen, bewaking vereischt zijn. Voor de andere handelingen welke in de diligentia opgesloten zijn, bestaat geen gemeenschappelijke naam, noch ook voor een deel daarvan : die handelingen zijn dan ook van te onderscheiden aard. Onder custodia daarentegen is begrepen oen afgesloten gebied van maatregelen.

liet is niet mijn plan om thans een volledig overzicht te geven van alle onder custodia vallende handelingen. Evenals wij dit bij de bespreking der diligentia nalieten, kunnen wij ook hier aldus doen. Wie zal niet weten dat men de ééne zaak geheel anders dient te bewaken dan de andere, dat verder verschillende maatregelen genomen worden in cens voor alle zaken die men in huis heeft en andere voor elke bijzondere zaak op zich zelf, dat ook de ééne maatregel een tijdelijke is terwijl de andere voor goed wordt genomen?

Wel wil ik er nog op wijzen, dat de gebeurtenissen, tegen welke gewaakt moet worden, van tweeërlei aard zijn 1°. detentieverlies en 2“. beschadiging der substantie. En in verband hiermede dient te worden opgemerkt dat tegen detentieverlies veel gemakkelijker gewaakt kan worden dan tegen beschadiging. Tegen dieven kan men zijn maatregelen nemen, niet tegen den man die met

-ocr page 295-

281

een onschuldig gelaat uwe woning binnentreedt en daar plotseling alles kort en klein slaat. Zoo kwam Julianus er toe te verklaren in L. 19 D. 13, 6 :

Ad eos, qui servanduin aliquid conducunt aut utendu'm accipiunt, damnum injuria ab alio datum non pertinere procul dubio est : qua enim cura aut diligentia consequi possumus, ne aliquis damnum nobis injuria det.

.Marcellus en Ulpianus huldigden evenwel een andere opvatting, zooals blijkt uit L. 41 D. 19, 2, waar eerst nog Julianus’ meening gememoreerd wordt, en dan volgt :

Sed Marcellus interdum esso posse ait, sive custo-diri potuit, ne damnum darctur, sive ipse custos damnum dédit ; quae sententia Marcelli probanda est. Volgens deze beide juristen is het dus somtijds wel mogelijk zaakbeschadiging af te weren. M. i. is deze opvatting de juiste. De rechter zal dus wel niet zoo spoedig als bij dontentieverlies plichtverzuim van den custodient mogen aannomen, maar hij zal toch in elk geval van beschadiging dat aan zijn oordeel onderworpen wordt dienen te onderzoeken of deze niet door passende maatregelen van bewaking voorkomen had kunnen worden.

Waar de rechter moet beoordeelen of de debiteur met de door hem genomen maatregelen volstaan kon, zal hij rekenschap hebben te houden met den aard van het contract. Geen geval echter is denkbaar binnen het gebied der bonae fidei actiones, waarin de debiteur eens anders zaak onder zich heeft, of hij is tot de eene of andere mate van diligentia en dus ook tot custodia verplicht : en wel, waar hij diligentia diligentis te prestoeren heeft ook tot custodia diligentis, waar slechts diligentia quam suis van hem verlangd wordt ook alleen tot custodia quam suis.

Zoo is, waar custodia wordt gebruikt om aan te duiden de

-ocr page 296-

282 onder de diligentia begrepen bewakingsmaatregelen, van zelf de in de diligentia bestaande onderscheiding ook hierop toe te passen.

Welk bezwaar kan er tegen bestaan om custodia in de betoekenis, in welke wij dit woord tot dusverre in het verbintenissenrecht leerden kennen, te noemen eene species diligentiae ?

Zeer zeker deze aanduiding is verkeerd, wanneer men gelijk Hasse (p. 284) meent daarmede het geheele custodia vraagstuk op te lossen en alle gevallen waarin van custodia sprake is als het ware onder één hoedje te kunnen vangen. Want niet alleen de bezits-custodia is niet onder de diligentia te brengen, maar wij zullen ook nog in het verbintenissenrecht een begrip van custodia ontmoeten, bij hetwelk niet naar diligentia gevraagd wordt en eene van deze onafhankelijke aansprakelijkheid bestaat.

Als men derhalve bij de omschrijving der custodia als species diligentiae in het oog houdt dat men daarmede slechts ééne betoekenis van dat woord treft (welke duidden wij aan), dan is men voorzeker gerechtigd te verklaren dat deze definitie den storm niet verdient, die tegen haar opgestoken en ons uit de Pandekten van Brinz (II p. 261—266) en de monographie van diens leerling Bkuckner (p. 91 en 92) tegen bruischt.

Strijd met de taal wordt der bewuste uitdrukking ten laste gelegd „da sonst die diligentia in custodiendo oder die diligens custodia ein Fleiss im Fleisse, oder die negligentia, culpa in custodiendo ein Unfleiss im Pleisse sein müsste” — aldus Brinz p. 262

Onbekendheid met de taal, of liever nog onhandigheid in het hanteeren van deze zouden wij Brinz willen tegenwerpen.

-ocr page 297-

283

Van diligens custodia wordt slechts in een enkele plaats (L. 5 § 5 D. 13, 6) gesproken, en deze uitdrukking kan geen bezwaar opleveren voor hem die custodia met bewakingsmaatregelen weet te vertalen. Een zorgvuldige bewaking — welk bezwaar kan er tegen deze expressie bestaan ?

Tn de meeste door Brinz (t. a. p. n. 7) geciteerde fragmenten (L. 12, Ij. 2 § 1, L. 3 I) 18, 6; L. l § 4 1). 44, 7; § 2 § 3 § 4 J. 3, 14) vindt men een eenigs-zins andere omschrijving: gevraagd wordt daar welke mate van diligentia aan de custodia besteed moet worden. Hier zal men diligentia te vertalen hebben met zorg, custodia met bewaking. Neemt de omstandigheid dat men aan de bewaking zorg kan besteden het feit weg dat onder de te nemen verzorgingsmaatregelen ook de bewaking begrepen is, dat deze een deel daarvan vormt ?

Brinz’ fout is dat hij vergeet, dat waar gerept wordt van diligentia in custodiendo het eerste woord een eenigszins andere beteekenis heeft dan waar in het algemeen gesproken wordt van de door den debiteur te prestoeren diligentia, dat in het eerste geval het woord meer in zijn origineele, in het tweede in een daarvan afgeleide juridische beteekenis gebruikt wordt.

Waar wij de uitdrukking negligentia in custodiendo vinden, vertale men negligentia met nalatigheid, custodire met bewaken. Dat men negligent kan zijn in het nemen van zekere maatregelen kan toch niet beletten dat deze behooren tot die welke men genomen zou hebben, als men diligent was geweest.

Strijd met de „Natur der SacJie” werpt Brinz op (p. 263) daar „das custodire eine gewisse Spezies von Handlungen (Postenstehen, Umzäunen, Absperren, Verschhes-

-ocr page 298-

284 sen etc. ; Kuriren (?) (1), Repariren (?) (1) etc.), mithin unmöglich die Spezies eines Dinges ist, dass wie die Diligentia kein gewisse Handlung, sondern nur ein gewisses Mass leiblichen oder geistigen «Anstrengung (Energie) m einer Handlung oder Unterlassung ist.”

De weerlegging hiervan gaven wij bereids zooeven, toen wij opmerkten dat men bij de omschrijving der custodia als species diligentia onder de laatste te verstaan had verzorgingsmaatregelen.

Hoewel wij dus Bkinz’ betoog als volkomen mislukt beschouwen, kunnen wij begrijpen hoe hij er toe gekomen is zich zoo heftig te kanten tegen de bewuste uitdrukking. Zijn polemiek is niets anders dan eene reactie tegen de door Hasse verkondigde leer, volgens welke de custodia niets anders is dan eene species diligentiae. En gelijk het veelal den bestrijders van eene door haar onjuistheid tartende leer gaat, is Brinz in het tegenovergestelde uiterste vervallen en heeft de custodia geheel en al van de diligentia willen losmaken. Een behoorlijke oplossing van het custodia-vraagstuk is evenwel onmogelijk zoolang men zich niet precies bewust is van de plaats, die elke beteekenis van custodia in het rechtssysteem inneemt. Vandaar ons vasthouden daaraan, dat custodia voorzooverre wij haar tot dusverre in het verbintenissenrecht leerden kennen eene species diligentiae is.

Aan de uitdrukking zelve hechten wij niets : wij zullen haar verder niet gebruiken omdat wij haar ontberen kunnen, en wij in principe ook gekant zijn tegen het bezigen van Latijnsche uitdrukkingen die de Romeinsche juristen zelve niet gekend hebben, maar aan ons goed recht om dit geval van custodia aldus aan te duiden houden wij vast.

(1) De vraagteekens zijn van mij.

-ocr page 299-

285

Het spreekt evenwel van zelf dat wij nog veel minder met Hasse medegaan, dan met Brinz. Want Hasse beschouwt in tegenstelling van Brinz de custodia als steeds binnen het gebied der diligentia vallend ; niet alleen dat met deze opvatting de bezits-custodia in strijd is, maar wij zullen thans ook in het verbintenissenrecht kennis maken met gevallen waarin van custodia sprake is en deze in geenen deele als species diligentiae is aan te duiden

Er zijn nl. zekere teekenen aanwezig, welke duidelijk daarop wijzen dat custodia nog een geheel bijzondere beteekenis kan en moet hebben.

Van den bewaarnemer, die volgens L. 1 pr. D. 16,3 met de custodia der zaak belast is, wordt ons in § 17 .1. 4,1 uitdrukkelijk verzekerd dat hij „custodiam non praestat”. Trouwens uit dezelfde L. 1 van Ulpianus en wel uit § 35 kan men met behulp van het argumentum a contrario, hier eens bij uitzondering geoorloofd, hetzelfde afleiden wat de Institutenplaats ons vertelde.

Immers volgens deze § 35 presteert alleen hij, die „se deposito obtulit, non solum dolum, sed etiam culpam et custodiam”, derhalve anders geen culpa en ook geen custodia.

Dan zijn er verder verschillende plaatsen, waar naast diligentia van custodia wordt gesproken en dus onmogelijk bedoeld kan zijn die, welke eene species diligentiae is. Zoo in L. 5 § 15 D. 13, 6, waar ons van den bruik-leener verteld wordt „sed esse verius ait et dolum ot culpam et diligentiam et custodiam in totum me praestare debere”, terwijl Paulus R. S. 11, 4 § 3 eveneens zegt : „custodia enim et diligentia rei commodatae praestanda est. (1)

(.D Dit allçs in overeenstemming met Brückner p. 89 en 90. De door dezen schrijver p. 90 n°. 2 geciteerde plaatsen, waar van custodia hetzij naast culpa (L. 1 § 35 D. 16, 3; L. 13 § 1 D. 13, 7; L. 19 C. 8, 13) hetzij naast dolus (L. 1 § 35 cit. ; L. 10 § 1 D. 13, 6; L. 28 C. 4, 65)

-ocr page 300-

286

In de derde plaats is het opmerkelijk in hoe talrijke plaatsen (2) van custodia of custodiae praestatio wordt gesproken zonder eenige toevoeging welke op een verhand met de diligentia wijst, terwijl — en in dit samen-tretfen zit èn de merkwaardigheid èn de aanwijzing tot oplossing van het probleem — juist in die plaatsen de actio furti wordt toegekend aan dien custodia presteerenden debiteur en blijkbaar ook op dien grond, omdat hij custodia presteert. En met name wordt in die gevallen de actio furti onvoorwaardelijk aan den debiteur toegekend.

Wanneer ons dan verder zal blijken, dat de reden, waarom aan sommige debiteuren steeds de actio furti toekomt, daarin is gelegen, dat zij ook zelve steeds onvoorwaardelijk voor diefstal aansprakelijk zijn — gelijk in het algemeen het recht op de actio furti in verband staat met de aansprakelijkheid — dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat met custodiae prestatie bedoeld is uit te drukken die onvoorwaardelijke aansprakelijkheid van diefstal. En dan zal ons naar aanleiding van deze zeer bijzondere beteekenis van custodia nog slechts één vraag ter oplossing resten — n.l. waarom juist voor die aansprakelijkheid deze uitdrukking werd gekozen.

Terwijl wij dan op deze wijze het custodiaprobleem tot eene oplossing zullen brengen, zal dit echter niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak ons doel zijn. Ons hoofddoel ligt in het opschrift dezer afdeeling: beschrijving der buitengewone (die voor culpa en diligentia te boven gaande) aansprakelijkheid uit contract. De custodia is slechts de vlag, bestemd om deze lading te dekken.

wordt gesproken zijn evenwel voor ons, die de diligentia-aansprakelijkheid geheel van de culpa hebben afgescheiden, geen direct bewijs van eene custodia die buiten het gebied der diligentia valt, al willen wij de mogelijkheid niet ontkennen dat custodia daar in dien zin wordt gebezigd.

(2) Zie o. a. L. dO, L. 12 pr. L. -14 § 17 1). 47, 2; Gajus 1112Ü5 en 200.

-ocr page 301-

287

Zoo zal de volgende paragraaf in het algemeen gewijd zijn aan de opsporing van het verband tuschen de aansprakelijkheid des debiteurs en zijn recht tot de actio furti. Daarbij zullen wij dan de onvoorwaardelijke aansprakelijkheid voor diefstal, welke wij in enkele gevallen op grond van een onvoorwaardelijk verleende actio furti mogen presumeeren, aangeduid zien als custodiae prestatie en zoodoende een stap hebben gedaan tot oplossing van het cu stodia- vraagstu k.

En precies hetzelfde (aanduiding dezer aansprakelijkheid met dien naam) zullen wij in § 5 vinden, waar echter ons hoofddoel zal zijn na te gaan de enkele gevallen in welke er eene buitengewone aansprakelijkheid bestaat en hoeverre deze in elk geval reikt. Wij zullen een dergelijke aansprakelijkheid vinden voor alle gevallen (en nog één daarbij) voor welke wij haar bereids presumeerden op grond der onvoorwaardelijke toekenning der actio furti en zoo doende dit vermoeden op schitterende wijze bevestigd zien.

In § 6 zullen wij dan verder niet alleen nagaan hoe men die buitengewone aansprakelijkheid, in zooverre als zij bestaat in aansprakelijkheid voor diefstal (1), met den naam van custodiae prestatio kwam te betitelen, maar ook voorzooverre dit niet bereids in § 5 geschied is de gronden aanduiden op welke zij ingevoerd is.

Hiermede zal dan een beeld der positieve zijde ook van de buitengewone aansprakelijkheid gegeven zijn en kunnen wij onze onderzoeking completeeren door in § 7 ook de negatieve zijde te schetsen. Het opschrift, dat deze paragraaf zal dragen „vis major” spreekt voor zich zelf.

(1) Het is misschien niet kwaad hier aan te duiden dat een groot gedeelte van § 5 zal ingenomen worden door de behandeling van een contract, bij hetwelk eene aansprakelijkheid bestaat welke nog heel wat verder reikt dan die voor diefstal, n.t het receptum.

18*

Themis, LVUste deel, 2de stuk. lt;1096.)

-ocr page 302-

288

§ 4. Custodia m. actio furti.

De actio furti komt in de allereerste plaats toe aan den eigenaar. Aan hem vergrijpt zieh de dief : door hem zal deze gestraft worden.

Zoo gaat het als de eigenaar op het moment van den diefstal zelf in het bezit der zaak was. Dan heeft geen derde er iets mede te maken, eigenaar en dief moeten het met elkander uitvechten.

Niet zoo eenvoudig is de toestand, wanneer de zaak door den eigenaar tijdelijk aan een derde was toevertrouwd en dan bij dezen gestolen wordt. Van uit tweederlei oogpunt kan er dan sprake zijn van eene actio furti van dien derde hetzij naast hetzij met uitsluiting van den eigenaar.

Ten eerste is het mogelijk, dat die derde een zelfstandig belang heeft bij het behoud der zaak. Zoo is het bij vruchtgebruiker, pandhouder, bezitter ter goeder trouw. Ook aan hun recht vergrijpt zich de dief en op dien grond is hun dan de actio furti toegekend. In een dusdanig geval wordt dan soms deze actie door dieu derde voor het geheel ingesteld, met name als de eigenaar niet voor zijn belang opkomt ; en anders, als deze wel zijn belang doet gelden, wordt de actio tusschen beiden gedeeld naar de mate van eens ieders interesse, zooals dit in L. 46 § 1 D. 47, 2, is aangegeven.

Naast de actio furti der zooals men dat wel uitdrukt „van nature belanghebbenden”, komt in de tweede plaats — en dit interesseert ons hier hoofdzakelijk — in aanmerking de actio furti van hen die jegens den eigenaar verantwoordelijk zijn voor den gepleegden diefstal. Onder de ongevallen waartegen een debiteur, die tot diligentia en daarmede ook tot custodia verbonden is, verplicht is de hem toevertrouwde zaak te bewaken, is diefstal één

-ocr page 303-

289 der meest voorkomende. Waar dan de debiteur voor dien diefstal verantwoordelijk is, bestaat er bij den eigenaar geen belang bij bet behoud der zaak en daarentegen wel bij den debiteur. Op dien grond wordt de actio furti alsdan aan den debiteur gegeven. (1) Dit belang is een door het recht geschapen — want dit stelde den debiteur voor den diefstal aansprakelijk en schiep zoodoende zijn belang — en daarom spreekt men hier van de actio furti der „rechtens belanghebbenden”.

Niet alle debiteuren hebben evenwel de actio furti en zij, aan wie zij toekomt, hebben haar ook niet allen op dezelfde wijze. En met de onderscheiding die wij hier vinden staat in samenhang zooals wij dat nader zullen ontvouwen een onderscheiding in de wijze waarop die debiteuren voor diefstal aansprakelijk zijn.

Sommige debiteuren hebben de actio furti nimmer. Waar de aansprakelijkheid van den debiteur eene zoodanige was dat er voor hem een groote kans bestond om bij diefstal vrij te komen, met name geen vergoeding aan den crediteur te behoeven te betalen, gaf men de actio furti niet aan hem maar liet haar aan den eigenaar. Zoo bij bewaarneming en lastgeving, waar de debiteur gelijk wij hierboven (p. 264—267) zagen voor de hem toevertrouwde zaken slechts diligentia quam suis in acht moest nemen. Immers — het geval van kwade trouw bij den debiteur daargelaten — zullen wel meestal bij gepleegden diefstal niet alleen de aan anderen toebehoo-rende zaken zijn uitgezócht maar ook zaken van den debiteur mede zijn gestolen, en zal dus met aantooning

(1 ) Ï)it zeggen de bronnen uitdrukkelijk. De bewijsplaatsen (als. L. 14, §^ 3, G, 16, 17 D. 4 7, 2; Gajus 111 205, 20 6; en vooral ook L. 14 § 10 D. 47, 2 — neque enim etc.) staan voo»- het grootste gedeelte in deze § afgedrukt.

19

-ocr page 304-

290 hiervan kunnen volstaan worden voor het hewijs dat hij voor de hem toevertrouwde zaken in dezelfde mate zorg heeft gedragen als voor de zijne en dus niet verantwoordelijk is. Trouwens is ook in het algemeen het leveren van dat bewijs zoo zwaar niet : voldoende is immers dat de debiteur de zaak bij de zijne heeft neergelegd, in dezelfde kamer heeft opgeborgen. Het is dan ook haast niet denkbaar, dat men voor toevertrouwde zaken minder zorg draagt dan voor de zijne, zonder dat kwade trouw in het spel is. En als de debiteur door zijne kwade trouw den diefstal veroorzaakt heeft, ja dan is hij verantwoordelijk jegens den crediteur en zou er dus voor hem een belang bestaan dat hem aanspraak kon geven op de actio furti, maar een zoodanig belang wordt rechtens niet erkend. Aldus Ulpianus L. 14 § 3 D. 47, 2:

quod si dolo fecit, jam quidem periculum ipsius est, sed non debet ex dolo suo furti quaerere actionem.

De bronnen ontzeggen dan ook uitdrukkelijk de actio furti aan bewaarnemer en lasthebber.

Aan den bewaarnemer in de zooeven geciteerde L. 14 § 3:

Ts autem, apud quem res deposito, est, videamus au habeat furti actionem, et cum dolum dumtax-at praestet (1), merito placet non habere eum furti actionem : quid enim ejus interest si dolo careat ?

Over den lasthebber handelen twee paragrafen uit dezelfde lex. Ten eerste § 17 :

Si epistula, quam ego tibi misi, interrupta sit, quis furti actionem habeat?.....is cujus inter-

(1) Vergelijk over het feit dat Ulpiakhs liier de verwaarloozing der dilgentia quam suis als dolus beschouwt het p. 267 n. 1 opgemerkte.

-ocr page 305-

291

fuit earn non subripi, id est ad cujus utilitatem pertinebant ea quae scripta sunt, et ideo quaeri potest, an etiam is, cni data est perferenda, furti agere possit. et si custodia ejus ad eum pertineat, potest : sed et si interfuit ejus epistulam reddere furti liabebit actionem, finge earn epistulam fuisse, quae conti nebat ut ei quid redderetur tietve : potest habere furti actionem : vel si custodia ejus rei recepit vol morcedom perferendae accipit. et erit in bunc casum similis causa ejus et cauponis aut magistri navis; nam his damns furti actionem, si sint solvendo, quoniam periculum rerum ad eos pertinet. Uit deze plaats (op welke wij ons later nog vaak zullen beroepen en die daarom bereids thans voor een grooter deel afgedrukt is dan voor het ter dezer plaatse te leveren bewijs strikt noodig was) volgt dat — zoo er althans geen bijzondere reden daarvoor bestond — de lasthebber de actio furti op grond zijner aansprakelijkheid niet had. Immers na vooropstelling dat de actio furti kan ingesteld worden door hem „cujus interfuit earn non subripi”, als hoedanig dan bij een verzonden brief in de eerste plaats afzender en geadresseerde in aanmerking komen, wordt gevraagd of het ook mogelijk is dat de bode (lasthebber) die actie instelt. En dan worden twee gevallen onderscheiden. Ten eerste kan hij „natuurlijk belanghebbende” zijn wegens den inhoud van den brief. En in de tweede plaats heeft hij de actio furti „si custodia ejus ad eum pertineat”, d. w. z. (zooals ons nog nader zal blijken) als hij verantwoordelijk is voor den diefstal, wat alleen dan het geval is als hij of uitdrukkelijk die aansprakelijkheid op zich genomen óf eene belooning voor zijne diensten ontvangen had. Hiermede is duidelijk genoeg te kennen gegeven dat in het algemeen do lasthebber de actio furti niet heeft.

-ocr page 306-

292

Bruckner (p. 229 eu 230) tracht de actio furti des lasthebbers (die hij voor zijne tegen het eind dezer paragraaf nader te behandelen leer nu eenmaal moet bewijzen) te redden door de overbrenging van een brief als een zeer bijzonder geval te beschouwen. Een brief is volgens hem „an und für sich eine wertlose Sache”. Op dien grond kwam dan ook oudtijds hier een pactum custodia niet regelmatig voor (uit een dergelijk regelmatig voorkomend pactum ontstond zooals Bruckner terecht aanneemt later de zgn. wettelijke verantwoordelijkheid, met welke dan weder de actio furti pleegt samen te gaan).

Als er ééne plaats is, zoo luidt mijn antwoord op dit betoog, waaruit men kan zien hoe de Romeinen een juist inzicht hadden aangaande de verschillende gewichtige economische belangen die bij een brief gemoeid kunnen zijn en dezen tot een voorwerp van groote waarde zelfs voor meerdere personen tegelijk kunnen maken, dan is het wel dit fragment. En hiermede vervalt elke reden waarom men juist bij de bezorging van een brief door een tusschenpersoon het aangaan van een dergolijk pactum custodiae, als waaruit de aansj)ra-kelijkheid bij andere contracten ontstaan is, zou verzuimd en dit wel in andere gevallen van lastgeving gesloten hebben.

Ook de tweede phuits die over den lasthebber handelt is vrij duidelijk. Dit is § 9 der lex cit., tot recht verstand van welke ook § 8 moet gelezen worden :

Met ronde woorden wordt hier aan den lasthebber

-ocr page 307-

293

de actio t'urti ontzegd. Brückner (p. 228) heeft evenwel eene andere opvatting van deze plaats. Volgens § 8 heeft immers de hrnikleener de actio furti niet als hem dolus te wijten is, en nu beweert Bruckner dat volgens § 9 hetzelfde geldt voor den lasthebber zoodat deze anders de actio furti wel zou hebben. Gelijk evenwel bereids door Baron (p. 282) is opgemerkt, is deze interpretatie ten eenemale verkeerd: zoo Pomponius immers gelijkstelling van lasthebber en bruikleener had bedoeld had hij dit in één volzin kunnen zeggen. Thans blijkt evenwel dat „idem” niet slaat op den geheelen voorafgaanden volzin, maar alleen op de woorden „agere eum furti non posse”.

In twee andere gevallen waarin door den debiteur diligentia quam suis wordt gepresteerd, societas en com-munio, vinden wij in de bronnen niets omtrent toe-of ontzegging der actio furti op grond van zijn al dan niet bestaande aansprakelijkheid. En dit niet zonder reden. Immers waar eene aan meerderen gemeene zaak gestolen wordt, daar heeft ieder deelgenoot bereids als zoodanig recht om (met de overig gecombineerd of voor zijn deel) de actio furti in te stellen. Hier komt dus steeds alleen te pas de actio furti des eigenaars en is daarnaast geene plaats voor die des debiteurs hetzij dan op grond van zijn natuurlijk belang hetzij uit hoofde van zijne aansprakelijkheid. Trouwens gelijk betoogd, de actio furti uit laatstgenoemden grond verdraagt zich niet met de diligentia quam suis.

Bij tutor, curator en negotiorum gestor vindt men de op de aansprakelijkheid gegronde actio furti uitdrukkelijk ontzegd. Twee fragmenten, beiden van Paulus afkomstig, spreken dit uit. Allereerst L. 54 § 31). 47, 2 :

-ocr page 308-

294

(^ui alienis negotiis gerendis se optulit, actionem furti non habet, licet culpa (1) ejus res perierit: sed actione negotiorum gestorum ita dainmandus est, si dominus actione ei cedat. eadem sunt in eo, qui pro tutore negotia gerit, vel in co tutore, qui diligentiam praestare debeat, veluti qui ex pluribus tutoribus testamento datis oblata satis-datione solus administrationem suscepit.

Hetzelfde zegt L. SG D. h. t. :

is, cujus interest non subripi, furti actionem habet, si et rem tenuit domini voluntate, id est veluti is cui res locata est. is autcin, qui sua voluntate vel etiam pro tutore negatia gerit, item tutor vel curator oh rem sua culpa subreptam, non habet furti actionem.

Bij de bespreking dezer beide plaatsen dient allereerst opgemerkt te worden dat de reden, waarom de hier genoemde debiteuren de actio furti niet hebben, ónmogelijk kan gelegen zijn in de omstandigheid dat hun de zaak niet door den eigenaar is toevertrouwd. Zonder vooruit te loopen op wat wij nog later (p. 309) naar aanleiding der L. 86 cit. tegen Bruckner’s meening over het aan het „domini voluntate tenere” te hechten gewicht zullen aanvoeren, willen wij hier al vast opmerken dat wij in den aanvang dezer paragraaf twee debiteuren hebben leeren kennen, aan wie de zaak door den eigenaar was toevertrouwd en die de actio furti toch niet hadden, nl. lasthebber en bewaarnemer.

Verder blijkt reeds direct dat de actio furti ook niet aan negotiorum gestor en tutor ontzegd wordt wegens de geringe mate van aansprakelijkheid welke bij deze debiteuren zou bestaan. Immers de negotiorum gestor pres

et) Immers dan alleen is de negotiorum gestor aansprakelijk.

-ocr page 309-

295

teert zeer zeker diligentia diligentis, en wat den voogd betreft — ja hier bestaan er zooals wij zagen dubia, maar in elk geval blijkt uit de L 54 § 3 cit. als wij deze volgens de eenigo rationeele opvatting interpreteeren (1), dat dan toch de voogd in het daar gemelde bijzondere geval verplicht is tot diligentia diligentis, en zooals daar tevens staat zelfs dan de actio furti niet heeft.

De reden voor de ontzegging der actio furti in deze gevallen is volgens onze meening dan ook elders te zoeken. Zij ligt daarin dat de voogd de actio furti had in te stellen voor den pupil in zijne hoedanigheid van beheerder van diens vermogen (2), en er naast deze actie geen plaats was voor eene eigen actio furti van den voogd op grond zijner verantwoordelijkheid. Immers zooals ons nog nader zal blijken wordt de actio furti of door den eigenaar ingesteld of door den verantwoordelijken debiteur maar nimmer door beiden tegelijk, daar anders de dief zonder eenigen grond dubbel gestraft zou worden.

Dat wat wij hier aangaande den tutor opmerkten ook voor den negotiorum gestor geldt, spreekt bij de nauwe verwantschap tusschen de beide rechtsbetrekkingen van voogdij en zaakwaarneming van zelf.

Tot dusver behandelden wij de gevallen waarin de debiteur do actio furti niet kon instellen en wezen op de verschillende gronden waarop telkens die ontzegging berustte.

Waar wij thans overgaan tot de bespreking der gevallen, waarin de debiteur wel gerechtigd is tot de actio

Qui tutelam gerit, transigere cum fure potest et, si in potestatem snain redegerit rem furtivain, desinit furtiva esse, quia tutor dornini loco habetur.

-ocr page 310-

•296

furti, daar stellen wij allereerst eene onderscheiding op den voorgrond, tot heden niet gemaakt, maar volgens ons van overgroot gewicht, ja het geheele hier behandelde vraagstuk beheerschend. Wij onderscheiden met name tusschen die debiteuren aan welke de actio furti onvoorwaardelijk wordt toegekend en die welke haar slechts voorwaardelijk hebben, met name voor het geval dat de diefstal aan hunne schuld te wijten was.

Onvoorwaardelijk vonden wij de actio furti toegekend aan schipper, herbergier en stalhouder, fullo en sarci-nator, en bruikleener.

Voor fullo en sarcinator wijzen wij ten eerste op Ulpianus L. 10 en L. 12 pr. I). 47, 2 :

L. 10. Cujus interfuit non subripi, is actionem furti habet.

L. 12. Itaque fullo, qui curanda poliendave vestimenta accepit, semper agit : praestare enim custodiam debet, si autem solvendo non est, ad dominum aetio redit : nam qui non habet quod perdat, ejus periculo nihil est.

Ik zie geen kans de woorden „semper agit” anders op te vatten dan dat daarmede bedoeld wordt eene onvoorwaardelijke toekenning der actio furti. Voöral is het merkwaardig hoe daarbij dan blijkbaar als eenige uitzondering het geval wordt genoemd dat de fullo insolvent is.

En precies hetzelfde resultaat krijgen wij uit Ga,rus 111 205:

item si fullo polienda curandave aut sarcinator sarcienda vestimenta mercede certa acceperit, eaque furto ainiserit, ipse furti habet actionem, non dominus; quia domini nihil interest, ea non periisse, cum judicio locati a fullone aut sarei-

-ocr page 311-

•297

natore suum consequi possit, si modo is fullo aut sarcinator rei praestandae plane sufficiat; nam si solvendo non est, tune quia ab eo dominus suum consequi non potest, ipsi furti actio competit, quia hoe casu ipsius interest, rem salvam esse.

De volgende § van Gajus levert het door ons gezochte bewijs ook voor den bruikleener:

Quae de fullone aut sarcinatore diximus, eadem transferemus et ad eum, cui rem commodavimus ; nam ut illi mercedem capiendo custodiam praes-tant, ita bic quoque utendo commodum perci-piendo similiter necesse habet custodiam praestare. Niet in strijd met deze plaats is Ulpianus L. 14 § 10.

D. 47, 2:

Au pater eujus tilio commodata res est, furti actionem habeat, quaeritur. et Julianus ait patrera hoc nomine agere non posse, quia custodiam .praestare non debeat : sicut, inquit, is qui pro eo, cui commodata res est, fidejussit non habet furti actionem, neque enim, inquit, is cujuscumque intererit rem non perire, habet furti actionem, sed qui oh earn rem tonetur, quod ea res culpa ejus pericrit: quain sententiam Celsus quoque libro duodecimo digestorum probat.

In het eerste gedeelte dezer plaats wordt — en terecht — aan den vader de actio furti ontzegd, zoo een aan den zoon in bruikleen gegeven zaak gestolen is, immers de vader is dan niet verantwoordelijk evenmin als een borg dat is. Want men bedenke — zoo volgt dan in het tweede gedeelte — dat do actio furti niet aan iederen belanghebbende gegeven wordt (de vader is belanghebbende daar hij de zaak kon gebruiken) maar aan hem die verantwoordelijk is wijl de zaak door zijn schuld gestolen is.

-ocr page 312-

298

Nu gaat het niet aan hieruit af te leiden dat de bruikleener alleen als door zijn culpa de zaak gestolen is recht op de actio furti heeft. Ulpianus wil slechts in het algemeen doen uitkomen dat niet aan elk belanghebbende maar slechts aan den voor den diefstal aansprakelijken debiteur de actio furti toekomt. Dat waar in het algemeen wordt gesproken ook slechts gedacht wordt aan het gewone geval nl. dat de debiteur slechts bij culpa zijnerzijds aansprakelijk is, kan ons niet verbazen. Het is echter steeds als een blijk van slechte methode beschouwd om uit plaatsen, met een bepaald doel geschreven, gevolgtrekkingen te maken voor punten, die voor dat wat men speciaal te kennen wilde geven van geen interesse ware. Vooral bij de uitlegging vati geschriften van juristen moet men haast nog meer dan bij interpretatie van wetten zich van een dergelijke argumentatie weten te onthouden.

Ook voor schipper en herbergier (1) hebben wij een directe bewijsplaats voor de onvoorwaardelijke toekenning der actio furti in de reeds vroeger (p. 291) geciteerde en afgedrukte L. 14 § 17 D. 47,2. Nadat eerst verhaald is dat de lasthebber (brief bode) de actio furti heeft „si custodiam ejus rei recepit” laat Ulpianus volgen : et erit in hune casum similis causa ejus et cauponis aut magistri navis; nam his damns furti actionem, si sint solvmdo, quoniam periculum rerum ad eos pertinet.”

Wanneer de door ons gecursiveerde woorden niet aanwezig waren zouden wij hoogstens uit deze plaats kunnen afleiden dat aan den schipper en herbergier de actio furti werd toegekend zonder dat daarbij als ver-eischte gesteld werd dat de diefstal aan hunne schuld

(1) Wat voor deze geldt, is ook steeds op den stalliouder toepasselijk.

-ocr page 313-

299

te wijten was, welk vereischte zooals wij daar straks zullen zien elders (bij huurder en pandhouder) wel gesteld werd. Hiermede zouden wij echter slechts een vermoeden hebben gehad voor de onvoorwaardelijke toekenning der actio furti aan schipper en herbergier, geen volledig bewijs. Volledig wordt dit evenwel doordat ook hier blijkbaar de insolventie des debiteurs wordt voorgesteld als eenige uitzondering op de toekenning der actio furti, zoodat dan dit geval uitgenomen schipper en herbergier steeds de actio furti hebben. Opmerking verdient hierbij dat van de insolventie als uitzondering nimmer wordt gesproken waar de actio furti slechts voorwaardelijk aan den debiteur toekomt.

Terwijl wij in de bronnen voor de zooeven besproken debiteuren eene onvoorwaardelijke toekenning der actio furti vonden, wordt in tegenstelling hiermede bij twee andere debiteuren, n.l. pandhouder en huurder, de actio furti toegekend onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de diefstal aan hun schuld te wijten is.

Erkend moet worden dat niet in alle plaatsen die voorwaarde genoemd wordt.

Zij wordt evenwel voor den huurder uitdrukkelijk vermeld door Ulpianus L. 14 § 12 1). 47, 2;

Quod si conduxerit quis, habebit furti actionem, si modo culpa ejus subrepta sit res.

Bruckner (p. 193) zegt dat tweederlei opvatting dezer plaats mogelijk is. Ulpianus wil öf zeggen dat de huurder de actio furti slechts dan heeft, als de diefstal niet buiten zijn schuld heeft plaats gehad — öf dat zij hem alleen toekomt als de diefstal wel tengevolge van zijne schuld, maar niet tengevolge van zijn dolus is geschied. Volgens Brückner is dan de eerste opvatting uitgesloten, zoodra men» was dem bestehenden Sprachgebrauch

-ocr page 314-

300

entspricht (?), das actionem furti in dem Sinne versteht, dass es die sofort mit dem Diehstahl eintretende Möglichkeit, die actio furti anzustellen hedeutet“. Want hoe — dus gaat Bruckner verder door — zou deze mogelijkheid daarvan kunnen afhangen, of materieel al dan niet culpa aanwezig is, daar dit eerst achteraf bij de berechting der contractsactie kan uitgemaakt worden ?

Deze redeneering staat en valt met de premisse omtrent de beteekenis van actionem furti habere. M. i. is Bruckner’s opvatting van deze woorden ten eenemale onjuist ; de bronnen bedoelen met deze uitdrukking niets anders dan het recht op de actio furti. De mogelijkheid haar in te stellen, ja die heeft iedere wildvreemde die het in zijn hoofd krijgt eens te gaan procedeeren, en die behoeven de juristen dus niet aan den een of anderen debiteur toe te kennen.

Volgens mijne meening kan juist de tweede opvatting dezer plaats welke Bruckner tot de zijne maakt niet opgaan. Nergens in de bronnen vindt men culpa zoo gebruikt, dat het op zich zelf dolus uitsluit. Als dolus en culpa tegenover elkander staan dan is natuurlijk culpa bedoeld als uitsluitende het geval van dolus, maar zoo men culpa geheel op zich zelf bezigt ligt daarin die uitsluiting niet opgesloten.

Hiermede wil ik natuurlijk niet beweren dat de huurder als de diefstal aan zijn dolus te wijten is toch de actio furti heeft, immers ook voor hem geldt : non debet ex dolo suo furti quaerere actionem. Maar ik ontken alleen dat § 12 e. dit wil zeggen.

Zoo blijft over als eenige rationeele opvatting de eerste door Bruckner genoemde, dat den huurder der actio furti alleen toekomt, als de diefstal aan zijne schuld te wijten is.

Ook voor den pandhouder bestaat een bewijsplaats van dezelfde strekking L. 14 § 6, D. h. t.

-ocr page 315-

301

Idem (Papinianus) scribit, si, cum mihi decern deberentur, servus pignori datus subtractus sit, si ac-tione furti consecutus fuero décem, non com-petere mibi furti actionem, si iterum subripiatur, quia desiit mea interesse, cum semel sim consecutus. hoc ita, si sine culpa mea subripiatur, nam si culpa mea, quia interest, id quod teneor pigneraticia actione, agere potero. quod si culpa abest, sine dubio domino competere actio videtur, quae creditor! non competit, quam sententiam Pomponius quoque libro decimo ad Sabinum probat. Papinianus behandelt eerst de actio furti des pandhouders welke gegrond is op diens natuurlijk interesse bij de zaak, en waarover hij ook bereids in de voorafgaande § o sprak. Na een geval vermeld te hebben waarin die actie niet meer aan den pandhouder toekomt, merkt hij verder op dat ook dan mogelijk is de actio furti gegrond op zijne aansprakelijkheid, zoo althans de diefstal aan zijn schuld te wijten is. Papinianus accentueert deze meening vervolgens zoo scherp, als hij slechts kan. Bruckner wil evenwel voor den pandhouder de onvoorwaardelijke actio furti bewijzen en moet zich dus van deze plaats afmaken. Zijn sophistische geest stelde hem in staat tot het vinden van twee (met elkaar strijdige !) uitleggingen, waarvan de ééne op p. 188 en 189, de andere op p. 215 te vinden is. De eerste behoort tot die welke geen wederlegging behoeven. De tweede gaat uit van de premisse dat zoo een slaaf het object van het contract uit-maakt de buitengewone onvoorwaardelijke aansprakelijkheid voor diefstal, die men pleegt aan te duiden met den naam van custodiae prestatie niet voorkomt. Er bestaat dan zoo een slaaf gestolen wordt voor den debited (onverschillig bij welk contract) slechts eene aansprakelijkheid en daarmede dus een actio furti, zoo de diefstal aan zijn schuld te

-ocr page 316-

302 te wijten is. Hiemiede is dan verklaard dat in de geciteerde plaats het vereischte der culpa gesteld wordt.

Daar evenwel, gelijk wij later nog nader zullen uiteenzetten (zie § 6), Bruckner’s premisse, als zouden bijzondere regelen ten opzichte der aansprakelijkheid voor diefstal gelden als een slaaf het object van het contract vormde, absoluut valsch is, is daarmede ook de verdere, daarop gegronde redeneering veroordeeld (1).

Verder zouden wij ons ten bewijze, dat de pandhouder alleen zoo de diefstal aan zijne schuld te wijten is gerechtigd is tot de actio furti, kunnen beroepen op Ulpianus L. 22 pr. D. 13, 7 :

Si pignore subrepto furti egerit creditor, totum, quidquid percepit, debito eum imputare Papinianus conhtetur, et est verum etiamsi culpa credi-toris furtum factum sit.

Vooral is deze plaats belangrijk daar zij in het algemeen van pignus spreekt en hier dus niet aangevoerd kan worden dat er sprake zou zijn van een op bijzondere wijze behandelde zaak (den slaaf). Toch moeten wij voorzichtig zijn met de ontleening van een argument aan dit fragment, daar het, gelijk na Gradenwitz’ onderzoekingen vaststaat, geïnterpoleerd is. Immers, in het dertigste boek van zijn commentaar op het edict (uit dit boek is deze plaats genomen) behandelde Ulpianus de fiducia (2). En of de daarbij geldende regelen ook allen op het pignus zijn overgebracht, is niet met zekerheid te zeggen.

(D Terloops zij nog opgemerkt, dat door Lex 14 § 6 c. weerlegd wordt de meening van Pernice (p. 356 n. 4), dat de actio furti des pandhouders daarom niets bewijst voor zijne aansprakelijkheid, daar hij een zakelijk recht heeft (en dus «natuurlijk belangstellende» is): immers hier wordt duidelijk tusschen die actio furti en de andere, welke hij op grond zijner aansprakelijkheid heeft, onderscheiden.

(2) Vergelijk Gradenwitz, Interpolationen in den Pandekten p. 80.

-ocr page 317-

303

Afgezien echter van het gewicht dat men aan deze plaats wil hechten, is in elk geval Bruckner’s meening (p. 214-218) dat hier onder culpa ook begrepen zou zijn de onvoorwaardelijke aansprakelijkheid voor diefstal, zooals die in de custodiae prestatie -is opgesloten, weder ééne van zijne onbewezen stellingen.

Ten bewijze der on voorwaardelijke toekenning der actio furti aan huurder en pandhouder, beroept Bruckner (p. 213 en 218 n. 1) zich nog op L. 14 § 16 D. 47, 2:

Qualis ergo furti actio detur ei, cui res commo-data est, quaesitum est. et puto omnibus, quorum periculo res alienae sunt, veluti commodati, item locati pignorisve accepti, si hae subreptae sunt, omnibus furti actiones competere : condictio autem ei demum competit, qui dominium habet.

Bruckner beroept zieh op de gelijkstelling van huur en pandovereenkomst met bruikleen. Maar deze verliest hare waarde als men er op let, welke vraag hier behandeld wordt. UupiANUS gaat na, welke der actiën uit diefstal aan den bruikleener gegeven wordt en besluit dan dat de condictio alleen den eigenaar toekomt, en de bruikleener, en zoo ook de huurder en de pandhouder slechts recht hebben op de actio furti. Maar daarmede is nog niet uitgemaakt dat deze de actio furti allen op dezelfde wijze, met name onvoorwaardelijk hebben.

Bruckner redeneert hier (zooals zijne gewoonte is) in strijd met den regel dat men steeds zeer voorzichtig moet zijn in het gebruiken eener plaats, welke ééne bepaalde quaestie behandelt, als argument in een geheel andere vraag.

Al zeer licht zal thans gevraagd worden, hoe wij ons voorstellen dat bij pand en huur de competentie tot de actio furti tusschen eigenaar en pandhouder of huurder geregeld werd.

The^iiis, LVIIste deel, 2de stuk. 0896.)

19*

-ocr page 318-

304

Tiet antwoord geeft Javolenus L. 91 pr. D 47, 2. Full o actione locati de domino liberatus est : negat eum furti recte acturum Labeo. item si furti egisset, priusquam ex locato cum eo ageretur et, antequam de furto judicaretur, locati actione liberatus esset, et fur ab eo absolvi debet, quod si nihil eorum ante accidisset furem ei condemnari oportere. haec idcirco, quoniam furti eatenus habet actionem, quateuus ejus interest.

Oppervlakkig beschouwd zal het bevreemding verwekken dat wij hier, waar wij willen spreken over de actio furti der alleen bij door hunne culpa veroorzaakten diefstal tot deze actie gerechtigde debiteuren, komen aanzetten met eene plaats, welke over den fullo handelt, voor wien wij hierboven (p. 296) betoogden dat hem de actio furti onvoorwaardelijk toekwam. Deze bevreemding zal echter wijken zoo men bedenkt dat in Labeo’s tijd de fullo nog niet onvoorwaardelijk voor diefstal instond en dus ook nog niet on voorwaardelijk de actio furti had, zooals ook blijkt uit Labeo L. 60 § 2 D. 19, 2, volgens welke plaats de fullo zelfs het recht heeft te vorderen dat de eigenaar eerst den dief aanspreekt, zoo hij dezen kent en deze nog in het bezit der gestolen goederen is. (1)

Wij mogen derhalve aannemen, dat de regeling in L. 91 c. voorgedragen, in het latere recht niet meer voor den fullo gold maar juist wel in de gevallen in

(1) Hiermede wordt dus overbodig Bruckner’s (p. 195) gewrongen uitlegging, als zoude in L. 60 c. gedacht zijn aan een furtum dat «sich als vis major charakterisirt» als bevrijdende omstandigheid voor den fullo. Tegen deze uitlegging op zich zelf is trouwens aan te voeren, dat ei in de geheele plaats slechts van het gewone furtum gfesproken wordt en uit niets blijkt dat men speciaal dacht aan zulk een zeer bijzonder geval als eenige uitzondering op de aansprakelijkheid van den fullo.

-ocr page 319-

305

welke toen de debiteur recht op de actio furti had, als de diefstal aan zijne nalatigheid te wijten was.

Waarin bestond dan die regeling?

Bij de hier ter sprake komende contracten is de debiteur verplicht tot in acht nemen der diligentia diligentis. In het algemeen zal hij dus bij gepleegden diefstal aansprakelijk zijn en zal hem derhalve de actio furti toekomen, maar het kan ook gebeuren dat de diefstal door zorgvuldige bewaking niet te voorkomen is geweest, en dan is de debiteur niet verantwoordelijk en bestaat er dus geen grond hem de actio furti toe te kennen.

Nu ware het mogelijk geweest te bepalen, dat de debiteur steeds de actio furti zou kunnen instellen, en dat de dief hem dan zou kunnen tegenwerpen, dat hij, debiteur, niet aansprakelijk was voor den diefstal en dus geen recht had op de actio furti : want dat hij, dief, zoo slim was te werk gegaan, dat ook eene nauwgezette bewaking tegen hem niets had vermocht.

Een dergelijk optreden van den dief te veroorloven, lag echter niet in den geest van het Komeinsche recht. Bovendien ware het nadeel van eene dusdanige regeling dit geweest: het zou hebben kunnen geschieden, dat de rechter, die tusschen debiteur en dief oordeelde, den dief voor buitengewoon handig verklaarde en dus den debiteur, daar deze nimmer aansprakelijk kon zijn, de actio furti ontzegde, en dat vervolgens de rechter, die tusschen crediteur en debiteur vonnis velde, eene andere meening koesterde over de slimheid van den dief en aannam dat de debiteur den diefstal best had kunnen voorkomen en derhalve aansprakelijk was. Zoodoende zou dus de debiteur het kind der rekening worden.

Daarom prefereerde men de regeling, die .Javolenus ons mededeelt. De debiteur kan steeds tegen den dief optreden en deze kan hem niet tegenwerpen, dat de diefstal

20

-ocr page 320-

300 niet te voorkomen was geweest. Maar als de debiteur, voordat hij tegen den dief optreedt, of desnoods daarna maar voor het uitspreken van het vonnis, in het door den crediteur tegen hem gevoerde proces is vrijgesproken, dan, maar ook dan alleen, zal de dief tegenover den debiteur zijn proces winnen.

Zoo wordt dus door de practische Romeinsche juristen de verdeeling der actio furti tusschen eigenaar en debiteur, volgens welke de laatste de actie heeft als de diefstal hem te wijten is en anders de eigenaar, niet met ijzeren consequentie doorgezet, maar in overeenstemming met de behoeften van een gezond rechtsverkeer opgevat en toegepast (1).

Zoo is dus ons resultaat dit.

Kr zijn sommige debiteuren, die de actio furti nimmer hebben, anderen aan welke zij voorwaardelijk, een derde groep, aan wie zij onvoorwaardelijk gegeven wordt.

Er blijkt een verband te bestaan tusschen do aanspra-kelijkheid des debiteurs tegenover den crediteur en zijn recht op de actio furti. Dit verband blijkt uit menige uitlating der bronnen, waar hetzij in het teneri des debiteurs de grond van zijn recht op de actio furti wordt gezocht, zooals in L. 14 § § 6, 10 D. 47, 2, hetzij eene daarmede blijkbaar synonieme uitdrukking wordt gebruikt

(1) Een zeer lastige vraag is nog in hoevene L. 22 C. 6, 2, welke feitelijk slechts wil regelen de toekenning der actio furti bij insolventie van den debiteur, niet tengevolge van hare zeer algeineene bewoordingen tevens in ons leerstuk ingrijpt, zoowel waar voorwaardelijk als waar onvoorwaardelijk de actio furti aan den debiteur wordt gegeven. Uit § 16 J. 4,1 blijkt dat de steller der Instituten de constitutie ook hier toepasselijk achtte. Wij wenschen ons echter met de Justinianeesche verandering, die ook hier geen verbetering was, niet in te laten en beperken ons derhalve tot het klassieke Romeinsche recht.

De bewuste constitutie wordt breedvoerig besproken door Bruckner (p. 114-118).

-ocr page 321-

307 als custodiae prestatie of perieulo esse, zooals in L. 14 § § 16, 17, en bij Gajus III § § 205 en 206, hetzij in het feit, dat de debiteur niet aansprakelijk is een reden wordt gevonden om hem de actio furti niet toe te kennen, zooals in L. 14 c. § § 3 en 11. En in wonderbaar-lijken samenhang hiermede zien wij de actio furti dan juist ontzegd aan die debiteuren, welke de geringste mate van diligentia te prestoeren hebben, haar toegekend aan hen, welke tot de grootere mate daaraan verbonden zijn. Bij de laatsten vinden wij dan een onderscheiding: bij enkele debiteuren zien wij de actio furti slechts verleend als de diefstal aan hun gemis aan diligentia te wijten is, bij de anderen wordt dit vereischte niet gesteld, terwijl juist ook bij de laatste hunne aansprakelijkheid wordt aangeduid met den kunstterm „custodiae prestatio”.

Als wij dan in het oog houden dat de verleening der actio furti in onafscheidelijk verband staat met de aansprakelijkheid van den betrokken debiteur, dan rijst het vermoeden, dat met die onderscheiding in de verleening der actio furti samenhangt eene onderscheiding ook in de aansprakelijkheid voor diefstal; dat met name de debiteuren, die on voorwaardelijk de actio furti hebben, onvoorwaardelijk voor diefstal aansprakelijk zijn, terwijl bij degenen, waar de actio furti alleen werd verleend zoo de diefstal door hun negligentie veroorzaakt was, slechts de gewone aansprakelijkheid aanwezig zal zijn.

Wanneer wij thans in de volgende paragraaf dit vermoeden bevestigd zullen zien, doordat wij voor dezelfde debiteuren, voor wie wij een onvoorwaardelijke verleening der actio furti vonden, ook van elders hunne onvoorwaardelijke aansprakelijkheid voor diefstal zullen bewijzen, dewijl wij wijders zullen zien dat alle pogingen

-ocr page 322-

308 om voor de debiteuren, aan wien de actio furti slechts werd verleend als de diefstal door hunne nalatigheid veroorzaakt was, eene onvoorwaardelijke aansprakelijkheid te bewijzen, jammerlijk mislukt zijn, dan zullen wij ook gerechtigd zijn tot het maken van een omgekeerde gevolgtrekking; nl, dat waar de bronnen zwijgen over de toekenning der actio furti, die debiteuren, voor welke wij elders een onvoorwaardelijke aansprakelijkheid voor diefstal vinden, ook onvoorwaar-delijk recht op de actio furti zullen gehad hebben, terwijl bij de overigen de actio furti alleen zal verleend zijn, als de diefstal hun kon verweten worden. Hierover dan later meer.

Tevens kregen wij bereids als resultaat dat, wijl in de gevallen waar een onvoorwaardelijke actio furti bestaat de aansprakelijkheid des debiteurs wordt aangeduid als custodiae prestatio, daaronder alsdan verstaan wordt eene onvoorwaardelijke aansprakelijkheid voor diefstal.

Wij zullen thans in een volgende § de enkele contracten behandelen bij welke eene aansprakelijkheid bestaat verder gaande dan de gewone voor culpa en diligentia en onderzoeken hoever deze zich dan uitstrekt. Echter is het noodig dat wij alvorens daartoe over te gaan nog met een enkel woord nader aanduiden het verschil tus-schen onze en Bruckner’s opvatting over de actio furti des debiteurs.

Onze onderscheiding tusschen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke verleening dier actie is hem onbekend. Ook voor vuistpandhouder en huurder reclameert hij een onvoorwaardelijke actio furti, maar wij konden uit de bronnen geen bewijs hiervoor vinden en zagen integendeel bij deze debiteuren de actio furti slechts toegekend, zoo zij de vereischte diligentia verzuimd hadden.

-ocr page 323-

309

Behalve de plaatsen die speciaal over deze debiteuren handelen, heeft Bruckner nog een paar andere argumenten ter adstructie zijner stelling dat aan alle debiteuren, die de actio furti hebben, deze steeds onvoorwaardelijk wordt gegeven.

Zoo beroept hij zich (p. 119) daarop dat de bronnen, waar zij zeggen : „cujus interest, rem non subripi, is actionem furti habet”, onder dit cujus interest zoowel hen, die wegens hun natuurlijk interesse als hen, die wegens hun aansprakelijkheid de actio furti hebben, samenvatten. Een zoodanige samenvatting zou dan ondenkbaar zijn als de laatsten niet ook een even onvoorwaardelijk interesse hadden, als de eersten,

liet dwingende van dit argument ontsnapt ons. Het feit dat er verschil bestaat tusschen den oorsprong van het eene en dien van het andere interesse is immers voldoende om de gevolgen in het eene en andere geval te doen verschillen, zonder dat daardoor weggenomen wordt, dat in beide gevallen een interesse aanwezig is dat de zaak niet gestolen wordt.

lloofdzakelijk steunt evenwel Bruckner’s leer — en wij zullen later nog zien dat dit niet alleen betrekking heeft op de toekenning der acti furti maar op zijn meening over het geheele leerstuk der custodia — op de reeds hierboven (p. 294) afgedrukte L. 86 D. 47, 2.

Na alles wat in deze eeuw, speciaal door Jhering, tegen Paulus is aangevoerd is het bereids a priori als verkeerd te beschouwen, in een uitspraak van dien Paulus het beginsel van alle wijsheid te willen zoeken. Trouwens is het alleen bij Bruckner’s spitsvondigheid mogelijk in deze plaats een steun voor zijne leer te vinden. Waar Paulus verklaart : Is, cujus interest non subripi, actionem furti habet, si et rem tenuit domini voluntate” zijn daarmede immers zoo ruime eischen gesteld, dat vele debiteuren

-ocr page 324-

310

daaraan voldoen die ook volgens Bruckner de actio furti niet hebben, zooals bewaarnemer en vennoot.

Om nu deze debiteuren als door Paulus zelf uitgezonderd voor te stellen, heeft Bruckner (p 142—144) het volgende kunstje bedacht. Onder cujus interest zijn volgens hem alleen begrepen de debiteuren, die minstens diligentia diligentis prestoeren, daar alleen, als de debiteur daartoe verbonden is, voor den eigenaar geen interesse bij de bewaking der zaak bestaat. En hiermede heeft dan Bruckner naar hij meent de ongenood e gasten afgeweerd, die zich als onder Paulus’ definitie vallende willen binnen dringen in het besloten gezelschap der tot de actio furti gerechtigde debiteuren.

Dit kunstje is echter wat al te doorzichtig.

Paulus vraagt niet naar het interesse van den eigenaar, (1) maar naar dat van den debiteur. En het gaat wel een weinig ver om te verklaren dat de debiteur, die slechts tot diligentia quam suis verbonden is, er geen interesse bij heeft, dat de zaak niet gestolen wordt. Gesteld eens evenwel, dat een dergelijke opvatting van het „cujus interest” geoorloofd ware, dan zou toch in elk geval L. 86 c. nimmer zeggen, dat aan alle debiteuren die volgens haar de actio furti hebben, deze onvoorwaardelijk toekomt. Hoe Bruckner dit uit deze plaats haalt, is ten eenemale onbegrijpelijk.

Ten onrechte beroept Bruckner zich dus voor zijne leer op deze plaats.

Vraagt men ons thans, hoe Paulus kan gekomen zijn tot een zoo onnauwkeurige omschrijving der tot de actio furti

d) Het is trouwens onjuist, dat als de debiteur diligentia diligentis presteert, de eigenaar geen belang beeft bij de bewaking der zaak. Immers als de zaak gestolen wordt buiten de schuld des debiteurs kan hij dien niet aanspreken.

-ocr page 325-

311 gerechtigde debiteuren, dan antwoorden wij het volgende.

Paulus was evenmin als eeuig ander Romeinsch Jurist een groot theoreticus. En zoo dacht hij hier ter plaatse slechts aan de twee gevallen, zaakwaarneming en voogdij, voor welke hij wilde aanduiden, waarom daar de actio furti niet gegeven werd.

Waar dan deze gevallen, welke van elkaar verschilden in de van den debiteur gevorderde diligentia, gemeen hadden dat de zaak den debiteur niet door den eigenaar zelf was toevertrouwd, is het begrijpelijk dat Paulus meende met den eisch van het „rem domini voluntate tenere” voldoende aangeduid te hebben, welke debiteuren recht op de actio furti hadden. Reden om zich van de draagwijdte van het „cujus interest'’ rekenschap te geven, kon alleen voor hem bestaan hebben, als hij ook aan andere gevallen, als maatschap en bewaargeving, gedacht had, waar de debiteur de zaak van den eigenaar ontvangt en toch de actio furti niet heeft. Maar Paulus dacht niet zoover na.

Ten slotte nog een enkel woord tot coupeering van mogelijke aanmerkingen. Wij weten zeer goed, dat wij in deze paragraaf meer dan eens gesproken hebben van door culpa des debiteurs veroorzaakten diefstal, waar wij volgens de door ons in § 1 gemaakte onderscheiding hadden moeten spreken van gemis aan diligentia. Maar gelijk wij daar (p. 248) opmerkten, is de terminologie der bronnen verre van zuiver en dit moest in deze aan bronnenonderzoek gewijde paragraaf van invloed zijn op onze wijze van uitdrukking. Dit neemt echter niet weg, dat wij er ons steeds helder van bewust bleven, op het gebied der diligentia, en niet op dat der eigenlijke culpa te vertoeven.

{Slot volgt.)

-ocr page 326-

312

De Strafprocedure vóór lt;leii Kaïitoiirecliter.

Het Bestuur der Nederlaudsche Juristen-Vereeuiging heeft voor dit jaar andermaal eene vraag aan de orde gesteld, die reeds eens, in 1884, in behandeling was genomen en ook in de vergadering van 1892 herhaaldelijk ter sprake kwam.

Veel nieuws er over te zeggen, acht ik niet wel mogelijk. Het onderwerp werd in 1884 zoo van alle zijden — dank ook aan de beide uitnemende praoadviezen — bekeken, dat men (ik althans) moeilijk nieuwe argumenten of nieuwe gezichtspunten zal kunnen vinden.

Sinds bleef do zaak ook allerminst onbesproken. Telkens en telkens werd het onderwerp aangeroerd en op vereenvoudiging aangedrongen. Bij uitnemendheid deskundigen deden onthullingen omtrent den eigenlijken gang van zaken en do meening, dat er inderdaad wijziging noodig is, raag raen wel als eene communis opinio aannemen.

Maar waarin zal die wijziging bestaan ? Een geheel nieuw stelsel van strafvordering op dit punt?

Do vraag, zooals zij thans door het Bestuur is geformuleerd, of het wenschelijk en mogelijk is — met machtneming van de voorschriften der bestaande Grondwet — te komen tot eene eenvoudiger en sneller berechting van kleine strafzaken, doet eenigzins denken, dat men het mogelijk acht, dat de tegenwoordige grondwet eene oplossing zou toelaten, die onder de vorige niet mogelijk was.

Dit komt mij voor het geval niet te zijn. Integendeel legt zij een klein struikelblok te meer op den weg.

-ocr page 327-

313

Over het eerste deel der vraag bestaat, naar ik reeds zeide, wel geen verschil van gevoelen meer. Het wensche-lijke wordt door ieder toegegeven. Maar de mogelijkheid ? Welnu, ik acht het niet mogelijk een nieuw stelsel uit te denken, in ons land uitvoerbaar, dat de bestaande gebreken wegneemt, maar ik acht dit ook niet noodig.

Wel acht ik het mogelijk en noodig, dat — nog minder het bestaande stelsel — dan wel de bestaande praktijk gewijzigd worde, zoodanig, dat het stuitende der tegenwoordige procedure worde verminderd, zoo niet geheel weggenomen.

Ik zeg het ,,stuitende” ; niet om de wijze zelve, waarop ter terechtzitting de zaken behandeld worden, voor zooverre daarbij van behandeling sprake mag zijn, want de ernst onzer Kantonrechters is voldoende waarborg, dat die behandeling zooveel mogelijk tot haar recht kome. Maar omdat de langzaamheid der rechtspleging, de overmatige hoeveelheid formaliteiten, het maandenlange uitstel der ten uitvoerlegging, het tegendeel teweeg brengen van wat toch vooral hier doel moet zijn, om door snelle, krachtige repressie invloed ten goede uit te oefenen.

Stuitend, vooral omdat het in Nederland aan een ieder vrijstaat om, gedagvaard om vóór den Kantonrechter te verschijnen, metterdaad te kennen te geven, dat hij er zich niet om bekommert en die rechtspraak van den Kantonrechter hem te min is om zich de moeite te geven te verschijnen. Stuitend, ook omdat het niet aangaat, iemand, die een geringe overtreding heeft begaan, maanden en maanden daarna te dwingen om daarvoor straf te ondergaan. Er is verjaring in alles en de ten uitvoerlegging eener straf voor een feit, dat zelfs de dader zich niet meer herinnert, is in strijd met het gezond verstand, wekt verbittering en mist haar doel.

Gelukkig nog, dat de delinquent, als hij zijn twee

-ocr page 328-

314 kwartjes boete betaalt, den stapel paperassen niet ziet, die zijn misdaad deed volgeschreven worden, want dan zou hij zich misschien nog verkneukelen, dat hij voor zijn vijftig centen zooveel omslag in het leven riep.

Voor mij is de eerste grief nog ernstiger dan de tweede. Men sprak in 1884 en spreekt nog van de opvoedende kracht der rechtspraak door den Kantonrechter. En inderdaad, ik kan mij voorstellen, dat een flinke behandeling door een Kantonrechter, die bij de pinken is, indruk maakt, aan het publiek en den overtreder duidelijk maakt, dat op een overtreding straf volgt.

Maar laat die behandeling nu zoo uitnemend mogelijk zijn, laat er inderdaad van die terechtzittingen eenige opvoedende kracht uitgaan, wat beteekent dat, naast het door onze wet gehuldigde begrip, dat men zich aan de zaak niet behoeft gelegen te laten liggen? Zeker, een Ambtenaar v/h Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht is nu nog geen rechterlijk Ambtenaar voor wien ieder behoeft te beven en te buigen, maar hij is dan toch Ambtenaar door de wet met eenig gezag bekleed. Hij dagvaardt, een ander bevoegd beambte der openbare macht beteekent die dagvaarding, maar Gij behoeft niet te komen.

De Kantonrechter bekleedt eene zeer eigenaardige plaats in onze magistratuur. De eenige rechter, dien rechtzee-kenden eigenlijk van aangezicht tot aangezicht kennen, in andere opzichten geroepen om voor zeer teedere belangen te waken, zou men meenen, dat zijn prestige althans wel mocht worden bevorderd. Welnu, den overtreder wordt plechtig aangezegd dag en uur, waarop die Kantonrechter zal zitten om over hem te oordeel en, maar laat hem maar stil zitten. Als Gij verschijnt, komt Gij er misschien met twee kwartjes af, nu voor één gulden, de subsidiaire hechtenis blijft toch dezelfde : wat zal een

-ocr page 329-

315

braaf burger in Nederland zieh vermoeien als hij vóór den rechter geroepen wordt ? Ambtenaar en Kantonrechter kunnen zittingen houden, straf eischen en rechtspreken, maar de betrokkene blijft thuis of aan zijn werk en trekt zich geen van deze dingen aan.

Als er iets is dat in plaats van ten goede te werken juist het tegenovergestelde te weeg moet brengen, is het wel dit. Of ligt er niet iets ontzettend minachtends in, om eenvoudig weg te blijven als men vóór den rechter geroepen wordt en dwingt men het publiek niet tot de opvatting, dat het maar een vertooning is, die slechts een enkel erg naïef persoon of iemand, die toch niets te doen heeft, uitlokt om te komen ?

Opvoedende kracht ! Als er eenige opvoedende kracht in die wijze van handelen ligt — en ik vrees maar al te zeer dat dit hot geval is — is het een kracht ten kwade.

Men klaagt bij ons te lande — en niet ten onrechte — over gemis aan eerbied voor het gezag, maar men leert op die wijze het publiek om het gezag uit te lachen. Hoe zal ik tot de overtuiging komen, dat ik aan de aanwijzing van een eenvoudig politie-beambte moet gehoorzamen, wanneer mij geleerd wordt, dat ik aan de moest plechtstatige aanzegging van hoogere beambten geen gevolg behoef te geven ?

„Men zal toch wel nooit in Nederland, plus royaliste „que le roi, ook bij kleine zaken de tegenwoordigheid „van den beklaagde onder alle omstandigheden eischen”. Aldus Mr. v. Hamel in zijn prae-advies 1884 p. 297. Ik durf met bescheidenheid vragen : waarom niet ? Engeland is tot nu toe niet het land, waar men gewoon is met persoonlijke vrijheden den spot te drijven en is het daar soms gewoonte niet te verschijnen ? De vraag is — ik zeg het juist na het vermeld citaat met eenigen schroom — in mijne oogen te dwaas. Hoe ter wereld komt men

-ocr page 330-

316

er toch toe om iemand verlof te geven om aan dergelijk bevel niet te voldoen?

Iets anders is of men bij nalatigheid zou willen komen tot medebrenging in persoon door den sterken arm. Ik begrijp zeer wel, dat dergelijke nieuwigheid in ons land, waar men het publiek geleerd heeft, dat men zich om dagvaardingen niet te bekommeren heeft, niet op eenmaal is in te voeren. Maar ik zie geen enkele reden, waarom niet hij, die verstek laat gaan, zou veroordeeld worden tot de hoogste straf, althans de eisch van het Openb. Ministerie ten volle zou worden toegestaan. (1) Er is, dunkt mij, niets tegen. Wie niet verschijnt, geeft daarmede te kennen, dat hij niets tot zijn verontschuldiging heeft in te brengen en waar voor eene overtreding geen enkele verontschuldiging is aan te voeren, is de hoogste straf gewettigd.

Onnoodig er bij te voegen, dat het middel van verzet zou blijven bestaan, al zou ook dan eene kleine straf-verhooging voor niet-verschijning gunstig werken, en dat niebverschijning om billijke redenen zou moeten worden geëerbiedigd.

En — wat m. i. ook eenigszins mag gelden — dergelijke regel moet voor den Kantonrechter zei ven niet anders dan aangenaam zijn. Bepaling van strafmaat is steeds niet gemakkelijk, maar als het „hoor en wederhoor” heeft plaats gehad, kan men een meer of minder juist oordeel uitspreken omtrent de hoegrootheid der straf in evenredigheid tot de misdaad. Maar als men den overtreder niet gehoord heeft, wat dan? Dan wordt toch elke strafbepaling een losse greep en de Kanton-

(1) Want dat het 0. M. (behandeling bij verstek is zoo veel geinak-kelijker !) door lage eischen bij niet-verschijning, deze in de hand zou werken, acht ik natuurlijk onaannemelijk.

-ocr page 331-

317 rechters ex professie zullen wel ieder voor zich een vasten regel hebben aangenomen, maar die natuurlijk niet den minsten waarborg geeft, dat hij in een concreet geval juist werkt.

Ik zeide straks: het recht van verzet zal natuurlijk blijven, maar het zal dan niet langer een paskwil zijn als thans Of is er niet iets dwaas in, dat een overtreder, wanneer hem zijn straf bevalt, zich stil houdt, maar als zij hem eenigszins mishaagt het recht heeft van den rechter te eischen, dat hij zijn werk eens overdoe? Waarom zijt Gij de eerste maal niet gekomen, toen Gij gedagvaard waart, vraagt de rechter. Omdat ik er geen lust in had, is het misschien in eenigszins andere termen gegeven antwoord en het geding wordt heropend, de getuigen weer gedagvaard, op kosten van het Rijk en ten genoegen van den man, die geen lust had en maar een.s de kat uit den boom wilde kijken.

Ik verheug mij in de afschaffing der kosten in strafzaken, al ware het alleen omdat ook die met plechtigen ernst in het vonnis opgenomen veroordeeling voor ingewijden alleen kon dienen om de justitie uit te lachen. Maar de klakkelooze afschaffing van art. 266 al. 4 Straf-vord., zonder eenig tegengif, heeft toch ook hare bedeukelijke zijde.

Maar — zal men zeggen — wij zoeken naar snellere afdoening en als men nu gaat eischen, dat elke gedaagde ook persoonlijk verschijne, duurt het nog veel langer. Voor een goed deel zeer waar. Verstekzaken zijn de kurk, waarop onze behandeling van strafzaken vóór den Kantonrechter drijft. Zij en zij alleen maken het mogelijk, dat onze grootere kantongerechten de zaken afdoen, op de wijze, waarop dit geschiedt.

’s-Gravenhage heeft een gemiddeld aantal van 70, Amsterdam I, en II van 100, Rotterdam 11 van 70

-ocr page 332-

318 zaken. (1) Zal men een oogenblik gelooven, dat er één Kantonrechter te vinden zou zijn, die dat getal zaken op één dag „verwerken” zou kunnen?

Maar gelukkig komen de brave Nederlanders hunnen rechters te hulp door hun moeite te besparen. Te ’s-Graven-hage bleven in 1893 van 35 beklaagden er 27 weg; te Rotterdam I en II resp. van 18 en 34, 14 en 27 ; te Amsterdam I—IV resp. van 26, 24, 27 en 18, 21, 18, 23 en 14. Men ziet, dat helpt en zoo wordt voor ’s-Gra-venhage het getal verschijnenden 16, wier zaken wel met de noodige aandacht kunnen en ongetwijfeld ook worden berecht.

Verschijning van alle beklaagden zou zonder twijfel bij de meeste kantongerechten onmogelijk maken, aan de behandeling van strafzaken slechts één wekelijksche (te Amsterdam slechts halfmaandelijksche) zitting te wijden.

Doch al dadelijk zij hier tegenovergesteld, dat men toch ook iets mag verwachten van den heilzamen invloed, die ongetwijfeld hiervan zal uitgaan, dat een bekeuring en een vervolging niet langer dingen zouden zijn, waaraan men zich niet te storen heeft en die slechts er toe leiden dat men over een half jaar of later misschien eens een gulden bij den Ontvanger moet brengen. Terwijl men toch ook mag hopen, dat voor die gevallen — en die kunnen zich voordoen — waarin vervolging en terechtstelling reeds alleen zwaardere straf zijn dan de geheele zaak verdient, art. 254 Strafvord. in milderen zin zal worden herzien.

Ik zie er geen bezwaar tegen om in gevallen van onbeduidenden aard en — daartoe behooren toch wel

(1) Volgens de statistiek over 1893. Vermoedelijk wijst die over 1894 nog hoogere cijfers aan.

-ocr page 333-

319

meestentijds de overtredingen, de gelegenheid te openen om aan de openbare terechtstelling te ontkomen. Ik vind die openbare terechtstelling nu niet zoo’n voorname zaak. Juist omdat in mijne oogen het terechtstaan vóór den rechter zooveel mogelijk moet blijven een zeer ernstige zaak, zou ik een défilé van dienstboden, die op verboden uur of plaats de mat hebben uitgeklopt, of andere misdadigers, die een onwillekeurig verzuim hebben gepleegd, nu niet zoo gewenscht achten en ook niet noodig Doch het is bekend, dat art. 74 Strafrecht zich in de praktijk vrij wel tegen de zoogenaamde „transactie” verzet. Voor een deel kunnen Ged. Staten, waar het politie-verordeningen geldt, ten goede werken — en doen zij dit ook wel — door aan gemeentebesturen, die op al te kwistige wijze boete of hechtenis alternatief bedreigen, op art. 74 opmerkzaam te maken. Maar de hooge boeten, die dan nog overblijven en waarmede het Wetboek van Strafrecht zelf ook niet zoo heel zuinig is ! Die alleen reeds maken art. 74 in de meeste gevallen tot een doode letter.

Intusschen gemakkelijk om hierin te voorzien is het niet. De woorden door Mr. Coninck Liefsting in 1894 in de Jur. Ver. gesproken (p. 182/3) stemmen zeker tot bedachtzaamheid. De echte „transactie” d w. z. overeenkomst met het 0. M. om niet te vervolgen is zeer zeker niet gewenscht. Maar, mij dunkt, zoo goed als de wet voorschrijft een maximum der te bedreigen straf, d. i. dus een straf, die in het allerergste geval kan worden toegepast, zal zij kunnen vaststellen een bepaald minimum, w’aartegen het 0. M. geene termen vindende om hoogere straf te eischen, de zaak kan onvervolgd laten.

Voor den Ambtenaar v. h. 0. M. neemt het de moeilijkheid weg, dat hij zich tegenover smeekbeden

Themis, LVllste deel, 2de stuk. (189(5.) 20*

-ocr page 334-

820

gesteld ziet en zelfs niet in de mogelijkheid is om den een eerder onvervolgd te laten dan den ander.

Wil men echter den Ambtenaar de bevoegdheid laten om te „transigeeren” dan ware wellicht voor te schrijven, dat de Kantonrechter vooraf zijne goedkeuring aan die transactie hebbe te hechten. Ik vrees niet de tegenwerping van Mr. A. A. de Pinto (Jur. Ver. 1884 p. 197), dat de Kantonrechter dan vooraf zou hebben te onderzoeken of het feit bewezen is. Ook al acht hij, dat uit het hem voorgelegde materiaal allerminst het bewijs voortvloeit, kan hij den beklaagde in de gelegenheid stellen de openbare terechtzitting te vermijden en zijne redeneering zal deze zijn: aangenomen, dat het feit bewezen is, wat ik nu niet heb te onderzoeken, zou ik zeker geen hoogere straf opleggen dan thans bij transactie wordt voorgesteld en hij kan gerust aan den beklaagde overlaten de beoordeeling of deze van die transactie niets weten wil, omdat hij, zijner onschuld bewust, de transactie niet behoeft aan te nemen.

Maar menig onschuldige (heel veel vrijspraken wijst overigens de gerechtelijke statistiek niet aan !) zal zich dan, ondanks zijn onschuld genoopt voelen een boete te betalen, die toch eigenlijk niet van hem gevorderd kan worden. Doch is dit bij de thans gebruikelijke verstek-procedure anders en geldt het argument dus niet alleen voor dien zeer enkele, die zelfs thans bij verstek zou worden vrijgesproken? En is het al te bar, onderwerpt de Ambt, aan zijne goedkeuring eene transactie in een zaak, waar geen schijn of schaduw van bewijs is, dan zou de Kantonrechter nog zeer wel die goedkeuring kunnen weigeren en door de mededeeling der reden zijner weigering dien Ambtenaar van een onbekookte vervolging doen afzien. Theoretisch bezwaar ligt er niet in, dat de Ambtenaar die de vervolging instelt en

-ocr page 335-

321

zelf zijne vordering doet, nu tegen den beklaagde zegt: wanneer Gij vrijwillig voldoet aan de vordering, die ik tegen U zal doén, is openbare terechtstelling onnoodig en kunt Gij de zaak terstond afdoen, vooral wanneer daarnevens nog de rechter, die dan toch gewoonlijk de zwarte kanten der zaak juist uit de toelichting van dien ambtenaar moet leeren kennen, van meening blijkt, dat die vordering zeker niet te laag is. Het kan zijn dat daardoor een zeer enkele met geringere boete zal vrij-loopen, omtrent wien ter terechtzitting misschien allerlei leelijke dingen zouden blijken, die vooraf den Ambtenaar en den Kantonrechter onbekend zijn en tot een andere waardeering zijner overtreding zouden leiden ; die gevallen zullen te weinig talrijk zijn om een overigens gewenschte procedure tegen te houden.

Met dit al is het niet waarschijnlijk, tenzij de transactie zoo aanlokkelijk werd gemaakt als nu de veroor-deeling bij verstek is, dat zij zoo gretig zoude worden aangegrepen, dat het aantal van hen, die werkelijk vóór den rechter zullen verschijnen, niet aanmerkelijk zou toenemen. Oogenschijnlijk dus verlies in plaats van winst en, waar men naar middelen tot vereenvoudiging zocht, zou men uitkomen op vermeerdering van werk.

Het is volkomen waar, doch men keert het aantal overtredingen niet door het erg gemakkelijk te maken om de straf te voldoen. Eerder het tegendeel, zou ik denken. En de moeilijkheid, die men steeds verlangt te ondervangen, is niet: hoe den kantonrechter zijn werk te verlichten, maar hoe door eene snelle repressie de vervolging van overtredingen vrucht te doen dragen. En mij komt het voor, dat hoe men het ook wende of keere, elke verandering zal moeten uitkomen op vermeerdering van werk voor het 0. M. en den Kantonrechter. Want vereenvoudiging in de procedure zelve is

21

-ocr page 336-

322

geraakkelijk te vragen, maar moeielijk is het aan te geven, wat men dan toch vereenvoudigen wil.

De groote fout ligt in het — het is nu eenmaal een meer genoemd woord — „opzouten” der zaken. Waartoe is dit noodig? Waarom kan de kantonrechter niet, zoo niet dagelijks, dan toch meermalen per week strafzitting houden ? Zeker zijn er kantongerechten, waarbij aan deze uitbreiding van zittingdagen niet te denken valt, zonder vermeerdering van personeel. Maar voor die Kantongerechten, die driemaal ’s weeks strafzitting houdende dan misschien 4 of 5 zaken zouden te berechten hebben, kan men toch waarlijk niet zeggen, dat hun daarmede een ondragelijke last op den hals wordt gelegd. Ik zie niet in, waarom men niet voor de hoofdsteden kan voorschrijven, dat, al ware het eiken dag, de kantonrechter gedurende één of twee uur zitting moet houden om kennis te nemen van strafzaken.

In dit opzicht heeft de jongste grondwetsherziening de zaak nu juist niet eenvoudiger gemaakt. Want zoo men ooit had gewenscht om bepaalde politie-rechters aan te stellen, die alleen van overtredingen kennis nemen, is door de wijziging van art. 166 onmogelijk gemaakt, dat men daartoe andere ambtenaren aanwijze, dan die daarvoor tevens levenslang moeten worden benoemd.

Hoe dit zij, het is eenvoudig eene kwestie van uitbreiding van personeel, die dan nog maar in enkele grootere kantons zal behooren te geschieden en waarbij men zelfs in vele gevallen wellicht zou kunnen volstaan met de hulp der plaatsvervangers, wanneer deze voor hunnen arbeid een behoorlijk vacatie-geld ontvingen.

Daarmede zou elk opzouten van zaken zijn afgesneden en zou ook elke overtreder zoo spoedig mogelijk kunnen worden terechtgesteld.

Natuurlijk zullen de meeste zaken eene voorafgaande

-ocr page 337-

323

instructie of althans nadere inlichtingen vereischen, alvorens kan gedagvaard worden. Immers de eischen van het wettig bewijs en het steeds dreigend zwaard der cassatie nopen tot een onderzoek van het formeele der proces-stukken, dat eenigen tijd kost. Ook daarom acht ik het een onuitvoerbaren eisch, dat de Kantonrechter onmiddellijk uitspraak doe. Niet, omdat de motiveering — op goede gronden door de Grondwet als eisch gehandhaafd — zoo verbazend moeilijk zou zijn. Terecht werd in de Jur. Ver. in 1884 er op gewezen, dat dank zij de hulp van imprimés in de meeste gevallen de Kantonrechter wel terstond een gemotiveerde uitspraak kan doen, maar vóór zijne uitspraak behoort ook hij scherp na te gaan of alle bewijsmiddelen en de dagvaarding aan alle formeele eischen voldoen.

Ook om die reden zal de Ambtenaar v. h. 0. M. de vervolging in zijn hand moeten houden en zal men niet — gelijk wel geopperd is — aan den bekeurenden beambte kunnen overlaten den overtreder tegen een willekeurigen dag te gelijk mondeling te dagvaarden, daargelaten nog, dat dergelijke aanzegging in vele gevallen niet tot haar recht zou komen. Bovendien zouden dan allerlei zaken, zoowel zulke, die geene overtredingen blijken, als zoodanige, die niet tot de competentie des Kantonrechters behooren door een politie-beambte toch vóór den Kantonrechter kunnen gebracht worden en óf met vrijspraak of incompetent-verklaring afloopen, wat zeker niet tot vereenvoudiging zou strekken.

Daarom blijve die dagvaarding in handen van den Ambtenaar. Zij blijft bovendien noodzakelijk, omdat het — al weet de beklaagde het in de meeste gevallen zelf het best — het toch een eisch van billijkheid is, dat hem recht duidelijk worde gezegd, wat hem ten laste gelegd wordt. Maar aan den anderen kant zie ik niet in,

-ocr page 338-

324

waarom die dagvaarding op den langen termijn van acht dagen moet loopen. Eene bekorting van dien termijn zou almede, al is het weinig, tot snellere afdoening voeren.

Werden nu meer strafzittingen gehouden, waarop uit den aard der zaak, veel kleiner aantal zaken werden berecht, dan zou ook de uitspraak binnen korteren tijd kunnen geschieden. Thans is dit gemeenlijk op den eerst-volgenden rechtsdag, maar dien tijd heeft de Kantonrechter ook wel noodig om in een vijftigtal zaken de stukken na te gaan, de straf te bepalen, en de beambten ter griffie om ze voor de uitspraak gereed te maken.

Wil men nu, als men dat voor den indruk gewenscht acht, dat de Kantonrechter zijn beslissing terstond mede-deele, wat is daartegen, zoo hij zich werkelijk terstond een eind-oordeel heeft gevormd en vooraf de stukken heeft nagegaan ? Hij kan immers die beslissing geven met de bijvoeging, dat hij het vonnis den volgenden dag zal uitspreken.

Ik voor mij blijf de eenige oplossing der moeilijkheid zoeken in de vermeerdering van het aantal zittingen. De procedure op zich zelve is niet zoo omslachtig en de omslag, dien zij medebrengt, zou alleen weg te nemen zijn door voor overtredingen den eisch van het wettelijk bewijs te laten vallen, wat eerder gezegd dan gedaan is.

En omdat — naar ik vertrouw — die afschaffing niet in de naaste toekomst ligt, schijnt mij de vraag of de Grondwet niet-openbare behandeling toelaat, weinig ter zake doende. Dat art. 161 al. 3 zulke uitzondering door de wet toelaat, neem ik op grond der letter aan, al mocht de Regeering in de I® Kamer bij de behandeling van het artikel het tegendeel beweerd hebben. Maar wat doet het er toe ? Laat de behandeling in het diepste

-ocr page 339-

325

duister geschieden : men opent wel aan den rechter de gelegenheid om spoedshalve met allerlei formaliteiten de hand te lichten, maar men zal toch niet aannemen, dat hij van die gelegenheid gebruik zal maken

Nu is het vonnis uitgesproken en nu komt de uitvoering. En daarmede komt men tot eene andere zeer zwakke zijde van ons proces-recht. Maanden en maanden gaan in vele gevallen voorbij, vóór de straf ten uitvoer wordt gelegd. En dat waarom ? Hier ligt de schuld geheel aan de wet. Met de meeste meewarigheid blijkbaar vervuld, dat zij straf moet bedreigen, zorgt zij de uitvoering zoo lang mogelijk te verschuiven. Gelukkig nog, dat de redeneering der drie advocaten ad art, 23 niet opgaat volgens welke naar de letter van het artikel het vonnis nooit uitvoerbaar zou zijn.

Wie tot boete veroordeeld is behoeft zich vooreerst over de betaling niet bezorgd te maken. Eerst moet de termijn van beroep of cassatie worden afgewacht en dan heeft hij nog twee maanden om er eens over te denken. En eigenlijk nog veel langer. Want die 2 maanden is maar een looze bedreiging. Zelfs na ommekomst van dien termijn heeft de man nog wel 2 of 3 maanden tijd. Eerst als hij opgepakt wordt, ja zelfs, als hij de gevangenis binnentreedt kan hij zijn twee kwartjes uit den zak halen en is aan de gerechtigheid voldaan.

De legende loopt, dat een slimme veroordeelde door op oordeelkundige wijze telkens een nieuw verzoek om gratie aan het Paleis te bezorgen, de uitvoering nog langer wist te voorkomen. Jammer dat nog niet van rijkswege aan eiken veroordeelde een postspaarbankboekje wordt uitgereikt om zijn boete bijeen te sparen in postzegels als bij de schoolspaarbank. En HH. defaillanten hebben nog een schreefje voor. Vooral mag men van hen de moeite niet vergen om zich zelfs maar te verge-

-ocr page 340-

326 wissen van de uitspraak des Kantonrechters. Die moot hun beleefd aangezegd worden en art. 266 Strafvord. geeft hem ample gelegenheid de ten uitvoerlegging te vertragen. Defaillanten moeten ook wat voor hebben opdenaïeven, die aan eene oproeping om vóór den rechter te verschijnen inderdaad gevolg geven.

Indien men de verstek-procedure zou willen behouden, w’as er anders toch niets tegen om voor te schrijven, dat de veroordeelde binnen 8 of 14 dagen na de uitspraak in verzet kan komen en het vonnis terstond daarna excecutable is. Het niet kennen der uitspraak is defail-lant’s eigen schuld, indien hem althans de dagvaarding in persoon beteekend is. Waar dit niet het geval is zal wel beteekening der uitspraak noodzakelijk blijven en kan ook deze niet in persoon geschieden dan zal het recht van verzet hem moeten worden toegekend tot 8 of 14 dagen nadat het vaststaat, dat hij van zijne veroordeeling kennis draagt.

Maar zeker is er in geen geval reden om een uitstel voor de betaling der boete toe te staan. Nog beter zou de omgekeerde regel te verdedigen zijn. Niet boete met subsidiaire hechtenis, maar hechtenis met subsidiaire boete. En executie terstond na verloop van den termijn voor beroep, op enkel bevel van den Ambtenaar op grond van het vonnis.

Men is te meewarig ten opzichte der overtreders en die meewarigheid spreekt zich ook uit in den duur der vervangende hechtenis, die waar het geldt tot betaling eener boete aan te sporen te kort is, waar die boete iets meer dan een kleinigheid is. En de hechtenis zelve ? Zij is vervelend, maar dat is ook al. Een paar dagen op water en brood zou misschien betere aansporing tot betaling zijn.

Doch dit mag niet, want men moet vooral niet te

-ocr page 341-

327

strong zijn. limners eene menigte overtredingen danken haar bestaan slechts aan zoovele politie-voorschriften, die slechts noodelooze plagerij voor den minderen man zijn. De keuromanie voornamelijk der gemeentebesturen is voor velen de bron van vele overtredingen en in den grond huns harten vinden zij het onbillijk dat men daarvoor gestraft wordt. Ik kan die beschouwing niet toegeven. Het is een moeilijk te beslissen punt, maar ik zou wel durven vragen, wordt er zooveel gereglementeerd, zonder dat het noodzakelijk is ? En grijpen de gemeentebesturen niet gewoonlijk eerst dan naar het wapen der reglementeering, wanneer het noodig blijkt, dat er regels gesteld worden ? Men zegt menigmaal : die regelingen houden geen voeling met de eischen der praktijk, de mindere man, die uit den aard der zaak meer met de straatpolitie in aanraking komt dan de gezeten burgers, kan niet altijd buiten overtreding blijven, en dit is ongetwijfeld waar. Maar men mag — al geeft men toe dat eene straf in een bepaald geval erg hard is — niet alleen het oog houden op dat eene geval, maar zich de vraag voorleggen : wanneer het niet verboden was en dat nu enkele feit door een ieder mocht worden gepleegd, zou de toestand dan houdbaar zijn ? Men hoort zoo dikwerf zeggen : waarom mag die man daar nu niet met zijn wagen staan, waarom mag dit niet, waarom dat niet? En zeker is het, dat wanneer één man eens één wagen op de straat laat staan, niemand er door gehinderd zal worden, maar wat indien vele mannen vele wagons vele dagen laten staan ?

En dan ligt er, geloof ik, aan die reglementeering nog een andere overweging ten grondslag. Zij is deze: dat wij geen politiewet hebben. De politie kan en mag bij ons niet handelen tenzij zij hebbe een uitdrukkelijk voorschrift, dat zij heeft uit te voeren. Wanneer er niet

-ocr page 342-

328

bij politie-reglement is voorgeschreven, wat verboden is, kan de politie niet handelend optreden. Daarom zijn er talrijke voorschriften en bepalingen in politie-verorde-ningen om — is het noodig — de politie in staat te stellen tot handelen.

Veel hangt af van den takt der politiebeambten zelve en dan van de hoogere politie-beambten en ten slotte van den Ambtenaar, die toch menig proces-verbaal ongeschreven kunnen laten of buiten vervolging houden. Trouwens — al is mijne ondervinding op dit punt eene uiterst geringe — geloof ik niet dat de werkelijke slachtoffers der verschillende reglementen vele zijn.

Ik heb bij deze vluchtige beschouwingen buiten bespreking gelaten de aan den vreemde ontleende voorstellen vroeger ter sprake gebracht, met name het Duit-sche strafbevel en de Engelsche procedure. De eerste werd in 1884 door de Juristen-Ver. veroordeeld en naar mijne meening op goede gronden. De tweede is bij onze geheel verschillende zeden en opvattingen niet maar klakkeloos over te nemen. Terwijl men zich van de toestanden daar toch ook wel eens overdreven voorstellingen maakt. De onmiddellijke aanhouding en het brengen vóór den rechter is ten onzent vrij wel ondoenlijk en het onderzoek naar de indentiteit der personen, het bijeenbrengen van het bewijsmateriaal kost daar even goed tijd als bij ons. Maar bovenal vergete men niet, dat de daar uitgesproken straffen lang niet maisch zijn en zij, die bij ons te lande ach en wee roepen over de bestraffing van zijn lichte overtredingen, zouden vreemd opzien als zij geregeld kennis namen van de straffen, die de Engelsche rechter oplegt, en de begrippen „misdemeanour” en „nuisance” sluiten niet veel

-ocr page 343-

329 uit, wat bij onze politie-reglementen wordt gewraakt.

Maar wat bij de Engelschen niet voorkomt en waartegen hun praktische zin waarborgt, zijn de fraaie spitsvondige onderscheidingen tusschen handelingen, die verboden zijn zonder vergunning of tenzij men vergunning hebbe, en dergelijke interessante rechtskwestiën. De Engelsche rechter vraagt niet of een wel bewezen feit straffeloos zou moeten blijven, omdat de dagvaarding niet geheel juist gesteld is, maar alleen of er tegen het feit, zooals het blijkt gepleegd te zijn, straf bedreigd is.

Maar, ik zeide het reeds, tenzij men bij ons te lande het wettelijk bewijs voor overtredingen zou willen laten varen, valt er aan eene vereenvoudiging in dien zin bij ons niet te denken. En nu verzet zich wel niet de Grondwet daartegen, maar als men vóór een gewenschte herziening der strafprocedure ter hand te nemen, daarop zou willen wachten, zal er nog wel een geslacht in Nederland voorbijgaan.

Zoolang dat wettige bewijs eisch blijft, zal eene vereenvoudiging der instructie niet wel mogelijk zijn en deze zal altijd eenigen tijd kosten. Doch er is geen enkele reden om, als zij eenmaal afgeloopen is, het geding toch slepende te houden. Elke zaak, waarin het bewijsmateriaal voorhanden is, behoort terstond te worden aangebracht en afgedaan. Daartoe is het eenige middel : vermeerdering der strafzittingen. Wil men dit niet dan is het onnoodig over eene verdere vereenvoudiging te spreken. En is ten slotte het vonnis uitgesproken dan behoort niet alleen gelegenheid gegeven te worden, om onmiddellijk aan het vonnis te voldoen, (1) maar behoort

(1) Dat de veroordeelde, die bereid is aanstonds zijn boete te betalen, daartoe de gelegenheid moest hebben door haar bv. den Griffier ter hand te stellen, is eene opmerking, die honderdmaal gemaakt is. Is het niet een dwaasheid, dat men die boete willende betalen, daarin door allerlei formaliteiten wordt verhinderd ?

-ocr page 344-

330 ook terstond tot de uitvoering te worden overgegaan. Geen tot niets leidend uitstel van betaling, geen oproepingen om de straf te ondergaan, maar vooral geen af wachten of het den veroordeelde schikt om zijn straf nu te ondergaan en of het hem misschien beter gelegen komt daarmede te wachten tot hij meer vrijen tijd heeft.

Ik zeide straks: wil men die vermeerdering van strafzittingen niet dan is het onnoodig verder over vereenvoudiging te spreken. Want blijven de strafzittingen, zooals zij thans zijn, bestemd ter behandeling van het overmatig aantal zaken, dan moet ook wel de verstek-procedure behouden blijven, daar het anders materieel onmogelijk is de zaken af te doen. En deze blijft, naar mijne meening, het groote kwaad, dat het onmogelijk maakt om de procedure vóór den kantonrechter inderdaad als ernstig op te vatten.

W. TlI. C. VAN DOOKN.

-ocr page 345-

Moet het privaatrecht voor rivier- en hinnenschepen een ander zijn als dat voor zeeschepen ?

DOOR

Mr. S. J. L. VAN AALTEN Jr., Advocaat en Procureur te Kotterdam.

Toen in Maart jl. de Redactie van Themis tot mij de vereerende uitnoodiging richtte om een bijdrage te leveren over het onderwerp van handelsrecht, dat in de aanstaande vergadering der Nederlandsche Juristenvereeni-ging zal behandeld worden, was het niet zonder aarzeling dat ik mij daartoe bereid verklaarde. Ik aarzelde, niet alleen omdat het uitbrengen van praeadvies aan zoo uitstekende juristen als de heeren Rahusen en Smeenge was toevertrouwd — van de verhindering van den heer Smeenge om zijn praeadvies te voltooien is zeker door alle leden der Juristenvereeniging met leedwezen kennis genomen —, maar ook omdat het onderwerp mij zoo omvangrijk toescheen, dat een goede, alles omvattende behandeling meer tijd zou kosten, dan ik daarvoor beschikbaar kon stellen. De overweging echter, dat de schrijver eener bijdrage in een der rechtsgeleerde tijdschriften vrijer tegenover het onderwerp staat dan de officieele praeadviseur ; dat hem niet, gelijk aan dezen laatste, de eisch kan worden gesteld, dat hij op de door het Bestuur der Juristenvereeniging gestelde vraag een volledig antwoord geeft, deed mij besluiten de mij opgedragen taak te aanvaarden.

Ik laat deze opmerkingen voorafgaan om hun, die in dit opstel een compleet wetboek voor de rivier- en bin-

-ocr page 346-

332 iienvaart zouden wenschen te vinden, zooals Mr. Rahusen in zijn praeadvies ontworpen heeft, elke illusie daaromtrent reeds onmiddellijk te ontnemen. Mijn artikel beoogt slechts te zijn de behandeling der vraag, die zich bij de bespreking van het jus constituendum voor de rivier- en binnenvaart in de eerste plaats voordoet, welke vraag is :

Moet het privaatrecht voor rivier- en binnenschepen een ander zijn als dat voor zeeschepen ?

Ik spreek van rivier- en binnenschepen en niet van rivier- en binnenvaart, welke uitdrukking door het Bestuur der Juristenvereeniging bij de omschrijving van het onderwerp gebezigd is. Rivier- en binnenvaart toch omvat alle vaart van schepen op rivieren en binnenwateren, dus ook de vaart op rivier of kanaal van een zeeschip van uit zee tot de bestemmingshaven en van de haven van afvaart tot aan zee. Waar nu ongetwijfeld niemand het wenschelijk zal oordeelen, dat een zeeschip, zoodra het van zee in rivier of kanaal komt, aan een ander recht onderworpen wordt, acht ik het waarschijnlijk, dat het Bestuur der Juristenvereeniging de uitdrukking: „rivieren binnenvaart”, in de meer beperkte beteekenis van „vaart van rivier- en binnenschepen op rivieren en binnenwateren” gebezigd heeft. Waar ik in het vervolg van dit opstel van rivier- en binnenvaart zal spreken, zal het zijn in die beperkte beteekenis.

Ons jus constitutum — het behoeft niet herinnerd te worden — is, dat in een afzonderlijken Titel van ons Wetboek van Koophandel aangegeven wordt, welke bepalingen van het recht voor zeeschepen en welke andere voorschriften toepasselijk zijn op de schepen en vaartuigen, welke de rivieren en binnenwateren bevaren.

-ocr page 347-

333

Mr. Rahusen stelt in zijn praeadvies handhaving van dit systeem voor; alleen wordt het aantal artikelen van het zeerecht, dat op de rivier- en binnenvaart toepasselijk is, belangrijk uitgebreid.

Uit een oogpunt van wetgevings-techniek nu komt mij het systeem van onzen wetgever — en dus ook dat van onzen hooggeachten praeadviseur — in hooge mate onge-wenscht voor.

Zonder vrees onbescheiden te zijn, mag men den wetgever tot eisch stellen, dat hij zijn wil zoo duidelijk en zoo begrijpelijk, als slechts mogelijk is, te kennen geeft en dezen niet in zoodanigen vorm uit, dat de eenvoudige burger, een wetsartikel lezende, zich in een doolhof waant. Niets is zoo geschikt om een artikel voor den leek volkomen onbegrijpelijk te maken, als een verwijzing naar andere artikelen. Al is een dergelijke verwijzing niet altijd te vermijden, zoo worden toch, waar de verwijzingen op zoo groote schaal geschieden als in den der-tienden Titel van het Wetboek van Koophandel, de grenzen van het geoorloofde verre overschreden.

Mocht het dus gewenscht blijken, dat voor de rivieren binnenvaart andere wettelijke bepalingen gelden als voor de zeevaart, dan zal men tot navolging van het door het Duitsche Rijk gegeven voorbeeld, tot invoering van een speciale wet tot regeling van het privaatrecht der rivier- en binnenvaart moeten overgaan.

De vraag, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, luidt : Moet het privaatrecht voor rivier- en binnenschepen een ander zijn als dat voor zeeschepen?

Ik vraag niet: Moet het zeerecht, zooals het in het Tweede Boek van ons Wetboek van Koophandel gecodificeerd is, ongewijzigd ook voor de rivier- en binnenvaart gelden? Aldus gesteld, zou vermoedelijk niemand neiging

-ocr page 348-

334

gevoelen deze vraag bevestigend te beantwoorden. Immers van een bevestigende beantwoording zou b. v. het gevolg zijn dat voor het kleinste binnenschip art. 457 W. v. K. zou gelden en dat dus ook voor die schepen bij gebreke van afwijkende bepalingen de tijd van laden en lossen zou bedragen vijftien achtereenvolgende werkdagen. Een dergelijke ongerijmdheid kan niemand willen. Doch, indien eventueel bleek dat art. 457 W. v. K. ook voor de zeeschepen niet de juiste bepalingen bevatte, en derhalve gewijzigd behoorde te worden, dan zou de mogelijkheid eener bevestigende beantwoording der hierboven gestelde vraag niet uitgesloten zijn.

Vervolgens zij opgemerkt dat ik evenmin vraag; Moeten voor alle schepen en voor alles, wat met do scheepvaart in verband staat, dezelfde wettelijke bepalingen gelden? Ook tegen bevestigende beantwoording der aldus gestelde vraag zouden terecht vele bezwaren rijzen. Bepalingen, deugdelijk voor schepen met een inhoudsmaat van eenige duizenden tons, zullen voor vaartuigen, juist groot genoeg om aan hun bewoner volgens de kieswet-VAN Houten het kiesrecht te verzekeren, in menig opzicht minder bevredigend zijn. Op de open zee zullen andere bepalingen van kracht moeten zijn dan in een ondiep grachtje. Doch al onderschrijft men geheel deze conclusie, zoo volgt daaruit nog niet dat een geheel ander stel wetsbepalingen gelden moet voor rivier- en binnenschepen, als voor zeeschepen.

Om de aan het hoofd van dit opstel gestelde vraag goed te kunnen beantwoorden, is allereerst noodig dat vaststa voor welke schepen het van ’t zeerecht afwijkende stel wetsbepalingen zou moeten gelden.

Volgens het tegenwoordige art. 749 W. v. K. gelden de van het zeerecht afwijkende bepalingen voor schepen

-ocr page 349-

335 en vaartuigen, welke bij uitsluiting gebruikt worden tot de scheepvaart van eene plaats binnen ’s lands naar eene andere binnen ’s lands gelegen, zoowel op de strooinen, rivieren, kanalen en vaarten, als op de binnenlandsche zeeën en meeren en langs de wadden.

Mr. Rahusen wenscht in zijn praeadvies het recht voor de rivier- en binnenvaart alleen toepasselijk te verklaren op de schepen, die uitsluitend de rivieren en binnenwateren bevaren en beschouwt schepen, die op hunne reis gedeeltelijk de zee — hieronder verstaat Mr. R. de gemeenschappelijke zee, welke aan niemand toebehoort, mitsdien de zee buiten de territoriale zee — en gedeeltelijk rivieren en binnenwateren bevaren, gedurende de geheele reis als zeeschepen.

Het Duitsche Handelswetboek (art. 432) beschouwt alleen als zeeschip het schip „bestimmt zum Erwerbe durch die Seefahrt”.

Wat moet het criterium van een zeeschip zijn?, zoo vroeg ook Mr. M. C. L. Lotsy zich af in zijn bekend proefschrift „Beschouwingen over de Binnenvaart”. En zijn antwoord luidde (1): „Men kan het criterium zoeken in het kaliber, maar te ontkennen is het niet dat die grens is een zeer willekeurige. Of in de geschiktheid om zee te kunnen bouwen, maar dan worden weer vele rivierschepen als zeeschepen beschouwd, ofschoon zij er welligt niet voor geschikt zijn aan de bepalingen van het zeeregt onderworpen te worden. Bovendien zou de vraag over de meerdere of mindere geschiktheid alligt tot chicanes aanleiding geven. Van de bestemming van het schip kan men het ook kwalijk laten afhangen, want 1“. verändert vaak de bestemming na de constructie en 2°. worden dan weer alle schepen, die voor de zee

0) Lotsy, t. a. p. blz. 3.

Themis, LVIIste deel, 2de stuk. (1896.)

21*

-ocr page 350-

of de rivier bestemd zijn, groot of klein, gelijk gesteld (de fout ook van de tegenwoordige regeling). Een minimum van diepgang schijnt nog meer verwerpelijk.”

Reeds dit gebrek aan overeenstemming omtrent, dit weinig vaststaande van de verschilpunten tusschen de schepen, waarop het zeerecht wel en die, waarop het niet gelden moet, wijst op het ontbreken van een deug-delijken grondslag voor een geheel afwijkende behandeling van beide soorten schepen. Geen der opgesomde criteria schijnt een speciaal stel van het zeerecht afwijkende wetsbepalingen te rechtvaardigen.

Naarmate een schip groot of klein is, meer of minder diepgang heeft, de zee al dan niet bevaart, zeil- of stoomvermogen bezit, een groote of kleine reis aflegt, zullen allicht andere regelen de vaart van dit schip moeten beheerschen. Doch evenmin als de wetgever daardoor er toe gebracht is een afzonderlijke, voor de stoomvaart geldende wet, geheel afwijkende van die voor de zeilvaart, vast te stellen, bestaat er voor hem aanleiding om een speciale, wettelijke regeling van het privaatrecht der rivier- en binnenvaart in het leven te roepen.

Wat de wetgever te doen heeft, is zich bij alle door hem te regelen, de scheepvaart betreffende rechtsverhoudingen af te vragen, of die regeling voor alle schepen gelden moet, dan of voor een bepaalde soort schepen andere wettelijke bepalingen de voorkeur verdienen.

Het zij mij vergund, thans in bizonderheden aan te toonen, dat een afzonderlijk privaatrecht der rivier- en binnenvaart geen reden van bestaan heeft.

Men zoekt reeds dadelijk tevergeefs naar redenen, waarom de Eerste Titel van het Tweede Boek van ons Wetboek van Koophandel niet even goed in zijn geheel op rivier- en binnenschepen als op zeeschepen zou toepas•

-ocr page 351-

337

selijk zijn. Men kan schepen van minder dan tien last niet aan de bepalingen der artt. 309 al. 2 en 312 W. v. K. willen onderwerpen, zooals art. 750 W. v. K. doet; men kan de inschrijving in openbare registers alleen voor schepen, voor vrachtvaart bestemd, imperatief willen maken, en voor andere schepen facultatief, zooals Mr. Kahusen voorstelt, in elk geval is niet het feit of het schip zeeschip, dan wel rivier- of binnenschip is, de reden voor een afwijkende behandeling, doch hetzij de grootte, hetzij de bestemming van het schip.

De bevoorrechte schulden op een andere wijze voor de rivier- en binnenschepen, als voor de zeeschepen te regelen, is evenmin gemotiveerd. Al mogen onder de in art. 313 W. v. K. opgenoemde bevoorrechte schulden, schulden voorkomen, die zich bij rivier- en binnenschepen niet kunnen voordoen, dit behoeft nog niet tot een afwijkende regeling aanleiding te geven. Evenmin het feit dat misschien enkele, met het oog op den langen duur van zeereizen vastgestelde termijnen verkort behooren te worden. De vraag toch rijst of die verkorting niet evenzeer zal behooren te gelden voor die zeeschepen, die nooit andere als zeer korte reizen maken b. v. de traders, die Amsterdam en Rotterdam met de Engelsche havens verbinden.

Ook de Tweede Titel van het Tweede Boek bevat geen bepalingen, die een afwijkende regeling voor de rivieren binnenvaart uoodzakelijk maken.

Men kan over de door Mr. Rahusen voorgestelde wijziging der artt. 321 en 335 W. v. K. verschillend denken; doch dezelfde motieven, die voor of tegen die wijzigingen voor de zeevaart pleiten, gelden ook voor de rivier- en binnenvaart.

Moet art. 331 W. v. K., houdende den eisch van goed-

22

-ocr page 352-

338

keuring door de medereeders of door hunne meerderheid voor een nieuwe reis of voor een nieuwe bevrachting, dan soms ook voor de rivier- en binnenvaart gelden ? Met Mr. Rahusen antwoord ik ontkennend, doch niet, omdat deze bepaling alleen voor rivier- en binnenschepen, maar omdat zij ook voor het meerendeel der zeeschepen mij onbruikbaar voorkomt. Deze bepaling, afkomstig uit den tijd dat de zeilvaart van veel grooter belang was dan heden ten dage, moge voor schepen, die slechts groote zeereizen ondernemen nuttig kunnen zijn, voor alle schepen, hetzij zee-hetzij rivier- en binnenschepen, die slechts korte reizen doen, acht ik de door art. 331 W. v. K. vereischte goedkeuring bij iedere nieuwe reis of nieuwe bevrachting een hinderpaal.

Voor de door Mr. Rahusen voor de rivier- en binnenvaart voorgestelde jaarlijksche rekening en verantwoording door den boekhouder, valt veel te zeggen ; zij behoort echter niet alleen voor de rivier- en binnenvaart, doch in elk geval ook voor die zeeschepen, die zich slechts met het doen van korte reizen bezighouden, te gelden.

Of goedkeuring der reederijrekening door de meerderheid de minderheid al dan niet behoort te binden, ziedaar een vraag, die voor beantwoording in beiderlei zin vatbaar is ; doch ook hier wederom is geen motief aanwezig om haar voor de rivier- en binnenvaart anders te beantwoorden als voor de zeevaart.

„Zoo er op niets anders kon worden gewezen dan op de rechtsbetrekking van den binnenschipper tot de overige belanghebbenden bij schip en lading om de wensche-lijkheid aan te toonen van een afzonderlijke regeling der binnenvaart, het zou voldoende zijn om die wenschelijk-heid in het helderste licht te plaatsen”, aldus Mr. Lotslt in zijn hierboven aangehaalde dissertatie. (1)

(1) t. a. p. blz. 95.

-ocr page 353-

339

Wanneer men nagaat de afwijkingen van Boek II Titel in Wetb. v. Kooph., die Mr. Rahusen voor de rivieren binnenvaart noodzakelijk acht, dan gevoelt men weinig neiging de juistheid van Mr. Lotsij’s woorden te onderschrijven.

Sommige artikelen, die Mr. R. niet op de rivier- en binnenvaart wenscht toe te passen, kunnen daarop geen toepassing vinden, omdat de feiten, waarvoor die bepalingen geschreven zijn, zich bij de rivier- en binnenvaart niet kunnen voordoen. Een ander artikel (art. 342) wordt voor de binnenvaart onpassend geacht, doch, zooals Mr. R. opmerkt, „ook voor het zeerecht ongebruikt gelaten”. Van andere artikelen worden wijzigingen voorgesteld, die ook voor het zeerecht aanbeveling verdienen (artt. 345, 350, 351). Slechts wat het houden van een journaal en wat de scheepsverklaring betreft, wenscht Mr, Rahusen afwijking van het zeerecht te handhaven.

Evenmin als Mr. R. wensch ik den rivier- en binnenschipper tot het houden van een journaal te verplichten ; doch ik vraag: Is daardoor alleen een bizonder recht voor de rivier- en binnenvaart gerechtvaardigd ?

Wat de scheepsverklaring aangaat, rijst bij mij de vraag of het niet aanbeveling zou verdienen de scheepsverklaring van art. 383 W. v. K., zoowel voor zee-, als voor rivier- en binnenschepen te vervangen door een „Beweisaufnahme”, als in § 11 der Duitsche wet op de binnenvaart van 15 Juni 1895 is voorgeschreven. Volgens dit artikel is, indien schip of lading door een ramp getroffen wordt, de schipper gerechtigd en op verlangen van den scheepseigenaar of van een der belanghebbenden bij de lading verplicht, voor het kantongerecht der plaats waar de reis eindigt, en wanneer het schip bevorens gedurende langen tijd op een andere plaats moet blijven, voor het kantongerecht dier plaats, een enquête te pro-

-ocr page 354-

340

voceeren over de feitelijke toedracht der zaak, zoowel als over den omvang der schade en de gebruikte middelen om deze af te wenden of te verminderen. Voor deze enquête bepaalt volgens § 12 de kantonrechter een zoo kort mogelijken termijn, waarop schipper en getuigen moeten voorkomen.

Het komt mij voor dat aan een dergelijke „Beweisaufnahme” meer waarde moet worden toegekend, dan aan de voor zeeschepen voorgeschreven scheepsverklaring, zooals deze in de praktijk gebruikelijk is, en dat invoering van een soortgelijke enquête zoowel voor zee-, als voor rivier- en binnenschepen aanbeveling zou verdienen.

Terwijl omtrent het huren van scheepsofficieren en scheepsgezellen en derzelver regten en pligten voor de zeevaart uitvoerige bepalingen vastgesteld zijn, worden voor rivier- en binnenschepen slechts een tweetal artikelen (de artt. 451 en 452) toepasselijk verklaard en wordt overigens naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden en naar de bijzondere reglementen daaromtrent wettiglijk vastgesteld, verwezen. Redenen om die afwijkende regeling, die voor de rivier- en binnenvaart bijna met het ontbreken eener regeling gelijkgesteld kan worden, te handhaven, zijn, naar het mij voorkomt, niet aanwezig. Sommige der in de artt. 394—452 opgenomen bepalingen zullen uit den aard der zaak op de rivier- en binnenvaart geen toepassing kunnen vinden ; doch zelfs voor alle zeeschepen, b. v. voor die schepen, welke geregeld tusschen onze havens en de in de nabijheid gelegen bui-tenlandsche havens varen, behooren die bepalingen niet ongewijzigd te blijven. De Vierde Titel van het Tweede Boek van ons Wetboek van Koophandel is in het bizonder met het oog op de groote vaart vastgesteld. De ontwik-

-ocr page 355-

341

keliiig der scheepvaart sedert 1838 maakt een gehoelc omwerking, ook van dezen Titel gewenscht, waarbij met die ontwikkeling rekening wordt gehouden en waarbij naar gelang van de soort der schepen en van den duur hunner reizen, de rechten en verplichtingen van scheepsofficieren en scheepsgezellen verschillend geregeld worden.

Moet echter niet voor het vrachtcontract, volgens Mr. Rahusen’s juiste woorden (1) „de eigenlijke crux voor hen, die geroepen zijn de rechten en verplichtingen bij het binnen vervoer toe te passen of daarover te moeten advi-seeren”, een van het zeerecht geheel afwijkende regeling blijven gelden ?

Mr. Rahusen zou hier — behoudens noodzakelijke uitzonderingen — de bepalingen der zeevaart ook op de binnenvaart toepasselijk willen verklaren.

Indien ik er in slaag aan te toonen dat die uitzonderingen niet noodzakelijk zijn of althans niet haar motief vinden in het feit, dat het een bevrachting van rivier-of binnenschepen geldt, dan kan ik mij, wat dit belangrijkste onderdeel van het scheepvaartrecht betreft, voor de meening dat er geen afzonderlijk privaatrecht voor de rivier- en binnenvaart behoeft te bestaan, in den steun van den hooggeachten praeadviseur als bondgenoot verheugen.

Nu blijkt reeds bij de eerste afwijking van ons tegenwoordig zeerecht, die Mr. Rahusen voor de rivier- en binnenschepen noodzakelijk oordeelt, bij art. 457 W. v. K., betreffende do lig- en overligdagen, dat Mr. R. de bestaande bepaling ook voor de zeevaart „zeer slecht” acht. „Onze regeling”, aldus motiveert Mr. R. zijn uitspraak, (2)

(.1) Praeadvies, blz. 90.

(2) t. a. p. blz. 93.

-ocr page 356-

342

„dateert nog van den tijd, dat de stoomvaart practisch nog een tamelijk onbekende zaak was. Vandaar dat stoomschepen, met uitmuntend laad- en losgerij aan boord, voor den tijd van laden en lossen met zeilschepen worden gelijkgesteld en 17 à 18 dagen kunnen opgehouden worden, waar de lading reeds in 3 à 4 dagen kan zijn geladen of gelost.”

Blijkens het Voorloopig Verslag over het door de Re-geering ingediond wetsontwerp tot wijziging der artt. 748 en 755 W. v. K. werd deze meening ook door „vele” leden der Tweede Kamer, die aan het afdeelings-onderzoek deelnamen, gedeeld.

Deze „vele”- leden betreurden dat de Regeering zich tot het voorstellen van een wetswijziging ten aanzien van de schepen, die rivieren en binnenwateren bevaren, wenschte te bepalen, en konden geenszins toegeven dat de bepaling van art. 457 W. v. K. ten opzichte van zeeschepen geen nadere voorziening behoeft. Volgens hen bestond aan billijke en practische bepalingen ten aanzien van den laad- en lostijd en van de vergoeding voor ligdagen nog méér behoefte voor de zeevaart dan voor de binnenscheepvaart.

Ook de „Nieuwe Rotterdamsche Courant”, die aan laad- en losdagen voor binnenschepen naar aanleiding van het ingediend regeeringsontwerp op 10 en 11 April jl. een tweetal artikelen wijdde, verdedigde de meening dat de wijzigingswet niet slechts de binnenvaart behoorde te betreffen, maar ook de zeeschepen te omvatten.

Is nu eenmaal het onvoldoende der bestaande bepaling niet alleen voor rivier- en binnenschepen, doch ook voor zeeschepen zoo algemeen erkend, dan rijst de vraag : Moet voor de regeling van lig- en overligdagen bij rivieren binnenschepen een ander stelsel gevolgd worden als bij zeeschepen ?

-ocr page 357-

343

Het antwoord kan niet anders als ontkennend luiden. Men kan twisten over de vragen of het gewenscht is het aantal ligdagen te hepalen in verhouding tot den inhoudsmaat van het schip of tot den omvang of het gewicht der lading ; of het aanbeveling verdient onderscheid te maken tusschen schepen met en zonder stoomlaadgerij ; of het tarief van het overliggeld voor stoom- en voor zeilschepen hetzelfde behoort te zijn ; of schaal en tarief bij de wet, dan wel bij maatregel van inwendig bestuur moeten vastgesteld worden. Doch om deze vragen voor zeeschepen anders te beantwoorden, als voor rivier- en binnenschepen, daarvoor zoekt men vergeefs naar een motief.

De tweede bepaling, die Mr. Rahusen voor de binnenvaart ongeschikt acht, is art. 464 W. v. K., een bepaling die volgens Mr. Kist (1) een toepassing is van art. 1303 B. W. De redenen, waarom de door Mr. R. voorgestelde bepaling voor de binnenvaart meer gewenscht zou zijn, zoekt men vergeefs in het praeadvies en zijn mij niet geheel duidelijk Den binnenschipper te verplichten, zonder dat hij zich daartoe bij de overeenkomst verbonden heeft, tien dagen op overliggeld te blijven liggen, en, indien de belading dan nog niet aangevangen is, de overeenkomst voor verbroken te houden, en den schipper, behalve op het overliggeld, slechts op de halve vracht aanspraak te geven, acht ik een ongemotiveerde verzwaring der verplichtingen van den binnenschipper.

Wenscht men de art. 471, 473, 478 en 479 W. v. K. overeenkomstig het voorstel van Mr. Rahusen voor de rivier- en binnenvaart te wijzigen, dan zij opgemerkt dat voor wijziging dier bepalingen voor de zeevaart dezelfde motieven gelden.

(1) Beg. v. llandelsr. dl. V. blz. ‘221.

-ocr page 358-

344

De gevallen der artt. 480 en 484 W. v. K. zullen zieb bij de rivier- en binnenvaart niet voordoen. Bij vaststelling van een afzonderlijk recht voor de rivier- en binnenvaart zou er dus alleszins aanleiding bestaan deze artikelen niet op te nemen. Handhaving dier bepalingen in een voor alle schepen geldend recht levert echter geenerlei bezwaar op.

De door Mr. Rahusen voorgestelde wijzigingen der artt. 485—497 W. v. K. zullen zoowel voor de rivieren binnenvaart, als voor de zeevaart, menige, in de praktijk belangrijke verbetering ten gevolge hebben, doch zijn voor zeeschepen even gewenscht als voor rivier- en binnenschepen.

De vraag of invoering van het cognossement ook voor de rivier- en binnenvaart wenschelijk is, beantwoord ik met den hooggeachten praeadviseur bevestigend. Zeer zeker zullen zich talrijke gevallen voordoen, waarin voor de rivier- en binnenvaart aan geen cognossementen behoefte is en dus, ook indien de wet het gebruik toelaat, geen cognossementen afgegeven zullen worden. Doch redenen om voor de rivier- en binnenvaart het gebruik van cognossementen uit te sluiten, acht ik niet aanwezig. Indien men slechts art. 350 W. v. K. wijzigt, zooals Mr. Rahusen dit in zijn praeadvies aangeeft en dus eiken schipper tot de afgifte van cognossementen verplicht, indien de inlader dit verlangt, verkrijgt men een, zoowel voor de zeevaart als voor de rivier- en binnenvaart bruikbare bepaling.

De derde afdeeling van den Vijfden Titel van Boek II van ons Wetboek van Koophandel, ten opschrift dragende „van passagiers op buitenlandsche zeereizen” is in hoofdzaak met het oog op langdurige zeereizen geschreven. Dat

-ocr page 359-

345 bepalingen, met het oog op dit vervoer vastgesteld, niet in alle opzichten geschikt zijn voor het passagiersvervoer, zooals dit zich sinds 1838 ontwikkeld heeft, speciaal niet voor korte zeereizen en voor reizen op onze rivieren en binnenwateren, behoeft geen betoog. Bij een nieuwe regeling zij men aan deze ontwikkeling van het passagiersvervoer indachtig; doch ook hier is een afzonderlijk stel voorschriften voor rivier- en binnenschepen onnoodig.

Wat de aanvaringen betreft zijn volgens de tegenwoordige wet de bepalingen van het zeerecht toepasselijk met uitzondering van de artt. 538 en 540 W. v. K. Die artikelen ook op rivier- en binnenschepen toepasselijk te verklaren, acht ik allerminst gewenscht. Toch komt mij ook op dit punt het bestaande verschil tusschen zeeschepen en rivier- en binnenschepen geheel ongemotiveerd voor, en zou ik wenschen dat de artt. 538 en 540 geheel uit ons recht verdwenen.

Voor de handhaving dier bepalingen, welker oorsprong in het oude zeerecht te zoeken is, afdoende redenen te vinden, is mij evenmin mogen gelukken, als aan Mr. P. L. M. Driebeek bij het schrijven zijner dissertatie. (1) Men vraagt zich vergeefs af, waarom het feit, dat noch schuld, noch toeval als oorzaak der aanvaring te bewijzen is, tengevolge moet hebben dat de lading tot betaling van een aandeel in de toegebrachte schade verplicht wordt. Men zoekt zonder bevredigend resultaat naar een antwoord op de vraag, waarom schade, buiten schuld van schipper of scheepsvolk ontstaan, dus niet opzettelijk veroorzaakt en evenmin gemaakt tot behoud van schip en lading, bij wijze van avarij-grosse over schip en lading

(D Mr. P. L. M. Driebeek. Eenige Opmerkingen omtrent de Binnenvaart. Leiden 1894. blz. 25 vv.

-ocr page 360-

346

wordt omgeslagen, terwijl juist de avarij-grosse is schade, uit nood, opzettelijk veroorzaakt tot behoud en gemeen welzijn van schip en lading. Men begrijpt evenmin hoe, waar schuld ontbreekt, een verplichting tot schadevergoeding ooit daarin hare rechtvaardiging vinden kan dat het toeval niet kan bewezen worden, als men inziet welke de rechtsgrond is der betaling van de halve schade door den buiten zijn schuld een te bekwamer plaats ten anker liggend of vastgemaakt schip aanvaren den schipper.

Het feit dat de artt. 538 en 540 voor rivier- en binnenschepen niet geschikt zijn behoeft dus niet tot een afwijkende regeling van de gevolgen der aanvaring voor de rivier- en binnenvaart te leiden, daar het geheel vervallen dier artikelen ook in ons zeerecht een verbetering zou aanbrengen.

Tegen toepassing van den Zevenden Titel „van schipbreuk, stranding en zeevonden” op rivier- en binnenschepen had ook de wetgever van 1838 geen bezwaren. Dat een toepasselijkverklaring van dien Titel, zooals art. 757 W. v. K. doet, „in het algemeen en naar do omstandigheden” in de wet een onduldbare bepaling is, kan men Mr. Kaiiusen gereedelijk toegeveu. De tweede alinea van art. 757 zal aan het slot van art. 567 een plaats kunnen vinden.

Bodemerij is een overeenkomst, die bij schepen, die de zee niet bevaren, niet voorkomen kan. Dit volgt reeds uit de in de definitie van art. 569 W. v. K. voorkomende woorden „door toevallen op zee”. Op schepen, die de zee niet bevaren, zullen de artt. 569 en vv. dus, onverschillig of de toepasselijkheid daarvan bij de wet al dan niet uitgesloten wordt, nooit toepassing kunnen vinden.

-ocr page 361-

347

Over de verzekering zal ik op het voetspoor van den hooggeachten praeadviseur hier niet spreken.

Wat den Elfden Titel betreft, stelt reeds Mr. Rahusen volkomen gelijkstelling van zee- en rivier- en binnenschepen voor. Immers de door hem voorgedragen wijzigingen in enkele artikelen zullen niet alleen voor rivieren binnenschepen, doch ook voor zeeschepen moeten gelden.

Reeds Mr, Kist (1) had het „zonderling” genoemd dat de bepalingen, omtrent avarij-grosse geldende, voor binnenschepen alleen toepasselijk zijn ingeval van werping. AVaarom de andere gevallen van opzettelijk toegebrachte schade niet met werping gelijk worden gesteld, vraagt men zich tevergeefs af. Bij Mr. Driebeek in zijn bovenaangehaalde dissertatie (2) wordt dit uitvoeriger aangetoond, zoodat ik volstaan kan met daarheen te verwij -zen. Verschillende gevallen, in art. 699 W. v. K. opge-somd, zullen zeker bij de rivier- en binnenvaart niet kunnen voorkomen; doch daardoor worden de andere afwijkingen van het zeerecht allerminst gerechtvaardigd.

Ten slotte blijven nog de bepalingen van den Twaalfden Titel over, betreffende het te niet gaan der verbintenissen uit den zeehandel, reeds thans in het algemeen en naar de omstandigheden toepasselijk verklaard. (3)

Mr. Rahusen wenscht in zijn praeadvies voor de binnenvaart één afwijking van de tegenwoordige bepa-

(!) t. a. p., deel V, blz. 455.

-ocr page 362-

348 lingen. Mr. R. wil nl. de bepaling van art. 2010 B. W. niet op de verjaring der artt. 741, 742 en 743 W. v. K. toepasselijk verklaren. Die verjaring toch wordt daardoor, volgens den hooggeachten praead viseur, weder op losse schroeven gesteld, en in het algemeen belang is het dat de verbintenissen uit de binnenvaart afloopen.

Over de wenschelijkheid dezer wijziging kan men verschillend oordeelen ; doch termen om hier de rivieren binnenvaart anders te behandelen als de zeevaart acht ik geenszins aanwezig.

De verschillende Titels van het Tweede Boek van ons Wetboek van Koophandel nagaande, is het mij niet mogen gelukken daarin bepalingen aan te treffen, die een bizon-der recht voor de rivier- en binnenvaart motiveeren

De conclusie, waartoe ik na dit onderzoek kom, is dan ook deze dat de aan het hoofd van dit opstel geplaatste vraag : Moet het privaatrecht voor rivier- en binnenschepen een ander zijn, als dat voor zeeschepen? ontkennend moet worden beantwoord.

Het scheepvaartrecht eischt in menig opzicht verbetering. Bij het aanbrengen dier noodzakelijke verbeteringen zal men te letten hebben op de ontwikkeling van het verkeer sedert de invoering van ons Wetboek van Koophandel. Men zal bij de vaststelling dier nieuwe bepalingen zoowel met de groote verschillen tusschen de op de zee, als met die tusschen de op de rivieren en binnenwateren gebezigde schepen hebben rekening te houden. Doch aan een bizonder recht voor de rivier- en binnenschepen is geen behoefte.

Rotterdam, 20 Juni 1896.

-ocr page 363-

Schets van het Homeinsehe Erfrecht, door .Thr. Mr. Tj. A. M. A. Humalda v. Eusinga, Advocaat en Procureur te ’s-Gravenhage. — Gebr. Belineantb te 's-Gravenhage, 1896.

In een kort Voorwoord op de zes Hoofdstukken (55 bl.) verklaart Sehr. (Nov. 1895), dat hij, zonder de vraagstukken, die zich op ’t gebied van het Romeinsch erfrecht voordoen, aan te roeren, een zoo duidelijk mogelijke voorstelling heeft willen geven van het systeem van het Romeinsche erfrecht. De eerste 15 bl. behandelen dan ook vooral het erfrecht ab intestato, terwijl Hoofdstuk II dan eindigt met de Novella 118 van .Justinianus. Dat die Novella het recht van representatie wat uitbreidde, 111. tot de afstammelingen van broeders of zusters of van halfbroeders of halfzusters, in geval een of meer van die broeders enz. den testator overleefde, wordt bl. 18 vermeld, evenals dat voor bloedverwanten in de zijdlinie overigens de nadere graad den verderen uitsloot, met erfrecht in capita voor bloedverwanten in gelijken graad.

Dat in ons recht B. W. 892 de plaatsvulling wat uitbreidde, maar nog niet altijd de kinderen wettelijk erfgenamen maakt, daar waar hun vooroverleden ouders het bij hun overleving van den erflater zouden geweest zijn — dat het toch gaf meer dan het Wetboek Napoleon voor ’t Koningrijk Holland en de 0. Civil, wordt door Sehr, in ’t midden gelaten. M. i. had een kleine bespreking van dat punt haar nut allicht gehad.

Hoofdstuk HI heet de Testamentaire Erfopvolging en begint met de min juiste etymologie van I, H, 10, dat het woord testame7itum zou afgeleid zijn van testatio

-ocr page 364-

350 mentis, alsof niet mentum na een werkwoord den veel algeineener zin van „uitwerksel” had ! De verschillende bepalingen, die gaandeweg het testeeren gemakkelijker maakten, de cautio Mudana, waardoor de erfgenaam of legataris, wien een negatieve voorwaarde gesteld was, kon aanvaarden behoudens borgtocht, dat hij, als de gebeurtenis later nog plaats greep, het ontvangene zou teruggeven, worden verder nog duidelijk en uitvoerig besproken. Dat nieuwere wetgevingen door hun ruimer toelating van legitieme naast testamentaire portie die cautio Muciana niet noodig achtten als het testament geldig bleef, had hier wel mogen zijn vermeld.

Hoofdstuk IV geeft onder den naam de verplichte Erfstelling een duidelijke aanwijzing, niet enkel van wat bij de Romeinen gold als legitime portie, die toch zelfs na Nov. 18 en 115 van Justinianus nog steeds tot 'li, '1^ of 'I2 der intestaatportie beperkt bleef, maar ook van de overige regelen voor de querela inofficiosi testamenti waarmede zij, die erfgenamen ab intestate zouden zijn geweest, zich tegen de bepalingen van het testament konden doen gelden.

Het Romeinsch geding tegen wie als erfgenaam bezat, met de daarvoor niet speciaal geldende longi temporis præscriptio, worden Hoofdstuk V onder den titel Rechtsmiddelen even behandeld. Misschien wat al te kort door niet op de verjaring te wijzen, die door ’t bezit van gedeelten der nalatenschap onder een anderen titel dan dien van erfgenaam wèl kou worden verkregen.

Legaat en Eideicommis vormen den titel van Hoofdstuk VI. Zij eischen dan ook nog wel de 12 er aan gewijde bladzijden ! Wat den vorm betreft, kwam onder de Keizerlijke regeeringen meer en meer vrijheid. Wat de aan de erfgenamen te laten cijfers aangaat, waren de lex Falcidia (40 v. C.) en de Senatusconsulten Pegasi-

-ocr page 365-

351

anum en Trebellianum (tijdens Justinianüs) meer beslissend dan vele vroegere wetsbepalingen, al kwam ook het Senctum Trebellianum evenmin als eenige andere wetsbepaling van Justinianus zich houden aan de lex Voconia (169 n. C.) die bepaalde, dat de erfgenaam aan legaten niet meer behoefde uit te keeren dan hij zelf door de erfenis kreeg.

Ieder lezer zal dit Hoofdstuk VI wel met genoegen overzien, al is ook de quarta Falcidia een Romeinsch rechtsbegrip gebleven. Nevens den wensch naar enkele aanvullingen is gunstige kritiek voor het werkje van Jhr. Mr. v. Eltsinga op hare plaats.

Maart 1896.

A. Heemskerk.

Themis, LVilste deel, 2de stuk. (1896.)

‘22*

-ocr page 366-

352

VARIA.

Na het uitvoerig artikel van Mr. P. R. Feith, lid van den Hoogen Raad, in Themis 1895 bl. 612—622, besprekend het werk van Mr. J. D. Veegens, viel aan de wet van 30 Sept. 1893 Stbl. n°. 140, het faillissement in 240 artikelen behandelend, en aan de wet van 6 Sept. 1895 Stbl. nquot;. 155, die in 1 artikel wijzigde de artt. 1, 6, 198 der oudere wet, in dit tijdschrift nog geeue aankondiging ten deel. Zij traden dan ook nog geen van beide in werking. Voor de wet van 1895 is 1 Sept. 1896 daartoe bepaald, voor de wet van 30 Sept. 1893 vordert deze zelve daartoe een nader bij de wet te bepalen tijdstip.

Brengt intusschen de nieuwe nog te wachten wet misschien nog eenige wijziging, toch zal de uitgave van Gebk. Belinfante te ’s-Gravenhage, in 1893 begonnen, in 1894 en 1895 nog het ontwerp en de behandeling in de Kamers, met die van het Voorstel-PuNAPPEL in Deel V en Deel VI, besprekend, reeds wel een goede grondslag blijven voor wie bestudeeren wil wat nu reeds in ’t Staatsblad kwam.

Daartoe zal hem de toelichting in en voor de Kamers zeer dienstig kunnen wezen, terwijl ook het Voorstel-Pi.7NAPPEL, dat tot de wet van 6 Sept. 1895 Stbl. n®. 155 voerde, de faillissementsbehandeling meer aan de rechtbank overliet maar toch ze uitgebreid liet tot diegenen, die zonder kooplieden te zijn toch meer schulden dan vermogen hebben. Meer faillietklaringen en curatorbe-noemingen kunnen dus het gevolg zijn der nieuwe wet, al naarmate de rechter haar gaat toepassen. Moge menigeen er naar streven, nog vóór die toepassing begint.

-ocr page 367-

353

zich goed van wet en geschiedenis in zake het zoo belangrijk onderwerp op de hoogte te gaan stellen ! Dat zal de uitgave van Gebr. Belinpante op hare waarde doen schatten.

Bespraken wij in Themis 1896 no. 1, bl. 164, het ten vorigen jare te Utrecht opgetreden Nederlandsch Instituut van Accoimtants ; het orgaan dier vereeniging onder den naam De Accountant, waarvan in Januari 11. nquot;. 3 verscheen ter drukkerij van J. van Druten te Utrecht en met J. G. Ch. Volmer als redacteur, tot een prijs van f 1 per jaargang (4 nummers), stelt mij in de gelegenheid nog een leemte aan te vullen in de opgave omtrent de samenstelling van het Bestuur.

In de Algemeene Vergadering Zaterdag 21 Dec. 1895 te Amsterdam, werden de hh. C. J. Theunisse en C. Knapper Kz. herkozen, do eerste als Voorzitter voor Ijaar, beiden als lid van het Bestuur voor 3 jaar. In 1896 treden af de hh. E. W. Schallenberg, thans Vice-Voorzitter, en Mr. E J. Korthals Altes. In 1897 de hh. J. G. Verroen, thans Penningmeester, J. G. Ch. Volmer, thans Secretaris, en G. F. Latorf.

liet schijnt wel wat vreemd, dat de functies van Vice-Voorzitter, Secretaris en Penningmeester zoo op geheel andere periodes zullen doen aftreden dan die van Voorzitter, maar dat regelt zich misschien wel op een latere vergadering, misschien ook regelt het Bestuur zelf de verdeeling zijner functies, enkel het Voorzitterschap en het lidmaatschap van ’t Bestuur aan de benoeming door de vergadering der leden overlatend.

Dat tot die leden ook vrouwen kunnen behooren, werd 21 Dec. met 21 tegen 20 stemmen besloten.

23

-ocr page 368-

354

Aangenomen werd ook het Bestuursvoorstel, dat buitenlanders alleen dan tot lid benoembaar zijn, wanneer zij, na eerst op een Nederlandsch diploma benoemd te zijn tot assistent, het examen van het Instituut goed hebben afgelegd.

De mededeeling, dat te Rotterdam l Oct. 1895 een cursus in ’t Handelsrecht is geopend onder Mr. J. van Raalte en 5 Jan. 1896 een in Handelsgeschiedenis en Aardrijkskunde onder den heer J. Holwerda, was ook nog een belangrijk element in het verslag van De Accountant.

Zoo ook, dat het Bestuur 11 heeren tot assistent benoemde, waarvan 6 te Amsterdam, 1 te Rotterdam, 1 te ’s-Gravenhage, 1 te Groningen, 1 te Helder, 1 te Oss.

Verschillende artikelen, over boekhouden, reservefondsen, rekeningkunde, inhoudsopgave van buitenlandsche bladen betreffende het vak, vormen voorts met do be-grooting voor 1896 en het Verslag, door het Bestuur ter vergadering van 21 Dec. 1895 uitgebracht, een groot deel van den inhoud der 16 bh van het blad n“. 3. Voor wie het nog niet las, kan het dienstig zijn te weten, dat de Staatscourant van 14 Juni 1895 de Statuten der Vereeniging bevat, dat de leden 1e klasse betalen f 20 ’sjaars en f 20 entree, do assistenten ƒ 5 ’sjaars en f 5 entree.

Kan ik voor ’t overige naar Themis 1896 hl. 164 e. v. verwijzen, velen zullen nog wel willen vernemen, welke eischen de Vereeniging stelt voor het examen, door hen af te leggen, die haar diploma als Accountants wenschen te verkrijgen.

Het zijn :

-ocr page 369-

365

van Nederland en zijne Koloniën gedurende de laatste 100 jaren ;

3° Kennis van de drie moderne talen, nevens het Nederlandsch, voor zoover die talen voor vertaling en opstellen betreffende het vak noodig zijn.

Bij Gebr. Belinfante te ’s-Gravenhage kwam in 1896 een vervolg uit, het Eerste genoemd, van het door den heer J. C. Schermbeek, Hoofdcommissaris van Politie te ’s-Gravenhage uitgevoerde „Uitleveringswetten dd. 6 April „1876 n°. 00 en 16 April 1880 nquot;. 04”, verschenen bij Gebr. Belixpaxte 1886 en besproken in Themis 1887 hl. 214 Gaf dit laatste werk den tekst, meest met vertaling in Nederlandsch, van de 20 destijds voor Nederland geldende tractaten — het vervolg doet zoo voor de tractaten van Nederland met :

1° de Vereenigde Staten van N.-Amerika, Sthl. 1889 n°. 74 ;

2« België, Stbl. 1889, n“. 93 ;

3o Luxemburg, Stbl. 1893, n“. 86 ;

4“ Rusland, Stbl. 1894, n°. 7 ;

6“ Denemarken, Stbl. 1894, n“. 41 ;

0° Oranje-Vrijstaat, Stbl. 1894, n“. 61 ;

7” Monaco, Stbl. 1894, nquot;. 147 ;

8“ Spanje, Stbl. 1895, n“. 38 ;

9“ Rumenië, Stbl. 1895, n”. 88 ;

10quot; Portugal, gesloten te Lissabon 19 Mei 1894, nog niet in ’t Stbl., bij gebreke van bekrachtiging te Lissabon. Hierbij worden een aantal artikelen van ’t Portugesche Wetboek van Strafrecht medegedeeld, in Nederlandsche vertaling, waarvoor Sehr, den heer Joh. J. Belinfante dank zegt.

-ocr page 370-

356

Sehr, voegt hierbij nog, bl. 242, met medodeeling van tekst, dat met Italië tot stand kwam 26 .Juli 1886 een additioneele overeenkomst, aanvullend het tractaat van Nov. 1869, dat in Stbl. 1870 nquot;. 36 te vinden is. Die additioneele overeenkomst is in n“. 175 Staatsblad 1886 vermeld.

Dat het tractaat met Liberia en dat met Zweden en Noorwegen, bl. 213 en bl. 222—240 vermeld, ons Staatsblad nog niet bereikten, weerhield hem niet van goede tekstmeedeeling.

Het Kon. Besluit dd. 6 Sept. 1895 Stbl. n°. 156, het Tractaat van 1894 met Denemarken uitbreidend tot de Koloniën van beide Staten, kwam voor plaatsing in zijn boek wat te laat.

Nauwkeurig en prijzenswaard mag men dit werk noemen van Mr. B. Hulshoff, Voorzitter der Rechtbank te Breda. Zijn aanteekeningen vullen vrij wat aan tot recht begrip van de verhoudingen.

Het jaar 1895 zag, weder bij Feruinand Enke te Stuttgart en onder redactie van Prof. L. Goldschmidt te Berlijn, Dr. Fr. v. Hahn, Senaat-pres. bij het Rijksge-richt te Ijeipzig, Keyszner geheim Justizrath te Berlijn, Prof. P. Larand te Straatsburg en Prof. M. Pappenheim te Kiel, Band 43, 3e en 4e Heft en Band 44, le en 2e Heft verschijnen van het Zeitschrift f. das Gesammte Handelsrecht, waarvan Band 43, le en 2e Heft reeds in Themis 1895 bl. 200 en 201 is besproken.

Ook nu weer blijft de aankondiging niet zonder belang te noemen en werd Nederland in geen der Banden ter zijde gelaten, al kreeg ook enkel Band 43, bl. 567— 572 als n°’. XH der Rechtsquellen, een eigenlijk stukje van een Nederlander. Prof. Molengraaff te Utrecht gaf

-ocr page 371-

357 nl. overzicht van de Nederlandsche handelswetgeving in 1893.

Dat 43e Deel, 3e en 4e Heft loopt van bl. 457—628, behoudens nog twee registers. Rechtsspraak komt daar niet voor. De Verhandelingen zijn twee. Vooreerst IV de uitslag der Duitsche Beursenquête, door Prof. M. AVeber te Freiburg, bl. 457—514, een zeer leerrijke voortzetting van wat (zie Themis 1895 bl. 201) op bl. 83—219 in het 43e Deel, Heft 1 en 2 was gegeven. Er schijnt veel neiging te bestaan om speciale bepalingen te verzoeken omtrent het verkeer ter Beurze.

Verhandeling V is door Prof. Schloszman te Kiel gewijd (bl. 515—532) aan de vraag, in welke gevallen de mandataris eigendom krijgt op het geld, hem door den lastgever overgegeven tot uitvoering van den last. Een vraag, die in Duitschland nog veel kan aan de orde komen, daar art. 2014 B. AV niet gevolgd is, maar die ook ten onzent nog wel eens bij faillissement van een lasthebber kan opdagen.

De Rechtsquellen gaan van A’H—XHI, van welke de drie laatste de handelswetgeving van 1893 vermelden en ook wat bespreken wat Engeland, Nederland en België betreft. De vier eerste vooral de Beursbepalingen te Berlijn. Bl. 578—628 noemen de Literatur van 1894 en de drie eerste maanden van 1895, in XVII naar de onderwerpen genoemde hoofdstukken, 625 no’s. bevattende.

Die 17 hoofdstukken Literatur vermelden ook wel iets van België, Denemarken, Engeland, Frankrijk, Italië, Japan, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Romeinsch recht, Vereen. Staten en Zweden. Ook wel wat internationaal en wat spoorwegrecht. Nederland verschafte enkel n“. 471 (in Obligationenrecht, Hoofdstuk X), nl. 0. Kirberger, een Recht voor schuldeischers, Rechtsgel. Magazijn

-ocr page 372-

358

13e jaarg. bl. 554 e. v. De Ned. Koloniën enkel (in Sachenrecht, Hfdst. IX, n“. 427), dat A. Zimmerman in de Jahrb. f. Naiionalöconomie Bd. 63 bl. 885 e. v. de wettelijke regeling der verkrijging van grondeigendom in de Nederlandsche, Engelsche en Fransche Koloniën besproken heeft.

Hoofdzakelijk is dat wel Duitsch wat als Literatur wordt aangehaald.

Band 44, 1e en 2e Heft, is weer wat langer helft van een jaargang, hoewel nog veel aan de latere Heften overlatend, loopend van bl. 1 tot 340, na een korte inhoudsopgave.

Verhandeling I is van Dr. F. Sieveking te Hamburg, bl. 1 —28, art. 376 van het Duitsche Handels wetboek en het ontwerp voor een beurswet, waarvan § 70 de verplichtingen van den commissionair als hij voor eigen rekening koop of verkoop met zijn cliënt sluit nader bepaalt, besprekend en een nog meer gedetailleerde § 68 voorstellend — zoo ook, nopens art 361, een § 67, die den commissionair aansprakelijk maakt, zoo hij niet terstond een derde noemt, met wien hij de zaak heeft uitgevoerd, welke beide §§ dan moeten komen in plaats van §§ 67—70 van het ontwerp.

— Verhandeling H is weder, bl. 29—74, een voortzetting van de Beursenquête door Prof. M. Weber te Freiburg.

— Verhandeling HI, bl. 75—130, geeft een uitvoerige bespreking van de vis major in ’t Romeinsche obligatie-recht. De schrijver, Dr. H. Schneider, in functie bij de directie der Beijersche Staatsspoorwegen te Munchen, belooft nog een slot.

De Rechtsquellen bevatten vier nummers, waarvan I (bl. 131—146) de Italiaansche handelswetgeving in 1893 omvat, zonder den tekst te geven. N°. H daarentegen

-ocr page 373-

359

(bl. 146—169) is gewijd aan den tekst van eenige Duitsche liijkswetten van 1894, zoo ook n°. III (bl. 169—197) aan den tekst van eenige wetten van 1893 en 1894 van Pruisen, Mecklenburg-Strelitz en Bremen en n°. IV (— bl. 201) aan dien van een Oostenrijksche wet van 27 Dec. 1893, die l Jan. 1894 in werking kwam, een subsidie toekennend van Staatswege aan aanbouw van schepen en aan reis onder Oostenrijksche vlag.

Aan de Rechtspraak is gewijd bl. 202—293. Tot op bl. 239 komt de bijdrage van den rechter Grenner te Gera betreffende een rechtsgeding tusschen den directeur en de leden van een vereeniging, zich noemend toezichts-raad, in zake het faillissement der Handels- en Crediet-bank te Gera. Dan volgen n°’s. 426—617, voortzettend het eerste deel van Band 43, en weder gewijd aan Duitsche vonnissen en arresten van 1893,1892 of vroegere jaren. De verzamelaar A. Hertwig, vroeger te Wanfried, is nu Landrichter te Kassel.

De Iviteratur telt de n°’s. I—XII, behalve Duitsche onderwerpen en schrijvers ook nog wel wat van Frankrijk, Italië, Zwitserland en Spanje besprekend, bl. 294—340. Nederland neemt hier in n“. IX, bl. 331—332, waar het Toonderpapier van Mr. G. Wttewaal, lid der Rechtbank te Arnhem, 1893 te ’s-Gravenhage bij Gebr. Belin-EANTE verschenen, een zeer gunstig oordeel vindt.

Moge zoo al matig, dan toch goed het oordeel kunnen blijven voor do te bespreken critiek over Nederland bij cventueelo latere beoordeeling van afdeelingen van het Zeitschrift f. das Oesammte Handelsrecht!

-ocr page 374-

Congiès (ranthrupoloKie criinineUe te Genève.

Wij maken er onze lezers opmerkzaam op, dat bovengenoemd congres dit jaar zal plaats hebben te Genève van 24 tot en met 29 Augustus a. s. Het congres is het vierde van dien aard en zal den arbeid van de voorgaande voortzetten ; de vorige werden, zooals men weet, gehouden in 1885 te Rome, in 1889 te Parijs en in 1892 te Brussel. Het doel is volgens artikel 1 der statuten „l’étude scientifique de la criminalité chez l’homme dans ses rapports avec la biologie et avec la sociologie”.

Men kan er zeker van zijn, dat dit congres evenals zijne voorgangers veel merkwaardigs zal opleveren. Volgens het programma zijn de werkzaamheden van het congres verdeeld over vijf afdeelingen, namelijk : I. Biologie criminelle ; H. Sociologie criminelle ; HI. Psychologie ct psychopathologie criminelles ; IV. Applications légales de l’anthropologie criminelle ; V. Applications administratives de l’anthropologie criminelle. Vele der eerste mannen op het gebied der strafrechtswetenschap hebben hunne medewerking toegezegd en zich verbonden als rapporteur op te treden. Zoo vindt men, om slechts de meest bekenden te noemen, in de eerste afdeeling prof. Ferri uit Rome als rapporteur over het onderwerp : „Tempérament et criminalité” en over het onderwerp : „Dégénérescence et criminalité” als rapporteurs prof. Dallemagne uit Brussel en Baer uit Berlijn ; in de tweede afdeeling

-ocr page 375-

361

Tarde als rapporteur over: „l’influence de la légitimité ou de l’illégitimité de la naissance sur la criminalité” en over: „la criminalité professionnelle :” prof. Lacassagne uit Lyon over de diefstallen in de groote magazijnen en onzen landgenoot professor van Hamel uit Amsterdam over het anarchisme en den strijd daartegen uit het oogpunt der crimineele anthropologie.

In de derde afdeeling treft men aan professor Manouvrier uit Parijs, als rapporteur over de „Responsabilité pénale”, doctor BÉRiLLON uit Parijs over „les suggestions criminelles envisagées au point de vue de la captation des testaments et des faux témoignages suggérés” en prof. Benedikt uit Weenen over : Le diagnostic de la „Moral insanity” et son rapport avec la responsabilité criminelle”.

In de vierde afdeeling zal Lombroso optreden als rapporteur over het vraagstuk der behandeling van den gelegen-heidsmisdadiger en den geboren misdadiger naar geslacht, ouderdom, enz., Garofalo over de classificatie der misdadigers, de abbé de Baets, zoo bekend door het vorige congres te Brussel en prof. DE Baets uit Gent als rapporteurs over „Influences anthropologiques en matière de capacité et de responsabilité civiles.” Deze laatstgenoemden zullen ook rapport uitbrengen in de vijfde afdeeling over de opvoeding der zonen van misdadigers, terwijl in die afdeeling o. a. doctor Magnan van het gesticht Sainte-Anne te Parijs de vraag zal behandelen of niet getracht moet worden de gewoonte-dronkaards-overtreders te genezen, A. Bertillon uit Parijs mede-deelingen zal doen over de verkregen resultaten der anthropométrie en Francis Galton van Londen over de vingerafdrukken. Wijders zijn er nog verschillende mede-deelingen aangekondigd, als : van Lombroso over de vooruitgang van de crimineele anthropologie en sociologie, van dr. Bérillon over de „suggestion hypnotique

-ocr page 376-

362 envisagée comme adjuvant à la correction paternelle” en eindelijk van Sighele uit Rome, die echter geen mede-deeling gedaan heeft van het door hem te behandelen onderwerp.

Men ziet reeds uit deze enkele opgaven, dat hoogst belangrijke stof ter behandeling door het congres verzameld is. In die mate is dit echter het geval, dat er grond bestaat voor de vrees, dat de tijd zal ontbreken om alle aan de orde gestelde zaken behoorlijk te behandelen. Behalve zeven aangekondigde bijzondere mede-deelingen bevat het programma de behandeling van niet minder dan vier en veertig verschillende onderwerpen. Gedurende zes dagen zal er tweemaal daags vergaderd worden : ’s morgens van negen tot twaalf uur en ’s middags van twee tot vijf uur. De morgenvergaderingen zijn, met uitzondering van de laatste, uitsluitend gewijd aan de bespreking der rapporten, terwijl de middagvergaderingen bestemd zijn voor andere mededeelingen.

De vergaderingen zullen gehouden worden in het Universiteitsgebouw.

Het lidmaatschap bedraagt 20 francs. Door zending van dat bedrag per postwissel aan den secretaris Maurice Bedot, adres Musée d'histoire naturelle te Genève met duidelijke opgave van naam en adres treedt men als lid toe en ontvangt alle rapporten en publicaties, die door het congres worden uitgegeven.

1 Mei 1896.

Z.

-ocr page 377-

THEMIS.

LVIlste deel. — »ERDE STUK.

He verhouding van de Reeliterlijke tot de Wetgevende Maeht,

Dikwerf reeds is de vraag besproken geworden of de rechtbank gehouden is gevolg te geven aan eene wet die zij ongrondwettig oordeelt. De gronden, waarop een bevestigend antwoord op deze vraag door sommigen gegeven wordt, komen mij onbevredigend en onvoldoende voor; de redenen voor deze beschouwing zal ik thans trachten aan te toonen.

De posities ingenomen door de voorstanders der leer dat de rechter niet bevoegd is ambtshalve te beslissen over de grondwettigheid eener wet zijn vooral deze : (1) — (I) De wetgever zelf is de geschiktste en de meest bevoegde persoon om te oordeelen of eene wet al dan niet in strijd is met de Grondwet ; (II). Uit de wet zelve blijkt het oordeel van den wetgever dat de wet wel grondwettig is; (III). Voor den rechter dus is iedere wet grondwettig; en tlV). Wanneer de rechter bij zijne uitspraak eene wet ongrondwettig mocht verklaren, zou hij de wet vernietigen, en zich boven den wetgever stellen.

(1) Ik doel vooral op het Academisch Proefschrift van Mr. G. J. T. Bee-LAERTS VAM BLOKLAND: lt;i.De Onschendbaarheid der Wetyi. — Van Does-BURGH, Leijden.

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (189C.) 23*

-ocr page 378-

364

Deze stellingen schijnen mij alle geheel en al onaannemelijk te zijn.

G) De Onschendbaarheid der Wet, p. 70.

-ocr page 379-

365

principii gelden. Er bestaat geene analogie tusschen dien stelregel en het res judicata pro veritate habetur. In het geval van res judicata is des rechters beslissing formeel de waarheid. Geen reden is er waarom het willen van den wetgever formeel eene overeenkomst tusschen wet en Grondwet zou daarstellen.

(IV). De stelling, dat de rechter, die bij zijne uitspraak eene wet ongrondwettig verklaart, die wet vernietigt en zich boven den wetgever stelt, is ook onaannemelijk. Wanneer een officier eenen soldaat bevel geeft om iemand te vermoorden, en de soldaat verontachtzaamt zulk bevel, dan zou men toch niet kunnen zeggen dat deze zich boven den officier stelt, of dat hij het gegeven bevel vernietigt; hij doet slechts wat hij gerechtigd en gehouden is te doen. Het bevel in dit geval is geheel en al onwettig ; en het is niet begrepen onder de bevoegdheden van den officier. Wanneer dus ook de rechter in het uitoefenen zijner plichten tot het bewustzijn geraakt, op de voorstelling van eene geding voerende partij, dat eene wet ongrondwettig is, dan is hij gehouden overeenkomstig zijn bewustzijn te handelen en te weigeren aan die wet gevolg te geven.

De voorstanders der onbevoegdheidsleer geven echter toe dat de rechter de wet bij de Grondwet kan ophelderen. Zooveel toegegeven (en geen redelijk wezen kan anders dan zooveel toegeven), dan schijnt mij de geheele positie der tegenstanders dier leer toegegeven. Want, om de wet bij de Grondwet te kunnen ophelderen, moet de rechter eerst aan de Grondwet een uitleg geven; en dat wel naar de gewone, hem bekende regels der uitlegkunde. Bevindt de rechter dat naar zijn oordeel de wet niets bevat dat strijdig is met de Grondwet zooals die door hem zelven wordt uitgelegd, dan (naar men toegeeft) kan hij zijn opvatting der Grondwet inroepen om de wet op te

-ocr page 380-

366

helderen; en zijn uitleg, ambtshalve gegeven, heeft kracht van gewijsde. Maar bevindt de rechter dat naar zijn oordeel de wet tegenstrijdig is met de Grondwet, zooals die door hem zelven wordt opgevat, dan staat hem logisch niets anders te doen dan de wet tegenstrijdig met de Grondwet te verklaren ; en die verklaring heeft eveneens kracht van gewijsde. Immers, hij kan niet zeggen; deze wet komt, mijns inziens, niet overeen met de Grondwet, maar ik ben verplicht en ben alleen bevoegd, de wet bij de Grondwet op te helderen; dus moet ik verklaren dat de wet iets geheel en al anders beteekent dan wat zij werkelijk beteekent; bijvoorbeeld, de Grondwet zegt: iets is wit; deze wet zegt: het is zwart; doch ik moet deze wet ophelderen bij de Grondwet, dus, ik verklaar dat deze wet, hoewel zij spreekt van zwart, bedoelt wit! Logisch beschouwd, als het den rechter niet vrij staat de heilige ark der Grondwet aan te raken wanneer er kwestie bestaat van strijd van een wet daarmede, dan kan het hem ook niet geoorloofd zijn zulks te doen wanneer er slechts sprake is van opheldering van de wet bij de Grondwet.

Men beroept zich er op dat het ondoelmatig zou zijn dat de rechter de bevoegdheid hebben zou een wet ongrondwettig te verklaren, dewijl de wetgevende macht, in weêrwil van zulk eene verklaring, nochtans als de sterkere macht, hare eigene opvatting van de Grondwet zou kunnen doen gelden. Aan den anderen kant veronderstelt men dat wanneer de wetgevende macht zelve alleen de bevoegdheid heeft de grondwettigheid eener wet te beoordeelen, en zij bevindt werkelijk dat eene wet in strijd is met de Grondwet, zij do ongrondwettig bevonden wet zal intrekken of vervangen. Doch hierop zij aangomerkt, eerstens, dat wanneer het als een constitutioneel beginsel eerst vastgesteld staat dat de rechter

-ocr page 381-

367

wel de bevoegde autoriteit is oui te beslissen over ile grondwettigheid der wetten, men niet moet veronderstellen dat de wetgevende macht op revolutionaire wijze zou te werk gaan door haar eigen gevoelen door te drijven tegen des rechters beslissing aan. Een Grondwet kan alleen blijven bestaan onder de veronderstelling van een behoorlijke bescheidenheid en onderwerping aan constitution eele beginsels aan den kant van ieder persoon of lichaam aan welken zekere machten door de Grondwet opgedragen worden. Tweedons, er bestaat geen betere waarborg, dat, wanneer de wetgevende macht de bevoegde autoriteit is om te beslissen en zelve een wet ongrondwettig vindt, zij dezelve zal intrekken of vervangen, dan dat zij, wanneer de rechter, als bevoegde autoriteit, een wet ongrondwettig verklaart, het gezag der rechterlijke beslissing niet zal verkrachten. Integendeel, neemt men aan het principe, dat uit de wet zelve „blijkt het „oordeel van den wetgever dat al de bepalingen der wet in „harmonie zijn met de Grondwet” (1), dan is niet licht aan te nemen dat de wetgever zoo gereedelijk tot intrekking of vervanging zal o vergaan. Veeleer zal hij argumenteeren : „ik ben wel gehouden de Grondwet te handhaven ; maar „met het vroeger oordeel uitgegaan van de wetgevende „macht dat deze wet grondwettig is, handel ik niet ver-„keerd door mij aan dezelve te houden”. Om toe te passen op den wetgever wat van den rechter gezegd is geworden : „elke wet is voor hem grondwettig ; van eed-„breuk kan er dus nimmer sprake zijn” (2).

Ongetwijfeld is de rechterlijke een zwakkere macht dan de wetgevende, dat wil zeggen, zonder juist ondergeschikt te zijn, moet zij zich meer dan de andere mach-

(t) Onschendbaarheid der Wet, p. 62.

(2) Id. p. 106.

-ocr page 382-

368

ten verlaten op de eonstitutioneele medewerking der andere machten. Dat komt mij voor juist eene gegronde reden te zijn waarom zij een meer geschikte persona is om over de grondwettigheid der wetten te beslissen. De machten der wetgeving zijn reeds zóó groot en uitgebreid dat het zeer onwenschelijk is haar nog toe te kennen het recht van definitieve interpretatie der Grondwet. De burger staat onder een louter despotisme wanneer de wetgever hem al zijne door de Grondwet gewaarborgde rechten kan ontrooven zoolang maar de wetgever zelf van oordeel is of voorgeeft te zijn dat hij hem daarvan niet berooft. Dat alles zou de wetgever constitutioneel kunnen doen en dan zou hij dat uitsluitend recht van interpretatie hebben. De verleiding om een wet, die de eonstitutioneele rechten van den burger aanvalt, grondwettig te verklaren is zeker oneindig sterker voor den wetgever zei ven dan voor den rechter; zoodat de burger stellig niet gebaat is door een uitsluitend recht aan den kant van den wetgever om over de grondwettigheid der wet te beslissen. Ongelukkig echter wordt het al dan niet daarzijn van des rechters bevoegdheid maar al te zeer behandeld als een louter academische kwestie tus-schen wetgever en rechter; dat de burger er practisch belang bij kan hebben en dat zijne rechten er in betrokken zijn kunnen, zijn zaken die maar al te zeer over het hoofd gezien of vergeten worden ! Door de constituties van de meeste beschaafde landen wordt den burger zijne persoonlijke vrijheid gewaarborgd. Waarin bestaat nu die waarborg tegen gewelddadige en eigenmächtige handelingen van eenig gezag in den Staat? Toch stellig in het voorrecht om zich te beroepen op de rechterlijke macht. Anders is het woord „gewaarborgd” nutteloos ; ja, onzin. De Romeinen hadden hun interdictum de libero homine exhibendo waar iemand op

-ocr page 383-

369 privaat gezag in gevangenschap werd aangehouden; de Engelschen hebben hun „Writ of Habeas Corpus”; in ieder land * waar de vrijheid verzekerd is tegen geweld van den kant van particulieren of overheden, kan die alleen verzekerd zijn door het recht van beroep op het bevoegde rechterlijke gezag. En met het daarzijn of niet daarzijn van dit recht van beroep staat verbonden de bevoegdheid of onbevoegdheid van den rechter om een wet, die naar zijn oordeel met do constitutie strijdt, ongrondwettig te verklaren.

Volgens de voorstanders der onbevoegdheidsleer zijn er twee personae, die in onderscheidene gevallen moeten oordeelen over den juisten uitleg der Grondwet; t. w. de rechter, ten einde de wet daarbij op te helderen, en de wetgever zelf. Ieder van beiden heeft een verschillenden maatstaf van uitlegging, die in het geval van ieder hunner respectief het juiste is (1). Het woord „belasting” bijvoorbeeld, is voor meer dan één uitleg vatbaar (2). Soms zou dat woord dan op ééne wijze, dan op een andere wijze worden uitgelegd. Men spreekt van verwarring! Maar kan er grootere verwarring zijn, dan wanneer op deze wijze de bevoegdheid om ambtshalve te interpreteereu, aan twee verscheidene machten opgedragen wordt? Neen; en geen geldige reden bestaat er, waarom juist in één enkel geval den rechter de bevoegdheid ontzegd zou worden om zijn begrip van de wet toe te passen, en waarom in dat bijzonder geval die bevoegdheid den wetgever zou toegekend worden. De rechter, zooals algemeen regel is in alle landen, legt den eed af zijne functies getrouw en onpartijdig uit te oefenen ; hij wordt verondersteld, iemand te zijn die

(t) Zie Onschendbaarheid der Wet p. 83.

(2) Id. p. 83.

24

-ocr page 384-

370 buiten partijbelang handelt, en die buiten bedenking staat; hij moet zijn de beschermer van den burger tegen geweld en onrecht. Is hij iemand die gewillig zou zijn de Grondwet te verdraaien of zich te laten omkoopen, dan kan men hem evenmin vertrouwen dat hij de gewone wet niet zal verdraaien ten onrechte van een ander. Om dus te veronderstellen het geval van een gewetenloozen rechter, is iets te veronderstellen dat in een wel ingericht staatssysteem niet behoort mogelijk te zijn.

Tot dusverre heb ik de zaak van een louter theoretisch oogpunt beschouwd. In die theoretische beschouwing was het mij onverschillig uit welke bestanddeelen het wetgevend lichaam mocht bestaan ; (terloops zij gezegd dat het niet altoos ingericht is op dezelfde wijze als dat van Nederland; wat soms over ’t hoofd wordt gezien (1)); er is altoos gevaar dat de wetgevende macht, wanneer derzelver gezag te weinig beperkt is, de Grondwet zal verkrachten, liet valt mij moeilijk te beamen dat: „wanneer men spreekt van ongrondwettige wetten, „heeft men allerminst te denken aan bepalingen die „lijnrecht met de Grondwet in strijd zijn ; die zwart „heeten wat de Grondwet wit noemt (2).

In verband met het voorgaande zal het wellicht niet ondienstig zijn den lezer eenige eigene ervaringen van den schrijver voor te stellen, waaruit misschien wel een of ander les te leeren zal zijn.”

In den Oranje-Vrijstaat (in Zuid-Afrika) bestaat de wetgevende macht uit een enkele Kamer, genaamd de Volksraad. Dit lichaam maakt de wetten des lands.

(Î) De Onschendbaarheid der Wet p. 79.

(2) De Onschendbaarheid der Wet pp. St, 93.

-ocr page 385-

371 zonder tusschenkomst of mededoen van het hoofd des Staats. De Constitutie kan slechts op een bijzondere wijze veranderd worden. De bevoegdheid van de gerechtshoven om over de grondwettigheid der wetten te beslissen, is ongetwijfeld, en werd erkend door een Volksraadsbesluit d.d. 1.5 Februari 1864; doch bij zekere wetgeving van 1884 houdt de jurisdictie der lagere gerechtshoven op zoodra er dispuut ontstaat of een wet al dan niet grondwettig is; zoodat in zulke gevallen de zaak, waarin het dispuut bestaat, naar de hoogere gerechtshoven ter beslissing verschoven wordt. In het jaar 1890 werd door den Volksraad een reglement van order voor zijne eigene verrichtingen vervaardigd, tot het goed begrip waarvan het noodig is de volgende aanmerkingen te maken, alvorens de bepalingen daarvan aan te halen.

In Engeland heeft ieder der beide huizen van ’t Parlement het recht, iemand die zich schuldig maakt aan het zoogenaamde „breach of the privileges of Parliament”, zelf te straffen. Oorspronkelijk had het Parlement evenzeer rechterlijke als wetgevende macht; en het recht den gerechtshoven toekomende om summier iemand te straffen die zich schuldig maakt aan onwelvoegelijk gedrag tegenover dezelven, komt het Parlement dus ook toe en is steeds gehandhaafd en door de gerechtshoven erkend geworden. Het is echter beperkt op deze wijze: dat de straf van gevangenzetting, wanneer die toegepast wordt, niet langer kan voortduren dan tot het einde der aanhangige zitting (zoodat het een aanmerkelijk verschil kan maken of iemand zich vergrijpt bij den aanvang of wel tegen het einde der zitting) ; en tevens dat de hoogere gerechtshoven het recht hebben in eenig bijzonder geval onderzoek te doen of de gevangenzetting op wettige gronden is

-ocr page 386-

372

geschied of niet. Deze vreemde macht die het Parlement toekomt is ook in verscheidene Engelsche Kolonies (o. a. de Kaapkolonie) ingevoerd geworden óf door de Constituties dier kolonies zelve, óf door wetgeving van zoodanigen aard dat zij genoegzaam zou zijn eene verandering in die constituties te weeg te brengen. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika verkeerde men geruimen tijd (vooral op het gezag van Story) in den waan dat die macht de wetgeving aldaar ook toekwam, aangezien oorspronkelijk de oudere Staten Engelsche Kolonies waren, en de leer werd verkondigd dat die macht „inherent” was in iedere wetgeving; doch bij latere uitspraak van het Hoogste Gerechtshof is het tegenovergestelde beslist geworden.

Bij bovenvermeld Reglement van Order heeft men, handelende vooral op de autoriteit van Story en in navolging der Kaapkolonie, en zonder bizonder acht te geven op de bizondere beperkingen waaraan zulk een macht, waar die bestaat, onderhevig is, getracht voorzieningen te maken voor het geval van wat men noemde „inbreuk op de privilegiën van den Volksraad.”

Het hoofdzakelijk gedeelte van dit Reglement was als volgt :

lieglement voor gevallen van inbreuk op de Privilegiën van den Volksraad.

De Volksraad, overwegende dat het raadzaam is voorzieningen te maken hoe gehandeld zal worden in gevallen waar inbreuk op de privilegiën van den Volksraad gemaakt wordt, bepaalt:

1. — Iedere moedwillige inbreuk op eene privilege van den Volksraad is als een misdaad straf baar, naar omstandigheden, óf met vermaning en waarschuwing, óf met een

-ocr page 387-

373 boete geen honderd pond sterling te bovengaande, of met gevangenisstraf zonder harden arbeid (1) geene zes maanden te bovengaande, of met beide zulke boeten en gevangenisstraf.

(1) «Hard Labour».

-ocr page 388-

374

van den Raad, gepleegd wordt, kan de Voorzitter dadelijk er van kennis nemen, en öf den overtreder met aanmaning en waarschuwing bestraften, öf, in meer ernstige gevallen, den overtreder desnoods doen arresteeren, en den Volksraad dadelijk van de orde doen afwijken en overgaan tot de bespreking van de al of niet noodzakelijkheid om één of meer, en welke, der andere hierin te voren bepaalde straffen toe te passen ; kunnende de Voorzitter, na verhoor van den beschuldigde, eene aanbeveling doen van de straf die hij, onder de omstandigheden beschouwt dat toegepast behoort te worden.

-ocr page 389-

375 naar den Staatsprocureur als voormeld moet verstaan worden, dat de feiten den beschuldigde ten laste gelegd de misdaad van inbreuk op een privilege van den Volksraad daarstellen, hebbende het Hof waarvoor de beschuldigde terechtgesteld wordt, alleen recht te onderzoeken en te beslissen of de beschuldigde al dan niet schuldig is aan het hem ten laste gelegde, of minstens daarmede gelijkstaande, feit; en bij schuldigverklaring, straf op te leggen, met inachtneming van eenige verzachtende omstandigheden die in aanmerking genomen belmoren te worden ter vermindering van straf.

15. — Ingeval een beschuldigde door den Volksraad wordt veroordeeld tot gevangenzetting of betaling eener boete, of beiden, zal de Secretaris van den Volksraad dadelijk een door hem onderteekend bevelschrift, bevattende den inhoud of eene copie van het genomen besluit aan den Bode van den Volksraad ter hand stellen ;wien dezelve tot lastbrief en machtiging strekken zal om toe te zien dat uitvoering aan de bepalingen er van gegeven wordt.

Het uiterst gevaarlijke voor den burger van zulk een reglement, zou men trachten de bepalingen daarvan uit te voeren, en van de beginsels daarin opgesloten, behoeft geen betoog. Gegrond op een beweerd „inherent” recht van de wetgevende macht om voor inbreuk op hare „privilegiën” straf op te leggen, kon men daarin evenzeer als tijdperk van gevangenzetting bepaald hebben twintig jaar of eenig ander aantal jaren met „harden arbeid” als zes maanden zonder „harden arbeid”; en daar een wetgevend lichaam niet kan gebonden zijn door zijne eigene reglementen, maar die ten eenigen tijde kan opheffen, zou het (indien de leer van een „inherent”

-ocr page 390-

376

recht aangenomen wordt) die hoogere straf nog opleggen kunnen in weerwil van het reglement. Verder zou de wetgever niet alleen rechter zijn in zijne eigene zaak, maar ook ex post facto kunnen verklaren dat eene verrichte daad eene misdaad was, en die beschouwing den gerechtshoven kunnen opdringen. Tevens zou de burger onder zekere verplichtingen staan onder een reglement van order voor de geldigheid van welk (als huishoudelijke bepaling voor de wetgeving zelve) eigenlijk gezegd geen publieke afkondiging noodig zou zijn. Dan nog, in geval van een „inbreuk op de privilegiën van den Volks-„raad”, wordt die als een der misdaden van grootere enormiteit beschouwd, wordt den burger ontnomen het recht om (volgens de Constitutie van den Oranjevrijstaat) voor eene jury terechtgesteld te worden ; en zou de Volksraad een straf opleggen, en de Staatspresident het genaderecht uitoefenen (hetwelk hij kan doen ten opzichte van alle crimineele vonnissen) dan zou zeer waarschijnlijk in ieder geval eene botsing tusschen hem en de wetgevende macht ontstaan.

Tegen dit Reglement werd dan ook door den Hoofdrechter, in een schrijven gericht tot don Voorzitter van den Volksraad, sterk geobjecteerd, vooral op grond dat het een inbreuk daarstelde op de constitutioneele machten der gerechtshoven en berekend was eene botsing tusschen de rechterlijke en de wetgevende macht te weeg te brengen, in geval de Volksraad werkelijk gevolg zou geven aan het Reglement, en eenig daardoor verongelijkte persoon zich om bescherming op het Hoog Gerechtshof mocht beroepen. Hij beriep zich er op dat terwijl artikel 8 der Constitutie bepaalde: „Het hoogste wetge-„vend gezag berust bij den Volksraad”, artikel 48 vaststelde dat: „De rechterlijke macht wordt uitsluitend uit-„geoofend door de gerechtshoven, welke door de wet

-ocr page 391-

377 „worden vastgesteld”, zoodat geen lichaam rechterlijke functies kan uitoefenen tenzij eerst tot gerechtshof verklaard.

Na eenige discussies, heen en weer, werd een besluit door den Volksraad genomen, waarin hij verklaarde :

Beslist van oordeel te zijn dat door geen der bepalingen van gemeld reglement eenige inbreuk hoe ook genaamd gemaakt is op eenig recht van de gerechtshoven, en dat, door het daarstellen van dat reglement, de Volksraad in geen enkel opzicht de machten en rechten hem bij de Constitutie verleend is te buiten gegaan.

Overwegende, — Dat het wenschelijk is te vermijden dat de bezwaren tegen het reglement geopperd, — hoewel ongegrond, — mogelijk den schijn kunnen daarstellen dat de Volksraad in de bescherming zijner privilegiën zijne ongetwijfelde machten zoude hebben overschreden, en het verder wenschelijk is dat de wetsbepaling regelende de uitoefening dier machten, noch in de bewoording, noch in den vorm aanleiding zoude kunnen geven tot misverstand, waardoor eenig persoon zich benadeeld zoude kunnen achten ; voorts.

Overwegende — Dat de privilegiën van den Volksraad niet noodzakelijker wijze uitsluitend in voege zooals in gemeld reglement voorzien behoeven te worden gehandhaafd, draagt aan de reeds in deze benoemde commissie op, om bij de eerstvolgende zitting rapport uit te brengen, op welke andere wijze het doel door den Volksraad in het Reglement beoogd eveneens kan worden bereikt, en besluit dat de bepalingen van het reglement middelerwijl niet toegepast zullen worden.

Tn het volgend jaar werd door de in voorgaand besluit genoemde commissie een nieuw concept-reglement

-ocr page 392-

378 bij wijze van Ordonnantie opgetrokken. Hiervan is het genoeg te melden dat de tijd waarvoor de Volksraad gevangenzetting zou kunnen opleggen werd beperkt tot aan het einde der zitting, en dat het laatste artikel luidde als volgt:

Niets in deze Ordonnantie bevat, zal beschouwd of genomen worden de rechten, machten en privilegiën van den Volksraad te wijzigen of te verkorten in eenig opzicht hoe ook genaamd.

Met deze concept-Ordonnantie gaf de Hoofdrechter ook zijn misnoegen te kennen ; en onder het volk baarde het de grootste ontevredenheid. En eindelijk heeft de Volksraad er niet op aangedrongen maar heeft hij het reglement laten vervallen.

Afstappende van deze Oranjevrijstaatsche verrichtingen, wil ik gaarne bij het voorgaande voegen dat in de Zuid-Afrikaansche Republiek de vraag of de gerechtshoven bevoegd zijn over de grondwettigheid eener wet te beslissen meermalen geopperd is geworden. Terwijl eerst een meerderheid van het Hoogste Gerechtshof van oordeel was dat de gerechtshoven niet aldus bevoegd waren (1) (en om dit aan te toonen werd o. a. aangehaald Nienhuis en Mr. Beelaerts van Blokland), is men later tot een tegenovergesteld resultaat geraakt.

Over wat rechtens is in Nederland durf ik natuurlijk geen oordeel te vellen. Daaromtrent echter slechts eenige korte aanmerkingen. Voor iemand, geoefend in de gerechtshoven van Zuid-Afrika, komt het als iets vreemds voor dat men.

(1) Zie Johisskn’s Codex van de locale wetten der Z.-A. Republiek, Aanhangsel. In de Z.-A. R., zooals overal elders in Z.-Afrika, heeft ieder rechter het recht een afzonderlijke uitspraak te geven.

-ocr page 393-

379

in verband met Artikel 115 § 2 (1) der Grondwet, om tot de bedoeling van den wetgever te geraken, voorafgaande verrichtingen en discussies wil raadplegen. Het is niet noodig stil te staan bij het ongezonde van zulk een prac-tijk; genoeg zij het te zeggen dat het kan gebeuren dat de meerderheid van een wetgevend lichaam juist voor een voorstel haar stem geeft, omdat zij inziet dat het teruggeeft niet wat wellicht degeen die het maakt, maar wat zij zelve verlangt.

MeLIUS de ViLLTERS. IToofdrechter van den Oranjevrijstaat.

(I) N.l. der Grondw. van 1848 = art. 122 § 2 der herziene.

Ked.

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1896.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24*

-ocr page 394-

Be vooraestelde reveling van het papieronderzoek.

Partieels wijziging van onze wetboeken blijft aan de orde; wie zich niet aan illusies overgeeft en dus erkent dat de totstandbrenging van een nieuw wetboek voor den eersten tijd het wetgevend vermogen van regeering en vertegenwoordiging te boven gaat, zal met gedeeltelijke wijzigingen tevreden moeten zijn, ook al ziet hij al de daaraan verbonden bezwaren ten duidelijkste in. Ik zal er dus — mijzelf van illusies vrijhoudend — onzen minister van justitie geen grief van maken dat hij zich niet aan een herziening van onze verouderde strafvordering heeft gewaagd maar zich bepaald heeft in het bij Koninklijke Boodschap van 25 April jl. ingediende ontwerp tot aanvulling en wijziging van eenige artikelen van het Wetboek van Strafvordering. Het ontwerp handelt niet uitsluitend over één onderwerp, al vormt eene nieuwe regeling van het papieronderzoek en eene regeling van de aanhouding en inbeslagneming van aan post en telegraaf toevertrouwde stukken en berichten den hoofdinhoud. Daarnaast wordt door eene voorgestelde aanvulling van art. 43, de bij dit artikel geregelde descente ook toegelaten bij verduistering, oplichting en heling, en bij medeplichtigheid aan of poging tot de misdrijven in dit artikel vermeld, en wordt daardoor ook aan art. 45 eene ruimere toepassing verzekerd ; wordt verder in art. 10 eene nieuwe redactie voorgesteld voor art. 68, regelende den lijfsdwang tegen een getuige, die weigert verklaring af te leggen; wordt voorts art. 289 door eene ruimere redactie in overeenstemming gebracht met art. 185 Sw., en wordt eindelijk in art. 18 door eene wijzi-

-ocr page 395-

381 ging van art. 123 lid 1, art. 134 lid l en art. 235 lid 2 aan den raadsman het recht verzekerd om met zijn zich in preventieve hechtenis bevindenden cliënt brieven te wisselen, zonder dat van hun inhoud wordt kennis genomen. Op laatstbedoeld voorschrift werd reeds dikwerf aangedrongen ; bedrieg ik mij niet dan werd indertijd onder het ministerschap van mr. Ruvs van Beerenbroek het advies over deze gewichtige hervorming gevraagd van de procureurs-generaal. Het schijnt dat hun advies ten slotte in günstigen zin heeft geluid ; althans de minister heeft termen kunnen vinden door zijn bedoeld voorstel aan de rechten der balie eenige uitbreiding te geven. Ik ben den minister dankbaar voor zijn voorstel; wel geeft het niet veel in vergelijking met hetgeen gevraagd wordt en moet gevraagd worden, maar als na jaren wachtens slechts iets van het verwachte gegeven wordt, stemt dit reeds tot dankbaarheid. Wie weet of deze minister ons ook nog niet eens wil helpen aan eene regeling van de preventieve hechtenis, meer dan de thans geldende met de eischen eener goede rechtspleging in overeenstemming.

Doch gelijk ik zeide, eene regeling van het papieronderzoek en van de daarmee in verband staande aanhouding en inbeslagneming van brieven vormen den hoofdinhoud van het ingediende ontwerp. Dat aan deze aangeboden regeling dringend behoefte bestaat, zal geen tegenspraak vinden en wordt in de memorie van toelichting, kort en zakelijk, afdoende aangetoond.

Die regeling zelf bevat ongetwijfeld veel goeds; toch rezen er bij mij bedenkingen van niet geringe betee-kenis, en daar de belangstelling, bij mij voor het onderwerp gewekt, toen ik in het jaar 1888 geroepen werd een praeadvies voor de Juristen- Vereeniging daarover uit te brengen, sinds niet is geweken, wensch ik van die

-ocr page 396-

382

bedenkingen reeds nu bij den aanvang van het parlementair onderzoek met een enkel woord rekenschap te geven.

De regeling van het papieronderzoek en de inbeslagneming van brieven enz. wordt gegeven onafhankelijk van de verplichting tot uitlevering van geschriften, welke de justitie voor haar onderzoek behoeft of m. a. w. het ontwerp stelt niet den zoogenaamden uitleveringsplicht; legt aan hem, van wien verondersteld wordt dat hij zoodanig geschrift onder zich heeft, de verplichting tot afgifte daarvan niet op. Ik acht dit eene principieele fout in de voorgc-stelde regeling, omdat daaruit naar het mij voorkomt andere minder juiste bepalingen met noodzakelijkheid voortvloeien. Eene groote moeilijkheid bij dit onderwerp is de beantwoording der vraag of er personen zijn, bij wie het papieronderzoek absoluut moet uitgesloten zijn, en zoo ja, bij wie. Het ontwerp geeft op de eerste vraag een ontkennend antwoord en is dus van eene nadere oplossing der tweede ontslagen. Wel wordt in het voorgestelde art. 111a bepaald, dat bij hen, die zich wegens verplichte geheimhouding van het geven van getuigenis zouden kunnen verschoonen, tot de huiszoeking niet wordt overgegaan wanneer op dien grond door of namens hem bij den rechter-commissaris bezwaar wordt gemaakt en deze het bezwaar gegrond acht, maar deze bepaling geldt niet voor de opsporing van brieven en andere geschriften, welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken. Op zich zelf is dit onderscheid volkomen juist; ook voor hen, wier beroep verplichte geheimhouding medebrengt, kan nooit het recht bestaan om het voorwerp, waarmee of waarin het misdrijf gepleegd is, aan de justitie te onthouden; ook de advocaat is verplicht, indien zich dusdanig voorwerp in zijn bezit bevindt, het op hare aanvrage aan de justitie uit te leveren.

-ocr page 397-

383

Maar al bestaat die verplichting, daarom is het nog niet gerechtvaardigd in het kantoor van den advocaat eene huiszoeking en papieronderzoek te gaan doen, ten einde te trachten een zoodanig geschrift te vinden. De minister herinnert bij de toelichting van het ontwerp en ter rechtvaardiging van zijne opvatting dat het beter was van den nitleveringsplicht te zwijgen aan do uitvoerige regeling daaromtrent in het ontwerp van 1861 opgenomen, in welk ontwerp toch het recht van onmiddolijke huiszoeking moest worden gegeven „indien er gegronde vrees bestond dat de aanwending van hot andere middel het onderzoek zou verijdelen of belemmeren”. De minister meent dat bij een dusdanig voorschrift de officier wel altijd huiszoeking zal verkiezen en dus dit middel regel, toepassing van den nitleveringsplicht uitzondering zal blijven.

Ik acht die ministerieele opvatting niet ongegrond, wanneer ik bedenk in welke gevallen 0. M. en rechter bij de toepassing van art. 86 Sv. „gegronde” vrees voor ontvluchting als reden van preventieve hechtenis hebben aangenomen. Onze rechterlijke autoriteiten zijn zeer vreesachtig en zouden dus wel in zeer vele gevallen de „gegronde” vrees koesteren, dat inroeping van den uit-leveringsplicht toch niet veel baten zal. Maar hot komt mij toch niet onmogelijk voor aan de bepaling van het ontwerp 1861 eene beperktere redactie to geven on dus tegen te ruime toepassing van het middel van huiszoeking te waken. Maar bovendien, gelijk ik reeds zeide, ik wensch dit middel tegenover sommige categorieën van personen geheel buiten to sluiten en juist daarom voor deze den nitleveringsplicht gesteld te zien. Zij, die in hun beroep geschriften en papieren van hunne cliënten ontvangen, moeten, tenzij ten opzichte van de corpora delicti, niet verplicht zijn die papieren uit te leveren, maar

-ocr page 398-

384

ook niet blootgesteld worden aan het gevaar dat in die papieren wordt gezocht en gekeken bij het zoeken naar de zooeven genoemde corpora delicti. Bij elke regeling van strafprocessueelen aard moeten verschillende belangen tegen elkander worden afgewogen ; hier staat tegenover het belang dat de justitie hebben kan bij het in het bezit krijgen van zekere papieren het m. i. primeerende belang dat de betrekking tusschen advocaat en cliënt volkomen wordt geeerbiedigd en het kantoor van den advocaat nooit de plaats worde, waar gezocht wordt naar mogelijke schuldbewijzen van den cliënt. Wordt nu de uitleveringsplicht niet aangenomen en behoorlijk gesanctioneerd dan is, ik erken het, eene andere regeling dan in art. 1116 w’ordt voorgesteld, niet best mogelijk. Indien daarentegen in de wet wordt opgenomen dat ook zij, wier beroep hen tot geheimhouding verplicht, gehouden zijn een geschrift, dat het voorwerp van een strafbaar feit uitmaakt, uit te leveren en tegen de overtreding van die verplichting straf bedreigd wordt of zelfs de nakoming daarvan door lijfsdwang afgedwongen kan worden, dan is het moeilijk denkbaar dat een advocaat of notaris zich aan de naleving van die verplichting zal onttrekken. Zelfs ook zonder die tot sanctie dienende voorschriften acht ik het niet aannemelijk dat een advocaat of notaris weigeren zal een zich in zijn bezit bevindend corpus delicti, hetzij dit een geschrift, hetzij dit een ander voorwerp is, op hare aanvrage aan de justitie uit te leveren.

Nu wordt wel in het voorgestelde art. lila bepaald, dat geene huiszoeking zal geschieden voordat degene, bij wien zij zal moeten plaats vinden, in de gelegenheid zal worden gesteld door vrijwillige afgifte van het gezochte voorwerp de huiszoeking te voorkomen, maar dit voorschrift acht ik onvoldoende. Immers indien de persoon, bij wien de rechter het gezochte voorwerp aanwezig acht,

-ocr page 399-

385 verklaart dit voorwerp niet onder zich te hebben, dan zal daardoor de huiszoeking niet achterwege blijven. Stel dus dat de justitie veronderstelt dat een geschrift, waarin het misdrijf is gepleegd, zich ten kantore van een advocaat bevindt en op grond van die veronderstelling het bevel tot huiszoeking en papieronderzoek gegeven wordt, dan zal art. 111« den volkomen te goeder trouw zijnde advocaat niet van een onderzoek zijner papieren bevrijden. Zijne enkele verklaring dat de justitie zich vergist, zal niet kunnen leiden tot het opgeven van den noodig geachten maatregel. En de toepassing van dien maatregel acht ik op de aangegeven gronden in alle gevallen absoluut verwerpelijk.

Hetgeen tot dusver werd aangevoerd geldt in eenig-zins anderen vorm ook voor de bureaux der periodieke pers. Ook in die bureaux zou ik elk papieronderzoek en dus elke huiszoeking met het doel om daar een geschrift op te sporen wenschen uit te sluiten. De positie, die de periodieke pers in onze staatkundige en maatschappelijke verhoudingen inneemt, is van dien aard dat een vexatoiro maatregel, die leiden kan tot het nazoeken en naspeuren van allerlei geschriften en papieren, niet voor de publiciteit bestemd, in de bureaux dier pers niet moet kunnen plaats vinden. Ik verdedigde die meening in mijn indertijd uitgebracht advies en ik geloof dat de politieke toestanden in ons land in de laatste jaren de in 1888 aangevoerde argumenten eer hebben versterkt dan verzwakt.

Drukpersprocessen kwamen helaas in de laatste tien jaren meer voor dan in de voorafgaande decennia en de vrees dat in verband met die processen een onderzoek in de bureaux van eenige courant zal worden beproefd, schijnt dus niet zonder grond.

Voor hem, die van oordeel is dat onze maatschappe-

25

-ocr page 400-

386

lijke ordening niet op Dnitsche wijze door drukpersvervolgingen en soortgelijke processen behoeft te worden gehandhaafd, moet het, dunkt mij, worden betreurd dat de voorgestelde regeling ook te dien opzichte over eene uitzonderingsbepaling zwijgt. Ook hier kan door de erkenning van den uitleveringsplicht eene voldoende regeling worden verkregen. Indertijd werd voor de periodieke pers zelfs bevrijding van dien uitleveringsplicht verdedigd doch daartegenover de noodzakelijkheid erkend van bijzondere voorschriften van materieel strafrechtclijken aard, die ik als afwijkingen van het gemeene recht beschouw en niet zou wenschen. Ik zou dus niet zoo ver willen gaan om voor de periodieke pers ook den uitleveringsplicht op te heffen, maar wel acht ik uitsluiting van alle papieronderzoek in de bureaux dier pers eene dringende noodzakelijkheid.

Doch ook met deze uitzonderingen zou ik de bepalingen, voor zooveer zij mede betrekkingen hebben op het papieronderzoek bij dorden — meer stilzwijgend dan uitdrukkelijk in het nieuwe ontwerp erkend — nog van te verre strekking achten.

Volgens art. 4 zal aan art. 47 als derde lid de bepaling worden toegevoegd — tengevolge van de artikelen 78a en de nieuwe redactie van art. 114 mede tijdens de voorloopige informaties en de instructie van toepassing — dat geene brieven of andere geschriften, tenzij deze het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het jdegen daarvan hebben gediend, zullen mogen worden in beslag genomen dan die aan den verdachte zijn gericht, van hem afkomstig zijn of in zijn bezit worden gevonden. Deze laatste woorden klinken in een alinea, die in art. 47 moet worden opgenomen, nog al zonderling. Immers de aanhef van het artikel spreekt van papieren of andere stukken en zaken „in het bezit van den verdachte.”

-ocr page 401-

387

Van eene inbeslagneming ten huize van den verdachte van andere stukken dan die in zijn bezit werden gevonden, kan, dunkt mij, moeilijk sprake zijn.

De bedoeling van de voorgestelde bepaling schijnt echter deze: In het algemeen kunnen geschriften tus-schon derden niet in beslag genomen worden, en indien deze zich bevinden bij anderen dan de verdachte, zijn zij van inbeslagneming uitgesloten; alleen indien het onderzoek geschiedt ten huize van den verdachte zijn alle papieren voor inbeslagneming vatbaar. Is deze opvatting de juiste, dan kan dus bij derden huiszoeking geschieden, ten einde bij hen op te sporen brieven of geschriften a. die het voorworp van het strafbare feit uitmaken of tot het plegen daarvan hebben gediend ; h. die aan den verdachte zijn gericht; c. die van hem afkomstig zijn.

Nu acht ik het al dadelijk eene leemte in het ontwerp, dat daarin niet is opgenomen de bepaling van art. 41 lid 2 (Titel IV, Dorde Afdooling) Ontwerp 1861, dat de huiszoeking bij anderen dan den verdachte zich, wat brieven, boeken of andere papieren betreft, alleen zal uitstrekken tot die, welke do rechtbank bij het verleenen van het verlof aanwijst. Eene dergelijke bepaling waarborgt dat niet op goed geluk een huiszoeking met papieronderzoek bij derden kan worden gevraagd en bevolen, maar dat zulk bevel alleen zal worden gegeven, indien er aanleiding bestaat te vermoeden dat eenig bepaald geschrift zich bij een derde bevindt. En dan zoude ik voor mij ten huize van een derde huiszoeking slechts willen toelaten, ter opsporing van eenig boven sub a vermeld geschrift.

Ik erken, ook de kennisneming van andere geschriften kan voor de justitie van gewicht zijn, maar dit gewicht schijnt mij niet zoo groot om daaraan de onschendbaar-

-ocr page 402-

388 heid van het huisrecht op te offeren. Eene goede regeling van den uitleveringsplicht zal ook hier wederom in vele gevallen de justitie voldoende helpen. En zoo treedt ook ten aanzien van dit punt de niet erkenning van dien plicht wederom als de principieele fout der voorgestelde regeling in het licht.

Een paar opmerkingen nog over de voorgestelde regeling bij ontdekking op heeterdaad. In art. o wordt voorgesteld aan art. 48 toe te voegen, dat het bij art. 47 toegestane onderzoek ook zal mogen geschieden „in plaatsen bij den verdachte in gebruik, of waar hij vertoeft of vertoefd heeft”.

Vooral de laatste woorden schijnen mij veel te uitgebreid. Vertoeven duidt een verblijf van zeer tijdelijken aard aan ; op alle plaatsen dus, waar de verdachte slechts even zieh heeft opgehouden, zal volgens art. 48 huiszoeking in geval van heeterdaad en volgens art. 110, gewijzigd bij art. 12 Ontwerp, huiszoeking zonder verlof der rechtbank mogen geschieden. Stel een verdachte lieeft zich eenige uren opgehouden ten kantore van zijn raadsman en dus daar vertoefd, dan zal iedere hulpofficier van justitie, die het op heeterdaad ontdekte misdrijf opspoort, het recht hebben op het kantoor van dien raadsman huiszoeking en papieronderzoek te doen. Ik neem gaarne aan dat zoo iets niet ligt in de bedoeling van den minister, maar dan komt het mij beter voor de wet te doen luiden zooals hij het werkelijk bedoelt. De toelichting op art. 5 gegeven is eene paraphrase op de wet; niet meer.

In de tweede plaats zou ik meenen dat de bepaling opgenomen in art. 50a en volgende weinig doeltreffend is. Daar wordt aan den belanghebbende het recht gegeven om bij de rechtbank brieven of andere geschriften terug te vorderen omtrent den inhoud waarvan hij zich

-ocr page 403-

389

wegens verplichte geheimhouding krachtens art. 163 van het geven van getuigenis zoude kunnen verschoonen. De inquireerende ambtenaar heeft dus wel het recht dusdanige brieven in beslag te nemen, maar na de inbeslagneming kan de belanghebbende daartegen opkomen. Ware het in elk geval niet veel verkieslijker in de wet te bepalen dat dusdanige geschriften van inbeslagneming uitgesloten zijn en dus b.v. te voorkomen dat de onderzoekende ambtenaar beslag legt op geschriften, die de wetgever daarvan uitgesloten wenscht. Indien de ambtenaar tengevolge van afwijkend gevoelen toch tot de inbeslagneming overgaat, kan eene regeling als art. 50a geeft nog eenig nut hebben, maar in elk geval behoort de wet aan den ambtenaar uitdrukkelijk aan te wijzen waar zijn recht tot opsporen en inbeslagneming ophoudt.

Zooals ik reeds zeide, bevat het ontwerp ook eene regeling omtrent de aanhouding van brieven ten post-kantore. Die aanhouding, gevolgd door latere inbeslagneming, op bevel van de rechtbank omvat brieven en berichten aan don verdachte gericht, of blijkbaar door, of van zijnentwege verzonden, of van hem afkomstig.

Deze laatste omschrijving komt mij ten opzichte van gesloten brieven veel te ruim voor. Waaruit zal moeten blijken dat een brief door of van wege den verdachte verzonden is of van hem afkomstig is? Dit kan alleen blijken indien dit op den omslag is aangegeven, en daarom zou ik ten opzichte van brieven van den verdachte afkomstig, de aanhouding ook alleen willen toelaten, indien die herkomst uit hetgeen op de enveloppe voorkomt kan worden afgeleid. Elke andere bepaling schept bij een onderwerp van zoo teeren aard willekeur en kan de bron worden voor vele moeilijkheden. Door de aanhouding van een verkeerden brief kunnen groote moreele en geldelijke nadeelen ontstaan, en tegenover

-ocr page 404-

390

die mogelijkheid moot het belang van de justitie, dat misschien zou zijn gebaat door de aanhouding van een brief, die nu vrij doorgaat, achterstaan. Men vergete niet dat krachtens art. 1146 lid 2, de rechtbank de overbrenging ter griffie tot opening kan bevelen van alle bij art. 566 bedoelde brieven, die binnen een bij het bevel te bepalen termijn van ten hoogste acht dagen op het postkantoor worden aangebracht. Gedurende dien tijd zal het hoofd van het kantoor zich voor de moeilijke taak geplaatst vinden om, misschien met behulp van de X-stralen, na te gaan of een aangebrachte brief door of van wege den beklaagde verzonden is of van hem afkomstig is. Ik benijd den chefs van de postkantoren eene dusdanige taak niet.

Eindelijk behoorde ook hier de correspondentie tus-schen den beklaagde en zijn raadsman van alle inbeslagneming te zijn uitgesloten. Zoodra tegen een bepaald persoon een onderzoek is ingesteld moet zijn raadsman gelegenheid hebben eene verklaring ter griffie uit te brengen dat hij als zoodanig optreedt. Alle brieven van den beklaagde aan zijn raadsman of van dezen aan zijn cliënt en ten blijke van de herkomst door zijne hand-teekening gewaarmerkt, moeten ongeopend kunnen doorgaan. Nu het ontwerp de vrije correspondentie wil waarborgen tusschen den advocaat en zijn gedetineerden cliënt, mag, dunkt mij, ook wel zekerheid worden verkregen dat een zich in vrijheid bevindende beklaagde zonder gevaar voor contrôle van de zijde der justitie met zijn verdediger of raadsman zal kunnen in overleg treden.

Ik wensch mij thans tot deze kortelijk saaragevatte bedenkingen te bepalen. Do door mij aangegeven denkbeelden zijn dezelfde, als ik de vrijheid nam te verdedigen in mijn praeadvies aan de Juristen-Vereeniging

-ocr page 405-

391

en bij de debatten in 1888 te Breda gebonden nader toelichtte. Ik veroorloof mij de onbescheidenheid daarheen te verwijzen en tevens daarbij de aandacht te vestigen op het advies van mijn mede-adviseur Mr. .1. G. Patlin en op de inderdaad belangrijke discussiën door de Vereeniging aan het onderwerp gewijd. In de Memorie van Toelichting tot het thans ingediende ontwerp wordt gezegd, dat gebruik is gemaakt van het herziene Ontwerp van 1863, en dat ook de Duitsche en Oostenrijksche wetgevingen zijn geraadpleegd. Vermoedelijk was men aan het Departement van Justitie ook niet onbekend met hetgeen omtrent dit onderwerp in de Juristen-Vor-eeniging is behandeld, ook al heeft de samensteller van het ontwerp weinig instemming getoond met hetgeen in die Vereeniging bleek het gevoelen der meerderheid te zijn. Zonder hoofdelijke stemming werd toen een bevestigend antwoord gegeven op de vraag, of bij de regeling van het papieronderzoek de erkenning van den uitleveringsplicht moest worden op den voorgrond gesteld. De minister heeft zich met deze uitspraak niet vereenigd: ik vermeet mij in naam der Juristen-Ver-eeniging van zijn gevoelen in hooger beroep te gaan bij de volksvertegenwoordiging. Wellicht dat zij bereid is het votum door de Vereeniging in 1888 uitgebracht iu zijn eer te herstellen.

Amsterdam, 27 Mei 1896. D. Simons.

-ocr page 406-

Hij dragen tot de geschiedenis der Nederlandsche financiën.

XVIII.

De openingsrede voor een nieuwe zitting dor Staten-Generaal, geopend 17 September 1849, gaf een bemoedigende schets van den toestand en de naaste vooruitzichten. „Mijn beminde landgenoten genieten gewenschten voorspoed. De oogst was gezegend. De handel herleefde. De fabrieken leverden .... uitmuntende proeven van haar gunstige ontwikkeling. En de markt van onze koloniale voortbrengselen heeft voordeelen verschaft, die, gevoegd bij de niet ongunstige opbrengst der belastingen, en de reeds tot stand gebrachte bezuinigingen, veel hebben bijgedragen tot de verbetering van den stand van ’s Lands geldmiddelen.”

De Begrootingsrede van den Minister van Financiën gaf een nadere verklaring van dien toestand. Do waarschijnlijke financieele uitkomst over 1849, „vergeleken met de uitzichten welke de Regeering bij den aanvang des jaars aan u moest openen, geeft ruime stof tot erkentelij kheid. ’ ’

De staatkundige toestand in Europa was verbeterd, en op het toegestaan buitengewoon crediet voor Oorlog was dientengevolge ruim één millioen „uitgespaard”, liet laatst geraamd tekort over 1848, ad f 9,818,969.46, zou waarschijnlijk bij uitkomst nog iets geringer blijken. Voor 1849 had vooral de betere opbrengst der koloniale baten, naar zich liet aanzien f 2,850,000 boven de raming, gunstiger uitzicht geopend; zelfs zou die meerdere op-

-ocr page 407-

393

brengst geheel kunnen dienen om het tekort over 1848 te helpen dekken. De verkregen bezuinigingen, vroeger op f 786,900 geraamd, zouden waarschijnlijk „aanzienlijk grooter” blijken. Wel is waar waren de toegestaue acht millioen schatkistbiljetten geheel uitgegeven, maar van die acht waren twee millioen door het departement van Koloniën genomen, dat de rente daarop had terugbetaald. Die twee millioen waren sedert weêr ingelost, en tot de aflossing van meer hoopte men spoedig te kunnen overgaan. De opbrengst der belastingen zou waarschijnlijk niet of zeer weinig bij de raming achterblijven. De Ministers „achten zich (dan ook) gelukkig, dat zij in den aanvang van het jaar 1848 niet aan het behoud des Vaderlands hebben gewanhoopt, en dat zij zich liever vele onaangenaamheden, onafgebroken en moeilijken arbeid, onbillijke beoordeeling zelfs van hun pogingen hebben getroost, dan zich te onttrekken aan hetgeen ’s Lands belang ieder hunner ten plicht stelde”. Intus-schen erkennen zij, dat „het bestuur van Hooger Macht alleen in staat was om ook in dit opzicht veel en groot onheil van Nederland af te wenden, en een helderder verschiet te openen’’.

Inderdaad was het een helderder verschiet thans dan toen, dat noodzakelijk zijn invloed deed gelden op de financieele plannen en inzichten van Kegeering en V ertegenwoordiging.

De Minister trad daarop in een toelichting der Begroeting zelve. Vooreerst wat den vorm aangaat. De staat van berekening, tot nog too toegevoegd aan de wet, werd thans in de wet voor ieder Hoofdstuk der Begroeting opgenomen. Daarentegen werd het getal artikelen van ieder Hoofdstuk beperkt, om het groot aantal telkens noodige overschrijvingen te verminderen. In plaats van de f 400,000 voor onvoorziene uitgaven bij afzon-

-ocr page 408-

394 derlijk Hoofdstuk „ter beschikking des Konings” gesteld, welk bedrag uit de vrijvallende gelden van andere Hoofdstukken gevonden moest worden, werd thans, zonder die beperking, f 100,000 aangewezen, en daarnevens onder ieder Hoofdstuk, behalve Hoofdstukken I en II en dat voor Nationale Schuld, een zeker bedrag voor Onvoorzien uitgetrokken, tot een totaal van f 269,540; daarbij werd dan aangewezen, voor welke artikelen van het Hoofdstuk uit dien post Onvoorzien mocht geput worden

Het totaal der Begroeting voor 1850 steeg zoo tot ongeveer zeventig milloen (f 69,996,411.77), tegen over 1849 (met de verhoogingen, doch zonder de uitgaven voor herstel van het muntwezen) ruim f 71,800,000 (f 71,825,689.16 72), alzoo een vermindering opleverend van ruim f 1,800,000. Evenwel moest, bij een vergelijking dier cijfers, een en ander worden in acht genomen. Zoo waren over 1850 vooreerst weggelaten de fondsen voor kwade posten, over 1849 nog bedragend f 648,200, en was Hoofdstuk I (Huis des Konings), gelijk bekend, verlaagd met f 450,000. Daar stonden tegenover verschillende nieuwe uitgaven. De Regeering oordeelde toch, „dat zij slecht zou voldoen aan hare roeping, wanneer zij zóó uitsluitend het oog gevestigd hield op de noodzakelijkheid van bezuiniging, dat zij hoog noodige en voor den Staat vruchtbare uitgaven achterwege liet, alleen uit zucht om slechts het eindcijfer der Begroeting te verkleinen”. Zoo was reeds van zelf noodig een meerdere uitgaaf van f 270,000 voor rente van schatkistbiljetten. Voorts f 105,500 voor wachtgelden van ambtenaren — die niet worden opgewogen door verminderde salarissen, f 206,800 meer voor Waterstaat, nog f 200,000 voor een uitwateringskanaal in Noord-brabant, f 100,000 voor het postwezen, en nog verschil-

-ocr page 409-

395

lende posten, die vroeger niet op de Begroeting voorkwamen en deels uit koloniale fondsen, deels uit den post Onvoorzien gekweten of in mindering van ontvangsten gebracht werden. Dat alles te zamen vormde oen verhoogde uitgaaf van ruim f 900,000. Bij een vergelijking met de Begroeting voor 1849 moest daarbij in het oog worden gehouden, dat thans voor het eerst Onvoorzien meêtelde in het totaal. Een werkelijke bezuiniging op de gewone uitgaven over 1850, vergeleken met 1849, werd zoo berekend van ruim f 1,700,000.

Nu had wel, men herinnerde eraan, de tijdelijke Regee-ring in haar bekend Verslag van 13 November, een besparing voorgespiegeld van ruim twee millioen. Maar eerst een nieuwe wettelijke regeling van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer, van het beheer van ’s Rijks Munt, en vooral van de rechterlijke inrichting, zou daartoe in staat stellen, en toch gaf reeds de Wet van 29 Mei 11., houdende een voorloopige voorziening omtrent de rechterlijke organisatie, een „niet onaanzienlijke besparing”. De Regeering meende dus trouw te zijn gebleven aan het programma van 13 November.

Omtrent een herziening der belastingen of een dekking van het bestaand tekort, meende het Ministerie, dat aan Z. M. zijn ontslag had aangevraagd, niet te mogen vooruitloopen op het oordeel zijner opvolgers. Zoo veel mogelijk de omstandigheden in aanmerking nemende, meende men te mogen ramen een opbrengst der Middelen van bijna Tllh millioen (71,194,969.33), alzoo opleverend boven de begroote uitgaven een goed slot van f 1,198,557.56.

Op dat gunstig vooruitzicht volgt evenwel een slotwoord des Ministers, dat een schaduw werpt over het zonnig tafereel. „Zwaar zijn de lasten die wij te torsen hebben, maar ondragelijk zijn zij niet. Het wegnemen van die lasten is boven het menschelijk vermogen. Zij

25*

Themis-, LVIIste deel, 3de stuk. (1890.)

-ocr page 410-

396

die zieh de mogelijkheid voorstellen dat Nederland de hulpbronnen welke het in de bijdragen zijner koloniën vindt, eerlang zoude kunnen ontberen, bedriegen zich zelven”.

Gaan wij de Hoofdstukken der Begroeting, met hun toelichting, na, dan treffen ons enkele opmerkingen. Bij Hoofdstuk II (Hooge collégien van Staat en Kabinet des Konings) werd o. a. opgemerkt, dat de aanstaande reorganisatie van den Baad van State eu van de Algemeene Bekenkamer voor volgende jaren een bezuiniging kon opleveren, terwijl thans reeds op de Kanselarij der beide Orden was bezuinigd f 5800, en op den Hoogen Baad van Adel f 3350, waartegenover evenwel stond een nieuwe post voor wachtgelden bij beide instellingen groot f 5000. De belangrijkste vermindering op dit Hoofdstuk betrof wel Afdeeling I, Stateu-Generaal, waar voor reis- en verblijfkosten van de leden der Eerste Kamer, in plaats van f 90,000 voor 1849, voor 1850 slechts f 40,000 werd uitgetrokken. Een open vraag, waarop de Begeering zelve wees, bleef deze, of ook, en zoo ja, welke schadevergoeding moest worden toegekend aan de leden der voormalige Eerste Kamer ; daarvoor was toch bij het Ontwerp niets uitgetrokken. Het totaal van dit Hoofdstuk daalde door een en ander van f 650,939 tot f 578,874.

Hoofdstuk HI, Buitenlandsche Zaken, onderging een vermindering van bijna f 22000 (van f 540,93 3 tot f 519,052). Evenwel bleek, gelijk de Begeering opmerkte, bij een vergelijking tusschen beide jaren, 1849 en 1850, een grooter bedrag bezuinigd, nl. nog ruim f 22,000 (o. a. f 10,000 „Onvoorzien”), vroeger onder verschillende andere Hoofdstukken, thans hier voorkomende. Bovendien was deze Bagrooting bezwaard met een verhooging

-ocr page 411-

397 van f 6127 voor pensioenen en f 9500 voor wachtgelden, gevolg van ingevoerde bezuinigingen.

Terwijl de kosten van het departement vrij wel gelijk bleven, bleek op die der gezantschappen meer bespaard dan in het Rapport van 13 November was voorgespiegeld, nl. f 49,346, en op die van „buitenlaudsche zendingen en consulaten” niet minder dan f 62,596 (op een totaal over 1849 van f 409,760). En dit ondanks het feit, dat op enkele posten een verhooging was toegepast en b. v. te Mannheim een consulaat-generaal was ingesteld. Daar stond tegenover, dat de missiën bij de Hoven van Baden, Beieren, Wurtemberg en Hannover werden opgeheven, tegelijk met een verhooging voor het gezantschap te Frankfort: een en ander in afwachting, dat „de orde van zaken in Duitschland op een vasten voet zou geregeld zijn.” Als bijdrage van lamburg aan „de Duitsche Rijkskassa” vinden wij nog uitgetrokken een som van f 10,000.

Bij Hoofdstuk IV, Justitie, zou „blijken, dat op al die besparingen is gelet, waarvoor de uitgaven . . . konden geacht worden vatbaar te zijn”. Zoo reeds bij de „kosten van het departement” (Afdeeling I), waarbij twee vacatures voorloopig onvervuld werden gelaten, de bureau- en lokaalbehoeften „tot het minst niogelijke bepaald”, en de reiskosten zelfs met de helft waren verminderd.

Ten opzichte der rechterlijke macht was men gebonden aan de wettelijke regeling, maar toch werd, dank zij de Wet van 29 Mei 1849 (Stbl. no. 21) reeds thans f 47,500 minder begroot dan voor 1849. Alleen schijnbaar was de Afdeeling (H) Rechterlijke macht hooger, wijl er thans onder gebracht werd ruim f 104,000 voor traktementen van gerechtsdienaren, tot nog toe geboekt onder Afdeeling IV, Gerechtskosten in strafzaken. Op

-ocr page 412-

398

de kosten van het Hoog Militair Gerechtshof en den militairen auditeur werd f 3930 bezuinigd, op de „kosten der algenieene politie” (verhuisd van de Afdeeling „Verschillende uitgaven,” die voortaan verviel) wederom de helft der reiskosten. Voor kosten der gevangenissen (Afdeeling VI) werd, wanneer men ter zuivere vergelijking van het cijfer voor 1849 aftrekt f 108,750 voor „daarstelling van geheel nieuwe gevangenissen,” iets meer begroot (f 721,000 tegen f 708,000), gevolg van een grooter bevolking der gevangenissen en van hoo-gere prijzen der levensmiddelen. Voor verderen aanbouw, in ’t bijzonder van „preventieve gevangenissen,” als van geen „dringende noodzakelijkheid,” was voor 1850 afgezien. Pensioenen werden lager, Wachtgelden alleen voor Memorie uitgetrokken, en een post „gratiii-catiën, onderstandsgelden, schadeloosstellingen en beloo-ningen,” ook ten behoeve van „voormalige rechterlijke ambtenaren, derzelver weduwen en kinderen” (vroeger deel der Afdeeling „Verschillende uitgaven”) verminderd van f 7600 tot f 5000.

Voor Onvoorzien werd gevraagd f 26,000 en voor ’t Totaal van het Hoofdstuk nagenoeg f 2,350,000 (f 2,346,179), tegen in 1849 vrij wel f 2,500,000 (f 2,491,364).

Het Hoofdstuk Binnenlandsche Zaken bleek verhoogd van f 4,438,133 (oorspronkelijk f 4,318,608) tot f 4,762,484.74, ondanks een belangrijke bezuiniging op verschillende posten. Voor Waterstaat en openbare werken werd toch „geheel buitengewoon” aangevraagd f 406,800, o.a. ten behoeve van het kanaal Grave-Waspik (f 200,000), van een gedeeltelijke vernieuwing der sluis te Nieuwediep (f 119,500), waartegenover stond een vermindering van andere posten onder dezelfde Afdeeling, ten bedrage van f 110,902.26 Die f 119,500 voor de sluis te Nieuwediep was de eerste termijn van

-ocr page 413-

399

een totaal van ruim f 400,000. Zoo ook maakten de f 200,000 voor het kanaal Grave-Waspik deel uit van een grooter geheel. De uitloozing van den „Maaspolder” in Noordbrabant toch liet sinds lang veel te wenschen over. Om daarin te voorzien, had men aanvankelijk gedacht aan een militair inundatiekanaal tusschen Grave en Geertruidenberg, dat dan tegelijk voor uitloozing zou kunnen dienen. Maar het onderzoek van een gemengde Commissie, van militairen, ingenieurs en leden van het provinciaal bestuur, was toen tot een Begrooting van kosten van vier millioen gekomen. Daar dat cijfer te hoog scheen, werd daarop besloten, zich te beperken tot een uitloozingskanaal van Grave naar Waspik, voor een bedag van f 1,929,920. Van die som zou door belanghebbenden worden bijgedragen f 900,000 ; het rosteerend millioen zou door het Bijk, te beginnen met 1850, over vijf jaren worden verdeeld

Voor rivieren, voor wegen werd minder, voor zeehavens en zeewerken belangrijk minder gevraagd.

Gok onder andere Afdeelingen werden nieuwe noodzakelijke uitgaven begroot, met die f 406,800 uitmakend een cijfer van f 567,823. Toch bleek het Totaal van het Hoofdstuk slechts booger : f 243,471.26. (1) Zoo bleken de kosten van het departement ingekrompen van f 180,300 tot f 162,000. De reis- en verblijfkosten van Gedeputeerde en de reiskosten van Provinciale Staten waren overgebracht op de provinciale Begroetingen ; de beloo-ning van districts-commissarissen verviel, ingevolge ophetting dier betrekking met 1 Januari 1850. Ondanks

(1) Bij Wet 21 December 1850 (Stbl. iio. 96) werd nog het Hoofdstuk verhoogd met f 600,000 voor droogmaking vau het Haarlemmermeei', deel uitmakend van een nog benoodigd totaal van f 1,916,344.80. Het restant zou worden gevonden uit renten van een deel der opbrengst van de oorspronkelijke leening van acht millioen, tijdelijk in schatkistbiljetten belegd, en uit verjaarde renten dier zelfde leening.

-ocr page 414-

400 den aandrang der Staten van de meeste provinciën was men, in plaats van op verhooging, bedacht op verdere vermindering van deze uitgaven.

Voor den geneeskundigen dienst werd een reorganisatie voorbereid, en zoo ook voor Ilooger, Middelbaar on Lager Onderwijs en voor de Academie te Delft, welke laatste instelling intusschen slechts pro Memorie op de Be-grooting blijft voorkomen ; alleen wordt een staat van ontvangsten en uitgaven der Academie ter voorlichting in de Staatscourant opgenomen.

Ten behoeve der Maatschappij van Weldadigheid wordt f 30,000 minder (f 170,000, later nog verminderd tot f 160,000), doch voor uitgaven krachtens de Wet van Nivôse jaar XIII f 13,500 meer (f 128,500) uitgetrokken.

De Afdeeling „Opperhoutvesterij” (f 67,000) had men gehoopt te kunnen ophetfen; zoodra dat mogelijk was, zouden dan de werkzaamheden der Afdeeling worden overgebracht naar Justitie en Financiën.

Het Hoofdstuk Hervormde en andere Eerediensten blijft uit den aard der zaak vrij wel onveranderd, ondanks het feit, en de Regeering wijst hierop, dat bij toenemende bevolking de behoefte steeds toeneemt en verschillende bestaande traktementen te laag zijn. Een niet onbelangrijke verlaging wordt zelfs toegepast op den post Opbouw of herstel van kerken en pastoriën.

Voor Roomsch-Katholieken Eeredienst wordt de begroeting zeer vereenvoudigd, overeenkomstig de „gewijzigde beginselen” der nieuwe Grondwet. Daarbij wordt, ondanks de steeds toenemende dringende behoefte, een bezuiniging verkregen van ruim f 20,500, of eigenlijk van f 23,528, inzoover onder het Hoofdstuk was opgenomen f 3000 voor Onvoorzien, tot nu toe uit het Hoofdstuk Onvoorzien voldaan.

Op Marine meende men niet te mogen bezuinigen.

-ocr page 415-

401

Zelfs de opheffing der werf te Rotterdam bleef nog in beraad, ook wegens tijdelijke onbruikbaarheid van het groote marinedok te Willemsoord. In ieder geval werd een Memoriepost opgenomen voor mogelijke „overbrenging van gebouwen en materialen bij eventueele inkrimping van een of meerdere van ’s Rijks etablissementen”. Een verschuiving van enkele posten, een kleine bezuini-niging hier en daar, vond plaats, maar bij een eenigszins belangrijke vermindering, b.v. van het cijfer voor aanschaffing van materialen voor aanbouw en uitrusting van schepen, werd opzettelijk opgemerkt, dat hier van geen „besparing” sprake was, maar dat vrijwel hetzelfde bedrag werd aangevraagd, dat in vorige jaren werkelijk was uitgegeven. Over het geheel was thans, beweerde men, bij de begrootingscijfers met de werkelijke behoefte te rade gegaan, terwijl een vroegere post „Verschillende uitgaven” ook hier was gesplitst. Ondanks de toevoeging ook hier van f 40,000 „Onvoorzien”, een verhooging van „Pensioenen” enz. met nagenoeg f 30,000, en der dag-loonen van de werklieden bij ’s Rijks werven met f 45,000, bleef toch het Totaal van het Hoofdstuk nog f 30,000 beneden dat van 1849 (f 5,353,632.05)

Belangrijker bezuiniging evenwel achtte men mogelijk bij Oorlog. Ook hier zouden de beloften van 13 November vervuld worden. Zelfs zou op het telkens verhoogd cijfer voor 1848 niet f 423,000, maar f 947,000, en op dat voor 1849 ten minste f 600,000 overblijven ! De vroeger voorgespiegelde bezuiniging van '/a, Vn 'la ,*I», 'ha en 'ha op verschillende uitgaven was wel niet nauwkeurig gevolgd of op eenmaal tot stand gebracht, maar toch was men die becijfering vrij nabij gekomen. Er was toch op deze begroeting reeds bezuinigd f 1,117,000, er zou daarenboven i^og geleidelijk kunnen vervallen f 151,062.66, en ook daarna nog zou men „er op bedacht blijven om het

26

-ocr page 416-

402 werk der bezuiniging voort te zetten”. Alzoo zou in bet geheel worden bezuinigd f 1,268,062.66, vrij wel dus het vroeger voor 1850 voorgespiegelde cijfer van f 1,269,000.

De inrichting van het Departement werd, on zou nog verder worden vereenvoudigd ; een vermindering had plaats bij de wapens der cavalarie, der artillerie en der genie, terwijl voor het materieel der beide laatste wapens alle buitengewone uitgaven werden geschrapt. De splitsing dezer uitgaven in artikelen werd, ter voorkoming der vele overschrijvingen, uit de Begrooting zelve gelicht en naar den toelichtenden Staat overgebracht. Een nieuwe post verscheen op deze Begrooting, vroeger onder het Hoofdstuk „Onvoorzien” uitgetrokken : f 5000 voor „subsidie aan het Invalidenhuis te Leiden”.

Het stelsel van ’s lands verdediging en dat der legerorga-nisatie liet de Begeering ditmaal buiten beschouwing, wijl zij beide onderwerpen opzettelijk aan de orde wilde stellen.

Het totaal voor Oorlog bedroeg thans (met f 73,040 „Onvoorzien”) f 10,558,000, tegen in 1849 : f 11,675,000.

Daarentegen was het Hoofdstuk Koloniën thans iets hooger, o. a. doordat daarop thans gebracht was de bezoldiging der ambtenaren, tot nog toe betaald uit een fonds voor kosten van bestelling, keuring, emballage en contrôle der uitzendingen naar de koloniën ; een verhoo-ging, die werd opgewogen door een zelfde verhooging der koloniale bijdrage.

Onder het Hoofdstuk Financiën (IX B), waar eveneens verschillende uitgaven, tot nog toe afzonderlijk opgegeven, thans waren opgenomeu, was een bezuiniging verkregen, grooter dan in het Verslag van 1848 was voorgespiegeld. Daarbij werd de post Kwade posten, bij Wet van 29 Juli 1848 (Stbl. nquot;. 32), aan de oorspronkelijke Begrooting voor 1849 toegevoegd (f 688,200), thans weder opgeheven en in mindering gebracht op do opbrengst der

-ocr page 417-

403

middelen, en werden alleen gehandhaafd de onverhaalbare en oninbare kosten van vervolging voor de directe belastingen.

Bezuiniging bleek aangebracht in de kosten van het Departement, van het Agentschap te Amsterdam, van de administratie der schatkist, en vooral van die dor directe belastingen, rechten en accijnsen (ruim f 250,000), der indirecte belastingen, van het kadaster en de Staatsloterij (bijna f 40,000), en der domeinen {ruim f 42,000). Daarentegen werd voor Posterijen, (een onderdeel van Financiën} meer begroot f 113,000, waarvan f 100,000 voor uitbreiding krachtens de nieuwe wet, voor Pensioenen en Wachtgelden meer f 119,000, en voor Onvoorzien f 30,000. Een totaal werd zoo bereikt van f 6,186,570.35, tegen f 6,276,909.07*/2. Evenwel becijferde de Regeering een bezuiniging van f 158,538,70. Zij wees met voldoening er op, dat o. a. het getal betaalmeesters met twee, en dat der arrondissements-directeurs bij de directe belastingen reeds met zes was verminderd en dat die vermindering nog kon voortgezet worden tot een getal van één directeur per provincie, terwijl het getal directeurs der Registratie was teruggebracht van dertien tot negen, en nog verder verminderd kon worden. Het getal contrôles was ingekrompen, verschillende Ontvangerskantoren werden, zoo mogelijk, samengesraolten, en het corps der „mindere” ambtenaren was verminderd met honderd twintig. Een verlaging voor de hoogere klassen was ingevoerd bij een gewijzigd tarief van percentsgewijze belooniugen der Ontvangers. Een belangrijke besparing was voorts verkregen bij de administratie der directe belastingen door een nieuw contract omtrent den sleepdienst op de Waal, welke sleepdienst was ingesteld ter vervanging van de verplichting, krachtens de Mentzer Conventie van 1831, tot het (veel kostbaarder) onderhoud der lijnpaden langs de Waal. In plaats

-ocr page 418-

404

van f 180,000 ’sjaars, tot lieden aan de Nederlandsche Stooinboot-maatschappij verschuldigd, was thans bij nieuw contract voor één jaar (boven de opbrengst der sleeploonen) bepaald een maximum van f 90,000.

Een „stelselmatige vereenvoudiging van den dienst” werd beoogd, vooral bij een gewenschte „verandering van het bestaande belastingstelsel”. Eén punt kwam daarbij nog opzettelijk ter sprake. De leges bij de administratie der in- en uitgaande rechten en accijnsen vormden voor zeer vele ambtenaren „geheel of gedeeltelijk hun bezoldiging”. Maar de handel opperde tegen die leges een groot bezwaar, en de Regeering erkende dat bezwaar, ook voor een zuiver financieel beheer. Doch voorziening in deze was moeilijk. Voor nieuw benoemde ambtenaren had men reeds bepaald, dat de leges in het daarvoor bestemd fonds zouden worden gestort. Een belangrijke verhooging van traktementen zou bij een volledige voorziening noodig zijn, en zelfs de regeling hiervan eischte reeds veel zorg. Toch hoopte men met een voordracht gereed te komen, en de zaak vóór 1 Januari 1850 te kunnen regelen.

Hoofdstuk IX A, Xationale schuld, eindelijk, bleek thans verhoogd met f 270,000 voor rente en kosten van uittegeven zes millioen schatkistbiljetten. Het nog loopend bedrag van f 9,799,950 biljetten krachtens Wet van 1834 wordt daarnevens zoo veel mogelijk in omloop gehouden. Het totaal van het Hoofdstuk bedroeg (met f 300,000 aflossing van Schuldbekentenissen Amortisatie-Syndicaat) f 36,514,608.83, tegen f 36,271,811.33.

In de Wet op de Middelen werd voor het eerst, alleen ter verduidelijking, de raming meê opgenomen. Ter vergelijking werd in de Toelichting tevens de opbrengst over 1848 meêgedeeld. Vergelijken we de raming over beide jaren, en trekken we over 1848 van het totaal ad

-ocr page 419-

405

f 73,876,315.61 af de f 1,630,000 subsidie uit het Fonds der koopprijzen van domeinen, dan blijkt toch nog een lagere raming der zelfde middelen, voor 1850, vergeleken met 1848, van f 1,050,000. Voor een cijfer van f 322,200 wordt dat verschil verklaard door den aftrek thans van ontheffingen, kwijtscheldingen, enz. op de opbrengst der directe belastingen, en voor nog f 25,000 door den thans vervallen post : sleeploonen, in mindering gebracht op de uitgaven, f 60,000 werd minder geraamd voor kortingen op traktementen van ambtenaren van vóór de Pensioen- , wet van 1846 ; f 128,000 minder voor inkomsten der domeinen, enz., f 276,000 voor Indirecte belastingen, f 221,000 voor in- en uitgaande rechten, enz. Daarentegen was nieuw een post : Inkomsten van het Staatsblad, vroeger op de uitgaven in korting gebracht, en 1105,988.65, een post voor ééns. Batig slot van het opgeheven Fonds voor Nijverheid, welke evenwel voor een deel werd opgewogen door een vermindering op „teruggaaf van voorschotten” aan hetzelfde Fonds.

Een „nadere Nota van Toelichting” op de Begroeting, met enkele wijzigingen daarin, volgde in de zitting van 19 November e. v. Een schrijven van den Raad van Ministers aan den Voorzitter der Tweede Kamer van 27 October had inmiddels reeds gewezen op de wensche-lijkheid eener afdoening der Begroeting, die niet verder vertraagd mocht worden door de sinds eenigen tijd hangende ministerieele crisis. In de Vergadering van 13 November was daarop medegedeeld de benoeming van het Ministerie Thorbecke, waarin Financiën bleven toevertrouwd aan Mr. P. P. van Bosse, en waarbij waren opgeheven de departementen voor Eerediensten.

De nieuwe Regeering verklaarde, reeds voorloopig de ingediende Begrooting te hebben nagegaan, doch tevens

-ocr page 420-

406

te hebben bevonden, dat „onderscheiden doelen van den pnblieken dienst verandering behoeven”. Niet aanstonds met 1 Januari e. v. zou dat mogelijk zijn ; ook van de thans eenigszins gewijzigde Begrooting zouden nog niet alle uitgaven noodig zijn. „Wij zullen gaandeweg veranderingen in den publieken dienst voorbereiden en tot stand brengen, waar het noodig is in overleg met de Kamer ; wij zullen met de noodige hervormingen niet wachten tot aan de volgende Begrooting, maar nu reeds verwezenlijken wat kan, evenals of het op do Begrooting voor 1850 ware voorzien”. Het was, of thans eerst de Grondwetsherziening geheel tot haar recht zou komen.

Reeds thans werd Hoofdstuk I B „Geheime uitgaven” vervangen door een Hoofdstuk XH, „Onvoorziene uitgaven”. De traktementen der Ministers voor Eerediensten vervielen, terwijl de administratie voor den Hervormden en andere Eerediensten werd overgedragen aan Justitie, die voor Roomsch Katholieke Eerediensten aan Buiten-landsche Zaken. Wegens de gedaalde prijzen der levensmiddelen werden voorts de kosten der gevangenissen en die der kolonisatie van bohoeftigen door de Maatschappij van Weldadigheid verlaagd.

In het Verslag der Tweede Kamer dat volgde zijn twee Comraissiën aan het woord : de oene omtrent de vijf eerste, de andere omtrent de overige Hoofdstukken der Begrooting. De eerste stelt op den voorgrond, dat zij deze Begrooting eenvoudig beschouwt als een Credietwet. Ware zij dat niet, Regecring en Vertegenwoordiging zouden geruimen tijd moeten besteden om in de Begrooting op te nemen de vruchten der zoo hoog noodige hervormingen, terwijl toch allereerst thans noodig zijn organieke wetten voor het kiesrecht, het gemeente- en provinciaal bestuur. Evenwel willen sommigen, om het Ministerie te dwingen tot het tot stand brengen derber-

-ocr page 421-

407 vormingen, deze Credietwetten slechts beperkt zien tot enkele maanden. Enkele zeer dringende belangen wil men thans reeds aan de Kegeering zien aanbevolen, o. a. het financieel beheer van den Staat. Een verantwoording hiervan moot, niet aan de Kekenkamer, maar aan de Wetgevende Macht worden afgelegd. Van de Kegeering verlangt men haar oordeel, of dat voorschrift der nieuwe Grondwet ook niet reeds op de Kekeningen sedert 1845 behoort te worden toegepast, en men vraagt, waarom de Kekening over 1846, die vóór 1 Juli 1848 bij de Rekenkamer zou zijn iugeleverd, nog niet aan de Tweede Kamer is ingediend.

In het algemeen oordeelt men, dat „de kosten van het centraal bestuur veel te hoog zijn opgevoerd”. Ook wanneer men de ministerieele traktementen en het onderhoud der gebouwen buiten rekening laat, heeft men een totaal becijferd van ruim één millioen, op welk bedrag, vergeleken met 1849, voor 1850 slechts f 57,000 bezuinigd wordt. Vooral op het personeel schijnt nog veel te bezuinigen, indien men „maar afdoende vereenvoudiging invoerde en alle noodeloos schrijfwerk afsneed”.

In het algemeen heeft men voorts bezwaar, dat al de uitgaven van ieder Hoofdstuk onder één wetsartikel gebracht zijn, wat een stemming over de onderdeelen onmogelijk maakt.

Ook al geldt het hier dus Credietwetten, zoo dringt men toch reeds aan op hervormingen, bezuinigingen die geen uitstel lijden, en geen uitstel noodig hebben. Daarentegen had men bezwaar tegen een voorbarige beslissing omtrent een groot nieuw werk als het uitwateringskanaal van Grave naar Waspik, dat waarschijnlijk meer dan een millioen zou vorderen, en waarvoor thans de eerste f 200,000 worden aangevraagd.

De tweede Commissie schijnt minder bezwaar te zien

-ocr page 422-

40lt;S

in een principieele behandeling der ontworpen Begrooting.

Een ernstige gedachtenwisseling houdt zij o. a. over behoud of opheffing der departementen van Eeredienst. De uitgaven voor materieel der Marine acht zij te hoog, vergeleken met die voor het personeel, al zijn de cijfers voor het laatste ook nog niet volledig, in zoover b. v. een zeker deel der soldijen van onderofficieren en manschappen op de schepen in de Oost dienst doende niet uit de Staatsbegrooting, maar uit de Indische kas wordt gekweten.

Bij Koloniën komt de steller der Nota (B. W. A. E. Sloet) nog eens terug op zijn voorstel tot verkoop aan particulieren van gronden op Java. Hij komt op tegen de gemaakte vergelijking van den arbeid dor Javanen met dien der slaven in Noord-Amerika, en waarschuwt, dat het Gouvernements-cultuurstelsel zelf gevaar loopt. Hij acht de zaak van te groot belang, ook voor onze financiën, om er niet eens opzettelijk bij stil te staan. In plaats van die Gouvernements-cultuur die gevaar loopt, wil hij verkoop aan particulieren van het land, of liever van het recht op een deel der vruchten des lands, des noods voor een bepaalden (langen) termijn. Hij wijst op het naderend gevaar, van de gevolgen van dwangarbeid, van heerendiensten, van knevelarijen der Chineezen en der inlandsche hoofden, van het zoutmonopolie, het muntbederf. „Misschien wordt het vaderlandsch gevoel door de openbaarmaking van dusdanige feiten geschokt; doch ook een volk kan zulke zedelijke schokken noodig hebben. Er is niets schadelijks in, zulk een toestand te openbaren, maar schande is zoowel het daarstcllcn als het handhaven on verdedigen van zulk een toestand.”

In een andere Nota zet een ander Kamerlid (Baron VAN Hoeveel) uiteen de „volstrekte noodzakelijkheid, om het vermoedelijk overschot voor ’s Rijks schatkist

-ocr page 423-

400

van de koloniale inkomsten niet onder de gewone mid -delen tot dekking dar Staatsuitgaven opteuemen, maar het werkelijk batig saldo tot schulddelging aantewenden, of, wanneer daartoe geen mogelijkheid bestaat, het slechts tot dekking der jaarlijksche uitgaven van den Staat te bestemmen, nadat de werkelijke baten zullen zijn geconstateerd”.

Eer wij het antwoord der Regeering overnemen, nemen wij hier op een Verslag over de Begroeting, nauw met de Staatsbegrooting zamenhangende : voor de Landsdrukkerij. De vraag rees, of een Landsdrukkerij nog noodig was, of haar werk niet voordeeliger en beter door particulieren geleverd kon worden. Wat was toch b.v. de winst over 1847, van f 18000 (op een omzet van f 173,000), anders dan een noodelooze complicatie door fictieve opdrijving van „uitgaven” ten laste der departementen van algemeen bestuur waarvoor geleverd was? Kon ook niet de administratie van Landsdrukkerij, Staatscourant en Staatsblad vereenigd worden, en kon niet de ge -heele instelling eenvoudiger en zuiniger worden ingericht? Het antwoord was een belofte tot nadere overweging.

Het antwoord der Regeering op het Ontwerp-Staats-begrooting luidde, dat ook zij dit slechts als een Crediet-wet beschouwde. Zij had een crediet voor een jaar gevraagd — vrij wel zóó als zij de aanvraag gevonden had, omdat de anders noodige herhaalde behandeling in den loop van het jaar het groote werk der organieke wetten in gevaar zou brengen. Een Ontwerp omtrent het financieel beheer was reeds bij den Raad van Ministers in behandeling. Een wettelijke vaststelling der oude Rekeningen zou evenwel in strijd zijn met de Grondwet. De Rekening van 1846 was nog bij de Rekenkamer.

Tegen het brengen van ieder Hoofdstuk der Begroeting onder één artikel kon geen bezwaar bestaan, wijl

-ocr page 424-

410

toch over ieder onderdeel van een Hoofdstuk beraadslaagd, en ook gestemd kon worden, terwijl de Tweede Kamer immers het recht had van amendement.

Dringend noodig werd geacht en ook toegezegd een wettelijke regeling van den Raad van State, eh een nader overleg werd beloofd, hoe te geraken tot opheffing van den Hoogen Raad van Adel, wiens werkzaamheden alsdan kosteloos zouden moeten worden waargenomen. Hervorming en een nieuwe wettelijke regeling werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken op allerlei gebied in het vooruitzicht gesteld ; doch een algemeeue bezuiniging, als gewenscht werd, kon nog niet op goede gronden reeds op deze Begroeting worden toegepast. De opheffing der departementen van Eeredienst werd als een proef beschouwd ; daarbij werd omtrent het voortbestaan van afzonderlijke administratiën nog niet beslist. Bij Marine oordeelt ook de Minister, dat een bezuiniging op het materieel, ten behoeve eener versterking der actieve zeemacht, wenschelijk is. Een andere boeking der soldijen, in de Oost uitbetaald, vorderde te veel tijd om nog bij deze Begroeting te kunnen worden toegepast.

Nog wordt medegedeeld, dat de koloniale bijdrage gelukkig „een niet onbelangrijke vermeerdering” ondergaan heeft en over 1849 zelfs tot een bedrag is gestegen van f 20,043,333.33, ten gevolge waarvan slechts de rente over vier, in plaats van over zes millioen schatkistbiljetten behoeft uitgetrokken te worden (1).

(l) Voor rente van uitgegeven schatkistbiljetten werd bij Wet van 12 April 1850, Slbl. no. 14, de Begroeting voor 1849 verhoogd met f 76,174.90. Wel is waar was aan rente en courtage betaald f 295,655.15, maar daar door de Staten-Generaal meermalen de wensch was uitgesproken, dat vooi' rente der biljetten volgens de Wet van 1834 niet meer in uitgaaf zou worden gebracht dan »hetgeen werkelijk zou zijn betaald, na aftrek der renten door het Rijk zelf genoten” (onder de Middelen verantwoord als »Winst op renten”), werd dank zij deze korting en nog enkele »besparingen” slechts uitgetrokken genoemd bedrag van f 76,174.90.

-ocr page 425-

411

De Minister van Oorlog ziet geen bezwaar, reeds thans in een verlangde uiteenzetting te treden van zijn inzichten omtrent de inrichting des legers eu de verdediging des lands. Eenigszins afwijkend blijkt zij van een vroegere verklaring van een zijner voorgangers. In tijd van vrede, meent de Minister, moet het leger „zoo weinig kostbaar mogelijk zijn ingericht”; „wellicht” is men evenwel hier reeds met bezuinigen te ver gegaan, en hij betreurt het, dat het thans bereikt eindcijfer nog altijd te hoog wordt geacht. Naar zijn meening hebben „al de deelen van ’s Rijks grondgebied, zoowel als al de ingezetenen, dezelfde aanspraak op de zorg van het Gouvernement, om hen tegen overval en overlast te beveiligen.” Ilij kan niet méégaan met een „systema om de defensie dadelijk te concentreeren”. Ook wijst hij op de behoefte aan aanvulling telkens van het Indische leger. Evenwel wil hij niet zijn persoonlijke overtuiging opdringen, en is vóór raadpleging van een Comité van defensie.

Op één der Nota’s betreffende do Koloniën meent de Rogeering vooralsnog niet nader te moeten terugkomen. Naar aanleiding der andere Nota erkent zij „de schadelijkheid van het stelsel dat men, door nood gedwongen, de laatste jaren heeft moeten aannemen, om nl. een aanzienlijk deel der Staatsinkomsten te vinden uit de opbrengst der Oost-Indische koloniën van den Staat. Dat men die opbrengst intusschen vooralsnog niet kan ontberen, behoeft geen betoog. Het denkbeeld om het batig slot alleen aan te wenden tot amortisatie van schuld, is, hoe wenschelijk de zaak ook moge wezen, voor geen verwezenlijking vatbaar, indien men geen nieuwe lasten op de ingezetenen wil leggen en getrouw blijven aan de verbintenissen die op den Staat rusten.”

Op eerstgenoemde Nota volgt eerst een antwoord, in Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1896.) 26*

-ocr page 426-

412

een bundel „Mededeelingen betreffende de Overzeeselie bezittingen van bet Rijk”, in de zitting der Kamer van 20 Juni e. v. ingediend, die ook om andere redenen bier wel een korte vermelding verdienen.

Een overzicht over de financiën gedurende de laatste drie jaren, vergezeld van eenige Algemeone Beschouwingen, werd daarbij gegeven. Voor Oost-Indië was indertijd noodig geacht een zeker „administraiief kapitaal” van twaalf en een half millioon, bestaande in contanten, en in gemakkelijk te gelde te maken zaken als stofgoud, Japansch koper, kamfer, enz. Wat bij het einde des jaars aan die som ontbreekt, wordt op de Indische Begrooting voor het volgend jaar uitgetrokken ; wat er te veel is, komt aan deze ten goede.

Die Indische Begrooting bestaat uit twee doelen : middelen en uitgaven in Indië, en hier te lande. Het eerste deel sluit natuurlijk steeds met een tekort, wijl de producten daar betaald en hier verkocht worden. Men dekt dan de koloniale kas door wisseltrekking op het Departement van Koloniën, door stortingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij, of door uitzending van specie. Van wat daarna van de opbrengst der producten hier overblijft, worden de uitgaven in Nederland bekostigd, worden het subsidie aan de West en dat aan de Kust van Guinee uitgekeerd, en wordt het restant als koloniale bate gestort in de schatkist.

Dat „tekort” in Indië bleek thans over 1847 te bedragen ruim tien millioen (f 10,154,142.18), terwijl gedekt was een tekort van bijna dertien millioen (f 12,890,900) ; dat verschil werd verklaard door het feit, dat uit de opbrengst der producten over 1847 ook gedekt waren wissels, in 1846 afgegeven. Bracht men alleen in rekening, wat inderdaad tot 1847 behoorde, dan bleek een bate voor de schatkist over te blijven van ruim veertien

-ocr page 427-

413 inillioen (f 14,097,300.63’/2). Voor 1848 kon nog slechts worden geraamd: f 7,720,194.43gt;/j, voor 1849: ruim twintig millioen, ook zonder dat het administratief kapitaal beneden behoefte gedaald was.

In het belang der cultures, de bron dier groote voor-deelen, wijst de Minister op de gedane uitzending van een „landbouwkundig chimist”, met het doel, „de groote vorderingen der agricultuur-chemie te benuttigen voor de keuze of bereiding van geschikte gronden ten behoeve van verschillende cultures”. Ook aan den verbouw van rijst en andere artikelen van inlandsche behoefte wijdde de Regeering de gewenschte zorg. (1)

Een uitvoerige mededeeling van de grenzen van ons gezag en van den toestand in de Buitenbezittingen en een volledig verslag omtrent de West-Indische bezittingen en de Kust van Guinee besluiten het Staatsstuk, waaraan als bijlagen zijn toegevoegd een staat van ontvangsten en uitgaven der Indische administratie in Indië en van die in Nederland over 1847 en de ramingen over 1848 en ’49, een dergelijke staat voor de West over 1848 en een raming voor de West en de Kust over 1849, benevens overzichten van den oogst over 1848 en ’49, en o. a. een model-suikercontract bij uitgifte van Gouvernementsgronden.

Op dien schat van gegevens volgo hier een bescheiden critiek over Indische zaken, van de Staatscommissie tot onderzoek der Rekening van de Indische remises op van het gebruik daarvan over 1848, met daarbij gevoegde suppletoire rekeningen over 1846 en ’47, en het antwoord

(t) Een deskundige was uitgezonden naar Banka, om de werkwijze in de tinmijnen na te gaan en «liet voortbrengingsvermogen van Banka te bevorderen.» Evenzoo hadden onderzoekingen en opnamen plaats op Borneo, waarbij in de Zuider- en Ooster-Afdeelingen o. a. een rijkdom van steenkool, voor exploitatie geschikt, gevonden was.

-ocr page 428-

414

op die kritiek van den Voorzitter der Commissie, den Minister van Koloniën.

De Voorzitter, zoo verhaalt de Commissie, begon met voor de Commissie het nut te betoogen van haar onderzoek, en beantwoordde daarna haar vragen en opmerkingen. Vooreerst verklaarde hij, waren, naar aanleiding van het proces-verbaal der Commissie van het vorig jaar, de onkosten op het te gelde maken der koloniale producten belangrijk verminderd : 1”. door een verhooging van het getal ponden van sommige producten, „hetwelk door de overbrengers per last moet worden uitgeleverd”, en een daardoor mogelijke gelijkstelling der vracht voor alle producten, 2”. door een algemeene verlaging der vrachten, tot een bedrag van ruim één millioen gulden, S“. door overneming voor een bedrag van f 100,000 op iedere lading van de assurantie der koloniale producten, wat een besparing beloofde van f 100,000 à f 150,000. Voorts was, krachtens de nieuwe overeenkomst met de Handelmaatscliappij, ingetrokken de '/.quot; percent provisie aan haar agenten. De schuld der Nederlandsche Stoombootmaatschappij wegens den Pylades werd achtereenvolgens afgedaan, door korting op haar leveranties. De bezoldigingen der ambtenaren aan het departement van Koloniën waren thans, in plaats van ten laste der koloniën, op de Staatsbegrooting gebracht. Voor inwisseling en vernietiging van het Surinaamsch papierengeld was het noodige fonds beschikbaar gesteld. Een „depouiHement-staat” der uitzendingen voor de Indische administratie werd aan dit Verslag toegevoegd. Bovendien zouden volgens het verlangen der tegenwoordige Commissie een opgaaf der onkosten op het te gelde maken der koloniale producten, en een van het gebruik der subsidiën aan de West-Indische koloniën en de kust van Guinee, en van de remises van daar, onder de bijlagen worden opge-

-ocr page 429-

415 nomen. Wat in ’t bijzonder de vrachten en de assurantie betrof : „indien ook al de op dit oogenblik nog betaald wordende vrachten te hoog waren, om reeds dadelijk, zonder schokken te veroorzaken, tot het stelsel van openbare uitbesteding te kunnen overgaan, zoo behoorde in ieder geval zoodanige maatregel te worden voorbereid door gedurige vermindering dier vrachten, totdat zij tot den natuurlijken prijs zouden zijn teruggebracht”. Op de kosten van assurantie kon door verhooging van het eigen risico nog belangrijk worden bezuinigd. Evenwel meenden de meerderheid der Commissie en met haar de Voorzitter, dat de bestaande wijze van handelen moest blijven, al beloofde de Voorzitter ook, al het mogelijke te zullen doen om „het netto-rendement der producten zoo hoog mogelijk optevoeron”. Naar aanleiding van een vraag, of de verkoop in het moederland wel voor alle producten het meeste voordeel oplevert, wordt geantwoord, dat de cultuur en de verkoop hier „als doelmatig en voordeelig moeten worden beschouwd, wanneer ook al eenig product, op zich zelf genomen, verlies mocht op-levercn”.

De voordeelen der Handelmaatschappij waren en werden belangrijk verminderd. Zoo zou door haar geen rente meer worden berekend over voorgeschoten onkosten, wijl ze toch steeds zelf fonds van het Gouvernement in handen had. Evenzoo zouden haar commissieloon op de keurings- en andere kosten op de uitzendingen naar Indië en haar inspectiekosten te dier zake zeer belangrijk worden verminderd.

De stand van het administratief kapitaal zou voortaan geregeld worden medegedeeld. Een belangrijke som bleef daarvoor noodig, ook nevens de noodige kasruimte in het moederland.

Ingebrachte bezwaren ten opzichte van Indische pen-

-ocr page 430-

416

sioenon en verloftrakteraenten konden niet worden weggenomen, maar werden zoo goed mogelijk weêrlegd. Ook het bezwaar tegen de aanzienlijke jaarlijksche subsidiën aan de West werd erkend, maar men moest voorzichtig zijn in zijn streven om de welvaart daar te bevorderen, welke bevordering liefst van particulieren moest uitgaan.

Wij komen na die uitweiding over Indische middelen terug tot de Nederlandsche Begrooting. In tegenstelling met de beide Verslagen nam de beraadslaging nu en dan zeer breede verhoudingen aan. Toch doet men ook daarbij uitkomen, dat men deze Ontwerpen slechts beschouwt als Credietwetten, en blijft afwachten doortastende bezuiniging en vereenvoudiging in het Staatsbestuur.

De Minister van Financiën stemt dat wel toe, maar meent, dat men toch ook overdrijft. Over ’t geheel „zijn er te veel ambtenaren, die in den regel slecht betaald worden”. Een „stelselmatige vermindering van ambten” had hij zich dan ook voor zijn departement voorgenomen, en een „verbetering van het lot der overblijvende ambtenaren”. Ook had hij het maximum van bezoldiging voor Ontvangers verlaagd, en verscheidene kleine ontvangkantoren vereonigd. Zoo waren reeds tweehonderd twee en vijftig ambten, waaronder verscheidene van hoogeren rang, opgeheven, zonder dat de dienst schade leed !

Tegen het uittrekken van kosten voor den Hoogen Baad van Adel wordt opgemerkt, dat deze niet meer een staatkundig lichaam vertegenwoordigt, waarop de Minister antwoordt, dat zijn doel is, hot lidmaatschap van den Raad tot een eerepost te maken. Op het verlangen van anderen, dat aan de loden dor voormalige Eerste Kamer een schadeloosstelling zal worden toegekend, wordt door de Regeering een nadere overweging toegozegd.

-ocr page 431-

417

Den Minister van Buitenlandsche Zaken wordt verweten, dat hij niet, „als andere Ministers, verdere bezuiniging heeft toegezegd, die bij de voornaamste gezantschappen, b.v. bij vergelijking met do Belgische Begroeting, mogelijk schijnt. Maar de Minister, wel verre van verdere bezuiniging wenschelijk te achten, meent dat men reeds te ver gegaan is, met intrekking b.v. van de gezantschappen bij sommige Duitsche Staten.

Bij Justitie wordt geklaagd over de veelvuldige omslachtige vormen die door Regenten van Huizen van arrest moeten in acht genomen worden tot bekoming van andere henoodigdheden dan de voeding voor de in die gestichten zich bevindende bewoners (gevangenen). Veel omslag zou hier kunnen vermeden worden; thans moet zelfs voor de geringste behoefte geschreven worden aan den Gouverneur, en door dezen aan den Minister, die dan al of niet een aanschrijving richt aan het bestuur der gevangenis. Kleinigheden kosten daardoor aan briefport en aan transport dikwijls driemaal meer dan aan aankoop ... Of hier dan niet, evenals de Minister van Financiën bij zijn administratie erkent, te veel ambtenaren zijn? Zeer veel schrijfwerk wordt hier noodeloos verricht. — De Minister antwoordt, dat aan het Bestuur van iedere gevangenis een kleine som ter beschikking gesteld wordt, doch dat wat daarboven gaat het best aan een centraal toezicht onderworpen blijft.

De Minister van Binnenlandsche Zaken gaf de belofte, voor buitengewone werken afzonderlijke Ontwerpen voor te dragen, en begon reeds met de f 200,000 voor een uitwateringskanaal van Grave naar Waspik van de Begroeting te schrappen. Een vraag deed zieh voor. Door een Overijselsche Spoorwegmaatschappij was vóór eenige jaren een waarborgsom van f 500,000 in Neder-lamlsche schuldbrieven gestort. Was die som, nu de

27

-ocr page 432-

418 spoorweg niet tot stand scheen te komen, aan het Kijk verbeurd? De maatschappij vroeg, ze te mogen gebruiken voor aanleg van een kanalisatieplan in dezelfde provincie. Daarvoor pleitte een argument te meer, meende een van de leden der Kamer, dat nl. het niet tot stand komen van den spoorweg voor een groot deel te wijten scheen aan onze gebrekkige wet op de onteigening ten algemeeneu nutte. — De Minister van Justitie, die bij ongesteldheid van zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken, de sprekers beantwoordde, verzocht dit punt, als toch buiten de Begrooting gelegen, thans te laten rusten, om daarop later des noods door middel eener interpellatie terug te komen.

Door enkele leden werd teruggckonien op de opheffing thans, bij Begrootings-ontwerp, van do instelling van Districts-commissarissen in Noordbrabant, Gelderland, Zeeland, Limburg. Noemde al do Begeoring die wijze van opheffing „niet onregelmatig”, men meende daartegenover, dat op deze wijze ook andere ambten en organisatiën telkens bij iedere Begrootingswet zouden gevaar loopen, alleen door een stemming der Tweede Kamer. Merkte men daartegen op, dat de instelling toch eenvoudig bij Koninklijk Besluit kon worden opgeheven, die stelling werd op grond van de additioneele artikelen dor Grondwet betwist. Maar dat additioneel artikel 3, meende de Minister, kon niet te niet doen do Koninklijke bevoegdheid (die vóór de nieuwe Grondwet bestond) tot opheffing, waarvan dan ook reeds gebruik is gemaakt. — Het slot was, dat een amendement tot herstel der posten voor Districts-commissarissen op de Begrooting met groote meerderheid werd afgestemd.

Door oen dor leden wordt gewezen op het wenschel ij ke, zoo niet noodzakelijke, van zekere waterstaatswerken in verschillende deelen des lands, tot een gezamenlijk bedrag

-ocr page 433-

419

van stel zes millioen, te vinden door uitgifte van muntbiljetten op onderpand van daartoe aan te koopen Werkelijke Schuld, of door verkoop van domeinen, waarvan de opbrengst tot heden eenvoudig onder de gewone middelen verdwijnt. — De Eegeering antwoordt, dat bij den tegenwoordigen tinancieelen toestand niet aan zóó veel nieuwe uitgaven gedacht kan worden.

Daarentegen verdedigt zij, hoewel tegen protectie, tegenover een ernstige bestrijding door enkele leden, een post van f 172,000, premiën aan de visscherij, als voorloopig nog onmisbaar.

Ook tegen Marine werd, ondanks den wensch van den Minister, om „niet in de noodzakelijkheid gebracht te worden het woord te voeren, omdat mij dit niet best af gaat” (!), door een der leden, oud-zceofficier, het kruisvuur geopend met een doorwrocht betoog omtrent den toestand en de eischen onzer Marine. Wel erkende hij, , dat daarmede werd afgeweken van de opvatting, deze Begroeting eenvoudig als Credietwet te beschouwen, maar de van verschillende zijden geopperde twijfel omtrent de doelmatigheid der opheffing van een of meer onzer maritieme etablissementen dwong hem tot spreken.

Is het waar, dat onze Marine verwaarloosd wordt? Men — de Marine zelve verlangt een vast stelsel, zuinigheid, maar een doelmatige zuinigheid, waarbij „administratie, werven, enz. blijken te bestaan om den wille der Marine” ; men verlangt een „hoewel niet groote, echter goede, krachtige en kernachtige marine”. En daaraan heeft het, ondanks de gebrachte groote geldelijke offers steeds ontbroken. „Wel heeft men in 1828, en later in 1843, een stelsel ontworpen, maar er werd nimmer naar gehandeld !” Men heeft schatten aan de werven besteed, en die aan de actieve marine onthouden. Men wilde bijzondere personen niet benadeelen, en stelde den wer-

-ocr page 434-

420

kelijkeii toestand wel cens in een verkeerd daglicht. Men maakte dan vergelijkingen met do uitgaven in andere Staten, doch maakte geen zuivere vergelijkingen. „Een ander middel om het voorgedragen budget te doen aannemen, was, om tegen dat de Regrooting in behandeling kwam, schepen met een derde of een vierde der equipage maanden lang noodeloos in dienst te houden, ten einde die onder het getal der actieve schepen te kunnen opnemen” ! Of wel, men beloofde de opheffing der werf te Helvoet, en liet die intusschen bestaan als een onderdeel der werf te Rotterdam ; men legde op een andere werf (te Rotterdam) de kiel voor een nieuw schip, op het oogenblik dat de opheffing daarvan beloofd was, en vertraagde daarmeê die opheffing althans voor een jaar, waarna de aandrang tot opheffing waarschijnlijk wel bedaard zou zijn.

Wij moeten een stelsel aannemen voor den tijd van vrede, en een voor oorlog, en moeten daarbij niet als maatstaf nemen den toestand van vroeger eeuwen. Wij moeten niet meer willen schijnen dan wij zijn ; wij hebben een marine noodig voor onzen handel en onze koloniën : geen actieve marine, maar eene die onzen handel beschermt en in onze koloniën kostbare oorlogen kan helpen voorkomen. Zelfs moet dat belang voor onze koloniën allereerst in aanmerking komen. Een becijfering wordt gegeven van de daartoe noodige zeemacht. Voor den bouw, de voortdurende aanvulling en het onderhoud dier vloot, waarvoor bij uitzondering van particuliere werven gebruik gemaakt kan worden, is voldoende do constructiewerf te Amsterdam, en is wenschelijk een reparatiewerf te Vlissingen. De werven te Rotterdam en te Helvoet zouden daarmede verdwijnen, en zeer belangrijke voordeelen zouden verkregen worden. De administratie zou véél eenvoudiger en zuiniger zijn, do aanbouw

-ocr page 435-

421

en nitrusting veel beter, veel sneller, veel doelmatiger en voordeeliger. De linieschepen (waarvan nog drie op stapel stonden !) zouden kunnen vervallen. Omtrent geheel onze zeemacht, zooals die op papier bestond, zou een ernstig, zorgvuldig onderzoek noodig zijn, waarbij (enkele feiten en cijfers, door den spreker thans medegedeeld, gaven daarvan reeds eenig denkbeeld !) véél aan het licht zou komen wat men niet vermoedt en wat men zonder onderzoek niet zou durven geloven. Een veel eenvoudiger, minder kostbare en zuiverder administratie zou daaruit voortvloeien.

Ook de berekening voor onze Marine in de Oost was niet juist. Op de Indische Begroeting kwam voor een cijfer van f 1,200,000, waarvan f 300,000 à f 400,000 voor de zoogenaamde civiele marine. Wat daarna overblijft is verre van voldoende, en om daarin te voorzien worden dan jaarlijks geregeld enkele schepen naar Europa geëxpedieerd.

Ook een ander spreker dringt vooral aan op een sterkere zeemacht in Indië, tegenover den toeuemenden zeeroof.

Trouwens de Minister zelf antwoordt, dat ook volgens zijn overtuiging onze zeemacht, vooral in de Oost, moet uitgebreid, en dat een der Rijkswerven moet opgeheven worden, en belooft alles te zullen doen tot bevordering van den bloei onzer Marine. Het Hoofdstuk Marine wordt daarop met algemeene stemmen aangenomen (1).

(1) Een Wet van 28 ,)nli 1850, Stbl. no. 43, wees daarop over 1850 nog f 12000 aan voor onderstand aan «mindere geëinploieerden en werklieden» aan het maritiem etablissement te Rotterdam en het magazijn te Delfshaven, in verband met ile voorgenomen opheffing dier inrichtingen.

In het Verslag ter zake werd door sommigen rie meening geuit, dat «met het ophouden van den dienst ook het loon en iedere andere betaling, onder welken naam ook, van Rijkswege moet vervallen».

Evenwel wilde men wel een of meer spaarkassen onder ’s Rijks toezicht bijeenbrengen door korting op de arbeidsloonen, ten behoeve van

-ocr page 436-

422

Op het Hoofdstuk Oorlog stelde een der militaire leden een vermindering voor van f 580,000, bestemd voor „materieel der Genie met den aankleve van dien, onder het beheer der Genie staande”. Hij wilde daarmede het bij verschillende leden bestaand bezwaar tegen dit Hoofdstuk wegnemen, en inmiddels afwachten het advies van een door den Minister toegezegd Comité van defensie. De Minister staat terstond op, verklaart wel een vermindering van het getal vestingen mogelijk te achten, maar waarschuwt, niet vooruit te loopen op het werk van het Comité van defensie.

De voorsteller van het amendement zelf treedt krachtig op tegen den wensch van andere leden tot vermindering van dit Hoofdstuk tot een totaal van vijf millioen. Ook het program van 13 November 1848 was op dit punt geheel stelselloos, en had, bij een begin van uitvoering, inderdaad reeds schade gedaan. Men moet een stelsel volgen, niet roekeloos ingrijpen. Een geconcentreerd defensiostelsel moet worden aangenomen ; wat daarbuiten ligt, moet gesloopt worden, alleen met uitzondering van wat noodig is om den vijand op te houden, tot de inundatiën gesteld zijn. Daarbij zij men voorzichtig met groote en dure proeven, gelijk die welke spreker aanhaalde.

Tegen dat plan van 13 November, en ook tegen de rede van den Minister van Justitie van 13 Mei 1848, komt een lid straks nog eens op (Mr. Gkükn van Prinsterer). De natiën „bestaan meer om het recht, dan uit haar kracht”, ja, maar „recht zonder kracht wordt

oude werklieden in dienst der Overheid. Men zon bij het bestaan van zoodanige inrichting ook eer «kunnen overgaan tot liet ontslaan van zoodanige ongeschikte en afgeleefde arbeiders, die thans vaak ten nadeele van den dienst niet worden ontslagen, omdat men het hard vindt, hen zonder eenig hulpbetoon weg te zenden».

-ocr page 437-

423 weinig geteld”. Spreker acht zieh dan ook gelukkig, dat de tegenwoordige Minister met dat stelsel van 1848 gebroken heeft. Evenals alle Hoofdstukken ditmaal, moet en kan dan ook dit Hoofdstuk ongewijzigd worden aangenomen.

Do Minister zijnerzijds zegt een zeer belangrijke wijziging en bezuiniging in de organisatie van zijn departement en een wettelijke regeling omtrent benoeming, bevordering, pensioneering en ontslag van officieren toe. In het voorgedragen amendement ziet hij een bewijs van wantrouwen, dat hij zich niet kan laten welgevallen. Enkele leden protesteeren tegen dien drang van den Minister ; een nieuwe aandrang volgt, en een aanneming ten slotte van dit Hoofdstuk met een meerderheid van twee-en-vijftig tegen acht stemmen.

Bij beoordeeling van het totaalcijfer van het Hoofdstuk doet men opmerken, dat er ook de marechaussee onder begrepen is en moet blijven, hoewel ze misschien eigenaardiger onder .Justitie thuis behoorde. Een uitbreiding van dit wapen heeft nog plaats gehad, nl., voor mindere kostbaarheid, met een hulpcorps cavalerie.

Naar aanleiding der Hoofdstukken voor Eeredienst volgt een goedkeuring eener-, een ernstige bestrijding van de opheffing dezer Ministeriën andererzijds. De Regeering antwoordt, dat het hier slechts een proefneming geldt, daar alles bij het oude blijft, en zelfs voor de Ministerstraktementen Memorieposten worden uitgetrokken. Een zekere vermindering op Roomsch-Katholieken Eeredienst was door den thans afgetreden Minister voorgesteld naar aanleiding van het Verslag van November 1848 ; meer dan gevraagd werd, was thans niet noodig ; mocht meer noodig blijken, over 1850 of volgende jaren, een verhooging zou zeker worden voorgedragen.

Bij Financiën wordt een korte, maar belangwekkende

-ocr page 438-

424

beraadslaging uitgelokt door een van vroeger bekenden post „Kosten van den sleepdienst tusschen Rotterdam en Lobith enz.” Een lid wilde ook wel „het stilzwijgen bewaren, kieschheidshalve, om de aan het Ministerie opgelegde taak niet moeilijk te maken”, maar mag hier toch niet zwijgen. Krachtens bestaand contract was men verplicht tot jaarlijksche aanvulling der sleeploonen op de Waal ten behoeve der Nederlandsche Stoombootmaatschappij tot een bedrag van f 90,000. Over 1848 was daarvoor noodig gebleken £82,000! Iloe kwam dat? De Duitsche sleepbootmaatschappijen namen, in scherpe concurrentie onderling, den dienst waar voor zeer lage sleeploonen, en de Nederlandsche booten lagen veelal werkeloos te Gorkum of Fijenoord. De Nederlandsche Maatschappij vond dan ook voordeeliger, niet te varen, wijl zij tocli zeker was van de f 90,000. Nu hield men deze verplichting van den Staat tot subsidieering vol als vervangende het vroeger onderhoud der lijnpaden, maar die verplichting werd dan toch door geen der andere Oeverstaten nageleefd en kon rechtens niet worden volgehouden.

De Minister antwoordt, dat hij 14 Mei 1.1. het contract slechts voor één jaar hoeft verlengd, voor welken korten termijn geen concurrenten hadden willen inschrijven. Overigens blijft zulk een Rijkssleepdienst, die ten allen tijde beschikbaar is, noodig, tegenover den ongeregelden dienst van particuliere booten, die veelal voor haar eigen maatschappijen varen. Duitschland zou ook niet toelaten: verwaarloozing der lijnpaden èn opheffing van den sleepdienst, en een herstel der lijnpaden zou zeker eenige tonnen gouds vorderen.

Daartegen wordt weder opgemerkt, dat de Nederlandsche sleepbooten slechts tot Lobith varen en dus niet in de eischen van den dienst voorzien. — Toch wordt de post ten slotte met groote meerderheid aangenomen.

-ocr page 439-

425

Bij het Hoofdstuk Nationale Schuld (IX A) werd nog eens ter sprake gebracht de Wet van 27 September 1841 ÇSthl no. 35) tot vervroegden overgang van Uitgestelde in Werkelijke Schuld. In Artikel 9 dier wet was toch bepaald, dat „met den jare 1850 en vervolgens jaarlijks een som, ten minste gelijkstaande aan het bedrag der besparing die hot gevolg dezer wet zijn zal, gebracht zal worden op do Begrooting van Staatsuitgaven, welke som zal worden besteed tot amortisatie van openbare schuld of tot zoodanigen anderen maatregel, als tot verminde-riïig van don rentelast zal kunnen strekken, op zoodanigen voet en wijze als nader door de wet zal worden bepaald.” Nu werd gevraagd, waarom die post op de Begrooting voor 1850 niet voorkwam. Eigenaardig klinkt het antwoord van den oud-Minister, van Hall, thans lid der Kamer. „Ik merk op, dat in dit artikel (9) niet gesproken wordt van een amortisatie ten behoeve van een bepaalde soort van effecten, en ten tweede, dat daarin niet wordt gewaagd van een volstrekte amortisatie van iedere soort van schuld, maar alleen van het brengen op de Begrooting van een som hetzij ter aflossing van schuld, hetzij tot een rentevermindering . . . Wat is de kracht van het artikel? Dit, dat, wanneer er een overschot is, men hetzelve moet bezigen althans ten beloope dezer som, tot aflossing of amortisatie, en niet tot opheffing van belasting, zonder eerst ten minste die som tot vermindering der rente te besteden. Dat is het doel der bepaling van het artikel. In het tegenovergestelde geval zou de bepaling verkeerd, ongegrond, en hoogst nadeelig voor den Staat, en alzoo ook voor de rentheffers van den Staat, zijn.” Wanneer dus een wet verkeerd en nadeelig voor den Staat zou werken, wordt zij buiten werking gesteld, niet door een nieuwe wet, maar bij wijze van wetsduiding I — Wierd thans toch

-ocr page 440-

426 een post voor amortisatie uitgetrokken, men zou geld moeten opnemen tot lioogere rente dan die der schuld die werd afgelost.

De tegenwoordige Minister, hoewel niet geheel die uitlegging der Wet van 1841 overnemend, meent toch dat in de tegenwoordige omstandigheden aan geen amortisatie valt te denken, en evenmin aan een amor-tisatiefonds, dat b. v. gevormd zou moeten worden uit de domeinen of door de uitgifte van muntpapier. Integendeel prijst hij zich gelukkig, dat het zoo zeer gevreesd tekort over 1848, dank zij vooral de sterke rijzing der prijzen van de koloniale producten, bij het einde van 1849 waarschijnlijk tot drie millioen zal zijn ingekrompen.

Een lid treedt op voor een andere opvatting, dan de reeds genoemde, van Artikel 9 der Wet van 1841. Een verplichte aflossing is daarbij voorgeschreven ; maar aan die verplichting is reeds ruim voldaan door de Conversie-wet van 6 Maart 1844. Evenwel verlangt hij ook op deze Pegrooting een post voor amortisatie, tegenover het voorgespiegeld belangrijk Overschot op den dienst, en ook al ware het alleen reeds tegenover de opbrengst der te verkoopen domeinen, die anders verloren gaat zonder vergoeding. — Dat beroep op de Conversiewet van 1844 wordt evenwel door den vader der wet (van Hall) gewraakt. Artikel 9 spreekt van maatregelen, in te voeren met 1850, tot een rentebesparing leidende van feitelijk f 350,000 ’sjaars, alleen voor het geval dat een werkelijk gebleken Overschot van den dienst daartoe in staatstelt.

Nog wordt door een lid gevraagd, waarom niet onder de rente der schuld voorkomt de f 400,000 rente der tien millioen restantschuld aan de Nederlandsche Handelmaatschappij, thans in mindering gebracht op de koloniale bate. Zijn bezwaar blijft gelden, ook na het antwoord van

-ocr page 441-

427

den Minister, eerst in de Memorie van Antwoord : dat dit een koloniale schuld is, en daarna bij de beraadslaging : dat de bijzondere waarborgen dezer schuld aan een opneming op de Begroeting in den weg staan.

Bij behandeling van de Wet op de Middelen worden bezwaren geopperd, o. a. tegen den vasten post eener koloniale bate, thans geraamd, boven de gewone f 9,800,000 op f 4,650,000, Een altijd onzekere bron blijft dat. Zoo is toch, meent men, het „administratief kapitaal” in Indië door onvoorziene omstandigheden reeds geslonken van het gewoon cijfer van twaalf tot zes millioen.

De Wet op de Middelen, evenals de Begrootings-ontwerpen voor 1850 vonden ten slotte hun weg naar het Staatsblad (1849, n“\ 78—91).

Naast de Begrooting van uitgaven en de Raming van Middelen zou voor ons van belang zijn de Rekening van den zelfden dienst. Bovenal sedert de nieuwe Grondwet bepaalde, dat de verantwoording der Ontvangsten en Uitgaven aan de Wetgevende Macht moest plaats hebben en dat het slot der Rekening door de wet zou worden vastgesteld. Belangwekkend is het, na te gaan wat in de toepassing van dat beginsel der Grondwet werd. Een diepgaand verschil van meeningen, een verwarring van denkbeelden, deed zich daarbij reeds spoedig voor.

Men herinnert zich, dat (Februari 1849) door de Regee-ring was ingediend een Verslag in betrekking tot de Algemeene Begroetingen „van inkomsten en uitgaven” voor 1846 en ’47. Een commissoriaal Verslag naar aanleiding van dat verslag werd aan de Tweede Kamer uitgebracht 12 September 1849. Reeds terstond verklaarde men daarbij, het niet eeus te zijn met de Regeering, dat over die jaren geen wettelijke vaststelling van het slot van rekening noodig zou zijn. Bovendien had men be-

Themis, LVllsle deel, 3de stuk. (1896.) ‘^7*

-ocr page 442-

428

zwaar tegen verschillende posten. Zoo bleek b. v. het opgegeven „Overschot” over 1846 eenvoudig te ontstaan uit de opbrengst der duizend Aandeelen in de Neder-landsche Bank (ad f 1,606,000), en uit een bijdrage van het Fonds der koopprijzen van domeinen ten behoeve der munthervorming (ad f 3,665,711.77) Verschillende kassaldo’s schenen onjuist. Tegenover het opgegeven goed slot van gedeponeerde en andere bijzondere fondsen stonden „voorschotten”, door de Begeering buiten wettelijke machtiging verleend. Voor het vervolg verlangde men allereerst een nieuwe Instructie voor de Algemeene Rekenkamer, in overeenstemming met de nieuwe Grondwet.

Eerst 24 Februari van het volgende iaar volgde op dat Verslag een Antwoord van den Minister. Een opgaaf van tesaldo’s was juist bedoeld, en ook gegeven, meer niet. Voorschotten worden voortaan, „onder geen titel hoegenaamd meer toegestaan”; de door de Commissie bedoelde zijn meestal zeer oude voorschotten van allerlei aard. Zoo b.v. een (rontegevend) restant eener som, „tot het oprichten eener sociëteit ter bevordering van den minzamen omgang tusschen de belijders der onderscheiden gezindten te ’s Hertogenbosch” (!). Van de bijzondere fondsen waren een aantal reeds afgesloten en overgebracht in de schatkist, zoo b.v. dat tot het doen van betalingen ter zake van de Maatschappij van Weldadigheid, dat betrekkelijk de uitvoering van werken aan de Dedems-vaart, dat tot aanmoediging der nationale nijverheid, dat voor proceskosten in zake belastingen, dat van herbelas-ting op de grondbelasting over 1840/43, en dat voortspruitend uit de koopprijzen van domeinen. Van enkele andere fondsen was de rekening aan de Rekenkamer ingediend, of werd een wettelijke regeling voorbereid. Omtrent één fonds werd nog een eigenaardige toelichting gegeven. De calamiteuse polders in Zeeland werden bij den

-ocr page 443-

429

aan vang van ieder dienstjaar door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken gesubsidieerd. Bleek dan wel eens aan ’t eind van het jaar te veel gesubsidieerd dan was dat overschot vroeger (thans niet meer) opgelegd tot een bijzonder Fonds, dat thans dus wel mede moest worden vereffend. Evenwel bleven dan nog twee fondsen over : 1 lt;gt;. dat der subsidiëu door de achterliggende, ten behoeve der calamiteuse polders opgebracht, en 2». dat van opcenten op de grond- en personeele belastingen ten behoeve der calamiteuse polders. Nu behoorden wel onbetwistbaar de jaarlijksche goede sloten dier fondsen aan het Rijk, dat subsidieerde, maar de vereffening van vroegere dienstjaren leverde zwarigheden op, welke „vele omslachtige en moeilijke verificatiën vereischten”.

Een Fonds bleek nog te bestaan, gevormd uit gelden, voortvloeiende uit de bekende „verstrekkingen uit ’s Rijks magazijnen”, ten bedrage van f 563,394.79’/2, waarvan de opheffing werd voorgesteld, en o. a. een Fonds van f 500,000 vier percents Certificaten Nationale Schuld ten name der Aken—Maastrichtsche Spoorwegmaatschappij, die naar gelang van den aanleg van den spoorweg terug werd gegeven.

Op het ministerieel Antwoord volgde weêr een commissoriaal Rapport der Tweede Kamer (van een nieuwe Commissie), waarmede de Kamer zich vereenigde. De nieuwe Commissie stelt zich op het standpunt harer voorgangster, en verlangt een wettelijke vaststelling ook van de nog niet afgesloten rekeningen over 1845, ’46 en 47, en constateert, dat de Regeering op dat punt niet geantwoord heeft. Het tegenwoordig „Verslag in betrekking tot de Begrooting” enz. zou dan kunnen dienen als toelichting eener volledige Rekening; maar in het Veslag zelf, ook met het daarop gevolgd Antwoord der Regecring, vindt de Commissie geen bewijs van „een

-ocr page 444-

430 richtig beheer van ’s Rijks inkomsten, noch van de noodzakelijkheid en doelmatigheid van de hoog opgevoerde uitgaven over 1846 en 1847, geen betoog van nut, van zuinigheid, van overleg, over welk hoofdgebrek ook in vroegere Verslagen reeds werd geklaagd”. Evenzoo bleken enkele bezwaren en bedenkingen der vorige Commissie in het Antwoord der Regeering niet opgelost of beantwoord. Een eindoordeel behoudt de Commissie zich voor tot aan de vaststelling der Rekeningen over dezelfde jaren, waarvan die over 1845 reeds bij de Kamer is ingediend.

Terwijl die Rekening over 1845, ten onderzoek in handen eener Commissie gesteld, eenvoudig in handen dier Commissie schijnt gebleven te zijn, werd omtrent die over 1846, ingediend 24 Mei 1851, door een Commissie verslag uitgebracht, 23 Maart 1852. Ernstig neemt zij de zaak op. Allereerst vraagt zij, of de ingediende stukken „ wel bestemd zij om bij eenvoudig verslag eener Commissie te worden behandeld”, en of niet „degeheele Kamer zelve en rechtstreeks van die stukken behoort kennis te nemen”. De Commissie zelve meent het laatste, en heeft het daarom „overbodig geacht van de bijzonderheden van den inhoud harerzijds kennis te nemen.” Toch geeft zij het „oogpunt tuin waaruit zij die stukken beschouwt” en bouwt daarop haar conclusie. Wordt dus haar conclusie verworpen, dan zal een nieuwe Commissie noodig zijn ter kennisneming en beoordeeling van de bijzonderheden. Zij meent deze stukken te moeten beschouwen als bijlagen voor een Ontwerp tot vaststelling der Rekening. Dat zulk een wettelijke vaststelling volgens de nieuwe Grondwet noodig is, verdedigt zij met kracht van bewijsgronden; zonder die vaststelling zouden de diensten 1845, ’46 en ’47, voor de Kamer onverantwoord blijven. De Commissie herinnert, dat, voorzoover zij kan

-ocr page 445-

431

nagaan, terwijl vroeger de Rekening eenvoudig ter Griflie gedeponeerd werd, voor het eerst over die van 1843 een Verslag was uitgebracht. Voor 1844 volgde daarop eveneens een Verslag; voor 1845 was de Rekening, ten gevolge der sluiting van de zitting der Staten-Generaal in September 1849, tot heden „bijna geheel uit het oog verloren”.

In die beide Verslagen, over 1843 en ’44, was geklaagd, dat geen volledig overzicht over den dienst was te verkrijgen. Ondanks protest der Commissie, dat daarmede niet aan den eisch der toen geldende Grondwet voldaan werd, waren beide Verslagen ter Griffie gedeponeerd.

Thans moeten de Rekeningen over 1845 tot ’47 ingevolge den eisch der nieuwe Grondwet worden onderzocht, al gelden bij dat onderzoek uit den aard der zaak ook de regelen van beheer, die vroeger van kracht waren. De Commissie dringt er op aan, dat met de behandeling van deze Rekeningen en die over volgende jaren spoed worde gemaakt, en dat aan de Regeering worde gevraagd oen Ontwerp tot vaststelling van het slot dezer Rekeningen bij de wet.

Op die schriftelijke gedachtenwisseling met de Regeering volgt een belangwekkende beraadslaging.

Een lid oordeelt, dat een wettelijke vaststelling van het slot der Rekeningen (ook over 1848 en volgende jaren) eerst kan geschieden nadat een nieuwe Comptabiliteitswet zal zijn ingevoerd, en dat tot zoolang de Wet van 1841 de (definitieve) goedkeuring door de Algemeene Rekenkamer voorschrijft. Daartegenover beroept zich de Rapporteur der Commissie op de zienswijze der Regeering zelve, die reeds een Ontwerp tot vaststelling van het slot der Rekening over 1848 heeft ingediend. Overigens is hij het met den eersten spreker eens, dat een verwerping van de conclusie der Commissie in zich sluit

-ocr page 446-

432 een verwerping van het beginsel van wettelijke vaststelling van volgende sloten van Rekening, tot zóó lang als een nieuwe Comptabiliteitswet zal zijn ingevoerd.

Omtrent dat Ontwerp voor 1848 verklaart de Minister daarop, dat hij het slechts voor den vorm heeft ingediend, dat Art. 122 der Grondwet slechts gepoogd heeft „uiteenloopende gevoelens zoo mogelijk bijeen te brengen”, maar wel heeft vermeden een bepaling, „dat de zaak binnen zeker tijdsbestek bij de wet zou worden geregeld” (!) en dat, zoolang die wettolijke regeling ontbreekt, de Algemeene Rekenkamer definitief de Rekening goedkeurt. Ter wille van vorige Regeeringen heeft hij over de jareu vóór 1848 geen dergelijke Ontwerpen willen voordragen.

Het slot dor beraadslaging was, dat met een meerderheid van 26 tegen 21 stemmen de conclusie der Commissie werd verworpen, en dat de Rekening werd in handen gesteld eeuer nieuwe (door den Voorzitter benoemde) Commissie. Wij verliezen met dat 'onderzoek eener nieuwe Commissie de Rekening over 1846 uit het oog. Een nieuw Verslag vond ik niet in het Bijblad, en evenmin Verslagen over de Rekeningen over 1847, ’48 of ’49 De Kamer scheen wel ten slotte zich neêr te leggen bij de meening der Regeering, dat geen wettelijke vaststelling noodig was.

De Rekeningen zelve werden niet in het Bijblad of do Bijlagen opgeuomen, wel voor de loden der Kamer gedrukt en verkrijgbaar gesteld. Bij die over 1848, hot jaar waarvan de dienst zoo moeilijk werd sluitende gemaakt, wensch ik een oogenblik stil te staan Zij werd ingediend, zóó als ze was „opgenomen en gesloten door de Algemeene Rekenkamer”, op 26 Januari 1852.

Oorspronkelijk was voor 1848 aangevraagd oen cijfer {Sttidiën, XVI) van f 71,573,486 76'/2, en toegestaan (Wetten

-ocr page 447-

433

9 Augustus 1847, Stbl. n“. 41—53). . f 71,525,932.76*/2 welk cijfer sedert verhoogd was, voor

kosten van ’t Staatsblad (Wet 26 Novem

ber 1847, Stbl. n“. 66), met .... - nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,525.—

voor uitgaven ingevolge Wet vau

Nivôse jaar XIII (Wet 26 November

1847, Stbl. n«. 67), met......- nbsp;nbsp;nbsp;95,75Ü.-voor herstel van het muntwezen (Wet 30 Maart 1848, Stbl. 11“. 7), met.........f 2,823,000

sedert door overschrijving

op 1849 verminderd (Wet 30

October 1848, (NióZ.n“. 76) met - 500,000

voor Oorlog en Marine (Wetten 30 Maart 1848, (Stbl. 11«. 8, 9), met ... - 3,074,100.— voor kwade posten op de directe belastingen (Wet 29 Juli 1848, Stbl. 11quot;. 32), met...........- nbsp;nbsp;nbsp;38,000.-

wederom voor Oorlog (Wet 29 Augustus

1848, Stbl. 11«. 41), met......- nbsp;l,458,782.50'/2

f 78,520,090.27

terwijl nog bij Wet 30 Maart 1848 (Stbl. n“. 16) voor den weg Den Bosch—

Kuilenburg was toegestaan f 135,000

waartegen, bij Wet 13

Augustus 1849 (Sbtl. 11«. 38)

op 1849 was overgeschreven - 160,000

zoodat ten slotte de dienst over 1848 verlicht werd met . . . . f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25,000.—

rest over 1848 f 78,495,090.27

28

-ocr page 448-

434

Transport . . . f 78,495,090.27

Tegenover dat toegestaan totaal bleek werkelijk uitgegeven.......f 76,324,912.23 0,.

alzoo minder , f 2 170,178.03 *,'2

Daar stond tegenover een zeer belangrijk tekort in do opbrengst der Middelen, vergeleken met de raming, ad .... f 73,876,315.61

slechts bedragend . - 66,605,536.66

te kort---7,270,778.95

per resto. . - 5,100,600.91 '/2 wat het begroot tekort van f 78,495,090.27 min 173,876,315.61, ad - 4,618,774.66

dus deed stijgen tot een werkelijk tekort van..........f nbsp;9,719,375.57 */»

Dat groote verschil in de Middelen werd voor een groot deel (f 6,729,805.56'/2) verklaard door een achterblijven der koloniale bate bij de raming, en voorts o. a. door een mindere opbrengst van in- en uitvoer- en scheepvaartrechten (f 588,092.01), en van zegel- en registratierechten, welk laatste minus evenwel werd opgewogen door een plus bij Successierechten. Accijnsen kwamen tekort f 365,710.12'/2 ; directe belastingen daarentegen overtroffen de raming met f 115,895.99.

Bij die verschillende cijfers, van Middelen en Uitgaven, werd opgemerkt, dat was aangenomen de stand op 31 December 1849. Of daarmede nog verkregen werd een zuivere en volledige diensirekening over het jaar 1848 ? Twijfel daaraan schijnt te meer gewettigd, waar de Rekening zelve de verschillen tusschen begroote en werkelijke uitgaven blijft noemen „restanten op 31 December 1849” : restanten dus op een afgesloten dienst !

-ocr page 449-

435

Zoo bleek op Hoofdstuk II (Hooge collegiën van Staat), na overschrijving, hier gelijk bij andere Hoofdstukken, van een of meer posten onderling, een „restant” van niet minder (in rond cijfer) dan f 50,000, voor f 37,600 veroorzaakt door suppletie uit het Hoofdstuk Onvoorziene Uitgaven, restte alzoo inderdaad f 12,400. Onder Hoofdstuk HI (Buitenlandsche Zaken) was wel minder uitgegeven dan begroot f 10,900, doch voor een grooter bedrag geput uit Onvoorzien, waardoor werkelijk meer bleek uitgegeven f 5,300. Evenzoo op Justitie (Hoofdstuk TV), waar minder was uitgegeven f 54,600, doch gesuppleerd f 56,300. Daarentegen was door Binnenlandsche Zaken (Hoofdstuk V) minder- uitgegeven f 265,100 en slechts geput uit Onvoorzien voor 105,000. Een kleine onregelmatigheid : onder dat laatste cijfer komt f 7,700 voor voor „Uitgaven tot vorige diensten behoorende”. Voor een belangrijk deel was die bezuiniging verkregen op het onderdeel Waterstaat en Openbare Werken. Onder Hoofdstuk VI (Hervormde en andere Eerediensten) was eveneens voor vroegere „afgesloten” diensten f 1500 geput uit Onvoorzien, en in ’t geheel f 6,400, meer dan opgewogen door het verschil van Begroeting en Uitgaaf, groot f 14,800. Onder Roomsch Katholieken Eeredienst (Hoofdstuk VH) was van „Onvoorzien” voor „geheim” gebruikt f 1200, doch van het toegestaan bedrag ongebruikt gelaten f 4700. Marine had minder gebruikt f 107,500, doch van „Onvoorzien” ontvangen f 44,700, waarvan evenwel 131,500 moest dienen voor een uitgaat'op den dienst nog van 1845, die nog onverevend gebleven was.

Bij Nationale Schuld (Hoofdstuk IX A) was vrij wel alles uitbetaald, althans uitgeboekt, waarschijnlijk ten gevolge van de vroeger vermelde gewoonte, om de rente der Staatsschuld op de vervaldagen uitteboeken, onafhankelijk van de werkelijke betaling. Slechts voor schatkist-

-ocr page 450-

436 biljetten, lijfrenten, en enkele bijzondere leeningen (voor een enkele dezer, voor den steenweg Maastricht—Gel-dersche grenzen, omdat de Obligatiën niet waren uitgegeven) bleek nog een klein bedrag onuitgeboekt.

Van het Hoofdstuk Financiën (IX B), waarvan bij Wet van 30 October 1848, {8tbl. n». 76) f 500,000 voor herstel van het muntwezen was afgeschreven op 1849, bleef toch nog on verevend op 31 December 1849: f 925,400, terwijl uit „Onvoorzien” was ontvangen f 84,500. Van die f 925,400 behoorde nog eens nagenoeg f 700,000 tot den post : herstel van het muntwezen, ruim f 159,000 tot kwade posten op de directe belastingen, en ruim f 41,000 tot de kosten van administratie der belastingen. Was dat laatste cijfer een bewijs van ernstige bezuiniging, vooral bij dit departement ? Met die bezuiniging ging gepaard een verhooging, misschien voor een groot deel daaruit voortvloeiende, met f 69,100 voor Pensioenen, die evenwel door overschrijving uit andere posten van dit Hoofdstuk kon gevonden worden. Misschien houdt voor een deel daarmede ook verband de som van f 84,500, uit „Onvoorzien” aangewend o. a. voor gratificatiën, onderstanden, schadeloosstellingen en aan geheime uitgaven (f 9420).

Van de herhaaldelijk verhoogde Begroeting voor Oorlog (f 15,837,800) bleek nog over te zijn f 1,090,500, ook ondanks het feit, dat b.v. voor Geneeskundigen dienst boven Begroeting was noodig gebleken f 46,700, en voor pensioenen en „gagomenten” f 43,800. Uit „Onvoorzien” was voor dit departement geput f 45,300. Het geheele bedrag „Onvoorzien” (f 400,000), dat trouwens in het totaal der Begroeting begrepen was, bleek vrij wel gebruikt; maar van dat totaal was, gelijk wij reeds zagen, onuitgegeven gebleven f 2,170,178.03 72.

Het Verslag der Bekenkamer over die Kekening van

-ocr page 451-

437 1848 word reeds 28 Maart 1849 (dus nog vóór het boven aangenomen tijdstip van 31 December van hetzelfde jaar en dus wel waarschijnlijk over een eenigszins andere Rekening dan zij boven luidde) aan den Koning ingediend, doch eerst 7 Januari 1850 aan do Tweede Kamer medegedeeld. In dien tusschentijd had waarschijnlijk een herhaalde gedachtenwisseling tusschen de Ministeriën en de Rekenkamer plaats. De Tweede Kamer benoemde een Commissie tot onderzoek, 13 Februari, die verslag uitbracht 13 Mei 1850. — Tot mijn spijt kon ik het Verslag der Rekenkamer zelf niet machtig worden ; uit het commissoriaal Verslag der Kamer blijkt intusschen een en ander van den inhoud.

Voor het eerst waren door de Ministers aan het Verslag der Rekenkamer „meer of minder uitgebreide aan-teekeningen, dienende tot toelichting of somtijds ook tot wederlegging van in het Verslag opgenomen feiten of rodeneeringenquot; toegevoegd. De Commissie waardeert die nieuwe wijze van behandeling. „Het is toch van alge-meene bekendheid, dat juist niet altijd een volkomen overeenstemming van inzichten tusschen de Regeering en de Algemeene Rekenkamer bestaat en in zoodanige gevallen kan het zijn nut hebben”, beide partijen te hooren.

Ten opzichte van enkele punten bleek een accoord te zijn aangegaan. Zoo was bij de ontvangsten uit domeinen aangenomen, dat de Rekenkamer niet alleen als bij andere ontvangsten zou nagaan of alle gedane ontvangsten werden verantwoord, maar ook of inderdaad was ontvangen wat ontvangen moest worden. Maar behoorde dat onderzoek niet, vroeg de Commissie, tot de contrôle van het departement zelf?

Ten opzichte der zelfde ontvangsten was aangenomen, dat zij zouden worden geboekt, niet op het dienstjaar

-ocr page 452-

438 waartoe ze behoorden, maar waarin ze inkwamen. De Commissie erkende trouwens dat de Wet van J 841 alleen dienstvermenging van uitgaven verbood, en ook daar nog verzuimde te bepalen, waarin do dienstvermenging bestond.

Voorts had men opgemerkt, dat van nagenoeg geen belasting over 1842 de saldo-staten waren gesloten, en dat toch de Rekeningen over dat en volgende jaren, die op die saldo-staten gebouwd waren, waren goegekeurd en afgesloten.

Wederom wordt geklaagd over het groot getal af- en overschrijvingen.

Daarentegen wordt met instemming gewezen op het gunstig getuigenis der Rekenkamer omtrent zekere nieuwe verordeningen, sinds 1 Juli 1847 ingevoerd, waarbij de provinciale administrateurs en de agenten van ’s Rijks schatkist waren vervangen door arrondisse-ments-betaalmeesters. De Ministers boeken thans wel do uitgaven, maar de bewijzen van gedane betaling keeren niet tot het Ministerie terug, doch komen ter controlee-ring in handen der Rekenkamer. Eén fout is er nog-De mandaten en ordonnantiën worden door de Betaalmeesters voldaan, mits voorzien van de bescheiden die volgens het mandaat of de ordonnantie zelve daarbij behooren ; maar als nu mandaat of ordonnantie daarvan zwijgt, zooals b.v. die door het Ministerie van Marine afgegeven, dan wordt daarop zonder begeleidende bewijsstukken betaald. Ook hier weêr blijkt dringend noodig een wet op de ministerieele verantwoordelijkheid, die de controle der Rekenkamer en de verantwoordelijkheid aan de Wetgevende macht regelt.

Wat het oude bezwaar betreft, dat de Rekenkamer tegen haar eigen inzicht op verantwoording der Ministers vereffent, verklaart ook deze Commissie, dat dit niet in

-ocr page 453-

439 overeenstemming is met de Wet van 1841, maar dat bovendien de verantwoording van ’s Rijks gelden niet aan de Rekenkamer alleen, maar volgens de nieuwe Grondwet ook aan de Wetgevende macht wordt gedaan.

Een punt waarin de Wet van 1841 niet voorziet, is de contrôle of de ontvangsten in overeenstemming zijn met de wetten.

Een groot verschil tusschen Regeering en Rekenkamer, thans grooter dan ooit, geldt de rekening der schatkist. De Rekenkamer klaagt in haar Verslag over de schromelijk verachterde comptabiliteit in dit opzicht. Het was toch tijdens het opmaken van haar Verslag twee en een half jaar geleden, dat haar tweede nota omtrent de kasrekening voor 1842 onbeantwoord was gebleven. — Een kantteeke-ning van den Minister vergezelde evenwel deze opmerking : dat „de Administratie zich geen verzuim in dit opzicht te wijten heeft.”

De Commissie harerzijds meent, dat de Minister krachtens de Wet van 1841 verplicht is een rekening van ’s Rijks kas over te leggen, wat hij ook niet blijkt geweigerd te hebben, maar dat de Rekenkamer te veel eischt, door een volledige rekening der schatkist te verlangen. Een rekening van ’s Rijks schatkist krachtens de Wet van 1841 kan volgens haar eenvoudig bestaan in een verzameling van de maandstaten van de agenten van den Rijkskassier. Een uitvoerige en volledige schatkist-rekening, zooals de Rekenkamer bedoelt, is ook minder noodig, indien maar de gewone Rekening inhoudt de werkelijk gedane, en nog te doene ontvangsten en uitgaven over ieder dienstjaar, in overeenstemming met de Begrooting van dat jaar. In een schatkist-rekening zouden toch de verschillende diensten dooreenloopen.

De gedeponeerde fondsen, b.v. nog niet uitbetaalde renten der Staatsschuld wil de Commissie streng ge-

-ocr page 454-

440 scheiden houden van de schatkistrekening, waar ze niet dan verwarring kunnen stichten.

Voor de voorraden in ’s Rijks magazijnen stelt de Rekenkamer zich tevreden met het in ontvangst nemen der inventarissen ; maar de Commissie acht dat geen contrôle, zooals die door de Wet van 1841 is bedoeld.

Eindelijk nog één verschil tusschen Regeering en Rekenkamer. De laatste wilde de uitbetaalde burgerlijke pensioenen toetsen aan de Pensioenwet van 1846, maar de Ministers hadden zich aan die opvatting niet onderworpen, en de Rekenkamer had zich ten slotte daarbij neêrgelegd. De Commissie komt daartegen op, en bestrijdt de opvatting, alsof contrôle hier overbodig ware op grond van het onderzoek door den Raad van Bestuur van het Pensioenfonds, wijl dat Bestuur slechts advies geeft en de Minister op eigen verantwoording beslist. In deze, meent de Commissie, zal alleen de Wetgevende Macht voor het vervolg kunnen, en ook moeten voorzien.

De Kamer vereenigde zich, zonder beraadslaging, met dat Verslag harer Commissie (13 Mei 1850).

Volledigheidshalve staan we na dat Verslag over hot Verslag der Rekenkamer nog even stil bij het Verslag aan den Koning in betrekking tot de Algemeene Begroo-tingen van Inkomsten en Uitgaven over 1848 en 1849, volgens den toestand op 1 Januari 1850. Ilet Verslag werd ingediend 24 Februari 1851, de Rekening over 1848 door de Rekenkamer, gelijk wij zagen, eerst afgesloten 26 Januari 1852 Waarschijnlijk dientengevolge sluit het verschil tusschen geraamde en werkelijke inkomsten in het eene stuk niet geheel met dat in het andere (f 7,271,496.09, tegen f 7,270,778.95). Grooter dan dit verschil blijkt overigens dat tusschen de werkelijke ontvangsten over den dienst 1848 in den loop van dat jaar volgens de eene en de andere bron (Rekening :

-ocr page 455-

441

f 63,542,669.16’/2, Verslag : £64,177,576.45). Het Verslag verliest zeker bij zoo groote afwijking wel iets van zijn waarde.

Op die uitkomsten over 1848 (en 1849) volgen in het Verslag een Rekening der schatkist over 1849, en een Algemeen overzicht van den toestand der schatkist op 1 .Januari 1850. Die sc/ictifeirekening herinnert nog eens aan vroegere becijferingen. Een Balans van Baten en Lasten wordt weder opgemaakt, en onder de eerste worden medegeteld de onuitgegeven schatkistbiljetten, onder de laatste de verplichte aflossing op de in omloop zijnde biljetten ; onder de eerste „nog te ontvangen” inkomsten van verschillende dienstjaren en van voorschotten die w’eêr zullen inkomen of zullen worden verevend op volgende diensten, onder de laatste „nog beschikbare” gelden (f 4,899,718,90*/2) op de Begroeting voor 1849. Onder de lasten komen ook voor : o. a. f 3,056,726.53'/2 voor saldo’s van bijzondere, f 2,448,691.32'/2 voor die van gedeponeerde, f 1,305,225.64 voor die van provinciale fondsen.

Tusschen die ^-overzichten in wordt gegeven een overzicht over verschillende diensten. Zoo blijkt nog een bate per saldo van de Vrijwillige leening en Conversie van 1844 (1), van.......f 202,260.47

een goed slot van 1845, van. nbsp;. nbsp;. - nbsp;nbsp;313,224.94'/2

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;1846, nbsp;nbsp;„ . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. - nbsp;nbsp;316,707.22

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;1847, nbsp;nbsp;„ . nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;255,814.33

en „ voorloopig saldo van 1849, van - 8,007,868.12

f 9,095,875,08^^ waartegenover staat het kwaad slot van 1848, groot........- 9,720,092.71'/2(2) zoodat overblijft een kwaad slot van f 624,217.63

-ocr page 456-

442

welk saldo evenwel, zoo wordt nog opgemerkt, „ruimschoots uit het Overschot over 1850 zal kunnen worden gevonden”.

Dat kwaad slot over de gezamenlijke diensten .1844—’49 wordt dan bij de „Baten” der schatkist gevoegd, waarna de Balans van Baten en Lasten blijkt te sluiten.

Verschillende staten worden nog medegedeeld, van do restanten op de verschillende middelen over vorige diensten, en van de werkelijke, vergeleken met de geraamde inkomsten over 1848 en ’49. Op een afzonderlijken staat waren gebracht „tijdelijk verleende voorschotten”, die op een volgende Begroeting moesten worden verevend of „op een andere wijze in ’s Rijks kas terug-keeren”. Dan volgde een opgaaf nog eens van nog altijd bestaande Bijzondere fondsen. Zoo waren er nog negen onder het departement van Binnenlandsche Zaken, vijf, met nog eenige „van verschillenden aard”, onder Financiën, en een oude bekende : het Fonds „ter bevestiging en wapening van het Zuidelijk frontier” (!), nog groot f 99,016 89'/2. Wel was door het departement van Financiën „ter bevordering van de opheffing van dit fonds” een briefwisseling geopend met het departement van Oorlog, maar die briefwisseling had nog niet „tot een gewenschte uitkomst geleid”.

Meer andere oude bekenden treffen we nog aan onder de „gedeponeerde” fondsen. Zoo een Fonds van bakengelden van 1839 en vroeger (f 415,899.50), een Fonds van vier percents schatkistbiljetten van 1834, als middel van belegging dienst doende voor het Fonds van geconsigneerde gelden, en een groot aantal Fondsen van onafgehaalde renten en aflossingen (1,114,296.25 !)

Wij kunnen ten slotte den dienst 1848 niet vaarwel zeggen, zonder nog één vergeefsche poging vermeld te

-ocr page 457-

443 hebben, niet om de Hekmiing, maar om althans het saldo der Rekening wettelijk te bepalen.

Reeds kort na de afsluiting der Rekening door de Algemeene Rekenkamer kwam (23 Februari 1852) een Ontwerp van wet in tot „vaststelling van het nadeelig slot der Staatsinkomsten en uitgaven over het dienstjaar 1848”. Men beriep zich daarbij op Art. 122 der Grondwet.

Men vond bij de Toelichting onnoodig in bijzonderheden te treden omtrent de bekende ongunstige uitkomsten over dat jaar, ook omdat het financieel evenwicht sedert gelukkig hersteld bleek. Zoodra toch de Rekening over 1849 aan de Kamer zou zijn overgelegd, zou worden voorgesteld, het goed slot van dat jaar, met de sloten van 1845, 1846 en ’47, en het saldo der Conversie van 1844, toe te wijzen aan den dienst 1848, terwijl het dan nog overblijvond tekort, groot ongeveer f 300,000, zou worden aangevuld uit den dienst 1850.

Wederom bleek in de Kamer verschil van meening, ook omtrent deze beperkte wettelijke vaststelling. De „groote meerderheid'’ der vierendertig leden die aan het Afdeelingsonderzoek deel namen, oordeelde, dat de nieuwe Grondwet ook deze wettelijko vaststelling niet eischte, en volgens de Wet van 1841 do afsluiting der Rekening alleen door de Rekenkamer zóólang bleef gelden, totdat die wet zou gewijzigd zijn. De minderheid .beriep zich op de van vroeger bekende gronden en op het oordeel der Regeering zelve, die dit Ontwerp indiende, maar was toch ook weêr verdeeld, inzoover sommigen deze vaststelling als oen blooto formaliteit beschouwden. Bedoelde men toch een ernstig onderzoek, dan ontbraken de noodige stukken tor toelichting. Zoo bleek van geen opzettelijke verantwoording.van de buitengewone credieten voor Oorlog en Marine, en bleef onopgehelderd het kleine verschil tusschen Rekening en Verslag.

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1896.) 28*

-ocr page 458-

444

Gevolg was, dat, nadat het Verslag was uitgebracht op 17 Juni 1852, de Regeering op 5 Juli verklaarde, het ingediend Ontwerp intetrekken.

Een Ontwerp volgde in een nieuwe zitting, 24 September e.v., „tot aanwijzing van middelen tot dekking van het tekort over het dienstjaar 1848”. Men sprak in de Toelichting niet meer van een wettelijke vaststelling van hot slot der Rekening, en ontkende die verplichting zelfs voor de thans voorgestolde aanwijzing van middelen aan den dienst 1848, waarvoor evenwel verschillende antecedenten pleitten. „De Regeering is van oordeel dat het voegzaam is, ofschoon dan ook wettelijke bepaling daartoe de verplichting niet oplegt, dat de middelen tot dekking van het tekort over 1848 door de wet worden toegewezen. Het schijnt toch regelmatig, dat aan de onderscheiden voorhanden batige sloten van rekening een bepaalde bestemming worde gegeven ; eene handeling die, behalve dat zij door een regelmatige boekhouding wordt gevorderd, ook het voordeel oplevert, dat men bij financieelc overzichten voortaan omslachtige beschouwingen kan vermijden en ontgaan”. De Rekeningen over de jaren 1845 tot 1849, die der Vrijwillige leening en der Conversie waren door de Rekenkamer afgesloten en aan de Staten-Generaal medegedeeld. Zoo zouden „alle diensten en rekeningen, tot het jaar 1850 toe, voor goed worden afgesloten, en zal dan dat tijdperk onzer financiën voortaan geheel en alleen tot de geschiedenis behooren”. Een goed slot bleek thans van de groote financieelc maatregelen van 1844 van.........f nbsp;202,738.71 (1)

een goed slot van den dienst 1845 van - 313,224.94'/2

Transporteeren . f 515,963.65’/2

(1) Verg, evenwel deze Studiën, no. XIV, verg, ook hl. 441 hiervóór.

-ocr page 459-

445

Transport nbsp;. f nbsp;515,963.6ö*/2 een goed slot over 1846 van nbsp;. nbsp;. nbsp;. - nbsp;316,707.22

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;1847 „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;261,875.62

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;1849 „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- 8,292,779.74gt;/2

f 9,387,326,24 overlatende van het tekort over 1848, groot...........- 9,719,376.67’/2

een bedrag van . f 332,049.33 */2 voor welk cijfer thans reeds met volle gerustheid beschikt werd over de baten van den dienst 1850.

De Regeering „gelooft niet dat het noodig zal zijn, na de dikwijls herhaalde inlichtingen over dat onderwerp harerzijds gegeven, thans nog in breede toelichting over dit Wetsontwerp te treden, waartoe zij overigens geheel bereid is”.

Weêr rees in de Tweede Kamer verschil van gevoelen. Wel „werd het doel dat de Regeering zich voorstelt algemeen goedgekeurd, maar men betwijfelt of de inrichting en vorm van het Wetsontwerp wel als de meest juiste kunnen beschouwd worden”. Eenige leden verlangden een Begrootingswet, andere meenden dat het „een eenvoudige wet van vereffening moest zijn”. Men ziet, het oordeel omtrent de rekenplichtigheid in het financieel Staatsbeheer was nog niet zeer gevestigd.

Wel was, zoo meenden eerstgenoemde leden, het tekort over 1848 „in wezenlijkheid reeds aangezuiverd”, en scheen dus de aanwijzing thans nog van gelden tot dekking slechts „een quaestie van vorm, een operatie in de boeken”, maar men vond het toch wenschelijk, „de bestaande comptabiliteits-verordeningen niet te veronachtzamen”. Wanneer men de meerdere uitgaaf dan ontvangst in 1848 als een voorschot der schatkist beschouwde, waarvoor „zij mitsdien een vordering op het Rijk verkregen heeft” (!),

-ocr page 460-

446

dan zou thans een aanvulling der Begrooting over dat jaar noodig zijn, met aanwijzing der noodige middelen tot dekking.

Andere leden achtten zulk een Begrootingswet niet noodig, alleen een vereffening tusschen de Rekeningen over verschillende diensten, gelijk die mogelijk bleek, zonder dat andere middelen werden aangewezen. De voorstelling van zaken door de Regeering, als werden de voordeelige sloten van andere diensten op dien van 1848 afgeschreven, was ook minder juist, daar die verschillende diensten, en ook die van 1848, reeds waren afgesloten, niet meer „bestonden”. Bovendien scheen een toewijzing uit den dienst van 1850, die zelf nog niet was afgesloten, onregelmatig. Ten slotte oordeelde men, dat zulk een vereffening tusschen verschillende diensten, of zelfs het constateeren daarvan, niet tot de taak der Rekenkamer, maar tot die der Wetgevende macht behoorde.

Omtrent één punt schenen allen het eens. Wat de Regeering gezegd had : dat bij aanneming van dit Ontwerp liet tijdperk onzer financiën tot 1850 toe „voortaan geheel en alleen tot de geschiedenis zou behooren”, men meende dat hiervan geen sprake kon zijn, zoo lang niet de Rekening over 1850 zou zijn afgesloten, en zou zijn uitgemaakt, of Art. 122 der Grondwet op de Rekening (niet van 1848 of vroeger, maar) van 1840 en volgende jaren al dan niet toepasselijk was. Dienovereenkomstig wenschte men de behandeling van het Ontwerp uit te stellen tot dat zou uitgebracht zijn het Verslag over de Rekening over 1840, en misschien dat over 1850. Evenwel oordeelden sommigen het beter, deze zaak te laten rusten tot na vaststelling eener nieuwe comptabiliteitswet, die ook de wijze van vereffening van voor- en nadeelige sloten van rekening zou moeten regelen.

-ocr page 461-

447

TIet ministerieel Antwoord was bijzonder kort. Een aanvulling der Begroeting van 1848 was niet noodig, „daar er geen uitgaven meer te doen zijn”, maar alleen een vereffening tusschen voordeelige en nadeelige sloten van verschillende dienstjaren. Ook de Rekening over 1850 was toch reeds door de Rekenkamer afgesloten en aan do Tweede Kamer medegedeeld. Waarom met deze eenvoudige regularisatie die geheel op zich zelf stond op een nieuwe comptabiliteitswet zou moeten gewacht worden, kon men niet inzien. Allein werd uit het Ontwerp gelicht de term ; dat de aangewezen baten „op het dienstjaar 1848 zouden worden afgoschreven”.

Een quaestie omtrent cijfers deed zieh nog voor bij het goed slot der Conversie eu Leening van 1844 : f 20'2,738.71, afwijkend van het saldo, aangenomen bij Wet van 30 Mei 1847, Stbl. nquot;. ‘27, groot f 180.32'/2. Dat belangrijk verschil schijnt hierdoor te verklaren, dat het bij Wet van 1847 gold een Begroeting, hier de Rekening van uitgaven en middelen. In het Verslag der Kamer werd thans evenwel opgemerkt, dat dan indertijd te veel nieuwe vier percents schuld zou zijn uitgegeven. Er was toen reeds f 83,000, als te veel uitgegeven, woêr ingekocht en vernietigd, maar waarom niet meer dan dat? Maar, meenden anderen, de Regeering ware daartoe, met het oog op de Wet van 1847 zelve, niet bevoegd geweest.

Na het ministerieel Antwoord op dit Ontwerp werd geen Eindverslag, werd ook geen mondelinge gedachten-wisseling noodig geacht. Het werd enkele dagen nadat het Eindverslag was uitgebracht met algemeene stemmen aangenomen (14 Maart 1853). En toch bleef ten slotte ook deze poging tot wettelijke afrekening met het veelbewogen jaar 1848 zonder gevolg. Het Ontwerp werd wel ‘2Ü April c. v. bij do Eerste Kamer ingediend.

-ocr page 462-

448 maar bleef hier buiten behandeling, en dus buiten afdoening.

Misschien was op dien loop van zaken niet zonder invloed het vooruitzicht eener afdoende voorziening door een nieuwe comptabiliteitswet, waarvoor een Ontwerp was ingediend 19 Mei 1851.

Mr. F. N. SiCKENGA.

DordrecM^ Mei 1896.

-ocr page 463-

Het opperbevel over leger en vloot uit een staats-reehtclijk oogpunt beschouwd.

Een studie naar aanleiding van art. 60 der Grondwet.

Geeft artikel 60 der Grondwet den monarch een direct en persoonlijk opperbevel of slechts een recht van beschikking over de krijgsmacht des lands?

In het eerste geval kan ook, zooals straks zal worden aangetoond, eene koningin zich niet aan dat opperbevel onttrekken, terwijl anders de post van opperbevelhebber niet langer onbezet mag blijven.

De vraag is dus van groot actueel belang. (1)

Het artikel 109 der Staatsregeling van 1798 gaf aan het Uitvoerend Bewind slechts de beschikking over de land- en de zeemacht en uit het volgende artikel 111 blijkt het duidelijk, dat juist die uitdrukking werd gekozen om een persoonlijk opperbevel uit te sluiten.

Een college trouwens zou dat toch moeielijk hebben kunnen uitoefenen.

In de Staatsregelingen van 1801 (art. 42) en 1805 (art. 50) bleef de vroegere terminologie behouden, maar de constitutie van 1806 (art. 32) week van haar af met de blijkbare bedoeling, dat de koning persoonlijk aanvoerder zijn zou.

Reeds de Grondwet van 1814 evenwel (art. 39) keerde tot het woord beschikken terug en sedert is het zoo gebleven. (2)

(1) De militaire zijde van het vraagstuk laat ik natuurlijk rusten.

(‘2) Volgens art. 32 moet de soevereine vorst alle daden der soevereine waardigheid in overleg met den Raad van State plegen.

Alleen reeds om die reden kon het persoonlijk opperbevel toen geen onderdeel zijn van de macht van den vorst.

29

-ocr page 464-

450

Wel gebruikte de Grondwet van 1815 (art. 59) voor ’teerst de tegenwoordige uitdrukking : „oppergezag” maar de offici-eele Fransche tekst bleef spreken van „disposition” zoodat de beide termen volkomen identiek mogen worden geacht.

liet feit alleen ook dat de G. den Vorst een oppergezag geeft over leger en vloot tegelijk, bewijst afdoende wat zij bedoelt, daar persoonlijk aanvoeren van beiden tegelijk bijna nooit, maar beschikken over beiden tegelijk altijd mogelijk is.

Het is ook nauwelijks denkbaar dat een vorst, zoowel voor den dienst tor zee als te land geschikt zal zijn en de mogelijkheid bestaat dat wij niet alleen te land over de grenzen en ter zee buiten de zeegaten zullen moeten strijden, zoodat gecombineerd optreden van land en zeemacht niet goed mogelijk is, maar te land en ter zee op meer dan een oorlogsterrein tegelijk.

De vorst, die maar op eene plaats tegelijk kan zijn, zal dan noodzakelijk de grondwet moeten schenden indien zij hem werkelijk iets anders geeft dan een recht van beschikking en van aanwijzing van bevelhebbers. (1)

Ook andere grondwettelijke bepalingen zijn moeielijk met een persoonlijk opperbevel te rijmen.

Vrouwen casu quo tot den troon te roepen on den vorst eene taak op te dragen, die alleen een man kan vervullen, is een groote tegenstrijdigheid. 2)

Dus geen persoonlijk opperbevel.

Art. 50 der Fransche Constitutie van 1848 zeide ook van den president der Republiek ; «^II dispose de la force armée sans pouvoir jamais la commander en personne.

Die laatste woorden waren eigenlijk overbodig.

L. Tripier. Constitutions 2quot;. edit. p. 44 en 329.

-ocr page 465-

451

Het mederegeeren van verantwoordelijke ministers doet de gevaren der vervroegde meerderjarigheid van den vorst verdwijnen, maar juist bij een persoonlijk opperbevel is, zooals wij straks zien zullen, zulk een mederegeeren niet mogelijk.

Zullen wij dan, aan een achttienjarigen vorst het persoonlijk opperbevel toevertrouwen ?

Wij eischen 30 jaar voor een afgevaardigde en voor een opperbevelhebber is dat zeker niet te veel.

Laat de jeugdige vorst zich niet leiden, dan zijn de gevolgen niet te overzien en anders is het beter dat hij, die feitelijk de leiding heeft, ook openlijk de verantwoordelijke opperbevelhebber zij.

Een hooge ouderdom is voor een opperbevelhebber misschien een minder bezwaar dan een te groote jeugd.

Een vorst evenwel kan, zoo noodig, niet, evenals alle officieren, aan eene limite d’âge onderworpen worden.

Hij kan ook, hoewel te oud voor den actieven dienst, toch nog zeer goed in staat zijn tot het vervullen der regeerplichten in ’t algemeen.

Het persoonlijk opperbevel eischt in oorlogstijd of bij dreigend oorlogsgevaar den geheelen mensch.

Ook de meest geniale opperbevelhebber moet overigens de handen vrij hebben. Maar wij kennen geen regentschap in geval van afwezigheid (bij oorlog over de gren-'zen) of omdat de koning, hoewel volkomen gezond van lichaam en ziel, door een enkel deel zijner regeertaak zoo geheel wordt ingenomen, dat hij voor al het overige tijd noch kracht beschikbaar heeft.

Geeft de Grondwet een persoonlijk opperbevel, dan moet zij ook rekening houden met de eischen van het ambt en de beperkte krachten van een enkel mensch, maar wij kennen geene verdeeling der regeermacht tusschen vorst en regent, die bij ons die macht

-ocr page 466-

452 slechts ééu van beiden tegelijk, en dan ten volle, kunnen uitoefenen.

Zulk eene verdeeling zou bovendien niet eens afdoende zijn, daar dan toch altijd nog of het leger of de vloot van de persoonlijke leiding van den vorst verstoken zou zijn.

Wat zal er ook gebeuren als de vorst-opperbevelhebber in den krijg zwaar ’ ziek wordt, of gewond of krijgsgevangen, of opgesloten in een kamp of belegerde vesting, zonder communicatie met de buitenwereld?

Hij is dan niet meer in staat tot het waarnemen der regeering, die dus ten volle, met het opperbevel incluis, ook over de met den vorst ingesloten troepen, in handen komt van den regent of, ad interim, van den Raad van State. Dat is dus in handen van eene vrouw, oen burger of een wellicht 18 jarigen kroonprins of in handen van een College, dat blijven moet waar de zetel der regeering gevestigd is en niet meer, zooals vroeger, door Gedeputeerden te velde of ter zee, het opperbevel mag doen uitoefenen of controleeren. (1)

Een Regent kan ook, evenmin als een vorst, tegelijk het persoonlijk opperbevel uitoefenen en de overige regeerplichten naar eisch vervullen, zoodat er eigenlijk twee zouden moeten zijn, één voor het persoonlijk commando en één voor de vervulling der andere regeerplichten, maar dat is ondenkbaar.

1) In 1870 is Pruissen van uit het Hoofdkwartier geregeerd. De koning nam verscheidene ministers meê te velde, en de zetel der regeering was toen feitelijk in het buitenland.

Was de oorlog ter zee gevoerd en had de vorst zieh aan boord van de vloot in volle zee bevonden, dan zou zulk een regeeren nagenoeg physiek onmogelijk zijn geweest, omdat schepen in zee niet steeds in communicatie zijn met de kust.

Zie nog Lenting: Korte aanteek.: p. ,58 en van Si.ingelandt: Staatkundige geschriften deel IV p, 77,

-ocr page 467-

453

In de practijk zal vermoedelijk in al de hier genoemde gevallen een onderbevelhebber als fungeerend opperbevelhebber optreden, maar zoo, volgens de Grondwet, covimandeeren regeeren is, zou aldus een hoofdofficier, zonder regent te zijn, in een enkel opzicht, tot fungeerend koning worden gemaakt.

Zoolang ook de troon niet vacant is, kan het, zoo wij opperbevel en koninklijke macht niet scheiden, onmogelijk voorkomen dat de strijdmacht een opperbevelhebber mist.

Het is ook denkbaar dat de vorst, hoewel nog volstrekt niet oud, door lamheid, doofheid of andere phy-sieke gebreken niet geschikt is voor den actieven dienst, maar wel voor de regeering in ’t algemeen, terwijl toch het persoonlijk commando hem, evenals de geheele overige regeertaak, als plicht is opgelegd. Er is waarlijk niet veel noodig iemand voor leger of vloot en zelfs voor de schutterij te doen af keuren. (1) Met het oog op de ondeelbaarheid der koninklijke macht zullen wij dan, hoe ongaarne ook, moeten aannemen dat een vorst, die niet de geheele regeeringstaak kan volbrengen, in ’t geheel niet in staat is de regeering waar te nemen, terwijl toch art. 38 G. blijkbaar alleen tijdelijke ongeschiktheid op het oog heeft en de genoemde gebreken ook voor zooverre zij niet aangeboren zijn, meestal van blijvenden aard zullen wezen.

Ook de Grondwettige voorschriften betreffende het Regentschap zijn dus blijkbaar niet met het oog op een persoonlijk opperbevel geschreven.

D Men zie slechts de lange lijst van ziekten en gebreken behoorende hij het Reglement op het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor den dienst der schutterijen vastgesteld bij Besluit van 2 Nov. 1883 S. 151.

De laatste Duitsche Keizer Frederik kon niet spreken en heeft nooit den voorgeschreven eed op de Grondwet kunnen afleggen.

-ocr page 468-

454

Een constitutioneel vorst kan slechts op die voorwaarde onschendbaar zijn, dat hij geene regeeringdadon verrichte, zonder medewerking van een verantwoordelijk minister.

Dat volgt reeds uit het eerste artikel van don titel, waarin ook art. 60 G. voorkomt. Sluit dus een persoonlijk opperbevel medewerking van een minister uit, dan mag het alleen reeds daarom geacht worden zelf door onze Grondwet uitgesloten te zijn.

De Bosch Kemper (1) acht die medewerking mogelijk en hij beroept zich tot bewijs op het voorbeeld van een Deenschen minister van oorlog, die alle daden van den vorst-opperbevelhebber met zijn verantwoordelijkheid dekte, maar is zulk een optreden veel meer dan come-diespel ?

De ministers zijn verantwoordelijk voor hunne eigamp;n daden (2) niet voor die des Konings, voor zooverre zij die niet tot hunne daden hebben gemaakt. Dat echter kan alleen door feitelijke medewerking, niet door een bloote verklaring ante of post factum geschieden.

Zij mogen niet maar blindelings alles goed keuren, wat de Koning doet, allerminst als dat met hun eigen inzichten strijdt en zij belmoren hun ontslag te nemen als zij eerst achteraf in eenige regeeringsdaad worden gekend.

Heemskerk. De Praktijk onzer Grondwet I p. 64 meent, dat, als de koning werkelijk aanvoert, de ministerieele verantwoordelijkheid ophoudt, maar hij de beraadslagingen over de Grondwetsherziening van 1887 heeft hij juist het omgekeerde gezegd.

(Mr. A. R. Arnïzenius. Handelingen 1 p. 19, II p. 320, 111 p. 31 en V p. 014, 618). Zie ook Bi'us: de Grondwet, deel 1 p. 224.

De Zweedsche Grondwet gelast contrasigneering van alle bevelen door een verantwoordelijk persoon, maar ik acht dat alleen in tijd van vrede mogelijk.

(Bluntschli: Allgemeines Statsrecht H p. 224.)

-ocr page 469-

455

De onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van den militair past niet aan een zelfstandig minister. Niemand kan zich ook achteraf, of bij voorbaat voor een ander als zondebok komen aanbieden ; voor eene dergelijke edelmoedigheid is in ons strafrecht geen plaats en het kwaad wordt daardoor evenmin voorkomen als genezen. (1)

De minister heeft, na behoorlijk overleg, vrijwillig en uit overtuiging meêgewerkt en dan is hij verantwoordelijk, krachtens de wet, of niet, en dan kan zijn goede wil hem niet verantwoordelijk maken.

In den krijg worden ook tal van bevelen mondeling of, vooral ter zee, door middel van signalen gegeven. Waar is nu plaats voor het contraseign dat den verantwoordelijken minister aan wijst, indien de zorg voor zijn departement hem reeds niet belet de krijgsmacht te vergezellen. Bevelen geven aan leger of vloot is ook nog volstrekt niet uitvoering geven aan wet of Grondwet, zoodat artikel I der wet van 1855 S. 33 voor dat geval niet geschreven schijnt.

Bij eene behoorlijke toepassing van het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid is verschil van meening tusschen vorst en minister op enkele punten onvermijdelijk, terwijl toch elk dispuut en elke aarzeling op het beslissend oogenblik noodlottig kunnen worden. Eenheid in het opperbevel is onmisbaar. Onderwerpt zich dan de Koning, zoo i-s hij slechts opperbevelhebber in schijn, geeft de minister toe, zonder overtuigd te zijn, dan verzuimt hij zijn plicht terwijl hij toch ook moeielijk in zulke oogenblikken op staanden voet zijn ontslag kan

(D Du Tour van Bei.i.inciiave : «liet Constitutioneel Koningschap», p. 102, citeert het geval van een Eransch minister, die zieh verantwoordelijk stelde, niet voor Iietgeen de Koning, maar de Kroonprins als opper-hevelhebber, had verricht.

Alsof de onschendbaarheid des konings zich ook tot den vermoedelijken troonopvolger, een ondeidaan, uitstrekt.

-ocr page 470-

456 nemen of krijgen. Er is dan ook niet zoo dadelijk een opvolger bij de hand en evenmin een ambtgenoot, die de verantwoordelijkheid voor het ontslag op zich neemt.

De ministerieele verantwoordelijkheid is dus alleen met een recht van beschikking vereenigbaar, daar die schriftelijk, na rijp overleg en gedachtenwisseling on van uit den zetel der regeering kan geschieden.

Zoowel het besluit dat de opperbevelhebbers benoemt, als de instructies, die zij krijgen, kan een minister mee-teekenen en dat is genoeg.

Wat wij vóór alles behoeven is een verantwoordelijken opperbevelhebber en de wet van 1877 S. 53 gaat van dat beginsel uit. Het is niet verstandig een opperbevelhebber na elk échec voor een krijgsraad te brengen.

Niet het ongeluk, alleen het plichtverzuim moet worden gestraft. En voor onbekwaamheid is de minister aansprakelijk, die het besluit der benoeming teekende. Zeer groote vrijheid van handelen moet deri opperbevelhebber gelaten worden, zonder eene al te groote verantwoordelijkheid die hem drukt of angstvallig maakt, maar wij kunnen nu niet, zoolang nog eene andere uitlegging mogelijk is, aannemen dat de Grondwet in het andere uiterste is gaan vervallen door het opperbevel te geven aan een onschendbaar vorst, die zich bovendien nog steeds door abdicatie aan alles kan onttrekken.

Het is geen toeval, dat artikel 60 der Grondwet, onmiddellijk volgt op de artikelen, die handelen over ’s konings macht als hoofd der diplomatie. Schutterij en politie zijn voldoende tot handhaving van de inwendige rust; leger en vloot dienen dus in de eerste plaats tot bescherming tegen het buitenland. Zij zijn de sterke armen van den diplomaat, zooals de politie dat is van de justitie. Hij die de diplomatie bestuurt moet dus niet

-ocr page 471-

457

alleen de strijdkrachten van zijn land nauwkeurig kennen, maar ze ook als troeven in de hand hebben. Een diplomaat, die niet des noods met wapengeweld kan dreigen is machteloos. Van daar dat het Bestuur der krijgszaken en der diplomatie, te zamen, zoo vaak in eene hand zijn geweest en militairen meermalen met succes als diplomaten zijn gebruikt. (1)

De koning heeft dus het oppergezag over leger en vloot omdat hij dat als bestuurder der buitenlandsche betrekkingen niet kan missen, maar aan een recht van beschikking heeft hij genoeg. En evenmin als hij de geheele diplomatie zonder minister mag besturen, mag hij dat doen met de krijgsmacht, terwijl toch dat laatste bestuur een onderdeel of, in elk geval, een direct uitvloeisel is van het eerste. (2) Zoo hij slechts het: „voorwaarts” kan uitspreken is het niet noodig dat hij verder persoonlijk de operation leide. En ook niet wenschelijk, want als de oorlog eenmaal uitgebroken is, krijgt de diplomatie meer dan ooit te doen. De politiek beslist niet alleen over oorlog en vrede, maar heeft ook op de eigenlijke krijgsbedrijven den grootsten invloed.

Naast de militaire leiding van den krijg en boven haar staat de politieke en deze behoort de vorst van uit den zetel der regcering in handen te houden. In geen

d) Ilet nauw verband tusschen Oorlog en Buitenlandsche Zaken blijk! ook nog uit de volgende leiten :

tu. Onze oude Raad van State had, evenals de Bomeinsche Senaat, een tijd lang, tegelijk, het Bestuur der krijgszaken en van de 'liplomatie. (Jhr. .1. .1. DE LA Bassecour Caan. De regeeringsvorm van Nederland. 3'tu editie p. 175, t76. Van Slingelandt o. c. deel 111 p. 29.)

20. Onder Willem V stonden de onkosten voor de buitenlandsche gezanten op de petitie van oorlog. Thorbecke o. c. I p. 327.

(2) Bij de jongste Grondwetsherziening is het met den meesten nadruk gezegd en door niemand weersproken, dat het opperbestuur van art. 57. geheel hetzelfde is als het oppergezag van art. 60 G.

Zie Mr. Ar.ntzenius: Handelingen I p. 19, II p. 320, IIl p. 3t,Vp. 614

-ocr page 472-

458

geval echter is het, in constitutioneel geregeerde staten de taak meer van den vorst zelf als voorvechter van zijn volk op te treden.

Het is ook een algemeen erkend en juist beginsel dat de strijdmacht van een land niet zelf het doel mag bepalen, waarvoor zij de wapenen opvat. (1)

Alleen in dienst der diplomatie en met een behoorlijk politiek, geen zuiver militair doel, kunnen leger en vloot wettig arbeiden.

Vrede is het hoogste goed en wie in vrede begeert te leven moet niet aan militairen de taak opdragen een oorlog te voorkomen. Kr moet daarom scheiding zijn tusschen civiel en militair gezag en het eerste moet hooger staan dan het laatste ; cedunt arma togae. (2) Zoo wil het ook onze Grondwet (art. 187). Wij mogen dus aannemen dat de koning, niet als militair, maar als hoofd van het civiel gezag over de krijgsmacht beschikt, zooals de burgemeester dat doet, in geval van oproer, in de gemeente. (3) De koning moet derhalve, zal hij, als burger, boven de krijgsmacht staan, zélf geen deel dier macht uitmaken, hij moet staatsmmi, geen krijgsman zijn en alleen dan kan hem het recht van oorlog zonder gevaar blijven toevertrouwd.

Staatsregeling van 1798. Grondregels art. 45 en 46.

Zie: Ïhe Declaration of Independence, liet is volkomen waar dat juist in oorlogstijd de rollen soms worden omgekeerd maar het is dan toch het civiel gezag, dat het land geheel of ten deel in staat van oorlog of beleg verklaart.

De Burgemeester, die over legermacht en schutterij beschikt, is zelf geen deel der schutterij en mag zelfs niet krijgsman zijn in actieven dienst.

Gemeentewet art. 62 en 64 in verband met art. 23.

Zie Oppenheim: Handboek p. 658.

-ocr page 473-

459

De koning verklaart, de opperbevelhebber voert oorlog.

Volgt uit het voorgaande dat de Grondwet eeu persoonlijk opperbevel uitsluit, zoo kan niet uit art. 52 alleen het tegendeel worden afgeleid. Heeft de Koning werkelijk een persoonlijk opperbevel noodig om de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks te verdedigen, zoo is hij toch door de woorden „met al mijn vermogen” en door de verwijzing naar de middelen, die de wetten te zijner beschikking stellen, altijd gedekt, maar ook hier heeft de Koning aan een recht van beschikking genoeg.

Art. 87 der Staatsregeling van 1805 had dan ook bijna hetzelfde formulier voor den eed van den Raadpensionaris, die niet persoonlijk commandeeren moc/it, terwijl de Grondwet van Portugal (1), die den Koning slechts het recht geeft bevelhebbers aan te wijzen, hem toch opdraagt te zorgen voor de in- en uitwendige zekerheid van den Staat (2).

Niet alleen met bepaalde grondwetsartikelen, maar ook met de fondamenteele beginselen van ons Staatsrecht, is een persoonlijk opperbevel in strijd. Heeft de Grondwet dat den Koning werkelijk gegeven, zoo deed zij het omdat het landsbelang dat meebracht, en niet, omdat zulk een opperbevel den Koning, als een privaatrecht, toekwam.

«I.e gouvernement pourvoit à la sûreté intérieure et à la défense extérieure de l’état. Il distribue les forces de terre et de mer et en règle la direction».

Ilet is moeilijk duidelijker en korter te zeggen wat ook nu nog de taak is van een constitutioneel vorst ten opzichte van de krijgsmacht zijns lands.

Reeds het 24e apt p|gp voorwaarden, waaronder aan Prins Willem I de grafelijke waardigheid zou zijn toegekend, bevatte de verplichting de ingezetenen tegen geweld en onrecht te beschermen.

Toch kreeg hij geen persoonlijk opperbevel en werd hem zelfs het recht van oorlog onthouden. Gaan o. c. p. 87).

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1896.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29*

-ocr page 474-

4G0

Het persoonlijk commando is dus niet alleen recht maar plicht, zooals elke publiek-rechterlijke bevoegdheid, en, zonder een uitdrukkelijk verlof, dat de G. niet geeft, mogen noch de Koning, noch de Regent, of de Raad van State, een deel der Regeermacht delegeeren. (1)

Een persoonlijk opperbevel echter eischt onherroepelijk persoonlijke tegenwoordigheid op het oorlogsterrein. Blijft de vorst dus in oorlogstijd daar waar de zetel der regee-ring is gevestigd, zooals hij behoort te doen, zoo schendt hij de G. indien deze een persoonlijk commando wil.

Dat commando is dan feitelijk niets meer dan eene algemeene beschikking geworden en wil de vorst het wagen, van uit zijn kabinet, direct, en in bijzonderheden, de operatiën te leiden, zoo mogen de militairen beslissen, of dat ooit wenschelijk is (2).

Kon nu met professor Buus worden aangenomen, dat dat de G. een persoonlijk opperbevel niet ipsis verbis geeft, maar het toch ook niet verbiedt, dan is delegatie geoorloofd, maar ik zoek te vergeefs naar een tweede voorbeeld van zulk een alternatief stelsel. Het hangt dan van den Koning af, of er een verantwoordelijk, of een

Zie daarentegen BuiJS: «de Grondwet, 1ste deel, 2''® stuk p. 581, IN® deel, late stuk p. 203. Een voorbeeld van delegatie krachten.s uitdrukkelijk verlof. Zie Mr. Oppenheim o. 1. p. 480.

In ’t algemeen mag de koning zijn oppergezag over leger en vloot evenmin delegeeren, als zijn aandeel in de wetgevende macht, zijn recht om gratie te verleenen enz. Doet hij het toch, dan is dat feitelijk : abdicatie.

-ocr page 475-

461

onschendbaar opperbevelhebber zijn zal en hij kan dan feitelijk, voor een zeer belangrijk onderdeel, de ministe-rieele verantwoordelijkheid op zijde schuiven.

Het publiek recht is gewoon elks bevoegdheden nauwkeurig te omschrijven en eene zoo ingrijpende afwijking dier gewoonte kan ik niet afleiden uit het negatieve feit, dat de Grondwet zwijgt.

Prof. Buus trouwens spreekt elders (1) zelf van : „den aard van het publieke recht, dat plichten schept, geen vrijheden, die men als zoovele burgerlijke rechten kan gebruike^i of niet gebruiken”.

Deze woorden, die mijn gevoelen volkomen weêrgeven, kan ik onmogelijk rijmen met des schrijvers uitlegging van art. 60 der G.

Jure publico gaat het ook volstrekt niet op, dat het meerdere het mindere omvat. (2)

De souvereine koning, die de ambtenaren benoemt, kan zich daarom nog niet zelf ambtenaar maken of ambtenaarsfunctien verrichten en aldus aan zijn eigen ministers ondergeschikt worden. (3)

En dat de opperbevelhebber, evenals elk ander officier, een ambtenaar is zal wel geen betoog behoeven.

Eene beschouwing van de Kegeeringsreglementen doet ook over hun model, de Grondwet, meer licht opgaan.

Er is een tijd geweest, dat de koloniën nog onder militaire gouverneurs stonden, thans is bijna overal het civiele bestuur ingevoerd en boven het militair gezag geplaatst.

De gouverneurs zijn nu in den regel burgers, die als

(D Vergelijk de Grondwet: deel I 1®*® stuk p. 224 met deel III p. 103. (2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. Heemskerk : Praktijk I p. 64 schijnt die meening toegedaan, maar was het hem geoorloofd alleen maar op de grammaticale beteekenis van het woord oppergezag te letten.

-ocr page 476-

462 zoodanig slechts lt;le beschikking hebben over leger en vloot en het actief commando aan speciale bevelhebbers overlaten.

Deze staan dan eerst onder den Gouverneur en indirect ook onder den Koning, die ze benoemt, zoodat er hier een opperbevel is met twee trappen, en er van een direct persoonlijk opperbevel des Konings over de krijgsmacht in de koloniën allerminst sprake kan zijn.

Toch wordt de zeemacht van Art. 60 G. ook in de koloniën gebruikt en alleen de legers van het moederland en de koloniën zijn administratief gescheiden. (1)

Zijn dan nu de voordeolen van een persoonlijk opperbevel zoo groot, dat de Grondwet gewijzigd zou moeten worden indien bovenstaand betoog juist wordt geacht? Ik beantwoord die vraag ontkennend, voor vorst en volk beiden.

Ook zonder actief commando kan de vorst land- en zeemacht tot samenwerking dwingen en de militairhoheit in zijn persoon concentreer en. (2)

De eenheid der leiding is reeds verzekerd door de eenheid der beschikking.

En evenmin als wij een vorst, die geboren diplomaat of jurist is nu nog, om die reden, zullen vergunnen in persoon de diplomatie te besturen of recht te spreken,

liet formulier van den eed voor den G.G. (Art. 5 Reglement van -1854) spreekt niet meer van het bevelhebberschap, zooals art. 30 van het reglement van 1836. De Fransche koloniën zijn, tot in onze dagen, door marineofficieren bestuurd en ressorteerden dan ook onder het Ministerie van Marine.

Zie verder de artikelen 15, 41 en 43 van het R. R. voor Indië van 1854, de artikelen 30, 31 en 156 van het R. R. van 1865 S. 55 voor Suriname en de ariikelen 30, 31, 114 en 177 van het R. R. van 1865 S. 56 voor Curaçao. Het eerstgenoemde artikel 41 spreekt uitdrukkelijk van eene beschikking.

-ocr page 477-

463 evenmin kan aan een geboren krijgsman, om die reden alleen worden toegestaan in persoon de strijdmacht des lands aan te voeren. (1)

Toch zou wellicht de Grondwet om, eventueel, de natie niet te versteken van de mogelijk buitengewone militaire gaven van den vorst, den koning kunnen veroorloven om, bij wijze van uitzondering en steeds in overleg met de Statevi-Generaal, leger of vloot persoonlijk aan te voeren, maar op dat punt kom ik later terug.

De gelegenheid is dan geopend om tevens, zonder nadeel voor het land rekening te houden met eene eerbiedwaardige traditie en met mogelijke wenschen van den koning zelf.

Over de voordeelen van een persoonlijk opperbevel voor den vorst alleen of voor zijn stamhuis behoeft voor ons land niet te worden uitgewijd.

Vorsten, als de onze, die niet in de eerste plaats aan oorlogsroem hun verheffing op den troon te danken hebben, behoeven niet te vreezen, dat zij met het zwaard ook de kroon zullen nederleggen of hunne populariteit verliezen. Zij kunnen het veilig aanzien, dat onderdanen overwinningen behalen.

Een Soeverein, in elk geval, kan nooit zijn prestige verhoogen door de taak te gaan verrichten van een ambtenaar en het zou wel ongelukkig zijn voor eene regeerende koningin, indien juist dat eene, wat alleen een koning kan volbrengen, onmisbaar ware voor den luister van de Kroon.

Tegenover de enkele meestal nog zeer betwistbare voordeelen staan veel grootere, bijna nooit te vermijden nadoelen, voor vorst en volk beiden.

(t) Wij zouden dan aan eiken vorst, bij zijne troonsbestijging een examen moeten afneinen en de Grondwet wijzigen naar gelang dat uitviel.

-ocr page 478-

464

Vorsten, voor den krijg opgevoed, zijn meestal oorlogzuchtig en dat is altijd een gevaar.

Tal van veroveraars hebben hun landen kleiner achtergelaten dan zij ze vonden.

Militaire vorsten hebben geen oogen voor de civiele behoeften des volks, geen hart voor de niet-militaire zaken.

Zij beschouwen de afstemming eener oorlogsbegrooting als eene persoonlijke beleediging en maken van hun land een legerkamp (1).

Ook waar zij niet als krijgskundigen uitmunten zijn zij toch niet licht te bewegen de leiding der krijgszaken aan anderen over te laten en in oorlogstijd zijn zij afwezig, terwijl dan juist meer dan ooit de vorst, de ministers en de vertegenwoordiging bij elkander behooren te blijven.

Een vorst in den krijg te ontzien is ter zee nooit mogelijk geweest en te land niet meer nu er gevuurd wordt op afstanden, waarop menschen niet meer zichtbaar zijn.

Een persoonlijk opperbevel leidt dus lichter dan vroeger, tot een ontijdigen dood van den vorst, zonder dat er altijd gelegenheid zijn zal den troonopvolger in te huldigen, voordat hij de regeering en daarmee ook, ipso iure, het opperbevel aanvaardt (2).

De laatste hoop des lands en der dynastie kan ontijdig vallen en zoo de koning-opperbevelhebber na den strijd wordt vermist ontstaat er onzekerheid, waar vóór alles zekerheid noodig is.

Mr. Buijs: De Grondwet l®*^® deel 2de gtyij p 5g-i

-ocr page 479-

465

Noch onze, noch eenige andere mij bekende Grondwet bevat eenige voorziening in dit toch niet zoo heel zeldzaam geval, dat zich ook onder gewone omstandigheden, bijv, op reis, kan voordoen (1).

Ons Grondwetsartikel 38 heeft op dat geval geene betrekking en de omslachtige civiel-rechtelijke procedure, tot verklaring van vermoedelijk overlijden, redt ons niet uit dadelijk bestaande moeilijkheden.

Niets is ook onzekerder dan de uitslag van een strijd en een nederlaag zal het prestige van een vorst meer schaden, dan eenige overwinning het ooit heeft kunnen verhoogen.

Worden wij ooit in een Europeeschen krijg gewikkeld dan zal vermoedelijk ons leger, evenals in 1815, slechts een deel vormen van eene verbonden krijgsmacht.

Heeft dus de G. onzen koning het persoonlijk opperbevel als recht gegeven en daarmee per se tevens als plicht opgelegd, dan wordt zijne positie onhoudbaar, wanneer hij niet t’huis blijven mag en toch, hoewel sou verein, onder de bevelen komt te staan van den wellicht niet souvereinen opperbevelhebber van het leger onzer bondgenooten, die ons niet licht meer, zooals vroeger, de hegemonie zullen overlaten.

Moet dan niet de vorst, zoo hij al niet zelf commandeert, toch, in oorlogstijd, leger of vloot vergezellen ? Ook dan zijn de nadoelen grooter dan de voordeelen.

Bijna al de reeds genoemde bezwaren van gevaar voor sneuvelen, ziekte, vermissing enz. doen zich ook voor als de koning, zonder te commandeeren, in persoon op het oorlogsterroin aanwezig is. Hij bepale zich dus tot

(1) Zie hierover mijn stukje over:

«Troonsopvolging» in Bijdragen tot de kennis van het Staats, Provinciaal en Gemeente Bestuur in Nederland 30, 3gt;lr reeks, 2'1« deel, 2'1'' alleve-ring p. 158.

30

-ocr page 480-

4(56

korte bezoeken en blijve verder waar de zetel der regee-ring gevestigd is.

Waar het opperbevel des konings vervalt zullen velen in de eerste plaats de ministers van oorlog en marine als opperbevelhebbers aangewezen achten, naar mij dunkt ten onrechte.

In Indië zijn de bevelhebbers van land en zeemacht tevens hoofden der betrokken departementen, maar dat is eene zuiver administratieve functie, zonder politiek karakter, want in Indië is er geen parlement.

Bij ons is de positie van een minister zeer onzeker, vooral wanneer hij solidair voor sommige handelingen zijner ambtgenooten aansprakelijk wordt geacht.

Een votum van wantrouwen, na een échec, kan een minister doen vallen en leger of vloot juist op het meest kritrieke oogenblik van zijn chef berooven.

Vroeger toen de ministers nog secretarissen waren van de vorsten, aan hem alleen verantwoordelijk, was dit nadeel ten minste niet te vreezen.

Het opperbevel in oorlogstijd eischt langdurige voorbereiding in tijd van vrede.

Vooral tegenwoordig, nu de oorlogstoestand, zonder tijdperk van overgang en voorbereiding, bijna plotseling den vredestoestand kan vervangen. Waar is echter de minister, die langer dan 4 jaar in functie blijft? De zoo noo-dige stabiliteit in het opperbevel kan geen minister geven.

Minister Bergansius was kolonel, minister Seypeardt majoor. Zij zouden dus in oorlogstijd hun chefs, waaronder oud-ministcrs of ministers in spe, hebben gecommandeerd. Waar blijft, onder die omstandigheden, de autoriteit? In 1812 werd ten slotte slechts een deel van het Russische leger door den minister van oorlog aangevoerd. Deze stond dus als bevelhebber onder Kutusop en als minister boven hem. Zulk eene positie is nood-

-ocr page 481-

467 zakelijk valsch. In 1861 werd de Spaansche expeditie tegen Marokko door den minister van oorlog O’DONNELL geleid en deze was toen tevens minister-president. Wat kwam er nu inmiddels van de administratie en van den ministerraad terecht ?

Onderministers of ministers ad interim kennen wij niet en lastgeving bestaat niet in het publieke recht. Wie zal dus bij afwezigheid van een minister zijn departement besturen, wetsontwerpen verdedigen en interpellaties beantwoorden?

Een minister-opperbevelhebber kan niet als minister verantwoordelijk zijn voor wat hij onmogelijk zelf gedaan kan hebben en hoe zal het gaan met zijn verantwoordelijkheid als bevelhebber?

Moet hij dan toch, als minister, voor den Tloogen Raad of, als militair voor een Krijgsraad terecht staan ? In het eerste geval doet Kamerontbinding het besluit tot vervolging vervallen.

Gingen de legers nog in de winterkwartieren, dan zou de minister zich, in de tusschenpoozen, aan de staatszaken kunnen wijden, thans moet hij, evenals elk ander opperbevelhebber, de handen vrij hebben.

Een minister ten slotte, die in oorlogstijd is aangewezen om te commandeeren, wordt licht oorlogzuchtig.

Wil dus de Koning zijn ministers af en toe eens naar het oorlogsterrein zenden, om alles persoonlijk op te nemen, zoo kan dat zeer nuttig zijn maar zelf aan voeren moeten zij niet !

Dat daarmee dan ook de voornaamste reden vervalt om juist altijd militairen te kiezen voor een ambt dat toch, voor alles een politiek karakter draagt, ligt voor de hand, maar dat punt is thans niet aan de orde.

Moeten er speciale opperbevelhebbers zijn voor land en zeemacht, dan zie ik niet in waarom bij voldoende ge-

-ocr page 482-

4ß8

schiktheid, eventueel, niet de prinsen van den bloede de voorkeur zullen genieten (1). Slechts de kroonprins moet uitgesloten zijn daar hij, met het oog op zijne bestemming, geene militaire opleiding moet ontvangen. Koning Willem II heeft dan ook, terecht, zijn oudsten zoon voor de regeering en de beide andere voor leger en vloot grootgebracht (2),

Aan Prins Albert werd het opperbevel aangeboden, maar hij achtte die ondergeschikte betrekking onver-eenigbaar met zijne verhouding tot de Koningin (3).

Worden er speciale opperbevelhebbers benoemd dan zou ook art. 5 der Grondwet, vooral in oorlogstijd, wel eens belemmerend kunnen werken.

Onze Nederlandsche krijgsmacht is bij herhaling door vreemdelingen gecommandeerd geweest vooral als zij met vreemde legers of vloten vercenigd optrad en ofschoon wij lang niet altijd geluk met vreemdelingen hebben gehad, en Nederlanders ook meermalen in den vreemde met succes aanzienlijke commando’s hebben gevoerd, kunnen toch de vroegere omstandigheden zich nogmaals voordoen.

De l’t® Fransche Constitutie van 1791 (Section III art. 5. Tripier p. 33) bepaalde dat de prinsen van den bloede, alleen met toestemming van het Wetgevend Lichaam, leger of vloot zonden mogen commandeeren. Bij ons gelden de gewone regelen voor de promotie van officieren niet voor de vorsten uit het Koninklijke Huis. (Zie art. 2 der Wet van 1851, S. 128 en art. .'i der Wet van 1871, S. 3.5.

Maria ija Gloria, koningin van Portugal, trachtte te vergeefs in 1836 haar tweeden gemaal, Ferdinand van Saksen-Coburg tot opperbevelhebber te doen benoemen.

Weber: Lehrbuch der Weltgeschichte 18'’'' editie, deel 11 p. 770.

-ocr page 483-

409

De Wurtembergsche Grondwet (art. 44) geeft slechts bij gleicher Tüchtigkeit aan nationalen de voorkeur en eene dergelijke redactie acht ik ook voor ons land de beste.

In jure constituendo zou de eerste alinea van artikel 60 G. desnoods zoo kunnen blijven, ofschoon de terminologie wel wat te wenschen overlaat (1), maar er moet aan worden toegevoegd dat de Koning leger of vloot slechts in overleg met de S.-G. persoonlijk zal kunnen aan voeren.

Do S.-G. kunnen dan letten op leeftijd, sexe, physieken toestand enz. zoodat grondwettige voorziening op dat punt niet noodig is. Wel echter zal de eerste alinea van art. 38 moeten worden aangevuld met de woorden „en wanneer hij in oorlogstijd of bij dreigend oorlogsgevaar in persoon leger of vloot gaat commandecren (2).

Staan de S. G. zulk een persoonlijk commando toe

Onze stadhouders wilden altijd het leger, de Staatsgezinden bij voorkeur de vloot versterken. De woorden land en zeemacht omvatten grammaticaal alleen het personeel, niet het materieel en zijn du.s onvolledig.

De vroegere uitdrukking: vloten en legers was ruimer, maar omvatte toch niet de vestingwerken.

Waarvoor du.s niet liever in het algemeen gesproken van strijdkrachten of weermiddelen (doode of levende).

Eene zee- en landmacht, ten slotte is een amphibie, een macht die, zoowel te land als ter zee gebruikt kan worden en dat zijn alleen de mariniers. Er moest dus staan : zeemacht en landmacht. Mr. Buus o. c. 2lt;te deel, 3de stuk, p. 659.

Of moet de koning-opperbevelhebber dan tijdelijk onder den regent komen te staan? Misschien is dat de eenig mogelijke oplossing.

-ocr page 484-

470 dan moeten zij in het algemeen geen onderscheid maken tusschen tijden van oorlog en vrede maar een regentschap is in vredestijd niet noodig.

De wet op het Regentschap zal dan ook dienovereenkomstig moeten gewijzigd worden en ten slotte moet het punt der ministerieele verantwoordelijkheid worden geregeld.

Voor den vredestijd kan het beginsel van art. 54 G. gehandhaafd blijven, maar, naar analogie van de laatste alinea van art. 187 G., moet de G., voor alle andere gevallen, afwijking van dat beginsel toestaan.

liet recht van initiatief tot de wet, die den koning een persoonlijk commando geeft, moet aan den koning alleen worden toegekend, maar zulk eene wet behoeft niet voor onbepaaldamp;n tijd te worden gemaakt.

In Engeland wordt zelfs nog jaarlijks gestemd over het voortbestaan van het leger en een middenweg tusschen die twee uitersten verdient aanbeveling.

Dat hiermeê lang niet alle bezwaren tegen een persoonlijk opperbevel zijn opgelost ligt voor de hand. Denken wij slechts aan het geval van vermissing.

Zulk een commando moet dus altijd eene uitzondering zijn, want het past eigenlijk niet meer in het kader van ons Staatsrecht en blijft altijd eene groote anomalie.

Inmiddels echter moet de Grondwet behoorlijk worden nageleefd.

Zelfs onder Willem I, die zooveel hechtte aan een persoonlijk gouvernement, hebben wij speciale opperbevelhebbers gehad en deze behooren ook thans weer te worden benoemd. (1)

(1) In de wetten van 4 851 S. 126 en 128 en 1877 8. 53 wordt bij iierhaling van bevelhebbers en opperbevelhebbers van leger en vloot gesproken.

Blijkens de wet evenwel van 1890 S. 148 is de rang van vice-admiraal

-ocr page 485-

471

Maken de hierboven verkondigde beginselen geen inbreuk op ’s Konings historische rechten ; verkorten zij niet nog meer het reeds te veel beperkte gezag van den vorst?

Gewoonlijk wordt aangenomen, dat het opperbevel een der oudste prerogatieven is van de Kroon, maar de scheiding tusschen koningschap en bevelhebberschap is een overoud Germaansch beginsel. (1)

Waar er sprake is van historische rechten van het Huis Oranje, zullen wij ook wel niet verder mogen opklimmen dan tot de voorwaarden, waarop Willem OEN Zwijger de grafelijkheid zou zijn aangeboden, maar daaronder wordt het persoonlijk opperbevel niet genoemd en het recht van oorlog zelfs uitgesloten. (2)

Ten tijde van het Leenstelsel, waarop Lenting (3) zich beroept, werden wij nog niet door een vorst uit het Huis Oranje-Nassau geregeerd, en waarom zouden wij dan ook niet op andere punten tot het leenstelsel terug-keeren ?

Dat steunde op het beginsel dat de vorst privaat eigenaar was van het grondgebied.

de hoogste bij de vloot, die van Generaal der Infanterie de hoogste bij het leger.

Ten tijde der Republiek hadden wij veldmaarschalken, die evenwel oniier den kapitein-generaal stonden. (Van Slingei.andt o. c. deel 4.

Aan den lateren koning Wu-i.EM II is in 1830 die titel geschonken. (Bosscha o. c. p. 387.)

ÏACITUS: Germania 7.

Caesar: de Bello Gallico VI cap. 23.

Hoüet: Historiën p. 7.50, 825. Kluit : deel I p. 203, 336. Zie ook p. 141, 142 en 342. Bassecour Gaan: de Regeeringsvorm van Nederland 3'’® editie p. 87.

Over het recht van admiraalschap. Zie Van Slingklandt o. c. deel III p. 297.

-ocr page 486-

472

Wil Lenting den vorst dan ook weer persoonlijk recht laten spreken en, naar willekeur, belastingen heffen ?

De rechten der souvereiniteit onder de republiek door de Provinciën uitgeoefend zijn thans door de Grondwet op den koning overgedragen.

Daaronder echter was wel het recht om over de krijgsmacht te beschikken, maar niet om haar persoonlijk aan te voeren

Dat was de functie van den niet soevereinen kapitein-generaal of admiraal der provinciën of van de ünie, een ambtenaar aan de Staten of aan den Raad van State ondergeschikt. (1)

Is het ook waar dat de Grondwet, reeds sedert 1814, een persoonlijk opperberbevel absoluut uitsluit, terwijl ik het, jure constituendo, onder bepaalde omstandigheden zou willen toelaten, zoo zal het jus constituendum juist eene uitbreiding geen beperking der vorstenmacht bevatten .

II. Verkouteren.

(1) Thorbecke: Aanteekeningen deel I p. 120. Het recht van beschikking is een hoof/er recht dan dat van persoonlijk aan te voeren, daar het ook de beschikking omvat over de opperbevelhebbers, die dns aan hem, die beschikt, onderworpen zijn.

Leycester heeft, hoewel niet sonverein, bij uitzondering het absoluut lt;nbsp;gezag gehad over en in alle krijgszaken (Dr. Beunen: Staatsregeling p. 52. Kluit o. c. I p. 69, 72, 74, 92) maar de kapiteins-generaal hadden gewoonlijk niet aks zoodanig de volle macht en het gebruik der militie. Het zoogenaamd recht der patenten bleef gewoonlijk in handen der Staten of van den Raad van State. Kluit o. c. deel IH p. 87, 174, 228 en 342. Hassecour Gaan o. c. p. '176. Van Slingelanut o. c. deel Hl p. 29.3 en deel IV p. 297.

-ocr page 487-

læ llroK (*oitiiiier(‘ial en KoMiiianie

IX

Jjorsqu’on présente l’éloge de la Roumanie en faisant ressortir l’énergie et le développement intellectuel de la nation, les progrès qu’elle a réalisés, même sur le terrain juridique, on n’est pas réduit à se contenter d’un panégyrique composé de déclamations vides et sonores, mais on peut légitimer son témoignage par des faits importants, dont la valeur démonstrative frappe l’esprit le plus prévenu.

Tout jurisconsulte connaît les graves difficultés que rencontre la confection de lois importantes. Les gouvernements et les corps législatifs gaspillent leur temps précieux dans la discussion des lois, appelées politiques. Ainsi la loi électorale qui importe peu ou prou à la majorité de la nation est l’objet constant de leur activité, tandis que les mesures absolument nécessaires à relever l’industrie et le commerce; à garantir la sécurité publique ; à maintenir le niveau de la moralité demandent en vain leur attention. On s’attache à ce qui flatte la vanité pour négliger l’utile et le nécessaire.

Voilà pourquoi chacun trouvera un indice consolant de force vitale, et un juste concept des nécessités de l’époque dans le fait, que la Roumanie, entrée seulement le 24 Mars 1881 comme royaume dans la famille européenne, put promulguer déjà le 1 Septembre 1887, un excellent Code de Commerce, basé sur le Code italien, le meilleur des Codes modernes.

Le prestige de la Roumanie grandit encore aux yeux

-ocr page 488-

474 du jurisconsulte, lorsqu’il constate que déjà le 2 Juillet 1895, le Roi promulgua le troisième et quatrième livre du Code de commerce, réformés et pour ainsi dire renouvelés. On s’était aperçu que la loi sur la faillite qu’ils comprennent ne répondait pas aux conditions particulières du pays ; qu’à cause du caractère oriental des populations, elle pouvait créer des abus; qu’elle demandait des modifications radicales pour atteindre son but. Car il appartient au Code de commerce de régler convenablement les relations commerciales des citoyens entre eux et avec l’étranger, en éliminant autant que possible les occasions de fraude et d’escroquerie.

Si l’on compare sous ce rapport la Roumanie avec la Néerlande, ce n’est pas la dernière qui l’emporte. Ce pays a dû attendre de 1838 à 1893, pour voir introduire une réforme pareille. Et cell-ci se présente d’une façon médiocre, au point de remplacer les défauts qu’on voulait éliminer de la loi par des fautes tout aussi graves.

Pour obtenir une loi sur la faillite conforme aux exigences commerciales de l’époque, les jurisconsultes roumains en ont cherché les éléments dans l’étude des ouvrages juridiques de tous les pays. Ils ont aussi pris connaissance des travaux publiés dans la Néerlande: ainsi nos auteurs sont fréquemment cités dans les ouvrages de M® Grigore V. Maniu, l’éminent avocat à Bucarest, de M® DÉMÈTRE G. Maxim, Président de la section commerciale du tribunal à lassy, et de plusieurs autres hommes de marque.

M® G. E. ScHiNA, Président de la Cour d’appel à Bucarest, a traduit l’ouvrage du Conseiller d’Etat Néerlandais, M® T. M. C. Asser, publié à Bucarest sous le titre: Elemente de Drept international Privat sau Con-flzctul legilor. Dans le travail magnifique Dreptul comercial de M® Grig. V. Maniu on trouve au Vol. II p. 121: M® J. A.

-ocr page 489-

475

Levy, Lehre vorn Conto-corrent (tr. din limba ueerlan-desa dupe Kiesser). M° J. G. Poïnariu—Bordeal l’un des rapporteurs du Code de Commerce au Parlement et M® Basile A. Vinet ont traduit dans leur „Noul Codice de Comerciu”, le commentaire au code de commerce italien de M® JoAN BoHL. M“ Maniu et M® Maxim citent fréquemment les ouvrages des mêmes trois jurisconsultes néerlandais.

Lorsque des membres autorisés du pouvoir judiciaire et du barreau s’appliquent à étudier tout ce qui peut améliorer leur législation propre ; lorsque de plus le Corps législatif comprend assez de députés doués de bon sens, de savoir et de perspicacité pour appuyer les efforts des savants, il n’est pas étonnant que la nouvelle nation de l’Orient produise de meilleures lois que celles de l’Occident. Mais la chose ne tourne pas à l’honneur de la Néerlande.

Impossible d’indiquer même sommairement toutes les ameliorations introduites par le législateur roumain. Tout intéressé pourra les connaître en comparant le Code de Commerce Roumain avec le projet de loi sur la Faillite de M. le ministre Marghiloman. Cette comparaison fera comprendre et apprécier le beau travail desjurisconsultes roumains.

Nous allons relever quelques réformes heureuses. Comparez l’art. 772 du projet avec l’ancien article 776. Ce dernier conformément à l’art. 763 du Code de commerce italien parle de la seule présence du juge-commissaire. Le nouvel article porte : „le juge-commissaire assisté du greffier.” Voici le motif de cette réforme. D’après l’art. 46 de la loi sur l’Organisation judiciaire du 31 Août 1890, le greffier ou son substitut doit contresigner tous les actes émanés d’une Cour, d’un tribunal ou d’un juge.

Tout acte non contresigné est considéré comme nul.

Thémis, LVUste deel, 3de stuk. (1896.) 30*

-ocr page 490-

476

En conséquence on a pris soin de mettre une loi en conformité avec l’autre, qui, comme dans d’autres pays, en augmentant le nombre des personnes responsables, augmente les garanties d’exactitude et de correction.

L’article 778 ancien, conformément à l’article 765, Code de Commerce italien, désigna le tribunal „ou le juge de paixquot; pour examiner les contestations. Mais c’était par inadvertance que le législateur roumain de 1887 avait conservé le juge de paix, tout en le supprimant des autres textes correspondants du Code italien. Il en est résulté que souvent les juges de paix se déclaraient compétents et introduisaient ainsi, par voie déguisée, dans la masse, des prétendus créanciers qui s’adressaient tardivement pour être admis contradictoirement avec le syndic ; mais qui n’avaient pas osé se présenter à temps à la vérification.

Cette erreur et les résultats auxquels elle a donné lieu ont été signalés par M® Maniu, dans son article: „Une question de compétence en matière de faillite”, publié par la Revue Dreptul du 5 Juin 1888, p. 337. Voilà pourqoui on a supprimé „le juge de paix” dans l’article 775 du Projet.

L’article 907, auparavant l’article 810, prouve à l’évidence avec quel soin on a modifié la loi sur la faillite. L’article 810 finissait, comme l’article 797 du Code italien, par ces mots; „la transaction devra être soumise à l’homologation du tribunal commercial; si l’objet appartient au patrimoine commercial, et par le tribunal civil s’il appartient à des droits étrangers au commerce”. Cette distinction ne causait pas seulement des embarras inutiles, et souvent une perte de temps, elle s’appuyait encore sur une expression incorrecte, puisque la Roumanie ne possède pas de tribunaux de commerce propres et distincts. On a donc supprimé les paroles souslignées, car d’après

-ocr page 491-

477 l’article 21 de loi roumaine sur l’Organisation judiciaire, les tribunaux d’arrondissement font office de tribunaux de commerce sans aucune modification ou augmentation de leurs membres.

Mais les jugements prononcés en matière commerciale porteront le titre spécial : jugement commercial.

D’après l’article 8 de la môme loi, des cinq sections qui composent le tribunal d’Ilfov, il y en a une qui s’occupe spécialement des affaires commerciales.

Tj’article 847 remplace l’article 845 en le modifiant toutefois, car dans le 2® alinéa après les mots „les opérations qui ont eu lieu”, il supprime „et spécialement sur les moyens employés pour provoquer la conclusion du concordat sur les empêchements survenus”. L’élimination de ces mots rond la rédaction moins claire, car en lisant seulement le texte du Projet, on ne peut comprendre de quelle conclusion il parle.

Les dispositions de l'art 849 ancien, relatives à l’opposition ont passé à l’article 856 du Projet

L’art. 853 du Projet ajoute le mot „judiciaire”, sur la proposition de la 5“® section du Sénat, afin d’indiquer la différence de ce concordat du concordat extra-judiciaire prévu par l’article 845.

La Chambre de commerce do Bucarest, de laquelle émanent ces dispositions, avait proposé 50 ®/o comme minimum concordataire.

L’article 877, 2® (ancien 870) conforme à l’art. 857, 2° du code italien porte : „I1 est coupable de banqueroute simple, si, ayant un contrat de mariage, il ne s’est pas conformé aux dispositions des art. 19 et 20, prescrivant sa transmission par copie autentliique au greffe du tribunal du lieu où se trouve l’étabissement commercial”. Remarquons que le célèbre jurisconsulte Vidari soutient que le législateur italien invoque par inadvertance dans l’art.

-ocr page 492-

478

857, 2° l’art. 16 du Code de commerce italien Corso di Diritto commirciale I. p. 301, note l. Telle est aussi l’opinion de M® Grig. Maniu dans son Dreptul comercial^ I. p. 70, en ce qui concerne l’art. 870 roumain. Le texte du Projet n’est modifié en rien pour l’art. 877, 3°, il vise toujours l’art. 699. Mais il faut remarquer que l’art. 699 est l’art. 698 ancien, texte qu’aurait dû viser le législateur de 1887.

L’autorisation accordée aux juges de paix par l’article 892 (884 ancien) est conforme à l’article 8 de la nouvelle loi sur les juges de paix du lquot; mars 1894. Cet article porte : „Les juges de paix sont compétents de juger toutes les demandes en matière personelle et mobi-liaire, même commerciale, en dernier ressort jusqu’à la valeur de 300 francs inclusivement: principal et intérêt; et avec droit d’appel jusqu’à la valeur de 1500 francs inclusivement: principal et intérêt”.

Parmi les nombreuses améliorations introduites dans la nouvelle loi sur la faillite, il faut signaler particulièrement la suppression de „la délégation des créanciers” ; art 736—739 anciens. Jamais dans aucun pays cette institution n’a obtenu la pleine approbation soit des jurisconsultes pratiques, soit des solides commerçants. Partout on s’est convaincu depuis long temps de ses désavantages, au point qu’on a bientôt demandé son elimination des codes, et évité autant que possible son application. On rencontre rarement, et peut-être jamais, un institut juridique, adopté par une loi, dont on ait pu affirmer en si peu de temps: in desuetudinem abiit.

Pour mettre en lumière l’inefficacité de cette innovation absurde, et les bonnes raisons que l’on a eues pour la mettre hors d’état de nuire, nous aimons à reproduire ce que les jurisconsultes de poids en ont jugé à l’étranger.

On lit dans „L’exposé des motifs” présenté par M. le

-ocr page 493-

479 ministre de la justice M® Alexandre Marghiloman au Corps législatif de Roumanie:

„Le Code de 1887 a supprimé le syndic-créancier, lequel fonctionnait à côté du syndic-avocat, et l’a remplacé par une délégation des créanciers, chargée de surveiller les opérations de faillite:

„La suppression s’imposait, car le syndic créancier n’apportait absolument aucun contingent de lumière et sa vigilance ne s’exercait nullement ; son remplacement par un autre organe, n’a guère été plus heureuse. L’expérience a prouvé que la délégation des créanciers, dans la plupart des cas, n’a été qu’une charge pour les créanciers sérieux et un moyen de spéculation pour ceux qui faisaient partie de ces commissions.

„En vérité, la délégation étant choisie à l’ouverture de la faillite par des créanciers dont les créances n’étaient pas vérifiées et, par conséquent, bien souvent par des créanciers fictifs, elle ne représentait pas la vraie masse créancière. Le failli avait trop de facilités pour introduire subrepticement ici, ses amis et même ses complices.

„D’un autre côté la délégation tenant des séances fixes, en dehors des convocations que le Président peut faire quand bon lui semble, les créanciers sérieux n’ acceptaient de figurer dans la commission, abandonnée de la sorte aux professionnels de faillites.

„J’estime par conséquent, qu’on peut supprimer avec quelque avantage ce rouage superflu, chargeant des attributions conférées à la délégation, — dans certains cas, — une commission ad hoc choisie par le Tribunal ou les créanciers eux-même convoqués dans ce but.

„De cette façon la surveillance sera plus efficace et les intérêts des créanciers mieux sauvegardés”.

La commission des rapporteurs tomba d’accord avec le ministre. Son président M. le sénateur M®. M. Blanc-

-ocr page 494-

480

FORT dit dans son important Rapport au Sénat e. a. ceci ;

„Le projet de la loi supprime aussi — et à juste raison — „la délégation des créanciers”, prévue par la loi iictuelle. En effet, cette délégation des créanciers, chargée de la surveillance des opérations de la faillite, dans la plupart des cas, a causé aux créanciers sérieux plus do dommages que d’avantages, car jamais elle n’était composée de ceux-ci et elle restait entre les mains de quelques créanciers sans importance, souvent fictifs ou amis du failli, insinués dans la délégation”.

„La suppression de la délégation et son remplacement par le syndic, proposée dans ce projet, n’exclut pas néanmoins dans certains cas, une commission ad hoc appelée par le Tribunal ou par les créanciers eux-même, convoqués pour régler ces cas. (art 734, 745, 751).”

Et voici un extrait du Rapport présenté à la Chambre, par M”. Constantin Gn. .JoAN, député :

„En ce qui concerne l’administration de la faillite on a de même introduit des modifications radicales :

„L’institution de „la délégation des créanciers” a été supprimée à juste raison, car celle-ci, au lieu d’être un instrument de contrôle pour les intéressés en ce qui concerne les agissements du failli, était devenue une arme entre les mains du failli de laquelle il se servait pour influencer les décisions du syndic et du juge-commisaire. Dans une telle situation, sa suppression s’imposait, étant prouvé que dans la plupart des cas, elle ne répondait pas au but que l’on s’était proposé d’atteindre en 1a créant .Le Tribunal a néanmoins la faculté de convoquer, toutes les fois que bon lui semble, des commissions ad hoc composées de créanciers, afin de les consulter sur l’opportunité des mesures qui leurs seront proposées.”

Dès que les autorités juridiques de la plus haute compétence s’expliquent de la sorte, il y a lieu de se féliciter

-ocr page 495-

481 pour avoir obtenu un jugement définitif de condamnation où la mure reflexion, la pratique des affaires, les besoins du commerce et de l’industrie eurent l’occasion d’élever la voix et ... de se faire écouter ! Les leçons de l’expérience ont porté des fruits dont non-seulement le peuple roumain mais encore les étrangers qui entrent en relation avec lui, profiteront à l’occasion. Tout code de commerce a un caractère international et ce qu'il contient, soit de salutaire soit de nuisible, dépassé les fon-tières et provoque l’assentiment ou . . . la réprobation des autres nations.

Il est déplorable et ennuyeux de constater que cette „délégation des créanciers” fut introduite dans la nouvelle loi Néerlandaise sur la faillite qui entrera en vigueur le l*“” Septembre 1896.

IjCS articles 74—79, qui contiennent les dispositions mal rédigées, diffuses et inutiles concernant cette délégation, forment une des nombreuses taches qui déparent cette loi ridicule. On ne croirait pas la chose possible : Tja Néerlande ramasse comme une trouvaille précieuse, ce qui a été repoussé ailleurs comme suranné et inutile !

rjes auteurs de notre nouvelle loi ont manifestement ignoré, ce que l’expérience a porté au jour dans les autres pays au sujet de cette réunion des créanciers. Il faut par conséquent dire que les travaux préparatoires à la loi ont été extrêment superficiels.

Il n’est guère honorable pour la législation néerlandaise de proclamer comme une nouveauté salutaire un institut, supprimé dans un pays du Code de commerce, et considéré dans un autre comme non-existant. Volàun bel ornement pour nôtre Themis ! Elle porte sa tunique agrementée d’une vieille loque, empruntée à la chiffonière des voisins !... Vraiment on finirait par croire que Thémis elle-même est en état de faillite dans la Néerlande !

31

-ocr page 496-

482

Suivant l’avis du savant et subtil juriste Corsari „La delegazione dei creditor! non serve a nulla, eccettochè dà impaccio . . . Quel istituo ha fatto fiasco in pochis-simo tempo” : La délégation des créanciers ne sert à rien sauf à causer des embarras ; cet institut a fait fiasco en très peu de temps.”

Un jurisconsulte, dont le travail a obtenu les suffrages des juges les plus compétents en Europe et en Amérique a déjà commenté en 1884 l’art. 723 du Code de commerce italien comme suit :

„Le système italien qui ne nomme qu’un seul syndic, favorise puissamment l’unité de l’administration, l’expédition rapide et régulière des affaires.

„I1 est regrettable qu’on ait pour ainsi dire compromis ces avantages par la mesure d’origine allemande qui établit une „délégation des créanciers”. Son intervention, loin d'être utile au syndic, entravera plûtot scs opérations.

„De plus les faillites dans lesquelles plusieurs syndics ou une commission do surveillance ne songent qu’à soigner les intérêts communs appartiendront toujours à l’ordre des choses possibles, mais extrêmement rares.”

L’expérience de peu d’années n’a que trop justifié les appréhensions de ce commentateur. ( Loir Boni,, Code de commerce d'Italie, pp. 459—461.)

Il est à désirer que le juge néerlandais suive le bon exemple de l’étranger qui laisse tranquillement de côté ces stupidités dangereuses.

Notre Chambre des Représentants a corrigé par-ci par-là le Projet de loi défectueux de notre Ministre de la Justice M“ E. A. Smidt, mais elle n’ a pu supprimer tous les défauts ; car il faudrait refaire et remanier la loi entière depuis l’article l'”’ jusqu’à l'article 239.

Si la majorité des Représentants avaient possédé la

-ocr page 497-

483

science et la perspicacité de l’honorable député d’Amsterdam : M®. Menso JoAN Pijnappel, maint sage amendement aurait pu être introduit. Cet excellent jurisconsulte a réussi, non sans peine, à écarter une disposition malheureuse, qui ouvrait la série des sottises.

L’article 1®” portait : „Le débiteur qui cesse ses paiements est déclaré en état de faillite par jugement de tribunal, soit sur sa propre déclaration, soit sur la demande d’un ou de plusieurs de ses créanciers, an, cas que cela serait jugé désirable dans l’intérêt commun des créanciers.”

On ne s’explique pas comment les mots soulignés aient pu venir à l’esprit d’un jurisconsulte ; car ils révèlent un grand défaut de sens pratique. Dans la majorité des cas le juge se trouverait devant une impossibilité ; il devrait essayer, à la bonne fortune, do se former une idée sur cet intérêt commun, et cette idée déciderait la déclaration ou la non-déclaration de la faillite du débiteur! Les complications inhérentes aux affaires commerciales ; les opinions contradictoires des créanciers ; la connaissance bien des fois très superficielle de l’état des rescources de la personne, qui cesse ses paiements, voilà autant de raisons, capables d’empêcher la déclaration de la faillite !...

M®. J. A. N. Travaglino, le Président de la commission des rapporteurs, avait parfaitement saisi le danger que présente 1’ article 1®” ; aussi avait il voté un amendement, destiné à diminuer ou au moins à atténuer et transférer le mal. Mais le jurisconsulte de longue et solide expérience ne rencontra pas l’appui nécessaire chez ses collègues.

M® M. J. Pijnappel, ancien avocat du barreau d’Amsterdam, député au Corps législatif depuis nombre d’années, rompu aux affaires, plaida avec beaucoup d’énergie et d’éloquence l’élimination des mots souslignés. Il réussit, au grand bonheur du commerce, à faire adopter

-ocr page 498-

484 son aiucndemenl y relatif, par 66 voix contre 10, dans la séance du 28 Juillet 1805 de la Chambre des Représentants.

Le ministre de la justice à l’époque, où la loi fut discutée : M®. E. A. SuiDT est incontestablement un homme do grandes capacités et d’un savoir juridique très vaste; mais c’est plutôt le droit pénal que le droit commercial qu’ il possède en maître II manquait de ce qui distingue M®. Pijnappel et lui aurait pu rendre d’éminents services, savoir: la pratique d’avocat exercée pendant quarante ans dans une des grandes villes commerciales du monde. De plus le ministre avait à lutter contre un avant-projet médiocre, dont il ne saisissait pas ausitôt les lacunes et les défeuts.

Si M® M. J. Pijnappel avait été placé à la tête du ministère de la Justice, le commerce néerlandais aurait profité d'une loi sur la faillite aussi parfaite que possible.

Mais il est rare de voir les hommes de valeur occuper au moment donné les places où ils pourraient rendre d’inappréciables services à leur patrie, et qui leurs reviennent de droit à cause de leurs mérites.

-ocr page 499-

Uitbreiding van het getnigenbervijs in burgerlijke zaken. Proefschrift door Arnold Levy. Apeldoorn 1894. 143 bladz.

liet proefschrift van Mr. A. Levy, dat de Redactie van Themis mij verzoekt aan te kondigen, is voor mij een betrekkelijk oude en een goede bekende. De Schrijver had de beleefdheid het mij aan te bieden ; en ik had mij met het onderwerp bezig te houden naar aanleiding van het wetsontwerp van den Minister Smidt, dat door do ontbinding der Tweede Kamer in Maart 1894 verviel en door den tegenwoordigen Minister niet weder werd ingediend.

De Schrijver geeft in de eerste plaats een beknopt historisch overzicht omtrent het getuigenbewijs, waarin romeinsch. oud-fransch, modern-fransch en nederlandsch recht de revue passeeren. In een tweede hoofdstuk bespreekt hij het jics constitutum, de artikelen 1932—1940 B. W., terwijl een derde hoofdstuk aan zijn eigenlijk onderwerp, aan het jus constituendum gewijd is. Dit laatste telt 31, het tweede hoofdstuk 91 bladzijden.

Gelijk hieruit reeds valt af te leiden, wordt de uitbreiding van het getuigenbewijs eenigszins à vol d’oiseau behandeld en vormt de verklaring der bestaande wetgeving den hoofdinhoud van het proefschrift. Niet dat het in het tweede hoofdstuk aan wenken omtrent het •jus co'nstit'uendum. geheel zou ontbreken; maar de uiteenzetting van het geldend recht is daarin toch hoofdzaak. Die uiteenzetting getuigt van degelijke studie van litteratuur en rechtspraak. Zij is helder, beknopt en onbe-

-ocr page 500-

486

vangen; hoe vurig voorstander van nitbreiding van het getuigenbewijs de Schrijver zieh betoone, zijne wetsver-klaring staat niet in dienst van deze zijne overtuiging.

Voor de uitlegging van het geldend recht heeft dit hoofdstuk dan ook wezenlijke waarde. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de Schrijver in zijne beslissingen van betwiste vragen steeds gelijk heeft. Hier en daar zou ik geneigd zijn een vraagteeken te plaatsen. Zoo op bladz. 47, waar zonder eigenlijke argumentatie wordt uitgemaakt, dat artikel 1937 B. W. niet van toepassing is wanneer de eischer bewijst, dat zijne te hooge vordering uit dwaling voortsproot. Zoo ook op bladz. 66, waar een bevestigend antwoord wordt gegeven op de vraag, of de onjuistheid der dagteekening eener acte door getuigen kan worden gestaafd. Het komt mij voor, dat ook de dagteekening eener acte moet worden gerekend tot hetgeen daarin vermeld staat, waarvan eene authentieke of erkende onderhandsche acte volgens de artikelen 1907 en 1912 B. W. tusschen partijen een volledig bewijs oplevert. Dit volgt uit artikel 1917 B. W., waarbij de kracht van onderhandsche acten tegen derden, ten aanzien harer dagteekening, wordt geregeld, en derhalve implicite wordt uitgemaakt dat de dagteekening eener acte in het algemeen tot haren inhoud behoort. Beweerde onjuistheid van de dagteekening eener acte schijnt mij dan ook, naar de minder gelukkige uitdrukking onzer wet, eene „vordering” tegen den inhoud der acte, waaromtrent artikel 1934 B. W. geen bewijs door getuigen toelaat. Maar dergelijke twijfelingen of verschillen van meening zullen bij eene aaneengeschakelde wetsverklaring wel altijd voorkomen. Al waren de beslissingen van den Schrijver op deze of andere punten onjuist, zijne uitlegging van het bestaande recht zou er niet minder verdienstelijk om zijn.

-ocr page 501-

487

In het derde hoofdstuk wordt het wetsontwerp van den Minister Smidt op den voet gevolgd. Achtereenvolgens wordt de staf gebroken over de beperking van het ge-tuigenbewijs, in artikel 1933 B W. en daarmede samenhangende artikelen, en over die, in artikel 1934 B. W. vervat, welke laatste de Minister Smidt wilde in stand houden, doch Mr. J. A. Levy, blijkens eene door hem als lid der Tweede Kamer bij het voorloopig verslag gevoegde nota, mede wilde doen vervallen. Eenige opmerkingen over de verdere artikelen van het ontwerp-Smidt besluiten het hoofdstuk.

Wat artikel 1933 B. W. betreft, formuleert de Schrijver het hoofdmotief dezer beperking van het getuigenbewijs niet geheel juist als: vrees voor omkoopbaarheid der getuigen. Ook buiten dit ergste geval, is getuigenbewijs veelal een zeer onzeker bewijsmiddel. De getuigen kunnen ook te goeder trouw eene verkeerde voorstelling der feiten geven, omdat zij niet alles gezien of gehoord hebben, niet met de noodige aandacht en onbevangenheid hebben waargenomen, zich het geziene of gehoorde niet juist meer herinneren, of wel door de verschijning voor den rechter of door de inrichting der hun gestelde vragen in verwarring geraken. Toch is dit bewijsmiddel onontbeerlijk, zal niet in menig geval de schuldenaar zich door eene ondeugende ontkenning aan zijne verplichtingen kunnen onttrekken of wel alles op den eed moeten aankomen. Ik stem dan ook met den Schrijver in, waar hij met den Minister Smidt en andere bekwame rechtsgeleerden het willekeurige en irrationeele der bestaande grens voor de toelaatbaarheid van het getuigenbewijs — eene grens, die niet geldt voor handelszaken — in het licht stelt. Er is weinig te zeggen tegen het argument, dat elke geldsom slechts betrekkelijk groot of klein is, en dat de betrouwbaarheid der getuigen niet door de

-ocr page 502-

488 hoegrootheid van liet belang der partijen, maar door moraliteit, karakter en omstandigheden bepaald wordt.

Intusschen gevoelt ook de Schrijver veel voor het wegen der getuigenissen door den rechter ingevolge artikel 1945 B. W., waarin hij terecht den hoeksteen van het getuigenbewijs ziet, en erkent hij als eene gewichtige bedenking tegen het ontwerp-SMiDT, dat de rechter, die het vonnis wijst, de getuigen veelal niet gezien en gehoord heeft. Deze bedenking is thans voor de toekomst ten deele uit den weg geruimd door de wet van 7 Juli 1896 (Staatsblad nquot;. 103), houdende wijzigingen in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op voorstel van Mr. H.vrtogh tot stand gekomen. Daarin is toch, op aandrang van verschillende zijden, voor de collegiale rechtspraak als regel opgenomen, dat rechters, die het getuigenverhoor niet hebben bijgewoond, niet mogcir medewerken tot do uitspraak over de zaak, waarin dat verhoor gehouden is. Dat dit voorschrift de bedenking wel voor een deel, maar niet volledig opheft, is duidelijk; immers er blijven noodzakelijke uitzonderingen op den regel, en deze blijft in hoogere instantie buiten toepassing. Met dat al moet worden toegegeven, dat artikel 1945 B. W. hierdoor voortaan beter tot zijn recht zal kunnen komen, en dat intrekking van artikel 1933 B. W. en daarmede samenhangende artikelen dientengevolge is vergemakkelijkt. Deze wijziging in ons burgerlijk recht zal dan ook wel weder aan de orde komen.

Of dat ook het geval zal zijn met de intrekking van artikel 1934 B. W., die in de beide heeren Levy zoo warme voorstanders vindt? In dit opzicht schijnt mij twijfel gewettigd. Zoolang de bewijsleer van het burgerlijk wetboek, die geene zuiver wettelijke maar nog veel minder eene geheel vrije is, in het algemeen gehandhaafd blijft, komt het mij voor dat de grootere zekerheid, aan schrif-

-ocr page 503-

489

telijk bewijs boven getuigenbewijs eigen, verbiedt beide op gelijke lijn te stelten. AVie de valschheid of verval-sching eener schriftelijke acte niet beweert, mag aan haren inhoud niet kunnen tornen door getuigenbewijs. Men zegt wel dat de schriftelijke acte, ook zonder valsch of vervalscht te zijn, aan de waarheid kan te kort doen. Maar eenig tegenwicht hiertegen bestaat toch in het bewijs, dat de acte door dwaling, geweld of bedrog is aangegaan, hetwelk ook volgens den Schrijver door getuigen kan worden geleverd. Artikel 1934 B. W. bevat dan ook mijns inziens, in het stelsel van ons wetboek, een juist voorschrift, dat, in gezuiverde redactie, ook op handelszaken van toepassing verdiende te zijn.

Artikel 1934 B. AV. laat toe door getuigen een later feit te bewijzen, dat de schriftelijk aangegane verbintenis teniet doet, zooals betaling. Dit wordt door den Schrijver erkend, die echter, in afwijking van andere schrijvers, tot eene tegenovergestelde beslissing komt ten aanzien van kwijtschelding, omdat het hierbij niet, gelijk bij betaling, een feit geldt, doch eene aan den inhoud der acte tegenovergestelde wilsuiting. In overeenstemming met de heerschende rechtspraak is hij in het algemeen van oordeel, dat latere wijzigingen eener schriftclijk aangegane overeenkomst naar ons recht niet door getuigen mogen worden bewezen ; hij verwerpt de interpretatie van Mr. A. A. mc Pinto, als zoude het woordje „na” in artikel 1934 B. AV. beteekenen „onmiddelijk na”. Tegen die uitlegging voert hij aan, dat de wet niet onderscheidt en de grens van dat „onmiddellijk” moeilijk te trekken is, terwijl het ongerijmd ware dat eene wijziging, een mr of een dag na het opmaken der acte in de overeenkomst gebracht, niet door getuigen zou zijn te bewijzen, als hebbende plaats gevonden om en bij het opmaken der acte, terwijl eene wijziging, een jaar of langer na het op-

-ocr page 504-

490

maken der acte in de overeenkomst gebracht, wel door getuigen bewijsbaar zou zijn. Eenigszins verrassend is het de gewraakte redactie : „om en bij” hot opmaken der acte, vervolgens in eene door den schrijver subsidiair aanbevolen lezing van artikel 1934 B. W. terug te vinden. Het komt mij voor dat het criterium ten deze in jure constituendo niet alleen zou behooren gezocht te worden in het korter of langer tijdsverloop waarbinnen, maar tevens in de plaats waar eene latere wijziging der schriftelijke overeenkomst mocht zijn afgesproken. Van eene wijziging, die beweerd wordt te zijn geschied dadelijk na en ter plaatse van het opmaken der acte, kan geen ge-tuigenbewijs worden toegelaten, zonder de kracht van het schriftelijk bewijs te zeer te verzwakken. Doch waarom zou eene latere mondelinge overeenkomst, waardoor de schriftelijke overeenkomst is gewijzigd, niet door getuigen zijn te bewijzen, wanneer zij gesteld wordt te zijn getroffen hetzij op een lateren dag, hetzij op denzelfden dag, maar na het verlaten der plaats, waar partijen voor het opmaken der acte bijeen waren ? Eene veranderde redactie van artikel 1934 B. W., die dit toeliet, zou mijns inziens aan den rechtmatigen voorrang van het schriftelijk bewijs boven dat door getuigen geen afbreuk doen.

Den wensch, dat artikel 1934 B. W. geheel vervalle, kan ik echter niet beamen, zonder mij deswege van overdreven gehechtheid aan het oude bewust te zijn. Ik zie er geenerlei inconsequentie in, dat tegen den inhoud eener schriftelijke acte wel door bekentenis of eed, maar niet door getuigen tegenbewijs kan worden geleverd. Die bewijsmiddelen, waarbij men zich op zijne tegenpartij zelve beroept, hebben toch geenszins dat onzeker karakter, dat aan de verklaringen van derden eigen is. Vermeerdering der gevallen, waarin schriftelijk bewijs soZemmfatós causa wordt voorgeschreven, ware onvoldoende, omdat

-ocr page 505-

491

langs dien weg het bezwaar niet zou worden weggenomen dat partijen in die gevallen, waarin zij onverplicht tot het opmaken eener schriftelijke acte zijn overgegaan, de grootere zekerheid, waarom het hun te doen was, door het toelaten van tegenbewijs door getuigen weder zien teloorgaan. Het oude beginsel „lettres passent témoifis” verdient mijns inziens in de bewijsleer van ons burgerlijk recht eene blijvende plaats.

Kan ik alzoo niet in alle opzichten met den Schrijver inedegaan, ik wensch ten slotte nog eens te verklaren, dat dit aan mijne waardeering van de verdiensten van zijn proefschrift niets tekort doet.

Den Haag, 1 Augustus 1896.

J. D. Veegens.

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1890.)

31*

-ocr page 506-

Dat de aankondiging van het bovengenoemde werk eenigszins vertraagd is, spruit niet voort uit onverschilligheid. Zeer integendeel. Voor den inhoud van het lijvige boekdeel koester ik groote belangstelling ; voor den moed van den jeugdigen auteur, die zulk een werk voor zijn akademisch proefschrift aandurfde, zal ieder den hoed willen afnemen ; voor de wijze, waarop hij in dezen eersteling van zijn taak zich heeft gekweten, kan men niet dan lof over hebben.

Om van de uitgebreidheid en het belang der stof zich een denkbeeld te vormen, is het voldoende, leerrijk tevens, de inhoudsopgaaf na te gaan der Hoofdstukken, waarin S. zijn boek verdeeld heeft. In een aankondiging als deze waarvan de naaste strekking is, het geschrift van nu Mr. G. J. II. Schepel bij ons rechtsgeleerd publiek in te leiden, kan zulk een opgaaf niet misplaatst heeten ; te minder daar deze inhoudsopgaaf terstond een inzicht geeft in de wijze, waarop de S. zijn omvangrijken arbeid heeft opgevat, en hoezeer hij gestreefd heeft, gelukkig gestreefd heeft, de uitgebreide stof stelselmatig en bevattelijk te ordenen.

Het Algemeen Gedeelte, behandelende die rechtsvoorschriften die op alle wegen betrekking hebben, is gesplitst in zeven hoofdstukken, die betiteld zijn als volgt:

Hoofdstuk I. : Wat is een openbare weg ?

-ocr page 507-

493

H. TIL : TFeZ^e zÿn de ^rechtsgevolgen verbonden aan het ten publieken dienste bestemd zijn als weg f

TI. TV. : Hoe verliest een weg zijn openbaar karakter ?

TI. V. .• Bargerrechtelijke aansprakelijkheid van publiekrechtelijke lichamen voor wegenbeheer?

II. VI. Onteigening van openbare wegen.

II. VII..- De openbare wegen en de Grondbelasting.

Elk dezer Hoofdstukken is in een aantal afdeelingen verdeeld, die niet door rangcijfers zijn aangeduid, noch in den loop der verhandeling van elkander zijn gescheiden, maar in den Inhoud toch afzonderlijk met bijgevoegde pagineering zijn aangegeven. Dit algemeene gedeelte strekt zich uit over 121 blz., dus over bijna een derde gedeelte van het geheel.

Nu volgt het Bi.izoNOERE Gedeelte, ingedeeld in twintig hoofdstukkeu, waarvan drie wederom in bijzondere paragrafen vervallen ; deze paragrafen zijn dan wederom op de wijze als de Hoofdstukken van het Alg. Ged. en de overige van het Bijz. Ged. in afdeelingen gescheiden.

Wij geven nu hier op de Hoofdstukken en de Paragrafen :

H. VIII. ; De Ilijkswegen. § 1. De geschiedenis der Rijks-wegen. § 2. J)e tegenwoordige rechtstoestand der Rijkswegen. § 3. De „wet van 28 Rebr. 1891 (Stbl. N^. 69)'’ tot vaststelling van bepalingen^ betreffende ’s Rijks waterstaatswerken. § 4. Tolheffing op Rijkswegen.

H. IN. .• De Provinciale wegen. § 1. De rechtstoestand.

§ 2. Tolheffing oj) provinciale wegen.

H. X. De Gem-eentewegen. § 1. De rechtstoestand. § 2. Tollen en Retributies voor het genot of gebruik van gemeentewegen. § 3. Onderhoudsplicht eener gemeente ten aanzien van wegen., buiten haar grondgebied gelegen. § 4. Overneming in onderhoud en beheer van gemeentewegen door de provincie. § 5. Onderhoud van wegen bij bijzondere wetten aan de gemeente opgedragen.

-ocr page 508-

494

H XI. : Het Wetboek van Strafrecht en de openbare Wegen.

H. XIL .• De Toegangswegen naar Spoorwegstations.

H. XUI. : De Provinciale Reglementen op de Wegen.

H. XIV. De Waterschapswegen.

H. XV. De geconcessioneerde Wegen.

H. XVI. De geconcessioneerde Tollen.

H. XVII. Particuliere Wegen.

H. XVIII. De Voet- en Jaagpaden.

H. XIX. De Overzetveren.

II. XX. Aanleg van Tramivegen op openbare wegen.

Over deze iiideeling, waarvan het overzicht het bewijs levert, dat de S. in de behandeling der omvangrijke stof zich niets gespaard heeft, een enkele opmerking. Zouden twee der in het Bijz. Ged. opgenomen Hoofdstukken niet juister in het Alg. God. plaats hebben gevonden? Wij bedoelen H. XI en H. XIII.

Wat H. XI aangaat, zoo citeert S. zelf uit de toelichting der Staatscommissie (voor liet Ontwerp van het W. v. S.) op art. 513 (thans art. 427) het volgende. „Het woord Openbare Weg, dat in de eerste 7 nummers van dit artikel en in de beide nummers van het volgende artikel voorkomt, omvat alle wegen tot algemeen gebruik bestemd ; alle Rijks-, Provinciale-, Gemeente-of zoogenaamde Buurtwegen ; straten, pleinen en stegen zijn er alzoo onder begrepen”. Wellicht is de oorzaak of althans de aanleiding tot de thans gevolgde plaatsing hierin gelegen, dat in dit H. ook voorkomt een korte bespreking van ’t geen in art. 427, 6®. W. v. S. te verstaan is onder het „bevoegd gezag”, als ook een beantwoording van de vraag „of er naast de voorschriften van den wetgever” (nl. in het W. v. S.) „plaats is voor aanvullende regelen van lagere be-besturen.” Niet onwaarschijnlijk heeft de S. het daarvoor wenschelijk geoordeeld, de in het W. v. S. opgenomen bepalingen die de veiligheid en het verkeer op de open-

-ocr page 509-

495

bare wegen beschermen, eerst te behandelen nadat hij gesproken heeft over de verschillende soorten van weg-beheerders.

Wat H. XIII betreft, zoo toont art. 137 der Prov. W. waarbij aan de Staten wordt opgedragen „het toezicht op alle wegen binnen hunne provincie”, duidelijk aan, dat de bespreking van „de provinciale reglementen op de wegen” eigenlijk in het Algemeen Gedeelte thuis hoort. Doch ook te dezen aanzien zal de S. het raadzaam geacht hebben, eerst te spreken over het gezag, dat door het Kijk, door de Provincie en door de Gemeente over de tot ieders huishouding behoorende wegen wordt uitgeoefend, ten einde zoodoende de zoo belangrijke vragen over den omvang en den inhoud der Provinciale wegenreglementen gemakkelijker en met gebruikmaking van de reeds verkregen kennis te kunnen bespreken.

Die reden had intusschen ertoe moeten leiden, om het Hoofdstuk, dat over de Provinciale reglementen op de wegen handelt, tot een slothoofdstuk te maken, dat tot voltooiing zoowel van het Algemeene als van het Bijzonder Gedeelte bestemd kon geacht worden. Immers bij de wegen, die in de na II. XIII volgende Iloofd-stukken behandeld worden, doet de vraag over de grens der bevoegdheid van de Provinciale Keglementen zich insgelijks voor. „Mag men de Provinciale Staten bevoegd achten, in hun reglementen bepalingen op te nemen omtrent de wijze van en de verplichting tot onderhoud der gecon-cessioneerde wegen”, zoo wordt bv. een afd. van H. XV (blz. 324) door den S. omschreven. Elders wordt in H. XX (blz. 371) de vraag geopperd: „Wat gaf nu den provinciën aanleiding om zich met de zaak (der Tramwegen) te bemoeien?” Het antwoord „zoo gaat de S. voort” op deze vraag, vindt men in het adres in 1881 aan den Koning gericht door de Staten van Zuid-Holland . . .” De open-

-ocr page 510-

496

J,bare wegen worden in verreweg de meeste gevallen voor „tramaanleg gebezigd en de practijk onzer instellingen „brengt mede het bestel over de openbare wegen, onder „’s Konings toezicht, hoofdzakelijk aan provinciale rege, „ling over te laten”. Men ziet het, dat wij hierdoor in het hart der kwestie over de bevoegdheid der provinciale wegenreglementen worden (terug)gevoerd.

Wij willen intusschen deze betwistbare vraag over do beste plaatsing niet tot een ernstig bezwaar uitrekken ; bij slot van rekening moet hij, die zulk een uitgestrekt gebied als het Wegenrecht doorploegt, zelf het beste weten, hoe hij die moeitevolle taak op de ge-schikste wijze verdeelt, geschikt zoo voor den schrijver als voor den lezer, laten wij liever zeggen voor den leeraar als voor den leerling.

Blijkt uit do inhoudsopgave de rijkdom van het wijdvertakte onderwerp, de moeilijkheid voor de behandeling van het Nederlandsche Wegenrecht is vooral daarin gelegen, dat de rechtsvoorschriften uit bronnen van allerlei aard, herkomst en oorsprong zijn voortgekomen : verordeningen uit de Fransche heerschappij dagteekenende ; Kon. Besluiten uit den tijd, toen de wetgevende bevoegdheid der Kroon in den ruimsten zin werd opgevat, toen het begrip van algemeenen bestuurmaatregel tegenover dat van gewoon K. B. niet altijd scherp werd in het oog gevat ; wetten van vroogoren en lateren datum, van algemeenen en van bijzonderen aard ; provinciale verordeningen en waterschapsreglementen. En de toepassing der uit die bronnen voortgesproten voorschriften wederom neergelegd is een uitgebreide jurisprudentie, zoo van do Kcchterlijke Macht als van de Administratie ; en dan de Literatuur. Zonder die Literatuur, zonder ’t geen over Wegenrecht en daarmede verwante onderwerpen reeds geschreven was, zou de S. ongetwijfeld nog veel, veel

-ocr page 511-

497

meer moeite gehad hebben in het overzien en het afwerken van zijn taak; maar die Literatuur zelve ligt weer verspreid in zeer talrijke tijdschriftopstellen, in vele akademische proefschriften, in niet weinig artikelen van de twee aan ons administratiefrecht gewijde weekbladen, in eenige monographiëen. Het daarin uitgespreide materiaal heeft de S. zich moeten eigen maken, ordenen, schiften, samenvatten, bespreken en beoordeelen. Hoe hij dit, met opgaaf der bronnen waaruit geput is, gedaan heeft, kan reeds uit de boven vermelde inhoudsopgaaf genoegzaam blijken. Zijn werk zal voortaan door ieder, die in het doolhof van ons Wegenrecht het kluwen afwinden wil, geraadpleegd moeten worden ; om dit werk zal in het vervolg de literatuur van het wegenrecht zich moeten bewegen. Dat wij het in de handen wenschen van allen, wier administratieve of juridische studiën en beroepsplichten kennis van het Wegenrecht noodig maken, behoeft nauwlijks te worden uitgesproken.

Bij deze uiteenzetting en verklaring wil ik het intus-schen niet laten. De door de gewoonte bekrachtigde hoffelijkheid schijnt te vorderen, dat een referent over eenige punten althans van het door hem aangekon-digde boek met den S. in debat treedt. Van deze gansch niet verwerpelijke gewoonte wil ik ook ditmaal niet afwijken.

In het bekende vraagstuk over de beteekenis der provinciale liggers komt de S. tegen de vaststaande jurisprudentie van den H. R. in verzet. (1) Volgens hem moet de Rechterlijke Macht, die ongetwijfeld krachtens art. 2 R. 0. bij uitsluiting geroepen is kennis te nemen van een geschil, waarbij uit den eigendom voortspruitende rechten betrokken zijn, in zulk een geschil

(1) Blz. 8 en vlgg.

32

-ocr page 512-

498

de uitspraak der liggers eerbiedigen, omdat de Prov. „Staten bevoegd zijn, ter regeling van hun publiek-„rechtelijke huishouding.....van de ingezetenen te „eischen den eigendom of sommige der bevoegdheden „welke in den eigendom liggen opgesloten, om voortaaii „de uitoefening ... in het publiek belang te doen plaats hebben”. Wel valt een zoo zwaar drukkende last als die, om den grond aan het algemeen verkeer dienstbaar te maken, theoretisch onder het begrip van Onteigening, maar blijft, naar ons geldend recht, binnen dat van eigendoms-beperking liggen; hiertoe zijn de Prov. Reglementen evenzeer bevoegd als de Plaatselijke Verordeningen ; art. 625 B. W., (onverschillig of de daarin aangegeven voorwaarden voor het eigendomsbegrip constitutief of enkel declaratief op te vatten zijn) legt den burgerlijken rechter den plicht op, die verordeningen te eerbiedigen. Dit alles zou iets bewijzen, indien niet de l’rovinciale besturen zelve een geheel ander uitgangspunt voor het vaststellen der liggers kozen, en dit uitgangspunt inderdaad niet veiliger was dan het door den S. aangewezene. „Het Prov. regle-„ment”, zoo deelt de S. mede (1), „geeft een algemeene „definitie van de wegen, welke het onder zijn heerschappij „wil hebben gebracht, het definieert die als de wegen „ten publieken dienste bestemd, als die liggende ten dienste „van het algemeen of het gebruikt een andere dergelijke „uitdrukking. En het laat aan de uitvoerende macht (d. „i. aan Gedeput. Staten), zoo noodig met een beroep op „een hoogere administratieve macht, de uitwerking van „dezen regel over”. Goed. Maar reeds hieruit blijkt m. i. dat de Prov. S., reglementeerende krachtens het hun bij art. 137 Pr. W. competeerende toezicht „op alle wateren, bruggen, wegen enz.” nu ook behoeven een aanwijzing

(2) Bl. 15.

-ocr page 513-

499

van de wegen, die tengevolge van het openbaar karakter, onder dat reglement zullen vallen, en die aanwijzing aan het uitvoerend college opdragen ; niets meer en niets anders. Dat zij zich bevoegd achten, dit openbaar karakter te geven, te verleenen, op te leggen, dat blijkt nergens uit. Integendeel. Wederom hebben wij hiervoor de eigen verklaring van den S. (1) „Niet te ontkennen valt het, „dat de wijze, waarop het administratief gezag, een weg „verklaart te zijn openbare weg, veel doet denken aan „’t geschil over een recht, waarvan het al of niet „bestaan door dit gezag zal worden beslist. Het legt den „last van openbaren weg niet willekeurig op, het sluit „zich aan bij den feitelijken toestand, het raadpleegt de „historische gegevens en het fingeert uit dien toestand, die „volgens het licht, dat de geschiedenis er op werpt, reeds „tal van jaren bestond, een verplichting om verder datgene „te dulden, waartegen men zich tot dien tijd nooit ver-„zette. Er dient een aanleiding te bestaan om den weg „in het vervolg rechtens openbaar te doen zijn.” Maar, ei-lieve, is dit iets anders dan het constateeren van den rechtsplicht, iets anders dan rechtspraak ? Immers zoo de rechtsgrond (van overeenkomst, vrijwillige onderwerping of verjaring), dien de S. nu wel verzachtend aanleiding gelieft te noemen, niet bewezen wordt, zal de administratieve autoriteit niet ertoe overgaan te verklaren, dat de weg in het vervolg rechtens openbaar moet zijn. Dat is toch wel het beslissen van een vraag op grond van recht, dat is rechtspraak; maar juist een rechtspraak, die volgens de wet op de II. 0. bij uitsluiting den burgerlijken rechter toekomt. Maar, zoo beweert de S., deze voorstelling is een dwaling van de zijde der Prov. Besturen ; zij konden bij de reglementen en verordeningen

(1) Blz. 15, noot 4.

-ocr page 514-

500

die zij krachtens art. 140 Pr. W. Wet voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, den last van openbaren weg aan de grondeigenaars opleggen. Het zal hun intusschen wel dunken dat, volgens art. 131 dier wet, indien zij het verwerven van openbare wegen voor het verkeer in de provincie noodig oordeelen, zij alsdan er toe moeten overgaan tot het aanleggen van provinciale wegen, niet eenvoudig tot het decreteeren, tot het nemen van een besluit luidende, dat over dezen of genen akker voortaan een openbare weg zal loopen.

Bij verordening of reglement zal men trouwens wel niet anders dan een algemeene regeling kunnen vaststellen ; toch wel niet een zoodanige, waarbij zou worden uitgesproken, dat op deze en die bepaald aangewezen gronden, het recht van openbaren weg gelegd wordt ; zoo iets zou ongetwijfeld met het karakter van verordening of reglement in flagranten strijd moeten heeten. Was het nog noodig, dit te bewijzen, we zouden naar art. 142 Pr. W. kunnen verwijzen, dat ons van een in een verordening of reglement geregeld ondenverp spreekt. Een reglement zou nu wellicht, in het stelsel van den S., allen gronden, die zekere ligging of zekere hoedanigheid hadden, in het algemeen den last van weg kunnen opleggen, maar onmogelijk, zomler het karakter van verordenenden maatregel te verliezen, met name dit of dat perceel, in het bijzonder en op zich zelf met dien last bezwaren. S. zegt wel dat de verordening de wegen één voor één zou kunnen aanwijzen, maar durft toch niet uitspreken, dat zij den last van weg, den eigenaars één voor één zou mogen opleggen. En als dat niet kan, kan de verordening die bevoegdheid ook niet delegeeren aan Gedep. Staten. De Prov. Reglern, blijven ook werkelijk dit verordenende karakter vasthouden en zeggen, gelijk de S. zelf erkent, dat zij onder haar heerschappij bevatten de ten publieken

-ocr page 515-

501

dienste bebesteinde wegen, zonder dat zij die zelve bestemmen, omdat zij hiertoe ook geen kans zouden zien. Voor dit bestemd zijn kunnen zij nu eenmaal geen criteria opgeven ; zij moeten zich houden aan den toestand, zoo-als die bestaat en geworden is. De beschrijving van dezen toestand dragen zij den Gedeput. Staten op.

Wat deze bij het vaststellen der liggers doen, is inderdaad niets anders dan het constateeren, dat en welke de openbare wegen zijn, die, ten gevolge van die hoedanigheid, onder de heerschappij der verordening zullen vallen. Wordt door belanghebbenden de juistheid van die aanwijzing betwist, alleen de Burg. Rechter heeft naar ons recht hierover te beslissen ; geen wettelijk erkende maatregel van het uitvoerend gezag staat hierin de volledige beoordeeling van den rechter in den weg.

Dat het met den onderhoudsplicht anders gesteld is, laat zich waarlijk wel begrijpen. Eenmaal erkennende, dat over mijn grond een openbare weg loopt, moet ik ook wel toegeven, dat die weg behoort tot het openbaar huishouden, waarover het l’rov. bestuur reglementeert, en dat derhalve dit bestuur mij den last vermag op te leggen, den weg in bruikbaren toestand te onderhouden. Zoo ik mocht ver-meenen, op eenigen grond van antecedenten, de gehou-denheid daartoe te kunnen betwisten, dan wordt zekerlijk hierover nog geen geschil geboren, dat den eigendom of daaruit voortspruitende rechten betreft; want staat eenmaal vast, dat de weg en het gebruik daarvan buiten mijn eigendomsbeschikking gelegen zijn, dan kan ik ten aanzien daarvan ook niet meer de vrijheid van den eigenaar doen gelden, om zijn eigendomsobject al of niet in goeden staat te onderhouden ; hierbij is dan in coufesso publiek belang betrokken.

Wij bepalen ons tot de bespreking van hetgeen ju^ constiMum mag heeten. Maar dat een nieuwe betere,

-ocr page 516-

502

wettelijke vastgestelde regeling noodig is, stemmen wij den S. volgaarne toe. Eenmaal zal de regeling der administratieve rechtspraak hiertoe veel, ja alles kunnen bijdragen. Ook zal de kennisneming van hetgeen elders, vooral in Pruisen en in Frankrijk, in deze materie reeds sedert geruimen tijd geldt, ons tot voorbeeld kunnen strekken. De groote omvang, die het „Wegenrecht” zelfs boven de verwachtingen van den S. genomen had, belette hem, vergelijkingen met buitenlandsche wetgeving op te nemen ; dat kunnen wij levendig beseffen. Het zou hem anders niet moeilijk geweest zijn aan de hand van het administratieve recht der Fransche Republiek aan te tonnen, hoe men daar, bij het regelen van de openbaarheid der wegen (der chemins vicinaux en ruraux') de belangen van het publiek en do rechten der eigenaars weet te vereenigen en te verzoenen.

Een tweede aangelegenheid, waarover wij kortelijk de denkbeelden van S. willen nagaan, betreft de Provinciale Wegenreglementen. De vraag „of de provinciale staten in het algemeen bevoegd zijn dergelijke reglementen uit te vaardigen” wordt door den S. besproken (1), hoofdzakelijk naar aanleiding van de betoogen, die voor de twee tegenover elkander staande meeningen zijn aangevoerd door de hh. Mrs. J. Roël en G. de Vries. Hoe denkt de S. er over ? Na uiteenzetting van de argumentatie die de heer R. ter ontkenning aanvoert, zegt hij. „Men zal toegeven de gronden, welke er tegen pleiten, „dat de Staten hun toezicht uitwerken en neerleggen in „door hen te maken reglementen en verordeningen, zijn „gewichtig. Maar”, laat liij onmiddellijk erop volgen, „van „meer gewicht is o. i. wat Mr. De V. tegen de door „Mr. R. aangevoerde gronden heeft in het midden ge

il) Blz. 268 vigg.

-ocr page 517-

503

„bracht”. En verder luidt het : „Wij zouden ons bij dit „betoog — n.l. van den heer de V. — willen aansluiten „en nemen derhalve aan, dat de provinciale wet bedoeld „heeft, dat de Staten de bevoegdheid, hun in art. 140 „der Pr. W. gegeven, zouden gebruiken om hun toezicht „uit te werken . . .” Deze overeenstemming blijkt intus-schen zuiver Platonisch te zijn ; want die regelende macht der Staten wordt bekneld eenerzijds door art. 141 Pr. W. ten aanzien der Rijkswegen, anderzijds door het stilzwijgen der Gemeentewet over den aard van het toezicht, dat de Staten over de Gemeentewegen kunnen uitoefenen : wolk stilzwijgen er toe moet voeren aan te nemen, dat de Staten „zoo zij met gemeentewegen zich inlaten, dit moeten doen als zelfstandig regelende macht, voor wier optreden, krachtens art. 151 Gem. W. het lagere Gemeentebestuur moet wijken”, of zooals S., den heer Bui.rs citeerende, zich uitdrukt, „na wier optreden de Raad er den bijl bij dient neer te leggen”. Dat alsdan tegenspraak tusschen de aangenomen bedoeling der Prov. Wet en de uitgedrukte voorschriften der Gem.wet ontstaat, zal niemand kunnen loochenen. Maar valt voor hem, die dus redeneert, de argumentatie van Mr. G. de Vries niet in duigen? Immers blijft dan voor het bij verordening te regelen toezicht der Staten geen ander object over dat de tot het provinciale huishouden behoorende wegencomplex, waarover de Staten altijd regelende macht zouden bezitten, ook al ware 137 der Prov. W. (art. 191, thans art. 189 Grondw.) niet geschreven.

De S. wordt inderdaad aan het betoog, dat hij eerst van meer gewicht geoordeeld heeft, later weer vrij wel ontrouw, wanneer hij zich volgenderwijs uitlaat: „Kan men nu „aantoonen, en wij meenen dat te hebben gedaan, dat „het betoog van Mr. Roell, ten aanzien der bevoegdheid „ van de Staten, om provinciale reglementen op de wegen

-ocr page 518-

504

„samen te stellen — wat de gemeentenwegen ten minste „betreft — nog steeds van kracht is, dan enz. enz.” (1) Waarom nu nog deze restrictie tot de gemeentewegen ? Reeds vroeger had de S. opgemerkt : „Niemand zal ontkennen” — dit is nog al positief — „dat er, door do bepalingen van art. 141 (Pr. W.) van het toezicht der Staten op Rijkswegen weinig overblijft ” Wij kunnen dus niet nalaten op te merken, dat de S. tengevolge van den verwarden toestand waarin de wettelijke regeling dezer materie verkeert, weleens, ik zal niet zeggen, aan het wankelen is gebracht; maar dan toch nu en dan niet heeft durven doortasten, met minder zelfvertrouwen gesproken heeft. Zoo verwondert het mij ook, dat hij in zijn betoog niet genoegzaam op den voorgrond heeft gesteld de bepaling van art. 141 Gem. W. „Hij (n.l. de Raad) beveelt het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen enz. enz.” Hij noemt het art. wel ter loops, maar zoek er niet den steun in, dien het toch ongetwijfeld verleenen kan, terwijl hij daarentegen een oogenblik zich vasthoudt aan het met betrekking tot zijn redenee-ring niets zeggend art. 134 Gem.W, (3) dat alleen de bevoegdheid tusschen den Raad en het Dagelijksch bestuur afbakent. Laatstgenoemd artikel laat geheel in het midden wat tot de huishouding der Gemeente behoort, en wil alleen zeggen, dat de regeling van het bestuur daarvan regelmatig binnen do bevoegdheid van den Raad niet die van den B. of van B. en W. valt. Art. 141 daarentegen noemt een object van gemeentehuishouding be-jiaald op. En hierbij ware het niet van belang ontbloot geweest te wijzen op een verklaring, door de Reg. bij haar M. v. B. gegeven, volgens welke „de voet- veld- kerk

en BIz. 294.

-ocr page 519-

505

„en anderen paden, zoo ver zij liet publiek dienen om „van de eene plaats der Gemeente naar de andere te gaan, „gemeentewegen zijn en derhalve in het artikel begrepen”. Hierdoor wordt dan de inhoud dor provinciale wegenreglementen niet onbelangrijk beperkt.

Nog een opmerking over een in den loop van het bespreken der prov. regiem, geopperde meening, „dat „het duidelijke stelsel der Grondwet was de waterstaats-„ werken, do bruggen en wegen daaronder begrepen, niet „te brengen tot de provinciale of gemeentelijke huishou-„ding, het bestuur ervan niet over te laten aan de „autonomie dier publiekrechtelijke lichamen”. (1) Uitgewerkt wordt die bewering niet. Dezerzijds voer ik daartegen de bedenking aan, of de Grondwet bij de wegen en bruggen, die hij onder de waterstaatswerken bevatte, wel aan de eigenlijke gemeentewegen dacht.

Onwaarschijnlijk is het volstrekt niet, dat de Waterstaat, het voorwerp van sinds 1814 een bijzondere grond-wetshoofdstuk, „één der eerste nationale belangen, „bestuurd door een bijzondere administratie”, gelijk die eerste Grondwet zich uitdrukt, alleen die belangen van waterkeering en waterloop en daarmee samenhangende aangelegenheden van verkeer omvat, die van algemeen belang zijn of op het algemeen belang influenceeren, niet ook die louter gemeentebelangen betreffen. In de zeer uitgewerkte voorschriften der Grondwet van ’15 schijnt alleen sprake te zijn van een Rijks- en Provincialen- en een Collegialen Waterstaat. En ook bij die bijzondere deelen is autonomie niet uitgesloten. „Wat deel is van den provin-„cialen”, zeide Thorbecke, „kennelijk uit het begrip van „bijzonder provinciehuishouden, daarover komt reeds uit „art. 144 en 148 (Gr.wt. ’40) het bestel aan de Staten toe (2).

(1) P. 273.

(.2) Aanteek. II, p. 279.

-ocr page 520-

506

Thorbecke doelde hierbij op den eigen waterstaat der Prov., in onderscheiding van ’t geen aan het Prov. Bestuur, bij wijze van opgedragen decentralisatie (wij zouden wellicht hierbij van zelfbestuur spreken) was toegekend in de artt. 218 (216)—220 (218) Gr.wt.

Ïen aanzien van den zuiver Gemeentelijken waterstaat, geldt dit nu minstens evenzeer. Er was in de Grondwet ook wel sprake van werken enz. die door gemeenten werden bekostigd ; doch hiermee werden zeker wel bedoeld werken van meer algemeen belang, tijdens de republ. der VII Prov., onder het gemis van samenhang en eenheid, door de plaatselijke antoriteiten aangelegd of in beheer genomen (1).

Aan onze meening doet geen afbreuk het voorschrift (Gr.wt art. 221 (219)), waarbij den Pr. St. hot toezicht over alle waterwerken enz. binnen hare provincie wordt toegestaan, die door kollegiën, gemeenten of particulieren worden bekostigd. Autonomie sluit immers toezicht niet uit.

Dat dit voorschrift herhaald in art. 192 Grondwet ’48 er toe had moeten leiden, dit toezicht ’t zij in de Prov. ’t zij in de Gern.wet. nader te omschrijven en uit te wer-werken, moet worden toegegeven. Maar er bestond wel nooit een grondwettelijk bezwaar, om in de Gemeentewet het zelfstandig wegenbeheer te regelen. Ïe minder omdat de wettelijke regeling van het waterstaatsbestuur, sinds ’48 gevorderd, wel niet zóó te verstaan is, dat alles nu juist in een enkele wet geregeld behoeft te worden. Nog is het niet overbodig, in verband met onze meening

(1) Voor de waterschappen kon natuurlijk hun machtsbevoegdheid nergens anders ter sprake komen dan in het Hoofdstuk Waterstaat, daai' hun werkkring alleen op één bepaald doel gericht is. Werd hun bestaan en hun recht niet hierin erkend, op welk ander grondwettelijk voorschrift zou het dan steunen? Ook zij konden werken van algemeen belang en werken van particulier belang onder hun beheer hebben ; maar hun geheele rechtsgeldig bestaan kon slechts in dit Hoofdstuk worden aangegeven.

-ocr page 521-

507

omtrent de uitsluiting van de wegen van gemeentelijk verkeer buiten het algemeene waterstaatsbegrip dat het woord wegen in art. 221 ^Grondwet ’15) in den Franschen tekst wordt weergegeven door Chaussées, ’t geen ook overeenstemt met het opschrift van den titel : Des Eaux, Ponts et Chaussées, waaronder wel moeilijk te verstaan zijn de louter gemeentelijke verkeerswegen. (1) Het voorschrift, waarbij „projecten” van den aanleg van „nieuwe wegen van communicatie” ook voor Gemeenten aan de goedkeuring van Pr. St. onder vigueur der Grondwet van ’15 werden onderworpen, komt voor in het K. B. (10 Mei 1820) „houdende reglementaire verordeningen, op-zigtelijk het beheer de-r groote wegen en de daarin gelegen bruggen enz.” Aan de tot gemeentelijken dienst bestemde wegen zal hierbij dus ook wel niet gedacht zijn. En later bij het tot stand brengen der Gem.wet, verklaarde de Peg/, gelijk wij reeds in herinnering brachten, in haar M. v. B. op art. 141 : „Zoover de voet-, veld-, kerk- en „andere paden het publiek dienen, om van de plaats der „gemeente tot een andere te gaan, zijn zij gemeentewegen „en derhalve in het artikel begrepen”.

Althans genoeg, dunkt mij, om maar niet den S. zoo voetstoots toe te geven, wanneer hij o. a. zegt: „De G. W. van 1848 kende éênerzijds de provin-„ciale- en gemeentehuishouding, waarvan de regeling „en het bestuur bij de wet aan de Staten en de Gemeente-„besturen behoorde te worden overgelaten, terwijl de „Grondwet bepaalde welke besluiten der Gemeente-

(l) Zoo zegt o. a. DucRocQ (Cours de Dr Adin. 5™® éd § 927 : Les dépendances du domaine public national énumérées dans la partie énonciative de l’art 538 C. C. sont: 1°. les routes nationales; 2quot;. les neuves et rivières navigables ; 3°. les rivages de la mer ; 4quot;. les ports, bavi’es et rades. Les deux premiers forment le domaine public des Ponts et Chausséesquot;. Bij bel gemeentel, dom. publ. bezigt hij die laatste uitdrukking niet.

Themis, LVUste deel, 3de stuk. (1896.) 32*

-ocr page 522-

508

„besturen aan het toezicht (1) der Staten zouden zijn onder-„worpen ; zij kende anderzijds de waterstaatshuishouding.” Als een eenheid bedoelt wel de S. : „zóo dat het duidelijk „stelsel der Grondwet was de waterstaatswerken, de brug-„gen en wegen daaronder begrepen niet te brengen tot „de prov. of gemeentelijke huishoudingen, het bestuur „ervan niet over te laten aan de autonomie dier publiek-„rechtelijke lichamen.” (2) Dat deze uitspraak iedere tegenspraak nog niet afsnijdt, meenen wij genoegzaam te hebben aangeduid ; als axioma zal zij wel niet kunnen gelden ; en al verdient zij zeker den lof van oorspronkelijkheid en van scherpzinnigheid, die hoedanigheden maken een bewijs niet overbodig. (3). Dit bewijs behoefde de S. nu niet te leveren, omdat hij voortgaat met uit het het jus constitutum te redeneeren. Dat geven wij gaarne toe; maar achten het niet ongepast tegen zulk een belangrijke stelling althans eenige bezwaren in het midden te brengen; getuigende hiermede, zoo nog noodig, van onze belangstellende aandacht.

De behandeling der wet van 28 Febr. 1891 S. ’96 tot vaststelling van bepalingen betreffende ’s Rijks Waterstaatswerken kon mij niet in alle opzichten bevredigen, vooral niet wat omtrent de al of niet grondwettigheid en omtrent de praktische waarde dezer wet wordt medegedeeld. „Zij is o. i.” zegt de S. „öf ongrondwettig óf zij is”, zooals haar de heer Vlielander Hein noemde, „een dood paard „aan een dooden boom gebonden, zij mist de basis, waarop „zij diende te steunen. Ongrondwettig zou zij dan zijn „wanneer men haar moest beschouwen als een uitvloei-„sel van art. 56, 2® lid der Grondwet”. Maar art. 56, 2“.

-ocr page 523-

509

G. W kan toch nooit de bron zijn voor materieel recht ; de daarin vervatte bepaling veroorzaakte natuurlijk, in verband met de opheffing der Wet van 6 Maart 1818, dat de overtredingen der K. B. B. regelende de politie op vaarten, kanalen, havens enz. niet langer strafrechtelijke sanctie zouden hebben; hierin moest voorzien worden. De vraag, of de Kon. gemachtigd is, een of andere stof bij A. m. v. B. te regelen, kan uit art. 56 Grondw. niet worden beoordeeld, maar hangt af van andere, algemeene of bijzondere, bepalingen der Grondwet. Zoo oordeelde dan ook de II. R. in zijn bekende arresten van 1879, dat de bij K B. vastgestelde reglementen van politie over de rivieren en kanalen, onder de bescherming der Wet van 6 Mei ’18 vielen, op grond van het den Koning (ook bij art. 190 Gr.wt ’48) opgedragen oppertoezicht. De S. neemt terecht die zienswijze niet in bescherming. Maar nu zegt, sinds 1887, de Grondwet, art. 188: „De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen.”

Welnu. De wetgever, blijkens den considerans, het noodzakelijk achtende „wettelijke bepalingen vast te stellen ter bescherming van ’s Rijks waterstaatswerken, alsmede ter verzekering van het doelmatig gebruik dier werken”, en nu, om dit doel te bereiken, den Koning opdragende daarover bij alg. maatr. van bestuur, bepalingen vast te stellen, geeft een gedeeltelijke uitvoering aan art. 188 Gr.wt. Onverschillig voor de grondwettigheid, of daarbij aan oppertoezicht of opperbestuur te denken valt. Want, ja, ware met oppertoezicht bedoeld, ook regelingen te treffen, dan moest volgens art. 189 die bevoegdheid den Koning worden toegekend, maar toch altijd, volgens art. 188, naar wettelijk te geven regels. Valt het geven van voorschriften daarentegen onder het begrip van opperbestuur, dan zijn eveneens wettelijke regels noodig, maar blijkt

-ocr page 524-

510

nergens van een verbod, dit bepaalde deel van het bestuur den Koning op te dragen, zij ’t dan als uitvoering, zij ’t als delegatie. Maar, zegt nu de S. den heer Vlielandbr IIein na, „het wetsontwerp” — het was n.l. bij de discussie in de E. K. — „machtigt den Koning tot reglementeering, „mits het vaststa dat, wat gereglementeerd wordt, staat „onder de uitsluitende rechtstreeksche publiekrechtelijke „zorg van het waterstaatsgezag. En omdat dit gezag en „die verhouding vormt eene conditio sine qua non voor „’s Konings bevoegdheid, was mijn doodeenvoudige vraag : „waaruit nu het rechtens bestaan van dit criterium blijkt. „Waar is nu die bestuurstaak, dat gezag, aan den Rijks-„waterstaat opgedragen?” Mij dunkt daarentegen, dat de Grondwet den Waterstaat tot een voorwerp van staatszorg verklarende, toch ook wel te kennen geeft dat, met betrekking tot ’s Rijks waterstaatswerken, de bestuurstaak toekomt aan het waterstaatsgezag. Dat er „een verhouding bestaat tusschen het Rijk en de Rijkswaterstaatobjecten”, zooals de heer V. H. die op het oog had, behoeft waarlijk niet, gelijk de S. meent, nog uitdrukkelijk worden voorgeschreven, gelijk de Grondwet dit doet ten aanzien der Gemeenten, door de opdracht of erkenning van autonomie, of voor de Waterschappen, door de opdracht of de erkenning van hun rechtsbevoegdheid ; het is voor den Staat aanwezig doordat de Waterstaat tot een voorwerp van staatszorg is verklaard, en doordat de Rijkswaterstaatswerken wel niet aan een ander gezag dan dat van den Staat zullen zijn onderworpen, zoolang niet het tegendeel is bepaald.

Dit wat de grondwettigheid aangaat. Maar in de praktijk, voert men nu nog aan, zal nog moeten blijken, wat waterstaatswerken zijn ; dat geeft zeker geen groote moeilijkheid. Ja, maar, merkt ook reeds de heer V. H op, bij elk der in art. 1 opgenoemde werken, waarover de Koning nu zal reglementeeren, staat geschreven, „onder beheer van het rijk”, dus zal er een rechtsvoorschrift aan-

-ocr page 525-

511 gewezen moeten worden, waaruit blijkt, dat zoodanig werk wel onder beheer van het waterstaatsgezag is opgenomen. Mij dunkt dat dit uit de feiten en omstandigheden, gepaard met het algemeen vermoeden, dat de rijkswaterstaats-werken wel door het rijksgezag zullen beheerd worden, niet al te moeilijk zal kunnen blijken. De S. heeft zelf aangetoond, (1) dat dit ten aanzien der wegen al zeer gemakkelijk te bewijzen valt. Ook met betrekking tot de andere in art 1 der wet opgesomde voorwerpen zal het wel uitkomen, dat de werking der wet niet zoo gemorti-ficeerd is, als de populaire zegswijze van het scherpzinnige kamerlid wel zou doen vreezen (2). Doch genoeg hierover ; en genoeg, ook om de andere onderwerpen in dit geschrift behandeld, te laten rusten.

Opmerkingen hebben wij ten beste gegeven, niet juist om aanmerkingen te maken. Wij onderstellen, dat de S. wel bij machte is zijn meeningen tegen de onze staande te houden, ze althans niet onverdedigd zou behoeven prijs te geven. Ook waar hij gedwaald heeft, is dit meer dan verschoonbaar bij zulk een moeilijk, zulk een wijdvertakt, zulk een door geen samenhangende wetgeving geregeld onderwerp ; zelfs zeer verschoonbaar in een eerstelingswerk. Die arbeid toch geeft bewijzen van de werkzaamheid, de kennis, het oordeel en de geestesgaven van den heer Schepel. Moge zijn liefde voor het administratief recht voortdurend hem bijblijven en hem aansporen in theoretische en in practische richting op dit gebied nog veel tot stand te brengen. Het thans uitgegeven werk zal menigeen bij de studie en in de praktijk tot voorlichting kunnen dienen. Van ons gunstig oordeel nemen wij niets terug. Wij zijn dankbaar voor ’t geen het proefschrift heeft geleverd.

Amsterdam, Sept. 1896. L. ue Hartog.

(D Blz. 166.

(2) Vgl. over deze vragen de diss. van den heer A. E. A. S. van Stralen (Leiden 1891) en de zaakrijke opstellen in het Weekbl. voor de B. Adm. in de n*“. 2178 en 2179 (niet gelijk S. citeert n». 2149.)

-ocr page 526-

Internationaal Erfrecht. — Proefschrift door II. A. E. Modderman. Den Haag (Leiden) 1895.

De dissertatie van den heer Modderman heb ik, bij hare verschijning, ontvangen en met belangstelling gelezen ; het verzoek der Redactie van Themis, om er eene beoordeeling van te geven, heeft mij echter eerst zeer kort geleden bereikt. Ik stel er prijs op dit laatste te verklaren. Aan bedoeld verzoek voldoe ik gaarne, het werk des heeren M. verdient besproken te worden. Toch brengt hij het bij mij nauwelijks tot een „succès d’estime”. Hij gaat m. i. van verkeerde beginselen uit, en alleen doordat hij die beginselen niet al te streng toepast, komt er van zijn werk nog iets goeds te recht. De tweede fout herstelt de eerste eenigermate.

Door een kritisch overzicht van den inhoud zijner dissertatie wensch ik dit oordeel te bevestigen.

Dc schrijver vangt aan met eene uitvoerige, grooten-deels geschiedkundige, inleiding. Als geschiedkundige schets heeft zij niet veel te beduiden ; het komt me echter voor dat ze niet als zoodanig is geschreven, de schrijver gebruikt de geschiedenis veeleer om zijn standpunt toe te lichten ten aanzien van de grondbeginselen van het internationaal privaatrecht. Zijn uitgangspunt is de, in de door hem geraadpleegde werken vrij algemeen aangenomen, definitie van het internationaal privaatrecht, welke daarin ziet de wetenschap van de wetsconflicten, de leer die, ten aanzien van een rechtsinstituut, bij twijfel over de toepasselijke wet, die toepasselijke wet aanwijst

-ocr page 527-

513

(pag. 11—]2). Hij is verder aanhanger van het stelsel van Savigny, die, op den grondslag van de volkenrechtelijke gemeenschap der beschaafde Staten, de zoogenaamde conflicten wil oplossen door het opsporen van de natuur der rechtsbetrekkingen (pag. 23), Dit alles geldt bij den heer M. niet alleen als juist, maar ook als onbestreden. Eene definitie die het begrip „twijfel” als bestanddeel eener wetenschap gebruikt, wekt bij hem geen twijfel op.

Zoo komt hij dan tot de volgende opstelling der hoofdvraag, welke hij behandelen wil. De wetten betreffende het erfrecht verschillen aanmerkelijk ; zelfs, naar zijne meening, zullen zij steeds blijven verschillen, eene andere verwachting „vloekt” (pag. 47) z. i. met de gansche geschiedenis der meuschheid. Nu kan eene nalatenschap met meerdere wetten in aanraking komen. De erflater, bijvoorbeeld, kan burger zijn van een bepaald land en zijne woonplaats hebben in een ander land, of wol hij bezit een over vele landen verspreid vermogen. Alsdan ontstaat twijfel over de vraag welke wet de nalatenschap beheerscht. Die vraag wil de schrijver oplossen naar de natuur van het erfrecht en de ver-eischten eener gezonde volkerengemeenschap.

Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de bevoegdheid van den vreemdeling in het erfrecht. Eigenlijk is het een vervolg op de inleiding, de inhoud is ook grooten-deels historisch. En geen wonder. De vraag of de rechtsbevoegdheid van den vreemdeling door een beschaafden Staat al of met moet worden erkend, is de bespreking niet meer waard. Het „adversus hostem, etc.” der wet van de XII tafelen, het recht van „aubaine” en andere bijzonderheden, welke de schrijver uitvoerig vermeldt, zijn historische curiosa; zij mogen hier en daar nog sporen achtergelaten hebben, maar zij hebben voor het

33

-ocr page 528-

514

recht der toekomst geen practische waarde. Het Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Kijk lost de door den schrijver besproken vraag op door er over te zwijgen, omdat het van zelf spreekt dat een beschaafde Staat ieder mensch als rechtsbevoegd wezen erkent. Trouwens, het vooropstellen van de vraag der rechtsbevoegdheid van den vreemdeling, als grondvraag van het internationale erfrecht, is een fout, welke samenhangt met eene verkeerde definitie van het internationaal privaatrecht. Een geschil over internationaal erfrecht kan zeer goed ontstaan tusschen twee burgers van den Staat die geroepen is het geschil te beslissen.

De vraag in het tweede hoofdstuk behandeld, behoort rechtstreeks tot het onderwerp, zooals de schrijver het opvat. Zij luidt woordelijk; „Welke wet behoort de erfopvolging te beheerschen ?” Hier onderscheidt de schrijver in de eerste plaats drie stelsels. Het eerste neemt zoovele wijzen van erfopvolging aan als er Staten zijn, waarin zich bestanddeelen van het vermogen bevinden; het tweede doet zulks alleen bij de onroerende goederen en beschouwt de roerende nalatenschap als eene eenheid ; het derde eindelijk gaat bij alle goederen van de eenheid der nalatenschap uit, en onderwerpt de erfopvolging aan de persoonlijke wet van den erflater. Deze drieledige indeeling acht ik minder gelukkig. Eigenlijk staan hier maar twee stelsels tegenover elkaar, het stelsel der splitsing naar de ligging der goederen en het stelsel der eenheid van de nalatenschap De onderscheiding tusschen roerende en onroerende goederen is slechts eene scha-keering. Do gemaakte fout heeft overigens geen ander nadeel dan dat zij den schrijver dwingt, bij de bespreking van het eene stelsel telkens te verwijzen naar hetgeen hij over een ander stelsel gezegd heeft of zeggen zal. De heer M. omhelst ten slotte het stelsel der eenheid.

-ocr page 529-

515

op het voetspoor van Savigny. Daarna gaat hij over tot de bespreking van de vraag welke wet als de persoonlijke wet van den erflater moet worden beschouwd. De strijd loopt hier tusschen de nationale wet en de wet van het land waar de erflater zijne woonplaats heeft. De schrijver beslist, overeenkomstig de thans heerschende meening, ten voordeele der nationale wet. Daarmede acht hij de theoretisch juiste oplossing van de door hem gestelde vraag gevonden.

liet volgende hoofdstuk is gewijd aan de toepassing van het bedoelde beginsel. Achtereenvolgens worden daarin besproken de erfopvolging ab intestato, de bekwaamheid om te erven, de inhoud en de vorm der testamenten en eenige andere practische en goed gekozen vragen. In ’t algemeen richt de schrijver zich naar de nationale wet van den erflater, en, wat de bekwaamheid van den erfgenaam betreft, naar diens nationale wet. Is er sprake van eene relatieve onbevoegdheid, welke dus zoowel met den persoon van den erflater als met dien van den erfgenaam in aanraking komt, dan wil hij geen vasten regel aannemen, maar zich in het bijzonder geval richten naar de motieven der wettelijke onbevoegdheid. Midden in het betoog verschijnt het erfrecht van den Staat, hoewel het volgens den S. geen erfrecht, maar een verkrijging van onbeheerde goederen krachtens soevereiniteit is, reden waarom hij daarbij het stelsel der splitsing toepast; uiigewerkt wordt het stelsel niet, hoewel het zulks toch wel verdiende, met het oog op de schulden. Overigens, behoudens enkele tekortkomingen, en afgescheiden van de juistheid der gevonden oplossingen, zijn in dit derde Hoofdstuk de vragen goed ontleed en worden de oplossingen op logische gronden verdedigd.

In het vierde Hoofdstuk wordt het positieve recht

-ocr page 530-

516 behandeld, in de eerste plaats het Nederlandsche. Ook daarbij verdient de behandeling, voor zoover zij tekst-critiek is, lof. De schrijver stelt tegenover elkaar aan de eene zijde de historische opvatting, welke art. 7 A. B-, overeenkomstig de oude, ook in de Nederlanden geheerscht hebbende meening, op de erfopvolging doet slaan, en aldus komt tot stelsel der splitsing ten minste wat de onroerende goederen betreft, en aan de andere zijde de theoretische opvatting, welke uitgaat van de stelling dat art. 7 over de erfopvolging zwijgt en dat men dus vrij is het theoretisch juiste stelsel der eenheid van de nalatenschap op alle goederen toe te passen. De heer M. sluit zich aan bij de historische opvatting; de geschiedenis van de oude opvattingen in Nederland had door hem wat meer uitgewerkt kunnen worden, ook in verband met het door hem ter loops vermelde huwelijksgoederenrecht, waar juist de historische opvatting overhelt naar het stelsel der vermogens-eenheid. Het door den heer M. in jure constitute aangenomen beginsel wordt niet nader in bijzonderheden onderzocht. Op het Nederlandsche recht volgen eenige korte aanteekeningen over Frankrijk, Oostenrijk, Pruisen (voor zoover daar het Pr. Landrecht geldt), Saksen, enz., enz. In het „Besluit” wijst de schrijver op de resolutiën, aangenomen in de Haagsche Conferentie van 1894, welke resolutiën hij in hoofdzaak goedkeurt, terwijl hij den tekst als Bijlage afdrukt.

Mijn bezwaar tegen de wijze waarop de heer M. zijn onderwerp heeft behandeld is een gevolg van mijne opvatting van den aard van het internationaal privaatrecht en van de op dien aard te gronden methode. Mijne opvatting schijnt niet die van den heer M. te zijn. Gaarne neem ik aan dat hij daarvoor goede gronden heeft, maar hij heeft mij niet de eer bewezen die gronden te vermelden. Nu zou het zeker niet edel zijn hem daarom een scrupel

-ocr page 531-

517

van den door hem verdienden lof te onthouden, maar wel acht ik mij gerechtigd hem te dwingen, bij wijze van wraak, even te luisteren naar het betoog dat het juist aan het verwaarloozen der door mij aangewezen methodische beginselen te wijten is dat hij van het door hem behandelde onderwerp niet datgene heeft gemaakt, wat hij er met zijn ijver, zijn goeden wil en zijn talent van had kunnen maken.

M. i. is het internationaal privaatrecht geenszins de leer der verhoudingen tusschen wetten, maar het privaatrecht, getoetst aan den rechtseisch der algemeene men-schelijke samenleving. De aanwijzing eener toepasselijke wet in geval van twijfel is slechts bijzaak. Niet de volkerengemeenschap van Savigny, maar de rechtsgemeenschap van het menschelijk geslacht is mijn ideaal. De bestaande, de feitelijke gemeenschap der menschen tot eene rechtsgemeenschap te maken, dat is in de eerste plaats de zelfstandige plicht van eiken Staat, en in de tweede plaats de gemeenschappelijke (niet onderlinge) plicht van de Staten, tegenover de menschelijke samenleving. De Staat, zelfstandig optredende, vervult zijne taak door zijne wetgeving, en middellijk door zijne rechters ; de gemeenschappelijk optredende Staten kunnen alleen van gelijkluidende wetten of tractaten gebruik maken, en ook maar alleen dan, wanneer zij eene gemeenschappelijke overtuiging hebben verkregen omtrent datgene wat voor het internationaal verkeer der menschen recht behoort te zijn. Daaruit volgt dat de vragen van internationaal privaatrecht in de eerste plaats dienen gesteld te worden met het oog op de wetgeving en de rechtspraak in eiken Staat. Eerst daarna komt aan de orde wat een boven de wetten zwevende beoordeelaar zou beslissen, of ook wel wat de Staten, in conferentie vergaderd, zouden moeten vaststellen.

-ocr page 532-

518

Datgene nu wat m. i. slechts in de tweede plaats aan de orde moet komen, de algemeene vraag, welke wet de erfopvolging behoort te beheerschen, dat komt bij den schrijver in de eerste plaats, ja dat wordt door hem principieel als „de theoretische vraagquot; beschouwd. De vraag van het Nederlandsche jus constitutum en jus constituendum komt, tengevolge van zijne wijze van behandeling, niet tot haar recht. Hij blijft met zijne algemeene vraag boven de wetten zweven, hoog in de wolken, maar ook dik in den mist, zoodra het op bijzonderheden aankomt. Zijne methode past alleen voor conferentiën zooals de Haagsche, waar men —■ hetgeen zeker niet zonder verdienste is, — het recht der toekomst voorbereidt.

Hoe veel beter, hoe veel practischer had zijn werk kunnen zijn, indien hij de Nederlandsche wetgeving, zooals zij is en zooals zij behoorde te zijn, tot grondslag had genomen, indien hij alle vragen, welke hij nu van een zoogenaamd theoretisch standpunt beschouwt, met evenveel scherpzinnigheid had ontleed in de gedaante welke zij zouden aannemen, indien zij zich voordeden voor den Nederlandschen rechter en voor den Nederland-schen wetgever. De vraag van de openbare orde en de goede zeden, een vraag door den schrijver behandeld op eene wijze die ongetwijfeld hemzelf niet kan voldoen, zou dan eveneens eene heldere gedaante aannemen.

Intusschen, wat naar mijne meening de schrijver in de eerste plaats had moeten doen, dat doet hij toch eenigermate, maar eigenlijk tegen zijn grondbeginselen in. Nadat hij in het tweede Hoofdstuk, waar hij datgene vaststelt wat z. i. de theoretische oplossing is, boven de wetten heeft gezweefd, gaat hij in het derde Hoofdstuk, dat gewijd is aan de toepassing van het theoretische beginsel en dus logisch op hetzelfde standpunt behoorde

-ocr page 533-

519

te staan als het voorgaande, hoofdzakelÿk van een standpunt van Nederlandsch recht (pag. 88) uit. Ook het laatste Hoofdstuk staat geheel op het positieve standpunt van de bestaande wetgevingen. De twee laatste hoofdstukken van de dissertatie zijn zeker de best geslaagde gedeelten van het werk des heeren M., zij zijn niet zonder wetenschappelijke waarde en de schrijver toont daarbij een zekere mate van zelfstandigheid, maar hij heeft dan ook het standpunt van de eerste hoofdstukken verlaten.

Ten slotte zou ik nog gaarne den heer M. opmerkzaam willen maken op eene verkeerde soort van zelfstandigheid, welke ik hier en daar in zijn werk heb aan-getroffen. Bij de schrijvers, die door hem met den meesten ijver zijn geraadpleegd en die hem niet weinig gegevens hebben verschaft, ontdekt hij kleine, bestaande of vermeende gebreken, ware splinters in de oogen, en hij wijst daarop zeer onvriendelijk, ook daar waar het voor zijn betoog geheel onverschillig is. Dat is m. i. èn ondankbaar, èn gevaarlijk, omdat het minder welwillende beoordeelaars er toe zou kunnen brengen, ook eens te letten op hetgeen wel in de oogen van den hatelijken beoordeelaar zou kunnen zitten.

April 1896.

JlTTA.

-ocr page 534-

Eenige beschouwingen over het totstandkomen en de rechtskracht van verdragen. — Proefschrift door F. Beelaerts van Blokland, Leiden. H. Kleun 1895.

Het mag zeker als een gelukkig verschijnsel worden aangemerkt, dat in de laatsten tijd een aantal onderwerpen van volkenrechtelijken aard in proefschriften worden behandeld. En dit is des te opmerkelijker nu de schrijvers niet altijd zijn doctorandi in de staatswetenschap, maar vaak ook toekomstige doctoren in de rechtswetenschap, zooals o. a. de schrijver van bovenstaand proefschrift.

In zijn „Inleiding” deelt hij mede, dat dit proefschrift zijn ontstaan te danken heeft aan hetgeen in onze Staten-Generaal is voorgevallen bij de behandeling der wet van 20 April 1895, Stbl. n® 69, houdende goedkeuring der op 5 .luli 1894 te Lissabon geteekende Verklaring met bijbehoorend Protocol tot regeling van de handelsbetrekkingen tusschen Nederland en Portugal.

In een Eerste Afdeeling (bl. 4) wordt het totstandkomen van volkenrechtelijke overeenkomsten nagegaan en in een Tweede (bl. 95), ten opzichte van dit punt meer in het bijzonder stilgestaan bij het Neder-landsche Staatsrecht. De Eerste Afdeeling vervalt in drie hoofdstukken, waarin achtereenvolgens over de juridische beteekenis van volkeurechtelijke overeenkomsten, de algemeene vereischten voor het totstandkomen daarvan en de bekrachtiging wordt gehandeld. In de Tweede worden de volgens Nederlandsch Staatsrecht geldende staatsrechtelijke vereischten opgesomd, de beteekenis dier vereischten voor volkenrechtelijke overeenkomsten, de

-ocr page 535-

521 kracht van rainisterieele verklaringen en de interpretatie dier overeenkomsten besproken.

Het is hier natuurlijk de plaats niet bij de aankondiging het proefschrift op den voet te volgen, maar toch zij het mij veroorloofd om bij enkele van de vele belangrijke vragen, die de schrijver behandelt en met voorbeelden toelicht, stiltestaan.

Een der belangrijkste, zoo niet het belangrijkste hoofdstuk, is zonder twijfel het derde, waarin van de ratificatie wordt gesproken. Men weet, dat, terwijl overigens voor een tractaat dezelfde vereischten behooren te gelden, als voor een civielrechtelijk contract — bekwaamheid van partijen, bevoegdheid der handelende personen, geoorloofde oorzaak en vrijheid van wil — de ratificatie nog een bijzonder vereischte is bij volkenrechtelijke overeenkomsten, een ratificatie, die noodzakelijk is, omdat de personen die het tractaat sluiten andere zijn, dan die daaraan sanctie moeten geven (1).

Vooreerst handelt de schrijver over de juridische be-teekenis der ratificatie en bespreekt de vroeger veel verdedigde meening dat men verkeerd doet aan die ratificatie in de wordingsgeschiedenis van het tractaat eenige be-teekenis te hechten; dat namelijk de overeenkomst tot stand komt door de onderteekening. De schrijvers, die deze leer voorstaan o. a. De Groot, Pueendorp, Klüber, Bluntschli, Phillimore beschouwen den gemachtigde slechts als lasthebber van zijn souverein, zoodat deze terstond gebonden wordt door diens handelingen (2). De schrijver van dit proefschrift kan zich met die mandaattheorie niet vereenigen, al meent hij dan ook, dat het bevreemding gewekt had, wanneer de genoemde

-ocr page 536-

522 schrijvers een andere leer zouden zijn toegedaan geweest (bl. 43). Veeleer is hij van oordeel, dat — uitgenomen natuurlijk het geval, dat de beide souvereinen in eigen persoon de onderhandelingen gevoerd hebben — in de uitwisseling der ratificatiën het tot stand komen van het tractaat ligt en dat in hetgeen door de gevolmachtigden is overeengekomen slechts een ontwerp behoort te worden gezien. Ik geloof, dat deze opvatting juist is, zij wordt trouwens ook door een groot aantal der jongste schrijvers over volkenrecht gedeeld (1): uit het opsommen van de ratificatie onder de essentialia der volkenrechtelijke overeenkomsten blijkt voldoende, dat ook zij de bekrachtiging als noodzakelijk vereischte beschouwen.

Een andere vraag van groot belang is: wanneer mag de ratificatie worden geweigerd? Deze vraag behandelt de schrijver op bl. 55 onder § 2 Na de leerstellingen der verschillende schrijvers daaromtrent te hebben medegedeeld en een aantal voorbeelden te hebben aange-haald, wordt de meening verdedigd, dat een weigering van ratificatie door het gebruik als gewettigd kan worden beschouwd : vooreerst bij overschrijding der instructie ; in de tweede plaats bij het zich voordoen van staatsrechtelijke moeilijkheden en in de derde plaats wanneer omstandigheden zich voordoen, waardoor het „nood breekt wet” in aanmerking komt. In § 3 (bl. 74) wordt ter sprake gebracht de zoogenaamde onregelmatige en onvolledige ratificatie. Een zeer recent voorbeeld is daarvan de ratificatie van de Brusselsche Akte van 1890 tot het beramen van maatregelen tot wering van den slavenhandel, waarop de schrijver op bl. 78 de aandacht vestigt. Deze akte toch werd in .lull 1890 door alle mogend-

(1) Vgl. o. a. Piedelièvre. Précis de droit international publie et droit des gens I bl. 420 en de daar geciteerde schrijvers.

-ocr page 537-

523 lieden, die aan de conferentie in België's hoofdstad hadden deelgenomen, onderteekend, maar toen de mogendheden anderhalf jaar later, op 2 Januari 1892 bijeenkwamen tot het opstellen der akte van het dépôt der ratificatiën bleek, dat de president der Fransche Republiek eenige artikelen (in het voorbijgaan gezegd : juist die, waarop het aankomt) van die ratificatie had uitgezonderd naar aanleiding van de beraadslagingen in de Fransche Kamer waaruit gebleken was, dat de voordracht, behelzende goedkeuring der Akte, groote kans zou hebben verworpen te worden, wanneer niet deze artikelen, waarin van het recht van aanhouding en onderzoek der sclieeps-papieren sprake was, voorloopig werden weggelaten. Het zal intusschen geen betoog behoeven, dat, komt zoo iets meermalen voor, het werk dezer en van andere conferen-tiën vrijwel zonder gevolg zoude blijven.

De schrijver merkt te recht op, dat Prankrijks handelwijze te meer was aftekeuren, omdat vroeger aan Nederland geweigerd was de Anti-slavernijakte te teekenen zonder tevens de daarbij gevoegde declaratie goedtekeuren en wel op grond, dat beide overeenkomsten onverbrekelijk samenhingen ; de door hem gestelde vraag : moest het dan nu niet dubbelen aanstoot geven dat Frankrijk een dier overeenkomsten slechts gedeeltelijk teekende, ofschoon toch ontegenzeggelijk de artikelen van één zelfde overeenkomst nog wel nauwer samenhangen dan die overeenkomst met een andere? moet zeker in toestemmenden zin worden beantwoord. Trouwens Frankrijk maakte zijn reserves eerst bij de ratificatie, Nederland had zijn bezwaar bij de onderhandelingen reeds ter sprake gebracht. Ik zou daarbij nog willen voegen, dat de Fransche regeering nog te minder recht had, zich met de betrekkelijke artikelen niét te vereenigen, aangezien zij indertijd de conventie van 6 Mei 1882 over de politie op de visscherij

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1896.)

33*

-ocr page 538-

524

in de Noordzee, zonder eenig bezwaar had geratificeerd, waarbij het recht van onderzoek en aanhouding vrijwel op dezelfde wijze was geregeld. Het is inderdaad te betreuren, dat de politieke verhouding van Frankrijk tegenover Engeland evenals in 1841 (waarover straks nog oen enkel woord) ook hier den doorslag heeft gegeven, wat ook verklaart waarom in 1882 geen bezwaar hoegenaamd tegen een dergelijke bepaling gemaakt is. Zonder op deze zijde der quaestie verder aantedringen — waarvoor het hier niet de plaats is — zij slechts herinnerd, dat in 1881 en in den aanvang van 1882 deze verhouding veel beter was, dan in 1890. Had het toch onder het kortstondig kabinet van Gambetta niet veel gescheeld, of de oude alliantie tusschen de Westersche mogendheden ware herleefd, na 1882 zou die verhouding geheel en al veranderen, niet alleen omdat Engeland vooral onder conservatieve kabinetten tot de triple-alliantie naderde, vooral Italië zijn vriendschap zocht, maar ook omdat sinds laatstgenoemd jaar de Egyptische qua(;stie de groote steen des aanstoots werd tusschen Engeland en Frankrijk en Engelands antagonist aan de Newa door de staatslieden der Republiek steeds gesteund zou worden.

De schrijver herinnert overigens nog, dat — ik stipte het boven reeds aan — de oorzaak van het zonderlinge besluit der Fransche regeering was dezelfde quaestie welke Louis Philippe in 1842 weêrhield het tractaat van Londen betrekkelijk den slavenhandel te bekrachtigen, namelijk het recht van aanhouding en onderzoek.

Doch wat men op bl. 59 over de niet-ratificatie van het tractaat van 1841 leest komt mij min juist voor. Formeel moge volkomen waar zijn wat de schrijver daar mededeelt, dat Guizot (niet zooals de schrijver zegt in 1843 maar in 1842) aan Louis Philippe zou hebben aangeraden de ratificatie van het tractaat van 1841 door

-ocr page 539-

525

Frankrijk met Engeland, Oostenrijk, Rusland, Pruisen gesloten, te weigeren, maar deze raad was een gevolg van de omstandigheid, dat de Fransche Kamer, verbolgen over Engelands houding in 1840, toen het zich met de andere groote mogendheden in de Egyptische quaestie tegen Frankrijk had verbonden, op voorstel van den afgevaardigde Lefebvre een motie had aangenomen, waarvan de strekking was de regeering uittenoodigen, om onderhandelingen met Engeland aanteknoopen over de afschaffing der tractaten van 1831 en 1833, welke in het algemeen hetzelfde inhielden als het verdrag van 1841, doch die in een nieuwe conventie waren omgezet, omdat Pruisen, Oostenrijk en Rusland mede het verlangen hadden te kennen gegeven, om een eventueele nieuwe regeling te teekenen, en het met hunne waardigheid minder overeenkomstig achtten eenvoudig tot de conventie van 1831 toetetreden (1).

Na de aanneming dezer motie begreep Guizot, dat het zaak werd de voordracht intetrekken, wat hij dan ook deed, tegelijk aan de Engelsche regeering te kennen gevende, dat vooralsnog de ratificatie van zijn souverein zou uitblijven (2).

Wanneer dan de schrijver zegt: „Het is niet heel „duidelijk, waarin hier de nieuwe feiten [namelijk de/afts „graves, faits nouveaux, évidents, waarop Guizot had gewe-„zen als zieh tusschen het sluiten en de bekrachtiging „van het tractaat te hebben voorgedaan] zouden bestaan „hebben”, vergeet hij m. i., dat de houding der Kamer,

(I) Het eenige verschil van belang tusschen de tractaten van 1834 (dat van 4 833 bevatte uitvoeringsbepalingen) en 4 844 was, dat in laatstgenoemde conventie het getal schepen, dat elke mogendheid zou honden tot beteugeling van den slavenhandel niet zou worden genoemd ; een wijziging ter wille van Pruisen opgenomen, dat toen nog bijna geen marine had.

('2) Vgl. Thureau Hanoin. Histoire de le monarchie de Juillet, dl. V, bl. 22 ; vlg. Mémoires van ftuizoT, dl. VI, bl. 457.

-ocr page 540-

526

het aannemen der motie, waaraan ik: boven herinnerde, inderdaad een feit van zoodanig belang was, dat daardoor de weigering der ratificatie gewettigd scheen. Daarom geloof ik dan ook, dat deze weigering hier gemotiveerd werd door wat de schrijver op bl. 71 noemt „staatsrechtelijke moeielijkheden”.

In de Tweede Afdeeling — ik stipte het boven reeds aan — behandelt de schrijver meer in het bijzonder het tot stand komen van volkenrecbtelijkc verdragen volgens Nederlandsch staatsrecht. In § 2 zet hij uitvoerig uiteen de wording van artikel 59 der Grondwet van 1887, deelt mede wat over de uitdrukking „wettelijke rechten” is voorgevallen en schaart zich aan de zijde van Mr. T. M. C. Asser, waar deze meent, dat — waar de Grondwet (van 1848) spreekt van goedkeuring door de Staten-Generaal — de tot nog toe gebezigde volzin om gesloten tractaten als wetsontwerpen bij de Vertegenwoordiging aanhangig te maken, niet met de Grondwet in overeenstemming is, waartoe hij er bijv, op wijst, dat gebruik maken van de rechten van initiatief en amendement hier vrijwel onmogelijk is.

De vraag is inderdaad niet van belang ontbloot ; intus-schen komt het mij toch voor, dat de met zooveel scherpzinnigheid verdedigde leer van den oud-hoogleeraar, thans staatsraad, nu opnieuw door Mr. Beelaerts ontwikkeld, niet met ons Staatsrecht is in overeenstemming te brengen. De Grondwet kent in het algemeen slechts één vorm van goedkeuring door de Staten-Generaal ; namelijk bij de wet en, waar zij op dezen regel een uitzondering maakt, zegt zij het uitdrukkelijk. Zoo wijs ik op de art. 39 en 47 waar van het geval sprake is, dat de koning buiten staat geraakt om de regeering waar te nemen, in dat geval nemen de Staten-Generaal een besluit (1). Dat

(1) Zie ook de bezwaren door Prof. Buys tegen Mr. Asser’s systeem ontwikkeld. De Grondwet I, bl. 212—214.

-ocr page 541-

527

bij het totnogtoe gevolgde gebruik do uitoefening der rechten van initiatief en amendement een doode letter blijft, is volkomen juist, doch daaruit o. a. de conclusie te trekken, dat dit gebruik zelve ongrondwettig is, komt niet juist voor. Immers, ook bij andere overeenkomsten o. a. met spoorwegmaatschappijen, met de Bank, met jiarticuliere maatschappijen is het gebruik maken van deze rechten eveneens vrijwel illusoir. Evenmin kan bijv, bij naturalisatiewetten het recht van amendement toepassing vinden.

In hoofdstuk V van de Tweede Afdeeling komt Schrijver tot de hoogstbelangrijke vraag, in hoeverre aan een internationale overeenkomst, waarbij niet aan de daarvoor bij het Staatsrecht gestelde voorwaarden wordt voldaan, bindende kracht is toetekennen en inhoeverre ministerieele nota’s bij het tractaat kracht van wet hebben. Uitvoerig worden de verschillende theorieën geschetst, welke over dit punt bij de schrijvers worden aangetrolfen; daarop ontwikkelt Mr. Beklaerts de zijne, dat namelijk een tractaat, door onze regeering gesloten, eerst kan werken, dus volkenrochtelijk effekt hebben, nadat de Staten-Generaal het hebben goedgekeurd en de Koning het heeft geratificeerd; de Staats wil wordt dus gevormd door den Koning met de Staten-Generaal. Katificeerde derhalve de Koning een tractaat, hetwelk de goedkeuring der Staten-Generaal vereischt, zonder deze goedkeuring te hebben verkregen, dan zou een andere mogendheid — gesteld zij was daarvan op de hoogte — bevoegd wezen te weigeren tot de afgifte der ratificatie over te gaan. Trouwens, thans wordt in de meeste tractaten, welke wettelijke goedkeuring behoeven, uitdrukkelijk een dusdanig voorbehoud in een der laatste artikelen opgenomen.

Een andere vraag is; heeft de ratificatie terugwerkende

-ocr page 542-

528

kracht? In den laatsten tijd wordt deze vraag veelal ontkennend beantwoord en vindt VoN Martens’ leer al meer en meer ingang ; „Die Giltigkeit jedes Vertrages „kann und darf gewiss immer nur vom Augenblick der „Ratification gerechnet werden”, ofschoon —de schrijver herinnert het nog — Gessner in Holtzendorefs Hand buch, er op wijst, dat de meeste volkenrechtelijke autoriteiten die leer niet erkennen, en trouwens een aantal tractaten zelve den tijd bepalen, dat zij in werking treden. In een tractaat kunnen zelfs dienaangaande verschilleude bepalingen voorkomen ; de schrijver herinnert o. a. aan het bij den vrede van Amiens overeengekomene (1). Over de beteekenis en kracht der ratificatie heeft zich een eigenaardige quaestie voorgedaan in onze diplomatieke geschiedenis. Op 6 October 1661 was tot stand gekomen een tractaat tusschen de Republiek en Portugal, waarbij Brazilië voor een groote som — desnoods in koopwaren te betalen — aan Portugal werd afgestaan. Daarbij werd bepaald, dat de vijandelijkheden in Europa zouden ophouden twee maanden na het sluiten van den vrede en in de andere werelddeelen van den tijd af dat deze zou zijn afgekondigd. Deze afkondiging zou drie maanden na de ratificatie plaats hebben en alles wat tot dien dag was veroverd zou blijven aan de mogendheid, die het in bezit had. Intusschen werd tevens bepaald, dat alles wat in Europa zou veroverd worden twee maanden na het teekenen van het verdrag en in de andere werelddeelen na de afkondiging van beide kanten zou worden teruggegeven. Nu greep de uitwisseling der ratificatiën eerst op 14 December 1662 plaats en in dien tusschentijd namen de Plollanders nog een aantal plaat-

(1) bl. 154 vlg. Ook Calvo (Le droit international III bl. 385) is voor terugwerkende kracht der ratificatie.

-ocr page 543-

529 sen op de toen tot Portugal behoorende kust van Malabar. In Portugal bestreed men nu de wettigheid dezer veroveringen en dit land eischte teruggave van alles wat na 25 October 1662 was in bezit genomen. Van Portugeesche zijde werd beweerd, dat aangezien de ratificatie van Portugal reeds op 25 Juli 1662 in den Haag was aangeboden en de uitwisseling door schuld van de Staten-Generaal tot December vertraagd was, de termijn van drie maanden in het tractaat van 1661 bepaald, moest gerekend worden van den dag af — 25 Juli 1661 — dat Portugal zijn ratificatie had aangeboden.

De Hollanders meenden, dat die termijn moest worden gerekend van den dag af der uitwisseling, dus 14 December 1662, zoodat alle veroveringen tot 14 Maart 1663 wettig zouden zijn. Jarenlang vormde deze quaestie een punt van gedachten wisseling tusschen de beide regee-ringen, totdat het tractaat van 1669 Holland in hoofdzaak gelijk gaf (1).

Het vide Hoofdstuk handelt over de kracht, toete-kennen aan ministerieele verklaringen. Er kan zich toch na de onderteekening, maar vóór de ratificatie twijfel openbaren over den waren zin van een bepaald artikel in een tractaat.

In dat geval kunnen de Ministers dien twijfel uit den weg ruimen door in een protocol of nota de interpretatie van het bewuste artikel op te nemen, welk protocol of welke nota, evenals de internationale overeenkomst door de Staten-Generaal moet worden goedgekeurd. De schrijver meent echter, dat, wanneer de wijzigingen in een anderen vorm zijn vervat en in plaats van in één Protocol door de beide gevolmachtigden onderteekend.

(1) Vgl. over deze quaestie: Histoire générale des traités de paix, door Garden lle deel bl. 62—64.

34

-ocr page 544-

530

liggen opgesloten in twee op elkander passende nota’s dier Ministers, het geen zin heeft ook deze nota’s aan de goedkeuring der Staten-Generaal te onderwerpen, omdat ze zeker niet kunnen geacht worden te vallen onder het woord verdragen, van art. 59 der Grondwet. Ik kan in dit bezwaar niet deelen. Waarom zou niet evengoed als aan een protocol strekkende tot verduidelijking der overeenkomst, aan twee nota’s, waarbij van de overeenstemmende wilsverklaring der Ministers blijkt, dezelfde kracht kunnen worden toegekend? Het komt toch op het wezen, niet den vorm aan ; men vat het woord verdragen te beperkt op, wanneer men hier de interpretatie van den geachten schrijver in al hare consequenties aanvaardt. Ik wil hier nog herinneren, dat bij de wet van 1 April 1892, Stbl. no. 52, het boven ter sprake gebrachte protocol van 2 Januari 1892 is goedgekeurd, dat eenvoudig bestaat in een verslag van een zitting van gedelegeerden, die in 1890 de Brussolsche akte hadden geteekend, en voorts dat bij de wetten van 9 Juli 1894, iSlbl. no. 93, en van 2 Dec. 1895, Stbl. no. 190, is goedgekeurd de toestemming aan onzen politieken Agent en Consul-Generaal te Cairo verleend, in het eene geval om den proeftijd van de gemengde rechtspraak in Egypte te verlengen ; in het andere geval tot de in twee ont-werp-decreten van de Egyptische regeering vervatte aanvulling en wijziging van de bepalingen ontrent de gemengde rechtspraak. Daaruit blijkt, dunkt mij, dat de [) rak tijk ook het woord verdragen ruim oj)vat.

Doch, dit daargelaten, toont do schrijver duidelijk aan, waarom een wijziging van het tractaat met Portugal noodig was en welke de strekking der nota’s van 9 Eebruari 1895 is (bl. 170 — 175).

Intusschen (zie bl. 176) de schrijver acht deze nota’s niet aanbeveleuswaardig. Hij erkent, dat het in het onder-

-ocr page 545-

531

havig geval te betreuren zou geweest zijn, wanneer zij waren weggelaten, maar het is z. i. toch altijd wensche-lijk, dat bij een overeenkomst, alles zooveel mogelijk in een akte wordt samengevat. En dan verdient altijd nog een Protocol de voorkeur. Ik zou nog daarbij willen voegen, dat het geval zich kan voordoen, dat verduidelijking bij nota’s of protocol inderdaad noodig blijkt na het sluiten van het tractaat. De omstandigheid bijv., dat de Raad van State de overeenkomsten ter beoordeeling ontvangt, nadat ze zijn onderteekend, kan er toe leiden, dat de door dit college gemaakte opmerkingen inderdaad de regeering nopen om bij een protocol nog eenige verduidelijking aantebrehgen of punten van verschil zoo mogelijk uit den weg te ruimen. Mochten eenmaal de adviezen van het hooge Staatscollege worden gepubliceerd, waar het zijn bedenkenkingen tegen gesloten verdragen in het midden heeft gebracht, dan zou daaruit wellicht kunnen blijken, in hoeverre van de gemaakte opmerkingen in dit opzicht is partij getrokken.

liet laatste Hoofdstuk behandelt de interpretatie der volkenrechtelijke overeenkomsten. Ook wat deze materie betreft, kunnen zich vragen van gewicht voordoen.

Wordt een tractaat in verschillende teksten geschreven, dan tracht men mogelijke bezwaren den kop intedrukken door uitdrukkelijk te bepalen, welke tekst bij verschil van meenin g zal worden beschouwd als officieel e tekst. Dikwijls heeft de weglating van een dergelijke clausule tot mocielijkheden geleid; ik herinner aan het tractaat van Ucciali van Mei 1889 tusschen Italië en Abessinië, welks art. 17 zoo beroemd of berucht is geworden, in zooverre de laatste botsing tusschen beide staten in zekeren zin het gevolg is van verschil van interpretatie van dit artikel. Immers in den Italiaanschen tekst luidt dit artikel; „De negus van Abyssinie zal zich in zijn

-ocr page 546-

532

„betrekkingen met Europeesche Staten van de tusschen-„komst van den Koning van Italië bedienen”, terwijl bet in den Ainhaarschen tekst luidde; „De negus enz. „kan zieh enz.”

Men begrijpt, dat de negus, steunende op de laatste interpretatie, steeds den Italiaanschen tekst schond.

De schrijver herinnert nog — ten bewijze dat de arbitrage-clausule, wanneer zij uitsluitend op de interpretatie en toepassing van het tractaat betrekking heeft niet in staat is alle moeielijkheden, naar aanleiding van het tractaat gerezen, uit den weg te ruimen — aan het verschil van meening, tusschen Italië en Zwitserland in 1893 ontstaan. De schrijver betoogt met een beroep op art. 14 van het tractaat van 1892 tusschen beide landen, dat Italië inderdaad ongelijk had. Mij komt het voor, dat de schrijver zich van deze quaestie wel wat spoedig afmaakt, want zoo eenvoudig is zij inderdaad niet. (1) Wat was geschied ? De ttaliaansche regeering had namelijk bij decreet bepaalt, dat de douanerechten voortaan in specie moesten betaald worden. Daartegen protesteerde de Zwitsersche regeering, wat waarlijk niet te verwonderen was, wanneer men in aanmerking neemt, dat door dit decreet genoemde rechten feitelijk verhoogd werden met het bedrag, dat goud of zilver meer waard is dan papier, wat geen kleinigheid was

De Italiaansche regeering antwoordde, dat het hier een zuiver binnenlandsche zaak betrof welke vreemde bemoeiingen buiten sloot, derhalve het tractaat en dus de arbitrage-clausule niet toepasselijk was.

Dit was zeer zeker theoretisch volkomen juist; in de praktijk kwam het intusschen daarop neêr, dat de

(1) Hij zegt wel (hl. 107) : Voor ons doel behoeven wij de zaak in quaestie niet te onderzoeken, doch dat geloof ik juist ivel.

-ocr page 547-

533

douanerechten hooger werden, dan in het tractaat bepaald is, waar niet van specie gesproken wordt. Bij art l van het tractaat van 19 April 1892 (1) waarborgen Italië en Zwitserland elkander voor den direkten of indirekten invoer van elkanders produkten de rechten van de meest begunstigde natie. Verwezen wordt dan naar de achter de conventie gevoegde tarieven A en B. Het tweede artikel verwijst voor de uitvoerrechten naar de tarieven C en D; art. 3 behelst voor beide landen een verbod van hoogeren accijns of hoogere verteringsbelasting dan op de eigen voortbrengselen ; in het kort geen enkel artikel bepaalt Jioe de rechten betaald moeten worden. Neemt men nu in aanmerking, dat art. 14 van het tractaat (ook door den schrijver aangehaald) luidt; „Les hautes parties contractantesconvien-„nent de résoudre le cas échéant, par voie d’arbitrage les „questions concernant l’interprétation et l’application du „présent traité qui ne pourraient pas etre réglées à la „satisfaction commune par la voie directe d’une négocia-„tion diplomatique”, dan rijst de vraag of het voorschrift, dat de douanerechten in metaal moeten betaald worden al of niet is een „question concernant l’interprétation et „l’application du présent traité”. En nu zal het geen betoog behoeven, dat hier niet van interprétation sprake kon zijn, want in het tractaat wordt een dergelijke be-[taling niet gevonden. Blijkbaar acht de Bondsregeering hier een geval van ajyplication aanwezig. Voor deze bewering is meer te zeggen, men zou toch kunnen volhouden, dat de quaestie of al dan niet met goud of zilver betaald moet worden, raakt de uitvoering van het tractaat; daartegen zou de Italiaansche regeering echter

d) Vgl. Nouveau Recueil Général de traités etc., van Martens, 2e Serie, dl. XV11I bl. 860.

-ocr page 548-

534 kunnen aanvoeren, dat de quaestie in liet geheel niet in het tractaat voorzien is en dus nooit art 14. kon worden toegepast.

Do hoogleeraar Bekney, die deze vraag bespreekt in een der tijdschriften voor internationaal recht (1) merkt nog op, dat art. 14 niets zegt over de competentie van den scheidsrechter en dat het dan de eerste vraag is hoe deze bevoegdheid te bepalen. Een aantal Cory-pheeën op volkenrechtelijk gebied zijn van meening, dat de scheidsrechter over zijn eigen bevoegdheid kan oordeelen (2), zoo ook het Reglement, door het Institut de droit international op 18 Augustus 1875 vastgesteld, dat nog door den schrijver wordt aangehaald (bl. 189).

Men bedenke ook, dat art. 14 van het geciteerde tractaat van 1892 geen compromis bevat, maar slechts is een clausula compromissoria, m. a. w., zooals het artikel thans luidt, hangt de toepassing van partijen af. En nu moge het nut van dergelijke clausule in het algemeen erkend worden en het gevoelen van Pradier Eodéré de voorkeur verdienen, dat in dat geval het intestellen scheidsgerecht over zijn eigen bevoegdheid heeft te oordeelen, in de praktijk komt toch zulk een clausule doorgaans hierop neer, dat de regeeringen eerst beoordeelen of een zaak door een arbiter kan worden uitgemaakt en dat, wordt, zooals in casu door de Italiaansche regeering, deze vraag ontkennend beantwoord er zelfs geen scheidsgerecht kan in werking treden.

Doch ik moet eindigen ; uit het bovenstaande zal zijn

(li Vgl. Revue de droit international et de législation comparée dl. XXVl, bl. 204—208.

(2) Pbadier Kodéré, Droit International VI bl. 721 ; VoN Martens, Völkerrecht 11, bl 468.

-ocr page 549-

535

gebleken, dat ik met belangstelling den inbond van bet proefschrift beb gelezen en herlezen ; ik kan er hier nog bij voegen, dat ik een ieder kan aanraden hetzelfde te doen (1).

(1) De schrijver had woorden als ^^gelijkberechtigd)} (hl. 9), quot;on-aanvechtbaaryt (bl. 125) moeten vermijden. In de aanhaling der wet op de ministerieele verantwoordelijkheid op bl. 162 zijn twee fouten ingeslopen ; deze toch is niet van 22 April 1865, Stbl- no. 23, maar van 22 April 1855, SitbL no. 33.

-ocr page 550-

Theorie en Praetijk in onze Comptahilitelt.

S. B. Kan Jr. De Comptabiliteit in het Staatsbestuur. loeiden, En.

LI DO, 1896.

Voor ieder wiens levenstaak toewijding vordert aan ’s Rijks Comptabiliteit, was het eene aangename verrassing in het begin dezes jaars te vernemen dat de Heer J. B. Kan Jr. tot onderwerp van zijn academisch proefschrift „de Comptabiliteit in het Staatsbestuur” had gekozen.

Dit is een verblijdend teeken des tijds. Niet alleen omdat het getuigt van des schrijvers liefde voor dit onderdeel der administratie, maar ook omdat daaruit mag worden afgeleid, dat onze Hoogleeraren diep doordrongen zijn van het groot gewicht dat voor het welzijn van Staat, provincie en gemeente is gelegen in een goed comptabel beheer.

Voornoemd proefschrift getuigt van ernstige studie, de kennismaking verdient aanbeveling.

Wie in ’s Rijks Comptabiliteit werkzaam is, zal daarin veel aantretfen wat hem wellicht tot dusver niet bekend was, omdat het door den schrijver als het ware uit het stof is opgedolven.

Zijn overzicht van de bepalingen omtrent de Rijks Comptabiliteit in onze Grondwetten opgenomen; zijne verwijzingen naar en zijne aanhalingen uit de bestaande literatuur over het onderwerp, zijn zeer belangrijk. Niet minder, zijn overzicht van de contrôle op de

-ocr page 551-

537

Rijksuitgaven volgens de wet van 5 October 1841, (Stbl. nquot;. 40). .Tammer dat schrijver, die zich in deze materie geheel wist in te werken, niet nog meer aandacht heeft geschonken aan de wet van 10 Februari 1844 (Stbl. n”. 6) tot aanvulling van die van 5 October 1841 {Stbl. n®. 40); hare toepassing zou hem zeker nog lieel wat stof tot kritiek hebben opgeleverd. Wellicht mag deze omissie op rekening worden gesteld van mindere bekendheid met de practijk.

De schrijver geeft ons een overzicht van de regeling der Comptabiliteit in het Buitenland en van de Gemeente-Comptabiliteit; daarna behandelt hij de beide stelsels van Comptabiliteit, het preventieve en het repressieve.

Ter beantwoording van de vraag, aan welk van deze beide stelsels in eene comptabiliteitswet de voorkeur moet gegeven worden, levert de schrijver belangrijke beschouwingen, en hij doet zich kennen als een beslist voorstander van het repressieve stelsel.

Immers op pag. 185 van het proefschrift zegt hij :

„Uit al het voorafgaande blijkt, dat ik mij niet onder „de strijders voor het preventieve stelsel wensch te „scharen ; integendeel : ik acht in een repressief stelsel „het eenige middel gelegen om een deugdelijk en te „gelijkertijd onbelemmerd beheer te verzekeren.”

Deze verklaring maakte mij nieuwsgierig naar de in het werk opgenomen „Proeve van regeling der Rijks Comptabiliteit”. Ik bepaal mij tot dat gedeelte der door Mr. Kan ontworpen regeling die de controle betreft op de uitgaven ; ik wensch na te gaan of, en in hoeverre, zijne regeling inderdaad het door hem voorgestane repressieve stelsel huldigt en, zooals hij het uitdrukt, een deugdelijk en onbelemmerd beheer verzekert.

Vooraf een enkel woord over § I der Proeve n.l. het aangaan van contracten.

-ocr page 552-

538

Alle overeenkomsten, zoo luidt lquot;. a, voor den Staat te treffen, worden gesloten door of van wege het hoofd van het departement van algemeen bestuur, tot wiens competentie ze behooren, nadat deze door den Koning daartoe is gemachtigd.

Zoowel op grond van de door schrijver gegeven toelichting als op grond van andere bepalingen in deze § voorkomende, schijnt te moeten worden aangenomen dat hier onder overeenkomsten zijn te verstaan, die overeenkomsten welke bij geschrifte zijn aangegaan en dat de schrijver dus aanneemt dat voor elke verbintenis ten behoeve van den Staat, het sluiten eener schriftelijke overeenkomst mogelijk is en derhalve door den wetgever moet worden bevolen. Ware Mr. Kan echter bekend geweest met het hoogst aanzienlijk aantal leverantiën van uiterst geringen omvang, die jaarlijks van rijkswege worden verordend, hij zou dat standpunt in deze niet hebben ingenomen, en eene splitsing hebben gemaakt tusschen de leverantiën die krachtens mondelinge, en die welke krachtens schriftelijke overeenkomst geschieden. Het is hem blijkbaar ontgaan dat gelijk een particulier, ook de Staat dagelijks in behoeften moet voorzien leidende tot uitgaven van slechts enkele guldens, ja van centen.

Omdat de begrootingswet ook naar zijne meening, te beschouwen is als eene machtiging op de Regeering om binnen hare grenzen de in het Staatsbelang noodige overeenkomsten aan te gaan, schijnt eene nadere Koninklijke machtiging om ze te sluiten, geheel overbodig. Het voorschrift wordt geheel onuitvoerbaar, zoodra onder contracten ook mondelinge overeenkomsten te begrijpen zijn die schier dagelijks voorkomende behoeften betreffen.

Onder 1quot;. f vind ik dat, naar Mr. Kan’s meening.

-ocr page 553-

539 wanneer overeenkomsten voor langer dan vijf jaren worden aangegaan zonder uitdrukkelijke goedkeuring van den wetgever, voor den Staat geene verbintenis mag ontstaan. Hij neemt dus de bevoegdheid der Regeering aan om den Staat voor vijf jaren te verbinden.

Maar, hoe zal de Minister die eene dergelijke overeenkomst aangaat, kunnen voldoen aan het voorschrift door Mr. Kan sub Z“. b gegeven, dat de uit het gesloten contract voor den Staat voortspruitende uitgaven de be-grootingsposten waarop de betalingen zijn aan te wijzen niet te boven gaan? Hij wenscht toch immers het juiste beginsel van éénjarige begroetingen, in de Grondwet nedergelegd, te zien behouden?

Dat alle leverantiën in het openbaar moeten worden aanbesteed, is een regel die ook thans geldt en op wiens behoud voorzeker ieder prijs stelt. Uitzonderingen op dien regel bij de wet te stellen, gelijk de schrijver sub Z“. e der ontworpen voorschriften voorstelt, zou slechts mogelijk zijn, wanneer ook als uitzondering wordt opgenomen dat, gelijk thans, krachtens Koninklijke machtiging van den regel mag worden afgeweken. Immers, het is onmogelijk à priorie alle gevallen te voorzien, waarin buiten openbare aanbesteding het doen van leve-ringen en het uitvoeren van werkzaamheden mag worden opgedragen, ten ware de uitzonderingen zoo vaag worden gesteld dat zij den regel opheffen.

Ontleent een crediteur van den Staat zijne vordering aan eene schriftelijke overeenkomst, die al dan niet het uitvloeisel eener openbare aanbesteding is, dan moet die overeenkomst ter kennis van de Algemeene Rekenkamer worden gebracht. Waarom de schrijver deze mededeeling sub b‘. e alleen voorschrijft ten aanzien van gunningen, anders dan tengevolge openbare aanbesteding, is niet duidelijk. Ue ruime uitdrukking „van alle andere gun-

Themis, LVlIste deel, 3de stuk. (1896.) 34*

-ocr page 554-

540 ningen geschiedt onmiddellijk kennisgeving aan de Alge-meene Rekenkamer” die hier wordt aangetrotfen, doet weder denken aan verbintenissen ook mondeling aangegaan.

Het behoeft geen, betoog dat de uitvoering van het voorschrift met betrekking tot de mondelinge overeenkomsten, in verband met hetgeen hiervoor werd opge-merkt, noch noodig, noch mogelijk is.

Het niet in het openbaar uitbesteden van eene volgens de wet daarvoor vatbare leverantie, wenscht schrijver te straffen met het niet ontstaan eener verbintenis voor den Staat; zoodat door een Minister die het voorschrift omtrent openbare aanbesteding overtreedt aan een aannemer, die te goeder trouw heeft gecontracteerd en aan zijne verplichtingen voldaan heeft, zou moeten worden toegevoegd tusschen U en den Staat bestaat geene verbintenis, ergo Uwe vordering wordt niet gehonoreerd! Eene dergelijke strafbepaling zal weinigen kunnen behagen, omdat daardoor een ander dan de overtreder wordt gestraft. Wel kan de schrijver mij toevoegen dat wanneer de ministerieele tinancieele verantwoordelijkheid zal geregeld zijn, de aannemer eene vordering zal kunnen instellen tegen den Minister die met hem contracteerde. Zeer goed, maar wat heeft de aannemer daaraan? Niets. Hij moet op den bij het contract bepaalden tijd zijn geld hebben, want zonder dat, kan hij zijne verplichtingen tegenover derden niet nakomen.

Thans kom ik tot § II der Proeve „Voorloopige verevening”. Volgens Zquot; a. zouden alle schuldvorderingen voorloopig moeten verevend worden door het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur of zijn gedelegeerde, na een onderzoek door het bureau van Comptabiliteit. De verevening der schuldvorderingen zou dus ook kunnen geschieden door een gedelegeerde, niet

-ocr page 555-

541

namens den Minister, maar geiieel zelfstandig als met de verevening belast. Die gedelegeerde zal dus feitelijk in deze het ambt van Minister waarnemen. Daarvoor is naar mij voorkomt in de Grondwet geen plaats gelaten. Niemand anders dan de Minister beschikt en mag beschikken over de gelden bij de begrooting toegestaan, en het is dan ook alleen de Minister die de gedane uitgaven kan en mag wettig verklaren. Wil de Minister zich daarin door derden doen bijstaan, zooals hij in het algemeen bij de vervulling van zijn taak wordt bijgestaan, daarin is hij vrij en hij kan dien bijstand, mits onder zijne verantwoordelijkheid, zoo ruim of zoo eng maken als hij wenscht, doch hij, Minister, moet geacht worden de daad te plegen omdat hij alleen daarvoor verantwoordelijk moet blijven. Eene bepaling als door schrijver voorgesteld, kan dus naar het mij voorkomt in eene comptabiliteitswet nimmer eene plaats erlangen.

Evenweinig het voorschrift dat de ambtenaar met de verificatie der vordering belasl, 'met den Minister zijne haudteekening moet plaatsen op het uit te reiken beta-lingstuk.

Immers waar die onderteekening door de wet wordt geëischt, wordt tusschen de medewerking van den ambtenaar met den Minister een band gelegd, die wederom strijdig is met de verantwoordelijkheid van den Minister voor eene tijdige betaling der vordering.

Wanneer b. v. een klerk bij het bureau van Comptabiliteit bedenking maakt tegen eene vordering, doch de Minister keurt haar goed en verevent haar, zal het beta-lingstuk dan worden uitgegeven zonder de handteeke-ning van den verificateur of zal de betaling worden vertraagd tot dat een ander ambtenaar zijne handteeke-ning verleent? Op deze vraag heb ik in het proefschrift

-ocr page 556-

542 geen antwoord gevonden, doch het is duidelijk dat dit voorschrift een niet gewenschten toestand in het leven zou roepen. Is de bedoeling des schrijvers wanneer eene vordering door de Algemeen e Rekenkamer wordt afgewezen, den Minister gelegenheid te geven om na te gaan welke ambtenaar de verificatie heeft verricht, dan kan ik schrijver gerust stellen door de mededeeling dat daarvoor den Minister andere en betere middelen ten dienste staan, die dan ook thans reeds met succes worden toegepast.

Wettelijke regeling mag in deze overbodig worden geacht.

Onder lquot;. b, c, d, e en f stelt Mr. Kan in § II de volgende voorschriften voor.

ƒ. De betaalmeesters mogen onder geene voorwaarden gelden uitbetalen op stukken, die niet met in achtneming van de bepalingen sub l'. b geviseerd zijn, behoudens de volgens lquot;. c te stellen uitzonderingen.

Ziet Mr. Kan in een repressief stelsel het eenige middel om een deugdelijk en onbelemmerd comptabel beheer te verzekeren, dan zijn zulke bepalingen in eene comp-

-ocr page 557-

543 tabiliteitswet die dat stelsel huldigt, geheel onmogelijk. Dat stelsel toch brengt mede dat, behoudens nadere contrôle, aan de Regeering volkomen onbelemmerde beschikking over de schatkist gelaten wordt.

In strijd daarmede verlangt Mr. Kan nu weder dat als regel zal gelden dat geene betalingen uit de schatkist zullen plaats vinden anders dan op door de Alge-meene Rekenkamer geviseerde betalingstukken. Het is waar, het voorschrift sub Zquot; d beveelt der Rekenkamer het plaatsen van haar visum, zonder eenige beslissing over de wettigheid, maar wat kan dan de oorzaak van den eisch zijn van het visum? Wat beteekent dan dit visum? Het antwoord op die vraag is te vinden èn in de Inleiding van het proefschrift èn in de Toelichting op de zooeven aangehaalde §.

De schrijver heeft getracht een middel te vinden om een eventueel te kort als op de begroeting van het departement van Oorlog thans nog bestaat en bekend is onder de benaming van de 14 ton in het vervolg te voorkomen. Hij wil speciale credieten en dergelijke kunstige onregelmatigheden, zooals hij ze noemt, verhinderen. Doch het middel waarvan hij zich bedient om der Regeering de onbelemmerde beschikking over de schatkist te ontnemen, verwoest het hoofdelement van het door hem gehuldigd repressieve stelsel en doet dit verloren gaan. Wat meer zegt, eene comptabiliteitswet als door,schrijver gedacht, zal de betaling der crediteuren van den Staat zeer dikwijls nog veel meer vertragen dan onder vigeur der wet van 5 October 1841 (Stbl. n®. 40) plaats heeft. Deze toch het preventieve stelsel in hoofdbeginsel huldigende, verbiedt in het algemeen betaling van vorderingen nog eer de Algenieene Rekenkamer van haar bestaan kennis draagt, in geenen deele !

En zijn nu speciale credieten, die in het door den

-ocr page 558-

544 schrijver aan geprezen repressieve stelsel als het ware zouden worden opgeheven, inderdaad zóó onbehoorlijk, dat zij als kunstige onregelmatigheden mogen worden gebrandmerkt ? Ik meen het tegendeel en ben tevens van oordeel dat zij niet altijd ontgaan hmnen worden.

Stel eens dat de Staatsbegrooting, om het even door welke omstandigheden, in stede van vóór den aanvang, eerst in de tweede maand van eenig dienstjaar wordt vastgesteld.

Gedurende twee maanden moeten weekgelden en maand-loonen van werklieden en beambten alsmede andere vorderingen worden betaald.

Moeten nu de belanghebbenden, wanneer zij betaling verlangen en recht liebben op dadelijke betaling worden uitgesteld met de mededeeling dat de begroeting nog niet is vastgesteld? En als zij dan, desnoods in kort geding, vonnis krijgen tegen den Staat, die hunne vordering niet kan noch mag tegenspreken omdat hare juistheid onbetwistbaar is, moet de Minister dan lijdelijk aanzien dat b.v. Rembrandt’s anatomische les bij executie verkocht wordt? Ik meen dat het zoo ver niet komen mag. En voegt Mr. Kan mij toe dat de begroetingen vóór het dienstjaar d. i. op den daarvoor bepaalden tijd moeten worden vastgesteld, dan zal ik dat voorzeker niet betwisten, maar daarmede is de moeielijkheid niet van de baan. Want ook al geschiedt dit, ook dan nog kan de behoefte aan speciale credieten ontstaan. Immers zoodra de veepest uitbreekt, moeten volgens de op de wet van 20 Juli 1870 (^Stbl n®. 131) steunende voorschriften de zieke en verdachte dieren ten, spoedigste worden afgemaakt, en daarna verbrand, begraven of op eenige andere wijze onschadelijk worden gemaakt.

Na onteigening heeft de wetgever eene onverwijlde uitkeering der schadeloosstelling bevolen. Dit blijkt op

-ocr page 559-

545

ondubbelzinnige wijze uit het voorschrift van art. 28 der wet, bepalende dat deze uit de gemeentekas moet worden voorgeschoten. Is die kas niet toereikend dan worden, volgens datzelfde wetsartikel, de daarvoor benoodigde gelden ter goede rekening uit ’s Rijks schatkist verstrekt. Deze verstrekkingen zijn niet aan voorafgaande verevening onderworpen, de gewone bepalingen voor nieuwe verstrekkingen zijn niet van toepassing en ook is de burgemeester die het voorschot uit de schatkist ontvangt, niet gehouden borgtocht te stellen.

De wetgever beval onvervjijld/! betaling der schadeloosstelling. Hoe nu indien de betrokken begrootingspost voor die betaling niet toereikende is? Zal de Minister dan de wet van 1870 en de uit krachte van haar gegeven voorschriften mogen ter zijde stellen, en de uitgebroken ziekte laten voortwoekeren in afwachting van eene wet, waarbij de betrokken post der Staatsbegrooting wordt verhoogd tot kwijting der uitgaven ? Eene dergelijke opvatting der Regeertaak zal aan ernstige kritiek bloot staan ; niet zonder grond zal worden beweerd dat een Minister die aldus zijn taak opvat, de uitvoering der wet en het landsbelang zou verwaarloozen.

Wat blijft nu in zoodanig geval, dat met andere soortgelijke voorbeelden kan worden vermeerderd, den Minister die het belang des lands behartigen en uitvoering geven wil aan de voorschriften der wet, anders te doen over, dan een beroep op de medewerking van zijn ambtgenoot voor Financiën, zij het ook onder eigen persoonlijke aansprakelijkheid? Het genot van een speci-ciaal crediet, dat wil zeggen een crediet buiten de be-grooting om kan hij, tegen wil en dank niet ontgaan, tenzij hij de veepest wil laten voort woekeren.

Ik zie daarin d. i. in een speciaal crediet dan ook geen bezwaar, mits .... de Minister onverwijld de

35

-ocr page 560-

546

noodige voorstellen aanhangig maakt tot verhooging van den begrootingspost gelijk door alle opvolgende Ministers van Binnenlandsche Zaken werd gedaan, zoo dikwijls het geval zich voordeed.

De schrijver noemt die speciale credieten buiten de begroeting om, of boven de grenzen harer maxima „kunstige onregelmatigheden” om gelden uit de schatkist te putten. Laat ons zien of door zijne voorschriften wanneer deze als wet zullen gelden de speciale credieten noch noodig, noch mogelijk zullen zijn.

De schrijver zelf heeft bereids toegegeven dat ze noodig zullen blijven en door zulk eene wet niet onmogelijk geworden zijn.

Do Rekenkamer toch zal in zijn stelsel op de haar aangeboden betalingstukken haar visum verleenen zonder na te gaan of de post waarop de betaling is aangewezen, juist is en of deze voor de betaling nog toereikend is. Derhalve de Minister geeft betalingstukken af en de Rekenkamer stelt haar visum zonder dat met de grenzen der begrooting rekening wordt gehouden. Wat meer zegt, dit college zal zelfs niet kunnen nagaan of een begrootingsartikel wordt overschreden, omdat hem de stukken ontbreken waaruit alleen kan en moet worden nagegaan uit welken begrootingspost de uitgaaf behoort gekweten te worden. Het door Mr. Kan aanbevolen stelsel kan er dus toe leiden dat met medewerking van het hoogste controleerend college van Staat betalingstukken worden uitgegeven, waardoor begrootingsposten worden overschreden, en derhalve betalingen worden gedaan buiten de begrooting om. Wat is dit anders dan het openen van speciale credieten, zij ’t ook met eenige belemmering !

Kan ik mij dus niet vereenigen met de voorschriften

-ocr page 561-

547 vervat in § II „Voorloopige verevening”, ook tegen die onder § III „Definitieve verevening” gegeven, al beschouwt men ze ook als een vervolg van § II, bestaan eenige bedenkingen.

Al dadelijk springt in het oog dat tusschen een voorschrift als sub r. a en d wordt voorgesteld een niet te miskennen verschil bestaat, omtrent het antwoord op de vraag: Wat wordt door de Algemeene Rekenkamer verevend, het uitgegeven hetalingstuk dan wel de vordering ?

Volgens Zquot;. a zenden de verschillende departementen van algemeen bestuur de stukken, noodig ter verevening van de uitgegeven hctaUngsttikken aan de Algemeene Rekenkamer.

Hieruit blijkt dat het schrijvers bedoeling is dat de betali7igsttikken zullen worden verevend, hetgeen niet denkbaar is, tenzij die betalingstukken vooraf, doch na betaling door de betaalmeesters, ter Algemeene Rekenkamer zijn overgebracht.

Volgens l'‘. c onderzoekt de Algemeene Rekenkamer de door de departementen van algemeen bestuur ingezonden stukken uit de daarin genoemde oogpunten en, zoo zegt Mr. Kan in l'. d, bestaan er dan bij genoemd college geene bezwaren dan wordt de vordering verevend. Hier heet het dus verevening der vordering, zonder dat de betalingstukken wier verevening in 1“. a wordt genoemd, ter Algemeene Rekenkamer zijn of behoeven te zijn ingekomen.

Dat we hier met een belangrijk verschil te doen hebben is duidelijk.

Wanneer de vordering op zich zelve geen bezwaar ontmoet kan het hetalingstuk b.v. niet ten name van den werkelijken schuldeischer zijn opgemaakt en dan zou de verevening van het hetalingstuk niet mogen volgen.

-ocr page 562-

548

De schrijver schijnt dit verschil zelf gevoeld te hehhen ; immers onder de punten van onderzoek noemt hij als voorwaarde voor de verevening niet dat de betaling aan den werkelijken schuldeischer, den rechthebbende op betaling, heeft plaats gehad en dat hiervan blijken moet.

Wat betreft het sub l”. c nquot;. 6 voorgesteld voorschrift n.l. dat de bewijsstukken moeten voldoen aan de door den Koning, de Algemeene Rekenkamer gehoord, te bepalen voorschriften, dit doet denken aan verkorting van de rechten der Algemeene Rekenkamer.

Zulk een voorschrift mag m. i. in eene comptabiliteitswet niet voorkomen.

Nu de Grondwet het bestaan eener Algemeene Rekenkamer voorschrijft, dat is van een college van contrôle op de ontvangsten en uitgaven van den Staat, is het onvermijdelijk dat aan dat college de meest mogelijke macht worde toegekend om aan zijne roeping te voldoen, m. a. w. dat college moet steeds zelf beslissen aan welke voorwaarden de bewijsstukken moeten voldoen die hem tot staving van vorderingen ten laste van den Staat worden aangeboden.

Aan het einde mijner beschouwingen gekomen, kan mijne conclusie geen andere zijn dan dat de Proeve van regeling der Rijks Comptabiliteit door Mr. Kan ons voorgesteld, niet tot grondslag kan dienen voor het ontwerpen eener Comptabiliteitswet.

Mocht de Regeering dien arbeid te eeniger tijd ter hand nemen, dan verdient het overweging dat zij zich door eene commissie doe voorlichten, waarin naast de theorie ook de practijk hare eischen kan doen gelden.

De eerste toch behoort de beginselen te bepalen, de laatste te zorgen dat deze voor toepassing vatbaar

-ocr page 563-

549 zijn, opdat de practijk in allen deele aan de theorie beantwoorde.

Wij vertrouwen dat de geleerde schrijver van het bovenbesproken Academisch proefschrift in de gelegenheid zijnen verdienstelijken arbeid aan de practijk te toetsen, vorenstaande opmerkingen zal beamen. —

Mei 1896

G. W. v. Kempen.

-ocr page 564-

Het Regecrmgs-Iïcglemmt van Suriname. — Academisch Proefschrift van A. J. van der IIoüVEN VAN OoRDT. — Leiden, E. J. Brill, 1895.

Dit 24 Juni 1895 te Utrecht verdedigd proefschrift strekte ter verkrijging van den graad van Doctor in de Staatswetenschap. Geschiedenis en economie vormt dan ook een groot deel van den iiihond, al is het ook wel hier en daar dat Sehr, van herziening der wet van 31 Mei 1865 verbetering verwacht. Op blz. 162 eindigt hij, waar de Bijlagen aanvangen, met den wensch, dat zijn proefschrift voor sommigen een aanleiding zij, dat de lust tot kennismaking met de Kolonie ontwake, aan welke z. i. eerst als het Nederlandsche volk zelf, in hooger en lager kringen, zijn kapitaal en arbeidskracht wil doen strekken tot ontwikkeling van het „rijke maar nog nagenoeg onontgonnen arbeidsveld”, zoowel de Ned. Regeering als het Koloniaal Bestuur de volle aandacht zullen schenken.

Ook zonder die meerdere deelneming van het Noder-landsche volk, altans wat de arbeidskracht betreft, kan meerdere bemoeiing der Nederlandsche Regeering, kan herziening van het Regeerings-Reglement misschien nuttig zijn. De vraag is echter in hoeverre de wenschelijk-heid wordt aangetoond.

De historische inleiding, die tot blz. 39 komt, deelt nauwkeurig mede, welke regelingen in Nederland omtrent het bestuur van Suriname gemaakt zijn, nog vóór de wet van 31 Mei 1865 {Stbl. n®. 55), die het Regeerings-

-ocr page 565-

551

reglement bracht. Een paar maal (bl. 33 en 34) noemt Sehr, den Gouverneur van Suriname „Gouverneur-„Generaal”. Zulk een „algemeen” bestuurder is er niet in Ned. W--Indië.

Het thans nog geldend Regeerings-Reglement — in Bijlage F, bl. 246—270, afgedrukt, na de Bijlagen B—E, die Kon. Besluiten omtrent dat onderwerp meededen, te beginnen met dat van 14 Sept. 1815, en na Bijlage A, die de alphabetische lijst opent met het octrooi, waarbij in 1682 de Staten-Generaal Suriname in handen stelden van de Nederlandsche W.-Ind. Compagnie, in plaats van in handen der Provincie Zeeland — wordt bl. 40—80 nogal uitvoerig behandeld. Tot een bij wet vastgesteld Regeerings-Reglement kwam men vóór de emancipatie niet. Daarna was de tegenstand gering tegen de wet van 31 Mei 1865 {Stbl. n”. 55). De oppositie in de Tweede Kamer, waaronder Sehr. (bl. 44) de heeren WiNTGENS, Ml.IER, bquot; V. ZUYLEN, RoCHUSSEN, J. K. VAN GoLTSTEiN en W. v. Goltstein noemt, heeft het niet verder kunnen brengen dan tot 16 tegen 42 stemmen. Toch waren de door kiezers afgevaardigde leden der Koloniale Staten iets nieuws in Suriname, dat door de wet van 31 Mei 1865 (Stbl. n». 56) in de Kolonie Curaçao (Curaçao en andere eilanden) niet werd ingevoerd.

Vrij sterk volgde 8tbl. n“. 55 de Nederlandsche kiesregeling na, al sprak de wet ook niet van kiesdistricten en al schonk art. 68 voor vier leden van de dertien het benoemingsrecht aan den Gouverneur.

Men houde intusschen in ’t oog, dat de bevoegdheid om van uit Nederland bij wet of bij Koninklijk Besluit iets te bepalen zoomin door de wet van 1865 als door eenige Koloniale Verordening voor Suriname wordt ter zijde gesteld! Art. 59 (thans 61) der Grondwet bleef in volle werking.

-ocr page 566-

552

Op bl. 70—80 deelt Sehr, daarvan menig staaltje mede. Trouwens artt. 147—153 der wet van 1865 eiseht o. a. voor ’t muntstelsel regeling bij de wet, zoo ook voor Koloniale leeuingen goedkeuring bij de wet, en art. 112 stelt drie gevallen, waarin de Koloniale huishoudelijke begrooting telkens definitief door de wet wordt vastgesteld, welke drie tot nu toe nooit alle hebben ontbroken.

Het zijn ; 1“. indien tot aanvulling der Koloniale middelen gevorderd wordt eeue bijdrage uit ’s Rijks schatkist; 2“. indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door de Koloniale Staten aangenomen is, niet goedkeurt ; 3®. indien de Koloniale Staten de begrooting niet hebben vastgesteld vóór 15 Juli van het jaar, waarin zij hun wordt aangeboden.

Die n“’. 1—3 van art. 112 zullen zoowel den Surinamer, die veel doen wil zonder een in Nederland te behandelen beslissing, als allen, die liefst de bijdrage van ’t moederland zagen ophouden, met belangstelling doen zien naar de economische beschouwingen, waarmede Hoofdstuk I op bl. 80—99 wordt geëindigd, en ook naar de in Bijlagen I —X bl. 163—172 gegeven statistiek.

Al kreeg Suriname 1 Mei 1869 bij Kon. Besluit van 4 Sept. 1868 8tbl. n®. 17 zijn op Nederlandschen voet geschoeide wetgeving, zijn Wetboeken, toch kan, nevens die macht van Koning en wetgever in Nederland, veel worden toegestaan aan de Kol. Staten, als het jaar 1890, dat niet meer dan f 6,421,83 vorderde aan Nederlandsch subsidie buiten die posten, die niet op de Surinaamsche begrooting voorkomen, meer herhaling vindt met nog eenigen vooruitgang en niet, zooals tot nog toe, uitsluitend navolgers in min günstigen zin. (Zie Bijl. I).

Dat men in Nederland meer haast had moeten maken

-ocr page 567-

553

met immigratie, niet zoo wachten tot na de opheffing in 1873 van het Staatstoezicht op de geëmancipeerde negers, wordt door Sehr, zeer terecht ontleend vooral aan ’t werk van Mr. A. C. Wesenhagen, de middelen, door de St.-Gen. aangewezen tot behoud der Kol. Suriname, van m,eer nabij beschouwd, Rotterdam 1886. Dat Engeland tot nu toe voor zijn emigranten uit Hindostan, in zijn eigen kolonies eerst na 10-jarig verblijf, in Suriname en in Fransch W.-Indië reeds na 5-jarig verblijf recht op gratis terugreis naar hun vaderland bedong, behoeft nog geen reden te wezen om niet door aanbod van geschikte perceelen die immigranten, die gaarne zelfstandige grondbezitters zouden willen worden, in Suriname te doen blijven.

Niet allen toch gaan na 6 jaar weer naar Azië, maar toevoer van arbeiders uit tropisch Azië blijft gewenscht.

Ook uit onze Oost (bl. 89 — 90) zou Sehr, meer immigratie willen zien om ons van de Hindoes onafhankelijk te maken. Hoe het gaat met eenige honderden in 1894 aangevoerde Javanen (bl. 90), kan men nog moeielijk zeggen, maar Sehr, wijst terecht op de wenschelijkheid voor Suriname om van de vele millioenen menschen op Java eenige duizenden immigranten te kunnen krijgen. Voor eigenlijke kolonisatie zijn Europeanen toch niet geschikt, en van vreemden afhankelijk te zijn, kan men juist door onze O.-Indische bezittingen allicht vermijden.

Op de mogelijkheid om door meer landontginning nevens meer goudproductie (in 1893 werd 1,159,675 gram gevonden) wellicht Suriname nog verder te brengen dan in 1890, om nevens verdwijning der subsidie ook de kosten voor marine en leger van de Nederland-sche Begrooting te kunnen schrappen — wijzen bl. 90—99 nogal met goede argumenten, ook al wordt volgens Sehr, de kans op mooie suikerplantages veel

-ocr page 568-

554 minder dan zij placht te zijn. Cacao en koffie zijn, als men maar wat lang op de vruchten kan wachten, hetere cultuurartikelen. Niet zoo terstond intusschen kan men m. i. van de altijd nog 9 millioen kilo suikerproductie afzien, al is de cacao ook nu reeds ongeveer ƒ 2,435,125 geldswaarde in 1893. Koffie produceert Suriname nog weinig.

Ook de jure constituendo handelt Sehr., in Hoofdstuk II en III, bl. 100—162, waarna de Bijlagen komen, die wetstekst en statistiek bevatten.

Tegen ’t bestaande Reglement van 1865 zijn dikwijls argumenten aangevoerd. Mag men nu Schr’s bl. 100— 107 gelooven, dan droeg behoefte aan Nederlandsch subsidie en daardoor ontstaande afhankelijkheid veel daartoe bij.

De vrees, dat die toestand niet door een nieuw reglement zoo spoedig kan verdwijnen, maakt intusschen § 2, die op bl. 107—128 de voorstellen tot wijziging bespreekt, niet min belangrijk. De regeling der Surinaamsche budgets wordt zooals Sehr, nogal doet uitkomen, zoolang er een subsidie van ’t moederland noodig is, altijd sterk van Regeering en Kamers te ’s-Gravenhage afhankelijk, hoe men ook de vaststelling der budgets regele, en in zake de benoemingen zal men ook allicht wat zuinig dienen te blijven.

Na dergelijke bespreking van het actueele in Suriname volgt II, § 3, bl. 128—153, over de Engelsche W.-Ind. Koloniën. Interessant zijn de mededeelingen, daar te vinden, want menigeen zal wel niet weten, dat tot nog toe nergens in die Koloniën de samenstelling der wetgevende macht geheel aan de kiezers is overgelaten. De Gouverneur of de Regeering te Londen benoemt overal eenige leden. Algemeen stemrecht is voorts overal onbekend. In- en uitvoerrechten vormen overal een groot

-ocr page 569-

555 deel der middelen en men brengt het tot ongeveer sluitende begrootingen, al is niet overal de grond zoo vruchtbaar meer in ’t bebouwde deel als in Suriname. Maar, om slechts één cijfer te noemen, in Britsch-Guyana zijn van 1835 tot 1885 aangevoerd 218,435 arbeiders (bh 147).

Toch zou, volgens een daar aangehaald schrijven, thans menig Engelschman zich wel in Suriname willen vestigen, als zekere banden hem niet in Britsch-Guyana hielden. Daar toch heeft de grond reeds bemesting noodig, in Suriname nog niet. Het is waar, dat de goudwasscherij nu in Britsch-Guyana ook vrij wat meer oplevert dan in Suriname, maar zij is toch ook daar nog een nevenzaak voor de Kolonie. In ’t algemeen eindigt in Britsch-Guyana de alluviale grond dichter bij zee, en is er reeds veel meer uit getrokken.

In dat opzicht deel ik dan ook wel Sehr.’s slotsom, in Hoofdstuk III, bl. 154—162, dat de neiging om uit Suriname door goed bestede particuliere middelen te trekken nog veel meer helpen kan dan eenige regle-mentsherziening.

Men trachte het vertrouwen te vestigen en kan moeielijk van Regeeringswege daartoe zoo heel veel verwachten.

Dat de Bijlagen eerst, I—X, den Staat geven van Koloniale begrootingen, van opbrengst der voornaamste belastingen, van jaarlijksche invoeren en uitvoereu, van productie, van hectaren in cultuur, van aangevoerde en andere arbeiders, van de bevolking, van de scholen, nog als een soort van slot de statistiek van ’t aantal vergaderingen en wetsontwerpen in de Kol. Staten van 1866—^91 — maakt Schr.’s arbeid te interessanter voor wie van Suriname nog iets meer omtrent de werking van het Regeerings-Reglement weten wil, nevens hetgeen omtrent den tekst de eind-Bijlagen A—F hem kunnen

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1896.)

35*

-ocr page 570-

556 leeren, gevende die: het Octrooi van 1682, het Reg.-Reglement van 1816, van 1828, van 1832, de aanvulling van 1845 en het alsnog ongewijzigd Regeerings-Reglement van 1865.

Dat wijziging van dat Reglement niet dan hij zeer voorzichtige regeling van het kiesrecht, oplettend op ’t voorbeeld der Britsche Kolonies, in Sehr, een voorstander zou vinden, maakt zijn beschouwing alsmede wel interessant. Suriname zal nog wel in langen tijd niet veel op Europa kunnen gelijken!

April, 1896.

A. Heemskerk.

-ocr page 571-

J. J. RocHussEN. Rechtspraak in geschillen tus-schen Belastingschuldigen en Administratie bij de heffing van ’s Rijks directe belastingen, den dlaag, 1895 ; verdedigd te Leiden den 5 Juli 1895; 128 bk.

Een proefschrift over een onderwerp, moeilijk en gewichtig als het bovengenoemde, welks schrijver zich niet tevreden stelt met het opmaken van de diagnose der kwaal maar tevens den aandrang in zich voelt een geneesmiddel aan de hand te doen, verdient in eenigs-zins ruimeren kring bekend te zijn. Het is daarom, dat ik gaarne op het werkje van den Heer Rochussen de aandacht vestig en een oogenblik bij de hoofdgedachte daarvan stilsta.

Reeds in zijne Inleiding wijst sch. op het gebrekkige en onvolledige van de bestaande regeling der rechtspraak in zake ’s Rijks directe belastingen, eene gebrekkigheid en onvolledigheid, door hem verklaard eenerzijds uit historische oorzaken, anderzijds uit de onklaarheid en tegenstrijdigheid der verschillende opvattingen omtrent den aard der bewuste geschillen, en waarin slechts de „voortreffelijke wijzequot;, waarop Gedeputeerde Staten in deze voor het recht gewaakt hebben, deed berusten. Voor motiveering van dit ongunstig oordeel was Hoofdstuk I („de geschillen en hunne berechting”, blz. 13^ 69) de plaats; en daar vinden wij dan ook na de paragraphen, waarin de verschillende belastingen aan ons oog zijn voorbijgetrokken en (§ 6) eene bloemlezing is gegeven uit de door de verschillende Provinciale Staten voor

-ocr page 572-

558

Gedeputeerden vastgestelde instructiën, eene laatste, handelende over de beslissingen van Gedeputeerde Staten. Hier wordt de slotsom getrokken uit hetgeen die afzonderlijke paragraphe!! ons leerden, en herinnerd aan den rijkdom van vragen, die aan de genoemde colleges worden voorgelegd, maar tevens aan de eigenaardigheden (uitsluiting van beroep, primitieve wijze van behandelen, overwegende invloed van de voorlichting der administratie), welke — nu eens meer, dan eens minder — aan deze „rechtspraak” zijn verbonden. Vanzelf komt sch. dan tot de veelbesproken quaestie over het vernietigingsrecht der Kroon ten aanzien van de bewuste beslissingen van Ged. Staten, eene quaestie van Grondwetsuitlegging, die thans heeft opgehouden te bestaan, nu de Grondwet van 1887 artikel 168 der provinciale wet in alle eer kwam herstellen en daarmede kwam wettigen den bestaanden toestand, waarin het vernietigingsrecht aan de Kroon onthouden is.

De tot nu toe met meer of minder succes aangewende pogingen tot verbetering van den gebrekkigen toestand vormen het onderwerp van het tweede Hoofdstuk (blz. 70—88). Leidden die, welke het geding in eersten aanleg betroffen, althans ten slotte in 1870 tot eenig resultaat, geheel negatief was het resultaat ten opzichte van de instelling van een hooger beroep voor de belastingschuldigen : ook het ontwerp-VAN BossE (1869), waarin de afdeeling voor de geschillen van bestuur van den Raad van State ten deze tot een administratief rec/ifecoHege verheven werd, mocht bij de Tweede Kamer geene genade vinden. Beter onthaal vond Minister Pierson met zijne Raden van Beroep, bij welker instelling de scheiding tusschen het administratieve en het rechterlijke volgens sch. wel wat ver werd doorgetrokken, maar waarmede ook volgens hem toch reeds veel gewonnen is.

-ocr page 573-

559

Langs welken weg afdoende verbetering te verkrijgen is, zal het vierde en laatste Hoofdstuk leeren. Nadat iu een belangrijk tusschenhoofdstuk (blz. 89—107) sch. de „verhouding der belastinggeschillen tot het civiele recht en tot de strafactie” behandeld heeft en bij de bespreking, zoowel van den aard der belastinggeschillen als van de thans niet te voorkomen conflicten tusschen de uitspraken van Ged. Staten en die van den strafrechter, de grondslagen gelegd heeft, trekt hij in dit laatste hoofdstuk (blz, 108—123) het gebouw van het jus constituendum op. Hij stelt den eisch, dat er zij eene onafhankelijke rechtspraak in belastinggeschillen, niet alleen eene behoefte, maar ook —- zooals meer en meer gevoeld wordt — een recht van de belastingschuldigen. Aan welken rechter die rechtspraak zal worden opgedragen ? Niet aan den burgerlijken, al vinden wij daarvan een prototype in onze Republiek en al mag ook heden ten dage die opdracht zich in warme voorstanders verheugen. Neen ! Er zij voor de bewuste geschillen eene afzonderlijke rechtspraak. Daarvoor pleit hun publiekrechtelijk karakter, en bovendien dat bijzondere, waardoor zij van de andere publiekrechtelijke geschillen zich onderscheiden, dat zelfstandig karakter, zich openbarende „zoowel in de verhouding der partijen, als in het onderwerp van den strijd; in de wijze waarop het bedrag, tot het geschil aanleiding gevende, bepaald wordt zoowel als in de bijzondere omstandigheden waaronder het geschil gehandhaafd moet worden” (blz. 112). Met dezen eisch van afzonderlijke rechtspraak rekening houdende en op die wijze het beginsel huldigende, hetwelk zich in 1815 in onze Grondwet eene plaats verwierf en die plaats behield tot de jongste herziening, scheppe de wetgever onafzetbare, voor het leven benoemde rechters voor alle belastinggeschillen en belastingstrafzaken, één in elk

-ocr page 574-

560 gebied van een Gerechtshof. Van dezen alleen-rechtspre-kende zij dan (voor geschillen boven zeker bedrag) beroep op een rechtscollege, terwijl den Hoogen Raad het recht van cassatie op grond van schending of verkeerde toepassing der wet worde toegekend.

Het zou onbillijk zijn den schrijver, die dit systeem niet als het eenig onfeilbare aanprijst maar het met lofwaardige bescheidenheid komt voordragen, hard te vallen omdat hij ’t liet bij eene zeer vluchtige schets en zijne denkbeelden niet uitvoeriger ontwikkelde. Tntus-schen, een scherper aangeven van de redenen waarom èn de burgerlijke ên de gewone administratieve rechter minder geschikt worden geoordeeld om van de belas-tinggeschillen kennis te nemen, ware misschien in staat geweest het systeem aannemelijk te maken. Dat het dit nu —■ althans voor mij — niet is, heeft de schrijver wel eenigszins zichzelven te wijten, daar hij m. i. in het leveren van het bewijs van die mindere geschiktheid te kort schoot. Wat den bv,rgerlijken rechter aangaat, de schrijver maakt den indruk zóó spoedig tot het betoog van de wenschelijkheid eener afzonderlijke administratieve rechtspraak te hebben willen komen, dat hij aan hem slechts een oogenblik kon wijden. Dat het publiekrechtelijk karakter der belastiuggeschillen eene opdracht aan den burgerlijken rechter bepaald zou verbieden, is moeilijk vol te houden en wordt dan ook door schrijver niet beweerd. Waarom dan toch die opdracht niet wenschelijk is, waarom dus hier geene aanbeveling verdient het stelsel, verdedigd door Mr. van Houten in zijn praeadvies voor de Juristenvereoniging (3) en door Mr. H. Reuvl

(1) Aan dit praeadvies herinnert sch. op blz. 113 (noot 1) en in de aan de belastinggeschillen in andere landen gewijde Aanteekening, waarmede het proefschrift wordt besloten. — Zooals bekend, verklaarde de vergadering der .Inristenvereeniging (1891) zich tegen opdracht aan den gewonen rechter.

-ocr page 575-

561

in zijn uitnemend opstel in het Rechtsgeleerd Magazijn (1), had men gaarne vernomen, vooral nu juist dit publiekrechtelijk geschil „zoo geheel den vorm van een strijd om eene bepaalde geldsom aanneemt” (blz. 115), zich vermengd ziet met vragen van burgerlijk recht (blz. 116), zoo nauw samenhangt met de strafactie (blz 118). — En wat nu de vraag aangaat, of — aangenomen, dat men den burgerlijken rechter verwerpt — men zal komen tot een afzonderlijken administratieven rechter, ook ten dezen opzichte heeft sch. mij niet overtuigd. Zeker ! de verhouding tusschen de partijen is hier eene bijzondere, afwijkende van de gewone verhouding in het publiekrechtelijk geschil, (blz. 79—81, 112—115), al zou ik dit onderscheid niet zoo breed willen uitmeten als sch. doet. Moet nu echter hierin een motief gezocht worden om — waar eenmaal, vooral dan toch in het belang eener goede arbeidsverdeeling (2), tot de instelling van den administratieven rechter besloten is — die arbeidsverdeeling nog verder te gaan voortzetten en door te voeren tot de publiekrechtelijke geschillen zei ven? Ik zou het waarlijk betwijfelen. Mij wil ’t voorkomen, dat ook voor onze geschillen het door de Staatscommissie voorgestelde .Administratief Hooggerechtshof de aangewezen macht is; dat de voorstelling (blz 120) als zou men op die wijze de fouten, „aan de eerste instantie klevende”, willen wegnemen, minder juist is, daar — zooalssch. zelf inziet — Ged. Staten niet, het Hof wel eenrechterlijkcoWegeis; dat

36

-ocr page 576-

562 ter bepaling van den omvang van zijne taak nadruk moet worden gelegd op de functie van het Hof, hetwelk niet alle reclames onderzoekt maar enkel rechtsgeschillen beslist (1) ; dat eindelijk — bij arbeidsverdeeling in eigen kring en doelmatige regeling der werkzaamheden — de behandeling der belastinggeschillen, ook al worden zij „op gezette tijden en dan in betrekkelijk grooten getale” aangebracht, niet — zooals sch. vreest (blz. 116 en 120) — aan den overigen werkkring van het Hof afbreuk zal doen. (2)

Naast deze hoofdvraag — over het jus constituendum — gaf de behandeling van het onderwerp tot verscheidene belangrijke vragen van wetsverklaring aanleiding. Ik noem bv. die naar de bevoegdheid van den burgerlijken rechter, zoowel in het algemeen volgens de Grondwet, als in het bijzonder bij het opkomen tegen belastingaanslag (art. 15 der wet van 22 Mei 1845).

Van het laatste onderwerp, dat ook in den jongsten tijd door belangrijke rechterlijke beslissingen zijne aantrekkelijkheid bleef behouden, viel veel — als betrekking hebbende op de ^emecwfebclasting — buiten schrij ver’s bestek. Daarbinnen viel de quaestie van de bevoegdheid inzake de condictio indebiti. Gaarne had ik den schrijver bij de behandeling van dit punt meer relief zien geven aan de door den Hoogen Raad aanvaarde stelling (3), dat de grenslijn, door art. 15 der wet van 1845

-ocr page 577-

563 tusschen justitie en administratie ten opzichte van het verzet tegen het dwangbevel getrokken, ook ten opzichte van de condictio indebiti moet geacht worden te bestaan. Hij had dan duidelijk kunnen doen uitkomen, dat — zoolang men aan die stelling vasthoudt — ook bij de condictio in genoemd artikel de beslissing der bevoegdheids-quaestie moet gezocht worden, en tusschen haar en de (op blz. 96—99 behandelde) vraag naar den aard van het geschil elk verband ontbreekt.

Wat het vermaarde Grondwetsartikel aangaat, getroffen heeft mij minder het betoog van den schrijver, die aan de hand van Prof. Oppenheim opkomt (blz. 91—94) tegen het ongetwijfeld scherpzinnig pleidooi, door Mr. K. Hazelhopf in zijn bekend geschrift voor de ruime uitlegging van artikel 165 der Grondwet van 1815 gehouden, dan wel het feit, dat ook nog onder onze tegenwoordige Grondwet hier inderdaad eene vraag te beslissen is. Het blijft een opmerkelijk verschijnsel, door meer bevoegden dan ik betreurd (1), dat de Grondwetgever van 1887 de gelegenheid liet voorbijgaan om aan de onzekerheid omtrent de grenzen, aan het bevoegdheidsgebied van den burgerlijken rechter gesteld, een einde te maken, verzuimde, ja ! weigerde het zoo noodige licht te ontsteken, de voorkeur gevende aan een geheimzinnig halfduister. Was hij van oordeel, dat ook voor de kinderen van het heden het mystieke geenszins heeft afgedaan?

Zierikzee, Augustus 1896. S. J. M. van Geuns.

krachtens de bijzondere in deze geldende bepalingen der wet, als met der daad opkomende tegen de wettigheid van den aanslag, had behooren te zijn verklaard niet-ontvankelijk» (arrest, van 14 .Tanuari 1870, 11'. u. h. ZÎ. no. 3179).

(1) Oppenheim, Gemeenterecht, blz. 331 noot 3, en Rechtsgeleerd Magazijn, X, blz. 141; Buus, de Grondwet, III, blz. 292. Zie diens algeraeene opmerking over de Grondwetsherziening van 1887 in de Voorrede van het aangehaalde deel.

-ocr page 578-

564

VA RIA.

Algemeen Aederlandsch Vredebond.

Redevoering te ’s-Gravenhage uitgesproken bij gelegenheid van het vijf-en-twintig jarig be-stcain, door Mr. J. B. Breukelman, Waar-n,emend Voorzitter.

Op 26 Januari 1896 had het Algemeen Nederiandsch Vredebond vijf-en-twintig jaren bestaan. Den volgenden dag werd dit feit herdacht in een rede van den waar-nemenden Voorzitter, die in korte trekken de geschiedenis van het Bond schetste en daaraan eenige algemeene beschouwingen over arbitrage en het doel der vredebonden vastknoopte.

Na een blik te hebben geworpen op de geschiedenis der vredebeweging vóór 1870, deelde hij het ontstaan mede van het Nederiandsch Vredebond en herdacht daarbij al de personen, wier ijver, toewijding en talenten aan die oprichting is ten goede gekomen ; Van Eck, Bachienb, Jolles, Db Bosch Kemper, Bleeker, Moens e. a.

Daarop werd op de werkzaamheid der Vereeniging de aandacht gevestigd en voorts nagegaan, hoe zij naar buiten trachtte te werken en nuttig te zijn. Zoo bijv, kwamen ter sprake het adres van het Algemeen Bestuur aan de in 1872 te Berlijn vergaderde Keizers; de houding van het Bond tegenover Venezuela; tegenover den in 1877 in het Oosten uitgebroken krijg en in de Trans-vaalsche quaestie.

Vervolgens wijdde de Voorzitter eenige woorden aan de pogingen, welke de Vredevereenigingen aanwendden om zich aaneen te sluiten; de oprichting van het Inter-

-ocr page 579-

565 nationaal Vredebureau, en de zoogenaamde interparlementaire congressen.

Het is allicht niet van belang ontbloot, voor de lezers van dit tijdschrift om eenigszins uitvoeriger stil te staan bij de praktische zijde van het vredesvraagstuk, waarop de waarnemende Voorzitter op bh 14 en volg, de aandacht vestigde.

Bedoeld wordt de quaestie der arbitrage.

Men weet, dat door de bekende motie-VAN Ecu— Bredius op 12 October 1874 de arbitrage-quaestie in de vertegenwoordiging is ter sprake gekomen.

Het is de moeite waard deze motie ook hier te herinneren ;

„De Kamer drukt den wensch uit, dat de Regeering „in haar betrekking tot het buitenland, zal trachten de „arbitrage te doen worden het aangenomen en gebrui-„kelijk middel, om door het recht te doen beslissen alle „internationale geschillen tusschen beschaafde volkeren „over onderwerpen, die voor scheidsrechterlijke uitspraak „vatbaar zijn en dat zij (zoolang dat doel niet is bereikt) „zal trachten bij alle geschikte gelegenheden bij het „sluiten van tractaten te bedingen, dat de daarvoor vat-„bare geschillen die tusschen Nederland en het land, „waarmede het tractaat wordt gesloten, mochten ontstaan „aan de beslissing van scheidslieden zullen worden onder-„worpen”. Deze motie werd met 35 tegen 30 stemmen aangenomen ; de Regeering — de Minister Van der Does de Willebois — hield zich in zekeren zin neutraal.

De voorzitter achtte het nu van belang te wijzen op het verschillend standpunt, waarop onze Regeering in 1875 en in 1894 stond, want daaruit blijkt, dat de Vrede- en Arbitragebewegiug inderdaad vorderingen gemaakt heeft. In het begin van 1875 was bij de Tweede Kamer ingekomen een ontwerp tot goedkeuring van

-ocr page 580-

566

eenige artikelen van een tractaat met Portugal. Uit het verslag der commissie van rapporteurs was gebleken, dat in een der afdeelingen de wensch was uitgesproken, om in het verdrag de arbitrage-clausule op te nemen.

Do Regeering had toen vrijwel ontwijkend geantwoord, en gezegd, daar de bedoeling der motie-VAN EcK, waaraan herinnerd was in het Voorloopig Verslag, was; voorkomen van oorlog, een dergelijke clausule hier niet noodig scheen, omdat de Regeering niet geloofde ooit met Portugal in oorlog te zullen geraken, een bewering, die vrijwel niets beteekent. Toenmaals gaf de Regeering derhalve niet van groote instemming met de beweging blijken. Dat intusschen later inderdaad deze denkbeelden vruchten hebben gedragen, wordt het niet daardoor bewezen, dat in de op 5 Juli 1894 eveneens met Portugal gesloten conventie niet alleen een beperkte, maar zelfs een algemeene arbitrage-clausule is opgenomen, strekkende om elk geschil, dus ook dat hetwelk niet voortvloeit uit het tractaat, waarin deze clausule is opgenomen, aan de oplossing van scheidsrechters te onderwerpen. De schriftelijke gedachtenwisseling over deze laatste conventie is een nieuw bewijs hoe èn Kamer èn Regeering de opneming eener dergelijke clausule inderdaad noodzakelijk achtten. Doch niet alleen in den laatsten tijd, ook na 1875 is herhaaldelijk in handelstractaten en andere conventies een dergelijke clausule opgenomen. Spreker herinnerde aan het tractaat met Italië van 1884 (over den koste-loozen rechtsbijstand), het Timortractaat van 1893, aan de oplossing van het Lawa-geschil en van de Costa-Rica-Packet quaestie, waarin de einduitspraak van den hoogleeraar De Martens wordt tegemoet gezien.

Daarna vond Spreker gelegenheid nog de aandacht te te vestigen op de omstandigheid, dat ook in het buitenland het middel hoe langer hoe meer toepassing vindt;

-ocr page 581-

567 gewezen werd o. a. op hetgeen, wat dit punt betreft, in 1856 op het congres van Parijs en in 1878 op dat van Berlijn was voorgevallen ; op de opneming eener arbitrage-clausnle in art. 12 der Congo-akte. Van de laatst bekende buitenlandsche arbitrages is vooral die in het vraagstuk der Behringzee van belang; een pendant van de beroemde A labaina-arbitrage door het scheidsgerecht van Genève, welke een zoo grooten stoot aan de beweging heeft gegeven.

In een tweede afdeeling behandelde de Spreker de toekomst der Vredebonden en van het arbitragebeginsel. Hij ging na het aantal tegenstanders der Vredebonden, die hij onder drie categorieën rangschikte, den militairen stand, de groep van hen, die oorlog als historische noodzaak beschouwen, en de groep van hen die zich op een godsdienstige wet beroepen (bl. 21 vlg.)

Hij wierp ten slotte een blik op den politieken toestand, en meende ook daaruit de conclusie te kunnen trekken, dat inderdaad de publieke opinie, door de verschillende vrede- en arbitrage-vereenigingen bewerkt, het hare ertoe had bijgedragen om de politieke spanning te doen verminderen. Hij achtte het een verblijdend verschijnsel dat de coup de main van Jameson zoo algemeen is afgekeurd, dat trouwens de houding der Engelsche Regeering in de Transvaalsche crisis zoo correct mogelijk geweest is, en dat ook in het Venezuelaansch grensgeschil de drang naar scheidsrechterlijke oplossing hoe langer hoe grooter wordt.

Zoo kon de waarnemende Voorzitter eindigen met de woorden tot de zijne te maken welke Mr. 1). van Eck, de vader van het Bond op 3 Juli 1872 tot de algemeene vergadering richtte, woorden waarvan de strekking was te betoogen, dat, zijn inderdaad die denkbeelden juist en logisch, ze eenmaal moeten worden toegepast.

-ocr page 582-

568

De CîerechteliJke Statistiek over 1894 (1).

Er zal nog wel eenige tijd verloopen alvorens de gerechtelijke statistiek geheel zal zijn hervormd naar de denkbeelden door de Centrale Commissie voor de Statistiek ontwikkeld in haar antwoord op de vraag van den Minister van Justitie omtrent hetgeen noodig zoude wezen om de wetenschappelijke en practische waarde dezer statistiek te verhoogen. De Commissie heeft hare meening uiteengezet in het verslag harer werkzaamheden over 1894, waarvan wij het voornaamste hier laten volgen.

Zij maakt in de eerste plaats de opmerking, dat de statistiek der rechtspraak in strafzaken, zooals zij thans is ingericht, zich blijkbaar tweeërlei doel stelt, nl. het geven : l®. van eene administratieve verantwoording der verrichtingen van de onderscheidene rechterlijke collégien en rechters ; 2“. van een overzicht der criminaliteit en hetgeen daarmede samenhangt. Zij wil tegelijker tijd zijn een jtt^tUieele en crimineele statistiek. Het gevolg hiervan is, dat de laatste zeer weinig tot haar recht komt, wat door de Commissie met verschillende voorbeelden wordt aangetoond. Scheiding van de crimineele en de justitieele statistiek acht de Commissie dringend noodig ; beide, zegt zij, stellen geheel verschillende eischen, moeten uit gansch andere eenheden worden opgebouwd en behooren daardoor op geheel verschillende wijze te worden verzameld. De eenheden voor de crimineele statistiek moeten zijn de veroordeelde personen, voor de justitieele statistiek de behandelde zaken.

(D Wegens gebrek aan ruimte in de beide voorgaande afleveringen kon dit stukje niet eerder geplaatst worden. Red.

-ocr page 583-

569

Alvorens in het verslag hare denkbeelden omtrent de wijze waarop die statistieken zullen moeten ingericht worden, in den breede te ontvouwen, wijst de Commissie er op, dat de crimineele statistiek, te splitsen in burgerlijke en militaire, het materiaal behoort te bevatten noodig voor de kennis van : a. aard en omvang der criminaliteit ; b. de veroordeelden ; c. aard en mate der straf ; d. werking der straf (statistiek der recidivisten). Deze statistiek zal echter in twee doelen moeten verdeeld worden : in eene van de veroordee-lingen wegens misdrijf en in eene van die wegens overtreding, ten einde de splitsing der strafbare feiten, welke ons geheel strafrecht beheerscht, ook hier toe te passen. Om theoretische en practische redenen zoude het volgens de Commissie aanbeveling verdienen hierbij de competentie van den rechter in eersten aanleg als maatstaf aan te nemen, zoodat de veroordeelingen wegens bedelarij en landlooperij en wegens belastingovertredingen in de eerstgenoemde statistiek worden opgenomen, die wegens strooperij in laatstgenoemde.

Aan de uitwerking der denkbeelden ontleenen wij nog het volgende.

Omtrent den omvang en aard der criminaliteit meent de Commissie, dat alleen die misdrijven moeten opgegeven worden, die in ieder jaar werden berecht^ en niet die welke ter kennis der justitie zijn gekomen, en de veroordeelingen, in ieder jaar onherroepelijk geworden, gesplitst naar de arrondissements-rechtbanken, binnen wier rechtsgebied het feit werd gepleegd. Als eenheid in deze statistiek behoorde aangenomen te worden de personen, die terecht stonden, en niet de zaken, welke werden behandeld, terwijl de inhoud zoude moeten worden ontleend aan het vonnis of arrest, waarbij de zaak onherroepelijk is beëindigd. Ook de qualificatie der gepleegde feiten

-ocr page 584-

570

zoude uit dit vonnis moeten worden geput en niet, gelijk thans geschiedt, uit de dagvaarding, daar het er op aankomt voor welk feit de personen werden gevon-nisd maar niet voor welk feit zij werden gedagvaard. Vrijgesproken of van alle rechtsvervolging ontslagen personen hehooren in de crimineele statistiek niet te huis, evenmin als vonnissen, bij verstek gewezen, zoolang zij voor verzet vatbaar zijn. Voorts achtte de Commissie splitsing naar de arrondissements-rechtbanken, binnen wier jurisdictie het strafbare feit plaats vond, wensche-lijk met het oog op eene zoodoende te verkrijgen territoriale verdeeling der criminaliteit. Ook scheen het wenschelijk, als de vonnissen in de statistiek slechts worden opgenomen als zij onherroepelijk zijn geworden, de misdrijven te onderscheiden naar de jaren, waarin zij werden gepleegd, zooals in de Duitsche statistiek geschiedt, ten einde zoodoende eene beoordeeling der objectieve criminaliteit in de verschillende jaren mogelijk te maken.

Omtrent de veroordeelden zoude de Commissie wenschen, dat zij onderscheiden werden naar: 1“. geslacht 2“. leeftijd, en hierbij meer verdeeling te maken dan thans (waar slechts twee verdeelingen zijn, n.l. van zestien jaar of ouder en jonger dan zestien jaren) door te nemen beneden 16, 16 tot 23, 23 tot 30, 30 tot 50 en boven 50 jaren, iets wat zeer rationeel voorkomt; 3“ burgerlijken staat (gehuwd of ongehuwd) ; 4“. al of niet wettigheid ; 5®. beroep. Deze opgaven zullen op gemakkelijke wijze te verkrijgen zijn door de invoering van het telkaarten-stelsel.

Omtrent den aard en mate der straf acht de Commissie eenige uitbreiding gewenscht ten opzichte van de thans voorkomende onderscheiding van den duur der gevangenisstraffen bijv, door te onderscheiden: gevangenisstraf van

-ocr page 585-

571 minder dan één maand, van l—3 maanden, van 3—6 maanden, van 6 maanden tot één jaar, van één tot vijf jaren, van 5 of meer jaren en levenslange gevangenisstraf.

Omtrent de werking der straf, de statistiek der recidive, stelt de Commissie de wenschelijkheid in het licht van de invoering van strafbladen (casiers judiciaires) en van het opmeten der veroordeelden naar het stelsel van Bertillon.

Bij dit belangrijke deel van het rapport behoeven wij niet stil te staan, daar die denkbeelden op het punt staan van te worden ten uitvoer gebracht, zooals gebleken is uit de Memoriën van Antwoord op het Voor-loopig Verslag der Tweede Kamer van het wetsontwerp, waarin door den Minister gelden worden aangevraagd tot invoering der strafbladen en van de Bertillonage (1)

Daar uit het telkaartenmateriaal de geheele crimineele statistiek, ook die der recidive, bewerkt zal moeten worden, is het derhalve noodzakelijk, dat op de telkaarten alle vroegere veroordeelingen met opgave van datum, aard van het strafbaar feit en opgelegde straf, worden vermeld.

De statistiek der veroordeelingen wegens overtredingen en wegens het misdrijf van strooperij, waarbij het tel-kaartenstelsel eveneens ware in te voeren, zoude veel eenvoudiger en beknopter kunnen worden ingericht dan de statistiek van de veroordeelingen wegens misdrijf. Wat den aard en omvang der criminaliteit betreft, zoude ook hier op den voorgrond moeten staan, dat alleen werden opgenomen de veroordeelingen, die in ieder jaar onherroepelijk waren geworden, onderscheiden naar de

(1) Het aangevraagde crediet is toegestaan en zijn daarna bij Koninklijk besluit van 19 Februari 1896 (Staatsblad n° 29) strafregisters ingevoerd en bij dat van 22 Februari Stbl n». 32 de anthropometrische sig-naiementkaarten.

36*

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1896.)

-ocr page 586-

572 rechtbanken, binnen wier jurisdictie het feit werd gepleegd en eventueel ook naar de jaren waarin de overtredingen werden begaan. Eene splitsing naar de kantongerechten, die van de overtredingen kennis namen, zoude aan de statistiek eene belangrijke uitbreiding geven, die met het oog op de gewenschte territoriale indeeling der criminaliteit niet noodig schijnt. En wat aangaat den omvang der verrichtingen van de kantonrechters in strafzaken, deze moet uit de justitieele en niet uit de crimineele statistiek worden gekend.

Eene afzonderlijke vermelding van de verschillende overtredingen wordt bij hare indeeling niet noodig geacht ; wel vermelding van sommige en de Commissie noemt daarbij die tegen de drankwet of de daarmede in verband staande artikelen van het Strafwetboek, welke thans niet afzonderlijk worden genoemd, die tegen de arbeidswet, die tegen de jachtwet en dergelijke, terwijl de overige overtredingen zouden kunnen verdeeld blijven als thans het geval is.

Bij deze statistiek meent de Commissie, dat de onderscheiding der veroordeelden naar beroep, legitimiteit en burgerlijken staat zonder groot bezwaar kan gemist worden.

Naar het ons echter wil voorkomen, zoude het opnemen der beroepen wel van belang zijn, daar het zeer waarschijnlijk is, dat overtredingen van een bepaalden aard — en wij deuken daarbij o. a. aan die der drankwet en ook aan die der arbeidswet — zich meer zullen voordoen bij het eene beroep dan bij het andere.

De onderscheiding naar geslacht en leeftijd (beneden 16, 16—23, 23 jaren en ouder) zoude ook hier gewenscht zijn, evenals eene splitsing der veroordeelde 16—23 jarigen in twee groepen van 16—21 en 21—23 jaren.

Met dezelfde onderscheidingen als hiervoren genoemd behooren naast de veroordeelden in afzonderlijke kolom-

-ocr page 587-

573 men te worden opgenomen de personen, die door betaling van het maximum der geldboete eene vervolging voorkwamen en wier aantal thans slechts wordt genoemd zonder nadere onderscheidingen.

De personen wegens meerdere overtredingen veroordeeld (dit geldt ook voor de veroordeelden wegens misdrijf) of die de vervolging wegens meerdere overtredingen hebben voorkomen, zouden ook hier te brengen zijn onder die rubriek, waarin de overtreding thuis behoort, op welke het hoogste strafmaximum is gesteld, met vermelding in eene noot der andere overtredingen, welke zij hebben begaan.

De opgelegde straffen naar hare grootte weder te verdeden schijnt bij deze statistiek onnoodig.

Ook aan de militaire crimineele statistiek kleeft de fout gelijktijdig te willen zijn eene justitieele en eene crimineele statistiek ; eene afzonderlijke bewerking dezer beide statistieken is ook voor de strafzaken bij den militairen rechter naar het oordeel der Commissie eene bepaalde noodzakelijkheid, op de gronden als hiervoren aangevoerd bij de statistiek der strafzaken.

Hierbij is eene splitsing in drie deden wenschdijk, nl. in misdrijven : a. waartegen in de militaire wetboeken straf is bedreigd ; b. waartegen in de burgerlijke wetgeving straf is bedreigd ; c. overtredingen, waaronder alleen bedoeld worden die, waartegen in het Wetboek van Strafrecht of in andere niet-militaire wetten straf is bedreigd. In plaats van eene splitsing naar beroepen, zoude eene verdeeling der veroordeelden kunnen plaats vinden in : 1®. officieren, 2®. vrijwillig en 3®. verplicht dienende onderofficieren en korporaals ; 4®. vrijwillig en 5®. verplicht dienende minderen. In de statistiek der militaire misdrijven zouden afzonderlijk kunnen vermeld worden de misdrijven, berecht in eerste instantie door het Hoog Militair Gerechts-

-ocr page 588-

574

hof ; door de krijgsraden in elk der vijf militaire arrondissementen voor de landmacht ; door elke der zeekrijgs-raden binnengaats ; door de zeekrijgsraden buitengaats. De statistiek der recidive zal naar dezelfde beginselen moeten verzameld en ingericht worden als die voor niet-militairen.

Omtrent den inhoud der justitieele statistiek zegt de Commissie, dat het haar niet wel mogelijk was in bijzonderheden te treden.

Welke gegevens de Regeering verlangt ter beoordeeling van den aard en omvang der justitieele verrichtingen in strafzaken der onderscheidene rechterlijke colleges en rechters, is eene vraag waarop de Commissie zegt het antwoord schuldig te moeten blijven. Bij afzonderlijke bewerking eener crimineele statistiek zouden de staten betreffende het getal en den aard der strafzaken bij de arrond.-rechtbanken (staten D en E) en bij de kantongerechten (staat I) belangrijke vereenvoudiging kunnen ondergaan. De Commissie wijst er in het voorbijgaan op, dat thans niet blijkt hoeveel vonnissen in strafzaken door de arrond.-rechtbanken en kantonrechters gewezen worden. Het scheen haar wenschelijk de vonnissen houdende vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging, welke thans telkens in één cijfer worden vermeld, voortaan in de justitieele statistiek te splitsen. De staat betreffende de verzekerde bewaring (staat H) zoude te behouden zijn en ook een zoodanige in de militaire justitieele statistiek moeten worden opgenomen. Daar de justitieele statistiek behoort uit te gaan van de behandelde zaken en deze in hare opvolgende phasen behoort te vermelden, schijnt voor haar het registersysteem het meest aanbeveling te verdienen.

Aan de beschouwingen der Commissie omtrent de statistiek der rechtspleging in burgerlijke zaken ontlee-

-ocr page 589-

575

neu wij nog zeer in het kort het volgende. Op den voorgrond stellende, dat deze statistiek in hooge mate een justitieel karakter draagt, daar zij in hoofdzaak strekt tot het verkrijgen van gegevens ter beoordeeling van aard en om vang der verrichtingen van de onderscheidene rechters en rechterlijke colleges in burgerlijke zaken en van de werking der procesrechtelijke bepalingen, zegt de Commissie, dat het om deze reden eigenaardige moeilijkheden oplevert om over de inrichting dezer statistiek te advi-seeren en bepaalt zij zich tot enkele opmerkingen. In den staat (0), aanwijzende de werkzaamheden der arrond.-rechtbanken in burgerlijke zaken, zouden zonder bezwaar de kolommen 40 en 41, houdende het aantal eindbeschikkingen op requesten om kostelooze verkrijging van eenige gerechtelijke beschikking (artt. 872 j® 874 W. v. Burg. K.V.), kunnen worden vereenigd met de kolommen 38 en 39, houdende het aantal eindbeschikkingen op requesten om verlof tot kosteloos procedeeren, (artt. 864, 865, j® 874 W. v. B. R.v.) als dragende deze requesten in algemeenen zin geheel hetzelfde karakter. Daarentegen zoude de Commissie wenschen ingevoegd te zien eene opgave : 1® van het aantal vonnissen van huwelijksontbin-ding na voorafgegane vijfjarige scheiding van tafel en bed, 2®. van het aantal vonnissen, houdende scheiding van tafel en bed met onderling goedvinden en eene afzonderlijke vermelding onder de eindbeschikkingen op requesten in staat 0 (kolom 38—43) van die op requesten ter verbetering of aanvulling van de registers van den burgerlijken stand ten einde de mate van nauwkeurigheid waarmede deze belangrijke registers worden bijgehouden, te kunnen beoordeelen.

Omtrent de statistiek der faillissementen meent de Commissie, dat vereenvoudiging wenschelijk is van de beroepsclassificatie der faillietverklaarden en geeft zij daarvan eene andere verdeeling. Zij zoude eene opgave

-ocr page 590-

576 wenschen van het geldelijk bedrag der in den loop van het jaar geopende faillissementen, welke thans gemist wordt, maar als kenteeken van den economischen gang van zaken van groot belang is.

Do onderscheiding der faillissementen naar hun ouderdom zoude voor bekorting vatbaar zijn, door de faillissementen op l Jan. reeds aanhangig alleen te onderscheiden in die sedert meer dan drie jaren en sedert drie jaar of minder aanhangig, maar daarentegen zouden de feiten betreffende de wijze, waarop de faillissementen werden afgedaan (kolom 12—16) en betreffende de redenen waarom de niet-beëindigde faillissementen onafgedaan bleven (23—25) onder twee rubrieken kunnen gebracht worden, nl. betreffende de faillissementen op 1 Jan. : 1”. sedert meer dan 3 jaar ; 2°. sedert 3 jaar of minder aanhangig en sedert 1 Jan. uitgesproken, terwijl de kolommen (17—22) bevattende opgaven omtrent het aantal faillissementen gesplitst naar de grootte van liet uit te deelen actief, zouden kunnen vervallen, daar zij geene economische waarde hebben. Daarentegen zoude de Commissie wenschen eene opgave van het aantal van hen, die in herhaling failliet gaan, van faillissementsrecidivisten dus. De recidive in zake faillissementen is een zeer belangrijk verschijnsel, welks omvang de Commissie gaarne in cijfers zag toegelicht.

De kolommen behelzende eene splitsing der door accoord vereffende faillissementen naar het bedrag van het uitgekeerde dividend (19—23 in staat G), die behelzende hetzelfde voor de bij vereffening afgedane faillissementen zouden kunnen vervangen worden door één kolom, aangevende het totaalcijfer, terwijl ook eveneens konden vervallen de kolommen bevattende eene splitsing der bij vereffening afgedane faillissementen naar de verhouding tusschen de kosten en het uit te deelen

-ocr page 591-

577 actief (29—33). De weg te laten opgaven hebben naar de meening der Commissie volstrekt geen economische waarde ; de opgaven van het actief bezitten die alleen, voor zooveel daarbij ook het passief vermeld wordt en die der dividenden, indien verdere bijzonderheden worden medegedeeld. Daarom wenscht de Commissie een nieuwen staat omtrent de „Faillissementen gedurende het jaar afgedaan”, waarin opgaven zouden worden opgenomen omtrent het actief, het passief, de preferente en de concurrente schulden, de kosten, uitbetalingen aan faillieten, dividenden aan preferente en aan concurrente schuld-eischers. Eindelijk zoude het aanbeveling verdienen bij wijze van noot op de kolom, meldende het aantal boedels, aan te teekenen : 1°, het aantal boedels afkomstig van faillissementen sedert 3 jaar of langer aanhangig ; 2'^. het aantal naamlooze vennootschappen met het maatschappelijk kapitaal van ieder of dit gezamenlijk. Eene opgave van het kapitaal van ieder verdient volgens ons de voorkeur.

Men ziet het, dat de Commissie vele veranderingen in de bestaande statistiek wenschelijk acht. Aan haar duidelijk advies is de verdienste verbonden, dat het tevens aangeeft hoe en om welke redenen zij die veranderingen wenscht. Wij twijfelen dan ook niet of aan de practische wenken door de Commissie gegeven zal spoedig gevolg worden gegeven, daar reeds ten opzichte van de recidivisten de noodige maatregelen zijn genomen, welke zullen leiden tot eene juiste en getrouwe recidivisten-statistiek.

Intusschen zullen wij in afwachting van die wijzigingen thans eenige bijzonderheden over het jaar 1894 mededeelen, zooals dat vroeger hier ter plaatse geschiedde.

De statistiek over het jaar 1894 wijst in het totaal bedrag der strafzaken bij den burgerlijken rechter en in

37

-ocr page 592-

578 dat der beklaagden eene vermindering aan in vergelijking met het voorafgaande jaar 1893, dat, althans wat betreft de strafzaken en beklaagden bij de kantongerechten en arrondissements-rechtbanken, reeds gnnstigbij 1892 afstak. In het totaal bedrag der strafzaken en der beklaagden bij het Hoog Militair Gerechtshof wordt vermindering maar bij de krijgsraden te land en ter zee vermeerdering waargenomen.

Bij den Hoogen Raad werden aangebracht 265 zaken, tegen 297 in 1893, waarvan, met inbegrip van 19 hangende zaken op 1 Januari 1894, werden afgedaan 270, terwijl er 14 zaken hangende bleven en in 2 zaken afstand der voorziening werd gedaan.

Het aantal behandelde verzoeken om gratie bedroeg 72 of 7 minder dan in het vorige jaar en 26 minder dan in 1892. Van de 270 rechterlijke uitspraken werden er 40 vernietigd (12 van gerechtshoven, 15 van arrond.-rechtbanken en 13 van kantongerechten), of 14 pCt. (resp. 7 pCt., 25 pCt., 25 pCt.) tegen 13 pCt. in 1893. De eisch tot cassatie werd verworpen in 222 zaken of ruim 82 pCt. In het geheel had in 20 zaken ten principale cassatie en in 20 verwijzing plaats. Strafrechtelijke zaken werden van de Koloniale Hoven niet aangebracht.

Bij de gezamenlijke Hoven zijn aanhangig gemaakt 901 voorzieningen in hooger beroep, waarbij nog gevoegd moeten worden 107, die op 1 Januari 1894 aanhangig waren, te zamen 1008.

Het getal eind-arresten in hooger beroep bedroeg 879, tegen 931 in 1893, van welke 477 na gehouden getuigenverhoor, ingevolge art. 238, eerste lid, van het W. v. Str.v. ; onafgedaan bleven 128 voorzieningen. In 407 gevallen was door de beklaagden alleen, in 109 door het 0. M. of den Minister van Financiën en in 363 door be-

-ocr page 593-

579 klaagden en 0. M. of den Minister liooger beroep ingesteld. Het getal personen, dat in honger beroep terecht stond, bedroeg 1098, of 105 minder dan in het vorige jaar, van welke 290 of ruim 26 % in verzekerde bewaring zich bevonden.

Van de 97 verzoeken om gratie in 1894 aanhangig of ingediend, waarop het advies der Hoven werd gevraagd, zijn 13 verzoeken geheel of gedeeltelijk ingewilligd en 79 afgewezen, 3 aanhangig gebleven en 2 buiten beschikking gelaten.

In raadkamer uitgesproken zijn 22 eind-arresten ingevolge verzet tegen de vonnissen of beschikkingen van den lageren rechter. Bij 9 dezer arresten werden de uitspraken van den lageren rechter bekrachtigd en bij 11 geheel of gedeeltelijk vernietigd. Bij 2 arresten werd de rechtsingang geweigerd en voortzetting van het voor-loopig onderzoek bevolen.

Bij de arrondissements-rechtbanken werden behandeld 15802 zaken met 19167 beklaagden, waarvan 17266 personen van het mannelijk en 1901 van het vrouwelijk geslacht, eene vermindering met respectievelijk 503 en 788 in vergelijking met 1893. Onder deze zaken waren 3374 of 21 pCt. overtredingen.

Van de mannelijke beklaagden waren 931, van de vrouwelijke 101 beneden de zestien jaren, uitmakende ruim 5 pCt. van het gezamenlijk aantal beklaagden, eene verhouding welke 1 pCt. minder bedraagt dan in het vorige jaar. Van de mannen boven de 16 jaren is de verhouding tot het geheele aantal beklaagden ruim 85 pCt. en van de vrouwen ruim 9 pCt., tegen 83 pCt. en 9 pCt. in het vorig jaar.

Er is eene verbetering waar te nemen van de verhouding der gezamenlijke beklaagden tot de bevolking

-ocr page 594-

580 dos JvijtSj wolk© bedraagt 1 tot 250 zielen^ terwijl zij iii 1893 bedroeg 1 tot 245.

Afwezig bleven 3843 of ruim 20 pCt. der beklaagden, tegen 21 pCt. in de drie voorafgaande jaren. 3532 waren in verzekerde bewaring of 18 pCt. (6 pCt. meer dan in 1893) van de gezamenlijke beklaagden.

Vrijgesproken of ontslagen vau rechtsvervolging werden 1881 beklaagden en nog bovendien 168 op grond van art. 39 S.W., als hebbende gehandeld zonder oordeel des onderscheids, waarvan voor 127 of 75 pCt. de plaatsing in een Rijksopvoedingsgesticht werd gelast, hetgeen te zamen eene verhouding oplevert van ruim 10 pCt. vrijgesprokenen of ontslagenen op de gezamenlijke beklaagden.

Veroordeeld werden 17255 personen of ruim 90 pCt. der beklaagden, zijnde dezelfde verhouding als in het voorgaande jaar. Van dezen waren 15545 mannen of ruim 90 pCt. en 1710 vrouwen of ruim 9 pCt., tegen resp. 89 en 10 pCt. in 1893.

765 hadden den ouderdom van zestien jaren nog niet bereikt en wel 690 jongens en 75 meisjes of 3 pCt. van alle veroordeelden, derhalve 1 pCt minder dan in het vorige jaar.

Wegens misdrijf zijn gestraft (1) 14050 personen of 81 pCt. der gezamenlijke veroordeelden, waarvan 9842 tot gevangenisstraf of ruim 70 pCt. van de gezamenlijke veroordeelden wegens misdrijven en 57 pCt. van het totaal bedrag der veroordeelden ; 19 tot hechtenis, ‘»/im pCt. der veroordeelden wegens misdrijven, en 4189 tot geld-

(1) Lang niet alle veroordeelden ondergaan hunne straf reeds in het jaar waarin hunne veroordeeling is uitgesproken. In Themis, (ISOS, 1894 en 1895) werden staatjes gegeven van nog niet geëxecuteerde celstraffen, waaruit dit hleek. Een rubriek echter van niet geëxecuteerde straffen ontbreekt ongelukkig zoowel in onze gerechtelijke statistiek als in onze gevangenisstatistiek.

-ocr page 595-

581 boete of 29 pCt. der veroordeelden wegens misdrijven.

Van de tot gevangenisstraf veroordeelden waren er 9433 tot gevangenisstraf van één jaar of minder veroordeeld en 409 tot gevangenisstraf van meer dan één jaar.

Wegens overtreding werden door de Rechtbanken veroordeeld 3243 personen of 18 pCt. van de gezamenlijke veroordeelden, waarvan 2433, of 75 pCt. der gezamenlijke veroordeelden wegens overtredingen, met toepassing van het Strafwetboek. Van deze laatsten werden er 2406 veroordeeld tot hechtenis en 27 tot geldboete.

In 5087 zaken werd door den rechter op grond van art. 23 W. v. S. bepaald, dat bij gebreke van betaling der geldboete, deze door hechtenis zou zijn te vervangen.

Tegen 11 veroordeelden werd de ontzetting van rechten, bedoeld in art. 28 W. v. S., uitgesproken.

Ten aanzien van 1894 personen werd de plaatsing in eene Rijkswerkinrichting gelast.

In 156 gevallen werd de verbeurdverklaring van voorwerpen gelast, wat een bijzonder groot verschil oplevert met de gevallen in 1893, welke niet minder dan 562 bedroegen.

Vernietiging of onbruikbaarmaking van voorwerpen op grond van art. 219 al. 2 W. v. Str.v. had 167 malen plaats, tegen 119 in 1893.

Acht malen werd openbaarmaking der rechterlijke uitspraak bevolen, tegen geen enkele maal in 1893.

De recidive wijst eene aanzienlijke stijging aan. Herhaling toch van strafbare feiten deed volgens de statistische gegevens zich 5867 malen voor, eene verhouding tot de veroordeelden in het algemeen van ruim 34 pCt. of 9 pCt. meer dan in 1893. toen die getallen bedroegen resp. 4674 en 25 pCt., welk laatste cijfer slechts 1 pCt. meer was dan in het daaraan vooraf-

-ocr page 596-

582 gaande jaar 1892. Van dezen waren 14 reeds vroeger veroordeeld tot crimineele straf, eenzelfde aantal als in 1893, en 51 tot gevangenisstraf voor langer dan één jaar of tot eenzame opsluiting voor langer dan zes maanden ingevolge den Code Pénal (65 in 1893). 3618 (3365 in 1893) waren reeds vroeger veroordeeld wegens misdrijven en 2184 (1230 in 1893) wegens overtredingen ingevolge het W. v. S.

In hooger beroep werden aanhangig gemaakt 313 voorzieningen, waarbij nog komen 48 reeds vóór 1 Jan. aanhangig en werden 301 vonnissen gewezen.

Het aantal personen in hooger beroep terechtstaande bedroeg 342. Ten aanzien van 142 hunner of van 41 pCt., strekten de door de rechtbanken gewezen uitspraken tot bevestiging, ten aanzien van 188 of van 54 pCt. tot geheele of gedeeltelijke vernietiging en ten aanzien van 14 of van 4 pCt. tot niet-ontvankelijk verklaring van het hooger beroep.

Voorloopige informatiën werden ingewonnen door de gezamenlijke rechters-coramissarissen een getal van 5457 tegen 5003 in 1893. De reeds vele malen gemaakte opmerking werd wederom herhaald, hoe het blijkt hoe bij deze rechtbank meer, bij geene minder, de tusschen-komst van den rechter-commissaris ingevolge art. 59 W. v. Strv. pleegt te worden ingeroepen.

Door de off. van just. werden bij requisitoir bij hunne rechtbanken in raadkamer gebracht 3809 zaken, betreffende 4193 personen, zijnde resp. 172 en 118 meer dan in 1893, waarvan naar de terechtzitting werden verwezen 2935 zaken tegen 2777 in 1893.

Weigering van rechtsingang of bevel tot nader onderzoek had plaats ten aanzien van 48 zaken.

Rechtsingang met bevel tot instructie werd verleend in 826 zaken tegen 813 in 1893.

In raadkamer zijn uitgevaardigd 879 bevelen van ge-

-ocr page 597-

583

vangenneming (708 in 1893), 3391 van gevangenhouding (3405 in 1893) en van invrijheidstelling van 149 in verzekerde bewaring zijnde beklaagden.

In den loop van 1894 werden in verzekerde bewaring gesteld 3612 beklaagden, waarvan 2201 wegens bedelarij en landlooperij en 1411 wegens andere misdrijven (in 1893 resp. 3678, 2264 en 1414).

Ten aanzien van 209 veroordeelden, werd de tijd in verzekerde bewaring doorgebracht geheel in mindering der uitgesproken straf gebracht, en gedeeltelijk ten aanzien van 77.

Bij de kantongerechten bedroeg het getal zaken 74302 met 82415 beklaagden, eene vermindering, aanwijzende van 1234 zaken en 1310 beklaagden bij vergelijking met 1893. Daaronder waren niet minder dan 31052 zaken en 30594 veroordeelden ter zake van overtreding der drankwet of van de op dat stuk betrekking hebbende artikelen van het W. v. S., eene vermeerdering tegen 1893 met resp. niet minder dan 2504 gevallen en 2685 veroordeelden.

Van het geheele aantal zaken waren er 52113 of ruim 70 pCt. aan geen hooger beroep onderworpen.

Ouder de beklaagden komen de 74234 mannelijke in rekening voor ruim 90 pCt., do 8181 vrouwelijke beklaagden voor 9 pCt. Ouder het gezamenlijk cijfer dezer beklaagden komen die beneden de zestien jaren ten bedrage van 4623 personen, zijnde 4227 jongens en 396 meisjes, voor ruim 5 pCt. voor. Deze verhoudingen waren in 1893 resp. 89 pCt., 10 pCt. en 5 pCt.

De verhouding van het cijfer der beklaagden tot dat der bevolking is ongunstiger dan in 1893 toen zij bedroeg 1 op de 60 ; in 1894 toch was zij 1 op de 58 evenals in 1886 en 1888.

-ocr page 598-

584

2050 der beklaagden of ruim 2 pCt. betaalden vrijwillig het maximum der verbeurde geldboeten.

2260 werden vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging en nog 115 op grond van art. 39 SW.

56589 of ruim 68 pCt. verschenen niet ter terechtzitting, tegen 64 pCt. in 1893.

77855 of ruim 94 pCt. werden veroordeeld.

Onder de veroordeelden waren reeds vroeger veroordeeld : 382 wegens misdrijf (99 meer dan in 1893); 6641 wegens overtreding (233 meer) en 919 (113 minder) krachtens bepalingen van andere wetten of wettelijke verordeningen.

Door de kantonrechters als hulp-officieren werden 72 processen-verbaal opgemaakt en 188 personen in verhoor genomen. Namens den rechter-commissaris of den auditeurmilitair geschiedde dit ten aanzien van 1163 personen.

Bij het Hoog Militair Gerechtshof werden van de onderscheidene krijgsraden, zoo te land als ter zee, in hooger beroep aangebracht 78 zaken. Het H. M. Gerechtshof approbeerde 471 vonnissen der krijgsraden en 81 niet.

Van de 84 in hooger beroep terecht gestaan hebbende personen zijn 10 vrijgesproken en 1 veroordeeld, die in 1ste instantie waren vrijgesproken.

Bij de gezamenlijke krijgsraden binnen het Rijk, zoo te land als ter zee, werden aangebracht 694 zaken met 721 beklaagden, zijnde 64 zaken en 45 personen meer dan in 1893.

Van de 721 beklaagden, waaronder 7 officieren voorkwamen, werden 37 vrijgesproken en 3 verwezen naar de krijgstucht ter disciplinaire bestraffing. Veroordeeld zijn 680, waaronder 2 officieren, derhalve 94 pCt. der

-ocr page 599-

585 gezamenlijke beklaagden of l pCt. meer dan in 1893.

Tegen 77 veroordeelden (38 in 1893) werden her-halingsstraffen uitgesproken en wel tegen 71 op grond van vroegere veroordeeling door den militairen strafrechter en tegen 6 door den burgerlijken strafrechter.

Bedeeling des Rechts in Burgerlijke Zaken. Bij den Hoogen Raad zijn aangebracht 47 zaken of 18 minder dan in 1893.

Bij de Kamer van burgerlijke zaken zijn in het geheel gewezen 59 arresten (49 in 1893) en bleven 108 zaken aanhangig.

Van de uitspraken van het Hoog Gerechtshof in Ned.-Indië werd geen zaak aangebracht evenmin als van het Hof van Curaçao. Van de 65 in hooger beroep aanhangige zaken van het Hof in Suriname werd dit jaar geen behandeld

Het getal zaken bij de Gerechtshoven aangebracht bedroeg 315, zijnde 2 meer dan in 1893

In hooger beroep wezen de Hoven 33 arresten van incidenteelen, interlocutoiren of praeparatoiren aard (2 minder dan in 1893) en 267 eindarresten (14 meer).

In eersten aanleg werden 3 eindarresten (4 minder dan in 1893) gewezen.

Op 31 Dec. 1894 bleven onafgedaan 404 zaken.

Bij de Rechtbanken werden aangebracht 6390 of 382 minder dan in 1893. Met inbegrip van de vóór of op 1 .lan. 1894 aanhangig gebleven zaken waren van 1 Jan. tot 31 Dec. aanhangig of aangebracht 12126 zaken of 3 meer dan in 1893.

De rechtbanken wezen 126 uitspraken in hooger beroep en in eersten aanleg 5949, zijnde 137 eindvonnissen meer dan in 1893.

Afgedaan werden bij eindvonnis in eersten aanleg of

-ocr page 600-

586 in hooger beroep 5094 zaken, door afstand, het vervallen der instantie of roijement van de rol 1189 te zamen 6283. Onafgedaan bleven 5943 zaken.

In de zaken, in eersten aanleg of in hooger beroep bij vonnis afgedaan, zijn gehouden 785 pleidooien of in 11 pCt., 255 vonnissen of ruim 3 pCt. zijn gewezen na gehouden getuigenverhoor.

Verlof tot kosteloos procedeeren werd verleend in 1392 gevallen, geweigerd in 115.

Bij de gezamenlijke Kantongerechten werden aangebracht 18202 zaken of 11 meer dan in 1893. Aanhangig waren gebleven 1191 zaken en op 31 Dec. bleven onafgedaan 1306 zaken, terwijl er 17677 uitspraken werden gedaan. Van de aangebrachte zaken waren 7174 niet aan hooger beroep onderworpen. Het getal requesten ter verkrijging van toelating om kosteloos te mogen procedeeren bedroeg 1176, waarvan 1038 werden toegestaan en 138 afgewezen.

In staat van faillissement werden verklaard 924 personen, waarvan 37 vennootschappen onder een firma en 8 naamlooze vennootschappen, en in staat van kennelijk onvermogen 30 personen.

Van de faillissementen enz. in 1894 geopend werden 562 uitgesproken op eigen aangifte, 385 op aangifte van schuldeischers en 2 op de vordering van het 0. M.

Het aanwezige actief was in ongeveer vier vijfde gedeelten der afgedane faillissementen en insolvent-ver-klaringen beneden het bedrag van ƒ 2500 (in 1881 ^U, in 1886 -2/3, in 1890 3/4).

Van de 312 door de schuldeischers aangenomen ac-coorden werden er 300 door de rechtbanken gehomologeerd (op 3 na alle zonder verzet) en van 12 de homologatie geweigerd.

Van de 298 door accoord afgedane faillissementen

-ocr page 601-

587

en in staat van kennelijk on verra ogen-verklaringen kon in 101 boedels minder dan 10 pCt. uitgekeerd worden en in 3 een bedrag van meer dan 75 pCt.

Van de 618 door vereffening des boedels afgedane faillissementen en in staat v. k. onv. verkl. is in 447 boedels minder dan 10 pCt. uitgekeerd en in 8 boedels meer dan 75 pCt.

Statistiek van liet gevangeniswezen over

1894 en over 189S.

De volgende cijfers en bijzonderheden worden daaraan ontleend.

Het getal gevangenen aanwezig op 31 Dec. 1894 bedroeg 3762 en op 31 Dec. 1895 3805, n.l. 249 (240 in 1895) in de bijzondere, 2144 in de gewone strafgevangenissen (2132), 757 (790) in de huizen van bewaring inen 47 (41) in die buiten de arrond. hoofdplaatsen en 565 (602) in de Rijksopvoedingsgestichten. Bij afwisseling werden opgenomen in 1894 54595 personen, in 1895 50821.

De verhouding van het aantal gevangenen tot de bevolking van het Rijk was: van het aantal gevangenen bij afwisseling opgenomen over 1894 11.4, over 1895 10.5 op 1000 zielen; van het aantal gevangenen op ult. Dec. 1895 aanwezig 0.78, een gelijk cijfer als in het voorafgaande jaar.

In de strafgevangenissen bedroeg in 1894 het aantal militaire veroordeelden bij afwisseling opgenomen 730, 577 daarvan waren vrijwilligers en 153 miliciens of verlofgangers, voor 1895 bedroegen deze cijfers resp. 727, 548 en 179.

Het getal der verpleegden in de Rij ksopvoed ingsge-stichten bedroeg te Doetichem in 1895 277 jongens tegen

Themis, LVIIste deel, 3de stuk. (1896.)

37*

-ocr page 602-

588 344 in 1894, te Alkmaar 186 tegen 226, te Avereest 210 tegen 84 en te Montfoort 110 tegen 107 meisjes of 761 en 783 te zamen.

Het getal vreemdelingen in de gevangenissen enz. opgenomen bedroeg in 1894 305 en in 1895 256. Het getal mannen was in 1895 17673 tegen 18815 in 1894, dat der vrouwen 1644 tegen 1596, der gehuwden 6270 tegen 6581, der ongehuwden 12231 tegen 12984.

De verhouding van het getal der gevangen vrouwen in 1895 stond tot 100 mannen gemiddeld 9.3 tegen 8.4 in 1894 en 11.7 in 1890.

Onderscheiden naar hunne geloofsbelijdenis waren opgenomen in 1894 11209 Protestanten, 8984 Katholieken en 218 Israëlieten en in 1895 resp. 10775, 8330 en 212.

Het aantal jeugdige gevangenen beneden 16 jaar bedroeg in 1894 686 en in 1895 575, n.l. 40 en 24 in de bijzondere, 582 en 491 in de gewone strafgevangenissen, 64 en 60 in de huizen van bewaring.

De verhouding der sterfte (35 overleden in 1894) en tot de bij afwisseling opgenomen bevolking bedroeg 0.07 pCt. tegen 0.09 in 1895 (40 overleden).

Met hunne moeder werden in 1894 252 kinderen opgenomen en in 1895 233.

Bij hunne opneming in de bijzondere strafgevangenissen in 1895 kenden lezen noch schrijven 130 tegen 200, die het wel kenden; in 1894 125 tegen 262, in de gewone strafgevangenissen 1979 tegen 10316, in 1894 2264 tegen

11161 en in de huizen van bewaring in de arrond.-hoofd-plaatsen 1765 tegen 4927 en in 1895 1704 tegen 4895.

In het geheel 3874 tegen 15443 en in 1894 4093 tegen 16318 of in beide jaren kenden 20,05 pCt. der veroordeelden bij hunne aankomst niet lezen en schrijven.

Van de 3813 in 1894 tot het onderwijs toegelatenen kenden bij hun ontslag of op ult. Dec. 1894 goed lezen

-ocr page 603-

589 en schrijven 2424 of 63.57 pCt. Deze cijfers bedroegen in 1895 van de 3675 toegelatenen 2271 of 61.79 pCt.

Omtrent het gedrag der gevangenen en der verpleegden in de Rijksopvoedingsgestichten valt mede te deelen dat er 4796 gestraft zijn in 1894 en in 1895 4925, waarvan wegens onzedelijkheid 17 en 22, luiheid 143 en 229, gewelddadigheden 130 en 164, insubordinatie 291 en 521 en andere vergrijpen 4215 en 3989.

Er hadden in 1894 niet minder dan 17 ontvluchtingen plaats, waarvan acht uit het opvoedingsgesticht te Alkmaar en drie uit dat te Avereest. Veertien der ontvluchten werden weder gevat. In 1895 ontvluchtte daarentegen slechts één jongen uit het opvoedingsgesticht te Alkmaar, die weder gevat werd.

liet getal verblijfdagen der gevangenen verpleegden bij afwisseling opgenomen bedroeg 1330154 in 1894 en 1359158 in 1895 ; de kosten van het onderhoud der gevangenen en der verpleegden in de Rijksopvoedingsgestichten hebben bedragen in 1894 per hoofd daags ƒ 0,703 en in 1895 ƒ 0,7171.

Werd van het Archief mor Handel en Nijverheid, redacteurs de hh. Mr. J. C. OE Marez Oijens, Jhr. S. v. Gitters, Mr. A. J. CoHEN Stuart en Mr. Tn. Reepmaker, maandelijks verschijnend bij Gebr. Belinpante alhier, reeds Afl. 10 van den 1®“ jaargang besproken in Themis (1896 bl. 173), eenigermate verdienen uit de Aflevering 7/8, bl. 345 tot 361, nog wel vermeld te worden de verhoogingen, die het tarief van invoerrechten onderging in België bij wet van 12 Juni 1895, in Duitschland bij wet van 18 Mei 1895, in Griekenland bij wet van 2 Juli 1895.

-ocr page 604-

590

Meer streelend voor Nederlandsche ooren zal het klinken, dat (zie Afl. 9, bl. 427) de invoer van Langkat-petroleum te Singapore steeg van 52,384 kisten in 1892 tot 170.645 in 1893, tot 508,449 in 1894. Amerika en Rusland zijn op die markt dan ook beslist door Sumatra overtroffen.

De jaargang 1895 voegt zijn twee laatste Afleveringen (11 en 12) zamen in één, van bl. 503 tot 564 loopend deeltje. De abonnementsprijs blijft dan ook voor een volgend jaar niet bepaald op ƒ 3.60 voor ’t geheel, maar op ƒ 0.15 per vel van 16 bl. Dat kan heel wat verhoo-ging geven, want de Januari-aflevering van 1896 brengt het reeds tot 54 bladzijden, al kondigen ook de voorwaarden van abonnement den 15° van elke maand een aflevering van ongeveer 2 vel aan.

Dat afzonderlijke afleveringen, voor zoover beschikbaar, op ƒ 0.25 per vel worden berekend, zal misschien tot abonnement aansporen.

Veel belangrijke mededeelingen blijft het Archief steeds aan zijn lezers verstrekken, zoowel omtrent de wijzigingen, hier en daar in de wetgeving op den handel gebracht (wat in onze tijden van tariefverhoogingen en wetsherzieningen zeer de aandacht verdient), als omtrent de statistiek hier en daar medegedeeld.

De nog geldende tractaten tusschen Nederland en andere mogendheden, de overeenkomsten betreffende de bescherming van handels- en fabrieksmerken, die omtrent veeziekte en veehandel, de langzaam maar toch eenig-zins stijgende cijfers onzer scheepvaart, vormen interessante onderwerpen, vooral in Afl. 1 van Jaargang 1896.

Misschien van nog meer onmiddellijk gewicht de kansen om, nu noch wij noch Engeland in Indië diffe-rentieele rechten heffen, in Hindostan katoenen en andere fabrikaten uit Nederland in te voeren en de sterke voor-

-ocr page 605-

591 uitgang van handel en industrie in Japan in de le helft van 1895. Goedkoop te werken schijnt men daar nog heter te kennen dan in Europa, al is het ook volgens den Sehr, nog niet gelijke kwaliteit, die hereikt wordt.

Moge het Tijdschrift zich aan zijn wijze van werken houden en veel invloed hehhen op mannen van handel en nijverheid, zoowel als op mannen der Nederlandsche Regeering !

Het algemeen helang is bij het in Nederland vervaardigen in hooge mate betrokken. Dat worde door lezers van het Archief voor Handel en Nijverheid meer en meer begrepen !

Revue Générale de Droit International Public is de titel van een telkens met één N°., aan twee maanden gewijd, verschijnend, met Nov.—^Dec. 1895 N°. 6 van zijn tweeden jaargang bereikend Fransch tijdschrift, waarvan A. Pbdone uitgever is te Parijs, A. Asher amp;nbsp;0°. te Berlijn, Gebr. Belinfantb te ’s-Gravenhage, Gerold amp;nbsp;Cquot;. te Weenen, Tetsugaku te Tokio, A. Zinserling te St. Petersburg.

Het is gewijd aan Volkenrecht, Diplomatieke Geschiedenis, Strafrecht, Fiscaal Recht, Administratief Recht. Redacteurs zijn de Hoogleeraar A, Pillet te Grenoble en de Advocaat P. Pauchille te Parijs. Hun Secretarissen zijn F. Grivaz en J. Thomas, beiden Doctor in de rechten te Parijs. Van het Patronage, 10 Fransche leden tellend, zijn ook lid Proff. H. Lammasch te Weenen, F. Stoerk te Greifswald, F. de Martens te St. Petersburg.

De lijst der Medewerkers, uit allerlei landen en wel wat lang om ze hier op te geven, bevat als Nederlander enkel Mr. H. J. A. Mulder te ’s-Gravenhage ; ze is alphabetisch ingericht.

-ocr page 606-

592

De N°\ l—6 van den tweeden jaargang loopen tot bl. 640. Daarbij voegen dan N®®. l—6 ieder 8 bl., van l—24 doorloopend dus, voor afdruk van internationale documenten. De geheele tweede jaargang 1895 heeft dan nog, in XXXII bl. na de 640, zijn register van hoofdartikelen, zijn chroniek, zijn register van bibliographie, zijn register van behandelde documenten, zijn algemeen register, naar namen van besproken landen, personen en onderwerpen. Alles weer alphabetisch ingericht.

Men ziet het; voor den abonnementsprijs, fr. 20 per jaar in- fr. 21.50 buiten Frankrijk, wordt nogal iets gegeven.

De Hoofdartikelen in de laatste drie n“®. loopen van bl. 385—446, van bl. 489—539 en van bl. 577—607. Zij zijn resp. 3, 3 en 2 in getal. Prof. E. Audinet, te Aix, besprak de bevoegdheid der Fransche rechters in zake de nalatenschap van den Hertog van Bronswijk.

P. Fauchille de annexatie van Congo bij België en het internationaal recht, Dr. A. Duchêne, te Parijs, bl. 439—446 het scheepvaartrecht op den Niger. Bl. 489—508 zijn door En. Engelhardt gewijd aan de Romeinsche protectoraten, historische en internationale studie. Bl. 509—526 door A. Wahl, te Rijsel, aan de verzekeringsmaatschappijen, zoowel voor zee als voor brand, ook in zake de registratie der polis in internationaal recht. Bl. 527—539 door C. Dupuis aan de te Cambridge 8—14 Augustus 1895 gehouden 16® bijeenkomst van het Institut de Droit International.

In N®. 6 geeft Nagao Ariga, leeraar aan de hooge krijgsschool te Tokio bl. 577 iets over de aan de in Japan verblijf houdende Chineezen tijdens den oorlog tusschen Ghina en Japan verleende z. i. zeer milde bescherming.

A. Pillet bespreekt bl. 583—607 de rechten van een

-ocr page 607-

593 beschermende mogendheid tot inwendig bestuur van den beschermden Staat.

Na de Hoofdartikelen komt, bl. 447—483, 540—569 en 608—628, de Chronique des Faits Internationaux. Dat geldt feiten van allerlei soort, ook vele tractaten, al komt de tekst daarvan ook enkel onder den Titel Documents in het hierboven gemeld achttal slotbladzijden, zoo hij komt, waartoe allicht op den duur meer ruimte zal dienen te worden verleend.

De afdeeling Documents wordt nog voorafgegaan door een Bulletin bibliographique, bl. 484—488, 570—576, 629—640.

Vraagt men nu, in hoever Nederland in dat halve jaar van 1895 plaats vond, dan kan het antwoord kort zijn. Lainé gaf 1895 in het Journal du droit internat, privé, n°®. V—VI zijn stuk over de te ’s-Gravenhage gehouden bijeenkomst, (zie bl. 634). Ons uitleveringstractaat met Monaco 18 Aug. 1894 staat bl. 9—12 onder Documents.

Het Bulletin bibliographique wijdt bl. 631 met veel lof aan de Codifc. du droit internat, de la Faillite van Prof. .1. JiTTA te Amsterdam, verschenen 1895 bij Gebr. Belin-FANTE te ’s-Gravenhage.

Bl. XXI verwijst nog na het eigenlijk N°. 6 tweede jaargang naar dat stuk van onzen landgenoot.

Moge de verhouding tot Nederlands rechtsbeoefenaars zoo blijven !

Voortdurend blijft te Leiden bij E. J. Brill de uitgave voortgaan van Wetgeving, onder welken naam den lezer onder redactie van Prof. H. van der Hoeven verschaft wordt verzameling der stukken en beraadslagingen betreffende voor de praktijk of uit anderen hoofde blij-

-ocr page 608-

594 vend belangrijke wetten. Wat door den uitgever of den redacteur onder dat „belangrijk” verstaan wordt, zal het best blijken uit een lijst van het in eenige jaren behandelde.

De wet van 28 Febr. 1891 Stbl. n°. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende ’s Rijks Waterstaatswerken; die van 15 April 1891 Stbl. n“. 91 omtrent aanvaring, met Kon. Besluit 18 Mei 1892 Stbl. n”. 102 ; de wetten 15 April 1891 Stbl. nquot;. 80 omtrent hondsdolheid, en n°. 88 omtrent personeele belasting; de wet van 2 Jan. 1892 Stbl. n”. 11 omtrent overeenkomst met België in zake loodswezen en toezicht op de Schelde; die van 4 April 1892 Stbl. n“. 5!5 tot instelling der orde van Oranje-Nassau; die van 18 Juni 1892, n°. 143 wijzigend art. 190 der Algemeene Wet van 26 Aug. 1822, die van 18 Juni 1892 n“. 146, aanvullend artt 980 en 988 B. W. ; die van 12 Dec. 1892 n®. 268 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap; die van 30 Sept. 1893 n°. 146, op de handels- en fabriekswerken; die van

20 April 1895 n°. 71 tot regeling van het bakenwezen op openbare wateren; die van 12 Juli 1895 n®. 104, omtrent de bevordering en het ontslag der marine-reserve, zoomede de pensionneering daarbij, zoo voor officieren als voor minderen, weduwen en kinderen; die van 13 Juli 1895 n®. 113, omtrent verveningen.

Eindelijk ten slotte die van 20 Juli 1895 n®. 139 tot invoering van art. 191 Grondwet, omtrent door polderbesturen te maken verordeningen.

Ziedaar de wetten waaromtrent Wetgeving den lezer inlichting geeft en dan zeer uitvoerig !

Moeielijk zal het altijd te beslissen blijven in hoeverre de wetten, welke de redactie koos, altijd uitsluitend blijvend belangrijk zijn. Maar in vele gevallen het opslaan van het Bijblad met de verhandelingen der Staten-

-ocr page 609-

595

Generaal voor den lezer onnoodig te maken is reeds veel, al blijft ook een tekst van het geheele Staatsblad gewenscht ook voor wie Wetgeving van Prof. H. van DER Hoeven met veel nut en genoegen leest.

Om de uniforme toepassing der nieuwe wet op het faillissement en de surséance van betaling, groote besparing van werk, nauwkeurig inachtnemen der nieuwe formaliteiten, netheid en duidelijkheid te bevorderen, heeft Mr. G. T. .J. DE JoNGH, Substituut-Griffier bij de Arr.-Rechtbank te Winschoten, eenige imprimés, brieven, staten en lijsten ontworpen, welke door den heer P. Noordhofe te Groningen in den handel zijn gebracht. Wij twijfelen niet of zoowel bewerker als uitgever zullen de voldoening smaken dat van hun arbeid een gretig gebruik zal worden gemaakt. Niet alleen dat het ons voorkomt dat de inrichting nog al doelmatig is, maar ook de prijs—ƒ0.50 voor een compleet stel formulieren — is van dien aard dat daardoor niemand kan worden afgeschrikt er de proef eens van te nemen.

Te eerder naardien het plan reeds nu bestaat om die stukken zoo noodig later onder toezicht van denzelfden bewerker te doen bijwerken en verbeteren.

Nederlandsdie Jnrlsten-Vereenlglng.

In de 27ste Algemeene Vergadering (1890), onder leiding van den Voorzitter van het Bestuur, Mr. P. B. CoNiNCK LiEFSTiNG, Maandag 31 Augustus (beraadslaging over het le onderwerp) en Dinsdag 1 September (beraadslaging over het 2e onderwerp) te Rotterdam gehouden, zijn de navolgende vraagpunten aan stemming onderworpen.

-ocr page 610-

596

Onderwerp : De wettelijke bepalingen omtrent de rivier- en binnenvaart.

Ontkennend beantwoord met algemeene stemmen.

Bevestigend beantwoord met algemeene stemmen.

b. Zoo ja, moet de hoedanigheid van zeeschip gelden slechts voor den duur dier reis?

Ontkennend beantwoord met 26 tegen 24 stemmen.

Bevestigend beantwoord met algemeene stemmen.

Vraagpunten 4, 5 en 6 vervallen.

Bevestigend beantwoord met 7 stemmen tegen.

Alg emeene reg eling. Bevestigend beantwoord met algemeene stemmen.

-ocr page 611-

597

Door de wet. Bevestigend beantwoord met 7 stemmen tegen.

Vraagpunt 8 vervallen.

Bevestigend beantwoord met algemeene stemmen.

Bevestigend beantwoord met algemeene stemmen.

2e Onderwerp : De kant07male rechtsplegmg in strafzaken.

Bevestigend beantwoord met algemeene stemmen.

Bevestigend beantwoord met 64 stemmen voor, 2 tegen en 2 blanco.

Bevestigend beantwoord met 7 stemmen tegen.

-ocr page 612-

598

feiten, te veroorloven dat, ingeval van betrapping op beeter daad, de beklaagde dadelijk voor den rechter worde geleid?

Bevestigend beantwoord met 36 stemmen voor en 3i tegen.

Bevestigend beantwoord met algemeene stemmen.

Bevestigend beantwoord met 4 stemmen tegen.

Bevestigend beantwoord met algemeene stemmen.

Bevestigend beantwoord met 8 stemmen tegen.

Bevestigend beantwoord met 39 stemmen voor en 25 tegen.

-ocr page 613-

THEMIS.

RECHTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

ALPHABETISCH REGISTER

OP

Deel LI—LVII.

Toooiooe.

-ocr page 614-

-ocr page 615-

ÿt^ De vette cijfers duiden de jaargangen aan, de gewone cijfers de bladzijden daarvan.

Aa, (J. Simon van der) Acad. Proeßschr., beoord. door Mr. TI. Zillesen. 91, 212.

Aansprakelijkheid voor on rechtmatige ambtshandelingen, door Mr. A. R. Arntzenius. 95, 1.

— Zie Vrachtvervoerders.

Administratie (Gemeente). Handboek voor Burgemeesters, Secretarissen en Adspiranten naar die betrekkingen, door G. A. van den Helm, aangek, door Mr. C. Bake. 92, 320.

Administratieve rechtspraak. Zie Baad van State.

Advocatie. Het Adres van den Raad van toezicht en discipline voor de Orde der Advocaten te Amsterdam aan Z. E. den Minister van Justitie, door Mr. G. Brouwer Jz. 91, 158.

Appellabiliteit. Iets over — bij objectieve cumulatie van vorderingen, door Mr. F. J. G. van Tricht. 95, 252.

Appleton (C.). De la méthode dans l’enseignement du droit, en particulier dans celui du droit romain, et des réformes adoptées en 1889. (Extrait de la Revue internationale de l’enseignement) door Mr. J. C. Naber. 92, 539.

Arbitrage (Internationale). Acad. Proefschr. van A. R. Zimmerman, beoord. door Mr. C. Bake. 94, 339.

B.

Bankbilletten. Vervaardiging van valsche —. Naar aanleiding van het arrest van den Hoogen Raad van 11 Maart 1895, door Mr. D. Simons. 95, 389.

Bedelarij en landlooperij, door Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré. 94, 296.

Beelaerts v. Blokland (F.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. J. B. Breukelman. 96, 520.

Behoedmiddelen (De) door de vrouw te bezigen, ingevolge art. 270 B. W. jto 825 W. v. B. Rv., door Mr. D. J. Wolfson. 93, 502.

Beijen (K. H.). Proefschr. beoord. door Mr. J. B. Breukelman. 92, 154.

Beklaagden. De verdediging van onvermogende —, door Mr. J. M. van Stipriaan Luiscius. 90, 1.

-ocr page 616-

Belastingen (De) in het Nederlandsche Parlement, door Dr. W. P. J-Bok, aangek, door Mr. F. N. Sickenga. 93, 309.

— (De Rijks- en Gemeente) in Nederland, door Mr. .1. P. Sprenger van Eijk, beoord. door Mr. A. Heemskerk. 92, 112.

Belastingheffing. Het recht van — der plaatselijke besturen. Proefschr. van N. A. Tonckens, beoord. door Mr. S. .1. M. van Geuns. 93, .580.

Belastingschuldigen. Rechtspraak in geschillen tusschen — en Administratie bij de heffing van ’s Rijks directe belastingen. Acad. Proefschr. van J. .1. Rochussen, aangek, door Mr. S. J. M. van Geuns. 96, 557.

Berlijn. Oscar Pijfferoen, Berlin et ses institutions administratives, aangek, door Mr. L. de Hartog. 94, 84.

Beschonkenen. Het in bewaring stellen van — door Rijksveldwachters, door Mr. S. .1. M. van Geuns. 90. 352.

Bibliographie (Rechtsgeleerde). Bij elk deel wordt deze, uit verschillende landen, in Themis bijgehouden.

Binnenschepen. Zie Rivierschepen.

Brabantsche (Oud). Een en ander over de — strafvordering, door Mr. W. Bezemer. 91, 134; 91, 563.

Bradant (Noord) en Gelderland. Eenige opmerkingen over de provinciale verordeningen van — tot bevordering van de paardenfokkerij in die provinciën, door Mr. H. C. Pennink, 92, 1.

Breukelman (Mr. .1. B.). Wetten en Verordeningen van Franschen en anderen oorsprong, hier te lande executoir verklaard of uitgevaardigd, aangek, door Mr. J. P. Moltzer. 90, 286.

Brouwer (J. G.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. J. J. Gockinga. 92,175.

Bruikleen. Heeft het beding in de koopacte «dat de verkooper de verkochte roerende goederen in — behoudt» ten gevolge dat de eigendom der verkochte roerende goederen op den kooper overgaat? Ontkennend beantwoord door Mr. N. F. van Nooten. 9l, 491.

Buus (Mr. J. Ï.). Studiën over staatkunde en staatsrecht, aangek, door Mr. J. de Louter. 94, 326.

BÜRGER (Dr. C. P.) De beperkte aansprakelijkheid van den schuldenaar in het hedendaagsche en in het oude zeerecht, aangek, door Mr. T. M. C. Asser. 91, 204.

Burgerlijk Recht (Nederlandsch). Handleiding tot de beoefening van het —, door Mr. C. As.ser met medewerking van Mr. Ph. W. van Heusde, beoord. door Mr. P. R. Feitb. 91, 178.

Burgerlijke Rechtsvordering. Zie Rechtsvordering {Burgerlijke).

Burgerlijk Wetboek. Beschouwingen omtrent het Ontwerp tot herziening van het — door Mr. Jac. van den Biesen. 90, 75; 90, 418; 91, 361; 93, 237; 94, 30.

—. Art. 986 al. 3 B. W., door Mr. Cd. Reeling Knap. 95, 493.

— Naar aanleidining van de artt. 1628 en volgende —, door Mr. A. P. Th. Eyssell. 93, 459.

C.

Catalogus van boeken van de bibliotheek van wijlen prof. d’Ablaing, door prof. Drucker aan de Leidsche bibliotheek geschonken. 91. 435.

-ocr page 617-

Cheque (De) Eenige opmerkingen naar aanleiding van de beweging in Duitschland ten gunste eener Chequewet; mede naar aanleiding van het Nederlandsch ontwerp 1886 tot regeling van het handelspapier. Proefschr. van J. A. E. Geisweit van der Netten, beoord. door Mr. B. J. Polenaar. 93, 479.

Christenen De rechtstoestand der inlandsche — in Nederlandsch-Indië. Acad. Proefschr. van F. C. Hekmeijer, beoord. door Mr. A. J. E. A. Bik. 93, 330.

Cijnsrecht. Bijdrage tot de kennis van het oude —■ en grondrenterecht in Brabant, door W. Bezemer, beoord, door Mr. A. Telling. 92, 147.

CoENEN (Frans). Acad. Proefschr. beoord. door. Mr. W. J. Karsten. 93, 530.

CoMPENS.VTiE, door Mr. Ph. W. Scholten, 90, 12 ; 90, 398.

Comptabiliteit. Theorie en praktijk in onze —. Acad. Proefschr. van S. B. Kan, aangek, door G. W. van Kempen. 96, 536.

Conferentie (De) over het internationaal Privaatrecht. (Verslag). 93, 597 ; 94, 87.

Congres. liet Internationaal Penitentiair — te Rome, door Mr. C. M. J. Willeumier. 90, 182.

Conversie van Nederlandsche Staatsschuld; regten van eigenaar en vruchtgebruiker, door Mr. A. P. Th. Eijssell. 95, 106.

Criminaliteit der vrouw. Bijdrage tot de studie van de —. Acad. Proefschr. van Mr. C. Loosjes, aangek, door Mr. D. Simons. 94, 673.

D.

Dading naar Nederlandsch recht. Acad. proefschr. door C. P. Zaayer, beoord. door Mr. W. J. Karsten. 92, 131.

Dagvaarding. De inrichting der — in burgerlijke zaken, door Mr. Ed. Jacobson. 94, 647.

Dienstiiodenreciit. Iets over —. Een juist vonnis?, door Mr. J. H. Heerspink. 96, 93.

Doen plegen, door Mr. D. Simons. 95, 85.

Dronkenschap. Zie ßeschonkenen.

Drukwerken. Het venten van — in het openbaar, door Mr. J. Baron d’Aulnis de Bourouill. 95, 77.

E.

Echtscheiding. Enkele opmerkingen over —, doorMr. G. Wttowaall. 90, 91.

Eigendom. Beperking van den — door Plaatselijke Bouwverordeningen. Proefschr. van G. F. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 93, 354.

— Nog iets over den — van de Res publieae, door Mr. L. de Hartog. 94, 394.

-ocr page 618-

Eigendom. Etude sur la Publicité do la Propriété dans le Droit romain, par Georges Cornil, heoord. door Mr. A. Heemskerk. 90, 279.

Elias (P.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. A. Heemskerk. 95, 637.

Erfgenamen. Inbreng en verrekening van schuld tusschon —. Acad. Proefschr. van J. G. Brouwer, beoord. door Mr. J. J. Gockinga. 92,175.

Erfpacht. Eene bijdrage tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, door Mr. A. P. Ïh. Eijssell. 93, 75.

Erfrecht (Internationaal). Acad. Proefschr. van H. A. E. Modderman, beoord. door Mr. D. Josephus Jitta. 96, 512.

— Zie Fidei-commis.

Exi’EUITIE CONTRACT (Het) naar Nederlandsch recht. Acad. Proefschr. van Louis S. Hollander, beoord. door Mr. S. .1. M. van Geuns. 92, 572.

F.

Faillissement. Allossing voor — door Mr. A. Heemskerk. 94, 675.

Ferguson (J. Helenus). Juridiction et Exterritorialité en Chine, beoord. door Mr. J. A. Mulder. 92, 542.

FiDEi-coMMis. Het erfrecht van de erfgenamen van den verwachter bij het — residui, door Mr. W. Th. C. van Doorn, 90, 173.

Financiën (Nederlandsche). Bijdragen tot de geschiedenis der —, door Mr. F. N. Sickenga. 90,‘565; 91, 103; 92, 466; 93, 199; 93, 414; 95, 413; 96, 392.

Firma. Eenige beschouwingen over de —, door Mr. G. Kirberger. 95, 523.

Fockema Andreae (Mr. S. J.). Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis, aangek, door Mr. J. Ïelting. 93, 302.

Foenus nauticum. Eenige opmerkingen over het — door Mr. C. 0. Segers. 92, 515.

Friesche Recht (Oud). Nasprokkelingen op het veld van het —, door Mr. I. Telling. 90, 103; 90, 438.

G,

Gelderland (Noord-Brabant en). Eenige opmerkingen over de provinciale verordeningen van —, tot bevordering van de paardenfokkerij in die provinciën, door Mr. H. C. Pennink. 92, 1.

-ocr page 619-

Gemeenschap. Van de wettelijke — der goederen, door Mr. Jac. van den Biesen 91, 361.

Gemeente-Administratie. Bepalingen uit Nederlandsche Wetbodken en algemeene maatregelen van bestuur betiekkelijk de —, beoord. door Mr. N. Cramer. 91, 191.

--Wezen (Het) in Nederland en Belgie. De wettelijke voorschriften in beide rijken betreffende de gemeente als politieke eenheid, door II. G. Hartman, aangek, door Mr. .1. B. Breukelman. 93, 510.

Getuigenbewijs Art. 1944 B. W. en het indirect —. Acad. Proefschr. van J. R. Voute, door Mr. G. Brouwer. 95, 409.

Gevaar. Iets over de wet van 2 Juni 1875 (Stbl. no. 95) tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen welke — schade of hinder kunnen veroorzaken, door L. F. G. P. Schreuder, 95, 466; 96,1.

Grondrenterecht. Zie Cijnsrecht.

Grondwet. Art. .56 der — in verband met de Wet van 28 Februari 1891 (Slbl. no. 69) door Mr. S. J. M. van Geuns. 91, 443.

H,

Handelsrecht. Le. droit commercial en Roumanie, door Mr. Joan Bohl. 94, 268; 94, 460; 94, 619; 95, 163; 95, 586; 96, 39; 96, 473.

Heerediensten (De) op Java en Madura, volgens hot Regceringsreglement van 1854, Proefschr. door C. F. Schoch. beoord. door Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufford. 92, 181.

Hekmeijer (F. C.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. A. J. E. A. Bik. 93, 330.

Hinder. Zie Gevaar.

Hingst (Mr. S. J.). Levensbericht. 90, 150.

HOLLANDER (Louis S.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 92, 572.

Hoogleeraar. Zie W^ethoiider en —.

Hooge Raad. Naar aanleiding van het arrest van den — van 11 Maart 1895, door Mr. D. Simons. 95, 389.

HuMALDA VAN EijsiNGA (Jhr. Ml'. Tj. A. M. A.). Schets van het Romeinsche Erfrecht, aangek, door Mr. A. Heemskerk. 96, 349.

Hypotheekregt. Enkele toepassingen van —, door Mr. A. P. Th. Eyssell, 92, 205.

IIouvEN V. OoRDT (A. J. V. d.). Acad. Proefschr. aangek, door Mr. A. Heemskerk. 96, 550.

-ocr page 620-

I.

IDSINGA (Mr. J. W. H. M. van). De administratieve rechtspraak en de constitutioneele monarchie, door Mr. IL Vos. 94, 522.

INSINGER (E. W.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. R. Feith. 91, 310.

Internationaal Recht. Het Nederlanderschap in verband met het — Proefschr. door K. H. Beyen, beoord. door Mr. J. B. Breukelman 92, 154.

J

Jacobso.n. Acad. Proefschrift, beoordeeld door Mr. A. Heemskerk. 90,137.

Jellinghaus (G. M. W.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. A. Heemskerk. 95, 623.

Jolles (Mr. J. A.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. Joan Bohl. 92, 582.

JoNCHEERE (S. J. J. de) Acad. Proefschr. beoord. door Mr. N. K. F. Land. 93, 160.

JuRiSTEN-vEREENiGiNG (Nederlandsche). Iets naar aanleiding van de Vraagpunten der eerste aanstaande Vergadering van de —, door Mr. A. Heemskerk. 90, 247.

JuRYSTELSEL. Beschouwingen omtrent de werking van het — in de Vcr-eenigde Staten van Noord-Amerika; overgenomen uit de North-American Review van Augustu.s 1891. 91, 030.

K.

Kan (S. B.). Acad. Proefschr. aangek, door G. W. van Kempen 96, 536. Kantonrechter. De Strafprocedure voor den —, door Jhr. Mr. W. Th.

C. van Doorn. 96, 312.

— Is de — naar aanleiding van art. 289 VVetb. van Burgerl. Rechtsv., in kort geding voor den President der Arr. Rechtb. verschenen, partij in dat geding, zoodat hij in de kosten van het geding kan worden verwezen? door Mr. C. Krabbe. 90, 547.

—. De regtsmagt onzer Kantonregters in burgerlijke zaken en de daarover in 1895 aan de Juristenvereeniging uitgebragte praeadviezen, door Mr. A. P. Th. EijsseU. 95, 352.

Kappeijne van de Coppello (Mr. Johannes) herdacht. 95, 645.

Keuren (Oude) van Vere, door Mr. L. M. Rollin Couquerque. 95, 263.

Kiesrecht vraagstuk (Het) bij de herziening der Belgische Grondwet, door Mr. S. J. M. van Geuns. 94, 357.

Kinderbescherming. De Fransche wet tot bescherming van verwaarloosde kinderen. Acad. Proefschr. van Frans Coenen, beoord. door Mr. W. J. Karsten. 93, 530.

—. (Toespraak, gehouden door Mr. J. A. Levy) 94, 673.

Koenen. (H. J.) Acad. Proefschr. beoord. door Mr. P. R. Feith 92, 602.

-ocr page 621-

Kolonien (Nederlandsche). Publiek- en piivaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de —, door Mr. J. II. Abendanon, door Mr. J. de Louter. 92, 296.

Koningin. De burgerrechtelijke verhouding der — tot Haar Gemaal, door Mr. G. Wttewaall. 92, 428.

KoorGEVAAR. Het Periculum bij den koop, Aead. Proefschr. van Mr. J. A. Jolles, beoord. door Mr. Joan Bohl. 92, 582.

Koster (Mr. M. S.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. J. G. Kist. 90, 300.

Krankzinnigen. Das Recht im Irrenwesen, von Eduard August Schi'oeder, beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 91, 194.

—. Benige opmerkingen over onze — wet, door Mr. S. J. M. van Geuns. 93, 124.

Landiiuisiiouukukue. Congres international d’agriculture à la Haye en 1891. 91, 608.

Landlooperli. Zie Bedelarij.

Landverhuizing. De Staat tegenover de —, Acad. Proefschr. van G. M. W. Jellinghaus, beoord. door Mr. A. Heemskerk. 95. 623.

Leeuwen (Simon van) Commentaries on Roman Dutch Law, translated from the original dutch bij J. G. Kotze, aangek, door Mr. F. B. Coninck Liefsting. 92, 280.

Leger. Het opperbevel over — en Vloot uit een staatsrechtelijk oogpunt beschouwd, door Mr. H. Verkouteren. 96, 449.

Levy (Arnold). Acad. Proefschr. aangek, door Mr. J. D. Veegens. 96, 485.

Liquidatie. De gerechtelijke —, volgens de Fransche wet van 4 Maart 1889, medegedeeld door Mr. W. Th. C. Doorn. 90, 601.

LooSJES (Mr. C.). Acad. Proefschr., aangek, door Mr. D. Simons. 94, 673.

M.

Marken. Onze — onder de werking der wet van 10 Mei 1886. Acad. Proefschr. van A. J. M. J. van Wijnbergen, door Mr. J. Telling. 93, 322.

Mijnwet. De — van 21 April 1810 uit een privaatrechtelijk oogpunt beschouwd, door Mr. F. J. G. van Tricht. 90, 385.

Militie. Verplichting tot aangifte ter inschrijving voor de — en plaats van inschrijving, door L. F. G. P. Schreuder. 95, 203.

Militiedienst. Vrijstelling van den —, verkregen door het overleggen van een valsch of vervalscht attest of bewijsstuk, door L. F. G. P. Schreuder. 94, 410; 94, 557.

Ministers. De rechtelijke aansprakelijkheid van — in Engeland, door Mr. J. W. H. M. Idsinga. 95, 550.

Misdrijf. De plaats van het — Acad. Proefschr. van P. Elias, door Mr. A. Heemskerk. 95, 637.

-ocr page 622-

10

Modderman (H. A. E.). Acad. Pi'oefschr. beooid. door Mr. I). Josephus Jitta. 96, 512.

Monarchaal stelsel. Zie Parlementair.

Monarchie. Nog eens over beperkte en parlementaire —, door Mr. P. van Bemmelen. 92, 383.

N.

Nederburcii (H. G.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. J. K. W. tjnarlos van Ulïord. 90, 490.

Noodweer. Eenige opmerkingen over — (art. 41, l». al. Wetb. v. .Strafrecht), door Mr. F. J. G. van Tricht. 91, 465.

O.

Onderdanen. Zie Uitleverimj.

Onderteekening. Het rechtskarakter der —. Acad. Proefschr. beoord. door Mr. N. K. F. Land. 93, 160.

Onroerende Zaken. Verkrijging van —. Beginselen van het Negatieve, het Torrens- en het Grondboekstelsel door J. Boer. Aangek, door Mr. A. Heemskerk. 92, 338.

Onteigening en publiekrechtelijke lichamen. Acad. Proefschr. van J. B. Peijrot, beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 93, 565.

Onteigeningswet. Nieuwe toepassing der —, door Mr. A. Heemskerk. 93, 171.

Onvermogende beklaagden. Zie Beklaagden.

Oplichting. Waar moet het misdrijf — geacht worden te zijn gepleegd, indien iemand in zekere gemeente tot afgifte van eenig goed is overgegaan uitsluitend ten gevolge van den leugenachtigen inhoud van brieven, hem door den delinquent uit eene andere gemeente toegezonden? door Mr. G. Polak Daniels. 94, 177.

Opvoedingsgestichten (Rijks) in Nederland. Acad. Proefschr. van J. Simon van der Aa, beoord. door Mr. H. Zillessen. 91, 212.

Orderpapier. Een paar rechtsvragen betrelfende — en Toonderpapier, Acad. Proefschr. door Mr. M. S. Koster, beoord. door Mr. J. G. Kist. 90, 300.

Oud-Brabantsche Strafvordering. Zie Brabantsche (Oud-).

OuD-FliiESCll-Recht. Zie Friesch-Becht (Oud-).

P.

Paardenfokkerij. Zie Brabant (Noord') en Gelderland.

Papieronderzoek. De voorgestelde regeling van het —, door Mr. D.

Simons. 96, 380.

Parlementair of beperkt Monarchaal stelsel in Nederland? door Mr. P. C. Klaasesz Jzn. 91, 1; 91, 254.

-ocr page 623-

11

I’ASICRISIK (Nederlandsche) door Mr. L. van Oppen, aangek, door Mr. A.

P. Th. Eijssell. 90, 149.

Penitentiair. Zie Internalionaal-Conyres te Home.

Peijrot (.1. B.). Acad. Proefsclir. beoord. door Mr. S. J. M. van Genns. 93, 565.

Plate (Mr. C.). Proefschr. aangek, door Mr. S. .1. M. van Geuns. 96, 156. Polak (M.) Acad. Proefschr. beoord. door Mr. P. A. Tichelaar. 92, 612.

Politie. De bevoegdheid der —, inzonderheid in verband met de artt. 4, 9, 157 en 158 der Grondwet. Proefschr. van Mr. Dirk Leccius de Bidder, door Mr. S. .(. M. van Geuns. 95, 396.

PoLVLiET (P.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. S. J. D. van Aalten. 90, 597.

PüSTVEREENiGiNG. Nederland en de algemeene —, door Mr. llenri Ilijmans. 93, 67.

Prijsvragen uitgeschr. door het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1890. 90, 614.

Prikken (.1. C. 11.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 93, 345.

l’mvAATRECiiT (internationaal). Conferentie over —, door M. J. B. Breu-kelman. 94, 161.

— (—) De tweede Conferentie over het —, door Mr. .1. B. Brcukelinan. 94, 443 ; 94, 596.

Private rechten. Uitoefening van — op zaken met eene publieke bestemming, door Mr. C. G. von Reeken. 93, 1.

Procesrecht. De lijdelijkheid van den rechter, door Mr. .1. Kombach. 91, 381.

Proefstations (Rijkslandbouw). Verkoop onder openbare contrôle der —, door Mr. J. Kruseman. 93, 94.

Provinciale Staten. Overzicht van het verhandelde in de — in 1889, door Mr. C. Bake. 90, 528.

Provincie. De autonomie en het zelfbestuur der — volgens de Grondwet. Acad. Proefschr. van Mr. C. Plate, aangek, door Mr. S. J. M. van Geuns. 96, 156.

Publiek Recht. Overzicht van Rechterlijke Beslissingen betreUende — in Nederland, door Mr. 11. Vos. 90, 5Ö9; 91, 245; 94, 402.

R.

Raad van State. Eenige opmerkingen over de regeling der Administratieve Rechtspraak, door Mr. L. de Hartog. 91, 399.

Ranitz (J. A. de).. Acad. Proefschr., beoord. door Mr. J. G. Kist. 92, 346.

Rechter. De lijdelijkheid van den —. Zie Procesrecht.

Rechterlijke Macht. De verhouding van de— tot de Wetgevende Macht, door Mr. Melius de Villiers. 96, 363.

Rechtsgemeenschap. Beschouwingen over —, Acad. Proefschr. van II. J. Koenen, beoord. door Mr. P. R. Feith. 92, 602.

-ocr page 624-

12

Rechtspraak (De administratieve) en de constitutionecle Monarchie, door Mr. J. W. H. M. van Idsinga, aangek, door Mr. II. Vos. 94, 522.

Rechtsvordering (Burgerlijke). Aant. op art. 505, 4o. lid Wetboek van —, door Mr. .1. H. Muller, 94, 70.

■—. van het Wetbeek van —, door Mr. A. J. E. A. Rik. 92, 221.

Reeling Knap. Acad. Proefschr., beoord. door Mr. S. ,T. M. van Geuns. 92, 561.

Rekening-Coürant (De). Handleiding bij het onderwijs aan handelsklassen, bij zelfonderricht en voor den handel, door J. G. Ch. Volmer en P. Kats, aangek, door Mr. J. Rombach. 93, 313.

Retentie (Recht van). Eenige opmerkingen over Guillouard’s Traité du Droit de Rétention, door Mr. F. 11. Gerritsen. 96, 146.

Ridder (Mr. Dirk Leccius de). Acad. Proefschr., aangek, door Mr. S. ,1. M. van Geuns. 95, 396.

Rijkspostspaarbank. Naar aanleiding van het Tienjarig Bestaan der —, door Mr. A. Heemskerk. 93. 373.

Rivierschepen. Moet het privaatrecht voor — en binnenschepen een ander zijn als dat voor zeeschepen?, door Mr. S. J. L. van Aalten Jr. 96, 331.'

Rochussen (J. J.). Acad. Proefschr., aangek, door Mr. S. J. M. van Geuns. 96, 557.

Romeinscii Recht. Het interdictum quod vi aut dam, door Mr. J. 0. Naber. 91 , 75; 91, 497.

—. Confessio in jure en Confessio in judicio, door Mr. P. A. Tichelaar. 91, 531; 92, '82.

—. Is door Keizer Nerva de Jodenbelasting opgeheven ? door Mr. S. Sutro. 91, 555.

—. De begrippen ^’-Cundictio» en lt;i-Itepetitioygt;, door Mr. J. C. Naber. 92, 233.

—. L. 1, § 1—3. D. de extraord. cognition, door Mr. S. Sutro. 92, 421.

—. Eenige opmerkingen over het foenus nauticum, door Mr. C. 0. Segers 92, 515.

—. Römische Rechtswissenschaft zur Zeit der Republik von Paul Jörs I, bis auf die Catonen, aangek, door Mr. C. L. Kooijman. 94, 503.

—. Eene rei vindicatio van den vroegeren eigenaar ? door Mr. Henri Hijmans. 95, 569.

—. Interrogationes in jure, door Mr. P. A. Tichelaar. 92. 437.

RuMENiË. J.e droit commercial en Roumanie, door Mr. Joan Bohl. 94, 268; 94, 460; 94, 619; 95, 163.

S.

Schade. Zie Gevaar.

Schepel (C. J. H.). Acad. Proefschr. aangek, door Mr. L. de Hartog. 96, 492.

Schlingemann (C. W.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. A. Heemskerk. 92, 169.

-ocr page 625-

13

Schoch (C. F.). Acad. Proefschr. beoord. door Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Üfford. 92, 181.

Schulden. Inbreng of verrekening van — van een mede-erfgenaam aan den erflater, dooi’ Mr. N. K. F. Land. 91, 25.

SijBENGA (Mr. T.) De Grondwet van 1887 toegelicht, ook in verband met de praktijk, aangek, door Mr. L. de Hartog. 94-, 484.

SiMONS (Mr. D.). Beknopte handleiding tot het Wetboek van Strafvordering. Nieuw bewerkt door Mr. M. S Pols. 93, 155.

SouvEREiNiTEiT. Beschouwingen over het begrip en de uitoefening der —. Acad. Proefschr. van H. P. de Wilde, beoord. door Mr. J. B. Breu-kelman. 90, 288.

Staat (De) als Organisme, door Mr. J. H. Valckenier Kips. 94, 7.

Statistiek van al de tegenwoordige kosten der Gemeente-politie in de verschillende gemeenten des Rijks, door J. C. van Schermbeek. 93, 297.

— (Gerechtelijke) over 1894. 96, 568.

— Over het Gevangeniswezen over 1894 en 1895. 96, 587.

Staatsschuld. Zie Conversie.

Stichtingen (De) en het ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek. Acad. Proefschr. van L. Ch. Besier, beoord. door Mr. A. Telting. 94, 536.

Stoop. Acad. Proefschr., beoord. door Mr. ,1. Heemskerk Az. 90, 127.

Strafrecht (Wetboek van). De volkenrechtelijke uitzonderingen van Art. 8 —•. Acad. Proefschr. van J. H. Tasset, beoord. door Mr. D. Simons. 93, 169.

— Art. 341 3° — en de artt. 42 en 47 van het Ontwerp eener wet op het faillissement en de surseance van betaling, door Mr. D. Simons. 92, 47.

Stafprocesrecht (Het rijksfiscaal) door Mr. L. A. D. Nijpels, door Mr. J. J. Gockinga. 92, 329.

Strafwetgeving. Is wijziging en aanvulling van onze — noodig, met betrekking tot het overtreden van de strafwet door jeugdige personen, en in welken zin? door Mr. G. S. P. Scheltema. 95, 306.

Stralen (A. E. A. S. van). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 92, 201.

SuRiNAAMSCiiE CouRANT (Nieuwe). Strafvervolging tegen den Redacteur-Uitgever der —, door Mr. A. Heemskerk. 93, 175.

Suriname. Het Regeerings-Reglement van •—. Acad. Proefschr. van A. J. van der Houveh van Oordt, aangek, door Mr. A. Heemskerk. 96, 550

Tasset. Acad. Proefschr., beoord. door Mr. J. B. Breukelman. 93, 557.

Teixeira d’Andrade. Acad. Proefschr., beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 92, 194.

Telting (Mr. L). Levensbericht. 96, 161.

Termijn. Welk doel is beoogd met de herhaalde verlenging van den —, gedurende welken art. 1 der wet van 6 Maart 1818 {Sthl. n-L 12) van kracht blijft? door Mr. T. Sijbenga. 92, 25.

-ocr page 626-

14

Termuniiandel in goederen. Acad. Proefschr., door E. Jacobson, beoord. door Mr. A. Heemskerk. 90, 137.

ToNCKENS (N. A.). Acad. Proefschr., beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 93, 580.

Toonderpapier (Het), eene burgerreclitelijke studie, dooi- Mr. G. Wtte-waall, aangek, door Mr. J. G. Kist. 94, 82.

—. Zie Orderpapier.

ToRRENS-stelsel. De theorie van het —, door Mr. J. C. Naher. 93, 273.

Transportatie. Eenige beschouwingen over — en relegatio vooral in verband met kolonisatie. Acad. Proefschr., door H. G. Nederburch, beoord. door Mr. J. K. W. Quarles van Ulford. 90, 490,

Troonopvolging. De —, in het geslacht van Koning Willem I, door Mr. G. Wttewaall. 90, 311.

U,

Uiterste Wil. Art. 986. al. 3 Burg. Weth., door Mr. Ed. Reeling Knap. 95, 493.

Uitlevering van eigen onderdanen, door Mr. S. J. M. van Geuns, 90, 157.

Url Het ontwerp van een nieuw Strafwetboek voor —, door Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen. 95, 114.

Utrecht. Verslag over den toestand der provincie — in 1889. Uitgebracht door Ged. Staten in de zomervergadering der Provinciale Staten van Utrecht van 1890, door Mr. C. Bake. 91, 460.

V.

Vaderlijke macht. Een drietal geschillen tusschen de — en de voogdij en een geschil van — na de meerderjarigheid, bij afwezigheid van den vader, door Mr. Ph. W. Scholten. 90, 402.

Vakvereenigingen. De Fransche wet op de — (la loi sur les syndicats professionels du 21 Mar.s 1884). Proefschr. door Is. Teixeira d’Andrade, beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 92, 194.

A^eegens (Mr. J. D.). De wet op het Faillissement en de Surseance van Betaling, aangek, door Mr. P. R. Feith. 95, 612.

Vennootschap (Commanditaire) met aandeelen, volgens het Ontwerp der Staatscommissie, Acad. Proefschr. van J. A. de Ranitz, beoord. door Mr. J. G. Kist. 92, 346.

Verbintenissen. Het ontstaan der formeele — door Mr. G. Wttewaall. 91, 346.

VERDACHTEN. De rechten des — door Mr. J. M. van Stipriaan Luiscius. 91, 285.

Verdrag. Eenige beschouwingen over het totstandkomen en de rechtskracht van verdragen. Proefschr. van F. Beelaerts van Blokland, beoord. door Mr. J. B. Breukelman. 96, 520.

Vere. Oude Keuren van —. Zie Keuren (Oude) van Vere.

-ocr page 627-

15

Verdediger. De rechten van den —, door Mr. J. M. van Stipriaan Luiscius. 90, .868.

Verjaring. Eenige beschouwingen over de — in het strafrecht, door D. J.JWolfson, beoord. door Mr. E. Bergsma. 91, 422.

Verkoopkr. De verplichting van den — tot eigendomsverschaffing. Acad. Proefschr. van M. Polak, beoord. door Mr. P. A. Tichelaar. 92, 612.

VEROORDEELING {Voorwaardelijke), door Mr. D. Simons. 90, 253.

Vertegenwoordiging. Is de verplichte — in rechten aftekeuren ? door Mr. van der Does. 93, 113.

— (Verplichte) door Mr. C. Reeling Knap. 92, 225.

Vlaamsciie taal (De) ook op rechtsgebied, door Mr. A. Heemskerk. 93, 381.

Vloot. Zie Leger.

VONNIS van de Arr.-Rechtbank te Zwolle. Eenige opmerkingen naar aanleiding van een —, door Mr. D. J. den Beer Poortugal. 96, 219.

Voogdij. Zie Vaderlijke macht.

VoûTE (.1. R.). Acad. Proefschr. aangek, door Mr. G. Brouwer. 95, 409.

Vrachtbrief (De), door Mr. A. Tak. 96, 121.

Vrachtvervoerders. De aansprakelijkheid der —, door Mr. P. A. Tichelaar. 90, 26.

Vredebond (Algem. Neder!.). Redevoering te ’s-Gravenhage uitgesproken bij gelegenheid van het vijf-en-twintigjarig bestaan, door Mr. ,I. B. Breukelman. 96, 564.

Vruchtgebruiker. Regten van eigenaar en —. Zie Conversie van Nederl. Staatsschuld.

W.

WARRANT-stelsel. Acad. Proefschr. van C. W. Schliugemann, beoord. door Mr. A. Heemskerk. 92, 169.

Waterschapsbesturen. De macht van de — volgens de jurisprudentie. Acad. Proefschr. van C. Reeling Knap, beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 92, 561.

Waterstaatswerken (’s Rijks). Wet van den 28®!®“ Februari 1891 (Sthl. n®. 69) tot vaststelling van bepalingen betreffende —, door A. E. A. S. van Stralen, beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 92, 201.

—. Het nieuwe reglement van politie op de —, in onderhoud en beheer bij de provincie Friesland, door A. Duparc. 93, 395.

Wegenrecht. Acad. Proefschr. van C. J. H. Schepel, aangek, door Mr. L. de Hartog. 96, 492.

Werklieden. Verantwoordelijkheid voor —? Eene onhoudbare wetsbepaling, door Mr. A. P. Th. Eijssell. 96, 175.

Wetgeving (Vergelijkende). Een bureau voor —, ook in Nederland, door Mr. H. J. A. Mulder. 92, 261,

Wethouder en Hoogleeraar, door Mr. L. de Hartog. 94, 1.

Wetsminachting, door Mr. G. Wttewaall. 95, 230.

-ocr page 628-

IG

Wetten en Verordeningen van Franschen en anderen oorsprong, hier te lande executoir verklaard of uitgevaardigd, bewerkt door Mr. J. ß. Broukelman, aangek, door Mr. J. P. Moltzer. 90, 286.

Wijnbergen (A. J. M. J. van). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. I. Telting. 93, 322.

Wilde (II. P. de). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. J. B. Broukelman. 90, 288.

WiLLEUMiER (Mr. C. M. J.). Herdacht. 91, 435.

Wisselrecht. Rechten van den houder en van betaald hebbende endos-santen bij faillissement van het wisselpersoneel. Acad. Proefschr. door E. W. Insinger, beoord. door Mr. R. Feith. 9!, 310.

WiSSELTiiEORiE. De steHigrechtelijke, door Mr. G. Wttewaall. 96, 202.

WoLFSON (D. J.). Acad. Proefschr., beoord. door Mr. E. Bergsma. 91,422.

Woning. Bescherming van —. Acad. Proefschr. van J. C. II. Prikken, beoord. door Mr. S. J. M. van Geuns. 93, 345.

Z.

Za.vijer (C. P.). Acad. Proefschr., beoord. door Mr. W. .1. Karsten. 92,131.

Zeerecht. De beperkte aansprakelijkheid van den schuldenaar in het hedendaagsche en in het oude —, door Dr. C. P. Burger ,Ir., aangek, door Mr. T. M. C. Asser. 91, 204.

Zeeschepen. Zie Rivierschepen.

Zelfbestuur en Kreisorganisatie in Pruisen. Acad. Proefschr., door P. Polvliet, beoord. door Mr. S. J. L. van Aalten .lr. 90, 597.

ZiMMERMAN (A. R.). Acad. Proefschr. beoord. door Mr. C. Bake. 94, 339.

-ocr page 629-

-ocr page 630-

-ocr page 631-

-ocr page 632-