Verzameling van bijdragen tot de kennis van het Pnbliek- en Privaatrecht
ONDER REDACTIE VAN
Mrs. A. HEEMSKERK, M. DE PINTO, L. DE HARTOG, A. R. ARNTZENIUS, H. ZIELESEN,
D. SIMONS en S. J. M. VAN GEUNS.
ZESTIGSTE DEEL.
l « O O,
’s-GRAVENHAGE, GEBROEDERS BELINFANTE.
1899.
...rriTi gt;1 iT VOOR BESTUURSRECHT
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
WRnnnn
0986 4244
-ocr page 6-Gedrukt bij F. J. BBLINPANTE, voorh.: A. D. SCHINKEL.
-ocr page 7-MEDEARBEIDERS.
Mr. S. J. L. VAN Aalten Jr., advocaat en procureur, Rotterdam. Mr. J. Baron d’Aulnis de Bourouill, hoog* leeraar. Utrecht. Mr. C. Bake, referendaris bij den Raad van State, ’s-Gravenhage. Mr. Jao. W. v. D. Biesen, advocaat, Breda. Mr. A. J. E. A. Bik, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Jhr. Mr. E. N. de Bradw, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Mr. J. B. Breükelman, commies van St at, ’s-Gravenhage. Mr. G. Brouwer Jz., advocaat en procureur, Amsterdam. Br. E. BRü8A,hoogleeraaraan de Universiteit, Turÿn. Mr. J. P. A. N. Caroli, advocaat, Amsterdam. Mr. F. B. CoNiNCK Liefsting, president van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Jhr. Mr. W. Th. C. v. Doorn, advocaat, proc. en kantonr.-plaatsverv., 's-Gravenhage. Mr. A. P. Th. Etssell. lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Mr. P. R. Feith, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, 's-Gravenhage. Mr. J. J. VAN Geuns, raadsheer in het Gerechtshof, 's-Gravenhage. Mr. J. J. Gockinqa, Lid der Arrondissements-Rechtbauk, Leeuwarden. Mr. Tn. Heemskerk, advocaat en kanton-rechter-plaatsvervanger, Amsterdam. Mr. H. v. D. Hoeven, boogleeraar, Leiden. Mr. J. F. HouwiNG, boogleeraar, Amsterdam. Mr. En. Jacobson, advocaat en procureur, Rotterdam. Mr. D. JosEPHUs JiTTA, hooglecraar, Amsterdam. Mr. W. J. Karsten, lid van het Gerechtshof, 's-Gravenhage. Mr. N, K. F. Land, boogleeraar, Groningen. Mr. A. F. A. Leesberg, advocaat en notaris, ’s-Gravenhage. Mr. J. A. Levy, advocaat, Amsterdam. Mr. P. A.W. Gort van der Linden, Minister van Justitie, 's-Gravenhage. Mr. J. A. LoEFF, advocaat, lid der Staten van Noord-Brabant en van de 2« Kamer der Staten-Generaal, 's-Hertogenbosch. Mr. J. DE Louter, boogleeraar, Utrecht. |
Mr. J. P. Moltzer, lid van den Raad van State, te 's-Gravenhage. Mr. H. J. A. Mulder, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Mr. J. C. Naber, boogleeraar, Utrecht. Mr. M. Oldenhuis Gratama, advocaat en procureur, Assen. Mr. J. G. DE Marez Oyens, administrateur aan het Departement van W., H. en N., 's-Gravenhage. Mr. B. J. Polenaar, advocaat, Amsterdam. Mr. P. PoLVLiET, subst.-griflier by de Arr.-Rechtbank, Rotterdam. Mr. C. PiJNACKKR Hordijk, lid van de Eerste Kamer der St.-Goueraal, 's-Gravenhage. Jhr. Mr. J. K. W. Quables van üffobd, ’s-Gravenhage. Mr. E. E. VAN Raalte, lid van de 2o Kamer der St.-Generaal, Rotterdam. Mr. S. M. S. DE Ranitz, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s-Gravenhage. Mr. J. Rombach, advocaat, procureur en kantonrecliter-plaatsverv., Rotterdam. Mr. F. N. SiCKENGA, te Dordrecht. Mr. F. W. J. George Snijder van Wissenkerke, Raad-Adviseur aan het Departement van Justitie, ’s-Gravenhage. Mr. J. M. VAN Stipriaan Luïscius, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Mr. A. J. Cohen Stuart. civ.-ing., advocaat en procureur, Amsterdam. Mr. J. P. R. Tak VAN Poortvliet, lid van de 2e Kamer der St.-Generaal, ’s Gravenhage. Mr. F. H. J. Tavenraat, griffier der Staten van Zuid-Holland, te ’s-Gravenhage. Mr. A. Telting, adjunct-archivarisby ’sRijks Archief, ’s-Gravenhage. Mr. W. Thobbecke, landa-advocaat en procureur, 's-Gravenhage. Mr. P. A. Tichelaar, lector aan de Rijksuniversiteit, Leiden. Mr. M. W.F. Treub, boogleeraar, Amsterdam. Mr. J. D. Veegens, advocaat-procureur en lid van de 2« Kamer der Staten-Generaal te ’s-Gravenhage. Mr. P. VERLOREN V. Themaat, advocaat-fiscaal by bet Hoog Milit. Gerechtshof, Utrecht. Mr. H. Vos, advocaat. Leiden. Mr. G. Wttewaal, lid van de Arr.-Rechtbank Arnhem. Mr. C. P. Zaaijeb, advocaat en procureur Rotterdam. |
I N H 0 U D.
Blz.
Opmerkingen omirent het recht der legitie^ne portie, door Mr. C.
0. Segers, Advocaat te ’s Gravenhage. (Vervolg van het LIX» deel, hlz. 612)
Geschiedenis der Nederlandsche belastingen sedert 1883, door
Mr. F. N. SicKENGA, te Dordrecht
De huurder-niet-bewoner en de ontruimings-verplichling, door Mr. J. G. L. Nolst Trenité, Advocaat te Rotterdam. . . . 248
Over Interpolaties in de Pandecten, door Mr. J. Hamburger A.Dzn., Advocaat te Utrecht
1839 — 1 Juli — 1899. Een woord van hulde en dank bij het zestigjarig bestaan van het tijdschrift......vóór blz. 389
Misdadige krankzinnigen en krankzinnige gevangenen, door
Mr. S. J. M. VAN Geuns, Substituut-Offleier bij de Arron-
dissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage
Artikel I der Kieswet, door Mr. B. Gewin, Advocaat en Procureur, te Utrecht
-ocr page 10-VI
Wetsuilbreiding, door Mr. P. L. Moens, Kantonrechter, te Üud-Beijerland...................442
Moeten de vraagpunten, waarvan gehandeld wordt in de artikelen 237 en volgende 13. Bv., rechtstreeks bevestigend of ontkennend beantwoord worden? door Mr. P. Polvi.iet, Subst.-Griffier bij de Arrondissements-Rechtbank, te Rotterdam.......455
Bischen en waarborgen 'uan toelating tot het rechterlijke ambt, door Mr. J. J. van Geuns, Raadsheer in het Gerechtshof, te ’sGravenhage..................46()
De vorming van den rechtsgeleerde, tinor ^h. J. A. Ltw, Aivocamp;at, te Amsterdam.................488
Eischt ile v'et dat de apotheker eigenaar is der apotheek, of laat zij althans alleen in de aangewezen gevallen waarneming cener apotheek toe? door Mr. W. Tiiorbecke, Lands-Advocaat en Procureur, te ’s-Gravenhage............723
Die in den Europäischen Staaten geltenden Gesetze über die Erwerbung und der Verlust der Staatsangehörigkeit. Berlin, K. Hoffmann, 1898; — door Mr. L. de Hartog, Hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam..........175
Het nieuwe Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië, door Mr. J. C. Ïu. Heyugers, Hoog-leeraar, te Delft.................288
Schets van hel Nederlandsch burgerlijk recht, door Mr. J. D. Veegens, Advocaat en Procureur, te ’s-Gravenhage, Haarlem, H. D. Tjeenk Willink, 1898, door Mr. N. K. P. Land, Hoogleeraar, te Groningen.............314
Onvereenigbaarheid van strafvonnissen als grondslag voor revisie, door Mr. H. D. GuvoT, Oud-Vice-President van de Rechtbank te Groningen, door Mr. D. Simons, Hoogleeraar, te Utrecht. 324
Twee opstellen over crimineele anthropologie, door Dr. A. A. Aletrino. Amsterdam, Scheltema amp;nbsp;Holkema’s Boekhandel, door denzelfden.................327
-ocr page 11-VU
Blz.
liet vraagstuk der schadevergoeding voor preventieve hechtenis.
Mr. W. A. VAN ZusT, Ve nationaliteit van schepen, beschouwd uit een internationaal rechtelijk oogpunt. Academisch proefschrift, Amersfoort 1897, door Mr. L. E. Visser, adjunct-commies aan het Departement van Buiten! andsche Zaken . . 340
V A R 1 A.
Archief Handel en Nijverheid, a/l. 7,8 en 9,’s-Gravenhage, Geur.
Aanleg van 'I’raniivegen op openbare tvegen, door Mr. 0. J. H. Schepel. Groningen, J. B. Wolters. Uitgegeven vanwege de Nederlandsche Vereeniging voor locaalspoorwegen en tramwegen. 180
Oprichting van den Berner-Convenliebond
Bauduin, Burgerlijk Wetboek............■
Vervolg van de Rechtspraak van Mr. D. Léon, door Mr. N.
Wet op het Nederlanderschap, door L. E. G. P. Schredder . . 381
Verslag aan H. M. omtrent de Rijkspostspaarbank over 1897 . 382
-ocr page 12-VIII
Blz.
Arcliivio Giuridico. nbsp;. nbsp;nbsp;
Zeitschr. f. d. Ges. Handelsrecht ...
Agenda der a.s. vergadering van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging
Archief van Handel en Nijverheid
Zeitschrift f. d. Gesammte Handelsrecht
-ocr page 13-THEMIS.
LXste (led. — EERSTE STEK.
Burgerlijk procesrcclit.
( Vervolg van het LIX“ deel, blz. 400.)
IX. De proceskosten.
De Engelschen spreken van costs en bedoelen daarmede gewoonlijk de proceskosten die de eeue partij, op rechterlijk vonnis, aan de andere te betalen heeft. Men spreekt ook wel van „party and party costs”. Het bedrag der kosten wordt bepaald door een ambtenaar van het hof, den zg. taxing master. Maar dat bedrag is zelden gelijk aan dat hetwelk de partij, aan wie de kosten te vergoeden zijn, aan haar eigen procureur heeft te betalen, zg. solicitor and dient costs. Het verschil tusschen dit laatste bedrag en de ^taxed costs” draagt den naam van „extra costs” en blijft ten laste van de partij die dus, evenmin als bij ons, door de veroordeeling harer tegenpartij in de kosten des gedings, volkomen schadeloos gesteld wordt. In sommige gevallen echter beveelt de rechter dat de proceskosten zullen worden getaxeerd op den voet als tusschen procureur en dient en in dit geval ge-Themis, LXste deel, Iste stuk. (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1
-ocr page 14-2.
schiedt de toeschatting vrijgeviger en bevat zij alle kosten die de procureur in de behandeling der procedure redelijkerwijze maakt. Maar daar de taxing-master lichtelijk kosten als zonder noodzaak gemaakt kan aanmerken, blijft ook nog in dat geval een deel van des procureurs declaratie (bill) ten laste van den cliënt.
Is een zaak door den rechter alleen behandeld, dan is de beslissing over de kosten aan zijne discretie overgelaten. Doen zich geene bizondere omstandigheden voor, dan brengt hij ze ten laste van de verliezende partij. Is de zaak een jury case, dan volgen de kosten het lot der actie (the costs shall follow the event), tenzij de rechter om een gegronde reden (for good cause) anders beslist (Order 65, rule 1). Maakt de rechter geen bizondere bepaling, dan zijn derhalve in het algemeen (1) de kosten voor de verliezende partij. Wat een good cause is om de zegevierende partij van hare kosten te berooven, staat ter beslissing van den rechter. Waar de jury een van geringschatting getuigende schadevergoeding bepaalt („contemptuous damages”, bv. éen farthing) of wanneer de actie chicaneus of het gedrag van partij te laken, wordt vaak een gepaste reden gevonden. De rechter kan gelasten dat iedere partij hare eigene kosten of dat de winnende partij alle kosten draagt.
Behalve de gewone (general) proceskosten, kunnen er nog „special costs'’ zijn, bv. die welke gemaakt zijn ten behoeve van stenografische aanteekeningen ter terechtzitting, van een special jury, van fotografische reproducties van documenten enz. Op verzoek van de zegevierende partij die deze kosten maakte, kan de rechter gelasten dat ze door de verliezende zullen gedragen worden.
De procureur kan zijn cliënt niet voor zijne declaratie
(.1) Op dezen regel bestaan uitzonderingen o. a. in verband met, do jurisdietie der Ooiinty Courts. Ze zijn voor ons van weinig belang.
-ocr page 15-vervolgen dan een maand na de indiening daarvan. De cliënt kan taxatie aanvragen. (1) Maar na twaalf maanden of na betaling, wordt zij alleen onder bizondere omstandigheden toegestaan, bv. als er gross overcharge (afzetterij) heeft plaats gehad. Ofschoon de Engelsche rechtspleging duur is, zijn er toch krachtige bepalingen in het leven geroepen om den rechtzoekende tegen onredelijke bezwaring van de zijde zijns raadsmans te vrijwaren. Tn het tweede deel, hl. 315 e. v. van the Annual Practice voor 1897 vindt men de voornaamste bepalingen die op procureurs betrekking hebben. Het tarief voor de procureurs vindt men op bl. 16 e. v. van dat werk. De officieele stijl brengt mede dat de advocaat zijne belooning (fee) door tusschenkomst van den solicitor ontvangt. Ik laat hier thans eene kostenrekening van een eischer in een gewone procedure volgen. (2) Men kan daaruit eeniger-mate opmaken de belooning die de solicitor voor zijne werkzaamheden geniet.
Plaintiff’s Ordinary costs.
7'rinity Sittmgs^ 1888.
June 8 nbsp;Letter before action*.....0 nbsp;3
11 nbsp;Instructions to sue......0 nbsp;6
Writ of summons and copy to file and attending to issue nbsp;... nbsp;0 nbsp;6
Instructions for statement of claim nbsp;0 13
Special indorsement......0 nbsp;5
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Één van de doodzonden die men tegen zijn procureur begaan kan, zeide eens een Engelsche advocaat !
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Overgenomen uit het hiervoren aangehaalde werk van den procureur INDERMAUR (7e editie. Londen, ISST), blz. 310.
20 nbsp;nbsp;nbsp;Paid for summons for leave to sign judgment under Order 14, copy and service.......0 10 6
Attending deponent to be sworn. 0 6 8 Paid oath
Copy for defendant’s solicitors nbsp;. nbsp;nbsp;0 nbsp;2
24 Perusing affidavit in opposition to
summons, folios 8......0 nbsp;2
Attending summons when liberty
Paid for order, copy and service. nbsp;nbsp;0 nbsp;8
.July 6 Attending defendant giving con
sent to 7 days further time to defend
10 Perusing stalement of defence . nbsp;nbsp;0 6 8 13 Paid for summons for leave to
administer interrogatories, copy and service......' . nbsp;nbsp;0 10 6
16 Attending summons, order made nbsp;nbsp;0 nbsp;6
Paid for order, copy and service nbsp;nbsp;0 nbsp;8
Instructions for interrogatories . nbsp;nbsp;0 nbsp;6
Drawing same, folios 5 . . . . nbsp;nbsp;0 nbsp;5
Paid fee to counsel to settle . . nbsp;nbsp;13
-ocr page 17-Copy interrogatories for service . Service thereof....... Copy receipt for deposit for service 20 Perusing affidavit in answer to interrogatories, fols. 10 . . .
Demand for prints..... Paid for six prints...... Attending searching and found affidavit filed.......
Paid for summons for discovery of documents by defendant, copy and service.....
Drawing request to pay deposit into Court........
Paid for request ....
Attending paying deposit into Court.........
Paid deposit........
Copy receipt for service....
23 Attending summons, order made Paid for order, copy and service
27 Attending searching and found affidavit filed.......
Demand for copy...... Paid for copy affidavit, folios 10 Perusing same....... Notice to inspect documents disclosed by affidavit, copy and
0 18
0 2 6
0 1 0
0 3 4
0 4 0
0 2 11
0 10 6
0 2 6
0 10
0 6 8
5 0 0
0 10
0 6 8
0 8 6
0 3 4
0 4 0
0 3 4
0 3 4
Aug.
service
29 nbsp;nbsp;nbsp;Attending inspecting.....
30 nbsp;nbsp;nbsp;Instructions for reply.....
Drawing same.......
Paid fee to counsel to settle . . Attending him.......
Copy for service folio 3 . . . . Attending to deliver..... Notice of trial, copy and service 2 copies writ with statement of claim thereon on entering action for trial.........
2 copies statement of defence, folios 5 each.......
2 copies reply, folios 3 each . . 2 copies notice of trial . . . .
31 Attending to enter cause for trial Paid.......... Instructions to counsel to advise on evidence.......
Paid fee to counsel..... Attending him.......
1 Notice to produce documents . . Service.......... Affidavit of service..... Copy notice to annex, folios 3 . Marking same, as exhibit . . . Paid oath and exhibit . . . . Notice to inspect and admit documents .........
Service..........
Attending giving inspection of documents........
Perusing defendant’s notice to
0 4 0
0 6 8
0 6 8
0 5 0
13 6
0 3 4
0 1 0
0 3 4
0 4 0
0 2 0
0 3 4 0 2 0 0 2 0 0 6 8
2 0 0
0 13 4 2 4 6
0 6 8 0 5 0 0 2 6 0 5 0
0 10 0 10 0 2 6
0 5 0 0 2 6
0 6 8
The like to inspect and admit . nbsp;nbsp;0 nbsp;6
Attending inspecting documents . nbsp;nbsp;0 nbsp;6
Attending signing admission of documents.......0 nbsp;6
Preparing subpoena ail test, and attending to issue.....0 nbsp;6
Service thereof.......0 nbsp;5
Preparing subpoena duces tecam
and attending to issue nbsp;...
Attending witness, arranging for
his attendance without subpoena
Attending plaintiff, informing him
his evidence would be required on the trial.......0
Drawing same, folios 40. ... nbsp;nbsp;2
Copy of writ with statement of claim thereon......0
Copy of other pleadings and notice of trial, folios 11
Copy interrogatories for counsel, folios 5
Print of answer to interrogatories, folios 10
Copy plaintiff's notice to produce, folios 3
^opy plaintiff’s notice to inspect
-ocr page 20-Copy defendant’s notice to produce, folios 3
Copy defendant’s notice to inspect and admit, folios 3
Paid conference fee to counsel .
Attending to appoint same. . .
Attending Court cause in paper but not reached
Attendances searching list ...
10 nbsp;Attending for certificate of result of trial
Drawing request to get money
out of Court paid in as security
and attending getting Master’s signature........0
Attending bespeaking cheque and afterwards for same.....0
Drawing bill of costs and copy
for taxation, folios 14. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;0
Copy for defendant’s solicitor. nbsp;. nbsp;nbsp;0
Attending obtaining appointment
0
0
0 0 8 0
4
0 4
0
0 4
4 0
4 8 0
6
0
0
4 8
to tax034
Notice to tax, copy and service nbsp;nbsp;0 nbsp;4
Attending taxing......0 nbsp;6
De optelling dezer rekening geeft £ 61 19 l
De getuigengelden moeten er nog bijgevoegd worden.
Men dient in bet oog te houden dat deze declaratie alleen als voorbeeld voor een zeer eenvoudige zaak kan gelden en dat in processen van eenig aanbelang de kosten en salarissen aanmerkelijk kunnen stijgen.
Uit dit een en ander blijkt dat de rechtspleging in Engeland duur is. Terecht klaagt men er over. Neder-landsche kooplieden die wel eens een geding in Engeland moesten voeren, zullen het niet licht vergeten. Ook in Engeland ontbreekt het niet aan klachten. In de vergadering welke de Incorporated Law Society in de maand October 1898 te Swansea hield, wees de Voorzitter dezer vereeniging op de bezwaren aan een proces in den High Court verbonden (1). „Er bestaat”, dus deed de Voorzitter opmerken, „bij het publiek algemeen bezwaar om zich in een geding voor den High Court te begeven, vooral wanneer het bedrag, waarover de strijd loopt, gering is. De reden is gemakkelijk te begrijpen. De kosten bij den High Court zijn een gewichtige omstandigheid wanneer men overwegen moet of men, eischende of verwerende, voor dat hof zal optreden in een zaak, die door haar bedrag buiten de bevoegdheid van den County Court ligt en en waarin partijen niet zijn overeengekomen de tusschenkomst van dat gerecht in te roepen. Iemand moge nog zulk een sterken grond voor een proces hebben, toch kan hij het in de meeste
(l) Zie Law Juurnal, 8 Octobei' 1898, bl. 482.
-ocr page 22-10
gevallen nog wel verliezen en dit staat, bij schier de eenvoudigste actie, gelijk met de betaling van een groot bedrag aan kosten. liet is moeielijk om te voren de kosten te berekenen, maar ik denk toch dat men tamelijk zeker kan zeggen dat do verliezende partij, in de meeste gedingen voor den High Court, op zijn minst 300 £ te betalen heeft.......De betaling van een
groot bedrag aan kosten ten gevolge van het verliezen eener actie, is dikwijls de ondergang van wie een geding begon en de eerste plicht dien de ad viseerende procureur te vervullen heeft, is het waarachtig belang zijns clients van alle kanten te beschouwen en te rade te gaan met alle mogelijke gevallen die zich kunnen voordoen en die in beschouwing behooren genomen. De kans om een groote som aan proceskosten te verliezen, schrikt iemand dikwijls af van de handhaving van zijn goed recht en velen die van meening zijn dat het beter is „to bear the ills they have than Hy to others that they know not of”, verkiezen dan ook om maar geen geding aan te vangen”. De spreker is van meening dat een dergelijke toestand, die praktisch gelijk staat met rechtsweigering, ongewenscht is en oordeelt dat aan de behoefte van het publiek kan worden voldaan door de bevoegdheid van de graafschapsgerechten tot 500 £ uit te breiden. In verband daarmede zou de spreker de bezoldiging van den graafschapsrechter (löOü £) willen verhoogen „and the position of a County Court judge should be accepted as a recommendation rather than a disqualification for promotion to the Bench of the High Court, and, with such improvement in the position of County Court judges, it might be anticipated that barristers of promise and marked ability would be more willing than now to accept County Court judgeships”.
Deze opmerking geeft weder blijk van de begeerte der
-ocr page 23-11
Engelschell om de meest bekwame elementen tot de rechterlijke macht te trekken.
III. De County Courts (Graafschapsgerechten).
Van de z.g. inferior courts behooren de county courts tot de gewichtigste. Men kan ze eenigermate vergelijken met onze kantongerechten. Zij dienen tot verhaal van betrekkelijk kleine vorderingen, bezitten een vereenvoudigde gedingvoering en huldigen het beginsel van rechtspraak door één persoon.
Ten behoeve der rechtsbedeeling door eene county court judge is Engeland verdeeld in „circuits”. Hun getal bedroeg in 1897 vier en vijftig. Voor elk „circuit” bestaat één rechter, voor de circuits die Leeds, Liverpool, Birmingham en een deel van Middlesex bevatten, twee. De rechter houdt in verschillende gemeenten van zijn circuit zitting. In 1897 bedroeg het aantal plaatsen, dat in de gezamenlijke circuits is opgenomen, vijf honderd drie en veertig.
De vestiging der county courts had plaats krachtens een wet van 1846, getiteld „An act for the more easy Recovery of Small Debts and Demands”. De gerechten werden niet omschreven als county courts maar als Small Debt Courts eu de bevoegdheid van den rechter werd beperkt tot vorderingen tot £ 20 toe ex contractu en tot £ 10 uit onrechtmatige daad. In 1850 werd die bevoegdheid uitgebreid tot vorderingen een bedrag van £ 50 niet te boven gaande, schoon daardoor de bevoegdheid van de hoogere gerechten (Queen’s Bench enz.) niet werd uitgesloten. In 1867 werd evenwel bepaald dat een eischer die in een booger gerecht vonnis had bekomen voor niet meer dan £ 20 (ex contractu) of £ 10 (uit onrechtmatige daad), geen kosten op de verliezende partij zou kunnen verhalen, tenzij de rechter
-ocr page 24-12
had beslist dat er voldoende grond bestond (b.v. een ingewikkelde rechtsquaestie), om de actie aan te brengen bij de hoogere rechtbank in plaats van bij de even bevoegde graafschapsrechtbank. En eindelijk werd bij een parlementsakte van 1888 de wetgeving op de county courts geconsolideerd en tegelijk de jurisdictie dezer gerechten uitgebreid door de bepaling dat de High Court acties tot een bedrag van £ 100 naar den county court judge kan verwijzen.
Hoe de wet met hare wijzigingen werkte, blijkt uit de volgende statistische gegevens. Over de beteekenis van het daarin voorkomende woord „plaint” (misschien het best te vertalen door: „eisch”) spreek ik later.
Annual Average 1848—52. |
Annual Average 1892—96. |
Increase per Cent. | |
Plaints entered......... |
427066 |
1120602 |
162 |
Amount for which Plaints entered . £ |
1400931 |
3415239 |
144 |
Actions determined........ |
236495 |
708358 |
200 |
Amount recovered.......£ |
728408 |
1772111 |
143 |
Estimated population....... |
— |
— |
69 |
Vooral de vet gedrukte cijfers zijn merkwaardig en sprekend. De vermeerdering van het aantal aan gebrachte (entered) eischen ging veel sneller dan de aanwas der bevolking. Terwijl de plaints van 427611 in 1848 tot 1109234 in 1896 — een aangroeiing van bijna 160 pCt. — toenamen, vermeerderde de bevolking in dienzelfden tijd van 17,356,582 tot 30,731,092 zielen, d. i. een aanwas van slechts 77 pCt.
Over de procedure bij den county court judge kan ik zeer kort zijn, daar ze voor het doel van dit opstel van minder belang is. Het standaardwerk waaruit men de rechtspleging kan leeren kennen, is: „The annual county
-ocr page 25-13 courts practice”, dat thans door den heer W. C. Smyly, Q. C., graafschapsrechter, geredigeerd wordt.
De c. c. judge wordt door den Lord Kanselier benoemd uit de advocaten die ten minste zeven jaar gepractiseerd hebben. Hij kan ontslagen worden (door den Ld Kanselier) wegens onbekwaamheid of wangedrag. Zijn titel is „His Honour” en in den vocatief „Your Honour”.
De voornaamste ambtenaren van het gerecht zijn de registrar en de high bailiff.
De registrar kan vergeleken worden met onzen Neder-landschen griflier, maar is in kleine zaken ook belast met rechtspraak. Vandaar dat een vereischte tot benoembaarheid is een vijfjarige praktijk als procureur bij den supreme court.
De high bailiff is een ambtenaar dien men misschien het best zou kunnen aanduiden als hoofd-deurwaarder. Hij moet, zoo de rechter dit wenscht, diens zittingen bijwonen en is belast met de beteekening (service) van dagvaardingen, oproepingen, bevelschriften enz., terwijl ook de tenuitvoerlegging van vonnissen aan hem is opgedragen. Hij is bevoegd een voldoend aantal personen aan te stellen die, onder den titel van bailiff, hem in zijn arbeid ter zijde staan. De bailiff kan vergeleken worden met den Nederlandschen deurwaarder.
De procedure bij den county court is, evenmin als die bij den high court, vastgelegd in onwrikbare regelen. Bij art. 164 der wet van 1888 is bepaald dat de Lord Kanselier bevoegd is vijf graafschapsrechters te benoemen die, onder zijn sanctie en onder goedkeuring van the rule comittee van den supreme court, procesregelen kunnen vaststellen en wijzigen: „to frame rules and orders for regulating the practice of the courts and forms of proceedings therein, and scales of costs to be paid to counsel and solicitors, and from time to time to amend
-ocr page 26-14 such rules, orders, forms and scales”. De thans van kracht zijnde county court rules dateeren van het jaar 1889 en zijn opgenomen in het aangehaalde werk van Smyly.
Alle rechtsgedingen bij het graafschapsgerecht worden — behoudens in eenige bijzondere gevallen — aanhangig gemaakt door een plaint : „All proceedings authorized to be commenced in a county court by, or under the Act, (1) shall, except when otherwise provided by the Act or by these rules, be commenced by the entry of a plaint, and shall be called actions”. Order V, rule 1 a. De plaint wordt door den registrar in een boek ingeschreven en bevat, behalve de namen en de woonplaatsen van partijen, den korten inhoud (the substance) van de actie. Tot die inschrijving wordt de ambtenaar in staat gesteld door een z.g. praecipe, d. i. een geschrift dat de eischende partij hem overhandigt en dat, behalve eenige formeele gegevens (namen, woonplaatsen enz.), bevat „a short statement of the cause of action, or remedy or relief sought, and the amount of the debt or damages claimed”. Is de eischer zelf niet geletterd genoeg om het praecipe in te vullen, dan geschiedt dit door den klerk van den registrar. Woont hij buiten het gebied van den court, dan kan hij een praecipe per post aan den ambtenaar overzenden. Voorts moet de eischer overleggen een geschrift, waarin de nadere bijzonderheden van zijn vordering (particulars of demand) ontvouwd worden : „the general rule is, that a defendant is entitled to such particulars of the plaintiff’s demand as will give him that information which a reasonable man would require, respecting the matters against which he has to defend himself; the question in each case being, not wether
(1) Met Act is bedoeM de county courts Act van het jaar 1888.
-ocr page 27-15
every statement contained in the particulars is accurate, but wether the inaccuracy in them is such that the defendant could have been misled by it” (Smyly, editie 1897, le deel, bl. 127).
Door dit alles is de vordering geformuleerd. Eerst nu wordt zij ter kennis van de tegenpartij (gedaagde) gebracht. Dit vindt plaats door een oproeping (summons) die door den bailiff wordt beteekend en waarin de gedaagde wordt gesommeerd om voor het graafschapsgerecht te verschijnen. De particulars worden bij de summons overgelegd.
Over de procedure before trial zal ik niet spreken. De verschillende interlocutory proceedings die wij bij de behandeling van een geding voor den High Court aan-treffen, vindt men voor een deel ook bij den county court terug. In het algemeen zijn conclusiën niet voorgeschreven en kan de zaak, behoudens incidenten, terstond op den dienenden dag behandeld worden. Maar voor het aanvoeren van sommige middelen van verwering is een voorafgaande mededeeling van den gedaagde noodig. Uit het formulier van summons dat ik thans laat volgen, blijkt welke die middelen zijn. Men zal tevens zien dat de dagvaarding nog praktische wenken voor den gedaagde bevat.
Summons.
Tn the county court of......holden at...... No.
Between A. B., plaintiff, and
C. D., defendant,
You are hereby summoned to appear at a county court to be holden at.......on the......day of.......1898, at the hour of two in the afternoon,
to answer the plaintiff to a claim, the particulars of which are hereunto annexed.
-ocr page 28-16
H. Registrar of the court.
-£ s. d.
Debt or claim.....
Costs of plaint.....
Solicitor costs.....
Total amount . .
Dated this.....day of.....1898.
To the defendant.
N.B. If you owe the money, and will consent to a judgment, you will save half the hearing fee.
Op de rugzijde van de summons staat het volgende :
„if you confess the plaintiff’s claim — by doing which „you will save half the hearing fee — you should sign „a confession, printed forms for which may be obtained „at any office, before the registrar of any court, and „forward it to the registrar of this court five clear days „before the return-day, that is, the day of hearing. The „confession, if not signed before a registrar, must be „signed before a solicitor; but you may deliver your „confession to the registrar of this court at any time „before the action is called on, subject to the payment „of any further costs which your delay may have caused „the plaintiff to incur.
„If you and the plaintiff can agree as to the amount „due and the mode of payment, and will before the „action is called on for trial sign a memorandum of such „agreement at the registrars office or before a solicitor, „you will save half the hearing fee.
„If you pay the debt and costs, as stated in the sum-„mons, five clear days before the trial, you will avoid „further costs, unless the judge orders you to pay any „further costs properly incurred by the plaintiff before „receiving notice of such payments ; but you may pay „the same at any time before the action is called on for
-ocr page 29-17
„trial, subject to the payment of any further costs „which your delay may have caused the plaintiff to „incur.
„If you admit a part only of the claim, you may by „paying into the registrar’s office the amount so admitted, „five clear days before the day of trial, together with „costs proportionate to the amount you pay in, avoid „further costs unless the plaintiff proves at the trial an „amount exceeding your payment, or the judge orders „you to pay any further costs properly incurred by the „plaintiff before receiving notice of such payment.
„If you intend to dispute the plaintiff’s claim on any „of the following grounds, —
„1. That the plaintiff owes you a debt which you „claim should be set off (gecompenseerd) against it ;
„2. That you were under twenty-one when the debt „claimed wa.s contracted ;
„3. That you were then, or are now, a married woman ;
„4. That the debt claimed is more than six years old;
„5. That you have been discharged from the plaintiff’s „claim under a Bankrupt or Insolvent Act;
„6. That you have already tendered to the plaintiff „what is due ;
„7. That you have a statutory or equitable defence ;
„you must give notice thereof to the registrar five clear „days before the return-day; and such notice must con-„tain the particulars prescribed by the County Court „Rules; and you must deliver to the registrar as many „copies of such notice as there are plaintiffs, and an „additional copy for the use of the court. If your defence „be a set-off (beroep op compensatie of schuldvergelijking), „you must, with the notice thereof, also deliver to the „registrar a statement of the particulars thereof. If your
Themis, LXste deel, Iste stuk. (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2
-ocr page 30-18
„defence be a tender (aanbod van betaling), you must „pay into court the amount tendered.
„If the debt or claim exceed five pounds, you may „have the action tried by a jury, on giving notice in wri-„ting at the registrar’s office five clear days before the trial, „and on payment of five shillings for the use of such jury,
„Summonses for witnesses and for the production of „documents by them will be issued upon application at „the office of the registrar of the court, upon payment of „the proper fee.”
De deskundige lezer zal zelf de voor de hand liggende gevolgtrekkingen of opmerkingen maken, waartoe de aldus toegelichte dagvaarding aanleiding geeft. De „hearing fee”, waarvan telkens sprake is, moet door den eischer voor ’t hooren van de zaak aan den registrar betaald worden en bedraagt 2 sh. per pond; bij vorderingen boven 20 £ wordt de fee alleen over dat bedrag berekend.
Op den dag van berechting verschijnen de partijen ter terechtzitting. Verplichte vertegenwoordiging bestaat bij den county court evenmin als bij den High Court. Maar verschil is er. Wie bij den High Court een vertegenwoordiger wenscht, moet zieh tot een solicitor wenden ; wie bij den county court vertegenwoordiging verlangt, kan de diensten van een procureur inroepen, maar is bevoegd om, daar waar de wet het toestaat, ook de hulp van anderen in te roepen : „Where by these rules any act may be done by any party, such act may be done either in person or by his solicitor or agent, if it can be legally done by an agent.” Order 51, rule 1. Maar de leiding der zaak at trial kan alleen aan een procureur of aan een door diens tusschenkomst uitgenoodigden advocaat opgedragen worden, tenzij de rechter verlof geve dat een ander dan een dusdanig gequalificeerde vertegenwoordiger optreedt. Op honorarium echter kan alleen een procureur aanspraak
-ocr page 31-19
maken. Toch bloeit de zaakwaarnemer (debt collector) welig bij den county court.
De rechter zit met of zonder jury. Gaat het bedrag der vordering 5 £ te boven, dan is elke partij gerechtigd een jury te vurderen, ; bedraagt de claim minder dan 5 .£, dan kan de rechter, op verzoek, een jury bevelen. Zij bestaat uit vijf leden on moet haar verdict met algemeene stemmen geven. Kan het vijftal niet tot eenstemmigheid geraken, dan wordt het gedechargeerd en de zaak op een naderen dag voor een nieuwe jury aangebracht. Dit voorschrift heeft er veel toe bijgedragen om de jury bij gedingen voor den county court meer en meer in onbruik te doen vallen. De rechtzoekenden stellen weinig prijs op de mogelijkheid dat do toch al dure rechtspleging nog bozwarender wordt door verschil van gevoelen tusschen de juryleden. Van de 393942 vorderingen, die in 1896 bij trial werden uitgewezen, kwamen er slechts 1282 voor den rechter met een jury.
Zaken beneden 2 £ kunnen op verzoek van partijen en met verlof des rechters door den registrar uitgewezen worden. Dat rechterlijk verlof kan algemeen of bizonder zijn. Een goed rechter zal dat verlof niet geven als hij niet den noodigen common sense bij zijn registrar heeft waargenomen.
Het recht om te beginnen wordt bij den county court, evenals bij den hoogeren rechter, afhankelijk gemaakt van den bewijslast.
De beginnende partij roept, na bij de openingspeech haar zaak kort uiteengezet te hebben, hare getuigen en somt, zoo de tegenpartij geen getuigen aanvoert, haar zaak in verband met ’t geleverde bewijs op. Hoort de tegenpartij wel getuigen, dan is de beginnende partij bevoegd haar tweede redevoering aan te houden totdat de eerstgenoemde haar voordracht gesloten heeft. Nadat de eischer
-ocr page 32-20
(beginnende partij) zijne getuigen voorgebracht heeft, is de beurt daartoe aan den gedaagde. Al wat over het getuigenbewijs in den High Court is medegedeeld, geldt in het algemeen ook bij den county court.
In den regel doet de rechter terstond na de afhandeling der zaak uitspraak. Evenals bij de lioogere gerechten, mondeling. Het vonnis, d. w. z. het dictum zonder de motieven, wordt door den registrar ingeschjpven.
Met deze zeer korte mededeelingen over de procesmethode bij het graafschapsgerecht wensch ik te volstaan. De procedure op zich zelf is niet eenvoudiger dan die bij onze kantongerechten.
TV. VcrsclbiUen tv^sschen Jiei Nederlandsche en liet Enifelsehe proce^srecht.
Wanneer ik in de voorgaande bladzijden nu en dan onverholen ingenomenheid met sommige regelen of voorschriften van het Engelsche procesrecht aan den dag hel) gelegd, vloeit daaruit toch allerminst voort dat ik een pleitrede voor de volledige overplanting van dat recht op onzen Nederlandschen bodem heb willen schrijven. Niets lag minder in mijne bedoeling dan de aanprijzing van een dergelijk denkbeeld De Engelsche procedure, gelijk ze thans voor het grootste gedeelte in de Rules of Court vervat is, is log, zwaar, massief en bovenal, ingewikkeld. Wat ik van haar mededeelde, is slechts een gering bestanddeel. Ik gaf niet meer dan enkele hoofdlijnen. Maar wie in aanmerking neerat dat het bekende werk van Chitty en Leslie („Chitty's Archbold’s Practice of the Queen’s Bench Division”), schoon zijn laatste druk reeds van 1885 dagteekent, toch nog het standaardwerk over het Engelsche proces, ruira 1700 bladzijden (klein gedrukt) telt en weinig coramentaar maar hoofdzakelijk exacte beschrijving bevat, zal beseffen dat ook
-ocr page 33-21
na de verschillende Judicature Acts, de Engelsche pro-cedure een ingewikkelde doolhof is gebleven. De reden is, zoo ik mij niet vergis, niet moeilijk te vinden. De Judicature Acts en de Rules of Court hadden vereenvoudiging ten doel. Maar zoo groot was de zucht tot vereenvoudiging niet, dat zij leiden kon tot een alge-heele breuk met het verleden, dat zij het aanzijn vermocht te schenken aan een algeheel-nieuwe regeling die den historischen hand met één knip doorsneed, ’t Engelsche volk is van nature conservatief. Een breken met wat het onbeschreven recht van eeuwen had tot stand gebracht zou met het Engelsche karakter in feilen tegenstrijd zijn. Vóór de Judicature Acts en vóór de invoering der Rules van 1875 en 1883 was het procesrecht ingewikkeld en samengesteld. Na 1875 en 1883 werd het vereenvoudigd, maar aan de hand van het bestaande. Het gebouw met zijn tallooze gangen, portalen en kamers werd verbouwd en opgeknapt, maar een nieuw gebouw werd het allerminst Het is tot op den dag van heden gebleven een huis waarin alleen een jarenlange bewoner zonder al te groote bezwaren den weg kent. Een tweede oorzaak ligt, geloof ik, in de moeilijkheden die de Engelschen bij het werk der codificatie ondervinden. De vervaardiging der Rules of the Supreme Court was zeer stellig een poging tot codificatie van het procesrecht. Dat ze zeer gelukkig is uitgevallen, wordt dikwijls in twijfel getrokken. In the Law Journal (het leidende Engelsche rechtsgeleerde weekblad) van 17 September 1898 zegt de redactie dat „the Rule Committee has not shown itself over-competent with respect to civil procedure, and that the evolution of the White Book (1 ) has been neither to the credit of lawyers nor the benefit of suitors”.
d) Met dien naam wordt «The annual Practice» aangeduid.
-ocr page 34-22
De Engelsche procedure is niet goedkoop. De kosten en salarissen plegen zieh in een geding van eenigen omvang met reuzenschreden op te stapelen en zijn niet zelden de oorzaak dat een ongelukkige partij in staat van faillissement overgaat.
Ook de snelheid waarmede de zaken worden afgedaan laat dikwijls te wenschen over. Afgescheiden van het, naar mijn bescheiden gevoelen, onomstootbare feit dat een handige gedaagde, die geen prijs stelt op een veroor-deelend vonnis, wel steeds, met meer of minder succes, een geding, van de allereenvoudigste techniek zelfs, zal weten te rekken, geeft het wel wat krap berekende getal rechters van den High Court aanleiding tot herhaalde klachten over vertraging in de afdoening der rechtsgedingen. Ziekte van reeds één rechter schept dikwijls aanzienlijken achterstand. Wie het Law .Journal raadpleegt, wordt getroffen door de menigvuldige bezwaren die telkens en telkens te dien aanzien worden te berde gebracht. Maar bemoedigend is wat Ijord Russell, de Chief .Justice, in zijn op 9 November 1898 gehouden redevoering, bij het bezoek dat de nieuwe Lord Mayor van de City aan de Law Courts bracht, mededeelde over de verbetering die kenbaar was geworden. Men kan het verslag daarvan vinden in de Daily Telegraph van 10 November. „De zoo dikwijls gehoorde klacht”, zoo zeide Lord Russell, „over de traagheid van de rechtspraak, kan nu, althans wat deze afdeeling (n.l. de Q. B.) van den High Court betreft, niet meer geuit worden. Het hof heeft weinig of niets te maken — want dat verblijft aan de strijdende partijen zelf — met de bespoediging van den loop der zaken vóór hare inschrijving in de registers van ’t hof (1), en vandaar dat men, om een
(I'i Ïot juist begrip hiervan diene het volgende, dat ik verzuimde vroeger te vermelden. Zoodra de eiseher zijn conclusie van repliek beteekend
-ocr page 35-23
oordeel te kunnen vellen over de afdoening der zaken, heeft te zien naar den datum van de inschrijving en naar het tijdstip waarop zij na die inschrijving berecht zijn. ^Zs feiten constateer ik nu deze, dat tot Paschen van dit jaar de gemiddelde tijd tusschen de inschrijving eener zaak en hare berechting vier maanden niet te boven ging en dat sedert dat tijdstip het gemiddelde tijdsverloop slechts één maand ongeveer was. „Of course”, ging de President van de Queen's Bench voort, „there are unquestionably occasional difficulties in the conduct of business in this division, and I myself think that until there is an appointment of at least one additional judge of this division, and one additional judge at least of the Chancery division, there must arise from time to time public inconvenience, public loss, and dislocation in the arrangements of the courts, which it ought to be the first obligation of the legislature to endeavour to make certain.”
De redactie van The Law Journal (1) voegt hieraan toe, dat het niet gemakkelijk is een systeem uit te denken waarin de rechtsbedoeling spoediger zou kunnen plaats grijpen en dat de spoed, waarmede thans de zaken in de Q. B. worden afgedaan, inderdaad grooter is dan die, waarmede zaken in vele graafschapsgerechten worden behandeld. Alleen de Chancery division verkeert nog in ongunstigen toestand : „Cases are now being tried in the Chancery Courts which were entered for trial in the early part of tlie year”.
Mr. Vogel (Handelingen der Ned. Jur. Ver. 1895, I, bl. 105) stelde aan een firma van solicitors de vraag : heeft en de zaak dus rijp is om door den rechter gehoord te worden, geeft hij ter griffie over twee afsciniften van de pleadings en wordt de zaak ingeschreven in een genummerde lijst, en wel onder een van de nog niet bezette nummers. Men noemt dit «entry for trial®. De zaken worden gewoonlijk behandeld naar hare volgorde op de cause list.
(1) Zie het nummer van 12 November 1898, bl. 541.
-ocr page 36-24
„Is it a fact that English justice is quick, cheap and sound ?” Over quick en cheap zeide ik reeds een en ander.
Sound ?
Volmondig en met warmte antwoord ik : ja, het Engelsche systeem is, naar mijn bescheiden maar beslist oordeel, gezond, kerngezond, en in het algemeen berekend op snel en goed recht.
Enkele verschilpunten tusschen het Nederlandsche en het Engelsche procesrecht zal ik thans bespreken. En nu is voor mij de tijd gekomen om duidelijk partij te kiezen.
Het karakterverschil tusschen beide zou ik aldus willen formuleeren : het Engelsche systeem verraadt breedheid van opvatting en loyauteit, het heeft de strekking om de z.g. materieele waarheid tot haar recht te brengen, stelt vertrouwen in de eerlijkheid van de partijen en hare raadslieden en is gebaseerd op de onderstelling dat de rechter bekwaam en prudent is. Het Nederlandsche systeem verraadt bedenkelijke symptomen van benepenheid en kleinheid van opvatting, doet geene moeite om de waarheid, die één en ondeelbaar is, aan den dag te brengen, ademt wantrouwen tegen getuigen, partijen en raadslieden, en stelt ten hoogste een middelmatig vertrouwen in den rechter, wien met behulp van een uitdrukkelijk wetsvoorschrift een soort van legitieme portie eerbied verzekerd moet worden en die gesalarieerd wordt met een schrielheid die in feilen strijd is met het gewicht en de verantwoordelijkheid van zijn schoon en eerbiedwaardig ambt.
Eenige verschilpunten.
1. Het Engelsche procesrecht kent geen rol.
Reeds vroeger trok ik bij wijze van een obiter dictum het nut van „de rol” in twijfel. En inderdaad, wanneer men dit fraaie instituut eens kalm bekijkt, komt men, meen ik, meer en meer tot de overtuiging, dat het
-ocr page 37-25
zonder gewetenswroeging mag opgeofferd. Een deurwaarder die de zaken stuk voor stuk uitroept, procureurs in toga, een president, twee rechters, een griffier en een officier van justitie, heel het personeel en apparaat aan deze en gene zijde van de balie gemobiliseerd om te zien of te hooren dat A een papier aan B overgeeft, dat C een termijn vraagt aan D die er geen bezwaar tegen heeft, dat E stukken furneert voor vonnis en dat E een dag voor pleidooi aanvraagt ! Kan nu iemand in allen ernst blijven meenen dat van den kostbaren tijd des rechters een heel, soms anderhalf uur moet zoek gemaakt voor de plechtige verrichting van dergelijke weinig beduidende handelingen ? ’t Engelsche systeem komt mij, al dan niet gewijzigd, praktischer voor. De procureurs zouden zonder bezwaar elkander hunne con-clusiën kunnen toezenden of ze ter griffie deponeeren. De zg. rolincidenten zouden gevoegelijk kunnen behandeld worden op de wijze die ik hierna voor de behandeling van andere incidenten wensch aan te bevelen.
2. Het EngelscH procesrecht heeft de strekking om de behandeliizg van incidenten te bekorten.
Onder de benaming incidenten vat ik hier gemakshalve te zamen niet alleen de incidenten in den engeren zin des woords, maar ook de incidenteele vorderingen en de tusschengeschillen die zich in den loop van een geding kunnen voordoen en vóór de hoofdzaak behandeld moeten of kunnen worden. Het Engelsche recht gaat bij de behandeling der incidenten uit van de gezonde opvatting dat zij met den meesten eenvoud en op de gemakkelijkste wijze moeten uitgewezen en dat voor hen, omdat zij bloot verwikkelingen zijn die de hoofdzaak vertragen, niet moet gelden de methode van berechting die voor de hoofdzaak is voorgeschreven. Naar ons recht is precies het tegendeel waar. Terecht gebiedt
-ocr page 38-26
ons procesrecht dat partijen haar zaak bij geschrift (con-clusiën) moeten uiteenzetten. De rechter, wil hij juist kunnen oordeelen, moet de wederzijdsche beweringen, behoorlijk op schrift gesteld, voor zich hebben. Maar een overtolligheid acht ik het dat aan incidenten dezelfde eer wordt bewezen. Niet dat ze geen aanspraak hebben op een even goede beslissing als der hoofdzaak ten deel valt, maar ik meen dat een goede beslissing evenzeer verkregen kan worden zonder ze aan een zelfde wijze van behandeling te onderwerpen. Mij wil het toeschijnen dat een behandeling van incidenten in raadkamer zeer veel tot bekorting kan bijdragen zonder dat aan de waarborgen voor een juiste beslissing afbreuk wordt gedaan. Zooals thans ons procesrecht is ingericht, kan de hoofdzaak vertraagd worden door een verzoek om cautie (art. 152 Rv.), door een verzoek tot verwijzing op grond van litis-peu-dentie en connexiteit (art. 158 Rv.), door een verzoek tot verhoor op vraagpunten (art. 237 e. v. Rv.), door een verzoek om interventie (art. 285 e. v. Rv.) enz. Voor elk van die incidenten laat de Nederlandsche wet conclusiën en, desverkiezende, uitvoerige pleidooien toe. Welk een stagnatie, ook als geene der partijen zich opzettelijk van obstructionisme bedient, daarvan het gevolg kan zijn, geen praktizijn is dit onbekend. Aan dat ongerief zou een eind kunnen gemaakt door de behandeling van incidenten naar de raadkamer te verwijzen. Wenscht de eene partij dat de andere cautie stelt, dat zij op vraagpunten wordt gehoord, dat iemand in vrijwaring wordt geroepen, dan kunnen er, naar mijn bescheiden gevoelen, geen overwegende bezwaren tegen bestaan, dat in Engelschen trant, de ééne procureur den anderen een oproeping zendt van bv. den volgenden inhoud :
In zake A contra B.
Procureur A sommeert procureur B om op ... . dag
-ocr page 39-27
den ... Sept. 1898, des voormiddags om halfelf uur te verschijnen ter raadkamer van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, tweede kamer, teneinde te hooren beslissen op A’s verzoek, daartoe strekkende dat B zal worden gehoord op de volgende vraagpunten ;
1quot;. Moet B niet erkennen dat hij op den 20 Aug. 1898 van A heeft ter leen ontvangen een som van ƒ 1000 ?
2“. Enz.
A Procureur.
Op dag en uur voornoemd verschijnen partijen. For-raeele pleidooien met alle daaraan dikwijls verknochte volmaakt overbodige tirades behoeven en belmoren niet gehouden. Een korte bespreking ab utraque parte is voldoende, vooral wanneer de rechter, gelijk in Engeland, zich de moeite wil getroosten door het vragen van inlichtingen als anderszins de opportuniteit der vraagpunten te onderzoeken. Juist zulk een meer intieme bespreking met den rechter, gelijk die in Engeland in chambers plaats vindt, werpt meer licht op de quaestie dan de conclusiën en de pleidooien die gehouden worden op een openbare zitting, waar de rechter, zoo hij een intelligent man is, zeer tot zijn verveling en ergernis, de rol van de zwijgende edellieden uit een opera vervult. Werden daarnevens ettelijke fiscale en processueele hindernissen die de wet met zooveel vindingrijkheid tegen een snelle procesmethode heeft opgeworpen, uit den weg geruimd en den rechter toegestaan op de oproeping zelve te stellen oen beschikking als deze:
De Rechtbank,
Overwegende dat bovenstaande vraagpunten zijn ter zake dienende.
Gelast den gedaagde B om op ... . September 1898, des voormiddags om half elf uur te verschijnen ter
-ocr page 40-28
raadkamer, ten einde deze vraagpunten te beantwoorden ;
dan zou, vooral als men te doen had met een rechter die door practisehe en juridische oefening in staat was om zeer spoedig te beslissen, een goed deel van den schrik dien een verhoor om zijn remmende werking pleegt te veroorzaken, verdwenen zijn. De eenige die bij een dergelijke methode winst zou derven — niet te verwarren met schade lijden — is de griffier. Maar ik moet gulweg erkennen dat het mij, en ik ben toch al ettelijke jaren in de praktijk, tot heden niet helder is geworden welke redenen van billijkheid of staatsbelang onzen wetgever hebben bewogen de tamelijk onbeduidende betrekking van griffier (vooral niet op éen lijn te stellen met den kundigen en ijverigen Engelschen registrar) door allerlei voordeeltjes tot de meest begeerlijke te maken en het moeielijke ambt van den rechter te honoreeren met een schriele som. Het is mij steeds een voortdurende ergernis dat de griffier van zekere rechtbank eerste klasse jaar in jaar uit duizende guldens uit de beurzen der rechtzoe-kenden trekt, terwijl de leden van het college, voor hun aanhoudenden en ingespannen arbeid worden afgescheept met een bedrag, dat ik niet aarzel een fooi te noemen in vergelijking met wat de griffier uit zijne sinecure trekt. Men kan niet zelden het merkwaardige verschijnsel ob-serveeren dat, bij vacature van een goed griffierschap, een concursus judicum ontstaat om de open plaats te vervullen. Die toestand strekt den wetgever tot oneer.
In verband met den gedachtengang hiervoren over de beslissing van incidenten ontwikkeld, wensch ik hier met een kort woord afzonderlijk te bespreken de wijze van afdoening van die tusschenvorderingen waarbij partijen verzoeken tot eenig bewijs te worden toegelaten, met name het bewijs door getuigen en deskundigen. In het eerste deel van dit opstel vestigde ik er de aandacht op dat de
-ocr page 41-29
Engelsche procedure geene interlocutoire vonnissen in den zin van onze wet kent. Partijen die meenen dat eenig bewijs te haren laste komt, brengen hare getuigen of deskundigen ten dienenden dage op de terechtzitting, zonder eenig voorafgaand vonnis waarbij daartoe verlof of machtiging is verleend. Tegen dat stelsel valt o. m. aan te voeren het bezwaar dat het kan leiden tot een enquête of expertise die niet ter zake dienende is en bijgevolg verspilling van tijd en geld in de hand kan werken. Het bezwaar is niet licht te tellen. Eenerzijds kan het geval zich voordoen dat eene partij zich te goeder trouw, zelfs na een nauwkeurig wikken en wegen, vergist in hare juridieke appreciatie en een enquête houdt ten behoeve van een eisch die rechtens moet afstuiten op een onherstelbare niet-ontvankelijkheid. Anderzijds i.s het niet onaannemelijk dat er partijen zullen gevonden worden die mis of raak, op de gis en op goed geluk af, enquêtes houden die, hadde zij hare belangen aan oen scherpzinnig en conscientious raadsman toevertrouwd, achterwege gebleven waren. Practisch is het ten huldigen dage bij ons zóó gesteld dat vele praktizijns getuigenverhooren aanbieden, ik zou bijna zeggen, tegen de klippen op, met de gedachte dat men het licht beproeven kan. Toch acht ik dat bezwaar niet overwegend. Al geef ik gaarne toe de mogelijkheid dat, zoo morgen de thans voorgeschreven admissie voor een enquête werd afgeschaft, binnen korten tijd onze rechtbanken met een regen van niet relevante getuigenverhooren lastig gevallen worden, toch geloof ik dat een krachtig optreden van een bekwamen rechter spoedig aan een dergelijke taktiek van louter probeeren een eind zou kunnen maken. Veel hangt, naar ik meen, van het gehalte der rechterlijke macht af. Heeft zij door hooge eigenschappen, vóór alles bekwaamheid en schranderheid, invloed en eerbied weten
-ocr page 42-30
af te dwingen, dan zal het houden van getuigenverhoo-ren bij wijze van louter gelukspel, tamelijk spoedig beteugeld worden. Opmerkelijk is het dan ook dat het Engelscho stelsel, voor zoover ik heb kunnen nagaan, geen aanleiding geeft tot zulke klachten dat het verplichtend stellen van een voorafgaand interlocutoir noodig wordt geacht. Dr. Blake Odgers, wiens zienswijze ik ten deze vroeg, deelde mij mede, dat „at the hearing, a plaintifï' with no case is practically not allowed to waste time by calling unnecessary witnesses. The judge keeps him in order.” (1)
Een middenweg tusschen het Engelsche en het Neder-landsche stelsel zou deze zijn, dat men de ontvankelijkheid of gegrondheid van een te houden enquête, bij wijze van incident, liet beslissen in raadkamer, evenals de incidenten en incidenteele vorderingen, waarover ik hier-voren sprak. Ik zie geenszins voorbij dat niet zelden interlocutoire vonnissen gewichtige beslissingen geven die voor de hoofdzaak van het allergrootste belang zijn en dat bij interlocutoir dikwijls de richting, waarin de rechter het geschil ten principale denkt te beslechten, wordt aan-gegeveu. Is de hoofdzaak moeielijk of ingewikkeld, dan kan een dergelijke behandeling van ingrijpende quaesties in raadkamer onvoldoende en een verwijzing van de quaestie naar de openbare zitting, ten einde na conclusion en pleidooi te worden afgedaan, wenschelijk of noodzakelijk zijn. De bevoegdheid tot verwijzing van raadkamer naar de zitting kent het Engelsche recht alleen bij de procedure voor den Chancery Court. The Law Journal (24 September 1898, bl. 463) dringt er op aan dat een der-
(l) Dr. Odgers meent dat de praktijk in Schotland is gelijk bij ons : judgment before hearing.
-ocr page 43-31
gelijke bevoegdheid ook zal gegeven worden bij de raad-kamer-procedure in de Queen’s Bench.
Intusschen, hoe men ook over de verdiensten van het Eng. stelsel denke, de interlocutoire beslissing, zooals wij die in ons wetboek hebben, is een lastige sta-in-den-weg. Vooreerst is zij, geloof ik, een der grootste oorzaken van den langen duur onzer processen. Conclusiën, na soms langen tijd, pleiten, interlocutoir vonnis, en dan na soms weer langen tijd, enquête en contra-enquête, nemen het grootste deel van den zoekgemaakten tijd in. In de tweede plaats ligt een grief daarin dat het interlocutoir den kring der feiten, waarover ’t verhoor zal loopen, vrijwel beperkt. Het ongelukkige gevolg daarvan is dat niet zelden zeer belangrijke vragen, van verre strekking, vragen die voor de beslissing van het geding van groot gewicht zijn, achterwege moeten blijven, omdat zij bij ongeluk of bij toeval niet passen in het kader van de feiten bij het interlocutoir aangeduid. De tegenwerping dat men dan maar zorg had moeten dragen voor een ruimere formule, door meer bewijs aan te bieden, faalt, omdat het een illusie is te wanen dat men in elk geding met juistheid te voren kan afpassen wat men al dan niet zal bewijzen. De Engelschen, praktisch als zij zijn, hebben dit zeer juist begrepen en daarom de handhaving en het bewijs van een recht niet vastgelegd in eene benauwde interlocutoire formule.
Meermalen heb ik door rechtsgeleerden sympathie hooren betuigen voor de Engelsche regeling, die in het algemeen de enquête tot het culminatie-punt der pro-cessueele handelingen van de partijen gemaakt heeft. Overlegging van stukken, verhoor op vraagpunten en andere „interlocutory proceedings” gaan het getuigenverhoor vooraf-, op dat verhoor volgt in het algemeen de uitspraak van den rechter. Ik voor mij heb diezelfde
-ocr page 44-32 sympathie voor het Engelsche stelsel. Niets werkt zoo ontmoedigend als onze procedure, die toelaat dat, nadat een enquête — somtijds met veel moeite en opoffering van tijd en geld verkregen — is gehouden en het bewijs dat men verlangde te leveren is gevoerd, partijen nog eens naar hartelust beginnen te concludeeren en te pleiten. En toch, zoolang onze bewijsleer niet grondig wordt herzien en zoolang de eed (decisoire en suppletoire) als bewijsmiddel gehandhaafd, zal aan verandering moeilijk te denken vallen. Het Engelsche recht daarentegen kent den partijeed niet en de praktijk brengt mede dat de partijen als getuigen in hare zaak optreden. Daarom kan wel in Engeland maar niet bij ons het getuigenverhoor het karakter van eindhandeling der strijdende partijen dragen.
3. Het Engelsche itmcesrecht is ivars van de absurditeit, nitgesproken in de form.nle ,,la, forme em,porte le fond”.
Een van de meest eigenaardige karaktertrekken die wij bij de behandeling der Engelsche procedure konden opmerken, is de ruime bevoegdheid des rechters om toe te staan dat fouten of verzuimen in de stukken gepleegd, worden hersteld. Zoodanige bevoegdheid behoort m. i. tot de essentie van de procedure. Deze beoogt het fixeeren van rechten en verplichtingen tusschen de strijdende partijen en kan dus uit den aard der zaak niet anders dan gediend worden door een middel dat beletselen, tegen het tot stand komen eener uitspraak over die rechten en verplichtingen ontstaan, uit den weg poogt te ruimen. Een schaduw van de Engelsche bevoegdheid tot amendement vindt men in art. 94 Kv. : de rechter kan in de daar bedoelde gevallen bevelen aanvulling of verbetering van de dagvaarding. Niemand zal deze bepaling onredelijk achten. Maar welk overwe-
-ocr page 45-33
gend bezwaar kan er tegen het verleenen van een meer algemeene bevoegdheid in die richting aan den rechter bestaan ? Waarom zou, om een ander voorbeeld te noemen, aan een eischer die te weinig bij dagvaarding gesteld heeft, zoodat hij door den gedaagde met eene niet-ont-vankelijkheid wordt begroet, niet de gelegenheid worden verleend om, met bewilliging des rechters, zijne dagvaarding alsnog aan te vullen ? Ik moet verklaren het niet te weten. Wel is waar ontneemt men op die wijze den gedaagde enkele middelen van verdediging, maar men bedenke dat die middelen van verdediging niet ontleend zijn aan de mérites der zaak, maar aan de bloot toevallige omstandigheid dat des oiseliers procureur een fout in de dagvaarding maakte of verzuimde het quantum feiten, noodig tot justificatie van zijn petitum, te stellen.
Tntusschen, niet alle fouten zijn vatbaar voor verbetering. Dreigt b.v. iemand eene niet-ontvankelijkheid in zijn condictio indebiti omdat niet hem maar een ander de actie competeert, dan is redres zeer moeilijk. Staat daarentegen een z.g. exceptio plurium litis consortium te wachten, omdat verzuimd is te dagvaarden eene partij die noodzakelijk in het geding behoorde geroepen, dan zou gevoegelijk, gelijk in het Engelsche procesrecht, verlof kunnen gegeven worden de omissie te herstellen, door den niet gedagvaarden persoon alsnog te doen dagvaarden. Den eischer niet-ontvankelijk te verklaren, hem alle proceskosten te doen betalen en hem vrij te laten opnieuw te ageeren, is geen voor de gerechtigheid zeer huldevolle regeling.
4. Het Engelsche stelsel schenkt den partijen de noodige middelen tot staving van haar recht.
Op bl. 345 e. v. van dit tijdschrift besprak ik den Order for discovery of documents, het middel waardoor partijen het in de hand hebben de bescheiden, die wer-
Thernis, LXste deel, late stuk. (1899) 3
-ocr page 46-34
kelijk voor de waardeering van de juiste toedracht der zaak van belang zijn, in het geding in te dwingen. Ik wees er reeds met een enkel woord op hoe uitnemend de Engelsche methode van dienst kan zijn om de waarheid te doen zegevieren. Het voorbeeld dat ik tot toelichting gaf kan met vele andere vermeerderd worden. Menig practicus zal zich vermoedelijk, evenals ik, wel eens ge-ergerd hebben aan de karige benepenheid onzer procedure, die geen recht op kennisneming van andere stukken toekent dan van die waarop een ander zich „beroept”. Mij dunkt dat het standpunt onzer wet vrijwel bij de veranderde en steeds zich ontwikkelende denkbeelden van moraliteit is ten achter gebleven. De vraag of een partij het recht moet bezitten een ander te noodzaken tot productie van een geschrift, kan moeilijk afhankelijk gesteld worden van de omstandigheid dat er al dan niet een beroep op het stuk wordt gedaan. Het aanvoeren van een bewijsmiddel mag niet van het goedvinden ééner partij afhankelijk gesteld worden, vooral niet wanneer die partij er belang bij heeft of hebben kan zich niet op het stuk te beroepen.
Niet minder de aandacht verdient, naar mijn bescheiden gevoelen, het Engelsche stelsel in zake getuigen en getuigenverhoor. Ik heb dat punt in het eerste gedeelte van mijn opstel eenigszins uitvoerig behandeld, om de tegenstelling met het Nederlandsche recht des te scherper te doen uitkomen. Een gevoel van wrevel over onze wetgevende onmacht — die anderen met den naam van „bedachtzaamheid” tooien — maakt zich van den practicus meester, wanneer hij nagaat en tot schade zijner dienten ondervindt op wat kleinzielige wijze onze „wetgever” van 1838 de beste uitgangen en deuren van het getuigenbewijs den partijen plompweg voor den neus afgesloten heeft. De beperkingen, van allerhande gading,
-ocr page 47-35 ziju in onze wet met kwistige hand gestrooid. Men heeft, zoo luidt de welbekende motiveering der beperkingen, willen waken tegen het afleggen van getuigenis door hen die wegens belang, bloedverwantschap, misdrijf enz. niet of minder geloofwaardig mochten zijn. Uitmuntend. Steekhoudend of niet, in elk geval een „motief” : wie — terecht of niet — wordt gewantrouwd, moet als getuige geweerd kunnen worden. De moraliteit eischt dat niemand in verzoeking wordt gebracht. Dat geldt bij civiele gedingen.
Maar slaat men nu het wetboek van strafvordering op, dan blijkt dadelijk hoe weinig ernstig de „wetgever” in zijn systeem van wantrouwen geweest is; hoe op inderdaad onverschoonbare wijze Tncttwee maten wordt gemeten. Wie bij den burgerlijken rechter een eisch ingesteld heeft waarbij zijn vermogen, zijn toekomst, het lot van zijn gezin betrokken zijn, en wiens hoofdgetuigen bij toeval of liever, bij ongeluk, onder dak kunnen gebracht worden bij de rekbare rubriek van art. 1950 n°. 3 B. W. (vermoedelijke (!) erfgenaam, begiftigde, dienstbode, bediende, dadelijk of zijdelingsch belanghebbende), staat bloot aan het verlies van zijn proces, als de tegenpartij goedvindt haar recht van wraking uit te oefenen. Al maakt hij duizendmaal aannemelijk dat zijn getuigen rechtschapen lieden zijn, dat noch zijn bediende, noch zijn associé aanleg of lust hebben tot het klakkeloos afleggen van een valschen eed, dat de man wien hij eens een gift deed zijn dank deswege niet zal betuigen door valschelijk te zweren ten bezware der tegenpartij, het baat hem niets. De wraking is daar om zijn getuigen onverbiddelijk de deur van de rechtszaal te wijzen. Neen, sterker nog. Verklaart hij vertrouwen te stellen in de waarheidsliefde van den bediende, den compagnon, den begiftigde van zijn eigen tegenpartij^ het baat hem, zoo
-ocr page 48-30
deze verkiest een spaak in liet wiel te steken, al even weinig : de bewoordingen der wet laten toe en de jurisprudentie neemt aan dat de personen van art. 1950 n°. 3 óók gewraakt kunnen worden door de partij tot welke zij in de daarbij bedoelde verhouding staan. Wie lange jaren geleden een onbeteekenenden diefstal uit armoede pleegde, de venter die eens onrijpe appelen luidkeels te koop aanbood, zonder der koopgrage straatjeugd mede te deelen dat zijn koopwaar een specifieke werking op maag of darmkanaal pleegt uit te oefenen, de landman die met een makker een handjevol afgevallen bladeren van zijns buurmans land meênam, zij allen, mogen zij zelfs in handel en wandel anderen tot voorbeeld kunnen strekken, zij allen kunnen gewraakt worden, omdat art. 1950 n°. 4 B. W. juncto art. 421 Strafrecht het wil. En wordt aldus de bewijsplichtige partij door alle deze onverdedigbare staketsels van hare onontbeerlijke getuigen beroofd, gaat zij er, ten einde raad, toe over hare tegenpartij een eed op te leggen en zweert deze valsch, dan zijn in het nu volgende strafgeding alle hindernissen als met een tooverslag opgeruimd. De gewraakte getuigen worden nu niet langer mistrouwd, maar op hunne verklaringen wordt zonder zweem van bezwaar recht gedaan.
Evenzeer heb ik bedenking tegen de uitsluiting der ge-dingvoerende partijen zelf als getuigen. Noch eischer noch gedaagde kan getuigenis afleggen. Maar wanneer de valschheid van een afgelegden partij-eed onderzocht moet worden, laat de wetgever het getuigenis van de partij zonder aarzeling toe. Waarom de man van ongeloofwaardig als getuige in de burgerlijke zaak eensklaps geloofwaardig wordt in de strafzaak, is mij een raadsel. En nog meer raadselachtig is de toelating van den partij-eed als bewijsmiddel. Legt een partij of de rechter een eed op, dan wordt de beëedigde verklaring als bewijs aange-
-ocr page 49-37
nomen. Maar de zwerende partij onder eede als getuige te hooren, is naar het stelsel onzer wet onmogelijk. Daarin ligt een niet te rechtvaardigen inconsequentie. Of de partijen zijn steeds onbetrouwbaar, en dan komt een partyeed evenmin als haar beëedigd getuigenis te pas, öf zij zijn in thesi wel betrouwbaar en dan bestaat er geen steekhoudende reden om ze als getuigen te weren. Maar een stelsel dat de betrouwbaarheid alleen laat afhangen van de louter toevallige omstandigheid of de partij al dan niet zweert onder de benaming van „getuige”, is eenvoudig onverdedigbaar. Kan men den beslissenden eed schijnbaar nog redden door de bewering dat hij afhankelijk is van het goedvinden van partijen, voor den aanvullenden eed kan die bewering niet gelden. Zonderling ! De eischer kan naar hartelust getuigen hebben bijgebracht. Zijn verklaring echter kan daarbij niet worden opgenomen. Maar na het getuigenverhoor kan hij door den rechter tot den rang van een geloofwaardig persoon worden verheven, wanneer deze hem, naar aanleiding van den uitslag der enquête, een aanvullingseed oplegt. Zou het dan nog maar niet verstandiger zijn hem dadelijk als getuige onder eede toe te laten? Of hangt misschien de geloofwaardigheid af van de omstandigheid dat de aanvullingseed door de partij op een afzonderlijke zitting, misschien met wat meer omslag, wordt afgelegd ? (1)
Ik geloof niet dat men de rechtsbedoeling sterk schaden zou door, na de partijen als beëedigde getuigen mondig te hebben verklaard, den partij-eed eenvoudig af te schaffen.
(1) Ik ga bij dit alles uit vau de onderstelling dat de wetgeving het hooren van partijen als getuigen niet toelaat. Maar, op het gevaar af om tot een juridischen ketter verklaard te worden, moet ik eerlijk erkennen, nergens bij ons een verbod om eischer of gedaagde zelf als getuige op te roepen (behoudens wrakingsrecht), gelezen te hebben.
-ocr page 50-38
Maar het stelsel dat partijen als getuigen toelaat, behoeft niet noodwendig de verwerping van den beslissenden eed ten gevolge te hebben. Het Engelsche recht kent dien eed niet. Wel het Schotsche recht, dat een inogelijke botsing tusschen den partij-eed en de getuigenverklaring van de partij aldus heeft geregeld :
„The adducing of any party as a witness in any cause or proceeding by the adverse party shall not have the effect of a reference to the oath of the party so adduced : provided always, that it shall not be competent to any party, who has called and examined the opposite party as a witness, thereafter to refer the cause or any part of it to his oath, and that in all other respects the right of reference to oath shall remain as at present established by the law and practice of Scotland”. (1)
Wie in staat is een redelijk motief voor deze tegenstrijdigheden op te sporen, verdient een lauwerkrans. Ik zelf kan niet ontsnappen aan de slotsom dat de moraal van dit kostelijk deel onzer wetgeving hieroji neêrkomt, dat de wet vele personen niet goed genoeg acht om door hun getuigenis een rechthebbende te helpen aan zijn geld of eigendom, maar dat die zelfde personen bij uitstek geschikt zij'n om hem door hun getuigenis in de gevangenis te helpen brengen !
De eenige vraag die mij nog voor twijfel vatbaar schijnt, is deze: of alle beperking gegrond op bloed- of aanverwantschap behoort afgeschaft te worden. Ik ben op dit punt van meening dat de vraag een loutere uti-litcitsquaestie is on dat in elk geval het recht om bloed-of aanverwanten in de zijlinie tot den vierden graad ingesloten, te wraken, veel te ver gaat. Een recht op
(1) Zie bij Taylor, 11, bl. 1141. liet citaat is een paragraaf uiteen wet van 1853.
-ocr page 51-39
versehooning, als in art. 1946 n°. 1 en 2 wordt erkend, schijnt mij zeer moeilijk te verdedigen. Het belang dat de partijen bij het aanvoeren van getuigen hebben behoort te staan boven de meerdere of mindere gezindheid van den getuige zelf om als zoodanig op te treden.
Over de uitsluiting van het getuigenbewijs om der wille van een geldsom (art. 1933 B. W.) spreek ik liefst in het geheel niet. Bij hetgeen reeds anderen daaromtrent betoogden, heb ik niets meer te voegen.
Onze wetgeving met hare hindernissen en beletselen, met haar stelselmatig wantrouwen, houd ik voor ten eenenmale verwerpelijk. Zij ziet over het hoofd dat de vraag welke getuigen men heeft, van het toeval afhankelijk is en dat men in hot dagelijksch leven zich niet chronisch kan doen begeleiden door een twee- of meertal personen, die als getuigen niet onder het bereik van eenigo beperkende bepaling vallen. Zij meet in ergerlijke mate met twee maten, door in strafzaken getuigenis toe te laten van wie in burgerlijke zaken geweerd kunnen worden. Zij noodzaakt partijen tot allerlei maatregelen om wraakbare getuigen tot onwraakbare te herscheppen, b.v. een kortstondig ontslag van een bediende. Zij werkt een bewijsmiddel van twijfelachtig gehalte — ik bedoel den beslissenden eed — in de hand. Zij vergeet dat belang, misdrijf en bloedverwantschap omstandigheden zijn die alleen de geloofwaardigheid van den persoon raken, maar met diens bevoegdheid om als getuige gehoord te worden, niets te maken hebben.
„Objections on the ground of interest and crime, which used to affect competency, now go merely to credit.” (Zie Themis, bl. 367.) Reeds in 1846 had de Engelsche wetgever de voornaamste beperkingen opgeheven. Wij schrijven thans 1898 en staan dus, dank zij onze nationale indolentie en dank zij onze achterlijkheid in de
-ocr page 52-40 kunst van wetgeving, reeds 52, zegge ruim een halve eeuw bij de Engelschen ten achter. En zelfs het bij uitnemendheid bescheidene ontwerp van den minister Smidt, (1) dat in hoofdzaak de afschaffing van art. 1933 B. W. beoogde, werd van sommige zijden met zulk een hagelbui van kinderkamer- en straatjongensargumenten begroet, dat het niet te verwonderen zou zijn, wanneer een minister van justitie tot de gevolgtrekking geraakte dat men ten onzent thans nog niet rijp is voor de invoering van ingrijpende herziening.
Met het getuigenbewijs hangt samen de vraag hoe het verhoor der getuigen moet plaats hebben. Men kan daarover verschillend denken. Maar van één waarheid ben ik overtuigd, n.l. van deze : dat het niet moet geschieden op de wijze als ten onzent gebruikelijk is. Niet zelden kan men bij ons waarnemen dat de rechter, die het verhoor moet leiden, bitter weinig of zoogoed als niets van de zaak, waarover de enquête moet loopen, afweet. Schier algemeen heerscht bij ons een formalisme dat onze verouderde wet nog slechter maakt dan zij reeds is. De wetgever moge met prijzenswaardigen omhaal voorschrijven dat bij de waardeering der getuigenverklaringen „bizonder” acht gegeven moet worden op de beweegredenen der getuigen om in dezen of genen geest te verklaren, op de levenswijze, de zeden en den stand der getuigen, ja, „op alles wat op hun meerdere of mindere geloofwaardigheid invloed zoude kunnen hebben”, ik kan tot mijn leedwezen niet anders coustateeren, dan dat, te oordeelen naar anderer en naar mijne ervaring, onze rechtbanken redelijk wel haar best doen om door het weigeren van vragen, die over een of meer dezer momenten van ap-
d) Ingediend bij boodschap van 20 September 1893. Zie W. v. Ii. R. no. 6396. ,
-ocr page 53-41 preciatie loopen, het gebod van art. 1945 B. W. tot een doode letter te maken. Herhaaldelijk en keer op keer ziet men vragen, als niet ter zake dienende, afwijzen, omdat zij niet precies op de facta ipsissima van het geschil betrekking hebben. En toch kan een dergelijk eng en formalistisch stelsel moeilijk met een beroep op de wet goedgemaakt worden. Zeker geef ik toe dat de vragen die den getuigen voorgelegd worden, ter zake dienende moeten zijn. Maar binnen dien kring is eene groote, door de wet niet beperkte mate van vrijheid gelaten, die haar beperking alleen moet vinden in het oordeel van den rechter. En als nu de wet in gebiedenden vorm eenige feiten en omstandigheden noemt, die bij de waardeering van de getuigenverklaringen punten van overweging moeten uitmaken, is het zeer moeilijk aan te nemen dat vragen op die feiten en omstandigheden betrekking hebbende, niet in aanmerking zouden mogen komen. Wat staat b.v. een partij te doen die bewijzen kan dat een tegen haar gehoorde getuige een onverbeterlijke dronkaard of een individu van zeer onzedelijk levensgedrag is? Na de enquête een verklaring deswege van ’s mans buren of huisgenooten overleggen ? Het zou mogelijk zijn, maar naar de wet weinig bewijzend en daarenboven tegenover den getuige zelf in hooge mate unfair, omdat hij buiten staat is in het geding aan het woord te komen, ’t Eenige juiste en behoorlijke middel bestaat hierin dat men den man, bij het afleggen van zijn getuigenis, over de bewuste feiten vragen stelt en hem zoodoende de gelegenheid schenkt zich uit te laten en zich van een wellicht onverdiende aantijging te zuiveren. Zoo tenminste begrijpt men het in Engeland.
In nauw verband met deze beschouwing staat de vraag, wat wij van de cross-examination te denken hebben. Een van de grootste bezwaren die tegen haar gelden,
-ocr page 54-42
spruit, als ik wel zie, voort uit haar naam. Kruisverhoor, nietwaar, nieu denkt daarbij aan een systematisch en brutaal leegpompen van een getuige, aan het stellen vau allerhande mogelijke en onmogelijke, bescheiden en onbescheiden vragen, aan het in verwarring brengen van den getuige, aan het uitlokken en uitpersen van wat voor den ondervrager gunstig, aan het weggoochelen van wat voor hem ongunstig is! Nu dat alles is niet veel meer dan een legende die zich ten onzent zekere vermaardheid heeft verworven, dank zij de aantrekkelijke maar zeer overdreven tafereelen van Dickens. De waarheid is anders. De strekking van het kruisverhoor (beter : tegenverhoor) is, breed opgevat, deze : de noodige gegevens te verzamelen om de waarheidsliefde en het waarnemingsvermogen van den bij examination in chief gehoorden getuige te beproeven.
Natuurlijk reageert niet iedere getuige op dezelfde wijze. Sommigen, die onbeholpen en verlegen zijn, kunnen inderdaad vreemde antwoorden geven, die gemakkelijk den lachlust opwekken. Maar daarmede is nog niets ten nadeele van het verhoor zelf beslist. Want hetzelfde verschijnsel kan zich voordoen bij de allereenvoudigste ondervraging in chief. De vrees voor kunstjes van handige advocaten is evennin een doeltreffend argument. Tegen ongeoorloofde handigheden waakt of tenminste, behoort de rechter te waken. Wordt niettemin van het middel toch misbruik gemaakt, dan bewijst dit allerminst iets tegen het middel, maar uitsluitend en alleen tegen den rechter die blijkbaar verzuimde zijn plicht te doen. Dat sommige advocaten zich een soort vau geduchte reputatie hebben verschaft door de eigenaardige wijze waarop zij een getuige weten te bewegen om „uit te pakken” of met zich zelf in strijd te brengen, moge waar zijn, maar bewijst alweder bitter weinig tegen de cross-examination
-ocr page 55-43
zelf. Dergelijke reputatiën worden dikwijls zeer spoedig en goedkoop verworven, zonder dat zij op een stevigen grondslag berusten.
Trouwens, er bestaat hier een groot verschil tusschen Engelschen en Nederlanders. De zin voor humor, het talent om in alle zaken bij voorkeur de komische zijde in het licht te stellen, is bij de Angelsaksers zeer sterk ontwikkeld. Komt de zaak voor een jury, dan ligt daarin nog een omstandigheid te meer die den spirit scherpt: het is niet kwaad „the gentlemen of the jury” in een opgewekte stemming te houden. Maar men zou zich zeer vergissen wanneer men meende dat alleen de advocaten de gave hebben op de lachspieren te werken. Wie een „bestendige lezer” is van de Engdsche rechts-kroniek, zal bemerkt hebben dat sommige leden van de Queen’s Bench (o. a. Sir Hawkins) en vele graafschaps-rechters de eigenaardigheid hebben om oen zitting, die anders als een slaapdrank zou werken, tot een zeer grappige te maken. Maar in het uitmeten van dergelijke dingen heerscht vaak groote overdrijving. In 1889 verscheen, bij Stevens amp;nbsp;Haynes te Londen, de vierde uitgave van een verraakelijk boekje, getiteld ScintUlae Juris. In zijn hoofdstuk over getuigen en getuigenverhoor geeft de schrijver allerlei quasi-ernstigen raad over de wijze waarop men do getuigen behandelen moet. De raadsman der partij die den getuige opriep, moot hem bij do examination in chief beginnen te versterken tegen de belegering die de man bij de ondervraging te verduren heeft. „Yon place him on a hill by an allusion to his being a Justice of Peace, or an Officer in her Majesty’s Service. You surround him with outworks of character, and barricade him with an enumeration of his clubs. His allies in peace and war are delicately suggested by a chance allusion to his uncle’s being a duke, or to his
-ocr page 56-44
banking at CoUtt’s”. Om den getuige zeer achtbaar te doen schijnen, is het volgende middel dienstig: „If he be of hot temper, and prone to attack, you may even gain him credit for his violence by recalling to him some object generally disapproved, that he may be thought honourable when he rushes out to condemn it!” Eischer of gedaagde als getuige, moet met meer eerbied en plechtigheid dan anderen ondervraagd worden. Zij zijn, zegt de schrijver, de voornaamste acteurs en er eenigszins trotsch op dat zij zich zóó gedragen hebben, dat een gansche verzameling menschen naar hen luisteren moet. Zij zijn evenzeer vervuld van het besef van hun eigen gewicht als de straatroover die, toen de geestelijke hem op weg naar Tyburn (waar vroeger de executie door ophangen plaats vond) opmerkte dat zij wat laat waren, antwoordde : „Never trouble about that, sir ; they can’t begin without us.” Bij de cross-examination zijn er, volgens het recept van den schrijver, verschillende middelen om een getuige te verzwakken ; zoo b.v. moet men een getuige die tegen is, den vrijen loop aan zijn gepraat laten; hebt ge met vriendelijkheid aangehoord al wat hij te zeggen heeft, dan zal hij u gereedelijk alles vertellen wat gij wenscht te hooren en „his garrulity will be likely to offend the jury, since all are so fond of talking that they lavish much praise on silence in others, as poverty is lauded for a virtue, because every one wants to be rich”. Ook kan het nooit kwaad om een getuige belachelijk to maken : „for those in ludicrous situations receive no pity, even though they die there”. Hoever de advocaat moet gaan met de pijniging van zijn slachtoffer, kan men leeren uit dezen raad : „Never torture a witness longer than he will wriggle (kronkelen) in a lively fashion; for it is not the pain, but the contortions of the victim which amuse lookers-on.”
-ocr page 57-45
De schrijver van deze niet onverdienstelijke Scintillae is Sir Charles Darling, Q. C., rechter in den High Court !
Evenmin spaart de Engelsche humor de raadslieden der partijen. Niet zelden maakt een rechter een opmerking die het publiek op kosten van den ,.learned counsel” kostelijk doet lachen. Bekend is de definitie die een Chancery-rechter van het verschil tusschen een attorney en een solicitor gaf: „much the same as between an alligator and a crocodile’’ ! Toen den vice-Kanselier Malins een ei naar het hoofd werd geworpen, luidde zijn opmerking „this must have been meant for my brother Bacon’’.
Ten onzent staat het gansch anders. Noch balie noch magistratuur geven aan hun vis comica uiting op kosten van de getuigen. De droogheid die den gemiddelden Nederlander eigen is, schijnt mij een waarborg tegen de vrees dat cross-examination de getuigen tot slachtoffer van spotternij zou maken. Tegen het stellen van werkelijk ongepaste vragen ligt een waarborg in het arbitrium des rechters.
Ik vermoed intusschen dat niet weinig voorzitters en leden van onze Nederlandsche rechtbanken verwonderd zouden opzien, wanneer zij eens konden gewaarworden welke breede en ruime inzichten de Engelsche rechter bij het uitoefenen van zijne bevoegdheid tot ingrijpen huldigt. Vermoedelijk zouden zij van elke tien vragen, die men in Engeland als volkomen gepast en doeltreffend beschouwt, vijftig procent weigeren als niet ter zake dienende. Het geldt hier een quaestie van opleiding en opvatting. Maar ik voor mij aarzel geen oogenblik, wanneer ik verklaar dat de Engelsche breedheid van opvatting gunstig afsteekt bij de niet steeds ruime opvatting die anderen en ik herhaaldelijk bij enquêtes in Nederland
-ocr page 58-4Q
zagen huldigen. Onder de „Obiter dicta” die The Law Journal in het nummer van 21 Mei 1898 ten beste geeft, vindt men ook de volgende opmerking, die ik meen mijn lezers niet te mogen onthouden:
„Mr. Justice Ridley has deemed it necessary to utter a protest against the manner in which witnesses are cross-examined in the Courts. It may be that the protest was required in the case in which it was made. The relevancy of the question is not apparent, though it is not improbable that the instruction of counsel fully justified him in asking it. It is difficult, however, to understand why Mr. Justice Ridley should have treated this immaterial (niet ter zake doende) question as an opportunity for remarking that something of the kind occurred in nearly every case, and that it was time that the practice was put an end to. These words are calculated to convey the impression that the Bar habitually abuses the trust imposed in it in the cross-examination of witnesses — an impression which we have no hesitation in describing as absolutely false. We should be glad to learn how it would be proposed to restrict the rights of cross-examining counsel. It is impossible to jibdge wether a qiies-tion is relevant without a full knowledge of all the circumstances of the case, some of which may not be brought out at the trial, and a systematic interference with counsel in cross-examination could not fail to seriously injure the interests of justice”. De — door mij — gecursiveerde woorden beveel ik, met alle bescheidenheid, Nederl. rechters ter overpeinzing aan.
De vraag door wien de ondervraging der getuigen behoort te geschieden, zou ik evenzeer in de richting der Engelsche praktijk wenschen te beantwoorden. Onze wet, die een regelrechte bevoegdheid van partijen of hare raadslieden tot het stellen van vragen niet kent, is zoo-
-ocr page 59-47
wel met haar eigen systeem als met de eischen eener gezonde praktijk in strijd.
Met haar eigen systeem. Immers, de lijdelijkheid van den rechter en het vrije beschikkingsrecht van partijen om het geschil te beperken binnen de grenzen en op de wijze die zij verkiezen, zijn door den wetgever tot een soort van dogma verheven. Het werkzaam aandeel in de procedure dat den rechter is toebedeeld, komt, buiten het geven van beslissing, op bedroefd weinig neder. Terecht of niet, laat ik daar. Maar volkomen in strijd met het eenmaal aangenomen stelsel dat partijen het materiaal voor de beslissing voorbereiden, is de bepaling die het verhoor der getuigen aan den rechter opdraagt.
Met de eischen eener gezonde praktijk. Het ligt, geloof ik, tamelijk wel voor de hand dat partijen of hare raadslieden het best bekend zijn met de feiten en bizonder-heden van het geding. In den regel zal de raadsman de opgave van de als getuigen te roepen personen van zijn cliënt ontvangen en de laatste zal, als regel tenminste, het best in staat zijn den praktizijn mede te deelen wat de getuigen, naar zijne verwachting, kunnen verklaren. In elk geding, waarin een getuigenverhoor moet worden gehouden, is do vraag wat do getuigen (vermoedelijk) kunnen verklaren, een van de belangrijkste die met den cliënt, van meet af aan, besproken worden. Maar juist om deze redenen dunkt het mij volkomen gezond en nuttig dat men de leiding van het verhoor opdraagt aan hem die geacht kan worden het meest ter zake ingelicht te zijn. Ik kan het geen stichtelijk schouwspel vinden, wanneer de partij (raadsman) haar vraag eerst tot den rechter moet richten en deze haar daarna, al dan niet gewijzigd, aan den getuige overboodschapt, zonder dikwijls hare strekking te begrijpen of vooralsnog te kunnen begrijpen. De woordenwisseling die tengevolge van dit „getrapte”
-ocr page 60-48
vraagstelsel, tusscheii den recliter en de partij of Tiaar raadsman niet zelden ontstaat, kan, naar het mij toeschijnt, der rechtsbedoeling kwalijk ten goede komen. Niet dat ik den rechter de rol van stilzwijgenden toeschouwer zou wenschen toe te bedeelen. Allerminst. De rechter behoort, wanneer het hem nuttig voorkomt, een werkzaam aandeel aan het verhoor te nemen. Maar het recht van de partijen om rechtstreeks zich met de getuigen te onderhouden, behoort daarnaast ondubbelzinnig op den voorgrond gestold te worden. Ik geloof dat advo-caten-vroes onzen wetgever tot zijn bekrompen bedoeling gebracht heeft. Wat bij de behandeling van art. 169 Strafvordering is voorgevallen, versterkt mij in dat geloof. De meerderheid der commissie van rapporteurs had bezwaar tegen het rechtstreeksche vraagrecht van den raadsman des beklaagden. (1) Dat dezen laatste zulk een recht niet mocht worden toegokend, sprak vanzelf, meenden de heeren; bij hem wordt gemist „do waarborg tegen kunstgrepen, dien de onpartijdigheid van den ambtenaar van het openbaar ministerie aanbiedt”. Had nu de meerderheid het bij deze uitspraak gelaten, dan had men ten hoogste gestaan voor een soort van uiting die, schoon geen teeken van een ruimen of breeden gedachtenkring, toch nog, door haar goed bedoelde bekrompenheid, een zweem van waardeering zou kunnen opwekken. Maar de heeren, denkelijk begeerig om door een een of ander oorspronkelijk denkbeeld aan de vergetelheid der nakomelingschap te worden ontrukt, gaven als hun gevoelen nog verder te kennen „dat ook de raadsman van den beklaagde, in den regel althans, meer uitsluitend het oog op het persoonlijk belang van zijn cliënt heeft en zooveel mogelijk
(l) Zie bij Mr. A. A. de Pinto, liet herziene Wetboek van Strafvordering, bl. 119. Vg. Mr. L. W. van Glöcii, Het onderzoek van strafzaken op de terechtzitting, bl. 63.
-ocr page 61-49 tracht te verhinderen dat het bewijs geleverd worde, zoodat hij het zich dikwijls tot taak stelt de getuigen niet alleen zoo mogelijk met elkander, maar ook met zichzelf, in tegenspraak te brengen”. Mr. A. A. de Pinto deed hartig recht over deze fossiele beschouwing.
5. Dc Eiigelsche procedure Jcent geen „collegiale” rechtspraak.
Ik betreed thans een bij uitnemendheid gewichtig gebied. Naar mijn overtuiging het gebied waarop de voorstanders van herziening van ons procesrecht duchtig slag zullen leveren tegen al wat als reactionnair en behoudzuchtig tegen ingrijpende wijziging van het bestaande is.
Eén rechter versus collegiale rechtspraak.
Ik geloof dat men tot nu toe onder onze juristen te weinig recht heeft laten weêrvaren aan de verdiensten van het prae-advies dat in het jaar 1870 door Mr. Pi.TNAPPEL aan de Ned. Juristenvereeniging werd uitgebracht. (1) In een bestek van amper zeventien bladzijden heeft mijn scherpzinnige ambtgenoot op bondige wijze een aantal stellingen verkondigd, die ik, ook al zijn ze thans 28 jaar oud, voor een niet gering deel nog heden ten dage volgaarne onderschrijf. Uit wat men tegen zijn stellingen heeft aangevoerd, treden naar mijn bescheiden zienswijze, gemakzucht, neiging tot behoud, pessimisme en kennelijk onvermogen om zich van ingeroeste opvattingen te ontdoen en aan andere inzichten a fair chance te geven, bedenkelijk op den voorgrond.
Laat ik het vraagstuk op de eenvoudigste wijze aanvatten en deze vraag stellen : waarom moet een geschil onderworpen aan de beslissing van drie personen? Waarom laat men haar niet aan één persoon over?
(l) Men gelieve mij ten goede te houden dat ik ook hier, evenals overal in mijn opstel, eene opsomming van verdere literatuur achterwege laat.
Themis, LXste deel, 1ste stuk. (1899) 4
-ocr page 62-50
Ik kom er eerlijk voor uit dat ik geen kans zie een bevredigend antwoord op deze vragen te geven. Ik weet wel, meer dan éen antwoord is haar ten deel gevallen, antwoorden die door wie ze gaven natuurlijk afdoende werden geacht, maar die mij volkomen onbevredigd laten.
Waarom drie rechters?
Maken we eens eenige onderstellingen.
Gesteld, de drie zijn bekwame lieden. Mij dunkt, dan is éen noodig en voldoende en stichten zelfs de beide anderen geen goed.
Of wel, twee zijn bekwaam en de derde onbekwaam. In dat geval vervult de derde de rol van vijfde rad aan een wagen en sticht hij onheil of verwarring of speelt hij de rol van figurant.
Of wel één van het drietal is bekwaam, de beide overige leden onbekwaam. Vermoedelijk zal dan wel iedereen meer prijs stellen op een vonnis van den bekwame, dan op een uitspraak waaraan diens beide ambtgenooten hebben medegewerkt.
En wanneer men eindelijk nog de onderstelling wil maken dat het college uit drie onbekwame leden bestaat, zou ik antwoorden dat de beslissing van éen onbekwame mij in het algemeen minder ondeugdelijk toeschijnt dan die van drie onbekwamen.
Hoe ik de zaak ook wend of keer, ik kan tot geen andere slotsom komen dan dat de rechtspraak van één bekwaam man voldoende is. Vraagt men wat ik dan wel onder een bekwaam man (rechter) versta, dan antwoord ik dat „bekwaam” in hooge mate een vraag van subjectief inzicht en van tamelijk persoonlijke waardee-ring is. Niet zelden verneemt men over iemand’s bekwaamheden de meest uiteenloopende oordeelvellingen. Maar toch vallen op dit gebied, als ik mij niet bedrieg, wel lijnen, zij het ook breede, te trekken. Drie eigenschappen
-ocr page 63-51 moeten, dunkt mij, samengaan, om iemand tot een bekwaam rechter te maken, n.l.:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Een helder verstand, kenbaar o. a. aan een snel perceptievermogen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Een zekere mate van rechtsgeleerde kennis. .
3. nbsp;nbsp;nbsp;Praktische ervaring.
Het eerste vereischte neemt, in mijne schatting, de voornaamste plaats in. Helder verstand is de eigenschap die den rechter het scherpst wapent tegen chicanes en beuzelarijen van partijen, die hem den weg wijst bij de waardeering en oplossing van feitelijke geschillen en die hem er toe brengt de bepalingen der wet op de voor het verkeer en de maatschappij nuttigste en doelmatigste wijze toe te passen.
De eisch van „zekere mate van rechtsgeleerde kennis” weegt bij mij in de tweede plaats. Ik verwacht en niemand mag, zelfs van den kundigsten rechter, verwachten dat hij bekend zij met alle vragen of geschillen waartoe de bepalingen onzer wet hebben aanleiding gegeven. Een „geleerd” man in de beteekenis van een veelwetend man zal zeer dikwijls een minder gewenscht rechter zijn. Ik vorder dan ook geen „geleerdheid”, maar wol bekendheid met eenige van de voornaamste en meest bekende juridieke geschilpunten en leerstukken. Niets is hinderlijker en draagt meer bij tot de onvruchtbaarheid eener voordracht, dan de onbekendheid des rechters met de meest bekende rechtsstof. Meermalen ziet men dat een pleiter, die de rechtsgeleerde ontwikkeling van het college betwijfelt, doceert in plaats van urgeert.
Wil partij of haar raadsman niet voor stoelen of banken spreken, wil de rechter in de gelegenheid zijn de voordracht te volgen en te toetsen aan zijn eigen inzichten, dan dient die „zekere mate van rechtsgeleerde kennis” hem eigen te zijn. Vele uitspraken, waarvoor
-ocr page 64-52
dikwijls lange termijnen genomen worden, konden heel wat spoediger gegeven worden, wanneer de juridische kennis des rechters uitgebreider ware. In Engeland is dit dan ook het geval.
Als derde vereischte stelde ik praktische ervaring. Ook deze eigenschap acht ik voor een goed rechter onmisbaar. Zij zal hem te stade komen bij het vellen van een vonnis. Wanneer in een rechtsgeding sprake is van syndicaten, van prospectussen van leeningen, van emission van aandeelen of obligatiën, van handelingen van gemeentebesturen, van spoorwegvervoer of van andere belangrijke onderwerpen, mag het èn voor den rechter zelf èn voor de pleiters en hunne cliënten, een onschatbaar voordeel heeten dat de rechter persoonlijk eenige kennis van die rechtshandelingen bezit. Niets maakt een voordracht vermoeiender dan het geven van een soort van les in het mechanisme van syndicaten, in de techniek van emissiën of in de praktijk die tusschen auteur en uitgever pleegt te bestaan. Weet een pleiter niet zeker dat de rechter persoonlijk met die zaken vertrouwd is, dan zal hij niet kunnen nalaten ze hem te ontvouwen. En wanneer dan de tegenpleiter mocht goedvinden de uiteenzetting van zijn tegenpartij te bestrijden, blijft een onervaren maar nauwgezet rechter niet veel anders over dan zich buiten de partijen om de noodige kennis te verschaffen. Zit er bij toeval in het college één lid dat van de bedoelde onderwerpen wel op de hoogte is, dan zal de voorstellingswijze van dat ééne lid overheerschend en zijn invloed op de beslissing overwegend zijn. In lijnrechten strijd met de bedoeling der zg. „collegiale” rechtspraak.
Ik kom thans terug op mijn uitgangspunt en leg er nogmaals den klemtoon op dat, welke onderstellingen men ook make over de verstandelijke eigenschappen van
-ocr page 65-53
de drie leden van een college, de rechtspraak van één voldoende is. En ik voeg daaraan toe: als de single judge bekwaam is, verdient zijn rechtspraak de voorkeur boven die van een college zelfs wanneer, om eeus het gunstigste geval te onderstellen, de drie leden gelijkelijk bekwaam zijn. De bondige maar afdoende motiveering van Dr. Blake Odgers (zie diens schrijven op bl. 398) schijnt mij moeilijk te weerleggen : als de quaestie eenvoudig is, zouden de drie vermoedelijk tot dezelfde slotsom komen; is de quaestie moeilijk, dan zouden drie rechters vermoedelijk van meening met elkaar verschillen en de waarschijnlijkheid dat de alléén zittende rechter juist oordeelt is even groot als die dat twee van de drie het bij het rechte eind hebben. („If the point be simple, the three would arrive at the same conclusion as the one; if the point be difficult, the three would probably differ, and the one judge sitting alone is quite as likely to be right as two out of three would be.”) De redeneering van inijn geleerden correspondent gaat, blijkbaar en juist, uit van de onderstelling dat de alleen rechtsprekende magistraat bekwaam is.
Maar rechtspraak door éen bekwaam man heeft nog andere voordeelen. Enkele daarvan mogen hier aaugevoerd worden.
1. Zij heeft dit vóór, dat de beslissing spoediger kan gegeven worden dan onder de werking van het „collegiale” stelsel. Dit stelsel, wil men het consequent doorvoeren en handhaven, eischt dat drie rechters met elkander in overleg treden over de te vellen beslissing. Bij verschil van gevoelen zal men met elkaâr moeten raadplegen en, worden de gevoelens niet vereenigd, tot stemming moeten besluiten. Wordt het stelsel daarentegen niet consequent doorgevoerd, maar een van het drietal belast met het maken van een ontwerp-vonnis en dit door de beide andere leden losjesweg goedgekeurd, dan
-ocr page 66-54
staat men voor een alleen-rechtspraak met een hinderlijk aanhangsel en hebben de twee andere leden hun tijd, dien zij beter hadden kunnen besteden, nutteloos besteed.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Zij heeft dit voor, dat de beslissing meer uit één stuk en van meer consequente structuur kan zijn dan onder de „collegiale” rechtspraak. Wie opmerkzaam en met aandacht pleegt te lezen, dien kan het niet ontgaan zijn dat niet zelden rechterlijke beslissingen missen eenheid van leidende gedachte en lijden aan het euvel dat de ééne overweging amper overeen te brengen is met de strekking van de andere. Ik heb, telkenmale dat ik zulk een verschijnsel waarnam, gedacht aan een soort compromis tusschen tegenstrijdige opvattingen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Zij heeft het voordeel dat zij de bekwaamheid en de verdiensten van den rechtsprekenden persoon aan den dag brengt en dozen tot inspanning noopt.
Keeds lang trof mij de, laat ik het noemen, anonymiteit waaronder de leden van rechterlijke colleges gebukt gaan. Wordt een beslissing genomen, die om hare verdiensten de aandacht trekt of om haar gemis aan verdiensten ongunstig beoordeeld wordt, dan worden, in het eene geval de waardeering, in het andere geval het tegendeel van waardeering, gelijkelijk verdeeld. Zij worden thuis bezorgd aan het adres van de anonyme „rechtbank”. Hier en daar moge iemand bij toeval weten dat het lid A of het lid B boven zijne medeleden intellectueel uitsteekt, als regel geldt toch dat de individueele eigenschappen verborgen worden onder den stempel van „onpersoonlijkheid” (bij gebreke van beter, sta men mij de keus van dat woord toe) die het lidmaatschap van een college op het individu drukt. Vooral voor hem die de hoedanigheid van „bekwaam”, in den door mij beschreven zin, bezit, moet die omstandigheid in haar nivelleerende ge-
-ocr page 67-55
volgen, onaangenaam zijn. Een lid van een rechtbank moge zoo schrander en onderlegd zijn als men slechts wenschen kan, hij moge op eene andere wijze getoond hebben wat goeds er in hem steekt, hij moge bezield zijn met den oprechten lust om door goede en vlugge rechtspraak der gemeenschap dienstbaar te zijn, steeds zitten er twee naast hem, met wie hij rekening moet houden, steeds is de anonymiteit daar om wat hij verricht mocht hebben, te stempelen tot den arbeid van een college. Dat nu kan, zoo wil het mij voorkomen, niet anders dan tot nadeel der rechtspraak strekken. De ijverigste, de bekwaamste man moet op den duur een deel van zijn voortreffelijke eigenschappen inboeten en een stuk individualiteit verliezen. Niemand kan er op vooruitgaan, wanneer zijn licht onder de korenmaat verborgen blijft. Het is zeker schoon ook op bescheiden en verborgen wijze zijn land en volk te dienen, maar de menschelijke natuur is nu eenmaal zoo, dat zij niet afkeerig is dat de diensten ook in wijderen kring bekend worden of de aandacht trekken. Het is zelfs een zeer menschelijke, en ik geloof ook, een zeer gelukkige eigenschap dat een bekwaam man des te meer zijn beste krachten aan de hem opgedragen taak zal wijden, naarmate hij weet dat hij door zijn arbeid de aandacht trekken zal. Menigmaal was ik in do gelegenheid waar te nemen dat een bekwaam kantonrechter een bij uitnemendheid goed gedacht en wel gestileerd vonnis wees, wanneer pleiters van goeden juri-dieken zin hem de zaak voorgedragen hadden.’t Feit dat de zaak de belangstelling had opgewekt, dat men wist dat hij en hij alleen de steller van het vonnis zoude zijn, leidde den rechter klaarblijkelijk tot een mate van inspanning, die hij zieh misschien niet getroost zou hebben, wanneer hij slechts een bestanddeel van een college ware geweest.
Hoe geheel anders zou het daarentegen zijn, wanneer
-ocr page 68-56
de bevoegdheid tot rechtspraak aan éen enkele werd geschonken. Men wende den blik slechts naar Engeland. Daar is geen sprake van nivelleerende werking, daar behoeft geen vrees te bestaan voor inboeting van indivi-dueele eigenschappen. De Engelsche rechter weet dat in elke zaak van eenig aanbelang, de aandacht van het publiek, niet alleen van de rechtsgeleerden, op hem gevestigd is. Hem is bekend dat zijne opmerkingen en beslissingen door de argus-oogen van de pers en van heel het beschaafde deel der natie beschouwd en bekeken worden. Maar juist daarom bestaat bij den Engelschen rechter een diep gevoel van verantwoordelijkheid, dat hem tot prikkel is zijne beste krachten aan de uitoefening van zijn ambt te schenken. Maar evenzeer vandaar dat vertrouwen, die individualiteit, dat krachtig en manlijk optreden, dat den Engelschen rechter eigen is. Hoe gunstig dit alles werkt, blijkt uit het levendige rechtsgevoel dat den Engel schman kenmerkt. De groote beginselen van recht en moraliteit die dagelijks door zijne fiere rechterlijke macht worden uitgesproken en gehandhaafd, zijn gemeen goed van gansch het volk geworden en wat men ook, al of niet terecht, tegen onze overburen van het kanaal hebbe in te brengen, dit moet men gerust erkennen, dat hun rechtsbesef hoog ontwikkeld is en dat rechtskrenking bij geen volk heviger reactie te voorschijn roept dan bij het Engelsche. Dat de benijdens-waardige positie waarin het Engelsche recht den rechter heeft geplaatst daarop van niet geringen invloed is, daarvan ben ik overtuigd.
Men zou de tegenwerping kunnen maken dat het hier-voren ontwikkelde bezwaar kan aangevoerd worden tegen eiken „collegialen” arbeid, b.v. tegen dien van den raad van state, van de rekenkamer, van gedeputeerde staten, van gemeenteraden enz. en dat mijn betoog regelrecht
-ocr page 69-57
moet leiden tot de slotsom dat de macht, die de wetgeving thans aan meerderen gezamenlijk toekent, eigenlijk in de hand van éen enkele behoorde te zijn. Ik zou echter die tegenwerping niet juist achten. Wat voor het rechterlijk ambt waar is, mag niet zonder nadere bewijsvoering op administratieve lichamen worden toegepast. Want bij de vraag hoe zoodanige lichamen moeten samengesteld, gelden ook andere overwegingen dan die welke louter aan den aard van de te vervullen taak zijn ontleend. Met name spelen „politieke” factoren hier een groote rol. Wie mocht voorstellen om het nemen der beslissingen of besluiten, die thans door de laatstelijk genoemde colleges gegeven worden, aan één persoon op te dragen, zou zoo ongeveer alle partijen tegen zich in het harnas jagen. Want de unicus kan maar tot ééne partij behooren en zou hoogst waarschijnlijk het vertrouwen van alle andere missen. Ook komen bij administratieve beslissingen of besluiten, niet alleen, zelfs in den regel niet, vragen van juridieken aard te voorschijn, maar ook quaesties van doelmatigheid. Uitvoering of schepping van wetten of verordeningen is heel iets anders dan uitoefening van rechtspraak.
Een ander nadeel van de anonymiteit der leden eener rechtbank ligt hierin dat de regeering niet gemakkelijk in staat is te oordeelen over de hoedanigheden van een rechter die zich aanmeldt voor het lidmaatschap van een gerechtshof. Het thans bestaande stelsel van benoeming werkt noodzakelijk gunstbetoon in de hand.
4. De rechtspraak door één bekwaam rechtsgeleerde behoeft niet achter te staan bij de „collegiale”.
Ik kom hier tot het hart der quaestie. Mr. Plinappel behandelde haar reeds in zijn prae-advies en in zijn redevoering van 1895 bepleitte hij zijn stelsel met gronden, die ik, ook na zorgvuldige kennisneming van anderer
-ocr page 70-58
oordeel, niet weerlegd acht. Hiervoren deed ik reeds uitkomen dat er geen dwingende reden bestaat om, ten minste in eersten aanleg, de rechtsmacht aan drie personen op te dragen. En ik trachtte tevens, met een beroep op Blake Odgers, aan te toonen dat er geen waarschijnlijkheid bestaat dat drie leden de taak beter vervullen dan eén. Logisch beschouwd, rust in elk geval op de voorstanders der „collegiale” rechtspraak de bewijslast. Zij hebben aan te toonen dat zij door drie beter gewaarborgd is dan door één. Ik zal dus moeten onderzoeken of de voorstanders van behoud van het bestaande hun pleit gewonnen hebben. Ik moet echter binnen de grenzen van een opstel blijven en zal dus alleen de aandacht vestigen op de literatuur die in 1895 door en tengevolge van de .luristen-Vereeniging verscheen. In dat jaar werd door het bestuur dezer ver-eeniging aan de orde gesteld de vraag: of de competentie van den kantonrechter in burgerlijke zaken behoort te worden uitgebreid? Zij werd door twee prae-adviseurs behandeld, door de heeren Fockema Andreae en Vogel en lokte in den jaargang 1895 van dit tijdschrift (bl. 352 e. v.) een bijdrage uit van Mr. Eyssell.
Beide prae-adviseurs hadden den goeden smaak hun last ruimer op te vatten dan de bewoordingen der vraag aanduidden en verrijkten onze rechtsgeleerde letterkunde met een bespreking van het vraagstuk dat mij hier bezig houdt.
In de debatten van 1895 stelde Mr. Levy de vraag wat de voorstanders van de alleen-rechtspraak met het appèl doen? En zegevierend wees de spreker op het feit dat Mr. Fockema’s stelsel (alleen-rechtspraak óók in hooger beroep) „gevlucht” was naar een noot in diens prae-advies, terwijl Mr. 0. H. B. Boot meende dat Mr. Pijnappel en zijne medestanders beangst waren voor eene consequente toepassing van hun beginsel.
-ocr page 71-59
Daargelaten of Mr. Fockema zijn stelsel de „vlucht” deed nemen, komt het mij voor dat er voor hem geener-lei reden bestond om voor des heeren Levy klaroengeschal de vlag te strijken. Want de bewering dat de opdracht van het hooger beroep aan meerderen een inconsequentie of logisch niet verdedigbaar zou zijn, is volkomen onjuist. Om den draad van mijn betoog niet te onderbreken, houd ik echter dit punt voorloopig aan.
Wanneer ik het betoog van mr. Vogel ontdoe van alle bijzaken, komen zijne argumenten vrijwel neder op welbekende uitspraken: „iwee (lees: dne) zien meei' dan een” en „nit wrijving van denkbeelden zal de waarheid te voorschijn komen”. Reeds in 1870 zag mr. Pijnappel (1) dezen bedaagden beweringen onder de oogen. Met hem geef ik gaarne toe dat ze, algemeen als ze daar luiden, tamelijk wel onweêrlegbaar zijn. Maar een gansch andere vraag is of ze hare toepasselijkheid behouden wanneer men ze op ons bestaand stelsel aanwendt. Er is hier, geloof ik, aan sommige kanten eenig gemis aan waarneming van wat de geschiedenis van den dag leert. De aanprijzers van pluraliteit dienen zich n.l. rekenschap te geven van de elementen waaruit het personeel onzer rechtbanken gerecruteerd wordt. Die elementen zijn meerendeels substituut-griffiers en plaatsvervangers die de rechtspraktijk bij gebreke van cliënten slechts nominaal uitoefenen. En nu durf ik gerust verklaren dat deze ambtenaren, zoo ze al zijn van den stam waaruit juristen groeien en zoo ze al de rechtsgeleerde wetenschap anders dan voor een examen mochten bestudeerd hebben, toch op het gebied der civiele praktijk tamelijk weinig te beduiden hebben. Al spoedig na het verlaten der uni-
(D Ilanilelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, 1870, I, bl. 31 e. v.
-ocr page 72-60
versiteit, wordt bij velen het voornemen geboren om „in de rechterlijke macht te gaan”. En de geijkte, half-officieele weg om daartoe te geraken is dat de rechter in-spe bezigheid zoekt, hetzij als beëedigd klerk ter griffie, hetzij als volontair op het parket van een ambtenaar van het openbaar ministerie. De juridieke vorming in deze apprentice stage opgedaan trek ik uit pro memorie. Eigenlijk behoorde ik ze geheel af te schrijven. Want als klerk ter griffie speelt de jeugdige doctor juris niet veel meer dan de rol van schrijver van de verbalen van den rechter-commissaris belast met het onderzoek der strafzaken. Hij zou precies hetzelfde kunnen leeren als klerk op een politie-bureel. En op het parket is zijn bezigheid niet veel méér hartverheffend. Na dezen „leertijd” volgt eindelijk eene benoeming tot substituut-griffier. En de daarop volgende promotie is die tot rechter. Of nu de subst.-griffier of de plaats ver van ger-advocaat à la suite in hunne betrekking als zoodanig zulk een bedrag van practische ervaring opdoen dat zij „trained lawyers” en rijp voor het rechter-ambt zijn, betwijfel ik zeer. (1) Of liever, ik geloof er niets van. Ik begrijp niet waaruit zij de „training” zouden kunnen putten. Zijn ze begaafd met schranderheid en juridisch wel onderlegd (en zoo zijn er zeker), dan zouden of zullen zij, na verloop van eenige jaren, goede rechters kunnen zijn, maar op het oogonblik der benoeming ontbreekt hun niet zelden de noodige geoefendheid. Een anderen factor moet men daarbij nog in rekening brengen en wel dezen, dat men niet als regel kan aannemen dat het de meest energieken en bekwamen zijn die op de gebruikelijke wijze „in de rechterlijke macht gaan”. Zij behooren veel-
(1) Tenminste als regel. Natuurlijk constateer ik zeer gaarne het feit dat plaatsvervangers en substituut-griffiers niet zelden zijn gebleken voor-trelfelijke rechters te zijn.
-ocr page 73-61
tijds tot de kategorie der niet onbemiddelden en staan daarom niet steeds bloot aan den drang die den niet bemiddelde aanspoort tot vermeerdering van kennis en werkkracht. Wie de rechterlijke benoemingen van de laatste jaren zorgvuldig nagaat, zal de feiten, die ik hier constateer, bevestigd vinden.
Men moet derhalve do bekende twee argumenten van het pluraliteitstelsel toetsen aan de omstandigheden zooals die in werkelijkheid zijn en dan wil ik wel dit zeggen, dat ze naar mijn bescheiden meening, moeielijk zijn vol te houden. Voor een college dat samengesteld is, zog uit één bekwaam man, één middelmatig persoon en één brein dat minder bevattelijk is, of uit één bekwaam en twee minder bevattelijke personen, is de stelling dat drie tezamen meer (i. e. beter) zien dan één of dat uit wrijving van denkbeelden de waarheid te voorschijn komt, zeer moeielijk te verduwen. Ik zou zoo meenen dat in het algemeen het bekwame lid niet veel meer dan overlast kan hebben van hetgeen de beide anderen (tenzij ze, wat ook wel voorkomt, een groote dosis volgzaamheid bezitten) meenen te „zien” of als wrijvings-denkbeelden ten beste geven. In elk geval zou ik als rechtzoekende liever onderworpen zijn aan de rechtsmacht van dien éénen, dan aan de beslissing van het geheele drietal.
Nu zal of kan ik allerminst beweren dat onze rechtbanken alle of zelfs meerendeels zijn samengesteld als ik zooeven bij wijze van voorbeeld aangaf. Zoodanige bewering zou inderdaad niet gemotiveerd zijn. Maar, al heb ik geenerlei roeping tot het emplooi van profeet, dit durf ik toch wel vóórspellen dat het tegenwoordige systeem van „opleiding” en benoeming tot rechter meer en meer het intellectueele en kundigheidsgehalte van die colleges zal doen afnemen en de waarde van de stellingen mijner tegenstanders hoe langer hoe geringer zal maken.
-ocr page 74-62
Ik heb hiervoren eenige onderstellingen gemaakt over de samenstelling van een college. Ik wil er nog ééne aan toevoegen en wel deze : dat het bezet is door drie middelmatige personen. Mij dunkt dat deze onderstelling — die volgens mr. C. H. B. Boot voor ons land de juiste schijnt te zijn (1) — voor goed het „collegiale” systeem ten doode opschrijft. Drie middelmatigheden mogen raadkameren dat het een aard heeft, een zaak bezichtigen van even zoovele kanten als de middelmaat zal aangeven, elkanders middelmatige denkbeelden doen wrijven naar beste vermogen, een ding staat voor mij vast, n.l. dat zij met hun drieën een minder dan middelmatige beslissing zullen geven, die niet beter is dan de uitspraak van één bekwaam man. Het is nu eenmaal zóó, dat zelfs een gansche verzameling van middelmatige personen in Leistungsfähigkeit bij één „sound lawyer” ver tenachter staat. Wijlen Mr. S. Katz, de scherpzinnige en belezen Amsterdamsche advocaat, placht, ik geloof met volkomen instemming van de overgroote meerderheid zijner confrères, te zeggen dat hij liever een zaak aan de beslissing van den toenmaligen president dhr. Mr. C. H. Backer alléén dan aan die van welke rechtbank ook zag opgedragen.
De heeren die voor behoud van het bestaande ijveren, hebben een soort van kippenvel gekregen bij de nadere beschouwing van den unicus. Praestantissimus sit aut non sit ! „en blijve” riep Mr. Vogel uit. „Niet ieder”, zoo schreef deze geachte rechtsgeleerde, „niet ieder blijft onder de stormen des levens geest- en werkkracht in onverminderde mate behouden ; niet altijd blijft de mens sana in een corpus insanum.” (2) Volkomen juist. Maar, meent
(l) Handelingen Nederl. Jnristen-Vereeniging, 1895, II, bl. 19, (2) Handelingen Nederl. Jnristen-Vereeniging 1895, I, bl. 61.
-ocr page 75-63
nu de scherpzinnige prae-adviseur, dat alleen de unicus en niet het lid van een college door kommer en ziekte getroffen kan worden? Wat blijft er van het college met zijn „suppleerend en compenseerend vermogen” bij een kamer der rechtbank eigenlijk over als b.v. twee der leden geestelijk achteruit gaan ? De suppleerende en compen-seerende functie van de pluraliteit wordt in dat geval zeer gering. Het bezwaar van Mr. Vogel geldt, wel bezien, ten aanzien van alle ambtenaren die voor het leven zijn aangesteld. De praktijk moet voor een dergelijk euvel, al naar mate het zich voordoet, een oplossing vinden.
Na den alleen-rechter door qualificatiën als praestan-tissimus van begin tot eind tot een rara avis te hebben gestempeld, na voor zijn optreden schier bovenmensche-lijke eischen te hebben gesteld, (1) komt men eindelijk aandragen met eenige voordeelen die de colleges boven den unicus judex „ontwijfelbaar” zouden bezitten. Als voorbeelden wijst Mr. Vogel op „het constante karakter” der colleges, constant in dien zin dat vermindering van werkkracht of intellect van een lid zich niet naar buiten openbaart omdat door aanvulling met nieuwe krachten steeds „het goede peil” kan behouden worden, constant ook in die beteekenis dat een eenmaal gevestigde jurisprudentie niet licht verlaten wordt.
Wat zal ik daarop antwoorden?
Ik geloof dat de schildering, zelfs voor hen die hier met Mr. Vogel „voordeelen” ontdekken, al te idyllisch is. Men denkt zoo onwillekeurig aan de huiskamer van
(l) Men vergeet bij dit alles één ding, n.l. dat in werkelijk moeielijke zaken in den regel gepleit en de rechter zoodoende op de hoogte van de bezwaren, van de doctrine en van de jurisprudentie gebracht wordt, zoodat hij gewoonlijk slechts te kiezen heeft. In een geding heeft, als ik goed zie, niet de rechtsprekende persoon de raoeilijkste taak. Ik geloof dat deze berust bij hem die de actie heeft op te bouwen.
-ocr page 76-64
een gelukkige familie, welker leden elkanders gebreken met beminnelijke inscbikkelijkheid verdragen .... (of niet!) en als er bezoek komt, allen even vriendelijk en onderling welgehumeurd schijnen als de jongejuffers Pecksniff in tegenwoordigheid van den ouden heer Chuzzlewit. Maar wat ik bedenkelijker vind is dat do „voordeelen” een regelrechte veroordeeling van de colleges inhouden. Ik acht het een gevaar en geen voordeel, dat inteUectueele aftakeling van een rechtsprekend ambtenaar niet naar buiten werkt en door zijne collega’s met den mantel der liefde bedekt wordt. Humaniteit moge — en wie zal het wagen die hier af te keuren ? — oen ruime plaats worden toebedeeld ; waar leeftijd en ziekelijkheid den rechter tot een minder gewenscht lid van een college hebben nedergedrukt, eischt het algemeen belang juist het tegendeel van wat de heer Vogel als een voordeel beschouwt. En wie zal nu ontkennen dat de aileen-rechter eerder blijk zal geven van het droeve afstompen zijner vermogens en zoodoende, treedt hij niet vrijwillig af, door een wenk van den een of den ander, maar vooral door kritiek op zijn arbeid, tot het inzicht zal komen dat zijn tijd verstreken is? Ik zou meenen dat de anonymiteit waarin het lidmaatschap van een college den rechter dompelt, onmiskenbaar ten achter staat bij de openbaarheid die de handelingen van den aileen-rechter in het licht stelt en die der kritiek gelegenheid geeft zich over den enkelen persoon te uiten.
Ik sprak daar van kritiek. Ik bedoel daarmede het recht om zich onbewimpeld uit te spreken over wie in de gemeenschap met invloed, macht of zeggenschap bekleed is. Niemand is — en gelukkig! — in onzen tijd aan die kritiek ontrokken. En ook hij die het rechtersambt bekleedt en dus een der gewichtigste belangen van
-ocr page 77-65
het algemeen heeft waar te nemen, kan of behoort op geenerlei voorrecht, dat hem aan de beoordeeling van anderen zou kunnen onttrekken, aanspraak te maken. Ik zal straks nog een woord over dit bizondere punt in het midden brengen.
Standvastigheid van rechtspraak. Ik ben niet bereid zoo maar voetstoots toe te geven dat zij, in den door Mr. Vogel besproken geest, een onvermengd voordeel mag heeteu. Wanneer zij daarin bestaat, dat een college door dik en dun zich blijft vastklemmen aan een eenmaal aangenomen stelsel of leer en de nieuw benoemde leden zooveel volgzaamheid of gemis aan eigen oordeel en kennis bezitten, dat zij geen poging doen om hun inzicht te doen zegevieren, is er geen standvastigheid maar versteening, die wel het gemak des rechters maar niet de belangen van de gemeenschap dient. Ingeroeste sleur is tot dusverre niet synoniem met goeddoordachte consequentie. En deze laatste kan even-best het deel zijn van den aileen-rechter en diens opvolgers als van een college, dat vaak in den loop van één jaar — men lette maar op de Amsterdamsche rechtbank — wijziging ondergaat.
Tot de andere voordeelen, die de geachte prae-adviseur van 1895 in de colleges heeft aangetroffen, zal ik het zwijgen doen. De „mogelijkheid om alle richtingen op godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk gebied te vertegenwoordigen” weegt bij mij geen haar. Ik vraag mij alleen af, waar wij wel aan toe zouden zijn, als die mogelijkheid eens in werkelijkheid mocht overgaan? Dat de colleges „ontegen zeggelijk boven het individu” een „waarborg voor strikte onpartijdigheid, voor de grootst mogelijke onzijdigheid” aanbieden wil er niet bij mij in. Juist het omgekeerde is waar. De aileen-rechter die geen anonymus is, die blootstaat aan de kritiek van
Themis, LXste deel, de stuk. (1899.) 5
-ocr page 78-66
zijne handelingen, van daden door hem alleen verricht, zal in onzen tijd onpartijdigheid on onzijdigheid nog veel meer tot een hoofdbeginsel zijner rechtspraak moeten maken dan een college waar men drie en toch één is. Tk meen echter dat men dezen factor uit beide kampen gerust mag elimineeren. Onjuiste oordeelvelling door gemis aan kennis van feiten en toestanden, nu en dan ook vooroordeel door een eigenaardig gebrek aan onbevangenheid, dat alles treft men wel eens aan. Maar partijdigheid in den engeren zin des woords, ik zag ze nooit en acht ze evenmin aannemelijk bij een Nederlandschen alléén-rechter als bij een Nederlandsch college. Als ik mijn indruk mag mededeelen, komt hij hierop neder, dat de „voordeelen” die de heer Vogel „ontwijfelbaar” meent te vinden in het stelsel van pluraliteit, meer het gevolg zijn van zijn lidmaatschap van het Amsterdamsche hof, van zijne samenwerking en zijn omgang met de hoffelijke en verdienstelijke mannen die in dat rechtscollege zitting hebben, dan van de eigenschappen die aan eenig college qua talis inhaerent zouden zijn.
Ik heb met eenig leedwezen maar toch zonder al te groote verbazing kennis genomen van den omkeer dien de heer Pijnappel in het tijdsbestek van 25 jaar ondergaan heeft. Theoretisch heeft hij zijn oude voorliefde niet laten varen, maar één bezwaar oefent bij hem zoodanig gewicht uit dat hij thans het geheele stelsel als minder praktisch verwerpt. Zijn bezwaar ligt daarin dat, wordt een minder gelukkige keuze gedaan bij de benoeming van den unicus judex, de gevolgen van „oneindig meer beteekenis” zijn dan bij een onjuiste keuze onder het meervoudig stelsel. Ik zal niet beweren dat dit bezwaar louter fictief is. Allerminst : het is een bezwaar. Maar voor mij is de vraag of het zóó overwegend is, dat men daarom een geheel stelsel moet verwerpen. Ik geloof met alle
-ocr page 79-67
waardeering voor Mr. Pijnappel’s schranderheid dat met hem heeft plaats gegrepen wat met zooveel anderen is geschied : dat het klimmen der jaren het oog vergroot waar het gaat om de beoordeeling van moeilijkheden, en dat de rijpere leeftijd vaak bergen ontwaart waar wel geen vlakte maar toch slechts heuvels en terreinhinder-nissen oprijzen. Geen enkele instelling, zoo zou ik wen-schen op te merken, geen enkel gebouw kan opgetrokken, wanneer men niet bij voorraad een zeker bedrag crediet geeft. Wie alle bedenkingen zóó zwaar laat wegen, dat hij om ééne van verbetering afziet, moet noodzakelijk tot pessimisme vervallen. En wanneer de wetgevende macht een zelfde standpunt innam, zou er van de maatschappelijke hervormingen, waarnaar gedorst wordt, weinig komen. Want elke nieuwigheid heeft hare bezwaren; maar als ze niet onoverkomelijk zijn, pleegt men — en gelukkig! — toch voorwaarts te gaan, in de onderstelling dat wie tot uitvoering geroepen is, zijn beste krachten zal aanwenden. Afgescheiden hiervan, geldt Mr. Pijnappel’s bezwaar tegen allen, zonder onderscheid, die de wet als unici in zeker ambt gesteld heeft : kantonrechters, presidenten van rechtbanken, rechters-commissaris enz. Wel beschouwd, moet het dan een niet te rechtvaardigen stelsel heeten om b.v. de rechtzoekenden onder de ƒ 200 over te leveren aan de kantonrechters en moet Mr. Pijnappel een wolkomen bondgenoot zien in Mr. C. H. B. Boot, die den kantonrechter liefst nog door eenige assessoren zou wen-schen te omringen. (1) Nederlanders zijn toch soms vooruitstrevende menschen !
Ik wensch thans nog een korte opmerking te maken over het verwijt van inconsequentie dat men den voorstanders der alleen-rechtspraak thuis brengt, als zij de
(1) Themis, 1871, bl. 271.
-ocr page 80-68
berechting van het hooger beroep aan meerderen willen opdragen.
De gegrondheid van het verwijt hangt af van de wijze waarop men de zaak aanvat. Zoo de rechtspleging in hooger beroep wordt uitgeoefend als in Engeland, waar geen anonymiteit de individueele leden van het hof van appèl wegnevelt, is er van geen inconsequentie sprake. In het eerste gedeelte van dit opstel bracht ik reeds onder de aandacht en Dr. Blake Odgers kwam mijne opvatting voor de juiste verklaren, dat in den Court of Appeal iedere raadsheer zijne eigene opvatting geeft. Men leest in de Engelsche rechts verslagen en in de Law lieports meermalen dat „ The Ootirt” in dezen of genen zin uitspraak deed, maar de uitlegging van den heer Blake Odgers verklaart dit. Waar een beslissing van „The Court” en niet van elk der drie raadshecren afzonderlijk wordt gegeven, heeft men alleen te doen met de omstandigheid dat de drie heeren het ten deze geheel eens zijn en het vonnis dat dan uitgesproken wordt geeft de zienswijze van ieder, ’t Is volkomen hetzelfde alsof ieder op zijn beurt (de zetfout „in twin” is door den deskundigen lezer natuurlijk verbeterd tot „in f/um”') zijn uitspraak voorleest van hetzelfde geschrift. Zijn de raadsheeren niet van dezelfde meening, dan geeft ieder zijne eigene beslissing. De rol die het hooger beroep in Engeland speelt, is alzoo deze, dat liet is oene instantie waarin de zienswijze van meerdere rechtsgeleerden wordt gevraagd. Van af het oogenblik dat een partij zich met de beslissing van den single judge bezwaard acht, moet men aannemen dat er een punt van belang is en rijst de noodzakelijkheid niet om daarover nogmaals ééne meening maar om daarover meer dan één gevoelen te hooren. In dat systeem zit consequentie. Maar het heeft nog een ander voordeel. Wanneer een geschilpunt door een
-ocr page 81-69
Nederl. college uitgewezen wordt, weet men officieel niet of de beslissing den bijval van alle rechters (raads-heeren), dan wel alleen die van de meerderheid heeft of wellicht het uitvloeisel van een compromis is. Maar officieus komt men meer dan eens te weten, dat de uitspraak, gelijk die luidt, aan een zijden draad hing en dat zij, had A in plaats van B gezeten, in anderen zin zou gegeven zijn. Niet zelden ziet men het verschijnsel dat bij eeno andere samenstelling van het college in anderen zin beslist wordt (1) en dat, wie meende zeker te gaan door zich te gedragen naar een reeds genomen beslissing, zich sterk misrekenen kan. Vooral bij belangrijke strijdvragen is zulk een gebeurtenis mogelijk. Ik geloof dat daarom het Engelsche stelsel de voorkeur verdient. Het heeft de verdienste van meer oprecht te zijn, omdat het den rechtzoekende in de gelegenheid stelt, met mindere of meerdere mate van zekerheid na te gaan, in hoeverre er kans is dat een eenmaal besliste quaestie, wordt zij nogmaals aan het oordeel van den rechter onderworpen, in gelijken zin als vroeger zal worden uitgemaakt. Het geval Stuart versus Bell, dat de heer Blake Odgers vermeldt, is inderdaad een belangrijke bijdrage. In Juni 1890 was H. M. Stanley, de bekende Afrika-reiziger, de gast van den heer Bell, mayor van Newcastle-on-Tyne. De chief constable dezer gemeente ontving in dien tijd een brief van zijn ambtgenoot te Edinburgh, waarin deze hem mededeelde dat Stanley’s bediende, Stuart, verdacht werd een gouden horloge uit het Waterloo-Hotel te Edinburgh gestolen
(1) Men lette maar eens op den omkeer dien de rechtspraak van den Hoogen Raad in de laatste jaren ondergaan heeft. Een niet te versmaden bijdrage is ook Rb. .Amsterdam, 28 Nov. 1889 en 13 Febr. 1890, P. v. J. 1890, no. 38.
-ocr page 82-70
te hebben. De aanwijzingen waren nogal zwak en daarom verzocht de schrijver dat, met het oog op de mogelijke onschuld van den dienaar, het onderzoek zóó zou worden ingesteld, dat de laatste geen schade zou lijden, tenzij bewijs zijner schuld verkregen werd. De chief constable toonde den brief aan den mayor, die echter geen onderzoek instelde, maar blootelijk aan Stanley, toen deze op het punt stond Newcastle te verlaten, mededeeling deed van het tegen zijn dienaar gerezen vermoeden. Eenige dagen later werd dezen laatste door zijn meester hiervan kennis gegeven, met ontslag, omdat Stanley een persoon, dien men van oneerlijkheid verdacht, niet in zijn dienst wilde houden. Vandaar een actie van Stuart tegen den mayor Bell, tot schadevergoeding wegens „slander”. De hoofdquaestie die het geding beheerschte was deze: of des mayor’s mededeeling aan Stanley was een „privileged communication”, d. i. een mededeeling te goeder trouw gedaan „for the purpose of discharging a legal, moral or social duty” (1).
Een vruchtbaar veld voor de advocaten om te pleiten, voor de rechters om het met elkaar niet eens te zijn. De eene partij zeide dat de mayor (tevens een magistrate en voorzitter van the Watch Committee van Newcastle), gastheer van Stanley, zoowel onder een publieke als onder een bizondere verplichting stond om Stanley de mededeeling te doen. De andere partij beriep zich op de voorzichtige bewoordingen van den brief, wees er op dat de mayor geen onderzoek had ingesteld en dat zijn mededeeling aan Stanley niet het uitvloeisel van een plicht was, noch rechtens, noch moreel, noch maatschappelijk. Rechter Wills van de Queen’s Bench besliste in de zomerzitting die bij te Leeds hield, dat de mededeeling
(l) Zie Sir Frederick Pollock, The Law of Torts, 1895, bl. 244.
-ocr page 83-71
geen privilege genoot en de jury kende daarop den ontslagen dienaar 250 £ schadevergoeding toe. In appèl diende de zaak voor de raadsheeren Lindley, Lopes en Kay, die ieder afzonderlijk hun gevoelen toelichtten. De eerste en de laatste waren voor vernietiging van het vonnis, omdat zij den mayor moreel en maatschappelijk gebonden achtten Stanley te waarschuwen; Lord .Justice Lopes vermocht zoodanige gebondenheid niet te ontdekken en met twee tegen éen werd het hooger beroep toegelaten. De raadsheeren adstrueerden hun zienswijzen uitvoerig. Volkomen terecht duidt JIl.ake Odgers aan hoe goed het is dat men wete hoe de beslissing genomen is, opdat niemand meene dat zij zoo eenvoudig en selbstverständlich was, dat men haar bij voorkomende gevallen gerust als onbetwist en onbetwistbaar richtsnoer mocht aanmerken. Zoo geloof ik ook dat onze rechtszekerheid gebaat zoude zijn, als de Hooge Raad zijne bekende uitspraak over den voorrang van de handelscrediteuren eener vennootschap onder tinna, in plaats van bij anonyme beslissing, in het openbaar had kunnen geven, in Engelschen trant. Dat deze beslissing niet met alge-meene stemmen is genomen, houd ik voor bijna zeker; evenzeer dat de rechtsgeleerde wereld er wezenlijk nut van zou getrokken hebben, als de eminente rechtsgeleerden, die in den H. R. zitting hebben, hunne inee-ningen in het openbaar hadden toegelicht.
In het W. v. h. R. van 7 November 1898 (no. 7189) wordt, naar aanleiding van het in mijn eerste opstel behandelde, door den geleerden jurist die in dat vakblad onder de bekende initialen A. T. d. M. schrijft, de vraag gesteld of het Engelsche systeem van appèl er toe bijdraagt om bij de verliezende partij en bij het publiek het prestige van de rechterlijke macht te verhoogen? „Bij die Engelsche rechtspraak”, dus voert de schrijver
-ocr page 84-72
aan, „zal het ongetwijfeld ook wel eens voorkomen, dat twee der rechters dezelfde meening, en dan in het openbaar, uitspreken, terwijl de derde op krachtiger gronden eene tegenovergestelde zienswijze huldigt. De partij die naar de eerstbedoelde meening het recht aan hare zijde heeft, wint dan het proces.”
Met de bescheiden gegevens die mij ten dienste staan en uit hetgeen ik dikwijls persoonlijk hoorde van Engelsche zakenlieden en voortreffelijke advocaten, kan ik antwoorden dat het systeen het rechterlijk prestige hoegenaamd niet schaadt. In de publieke opinie staat de rechterlijke macht in Engeland zeer hoog aangeschreven en haar moreel gezag is zeer groot. Wanneer mijn geheugen mij niet bedriegt, was het zelfs een minister van koophandel, ik meen Mundella, die zijn ambt neerlegde naar aanleiding van eenige opmerkingen die een Engelsch rechter in een proces zich veroorloofde over zekere handelingen die de minister als particulier gepleegd had. Dat de partij die het proces verliest, dikwijls ontevreden is, nu ja, dat is waar, maar naar alle waarschijnlijkheid over de geheele wereld ! En of haar gronden, die de ééne rechter deelde, „krachtiger” zijn dan die van de winnende partij, is in den regel een tamelijk subjectieve quaestie. Het is nu eenmaal een feit dat iedere partij hare eigene argumenten de krachtigste waant. Een meeningsverschil als zich niet zelden tusschen de leden van de Q. B. (als zij in Divisional Court zitten) of tusschen de raadsheeren van den Court of Appeal openbaart, komt evenzeer aan den dag wanneer het Huis der Lords als hoogste gerechtshof van een zaak kennis neemt. Het vorig jaar deed zich het geval voor dat dit Huis, geplaatst voor een zeer prin-cipieele rechtsquaestie, waarover de gevoelens zeer sterk uiteenliepen, de rechters van de Queen’s Bench uitnoo-
-ocr page 85-73
digde om hun meening voor het Huis te komen uiteenzetten. De meest verschillende opvattingen, ook onder de Lords, werden verkondigd en ten slotte werd zelfs vonnis gewezen tegen de opinie van den Lord Kanselier. Maar niemand die het Hoogerhuis er minder om acht, dewijl de Lords het met elkander oneens zijn. Voorden jurist, zoo voeg ik er bij, is het meeningsverschil tus-schen de rechters niet anders dan de afspiegeling van den strijd, waaronder het recht wordt en groeit. Dien strijd in een raadkamer verborgen te houden, ik kan er geen enkel steekhoudend motief voor vinden.
* *
*
„De alleen-rechtspraak, door kundige mannen met ernstige argumenten bepleit, kan ongetwijfeld niet missen haar goede zijde te hebben. Theoretisch redeneerende komt men dan ook inderdaad ten aanzien der alléén-rechtspraak vrij ver. Doch ook aan de praktijk moet het woord worden verleend en dan leeren wij de alléén-rechtspraak kennen als in voordeelen voor colleges onderdoende en in nadeelen daarbij achterstaande.”
Aldus eindigt Mr. Vogel zijne beschouwing. Van zijne erkentenis dat men in theorie met den aileen-rechter vrij ver komt, moet dankbaar akte genomen. Maar als hij verzekert dat de praktijk anders heeft geleerd, verzuimt hij te zeggen welke praktijk. De prae-adviseur heeft, gelijk Mr. de Savornin Lokman en anderen reeds deden, zijn tegenstanders voorgehouden dat zij eigenlijk niet over de „collegiale” berechting konden oordeelen, omdat zij niet wisten hoe goed en voortreffelijk het in de raadkamer toegaat en dat zij eigenlijk hun oordeel moesten opschorten totdat zij daarin eens een beteren kijk hadden gekregen.
Ik wil hierop antwoorden vooreerst, dat het mij stikduister is gebleven hoe de heeren die de raadkamer
-ocr page 86-74
zulk een kostelijk verblijf vinden, waaraan zij zoovele aangename herinneringen hebben bewaard, aan die omstandigheid een schaduw van bewijs kunnen ontleenen dat de alleen-rechtspraak bij de meervoudige ten achter staat. En in de tweede plaats dat ik zelfs niet de allergeringste neiging gevoel om de „deliberatien” (zeg in ’s hemels naam niet debatten) van naderbij te leeren kennen. Vermoedelijk hebben de voorstanders der enkelvoudige rechtspraak genoeg aan de resultaten der „deliberatien” die zij in de vonnissen terugvinden.
De heer Vogel sprak van de praktijk.
Welnu, de praktijk kunnen wij vinden in Engeland. Hoe men daar aan de rechtspleging van den single judge de voorkeur geeft, blijkt uit hetgeen Dr. Blake Odgers mededeelde. Reeds in het eerste gedeelte van mijn opstel deelde ik mede dat mijn zegsman bij uitnemendheid deskundig is. Niet alleen is hij een Queen’s Counsel met groote praktijk en lange ervaring, maar tevens een wetenschappelijk man (Cambridge) die Reader by de .Inns of Court is. Tot bezwaren, die de invoering van een pluraliteits-stelsel zouden aanbevelen, heeft de single judge in Engeland geen aanleiding gegeven.
Wie dus wil wijzen op de praktijk, wende den blik naar Engeland. Daar heeft men de alleen-rechtspraak. En nu heb ik nog door niemand hooren beweren dat ze daar niet deugt. Dat de Engelsche rechtspraak ook niet altijd vlug is, dat ze duur is, ik heb dit hiervoren met ontvouwing van redenen van wetenschap, vermeld. Maar daarbij is tevens gebleken dat de schuld niet bij den single judge ligt. Want de sterke strooming die zich thans in Engeland doet gelden, kant zich niet tegen den aileen-rechter van den High Court, maar strekt om de bevoegdheid van een anderen aileen-rechter, den
-ocr page 87-75 county court judge, uit te breiden. Hoofdzaak is dat de Engelsche single judge in het algemeen goed recht spreekt.
Het gewone antwoord dat men op een verwijzing naar Engeland ontvangt, is dat de Engelsche toestanden zich historisch ontwikkeld hehben, dat wat het ééne volk past daarom nog niet voor het andere volk geschikt is, dat men voorzichtig moet zijn met het overnemen van planten van vreemden bodem en andere bedachtzame waarschuwingen meer.
Mij dunkt, de schrik voor den aileen-rechter moet wel zeer groot zijn, wanneer men tot dergelijke ontboezemingen zijn toevlucht moet nemen. Of wel, het Neder-landsche volk moet door de zware lethargie, waaraan het reeds zoo lang lijdt, al zeer ernstig verzwakt zijn, wanneer men zóó angstig is om het een opsterkend middel toe te dienen. Met een rhinoceros-maag heeft men hier tijden en tijden achtereen vreemde wetten, neen, heele stellen van vreemde wetboeken verduwd om daarna gespijzigd te worden met hier en daar verbeterde maar toch in hoofdzaak vertaalde vreemde wetboeken, en toch zijn er nog Nederlanders die het nationale verterings-orgaan als zóó fijngevoelig afschilderen, dat men, moest men hen geloo-ven, zou moeten vreezen voor een indigestie-koorts als tot al het uit den vreemde overgenomene, nog iets werd toegevoegd.
Ik geloof dat men hier niet veel meer dan spoken ziet.
Over de geldquaestie zal ik hier niet spreken. Ik ben niet van plan voor te stellen om met 1 Mei a.s. de berechting van burgerlijke zaken op te dragen aan alleenrechters. Maar op een enkele onnauwkeurigheid kan ik toch wijzen. Mr. Eyssell verzekert (1) dat de Engelsche
(1) Themis 1895, bl. 370.
-ocr page 88-7G
staat zijne rechters voor den High Court letterlijk koopt (door traktementen van minstens ■£ 5000) uit de „som-miteiten” der balie. Geheel juist is dit niet. De bekwame mannen die uit de balie overgaan tot de „Bench”, worden door het rechterstraktement waarlijk niet gekocht; velen hunner verdienden als advocaat heel wat meer dan £ 5000 of £ 6000. De geldelijke belooning die de rechter in Engeland ontvangt geeft blijk dat men daar te lande begrijpt dat het rechtersambt is of behoort te zijn een aanzienlijk en invloedrijk ambt. En dat is het ook in Engeland. Wie maar eenigszins met Eugelsche toestanden bekend is, weet hoe hoog daar het aanzien van de rechterlijke macht staat. En juist om dat aanzien, om de eer, stellen de beste krachten zich dikwijls ter beschikking. Mr. Vogel vraagt naar de mogelijkheid om aan onze rechters een jaarlijksch inkomen te geven van ƒ 60.000 à ƒ 120.000. Hij vergunne mij hem te doen opmerken dat een traktement van £ 5000 in Engeland niet gelijkstaat met een inkomen van ƒ 60.000 in Nederland en dat er wel eenig verschil is tusschen den Engelschen en den Nederlandschen levensstandaard.
6. De Etigelsche procedure huldigt het juiste beginsel dat ook de beraadslaging van de rechterlijke macht openbaar behoort te zijn.
Reeds in het eerste deel van dit opstel wees ik aan, dat zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep de Engelsche rechter zijne uitspraak mondeling motiveert, en wel in het openbaar. Het stadium van raadkamer (camera), waarin men raadpleegt over de te nemen beslissing, kent het Engelsche recht niet. De mededeeling die Blake Odgers deed, verklaart dit. De rechter geeft dikwijls, door zich in het debat der partijen te mengen, door het stellen van vragen of door het maken van tegenwerpingen, te kennen hoe hij over eenig punt denkt
-ocr page 89-77 of welke gedachtengang de zijne is. Een overleg in raadkamer valt buiten den smaak. Men ziet dat ook hier het beginsel van openbaarheid der rechtspraak zuiver is bewaard. Denkt men zich eens goed in de zaak in, dan geloof ik dat er wel gevonden zullen worden, die met mij van oordeel zijn dat de geheime raadpleging van rechters in raadkamer moeilijk met de heden-daagsche beginselen is overeen te brengen. Voor de beraadslaging over allerlei onderwerpen is openbaarheid voorgeschreven : de staten-generaal, de provinciale staten, de gemeenteraden, alle deze colleges moeten over de door hen te nemen besluiten in het openbaar beraadslagen. De uitzonderingen zijn door de wet tamelijk wel aan banden gelegd. Tegen dat juiste beginsel van openbaarheid wordt hevig gezondigd door de geheime raadkamer. Met heeft naar mijn overtuiging geen zin dat juist de colleges, belast met de rechtspraak, d. w. z. met een der allergewichtigste takken van staats werkzaamheid, in het geheim kunnen beraadslagen. Rechtspraak is bij uitstek een openbare zaak en behoort uit heel haar aard en wezen tot het publiek domein. Wat er met grond te zeggen valt voor de geheime raadkamer weet ik eigenlijk niet. Is men bang dat een teleurgestelde partij zich aan een rechter vergrijpen zou, wanneer zij wist dat deze zich tegen hem verklaard heeft? Die vrees zou wel niet zeer gegrond zijn. In Engeland is het slechts zelden voorgekomen dat een partij zich uit nijd aan een rechter tebuiten ging. En mij is geen geval bekend dat een persoon die door een kantonrechter in het ongelijk werd gesteld een aanslag pleegde.
Intusschen, al dadelijk geef ik toe dat onder het bestaande stelsel, waar de leden van colleges elkaar moeten aanvullen, in evenwicht houden en compenseeren, aan
-ocr page 90-78
geen openbare beraadslaging te denken is. Tn de meeste zaken neemt men een termijn om de zaak te bestudeeren. Moet daarna op de openbare zitting beraadslaging plaats hebben en eerst daarna een vonnis gesteld, dan zou de uitspraak nog meer vertraagd worden. Het geheele stelsel onzer wet is nu eenmaal berekend op een geheime raadkamer en eerst de toekomst kan ons van die door niets gebillijkte antiquiteit ontdoen. Maar dat de openbaarheid komen zal, daarvan ben ik vast overtuigd. Het beginsel eenmaal door de omwenteling ook op de rechterlijke macht toegepast, maar daarna door de reactie weder te niet gedaan, zal ten slotte zegevieren. En voor een bekwaam en wel onderlegd rechter’ kan ik mij geen aangenamer toestand denken dan dien, waarin liet hem, met opheffing van de anonymiteit die hem thans, zoo hij met meerderen zit, treft, vrij zal staan zijn gevoelen tier en onafhankelijk, in het openbaar te verkondigen.
* nbsp;nbsp;*
*
EhidlteseJtmiwing.
I k heb getracht enkele punten van verschil tusschen de Nederlandsche en de Engolsche procedure aan te stippen. Maar gaandeweg zal het duidelijk geworden zijn dat een opsomming van verschilpunten niet veelzeggend is. Want de Nederlandsche en de Angelsaksische gedingvoering verschillen niet alleen in zekere punten, maar beide zijn geheel verschillende stelsels.
Het zou dan ook hoogst bezwaarlijk zijn om plotseling tot een algeheele verandering van stelsel over te gaan. Ons past te doen wat de Engelschen zoo uitmuntend verstaan ; het invoeren van veranderingen tred voor tred, bij wijze van „kustvaartwetgeving”.
Naar mijne beschouwing komt het vooral aan om de oorzaken, die tot vertraging in do afdoening onzer
-ocr page 91-79
gedingen leiden, langzamerhand weg te nemen. Die oorzaken zijn, bedrieg ik mij niet, voornamelijk deze (1) :
a. nbsp;nbsp;nbsp;dat de wetgever de incidenten (ik bezig dit woord bier, evenals vroeger, in den ruimsten zin des woords), die niet tegelijk met de hoofdzaak moeten of mogen voorgedragen worden, op dezelfde wijze behandelt als de hoofdzaak : conclusiön, pleidooien enz.
h. nbsp;nbsp;nbsp;dat voor getuigenverhooreu en expertises voorafgaand verlof, na een contradictoire procedure met allen omslag, noodig is.
c. nbsp;nbsp;nbsp;dat er overlading met arbeid plaats heeft.
Ter wegneming van de eerste twee oorzaken zou men kunnen bepalen dat de incidenten worden afgedaan in raadkamer. Reeds thans telt onze wetgeving meerdere gevallen, waarin zeer belangrijke geschilpunten door de rechtbank in raadkamer worden beslist. Door uitbreiding van de bevoegdheid dor raadkamer zou men dus blijven voortwerken in de reeds bestaande richting. Het voordeel dat ik van oene afdoening der incidenten (daaronder begrepen die waarbij bewijs wordt aangeboden) in raadkamer wacht, bestaat in de gemakkelijke en vlugge wijze van aanbrengen, toelichten en beslissen. Een eenvoudige akte van procureur tot procureur, waarin de een den ander oproept om in raadkamer te verschijnen, ten-
( 1) Herhaaldelijk is er, vooral van de zijde onzer rechterlijke macht, de aandacht op gevestigd dat de tallooze uitstellen, die de procureurs aan elkander verleenen en moeten verleenen, een niet geringe bron van vertraging opleveren. Ik moet erkennen dat deze opmerking, tenminste naai' mijn ervaring, juist is en dat ik — ik verzoek clementie op grond van mijn gulle bekentenis — meermalen uitstellen verzocht die minder op de noodzakelijkheid, dan op het weinig aantrekkelijke dat de te behandelen geschillen aanboden, gegrond waren. En zoo gaat het velen ; liet verstandig optreden van een president, die zich door ijver en bekwaamheid aanzien heeft weten te veroveren, kan ten deze veel goeds ten gevolge hebben.
-ocr page 92-80
einde te hoeren bevelen dat zekerheid zal worden gesteld, dat een derde in vrijwaring zal worden geroepen, dat vraagpunten zullen worden beantwoord, dat een getuigen-bewijs zal worden geleverd of deskundigen gehoord, ik zeg zulk eene eenvoudige akte kan zonder veel bezwaar de schriftelijke conclusiën vervangen. Pleidooien in den gewonen zin des woords zouden verder ge voegelijk gemist kunnen worden. Partijen zouden met een korte toelichting moeten volstaan. Veel bezwaar daartegen kan ik niet zien. Als er een bezwaar is, dan spruit het voor een niet gering deel hieruit voort, dat vele raadslieden bij elke gelegenheid tot spreken, het bedwang over hun tong verliezen en met meer of minder welbespraaktheid alles en nog wat erbijhalen, dat opperbest gemist zou kunnen worden. Mocht de rechter van oordeel zijn dat het incident niet voor behoorlijke toelichting en afdoening in raadkamer vatbaar is, een bevinding die bij quaesties van vrijwaring of bij interlocutoire geschillen van belangrijken aard niet zelden zal geconstateerd worden, dan zal het hem moeten vrijstaan het incident naar de openbare zitting te verwijzen, opdat het bij conclusie, op de gewone wijze, behandeld worde.
Het is zeer wel mogelijk dat ik sterk aan het dwalen ben, maar tot nu toe vermag ik niet in te zien dat de door mij aanbevolen vereenvoudiging overwegende bezwaren zou opleveren. Ieder practicus weet dat er tallooze incidenten voorkomen, die uitnemend geschikt zijn om op eenvoudige, minder kostbare wijze te worden afgedaan, ’t Feit dat partijen of hare raadslieden het incident van zeer groot belang achten, bewijst op zich zelf niets ten aanzien van de vraag of het eene behandeling met conclusiën en pleidooien als de hoofdzaak verdient. Eenigen tijd geleden deed zieh in een geding te Amsterdam eene vraag voor naar aanleiding
-ocr page 93-81 van de woorden „schade en interessen” van art. 152 Rv. De eene partij verlangde een hoog hedrag als zekerheid, omdat naar hare meening de zekerheid ook moest dienen tot verhaal van schade geleden door onrechtmatige heslagen harer wederpartij. Deze laatste dacht echter alleen aan verhaal van proceskosten en dong op het hedrag der gevraagde cautie af. Nadat stevig was geconcludeerd, werd er nog eens flink gepleit en volgde eindelijk het vonnis der rechtbank. Hoe fel de partijen hier ook tegenover elkander stonden en hoe breed zij hunne beweringen en belangen ook voor den rechter opsomden, het wil er bij mij niet in dat de eigenlijke quaestie niet evengoed voor een summiere behandeling in raadkamer ware vatbaar geweest.
Aan deze vereenvoudigde wijze van afdoening der incidenten, zou ik nog twee maatregelen willen verbinden. Vooreerst zou ik de behandeling der incidenten aan één rechter willen opdragen en in de tweede plaats het m. i. hinderlijke en nuttelooze voorschrift van art. 59 n“. 3 Rv. willen opruimen. Over den eersten maatregel kan ik thans wel zwijgen. De meeste incidenten zijn niet zóó ontzettend ingewikkeld dat de alléén-rechter die ze zou moeten beslissen een „praestantissimus” zou moeten zijn, van zulk een verbazingwekkende hoogte als waartoe de voorstanders van behoud hem opschroeven.
Wat den tweeden maatregel aangaat, behoef ik, te zijner aanbeveling, alleen te wijzen op de herhaalde klachten over den onnoodig langen inhoud van vele vonnissen. Mij komt het voor dat die klachten wel objectief juist, maar voor een groot deel onverdiend zijn. De onderscheiding van de gronden der uitspraak „zoo wat de daadzaken als het rechtspunt, ieder afzonderlijk, betreft”, is louter kunstmatig. Wanneer partijen in een zaak er braaf op los geconcludeerd en gepersisteerd hebben, is Themis, LXste deel, tste stuk. (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6
-ocr page 94-82
het dikwijls zeer moeilijk en in elk geval zeer tijdroovend voor den redacteur van het vonnis, om uit het heirleger „daadzaken” precies, naar het voorschrift der wet, te gaan ziften en de rechtspunten afzonderlijk te houden. Ik kan mij daarom zeer goed begrijpen dat vele rechters, in hun vrees om te weinig te geven en zich dus bloot te stellen aan het verwijt dat de uitspraak niet behoorlijk gemotiveerd is, bij wijze van wanhoopsmiddel dan nog maar liever alles verhalen en herhalen wat er in de zaak gebeurd is. ’t Pleit, dunkt mij, voor den conscientieusen wetseerbiedigenden redacteur dat hij liever tweemaal te veel dan iets te weinig geeft. Maar ik geloof daarom dat men art. 59 n“. 3 gerust missen kan. Het gebod van art. 20 R. 0. is voldoende. Men late de wijze van moti-veeren liefst aan den rechter over en binde hem niet aan een onderscheiding die praktisch alleen uitloopt op een ruim gebruik van papier en inkt. Ik acht de afschaffing van art. 59 n”. 3 het beste middel om den alleenrechter in staat te stellen zijne vonnissen op de incidenten zeer kort te motiveeren.
Als derde reden van vertraging in do afdoening der gedingen, wees ik op de overlading met arbeid, waaronder sommige rechtbanken gebukt gaan. Het eenige, op den dimr afdoende middel daartegen vind ik in de alleen-rechtspraak. Maar ik vrees dat er nog heel wat Themis- en andere tijdschriftartikelen zullen geschreven zijn, voordat ze in ons land isingevoerd. Hat ze eenmaal komen zal, op dat punt staat mijn geloof vast. De eerste stap is de moeilijkste. Zonder terstond zijn toevlucht te nemen tot wat sommigen met deftige bedenkelijkheid een „revolutie” noemen, zou men toch het pad geleidelijk kunnen effenen. Reeds thans kent men een alleen-rechter in den president der rechtbank. Wel behoort diens rechtspraak naar het systeem der wet tot de uitzonderingen.
-ocr page 95-83
maar het is toch een feit dat bij dezen rechterlijken ambtenaar vaak zeer gewichtige geschilpunten worden aanhangig gemaakt. Nu komt het mij voor dat er geen onvoorzichtigheid zou begaan worden, wanneer men de alleenrechtspraak uitbreidde, door aan den eischer in een geding, dat tot de bevoegdheid der rechtbank behoort, de keus te geven dit aanhangig te maken, hetzij bij de rechtbank, hetzij bij één harer leden, president of niet. De eischer kan, in den regel althans, het best beoordeelen of de actie zeer ingewikkelde en moeilijke verschilpunten zal opleveren of niet. Alle nieuwe maatregel draagt het karakter van proef. Laat men den aanlegger van het geding vrijheid van keuze, dan kan de ervaring van enkele jaren aanwijzen welke uitkomsten de proef heeft opgeleverd en of voortgang op den ingeslagen weg is aan te bevelen. Met voordacht raad ik aan het recht van keuze aan den eischer te verleenen en het niet afhankelijk te maken van het goedvinden of het verzet van den gedaagde. De meeste mijner confrères zullen vermoedelijk wel tot dezelfde slotsom gekomen zijn als schrijver dezes, n.l. dat een maatregel die afhankelijk is van het goedvinden of het medewerken van beide geding-voerende partijen, weinig of gee^i kans vari slagen heeft en reeds voor zijn geboorte ten doode is opgeschreven.
Gelijk men ziet, ontmoet ik thans op mijn weg Mr. Eyssell. In 1895 stelde deze voor (1) den president der rechtbank de bevoegdheid te geven, om, na kennisneming van dagvaarding en antwoord, de daartoe vatbare zaken ter afdoening te verwijzen naar de afzonderlijke leden der burgerlijke kamer. Ofschoon ik mij hartelijk verheug over de richting waarin de heer Eyssell blijkbaar
(1) Themis 1895, bl. 383.
-ocr page 96-84
wenscht te sturen, komt mij zijn voorstel minder praktisch voor.
De daartoe vatbare zaken. Mr. Eyssell beschouwt als zoodanig de zaken die (in het algemeen tot de competentie der rechtbank behoorende) financieel niet, doch juridiek wel blijken te behooren tot de bagatellen. Ter beoordee-ling van den president. Ik geloof dat men op die wijze dezen ambtenaar, die in den regel toch al geen beklag heeft over te veel vrijen tijd, zou bezwaren met een last die wel eens kon blijken hem vrij ernstig neêr te drukken. Is hij een bekwaam jurist, die van de verschillende hoofdstukken des rechts een redelijke kennis heeft, en hapert het hem niet aan ervaring, dan zal hij, ondersteld dat in hem zij de drang om zijne beste krachten in te spannen, een tamelijk grondige en tijdroovende studie van de stukken moeten maken om te kunnen verklaren dat de zaak juridiek een bagatel is. (1) Neemt hij de zaak minder zwaarwichtig op, loopt hij met den Franschen slag over de stukken heen, dan draait de ge-heele onderscheiding op niets uit en is de competentie van den aileen-rechter tamelijk wel afhankelijk van het toeval. Daargelaten nog dat het een gedaagde die heele-maal niet gesteld is (zoo zijn er velen !) op een vlugge
(1) Er is inderdaad een tamelijke dosis belezenheid en kennis der rechtspraak noodig om te kunnen beslissen ot men met een juridiek bagatel te doen heeft. Neem eens, om maar één enkel voorbeeld te geven, dat iemand dagvaardt tot ontbinding van een zeer eenvoudig contract en dat de gedaagde, behalve de gewone banaliteiten, als verwering aanvoert dat de wanpraestatie, waarop de actie gebouwd is, niet aan zijne schuld, maar aan overmacht of toeval te wijten is. Ik kau mij voorstellen dat meer dan één president deze zaak een juridiek bagatel zou vinden en ’t beroep op gemis aan schuld tot de feitelijk gcmakkelijk te beslissen omstandigheden zou rekenen. Maar ik kan mij óók voorstellen, dat een andere president, wetende dat men in Erankrijk zeer belangrijke ai resten van de Cour de Cassation heeft over de vraag of de weiking der ontbindende voorwaarde afhankelijk is van schuld, de zaak niet onder de classilicatie van juridieke bagatellen zou brengen.
-ocr page 97-85
behandeling bij den unieus, niet moeilijk zal vallen zijn antwoord zóó in te kleeden, dat het wonder veel gelijkt alsof men met een zeer ingewikkeld geding te doen heeft; daargelaten nog dat menig president licht huiverig zou zijn een zaak tot bagatel te stempelen.
Mij schijnt het beter de proef „a fair trial” te geven door de keus aan den eischer over te laten. Deze — ik bedoel natuurlijk zijn raadsman — is in den regel wel in staat om te beoordeelen of de zaak, waarin ook hij immers ffoed recht zoekt, veilig is in de handen van den unicus. De heer Eyssell weet als oud-lid der balie evengoed, ja veel beter als ik, dat niettegenstaande al de geheimen der raadkamer, de praktizeerende juristen niet zelden tamelijk wel in staat zijn te beoordeelen hoe zwaar een lid der rechtbank weegt, ook al heeft men de individueele praes-tatiën van zijn brein niet officieel voor zich gehad. IVIen geve slechts de gelegenheid om zaken voor een bekwamen unicus aan te brengen en men zal ontwijfelbaar zien, dat van die gelegenheid dankbaar gebruik wordt gemaakt.
* *
*
Komt ooit een eenigszins diep ingrijpende wijziging in ons procesrecht tot stand, dan zal ook op het stuk van rechterlijke benoembaarheid en bezoldiging ingegrepen moeten worden.
Reeds hiervoren maakte ik de opmerking dat de wijze waarop onze rechtbanken plegen bezet te worden, niet vrij is van eenige bedenking. Ik wees op het feit dat een niet gering contingent van het personeel der rechtbanken wordt geleverd door substituut-griffiers en rechtersplaatsvervangers die nominaal het beroep van advocaat uitoefenen. Ik houd dit voor een niet geheel juiste manier om tot een goede en vlugge rechtspraak te geraken. Het is, dunkt mij, geen grilligheid of stom toeval dat in Engeland de benoembaarheid tot hot rechterambt wordt
-ocr page 98-86
afhankelijk gesteld van een aantal jaren praktijk als advocaat. De advocatie is de beste wijze van training. Waar de rechterlijke macht van de zaken in den regel den buitenkant alleen ziet, is het de advocaat die ook de binnenzijde heeft, leeren kennen. De practische kennis van allerhande maatschappelijke figuren en handelingen wordt het best op het kantoor van den praktizijn verkregen. De beteekenis van rechtsinstituten en regels en hun toepassing op de feiten wordt niet verkregen door het klerkschap op parket of ter griffie, noch door het tegenwoordig zijn op een terechtzitting als substituut-griffier, maar wel door de school der praktijk die den rechtsgeleerde stelt voor de feiten die de dient hem, met verzoek om advies, voorlegt. Die school scherpt het verstand, maar oefent het ook. Zij dwingt hem die ze doorloopt, om zich van de wetsbepalingen terdege rekenschap te geven en is een uitnemend middel tegen doc-trinarisme en formalisme.
Ik kan het niet anders dan betreuren dat men aan het departement van justitie en bij onze rechtbanken voor deze waarheden weinig oog schijnt te hebben. Zoowel bij de aanbevelingen als bij de benoemingen trekt het niet zelden de aandacht dat op het vereischte van eenige wetenschappelijke ontwikkeling en practische geoefendheid niet altijd in de eerste plaats gekeken wordt en dat tot de uitoefening van het gewichtig ambt des rechters wel eens geroepen worden personen die misschien, de hemel weet welke goede en voortreffelijke eigenschappen als rentenier hebben, maar toch niet geacht mogen worden een zelfstandig oordeel te kunnen vellen over de netelige vraagstukken die vaak den rechter voorgelegd worden.
De onpartijdigheid gebiedt echter te erkennen dat de fout minder aan het departement van justitie en aan
-ocr page 99-87 de rechtbanken, die de aanbevelingen doen, ligt, dan aan den Staat die de rechterlijke macht met een echt Nederlandschc schrielheid afscheejd en het zoodoende onmogelijk maakt de hand te leggen op de goede krachten der balie. Een maatstaf ter beoordeoling van den graad van schrielheid vindt men eenigszins in het feit dat men te Amsterdam aan hoofdcommiezen ten raadhuize betaalt salarissen van ƒ 3800 en ƒ 3500, ja één zelfs van ƒ 4500, dat commiezen ƒ 2300 verdienen, een boekhouder ƒ 3100 geniet, dat een boekhouder bij het hoofdbureau van politie ƒ 2100 beurt enz..... Terloops deel ik nog mede dat de gemeente-socretaris ƒ 5000, de ontvanger ƒ 6000, de inspecteur der haudels-inrichtingen ƒ 3000 à ƒ 4000, een ingenieur ƒ 6000, de directeur van publieke werken ƒ 8000 en zelfs een hoofdopzichter over de plantsoenen ƒ 2000 verdient. Een vergelijking van deze bezoldigingen met die van de leden en de presidenten der rechtbanken laat geen andere slotsom over dan deze dat de Staat ergerlijk op de koopjes loopt. Reeds in 1884 schreef Mr. N. G. Pierson in zijn læerboek der Staathuishoudkunde (1) het volgende:
„Het komt zeer dikwijls voor, dat bij besluit van een of ander college, bij een wet of een plaatselijke verordening, de som wordt bepaald, die voor het volbrengen van zeker werk of het bekleeden van zeker ambt zal worden uitgekeerd, en daarna gezocht wordt naar personen, die tot het verrichten van dat werk, het bekleeden van dat ambt, genegen zijn. De belooning moet dan al zeer laag zijn, zullen geene personen zich aanmelden; maar hoe gering zijn soms hunne bekwaamheden ! Daar echter degenen, door wie de aanstelling moet geschieden, gebonden zijn aan een bepaalde som, moeten zij den beste
(1) Eerste deel, bl. 271. Zie ook den tweeden druk op bl. 367.
-ocr page 100-SS
nemen, dien zij kunnen krijgen. Hieraan is liet te wijten, dat vele posten in het bestuur van land, provincie of gemeente, of in de rechterlijke macht, bezet zijn door lieden die een veel nederiger plaats moesten innemen. De oorzaak der lage bezoldiging van vele gewichtige ambten is geen andere dan het onverstand dergenen, die deze bezoldigingen hebben vastgesteld, een onverstand, waarvan de gevolgen wel eens dieper reiken dan bij een oppervlakkige beschouwing wordt ingezien”.
Ik neem de vrijheid den tegenwoordigen minister van financiën in overweging te geven de aandacht van zijn ambtgenoot van justitie op de hier aangehaalde regelen te vestigen. Voor allerlei wetgeving op sociaal gebied moeten de noodige fondsen gezocht worden. Maar is een betere belooning voor de diensten die onze rechterlijke macht praesteert niet even onontbeerlijk?
Een herziening, in den zin van belangrijke verhooging, der traktementen van de rechtsprekende ambtenaren kan op den duur niet uitblijven. Wil men ooit tot een eerlijke proef met alleen-rechtspraak overgaan, dan zal men de bezoldiging van de presidenten en de unici op zulk een cijfer moeten brengen dat er ook voor de deugdelijke elementen der balie eenige mogelijkheid bestaat tot het rechterlijk corps over te gaan. Ik bedoel natuurlijk niet dat men de traktementen zóó hoog moet stellen, dat zij aan de meest loonende praxis gelijk komen. Dat is èn onmogelijk èn onnoodig en geschiedt in Engeland evenmin. De bezitters van de meest rendeerende advocatenkantoren zijn niet steeds de beste juristen. Het salaris van unici moet daarom zóó zijn, dat die leden der balie, die zich in een middelmatige praktijk verheugen, in de rechterlijke bezoldiging eenige vergoeding kunnen vinden voor het verlies der inkomsten die de praktijk opleverde. Een bedrag van b.v. ƒ5000 zou zeker niet te hoog zijn,
-ocr page 101-89
maar toch misschien voldoende om voor zelfs zeer bekwame leden der balie de betrekking van aUeen-rechiei-begeerlijk te maken. Want, behalve de karige bezoldiging, is er nog, gelijk ik reeds deed opmerken, een andere omstandigheid die velen van een zetel in de rechtbank afkeerig maakt, n.l. de anonymiteit waarin het stelsel van colleges den enkelen persoon dompelt, de obscuriteit waarin het college het ijverigste en bekwaamste lid hult. Onze rechterlijke macht is terecht geëerbiedigd om haar hooge onpartijdigheid en haar nobele plichtsbetrachting, maar tot aanzien en invloed bij het volk, zoo hoog als laag, heeft zij het nooit kunnen brengen. De reden is niet ver te zoeken. Zij ligt in de werking van het collegiale stelsel. Anders is het in Engeland. Daar is de positie van den rechter een bij uitstek Invloedrijke; daar staat zijn ambt, bij gansch het ontwikkelde deel der natie, in hoog aanzien. De meeste Engelschen van eenige beschaving weten b.v. zeer goed wie sir Hawkins of Lord Russell is. En nu is het zeer wel te verklaren dat vele leden van de balie die zieh eenmaal, door eigen krachtsinspanning, een niet te versmaden positie hebben verworven en gewend zijn hun oordeel vrij en onafhankelijk te uiten, geen al te groote neiging bezitten om zich, als zij nog in de kracht des levens zijn, in de schaduw van de raadkamer eener rechtbank terug te trekken. Maar het ambt van alleenrechter, dat gelegenheid geeft de individualiteit te handhaven, zou, geloof ik, voor niet weinigen groote aantrekkelijkheid hebben, ook al mocht de bezoldiging de inkomsten van de praktijk als advocaat bij lange na niet gelijk komen.
De redenen die mij aanleiding geven deze opmerkingen over de samenstelling en de bezoldiging onzer rechtbanken te maken, zijn deze.
-ocr page 102-90
In de eerste plaats, dat een korps, waaraan het gewichtigste van alle staatsattributm, de handhaving des rechts, is opgedragen, alleen dan een hoog standpunt kan innemen en behouden, wanneer zijn gelederen slechts openstaan voor hen die in het maatschappelijk leven hebben getoond tot de besten en de bekwaamsten te behooren. Worden die gelederen tamelijk standvastig aangevuld uit de kringen der welgestelde burgerij en is maar luttel intellectueele inspanning noodig om in die gelederen te worden opgenomen, dan moet dat korps op den duur aan zekere eenzijdigheid gaan lijden en de voor een goed rechter broodnoodigc voeling met wat er in het rechtsbewustzijn des volks omgaat, verliezen. In Frankrijk is de rechterlijke macht langzamerhand op een soort van hereditaire kaste gaan gelijken, en vertoont zij hoogst bedenkelijke verschijnselen van achteruitgang. Wanneer ik daartegenover weder op Engeland wijs, wijte men dit niet aan blinde ingenomenheid. Vermoedelijk zullen velen met mij liever den blik wenden naar het krachtige en gezonde Angelsaksische ras dan naar de volken van Latijnschen bloede, die het culminatiepunt in de geschiedenis reeds voorbij zijn.
In de tweede plaats, dat geen enkele herziening van eenig aanbelang aan haar doel zal beantwoorden of „a fair trial” zal genieten, wanneer niet de toepassing en de uitvoering worden toevertrouwd aan mannen, zoo al niet van vijf, dan toch van twee talenten. Op de bekwaamheid van den rechter berust voor een zeer groot deel, misschien voor het overgroote deel, het welslagen van eene hervorming van ons procesrecht. Zoolang de toevoer van nieuw en krachtig bloed in de rechtbanken niet verzekerd is, kan men de gedachte aan een grondige afdoende verbetering onzer procedure gerust laten varen. Meermalen heb ik de bewering hooren uiten dat
-ocr page 103-91
het eigenlijk chicaneuse advocaten zijn die het procesrecht bederven en dat de rechterlijke macht niets liever zou wenschen dan een vlugge en goede rechtsbedeeling. Het laatste geef ik gaarne toe en voor redelijke tegenspraak is het niet vatbaar dat sommige, misschien vele, hooze tongen duisteren : bijna alle advocaten, niet afkeerig zijn van chicanes. Maar gaat de rechterlijke macht hier volkomen vrij uit? Of is misschien de waarheid niet deze, dat vele chicanes worden gebezigd omdat men wel eens ondervonden heeft dat de rechter ze góuteert? Wordt niet meermalen een actie of een verwering op touw gezet bij wijze van louter : „men kan het probeeren” ? Tk vrees van ja. Naar mijne mee-uing treffen de meeste klachten, over de wijze waarop somtijds van de zijde der balie de procesregels misbruikt worden, niet alleen de balie, maar voor een deel ook de rechterlijke macht. Ik geloof dat er een nauw verband, een bepaalde wisselwerking tusschen „Bench” en „Bar” bestaat en dat naarmate de eerste meer bekwaamheid en praestatievermogen bezit, ook de laatste in goede eigenschappen stijgt. Pleitbezorgers die weten dat ze voor kundige mannen staan, die zoo onderlegd zijn dat zij de ontvouwing van zelfs de meest ingewikkelde rechts-quaesties op den voet volgen en hun kritische vermogens bij elke uiteenzetting laten werken, ik zeg, pleitbezorgers die beseffen dat zij hebben op te treden voor een rechter van meer dan de kleurlooze middelmaat, plegen zich goed toe te rusten en scherp toe te zien op wat zij doen.
Wees ik hiervoren op de noodzakelijkheid om bij het nemen van een proef met alleen-rechtspraak en in het algemeen bij het aanbrengen van elke aanmerkelijke wijziging in ons procesrecht, nauwkeuriger toe te zien
-ocr page 104-92
op de keuze, ik wil thaus wel juet een enkel woord constateeren dat ook, naar mijn bescheiden gevoelen de bevoegdheid om als advocaat of procureur op te treden niet aan het enkele feit der promotie behoort verbonden te worden. Meermalen, het valt niet te loochenen, worden acties of verweringen, die op zich zelf volkomen gerechtvaardigd zijn, verloren of, omgekeerd, acties of verweringen die kant noch wal raken, gemoveerd, grootendeels door gebrek aan ervarenheid of kennis bij wie met den opzet der actie of verwering belast was. De bewering dat het rechtzoekend publiek verstandig genoeg is om een goede keuze te doen en wel niet zal aankloppen bij wie niet getoond heeft tegen moeilijke zaken opgewassen te zijn, acht ik slechts ten deele juist. Want elke practicus heeft zeker moeten waarnemen wat anderen en mij dikwijls treft, n.l. dat er geen jong gepromoveerde is, of hij heeft al spoedig een betalende zaak te behandelen en dat dienten met dikwijls zeer belangrijke zaken zich vervoegen tot hen die zich niet door eenige bekwaamheid onderscheiden. Allerlei oorzaken kunnen een praktizijn die voor zijn taak maar heel amper berekend is, een goeden „loop” bezorgen. Waar nu de wet voor den notaris en den geneesheer een leertijd in de praktijk vordert, acht ik het geraden een dergelijke voorbereiding evenzeer te eischen van hem die zich de rechtspraktijk kiest. Te meer, omdat de universiteit den gepromoveerde onmogelijk op de hoogte kan brengen van het materiaal dat bij de behandeling van zelfs eenvoudige zaken een vereischte is. De Engelschen zijn blijkbaar van de noodzakelijkheid van een stage zeer doordrongen. Hun scherpe afscheiding tusschen de twee takken van de praktijk, brengt mede dat een leertijd in de praktijk alleen voorgeschreven is voor den procureur. Reeds in het eerste deel van dit
-ocr page 105-93
opstel deelde ik mede dat de advocaat zijn opdracht niet onmiddellijk van den dient maar van den solicitor pleegt te ontvangen. En deze weet zeer goed tusschen rijp en onrijp te onderscheiden. Behalve het afleggen van verschillende examens is voor de toelating als procureur noodig een aantal jaren dienst als „articled clerk” hij een praktizeerend procureur.
* *
*
Als een ander, zij het ook een nevenmiddel om de afdoening van zaken te bevorderen, wijs ik eindelijk nog op de wenschelijkheid dat pleitbezorgers zich bij hunne mondelinge toelichting eenige beperking opleggen. Ik roerde dit punt hiervoren reeds aan. Ik weet wel dat niet zelden de rechter, die op een langwijlige voordracht onthaald wordt, verzuimd heeft te voren van de stukken kennis te nomen en zoodoende zelf dikwijls de oorzaak is dat in een geding, dat niet tot ingewikkelde quaesties aanleiding geeft, onnoodig lang gepleit wordt, maar met eenigen goeden wil van de zijde des rechters en der balie is er toch veel te verbeteren. Wanneer de rechter zich de moeite wil getroosten vooraf van het dossier kennis te nemen, wordt een uitvoerige uiteenzetting van de feiten vrijwel overbodig en kan de praktizijii volstaan met toelichting der geschilpunten. En van die toelichting kan dan nog niet zelden vijftig procent uitgespiiard worden, als men (juaesties die reeds door een standvastige jurisprudentie in bepaalden zin beslist zijn, niet nogeensvan meet af aan ophaalt maar ten hoogste aanroert. Heeft men met een intelligenten en goed onderlegden rechter te doen, dan kan diens ingrijpen in de pleidooien uitnemend werken om do werkelijke geschilpunten in ’t juiste licht te plaatsen en noodelooze franje af te knippen. Zoo gebeurt het in Engeland. De rechter wijst, tot wezenlijk
-ocr page 106-94
nut der partijen, dikwijls het punt aan dat, naar zijn oordeel, beslissend is. Het laatste mij bekende voorbeeld, dat niet onaardig is, las ik in de Daily Telegraph van 2 November j.l.
Een bediende van het Kitchen Committee van ’t Lagerhuis was door den magistrate ontslagen van een vervolging tegen hem ingesteld omdat hij iemand (geen lid van het Huis) sterken drank had toegediend in een bar „at the foot of the committee room staircase, near the central lobby” in het parlementsgebouw te Westminster, voor welk gebouw geen „vergunning” was verkregen. De magistrate had de zaak bij wijze van special case omschreven en partijen brachten haar nu voor een Divisional Court van de Queen’s Bench, samengesteld uit Lord Russell en rechter Wills. De heer Asquith, lid van het Huis en vroeger minister van binnenlaudsche zaken, constateerde voor den appellant (wiens klacht in prima was afgewezen) dat het parlementsgebouw geen „vergunning” heeft en dat de kellner dus oen inbreuk op de vergunningswet (Licensing Act van 1872) had gemaakt ; „how could it mitigate the offence that the waiter was in the service of the House of Commons”? vroeg de heer Asquith.
The Lord Chief Justice: „I think it will : it will mitigate the offence, so far as this pooi' waiter, who is only earning his wages, is concerned.”
Voor den kellner verscheen de Attorney-General, die staande hield dat de verkoop van den drank rechtens niet door zijn dient was geschied en dat, als er een verkoop had plaats gevonden, deze eigenlijk was gedaan door het Kitchen Committee. En voorts, dat de vergunningswet met geen mogelijkheid op het Lagerhuis van toepassing kon zijn (that the House of Commons was not within the Act at all), omdat dan de Speaker of de
-ocr page 107-95
Serjeant-at-Arms, misschien wel Hare Majesteit, of het geheele Lagerhuis als de gebruikers van het perceel zouden moeten beschouwd worden en onder de strafbepalingen der wet zouden vallen, De beide rechters gaan thans de esseutieele punten, vragenderwijze, concentreeren.
Mr. Justice Wills: „Who is the occupier of the place?” Mr. As(i,uiTH: „I imagine, the Queen”.
Mr. Justice Wills: „Is the Queen liable for penalties imposed upon persons for the sale of intoxicating liquors? The occupier of any unlicensed premises is.” Deze vraag wijst het zwakke punt terstond aan. Blijkens zijn antwoord, weet de heer Asquith er weinig raad op:
Mr. Asiiurm: „Clearly not, because the Crown could not be bound by a provision of that kind unless it were clearly named. I gave the opinion that the Queen is the occupier with much diffidence — I do not know. It may be the First Commissioner of Works.”
Mr. Justice Wills: „Then he is liable?”
Mr. Asquith: „Very likely he is. I do not see anything abhorrent to common sense or natural justice in the Commissioner of Works being liable in such a case.”
Daarna stelde Lord Russell de z. i. alles afdoende vraag :
„What reason the defendant, acting under the aegis of the Kitchen Committee of the House of Commons, had to suppose that he was doing a wrong thing?”
Bij het vonnis dat den volgenden dag gegeven werd, wezen de rechters het appèl af.
Lord Russell, aan wiens woorden rechter Wills zich aansloot, zeide dat hij verre van overtuigd was dat er geen overtreding had plaats gevonden, maar dat, was ze begaan, de kellner, die op last van anderen handelde niet de verantwoordelijke persoon was.
Natuurlijk onderstelt zulk een soort van mede-debat,
-ocr page 108-96
dat de rechter zelf behoorlijk toegerust is. Maar het valt niet te betwijfelen dat een ingrijpen, mits van deskundige zijde, de pleidooien zou kunnen bekorten. Te Amsterdam pleegt men maar één pleidooi per zitting aan te hooren. Werd de tijdroovende rol afgeschaft en een loyale poging gedaan om de debatten te besnoeien, dan konden zonder bezwaar twee zaken per zitting voorgedragen worden. Trouwens, voor een aileen-rechter zullen partijen zich moeten beperken, op straffe van mislukking van elke proef. Breedsprakigheid komt voor een unicus niet te pas.
* *
*
Ik kan niet nalaten thans een woord over de gerechtshoven te zeggen. Dat zij in burgerlijke zaken met vijf leden recht spreken is, in mijne schatting, echte overdaad. Hun rechtspraak zou er niet slechter op worden indien men de behandeling van het booger beroep, evenals in Engeland, aan drie leden opdroeg.
De raadpleging van de gerechtelijke statistiek over het jaar 1897 geeft mij daarenboven aanleiding de aandacht op de niet zeer groote werkkracht van die colleges te vestigen. Blijkens die statistiek wezen vijf hoven in 1897 gezamenlijk 304 arresten in burgerlijke zaken, wat per week voor elk hof neêrkomt op één en ^’’hon arrest. Niemand die bevreesd behoeft te zijn dat dit cijfer duidt op het gevaar van geestesoverspanning door te veel arbeid.
Neem nu Engeland. De Court of Appeal bestaat, met inbegrip van den Master of the Rolls, uit zes leden, die gewoonlijk zitting houden in twee kamers, elke van drie leden. Dit hof behandelde in 1896 (1) in hooger beroep 529 zaken. Terloops stip ik aan dat het ook belast is
(1) De statistiek over 1897 is nog niet versclienen.
-ocr page 109-97 met een deel der rechtspraak in zake krankzinnigen (Lunacy jurisdiction).
Voor elk hof in Nederland nemende vijf leden voor de civiele zaken, blijkt uit deze cijfers dat ; in Nederland 26 raadsheeren per jaar 304 zaken en in Engeland 6 raadsheeren per jaar 529 zaken afdeden.
Wanneer men de behandeling van de civiele appèllen opdroeg aan drie leden in plaats van aan vijf en zoodoende kon geraken tot een vermindering van het aantal raadsheeren bij onze gerechtshoven, zouden de gelden, door dezen maatregel langzamerhand beschikbaar komende, met vrucht ten behoeve van de rechtbanken kunnen besteed worden.
Ik kom thans tot een resumtie van de wijzigingen die ik, natuurlijk behoudens recht op meer, in ons procesrecht, zoowel op het gebied van het bewijs als op dat der gedingvoering, zou wenschen te zien aangebracht. Zij moeten strekken om ons van de Fransche procesmethode af te helpen. (1) De beste wijze van werken bestaat in het aanbrengen van geleidelijke wijzigingen, en het volgen van wat de Engelschen noemen kicstvaartwetgemng. Ik ontveins mij allerminst dat het conservatisme uit alle hoeken en kanten een klaagzang zou aanheffen, wanneer een minister van justitie eens het stout bestaan mocht hebben krachtig den bezem te hanteeren om ons van de vleermuizennesten onzer verouderde procedure te bevrijden. Nog nooit is een wijziging tot stand gekomen, zonder dat de bekende vogelver-schrikker-argumenten uit het antiquiteitenmuseum werden te voorschijn gehaald, opgedrild en tentoongesteld. Maar
(1) Ik geloof niet dat het buitengewoon moeielijk zou zijn om, door een rechtshistorisch overzicht, te bewijzen dat de hoofdbeginselen, die onze procedure beheersohen, reeds eeuwen oud zijn.
Themia, LXste deel, 1ste stuk. (1899) 1
-ocr page 110-98
flat wc eindelijk, spijt alle tegenkanting, ten slotte zullen sturen in de richting die ik schilderde, daaraan twijfel ik geen oogenblik. Het is naar mijn overtuiging niet meer dan een quaestie van tijd. Wij Nederlanders, geraken gewoonlijk wel in het rechte spoor. Alleen wij doen er wat langer over dan andere natiën met grooter vitaliteit. Maar ten slotte komen wij er toch, als is het ook, in den regel, achteraan.
Resumeerende, acht ik de volgende wijzigingen aanbe-velenswaardig :
1. nbsp;nbsp;nbsp;De eischer hebbe de bevoegdheid om zijne zaak te brengen voor de rechtbank (college) of voor een alleenrechter, te zijner (eischer’s) keuze.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Als alleen-rechters worden aangewezen de president en een daartoe bizonderlijk, uit of buiten het college, te benoemen rechter.
Daarbij worde overwogen de mogelijkheid om voor eenige aan elkander grenzende arrondissementen gezamenlijk, eenige alleen-rechters te benoemen die, volgens op te maken rooster, in de hoofdplaatsen van het hun toegewezen gebied zitting houden.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Als regel worde gesteld dat niemand (tenzij hij reeds een aantal jaren rechtspraak heeft uitgeoefend) tot aileen-rechter benoembaar is, tenzij hij gedurende ten minste tien jaren effectieve praktijk als advocaat heeft uitgeoefend.
4. nbsp;nbsp;nbsp;De jaarwedde van den bizonderlijk benoemden aileen-rechter bedrage ƒ 5000.
5. nbsp;nbsp;nbsp;De „rol” worde opgeheven en de conclusiën door partijen, binnen door de wet te bepalen termijnen, aan elkander overgegeven, hetzij door overgifte op reçu, hetzij door een deurwaarder.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Als regel gelde dat alleen voor de behandeling der hoofdzaak conclusiën worden genomen. De conclusie
99 van eisch vervalle, zoodat op de dagvaarding wordt geantwoord.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Alle verzoeken en vorderingen die, afgescheiden van de hoofdzaak, kunnen of moeten gedaan (h.v. het verzoek tot vrijwaring, tot cautie, tot verwijzing op grond van aanhangig of verknocht geding, tot verhoor op vraagpunten, tot interventie) worden behandeld in raadkamer voor één der leden van het college, daartoe door den president aan te wijzen. Is het geschil niet vatbaar om bij een behandeling in raadkamer genoegzaam te worden toegelicht, dan zij de rechter bevoegd het naar de gewone behandeling ter openbare zitting te verwijzen.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Op dezelfde wijze worde beschikt over vorderingen waarbij bewijs wordt aangeboden.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 59 n®. 3 Rv. worde geschrapt, met opheffing van alle fiscale voorschriften die den rechter beletten de in raadkamer gegeven bevelen en beslissingen op de kortst mogelijke wijze te stellen, desverkiezende op het origineel van verzoekschrift of sommatie.
10. nbsp;nbsp;nbsp;De rechter zij bevoegd eene partij in eiken stand van het geding te vergunnen de dingtalen te verbeteren of aan te vullen op zoodanige wijze en onder zoodanige bepalingen als hem, rechter, juist zullen toeschijnen.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Als regel worde gesteld dat na getuigenverhoor geen conclusiën meer worden toegelaten, maar de rechter, desverkiezende na pleidooi (onmiddellijk na afloop der enquête te houden), de stukken overneemt voor het geven van vonnis, behoudens de bevoegdheid der partijen om, terstond na afloop der enquête, een eed op te dragen.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Als regel gelde dat geen voorziening de werking van eenig vonnis of bevelschrift opschort, tenzij de rechter die het gaf of bij wien de voorziening wordt aangebracht, schorsing toesta. De rechter zij bevoegd de executie van vonnissen waarbij tot betaling van geld is veroordeeld.
100 te schorsen, mits het hedrag der veroordeel! ng door den veroordeelde worde gedeponeerd.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Het gerechtshof oordeele in hooger beroep met drie leden, tenminste waar het betreft vonnissen of bevelschriften der raadkamer (in prima) of beslissingen van den aileen-rechter der openbare zitting.
14. nbsp;nbsp;nbsp;De leiding van het getuigenverhoor worde opgedragen aan de partijen, met bevoegdheid des rechters om zelf zoodanige vragen te stellen als hem juist mochten voorkomen of om, op verzet van een der partijen, te weigeren het doen van die vragen, welke hem overbodig of vexatoir mochten voorkomen.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Door een afzonderlijke wetsbepaling worde uitgesproken dat vragen, loopende over de momenten bedoeld bij art. 1945 B. W., alleszins ter zake dienende zijn.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1933 B. W. (met zijn uitvloeisels) worde geschrapt.
17. nbsp;nbsp;nbsp;De wet late partijen zelf als getuigen toe en erkenne geene andere reden van wraking dan die, welke gegrond is op bloed- en aanverwantschap in de rechte lijn onbeperkt en in de zijlijn tot en met den tweeden graad.
Opmerkingen omtrent het recht der legitieme portie
DOOR
Mr. C. 0. Segers,
Advocaat te ’s-Gr a venh a g e.
11.
Het is ongetwijfeld een voorrecht, dat men na alles wat door Taine en zijn navolgers in de laatste jaren over de Fransche revolutie is geschreven zich een heter oordeel kan vormen over de motieven en handelingen der révolutionnaire leiders dan toen — dank zij Tiiiers en Lamartine — legende de plaats der geschiedenis had ingenomen.
Voorzeker Tronchet heeft geen ongelijk waar hij, in de voorrede van het ontwerp van den Code, aan de révolutionnaire wetgevers verwijt, dat bij hen het doel de middelen heiligde, maar kan men anders verwachten van lieden, die de zeldzame gelegenheid om in „grooten stijl” te arbeiden dankbaar aanvaardden. Vol van minachting voor het historisch gewordene, overtuigd van de onfeilbaarheid der door hen beleden denkbeelden, konden zij, „beginselvast” als zij waren, kwalijk anders handelen.
Dat hun arbeid ten slotte slechts een reusachtig fiasco opleverde was het noodzakelijk gevolg hunner methode, is de vrucht van alle „beginselvastheid”, die in tegenstand van andersdenkenden slechts boosheid ziet, maar
-ocr page 114-102 onrecht zou men hen doen, wanneer men meende, dat zij in strijd zouden iiebben gehandeld met de communis opinio van het sprekend — wat niet beteekent denkend — deel der Fransche natie. De groote menschenkenner Napoleon hoedde zich dan ook wel om bij zijn restau-ratie-arbeid van de door hen beleden grondbeginselen af te wijken, en hieraan had hij niet voor geringste deel zijn succes te danken.
Voor een klasso-wetgever, die als de révolutionnaire alle rijkdom wenscht vernietigd te zien en die in eene zoover mogelijk gaande verdeeling van het grondbezit zijn ideaal ziet is, de te volgen weg reeds bij voorbaat afgebakend. Natuurlijk moeten majoraten, fideicommissen en eerstgeboorterecht onverwijld verdwijnen, maar wanneer dan blijkt — en bij een volk dat eeuwen lang onder eene andere wetgeving heeft geleefd moet dit spoedig blijken, — dat men langs den weg van testamentaire beschikkingen gaat herstellen, wat de wetgever zooeven heeft afgeschaft, is proscriptie, althans eene sterke beperking, der testeerbevoegdheid wel niet te vermijden.
Mirabeau (1) voelde deze consequentie zeer goed, toen bij op zijn sterfbed tegen de testeervrijheid te velde trok, al belette hem dit niet zelf een testament te maken.
Vandaar, dat de nationale conventie bij decreten van 7 Maart 1793 en 5 Brumaire II de algeheele gelijkheid der erfgenamen op den voorgrond stelde en alle testamentaire beschikkingen of schenkingen ten voordeele der erven verbood, althans door verplichten inbreng illusoir maakte. Slechts ten voordeele van vreemden mocht men beschikken, en wel over niet meer dan '/lo van het vermogen, wanneer men erfgenamen in de rechte lijn,
(1) Zie zijn zoogenaamd testament politique ed. Mérilhon III, blz. 144 en vlg.
-ocr page 115-103
on '/(i wanneer men slechts erven in de zijlinie naliet. (1)
Nog verder gingen de wetten van 17 Nivose II en 12 Brumaire van datzelfde j aar. De aloude distinctiën tusschen propres en acquêts, tusschen roerende en onroerende goederen verdwenen, terwijl een absoluut gebod tot inbreng tegen ontduiking door schenkingen onder de levenden waakte-
Het is duidelijk, dat de reactie niet kon uitblijvon en de wet van 4 Germinal An VIII sloot zich dan ook, evenals het eerste ontwerp van den Code reeds veel meer bij het vóór-revolutionnaire recht aan. Toch is ook in den Code zelf — artt. 913 — 930 — de grondgedachte van de révolutionnaire wetgeving gehandhaafd en wordt ook daar nog steeds uitgegaan van de stelling dat het vermogen — wel te onderscheiden van de nalatenschap — van den overledene moet gesplitst worden in twee gedeelten, één waarover de overledene de vrije dispositie heeft, het andere waarover door hem noch bij schenking noch bij uitersten wil mag worden beschikt. Dit niet beschikbaar gedeelte „wordt aan de bij de wet geroepene „erfgenamen in de regte linie toegekend” — niet omdat de Gode dit, althans waar het descendenten betreft, evenals art. 960 B. W. met zooveel woorden zegt — maar omdat dat deel van zijn vermogen waarover de erflater alle recht van dispositie bij wege van schenking of uiterste wilsbeschikking derft, wel uit den aard der zaak aan zijne erfgenamen bij versterf moet toekomen.
(.If VoN SvBEL geeft een juiste karakteristiek der révolutionnaire wetgeving waar hij schrijft: Vor 1789 liatte die künstlich übertiiebencStabilität der Familie schwer auf der freien Bewegung gelastet, den hier gesammelten Uasz richtete man 1794 nicht gegen die Uebertreibung sondern gegen den natürlichen Bestand der Familie. Man vernichtete nicht nur den Zwang sondern auch die Möglichkeit ein Fainiliengut zu bewahren. So beseitigte man aus den Fundamenten der bürgerlichen Gesellschaft die Stetigkeit, man stellte fortan der Staatsgewalt nicht feste Gruppen sondern einzelne Individuen gegenübei'.
-ocr page 116-104
De bepalingen van den Code zijn bekend en behoeven niet in herinnering te worden gebracht. Slechts zij het geoorloofd op de groote verwantschap met het vóór-revolutionnaire recht, inzonderheid met dat der reserve, de aandacht te vestigen. Wel omvat de legitieme het geheele vermogen en niet bloot de propres, komt zij ook aan ascendenten en niet enkel aan de verwanten de l’estoc et ligne ten goede en worden de legitimarissen voortaan ook tegen schenkingen onder de levenden beschermd, maar het beginsel dat het oude recht karakteriseerde, de principieele onttrekking van een deel van het vermogen aan de beschikking van den eigenaar, vindt men in den Code volkomen terug. Maar nevens deze overeenstemming is er toch een groot verschil. De oude reserve had voornamelijk ten doel om de familie op hetzelfde economische niveau te houden, de Code daarentegen heeft het oog op de persoonlijke belangen der erfgenamen. De grondgedachte der révolutionnaire wetgeving, de gelijkheid der erfgenamen, werd niet verlaten maar integendeel bevestigd.
Ofschoon de Code spoedig als ratio scripta werd vereerd en juist om zijne politieke beteekenis door Napoleon met kracht werd gepropagandeerd (1), weken onze vaderlandsche Staatslieden in het Wetboek Napoleon voor Holland veel meer van deze ratio scripta af dan van een politiek standpunt beschouwd raadzaam was.
(l) Aan zijn broeder Jozef gaf hij bij diens optreden als Koning van Napels den bekenden raad. Etablissez le Code Civil à Napels. Tout ce oui ne vous sera pas attaché va se détruire en peu d'années et ce que vous voudrez conserver se consolidera. Voilà le grand avantage du Code. Il consolide votre puissance, puisque par lui tout ce qui n’est pas fidei-conimis tombe et qu’il ne reste plus de grandes maisons que ce que vous érigerez en fiefs. C’est ce qui m’a fait prêcher un Code Civil et m’a porté à l’établir. Een raad, te opmerkelijker omdat zij kwam van iemand die op Corsica de beteekenis der familie in hare volle kracht had keren kennen.
-ocr page 117-105
Niet van een beschikbaar gedeelte van het vermogen, maar van een vorderingsrecht der legitimarissen op een deel van de waarde van hun erfdeel bij versterf was in werkelijkheid sprake — art. 704 —, terwijl ook de hoegrootheid der legitieme portie zóö werd geregeld — voor kinderen ^1^, voor ouders ’/3 van hun erfdeel — dat aan den testator genoegzaam vrijheid werd gelaten om van zijn wil te kunnen doen blijken.
Aan het Wetboek van 1809 was intusschen slechts een kort bestaan geschonken, maar toen na het herstel onzer onafhankelijkheid in het ontwerp van het nieuwe nationale wetboek een verbeterde editie van de voorschriften van deze codificatie werd voorgesteld, (1), bleek het duidelijk, hoe weinig populair het daar bepaalde ook ten onzent was geweest.
Met groote meerderheid vorderde de Hde Kamer, dat men den Code zou volgen en slechts hierin was de regee-ring gelukkig, dat zij er in slaagde om duidelijk in de wet te doen uitkomen, dat de legitieme portie een individueel recht is van ieder bij de wet geroepen erfgenaam in de rechte lijn. (2)
Uit deze individualiteit van het recht van ieder erfgenaam volgt logisch, dat de omstandigheid, dat een of meer der legitimarissen de nalatenschap verwerpen den anderen niet kan baten of schaden. Door de meeste schrijvers wordt dit dan ook geleerd, al kan men m. i. met recht betwijfelen of het bestaande recht deze conse-(pientie wel toelaat. (3)
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. de artt. 1625—1646 en 2389—2396 van het ontwerp 1820.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Artt. 961—963 B. W. Voorduin IV, blz. 98. Rede van den heer VAN Cromhijghe in de bijeenkomst der Kamer van 15 Februari 1825. Zie echter ook de Nederl. Jaarboeken VI, blz. 601—629.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;DiEPiiuis Vlll, blz. 143, DE PiNTO II, § 554, Land II,blz. 73. Rechts. Adviezen III 86—90. Treub W. v. N. en R. 1295—97. Volgens art. 968 vormt een evenredig deel van het erfdeel van ieder legitimaris de legitieme portie. Krachtens art. 1104 B. W. wordt intusschen de erfgenaam, die
106
Wat hiervan echter zij, uit de omstandigheid, dat Dumoulin’s regel „Apud nos nemo legitimam habet quam qui heres est” bijkans met zooveel woorden in art. 960 B. W. is opgenomen volgen m. i. twee feiten.
In de eerste plaats, dat de legitimaris recht heeft op een evenredig deel der nalatenschap en der daartoe be-hoorende activa, zoodat men niet volstaan kan met hem eenvoudig af te schepen met een uitkeering, die niet minder bedraagt dan de waarde van zijn wettelijk erfdeel. Wel is waar is door den Nederlandschen rechter meestal in tegenovergestelden zin beslist en van een economisch standpunt is dit zeker toe te juichen, maar of deze solutie met het oog op de wet wel te rechtvaardigen is, schijnt mij twijfelachtig. (1)
In de tweede plaats is do legitimaris, juist omdat hij erfgenaam is, ook al heeft hij onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, gehouden tot betaling der schulden der nalatenscliap tot het volle bedrag van hetgeen hij aan activa ontvangt.
Zooals bekend is, werd deze gevolgtrekking in den Code uitdrukkelijk verworpen. In overeenstemming mot do vóór-revolutionnaire jurisprudentie bepaalt art. 921 Ç. N. „La reduction des dispositions entre vifs ne pourra être verwerpt, geacht «nooit erfgenaam geweest te zijn», waaruit volgt, dat bij de berekening van dat erfdeel de renuncieerende erfgenaam ook niet mede moet tellen. Verwerpt bijv, van drie kinderen één de nalatenschap, dan is de intestaatportie der overigen niet ‘/,, maar '/i ‘1er nalatenschap, doch daalde overledene desniettemin drie kinderen »nalaat« — art. 961 — bedraagt de legitieme 7, dier helft of 7«, niet 7» '’en '1, of ‘1^ gelijk de communis opinio aanneemt, cf. nog Diephuis, Ned. Burg. Regt IV, 816 en van Lier Diss. Utrecht 1894 blz. 61 en 's-Hertogenbosek 18 October 1895 W. v. N. R. 1363.
(1) Cf. Mr. VAN Ukinse in N.B. XVIII, blz. 545 en vig. llof Utrecht 6 Februari 1865 W. 2721. Gorimhem 30 .Juni 1874 W. 3753. Rotterdam 2 Mei 1877 W. 4110. 's-ffertogenbosch 2 November 1883 W. 4975. Almelo 5 December 1894 P. v. J. 1895 n”. 21.
-ocr page 119-107
„demandée que par ceux au profit desquels la loi fait „la réserve, par leurs héritiers ou ayans-cause: Les „donataires, les légataires ni les créanciers du défunt ne „pourront demander cette reduction ni en profiter”, doch onze wet — en het is merkwaardig, dat Napoleon indertijd voor dezelfde meening een lans brak — bepaalt in art. 067, 2°. uitdrukkelijk het tegendeel. „De legitima-„rissen zullen van die vermindering niets kunnen genieten „ten nadeele van de schuldeischers van den overledene.”
Nu moet men toegeven, dat de woorden onzer wet niet gelukkig zijn gekozen. Benadeeld worden de schuldeischers ook in het Fransche stelsel niet, maar het is m. i. geen goede wetsuitlegging, wanneer men zich aan een enkel min gelukkig gekozen woord vastklampt en daaruit de conclusie trekt dat, wat ook de wetgever moge hebben gewild, iii werkelijkheid ook ten onzent nog steeds het Fransche stelsel zou van kracht zijn. (1)
Want te betwisten valt het niet, dat de wetgever de Fransche solutie als onbillijk heeft willen wijzigen. „Il „n’y pas de légitime pour celui qui n’est pas héritier et „dès lors la reduction des donations provoquée par le „légitimaire doit tourner au profit des créanciers du „père” zeide de lieer van Crombkughe en zijne zienswijze heeft bij do groote meerderheid onzer juristen instemming gevonden. (2) Waar dit nu zoo is, waar èn de geschiedenis èn de logica voor eene bepaalde oplossing pleiten, mag m. i. de interpretator geen andere solutie aannemen, al is hij ook persoonlijk niet van de theoretische juistheid der indertijd gehuldigde meening overtuigd.
Over het algemeen moet men m. i. dan ook erkennen,
(0 Mr. VAN Manen in N.B. XVl, blz. 722, Land II, 84, mr. Cnoop Koopmans, Diss. Leiden 1891.
(2) DiEPHüis VIIl, blz. 164, Opzoomer IV, 225 noot 2, mr. C. Asser blz. 330, VAN Boneval Faure II blz. 100 enz.
-ocr page 120-108 dat de wijze waarop ten onzent het onderwerp is geregeld niet bij de Fransche regeling achterstaat. Voorzeker zijn de artikelen 960—976 B. W. niet volmaakt — art. 976 bevat bijv, een ergerlijke lapsus calami — maar toch strekt reeds de omstandigheid, dat men ipsis verbis aan het erkend natuurlijk kind eene legitieme heeft verzekerd aan den wetgever tot eer.
Een andere vraag is het echter of de instelling der legitieme portie als zoodanig nog wel gerechtvaardigd is.
Wel heeft in 1884 de juristenveroeniging met groote meerderheid van stemmen hierop een bevestigend antwoord gegeven, maar door dit votum is de zaak toch niet onherroepelijk beslist.
Zooals bekend is, is de legitieme portie eene instelling die in bijkans alle Europeesche Staten bestaat. Alleen maakt Groot-Britannië hierop eene uitzondering en wel sedert de Tudor-periode, eene uitzondering te merkwaardiger omdat de bevolking van de bevoegdheid om te testeeren veelvuldig gebruik maakt en over het algemeen met den bestaanden toestand zeer is ingenomen. (1)
(l) De wijze waarop het erfrecht bij versterf is geregeld — nog altijd het erfrecht par excellence — is hierop zonder twijfel van invloed. Voor mobilia gelden sedert geruimen tijd — 22 en 23 Charles II c. 10. 29 Charles IIc.30.1 James II c. 17 regelen, die van de continentale wet gering niet sterk afwijken. De descendenten, die in de eerste plaats erven, hebben echter te concurreeren met de weduwe, die op ’/^ — bij het ontbreken van nakomelingen op 7, — aanspraak kan maken. De moeder deelt gelijk op met broers en zusters en hunne nakomelingen, doch haar recht wordt geprimeerd door dat van den vader. Op de immobilia hebben volgens de Inheritance act 3 en 4 William, IV c. 106 en 22 en 23 Victoria c. 35 in de eerste plaats de descendenten recht, des dat met gebruik van plaatsvervulling mannen vrouwen uitsluiten en onder mannen de eerstgeborene voorgaat. Bij gebreke van descendenten geldt de Germaansche regel paterna paternis materna maternis en erven eerst sedert William IV de ascendenten in sommige gevallen vóór de collateralen. Ook hier zijn tot op zekere hoogte de mannen bevoorrecht. De in Kent geldende coutume «of the gavelkind» kent intusschen geen droit d’aînesse, terwijl de in Surrey, Essex en enkele plaatsen van Middlessex geldende «borough
-ocr page 121-109
Geheel anders is het continentale recht. In België, den Rijn-Pfalz en Rijn-Pruisen geldt nog steeds de Code, terwijl ook het Badensche landrecht geheel op den bodem van het Fransche recht is gegrondvest.
Karakteristiek is het echter, dat de Badensche regee-ring, ofschoon door de politieke omstandigheden genoodzaakt om den Code bijna woordelijk over te nemen, toch eene uitzondering heeft gemaakt „für .. . alle geschlossene „llofgüter, welche nach Gesetz oder Ortsgewohnheit bis „dahin als solche behandelt sind”, een uitzondering, die indertijd door de bureaucratie met scheele oogen aangezien, thans meer naar waarde wordt geschat. (1)
Vrijer dan de geheel van Napoleon afhankelijke Badensche groothertog waren de Italiaansche, Portugeesche en Spaansche wetgevers. Het gronddenkbeeld van de Fransche regeling - dat merkwaardig genoeg ook in de Zweedsche ordonnantie van 21 December 1857 wordt teruggevonden — de verdeeling van de nalatenschap of juister, wat fictione legis daaronder wordt verstaan, in een beschikbaar en niet beschikbaar gedeelte is desniettemin overal behouden. Maar bij de aanwijzing van de legiti-
English» geen droit d’aînesse maar een voorrecht van den jongsten zoon, «droit de juveignerie» kent.
(1) Vgl. over het edict van 23 Maart 1808 Reg. Bl. XI eene interessante studie van Schulze in Hirths Annalen, 1884, blz. 484. Het edict, dat door de opheffing van het leenverband veel van zijne beteekenis had verloren, heeft door de wet van 23 Mei 1888 voor de zoogenaamde geschlossene Hofgüter van het zuidelijk Schwarzwald — er zijn er ongeveer 5000 — nieuwe beteekenis verkregen. Parcelleering dier hoeven is zonder vergunning van den Bezirksrath verboden. Bij overlijden heeft de jongste zoon een zeker recht van voorrang om de hoeve over te nemen, terwijl sedert de Waisenrichterordnung van 2 November 1889 gezorgd is, dat de waardebepaling der hoeve op zoodanige wijze geschiedt, dat althans eenigszins wordt voorkomen dat het goed onder schulden wordt bedolven. Sedert 1898 geldt ook voor de hierbedoelde hoeven een Anerbenrecht naar West-faalsch model. Pogingen om het Anerbenrecht ook nog in andere streken in te voeren, leden schipbreuk op den tegenstand der Tweede Kamer.
-ocr page 122-110 marissen en de vaststelling van den omvang der legitieme is van den Code belangrijk afgeweken.
In alle drie Staten zijn wettelijk erkende natuurlijke kinderen — in Spanje ook de natuurlijke vader en moeder •— onder de legitimarissen opgenomen. Zoowel in [talië als in Spanje wordt de(w) langstlevende(n) niet gescheiden echtgenoot(e) — in laatstgenoemd rijk ook de wel gesepareerde maar onschuldige echtgenoot ■— een recht op het vruchtgebruik van een deel van het vermogen toegekend.
Onterving om bepaalde in de wet opgenoemde redenen is zoowel in het Spaansche als in het Portugeesche wetboek toegelaten, de regel „légitima respuit omne onus” is niet tot hare uiterste consequentiën doorgedreven, terwijl het weinig logische door de révolutionnaire wetgevers aan JusTiNiANUs ontleende voorschrift, dat de omvang der legitieme met het aantal der kinderen stijgt, niet is overgenomen. (1)
Meer op een Romeinschrechterlijk standpunt staat de Duitsch-Oostenrijksche wetgeving. Zoowel in het Pruisische Algemeene Landrecht als in het Oostenrijksche en nieuwe Duitsche wetboek is de legitieme portie een gedeelte van het erfdeel ab intestate van lederen legitimaris. Daarop heeft hij een individueel recht of zooals § 2303 van het nieuwe wetboek leert, hij heeft recht op „die Hälfte des Werthes des gesetzlichen Erbtlieils”. Öp instelling tot erfgenaam kan men geen aanspraak maken, wel bezit men een „Forderungsrecht auf den
(1) Voor wettige descendenten bedraagt de reserve in Italië de helft, in Spanje en PorlUfial twee derde gedeelten der nalatenschap, behoudens de bevoegdheid der ouders in Spanje om over de helft der reserve ten voor-deele van een of meer der wettige descendenten te beschikken. In de Baskische provinciën gelden daarenboven locale statuten, die aan het Anerbenrecht herinneren.
-ocr page 123-111
ökonomischen Werth des Pflichttheilbruchtheiles.” (1)
Legitimarissen zijn de wettige kinderen en bij hun vooroverlijden hunne wettige afstammelingen. Dank zij den grooten invloed van het Romeinsche recht zijn ook de ascendenten bijkans overal onder de legitimarissen opgenomen. Daarentegen is het nooderfrecht van broeders en zusters meestal in onbruik geraakt en in het nieuwe wetboek dan ook niet overgenomen. (2) Wel daarentegen neemt het nieuwe burgerlijke wetboek op voorbeeld van het Pruisische en Saksische recht de(n) overlevende(i/) echtgenoot(e) onder de legitimarissen op, eene solutie die zonder twijfel moer in overeenstemming is met onze tegenwoordige rechtsopvattingen dan de negligentie van den Code of de magere zorgen van het Romeinsche recht voor de mulier inops et indotata. (3)
Over het algemeen was tot nog niet zoo lang geleden de legitieme portie in Duitschland populair. Wel zag men de kern van waarheid in Windhorst’s uitspraak: „Die Gleichstellung der Kinder ist die Enterbung „der Enkel” niet over het hoofd, maar men aanvaardde
(ll Entscheidungen der Reichsgerichts in Civilsachen, Band VI, blz. 252. Dernburg Preusz. Private. § 196. Unger. § 85.2. Stobbe V, § 305 schrijft ; In den neueren Gesetzen spielt die Ehre der Erbeinsetzung keine Rolle melir, sie kommt gar nicht in Betracht, nur der gelehrte Romanist studirt noch das feinere Römische Ehrgefühl in sich herein, cf. ook Motive voor bet l’*e ontwerp van het nieuwe Duitsche wetboek V, blz. 386.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In Lübeck, de gedeelten van Sleeswijk, waar het Jutlandsche recht geldt, en enkele Thüringsche Staten hebben wel ouders maar geen verdere ascendenten recht op de legitieme cf. Hach IV, 103. In Lübeck hebben voorts broeders en zusters — natuurlijk bij het ontbreken van ouders en descendenten — recht op een wettelijk erfdeel zonder dat de ingestelde erfgenaam, gelijk in die streken waar het gemeene recht geldt, eene persona turpis behoeft te wezen.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. Saksisch Wetboek § § 2578—2580. Allgemeines Preuss. Landr. il tit I § 631. Zie ook de § § 762 en 763 van het Oostenrijksche Wetboek waar aan den overblijvenden echtgenoot «für den Fall dasz keine Versor-«gung bedungen ist und so lange er nicht zur zweiten Ehe schreitet» lecht op «der mangelnde anständige Unterhalt» wordt geschonken.
112
die onterving als een noodzakelijk kwaad. Integendeel het werd den Code eer als een verdienste dan als een gebrek toegerekend, dat zij de testeervrijheid van de ouders sterker beperkte dan het Romeinsche recht. (1)
Vandaar dat pogingen om het bestaande recht te wijzigen, öf geen öf slechts een tijdelijk succes hadden. De door Napoleon inzonderheid om politieke redenen ingestelde majoraten werden door de Juli-monarchie gekortwiekt en bij de wet van 7 Mei 1849 grootendeels afgeschaft. Een poging van het Ministerie Villèle om voor hen, die meer dan 300 francs grondbelasting betaalden, het droit d’aînesse weder in te voeren had geen ander resultaat dan dat eene ephemere wijziging der fidéicommissaire substitutiën tot stand kwam en aan de oppositie gelegenheid werd geschonken tot het afvuren der vóór 1870 zoo bewonderde holle decla-matiën. (2)
En het kon ook niet anders. Van 1820 tot op het tijdstip, dat Bismarck met deze politiek brak, was het zuivere liberalisme „der reine Liberalismus” vrij wel oppermachtig. Niet in dien zin, dat alle regeeringen steeds vrijzinnig zouden zijn geweest — reeds de omstan-heid, dat de bureaucratie heerschte verhinderde dit — maar wel gaf deze richting in de politieke en wetenschappelijke wereld den toon aan.
Daarbij kwam, dat de Manchesterschool, schoon te
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Het nieuwe wetboek stelt in overeenstemming met het Oosten-rijksche wetboek voor wettige descendenten de legitieme op de helft van hun erfdeel ab intestate. Het Saksische wetboek, § 2566, volgt evenals het Beiersche Landrecht lil, 3, § 15 het Romeinsche recht, terwijl in het Pruisische Algemeene Landrecht H, 2 § 392, de legitieme bepaald is op 7», */» of ’/a van het wettelijk erfdeel, naarmate er l of 2, 3 of 4 of meer dan 4 kinderen voorhanden zijn.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In de Rijnprovincie zag men hetzelfde verschijnsel. Alle pogingen om den Code te wijzigen werden dadelijk als illiberaal gebrandmerkt.
113
Engelse!i om tegen de testeervrijheid met kracht te velde te kunnen trekken, weinig sympathie gevoelde voor het groot grondbezit. Testeervrijheid en droit d’aînesse moesten, meende men, noodzakelijk tot lati-fundiënbezit en opcenhooping van kapitaal leiden. Eerst door den invloed van Le Play kwam hierin wijziging. Zijn methode, diametraal staande tegenover de abstracte redeneeringen der Manchesterschool, maakte hem echter bij de heerschende, helaas wel eens onverdraagzame, richting verdacht; de omstandigheid, dat hij vooral in clericale kringen instemming vond, was aanleiding dat men den toch allesbehalve clericalen denker als onvrijzinnig en onwetenschappelijk kon brandmerken. (1)
Toch vormde hij een school, zijn methode wordt meer en meer naar waarde geschat en de veldwinnende reactie tegen den Code is, behalve aan den wassenden invloed van het socialisme en de endemische agrarische crisis, voor een goed deel aan zijn arbeid te danken.
liet zou te ver voeren, hier de denkbeelden van Le Play, en inzonderheid die zijner volgelingen, in het breede uiteen te zetten. Daargelaten, dat dit elders reeds meermalen is geschied, zijn lang niet alle betoogen even krachtig. (2)
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ook ten onzent deed zich dit verschijnsel voor. Le Pi.ay vond bijkans uitsluitend in katholieke kringen instemming. Vergl. Mr. Kocii in «Onze Wachter», April, Mei en Augustus 1883. Mr. v. d. Biesen in Therais 1884, blz. 323 en A. van Gestel S.J., «Ons erfrecht naar de Christelijke beginselen beoordeeld». Op de vergadering der Juristenver-eeniging van 28 Augustus 1884 kon men dan ook den voorstanders der testeervrijheid — zonder veel tegenspraak — verwijten, dat het hun ten slotte slechts te doen was om vette boutjes ad majorera dei gloriara.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Een inzonderheid door Le Play’s katholieke volgelingen aangevoerd argument, dat de testeervrijheid in overeenstemming zou zijn met het natuurrecht kan, geloof ik, met stilzwijgen worden vooibijgegaan. Aangenomen, dat inderdaad zulk een natuurrecht bestaat — des neen — en Themis, LXste doel. 4ste stuk. (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8
114
Zoo is zelfs Liî Play’s hoofdargument, dat de testeervrijheid het ouderlijk gezag verhoogt, wel juist, maar volgt hieruit nog niet, dat deze ook zou moeten worden ingevoerd.
Ook de opmerking, dat de Code menigmaal, zoowel ouders als kinderen noodzaakt om hun vermogen voor een goed deel na te laten aan individuen, die zich wellicht ten hunnen opzichte alleronwaardigst hebben gedragen — al hebben zij wel opgepast om niet in de termen van art. 885 B. W. te vallen — bewijst niet, dat de instelling der legitieme afkeuring verdient. Zij bewijst alleen, dat de Code en onze wet te ver zijn gegaan, toen zij geen onterving om bepaalde gewichtige redenen toelieten, evenals zij te ver gingen toen zij de regel „légitima respuit omne onus” zoover doorvoerden, dat ouders thans genoodzaakt worden een good deel van hun vermogen na te laten aan personen van wie met mathematische zekerheid is aan te nemen, dat zij hun vermogen zullen verspillen, zoo het niet al reeds im Voraus verbrast is.
dat hetgeen De Groot, Poffendorf en anderen geleerd hebben iets meer heeft dan historische waarde, zoo staat en valt dit betoog met de stelling, dat de erfopvolging bij versterf niets anders zon zijn dan een taciturn testamentum ex voluntatis conjunctura. De onjuistheid dezer overigens geheel onhistorische leer — een gevolg van de miskenning van het religieus karakter van het Romeinsche testament — is echter door IIroel reeds vóór jaren aangetoond.
Ook het betoog, dat de testeervrijheid uit het eigendomsrecht zou voortvloeien door VoN Miaskowski, «Das Erbrecht und die Grundeigenthums-vcrtheilung im Deutschen Reiche» I, blz. 267, in dien zin gemodificeerd, dat de testeerbevoegdheid een noodzakelijk complement van het eigendomsrecht zou zijn, schijnt mij zwak. .larenlang bestond in de Germaansche landen het eigendomsrecht zonder dit «noodzakelijk» complement. Slechts de kern dezer redeneering, dat de testeervrijheid de beteekenis van het eigendomsrecht verhoogt, is juist. Maar al geeft men toe, dat versterking van het eigendomsrecht in onze eeuw niet van gewicht ontbloot is, dan volgt daaruit nog niet, dat iedere versterking per se aanhevelenswaardig zou zijn.
-ocr page 127-115
Dergelijke grieven vervallen, wanneer men slechts tot het oude vaderlandsche recht wil terugkeeeen.
Lk Play ziet dit dan ook niet over het hoofd, doch hij wil de testeervrijheid niet alleen om onwaardigen te kunnen uitsluiten, maar in de eerste plaats om de goeden te kunnen beloonen, om eene met de werkelijke behoeften van het gezin meer in overeenstemming zijnde verdee-ling van het vermogen mogelijk te maken. Dat de ouders, niét de wet, bepalen wat na hun dood met hun vermogen zal geschieden bevordert, niet ten opzichte van een deugniet — want deze zal zich daardoor niet laten weerhouden — maar ten opzichte van het gros der kinderen het ouderlijk gezag. Dat nu een krachtig ouderlijk gezag mits gepaard aan religieuse gezindheid de innigheid van het familieleven bevordert, een grooten invloed ten goede op het volksleven uitoefent, zou het voorbeeld der „peuples libres” inzonderheid van het Britsche volk bewijzen.
Inderdaad wordt de juistheid van dit betoog door de meeste kenners der Britsche toestanden bevestigd. Reeds bij oen kort verblijf in Engelsche kringen valt het op, dat in den gegoeden burgerstand de wetenschap, dat de jongens wellicht zelf hun brood zullen moeten verdienen, hun energie staalt, dat de mogelijkheid voor den pater familias om de toekomst van zijne echtgonoote en ongehuwde dochters te verzekeren aan deze een gevoel van rust en tevredenheid verschaft. De testeervrijheid moge soms de opeenstapeling van rijkdommen in de hand werken, bij de burgerklasse werkt zij voordeelig, is zij — dit meen ik althans te hebben opgemerkt — uiterst populair.
Zij vordert echter bij de ouders rechtvaardigheid en liefde voor hunne kinderen, bij deze laatsten gemis aan jaloerschheid, aan kleinzielig egoïsme.
Zijn nu die eigenschappen ook ten onzent aanwezig?
-ocr page 128-Tot op zekere hoogte ongetwijfeld, maar hot aantal nit-zonderingon is niet gering. Een stiefmoeder kan een liefderijke verzorgster harer voorkinderen, maar ook eene megaere zijn, een vader kan zich door rechtvaardigheid en plichtgevoel maar ook door minder loffelijke motieven laten leiden. De testeervrijheid is alleen dààr mogelijk, waar van haar in het belang der familie gebruik pleegt gemaakt te worden, waar misbruik zeldzaam voorkomt of wanneer dit al een enkele maal geschiedt als een noodzakelijk euvel wordt aanvaard.
Nu mag men, geloof ik, wel aannemen, dat Nederland-sche ouders over het geheel genomen niet bij Britsche achterstaan, maar zeker is het, dat ten onzent, waar eeuwen lang een ander recht heeft gegolden, waar in het rechtsbewustzijn van het volk het denkbeeld van familie-eigendom nimmer is verloren gegaan, een be-voordeeling van vreemden boven eigen kroost het rechtsgevoel der kinderen in sterke mate zou schokken. (1) De zelfverloochening zoo noodig om de misbruiken die van het stelsel, evenals van alle menschelijk work, gemaakt kunnen worden te kunnen verdragen, ontbreekt ten onzent, waar, bij den Frieschen stam hot egoïsme, bij de Frankisch-Brabantsche bevolking de gelijkheids-drang sterk ontwikkeld is.
Niet op de voordooien, op do onvermijdelijke nadoelen van het systeem zou alras do aandacht vallen, niet versterking maar verslapping van den familiezin zou het gevolg zijn van de opheffing der legitieme portie.
(l) De bekende uitspraak van Staiii.. Die Philosopliie des Redits H, lilz. 499. Das Erbrecht ist ein Ausflusz des Familienbandes insbesondere des elterlichen Randes. Die Sucession der Kinder — und nach ihrer .Analogie der Verwandten überhaupt — ist die nothwendige Folge des Faiinilien-bandes, sie ist die dem elterlichen Vermögen selbst innewohnende liestim-nung is in overeenstemming met het Frankisch-Saksische rechtsbewustzijn, lu Engeland beeft men echter steeds voor de theorieën van het natuurrecht veel gevoeld. Vergt Stuart Mil.i. Principles of Polit. Econ. 1, 11, 3 en 4.
-ocr page 129-117
In Rome moest men under umstandigheden soortgelijk aaii de onze juist tegen de testeervrijheid optreden en ik geloof dan ook, dat het met de door Le Play zoo aan-geprezen testeervrijheid zou gaan als met het parlementarisme en Selfgovernment. Planten, die op Britsehen hodem tieren, omdat zij daar veredeld zijn door een jarenlange historische ontwikkeling, geven elders ruwweg overgeplant slechts teleurstelling. Hiermede zij niet gezegd, dat het hestaande recht volmaakt is of dat ik zelfs een oogenblik een „natuurrecht”, dat algeheele gelijkstelling der kinderen eischt, zou erkennen, maar alleen, ’dat men, waar men het bestaande recht wil wijzigen, de historische lijn niet moet verlaten. De testeervrijheid zooals zij ten onzout vooral van katholieke zijde wordt verdedigd, zou men de natie moeten opleggen, gelijk men haar in het begin dezer eeuw hot uitheemsche recht heeft opgedrongen. (1)
Men zou Le Play onrecht doen, wanneer men meende, dat hij niet zou gevoeld hebben, dat zelfs in Frankrijk tegen invoering van zijn stelsel gewichtige bezwaren zouden bestaan.
Wanneer hij daarvoor opkomt is het voornamelijk, omdat hij begrijpt, dat slechts langs dezen weg de hervorming van de individualistische maatschappij, die de revolutie heeft geschapen, mogelijk is, en het hem voor alles te doen is om de „familie instable” van het huidige recht te vervangen door de „familie souche” zooals die in de zestiende eeuw veelvuldig, thans nog menigmaal in de bergstreken van Zuid-Frankrljk wordt gevonden.
d) Üok voor Nederland geldt wat Miquel den Oden October 1882 in de algeineene vergadering van het «Verein für Socialpolitik” zelde. Ich bin nicht für eine gänzliche Aufhebung des Pllichttheilrechtes und zwar nach meiner ganzen Auffassung deswegen nicht, weil ich die Aufhebung des Pllichttheilrechtes nicht für notwendig erachte, dann aber auch nicht geneigt bin gegenüber der gesammten Entwickelung und in einer im Volke vorhandenen Rechtsanschauung eine solche Maszregel zu treffen.
-ocr page 130-118
Hoewel hetgeen men in de Vereenigde Staten ziet gebeuren nu niet precies het bewijs levert, dat dit doel door het aangeprezen middel zal worden bereikt, te ontkennen valt het niet, dat het erfrecht, zooals het thans geregeld is, de instandhouding der familie niet juist vergemakkelijkt, integendeel bij den landbouwenden stand tot toenemende verarming dreigt te leiden. De vraag rijst echter of testeervrijheid hierin wijziging zou brengen.
Bij onze stedelijke bevolking zou de „innere Bestim-„mung des elterlichen Vermogens den Kindern hinter-„lassen zu werden” (1) menigmaal niet tot haar recht komen. Le Play moge betoogen, dat de ervaring leert dat „les pères prévoyants et laborieux ejui veulent avoir „de dignes successeurs admettent en réglant la succession „tous les tempéraments que conseillent d’une part la „nature spéciale des travaux, de l’autre la diversité des „aptitudes” — dit allés is slechts waar, wanneer plichtgevoel, liefde tot de kinderen, onafhankelijkheid en zelfverloochening den grondslag vormen van het volkskarakter.
Waar dit niet of slechts ten deele het geval is, kan desillusie evenmin uitblij ven als zij uitgebleven is bij hen, die van het wél begrepen egoïsme alle heil verwachtten.
Het spreekt vanzelf, dat deze argumenten reeds meermalen zijn te berde gebracht. Men vreest testamenten ah irato, a decepto, a suporstito, a moroso, ja men meent, dat de misbruiken spoedig zoo vele zouden worden, dat evenals in hot keizerlijke Rome en in de oud-Fransche steden de tusschen ouders en kinderen bestaande verplichting tot alimentatie zelfs zou worden verwaarloosd. Ïot op zekere hoogte is dit alles niet onjuist. Alleen trekke men er niet, gelijk ten onzent feitelijk is geschied, de conclusie uit, dat het aanbeveling verdient het bestaande reclit
(•1) Sta HL op. cit blz. .502.
-ocr page 131-119
ongewijzigd te laten, immers valt het niet te ontkennen, dat bij kleine vermogens het bestaande recht j nist menigmaal de vervulling van dezen plicht bemoeilijkt.
Daarentegen trekt het bij kennisneming van de in het Law Journal opgenomon uittreksels uit Britsche testamenten onmiddellijk de aandacht, hoe menigmaal daar te lande juist van de testeervrijheid partij wordt getrokken om voor de overlevende echtgenoote en dochters te zorgen.
Onbillijk worden dergelijke beschikkingen niet gevonden, ook al zijn zij voor kinderen, die wèl in hun levensonderhoud kunnen voorzien en dikwerf niet meer krijgen dan het een of ander souvenir nadeelig. De omstandigheid, dat men ten onzent door gebruikmaking van de levensverzekering hetzelfde tracht te bereiken, bewijst daarenboven, dat ook hier de rechtsontwikkeling zich in een zelfde richting beweegt. Ik ben dan ook overtuigd, dat althans onder de Katholieke bevolking onzer steden, waar merkwaardigerwijze van de testeerbevoegdheid veel meer gebruik gemaakt wordt dan in Protestantsche kringen, het niet als een onbillijkheid zou worden gevoeld, wanneer aan de overlevende echtgenoote, wel te verstaan, zoolang zij niet hertrouwt en niet zelf genoegzaam vermogen bezit, desnoods ten pi-ejudice van descendenten recht op een behoorlijk levensonderhoud „der mangelnde anstän-„dige Lebensunterhalt” kon worden verzekerd. De bezwaren, die thans der huwelijksgemeenschap aankleven, ten onzent de meest gebruikelijke en in den burgerstand ook zeker meest gewenschte vermogensverhouding tusschen echtgenooten, zouden daarenboven voor een goed deel kunnen worden ondervangen, wanneer den echtgenooten het recht word geschonken aan den overlevende bij testament het vruchtgebruik van het open vallend deel der gemeenschap toe te kennen. Wat
-ocr page 132-120
thans feitelijk reeds geschiedt en niettegenstaande het bepaalde bij artikel 965 B. W. door de kinderen nit piëteit dikwerf wordt gerespecteerd, zou dan wettig en onaantastbaar zijn. Eene regeling in dezen geest schijnt nog meer in overeenstemming met het familiebelang dan het stelsel der nieuwe Duitsche wet die voor den overlevenden echtgenoot de legitieme bepaalt op de helft van het erfdeel ah intestato.
Ook bij de regeling der legitieme voor ascendenten zal m. i. meer dan tot nog toe is geschied het daaraan ten grondslag liggende karakter van alimentatie op den voorgrond moeten treden. Tot dusverre heeft men steeds hetgeen voor descendenten gold in de verte nagevolgd, blijkbaar meer omdat men de zaak praktisch van te weinig gewicht achtte om eene afzonderlijke regeling te kunnen verdragen dan wel, omdat ook hier een soort latent familie-oigcndom werd erkend.
Ware dit het geval geweest, de regel „propres ne remontent point” zou, al is zij dan ook van feodalen oorsprong, nimmer zulk een beteekenis hebben kunnen erlangen. (1)
Waar op dit punt tegen het vigcerende recht weinig bezwaar wordt gemaakt en de zaak ook praktisch geen groote beteekenis hoeft zou het, geloof ik, niet verstandig zijn daarmede te breken.
Toch zou men het alimentatie-karakter dor legitieme meer tot zijn recht kunnen doen komen, wanneer eener-zijds aan ouders en bij gebreke daarvan aan verdere ascendenten het recht werd geschonken om bij gebleken
(1) Natuurlijk zal ik niet ontkennen, dat reeds de leges barbarorum — de lex Burgundionum in haar ouderen vorm daargelaten — den ouders een erfrecht ab intestato toekenden en dat het latere Gennaansche recht in den regel — de uitzonderingen zijn vele — hun erfrecht heeft erkend. Ik bedoel alleen, dat sedert de receptie van het Romeinsche recht het nooderfrecht van ascendenten zich minder spontaan als noodzakelijk heeft ontwikkeld dan eenvoudig uit het Romeinsche recht is overgenomen.
-ocr page 133-121
behoefte op levensonderhoud in hun tegenwoordigen stand aanspraak te maken, anderzijds werd bepaald, dat een testament waarin een dergelijke beschikking ten hunnen voordeele voorkomt niet kan worden te niet gedaan, omdat hun niet de helft van hun wettolijk erfdeel in vrijen eigendom wordt nagelaten.
Dit alles geldt natuurlijk bloot voor het geval, dat de overledene geen descendenten nalaat. Laat hij een echtgenoot achter, dan is het niet meer dan billijk, dat deze, althans wanneer het de echtgenoote geldt, met de ascendenten minstens op ééne lijn wordt gesteld.
De grooto moeilijkheid van iedere regeling zullen echter steeds do descendenten opleveren. Het is misschien een belachelijk conservatief argument, maar wanneer een rechtsinstituut eenmaal eeuwen lang heeft bestaan, isaf-schafling bijkans altijd bedenkelijk. Hoe meer de meening veld wint, dat de privaateigendom verwerpelijk is, des te voorzichtiger zij men met wijzigingen, die tot onrecht kunnen leiden, althans als onrecht gevoeld worden. Eén mot talent geschreven roman is soms voldoende om een geheel stelsel in discrediet te brengen.
De fout der thans geldende regeling is m. i. voornamelijk deze, dat uitsluitend gelet wordt op het te vererven vermögen en geen rekening wordt gehouden met dc behoeften der erfgenamen. Waar het vermogen, zooals bij dc kleine burgerij en beambtenstand, gering is, behoort m. i. den ouders de bevoegdheid gelaten om aan kinderen, die niet in hun onderhoud kunnen voorzien, een behoorlijk levensonderhoud — scil. de mogelijkheid eener behoorlijke standesgemäss zijnde opvoeding — te verzekeren zonder dat de andere erfgenamen op grond van verkorting hunner rechten daartegen moeten kunnen opkomen.
Dezelfde gedachte vindt mcn reeds terug in art. 1143 B. W., dat, naar het voorkomt, ten onrechte als aristocratisch wordt
-ocr page 134-122
verworpen. Natuurlijk zouden de begunstigden het bewijs hebben te leveren, dat zij inderdaad behooren tot hen, die begunstigd mogen worden, maar dit bewijs kan ónmogelijk moeilijk vallen. Dat do betcekenis van het ouderlijk gezag zal worden verhoogd wanneer den ouders de gelegenheid wordt geschonken om nog na hun dood een zekere justitia distributiva uit te oefenen is m. i. een voor-, geen nadeel. (1)
Den ouders zou ik derhalve in de gelegenheid willen stellen om die hunner kinderen, die het noodig hebben te hulp te komen desnoods ten praejudice der anderen. Daartegen zou ik dien kinderen geen recht op alimentatie of opvoeding willen schenken. Dikwerf is het aan eigen schuld te wijten, wanneer men in armoede vervalt, en wanneer de ouders in zulke gevallen ter hulp willen komen moet de wetgever dit niet verhinderen — men denke aan de gelijkenis van den verloren zoon — maar daaruit volgt niet, dat een wellicht onwaardige tegen den wil der ouders het wettelijk erfdeel der andere kinderen moet kunnen verkorten. De ouders, niet het staatsgezag, is de aangewezen autoriteit om hier te beslissen.
Alleen wanneer het duidelijk is, dat een descendent de alimenta niet noodig heeft — en liet bewijs hiervan is niet al te lastig — moet het den anderen kinderen mogelijk zijn tegen eene beschikking op te komen waarbij hun wettelijk erfdeel wordt verkort. Afgescheiden van deze wijziging zou ik in lioofdzaak het bestaande recht
(1) De thans met een aplomb die alle onverdraagzame richtingen karakteriseert verdedigde stelling, dat het onderlijk gezag moet wijken voor dat der gemeenschap — waaronder dan de bureaucratie of kiesvereenigings-creaturen worden verstaan — is mijns inziens in hare gevolgen verderfelijk. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat pogingen om onwaardigen te beletten hun gezag te misbruiken, ja zelfs, dat een drang om het in zekere als juist erkende richting te gebruiken — bijv, leerplicht — zeer goed gerechtvaardigd kan zijn. Men tast een gezag niet aan, omdat men het in zekere richting leidt of misbruik daarvan verhindert.
-ocr page 135-123 willen handhaven. Natuurlijk verhindert dit niet dat in de techniek der artikelen 960—976 vrij wat zou kunnen worden verbeterd. Zoo zou het, om uit het vele wat op dit punt reeds door anderen is gereleveerd een enkel punt aan te stippen, (1) zeker eene verbetering opleveren, wanneer op voorbeeld van § 2303 der Duitsche wet uitdrukkelijk werd bepaald, dat de legitimaris bloot aanspraak kan maken oj) de waarde van zijn wettelijk erfdeel niet op een evenredig deel der activa. (2}
Zoo lijdt het geen twijfel of de regel „légitima respuit „omne onus” zal tot enger proportiën kunnen en moeten worden teruggebracht. Bepalingen in den geest der artikelen 704 en 706 van het Wetboek Napoleon voor Holland zouden, geloof ik, algemeene instemming vinden, terwijl eene onterving om bepaalde in de wet aangewezen redenen evenzeer zou kunnen worden toegelaton als de testamentaire beschikking, dat hetgeen een legitimaris verkrijgt niet in de tusschen hem en zijne echtgenoote bestaande gemeenschap zal vallen. (3)
De in 1884 te Haarlem gehouden .Juristenvereeniging heeft op dit punt meerdere wenschen geformuleerd, die waarlijk niet verdienen pia vota te blijven. Op twee punten meen ik echter van de beslissing der Juristenvereeniging te mogen afwijken. In de eerste plaats gaat het m. i. niet aan den natuurlijke ouders injure constituendo alle aanspraak op een wettelijk erfdeel te ontzeggen. Waar onze wet in art. 383 B. W. aanneemt, dat natuurlijke erkende kinderen aan
(1) Men vergelijke hierover het praeailvies van mr. Pijnacker Hordijk blz. 34—38 en de opstellen van pi of. Land in het Rechtsgeleerd Magazijn IX blz. 301 en vlg. en van mr. ,I. M. VAN Stipriaan Luïscius in Themis 1885 blz. 554 en vlg.
(‘21 De jurisprudentie is reeds in dien zin, doch ik twijfel of zij wel de bedoeling der wet juist weergeeft cf. bladzijde 106.
(3) Men denke aan het geval, dat een dochter van den testator gehuwd is met een verkwister of notoire speculant.
-ocr page 136-124
hunne ouders het noodzakelijk levensonderhoud verschuldigd zijn, kan die verplichting met den dood niet eenvoudig worden afgebroken. (1) Voldoende komt het mij echter voor, wanneer liun een recht op het noodzakelijk levensonderhoud wordt toegekend dos, dat het recht van de echtgeuoote en de descendenten van den overledene op zoodanig levensonderhoud het hunne primeert.
In de tweede plaats zal m. i. de regeling van den omvang dor legitieme portie kwalijk ongewijzigd kunnen blijven.
Door Le Play on zijn volgelingen is met klom betoogd, dat do bestaande regeling — hij heeft den Codo op het oog — onvermijdelijk voert tot algemeone daling van den welstand — een gedachte door Windhorst uitgesproken in de boven reeds aaugehaalde woorden „Die (Ucichstellung der Kinder ist die Enterbung der Enkel”. Natuurlijk, dat men de juistheid van dit betoog herhaaldc-lijk hoeft betwist. (2) Ten onzent heeft inzonderheid prof. d’Aulnis in een opstel in Tliemis 1884 blz. 345 en vlg. betoogd, dat van oen daling van het peil der volkswelvaart geen sprake kan zijn. Daar hij echter zijn conclusion trekt uit de resultaten van de opbrengst van hot successie-
(1) Onze wet laat de vraag of natuurlijke ouders op eene legitieme aanspraak hebben in het midden. Toestemmend werd de quaestie beantwoord door het Fransche hof van cassatie bij arrest van 3 Maart 1846. Dalloz 46, 87 en ÏROPLONG II, 817. Vazeille, ad art. 76.5, 2.5. De communis opinio der auteurs en de latere jurisprudentie van het hof van cassatie zijn — m. i. terecht —van eene andere meening. Vergelijk de arresten van het hof van cassatie van 26 December 1860. Dalloz 61. 1, 321 en 12 December 1865. Dalloz 65. 1, 457 en Laurent XIl nquot;. 53. Aubry en Rau VII p. 468. lluc VI nquot;. 149. Baudry-Lacantinerie en Colin I blz. 138.
In toestemmenden zin Diephuis VIII blz. 145. Mr. Belinfante in Themis 1882 blz. 218. Anders Begt. Adv. 9de Verz. blz. 64. Land II 2e stuk blz. 77 ef. ook Opzoomer blz. 249 noot 1.
(21 vg. inzonderheid Boissonade. Histoire de la réserve héréditaire blz. 575 en vlg.
-ocr page 137-125
recht over slechts drie jaar en juist deze belasting het eene jaar belangrijk meer opbrengt dan het andere, is het betoog weinig concludent. Meer licht verspreidt de sedert verschenen statistiek van de opbrengst der vermogensbelasting, al is daar van het rijke materiaal niet zooveel partij getrokken als mogelijk was. (A) Raadpleegt men nu daarbij de resultaten van de successiebelasting over een ietwat langer tijdvak, bijv. 15 jaar (staat B en C), dan heeft
A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Bedrag van het actief en passief der nalatenschappen waarvan recht van successie is geheven, in duizendtallen guldens. |
Gemiddeld ^Onroerende |
Rentegev. schuldvordering. |
Binnenl. |
Buitenl. |
Andere roerende zaken. |
Totaal j |
Passief. | |
gedurende |
zaken. |
fondsen. |
fondsen. |
actief, j | |||
1885/88 j |
88526 |
46733 |
35475 |
66506 |
33102 |
270344 | |
27076 |
1889/92 j |
100014 |
49481 |
39599 |
74138 |
42047 |
305281 | |
32762 |
1893/96 |
84055 |
42190 |
39876 |
74711 |
31657 |
272492 : |
30427 |
120 men gegevens, waaruit met meer recht conclusiën kunnen worden getrokken.
Naar het mij voorkomt, gaat het moeilijk aan om deze resultaten schitterend te achten. Wel is waar is van eene absolute vermindering van het aantal jjersonen, die den middenstand vormen gelukkig niet veel te bespeuren, maar wanneer men bedenkt, dat de bevolking van 4.172.971 in 1882 tot 4.928.658 zielen in 1896 dus met 755.687 of een zesde is vermeerderd, dan is er relatief wèl achteruitgang. De middenstand moge niet verdwijnen, het percentage kapitaalbezitters is dalende, en dat niettegenstaande noch oorlog noch andere rampen de bevolking geteisterd hebben, de oeconomische lasten ten bate der minvermogenden gering waren en de in de koloniën verworven of verworven geachte kapitalen meestal naar het moederland toevloeiden. (1)
liet ware natuurlijk voorbarig om dit resultaat aan hot bestaande erfrecht toe te schrijven. Gevraagd mag zelfs worden of deze kapitaalvermindering van de „bourgeoisie” op zichzelf wel een nadeel is, waar er ontegenzeggelijk verbetering in de positie der minvermogenden tegenoverstaat.
Maar een feit is het toch, dat de kleine burgerij de uiterste krachten heeft in te spannen om eene daling op
(l) Opmerkelijk is deze kapitaal-vermindering in den ambtenaarsstand. Meer en meer ontbreekt het den ontvangers aan genoegzaam eigen kapitaal om zieh het renteverlies, dat het gevolg is van het verbinden van eigen vermogen als „borgtocht'’ te kunnen getroosten. Een tijdlang hebben de afd. Zekerheidstelling van Eigen Hulp en andere soortgelijke instellingen in de behoefte voorzien, ten slotte is de borgtochten wet van 14 Juli 1898 (Staatsblad nquot;. 180) te hulp moeten komen.
De anders kwalijk gemotiveerde aandrang naar uitbreiding van personeel en traktementsverhooging laat zich voor een goed deel verklaren uit gebrek aan eigen vermogen bij de ambtenaren. Het ambt, zelfs het hoogere, wordt meer en meer een broodwinning. Zelfs, waar het betrekkingen van het zelfbestuur geldt ziet men eene begeerte om van den Staat te profiteeren, die weerzinwekkend zou zijn, wanneer zij zich niet liet verklaren.
-ocr page 139-127
de maatschappelijke ladder te voorkomen en dat dààr de kapitaalonttrekking aan het bedrijf, een onttrekking die bij bijkans ieder sterfgeval intreedt, soms bedenkelijke gevolgen heeft.
Intusschen tegen veel wat het peil der stedelijke bevolking naar beneden trekt, staan ook weder andere omstandigheden, die de werking van het erfreclit neutralisée ren. Over het geheel genomen is het niet de stedelijke bevolking en niet de ambtenaarsstand, die het meest met moeilijkheden te kampen heeft, maar is dit de bevolking ten platten lande. (1)
Le Play’s sombere voorspellingen mogen niet zijn uitgekomen, toen in het midden dezer eeuw de landbouw een ongekenden bloei doorleefde — thans, nu de voorspoed waarschijnlijk voor eeuwen verdwenen is, blijkt het, dat hij niet zoo geheel en al ongelijk had.
Terwijl overal elders de inteUectueele arbeid zich beter weet te doen bezoldigen, de ondernemerswinst althans niet sterk dalende is, is dit bij den landbouw anders.
Het ondernemersrisico is niet veel verminderd, de eischen aan het intellect gesteld zijn sterk gestegen, maar de ondernemerswinst is gedaald. Ue beteekenis van het kapitaal is dus voor den landbouwer, die toch moet blijven leven, vergroot en nu is het niet twijfelachtig, dat juist
(1) Een curieus bewijs, dat het den ambtenaarsstand niettegenstaande de aanhoudende klachten niet slecht gaat is te vinden bij Ur. HiRSCH III blz. 76 van het beneden te citeeren werk. »Eine beträchtliche Verschlechterung für die Bauern hat sich daraus ergeben dass es seit dem Ausbruche der landwirtschaftlichen Krisis immer schwerer geworden ist eine wohlhabende Hochzeiterin zu finden. Man hört dies allgemein beklagen. Auch der Erhebungskommissar für Sigmaringendorf hebt dies hervor. »Die Töchter vermöglicher Eigenthümer trachten nach Versorgung in den »Städten und verheiraten sich lieber an Subalternbeambte als an Bauern-»söhne. Dadurch wird es letzteren schwer eine passende Partie zu finden und, »weil zu den teueren Gutsübernahme wenig Kapital angeheiratet wird, »entstehen die grossen Schulden. Es ist dies hier zu Lande eine allgemeine »Kalamität.”
-ocr page 140-12S
hier toenemende kapitaalschaarschte heerscht en dat deze voor een niet gering gedeelte aan liet erfrecht is te wijten.
In 1887 vestigde prof. Moltzer in nog niet vergeten artikelen in het Sociaal Weekblad hierop de aandacht, later versclieen het bekende verslag der Landbouw-enquête-commissie, waarin wel is waar — blijkbaar niet zonder opzet —■ dit gedeelte der agrarische quaestie werd vermeden, maar dat toch aanwijst, waar de schoon wringt.
Ken opzettelijk onderzoek naar de wijze waarop do grondeigendom hier te lande wordt vererfd is, voorzoo-verre mij bekend is, nog niet ingesteld en vandaar dat de resultaten van de in 1894/95 op last der Pruisische regeering ingestelde enquête naar de feitelijke wijze van vererving van het grondbezit ook voor ons van belang zijn. (1)
Zeer zeker, de Beiersche en Pruissische toestanden zijn niet identiek aan de Nederlandsche, maar ook hier hebben gelijke oorzaken gelijke gevolgen. (2)
Uit dit onderzoek blijkt nu, dat in streken waar Kleinbetrieb mogelijk is en de bevolking van Fränkischen oorsprong is liet erfrecht sedert de tweede helft der middeneeuwen de tendenz vertoont om het grondbezit
(1) nbsp;nbsp;nbsp;De resultaten der enquête worden onder leiding van prof. Sering in voortreffelijk bewerkte monographiën medegedeeld. Verschenen zijn : I Oberlandergericht Köln door Dr. Wygodzinski, II Oberlandesgericht Frankfurt en lII. Die IfohenzoUcmschen Lande door Dr. Hirsch, V. Oberlandesgericht Hamm (Westphalen) door graaf VON Spee, Vl. Provinz Hannover door Dr. Grossmann. Voor het rechts van den Rijn gelegen Beieren zijn onder leiding van prof. Brentano de resultaten eener soortgelijke enquête bewerkt door Dr. FiCK. Die bäuerlichen Erbfolge im R. R. Bayern, mede een voortreffelijke arbeid.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Men vergelijke om uit de rijke literatuur een greep te doen voN DER GoLTZ. Die ländliche Arbeiterklasse und der Preusische Staat. Von Miaskowski. Agrarpolitik en de interessante Studie van Blondel Etude.s sur les populations rurales d’Allemagne et la crise agraire. Paris 1897. Ook Brentano’s Agrarpolitik I Theil verdient, juist omdat hij de communis opinio niet weergeeft, vermelding.
129
to versnipperen. De uitbreiding van het leenverband moge dit streven eeuwen lang hebben tegengehouden, sedert de revolutie en 1848 heeft het systeem der Real-theilung meer en meer veld gewonnen. (1)
In Noord-Beieren, in den Pfalz, de Rijnprovincie, in Limburg en Brabant vormen vooral de grootere boerenbedrijven eene uitzondering. Daar gaat de versnippering van het grondbezit sedert de wetgeving die begunstigt steeds vooruit.
Nu is dit op zich zelf nog geen ongunstig verschijnsel. Niet alle Güterschlächter werken verderfelijk. Hetgeen thans tengevolge van de krachtige pogingen der Pruis-sische regeering in Posen en West-Pruissen geschiedt, waar het financieel geruïneerde Poolsche groot-grondbezit langzaam door een kleinen — zij het ook tegen de bedoeling dikwerf niet Germaanschen — boerenstand wordt vervangen bewijst, dat door het klein grondbezit de cultuur kan worden verbeterd, de algemeene welvaart verhoogd. Zoo is de nationalisatie der uitgestrekte geestelijke en adellijke goederen, die meestal tegen spotprijzen
d) Volgens prof. Sering in de voorrede van het reeds geciteerde werk van graaf VON Spee waren het niet die Rechts- nnd Steuerverfassung sondern die vorherschenden natürlichen Wirtschaftsbedingungen , die of tot invoering van het Anerbenrecht óf tot het systeem der Realtheilung geleid hebben. Tot op zekere hoogte mag dit juist zijn. Ook bij personen van Fränkischen stam — bijv, in de omstreken van Emmerik, Rees enz. bestaat een streven om de versnippering der landgoederen tegen te gaan. Maar als regel mag toch wel worden aangenomen, dat de Frankische stam in tegenstelling tot de Saksische een voorliefde koestert voor gelijke ver-deeling van het goed tusschen de kinderen. Eer gaat men over tot het neomalthusianisme — men denke aan Noord-Frankrijk en het voormalige Nassau — zie Schardt, Der Wucher auf dem Lande im Regierungsbezirk Wiesbaden in de Schriften des Vereins für SocialpoUtik XXXV blz. 214 dan tot gebruikmaking van het testament. Het zijn niet de Wirthschaftsbe-dingungen alleen en het zijn deze zelfs niet in de eerste plaats, die op het ontstaan van het recht den meesten invloed uitoefenen. In Hannover geldt het Anerbenrecht juist niet in de streken met Thuringsche of Friesche bevolking, vgl. GROSSMANN op. cit. VI blz. 191.
Themis, LXste deel, 1ste stuk. (1899) 9
-ocr page 142-130
van de hand werden gedaan niet alleen in Frankrijk, maar ook in den Pfalz en Rijn-Pruissen voor de bevolking oorspronkelijk een zegen geweest.
Maar ook hier moet men zich evenals bij alle maatregelen van oeconomischen aard voor overdrijving weten te hoeden. Gaat de verdeeling steeds voort, dan nadert men spoedig de grens, waar zij ongunstig gaat werken. Bedrijven van vijf of zes Hectaren laten zich, tenzij men tot tuin- of zeer intensieven landbouw kan overgaan — wat n’en déplaise de verzekering van velen, wier kennis van het platteland door het venster van een spoorweg-coupé is verkregen, niet altijd het geval is — zonder schade niet meer splitsen. De keuterboertjes gaan den boventoon voeren, de allerkleinste bedrijven als nevenbedrijf uitgeoefend nemen toe.
Nu kan ook dit voordeelig zijn. Waar, zooaLs in het •Saargebied of in de Zwitsersche Jura een bloeiende industrie vele handen bezighoudt, wordt juist daardoor den arbeiders de gelegenheid geschonken om eigenaar te worden. De omstandigheid dat in Groot-Britannië het groot-grondbezit dit verhindert, wordt daar te lande algemeen als schadelijk erkend. Das erst gepachtete ilann unter schweren Opfern gekaufte und weit überzahlte Stückchen Land wird wirklich eine Sparkasse des Arbeiters. (1) Het möge waar zijn, dat deze spaarkas menig-
(l) Volgens het Verslag der Landbouwcomraissie, blz. 61, zou bij den arbeider-eigenaar «zich een meer conservatieve zin ontwikkelen en liefde «voor wet en recht toenemen, waardoor zij voor de inblazingen der «agitatoren minder vatbaar zijn». Volkomen juist, maar men overdrijve hier niet. Terecht zegt Wygodzinski op. cit. blz. 106, Aber der Grundbesitz macht nicht immun gegen das Gift der Socialdemocratie. Denn diese hat die Wurzeln ihrer Kraft nicht in dem Glauben ihrer Anhänger an die zumeist gänzlich unverstandene Verstaatlichung der Produktion sondern in der Holfnung der wirtschaftlich Schwachen von ihr aus dem Elend befreit zu werden. Und ob ein armseliger Zwerggiiter auf die Dauer gegen den für seine Bedürfnisse vielleicht auf einen anderen Ton ge-
-ocr page 143-131 maal als een blok aan het been werkt, den arbeider globao adscriptus maakt — om deze reden geven de arbeiders in het Ruhrdistrict aan pacht de voorkeur — toch is zijn lot te verkiezen boven dat van den door jiatroons en vakvereenigingen geringeloorden proletariër der groote steden.
Jammer is het slechts, dat bij den dood van den eigenaar dikwerf weder tot verkoop moet worden overgegaan en al moge nu ten plattelande het gevaar niet zeer groot zijn, dat het met zooveel moeite verworven huisje met grond in handen komt van den huisjesmelker, het bestaat toch.
De concurrentie met den opkoopenden groot-industrieel is daarenboven aan het behoud van zoodanig arbeiders-eigendom niet gunstig.
Daarenboven moet men wel onderscheiden tusschen den arbeider-keuterboer gelijk men dien in het Saarbokken aantreft en de keuterboer-arbeider, die ten onzent in het zuidwesten van Brabant wordt gevonden. Mag de eerste uit den aard der zaak do gevolgen eener industrieele malaise gevoelen — hierin staat hij met nagenoeg ieder ander bij de industrie geïnteresseerde gelijk — hij heeft ook deel in de voordeelen, die vette jaren afwerpen (1) De laatste daarentegen draagt al het risico van een on-ooco-nomisch gedreven landbouw zonder in de industrie vergoeding te vinden. Zoo ergens, dan heerscht hier te lande bij de unskilled labourers op de suikerfabrieken bittere armoede.
En niet veel beter wordt de toestand, wanneer stimmten Sirenensang von dem Zukunftstaat besser geseit sein würde als einer der besser bezahlten Arbeiter, ist doch noch zweifelhaft. Men denke overigens slechts aan 1848, aan de revolutie in Baden en in den Rheinpfalz.
(1) Volgens Hihsch op. cit. II, blz. 105 gevoelt men in het Lahndal sterk de nadeelige gevolgen van de daar bestaande teruggang der industrie.
-ocr page 144-132
He keuterboeren zieh op huisindustrie gaan toeleggen.
Blijft deze een in de winteravonden uitgeoefend neven-hedrijf, dan verdient zij al den lof dien men er thans hier te lande misschien te kwistig aan toezwaait.
Maar wanneer zij, gelijk in sommige Taunusdorpen, hoofdzaak moet worden, omdat het grondbezit te gering is geworden om de bevolking behoorlijk te voeden, dan werkt zij een schaamteloos sweating systeem in de hand, waartegen te moeilijker valt te reageeren, omdat de door de omstandigheden geboden landverhuizing er door wordt belemmerd. (1)
In zulke gevallen verdient het nog de voorkeur, dat de bevolking voor een goed deel maanden lang elders werk zoekt, al bevordert dit niet het familieleven.
Bij allen goeden raad dien men der plattelandsbevolking zoo dikwerf heeft gegeven is menigmaal uit het oog verloren, dat niet overal nevens den landbouw voor eene bloeiende industrie plaats is. Waar, gelijk ten onzent, de bevolking in tal van streken van den landbouw en van deze alleen moet leven, werkt de verbrokkeling of liever verstuiving van het grondbezit nadeelig. De hoeven verdwijnen, „los land” neemt de overhand. De boeren wier bezit te klein wordt om met succes hun bedrijf te kunnen blijven uitoefenen, moeten land bijkoopen of bij-pachten en daar zij van kapitaal ontbloot zijn, geraken zij meer en meer iii schuld. De overdreven parcelleering voert tot Flurzwang, maakt intensieve cultuur ónmogelijk. (2)
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hirsch, op. cit. 11, blz. 109 komt hieromtrent tot de volgende conclusie : .ledoch hat man hier zu dem traurigsten Auskunftmittel welches heut zu tage dem Kleinbäuerlichen Bewohnern geboten werden kann, zur Hausindustrie, gegrilTen, traurig deshalb, weil sie ihn ganz an der Scholle fesselt die ihn nicht mehr zu ernähren vermag und zum schiechtest bezahlten Lohnarbeiter herabdrückt, der noch dazu das Risiko der Absatzes seiner Produkte allein zu tragen hat.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In de Rijnprovincie heeft men bij de wet van 24 Mei 1885 betreffende die Zusammenlegung der Grundstücke, getracht om hiertegen te reageeren. In sommige gemeenten, bijv. Bemagen, is men er in geslaagd
133
Xu is dit laatste hier te lande nog niet zoo sterk liet geval. De mededinging der kapitalisten, die geldbelegging zoeken, maakt het voordeeliger om liever de hoeve te verkoopen dan tot in het oneindige te splitsen, maar ook dit heeft zijn schaduwzijde. De concurrentie der niet-landbouwers doet de prijzen onevenredig hoog stijgen, de kooplustige boeren nemen op onereuse voorwaarden geld op, geraken meer en meer in schuld, zien hun veestapel verminderen, dalen langzaam maar zeker op den maatschappclijken ladder.
Uit bijgaand staatje voor het Kijk en enkele provinciën blijkt hoe bijkans overal de jiachters toe-, de boereu-eigenaars afnemen. (1)
de dikwijls enkele vierkante meters groot zijnde parceUen weder tot stukken bijeen te voegen, die althans weder gecultiveeid kunnen worden. De wet is populair, waar zij wordt toegepast en men begint zelfs op invoering eener minimalparcelle aan te dringen, wat van gewicht is. Uit gesprekken, die ik in 1896 op den Ilundsrück meermalen met landbouwers had verkreeg ik denzelfden indruk dien WvoonziNSm bijzijn onderzoek heeft verkregen, namelijk dat men den Code met zijn Realthei-lung als een noodzakelijk kivaftd beschouwde. Vg. Blondri. op. cit. blz. 22 en de Denkschrift der general-comission te Düsseldorf van 14 December 1895, te vinden bij Wygodzinski op. cit. blz. 189. Dr. Hirsch op. cit. Ill, blz. 83. (li Percentsgewijze verhouding van eigenaars en pachters in 1885 en 1895.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N.B. De vet gedrukte cijfers zijn die van 1895. Vermeld is het percentage der eigenaars. |
134
De bedrijven worden geringer in oinvang, al is dit verschijnsel in de eene provincie sterker dan in de andere.
Vergelijkt men de cijfers van 1882 met die van 1896, dan blijkt het, dat er in eerstgenoemd jaar 121748 boerderijen bestonden van 1—20 H.A. waarvan 38.1 pOt. verpacht tegen 142960 waarvan 41.3 pCt. verpacht in 1896. Voor de boerderijen boven 20 H.A. waren deze cijfers 23948 waarvan 47.1 pCt. verpacht tegen 25390 waarvan 51.1 pCt. verpacht. In 1887 was het aantal dezer bedrijven 25798, doch sedert is de splitsing steeds voortgegaan en zijn tal van boerenbedrijven tot de eerste catagorie van beneden 20 H.A gaan behooren. Vandaar dat dit cijfer in 1887 noodzakelijk grooter moest zijn dan in 1896.
Let men nu op den veestapel waarin zich de welvaart van den landgebruiker treffend weerspiegelt, dan blijkt het dat er in 1881 37851 veehouders waren met 6 of
Aantal landgebruikers, E igenaars! en P(aohter8) in 1885 en 1895 (de cijfers voor 1895 VET). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
135 meer koeien, waarvan 58 pCt. eigenaars, tegen 33861, waarvan 49.6 pCt. eigenaars in 1896. Het is waar, er zijn nog ongunstiger jaren geweest, in 1883 was het aantal veehouders tot 24936 geslonken, maar in de laatste jaren is er niettegenstaande de helemmering, die de uitvoer van vee naar buitenlands ondervindt weder achteruitgang en de percentage der eigenaar.s — in 1879 nog 61 pCt. — vermindert steeds.
Gelukkig neemt het aantal houders van trekvee toe, althans dat der houders van één paard of trekos — 50058, waarvan 69 pCt, eigenaars in 1881 tegen 52905, waarvan 65.9 pCt. eigenaars in 1896 — en vermindert tevens het aantal trekossen, maar ongelukkig is er toch geen vermeerdering van werkpaarden en is sedert 1881 zoowel het aantal akkerbouwers met twee paarden als dat met 4 paarden meer en meer gedaald. Gok hier zijn
Aantal landgebruikers, E igenaars) en P(achtera) in 1885 en 1985 (de cijfers voor 1895 VET.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alle provinciën zijn vermeld, om plaats te sparen. |
136 do resultaten voor de provinciën uitéénloopend, (1) kan van een noodtoestand niet worden gesproken, maar gunstig zijn de cijfers toch zeker niet.
Ook waar de veldarbeiders nog geen reden tot klagen hebben — en helaas deze in de zuidelijke provinciën zoo gewillige en ijverige lieden hebben dit maar al te zeer — verdwijnt de welgestelde boerenstand.
Der Bauer sinkt herab. Er vermag durch das geltende Recht und — in den Körnerbauenden Distrikten — durch die Verflechtung mit dem Weltmarkt der Konkurrenz des Kapitals um den Bodenbesitz keinen Widerstand zu leisten, er giebt das Eigenthum ab und wird Pächter. Da.s ist die moderne Commendatio, wie überhaupt die jetzige Zeit mit der der Karolinger mannigfache Aehnlichkeit hat.
Der Bauer sinkt herab, deze conclusie door Wygodzinski
(l) Aantal landgebruikers verdeeld naar het bezit van vee in 1885 en 1895 (de cijfers voor 1895 vet).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f De in deze kolom opgenomen cijfers geven het percentage der eigenaars weer. |
137
voor de Rijnprovincie gemaakt, is dezelfde als die van het verslag der Landbonwcommissie.
Nu is zeker de vervanging van een door schulden geruïneerden eigeuaarsstand door pachters niet altijd een nadeel. Het hangt er slechts van af wie eigenaar is. Maar waar deze op hooge pachten belust is, waar de pachters dus noodzakelijk moeten achteruitgaan, waar zij keuterboertjes worden, is de toestand bedroevend. Gaat bij onder hypotheken bedolven eigenaars de ruïne met de trekschuit, bij pachters, die ter wille der concurrentie te hoog hebben gepacht, heeft zij in den sneltrein plaats genomen. Waar, zooals in Limburg, de groote boeren plaats maken voor kleine, de kleine voor keuterboertjes, de kleinste bedrijven uiteenvallen in arbeidersakkers, daar mag men dank zij den goeden aard der bevolking en haren godsdienstzin het der regeering niet lastig maken, maar daar zijn desniettemin ■— de Landbouw-commissie merkt het terecht op — de kenteekenen van algenieenen achteruitgang aanwezig. Men komt dan niet tot Britsche maar nadert lersche en Noord-Italiaansche toestanden. (1)
Ook hier zij het nogmaals gezegd, i.s het erfrecht niet de eeuige schuldige. Maar dat de achteruitgang vooreen goed deel daaraan te danken is, begrijpt de bevolking zeer wel, al neemt men ook niet zijn toevlucht tot het
(1) Of de toename van het in pacht gegeven land wijst op toenemend groot-grondbe7.it is voor Nederland moeilijk na te gaan. Volgens de Land-bouwcommissie 7.ou dit in het oosten van Gelderland en Overijsel het geval zijn, terwijl het bekend is, dat Belgische kapitalisten in Brabant en Zeeland land opkoopen. In de Rijnprovincie en in die enkele streken van Westphalen waar Realtheilung heerscht — Brillon — neerat het groot grondbezit toe, en laat het bouwland door bosch vervangen. Voorloopig geeft dit den kleinen man werk, terwijl eigenaars als de hertog van Aremberg en andere magnaten, dien het voornamelijk om politieken invloed te doen is, geen hardvochtige crediteuren zijn.
Toch heeft Wygodzinski gelijk, als hij schrijft : Man braucht die Lati-fundienbildung keineswegs einer moralischen Kritik zu unterwerfen, in
-ocr page 150-138
Fransche twee-kinderstelsel. Maar dat dit niet specifiek Fransch is, dat het ook elders kan indringen, is bij de jongste enquête in Pruisen toch gebleken. Es gehört zu den grössten Sel tenkei ten, schrijft de landraad te Meisenheim, wenn ein wohlhabender Grundbezitser mehr als zwei Kinder besitzt.
En wat in het Nahedal bij de nieer gegoeden gebruik wordt, is dit reeds in liet Regierungsbezirk Wiesbaden. JIiRscH oji. cit. 11 biz. 70 citeert een uitspraak van RiKHL, een der beste kenners der toestanden in Nassau. Im Unteren Mainthale liegen einige Dörfern, wo mit aller Macht gegen die Güterzersplitterung wird angekämpft. Um die Sitte aufrecht zu erhalten hat man die Moral geopfert, die Gemeinden sind reich und blühend und die Pfarrer predigen gegen die Abtreibung der Leibesfrucht. (1)
Maar al schijnt het neomalthusianisme nog niet de plattelandsbevolking te hebben veroverd, in de Brabant-sche dorpen — in het rapport der Landbouwcommissie is daarop reeds gewezen — komt het meermalen voor, dat bij overlijden van een der ouders de overblijvende met de kinderen het bedrijf voortzet. Teneinde geen vreemde in den boedel te moeten dulden, blijven deze dan dikwijls ongehuwd en boeren als de Ganerben van het middeleeuwsche recht na den dood van den langstlevende voor gezamenlijke rekening voort, meestal niet zonder succes. De betrekkelijk geringe behoeften, de goedkoope arbeidskracht die de bezitters in zich zelf manchen Fällen hat der Käufer dem Verkäufer vielleicht geradezu eine Wolthat erwiesen. Aber eine individuell betrachtet harmlose oder gar nützliche Handlungsweise kan trotzdem entschieden antisocial wirken. Sonis ziet men, gelijk in Groningen eenige jaren geleden een bekend industrieel, kapitalisten van een ander slag hun bezit uitbreiden. In dit geval is de schrik der boeren — en niet ten onrechte — groot.
(1) Volgens Dr. Kick op. cit. blz. 261 wordt het in het vroegere Lowen-steinsche vorstendom als een schande beschouwd meer dan drie kinderen te hebben.
-ocr page 151-1.39
vinden, maken iiun den strijd om het bestaan gemakkelijk. Bij daling der rente komt aflossing zelfs veelvuldig voor en het gezin gaat onmiskenbaar vooruit. (1)
Dat een dergelijke toestand de immoraliteit in de hand zou werken wordt beweerd, maar is door de ervaring niet bevestigd. Zusters plegen in dergelijke gevallen scherp te zien en zij zien op de broeders toe. Waar een dergelijke toestand bestaat werkt zij onverdeeld gunstig. Maar zij kan toch slechts inheemsch worden in Katholieke streken, waar men de Protestantsche vooroordeelen tegen het coelibaat niet deelt en zelfs daar blijft het niet huwen toch steeds eene uitzondering, liet is ecu middel waarvan men kan zeggen „Es ginge wohl aber es geht nicht”, gezwegen nog van het nadeel, dat het gezin uitsterft.
Nu zijn de toestanden benoorden den Moerdijk — wanneer men Friesland uitzondert — over het algemeen gunstiger dan in het zuiden, al wordt dan juist daar de moeilijke tijd met meer berusting doorstaan.
Tal van omstandigheden werken daartoe mede. Afgescheiden nog van het feit, dat het pachtstelsel in het eigenlijke Noord-Nederland — Groningen en Overijsel uitgezonderd — meer is ontwikkeld, is de versnippering van den bodem op kleistreken steeds bezwaarlijker dan op schralen zandgrond. De nabijheid van groote steden geeft in dit gedeelte van het land soms de mogelijkheid tot meer intensieve cultuur — men denke aan het West-land — hetgeen de nadoelen van verkleining der bedrijven compenseert, anderzijds heeft de veehouderij van de algemeene prijsdaling minder te lijden gehad en laat deze zich ook door keuterboertjes minder gemakkelijk uitoefenen.
Soms belemmerde het beklemrecht de versnippering
(1) Ook in de Rijnprovincie komt de zoog. Kommunhausung veelvuldig voor. Wygodzinski I, blz. 76, Hirsch II, blz. 69.
-ocr page 152-140 van den bodem, elders, waar de grond voor een goed deel toebehoort aan gegoede eigenaars, die niet door het verhuren van „los” land ten koste van hun kapitaal hooge rente willen maken, verhindert het pachtstelsel reeds vermindering der bedrijven. (1)
I Iet verslag der Landbouwcommissie vestigt er dan ook nadrukkelijk de aandacht op, dat in Noord- en Zuid-Holland een merkbaar onderscheid is waar te nemen tusschen de streken, waar een belangrijk deel van den bodem verpacht is en waar die grootendeels in handen der verbruikers bleef. In liet laatste geval is de bestaande bezitsverdeeling niet te handhaven, verminderen de bedrijven, door sclieiding en verkoop voortdurend in omvang.
Slechts waar de bevolking van Saksischen oorsprong is, wordt sinds eeuwen op het intact voortbestaan der hoeven groote prijs gesteld en laten eeuwenoude gewoonten zich niet spoedig uitwisschen.
Wanneer men echter niet verdeelt of verkoopt en een der kinderen het bedrijf overneemt, moet hij wel geld opnemen om zijn mede-erfgenamen hun deel te kunnen uitkeeren. Soms laten deze hunne pretentie als hypotheek op het goed staan en nemen het met de rentebetaling niet te nauw, doch lang niet altijd is dit het geval en in elk geval is, ook wanneer dit geschiedt, vermeerdering van den schuldenlast onvermijdelijk, eene vermeerdering, die tot op het oogenblik, dat het bezit aan een kapitalist overgaat, blijvend is, daar bij de geringe winstgevendheid van het bedrijf aflossing bijkans altijd achterwege moet blijven.
De agrarische crisis is nog geen menschenleven oud,
d) «Het vaak aangevochten groot grondbezit» — zoo leest men in het rapport der door de Staten van Gelderland benoemde commissie — «is in «Gelderland nooit tot schade geweest, wel de versnippering der goederen,»
-ocr page 153-141 en toch is het bedrag der openstaande hypotheken van 808 millioen gnlden in 1880 tot 1292 millioen in 1897 geklommen, en dat niettegenstaande de belangrijke daling der bodemprijzen. Nu rusten deze hypotheken niet uitsluitend en zeer waarschijnlijk ook niet voor het grootste gedeelte op landelijke eigendommen — de oflicieele statistiek munt niet door volledigheid uit — maar dit staat toch vast, dat de schuldenlast enorm is. (1) In de land-bouwverslagen is daarover slechts één roep en waar in het rapport der enquête-commissie telkens vermeld wordt dat boedelverdeeling en schuldopneming bij aankoop de hoofdoorzaken van het ontstaan van hypotheken vormen is het duidelijk, waar de schoen wringt.
Nu gaat — de geschiedenis bewijst het — een onder zwaren schuldenlast gedrukte stand van grondeigenaars onfeilbaar te gronde.
Waar de boer-eigenaar niet zooals de keuterboertjes door verkoop tot den arbeidersstand wordt teruggedrongen, is de verzoeking groot om liever pachter te worden, althans daar, waar kapitalisten tot grondaankoop geneigd zijn. En deze zijn dit, waar het eenigszins omvangrijke bedrijven geldt, veel eerder dan waar het keuterboerde-
(l) In het laatst verschenen deel van de statistiek van het grondcrediet is thans een staat opgenomen van de tot zekerheid van geldleeningen gevestigde hypotheken, gesplitst naarmate zij op landelijke of stedelijke eigendommen drukken. Hieruit blijkt, dat in 1896 op landelijke eigendommen uit dezen hoofde voor f 35.187.416, op gebouwen voor f 109.915.383 is ingeschreven, cijfers die voor de jaren 1891/1895 niet veel verschillen, terwijl voor 1897 zelf vermindering f 29.672.363 en f 103.922.072 is te bespeuren. Daar echter eene soortgelijke opgave ontbreekt van de doorhalingen, bewijzen deze cijfers niet veel. Terwijl de revolutiebouwers, de voornaamste hypo-theeknemers in de steden, de bestaande hypotheek bij gunstige gelegenheden dadelijk door eene andere vervangen of wanneer het hun goed gaat allossen, is dit ten platten lande minder het geval, een eenmaal genomen hypotheek is hier meer van blijvenden aard. Men zon daarenboven, wil men een overzicht verkrijgen van den schuldendruk, ook den omvang van het persoonlijk crediet moeten kennen. Een groot onderscheid maakt het voorts wie schnideischer is, een Kaifeisensche Bank of een woekeraar.
-ocr page 154-142 rijen betreft. Uit de landbouwverslagen blijkt dan ook, dat bet aantal pachters toeneemt. Het sterkst is die vermeerdering in Friesland, Groningen, Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, het minst in Drenthe en Overijsel, waar de gesteldheid van den bodem inkrimping der bedrijven veroorlooft of gelijk in laatstgenoemd gewest de oude gewoonten het geschreven recht verdringen.
Nu bewijst Groot-Britannië, althans Engeland, dat het verdwijnen der boeren-eigenaars noch tot achteruitgang van den landbouw noch tot verarming van het platteland behoeft te leiden. Er zijn grondbezitters en grondbezitters. Waar deze het landbezit beschouwen als een middel om door diensten te bewijzen zich rechtmatigen politieken invloed te verwerven, is de toestand anders dan waar het den landeigenaars bloot om inkomsten te doen is. Waar, gelijk in Friesland, het absenteïsme regel wordt, waar men den bodem beschouwt als een objeet van geldbelegging zonder meer, daar verandert het beeld. (1)
Is het grondbezit in weinig handen, dan ziet men toestanden als de Siciliaansche; zijn de eigenaars minder gefortuneerd, dan worden Friesche toestanden regel. De boeren pachten door de concurrentie te hoog, beknibbelen voortdurend op de loonen hunner arbeiders en gaan ten slotte toch te gronde, zij het dan met den schralen troost, dat ook de inhalige eigenaar, dank zij de uitputting van den bodem, bedrogen uitkomt. (2)
(l) Wat een verwisseling van landheer kan beteekenen, ondervonden de pachters der tot de dotatie van prins Frederik behoorende gronden, toen het domeinbestuur als landheer optrad. En daar werkte de vrees voor de 11® Kamer nog min of meer als rem.
(2} Over de nadeelen van het pachtstelsel en de middelen tot verbetering vergelijke men Mr. Moltzer Landbouw en Kapitaalbelegging (Haarlem 1892). Gelukkig dat Friesland hier te lande nog steed.s eene exceptie vormt.
-ocr page 155-143
Moet men kiezen tnsschen een versnippering van den bodem als in Limburg en een pachtsysteem als in Friesland regel wordt, dan verdient het eerste stelsel nog de voorkeur.
Van Schilttle’s „antikoUectivistischer Bauernschädel” is daar weinig meer te bespeuren en waar eenmaal de bevolking in handen der agitatoren is, stuiten alle pogingen tot verbetering op een steeds dieper wortel schietend wantrouwen.
Is het te verwonderen, dat men zich onder dergelijke omstandigheden de vraag stelt of van de invoering van het in Noord-West-Duitschland zoo populaire Anerbenrecht geen verbetering ware te verwachten. (1)
(l) In 1887 is door Prof. Moltzer i.i eene serie artikelen In het Sociaal Weekblad «Erfrecht en Landbouwbedrijf” op dit instituut de aandacht gevestigd. Het is sedert zóó bekend geworden, dat het overbodig zou zijn er de quintessenz van uiteen te zetten. Een goed overzicht van de zeer omvangrijke litteratuur is te vinden in Serino’s artikel Ländlicher Erbrecht in Eltsters Wörterbuch der Volkswirtschaft. De omvangrijke wetgeving is door Frommhold «Deutsches Anerbenrecht» verzameld. Over het ontstaan dezer Erbsitte is nevens de bekende leerboeken over Germaansch recht en de studie van Dr. Frommhold. Beiträge sur geschichte der Einzelerbfolge im Deutschen Privatrecht, (Berlin 1889) veel licht te vinden bij FiCK, Wygodzinski, Grossmann en graaf von Spee in hunne boven geciteerde werken. Ieder van hen heeft voor zijn gebied de zaak nauwkeurig nagegaan. Vooral de arbeid van graaf v. Spee of eigenlijk van prof. Sering is interessant. Prof. Brentano behandelde voor Beieren de geschiedkundige ontwikkeling in de lezenswaardige voorrede die hij voor Pick's arbeid schreef. Reeds de plaatsruimte verhindert om hier nader op een instituut in te gaan, dat eene afzonderlijke studie ruimschoots verdient. Ik gehot intusschen, dat men wel mag aannemen, dat de meeste gezaghebbende schrijvers het Anerbenrecht gunstig gezind zijn, al is Brentano een tegenstander met Wien te rekenen valt en ScHäFFLE het evenmin gunstig gezind. Er is in den laatsten tijd een streven merkbaar om het facultatieve Anerbenrecht — de prototype daarvan is de Hannoversche regeling — zie de wetten van 2 ,Iuni 1874, 24 Februari 1880 en 20 Februari 1884 — te vervangen door het zoog, obligatoir Anerbenrecht — een ongelukkige naam omdat het feitelijk erfrecht ab intestate regelt. Behalve in kleinere Staten geldt dit thans in Westphalen en de rechts van den Rijn gelegen Kreize van het regeeringsdistrict Dusseldorf, cf. de wet van 2 Juli 1898. — Een overzicht van de bepalingen van deze wet als wetsontwerp is te vinden in den Economist 1898 blz. 128.
-ocr page 156-144
Voorzeker het Anerbenrecht is geen panacee, de landbouw blijft het Schmerzenskind maar de onderzoekingen van Blondel en de bovenbedoelde enquête bewijzen toch, dat in de Neder-Saksische laagvlakte, waar het Anerben-recht geldt, de crisis beter doorstaan wordt dan elders ten westen der Elbe.
d^och heeft de wetgever terecht weerstand geboden
Bizonder treft in dit ontwerp de zorg waarmede men zich aangesloten heeft bij bestaande gebruiken, terwijl tevens op bij de enquête gebleken misbruiken is gelet, getuige de uitvoerige regeling van den uitkoop der zoog, wijkende erven.
Dat het Anerbenrecht niettegenstaande zijne vele gebreken er in geslaagd is in Westphalen, Hannover, Holstein en tot op zekere hoogte ook in Beieren den achteruitgang van den landbouwersstand tegen te gaan is de meening van Blondel — wiens oordeel wel tegen dat van Brentano opweegt — en blijkt overigen.s uit de resultaten der enquête. Dat de «liberale» wetgeving, waar zij voor een staat als Pruissen een uniforme wetgeving nastreefde instede van het bestaande «Zeitgemäsz» te wijzigen een failure was, wordt thans vrij algemeen erkend. Maar het Anerbenrecht is ook niet vrij van gebreken. Ontvolking van het platte land, proletarisatie der wijkende erven, zouden er de gevolgen van zijn, terwijl de Anerbe onder den schuldenlast dien de uitkeeringsplicht hem oplegt, zoude worden bedolven. Dat dit laatste het geval is bewijst de enquête zeker niet, veeleer het tegendeel. Moeilijker zijn de andere bezwaren te weerleggen. Het Anerbenrecht begunstigt zeker het wegtrekken der niet-Anerben naar de steden, al komt een zelfde verschijnsel ook in het Realtheilungsgebied voor. Waar een streek de bevolking niet meer voeden kan is dan ook emigratie geboden. Alleen kan men betoogen, dat Anerbenrecht de emigratie eerder in de hand werkt dan het andere stelsel. Op dit punt heeft echter het in de plaats treden van pachtland voor eigen land hetzelfde resultaat. VandeReal-theilung kan men voorts zeggen, dat zij dikwerf de geheele bevolking verarmt. Omtrent de derde grief, de proletariseering der wijkende erven geeft VON Spee de resultaten van een op last der regeering in 1897 proefs-gewijze ingestelde enquête. Het resultaat is gunstig evenals — en om dezelfde reden — de testeervrijheid in Engeland gunstige resultaten oplevert, zie de statistiek bij v. Spee, blz. 210 en vgl. Wel is het aantal gestudeerde personen opvallend groot : 2 dokters, 2 bergbouwkundigen, 1 student en 1 musicus van ééne hoeve van 16 HA. is om van te sidderen. Maar dit is dan ook exceptioneel. Brentano’s grief door Pick in een afzonderlijk opstel nader toegelicht, dat namelijk de geboorten buiten echt door het Anerbenrecht zouden toenemen moge voor Beieren waar zijn, doch gaat voor Westphalen in bet geheel niet op; geen provincie in Pruissen heeft op dit punt gunstiger resultaten. Tem)ierament en moraliteit zijn hier, geloof ik, krachtiger factoren dan erfgewoonten.
-ocr page 157-145
aaii den drang om het Anerbenrecht tot rijksrecht te verheften, maar zdeh wijselijk bepaald tot het openen der gelegenheid aan de verschillende bondsstaten om de zaak zelfstandig te regelen. (1) Waar sommige Germanisten en agrariërs meer verlangden, vergaten zij, dat juist dit onderwerp tot op zekere hoogte regionaal moet geregeld worden zal men resultaten bereiken. Dat de wet desniettemin voor de belangen van den landbouw niet blind was, bewijzen de § § 2049 en 2312 volgens welke in hot geval de erflater bepaald heeft, dat een landgoed door oen der erfgenamen zal worden overgenomen niet de fictieve, opgejaagde, verkoopwaarde, maar de Ertragswerth, de opbrengstwaarde, bij de berekening der legitieme portie tot richtsnoer zal worden genomen. Deze opbrengstwaarde „bestimmt sich nach dem Reinerträge den das „Landgut nach seiner bisherigen wirtschaftlicher Bestim-„mug bei ordnungsmässige Bewirtschaftung nachhaltig „gewähren kann.”
Niet ten onrechte kan dan ook Sering van de nieuwe wetgeving getuigen:
Diese Vorschriften bedeuten einen wesentlichen Fortschritt. Sie sichern im hohem Grade die letzwilligen Verfügungen, welche das Gut ungeteilt in der Familie unter für den Annehmer erträglichen Bedingungen erhalten wollen, gegen die Angriffe der Pflichtheilsberechtigten, sofern nur die Landesgezetsgebung und die Verwaltung für eine richtige Bewertung der Landgüter Sorge trägt (2).
Terecht, schreef ik, heeft de rijkswetgever het Aner-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 64 voor het Einführungsgesetz op het nieuwe wetboek bepaalt echter tevens, dat de Landesgesetze, de door de rijkswet verleende testeer-bevoegdheid niet kunnen beperken.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie het artikel Ländliches Erbrecht van zijne hand in Elsters Wörterbuch der Volkswirtschaft.
Themis, LXste deel, Iste stuk. (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'10
-ocr page 158-146 benrecht niet willen regelen. De ervaring toch heeft geleerd, dat 'het facultatieve Anerbenrecht eigenlijk alleen in Hannover, Oldenburg, Bremen en Lauenburg goede vruchten lieeft opgeleverd, derhalve — wanneer men Westphalen ter zijde laat — in die streken waar het in overeenstemming was met de bestaande rechtsgewoonten. (1) Politieke redenen mogen medegewerkt hebben — in Hannover wilde de bévolking verhinderen, dat de grondeigendom in handen zou komen der Stock-Preussen —, de bemoeiingen der amtsrechters en administratieve autoriteiten mogen niet te onderschatten zijn, — het succes in Lauenburg was aan den invloed van een populairen ambtsrechter te danken — waar het Anerbenrecht iets nieuws was, zooals in Brandenburgen Silezië, was het succes gering. Nu is het niet ónmogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat men met het obligatoire Anerbenrecht meer resultaten zou hebben bereikt — in AVestphalen bijv, zien de boeren tegen de inschrijving op, doch hebben tegen het stelsel zelf geen bezwaar — maar groot zouden die toch niet geweest zijn. In den tegenwoordigen tijd zijn hervormingen dan alleen vruchtbaar, wanneer zij zich aansluiten bij de wenschen, niet van publicisten, maar van de bevolking zelve.
En dat onze bevolking — de stedelijke nu geheel tor zijde gelaten — het Anerbenrecht zou willen, lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk. Er zijn streken voorzeker, waar men het als eene bevestiging, ja erkenning, van oude
(l) Op 1 .Januari 1897 waren in Hannover ongeveer 66800 landgoederen in de Hóferolle opgenomen of ± 73 ''an de bestaande, in Oldenburg 9027 op de 10854, in Bremen (December 1892) 483 van de 670 in Lauenburg 530. In Kassel daarentegen slechts 161, Brandenburg 80, Sileziê 46. In Westphalen zag de bevolking, ofschoon het Anerbenrecht gunstig gezindt, tegen de moeite der inschrijving in het register op. De omstandigheid, dat dikwerf de goederen bij het leven der ouders door deze worden overgedragen, maakte voorts, dat men aan de inschrijving minder behoefte had. Ettelijke ambtsrechters waren daarenboven zeer tegen de inschrijving gekant.
-ocr page 159-147 gebruiken dankbaar zou aanvaarden (1), in de meeste streken zou een facultatief — en het obligatoir Anerbenrecht zal hier wel nooit des wetgevers instemming vinden — een doode letter blijven (2).
Maar hieruit volgt niet, dat niets zou moeten worden gedaan. De kanker, die aan onzen landbouwersstand knaagt, is de zware schuldenlast, is de geringe rentabiliteit van het bedrijf, gevolgen van de wanverhouding tus-schen bodemopbrengst en bodemprijs (in koop zoowel als in pacht).
Nu is dit zeker niet uitsluitend het gevolg van het bestaande erfrecht, maar dat dit toch deze opdrijving in de hand werkt, lijkt mij moeilijk betwistbaar. En waar nu het Anerbenrecht niet kan dienen, biedt slechts de uitbreiding dci’ testeerbevoegdheid redres. Voorzeker op den duur zal het intestaat erfrecht het steeds van het testamentaire winnen, maar het laatste kan toch ook resultaten verkrijgen.
Wat Lk Play met zooveel talent voor de testeer-vrijlieid heeft aangevoerd, kan m. i. nooit strekken om deze in haren absoluten vorm te rechtvaardigen, maar gelijk heeft hij, waar hij der tegenwoordige wet verwijt, dat zij den pator familias in een dwangbuis knelt, een
(D Verslag Landbouweommissie IV, blz. 265. Opmerkelijk is het hoe in Overijsd — dank ook de groote soberheid der bevolking — de crisis minder nadeel toebrengt dan elders, vergl. de noten op blz. 134 en 135.
(2) Men denke aan de scherpe critiek op Prof. Moltzer door den heer Dinger te Lunteren in zijne brochure «Boerenbelangen», waaruit intiis-schen op zijn hoogst de conclusie gewettigd is, dat voor de Veluwsche bevolking het Anerbenrecht niet gewenscht is. Het krachtigste bezwaar tegen dit Anerbenrecht is m. i., dat het de gelijkheid tusschen de kinderen verbreekt.
Nu gevoel ik persoonlijk voor deze gelijkheid weinig, maar men mag niet blind zijn voor het feit, dat anderen daarover anders denken. De fout der tegenstanders is slechts, dat zij menigmaal niet kunnen begrijpen, dat men hunne zienswijze niet deelt en dat zij daarom den tegenstander dadelijk booze motieven toeschrijven.
-ocr page 160-14S dwangbuis, dat niet alleen hindert, waar het een uitersten wil, maar nog meer, waar het de bekende overdrachtscontracten geldt (1).
Uitbreiding der testeerbevoegdheid heeft daarenboven voor, dat men geen afzonderlijk erfrecht behoeft in te voeren voor landelijke eigendommen en andere bezittingen, zoodat de eenheid van wetgeving, die toch ook voordeelen biedt heeft, niet wordt verbroken.
Wellicht voert men mij tegen, dat de omstandigheid, dat de landbouwende stand de vrijheid, die het B. W. thans reeds geeft, ongebruikt laat, voldoende bewijst, dat van uitbreiding der testeerbevoegdheid geen heil is te verwachten Ik geloof echter niet, dat dit argument veel beteekent.
Ue landbouw-enquête toch heeft geleerd, dat op vele plaatsen wel degelijk door den pater familias van zijne testamenti factio wordt gebruik gemaakt; anderzijds is mij xiit gesprekken met belanghebbenden gebleken, dat men niet testeert, omdat het resultaat toch onvoldoende is, wijl daardoor slechts noodeloos jaloezie zou worden gewekt De zoon, die voor een veel te lioogen prijs eene hoeve overneemt is, wanneer hij niet meer dan h4 op zijne broeders en zusters voorheeft, toch niet geholpen. Maar hij zou geholpen zijn, wanneer voor de schatting der hoeve slechts regelen golden als thans de Duitsche wetgever heeft ingevoerd en het praecipuum kon worden vergroot.
Daarvoor is het niet eens noodig, dat men op voorbeeld der nieuwe Duitsche wet en in navolging van ons eerste nationale wetboek voor descendenten de legitieme op de helft van hun erfdeel stelt. Het bestaande recht.
(1) Art. 969 B. W. Het artikel heeft praktisch veel helang, daar juist, waar Anerbenrecht heerscht, «Abtretungscontracte» zeer in zwang zijn.
-ocr page 161-149
dat bij het bestaan van twee kinderen het wettelijk erfdeel op 2/3 van hun erfportie bij versterf vaststelt — kan do redactie nu daargelaten — veilig behouden blijven, mits daarnevens do ouders de bevoegdheid wordt geschonken om ten voordeele van een of meer hunner descendenten over 2/3 van hun vermogen te beschikken. (1) Den aldus bevoordeelde zou daarenboven de wet de verplichting moeten opleggen om zijn mede-erfgenamen, zoo noodig, eene opvoeding in hun stand te verzekeren. In dien geest is dan ook altijd de praktijk van het Anerbenrecht geweest. De Anerbe wordt bevoordeeld, maar dit geschiedt voor een goed deel om hem de vervulling zijner plichten als hoofd der familie mogelijk te maken.
Wellicht zal deze conclusie na al het voorafgaande mat geacht worden. Inderdaad is zij gematigd. Maar moet zij dit niet zijn, waar een goed deel der bevolking op de gelijkstelling van alle kinderen prijs stelt? Is het om iets tot stand te brengen niet noodig, dat men blijft in de lijn van het bestaande, de sporen en wegen volgt, die reeds eenigermate zijn geteekend en gebaand? Zoo ergens, dan geldt hier de raad dien Blondel aan zijne medestanders geeft. Leurs ambitions doivent être modestes, ils doivent s’efforcer de comprendre qu’ils doivent faire preuve d’une grande persévérance, réaliser chaque jour quelque progrès, sans se laisser, sans s’arrêter, avancer lentement pour avancer sûrement. (2)
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 823 van den Spaanschen Code.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Le Play verwacht van de uitbreiding der testeerbevoegdheid nog het voordeel, dat voorkomen kan worden, dat arbeiderswoningen waarvan, de bewoners door jarenlang sparen zich den eigendom hebben verzekerd, bij hun dood weder in handen vallen van huisjesmelkers, zooals thans — men denke aan de cité ouvrière te Mülhausen — pleegt te geschieden. Waar de fabrieksarbeider tevens landbouwer op kleine schaal is, is het inderdaad mogelijk, dat dit doel wordt bereikt, en ware dit resultaat alleen reeds de wetswijziging waard.
150
Welke regeling men echter maakt, wanneer eenmaal de herziening van het bestaande recht zal worden te hand genomen, zal, het werd boven reeds aangostipt, de aandacht moeten worden geschonken aan do verhouding tusschen echtgenootcn. Dat een landbouwer, en waarlijk niet een landbouwer alleen, tot verkoop van zijn hoeve moet overgaan en waar hij een keuterboertje is, zelfs gevaar loopt armlastig te worden omdat een schoonzoon of weinig scrupuleuze descendent zijne wellicht niet meer dan een paar honderd gulden bedragende legitieme opvordert, is een onrecht, zoo sterk gevoeld, dat de „vreemde in den boedel”, die dergelijke feiten pleegt uit te lokken, door zijn mede-erfgenamen meestal met weinig sympathie pleegt te worden aangezien.
De vraag of de echtgenoot(e) onder de erfgenamen ah intestate niet een veel hooger plaats dient in te nemen dan thans kan hier blijven rusten — merkwaardig genoeg had de fiscale wetgever, die andere tot voor enkele jaren voor billijkheid niet veel pleegde te gevoelen, hier een oogen-blik van luciditeit, art. 41, 3quot;. der successiewet — dat een door gemeenschappelijken harden arbeid verworven vermögen aan de ouders en aan hen alleen behoort, dat niet de kinderen, gezwegen nog van ascendenten, de overtuiging moeten hebben, dat zij bij overlijden van een hunner onmiddcllijk een onaantastbaar recht op oen gedeelte van dat vermogen moeten hebben moge indertijd door Mr. van Bolhuis zonder succes in de .Juristenver-ceniging betoogd zijn, maar blijft toch niet minder waar. Ik begrijp, dat men tegen het toekennen van een legitieme portie aan de(n) overlevenden echtgenoot(e) bezwaar heeft — al valt het niet te ontkennen dat de meeste nieuwere wetgevingen op dit punt van den Code zijn afgeweken en zelfs het Romeinsche recht aan de muller inops et indotata te hulp
-ocr page 163-151
kwam (1) — maar waarom het geval van een tweede huwelijk nu daargelaten — den eenen echtgenoot het recht moet worden ontzegd om het vruchtgebruik van zijn vermogen aan den anderen na te laten is mij nimmer duidelijk geweest. Toen Luthek in zijn testament een groot deel van zijn vermogen aan zijne vrouw naliet, omdat hij wilde, dat de kinderen van de moeder, niet de moeder van de kinderen afhankelijk zou zijn, begreep hij het Germaansch-Christelijke huwelijk en familieleven heel wat beter dan de Fransche wetgever, wien steeds novercalia delenimcnta instigationesve voor den geest zweefden. Gelukkig, dat juist hier, waar theoretisch de bestaande wetgeving het gebrekkigst schijnt, de zaak zich in de praktijk wel laat vinden. Daargelaten, dat kinderen vooral ten opzichte der moeder uit piëteit allicht verhinderd worden van hun wettclijke rechten gebruik te maken en dat, waar de overlevende echtgenoot reeds op leeftijd is, zelfs een den Mammon aanbiddend descendent zich wel tweemaal zal bedenken eer hij tegen do bij testament verleende lijfrente scil. vruchtgebruik zal opkomen en genoegen nemen met hetgeen art. 965 B. W. hem in zulk een geval toekent, zoo hebben de echtgenooton het
(1) Cf. de artikelen 812—814 van den Italiaanschen, 834—837 van den Spaanschen en de §§ 2578—2582 van den Saksischen Code, die allen onderscheid maken, naarmate de overledene wettige descendenten, ascendenten of andere erfgenamen nalaat. Het nieuwe Duitsche Wetboek § 2303 geeft op voorbeeld van het Algemeene Pruisische Landrecht 11 § 631 den overlevenden echtgenoot recht op de helft zijner intestaat-portie. Volgens § 796 der Oostenrijksche wet beeft hij «so lange er nicht zur zweiten Ehe schreitet» recht op «der mangelnde Lebensunterhalt», voorwaar wel het minste dat men op dit gebied kan geven. De nieuwe Fransche wet van 9 Maart 1891 en op haar voorbeeld de Belgische van 20 November 1896 geven den echtgenooten geen recht op eene legitieme portie. Een poging van den afgevaardigde Denis om op dit punt de wet bij amendement te wijzigen mislukte. Zooals bekend is had Laurent in art. 877 van zijn bekend Avant-projet wel eene legitieme voorgesteld, doch veel instemming vond dit denkbeeld bij de Fransche juristen niet.
-ocr page 164-152
steeds in hun macht om elkander door het sluiten eoncr levensverzekering te helpen. (1) Zoolang de jurisprudentie ten onzent niet verandert en de wetgever „met het oog op „den toestand van ontwikkeling waarin do levensvorzeke-„ringen verkeeren, het niet mogelijk aclit thans reeds „cene regeling vast te stellen” (2), blijft het steeds geinakkelijk om alle nog zoo dwingende voorschriften van de dorde afdeeling van titel XII van het B. W. te ontgaan (3). Waar de levensverzekering gesloten wordt in den vorm van oene jaarlijksche premiebetaling en do premie bestaat uit bespaarde inkomsten, is dit inderdaad ook zoo erg niet. De levensverzokcring-onderneming vervult hier eenigszins de rol van een spaarbank en men kan het tot op zekere hoogte billijken, dat de bespaarde som ten goede komt aan hem of haar, die zo heeft helpen besparen en niet aan de legitimarissen Bodenke-lijker wordt de zaak, wanneer een storting van kapitaal heeft plaats gehad. Dan mag men inderdaad met prof. MoLENGRAAFF Vragen, of het een goede wetgeving mag
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Natuurlijk kan niet iedereen van dit middel gebruik maken, bijv, niet de kleine landbouwer die naar de mededeelingen van den heer Dinger in zijn boven reeds geciteerd geschrift «Boerenbelangen» het meest de nadeelen van het bestaande stelsel ondervindt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bijlagen. Handelingen Staten-Generaal G. S- 1894/95, 215 n”. 3.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. Prof. MOLENGRAAFF. «liet Recht van den bevoordeelde bij eene verzekering tot uitkeering bij overlijden» Recht. Magazijn XIH blz. 45 en vlg. en diens Praeadvies voor de Juristenvereeniging van 1888. Van de Fransche jurisprudentie kan men met Baudry-Lacantinerie en CoLiN Traité des don. et des test. I blz. 363 zeggen. »Et d’abord, la jurisprudence parait fixée en ce sens que les assurances payables à un tiers, au décès de l’assuré constituent en principe des libéralités et sont à ce titre réductibles lorsqu’elles excèdent la quotité disponible. Toutefois les décisions ne sont certaines qu’autant que l’assurance constitue une véritable libéralité. Or c’est là un point qu’apprécient souverainement le.s juges du fond et dont les différences rendent souvent l’appréciation fort délicate. Is dit misschien niet het juiste stelsel? De fiscus heeft het eenigen tijd verdedigd, maar heeft zich ten slotte bij de bestaande jurisprudentie moeten nederleggen. Periodiek Woordenboek nquot;. 8636.
153
heoten, die toestaat de grootste sommen bij overlijden te verzekeren ten behoeve van dezelfde personen, wien bij uitersten wil zelfs het geringste voordeel niet mag worden toegekend; die verbiedt door schenkingen onder de levenden of bij testamentaire beschikking een wettelijk erfdeel te verkorten, maar toelaat om, zoo men wil, het halve vermogen te besteden tot het verzekeren van uit-koeringen bij overlijden, onverschillig in welke mate daardoor het erfdeel der legitimarissen wordt verminderd. Ik moet dan ook eerlijk bekennen, dat het mij vroeger menigmaal verbaasd heeft, dat onze wetgever, — die, dit mag men wel aannemen, de legitieme portie niet zou willen doen verdwijnen —■ blijkens zijn stilzitten het eens scheen met een bekende specialiteit op het gebied der levensverzekering, die in de Juristenvereeniging de vraag stelde of de legitieme portie nu wel eene zóó in allo opzichten voortreffelijke instelling was, dat daarop niet ten behoeve der levensverzekering eene uitzondering kon worden gedoogd. Sedert ik heb leeren begrijpen, dat de vraag wat positief recht is in een parlementairen staat bijkans altijd haar antwoord vindt in de feitelijke machtsverhoudingen der bij de regeling geïnteresseerden, is die verwondering verdwenen.
Wat hiervan echter zij, het stilzitten van den wetgever heeft ook zijn goede zijde.
Immers zou de door prof. Molengkaafp met energie verdedigde, elders reeds tot stand gebrachte, gelijkstelling van dergelijke beschikkingen met legaten, vermoedelijk tot eene heffing van successierecht geleid hebben, die te betreuren zou zijn geweest. Do thans bestaande vrijstelling dier belasting moge moeilijk verdedigbaar zijn, heffing zonder meer — en iets anders zou niet licht zijn ingevoerd — ware dit nog veel minder.
Toch zal men op den duur, al was het alleen omdat
-ocr page 166-154
de cischen van den fiscus steeds stijgen, de zaak wel ter liand moeten nemen. Wellicht zal te eeniger tijd zelfs de geheele regeling van dit onderwerp aan de orde komen. Moge dit dan niet geschieden dan nadat ook hier te lande een onderzoek is ingesteld gelijk aan dat wat, dank zij Sering en Brentano, in Pruissen en Beieren heeft plaats gegrepen. Zoo ooit Le Play een verdienste heeft gehad, dan is het wel deze, dat hij het oog heeft geopend voor het nut, ja de noodzakelijkheid, van eerlijk gemeende enquêtes. Ecne enquête moge evenals de instelling van Staatscommissies een middel zijn om eene quaestie te dooven, — waarvan kan men al geen mishruik maken? — zij blijft toch liet middel om de eerste voorwaarde voor duurzame verbetering te verkrijgen, n.l. de kennis dor werkelijke behoeften en werkelijke gedachten der natie. En duurzame verbetering te bevorderen, niet het vervullen der in ver-kiczings-programma’s zoo kwistig uitgedccldc beloften zal toch wel steeds hoofddoel behooren te zijn van iedere onpartijdige regeering. (1)
(1) Toen bovenstaand opstel reeds ter perse was — dns te laat om nog daarvan gebmik te maken — kreeg ik kennis van de in do Réforme Sociale van 1898 blzz. 245, 400, 587 en 746 verschenen studie van Raoul DE LA Grasserie. De l’indisponibilité et de l’indivisibilité totales et partielles du patrimoine. Wellicht, dat het mij later nog eens vergund zal zijn op deze zeer interessante studie terug te komen. Thans ware het onbescheiden nog meer van het geduld van den lezer te vergen.
’s-Gravenhage, October 1898.
-ocr page 167-Kvceptl« non adlinpletl contractus.
Mr. MoLTZER vereerde mij een exemplaar zijner rede: Jlet rechtskarakter van de wederkeerige overeenkomst, uitgesproken in de sectie-vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap op 16 Juni 1897. De lezing bracht mij in een streek terug, waar ik op jeugdiger leeftijd met genoegen vertoefd had. Een twintigtal jaren geleden toch schreef ik in dit Tijdschrift mijn eerste opstel: Iets over de ontvankelijkheid der rechtsvorderingen tot nakoming en tot ontbinding uit wederkeerige overeenkomsten.
Weer twintig jaar vroeger had terzelfder plaatse mijn leermeester Kruin de stelling verdedigd : Het is geen vereischte, dat men om in de rechtsvorderingen van art. 130.3 B. W. ontvankelijk te zijn bereids zelf aan zijne contractueele verplichting voldaan, of zich ter voldoening daarvan bereid verklaard hebbe (1). In den volgenden jaargang werd het omgekeerde verdedigd door Mr. M. A. de Savornin Lohman (2). Ik verstoutte mij tusschen de twee geleerde Schrijvers stelling te nemen. Voor de ontvankelijkheid der rechtsvordering tot nakoming achtte ik het in het algemeen niet noodig, dat de eischer aan zijne verplichting voldaan had ; wel noodig daarentegen voor de ontvankelijkheid der actie tot ontbinding.
Hoeveel er later ook over het onderwerp moge geschreven zijn, ieder schrijver heeft de ontvankelijkheid van
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Tweede Verz. IV bl. 345.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Tweede Verz. V bl. 186.
156 beide vorderingen of bestreden of verdedigd (1). Zelfs heeft niemand, Mr. van Balveren eenigermate uitgezonderd, van mijn standpunt eenige notitie genomen.
Nu ik, in beweging gebracht door Mr. Moltzer, mij weder verdiep in het wezen der wederkeerige overeenkomst, hoop ik wel — de Hoop bleef in de doos van Pandora — eenige satisfactie, zooals men het noemt, van mijn arbeid te genieten, doch ik ben mij klaar bewust, dat van meer of minder wetenschappelijk geschrijf de eigenlijke drijfveer is eigen genoegen, en het zekerste nut : de Redactie verblijden met copie. Invloed uitoefenen ten goede blijkt dikwerf een illusie en wellicht moet men tevreden zijn, als men slechts het lot van mijn ouden Leermeester ontgaat. Fruin placht te vertellen, dat de Hooge Raad na de verschijning van zijn opstel de jurisprudentie in zijn geest had veranderd ; dat hij door het geschrift van Mr. Lohman van de dwalingen zijns weegs werd bekeerd, doch de Hooge Raad steeds op den, door hem gewezen dwaalweg voortging.
Wat is eene wederkeerige overeenkomst? Volgens Fruin (de schrijver) de gelijktijdige uitwisseling van eene verbintenis. De oorzaak van de eene is het ontstaan van de andere, of anders uitgedrukt: de oorzaak ligt in de overeenkomst zelve. Zij is niet gelegen in de prestatie, die de tegenpartij doen zal. Uit het wezen der weder-
(1) Aan de zijde van Fruin staan o. a. Diephuis, Deel X bl. 280 ; Asser en Van Heusde, Deel III bl. 173; Hooge Raad sedert zijn arrest van 22 Oct. 1863 W. 2529.
Met Mr. Lohman zijn het eens Opzoomer Deel V bl. 179; Land Deel 111 bl. 64 ; Mr. W. E. J. Van Halveren : De rechtsvordering tot ontbinding van wederkeerige overeenkomsten, Leiden 1885, blz. 52. Mr. S. Gratama, Rechtsg. Mag. 1887, bl. 292. Mr. D. Lodder: De artt. 1302 en 1303 in theorie en praktijk, Leiden 1894, bl. 8.
-ocr page 169-157
keerige overeenkomst vloeit dus niet voort, dat den eischer tot nakoming kan tegengeworpen worden: gij hebt nog niet aan uwe verplichting voldaan. Wel kan deze verdediging gevoerd worden bij sommige soorten van wederkeerige overeenkomsten. Of de wet of de bizon-dere aard der overeenkomst, of de wil der partijen kan veroorzaken, dat de eene prestatie tegelijk met of vóór de contra-prestatie geschiede.
Daarentegen eischt volgens Mr. Lohman „de aard der wederkeerige overeenkomst”, dat de twee prestatiën op hetzelfde oogenblik plaats hebben. „De wezenlijke ver-„krijging van het beloofde is eigenlijk de voorwaarde, „waaronder elk zijn verbintenis meent na te komen, en „de overeenkomst, al is zij ten aanzien harer verbind-„baarheid eene onvoorwaardelijke, moet dus geacht worden „ten aanzien harer vervulling, voorwaardelijk te zijn” (1). Ook aan deze opvatting diende iets toegevoegd te worden. „Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat wij hier „en in het vervolg, van wederkeerige overeenkomsten „sprekende, slechts die bedoelen, bij welke noch de wet, „noch de uitgedrukte wil der partijen, noch de gesteld-„heid zelve der overeenkomst medebrengen, dat eene „contrahent eerst dan aan de overeenkomst behoeft te „voldoen, wanneer de ander dit reeds gedaan heeft.”
De volgers der hoofdlieden bleven den strijd met dezelfde wapenen voortzetten. Eerst Mr. Moltzer bracht nieuwe denkbeelden in het debat.
De Spreker begint met te wijzen op het verschil tusschen wederzijds verbindende en wederkeerige overeenkomsten. Tot de eerste soort behooren vooreerst de contrakten, die aanleiding geven tot een actio indirecta, zooals bewaargeving en lastgeving. Hiertoe rekent hij verder
(l) T. a. p bl. 192.
-ocr page 170-158 eenige overeenkomsten, waarbij wel gelijkwaardige verbintenissen worden uitgewisseld, doch de ontbinding krachtens art. 1302 B. W. uitgesloten is. Dit heeft plaats bij het verleenen van crediet tegen het genot eener afloopende rente, bij het vestigen eener lijfrente onder bezwarenden titel door art. 1819 B. W., en bij dading door den aard der overeenkomst.
Bij deze wederzijds verbindende overeenkomsten worden alleen de verbintenissen en niet de prestatiën tegenover elkander uitgewisseld.
Het kenmerk der wederkeerige overeenkomst bestaat in het eigenaardig verband, dat door partijen tusschen de beide, tegenover elkaar staande verbintenissen werd gelegd. „Dit verband maakt dat de beide prestatiën, „waartoe de wederkeerige overeenkomst partijen over en „weer verplicht, ware contra-prestatiën zijn in den eigon-„lijken zin des woords, d. w. z. prestatiën, welke beide „partijen over en weer niet dan onder het voorbehoud „eener (voorafgaande, gelijktijdige of later volgende) vol-„doening aan de daartegenover bedongen verbintenis „der wederpartij jegens elkander hebben op zich genomen” (bl. 4). Onder het voorbehoud cener verbintenis — een oude kennis uit Sprekers praeadvies voor de Juristen-Vergadering van 1889 — wordt verstaan „haar uitgesproken grond (causa), van welks veronderstelde juistheid zoowel de schuldenaar bij het aangaan der verbintenis, als de schuldeischer bij het aanvaarden van het daarin voor hem opgesloten recht, beiden evenzeer zijn uitgegaan” (bl. Ö).
Zoowel de actieve als de passieve gevolgen der overeenkomst zijn van het al of niet falen der vooronderstelling, van welke contractanten zijn uitgegaan, in zekeren zin afhankelijk.
Ten eerste zal, als niets de gelijktijdige uitvoering in
-ocr page 171-159
den weg staat, tegen den eisch tot nakoming de exceptie non adimpleti contractus opgeworpen mogen worden, omdat de gedaagde zich slechts heeft verbonden onder het voorbehoud van richtige voldoening door den eischer.
Vervolgens is bij artt. 37, 39 en 40 der FaiUissementswet het verband tusschen de beide verbintenissen verzekerd. Een failliet is niet in staat om volledig te betalen en daarom geeft de wet aan de tegenpartij het recht om zich aan de nakoming te onttrekken, indien hem geene integrale voldoening der contraprestatie wordt gewaarborgd.
De partij, die de verbintenis heeft uitgevoerd in de onjuist gebleken onderstelling, dat de ander ook zoude prestoeren, moet buiten de actie tot nakoming, nog een ander rechtsmiddel bezitten. Onze wet geeft haar de vordering tot ontbinding met schadevergoeding. Daarenboven wordt haar in verscheidene gevallen onder instandhouding der verbintenis een actie tot terugvordering gegeven.
De vordering tot ontbinding is ook toepasselijk als men zelf nog niet voldaan heeft, doch alleen de tegenpartij in verzuim verkeert.
De schrijver wenscht zelfs, jure constituendo, onder uitbreiding van het recht tot terugvordering, de ontbinding tot dit geval te beperken.
Op meerdere punten onderscheiden deze beschouwingen zich gunstig van die der heeren Lokman c. s.
Vooreerst spreken de laatsten van eene voorwaarde en Mr. Moltzer van een voorbehoud. Ware aan eene voorwaarde te denken, dan zoude de eischer moeten bewijzen, dat deze vervuld werd ; dat hij namelijk de overeenkomst heeft uitgevoerd. Uit het voorbehoud daarentegen volgt slechts, zooals door Mr. Moltzer uitvoerig en juist betoogd wordt, een’ exceptie.
Hieronder hoop ik aan te toonen dat het beroep op
-ocr page 172-IGO
eene voor waarde geheel onjuist is, doch de theorie van het voorbehoud in den grond waarheid bevat.
Vervolgens zoude volgens Mr. Lohman de voorwaarde uit „den aard der wederkeerige overeenkomst” voortvloeien, en toch slechts aanwezig zijn bij die verbintenissen, waarbij niets de gelijktijdige vervulling in den weg staat. Nu is het mij niet duidelijk, hoe iets tot den aard eener zaak kan behooren en tevens niet in alle exemplaren aanwezig zijn. Tegen Mr. Moltzer heeft deze opmerking geen kracht, omdat hij een voorbehoud bij alle wederkeerige overeenkomsten aanwezig acht.
Evenwel veroorloof ik mij eenige bedenkingen tegen de redevoering in het midden te brengen.
De splitsing der overeenkomsten, waarbij gelijk waardige verbintenissen worden uitgewisseld, in wederzijds verbindenden en wederkeerigen geldt volgens den Spreker voor het bestaande recht. Twijfel is gewettigd.
PoTHiER schrijft: „Les contrats, qui sont parfaitement „synallagmatiques ou bilateraux, sont ceux dans lesquels „l’obligation, qui contracte chacun des contractans, est „également une obligation principale de ce contrat.” (1)
Pothier noemt dus de overeenkomsten, waarbij „gelijkwaardige verbintenissen” worden uitgewisseld parfaitement synallagmatiques ou bilateraux, en ik geloof dat Mr. Moltzer de eerste is, die het wederkeerig karakter van sommige dier overeenkomsten ontkent. Nu beweert hij wellicht terecht: als de actie tot ontbinding wordt uitgesloten, heeft men eigenlijk niet te doen met eene wederkeerige overeenkomst, doch de wet heeft als eenig kenmerk de gelijkwaardigheid der verbintenissen op het oog gehad. Uit de niet-toepasselijk-verklaring van art. 1302 B. W. volgt dus niet, dat bijvoorbeeld art. 37 der Faillissements-wet niet mag ingeroepen worden.
(1) Obligations 9.
-ocr page 173-161
Maar bestaan er in ons recht wederkeerige overeenkomsten, waarop art. 1302 niet toepasselijk is?
Of bij dading de actie tot ontbinding is uitgesloten, schijnt onzeker. (1) Beantwoordt men met Mr. Moltzer de vraag bevestigend, dan steunt men zich op art. 1895a : Dadingen hebben tuSschen partijen kracht van gewijsde in het hoogste ressort. Bij die opvatting is echter aan de dading door een wetsfictie het karakter van wederkeerige overeenkomst ontnomen.
Ik acht er veel voor te zeggen om de lijfrente onder bezwarenden titel als een unilateraal contrakt te beschouwen. PoTHiER vatte haar aldus op. (2)
Als men in art. 1968 C. N. leest: „la rente viagère „peut être constituée à titre onéreux, moyennant une „somme d’argent, ou pour une chose mobilière appréciable, „ou pour un immeuble”, dan denkt men, dunkt mij, van een unilateraal, zoogenaamd reëel contract, tot stand komende bij de overgifte van de hoofdsom. Ook ons Wetboek spreekt van vestigen eener lijfrente.
Deze opvatting geeft tevens aan de reden, door Opzoomer vergeefs gezocht, der bepaling, dat wanbetaling der lijfrente niet het recht geeft om de hoofdsom terug te vorderen.
De derde enkel wederzijds verbindende overeenkomst zoude zijn „het verleenen van crediet tegen het genot „eener afloopende rente (annuiteit)”. Blijkens welwillend verstrekte inlichting wordt bedoeld het geven van een kapitaal onder voorwaarde, dat de andere partij periodiek gedurende eenige jaren geldsommen geve, die te zamen meer bedragen dan het kapitaal.
Naar mijne meening hebben wij hier te doen met
(1) nbsp;nbsp;nbsp;DiEPiiuis, Deel XllI bl. 464.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Constitution de rente. 222.
44
Themis, LXste deel, 4ste stuk. (4899)
-ocr page 174-162 verbruikleening, waarbij rente en aflossing tot eene som versmolten zijn, en dus met een unilateraal contrakt. Neemt men met de Rechtbank van Utrecht aan, (J) dat eene geldleening met rentebediug is een bilaterale overeenkomst, dan dient men ook, evenals zij, de ontbindbaarheid aan te nemen.
Ontzegt men aan het besproken contrakt het karakter van verbruikleening, dan wordt het een ongenoemde bilaterale overeenkomst, vatbaar voor ontbinding. Aan analogische toepassing van art. 1819 B. W. kan niet gedacht worden, omdat het geene kansovereenkomst is.
Er schijnt dus weinig of niets over te blijven van de enkel wederzijds verbindende overeenkomsten met gelijkwaardige prestatiën.
Overgaande tot het uiten mijner bezwaren tegen Sprekers opvatting der wederkeerige overeenkomst, acht ik het w’oord „voorbehoud”, zoomin in het praeadvies als thans, gelukkig gekozen. Als men verklaart schuldig te zijn ƒ 100 wegens geleend geld, dan drukken volgens Mr. Moltzer de drie cursieve woorden een voorbehoud uit. (2) Juister acht ik het te zeggen, dat de schulderkenner en zijne tegenpartij beiden van de vooronderstelling uitgaan, dat de eerste geld van den tweede geleend heeft. De schulderkenner wil geen reserve maken, geen slag om den arm houden, zooals door voorbehoud wordt aangeduid. Hij geeft de reden op van zijn schuldbekennen. Twijfelde hij aan de juistheid der causa, hij zoude eene restrictie gemaakt hebben. Trouwens Mr. Moltzer noemt zelf het voorbehoud een voor de tegenpartij kenbare vooronderstelling. (3) Wij zijn dus gerechtigd om in plaats van „voorbehoud” te lezen vooronderstelling, aan de tegenpartij bekend.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;20 Juni 188.3 W. 4917.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie bijvoorbeeld Praeadvies bl. 187.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Praeadvies bl. 167.
163
Nu acht ik werkelijk eene dergelijke vooronderstelling bij wederkeerige overeenkomsten aanwezig. De twee verbintenissen staan niet geheel los naast elkander, zooals Fruin c. s. beweren. De eene partij verbindt zich in de vooronderstelling, dat de andere aan hare verplichting zal voldoen. Als zij dit niet verwachtte, zoude zij zich niet verbinden.
De band tusschen de twee verbintenissen houdt niet bij de geboorte op.
Stonden zij los naast elkander, dan zoude de actie tot nakoming voldoende zijn. De partij echter, die teleurgesteld wordt in hare vooronderstelling — aan de tegenpartij bekend en daardoor gewettigd — behoort nog andere rechtsmiddelen te bezitten. Wordt zij gedagvaard, dan moet zij zich kunnen beroepen bij wijze van exceptie op hare vooronderstelling. Om eene ongewenschte, tardieve prestatie te voorkomen komt haar eene actie tot ontbinding toe. Heeft zij reeds geleverd, dan worde haar gegeven in den een of anderen vorm een actie tot terugvordering met schadevergoeding. Deze middelen komen haar toe, omdat het aan de tegenpartij bekend is, dat zij zich niet zoude verbonden hebben, indien zij geweten hadde, dat de tegenpartij haar verplichting niet zoude vervullen.
Deze vooronderstelling heeft plaats bij iedere uitwisseling van gel ijk waardige verbintenissen en daarom acht ik de door Mr. Moltzer gemaakte onderscheiding ook uit een theoretisch oogpunt onjuist. Hij verdient echter lof op dit gedeelte der beweegreden de aandacht te hebben gevestigd. Dankbaar erken ik, dat voor mij althans een nieuw licht is opgegaan.
Onze wet geeft verschillende rechtsmiddelen, voortspruitende uit den band tusschen de verbintenissen. De belangrijksten zijn de actie tot ontbinding, het reclame-
-ocr page 176-164 recht en de middelen, gegeven bij de artt. 37, 39 en 40 der FaiUissementswet.
Over een exceptie tegen de eischende partij, die hare verbintenis niet is nagekomen, spreekt onze wet slechts bij enkele verbintenissen. Wat is hieromtrent in het alge-jneen recht?
Voorop zij gesteld, dat iemand teleurgesteld is in zijne vooronderstelling, dat de tegenpartij hare verplichting zoude nakomen, als deze in gebreke is of in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld; alzoo zich aan wanprestatie heeft schuldig gemaakt. Bestaat deze teleurstelling, dan acht ik met Mr. Moltzer, den teleurgestelden gedaagde niet verplicht om te prestoeren. De eischer heeft reeds bij het aangaan der overeenkomst geweten, dat de gedaagde de verbintenis niet op zich zoude genomen hebben, als deze gedacht had, dat de eischer aan zijne verplichting niet zoude voldoen. Hier is een aan beide partijen bekende vooronderstelling, die tengevolge van eischers schuld onjuist blijkt te zijn. De causa is niet in orde.
Mr. Moltzer maakt echter geen onderscheid tusschen wanprestatie en nog niet prestoeren. Steeds staat hij de exceptie non adimpleii contractus toe, en komt zoo praktisch tot dezelfde uitkomst als Mr. Lohman c. s. die door hem dan ook met warmte in bescherming worden genomen. (1).
Laat ons nu het urtype, door Mr. Lokman geteekend, bezichtigen.
„Een landeigenaar sluit met een aannemer een contract, „waarbij hij zich verbindt, deze, tot vervoer van mate-„rialen enz., den doortocht te vergunnen door een hem „toebehoorend water; de aannemer neemt daarentegen „op zich, op het goed van den eersten eenig metselwerk daar
(l) Bl. 7 noot.
-ocr page 177-165
„te stellen. De eigenaar houdt het water afgesloten, van „zijn kant geeft ook de aannemer geen uitvoering aan „zijne verplichting.” (1)
Van mora of van handelen in strijd met de overeenkomst is tot nu toe geen sprake. Zij is alleen voorshands niet uitgevoerd.
Als de een den ander dagvaardt, kan dan de gedaagde zich beroepen op een niet uitgekomen vooronderstelling? Dit zoude slechts mogelijk zijn, als de partijen van de vooronderstelling waren uitgegaan om gelijktijdig te prestoeren. Dan zoude de eischer in strijd met haar handelen. Ïot deze opvatting echter heeft men m. i. geen recht.
Bij het sluiten der overeenkomst heeft de landeigenaar wellicht gewenscht den doortocht te verleenen in den winter en het metselwerk te doen verrichten in het volgende voorjaar. Partijen krijgen onaangenaamheden, — een voorname oorzaak van het niet nakomen der overeenkomsten — tengevolge waarvan de landeigenaar zijn water gesloten houdt. Mag hij op de dagvaarding van den aannemer antwoorden : ik ben van de aan u bekeude vooronderstelling uitgegaan, dat wij gelijktijdig zouden prestoeren?
Het is evenzeer mogelijk, dat de aannemer oorspronkelijk van plan is geweest om het metselwerk voor den winter te verrichten en daarna gebruik te maken van den doortocht. Tegen de dagvaarding van den landeigenaar komt hem evenmin de exceptie toe.
Niet alleen mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, hebben partijen niet gedacht aan de verhouding der uitvoering. Anders zouden zij allicht bepalingen daaromtrent gemaakt hebben.
Als noch de aard en de bewoordingen der overeenkomst.
(1) T. a. r. bl. 195.
-ocr page 178-166 noch bizondere omstandigheden inlichten omtrent de uitvoering, dan weet de rechter niet, hoe partijen zich die hebben voorgesteld. Ook de bepaling, dat bij twijfel de overeenkomst wordt uitgelegd ten voordeele van hem, die zich verbonden heeft, kon niet tot richtsnoer strekken, omdat de vooronderstelling van gelijktijdig presteeren even veel of even weinig in het belang van ieder der partijen zoude zijn.
Mijne slotsom luidt: de theorie van het voorbehoud is waar, doch gedeeltelijk onjuist toegepast bij de exceptie non adimpleti contractus.
Afscheid nemende van de belangrijke redevoering, ligt mij nog het een en ander op het hart.
Het hoofdargument van hen, die voor Mr. Moltzer de actie tot nakoming weigerden, zoo niet bleek dat de gedaagde verplicht was voor den eischer te voldoen, werd naar mijn beste krachten reeds weerlegd.
Opzoomer schrijft: „Iedere praestatie is een tegen-„praestatie. Een uitwisseling, een ruiling als het ware, „van de wederzijds beloofde praestaties, dat is het wat partijen zich voorstellen” (1). Wordt hiermede bedoeld, dat ieder zich verbindt in de vooronderstelling, dat de ander zal presteren, dan is dit juist, doch toepasselijk op alle wederkeerige verbintenissen. Hij is dan niet gerechtigd te concludeeren : „In den geest, waarin zij is gesloten, „wordt de overeenkomst slechts nagekomen door een „gelijktijdige uitvoering”. Bij een groot gedeelte toch der wederkeerige overeenkomsten is gelijktijdige uitvoering uitgesloten.
Heeft hij willen zeggen, dat bij het sluiten eener overeenkomst, waarbij niets de gelijktijdige uitvoering in
(d) Deel V bl. 182. Op hetzelfde standpunt plaatste zich vooral Mr. S. Gratama. Rechts. Mag. Deel VI bl. 296.
-ocr page 179-167 den weg staat, gelijk oversteken werd bedoeld, dan vlei ik mij de onjuistheid dezer gevolgtrekking te hebben aangetoond. (1)
Door Mr. Lohman en door nagenoeg al zijne volgers wordt een bewijs geput uit het onloochenbare feit, dat PoTHiEK de exceptie geeft (2). Als het geldt de uitlegging van een artikel, ontleend aan den Code Civil, acht ik een beroep op dien Schrijver van groot gewicht. Hier echter loopt het verschil over de bedoeling der partijen. Omtrent dit punt heeft Pothier zich niet uitgelaten, en hadde hij het wel gedaan, dan zoude zijn gezag niet grooter zijn dan dat van Opzoomer of Diephuis.
Om dezelfde reden kan het toekennen van de exceptie door de wet bij koop en bij ruiling niet als argument gebezigd worden. Voor het opsporen van de bedoeling der wet bij de uitlegging van een onduidelijk artikel wellicht van belang, is het waardeloos om de bedoeling van partijen te vinden.
Uit de verlaten jurisprudentie van den Hoogen Raad werd door Mr. Gratama een bewijsgrond overgenomen. (3) Er staat in art. 1302(1 dat de ontbindende voorwaarde in werking treedt, als eene der partijen aan hare verplichting niet voldoet. Hieruit wordt afgeleid, dat de actie tot ontbinding niet wordt gegeven als beide partijen aan hare verplichtingen niet voldoen. Deze redeneering, betrekking hebbende op de actie tot ontbinding, zoude voor die tot nakoming alleen waarde kunnen hebben, als de eischer steeds naar keuze een der beide actiën mocht instellen. Dan zoude een vereischte van de actie tot ontbinding
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Op fie vermeende bedoeling van partijen legde Mr. VAN Balveren den nadriik. T. a. p. bl. 59.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Louage, 406 en 474.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. p. bl. 293.
168
er ook eeu zijn voor de actie tot nakoming. Deze samenkoppeling wordt echter door mij ontkend.
Geeft men de exceptie tegen de vordering tot nakoming, dan eischt de logica, dat men haar ook toekenne tegen die tot ontbinding. Al de gronden voor de exceptie bij de eerste vordering, gelden ook bij de tweede, en wel in sterkere mate, omdat deze laatste niet rechtstreeks uit de overeenkomst voortvloeit en ingrijpender van aard is.
Als men de exceptie tegen den eisch tot nakoming weigert, dan volgt daar niet logisch uit, dat zij evenmin toegelaten is tegen de actie tot ontbinding, juist omdat deze niet rechtstreeks uit de overeenkomst voortvloeit en van ingrijpender aard is. Hieruit volgt tevens, dat indien art. 1302 de exceptie gaf aan hem, die de overeenkomst nog niet had uitgevoerd, dit geen invloed zoude hebben op de actie tot nakoming.
De samenkoppeling grondt men dan ook minder op de logica, dan wel op art. 1303, de keus gevende tusschen de vordering tot nakoming en die tot ontbinding.
Het is merkwaardig, welke zonderlinge gevolgtrekkingen uit dit artikel zijn gemaakt.
De Hooge Raad redeneerde vroeger : omdat de wetgever de keus gaf tusschen de beide vorderingen, mocht men bij wederkeerige overeenkomsten niet instellen de vordering tot schadevergoeding van art. 1279. Sedert het arrest van 23 December 1870 (W. 3279) neemt dit College gelukkig aan, dat het geven van een keuze tusschen twee rechtsmiddelen niet uitsluit het kiezen van een derde middel, in het algemeen voor alle verbintenissen gegeven.
Door DiEPHUis wordt uit de onnoodzakelijkheid van wanprestatie bij de vordering tot nakoming de gevolgtrekking gemaakt, dat zij evenmin een vereischte is bij die tot ontbinding, om „de volkomen gelijkstelling der
-ocr page 181-169 „beide vorderingen waarvan art. 1303 spreekt”. (1)
Reeds Fruin leidde uit de keuze af, dat het weigeren der exceptie tegen den eisch tot nakoming dezelfde beslissing bij den eisch tot ontbinding ten gevolge moest hebben, (2)
Laat ons art. 1303 van naderbij bezien Het geeft de keus aan hem „ten wiens opzichte de verbintenis niet is nagekomen.” Deze persoon moet dezelfde zijn, aan wien in het voorgaande artikel de actie tot ontbinding werd gegeven. Uit het toekennen van de keuze volgt dus alleen, dat hij die tot ontbinding kan ageeren, ook de vordering tot nakoming mag instellen, doch allerminst, dat de gerechtigde tot de actie tot nakoming tevens de actie tot ontbinding bezit.
Ofschoon art. 1303 in den grond overbodig is, bestond er toch een aanleiding voor. Krachtens art. 1301 doet de ontbindende voorwaarde de verbintenis ophouden en de zaken weder tot den vorigen stand terugkeeren. Nu belet art. 1303 de redeneering: de actie tot nakoming kan niet ingesteld worden, want de verbintenis heeft door de ontbinding opgehouden te bestaan. (3)
Thans genaderd tot de uitlegging van art. 1302a, rijst de vraag, wat de wet bedoelt met de woorden „aan hare verplichting niet voldoet”. Wordt de actie ook gegeven tegen hem, die nog niet heeft voldaan, maar zich niet aan wanprestatie heeft schuldig gemaakt?
Volgens onze wet is de vordering gegrond op eene stilzwijgende ontbindende voorwaarde. De strekking van deze gefingeerde voorwaarde zal wel eerder zijn om de ontbinding vast te knoopen aan een verzuim of handeling,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Deel X bl. 288.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;T. A. P. bl. 348.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Asser en van Heusde Deel III, bl. 179.
170 in strijd met de overeenkomst, dan aan het niet zoo spoedig mogelijk voldoen aan haren inhoud. Vooreerst dient een wetsfictie in engen zin te worden uitgelegd. Vervolgens kan men zich bezwaarlijk voorstellen dat partijen de diep ingrijpende ontbinding zouden gewild hebben bij niet dadelijke prestatie, zonder dat er onwil of onvermogen bleek.
De woorden van het artikel zijn onduidelijk. Men kan die zoo ruim opvatten, dat het niet zoo spoedig mogelijk prestoeren er onder valt, doch het behoeft niet.
Het is twijfelachtig of er in het algemeen eene verplichting tot prestoeren bestaat, voordat de schuldeischer zich aanmeldt. De wetgever althans kan zeer goed van de gedachte zijn uitgegaan, dat van den niet aange-maanden schuldeischer niet kan gezegd worden, dat hij zijne verplichting niet heeft voldaan.
Eischt men geen wanprestatie, dan komt men tot het zonderlinge gevolg, dat de actie tot ontbinding eerder ontvankelijk is, dan die tot schadevergoeding wegens wanprestatie krachtens art. 1279.
Gaarne sluit ik mij alzoo aan bij het arrest van den Hoogen Raad van 21 Februari 1862 (W. 2357), eene ingebrekestelling noodzakelijk verklarende. (1)
De ontbindende voorwaarde grijpt dus plaats als een der partijen zich aan wanprestatie schuldig maakt. Kan die persoon zich op de exceptie non adimpleti contrachis beroepen?
Zeker niet, als de eischer tijdens de dagvaarding niet in wanprestatie verkeerde, doch alleen de verbintenis niet had uitgevoerd. Hier is meer dan een grond voor aan te voeren.
(l) De lagere Colleges denken Leon op art. 1302 onder No. 4. |
zeer verschillend over de kwestie. Zie |
171
Na de dagvaarding behoeft de eischer niet meer aan de overeenkomst te voldoen, omdat de ontbindende voorwaarde in werking trad op het oogenblik van gedaagdes wanprestatie. Het vonnis schept niet, constateert slechts de ontbinding. (1)
Waarop zoude de gedaagde, die nalatig of erger is, zijne exceptie steunen? Niet op de wet. Leidt men uit de woorden „een der partijen” af dat de actie niet gegeven wordt, als beide partijen hare verplichting niet zijn nagekomen, dan kan de gedaagde daaraan geen recht van tegenspraak ontleenen. De actie wordt gegeven als een der partijen zich aan wanprestatie heeft schuldig gemaakt. Hoogstens zoude dus uit het woordje een kunnen volgen, dat de ontbinding niet intreedt, als beiden wanpresteeren.
Evenmin kon de gedaagde zich op een niet uitgekomen vooronderstelling beroepen. De eischer, niet de gedaagde, is te leur gesteld.
Ik behoef mij thans niet te verdedigen tegen de opmerking, dat in het algemeen als de eischer niet heeft gepresteerd, de gedaagde niet nalatig konde zijn, omdat deze niet behoefde te voldoen, zoolang de eischer niet voldaan had. Hierboven heb ik reeds getracht de theorie van gelijkoversteken te weerleggen.
Evenmin acht ik de exceptie toelaatbaar, als eischer na gedaagdes wanpraestatie doch voor de dagvaarding in strijd met de overeenkomst handelde, of weigerde te prestoeren.
Dit volgt eveneens uit het beginsel, dat het vonnis de ontbinding constateert, niet schept. Wel is de overeenkomst niet van rechtswege ontbonden, doch zoodra de eischer van zijn recht om de ontbinding door een vonnis te doen constateeren heeft gebruik gemaakt, is de over-
0) 11. R. 5 ,Iuni 1874 W. 3735 ; 19 Jan. 1877, W. 4078.
-ocr page 184-172 eenkomst ontbonden op het oogenblik der wanprestatie. (1)
l nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Daarentegen wensch ik de exceptie te geven tegen den ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eischer, die eerder dan gedaagde zich aan wanprestatie schuldig maakte. De laatste heeft een beter recht om dezelfde (2) actie in te stellen. Beroept hij zich in con-• ventie op de exceptie en ageert hij reconventioneel tot ontbinding, dan schijnt het mij niet twijfelachtig toe, dat beide conclusiën hem moeten toegewezen worden. Niet die het eerst, wel die met het beste recht voor den rechter verschijnt, moet overwinnen. Werd de ontbinding twee keer uitgesproken, dan zoude ook ieder der partijen tot schadevergoeding worden veroordeeld, wat eene tegenstrijdigheid zoude opleveren.
Laat gedaagde om de een of andere reden na om reconventioneel ontbinding te vragen, dan gaat de exceptie evenzeer op, omdat hij, zelf een beter recht om ontbinding te vragen bezittende, zich, verdedigende, op dat recht mag beroepen.
Het weigeren der exceptie, als de gedaagde het eerst wanpresteerde, en het toelaten, als de eischer zich daaraan het eerst schuldig maakte, is ook in harmonie met den aard der wederkeerige overeenkomst, zooals die door Mr. Moltzer werd ontwikkeld. Bij het sluiten gaat ieder van de veronderstelling uit, dat de tegenpartij hare verplichting zal nakomen. Die aan de verplichting het eerst te kort schiet, dupeert den ander, en heft de ooorzaak van diens verbintenis op.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Jlof Den Haag 21 October 1889, P. v. J. 1889 No. 130; Hof den Bosch 23 Februari 1892 W. 6174.
Bij beide gewijsden werd niet de exceptie geweigerd, wel de reconven-tioneele vordering tot ontbinding ontzegd op bovenvermelden grond.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Als beide partijen nakoming eischen, vragen zij niet hetzelfde. Vandaar ook dat de twee veroordeelingen niet botsen.
173
De Fransche en Nederlandsche wetgever ging door de ontbindende voorwaarde te onderstellen nog krasser te werk dan Mr. Moltzbr. Kan men zich voorstellen dat iemand zoo dwaas zoude zijn om toe te stemmen in de ontbinding der overeenkomst, ook als de tegenpartij het eerst wanpresteerde? Het is toch wel de zwakste eisch aan een stilzwijgende voorwaarde te stellen, dat zij mogelijk zij als uitdrukkelijke voorwaarde.
Er is over de beteekenis van het woordje „een” in art. 1302a veel getwist. Sommigen, en onder hen het laatst Mr. Gratama (1), leiden er uit af, dat de vordering niet wordt gegeven, als beide partijen aan hare verplichtingen niet voldoen. Niet ten onrechte hebben Fruin en Opzoomer, mannen uit verschillende kampen, dit argument „subtiel” genoemd. Toch acht ik de gekozen uitdrukking niet zonder eenige beteekenis. Zij getuigt van ’s wetgevers juiste opvatting, dat de ontbindende voorwaarde slechts kan werken tegen één der partijen.
Bij de ontbinding kan er eigenlijk slechts sprake zijn van één partij, die wan presteert. Tengevolge van het niet werken der ontbinding van rechtswege, kunnen voor de dagvaarding beide partijen in wanprestatie ver-keeren, doch zoodra de dagvaarding is uitgebracht, zoodra er dus een beroep op de ontbinding wordt gedaan, verdwijnt, zooals wij boven zagen, de jongste wanprestatie.
Ik heb mij weder tusschen de strijdende partijen geplaatst, doch op eene andere wijze, als in mijn eerste opstel. Toen sloot ik mij bij de eene partij aan ten
(1) T. a. p. bl. 293 volg.
-ocr page 186-174 opzichte van de vordering tot nakoming en bij de andere voor die tot ontbinding. Thans meen ik, dat bij beide actiën ieder der partijen gedeeltelijk gelijk en gedeeltelijk ongelijk heeft. Ik zie nu in, dat ons aller fout is geweest geen acht te hebben geslagen op het leerstuk der wanprestatie. De redevoering van Mr. Moltzer bracht mij op het goede, althans nieuwe spoor.
G. WïTEWAALL.
Arnhem, 18 December 1898.
-ocr page 187-Die in den Europäischen Staaten geltenden Gesetze Über die Erwerhrmg imd der Verlust der Staatsangehörigkeit nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Berlin, K. Hoffmann,
1898. Gr. 8°, 615 pag.
Dit lijvige, inhoudrijke boekdeel, met het oog op de praktische behoeften van Politie, Administratie, Justitie en Consulaatwezen, uitgegeven „im Anfrage der Polizeibehörde der Freien u. Hansestadt Hamburg”, kan natuurlijk ook buiten Hamburg en het Duitsche Rijk groote diensten bewijzen ; heeft tevens ook voor de beoefenaars van het Staatsrecht, alsmede voor die van het Internationaal Publiek- en Privaatrecht groot belang, uit hoofde van het materiaal dat erin verzameld is, genoegzaam van toelichtende aanteekeningen voorzien, om den oningewijde in de vreemde wetgevingen te gidsen.
Om de waarde van zulk een uitgaaf te toetsen, dunkt het mij altijd veilig toe, na te gaan wat er over onze eigene aangelegenheden te vinden is; die toetsing nu geeft geen ongunstige uitkomst.
In de elf aan Niederlande gewijde bladzijden vinden wij de op de nationaliteit betrekking hebbende artikelen der Grondwet; de Wet van 12 Dec. 1892; de vroeger gegolden hebbende titel 11 uit het Eerste Boek B. W., met de Wet van 28 Juli 1850, alsmede die van 21 December ’50, strekkende tot uitvoering van een artikel der vorige. Alle met de noodzakelijke ophelderingen
-ocr page 188-176 omtrent het onderling verband en den tegenwoordigen rechtstoestand.
Op het punt van volledigheid laat dit zeker weinig, zoo iets te wenschen over. Ja, men zou allicht kunnen bevinden, dat laatstgenoemde wet opperbest had kunnen ontbreken. Deze betreft n.l. de retributie, die voor de Naturalisatiebrieven moet betaald worden. Daar nu de wet van 12 Dec. 1892 den Naturalisatiebrief niet meer kent, daarentegen voorschrijft, dat bij het verzoekschrift om te worden genaturaliseerd het bewijs moet worden overgelegd, dat de verzoeker bij een ontvanger der registratie een som van honderd gulden heeft gestort, is de wet van 21 Dec. ’50 vervallen. Ook ter beoordeeling van de vraag, of iemand, vóór het inwerkingtreden der thans geldende wetgeving, hier te lande genaturaliseerd is, zal het wel niet te pas komen, te onderzoeken, of bij het ontvangen van den naturalisatiebrief de toen verschuldigde ƒ 50.— al of niet betaald was. Crediet werd daarbij zeker nooit verleend; en zeker zou het nauwelijks mogelijke ontbreken van het bewijs der betaling, de uit den brief blijkende naturalisatie niet kunnen te niet doen. Die wet van 21 Dec. ’50 is ongetwijfeld louter een antiquiteit.
Veeleer zouden, hoewel ook niet onontbeerlijk, de wetten waarbij de benoembaarheid van vreemdelingen tot openbare betrekkingen geregeld wordt, in dit werk een plaats verdiend hebben. Het vervullen toch van een openbare betrekking zou wellicht een vermoeden kunnen opleveren van het bezit van nationaliteit. Bekendheid met de bedoelde wetten zou nu al terstond ten opzichte van de daarin vermelde betrekkingen dit vermoeden ter zijde stellen.
Voorts is het zonderling, — en dat is een ongunstige uitkomst van de proef — dat in den tekst der vertaling
-ocr page 189-177 van art. 4 der tegenwoordige Grondwet de geheel overbodige en in de thans geldende wetgeving volstrekt niet passende, in den vroegeren tekst voorkomende woorden „hetzij ingezetenen of vreemdelingen” zijn opgenomen, zonder eenige opmerking.
Trouwens, dat woord ingezetene, schijnt den bewerker veel hoofdbrekens te hebben veroorzaakt, wanneer wij althans letten op de zonderling varieerende wijze waarop hij het vertaald heeft. In het zooeven geciteerde grondwetsartikel wordt het weergegeven door Eingesessene met het Nederl. ingezetene tusschen ( ). En terwijl nu ingezetenschap in den titel der wet van 12 Dec. ’92 volstrekt niet vertaald maar weggelaten is, wordt de vertaling Eingesessene in artt. 2 en 13 toegelicht door (ingezetene, regnicole), terwijl in art. 16 de bepalingen van ingezetenschap) geheel willekeurig wordt vertaald ; die Bestimmungen bezüglich des Domicils! Maar nu wordt aan het slot der overgangsbepaling de zinsnede zoolang zij hunne woonplaats in het rijk behouden” nogal vrij (!) vertaald met: „so lange sie ihre Wohnung im Königreich beibehalten”. Eindelijk wordt in art. 3 der Wet van 28 Juli ’50 (bevestigd of ingezeten weergegeven door ansässig (établis) oder Einwohner (habitants). Waartoe ter wereld die Fransche verklaringen dienen, of in welken grond zij wortelen, zal wel voor iedereen raadsolachtig blijven. Dat voorts het varietas delectat bij de behandeling van een rechtshof aan de hand der wetgeving hoogst gevaarlijk is, zal iedereen moeten toegeven, liet gebruik daarvan vermaant ons tot groote voorzichtigheid ten aanzien der uit vreemde talen in het Duitsch overgebrachte teksten, die in het werk voorkomen. En dat is wel jammer. Of nu de Duitscher op zijn gissingsvermogen ten aanzien van onze taal meer vertrouwd heeft dan ten aanzien van andere, is gausch niet onmogelijk. In ieder geval maant het
Themis, LXste deel, Iste stuk. (1899) 12
-ocr page 190-178
waargenome, bij eenigen twijfel, tot raadpleging van de oorspronkelijke teksten. Ten slotte zij nog medegedeeld, dat het voornemen bestaat in een tweede deel de voor het internationaal verkeer belangrijkste Staten van het Westelijk Halfrond te behandelen.
L. nn Hartog.
Amsterdavi,, Januari ’99.
V A R I A.
Mr. H. Vos. Nederl. Staatswetten. Tiveede, Aflevering. (Gron. S. B. Wolters, 1898.)
Deze aflevering geeft ons in ruim 230 compres maar duidelijk gedrukte kolommen, waarvan 2 een bladzijde vormen, de wetgeving betreffende de Accijnzen. In de aankondiging van de eerste aflevering merkten wij reeds op, dat tot dusver in de Staatswetten-corapendia de fiscale wetgeving regelmatig werd uitgesloten; maar dat Mr. H. Vos gemeend heeft een volledig handboek te moeten leveren. Met deze schifting en verzameling van de wetgeving op de Accijnzen is ongetwijfeld een belangrijke dienst bewezen aan allen, die om theoretische of practische redenen daarmeê bekend moeten worden. Bij geen stof wordt den belanghebbenden zooveel zoeken in het Staatsblad en zooveel moeite van vergelijken opletten bespaard, als juist in de materie der Accijnzen. Wij twijfelen niet er aan, of de verzamelaar heeft ons nauwkeurig en volledig werk geleverd.
L. ns H.
Amsi., Jan. 1899.
-ocr page 191-L79
Weer een aflevering (ditmaal 7j8l9, van Juli, Aug., Sept. 1898) van ’t Archief van Handel en Nifverheid, met evenals ten vorigen jare Gebr. Belineante als uitgevers en met dezelfde vier redacteurs, waarvan twee bij ’t Depart, van Waterstaat te vinden en twee als Secretarissen bij de Kamers van Koopbandel te Amsterdam en te Rotterdam ! Tot den vierden jaargang beboort het geschrevene. Interessant is het, wijzend het dan ook den weg, eerst omtrent de samenstelling der Commissie voor de Handelspolitiek, die sedert 1891 te Amsterdam bestaat, daarna omtrent allerlei door de Regeering in Nederland en in Ned. Indië genomen maatregelen, verder omtrent buitenlandsche berichten en enkele economische verschijnselen, waarbij Nederland een rol speelt.
B.v. de invoer van boter en kaas in Groot-Britannië in ’t eerste halfjaar van 1898, de handelscijfers met België en met Zwitserland in 1897.
Als buitenlandsch bericht heeft nogal beteekenis het monopolie voor lucifers en speelkaarten in Tunis en voorts het nieuwe tarief van Canada, dat, behalve voor wijn, bier, sterke dranken en tabak, voor alle uit Engeland en Engelsche kolonies of (mits in geval van reciprociteit) ook uit Britsch Indië en Ceylon afkomstige artikelen het invoerrecht met een vierde vermindert. Met Juli 1.1. werd zulks ingesteld. De gelijkstelling met de meest begunstigde natie, bij de meeste handelstractaten bedongen, raakt aan zulke differentieele rechten niet.
Hoe was nu de toestand in Nederland in 1897 ? Blz. 255—286 worden daaromtrent antwoorden gegeven, ontleend aan de Verslagen der Kamers van Koophandel. Over de invoerrechten in ’t buitenland, b.v. in N.-Amerika verhooging alweer, nogal klacht. Te Rotterdam eenige vermindering van scheepvaart, te Amsterdam eenige vermeerdering, ook in de Rijnvaart, maar niet in de
-ocr page 192-180 verdere binnenvaart. Te Haarlem kreeg de katoen-maatschappij meer afzet naar Britsch Indië, nu daar geen vrije aanmunting van zilver meer bestaat. In Groningen klaagt men over de hooge rechten op invoer van lijnolie in Duitschland, die nevens onzen vrijdom van rechten op koeken den invoer van deze over onze grenzen deden toenemen en onze eigen fabrieken tegenwerkten in haar uitvoer van lijnolie.
Dat in Limburg in ’t algemeen geklaagd wordt zoowel te Maastricht als te Venlo, is niet vreemd. Men ziet er vele werklieden naar ’t buitenland vertrekken, om arbeid te vinden, en ook velen ten laste van het armbestuur komen.
Wat niet overal vermeld staat, het aantal bedeelden is ten onzent groot. Te Venlo neemt de tuinbouw toe ; 1100 wagons gingen in 1897 van daar naar Duitschland,
Recensie kan geen volledige mededeeling worden, maar moge de arbeid, hier vermeld, veel overweging vinden ! Aan Neerlands welvaart, ook ten opzichte van ons pauperisme, is heel wat aandacht te wijden !
A. H.
Te Groningen verscheen in 1898 bij J. B. Wouters het werkje van Mr. G. J. H. Schepel, dat, van wege de Nederlandsche Vereeniging voor Locaalspoorwegen en tramwegen uitgegeven, den „Aanleg van Tramwegen op „Openbare Wegen” tot titel voert. De lezer zal dan ook hier en daar een bepaalde lijn vermeld vinden, vooral waar iets speciaals vanwege het Rijk gebeurde, b.v. de gesubsidieerde van Rotterdam—Hoeksche Waard, Olden-zaal—Denekamp, Brouwershaven—Steenbergen en Joure—
-ocr page 193-181
Lemmer (bl, 28), maar vooral de reglementen der verschillende Prov. Staten in vollen tekst, hl. 58 tot het einde (hl. 134), volgend op de wet van 23 April 1880 (SièZ. nquot;. 67, met hare wijziging, de wet van 15 April 1886 Stbl. n®. 64 en het Kon. Besl. van 31 Juli 1880 Stbl. n”. 121 omtrent de veiligheid der reizigers. Die beide wetten had Sehr, wel wat duidelijker uit elkander mogen houden. Interessant intusschen blijft de tekstmee-deeling van bl. 53 af.
Ook hetgeen Sehr, vooraf ter lezing geeft, zal menigeen inlichting schenken. De wetten van 9 Aug. 1878 en 23 April 1880 en de door deze vervangen oudere bepalingen, zoo ook de van 1869 af ingediende wetsontwerpen worden tot op bl. 13 in geschiedenis medegedeeld. Ook vrij wat uit de handelingen van Prov. Staten, omtrent de voorstellen der Ged. Staten, die nog niet overal tot veel verordening kwamen. Vooral niet in Friesland (zie bl. 18). Een wijziging der wet van 1880 bracht nog de wet van 28 Oct. 1889 Stbl. n®. 124, die het maximum der snelheid van 15 op 20 Kilometer per uur stelde.
Kwesties vindt men nog bl. 35—52. B.v, een belangrijk betoog daarvoor, dat de eigendom van een weg nog niet recht geeft om aanleg van rails voor een tram te weigeren, mits die het gewone gebruik vrij laten. Het ontwerp van 1877, hieromtrent van ’t juiste stelsel uitgaande, bepaalde een recht op vergoeding aan de eigenaars. Zoo iets bestaat b.v. ook waar men onder een weg door een duiker legt (bl. 42), maar als die duiker oen particulier belang is, behoudt de eigenaar van den weg, als die van ieder stuk land, recht tot weigeren en dus vrijheid om speciale vordering te maken, tenzij een wet kome. In dien zin spraken het Hof te Leeuwarden IK 4811) en dat te Amsterdam (IP. 5349). In den aanleg
-ocr page 194-182
eener tramlijn zien onder ’t tegenwoordige recht het Hof te Amsterdam (17. 4668) en ook de Rechtb. te Utrecht (17. 5312) en te Arnhem (17. 6660) daarentegen een werk, dat den eigenaar van den weg niet deert. Te Utrecht werd afgewezen het protest der Rhijnspoor-wegm« tegen het leggen van tramrails op een door haar lijn doorsneden Rijksweg.
In anderen zin schijnt nog niet te zijn beslist. Wel bracht het Kon. Besl. van 19 Jan. 1898 Sthl. 25 wat onder Rijksbeheer en komt wellicht vroeger of later een algemeene wet, terwijl subsidies ook nu nog wel cens den wetgever erin brengen, maar Schr’s bl. 45/48 zullen waarschijnlijk wel nog lang nuttig blijven, in hun mee-deeling der condities, in de verschillende provincies thans op den tramaanleg op een openbaren weg rustend.
De Ned. Vereeniging voor Locaalspoorwegen en Tramwegen deed geen kwade keus !
A. H.
Op 16 Aug. 1.1. verwierp de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels het voorstel van haar Bestuur, bij de Regeering aan te dringen op toetreding van Nederland tot de Berner-Conventie. Nu wenschen 32 heeren in den lande, ten deele van hooge plaatsing en van geleerde titels voorzien, dat een Berner-Conventie-Bond tot stand kome om in omgekeerden zin te werken. Tot de Unie, die 9 Sept. 1886 te Bern gesloten werd, behooren reeds België, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Haïti, Italië, Luxemburg, Monaco, Montenegro, Noorwegen, Spanje, Tunis en Zwitserland. Die landen altans worden opgegeven bij ’t exemplaar der Conventie, dat in zijn 21 artt. is gevoegd bij de circu-
-ocr page 195-183
laire, waarbij de oprichting van genoemden Bond wordt aangeraden. Die Bond zal van zijn leden vorderen ƒ 0.50 per jaar, voorts meest alles overlaten aan ’t Bestuur en slechts één algemeene jaarlijksche vergadering houden, ook om te kiezen of te herkiezen. De Bond houdt op te bestaan, zoodra Nederland tot de Conventie is toegetreden.
Een lang bestaan zou ik hem dan toewenschen !
Nederland kan misschien iets anders bedingen voor die toetreding, maar heeft een te weinig elders bekende taal om zelf aan die toetreding veel te kunnen hebben, terwijl het nu nog wel eens in een vreemde taal kan afdrukken voor lezers in landen buiten of binnen de Conventie. Het verdient ook opmerking, dat meer landen, wier taal weinig verspreid is, tot nog toe niet toetraden, b.v. Rusland, Zweden, Denemarken, Portugal, Oostenrijk-Hongarije. Wellicht blijven die er niet zoo over denken. Dan zal de Bond wat aan Nederland te melden hebben, denk ik. Maar veel heil zie ik er voor ons niet in.
A. II.
-ocr page 196- -ocr page 197-THEMIS.
LXslt;e deck — TWEEDE STEK
desdiledenls der Nederlandsclie belastingen sedert 188.3.
Vermogetïsbelofiiing.
Na de oudste, vrij wel op zich zelf staande belasting, op grond en gebouwen, volge allereerst de hoeksteen van geheel ons saraenstel van belastingen, de Ve')mogens-belasthig,
.Jaren en eeuwen gingen voorbij, hier als elders, eer die hoeksteen werd ingevoegd. Meest overal was en is wat men gelieft te noemen het bestaande belastingstelsel een als toevallig geworden geheel, van verschillende deden zonder samenhang. De symmetrie die men nog wel eens meende te ontdekken bleek bij nader inzien een zeer gebrekkige, en dat gebrek viel te meer in het oog, naarmate een hoofdbestanddeel van het vermogen, effecten en andere roerende zaken, meest onbelast, een steeds belangrijker plaats innam in het geheel.
Een tal van vergeefsche pogingen tot voorziening werd aangewend, vóór en ook na 188.3. Wanneer de nood der schatkist drong, werd een proeve gewaagd, maar het verwijt werd dan gehoord van overhaaste behandeling, onder den druk van het oogenblik. Kwamen er Themis, LXste deel, 2de stuk. (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12*
-ocr page 198-186 rustiger tijden, dan bleek een onoplosbaar verschil van meeningen omtrent de noodzakelijkheid en omtrent de wijze van hervorming, met het gevolg, dat wederom iedere hervorming uitbleef.
Vóór of tegen hervorming, dat was eigenlijk de vraag. Het sterkst wellicht komt dat uit bij de tweëerlei maatregelen, in het najaar van 1883, door de Regeering (Minister Grobbée) en daartegenover door vijf leden der Tweede Kamer voorgedragen. Het was weer een tijd van behoefte : ƒ 7,600,000 of meer kwam te kort over 1884. De Minister wilde, in „afwachting” van latere hervorming, „voorloopig voorzien” door allerlei grootere en kleinere middelen. Door een herstel van rechten op granen en hout, een verhooging van het recht op thee en van den accijns op gedisteleerd, een verhooging van personeel-, successie- en overgangsrechten, en een terugneming van één vijfde van het personeel van de gemeenten, waarvoor deze dan zouden worden schadeloosgesteld door meer opcenten op gebouwde en ongebouwde eigendommen.
Tegenover dat voorstel (van 30 September) verscheen een tegenvoorstel van vijf leden der Kamer (9 October 1883).
Trouwens het Verslag der Kamer was zeer ongunstig voor het Regeeringsontwerp. Eigenlijk, meende men, ontbrak elke toelichting der voorgedragen middelen. De bestaande belastingen werkten reeds „progressief in verkeerde richting”, en zouden dat door dit ontwerp nog meer gaan doen. Andere middelen werden in plaats daarvan aan de hand gedaan (die meestal niet vrij schijnen van hetzelfde euvel), als „verbetering” en verhooging van personeel en patent, van suiker- en wijnaccijns, van zegel- en successierechten, verscherpte toepassing van het tarief, invoering van een debietrecht op tabak.
-ocr page 199-387
van een belasting op de doode hand, en op de Staatsloterij. De Minister wijzigde daarop zijn voorstel, maar verlengde nu ook den termijn zijner „voorziening” van één tot drie jaar.
De vijf leden der Kamer achtten deze voorstellen onaannemelijk. Een „leidende gedachte” ontbreekt. Een „ondoordachte greep is het in bestaande toestanden”. Een schrede terug op het pad der hervorming. Een steeds meer leunen op een „zoo gebrekkig geregelde” belasting als het personeel. Een vooruitloopen op de herziening van de belastbare opbrengst van gebouwde en ongebouwde eigendommen. Een ruw ingrijpen in de uiterst gevoelige financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten. In plaats van die kortstondige, tijdelijke voorziening, die een hinderpaal zal zijn voor een blijvende hervorming, is juist een Amor-ming dringend noodig. Een Rijksinkomstenbelasting is noodig, met opcentenheffing voor de gemeenten, terwijl het personeel dan geheel aan deze kan worden overgelaten. Het bestaande patent zal moeten verdwijnen, een belasting op de bedrijven in de Rijksinkomstenbelasting „verwerkt” moeten worden.
In afwachting dier blijvende hervorming wordt thans voorgesteld een tijdelijke, voorloopige voorziening, in de goede richting.
De grondbelasting, als een belasting „sui generis”, zal nog een opzettelijke overweging eischen. In afwachting daarvan zullen de inkomsten uit onroerend goed onder de inkomstenbelasting begrepen worden. De vraag, wat zuivere inkomsten zijn, en uit welke bron zij voortkomen, is een zeer gewichtige en ernstige vraag, maar wier oplossing thans te veel tijd zou vorderen voor deze tijdelijke belasting. Het vermogen is veel gemakkelijker na te gaan dan de inkomsten. Daarom zal het vermogen worden belast, naar een opbrengst van drie en een half
-ocr page 200-188
percent ’sjaars, onverschillig of die werkelijk verkregen wordt. Als inkomsten worden daarnevens belast vruchtgebruik, lijfrenten, pensioenen, wachtgelden enz., en het inkomen uit zoodanige diensten, ambten, bedieningen en betrekkingen, tot wier uitoefening het bezit van patent niet gevorderd wordt. Evenwel bedraagt de belasting voor deze inkomsten slechts de helft van die voor het vermogen. Vrij van belasting is een inkomen van ten hoogste acht (of gelijk sedert bepaald werd van zeven) honderd gulden, welk bedrag op alle hoogere inkomens gekort wordt. Wat de regeling der belasting betreft, heeft men zooveel mogelijk gevolgd het Ontwerp-eftectenbelasting van het jaar 1879. Eigen aangifte wordt verlangd, en onderworpen aan de contrôle van het college van zetters en den Controleur, die een opzettelijke schriftelijke bevestiging van de aangifte kunnen verlangen.
Een schatting der opbrengst is voor een proefneming als deze van zelf eenigszins onzeker, doch de uitkomst zal als basis kunnen dienen voor een latere blijvende belasting. Van de inkomsten buiten vermogen (en niet patent-plichtig), geschat op vijftig millioen, zal een heffing van b.v. drie vierde percent ƒ 375,000, van die uit vermogen een van anderhalf percent /’4,000,000 opleveren. Daarbij gevoegd een recht op thee, een verhooging op gedisteleerd, en een zeker mogelijke bezuiniging op de uitgaven van ƒ1,175,000, zal het tekort op de uitgaven gedekt zijn.
Het Ontwerp vond op zijn beurt een ongunstige ontvangst bij de Kamer. Een streven scheen het, om „of een met den geest der Grondwet strijdig overwicht over de Regeering uit te oefenen, of zieh de leiding der zaken te doen opdragen”. Een ondoordacht plan bovendien. Inderdaad bleek het veel gemakkelijker een beginsel te verkondigen, dan het te belichamen in een regeling die aan billijke eischen voldeed.
-ocr page 201-189
De verdediging daartegenover luidde, dat waar het Kegeeringsontwerp vrij zeker niet zou slagen men niet alleen afbrekend, maar ook opbouwend wilde te werk gaan. De nood drong. En deze proeve werd slechts bedoeld voor één jaar.
Evenwel bleven de bezwaren bij velen bestaan. Een antinationale belasting zou het zijn, die de fortuinen openbaar maakte en toch niet op waarheid zou rusten. Zij zou kapitaalvorming belemmeren en de middenklassen, die toch reeds te veel betaalden, nog zwaarder treffen. Traktementen en pensioenen zouden wederrechtelijk worden aangeslagen. Het bedrijfskapitaal, reeds met patent, en het onroerend goed, met grondbelasting bezwaard, zouden nog eenmaal, dus dubbel getroffen worden, terwijl de pachters vrij bleven. Een belasting van het kapitaal, in plaats van de inkomsten, zou het zijn. Onbestaanbaar scheen zij naast de Hoofdelijke omslagen der gemeenten. Een belasting als deze, alleen als uiterst redmiddel wellicht te verdedigen, zou thans zelfs niet in het noodige voorzien. Van eigen aangifte wilde men uitgaan? Een „verzameling van vrijwillige bijdragen”, in plaats van een belasting, zou het worden. Beter dan deze, ware een effectenbelasting als die van Minister Gleichman, of een rentebelasting als die van Minister Vissering.
Tegenover al die bezwaren werden ook de voordeelen uiteengezet. Een inkomstenbelasting, als b.v. die der gemeente Amsterdam, voldoet immers zeer goed. En een Rijksinkorastenbelasting kan beter nog dan een gemeentebelasting worden ingericht. Een zoozeer gevreesde openbaarheid der aanslagen werd hier juist vermeden. Een vrijstelling tot ƒ 800 voorzag in de billijkheid ten behoeve der kleine inkomens, en het inkomen uit arbeid werd lichter dan dat uit vermogen belast. Zoolang de her-
-ocr page 202-190
ziening der kadastrale opbrengst niet is ingevoerd, heeft deze belasting ook voor den eigenaar van onroerend goed geen bezwaar. Het Ontwerp zal, zoo beweren de voorstellers, na zóó veel vergeefsche pogingen, mocht het worden aangenomen, voorzien in een dringende behoefte, waar het „van de meergegoeden eenige opoffering vraagt, naarmate er vermogen om belasting te dragen mag geacht worden aanwezig te zijn”. Tegen de verdachtmaking, als zouden zij zich op de plaats der Regeering willen stellen, teekenen de voorstellers ernstig protest aan. Antinationaal zou hun Ontwerp zijn? Maar welke'nieuwe belasting is „nationaal”? De middelen door de Regeering voorgesteld wil men niet, en evenmin wilde men, toen ze werden voorgedragen, een effecten- of een rentebe-lasting. Er moet eindelijk eens, in plaats van geredeneerd, gehandeld worden. Een proeve voor korten duur is het thans nog slechts, die leiden kan tot een betere, blijvende regeling.
De omstandigheden waren geen der Ontwerpen, afgezien van hun innerlijke waarde, gunstig. Beide bleven voor-loopig rusten, tot eind Februari 1884, toen de Voorzitter der Kamer, met goedvinden der Regeering, haar Ontwerp aan de orde stelde. Evenwel drong de Regeering niet aan op behandeling, en liet de beslissing aan de Kamer: een houding, die haar ernstige verwijten bezorgde. De Kamer besliste (26 Februari, met 47 tegen 26 stemmen), dat het Ontwerp zou blijven rusten. Zoo bleef het rusten — tot het werd ingetrokken, 6 .Juni. Trouwens de Regeering zelve had reeds een nieuw Ontwerp ingediend, 26 Februari. Het Ontwerp der vijf Kamerleden bleef buiten verdere behandeling.
Het Ontwerp-Klassenbelasting^ van 26 Februari (Minister Grobbée) heeft een meer blijvend karakter. Een versterking der scliatkist blijft noodig. Voor 1885 wordt
-ocr page 203-191
daarom deze belasting voorgedragen, tot een bedrag van anderhalf percent van het inkomen, geraamd op ƒ 6,600,000. Mocht over volgende jaren de behoefte verminderen, dan kan ook de belasting zoo veel lager gesteld worden ; die veranderlijkheid van haar bedrag zal zeker de „belartg-stelling in de publieke zaak” verhoogen. Het patent zal verdwijnen, met uitzondering van het recht op de naam-looze vennootschappen.
Een inkomstenbelasting, naar klassen ingedeeld, zal het zijn, geheven van alle inkomsten, ook die uit onroerend goed ; de grondbelasting, on veranderlijk in haar totaalcijfer van opbrengst, ook na de herziening, blijft hier buiten aanmerking.
Tusschen inkomsten uit arbeid en die uit vermogen wordt geen onderscheid gemaakt. Eerst bij overlijden toch treedt zulk een onderscheid aan het licht, maar juist dan houdt ook de aanslag in deze belasting op.
Eigen aangifte is te bezwarend voor de ingezetenen. Hun worden slechts zekere inlichtingen gevraagd, evenwel niet omtrent hun inkomen. Wenschen zij het, zoo kunnen zij zelve zich aangeven in de eene of andere klasse. De Rijksambtenaar, bijgestaan door een zetterscollege, maakt al of niet gebruik van die aangifte, en stelt den aanslag vast. De aangeslagene kan zich beroepen eerst op het college zelf, en dan op Gedeputeerde Staten. Openbaarheid der kohieren biedt daarenboven een gewenschte contrôle over de aanslagen.
Het beginsel van draagkracht zou meêbrengen een belasting van alle, ook van de kleinste inkomens. Maar de invordering zou hier te kostbaar worden, voor den belastingschuldige, en voor den liscus, die dan b.v. de tien termijnen telkens aan huis moest laten ophalen. Daarom wordt liever een inkomen van ƒ 600 ’sjaars
-ocr page 204-192 vrijgelaten, en de belasting daarboven tot f 2500 à J' 3000 sleohts gedeeltelijk (waarom?) gevorderd.
Het Ontwerp neemt naast vroegere, en ook latere Ontwerpen, vooral door zijn overwegingen een eigenaardige plaats in.
Voorloopig scheen het in vruchtbaren bodem gevallen. „Zeer vele”, „een groot aantal leden” konden, zoo getuigde het Voorloopig Verslag (10 April ’84), met het oog op den ongunstigen Hnancicelen toestand zich met dit voorstel vereenigen. Een zuiver beginsel, van belasting naar draagkracht, was daarin neêrgelegd. En het Ontwerp zelf was beknopt en duidelijk. Ook het veranderlijk bedrag van heffing, naar gelang van behoefte, scheen een groot voordeel, wijl zooveel te eer die behoefte streng zou worden beoordeeld. Bij die verschillende voordeelen, wilde men wel laten rusten beginsel vragen als deze: of inkomen of vermogen maatstaf van belasting moest zijn, en of bij inkomsten niet de bron waaruit zij vloeiden moest in aanmerking komen. Dit waren vragen voor later (?), wanneer maar eenmaal de thans voorgedragen belasting was ingevoerd.
Maar er waren ook weder anderen, „vele anderen”, die een „zoo impopulaire, drukkende en in de maatschappelijke toestanden diep ingrijpende belasting niet anders dan als een laatste redmiddel”, nooit als een gewone belasting konden toelaten. De veranderlijkheid van haar bedrag zou bovendien het bestaande kiesstelsel in gevaar brengen. Waarom dan niet liever indirecte belastingen verhoogd of ingevoerd ? Het verband tusschen direct en indirect zou zóó geheel verbroken worden ! En waar bleef, bij al die directe belastingen, ook voor gemeente en provincie, het verband tusschen last en lust, tusschen belasting en genot, in ruil voor belasting ? Wat zal het verband zijn tusschen de grond- en deze nieuwe
-ocr page 205-193
belasting? Zal nu de eerste eens voor altijd onveranderlijk worden bepaald op een cijfer van opbrengst van voorjaren ?
Afschaffing van het patent scheen aan de „meeste leden” niet gewenscht, „een even roekeloos als onbillijk” offer van vier millioen. Het kon toch wel nevens de klassenbelasting blijven bestaan, en voor den belastingplichtige met zijn aanslag in deze worden verrekend. Of op welken grond wilde men alléén het patent voor naamlooze vennootschappen zien gehandhaafd, en niet b.v. voor commanditaire vennootschappen opaandeelen? Antwoord : de naamlooze vennootschap, met haar beperkte verantwoordelijkheid, ontleent haar bevoorrecht bestaan aan de wet, en ook vreemde aandeelhouders hebben deel aan dat voorrecht; niet onbillijk is dus deze opzettelijke belasting der instelling. Eindelijk gold nog een groot bezwaar : het verband tusschen gemeente- en Rijks directe belastingen, tusschen gemeente- en Rijksfinanciën.
Verschillende Nota’s vergezelden het Verslag; één ten gunste, vier, onderling gelijkluidende, met opmerkingen en bezwaren tegen het Ontwerp, en nog een van Mr. S. van Houten.
De gelijkluidende Nota verlangt allereerst evenwicht tusschen koloniale uitgaven en inkomsten, bezuiniging in den Staatsdienst, maar ook daarnevens een blijvende versterking van middelen. De ingrijpende voorstellen der Regeering wil men echter liever beslist zien door een Volksvertegenwoordiging, op broederen grondslag dan de tegenwoordige gevestigd. Zij voldoen niet aan den eisch eener grondige hervorming, en zullen in den toestand van Rijks- en gemeentefinanciën nog meer verwarring brengen dan reeds bestaat.
Andere middelen dan deze zijn noodig. Het Rijk neme terug het viervijfde personeel en geve aan de gemeenten het „overgroote deel” eener te heffen algemeene inkoinsten-13
-ocr page 206-194 belasting, en voorts meer vrijheid in het heffen van opcenten. De personeele belasting, aan het Rijk teruggegeven, kan dan een hoog noodige hervorming ondergaan, en een Rijksinkomstenbelasting wordt vermeden, een heffing die toch volgens de „meeste staathuishoudkundigen” en ook blijkens de ervaring veel moeilijker te dragen valt dan een verteringsbelasting. Eenigszins inconsequent wordt dan toch voorgesteld een Rijksinkomstenbelasting, waarvan negentig percent van de opbrengst, benevens opcenten, ten behoeve van de gemeenten zullen komen. Daartoe zal noodig zijn een heffing, in hoofdsom, van negen millioen, d. i. anderhalf percent van een geschat belastbaar inkomen van zes honderd millioen. De heffing begint met een half percent voor een minimum van ƒ 500, en klimt op tot drie percent voor een inkomen boven ƒ10,000. De aanslag wordt ambtshalve opgelegd, door plaatselijke collegiën, uit de ingezetenen ter plaatse gekozen. Het patentrecht zal moeten verdwijnen. Voor de gemeenten zal later het vergunningsrecht kunnen worden uitgebreid tot andere bedrijven dan den verkoop van sterken drank.
De Nota van Mr. S. van Houten erkent de behoefte aan een versterking der schatkist voor enkele jaren, maar wijst bovendien op een „voornaam gebrek van ons belastingstelsel” ; het gemis van „een kohier, waarop ieder naar zijn uit inkomsten of verteringen blijkend draagvermogen is gebracht”, welk kohier dan, „met inachtneming der billijkheid”, voor een buitengewone heffing dienst zou kunnen doen.
Een inkomstenbelasting, zooals die was voorgedragen, zonder onderscheid van de bron van inkomsten, en met aanslag ambtshalve, scheen allerminst te kunnen voldoen. Beter acht hij een belasting naar den uiterlijken staat. Wel zullen daarbij zeer vermogende lieden ver beneden
-ocr page 207-195
hun draagkracht betalen, maar dat zal ook bij een inkomstenbelasting wel het geval zijn. Over ’t geheel kan iemands vertering wel als maatstaf van zijn „normaal vast inkomen” gelden (?), en zelfs wordt daarbij min of meer rekening gehouden met de bronnen van het inkomen, in zoover wie slechts tijdelijke inkomsten heeft, daarvan allicht een deel zal opleggen. Met het feit dat kleine inkomens geheel, groote slechts gedeeltelijk verteerd worden, kan rekening gehouden worden door een progressieve inrichting der belasting, die toch reeds noodig is wegens het verband met de accijnsen. En ook al neemt men die verhouding tusschen vertering en inkomen niet aan, dan nog is de eerste als belastingmaatstaf verkieslijk, wijl zij uiterlijk waarneembaar is, wat bij het inkomen geheel ontbreekt, terwijl de opgaaf van den belastingschuldige niet te vertrouwen valt. En die belasting naar den uiter-1 ijken staat heeft te meer recht van bestaan thans, nu een successierecht in de rechte lijn is ingevoerd en dus van het bespaard of gewonnen kapitaal bij overlijden een bijdrage gevorderd wordt.
Een belasting naar de« mterlijken staat : niet, als het personeel, naar bepaalde grondslagen, maar naar „het geschat bedrag der verteringen, welke die uiterlijke staat approximatief medebrengt”. Bij gemeentelijke verordeningen wordt dat stelsel reeds gevolgd ; maar het Rijk zal dat nog veel beter kunnen dan de gemeenten. Er is toch veel meer dan vroeger aanraking, vertrouwen tusschen hscus en ingezetenen. Evenwel wil men niet meer dan „de streng noodige speelruimte laten aan het arbitrium van beambten en zetters”, maar de klassihcatie zooveel mogelijk doen „aansluiten aan grondslagen, welke de belastingschuldige in zijn macht heeft”. Zulk een belasting kan bestaan naast de grond- en ook naast de patentbelasting, die immers geen inkomstenbelasting, maar
-ocr page 208-196 veeleer een verguunings-, een fZeów;lt;recht mag heeten.
De Minister zijnerzijds erkent dat bezuiniging noodig is en ook wordt nagestreefd, maar dat daarnevens een versterking van middelen dringend vereischt wordt, al kan die nu ook niet meer over 1884 verkregen worden. Bij die versterking van middelen moet „in de eerste plaats een beroep worden gedaan op de offervaardigheid van hen die beter dan anderen in staat zijn een verhooging van lasten te dragen”. De Minister waardeert de instemming van velen met dit zijn streven. De plannen, daartegenover in de Nota’s ontwikkeld, staan buiten het Ontwerp, en kunnen dus voorloopig buiten beschouwing blijven. Aan de gemeenten wil de Minister nog meer tegemoet komen, door haar een heffing toetestaan op den voet van dit Ontwerp, evenwel met vrijheid tot wijziging b.v. door verlaging van het minimum van belastbaarheid en door toepassing van progressie. Het patentrecht zal nog voor een jaar worden bestendigd, en de nieuwe belasting over 1885 slechts tot een bedrag van één percent worden geheven.
Het einde van dit en de daarmede samengaande Ontwerpen was wederom een intrekking door de Regee-ring, 4 Augustus 1884.
Het werk der hervorming bleef voorloopig rusten, al bleef het beginsel doorwerken, en wachten op toepassing. Niet door den drang der schatkist, maar thans om des beginsels wille kwam de zaak weer aan de orde. Niet door de Regeering, maar juist omdat deze uitbleef, werd door vijf leden der Tweede Kamer een nieuwe poging gewaagd, 2 Mei 1889. Een inkomstenbelasting werd voorgedragen, met gelijktijdige opheffing van het patentrecht (behalve dat op naamlooze vennootschappen), van den zoutaccijns, en van de opcenten op het registratierecht
-ocr page 209-197
op de overdracht van onroerend goed onder bezwarenden titel. Een begin van hervorming was het, van een „betere verdeeling van lasten”, waarbij „de iningegoeden zouden worden ontlast, financieele belemmeringen voor handel, landbouw en nijverheid worden weggenomen, en de ineer-gegoeden, in verhouding tot hun draagkracht, een grooter deel der Rijkslasten zouden dragen”. Daarop zou later kunnen volgen een afschaffing van andere accijnsen, tegen verhooging van successierechten. Terwijl het patentrecht reeds thans verdween, zouden de proportioneele registratierechten op de overdracht misschien door een matig vast recht kunnen worden vervangen. De afschaffing der opcenten thans reeds kwam te meer in aanmerking, nu ook het inkomen uit vast goed, zij het tot iets lager bedrag dan andere inkomsten, in deze belasting werd opgenomen.
Bij de uitwerking van het beginsel was grootendeels het Ontwerp-klassenbelasting tot voorbeeld genomen. In plaats van de kleine progressie bij dat Ontwerp werd thans evenwel een sterke „degressie” voorgedragen. Terwijl de zeer groote inkomens voor het volle bedrag worden belast, begint de degressie reeds bij een inkomen van ƒ 280,000 à 290,000, en neemt toe naarmate de belasting daalt, tot op negamp;ntig percent voor een inkomen van ƒ 600 à ƒ700; wat daar beneden ligt, blijft vrij van belasting.
Onroerend goed, hoewel reeds in de zakelijke grondbelasting getroffen, mag niet geheel worden vrijgesteld van deze persoonlijke heffing. Een extra-degressie wordt hier evenwel toegestaan, ook bij die zeer groote inkomens, waar anders geen degressie wordt toegepast. Door die extra-degressie loopen lagere inkomens, voorzoo ver die uit onroerend goed voortvloeien, feitelijk vrij.
Men kan zelf, doch is niet verplicht aangifte te doen.
-ocr page 210-198
Zij wordt „in overweging genomen” bij den aanslag ambtshalve door het zetterscollege met den Rij ksambtenaar. Van dien aanslag staat beroep open op Gedeputeerde Staten. Een gewenschte contrôle op de aanslagen wordt gevonden in de openbaarheid der kohieren.
Het door Minister Grobbée geraamd belastbaar inkomen van 436 millioen daalde door deze sterke degressie en door den aftrek voor onroerend goed tot niet meer dan 146 millioen. Een raming van een heffing ad zes (afdalend tot 0,6) percent werd daarop gebaseerd, tot een cijfer van f 8,800,000.
Minder gunstig dan voor het Regeeringsontwerp eener klassenbelasting luidde weder het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer voor dit initiatief van vijf leden. Bestaande belastingen, meende men, worden nu eenmaal gemakkelijker opgebracht dan nieuwe. En accijnsen moeten, nu ook al de plaatselijke accijnsen verdwenen zijn, blijven, om ook den kleinen man iets in de alge-meene lasten te doen bijdragen. De gemeentefinanciën worden door deze Ontwerpen nog meer in gevaar gebracht, dan ze reeds zijn. Een inkomstenbelasting is een hatelijke belasting, b.v. bij bezit van insolide effecten, bij verdienste uit arbeid, bij verschil van woonplaats, van stand, van talrijkheid van het gezin. Nu wil men door middel van progressie gelijkmatigheid van druk bevorderen, maar eigenlijk zou men Om die gelijkmatigheid te verkrijgen „zoo veel moeten heffen, dat daardoor nivellement van alle inkomens verkregen werd”. En ook met die progressie zal men toch zwaar drukken den kleinen middenstand, en daardoor indirect ook de „lagere klassen”, die veel gemakkelijker door accijnsen te treffen zijn. Een inkomstenbelasting ware beter in handen der gemeenten, een verteringsbelasting in die van het Rijk.
-ocr page 211-199
Daartegenover wordt weêr opgeinerkt, dat een verteringsbelasting (ook de accijnsen) zeer onevenredig treft de groote inkomsten en de groote gezinnen. Een effecten-, een rentebelasting kan, als zakelijke belasting, moeilijk rekening honden met persoonlijke draagkracht. Een inkomstenbelasting treft beter doel, vooral in handen van het Rijk. Evenwel blijft er verschil omtrent de voorkeur, tusschen afschaffing van den zoutaccijns en verlaging der mutatierechten. Opheffing van het patentrecht zou de concurrentie nog scherper maken en vreemdelingen ten goede komen, en waarom naamlooze vennootschappen van die opheffing uitgezonderd, wier aandeelhouders toch inkomstenbelasting betalen? Patentrecht ware beter als een debietrecht door de gemeenten te heffen. Het belastbaar inkomen scheen voorts veel te laag geraamd. Tegen de wijze van heffing bleven dezelfde bezwaren die reeds tegen het Ontwerp-Grobbée waren ingébracht.
Het antwoord der voorstellers verdedigde in de eerste plaats hun recht tot initiatief, waar de Regeering werkeloos bleef. Zij wilden een eersten, voorzichtigen stap, en hadden reeds afgozien b.v. van den wensch om ook den zeepaccijns af te schaffen en het belastbaar minimum voor de inkomstenbelasting te stellen op ƒ 1000. Er bleef zooveel nog te doen, „zoolang de mingegoeden aan verschillende belastingen nog zoo onevenredig veel moeten bijdragen.” Er zal later eenheid kunnen gebracht worden tusschen deze belasting en de Hoofdelijke omslagen in de gemeenten.
Ook deze inkomstenbelasting heeft haar gebreken, zeer zeker. Maar zij streeft toch naar evenredigheid met de draagkracht van hen wie zij treft. Ook een korting in de laagste klassen voor kinderen, nog in het Ontwerp opgenomen, moet daartoe bijdragen. Arbeid en kapitaal als bron van inkomen te onderscheiden is niet wel moge-
-ocr page 212-200
lijk. Daarentegen zal een pro- of degressie als wordt voorgesteld de belasting zooveel mogelijk in evenredigheid brengen met de draagkracht; die schaal van degressie kan, als het noodig blijkt, nog gewijzigd worden.
Met de grondbelasting is rekening gehouden; waar haar zakelijk karakter het minst zich doet gelden, bij kleine eigendommen, daar wordt ook een groote aftrek t oegestaan. De verlaging van mutatierechten zal ook vooral die kleine eigendommen ten goede komen. Het patent kan, zooals het bestaat, niet blijven bestaan, doch voor naamlooze vennootschappen, die zóó veel voorrechten genieten en zóó weinig lasten dragen, kan een uitkeering van twee percent van de winst geen bezwaar opleveren. Vreemdelingen^die hier zaken drijven zou men afzonderlijk kunnen aanslaan.
Mocht de raming der opbrengst te laag blijken, die meerdere opbrengst zal dan uitstekend dienst kunnen doen tot afschaffing ook van den zeepaccijns. Evenwel wordt de voorgestelde heffing thans verlaagd van zes tot 'i’'gt;jf percent.
De beraadslaging die op deze schriftelijke gedachtenwisseling volgde werd niet altijd hoog gehouden, was niet altijd zakelijk, maar nu en dan vrij persoonlijk. Een deels politieke strijd wederom, ook blijkens de beslissende stemming. Ik bepaal mij hier tot de zakelijke behandeling.
Wat is inkomen? Is het een maatstaf van draagkracht? Allerlei vragen doen zich hier voor, en allerlei bezwaren. In ieder geval blijft een progressieve inkomstenbelasting een noodmiddel, voor buitengewone tijden. De gemeente-financiën, en het platteland, zullen door deze belasting worden geschaad. Een verlaging van mutatierechten zal eigenlijk niemand veel baten, en evenmin zal dat de
-ocr page 213-201
afschaffing van den zoutaccijns. Wat zal dan eigenlijk gewonnen zijn?
Een onbeteekenende ontheffing voor de ininstver-mogenden — op wie ten slotte eigenlijk toch alle lasten neerkomen, en voor een deel der middenklasse, ten bate van een ander deel dierzelfde klasse. Wat de opbrengst aangaat: een belastbaar inkomen werd geschat van 436 millioen? Maar hoe is dat mogelijk, wanneer men bedenkt, dat aan Rijk en gemeenten alleen reeds ongeveer 200 millioen als belasting wordt opgebracht?
Men wil verandering van stelsel? Maar wij leven nog onder het Stelsel van 1821, dat op den grondslag vertering gebouwd is. Of eigenlijk bestaat er geen stelsel, en dat is maar goed ook ; beter dan een stelsel, is te handelen naar omstandigheden, naar de behoeften der tijden.
Toch wil o. a. Mr. 8. van Houten, hoewel vóór een verteringsbelasting, thans wel medewerken tot deze inkomstenbelasting.
De Regeering, Minister Godin de Beaufort, al begrijpt hij het standpunt der voorstellers, wijst af de verantwoordelijkheid voor hun Ontwerpen. Én voor afschaffing, én voor invoering zou hij zeker andere dan deze belastingen gekozen hebben. B. v. de personeele belasting legt een last van ƒ 25 à ƒ 30 (voor Rijk, provincie en gemeente) op aan een woning in een groote stad van drie gulden weekhuur! Wat beteekent daartegenover een zoutaccijns van enkele centen per week? De verlaging van mutatierechten zal slechts aan kleine eigenaars, niet aan den landbouw ten goede komen. De personeele belasting zal moeten verdwijnen, wanneer eenmaal een inkomstenbelasting mocht worden ingevoerd. Het patent zal nog dienst kunnen doen voor de gemeenten, en den vreemdeling doen bijdragen ; in ieder geval steunt deze belasting op uiterlijke kenteekenen, die bij een inkomstenbelasting
Themis, LXste deel, 2de stuk. (1899)
13*
202
ontbreken. Een inkomstenbelasting ware een bis m idem, een dubbele belasting, naast personeel en accijnsen voor-zoover betreft de inkomsten die verteerd, en naast het successierecht voor die welke worden opgelegd, en die toch te zijner tijd ook wel eens in de zijlinie vererven !
Een j)'gt;'og'ressie zooals die bij dit Ontwerp wordt voorgedragen veroordeelt zich zelf. Stel toch eens dat in plaats van een half tien percent van de laagste klasse geheven werd, dan zou de thans voorgestelde tien percent voor de hoogste klasse worden honderd percent! Maar ook zonder dat: indien eens de bestaande Hoofdelijke omslag in sommige gemeenten werd omgezet in opcenten op deze belasting, gelijk ze wordt voorgedragen, zoo zou reeds thans door de hoogste klassen twintig à vigf-en-twintig percent van het inkomen moeten worden opgebracht !
Wel pleit de billijkheid voor een belasting op het roerend vermogen. Maar, of dat „een directe of indirecte, een belasting op het kapitaal of op de rente, een persoonlijke of een zakelijke, een belasting bij het leven of bij overlijden moet zijn — dàt zijn vragen waarover ik mij op dit oogenblik niet wensch uittelaten”.....Een ruim veld dus voor een op nieuw overwegen en peinzen, in plaats van handelen, voor Regeering en Vertegenwoordiging!
De voorstellers, bij monde van Mr. Goeman Borgesius, wenschen geen nieuw stelsel, maar een betere verdeeling van lasten. Een begin van verbetering wordt thans beproefd met de inkomstenbelasting, die niet alléén effectenbezit, maar ook b.v. ambten en bedieningen, pachten (niet de kleinere pachten) en tot heden vrijgestelde bedrijven wil treffen. Van de 818,895 hoofden van gezinnen hier te lande (1879) zullen 138,000 van patent, en 579,134 van de zoutbelasting ontheven worden, zonder in de
-ocr page 215-203
inkomstenbelasting te worden aangeslagen. Vele kleine patentplichtigen van thans zullen nog wat vooruitgaan. Daarentegen zullen ook kleine ambtenaren en gepension-neerden voortaan iets bijdragen, maar dat is ook billijk, tegenover kleine ambachtsbazen en neringdoenden, die toch reeds in het personeel zwaarder dan zij getroffen worden. Het personeel zelf zal in het belang van den kleinen middenstand worden herzien. En bij de voorgedragen belasting zelve zal wellicht het minimum van belastbaarheid nog wat booger gesteld kunnen worden.
Bij beoordeeling van het (door den Minister Grobbée) geschat belastbaar inkomen boude men in het oog, dat daaronder niet zijn begrepen de inkomsten beneden een minimum van ƒ 600.
De kosten van overdracht van vast goed .zullen verminderen; belanghebbenden zullen nog eens opzettelijk op die verlaging van rechten gewezen worden.
Is inkomen maatstaf van draagkracht? Ja, mits progressie worde toegepast. Verschil van woonplaats heeft thans minder dan vroeger belang bij waardeering van inkomen. Voor groote gezinnen met weinig inkomen wordt bovendien korting toegestaan. Splitsing tusschen inkomsten uit arbeid en die uit vermogen is niet wel door te voeren. Wanneer zij eenmaal is ingevoerd, zal juist de inkomstenbelasting de draagkracht in de verschillende deelen des lands aan het licht brengen en daarmede de noodige gegevens verschaffen voor de zoo dringende voorziening omtrent de gemeentefinanciën. Zij zal tevens de voor die voorziening noodige offers kunnen vergoeden.
Een „moreele indruk” zal door de aanneming dezer Ontwerpen gevestigd worden, wanneer „blijkt dat de meergegoede klassen willen medewerken om een regeling tot stand te brengen, waarbij zij van minder en de mingegoeden van beter conditie zullen worden”.
-ocr page 216-204
Dat dit resultaat nóg niet mocht verkregen worden, was zeker voor een groot deel de schuld niet van het Ontwerp, maar van politieke overwegingen, getuige de partij-stemming, waarbij met vier stemmen meerderheid (47 tegen 43) Artikel l van het Ontwerp op de inkomstenbelasting verworpen werd (27 Maart 1890).
De voorstellers besloten na Mie stemming tot intrekking hunner verschillende Ontwerpen.
Indien eindelijk na al die vergeefsche pogingen een hernieuwde poging slaagde, indien de drang der tijden eindelijk, na zóó veel en zóó lang overleg, voerde tot de lang gewenschte daad, dan mogen wij dankbaar zijn, dat die uitkomst een zoo gelukkige was, vergeleken met vroegere proeven van wetgeving. Wij mogen dankbaar zijn jegens de mannen die samenwerkten tot dit resultaat, en allereerst jegens den man, die met zooveel beleid en volharding, door vele gevaren heen, eindelijk het scheepje in behouden haven te brengen wist.
„Nadat nu veertig jaren geleden de tijd voorbij was, waarin de financieele nood alle andere overwegingen op financieel gebied dan die van voorziening in de behoeften der schatkist deed ter zijde stellen” — zoo sprak Minister Mr. N. G. Pierson in zijn Toelichting, Februari 1892 — „zijn welgeslaagde pogingen aangewend tot verbetering van het belastingwezen.. . Hoewel niet al deze wijzigingen in gelijke mate verlichting van druk gaven voor hen, op wie in dit opzicht het eerst moet worden gelet, zoo kan dit toch naar waarheid worden getuigd : wie ons belastingstelsel vergelijkt met datgene wat het een halve eeuw geleden was, zal vele gunstige veranderingen opmerken.
In latere jaren echter is het werk der hervorming
-ocr page 217-205
vertraagd”.....Wel kwam het successierecht in de rechte lijn tot staud, werden het tarief van invoerrechten, en ook de registratie- en zegelrechten herzien, „doch groote maatregelen bleven uit. Niet omdat de natie tevreden was met haar belastingstelsel, maar” ,.. Zoo is dan de tijd tot handelen gekomen. „Geen poging zij het tot volledige reconstructie van het geheele systeem onzer belastingen .... Wat geen aanleiding gaf tot praktische bezwaren, al voldoet het wellicht niet aan theoretische eischen, worde met rust gelaten.” Maar, wat hervorming noodig heeft, worde hervormd.
Het begin zij een vermogensbelasting. Daarna komen aan de orde personeel en patent. Het personeel, een verteringsbelasting, houdt geen gelijken tred met de vertering en geen verband met meer of minder noodzakelijke vertering. Het drukt zeer onevenredig zeer velen. Het patent moet wijken voor een inkomstenbelasting op beroep en bedrijf, aanvullend het thans ingediend Ontwerp eener vermogensbelasting.
Wat die belasting op de inkomsten uit vermogen zal opbrengen ?
Bij de onzekerheid dienaangaande zij men voorzichtig met afschaffing van andere middelen. De zeepaccijns zou kunnen vervallen, die op zout worden verlaagd (van ƒ 9 tot ƒ 4): een verlaging, die de opbrengst, eerst dalend, zelve weer zal doen rijzen. Het registratierecht op mu-tatiën (tenzij schenking), voorzoover boven de twee percent bedragend, zal tot 2 percent (zonder opcenten), het recht op de overschrijving van 0.75 tot 0.15 percent worden verlaagd. De gezamenlijke rechten op de overdracht van vast goed zullen daarmede dalen van 6.27 tot 2.15, of bij herhaalde overschrijving binnen het jaar van 1.09*/2 tot 0.4 percent. De belasting op ongebouwd zal na toepassing der voltooide herziening verlaagd worden
-ocr page 218-206
met ƒ 960,000. Dat verlies voor de schatkist, vermeerderd met ƒ 4,336,000 voor verminderde opbrengst van registratie- en hypotheekrechten, ƒ 2,000,000 minder voor zout, en een zelfde verlies op zeep, wordt dan nog verzwaard met ƒ 500,000 à ƒ 600,000 voor een beraamde opheffing van Rijkstollen op vaarten en wegen. Dat gezamenlijk verlies zal worden opgewogen, voor ƒ 2,000,000 door een verhooging van het gedisteleerd met vijf gulden, en voor ƒ 8,000,000 door een gehoopte opbrengst der vermogensbelasting. Voor vergoeding van verlies op patent en personeel zal dan later wellicht een verhooging van successierecht buiten de rechte lijn kunnen dienen. Naar de uitkomsten van het successierecht wordt een raming der vermogensbelasting gemaakt, en voor een opbrengst van 8 raillioen noodig geacht een heffing van 1 à l’/2 per mille, d. i. naar een rente van stel vier percent een bedrag van 2'/2 à 3^/1 percent van het inkomen.
Een matige heffing dus, die matig moet blijven, wil de belasting slagen, en die matig kan blijven, wijl de belasting niet alléén het roerend goed, maar het geheele vermogen zal treffen. Voor het onroerend goed is zij billijk, ook tegenover de opoffering van ƒ 960,000, terwijl bij deze belasting, anders dan bij de grondbelasting, rekening gehouden wordt met de schulden, en bovendien een bezit van ƒ 13,000 vrij blijft. Voor 'den „kleinen eigengeërfden boerenstand” zal een niet onbelangrijke ontheffing van lasten verkregen worden.
Waartoe nu de splitsing dezer inkomsten- in twee belastingen : op vermogen, en op beroep en bedrijf? Vooreerst wordt de opbrengst beter verzekerd. Ten opzichte van de vermogens heeft de Administratie der registratie, aan wie de invoering der vermogensbelasting zal worden opgedragen, zeer vele gegevens ter contrôle der aangiften, terwijl die omtrent beroep en bedrijf beter zijn natogaan
-ocr page 219-207
door do Administratie der directe belastingen. Eén alge-meene zou nimmer een zelfde opbrengst als deze gesplitste inkomstenbelasting kunnen opleveren.
Maar dan ook is de splitsing gewenscht, wijl sommige gemeenten, waar groote bedrijven gevestigd zijn, daarmede (door een opcentenheffing op de bedrijfsbelasting?) gebaat zullen zijn, en ook wijl men daardoor buiten-landsche ondernemers en aandeelhouders in bedrijven bier te lande zal kunnen doen bijdragen, wat billijk is.
Bezwaren staan daarentegenover ? B.v. een voldoende progressie zou zoo niet te verkrijgen zijn? Maar men kan de noodige progressie b.v. ook bij de personeele belasting in ’t oog houden. En waar dat doel niet voldoende bereikt wordt, omdat vertering niet altijd gelijken tred houdt met inkomen, wel daar wordt dat onverteerd inkomen toch opgelegd en valt dan eerlang weer onder de vermogensbelasting. — Een argumentatie, die, dunkt mij, te wenschen overlaat.
Evenwel wordt ook in het Ontwerp-vermogensbelas-ting progressie opgenomen. Zij leidde tot een herhaalde principieele gedachtenwisseling, die ons van zelf op het onderwerp doet terugkomen.
Afgezien van progressie, rijst de vraag: is vermogen een juiste maatstaf van belasting ? Dien maatstaf aannemend, meent de Minister, plaatst zich de wetgever op dit standpunt, dat hij niet vraagt hoe men zijn geld belegt, of men soliditeit aan hooge rente, of hooge rente aan soliditeit opoffert, en of die keuze gelukkig was. Hij constateert alleen de aanwezigheid van een zeker vermogen, en daarmede van een zeker draagvermogen. Theoretisch is dat standpunt te verdedigen en komt zooveel mogelijk de eischen van billijkheid nabij, en praktisch levert het groote voordeelen op. Er zijn toch bezittingen die veel en andere die weinig rente opleveren. Kleine bezit-
-ocr page 220-208
ters moeten veelal, meer dan groote, fondsen zoeken die veel rente geven. Die rente zou zeker geen maatstaf van draagkracht blijken ; terwijl de rente onveranderd bleef, zou het kapitaal sterk kunnen dalen of rijzen. Nu zal wel eens belasting geheven worden, waar geen rente genoten wordt, maar dat zelfde bezwaar zou ook voorkomen bij een rentebelasting, die geheven wordt ook als het kapitaalverlies meer dan de rente bedraagt. Om duidelijker het karakter te doen uitkomen, werd nog de naam veranderd : een vermogaisbelasting zou het zijn, in plaats van een belasting op de inkomsten uit vermogen. Minder duidelijk scheen wat de Minister later, ter nadere kenschetsing, nog aanvoerde bij de gedachtenwisseling in de Eerste Kamer : „Ik blijf mijn belasting als inkomstenbelasting,’' als een belasting op de „inkomenswaarde” van het kapitaal beschouwen. En dit terwijl hij handhaaft den naam vermogensbelasting, omdat inkomen een te onzekere beteekenis heeft en b.v. voor den rentenier eenvoudig beteekent zijn rente of pacht, voor den koopman, den fabrikant daarentegen zijn winst of verlies in verband met zijn balans d. i. dus met de vermeerdering of vermindering van zijn kapitaal.
Vermogen of inkomen ? Diezelfde vraag deed zich voor bij de grondbelasting : verkoop- of huunvaarde? Daar werd gekozen de laatste maatstaf. Inderdaad moet in den regel iedere belasting (tenzij dan b.v. het successierecht), wil zij niet de bron doen opdroogen, uit het inkomen, niet uit het kapitaal, kunnen gevonden worden. In zoover moet iedere belasting binnen zekere grenzen beperkt blijven. Maar de maatstaf van heffing wordt daarmede niet aangegeven. Vermogen is bestemd oin, bevrucht door den menschelijken arbeid, inkomen aftewerpen. Is nu in dat inkomen meer het element arbeid, of het element materiaal, maatstaf van draagvermogen? Is er.
-ocr page 221-209
waar het eerste ontbreekt en het tweede onvruchtbaar blijft, géén, en naarmate het eerste, de arbeid, méér vruchten kweekt, méér draagkracht? Mij dunkt, maatschappelijk belang en rechtvaardigheid vallen hier samen, in het beginsel, bij dit Ontwerp aangenomen : „dat over gelijke vermögens gelijke sommen worden betaald, om het even welke inkomsten zij verschaffen of verwacht worden te zullen verschaffen”. — liet beginsel heeft overigens een blijkbaar verdere draagwijdte, dan voor dit Ontwerp alleen.
Wat is vermoffen^ Een omschrijving wordt niet gegeven. Wel worden de voornaamste vermogensbestanddee-len genoemd. Bedoeld wordt vooral productief kapitaal, en hetzij reeds terstond, hetzij krachtens latere toevoeging, worden vrij gesteld meubelen, kleederen, levensmiddelen, voorwerpen van kunst en wetenschap, goud- en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten, tenzij handelsvoorraad. Een voorstel om ook paarden en voertuigen, buiten die voor bedrijf, vrij te stellen, bleef buiten gevolg. Voorts was oorspronkelijk met vermogen gelijk gesteld de kapitaalswaarde van erfpachten, vaste huren bij beklemming, grondrenten, tienden, en andere uit-keeringen uit onroerend goed, van vruchtgebruik en lijfrenten, enz. Later werd recht van opstal, van erfpacht, van vaste huur van onroerend goed belastbaar verklaard als eigendom, en alle ander vruchtgenot als vier vijfde van den eigendom. Terwijl nu de bloote eigendom, met vruchtgebruik bezwaard, vrij blijft van belasting, wordt bij den aanslag van met erfpacht, tiend, grondrente enz. bezwaard goed rekening gehouden met lt;le uitkeering te dier zake, en wordt de uitkeering zelve voor de belasting gekapitaliseerd tegen penning twintig. Een verschillende regeling dus, mij dunkt zonder reden, voor grond- en voor vermogensbelasting.
Lijfrenten, pensioenen enz. worden bij nader goedvin-
U
-ocr page 222-210
den niet onder vermogen begrepen, maar naar de bedrijfsbelasting verwezen. Wie de uitkeering verschuldigd is (trouwens waarschijnlijk meestal de Staat of een naam-looze vennootschap, als zoodanig belastingvrij), mag evenwel het twintigvoud der uitkeering korten op zijn aangifte voor deze belasting. (1)
Polissen van levensverzekering geWen niet als vermogen ; daarentegen mag ook niet voor de premiën gekort worden. Die premiën komen evenals de uitkeeringen bij de bedrijfsbelasting in aanmerking. Evenwel komt een eenige premie of koopsom, waaraan bij deze regeling niet genoeg gedacht schijnt, zoodra ze betaald is, blijkbaar van zelf ’n mindering van het vermogen, en beeft dus invloed op den aanslag in deze belasting. Voor den fiscus staat dan tegenover dat verlies de gehoopte betaling over de raogelijke uitkeering in de bedrijfs- of de vermogensbelasting.
De belasting voor vruchtgebruik, voor lijfrenten enz. is onafhankelijk van den leeftijd of van den termijn : een regeling die wederom afwijkt van die voor het successierecht. Het geldt hier trouwens, meent de Minister, in tegenstelling met het successierecht, een heffing van het inkomen; hij komt met die voorstelling blijkbaar in strijd met het vooropgesteld karakter eener vermogensbelasting. Of bleek hier de praktijk sterker dan de leer ? Misschien ware dan het verstandigst, voor dit en enkele andere gevallen bij uitzondering het inkomen als maatstaf te erkennen. Misschien ware dit ook het eenvoudigst geweest bij den aanslag van onroerend goed, waarbij wel de kadastrale opbrengst als maatstaf raag worden aangenomen en feitelijk meestal ook wordt ge-
d) Wie dc iiitkeerini/ versehuldigd is; omtrent die woorden bleek in de praktijk verschil van gevoelen, men zie de Verzameling van uitspraken van de Raden van Beruep. 1895.
-ocr page 223-211
volgd, maar zij toch voor den vorm moet worden gekapitaliseerd. Een quaestie van vorm overigens, niet van feitelijke beteekenis. Voor lijfrenten enz. verviel de quaestie van zelf door haar overbrenging naar de bedrijfsbelasting.
Voor schuldvorderingen geldt in den regel als belastbaar haar nominaal, voor dubieuse bij uitzondering haar geschat bedrag, voor roerende goederen de geschatte waarde: voor effecten hun beurswaarde, op 1 Mei of later, des noods op den dag der aangifte — een zeer ruime, vrijgevige regeling.
Van vast goed wordt naar het oorspronkelijk Ontwerp voor ongebouwd de kadastrale opbrengst gekapitaliseerd tegen penning twintig, voor gebouwd, in afwachting eener schatting ook hier van de zuivere huurwaarde, tijdelijk tegen penning vijftien, voor beide behoudens aftrek voor grond-, polder- en waterschapslasten, voorzoover die niet reeds op de kadastrale opbrengst in mindering gebracht zijn. Die kapitalisatie, uit den aard altijd eenigszins willekeurig, wordt met opzet „matig gesteld”, wijl bij zulk een algemeene becijfering alle „overdrijving dient uitgesloten”.
Waar die kadastrale opbrengst niet bestaat of niet zuiver is, vervalt van zelf de becijfering en treedt de verkoopwaarde in de plaats. Dat geldt, waar vrijdom van grondbelasting genoten wordt, waar b.v. wegens stichting of verandering de kadastrale opbrengst nieuw moet worden geregeld, waar in veenpolders bij de laatste herziening (in 1879) de vroegere (te hooge) belastbare opbrengst eenvoudig gehandhaafd is, voor gronden bestemd voor bouwterrein of als zoodanig te koop (grond van minder dan één gulden per centiare geldt niet als bouwterrein), voor onroerend goed buiten het Rijk gelegen, voor veenen, terpen, steengroeven en groeven van andere delf-
-ocr page 224-212
stoffen, b.v. tichelaarde, als zoodanig waarde hebbende. Voor veenen en mijnen is dat weder een afwijking van de wet op de grondbelasting, een eigenaardig gevolg misschien van den afwijkenden grondslag daar ; do Jiuunvaarde
Een zeer bijzondere regeling geldt voor kapitalen in handel en nijverheid belegd, in „ondernemingen”, waarvan geen „verhandelbare aandeelbewijzen” zijn uitgegeven, en waarvoor eenvoudig de balanswaarde b.v. per 31 December wordt aangenomen. Bij nadere uitwerking werd daar evenwel bij de behandeling in de Kamer aan toegevoegd de voorwaarde, dat „des gevorderd blijke, dat bij opmaking der balans baten en lasten geschat zijn naar regels, welker toepassing geen lager kapitaalsaldo oplevert” dan bij toepassing der gewone regels verkregen zou zijn. Natuurlijk wordt bij- of afgeteld wat na het opmaken der balans aan het kapitaal mocht zijn toegevoegd of onttrokken. De regeling blijft een bijzonder gunstige en gemakkelijke ten behoeve van handel en nijverheid. Mocht ze al eens misbruikt worden, meent de Minister, dan is nog het gevaar zoo heel groot niet ; want dat te weinig komt dan aan de winst- en verliesrekening, en dus aan de bedrijfsbelasting ten goede. (?)
Belastbaar is het vermogen, het persoonlijk vermogen, van physieke, niet van rechtspersonen : van alle personen die binnen het Rijk wonen. Een wettelijke bepaling van het begrip ivoonplaats wordt niet gegeven ; dat feit wordt naar „omstandigheden” beoordeeld. Ook het kapitaal in den vreemde belegd is belastbaar — ook al wordt het b.v. in Pruisen ook door de daar geldende inkomsten-, of in Italië en elders door een couponbelasting getroffen. Dat is een bezwaar, meent de Minister, niet aan deze, maar aan de vreemde wetten te wijten. Wilde men daarin voorzien, men zou afhankelijk worden van een vreemde wet, men zou de eenheid van het vermogen prijsge-
-ocr page 225-213 veil en de progressie niet tot liaar reelit doen komen.
Vreemdelingen, zoo goed als Nederlanders, zijn belastingplichtig. Alleen consuls en consulaire agenten, mits onderdanen van den Staat dien zij vertegenwoordigen, mits geen ander bedrijf of beroep uitoefenend, en mits reciprociteit besta in hun land, zijn vrij. Aldus de wet. Vollediger zijn op dit punt de wet op de bedrijfsbelasting (van 2 October 1893) en die op de personeele belasting (van 16 April 1896), welke vrijstellen: „gezanten en andere vertegenwoordigers of diplomatieke ambtenaren van vreemde Mogendheden, die naar de regelen van het volkenrecht of krachtens verdragsbepalingen op vrijdom van persoonlijke lasten aanspraak hebben”, en facultatief consuls en consulaire ambtenaren. Voor de laatsten worden de bovengenoemde voorwaarden gesteld, behoudens deze afwijking, dat zij wel vreemdelingen moeten zijn, maar daarom nog niet onderdanen van den Staat dien zij dienen. Al blijft het in die wetten van 1893 en ’96 een niet gewenschte verwijzing naar andere bronnen van recht dan de wet, toch schijnt een regeling als daar ook hier, en in ieder geval een zelfde regeling voor verschillende belastingen gewenscht.
Een gevolg der regeling is dit, dat een vreemd gezant (hoewel niet genoemd in de wet op de vermogensbelasting) of consulair ambtenaar hier niet, en waarschijnlijk ook niet in zijn land, in de „persoonlijke” lasten bijdraagt, zoomin als de in den vreemde gevestigde Nederlandsche ambtenaar. Alleen behoudens één uitzondering, krachtens uitdrukkelijke bepaling in de Wet op de bedrijfsbelasting, die aan deze belasting onderwerpt hen die in den vreemde een Nederlandsch staatsambt uitoefenen, zonder daar aan persoonlijke lasten onderworpen te zijn. Een goede eenvormige regeling in deze materie is blijkbaar nog niet gevonden.
-ocr page 226-214
Ill geen dezer wetten, doch in de Grondwet genoemd, is nog één vrijstelling. Volgens de Grondwet zijn, met uitsluiting van iedere andere belasting, vrij van ,.alle per-soneele lasten” de Koning en de Prins van Oranje. Men zou hier kunnen denken aan de in 1848 en 1887 alleen bekende „Personeele belasting”. Maar bedoeld is daarnevens, wat in de Grondwet van 1815 werd aangeduid met den naam „Beschreven middelen”, waaronder vallen de bedrijfs- en vermogensbelasting. Vrijdom van deze lasten bestaat dan voor het Hoofd van den Staat en voor den vermoedelijken troonopvolger. Een vrijstelling is dat, overgebleven van een ruimeren vrijdom die vroeger bestond, en zich uitstrekte tot de Prinsen en Prinsessen van het Koninklijk huis. Niet zonder ernstigen strijd werd in 1848 deze beperking van een privilege in belastingzaken in de Grondwet opgenomen.
Belastbaar zijn zij die hier wonen op 1 Mei, of zich daarna komen vestigen. Of iemand binnen het Rijk woont, beoordeelt de rechter ; waar hij woont, de Minister. Wanneer iemand het land verlaat, beslist de Inspecteur, en in hooger beroep de Koning, de Raad van State gehoord, op het verzoek tot ontheffing. (1) Het vol jaar belasting is verschuldigd van het vermogen van hem die op 1 Mei in leven was, ook al is het, dat hij vóór zijn overlijden geen aangifte deed. De erfgenamen, de executeur, zijn dan verplicht tot aangifte; het vermogen van den overledene blijft belastingschuldig, niet het erfdeel der erfgenamen.
Het vermogen der minderjarige kinderen, en ook dat der
0) In de Eerste Kamer werd beweerd, dat die uitspraak van den Inspecteur, en in beroep van den Koning, niet uitsloot den weg tot den rechter. Naar het schijnt, zal de rechter, komt de vraag tot hem, die zelf moeten uitmaken.
-ocr page 227-215
gehuwde vrouw, wordt met dat vau het hoofd van ’t gezin als één geheel beschouwd. Evenwel werd bij de behandeling in de Tweede Kamer daarbij bepaald, dat niet alleen bij scheiding van tafel en bed, maar ook bij die van goederen, of wanneer de vrouw zich het beheer van haar goed en ’t vrij genot van haar inkomsten heeft voorbehouden, de vrouw zelve belastbaar wordt, maar dat voor de berekening der belasting (ook b.v. voor de progressie) de splitsing als niet bestaande wordt aangemerkt.
Wie in de belasting valt, doet aangifte^ in ronde sommen van duizend gulden. Wie geen biljet ontving, vraagt, is hij belastingplichtig, er een aan. Wie geen aangifte doet, wordt ambtshalve aangeslagen. De Inspecteur der registratie, voorgelicht door den Burgemeester, maakt daartoe een lijst op van wie vermoedelijk in de belasting vallen, heeft inzage van de kohieren van den gemeentelijken Hoofdelijken omslag, en ontvangt des verlangd inlichting van alle ambtenaren, ressorteerende onder het Ministerie van Financiën. De belastingplichtige geeft op zijn aangiftebiljet een „summiere aanwijzing van de bestanddeelen van zijn vermogen”, of in plaats daarvan een negatieve verklaring. (1)
Aangifte en aanslag beide worden streng geheim gehouden. De aanslag wordt door den Inspecteur, al of niet overeenkomstig de aangifte, vastgesteld, een verzegelde uitnoo-diging tot betaling aan den belastingschuldige toegezonden. Op één man, liever dan op de schouders van een college, wordt de verantwoordelijkheid van den aanslag gelegd. Vindt de aangeslagene zich bezwaard, zoo kan hij zich aanmelden bij den Inspecteur zelf of bij den Ontvanger (der registratie). „Bezwaren toch kunnen hun oorsprong
(1) Een zeer gewaardeerde «Leiddraad voor de belastingpliclitigen”, uitgegeven voor rekening van het departement van Financiën, werd bij invoering der wet algemeen verkrijgbaar gesteld.
-ocr page 228-21G
vinden niet enkel in te hoogen aanslag, maar ook in misverstand. Moest ieder die bezwaar heeft terstond verwezen worden naar een hoogere autoriteit dan die den aanslag heeft opgelegd, dan zou aldus een bron van omslag en noodeloozen last geopend worden. Bij de heffing van schier elke belasting leert toch de ervaring, dat menig misverstand door een onderhoud is op te heffen. Hoeveel te meer zal dat het geval zijn bij de invoering van een nieuwe belasting, die, niet vastgeknoopt aan uiterlijke teekenen, meer dan eenige andere ingrijpt in datgene wat men liefst pleegt geheim te houden. Zoo ergens, dan is hier noodig, gelegenheid te geven om van den eenen kant misverstand op te helderen, van den anderen kant terug te komen op een aanslag, indien uit nadere inlichtingen mocht blijken, dat het bedrag naar de wet lager moet worden gesteld.” Een geheel vertrouwelijke bespreking dus onder vier oogen.
Een nieuwe regeling eener nieuwe belasting gold het hier inderdaad. Nieuw niet alleen in zoover ze nog niet bestond, maar nieuw ook in haar karakter, haar betee-kenis. Meer dan bij eenige bestaande belasting werd hiervan den persoon zelf dien men wilde treffen zijn medewerking gevraagd, en op die medewerking te goeder trouw gerekend. Eigen aangifte van het vermogen, eigen berekening van de bestanddeelen en vertrouwelijke mede-deeling van de uitkomst daarvan werd verlangd en zooveel mogelijk uitgelokt, om daarop den aanslag te kunnen bouwen. Niet passief wordt ge maar aangeslagen, maar uw actieve medewerking als burger van den Staat tot bepaling uwer draagkracht als zoodanig wordt gevraagd, met ernst en met vertrouwen. Een beroep wordt gedaan op uw gevoel van solidariteit als deel van het geheel, dat de lasten moet, maar ook wil dragen,
-ocr page 229-217 iioodig tot instandhouding van dat geheel. Bewust of onbewust gevoelde en wilde men dat bij de regeling dezer belasting. Een groote zedelijke beteekenis heeft zij ook in zoover, meer dan een harer zusteren.
Op het bezwaarschrift wordt door den Inspecteur beslist. Zelfs zonder bezwaarschrift kan de Inspecteur, mits door een hoofdambtenaar gemachtigd, ontheffing van den aanslag geven, indien hem in den loop van het dienstjaar mocht blijken, „dat hij een aanslag aanvankelijk te hoog heeft bepaald, of dat geen aanslag moest zijn opgelegd”. Evenwel wordt die bevoegdheid later beperkt tot een verlaging (geen vrijstelling) van den aanslag, uitsluitend voor hem die aangifte gedaan heeft.
Van de uitspraak van den Inspecteur is beroep (in hoogste ressort) op een college, opzettelijk voor deze belasting in het leven geroepen, den Raad van Beroep. Het bezwaar moet gegrond zijn op „den aanslag”. Bedoeld wordt boofdzakelijk „het bedrag van den aanslag of de bepaling van het vermogen”. Toch doen, ook met die beperking, wel eens andere dan alleen feitelijke vragen zich voor, ter beslissing door het college; men zie de reeds genoemde Verzameling van uitspraken dei' Raden van Beroep, uitgegeven door het Departement van Financiën. Evenwel blijft voor al wat niet het bedrag of de bepaling van het vermogen betreft, de weg open tot den rechter, door middel van verzet tegen het dwangbevel van den Ontvanger of van terugvordering na betaling. Of niet, door dat middel van verzet, en van terugvordering na betaling, de rechter geroepen zal worden, óók over questiën die reeds door den Inspecteur, den Raad van Beroep of den Koning beslist zijn, nog eenmaal uitspraak te doen ? Het verband tusschen administratieve en gewone rechtspraak is ook hier blijkbaar nog niet bevredigend geregeld.
Themis, LXste deel, 2de stuk. (1899)
•14*
218
Een Raad van Beroep wordt ingesteld voor iedere provincie of deel eener provincie. Een klein college is het, buiten den fiscus staande. De Koning benoemt den Voorzitter, die alleen raadgevende stem heeft, de Minister, de Rechtbank en Gedeputeerde Staten ieder één lid en één plaatsvervanger. (1) Niet benoembaar zijn ambtenaren onder het departement van Financiën ressor-teerende. Een der leden wordt door den Raad tot Secretaris gekozen. De Secretaris geniet vergoeding van kosten, de Voorzitter en leden vacatie- en reisgelden. Geen groote commissiën wilde de Minister : zij gaan maar al te licht op geruchten af, en voelen niet genoeg de persoonlijke verantwoordelijkheid voor haar oordeel. Ook voor den Raad van Beroep geldt de eisch van geheimhouding.
De Raad van Beroep roept reclamant en den Inspecteur op, ter mondelinge toelichting zoo die gewenscht wordt, „ieder afzonderlijk”, gelijk het oorspronkelijk Ontwerp wilde, of gezamenlijk. Ook nu nog kan reclamant worden toegestaan zijn aangifte te „verbeteren”; hij mag toch niet staan, meent de Minister „voor het alternatief van óf bij zijn onjuiste aangifte te moeten volharden, óf een zware straf te beloopen.” De Raad zelf kan bij zijn beslissing afwijken van de aangifte en van het advies van den Inspecteur. Als laatste hulpmiddel kan hij bevestiging van de aangifte verlangen, wel niet door een eed (een afwijking nog eenmaal van bestaande gebruiken), maar door een „plechtige verklaring”. Wordt die verklaring geweigerd, zoo wordt de aangevallen aanslag gehandhaafd.
(1) In de vervanging van den Voorzitter werd sedert, buiten de wet om, voorzien.
-ocr page 231-219
Voor hem die geen aangifte gedaan heeft en toch reclameert, wordt het bedrag der belasting volgens het Ontwerp verhoogd met vijftien percent. Niet zoozeer is dat, naar de Minister opmerkt, een straf, als wel een vergoeding „van een deel der kosten van de behandeling der zaak”. Straf op het verzuim van aangifte (of te lage aangifte) te stellen, gelijk elders geschiedt, komt den Minister, die willekeur vreest, niet geraden voor. Hij wil strenge controle, maar eigen aangifte, en beroept zich ook op de ervaring b.v. in Pruisen opgedaan, waar men begon met aanslag ambtshalve, maar na jaren is gekomen tot eigen aangifte.
Men vreest, dat het getal Inspecteurs (30) te klein zal zijn voor het vele werk? Maar men verwacht slechts een negentig à honderd duizend aanslagen. — Inderdaad bleek dat getal sedert slechts 77,195 (1893/94). Doch ook bij dat kleiner getal was het werk der Inspecteurs in het jaar van invoering naar het schijnt wel eens overmatig. Ook over volgende jaren bleef noodig een werkzaam toezicht der Inspecteurs, daar b.v. bij de aangifte een eenvoudige vermjzing naar de uitkomsten van vorige jaren zeer terecht niet werd aangenomen.
Waar het bezwaar van te weinig betaalkantoren der Registratie zou kunnen geopperd worden, wordt daarin voorzien door de bepaling, dat waar geen registratiekantoor is gevestigd de betaling kosteloos per postwissel kan plaats hebben.
Met het oog op het gehalte der belastingplichtigen in deze belasting werd, in plaats van over maande-lijksche, de betaling verdeeld over twee, of des noods over vier termijnen. Naast de facultatieve raaande-lijksche termijnen, ware deze bepaling van vast aangewezen tijdstippen ook bij andere belastingen zeer gewenscht.
-ocr page 232-220
Üp grond der zelfde overweging wordt, niet zonder ernstige waarschuwing van sommige zijden, nog afgeweken van een oud, altijd gehuldigd beginsel : Fiscus habet privilegium/ En een ander privilege daarnevens wordt prijsgegeven : de hoofdelijke aansprakelijkheid van de erfgenamen van den belastingschuldige. (1)
Zegel- of registratierecht wordt niet gevorderd op de quitantie of op eenig ander stuk krachtens deze wet opgemaakt, zelfs niet, gelijk later die vrijstelling wordt aangevuld, op de procedure ter zake dezer belasting — wijl er „geenerlei reden bestaat om (waar reeds de belasting zelf progressief is) de aanslagen boven zeker bedrag nog door het helfen van zegelrecht te verhoo-gen”, of, gelijk het bij de beraadslaging duidelijker nog van de Regeeringstafel wordt uitgesproken, wijl het niet wel aangaat, om „boven hetgeen men vraagt nog eens onder een anderen vorm iets bij te heffen.” Blijkbaar draagt dit evenals al die beginselen verder dan tot de toepassing alleen bij deze belasting.
De /cos/enberekening in geval van vervolging gaf aanleiding tot een andere principieele gedachtenwisseling. De Minister begon bij zijn Ontwerp met een in zijn oog zeer billijke, eenvoudige regeling. De zaak komt gewoonlijk in rechten, wanneer het dwangbevel door den Ontvanger is uitgevaardigd, en de vervolgde daartegen verzet aanteekent bij den rechter, of ook, wanneer hij, na betaling, geheel of gedeeltelijk het betaalde terugvordert. Bij die procedure zijn, naar de regelen bij de Registratie gebruikelijk, pleidooien uitgesloten, wordt alleen op
(l) Art. 44 zinsn. 1 der Wet verloor door die weglating wel eenigs-zins zijn reden van bestaan. Mr. .1. P. Sprenger VaN Eijk, De Wet op de Vermogensbelasting.
-ocr page 233-221
raemoriën recht gedaan, en treedt de Administratie zelfs zonder rechtskundigen bijstand op. Nu wordt door den Minister voorgesteld, ook de kosten van inemoriën en exploiten aan de zijde van den aangeslagene optenemen onder die waarin het Rijk kan worden veroordeeld. Het ware niet wel mogelijk, meent hij, „een andere regeling te maken, waarbij de aangeslagenen, in de zeldzame gevallen waarin deze wet tot rechtsgedingen aanleiding zal geven, in een zóó gunstige positie tegenover de Administratie worden gesteld”.
Maar in de Tweede Kamer komt men op tegen geheel deze wijze van procedeeren, en een andere regeling, door een der Kamerleden ontworpen, wordt ten slotte door den Minister bereidwillig overgenomen. De toepassing der Wet (van 22 Mei 1845) op de invordering der directe belastingen wordt wel is waar uitgesloten, maar toch worden vele van haar bepalingen overgenomen. Een waarschuwing, en daarna een aanmaning, gaan vooraf aan de vervolging. Die vervolging, door middel van dwangbevel, dat, door den kantonrechrer wordt executoir verklaard, en het verzet daartegen, hebben plaats volgens de regelen van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en worden behandeld als summiere zaken.
Eén buitengewoon middel nog, buiten den weg van rechten, bij de beraadslaging door de Tweede Kamer, met goedvinden van den Minister, in de wet gebracht, vindt voortaan ook in volgende belastingwetten zijn plaats. Tn bijzondere gevallen, waar dwaling of onwillig verzuim in het spel is, kan de Koning kwijtschelding, vermindering of teruggave toestaan van de hoofdsom en de opgelegde verhooging. De Inspecteur heeft, gelijk wij zagen, reed.s het recht, onder hoogere goedkeuring, ontheffing van belasting te verleenen, indien hem in den loop van
-ocr page 234-222 het belastingjaar blijkt dat bij den aanslag van iemand die zelf heeft aangegeven te hoog heeft bepaald. De Wet voegt daar thans (wellicht op het voorbeeld der Wet op 't successierecht) aan toe deze bevoegdheid des Konings voor bijzondere gevallen, doch ook zonder beperking van tijd.
Een ingrijpen in de uitspraak van Inspecteur, Raad van Beroep, en van den rechter, zou dat kunnen schijnen. Bij nader inzien komt het mij een zeer gewenscht middel voor, waardoor nimmer het recht van den belastingplichtige geschaad kan worden, en de belastingheffer in de gelegenheid wordt gesteld om af te zien van wat naar zijn eigen overtuiging in bepaalde gevallen te veel of ten onrechte geheven zou worden.
Wat ten slotte deze nieuwe belasting zou opbrengen? Wij vernamen reeds de raining van acht millioen. Zie hier de berekening. Een „nationaal” vermogen wordt geschat van ruim tien duizend (10,155) millioen, of na aftrek van schulden, van acht (acht honderd) duizend millioen. Daarvan gaat af voor vermogens beneden ƒ 13,000: 1575, en voor aftrek op de vermogens daarboven 330, voor afronding van cijfers 47, voor meubilair en kunst 200 millioen, rest 6650 millioen, opleverend een belasting, als wordt voorgesteld, van ƒ 7,928,000. Die eenigszins gewaagde, uitvoerige schatting bleek in de praktijk eerlang te hoog. De werkelijke opbrengst bedroeg toch, over het eerste jaar ƒ 6,900,000, over 1897/98 ƒ 7,038,000, over een vermögen van ƒ 5,408, en van ƒ 5,515 millioen. Voor een deel werd die teleurstelling geweten aan een te milde wetgeving en toepassing der wet.
Terwijl ik onwillekeurig hier en daar reeds vooruitliep op de behandeling en aanneming van het Ontwerp door
-ocr page 235-223
’s Lands Vertegenwoordiging, moet ik thans nog den loop dien het had afteleggen, eer het in ’t Staatsblad verscheen, in het kort volgen.
Een uitvoerig Voorloopig Verslag werd door de Tweede Kamer uitgebracht. Zelf klaagde het over den schralen inhoud der ministerieele toelichting. Wederom trad het in uitvoerige politieke beschouwingen. Moest niet herziening van het kiesrecht voorafgaan aan deze ingrijpende belastinghervorming? Of ook, was wel de financieele toestand zoo ongunstig, dat nieuwe middelen tot hetzelfde bedrag als die welke werden afgeschaft behoefden te worden ingevoerd? Daartegenover wees men op groote uitgaven, die nog te wachten stonden.
Intusschen werd „algemeen hulde gebracht aan den Minister van Financiën wegens zijn voortvarendheid en ijver”. Alleen wilde men meer weten van zijn verdere plannen, b.v. van de te wachten bedrijfsbelasting, van de verdere afschaffing van belastingen, van de wijziging van het personeel, van de opcenten op vermogens- en bedrijfsbelastingen, van de vooruitzichten omtrent het successierecht, dat zeker, door meer schenkingen bij het leven ten gevolge van de vermogensbelasting, in opbrengst zou achteruitgaan.
Toch wilden „verscheiden leden” „ten aanzien van het geheel aan ’s Ministers voorstellen” hun volle instemming betuigen. Aan iedere belasting kleven bezwaren, zeer zeker, maar men moet daarover heen stappen, „ten einde na zóóveel mislukte pogingen een belangrijke verbetering van het belastingstelsel tot stand te brengen”.
Bezwaren waren er. Want, als men eens het gediste-leerd buiten rekening liet (!), dan bleken directe en indirecte belastingen (successie-, registratierechten enz.) te zamen in de laatste twintig jaar veel meer toegenomen dan de verbruiksbelastingen, terwijl in de gemeenten de
-ocr page 236-224
Hoofdelijke omslagen waren verdubbeld. En nu ging men nog verder in die zelfde richting.
Waar bleef de grens? Liever had men andere belastingen, en andere ontheffingen gezien dan deze. Alleen de zouZaccijns vond bij haast niemand genade. Doch b.v. een belasting op roerend goed ware beter geweest dan deze vermogensbelasting. Het onroerend goed draagt toch reeds (ferZfemnaal meer dan het roerend vermogen, en nu zal het nóg eenmaal mede getroffen worden ! Daartegenover meende men, dat grond dan toch altijd een begeerlijke bezitting blijft, en zelf voor een deel zijn waarde ontleent aan de werkzaamheid van den Staat tot vermeerdering van de algemeene welvaart, die allereerst aan den grondeigenaar ten goede komt. Bovendien zou een heffing op roerend goed alleen te weinig opbrengen.
Dan de splitsing van één in twee belastingen. Een overzicht over het geheele inkomen blijft daarbij ontbreken en daarmede tevens een goede toepassing van de progressie, een inogelijke bepaling van een minimum van belastbaarheid, en een voldoend verband tusschen beide belastingen. En de heffing van gemeente-opcenten op de eene zoomin als op de andere belasting zal voldoen. Toch willen weder „verscheiden leden” van hun voorkeur voor een algemeene inkomstenbelasting afzien ter wille van dit Ontwerp.
Een vermo^'embelasting wordt voorgedragen? Zij zal het vermogen aantasten. Een heffing van één per mille, herleid naar een rentegenot van b.v. drie, in plaats van vier percent, is nu juist geen „matige” heffing te noemen. Daartegenover luidt weder de opmerking, dat een rente-belasting te zwaar de kleine bezitters zou drukken en do weelde van een niet-rentedragend bezit onbelast laten.
Progressie, een nieuw beginsel dat bij deze belasting
-ocr page 237-225
wordt voorgedragen, is voor enkelen een „socialistisch beginsel, gericht op gelijkmaking van vermogens”, dat, consequent doorgevoerd, kan leiden tot toeëigening door de schatkist van het geheele inkomen. Toch vereenigen de meeste leden zich met „een matige toepassing van dit beginsel”. Evenwel niet met deze toepassing, die do sprongen te groot neemt, en reeds bij f 500,000 blijft staan. Een progressieve verteringsbelasting, waarop de Minister wijst, kan toch niet in dit gebrek voorzien ; vertering zelve stijgt zelfs niet proportioneel met het vermogen.
Geheimhouding wordt voorgespiegeld? Maar reeds de gemeentebesturen zullen door de gemeentelijke opcenten het geheim vernemen (?), en de Kieswet verspreidt dat geheim nog veel verder. Trouwens, openbaarheid schijnt als middel van contrôle niet ongewenscht. Daartegen wordt opgemerkt, dat zulk een contrôle zonder kennis van zaken weinig waarde heeft, en dat reeds de vrees voor openbaarheid hier schadelijk zal werken. Toch is meer waarborg dan thans wordt voorgesteld noodig. Velen zullen eenvoudig geen aangifte doen, en de Inspecteur zal dan zonder de noodige kennis voor de moeilijkheid van een aanslag ambtshalve staan. Tegen valsche aangifte zou kunnen dienen een recht van verhaal na doode van kapitaal, rente en boete, voor wat bij het leven mocht blijken te weinig betaald te zijn.
Ook de opdracht aan de Inspecteurs der registratie vindt weder bezwaar. Veelal zullen zij moeten helpen bij de invulling der aangiftebiljetten, gelijk de Ontvangers der directe belastingen dat gewoon zijn. Maar de Inspecteurs der registratie, zoo werd opgemerkt, zullen juist beter op de hoogte zijn dan de Ontvangers der directe belastingen, en, weinig in getal als zij zijn, zal bij hen het geheim veiliger zijn.
15
-ocr page 238-226
Wat de inrichting der belasting aangaat, waarom laat men vrij de doode hand, de gemeente, den polder, de naamlooze vennootschap, het bezit van den vreemdeling? Waarom meubilair en kunst? Wat is verschuldigd van kapitaal, in firma of maatschap belegd ? Wie zijn kooplieden ? Een balans is geen veilige grondslag voor belastingaanslag. Kadastrale opbrengst, als maatstaf voor ongebouwd en voor gebouwen voor den landbouw, is te hoog, te ongelijk, en te onveranderlijk. En de Minister geeft hier evenals bij uitkeeringen het karakter van rermo^renshelasting prijs : een tweeslachtigheid, waarvan men verkeerde gevolgen vreest. Bij vruchtgebruik noch bij uitkeeringen wordt rekening gehouden met den leeftijd van den rechthebbende.
De Memorie van Antwoord is kort op het punt van politiek, maar volledig en zakelijk op het gebied der voorgestelde belasting. Een beperking van uitgaven zal, ook bij een gewenschte bezuiniging, toch niet wel mogelijk zijn. De nieuw voorgedragen en voorte-dragen middelen zullen, beter dan de bestaande, „tred kunnen houden met de vermeerdering der nationale welvaart”.
Een overzicht wordt gewenscht over geheel de voorgenomen hervorming ? Maar de volgorde van behandeling zal zóó worden gekozen, dat ieder Ontwerp op zich zelf reeds een verbetering zal aanbrengen. Ook als deze vermogensbelasting mocht zijn aangenomen, zal „geen tijdelijke misstand geboren, maar een misstand, die reeds veel te lang geduurd heeft, verdwenen zijn. Want naast de inkomsten uit arbeid zullen dan die uit vermogen door een persoonlijke belasting worden getroffen, terwijl een aanzienlijke som beschikbaar zal komen tot afschaffing of vermindering van andere belastingen. Onvoltooid zal het werk dan nog zijn, daarom echter niet gebrekkig ;
-ocr page 239-227 alleen, het zal zich uiet zóóver hebben uitgestrekt als nu beoogd wordt”. En later, reeds spoedig, zullen vermogens- en bedrijfsbelasting te zamen „een volledige belasting op het inkomen kunnen vormen”.
Op het punt van progressie is een nieuwe, zeer gewenschte vorm gevonden. Een geheele vrijstelling bestond volgens het oorspronkelijk Ontwerp, en bleef sedert behouden, voor vermogens beneden ƒ 13000 ; daarboven, tot ƒ 25000, gold een „partieele” vrijstelling ; van daar tot ƒ 100,000 was de belasting 1 per mille ; zij steeg geleidelijk daarboven, tot op VI2 per mille voor ƒ 500,000. Daarvoor trad thans in de plaats, nevens een verhooging voor de laagste klassen, (tot ƒ 2 voor ƒ 13000, ƒ 4 voor ƒ 14000) een aanslag van l'/i per mille voor ƒ 15000 en hooger, behoudens aftrek van ƒ 10000, tot op ƒ 200,000. Daarna begint een vaste aanslag van ƒ 237.50, verhoogd met 2 per mille voor wat het vermogen de ƒ 200,000 te boven mocht gaan. Het beginsel van progressie werkte daar mede feitelijk door tot b.v. 1.97 per mille voor f 5,000,000.
De Tweede Kamer bleef echter onvoldaan. Van zeer verschillende zijden werden amendementen ingediend. Zoo één tot verlaging voor kleine vermogens, o. a. voor die van ƒ 15000 tot ƒ 100,000 tot niet geheel drievierde, en tot verhooging voor grootere, tot drie per mille voor wat het vermogen de ƒ300,000 te boven mocht gaan. Een ander amendement verlangde verhooging tot drie per mille reeds voor vermogens boven ƒ 200,000, en een derde een verdere verhooging, beginnend met 2 voor ƒ 200,000, en oploopend tot een maximum van 3^/4 per mille voor ten minste ƒ 10,000,000.
De Commissie van Rapporteurs, die bij geheel dit Ontwerp een zeer belangrijke rol vervulde, hield zich tegenover die verschillende amendementen vrij wel onzij-
-ocr page 240-228
dig, en verklaarde alleen dat zij niet streden met de techniek van ’t Ontwerp. Maar voor andere leden doen zij bij de beraadslaging dienst als afdoende bewijsmiddelen voor de willekeur die eigenlijk alle progressie aankleeft. Men buigt — zonder overtuigd te zijn ! „Er zitten soms zaken in de lucht, die men, al acht men ze niet goed, toch niet kan keereu.”
De Minister zijnerzijds verheugt zich, dat zijn voorstel niet is bestreden omdat het progressief, maar omdat het niet progressief genoeg was. En progressie zooals hij die wil steunt op een beginsel — wat bij de voorstellers der amendementen ontbreekt. Hij wil alleen belasten het „zoogenaamd vrije inkomen”, het „inkomen boven het noodzakelijke”. Verder te gaan dan wordt voorgesteld, schijnt gevaarlijk, ook voor de opbrengst, ook als eens de gemeenten opcenten gaan heffen, wat gewenscht wordt. Een socialistische maatregel zou de progressie zijn? Voor den Minister is zij niet anders dan een middel om tot meer evenredigheid te komen, welke evenredigheid in tegenovergestelde richting verbroken wordt door de verteringsbelastingen. Een belangrijke minderheid vereenigde zich met het in de eerste plaats genoemd amendement (Kolkman), maar een zeer groote meerderheid bekrachtigde toch het voorstel des Ministers, gelijk het bij de Memorie van Antwoord gewijzigd was. De geraamde opbrengst steeg door die wijziging met nagenoeg drie kwart millioen (tot ƒ 8,675,000).
De splitsing in twee belastingen. Een voordeel is, dat men zal kunnen onderscheiden, en het inkomen uit bedrijf lager belasten dan dat uit vermögen. Toch zal men verband brengen tusschen beide belastingen, bij de Wet op de bedrijfsbelasting. „Inkomen uit vermogen alléén zal zwaarder belast worden dan dat uit vermogen én arbeid, en dit laatste weer zwaarder dan inkomen uit arbeid alleen”.
-ocr page 241-229
Of is cr beter equivalent voor de af tc schaffen of te verlagen belastingen? Een tabaksaccijns? Hij zou onzen bloeienden tabakshandel en onze sigarenfabrieken dooden. Een verhooging op wijn? Zij zou geen acht of tien inillioen kunnen opbrengen! Verhooging van successierecht in sommige zijlijnen? Zij blijve bewaard voor een voorgenomen verlichting van de personeele belasting. Een belasting op spoor- en tramkaartjes? Zij zou zeker bij het publiek niet in den smaak vallen. Andere middelen dan, door sommigen voorgedragen? Maar zij zouden slechts luttel in de schatkist brengen. Een uitbreiding eindelijk van deze belasting tot de doode hand zou de moeilijkheden onnoodig vergrooten. Voor de doode hand schijnt beter een opzettelijke regeling. Een belasting op roerend goed ware verkieslijk? Een zakelijke belasting hierop, als op het onroerend goed,, ware niet wel in te voeren, en een persoonlijke heffing zou ook rekening moeten houden met het Onroerend bezit en ook met de schulden van den bezitter. Een progressie bij deze, en niet bij andere belastingen, ware bovendien onrechtvaardig. De eenige uitkomst is een belasting op het ge-heele vermogen, met gelijktijdige verlaging van lasten, inzonderheid van de mutatierechten, voor onroerend goed. Inderdaad zullen door de verlaging van deze met bijna twee derde „alle eigenaars van landerijen en gebouwen met 4.12 percent van de waarde dezer eigendommen worden verrijkt. En welk eigenaar kan voorspellen, dat nooit het oogenblik zal aanbreken, waarop het voor hem of zijn vrouw gewenscht zal zijn dat voordeel te reali-seeren?” Van de ƒ 8,600,000 vermogensbelasting zal de helft dienen als equivalent voor mutatierechten, en dan nog ƒ 960,000 voor belastingverlaging op ongebouwd. Er zal zooveel mogelijk voor gewaakt worden, dat de verlaging der mutatierechten inderdaad ook
-ocr page 242-230
ten goede koine aan hen voor wie ze bedoeld is.
Blijkt • voor onroerend goed de kapitalisatie naar de kadastrale opbrengst te bezwarend, een andere weg wordt thans daarnevens geopend : men zal de werkelijke verkoopwaarde, mits dan ook voor het gezamenlijk onroerend goed, kunnen aangeven. De Minister heeft overigens een uitvoerig onderzoek ingesteld, en is tot voor den aangever zeer voordeelige uitkomsten van deze kapitalisatie gekomen. Een opzettelijke (mij dunkt overbodige) bepaling wordt overigens nog opgenomen, dat, ook bij schatting der verkoopwaarde, toch de uitkomst der kadastrale opbrengst als maximum blijft gelden; de vrije keus van den aangever zal hem hier toch van zelf wel den voordeeligsten weg wijzen. Nog verder te gaan, en een kapitalisatie tot den penning vijftien ook voor ongebouwd toe te staan, gelijk door sommigen gewenscht wordt, zou minder met werkelijke toestanden in overeenstemming zijn, en niet de groote meerderheid der eigen-erfde boeren, maar vooral de geldbeleggers-grondbezitters bevoordeelen.
Een opcentenheffing voor de gemeenten scheen ge-wenscht; ook bij de bewerking van het Ontwerp op de bedrijfsbelasting was daarop voortdurend het oog gehouden. Eerst moest men echter afwachten de werkelijke opbrengst, gemeentesgewijze; daarna kon dan een opzettelijke regeling voor de opcenten op de bedrijfsbelasting ontworpen worden.
Directe en indirecte belastingen. De Minister hecht niet veel aan die onderscheiding. Of werken b.v. mutatierechten, al heeten ze indirect, niet veeleer als directe belasting, en werkt de belasting op gebouwde eigendommen, die „toch voor een belangrijk deel op de huurders wordt verhaald,” eigenlijk wel als directe belasting? Zijn invoerrechten altijd indirect, b.v. voor hem die voor zich
-ocr page 243-231
zelf goederen uit den vreemde ontbiedt? Men late liever die onvruchtbare onderscheidingen rusten en zoeke naar praktische middelen, om de te hooge verteringsbelastingen en die op den omzet van onroerend goed te temperen.
Openbaarheid der aanslagen zou gewenscht zijn? De ervaring in dit opzicht is niet gelukkig, en de gevaren daartegenover zijn niet te miskennen. „Bij zeer velen bestaat de neiging om anderen voor rijker te houden dan zij werkelijk zijn; in de naar hun voorstelling te lage aangifte van die anderen vinden zij dan een vrijbrief om zelve lager aan te geven. Zoo daalt van lieverlede het algemeene peil; er ontstaat een soort van stilzwijgende overeenkomst tusschen allen om niet meer aan te geven dan een zeker gedeelte : twee derde, of drie vijfde, of nog minder.” Daartegenover schijnt de ervaring, b.v. in Engeland en Pruisen opgedaan, voor geheimhouding te pleiten.
Evenwel vreest men voor te weinig strenge maatregelen? Voor het geval dat geen aangifte gedaan wordt, stelt de Minister daarom thans voor één beroep, n.h op den Kaad van Beroep, eischt voor dit beroep bewijs van te hoogen aanslag en verhoogt den aanslag met vijfentwintig, in plaats van vijftien percent. Diezelfde ver-hooging zal plaats hebben, indien wel aangifte gedaan, maar deze blijkens uitspraak van den Raad van Beroep te laag is, over het verschil tusschen aangifte en aanslag. Is die verhooging ook verschuldigd, indien niet door den Raad van Beroep, maar in de daarvoor aangewezen gevallen door den rechter of door den Inspecteur, en in beroep door den Koning, de aanslag van den Inspecteur gehandhaafd wordt? Al geldt het hier naar de opvatting van den Minister geen strafbepaling, zoo zal, dunkt mij, deze exceptioneele bepaling toch beperkt moeten blijven tot de gevallen (uitspraak
-ocr page 244-232
van den Raad van Beroep), waarin zij in de wet uitdrukkelijk genoemd wordt.
Tegen opzettelijke strafbepalingen op verzuim blijft de Minister bezwaar maken. Vrees voor straf zou juist sommigen van aangifte terughouden. Alleen wordt valschheid in de „plechtige verklaring” voor den Raad van Beroep thans met meineed gelijkgesteld. Een eed te eischen op iedere aangifte, gelijk in de Vereenigde »Staten van Noord-Amerika gedaan wordt, ware blijkens de ervaring daar opgedaan allerminst gewenscht. En als straf voor verzuimde of te lage aangifte het niet of te weinig betaalde na doode te verhalen op de nalatenschap, acht de Minister gevaarlijk voor de aangifte voor de successie. Inderdaad wordt de meeste waarborg gevonden in de vele gegevens, waarover de Administratie der registratie beschikt. Zij zal voortaan registers aanleggen, inhoudende alle gegevens die te vinden zijn in de registratie- en successie-kantoren over het geheele land, en daardoor reeds véél weten ook voordat de aangiftebiljetten inkomen. Het getal Inspecteurs kan zoo noodig tegen een kleine kostenverhooging eenigszins worden uitgebreid.
Na die uitvoerige schriftelijke gedachtenwisseling, scheen de algemeene beraadslaging aanvankelijk zeer beperkt te zullen blijven. Slechts drie sprekers traden op eer de Minister aan het woord kwam. Men blijft onrecht zien in deze belasting voor het onroerend goed. Al verlaagt men de grondbelasting gemeentesgewijze, de bezwaarde eigenaars zullen daar niet mede gebaat zijn. Wanneer later gemeente-opcenten op vermogens- en bedrijfsbelasting geheven worden, zullen de lasten ten platten lande voor het klein getal belastbare personen ondragelijk worden.
-ocr page 245-233
Breeder dim deze sprekers neemt de Minister de zaak op, de „zware taak die op mijn schouders gelegd is ; ik zeg gelegd, want er zijn oogenblikken in het leven, waarin men het gevoel heeft dat een taak ons op de schouders gelegd wordt”. Na deze vermogens- volgt toch de bedrijfsbelasting : „moeilijker onderwerp dan dit bestaat er niet op financieel politiek gebied”. Een goed model bestaat nergens. Maar een Ontwerp ligt toch reeds in hoofdzaak gereed. Evenzoo een Ontwerp tot herziening der grondbelasting. De perequatie der grondbelasting is wettelijk in beginsel aangenomen en mag niet als stormram dienen tegen de vermogensbelasting. Zij zal gepaard gaan met een voorstel tot verlaging der grondbelasting op ongebouwd van zeven tot zes percent. De agrarische belangen hebben toch in de laatste jaren onmiskenbaar geleden. Maar men overdrijve niet. Pachters van land zullen geen, of maar weinig vermogensbelasting betalen, en worden bevoordeeld door verlaging van den zout-accijns. Zoo ook zullen zeer vele eigenerfde boeren, ook wegens de schuld, op hun grond rustend, weinig of niets betalen, en zullen deden in de verlaging van grondbelasting en mutatierechten. Een becijfering op grond der Jaarcijfers van het Statistisch Instituut wordt hier ten bewijze geleverd.
Na deze ministerieele rede komen bestrijders en verdedigers eerst recht aan het woord. Wel blijft ook nu de politiek niet buiten beschouwing, maar toch worden ook van de „overzijde” krachtige stemmen vóór het Ontwerp, en van bevriende zijde overwegende bezwaren ertegen gehoord.
Waarom toch die zware belasting van onroerend goed, waarbij de ƒ 960,000 verlaging der grondbelasting eigenlijk, als middel ter verzachting der perequatie, buiten aanmerking moet blijven? Dit is toch wel gebleken, dat Themis, LXste deel, 2de stuk. (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15*
-ocr page 246-234
de tegenwoordige meerderheid voor een belasting op roerend goed ware te vinden geweest, en dat de minderheid zich hierbij zou hebben neêrgelegd ; een groote zedelijke kracht ware daarmede gewonnen, die aan de thans ingediende wet zal ontbreken.
Men neemt aan vier percent rente van het vermogen. Maar Staat en gemeente zelf geven niet meer dan drie en een half percent, en belegging in Staatspapier is voor velen verplichtend ! Winkelnering en ambachten beleven moeilijke tijden en zullen zoo nog meer moeite hebben staande te blijven. Sommige Hoofdelijke omslagen, te zamen met andere belastingen, gaan volgens den Minister van Binnenlandsche Zaken, thans reeds de draagkracht te boven ! Rijks- en gemeente-financiën dienen dan ook gelijktijdig geregeld.
De becijfering van den Minister omtrent de eigenerfde boeren gaat niet op, wijl hij alleen den grond en de hoeve, niet het bedrijfskapitaal in aanmerking genomen heeft, dat toch ook onder de vermogensbelasting valt. Met de bedrijfsbelasting meê, zal deze belasting ook den kleinen middenstand, tot zelfs een inkomen van minder dan vijfhonderd gulden, treffen. En dat in gewone tijden ; hoe dan in tijden van nood, als buitengewone lasten moeten worden opgelegd ? Misschien zou wel „een gedeelte der Kamer blijk willen geven van zekere edelmoedigheid, en zelfs offers willen brengen en anderen tot het brengen van offers willen dwingen, alleen maar in de hoop daardoor iets bij te dragen tot het apaiseeren van hartstochten, alleen maar om het krijschend geschreeuw van nijd en afgunst te doen verstommen” (!) ... maar dat ware toch inderdaad een „slechte staatkunde”.
Men wil grondeigenaars nog eens treffen, met gelijke belasting als effectenhouders : ook „die landeigenaren ... die, overtuigd dat een goddelijke beschikking hun die
-ocr page 247-235
goederen (den grond), veelal van hun ouders verkregen, tot woonplaats aanwees, op die goederen bleven wonen te midden eeiier bevolking wier heil zij trachten te bevorderen”, o. a. door veel op den grond te laten werken ! Dus meent men te treffen de groote fortuinen, maar belast inderdaad de kleine lieden.
Men meent zeer rechtvaardig te zijn. Men gaat „voor tien millioen aan belastingen afschaffen en voor tien millioen aan nieuwe belastingen opleggen ; het is niet de bedoeling dat er een cent meer of minder in de schatkist zal komen, wij doen dit alléén uit een opgevat begrip van rechtvaardigheid. . . C’est magnifique, mais ce n’est pas la guerre !” dus liever oorlogsrechi, het recht van den sterkste, dan rechtvaardigheid? — Wat doet men elders? Daar zoekt men, als de nood dringt, naar de minst, en schaft, is de nood weer voorbij, af de meest drukkende belastingen. Maar hier wil men herzien „op zoo groote schaal, dat mij daarvan geen voorbeeld bekend is”. Overhaast, broksgewijze, gaat men daarbij te werk. Ten bate van de doode hand en den vreemdeling, die beide vrij blijven; en tot schade van de landbouwers indien de grondbelasting niet verlaagd, en van de winkeliers indien het patent niet tot bedrijfsbelasting verwerkt wordt, maar vooral ten laste van de werklieden, die zooveel minder verdienen zullen van hen die vermogensbelasting betalen, of, door vertrek uit het land, ze ontloopen zullen (!).
Eén zeer eigenaardig motief wordt nog door een der leden uiteengezet, en als een algemeen erkend beginsel voorgesteld. Het is dit, dat „het overschot van belastingen dat nog geheven moet worden nadat voor alle bijzondere diensten of buitengewone bescherming van den Staat het noodige aan de schatkist is vergoed, over de ingezetenen des lands — naar „de mate van hun krachten — moet worden omgeslagen”. Dus eerst vergoeding voor bijzondere
-ocr page 248-236
diensten, en daarna belasting. Trouwens een groot deel van het Staatsbestuur schijnt van dit standpunt bijzondere dienst. De Staatswerkzaamheid komt inderdaad, meent men, zoo al niet geheel, dan toch grootendeels ten goede van de steden, d. i. van het roerend vermogen, terwijl het platteland, misdeeld van voorrechten, nevens zijn deel in de alge-meene lasten, ook nog zijn bijzondere belasting, op den grond, moet opbrengen ! Een geheele ommekeer in ons samenstel van belastingen, dat in hoofdzaak zou moeten omgezet worden in een samenstel van vergoedingen voor bijzondere diensten, zou, werd deze theorie aangenomen, het noodzakelijk gevolg zijn!
Maar waarin bestaat, meent een ander, dan toch dat veel bestreden privilege van het roerend vermogen? Een privilege is bevoordeeling van een persoon. Welnu, ieder op zijn beurt kan dat zoogenaamd privilege van het roerend vermogen tot het zijne maken (1). Bovendien, wie onroerend goed bezit, heeft toch meestal ook wel eenig roerend vermogen. En indien er al privilege geweest is, dan is dat al lang verdwenen, genivelleerd door den prijs, en zou het alleen nog in aanmerking kunnen komen bij eigendomsovergang.
Dan wêer van een andere zijde; men spreekt steeds van de belangen van den landbouw. Maar men verwart landbouw en grondeigendom. De landbouwers, ook zelfs de eigenerfde boeren, zijn over ’t algemeen vóór de Regee-ringsontwerpen.
De vermogensbelasting zal indirect de onvermogenden treffen? Maar men vergeet dan het geld dat vrij komt door de afschaffing van belastingen van niet-bezittenden. „Is men al zeker, dat de guldens die men in de zakken laat van de honderdduizende gezinnen die thans bijdragen in de zout- en zeepbelasting, in eigen omgeving tot andere doeleinden zullen worden gebezigd en binnenslands
-ocr page 249-237
zullen worden verteerd, niet even zeker is dat van de duizenden, die de verwerping dezer voorstellen in de zakken der rijken zal laten”, of zullen deze niet veeleer worden opgelegd?
Wij zullen door aanneming dezer Ontwerpen eindelijk eens „gebroken hebben met een ongezond conservatisme op belastinggebied”. Er zal „gekweekt worden een gezond realisme, dat in ons land veel te lang heeft ontbroken”. Daden zullen in de plaats treden van allerlei „belastingplannen zonder cijfers”, die hebben „voortgewoekerd als onkruid”.
Enkele stemmen worden weder vernomen, ongewoon nog in deze omgeving, die telkens tot tegenspraak uitlokken. Een veel verdere draagwijdte wordt van deze Ontwerpen verlangd, dan er mede bedoeld wordt. De vraag wordt gesteld : Welken invloed kunnen ze hebben „op den algemeenen gang van zaken, op de bevordering van de algemeene welvaart? . .. Zullen zij iets kunnen bijdragen tot vereffening van maatschappelijke ongelijk heden, tot het tegengaan van de accumulatie der rijkdommen in enkele handen en kringen”? Wel zijn ze een „uitvloeisel van het streven om ook op belastinggebied de rechtvaardigheid te handhaven”, maar ook dat doel wordt nog niet bereikt. Evenwel, men erkent het, het is een begin van hervorming. Er wordt gebroken met het beginsel van „te nemen, waar eigenlijk niet genomen mag worden”. Er is vermindering van lasten voor handel en nijverheid, en voor den landbouw; er wordt, door de invoering der perequatie, gebroken met het onveranderlijk karakter der grondbelasting. Om die verschillende redenen wil men ook hier medegaan.
De Minister zijnerzijds zet nog eenmaal, uitvoeriger dan de eerste maal, zijn standpunt uiteen. De perequatie der grondbelasting, waaraan Minister en Kamer wettelijk ge-
-ocr page 250-238
bonden zijn, moet thans, ook met het oog op de gedaalde pachtwaarden, tot uitvoering komen. Zij zal niet alleen gemeentesgewijze, maar ook aan te zwaar belaste eigenaars persoonlijk ten goede komen; de Minister heeft dat nog eens opzettelijk nagegaan. Daarbij is dit hem nog in ’t bijzonder gebleken, dat waar de perequatie eenigs-zins zwaar mocht vallen, ook juist de verlaging van den zoutaccijns het meeste voordeel zal aanbrengen, en omgekeerd. En geheel de perequatie wordt verzacht door de verlaging der belasting, die zeker zal komen, zoodra de vermogensbelasting is aangenomen. Zelfs zonder die verlaging is er voordeel voor de eigenerfde boeren, ook al telt men de boerenwoning en schuren en ander bedrijfskapitaal als belastbaar vermogen mede. De grondeigenaar zal per saldo door deze Ontwerpen minder bezwaard worden dan de effectenhouder.
En de vreemde grondeigenaar zou door de verlaging der grondbelasting bevoordeeld worden? Met niet meer dan ruim ƒ38,000, en dat verlies zal gemakkelijk terug te vinden zijn bij een voorgenomen herziening der successie-en overgangsrechten.
Men stelle zich eens den toestand voor, zooals die worden zal, wanneer deze Ontwerpen mochten worden aangenomen. Men stelle eens, dat een volgend Minister dan kwam en sprak : „Gij weet hoe aan de vermogensbelasting en ook aan de jongste herziening van den drankaccijns allerlei bezwaren kleven. Maar ik heb een uitstekend middel gevonden om ons land daarvan te verlossen. Een som van tien millioen is daartoe noodig en die kan ik vinden. Ziehier mijn plan. In de eerste plaats wordt door mij voorgesteld een zeepaccijns inte-voeren. Die zal immers licht te te dragen zijn. Met wat loog en wat oleïne maakt ieder zooveel zeep als hij noodig beeft. Dan wordt de zoutaccijns van ƒ 4 gebracht
-ocr page 251-•23!)
op f 9. Dat kau zeer wel ; de bouwboereu hebben bij een lagen zoutaccijns niet het allerminste belang, en wat de zuivelboeren betreft, die zullen wel veel meer betalen, maar zij zullen zich troosten met de gedachte dat hun groote concurrent, de margarinefabrikant, nog sterker zal worden gedrukt. Dat zal streelend zijn voor hun gevoel, als mansch eu als Christen. Voorts zullen wij de sluiswachters voorzien van een tariefje, en iederen schipper die door de sluis gaat, al is de man zoo arm dat hij haast geen brood heeft voor zijn kinderen, zullen wij tol laten betalen. Wij zullen ook sierlijke tolhuizen bouwen en deze voorzien van tolboomen, die zich ontsluiten zullen tegen voldoening van 10 of 20 cents, naar omstandigheden. Wij zullen daarenboven de mutatierechten, die thans 2.15 bedragen, opvoeren tot 6.27. Waarom niet ‘? De meesten onzer muteeren nooit ; de meeste goederen zijn familiegoederen, aan den verkoop waarvan niet gedacht wordt. Dat alles zullen wij bekroonen met een verhooging van de grondbelasting met ƒ 960,000. Een en ander wordt voorgesteld in het belang van het algemeen, maar inzonderheid van den landbouw en het grondbezit”.
Was er snijdender antwoord denkbaar op vele der aangevoerde bezwaren tegen deze Ontwerpen?
Men gewent, meent de Minister, langzamerhand aan alles. De „vriendelijkste, de vroomste” menschen van de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika waren vóór den oorlog die een einde maakte aan de slavernij, gewend aan de slavernij, en aanvaardden haar als een zaak die nu eenmaal bestond . . . „Zoo zijn ook wij gewend aan de ongerechtigheden van ons belastingstelsel, wij merken ze niet meer op. Toch bestaan zij en het is zaak ons daarvan rekenschap te geven.”
Men zou de voorkeur geven aan een andere dan
-ocr page 252-240 deze belasting ? Zoo zou b. v. met een belasting op roerend goed haast ieder zich thans kunnen vereenigen ? Maar zoodra men de vraag stelt, hoe die belasting dan zou moeten zijn ingericht, loopen de meéningen wijd uiteen, en de Minister zelf acht geen goede belasting op roerend goed mogelijk. Of wel, een belasting op de doode hand zou men voortrekken. Maar zou men inderdaad iedere inrichting van algemeen nut willen belasten ? Zoo niet, dan zou de belasting waarschijnlijk niet meer dan een 50 à 60 mille opleveren.
Men vraagt naar de bedrijfsbelasting, naar het werkplan van den Minister, en of het zal worden uitgevoerd. De Minister verzekert, dat hij liefst in korten tijd véél wil tot stand brengen, als de Kamer maar meêwerkt. Splitsing in bedrijfs- en vermogensbelasting blijft in ieder geval geweuscht. Een zekere progressie wordt daarbij voorgesteld. Een nieuw beginsel is dat, waaromtrent de wetenschap nog geen uitspraak gedaan heeft en dat dan ook zeer voorzichtig wordt toegepast. Dat „meer gemak” van betaling alleen dat beginsel rechtvaardigen zou, kan niet worden volgehoudeu. Alleen dit staat vast, dat een minimum van belastbaarheid bestaat, én dat onze verteringsbelastingen progressief werken in verkeerde richting. Daarin ligt de grond voor het beginsel, voor de toepassing bij deze belastingen. Door te veel te eischen, zou men het gevaar van onjuiste aangiften vergrooten en wellicht groote fortuinen afschrikken, hier te komen of te blijven.
Nog eens wordt na dat woord de algemeene beraadslaging heropend, nog eens de strijd hervat tegen de bevoorrechting van het roerend, vergeleken met ’t onroerend goed : van het roerend goed, dat b.v. bij ’t successierecht en ook bij deze belasting toch reeds zoo licht
-ocr page 253-241 aan elke contrôle ontsnapt. De handel ter Beurze blijft vrij van mutatie-, de beleening van hypotheekrechten. Niet alleen de landbouw, maar ook de winkelstand zal te zwaar belast blijven, zij het alleen reeds door het personeel. En de arbeider blijft overbelast, vergeleken met den grooten bezitter.
De Minister herhaalt, dat het is een begin van hervorming, dat zeker door verdere stappen gevolgd zal worden. Het geldt niet een politieke, maar een nationale zaak, die, naar hij hoopt en vertrouwt, door samenwerking van verschillende partijen tot stand zal komen.
Een voorstel om nog eenmaal, na deze avondzitting, na dit woord van den Minister, de algemeene beraadslaging voort te zetten, vindt geen voldoenden steun. Evenwel wordt aan het eind der beraadslaging nog een laatste poging gewaagd om althans de invoering uitte-stellen — b.v. voor één jaar, totdat het patent zal herzien zijn, of des noods — „tot een nader te bepalen tijdstip !” „Ik ben er vast van overtuigd — zoo luidt het wederwoord van den Minister — dat, mochten deze amendementen worden aangenomen, een zucht van verademing zal oprijzen uit de borst van allen, die de wet bestreden hebben . . . Met al de kracht die in mij is zal het mijn plicht zijn te trachten dit te verhoeden . . .”
Ook onder den indruk van dat woord geschiedde ten slotte de stemming over ’t beslissend artikel : „Deze wet treedt in werking den eersten Mei 1893” enz., dat werd aangenomen met acht en zestig tegen zes en twintig stemmen. Een iets kleiner meerderheid (62 tegen 33) besliste den volgenden dag vóór het geheele Ontwerp (22 .Juli 1892).
In de Eerste Kamer wachtte het Ontwerp een gunstige ontvangst. Tegenover enkele leden, die blijkens het
10
-ocr page 254-242
Voorloopig Verslag van geen ingrijpende belastingherziening wilden weten, stond een „overgroote meerderheid”, die den Minister wegens indiening en verdediging zijner plannen hulde bracht. Een „gewenschte verlichting van druk der mingegoeden en een gerechtvaardigde verzwaring van lasten op de sterkere schouders zal van do Ontwerpen het gevolg zijn”. Een „eerste, maar flinke stap in de goede richting” wordt thans gedaan.
Voor en tegen de afschaffing of verlaging, voor en tegen invoering of verhooging van belastingen, gelijk hier wordt voorgesteld, worden weder vele bewijsgronden en redenen aangevoerd. Men wenschte ook hier het Ontwerp-bedrijfsbelasting vóóraf te kennen. Doch persoonlijk vertrouwen in dezen Minister en in zijn vaste toezeggingen deed ten slotte ook over deze bezwaren heenstappen.
Met instemming werd toch ook gewezen op de matiging, ook met het oog op de later te wachten verhooging met provinciale en gemeente-opcenten, door den Minister betracht, tegenover den aandrang van sommigen. Men waarschuwde reeds thans tegen een te hooge raming ; teleurstelling zou hier zeker niet uitblijven, zoomin als bij zoo menigen gemeentelijken Hoofdelijken omslag.
De Minister wijst in zijn Antwoord nog eens op de groote nadeelen der afteschatfen of te verlagen belastingen, en op het voordeel der vermogensbelasting, al blijft ook deze nog onvolmaakt en onvolledig. Er wordt thans toch een „grondslag gelegd, waarop voortgebouwd kan worden”.
Een principieele mondelinge gedachten wisseling volgde nog o. a. omtrent het beginsel progressie. Dat beginsel, meent men, heeft geen goeden grond, en ook de twee argumenten door den Minister aangevoerd zijn niet deugdelijk. Indien toch de verteringsbelastingen progrès-
-ocr page 255-243
sief in verkeerde richting werken, dan moeten zij worden herzien. En indien een minimum van belastbaarheid moet worden aangenomen, gelijk dat reeds in deze wet wordt gedaan, dan doe men dat zonder meer. Verder reiken de twee aangevoerde argumenten niet. Men kan zelfs de verteringsbelastingen progressief inrichten, zóó dat het belastingstelsel in zijn geheel treft naar draagkracht, welk resultaat dan vrijwillig, zonder dwang, wordt verkregen. .Ja eigenlijk werkt, het wordt met cijfers bewezen, ons bestaand belastingstelsel reeds sterk progressief!
Breeder wordt het beginsel van progressie door een ander lid opgevat en verdedigd. Dat beginsel steunt op .,denzelfden grondslag, waarop een inkomsten- of vermogensbelasting en waarop in zekeren zin ook zelfs de verteringsbelasting steunt” . .. Het is deze, dat „men is lid van een gemeenschap, en dat de leden van die gemeenschap naar hunne krachten de lasten daarvan moeten dragen... Niet alleen kan hij die meer bezit in verhouding ook meer betalen, maar men betaalt ook gemakkelijker hetzelfde percentage van een grooter dan van een kleiner fortuin. Daarop, dunkt mij, moet het beginsel rusten”. Als men dien grondslag erkent, dan komt men tot een „breeder opvatting en ruimer toepassing der progressie” dan in dit Ontwerp. Een wiskundige regel is voor die toepassing niet aan te geven. Zij hangt af van omstandigheden, en in zoover kan spreker zich met de thans voorgestelde toepassing op dit oogenblik ver-eenigen.
De Minister kan nog niet méégaan en toegeven, dat „men gemakkelijker betaalt van een groot dan van een klein inkomen”, dat „de financieele kracht klimt in sterker verhouding dan het inkomen”. Hij komt nog niet verder dan hiertoe, „dat van ieders inkomen een zekere som bestemd is om te voorzien in het onmisbare, en die
-ocr page 256-‘244
som, gelijk van zelf spreekt, een kleiner deel van het inkomen uitmaakt, naar gelang het inkomen grooteris”. Bovendien kunnen verteringsbelastingen als accijnsen en invoerrechten, die hier toch een som van vijftig millioen opbrengen, onmogelijk progressief in de goede, in plaats van in verkeerde richting werken, en kan het personeel evenmin volkomen billijk progressief worden ingericht.
Het correctief van den Minister beantwoordt blijkbaar niet geheel aan de fout die bij verteringsbelastingen, ook bij het personeel bestaat. En het verliest zijn reden van bestaan, waar geen of weinig verteringsbelastingen geheven worden, b.v. in ons gemeentelijk belastingstelsel. Het andere argument, van den noodzakelijken aftrek van een onbelastbaar minimum-inkomen, verdwijnt bij groote inkomens, zelfs misschien reeds in vele gevallen bij een vermogen beneden ƒ 13000.
Zijn dan ook deze beide motieven ; correctief voor andere middelen, en noodzakelijke aftrek voor een onbelastbaar minimum, inderdaad wel zooveel juister en krachtiger dan dit ééne: dat „de tinancieele kracht klimt in sterker verhouding dan het inkomen (of vermogen)'’, waarvan we zelf in het praktische leven dagelijks de waarheid ervaren? Of zullen we ten slotte toch moeten eindigen met erkenning van deze theorie ook in de praktijk onzer belastingen ?
In het licht van dat beginsel krijgt ook de vrijstelling voor een zeker minimum een andere beteekenis dan deze (trouwens niet door dezen Minister daaraan gehecht) : dat het werk der invordering hier eenvoudig te kostbaar zou worden voor fiscus en belastingschuldige, en dat de aanslag daarom wordt prijsgegeven.
Verschillende bezwaren kwamen bij de beraadslaging weder tot uiting. Indien deze Minister zoo gelukkig ge-
-ocr page 257-245
weest is, nu eenmaal voor deze Ontwerpen een groote meerderheid in de andere Kamer te vinden, dan pleit dat nog niet voor de voortreffelijkheid van deze Ontwerpen. „Elke belasting op het roerend vermogen toch zou op dit oogenblik worden aangenomen.” „Ik kan mij voorstellen dat men er zijn stem aan geeft met het oog op de tegenwoordige tijdsomstandigheden en op de eischen der politiek, om te blijven in de richting die thans wordt ingeslagen'’, en zoo is het zelfs mogelijk, dat spreker zelf zijn stem er aan geeft, maar — „het zal niet mn nmore zijn” !
Nog eens wordt het bezwaar bepleit, dat de bedrijfsbelasting ontbreekt (al blijkt het Ontwerp hiervoor thans bij den Raad van State ingekomen). Maar de Minister werpt dat wapen terug en wil beide belastingen naar liaar eigen verdiensten en gebreken beoordeeld zien. „Ik wil niet dat bestrijding der bedrijfsbelasting een middel zal kunnen zijn om de invoering der vermogensbelasting te beletten.”
Een nog grooter meerderheid in deze dan in de andere Kamer (38 tegen 8 stemmen) eindigde met ook hier het Ontwerp op de vermogensbelasting aantenemen (24 September). — De afkondiging der Wet volgde reeds drie dagen later (27 September 1892, Stbl. n^. 223) ; haar invoering met 1 Mei e.v.
De ervaring der wet is nog kort. Zij laat zich door cijfers alléén niet weêrgeven, en ook die bekende cijfers (in de Bescheiden en Jaarcijfers) zijn nog maar weinige. Het aantal aanslagen steeg van 77,195 over het eerste jaar tot 78,243 over 1897/98, het bedrag der aanslagen, na aftrek van ontheffingen van ƒ 6,893,000 tot ƒ 7,037,000.
Hoevele dier aanslagen berustten op een, al of niet
-ocr page 258-246
gewijzigde, aangifte? hoevele geschiedden ambtshalve?
Onder de genoemde cijfers van opbrengst is niet begrepen dat der „verhoogingen”, door den Raad van Beroep opgelegd. Een onbeduidend bedrag overigens, dat van f 6,291.59 over het eerste jaar, nog daalde tot ƒ 1732.45’ over 1896/97. Een verzuim van aangifte, waarvoor zoo gevreesd was, schijnt dus niet veel voor te komen, of wel de aanslag ambtshalve, die dan noodig is, schijnt weinig bezwaar opteleveren bij de aangeslagenen.
Tegenover die „verhooging” van belasting bij aanslag ambtshalve of bij aanslag boven de aangifte, staan de verlagingen en vrijstellingen. Bij uitspraak door de Koningin werden ontheven :
in 1893/94 41 personen, tot een bedrag van |
/ |
2,845.10'’ |
in 1896/97 3 3 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ „ |
1,909.01’ | |
door den Inspecteur: 318 personen, voor |
14,932.05 | |
en 587 |
D |
15,715.14’ |
on door d. Raad v. Ber. : 80 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ |
11,773.25 | |
en 262 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ |
12,224.91’ |
Bij rechterlijke uitspraak schijnen geen ontheffingen verleend ; wellicht werd in geen dier jaren een rechterlijke uitspraak ingeroepen?
De cijfers van opbrengst der belasting worden medegedeeld provinciesgewijze, en voor ieder der zeven grootste gemeenten. Maar bovendien worden ze gesplitst naar de grootte der vermogens : een inderdaad belangrijke opgaaf, die voor de kennis der vermogens en der verdeeling daarvan groote waarde heeft.
De financieele uitkomst was een teleurstelling. Men had zooveel hooger het belastbaar vermogen geraamd dan het inderdaad bleek. Misschien was dat voor een deel ook het gevolg van de bijzondere regeling der
-ocr page 259-247
belasting voor gebouwde en ongebouwde eigendommen. Een verscherpt toezicht schijnt, na de milde toepassing bij den aanvang, aan de Inspecteurs opgedragen.
Ook bij die geldelijke teleurstelling blijft het tot stand komen eener zóó lang geweuschte hervorming, en van deze belasting, bij al haar mogelijke gebreken, maar ook bij haar groote verdiensten, een allerbelangrijkste stap vooruit in onze hnancieele wetgeving.
DimlreeJif, Februari 1899.
Mr. F. N. SiCKENGA.
-ocr page 260-DOOK
Ml'. .J. G. L. NoLST Trknité,
Advocaat te Rotterdam.
l Iet Hof te ’s-Gravenhage besliste den len Februari 1897 (Weekbl. 6926) „dat de wet geene bepalingen bevat die aanleiding geven om aan te nemen, dat uit de huurovereenkomst voor den huurder de verbintenis voortvloeit, om na het eindigen der huur het gehuurde te ontruimen ;
„dat de verhuurder, na het eindigen der huur, wel de ontruiming van hetgeen verhuurd was kan vorderen op grond, dat de huurder zonder eenig recht het goed onder zich houdt, doch niet op grond, dat uit de huurovereenkomst zou volgen dat deze zich tot ontruiming na geëindigden huurtijd zou hebben verbonden.”
De Hooge Raad verklaarde bij arrest van 11 Juni 1897 (Weekbl. 6983),
„dat deze rechtsbeschouwing niet juist is ;
„dat toch in artikel 1584 B. W. is bepaald, dat huur van goederen eene overeenkomst is, waarbij de eene partij zich verbindt om de andere het genot eener zaak te doen hebben gedurende een bepaalden tijd.
„dat reeds hieruit volgt, dat wanneer die bepaalde tijd is verstreken, het recht van detentie van den huurder ophoudt, waarin noodwendig ligt opgesloten, dat hij tot teruggave verplicht is, zooals ook werd aangenomen zoo-
-ocr page 261-•249
wel ill het Komeinsch, als in het Fransch en Oud-Ilollandsch recht;
„dat ditzelfde beginsel ten grondslag ligt aan verschillende andere wetsbepalingen en bepaald ook aan de (in het middel aangehaalde) artikelen 1609, 1612 en 1614 B. W., 41 R. 0. en 122, 123 en 124 B. R., terwijl het uitdrukkelijk is erkend in de artikelen 1598 en 1599 B. W., omdat de aldaar omschreven contractueele verplichting om het gehuurde na het eindigen van de huur in den staat waarin het is aanvaard, of in goeden staat terug te geven, de contractueele verplichting tot teruggave in het algemeen in zich sluit;
„dat bij het bestreden arrest alzoo ten onrechte is aangenomen, dat de verplichting van den huurder tot ontruiming van het gehuurde na het eindigen van de huur, niet uit de huurovereenkomst zou volgen, en dat het llof, door op dien grond het vonnis der Rechtbank te bevestigen, de hiervoor aangebrachte wetsartikelen beeft geschonden en het arrest mitsdien behoort te worden vernietigd.”
Met dit arrest was de jurisprudentie weder in het oude sjtoor teruggekeerd, want de uitspraak van het Haagscho Hof was een novum, afwijkende ook van hetgeen in de rechtsliteratuur pleegt geleerd te worden.
De onderstelling is gewettigd dat de thans opnieuw geijkte oude leer zich in de eerste toekomst zal handhaven en onaantastbaar zal blijven. Daarom is het van belang te weten hoever haar gebied zich uitstrekt, in het bijzonder of de verplichting om het gehuurde na den huurtijd te ontruimen ook bestaat voor den huurder, die nooit in het bezit van het gehuurde is geweest.
Deze vraag is practisch van gewicht.
Het komt vaak voor dat iemand huurt en het gehuurde niet zelf betrekt. Men denke bijv, aan een fabrikant, die Themis, I.Xste deel, 2de stuk. (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IG*
-ocr page 262-250
dépôts voor den verkoop van zijn artikelen opricditen wil. De gewone loop van zaken is dan dat hij op verschillende plaatsen winkelhuizen huurt en deze niet zelf betrekt, maar er met goedvinden des verhuurders zijn depóthouders inzet. Een ander geval, dat men in de practijk ook menigmaal tegenkomt, is dat een huiseigenaar een bepaald persoon, dien hij niet crediet-waardig acht, alleen als huurling wil accepteeren, d. w. z. hem alleen zijn huis wil leveren, indien iemand anders, dien hij als solvabel kent, de huurceel teekent. Deze transactie is dan naar de bedoeling een borgtocht, hoewel volgens de schriftelijke overeenkomst een huurcontract.
Is in deze gevallen de huurder, dat is dus de man die het huurcontract geteekend heeft, verplicht, na het einde van de huur, het gehuurde te ontruimen?
Om dit te onderzoeken, stel ik mij voor de gronden na te gaan, waarop men in het algemeen de ontruimings-verplichting des huurders aan neemt, om daarna te zien of diezelfde gronden ook aanwezig zijn ingeval de huurder niet zelf bewoner is.
In hóofdzaak worden twee argumenten voorgebracht om de bedoelde verplichting des huurders te bewijzen ; één ontleend aan den aard van het huurcontract en één geput uit de speciale bepalingen van de artt. 1598 en 1599 B. W. Beide argumenten vindt men in het aangehaalde arrest van den Hoogen Raad, en evenzeer in de daaraan voorafgaande conclusie van den procureur-ge-neraal Mr. Poras. „De verplichting van den huurder”, zeide deze „tot ontruiming van het gehuurde na het eindigen der huur zou ook naar ons recht bestaan, al was zij niet in de wet uitgedrukt, omdat hij, die zich de detentie van eene zaak voor een bepaalden tijd bedongen heeft, zich eo ipso verbonden heeft die zaak met
-ocr page 263-251
langer onder zicli te houden, en hij dus na dien tijd moet teruggeven aan dengene van wien liij ze ontvangen heeft, ten ware hij mocht kunnen aantoonen, dat liij uit anderen hoofde recht heeft ze onder zich te houden. Maar de wet bepaalt ook wel degelijk dat uit de huurovereenkomst voor den huurder de verbintenis voortvloeit het gehuurde na het eindigen der huur aan den verhuurder terug te geven, want zij geeft in de artt. 1598 eu 1599 B. W. regels omtrent den staat waarin het gehuurde moet worden teruggegeven” enz.
Minder uitvoerig maar in gelijken geest schrijft DrEP-uuis (Systeem XIT pag. 74) : „De verplichting tot teruggave, die uit den aard der zaak voortvloeit, is, ofschoon dan niet opzettelijk met de andere in de wet genoemd, toch ook door de wet erkend en nader bepaald, gelijk al aanstonds blijkt uit art. 1598 en v.”
Opzoomer (VIII pag. 316) teekent bij art. 1596 aan: „Slechts van twee verplichtingen spreekt ons artikel. Men pleegt er een derde bij te voegen. Het is die om, als de huur ten einde is, het gehuurde terug te geven. Dat zij bestaat is onbetwistbaar. Wordt hier van haar gezwegen, in artt. 1598 en 1599 vinden we haar duidelijk vermeld. Het teruggeven in een bepaalden toestand sluit het teruggeven in het algemeen natuurlijk in.”
Wanneer we nu die artikelen 1598 en 1599 B. W. lezen, zien wij dat daarin den huurder wordt voorgeschreven het gehuurde in dien staat weder op te leveren, waarin hij het volgens de gemaakte beschrijving heeft aanvaard, welke staat bij gebreke van beschrijving ondersteld wordt goed te zijn geweest.
De wet verklaart dus niet in het algemeen dat men het gehuurde in een bepaalden toestand moet teruggeven, maar doet die verplichting afhangen van den toestand bij de aanvaarding. Zij gaat alzoo uit van de
-ocr page 264-252 onderstelling dat volgens art. 1080 1quot;. B. W. levering van liet goed aan den huurder hoeft plaats gehad.
Hieruit volgt onmiddellijk, dat, zoodra die levering niet geschied is, een argumentatie uit de artt. 1598 en 1599 niet meer van pas is.
Een gelijke conclusie valt te trekken ten aan zien van de redeneering die zich beroept op den aard der huurovereenkomst. De procureur-generaal en de Hooge Raad namen, zooals we zagen, de verplichting tot teruggave ook aan, omdat het in don aard der zaak ligt dat hij, die zich de detentie van eene zaak voor een bepaalden tijd bedongen heeft, zoodra die tijd om is, geen recht van detentie meer heeft en dus moet teruggeven. In de gevallen die ik op het oog heb, heeft de huurder echter nooit detentie gehad, kan deze alzoo niet verliezen on dus op grond van het eindigen van het detentiorecht niet verplicht geacht worden terug te geven. Ook liier zoude dus bet argument, dat in het algemeen geldt, zijn toepassing missen voor het geval dat een derde het gehuurde feitelijk bewoont.
Een tegenwerping moet echter onder de oogen gezien worden.
Indien de verhuurder, zoo zal men kunnen vragen, zijn huis overgeeft aan des huurders depothouder of gemachtigde, in elk geval aan een door den huurder aangewezen persoon, heeft hij dan niet rechtens aan den huurder geleverd en heeft deze niet, door den derde, het gehuurde aanvaard? De beantwoording dezer vraag is, meen ik, beslissend voor de oplossing der gestelde quaestie. Wordt de vraag toestemmend beantwoord, dan verandert het feit der niet-zelfbewoning door den huurder niets aan diens verplichting tot teruggave. Maar in het tegenovergestelde geval zal men het bestaan van zoodanige verplichting moeten ontkennen.
-ocr page 265-■253
Nu komt het mij voor dat alleen een ontkennende beantwoording mogelijk is. Juridisch kan van'levering aan en aanvaarding door een derde namens den huurder geen sprake zijn.
En wel op dezen grond.
De huurder verkrijgt, als het gehuurde hem geleverd is, daarvan alleen de detentie. Hij heeft niet den animus domini; hij bezit voor zijn verhuurder. Hieruit volgt dat, indien het gehuurde niet aan hem, maar aan een derde, zij het ook een gemachtigde, overgegeven is, de huurder in geen enkele betrekking tot het gehuurde staat. Hij is daarvan niet de detentor, want het corpus is niet bij hem; hij is evenmin de possessor, want hij heeft den animus niet. Welke (pialiteit zou dan de derde, die zoogenaamd namens hem het huis in bezit ontvangt, kunnen representeeren '.■'
In het algemeen kan, dunkt mij, een lasthebber wel possessie voor zijn lastgever verkrijgen, maar nooit detentie. Representatie in geval van possessie scheidt de possessie in twee deolen: het corpus berust bij den representant, de animus bij den gerepresenteerde. Maar de zuiver feitelijke betrekking tot een zaak die men detentie noemt, laat zich niet deelen en kan dus slechts daar zijn, waar het corpus is.
Ik meen dus recht te hebben met te beweren dat van levering van het gehuurde aan den huurder slechts kan gesproken worden ingeval do huurder zelf detentie verkrijgt, ingeval hij dus, waar het een huis geldt, dat huis zelf bewoont en dat, waar dit niet geschiedt, het huis hem niet geleverd en door hem niet aanvaard is.
Is dit juist, dan vloeit hieruit onmiddellijk voort dat de huurder-niet-bewoner het gehuurde na het einde van den huurtijd ook niet behoeft terug te geven. De uit den aard van het huurcontract en uit de bepalingen der wet
-ocr page 266-•254
voor den gewonen huurder voortspruitende verplichting tot ontruiming is voor hem niet bestaande. De detentie, die de huur gemeenlijk medebrengt, heeft hij niet gehad; zij kan dus voor hem niet eindigen en oplevering in den staat, waarin geleverd is, wil voor hem zeggen niet-opleveren, omdat nooit geleverd is.
Ziellier de slotsom waartoe wij ten aanzien van de geposeerde vraag komen.
Ligt hierin iets bedenkelijks — ook dit punt zij nog-even aangeroerd — voor de practijk? Ik geloof het niet. Wij kunnen slechts twee gevallen stellen : of het is met goedvinden des verhuurders, dat de huurder niet zelf in het gehuurde woont, of liet is zonder zijn goedkeuring.
In het eerste geval moet hij weten dat hij, door zijn toestemming te verleenen, den huurder eo ipso ontheft van de verplichting tot ontruiming bij het einde der huur. Tegenover den feitelijken bewoner, die moclit weigeren het huis te verlaten, heeft de verhuurder een actie ex lege, daar die bewoner alsdan sine titulo in het huis is. Mocht de eigenaar gedurende den loop van de huur, te kwader trouw, een revindicatie willen instellen, dan heeft de feitelijke bewoner slechts den eigenlijken huurder in vrijwaring te roepen, om tegen zoodanige poging afdoende beschermd te zijn.
In het tweede geval kan de verhuurder reeds gedurende den huurtijd den onbevoegden bewoner verwijderen, want, als eerstgenoemde zijn goedkeuring niet verleend heeft, zal de in vrijwaring geroepen huurder machteloos zijn om zijn plaatsvervanger te beschermen. Bovendien zal nu de huurder veroordeeld kunnen worden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen door don verhuurder te lijden, wegens het niet-naleven der verbintenis om zelf te bewonen.
1 let komt mij voor dat men op deze wijze de rechts-
-ocr page 267-255
verliouding tussclien de drie partijen, verhuurder, huurder en leitelijke bewoner, volkomen zuiver uiteenhoudt en elk het zijne geeft.
Tot hoeveel verwaning die verhouding thans dikwijls aanleiding geeft, behoef ik niet mede te deelen, slechts in herinnering te brengen. In de deurwaarderspractijk is het gausch niet ongebruikelijk om uitzettingsvonnissen te executeeren tegen personen, in het vonnis in het geheel niet genoemd. A is bijv, eigenaar van een huis, dat aan B is verhuurd, terwijl C het feitelijk bewoont. Wenseht men dit huis ontruimd te hebben, dan is de methode dat A zijn huurder B dagvaardt tot ontruiming van het gehuurde, in de dagvaarding nauwkeurig aangeduid. De vordering daartoe kan nu toegewezen en het vonnis beteekend worden, zonder dat C er iets van weet. Hij zal het alleen bemerken als de deurwaarder bij hem aanbelt en hem bevel doet het huis te ontruimen. Protesteeid C, dan antwoordt de deurwaarder eenvoudig : ik heb met u niets te maken ; mijn last is dit huis te ontruimen, krachtens mij ter hand gesteld vonnis.
Iedereen, die met de rechtspractijk bekend is, weet dat dergelijke „zakelijke” acties en executies niet zeldzaam voorkomen.
Welnu, ook dergelijke handelwijzen worden, indien het door mij verdedigde beginsel wordt gehuldigd, onbestaanbaar, wat zeker strekken kan om de rechtszekerheid te bevorderen.
-ocr page 268-Over Interpolaties in de Pandecten,
OOOK
Mr. J. Hambukgek A.Dzx.,
Advocaat te Utrecht.
Des interpolations dans les Pandectes et des méthodes propres à les découvrir ; par Henri Appleton, 1895.
De studie vau het Romeiusche Recht schijnt in den laatsten tijd eene nieuwe phase te zijn ingetreden. In plaats van voort te gaan de verschillende pandecten-plaatsen, die op een bejiaald onderwerp betrekking hebben, te verzamelen en ze in haren ouderlingen samen-bang te bewerken, opdat dit onderwerp in zijn vollen omvang gekend en begrepen worde, begint men in den laatsten tijd al meer en meer te twijfelen aan de ongereptheid van den tekst dor Pandecten zei ven.
Niemand kan ’t onbekend zijn, welke opdracht Tribo-NiANUs van JusTiNiANUs gekregen heeft. Tc consta-teeren nu, hoe Tribontanus en de zijnen zich van die opdracht in werkelijkheid gekweten hebben, hoe zij de uitspraken der klassieke juristen naar hunne denkbeelden geplooid hebben, is in hooge mate gewichtig, niet zoozeer voor de kennis van het Romeinsche Recht ten tijde van Justinianus, als wel voor de kennis van het klassieke Romeinsche Recht. De Pandecten en Constituties
-ocr page 269-257
toch moeten in den geest van Justinianus als één geheel beschouwd worden, bevattende : de Justinianeïsche codificatie ; (|uia omne quod bic positum est, hoc unicum et solum observari censemus (19. C. I. 17.). Pandecten en Constituties moeten derhalve met elkander in overeenstemming zijn. Mocht het geval zich voordoen, dat eene plaats uit de Pandecten strijdt met eene plaats uit den Codex, dan hebben wij hieruit te besluiten, dat Trjboxianus verzuimd heeft de vereischte veranderingen aan te brengen of te interpoleeren. (1)
Daar ’t de plicht van Tribonianus was aan wat ten tijde van Jusïinianus rechtens zoude zijn, uitdrukking te geven, is ’t duidelijk, dat men, zoo men plaatsen uit de Pandecten wil gebruiken om klassiek Komeinsch liecht te leeren kennen, met groote behoedzaamlieid behoort te werk te gaan, ja zelfs zoude behooren aan te toonen, dat Tribonianus die fragmenten, waarop men zich wenscht te beroepen, onaangetast heeft gelaten, zoo men althans wil ontsnappen aan het verwijt, door Prof. Erman gericht tot hen, die nu een vijftiental jaren geleden het liomeinschc Recht beoefenden, wanneer hij zegt;
„Besonders zuträglich wird die philologische Mitarbeit am r. R. der TriboniauismeiiJrage sein. Dies wurde bis in dies .Jahrzehnt hinein meist recht unwissenschaftlich behandelt.
Man verwertete die PandectensteUen für das klassische Recht, als hätte .Justinian nicht erklärt ; multa et maxima transformata sunt. Zugleich aber wurden, ebenso willkürlich, einzelne die Zirkel des Verf. Störende Stellen als „tribonianisch” verworfen.
Von wissenschaftlicher d. h. auf’s Ganze gellender Behandlung kaum eine Spur.” (2)
Bij elke plaats, waarop men in verband met klassiek
lt;D 8 10. c. I. 17. 2) Prof. Urman in .biristischer T.iteratin' Bericht 1884—1894. 2e Heft. p. 6.
17
-ocr page 270-258
Ronieinsch Recht zieh wenscht te beroepen, zoude men een onderzoek moeten instellen, of deze plaats uiet door Tbibonianus voor de Justinianeïsche codificatie is pasklaar gemaakt. En dit onderzoek wordt des te meer dringend, nu Justinianus, zooals hij zegt, uit eerbied de namen der auteurs behouden heeft. Tanta autein nobis autiquitati habita est reverentia, ut nomina prudentium taciturnitati tradere nullo patiamur modo, sed unusquisque eorum, qui auctor legis fuit, nostris digestis inscriptus est (c. 10. C. I. 17), maar hun middelerwijl vaak het onrecht heeft aangedaan, hun geheel iets anders te doen mededeelen, dan wat zij inderdaad van oordeel waren. Om dit werkelijk oordeel der klassieke juristen te leeren kennen, is studie aangaande interpolaties in de Pandecten onontbeerlijk. Aan de hand van het hierboven geciteerde werk van Hknbi Appleton, wenschen wij hieraan eenige bladzijden te wijden.
Wat interpolaties zijn, zegt Prof. Gbauenwitz in zijn bekend werk; (1) „Interpolationen sind die Veränderungen, welche die .Justinianische Gezetzgcbungscominissiou mit den in die Pandecten (und den Codex) recipirten Excerpten aus Juristen-schriften (und Kaisererlassen) zum Zweck dieser Reception vorgenommen hat.” Appleton sluit de weglatingen uit en meent op etymologische gronden, dat deze „Suppressions ou retranchements” niet tot do interpolaties moeten worden gerekend. „Interpolare = introduire dans, insérer entre deux, ce qui indique une adjonction, mais cela ne saurait s’entendre de la suppression pur et simple d’un mot ou d’un passage.” Met dit verschil schijnt hij ’t evenwel zoo ernstig niet t(' meenen ; immers verder zegt hij : „Enfin, nous
(1) Dl'. Otto Gradenwitz. Interpolationen in den Pandecten 1887, pag.
1 cf. Rallaello Ricci Le interpolazioni nei Libri Giustinianei. 1894 p. 4.
-ocr page 271-•259 prejerorus (1) ne pas considérer les simples omissions comme des interpolations, et les laisser par conséquent en dehors de notre sujet, parce qu’il y a bien peu de ces suppressions qui présentent à la fois ce double caractère de changer le sens du fragment et d’être voulues par les compilateurs du Digeste : bien peu par conséquent, lt;|ui présentent un intérêt scientifique.” Als voorbeeld van eene weglating, die ’t bedoelde dubbele karakter bezit, noemt hij fr. 17 pr. D. 24. 3, waarbij wij enkele oogenblikken moeten blijven staan.
Ex diverse, luidt fr. 17 pr. D. 24. 3., si socer ex promissione a marito conveniatur solet quaeri, an idem ei honor (2) habendus sit : Neratius libris membranarum et Proculus scribunt hoc justum esse.
Als bewijs, dat hier „sed alio jure utimur” weggelaten is, wordt fr. 21. D. 42. 1 aangehaald, luidende :
Sicut autem cum marito agitur ita et cum socero ut non ultra facilitates damnetur, an si cum socero ex promissione datis agatur, in id quod facere potest damnandus sit? Quod et id aequum esse videtur, sed alio inre utimur, ut et Neratuis scribit.
\’ooraf zij opgemerkt, dat Appleton ten aanzien van de laatst geciteerde plaats zegt : „les compilateurs ont oublié de supprimer : sed alio iure utimur”. Le beau père n’a pas le bénéfice de compétence, c’est la doctrine de classiques.” Naar de meening van Appleton hebben de compilatoren vergeten de woorden „sed alio iurc” te schrappen. liet fragment, zooals het thans luidt, zou dus door Paulus geschreven zijn; den schoonvader werd mitsdien het beneficium competentiae, hoezeer lict billijk was, dat
pl) Wij cursiveeren.
(2) d. w. z. het beneficium competentiae.
-ocr page 272-260 hij van dit voordeel zoude hebben mogen genieten, niet toegekend.
De compilatoren die wenschen Justinianeïsch Recht te beschrijven hadden, naar Appleton, die woorden moeten schrappen, omdat ten tijde van Justinianus de schoonvader wèl het beneficium competentiae toekwam. Fr. 17 pr. D. 24, 3 leert, gelijk het rechtens was ten tijde van Justinianus, doch Appleton acht dit fragment weinig in liarmonie met het klassiek Romein sch Recht, van de meening uitgaande dat naar klassiek recht de schoonvader op dit beneficium geen aanspraak kon doen gelden. Niets is daarom eenvoudiger dan te beweren, dat de compilatoren in fragm. 17 „sed alio inre” geschrapt hebben, en dat ook aldaar Paulus zoude hebben geschreven ; „Neratius libris membranarum et Proculu.s scribunt, hoe justum esse, sed alio iure utimur.” lii fr. 17 wil Appleton daarom „sed alio iure utimur” inge-lascht hebben, opdat daardoor Neratius zich gelijk zoude blijven in fr. 17 met betrekking tot wat hij blijkens fr. 21. D. 42. 1. zoude hebben gezegd. Veeleer gclooven wij, dat ook soluto matrimonio naar klassiek Romeinsch Recht den schoonvader het beneheium competentiae toekwam (1) en dat dus de interpolatie in fr. 21 steekt, waar boven allen twijfel indices voor interpolaties aanwezig zijn.
In de eerste plaats de wending: quod et aetpium esse videtur sed alio iure utimur ; voorts de beperkte strekking, die fr. 22. D. 42. 1. aan het onmiddellijk voorafgaande fragment geeft. Zou men willen beweren, dat in fr. 17. pr. D. 24. 3. de meening van Paulus is verdraaid, dan
(1) Cf. Bechmann. Das lómische Ootalreclit 186:1 11 p. 85 Dr. Karei Czyhlarz. Das römische Dotalrecht 1870 p. 111, 330, v.tg. I’nchta Cursus der Institutionen 1893 11 § 196.
-ocr page 273-261 zou men dit ook moeten aannemen in fr. 15 § 2 D. loc. cit., daar de ratio quia parentis locum socer obtinet in beide fragmenten dezelfde is.
Hiervoor zijn evenwel geenerlei aanwijzingen voorhanden. Als steun voor mijn gevoelen wensch ik fr. 84. D. 23. 3. aan te voeren. (1)
Si de dote promissa agitur, non oportet in quantum facere potest condemnari oum qui promisit Kaulks: Imo, quod ad extraneum attinet, semper hoc verum est: ceterum, si manente afiinitate dotem promissam gener a socero petit, utique in quantum facere potest socer condemnabitur ; si dirempto matii-nionio ])etitur, ex causa et persona id tribuen-dum puto.
Naar onze meening, moeten wij nopens fr. 22. pr. D. 42. 1. aan interpolatie op groote schaal donken, ’t Is in ’t bijzonder in dit verband, dat wij Appleton’s woorden tot de onze maken, wanneer hij zegt: .
Les compilateurs ne se bornent pas à modifier légèrement le sens de quelques fragments, ils font dire parfois au texte tout le contraire de ce qu’il disait. Quelquefois même, ils inventent purement et simplement tout un développement, qu’ils attribuent sans scrupule à un jurisconsulte de l’époque classique.
Wanneer men de opdracht goed voor oogen houdt, die Tkibonianus te vervullen had, dan is tevens omvang en strekking der interpolaties aangeduid. Die strekking kan meer bepaaldelijk zijn :
(1) Cf. fr. 32. D. 24. 3. Si prior maritus posteriori dotis nomine tam-qnam debitor inulieris dotem promiserit, non plus quam id quod facere possit dotis futurum esse. Pothier teekent hierbij aan propter honorem pristini matrimonii.
-ocr page 274-2G2
a. nbsp;nbsp;nbsp;om, met behoud van den materieeleii rechtsregel de taal en den stijl te modernisoeren. „On conserve alors la règle ancienne”, zegt Appleton, mais on substitue dans le fragment du jurisconsulte rapporté un terme nouveau au terme ancien.
b. nbsp;nbsp;nbsp;om den ouden rechtsregel door een nieuwen te vervangen. Les interpolations, zegt Appleton, ont été un véritable moyen de réformer le droit et on s’en est servi dans ce but comme d’un procédé commode :
e. nbsp;nbsp;nbsp;om te verklaren. Appleton zegt: Ils interpolent les te.vtes pour donner une explication ou pour mettre les points sur les i, en geeft als voorheekl daarvan fr. 14. D. 23. 1.
lu sponsalibus contrahendis aetas contrahentium definita non est ut in matrimoniis. (iuapropter et a primordio aetatis sponsalia effici possunt, si modo id fieri ab utraque persona intelligatur, id est si non sint minores quam soptem annis.
Dat deze strekking van interpolaties zoude blijken uit ovengezegde plaats, daarmede kunnen wij ons niet ver-eenigen. Wanneer eene door „id est” ingeleide zinsnede voorkomt, dan meenen ook wij aan interpolatie te moeten denken Gradenwitz zegt: Ferner stimmt zu jene]' Bemerkung Eiseles Wahrnehmung, dasz Zusätze mit id est und hoc est gar häufig den Comj)ilatoren angeboren. (1)
Hat ook overigens Compilatorenwerk in deze niet te miskennen is, bewijst :
1® . id lieri, welke uitdrukking zonderling mag beeten.
Strikt genomen zoude id, aks betrekking hebbende op sponsalia, ea moeten wezen. (2)
(U Gradenwjtz t. a. p. p. 125.
(2) Gradenwitz t. a. p. p. 37.
-ocr page 275-263
2e. minores quam septcm aiinis is slecht latijii. (1)
De invloed van die geïnterpoleerde plaats is zóó sterk, dat Leonard er toe komt te verklaren: Zur Giltigkeit des Vertrages (sponsalia) wird ein Alter von nur 7 Jahren erfordert. (2)
Von Savigny sluit infantes van de sponsalia uit, d. i. hen, die nog geen zeven jaren oud zijn. (3)
.Men zal aan de sponsalia geen zwaardete eischen mogen stellen dan aan stipulaties, want de sponsalia vormden eene stipulatie.
Sponsalia autem dicta sunt a spondendo, nam moris fuit veteribus stipulari et spondere sibi uxores futuras, unde et sponsi sponsao(iue appcllatio nata est, luidt fr. 2 en 3 D. 23 1.
En stipulaties zijn van kracht, al begrijpt de stipulator er niets van. Er. 6. 1). 46. 6. leert. (5)
Servum pupilli stipulari ita necesse est, si pupillus abest aut fari non potest ; nam si praesens sit et fari potest etiamsi ej us aetatis erit, ut non intelligat quid agat, tarnen propter utilitatem receptum est recte eum stipulari.
Als regel mag worden aangenomen, dat het begripsvermogen bij hem die sproken kan gepraesumeerd wordt. §. §. 1Ü7. 108. 100. Caj. 111.
Pupillus omne negotium recte gerit... .
Sed ()uod diximus de pupillo, utique de eo verum est, qui iain aliquem inteUectum habent ; nam infans et (pu infanti proximus est,.....nullum intellectum
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. G. I § 17 sqq. ; Ulpiani fragm I. 12.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Leonard. Institutionen des Römischen Rechts 1894 § .50.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;v. Savigny System. 111. § 107.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Savigny Svstem III. § 107.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. fi-. 9. B. 29. 2.
264 habent: sod id his pupillis propter utilitatem beuig-nior juris interpretatio facta est.
Vereischt bij stipulaties is ’t fari posse, (1) blijkens hr. 1 § 13 D. 44, 7.
lluic proximus est, qui ejus aetatis est ut nondum intelligat quid agatur, sed quod ad tiunc benignius acceptum est: nam qui loqui potest, creditur et stipu-lari et promittere reete posse.
Evenzeer was ’t voor de sponsalia noodzakelijk, dat partijen konden spreken, en daarmede was aan de ver-eischten der sponsalia voldaan. Al wat voorzegd fragment 14 D. 23. 1. meer inhoudt, schijnt ons door de compilatoren moedwillig ingelascht, m. a w. geïnteri)oleerd De inleiding „si modo” en de wending „id fieri” wijzen reeds op interpolatie.
De bepaling van den leeftijd is afkomstig uit den tijd van Theodosius eu Valentinianus c. 13. pr. c. VT. 30.
Si infanti, id est minori septem annis in potestat»' jiatris etc.
en waar in de Pandecten op dien leeftijd gezinspeeld wordt, daar is ook op andere gronden interpolatie aan te wijzen, fr. 1 § 2. D. 26. 7. bevat een zoodanige zinspeling.
Licentia igitur erit, utrum malint ipsi suscipere judicium an pupillum exhibere ut ipsis auctoribus judicium suscipiatur : ita tarnen ut j)ro his, qui fari non possunt vel absint, ipsi tutores judicium susci-piant; pro his antem, qui supra septimum annum aetatis sunt et praesto fuerint, auctontatem praestent.
De daarin voorkomende uitdrukkingen : „licentia erit”
(1) Cf. fr. 141. § 2. D. 4.-|. 1. Pupillus, licet ex quo fari roeperit, reete slipnlaii potest.
-ocr page 277-265
„auctoritatem praestare” zijn zonder twijfel uitdrukkingen, die als van Tribonianus afkomstig mogen worden aangemerkt. (1)
De interpolatie, die Appleton in meergemeld fr. 14. D. 23. 1. onderstelt, heeft blijkens het hiervoren medegedeelde niet de strekking om de bedoeling der klassieken te verklaren, — want zoo dit ’t geval ware, dan moest hun gedachtengang daarin uitdrukking gevonden hebben, •— maar strekt veeleer om het klassieke Romeinsche hecht in overeenstemming te brengen met het ten tijde van JusTiNiANUs geldende, en behoort mitsdien tot rubriek b. Daar Apigt;leton geen meerder bewijs voor zijne meening, als zouden er interpolaties zijn met zuiver explicatieve strekking, aanvoert, moeten wij haar als ongegrond ter zijde stellen.
Na er op gewezen te hebben, dat er interpolaties aangetroffen worden, die alleen ten doel hebben om „constitutions” in de Pandecten op te nemen, of om den zin meer welluidend te maken (2) gaat Appleton er toe over te bespreken, langs welken weg men interpolatie kan ontdekken. Tot opsporing der inter] )olaties lette men èn op inhoud èn op vorm. Omtrent den vorm als criterium eener interpolatie verdienen stijl, grammatica en woordenkeus de bijzondere aandacht, ’t Zoude ons te ver voeren, indien wij bij de behandeling dier kenteekenen Appleton op den voet volgden. Als toepassing voor de resultaten nopens den vorm, die het recht geven tot interpolatie
(l) nbsp;nbsp;nbsp;A. Kalb. Das Juiistcnlatcin. 1888. p. 80. Noot 5. Gradenwitz. Interp. p. 42 vlg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;T.eur raison d’être, zegt Appleton, est simplement de loger au Digeste une constitution qui ne trouvait pas sa place ailleurs. Later ; c’est quelquefois pour rendre la phrase plus élégante etc. ; d’autres fois les compilateurs ont ajouté des conjonctions pour relier ensemble les divers fragments etc.
Thémis, LXste deel, 2de stuk. (1899)
17*
266 te besluiten, geeft hij fr. 68. D. 6.1, waartoe ook wij ons zullen bepalen.
Qui restituere jussus judici non paret, contendens non posse restituere, si quidem habeat rem, manu militari officio judicis ab eo possessio transfertur et fructuum dumtaxat omnisque causae nomine condemnatio fit. Si vero non potest restituere si quidem dolo fecit quominus possit, is, quantum adversarius in litem sine ulla taxatione in infinitum juraverit, damnandus est. Si vero nec potest restituere nee dolo fecit, quominus possit, non pluris quam quanti res est, id est, quanti adversarii interfuit, condemnandus est. Haec sententia generalis est et ad omnia, sive interdieta, sive actiones in rem sive in personam sunt, ex quibus arbitratu judicis quid restituitur, locum habet.
Dat in dit fragment de compilatoren naar alle waarschijnlijkheid de hand hebben gehad, is reeds door BijNKERSHOEK (1) Opgemerkt. Terwijl het subject „qui restituere jussus” is, wordt hetgeen van dit subiect gezegd wordt, aan een ander subject (in ontleedkun-digen zin) gehecht, doordien volgt : „ab eo possessie transfertur”. Voorts zijn de uitdrukkingen : locum habet ad omnia, sententia generalis, geen latijn dat men Ulpianus mag toedichten ; de inleidende woorden : Si quidem, si vero ; de beperking, beginnende met si quidem van den zin, ingeleid door si vero : ’t zijn alle indices van .lusti-nianismen. Vraagt men naar het belang van deze beweringen, dan ligt ’t antwoord voor de hand. Naar den auteur, aan wien het zooeven geciteerde fragment ont-
(1) Cf. Gradenwitz Interp. p. 14 ; Rudorif Römische Rechtsgeschichte Il § 92. Noot 14; Bijnkershoek Obs. III. 14 Eauer Coniect. XVI. 17. Zeitschrift der Savigny Stiftung-rom. Abt. VII. Er. Eisele Interpolationen in Digesten und Codex p. 30.
-ocr page 279-267 leend heet te wezen, n.l. Ulpianus, zonde dit klassiek Komeinsch Hecht bevatten. Na geconstateerd te hebben, hoe de vorm de blijkbare sporen draagt van door de compilatoren bewerkt te zijn, behoort ’t een punt van onderzoek uit te maken, of dit fragment, wat zijn materieelen inhoud betreft, wel inderdaad klassiek Homeinsch Recht bevat. Appleton neemt aanstoot aan „manu militari” en komt tot het resultaat, dat die woorden geïnterpoleerd zijn. „Le texte est donc bien interpolé”, zegt hij, „et il est bien inutile de se demander pourquoi et comment l’arbitrium du juge était exécutoire manu militari.” ’t fs voornamelijk naar aanleiding van liet betoog door hem gevoerd om zijne tegenstanders te bestrijden en aan zijne meening steun te geven, dat ’t mij wenschelijk voorkomt enkele woorden omtrent deze interpolatie in het midden te brengen. (1)
Oorspronkelijk was eigen richting de eenige weg, om zijne rechten te doen eerbiedigen.
Die weg evenwel werd allengs nadrukkelijk, ja zelfs onder strafbedreiging afgesloten. (2) Naar gelang de staatsmacht zich ontwikkelde, werd eigen richting binnen engere grenzen teruggodrongen. De oudste wijze waarop ’s rechters tusschenkomst onmiddellijk tot executie leidde, was de manus injectio, bestaande. in de bevoegdheid des schuldeischers om de hand op den schuldenaar te leggen.
Gajus IV. 21. Quae actio talis erat, qui agebat sic
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L’objection que nous prévoyons subsiste donc et conserve une certaine force, en appai'ence, du moins. En réalité, elle n’en a aucune. Elle part de cette idée que les commissaires rédacteurs der Pandectes sont des jurisconsultes exactes, très réfléchis, pesant leurs expressions et ne disant rien à la légère. Rien n’est plus contraire à la réalité etc.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. Entwicklungsgeschichte des Römischen Rechts van R. voN Jhering. 1894. p. 100 vlg. fr. 13 D. 4. 2 ; fr. 7. D. 48. 7 ; C. 7. C. 8. 4. Nov. 60. Die Selbsthülfe in rechtshistorischer dogmatischer Darstellung unter besonderer Berücksichtigung des Römischen Rechts van Adolf Friedemann 1898.
268
dicebat etc. et simul aliquam partem corporis ejus prehendebat ; etc. qui vindicem non dabat, domum ducebatur ab actore et vinciebatur.
De créditeur verschaft zieh derhalve zelf voldoening ; de overheid mengt zich niet in de executie. Zoo was ’t tijdens de procesorde per legisactiones.
Velen zijn van gevoelen, dat de condemnatie in geld moest zijn uitgedrukt. Keller zegt : (1) „Iin althergebrachten ordentlichen Civilverfahren konnte diese Maass-regel nicht Platz greifen (d. i. die unmittelbare gewaltsame Wegnahme der individuellen Sache) weil eine solche Forderung selbst in Natura weder zur Condemnation gelangte noch executiv wurde” en staaft zijne meening door Cajus IV. 48, luidende:
Omnium autem formularum quae condemnationem habent, ad pecuniariam aestiniationem condemnatio concepta est ; itaque et si corpus aliquod petamus, veluti fundum hominem vestem (aurum) argentum, iudex non ipsam rem condemnat eum, cum quo actum est ; sicut olim fieri solebat (sed) aestimatam pecuniam eum condemnat.
Rudorfe (2) schijnt van oordeel, dat ten tijde der Lex Aebutia : „die Privatpfändung der Person und Güter der Verurtheilten durch Manus injectio zu den überlebten Instituten des Prozesses scheinen gerechnet zu sein.” Möge hij onder „Privatpfändung der Güter” niet hebben begrepen de condemnatie op goederen, dan nog zal deze als mogelijk moeten worden aangenomen, daar de woorden van Gajus „sicut olim fieri solebat” te duidelijk zijn om eenig verschil in opvatting toe te laten. Appleton wenscht eeue andere lezing, en wel deze :
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Kullek. Der römische civilprozess und die Actionen 1883. p. 434.
lt;2) Rudorff. Rüm. Rechtsgeschichte I. p. 10.5.
269
Judex non ipsam rem condemnat eum, cum quo actum est. Sicut olim lieri solebat, aestimata re pecuniam etc. of : Judex non ipsam rem condemnat eum, cum quo actum est, sed, sicutolim fieri solebat, aestimata re etc. (1)
Vox Savigny en Puchta leeren met beslistheid het tegendeel. Puchta zegt. (2) Da nun die Condemnation in den Legis Actiones immer auf die Sache selbst ging etc. en von Savigny : (3) In ältestem Recht, d. h. vor der Einführung der formulae, galt jene Eigenthümlichkeit nicht.....indem nunmehr wieder so wie in der ältesten Zeit, auf die Herausgabe des streitigen Gegenstandes selbst ; nicht auf Zahlung einer Geldsumme gesprochen, also das streitige Recht unmittelbar dem Kläger zuerkannt wird.”
Niet slechts wat de condemnatio, maar in het bijzonder ook wat de geaardheid der executie aangaat was het formulierproces van dat der legis actiones verschillend. RuDORKF drukt dit beknopt op de volgende wijze uit : (4)
„Die Römische Execution war im ius civile universelle Privatexecution, im ius honorarium universelle
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. Ad. Caji institutionum commentarii IV. § 48 commentationem exhibuit Dr. M. S. Mayer, Tübingae 1853.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Puchta. Cursus der Institutionen I § 175, Noot b., § 179 Noot t, waar naar Valerius Probus IV 10 verwezen wordt. 0. Karlowa behandelt de Litterae Singuläres A. L. A. arbitrium liti aestimandae meer uitvoering in § 17 van zijn werk Der römische Civilprozess zur Zeit der Legisactionen, uit welke § ik slechts citeer : Das Sacramentsverfahren bietet nun mannigfaltige Fälle in denen die Condemnation in die Sache selbst, nicht auf eine feste Geldsumme lautete v. Savigny System V § 221 Noot d en e v. Vangerow Lehrbuch der Pandecten 1876 I pag. 655 Uebrigens ist hier noch zu bemerken, dasz wenn die vindizirte Sache sich noch bei dem Beklagten befindet, der Kläger die Wahl hat ob er die Herausgabe derselben erzwingen oder im Falle der Weigerung die Leistung der Interresse in Gemäszheit des von ihm abzulegenden Juramentum in lite fordern will.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Von Savigny System VI. p. 316.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Rudorff, R. Rechtsgeschichte II p. 296. Baron. Institutionen u. Civil-prozesz 884 § 215. Puchta I § 179 S.S.
270
Staatsexecution ; nach letzterem war schon die ohrig-keitliche Auctorität, nach ersterem noch der Privatwille (irund nnd Organ der Exoention.” Bcschonwt men dit in verband met fr. 15. pr. D. 42. 1.
A. divo Pio rescriptnm est Magistratibus populi romani nt iudicum a se datorum vel arbitrorum sententiam exsequantur hi qui cos dederunt, dan komt ’t mij wel wat zonderling voor, dat Appleton met zoo groote zekerheid de interpolatie van „manu militari” volhoudt.
Au reste, zegt Appleton, les raisons abondent pour nous porter à admettre, sans aucun doute possible, que Parbitrium du juge n’était pas exécutoire manu militari.”
Heeds daarom meent hij, dat van executie manu militari ten deze geen sprake kan zijn, omdat het arbitium van den rechter liet werk was van een gewoon particulier. Le préteur lui avait dit simplement, betoogt Appleton, de condamner le défendeur, „nisi restituât”. Wie niet restitueert, nadat hem dit door den rechter is bevolen, kan geëxecuteerd worden, niet uit krachte van het arbitrium iudicis maar door z.g. postulatio. (1) Het heeft er allen schijn van, dat Appleton er toe gekomen is „manu militari” voor geïnterpoleerd te houden, alleen omdat in fr. 68. D. 6. 1. niet tevens in extenso wordt medegedeeld, hoe die manus militaris in de executie kon betrokken worden.
Bij de geheele veiliandeling, die Appleton over fr. 68 ten beste geeft, is ’t treffend, dat men des ondanks nog in ’t onzekere verkeert omtrent de bedoeling van Ulpianus, in gemeld fragment neergelegd; en dit bevreemdt te meer, nu het kennen van die bedoeling het eenige resultaat is, dat men tracht te bereiken door middel van het
(I) Cf. Rudorff. Rórn. Keclitgesch. II § 90 Puchta Cursus 1 § 179.
-ocr page 283-271 onderzoek of die plaats al dan niet geïnterpoleerd is. Indien Appleton tot geen ander besluit kan komen dan dat „manu militari” uit fr. 68 moet worden geschrapt, dan hebben zijne aanwijzingen, waaruit tot interpolatie wordt geconcludeerd, al zeer weinig beteekenis, vermits die aanwijzingen op den overigen inhoud van meergemeld fragment betrekking hebben, niet dus op „manu militari”. De oplossing van de naar den vorm geconstateerde onregelmatigheden wordt gemist, waardoor Appleton een niet onbelangrijk deel van zijn plicht verzuimde te vervullen.
Behoorde de hooge militaire macht tot het imperium, niet minder behoorde daartoe de rechtspraak. De laatste werd allengs in onderdoelen gesplitst met het doel om de zwaarte van de taak van hen, die ze bekleeden, te verlichten. (1) Was ’t recht des Eischers erkend, dan kon hij ter fine van executie den steun en de hulj) van den Staat inroepen. (2) Evenals de beslissing van den rechtsstrijd de zaak was van den Staat, zoo was ook de dwang om aan die beslissing te doen gehoorzamen, de zaak van den Staat. Ging der Urtheilsspruch auf Herausgabe einer bestimmten Sache, so wurde sie von Amts-wegon dem Verurtheilten für den siegreichen Kläger abgenommen, zogt Leonard, en geeft tegelijkertijd te kennen dat ’t volstrekt niet onmogelijk is, dat de arbitra-tus de restituendo executabel was. (3) Welke titel ’t ook moge zijn, die grond tot executie oplevert, de executie zelve moet verzekerd zijn al zoude de sterke arm daarvoor noodig wezen, leert ons niet slechts fr. 68., D. 6. 1,
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. P. WILLEMS. Le droit public romain 1883 p. 339. Mommsen Röm. Staatsrecht 1874. II. p. 199.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. Handbuch der Klassischen Altertumswissenschaft, herausgegeben von IwAN Müller 1893. IV. 2 § 56; C. 2. C. 9. 19. Mommsen Röm. Staatsrecht I. p. 127.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Leonard. Instutionen. 1894. p. 512.
272
maar ook fr. 3, D. 43. 4., eveneens van Ulpianus.
Si quis missus fnerit in possessionem fidei commissi servandi causa et non admittatur, potestate ejus indu-cendus est in possessionem, qui eum misit, aut si quis volet uti interdicto, consequens erit dicere interdictum locum habere, Sed melius erit dicere extra ordinem ipsos iure suae potestatis exsequi oportere de-cretum suum, nonnumquani per manum militarem. (1) Wanneer wij thans Applkton’s betoog volgen en zijne conclusies nagaan, die den inhoud der Pandecten tot grondslag hebben, dan treft ’t ons, met hoe groote vermetelheid hij datgene als vaststaande aanneemt, wat vooralsnog betwist is, zonder dat hij de argumenten zijner tegenstanders poogt te erkennen, veelmin ze te weerleggen. Wij vinden ons menigmaal voor de vraag geplaatst wat in Appleton meer verwondering wekt : zijne gemakkelijkheid om zich over betwiste en betwistbare punten heen te zetten, dan wel zijne driestheid, het „heureka” uit te roepen, waar vooralsnog goede gronden daarvoor ontbreken.
Appleton besluit tot interpolatie.
I. nbsp;nbsp;nbsp;op grond dat eene bepaalde Pandectenplaats, z.i. handelende over een door hem bedoeld onderwerp, door den auteur van een geheel ander onderwerp is gezegd.
11. nbsp;nbsp;nbsp;op grond van tegenstrijdigheid van argumentatie en besluit in eene en dezelfde plaats of wel strijd tusschen deze en andere plaatsen.
(l) ’t Zoude de grenzen van dit bestek overschrijden, indien wij bij voorzegd fragm. 68 nog langer verwijlden. Wij meenen nog de aandacht te moeten vestigen op fr. 17 § 1. D. 6. 1. en op de omstandigheid, dat verreweg de meeste fragmenten uit D. Vil I. geput zijn uit Ulpianus lib. 16 of 17 ad Edictum, terwijl dit fragment genomen is uit lib. 51 ad edictum cf. Puchta Cursus 1893 § 179. Noot S.S.Das Edictum Perpetuum van Dr. 0- Lknel, 1883, p. 294, noot 3. v. Savigny ; System V. §221. Zeitschr. der Savigny Stiftung XVIU. Eisele Beiträge zur Erkenntniss der Digesteninterpolationen p. 8.
-ocr page 285-273
rn. op grond van anachronisme en
IV. nbsp;nbsp;nbsp;op grond van ongerijmdheid van de Pandccten-plaats.
Omtrent elk dezer grondslagen een enkel woord.
De compilatoren hebben ongetwijfeld den ouden juristen onrecht aangedaan door de woorden, door hen in een bepaald verband uitgesproken uit dit verband te rukken en ze op een ander, niet door den jurist bedoeld, instituut toe te passen. Als betrouwbaren gids om in deze materie interpolatie te ontdekken, neemt Applkton do z.g.n. inscriptie aan, d. i. de vermelding van den naam des Auteurs en het work waaruit de Pandectenplaats geciteerd wordt.
Zonder dat wij deze aanwijzing van interpolatie zouden willen verwaarloozen, komt het ons voor dat Appleton do waarde der inscriptie overschat. Waar do mogelijkheid niet is buitengesloten, dat do getallen der Inscripties foutief kunnen zijn vermeld, daar is uit den aard een te groot vertrouwen op die opgaven slecht gefundeerd. Prof. Demelius (1) noemt dan ook gevallen van getalver-wisselingen op : o. a. van XXIII met XVIII van XX VI met XXII; niet alleen getalverwisselingen, maar tevens foutieve vermelding van de namen der auteurs zijn grieven tegen de copiisten, wien men soortgelijke fouten niet te euvel moet duiden. Treft men in de inscriptie „Idem” aan, daarmede te kennen gevende, dat de auteur dezelfde is als die van het vorige fragment, dat hoeft de ondervinding geleerd, dat nader onderzoek omtrent den schrijver niet overbodig is te achten. Bovendien verliezo men niet uit ’t oog dat do splitsing van onderwerpen zich niet maar zoo laat tot stand brengen.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Demelius. Schiedseid und Beweiseid im römischen Civilprozess 1898 § 3.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. Lenel. pag. 4 vlg. Das Edictum Perpetuum.
18
-ocr page 286-274 als de splitsing van eon werk in boeken, maar dat veeleer een en hetzelfde fragment do bouwstoffen opleveron kan voor verschillende onderwerpen. Niet de opgave van het boek is het criterium der inter})olatie, maar de leidende gedachte van den jurist, die eene of andere uitspraak onwaarschijnlijk maakt. En wanneer Aiu’Lbton zegt:
Heureusement, nous avon.s la marque de l’atelier, d’où l’oeuvre provient: nous avons l’inscription, dan is voor ons dat geluk niet zoo groot, daar niet uit do inscriptie kan worden geconcludeerd, maar uit de reconstructie van den gedachtengang van den klassieken j urist.
Bij gelegenheid van de mededeeling van Lenel’s resultaten aangaande de actio pignoraticia verklaart A ppleton, dat fr. 31. pr. D. 41. 1. op de fiducia betrekking hoeft, omdat dit fragment uit Paulus SP boek ad. Ed. getrokken heet te zijn. Vermits nu geen fragment uit dit boek van Paulus in D. 13. 7. voorkomt, besluit Appleton hieruit, dat het moet handelen over een instituut, ten tijde van Justinianus reeds verouderd, nl. over de fiducia.
„11 ne reste, zegt Appleton (1) donc plus qu’une hypothèse admissible: outre le dépôt, les livres 30 d’Ulpien, 31. de Paul et 3 do Julien traitaient d’une institution tombée en désuétude sons Justinien, et dont cet Empereur n’a pas voulu nous parler. Il a néamoins inséré au Digeste un certain nombre de fragments qui pouvaient, en changeant quelques mots, s’appliquer à d’autres matières.
Or cette institution ne peut être que la fiduciaire.” Wat nu te denken van fr. 31. pr. D. 41. 1.
Numquam nuda traditio transfert dominium, sed
(^1) p. 154.
-ocr page 287-275
ita, si venditio aut aliqua iusta causa praecesserit, propter quam traditio sequeretur.
Volgens Api’leton heeft dit fragment in zooverre op tidneia betrekking, als het object der fiducia alleen in eigendom overgaat door mancipatio of in iure cessio en do traditio geen eigendom overdraagt zonder iusta causa, terwijl het contractus fiduciae geen iusta causa is.
Pourquoi, zegt Appleton (1), en droit romain la fiducie ne pouvait-elle être contractée que par mancipation on per cessio injure et non par la tradition ?
C’est que la tradition, nous dit Paul, ne transfère la propriété que si elle est précédée d’une iusta causa comme une vente. Sauf dans la donation, où l’intention de gratiher constitue la juste cause, il faut dans toute tradition que l’aliénateur reçoive ou ait reçu déjà une controvaleur : en un mot, il faut une cause économique. Par application de ce principe, si vous transferez la même chose, vous ne la transferez pas du tout. Par exemple un contrat de fiduciae n’est par une justa causa car celui qui transfert ne reçoit pas de contrevaleur.
lief contractus fiduciae (2) dat reeds van voor de zevende eeuw na de stichting van Rome moet bestaan hebben, is oen contract, waarbij eene zaak aan een ander in eigendom wordt overgodragen met den plicht om liaar weer, zoo bepaalde omstandigheden zich voordoen, tot den oorspronkelijken eigenaar in eigendom te doen terugkeeren. (3) Opdat die overeenkomst rechtskracht zoude bezitten, moot zij den vorm aannemen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;p. 164.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Bruns, Fontes, p. 251.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Gajus II § § 59, 60. Gajus III § 201. Gradenwitz, Interp. p. 37 fr. 8 § 3. D. 13, 7.
276 van een civile negotium, d. w. z. zij moet tot stand komen door mancipatio of in iure cessio. Evenwel, merkt Puchta aan, nadat zelfs eene gemakkelijker verpanding ingevoerd was, bleef de Piducia nog steeds in toepassing ; sie konnte namentlich gegen die Privilegien sicheren, wodurch die Hypotheken oft unsicher wurden.
Wordt wel is waar vrij algemeen aangenomen dat de hducia iioodzakelijk eigendomsoverdracht door mancipatio of in iure cessio eischte — niet omdat de hducia gecn tegenwaarde zoude hebben maar veeleer omdat men zich van die vormen niet konde losmaken — Appleton had, vermits zijn besluit enkel en alleen steunt op het door hem aangenomen feit, dat de hducia niet door traditio konde tot stand komen, de meening van hen niet mogen verwaarloozen, die van oordeel zijn, dat de hducia ook door overdracht bij wege van traditio bestaanbaar is. (1)
19c bekende Romanist, do lloogleeraar Lenel heeft aangetoond, hoe de inscriptie ons dienen kan bij de opsporing of eene bepaalde Pandectenplaats geïnterpoleerd is al dan niet; wel verre van de waarde van diens onderzoekingen te onderschatten, moet de materieele inhoud dier plaats steeds hoofdzaak zijn en blijven. Doet ’t geval zich voor, dat argumentatie en conclusie niet in overeenstemming zijn, dan stemt dit tot nadenken, tot vergelijking van andere uitspraken van den-zelfden jurist ovei’ dit onderwerp, tot nauwkeurig onderzoek van de casuïstiek, tot dit onderwerp betrekkelijk, hetwelk leidt tot vaststelling, zoo mogelijk, der regelen, die het behandelde instituut beheerschen.
(1) Cf. Zie hierover meer uitvoerig Zur Geschichte der benannten Realcontracten auf Rückgabe derselben Species von Dr. ,IuR. Aue. Urrkloiide 1870 § 23 en § 24 en de daar geciteerde litteratuur. W. Rein, Privatrecht und Civilprozess der Römer p. 245.
-ocr page 289-277
De eerste vraag, die zieh opdoet, ingeval argumentatie en conclusie niet in harmonie zijn, is deze : Wat is geïnterpoleerd, de argumentatie of wel de conclusie.
Al vinden wij zinswendingen, ingeleid door sed henignius, sed humanius, om de conclusie te hillijken, en al kunnen wij het vermoeden nauwelijks onderdrukken, dat de compilatoren zich niet onbetuigd hebben gelaten ; om aan te wijzen, hoe en waarom geïnterpoleerd is, moet de argumentatie evenzeer onderzocht worden.
Wij zullen ons bij het geval, dat Appleton behandelt, bepalen, n.l. hij fr. 51 § 1. D. 46. 1.
Fideinssor, qui partem pecuniae suo nomine vel rei promittendi solvit, quominus residui divisione facta portionis indicium accipiat, recusare non debet ; eam enim quantitatem inter eos qui solvendo sunt dividi convenit, quam litis tempore singuli debent. Sed humanius est, si et alter solvendo sit litis con-testationis tempore, per exceptionem ei qui solvit succurri.
Het geval is dit, dat de eene borg een deel der schuld betaald heeft. Nu is de vraag, kan hij op grond hiervan betaling weigeren ? Papinianus zegt ; neen, immers de resteerende schuld wordt omgeslagen over hen, die ten tijde van de vaststelling van den rechtsstrijd in staat waren te betalen.
De billijkheid brengt mede, zoo luidt de laatste zinsnede van boven aangehaald fragment, dat men den borg met een exceptie te hulp komt.
Bij „sed” teekent Pothier aan: Hactenus Papinianus •Jurisconsultus autem qui Notas ad eum scriptit, his verbis sententiani ejus improbat.
De verhouding tusschen borgen was oorspronkelijk deze, dat elk in solidum verbonden was.
-ocr page 290-27S
De litiscontestatie stelt den rechtsstrijd vast en hoezeer een der borgen ook vroeger aan den crediteur eenige betaling heeft doen toekomen, de verplichtingen der borgen staan vast ten tijde der litiscontestatie, zooals de zaak daarbij is omlijnd. Voor de exceptie van de laatste zinsnede kan ik goenerlei grond vinden. Indien zelfs de borg, aangesproken zijnde en betaald hebbende, deswege geen verhaal heeft op den anderen borg, hoe zoude ’t dan denkbaar wezen, dat den in casu betaald hebbenden borg een exceptie competeerde. (1)
Naar het zooeven medegedeelde, zou dus de geheelo laatste zinsnede van § 1 geïnterpoleerd zijn. Maar, niet uit de bovenstaande redeneering meen ik het recht te ontleenen tot interpolatie te mogen besluiten.
De vraag, of naar Justinianeïsch Recht de borg, die een deel der schuld betaald heeft, den crediteur een exceptie kan tegemoet voeren, moet nog nader worden opgelost. Wij moenen dat de oplossing dezer vraag wortelt in hot leerstuk der compensatie.
Compensatie op schuldvergelijking, leert Prof. Goun-SMiT, is de opheffing van eeno vordering des schuld-eischers door middel van oene tegenvordering, welke de schuldenaar tot een gelijk bedrag oj) zijn schuldeischer heeft. (2)
De compensatie ipso jure (3) had plaats bij de argen-tarii (4) en bonorum emptores. (5) In jus civile kwamen de bonac hdoi judicia in aanmerking voor compensatie.
Een recht op compensatie bezat de gedaagde niet ;
(1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. fr. 39. D. 46. 1 ; C. 11. 8. 40. WlNDSCHEiD Lehib. II p. 810. Noot 10.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;GouDSMiT. Pandecten. Systeem II p. 195. vlg.
(.3 ) WiNDSOHF.iD II § 349 Noot 13, II § 348 noot 6.
(4) G. IV. 64.
(5} G. IV. 64. vlg.
-ocr page 291-279
wanneer compensatie toepassing vindt, is ’t alleen een gevolg daarvan, dat naar des rechters oordeel de bona fides compensatie verlangt. (1) Bij stricti juris judicia bestond jure civili compensatie niet, in deze gevallen kwam de praetor met zijne exceptio den gedaagde te hulp. De fideiussio is ongetwijfeld een negotium stricti juris.
Wanneer fr. 51 § 1 spreekt van eene exceptio, waarmede de gedaagde wordt ondersteund, dan is deze exceptie bet middel, waardoor compensatie wordt geldend gemaakt nadat de rechtstrijd door de litis-contestatie vastgesteld is ; zooals dit evenzeer wordt medegedeeld in fr. 18, ’t welk evenals fr. 5. 1. van Papinianus afkomstig is en ook is getrokken e libro tertio responsorum.
Heeft dus degeen die te voren een deel der schuld betaald heeft, waarvoor de alter zich ook als borg verbonden had een schuld te betalen aan den „alter”, dan kan hij van de exceptie gebruik maken, zoo de alter betaling der schuld van liem vordert. (2)
Duidt de zinswending „sed humanius est” zeer zeker op interpolatie, mooi’ dan aanduiding is hier niet aanwezig ; er Idijft mitsdien over meer in 't bijzonder te worden aangetoond, dat ten tijde van den auteur zijn uitspraak, zooals die in de pandectenplaats aangetroffen wordt, niet rechtens kon wezen.
Dit heeft in ieder geval Appleton verzuimd, die zich
(1) Cf. C^yhlarz. Inst. 1893 p. 218.
lt;2) WiNDSCiiEiu verklaart deze plaats : Auf der anderen Seite sagt zwar 1. 51 § 1. D. h. t., das der «lideiussor, qui partein pecuniae suo nomine vel rei promittendi solvit» auch den Rest noch zahlen müsse, wenn der Mitbürge hinterher insolvent werde ; zooals hiervoor is gezegd, spreekt o. i. dit fragment niet over bijbetaling van een borg tengevolge van insolventie van een mede-borg, maar alleen van het geval, dat voor de litis-contestatie de schuld door een der borgen voor een gedeelte is betaald.
De vraag, die Papinianus beslist, stelt Pothieh dan ook aldus :
An autem ejus pecuniae quam ab initia debuerunt, an ejus, quae solvenda superest ?
-ocr page 292-280
met de aanduiding, waarvan zooeven sprake was, heeft tevredengesteld om van de interpolatie van den geheelen zin overtuigd te wezen. Hij schijnt de mogelijkheid te hebben voorbijgezien, dat de verbinding van dien laat-sten zin met den vorigen door de compilatoren kan zijn tot stand gebracht, en dat de overige woorden wel van Papinianus afkomstig konden zijn, ook al zijn zij in het verband van een ander leerstuk geschreven, dan waarin de compilatoren ze ingelascht hebben. Is de interpolatie van een pandecten plaats van belang, opdat daardoor de kennis van het Romeinsche Recht toeneme, van meei’ belang wordt die interpolatie, zoo daarop algemeene regels worden gegrond, voor de geheele Pandectenver-zameling van kracht. Meende Aitleton uit voorzegde plaats fr. 51 § 1. D. 46. 1. het bewijs te mogen putten, dat tegenspraak tusschen het begin en einde der pan-dectenplaats het besluit tot interpolatie rechtvaardigt, in elk geval mag dan worden verwacht, dat die pandec-tenplaats wat haren materieelen inhoud uitvoerig worde behandeld, opdat de schijn althans vermeden worde, dat inderdaad tot interpolatie geconcludeerd wordt op grond van uitdrukkingen als : benignius est, huma-nius est.
Wij hebben reeds gelegenheid gehad om op vermoedens tot interpolatie te wijzen op grond, dat de inhoud van eene Pandectenplaats strijdig is met den inhoud van eene andere plaats, die geene sporen van interpolatie vertoont. Appleton wenscht die vermoedens te doen wijken voor bewijs en voert hiertoe aan fr. 25. D. 46. 1. en zegt:
La L. 25. D. de hdeiussoribus 46. 1. nous fournit un autre exemple d’interpolation révélée par la contradiction entre le fragment altéré et d’autres textes.
-ocr page 293-281
Elle était originairement ainsi conçue ; „Marcellus scribit: si quis pro pupille sine tu to ris auctori täte promittente spoponderit, magis esse ut ei non subveniatur, quoniam his, qui ita spoponderunt mandati actio non competit.
La-dessus les compilateurs mettent „obligate” à la place do „promittente” et, „lideiusserat” à la place de „spo})ondcrit,” en outre, ils intercalent, pour généraliser la solution „prodige vel furioso ; „ce qui crée une antinomie avec la L. 6. D. De verb, oblig. 45. 1. ofl Ulpien déclare positivement que les dettes contractées par un fou ou un prodigue ne peuvent être cautionnées.
Bij het lezen der plaats, fr. 25. D. 46. l meet ’t opvallen, dat er staat quoniam his mandati actio non competit, waar in bet voorzindeel gesproken wordt van, si quis.....fideiusserit. Deze moeilijkheid heeft reeds vroeg de aandacht der Pandecten-beoefenaren getrokken. Zij liebben getracht haar op te lossen door de verwisseling van ei on his aan te nemen. (1) De text luidt alsdan ; ut his (furioso scilicet et pupille) non subveniatur ; quoniam (tideiussori) mandati actio non competit. Gradenwitz (2) neemt de lezing aan, zooals wij in L. 25 vinden en meent dat „his” op sponsori vel fidepromissori” slaat, voor welke woorden tideiussori in de plaats zoude getreden zijn.
Appleton is van meening, dat L. 25 D. 46. 1. in flagranten strijd is met Ulpianus’ uitspraak in L. 6. D. 45.1. luidende: Is cui bonis interdictum est, stipulando sibi adquirit, tradere vero non potest vel promittendo obligari.
d) Cf. Pothier IV p. 230 noot 4.
(2) Oradenwitz, Interp. p. 37.
Themis, I.Xste deel, 2de stuk. (1800} nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18*
-ocr page 294-282 et ideo nee iideiussor pro co inter venire poterit; sicut nee pro fnrioso. (1)
Tegenover deze laatste uitspraak van Ulpinianus uit het eerste boek ad Sabinum stellen wij L. 5 § 1. D. 29. 2., eveneens eene uitspraak van Ulpinianus uit het eerste boek ad Sabinum: Euni, cui lege bonis interdici-tur, institutum posse adiré hereditatem constat. (2)
Een furiosus kan daarentegen wel verbonden worden, zooals L. 46. U. 44. 7. ons ondubbelzinning verklaart : Euriosus et pupillus ubi ex re ven it, obligantur, etiam sine curatore vel tutoris auctoritate etc. (3)
Kan de furiosus wel verbonden zijn, dan staat niets in den weg, dat zijn verbintenis door borgtocht verzekerd zij. (4)
Cu-JAcius leert (5) naar aanleiding van. L. 19. D. 43,1.
Igitur pro pupilto, furioso, prodigo jure obligatis, ut puta ex delicto, vel quasi ex contractu, fideinssor tenetur quamvis maudati actio non competat.
PoTHiBK. sluit zich bij die interpretatie van Cu.rACius aan en zegt: quani interprétât!onem libenter sequimur. (6)
Wel is waar zogt Appleton in zijne inleiding: celui qui allègue une interpolation n’a donc plus contre lui aucune présomption, peut essayer d’en faire la preuve sans heurter les vraisemblances comme s’il agissait d’une altération et sans se voir taxer de témérité ; toch konit ’t mij voor dat de vraag of eene Pandectenplaats al dan niet geïnterpoleerd is, met behoedzaamheid en na nauw-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 40. D. 50. 17.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 3. D. 46. 2. v. Savigny System lU p. 89. Noot. u.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 16 § 1. D. 28. 1.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 70 g 4. D. 46. 1.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;CwACiiJS II p. 1340.
(0) PoTHIER IV p. 230. Noot 4.
-ocr page 295-283 keurig bestudeeren en overwegen van die Pandecten-plaatsen, die bij de beantwoording der vraag ter sprake komen, moet worden onderzocht en dat al te groote stoutmoedigheid hierbij het bewijs levert van oppervlakkige studie en bekrompen inzicht omtrent de strekking der interpolaties.
Ten slotte zij nog een enkele bladzijde gewijd aan L. 27 § 11 D. 9. 2. „door Appleton geciteerd als bewijs de l’absurdété de la solution” d. i. van interpolatie. (1)
L. 27 § 11 D. 9. 2 luidt: Procnlus ait, cum Coloni servi villam exussissent, colonum vel ex locato vel lege Aquilia teneri, ita ut colonus possit servos noxae dedere, et si uno judicio res esset judicata, altero amplius non agendum. Sed liaec ita, si culpa colonus careret; ceterum si noxios servos habuit, damni eum injuria teneri, cur tales habuit etc.
Proculus zegt dus, dat tegen den pachter, wiens slaven eene hoeve in brand gestoken hebben, geageerd kan worden door de actio locati of die der lex Aquilia, met dien verstande dat hij die slaven kan noxae dare, mits er zijnerzijds geone „culpa” besta. Heeft hij daarentegen servi noxii, dan is hij voor de schade aansprakelijk, omdat hij zoodanige slaven er op na gehouden heeft.
Le fait d’avoir eu des esclaves malfaisants présenté comme donnant naissance à l’action de la loi Aquilia, cela renverse toutes les notions reçues, zegt Arpleton.
In het geval van L. 27 § 11. D. h. t. wordt de keuze gelaten om te ageeren ex locato of ex lege Aquilia. Heeft men zieh bepaald te ageeren e lege Aquilia, dan geschiedde dit op grond van het delictum, damnum injuria datum d. i. zooals Sohm het uitdrukt door „ver-
(l) Ai’Pi.ETON p. 243.
-ocr page 296-284 scbuldetc Sacliboschndiguiig”. (1) Dc lox Aqiulia, ccii Plebisciet waai-sebijnlijk uit den tijd van dc derde seces-sid plobis eii beslaande uit drie hoofdstukken, bieldver-schillendc bepalingen over sebade „injuria veroorzaakt in. (2)
Zij bemoeit zieb niet met do personen, die voor de sebade aansprakclijk zijn, maar alleen met de voorwerpen waaraan dc sebade is toegebraebt, en haar vergoeding.
Servi pro nulli babentur, zegt L. 32 D. 50. 7. De sebade injuria door slaven veroorzaakt, moet worden vergoed door den dominus, eene aansprakelijkheid, die, wat de delicten der slaven betreft, reeds in do XII tafelen zoude zijn opgenomon ; die aansprakelijkheid strekt zich evenwel iiict verder uit dan tot dc waarde dier slaven, daar hij ze aan den beschadigde kon prijsgeven (noxae datio). (3)
Wordt de dominus dus uit den aard van den persoon, die het delictum heeft gepleegd, aansprakelijk voor diens culpa — immers culpa en injuria zijn uitdrukkingen van gelijke beteekenis (4) ■—■ eene geheel andere verantwoordelijkheid ontstaat er, wanneer den dominus zelven culpa kan worden verweten. Over deze laatste verantwoordelijkheid spreekt de tweede zin van L. 27 § 11 1) 9, 2. Uc omvang dier verantwoordelijkheid wordt bepaald door den omvang van het begrip der culpa, die de Romeinen zich bij het delictum damnum injuria datum voorstelden. En die culpa is zeer uitge-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;SoHM. Institutionen, p. 293.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Rudorff Röm. Rechtsgeschichte I § 41. Bruns Fontes p. 43 vig. Leonard. Institutionen p. 446. Windsciikid. § 455. Noot. 1 vlg,
(3) nbsp;nbsp;nbsp;L. 1 pr. D. 94. Leonard. Institutionen, p. 163.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Tichelaar. Begrip en toepassing der Culpa Lala in het Rom Recht p. 13 (iouDSMiT Pandecten 1 § 75 Noot 4.
285 breid (1). Schuld ist liier sehen Nachlässigkeit, zogt WiNDscHEiD, (2). Wordt culpa aangenomen ex co solo quod non praeviderit hoc, «piod debebat praevidere, zooals PoïHiEK meent dat de dominus daarom quasi debnerit praevidere damnum, quod ab his daretur (3) en dus niet op grond van de culpa zijner slaven ; in casu is de dominus uit eigen hoofde verantwoordelijk op grond van eigen culpa, op grond van Mangel an Sorgfalt bei der Auswahl oder bei der Beaufsichtigung von Anderen (4)
Al mocht nu de vorm aanleiding geven tot bet onderzoeken of de compilatoren den inhoud hebben aangetast, de argumentatie van Appleton is allerminst voldoende om de ongerijmdheid van deze Pandectenplaats te bewijzen. Indien men uit het door Appleton tot bewijs van interpolatie aangevoerde zou moeten besluiten, dat den eolonus geen culpa kan worden ten laste gelegd omdat zijne slaven servi noxii zijn, die het damnum hebben veroorzaakt, dan had men van hem eeue nadere uiteenzetting van het begrip van culpa in deze materie mogen verwachten.
Indien wij meenen met de critiek van Appleton’s werk te moeten eindigen, dan gescliiedt dit niet, omdat wij al datgene, waartegen door ons geene bedenking werd geopperd, met instemming begroeten, maar omdat wij meenen, niet meer ruimte in dit tijdschrift voor dit onderwerp te mogen verlangen. Zoude een welgefundeerde en het gehcele werk omvattende critiek naar alle waarschijnlijkheid drie of wel vier maal den omvang van Appletons
(1) nbsp;nbsp;nbsp;III lege Aquilla et levissiina culpa venit !.. 44. pr. 1). h. t.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;WlNDSCHKiD. Lebrb. § 455.
lt;3) nbsp;nbsp;nbsp;Pothier, f p. 391.
(4) WiNDSCUKiD § 455. Noot 12.
-ocr page 298-286
boek beslaan, toch gelooven wij, met deze weinige bladzijden voldoende te bebben aangetoond, hoe weinig betrouwbaar Appletons conclusion zijn, welk een lichtvaardige gids hij is op den weg, die naar ontdekking van iiiter-polatiën voert. De studie van interpolaties is ongetwijfeld moeilijk. Zij eischt van den beoefenaar kennis van het instituut, ter zake waarvan interpolatie beweerd wordt, ten tijde van Justinianus, en zijne geschiedkundige ontwikkeling tot dien tijd, zooals die uit de boven alle verdenking van interpolatie staande plaatsen kon worden verkregen, kennis van de taal en de eigenaardigheden van den schrijver, kennis van de bedoeling der compilatoren. Ligt ’t daarom voor de hand, dat het bewijs, dat eene plaats geïnterpoleerd is, den meesteu tijd bezwaarlijk te leveren is, dit mag desniettemin den onderzoeker niet terughouden om al dat bewijsmateriaal te zamen te brengen, waartoe hij in staat is, opdat wellicht een ander beter slage het bewijs tot meerdere volkomenheid te brengen, opdat in elk geval het begrip van het behandelde instituut vollediger en intenser worde.
Niet in alle gevallen gaat het onderzoek van interpolaties met zoovele moeilijkheden gepaard en is ’t resultaat niet meer dan waarschijnlijk. Er zijn gevallen waarin men zonder overschatting zijner argumenten mag, ja zelfs, moet interpolatie aannemen. Het is bekend, dat (tAJUs’ Instituten in het bijzonder van belang zijn voor de vergelijking met de Instituten van .JusTiNiANUs ; en evenzeer is het bekend, dat in de Pandecten plaatsen uit Ga.ius’ Institutiones zijn opgenomen. Indien nu blijkt, dat eene Pandectenplaats met Ga.ius’ Institutiones in conflict komt, dan mogen we niet aan Interpolatie twijfelen ; komen daarbij nog omstandigheden die den inhoud der interpolatie verklaren, dan kunnen we niet anders dan interpolatie consta-
-ocr page 299-‘2S7
toerei). Een vnorbecld hiervan is ongetwijfeld L. ld § 2 D. 41. 1, (1) Ga.ius II 89. (2) Vergelijken wij heide plaatsen met elkaar en bedenken wij daarbij de voorliefde van JusTiNiANUS voor de longi temporis possessie, dan is het luce clarius dat in L. 10 § 2 D. 41. 1. „lon-gam possessionem” geïnterpoleerd is.
0) Linde etiaiii per eoruiii longain possessionem doininium nobis adquiritur.
(2) Unde etiam pei- cos usucapione procedit.
-ocr page 300-liet iilcunc 1% ctboek van Mtralreclit voor lt;ic Europeanen in Melt;lerlanlt;lseli-liilt;lië.
Wel vruchtbaar op het gebied van strafwetgeving was de tweede helft onzer eeuw. Ruim een twintigtal, zoo oorspronkelijke als herziene strafwetboeken, om van haast even vele ontwerpen niet te spreken, zagen binnen dat tijdperk het licht in de Europcesche staten, waaronder Nederland ten dezen als een der toongevers mag worden aangemerkt. Nu schijnt weder de beurt gekomen aan onze Oost-Indische bezittingen: van de beide nieuwe strafwetboeken haar toegedacht, één voor de Europeanen en één voor de inlanders, is het eerste, na eene elfjarige voorbereiding, bij Koninklijk besluit van 12 April 1898 n®. 30 vastgesteld en bij koloniale ordonnantie van 27 Mei 1898, IndiscJi, Staatsblad n”. 175 afgekondigd, met verdaging evenwel van de inwerkingtreding tot een nader te bepalen, vermoedelijk niet zeer nabijzijnd tijdstip. Het wetboek werd, met memorie van toelichting, op machtiging van Z. E. den Minister van Koloniën uitgegeven door de firma’s Gebr. Beuniwnte te ’s-Gravenhage en G. KoLFF amp;nbsp;Co. te Batavia. Men weet dat het is ontworpen door eene Staatscommissie, bestaande uit de H.11. Mrs. D. DE PAULY, A. G. van Hamel, L. How, A. A.
-ocr page 301-289
DE PiNïü en D. J. Müm Viscii, met aanvankelijk Mr. 1. LioN, later Mr. J. Slingenberg als secretaris, welke commissie in 1891 haar ontwerp met memorie van toelichting indiende. Hierop moesten een aantal adviezen, meest uit Indië, worden ingewonnen en door commissie en regeering overwogen.
Bij de beoordeeling en waardeering van dezen arbeid houde men het oog op de grenzen, aan de ontwerpers gesteld door de bestaande wet en nog scherper afgebakend bij de hun verstrekte opdracht. Zegt toch reeds art. 75 van het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië dat, voor zooveel de Europeanen betreft, de rechtspraak berust op algemeene verordeningen zooveel mogelijk overeenstemmende met de in Nederland bestaande wetten, de opdracht vervat in het besluit van benoeming der commissie voegde hieraan toe, dat bij elk hoofd- en onderdeel van het Nederlandsche wetboek met de meeste nauwgezetheid was te overwegen of afwijking daarvan door specifiek Indische maatschappelijke toestanden of rechtsverhoudingen werd gevorderd. Het gold dus allerminst het ontwerpen van een geheel oorspronkelijk, maar hoofdzakelijk het aanpassen van het voor het moederland bestaande strafwetboek aan de eischen van het recht en het maatschappelijk leven in de koloniën, waarbij het vooral gelukkig is te achten, dat de te verwerken grondstof was van zoo uitnemende hoedanigheid. Toch moet worden erkend dat meerdere verbeteringen zijn tot stand gebracht, eenige leemten zelfs aangevuld en bovendien aan bijzonderlijk voor Indië gebleken behoeften menigmaal is te gemoet gekomen.
Ik wensch mij hier te bepalen voornamelijk tot eene eenvoudige aankondiging van het eener nadere kennisneming alleszins waardige wetboek, daartoe door de Redactie van Thcmis aangezocht zijnde, nadat kort geleden eene meer 19
-ocr page 302-290 uitvoerige bespreking mijnerzijds had plaats gehad in een aan Indische belangen gewijd en voor ruimeren kring van lezers bestemd tijdschrift. (1)
Daar „als de voornaamste bron voor dit ontwerp van „zelf is aangewezen het op den le» September 1886 in „Nederland in werking getreden Wetboek van Strafrecht „met de daarbij behoorende wetten en besluiten, voor „zoover deze daarvoor in aanmerking konden komen” — zoo zegt de Memorie van Toelichting — „moet der-„halve bij de toelichting hier op den voorgrond staan „eene algemeene verwijzing naar al hetgeen bij de wording „van het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht daarover „in schrift en woord is verhandeld.” Dat niettemin de zaakrijke toelichting nog een groot honderdtal bladzijden beslaat, doet reeds aanstonds vermoeden dat nog al een en ander als gewijzigd, aangevuld of in bijzonderen geest geregeld, ter verklaring overbleef.
Wat de indeeling betreft, verschillen het Nederlandsche en het Indische wetboek niet van elkander. De inhoud echter van het laatste is, gelijk wij nader zullen zien, eenigszins meer uitgebreid.
De tweeledige verdeeling der strafbare feiten, thans natuurlijk gehandhaafd, bestond reeds in de beide Indische strafwetboeken van 1866 en 1873. Zij was daar evenwel weinig zuiver toegepast, zoodat bijv, bedelarij onder verzwarende omstandigheden en landlooperij tot de misdrijven, daarentegen hoon, (2) voor inlanders zelfs niet slechts eenvoudige maar ook wel gequaliticeerde diefstal benevens oplichting, misbruik van vertrouwen en lichte mishandeling tot de overtredingen waren gebracht.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Indische Gids, October en December J89S.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoewel in Frankrijk hoon, als op zich zelf staan Je overtreding, reeds bij de wet van 17 Mei 1819 uit den Code Pénal was verwijderd, is in het Indisch strafwetboek van 1866 nog de onde tekst van vijftig jaren
291
Evenmin als de Nederlandsche, achtte de Indische strafwetgever het thans noodig van de begrippen „misdrijf” en „overtreding” eene omschrijving te geven, als wel, doch zeldzaam, in sommige vreemde wetboeken, bijv, dat van Portugal, is geschied.
Onteerende straften bestonden nog onder de oude wet, niet in naam weliswaar, doch in werkelijkheid, daar gevolgen van gelijken aard als in hare hoofdbron, den Code Pénal, althans ruiterlijk onteerend worden genoemd, aan de zwaarste straffen van rechtswege verbonden waren. Eerst thans dus zijn deze straffen metterdaad afgeschaft.
In den eersten titel, over den omvang van de werking der strafwet handelende, is het territorialiteitsbeginsel van art. 2 van het Nederlandsch wetboek, trouwens reeds in de Algeineene Bepalingen van wetgeving in Nederlandsch-Indië nedergelegd, behouden en is, ten aanzien van de toepasselijkheid der strafwet op feiten buiten Indië gepleegd, het stelsel gevolgd van het Nederlandsche wetboek.
De hoofdstraffen (Titel II) zijn : doodstraf, gevangenisstraf, hechtenis en geldboete ; de bijkomende straffen : ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. De in Indië steeds bestaan hebbende kapitale straf, die thans, waar zij bedreigd is (d. i. alleen tegen moord, zware misdrijven ten opzichte van de veiligheid van den Staat en eenige schoepvaartmisdrijven met den dood als gevolg) steeds altei^natief is gesteld met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, is behouden overeenkomstig het gevoelen van de herwaarts overgenomen. Erger echter was het, dat bij liet sainenstelleii van dit wetboek geen rekening is gehouden o. a. met verbeteringen die de C. P. nog in 1863 had ondergaan ten aanzien van mondelinge bedreiging, maar vooral van mishandeling met niet-gewild doodelijk gevolg, welk laatste nu, evenals naar den ouden C. P., door den indischen strafrechter steeds als doodslag of moord moest worden beschouwd.
-ocr page 304-292 meerderheid der commissie, die „ua rijpe overweging tot „het besluit kwam dat vooralsnog geheele opheffing dier „straf in een strafwetboek voor Europeanen inNederlaudsch „Indië niet raadzaam zijn zoude, en dat in dit opzicht eene „afwijking van het strafstelsel van het Nederlandsche „wetboek — hoe ingrijpend ook — gerechtvaardigd was” (M. v. T. ad artt. 10 en 11).
Daarentegen is niet uit de Nederlandsche wet overgenomen de bijkomende straf van plaatsing in eene werkinrichting, op grond hiervan dat de behoefte aan dergelijke inrichtingen, die althans voor Europeanen in Indië niet bestaan, zich niet dringend heeft doen gevoelen, en eene behoorlijke uitvoering wegens hun gering aantal niet wel mogelijk schijnt. Men heeft gemeend op andere wijze aan dit gemis te kunnen te gemoet komen, namelijk door zwaardere strafbedreiging tegen bedelarij, landlooperij en openbare dronkenschap, welke laatste in het strafwetboek van 1866 niet eens strafbaar was gesteld.
De invoering der celstraf, reeds vroeger voor Indië in overweging genomen doch vooral om de kosten niet tot stand gekomen, is thans een voldongen feit geworden. Het nieuwe wetboek stelt echter het maximum, anders dan op verzoek, op niet langer dan één jaar (art. 13), en dit op grond van misschien wel wat zwaar gewogen klimatologische bezwaren (Italië en Portugal namen immers wel een maximum van zeven en acht jaren aan), waarom van den maatregel misschien niet bijzonder veel te verwachten valt. Het moet trouwens erkend worden, dat de gegevens omtrent de werking van het stelsel van eenzame opsluiting, met name ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid der gevangenen, die er aan worden onderworpen, nog uiterst schaarsch en ongenoegzaam zijn. Maar stellig zal dienaangaande meer aan
-ocr page 305-293
het licht komen bij de behandeling der vraag op het Internationaal Congres voor Strafrecht te Brussel in 1900 en, nu de invoering van het Indische strafwetboek toch vooreerst niet schijnt te verwachten te zijn, zal met de ervaring, die ten volgenden jare blijken moge, onze Regeering nog wel haar voordeel kunnen doen.
Van voorwaardelijke invrijheidstelling is, in overeenstemming met de adviezen van het hooggerechtshof en van den directeur van justitie, afgezien, daar gemeend werd „vooreerst, dat het vooroordeel tegen ontslagen „gevangenen dat hun het vinden van de middelen voor „een eerlijk bestaan zoo moeilijk maakt, in Nederlandsch-Indië niet, althans niet in gelijke mate als in Nederland heerscht, waardoor een belangrijke grond voor de voorwaardelijke invrijheidstelling vervalt; ten andere” — en die grond mag wel de sterkste heeten — „dat de orga-„nisatie der politie in Nederlandsch-Indië geen genoegzame” — men had mogen zeggen : niet de minste — „waarborgen levert dat de instelling en de toepassing „tot haar recht zullen komen, dat een voorwaardelijk „niet in den regel gelijk zal staan met een onherroepelijk ontslag”. Ook hierom is het dus geen wonder dat mede de instelling der voorwaardelijke veroordeeling voor Indië in de Commissie geeno voorstanders vond en daarvan in de toelichting zelfs geene melding is gemaakt.
Het Indische wetboek houdt verder, ten aanzien van de inrichting der vrijheidstraffen bepalingen in, gelijk hier te lande in de beginselenwet en in den algemeenen maatregel van bestuur van 31 Aug. 1886 worden aangetroffen, zelfs in sommige opzichten beter dan in laatstbedoelde. Zoo is de strafverzwaring in geval van veroordeeling tot gevangenis of hechtenis, of van oplegging van subsidiaire hechtenis, bestaande in het bepalen dat de veroordeelde den eersten of de twee eerste dagen van
-ocr page 306-294 zijn straftijd geene andere voeding zal ontvangen dan water en . . . rijst, in de eerste plaats niet imperatief, doch facultatief gemaakt voor den rechter, en bovendien is die strafverzwaring nu alleen toepasselijk bij kortstondige vrijheidsberooving (artt. 15, 21, 32). Den tot gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren veroordeelde kan tot wederopzeggens het genot der pistole worden vergund (art. 16). Eindelijk zij vermeld dat lijfstraffen als disciplinaire bestraffing uitdrukkelijk zijn verboden, (art. 23).
De bepalingen der Nederlandsche wet omtrent plaatsing van kinderen in een opvoedingsgesticht zijn niet overgenomen, daar in Indië onder de veroordeelde Europeanen weinig kinderen voorkomen, en dus een opvoedingsgesticht, blijkens de opgedane ondervinding, geen reden van bestaan zou hebben. Waar nu feiten, als bedoeld bij de artt. 38 en 39 van het Nederlandsche wetboek, zijn gepleegd door jeugdige personen, zal, naar de daar gemaakte onderscheidingen, de burgerlijke of de strafrechter kunnen bevelen, dat het kind tot den leeftijd van ten hoogste achttien jaren, op kosten van den lande, ter verpleging en opvoeding aan een bijzonder persoon of aan eene bijzondere inrichting zal worden toevertrouwd, welk bevel door denzelfden rechter zal kunnen worden herroepen (artt. 46 en 47).
Beginselrakende afwijkingen van de Nederlandsche wet zijn verder in het algemeen deel van het Indische wetboek nagenoeg niet waar te nemen, wat wel hoofdzakelijk in de streng begrensde opdracht aan de commissie gedaan, zijnen grond zal hebben gevonden. Daaruit volgt dat hier tevergeefs zou worden gezocht naar eene ontwikkeling der schuldleer, naar eene oplossing der open vragen op het stuk der poging, als aangaande de objectieve, dan wel de subjectieve opvatting, de ondeugde-
-ocr page 307-295
lijkheid van middel of van object, naar een scherpere afbakening van de hoofdvormen der deelneming, naar eene aanduiding van den noodtoestand ; — zoovele vragen tot welker beantwoording, geheel of gedeeltelijk, meerdere strafwetgevingen en ontwerpen van den nieuwe-ren tijd, elke op hare wijze, trachtten te geraken (Italië, Bulgarije, Zwitserland, Rusland).
Eene merkwaardigheid evenwel, zij het bepaaldelijk op grond van specifiek Indische toestanden, valt te vermelden betreffende de noodiveer, waarvan het begrip, bij art. 49, is uitgebreid tot : de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, niet slechts tegen oogenblikkelijke, doch ook tegen onmiddellijk dreigende wederrechtelijke aanranding. „Aldus”, zegt de toelichting, „zal de Nederlandsch-Indische strafrechter „in een zich voordoend geval (waarmede vooral aanvallen van rooverbenden in de diepe binnenlanden bedoeld zijn) „voldoende ruimte hebben om de feiten in over-„eenstemming met bestaande toestanden te beoordeelen.” Zou die uitbreiding voor Nederland, zonder dat wij nu juist meer voor voetschroeiers, bokkenrijders en derge-lijken hebben te vreezen, niet eveneens aanbeveling verdienen, zooals o. a. ook bij het laatste Zwitsersche avant-projet (art. 19), met den term „attaque illicite, actuelle „ou imminente”, is voorgesteld?
Stemt nu het Indische Wetboek ten aanzien van de leer der deelneming geheel overeen met het Nederlandsche, zoo is het waarlijk een groote vooruitgang te achten, dat daarmede het banvonnis is uitgesproken over Code-Pénal-relieken als het beginsel van gelijkstelling van daders en medeplichtigen, helers en opruiers onder deze laatsten begrepen. Blijkens de toelichting is ten aanzien van dit onderwerp nog overwogen „of niet in het ontwerp „bijzonder moest worden voorzien in de gevallen van
-ocr page 308-296
„gezamenlijke deelneming aan dezelfde feiten, door Euro-„peanen en inlanders, d. i. van personen op hetzelfde „grondgebied, beheerscht door verschillend recht”, waarbij dan voornamelijk de vraag rees, wat te bepalen aangaande deelneming door Europeanen als mededaders, uitlokkers of medeplichtigen aan feiten, door inlanders als hoofddaders gepleegd, en alleen strafbaar naar het voor inlanders geldend recht. Die vraag werd opgelost, niet door het te dien aanzieu opnemen, en wel onder den hier bedoelden titel, van cene algemeene formule in dit wetboek, wat, zoo niet gemakkelijk, toch ook niet ondoenlijk zou geweest zijn, doch in dezen zin dat, nu eene volledige aanwijzing van dergelijke feiten, alleen in het nog te ontwerpen strafwetboek voor inlanders kon worden aangetroffen, de inlassching van de noodige (eveneens afzonderlijke) bepalingen in het wetboek voor Europeanen tot later moest worden voorbehouden. De practische bezwaren aan deze, misschien theoretisch juistere opvatting verbonden, zullen, vrees ik, zich te eerder doen gevoelen, nu niet aan de ontwerpers van het ééne wetboek, tevens de voorbereiding van het andere is opgedragen en hunne taak thans is beëindigd.
Het Nederlandsche stelsel betreffende de strafrechtelijke verantwoordelijkheid bij drukpersdelicten is voor ludië gevolgd, door overneming niet alleen van de bepalingen dienaangaande in het algemeen deel, maar ook van die in de artt. 418—420 onder den titel „begunstiging” opgenomen, waardoor derhalve het bestaande drukpersreglement van 1856 zal komen te vervallen, althans voor zooveel betreft de repressieve bepalingen.
Samenloop van strafbare feiten en verval van het recht tot strafvordering en van de straf zijn nu ook, als liggende binnen de grenzen van het materieele strafrecht, dat zich bezighoudt met de vraag hoe en onder welke omstandig-
-ocr page 309-297 heden de publieke actie kan worden ingesteld, van het Reglement op de Strafvordering waarin deze onderwerpen, hoewel minder juist en volledig, waren geregeld, naar het Strafwetboek overgebracht ; zoo ook de misdrijven alleen op klachte vervolgbaar.
Ten aanzien van het verval van het recht tot strafvordering is men er op bedacht geweest (en meerdere van dergelijke bepalingen getuigen van de zorg aan den arbeid besteed), den tekst van art. 68 Nederl. Strafwb. de noodig gebleken aanvulling te doen ondergaan, zoodat het tweede lid van het overigens daarmede overeenstemmend art. 76 Ind. Strafwb. luidt; „Is het gewijsde afkomstig van een „anderen rechter, dan heeft tegen denzelfden persoon „wegens hetzelfde feit geene vervolging plaats in geval „van: 1quot;. vrijspraak; 2'’. ontslag van rechtsvervolging, „wanneer het een feit betreft waarop de Nederlandsch-„Indische strafwet toepasselijk is uitsluitend krachtens „art. 5—2quot;. (mut. mut. = art. 5—2“. Ned. Swb.) ; 3°. ver-„oordeeling gevolgd door geheele uitvoering, gratie of „verjaring der straf.”
Verder, nu de doodstraf voor indië is gehandhaafd, moest wel het recht tot uitvoering dier straf verklaard worden aan geene verjaring onderhevig te zijn, daar ditzelfde beginsel reeds ten aanzien der levenslange gevangenisstraf naar onze wetgeving moet geacht worden te gelden. Om allen twijfel op te heffen heeft nu ook de wetgever dit laatste uitdrukkelijk uitgesproken (art. 84, al. 4).
Wat aangaat het klachtdelict, heeft men de in Nederland gebleken onzekerheid willen voorkomen ten aanzien der vraag, of hij tegen wien zoodanig feit gepleegd werd toen hij den leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, na het bereiken daarvan de tot klacht gerechtigde wordt, in de plaats van zijnen vertegenwoordiger, door eene
Themis, LXste deel, de stuk. (1899.) 19*
-ocr page 310-298
redactie van het desbetreffend art. 72 in eenen de vraag bevestigend beantwoordenden zin, in overeenstemming met ’s Hoogen Raads arrest van 15 October 1894 ( H ee/-óZ.
Ji. Recht, n“. 6561). Het eerste lid van dit artikel luidt thans : „Zoolang hij tegen wien een alleen op klachte „vervolgbaar misdrijf gepleegd is, den leeftijd van zestien „jaren nog niet heeft bereikt en tevens minderjarig is, „of zoolang hij, anders dan wegens verkwisting, is onder „curateele gesteld, is zijne wettige vertegenwoordiger in „burgerlijke zaken de tot klachte gerechtigde.” De toevoeging van de woorden „en tevens minderjarig is” had plaats met het oog op gelaedeerden uit de inheemsche bevolking, onder welke toch de meerderjarigheid niet altijd juist op een bepaalden leeftijd intreedt. Dit geldt althans naar zuiver Mohammedaansch recht, terwijl daarentegen volgens het .Tavaansche gewoonterecht personen van beiderlei kunne onverantwoordelijk geacht worden op hun vijftiende jaar meerderjarig te worden. (1)
Nu schijnt men echter, bij het ontwikkelen van het bedoelde beginsel, er niet op bedacht te zijn geweest, dat, terwijl voorziening in de voogdij over Europeesche kinderen vrij geregeld plaats heeft, voor ouderlooze inland-sche minderjarigen, bij het zeer schaarsch voorkomen der datieve voogdij over dezen, niet zelden een „wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken” ontbreekt. Wie zal nu c. q. de klacht indienen, als dezen zelven het niet mogen doen? Zoo kan feitelijk straffeloos worden bijv, het tot absoluut klachtdelict gemaakte misdrijf van art. 255—2“, bestaande in het plegen van ontuchtige handelingen met iemand van wien men weet dat deze den leeftijd van vijftien jaren nog niet heeft bereikt, of het misdrijf van art. 253, zijnde het opzettelijk uitoefenen van
U) Mr. L. W. C. VAN DEN Berg. De nfioijkingen van het Mahanune-daansche familie- en erfrecht op Java en iladnera. § 5.
-ocr page 311-299
geslachtsgemeenschap met eene vrouw heneden vijftien iaren, welk feit alleen ambtshalve vervolgbaar is wanneer de vrouw den leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt.
Den Titel „de verborum significatione” heeft men eenige, inderdaad nuttige uitbreiding doen ondergaan. Hetzij op grond van specifiek Indische toestanden : „Onder ambtenaren worden begrepen alle inlandsche hoof-„den en hoofden van vreemde oosterlingen die wettig „gezag uitoefenen” (art. 92); „Onder oorlog worden be-„grepen vijandelijkheden met leenroerige en (met) bond-„genootschappelijke staten”, de zoogenaamde expedities (art. 96). Hetzij op grond van eene in de Nederlandsche praktijk gebleken wenschelijkheid van eene niet-enuntia-tieve, doch limitatieve omschrijving van het begrip : „Onder zwaar lichamelijk letsel wordt verstaan (in stede „van „begrepen”)”, en dan met toevoeging van verwon-„ding die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, „verlies van het gebruik van eenig zintuig, verminking, „verlamming” (art. 90), dus grootendeels in den geest van het oorspronkelijk Nederlandsch ontwerp. Of wel, omdat naar eene juistere uitdrukking is gezocht, als waar voor „Onder inklimming wordt begrepen ondergraving” in de plaats trad: „Onder inklimming wordt begrepen het ingaan door eene bestaande niet tot ingang bestemde of door eene opzettelijk gegraven opening in den grond”, eene vooral bij inlandsche deugnieten zeer geliefde werkwijze, door sommige inlandsche talen zelfs met een bepaald woord aangeduid (art. 99). Of eindelijk omdat enkele geheel nieuwe bepalingen werden noodig geacht, als (art. 95): „Onder Nederlandsch-Indische schepen worden ver-„staan: 1“. die vaartuigen welke door de algemeene ver-„ordening betreffende de zeebrieven en jaarpassen in „Nederlandsch-Indië als zeeschepen worden aangemerkt;
-ocr page 312-300
„de vaartuigen der gouvernementsmarine die buiten de „tonnen in zee varen”; (art. 98) „door nacht wordt ver-„staan de tijd tusschen zonsondergang en zonsopgang”, het meest in overeenstemming met de Indische jurisprudentie; (art. 101). „Onder vee worden verstaan paarden, „enz.” waarbij evenwel bijv, muildieren zijn vergeten; (art. 102). „Onder wettelijk voorschrift en onder wette-„lijke strafbepaling worden verstaan de voorschriften van „algemeene verordeningen en van reglementen en keuren „van politie” (art. 102). Deze laatste bepaling zal een ieder welkom zijn, die den strijd kent en de onzekerheid, in Nederland gerezen na de uitspraak van den Iloogen Kaad, (1) volgens welke onder „wettelijke voorschriften” alleen zijn te verstaan bepalingen der wet en van verordeningen door de wet bepaaldelijk voorgeschreven, en derhalve geene verordeningen, wel krachtens hunne bevoegdheid, doch niet ter uitvoering van eene stellige verplichting, door andere machten dan den Rijks wetgever uitgevaardigd. Thans zijn dus zoo alle algemeene verordeningen, wetten, koninklijke besluiten en koloniale ordonnantiën, als bijzondere, gewestelijke verordeningen in het begrip opgenomen.
Meer dan in het eerste, valt in hot tweede Boek afwijking van het in hoofdzaak gevolgde model waar te nemen ; afwijking in verschillend opzicht, zonder dat evenwel de volgorde, voor het Nederlandsche wetboek aangenomen, werd verbroken. Alleen is ingevoegd Titel XXIV, bestaande uit één artikel, tot strafbaarstelling van „misbruik van aanzien”.
Opruiing in het openbaar (art. 140) heet nu ook misdrijf, niet alleen wanneer daarmede tot een strafbaar
(l) Arrest van 27 juni 1887. W. v. h. R. no. 5447.
-ocr page 313-301 feit, maar ook wanneer „tot eenige andere ongehoor-„zaamheid lietzij aan een wettelijk voorschrift, hetzij aan „een krachtens wettelijk voorschrift gegeven ambtelijk bevel” wordt aangezet. Deze aanmerkelijke uitbreiding van het begrip van strafbare opruiing, zooals dit in art.
131 Nederl. Swb. is aangeduid, vond plaats wegens de bijzondere Indische toestanden, waarbij, mij dunkt niet geheel ten onrechte, rneei’ dan ten onzent gegronde vrees werd geacht te bestaan, dat eene dergelijke opruiing tot ernstige verstoring der openbare orde zal leiden.
De strafbepalingen tegen het — dolo of culpa — doen ontstaan van gevaar voor het openbaar verkeer (artt. 173 en 174), tegen opzettelijke beschadiging van werken ten algemeenen nutte (art. 362 en 363), het opzettelijk nabootsen van naam, firma of merk op koopwaren of op hare verpakking (art. 348) hebben aan volledigheid en duidelijkheid merkelijk gewonnen.
Behalve mishandeling en zware mishandeling is nog een derde vorm aangenomen, die van lichte mishandeling (art. 310 al. 2), voor het geval dat het feit zonder gebruik van een wapen of een ander gevaarlijk werktuig en zonder verdere bepaalde verzwarende omstandigheden is gepleegd, als wanneer gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete is bedreigd. Eene uiterst praktische bepaling, aangezien thans dit herhaaldelijk voorkomend en in den regel vrij onbeduidend feit, de cauchemar der met werk overladen raden van justitie, die de gewone en over zeer uitgebreid gebied rechtsprekende Europeesche rechters zijn, door eene kleine wijziging van het Reglement op de rechterlijke organisatie tot de bevoegdheid is te brengen van de veel menigvuldiger residentiegerechten, die dergelijke zaken met aanmerkelijk minder omslag, kosten en tijdverlies dan tot dusver geëischt, kunnen berechten. Hiermede
-ocr page 314-302 zal voldaan zijn aan sedert jaren geuite wenschen, in overeenstemming met hetgeen reeds bij het bestaande strafwetboek voor inlanders ten aauzien van dezen in 1873 was bepaald, met vermijding echter van de fout daarbij begaan, dat het feit in dezen lichten vorm als overtreding is te beschouwen. Zoo zal ook eenvoudige strooperij langs bovenbedoelden weg tot de kennisneming van den lageren rechter zijn te brengen.
Verder, is voor Nederland gebleken dat de onvoorwaardelijke bedreiging met gevangenisstraf of hechtenis tegen het niet-opzettelijk veroorzaken van meer ernstig lichamelijk letsel in sommige gevallen min gunstig werken kan, het Indische wetboek vermeed die klip, door hier den rechter de keus te laten tusschen vrijheidstraf en geldboete (art. 318).
Nu in hun geheel voor het Indische strafwetboek de beginselen zijn aangenomen van het Nederiandsche, betreffende opzettelijke dooding, ook die van het kind door de moeder bij of kort na de geboorte, bevordering van gepleegden zelfmoord (artt. 297—304), mishandeling (waarmede opzettelijke benadeeling der gezondheid is gelijkgesteld), tevens die met den dood als niet gewild gevolg (artt. 310—316), tweegevecht (artt. 161—165), doleuse onttrekking van eigene of anderer zaken aan pandhouders enz. (art. 359), behoeft niet in het licht te worden gesteld hoe in het bijzonder op deze belangrijke punten werkelijke misstanden in het oudere, op den Code Pénal gegronde strafrecht zijn opgeheven.
Meer nadrukkelijk mag de aandacht worden gevestigd op onderscheiden bepalingen die, meerendeels oorspronkelijk te noemen, in elk geval niet aan het Nederiandsche strafwetboek ontleend zijn.
Aan de strafbepaling tegen meineed is (bij art. 219, al. 3) er eene toegevoegd tegen het door giften, beloften, mis-
-ocr page 315-303
bruik van gezag, geweld, bedrog of misleiding aanzetten tot meineed, zonder dat de meineed daarop behoeft te volgen. Het werd, te recht, gewenscht geacht reeds op het aanwenden van pogingen om meineed uit te lokken op zich zelf straf te stellen. Immers „meineed”, zooals de toelichting zegt, „komt (in Nederlandsch-Indië) zeer „veel voor en de inlander is gemakkelijk daartoe te be-„wegen ; te eerder wanneer hij meent door amuletten bij „zich te dragen zich tegen de gevaren aan het plegen „van meineed te beveiligen.” Bij het samenstellen van een nieuw strafwetboek voor inlanders mag het zelfs raadzaam heeten in deze nog verder te gaan, door eveneens, doch als overtreding, strafbaar te stellen het, tijdens het onder eede afleggen van eene verklaring in rechten, bij zich dragen van amuletten, als de ten eede bereide inlander, in den vorm van roestige spijkers, stukjes van schoenzolen of andere tooverkrachtige voorwerpen, gaarne in zijnen hoofddoek pleegt te verbergen.
.Juist was het ook van de ontwerpers gezien (bij art. 277) als een strafbaar feit, lasterlijke verdachtmaking, aan te duiden : het opzettelijk door eenige handeling een ander valschelijk onder verdenking brengen eenig straf baar feit te hebben gepleegd, hoedanige onzedelijke en gevaarlijke handeling in Indië maar al te zeer, ook en niet het minst als uiting van overdreven dienstijver, valt waar te nemen. Slechts op beperkt terrein was dit feit voorzien bij het Reglement op de opiumpacht, ten aanzien van het in eens anders woning steelsgewijze nederleggen van opium of daarmede in betrekking staande zaken. In verband echter met gepleegde diefstallen doet het zich wellicht niet minder veelvuldig voor.
Ren ander, vooral onder inlanders diepgeworteld, evenzeer den loop van het recht verstorend en demoraliseerend misbruik is hierin gelegen, dat een dief zelf, of iemand
-ocr page 316-304 die met hem heult, den bestolene aanbiedt hem tegen losgeld het gestolene terug te brengen of daaromtrent aanwijzing te doen. Ter bestrijding van dit misbruik werd (bij art. 429—3°), onder begunstiging, strafbaar gesteld het, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, opzettelijk losgeld vorderen of ontvangen voor de terugbezorging van eenig door misdrijf verkregen voorwerp, of voor de aanwijzing van de plaats waar het zich bevindt.
Art. 288 houdt, onder de misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, de geheel nieuwe bepaling in: „Hij die „opzettelijk iemand, die zich verbonden heeft tot eenigen „arbeid in eene bepaalde streek, wederrechtelijk naar eene „andere streek vervoert, met het oogmerk om hem aldaar „arbeid te doen verrichten, wordt gestraft met gevangenis-„straf van ten hoogste zes jaren.”
Een goed werk werd zeker met deze bepaling beoogd en verricht. Klachten, vooral in den lateren tijd waarin de particuliere landbouwindustrie op de Buitenbezittingen zich is gaan uitbreiden, zijn vernomen dat inlandsche werklieden, door Europeesche ondernemers misleid, zich aldus, in strijd met eene aangegane overeenkomst, naar eene geheel andere streek vervoerd zagen dan was bedongen, en daardoor tegen hunnen wil verplaatst naar een land, hun geheel vreemd en verschillend in geaardheid, taal- en volksgebruiken van die van hunnen geboortegrond, zonder dat het hierbedoelde feit was te brengen tot menschenroof of eenvoudige vrijheidsberooving. Veel meer nadert het dan ook het algemeene begrip van „bedrog”. Alleen mag de vraag worden gedaan, of van de bepaling niet meer uitwerking zou zijn te wachten geweest, indien de norm wat minder beperkend ware gesteld, door het m. i. noodelooze en hinderlijke element „met het oogmerk (al. motief) om hem aldaar arbeid te
-ocr page 317-305
doen verrichten” hier buiten rekening te laten? Vooreerst omdat het bestaan van deze omstandigheid, althans zoolang met de vervolging van het feit niet gewacht wordt totdat de arbeid is aangevaugen, uiterst moeilijk zal te bewijzen zijn. In de tweede plaats omdat het niet wen-schelijk was het plegen van het feit tengevolge van andere drijfveeren, die zeer wel denkbaar zijn, straffeloos te laten.
Ook had wellicht het belang der gelaedeerden, voor wie in hunnen toestand een vergelijk met de daders nog de beste uitkomst kan blijken te zijn, medegebracht hier een klachtdelict te scheppen.
Dat het begrip „menschenroof”, in art. 287 — nu voor het „over de grenzen van het Rijk in Europa” voeren van art, 278 Nederl. Swb. in de plaats is gesteld het iemand wegvoeren „uit de plaats van diens inwoning of van diens tijdelijk verblijf”, ■—• zeer aanmerkelijk is uitgebreid, kan niet worden ontkend. Maar in de uitvoerige toelichting van het artikel is die uitbreiding op goede gronden verdedigd, o. a. doordien werd aangevoerd, dat de groote uitgestrektheid van het koloniaal gebied in den Indischen Archipel met zijne talrijke grootere en kleinere eilanden, met zijne uit zeer verschillende bestand-deelen samengestelde en verschillende talen sprekende bevolking, bij een groot deel waarvan nog een zeer lage graad of wel volkomen gemis van beschaving wordt aangetroffen, de moeilijkheid of onmogelijkheid om in dat groote gebied den van zijne vrijheid beroofde overal en ten allen tijde, spoedig en op voldoende wijze de bescherming van het gezag te verzekeren, moet ten gevolge hebben dat menschenroof ook binnen de grenzen van Nederlandsch-Indië een even gevaarlijk karakter kan en meestal zal aannemen, als wanneer de wegvoering zich nog vorder dan die grenzen uitstrekken mocht. Van niet
20
-ocr page 318-306 minder gewicht schijnt hier de moeilijkheid, niet zelden de volstrekte onmogelijkheid om de grenzen van het grondgebied van Xederlandsch-Indië met juistheid te bepalen.
De voor Nederland bestaande omschrijving van „afdreiging” is dermate aangevuld, dat nu ook „bedreiging met klachte of aangifte van een strafbaar feit bij de overheid” (art. 328) is genoemd onder de middelen waardoor dit misdrijf is te plegen, waarmede kan geacht worden in eene bestaande leemte te zijn voorzien.
Zoo ook is (art. 294) aan den dwang om iets te doen, niet te doen of te dulden door bedreiging met smaad of smaadschrift, het geval toegevoegd van bedreiging met „lasterlijke aanklacht”. Waarom men echter zich hier bepaalde tot lasterlykc aanklacht, wordt ons niet duidelijk gemaakt. Immers dat, zooals de toelichting dienaangaande opmerkt, de chantage, waar het oogmerk voorzit om zich wederrechtelijk te bevoordeelen, „van veel gevaarlijker en verachtelijker aard” is dan het feit van art. 294, zal niemand ontkennen, en door de zwaardere strafbaarstelling toonde ook de wetgever zich hiervan bewust ; maar een grond om het uitoefenen van den laatstbe-doelden dwang door bedreiging met aangifte van een werkelijk gepleegd feit (allicht met meer kans op welslagen dan waar het eene uit de lucht gegrepen beschuldiging geldt) straffeloos te laten, kan allerminst hierin worden gevonden.
Het reeds boven vermelde misdrijf van „misbruik van aanzien” is, bij art. 331, breedvoerig omschreven als; het door iemand, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, met overschrijding van de hem bij wettelijk voorschrift toegekende bevoegdheid, hetzij grond aan een inlander toekomende zich toeëigenen, in gebruik nemen of houden, hetzij over zoodanigen
-ocr page 319-307
grond ten nadeele van den daarop rechthebbende beschikken, hetzij van een inlander persoonlijke diensten of leveringen vorderen, „De eigenaardige verhouding „waarin door de in Nederlandsch-Indië bestaande agra-„ rische toestanden de inlander tegenover den Europeaan „geplaatst is, maakt bescherming van den eerste door de „strafwet ook in dit opzicht dringend noodzakelijk. Van-„daar de opneming van de strafbepaling die het onderwerp „van dezen nieuwen titel uitmaakt”.
Mij komt evenwel die bepaling ter bestrijding vaneen inderdaad niet denkbeeldig euvel te weinig afdoende voor. Zij toch, die tot den inlander staan in eenige agrarische verhouding waarmede geenerlei bij wettelijk voorschrift toegekende bevoegdheid samengaat, ontsnappen aan het strafverbod. Eigenaren van particuliere landerijen, die wèl zoodanige bevoegdheid, zelfs in groote mate uitoefenen, zijn weinigen in getal en te hunnen aanzien bestond de strafbaarstelling reeds vóór meer dan zestig jaren (Indisch Staatsblad 1836 n^. 19 en 1880 n’. 57). Of daarentegen de nieuwe bepaling ook toepasselijk is te achten b.v. op de veel talrijker landhuurders in de Vorstenlanden, dan wel op hen aan wie van Staatswege gronden in huur, erfpacht of opstal zijn uitgegeven, is geenszins boven twijfel verheven en voor de bevestigende beantwoording van die vraag mist men ook in de toelichting een niet overbodigen steun, nu deze eenvoudig verklaart, dat men zich heeft willen „onthouden van het opnoemen van verschillende categorieën van personen, tegen wie het verbod geldt”. Al is tevens gezegd dat „eene algemeene voorziening” werd gewenscht, daarmede is zij nog niet gegeven. En twijfel blijft hier zelfs geheel niet over ten aanzien van de zuiver civielrechtelijke huur van gronden, in erfelijk gebruiksrecht of agrarischen eigendom door de inlandsche
-ocr page 320-308
bevolking bezeten, waarbij juist, vooral in sommige streken (als bijv. Oost-Java), misbruiken in den hier-bedoelden zin, meermalen zijn aan het licht gekomen. Uier zeker kan van eeuige bijzondere bevoegdheid, bij wettelijk voorschrift toegekend, geen sprake zijn.
Ook de formuleering van het onbevoegdheids-element klinkt niet onbedenkelijk: „met overschrijding van bij wettelijk voorschrift toegekende bevoegdheid”, op den voet gevolgd nog wel van het „grond aan een inlander toekomende zich toeëigenen”. Eenig voorbeeld van eene zóó ver strekkende, door den algemeenen of plaatselijken wetgever toe te kennen bevoegdheid, inderdaad een casiis non dabilis, geeft dan ook de toelichting niet. Voor dat „met overschrijding enz.” had ik liever gelezen: „zonder daartoe gerechtigd te zijn”, maar dit dan zóó geplaatst, dat het alleen betrekking had op het in gebruik nemen of houden (niet op het zich toeëigenen) van den grond, en het daarover beschikken, ten nadeele van den rechthebbende, zoomede op het van een inlander vorderen van persoonlijke diensten of leveringen.
Als qualiticatie eindelijk schijnt dat „misbruik van aanzien” niet bepaald gelukkig gekozen. Minder op aanzien of achting, niet eens altijd genoten, kan het hier aankomen, dan op het feitelijk of wettelijk overwicht door de eene partij op de andere uitgeoefend ; op invloed, door bijzondere omstandigheden verkregen, waarvan misbruik wordt gemaakt tot wederrechtelijke bevoordeeling.
Met volle instemming zal wel door hen, die het bezwaar inzien, gerezen tegen de in het Nederlandsche strafwetboek (art. 321) voorkomende omschrijving van verduistering (1), worden kennis genomen van de thans
(1) Tijdschrift voor Strafrecht^ lil, bl. 289 vgg. ; IV, bl. 265 vgg. ; V, bl. 332 vgg. Arre.st H. K. 24 Oct. 1892, Weekbl. v. h. Hecht, iio. 6260.
-ocr page 321-309
ill hot Indische wetboek opgenome uitdrukkelijke strafbaarstelling van wat men pleegt te noemen „verduistering van geldsommen”. Het afzonderlijk art. 333 namelijk noemt schuldig aan „ontrouw”, gelijkelijk strafbaar als de in het voorafgaand artikel, op dezelfde wijze als voor Nederland omschreven eigenlijke verduistering, hem „die van of voor een ander geld of geldswaardig papier „in ontvangst hebbende genomen om te beheeren, te „verwisselen of aan een derde uit te keeren, het des-„wege verschuldigde bedrag, met het oogmerk om zich „of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, niet ver-„antwoordt aan den daarop rechthebbende”.
Hiermede is zeker in een gebleken behoefte voorzien. Alleen de qualificatie mag misschien minder bijval vinden, als te veel herinnerend aan de van dit misdrijf vrij wel onderscheiden „Untreue” van § 266 van het Duitsche, artt. 361 en 362 van het Hongaarsche strafwetboek. Het verschuldigd bedrag niet-verantwoorden, waarin het (negatieve) hoofd-element van ons delictum omissionis gelegen is, ware mogelijk in de qualificatie het beste weder te geven door een eveneens negatieven term, als bijv, „terughouding”, of, vreest men strijd met het burgerlijk recht (1) (mij dunkt zonder grond, daar retentie alleen in bepaalde door de wet genoemde gevallen een recht kan zijn), door de benaming „achterhouding”.
Wijders ligt in hetgeen bij art. 359—3quot; is bepaald, eene verbetering van het bestaande. Het strekt tot meerdere bescherming van de rechten der oogstverband-houders. Wel werd inbreuk op het veelomvattend zakelijk recht van oogstverband (2), zoo vernuftig opgebouwd
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. J. Sungenberg, in het Weekbl. v. h. Hecht, no. 7216.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Beider is de aard van dit recht uiteengezet in Nederlandsch-Indisch Landbouwcrediet, door Mr. J. P. Moltzer, 1886.
310 en, meer wellicht dan elders, als in Frankrijk en België, gelijkelijk dienstig aan de belangen van landbouwindustrie en geldhandel, reeds door het Koninklijk besluit van 24 Januari 1886 (Indisch Staatsblad n“. 57), hetwelk dit recht ten definitieve regelde, als „misbruik van vertrouwen” beschouwd en strafbaar gesteld, doch het feit was daarbij niet zoo, volledig oinschreven als wenschelijk was en thans is geschied. Immers, terwijl genoemd besluit, bij art. 6 al. 3, alleen melding maakt, van „de producten waarop oogstverband is gevestigd, of het materieel tot bewerking van den oogst”, heeft men bij het overnemen van die bepaling in het nieuwe wetboek, rekening houdende zoowel met de terminologie en indeeling van dit laatste als met de eigenaardigheid van velerlei Indisch „onroerend” goed, dat het zeer wel vatbaar is om, soms op verrassend snelle wijze te worden „verplaatst”, onder benadeeling van schuldeischers of rechthebbenden, strafbaar gesteld : het opzettelijk producten waarop oogstverband is gevestigd, materieel tot bewerking, of inrichtingen tot bereiding van den oogst, behoorende tot eene met oogstverband belaste onderneming, aan dat verband, ten nadeele van den daarop rechthebbende onttrekken, waarmede de meest mogelijke volledigheid is bereikt in het beschermen van dit veelzijdig en ingewikkeld recht.
Nog een paar, bepaaldelijk met Indische toestanden verband houdende bepalingen mogen hier ten slotte worden vermeld.
Vooreerst die van art. 376: „De ambtenaar die in eene „strafzaak dwangmiddelen bezigt om hetzij eene bekentenis „te ontwringen, hetzij eene verklaring uit te lokken, wordt „gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.” Weder opgerakeld dus, en in zijn geheel aangenomen wat de Staatscommissie voor het Nederlandsche strafwetboek
-ocr page 323-311
had voorgesteld, doch verworpen werd bij de vaststelling van het wetboek, op grond dat reeds in dit feit was voorzien door de strafbaarstelling van ainbtelijken dwang door misbruik van gezag, om iets te doen, niet te doen of te dulden. Maar het wenschelijke van eene bijzondere bepaling als de bovenstaande, die ook, doch in eenvoudiger vorm, wordt aangetroffen in § 343 van het strafwetboek voor het Duitsche Rijk, wordt door de memorie van toelichting in het licht gesteld met deze woorden : „De eigen-„aardige verdeeling van het gezag in Ned.-Indië heeft het „nadeel dat het gewicht en de omvang van de aan menig „ambtenaar toevertrouwde belangen geen gelijken tred „houden met zijne opleiding. Gemis aan ervaring bij „jeugdige ambtenaren, te groote dienstijver van buiten „rechtstreeksch toezicht werkende ondergeschikt ambtennaren zijn mede zoovele oorzaken dat het in dit artikel „strafbaar gestelde feit in Indië meer dan in Nederland „voorkomt.”
Dan de bepaling van art. 377—3°, waarbij schuldig wordt genoemd aan het ambtsmisdrijf van knevelarij : de pachter van ’s lands middelen, die als zoodanig vordert of ontvangt, of bij eene uitbetaling terughoudt hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is. Hoewel middellijk de anomalie erkennende van zoodanig inzicht, trouwens niet nieuw in de Indische wetgeving, verdedigt de toelichting dit o. a. met er op te wijzen dat de pachters, al zijn zij geen ambtenaren, toch ’s lands middelen heffen uit kracht van een publiekrechtelijk mandaat en dus in dat opzicht met ambtenaren gelijk staan. Klinkt al dit laatste niet geheel onbedenkelijk en zou daaruit bijv, ook het aannemen van de mogelijkheid van rebellie tegen pachters voor den wetgever hebben kunnen voortvloeien, toch zal wie met de werkzaamheid en de wijze van optreden dier lieden eenigermate bekend is, moeten toegeven dat er
-ocr page 324-312 tusschen liet hier bedoelde feit en eigenlijke knevelarij objectief vrij groote overeenkomst bestaat, en derhalve gelijke, of nagenoeg gelijke strafbaarstelling ook nuttig is te achten. Het belang der zaak zal zich het meest ten aanzien van het Strafwetboek voor inlanders doen gevoelen.
Het derde Boek is in het Indische wetboek eenigszins meer uitgebreid dan in het Nederlandsche, doordien daarin onderscheiden bepalingen zijn overgenomen van het Algemeen l’olitiestrafreglemcnt, waaronder zoodanige als in Nederland meer aan andere maatregelen van wet-gevenden aard dan die van den Bijkswetgever zijn overgelaten. Landlooperij, tot dusver misdrijf, en openbare dronkenschap, in het oude strafwetboek niet voorzien, zijn o. a. in dit boek opgenomen. (1)
Had de vaststelling en afkondiging van het nieuwe wetboek nog ten vorigen jare plaats, de invoering is, ook volgens eene ministerieele verklaring onlangs in de Eerste Kamer afgelegd, „niet spoedig te gemoet te zien”. En zou men ook, met het oog op de tijdsomstandigheden, niet haast denken: ware er, na de elfjarige voorbereiding, nog maar wat gewacht? Want het laat zich aanzien dat na korter of langer tijd toch veel weder zal moeten worden gewijzigd, naar aanleiding van den op het oogenblik nog niet openbaargemaakten doch weldra te verwachten uitslag van de voornemens der regeering ten aanzien der noodig geachte herziening van het Nederlandsche wetboek. Bovendien wacht de inwerking-
0) In het bijzonder ten aanzien van het derde Boek en van een en ander omtrent het strafstelsel wordt hier verwezen naar een opstel van Prof. DoMELA Nieuwenhuis over het Ontwerp, in het Tijdschrift voor Strafrecht 1892, dl. V1I.
-ocr page 325-313
treding op de beëindiging van een nieuw wetboek voor de inlanders, tbans aan het Departement van Koloniën in bewerking, een arbeid waarvan het gewicht reeds hierdoor in het oog springt, dat zoodanig wetboek, wil het aan de daarvoor te stollen eischen en de bestaande behoeften voldoen, zeker minder gelijkenis met het nieuwe wetboek voor de Europeanen zal behooren te vertoonen, dan dit laatste geoordeeld werd met het Nederlandsche te moeten opleveren.
J. C. Th. Heyligeks.
Themis, LXste deel, 2de stuk. (1899)
20*
Scliets van het Nederlandsch burgerlijk recht, door Mr. J. D. Veegens, Advocaat en Procureur te ’s-Gravenhage. — Eerste deel. — Aflevering 1. — Haarlem, H. D. TjEENK Willink, 1898.
De heer Veegens biedt ons de eerste aflevering aan van eene Schets van het Nederlandsch burgerlijk recht. Die naam is bescheiden ; men moet erkennen dat de schets zeer uitgewerkt is. Blijkens het Prospectus van den uitgever wordt met het „burgerlijk recht” alleen het privaatrecht bedoeld, voorzoover dit in het Burgerlijk Wetboek is vervat ; deze Schets is bestemd eene plaats in te nemen naast de reeds bestaande voor het handelsrecht en voor het burgerlijk procesrecht. De om vang van het geheele werk wordt verder geschat op ongeveer 60 vel. Gaan wij nu na dat de eerste tien vel ons nog niet tot halverwege het eerste boek brengen, dan kunnen wij aaunemen dat die raming eerder te laag dan te hoog zal blijken, en dat wij dus kunnen rekenen op zeer ruim duizend bladzijden, die vrij compres gedrukt zijn, en wij mogen er wel bij voegen, die ook alle niet alleen veel letters maar ook veel stof inhouden. Wie het geheele werk zal hebben gelezen, en daarbij ook de artikelen van het Wetboek zal hebben opgeslagen, waarnaar de schrijver telkens aan het hoofd der bladzijde verwijst, mag zich vleien een
-ocr page 327-315
niet te versmaden bedrag van wijsheid over liet burgerlijk wetboek te bezitten.
De redactie van Themis noodigde mij uit een beoor-deeling te geven. Toen ik echter de pen zou opvatten om mijne indrukken neêr te schrijven, rees een moeilijkheid op, die meer en meer beteekenis aannam ; ik vroeg mij af, voor wie is eigenlijk deze Schets geschreven, welke lezers zullen er hun voordeel ineê hebben te doen. Volgens het Prospectus zal het beschaafde publiek hier zonder verdere voorbereiding de noodige inlichtingen kunnen vinden; tot het raadplegen van een rechtsgeleerde is niet ieder in de gelegenheid, en menigeen geeft er ook de voorkeur aan zoo mogelijk zich zelf te helpen. Nu stel ik mij intusschen voor, dat ook de heer Veegens zelf niemand zou durven aanraden zijn werk voor dat doel te gebruiken. Het mag misschien mede de fout zijn van ons positieve recht, maar als het beschaafde publiek meent bij voorkomende gelegenheden zich zelf te kunnen helpen, dan waagt het zich op verraderlijk glad ijs. Ik wil natuurlijk niet ontkennen dat de leek ook practische kennis uit deze Schets zal kunnen putten, meer dan uit het wetboek alleen, maar hij zal toch zijn verwachtingen daaromtrent niet te hoog moeten spannen, en zeker zich niet moeten voorstellen dat hij met zulk een boek zooals het wel eens heet zijn eigen advocaat zou kunnen zijn.
Er wordt herinnerd aan hetgeen voor het handelsrecht en sedert kort ook voor het burgerlijk procesrecht bestaat; die voorbeelden wijzen het dan ook aan, hoeveel nut de verspreiding van rechtskennis ook onder niet-juristen kan hebben, zonder dat men daarbij de eigenlijke praktijk beoogt. In de eerste plaats denken wij natuurlijk aan de meesterlijke Schets van het handelsrecht van Mr. T. M. C. Asser ; zij werd geschreven in de eerste plaats voor het middelbaar onderwijs — en met vrucht wordt zij
-ocr page 328-31G
ook door menig student gebruikt — maar eveneens voor alle kringen van belangstellenden die inzicht wensehen te verkrijgen in de beteekenis en de strekking van de verschillende instellingen van het handelsrecht. Een diepere studie zal noodig zijn voor wie grondiger kennis verlangt, maar ook als men daartoe zal overgaan is een inleiding in deze voor den niet-ingewijde dikwijls zoo duistere stoffen, aan de hand van iemand die zoo bij uitnemendheid deskundig mag heeten, van groote waarde. Iets dergelijks kan gezegd worden van de Schets van het internationaal privaatrecht van denzelfden schrijver. Wel heeft deze meer de beteekenis van een leerboek, maar toch zal men ook hier vooral denken aan een Inleiding ; de meeste rechtsgeleerden, die zich voor de mysteriën van dit onderwerp geplaatst zagen, zullen dankbaar erkennen hoeveel zij aan dit anspruchslose boekje verschuldigd zijn, wanneer zij begonnen met daar hun licht te zoeken.
Voor het burgerlijk procesrecht hebben wij de Schets van mr. Polenaar ; meester van de theorie en bedreven in de praktijk, stelt deze op zeer bevattelijke wijze voor den leek, die in het bezit is van de gewone mate van algemeene kennis, in breede trekken het onderwerp voor oogen. Het werkje laat zich gemakkelijk lezen, en wie het met eenige aandacht doorgelezen heeft, heeft een goed beeld van de zaak verkregen ; al is hij nog geen meester geworden, volslagen leek op dat gebied is hij zeker niet meer. Men zou hier kunnen spreken van een gelukkigen vorm van University extension. De wetenschap wil de hand reiken niet alleen aan hen, die hare beoefening als vak hebben gekozen, maar aan allen die werkelijk belang stellen in haar streven. Zeker wij weten het, van allerlei kanten althans wordt het ons verkondigd, dat doel, hoe loffelijk ook, wordt niet gemakkelijk bereikt; het gestrooide zaad brengt allicht weinig vrucht op, en groot is zelfs het
-ocr page 329-317
gevaar dat men halve kennis kweekt, nadeeliger dan volslagen onkunde. Ik tel de vele bezwaren, die worden opgesomd, niet gering, maar toch wil het mij voorkomen dat er wel wegen te vinden zijn om den werkelijk belangstellende, die kennis wenscht te ontvangen, te voeren tot den man der wetenschap, die werkelijk met toewijding die kennis wil geven. Een der meest geschikte wegen nu dunkt mij de verspreiding van kennis door degelijke populaire geschriften.
Niet onwaarschijnlijk is het dat de uitgever juist aan deze Schets van Mr. Polenaar gedacht heeft, die in 1897 bij hem is verschenen. Het was zeker goed gezien, een dergelijke Schets ook voor het materieele privaatrecht te wenschen; daarvoor kan een degelijk populair leerboek van nog meer nut zijn, dan voor het procesrecht. Wel is ook hier voor den leek halve kennis allicht gevaarlijk, wanneer hij mocht meenen nu de zaak meester te zijn ; maar men kan het toch ten volle beamen : Van het burgerlijk recht dient ieder eenige kennis te hebben. Practisch kan die gedeeltelijke kennis ook voor lederen leek van nut zijn, maar bovendien zij is voor zijne algemeene ontwikkeling een eerste ver-eischte. Deze Schets van het Nederlandsche burgerlijk recht is bestemd voor het beschaafde publiek ; welnu, voor dat publiek is die kennis geen weelde, en zeker niet in onze tijden, nu ook de leek geroepen is over zoo menig punt van burgerlijk recht zijn meenin g te hebben en uit te spreken. Hoe men overigens moge denken over University extension, m. i. is verspreiding van de juridische wetenschap zeker een eisch van onzen tijd. Immers, op allerlei punten is zoowel de leek als de vakgeleerde diep overtuigd van de onvolledigheid en van de gebreken van ons privaatrecht, en wat meer zegt, men wil ook ernstig streven naar verbetering. Wij
-ocr page 330-318
verheugen ons, dat ook de leek zich warm maakt voor die vraagstukken ; zij gelden immers voor de geheele maatschappij, en de oplossing moet worden gegeven door hare gezamenlijke leden. De rechtsgeleerde mag daarbij leiding geven, maar het is alleen de rechtsovertuiging van de geheele gemeenschap, die krachtig recht doet ontstaan. De eigenlijke drijfkracht moet uitgaan niet van de enkelen, al zijn die de kundigsten, maar van de menigte; bij haar is de warmte, de gloed, waardoor het gemoed in opstand wordt gebracht tegenover de ongerechtigheden, die misschien in vroeger tijden zeldzamer waren, maar waarbij men zich althans gemakkelijker pleegde neêr te leggen. Dm echter die problemen tot oplossing te brengen is meer noodig dan een warm hart ; ook kennis van zaken, en dat wel meer dan veelal het deel is van den leek, ook van den beschaafden leek. Mocht hij zich soms vleien, dat de uitwerking der denkbeelden aan den jurist kan worden overgelaten, het zal hem weldra blijken, dat met die uitwerking de denkbeelden zelve gemoeid zijn en dat hij dus ook daarvan heeft kennis te nemen.
Wil men deelnemen aan de ontwikkeling van ons recht — en hoe algemeen is niet dat verlangen ? — men moet in meerder of minder mate jurist zijn. Wat mij bij de lezing van Hilda van Suylenburgh nog het meeste heeft getroffen, was ten slotte het plan van de heldin, die zooveel voelde voor allerlei sociale vraagstukken, om .... in de rechten te gaan studeeren. Wel dunkt mij dat eenigszins overdreven ; ik zou hier de Universiteit niet bepaald noodig achten en eerder University extension willen aanraden, maar de gedachte zelve is zeer gelukkig; alle kringen moeten en kunnen medewerken tot het groote werk, maar alleen de medewerking van hen kan vruchtbaar zijn, die zich de moeite
-ocr page 331-319
willen getroosten van eenig ernstig en onbevooroordeeld onderzoek. De vraagstukken zijn in den regel niet zoo eenvoudig, dat zij kunnen worden opgelost met ’tgeen men licht als het gezonde verstand betitelt.
Ik meen met dit alles niet te ver van mijn onderwerp te zijn afgedwaald. Geeft de heer Veegens den lezer, wat deze kan verlangen? Als ik mij dien lezer voorstel als den beschaafden leek, dan moet ik dat betwijfelen. Men neme reeds dadelijk het Eerste Hoofdstuk, over de werking der wetten. Wij vinden daar in hoofdzaak de wet houd. Alg. Bep. behandeld ; eerst de opmerking, dat ieder behoort de wet te kennen en zich „in verreweg de meeste gevallen” op geen onbekendheid daarmede mag beroepen; daarna de bekende onderscheiding van art. 2 tusschen het verbinden der wet na de afkondiging en de werking na de bekendheid; en zoo wordt verder de wet op den voet gevolgd. Maar zal niet de lezer gaan peinzen over de vraag, in welke gevallen hem dan zijn onwetendheid zal worden vergeven, en zal hij het niet als een bepaalde puzzle beschouwen, waarom er zoozeer — zelfs tot tweemaal toe — op gedrukt wordt dat de wet, hoewel geheel vastgesteld, „voor uitvoering vatbaar” wordt krachtens de afkondiging, maar dan toch nog niet in werking treedt. Mij dunkt dat zien aanroeren van allerlei punten, waarbij hij niet veel verder komt, dan dat hij gevoelt dat er meer achter zit, kan hem niet bevredigen en alleen vermoeien. Maar bovendien, dat noemen van al die détails leidt tot een oppervlakkige vluchtigheid, ook waar de hoofdzaken en de grondbeginselen worden besproken. Nu is het zeker te prijzen, als men het den lezer niet te moeilijk maakt, maar telkens maakte het op mij den indruk, dat hij hier al te laag wordt gesteld ;
-ocr page 332-320
hij is wel geen rechtsgeleerde, maar hij zal toch niet opzien tegen zekere mate van degelijkheid.
Met te meer vrijheid durf ik dit openhartige oordeel uitspreken, omdat ik meen, dat de natuurlijke oorzaak van het gebrek gemakkelijk kan worden aangewezen. Er wordt te veel gedacht aan een geheel andere groep van lezers, naast den beschaafden leek. Het prospectus wil eigenlijk toch een leerboek geven ; „het ontbreekt niet aan voortreffelijke leerboeken”, maar hier wil men tegemoet komen aan de „niet weinigen, die tot de studie van ons burgerlijk recht zijn geroepen, maar geen latijn verstaan en het Romeinsche recht niet beoefenen”. Maar wat voor dezen lezer gepast is, zal, als het den beschaafden leek wordt aangeboden, allicht aan den eenen kant te veel, aan den anderen kant wat al te eenvoudig en te onbeteekenend zijn.
Ik zie dat „de tweede aflevering van dit werk eerst zal kunnen volgen nadat het lot van de aanhangige voorstellen der Regeering betreffende sommige onderwerpen, in het eerste boek van het B. W. behandeld, zal zijn beslist”. Nu staan zeker de kansen voor die ontwerpen niet ongunstig. Maar het laat zich toch denken dat daarmede den heer Veegens nog ruim de tijd wordt gelaten om alsnog do volgende vraag te overwegen : Is het niet wenschelijk öf een degelijke populaire schets te geven, óf een leerboek, desnoods zonder Latijn? Wanneer de geest getuigt, waarom niet beide ? Zoowel het eene als het andere zou een verdienstelijk werk zijn, maar beide hebben hun eigene eischen ; wil men beide soorten van lezers te gelijk gerieven, dan is het te vreezen dat zij geen van beiden ontvangen wat voor hen dienstig is.
Dit geldt naar mijne bescheidene meening van dit werk, ook wanneer wij het als een leerboek opvatten, en
-ocr page 333-321 het schijnt wel dat bij den heer Veegens zelf deze gedachte ten slotte de overhand heeft behouden; hij geeft ons een doorloopende verklaring van de titels van het B. W. ; alleen titel 3 en 4 worden in de volgorde omgekeerd en een kort hoofdstuk over de Kunne wordt ingevoegd. Maar ik meen dat ook dan weder de eene klasse van lezers eenigszins aan de andere wordt opgeofferd. De doorgaans vluchtige schets, die den belangstellenden leek een voldoend beeld zou kunnen geven van de beteekenis der verschillende instellingen van het privaatrecht, zal van betrekkelijk weinig waarde zijn voor iemand, die studie van dat recht moet maken. Eenige beperking zou misschien ook met het oog op deze lezers geraden kunnen zijn. Is er b.v. ook voor hen veel meê gewonnen, als hun wordt verkondigd dat de ignorantia juris soms erkend wordt, maar zonder eenige nadere aanwijzing van de gevallen, die hier door den schrijver bedoeld kunnen zijn ? En zou men ook hem niet het hoofdbreken kunnen sparen over dat verbinden en werken «Ier wet in art. 2 ? Wat men echter geeft, moet scherp oralijnd worden ; men mag eenige vereenvoudiging aanbrengen door het opofteren van détails, maar niet door onnauwkeurigheid of gebrek aan degelijkheid. Laat mij er bij voegen, dat hierbij het gemis aan kennis van Romeinsch recht of van Latijn bij den leerling van ondergeschikt belang is ; zeer grondig is immers die kennis in het algemeen ook niet.
Men versta mij echter wel. Het is allerminst mijn bedoeling te zeggen dat er niets te prijzen zou zijn in dat werk. Ik wijs b.v. op het hoofdstuk over de Nationaliteit, waar de beginselen der wet van 12 Dec. 1892 zeer goed worden uiteengezet. De volhardende lezer, die het boek zal hebben doorgewerkt, zal zeker op menig punt meer of minder wetenswaardige inlichtingen hebben ver-
21
-ocr page 334-322 kregen. Trouwens dat is ook niet meer dan wat men van dezen schrijver zou verwachten. Maar hij houde het mij ten goede, ik meen dat men meer van hem had mogen verlangen ; ik herhaal echter, de voornaamste grond van de gebreken ligt m. i. daarin, dat hij tweeërlei doel heeft gehad en beide eenigszins laag heeft gesteld.
Laat mij ten slotte tot toelichting mijner meening een enkel voorbeeld geven van de theoretische voorstelling. De rechten en betrekkingen der personen, heet het op blz. 9, waarover het burgerlijk recht handelt, behooren voor het meerendeel (dit geeft weêr te denken, maar weinig licht) hetzij tot de rechten op zaken, hetzij tot de rechten jegens personen ; de laatste zijn weder te verdeden in die, welke uit verbintenissen en die, welke uit het personenrecht voortvloeien. Er is misschien veel goeds in deze verdeeling, maar dan mocht toch althans wel gezegd zijn dat men gewoonlijk aan andere indeelingen de voorkeur geeft.
Eveneens geeft de schrijver op verscheidene practische punten uitspraken, die van de gewone opvattingen afwijken; ook hierbij echter zouden wij eenige nadere toelichting wenschen, of wel de vraag, als minder gewichtig, ter zijde zien gelaten. Ik neem enkele voorbeelden, zooals zij voor de hand vallen. Mag bij den regel van art. 3 B. W. de zwangerschapsduur op 300 dagen worden gesteld, of zal men liever moeten aannemen dat wie aanspraak maakt op een nalatenschap, meer dan ongeveer (hoeveel mag dat zijn?) negen maanden voor zijn geboorte opengevallen, zal moeten bewijzen dat zijn moeder toen reeds zwanger was ? Eveneens bij een onder curateele gestelde wegens krankzinnigheid, die door tienjarig verblijf buiten ’s lands zijn Nederlanderschap zou verliezen ; de beslissing is, dat de wil ontbreekt waardoor het Nederlanderschap
-ocr page 335-323
verloren wordt; men zou kunnen vragen, of niet de wil noodig is om door de verklaring de nationaliteit te behouden. Uitvoerig wordt de vraag behandeld, of het in den vreemde voltrokken huwelijk van een Nederlander bij gebreke van afkondigingen hier te lande nietig is. Weinig gewicht wordt daarbij gehecht aan ’t geen daaromtrent in de Kamer werd gezegd ; maar de historische interpretatie moet toch ook de continuïteit met het vroegere recht in het oog houden. Overigens is waarschijnlijk ook voor de meer deskundigen niet geheel duidelijk wat eindelijk het besluit is der beschouwingen : een soort van media sententia ; het huwelijk is niet nietig, en ook geen nietigverklaring is mogelijk, maar om de rechtsgevolgen van het huwelijk (dat toch niet-nietig is) te kunnen inroepen, moet men voor het doen der vereischte afkondigingen hier te lande zorg gedragen hebben.
-ocr page 336-(J-nvereenigbaarheid van strafvonnissen als grondslag voor revisie, door mr. H. I). Guyot, oud-vice-presideut van de rechtbank te Groningen.
Op deze brochure van een oud-magistraat vestigde ik reeds met een enkel woord de aandacht in het Paleis van .Justitie, gaarne doe ik dit nog eenmaal bij de lezers van dit tijdschrift. Mr. Guyot verhaalt ons de geschiedenis van een strafproces uit den tijd toen hij nog als rechtercommissaris fungeerde. In het jaar 1869 werd zekere Berend Rotgers ter zake van diefstal onder verzwarende omstandigheden door het Provinciaal Gerechtshof van Groningen tot vijf jaar tuchthuisstraf veroordeeld. Spoedig na die veroordeeling rezen er vermoedens dat een ander de dader was van het aan Rotgers toegeschreven feit en tegen dien ander werd door de Rechtbank te Groningen rechtsingang verleend. Het nieuw ingestelde onderzoek leidde er toe dat de genoemde Rechtbank den nieuwen beklaagde verwees naar den Procureur-Generaal, doch het straks genoemde Provinciaal Gerechtshof besliste conform het requisitoir van het 0. M. dat er geene termen waren de terechtstelling van den beklaagde te bevelen. De weg om tot revisie te komen van het eerste arrest was dus afgesneden ; toch was er zooveel twijfel gerezen, dat acht dagen na hot arrest van het hof op voordracht
-ocr page 337-325
van den toenmaligen Minister van Justitie van Lilaar door den Koning volledige kwijtschelding van straf aan den veroordeelde Rotgers werd verleend.
Het is natuurlijk niet doenlijk het door mr. GuvoT in bijzonderheden medegedeelde proces hier over te vertellen ; wie er belang in stelt leze de brochure zelf, zij verdient die lectuur ten volle. Niet het minst geldt dit ten opzichte van de enkele pagina’s, die mr. Guyot aan zijn verhaal doet voorafgaan en waarin hij, de oud-magistraat, er op wijst als op een gebrek in onze regeling van de revisie, dat, wanneer na eene veroordeeling ter zake van eenig strafbaar feit, vermoedens rijzen tegen een ander dan den veroordeelde, dezelfde rechter die de eerste uitspraak wees, geroepen kan worden over de juistheid der nieuw gerezen vermoedens te oordeelen. Op volkomen juiste en als van den oud-president van de in strafzaken oordeelende Kamer afkomstig dubbel wegende gronden wijst hij er op dat die rechter de onbevangenheid mist voor een volkomen, objectief onpartijdig oordeel. Rechters zijn menschen, geen engelen, zegt mr. Guyot. Mij dunkt, niemand zal het willen betwisten. Hij haalt aan de woorden van een Fransch rechtsgeleerde, die zeker in dezen tijd niet geneigd zou zijn tot dezelfde uitspraak, aldus luidende: „J’ai la conviction, qu’ils reviendront sur leur erreur, c’est le propre des juges de reconnaître leur erreur. Il n’y a que les insensés qui persistent dans une erreur” en hij voegt er aan toe : „Ging men het menschelijk geslacht, naar aanleiding van het slot dier uitspraak in sensés en insensés verdeden, ik zou vreezen dat het aantal der laatsten dat der eersten in onbegrijpelijke mate zou overtreffen”. De opmerking van mr. Guyot zal, indien weldra het ontwerp Harte c. s. tot herziening van de revisie-bepalingen wet zal zijn geworden, haar onmiddellijk practische beteekenis verloren hebben; toch blijven zijne
-ocr page 338-326
beschouwingen waarde behouden tegenover de opvatting van hen, die wel in theorie bereid zijn toe te geven dat ook rechters kunnen dwalen, maar die in de practijk die mogelijkheid toch liefst zoo verre mogelijk op den achtergrond dringen. Het proces door mr. Guyot in de herinnering teruggeroepen, toont aan dat ook in Nederland ' rechterlijke dwalingen voorkomen. Ik had daarvoor geen bewijs noodig ; anderen misschien wel. Hun zij de brochure van den oud-vice-president ter lezing aanbevolen.
D. SiMONS.
-ocr page 339-Twee opstellen over crimineele anthropologie door Dr. A, Aletkino. •— Amsterdam ScHELTEMA amp;nbsp;Holkema’s Boekhandel.
De opstellen, het vorig jaar door Dr. Aletrino onder hoven vermelden titel in het licht gegeven, zijn een nadruk van twee artikelen, in 1893 door hem geplaatst in den Nieuwen Gids. Naar de schrijver mededeelt in zijn kort voorwoord, heeft hij het toen geschrevene onveranderd gelaten en is het doel van de uitgaaf dezer opstellen, een overzicht te geven van de uithreiding en de hoogte, die de Crimineel-Anthropologische wetenschap bereikt heeft. De vraag mag al dadelijk worden gesteld, of dit doel kan worden verwezenlijkt door het onveranderd in het licht geven van vijf jaar vroeger geschreven opstellen. De crimineele anthropologie is toch allerminst eene doode wetenschap ; zij bevindt zich nog in een stadium van ontwikkeling en het mag dus worden verwacht, dat hare beoefenaren gedurende vijf jaar niet zullen hebben stilgezeten, zoodat wie in 1898 de hoogte wil aangeven, welke die wetenschap bereikt heeft, niet bij zijn overzicht van 1893 mag blijven staan. De heer Aletrino spreekt in zijn opstellen bij voortduring over de Italiaansche en over de Fransche school in de door hem behandelde wetenschap; hij zwijgt geheel over de Duitsche beoefenaren dier wetenschap en maakt geen
-ocr page 340-328
gewag van de werken van Baer en NäcKE in de eene richting, van die van Kurella in de andere, alle versehenen nadat hij in 1893 zijne opstellen schreef. Ook van de in Italië ontstane Tertia Scola wordt door Dr. Aletrino niet gesproken en evenmin natuurlijk kon hij rekening houden met het in 1896 gehouden vierde congres van crimineele anthropologie. Wie van eene wetenschap, waarbij over de geheele linie de strijd én over de gronddenkbeelden én over de meer speciale vragen met zoo groote levendigheid gevoerd wordt, een overzicht wil geven, kan niet volstaan met den eenvou-digen herdruk van vijf jaar geleden geschreven opstellen.
Toch, ik erken het gaarne, laat zich hèt aangegeven bezwaar bij de lezing dier opstellen minder sterk gevoelen, dan men geneigd zou zijn te onderstellen. De reden daarvan is, dat de schrijver wel zegt te handelen over crimineele anthropologie, maar dit eigenlijk slechts in geringe mate doet. Wel geeft hij in zijn eerste opstel een overzicht van hetgeen door de voorgangers van Lombroso werd geleerd en wordt ook de leer van Lombroso zelf zeer summierlijk uiteengezet; wel vindt men ook in het tweede opstel enkele aan Dr. Jelgersma ontleende beschouwingen over de waarde en beteekenis der anatomische anomalien aan het lichaam der misdadigers, maar toch die beschouwingen vullen slechts een klein deel van het boek. Meer dan over de crimineele anthropologie handelt de schrijver over de nieuwere richtingen in de strafrechtswetenschap in het algemeen, over haren grondslag, haar doel, hare crimineel-politische eischen en daarbij bepaalt hij zich tot eenige funda-menteele beginselen, waarover de strijd wel sinds 1893 hier en daar met groote animositeit is voortgezet, doch waaromtrent de tegenover elkander geplaatste meeningen vrijwel dezelfde zijn gebleven. Vandaar dat hetgeen
-ocr page 341-329 de schrijver te dien aanzien mededeelt niet is verouderd en daar hij allerminst eene volledige bespreking der literatuur beoogt, mist men de vele na 1898 verschenen werken en opstellen in zijn overzicht niet. Het behoeft echter geen betoog dat als wetenschappelijke arbeid de opstellen van Dr. Aleïrino aldus geen groote waarde kunnen hebben.
Het ligt niet in mijne bedoeling bij den inhoud dier opstellen uitvoerig stil te staan. Ik zou dan verplicht worden in beschouwingen te gaan treden over de belangrijkste vragen van de tegenwoordige strafrechtswetenschap, en daartoe ontbreekt mij de gelegenheid. Slechts een paar punten stip ik aan. Dr. Aletrino wijdt verschillende bladzijden aan het vraagstuk van den vrijen wil en aan de daarmeê samenhangende vraag van de zedelijke en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Niet ten onrechte zegt hij dat de ontkenning van den vrijen wil, althans de verwerping van die vrijheid als grondslag der strafwetgeving de basis is van de nieuwe school tegenover de zoogenaamde klassieke school van het strafrecht. Of hij die school geen onrecht aandoet door haar te verwijten dat zij zich slechts met de misdaad, niet met den misdadiger bezig hield laat ik nu onbesproken; m. i. gaat dit verwijt stellig te ver. Dr. Aletrino verwerpt den vrijen wil als grondslag van het menschelijk handelen en trekt uit zijne opvatting de m. i. logische consequentie dat er nu van eene moreele verantwoordelijkheid geen sprake kan zijn. Hij stelt als eene conclusie, uit zijne leer volgende, dat men niet van toerekenbaarheid mag spreken (bl. 33) en dat de wet gemaakt moet worden met het oog op totale ontoerekenbaarheid van het individu. Toch spreekt hij in zijn tweede opstel over de zoogenaamde sociale verantwoordelijkheid en op het voetspoor van Ferri beantwoordt
Themis, LXste deel, 2de stuk. (1R99.) 21*
-ocr page 342-330
hij de vraag, waarom iemand verantwoordelijk is voor zijne daden, met de uitspraak „omdat hij in de maatschappij leeft”. Daardoor wordt z. i. de reactie van de gemeenschap tegenover anti-sociale daden gerechtvaardigd, maar daarmeê wordt dan ook de toerekenbaarheid van den overtreder van de strafwet aangenomen. Niet ten onrechte verwijt dunkt mij Hamon in zijn Déterminisme et Responsabilité aan Ferri en zijne geestverwanten inconsequentie, althans in hunne terminologie; hij wil dan ook niet meer spreken van sociale verantwoordelijkheid, maar de zaak alleen bezien van den kant der gemeenschap en aan haar optreden den naam geven van „réactivité sociale”.
Eene andere inconsequentie van Dr. Aletrino schijnt mij van meer beteekenis. Naar zijne opvatting is de geboren misdadiger een gedegenereerde, lijdende aan een degeneratie-psychose, en de schrijver plaatst zich dus ook hier op het standpunt van Dr. .Jelgersma, geheel in strijd met het gevoelen van den Italiaanschen criminalist Garofalo, die van eene leer, welke den misdadiger tot zedelijk krankzinnige, tot gedegenereerde, tot zieke maakt en hem aan den strafrechter wil ontrukken niets weten wil, in strijd ook met de beschouwingen van Masoin, die op het anthropologisch congres te Brussel levendig opkwam tegen de zienswijze van Jelgersma (Actes blz. 278). Dr. Aletrino gaat in zijne meening zeer ver. Naar zijne zienswijze is niet alleen de groote, de instinctieve misdadiger een zieke, maar in meerdere of mindere mate is dit met iedereen, die een antisociale handeling verricht, het geval. Vandaar zijne uitspraak op blz. 34, dat, indien eenmaal de juistheid zijner opvatting zal zijn erkend, „er geene strafwet meer bestaan zal ; dan zal de wet alleen beoogen : verbetering en heil te brengen aan den abnormalen mensch”. De
-ocr page 343-331
strafrechtswetenschap zal eene medische wetenschap geworden zijn. Toch lees ik op blz. 51, dat de groote domme dooddoener „dan zou je niemand meer mogen straffen”, een verkeerd begrip is aan de nieuwe wetenschap toegeschreven en wordt op bl. 61 de straf verdedigd als een maatregel van wettigen tegenweer.
Ik erken, dat op andere plaatsen weer een andere meening doorstraalt en mogelijk is ook hier de inconsequentie er meer eene van terminologie en een gevolg van het blijven gebruiken van het woord „straf”, in eene geheel andere beteekenis dan waarin men dit gewoon is. Een zoodanig veranderd gebruik leidt tot misverstand. Zeker is het intusschen dat, wanneer de schrijver de door hem behandelde nieuwe richting voorstelt als de humanitaire, als door medelijden voor den wetsovertreder geïnspireerd, die voorstelling allerminst juist, althans zeker niet volledig is. Met een enkel woord bespreekt hij de quaestie der doodstraf en beweert dat de Italiaansche school die straf wil afgeschaft zien. Ik wijs alweer op Gakofalo, die (zie zijne Criminologie bl. 408 vlg.) de doodstraf tegenover den grooten misdadiger met warmte bepleit en ook overigens, evenmin als andere aanhangers der nieuwe richting, zich door bijzondere humaniteit onderscheidt. De schrijver zelf neemt tegenover de doodstraf geen positie. Eigenaardig is alleen zijne uitspraak (bl. 43), dat men niet moet dooden als straf, maar uit het diepst medelijden en omdat het heil der maatschappij het eischt. Zulk een maatregel kan toch echter nooit beoogen : heil en verbetering te brengen aan den abnormalen mensch. Ik had daarom van den schrijver bij zijne opvatting een besliste veroordeeling van de dooding op last der gemeenschap verwacht. Een „zieke” te dooden, omdat het belang der maatschappij dit zou vorderen, is wreedheid.
-ocr page 344-332
Het laatste gedeelte van het tweede opstel van Dr. Aletrino sohijnt mij voor hen, voor wie de opstellen bestemd zijn het belangrijkste. Naast een door mij met groote instemming gelezen betoog ter verdediging van verplichte studie der crimineele anthropologie door aanstaande juristen, vindt men daar aan de hand van Ferri een overzicht van de preventieve maatregelen, welke van staatswege kunnen worden genomen, om de ontwikkeling der criminaliteit tegen te gaan — de zoogenaamde Strafsurrogaten — voorts enkele beschouwingen over hervorming van het strafproces, waarbij de schrijver partij kiest tegen de jury, — zijne mededeeling dat in Rusland de jury niet bestaat voor crimineele zaken, is, meen ik, onjuist (zie La législation pénale comparée bl. 553), — en eindelijk eene van eenige historische mede-deelingen voorafgegane bespreking van ons gevangenisstelsel.
De schrijver verklaart zich een voorstander van de onbepaalde strafvonnissen, naar men weet in ons land door Prof. v. Hamel met groote warmte verdedigd, en roert ook aan het slot even de vraag aan, wat zal moeten geschieden, ten aanzien van de als onverbeterlijk beschouwde recidivisten. Wij staan hier voor vragen van groote practische beteekenis en al bevat hetgeen de schrijver mededeelt voor hem, die de quaesties kent, weinig nieuws, hij die een vreemdeling is in de nieuwe strafrechtelijke literatuur kan door het werk van Dr. Aletrino kennis maken met vragen, die de ernstige bestudeering van wet. gever en criminalist meer dan waard zijn. Ook al zullen vele lezers geneigd zijn bij menige beschouwing van den schrijver een vraagteeken te plaatsen, zijne opmerkingen verdienen daarom niet minder hunne aandacht.
Gelijk ik reeds zeide, als wetenschappelijke arbeid hebben de opstellen van Dr. Aletrino geen hooge waarde:
-ocr page 345-333
waarschijnlijk zijn zij ook niet als zoodanig bedoeld. Wat zij heeten te geven, een overzicht van de crimineele anthropologie en van hare uitkomsten, geven zij slechts zeer onvolledig. Als een voor den ontwikkelden lezer begrijpelijke bespreking van de nieuwe richtingen op strafrechtelijk gebied zijn zij niet zonder verdienste, vooral waar het aankomt op de uiteenzetting van de eischen voor de practijk gesteld; als overzicht van de grondbeginselen moeten zij met voorzichtigheid worden gebruikt en kunnen zij licht tot verkeerde opvattingen leiden. Mijne sympathie voor de opstellen van Dr. Ale-TRiNO is dus slechts betrekkelijk en wanneer hij de crimineel-anthropologische wetenschap in ons vaderland wil dienen, dan moet hij ander werk leveren. Een zoo-danigen arbeid stelt hij ons in uitzicht ; een handleiding tot de beoefening der crimineele anthropologie is in bewerking. Met belangstelling verbeid ik haar verschijnen, niet zonder hoop dat zij ook aan het academisch onderwijs en aan de vorming onzer aanstaande juristen zal kunnen ten goede komen.
D. SiMONS.
-ocr page 346-ff et vraagstuk de)’ schadevergoeding voor preventieve hechtenis. — Academisch proe/schnft door W. D. Caudri. — Amsterdam 1898.
Het vraagstuk, in dit proefschrift behandeld, is nog steeds onopgelost. Bij voortduring zijn er in onze Staten-Generaal beschouwingen tusschen regeering en volksvertegenwoordiging over gewisseld — de schrijver deelt die mede in de derde paragraaf van zijn geschrift — tot daden is men niet gekomen. Elke arbeid, die onzen wetgever tot handelen zou kunnen brengen, verdient daarom met toejuiching te worden begroet. Het geschrift van den heer Caudri richt zich juist tot den wetgever, want met eene ingetogenheid, die anders bij jeugdige schrijvers wel eens wordt gemist, en als ware hij geroepen, zijne aangegeven voorstellen aan den parlementairen strijd te onderwerpen en door de meerderheid te doen aannemen, geeft de schrijver zich er voortdurend rekenschap van, of hetgeen hij voorstelt als bereikbaar mag worden beschouwd en doet hij, tegenstander van het absolute stelsel, moeite een systeem te vinden, dat ook voor de aanhangers der door hem bestreden meening aannemelijk kan zijn. Ik wil niet ontkennen dat de heer Caudri, indien hij in zijn pogen mocht zijn geslaagd, voor de practische oplossing van het moeilijke vraagstuk eene goede daad zal hebben verricht.
-ocr page 347-335
De schrijver is in beginsel voorstander van de schadevergoeding, al bestrijdt hij de daarvoor o. a. door Mr. Leyds aangevoerde rechtsgronden en de aangegeven analogie met het instituut der onteigening. Doch de billijkheid der schadevergoeding is hem een voldoende grond. Mij ook, al zou ik niet aarzelen in den regel, dat de gemeenschap zooveel mogelijk de lasten behoort te dragen in het belang der gemeenschap opgelegd, een zeer gebiedenden rechtsgrond te zien, afgescheiden van elke verdere al of niet aanneembare analogie. Die opvatting leidt mij er toe voorstander te blijven van het door den schrijver bestreden absolute stelsel en te blijven verdedigen, dat schadevergoeding gerechtvaardigd is in alle gevallen, waarin preventieve hechtenis wordt ondergaan, zonder opgevolgde veroordeeling. Ja, ik ga verder. Ook wanneer veroordeeling volgt, acht ik vergoeding voor de preventieve hechtenis gerechtvaardigd, want ook dan blijft die hechtenis, als een plus komend bij de eigenlijke straf, een maatregel, die wel in het maatschappelijke belang noodig was, maar die niettemin voor zoover mogelijk van het individu moet worden afgewenteld. De gemeenschap vordert wel dat sommige verdachten onmiddellijk kunnen worden aangehouden, niet dat die verdachten langer van hun vrijheid beroofd blijven, dan hun volgens rechterlijke uitspraak toekomt.
Daarom wensch ik imperatieve toerekening van de preventieve hechtenis op de op te leggen straf. Indien eenmaal de preventieve hechtenis zoo zal zijn geregeld, dat zij in zwaarte aanmerkelijk bij de eigenlijke straf achterstaat — wat thans niet het geval is — zou er aanleiding kunnen bestaan bij de toerekening eene bepaalde verhouding tusscheu preventieve hechtenis en gevangenisstraf aan te nemen.
De heer Caudri behandelt een bezwaar door de voor-
-ocr page 348-336
standers der absolute opvatting aangevoerd en daarin bestaande, dat bij toekenning van schadevergoeding aan slechts een deel der vrijgesprokenen, de vrijspraak voor de andere de beteekenis zal erlangen dat de rechter hen wel voor schuldig hield, al kon hij hen om wettelijke redenen niet veroordeelen. De heer Caudri meent dat de door hem verdedigde regeling geen onderscheid zou maken in de vrijspraak, maar alleen in hare gevolgen. Doch juist op die gevolgen komt het aan, want zij zullen nog meer dan thans in vele vrijgesprokenen of buiten vervolging gestelden, aan de dans ontsprongen schuldigen doen zien. Wil men daarvoor een bewijs, ik doe een beroep op den schrijver zelf, die op blz. 24 bij de bestrijding van het absolute stelsel den moed heeft tot de uitspraak „de fiscus zal groote sommen moeten betalen aan.... boeven van wie men niet heeft kunnen bewijzen dat ze boeven ■waren”. Ik vraag : hoe weet de heer Caudri, dat iemand een boef is wanneer het bewijs niet is kunnen geleverd worden? Wanneer een ontwikkeld man zoo over de zaak denkt, wat zal dan niet het oordeel zijn der onontwikkelde massa? Meer nog dan thans zal van velen blijven gelden, dat zij eene vrijspraak tot hun last hebben.
De heer Caudri wil in aansluiting aan het stelsel, door Mr. CoNiNCK Liepsting op de .Juristen-Vereeniging verdedigd, recht op schadevergoeding geven bij vrijspraak of buitenvervolgingstelling op feitelijke gronden in vier uitdrukkelijk in de wet op te nemen gevallen, voorts wanneer ontslag van rechtsvervolging wordt uitgesproken op grond van niet-strafbaarheid van het feit en in gevallen als dat van de Costa-Rika Packet. Daarentegen wil hij schadevergoeding weigeren bij onbevoegdheid des rechters of niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en bij ontslag van rechtsvervolging op grond van aangenomen
-ocr page 349-337
rechtmatigheid der handeling b.v. bij wel-bewezen noodweer. De beschouwingen van den schrijver te dien aanzien zijn mij niet duidelijk geworden. Omdat in het laatstbedoelde geval geen zekerheid van rechtmatigheid bestaat, wil hij geen schadevergoeding toekennen, al betreurt hij het hier niet meer hulp te kunnen verleenen. — l)e schrijver, ik vermeld dit in parenthesi, wil de schadevergoeding niet anders beschouwd zien dan als eene persoonlijke tegemoetkoming om ongelukkigen te helpen. — Dubieuse rechtmatigheid is geen onschuld, zoo beweert hij, en van een weinig helder betoog op blz. 45 schijnt de slotsom deze, dat de rechter ook ontslaat wanneer de onrechtmatigheid niet vaststaat. Ik zou meenen, dat wanneer de rechter van rechtsvervolging ontslaat op grond van noodweer, overmacht of eenige andere de wederrechterlijkheid der handeling opheffende omstandigheid, hij die omstandigheid als bestaande aanneemt en dus de rechtmatigheid der gewraakte handeling erkent. Hetzelfde geldt bij een ontslag op grond van geestesstoornis. In zoodanig geval acht de rechter die stoornis voldoende gebleken. De schrijver geeft toe dat zijne oplossingen zeer betwistbaar zijn, maar hij acht zijne opvatting meer geschikt om de quaestie tot eene beslissing te brengen. Ik mag niet ontkennen dat iets minder opportunisme mij in den schrijver van dit proefschrift aangenamer ware geweest.
De schrijver wil eene limitatieve opsomming van de gevallen van schadevergoeding, doch erkent zelf dat het zeer goed denkbaar is dat zich een geval zal voordoen, niet vallende onder de opgenoemde, waarin ieder den patiënt onschuldig acht en schadevergoeding wil geven. Voor zoo’n geval vertrouwt hij dan op eene speciale wet naar het denkbeeld van den Minister Smidt — een vertrouwen dat vermoedelijk wel beschaamd zal worden —
22
-ocr page 350-33S
cii troost zich er meè dat telkens na zoo’n feit de aandrang wassen zal om verandering. Voor den betrokkene, die nu geen vergoeding krijgt, eene schrale genoegdoening. Zeer eigenaardig voegt mr. Caudri er bij, dat zoo'n feit de voorstanders der absolute theorieën een argument te meer zal geven voor de beweerde deugdelijkheid van hun stelsel. Een zonderlinge opmerking van hem, die van die theorieën niet weten wil en nu zijn stelsel aanbeveelt omdat bij de toepassing daarvan de voorstanders der andere meening argumenten zullen kunnen opdoen voor die meening.
liet behoeft, na hetgeen ik meende te mogen opmerken niet meer te worden gezegd dat ik aan het proefschrift van mr. Caudri geen groote plaats meen te mogen toekennen onder de geschriften, aan het vraagstuk der schadevergoeding gewijd. Gaarne apprecieer ik den arbeid aan de vierde en vijfde paragraaf besteed — het overzicht van buitenlandsche wetgevingen en de opgave van Neder-landsche en buitenlandsche literatuur. Vooral de samenstelling van de Nederlandsche literatuur is van belang omdat zij ons gelegenheid schenkt op de hoogte te komen van de meest verschillende inzichten en van de gevoelens van alle partijen in ons land. Ook het overzicht van de parlementaire geschiedenis in § 3 gegeven is niet onverdienstelijk, al laten stijl en taal nog wel eens wat te wen-schen over ; ik wijs o. a. op de noot aan den voet van bh 63 tweede alinea en op de uitdrukking op bh 71 : „’s Min.’s goedgunstigheid aan dit vraagstuk.” Die gebreken van taal en stijl worden ook in de eerste twee paragrafen niet gemist; vooral trof mij daar menigmaal de weinig duidelijke betoogtrant. Maar vooral de conclusies, waartoe de schrijver komt, kunnen mij niet bevredigen en de wijze, waarop hij die tracht te verdedigen, acht ik niet gelukkig. Maar ik mag bij mijn oordeel niet vergeten dat ik hier sta voor eene proeve en dus niet te ver mag
-ocr page 351-339 gaan in mijne eischen. Nu tegenwoordig zoo algemeen wordt gebruik gemaakt van het voorrecht, om na een min of meer gelukkige verdediging van wat stellingen lt;len wetenschappelijken titel van doctor in de rechtswetenschap te kunnen verkrijgen, verdient het toejuiching wanneer iemand zichzelf hoogere eischen stelt en zich aan meer wetenschappelijken arbeid waagt. De heer Caudki late zich dus door mijne critiek niet ontmoedigen, want ik kan hem ten slotte eene verklaring geven, die hem wellicht menige opmerking vergoeden zal. Ik ben nog steeds voorstander van het absolute stelsel, maar blijkt de invoering daarvan op te groote moeilijkheden te stuiten, dan zag ik het liefst het stelsel ingevoerd, door mr. Ltefsting ontwikkeld en door mr. Caudki overgenomen en verdedigd. Beter, vergoeding in enkele nauwkeurig omschreven gevallen dan de vraag der al of niet toekenning overgelaten aan de beslissing des rechters op grond van zijne appreciatie over gebleken onschuld dan wel alleen niet gebleken schuld.
D. SlMONS.
-ocr page 352-Mr. W. A. VAN ZusT. „J)e nationaUteif, van schepen, beschouwd uit een intemationaal-rechtelijk oogpunt.” Akademisch Proefschrift; Amersfoort 1897.
Het onderwerp dat de schrijver van bovengenoemd proefschrift heeft willen behandelen, is volgens zijne verklaring op pg. 29 het onderzoek „of de in de Neder-landsche wetgeving neergelegde bepalingen ten aanzien van de nationaliteit der schepen in overeenstemming zijn met de algemeen gehuldigde beginselen, en, zoo neen, tot welke concessies de Nederlandsche staat dan krachtens zijn lidmaatschap der volkengemeenschap moet worden verplicht geacht”. Laat ons vooreerst nagaan, hoe dit onderwerp door hem is behandeld.
Na in een inleiding zijn meening omtrent het wezen van den staat, van de internationale rechtsgemeenschap, van het volkenrecht en van den aard der daaruit voor de staten voortspruitende verplichtingen te hebben uiteengezet, behandelt de schrijver in Hoofdstuk I „het begrip nationaliteit met betrekking tot personen”. Hij zet daarin uiteen dat onder nationaliteit verstaan moet worden „de hand, die daar is tusschen den staat en elk zijner leden, m. a. w. het lidmaatschap van de rechts-
-ocr page 353-341 gemeenschap staat”, bestrijdt de oj)vatting van enkele geleerden, volgens wie die band een contractueele zoude zijn, veroordeelt eveneens de leer van de allégeance perpétuelle, om ten slotte te eindigen met een verdediging der twee bekende stellingen; 1quot;. geen mensch zij zonder nationaliteit, 2“. niemand hebbe twee nationaliteiten.
Hoofdstuk II handelt over den rechtsgrond van de nationaliteit der schepen. Schrijver zoekt deze in de vrijheid der open zee, welke noodig maakt — opdat aldaar geen bandeloosheid heersche — dat de schepen onderworpen blijven aan het gezag van den staat, waartoe zij behooren. Daarbij stelt hij een onderzoek in naar den rechtsgrond van de vrijheid der open zee en van de territoriale zee en wijdt voorts eenige bladzijden aan het rechtskarakter en de uitgestrektheid dier laatste.
Velerlei onderwerpen worden besproken in het 3® hoofdstuk : „Invloed der nationaliteit op den rechtstoestand van schip en bemanning.” De schrijver gaat dit toch na voor de open zee, voor de territoriale zee, voor tijd van vrede en voor oorlogstijd. In de open zee blijft het schip onderworpen aan de wetten van zijn staat, waarbij de schrijver uitvoerig behandelt de z.g. leer van het „droit du pavillon”, volgens welke voor ieder vaartuig bij geschil met andere schepen het recht van den staat, wiens vlag het voert, blijft gelden. Bij de territoriale zee wordt vooreerst gewezen op den invloed, dien de nationaliteit van het schip hebben kan op kustvisscherij, cabotage en betaling van rechten, terwijl daarna breedvoerig de jurisdictie over vreemde schepen in die wateren besproken wordt. Nagegaan wordt de leer der exterritorialiteit van oorlogsschepen, terwijl mede onderzocht wordt welke schepen tot die categorie behooren.
Ten slotte wordt aan de hand van het bekende „avis du conseil d’état” van 1806 betreffende de rechtsmacht
-ocr page 354-342
over koopvaardijschepen de jurisdictie van den vorblijf-staat over dergelijke vaartuigen behandeld.
Bij de bespreking van den toestand in oorlogstijd acht de schrijver het wenschelijk vooraf de leer te verdedigen dat de oorlog niet is een rechtsmiddel, doch bloot een feitelijke toestand, de kamp tusschen elkaar bestrijdende staatsmachten, en het verschil tusschen den land- eu den zeekrijg uiteen te zetten, waarbij tevens aan het buitrecht en de aantastbaarheid van den privaten eigendom in den zeeoorlog eenige bladzijden worden gewijd. In verband hiermede wordt te velde getrokken tegen de oude z.g. Engelsche leer, volgens welke in oorlogstijd het domicilie beslist of een persoon of zaak als vijandelijk dan wel als neutraal moet worden beschouwd. Schrijver meent die leer, hoewel toegepast door de Engelsche en Araerikaan-sche prijsgerechten en o. a. gehuldigd in het oude F rausche prijsreglement en ten opzichte van goederen in de Nederlandsche instructie voor de blokkade der Atjehsche kust, te moeten verwerpen als niet gevorderd door de oorlogsnoodzaak, dus onrechtmatig, en wegens de zonderlinge incousecpientiën, waartoe zij aanleiding kan geven. Ook op grond van de latere praktijk acht de schrijver die leer in strijd met het volkenrecht.
Dit hoofdstuk wordt besloten met eene conclusie, waarin het resultaat van ’s schrijvers onderzoek (naar ik vermoed, zeer zeker niet het tot dusver gedane onderzoek) wordt neergelegd in de volgende vier grondregels: „10. In den kring der tot de internationale gemeenschap behoorende staten mag geen schip zijn zonder nationaliteit; 2®. Geen schip mag daar hebben twee of meer nationaliteiten; 3®. De keuze van de nationaliteit moet vrij zijn ; 4°. De staat moet even vrij zijn de nationaliteit te weigeren”.
Op die regels zelve zullen wij later meer uitvoerig
-ocr page 355-343
terugkomen. Hier zij sleclits opgemerkt dat hot eenigszins bevreemdend is die stellingen zoo plotseling in dit gedeelte van ’s schrijvers arbeid aan te treffen, te meer daar van het onderzoek, hetwelk tot die conclusie geleid zoude moeten hebben, in het voorafgaande weinig of niets te bespeuren valt.
Het vierde hoofdstuk, hetwelk tot opschrift heeft „Bewijs van de nationaliteit van het schip”, wordt bijna geheel ingenomen door beschouwingen over het recht van vlagonderzoek en van visite. Het bewijs zelf moet, ook volgens schrijver, geleverd worden door de scheepspapieren.
Eindelijk in Hoofdstuk V krijgen wij de behandeling van de „voorwaarden tot verkrijging der scheepsnatio-naliteit”. Eindelijk! want men zal bespeurd hebben dat tot dusver (pg. 143 van het 211 pagina’s bevattende boek), niettegenstaande de opschriften der verschillende hoofdstukken, slechts tamelijk sporadisch iets is aange-troffen dat op het eigenlijke, in den aanvang aangehaalde onderwerp van den schrijver meer direkt betrekking heeft. Ik wil natuurlijk niet ontkennen dat elk auteur het recht heeft zijn stof te bewerken, zooals hem goeddunkt, doch men stelt zieh, komt mij voor, aan een rechtmatige critiek bloot, indien men, zooals schrijver gedaan heeft, bij het behandelen van een bepaald onderwerp uit het internationale maritiem recht meent bijna dat geheele recht te moeten doorloopen. Het is mij toch niet duidelijk wat — om slechts enkele voorbeelden te noemen — de inleiding, de uitgestrektheid en het rechtskarakter der territoriale zee, de kustvisscherij, het internationaal maritiem privaatrecht, de rechtstoestand der oorlogsschepen, het avis du conseil d’état van 1806 en zoovele andere punten, die alle min of meer uitvoerig behandeld zijn, met ’s schrijvers onder-
-ocr page 356-344 werp hebben uit te staan. En nog bedenkelijker wordt dit, indien tusschen dit alles enkele onderdeelen van de eigenlijke stof zijn verdwaald geraakt, als b.v. de leer van de speciale op het domicilie steunende nationaliteit in oorlogstijd, de zoogenaamde vier grondregels en andere.
Ik geloof inderdaad dat’s schrijvers dikwerf zeer interessante verhandeling er veel bij gewonnen zoude hebben, indien hij een weinig meer doordrongen ware geweest van de waarheid dat ook in de beperking zich de meester toont, te meer waar uitteraard de behandeling van zoovele uiteenloopende onderwerpen meestal min of meer summier en oppervlakkig moest blijven. Een woord van hulde zij mr. VAN ZusT echter hier reeds gebracht voor den aangenamen en levendigen stijl, waarin hij ook dit gedeelte van zijn arbeid heeft weten te kleeden.
Hoewel ik niet gaarne al de stellingen, door den schrijver in het thans besproken deel van zijn werk verkondigd, zou willen onderschrijven, zoude het toch de grenzen dezer recensie overschrijden hem in zijn „spurt” door het grootste gedeelte van het internationaal zeerecht te volgen, en zal ik slechts dat bespreken, wat met zijn eigenlijk onderwerp in nader verband staat.
De schrijver heeft zich bij zijn onderzoek naar de beginselen van het volkenrecht ten opzichte der scheeps-nationaliteit de groote moeite getroost een uitgebreid onderzoek naar de verschillende landswetten in te stellen, waardoor hij tot een zoo goed als volledig overzicht daarvan is kunnen komen.
De dank van allen die zieh met de studie van dit onderwerp bezighouden, heeft hij reeds daardoor ten volle verdiend. (1)
d) Te betreuren is het, dat de Nederlandsche wetgeving minder juist is weergegeven door «ingezetenen» te omschrijven als «onderdanen of sinds 1 jaar gevestigde vreemdelingen» (ofart. 2 der wet van 1869 S. B. 9fi).
-ocr page 357-345
Die diverse wetgevingen vertonnen een chaos van met elkander verschillende bepalingen, waaruit échter eenige meer of minder dikwijls terugkeerende algemeene ver-eischten zijn te distilleeren, n.l. inlandsche constructie van het schip, nationaliteit van gezagvoerder en soms ook van officieren en bemanning, geheele of gedeeltelijke eigendom van staatsburgers, ingezetenen of corporaties. Terecht m. i. verwerpt de schrijver de beide eerste kenmerken als eischen van het positief volkenrecht, hoewel, naar het mij wil voorkomen, omtrent de wenschelijk-heid eener opneming in onze wetgeving van het tweede vereischte, het laatste woord nog niet is gesproken.
In de nationaliteit der eigenaars van het schip echter vindt de schrijver het eenige juiste kenmerk voor de scheeps-nationaliteit. Inderdaad wordt dit dan ook door bijna alle wetgevingen (die van eenige Zuid-Amerikaansche Staten uitgezonderd) als vereischte gevorderd. Minder gelukkig is de schrijver echter, waar hij tracht uiteen te zetten, dat ook in theorie dit het eenige juiste kenmerk kan zijn. Zijn vergelijking dat, evenals de kern der onderdanen van een staat uit geboren onderdanen bestaan moet, zoo ook de kern der handelsmarine (niet de geheele handelsmarine dus?) moet bestaan uit schepen, aan nationalen toebehoorende, is niet geheel duidelijk en zegt niets. Even zwak is het betoog, dat vreemde scheepseigenaren van de vlag een gebruik zullen maken, hetwelk niet in overeenstemming is met het belang van den Staat, een redeneering die vreemd afsteekt bij hetgeen op pag. 172 gezegd wordt, waar hij ditzelfde argument ten opzichte van het vereischte der nationaliteit van den kapitein verwerpt.
Bij de beoordeeling van de toepassing, die door de verschillende wetten aan dat vereischte van de nationaliteit der scheepseigenaars gegeven is, stelt de schrijver
Themis, LXste deel, 2de stuk. (1899.)
22*
346 op den voorgrond, dat afzonderlijk moet worden behandeld de eigendom van personen, van vennootschappen onder firma of en commandite en van naamlooze vennootschappen.
Ten opzichte der twee laatste groepen acht Mr. VAN ZijsT het echter beter een onderscheiding te maken naar gelang de vennootschappen al dan niet rechtspersoon zijn. In hoeverre dit systeem eveneens in de verschillende wetgevingen gehuldigd wordt, is natuurlijk moeilijk na te gaan zonder een nauwkeurige kennis van het privaatrecht der verschillende staten.
Aan de hand nu van de bepalingen, door het „Institut de droit international” in zijn vergadering te Venetië in 1897 aangenomen, gaat de schrijver dit vereischte van nationalen eigendom, voor elk dier groepen na.
Hij stemt toe, dat met het oog op den inhoud der meeste wetten, niet langer kan worden vastgehoudon aan het oude beginsel, dat de geheele eigendom van het schip in handen van nationalen moet zijn. Welk gedeelte van het schip moet dan echter wèl aan staatsburgers toebehooren ?
Een antwoord hierop meent de schrijver te kunnen vinden met behulp van zijn vroeger genoemde grondregels, vooral van die, welke inhoudt, dat geen schip twee nationaliteiten mag hebben.
Hieruit maakt hij de gevolgtrekking, dat slechts die wetgevingen met het volkenrecht overeenstemmen, die nationalen eigendom voor meer dan de helft als voorwaarde stellen. Eischt men n.l. minder, dan zouden twee nationaliteiten mogelijk zijn. Om diezelfde reden wraakt de schrijver de gelijkstelling van ingezetenen van vreemde nationaliteit met eigen onderdanen, terwijl hij op grond van zijn eersten regel (geen schip zij zonder nationaliteit) verwerpt een bepaling, als b.v. der Nederlandsche wet, welke ook voor onderdanen ingezetenschap eischt, omdat
-ocr page 359-347 het daardoor zou kunnen ' voorkomen dat de in den vreemde gevestigde Nederlander nergens een zeebrief voor zijn schip kan verkrijgen.
Dit betoog nu steunt niet zoo zeer op een vergelijking der verschillende wetgevingen, want meerdere staten bevatten inderdaad de door schrijver gewraakte bepalingen, dan wel op een uitwerking van zijn grondregels als regels van volkenrecht. Wat is nu van die regels te denken?
Zij zijn ontleend aan het leerstuk van de nationaliteit der personen, waar zij van zeer groot belang zijn. Hoewel zij ook bij het vraagstuk der scheepsnationaliteit op het eerste gezicht niet van belang ontbloot schijnen, zal men toch bij nader onderzoek ontwaren dat zij daar slechts een zeer onbeduidende beteekenis hebben.
Dit komt onder meer vooral hierdoor, dat personen de nationaliteit op geheel andere wijze verkrijgen dan vaartuigen. De eersten verwerven hun staatsburgerschap meestal reeds door het feit der geboorte, terwijl vaartuigen qua tales geen nationaliteit hebben, doch deze moet worden aangevraagd en dan afhangt van verblijfplaats, nationaliteit enz. hunner eigenaars. Zijn dan ook bij personen uit hoofde der voortdurende vestiging in vreemde landen de z.g. „heimathlosigkeit” en de dubbele nationaliteit moeilijk te vermijden, zelfs door de beste wetgevingen, bij schepen zal het eerste niet licht voorkomen — daar zorgen de eigenaars wel voor — (1), terwijl een voorbeeld van het laatste mij noch uit de literatuur noch uit de praktijk bekend is.
Bovendien zal bij schepen het bestaan eener dubbele nationaliteit steeds kunnen worden vermeden, door
(1) Cf. over een beweerd geval hiervan : beraadslagingen in de 2e Kamer over hoofdstuk III der begroeting zitting 1897—’98 pg. 318 en no. 185 van de Handelingen dier Kamer in hetzelfde jaai'.
-ocr page 360-348 eenvoudig in de verschillende wetten de bepaling op te nemen dat geen vlag zal worden uitgereikt aan een schip, hetwelk, hoewel voldoende aan de wettelijke voorwaarden, reeds een andere vlag deelachtig is, eene bepaling, die bij personen uit den aard der zaak niet altijd doenlijk is.
Eveneens zal met behulp van het instituut der naam-looze vennootschappen „heimathlosigkeit” van een schip steeds kunnen vermeden worden.
Men ziet, veel beteekenis hebben die regels dus niet. Bezwaar echter om ze als pia vota bij het ius consti-tuendum voor oogen te houden, bestaat er natuurlijk evenmin, doch wèl moet worden opgekomen tegen des schrijvers voorstelling alsof deze twee regelen voorschriften van het geldend volkenrecht zouden zijn en iedere wetgeving, wier bepalingen een inbreuk daarop mochten toelaten, op dien grond van volkenrechtelijke illegaliteit zoude moeten worden beschuldigd, zooals schrijver dit op pag. 190 de Italiaansche wet doet (1).
De meeste bestaande wetgevingen op het stuk der scheepsnationaliteit laten, even goed als die betreffende het staatsburgerschap der personen, een inbreuk op
(1) Pag. 190 levert tevens een aardig voorbeeld van de inconsequentiën, waartoe men op deze wijze komen moet. De Ital. wet wordt daar toch, wat aangaat haar regeling van de voorwaarden, waaronder schepen, aan vennootschappen onder firma toebehoorende, de vlag van dat land kunnen verkrijgen, in strijd met het volkenrecht genoemd, daar zij het verkrijgen eener tweede nationaliteit niet onmogelijk maakt. Van de Nederlandsche wet echter, die — schrijver zal dit toegeven — bij de regeling van ditzelfde onderwerp dit euvel evenmin geheel buitensluit, meent hij, dat het geldend volkenrecht zich tegen haar bepalingen niet verzet. Waarom dit onderscheid? Zeker toch niet, omdat bij de Italiaansche wet de verkrijging dier dubbele nationaliteit «uiterst gemakkelijk», doch bij de onze bezwaarlijker is. Op pag. 204 echter «aarzelt» schrijver «geen oogenblik als zijne overtuiging uit te spreken» dat diezelfde bepaling der Ned. wet «in strijd is met de volkenrechtelijke beginselen op dit gebied». Welke van die twee overtuigingen is nu de juiste?
-ocr page 361-349 die regels min of meer direkt toe en het gaat toch niet aan te verklaren, dat al die wetgevingen, waaruit mede het volkenrecht moet worden opgebouwd, volkenrechtelijk onjuist zijn. Hoogstens kan men het wenschelijk achten dat de regels van het volkenrecht zich langzamerhand langs die baan ontwikkelen, doch de voorschriften zelve van dat recht moeten zorgvuldig worden opgemaakt uit de gewoonte en uit de tractaten. En waar nu de gewoonte, op te maken uit de verschillende wetgevingen, en de tractaten, welke die verschillende landswetten in den regel sanctioneeren, bepalingen toelaten, waardoor in strijd met die regels gehandeld kan worden, kunnen die regels nog niet als rechtsvoorschriften worden aangemerkt. Ik heb dit punt eenigszins uitvoerig behandeld omdat de schrijver op die regels het grootste deel van zijn betoog heeft gegrondvest en daardoor meermalen als voorschriften van het volkenrecht bepalingen aanneemt, die dit volgens de bronnen van dat recht niet altijd zijn en ik van meening ben dat er tegen het z.g. fabriceeren van een volkenrecht niet genoeg kan worden gewaarschuwd. Een dergelijk iets kan n.l. geen ander gevolg hebben dan dat recht in discrediet te brengen. Wanneer men toch steeds bepalingen, waarvan men hoogstens zeggen kan dat zij iure constituendo aanbevelenswaardig mogen heeten, voor rechtsregels wil doen doorgaan, loopt men niet alleen alle kans dat die z.g. regels voortdurend overtreden en geschonden worden, maar tevens ook dat het volkenrecht in de algemeene opinie afdaalt tot een verzameling van bespiegelingen zonder juridische waarde. (1)
Welke beginselen stelt mr. van Zijst nu ten aanzien
(1) Over de twee laatste grondregels van den schrijver behoef ik niet verder uit te weiden, daar hij er in zijn arbeid niet meer op terugkomt.
-ocr page 362-350 van vennootschappen? Principieel acht hij voor die, welke geen rechtspersoon zijn, een bijzonderen regel onnoodig, daar toch in dat geval de aansprakelijke ven-nooten de eigenaars van het schip zijn en dus de gewone, boven uiteengezette voorschriften van kracht moesten wezen. Echter geeft hij toe dat een dergelijke vennootschap toch iets eigenaardigs heeft en wil daarom speciale bepalingen, welke hierop neerkomeu, dat die vereenigingen binnenslands moeten zijn gevestigd en de persoonlijk aansprakelijke vennooten staatsburgers moeten wezen, terwijl dan natuurlij!^ de grootste helft van het schip aan de vennootschap moet toebehooren. Dit komt eigenlijk hierop neder dat nu behalve nationaliteit ook ingezetenschap van de eigenaars wordt gevorderd, een verlaten dus van het vroeger door schrijver ingenomen standpunt.
Indien naamlooze vennootschappen of andere rechtspersonen een vlag voor hun schepen wenschen, wil de schrijver, behalve de gewone eigendomsvoorwaarden, van hen vorderen dat alle bestuurders tevens nationalen zijn. Wel eischen enkele landen, als b.v. Nederland en ook het ontwerp van het „Institut de droit international”, dit voor een meer of minder groot gedeelte der bestuurders, doch dit acht schrijver onvoldoende, daar dan toch, door voor die staatsburgers stroomannen te nemen, de eigenlijke invloed door vreemden kan worden uitgeoefend. Afgescheiden echter van de vraag of nationaliteit der bestuurders den gewenschten waarborg tegen misbruik nu wel steeds geeft, zal toch het door schrijver aangeraden middel meestal weinig baat geven. Dat „geen enkele aandeelhoudersvergadering het wagen zal het geheele bestuur uit stroomannen saam te stellen”, zou ik zoo grif niet durven aannemen, waar die vergadering immers het bestuur slechts die macht behoeft te geven, welke zij zelve wenschelijk acht.
-ocr page 363-351
Waar de schrijver echter die strengere voorwaarde voor het bestuur der rechtspersoon wil stellen, heeft hij ongetwijfeld begrepen — al heeft hij er niet steeds het volle licht op laten vallen — dat de uitbreiding, welke dat instituut gedurende de laatste halve eeuw heeft gekregen, de geheele kwestie van den eigendom der physieke personen vrijwel zonder belang maakt. De Staat moge nog zulke strenge eischen stellen, zij zullen steeds ontgaan kunnen worden door eenvoudig het schip in een naamlooze vennootschap in te brengen, waardoor de persoonlijkheid der eigenaren door die van dat lichaam wordt vervangen en vreemdelingen steeds iedere vlag voor hun schip kunnen verwerven. Daardoor verliezen tevens ook des schrijvers vooropgestelde grondregelen bijna alle waarde.
Ook een ander punt had ik door schrijver gaarne een weinig nader besproken gezien, en wel het volgende. Tot ongeveer het midden dezer eeuw behoorde een schip steeds geheel aan onderdanen van den Staat, wiens vlag het voerde, en den eigendom van vreemdelingen daaraan was iure onbekend. Overwegingen van verschillenden aard nu hebben de meeste wetgevingen dit beginsel doen verlaten en de vlag ook doen verleenen aan schepen, die slechts gedeeltelijk eigendom van Staatsburgers waren. Het buitrecht in oorlogstijd en de voor dit deel van het recht zoo belangrijke jurisprudentie der prijsgerechten zijn echter nog gebaseerd op den ouden toestand, op de overweging dat een neutraal schip ook eigendom van neutralen is. Hoe echter zal zich dat recht verhouden tegenover den nieuwen toestand? Sedert dien tijd is toch geen belangrijke zeeoorlog gevoerd, die een oplossing dier vraag heeft medegebracht, maar het is te verwachten dat er eens een tijd zal komen, waarin die vraag dringend een beantwoording behoeft. Zal het buitrecht dan die door het verkeer geëischte wijziging van den ouden toestand erkennen?
-ocr page 364-352
Zal het den niet-neutralen eigendom aan een schip, onder neutrale vlag varende, eerbiedigen of dat gedeelte confiscabel achten ? (1)
Welke bezwaren dit laatste mede zou brengen is licht te voorzien. Wel hebben de meeste staten tractaten gesloten, waarbij zij zijn overeengekomen, dat de vraag of een schip terecht de vlag van een der verdragsluitende staten draagt, moet beoordeeld worden naar de wetten van dat land (2), doch veelal, vooral bij de door Engeland gesloten tractaten, geldt die bepaling niet in tijd van oorlog, zoodat juist dàn alles toch weder in het onzekere zoude verkeeren. Daarom had ik gaarne dit punt door den schrijver een weinig breeder uiteengezet gezien.
Waar de schrijver ten slotte in zijn laatste hoofdstuk zijn conclusies ten opzichte van Nederland trekt, zoo spreekt het vanzelve dat hij de wet van 28 Mei 1869 {Stbl. 96) gewijzigd wil hebben overeenkomstig zijn boven uiteengezette beginselen. Wij kunnen dus volstaan met een verwijzing naar het daaromtrent opgemerkte.
Resumeerende meen ik, dat de arbeid van Mr. van Zi,jsT, naast schaduwzijden, vele verdiensten bezit. Hoewel een groot deel van zijn werk wordt ingenomen door uiteenzettingen, die met zijn eigenlijk onderwerp niet of bijna niet in verband staan, en het ius constitutum en ius constituendum niet steeds even scherp
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Dat dit laatste niet uitgesloten is bewijst de uitspraak van Dl’. LusiiiNGTON in de zaak van de «Industrie» in 1854 (cf. pag. 155 Dissertatie.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. VAN ZijST meent dat die wetten in allen gevalle toch met het volkenrecht moeten overeenstemmen. In de traktaten echter is hiervan niets te bespeuren en ik betwijfel het zeer of dit wel ooit in de bedoeling van partijen gelegen heeft, daar immers hierdoor bij de onbepaaldheid van het volkenrecht op dit punt de weg voor allerlei conflicten geopend ware gebleven.
353 uiteen worden gehouden, heeft hij toch door een tot dusver nog niet aangetroffen volledige materiaalverzameling en door zijn vaak heldere uiteenzettingen, gepaard aan een aangenamen stijl, een belangrijke bijdrage tot de kennis van de nationaliteit der zeeschepen geleverd.
L. E. Visser.
's-Gravenhage, Januari 1899.
23
-ocr page 366-V A K I A.
Uitlokken en kweeken van strafbare feilen. (1)
liet zou mij niet verwonderen, indien bij het vernemen van dezen titel sommigen gemeend hebben, dat hetgeen ik zeggen zou meer van strafrechtelijken dan van poli-tiairon aard zou zijn. Zij zullen allicht hebben gedacht aan de omschrijving, die artikel 47, 2'', van liet Wetboek van Strafrecht geeft van het begrip „daders van een strafbaar feit”, en aan hen, die volgens artikel 48, 2®, van dat Wetboek worden gestraft als medeplichtigen aan een misdrijf. Die artikelen staan echter slechts in een verwijderd verband tot mijn onderwerp. Ik zal U niet in hoofdzaak spreken van degenen, die door giften, beloften of misleiding een feit opzettelijk uitlokken, noch van hen, die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van een misdrijf, al is de mogelijkheid niet uitgesloten dat de personen, die ik op het oog heb, een enkele maal gerangschikt moeten worden onder die daders en medeplichtigen.
(1) Rede, gehouden op 8 Maart 1899 door Mr. F. W. J. G. Snijder VAN Wissenkerke, haad-Adviseur bij het Departement van Justitie, in de tweede vergadering der Broederschap van lloofd-Coinmissarissen en Commissarissen van politie in Nederland. De inleiding en het slot van die Rede zijn, als alleen voor die Broederschap van belang, hier weggelaten.
-ocr page 367-355
Niet allereerst op strafrechtelijk gebied wensch ik mij te plaatsen, al zal ook een enkele strafwetsbepaling nu en dan tot toelichting moeten worden aangehaald. De mij opgelegde en in dezen kring volkomen gepaste beperking tot onderwerpen van politiairen aard zal ik niet uit het oog verliezen.
Sprekende van het „uitlokken en kweeken van strafbare feiten”, bedoel ik toch daartoe leidende, — zij het in het algemeen niet strafbare — handelingen van hoogere en lagere politie-ambtenaren, nu eens door toedoen van de wet, dan weer geheel op eigen initiatief of op dat van superieuren ondernomen.
Het klinkt niet alleen hard maar bijna als een ónmogelijke tegenstrijdigheid de politie te hooren beschuldigen van het uitlokken en kweeken van misdrijven. Daarmede is zoo volkomen in strijd de hooge roeping der veiligheidspolitie om strafbare feiten te voorkomen.
liet spreekt dan ook vanzelf, dat alle gedachte aan boos opzet verre van mij is, althans wat de Nederlandsche politie betreft. Van alle politie in andere staten, ook al behooren deze tot de meest beschaafde pn de meest verlichte, zou ik dat niet kunnen getuigen. Integendeel, de bewijzen zijn er, dat in verschillende vreemde landen meermalen opzettelijk strafbare feiten zijn uitgelokt door de politie, met het rechtstreeksche doel om die feiten te doen plegen, althans een poging daartoe te doen beproeven. Wel zijn het niet eigenlijke politie-ambtenaren, die zich aan zóó ergerlijke handelingen schuldig maken, maar toch personen, die in het geheim in dienst der politie staan en door haar worden betaald.
Zoo werd in Duitschland in 1881 een bekend proces gevoerd tegen een aantal anarchisten, van wie zekere D.VNE de hoofdman heette. Bij die gelegenheid is gebleken, dat toch eigenlijk niet hij, maar een ander de
-ocr page 368-356 hoofdschuldige was ; een ander immers had Dane en de zijnen tot den misdadigen aanslag verleid, iemand die op vriendschappelijken voet met de leden der bende omging, hen als zijn makkers behandelde en door hen als een vertrouwd geestverwant werd beschouwd, en die ander was een huurling van den toenmaligen Commissaris van Politie te Frankfort, van wien hij wekelijks 20 Mark loon ontving.
In Zwitserland werd voor enkele jaren een dergelijke handlanger van de Pruisische politie, zekere Scheoeder, ontmaskerd en gevangengenomen, die daardoor zijn niet zoo onaanzienlijk maandgeld van 250 Mark verloor. Deze was zóó intiem met de anarchistenpartij te Zürich, dat in zijne eigene woning haar orgaan, het bekende blad „Die Freiheit”, werd gedrukt, welks inhoud herhaaldelijk tot strafvervolging aanleiding gaf.
Een Italiaan, Santoro, politie-commissaris in eene der steden van zijn vaderland, maakte zich aan erge bedriegerijen schuldig, zoodat hij onmogelijk in zijn ambt kon worden gehandhaafd; hij ging naar Zwitserland, waar hij zich als een vriend der arbeiders voordeed, maar tevens als geheim verklikker tot de politie in betrekking stond. Zelfs toen hij in 1897 door het vertrouwen van zijn vrienden, de katholieke arbeiders te Winterthur, als hun afgevaardigde deelnam aan een congres voor arbeidswetgeving te Zürich, zond hij van het daar verhandelde een verslag aan de Italiaansche politie. En de Zwitsersche politie, hoewel volkomen op de hoogte van Santoro’s zeer ongunstig verleden, schaamde zich evenmin zijn diensten aan te nemen tot hij het eindelijk te bont maakte en in den zomer van het vorig jaar over de grenzen werd gezet. Dat deze mede de hand heeft gehad in de voorbereiding van den afschuwelijken en noodlottigen aanslag tegen Keizerin
-ocr page 369-357
Elizabeth van Oostenrijk, zou men hieruit atleiden, dat hij onmiddellijk na dien moord uit Parijs aan de politie te Genève telegrafeerde dat het plan tot dien aanslag reeds in Juli was gevormd, en wel in Zwitserland zelf, te Zürich.
Deze gevallen staan geenszins op zich zelf. Het gebruik van zoogen. „agents provocateurs” is inderdaad vrij algemeen en het is geen vinding van den laatsten tijd, wat trouwens zeer begrijpelijk is omdat het stelsel, waarin die vinding past, wijst op eene opvatting van recht en zedelijkheid, die denken doet aan lang vervlogen jaren. Veel meer verwondering moet het wekken, dat nog in onze dagen, waarin men zoo gaarne hoog opgeeft van de beginselen van moraal en humaniteit, die onze daden heeten te bepalen, die gezegd worden onze hoofden en onze harten te vervullen en te leiden, — dat men bijna vier eeuwen na diens dood nog de leer van Machiavelli in toepassing brengt door zelfs de misdaad aan te wenden als middel tot bereiking van zeker goed geoordeeld doel. Want inderdaad. Machiavellistisch is het gebruik van „agents provocateurs”. Machiavelli schreef in 1512 een werk, getiteld : „El Principe”, waarin hij door feiten uit de geschiedenis van Italië den pas opgetreden heerscher in Florence, Laurenzo iii Medici, wilde bezielen tot grootschedaden, tot vrijmaking en hereeniging van alle deelen van Italië, maar in het verhalen van die geschiedkundige waarheden ademde zijn boek een tot misdaad en bedrog aansporenden geest. Hij ging uit van de leer, dat een misdaad ophoudt slecht en afkeuringswaardig te zijn, zoodra zij tot een goed doel leidt. Deze leer van Machiavelli brengen ook die Regeeringen in praktijk, die zich bedienen van „agents provocateurs”; zij laten onder verdachte personen, onder lieden die zij in staat achten tot aanslagen
-ocr page 370-358 tegen de openbare macht, maar die daartoe nog niet overgingen, hare huurlingen verkeeren, met het bepaald doel om die lieden te verleiden tot der Regeering vijandige manifestaties, althans tot de poging van een misdrijf, teneinde daardoor zekerheid te krijgen of die verdachten werkelijk gevaarlijk zijn, en teneinde hen, als zij voor de inblazingen der „agents provocateurs” zijn bezweken, te straffen en ouschadelijk te maken. Alles in het belang en tot heil van het Vaderland !
Zulk opzettelijk uitlokken van misdrijven, dat willens en wetens kweeken van de misdaad, zij het als middel ter bereiking van een geoorloofd, misschien van een noodzakelijk te treffen doel, is op zich zelf misdaad, zooal niet in de strafrechtelijke, dan toch in de zedelijke beteekenis van het woord.
Dergelijke handelingen kennen we gelukkig in Nederland niet.
Indien hier te lande de politie soms te werk gaat op een wijze, die als uitlokking en kweeking van strafbare feiten mag worden aangeduid, is daarbij het doen plegen van het feit of van een poging daartoe — behoudens een enkele persoonlijke uitzondering, geringe overtredingen betreffende — geenszins haar doel. Integendeel, zij wenscht in het algemeen niets liever dan dat het feit niet gepleegd worde, want zij heeft niet de overtreding van de strafwet noodig in verband met een tweede, meer verwijderd doel, gelijk de „agent provocateur”.
Ik sprak van enkele persoonlijke uitzonderingen op dien regel. Laten we niet verbloemen, dat zij bestaan; al gelden zij niet aanslagen tegen de Regeering, tegen de algemeene veiligheid of tegen het leven van bepaalde personen, zij verdienen niettemin ernstige afkeuring. Daar deze uitzonderingen echter persoonlijk zijn, hetzij door overdreven ambtsijver van een lager beambte.
-ocr page 371-359
hetzij door een m. i. verkeerde opvatting van de taak der politie door een enkelen superieur, mag daarvan niet aan de politie in het algemeen een verwijt worden gemaakt.
Van dien overdreven ambtsijver bleek een enkele maal o. a., waar een politie-beambte optrad om te trachten den verkoop van sterken drank in het klein tegen te gaan. Waar hij wist dat een bierhuishouder zonder „vergunning” nu en dan of wel veelvuldig het gemis van die „vergunning” uit het oog verloor, begaf hij zich — natuurlijk niet in uniform gekleed — naar diens localiteit en vroeg een borrel. Door eene aanvankelijke weigering liet hij zich niet afschrikken; hij herhaalde zijn verzoek met steeds wassenden drang, zicli niet ontziende daarbij onwaarheden en valsche voorgevens omtrent ongesteldheid en dergelijke te gebruiken. Als dan de bierhuishouder, niet vermoedende wien hij voor had, den verlangden drank voorzette, meende de beambte zich verdienstelijk te hebben gemaakt door een slimmen rot te hebben gevangen. Werkelijk had hij dan ook gedaan gekregen, dat iemand, die buiten twijfel horhaaldelijk de drankwet overtrad, maar tot dusver niet had kunnen gecalangeerd worden, eindelijk eens daarvoor boeten zou. Maar in zijn ijver vergat die dienaar der politie, dat hij zelf de overtreding, waarvan hij proces-verbaal ging opmaken, had uitgelokt. De bekende circulaire ter zake van den Minister van Justitie lluYS DE Beerenbrouck keurde zoodanig optreden terecht ten sterkste af.
Een andermaal geeft een hoogere ambtenaar van politie tot het opzettelijk uitlokken van overtredingen aanleiding door eene aanschrijving, waarbij zijne ondergeschikten worden gewezen op het veelvuldig voorkomen van eene op zich zelf vrij nietige politie-overtreding, met aanbeveling daarop streng te letten en bekeuringen
-ocr page 372-3B0 te doen. Het ligt in den aard der zaak, dat een lager beambte meent aan zich zelf verplicht te zijn dien wenk zooveel mogelijk op te volgen: de mate van waardeering van zijn dienstvervulling acht hij daarvan afhankelijk. Geen wonder derhalve indien hij er toe komt het plegen van de aangeduide overtreding in de hand te werken, waartoe zoo menige zich gemakkelijk leent. Ook bestaat de mogelijkheid dat de man in de verleiding komt eene overtreding te constateeren waar die eigenlijk niet bestaat, althans wegens haar minieme beteekenis in het gegeven geval niet bij proces-verbaal geconstateerd behoorde te worden. Dat de beambte, op eene van deze wijzen handelende, zedelijk wordt bedorven wordt bij het uitvaardigen van zoodanigen dienstorder over het hoofd gezien, evenals onlangs in een groote stad van een naburig rijk geschiedde, toen daar voor een politieagent een minimum aantal processen-verbaal per maand als eisch werd gesteld.
Doch deze wijzen van soms zelfs strafbare opzettelijke uitlokking zijn gelukkig uitzonderingen. De gevallen, waarbij opzet, of althans het strafbare middel ontbreekt, zijn talrijk genoeg.
Menigmaal heeft wet of verordening zelve daaraan schuld. Het aantal met straf bedreigde feiten wordt dagelijks grooter. Naast het strafwetboek worden telkens nieuwe wetten omtrent bijzondere onderwerpen in het leven geroepen welker regeling behoefte schijnt te hebben aan poenale sanctie. En waar de algemeene wetgever nog enkele handelingen, die eenigszins in de termen zouden kunnen vallen om verboden te worden, straffeloos heeft gelaten, is menige wetgever in kleine en groote gemeenten terstond er op uit die leemte aan te vullen. Dat strafbaar stellen van alles en nog wat, met tal van variaties, geboren uit de vindingrijkheid
-ocr page 373-361
van den plaatselijken wetgever, lokt op zich zelf natuurlijk reeds overtredingen uit, doch deze inbreuken op den in de verordeningen neergelegden wil van zoo menigen gemeenteraad zijn voor ons onderwerp van minder belang. Maar ook aan het uitlokken van strafbare feiten door de politie leveren die verordeningen haar aandeel. De bepalingen worden toch gemaakt om te worden nageleefd en de zorg daarvoor te waken is de taak der politie. Hare beambten, vooral die van lageren rang, hebben niet de meerdere of mindere noodzakelijkheid van eenige gebods- of verbodsbepaling te beoordeelen en mogen dus niet van eigen inzicht dienaangaande hun al of niet ingrijpen bij ontdekking van overtreding afhankelijk stellen. Hun plicht gebiedt, indien onder normale omstandigheden overtreding wordt gepleegd, proces-verbaal op te maken. Een gevolg van dat links en rechts bekeuren voor allerlei nietigheden is maar al te vaak be-leediging of verzet van de zijde der overtreders. Zoo lokt het optreden dor politie — zij het ook in dezen een volkomen rechtmatig, meestal zelfs plichtmatig optreden — niet zelden nieuwe strafbare feiten uit.
Somtijds echter ontstaan die gevolgen van inmenging van de politie waar deze niet noodzakelijk, zelfs niet verstandig was. Zoo menig zoogenaamd „standje” zou, ook zonder dat de politie zich er mede bemoeide, wel zonder strafbaar of ander ernstig gevolg vanzelf dood-loopen. Intusschen voelen tal van beambten zich juist daartoe aangetrokken en achten het hunne roeping niet om op een afstand een oog in het zeil te houden om eerst als het bepaald noodig wordt tusschen beiden te komen, maar integendeel om, ook zonder dat de kijvenden dit verlangen, het gewicht van hun ambt in de schaal te werpen en vooral hun macht en gezag te toonen. De nadering van den beambte verhoogt al dadelijk de be-
Themis, LXste deel, 2de stuk. (1899.)
23*
362
langrijkheid van het „standje” en zijn vermaningen werken als olie in het vuur van den twist. Allicht kiest de beanihte, die de aanleiding tot de oneenigheid natuurlijk niet kent maar alleen afgaat op een enkel woord, dat hij opvangt, op een enkelen vuist, dien hij ziet dreigen, schijnbaar partij voor den één en tegen den ander. Uit het daardoor gewekt gevoel van verongelijking komt dan zoo licht beleediging of verzet voort, feitelijk ook weer uitgelokt door den wat heet gebakerden beambte, die onverstandig genoeg was zich onnoodig en ontijdig in den strijd te mengen.
Maar ook op meer rechtstreeksche uitlokkingen, zij het zonder kwade bedoeling, valt te wijzen. Verkeerd geplaatste dienstijver, geleid door wat men „sleur” pleegt te noemen, speelt daarbij een groote rol. Geregeld immers betreffen die uitlokkingen bepaalde overtredingen, terwijl met betrekking tot andere nooit uitlokking voorkomt, hoewel zij er zich niet minder toe leenen. Er zijn nu eenmaal zekere verbodsbepalingen welker handhaving de politie niet mogelijk schijnt te achten zonder nu en dan dengene, die van overtreding verdacht wordt, hiertoe uit te lokken. De eene beambte volgt daarbij blindelings het voorbeeld van den ander zonder dat ooit bij hem de gedachte opkomt aan het onbehoorlijke daarvan. Aan den anderen kant blijft dat stelsel van uitlokking bepoï'kt tot die overtredingen, ten aanzien waarvan het reeds vroeger placht te worden toegepast; uitbreiding tot in dit opzicht nog nieuwe overtredingen komt — en gelukkig — slechts zelden voor.
De zoogenaamde geneeskundige wetten, de wet op de artsenij-bereidkunde, de jachtwet en vooral de drankwet zijn het meest gebruikt terrein voor deze operatiën.
Dat een politie-beambte zich begeeft tot een wonderdokter of dergelijken kwakzalver, voorgevende diens raad
-ocr page 375-363
omtrent de genezing van de eene of andere voorgewende ziekte te willen in winnen, om hem daarna proces-verbaal aan te zeggen, is niets ongewoons. Het te koop vragen van geneesmiddelen bij een tot de aflevering daarvan onbevoegde, enkel met het doel te bekeuren, is eveneens gebruikelijk. Ook komt het nu en dan voor, dat een bekend strooper door of vanwege de politie wordt opmerkzaam gemaakt op een plaats, waar beweerd wordt, dat een haas zou liggen, terwijl de strooper, zich dan met zijn geweer in het veld begevende, daar in stede van den haas politie vindt en eerst te laat bemerkt, dat hij zelf het stuk wild is, waarop werd geloerd.
En dan de drankwet! Deze schijnt bij uitstek de politie tot het uitlokken van overtredingen te suggereeren. De reeds aangehaalde circulaire van den Minister van Justitie dd. 21 September 1889 wees op het onbetamelijke van de wijze, waarop somtijds werd te werk gegaan ; een paar bekende gevallen van uitlokking leverden de aanleiding tot die aanschrijving. Uitdrukkelijk werd daarbij evenwel de bevoegdheid der politie-beambten voorbehouden om zelf, niet in uniform gekleed en dientengevolge onbekend bij den vermoedelijk claudestienen drankverkooper, een hoeveelheid sterken drank te bestellen ; alleen werd daarbij verboden verder aan te dringen indien op de bestelling hetzij een weigerend, hetzij een weifelend antwoord volgde.
Deze circulaire maakte ongetwijfeld aan vele verkeerde praktijken een einde, met name aan die, waardoor de beambten — wat te dikwijls door hen in hun ijver werd vergeten — zich zelf blootstelden aan strafvervolging wegens hetzelfde feit, waartoe zij een ander uitlokten. Indien zij door misleiding een feit opzettelijk uitlokken zijn zij volgens art. 47 van het Wetboek van Strafrecht als daders van dat feit strafbaar, gelijkelijk als degene die het pleegt.
-ocr page 376-364
En misleiding was veelal het middel, o. a. indien een ongesteldheid werd voorgewend, die door den drank zou genezen, of het voornemen werd te kennen gegeven om in zee te gaan baden, waaraan op voorschrift van den dokter een borrel moest voorafgaan. Ook het uitlokken van overtredingen van andere wetten, bijv, van de jachtwet, geschiedt meermalen door misleiding, en al zwijgt de circulaire daarvan, het is toch duidelijk dat ook dit onbehoorlijk en strafbaar is.
De circulaire ging zelfs verder en verbood in het algemeen het nader aandringen in geval van weigering of weifeling, ook al werd daarbij niet het middel van misleiding toegepast. Maar gaat zij ver genoeg? Is het in een politie-ambtenaar goed te keuren dat hij, zij het ook zonder buitengewonen aandrang, om een borrel vraagt in eene voor hot publiek toegankelijke loealiteit, waarvoor hij weet, dat geen „vergunning” is verleend? liet gebeurt dagelijks, zeer zeker, maar juist hierin zie ik den af te keuren sleur. Het strijdt m. i. met de waardigheid der politie te bekeuren wegens eene overtreding, die niet zou zijn begaan als op dat oogenblik de politie niet zelve aanleiding tot het plegen gegeven had. En dit laatste staat vast : de borrel aan den politieman op zijn verzoek voorgezet zou niet geschonken zijn indien deze er niet om had gevraagd; al moge de verraste tapper in het algemeen geneigd zijn om aan ieder, die het verlangt, sterken drank te verkoopen als hij maar meent dit door de politie onopgemerkt te kunnen doen — hij zou toch op dat oogenblik niet in overtreding zijn gekomen indien de politie daartoe niet het hare had gedaan.
Niet onaardig is de wijze, waarop een bierhuishouder in de Drentsche veenkoloniën de rollen wist om te keeren en, in plaats van zelf in den hem gespannen
-ocr page 377-365
strik te loepen, de twee marechaussees, die hem trachtten te bekeuren, daarin verward deed geraken. Nog juist bijtijds door een aan den gevel van het huis werkzaam zijnden verver gewaarschuwd, dat hij de twee binnentredenden geen sterken drank moest tappen omdat zij maréchaussées in burgerkleeding waren, haalde hij, na hun vraag om bitter, uit een ander vertrek een geheel gevulde twee-literskruik on zette die voor de heeren op tafel neder. Op hunne bemerking, dat zij slechts twee glaasjes verlangden, antwoordde hij, dat de heeren nog heter dan hij zouden weten, dat hij zonder „vergunning” geen glas jenever mocht verkoopen. „Nu gij”, zoo zeide hij, „dit wetende, toch mij een paar glazen wildet laten verkoopen, is deze kruik met inhoud tegen betaling uw eigendom; gij kunt die buiten mijne woning, niet hier, leegdrinken ; weigert gij betaling, dan zal ik den Officier van Justitie met uwe handeling in kennis stellen.”
Dezelfde afkeuring, die het uitlokken van overtreding van de drankwet verdient, treft de beambten, die de zoo-even besproken overtredingen uitlokken van de geneeskundige wetten, de wet op de artsenij-bereidkunde, de jachtwet en andere, zij het ook zonder misleiding.
Tot zekere hoogte moet worden toegegeven, dat vooral van de drankwet de handhaving nog moeilijker zou worden dan zij thans reeds is, indien de politie zich ook van de hier gewraakte uitlokkingen zorgvuldig onthield. De beambten zouden zich dan moeten bepalen tot het in burgerkleeding binnentreden in het lokaal en — indien zij alsdan nog geen ongerechtigheid kunnen constateeren — tot het verblijf aldaar gedurende zekeren tijd, zoo noodig onder het gebruik van eenigen niet-alcoholischen drank, om af te wachten of zich eene overtreding mocht opdoen. De gebruikelijke voorzichtigheid van de clandestiene drankverkoopers zal het constateeren van overtre-
-ocr page 378-366
dingen op die wijze zeker niet gemakkelijk maken. Juist die moeilijkheid brengt menigen beambte er toe zelf het feit uit te lokken teneinde door de daardoor te beloopen straf den bekeurde van verderen ongeoorloofden drank-verkoop af te schrikken.
Maar beter dan deze onbetamelijke afschrikkings-methode op den tapper toe te passen ware het, indien de wet de bezoekers van localiteiton zonder „vergunning” afschrikte van het koopen van sterken drank. In de oorspronkelijke drankwet was eene bepaling opgenomen, welke hem strafbaar stelt, die sterken drank in het klein koopt in een lokaal, aan welks buitendeur het bekende opschrift ontbreekt. Dit artikel werd er in gevoegd op verzoek van eenige leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die in het Voorloopig Verslag over het wetsontwerp als hunne meening lieten verkondigen, dat zonder die strafbaarstelling het niet mogelijk zou zijn geheime tapperijen te weren. Toen de Regeering aan dat verzoek had voldaan, scheen ieder Kamerlid daarmede ingenomen te zijn, want het artikel werd zonder debat en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Toen vier jaar later, in 1885, de toenmalige Regeering voorstelde het artikel weer te schrappen, werd in de Staten-Generaal geen woord daartegen ingébracht ; met algemeen goedvinden verdween het artikel even snel en gemakkelijk als het was ontstaan.
De Ministers Du Tour van Bellinchave en Heemskerk lichtten hun voorstel tot weglating toe door op te merken dat voor het bewijs van verboden verkoop veelal noodig is het getuigenis van den kooper; deze moet dan echter getuigen omtrent een daad, waarvoor hij zelf strafbaar is; „hierin ligt iets onbehoorlijks en het kan tot meineed uitlokken”, zoo luidde de Memorie van Toelichting. De daarbij uitgesproken meening, dat na intrekking van het
-ocr page 379-367
artikel het bewijs van verboden drankverkoop geinak-kelijker te verkrijgen zou zijn, is wel eene illusie gebleken.
Herstel van dat te kwader ure veroordeelde artikel zou ongetwijfeld velen afschrikken van het koopen van drank in een localiteit, waar de verkoop daarvan verboden is. Thans gaan zij, die dezen verkoop uitlokken, nog wel te eigen bate, tot eigen genot, vrij uit, alleen omdat de strafwetgever meent hen noodig te hebben als getuigen en dan vreest voor meineed. Die meineed is evenzeer te vreezen van den politie-beambte, die nu soms allerlei kunstmiddeltjes aanwendt om wegens eene overtreding te kunnen bekeuren en in den regel liefst niet daarvoor uitkomt; er zijn trouwens voorbeelden van zoo-dan igen meineed bekend. En hoe te denken over het argument, ontleend aan de noodzakelijkheid om onpartijdige getuigen te hebben ? Het komt mij uit een oogpunt van moraliteit hoogst bedenkelijk voor iemand te doen veroordeelen op het getuigenis van hem, die zelf het feit heeft uitgelokt teneinde zijn verlangen naar sterken drank te bevredigen.
Doch al ware dit alles niet zoo, al bleef het inderdaad hoogst bezwaarlijk eene overtreding te constateeren zonder uitlokking van de zijde der politie, dan nog blijft die uitlokking af te keuren. En niet alleen om die handeling op zich zelve, van het standpunt der zedelijkheid beschouwd. Maar ook omdat zij het prestige ondermijnt van een gezag, dat, toch steeds aan velerlei miskenning blootgesteld, de algemeene achting en waardeering behoeft om zijn moeilijke maar bij juiste opvatting schoone roeping naar behooren te kunnen vervullen ; ook omdat de politie zelve daalt door dergelijke praktijken, die, als zij worden goedgekeurd of zelfs maar geduld, het begrip van zedelijkheid on het daarop steunende gevoel van plicht bij hare beambten doen verflauwen en verstompen ;
-ocr page 380-368 ook omdat op den duur het met die uitlokkingen beoogde doel — de afschrikking van overtreding — toch niet wordt bereikt, maar integendeel de overtreders telkens nieuwe middelen uitdenken om zich tegen verrassing en straf te vrijwaren.
Het verkeerde en onbetamelijke in te zien van de hier bedoelde uitlokkingen wordt veelal belet door het vastgeroest zijn in den bekenden sleur. Om zich daarvan los te maken denke men zich in hoe de toepassing van dat stelsel op andere vergrijpen zou zijn. Hoe zou het oordeel luiden over de rechtstreeksche of zijdelingsche uitnoodiging door een politie-man gericht tot een zoo-genaamden „kwartjesvinder” om met hem eens een spelletje te wagen ? Hoe zoude men oordeelen over den beambte, die een bekenden, doch door zijn slimheid moeilijk te vatten ladelichter opmerkzaam maakte op de openstaande geldlade in een op dit oogenblik onbe-zocliten winkel ? Hoe over den jachtopziener, die een beruchten strooper wees op een in zijne nabijheid in een boom zittenden fazant ?
Het vonnis kan niet twijfclachtig zijn. Maar er is geen afdoend verschil tusschen die uitlokkingen en de vroeger behandelde. Derhalve ook deze afgekeurd en verboden ! Er is onlangs in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gevraagd „waarheid in onze wetgeving”. Uitstekend, maar laten zij, die voor de handhaving der wetten hebben te zorgen ook daarbij vóór alles waarheid betrachten. Waarheid en eerlijkheid, ook jegens hen, die schuldig staan aan inbreuken op de wet.
Maar ook en vooral waarheid en eerlijkheid jegens hen, die niet of in elk geval nog niet schuldig zijn maar alleen — hetzij terecht of ten onrechte — verdacht
-ocr page 381-369
worden van de mogelijkheid zich te zullen vergrijpen aan de voorschriften der wet.
Ik heb hier het oog op die lieden, welke met de namen sociaal-democraat, nihilist, anarchist en dergelijke plegen te worden aangednid.
Wanneer ik het voor de rechten en vrijheden van die lieden opneem, is het motief daartoe waarlijk niet te zoeken in sympathie voor hunne omverwerpings-theo-rieën. Wel erken ik de vele en groote gebreken onzer maatschappij en zou ik niets liever wenschen dan die spoedig te zien verbeterd. Maar ik wanhoop nog niet aan de mogelijkheid van geleidelijke hervorming, waarvan traagheid niet het kenmerk behoeft te zijn, langs vreedzamen weg, mits de nu bij de daartoe aangewende pogingen veelal ondervonden tegenwerking, ook en niet het minst van hen, die alleen van een gewelddadige omkeering heil verwachten, jilaats maken voor waar-deering en steun. Daarentegen acht ik de leer, die geweld predikt, in elk geval onpractisch en gevaarlijk voor vorst, staat en maatschappij, zoodat ik, als trouw aanhanger van Oranje en als oprecht vaderlander, haar diep betreur. Waar die leerstellingen zijn omgezet in daden, die de veiligheid van den staat in gevaar brengen, de Koninklijke waardigheid aanranden of in het algemeen eens anders leven of de openbare orde en rust belagen, zou ik dan ook steeds gestrenge doch voor het feit en den dader passende straifeu of maatregelen van tegenweer wenschen te zien toegepast. Maar ook als door zekere lieden nog geen enkel feit is gepleegd en de aandacht op hen is gevestigd alleen omdat zij zich bijv, anarchist noemen of als zoodanig door eene vreemde Regeering of politie zijn gesignaleerd, worden zij toch in de meeste landen behandeld op eene wijze, die de hun toekomende rechten en vrijheden miskent. Ïe hun-
24
-ocr page 382-370
nen aanzien worden maatregelen genomen, die, in hunne algemeeue toepassing op alles wat bijv, anarchist heet, met de waarheid geen rekening houden en ten opzichte van velen hunner overbodig zijn, zelfs van het standpunt van hem, die ze beveelt, en daardoor dubbel onbillijk ; die personen worden aan een politietoezicht onderworpen, dat in zijn gevolgen hoogst oneerlijk zijn kan omdat het misdrijven kweekt, en daardoor tevens hen kwetst, die zich van dat wapen bedienden. Anarchist is nu eenmaal een naam, die den schrik om het hart doet slaan, vooral van hen, die niet voldoende met de verschillende stelsels vertrouwd zijn. En toch wijken deze onderling zoozeer van elkaar af, dat het niet aangaat allen, die anarchist heeten, eenvoudig gelijk te stellen voor de vraag of zij staatsgevaarlijk zijn. Een hemelsbreed onderscheid bestaat tusschen de leer van een PnouDHON en die van een Bakunin, en evenzeer weer tusschen deze laatste en die van Blanqui ; wie de theorie van een Krapotkin en vooral die van een Netschajew beschouwt als de norm van het anarchisme zal in een Reclus zeker geen anarchist mogen zien, in den man, die de anarchie het toppunt noemt van humanitaire theorieën, die van ieder, die zich anarchist noemt, goedheid en zachtheid eischt, die van hen, die de misdaad als middel gebruiken, beweert dat zij de leer bezoedelen.
Maar ook tegenover den aanhanger van het anarchisme in zijn ruwsten en meest gevaarlijken vorm zijn de gebruikelijke politiemaatregelen niet te verdedigen, zoolang die persoon niet door de daad getoond heeft dat hij werkelijk gevaarlijk is, en zoodra hij daarvan het bewijs heeft geleverd door een strafbaar feit te plegen of te pogen, zijn die maatregelen niet meer noodig, maar kan de strafwet met al hare hulpmiddelen en gevolgen op hem worden toegepast.
-ocr page 383-371
Welke de hier bedoelde maatregelen zijn kan het best blijken uit een schrijven van den Zwitserschen Bondsraad aan de kantonale regeeringen, waarbij de taak der zoogenaamde politieke politie wordt omschreven. Zij zal — volgens mededeeling van een te Zürich ge-vestigden correspondent van het Sociaal Weekblad, aan welks nommer 49 van den vorigen jaargang ik het hier volgende ontleen — hebben te letten op alle openbare en geheime vergaderingen, op couranten en publicaties, waarin over de politieke en sociale inrichting van Zwitserland en andere staten gediscuteerd wordt. Over deze vergaderingen en publicaties zal zij geregeld aan het Departement van politie verslagen hebben te leveren. Zij moet geregeld mededeeling doen van alles wat zij kan te weten komen over naam, afkomst, bezigheid, middelen van bestaan en antecedenten van allen, die actief deelnemen aan zulke vergaderingen of aan de redactie en verspreiding dier publicaties. De Bondsraad draagt daarbij aan de kantonale politie op in alle steden van eenig belang personen aan te stellen, die de noodige beschaving en tact genoeg bezitten om de functie van geheime opzichters over alle bedenkelijke vergaderingen en publicaties te kunnen bekleeden, terwijl de Bondsregeering zich gaarne bereid verklaart tot de noodige geldelijke bijdragen.
Zietdaar de spionnage in vollen gang! Dat men tot haar zonder blikken of blozen zijn toevlucht neemt is misschien wel een gevolg hiervan, dat zij, zoolang er in de wereld oorlog wordt gevoerd, door de krijgsmachten van alle landen te eigen bate wordt toegepast, al is daarmede slecht te rijmen dat in elke wetgeving de doodstraf is gesteld op het verspieden ten behoeve van den vijand, zelfs al behoort de spion tot het vijandelijke leger. Het zou consequent zijn dien verspieder, die toch zijn
-ocr page 384-372 vaderland dient op dezelfde wijze waarop bijv, onze spionnen aan het hunne hulp verleenen, niet als misdadiger te straffen maar alleen te zorgen, dat hij onzen vijand geen voordeel van zijn daad kan doen genieten.
Dat achtervolgen en bespieden van een persoon in al zijn gangen, in al zijn bewegingen, alleen omdat hij verdacht wordt zekere beginselen te omhelzen, bepaalde gevoelens te zijn toegedaan, die op het gegeven oogenblik door de macht, welke den staat verpersoonlijkt en zich in de wetten van den staat uitspreekt, gevaarlijk worden geoordeeld, is een gewoon middel, waarvan in elk land voorbeelden zijn aan te wijzen, en dat — mag men hen gelooven, die beweren er het slachtoffer van te zijn — ook in ons land niet geheel buiten toepassing is gebleven. Of het oordeel door die macht geveld over eens anders beginselen en gevoelens juist is kan buiten beschouwing blijven ; zulks hangt trouwens af van den op het oogenblik in het staatsbestuur en het volksleven heerschenden geest en van de omstandigheden, welke dien geest hebben opgewekt en doen wassen. Dat de kreet „leve het leger !” aanleiding zou kunnen zijn tot de arrestatie door het openbaar gezag van hem, die zijn hart daarin uitstort, had niemand vóór een paar jaren geloofd. Al is dat oordeel naar alle eischen van logica en wetenschap en naar de geijkte inzichten in het staatsbelang volkomen gerechtvaardigd, dan nog zijn de daarop gegronde maatregelen van spionnage af te keuren. Evenmin als het geoorloofd is een hongerigen en schamel gekleeden kerel, die misschien de eerlijkheid in persoon is, overal na te gaan en steeds in het oog te houden, zoodat hij geen stap kan doen zonder dat de als zijn schaduw volgende politie dien opmerkt, enkel omdat die man wellicht eens een brood of een jas zou kunnen wegnemen, evenmin mag op die wijze worden bejegend en bemoeilijkt de
-ocr page 385-373 persoon, die door zijne vaak niet eens gebleken maar alleen veronderstelde zienswijze omtrent het verkeerde in Regeering eu samenleving misschien er toe zou kunnen komen die denkbeelden te openbaren door een met straf bedreigde handeling.
Onze Grondwet waarborgt aan allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, gelijke aanspraak op bescherming van hun persoon: de lijfwacht, die aan sommige als anarchist gesignaleerde personen schijnt te worden toegevoegd, moge schijnbaar tot zoodanige bescherming strekken, in werkelijkheid is zij een foltering. Zoodra de achtervolgde die bijzondere overheidszorg heeft opgemerkt, moet het hem ondragelijk worden te weten, dat hij geen bezoek kan afleggen, geen vriend of bekende kan ontvangen, niemand kan aanspreken en nergens kan binnengaan zonder dat dit alles op zijn conduitestaat wordt geboekt en dan in den regel in zijn nadeel wordt uitgelegd. Is het wonder als die aldus geplaagde, eindelijk een vlam van toorn en haat in zijn hoofd voelende opstijgen, zich plotseling als het gejaagde en in het nauw gedreven dier omkeert en op zijn vervolgers aanvliegt? Kan het bevreemding wekken als de zoo vervolgde, zich allengs gaande inbeelden een belangrijke persoonlijkheid te zijn, ten laatste naar belangstelling in wijderen kring haakt en een wereldberoemdheid wil worden? Dan mag met recht worden gezegd, dat het misdrijf door de politie zelve stelselmatig is gekweekt.
Dat spionneeren gaat veel verder dan de uitoefening van het politietoezicht, in sommige wetgevingen nog geboden ten aanzien van hen, die pas een zware straf hebben ondergaan wegens het plegen van een ernstig misdrijf, en toch wordt het toegepast nog vóór eenig vergrijp is gepleegd, tenzij het een vergrijp mag heeten in zijn brein vermoedelijk — of laat het zijn zeker —
-ocr page 386-374
andere denkbeelden omtrent staatsbestuur en staathuishoudkunde rond te dragen dan de meer algemeen gangbare! En zelfs die plaatsing van veroordeelden onder het toezicht der hooge politie is in de Nederlandsche strafwetgeving reeds in 1854 afgeschaft als strijdig met de nieuwere begrippen van humaniteit.
Niet alleen bij hen, die bespied worden, maar ook bij de verspieders zelf moet dat stelsel van geheime spionnage misdrijven kweeken, en al worden deze niet gestraft, al zijn het geen wettelijke, alleen zedelijke misdrijven, zij zijn voor den staat niet minder gevaarlijk.
Hij wiens plicht het is in het geheim bepaalde personen of groepen te surveilleeren en zooveel mogelijk aangaande hun doen en laten te weten te komen, kan niet altijd recht door zee gaan; hij moet meermalen zich anders voordoen dan hij is, misbruik maken van het vertrouwen hem door anderen geschonken, soms van dat der lieden zelve, die zonder het te weten onder zijn toezicht staan. Zijn dienstijver wordt voortdurend geprikkeld door vragen van zijn superieuren nu naar deze, dan naar gene bijzonderheid; het is begrijpelijk dat hij hoe langer hoe minder kieskeurig wordt om achter de waarheid te komen. Zoo wordt hij allengs zedelijk bedorven. En van zulk een vertrouweling moet de Regeering zich dan bedienen ter vervulling van opdrachten voor haar van het hoogste belang, van de grootste waarde. Reeds MoNTEsiiuiEU zeide: „De spionnage zou misschien toe te laten zijn, indien zij door eerlijke lieden kon worden uitgeoefend, maar de noodwendige eerloosheid van den persoon kan doen oordeelen over de eerloosheid der zaak zelve”.
Het kan niet anders of de mededeelingen, die de overheid bereiken, zijn niet altijd even betrouwbaar, wat zelfs reeds het geval zou wezen ook al was haar verslaggever
-ocr page 387-375 geheel te goeder trouw; niet alleen stelt de wijze, waarop deze werken moet, hem voortdurend bloot aan misleiding door anderen, maar ook zijn op den weg, dien hij volgen moet om van het bekende tot het onbekende te komen, meermalen naar verkeerde richting heenduidende handwijzers geplaatst, wat den oplettendsten wandelaar, die in den donkeren nacht moet gaan, gemakkelijk uit den koers stuurt.
De vraag ligt voor de hand of Regeering en Politie dan de dragers van de bedenkelijkste en gevaarlijkste theorieën maar als gewone, rustige burgers vrij moeten laten rondloopen totdat zij op een gegeven oogenblik misschien hun slag slaan en onherstelbaar leed hebben veroorzaakt ?
Bij de mogelijkheid van zulke gevolgen acht ook ik dit niet wenschelijk. Maar er zijn andere, betere, in elk geval eerlijker middelen dan de nu gebruikelijke om voor de veiligheid van land en vorst te waken, middelen, die niet in zich zelve het dynamiet bevatten, dat zij in den zak van anderen wanen en welks ontploffing zij bedoelen te voorkomen.
Evenals iedere staat thans reeds verplicht is voor zijn eigen armlastigen en voor zijn eigen behoeftige krankzinnigen te zorgen en gehouden is die lieden op verzoek van een vreemde Regeering van deze ter ondersteuning en verpleging over te nemen, opdat zij niet een lastpost en een gevaar voor den vreemden staat worden, zou ook kunnen worden overeengekomen, dat elk land zijn eigen onderdanen, die buiten zijn grenzen vertoeven en daar op grond van bepaalde te omschrijven omstandigheden gevaarlijk zijn te achten voor de openbare orde en rust of voor het leven van het Hoofd van den Staat, op
-ocr page 388-376
behoorlijk gemotiveerde aanvraag der vreemde Regeering zal terugnemen. Het is toch billijk, dat ieder land de lasten draagt, door zijn eigen onderdanen veroorzaakt, waarschijnlijk als gevolg van de in dat land zelf gekweekte en hun ingegoten theorieën. Tot het treffen van zoodanige regeling zou de onlangs te Rome gehouden internationale conferentie tegen het anarchisme de geschikte gelegenheid hebben geboden.
Daar ieder in zijn eigen land uit den aard der omstandigheden minder kwaad kan doen dan in den vreemde, wat blijkt uit de feiten, dat bijna elke anarchistische aanslag in eenig land door vreemdelingen is beraamd en uitgevoerd, zou deze maatregel zelf reeds dergelijke daden vrij wat moeilijker en dus zeldzamer maken.
Bovendien ware iu die landen, waar dientengevolge eene opeenhooping van anarchisten zou ontstaan, de wetgeving aan te vullen in dien zin, dat als uiterste middel deportatie mogelijk worde van die lieden, die zich nu eenmaal niet schijnen te kunnen schikken naar de voorschriften van orde en rust in hun vaderland geldende, die zich niet willen onderwerpen aan het daar bestaande gezag. Niet als straf zou deze deportatie moeten worden toegepast, maar als maatregel van orde. Geen staat behoeft in zijn midden lieden te dulden, die zijn veiligheid in werkelijk gevaar brengen, zelfs niet al zijn zij oorspronkelijk zijn eigen onderdanen : de bevoegdheid tot een beroep op het burgerschap hebben zij, die zelf geen vaderland erkennen, prijs gegeven. Hun worde een nieuw land van verblijf aangewezen, waar zij naar eigen goedvinden alles kunnen regelen en inrichten. Zoo noodig worden hun van staatswege de middelen verschaft, die zij allicht niet dadelijk zelf in hun bereik zullen hebben, om aanvankelijk in hun onderhoud te
-ocr page 389-377
voorzien ; na verloop van eenigen tijd zullen zij in hun ideaal-staat zelf voor het noodige hebben te zorgen.
Voor Nederland, dat gelukkig zeer weinig inderdaad gevaarlijke anarchisten onder zijn burgers telt, zal allicht de behoefte niet worden gevoeld aan zulk een oord tot deportatie, waarvoor anders wel het een of ander tot dusver onbewoond eilandje in onze koloniën zou kunnen bestemd worden. Die enkele individuen zullen vennoedelijk hier te lande wel in toom zijn te houden. Zij zullen spoedig genoeg bekend zijn en niets belet, als middel tot hunne on-schadelijkmaking, hen aan de bevolking aan te wijzen als personen, die krachtens de door hen openlijk voorgestane denkbeelden gevaarlijk worden geacht voor de rust en de veiligheid van den staat en — als er een zóó blind of zóó harteloos, zóó ontdaan van alle mensche-^ÿk gevoel mocht zijn — voor het leven van onze jeugdige Koningin. De mededeeling van die mogelijkheid zou een rilling doen gaan door gansch ons volk. Onze beminde Koningin, die Koninklijke jonge vrouw, geliefd door zoo honderdduizenden als ware Zij hun eigen kind, die door hare vorstelijke verschijning aan den eenen kant diepen eerbied wekt en in zich doet zien de geboren draagster van het hoogste gezag in den Staat, die door hare jeugd en lieftalligheid aan den anderen kant het verlangen oproept Haar te mogen beschermen en innige gehechtheid en liefde afdwingt, .... de gedachte dat Haar leed zou kunnen geschieden zou gansch een volk zich om Haar persoon doen scharen, waar Zij zich mocht bevinden, om als een ondoordringbaar en onwrikbaar schild Haar te dekken. AVee den ellendeling, die tegen Haar de hand zou ophetfen !
Themis, LXste deel, 2de stuk. (1899.)
24*
378
Van het Burgerlijk Wetboek, zooals het thans ingevolge de verschillende wijzigingen luidt, n.l. in 1898, het jaar waarin bij Gebr. Belinfante alhier de vijfde druk verscheen, was Mr. P. Bauduin, te Maastricht, ditmaal de bewerker van wat vroeger Mr. A. Oude-man en Mr. S. P. Lipman behandelden. Dat Burgerlijk Wetboek is n.l. Deel III van het geheel, dat in zijn titel thans bij „de Nederlandsche Wetboeken” nog voegt „benevens „de Grondwet en eenige andere Wetten, Besluiten en „Reglementen, met opgave der Schrijvers, welke over „deze gehandeld hebben, en met aanduiding van de „tot ieder artikel betrekkelijke Nederlandsche en Fransche „wetsbepalingen, voorzien van een beredeneerd Alpha-„betisch Register.”
Sehr, wijdt bl. 588—686 aan den tekst van Kon. Besluiten en wetten van 16 Juni 1830; 30 Dec. 1839; 26 Mei 1841; 1 Febr. 1876; 14 Dec. 1844; 9 Juni 1855; 25 Juli 1871, consulaire ambtenaren ; 12 Apr. 1872, afkoopbaarst, der tienden ; 17 Nov. 1876, coöperatieve vereenigingen ; 30 Mei 1877, kosten kadaster ; 5 Juni 1878, vernieuwing der bestaande hypoth. inschrijvingen ; 23 Apr. 1879, de rechten wegens verrichtingen burg, stand ; 28 Juni 1881, auteursrecht ; 27 Apr. 1884, Staatstoezicht op krankzinnigen ; 10 Mei 1886, verdeeling markgronden ; 4 Nov. 1888, inschrijving in den burgerlijken stand van het overlijden van krijgslieden, te velde of buitenslands gestorven.
Wat overigens bij de Algemeene Bepalingen en bij het Burgerlijk Wetboek, zooals het luidt in 1898, gevoegd wordt in dit Deel III is een steeds meer zich uitbreidende aanhaling van titels van schrijvers en ook nevens de Fransche wetsartikelen een zeer ruime opgave der wetten van het Romeinsche recht. Die cijfers uit het Corpus Juris zullen menigeen op weg helpen, ook
-ocr page 391-379
ai mocht er verschil in de wetgeving te vinden zijn.
Misschien was van de in het Wetboek zelf sedert 1838 veranderde artikelen de vroegere tekst nevens den tegenwoordig geldenden ook nog wel op te geven geweest, wilde men aan Schr.’s arbeid een compleet karakter geven in ’t belang der studie van wie zich het boek aanschaft. Nuttig en geriefelijk voor velen van vroeger studie op ons B. W. zal het wel zijn.
A. H.
De Hechtspraak van Mr. D. Léon, Deel I, met de Administratieve beslissingen op de Ned. Staatswetten, Besluiten enz. kreeg in 1898 weer te ’s-Gravenhage bij Gebr. Beunfante een deel als vervolg, ditmaal het 15”. Mr. N. Cramer, te ’s-Hage, advocaat en procureur, was weer de bewerker. Een Alphabetisch Register op al de deelen der Rechtspraak, die het vervolg vormen, is evenals vroeger het slot.
Daarvoor gaan weer het laatst, sub B, do beslissingen ten deele van den Hoogen Raad, betreffende de wetten en Kon. Besluiten van vóór 1848. De Publicatie dd. 24 Febr. 1806 omtrent een algemeen rivier- of waterrecht art. 9 ; de wet van 22 Juli 1814 n°. 86, verbiedend loterijen artt. 1 en 5 ; die van 24 Jan. 1815 n°. 5, be’ treffend arresten en kortingen op tractementen art. 1 ; van 1 Maart 1815 11°. 21, omtrent godsdienstige viering van Zondagen, artt. 1, 3, 4 en 6 ; van 11 April 1827 n“. 17, schutterijen, artt. 7, 16, 22, 36, 41, 42, 57, 63, 65, 71 ; van 9 Oct. 1841 11“. 42, rechtsmacht heemraadschappen, dijk- en polderbesturen enz., artt. 6, 7, 11, 13, 15. Ziedaar het sub B aangehaalde, zes nummers dus.
Sub A kwam er opnieuw veel meer. Onder 32 num-
-ocr page 392-380
mers geven 96 bladzijden de toepassing van : art. 4 telograafwet van 7 Maart 1852, niet op de telophoon, vonnis rochtb. Amsterdam ; artt. 9, 18, 19 wet 12 Juli 1855, waterstaatsbelangen, met Kon. Bosl. 22 Oct. 1876 en uitspraken reebtb. te Utrecht en U. Raad, Van de militiewet 19 Aug. 1861 twee en veertig artikelen met aanhaling van Kon. Besluiten, beslissingen van Ged, Staten, Raad van State, artikelen in weekbladen en tijdschriften. Van art. 1 wet van 1 Mei 1863 novaal tiendrecht van het Kroondomein, Ilof Arnhem 6 Mei 1896 ; van art. 1 wet 2 Mei 1863 midd. onderwijs vonnis Middelburg 7 Febr. 1896 ; van artt. 5 en 9 wet 1 Juni 1865 n°. 60 geneeskunst, meerdere uitspraken. Zoo ook van artt. 20 en 30 wet 1 Juni 1865 n“. 61, artsenijberoidkunst ; van artt. 13, 17 en 41 wet 14 Sept. 1866, inkwartieringen ; van artt. 7 on 11 maten en gewichten, wet 7 April 1869; van art. 31 wet 28 Mei 1869 toezicht op hot gebruik van stoomtoesteUen een U. R. 29 April 1895 ; van de wet van 9 April 1875, dienst op de spoorwegen, vrij wat, vooral van H. R., zoo ook van het Kon. Bosl. 9 Jan. 1876 daarover. N”. 14 bespreekt vooral de beslissingen van Koningin en Ged. Staten omtrent de wetten op het lager onderwijs van 1857, 1878 on 1889. Dan volgt weer het Kon. Bosl. over de policie voor de Rijkskanalen, dd. 5 Febr. 1879 ; de wet 23 April 1880, op middelen van vervoer. Dat strekte weer tot rechterlijke uitspraken; evenals do wet van 25 Mei 1880 op de handels- en fabrieksmerken ; die van 28 Juni 1881 op het auteursrecht; die van 27 April 1884 op het Staatstoezicht op krankzinnigen; die van 20 Mei 1886 op de verdoeling der markgronden ; die van 5 Mei 1889 tegen overmatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en vrouwen ; die van 23 Juni 1889 tegen bedrog in den boterhandel ;
-ocr page 393-3S1
die van 9 Mei 1890 tegen het dragen van wai)enen.
Daarna worden behandeld het Kon. Beslnit van 17 Dee. 1890 omtrent het vergelijkend onderzoek van art. ‘28 wet lager onderwijs ; dat van 13 Ang. 1891 policie-reglement op de rivieren enz., gewijzigd 2.3 April 1897 ; dat van 15 Febr. 1892 op het baggeren enz. ; dat van 18 Mei 1892 op de aanvaringen. Daarbij is ook jurisprudentie. Zoo ook in zake de wet van 30 Sept. 1893 op de fabrieks- en handelsmerken ; de wet van 20 .Tuli 1895 tot beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen ; de wet van 7 Se]it. 1896, die in bl. 82—96 het n“. 32 vult in zake het kiesrecht, leidde tot beslissingen van allerlei aard. Mede iets nieuws bespreekt nquot;. 31, n.l. de wet van 20 -Juli 1895 omtrent de volgens het nieuwe art. 191 Gw. door waterschapsbesturen, polder- en veenbesturen te maken beschikkingen.
Zoo blijft de lectuur onzer rechtspraak en andere toepassing onzer wetgeving geriefelijk voor wie op den weg van ’t licht wil voortgaan.
Schrijvers arbeid mag men de voortzetting toewenschen.
A. 11.
In Themis 1897 vindt men bl. 595—628 en ook 443 — 474 de stukken van den Heer Referendaris L. F. G. F. Schreuder over onze tegenwoordige wet op het Nederlanderschap, d.d. 12 Dec. 1892. Reeds in 1893 bl. 19.3 had iemand in Themis op liet gewicht van die wet gewezen, die 1 Juli 1893 in werking trad en ten opzichte van de nationaliteit, van het Nederlanderschap, het onderscheid ophief tusschen Staatsrecht en burgerlijk recht. .Vrt. 16 dier wet doet intusschen de bepalingen van ingezetenschap in bijzondere wetten nog van kracht blijven voor zoover betreft de onderwerpen, in die wetten behan-
24**
-ocr page 394-382
deld. Zóó laat het zich begrijpen, dat de arbeid terzake die wet van 1892 doel trof, nd. zoozeer een nieuwe editie verwierf, dat de getallen der bladzijden dezelfde bleven, het jaar der uitgave niet vermeld werd, maar toch als uitgevers kwamen W. J. Thieme amp;nbsp;Go., te Zutphen, in plaats van Loman amp;nbsp;Funcke, te Amsterdam. Naar nieuwe uitgave werd dus verlangd en inderdaad zal behandeling in de Kamers, gewisselde stukken en nu en dan ook mededeelingen omtrent toepassing wel dezen en genen vinden, die het in zijn boekerij wenscht. Zal de volgende uitgever ook zoo komen op precies hetzelfde cijfer voor alles ?
A. 11.
Zie omtrent het te ’s-Gravenhage bij Gebr. v. Cleef verschenen Verslag aan 11. M. omtrent de Kijkspost-spaarbank over 1894 Themis 1896 bl. 168 e. v., over 1896 bl. 314 en 315, 1898 Themis. Nu is ei' weer zulk een Verslag, ditmaal over 1897, den 14 Maart 1898 onderteekend door den Directeur Arm. Sassen en 18 April geveriheerd door den Raad v. Toezicht, waarvan de hh. Mr. F. S. VAN Nierop als Voorzitter en J. F. IIouwiNo als Secretaris die verificatie onderteekenen (bl. 112). De Bijlagen loopon van A—M en eindigen met 6 graphische voorstellingen sub N, die veel samentrekken van wat in de andere Bijlagen te lezen is. B.v. provinciegewijze de toeneming van ’t gemiddeld saldo tegoed, van de inleggers per 1000 inwoners, van ’t aantal boekjes in omloop of afgedaan, van de terugbetalingen, van de verhouding dcr maanden onderling wat betreft de inlagen en de terugbetalingen in 1897. Het slot vormt sub N nog .Jan. 1898,
-ocr page 395-383 met een bedrag van ongeveer f 2.400.000 aan terugbetalingen, in 1897 door geen andere maand dan door Mei bereikt, en met het zéér hooge cijfer van ƒ3.504.925.80 aan inlagen. In .Jan. 1897 waren de inlagen ƒ 3.094.619.14',-2 en de terugbetalingen ƒ 2 millioen.
De Raad van Toezicht kreeg 1 April 1897 als lid, in plaats van Mr. H. P. G. Quack, den directeur der Ned. Bank J. M. v. Bosss; 8 Oct., in plaats van Mr. P. W. A. CoRT VAN DER LiNDEN, deii hoogleeraar te Amsterdam Mr. .1. F. HouwiNG.
De Directie kwam wat verder voor een nieuw gebouw te Amsterdam, waar daartoe 18 Sept, aan de v. Baerle-straat voor ƒ 120.000 een terrein van 4,000 centiaren werd aangekocht.
De stijging was in alle opzichten weer algemeen, liet aantal boekjes in omloop was 31 Dec. 1897 tot 627,409 geklommen van 561.989 op 31 Dec. 1896. Uitgegeven waren er 96.749 in 1897, tegen 89.667 in 1896 ; geheel afbetaald 31.329, tegen 27.641 in 1896. Het aantal inleggers vermeerderde weer in elke provincie in 1897, evenals ook het getal der terugbetalingen toenam van 348.451 tot 378.154 en ’t cijfer van ƒ 21.191.322.02'/^ tot ƒ 24.407.041.15'/2. Maar zulks was in 1896 nog 29.1 pCt., in 1897 was het 28.9 pCt., n.l. van de kas plus het saldo (zie bl. 13).
Die kas steeg dan ook in 1897 weer van ƒ 52.863.487.76'/2 tot ƒ 61.646.980.53',/2. Die stijging kwam ten deele door bijgeschreven rente; in 1897 ƒ 8.276.375.31 tegen ƒ6.869.335.22 in 1896. Ten deele ook door stijging weer van ’t aantal inleggers, zoo ook van de cijfers, al is ook in dat opzicht 1897 niet geheel met 1896 gelijk gekomen, welk jaar ook mooi steeg.
Nieuwe opheffing van eenig kantoor der Postbank had zoomin in 1897 als in 1896 plaats; men liad juist aan
-ocr page 396-384
’t einde van het jaar alle postkantoren, enkel 3 hulpkantoren uitgezonderd, open voor den dienst dier bank.
De bezittingen der Spaarbank stegen van l Jan. 1897 tot l Jan. 1898 van ƒ 54.216.955.15 op ƒ 62.801.438.75, bijna geheel belegd in inlandsche effecten. Daling van beursprijzen zou bezwaar kunnen geven, maar eenige speling laat de belofte der uit te keeren rente wel.
De winst was iets minder dan in 1896 ; dus waarschijnlijk een vijfde minder dan de daarover geraamde 1 'li ton beschikbaar voor het Rijk. De gemiddelde getrokken vente was 3.09 pCt., in 1896 3.14 pCt., n.l. op prolongatie.
Beter nieuws geeft dit Verslag in zijn Bijlage E. Van Bl. 75—85, splitst men provinciegewijs en dan totaalcijfer voor het Rijk optellend, ook met verdeeling naar Mannen en Vrouwen en naar Meerderjarigen en Minderjarigen, in: l”. Nijverheid, 2’. Handel, 3“. Landbouw, 4”. Jacht en Visscherij, S”. Vrije beroepen, onderwijs, ambten of bedieningen, 6®. Huiselijke Diensten, n.l. huis- en stal-bedienden enz., 7quot;. Losse Werklieden en andere niet in een bepaald beroep arbeidenden, 8®. Gepensionneerden en personen zonder ambt, beroep of betrekking, 9®. Minderjarigen in gestichten of daardoor uitbesteed, 10®. Ver-eenigingen hetzij kerkelijke hetzij andere van jihilan-thropischen of coöperatieven aard.
Zoo komt men, zooals de Directie wenschte, tot wat men nog niet had, n.l. tot kennis omtrent de splitsing der op ’t eind van 1897 op 027.409 geklommen ingeschrevenen der Postspaarbank. Hoe meer licht hoe liever !
En werke een hooge of een lage effectenkoers het sparen niet tegen ! Ook daar ligt buiten de uitgetrokken rente veel voor den Staat te wenschen.
-ocr page 397-385
Een buitenlandsch juridisch tijdschrift kan al evenmin als al de binnenslands verschijnende steeds volledig worden aangekondigd. Zoo zal de vermelding van de latere doelen van het in Themis 1898 blz. 478—480 behandelde Archivio Giuridico van Enrico Serakini, prof te Modena, verschenen bij de Directie van genoemd Archief, zich bepalen tot het deeltje van Nov.— Dec. 1.1., evenals dat van Jan.—Eebr. 1898 ruim 200 hl. groot en te Modena uitgegeven.
In dit tijdschrift zal menigeen nog wel het een en ander vinden. Bl. 433 tot 460 eindigt hier de beschouwing van Dr. G. Baviera te Palermo over het internationaal recht bij de Romeinen. Daarna geeft Prof. F. Mancaleoni, te Sassari, een mooi stuk over 1. 49 D. mandati. Bl. 509 volgt Dr. A. Solmi, onder-bibliothe-caris te Modena, met het Xoorsche recht in Lombardije, uitvoerig als historische beschouwing ; bl. 545 Prof. A. Bruschettini te Perugia met de spaarkassen en het Wetboek van Koophandel ; bl. 587 Prof. Camillo SupiNO, te Messina met een tot bl. 601 leidende niet erg socialistische critiek van „la Costitutione Econ. Odierna”, door Prof. A. Loria te Padua bij Gebr. BoccA te Turijn onlangs uitgegeven. Bl. 602—648 geeft het bibliographisch deel, gevolgd door een alphabetisch register, en zelf bevattend eerst nog heel wat boekaankondigingen en recensies, daarna nog heel wat inhoudsopgaven van tijdschriften in hun eigen taal, waarbij ook de meeste uit Nederland vermeld zijn. Zoo kan en zal allicht het Archivio Giuridico blijven strekken tot verspreiding van voel kennis ook ten onzent, en ook zelfs buitenslands omtrent Nederland. Nut kan het zeker stichten.
A. H.
25
-ocr page 398-386
Van het Zeitschr. f. d. Ges. Handelsrecht kreeg liet 47‘' Deel, waarvan ik in Themis 1898, hl. 312, Heft l almee besprak, in 1898 zijn slot, n.l. Heft 2—4, loopend van bl. 183—654, met eerst nog bl. I —XII voor de inhoudsopgave. Van bl. 566 tot 642 loopt n“. XLI, het Literatuuroverzicht van 1897 tot 15 Juni 1898. Een prijsvraag, vóór l April 1899 te Berlijn bij den Rechtsanwalt Dr. Halle te beantwoorden, en voorts registers zoowel van de behandelde onderwerpen als van aangehaalde wetten, dat alles maakt het eind uit, tot bh 654. Het Literatuuroverzicht, door Dr. Schulz, prof, te Leipzig en bibliothecaris bij het Rijksgerechtshof, opgemaakt, haalt 974 titels van boekdoelen of brochures aan, juridisch en economisch, in vrij wat talen, ook enkele met Neder-landschen titel. Toezending uit Nederland naar den uitgever kan nog steeds haar nut hebben. Deze bleef Ferd. Enke te Stuttgart. De redactie daarentegen onderging weer een verandering en heeft tot leden nog enkel H. Keyszner, te Berlijn, en Dr. P. Laband, Prof, te Straatsburg.
Het sedert 1 Jan. 1898 geldend Duitsch Burgerlijk Wetboek, dd. 18 Aug. 1896, leidde evenals het op 1 Jan. 1900 in werking tredend nieuwe Wetboek van Koophandel dd. 10 Mei 1897, tot een flink deel van de bl. 496 tot 565 loopende Literatur, die hier van nquot;. XV— XL telt. Toch begint n°. XVH, bl. 511 — 515, S. Rietschel te Halle weer met iets anders, een te Parijs 1897 verschenen werk van P. Huvelin, Sur le droit des marchés et des foires recenseerend. Maar van de volgende nummers tot XL ten slotte is er nog wel wat over de nieuwe burgerrechtelijke bepalingen.
Bl. 352 tot 495 in dit Heft krijgen de Rechtsbronnen een beurt. Eerst de Belgische handelstracten en handelswetsbo-palingen van 1895, eveneens als de Italiaansche idem
-ocr page 399-387 idem door Dr. 0. Koehne te Berlijn behandeld. Daarna de wetten en verordeningen van Duitschland en de Dnitsche Staten van 1896 en 1897. Dan volgt bl. 489 nquot;. VII de Fransche wet dd. 4 Maart 1898, die fr. 70.000 ’sjaars toekent voor de Staatsinrichting tot het geven van inlichtingen aan den handel met het buitenland. Voorts nog, n°. VIII, de Noorweegsche wet over de checks, dd. 3 Aug. 1897, in werking getreden 1 Jan. 1898.
Veel is ook in dit deel gewijd aan de eigen stukjes, de Abhandlungen. Zes in getal, loopen zij van bl 183 tot bl. 351. No. II is, bl. 183—235, door Dr. E. Jung, priv. docent aan de Universiteit te Giessen, gewijd aan don eigendomsovergang door commissionnairs krachtens het nieuwe Burg. Wetboek. No. III, bl. 236—246, van den assessor ten gerechte Dr. Salomonson te Frankfort a. d. Oder, bespreekt de wijziging in den eigenaar der verzekerde zaak, vooral qua Pruis. Landrecht. No, IV, bl. 247 — 266, van Dr. M. Wolfe, gerechts-referendaris te Berlijn, wijst op den vollen zin van § 344, al. 2, in ’t nieuwe Handelswetboek, ongeveer gelijk art, 274, al. 2 van het vroegere Handelswetboek, bepalend dat door een koopman onderteekende schuldbekentenissen gelden als in ’t bedrijf onderteekend, tenzij uit het stuk iets anders blijkt. No. V, bl. 267—283, is door Dr. 0. Göpper, mede gerechtsreferendaris te Berlijn, gewijd aan § 17, al. 2 van het nieuwe Handelswetboek, die het proce-deeren onder of tegen een firma toestaat. In nr. VI, bl. 284—293, verdedigt de rechter Silberschmidt te Aschaffenburg de rechtspraak door kooplieden. In nr. VH w’ordt door H. Wittmaack, raadsheer Hof te Leipzig, de aansprakelijkheid van den reeder bij aanvaring (naar Engelsch recht) in 58 bl. behandeld. Wie naar jurisprudentie ziet, zal hier heel wat vinden. In ’t algemeen
-ocr page 400-388
heeft het Zeitschrift f. das Ges. Handelsrecht zijn goeden naam weer opnieuw verdiend en blijft toezending naar Uitgever of Redacteur van wat in Nederland ter bespreking waardig uitkomt of van wat een Nederlander in het tijdschrift plaatsen wil nog zeer de moeite waardig.
Gesammt zij weer ’t besproken Handelsrecht I
A. II.
-ocr page 401-1839 - 1 JULI — 1899
Waar mijne mede-redacteuren in het aanbreken van den dag van l Juli 1899 aanleiding hebben gevonden, mij zoo aangenaam te verrassen door het aanbieden van een blijk van waardeering voor hetgeen ik voor dit tijdschrift heb gedaan, sedert mij de vereerende opdragt van de toenmalige redactie gewerd om mij aan het'hoofd van eene nieuwe redactie te willen stellen; daar geloof ik ook te dezer plaatse dien dag wel in herinnering te mogen brengen.
Dien dag waarop — naar ’t berigt luidt in ’t Weekblad van het Regt N®. 32 — bij den Heer I. Belinfante, boekverkooper te ’s-Gravenhage, het licht zag het eerste stuk van den eersten jaargang van de „Themis”, Regts-kundig tijdschrift door Mr. D, H. Levyssoiin, Mr. A. DE PiNTo en Mr. N. Olivier, onder hulp en medewerking van vele der geachtste regtsgeleerden van ons Jjand, zoowel hooglceraren als kundige praktizijns.
En wanneer ik dit dan doe, dan geschiedt dit niet alleen om mijne medeleden in de redactie mijn hartelijken dank te betuigen voor de welwillende appreciering van mijn arbeid ten dezen en voor den steun en de vriendelijke
-ocr page 402-medewerking die ik steeds van hen mögt ondervinden, maar ook om ter gelegenheid van dien, voor ons tijdschrift zoo heugelijken dag, waarop het den eerbied-waardigen leeftijd van 60 jaren heeft bereikt, voorzeker mede namens de geheele redactie, een woord van opregte hulde en dankbaarheid te wijden, zoo aan onze vaste inede-arbeiders als aan de zoo velen in do regtsgeleerde wereld van wie wij gedurende dien tijd belangstellende medewerking mogten ondervinden. Daardoor toch en daardoor alleen, zou ik haast zeggen, is het mogelijk geworden het tijdschrift niet alleen gedurende al dien tijd in stand te houden, maar het ook, naar wij ons vleien, den goeden naam niet onwaardig te doen worden dien het zich onder de leiding der vorige redactie had mogen verwerven.
M. D. P.
-ocr page 403-THEMIS.
bXste deel. — DI Bhi: STUK.
Wlsdadiae krankzinnigen en krankzinnige gevangenen.
(Opmerkingen omtrent hun verblijf en hunne herkenning).
Toen ik in de Themis van 1893 aan het slot van mijn opstel over onze krankzinnigenwet een kort woord wijdde aan het onderwerp der zoogenaamde misdadige krankzinnigen, kon ik in een naschrift melding maken van de behandeling van dit onderwerp in het derde Congres voor Crimineele Anthropologie, in 1892 te Brussel gehouden. (1)
Sedert heeft het onderwerp zich zoowel in het buitenland als hier te lande in belangstelling mogen verheugen en was er gelegenheid te over om de te Brussel verkondigde denkbeelden aan anderer meening en ervaring te toetsen. Herinnerd mag worden aan de behandeling van het vraagstuk op het in 1897 eveneens te Brussel gehouden „Congres international de médecine légale”, eene behandeling welke — hoewel in belangrijkheid achterstaande bij die van 1892 — vooral om de door den Brusselschen Raadsheer de Büsschère en den Parijschen
(t) Naar aanleiding van Prof, van Hamei.’s Mededeelingen en Beschouwingen over dat Congres in het Tijdschrift voor Strafrecht, Vll, blz. 129 vlg.
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.0*
-ocr page 404-390
advocaat Constans uitgebrachte Rapporten de aandacht verdient. Daarnaast aan de hoogst gewichtige beschouwingen, aan de strafrechtelijke zijde van het vraagstuk — de vraag van de toerekeningsvatbaarheid en de maatregelen, tegenover de door den strafrechter niet toerekeningsvat-baar verklaarden te nemen — gewijd door het in 1895 te Parijs gehouden vijfde internationaal Penitentiair Congres. Hier te lande maakte eene door de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst uitgenoo-digde commissie van psychiaters en juristen zich verdienstelijk met het opstellen van een Rapport, dat door zijne systematische behandeling en scherpe formuleering, door zijn streven om orde te brengen in het vele en velerlei, omtrent het vraagstuk verkondigd, een uitnemenden grondslag vormt voor verder onderzoek. En eindelijk kwam nu ruim twee jaar geleden een leerling der Amsterdamsche Universiteit, Mr. H. L. A. Visser, eene bijdrage tot de kennis van het vraagstuk leveren in een proefschrift, dat, ondanks eenige overlading, er in geslaagd is de verschillende hoofdpunten in een helder licht te stellen, en — met name ten aanzien van het psychiatrisch toezicht in gevangenissen — de kennismaking ten volle verdient (1).
O Actes du troisième congrès international d’anthropologie criminelle, Bruxelles 1893, waarin over «Les prisons-asiles et les réformes pénales qu’elles entraînent), het rapport van Dr. DK Boeck en Paul Otlet (bl. 127), dat van den rechter Goddlin (bl. 195) en de beraadslagingen (bl. 430), en over «la nécessité de considérer l’examen psycho-moral de certains prévenus ou accusés comme un devoir de l’instruction» het rapport van Dr. Gabnier (bl. 163) en de beraadslagingen (bl. 388) ; ■— Archives d’anthropologie criminelle, XIl, bl. 577, congrès international de médecine légale, tenu à Bruxelles du 2 au 7 août 1897 ; — Ve congrès pénitentiaire international (Paris 1895), Melun 1896, Rapports de la troisième section (derde vraag : «quelles mesures sont à prendre dans l’intérêt de la sécurité sociale contre les délinquants irresponsables ou contre ceux dont la responsabilité est diminuée au moment du crime ou du délit, bl. 141) en Compte Rendu des Séances des quatre sections, bl. 425 ; — Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1895, I, bl. 998, Rapport van de commissie belast met de beantwoording der vraag: «of zoogenaamd
-ocr page 405-391
Waar ik nu op mijne beurt de aandacht van de TJiemis-lezers voor het onderwerp kom vragen, word ik geleid door de overtuiging, dat ’t hier inderdaad een gewichtig vraagstuk betreft, hetwelk, naar ’t mij voorkomt, hier te lande niet die algemeene belangstelling geniet, welke het verdient. Dat het onderwerp voor den jurist eigenaardige moeilijkheden oplevert, dat ’t hem niet altijd mogelijk is de grens tusschen zijn gebied en dat van den psychiater te eerbiedigen, gevoel ik volkomen. Dit besef kan hem echter alleen leiden tot bescheidenheid in het uitspreken van zijn oordeel, nimmer tot onthouding. Te meer, waar het vraagstuk, na al wat daarover geschreven werd, zieh minder leent voor nieuwe beschouwingen, en de schrij ver dus tevreden mag zijn als ’t hem gelukt de hoofdlijnen scherp te trekken, en er iets toe bij te dragen, dat de denkbeelden, door de wetenschap gevormd, in ruimeren kring bekend worden en hun weg vinden naar het rijke, volle leven.
Rust dus op hem, die thans het onderwerp ter hand neemt, bovenal de taak om klaarheid te brengen en misverstand weg te nemen, dan begint deze taak aanstonds bij de uitdrukking „misdadige krankzinnigen”. Met deze benaming (criminal lunatic) worden in Engeland veelal aangeduid zoowel de misdadigers, die in de gevangenis krankzinnig worden, als de ontoerekeningsvatbare delinquenten (1). En de genoemde Brusselsche Raadsheer prisons-asiles voor Nederland wenschelijk worden geacht?», welke commissie bestond uit de Heeren van Hamel, Simons, Simon van der Aa, Jelgersma, VAN Deventer en Winkler; — Mr. H. L. A. Visser, Psychiatrisch toezicht in gevangenissen, Amsterdam, 1896.
Van de monografieën over het onderwerp raadpleegde ik : Camille Allaman, Des aliénés criminels. Paris 1891, en Dr. R. Günther, lieber Behandlung und Unterbringung der irren Verbrecher, Leipzig, 1893.
(1) Art. 16 van den Criminal Lunatics Act, 1884, (47 en 48 Vict. ch. 64) omschrijft «criminal lunatic” als :
(a.) «any person for whose safe custody during Her Majesty’s pleasure Her Majesty or the Admiralty is authorised to give order ;
-ocr page 406-392
])E BussciiÈRK liet zieh door eene clergelijke neiging voor korte formuleering leiden, toen hij de twee categoriëen samenvatte onder den naam van „aliénés criminels”. Mij schijnt dit niet zonder gevaar. Kortheid leidt hier allicht tot onduidelijkheid. Onderscheiding der beide soorten is wenschelijk.
Men kan dit doen door te spreken van misdadige, krankzinnigen en krankzinnige misdadigers, eene terminologie waardoor de verwantschap der twee categorieën — beiden zich bewegende op het gemeenschappelijk terrein van misdaad en krankzinnigheid, de eersten primair krankzinnig, de tweeden primair misdadig — in het oog springt. Toch verdient het de voorkeur de tweede soort aan te duiden met den naam van krankzinnige gevangenen. Zij zijn dan de in de gevangenis krankzinnig geworden veroordeelden, terwijl de andere groep (de misdadige krankzinnigen) wordt gevormd door hen die in krankzinnigheid een — in het algemeen — strafbaar feit plegen. (1)
(h.) any prisoner whom a Secretary of State or the Admiralty has in pursuance of any Act of Parliament directed to be removed to an asylum or other place for the reception of insane persons.”
Op de sub (a) genoemden — hen, die in krankzinnigheid eene misdaad plegen — komen wij aan het eind van dit opstel nog terug. Voor de geschiedenis van de Engelsehe wetgeving op de Criminal Lunatics neem ik de vrijheid te verwijzen naar mijn academisch proefschrift (Het Staatstoezicht op de krankzinnigen, Leiden 1888), blz. 80. Zie omtrent wetgeving en procedure ook IlACK TuKE, A dictionary of Psychological Medicine, London, 1892, I blz. 294, en II blz. 1003.
(1) Met den naam van «misdadige krankzinnigen» worden dus naar deze opvatting aangeduid zij, die primair krankzinnig zijn, en een onderdeel vormen van de — in ruimen zin — gevaarlijke krankzinnigen. De Belgische psychiater Semai. (Visser t. a. p. blz. 67) onderscheidt aliénés dangereux, aliénés criminels en criminels instinctifs ; terwijl Allaman (t. a. p. blz. 7) de «aliénés criminels» zeer duidelijk omschrijft als de «aliénés sûrement dangereux, c’est-à-dire ayant déjà commis un crime.» In deze beteekenis zullen ook wij de uitdrukking bezigen.
-ocr page 407-393
I.
Waar wij nu tot de behandeling van ons onderwerp overgaan, moet ons als onderdeel daarvan in de eerste plaats bezig houden het vraagstuk van de zoogenaamde prisons-asiles. Mijns inziens is de beteekenis, welke dit vraagstuk voor het onderwerp in zijn geheel heeft, vaak overschat, en kan het althans voor ons land niet het hoofdvraagstuk worden genoemd. Ook al mocht men ten aanzien der „prisons-asiles” bij ons geen belangrijken stap wensehen te doen, dan blijft toch op het gebied, waar misdaad en krankzinnigheid elkander ontmoeten, veel te wensehen en te doen over.
Wanneer dan toch aan dit vraagstuk in de volgende bladzijden eene voorname plaats wordt ingeruimd, dan geschiedt dit vooreerst, omdat juist dit onderdeel van het onderwerp steeds met groote voorliefde werd besproken, en ook door de Nederlandsche deskundigen tot een punt van behandeling is gemaakt. Maar bovendien, omdat juist hier misverstand valt op te klaren, misverstand aangaande den aard der bevolking, waarvoor eene inrichting — tusschen gevangenis en krankzinnigengesticht — bestemd zou moeten zijn, een misverstand hetwelk ’t vóór alles noodig maakt dit punt in het reine te brengen. Daarna kan dan over het bestaan zelf van eene dergelijke inrichting worden gehandeld, terwijl ten slotte een blik moge worden geworpen op den stand van het vraagstuk hier te lande.
Bestreden moet vooral worden de voorstelling, alsof de prison-asile, voorzooverre zij hare bevolking uit de gevangenissen recruteert, bestemd zou zijn voor den krankzinnigen gevangene als zoodanig, voor den veroordeelde, die — en omdat hij — in de gevangenis krankzinnig wordt.
Deze voorstelling wordt gehuldigd in het genoemde
-ocr page 408-394
Rapport van de Boeck en Otlet. Terwijl zij ten aanzien der gevaarlijke krankzinnigen (die, in krankzinnigheid gevaarlijke daden plegende, buiten de gevangenis blijven) bepaalde voor waarden aan het gepleegde feit stellen, opdat de dader in de prison-asile kunne worden opgenomen, doen zij dit ten aanzien van den „condamné aliéné” niet. Deze wordt als zoodanig in de prison-asile opgenomen, op de enkele verklaring van den gevangenisdokter, die de krankzinnigheid constateert. „L’attestation du médecin — zoo luidt hunne zeer stellige uitspraak — „ne doit pas porter constatation d’habitudes perverses ou de moeurs dépravées. Il n’est pas nécessaire non plus qu’il y ait eu dans la prison nouveau crime ou nouvelle tentative de crime, ni môme que l’aliéné présente un danger grave et continuel pour la sécurité sociale. Ces conditions, exigées pour l’internement dans l’asile spécial d’un aliéné dangereux, n’ont pas raison d’être ici. Car la condamnation, qui a frappé les individus de cette catégorie avant même que la maladie mentale soit survenue, fournit par elle — même la justification de ce classement” (1). De „condamné aliéné” — dit is dus de gedachtengang — paart krankzinnigheid aan eene misdadige natuur, voldoet dus aan heide, eischen, welker vereen iging het kenmerkende is van de bevolking van de prison-asile.
Ook de rapporteurs van het congres van 1897 huldigen deze opvatting. Het meest beslist Const.vns, die — bestemmende de „asiles-sûreté” voor de misdadige krankzinnigen en de „asiles-prisons” voor de krankzinnige gevangenen — in de laatstgenoemde inrichtingen wil zien opgenomen „tout condamné devenu aliéné pendant qu’il subit sa peine”. Niet zoo beslist Busscuèke. Deze laat eene uitzondering toe, dus plaatsing van een krank-
(l) t. a. p. blz. 134.
-ocr page 409-zinnigen gevangene in een gewoon gesticht, wanneer het algemeen belang en het belang der aldaar verpleegden zich niet tegen die plaatsing verzet. Toch doet hij duidelijk uitkomen, dat wij dan met de uitzondering op een beginsel te doen hebben. „En principe tout condamné pour crime ou délit devenu aliéné .... doit être interné dans un de ces asiles spéciaux.” Een beginsel, dat — met de voorgestelde uitzondering — ook door het congres werd aanvaard.
Welnu ! tegen dit beginsel heeft het Nederlandsche Kapport (blz. 390) den strijd aangehouden, en m. i. met goed gevolg. Hier vooral heeft de commissie zich verdienstelijk gemaakt door goed te onderscheiden en de puntjes op de i te zetten. De onjuistheid der a priori reeds bedenkelijke stelling, dat een krankzinnige om het bloote feit, dat hij een vonnis ten zijnen laste heeft, in eene bijzondere inrichting en niet in een gewoon krankzinnigengesticht zou thuis behooren (1), toont de commissie glashelder aan met behulp van de rapporten, aan haar op haar verzoek door de gestichts-geneesheeren uitgebracht. Daaruit blijkt immers, dat sommige personen, die in het maatschappelijk leven zeer ernstige misdaden begingen, in het gestichtsleven niet alleen onschadelijke maar zelfs nuttige elementen werden. Waar dus van de gevonnisden slechts een gedeelte behoort tot de gevaarlijken en schadelijken, waar tevens deze laatsten ook onder de niet-gamp;vonnisden voorkomen, daar
d) Tegen deze stelling reeds Goudi.in (in zijn genoemd Rapport blz. 200), die — na herinnering aan het Fransche ontwerp dat voorplaatsing in een bijzonder gesticht eene gevangenisstraf van tenminste één jaar eischte — opmerkt: «Nous ne prétendons pas qu’il faille toujours s’attacher aux taux de la peine. C’est plutôt l’acte lui même, la prévention, en d’autres mots, qu’il faut considérer. Dès que l’aliéné présente les caractères d’un danger moral ou physique, qui légitiment son éloignement des aliénés ordinaires, la prison-asile s’impose.”
-ocr page 410-396
acht de commissie zich gerechtigd tot de stelling, dat de schadelijkheid der krankzinnigen den doorslag geeft, niet het verkregen vonnis. (1)
Mij dunkt, een gewichtig punt is hiermede tot klaarheid gebracht. De groep individuen, waarmede wij ons ten aanzien van de vraag van het verblijf hebben bezig te houden, bestaat nu niet meer uit die agglomeratie van groepen, welke door zekere symmetrie in de benaming den indruk maken van bij elkander te belmoren maar bij nadere kennismaking blijken uit ongelijksoortige be-standdeelen te bestaan. Neen ! daar is één criterium gekomen : dat der gevaarlijkheid en ncJLadelijkheid. Met dit criterium in handen gaan wij tot de groote massa der krankzinnigen, en scheiden wij daaruit cene groep af. En dan wordt ten aanzien van die groep de vraag gedaan : waar zal zij worden verpleegd ?
Niet in de gevangenis. Dit schijnt mij duidelijk en geene nadere toelichting te behoeven. Slechts dit worde opgemerkt, dat zelfs voor de gevonnisden, die tot onze groep behooren, de gevangenis niet de plaats is. Van af het oogenblik, dat de krankzinnigheid bij den gevangene intreedt, is er van straf geen sprake meer, verliest dus het verblijf in do gevangenis zijne reden van bestaan. Bovendien kan de gevangenis, door onze krankzinnigenwet zelve (art. 14) slechts bij strikte noodzakelijkheid voor inbewaringstelling van krankzinnigen geduld, niet aan de eischen voldoen, welke ook ten opzichte van deze lijders
(1) '’Nog eens herhalen wij het, hetzij dat een vonnis voor de opneming weid verkregen, hetzij dat een vonnis hem van rechtsvervolging ontsloeg, hetzij dat een gevangene, een reeds gevonnisde dus, in de gevangenis krankzinnig wordt, — niet het vonnis, de aard van den persoon, zijn te vreezen schadelijkheid of gevaarlijkheid kan de eenige maatstaf zijn, die bepaalt, of hij in een bijzomier gesticht of in een gewoon behoort te worden opgenomen.» t. a. p., hlz. 1007.
-ocr page 411-397
aan het moeilijke werk der krankzinnigenverpleging gesteld worden.
Ernstiger overweging verdient het denkbeeld om bijzondere inrichtingen bij de gevangenissen in het leven te roepen, daarbij behoorende en daarvan deel uitmakende. Dit denkbeeld werd in Frankrijk verwezenlijkt door de oprichting van een quartier d’aliénés bij de gevangenis te Gaillon (1) — bestemd voor de tot meer dan één jaar gevangenisstraf veroordeelde mannen, die tijdens het ondergaan der straf krankzinnig worden — en mag zich in den steun van velen verheugen. Toch zal men het moeten prijsgeven, wanneer men het bovenontwikkelde resultaat aanvaardt en in de gevaarlijkheid en schadelijkheid het criterium zoekt. Van onze groep maken immers ook deel uit de als ontoerekeningsvatbaar van rechtsvervolging ontslagenen (2), ja! zij die gansche-lijk niet met den strafrechter in aanraking kwamen. Het bezwaar, bestaande tegen het plaatsen van dezen in de bijzondere kwartieren eener gevangenis, zal — waar voor de geheele groep ééne inrichting gezocht wordt — er toe moeten leiden, om met deze oplossing geen vrede te hebben en naar andere inrichtingen uit te zien.
Komt dan het gewone krankzinnigengesticht in aanmerking? Met het stellen van deze veelbesproken, zuiver psychiatrische vraag komen wij op een terrein, voor den jurist vol voetangels en klemmen. Toch mag hij, zal zijne behandeling van het vraagstuk eenigszins volledig kunnen worden genoemd, zich daardoor niet laten afschrikken. Hij is verplicht zich op dit gebied te oriën-teeren, kennis te nemen van de beschouwingen over dit
(4 ) Constant, Des aliénés criminels, Paris 4807, blz. 7.
C2) Voorzooveire dezen ni. tôt onze groep behooren. Zie omtrent bet verblijf der niet-gevaarlijke ontoerekeningsvatbare delinquenten de noot bij blz. 405.
-ocr page 412-398
onderdeel van ons vraagstuk, en de argumenten te rangschikken, tegen het te zamen verblijven van gewone en gevaarlijke krankzinnigen aangevoerd. In mijn vroeger opstel had ik reeds gelegenheid aan dit punt een enkel woord te wijden, naar aanleiding van het Rapport der Engelsche Commissioners in Lunacy van 1853, waarin de bedoelde bezwaren worden ontwikkeld (1). Thans dienen wij dit punt eenigszins nader te beschouwen.
Drie argumenten worden hoofdzakelijk aangevoerd, argumenten waarbij het belang der gewone krankzinnigen op den voorgrond treedt.
Het eerste grondt zich op de bezwaren van de familieleden (betrekkingen) der gewone lijders. Hun is het denkbeeld onaangenaam en pijnlijk, dat die lijders voortdurend in aanraking komen met de ongunstige elementen, welke door hunne perverse neigingen maar al te veel overeenkomst vertoonen met de bevolking der gevangenis.
Het tweede heeft op het oog den weerzin bij de gewone lijders zelven, om tezamen te zijn met de gevaarlijke en schadelijken, door hen beschouwd met zekere angst en minachting, wier tegenwoordigheid hèn verontrust en prikkelt, en daardoor aan hunne genezing kan in den weg staan.
Het laatste betreft het karakter, dat naar de nieuwere beschouwingen het krankzinnigengesticht moet hebben. Daar is een krachtige stroom werkzaam om — zooveel dit maar eenigszins mogelijk is — dwang en onvrijheid uit het krankzinnigengesticht te bannen, om het te maken tot een vriéndelijk en blijmoedig oord van verpleging ; een streven dus om, waar de door Hermann Reusz gegeven definitie van het gesticht als „Krankenanstalt mit Deten-tionsbefügniss” ook voor onzen tijd als juist moet beschouwd worden, het zwaartepunt meer on meer van
0) Themis, 1893, blz. 149.
-ocr page 413-399
het laatste iiaar het eerste te verplaatsen. Welnu! tegen dit streven reageert het samenzijn der twee categorieën van lijders. Waar de gevaarlijken en schadelijken, om enkele kenmerkende eigenschappen te noemen, eene sterke neiging tot ontvluchten hebben, of hetzij impulsief — door plotselingen aandrang —, hetzij door hallucinaties — na lang, vaak met meesterschap verborgen overleg — tot daden van geweld overgaan, daar moet hunne verpleging noodwendig eene mate van strengheid bezitten, welke het werk van de hervorming der gestichts-verpleging in zijn voortgang belemmert en dus de verpleging der overige krankzinnigen niet anders dan schaden kan (1).
Mij dunkt, daar is in de beteekenis van deze argumenten — aldus gerangschikt — zekere climax te bespeuren. Het eerste komt mij voor als zelfstandig argument van geringe waarde te zijn, omdat in elk gesticht in het bijzonder het aantal ongunstige elementen niet zoo groot is, ilat in de oogen van het publiek zij het karakter van het gesticht bepalen en hierin voor de familieleden eene reden zou gelegen zijn om hunne lijders niet in het gesticht te plaatsen. Aan het tweede
d) GÜNTHER (t. a. p. 1,1. 68), verklaart, dat de meening der meeste deskundigen thans is, «dass sich unter den in die Irrenanstalt gelangten irren Verbrechern immer eine gewisse Anzahl belindet, welche der Irrenanstalt rechte Schwierigkeiten bereiten, welche sich namentlich für die neuerdings immer mehr ausgebildete freie Behandlung gar nicht eignen, welche zur Complottirung, zu gemeinsamem Ausbruch, oder zur Gewalt-thätigkeit gegen die Beamten sehr geneigt sind, und auf andere Kranke, namentlich Schwachsinnige und Epileptiker einen demoralisirenden Ein-tluss ausüben.»
Ook onze Inspecteurs voor het Staatstoezicht op de krankzinnigen wezen herhaaldelijk op den slechten invloed, welken de verpleging der «gevaarlijke krankzinnigen en krankzinnige misdadigers» op die der anderen uitoefent, en op de moeilijkheden om — waar zij te zanten verpleegd worden — «de nieuwere verplegingswijze van het no-restraint-stelsel toe te passen.» Zie hun Verslai) over 1894, 1895, 1896 (’s-Gravenhage 1898), blz. 63.
-ocr page 414-400
moet voorzeker . meer waarde worden toegekend. Maar krachtig schijnt mij vooral het derde, toe. Het geldt hier inderdaad het heginsel van de hedendaagsche krankzinnigenverpleging, een beginsel met moeite op vooroordeel en onkunde veroverd, een heginsel dat zich ook hier te lande ruim een halve eeuw geleden heeft baan gebroken, thans zóó algemeen gehuldigd, zóó dankbaar aanvaard, zóó heilzaam gebleken, dat de wetenschap niet aarzelt het immer verder en verder door te voeren.
Ook al neemt men intusschen het beginsel der scheiding aan, dan is daarmede de quaestie, die ons thans bezighoudt, nog slechts voor een gedeelte opgelost. De vraag immers blijft nog te beantwoorden, hoever dit beginsel moet worden doorgevoerd, of m. a. w. het voldoende tot zijn recht komt bij onderlinge afscheiding in het gewone gesticht, dan wel een bijzonder gesticht voor de schadelijken en gevaarlijken moet worden opgericht.
Ten aanzien van deze vraag was de Nederlandsche Commissie (blz. 390), welke haar met het oog op ons land te beantwoorden had, verdeeld. De meerderheid beantwoordde haar in laatstgemelden zin op soortgelijke gronden als hierboven ten voordeele van het beginsel zelf werden ontwikkeld. De minderheid, niet zooveel verwachtingen koesterende omtrent de voordeelen, welke een bijzonder gesticht zou opleveren, vond bovendien een bezwaar hierin gelegen, dat de nieuwe inrichting óf spoedig ook onsch,adelijk gewordeneri. zal gaan herbergen, dus weder die heterogene bestanddeelen zal bevatten, welke thans het gewone krankzinnigengesticht bevolken, óf de onschadelijk gewordenen zal moeten uitwisselen tegen nieuwe toevoeren van schadelijke elementen, welke uitwisseling op groote bezwaren zal stuiten. Dat men, voor dit alternatief gesteld, in geen geval de eerst onderstelde mogelijkheid zal kunnen kiezen, is m. i. duidelijk. Gaat
-ocr page 415-401
men het nieuwe gesticht na verloop van eenigen tijd ook voor de niet-gevaarlijken bestemmen, dan heeft het zijne bestaansreden verloren en had de oprichting veilig achterwege kunnen blijven. Blijft dus over de andere mogelijkheid, en daarmede het bezwaar van de uitwisseling, een bezwaar intusschen, dat door de meerderheid der Commissie niet als overwegend beschouwd werd.
Onder deze omstandigheden mag ’t een heugelijk feit genoemd worden, dat in den boezem der commissie ten slotte eenstemmigheid verkregen is ten aanzien van een zekeren modus vivendi. Eene inrichting voor gevaarlijke en schadelijke krankzinnigen, te bouwen in de nabijheid van een grooter reeds bestaand gesticht, ziehier de na langdurige debatten geformuleerde wensch. De uitkomst zou dan leeren, of „deze inrichting haar zelfstandigheid kon bewaren, of dat zij, als een gewoon krankzinnigengesticht zich ontwikkelend, zou opgaan in het groote gesticht” (1). Met dit positieve resultaat kan men m. i. tevreden zijn, waar het eenparig gewenschte zich binnen de sfeer van het bereikbare beweegt, en waar bij vervulling van den wensch het beginsel der scheiding wordt toegepast op eene wijze, waarmede de meer radicale voorstanders van dat beginsel althans tevreden kunnen zijn.
Werpen wij ten slotte een blik op den stand van het vraagstuk hier te lande. Wij hebben daartoe even stil te staan bij de wijziging, in artikel 10 van onze Krankzinnigenwet gebracht bij de wet van 7 December 1896 (Stbl. no. 191), juister gezegd bij ééne der drie toen aangebrachte wijzigingen, n.l. de uitbreiding van „een llijksgesticht” tot „een of meer Rijksgestichten” (2). Deze
(l) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. blz. 1009.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het eerste lid van artikel 10 der Krankzinnigenwet (van 27 April 1884, Stbl. 110. 96) luidt thans:
«In de verpleging zoowel van de krankzinnigen, wier onderhond komt ten laste van het Rijk, als van hen, wier plaatsing in een krankzinnigen-26
-ocr page 416-402
verandering hield verband met den wensch der Regee-ring om uit het Rijksgesticht te Medemblik de rustige krankzinnigen te verwijderen naar een voor dezen te bestemmen gesticht te Grave. Zonder strijd kwam zij niet tot stand. Vooral het bezwaar, dat de wetgever door deze wijziging van het artikel te ver zou gaan op den weg der Staatsbemoeiing inzake het krankzinnigenwezen, de vrees dus voor reageeren tegen het gewichtig beginsel van de provinciale zorg, in artikel 11 der wet gehuldigd, deed zich bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer gelden (1). Het kostte echter den Minister van Binnenlandsche Zaken VAN Houten weinig moeite het ongegronde van die vrees aan te toonen, duidelijk te maken, dat de toestand in het gesticht te Medemblik, waar het maximum van 416 patiënten voortdurend overschreden werd, de belangen der krankzinnigenverpleging ernstig benadeelde, en het verkrijgen van meer plaatsruimte aldaar dus in hoöge mate wenschelijk was. Zoo kon hij aan de voorgestelde wetswijziging de zege verschaffen, terwijl aanneming van het daarmeê in verband staande andere wetsontwerp het mogelijk maakte gesticht door den daartoe bevoegden rechter in strafzaken, overeenkomstig het 2de lid van artikel 18, wordt gelast, wordt voorzien hetzij door inrichting van één of meer Rijksgestichten hetzij door overeenkomsten met de besturen van andere gestichten. Bovendien kan in de verpleging van eerstbedoelde krankzinnigen worden voorzien door overeenkomsten met particulieren».
Opmerking verdient, dat de Regeering in 1884 voorstelde van «een of meer Rijksgestichten» te spreken, maar bij de beraadslaging in de Tweede Kamer op voorstel van de Commissie van Rapporteurs besloten werd — in verband met het door haar voorgestelde art. 11 omtrent de verplichting der provincie — slechts van «een Rijksgesticht» te gewagen. Zie Musquetier’s bewerking der wet (’s-Gravenhage, 1884), ad art. 10, en mijn aangehaald academisch proefschrift, blz. 207.
(1) Handelingen van de Tweede Kamer 1896—1897, blz. 80—86 (vergadering van 1 October 1896).
-ocr page 417-403
te Grave een gesticht voor rustige krankzinnigen in het leven te roepen.
Men ziet, er is in de goede richting reeds een stap gedaan. Intusschen niet meer dan een bescheiden schrede. Dit is de beteekenis der genomen beslissing, dat het beginsel van de scheiding tusschen rustige en onrustige krankzinnigen is aanvaard, geopend is de mogelijkheid om verder te gaan en voor de gevaarlijken en schadelijken eene bijzondere inrichting te bestemmen. Van sympathie voor eene dergelijke inrichting bleek echter bij de gehouden Kamerberaadslagingen weinig. Minister van Houten, die meer plaatsruimte in het gesticht te Medemblik bepleitte in het belang van de bijzondere zorg, welke aan de gedetineerden en aan krankzinnigen van gevaarlijken of al te onrustigen aard moet worden besteed, verklaarde nadrukkelijk ten aanzien van de noodzakelijkheid der oprichting van een prison-asile niet met zijn adviseur mede te gaan, verklaarde den na ver-oordeeling krankzinnig gewordene eenvoudig als krankzinnig te beschouwen. Ook hier aarzel ik een stellig oordeel uit te spreken. .Slechts worde twijfel uitgesproken aan de juistheid van de door den Minister uitgesproken meening, dat ’t hier slechts zou betreffen eene bijzondere zorg, geboden door hot feit van de veroordeeling on de in de practijk der ontvluchting opgedane ervaring. Het betreft hier inderdaad meer. Het betreft — als men het eenige deugdelijke criterium, dat der gevaarlijkheid en schadelijkheid, aanvaardt — gansch het karakter van de verpleging, welke, waar de aard der bedoelde individuen van dien der overige krankzinnigen afwijkt, eene bijzondere moet zijn. De vraag is dus, of dit bijzondere karakter der verpleging ook zonder oprichting van een afzonderlijk verblijf voldoende tot zijn recht kan komen. En wordt de vraag zóó gesteld, dan pleit voor hare
-ocr page 418-404 ontkennende beantwoording veel meer dan, ware het uitgangspunt van den Minister juist, daarvoor zou zijn aan te voeren.
Alleszins verklaarbaar is ’t dan ook, dat de Inspecteurs bun aandrang tot de oprichting van een bijzonder gesticht niet hebben opgegeven. In hun laatste drie-jaarlijksch Verslag, waarop ik reeds de aandacht mocht vestigen, handhaven zij met kracht het vroeger door hen ingenomen standpunt en verdedigen zij eene afzonderlijke inrichting voor krankzinnige misdadigers en gevaarlijke krankzinnigen. Vooreerst in § 7, handelende over de bezoeken aan krankzinnigen in de gevangenissen, eene belangrijke bijdrage tot de kennis van ons onderwerp, omdat hier de practijk aan het woord is en elke gedachte, dat ’t een grootendeels theoretisch vraagstuk zou betreffen, vervalt (1). En dan meer bijzonder in § 11, handelende over het Rijksgesticht te Medemblik. Terwijl het denkbeeld om een gedeelte van dit — ook voor gewone krankzinnigen bestemde — gesticht als prison-asile in te richten, op hunne bezwaren afstuitte, werden plannen ontworpen voor eene inrichting,» als door hen bedoeld, welke tegenover het Rijksgesticht zou verrijzen. Wel achtten zij Medemblik voor eene dergelijke inrichting niet de gewenschte plaats, maar redenen van financieelen
(1) Belangrijk zijn vooral de inededeelingen (blz. 47 vlg.) omtrent een persoon, die herhaaldelijk wegens diefstal en wegens mishandeling terechtstond, beurtelings vertoefde in gevangenis en krankzinnigengesticht, en volgens de deskundigen thuis behoorde in een prison-asile. Zijne geschiedenis wordt in bijzonderheden medegedeeld, als bewijzende opnieuw (blz. 52) «de noodzakelijkheid van de oprichting van gestichten, waar dergelijke personen afzonderlijk kunnen ondergebracht en nuttig werkzaam gesteld worden».
Zie omtrent een dergelijk ( vrouwelijk) individu («van rechtsvervolging ontslagen en naar Medemblik getransporteerd, ofschoon zij eigenlijk in eenprison-asyl thuis behoorde») laatstelijk de mededeelingen van Dr. P. Wellenberoii in het Tijdschrift voor Strafrecht (Xl, blz. 220, Pathologische Eantaisieën).
-ocr page 419-405 en administratieven aard gaven ten aanzien van dit punt den doorslag (1).
Hiermede hebben wij onze beschouwingen over dit belangrijk gedeelte van ons onderwerp beëindigd. Gewoonlijk wordt dit onderdeel aangeduid als het vraagstuk van de prisons-asiles. Dat deze naam echter niet voor de door ons bedoelde inrichting passen zou, moge na het voorafgaande duidelijk zijn en worde hier alleen ten allen overvloede nog herinnerd. De gedachte, waaraan die naam uitdrukking geeft, heeft haren tijd gehad. Gedeeltelijk werd zij reeds losgelaten door hen, die gingen onderscheiden tusschen de ,.asiles-sûreté” en de „asiles-prisons”, en de laatsten alleen voor de krankzinnige gevangenen bestemden. Volkomen prijsgegeven wordt zij, wanneer men — terugkeerende tot ééne inrichting, maar thans bestemd voor de gevaarlijken en schadelijken — daaraan het karakter van verplegingsoord in al zijne volheid toekent, haar maakt tot een — zij ’t ook bijzonder — krankzinnigengesticht (2).
II.
Zooals ik reeds gelegenheid had op te merken, is het onderwerp, waaraan de vorige bladzijden gewijd waren, slechts een onderdeel van het groote vraagstuk der mis-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag blz. 110. Behalve deze inrichting (voor krankzinnige misdadigers en gevaarlijke krankzinnigen) bevelen de Inspecteurs nog aan een «doorgangshuis voor acute en dubieuse gevallen die nauwkeurige observatie vorderen», waarop wij later nog terugkomen.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In zijn Rapport voor het vijfde penitentiair congres (t. a. p blz. 205) vestigt Koerden uit Christiania de bijzondere aandacht op de vraag van het verblijf der niet-gevaarlijke ontoerekeningsvatbaren. Voor dezen acht hij nóch de vrije maatschappij nóch het krankzinnigengesticht de plaats, maar zou hij willen bestemmen bijzondere inrichtingen, waar naast het denkbeeld van genezing dat van vasten en gedwongen arbeid op den voorgrond staat.
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) 26*
-ocr page 420-406 dadige krankzinnigheid. Afgescheiden daarvan zijn er punten, die onze bijzondere aandacht vragen. Immers waar, eenmaal de bijzondere inricMing tot stand gekomen^ de vraag zich voordoet, hoe daarheen èn uit het gewone krankzinnigengesticht èn uit de gevangenis èn uit de maatschappij de daarvoor bestemden zullen worden gerecruteerd, daar heeft ook hij het ontbreken van eene dergelijke inrichting deze vraag, eenigszins gewijzigd, hare groote beteekenis. Zij is dan deze, hoe èn uit de gevangenis èn uit de maatschappij zij, bij wie misdaad en krankzinnigheid samenvallen, naar het krankzinnigengesticht zullen worden verwijderd. Met het oog op deze vraag hebben wij dus thans naar den krankzinnig gewordem gevangene en den misdadigen krankzinnige (niet-toerekeningsvatbaren delinquent) den blik te richten.
Uitgangspunt van onze beschouwingen is dan het feit, dat in de gevangenissen de krankzinnigheid zich zóóveel meer voordoet dan in de vrije maatschappij. Over dit feit zijn allen ’t eens. Zelfs al neemt men van de verschillende cijfers, in het proefschrift van Mr. Visser genoemd, het laagste, n.l. een percentage van drie, 3 quot;/o dus der gevangenisbevolking die krankzinnig zou zijn, dan is reeds dit cijfer opmerkelijk, waar volgens dezelfde opgave in de vrije maatschappij dit percentage slechts %„ is. Op merkwaardige wijze worden deze cijfers bevestigd in het genoemde geschrift van Dr. Günther. Niet alleen worden daar de opgaven van eenige psychiaters meêge-deeld, o. a. van Gutsch voor de gevangenis te Bruchsal en van Delbrück voor die te Halle, die ook tot het percentage van drie komen; niet alleen vereenigt de schrijver zich met Kirn’s berekening, dat het percentage der krankzinnige gevangenen minstens tienmaal grooter is dan dat van de vrije bevolking ; maar bovendien geeft hij ten aanzien van de gevangenissen te Waldheim in
-ocr page 421-407
Saksen — alwaar hij werkzaam was — eene statistiek, die, voor de mannen beneden de 3 % blijvende, voor de vrouwen daarboven stijgt (1) (2).
Mij dunkt, reeds deze herinnering is voldoende om de frequentie van de krankzinnigheid in de gevangenissen boven allen twijfel te verheffen, voldoende om aan Thompson’s uitspraak, gegrond op zijne ervaring als inwonend geneesheer van the General Prison for Scotland, ,.that the principal business of prison surgeons must always be with mental disease” (3), ook in het algemeen geldende kracht te verzekeren. Daarmede is tevens aangegeven de groote beteekenis van het psychiatrisch toezicht in gevangenissen, het middel om hetzij hen, die de strafrechter ten onrechte als toerekeningsvatbaar beschouwde en tot gevangenisstraf veroordeelde, hetzij hen, wier geestvermogens de straf zelve kwam krenken, te onderkennen en te brengen daar, waar zij thuis be-hooren.
Vooral België heeft de groote beteekenis van dit psychiatrisch toezicht ingezien.
Krachtens Koninklijk Besluit van 30 Maart 1891 werd aldaar dat toezicht voor alle penitentiaire inrichtingen opgedragen aan drie psychiaters, ieder werkzaam in een bepaald district en bij afwezigheid door een der beide ambtgenooten vervangen. Het onderzoek — waaraan zijn onderworpen de veroordeelden, en van de preven-tieven zij, die cassatie hebben aangeteekend ■— geschiedt
(Ü Over de jaren 1880—1889 was bij de mannen het percentage 2,26, bij de vrouwen 3,60; t. a. p. blz. 14,
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie omtrent de frequentie van de krankzinnigheid in de gevangenis laatstelijk de cijfers, medegedeeld door Dr. L. S. Meijer in zijne zeer de aandacht verdienende «Psychiatrische beschouwingen omtrent de gevangenis en hare bewoners» in «de Gids» van Maart van dit jaar (blz. 393 vlg.).
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Stepiien, A history of the criminal Law of England, 1883, 11, blz. 184-185.
40S
of op initiatief van den gevangenisdirecteur óf bij het driemaandelijksch bezoek van den psychiater. Wordt het initiatief genomen door den directeur — die dit doen kan onafhankelijk van het oordeel van den gevangenisarts, en doen moet, wanneer eene poging tot zelfmoord plaats heeft — dan heeft hij den psychiater schriftelijk op de hoogte te brengen van de veroordeeling van den gevangene en de bij dezen waargenomen abnormale verschijnselen, en tevens bij de betrokken plaatselijke overheid inlichtingen in te winnen omtrent het psychisch vóórleven van den gevangene en diens familie. Zoo heeft de psychiater, ter plaatse verschijnende om den gevangene te onderzoeken, reeds over eenige gegevens te beschikken. — Wat de uit eigen beweging gebrachte drie-maandelijksche bezoeken aangaat, is de psychiater gehouden hen te onderzoeken die, tot eene gevangenisstraf van ten minste zes maanden veroordeeld, herhaaldelijk op het strafregister voorkomen, benevens die nieuwe gevangenen (in de gevangenis gekomen sedert het laatste bezoek), die veroordeeld werden wegens doodslag, moord, vergiftiging, verkrachting of brandstichting. Van elk onderzoek, hetzij op initiatief van den gevangenisdirecteur hetzij bij het driemaandelijksch bezoek, wordt het resultaat bericht aan de centrale administratie, terwijl de psychiater, overbrenging naar een krankzinnigengesticht noo-dig oordeelende, de daartoe vereischte verklaring afgeeft (1).
Ziehier in hoofdtrekken het psychiatrisch toezicht bij onze zuidelijke naburen in 1891 ingevoerd, het daarop volgend
(l) Visser t. a. p. blz. 105 —114. Blijkens een schrijven, dat ik van het Belgische Ministerie van Justitie mocht ontvangen, is het aantal psychiaters van drie tot tivee teruggebracht, in verband met de opheffing van hunne bezoeken aan de bepaalde categorieën van veroordeelden. In dat schrijven worden de resultaten van den dienst voortdurend bevredigend genoemd. «En l’instituant, l’administration voulait obtenir une constatation rapide et siire de l’aliénation mentale; il est permis de dire que ce but est atteint.»
-ocr page 423-•109
jaar op het Brusselsch Congres met waardeering en sympathie begroet en aan de andere naties ter navolging voorgehouden. Een stellig oordeel over de resultaten daarvan uit te spreken, is moeilijk voor hem, die slechts uit cijfers en rapporten zijne kennis daaromtrent putten kan. Aan den éénen kant inoet worden toegegeven, dat het aantal veroordeelden, die jaarlijks naar een krankzinnigengesticht worden overgebracht, sedert de invoering van het toezicht niet belangrijk is toegenomen, en dat debat over het nut der driemaandelijksche bezoeken alleszins mogelijk is. Gewezen mag echter daartegenover worden op de groote toename van het aantal naar een gesticht overgebrachte preventieven, merkwaardig omdat zooals wij zagen de preventieven slechts gedeeltelijk aan het toezicht onderworpen zijn, en wettigende de ook door Mr. Visser aanvaarde conclusie, dat het toezicht op de veroordeelden voor den rechter een spoorslag geweest is om meer aandacht dan vroeger aan de vraag der toerekeningsvatbaarheid te wijden opdat geen krankzinnige worde veroordeeld, en dus ten aanzien van de preventieven indirect reeds een heilzamen invloed heeft uitgeoefend. En wat de veroordeelden aangaat zijn deze resultaten verkregen, dat het aantal gevangenen, naar een gesticht verwijderd, althans vermeerderd is, dat het deugdelijk onderzoek ’t meer dan vroeger mogelijk heeft gemaakt ware van gesimuleerde krankzinnigheid te onderscheiden en alleen in het eerste geval den gevangene te colloqueeren, eindelijk dat dank zij het betere toezicht de gelegenheid ruimer is opengesteld om ook daar, waar colloqueeren niet noodig geoordeeld werd, in de gevangenis zelve genezing aan te brengen (1).
(1) Visser t. a. p. bU. 115—129. Het aantal gecoUoqueerde preventieven bedroeg vóór 1891 per jaar gemiddeld 12, na 1891 28; het aantal gecol-loqueerde yevanffeneu vóór 1891 gemiddeld per jaar 23, na 1891 37. De resultaten van het psychiatrisch onderzoek op initiatief der gevangenis-
-ocr page 424-410
Heeft het Belgische stelsel dus zonder twijfel gunstige resultaten gehad, dan heeft het ook aan ons land iets te leeren. Niet om door ons eenvoudig gecopieerd te worden is het daar, maar om eigen achterlijkheid beter te doen gevoelen en zoodoende een prikkel te zijn tot verbetering, zij ’t misschien ook langs een anderen weg dan ginds geschiedde. Wel is waar kan bij ons sinds 1893 — toen Minister Smidt den Colleges van Kegenten verzocht aan de hoofden van hunne inrichtingen op te dragen om van gevallen van krankzinnigheid onverwijld den Inspecteurs kennis te geven — van psychiatrisch toezicht in de gevangenissen gesproken worden. Maar afdoende geregeld is dit toezicht nog allerminst. In hun laatste verslag vermeiden de Inspecteurs, dat in deze door de verschillende gevangenisautoriteiten ongelijk gehandeld werd en zij van sommige hunner niets vernamen, zoodat de hun toegezonden opgaven van het voorkomen van gevallen van krankzinnigheid onder de gevangenen niet anders dan onvolledig konden zijn. En waar zij de statistiek van die gevallen gedurende de jaren 1894—1896 mede-deelen, ontleenden zij deze aan de opgaven, hun door den Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht — hoofd tevens van den geneeskundigen dienst in de gevangenissen — verstrekt. De belangrijke mede-deeliugen, door de Inspecteurs omtrent hun eigen werkzaamheid op dit gebied gedaan, doen ’t des te meer betreuren, dat die werkzaamheid zich tot een gedeelte van het materiaal moest beperken en dus die mededee-lingen slechts een fragmentarisch karakter konden hebben.
lUrecteiireii waren belangrijk; van 1891—1895 werden omtrent 626 gevangenen rapporten opgemaakt, van welke 626 er 162 werden gecolloqueerd, 313 aan bijzondere maatregelen in de gevangenis onderworpen, terwijl op de 151 overigen geen bijzondere maatregel werd toegepast.
-ocr page 425-411
Verbetering in deze is dus wenschelijk en noodzakelijk. Twee wegen staan daartoe open. Het hoofdbeginsel der Belgische regeling kan men overnemen, zoodat een afzonderlijk psychiatrisch toezicht — uitsluitend voor de gevangenissen — worde in het leven geroepen. Maar men kan ook vasthouden aan het beginsel van de een-lieid van het psychiatrisch toezicht in zijn vollen omvang, en, met navolging van het Belgische voorbeeld ten aanzien van de verplichtingen der gevangenishoofden en periodieke bezoeken der deskundigen, eene regeling scheppen, aanpassende aan de bij ons bestaande ; aan het Staatstoezicht dus zulk eene uitbreiding geven, dat het een geregeld, volledig en systematisch toezicht op de gevangenissen omvat. Mij persoonlijk zou de laatste wijze ’t meest toelachen. Maar in ieder geval worde het gebrekkige van den tegenwoordigen toestand, waarin dit gewichtig deel van het psychiatrisch Staatstoezicht eene ondergeschikte plaats bekleedt, ingezien, en worde daaraan die plaats gegeven, welke het naar waarheid verdient.
HL
'rhans nemen wij voorgoed afscheid van de krankzinnige gevangenen, om nu nog bijzonder onze aandacht aan de misdadige krankzinnigen te wijden en dus het terrein van artikel 37 Wetboek van Strafrecht te betreden (1).
Moge ook ten aanzien van dezen het psychiatrisch toezicht in gevangenissen van belang zijn, in zooverre dit kan dienen als correctief, als middel om de door den straf-
(1) Zie omtrent dit — den jurist het meest ter hart gaand — gedeelte van ons onderwerp, behalve de daaraan gewijde beschouwingen bij van Hamel (Inleiding, § 36, 9 vlg.) en Noyon (Wetboek van Strafrecht, ad art. 37), de te Amsterdam verdedigde academische proefschriften van Mi’. .1. G. PoTT (Beschouwingen over art. 37 Wetboek van Strafrecht, Delft 1.881) en Mr. E. Willekes Macdonald (lie psychiater in het strafproces, Haarlem 1885).
-ocr page 426-412
rechter uiet herkende en dus veroordeelde krankzinnigen alsnog te herkennen, met dit correctief kan men natuurlijk niet volstaan. Gezocht moet worden naar den grootst mogelijken waarborg, dat ook hier de uitspraak des rechters eene juiste zij, het aantal rechterlijke dwalingen tot een minimum worde beperkt. Een ideaal intusschen» dat, mag men de op de congressen te Brussel (1892) en Parijs gedane mededeelingen gelooven, nog bij lange na niet bereikt is. In zijn Rapport voor het eerstgenoemde congres gaf Dr. Garnier eene aan eigen ervaring ontleende statistiek van personen, veroordeeld maar reeds na eenige dagen op grond van krankzinnigheid uit de gevangenis verwijderd, zijnde in de jaren 1886—1890 niet minder dan 255 personen, 255 dus, voor wie de spoedig op het vonnis volgende overbrenging naar een krankzinnigengsticht was de „revision morale” van het geding (1). Hieraan sluit zich aan hot feit, op het Congres te Parijs medegedeeld, dat in hetzelfde tijdvak alleen in de publieke krankzinnigengestichten in Frankrijk 271 ex-veroordeelden waren, die niet zouden veroordeeld zijn, als hun geestestoestand tevoren was onderzocht (2). Zeer zeker moeten dergelijke cijfers, evenals Ferrus’ uitspraak dat van de krankzinnigen in de gevangenissen ^1^ deel reeds krankzinnig was vóór de veroordeeling (3), met reserve worden aangenomen. Bewijs omtrent hunne volstrekte juistheid is niet te leveren. Toch wijzen zij in hun onderling verband op de noodzakelijkheid om aan het punt in quaestie de bijzondere aandacht te wijden, en — zich niet tevreden stellende met een beroep op de feilbaarheid van den rechter — te overwegen, hoe het genoemde ideaal meer en meer te bereiken is.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Garnier, t. a. p. blz. 164.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Urunot, Rapports de la troisième section, blz. 172.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Als boven.
413
Werpen wij dan een blik op het ruime terrein, dat vóór ons ligt, dan vraagt in de eerste plaats de aandacht de positie van den psychiater in het strafgeding. De klacht, dat naar de bestaande wetgevingen deze positie te bescheiden, te weinig invloedrijk is, heeft men hier en daar luide doen klinken. Zelfs hier te lande is tot den wetgever het verwijt gericht, dat hij, de rapporten van deskundigen (art. 402 Wetboek van Strafvordering) slechts tot inlichting van den rechter latende strekken, den niet-deskundigen rechter de bekrachtiging zou hebben gegeven van het door den deskundige uitgesproken oordeel, en is het verlangen geuit, dat de strafbaarheid zou zijn uitgesloten, wanneer het gepleegde feit volgens het oordeel van den deskundige den dader niet kan worden toegerekend. (1) Beiden, verwijt en verlangen, zijn gegrond op de ra. i. onjuiste voorstelling, alsof de taak van den deskundige en die van den rechter op hetzelfde gebied zouden zijn gelegen, alsof er geene scheiding bestond tusschen de vragen, door ilen deskundige te beantwoorden, en de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid, welker beantwoording den rechter uitsluitend toekorat. (2) Waar die scheiding wèl bestaat, moet het verzoek om onttroning van den rechter op dezen grond worden afgewezen. De psychiater zij en blijve de deskundige, de deskundige, aan wiens oordeel groote waarde gehecht worde, wiens oordeel zoo zij gemotiveerd, dat de rechter daaraan groote waarde hechten kan, maar die zich bepale tot zijn terrein.
(1) Mr. WiLLEKES Macdonald, t. a. p. blz. 45.
(,2) Conform PoTT, t. a. p. blz. 43 en 65. In anderen zin Nüyon, t. a. p. blz. 142 en 143, die de onderscheiding tusschen eene medische en eene juridische zijde der vraag verwerpt. — Tegen het stellen aan den deskundige van vragen over de toerekenbaarheid reeds .1. DE Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering, 1840, lil, blz. 563.
-ocr page 428-414
Daarop zoo deugdelijk mogelijk te werken, den rechter naar waarheid voor te lichten, opdat deze bij de beantwoording der zoo moeilijke vraag van de toerekeningsvatbaarheid de volle beschikking over de resultaten der wetenschap hebbe, ziehier zijne waarlijk niet geringe taak. Wil men den psychiater in dezen zin medehelper van den rechter noemen, ik zal mij daartegen allerminst verzetten, mits men de grenslijn tusschen beider terrein niet uitwissche en niet den eersten de beslissing geve over datgene, wat ook van psychiatrische zijde bc schouwd wordt buiten zijne competentie te vallen.
Moet de deskundige dus in de toekomst blijven wat hij thans ook volgens onze wet is, n.l, voorlichter van den rechter, dan rijst de vraag, of de wet een voorschrift moet geven omtrent de gevallen, waarin hem door den rechter het onderzoek naar den geestestoestand van den beklaagde zal worden opgedragen. Hiervoor is inderdaad veel te zeggen. Immers, als de opbloeiendo wetenschap der psychiatrie één feit heeft aangetoond, dan is ’t wel dit, dat niet enkel zelfs door den deskundige krankzinnigheid vaak slechts met moeite kan worden vastgesteld, met name op het geheimzinnig tusschen-gebied waarop wij ons hier bevinden, maar bovendien dat krankzinnigheid dààr kan bestaan, waar de leek haar zelfs niet vermoedt. Vandaar hot gevaar, dat voor de personen, met wie de verdachte — hetzij preventief gevangene hetzij op vrije voeten zich bevindende — in aanraking komt, de zielsziekte verborgen blijft, ja zelfs de mogelijkheid daarvan door hen wordt buitengesloten, óf omdat zij bij den persoon geene abnormale verschijnselen waarnemen, óf omdat zij — die wél waarnemende — de oorzaak daarvan elders zoeken. Dit geldt ook voor den met het voorloopig onderzoek belasten rechter. Vooral wanneer deze op het gebied der psychiatrie geheel
-ocr page 429-415 vreemdeling is (1), zal ’t in vele gevallen voor hem moeilijk, ja onmogelijk zijn de kenteekenen bij den verdachte te bespeuren, welke voor den deskundige op de waarschijnlijkheid van psychische afwijking doelen.
Geleid door deze overwegingen, hebben enkelen voorgesteld, dat de vraag van het psychiatrisch onderzoek niet uitsluitend den rechter ter beslissing worde overgelaten maar eenig stellig voorschrift daaromtrent worde gegeven. Van deze voorstellen noem ik dat van Garnier in zijn aangehaald Rapport en dat van Dr. VON Wi.rss in diens bekend geschrift „die Stellung des Arztes vor Gericht in der Frage nach der Zurechnungsfähigkeit”. Beiden stemmen hierin overeen, dat zij een voorloopig deskundig onderzoek willen als middel om den rechter van instructie psychische bijzonderheden en afwijkingen onder de aandacht te brengen, hem als ’t ware den weg to wijzen in het hem vreemde gebied, opdat hij dan naar aanleiding daarvan beslisse, of een meer formeel en omvangrijk onderzoek noodig is. (2) Une telle visite — zegt Garnier van het door den psychiater aan den verdachte te brengen bezoek — ne serait qu’indicatrice; elle ne lierait et n’entraverait point le iuge d’instruction, pour lequel elle ne serait qu’un renseignement éveillant son attention, renseignement analogue à. ceux qu’il reçoit fréquemment du directeur de la prison, avec cette différence que ce renseignement émanerait, cette fois, d’une personnalité compétente et non d’un laïc dans les choses d’orde médical” ; terwijl
(1) Hier laakt ans onderwerp een ander belangrijk, nl. dat van de voorbereiding van den jurist voor diens taak als strafrechter. Zie hieromtrent laatstelijk het slot van het praeadvies van Prof. SiMONS voor de aanstaande vergadering der .luristenvereeniging.
1.2) VoN Wi.iss wil den deskundige een Status doen opmaken «der alle Momente berücksichtigt welche auf die geistige Entwicklung und den Geisteszustand des Angeklagten Beziehung haben».
-ocr page 430-416
VON Wi.iss — in deuzelfden gedachtengang — er den nadruk op legt, dat de door den deskundige te verstrekken opgave „nur Thatsächliches enthält, dagegen keinerlei ürtheil, das den Gang der Untersuchung heeinflusst, mit einschliesst”, den ouderzoekingsrechter vrijlatende om op grond daarvan al dan niet een deskundig verslag (Gutachten) omtrent het bestaan van krankzinnigheid te provoceeren. Verschil tusschen de beide voorstellen bestaat echter bij de beantwoording der vraag, voor welke gevallen het onderzoek verplichtend zal worden gesteld. Garnier wil het tot alle verdachten, wier zaak in vooronderzoek is, zien uitgestrekt (1). VoN Wi.iss geeft de voorkeur aan eene opsomming van bepaalde gevallen, die u.l. waarin hetzij het gepleegde feit van hoogst ernstigen aard is, hetzij de dader jonger dan 18 jaar is of aan zekere ziekten (drankzucht, epilepsie enz.) lijdt of geleden heeft, hetzij het feit onder zulke omstandigheden is gepleegd „welche Verdacht auf Geistesstörung oder -Unfreiheit des Thäters oder Angeklagten erwecken” (2).
Ziehier twee stelsels, tusschen welke de wetgever — een imperatief voorschrift willende geven — zal hebben te kiezen. Het bezwaar tegen het eerste, de algenieene formuleering, springt in het oog. Met eene beperking van de zaken hetzij tot die, waarin voorloopig onderzoek plaats heeft, hetzij tot die, waarin preventieve
(1) nbsp;nbsp;nbsp;s’il est considéré comme excessif de demander aux autorités judiciaires et administratives de se concerter pour l’organisation d’une inspection médicale des prévenus, inspection qui ne tendrait nullement à prendre la place de l’expertise médico-légale, mais se bornerait a en indiquer l’opportunité; si, dis-je, une telle innovation est jugée attentatoire aux prérogatives du magistrat, ce que pour ma part je ne crois pas, il est au moins une nécessité peu discutable en présence de.s trop nombreuses méprises judiciaires» ; t. a. p. blz. 167.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. blz. 32.
417
hechtenis is toegelaten of wordt toegepast, zal de wetgever zich van zijne begrenzingstaak moeilijk kunnen afmaken, omdat aan de vraag, of een en ander het geval is, overwegingen van psychiatrischen aard vreemd blijven, en beiden dus als criterium hier onbruikbaar zijn. Het tweede stelsel verdient dus theoretisch de voorkeur (1). De wetgever zal nadere aanwijzingen hebben te geven van de omstandigheden welke op eenige waarschijnlijkheid van geestesstoornis wijzen. De groote moeilijkheid daarbij is eene zekere mate van preciesheid aan eene zekere mate van volledigheid te paren, eenerzijds te vermijden eene formuleering, zooals aan het slot van von Wi.iss’ opsomming voorkomt, eene formuleering, welke in hare vaagheid weder alles aan den leek ter beoordeeling overlaat en zelfs ter aanvulling geen dienst kan doen, en aan den anderen kant, bij eene meer gedetailleerde omschrijving van de gevallen, den rechter niet te spoedig aan zijn lot over te laten, m^ar hem althans een goed eind op weg te helpen. De psychiatrische wetenschap zal zich in deze vooral hebben te doen hooren. Slaagt zij er in eene niet te vage en eenigszins volledige omschrijving te geven van de omstandigheden welke ’t hier betreft, dan zal zij den wetgever in staat stellen, om door zijn voorschrift de oplossing van het moeilijk vraagstuk een flink eind nader te brengen.
Mocht de toekomstige wetgever zich van het geven van eenig voorschrift onthouden en dus de vraag van het psychiatrisch onderzoek geheel aan den rechter ter beoordeeling blijven overlaten, dan zal toch meer dan tot dusverre kunnen worden gedaan, om dezen den weg te wijzen en de beslissing, of in het concreet geval een onderzoek moet plaats hebben, te vergemakkelijken. Zoo
(D Voor practische uitvoerbaarheid zal het eerste misschien geschikter blijken. Goede resultaten zal het ongetwijfeld opleveren.
27
-ocr page 432-418 volledig mogelijke inlichting omtrent bijzonderheden, welke voor de kennis van de herediteit en het psychisch vóórleven van den verdachte van gewicht zijn, kan den rechter ten deze een gids zijn. Ook hier breekt gelukkig eene meer individnaliseerende richting baan. Naast den wensch is daarom de verwachting gerechtvaardigd, dat de rechter over een grooter materiaal de beschikking krijge, en op die wijze tot bereiking van het doel — al is ’t niet een groote stap, wat m. i. zonder wettelijk voorschrift niet mogelijk is — dan toch een bescheiden schrede worde gedaan (1).
Na de gevallen, v’aarin vraagt de wijze, waarop het psychiatrisch onderzoek moet plaats hebben, onze aandacht.
In beteekenis staat dit punt bij het voorgaande geenszins achter. Ook hier intusschen is de taak des wetgevers niet gemakkelijk aan te wijzen en hangt de waarde van het onderzoek grootendeels af van de wijze, waarop rechter en deskundige ieder zijne taak vervult. De rechter zal tijdig — niet te lang na het plegen van het feit — het onderzoek hebben op te dragen; hij zal de vragen zoo moeten stellen, dat zij den psychiater een goede leiddraad zijn bij diens onderzoek en zijne aandacht bepalen op datgene, waaromtrent de rechter moet worden voorgelicht (2). Wat den deskundige aangaat, komt vooreerst in aanmerking zijne kennis en ervaring op psychiatrisch gebied, factoren, die — als de teekenen niet bedriegen — allengs meer en meer in de medische wereld zullen aanwezig zijn. Voorts zal hij zijn onderzoek hebben te doen nauwkeurig, ernstig en systema-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bij de beraadslagingen te Brussel (1892), naar aanleiding van Garnier’s Rapport werd door Otlet aanbevolen eene uitbreiding van de «feuille de renseignements», betreffende den verdachte, zóó dat daarin ook mededeelingen voorkomen omtrent diens «personnalité psychologique» (t. a. p., blz. 392).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Hamei, t.a. p. blz. 310 en 311.
419
tisch, zóó dat zijn oordeel op stevigen grondslag rust en hij in staat is, zoo noodig ook mondeling — ter terechtzitting — den rechter voor te lichten. Dubbel moeilijk is dat onderzoek, waar ’t aankomt op den geestestoestand van den verdachte bij het plegen van het feit en die toestand als ’t ware moet worden gereconstrueerd.
Er is echter nog meer. Voor een goed deel wordt de waarde van het onderzoek bepaald door de deugdelijkheid van de observatie zelve. Deze moet — in moeilijke gevallen — plaats hebben gedurende längeren tijd en naar eene vaste methode. En hier nu doet de vraag zich voor, of de wetgever zich heeft te doen hooren, of hij den rechter de bevoegdheid geven moet om te bevelen, dat de verdachte ter observatie in een krankzinnigengesticht worde geplaatst. Mijn persoonlijk gevoelen, voor eene bevestigende beantwoording dezer vraag, zou ik uit den aard der zaak slechts met bescheidenheid willen voordragen. Maar tevens zou ik met aandrang dit gewichtig punt aan de aandacht van onzen wetgever willen onderwerpen. Reeds een tiental jaren geleden werd door een onzer beste criminalisten (1) gewezen op het voorbeeld, ten deze door onze oostelijke naburen gegeven (2). Aan dit voorbeeld worde hier nogmaals herinnerd. Ook nu weêr
d) Mr. D. .1. Mom Visen in Themis van 1887 (Opmerkingen over artikel 37 alinea 2 van het Wetboek van Strafrecht en over het gerechtelijk-psychologisch onderzoek in strafzaken).
(2) § 81 der Deutsche Strafprozessordnung :
«Zur Vorbereitung eines Gutachtens über den Geisteszustand des Angeschuldigten kann das Gericht auf Antrag eines Sachverständigen nach Anhörung des Vertheidigers anordnen dass der Angeschuldigte in eine öUentliche Irrenanstalt gebracht und dort beobachtet werde.
Dem Angeschuldigten, welcher einen Vertheidiger nicht hat, ist ein solcher zu bestellen.
Gegen den Beschluss findet sofortige Beschwerde statt. Dieselbe hat aufschiebende Wirkung.
Die Verwahrung in der Anstalt darf die Dauer von sech.s Wochen nicht übersteiiren».
-ocr page 434-420
niet om eenvoudig door ons te worden overgenomen. Tegen enkele onderdeelen der Duitsche regeling zijn gegronde bezwaren aan te voeren. De termijn van zes weken, als volstrekt maximum van den verblijftijd in het gesticht, is in zeer twijfelachtige gevallen te kort (1). Het toekennen der bevoegdheid ook tegenover nief-preventieven heeft — als gewichtige inbreuk op de persoonlijke vrijheid — zijne bedenkelijke zijde in die mate, dat ik vooralsnog hiertegen bezwaar zou maken (2). Maar — en dit is de hoofdzaak — voor het beginsel zelf der Duitsche bepaling is m. i. zooveel te zeggen, met het oog op de eischen, in moeilijke gevallen aan de observatie gesteld, en de onmogelijkheid dat de gevangenis aan die eischen voldoe ; zoovele waarborgen kunnen — evenals daar — tegen overijlde beslissingen van de rechterlijke macht gegeven worden (rapport van deskundige; toevoeging van een raadsman; recht van verzet tegen de uitspraak), dat de vraag, of onze wetgever een voorschrift in den geest van § 81 der Strafprozessordnung zal in het leven roepen, ernstige overweging verdient.
Er is hiertoe te meer reden, omdat ook de Neder-landsche deskundigen de observatie van twijfelachtige gevallen in eene daartoe geschikte omgeving tot een punt op de agenda hebben gemaakt. De Inspecteurs drongen reeds meermalen aan op eene inrichting „voor acute en dubieuse gevallen die nauwkeurige observatie
(1) nbsp;nbsp;nbsp;«Diese Bestimmung gibt in der Praxis zu erhebliclien Bedenken Anlasz», Ortloff (der Gerichtssaal, XXXV, biz. 459), die in dit opzicht wetswijziging voorstelt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Glaser, Handbuch des Strafprozesses, I, blz. 721 wijst op het groote verschil tusschen de twee gevallen («den wo es sich um die Ueberführung ans dem Untersuchungsgefàngniss in eine Irrenanstalt handelt, und den wo in diese ein auf freiem Fuss befindlicher gebracht werden soll»).
421
vorderen” en op observatiepaviljoenen nabij de gevangenissen (1). En de commissie van de Maatschappij van Geneeskunst acht niet enkel observatiestations in de krankzinnigengestichten wenschelijk, maar wil ook hare nieuwe inrichting aan het observeeren van preventieven dienstbaar maken (2). Blijkt hieruit, dat in ieder geval de gevangenis voor het bewuste doel niet voldoende is, dan zal — onafhankelijk van de vervulling der genoemde wenschen — met observatie in het gewone krankzinnigen-gesticht reeds veel zijn verkregen.
En nu ten slotte nog een woord over het ontslag van de niet-toerekeningsvatbaren, op bevel van den strafrechter in een krankzinnigengesticht geplaatst. Dit moeilijk en veelbesproken vraagstuk zou eene afzonderlijke, meer uitvoerige behandeling alleszins verdienen. Hier moge eene korte aanstipping voldoende zijn, gedeeltelijk herinnering aan wat ik in mijn vroeger Themisopstel omtrent het punt in het midden bracht (3).
Volgens ons artikel 37 W. v. Sr. (2de lid) wordt de eventueele plaatsing in een krankzinnigengesticht door den rechter bevolen voor een proeftijd van ten hoogste één jaar. Is na verloop van dien proeftijd nog geene genezing ingetreden, dan kan — krachtens de voorschriften der Krankzinnigenwet — de Rechtbank, binnen wier ressort het gesticht gelegen is, telkens voor
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de reeds vermelde §§ 7 en 11 van hun laatste Verslag (blz. 63 en HOI. Ook bij de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen achtten de Inspecteurs — met het oog op het groot aantal van hen die daar óf krankzinnig bevonden worden óf althans deskundige observatie en psychiatrische behandeling behoeven — een paviljoen gewenscht, bestemd om te zijn «een voorportaal voor het Rijkskrankziniiigengesticht, tevens een proefstation voor verdachte gevallen en een herstellingsoord voor snelverloo-pende gevallen».
(2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. blz. 1013.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Themis, 1893, blz. 153.
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) 27*
-ocr page 436-422
ten hoogste één jaar het verblijf in het gesticht doen voortduren. De uitspraak van den strafrechter is dus een onbepaald vonnis, in dien zin dat zij niet vooraf den duur van het verblijf vaststelt, maar deze geheel bepaald wordt door het verloop der zielsziekte, daarvan uitsluitend het ontslag afhankelijk is (1).
De vraag is nu, of voor dit ontslag de gewone voorschriften van de Krankzinnigenwet zullen gelden, of met name het volstrekt gebod van artikel 28 — ontslag op de verklaring van den geneeskundige dat de verpleegde geene blijken van krankzinnigheid heeft gegeven, of dat hij genoegzaam is hersteld — ook hier van toepassing zal zijn (2). En deze vraag, de kern van het vraagstuk, is inderdaad eene bij uitstek lastige. Aan den eenen kant de vrees om zoover te gaan als in Engeland, waar de bedoelde personen „during Her Majesty’s pleasure” in een gesticht geplaatst worden, en het verblijf in het gesticht te doen voortduren langer dan strikt noodzakelijk is (3). Aan den anderen kant de overtuiging, gegrond op de uitspraken van de meest gezaghebbende psychiaters, dat ook bij oogenschijnlijk herstel van den misdadigen krankzinnige niet zelden bepaald gevaar bestaat voor een wederuitbreken der ziekte bij terugkeer in de maatschappij en dus ontslag uit het gesticht hoogst
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Brunot, in zijn Rapport voor liet vijfde penitentiair congres, t. a. p. biz. 196.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;.lure constituto wordt deze vraag — m. i. terecht — toestemmend beantwoord en op de verklaring van den geneeskundige ontslagen zelfs vóór het verstrijken van den proeftermijn van art. 37 (Verslag der Inspecteurs, t. a. p. bIz. 150).
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Treilend is in dit opzicht de mededeeling, voorkomende bij Stephen t. a. p. biz. 163 (noot): «The defence of insanity is seldom set up except upon trials for murder or attempts to commit murder, partly because murder is the crime which mad men usually commit, partly because an acquittal on the ground of insanity, involving as it does indefinite imprisonment in a lunatic asylum, is a far heavier punishment than would be awarded for any other oUence».
423 gevaarlijk is, de overtuiging, dat hier bijzondere maatregelen een eiscli zijn van maatschappelijke veiligheid.
Ook deze vraag heeft hare psychiatrische zijde. Van juridisch standpunt zou ik daarover het volgende willen opmerken. Niet wenschelijk is een wettelijk verbod van ontslag binnen den door den rechter voor het verblijf bepaalden termijn, zooals door ons ontwerp-strafwetboek van 1847 ten aanzien van den eersten termijn werd gegeven (1). Kan de lijder binnen den termijn volgens het deskundig oordeel zonder gevaar ontslagen worden, dan worde daarmede niet gedraald. De onbepaaldheid der rechterlijke uitspraak worde dus ook hier gehandhaafd, en voor elk bijzonder geval het ontslag met voldoende waarborgen omringd. Dit kan men doen door de beslissing over het ontslag te geven hetzij aan eene — voor elk geval speciale — uit verschillende elementen samengestelde commissie (2), hetzij aan den rechter die de plaatsing in het gesticht gelastte (3).
De laatste oplossing schijnt mij de meest gewenschte. Zij zou, de mogelijkheid openende om de maatschappij meer dan thans te beschermen, tevens m. i. de meeste zekerheid opleveren, dat het ontslag slechts dan geweigerd wordt, wanneer het belang èn van den lijder èn van de maatschappij zulks vordert.
S. J. M. VAN Geuns.
Zierikzee, Mei 1899.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Artikel 69 al. 1 sprak van de opneming van den buiten vervolging gestelde of vrijgesprokene in een krankzinnigengesticht «gedurende eenen proeftijd van hoogstens een jaar, binnen welken hij daaruit niet mag worden ontslagen»; van den Honert, Wetboek van Strafregt, I, blz. 401.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Motet, rapport van de Société de Médecine légale de France aan het 5de penitentiair congres, t. a. p. blz. 215.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zooals aanbevolen werd door Chauveau et Hélie, Théorie du Code Pénal, édition Belge, 1, no. 893, en Mon Visen (,t. a. p. blz. 432) en is bepaald in artikel 39 van het in 1887 door den Franschen Senaat aangenomen wetsontwerp tot herziening der Krankzinnigenwet van 1838.
Artikel I der Kieswet
Bij de behandeling der Kieswet is aan een ons inziens niet onbelangrijk punt door Regeering en Staten-Generaal geenszins genoegzaam de aandacht gewijd, tengevolge waarvan een onzer belangrijkste organieke wetten niet van ongrondwettigheid is vrij te pleiten.
Tusschen de bepaling van art. 80 der Grondwet en art. l der Kieswet bestaat n.l. een eigenaardig verschil.
De laatste alinea van art. 80 der Grondwet toch luidt : „Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten ,,. . . zij die . . . en, voor zoover de kieswet, hetzij „zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks „directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer „grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van „kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die „belasting of belastingen niet hebben voldaan”, dus m. a. w. van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitge-gesloten zij, die, zoo ze door belasting heloden kiezer zijn, aan die belastingplicht niet hebben voldaan.
Art. 1, al. 1 der Kieswet luidt : „De leden van de „Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen „door de mannelijke ingezetenen des Rijks, tevens Neder-„landers, die den leeftijd van vijf en twintig jaren „hebben bereikt, voor zoover zij over het laatstverloopen „diénstjaar in eene of meer der Rijks directe belastingen „zijn aangeslagen, het te dier zake verschuldigde vóór „of op den 1® Maart voldaan hebben” m. a. w. : kiezer zijn de mannelijke ingezetenen enz. die, belastingplichtig zijnde, aan hun’ belastingplicht hebben voldaan.
-ocr page 439-•125
Hieruit blijkt dus dat de bepaling der Grondwet ruimer gesteld is dan die der Kieswet. Terwijl de Grondwet zegt, dat zij, wier kiesrecht aan hunne belastingplichtig-heid is verbonden, die dus belastingkiezer zijn, en niet hebben betaald, hun recht om te kiezen verliezen, bepaalt de Kieswet dat zij, die, alhoewel ze om andere reden, b.v. op grond van bekwaamheid enz., het kiesrecht zouden kunnen uitoefenen, ophouden kiezer te zijn, ingeval ze als belastingplichtige hunne belasting niet hebben betaald.
We hebben hier dus te doen met eene niet onbelangrijke beperking van het kiesrecht, eene beperking, die ons daarom ongrondwettig voorkomt, omdat de gewone wetgever geenszins de bevoegdheid bezit daar, waar de Grondwet een recht geeft, dat recht in te krimpen. Zoo werd in 1869, bij gelegenheid van de afschaffing van het drukperszegel als hoofdmotief voor de afschaffing aangevoerd, dat men in dit zegelrecht had te zien eene ongrondwettige beperking van het in art. 8 (Grondwet 1848) gewaarborgde recht van drukpersvrijheid.
Hetzelfde geldt ex anologia bij het onderhavige geval. De Kieswet miste n.l. de bevoegdheid om, waar de Grondwet in alinea 3 van art. 80 het kiesrecht beperkte, dat recht verder te besnoeien. De Grondwetgever achtte het noodig, bepaalde groepen van personen van de uitoefening van het kiesrecht uit te sluiten. Aan deze uitsluitingen nu mag door den gewonen wetgever niet worden getornd, want zoo meende de regeering en het werd zeer uitdrukkelijk door haar in 1887 verklaard (1) : „Over deze quaestie moest de Grondwet zelve, en. ook zij alleen beslissen”.
Prof. BuYS (2) merkt hieromtrent op: „Tusschen de
d) Handelingen VI, page 90.
(2) Mr. J. T. Buys «de Grondwet# III blz. 154.
-ocr page 440-426
„eerste eu derde zinsnede van art. SO bestaat nu eene „zekere anomalie, want terwijl al. 1 zich volkomen ver-„laat op de subjectieve opvatting van den gewonen wet-„gever en hem eene bijna volkomen vrijheid van hande-„len toekent, heeft alinea IIl die vrijheid, om uitzonde-„ringen te bepalen, geheel uitgesloten”.
Men zou ons nu kunnen tegenwerpen, dat hoewel ons betoog in het algemeen juist is, er toch in casu van geene ongrondwettigheid sprake kan zijn, daar de Kieswet geenszins de bedoeling had, eene grondwettige bepaling eigenmachtig te veranderen, maar veeleer gebruik maakte van een haar in alinea 1 van art. 80 gegeven recht, n.l.: het stellen van kenteekeneyi van (geschiktheid en niaatschappeli/ken welstand. In het „niet-betalen” zou men hebben te zien een kenteeken van ongeschiktheid of van gemis aan welstand.
Dat deze bewering onjuist is, blijkt aanstonds, wanneer we de begrippen maatschappelijken welstand en geschiktheid nader beschouwen.
Niet betalen van zijne belasting zou een duidelijk bewijs zijn van ongeschiktheid, om een der belangrijkste burgerrechten uit te oefenen. Iemand, die zijne belasting niet betaalt, om welke redenen ook, mist dus de eigenschappen van persoon en karakter, welke voor de uitoefening van het kiesrecht noodzakelijk worden geacht.
Welnu, wanneer het werkelijk de bedoeling des Grondwetgevers ware geweest, het begrip : „geschiktheid om te kiezen”, zoo ruim te stellen, dan had inderdaad de heer Rooseboom zich niet bezorgd behoeven te maken dat, zonder uitdrukkelijke bepaling in de Grondwet, de wetgever de bevoegdheid zou missen, de uitoefening van het kiesrecht te schorsen voor militairen beneden den rang van officier, enz. De wetgever had deze personen dan eenvoudig kunnen uitsluiten, op grond van onge-
-ocr page 441-427
schiktheid, d. w, z. omdat het minder geschikt is, dat zij gedurende hun diensttijd kiezer zijn. Men dient toch een scherp onderscheid te maken tusschen het feit, dat het al of niet geschikt is, dat iemand kiezer is en het gemis aan geschiktheid, d. i. het gemis aan eigenschappen van hoofd en hart. Het mag nu in casu minder geschikt zijn, dat zij, die hunne belasting niet hebben betaald, toch kiezer zijn ; een gemis aan geschiktheid kan er nooit in worden gezien.
Dient het niet voldoen van zijn aanslag dan soms te worden beschouwd als een bewijs van gemis aan welstand? Ons inziens evenmin!
De Regeering was in 1896 blijkbaar van eene andere meening, waar ze in hare Memorie van Toelichting (1) o. a. zeide : „Ook waar de Grondwet zou gedoogen, dat „aan hem, die zijn aanslag in eene belasting, heeft be-„taald, maar die in eene andere verschuldigd blijft, „nochtans het kiesrecht worde toegekend, strekt toch de „cisch, dat de aanslag in alle belastingen moet zijn voldaan, „tot bevestiging van veronderstelden welstand (2).”
De Regeering beschouwde dus het „niet-betalen” als een bewijs van gemis aan welstand. Dat zij hierin dwaalde, is, meenen we, duidelijk. Kan het 'wel iets betalen op zichzelf geen kenteeken van welstand genoemd worden, maar geeft het slechts een vermoeden van welstand, omdat men eenigen welstand moet hebben om iets te kunnen betalen ; het niet betaald hebben van iets kan nooit een direct bewijs zijn, dat men geen welstand heeft en wel omdat men zeer goed wel kan bezitten, maar niet kan of wil betalen.
Men denke slechts aan het geval, dat men door tijde-
d) Memorie van Toelichting: Bijlage Staatsblad 1894—95 (No. 200—3).
(2) Wij cursiveeren.
-ocr page 442-428 lijk ycldgchrek, slordiijheid of lijdelijk verzcl zijn belastingplicht niet is nagekornen. Zou men nu in gemoede durven aannemen, dat hij, die om bovengenoemde redenen zijne belasting niet heeft betaald, geen welstand geniet ?
Waar het „niet-betalen” een der bovengenoemde oorzaken kan hebben, is ook de mogelijkheid uitgesloten het als bewijs van gemis aan welstand aan te nemen. Men zou anders tot deze dwaze conclusie komen ; „ge betaalt niet en derhalve hebt ge ook niet.” Behalve dat het reeds op zich zelf niet aangaat, om iemand die voor 1000 gulden is aangeslagen en om welke redenen dan ook, één gulden schuldig blijft, te beschouwen als niet in het bezit van voldoenden welstand, komt men door het aannemen van dit welstandscriterium tot zeer zonderlinge gevolgen. Reeds in het Voorloopig Verslag (1) werd hierop gewezen. Men stelle zich b.v. iemand voor die een huis bewoont, waardoor hij naar de huurwaarde in de belasting is aangeslagen, welke belasting hij niet voldoet en tengevolge waarvan hij zijn kiesrecht verbeurt. Eenigen tijd daarna betrekt hij eene kleinere woning, waarbij geene belasting naar huurwaarde wordt gevorderd. Plotseling wordt nu de uitgestotene kiezer, b.v. krachtens alinea 4 van art. 1 (bekwaam-heidskiezer), dus wegens eene hoedanigheid, die hij reeds lang bezat, die hem. reeds lang bekwaam deed zijn, doch die thans pas begint te werken.
In aansluiting met het bovengenoemd voorbeeld komt het dwaze van „niet-betaling” als bewijs van gemis aan welstand aan te nemen ook hierin uit, dat men aan twee personen, die krachtens een of meer grondslagen, genoemd in art. 1 der Kieswet, beiden geschikt zijn,
d) Voorloopig Verslag. Bijlage Staatsblad 1895—96 (No. 27—1).
-ocr page 443-429
toch zeer verschillende eischen stelt, waar men den één, die niet in de belasting is aangeslagen, alleen op grond van bekwaamheid tot het kiesrecht toelaat, terwijl men den ander, alhoewel bekwaam, toch van de uitoefening van het kiesrecht uitsluit, omdat hij zijn belastingaanslag niet heeft voldaan. Men stelt het kiesrecht voor den één dus afhankelijk van de vervulling eener voorwaarde, die voor den ander zelfs niet kon bestaan. Vraagt men aan den eenen: „Waarom zijt gij kiezer en uw buurman niet?” zoo zal het antwoord luiden : „omdat ik arm ben, ben ik eerder tot kiezen bevoegd”.
Men ziet uit het een en ander tot welke zonderlinge gevolgen men komt, indien men met de Regeering het „niet-betalen” van zijn belasting-aanslag beschouwt als een bewijs van gemis aan welstand.
Hoewel dus reeds uit het begrip geschiktheid en welstand zelf voortvloeit, dat men het „niet-betalen” nimmer als kenteeken van het een of ander kan aannemen, zoo dient toch ook de vraag gesteld : hoe heeft de Grondwet het „niet-betalen” beschouwd?
Ook deze kan het niet als een criterium van ongeschiktheid of gemis aan maatschappelijken welstand hebben opgevat, daar hij toch in alinea 1 van art. 80 het stellen van kenteekenen geheel aan de Kieswet overlaat.
Men zou hiertegen kunnen aanvoeren dat, hoewel de Grondwetgever het stellen van kenteekenen aan de Kieswet overliet, hij toch in de in art. 80 alinea 3 genoemde uitsluitingen reeds bij voorbaat in de Grondwet opnam. Hij liet het stellen van kenteekenen aan de Kieswet over, maar nam de genoemde beperkingen op als een grenswacht, daarmede den Kieswetgever beduidend, dat deze bij het stellen van kenteekenen aan deze personen het kiesrecht niet mocht schenken. Dit nu kan echter niet het geval zijn, immers ware dit inderdaad
-ocr page 444-430
de bedoeling des Grondwetgevers geweest, zoo had hij de uitsluiting van hen, die aan hunnen belastingplicht niet hebben voldaan, niet geregeld in alinea 3, waar hij spreekt van uitsluitingen van de uitoefening van het kiesrecht, maar in alinea 1.
Er is toch een groot verschil tusschen uitsluiting van de uitoefening van het kiesrecht, d. w. z. schorsitig en het derven van het kiesrecht. In alinea 3 is sprake van eene schorsing van overigens bekwame personen. Een gevangene kan zeer goed zeggen; „Ik ben kiezer, doch mijn kiesrecht is tijdelijk opgeheven om redenen, onafhankelijk van kenteekenen van geschiktheid of maat-schappelijken welstand, die ik in ruime mate bezit.
In alinea I der Grondwet wordt gesproken van het kies-recht, het objectieve recht. In alinea 3 daarentegen van de subjectieve uitsluitingen, die „strictae interpretationis” zijn.
De Grondwetgever heeft „niet-betaling” opgenomen als eene subjectieve uitsluiting van de uitoefening van het kiesrecht, terwijl de Kieswet in art. 1 het „ wel-betalen” als positief vereischte stelt, dus in strijd handelt met de Grondwet, die „niet-betaling” slechts als subjectieve schorsing kende.
Om de bovengenoemde redenen meen ik, dat de Regeering in 1896, ondanks de waarschuwing, die in het Voorloopig Verslag tot haar kwam, eene bepaling in het leven heeft geroepen, die in strijd is met de Grondwet, terwijl ze tevens over het hoofd zag dat ze door de gevitieerde eerste alinea van art. 1 der Kieswet het kiesrecht aan de belasting koppelde op eene wijze, als in strijd mag worden geacht met de bedoeling van hen, die juist wegens het enge verband van kiesrecht en belastingplicht eene Grondwetsherziening wisten te bewerken.
UtrecJit.
Mr. B. Gewin.
-ocr page 445-Wenige op merk in geil over de zoogenaamde „purgatio” der subjectieve mora van den seliuldenaar
DOOR
Mr. F. J. Cr. VAN Tricht,
Kantonrechter te Enschede.
Bijna eenstemmig leeren onze schrijvers (1), dat het leerstuk der zoogenaamde purgatio morae niet in ons Burgerlijk Wetboek is gehuldigd geworden.
Wel meent de Pinto (2), dat in de artikelen 1440—1448 B. W. tevens eene der wijzen omschreven is waarop de gevolgen der mora kunnen worden weggenomen, maar deze meening staat alleen en wordt — naar het gevoelen van Mr. Asser — voldoende weerlegd door den inhoud dier artikelen, welke op geheele opheffing der verplichting van den schuldenaar en op niets anders wijzen. Maar de regeling van dit instituut moge al in ons Wetboek ontbreken, de toepassing daarvan is er niet door verhinderd geworden; immers, meer en meer wordt in onze jurisprudentie de mogelijkheid eener zuivering der mora aangenomen (3). Eenige algemeene opmerkingen over de beginselen, welke dit leerstuk
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Knottenbelt, «de mora vaii den schuldenaar» pag. 151 en v. ; ÜPzooMER V, ad art. 1274; Diepiiuis X, pag. 140; Asser en van Heusue, 111, pag. 136.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Handl. tot het Burg. Wetb. 11, pag. 560.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Ik wijs slechts onder meerdere op een vonnis rechtb. Middelburg dd. 16 Juni 1886, W. 5380; vonnis rechtb. Rotterdam 12 April 1897, W. 7013; vonnis rechtbank ’s-Hage 1 October 1895, W. 6798.
432
behecrschen, mogen hier eene plaats vinden ; zij moesten wel voornamelijk uit Duitsche schrijvers geput worden, omdat — met uitzondering van Tovillier — de Fransche schrijvers geene verhandelingen wijden aan dit ook in het Fransche recht onbekende onderwerp (1).
De „purgatio morae” werd oudtijds beschouwd als een beneficium voor den schuldenaar, eene opvatting die hare eigenaardige gevolgen meebracht en er toe leidde allerlei beperkingen in de toepassing daarvan aan te nemen. Zoo zou die zuivering niet meer kunnen plaats hebben na de litiscontestatio, niet bij eene onder eede afgelegde belofte, niet bij verbintenissen onder eene uitdrukkelijke tijdsbepaling aangegaan, tenzij binnen een korten tijd na het verloop van dien termijn. Men nam zelfs eene zeer eigenaardige beperking aan door te leeren, dat de Israëlieten geene aanspraak op het voorrecht der „purgatio” zouden kunnen maken (2). Maar men hield niet aan die meening omtrent een beneficium vast en zocht naar een rechtsgrond. Omtrent dien rechtsgrond bestonden en bestaan verschillende gevoelens, maar voor die verschillende meeningen is het uitgangspunt de plaats bij Paulus (3) :
„Et quidem si etfecerit promissor, quominus solvere „possit: expeditum intellectum habet constitutio: si vero „moratus sit tantum: haesitatur, an, si postea in mora „non fuerit, extinguatur superior mora? Et Celsus „adolesceus scribit, eum, qui inoram fecit in solvendo „Sticho, quem promiserat, posse emendare earn moram
d) TouiLLiER (VI, 110. 256) wijst alleen op de bepaling van artikel 57 Code de Procédure, waaruit z. i. volgt dat (la demeure) «est encore purgée «par la renonciation tacite du créancier, s’il ne donne pas de suites a «la sommation ou à la demande qu’il avait faite au débiteur.»
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Die Lehre von der Mora von Friedrich Mommsen, pag. 326.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Dig. Lib XLV, Tit, I, de verborum obligationibus L. 91, paiag. 3.
433
„postea offerendo: esse enim haue quaestionem de bono „et aequo, in quo genere pleruraque sub auctoritate „juris scientiae perniciose erratur”.
Sommigen meenen hierin te kunnen lezen, dat Celsus van het beginsel is uitgegaan, dat de in mora zijnde schuldenaar naar streng recht de gevolgen der mora blijft dragen, ook al verklaart hij zich tot de vervulling der verbintenis bereid, dat dit echter tegen de billijkheid strijdt en men daarom eene zuivering der mora van af het oogenblik der aanbieding moet aannemen. Anderen weer leeren, dat de zuivering der mora niet in het algemeen als billijkheidsbeginsel kan aangenomen worden, doch dat de vraag of die zuivering mag worden toegepast, in elk geval ex bono et aequo moet worden uitgemaakt.
WoLEF (1) is het noch met de eene noch met de andere meening eens en betoogt, dat in deze plaats niet in twijfel gesteld wordt of de mora wel gezuiverd kan worden, doch alleen wordt geleerd, dat de toepassing dier zuivering in elk bijzonder geval ex aequo et bono moet worden nagegaan (2).
Het wezen der „purgatio” wordt dan geacht te bestaan in die handeling van den schuldenaar, welke zijnerzijds voldoende moet gerekend worden ter vervulling van alle verplichtingen uit de door hem aangegane verbintenis voortvloeiende. De rechtsgrond dier zuivering wordt dan aangenomen in de natuur der zaak zelve gelegen te zijn en niet in een hiermede in tegenspraak billijkheidsbeginsel (3).
De mora nu wordt gezuiverd door geheele tenuitvoer-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Cari, Wilhelm Wolff. Zur Lehre von der Mora. Ein civilistischer Versuch.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo ook Mommsen t. a. p. pag. 325 in noot.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Wolff t. a. p. pag. .504 en 505.
28
-ocr page 448-434
legging der aangegane verbintenis met voldoening aan al de gevolgen, welke de mora reeds heeft doen ontstaan.
Hierbij geldt als hoofdvoorwaarde, dat de schuldeischer nog belang bij het voorwerp der verbintenis hebbe. Biedt b.v. de verhuurder de woning aan meerdere weken na den afgesproken tijd, terwijl de huurder reeds een ander huis heeft betrokken, zoo behoeft het geen betoog, dat er van zuivering der mora geene sprake kan zijn. De vraag nu of de aangeboden zaak den schuldeischer nog tot nut is, of er eene res Integra bestaat, is eene zuivere quaestio facti, welke in ieder bijzonder geval door den rechter zal moeten worden beslist.
Zooals gezegd moeten om de mora te zuiveren alle reeds ontstane gevolgen gedragen worden, zonder dat behoeft de schuldeischer het voorwerp der verbintenis niet aan te nemen ; doet hij dit echter, zoo onderscheidt WoLFK gevallen. Neemt de schuldeischer het oorspronkelijk object zonder voorbehoud aan, zoo is do hoofd verbintenis door betaling als gedelgd te beschouwen en daar de accessio niet afzonderlijk kan gevorderd worden, vervalt de actie hiertoe. Wolpf gaat nog een stap verder en betoogt, dat men in die in-ontvangstneming zonder voorbehoud een afstand der accessio mag zien, evenals de Romeinsche juristen aannamen, dat de schuldeischer moet geacht worden afstand te doen van de straf, op het niet tijdig nakomen der verbintenis gesteld, wanneer hij zonder reserve de te late voldoening aanneemt. Neemt de schuldeischer het oorspronkelijk voorwerp der verbintenis zonder accessio aan, doch behoudt hij zijne rechten op het laatste voor, zoo zijn volgens Wolff de gevolgen andere naarmate het voorwerp der verbintenis uit geld of uit iets anders bestaat. In het eerste geval acht hij de accessio, die de rente van het schuldig geworden geld
-ocr page 449-435
uitmaakt, zoo nauw met het voorwerp der verbintenis zamen te hangen, dat men haar kan denken als daarmede een geheel vormend en de betaling der hoofdsom kan opvatten als eene gedeeltelijke betaling van het geheel schuldig geworden bedrag. Bestaat daarentegen het voorwerp der verbintenis uit iets anders dan geld, zoo acht WoLFF bovenstaande leer niet toepasselijk, daalde accessio — die altijd uit geld bestaat — dan niet zoo innig en volkomen met het voorwerp der verbintenis kan samensmelten. AVordt dan het voorwerp der verbintenis zonder meer aangenomen, zoo kan de accessio niet meer in rechten gevorderd worden.
In bovenstaande leer wordt uit het feit, dat het voorwerp der verbintenis van gelijke zelfstandigheid is als de vruchten der mora, de m. i. onjuiste conclusie getrokken : dat hiervan vermenging het logisch gevolg moet zijn en het niet mogelijk is de rente als een afzonderlijk iets te blijven beschouwen. Dat gelijkheid van voorwerpen vanzelf hunne vermenging zou medebrengen, meen ik te mogen betwijfelen ; voor ons recht althans vindt men in artikel 1287 B. W. eene bepaling, welke in de omschrijving der voorwaarden, waaronder vervallen renten — in tegenstelling met de hoofdsom — weêr renten kunnen afwerpen, duidelijk doet zien, hoe ook bij verschuldigde geldsommen, de gevolgen der mora niet met het verschuldigd bedrag te zamen groeien.
De mora wordt verder gezuiverd door onvoorwaardelijke schuldvernieuwing der verbintenis (1); ten opzichte der verbintenis heeft schuldvernieuwing hetzelfde gevolg als vervulling en de mora valt dus weg. Anders is dit bij eene voorwaardelijke schuldvernieuwing; volgens streng
(1) Brinz noemt de zuivering der mora door novatie eene quasi pur-gatio. Dr. Alois Brinz, Lehrbuch der Pandekten, pag. 302—308.
-ocr page 450-43ß
recht heeft er dan slechts purgatie plaats, als de voor-wajirde vervuld is en derhalve de nieuwe verbintenis in de plaats van de oude treedt. Zoolang de voorwaarde onvervuld blijft, moet de oude verbintenis met alle hare gevolgen in wezen geacht blijven. Wolvf staat echter eene andere meening voor ; volgens hem toont de schuld-eischer door het aangaan der schuldvernieuwing onder voorwaarde, dat hij ten aanzien der vervulling van de oude verbintenis zoolang uitstel geeft totdat vaststaat, of de voorwaarde der schuldvernieuwing al dan niet vervuld zal worden. In eene schuldvernieuwing onder voorwaarde acht hij derhalve steeds verscholen een uitstel voor de vervulling der oude verbintenis en door dat uitstel wordt de mora gezuiverd. Deze opvatting is geene nieuwe, zij is de gangbare Romeinsche leer (1) — waarvan echter .Julianus en Venule.tus (2) met verdediging van het eerstgemeld gevoelen afweken — en gaf tot allerlei onderscheidingen in bijzondere gevallen aanleiding. Zoo wilde Marcellus (3) eene uitzondering maken voor het geval, dat het voorwerp der voorwaardelijke verbintenis zich op eene verre verwijderde plaats bevond en verging voordat het op de plaats der levering kon worden gebracht, eene uitzondering die door Papianus bestreden werd.
Het komt mij met bescheidenheid voor, dat alle die onderscheidingen in bijzondere gevallen duidelijk op het gebrek wijzen, dat aan de door Wolep voorgestane leer kleeft, namelijk de eenzijdige veronderstelling omtrent de bedoeling waarmede de schuldvernieuwing door den
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Dig. Lib. XLVI, Tit. II, 1. 14 (de novationibus) ; en Tit. III, 1. 72 § 1 (de solutionibus et libeiationibus).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dig. Lib. XLV, Tit. I, 1. 56, § 8 (de verborum obligationibus) ; Dig. Lib. XLVI, Tit. II, 1. 31, (de novationibus).
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Tit. Ill, 1. 72, § 3, (de solutionibus et libeiationibus).
437
schuldeisclier wordt aangegaan. Er kunnen natuurlijk omstandigheden zijn, die vrijheid geven om in het aangaan der schuldvernieuwing de wilsuiting te lezen den schuldenaar ten aanzien der vervulling van de oude verbintenis uitstel te geven, maar het gaat m. i. te verre om hierin altijd die bedoeling te zien. Immers, juist een geheel tegenovergestelde gedachtengang kan bij het aangaan der voorwaardelijke schuldvernieuwing hebben voorgezeten. De schuldeisclier kan in het feit der gepleegde mora eene aanleiding zien om de oude verbintenis door eene nieuwe te vervangen, welke hij voor zich voordee-liger acht, indien eene voorwaarde vervuld wordt, welke ile solvabiliteit van den schuldenaar ten goede komt, b.v. het slagen van dezen in eene hnancieele onderneming. Kan men nu bij een dergelijk geval beweren, dat de schuldeischer, die bij het aangaan der voorwaardelijke schuldvernieuwing uitsluitend zijn eigen belang op het oog heeft gehad, daardoor de bedoeling getoond heeft van de voordeelen afstand te doen, welke het blijven voortduren der mora hem althans nog geeft, indien zijne boven omschreven berekening verkeerd uitkomt? Het tegendeel volgt er m. i. duidelijk uit.
Blijkt die bedoeling van den schuldeischer in werkelijkheid, zoo acht ik de mora niet gezuiverd door de voorwaardelijke schuldvernieuwing, maar door het hierin opgesloten stilzwijgend uitstel, dat den schuldenaar voor de vervulling zijner verbintenis gegeven is.
Immers, zoolang de voorwaarde niet vervuld is kan men in eigenlijken zin van geene schuldvernieuwing spreken en derhalve daaraan nog geene werking toekennen.
Dat ook door het geven van een uitstel de zuivering der mora intreedt wordt door Wolpk erkend, een gevoelen dat ook Mommsen deelt. Deze laatste gelooft Themis, LXste deel, 3de .stuk. (1899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28*
-ocr page 452-438
echter m. i. terecht geen dergelijk uitstel te mogen lezen in hetgeen de Komeinsche juristen als zoodanig aannamen. Deze noemden het namelijk een stilzwijgend uitstel, wanneer de schuldeischer niet tot eene procedure overging, na op eene tot den schuldenaar gerichte aanmaning van dezen ten antwoord bekomen te hebben : dat hij niet zou betalen dan na eene rechterlijke ver-oordeeling. In het niet gebruik maken van een rechtsmiddel kan toch zeker niet onder alle omstandigheden een afstand doen van het recht zelf gezien worden.
Verder heeft er nog zuivering van mora plaats door aanbieding van het voorwerp der verbintenis met do reeds ontstane gevolgen der mora. Is dit voorwerp niet meer aanwezig, zoo zal het belang, dat de schuldeischer er bij had, moeten aangeboden worden om de mora te doen ophouden; dit belang zal ook moeten aangeboden worden, al is het voorwerp nog aanwezig, wanneer bijzondere omstandigheden dit voor den schuldeischer van geen belang meer doen zijn. Van af het oogenblik dat de schuldenaar op bovenomschreven wijze heeft aangeboden, en daarmede alles gedaan om zijnerzijds de verbintenis na te komen, treedt de bevrijding van verdere mora in. Wil de schuldeischer het hem aangebodene niet aannemen, zoo brengt dit voor den schuldenaar niet de verplichting mede om tot bewaargeving over te gaan. Het enkele feit dat hij zijnerzijds zich door aanbieding bereid heeft verklaard om aan zijne verplichting te voldoen, doet de zuivering der mora plaats grijpen ; immers, alle voorwaarden voor het hierboven omschreven wezen der zuivering zijn dan aanwezig. De weigering van den schuldeischer om in ontvangst te nemen is echter, volgens Wolff, eene zelfstandige wijze van zuivering der mora, daar de mora van den schuldeischer steeds die van den schul-
-ocr page 453-439
(lenaar opheft. Deze meening door Madak en Demelius gedeeld, wordt heftig door Kohler bestreden (1). „In „der That”, schrijft hij, „ist jene Ansicht von der „Mitwirkungspflicht des Gläubigers einer der funda-„mentalsten Irrthümer in der Lehre des Obligationen-„rechts. Die Annahme ist ein liecht und nur ein „Recht, keine Pflicht”. De meening door andere schrijvers verdedigd, dat de schuldeischer, zoo al niet verplicht om het hem verschuldigde in ontvangst te nemen, dan toch verplicht is den schuldenaar te bevrijden, acht hij een zonderling gevoelen (2).
„Die Befreiung von der Schuld”, leert hij, „oder besser „die Beendigung des Obligations-Verhältnisses tritt ein „durch das Gesetz, nicht durch den Gläubiger, sie tritt „ein, sofern einer der Umstände eintritt, welche das „Recht für geeigenschaftet erklärt, die Befreiung „zu bewirken”. En dan betoogt hij verder, dat de schuldeischer slechts ééne dier voorwaarden kan doen ontstaan, waaraan de wet het tenietgaan dier verbintenis verbindt, dat hij namelijk de schuld kan kwijtschelden. Langs contractueelen weg kan natuurlijk den schuldeischer de verplichting opgelegd worden om tot de tenuitvoerlegging der door den schuldenaar aangegane verplichting mede te werken, een geval waarop de plaats slaat in Dig., Lib. XIX, Tit. I, 1. 9 [de actionibus empti et venditi] (3), maar dan is er voor den schuld-eischer niet meer sprake van de uitoefening van een recht maar van de vervulling van een plicht. In het
(D Annahme iind Annahme-Verzug; eine civilistische Abhandlung von prof. Dr. Jos. Kohler ; Jahrbücher für die Dogmatik des heutigen römischen und deutschen Privatrechts, XVII Band, neue Folge, V Band.
(2) Eine recht unjuristische Spekulation.
(31 Si is, qui lapides ex fundo emerit, tollere eos iiolit, ex vendito agi urn eo potest, ut eos tollat.
-ocr page 454-440
Fransche recht kan Koiiler geene bepaling lezen, welke tegen zijne leer indruischt, integendeel ziet hij in artikel 1794 Code Civil daarvan eene toepassing.
Volgens mijne bescheiden meening kan de juistheid van bovenstaand betoog niet in twijfel getrokken worden en is het aan eene verwarring tusschen het belang en het recht van den schuldenaar te wijten, dat men den schuldeischer tot aanneming van het aangebodene verplicht rekent, gelijk daartoe evenzeer de onjuiste — hierboven bestreden — meening zal medegewerkt hebben, dat zonder die aanneming geene zuivering der mora plaats vindt.
De werking der zuivering van de mora bestaat hierin, dat van af het oogenblik dat die zuivering intreedt de gevolgen (1) der mora ophouden te bestaan en, met betrekking tot verdere rechten en verplichtingen, dezelfde rechtsverhouding intreedt, welke vóór het ontstaan der mora bestond. Indien de mora gezuiverd wordt door schuldvernieuwing — zooals ik hierboven ontvouwde, kan hier niet onder begrepen worden eene voorwaardelijke schuldvernieuwing, waarvan de voorwaarde nog niet vervuld is — worden alle gevolgen der mora weggenomen, ook die welke reeds vóór het aangaan der schuldvernieuwing ontstaan waren. Het is het logisch gevolg van de werking der schuldvernieuwing, welke de oude verbintenis wegneemt met alle hare gevolgen en er de nieuwe voor in de plaats doet treden.
(1) Onder de gevolgen der subjectieve mora is niet het recht te brengen ontbinding der overeenkomst te vragen. Dit recht ontstaat volgens de lex commissoria reeds door het enkel niet-voldoen aan de verbintenis, de objectieve mora, welke in tegenstelling met de subjectieve mora geene culpa veronderstelt. Hiermede staat in verband de leer dat eene aanmaning niet noodigquot; is om dat recht tot ontbinding te doen ontstaan, terwijl deze aanmaning voor het doen ontstaan der subjectieve mora wel noodig is.
-ocr page 455-441
Wordt de mora op andere wijze gezuiverd, hetzij door vervulling der verbintenis, aanbieding dier vervulling, verleend uitstel of het daarmede gelijk te stellen geval van het bestaan eener voorwaardelijke schuldvernieuwing, waarvan de voorwaarde nog niet vervuld is, zoo blijven de reeds ontstane gevolgen der inora bestaan en heeft de zuivering geene terugwerkende kracht.
Uit den aard der zaak kunnen langs den weg eener kwijtschelding ook die reeds ontstane gevolgen worden opgeheven, doch eene dergelijke bevrijding wordt niet geacht in een uitstel gelegen te zijn.
Brinz (1) leert het uitdrukkelijk : „In einer Fristbe-„willigung liegt noch keine Verzeihung der Mora, ,,sondern nur ein Abstand von sofortiger Einklagung”.
(l) T. a. p. pag. 307.
-ocr page 456-Wct^uitbrcidiiig.
Art. 415 B. W. luidt: „Wanneer de kantonregter den persoon benoemt, welke door de meerderheid der leden van de familie is aangeduid, zal de benoeming dadelijk van kracht zijn. Indien daarentegen de keus op een anderen persoon valt dan die door de meerderheid is opgegeven, zal de kantonregter, wanneer de een of andere der tegenwoordig zijnde bloedverwanten of aan-gehuwden zulks vordert, verpligt zijn het proces-verbaal onverwijld aan de arrondissements-regtbank in te zenden, welke na verhoor of behoorlijke oproeping van dezelfde nabestaanden, de benoeming zal moeten goedkeuren of wel definitievelijk eenen voogd aanstellen” (1).
Ook over dit artikel zijn de ineeningen der rechtsgeleerden verdeeld. Dit kan weinig bevreemding wekken, want de artikelen in het B. W., waaromtrent allen niet eenzelfde gevoelen zijn toegedaan, zijn zeer talrijk. Mr. v.vN Bemmelen, die over art. 415 een opstel plaatste in het Rechtsgeleerd Magazijn (1892, pag. 494 en vlg.), ergert zich hevig aan dien, zooals hij zich uitdrukt, „constans et perpetuus dissensus juris peritorum”. Hij acht evenwel dat middelen bestaan, die de kwaal kunnen bestrijden en genezen. Als zulke geneesmiddelen noemt hij : 1quot;. „het niet versmaden van historische interpretatie en het uitgaan van rechtsbegrippen, in plaats van onjuridische praktizijnstraditiën, welke door hare aanhangers
(1) Hetgeen in dit artikel gezegd wordt omtrent de benoeming van een voogd, is ook van toepassing op die van toezienden voogd. Vgl. art. 422.
-ocr page 457-443
zoo noode worden losgelaten. Maar vooral prijst hij aan in de tweede plaats „het aandachtig en geduldig in haar verband lezen eener wetsbepaling of eener groep van wetsbepalingen, zóó dat de gedachte des wetgevers, gelijk die in zijn woorden ligt uitgedrukt, helder en ontwijfelbaar te voorschijn konie, en men niet blijve hangen aan losse woorden of aan willekeurig gevormde losse opvattingen en stellingen.”
Met allen eerbied voor den schrijver, kan ik niet toestemmen dat zijn geneesmiddelen het meeningsverschil onder de rechtsgeleerden zouden kunnen doen eindigen. Niet dat in hetgeen hij aanbeveelt als regels voor een goede wetsinterpretatie — want daarmede zijn de door hem genoemde geneesmiddelen als gelijkluidend te beschouwen — als onjuist moeten worden beschouwd. Integendeel, ik houd het er voor dat, afziende van de vreemde uitdrukking „(het) blijven hangen aan losse woorden of aan willekeurig gevormde losse opvattingen en stellingen”, wol alle juristen historische interpretatie niet zullen versmaden, dat zij niet zullen willen bekennen bij hun beschouwingen uit te gaan van onjuridische praktizijns-begrippen, en dit ook zelden zullen doen, daar zij, die als schrijvers hun denkbeelden openbaren, slechts zelden zich door zulke traditiën zullen laten leiden. Verder zullen evenzeer allen gaarne toestemmen dat men de wet aandachtig moet lezen en zich daarbij met door willekeurige opvattingen mag laten leiden. Mij dunkt, dit kan niet worden tegengesproken, en dan verdwijnt de verwachting dat de door Mr. van Bemmelen genoemde regels, of, zooals hij zegt, geneesmiddelen, als hielden zij nieuwe waarheden in, aan de zeker wel door alle rechtsgeleerden betreurde groote verscheidenheid van meeningen onder hen een einde zouden maken.
-ocr page 458-444
Het verschil in gevoelen zal dus op rechtsgeleerd gebied wel altijd blijven bestaan, en is althans nu nog niet van geringe beteekenis. Ook met art. 415 is, zooals ik reeds zeide, dit het geval.
Mr. DiEPHUis (1) acht dat onder „meerderheid”, voorkomende in de eerste alinea van het artikel, moet worden verstaan zoowel een betrekkelijke als een absolute meerderheid. Als dus de eene noch de andere aanwezig is, kan de eerste alinea geen toepassing vinden, maar ook evenmin het tweede lid van het artikel, b.v. als de stemmen staken. Volgens hem sluiten de beide bepalingen, die van het eerste en die van het tweede lid, niet aan elkander. Toch is hij van meening dat, als geen meerderheid zich voor een persoon heeft verklaard, de benoeming dadelijk van kracht zal zijn, omdat er dan geen grond is om volgens het tweede lid tegen de benoeming op te komen.
Volgen.s het gevoelen van Mr. Opzoogt;rER (‘2) is in de eerste alinea met „meerderheid” bedoeld betrekkelijke meerderheid. Als dus zulk eene niet bestaat, dus ook a fortiori ook indien geen absolute meerderheid aanwezig is, kan volgens hem beroep op de rechtbank niet worden gedaan. Hoewel nu Diephuis en Opzoü-Mek verschillen in hun uitlegging van het woord „meerderheid”, komen zij toch overeen wat het gevolg voor de toepassing van art. 415 betreft.
Mr. L.vNigt; (3) zegt, dat als de stemmen verdeeld zijn, volgens het eerste lid de benoeming niet van kracht is, maar dat dan evenmin een ander is gekozen dan dien de meerderheid aanwees. Toch zal het appèl wel zijn
(1) nbsp;nbsp;nbsp;N. B. R. v. pag. 339 en vlg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;B. W. verklaard II pag. 321.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Verklaring B. W. I pag. 382 aant. 4.
445 toegelaten, want in twijfel zonde de gunstigere uitlegging te verkiezen zijn, omdat appèl in den regel wordt toegekend. Derhalve is de Groningsche hoogleeraar een gevoelen toegedaan, geheel afwijkend van dat der beide eerstgenoemde schrijvers.
Mrs. Asser en van Heusde (1) willen zich aansluiten hij Opzoomer’s meening. Na opgemerkt te hebben, dat zich volgens hen sommige schrijvers (zij bedoelen en noemen dezen ook, Mrs. Diephuis en Kist) omtrent de gevallen van staking van stemmen en van betrekkelijke meerderheid, noodelooze vragen stellen, vervolgen zij : „Terecht schrijft Opzoomer (II bl. 341 pt. 3), dat als de Kantonrechter zich met de betrekkelijke meerderheid vereenigt of wel, bij staking van stemmen, een keus, welke dan ook, doet, hij niet van de meerderheid is afgeweken en dus geen grond voor beroep op de rechtbank bestaat.
Mr. KiST (2), dien wij reeds noemden bij de aanhaling van het gevoelen der laatst ver melde schrijvers, acht dat het met de bedoeling der wet het meest en overeenstemming is, dat alleen voor een beroep op de rechtbank grond zal zijn, als de benoeming in strijd is met het gevoelen der meerderheid van de familieleden. Naar zijn meening zou alinea 1 wel wat overbodig worden maar in strijd daarmede oordeelt hij zijn uitlegging niet.
Mr. VAN Bemmelen (3) wil onder „meerderheid” alleen verstaan hebben de absolute meerderheid. Naar zijne meening brengt het spraakgebruik dit mede. Wanneer geen nadere bepaling aan het woord is toegevoegd, kan men er niet een betrekkelijke meerderheid mede bedoeld
pi) Handl, tot de beoefening v. h. N. B. R. I pag. 371. (21 ne Kantonregter en de minderjarigen bl. 23.
(3) t. a. p.
-ocr page 460-446
achten. Alleen indien zieh een absolute meerderheid voor den gekozene verklaard heeft, zal diens benoeming dadelijk van kracht ziju. Is zulk eene meerderheid niet aanwezig, dan zal steeds beroep op de rechtbank mogclijk zijn. Dus zoowel bij staking van stemmen, of als iemand is benoemd, die hoewel de meeste stemmen, toch geen absolute meerderheid verkreeg, of ook als een gekozen werd, die in de minderheid bleef zonder dat een absolute meerderheid daartegenover stond, zal het beroep op de rechtbank kunnen plaats vinden. In den C. C. is de benoeming van voogd en toezienden voogd toegekend aan den familieraad, gepresideerd door den vrederechter met raadgevende en bij staking beslissende stem. Vandaar bestaat in Frankrijk de quaestie niet. Cf. C. C. art. 405 en vlg.
Aan welke zijde is nu naar mijn gevoelen de meest juiste uitlegging van art. 415 B. W. ? Wat de beteekenis betreft van het woord „meerderheid” in dat artikel moet ik mij scharen aan de zijde van Mr. van Bemmklex. Vooral grond ik die instemming daarop, dat in het artikel staat „de meerderheid”, niet eene meerderheid, hetgeen als er ook eene betrekkelijke meerderheid mede bedoeld was, m. i. noodig zou zijn. Maar overigens moet ik mij bepaald verzetten tegen de uitlegging door hem gegeven aan de tweede alinea van art. 415. Een aandachtige en geduldige lezing der woorden van die alinea en vergelijking met die der eerste, iets dat door hem zelven in zijn opstel wordt aanbevolen als een middel tegen verkeerde uitlegging, kan, dunkt mij, niet tot bevestiging van zijn gevoelen leiden. Het meest nabij aan zijn gevoelen komt dat van Mr. Land, maar ik kan dezen toch niet toestemmen, dat zijne meening omtrent de billijkheid van toelating van appèl te rijmen is met den zin van de tweede alinea.
-ocr page 461-447
Behalve ten opzichte van de door hen toegekende beteekenis aan het woord meerderheid, welke ook invloed uitoefent op de verklaring der tweede alinea, acht ik, dat de overige genoemde schrijvers het meest nabij de juiste opvatting zijn. Twee er van, Diephuis en Kist, zijn echter met het artikel niet zeer ingenomen. Wel zegt de eerste (1) het niet onaannemelijk te vinden, dat inderdaad de wetgever, die wel de verwanten geraadpleegd wil hebben, maar toch de benoeming aan den kantonrechter laat, alleen de gelegenheiil heeft willen geven om tegen zijn benoeming op te komen, wanneer zij is uitgebracht op een ander, dan die naar het gevoelen eener eenstemmige meerderheid gekozen had moeten worden. Maar daartegenover staat, dat hij de bepalingen (van al. 1 en 2) niet aan elkander sluitende acht, zoodat hij dus het artikel niet kan goedkeuren. Ook Mr. Kist is er weinig mede ingenomen en klaagt zelfs over de duisterheid, die het veroorzaakt. Alleen Mr. Opzoomer (2) ziet volstrekt geen moeilijkheid in art. 415. Hij vindt alles helder en acht dat bij zijne uitlegging volstrekt geen bezwaren bij de toepassing van het artikel kunnen ontstaan.
Die gunstige meening acht ik aan ernstige bedenking onderhevig te zijn. Ook ik kan het artikel, zooals het in het B. W. voorkomt, niet goedkeuren. Niet dat ik het aan Mr. Diephuis kan toestemmen, dat het 2e lid van het artikel zich niet aansluit aan het eerste lid er van. Integendeel ik acht die aansluiting volkomen. Maar wel kan ik het gevoelen deelen van Mr. Kist, dat het tweede lid ons in vele gevallen in het duister laat, waaromtrent Mr. Opzoomer eenigszins medelijdend zegt, dat hij zich onnoodige zwarigheden maakt. Wellicht is de
d) t. a. p.
(2) Dus ook Mrs. Asser en van Heusoh, die hem getrouw volgen.
-ocr page 462-448 meening van Mr. Diephuis gelijk geweest aan die van Mr. KiST, maar drukte hij zich minder nauwkeurig uit.
Na deze opmerkingen acht ik de bewering niet ongegrond, dat de wetgever met de bepaling van art. 415 B. W. onnauwkeurig is geweest, iets wat men mij zal toestemmen, dat hem niet zelden overkomen is. Het lag in den aard der zaak, dat hij zich ook had uitgeproken over de andere gevallen, die zich kunnen voordoen, behalve dat waarin zich de meerderheid der familieleden voor een te benoemen voogd heeft verklaard. Over die gevallen, nl. als er een betrekkelijke meerderheid is, als de stemmen staken, als de stemmen over verschillende personen verdeeld zijn, zegt hij nu geen enkel woord en ik meen, dat hij ook daaromtrent bepalingen had moeten vaststellen.
Mogen wij nu hij het niet deed toch op grond van noodzakelijkheid, van behoefte voor de practijk, zelfs al kunnen wij niet instemmen met zijn uitlegging van het artikel, het resultaat van Mr. van Bemmelen aanvaarden, en zeggen dat steeds, als niet benoemd is een persoon aanbevolen door de meerderheid, beroep op de rechtbank zal zijn toegelaten? Er is veel verleidelijks in. Ook Mr. Land’s opvatting wil eenigermate te hulp komen aan hetgeen in het artikel ontbreekt en dat verhelpen door te beweren dat ook in gevallen, waarin het artikel niet voorziet, appèl zal moeten toegelaten worden omdat de gunstigere uitlegging te verkiezen is en appèl in den regel wordt toegelaten.
Zal een Kantonrechter, indien hij in de gevallen, waarin m. i. het artikel niet voorziet, een benoeming heeft uitgebracht, op de vordering van een der bloedverwanten of aangehuwden, die gehoord zijn, het proces-verbaal aan de rechtbank mogen opzenden, opdat deze zijn benoeming zal goedkeuren of wel defini-
-ocr page 463-449
tivelijk een voogd benoemen? De beantwoording dezer vraag hangt af van de wijze, waarop men zich voorstelt dat de rechter staat tegenover de wet. Over dit onderwerp is in den laatsten tijd veel geschreven en getwist onder gezaghebbende rechtsgeleerden, o. a. Hamaker en Levy. De laatste zal het weldra, althans naar te verwachten is, behandelen in zijn voortzetting van het werk van Mr. Opzoomer, Verklaring van het B. W. Hij heeft daartoe reeds niet weinig nitgebreide, zooals hij ze noemt, prolegomena geleverd, die echter het punt van verschil zelf niet behandelen.
Van de hand van Mr. van Boneval Faure komt in het Rechtsgeleerd Magazijn (1891, bl. 69 en vlg.) een opstel voor, waarin hij als zijn gevoelen uitspreekt, dat in vele gevallen de rechter zich plaatst op het standpunt der wetgevers, en wel hierdoor, dat hij in de woorden der wet een zin legt, die er eigenlijk niet in ligt, maar die door de veranderde omstandigheden en de maatschappelijke behoeften noodzakelijk is geworden. Hij past die stelling t. a. p. toe op de beteekenis van „buitensporigheden”, voorkomende in art. 288 B. W. Daaraan is langzamerhand door den rechter een veel ruimer beteekenis gegeven dan de wetgever er klaarblijkelijk in heeft gelegd.
Die houding des rechters keurt de schrijver niet af, want aan wetten ontwast nu en dan de maatschappij, voordat zij door andere vervangen zijn. Hij haalt bij deze uitspraak de woorden aan van Thorbecke (1) „het is een der kwade gevolgen der wetten, waaraan men ontwassen is, die belemmering zijn in stede van beginsel, dat zij den echten zin voor wettige waarheid vervalschen. Evenals men sluikt onder een niet redelijk
(D Aant. Il bl. .50 op art. -132.
29
-ocr page 464-S
45(1
verbod, zoo bieden de meest vaste regels van uitlegging op den duur geen weerstand aan bet klimmend gevoel eener niet voldane behoefte”. (1)
Als nu wat Mr. van Boneval Faure stelt, gesteund door niet minder gezag dan dat van Thorbecke, voor het eene geval moet worden aangenomen, behoort het ook te gelden voor ieder ander van gelijken aard. Dus indien het den rechter vrijstaat in het woord buitensporigheden van art. 288 B. W. een zin te leggen, dien de wetgever er klaarblijkelijk niet mede bedoeld heeft, dan zal hij dit ook mogen doen met art. 415 B. W. en daaraan een zin geven, die er eigenlijk niet in gelegen is. Nu bestaat evenwel tusschen beide artikelen dit verschil, dat de jurisprudentie zich reeds geruimen tijd verklaard heeft voor de ruimere opvatting van het woord „buitensporigheden” in art. 288 B. W., terwijl rechterlijke uitspraken over de beteekenis van art. 415 B. W. zeer schaarsch zijn (2).
Maar dit doet eigenlijk niet af aan den stelregel, dat het den rechter behoort vrij te staan ook omtrent het laatste artikel te beslissen, zooals hij meent dat het maatschappelijk belang medebrengt en zich dus niet aan de hoewel duidelijke woorden er van gebonden behoeft te achten.
Behalve het door Mr. vAN Boneval Faure behandelde geval van wetsuitbreiding, is er nog in de jurisprudentie van den laatsten tijd een dat niet minder belangrijk is, en dat buiten haar vele gezagheb-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Opmerkelijk zijn de woorden van Esher, Lord-Chief .Tustice: «lean only answer that if judges seem to talk nonsense, it is because parliament has written nonsense.»
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 11 Mei 1859, W. 2127, waarbij is beslist dat in geval van staking de benoeming van kracht is. Anders Hoorn 13 Sept. 1843, R. B. V. bl. 711 en vlg.
451
bende schrijvers aanleiding heeft gegeven daarover hun gevoelen kenbaar te maken. Ik bedoel de beteekenis van de woorden „onrechtmatige daad”, voorkomende in art. 1401 B. W. De strijd daarover is bekend. Aan de eene zijde zij, die vasthouden aan de letterlijke beteekenis van het woord onrechtmatig, aan den anderen kant zij die meenen, dat een veel ruimere beteekenis aan het woord behoort toegekend te worden. Willen de eersten iu de onrechtmatige daad slechts die zien, welke strijdt met wet of verordening, de laatsten gaan zelfs zoover, dat zij voor zulk eene daad houden iedere handeling, die niet overeenkomt met hetgeen onder degelijke lieden voor betamelijk wordt gehouden.
Nu is art. 1401 B. W. een letterlijke vertaling van art. 1383 C. C., behalve dat in het begin van het eerste gelezen wordt: „elke onrechtmatige daad”, terwijl in het laatste staat: „tout fait quelconque de l’homme”. Die verandering is niet zonder grond in ons wetboek aangebracht. De ondervinding toch had geleerd, dat onder de Fransche rechtsgeleerden veel verschil van meening bestond over de vraag, van welken aard de handeling moest wezen, die bedoeld werd met „tout fait quelconque de l’homme”. Om aan dat verschil van meening in ons land een einde te maken, bepaalde onze wetgever dat de daad onrechtmatig moest wezen en nam hij dit woord op in het artikel 1401, waarin hij bepaalde dat een schadeveroorzakende daad tot vergoeding verplicht. Zoodanige daad moet dus onrechtmatig zijn, d. i. in strijd met het recht.
Men moet daarom wel toestemmen dat zij, die de letterlijke beteekenis van dat woord niet willen prijsgeven, de bedoeling des wetgevers voor zich hebben. Maar kan deze beteekenis worden volgehouden in de practijk? Is van haar niet het gevolg, dat een daad,
-ocr page 466-452 die oneerlijk is en aan een ander schade veroorzaakt, maar die bij geen wet of verordening is verboden, kan worden gepleegd zonder dat zij verplicht tot vergoeding der schade? Daaraan valt niet te twijfelen en door vele gezaghebbende rechtsgeleerden is dit reeds vroeger aangetoond (1).
Hieruit valt dus af te leiden dat de noodzakelijkheid gebiedt partij te kiezen voor de ruime beteekenis van het woord. Maar ook alleen op grond van noodzakelijkheid, en niet omdat die ruimere beteekenis in het door den wetgever gebezigde woord is gelegen (2).
Het is hiermede hetzelfde geval als met het boven besproken art. 28S B. W., en, zooals ik meen, ook met art. 415 B. W. De letterlijke zin der woorden van die wetsbepalingen voldoet niet aan de practijk, daarom moet deze worden verruimd, uitgebreid.
Is zoodanige stelregel niet gevaarlijk, zal zij niet leiden tot ondermijning van het gezag der wet en dus tot geringschatting van hetgeen zij bepaalt?
Dat zulk een gevaar te duchten is kan ik niet toestemmen. Een wetsuitbreiding, als waarvan ik sprak, zal geen plaats kunnen vinden, tenzij door de ondervinding klaar en duidelijk is gebleken, dat zij noodzakelijk is, en dit erkend wordt door gezaghebbende rechtsgeleerden. Het is waar, dat het verschil van mee-
^1) o. a. door Prof. Molengraaee, R. M. 1887, pag. 369 en vig., die wijst op een vonnis der voormalige rechtbank te Eindhoven van 11 nee. 1876, waarin wordt overwogen, dat de wet nergens de verplichting oplegt om niet dan ware feiten te pnbliceeren, en dus hij die onware bekendmakingen verspreidt (i. c. met het doel om te benadeelen), niet pleegt een onrechtmatige daad. Terecht noemt de hoogleeraar deze overwegingen onzinnig, het rechtsgevoel beleedigend.
(2) Vroeger had ik een ander gevoelen en schaarde ik mij aan de zijde van hen, die de letterlijke beteekenis van het woord «onrechtmatig» voorslaan. Ik verdedigde mijn meening in mijn proefschrift «Verantwoordelijkheid voor schade door anderen veroorzaakt». Zwolle (Utrecht) 1886.
-ocr page 467-453
ning, waarop ik boven wees, onder de rechtsgeleerden ook hier zal blijven bestaan, en dat de een de noodzakelijkheid der uitbreiding met alle kracht zal voorstaan, de ander echter deze niet zal willen inzien.
Bepaaldelijk is dit nog met art. 1401 B. W. het geval. Heeft niet onlangs de Groningsche hoogleeraar Land een tamelijk uitgebreid werk geschreven om de ruime beteekenis van het woord „onrechtmatig” in art. 1401 B. W. te bestrijden en de letterlijke te verdedigen (1). Staan DiEPUuis en Opzoomek niet aan zijne zijde i* Toch acht ik dat de door hen bestreden meening hoe langer hoe meer baan zal breken, en dat dit ook ten opzichte van andere artikelen, waarover nog een soortgelijke strijd bestaat, zal geschieden. De voorstanders der uitbreiding zullen daarbij goed doen ronduit te verklaren, dat zij om gebleken noodzakelijkheid de woorden der wet ruimer willen opvatten, de beteekenis er van uitbreiden. Zij be-hooren geen poging te doen, zooals Mr. van Bemmelen betreffende art. 415 in zijn aangehaald opstel, en gelijk ook wel beproefd wordt ten opzichte van art. 1401 B. W., om hun zienswijze als door de wet gedeeld aan te toonen. Mijn gunstige verwachting omtrent hun overwinning in den strijd is vooral gegrond op de overweging, dat de nieuwere zienswijze het rechtsgevoel kan bevredigen.
Stellig zou het beter zijn, indien een wetsbepaling, welke het rechtsgevoel niet meer bevredigt, aan de behoefte der maatschappij niet meer voldoet, gewijzigd werd of afgeschaft, en ik ben er zeker van dat dit op den duur ook geschieden zal. Maar die duur kan wel zeer lang zijn. Ik denk hierbij o. a. aan de bepaling van art. 2 der wet van 22 December 1857, Stbl. n“. 171, volgens welke „de wettelijke interessen bedragen in bur-
(l) Beschouwingen over ile verbintenis uit onrechtmatige daad.
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;92*
-ocr page 468-454
gerlijke zaken vijf en in handelszaken zes ten honderd in het jaar”. Er wordt hijna niemand gevonden, hoewel toch nog een enkele, die niet afkeurt het hooge hedrag dezer rente en het onbillijk acht. Toch wordt jaar in jaar uit dat bedrag toegewezen bij rechterlijke uitspraak. Tal van stemmen hebben zich verheven om de genoemde bepaling te wijzigen, ook b.v. door voor te stellen een naar den koers der rente in het algemeen wisselend bedrag der wettelijke rente vast te stellen. Maar tot heden heeft de wetgever de zaak gelaten zooals zij is.
Zoo zal het ook wel gaan met menige wetsbepaling, waarvan afschaffing of wijziging vereischt wordt. Daarom echter niet gewanhoopt dat eindelijk deze tot stand zal komen. En voorshands moedig gegrepen naar de middelen, die, zooals ik trachtte aan te toonen, gebezigd kunnen worden om een gebrekkige wetsbepaling niet te doen schaden.
Oiid-Beijerlaiid.
P. L. MOKNS.
Moeten de vraagpunten, waarvan gehandeld wordt in de artikelen 23!« en volgende B. Rv., reelit-sfreeks bevestigend of ontkennend beantwoord kunnen worden?
Bij vonnis van 31 October 1898, naar ik meen tot dusver niet in eenige verzameling opgenomen, deed de Rechtbank te Rotterdam (le Kamer) van eene reeks voorgestelde vraagpunten er eenige vervallen, die aanvingen met „Aan wien?” „Welke?” „Wanneer?” op grond dat de gedaagde daarop niet eenvoudig in bevestigenden of ontkennenden zin zou kunnen antwoorden, en alzoo bij weigering van den gedaagde om daarop te antwoorden artikel 244, le lid, B. Rv. buiten toepassing zou moeten blijven.
Kort daarna, bij vonnis van 23 November 1898, opgenomen in het W. v. h. R. no. 7246, gaf dezelfde Rechtbank (maar thans de 2e Kamer) eene gelijke beslissing, steunende op de overwegingen dat de wet kennelijk eischt dat de vragen over daadzaken (feiten) loopen en dus over iets zoodanigs dat voor erkenning of ontkenning vatbaar is, bepalende immers art. 237 al. 3, dat als de wederpartij de gestelde feiten erkent, het verhoor zal vervallen, blijkbaar het verhoor over de bij conclusie gestelde feiten en vraagpunten, terwijl in aansluiting hiermee art. 244 een poenale sanctie op
-ocr page 470-456 iiiet-verscliijning of weigering om te antwoorden bevat, die alleen dan mogelijk is, wanneer de vragen werkelijk over daadzaken loopen, en dat nergens in de wet eene algemeone verplichting aan partijen is opgelegd, der wederpartij feiten meê te doelen die zij zelve niet stelt.
Bovenstaande beslissingen zijn in overeenstemming met het Arrest van den Hoogen Raad van 24 Februari 1882 (W. 4760), bij welk arrest (een koloniaal appèl) de vordering van appellanten om de geïntimeerde te doen hooron op een aantal vraagpunten, alle van dezelfde strekking en vorm, nl. „hoeveel” van zekere benoodigd-hoden de Regoering van Nederl.-Indië in bepaalde jaren aan bepaalde schepen had verstrekt, ontzegd werd.
De H. R. overwoog dat „vraagpunten moeten zijn tei'-„zake dienende, niet onbestemde vragen, uit welker boant-„woording men eenig licht hoopt te putten, maar vragen „omtrent bepaalde feiten, welker beantwoording, ’t zij in „ontkennenden ’t zij in erkennenden zin, van invloed „kan zijn op het bewijs der tussclien partijen betwiste „feiten; dat de in deze gestelde vragen niet tot de zoo-„danige behooren, vermits zij niet vatbaar zijn om „erkennend of ontkennend te worden beantwoord, en „dan ook indien de geïntimeerde op die vragen mocht „antwoorden niet te weten hoeveel er van die verschil-„lende benoodigdheden is verstrekt, of zelfs mocht wei-„geren te antwoorden, daaruit geen gevolg zoude kunnen „worden getrokken omtrent de geleverde hoeveelheden „die het onderwerp van den eisch betreffen.”
Tn de zaak die de 11. R. te beslissen had, evenals in de procedure waarop het laatstgenoemde vonnis van de Rot-terdamsche Rechtbank betrekking had, had de partij, wier verhoor verzocht werd, zieh bij conclusie nadrukkelijk togen de toelating der bewuste vraagpunten verzet, en wel op dezelfde gronden als in die beslissingen zijn aan-
-ocr page 471-4.57 gevoerd, iii de eerstgemelde zaak had zij zich weliswaar formeel gerefereerd, maar die gronden toch aan de aandacht van den rechter onderworpen.
Anders was dat in de procedure beslist bij vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 9 Februari 1892 (P. v. J. ’92, no. 64). Daar had de partij de voorgestelde vraagpunten van de hier bedoelde soort bestreden, evenwel alleen als zouden zij niet-terzake dienende en tot iets anders betrekkelijk zijn. Maar de Rechtbank verklaarde ze uitdrukkelijk wèl terzake dienende en niet tot iets anders betrekkelijk, doch weigerde niettemin ze te stellen op de hierboven meergemelde gronden, die dus ambtshalve werden toogepast.
Dit laatste standpunt, door die Rechtbank ook ingenomen in haar vonnis van 20 Mei 1887 (P. v. -J. ’88 no. 17) schijnt mij opzichzelf juist, ’t Wil mij toch voorkomen dat de houding van de partij in deze niets afdoet, en dat wanneer letter of geest van de betrekkelijke wetsbepalingen verbiedt vragen te stellen welke niet met eene erkenning of ontkenning kunnen beantwoord worden, de rechter verplicht is zoodanige vragen ambts-lialvo terzijde te stellen, evenals hij verplicht en gewoon is de voorgestelde vraagpunten aan do overige wettelijke vercischten te toetsen, ’t zij partij daarop een beroep heeft gedaan of niet. De wet stelt bovenbedoelden eisch of stelt hom niet, maar uit niets blijkt dat zij tweeërlei voorwaardon kent waaraan vraagpunten moeten voldoen, dezulke waarop de rechter altijd heeft te letton, en andere waarop hij alleen moet acht slaan als de partij hot verlangt.
Te moer is ’t hier zaak zich niet te laten leiden door al of niet verzet van de partij, omdat berusting bij conclusie de mogelijkheid niet uitsluit dat zij later wegblijft of goedvindt op dergelijko vraagpunten het ant-
-ocr page 472-458
woord schuldig te blijven, waarvan hot gevolg zou zijn dat de rechter toch verkeert in de onmogelijkheid artikel 244 too te passen, een der voornaamste rodenen, zoo niet de voornaamste, waarom die vraagpunten in zijn oogen geen genade mochten vinden.
Waar ik hot nu waag in de volgende regelen cene met do jurisprudentie strijdige meening te bepleiten, meen ik, met het oog op het vorenstaande en bij gebreke van uitdrukkelijke beslissingen in tegengestelden zin, mij met eenig recht te mogen beroepen op het feit dat talloozc malen en door nagenoeg elk rechterlijk college in ons land, wanneer de partij uit dien hoofde geen verzet had gedaan, vraagpunten van de meerbedoelde soort zijn toegelaton. Uit de voorbeelden, die voor het grijpen zijn, wijs ik op een Arrest van het Hof te Leeuwarden van 6 Maart 1889, te vinden in het W. v. h. 11. 110. 5787, waarbij zelfs ambtshalve een aantal „verboden” vraagpunten door het Hof ter beantwoording zijn gesteld, en op een Arrest van het Hof te ’s-Hertogenbosch van 24 November 1896, bevestigende een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 28 December 1895, beide in W. no. 6908.
Het valt niet te ontkennen dat de wet bij de regeling van het verhoor 0]gt; vraagjmnten en in liet bijzonder hij de omschrijving der aan de vraagpunten te stellen eischen een groote ruimte laat. Zij moeten betrekking hebben op het geschil en, zonder beslissend te zijn, toch eenigen invloed op de beslissing kunnen hebben, immers „terzake dienende” zijn; terwijl strikvragen ver-boden zijn. Dat ook het geheele verhoor nut moet kunnen hebben, en dat dus wanneer reeds vante-voren blijkt dat de hoofdvordering niet-ontvankclijk of ongegrond is, of dat het verhoor nimmer zal kunnen
-ocr page 473-459 oplevcrcn ecu bepaald, in bet bijzonder geval door do wet of overeenkomst bij uitsluiting aangewezen bewijsmiddel, er voor den rechter termen zullen zijn om hot gehecle verhoor als „niet ter zake dienende” van de hand te wijzen, volgt uit den aard der zaak en is in deze zonder belang.
Maar nu artikel 244. „Indien, zonder wettige verhindering, de partij niet verschijnt, of indien zij weigert te antwoorden, (zullen) de daadzaken over welke do vragen loopen kunnen worden gehouden voor erkend.” .Moet men in die facultatieve strafbepaling het doodvonnis lezen over vraagpunten die niet voor recht-streeksche bevestiging vatbaar zijn ? Toegegeven dat hier wanneer het antwoord achterwege blijft niets voor erkend kan gehouden worden, is dan de uit dat feit getrokken conclusie onvermijdelijk ? Als ’t zoo ware, zou do wetgever, na schijnbaar in de artikelen 237 en 238 te hebben samengevat de voorwaarden waaraan do vraagpunten moeten beantwoorden, daaraan in werkelijkheid een niet geringe beperking vrij bedektelijk hebben toegevoegd.
’t Komt mij echter voor dat niet den wetgever maaiden uitlegger het verwijt moet treffen. Artikel 244 heeft blijkbaar geen ander dool dan hot stollen cener sanctie, teneinde drang te oefenen op de partij, om zich niet aan de beantwoording der vraagpunten te onttrekken. Treft nu eeue sanctie in oen bepaald geval geen doel, dan blijkt ’t dat zij voor dat geval niet geschreven, althans niet bruikbaar is, maar dat maakt haar toch niet tot eene verbodsbepaling, een verbod om dat geval te scheppen. Aangenomen zelfs, wat mogelijk is, dat het artikel is voortgekomen uit de onderstelling dat op elke vraag eene erkenning zou passen — evenals wellicht liet op het oog vrij overbodige, nieuwe voor-
-ocr page 474-460
schrift, dat als do wederpartij de gestelde feiten erkent het verhoor zal vervallen, op voorstel van de Commissie van voorbereiding zonder toelichting in art. 237 opgenomen, (Habtogh, Dl. I p, 107) — dan is daardoor die onderstelling nog geen wet en aan hot artikel zijn karakter van strafbepaling on niets anders dan dat nog niet ontnomen. „De daadzaken zullen kunnen worden gehouden voor erkend” — — natuurlijk wanneer in de eerste plaats de aard der vraagpunten hot toclaat; cene beslissing over dien aard lees ik in het artikel niet, omdat het daarvoor niet bestemd is.
Men zoekt kennelijk, al is ’t niet met zooveel woorden, ook steun in de bepaling van art. 237, dat de conclusie (het verzoekschrift) de „feiten en vraagpunten” moet inbonden ; en tot zekere hoogte m. i. terecht.
Iloe moeilijk ’t ook is die zonderlinge samenkoppeling logisch te verklaren, hoezeer dan ook oen letterlijke opvolging van het gebod niet voorkomt en do conclusie nooit iets anders bevat dan vraagpunten, waar niet aan twee verschillende begrippen te denken valt, moet men wol aannemen dat de bijvoeging van het woord „feiten” een bepaalden stempel op die vraag])unteu drukt, dat de wet dus wil dat deze zijn van feitelijken aard. Maar in plaats van die eigenschap onafscheidelijk te verbinden aan de vatbaarheid voor erkenning of ontkenning, onafhankelijk van den inbond dei’ vraag, zou men haar beter tot haar recht kunnen doen komen door juist dien inhoud, het onderwerp, van de vraag te doen beslissen, door aan het woord feit te hechten de beteekenis van mot de zintuigen waarneembare (of waarneembaar geweest zijnde) gebeurtenis, handeling, toestand, in tegenstelling met bedoelingen, gissingen, gevolgtrekkingen, etc. (rechtsvragen, vragen van deskundigen aard), zonder den vorm van de vraag in aanmerking te
-ocr page 475-461 nemen (1). De vraag die ’t bij den TToogen Raad gold : „Hoeveel picols rijst hebt Gij, Regeoring, in dat bejiaalde jaar aan dat bepaalde schip verstrekt ?” loopt volgens die opvatting wel degelijk over een feit, en is dan ook heel wat minder „onbestemd” dan menige denkbare vraag, die met „ja” of „neen” kan beant-wooi'd worden. Volgens de hier bestreden leer zon echter elke vraag die aan laatstgenoemde voorwaarde voldoet geoorloofd zijn. Niet alleen dat dit criterium, volgens hetwelk feitclijk alles van den vorm afhangt, m. i. weinig innerlijke waarde hoeft, ’t schijnt ook ongerijmd dat verboden zou zijn de straks gemelde vraag te stellen, terwijl men door haar om te zetten in desnoods honderd of meer andere (Hebt gij 1, hebt gij 2, etc. picols verstrekt?) zijn doel wél zon mogen bereiken.
El' is, naar mijn bescheiden meening, eenerzijds een te bekrompen toepassing, anderzijds overschatting van de waarde van artikel 244. Men maakt zich bezorgd dat straffeloos de beantwoording achterwege zou blijven, maar niet geheel terecht. Wanneer ik mij althans de taak van den rechter in deze goed voorstel, is die niet om het op elk vraagpunt gegeven antwoord afzonderlijk te booordeclen en daaruit de mogelijke gevolgtrekkingen af te leiden, maar om het resultaat van het geheelc verhoor samen te vatten en te waardeeren, waarbij do beantwoording van elke vraag, ook al kan er geen
çl) liet boven geciteerde vonnis van de Rb. te Amsterdam van 20 Mei 1887 beweegt zich in die richting. Weliswaar wordt ook de vatbaariieid voor erkenning of ontkenning geëischt, maar bovendien neemt de Rb. aan dat de vraagpunten moeten betreliën feiten «hetzij uit liet verleden hetzij bestaande op het oogenblik dat de vraag gedaan wordt» en «dat vraagpunten moeten worden afgewezen voorzoover zij bedoelen meenin-gen of voornemens van partij». Dienovereenkomstig werd afgewezen de vraag: «Hebt gij het voornemen in Nederland terug te keeren of blijft gij te Londen wonen ?»
-ocr page 476-462
sprake zijn van voor erkend lionden, toch haren invloed zal doen gelden op de beoordecling van het geheel. Immers, waar men zooveel hecht aan de toepasselijkheid van artikel 244, mag er Avel aan herinnerd worden dat het verkrijgen van eene erkonteni.s niet het uitsluitende doel van het verhoor is. Oorspronkelijk moge dat zonder twijfel het geval geweest zijn, én in de rechtspraak én bij de Schrijvers staat thans het tegendeel vast. De strekking van dit rechtsmiddel is, om te spreken met Mr. van B. Faure (Dl. IV p. 208) : „Eene verklaring van de tegenpartij omtrent tot het geding betrekkelijke feiten te verkrijgen, waaruit het bewijs daarvan door gerechtelijke bekentenis of door vermoedens of ook een begin van bewijs door geschrifte zou kunnen voortvloeien.” Trouwens, het is meer opgemerkt, wanneer ’t uitsluitend om eene erkentenis te doen ware, zou het resultaat van het middel, toch gewoonlijk al niet groot, wel uiterst gering zijn. Een begin van schriftelijk bewijs, wellicht door getuigen of een supplctoiren eed te voltooien, en vooral vermoedens zullen hoofdzakelijk uit het verhoor kunnen voortvloeien. En zeer zeker ook voorzoover dit loopt over vragen die buiten het bereik van artikel 244 liggen. De Hooge Baad, blijkens de cursiveering in het begin zijner overwegingen, schijnt van meening dat deze niet ter zake dienende kunnen zijn. Maar, om met een voorbeeld te antwoorden, gesteld dat het geschil loopt over de vraag of eene (mondelinge) overeenkomst tusschen partijen is getroffen dan wel ’t bij onderhandelingen is gebleven, zou dan niet tot opheldering van dat punt uitstekend kunnen dienen als vraagpunt te stellen : „Hoe, in welke bewoordingen, hebt gij met eischer gesproken ?” waardoor men van de partij zelve, om welke ’t hier juist te doen is, in hare eigen bewoordingen den loop van het gesprek zal
-ocr page 477-463
krijgen, terwijl wanneer zij slechts heeft te antwoorden met „ja” en „neen” op de vragen die de lezing van de andere zijde inhouden, men niet verder zal komen dan reeds in de stukken te lezen staat. Waarbij komt dat ’s rechters bevoegdheid tot ambtshalve ondervraging, en ook die van de wederpartij tot stellen van vragen in aansluiting aan de gegeven antwoorden, juist hier waar die antwoorden zoozeer uiteenloopend kunnen zijn, eene vruchtbare toepassing kan vinden.
Nu is het volkomen waar dat de wet nergens de verplichting aan partijen oplegt om der wederpartij feiten mee te deelen die deze niet stelt, maar het is toch ook waar dat het juist het kenmerk van dit rechtsmiddel is dat men daardoor tracht zijn bewijs te ont-leenen aan de tegenpartij. Wil deze daartoe niet medewerken — ’t is mij ecliter niet bekend dat weigering om te antwoorden hier veelvuldiger voorkomt dan bij andere vragen — dat is te barer verantwoording, wanneer met inachtneming van alle omstandigheden, die hare houding wællicht rechtvaardigen, het resultaat van het verhoor wordt opgemaakt, maar het ligt m. i. niet op den weg van den rechter, die geen middel moet versmaden om de waarheid, d. i. de materieele waarheid, te leeren kennen, reeds van te voren zich de gelegenheid daartoe af te snijden, althans die te verminderen. En ik acht ’t dan ook een merkwaardig verschijnsel dat in deze materie de rechter in meer dan één opzicht er op uit schijnt te zijn de hem door de wet gelaten ruimte te beperken, getuige ook het, met miskenning van de strekking van het verhoor, afwijzen van vraagpunten omdat ze reeds in de van den procureur uitgaande conclusies zijn „beantwoord”, ja zelfs „ontkend”, getuige mede de talrijke malen dat de verzoeker met een „niet-ontvankelijk” werd lieengezonden
-ocr page 478-464
omdat hij nog niet van antwoord liad gediend, ofschoon toch — daargelaten dat dientengevolge het onderzoek dor vraagpunten meestal zal moeten leiden tot afwijzing wegens de onmogelijkheid ze te toetsen aan het geschil — de wet vóór de jongste wijziging uitdrukkelijk het recht toekende „in eiken stand aan het geding” en ook thans wat den aan vang betreft partijen niet beperkt.
Mijne conclusie is deze : De wet, die uitdrukkelijk de punten opnoemt waarover het onderzoek der voorgestelde vragen door den rechter zich moet uitstrekken, sclirijft hom daarbij niet voor na te gaan of zij zich casu quo zouden leenen tot toepassing van artikel 244; dit punt in het onderzoek te betrekken is daarom ongeoorloofd 011 eene verwarring van twee verschillende ptiasen van het proces : het onderzoek van de vraagpunten en dat van de uitkomst van de ondervraging. Én blijkens plaatsing én blijkens inhoud behoort de strafbepaling van artikel 244 tot deze veel latere phase.
Do Schrijvers, voorzoover door mij geraadpleegd, laten zich over dit punt niet uit. Eene uitzondering echter maakt Ovuejian (Dl. I p. 274), die na uiteenzetting van do bekende eischen, onder verwijzing naar een Arrest van het Prov. Hof van Groningen van 17 Maart 1863, verklaart: „Andere vereischten voor de gestelde vraagpunten heeft de wet niet bepaald en mogen dus ook geone reden zijn tot afwijzing. Bepaaldelijk wordt niet gevorderd dat do vragen bij nict-verschijning der wederpartij voor erkend moeten gehouden kunnen worden.”
Uoilcrdam, Maart 1899.
.Mr. P. POLVUET,
Suhst.-Griffief Arr.-lib. liotterdam.
-ocr page 479-465
N A S C H R 1 P T.
In de zaak van de firma Reimann amp;nbsp;Stok c“. de firma J. L. Plesskman, lieeft de Rechtbank te Rotterdam (2,. Kamer) op 31 Mei 1899 een vonnis gewezen, waarbij een veriioor o. vr. slechts werd toegestaan nadat alle niet bevestigend of ontkennend te beantwoorden vragen daaruit waren verbannen, hoewel partij tegen die vragen geen bezwaar had gemaakt. Daarmede heeft die Rechtbank de hierboven bestreden leer althans consequent aanvaard.
30
-ocr page 480-RlAPhen en waarborgen van toelating tot liet reeliterlijke ambt.
De geachte redactie deed mij de eer aan, in verband met de te verwachten belangrijke beraadslagingen in de aanstaande vergadering der Nederlandsche Juristenver-eeniging, te verzoeken, bovenstaand vraagstuk kortelijk voor de lezers van dit tijdschrift toe te lichten. Gereedelijk voldoe ik aan dit verzoek, ofschoon ik de bezwaren, hieraan verbonden, mij niet ontveins. Drie uitnemende praeadviezen van de heeren Mrs. Eyssell, Prof. SiMONS en VAN Bolhuis hebben de bespreking reeds voorbereid, terwijl, op verzoek van het Bestuur, de oud-hoogleeraar A. F. de Savornin Lokman aan de praeadviezen eene nota toegevoegd heeft, bepaaldelijk over de universiteitsopleiding van hen, die tot het uitoefenen der rechtspraktijk en tot het bekleeden van het rechterlijke ambt zullen geroepen worden. Dat bij zooveel, dat als deugdelijke grondslag van raadpleging mag gelden, nog meer licht verlangd wordt, moge zijne toegevende verklaring vinden in den tijd, dien het mij vergund was tot de gewone rechtspraak in burgerlijke en strafgedingen mede te werken. Mogen de volgende bladzijden echter niet aantoonen, dat de zin voor het zich ver-
-ocr page 481-467
nieuwende en bereikbaar betere dooi’ die gestadige rechtspraak schade heeft geleden.
Er is eene andere bedenking. De redactie verlangde eene inleiding tot het vraagpunt der waarborgen van toelating tot het rechterlijke ambt, waaronder natuurlijk tevens het Openbaar Ministerie en de Griffie te begrijpen is. Maar de beraadslagingen, die ons wachten, zullen veel verder reiken. Zij beoogen in de eerste plaats de gewenschte voorbereiding tot de advocatie, tot den rechtsbijstand in het algemeen, in het licht te stellen. Zonder het laatste nu — zij het in enkele trekken — onder de oogen te zien, kan er moeilijk van eene bespreking der eischen van toelating tot de magistratuur zelve de rede zijn. Daargelaten voor een oogenblik, of deze eischen in ieder opzicht gelijk behooren te wezen, bestaat er tusschen beide een zeer nauw verband. Dat er tusschen de rechts-vertegenwoordigers van partijen en de rechters dikwijls zulk een scherp onderscheid gemaakt wordt, heeft m. i. geen redelijken grond. Beiden moeten hetzelfde, het zegevieren van waarheid en recht, voor oogen hebben. Ontleent de een zijne voorname bevoegdheid en zijne bezoldiging aan belanghebbenden, de ander aan den Staat, en is het slotwoord aan den rechter, die uitspraak heeft te doen, zij komen, bij hoogere opvatting van het recht, vaak en zelfs meestal, volkomen naast elkander; want beider bedoeling moet wezen, het goede recht, door de rechtsvormen heen, te doen bovendrijven; en menig wordend geding moet in de binnenkamer van den advocaat of, bij rechtsbijstand aan behoeftigen, in de bijeenkomsten van het Bureau van Consultatie worden beslecht en ten einde gebracht. Zeker is het laatste, het zelf uitmaken der geschillen en voorkomen van processen, niet het minst gewichtige deel van der advocaten roeping.
-ocr page 482-468
De eischen van toelating voor „rechtsanwalt” en rechterlijk ambtenaar zijn in Duitschland, het rijk, dat ons in de laatste jaren bijzonder in wetgeving voor het rechtswezen is voorgegaan, geheel dezelfde. „Advocatenpraktijk en magistratuur” zegt ook Mr. de Savornin Lohman in zijne nota terecht, „behooren niet van elkander gescheiden te worden.” Allereerst wensch ik alzoo, als grondslag van het daarna volgende, de verlangde waarborgen, welke meer dadelijk de rechtspraktijk betreffen, te bespreken, om verder de universiteitsopleiding en het mogelijke alge-meene aanvullingsexamen, en ten slotte de eischen, die in het bijzonder bij benoemingen tot rechterlijk ambtenaar behooren te worden in acht genomen, na te gaan.
T. Dc advocaat-procureur. Stage of voorhereidingsdieiutt.
Patronaat. Koninklijke toelating van rechts-vertegenwoordigers.
Bij de volgende beschouwingen ga ik uit van het denkbeeld, dat de wet van 1879, de z.g.de procurcurswet, die voor eiken meester in de rechten of de rechtswetenschap den toegang tot de bediening van procureur openstelt, eene overgangswet is, welke reeds het beginsel van den enkelen rechtsbijstand in zich sluit. In het praeadvies voor de Ned. Juristenvereeniging van 1881, blz. 272 stelde ik deze meening, en het is mij een voorrecht, dat Mr. VAN Bolhuis, zich hierbij aansluitende, op blz. 167 van zijn tegenwoordig advies „de nu bestaande tweeslachtige betrekking voor een beroep, dat in de werkelijkheid één is,” ontvouwt. Voor de vervulling zijner plichten als procureur, aan het eerste rechterlijke college, dat zetelt binnen het arrondissement, waarin hij arbeidt, onderworpen — voor zijne taak als advocaat aan den Raad van toezicht, zoo die er is, en dit is in de grootere plaat-
-ocr page 483-4ß9
sen het geval, verantwoording schuldig, is de vertegenwoordiger in rechten van partijen, tevens verdediger harer belangen, bij voortduring in twijfel, of de bevoegdheid, die hij in het eene opzicht na te komen heeft, niet tot het andere gebied moet gerekend worden. Er behoort m. i. in alle burgerlijke zaken, waar vertegenwoordiging geëischt wordt, slechts één raadsman te wezen, die voor den cliënt in het geding optreedt en tot het einde hiervan diens belangen behartigt, voor zoover deze niet geacht wordt, ze zelf te kunnen waarnemen. Iedere volgende wetgeving zal deze inrichting, welke wij sedert 1879 reeds voor het grootste deel in het leven hebben zien treden, door hare bepalingen nader bevestigen. Schoone taak, welke voor den aldus bedoelden vertegenwoordiger, dien ik het liefst advocaat zou wenschen te noemen, is weggelegd; en deze taak is m. i. met te meer ijver, met te meer toewijding en degelijkheid vervuld, naarmate de vroegere procureursvertegenwoordiging, die voor een deel op gewoonte en vaardigheid berustte — eigenschappen, welke tot ontdekking van waarheid en recht nu eenmaal eerst in de tweede plaats behooren in aanmerking te komen — is begonnen te tanen, al moet ook de tegenwoordige advocaat-procureur in de pleitzaal, als Siiake-speare’s Koning Hendrik VI (1), zich vaak met het besef tevredenstellen :
„My crown is in my heart, not on my head ;
Not deck’d with diamonds and Indian stones,
Nor to be seen”,
dan alleen door den waardeerenden tegenpleiter en den rechter, die zijne uiteenzetting, zijne grondige voorlichting, schriftelijk en mondeling gegeven, weet op prijs te stellen.
i D 3, Hendrik VI, Hl, 1.
Themis, LXste deel, 3de stuk, (1899) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30*
-ocr page 484-470
De vraag is nu maar, of de wassende stroom voor het procureurschap, door gedeeltelijk omwoolen van den bodem, in sommig opzicht minder zuiver geworden is, waardoor eene gepaste leiding van dien toevloed door nadere wettelijke bepalingen geëischt wordt. Niet te ontkennen valt het, dat eene enkele maal gedingen, anders opgezet of behandeld, tot betere uitkomsten hadden kunnen leiden. Met prof. Snroxs en mr. van Bolhuis vraag ik echter, of juist de procureurswet van 1879 daaraan schuld heeft. Ik voor mij acht de naïveteit, waarmede sommige middelen aangewend en enkele beweringen gevoerd worden, minder gevaarlijk, nu de herziening van eenige bepalingen van het Wetboek van Burg. Rechtsv., die we vooral aan Mr. Hartogh dankeu, ze als verdediging te zamen voegt, en er steeds vau verschillende zijden invloeden werken, welke eene al te ruime toepassing daarvan — zoowel voor eischer als voor gedaagde •— tegenhouden. Dat er middelen, die voor de hand liggen en met eerlijkheid en rechtschapenheid geenszins in strijd zouden komen, veronachtzaamd worden, schijnt mij werkelijk toe, hoogst zelden het geval te wezen. Meer valt hier en daar te groote uitvoerigheid en gemis van scherpte van afscheiding bij de dingtalen in het oog, die, als zij eene enkele maal voorkomt, de behandeling bemoeilijkt en noodeloos ingewikkeld maakt.
Als waarborg voor eene juistere opvatting der rechtspraktijk is de stage of voorbereidingsdienst aanbevolen ; zoo wordt de praetische leer- of proeftijd genoemd, dien do toekomstige advocaat of ambtenaar te besteden heeft deels met het bijwonen van terechtzittingen, deels met werkzaamheden in dienst van het Kantongerecht, de rechtscolleges, het openbaar ministerie, of ten behoeve van zijn ouderen vakbroeder, alvorens als wettig rechts vertegenwoordiger en raadsman te kunnen optreden, of ook tot
-ocr page 485-471
rechterlijk ambtenaar benoembaar te zijn. Naarmate deze inrichting óf naar Fransch en Belgisch, of wel naar Duitsch voorbeeld wordt nagegaan, treedt ook het onderscheid op den voorgrond, als bij de eerste natiën alleen tot de rechtspraktijk, in het laatste rijk tot praktijk en magistra-tuur beide moetende voeren. In de drie praeadviezen wordt aard en wezen van beide opvattingen ontvouwd, bij de eerste als minder ernstige, bij de laatste als meer ernstige poging, om zgd. practische kennis aan te brengen. Wat Mr. Eyssell in zijn terecht leerrijk genoemd advies en Mrs. SiMONs on van Bolhuis ons echter over de uitkomsten van het buitenland in het algemeen mededeelen, is niet zeer bemoedigend, om zoodanige instelling ook ten onzent te begeeren, tenminste als men dien proeftijd van eenigszins langen duur zou wenschen te doen zijn. In Duitschland, waar hij bij de algenieene wet (1) op ten minste drie jaren gesteld is, nadat het eerste, na drie jaren universiteitsstudie te volbrengen, examen voor „referendar” afgelegd is, hangt die groote tijdruimte noodwendig samen met den ten deele wetenschappelijken arbeid, waaraan hij, die het eerste examen doorstaan heeft, zich verder tegelijkertijd behoort te wijden ; want na genoemde drie jaren stage volgt de „zweite Prüfung”, d. i. het examen voor „assessor”, hetwelk den candidaat de toelating door het uitvoerend gezag tot de rechtspraktijk, en de benoembaarheid tot het rechterlijk ambt volledig kan openen. Mr. Eyssell deelt op blz. 22 de bezwarende toepassing mede, welke in Pruissen aan die instelling gegeven wordt, en welke toeschijnt, nog meer op routine en ambtenaarsvaardigheid, dan wel op genoegzame ruimte van kennis en voldoenden blik op het leven de aandacht gericht te houden. Bij eenig over-
(1) (ieiieliLsverfassiingsgesetz, § 2.
-ocr page 486-472 nemen ten onzent komt het mij voor, dat de duur van don proeftijd niet langer dan b.v. zes maanden zal moeten wezen, opdat de universiteitsstudie hoofdzaak zij, na geheelen of voor verre het grootste deel volbrachten afloop waarvan (dus onder haren onmiddellijken invloed) die eenigermate practische vorming m. i. alleen waarde hebben kan, en opdat de zelfstandigheid van den toe-komstigen pleitbezorger en rechterlijken ambtenaar, dat schoone kleinood, waardoor hij zich juist van den notaris in het algemeen onderscheiden moet, volkomen verzekerd kunne blijven.
Een tweeden waarborg oordeelen velen in patronaat van oudere vakbroeders gelegen, doch hieromtrent merkt Mr. Eïssell reeds op, dat er ten onzent, vooral in de grootero plaatsen, kwalijk een genoegzaam aantal advocaten met voldoende praktijk zal gevonden worden, geschikt en bereid tevens, om aan al de jongeren dien steun en die opleiding te verschaffen, welke in krachtige mate vormend zou kunnen werken. Wat Mr. van Bolhuis te dien aanzien, vooral ook wat betreft medewerking, door het Bureau van Consultatie te verleenen, aanbeveelt, verdient zeker ernstige behartiging. Toch zou ik meenen, dat deze maatregel — hoe gewenscht het ook is, samenwerking tusschen ouderen en jongeren in de hand te werken — nimmer algemeen en voor het geheele land zooveel krachten, als voor rechtsvertegen-woordiging en rechterlijk ambt vereischt worden, practisch onderlegd zal kunnen afleveren, daargelaten nog, dat de maatregel, algemeen gedacht, de eigen verantwoordelijkheid, welke bijzonder bij den advocaat behoort aangetroffen te worden, niet bevordert.
Intusschen kan — hetzij men een stage (voorberei-dingsdienst), hetzij oen patronaat invoere, met of zonder aanvullingsexamen, waarover ik in II wensch te spreken —
-ocr page 487-473
naar mijne innige overtuiging, niet gemist worden eene toelating van den rechtsvertegenwoordiger-advocaat door het uitvoerend gezag, d. i. den Minister van Justitie, of liefst, op diens voordracht, door de Koningin zelve. De gronden hiervoor zijn èn theoretisch èn practisch. Wat de eerste betreft, behoort de Staat, waar hij aan de recht-zoekenden oplegt, zich, om hun recht geldend te maken, door iemand uit een kring van hiertoe aangewezen personen te doen vertegenwoordigen of bijstaan, de laatsten ook met zoodanig gezag en invloed te omkleeden, dat zij gezegd kunnen worden hunne macht mede van het Staatsbestuur af te leiden. Daar er nu alle aanleiding is, om den raadslieden, die te ’s-Gravenhage of te Maastricht hunne werkzaamheden volbrengen, zulks voor alle gerechten, mede in Middelburg en Groningen en omgekeerd, (met woonplaatskeus ter plaatse, waar zij buiten het gebied hunner rechtbank optreden) te veroorloven, ligt het voor de hand, dat de bevoegdheid tot het uitoefenen der rechtspraktijk door het centraal gezag zelf toegekend worde, al moet dan ook de verlangde gemeente van vestiging in het verzoek en in de toelating uitgedrukt worden, zoowel wegens het advies, dat de Raad van toezicht en het eerstaanwezend rechtscollege in het begeerde arrondissement over het verzoek zullen hebben uit te brengen, als om de eedsaflegging bij genoemd rechtsoUege, die na de toelating zal volgen. Indien deze toelating door de Koningin geschiedt, zal de eed van „getrouwheid” in de eerste plaats „aan de Koningin” voor hem, die dezen aflegt, te hoogere beteekenis erlangen. Maar ook om nuttige en practische redenen is zoodanige regeling gewenscht. Niet slechts bekwaamheid toch, ook nauwgezetheid, rechtschapenheid, karakter moeten maatstaf vormen voor het zijn van rechtsgeleerd raadsman. Een onderzoek naar deze eigenschappen, vooral door tusschenkomst van de lichamen,
-ocr page 488-474
hiervoor genoemd, iiigesleld, is niet onverseliillig en zal, waar het persoonlijke beoordeeling betreft, te juister uitkomst kunnen hebben, naarmate die lichamen niet zelve hebben te beslissen. Het gevolg dezer regeling zal m. i. moeten wezen, dat ook schorsing en ontslag door het uitvoerend gezag, na onderzoek of op voorstel der twee genoemde lichamen, worden uitgesproken en dan dadelijk voor het geheele rijk zullen gelden. Ook in die uitspraak vind ik een voordeel, omdat zoodanige beslissing vaak beter haar doel bereikt en onpartijdiger aan allen voorkomt, als zij niet door personen, met wie men meer doorgaande gewoonte van omgang heeft, genomen wordt. Het beste zou mij toeschijnen, dat de toelating telkens voor b.v. vijf of tien jaren aangevraagd en verleend werd, waardoor na afloop van dezen tijd zij, die minder geschikt geworden zijn of eene betrekking aanvaard hebben, waarvan de waarneming hen in het vervullen hunner taak van rechtsvertegenwoordiger gestadig belemmert, vanzelf en geleidelijk kunnen afvallen. Voor ministerieele willekeur of eenzijdigheid zou ik in ons land in geenen deele bevreesd zijn, vooral waar het een onderwerp geldt, hetwelk met de politieke inzichten niets uit te staan heeft, waarmede de belangen der schatkist volstrekt niet gemoeid zijn, en dat slechts eene algemeene toelating, geene keuze of aanwijzing in zich sluit.
De vraag, in hoever aan deze toegclaten advocaten de uitsluitende bevoegdheid, om in gevallen, waar de belanghebbenden vertegenwoordiging of bijstand bij de Kantongerechten begeeren, ook hiervoor op te treden, toegekend moet worden (welke vraag ik reeds in 1881 aanroerde) (1) schijnt mij toe, buiten de grenzen van hetgeen thans beoogd wordt, te liggen. Hier zij alleen
vg. 1881, blz. 280.
475 aangestipt, dat mijne destijds ontwikkelde denkbeelden ongewijzigd zijn, en dat de „rechtsconsulentcn”, die in Duitschland sedert 1898 nevens de „reclitsanwälte” tot vertegenwoordiging bij de Kantongerechten (Amtsgerichte) toegelaten kunnen worden, hunne macht (evenals trouwens de rechtsanwälte zelve) aan een onderzoek, vanwege het Staatsgezag in te stellen, te danken hebben. Ook in Duitschland echter schijnt de „numerus clausus” der rechtsanwälte terecht geenszins terugverlangd te worden, al geschiedt aldaar de aanwijzing van deze voor een vast gerecht of bepaalden kring, welk laatste in ons kleine land, waar aansluiting tusschen zijne verschillende deelen, en verband tusschen de onderscheidene krachten der rechtspraak hoogst nuttig moet gerekend worden, bij de verbeterde middelen van vervoer m. i. niet aanbevolen of bestendigd mag worden (1).
Aan koninklijke toelating, al bleek ten slotte, na het onderzoek, dat niemand zou behoeven geweigerd te worden, zou ik, om het beginsel en wegens dit onderzoek zelf, geneigd zijn nog meer belang toe te kennen, dan aan een stage of voorbereidingsdienst en aan een, ook door mij wenschelijk geacht, aanvullingsexamen.
Tl. Universiteitsopleiding. Algemeen aanvullingsexamen.
Hoe vermetel het moge schijnen, tegen den oud-hoogleeraar de Savornin Lohman en gedeeltelijk ook tegen prof. SiMONS in het strijdperk te treden, wensch ik als gevoelen uit te spreken, dat de tegenwoordige universiteitsopleiding van den advocaat-procureur (zonder eenige afscheiding dezer twee), alsmede die van den a.s. rechterlijken ambtenaar in hoofdzaak onveranderd moeten worden gelaten. Er blijft trouwens genoeg over, dat ons
(l) Vgl. ook hieromtrent liet praeadvies van Mr. Eyssell, blz. 30—33 en 66—69.
-ocr page 490-476 vereent. Het is in de laatste jaren ni. i. eene eer voor Nederland geweest, dat tot vorming van deze allen een breede grondslag van wetenschappelijke voorbereiding beoogd werd, en het meesterschap in rechtswetenschap als eisch zoo voor alle praktijk bij de rechtscolleges, als voor het rechterlijke ambt gestold werd. Ook voor de gritlic is dit meesterschap m. i. noodig, omdat het staan op denzelfden wetenschappelijken bodem eene zeer nuttige en gewenschte arbeidsverhouding met rechter en openbaar ministerie ten gevolge heeft. De moeilijkheden, welke onze Duitsche naburen ondervinden bij het trachten te voldoen aan hetgeen de eisch der practijk geheeten wordt, en wat zoo spoedig in sleur ontaardt, mogen ons tot waarschuwend voorbeeld zijn; en dat de rechtskundige voorlichting ten onzent over het algemeen zoo bondig klemmend en nauwkeurig stelselmatig is, en, evenals de rechtspraak zelve, in voldoende aanzien en waardeering zich verblijden mag, is, meen ik, het uitvloeisel van het Nederlandsche stelsel, om nl. de universiteitsvorming als hot aankweekeu der „vera scientia”, die zich aan het „vera vita” te paren heeft (1), aan te merken.
Toen de wetgever van 1876 in art. 1 der wet bepaalde, dat „hooger onderwijs de vorming en voorbereiding” mede „tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding ver-eischt wordt” omvat, had hij, meen ik, in de eerste plaats op den rechtsgeleerde, die voor de maatschappij zelve te arbeiden heeft, het oog gericht. Het onderwijs moet voor dezen zoo degelijk en aanschouwelijk wezen, dat hot de maatschappij, waarin hij overgaan zal, in al hare verhoudingen, die met toepassing en ontwikkeling van rechten in verband staan, in duidelijk beeld brengt.
U) Sl’lSüZA.
-ocr page 491-477
^[aar die maatschappij kan liera niet, als ware zij een inetatil of eene vloeistof, of een zieke in eene ziekenzaal, ter bearbeiding of verzorging worden aangeboden, om de eenvoudige reden, dat hare verhoudingen en schakeeringen zich niet laten verplaatsen, en het recht alzoo voorshands, ten einde eene goede uitkomst teweeg te brengen, niet anders dan in oorsprong, beginsel en strekking zal behooren ontvouwd te worden. Daarom kan er m. i. voor den jurist van wat andere faculteiten in laboratoria en clinieken ter vorming verschaffen, de eigenlijke rede niet zijn, ofschoon het zeker alle overweging verdient, zooals prof. Fockema Andreae aan de hand hoeft (1), de jongelieden op afzonderlijke colleges in het eigen onderzoek van vroegere en latere wetten en geschriften, het in beteekenis ordenen en verklaren van deze, en het nader behandelen van rechtsvragen, uit het leven genomen, te oefenen — doch geldt het voor de juristen in het bijzonder, dat daarna „het leven alleen de school van het leven” (2) zijn moet. Als voorbereiding is daarom intusschen de indruk, dien de rechtsgeleerde lessen zelve aan de universiteit behooren uit te werken, zoo gewichtig en is de invloed daarvan voor den geheelen volgenden werkkring vaak beslissend. Hoofdzaak is ook, dat door die lessen de lust tot blijvende studie en blijvend onderzoek van bijzondere toestanden en rechten, ook in vroegere tijden en andere landen, gewekt en bevorderd worde. Enkele vormen, welke met de beginselen van burgerlijke- rechts- en strafvordering samenhangen, zal de meester in rechtswetenschap, die ook in deze beginselen doorgedrongen is, zich na afloop zijner doctors-studie te geraakkelijker kunnen inprenten.
d) Het rechtsgeleerd bedrijf in Nederland, blz. 28 en volgg. Vgl. ook praeadvies Eyssell, blz. 36, en SlMONS, blz. 92—97.
(2quot;) De Genestet.
-ocr page 492-478
Hoe deze lessen, bij de tegenwoordige inrichting der universiteiten, tnsselien hoogleeraren, lectoren en privaatdocenten verdeeld moeten worden, is een onderwerp, dat veilig aan het overleg van den Minister v. B. Z. met curatoren en hoogleeraren kan worden overgelaten. In sommige gevallen en voor sommige karakters kan, op bescheiden schaal, de hulp der repetitoren ook niet wel gemist worden. De hoogleeraren hebben het trouwens in hunne macht, de examens zoo te regelen, dat hieruit het vertrouwd zijn met wezen en historischen oorsprong der rechtsinstellingen en rechtsbepalingen boven het aanleeren van sommige bijzonderheden, wat niet in de eerste plaats in aanmerking komt, kunne blijken. Do duur echter der examens zal vermoedelijk, ook in verband met wat ik straks ga aanvoeren, voor eenige uitbreiding vatbaar zijn.
De hoofdschotel bij het candidaatsexamen zal m. i. het Romeinsche recht moeten blijven „geenszins omdat het Romeinsch maar omdat het recht is” (1), omdat het nl. meer dan iets anders in staat is, den aanvanger reeds dadelijk (vooral bij de uiteenzetting van het zakenrecht en de leer der verbintenissen) het helder juridische denken zich te leeren eigen maken, en omdat de oplossing der daarin behandelde vraagstukken op algemeen men-schelijk-maatschappelijke beginselen steunt. Een gedeelte (vooral uit het personenrecht), hetwelk met de inrichting der Romeinsche maatschappij samenhangt, zou echter kunnen weggelaten worden. Kennis en ontwikkeling der zuiver Nederlandsche rechtsinstellingen aan te kweeken — ook door het scheppen b.v. van een doctoraat in het oud-vaderlandsche recht, wat èn aan ons land èn aan de koloniën en de Zuid-Afrikaansche republiek ten goede
* 1) GOUDSMIT.
-ocr page 493-479 zal komen — is m. i. ten hoogste gewenscht. Doch ook voor dit derde doctoraat zal, bedrieg ik mij niet, het candidaatsexamen hetzelfde als het tegenwoordige voor rechts- en staatswetenschap moeten wezen. Het vervangen in het algemeen der vakken voor het candidaatsexamen door „de beginselen der hoofddeelen van de rechtswetenschap — burgerlijk èn handelsrecht, strafrecht, procedure, staatsrecht en staathuishoudkunde” — een onderzoek, dat, volgens de toelichting van Mr. dk Savornin Lokman, vooral met betrekking tot Xederlandsche toestanden en beginselen zou ingesteld worden, en voor den a.s. pleitbezorger en rechterlijken ambtenaar het eenige, na ongeveer drie jaren studie af te nemen, universiteitsexamen zijn zou, kan, naar ik meen, uit opvoedkundig oogpunt beschouwd, ter vorming van kundige rechtsgeleerden der practijk schaars dienstig wezen, omdat — behalve het ontbreken van het Romeinsche recht als grondslag — het onderzoek reeds aanvankelijk te veel en te onderscheiden vakken zou omvatten, en er m. i. bovendien groote waarde aan te hechten is, dat ook de voor den a.s. advocaat-magistraat daarna te wachten meer omvangrijke en practische voorbereiding niet aan den invloed der universiteit onttrokken worde.
Wanneer door het afgelegde candidaatsexamen gebleken is van voldoende oefening in het rechtskundig denken en van algemeen inzicht in recht en maatschappij, is er m. i. minder bezwaar, de examenvakken voor het doctoraal examen in geringe mate te vermeerderen. (Des-vereischt, zou ook een enkel vak van genoegzaam alge-meenen aard, zooals beginselen van Nederlandsch staatsrecht, van het doctoraal naar het candidaatsexamen kunnen overgebracht worden.) Zeer terecht immers vestigt bijzonder prof. Simons er de aandacht op, dat de voorbereiding van den a.s. raadsman en rechterlijken amb-
-ocr page 494-480
lenaar, voor het strafrecht onvoldoende is, in welk envel slechts door verbetering der opleiding aan de nniversiteit voorzien kan worden. Gerechtelijke geneeskunde en psychiatrie, aan welk laatste vak beschouwingen en onderzoekingen zijn vast te knoopen over die oorzaken van het misdrijf, welke met lichaamsbouw, lichamelijk leven en lijden, natuurafwijking, bij den misdadiger verband houden (strafrechtelijke anthropologie), mogen, zooals ondervinding en behoefte aanwijzen, den rechtsgeleerde niet ontgaan. Nu de testimoniumcolleges, welke, over het geheel, niet tot geregeld ingaan in het vak, dat behandeld werd, konden voeren, zijn afgeschaft, — ofschoon ik met groote dankbaarheid de lessen in gerechtelijke geneeskunde van den hoogleeraar Donders, die liefde hiervoor opwekte, herdenk — zal m. i. een beknopt examen in bovengenoemde vakken die leemte moeten aanvullen, deels ook als prikkel tot bijwoning dezer lessen, welke thans, voor de twee laatste der bovenvermelde vakken, slechts zeer ten deele aan de vier universiteiten verstrekt worden. Ijangs dozen weg zal de jurist dan toch zijne snijtafel en zijn lichamelijk onderzoek voor een gering gedeelte moeten bekomen. Inzicht in den aard en de natuur der gevangenisstraf schijnt mij echter voorshands toe, beter door den hoogleeraar in het strafrecht dan door eenig ander te kunnen worden verschaft, ofschoon nadere mededeeling aangaande hare toepassing door een wetenschappelijk en ervaren vakman, als privaat-docent, verstrekt, zeker naar het voorbeeld van sommige Duitsche staten aanbevelens-waardig is, maar dan ook tot eenig onderzoek bij het doctoraalexamen m. i. zal belmoren te leiden. (1)
Na het verkrijgen van den meestergraad mag intusschen voor hem, die de praktijk of het rechterlijke ambt beoogt.
(1) Vgl. Prof. SisiONS, praeadvies, blz. 142—152 en mr. Eysselt., blz. 3.
-ocr page 495-481 een aanvullingsexamen niet ontbreken. In dit opzicht sluit ik mij gaarne aan bij het voorstel van den Raad van Toezicht te Amsterdam van 1891 en bij de heeren Evssell (1) en Simons (2), met dit onderscheid evenwel, dat het examen, naar mijne voorstelling, op de eerste practische eischen van rechts- en strafvordering en eenvoudige kennis van zegel- en registratiewetten gericht, dus bepaaldelijk met uitbreiding tot strafvordering, voor allen gelijkelijk, alzoo mede voor den a. s. advocaat-magistraat verplichtend zou zijn. Eene hernieuwde afscheiding van advocaat en procureur is, naar ik boven aanvoerde, in hooge mate onwenschelijk en zou geene toekomst kunnen hebben. Voor den raadsman in strafzaken is daarenboven, evenals voor het toekomstige lid van het 0. M., kennis in hoofdzaak der practische regelen van strafvordering reeds dadelijk vereischte ; en wijders zal alles, wat bij dit examen gevorderd wordt, in gelijke mate aan den a.s. eenigeu rechts vertegenwoordiger, griffier, rechter, ambtenaar van het 0. M. ten goede komen. Wat bijzonder er toe moet leiden, zoodanige eenheid van examen voor te staan, is m. i., dat de beste weg voor den a.s. rechterlijken ambtenaar hierin gelegen is, den tijd, gedurende welken hij nog op geene benoeming kan rekenen — en die is niet gering — met ernstigen toeleg op de rechtspraktijk en met studie, zich hieraan aansluitende, door te brengen, tot welke beide zaken het afgelegde examen nader aanspoort en de gelegenheid verschaft. „Voor de magistratuur kan ik mij geene betere voorbereiding denken dan eene goede beoefening der rechtspraktijk” zegt terecht Mr. van Bolhuis (3). Nog in meer algemeenen zin dan Mr. van (1) nbsp;nbsp;nbsp;Themis, 1897, blz. 154, en praeadvies, blz. 35. (2) nbsp;nbsp;nbsp;Praeadvies, blz. 83—87.
lt;3) Praeadvies, blz. 180.
31
-ocr page 496-4S2
Bolhuis, zou ik dit wensclien opgevat te zien. Voor de vorming en den overgang tot het rechterlijke amht reken ik derhalve hoogst verkeerd, het aanvullingsexamen uitsluitend ten behoeve van den procureurs- of zelfs den advocatenwerkkring in te stellen, en zoodoende eene kloof tusschen do richting van den rechtsvertegenwoor-diger en die van den a.s. magistraat in het leven te roepen of te bevorderen. Beiden zouden daaronder lijden. Ook zou ik aanbevelen, dat, indien aan dit examen een stage of voorbereidingsdienst werd verbonden, hot bij de examencommissie indienen van een bewijs, dat men b.v. zes maanden met vrucht voor een parket of eene griffie werkzaam geweest is, evenzeer tot het afleggen van liet examen geldig zou geacht worden, als dergelijk bewijs van volbrachten arbeid ten kantore van een advocaat-procureur, of wel deels bij den laatste, deels voor een der eerste. Het kau ook voor den a.s. advocaat-rechts-vertegenwoordiger van groot voordeel wezen, zijne prac-tische kennis bij parket of griffie opgedaan te hebben ; en de gelegenheid hiertoe behoort m. i. althans niet uitgesloten te worden. Welke vaste richting men verlange te nemen, blijve nog onbeslist; eerst na het afgelegde examen, en na verder eenige jaren met praktijk en studie bezig te zijn geweest en zich hierop met de borst toegelegd te hebben, kome de splitsing, naar gelang van vele, vaak geheel persoonlijke overwegingen.
De kundigheden, voor zoodanig examen vereischt, zal — behalve hetgeen de werkzaamheden voor gerechten en kantoren aan practische kunde bij brengen — de uni-versiteit door hare lectoren of privaatdocenten, nevens de lessen der hoogleeraren moeten verschaffen, doch in de examencommissie of -commissiën zullen m. i. mannen uit het rechterlijke ambt en de rechtspraktijk, met een . enkelen hoogleeraar of lector vereeuigd, zitting moeten
-ocr page 497-483 nemen. Een band, op die wijze tusschen de practijkvan het rechtswezen en het onderwijs gelegd, is m. i. zeer wenschelijk.
Eene uitzondering als van § 4 van het Diiitsche Gerichtsverfassungsgesetz, de mogelijkheid openende voor „jeder ordentliche, öffentliche Lehrer des Rechts an einer Deutschen Universität”, om tot het rechterambt en, in verband met § 149, tot het openbaar ministerie geroepen te worden, zou ik voor Nederland niet wenschen te maken. Evenals het zeker geraden is, dat de Regeering tot hoog-leeraar of lector bij voorkeur dezulken aanstelle, die het practische aanvullingsexamen achter den rug hebben en daarna, zoo mogelijk, eenige jaren door werkzaamheden in het rechtsleven zelf gestaald zijn — evenzoo, ja waarschijnlijk nog meer, is het van gewicht, dat zij, die zich tot dusver alleen aan zuiver wetenschappelijken arbeid, op theoretischen grondslag steunende, hebben verlangd te wijden, hoe belangrijk hun onderwijs en invloed dan ook zijn mogen, niet aanstonds voor rechterlijke ambten benoembaar, gesteld worden.
TTT. Vf^reischten in hef, bijzonder bij benoemingen voor het rechterlijke ambt.
Uit het voorgaande is reeds gebleken, dat ik den voor-bereidingsdienst, als taaiste stadie, om tot het rechterlijke ambt te leiden, niet kan goedkeuren ; wel (onder beperkte opvatting van dezen dienst en hiermede vereenigde prac-tische studie) als eerste voorbereiding, om na het doctoraat tot het aanvullingsexamen te brengen, welke voorbereiding dan met een stage voor advocaats- en procureurswerk-zaamheden geheel is gelijk te stellen en hiermede samenvalt, Een uitgebreide dienst voor de gerechten, als bij
-ocr page 498-484
onze Duitsche broeders, schijnt wel tot pasklaar maken voor den begeerden ambtelijken werkkring te moeten voeren, maar dan ook voor een deel op vermindering van den zelfstandig juridischen blik uit te komen, wat ons het woord „bluscht den geest niet uit” op de lippen doet nemen (1). Zou het Bestuur der Ned. Jur. Vereeniging alzoo, met zijne eerstgestelde vraag ten opzichte van den magistraat, bedoelen : „practische werkzaamheid bij rechtspraak, parket of griffie”, in eenigszins uitgebreide betee-kenis tot kort vóór het verkrijgen der rechterlijke betrekking voortgezet, en met zijne tweede vraag : „een staatsexamen”, om van de op de laatstbedoelde wijze verkregen „practische bekwaamheid” blijk te geven, dan zouden beide vragen, om de redenen, hiervoor breeder ontvouwd, ongetwijfeld m. i. met „neen” te beantwoorden zijn. Nadat door den a.s. magistraat het algemeene aanvullingsexamen, dat ook de a.s. rechtsvertegenwoor-diger heeft af te leggen, volbracht is, worde hij niet meer met examens lastig gevallen en zij rechtspraktijk en studie verder zijne eenige oefenschool. Eenige vormen en gebruiken zijn verder spoedig aangeleerd, maar wat aan Studielust en zelfstandigheid teloor is gegaan, wordt niet spoedig vergoed.
Intusscheu kan het geene verwondering baren, dat — zoolang er nog geen voor allen geldend aanvullingsexamen ingevoerd is, en (wat ik bestrijd) vooralsnog eene zekere
(1) Merkwaardig is liet antwoord van den rechtsanwalt BaUSNITZ (Berlijn) op de, voor het advocatencongres te Brussel van 1897, gestelde vraag over wenschelijke voorwaarden van toelating tot het rechterambt: «11 existe en Allemagne un fort mouvement qui grandit constamment et qui, considérant l’éducation actuelle des juges comme insuffisante, veut y apporter des réformes. Ce mouvement, par une nécessité naturelle, doit aboutir à ce que, en Allemagne comme en d’autres pays, la Magistrature arrive à se recruter principalement dans le Barreau.» Réponses, Allemagne, blz. 45.
-ocr page 499-485
afscheiding tusschen hen, die rechtspraktijk zoeken, en hen, die zich voor de magistratuur wenschen voor te bereiden, bestaat — bij eene eerste benoeming op eenige werkzaamheid, voor parket of griffie betoond, wordt acht geslagen. Boven sommigen, van wie de arbeidszin niet in die mate gebleken is, kan genoemde werkzaamheid althans eene aanbeveling zijn. Toch hoede men zich, zoo iets als vasten, of zelfs eenigszius geregelden eisch te stellen, en zij men indachtig, dat midden uit de met goed gevolg beoefende rechtspraktijk gegrepen te worden, en kunde en werkzaamheid, in rechtsgeleerde gezelschappen of geschriften getoond, altijd veel hooger aanspraken mogen doen gelden. Eene eerste benoeming, ook bij de griffie, leidt gewoonlijk tot volgende, en eene eerste aanstelling bij parket of griffie voert, als vanzelf, dikwijls tot het eigenlijke rechterambt ; het is daarom van zoo groot gewicht, dat juist bij zulk eene eerste benoeming de geschiktheid om in het kader te treden, ook in het bijzonder wat studieaanleg en humaniteit betreft, wel worde gewikt en de minder geschikten onverbiddelijk geweerd worden. De eischen, aan de rechterlijke waardigheid te stellen, zijn vele. Komt het voor de griffie nog meer aan op nauwkeurigheid en stalen ijver; voor het openbaar ministerie op beleid, macht van het woord en spoed ; voor den rechter nog meer op practisch-wetenschappelijke neiging, doorzicht en menschenkennis, welke laatste eigenschap vooral den rechter-commissaris in strafzaken en den kantonrechter zoozeer zal te stade komen, — voor allen gelijkelijk zijn rechtskennis en een goed rechtskundig oog, gepaard aan nauwgezetheid, noodig. Zin om te helpen, en, waar noodig, met bezadigdheid door te tasten, worde als onmisbare eisch voor allen evenmin veronachtzaamd. Moge bij benoemingen vooral in aanmerking worden genomen het belang, om het recht in hoogere
Themis, LXste deel, 3de stuk. (4899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31*
-ocr page 500-486
beteekenis tot zijne waarde te doen komen, opdat bij de burgerlijke rechtspraak inderdaad de verdrukte worde beschermd, het geknakte riet worde opgeheven, het zegevieren van slinksche en laakbare handelingen, ook de neiging tot op de lange baan brengen en afmatten in de gedingen, waar dit mogelijk is, worde gekeerd, — en bij de rechtspraak in strafzaken in hooge mate, naast den blik op de gemeenschap en de werkzame maatschappij, het oog blijve gevestigd op den gevallen broeder, die met vasten ernst, kalmte en waardigheid moet worden bejegend, en door eene bescheiden en beraden toepassing der straf, vooral bij gestadige verbetering van het gevangeniswezen en bij toegenomen zorg der maatschappij voor den ontslagen misdadiger, in zoo menig geval, ook bij herhaling van misdrijf, tot terugkeer van zijn dwaalweg kan gebracht worden. Op deze wijze zullen èn in burgerlijke ên in strafzaken het „vrede op aarde” en „gij zijt in de gevangenis tot mij gekomen” ook voor den rechter en het openbaar ministerie bij uitstek en bij voortduring levende woorden kunnen zijn, en zal het „bene agere et laetari” (1) juist door de bedeeling des rechts tot meer algemeene verwezenlijking kunnen gebracht worden.
Zou aan iemand het in de vorige bladzijden ontvouwde als te openhartige en onverholen ontwikkeling van eigen denkbeelden toeschijnen, hij brenge zich voor den geest, dat wat als nieuwe zaken hier in overweging wordt gegeven, geheel op den bodem en in de lijn ligt van het nu reeds bestaande, bovendien met de behoeften der voortschrijdende maatschappij in onafscheidelijk verband staat; en hij herinnere zich voorts het rijpe woord van Shakespeare :
d) Spinoza.
-ocr page 501-4S7
„We must not stint
Our necessary actions, in the fear
To cope malicious” (in onze eeuw en in ons land evenwel te vervangen door : goedgezinde) „censu-rers” (1).
Moge eene even degelijke als welwillende beraadslaging in de Ned. Juristenvereeniging tot eene voor Nederland meest bevredigende uitkomst den grondslag leggen.
’s-Gravenuage, 20 Juni 1899.
J. J. VAN Geuns.
(l) Kardinaal Wolsey in Koning Hendrik VIII, I, 2.
-ocr page 502-lgt;p vorming van den reeiii^geleerde.
noctornm te eren, vorn, proelamo.
Door de Nota van don lieer de Savorntn Loftman, in verband met de vi'aag, gesteld on de vrijheid, voorbehouden door liet Bestuur dei' Nederl. Juristenvereeuiging(l), schijnt de titel van dit opstel gerechtvaardigd. Ik wensch allereerst de acadeinische opleiding ter sprake te brengen, om daarna een blik op de practische voorstellen te werpen.
I.
In zijne rede over academische leervrijheid, trekt Helmholtz eene scherpe demarcatielijn tussehen vrije en onvrije nniversiteiten. Hij zegt: „De vrije overtuiging dei' „leerlingen is alleen te winnen, wanneer de vrije uit-„drukking der overtuiging des leermeesters verzekerd is, „de. leervrijheid. Deze is niet altoos beschermd geweest, „in Duitschland zoomin als in de naburige Staten. Tn „tijden van politieken en kerkelijken strijd hebben de „heerschende partijen vaak genoeg inbreuken zich vcr-„oorloofd; steeds is dit door de Duitsche natie als de „aantasting van een heiligdom gevoeld. De rijp geworden „politieke vrijheid van het nieuwe Duitsche Rijk heeft „ook hierin genezing aangebracht. Op dit oogenblik
d) 'Zie Uanilpl. 1899. 1 blz. 184 vig. en XXVII.
-ocr page 503-489
„kunnen op Duitsclie uuivcrsiteiten de uiterste conse-„quenties van materialistische inctaphysica, de koenste „bespiegelingen op den bodem van Darwin’s ontwikke-„Ungsleer, evonzoo ongehinderd, als de uiterste vergoding „van pausolijke onfeilbaarheid worden voorgedragen. „Gelijk op het spreekgestoelte der Europeesche Parlc-„inenten, blijven zeer zeker verdachtmakingen der mo-„tieven, smaad van persoonlijke eigenschappen der weder-„partijders — beide middelen, die met de beslechting „van wetenschappelijke stellingen blijkbaar niets hobbon „uit te staan — verboden; evenzeer, iedere aansporing „tot het doen van bij do wet verboden handelingen. „Maar een beletsel bestaat niet, om onverschillig welke „wcteiinc/iappelijke strijdvraag ivetenschappelijk in beraad-„sl aging te brengen. Op Engelsche en Eransche universi-„teiten is van leervrijheid in dien zin niet sprake. Zelfs „aan het Collège de France, zijn en blijven de voor-„drachten van een man van E. Kenan’s wetenschappe-„lijkc beteekenis en ernst verboden, en de Tutors der „Engelsche universiteiten mogen niet een haar breed „afwijken van het dogmatische stelsel der Engelsche „kerk, zonder zich bloot te stellen aan de censuur hunner „aartsbisschoppen en hunne leerlingen te verliezen.
De toepassing dezer schildering van den feitelijken toestand, maakt Helmholtz onmiddellijk : „Doordogan-„sche inrichting onzer universiteiten laat zich vervolgen „deze achting voor de vrije zelfstandige overtuiging, die „bij de Duitschers vaster is geworteld, dan bij hunne „Arische verwanten van don Komaanschen on Keltischen „stam. Bij dezen wegen politick-iiractische motieven „zwaarder. Zij komen er toe, naar liet schijnt in alle „oprechtheid, de vorschende gedachte terug te houden „van liet onderzoek van zoodanige leerstellingen, welke „hun als het noodzakelijkc fundament hunner politieke,
-ocr page 504-490
„maatscbappolijko en godsdienstige inrichting ontwijfel-„baar tooschijnon; zij vinden hot volmaakt gorcebtvaar-„digd hunne jonge mannen niet te doen zien over de „grens, welke te overschrijden zij zelf niet willens zijn.
„Wil men evenwel onverschillig welk gebied van „vragen als ontwijfelbaar vasthouden, laat het zoo ver „liggen en zoo eng begrensd zijn als het wil, laat de „bedoeling nog zoo welmeencnd zijn, dan moet men de „leerenden op den voorgeschreven weg vasthouden on „leeraars bezigen, die tegen het gezag niet in verzet „komen. Alsdan kan van vrije overtuiging nog slechts „op betrokkelijke wijze sprake zijn.
„Gij ziet, hoo onze voorouders anders tc work gingen. „Zoo gewelddadig als zij, bij gelegenheid, ook tegen „enkele slotsommen van hot wetenschappelijk onderzoek „zijn tc werk gegaan, den wortel hebben zij niet willen „afsnijden ; een meenen, dat niet op zelfstandige over-„tuiging berustte, is hun toch in den grond der zaak „waardeloos toegeschenen. In het binnenste huns harten „hebben zij het vertrouwen niet laten varen, dat do „vrijheid alleen de misgrepen der vrijheid, en het rijpere „weten de dwalingen van het onrijpere ophetten kon. „Dezelfde gezindheid, die het juk der roomsclic kerk „afwerpt, heeft ook de Duitsche Universiteiten geor-„ganiseerd.”
Bij deze opvatting, is het niet onverschillig aan welke zijde HELitnoLTZ de Nederlandsche Universiteiten rangschikt. Gelukkig, acht hij ze „van dietschen stam” : „Do „Schotsebe en eenige kleinere Engdsche Universiteiten „van jongeren oorsprong, gelijk University college on „ King’s college in Londen, Queen’s college in Manchester „zijn moer op Duitsche en llollandsche leest geschoeid (1).
(1) IJ. Helmholtz, Lieber die Akademische Freiheit der deutschen Universitäten (Berlin 1878) blz. 21, 27, 13.
-ocr page 505-491
Tlecft echter de vrijzinnige geest van den grooten natuuronderzoeker hein niet zijne wenschen voor feiten doen aanzien ? De grondtoon zijner beschouwing is voorzeker juist, en aan den weerbarstigen zin van het absolutisme in lederen vorm, is de academische leervrijheid in beginsel ontweldigd. Haar bezit evenwel is niet zóó verzekerd, dat men er niet meer naar heeft om te zien. Zij heeft opgehouden zorgwekkend te zijn, maar zorg-eischend is zij nog steeds gebleven.
Voor de Scliotschc Universiteiteu worden wij dienaangaande ingelicht door John Stuart Mill : „Ik beweer „niet, dat eene Universiteit, indien zij de vrije gedachte „en het vrije onderzoek onderdrukt, ten eenenmale eene „misgeboorte moet zijn. Want de vrijste denkers zijn „vaak opgevoed in de meest slaafsche leeraanstalten. „De groote christelijke hervormers waren de kweekelingen „van Roomsch-Katholieke universiteiten ; de sceptische „wijsgeeren van Frankrijk waren veelal opgevoed door „Jezuïeten. De mensclTelijko geest wordt soms de.s te „heftiger in ééne richting gestuwd, door de overijverige „en tastbare poging om hem in do tegengestelde te „drijven. Maar dat is de roeping niet van universiteiten — „mensehen van zich weg te jagen, zelfs naar het goede „heen, door een uiterste van kwaad. Eene universiteit „behoort eene plaats van vrije bespiegeling te zijn. Hoe „ijveriger zij haren plicht vervult in ieder ander opzicht, „des te zekerder is zij dit te zijn. De oude Engelsche „universiteiten, in het tegenwoordig geslacht, verrichten „beter werk dan zij, binnen menschen-heugenis, in het „onderricht hunner gewone takken van studie, gedaan „hebben; en een der gevolgen is geweest, dat, terwijl „zij vroeger schenen te bestaan hoofdzakelijk voor de „onderdrukking der onafhankelijke gedachte, en de „kluistering van het individucele verstand en geweten.
-ocr page 506-492
„zij nu zijn de groote brandpunten van vrij en mannelijk „onderzoek, voor do boogore en beroeps-klassen, ten „zuiden van de Tweed. De leidende geesten dezer oude „sennuariën hebben ten slotte ingezien, dat, vijandig „tegenover bet vrije gebruik van bot verstand zich „plaatsen, boteckent afstand te doen van hun eigen „boste voorrecht, dat van het te leiden. Een boscheidon „eerbied, althans voorloopig, voor hot gemeen schappelijk „gezag van do moor in bijzonderheden onderrichten, is „voegzaam in een jeugdigen en onvolkomen gevormden „geest; maar wanneer oen gemeenschappeli^v gezag niet „bestaat — wanneer de in bijzonderheden onderricliten „zóó verdeeld en uitcenloopend zijn, dat schier iedere „meening op hoog gezag zich beroepen en geen enkele alle „gezag voor zich aan voeren kan; wanneer deswege hot „nooit uitermate onwaarschijnlijk geacht kan worden, dat „iemand, die zijn geest vrijelijk gebruikt, redenen kan „hebben om zijn vroeger gevoelen te wijzigen ; alsdan, wat „gij ook doen moogt, houdt, wïit er ook gebcure, uwe „geesten open ; verkwansel uwe vrijheid van denken „niet. Diegenen uwer, welke voor don geestelijken stand „zijn bestemd, zijn ongetwijfeld, inzoovorre gehouden „tot een zeker getal leerstellingen, dat, bijaldien zij „ophielden liet te gclooven, hun de bevoegdheid niet „liet om te blijven in cene stelling, waarin het vcr-„eischte zoh zijn voor hen, onoprecht te leeraren. Maar „bezigt uwen invloed om die leerstellingen zoo luttel „niogclijk te maken” (1).
De opwekking tintelt van ondeugenden humor. Vooral het slot, met zijn: il faut de la vertu, pas trop n’en faut, pakt. Maar bewijst zij niet, dat Mill, wegens de
( D J. Sr. M1LL. luauginal Adross, delivered to the university of St. Andrews lebr. 1, 1067 (London, 1867) biz. 40.
-ocr page 507-493 toepassing van zijn eigen uitgangspunt, niet bovenmate gerust was ?
Voor Duitsehland evenwel zijn er moer dan gissingen. Er zijn waarschuwende feiten, recht ter snede door Kaufmann in herinnering gebracht (1). Pro memorie, want liet betreft de vorige eeuw — maar in Mapiain memoriam — zij vermeld, dat Ekederik Wilhelm I (1723) den philosoof AVolef te Halle afzette en uit de koninklijke landen verjoeg, op straffe van — te worden geworgd. Hij had dan ook do loer verkondigd der onvrijheid van den wil, hotgeon hot desorteeren der soldaten begunstigen kon. Kant’s Koligion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft verschoon 1793. De wijsgeer had in dat work de Bergrede tot grondslag genomen. Wöllner, do alvcnno-gendo Minister van Frederik Wilhelm H, verdroeg die vermetelheid niet. Den Koningsberger werd eene kabinetsorder gezonden (1794), die — maar liefst in het oorspronkelijk blijven moot en aldus begint: „Wir haben „uns, zu Euch eines Bessern versehen; da Ihr selbst „cinsehen müsset, wie unverantwortlich Ilir dadurch „gegen Eure Pflicht, als Lehrer der .lügend, und gegen „unsere. Euch sehr wohl bekannten, landosväterlichen „Absicht handelt”.
Do landsvaderlijkhoid hoort in do vorige eeuw thuis. Maar te haren aanzien is do loopendo, straks geëindigde, ganscholijk niet omni exceptione major. In 1819 wordt over Schlkiermagher’s prediking toezicht gehouden van politiewege. Het verslag van den koddebeier kan men, in extenso, vinden bij Trejtschke (2). E. M. Arndt, hoog-leeraar te Bonn, wordt uit zijn ambt ontzet (1822). Men
(B G. Kaufmann, Die Lclirfrciheit an den deutschen Univeisitiitcn nn neunzehnten Jahrliundert (l.eipzig 1898).
(2) H. v. Treiïsuiike, Historische und politische Aufsätze (Leipzig 1897) blz. 366.
-ocr page 508-494
had den mood niet hem voor den rechter te brengen, naardien men vrijspraak vreesde. Gelijk lot trof don theoloog BE Weïïe te Berlijn (1820). Bij de zoogenaamde Karlsbader besluiten, 1819, bondsbesluiten geworden, verplichtten’ zicli de regeeringen onderling het oog op het hooger onderwijs, en ietwat ongezeggelijke hoogleer-aren, door afzetting, in bedwang te honden, lu 1820 spreekt A. W. v. ScHLEUEL den wensch uit, zijn zetel te Bonn te verlaten „omdat men niet meer met onbevangenheid „on blijmoedigheid als academisch leeraar optreden kan”. In 1837 lieft Ernst August, koning van Hannover, do staatsregeling op. He „Göttinger Sieben”, mannen als Hahlmann, Albrecht, Gervinus, Jacob Grimm, komen in verzet. Zij moeten het land ruimen. In Beieren wordt Brantl, in Saksen, Biedermann getroffen. Altenstein decreteert (1824), dat de voorlezingen over het algemeenc Staatsrecht gehouden moeten worden: „naar gedrukte „compendiën van erkende beteekenis, — naar behoorlijk „gerijpte, niet enkel van schadelijke grondstellingen „vrije, maar ook deugdelijke, [lassende stelsels.
Gekroonde hoofden zelfs versmaadden het niet de hoog-leeraren te vermanen, toch vooral den braven Hendrik nooit uit het oog te verliezen. FREDERIK Wilhelm IV richt (1844) een schrijven aan de Universiteit te Koningsbergen, waarin hij zegt: „alle waarachtig vrije weten-„schap erkent en eert hare vrijheid in het heilig houden, „en mitsdien ook in besliste verdediging der goddelijke, „en dienvolgens ook der daarop gegrondveste menschc-„lijke ordeningen tegen bandelooze fantasie, welke, den „schoonen naam der vrijheid en der wetensehap mis-„bruikend, van lederen erkennings-eerbied zich losmaken ,,mocht”. Koning George V, van Hannover, wond er minder doekjes om, toen hij de Göttinger hoogleeraren beduidde (1865), hoe men de theologische, de politische
-ocr page 509-495
en de staatsrecblelijke colleges geven moet: „Op hot „gebied der politiek en des staatsrechts, waarop de Geor-„oiA Augusta bij voorkeur, in den geest der rijksgrond-„wet, de rechten dor landshoogheid van de enkele vor-„sten tegenover liet Caesarisnie, met zooveel goed gevolg „heeft verdedigd, kan en zal van nu af, nu de goddelijke „bestierder onzer lotgevallen in Zijne wijsheid de lands-„ hoogheid tot volledige souvereiniteit, en het Hijksver-„band tot Statenbond van zelfstandige vorsten heeft „ontwikkeld, enkel de geest van de echte monarchie en „federativiteit geleerd worden, onder wiens heerschappij „do volken van Duitscldand hij uitsluiting slechts hunne „veilige en voortdurende vrijheid kunnen vinden”. (1)
Sedert 1866 evenwel, zegt Kaufmann, zijn de Duitsche boogescholen, in het bezit der leervrijheid. Aan Dr. J. Jastrow is desniettemin, op gronden ontleend aan de strekking van zijn onderricht, de venia legendi ontnomen, en de Instoricus Delbrück zag zich disciplinair gestraft, doordien hij niet is van het gevoelen der Kegec-ring in Sleeswijksche aangelegenheden. AVel heeft de openbare meening tegen die maatregelen kraclitig zicli doen gelden, verhinderen echter kon zij ze niet.
Ïen onzent getuigt Prof. v. n. Wyck: „Eerst thans „is het hooger onderwijs zoo vrij als het kan wezen, „vrij als de vogel in de lucht” (2). Zullen de leerkrach-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bijzonderheden bij Kaufmann t. a. p. passim. Hij schijnt er niet te tiebben kunnen bijvoegen het geval der «Freiburger Acht», (Essmann, Hardy, Jostes, Gottlob, Lürkens, Savigny, Strkitberg en Sturm) die, Rijksduitsche hoogleeraren te Freiburg in Zwitserland, als ware martelaren voor vrijheid van onderzoek en leering, in 1898, voor Ültramontaanschen dwang wijken moesten.
Zie over het beloop dezer geschiedenis, waarschuwend tegen hetgeen Rome in zijn schild voert ; Denkschrift der aus dem Verbande der Universität Freiburg in der Schweiz ausscheidenden reichsdeutschen Professoren (Acad. Verlag München 1898).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het Hooger Onderwijs, in Een halve eeuw, Amsterdam 1898 11 biz. 81.
-196
ten zelf het gaan beperken ? Tot de vraag bestaat aanleiding, nu een Marxist om venia legendi aan de Amsterdamsebe Universitcit beeft aanzoek gedaan, daarin gesteund door een 3U0-tal studenten. Naar verluidt, beeft do meerderheid in de juridische faculteit, om advies gevraagd, tegen inwilliging van het verzoek zich uitgesproken. Zeker is, dat academische stemmen bier en daar de uitsluiting bepleiten — natuurlijk op gronden niet aan uitsluiting ontleend. Wie den mond snoeren wil, zorgt wel, dat hij den muilband niet toont. Eerst later zal kunnen blijken, of de universitaire vrijheid van onderricht bestand is tegen don aanval uit eigen boezem.
11
De academische leervrijheid wordt hoofdzakelijk ge-eischt — en geducht voor die takken van onderwijs, welke betrekking hebben hetzij tot de godgeleerdheid, hetzij tot de Rechts- en Staatswetenschappen. De reden ligt voor do hand. Naarmate „zuiverheid in de leer” bij velen aanbevelenswaardig schijnt, en het critisch onderzoek haar allereerst bedreigt, kant zich het dogmatisme, als een gesloten phalanx, tegen zoodanige principieel vrije, door niets dan door den eisch der denkwetten gehinderde beschouwing. Zij toch zou in en voor de ])ractijk des levens oene of andere rechtzinnigheid, eeu of ander profaan of religieus credo in de waagschaal kunnen stellen. De wetenschap nu, die, bij uitstek en bij voorkeur, fundamenteele beginsel vragen stelt, voor niets, ook voor het allerkritickste niet, terugdcinst, en die vragen, onafhankelijk en zelfstandig, met algemeen mcnschelijke gegevens tracht op te lossen, — die wetenschap heet: wijsbegeerte. Van nature één, omdat alle menschelijk weten de slotsom is van één denkproces,
-ocr page 511-497 splitst zij zieh in zoovele vertakkingen als de naaste gelijksoortige voorwerpenreeks van oiiderzoek noodig maakt. Tn dien zin spreken wij van eene wijsbegeerte van liet recht. Wij bedoelen alsdan een zij stroom, nit de algemeene bedding afgeleid en daaruit haar voedsel ontvangend.
Is nu de beoefening der wijsbegeerte van het recht voor den aanstaanden rechtsgeleerde noodzakelijk? De vraag wordt beheerscht door eene andere, te weten: wat verlangt men van den rechtsgeleerde — kennis van liet recht of slechts vertrouwdheid met rechtshanteering? Wien hoeft de universiteit te vormen: een jurist of enkel een legist? Wat heeft zij te verstrekken: wetenschap dan wel vaardigheid.
1 Iet doet mij leed, dat Prof. Simons deze vraag, met een beroep op art, 1 onzer wet op het H. 0., uit den weg is gegaan.
Hij zegt: „Ik zou de grenzen van dit advies verre „overschrijden, indien ik mij hier ging bezighouden met „een onderzoek naar het karakter van ons hooger onder-„wijs en de vraag ging behandelen of daarbij sleclits „sprake mag zijn van beoefening der wetenschap om de „wetenschap — m. i. eene plirase, maar nog kortelings „tot dogma verheven in de paradoxaal getinte inleiding, „waarmeê een mijner ambtgenooten zijne inaugureele „oratie aanving — en dus het |iractisch doel, waarvoor „nagenoeg alle studenten het academische onderwijs „volgen, buiten aanmerking moet blijven, of dat er reke-„ning meê behoort te worden gehouden, dat de academie „te onzent is de opleidingsschool voor tal van beroepen, „voor welker uitoefening een universitaire graad vereise!it „wordt, omdat wetenschappelijke studie als voorbereiding „daartoe noodzakelijk is geacht ” (1)
(15 Handel, t. a. p. Idz. 91.
32
-ocr page 512-498
Deze beschouwing lijdt, mijns bedunkens, aan bet gebrek, dat zij een Entweder-Oder stelt — van eigen vinding. liet „buiten aanmerking laten van een practisch doel” — bet „rekening houden met de eischen eener opleidingsschool”, is iets anders, dan wetenschap om zich zelfswil verbinden met den practischen levonseisch. Men maakt zich de taak wel wat lieel gemakkelijk, wanneer men het woordje en in art. 1 wet 11. 0. (1) niet conjunctief maar disjunctief opvat, ten einde do „maat-sdiappelijke betrekkingen” in het licht, de „zelfstandige beoefening” in de schaduw te plaatsen.
Desniettemin schijnt dit de werkelijke meening van prof. SiMONS te zijn. Hij noemt de beoefening der wetenschap om de wetenschap — eene phrase. Van die uitspraak is nadere motiveering niet gegeven. Toch zou deze niet overbodig zijn geweest. Tot dusver hebben wij, om één slechts te noemen, Thorbecke niet gewaardeerd om zijne virtuositeit in de phraséologie. Van hem evenwel is de gewraakte „phrase” afkomstig, en hij is ’t, die het onderscheidend kenmerk van hooger onderwijs zoekt, juist in hetgeen prof. Simons zoo smalend wegwerpt.
Thorbecke zegt: „Het onderwijs inde hoogere burger-„school en polytechnische school gericht op onmiddellijk „gebruik voor het leven en de bedrijvige maatschappij.
„Het hooger onderwijs strekt tot ontwikkeling van „zelfstandige studie van wetenschap op en om haar zelve.
„Bij het eerste is het om kennis te doen in verband „met de bedrijvige wereld.
„Bij het ander is het te doen om kennis in hare his-„ torische ontwikkeling en onderling verband.
(l) Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.
-ocr page 513-499
„Alvorens advocaat, rechter, arts, leeraarin de natuur-„ kunde of letteren te wezen, nioet men tot zelfstandige „studie der wetenschappen gevormd zijn.
„Zelfstandige studie en practijk of uitoefening als maat-„schappelijk bedrijf zijn twee verschillende zaken.
„Vergelijkt men de bestemming van het hooger onder-„wijs met die van hetgeen onze wet middelbaar ondei'-„wijs noemt,
„dan heeft het laatste voor de maatschappij en alge-„meene practische vaardigheid te bekwamen;
„het andere tot eigen studie der wetenschap onaf-„hankelijk van praetijk in staat te stellen.
„Middelbaar onderwijs richt zich naar de actuoele „behoeften der bedrijvige wereld ; hooger onderwijs naar „de eischen der wetenschap.
„A’andaar dat het eerste zich, buiten het aan de „hoogere burgerschool gevestigd, algemeen onderwijs, in „velerlei afzonderlijke scholen, voor speciale diensten en „beroepen splitst, ingenieursvakken van zeer verschil-„lende bestemming, landbouw, handel, zeevaart, veteri-„naire geneeskunde, opleiding voor de marine en liet „leger.
„Het gebied van het hooger onderwijs daarentegen „kenmerkt zich door eene eenheid en verband, die zich „tegen ontbinding in speciale scholen verzetten.
„Tegenstelling niet zoo uitsluitend te nemen, alsof bij „het middelbaar onderwijs aan geene wetenschap en bij „het hooger onderwijs aan geene praetijk te denke „ware”.
„De tegenstelling, liever onderscheiding, ziet op liet „hoofdkarakter”. (1)
d) Mr. J. R. Thorbecke, over dn regeling van lint hooger onderwijs nit zijne redeneeringen en aantnekeningen bijeen verzameld door Mr. W. Thorbecke (den Haag) 1879 blz. 8.
-ocr page 514-500
Xa de lezing dezer jdaats, schijnt men, jirima facie, het er alzoo voor te mogen houden, dat achter de „beoefening der wetenschap om haar zelfs wil” steekt eene gedachte, die door een „Schlagwort” niet te ont-wrieliten valt.
Moet men het opvatten als eene tempering der eigen leer, wanneer Prof. Simons (1) aandringt op „historische „en dogmatische rechtsstudiën” naast „kennis van de „systematiek des redits? Zeer zeker kan aan dien eisch eene heteekenis worden gegeven, zóó ruim, dat de leer der beginselen (d. i. de wijsbegeerte des rechts) ingesloten wordt, maar tevens eene zoodanige, dat zij uitgesloten blijft. Naardien nu evenwel de logische consequentie van Prof. Simons mij borg staat, dat het niet kan liggen ju zijne bedoeling om op blz. 92 aan te prijzen, hetgeen hij op blz. 91 afkeurt, schijnt van dit dilemma het laatste lid bedoeld.
Te meer schijnt die bedoeling de ware, nu en Prof. SiMONS en Mr. Eyssell vrij wel tevreden lijken met de theoretische vorming van den aanstaanden jurist, en al hunne krachten wijden aan verbetering zijner practische bruikbaarheid.
Mr, Eyssell zegt (2) „Hoedanigen jurist levert nu „de hoogeschool ? Het eenig mogelijke antwoord op deze „vraag is, geloof ik : een jongen man, die gevormd i.s „bloot theoretisch en in algemeenen wetonsebappelijken zin”.
Prof. SiMONS verklaart (3) : „Hoofdzaak is (bij bet „academisch onderwijs) de theoretische studie, kennis „van wet en recht de juridische methode, het juridisch ,,denken”.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;ILimlel. t. a. p. blz. 92.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Handel, l. a. p. blz. .5 vgl. blz. ,59.
(a) Handel, t. a. p. blz. 79.
-ocr page 515-501
Op dit punt nu is Mr. LoujrAN allerminst bun medestander”.
Wij lezen: „Ik geloot' te mogen zoggen, dat men thans „zoomin met bot oog op de wetenschappelijke ontwikke-„ling als met het oog op de praotische vorming met de „verkregen resultaten tevreden is. Voor de uitoefening „van zijn vak is de pas ontloken doctor even weinig „geschikt als voorbeen, en zij die gaarne zich aan de „universiteit aan een zuiver wetenschappelijke vorming „zouden hebben gewijd, klagen dat bun, wegens de uit-„gebreidbeid der examens, de tijd voor zulk een studio „te veel beeft ontbroken.
„Aan de eene zijde, niettegenstaande vermeerdering „der leerstof, nog steeds gebrek aan de noodige kennis „van de practijk; aan de andere zijde, juist tengevolge „van de uitbreiding der leerstof, gebrek aan behoorlijke „voorbereiding voor de beoefening der wetenschap als „zoodanig. (1)
Is deze voorstelling juist, het ziet er bedenkelijk genoeg uit. Volgens de II.1I. Eyssell en Simons kent de doctor wel het recht, maar weet hij den weg niet in een zak met stukken. Volgens Mr. Loiiman ontgaat hem èn het laatste èn bet eerste. Do slotsom der academische opleiding voor den jurist zou alsdan, kort saamgevat, zijn: gemis aan wetenschap met on benevens ontstentenis van vaardigheid. De vraag is geoorloofd, wat door hem dan eigenlijk wèl is geleerd? Eén uil is bet embleem van Minerva. Oordeelt de oud-lioogleeraar, dat Pallas Athene door heel een drom dier nachtvogels is om-geven ?
Dupont White weet te verhalen van een man, die stoft op de bedrevenheid van zijnen zoon in de schil-
d) Handel, t. a. p. bh. 187.
Tliemia, LXste doel, 3de stuk. (1899.)
32*
-ocr page 516-502
derkunst. Een ietwat sceptisch bezoeker wil met eigen oogen daarvan zich overtnigen, en geeft als thema op : de Egyptenaren, de joden vervolgende, door de wijkende roode zee. Fluks wordt voor hem ten toon gespreid een doek, waarop hoegenaamd niets te onderscheiden valt. „Waar zijn de Joden?” luidt de verbaasde vraag. ,.])ie zijn al weg.” — „En waar is de zee?” „Die is geweken” — „En waar zijn de Egyptenaren?” „Die zijn er nog niet”. De hoopvolle ouders van een aanstaand jurist verkeeron, is de kenschets van Mr. Lokman gegrond, in gelijksoortigeu, min benijdenswaarden toestand.
Ifet wil mij voorkomen, dat tusschen de „rechtskennis” door de HH. Eyssell en SiJtoNs, en de ignorantie door Mr. Lokman aangenomen, de waarheid in het midden ligt. In mijne schatting, verlaten de aanstaande advocaten de hoogeschool — exceptis cxcipiendis — met een stel kundigheden, waaraan het centrale verbindingspunt — de wijsbegeerte van het reclit — ontbreekt. En aan den anderen kant is, lietgeen er hapert aan hunne practische vaardiglieid — de proces-tcebniek — te verhelpen, niet na maar gedurende den studietijd. De richting heb ik met den heer Lokman gemeen. De beknoptheid zijner Nota evenwel maakt aanvulling Avenschelijk. Allereerst derhalve de vraag, waartoe ik thans terugkeer, is voor den jurist beoefening der wijsbegeerte van het reel 11 nood zakel ij k ?
11 r.
Moet men Pruisen’s koning Freperik de Groote ge-looven, het antwoord op de gestelde vraag zou ovi/ÆeîmCTtd luiden. „lieer Professor” zoo spreekt hij een hoogleeraar toe, „wij zijn niet langer in de eeuw der woorden, maar „dei- zaken. Wat ik u bidden mag, wees zoo vriendelijk
-ocr page 517-503
„om het publieke bestwil, in uwe hooggeleerde voorlezin-„geu wat minder pedanterie en wat meer gezond menschen-„verstand te leggen. Gij verdoet uwen tijd, doordion gij „een publiek recht onderwijst, dat niet eens onder pri-„vaatpersonen geldt, waarop de machtigen in het geheel „niet acht slaan en dat den zwakken bescherming niet „verleent. Gij onderricht uwe kweekelingen in de wetten „van Minos, van Sorox, van Lycukgus, van de twaalf „tafelen, van den .Justinianeïschen Codex en zegt niet „een woord of slechts lutter weinig van de wetten en de „gebruiken, die in onze Provinciën gelden”. (1)
Laat dit een boutade zijn, waarvoor de vriend van \^OLTAiRE niet verantwoordelijk is, — hij blijft dan in zijne rol. Kenmerkend is de geest, die er in doorstraalt, en die alle recht in de wet belichaamd ziet. Die geest heeft zelf den mantel der wijsbegeerte zich omgehangen.
In KiRCHMANx’s „Grundbegriffen des Rechts und der Moral” kan men de stelling ontwikkeld vinden, dat de stof dier twee levensmachten uit fragmentarische, vaak duistere, onsamenhangende geboden, het aanzijn aan verschillende tijden en omstandigheden dankend, zonder eenheid of regel, is saamgeflanst. De rechtsinhoud is deswege van stelligen aard, vol leemten, tegenstrijdigheden, nevelen. De zakelijke grondslag, het innerlijk verband, de onwrikbaar geldende wet ontbreken. Do begrippen der wetenschap blijven derhalve hier onzeker. Ilare regelen worden door allerlei uitzonderingen onderbroken. De eenheid, in de natuurwetenschap, door de allerwege gelijke elementaire stoffen en krachten gegeven, ontbreekt.
Waarschuwe^id is deze beschouwingswijze voor hem.
(1) Geciteerd in het straks te vermelden geschrift van E. Fechtner, blz. 19.
-ocr page 518-504 die geneigd zijn mocht recht en ivet te vereenzelvigen. Waarschuwend, omdat de rechts! eeraar alsdan het voor-werj) van zijn onderzoek verlaagd en ontwijd ziet. TPaw-sch.uwend, omdat in den wirwar van meeningen, in den waan van den dag, in den wind van leering alsdan te gronde gaat niet enkel het rechtsbegrip, maar ook zijne onderlaag: de zedenwet. Wat er overblijft, is het macht-bevel, de regel, die zus en ook zóó zijn kan, maar die, hoe ook, gevolgd worden moet, opdat — nu ja, opdat er zoo iets bestaan kunne, als eeue geordende samenleving. Wèl verheffend is zij deze opvatting, die gansch den toestel der justitie maakt tot een veiligheidsdienst tegen het species der zoogdieren : homo sapiens genaamd, dat, buiten haar, op zijne wijze aan het vervolgen en verscheuren zon gaan !
Dat het juist de wijsbegeerte is, die pantsert tegen aanvallen van dit allooi, valt gemakkelijk in te zien. Talrijk zijn dan ook de stemmen, die naar haar verwijzen, als onmisbaar bestanddeel van liet stndinm generale, dat de hoogeschool vertegenwoordigt. Ik kies er twee uit verschillend kamp, maar één in strekking : Schleiermacher en Mill.
Bij gelegenheid van de stichting der Berlijnsche hooge-school, verdedigt Schleikr.maciier de stelling, dat haar onderricht, onverschillig op welk gebied, door een wijs-geerige gedachte gedragen, op wij sgeerigen grondslag gevestigd moet worden. liet is nutteloos, indien het de eenheid in de verscheidenheid niet onophoudelijk voor oogen stelt : „Hoe nu, zoolang de Staat de grenzen van „den rechtmatigen invloed, dien de wetenschap liem „veroorloven kan, niet overschrijdt, het onderriclit aan „de lioogeschool ingericht moet zijn, wordt door iedere, „nog slechts middelmatig ingerichte, getoond. Het meest „algemeene namelijk i.s allen gemeen, en allen beginnen
-ocr page 519-505
„daarmede en splitsen zieh eerst later op het gebied van „hot bijzondere, nadat in ieder zijn eigenaardig talent „on daarmede de liefde tot zoodanig beroep is ontwaakt, „waarin hij het bij voorkeur kan doen gelden. Alles bo-„gint derhalve met de wijsbegeerte, met de zuivere bespic-„geling en hetgeen nog voorbereidend als overgang van „do school naar de Üniversiteit daartoe behoort. Alleen „berust het leven der gansche Üniversiteit, haar algc-„beol gedijen hierop, dat het niet de ledige vorm der „bespiegeling zij, waarmede alleen de jongelingen worden „gevoed, maar dat uit de onmiddellijke aanschouwing der ,,rcde en barer bedrijvigheid het inzicht zich ontwikkele „in de noodwendigheid en den omvang van alle zakelijke „kennis, opdat van den aanvang af de vermeende tegen-„stelling tusschen rede en ervaring, tusschen bespiegeling „en empirie vernietigd en in dier voege het ware weten „niet slechts mogolijk gemaakt, maar naar zijn aard, „minstens ingewikkeld, onmiddellijk mede voortgebracht „wordt. Immers zonder hier over de waardij der verschil-„lende wijsgeerige stelsels te beslissen, schijnt toch dui-„delijk, dat anders er in het geheel geen band bestaan „zou tusschen het wijsgeerig onderricht en het overige ,,en het eerste geene andere vruchten opleveren zou, dan „wellicht de kennis der logische regels en een in zijne ,,beteekenis en herkomst onbegrepen toestel van begrippen „en formules. Het uitziclit alzoo moet reeds geopend „worden door de wijsbegeerte in de beide groote rijken „der natuur eu der geschiedenis, en het meest algemeonc „in beide moet niet minder aan allen gemeen zijn. Van „de hoogere philologie, voor zoover in de taal zijn neer-„gelegd alle schatten der wetenschap en ook de vormen „dezer laatste in haar zich afspiegelen, van de zedenleer, „voor zooverre zij den aard van alle menschelijk bestaan „en bedrijf blootlegt, moeten do hoofddenkbeelden door
-ocr page 520-506
„ieder zijn opgenomen, ook al zoekt hij zijne bijzondere „vorming meer op het gebied der natuurwetenschap, „zooals een wetenschappelijk leven zich niet denken „laat voor dengene, wien ieder denkbeeld van de natuur „vreemd bleef, de kennis van hare meest algemcene „processen en meest wezenlijke vormen, de tegenstelling „en samenhang op het gebied van het organische en „anorganische. Mitsdien behoort ieder met het wezen der „wiskunde, der aardkennis, der natuurleer en natuur-„beschrijving vertrouwd te zijn. Hoe meer hij echter hot „bijzondere nadert, in geschiedvorsching, staats-en men-„schenvormingskunst, in geologie en physiologie, des te „meer bepaalt hij zich tot het enkele, waartoe hij roeping „gevoelt. Tot deze beperking wendt zich vervolgens de „Staat met zijne bijzondere instellingen voor degenen, „die aan de politieke en religieuse vorming, gelijk aan „de lichamelijke welvaart en verbetering der burgers „arbeiden willen — instellingen, die, wanneer zij aan de „universiteit niet geheel vreemd en verderfelijke uitwas-„sen aan haar zijn zullen, zich zelf af hankelijk verklaren „en houden moeten van de wetenschappelijke behande-„ling der natuur en der gesclnedenis, mitsdien derhalve „van de wijsbegeerte.” (1)
Aldus spreekt de idealist Suiileiek-machek. Hoorenwij thans den positivist .John Stuart Mill: „Vraagt men, „tot welk doel, al het andere te boven gaande, universi-„teiten op staatskosten bestaan, of behooren te bestaan, „ons antwoord is — om het bestaan der wijsbegeerte te „verzekeren. — Er is eene opvoeding, waardoor groote „geesten worden gevormd. Geesten op te zweepen met „aspiraties en vermogens boven die der menigte, in staat
(l) F. Schleiermacher. Gelegentliche Gedanken über Universitäten in deutschem Sinn (Berlin 1808) blz. 34 vIg.
-ocr page 521-507
„oju Iiunne laudgeiiodtcn te leiden naar gronter vorde-„ringen in deugd, verstand en maatschappelijke welvaart; „dit te doen, en op dezelfde wijze de, beschikbaren tijd „hebbende, klassen dor maatschappij in het algemeen in „dier voege op te voeden, dat zij, zooveel mogelijk, kunnen „doelen in de hoedanigheden van die uitnemende geesten, „en bereid zijn hen te waardeeren en in hunne voot-„stappen te treden — dat zijn doeleinden, welke instcl-„lingen van opvoeding behoeven, geplaatst buiten af-„hankelijkheid van het onmiddellijk welbehagen dier „zelfde menigte, welke zij de bestemming hebben op te „voeden.” (1)
Aan de denkbeelden, bier ontvouwd, is Mill trouw gebleven. Dit blijkt uit zijne Dectoraatsrede (1867), naar welke ik reeds verwezen heb (2), en waarin hij een volledig programma van universitaire opleiding heeft ontwikkeld. Zij verdient in haar geheel gelezen te worden. Uier kan ik slechts enkele grepen daaruit doen.
„Ik zal, zoo vangt Mill aan, mij bepalen tot opvoeding „in den engeren zin; die opvoeding, welke ieder geslacht „voorbedachtelijk geeft aan hen, bestemd om zijne op-„volgers te worden, opdat zij in staat gesteld zijn om „minst genomen in stand te houden, en zoo mogelijk te „verhoogen het peil van beschaving, dat reeds be-„reikt is.
„Menschen zijn menschen alvorens zij rechtsgeleerden, „of artsen of kooplieden of fabrikanten zijn; en indien »SÜ h®ï^ ^**^ bekwame en gcvoelvollo menschen maakt, „zullen zij zichzelf maken tot bekwame en gevoelvolle „rechtsgeleerden of geneesheeren. Wat beroepspersonen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;.1. S. Mii.i.. Professor Sedgwick’s Discourse ou the studies of tlic University of Cambridge (1835) in . Dissertations and discussions (London 1867) I biz. 95.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie boven biz. 192.
508
„mot zieh bdiooren to iicmoii van cone hoogeschool, is „niet beroepskennis, maar datgene, wat bot gebruik van „hun beroepskennis leiden moet, en bet licht van alge-„moene geestesbeschaving behoort aan te brengen ten-„einde de techniek van bun bijzonder vak te bestralen. „iMenseben kunnen bevoegde rechtsgeleerden zijn zonder „algomoone opvoeding, maar van hunne algemoeno op-„voeding hangt het af, of zij wijsgeerige rechtsgeleerden „zullen zijn — die vragen naar, en bekwaam zijn om „zich thuis te vinden in beginselen, in stede van enkel „bun geheugen op te vullen met bijzonderheden.
„Iedere Schotsebe hoogeschool is niet enkel eene Uni-„versiteit, maar eene hoogeschool, teneinde in de leemte „van andere scholen te voorzien. En wanneer do Engel-„sebe hoogescbolcn niet hetzelfde doen, geschiedt bet niet, „omdat dezelfde behoefte niet bestaat, maar omdat men „haar over bet hoofd ziet. .Jongelieden komen naar de „Schotsebe Universiteit onwetend, en worden daar „onderriebt. De meerderheid van ben, die naar do „Engelscbe IJniversiteiten komen, zijn nog meer onwe-„tend, on onwetend gaan zij been.
„liet is niet de uiterste grens van mensebelijke ont-„wikkelin’g slechts ééne zaak te kennen, maar saam te „voegen eoiic nauwkeurige kennis van ééne of van „weinige zaken mot eene algemeene kennis van vele „zaken. Onder eene algemeene kennis versta ik niet „luttele onbepaalde indrukkon. Een uitnemend man, „aartsbisschop Wiiaïely, beeft wèl onderscheiden tus-„ schon eene algcmeeno en eene oppervlakkige kennis. „Eene algemeene kennis van eon onderwerp te hebben, „is, onkel te kennen de leidende waarheden daarvan, „maar deze niet oppervlakkig doch grondig tc kennen, „zóó dat men beeft eene ware voorstelling van het „onderwerp in zijne groote trekken ; do kleinere bijzon-
-ocr page 523-509
„dorheden overlntcude aan hen, die ze behoeven voor de „doeleinden van hun speciaal oogmerk. Er bestaat niet „eene onvereenigbaarheid tusschen het kennen van een „groote reeks van onderwerpen in de aangeduide mate, „on het kennen van een of ander onderwerp in de „volkomenheid, vereisclit door hen, die daarvan hunne „hoofdbezigheid maken, liet is deze samenvoeging, welke „oen verlicht publiek vormt; oen lichaam Van ontwik-„kelde geesten, ieder op de hoogte, door zijne vordc-„ringen op eigen gebied, van hetgeen ware kennis is, „en genoeg op de hoogte van andere onderwerpen om „in staat te zijn te onderscheiden wie degenen zijn, die „ze beter kennen. De mate van kennis moet niet worden „gering geschat, die ons in staat stelt om te beoordeelen „tot wien wij ons te wenden hebben om meer kennis „op te doen. Naardien de elementen van de belangrijke „takken van wetenschap zeer verspreid zijn, vinden zij, „die een hooger standpunt hebben bereikt, een publiek, „in staat om hunne superioriteit te waardeereu en geneigd „om hunne leiding te volgen. Aldus mede worden geesten „gevormd, in staat om de openbare meening te leiden „en te verbeteren, waar het geldt de belangrijke aange-„legeuheden van het practische leven. De regeering en „de burgerlijke samenleving zijn de meest ingewikkelde „van alle onderwerpen, toegankelijk voor den mensche-„lijken geest : en hij, die bevoegdelijk daarmede onledig „zich houdt als een denker, en niet als een blinde partij-„ganger, heeft behoefte niet enkel aan algemeene kennis „van de leidende levensverschijnselen, zoowel in zede-„lijken als in stottelijken zin, maar aan een juist begrip, „geoefend en geschoold in de beginselen en regelen „van gezond denken, tot eene zoodanige hoogte als noch „de levenservaring, noch eene of andere wetenschap of „tak van kennis aanbrengt.
-ocr page 524-510
„Neem b.v. de wetten van gedachten-associatie. Psycl 10-„logio, in zooverre als zij nit die wetten bestaat — ik „spreek van de wetten zelve, niet van bare betwiste „toepassing — is eene even stellige en zekere wetenschap „als scheikunde, en geschikt om als zoodanig onderwezen ,,tc worden. Wanneer wij echter de grenzen dezer erkende „waarheden overschrijden, ten einde vraagstukken te ,,naderen, alsnog bestreden tusschen de verschillende „wijsgecrige scholen — in hoeverre de hoogere geestes-„functiën verklaard kunnen worden door gedachten-,,verbinding, in hoeverre wij tot andere primaire begin-„selen onze toevlucht moeten nemen — welke geestesgaven ,,enkelvoudig, welke samengesteld zijn, on welke de „samenstelling dezer laatsten is — bovenal, wanneer wij „ons inschepen op de zee der metaphysica in eigenlijken zin, „en vragen b.v. of tijd en ruimte werkelijk bestaan, gelijk „onze spontane indruk medebrengt, dan wel vormen zijn ,,van ons waarnemingsvermogen, gelijk K.\nt leert, ofwel „saamgestelde denkbeelden door gedachten-verbinding; of „stof en geest zijn concepties enkel met betrekking tot „onze vermogens, dan wel feiten per se bestaande, en in „het laatste geval, welke is de aard en de grens van „onze kennis daarvan ; of ’s menschen wil vrij is, dan ,,wel gedetermineerd door oorzaken, en wat het wezen-„lijke verschil is tusschen die beide leerstellingen ; onder-„werpen, waarover de meeste denkende menschen, en „zij, die daaraan het grootste onderzoek hebben besteed, „alsnog zijn verdeeld; kan het noch verwacht worden, „noch wenschelijk zijn, dat zij, die niet speciaal zich ,,wijden aan de hoogere afdeelingen der bespiegeling, „veel van hunnen tijd zouden besteden om deze vragen „tot den grond toe te onderzoeken. Maar het maakt deel uit „van eene vrijzinnige opvoeding te weten, dat zoodanige „strijdvragen bestaan, en, over het geheel genomen, wat
-ocr page 525-511
„aan weerszijden daarvan is aangevoerd, liet is leerzaam „zoowel do misvattingen als het welslagen van liet „menschelijk verstand te kennen, te kennen zoowel zijne „onvolkomen als zijne volkomen vorderingen; hodacht „te zijn op zijne open vraagstnkken zoowel als op die, „welke definitief zijn opgelost. Een zeer oppervlakkig „overzicht van deze betwiste stollen moge voor do ,,menigte voldoende zijn; maar een opvoedingsstelsel „hoeft niet onkel het oog op de menigte: het heeft do „aspiraties te bevredigen en de pogingen te stennen van „zoodanigon als bestemd zijn om als denkers boven do „menigte te staan : en voor dezen kan er kwalijk eene „oefenschool gevonden worden te vergelijken met die, welke „deze metaphysische strijdvragen aanbieden. Immers het „zijn in haar wezen vraagstnkken, loopende over de waar-„decring van oogenschijn!ijklieid ; over de laatste gronden „van geloof; de voorwaarden, vereischt om onze meest „gemeenzame on intieme overtuigingen te rechtvaardigen ; „en de werkelijke bedoeling en het belang van woorden „cn zinsneden, welke wij van der jeugd af hebben gc-„bruikt alsof wij daaromtrent alles verstonden, welke „zelfs op den bodem der menschelijke taal zich bevinden, „terwijl niemand behalve een metaphysicus aan zichzelf ,,volkomen rekenschap daarvan heeft gegeven. Welke „wijsgeerige gevoelens de beoefening dezer vragen ons „leiden moge te aanvaarden, niemand verliet ooit de „godachtenwisseling daarover zonder verhoogde kracht ,,van begripsvermogen, een verhoogden eisch van nauw-„kourigheid van gedachte en taal, en een zorgvuldiger „on nauwlettender waardeering van den aard van het „bewijs. Nooit was er een middel tot verscherping der ,,geestvermogens meer afdoende dan de twistvragen „no])ens Berkeley. Zelfs thans bestaat er niet eene „lectuur, voor studenten meer profijtelijk — mij boper-
-ocr page 526-512
„kende tot sdirijvers in onze eigen taal ou niettegenstaande „zoo menige hunner bespiegelingen reeds verouderd zijn „— dan lioBüES en Locke, Keiu en Stewart, Hume, „Haktley en Brown: op voorwaarde dat deze grooto „denkers uiet passief gelezen worden, als meesters, die „men volgen moet, maar actief, als dragers van bouwstof „on prikkels voor het deuken”.
De Duitsche gelijk de Eugelsche denker hadden, bij hunne beschouwingen, het oog op dien grondslag van hoogere geestesbeschaving, die gemeenschappelijk eigen behoort te zijn aan hetgeen men de „geleerde beroepen” noemt. Meer in het bijzonder voor onze wetenschap, ontbreekt het evenmin aan vermanende stemmen, die, over het bijzondere heen, den blik gevestigd willen zien op het centrale verband.
Allereerst, de grootmeester Saviunv, iu ecu brief aan PucuTA, gedagteekend 3 .Juni 1833. „ Wil men het wezen „der Uuiversiteit geheel abstract opvatten, dan geef ik u „toe, dat het iu de hoogere zelfwerkzaamheid der scholen, „en in de daarmede verbonden geestelijke wederkeerige „werking daarvan ouderling, geplaatst worden moet, „welke eigenschappen wel is waar ook met speciale „scholen, zooals trouwens de tegengestelde met universi-„toitou, vereenigbaar zijn. Intusscheu oumiddellijk moet „ik er bij voegen, dat het karakter der Uuiversiteit het „moest afdoeude middel is, om bedoeld echt Üniversiteits-„leven, bijaldien het bestaat, te verlioogen, te bevruchten „en tegen geesteloosheid te beschermen. Bijzonder groot „is het gevaar van innerlijk wegzinken en afstoinpeu iu „de broodwetenschappen, aan welke de daarnevens staande „wijsgeerige, letterkundige, geschiedkundige studie eene „voortdurende gelegenheid tot verfrissching voor de leer-„lingen aanbiedt, welke hun dan ook voor de vakstudie „te stade komt. Men bedenke echter, dat het nooit moge-
-ocr page 527-513
„lijk is, ook maar liet grootste deel der leerstoelen met „waarachtig bezielende leermeesters in den hoogeren zin „te bezetten, dat dit in het geheel niet staat in de macht „der regeeringen, en dat men tevreden zijn moet, wan-„neer ook maar eenige leermeesters gelijktijdig in dien ,,lioogeren zin prikkelen. Bij eene Universiteit nn is het „veel gemakkelijker te bereiken, dat gestadig leermeesters ,,van dit soort aanwezig zijn, wier werkzaamheid alsdan ,,onfeilbaar ook op andere vakken zich verbreidt en in ,,dier voege het hoogere leven niet laat ondergaan.” (1)
Vervolgens, Iherino, door voorbeeld en woord. Hoe hij, met zijn „Geist de.s römischen Hechts” bezig, dat geschrift onafgewerkt laten moest, omdat hij „darüber hinaus” gedreven werd, zegt hij zelf in de voorrede van zijn : „Zweck im Recht”. Deze behelst echter eene belijdenis, die verklaart, hoe hij, door gemis aan wijsgeerig weerstandsvermogen, in het kamp der utilisten is beland. Zij luidt: „Wanneer ik het ooit heb betreurd, dat mijn „ontwikkelingstijd gevallen is in een tijdvak, toon de „wijsbegeerte in discrediet geraakt was, is het bij liet „onderhavige werk. Hetgeen toenmaals onder den on-„spoed der heerschende stemming door den jongen man „verzuimd geworden is, heeft door den gerijpte niet meer „ingehaald kunnen worden. Indien ik desniettemin voor „de taak om een wijsgeerig onderwerp te behandelen „niet ben teruggedeinsd, is dat geschied in de hoop, dat „de kennis van de stellig juridische bouwstof, die ik voor „heb boven den vakwijsgeer, hem voor het minst, wat „stof aangaat, velerlei aanbrengen kan, dat hem vooi' „zijne doeleinden bevorderlijk kan wezen.”
Ik vrees zeer, dat de nadeelen, die de schrijver hij
(li De brief is als ineditum geplaatst achter T.. Kühnast, Kritik Mn-derner Rechtsphilosophie (Berlin ISST) blz. 94.
33
-ocr page 528-514 weerloozen bewerken kan, grooter zijn dan de voordeelen, die hij aandnidt, en zon althans Ihering’s Zweck im Recht ongaarne aan een jongen man in handen geven, zonder, antidotaal, hem te verwijzen naar Feux Dahn’s Vernunft im Recht. Alle ntilisme, hoe ook verfijnd, lijdt aan een vitium originis, dat de rechtsidee ontwijdt en vroeg of laat zich wreekt. Met dit voorbehoud, moge Iheiung’s uitspraak worden vermeld : „Ook voor de rechtsgeleerd-,,heid der toekomst beloof ik mij van de innige aanraking ,,met de Ethica, welke zij tot dusver schuw uit den weg „is gegaan, een nieuwen bloei, ik meen niet zoozeer een „theoretischen, maar den heel wat hooger te waardeeren „practischen, van juiste opvatting der gewichtige taak, ,,die zij voor de maatschappij te volvoeren heeft, der er-„kenning, dat die taak niet is te vergelijken met die de.s „wiskunstenaars, die de zijne volbrengt, doordien hij juist „rekent, maar met die des opvoeders, wien eene macht is toc-„vertrouwd, opdat hij haar doeltreffend practisch bezige. ”(i)
Eindelijk Merkel, die, bij de grondvesting van Orünhut’s Zeitschrift, in het allereerste opstel daarvan, de wederopstanding der wijsbegeerte van het redit viert : „Sedert de rechtsphilosophie ten spijt eener als ware het „ofticieele doodverklaring, onder een doorzichtig incognito „onder de levenden verwijlt, en haren invloed in alle „stilte gehandhaafd, ja in velerlei richting vergroot heeft, „is zij voor velen een soort van verlegenheidsobject ge-„worden. Men had indertijd gelukkig met haar eene „sclükking getroffen en vindt het verdrietig, nogmaals „met haar eene regeling te moeten aangaan. (2).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;R. v. Ihering. Der Zweck im Recht (Leipzig 1877). Voorrede I blz. VII en II blz. 126.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;A. Merkel: Ueber das Verhältniss der Rechtsphilosophie zur «positiven» Rechtswissenschaft und zum allgemeinen Theil derselben in Grün-hut's Zeitschrift füi- das privat- und ölfentliche Recht der Gegenwart (Wien 1874) I blz. 1.
515
Trouwens, het leed niet lang, of de dood gewaande deed geducht van zich spreken.
fn 1885, verscheen van de hand van Georges Blondel eene scherpe critiek op het rechtsgeleerd onderricht aan de Duitsche Universiteiten, waarin de leefwijze der Uuit-sche studenten besproken en hunnen vechtpartijen en drinkgelagen de onomwonden terechtwijzing niet bespaard werd (1). Meer was er niet noodig om, zoowel in Duitsch-land als in Oostenrijk, de aandacht in die richting te leiden. Rechtsleeraren als Schmöller, v. Liszï, v. Kirch-HEur, Gneist, Goldschmidt traden in het krijt, ten einde de academische voorbereiding ten toets te Irrengen. In Oostenrijk werd een lijvige bundel stukken, behelzende adviezen nopens hervorming der juridische studiën, als manuscript, gedrukt. Kenmerkend voor den geest, die daarin doorstraalt, is de navolgende beschouwing van NowACK, lid der Staatscommissie voor de eindexamens: „ Uit het streven naar erkenning van den geest, die alles „schept, het streven naar erkenning zijner uitvloeisels, „waartoe det Recht behoort, ontstond eene wetenschap ,,die beoefend en bevorderd door de degelijkste en beste „menschen, bevruchtend en bezielend oj) al het doen en ,,drijven der menschen inwerkte, hunne hartstochten „matigde, hunne zeden veredelde. Dat is de wijsbegeerte. „Wij hadden goeden redenen om de op het gebied dei' „wetenschap van Recht en Staat toegepaste wijsbegeerte „niet te laten in de uitsluitend heerschende stelling, die ,,zij innam. — Hierin echter hebben wij verkeerd ge-„handeld, dat wij de wijsbegeerte, die wij in het alge-
(1) G. Blondel, De renseignement de droit dans les Universités allemandes. Paris 1885, p. 28. »La science tient peu de place dans ces »réunions où la bière coule à prends Ilots; p.29. Je ne veux rien exagérer, »mais il est certain que les étudiants laborieux, ilans la Faculté de droit »surtout, sont en minorité.”
-ocr page 530-518
„meen in onze wereldlijke faculteiten al te zeer verwaar-,,loosden, zelfs uit de juridische faculteit feitelijk lieten „verdwijnen. — En toch hadden wij, om ook van eene „andere dan van de juridische faculteit te spreken, uit „den aan geheel de wereld bekenden arbeid en niet min-„der uit de veel bewonderde reden van den grooten „geneesheer Rokitansky kunnen leeren, hoe veredelend, „vruchtbaar en weldadig de wijsbegeerte zelfs op het „gebied eener exacte wetenschap zich toont en hadden „dan de gevolgtrekking zeer gemakkelijk kunnen maken, „dat zeer zeker de jurist wijsgocrige vorming niet ont-„beren kan. Nu, wij zullen, zij het ook te elfder ure, „den misslag weer goedmaken, wij zullen in onze aan „Reelits- en Staatwetenschappen gewijde faculteiten aan de „wijsbegeerte do plaats inruimen, die haar toekomt.” (1).
IV.
Wat mag de roden zijn, dat de wijsbegeerte des rechts allengs als eene verstootelinge is beschouwd — en behandeld ? Zie ik wèl, een viertal motieven komen in aanmerking.
Vooreerst, de, over het geheel genomen, schier gelijktijdige invoering van geschreven wetboeken in Pruisen, in Frankrijk, in Oostenrijk. liet ligt voor de hand, dat de aandacht der rechtsgeleerden en van hunne leermeesters op zoodanige compendia als ware het wordt geconcentreerd. Dit was de vrees van Savigny, toen hij zijn onsterfelijk „Beruf” schreef en aantoonde, dat Recht, gelijk Taal, gelijk Kunst, van ieder volksleven niet meer dan ééne zijde vormt. Die vrees is bewaarheid in nog
(1) Geciteerd bij E. Feciitner, Die praktische Philosophie und ihre Bedeutung für die Rechtsstudien (Wien 1888) blz. 43. Een uittreksel van eene rede van Rokitansky, waarop in den tekst gezinspeeld wordt, vindt men in mijn Rechter en Wet (den Haag 1898) 1 blz. 446.
-ocr page 531-517 grooter afmeting dan de uitnemende geleerde haar gaf. De codificatie heeft ontegenzeggelijk voordeelen, maar dit groote nadeel lieeft zij tevens, dat zij de misvatting in de liand werkt als zou gansch het Recht in haar zijn vervat. De deskundige weet, dat die meening niet veel meer is dan een optisch bedrog, doch wanneer eene dwaling gemakzucht in de hand werkt, kan men haar een langen levensduur voorspellen. Tiet is aks ware het eene ironie van het lot, dat de school, met Thibaut aan het hoofd, die den tijd rijp achtte voor wetgeving, met den titel „de philosophische” zicli tooide. Eene philosophie, die slechts tot wetslectuur verplicht en straks rechtskennis daaruit afleidt, wat wil men meer ? De bronnenstudie werd tot wetsexegese, de rechtshermeneu-tiek tot slippedraagster van wetsvoorschriften verlaagd. Alleng.s vormde zich de legende, dat de wet zichzelf genoeg is, bekendheid met hare beginselen met ervarenheid in liet recht gelijk staat. Het woord van Celsus 1. 17 D. de legibus 1. 3 : Scire leges non hoc est, verba earum tenere, sed vim ac potestatem, werd in dien zin gebezigd en misbruikt. Die regel, goed verstaan, naar den algemeenen achtergrond verwijzend, werd het voorwendsel tot den sleur, het masker der oppervlakkigheid, het plechtanker der onbeholpenheid. Vandaar tot de noodlottige begripsverwarring : rechtshanteering en rechtswetenschap zijn één, is slechts ééne schrede. Dat de wet slechts een leiddraad, een mijlpaal is op den eindeloozen weg der rechtsopvatting eens volks; — dat zij niets ter wereld meer doet of doen kan, dan aanwijzen het standpunt, waarop het rechtsleven eens volks op bepaalden trap zijner ontwikkeling staat ; — dat zij derhalve van die gestadige en geheimzinnige volkskrachten leven en bezieling ontvangen moet, op straffe van te versteenen, — dit alles wilde er niet in, ook niet bij gevormde wetsgeleerden.
Tlimiis, LXste ileel, 3de stuk. (1899.) .33*
-ocr page 532-51«
Und was man schwarz auf weiss besitzt. Kann man getrost nacli Hause tragen.
Zóó liandelde men met de wot, die aan dit vereisclitc althans voldoet. Zij werd hot primum verum, waaruit men zijne wijsheid putte, nu en dan ook wel eens er in legde. V’^oor het „practische” leven was dan ook de wet het ééne noodige. Lezen kunnen haar allen, die lezen kennen. Gaandeweg werd alzoo het verschil tusschen den rechtsgeleerde en den beunhaas weggevaagd of tot een minimum herleid. Ik zou niet durven wedden, dat men op grooten afstand van de volksvoorstelling is, indien men oordeelt, dat gene weet hoe een wetstekst in het rechtslatijn heeft geluid, deze niet. En evenmin, dat de voorstelling uit de lucht gegrepen is.
Ten tweede, de vrees voor het natuurrecht. Daar was een tijd, dat men in het natuurrecht zag een codex van bindende rechtsregelen. Eene schromelijke dwaling, inge-lascht in eene gewichtige waarheid. De verbindbaarheid bestond wèl, maar rechtskarakter had zij niet. Gewoonte daargelaten als hier buiten toepassing, is recht altoos en nooit anders dan stellig recht, d. w. z. in behoorlijken vorm door het bevoegd gezag afgekondigde norm van handelen. Stellig recht is eene tautologie. Wie zegt : recht, zegt eo ipso : stellig. Dat karakter miste het natuurrecht, maar het had hoogere^i eisch op eerbiediging. Dit laatste zag men over het hoofd, om den maatstaf voor alle recht eene kracht te verleenen, die hij noch behoeft noch verdraagt. Nu geschiedde, wat steeds gebeurt wanneer men aan beginselen zich bezondigt. Er ontstond eene strooming, die verwees naar den weifelenden, wankelenden, ontastbaren bodem, waarop het natuurrecht is gedijd. Men vroeg naar den credietbrief van dien indnuger, naar zijne aanspi-aken om te worden gehoor-
-ocr page 533-S19 zaanid. Men achtte, dat hij met valschen pronk zich tooide, voorbijziende dat men te velde trok tegen een naam en van de zaak de voordeelen oogstte. Zóó kwam men er toe het „jus cerebrinum” de deur te wijzen, naardien dit stel normen de gestadigheid, zekerheid, vastheid aan recht eigen, in gevaar bracht. Zóó werd liet natuurrecht verjaagd, maar zijne substantie bleef, omdat zij, vrucht der hoogste bespiegeling, de eeuwen tart en met uitwijzingsmaatregelen spot. Van nu af, zooeven hoorden wij het van Merkel, werd latent wat patent niet geduld was. liet lijkt paradox, maar het is de volle waarheid, hetgeen Merkel opmerkt: (1) eeno natuurrechtswefeii.se/iap bestaat wèl, een natuurrec/i/ bestaat niet. Dat komt, juist omdat zij incognito reist, die wetenschap. Ontsluierd, heet zij rechtsphilosophie.
Ten derde, de tegenwerking der theologiseerende rechtsscholen. Grondwet voor allen, die den Staat óf onder óf naast de Kerk geplaatst willen zien, is de stelregel uitgedrukt als po.sitiviteit van alle recht. Hun is het te doen om alle beoordeeling van recht uit ethische bron, bij den wortel af te snijden. Recht is recht, zoover liet reikt, over geheel de linie Zij ontkennen niet, dat er naast en boven Recht eene macht bestaat, die Ethos heet, maar die macht willen zij monopoliseeren voor de, d. w. z. ieder voor zijne kerk. Stahl ving mot die kunstbewerking aan en dichtte zijne leer der historische school toe (2). De reden is niet ver te zoeken. Heeft men op die wijze met Recht afgerekend, dan is er een terrein geschapen, waarop de zedenleer vrij spel heeft, zij kan alsdan naar
(1) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. blz. 410.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;«De ware geest dezer school bestaat slechts in een onmiddellijk «doordrongen zijn van de erkenning der positiviteit des rechts, gelijk zij «hier iiit wijsgeerige beginselen getracht is te worden afgeleid”. F. .1. Stahl Die Philosophie des Rechts (Heidelberg, 1870) Il Abth. 1, blz. 232.
52(»
hartelust Recht óf volgen óf bestoken, het een en het ander onder kerkdijken invloed en kerkelijke tucht. Recht heet alsdan zelfstandig, maar die zelfstandigheid is een waan, tegen één oogenblik uadenkens nietbestand. Recht, van moraal volslagen afgescheiden, tot opper-mächtigen levensregel schijnbaar ver/look'd, is in werkelijkheid de speelbal van kerkdijk inzicht. De menschelijke natuur laat niet zich geweld aandoen. De ware gebiedster is de zedenwet. Laat de kerk, en zij alleen, deze decre-teeren, alras zal aan Recht het mom worden afgerukt, waarachter kerksche neigingen het schuil deden gaan.
De positiviteit van alle recht is de aartsvij andin der rechtsphilosophie, wel te verstaan der ware, niet door de kerk geknevelde en door het dogma aan banden gelegde rechtsphilosophie. Om twee in het oogspringende redenen. Allereerst, de kerk acht, na den zondenval, de menschelijke rede onvertrouwbaar. Welnu, eene andere leidsvrouw dan juist die rede heeft de menschelijke, niet kerkelijke, rechtsphilosophie niet. Ten andere, de kerk leunt en steunt op gezag. Analoog is Recht, voor haar, liet bevel der overlieid, deze laatste, jure divino ingesteld. De rechtsphilosophie wijst dit uitgangspunt af, omdat zij op eigen beenen wil staan. Zij vermeet zich de rechtmatigheid van alles te onderzoeken, ook zelfs die der souvereiniteit, welke men haar als onbetwistbaar en boven bedenking verheven, opdringen wil. Tusschen de theologiscerende rechtsopvatting en de rechtsphilosophie bestaat dus eene veete, die dubbelen, nauw samenhangenden wortel heeft en kwalijk kan worden bijgelegd, omdat gene verwerpt, wat deze beaamt, en omgekeerd.
Wiorbeeldeu ? Zij zijn voor het grijpen. Ik kies er ettelijke, aan het leerstuk dor souvereiniteit ontleend. Nog in 1848, ter gelegenheid der grondwetsherziening, noemde de Amsterdamsche hoogleeraar Nienhuis deu
-ocr page 535-521 koning: „rector totius civitatis (i). Dit voetspoor volgend, stelt Mr. Kabius den zwaarwiehtigcu regel, dat de Grondwet van den Koning emaneert (2). En in een alles-bclialvc middelmatig werk, dat de jaarteekening 1896 draagt, kan men lezen : „De gemeenschap (het „land”, „het „volk”) is evenals ieder bijzondere persoon een „onderdaan des konings” (3).
Is het wonder, dat de rechtsphilosophic, voor deze begrippen geplaatst, er het zwijgen toe doet ? En — is het wonder, dat deze begrippen eerst opkomen kunnen, nadat men haar tot zwijgen heeft gebracht?
Ten vierde, de aarzeling om te erkennen, dat Keeht niet mot eigen materiaal rondkomen kan. Dit ligt aan de rechtsnatuur zelf en is daarvan onafscheidelijk. Reclit, geworden, is stellig, maar Recht, dat wordt, is het niet. Het eerste is zelfgenoegzaam, niet het laatste. De rechts-philosophie verwijst naar de gestadig werkende factoren, die mede het Recht, dat zijn zal, in het leven roepen. Zij moet dus wel haar stand- en steunpunt kiezen buiten het Recht, dat is, om de eenvoudige reden, dat zij in de noodzakelijkheid komen kan zoodanig bestaand recht te verdringen, zijne levensvatbaarheid te bestrijden en zijne waardigheid te ondermijnen.
Om dit punt in het licht te stellen kies ik wederom voorbeelden.
Kant opent zijne Rechtsleer als volgt:
„Wat is Recht?”
„Er is kans, dat deze vraag den rechtsgeleerde, zal hij „niet in tautologie vervallen, of in stede eeiier alge-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Handel, v. d. Keg. en de Stat.-Oen. over de Grondwetsherziening 1847/48. Uitg. v. Belinfante dl. III blz. 251.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;D. P. D. Fabius. De leer der Souvereiniteit. (Leiden 1878) blz. 519.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. .1. W. H. M. v. Idsinga. De administratieve rechtspraak en de constitutioneele monarchie (den Haag, 1896) II blz. 484.
522
„meene oplossing, verwijzen wil naar hetgeen, in eenig „land do wetten op zekeren tijd voorschrijven, evenzeer „in verlegenheid brengt, als do bekende ondervraging : „wat is waarheid? den beoefenaar der logica. AVat rechtens ,,is (qnid sit juris) d. i. wat de wetten op eene bepaalde ,,plaats en op zekeren tijd zeggen of gezegd hebben, kan „hij nog wel opgeven; maar of, hetgeen zij wilden, ook „recht is, en het algemeene criterium, waaraan mon „in het algemeen recht zoowel als onrecht (justum et „injustum) erkennen kan, blijft hem wel verborgen, „wanneer hij niet een tijdlang gene empirische begin-„selen verlaat, de bronnen dier oordeelvellingen in de „reine rede zoekt (al kunnen bedoelde wetten hem daarbij „voortroifclijk tot leiddraad dienen) om den grondslag „te loggen tot eene mogelijke stellige wetgeving. Eene „enkel empirische rechtsleer is (gelijk de houten kop in „Phildrus’ fabel) een kop, die fraai mag zijn, jammer „slechts, dat hij hersens niet heeft”. (1)
Aaii dien wenk is gevolg gegeven door drie rechts-lecrareu, uit verschillend gezichtspunt: Iiiering, Dahn, Stammler.
Iheking definieert Kocht als „de verzekering van do „levensvoorwaarden dor maatschappij in den vorm van „dwang”. (2) Men ziet onmiddellijk, dat in de bepaling eene verwijzing ligt en zij eerst dan iets beteekent, wanneer men die voorwaarden nagegaan heeft. Trouwens, hot is zooeven gebleken, boe Iheking zelf aansluiting der rechtswetenschap aan de zedenleer verlangt.
1).\HN omschrijft; ,,het recht is de redelijk-noodwon-„dige vredesordening eener menschenmaatschappij in
(D I. Kant. Die Metaphys. der Sitten 1« Tlieil Metaphys. Anfangsgrüude der Reclitslelire. Werke ed. Hartenstein V1I blz. 26.
i2) Dei' Zweck im Reclit 1 blz. 434,
-ocr page 537-523
„hunne uitwendige verhoudingen tot elkander en tot „de zaken.”
„Vernunftnotliwondige Friodensordnung” — hier staat oen vraagteeken. Wanneer is zij dat? Recht zelf kan dit niet leeren, liet is taak en roeping der rechtsphilosophie. Hooren wij slechts den onverschrokken woordvoerder: „Onze dagen zijn dagen van heeten strijd. Aanvallend „stormt zij vooruit, de oude vijandin der vrijheid in den „staat on de wetenschap, de door jezuïeten aangevOerde „hiërarchie. De rechtsphilosophie echter heeft den plicht „hier in het allereerste gelid te vechten: zij mag niet „kwartier geven, zij moet iedere brug afbrekeu, welke „naar theologiseerende Rechts- en Staats-leeren, ook maar „bij benadering, heenleidt. De moraliseerende en theo-.,logiscerende Staatsleer heeft, sedert de dagen van Au-„GUSTiNus, voor de onderwerping van den Staat onder „do Kerk noodlottigen 'voorarbeid verricht. Wanneer „werkelijk de Staat slechts een noodzakelijk kwaad is, „ontstaan door den zondenval en den ondergang gewijd, „„tegelijk met den duivel”, wanneer werkelijk het recht „de steenen te kloppen heeft op de wegen der moraal „en deze moraal volstrekt de theologische is, — flau „heeft de geweldige Hildenbrand gelijk en zijne stel-„lingen gelden nog heden ten dage, zooals voor zijn tijd : „dan heeft de Paus het wereldlijk gelijk het geestelijk „zwaard, dan verhoudt zich de Staat tot de Kerk gelijk „do maan tot de zon, gelijk het lichaam tot de ziel, dan „leidt hot wereldlijk recht bloot uit het geestelijke zijne ,,geldigheid af, moot derhalve daarvoor, in ieder geval „van collisie, wijken. Dan heeft ook heden ten dage nog „de Kerk den Staat en de school te beheerschen en door „haro onfeilbare organen de wetenschap en geheel de „beschaving aan den leiband, naar welbehagen, te voeren, „te doen ophouden, te doen omkoeren. „Principiis obsta”.
-ocr page 538-524
„Dat is verzuimd geworden van Augustinus tot Kant. „Wij willen niet langer het verzuimen.” (1).
Men ziet, dat er nogal iets op het spel staat, bij de vraag naar beoefening der rechtsphilosophie.
Eindelijk Stammler. In een werk, dat op den er-kennings-thooretischen gronslag van Kant is geënt, en dat met Marx afrekent, naar de zijde der mate rialistisclie geschiedbeschouwing, bepaalt hij Redit : „de naar haren zin als onschendbaar geldende dwang-„regeling der menschelijke samenleving”. Onschendbaar — is dit een brevet van onfeilbaarheid voor allo bestaand recht? Geenszins, maar de instantie, die te oordeelen heeft, is niet die des rechts. „De rechtspliilo-„sophie had menig ongelukkig gevecht, dat zij in de „geschiedenis der geesteskampen leveren moest, met „beteren uitslag kunnen aanvaarden, indien zij niet ge-„stadig opnieuw had ondernomen, uit het rechtsbegrip „eene deductie van de verbindende kracht en een richt-„snoer voor de innerlijke bruikbaarheid daarvan te ver-„krijgen. Men wenscht, oen axioma over de onverbreek-„baarheid der rechtsopvolging, of ook omgekeerd, eene „algemeene leer van eene mogelijke bevoegdheid tot rechts-„verbreking en omverwerping te hebben, lets zoodanigs „laat zich, uit de bloot logische analyse van het rechtsbegrip, „naar geene enkele richting, bewerkstelligen” (2).
Waarlijk, men zal wèl doen de illusie, dat men met (niets dan) recht over recJdsgehalte oordeelen kan, vaarwel te zeggen.
(D F. Dahn. Zur Rechtsphilosophie in Krit. Vierteljahrsciir. für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft (München 1870) XU blz. 330. 304.
(1) R. Stamm'.er. Wirtschaft und Recht nach der materialistischen Geschichtsaulfassung (Leipzig 1896) blz. 498, 511.
-ocr page 539-525
V.
Met (niets dan) recht kim men echter over den rechtszin, de strekking van het bestaande recht, evenmin oor-dcclcn.
Volstrekt banale, aUedaagsche gevallen mogen buiten beschouwing blijven. De TGchtsivetenschap echter moet den jurist in staat stellen zijne meening te geven of in den vorm eener interpretatie of in dien eener waardeering. Dat het een noch liet ander met rechtsmiddelen uitsluitend, niet naar behooren geschieden kan, ligt inden aard der zaak en is gemakkelijk aan te toonen.
Men bedenke: recht is niet een fragment, maar een stelsel omvattend de levensordening van een volk op hei»aald tijdstip. liet geestesproces, dat deze of gene rechtstoepassing als de ware aanprijst, moet dus berusten op de kennis der algemeene beginselen, die dit recht in het leven riepen en in stand houden. Welken anderen wegwijzer zoudt ge kunnen volgen? De wet? Maar de wet heeft bepaalde geschiedenis, bedoeling, ratio legis, en al die factoren, op hunne beurt, staan onder den invloed van en worden dus slechts gekend uit de algemeene geestesrichting dergenen, die de wet in het leven riepen. De wet noemende, noemt gij dus slechts het inzicht des wetgevers, dat voorzeker ten volle geëerbiedigd, maar dan toch ook ten volle gekend moet worden.
Zooveel over rechtsinterpretatie. Met rechtswaardeering, hare tweelingzuster, staat het evenzoo geschapen. Dat dit geldt voor rechtsstelsels, ligt vlak voor de hand. Men kent het betoog van den Utrechtschen hoogleeraar Hamaker: Het Recht en de Maatschappij. Een onzer juristen, dien het waarlijk noch aan rechtskennis, noch aan scherpzinnigheid mangelt, oefende op dat geschrift critiek. De schrijver repliceert: „Het opstel heeft mij
-ocr page 540-526
„doen donken aan een geleerd professor nit de dagen „mijner jengd, die, wanneer zijne vrouw in gezelschap „begou te spreken over dingen, die boven haar bereik „lagen, liaar placht te waarschuwen met de woorden : „Koosje, je waagt je op glibberig terrein. Hot schoon „mij too 11.1. dat het goed geweest zou zijn en niemand „er veel bij verloren had, indien hij, toen hij begon te „schrijven, zulk een waarschuwende stem vernomen on „gehoorzaamd had”. Ik laat natuurlijk èn den vorm èn de zaak, voor rekening des hoogleeraars. Maar zou men, in allen eenvoud, van ons rechtsgeleerd ouderricht niet mogen vergen, dat de jurist, die met Hecht en Maat-schappij dagelijks te dooii heeft, die begripjien mc/vond „boven zijn bereik ?”
Laat ons van rechtsstelsels, tot rechtsvragen komen. Ik onderstel een werkgever heeft bedongen, dat zijne werklieden, van liet vereenigingsrecht afstand doen. Is het beding geldig of niet ? De vraag leidt naar eene aaneenschakeling van vragen: de onderscheiding van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtsorde; — de aard van het subjectieve publiek recht in tegenstelling van liet subjectieve privaatrecht; — de bevoegdheid, al of niet, om grondwetsvoorschriften te maken tot voorwerp van contractueele regeling enz.
Keno andere vraag: welke is de betoekenis van art. 2 (3) der additioneele artikelen van de Grondwet? Buys (1) argumenteert zuiver dialectisch. M. c. leidt zij naar de loer der persoonlijkheid van den Staat, dus zelfstandigheid van zijn recht, en deze naar hot corporatie-begrij), en deze naar het wezen dor juridische persoon, on deze naar verschillende natuurrechtclijke stelsels enz.
(I) De Grondwet (Arnhem 1887) 11, 4, blz. 809.
-ocr page 541-527
Waartoe dit alles? Om tot wetenschappelijke slotsom te komen. Heeft do Staat zijn recht, van nu af, geproclameerd, dan kan hij niet dulden het voortbestaan van een recht, met hot zijne in strijd. Dit lijkt een axioma, dus moet art. 2 (3) oen zin hebben, daarmede niet in strijd, of wijken.
Ecne dorde vraag, rakende de vrijheid om giften aan te nomen. Op dit oogenblik, is in hot Engelscho House of Lords, voor de eerste maal, gelezen een ontwerp ter beteugeling van geheime giften (secret commissions), voorgesteld door den Lord Chief .Justice Kussel. De Times zegt er van : „De raadzaamheid van het ontwerp „is onlangs op krachtige wijze aangetoond, door eene „speciale commissie uit de Londensche Kamer van Koop-„handek Nopens de grootte van het euvel, dat men „beteugelen wil, kunnen er nauwelijks twee meeningen „zijn. Niemand kan de geringste bekendheid hebben „met zaken, zonder te hebben opgemerkt, dat de praktijk „van het dienen van twee meesters, waarvan een in „onbekendheid gehouden wordt met den waren stand „van zaken, zóó algemeen is geworden, dat het morali-„teitsgevoel der maatschappij ernstig wordt gekwetst. In „dezen of genen vorm, bestaat de praktijk om geld of „geldswaarde aan te nemen, of zelfs te vragen, van per-„sonen, welke de ontvanger te bewaken en te contro-„leeren heeft, in het belang zijns werkgevers, niet enkel „in lederen tak van gewoon bedrijf, maar zelfs in be-„roepen, wier leden den schijn aannemen van mannen „van eer. (liften worden verstrekt in duizend vermomde „vormen, afgemeten naar stijl en aanspraken van lederen „stand. Sommige personen geven en ontvangen het geld „van hand tot hand zonder te blozen, terwijl anderen „behept zijn met eene kieschheid, die het nbodig maakt „dat de handeling op indirecte wijze plaats grijpt.
-ocr page 542-528
„Sommigen vragen botweg een percentage op do goe-„ deren, die zij koopen voor hunne werkgevers, terwijl „anderen enkel den verkoopers het overlaten, bij erva-„ring te ontdekken, dat zij niet kans hebben zaken te „doen, tenzij op eene of andere wijze zij een deel in do „winst afstaan. Personen, die zich beroemen met Hamlet „eenvoudig fatsoenlijk te zijn, ontvangen met genoegen, „en misschien voor het eerst met verrassing, een Kerst-„gescheuk van kooplieden, wien zij in eene of andere „hoedanigheid orders gegeven hebben. Trapsgewijs „worden zij gewend op deze geschenken te rekenen om „de Kerstrekeningen te betalen, en zijn dan hink op „weg om te ontdekken, dat zij voor onregelmatigheden „een oog moeten dichtdoen, zal hun budget op het eind „van het jaar sluiten. Zij zijn dan door liet stelsel ten „onder gebracht en staan op lietzelfde peil als de minder „gemoedsbezwaarde personen, die altoos een post van „vertrouwen hebben beschouwd als moetende misbruikt „worden te eigen bate. Zóó algemeen is do praktijk om „heimelijke provisie te geven en te ontvangen, dat er een „niet gewone moed toe noodig is, voor iemand, om er „zich tegen te verzetten. Een industrieel, die ondervindt, „dat men nooit naar zijne ■waren omziet, of dat zij stel-,,selmatig worden afgekeurd, ofschoon van uitnemende „qualiteit, wordt ernstig uitgelokt om zijne concurrenten ,,te bestrijden met hunne eigene wapens. Is hij wellicht „een vervaardiger van minderwaardige koopwaar, dan is „hij nog meer bereid, en waarschijnlijk meer geschikt „om door giften zaken te doen, welke hij niet ver-„dient” (1).
Nu weet ik, dat men dergelijke hebbelijkheden alleen
(,1) Zie Weekly Times van 28 April 1899; de toelichting der Bill, blz.
262; die der Times, blz. 264.
-ocr page 543-529 en uitsluitend aan gene zijde van het Kanaal slechts vindt. Toch leek het belangwekkend de vraag te stellen : indien eens, par impossible, ook ten onzent iets dergelijks bleek, en redres gewenscht werd, wat heeft de jurist te doen? Met het antwoord belast zich Merkel: „De herhaal-„delijk op de wetenschappelijke agenda geplaatste vraag „der afbakening van het strafbare bedrog sluit in zich „de vraag naar de verhouding daarvan tot het civiel-„rechtelijk bedrog. Deze echter leidt tot de meer alge-„meene vraag, hoe alsdan in het algemeen civielrechte-„lijke en strafrechtelijke verantwoordelijkheid tot elkander „zich verhouden, en hoe, hetgeen daarmede samenhangt, „de merkteekenen der rechtskrenking tot de merkteekenen „van het misdrijf in ruimeren zin. Bij ernstiger onderzoek „blijkt hierbij, dat wij noch met het begrip: misdrijf, „noch met het begrip: rechtskrenking op volkomen „vasten bodem staan, en hetzelfde is het geval, wanneer „wij tot de hoogere begrippen doordringen, van welke „gene een onderdeel uitmaken. Zóó leidt ons de voor-„gestelde vraag buiten de grenzen van het afzonderlijk „gebied, waartoe zij, naar hare oorspronkelijke formulee-„ring behoort, en binnen het bereik van vraagstukken, die „in betrekking staan tot het geheel der rechtswetenschap, „en ten aanzien waarvan derhalve eene samenwerking „van leeraren der juridische vakwetenschappen plaats „grijpen moest.” (1)
Hoe toch zulk eene onnoozele vraag, die de eerste de beste kruidenier met een „natuurlijk”! afdoet, heel de rechtswereld in rep en roer brengen kan ! (Vg. over het moeilijke onderwerp: J. Koiiler, Treue und Glauben im Verkehr. Ein Beitrag zur Lehre vom strafbaren Betrug (Berlin 1893)).
(l) -Merkel t. a. p. hlz. 3.
34
-ocr page 544-530
Zien wij om naar stralrcchts-politiek. Op het psycho-logen-eongres, den 4 Augustus 1896, te München gehouden, hield F. v. Ltszï eene rede over strafrechtelijke toerekenbaarheid (1). Zijne slotsommen werden bestreden o. a. door F. v. Calkek (2), waarop Liszt repliceert, zijn gevoelen handhavend (3). Van Calkek doet desgelijks, op eene plaats, waar men hot eigenlijk niet zoeken zou (4). Volgens hem — en overdrijving kan ik althans niet ontdekken — stelt Liszï vrij wel het volgende voor: ..Zoodra door de daad des misdadigers een vastgewortelde „neiging tot misdrijf wordt geopenbaard, moet de dader „door levenslange opsluiting op den duur onschadelijk „worden gemaakt, en wel zondor in aanmerking te „nemen of de dader, ten tijde dat het misdrijf begaan ,,werd, al dan niet toerekenbaar is geweest, en zonder in „aanmerking te nemen of de handeling als misdaad, mis-„drijf of overtreding gerpialificeerd moet worden.”
Dat wil zeggen: wanneer een meid ongezeggelijk genoeg is om op verboden uren al maar door de mat uit te klo]»pen, kan zij — „levenslang” krijgen ! Men gelieve het mij niet toe te rekenen, maar het staat er. En waarvan hangt nu de beslissing in deze controverse af? Niet van het wijsgeorige vraagstuk : determinisme of niet? Immers, wat dit punt betreft, zijn Liszï en Calkek geestverwanten. Maar, van eene nuanceei-ing van het determinisme, eene onderscheiding in vulgair on voornaam determinisme, die de eene maakt, de ander bestrijdt. Prof. Simons vermeldt de nieuwe richtingen in het strafrecht en vraagt op dien grond om nieuwe leor-
O Opgenomon in Zeitschr. f. d. ges. Strafrechtswissenschaft XYII, hlz. 70 vig.
(‘2) Strafrecht und Ethik (Leipzig '1897).
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zeitschr. XVIII hlz. 258.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;E. v. Calker. Politik als Wissenschaft. (Strasshurg 1898) hlz. 34.
531 stoelen (1). Zon liet niet zaak zijn, die der wijsbegeerte, welke wij hebben, eerst te gebruiken ?
wierpen wij een blik op bet privaatrecht. Merkel zegt (2) : „De philosophische arbeid is algemeen element .,der wetenschappelijke werkzaamheid, dat op geen enkel „gebied daarvan zich afwijzen of afzonderen laat. De vraag, „of dit element binnen het bereik der rechtswetenschap „geldigheid heeft, is identiek met de vraag, of zij als wetenschap aanspraak heeft op erkenning. Hetzelfde geldt „met betrekking tot de gezamenlijke deelen van ons vak van ..studie. De wijsgeerige richting en arbeid staan tot allen ..in dezelfde principieele verhouding. Dat hunne betee-„kenis met betrekking tot het publiek recht, in het ,,bijzonder het strafrecht, in het algemeen beslister zich „heeft opgedrongen dan met betrekking tot het privaat-..roclit, hangt samen met den tegenwoordigen toestand „der rechtsbronnen. Feitelijk wordt intusschen thans, op ..het gebied van het laatstgemelde, niet minder en niet ..in anderen zin wijsgeerig gewerkt, dan op het terrein „van het publiek recht, en speciaal van het strafrecht. „Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat in de naaste „toekomst in gindsch recht de wijsgeerige richting meer „en meer op den voorgrond zal treden, op het gebied van „het strafrecht daarentegen, ten gevolge der afkondiging „van het nieuwe Rijksstrafwetboek, naar evenredigheid, .,naast exegese en casuïstiek, naar den achtergond „wijken zal”.
Deze voorspelling is, wat het privaatrecht betreft, bewaarheid. Langen tijd was de universaliteit van het Romeinsche recht onaantastbaar dogma — iiitra Ilium et extra. Tot zelfs een man als Ranke, laat door de
d ) Hand. blz. 4 42, 4 49, 154.
(2) T. a p. blz. 6.
-ocr page 546-532 strooming zich medesleepeu. In eeue voordracht aan koning MAxiiriuAAN ll vaii Beieren zegt iiij : „Men „moet er van uitgaan, dat de eigenlijk wetenschappelijke „genius der Romeinen van juridischen aard was. Ju „geen enkelen tak zijn zij zoo oorspronkelijk geweest, „als in het burgerlijk recht. De andere volken hebben „wel is waar hierin ook iets geleverd, maar de Romeinen „hebben, van den oorsprong van hunnen Staat af, de „begrippen des rechts zóó scherp opgevat en met zóó „groote consequentie gevormd, als geen ander volk.
„Oorspronkelijk werd het recht slechts overgeleverd „door eenen leeraar aan den anderen, zoowel als geldend ..recht, op het Forum. Het Roineinschc recht verkreeg „echter deswege eene voltooiing van zoo groote betee-„kenis, nadat het Romeinsche rijk machtig geworden ..was, doordien toen den groeten rechtsgeleerden, die ..in de juristenscholen door de keizers beroepen werden, „in hunne uitspraken wetskracht werd toegekend, zoodat „theorie en practijk nooit enger verbonden waren, dan „gedurende den Romeinschen keizertijd. Om deze reden „vinden wij in een tijdvak, dat overigens in andere takken „van letterkunde weinig vruchtbaar was, die reeks der „grootste juristen, wier uitspraken, in de 6“ eeuw, do „stofte leverden tot de samenstelling van de Pan-„decten en de Instituten, zooals Gajus, Ulpianus, „Papinianus enz.
„Het eerste moment bij de ontwikkeling van het recht „was, dat mannen van rechtsgeleerd genie de oorspron-„kelijk Romeinsche rechtsideën ontwikkelden; het tweede, „dat de regelmatig ontwikkelde rechtsideeën, door de „keizers, wetskracht verkregen, waardoor dit recht, gelijk „de constitutiën het bevatten, tegelijkertijd een weten-„schappelijken inhoud erlangde. Het derde, voor de „menschheid hoogst gewichtige moment was, dat het
-ocr page 547-533
„Romeinsche recht, ten gevolge van zijne wetenschappe-„lijkc ontwikkeling, het bijzondere, daaraan eigen, aflegde, ,,en daardoor eene algemeene heteekenis verkreeg. Op ,.deze wijze ontstond nu het jus gentium in dezen zin, ,,namelijk als het Romeinsche recht, dat toepasselijk ,,gemaakt was geworden. Uwe Majesteit ziet hieruit, van ..lioeveel gewicht het is, dat een behoorlijk ontwikkeld ,.recht bevrijd worde van bijzonderheden, welke de toe-„passing daarvan op andere volken storen, gelijk bij het ..Romeinsche recht het geval geweest is. Men kan be-.,weren, dat het Romeinsche recht het grootste voort-„brengsel van het Romeinsche rijk in het algemeen „was” (1).
Is het wonder, dat het dogma der universaliteit van liet Romeinsche privaatrecht als onwrikbaar gold, wanneer een historiekenner van Raxkk’s kaliber het „voor de menschheid hoogst gewichtige moment” zoekt in eene voltooiing, die op den vorm ziet, dus van het wezen, de substantie, den inhoud des rechts abstraheert ? Gaandeweg eerst, en voorwaar niet het minst onder den invloed der historische school, werd op de qualiteit, de innerlijke structuur des Romeinscheu privaatrechts de aandacht gevestigd, hetgeen wederom zonder cultuurhistorische studie des Romeinschen volks niet geschieden kon. Elders gaf ik daarvan rekenschap. 1) Thans, ten minste, zijn de problemen gesteld, en veel omzichtiger dan Ranke, oordeelt Betkmann-Hollweg: „De gevoelens der nieuweren, die aan dit vraagstuk „[Germaansch contra Romeinsch recht] hunne krachten „beproefd hebben, gaan ver uiteen. Omtrent Ihering,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. v. Ranke. Über die Epochen der neueren Geschichte. Vorträge dem Könige Maximilian 11 von Bayern im Herbst 1854 zu Berchtesgaden gehalten (Leipzig 4899) blz. 27.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie eene deswege gevoerde polemiek in de Bijlage.
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34*
-ocr page 548-534
..die de „eigenbaat”, alzoo het slechtste subjectivisme, als „het beginsel der Romeinschen rechts verklaart, heb ik „mijne meening gezegd. C. A. Schmtut, (der principielle „Unterschied zwischen dem römischen und germanischen „Recht, Rostock 1853) valt hem bij, en vindt het beginsel „des Germaanschen rechts in de objectieve zedenwet, „wier naleving door het recht moet worden raogelijk „gemaakt. Dit intusschen is het doel van ieder recht, en „het eigenaardige des Germaanschen slechts, dat het beide, „recht en zedelijkheid, in elkander trekt, terwijl het „Romeinsche ze scherper afzondert. Valsch is ook des „schrijvers historisch uitgangspunt, in zooverre hij het „beginsel des Romeinschen rechts met het moderne sub-„jectivisme, en dat des Germaanschen met het zoogenaamd ..christelijk Germaansche leenstelsel vereenzelvigt. Ook ..STAHL (Rechtsphilosophie II. 1 bladz. 509 vlg.) schijnt ..mij bedoeld punctum saliens niet te treffen. Volgens ..hem, leidt wel is waar het Romeinsche recht zijne voor-,.schriften uit „den aard der rechtsinstellingen, de roeping ..der verschillende levensstellingen” af, en evenzoo het ..Germaansche, uit de raenschelijke levensverhoudingen ,.en hare hoogere gedachte”. Het verschil echter zou „daarin gelegen zijn, dat het Romeinsche recht enkel ..„rechten” kent, het Germaansche uit gindsche hoogere ..gedachte ook „tegenpraestaties en plichten” afleidt, (vgl. „blz. 310 en 316). Intusschen (1) is dit onjuist; ook de „Romeinen hebben het recht, naar zijn begrip, in zijne „wederkeerigheid (aequum jus) erkend, welke slechts door „den Staat niet overal verwerkelijkt kan worden ; en (2) „geeft Stahl de oorzaak van dit verschil voor zoover het „gegrond is, niet aan. Deze bestaat echter juist hierin, „dat de Germaan het recht in zijne eenheid met het „zedelijke denkt, de Romein in de afscheiding daarvan, ,.en, in deze abstraheering des rechts, bedoelde wederkee-
-ocr page 549-030
„righeid slechts achtervolgens en bij benadering b. v. in „de bonae Hdei contracten, doorvoeren kon. (1)
Men ziet — er komt kleur en teekening in de tegenstelling. Op mij althans, maakt de laatste zinsnede van den grooten processualist den indruk eener gemaskeerde retraite. Het punt, waarop het aankomt, dat met kracht en macht op den voorgrond moet worden geplaatst, omdat het rechtsleven van ons volk er mede gemoeid is, raakt de hier besproken vraag, wier formidabele beteekenis en ontzettende draagkracht Gierke aangaf met zijn : „Unser 1‘rivatrecht wird sozialer sein, oder es wird nicht sein.” Ons privaatrecht zal meer van maatschappelijke bestand-deelen doortrokken zijn, of het zal ophouden te bestaan. (2)
Den kortzichtigste moet, dunkt mij, blijken, dat dit alles wijsgeerigen achtergrond heeft. En den meest verstokten legist, dat dit alles, zoo niet heden, dan morgen, van onmiddellijke, rechtstreeksche, aanschouwelijke, tastbare toepassing is. Van dit laatste, één bewijs, want er zijn nu eenmaal lieden, die „de wet” in de plooien van hun toga aan het hart drukken, en controversen, als de hier besprokene, niet voor vol aanzien.
Het Romeinsche recht zegt: Jure naturae aequum est, neminem cum alterius detrimento et injuria fieri locu-pletiorem (1. 206 D. de R. J. 50, 17).
Het Burgerl. Wetb., waarnaar straks in het Duitsche rijk recht gesproken worden zal, schrijft voor: § 826. Wer in einer gegen die Guten Sitten verstossenden Weise einem Anderen vorsätzlich Schaden zufügt, ist dem Anderen zum Ersätze des Schadens verpflichtet.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;M. A. v. Bethmann-Hollweg, Der germanisch-römische Civilprozess im Mittelalter (Bonn 18(i8) I blz. 4 noot 2. Men voege bij île door liein genoemden, de schrijvers vermeld in de Bijlage hierachter.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;0. Gierke. Dio soziale Aufgabe des Privatrechts (Berlin 1889) blz. 45.
536
Tusschen deze beide normen voor den rechter, ligt niets meer of minder dan de afstand van tweeërlei levensbeschouwing.
Men zij er evenwel op bedacht — en dit maakt de studie van het privaatrecht niet geraakkelijker — er zijn bondgenooten bij de bestrijding van het Bomeinsche recht, wier hulp — af te wijzen valt : het ultramontanisme.
Voor Duitschland, werd de strijd aangebonden door den ultramontaanschen geschiedschrijver Janssen : ..De „kamp tegen de christelijk-germaansche staathuishoud-„kundigeleer ging uit van al degenen, die daardoor zich ,,verhinderd zagen in eene grenzenlooze bedrijfswerk-„zaamheid tot eigen genot en tot uitbuiting van het volk.
„Het machtigste wapen in dien kamp leverde het pas „ingevoerde Bomeinsche recht, welks staathuishoudkun-„dige leer in besliste tegenstelling tot de christelijk-„germaansche stond”.
Het beroep op de schildering, door W. Endemann ontworpen van de Bomeinsche economische verhoudingen (Die nationalökonomischen Grundsätze der cano-nistischen Lehre, Jena 1863), dient den schrijver alsdan tot aanprijzing der canonieke, met haar keurslijf van verbodsbepalingen, wier afschaffing Endemann een geluk had genoemd. „Of het een geluk was, dat de heerschappij „der canonieke leer en van het, met haar in alle wezen-„lijke punten overeenstemmende, Duitsche recht gebroken „werd,» daaromtrent geven de treurige staathuishoudkun-„dige toestanden der volgende eeuwen, in het bijzonder „ook van den tegenwoordigen tijd, genoegzaam naricht.” (1)
In 1887 deed, te Parijs, Charles de Monléon een geschrift het licht zien : L’Eglise et le droit romain getiteld.
(-1) ,I. .lANSSEN. Geschichte des Deutsclien Volkes seit dem Ausgang des Mittelalters, (Freiburg 1883) I hlz. 421, 413 noot en 4(17 noot 2.
-ocr page 551-537
waarvan de geest genoegzaam blijkt uit deze ééne plaats; „Ce régime des Evêques auquel elle (la loi nouvelle) „devait sa forme et son unité ; ce régime du Droit chré-„tien qui l’avait faite, ce qu’elle était, la France le „regardait comme le fond même de sa constitution ; de „cette constitution écrite „ès coeurs de ses enfants” ; elle ..le voulait, elle s’y tenait fermement attachée; elle se „sentait heureuse de vivre de cette vie. Parmi les mille „preuves de cette vérité historique, il en est une que ,,nous choisissons, pareeque, pour tout observateur at-„tentif, elle contient en réalité toutes les autres. Qui ne „connait 1’ aphorisme :
„11 fait bon vivre sous la crosse”.
„Cette parole des chroniques est gravée bien plus profon-„dément dans nombre de documents qui, sans la citer, la „montrent vraie, réelle, vivante, agissante. Cette parole „demeure, l’exégèse rationaliste ne l’effacera pas. Elle est „plus éloquente, que de longs discours, plus probante que „les démonstrations scientifiques les mieux établies ; cette „parole nous appartient, nous ne saurions assez l’étudier. „(7ue veut-elle dire? Elle fait toucher du doigt, affirme-„t-on, l’excellence du gouvernement, du seigneur d’Eglise, „comparé au gouvernement du seigneur laïque. D’accord ; „mais elle a encore un autre sens aussi vrai, plus profond „et peut-être plus général. Durant les premiers siècles „de la féodalité, quand l’Eglise était souveraine inter-„prète du Droit, tout différend entre le seigneur et son „vassal, entre le fort et le faible, allait en définitive à „l’Evêque ; tout le monde alors vivait sous la crosse. „Plus tard, à mesure que les maximes du Droit romain ,,commençaient à se faire jour et que les premiers „juristes proclamaient déjà qu’entre le sire et son home .ifl n’y a Juge fors que Dieu; alors que la tyrannie s’an-
-ocr page 552-538
„nonçait; et non plus dans des tails aussi nombreux, que ,,rou voudra, mais condamnés par le Droit; alors que „la tyrannie s’essayait dans les livres, dans les traités, „à se donner elle-même pour le Droit; les générations „du Moyen-Age, ces générations respectueuses de la „traditon, amies de la coutume, ces générations recon-„naissantes envers l’Église de tout le bien qu’elle avait tait, „pour tout le mal qu’elle avait empêché, trouvèrent le „mot qui devait marquer tout à la fois leur amour du „passé et une sorte de crainte vague pour l’avenir : Il ,,fait bon vivre sons la crosse !” (blz. 277) (1).
Nu zijn er evenwel, par çi par là, misschien ook wel in dit geuzenland, die het verkieslijk vinden niet onder den mijter te leven — zij kunnen zich dan voor gewaarschuwd houden. Hun juist echter is het dienstig te weten :
dat Charles de Monléon, in zijn eigen kamp, als een enfant tceriblc wordt beschouwd (zie voorrede van zijn werk) ;
dat de grondstelling, daar verkondigd, luidt: Lc droit romain a été un fléau pour l’Europa chrétienne; en
dat die stelling steunt op niet minder dan twee pausc-lijke uitspraken, waarvan de eene, in de Bul super specnlam, afkomstig is van Paus Honorius III (1216 — 1227) en de andere, in de Bul Dolentes van Paus IxNOCENTius IV (1243 — 1254) (2).
In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat, van de Hervormers, Melanciiton, het Romeinsche recht gunstig was
(D Men kan, op den grondslag van Syllabus en Thomistische wijsbegeerte, de toepassing vinden bij Dr. .1. Haring. Der Rechts-und Gesetzes-begrill in der katholischen Ethik und modernen .furisprudenz (Graz 1899).
(•2) Zie over een en ander Marcel Fournier. L’église et le droit romain au XIH siècle in Nouvelle Revue historique de droit français et étranger (Paris, 1890) XIV année blz. 80 vlg. De beide Bullen zijn aan het slot afgedrukt.
-ocr page 553-539 gezind; Ilij zegt: „Sed ut uulla ratio sit, cur scrip to jure „utaiuur : certe Roraanae leges merebautur, quas hue „iniportaremus. Quare majorum nostrorum prudentiain „laudo, quod Romanas potissimura leges delegeruut, „quas in jure dicendo sequerentur.” (1)
Richten wij den blik op de politiek. Toen, in 1872, in de Ned. Juristeu-vereeniging dewenschelijkhcidvanoikeleti of' dubbelen rechtsbijsbind in het burgerlijk proces, ter spro.\lt;ü kwam, en, door mij, laatstgemelde aanbevolen werd, beantwoordde Mr. H. A. DES Amorie van der Hoeven mij als volgt: „Hij zeide: de advocaten zijn de noodzakelijke „woordvoerders van de maatschappij. Ik kan dit niet „toegeven. Ik zie niet in, waarom de advocaat dit meer „zoude zijn dan b.v. een doctor, dan allen, die cene „liberale en gestudeerde opvoeding hebben genoten en ,,daardoor in zeker opzicht hooger staan dan een „groot aantal hunner medemenschen.” (2)
Mijne bedoeling was misduid. Zij was niet, den advocaat een monopolie, maar voor hem mede, onder de „allen”, eene plaats op te eischeu, waarop juist zijne opleiding hem recht geeft, en waartoe juist zijne roeping hem den plicht oplegt. De groote, de schromelijke fout van ons partijwezen is, dcit ethische rechtsvragen behandeld ivorden als waren het politische machtsvragen. Dit, waar het pas geeft, in het licht te stellen, is, van den werkkring van den jurist, een niet gering te schatten onderdeel.
Een voorbeeld. Ter bestrijding van het laissez-faire, dat, in den jongsten tijd, voor Mr. S. van Houten veel bekoorlijks schijnt te hebben, verdedigt de Amsterdamsche hoogleeraar Mr. M. W. F. Treue het beleid der vrijzinnig-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Philippi Mei.ANTHONIS de legibus oratio, ex recensione Th. Mother (Weimar 1869) p. 27.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Handel. Ned. Jur.-vg. 1872 11 biz. 49, 63.
540 democraten. Volgens liem „wortelt de staatsleer der vrij-„zinnig-democraten in de organische sociologie”, mag zij worden vastgeknoopt aan de „Philosophie positive” van Auguste Comte, en korat raen längs dien weg tot de slotsom, „dat de maatschappij niet is een verzameling „van los, naast en door elkander levende, opeengepakte „individuen, maar een organisch geheel, waarvan de „individuen de cellen zijn”. (1)
Nu vrees ik, dat die weg wel eens spaak loopen kan. Om twee redenen. Vooreerst, omdat van de sociologie überhaupt — wie geeft een Hollandsch gelijkwaardig woord? — niets te leeren valt. Het wicht ligt nog in de windselen. Ik zie wel, dat men zich bevlijtigt het op de been te houden, maar het kan niet één oogenblik alleen gelaten worden, of het is de kluts kwijt. Het praedicaat „organisch” zal wel kwalijk den zuigeling tot een volwassene kunnen maken. Indien de „vrijzinnig-democraten” niets beters hadden dan dezen hunnen geloofsbrief, zag het er schraal met hen uit.
Acht de hoogleeraar deze uitspraak te boud ? Hij kan haar verscherpt en gemotiveerd vinden bij W. Dilthey, Einleitung in die Geisteswissenschaften (Leipzig 1883) I blz. 108 vlg. waar „mit dürren Worten” de navolgende stelling wordt betoogd: „Philosophie der geschiedenis en „sociologie zijn niet werkelijke wetenschappen”. Tot korte samenvatting leent het geharnaste betoog zich niet.
Ten tweede, omdat van Comte voor ethisch Staatsbestel niets te leeren valt. Zijn uitgangspunt luidde reeds in 182.5 : „toute proposition qui n’est pas finalement „réductible à la simple énonciation d’un fait, ou parti-„culier ou général, ne saurait offrir aucun sens réel et „intelligible”. En aan deze praemisse is hij, in zijn hoofd-
(1) Zie Sociaal Weekblad «ld. 17 en 24 Juni 1899.
-ocr page 555-541 werk, met zoovele woorden trouw gebleven (1). Op ethisch, dus rechts-, dus politisch gebied nu hebben wij nooit te maken met een „feit” maar met een onvoorwaardelijk „gebod”. Wordt dit laatste, naar utilistischen trant, — gelijk Mill, Comte’s leerling, ondernomen heeft — uit „gelukzaligheid” afgeleid, dan belandt ge, wat recht aangaat, bij het recht van den sterkste, en wat politiek betreft, bij de meerderheidsvergoding. In beide gevallen zijt ge juist daar, waar ge niet wezen moet.
De politiek, die wetenschap zijn wil heeft, mijns bedunkens, eischen van gansch anderen aard. Reeds Bluntschli toekende haar het pad : „De privaatmoraal en de staats-„moraal berusten op denzelfden grondslag der zedelijke „wereldorde en zijn vervuld van denzelfden geest der „menschelijke bestemming en levenstaak. Zij behooren „derhalve te zamen als twee stammen uit één wortel en „van gelijke soort” (2). Zij, de politiek, wordt dus verwezen naar de zedenleer, gelijk wij zagen, dat voor het Recht mede het geval is. Aldus begreep het Staudinger, in oen werk, dat niet minder dan dat van Stammler de aandacht trekt. Zijne vrijwaring tegen misverstand kan ook ten onzent dienst doen : „De zaak is niet, dat wij „het Staatsleven, den partijstrijd, het individueele leven „willen „ethiseeren”, gelijk men, met eene ongoluk-„kige uitdrukking, bijwijlen de bedoeling kenschetst. „Het woord klinkt, als wilde men op de harde „bestaande feiten een „ethisch” vernis kleven. Daarvan „echter kan in het geheel niet sprake zijn. Niet foutieve „constructies opverwen, maar ze op redelijke wijze ver-„vormen en verbeteren, dat is de taak” (3). Al wederom is het de wijsbegeerte, in dit geval de erkennings-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Zie A. CoMTE, Cours de philosophie positive (Paris 1869) IV p. 600.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;.1. C. Bluntschli, Politik als Wissenschaft (Stuttgart 1876) blz. 16.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;F. Staudinger, Ethik und Politik (Berlin 1899) blz. 5.
542 theoretische grondslag van Kant, die te baat genomen wordt.
Een tweede voorbeeld. Mr. J, Enschedé heeft ten onzent het wetsontwerp der verzekering tegen ongevallen bestreden. „Omdat het nuttig geacht wordt”, zoo klaagt hij, „dat men tegen ongevallen verzekerd zij, daarom „zal de wet eene klasse van personen, de(n) werkmans-„stand, verplichten een deel van hunne (zijne) inkomsten „te besteden om zich tegen ongevallen te verzekeren, nog „meer de wet zal haarfijn regelen de bijzonderheden der „verzekering, zóó en niet anders. Ziedaar eene lands-„vaderlijke zorg, eene onder-curateele-stelling van den „vrijen werkman, tot nog toe zonder voorbeeld in onze „wetgeving. Het geschiedt, ik erken het gaarne, in het „veronderstelde belang van den werkman zelven, maar „juist daarin ligt het nieuwe, het tot nog toe in onze „wetgeving onbekende element. Tot nog toe was het „algemeen belang de toetssteen voor de wenschelijk-„heid eener wet ; in het algemeen belang worden „belastingen geheven ; in het algemeen belang werden „tot nog toe verplichtingen door de wet opgelegd. Hier „niet alzoo ; hier voor het eerst zal de wet den werkman „voorschrijven hoe hij in zijn eigen belang een deel van „zijn inkomsten zal besteden.
„Zal dat beginsel zonder tegenspraak onopgemerkt „zijn intrede in onze wetgeving maken” (doen)? (1)
De heer Enschedé vergist zich. De leer, die hij verkondigt, de leer van het algemeen belang, bron van wetgeving, is die, welke Rousseau in zijn Contrat Social heeft verdedigd. Hij kwam er toe langs den weg en door het middel der volkssouvereiniteit. Ten einde deze de
(1) Mr. J. Enschede. Het beginsel van de ongevallen wet (Haarlem 1899) blz. 8.
-ocr page 557-543
wet te doen deereteeren, en, eenerzijds, do bijzondere belangen, die beletsel zijn konden, in bedwang te houden, aan den anderen kant, een uitweg te vinden voor hot gemeone welzijn, maakte hij de onderscheiding tusschen de ,,volonté de tous” en de ,,volonté générale” en doopto doze laatste : algemeen belang.
Met die opvatting, gelijk met haar uitgangspunt : de volkssouvereiniteit, heeft de nieuwere staatsleer gebroken. Raar, is de Staat zelf persoon, en heeft de staat zelf. Rechtstaat gefieeteii, rechten en plichten. Wel is de term; algemeen belang, do aanwijzing van den inhoad der staatswerkzaamheid gebleven. Niet langer echter mag men, bij de bepaling van haar richting en grens^ te rade gaan bij aprioristische, langs den weg der redeneering gevonden, en aan den toets der logica onderworpen begrippen (gelijk de schrijver doet, naar art. 4 der staatsregeling van 1798 verwijzende). Men zal, teneinde een norm te vinden, onderzoek moeten doen naar de concrete eischen van volkswelvaart, naar de uitspraak van hot rechtsbesef, naar het peil der zedelijkheid, naar do factoren van ontwikkeling, aanwijsbaar bij een volk op bepaalden beschavingstrap. Het dialectisch goochelen met den term : algemeen belang, die voor nagenoeg iederen inhoud pasklaar gemaakt worden kan, heeft uitgediend.
Dat licht zijn wij verschuldigd aan de leer, die de andere theorieën nopens volks- gelijk nopens vorstensou-vereiniteit getoetst, weerlegd en als onbruikbaar verworpen heeft. Het was een lange en moeitevolle weg, dien het wijsgeerig staatsrecht zich getroosten moest, alvorens tot bevredigende slotsom te geraken. Veel droegen daartoe bij, de onderzoekingen van 0. Gierke omtrent het con-poratiebogrip. -Tuist op het punt, dat de heer Enschedé, als axioma, vooropstelt, zegt Gierke samen vattend : „De regel : salus publica suprema lex esto” keert in den
-ocr page 558-544
„Rechtstaat zieh om; liet algemeen belang is wel de posi-„tieve inhoud der staatswerkzaamheid, maar de wet [bedoeld is : het recht] wijst de grens aan, hoe ver de „naleving van het algemeen belang tegenover het bijzonder belang gaan mag. (l) Nu kan men, voorzeker, de princi-pieele onhoudbaarheid van die slotsom aantoonen. Maar dan is daartoe meer noodig dan een vlugschrift, dat tot voertuig strekt van een inval. De, op den titel, als jurist zich kenbaar makende schrijver mag herinnerd worden aan den regel : culpa est, immiscere se rei ad se non pertinent! (1. 36 D. de R. J, 50, 17).
Een derde voorbeeld. In de Economist van .Januari en Februari 1899, deed de heer G. C. R. Hoeïink een opstel het licht zien, dat de strekking heeft den verzeke-ringdwang af te keuren, en daarvoor in de plaats te stellen den spaardwang. Dit is op zichzelf eene economische vraag, die, voor verwant onderwerp, op gelijksoortige wijze door den hoogleeraar Sciianz is behandeld (2). In zooverre de heer Hoetink, in beginsel, aan diens zijde staat, valt er natuurlijk, tenzij op interne gronden, op zijn stelsel niets af te dingen. Indien wij beiden van Amsterdam naar Haarlem willen, gij daarvoor kiest een weg te land, ik te water, is alleen de doelmatigheid der locomotie-middelen beslissend.
Doorweven evenwel met dit zakelijk betoog, is een ander van vrij wat bedenkelijker gehalte. Tegen het stelsel van den heer Hoeïink hebben verschillende
(1) 0. GiERKE, lias lieutsclie Genossenscliaftsreclit. (Berlin 1868) 1 blz. 831.
(2) Zie G. SciiANZ, Zur Frage der Arbeitslosen-Versiclieruiig (Bamberg 1895).
G. Schanz. Neue Beiträge zur Frage der Arbeitslosen-Versiclierung (Berlin 1897).
G. Sciianz. Die Arbeitslosen-Versiclierung und die deutsche Volkspartij in Preuss. Jahrbüchern dl. 91 lieft 3.
-ocr page 559-545
stemmen zieh doen hooren. Hij staat die wederpartijders te woord in eene repliek, opgenomen in het Mei-nummer van de Economist. In de inleiding dier repliek wordt niet langer geargumenteerd met begrippen, ook niet met doelmatigheidsgronden. maar met ijle woorden. Wel is de heer Hoetink „voor zichzelf overtuigd, dat hij niet „met phrasen gestreden heeft” (blz. 327). Evenwel, hoe leed het doen moge, iemand eene illusie te ontnemen, deze, kan den geachten schrijver niet gelaten worden.
Twee kenmerken draagt zijne wederlegging. Allereerst: minachting voor „rechtsgronden” (blz. 321, 324, 329, 330, 331, 332, 333, 334). Waar hij een „rechtsgrond” de eer der bespreking aandoet, geschiedt het met eene désinvolture de grand seigneur^ die eenen markies van het ancien régime uit het hart gegrepen moet zijn.
Wij lezen: „Het is in wijsgeerig-economischen zin ,,natuurlijk volkomen onjuist in behoeftigheid ooit een „rechtsgrond te zien tot hulp, liedenen van utiliteit en „humaniteit kunnen er toe leiden om menschen, die „door ziekte of werkeloosheid buiten staat zijn in hun „onderhoud te voorzien, te steunen, maar een rechtsgrond „kan een toestand van hulpbehoevendheid niet ople-„veren” (blz. 332).
Er staat: „natuurlijk”. Zou men niet zeggen, dat hier een axioma weergegeven is, dat door ieder deskundige van de daken wordt verkondigd ?
Hooren wij één deskundige : „Alle rechten van het „privaatrecht, al beoogen zij ook in de eerste plaats „enkel het individu, ondergaan den invloed van en zijn ge-„bonden door het letten op de maatschappij ; niet één bestaat „er, waarbij het subject zou kunnen zeggen: dit heb ik „uitsluitend voor mij, de consequentie van hetrechtsbe-„grip brengt mede, dat de maatschappij mij niet beperkt.
„Dat ieder nauwlettend toezie, alvorens hij deze mijne
35
-ocr page 560-546
„Stelling toegeeft! Anders ware zijne concessie grooter ,.dan hem dunkt.
„Is mijne stelling waar, en is der waarheid in de wereld „de zege beschoren, dan zal er een tijd komen, dat de „eigendom eene andere gestalte hebben zal, dan thans, „dat de maatschappij het vermeend recht des eigenaars, „om van de goederen dezer wereld zooveel hem behaagt „bijeen te schrapen, evenmin erkennen zal als het recht „des oud-Romeinschen vaders over leven en dood zijner „kinderen, als het veeterecht en den straatroof der rid-„ders, als het strandrecht der middeleeuwen.
„De privaat-eigendom en het erfrecht zullen, naar mijne „meening, steeds blijven bestaan, maar men moest al ..bitter weinig vertrouwen hebben in de bekwaamheid ,.onzer financie-kunst, indien het haar niet gelukken ,.zou, in den vorm van progressieve inkomsten-, erfenis-, „weelde- en andere belastingen, op den privaat-eigendom „eenen druk te oefenen, die voorkomt de overmaat van „opeenhooping op enkele punten, — een druk, die het ..overschot in de Staatskas brengende, daarmede de ..mogelijkheid opent, den druk op andere doelen des ,.maatschappelijken lichaams te verkleinen, en den weg ..te banen tot eene verdeeling van de goederen der „wereld, die met de belangen der maatschappij meer ..overeenstemt, dat wil zeggen, rechtvaardiger is, dan die .,verdeeling, welke plaats gegrepen heeft en mogelijk „was onder den invloed van eenen eigendom, die, noemt ..men hem bij den waren naam : de onverzadelijkheid van ^.het egoïsme heeten moet. De naam, dien deze eigendom „zelf zich geeft is: „heiligheid van den eigendom” — en ,.juist diegenen, wien niets meer heilig is, de ellendigste, „lamste egoïst, wiens leven eene enkele handeling van zelf-„verloochening niet aantonnen kan, de meest krasse inate-„rialist, die nog slechts let op hetgeen hij met de handen
-ocr page 561-547
..grijpen kan, de nihilist, die, in het gevoel der eigen „nietigheid, ook de wereld als nietig verklaart — over ..de heiligheid van den eigendom zijn zij allen het eens.”
Zóó bijster „natuurlijk” schijnt het axioma van den heer IloETiNK dan toch niet te zijn, want heusch hier was een rechtsleeraar aan het woord, te weten R. v. Iheking (1), wien „rechtsgronden” niet vreemd zijn.
Het tweede kenmerk der repliek van den heer Hoetixk is des schrijvers vertrouwen in het woord: socialisme. Dat vertrouwen is zóó groot en zóó naïef, dat hij het woord slechts uitspreekt op de wijze als een Engelseh konstabel zijn staf opheft, om oogenblikkelijk zich te vermeien in de overtuiging, zijnen wederpartij der te hebben gebracht ad terminos non loqui.
Ziehier eene bloemlezing, die op volledigheid, in de verte niet aanspraak maakt.
..Ts dit nu geen loot van den Marxen stam?” (blz. 319.)
..Dat is reeds voor de helft communistisch” (blz. 322.) ..Hij heeft socialistische bondgenooten” (blz. 323).
..Het overgangsmiddel zal van groote paedagogische ..beteekenis zijn in socialistischen zin” (blz. 323).
,.Gevoelt de heer B. niet, dat hij op deze wijze de .,grootste helft van ons volk de fait tot socialisten maakt?” (blz. 324).
.,Nu reeds staan geavanceerde sprekers in een ver-„kiezings-debat tegenover de socialisten met den mond „vol tanden” (blz. 326).
„Socialistische stelsels vinden in toenemende mate ingang ,.in de verschillende klassen der maatschappij” (blz. 327).
„Op deze wijze verdwijnt langzamerhand die zekere „griezeligheid, welke een deel van het volk nog tegen-„over het socialisme gevoelt” (blz. 327).
(D hor Zweck im Recht t. a. p. blz. 519.
-ocr page 562-54S
Zeide ik bet niet — nauwelijks zit de heer Hoetink met deze of geene tegenwerping ietwat verlegen, of hij doet het woord : socialisme, paradeeren, en meent elk en een iegelijk te hebben verslagen.
Dat komt vanwege den hartgrondigen afkeer, dien de schrijver koestert voor — hetgeen hij zelf aanwijzen moge : „De ethisch-sociale richting, gesteund door hulp-„troepen uit de kapitalisten — vooral groote kapitalisten, — die aan het socialisme eenige brokken ter bevrediging „willen toewerpen, acht ik voor het behoud der maat-„schappij als niet-socialistische organisatie van meer ge-„vaar dan bladen als „Recht voor Allen” of „De Roode „Duivel” en dergelijke ooit geweest zijn” (blz. 328).
De maatschappij : „eene niet-socialistische organisatie” ? Dat is dus, eene individualistische, egoïstische. Ik neem de vrijheid te betwijfelen, of den schrijver, op dit punt, de draagkracht zijner eigen woorden wel helder voor den geest stond. Verwonderlijk is dit niet, nu zijne eigene vreesaanjaging hem het onbevangen inzicht benam : „Wij zullen getuige worden van een klassenstrijd, die „slechts kan eindigen in een hevige worsteling metsoci-„alisme en communisme” (blz. 328). Niet onmogelijk. De vraag is slechts : wanneer ? in welk geval f bij welke gedragslijn ? wij dien strijd te duchten hebben. Het antwoord op die vraag geve G. voN Massow, de bijvoeging van wiens titel : „Geheimer Regierungsrat” niet overbodig is en wiens werk, (Reform oder Revolution ! Berlin 1895) hervormingen aanbevelende, tot motto heeft : „Gesammt-reform, nicht Einzelreformen !”
Hier en nu evenwel, was het mij slechts te doen om de opmerking, dat beoefening van de wijsbegeerte des rechts, aaii eene argumentatie als de gewraakte, bestemd is een einde te maken. Zij toch zal, naar men vertrouwen mag, leeren :
-ocr page 563-549
1“. dat wij niet op de vlucht slaan voor schrikbeelden, noch aanwakkeren „die zekere griezeligheid, welke een „deel van het volk nog tegenover het socialisme gevoelt.”(1) Griezeligheid is zelf een ziekteverschijnsel. Bezigt men haar als remedie, dan loopt men gevaar, dat de gevreesde „socialisten en communisten”, homoeopatisch te werk gaande, nog grooter griezeligheid opwekken, ingeval men hunne eischen onbevredigd laat. De vraag wordt dan slechts, tegen welke griezeligheid het gestel van ons volk het meest bestand blijkt. Eene gevaarlijke proefneming.
2*’. dat wij den grondslag zelf van hetgeen verwerpelijk is, in dit geval de waarde-leer en de materialistische geschiedbeschouwing van Marx, ten toets brengen. Dit kan niet anders geschieden, dan door stelselmatige critiek, waartoe reeds menige bijdrage geleverd is. A priori te velde te trekken tegen hetgeen men „communisme of socialisme” gelieft te noemen, of tegen hetgeen men aantijgt als daarheen te zullen leiden, is misplaatst en nutteloos. On est toujours le socialiste de quelqu’un. Ik maak mij sterk den heer Hoetink een gehoor te verschaffen, op welks geestverwantschap hij allerminst gesteld is, doch dat bij zijne vreesaanjaging, voetstoots en zonder actie of rafactie, in luide toejuichingen losbarst. Alsdan zou het hem kunnen gaan, als Lysias, die, door handgeklap onderbroken, halfluid, voor zich heen, mijmerde : welke dwaasheden heb ik nu weer gezegd, om dit gejuich te verdienen ? ;
S®. dat men zich onthoudt van laag neer te zien op „ethische overwegingen bij het gevoelig deel der burgerij „gewekt” (2). De zedenleer heeft nu eenmaal hare onvoorwaardelijk verbindende geboden, waarvan de verwaar-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hoetink t. a. p. blz. 327.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoetink t. a. p. blz. 347.
Themis, LXste deel, 3de .stuk. (1899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35*
-ocr page 564-550 loozing of terzijdestelling zich wreekt op eene maatschappij — doordien zij haar ten ondergang doemt. De wereldgeschiedenis is nu eenmaal het wereldgerecht, al of niet met vriendelijk goedvinden van den heer Hoetink. Dit beteekent niet, dat wij, morgen aan den dag, maar gelijk op moeten deelen, maar het beteekent wèl, dat wij, bij onze plannen van maatschappelijke organisatie, bij onze ontwerpen voor Staatsbestel, en wettelijke voorzieningen, niet buiten rekening mogen laten een vreeslijk feit. Dat onloochenbare feit is, dat er duizenden en nogmaals duizenden zijn, veroordeeld te gronde te gaan, of een jammerlijk leven te leiden, tengevolge niet van eigen schuld, maar van eene maatschappelijke inrichting, waarvoor zij niet aansprakelijk, doch waarvan zij het slachtoffer zijn ;
4®. dat wij de Politiek als wetenschap gaan beschouwen, gelijk daartoe door eene gausche reeks van denkers ons de weg gewezen is. Alsdan bestaat er groote kans, dat min of meer uitgebreide kiezersgroepen door haar niet worden bevredigd, naardien hunne zeer waarde eigen belangen door haar niet meer worden behartigd. Alsdan evenwel zal zij onderworpen zijn aan den eisch van methodisch denken — hetgeen, in ruil, niet te versmaden is.
Nemen wij ten slotte des rechters taak in oogenschouw. De rechter is rechtsvertolker. Als zoodanig, oefent hij invloed op de wetgeving, door hare onvolledigheid aan het licht te brengen. Hij kan echter ook de rechtshanteering zelve doen strekken tot rechtsontwikkeling, uitsluitend en alleen door ^ijne methode van wetsuitlegging. In het eerste geval, is hij zijdelings bevorderlijk aan het scheppen van nieuw recht. In het tweede is hij het rechtstreeks. Een voorbeeld van beide.
Een allergeestigst staaltje van rechterlijke vermaning
-ocr page 565-551 aan het adres van het Parlement wordt ons medegedeeld door Lecky (1). In 1845, kwam voor den Lord Justice Maud een behoeftige man, die zieh schuldig had gemaakt aan bigamie.
De verdediging was, dat toen de beschuldigde zijne tweede vrouw trouwde, hij in werkelijkheid eene vrouw niet had, want zijne eerste vrouw had hem eerst bestolen, was toen weggeloopen en leefde nu met een anderen man.
De rechter gaf de lichtste straf, die hij opleggen kon, maar deed ze voorafgaan door eene beschouwing, die, zooals Lecky meedeelt, een diepen en blijvenden indruk maakte.
Nadat hij namelijk de verzoeking, waaronder de beschuldigde leefde, had geschetst, ging hij woordelijk voort: „Maar, beschuldigde, ge hebt een zwaar misdrijf „gepleegd, door eene wet op uw eigen handje te volgen, „en op nieuw te trouwen. Ik zal u nu mededeelen, wat „ge hadt moeten doen. Ge hadt eene rechtsvordering „moeten instellen bij den burgerlijken rechter. Ge zoudt „dan schadevergoeding hebben gekregen, die de tegen-„partij vermoedelijk niet bij machte ware te betalen, en „ge zoudt uwe eigene kosten hebben moeten voldoen — „misschien een 100 of 150 £. Ge zoudt dan hebben moeten „gaan voor den kerkelijken rechter en verkrijgen eene „scheiding tusschen tafel en bed, en daarna voor het „House of Lords, waar, nadat ge bewezen hadt al de „voorafgaande formaliteiten te hebben nageleefd, ge in „staat zoudt gesteld zijn opnieuw te trouwen. De kosten „zullen bedragen een 500, een 600, misschien een 1000 £. „Nu zegt ge, dat ge een behoeftig man zijt en dat ge
(1) W. E. Hartpole Lecky, Democracy and Liberty (London 1890) Il blz. 167.
-ocr page 566-552 „zooveel centen niet bezit. Maar, beschuldigde, ge moet „weten, dat er in Engeland voor rijk en arm slechts „ééne wet bestaat.”
Door dit heerlijk vlijmend sarcasme is de Divorce act, van 1857, tot stand gekomen.
Voor rechtsontwikkeling door rechtshanteering, kies ik de voorbeelden ten onzent.
Op het gebied der wetsinterpretatie betwisten twee theorieën elkander den voorrang. Men noemt de eerste: de subjectieve. Zij wil in de wet geëerbiedigd zien den tot openbaring gekomen wil des wetgevers, — niets meer. Zij vraagt niet naar de plaats, die de wet inneemt, in het rechtsstelsel, veelmin naar den steun, die van de wet uitgaan kan, voor des volks rechtsbewustzijn. Met dat alles bemoeit zij zich niet. Zij ziet in de wet het bevel der factoren, met wetgeving belast, en dat bevel legt zij ten uitvoer. Dienvolgens is haar de rechter, des wetgevers werktuig en spreekbuis.
Daartegenover staat de tweede : de objectieve. Zij maakt de wet los van haar ontstaan, los van hare geschiedenis. Zij oordeelt niet over de wet, maar plaatst de wet, volgens welke geoordeeld moet worden, in het volle licht van het volksbewustzijn, waarvan zij het uitvloeisel is. Zij spoort den volksgeest op, ook in de wet, dien hij het aanzijn gaf, en maakt, langs dien weg, de wet zelve dienstbaar aan verderen rechtsbouw. Dit laatste vol voert zij, niet als ware die taak haar opgelegd, maar uit krachte van haar levensbeginsel, dat in de wet de kenbron van recht, en in recht ééne zijde des volkslevens ziet. Dienvolgens is haar de rechter niet een handlanger, maar een medewerker van den wetgever.
Een specimen van de eerstgemelde methode is het arrest van den H. R. dd. 20 .Tuni 1884 (IK no. 5054), waarbij beslist werd, dat dronkenschap, als zijnde eene
-ocr page 567-553 misdraging jegens zich zelven, niet oplevert de buitensporigheid, bij art. 288 vereischt, om tot scheiding van tafel en bed te geraken. In een land, dat drankverkoop aan vergunning bindt en drankmisbruik strafbaar stelt, kon deze leer niet worden verkondigd, tenzij ons hoogste rechtscollege, zijn arrest wijzende, de sicbjectieve methode meende te moeten volgen.
Ware dit niet het geval, met den gedachtengang van genoemd arrest, zou onvereenigbaar zijn, die van het arrest H. R. dd. 23 Mei 1899 W. n®. 7282, waarbij werd beslist : Art. 454 Str. „rust op het beginsel, dat de verkooper „van sterken drank moet zorgen, dat hij aan jongelieden „beneden 16 jaren geen sterken drank toediene en hem „voor dat feit verantwoordelijk stelt onverschillig of hij „dit al dan niet met opzet of door gemis van de noodige „voorzorgen hebbe gedaan”. Men kan derhalve eene overtreding betreffende de zeden ook bij beweerde niet-wetenschap begaan, waaruit volgt, hoezeer de Staat de zeden, op dit stuk, geëerbiedigd wil zien.
Een specimen van de tweede methode, is de rechtsleer van den Hoogen Raad nopens stichtingen, waaromtrent opsomming en rekenschap gegeven is in W. n“. 7252 (noot 2 van de Redactie). Als ware het, ad oculos wordt daardoor aangetoond, hoe de rechter, op den bodem van bestaand recht, in waarheid nieuw recht scheppen kan. Men leze den gedachtengang van het concept-besluit, van regeeringswege aan de Koningin voorgelegd, (W. ibid) en het zal, opmerkelijk genoeg, blijken, dat, in de Afdeeling contentieux van den Raad van State, de beide methoden slaags zijn geweest.
Dat nu slechts langs rechtsphilosophischen weg in vragen als deze partij gekozen en daarover uitspraak gedaan worden kan, zal wel betoog niet behoeven.
-ocr page 568-554
VL
Ben ik geslaagd in het voorafgaand betoog, dan zal de wijsbegeerte des rechts, die thans ergens in een hoek der wet op het H. 0., een verlaten en kwijnend leven leidt, in eere worden hersteld. Zij zal de plaats innemen, die van rechtswege haar toekomt als leer der beginselen, als centraalpunt voor de verschillende vertakkingen der rechtswetenschap.
Om duidelijk te maken, welke taak, naar mijne meening, de academische voorbereiding te vervullen heeft, is het noodig vooraf de aandacht te vestigen op een tweetal fundamenteele vragen ; de eerste betreft den toestand, door de Wet van 1879 geschapen, de tweede, de verhouding van magistratuur en balie.
Wat de wet van 1879 aangaat, ben ik nooit aan het wankelen gebracht, in de overtuiging, die ik nooit heb verheeld, dat zij den qualitatieven achteruitgang der balie, voor haar aandeel, in de hand heeft gewerkt. In het scherp belijnd advies van Mr. v. Bolhuis, dat den geest ademt, dien hij schetst, worden hare woordvoerders naar waarheid en met sprekende trekken geteekend. „Van alle beroepen blijft dat van den advocaat een der „gewichtigste. In den grond der zaak zijne werkzaam-„heid, zijne kennis, zijne studie gevende aan de verde-„diging van bijzondere belangen, werkt hij daarbij tegelijk „mede tot den goeden gang der rechtspraak, oefent hij, „vaak zonder het zelf te weten, een zeer grooten invloed „op de werkzaamheid der rechterlijke macht, en door „voor zijn cliënt tegen de tegenpartij eenzijdig op te treden „maakt hij het den rechter gemakkelijk een juist oordeel ,,te vormen (1).
(1) Hand. t. a. p. biz. 153.
-ocr page 569-555
Dit ziet op de maatschappelijke beteekenis van den advocaat. Daaraan beantwoordt de schets zijner individualiteit: „Ruime kennis van het recht en van de wet-„geving, een hoog gestemd gevoel van verantwoordelijk-„heid, vastheid van karakter en belangeloosheid, deze „vormen den advocaat” (1).
Helaas ! dat wij, voorwaar geenszins bij uitsluiting, maar toch wel bij voorkeur, den blik naar het verleden moeten wenden om toonbeelden van dat soort te vinden. Laat het duidelijk en ruiterlijk gezegd zijn, want de belangen, hier op het spel, gedoogen niet, dat men het verbloemt — zij, voor wie, volgens Prof. Simons : „de „opbrengst van de practijk is de ratio van den arbeid, (2) „zij, die volgens hem van oordeel zijn, „de advocaat is „de betaalde rechtsgeleerde raadsman van hen, die zijn „raad komen vragen” (3) — zij mogen worden wat zij willen, slechts niet : advocaat. Indien zij naar Californië als gouddelvers vertrekken, of op de beurs in fondsen dobbelen, benadeelen zij hoogstens zich zelf. Advocaat, doen zij het ons rechtwezen.
Het nobile officium des pleitbezorgers gaat nu eenmaal niet samen met eene levensopvatting, die in „opbrengst” en „betaling” haar summum bonum ziet. Hun, die haar huldigen, moet worden ingescherpt, dat de studietijd is verspild aan degenen, die de auri sacra fames als hoogste levensdoel beschouwen. Dit heeft niets uit te staan met de zucht om „de advocatie (te doen) komen in handen „van enkelen, die steunende op een groot geërfd ver-„mogen om niet hunne hulp zouden kunnen verleenen.” (4)
(4? nbsp;nbsp;,, nbsp;nbsp;nbsp;„
-ocr page 570-556
Deze beduchtheid van prof. Simons is het gevolg eener tegenstelling, op nieuw van eigen vinding. Arbeid „om niet” behoeft niet te worden gevergd, en toch, en tevens, en tegelijkertijd kan worden geweerd de arbeider, die, rechtsgeleerde, in „betaling” de ratio van zijn werk ziet. Voor de Fransche practijk geldt als onoinstootelijke regel : les honoraires de l’avocat sont une rémunération que l’on paie, si on veut, quand on veut, comment on veut. Dat daar te lande louter millionairs bij de balie zijn ingeschreven, heeft men nooit vernomen.
Juist hier ligt de wonde plek der wet van 1879. De tekortkomingen van het academisch onderricht heeft zij voortgezet en bestendigd in de practijk des levens. Zij heeft voor den brood-student de gelegenheid geopend broodjager te worden. Zij heeft den regel geweld aangedaan, dat de universiteit slechts kan leeren leeren, en straks gestadig voortgezet moet, wat daar slechts aangevangen kon worden. Zij heeft den advocaat onttrokken aan de stilte van zijn kabinet en hem genoopt kostbare uren te verspillen, vaak aan het wachten op, of wel aan het doorbrengen bij de rol. Kortom zij heeft de ars liberalis des pleitbezorgers gemaakt tot een beroep, waarin de wet en niet zelden ook de kunstgrepen der concurrentie gelden. Dit is de paraphrase der woorden van den deken vermeld (1) maar — superflua non nocent.
Over de verhouding van magistratuur en balie, moet eene opmerking mij uit de pen. Zij is deze, dat ik de splitsing en schifting, uit het oogpunt der leidende hoofdvraag, niet begrijp. Magistratuur en balie zijn één. Dat de rechter orgaan is van het staatsgezag, is waarlijk mij niet onbekend. Maar als zoodanig komt hij hier niet ter sprake. Wij hebben het over „eischen en waarborgen”.
(1) Hand. blz. 116.
-ocr page 571-557
korter over voorbereiding. Nu neem ik de vrijheid te ontkennen, dat te dien aanzien er tusschen magistratuur en balie verschil bestaat. Of vat gij temet den rechter op als persoon of college, bestemd en geroepen om de slingerpaden der balie te keeren en te ontmaskeren ?
De schifting, die ik wraak, is valsch gedacht en valsch gevoeld. Laat, gelijk behoort, de plaats, die de rechter in het staatsorganisme bekleedt, als hier en nu buiten toepassing, ter zijde. Wat blijft er over ? Voor den rechter, gelijk voor de balieleden is noodig, dat zij, rechtsgeleerden zijn. Beider voorbereiding, ook de practische, moet doeltreffend wezen. Beiden zijn rechtsvertolkers, de advocaat, in zijn kabinet, de rechter, in raadkamer. Bestaat er voor genen een „eisch en een waarborg” dien deze niet behoeft? Zoo ja, welke? Van prof. Simons vernemen wij ; ,,Bij allen eerbied voor onze magistratuur als geheel, mag „toch de verklaring niet worden teruggehouden dat zij „niet is samengesteld uit de besten onzer juristen en dat „er naast vele uitstekende en hoogst bekwame rechtsge-„leerden andere in haar rijen gevonden worden, die zeker „geen priesters, misschien nog niet eenmaal Leviten in „den tempel vau Themis zouden mogen heeten.” (1)
Ik vraag het woord niet voor een persoonlijk feit, maar is de hoogleeraar van oordeel, dat een rechter over de balie niet volmaakt dezelfde uitspraak zou kunnen doen ?
Wederom is het Mr. van Bolhuis, die mijns bedunkens, in het twaalftal regels, waarmede hij de onklare voorstelling verjaagt, den juisten toon aanslaat : „Voor de „magistratuur kan ik mij geene betere voorbereiding „denken dan een goede beoefening der rechtspractijk. „Voor de technische vaardigheid in den ambtenaar van
(D Hand. blz. 139.
-ocr page 572-558
„het Openbaar Ministerie of den griffier vereischt, zal er „uit den aard der zaak eenige speciale ontwikkeling moeten „bijkomen, maar wat den rechter tot zijn verheven werk-„kring geschikt maakt, het is in den advocaat, die zijn „stand eer aandoet, evenzeer te vinden. Wil men van „den toekomstigen advocaat eene voorbereiding eischen, „die voorbereiding kan geheel dezelfde zijn voor den „toekomstigen magistraat. Zij vinde dan haar einde in „een werkzaamheid op parket of griffie en daarmede „verlate de kandidaat-magistraat den stand van advocaat.”
Dit alles is zóó doodeenvoudig en daarbij zóó juist, dat ik waarlijk niet weten zou, wat er bij te voegen viel.
Wij keeren dus terug naar het academische onderricht. Op den grondslag der onzalige wet van 1879 is, mijns bedunkens, eene deugdelijke regeling niet te verkrijgen. Ziehier hoe ik mij haar voorstel. De wijsbegeerte van het recht worde een verplicht doctoraal-examen-vak voor allen, die het doctoraat in de rechten begeeren, toegang gevende èn tot de pleitzaal, met inbegrip van het jus postulandi, èn tot de magistratuur. Ontslagen van dit examen zijn zij, die enkel het procuraat willen uitoefenen, maar dan ook zich moeten getroosten, de bevoegdheid niet te erlangen om hetzij den rechter voor te lichten, hetzij diens zetel in te nemen. Hun einddiploma noeme men zooals men wil, mits op duidelijke wijze die scheiding zij aangeduid.
De scheiding zelve berust op de plaats, die in mijne schatting aan de rechtsphilosophie toekomt, in verband met den aard van de loopbaan, welke de academische kweekelingen zich voorstellen te volgen. Het eerste punt is genoegzaam gebleken. Over het tweede, een enkel woord.
Niemand kan ontkennen, dat om de vaan van Themis, aan de Universiteit, een gemengd gezelschap zich schaart.
-ocr page 573-559
— vogels van diverse pluimage, zou Vosmaer zeggen. Verscheidenheid van neiging, aanleg, temperament, geestesrichting vindt men overal. Daarbij echter komt hetzij beduchtheid voor, hetzij af keer van het abstracte denkproces, dat nu eenmaal onafscheidelijk verbonden is aan wijsgeerige studie. Men zou mij misverstaan, indien men mijne bedoeling als geringschatting uitleggen wilde. Niet hoe de mensch denkt, methodisch of pragmatisch, maar hoe hij is, — daarop komt het aan. En duizenden zijn er, die aan synthese nooit behoefte hebben gevoeld, terwijl zij, bij uitstek nuttige staatsburgers, hunne plaats met eere innemen. Wederom is het mij onverschillig hoe die geestesrichting heet: eene positieve, practische, als het u behaagt, mits ge erkent, dat zij bestaansrecht en reden heeft, erkent dus, dat met haar rekening moet worden gehouden. Er bestaat niet de minste grond de academische gehoorzalen te sluiten voor de jongelieden, die deze of gene betrekking zoeken, met bepaald afgeba-kenden in hoofdzaak feitelijk omschreven werkkring. Zij zullen van de academische lessen behouden de bloot feitelijke substantie, en van de academische sfeer, dien stempel, en die herinneringen, welke aan gansch het optreden van den gerijpten man eigenaardige beteekenis geeft.
De studenten in de rechten denk ik mij dus, naar eigen keuze, in twee groote afdeelingen gerangschikt. Maar dan ook moeten beide die afdeelingen aan de Universiteit, en aan haar uitsluitend, kunnen opdoen zoodanige kennis, als, voor de practijk mede, noodzakelijk is. Noch patronaat, noch dwarskijkende Bureaux van Consultatie brevetten van vaardigheid verleenende, noch stage, noch proeftijd, noch examen ad hoe — de academie : het een en het al, de alpha en omega van het hooger onderwijs. Mr. Lohman noemt het advies van mr. Eyssell leerzaam. (1) Ik zeg
(1) Handl. blz. 188.
-ocr page 574-560 het hem na, maar leerzaam vooral om ons af Ie leeren op uitheemsche modellen hier den blik te vestigen.
Drie bedenkingen heb ik tegen al die gelegenheids-en verlegenheidsmaatregelen, waartoe — men leze de adviezen er maar op na, maar tusschen de regels leze men tevens — de eigen voorstellers niet dan noode en schoorvoetend hunne toevlucht hebben genomen.
Vooreerst, zijn zij een testimonium paupertatis voor ons hooger onderwijs. Nemen wij nogmaals art. 1 der wet voor ons en lezen: „Hooger onderwijs omvat de vor-„ming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der „wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappe-„lijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke „opleiding vereischt wordt.” Wat dunkt u van eeii wetgever, die dit heeft uitgesproken, en er dan, en sourdine, knipoogend, op doet volgen ; maar voor dit laatste deugt het hooger onderwijs niet ? Tot zoodanige reservatie mentalis noodzaakt iedere regeling, die de academie heet aan te vullen, dus hare ongenoegzaamheid verkondigt : Een logisch vergrijp, zal men vergoelijkend zeggen. Niet enkel : logisch, zou ik meenen. De onvoldoendheid voor practici van de academie, in beginsel erkend, leidt tot de vraag naar, dus den twijfel aan, dus de ontkenning van haar nut — altoos voor practici. De proef op de som vindt men bij mr.’Lokman, (1) naar wiens logica niemand vraagt, omdat niemand er aan twijfelt. Wij lezen ; „Het schijnt echter evenmin noodig voor aanstaande „practici die kennis aan de academies verkrijgbaar te „stellen, als dit voor notarissen en anderen noodig ge-„acht wordt.” Derhalve een staatsexamen voor practici, met ingepompte repetitoren-kennis. Inderdaad, vraagt mr. Lokman ; „Waarom zou die voorbereiding voor het
(1) Hand. biz. 197.
-ocr page 575-561
„Staatsexamen juist aan de academie moeten geschie-„den ?” (1) Ik tart ieder, die, met hem, de practische ongenoegzaamheid der academie, principieel, stelt, op die vraag een bevredigend antwoord te geven. Men make zich echter niet de minste illusie, — dit alles met en benevens het ééne academisch examen, dat de geachte praeadviseur voor alle juristen in stand houdt, (2) betee-kent heel wat meer en reikt heel wat verder, dan eene onnoozele „wijziging” der academische opleiding, waarvan vraagpunt 1 gewaagt. Dit alles lijkt sprekend op omverwerping van ons hooger onderwijs, dat, gekortwiekt en lamgeslagen, een slepend leven leiden en aan verval van krachten sterven zal. Zóó voorwaar, neen zóó moeten Neerland’s Universiteiten niet sneven, wanneer dergelijk noodlot ons volk beschoren, zijn zou. Decet imperatorem stantem mori.
Vervolgens — scheppen de voorgestelde expediënten, eerste- en tweede-klasse advocaten. Natuurlijk trouwens, want de aard dier hulpmiddelen brengt het meê. Ziedaar den doctor juris kersversch aangeland, prat op zijn titel, begeerig naar maatschappelijk werk. Nu wacht hem óf een patroon, óf een Bureau, óf een proeftijd, straks de volle heerlijkheid van een nieuw examen. Immers anders zijn èn patroon èn Bureau èn proeftijd — een wassen neus, hetgeen voor de eerste twee te betreuren zijn zou. Moet van dien doctor het gevoel niet zich meester maken, dat hij eigenlijk is noch visch noch vleesch, en hij niet indachtig worden aan het woord van den onsterfelijken Klikspaan, dat de academische bul de eenige is, waarvan men niet eten kan?
Edoch, middelerwijl, te weten tot na het practisch
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hand. blz. 192.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hand. blz. 197.
96
-ocr page 576-562
examen, wil men hem bezighouden met pro-deo’s, met strafzaken en wat dies meer zij. Men is wèl goed ! Hoe verheffend is het bewustzijn voor de menschen, die dat soort van zaken hebben, dat er vriendelijke organisee-rende geesten zijn, die hen als proefnemings-materiaal den onbedrevenen hebben toegewezen ! Men krijgt alzoo naast de tweede-klasse-advocaten ook een tweede-klasse-publiek. Bevorderlijk voor de symetrie is het zeker. Maar is het ook overeenkomstig den heiligen aard der Justitie, met haar cuique suum?
Ten slotte: al uwe maatregelen van dat slag, zijn volmaakt nutteloos. Op het papier lijkt het zoo aanlokkelijk : een patroon, een Bureau. In de practijk echter stuit het af op den onverbiddelijken regel, dat niets van dien aard zich decreteeren laat. Voorschrijven kunt ge, dat A junior een B senior opzoeken moet, en ik wil zelfs aannemen, dat hij hem vindt. Wie echter waarborgt u des laatsten toewijding, aansporing, leering, waarop het dan toch ten slotte aankomt? Vrijelijk moeten menschen elkander aantrekken. Zoo niet, dan stooten zij elkander af, of blijven onverschillig, — hetgeen op hetzelfde neerkomt.
De kroon op het werk, de klapper op den vuurpijl vormt het examen.
Mr. Eyssell wenscht het (1). Mr. van Bolhuis onderstelt het (2). Prof. Simons schijnt het niet te begeeren (3), maar is aan het aarzelen gebleven, anders zou de noot 24 op blz. 97 onverklaarbaar zijn. Voor een doctoraalexamen zal het toch wel „de vraag” niet zijn of het ook een „staatsexamen”, zou kunnen wezen.
d) Handel, t. a. p. blz. 35.
lt;2) Ibid. blz. 177.
(3) Ibid. blz. 91.
-ocr page 577-563
Een examen dus. In beginsel nu ben ik tegen uitbreiding van niet strikt noodige examens gekant. Mij dunkt ten onzent is men, meer dan voegt, behept met het ziekteverschijnsel, dat, in tegenstelling van den „furor operandi”, zou kunnen heeten den furor examinandi. Wie weet, misschien is de laatste, pathologisch gelijk de eerste, daarvan een species.
Dit echter daargelaten, alvorens aan de bestaande examina een nieuw toe te voegen, zal men toch dienen zich af te vragen: waarover het loopen moet. Over technische bedrevenheid, de vaardigheid alzoo om een proces te voeren, zegt men. Ik heb het wel verstaan. Maar die vaardigheid zelve, hoe wilt ge haar onderzoeken ? Door algemeene ondervraging nopens de regelen van rechtsvordering? Deze heeft reeds plaats gehad, of had behooren geschied te zijn, bij het doctoraal-examen. Ge krijgt dus double emploi en de op nieuw gepijnigde patient zal een beroep mogen doen op den regel van strafrecht: non bis in idem.
Vaardigheid dus in het voeren van een concreet proces. Maar, eilieve! zoudt ge de goedheid willen hebben mij in te lichten, hoe „een” proces er uitziet. Ik weet wel, dat er „processen” bestaan, maar „een” proces heb ik nooit ontmoet. „Een” proces is eene abstractie, eene voorstelling, ein Gedankending. Zoodanige abstracties nu kan men wel maken. Ptmch (6 Juli 1899) heeft er eene, die in het geheel niet onaardig is.
Zij luidt :
/Àtigation.
To the lawyers brings elation.
To the clients consternation.
To the counsel animation.
To the „devil” reputation.
To the usher agitation.
-ocr page 578-5B4
To the jury aggravation, To the witness indignation, To the judge consideration. To reporters expectation. To the loser lamentation. To tho winner exultation. To the public information.
Jammer maar, dat we deze abstractie niet gebruiken kunnen.
Innumerabiles sunt variarum causarum figurae. Zoodra gij er eene uitgrijpt, den candidaat met haar vertrouwd acht, en op dien grond zijne vaardigheid proclameert, is het bij uitstek goed mogelijk, dat hij, voor een „ander proces” geplaatst, even groen blijkt als ooit te voren. Fabricando fabri fimus — doe wat ge wilt, dien regel ontwricht gij niet.
Of is het te doen om het geraamte van „een proces” — den benijdenswaarden kanselarijstijl, dien wij in onze insinuaties, sommaties en hoe de dingen meer heeten mogen, er op nahouden? Alsdan zal die candidaat de beste kans van slagen hebben, die een of ander formu-lier-boek het best naprevelt. Zou, in dit geval, de kwelling niet te voorkomen zijn, door eens voor al te verordenen, dat zoodanige ezelsbrug tot de noodzakelijke uitrusting van den jurist behoort?
Mij dunkt — bij al die recepten, is het juridische begrip van den jurist-patient wel wat al te zeer op den achtergrond en in het gedrang geraakt. Men schijnt te vergeten, dat het rechtsformalisme wel dringend noodig, maar toch, als formalisme, naar eene materie verwijst. Hoe nu, wanneer de zoogenaamde vaardigheid samenhangt met en het uitvloeisel is van eene bepaalde opvatting nopens een materieelen rechtsregel?
Een voorbeeld. Iemand raadpleegt mij, in 1870, over
-ocr page 579-565
eene rechtsvordering, uithoofde van erkenning van schuld. Mijne sommatie zal luiden: naardien gij erkend hebt, betaal. Tien tegen één, dat een achtbaar college van procureurs, over mijne vaardigheid moetende oordeelen, tot ontstentenis [daarvan besluit. Immers, ik heb de causa debiti — vergeten. Of ik mij nu al beroep op Büiir’s Anerkennung als Verpflichtungsgrund, het zal weinig baten. De ratio judicandi luidt: niet met theorieën, maar met vaardigheid hebben wij te doen. Intus-schen geeft de Ilooge Raad mij gelijk (arrest van 13 Februari 1870, W. n®. 3192). Nu weet ik wel, dat de Hooge Raad, over identiek dezelfde vraag oordeelend, in 1899, mij in het ongelijk stelt (arrest van 3 Februari 1899 W. n®. 7239). Maar, indien mijne overtuiging onveranderd gebleven is, mag mijne „vaardigheid” afhankelijk worden geacht van eene wijziging der rechtsleer bij ons hoogste rechtscollege? Is techniek: de kunst om een proces te voeren, of die om het te winnen f Zoo dit laatste, dan moet er in ieder proces minstens één consulent zijn, die zijn vaardigheidsexamen heeft over te doen. Eene nieuwe en verrassende poena temere litigantium.
Wat ik aantoonen wilde, is, dat het rechtsformalisme, slechts bij wijze van spreken, op zichzelf bestaat, maar in het leven, in de practijk, inhaerent is aan de zaak. Deze bepaalt het formalisme, niet omgekeerd. De rechts-materie moet de jurist kennen, het rechtsbeginsel — natuurlijk ook der procedure — moet hem voor den geest staan. Eerst dan en daarna kiest hij den vorm, die voor deze zaak naar zijn oordeel past. Dien vorm kan alleen het telkens van gedaante verwisselend leven — en helaas! ook de telkens van gedaante verwisselende jurisprudentie — de concrete rechtsfiguur, welke hij voor te dragen heeft, hem leeren. De rest is Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36*
-ocr page 580-5G6
theorie, en blijft theorie, ook al noemt gij haar practijk.
Jlet examen, dat ik bestrijd, is op de keper beschouwd, een noodhulp, oen surrogaat voor de ongenoegzaamheid der colleges in rechts- en strafvordering. Met denkbeeld doet de vraag ontstaan ; of het academisch onderwijs, zonder de eischen dei’ theorie te verzaken, wel genoegzaam in verband is gebracht met die der practijk. Dat dit kan geschieden lijdt, mijns bedunkens, niet twijfel. Te dien aanzien heb ik twee opmerkingen te maken. De eerste betreft de docenten, do tweede de discenten.
Wat de hoogleeraren aangaat, wijzige men het aanbe-velingsstelsel in diervoegc, dat de benoeming van die der rechtsgeleerde faculteit, de jure, hen tot kantonrechteren reeb ter-piaatsvervanger maakt. Het nut van dien maatregel ligt voor de hand. Daardoor wordt een brug geslagen tusschen rechtstheorie en rechtspractijk, waarvan het onderwijs de vruchten plukken zal. De uitvoerbaarheid, die elders vanzelf spreekt, schijnt, ook voor Leiden, buiten kijf.
En de wenschelijkheid niet minder. Vreest men collisie van ambtsplichten, doordien de tijd te zeer in beslag genomen wordt, ik antwoord : met luttel collegiale inschikkelijkheid zal bet bezwaar zijn weggenomen. D(' les kan er slechts bij winnen, wanneer de viva vox dor practijk gestadig wordt vernomen, en omgekeerd, is het voor do rechtspraak een voordeel, wanneer zij met de zuiver wetenschappelijke rechtsbeoefening in gestadige aanraking blijft (1). Ook den kantonrochterszotol zou ik, bij-
(D § 4 van het Gericlitsverfassungsgesetz voor het Duitsche rijk luidt: «Ziim Richteramte befähigt ist ferner jeder ordentliche öffentliche Lehrer des Rechts an einer deutschen Universität”.
In het Archif f. d. civilistische Praxis (dl. 70 blz. .360) wordt opgemerkt, dat de werken van den processualist Wach hunne hooge beteekenis juist ontleenen aan de omstandigheid, dat de schrijver gestadig in voeling met de practijk is gebleven.
-ocr page 581-567
wijlen, door den lioogleeraar in de rechten ingenomen willen zien. liet motief is dat, door Mr. Bolhuis gegeven, voor het volgen der kantongerechtsrol door jeugdige meesters in de rechten. liet gewicht of belang uit juridisch oogpunt, van eene zaak laat, a priori, en door een maatstaf in cijfers, zich niet bepalen. Bagatel-zaken noemt de Duitsche indeeling wel, doch kent liet redit niet. Trouwens het is te doen om in voeling te blijven met den polsslag van het leven, en te verhoeden, dat de jurist kamergeleerde worde of blijve. Men brengt de medische hoogleeraren in de polikliniek. Waarom zou men voor de juridische, de raadkamer niet openen?
De studenten hunnerzijds hebben aan practische oefeningen behoefte. Ik zou meenen, zij zijn voor het grijpen : responsoria, pleitgezelschappen met rolverdeeling, het uitbrengen van adviezen, geschoeid op practische, niet denkbeeldige, leest (Seminarübungen) — alles natuurlijk onder toezicht van den lioogleeraar. Waarom men de Academie tegen die taak niet opgewassen acht, en haar naar patroons of Bureaux afschuiven wil, is mij niet duidelijk. De eenige grond, die op allerlei wijze wordt ingekleed en daardoor, ten onrechte, den dunk van een stapel bezwaren geeft, is, dat spiegelgevechten met den werkelijken strijd niet op ééne lijn staan. Evidentelijk niet. liet werkelijke strijdperk, met zijne eischen en verrassingen, blijft echter een novum, ook voor dengene, dien gij aan uw aanvuUings-examen hebt onderworpen. Naardien wij een oorlogje niet kunnen improviseeren, hebben wij kampen, manoeuvres, oefeningen om den soldaat den dienst te velde, den officier strategisch beleid te leeren. Staan beiden voor den vijand in levenden lijve, zij zullen tot handelen genoodzaakt zijn, misschien wel glimlachen bij de herinnering aan den marsch naar
-ocr page 582-66S vooraf bepaald plan. Dat men op dien grond de verplaatsingskosten en het los kruit onzer troepen verspild acht, heb ik nooit vernomen. De school kan niet anders geven dan eene afbeelding van het leven. Dat zij daartoe theoretische bestanddeelen bezigt, is een voor-, niet een nadeel ; zij doet genoeg, wanneer zij het hare doet. Ook in de richting der practijk is het hare roeping wetenschap bij te brengen, mits het ware, niet schijn-weten-schap zij.
VII.
Niet door het Bestuur, althans niet explicite vooralsnog, wél door Prof. Simons, is de gymnasiale opleiding van den aanstaanden jurist ter sprake gebracht. Ik ben dus in de orde, wanneer ik haar niet geheel met stilzwijgen voorbijga.
De geachte adviseur zegt: „De tegenwoordige opleiding „van den strafrechtelijken jurist verschaft hem niet de „kundigheden, waaraan hij voor de goede uitoefening „van zijn beroep behoefte heeft. Meerdere kennis van „wat men genoemd heeft de Realia van zijn vak is „dringend gevorderd ; meerdere natuurwetenschappelijke „kennis ook voor hem een eisch des tijds. Naar mijne „meening zou eene hervorming van ons voorbereidend „onderwijs met opoffering van een belangrijk deel der „classieke studiën reeds veel ten goede kunnen uitrich-„ten. Meer dan op de universiteit kan op een anders „ingericht gymnasium de jurist de algemeene ontwikke-„ling verwerven, waaraan het gemis door hem te dikwerf „gevoeld wordt ,en niet wordt vergoed door de toch „zoo spoedig verloren gaande bekendheid met Griek-„sche taal en Grieksche letterkunde, lioe groot ook „mogen zijn geweest de vormende invloed van de
-ocr page 583-589
„studie dier taal en de besciiavende van de studie dier „literatuur.” (1).
Ik sta lijnrecht tegenover dit gevoelen, acht het den waren tegenhanger van de leer, dat „de opbrengst van de practijk de ratio van den arbeid” is, (2) meen*, dat de uitspraak ; „de advocatie is op weg een beroep te worden gelijk, ieder ander” (3) door niets meer en beter kan worden gestaafd, dan door eene gymnasiale opleiding van bedoeld allooi, en zou de verwezenlijking van des hoogleeraars wensch een ramp voor ons volk achten.
Quo seniel est imbuta recens servabit odoreni testa diu. De school is beslissend voor den man, omdat de knaap van heden, morgen Staatsburger zal zijn. Waarom gaat het bij de volksschool, en vanwaar dat gestadig het oog naar haar zich richt ? Indien de zooeven gestelde, zuiver psychologische, maar afdoende en in het oog vallende redenen, niet als ware het vanzelf zich opdrongen, zouden zij onverschoonbaar zijn, die telkens opnieuw over den ouden, maar steeds zich verjongenden twistappel, het strijdgewoel der partijen doen ontbranden. Analoog aan de volksschool, is de vakopleiding van den jurist. Daar geldt het de vraag ; eene vrije ontwikkeling, dan wel eene, die door kerkdijken gezichtseinder omsloten wordt ? En hier ; eene vorming, die den geest ontvankelijk maakt voor plichtmatige toewijding, dan wel eene, die bijbrengt, wat noodig of nuttig is voor beroepsuitoefening ? Op dien stempel komt het aan, omdat deze, en deze alleen, de verantwoordelijkheid draagt der gevolgen, die men begeert of ducht.
Afdoende schijnt mij alzoo niet de vraag, door Prof. SiMONS besproken, of onze balies alsnog de tradities van
iD Handel, t. a. p. biz. 148.
(2^ Handel, t. a. p. blz. 413.
(.3) Handel, t. a. p. blz. 114.
-ocr page 584-570 vroeger betrachten. Ik hoop, dat zijn getuigschrift daaromtrent' (1) waarheid behelzen moge, ook omdat alsdan blijkt, welke macht ten goede is verknocht aan de clas-sieke studiën, door haar, immers onder de bestaande regeling, gemaakt. Indien waarlijk, ondanks „scherpere concurrentie”, het weerstandsvermogen der balie in het gemeen ongerept is gebleven, zou het roekeloos zijn voor onzeker gewin de classieke studie op te offeren. Des ondanks doe ik afstand van het argument, omdat ik niet zeker ben van het aantal handteekeningen, buiten die des adviseurs, onder het testimonium geplaatst, maar vooral omdat het bewijsthema zoo uitei'st moeilijk, en bespiegeling daarover zoo uiterst gemakkelijk is.
Beslissend schijnt mij evenmin de vraag, wat al dan niet, van het gymnasiaal onderwijs „sj)oedig verloren gaat”. Alij dunkt, onder al de subjectieve opvattingen is dit er eene, die den toon aangeeft. Natuurlijk trouwens, omdat wij te doen hebben met eene volmaakt onberekenbare grootheid. Wat wordt onder verlies verstaan en wat onder behoud? Zullen zij alleen in des hoogleeraars credit worden geboekt, die, op lateren leeftijd oen clas-siek auteur ad ai)crturam lezen '? Of komt tevens in aanmerking, de bewondering voor hetgeen uitmunt door schoonheid van vorm en wczensgehalte, die aristocratie des geestes, welke met afkoer vervult, van hetgeen plat is en gemeen, en tot het goede en ware zich aangetrokkén gevoelt? Men ziet, tot welken twijfel reeds hot stellen der vraag aanleiding geeft. lieden genoeg, mijns bedunkens, om haar te ontwijken.
Van do classieke studie mag niet meer worden gevergd dan zij geven kan : den indruk op, de richting van het jeugdig brein en gemoed. De weldadige invloed nu dier
0) Hamlel. t. a. p. blz. 115,
-ocr page 585-571 studie kan doer niets vervangen of opgewogen worden. De bewijsvoering van Mill, op dit punt, is in mijne schatting, zóó klemmend, dat zij niet genoeg overdacht kan worden.
In do meergemelde Rectoraatsrede zegt hij :
„Dc cenigo talen, en do cenige litteratuur, aan welke „ik eene plaats zon willen inruilen in den gewonen „studiegang, zijn die van de Grieken en de Romeinen; „en aan deze, zou ik de stelling willen toekennen, die zij „thans innemen. Die stelling is gerechtvaardigd, door „de groote waarde, voor de opvoeding, om eene andere „bescliaafde taal en litteratuur dan de eigene goed te „kennen, en door de bijzondere waarde van deze bijzon-„dere talen en letterkunde.
„Er is één zuiver verstandelijk voordeel van eene talen-„ kennis, waarbij ik zeer bepaald geneigd ben te ver-„wijlen. Zij, die ernstig over de oorzaken der menschelijke „dwalingen hebben nagedacht, hebben een diepen indruk „gekregen van de strekking der menscliheid om woorden „voor zaken te misduiden. Zonder nu in de diepte van „het onderwerp door te dringen, weten wij hoe gerec-„delijk woorden gladweg en met schijnbare toepasselijk-„heid worden gebezigd, en met hoeveel vertrouwen zij, „door anderen gebruikt, worden aangenomen, zonder „dat men ooit eenige bepaalde voorstelling heeft gehad, „van de zaken daardoor aangeduid. Om nogmaals Aarts-„bisschop Whately te citeeren, het is der menschen „gewoonte, gemeenzaamheid voor nauwkeurige kennis te „misduiden. Naardien wij er zelden over denken om do „betcekenis te vragen van hetgeen wij dagelijks zien, „vermoeden wij niet, bijaldien onze ooren gewoon zijn „aan den klank van een woord of van een zinsnede, „dat zij een heldere voorstelling aan onzen geest niet „overbrengen, en dat wij de uiterste moeite zouden
-ocr page 586-572
„liebben ze te bepalen, of uit te drukken, in eenige „andere woorden, wat wij meenen daaronder te verstaan. „Nu is het klaar op wat wijze deze slechte gewoonte „geneigd is te verbeteren, door de oefening van te ver-„talen met nauwkeurigheid uit de eene taal in de „andere, en door op te zoeken de beteekeuissen, uitge-„drukt in een woordenboek, waarmede wij, door vroeg „en gestadig gebruik, niet gemeenzaam zijn geworden.
„Ik ken niet een grooter bewijs voor de buitengewone „genialiteit der Grieken, dan dat zij in staat waren zulke „schitterende vorderingen in abstract denken te maken, „zonder, gelijk gemeenlijk het geval was, eene andere „dan hunne eigene taal te kennen. Maar de Grieken „ontkwamen aan den invloed dezer leemte niet. Hunne „grootste geesten, zij, die den grondslag tot wijsbegeerte „en van geheel onze verstandelijke beschaving legden, „Plato en Aristotele.s, werden bij voortduring misleid „door woorden ; doordien zij het toevallige der taal ver-„keerdelijk opvatten als werkelijke betrekkingen in de „natuur, en onderstelden, dat zaken, die in de Grieksche „taal denzelfdcn naam dragen, ook in haar eigen wezen „gelijk moesten zijn.
„Daar bestaat een welbekend gezegde van Hobbes, „waarvan gij de ver reikende beteekenis al meer waar-„deeren zult, naarmate uw eigen vorstand in wasdom „toeneemt: „Woorden zijn noemers voor den wijze, maar „munt voor den dwaas.” Voor den wijze, staat een woord „voor het feit, dat het vertegenwoordigt; voor den dwaas „is het dat feit zelf. Om de beeldspraak van Hobbes te „gebruiken, de noemer zal meer gereedelijk als zoodanig „worden opgevat, door hen, die de gewoonte hebben „van vele verschillende soorten van noemers te gebruiken.
„Daargelaten echter het voordeel van eene andere be-„schaafde taal grondig te kennen, is er eene niet minder
-ocr page 587-573
„gewichtige beschouwing. Zonder de taal van een volk „te kennen, kennen wij nooit in werkelijkheid zijne „denkbeelden, zijne gevoelens en zijn karaktertype: en „tenzij wij deze wetenschap hebben van een ander dan „ons eigen volk, blijven wij, tot aan het uur van onzen „dood, in het bezit van een slechts half ontwikkeld ver-„stand. Aanschouwt een jongman, die nooit den familie-„ kring verlaten heeft: hem komen nooit andere gedachten „of denkwijzen in het hoofd, dan die, waarin hij opge-„voed is; of wel, heeft hij van het bestaan daarvan „vernomen, hij schrijft ze toe aan een zedelijk gebrek, „of minderheid van natuur of opvoeding. Behoort zijne „familie tot de Tories, hij kan de mogelijkheid Liberaal „te zijn, zich niet voorstellen, en omgekeerd. Wat de „begrippen en gewoonten zijn van een enkele familie „voor een jongeling, die buiten hare grens zich niet be-„woog, zijn de begrippen en gewoonten van het eigen „land voor dengene, die met ieder ander onbekend is. „Die begrippen en gewoonten zijn voor hem’s menschen „natuur zelf; al hetgeen daarvan afwijkt is eene onver-„antwoordelijke afdwaling, welke zijn geest weigert zich „voor te stellen; het denkbeeld, dat eenig ander middel „deugdelijk kan zijn, of het deugdelijke zoo nabij komt „als zijn eigen, komt niet bij hem op. Niet enkel „worden daardoor zijne oogen gesloten voor de vele „zaken, die ieder land van anderen te leeren heeft; „daardoor wordt ieder land verhinderd tot den trap van „verbetering te geraken, dien het anders door zichzelf „zou kunnen bereiken.
„Het is niet waarschijnlijk, dat wij een onzer gevoe-„lens verbeteren of een onzer middelen vervangen, tenzij „wij beginnen met ons voor te stellen, dat zij vatbaar „zijn voor verbetering; weten wij enkel, dat vreemde-„lingen anders denken dan wij, zonder te begrijpen
-ocr page 588-574
„waarom zij het doen, of wat zij werkelijk denken, dan „worden wij slechts bevestigd in onze laatdunkendheid, „en verbinden onze nationale ijdelheid met het behoud „onzer nationale eigenaardigheden. Verbetering bestaat „hierin, dat wij onze gevoelens nader bij feiten doen „aansluiten; en niet lichtelijk zullen wij daartoe over-„gaan, bijaldien wij feiten beschouwen door glazen, door „die gevoelens zelf gekleurd. Maar naardien wij van „vooronderstelde begrippen afstand niet kunnen doen, „bestaat er geen ander middel om hun invloed te ont-„gaan, dan vaak de anders gekleurde glazen van anderen „te gebruiken: en die van andere volken, als het meest „verschillend, zijn de beste.
„Indien het, uit dien hoofde, zoo nuttig is taal en „litteratuur van eenig ander ontwikkeld en beschaafd „volk te kennen, het meest van alles zijn in dit opzicht „voor ons te waardeeren do talen en letterkunde der „ouden. Geen enkel volk van het moderne en be-„schaafde Europa is aan het oudere zoo ongelijk, als de „Grieken en Romeinen het zijn aan ons; desniettemin „zijn zij niet, gelijk sommige verwijderde Oostersche „volken, zoo volslagen ongelijk aan ons, dat een men-„schenleeftijd vereischt wordt ten einde ons in staat te „stellen ze te begrijpen. Al ware dit liet eenige voordeel, „te behalen bij de kennis der Ouden, het zou hunne „beoefening op zich zelf reeds verleenen een hoogen „rang te midden van beschavende en ontwikkelende „invloeden. Het beteekent niets te zeggen, dat wij hen „kunnen leeren kennen door middel van moderne ge-„schriften. Langs dien weg kunnen wij iets van hen te „weten komen; hetgeen veel beter is dan er niets van „te weten. Maar moderne boeken loeren ons niet de „oude gedachte; zij leeren ons eens modernen schrijvers „opvatting van oude gedacliten. Moderne boeken toonen
-ocr page 589-575
,,ons de Grieken en Romeinen niet; zij verhalen ons „eens modernen schrijvers meeningen nopens de Grieken .,en Romeinen. Vertalingen zijn ternauwernood beter. ,,Willen wij werkelijk weten, wat iemand denkt ot zegt, „wij zoeken het allereerst bij hemzelf. Wij vertrouwen „niet op eens anders indruk van zijne meening, gegeven „in eens anders bewoordingen ; wij wenden ons tot hem-„zdf. Nog veel noodzakelijker is het aldus te handelen, „wanneer zijne woorden geuit zijn in de eene taal, en „die van zijn verslaggever in eene andere.
„Moderne zinswending geeft nooit de juiste bedoeling „van een Grieksch schrijver; zij is daartoe buiten staat, „tenzij door eene uitgebreide verklarende omschrijving, „welke geene enkele vertaling durft bezigen. Tot op „zekere hoogte, moeten wij in het Grieksch kunnen „denken, indien wij ons eene voorstelling maken willen, „Iioe een Griek dacht: en dit niet alleen in de afge-„ trokken sfeer van bovennatuurkunde, maar met betrek-„king tot do politieke, godsdienstige en zelfs huiselijke „aangelegenheden des levens.
„Ik wil van dit vraagstuk eene andere zijde vermelden, „welke, ofschoon ik de verdienste niet heb haar oor-„spronkelijk gevonden te hebben, ik mij niet herinner „in een boek vermeld te hebben gezien.
„Daar is geen enkel deel onzer kennis, dat nuttiger „is uit de eerste hand te verkrijgen — naar de bron „zelf te gaan — dan onze kennis der geschiedenis. Des-„niettemin, in de meeste gevallen laten wij het na. Onze „voorstelling van het verleden is niet afgeleid uit de „eigen verhalen daarvan, maar uit boeken, daarover ge-„schreven, behelzende niet de feiten, maar een gezichts-„punt der feiten, dat zich gevormd heeft in den geest „van iemand, behoorende tot onzen tijd of tot een kort „verleden. Zoodanige boeken zijn zeer leerzaam en te
-ocr page 590-.576
„waardeeren; zij helpen ons de geschiedenis te verstaan, „de geschiedenis uit te leggen, behoorlijke gevolgtrek-„kingen uit haar te maken; op zijn minst, geven zij ons „het voorbeeld om dit alles te beproeven, maar geschie-„denis zelf zijn zij niet. De kennis, die zij meedeelen, „steunt op goed vertrouwen, en zelfs indien zij hun best „gedaan hebben, is zij niet enkel onvolkomen, maar par-„tijdig, naardien zij beperkt is tot hetgeen een luttel „aantal moderne schrijvers in de bouwstof gezien, en de „moeite waard gevonden heeft om daarin saamgelezen „te worden.
„Hoe weinig leeren wij, nopens onze eigen voorouders, „van Hunie of Hallam, of Macaulay, vergeleken met het-„geen wij weten, indien wij, bij hetgeen dezen ons verhalen, „voegen zelfs geringe lectuur van tijdgenooten en docu-„menten! De jongste geschiedschrijvers zijn daarvan „zoozeer zich bewust, dat zij hunne bladzijden vullen „met uittreksels uit de oorspronkelijke bouwstof, gevoe-,.lende, dat deze uittreksels de ware geschiedenis zijn, „en dat hunne vertolking en verhaaltrant niets dan „hulpmiddelen zijn, om haar te verstaan.
„Welnu, een deel van de groote waarde voor ons van „(Trieksche en Latijnsche studies, is, dat wij daarin ge-„schiedenis lezen in de oorspronkelijke bronnen. Wij zijn „in feitelijke aanraking met den geest der tijdgenooten; „wij zijn niet afhankelijk van hooren zeggen ; wij zijn „in het bezit van iets, waardoor wij kunnen toetsen en „beoordeelen de voorstellingen en theorieën van moderne „geschiedschrijvers.
„Men zou kunnen vragen : waarom alsdan de studie „der oorspronkelijke bouwstof van moderne geschiedenis „niet beoefend ? Ik antwoord, het kan hooglijk wensche-„lijk zijn dit te doen ; en laat ik in het voorbijgaan „opmerken, dat zelfs dit de kennis van een doode taal
-ocr page 591-577
„eischt; schier al de documenten, aan de Hervorming „voorafgaande, enkele daarop volgende, zijn in het Latijn „geschreven. Maar het onderzoek dezer documenten, hoe „nuttig ook, kan niet een tak van opvoeding zijn. Om „niet te spreken van hunne uitgebreidheid, en het frag-„mentarisch karakter van elk, is de meest afdoende „reden deze, dat, bijaldien wij den geest van onzen eigen „verleden tijd, tot aan een vergelijkenderwijs kort ver-„leden, van schrijvers, die tijdgenooten zijn, leeren, wij „schaars iets anders leeren. Die schrijvers, op luttel uit-„zonderingen na, zijn de moeite schier niet waard om „voor eigen rekening gelezen te worden. Daarentegen, wan-„neer wij de groote geesten der oudheid beoefenen, leeren „wij niet enkel den ouden geest verstaan, maar doen „een voorraad van wijsheid in gedachte en opmerking „op, alsnog waardeerbaar voor ons zelf ; en daarenboven „maken wij ons gemeenzaam met een aantal van de „meest volmaakte en voltooide letterkundige werken, „welke de menschelijke geest heeft voortgebracht, — wer-„ken, die, uithoofde de voorwaarden van het mensche-„lijk leven zijn gewijzigd, waarschijnlijk zelden zullen „worden geëvenaard, in hunne volgehouden uitnemend-„heid, in de tijden, welke wij tegemoet gaan.”
„Zelfs bloot als talen, is geen enkele Europeesche taal „eene zoo te waardeeren geestesgymnastiek als die van „Griekenland en Rome, uit hoofde van haren regel-„matigen en ingewikkelden bouw. Gaat voor een oogen-„blik na, wat spraakkunst is. Het is het meest elemen-„ taire deel der logica. Het is de aanvang der ontleding „van het denkproces. De beginselen en regelen der „spraakkunst zijn de middelen, waardoor de vormen der „taal bewerktuigd zijn om overeen te stemmen met de alge-„meene vormen van het denken. De onderscheidingen „tusschen de verschillende deden der spraak, tusschen
37
-ocr page 592-578
„de naamvallen der naamwoorden, de vervoeging en de „wijzen der werkwoorden, de functiën der voorzetsels, „zijn onderscheidingen in gedachte, niet enkel in woorden. „Op zich zelf staande naamwoorden en werkwoorden „drukken voorwerpen en gebeurtenissen uit, waarvan „velen door de zinnen kunnen worden waargenomen: „maar de wijzen, waarop naam-en woorden saamgevoegd „worden, drukken de betrekkingen tussclien voorwerpen „en gebeurtenissen uit, welke te erkennen enkel onder „het bereik van het verstand valt; en iedere verschil-„lende wijze stemt overeen met een verschillende betrek-„king. De bouw van iedere zinsnede is een les in de „logica. De verschillende regels der woordvoeging nood-„zaken ons te onderscheiden tusschen het subject en het „praedicaat eener stelling, tusschen dengene, die handelt, „de handeling en hetgene, waarop gehandeld wordt ; op „te letten, wanneer een denkbeeld de bedoeling heeft te „wijzigen, of te beperken, of enkel zich saam te voegen „bij een ander denkbeeld; welke beweringen stellig, welke „voorwaardelijk zijn; of de bedoeling is eene gelijkheid „of eene tegenstelling uit te drukken, eene veelheid van „beweringen conjunctief of desjunctief te maken; welke „deelen van eene zinsnede, hoezeer spraakkunstig in „zich zelf voltooid, enkel leden zijn of ondergeschikte „deelen van de bewering in de geheele zinsnede vervat. „Dergelijke zaken vormen den inhoud van de spraak-„kunst in het gemeen; en de talen, welke het best ze „leeren, zijn die, welke de meest bepaalde regels hebben, „en welke onderscheidene vormen aangeven voor het „grootste aantal onderscheidingen in gedachten, zoodat, „bijaldien wij niet precies en nauwkeurig aandacht ge-„ schonken hebben aan gene, het niet missen kan of wij „maken eene grove woordvoegingsfout. In deze hoeda-„nigheden hebben de classieke talen eene onvergelijke-
-ocr page 593-57»
„lijke meerderheid hoven iedere moderne taal, en boven „alle talen, dood of levend, die eene letterkunde be-„zitten, welke de moeite der beoefening waard is.
„Maar de meerderheid der letterkunde zelve, voor op-„voedingsdoeleinden, is nog si)rekender en beslister. Zelfs „in de substantieele waarde van den inhoud, waarvan „zij het voertuig is, lijkt het er niet naar, dat zij over-„troffen zou zijn. De ontdekkingen der ouden in natuur-„wetenschap zijn ver voorbijgestreefd, en zooveel als daar-„van tlians nog waarde heeft, verliest er niets bij, wanneer „het in moderne verhandelingen wordt ingelijfd: maar „hetgeen er zich niet zoo gemakkelijk toe leent als geheel te „worden overgebracht, en op zeer onvolkomen wijze zelfs „bij fragmenten ontleend is, dat is do schat, dien zij bijeen-„gegaard hebben, van wat levenswijsheid genoemd worden „mag: de rijke voorraad van ervaring nopens ’s menschen „natuur en gedragingen, welke de scherpzinnige, waar-„nemende geesten dier tijden, in hunne waarnemingen „ondersteund door den grooteren eenvoud van manieren „on leven, in hunne geschriften neerlegden, en waarvan „het meeste zijne geheele waarde behoudt.
„De reden in Thucydides; de Rhetorica, Ethica, de „Politiek van Aristoteles; de dialogen van Plato; de „oratiën van Demosthenes ; de Satyren en in het bijzonder „de Epistelen van Horatihs; al de werken van Tacitus ; „het groote werk van Quinctilianus, een repertorium „van der oudheid beste denkbeelden omtrent alle onder-„werpen met opvoeding in verband staande; en, op „minder formeele wijze, al hetgeen ons is gebleven van „de oude geschiedschrijvers, redenaars, wijsgeeren, en „zelfs dramaturgen, is opgevuld met opmerkingen en „grondstellingen van buitengewoon gezond verstand en „doorzicht, toe})asselijk op het politieke en private leven „beide: en de wezenlijke waai'heden, welke wij bij hen
-ocr page 594-580
„vinden, worden in waarde nog overtroffen door de aan-„moediging en den steun, die zij ons verleenen in het „zoeken naar waarheid.
„De menschelijke vinding heeft nooit iets van zoo „groote waarde, wat prikkel en tucht des onderzoekenden „geestes hetreft, te voorschijn gebracht als de dialectiek „der ouden, van welke vele werken van Aristoteles „de theorie, en die van Plato de practijk aantonnen. „Geen enkel modern geschrift nadert deze, in het aan-„ wijzen, door voorschrift en voorbeeld beide, van het „middel om onderzoek te doen naar de waarheid, nopens „die onderwerpen, zoo ontzaglijk gewichtig voor ons, „welke punten in geschil blijven vanwege de moeilijk-„heid of onmogelijkheid om ze aan een rechtstreeksche „])roefneming te onderwerpen.
„Alles in twijfel te trekken ; nooit op de vlucht te „gaan voor eene of andere moeilijkheid ; eene leer, noch „van ons zelven, noch van anderen te aanvaarden, „zonder een streng onderzoek door negatieve critiek, welke „geene enkele valschheid, of gemis aan samenhang, of „begripsverwarring, onopgemerkt voorbij laat gaan ; „bovenal, tot vaste gewoonte aan te nemen, dat de be-„teekenis van een woord klaar begrepen zij alvorens „men het gebruikt, en de meening eener stelling, alvo-„rens men haar toegeeft; dat zijn de lessen, welke wij „leeren van de oude dialectici.
„Met al die krachtige hanteering van het negatieve „element, boezemen zij scepticisme niet in, nopens de „werkelijkheid der waarheid, of onverschilligheid in de „opsporing daarvan. De edelste geestdrift, voor het zoe-„ken naar waarheid en voor hare toepassing tot de „hoogste doeleinden beide, bezielt deze schrijvers, Aais-„TOTELES niet minder dan Plato, ofschoon Plato on-„ vergelijkelijk grooter vermogen hoeft om deze gevoelens
-ocr page 595-581 „aan anderen mede te deelen. Terwijl wij de oude talen, „als onze beste letterkundige opvoeding beoefenen, leggen „wij, mitsdien, een bewonderenswaardigen grondslag voor „ethische en wijsgeerige ontwikkeling.
„Wat betreft zuiver letterkundige voorkeur — de „volkomenheid van den vorm — is de voorrang der „ouden onbetwist. In ieder vak, dat zij beoefenden „— en zij beoefenden schier allen — is hun stijl, „gelijk hunne beeldhouwkunst, voor de grootste kunste-„ naars een voorbeeld geweest, waartegen opgezien moest „worden met wanhopige bewondering, maar van onme-„telijke waarde, als een licht uit den hooge, dat den eigen „pogingen tot gids dienen moet. In proza en in poëzie, „in epische, lyrische, dramatische, gelijk in historische, „wijsgeerige eU oratorische kunst, is het voetstuk, waarop „zij staan, gelijkelijk verheven. Nu spreek ik over den „vorm, de artistieke volkomenheid der behandeling „want, wat inhoud aangaat, beschouw ik moderne poëzie „als voortreffelijker dan de oude, op dezelfde wijze, maar „in minderen graad, dan moderne natuurwetenschap : „zij dringt dieper door in de natuur.
„De gevoelens van den modernen geest hebben groo-„tere verscheidenheid, zijn meer saamgesteld en veelvul-„dig, dan die der ouden ooit zijn geweest. De moderne „geest is, hetgeen die der ouden niet was, op diep on-„derzoek gericht en zelfbewust; en zijne nadenkende „zelfbewustheid heeft diepten ontdekt in de menschelijke „ziel, waarvan de Grieken en Domeinen niet hebben „gedroomd on welke zij niet begrepen zouden hebben. „Maar hetgeen zij weer te geven hadden, gaven zij weer „op eene wijze, welke te evenaren weinigen zelfs, van de „grootste modernen, ernstig hebben beproefd. Men ver-„gete niet, dat zij meer tijd hadden en dat zij hoofdza-„kelijk schreven voor eene uitgelezen klasse, die tijd ter Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37*
-ocr page 596-5.S2
„beschikking had. Voor ons die roefroef schrijven, voor „personen, die roefroef lezen, zon de poging om gelijken „graad van voltooiing te geven, tijdverlies zijn.
„Maar gemeenzaam te zijn met volmaakte toonbeelden „is van niet minder gewicht voor ons, ook al slnit de „omgeving, waarin wij werken, de poging nit om huns „gelijken te worden. Zij toonen ons tenminste wat uit-„nemendheid is, en maken, dat wij haar begeeren, en er „naar streven haar zoo nabij te komen, als binnen ons „bereik ligt. En dit is te meer de waarde der oude „schrijvers voor ons, dewijl hunne uitnemendheid er „zich niet toe leent afgeschreven, of rechtstreeks nage-„volgd te worden. Zij bestaat niet in een handgreep, „die aangeleerd worden kan, maar in de volmaakte „aanpassing van middelen aan doeleinden.
„liet geheim van den stijl der groote Grieksche en „Romeinscho schrijvers is, dat zij is de volkomenheid „van gezond verstand. \'’'ooreerst gebruiken zij nooit „een woord zonder zin, of een woord, dat aan den zin „niets toevoegt. Altoos (om er mede te beginnen) had-„den zij eenen zin; zij wisten wat zij zeggen wilden; „en heel hun oogmerk was het te zeggen met den lioog-„sten graad van nauwkeurigheid en volkomenheid, en „den geest het bij te brengen met de grootst mogelijke „klaarheid en levendigheid. Nooit kwam het hun in de „gedachte een opstel zich voor te stellen als schoon op „zichzelf, afgescheiden van hetgeen het uit te drukken „had: do schoonheid daarvan moest geheel en al dienst-„baar zijn aan de meest volkomen uitdrukking van den „zin. De curiosa félicitas, welke hunne critici in buiten-„gewone mate aan Hokatius toeschreven, drukt den „standaard uit, dien zij allen beoogen. Hun stijl wordt „nauwkeurig omschreven door Swift’s bepaling: „het „juiste woord op de juiste plaats.”
-ocr page 597-.588
„Beschouwt eene oratie van Demosthenes; daar is „niets, dat, als stijl, in het algemeen de aandacht er op „vestigt; eerst na nauwlettend onderzoek bemerken Avij, „dat ieder woord is, wat het moet zijn, ten einde den „lioorder geleidelijk en onmerkbaar te brengen in den „geestestoestand, dien de redenaar wenscht te scheppen. „De volmaaktheid van het kunstenaarschap is alleen „zichtbaar in de algeheele ontstentenis van iedere vlek „of fout, en van alles, dat den stroom van gedachten „en gevoelens ophoudt, alles, dat zelfs voor een oogen-„blik, den geest afleidt van het hoofdoogmerk. Maar dan „(het is zeer good opgemerkt) was het niet het doel van „Demosthenes de Atheners to doen uitroepen: „Avelk „een prachtig spreker!” maar hen te doen zeggen: „laat „ons tegen Philips uitrukken !”
„Eerst in den vervaltijd van de oude letterkunde be-„gon het versiersel, zuiver als versiersel, te worden ge-„bezigd. In den tijd haror rijpheid werd niet het ge-„ ringste epitheton gebruikt, als ware de voorstelling, dat „het op zichzelf fraai zijn zou; zelfs niet voor een zuiver „beschrijvend doeleinde, want zuiver beschrijvende epi-„theta was een der teekenen van stijl bederf, welke in „Lucanus b.v. overvloediglijk aan te wijzen zijn; het „woord had daar niets te doen, tenzij het een of anderen „noodzakelijken trek deed uitkomen, en meehielp om „het voorwerp in het licht te stellen, dat het doel van „het opstel eisclite. Waren deze voorwaarden vervuld, „dan werkelijk was de innerlijke schoonheid van de „gebezigde middelen een bron van bijkomend effect, „waaruit het hun behaagde te putten, gelijk rhytme en „melodie in do versmaat. Maar deze groote schrijvers „wisten, dat versiering om den wille der versiering, ver-„siering, die de aandacht op zichzelve vestigt, en door „eigen schoonheid uitmunt, dit alleen doet door den
-ocr page 598-584
„geest af te trekken van het hoofddoel, en mitsdien niet „enkel belemmert het hoogore doel van menschelijke „gedachtenuiting, welke behoort, en over het algemeen „verklaart iets mede te deelen te hebben, afgescheiden „van den zuiveren prikkel van het oogenblik, maar „tevens do volkomenheid van het opstel als kunstwerk „benadeelt, door de eenheid van het effect te verstoren.
„Dit, dus, is de eerste groote les in stijlleer, die van „de classieke schrijvers te leeren valt. De tweede is, niet „langdradig te zijn. In een enkele paragraaf, kan „THUCYDIDES eene heldere en levendige voorstelling geven „van een veldslag, zóó dat een lezer, die het eens in zich „opgenomen heeft, het zelden vergeet. liet machtigste „en aangrijpendste verhaal wellicht in heel de histo-„rische letterkunde, is het relaas van de Siciliaansche „catastrophe in zijn zevende boek, desniettemin hoe „luttel bladzijden neemt het in! De ouden waren beknopt, „doordien zij zoo buitengewone moeite zich gaven in „hunne opstellen; schier alle modernen zijn langdradig, „naardien zij het nalaten. De groote classieken konden „eene gedachte zóó volkomen kleeden in een paar woor-„den of zinsneden, dat zij de behoefte niet hadden er „iets aan toe te voegen: de modernen, naardien zij het „niet helder en volkomen in eens kunnen bewerkstel-„ligen, komen telkens en telkens terug, stapelen zin-„sneden op zinsneden, waarvan ieder iets meer ophel-„dering er bij voegt, in de hoop, dat, alhoewel goene „enkele zinsnede de volle meening weergeeft, het geheel „samen daarvan een voldoend begrip geven zal.
„In dit opzicht, vrees ik, dat wij in stede van vooruit-, „achteruitgaan, bij gebreke van tijd en geduld, en „vanwege de noodzakelijkheid, waarin wij ons bevinden „om schier al onze geschriften te richten tot een met „bezigheden overladen en gebrekkig voorbereid publiek.
-ocr page 599-585
,De eischcii van het moderne leven zijn zoodanig — „het work, dat gedaan moet worden, de massa’s die „hewerkt moeten worden, zoo groot, dat zij, die iets „bijzonders te zeggen hebben — die, naar luid der „zegswijs, eene boodschap te verkondigen hebben, — „niet in de gelegenheid zijn hunnen tijd te besteden „aan de schepping van meesterstukken. Maar werk van „veel minder gehalte zouden zij leveren, indien er nooit „meesterstukken waren geweest, of indien zij ze nooit „hadden gekend. Vroegtijdige gemeenzaamheid met het „volmaakte maakt onze meest onvolkomen schepping ,,heel wat minder slecht dan zij anders geweest „zou zijn. Een hoogen standaard van uitnemendheid „te hebben, maakt vaak het gansche verschil, waar-„door ons werk goed is, terwijl het anders middelmatig wezen zou.”
Tot zoover Mill. Herhaald is zijne beschouwing vaak, weerlegd nooit. Denk u den aanstaanden jurist, op de wijze door Prof. Simons aanbevolen, geplaatst buiten de sfeer der classieke studiën, van meet af onderworpen aan den invloed der Kealia, die, straks geholpen door de „scherpere concurrentie” en den beroepseisch, zijne aandacht, bij uitsluiting of bij voorkeur, vestigen op hetgeen gemeten, gewogen, geteld — vooral geteld — worden kan — welk geesteskind kweekt gij ? Het gaat niet aan te verwachten, dat men distelen zaaien en desniettemin vijgen lezen kan, niet aan, te meenen, dat men straffeloos de klassieken tegen „natuurwetenschappelijke kennis” inruilen kan. Van gansch ander, van lijnrecht tegengesteld gevoelen, is des hoogleeraars Utrechtsche ambtgenoot, van dek Wljck. Hij waarschuwt: „veredeling van smaak en gemoed worden niet „ongestraft bij do opvoeding verwaarloosd. Men denke „aan de Russische nihilisten, die uit scholen te voorschijn
-ocr page 600-586
„kwamen, in welke schier uitsluitend de wetenschappen „der stol' beoefend worden” (1).
Bovendien, ik ontken de waarheid der stelling, die liet uitgangspunt zijn moet van den ruil: de stelling dat do jurist aan meer „natuurwetenschappelijke kennis” behoefte heeft. Hij heeft behoefde aan iets, dat gansche-lijk niet hetzelfde is: te weten, ver hooding zijner weerbaar-Jieid tegenover natuMrwetenschappelijke resultaten of hetgee^i daarvoor zich nitgeeft. Leer den jurist wijsgeerig denken, on hij zal, voorwaar niet een natuurkundige zijn, maar dezen controleeren kunnen, wanneer hij aanstalten maakt, liet terrein zijner wetenschap verlatende, dat der beginselen te betreden, en ook daar mocht willen optreden als heraut der stofvergoding. Anthropologie, psychiatrie, biologie — het zijn allen wetenschappen met eigen waar-nemingsmateriaal, maar met gemeenschappelijk wijsgeo-rigen bodem. Maak den juiist vertrouwd met hetgeen die wetenschappen beheersclit: de wijsgeerigo methode, en gij zult het examen-vak, door Prof. Simons bedoeld (2), kunnen missen.
Men zie, om één voorbeeld to noemen, de ondenkbare platitudes, die, als gold het onbetwiste en onbetwistbare waarheden, de heer Dr. A. Alkïkino, onder den titel : Twee opstellen over crimineele anthropologie (Amsterdam, 1898), het licht deed zien. Algeheele overbrenging van Darwinistische grondstellingen op psychisch gebied; — allerwegen, onbeperkte huldiging van het heroditeitsbeginsel; — absolute ontkenning van het verantwoordelijkheidsbesef; — volkomen gelijkstelling van lichamelijke mismaaktheid en geestelijke verdorvenheid : ziedaar de grondtrekken van hetgeen het den schrijver behaagt voor anthropologie
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Eene halve Eeuw t. a. p. biz. 100.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Handel, t. a. p. blz. 150.
587 uit te gevoii. Mij dunkt, zij tooneu ééuo zaak, maar deze tooncu zij dau ook voldingend. Te weten, des schrijvers absolute ignorantie van hetgeen er op het gebied, dat zijne lichtgewiekte fantasie in zwierige bochten en bevallige kronkelingen doorklieft, met heel wat moei-lijkcr denkwerk en voorzichtigen tred is geleverd. Die ignorantie harerzijds heeft de eigenschap eener loffelijke onpartijdigheid, want zij blijft van het begin tot het einde der reeks zich gelijk. Vreemd zijn haar, als gold het Sanskriet, Kant’s drie critiekeu, met inbegrip van des meesters Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798), en heel de lijn langs, tot tegenover het jongste werk van Fa. v. Calkee, Strafrecht und Ethik (Leipzig, 1897), staat zij, met dezelfde onbeholpenheid, even vreemd te kijken.
Dit werk nu deed Mr. A. A. db Pinto de eer aan eener bespreking (W. v. h. 11. n”. 7296). Ik lees daarin: „Van eene polemiek over de door Dr. Aleteino als „ouwederlegbaar voorgedragen stellingen, in zoover een „jurist bevoegd is daarover mede te spreken, onthoud ik „mij opzettelijk”. Regelrecht tegen de voorstelling, in de door mij gecursiveerde zinsnede vervat, gaat mijn betoog.
Misschien kan, nu men liet over de Italiaanschc school zoo druk heeft, het gezag van den Italiaan schon physio-loog, Giuuo Fano, den schrijver aan het verstand brengen, dat zijne gelijkstelling van twee ongelijksoortige grootheden: de conformatie der weefsels, (door herediteit veroorzaakt), en de aaneenschakeling der voorsteUingssfeer, berust op wegcijfering van de eigenaardige natuur dor he wustzij nsvoorvallen.
Men leest in de Revue Scientifique van 8 Juli 1899 het navolgend fragment eener voorrede van een werk van Fano, dat eerlang verschijnt:
-ocr page 602-588
„Nous ne voulons pas dire ijue nous considérons la pensée connne „une forme de mouvement, ni ([ue, étant donnée la relativité de „la connaissance, l’esprit humain puisse jamais offrir une répresen-„tation mécanique de faits psychiques. Nous voulons seulement „affirmer que le développement de l’action sensorielle est. liée à un „substratum fonctionnel, qu’elle est toujours associée à des condi-„tioiis matérielles ([ui, bien qu’elles ne peuvent être unies toujours „à la sensation par une conne.vion causale, constituent néanmoins „les conditions indispensables pour que le développement de la sen-„sation même se déroule. Nous ne pourrons probablement jamais „dire comment certaines modifications physiques, chimiques et par „conséquent structurales des cellules cérébrales déterminent le „fait psychique, fassent ensuite qu’une impression provoque une „modification de cet état conscient qui fut lui-même déterminé par „les impressions antécédentes; mais personne ne pourra certaine-„meiit admettre qu’un animal supérieur, doué comme est riiomme „de cerveau puisse sans cet organe et sans les événements particu-„liers qui s’y déroulent sentir, jienser et agir comme il le fait. „Nous sommes donc forcés d’admettre que les cellules cérébrales „subissent les meines lois biologiques générales i(ui gouvernent les „autres tissus; qu’en d’autres termes elles sont soumises aux mêmes „faits chimiques qui déterminent les fonctions des autres tissus et „que ces faits sont unis entre eux par la même solidarité fonction-„ncllo. In Y A CUPEXIIA.NT GHTTI-: DIKKIÎHH.NGK FO.XOA.MK.NT.VLK que, „dans les tissus généraux do notre organisme, les événements chi-„rniques qui déterminent raccumulation ou la décharge îles énergies „ne sont pas accompagnés par des faits conscients, tandis que, dans „les cellules cérébrales, au contraire, les évolutions chimiques qui „s’y succèdent déterminent des changements dans la conscience „individuelle”.
Mij dunkt, zoolang- physiol ogen van naani die „différence fondamentale” op den voorgrond stellen, zal men wèl doen met haar in rekening te brengen, en niet, als ontbrak zij, voortgaan — mot zwetsen.
Eveneens lijnrecht tegengesteld aan het gevoelen van Prof. Si.uoNS, is èn de bestaande regeling in Pruisen èn die in Oostenrijk ontworpen. In cerstgemeld Ilijk, heeft men oj) de gymnasia, voor den jurist, de Realia niet uiige-
-ocr page 603-589 breid, maar integendeel de wijsgeerige propaedeuse ingevoerd. In Oostenrijk, bestaat het plan tot gelijksoortige regeling. 01' zij haar beslag gekregen heeft, is mij onbekend. Nopens beide Staten kan Fechtner (1) ons voorlichten :
„Men heeft in de hoogste klassen van het gymnasium „de wijsgeerige propaedeuse ingevoerd. Zij moet een over-„zicht vormen over de verkregen kennis; zij moet den „jongen man de wetten leeren, naar welke hij tot dus-„ver onbewust gedacht, geoordeeld, gevoeld heeft; zij „moet, gelijk het ontwerp onzer organisatie zegt, „de „ervaringskundigheden van de buitenwereld aanvullen, „door op ervaring gegronde opvatting van het ziele-„leven”.
„Men heeft in den jongsten tijd, den trek van het „moderne Américanisme volgend, het goed recht van dit „onderwerp aan onze gymnasia bestreden. Maar tege-„lijkertijd heeft, in Duitschlaud, de vergadering der meest „ervaren schoolmannen de verklaring afgelegd, dat: „het „onderricht in de wijsgeerige propaedeuse eene onafivijs-„bare behoefte bij de hoogere, tot academische studiën „voorbereidende leerinrichtingen is” en dat zij als oen „zelf-„standig, samenhangend vak” aan de gymnasia moet wor-„den geleerd. (Verbandlungen der Directoren-Versamm-„lungen in den Provinzen des Königreichs Preusen. Dl. „IX blz. 56 vlg. en 270 vlg.)
„Later hebben, ook in Oostenrijk, mannen van door-„zicht de wijsgeerige propaedeuse zich aangetrokken, en „met onweerlegbare gronden haar bestaansrecht trachten „aan te toonen (vlg. .Tahresbericht des Vereines „Mit-„telschulc” in Wien Nov. 1883 tot Mei 1884; verder: „IIÖFLER, zur Propädeutik-Trage, Wien 1884; Meinong
(1) t. a. p. blz. 79.
-ocr page 604-590
„Uebcr philosopliisehc Wissenschaft und ihre Propä-„deutik, Wien 1885). Adhuc suh Judice lis est.
„De drie gewichtigste bedenkingen, die men tegen liet „onderricht in de wijsgeerige propaedeuse doet gelden, „te weten, dat
„1) do wijsbegeerte alsnog een onvoltooid, problc-„matisch vak is, dat voor de jeugd, reeds om pao-„dagogisclie redenen niet deugt;
„2) het aan de noodige leerkrachten en leerboeken „voor dit onderricht ontbreekt;
„3) de daartoe noodige tijd gemist wordt;
„deze bedenkingen zullen den doorslag niet geven „kunnen.
„De wijsgeerige propaedeuse wil immers niet, gelijk „BoNiïz treilend aanvoert, tot ééne wijsbegeerte, tot een „bepaald afgesloten wijsgeerig stelsel, maar tot de wijs-„begeerte voorbereiden. Laat daarin nog zooveel proble-„matisch zijn — zóó veel kostbaars is echter toch wel „in haar te vinden, dat daarmede ongeveer 150 uren „gevuld, en de jeugd in een onderwerp wordt binnen-„geleid, dat liaar misschien anders voor altoos gesloten „blijft.
„liet zou wel in breede kringen als een onvergeedijk „gebrek aan beschaving beschouwd worden” merkt F. „Paulsen op (Vergangenheit und Zukunft der Philosophie, „in het 14e deel van het Central-Organ f. d. Interessen „des Realschulwesens no. 1. blz. 21 vlg.), indien iemand „van de Grieksebe góden en don Trojaanschen oorlog, „van Phidias en Raeaei., van de Copernicaanscho en de „Darwinistische theorie in het geheel niets wist;
„en toch, naar mij voorkomt, zou deze met zeker recht „kunnen zeggen : dit zijn zaken, die mij niet van zeer „nabij raken. Zou iemand op gelijke wijze zich kunnen „verantwoorden, die nooit eeno poging had gedaan iets
-ocr page 605-591
„te weten te komen nopens hetgeen goed en kwaad, „recht en onrecht, waar en valsch, of van welke gedaante „hijzelf on zijn inwendig loven is? Socrates minstens on „de Grieksche wijzen zonder uitzondering zouden zeggen : „dit juist schijnt hun noodzakelijk en voor lederen mensch „van belang, bedoelde andere zaken daarentegen moet „hij aan de vakgeleerden overlaten.”
„En wat betreft de paedagogische bedenking ten aan-„zien der wijsgeerige vraagstukken, zegt dezelfde uitne-„ mende leeraar : Indien de school wilde doen, als be-„stonden er twijfelingen in de wereld in het geheel niet, „maar allerwegen de diepste vrede heerschte, het gevolg „zou een ander niet kunnen zijn, dan dat in het gemoed „der kweekelingen een onbegrensd wantrouwen tegen do „school en de officieele waarheden post vatte. Ik vrees, „van dit wantrouwen wordt meer naar het leven uit „onze scholen medegenomen, dan wij toegeven willen.”
„.Ja, wanneer men alleen hetgeen algemeen erkend, „onomstootelijk, ontwijfelbaar is, in de school wilde toe-„laten, wat bleef er dan over van onze gansche onder-„richtsbouwstof ? Met uitzondering wellicht der mathesis, „moest het meeste ten offer vallen aan zoodanig be-„ginscl.”
Ik weet ’t niet, maar hoop wel, dat Prof. v. d. Wlick een zienersblik had, toen hij de navolgende woorden schreef: „De behoefte om de grondslagen uit te vorschen, „die het trotsche gebouw der kennis dragen, wordt door „velen zoo diep gevoeld, dat, moest er oj» dit oogenblik „een wet voor het lioogcr onderwijs worden geschreven, „de philosophie misschien hare oude eereplaats zou her-„winnen.” (1)
Eene zoodanige wet op het II. 0. moge alsdan, ook
lt;1) t. a. p. biz. 103.
-ocr page 606-592
ten onzent, aan de wijsgoerigo propaedonse op de gymnasia burgerrecht verleenen.
VIII.
Hetgeen mij liet meest te duchten schijnt hij de aanbeveling om het academische onderricht, gelijk do voorbereiding daartoe, van wijsgeerigen geest te dóórtrekken en aan het wijsgeerig gehalte van den kweekeling meer aandacht te schenken, dan tot dusver pleegt te geschieden, is de klank van het woord : wijsbegeerte. Veler vooroordeel ziet daarin eene richting, die van het leven vervreemdt, in stede van daarvoor bruikbaar te maken. Zij denken zicli het resultaat eener wijsgeerige vorming als bestaande in grootere geschiktheid om met boeken dan met menschen om te gaan, en oordeelen haar boven de bevatting der meesten, zoodat, voor dezen, het academische onderricht met onvruchtbaarheid geslagen zijn zou.
Deze meening berust op eene misvatting nopens het beoogde doel. Tot wijsgeer maakt men niemand, dien van nature de aanleg daartoe ontbreekt, en heeft hij dezen, hij vormt zichzelf. Daarentegen is methodisch denken een eisch, die aan ieder academieburger mag en moet worden gesteld. Methodisedi denken nu is, in onverschillig welke wetenschap, ónmogelijk, tenzij hare leidende beginselen blootgelegd en het aansluitingspunt, dat aan verwante wetenschappen haar verbindt, in het licht gesteld worden. Alle kennis, buiten deze aaneenschakeling opgedaan, is van nature fragmentarisch, en levert de stofte tot handwerk, niet tot wetenschap. Hoe meer de aanstaande rechtsgeleerde verleid wordt tot de meening, dat van hem niets wordt gevergd dan analyse 'van een wetsvoorschrift, des te noodzakelijker is het tegenwicht, dat in rechtssynthese is gelegen. Voert hem straks
-ocr page 607-593
de eenzijdigheid van het beroep in één afgehakend spoor, de richting der academische studie zal hem behoeden voor do bekrompenheid van geest, die de ware vijandin is van alle hoogere beschaving.
Wat daarentegen het bevattingsvermogen van het gros der jongelieden betreft, mij schijnt zoodanige academische studio-inrichting het wenschelijkst, die het meest er op aangelegd is het „geleerd proletariaat” te weren. Dat, in mijne schatting, die qualificatie niets ter wereld uit te .staan heeft met geboorte, stand, fortuin — den be-driegelijksten waardemeter, dien mensclielijke uitsluitings-geest heeft ontdekt — zal wel nauwelijks vermelding behoeven. Als zoodanig behoort te worden gekenmerkt die klasse van personen, die, om welke roden ook, tot den academischen eisch niet kunnen of niet willen zich verheffen, en dienvolgens hun best doen dien eisch tot zich te doen afdalen. \'’’oor hen is de academische studie niet bestemd, en het zou onverschoonbare inschikkelijkheid zijn, om hunnentwil het peil daarvan te verlagen, liet zijn dezen, op wie toepasselijk is de geestige uitval van CoBET, die, toen hij ons de inrichting van een Romeinsch huis uitlegde, en mededeelde, dat het slaapvertrek als cubiculum werd aangeduid, zonder blikken of blozen vervolgde: igitur cubicula sibi locant qui in perpetuum dormituri videntur. Het zijn dezen, die, na een poos als student te hebben rondgezwierd, bij de gratie van een repetitor, toegerust met kennis — van loopjes, den sprong door het examen wagen, en, geslaagd, hun eigen doctorschap beschouwen met dezelfde verbazing, als het kieken het ei, waaruit het dapper is gekropen. Het zijn dezen, aan wie de rechtsliteratuur, die het toch waarlijk niet gebeteren kan, bijdragen heeft — te wijten, die gemeenlijk als: Iets over iets anders, worden aangekondigd, en blijken, niets anders dan niets te be-38
-ocr page 608-594 heizen. Ik kan inderdaad niet inzien, dat de Staat er belang bij hebben zon, den doetoralen hoed zoodanig te vervormen, dat hij op leege hoofden past. Stnlta erat dementia, cum tot ubique vatibus occurras, periturae parcere chartae, zei Juvenalis wel. Wie echter verplicht ons een zangerental, dat niets dan dissonnanten levert, in steeds aangroeiende reeks toe te laten?
Aan een gelukkig toeval is het te danken, dat wij, als ware het bij opeenvolging, de meening van drie uitnemende geesten kennen, over de noodzakelijkheid der wijsgeerige vorming bij het academische onderricht. Daaruit reeds volgt op zichzelf, dat het de bedoeling niet zijn kan een onderwijs aan te bevelen, dat ligt boven de bevatting van den gemiddelden, goed toegerusten student.
Ik doel hier op de uitspraken van Schleiermachek, Savigny en Jacob Grimm.
Die van Schleiermacher heb ik medegedeeld. (1) Opmerkelijk nu is, dat Savigny èn diens boven vermeld geschrift gerecenseerd (1808) èn zelf een opstel gewijd heeft aan: „Wesen und Werth der deutschen Universitäten” (1832). Met een en bet ander, hij zegt bet zelf, wil hij in onderling verband beschouwd hebben.
Savigny nu sluit nadrnkkelijk bij Scheiermachek, op het punt, dat ons bezighoudt, zich aan: „De schrijver,” zegt hij, „stelt [Schleiermacher sprak van scholen, „universiteiten, academiën] de drie hoofdvormen samen, „waarin de wetenschappelijke vereeniging, in den nieu-„weren tijd, optreedt. Midden tusschen school en aca-„ demie in staat de universiteit, met de taak, de idee „der wetenschap in de jongelingschap te doen heerschon, „en daardoor juist het vermögen tot eigen vinding bij haar
(1) Zie boven blz. 504.
-ocr page 609-595
„te vormen. Deswege is hier het wijsgeerige onderricht de „grondslag, maar niet enkele transcendontaal-philosophie, „doch philosophie in haar levenden invloed op het werkelijk „(reale) weten, alzoo gelijktijdig met dat weten. Geheel de „ontwikkeling dezer idee der nuiversiteit is voortreffelijk.”
In gelijken geest vereenigt zich Savigny met Schleiek-.AFACHER, waar hij, in de philosophische faculteit, de kern van het universitaire leven ziet: „De sedert lang ver-„achte en verworpen inrichting onzer universiteiten vindt „hier eenen zeer grondigen verdediger. De eigenlijke „universiteit namelijk, gelijk zij uit innerlijken drang, „door zuiver wetenschappelijke behoefte, het aanzijn zich „geven zou, is, naar zijne meening, vervat in de philo-„sophische faculteit; de opperste drie faculteiten echter „zijn vakscholen, zij hebben hare eenheid enkel in eene „uitwendige aanleiding en behoefte, en zij zijn in haar „wezen afhankelijk van de philosophische faculteit, naar-„dien alleen de innigste verbinding met deze, weten-„schappelijk leven haar behouden kan.”
Eindelijk past Savigny deze grondbeginselen toe, waar hij waarschuwt tegen verlaging van het onderrichtspeil : „Vergelijkt men de leerlingen, die op dezelfde universi-„teit zich bevinden, onderling, dan is eene ongemeene „verscheidenheid in geestesaanleg en voorbereiding on-„miskenbaar, en dienvolgens dringt de vraag zich op, „voor welke klasse van toehoorders eigenlijk de leer-„meester zich moet inrichten. Verschillenden stellen te „dezer zake den eisch zoo hoog, als maar mogelijk is. De „leermeester moet den maatstaf nemen naar de uitste-„kendsten, naar diegenen, welke door hunne natuur zelve „wederom geroepen zijn om de wetenschap vooruit te „brengen, waai'bij de overigen mogen toezien, hoeveel „van hot verstrekte onderricht ook voor hen nog vrucht-„baar mag zijn.
-ocr page 610-596
„Deze meening echter is verwerpelijk, niet enkel, om-„dat het onbillijk ware, voor het voordeel der weinigen „te zorgen en do behoefte der velen te verwaarloozon, „maar op gansch anderen grond. Voor die weinigen heeft „God onmiddellijk gezorgd, en aan onze leerinrichtingen „hebben zij niet behoefte. Ook zonder universiteit zouden „zij rondkomen, en in iedere universiteit kunnen zij „lichtelijk den bodem vinden, waarin zij wortel vatten, „on waaruit zij voedsel zuigen kunnen, ook ingeval niets „voor hen in het bijzonder is berekend. — Anderen stel-„len juist omgekeerd den eisch zoo laag, als maar mo-„geUjk is. Zeer vele leerlingen namelijk toonen zich voor „ieder lovend onderricht geheel onontvankelijk, aan „welken toestand vaak gebrekkigheid van aanleg en „gemeenheid van karakter gelijkelijk een groot deel „mogen hebben. Daarentegen zijn zij niet juist onbekwaam „om een triviaal uittreksel der wetenschap werktuiglijk „het geheugen in te prenten, en later wederom in een „of ander levensberoep op gelijk werktuiglijke wijze in „toepassing te brengen. Voor deze lage behoefte nu moeten, „ingevolge bedoelde meening, de universiteiten hoofdzake-„lijk zorgen, doordien eene zoo schrale kost door de beteren „toch ook genoten worden kan, mitsdien niemand geheel „onbevredigd bleef. Intusschen, voor deze klasse zijn de „universiteiten te goed, gelijk ook ieder wetenschappe-„lijk beroep voor lien te goed is, zoodat het te wenschen „ware, dat zij daarvan gelieel afgeschrikt werden en eene „of andere werktuiglijke bezigheid, meer met hunne bc-„kwaamheid of karakter overeenstemmend, zich uit-„ zochten.
„Worden nu, gelijk voegt, deze uitersten van de eigen-„lijke bestemming der universiteit uitgesloten, dan blijft „ons nog over als eigenlijk voorwerp harer werkzaam-„heid, do talrijke en eerbiedwaardige middelstand, alzoo
-ocr page 611-597
„diegenen, die vaak behoefte hebben aan een hoogeren „prikkel, maar ook veelal daarvoor ontvankelijk zijn, en „wier geestelijke leiding juist daarom zoo gewichtig en „heilzaam is. Voor dezen uit alle macht te zorgen, be-„ hoort ieder leermeester tot eer zich te rekenen ; hun „behoort hij het beste, dat hij bezit aan te bieden, het „moeilijke van hen te verwachten, maar hij behoort het „ook niet te versmaden, om hunnentwil naar echte po-„pulariteit te streven. Verschillenden beschouwen dit „streven als vernedering, en schrijven daaraan zelfs eono „twijfelachtige waarde toe, terwijl het toch in zeer vele „gevallen niets anders is dan de meer volkomen uit-„werking der gedachten zelve.
„Hierin derhalve staat het met de universiteiten als „met den staat geschapen. Ook in deze laatste, zullen „groote helden en staatslieden, geleerden en kunstenaars „van den eersten rang, zullen enkele, door grooten in-„vloed en rijkdom uitstekende, standen veel er toe kunnen „bijdragen, den toestand van het geheel te verheerlijken, „maar de kracht en het bestand van den staat rust niet „op hen. Nog minder rusten zij op de knechten en de „daglooners, op het zwervende, vaderlandlooze gepeupel. „Zij rusten op de talrijke middelstanden, die deels aan „eene geestelijke werkzaamheid, deels aan landbouw cn „nijverheid, in de veelvuldigste soorten en schakeeringen „zich wijden, en op het gezond verstand endedegelijke „gezindheid, die in deze standen de heerschappij „voeren.” (1)
Hoe nu denkt .Jacoiï Grimm over deze beschouwing van Savigny ?
Toevallig had eerstgomelde, gelijktijdig schier met
(1) F. C. v. Savigny. Vermischte Schriften (Berlin 18.50) V. blz. SCO, ‘203, 305 vlg.
38*
Themis, LXste deel, Sile stiik. (1899.)
-ocr page 612-598
Sa VIGNY (1833), het werk van eon Kransch schrijver, LÉON 1)0iiÉ, D’un moyen de remédier à l’insuffisance de l’enseignement en France, ter sprake gebracht, — waarop ik dadelijk terugkom. Hierop doelde Jacoiï Grim.m, toen hij, na de verschijning van Saviony’s Wesen und Werth der deutschen Universitäten, schreef: „Had de onderge-„teekende, toen, ettelijke maanden geleden, de aankondi-„ging van het geschrift van Boré hem aanspoorde, iets „te zeggen omtrent den tegenwoordigen toestand onzer „Universiteiten, geweten, dat juist een Verhandeling van „Savigny over hetzelfde onderwerp op het punt stond „het licht te zien; hij zou gezwegen hebben, want niet „alleen, dat hij, gevormd in de school van dien man „aan hem gehecht is, met de trouw des leerlings, en „tevreden, wanneer zijne afgeweken paden en stegen bij-„wijlen nog op de heirbaan des meesters uitloopen; maar „tevens weet hij, en gevoelt het levendiger dan anderen, „hoezeer, hetgeen hier op 24 bladzijden geboden wordt, „moet beschouwd worden als de rijpe kern van een, „sedert lang, ingesteld en met wassende toewijding voortge-„zet veelomvattend onderzoek. Naar des ondergeteekenden „meening, kan alzoo kwalijk iets meer afdoend omtrent „Duitsche Universiteiten gezegd of geschreven worden; „en hij wenscht eenvoudig, dat deze woorden door allo „leerlingen en meesters, maar ook door onze Regeeringen „ter harte genomen mogen worden.” (1)
Wij hebben dus nopens de plaats, door Savigny der wijsbegeerte van het recht aangewezen, het zwaarwichtig getuigenis mede van Jacob Grimm. Waarom ik op diens beschouwing van het Franscho werk terugkom? Omdat zij ons van dadelijk, pactisch nut zijn kan.
(1) .Iacob Grimm. Kleinere Schrirten (Rerliii 1871) V. biz. 154.
-ocr page 613-599
Men leest in de „Nieuwe Rotterdamsclie Courant” van 5 Juli 1899, Tweede Blad, in rubriek Onderwijs:
„Is het r«d. welingelicht, dan zijn over het reeds lang in voor-„bereiding zijnde ontwerji tot invoering van een doctoraat in oud-„Nederlandsch recht, de adviezen der verschillende senaten inge-„konien, en zal dit thans weldra den liaad van State bereiken, „’t Schijnt, dat het bezwaar bij de voorbereiding vooral hierin lag, „dat de noodzakelijkheid was gebleken om den toegang tot de aca-„demische examens te vergemakkelijken, wilde men niet gevaar „loopen, dat zij, voor wie het doctoraat bestemd is, er toch geen „gebruik van zonden maken. Dit bezwaar zon nn ondervangen worden „door een aanvulling van art, 8,5bis der wet”.
111 aansluiting daaraan, vervolgt liet blad, 6 Juli 1899, Tweede BJad B:
Een Doctoraat in het Roomsch-Hollandsche Recht.
„liet bericht, in ons vorig ochtendblad opgenomen, dat het wets-„ontwerp tot instelling van een doctoraat in het ond-IIollandsch „recht weldra voor den liaad van State zal komen, heeft het nitinnn-„tend artikel van den heer Kveut ,1. van Gükko.'i over „Nederhind-„sche belangen in Zuid-Afrika”, dat wij in de Gids van .luni met „groote ingenomenheid gelezen hebben, maar waarvan het overzicht, „dat wij er van hadden willen geven, in de pen is gebleven, weer „aan de orde gesteld. Want inderdaad handelt dat artikel over de „instelling van een doctoraat in het Roomsch-IIollandsch recht, „hetwelk aan het geheelc Zuid-Afrikaansche recht ten grondslag ligt. „Wij willen het betoog van den heer van Gorkom alsnog in hoofd-„trekken weergeven.
„liet behoeft niet veel woorden meer om aan te toonen van hoe „groot belang het voor de handhaving van de Nederlandsche taal „in en van het Nederlandsch karakter van Zuid-Afrika is, dat de „studenten, de jonge mannen die geroepen zullen worden om in hun „vaderland allerlei invloedrijke betrekkingen en posten te bekleeden, „niet, door hun opleiding in Engeland of Schotland te krijgen, ver-„engelscht in Zuid-Afrika terugkeeren. En dat is tot nog toe voor „een groot deel bet geval. Met name is dat ’t geval met de jongelui „die zich als advokaat en prokureur willen vestigen ; oen paar jaar
-ocr page 614-600
„I).v. aan een der Londensche advokatenscholen, de Inns of Court, „doorgebracht, geeft Iiun toegang tot de Londensche balie en daar-„mode staat hun do rechtspraktijk in Zuid-Afrika open. De weg, „dien zij hier in Nederland moeten volgen, is veel te bezwaarlijk.
„Sedert vele jaren heeft men dan ook al op een vrijzinnige wijzi-„ging van onze wet op het hooger onderwijs ten deze aangedrongon, „en het is verwonderlijk zoo lang als het geduurd heeft voor een „regeering de zaak aanpakte. De universiteiton zelf zijn er al lang ,,voor geweest. De heer van Gohko.m bepleit nu de instelling van „een doctoraat in het Roomsch-IIollandsch in het belang van ons „land zelf. In de eerste plaats voor onze landgenooten, die zich als „advokaat en prokureur in Zuid-Afrika willen neerzetten; dan ter „versterking en uitbreiding van den invloed onzer moedertaal. „Vele „woorden”, zegt hij, „zal ik daartoe niet behoeven. Want inderdaad, „ze liggen voor de hand de vele gewichtige, in hun verhelfende „kracht kwalijk te overschatten voordeelen van zedelijken, geeste-„lijken en stolfelijken aard, welke voor ons land en volkje indirecte „gevolgen zonden zijn, indien het eens mocht gelukken, aan het „Ilollandsch als algemeene Zuid-Afrikaansche volkstaal, ook onder „de meer ontwikkelden en beschaafden daar ginds, zoo niet den „voorrang boven, dan toch een gelijkwaardige plaats nevens het „Engelsch te verzekeren”.
„De overtuiging dus, dat ook ons land bij het studeeren van Znid-„Afrikaansche jongelui belang heeft, ja dat, met de woorden van „Mr. CoE.UAN llOKGESius uit het jaar 1897, „de belangen van ons „land en volk in de eerste en voornaamste plaats zijn betrokken bij „het versterken van den invloed onzer Nederlandsche taal en be-„schaving, ook buiten het rijk en zijne koloniën”, neemt het bezwaar „weg, dat onze regeering niet te zorgen zou hebben voor de be-„langen van een vreemde mogendheid.
„De heer van Gorko-M gaat dan na wat er in do Staten-Generaal „of in do bescheiden van Eerste of Tweede Kamer al gezegd on in „uitzicht gesteld is voor de instelling van een doctoraat in het ,.I{omeinsch-llollandsch recht en de teleurstelling, die het vooi't-„durende uitstel en do telkens gerezen bezwaren wekken. Ziedaar „eeno zaak, die sinds 1890 een telken jare terugkeerend onderwerp „van schriftelijke of monilelingo gedachtenwisseling tusschen regee-„ring on volksvertegenwoordiging heeft uitgemaakt, een plan, tot „welks verwezenlijking slechts oene aanvulling van art. 83 onzer „wet op het hooger onderwijs wordt voreischt, waartoe zoowel do
-ocr page 615-601
,,tegenwoordige Minister van Binnenlandsclie zaken als diens ainbts-„voorganger Mr. VA.N llorTE.x zieh reeds in beginsel volgaarne bereid „hebben verklaard. En toch.... Maar de zin, die nu volgt, kan na „het verblijdende bericht van gisteren vervallen.
„Voor hot nieuwe doctoraat is het noodig, zegt de heer v.v.\ „(lOKKO.M, dat naast hot eigenlijke historische Rooinsch-llollandseho „recht, rekening wordt gehouden met het hedendaagsche Znid-jVlri-„kaansche recht, beschreven en onbeschreven, waartoe hot oude „Ilollandscho recht zich in dezo eeuw bij onze stamgenooten in „Afrika ontwikkeld heeft; dus ook met de Kngelsche bostanddeolen „dier rechtsvorming.
„Men heeft in de Kamer gevraagd of wij goed deden, door aan onze „univei'siteiten do gelegenheid open te stellen om zich in het „Hoomsch-llollandsch recht te bekwamen, aan de, Z. A. Kepublick „oen aanleiding om zelf een universiteit te stichten te ontnemen. „Dit bezwaar kan niet zwaar wogen. Voorshands, dit mag men „gerust zeggen, zal er van de oprichting dier universiteit niets komen, „en vervolgens kan er toch eerst van een deugdelijke llollandsch-„Afrikaansche universiteit sprake zijn, als er keuze is van hoog-,.leeraren onder aan Nederlandsche universitcitciten gekweekte „wetenschappelijke mannen.
.,15ehalve nu een aanvulling van art. S3 van ile wet op het 11. 0. ,,bepleit de hoer van (lonKO.M een aanvulling van art. 85 bis, en hij „kan do vohioening hebben, tot bespoediging van ile hervorming die „hij wenscht, hot zijne bijgedragen te hebben, aangozien in het „bericht, dat wij in ons vorig ochtendblad opnamen, inderdaad die „aanvulling als ile oplossing van een moeilijkheid genoemd wordt:
„De zaak is dezo. .Art. 85 bis sluit van onze academische examina „de onbevoegden uit. Wanneer dit art. 85 bis echter streng gehand-„haafil blijft, zal ook de instelling van het doctoraat in het Roomsch-„Ilollandsch recht geen vrucht dragen. De eischen toch om tot de ,,examina te worden toegelaton zijn te streng. En nu slaat de heer „VAN Roukom op den regel van art. 85bis een gelijksoortige uit-„zondering voor, als art. 153 van het organieke besluit dd. 2 Aug. 1815, „SlM, n’. 14, regelemle ons hooger onderwijs, inhield ton aanzien „van vreomilolingen die van elders komen en verklaren na alloop „hunner studiën weder huiswaarts te willen keeron.
„En daarop laat de heer van Goukom deze woorden volgen: Jn „welk een krachtigen steun der moei’ ontwikkelden zou daarginds „hot gebruik onzer Nederlandsche taal, en daarmee heel het streven
-ocr page 616-602
„der ITolliindsch-AfrikaaiisclK! bevolking naar vei’sterking barer „nationale zellstandigbeid zich wellicht thans reeds kunnen ver-„hengen, indien onze wetgever, in het jaar 1876 geheel afwijkende „van do ruime ojivatting, welke tot dien tijd hier to lande gold, ja „mot volkomen miskenning bovendien van hetgeen ton opzichte van „Zuid-Afrika ons eigen nationaal belang veeleer vorderde, aan do „foronson onzer Nederlandscho hoogoscholen hot alloggon van eenig „examen ter verkrijging van oen academischen graad, foitolijk niet, „zoo good als ónmogelijk had gemaakt!”
In waardeering van het gewicht der zaak, die het hier geldt, wonsch ik Idj niemand achter te staan. De voor-* gestelde oplossing evenwel schijnt mij bedenkelijk, omdat ik haar niet weet te rijmen met de waardigheid van den Nederlandschen Staat. Eene wijziging onzer Wet op het II. 0. ad hoc^ eene wijziging beraamd en gemaakt voor eene bepaalde groep jongelieden, die men, in wedijver met den Brit, wenscht te lokken, eene wijziging, die een gevaarlijk antecedent stelt, omdat zij leerlingen aanwerft, tot den igt;rijs van verlaging van het onder-richtspeil, lijkt mij niet vrij van den schachergcest, dien Canning eens wraakte:
In matter of trade, the fault of the Dutch,
Is giving too little and asking too much.
Laat ons het booger onderwijs niet dienstbaar maken aan bijbedoelingen, bij de regeling daarvan niet vragen: „vanwaar?” noch „waarheen?”. Veiliger gaan wij, wanneer wij de noodzakelijkheid zelve van het admissie-examen, bedoeld bij art. 11 dor wet op het II. 0., onder do oogcn zien, en, op zakelijke gronden, door dat voor' schrift, niet voor enkelen, maar voor allen, de pon halen.
Hiertoe wensch ik mi.j te beroepen op de meening van .Jacob Gkimm. IIi,j zegt: „Do onvermijdelijk noodigovrij-„heid van hot studooren schijnt in onzen tijd op ver-„schillende wijze te worden belaagd. Vooreerst gewent
-ocr page 617-603
„zieh de staat al meer, de Universiteit als eene onmid-„dollijke voortzetting der school te beschouwen, in dier-„voege, dat dienvolgens de hoogstc-klasse-leerling reeds „voor oen student en de student nog als een hoogstc-„klassc-leerling zou kunnen gelden. School en Universi-„toit echter zijn niet iets gelijksoortigs, maar van gene „naar deze bestaat er een (gelukkige of ongelukkige) „sprong. Het schijnt verkeerd, dat, eenerzijds, in do hoogero „gymnasium-klassen, wier hoofddoel philologische vor-„ming zijn moet, het onderricht bereids, om het kort uit „te drukken, op universitaire wijze gegeven, aan den „anderen kant echter desniettemin de toelating tot den „kring der universiteit door de hoogopgevoerde rijpheids-„ondorzoekingen verzwaard wordt.
„Aan de als ware het natuurlijke onbevangenheid van „don eersten aanloop der jeugd wordt door die handel-„ wij ze iets te kort gedaan en geheel hare toekomstige „richting noemt een meer of min nadeelig karakter aan, „daargelaten nog, dat op zoo vroegen leeftijd liet pas „ontkiemende talent nog in het geheel niet goed gemeten „kan worden, maar de handigheid of stroefheid, de „snelle of langzame gang van den individueelen aanleg „lichtelijk eenen valschen dunk geeft en alsdan eene ge-„lijkelijk onrechtvaardige aansporing of afschrikking „ten gevolge heeft.
„Niet genoeg, dat nu op deze wijze van boven af reeds ,,hct beginnen der academische loopbaan al te voorzichtig „bewaakt wordt; de Staat pleegt tevens tegenwoordig, „en dit is een ander punt, de aangevangen contrôle „gedurende den tijd der Universiteitsstudie zelf voort te „zetten en nog te verscherpen, doordien hij nu on dan „regelrecht voorschrijft, welke colleges onvermijdelijk „gevolgd moeten worden of minstens testimonia eischt, „dat zij gevolgd zijn.
-ocr page 618-604
„Hieruit volgt nu eene, zij liet niet uitgesproken, „onvermijdelijke onderscheiding der onderrichtsvoordrach-„ten in gedwongene, die bezocht moeten worden, moge „de student tot het onderwerp daarvan en tot het „talent des leermeesters zich aangetrokkén gevoelen of „niet, en in niet-bevolene, die mede plaats grijpen en, „in geval van collisie, achterstaan bij genen. Is het dus, „voor allo Universiteiten nog wel waar, hetgeen Villers (1) „in 1808, met betrekking tot Gottingen, en voor koning „Jerôme schreef, welke vorst op de rouago do la cen-„tralisation napoléonienne belust was: rien n’est prescrit, „ui au jeune homme, qui vient faire ses études, ni au „professeur, qui donne l’enseignement; des deux côtés „la liberté la plus entière. —?
„De oorzaak dezer onloochenbaar verminderde vrijheid, „dezer om zich heen grijpende, zij het ook nog niet „doorgedrongen, maar bedenkelijke inmenging der Staats-,,macht in het inwendig leven onzer Universiteiten, ligt „allereerst in de gevreesde overvulling daarvan, en in de „blijkbare verlegenheid der regeeringen aan de groote „menigte der studeerende jongelieden straks eene plaats „aan te wijzen. Tegelijkertijd wordt echter ook de uit-„wendige academische politie, in het veld geroepen door „ettelijke voorzeker strafbare handelingen der jeugd, op „de meeste plaatsen, sterker en scherper gehandhaafd.
„Beide richtingen vereenigd, kunnen, wanneer zij toe-„nemen en niet door een gunstiger noodlot wederom „verzwakken, langzamerhand aan de Duitsche universi-„teiten datgene ontnomen, hetgeen thans juist het buiten-„land in haar zou willen navolgen, d. w. z. ze brengen op „hot punt, waar, ondanks alle materieele' geleerdheid,
(1) Zie over Iiem, mijn opstel : Een hooglecraarsbenoeming, in de Vragen des Tijds, 1898.
-ocr page 619-605 „de band van baar gedijen en van baren bloei, die zo „omsnoert, losgemaakt worden zon.
„De frissclio veelvuldiglieid der Dnitsclio vorming zal „gevaar loopen te moeten wijken voor eene zekere mid-„dolmatige eenvormigheid, die wel is waar het slechte „nit zich afzondert, maar ook aan het uitnemende den „wasdom verzwaart en in den weg treedt. Kaadzamor „schijnt, zoowel het wantrouwen in do buigzame jeugd „te laten varen, als tevens op te geven, die zonderlinge „schuwheid voor oen bovenmatig getal studeerendo „lieden.
„Iemand, wie hij ook zij, af te houden van don ingang ,,tot do wetenschappen, is schier barbaarsch, vooral nu „hier do gronden der uitsluiting nooit geheel zeker „kunnen worden aangogeven. Do studoerende moet zo „zich voorstellen, do Staat is er in het minst niet toe „verplicht, maar wel mag hij voor zijne ambten diegenen „uitkiezen, welke voor hem daartoe het bruikbaarst zijn. „Deze deugdelijkheid zal echter te zijner tijd door een ,,grondig onderzoek of langs andoren weg zich toonon, „zonder dat er juist behoefte bestaat aan de overlegging „van het bewijs, dat men bij de voorlezingen zich inge-„schreven of ze gehoord hoeft.
„Staat deze grondstelling voor den Staat eens vast, ,,dan ligt ook in de natuur der dingen het ware genees-„niiddel tegen het te sterke bezoek der Universiteiten. „Allen, die voor de wetenschappen niet bruikbaar zijn, „zullen, na volbrachte studiën, tijdig genoeg in het leger-„ wezen, den koopmansstand of iederen andoren kunnen „treden; verloren jaren zijn nog niet oen verloren leven. „Zij, die tot voortzetting en vermeerdering der gcloerd-„heid zijn geboren, zullen vrij en ongestoord zich ont-„wikkelen. Wie echter al of niet aanleg heeft voor de „wetenschap, daaromtrent kan nog niet de tijd der school.
-ocr page 620-606 „maar eerst der univorsiteit duidelijk beslissen. De ver-„houding tussehen geroepenen en ongeroeponen zal lang-„zamerhand vanzelf blijkbaar worden en misschien „eindelijk ook de tijd aanbreken, dat men niet juist „studeert, om daardoor eene uitwendige verzorging in „den staat deelachtig te worden.” (1)
Aldus schreef Grimm in 1833. De zaak echter ging zoozeer hem ter harte, dat hij, in 1849, haar op nieuw behandelde, in de Berlijnsche Academie van wetenschappen. De voordracht was getiteld: „Über Schule, Universität Akademie”, naardien Gkimm het wezensverschil dozer drie schatkameren van wetenschap doorgronden wilde. Het opstel tintelt van kostelijken humor, en is, wat de Academie betreft, iets dieper dan de Fransche bepaling, wier vaderschap mij ontgaan is : „L’Académie des inscriptions et belles lettres — c’est une „société très considérée de savants hommes, (pii s’occu-„pent de lire entre eux, ce qui a été écrit, dans des „langues inconnues, en caractères effacés, sur les monu-„ments détruits, des peuples qui ont cessé d’être.”
Vlak in den aanlief, herhaalt Gkimm zijne ons bekende gedachte : „ Van de lagere tot de hoogere school bestaat „er een vaak onmerkbare overgang, van het gymnasium „tot de universiteit niet eene aansluiting, maar oen „sprong.
„Beide instellingen zijn schier in alles anders, en tot „niet gering nadeel heeft het stoeds don gymnasiën gc-„strekt, indien men ze te voel naar universitairon trant, „don universiteiten, iiidion men zo op gymnasiale leest „inrichten wilde.
Ook de vrijheid naar on aan de universiteit vindt haren woordvoerder opnieuw in Grimm : „Op de school
(1) .lACOB Grimm. Kleinere Schriften (Berlin 1871) V. blz. 152.
-ocr page 621-607
„moge men, op bepaalde tijdstippen, do kracht der leer-„lingcu in liet openbaar beproeven, naardien daaruit „edele wedijver voortvloeit, en do knaap gewend wordt „op den voorgrond te treden on gemakkelijkbeid van „taal zich toe te eigenen. Do leermeester is bij voortdu-„ring in staat diens talent te wegen en men kan zeggen, „dat bij bestendig de meest ongedwongen metingen op „bom toepast.
„Verwerpelijker schijnt het admissie-examen, dat den „toegang tot de Universiteit bebeerscht en verzwaart.
„De gymnasiast moet bevoegd zijn eindelijk de school „te verlaten, van zijn vertrek af worden tusschen haar „en hem de banden losgemaakt, en welken weg hij nu „inslaan wil, staat te zijner keus. Gelijk kerk en toonecl „voor den binnentredende open gehouden worden, be-„hoorde voor lederen jongeling de deur der Universiteit „geopend on bom zelf overgelaton te zijn, ieder nadeel te „gevoelen en te dragen, wanneer hij onvoorbereid de go-„boorzalen binnengetreden is. Immers de bekwaamheid „der menseben heeft haren eigenen, stillen gang en doet „onverwachtscho sprongen; hoe zouden allen den gelijken „tred houden, dien de dwingende maatstaf van het onder-„zook eischf? De sluimerende vonk kan de eerste ge-„hoorde voordracht of oene der volgenden plotseling „wekken, en hij, dio tot dusver schuw en gesloten was, „streeft nu eensklaps allen vooruit, die aanvankelijk „hem overtroffen hebben. Zal evenwel alles ingericht „zijn, gelijk bet behoort, dan moet uitgegaan worden „van de vooronderstelling, dat ieder uit innerlijke aan-„drift on tot zijne eigene vorming studeore, niet om „daardoor een ambt te verwerven. Geeft eenmaal deze „waardiger opvatting de.r studiën en dos levons den „toon aan, dan zal de Staat zelf ton slotte zijne onbe-„hoorlijk vele diensten kunnen verkleinen, en aan de
-ocr page 622-608
„wetenschap hare algehcclo onhaatznchtigheid terugge-„geven worden. Bij de begeerte naar een ambt moge het „allerernstigst onderzoek den doorslag geven, hij echter, „die niet slaagt, des te gemakkelijker eene andere lovens-,,taak aangrijpen, naardien hij immers zich aanshiitcn „kan bij hen, die in hot algemeen voor den Staatsdienst „roeping niet gevoelen. Het moest echter blijven bij het „ééne onderzoek, en niet, gelijk bij priostergradon, een „tweede en derde, steeds niet in het openbaar, binnen „do vier muren, elkander opvolgend, verlangd worden. „Daardoor worden niets dan gejaagde voorbereidingen ,,en kasvruchten gekweekt, die onrijp afvallen, nadat het „examen is afgeloopen, alzoo aan de innerlijke echte „drijfkracht onmerkbaar afbreuk doen.
„Onschadolijker, doch schier doelloos zijn de in den ,,loop van den studietijd geëischte testimonia omtrent ,,hot bezoek dor colleges; verderfelijk, allo uitgevaardigde ,,voorschrifton nopens hot bezoek van onvermijdelijke „colleges, waardoor de overigen tot onverschillige of ,,overtollige worden verlaagd. Immers niets wetenschap-„polijks, ter rechter plaatse is zonder innerlijke nood-„zakolijkheid, en de keuzo moet den student, of aan het „voorbeeld of aan des leermeesters, niet aanwijsbaar „maar voelbaar gezag, met betrekking tot de degelijkheid „hunner colleges, kalm ovorgelaten blijven. Do mensch ,,heeft er ook aanspraak op, nu en dan lui te zijn of te ,,schijnen, en, gelijk het hom behaagt, zich te laten gaan, ,,of omtrent de keuzo eens leermeesters of zijne eigene ,,neiging ten eenenmalc zich te bedriegen. Dit alles is „zijne zaak, niet die van anderen, on behoort hem niet „te worden aangerekend.” (1)
Mij dunkt, er ligt een waas van frischheid en gemoc-
lt;1) Jacob Grimm, Kleinere Schriften (Berlin 1864) 1 blz. 236, 238.
-ocr page 623-609
delijkheid over deze opmerkingen van den eenvoudigen en groeten geleerde, zóó kennelijk, dat men, in gouverne-menteelo kringen, ook thans nog, daaraan zijne aandacht niet weigeren kan. Vooral, nu hij waarlijk de eeuige niet is, die hot admissie-examen, als zoodanig, afgeschaft zou wil zien. De vrijzinnigheid van Prof. v. n. Wi.iCK o. a. heeft aan dit onderwerp eene bladzijde gewijd (1) die hij aldus besluit: „Onze knappe rectoren en docenten „zullen onder een régime van vrijheid met lust arbeiden „aan hun schoone taak en geen studenten aan de uni-,,versiteit adevoren, die naar hun innige overtuiging „nog niet rijp zijn voor de academische lessen”.
IX.
Zooeven werd getracht de wijsgeerige vorming van den jurist in bescherming te nemen tegen eene bedenking, die op vooroordeel steunt. Ik wensch thans, aan een schijnbaren bondgenoot, het non tali auxilio toe te roepen. Die bondgenoot is de (ongenoemde) schrijver van een viertal artikelen, opgenomen in het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad .van 14, 16, 18 en 27 October 1898, onder den titel: .Turidisch? Het oogmerk des schrijvers is, aan te toonen : „dat „een advocaat”, dus iemand, die „zich in de specifieke rechtsgeleerdheid heeft geoefend „en zijn denken volkomen naar de juridische methode „heeft geschoold, niet de rechte voorbereiding voor den „Staatsman heeft genoten” (t. a. p. 27 October).
Die geschiktheid der juridische voorbereiding voordon staatsman betwist hij in de eerste drie artikelen. Wat verlangt hij dan voor den staatsman ? „De Staatsman „moet nagaan wat de waarschijnlijke invloed van zijn
(l) Een halve Eeuw t. a. p. biz. 99.
39
-ocr page 624-610 „wet op de gedragingen dor menschen zal zijn, en daar-„voor moet hij kennen; a. de menschelijke natuur, en „b. de omgeving (het milieu), Waarin zijn wet zal „werken.
„Onder a zal dan moeten worden verstaan : de men-„schelijke natuur in het algemeen, zooals zij zich bij alle „volkeren en in alle tijden pleegt voor te doen, onder b „een complex van factoren, waaronder ; 1“. de mensche-„lijke natuur in het bijzonder, zooals zij zich bij dit „gegeven volk voordoet ; het niet altijd gemakkelijk te „kennen en soms vrij gecompliceerde volkskarakter; 2quot;. „de gegeven Staatsinstellingen in hare wording en werking; „3“. de gesteldheid van den bodem en 4quot;. het klimaat „en nog vele factoren meer.
„Welke is nu de voorbereiding, die de jurist geniet „om dat alles te leeren kennen ?
„Men kan eenvoudig antwoorden, als men de Staatsin-„ stellingen uitzondert, — : geene.
„Dit alles, wat de Staatsman kennen moet om goede „wetten te maken, ligt buiten de juridische studie” (t. „a. p. 14 October).
En waarom verlangt hij die voorbereiding voor den staatsman i“ Omdat, „in tegenstelling met onzen dialec-„tischen jurist, het op de kennis der menschelijke natuur „en de kennis van ras en volk, van land en bodem, van „het uiterst saamgestelde „milieu” boven alles aankomt” (t. a. p. 16 October).
Op zich zelf nu zullen weinigen dit betwisten, en velen, die den schrijver in zijn breeden aanloop hebben gevolgd, van oordeel zijn, dat hij er misschien behagen in schept locomotieven voor kinderwagentjes te spannen. Of wat dunkt u van het schier onmiddellijk volgende .^ „De invloed „van de geologie is duidelijk. Welk een verschil maakt „het voor een volk hoe de bodem is samengesteld —
-ocr page 625-611
„alluviale klei, waar vette koeien op grazen, vulkanische „gebergten, waartegen de wijnstok groeit ! Welk een ver-„schil maakt het, welke delfstoffen in den bodem worden „gevonden ?”
Ja waarlijk, dat maakt een verschil. Men zou er anders niet zoo spoedig op zijn gekomen, maar als men er goed op tuurt, maakt het een verschil. Zouden het des schrijvers eigen waarheden als koeien ook kunnen zijn, die daar grazen .^
Wij vervolgen : „Over den invloed van de geografie „op de industrie is nog steeds interessant te lezen Goethe’s „opstel over de linnenweverij in de Zwitsersche reis aan „het einde van Wahrheit und Dichtung.” Op de aangeduide plaats herinner ik mij alleen Goethe’s geestdrift voor Lavater. Zou de schrijver dit kunnen bedoelen ? Edoch, al is het opstel elders aanwijsbaar, wie kan zeggen welken invloed het oefende op de laken-industrie van Tilburg of de textiel-nijverheid van Twenthe ?
Wij gaan voort ; „klimaat : — wie weet bijv, niet, dat „men voor tropische gewesten andere wetten en bestuurs-„ voorschriften heeft te geven dan voor gematigde ?” Inderdaad, wie weet dat niet? In het Regeeringsreglem. voor Ned. O.-Indië zal men dan ook tevergeefs zoeken naar een voorschrift, dat de Javanen gehuld moeten zijn in een pols van Astrakan. „Dat het klimaat niet alleen „op het verkeer en de productie, maar zelfs op de Staats-„instellingen zijn invloed uitoefent.’” Voorwaar ! Zure room en limonade zijn, bij manier van spreken, in den zomer meer in trek dan als het ijzelt. En onze witkielen heb ik, op heete dagen, bepaald wat slaperig gevonden. Dit laatste is nu wel niet een Staatsinstelling, maar het is dan toch een straatstelling. „De alcohol-quaestie is ook „niet los te maken van klimaat-quaesties ; men zal in „koude streken tegen den alcohol iets anders voor moeten
-ocr page 626-612
„stellen.” Dat zal wel dienen. Onderhandelingen om onze jeneverstokerijen naar Siberië te verplaatsen zijn dan ook alleen hierop afgestuit, dat men ginder reeds zijn foezel heeft.
Goedkoope algemeenheden als deze, die, mits een weinig gedrapeerd, het voorkomen hebben van diepzinnigheden, kan men aan iedere theetafel verhandeld vinden. Gedrukt, zouden ze bijzonder veel lijken op eene mystificatie, indien zij hier niet eene bepaalde rol te spelen, en wel den weg te banen hadden tot een leerstellig voorschrift, luidende : voor den „Staatsman” is „die kennis alleen te „verkrijgen langs den weg der natuurwetenschap.” De schrijver wil den „Staatsman” als ware het een voorproef geven van het onderzoek, dat hij in te stellen heeft, en vervolgt dan :
„En dat onderzoek is alleen inogelijk langs den weg dei- natunr-„wetenschap.
„Dezelfde methode van geduldig waarnemen, van schifting van „het waargonomene, van objectieven ophouw van berekeningen en ;,gevolgtrekkingen daaruit, die men toepast bij de verklaring van de „sj)iertrekkingen van een kikvorsehenpoot, van do levenswijze van „bacteriën in een gelatino-culuur onder glas gebracht, van de variaties „in do loopbaan van een planeet, of van de gedragingen der cellen ,,in een dierlijk of plantaardig weefsel, diezelfde methode behoort ,ook te worden toepast op elk sociaal verschijnsel.
„Daarvan is niet alleen Schüffle uitgegaan in zijn inerkwaar-„dig, slechts ietwat „schwerfällig” geschreven werk „Ban und Leben „des socialen Körpers”, dat doet ook Katzeniiofeu in zijne grond-„leggende studie over „Wesen und Zweck der Politik” ; dat doet „ook Wai.tek Bageiiot, die in zijn „Phvsics and Politics” begint „hij de retlex-bewegingen der menschelij ke hersenen, om door de „evolutie-leer, gelijk zij zich o. m. in herediteit en natuurlijke teélt-„kous openbaart, den bouw der menschelijke maatschappij te con-„strueeren.
„Üm in te grijpen in de maatschappelijke toestanden, moet eerst „alle studie er op gericht zijn, die toestanden in hunne evolutie te
-ocr page 627-613 „kennen en te begrijpen. En dan lieeft men aan een „ten naastenbij” „niet genoeg.
„De elementen, wier samenstel een maatschappij uitmaakt, worden „evengoed als alles wat op deze menschenwereld bestaat, beheerscht „door onverbiddelijke en onveranderlijke natuurwetten, lloe samen-„gesteld het complex der verschijnselen ook moge zijn, hoe moeilijk „de beheerschende wetten ook moge zijn op te sporen, dat willekeur „en toeval hier uitgesloten zijn, blijkt bijvoorbeeld reeds alleen uit „de regelmatige beweging in alle maatschappijen, zij het in iedere „weer verschillend, van zulke schijnbaar onregelmatige voorvallen „als bijvoorbeeld zelfmoorden, mishandelingen, huwelijken, geboorten.
,,Ue staatkundige, zedelijke, sociale formatie eener maatschappij „hangt allerminst af van den wil van het volk of zijn regeerders, „maar is de resultante van gevoelens, denkbeelden, gewoonten, „iloor het verledene streng bepaald. Elk volk en elk ras heeft in „elke ontwikkelingsperiode eene bepaalde wijze van denken en ge-„voelen en evenzeer als een individu kan een volk niet in eene „hoogere nntwikkelingsphasc komen, zonder de voorafgaande te heh-„ben doorloopen. De wetten dier ontwikkeling op te sporen, ziedaar „het doel.
„En als men dat doel ook maar eenigermate kende of vermoedde, „men zou zich onthouden hebben van pogingen om bijv, het con-„stituoneele stelsel in te voeren bij Balkan-volken, of Westersch-„Europeesche „hervormingen” door te drijven in China — pogingen, „te vergelijken met het vroegere ingrijpen der medici, die bijvoorbeeld „een Ilinke aderlating toepasten bij longontsteking, zoodat 30 procent „der zieken stierven aan de ziekte met do behandeling gecompli-„ceerd!
„flet is alzoo niet alleen de inhoud van sommige natuurweten-„schappen waarmede de Staatsman vertrouwd behoort te wezen; — „zijn denken moet hij bovenal hebben geschoold naar de natuur-„wetenschappelijke methode.
„De methode, die ons leert eerst geduldig waar te nemen, en „alle denkbare voorzorgsmaatregelen toe passen, opdat toch vooral „de waarneming zoo betrouwbaar en zoo zuiver mogelijk zij, — de „methode, die ons vervolgens dwingt om met niet minder geduld „het aantal onzer waarnemingen naar alle zijden zooveel mogelijk „te vermenigvuldigen, opdat een zoo uitgebreid en volledig mogelijk „feiten-materiaal zij ter onzer beschikking, — de methode, die dan „eindelijk eerst ons toestaat deze feiten te rangschikken, en er con-
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) 39*
-ocr page 628-614 „elusion uit te trekken, — lüe methoilo is het, waarnaar de Staats-„nian gevormd moet zijn.
„Heeft liij langs die methode de natuurwetten loeren kennen, „die den loop der dingen beheerschen, dan zal hij ook weten wan-„neer bij tegenover pathologische afwijkingen staat, die. hij met „kracht on willekeur afsnijden kan en moet, — wanneer hij te doen „heeft met de ader van den regel zelf, aan wien hij haar loop moet „laten, — wanneer eindelijk bet hem is toegi'staan door geleidelijke „maatregelen den gang der dingen langzaam in een gewenschti' en „mogelijke richting te leiden.
„Hoe de, instrumenten gemaakt worden, mag de Staatsman aan „den instrumentmaker overlaten; maar bij moet grondig hot Staats-„organisme kennen in al zijn voorwaardon van ontwikkeling en in „al zijne function, opdat bij woto waar hij operatief, waar thera-„peutisch, waar hygiënisch ingrijpen moet, en waar het heil van het „organisme flat hem is toovertrouwil, gebiedend vordert een „ah-„stine.”
„Wil mon de maatschapiiij kennen im haar bijgevolg besturen, „dan moet men niet, zooals de jurist, een gegeven en onwrikbaren „regel — want de wet is onwrikbaar en moot dat zijn - - toe-„passen op de verschijnselen: dat is do jurische methode ; maar dan „moot men uil, de verschijnselen don regel, die ze beheerseht, ( rach-„ten af te leiden: dat is do physische. En daarom hebben we do „juridische methode, dio do gold on do wot mot grooto kuust-„ vaardigheid toe past op de maatschappelijke dingen, on diode „dingen dio niet good in dat kader willen passou, daarnaar vor-„wringt, omdat zo er in moeten, zulk oen verkeerde voorbereiding genoemd voor don Staatsman, die ter wille van de ontwikkeling „der maatschappij, do nieuwe wet moot trachten te vinden, uadal „bij de verschijnselen zoo zorgvuldig mogelijk waargenomen heeft.
„Want do beide richtingen van onderzoek zijn juist tegengesteld.”
Ziedaar ons blootgelegd, hoe de schrijver den „Staatsman” wenscht geschoold te zien, en waarom hij voor dezen de voorbereiding van den jurist onvoldoende acht. Der langen Rede kurzer Sinn is, dat Hogendorp’s Bijdragen, Thorbeckb’s Aanteekeningen en Heemskerk’s Practijk, immers alle drie juridisch gevormd, scheurpapier zijn.
-ocr page 629-615
Zou men, te oordeelen naar de beslistheid van toon, die in gansch het opstel doorstraalt, niet gelooven, dat de aanbeveling der natuurwetenschappelijke methode voor den „Staatsman”, steunt op een grondslag, die, algemeen toegegeven, onbetwistbaar kan worden geacht? Het zou eene schromelijke misvatting wezen. Het is meermalen voorgekomen, en blijkt ook hier, dat, gelijk de barschheid een vorm van blooheid is, oppervlakkigheid arrogantie niet uitsluit, maar verklaart. In het opstel, dat ik bespreek, is een socioloog aan het woord, die, leerling van Comte, diens verschaalden wijn eenvoudig in nieuwe zakken heeft gegoten, en daarmede het Utrechtsche blad heeft — begenadigd of verschakt.
Van drie grondtrekken draagt het opstel de onmiskenbare blijken.
1. nbsp;nbsp;nbsp;is de schrijver materialistisch determinist, d. w. z. zonder meer, zonder één woord van toelichting of rechtvaardiging, acht hij de causaliteitswet, welke geldig is voor de reeks van verschijnselen, waarin de natuurkracht voor onze zinnelijke waarneming zich uit, — eveneens, en op volmaakt dezelfde wijze, en in gelijke mate geldig voor die gansch andere reeks van levensverschijnselen, waarin het bewustzijn optreedt. Korter : hij is van oordeel, dat én stoffelijke én zedelijke verschijnselen aan dezelfde of gelijksoortige causaliteitswet zijn onderworpen ;
2) nbsp;nbsp;nbsp;hij stelt dienvolgens de natuurwetenschappelijke methode voor als klakkeloos bruikbaar, onverschillig of zij tot voorwerp van onderzoek heeft een object, waarmede geëxperimenteerd worden kan, dan wel eene maatschappelijke levensfunctie, die aan iedere proefneming zich onttrekt;
3) nbsp;nbsp;nbsp;hij plaatst mitsdien even naïef — unverfroren zeggen onze naburen — de uitkomst van het natuurwetenschappelijk onderzoek, met betrekking tot één voor-
616 werp (cel, weefsel enz.), op ééne lijn met de historisch-ethische beschouwingen, waartoe de gedragingen en handelingen der menschen aanleiding geven. Ten einde de ongelijkvormigheid en ongelijksoortigheid te bedekken, doet hij een beroep op „klimaat”, „terreinvorming”, „milieu” en dergelijke. Daardoor wordt de dubbele slotsom verkregen, dat het betoog positief heet, en met natuurwetenschappelijk waas is overtogen. Bemanteld echter wordt daardoor, dat hij de formidabele vragen, die, uitgaande van het bewustzijn, het onafwijsbaar besef raken der eigen verantwoordelijkheid, welke men „geweten” noemt, uit den weg is gegaan, en den dunk geeft, als konden zij opgelost worden met behulp van het sociologisch jargon. Immers dit vergete men niet, dat Oomte niet woorden genoeg vindt, om de psychologie, als tak van wetenschap, belachelijk te maken.
Indien men deze drie kleinigheden over het hoofd wil zien, kan men van den „Staatsman” in den dop, maken — een socioloog in optima forma.
Nu is het evenwel zeer goed mogelijk, dat door die rekening een streep wordt gehaald, indien men zieh herinnert, dat zekere Kant, in zijne Redecritiek, aan heel dit zoogenaamd positivisme den nekslag heeft toegebracht, door de Rede naar do ervaring te verwijzen, maar daartoe ook te beperken. Regelrecht gevolg daarvan is, dat aan alle materialisme een einde is gemaakt, gelijk, in aaneengeschakeld betoog, door den geschiedschrijver dier richting, Friedrich Albert Lange is bewezen (Geschichte des Materialismus, Iserlohn 1873). Gevolg daarvan is verder, dat natuurkundigen van den allereersten rang, gelijk E. nu Rms—Reymond (1), H.
(1) Vg. über die Grenzen des Naturkennens (f.eipzig 1873) en Darwin versus Galiani (Berlin 1876).
-ocr page 631-617
Helmholtz (1), en gansch de reeks van denkers, wier namen en uitspraken ik elders mededeelde (2), het be-wustzijns-probleem met al den — voorwaar niet geringen — aankleve van dien, niet uit het oog verliezen, maar in rekening brengen, en mitsdien de causaliteit, op stoffelijk gebied, als heurùtisch beginsel handhaven, doch op zedelijk terrein haar don rug toekeeren. Verder heeft dezelfde Kant, in zijne Critiek der practische rede, de intelligibele vrijheid (de asëitas) verzoend met de elders heerschende causaliteit, zoodat daardoor voor het groote beginsel der verantwoordelijkheid ruimte en plaats gevonden wordt. Wil men de vlijmend scherpe, doch van geest tintelende critiek, waarmede de Koningsberger meester zijn grondbeginsel van zedelijk handelen, tegen gevoelsbespiegelingen, verdedigd heeft, leeren kennen, men heeft slechts op te slaan zijn: Von einem neuerdings erhabenen vornehmen Ton in der Philosophie (1796) (3). Had o. a. Ihering kennis genomen van dit geharnast betoog, zijne diatribe tegen Kant (4) zou achterwege gebleven zijn, doch tevens ware ontzield de erkenningstheoretische grondslag van zijn eigen werk.
Benen socioloog is het niet ten kwade te duiden, dat hij, in onbesuisde vaart, dwergen als Kant over het hoofd ziet, ten einde voor reuzen als CkniTE een voetstuk op te richten, en natuurwetenschappelijke opleiding in diens trant, den „Staatsman” aan te preeken. Zij echter, die te goeder trouw in den waan mochten gebracht Zijn, dat de sociologische aanmatiging in het wetenschappelijk ver-
CD Vg. Das denken in der Medicin (Berlin 1878) en Die Thatsachen in der Wahmemung (Berlin 1879).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Vg. mijn Rechter en Wet (den Haag 1898) blz. 408 vig.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Werke, Ed. Hartenstein VI. blz. 463 vlg.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Zweck im Recht t. a. p. 1 blz. 55 vlg.
618 keer voor blanke munt wordt aangenomen, zullen wel doen met vooraf haar gehalte te onderzoeken.
Passen wij dien voorzichtigheidsmaatregel toe, dan vinden wij :
1“) wat de vereenzelviging van stoffelijke en zedelijke causaliteit betreft, de navolgende uitspraak van Jodl: „De onvatbaarheid voor vergelijking van bewustzijns-„voorvallen en physiologische processen (is) niet een „tegenwerping, maar een logische noodwendigheid. Er ^,moet eene g.iTâ[3a(iis fis allo yfvoo (overgang in andere „gedachtenreeks) plaats grijpen, wanneer men de uit-„wendige waarneming met de inwendige en omgekeerd „verruilt. Deze ongelijksoortigheid tusschen het bewust-.,zijn, als een bloot intensief gegeven, en de materie, als „een rein extensief gegeven, valt als een laatst begrenzend „feit te constateeren, waaraan geenerlei vooruitgang onzer „kennis iets hoegenaamd bij machte is te veranderen.” (1)
Van dien „overgang in andere gedachtenreeks”, van die klove, bemerken Comte en zijn Utrechtsche volgeling hoegenaamd niets. Met beminnelijken zwier zetten zij zich er over heen en orakelen ^Is een uitgemaakte zaak : „De „elementen, wier samenstel een maatschappij uitmaakt, „worden evengoed als alles wat op deze menschenwereld .,bestaat, beheerscht door onverbiddelijke en onverander-„lijke natuurwetten.”
Wij vinden verder:
2°) wat de methode aangaat, het navolgend gevoelen van Dilthey : „De methoden, waarvan de sociologie zich „bediend heeft, treden wel is waar met de aanspraak op, ,,dat daardoor het metaphysisch tijdvak afgesloten, dat „der positieve wijsbegeerte geopend is. Intusschen heeft „de grondvester dezer wijsbegeerte. Comte, slechts eene
(1) Fr. Jom, Lehrbuch der Psychologie (Stuttgartt 1896) blz. 75.
-ocr page 633-619
„naturalistische metaphysica der geschiedenis geschapen, ,,welke, als zoodanig, veel minder tot maatstaf strekken „kon van de feiten des historischen beloops, als die van „Hegel of ScHLErERMACHER. Deswege zijn ook zijne „algemeenheden veel onvruchtbaarder. Brak Stuart ,.MiLL met de grovere dwalingen van Comte, de fijnere ,,doen ook bij hem hare werking gevoelen. Uitdeonder-,.geschiktverklaring der historische wereld onder het ,,stelsel der natuurerkenning was, in den geest der „Fransche wijsbegeerte der ISe eeuw, de sociologie van „CoMïE ontstaan ; de subsumtie der methode van be-.,studeering der geestelijke feiten onder de methoden der „natuurwetenschap heeft voor het minst Stuart Mill „gehandhaafd en verdedigd.
„Aan deze rangschikking der geestelijke verschijnselen ,,onder den samenhang der natuurerkenning liggen twee „vooronderstellingen ten grondslag, waarvan de eene ..onbewijsbaar, de andere oogenschijnlijk valsch is. De .,vooronderstelling van de uitsluitende afhankelijkheid der „psychische toestanden, van physiologische, is een voor-,.barige slotsom uit feitencomplexen, die, naar het oor-,.deel der onbevangene physiologische onderzoekers zelven, „eene beslissing volstrekt niet veroorlooven. De bewering, ,,dat de inwendige waarneming op zich zelf onmogelijk „en onvruchtbaar zijn zou, „een ondernemen, dat onze „ „nakomelingen eens tot hun vermaak op het tooneel „ „gebracht zullen zien” [woorden van Comte], is op „onjuiste wijze afgeleid uit eene caricatuur van hetwaar-,.nemigsbeloop en zal uitvoerig weerlegd worden.
,, Welke is de biologische grondslag, die de schepping der ,,sociologie mogelijk maakte? Comte verklaart: de me-,,thode, waarvan de sociologie zich bedient, moest eerst ,,op het gebied des natuuronderzoeks gevormd worden.' „De omgeving (milieu) waarin de mensch zich bevindt,
-ocr page 634-620
„moest eerst in de wetenschappen der anorganische „natuur erkend worden. Best, wij verlangen echter eenen „samenhang, die in het middelpunt der sociologie zelve ,,reikt. Het is moeilijk, een lach te onderdrukken : dat ,,middelpunt bestaat hierin, dat de onveranderlijkheid des „uitwendigen biologischen samenstels de onveranderlijk-,,heid eener zekere psychische grondstructuur aanduidt, ,,dan echter — maar wij geven zijne eigene woorden : „nous avons reconnu, que le sens général de l’évolution „humaine consiste surtout à diminuer de plus en plus „l’inévitable prépondérance nécessairement toujours ,,fondamentale, mais d’abord excessive, de la vie affective ,,sur la vie intellectuelle, ou suivant la formule anato-,,mique, de la région postérieure du cerveau sur la ,,région frontale (Philosophie Positive V, p. 45).
„Grove naturalistische metaphysica — dat is de wer-„kelijke grondslag zijner sociologie” (1).
Het is waarlijk niet te verwonderen, dat een Duitsch wijsgeer tot vroolijkheid gestemd wordt, bij den aanblik van dien „grondslag eener sociologie”, die harerzijds steunt op het decreet van Comte, in welke richting de menschelijke ontwikkeling zich voortbewegen moet, en, ten betooge, anatomische formules eerst maakt en daarna aan voert! Aan dien draad nu hangt de, in Utrecht, gevraagde natuurwetenschappelijke voorbereiding van „den Staatsman”. Zij behoort, als koek en ei, bij de voorstellen van Dr. Aletrino (2). Les deux font la paire, het zou zonde zijn ze te scheiden.
Wij vinden eindelijk en samenvattend :
3”. wat de sociologische resultaten aangaat, het navolgend betoog van F. van Calker: „Hoe belangwekkende
(1) nbsp;nbsp;nbsp;W. Dilthey Einleitung in die Geiteswissensehaften t. a. p. blz. 131, 133.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie boven blz. 586.
621 „gezichtspunten de sociologische richting nu reeds heeft „voortgebracht en zoo vol verwachting mij de poging „toeschijnt, om de uit de biologie verkregen ervaring, als „heuristisch beginsel, tot verklaring der verschijnselen des „menschelijken levens te bezigen, zoo weinig ben ik toch „van oordeel, dat, door de sociologische richting, eene „voor de Politiek bruikbare methode van onderzoek tot „stand gebracht worden kan.
„Mijne beschouwing is hierbij gegrond op de navol-„gende overweging :
„Voorwerp der natuur wetenschappelijke kennis is steeds „— ook wanneer het onderzoek zich richt op Staat-„vormende dieren gelijk b.v. de bijen of mieren zijn — „het enkele wezen en zijne ontwikkeling (en wel in hoofd-„zaak, hoezeer niet uitsluitend zijne lichamelijke ontwik-„keling); voorwerp van alle onderzoek des staatkundigen „levens als zoodanig is daarentegen niet de enkele mensch, „de enkele burger, maar veeleer de gestalte der samenleving „en samenwerking, de normen, die in Recht en Zede voor „deze gestalte den maatstaf geven of den maatstaf geven „moesten.
„Met de zooeven aangeduide verscheidenheid van het „voorwerp van onderzoek hangt een tweede moment „samen. De natuurwetenschap streeft er naar, op ieder „gebied barer navorsching, den ontwikkelingsgang aan „te toonen onder het gezichtspunt der causaliteitswet; of zij „uiteenzet, welke gevolgen de strijd om het bestaan heeft, „dan wel of zij schildert, welke heteekenis toekomt aan „de „vererving” of aan de „aanpassing”, steeds zoekt zij „voor gegeven verschijnselen, als gevolgen, de oorzaken te „doorgronden, en de gevonden slotsom in den vorm van „„wetten” tot wetenschappelijke uitdrukking te brengen.
„Daardoor ontstaat de vraag: gaat het aan deze methode „der natuurwetenschap ook in de Politiek toe te passen?
-ocr page 636-622
„De sociologische opvatting beantwoordt die vraag „bevestigend, — ik geloof, dat wij haar ontkennend beant-„woorden moeten. Had de Politiek slechts ten doel eene „ontvouwing en genetische verklaring der verschijnselen „des staatkundigen levens te geven, dan kon wellicht, in „beginsel, de sociologische richting in het gelijk worden „gesteld, maar de Politiek heeft feitelijk nog een ander „oogmerk: de beoordeeUng, de waardeering der gegeven „verschijnselen, en de uit dit oordeel, onder het gezichts-„punt der doelmatigheid, volgende voorstelling voor eene „toekomstige gestalte.
„Een zoodanig oordeel laat zich uit de verklaring der „verschijnselen, onder het gezichtspunt der causaliteit, „nooit afleiden, want dit verklarende beginsel zegt ons, „dat eene bepaalde inrichting, een politieke toestand uit „bepaalde oorzaken causaal geworden is, — een oordeel „over de waarde daarvan, geeft het ons niet.
„Mitsdien kan de sociologische richting, inzooverre „zij bij machte is zekere resultaten aan te toonen, voor „de ontvouwing en verklaring van het bestaande iets „feitelijk bruikbaars leveren, voor de beoordeeling even-„wel levert zij ons een nieuw gezichtspunt niet-, zij „moet óf de beoordeeling aan de subjectieve meening „van ieder individueel overlaten, gelijk dit is geschied „in de richting tot dusver, of wel zij moet in het algemeen „afstand doen van eene beoordeeling in den eigenlijken „zin, doordien zij het bestaande, naardien het immers „causaal ontstaan, ook deswege voor „gerechtigd” ver-„ klaart.
„Van het standpunt der sociologische opvatting, is het „laatste wel consequenter, doordien met hare fundamen-„teele opvatting overeenstemt, de beschouwing der men-„schelijke wilsvorming onder het gezichtspunt des mate-„rialistischen determinismus ; en wordt de mensch, gelijk
-ocr page 637-623
„deze opvatting leert, tot zijn denken, willen en handelen „door de telkenreis gegeven omgeving, het „milieu”, „causaal gedwongen, dan heeft het immers niet zin, „wanneer hij zich doeleinden stelt en poogt ze te bereiken, „— de ontwikkeling rolt, over zijn subjectief meenenen „willen heen, toch onophoudelijk de causaal noodwendige „toekomst te gemoet.
„Eene critiek van het materialistische determinisme kan „hier niet gegeven worden, te dezer plaatse echter kan „en moet er op gewezen worden, dat bedoelde opvatting, „wanneer zij de beteekenis der individueele persoonlijk-„heid in de brei van het „milieu” meent te kunnen „verstikken, de bijzondere psychologische waarde der „individueele eigenaardigheid heel sterk onderschat, en „vóór alles ten eenenmale miskent, dat de enkele histo-„rische persoonlijkheid en haar willen en handelen, tegen-„over de gezamenlijke omgeving, eenen zelfstandigen factor „in de ontwikkeling van haren tijd beteekent.
„Tot uiting geraakt deze zelfstandigheid van het individu „deze zijne psychologische vrijheid, in de bekwaamheid „tot bewuste en zedelijke doelvoorstelling, want ieder gees-„telijk gezond menschelijk wezen stelt zich des bewust „doeleinden voor zijn willen en handelen; en terwijl ieder „oordeel over hetgeen behoort te geschieden, uitgaat van „de gedachte eens te verwezenlijken oogmerks, eens te bereiken „doels, beoordeelt, waardeert zoodanig oordeel, de verschijn-„selen der buitenwereld naar hunne verhouding tot deze „zijne doeleinden. Door dit feit, is er voor de beschouwing „van menschelijk willen en handelen een beginsel ge-„geven, dat, voor de natuurwetenschap, in deze beteekenis, „in het algemeen niet bestaat : het beginsel der beoordeehng „en waardeering.
„Wel ontmoeten wij ook in de natuurwetenschappelijke „onderzoekingen niet zelden het begrip der „doelmatig-
-ocr page 638-624
„lieid” en een daarop gegrond oordeel — b.v. wanneer „uiteengezet wordt, dat het voor een dier in den strijd „om het bestaan „doelmatig” is, aan zijne omgeving te „kunnen zich aanpassen door eene beschermende kleur, „ — maar vooreerst, wordt het begrip; „doelmatig” in de na-„tuurwetenschap regelmatig slechts in den zin van „de „levensvatbaarheid” of de „vatbaarheid om voort te be-„staan” verhoogend (Wilhelm Roux) gebruikt, ten andere, „kan, ook in dien zin, het doel natuurlijk juist niet als „een bewust nagestreefd doel begrepen worden, maar slechts „als een door den onderzoeker in het oog gevat punt „der ontwikkeling, waartoe deze naar de wet der causa-„liteit geleid wordt.” (1)
(v. Calkek had er bij kunnen voegen, dat juist met het oog daarop, en teneinde het zuiver mechanisch karakter dier causaliteit goed te doen uitkomen, door den Petersburger entomoloog K. K. v. Baer, (2) is voorgesteld haar: „Zielstrebigkeit” als tegenstelling van „Zweckmässigkeit” te noemen.)
De natuurwetenschappelijk te scholen „Staatsman” kan dus al vast aanvangen met te overwegen, waar hij, materialistisch determinist geworden,, en te doen krijgend met zoo iets als Recht, dit lastig begrip onder dak brengt.
Intusschen, in zijne onuitputtelijke goedheid, is de schrijver van het hier besproken opstel zijnen „Staatsman” daarin behulpzaam. Hij doet het echter op hoogst zonderlinge wijze.
Vooreerst, begint hij met van de juridische methode kwaad te spreken. Wij vernamen het zooeven : „Wil men „de maatschappij kennen en haar bijgevolg besturen, dan „moet men niet, zooals de jurist, een gegeven en onwrik-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Politik als Wissenschaft t. a. p. blz. 11 vlg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Over wieii, vg. mijn Rechter en Wet 1 blz. 425.
625 „baren regel — want de wet is onwrikbaar en moet dat „zijn — toepassen op de verschijnselen ; dat is de juri-„dische methode ; maar dan moet men uit de verschijn-„selen den regel, die ze beheerscht, trachten af te leiden : „dat is de physische.”
Deze kenschetsing nu der „juridische methode” is zoo glad verkeerd, dat men niet weet, waarover meer zich te verbazen, of over des schrijvers beslistheid, óf over zijn weinige vertrouwdheid met hetgeen hij gelieft te beoor-deelen.
Ziehier een tekst, die den schrijver wellicht tot bezinning brengen kan : Regula est, quae rem, quae est, breviter enarrat. Non ex régula jus sumatur, sed ex jure, quod est, régula fiat (1. l D. de R. J. 50 17). „Regel noemt men de korte samenvatting van het bestaande. Het recht worde niet aan den regel, maar aan het bestaande recht de regel ontleend.”
Men ziet — tegen hetgeen het „Utr. Dagblad” de juridische methode noemt, exact en precies daartegen, waarschuwt de jurist (Paulus).
En hetgeen de schrijver de „physische methode” heet, wordt exact en precies door den jurist aanbevolen !
Vervolgens wenscht de Schrijver, voor den wijsgeerig te scholen staatsman, wijsgeerige vorming op den koop toe. Van welk kaliber?
Men luistere :
„Een iiienscben-iniiiitscliiippii is nveiizcer een iiatiiui verscliijnsel als „ii'der ander, dal zieh in onze reëele wereld voordoet ; zij moet dan „ook niet anders hesehonwd worden, zij moet onderzocht worden ,,langs physische methoden. Maar de denkende natuurkundige weet, „dat, hoe streng wetenschappelijk de physische methode ook zij, zij „niettemin ons nimmer meer kan laten zien, dau éénen kant der „dingen. Zij wijst ons do oorzaken der verschijnselen en van die „oorzaken weer de oorzaak en klimt van oorzaak tot oorzaak op, „maar een eerste oorzaak vermag zij ons niet aan te wijzen.
40
-ocr page 640-626
„Tot de stof als gemeenschappelijk substraat aller verschijnselen op-„geklommen, weet de natuurkunde ons nog mede te deelen, dat zij, „uit metaphysisch oogpunt door en door causaliteit, geheel in over-„eenstemming daarmede uit physisch oogpunt waarschijnlijk is terug „te brengen tot oneindig kleine punten van kracht, en dat de kracht ,is de beweging van iets onbekends; zij weet ons nog te leeren — ,,ook hier de grens van het metaphysische terrein aanrakende — dal, „de zoogenaamde werkelijkheid is terug te brengen tot prikkels op „onze zintuigen teweeggebracht door iets, onbekend in zijn wezen; — „en dan klinkt haar toe een „halt en niet verder”.
„Dan moet ouzo geest overklimmen de grens tusschen de roëole „wereld en de onzicnlijko en zijn toevlucht nemen tot een methode, „die door Aristoteles geleerd werd in het boek, dat na de physica „kwam : de „metaphysica.” Dan is op te bouwen wat ons omtrent „de theorie der wereld geleerd wordt door de gegevens, diewijmee-„gebracht hebben in onzen geest.
„Wij hebben het als onafwijsbaar beginsel gevoeld, dat de dingen „onderworpen zijn aan een vaste orde, vatbaar om in denk-„heelden te worden uitgedrukt: kunnen wij die orde van onderen „op een heel einds weegs consirueeren, zij het ook niet geheel, dan ,vermogen wij ons niet te onttrekken aan den eiseh het ook van de „andere zijde te beproeven. Wij weten, dat onze gesteldheid is die „van een „iemand”, een subject of geest, aan wien zich een menigte .,van „verschijnselen” opdringen, ten slotte vormende het tafreel „oener wereld van dingen, ons zelven daaronder begrepen. Wij weten „dat de zelfstandige wereld, die deze indrukken 0], onzen ,,geest maakt en hem deze verschijnselen doet ontwaren, volstrekt „geenerlei gelijkenis behoeft te hebben met do wereld, dien de geest „zich diensvolgens voorstel!, (lelijk, wanneer men iemand ziet „loopeu met eene parapluie, men daaruit mag concludeeren, dat ,,regen bezig is te vallen, maar niet, dat tusschen den niet ontwaar-„don regen en de parapluie eenige betrekking van gelijkenis aanwezig „zou zijn. Welnu: onze taak is dus, door het deuken den zinnebj ken „schijn te boven te komen en te onderzoeken hoever eene theorie „der wereld opgebouwd kan worden met de gegevens door den „menschelijken geest medegebracht.
„En daarbij blijkt ons onder meer dit zeer merkwaardige : wij stellen „in het feitelijk aanwezige nog een zeker (ander?) belang, dan dat wij ,,willen weten hoe het is en samenhangt. Wij kunnen het niet na-„laten het hooger of lager te schatten naar een standaard van b e-
-ocr page 641-627
„b o o r l ij k b e i d. Wij kunnen niet nalaten .en bet is onzen g-eest „onnitwisebbaar ingeschapen, om voor goedheid, schoonheid, waarheid, „gezondheid een standaard of n o r m aan te nemen van algemeene ,,geldigheid voor ons menschen. De norm is niet het gemiddelde van „wat voorkomt, maar een eiseb, waaraan mogelijkerwijze niets van „het bestaande geheel voldoet, maar waarnaar tocli de dingen naar „hun aard en verhand behooren te worden gemeten. De wijsbegeerte, ,,dic tot den grond van alle verklaring tracht door te dringen, kan „zich niet onttrekken aan het onderzoek naai' een cenigen jihsten „en vasten norm op elk gebied, waar iets te waarnemen valt en naar „den samenhang iler normen : zij zal moeten leveren een theorie „der ideeën.
„Ook deze, de grondige kennis van behooren en waardeeren, de „vertrouwdheid met de denkopcratiën, die tot die kennis leiden en ,,die de wijsbegeerte ons leert, hebben wij als eiseb van voorberei-„ding voor den Staatsman gestold.”
De logica dezer vorming ontgaat mij. Wat wil de schrijver nu eigenlijk? Moet de „Staatsman” bij^ het methodologisch deel der natuurwetenschap ter school gaan, al of niet? Moet hij, bij de beoordeeling van staatkundige, zedêlijke, maatschappelijke levensverschijnselen, de methode bezigen, die de natuurkundige, binnen den kring zijner wetenschap, volgt, ja of neen? Zoo ja, dan is voor zoodanigen „Staatsman” het ethisch handelen middel, gelijk de rest, een middel, waarmede men onnoozelen om den tuin leidt, naar den trant van Machiavelli (1), en de wijsbegeerte, die „niet nalaten kan een standaard van behoorlijkheid” er op na te houden, voorwerp van medelijdend schouderophalen. Of is des schrijvers bedoeling, zijnen „Staatsman” de onvoorwaardelijk bindende kracht der zedelijke en rechtsnormen in te scherpen? Wat beteekenen dan die „onverbiddelijke en onveranderlijke natuurwetten”, waarvan wij zooeven vernamen? Wat beteekent dan die onderdompeling de.s
(1) 'Zie mijn Rechter en Wet 1 blz. 293.
-ocr page 642-628
„Staatsmans” in de physische methode^ die precies en exact aan kant gesteld en opgeborgen moet worden, wanneer de rampzalige, physisch geconfijt en sociologisch opgevoed, meent haar te kunnen gebruiken? Moet, nadat eenmaal het materialistisch determinisme in de jeugdige ziel des te vormen „Staatsmans” is ingestampt, het wijs-geerig toegift strekken, om dat ziekteproces eener onvoldragen en onverwerkte levensbeschouwing er weer uit te stampen? In dat geval zou de eerste de beste kok wel kunnen dienen van advies, dat, als men een omelet niet wil, men de eieren wel heel laten kan. Of is het er juist op aangelegd, dat, in het brein van den „Staatsman”, sociologie en wijsbegeerte onophoudelijk slaags raken? Davus sum non Oedipus — ik zal er mij niet verder in verdiepen. Zooveel evenwel kan gebleken zijn, dat ik voorzeker kennis van natuurwetenschappelijke methode en uitkomsten, kennis vooral van het terrein, waarop, en de grens, binnen welke, die methode en uitkomsten burgerrecht hebben, voor „Staatsman” en jurist beiden, niet slechts nuttig, maar hoog uoodig acht. Dat inzicht nu geeft de juridische methode, mits zij wijsgeerigen grondslag hebbe, alzoo tot methodisch oordeelen in staat stelle. Wij bezitten een klassiek voorbereidingsprogram voor den staatsman, den Politicos, aan Plato toegeschreven. De daarin uitgewerkte stelling is, dat hij, die als staatsbestuurder optreden wil, de erkenningsleer d. i. de wijsbegeerte te beoefenen heeft. Het wil mij voorkomen, dat die stelling nog niet aan het wankelen is gebracht, — ook niet door het Utrechtsch Dagblad.
Vóór omstreeks vier jaren, hield A. Menger zijne inaugureele rede te Weenen : Über die socialen Aufgaben
-ocr page 643-629 der Rechtswissenschaft. (Wien 1895). Zij behelst een doorloopend requisitoir tegen de wijze, waarop de rechtswetenschap, tot dusver, hare taak opgevat en de misslagen, die zij dienvolgens begaan heeft. Niet vrij van overdrijving, noch van eenzijdigheid, is de beschuldiging van den hoogleeraar, thans door een oogkwaal tot aftreden genoopt. De grondtrekken evenwel zijner schets schijnen mij kwalijk te kunnen geloochend worden, en de richting, waarin hij redres zoekt, dunkt mij aanbevelenswaard.
Uitgangspunt is : „de rechtswetenschap der meest in „aanmerking komende natiën, in sociaal opzicht, is zelfs ,,naar den kleinsten maatstaf, niet in overeenstemming „met de eischen van den tijd, (blz. 6).
Aan de rechtswetenschap namelijk mag een drievoudig doel worden gesteld : het eene heeft betrekking tot het tegenwoordige, het andere tot het verledene, het derde tot de toekomst.
Voor het tegenwoordige, zorgt de dogmatische rechts-beoefening. Zij geeft, door wetenschappelijke bearbeiding der geldende rechtsnormen, aan de bestaande rechts-stof den voor de practijk meest bruikbaren vorm.
liet meest haar nabij, doch uitteraard naar het verleden gericht, komt de historische rechtsbeoefening, die den wortel en de vertakkingen van het geldende recht in de geschiedenis opspoort.
Naast deze twee, moet aan de legislatief-politische rechtswetenschap eene plaats worden ingeruimd. Zij stelt zich het recht der toekomst voor oogen, doch moet hare zelfstandigheid ontworstelen aan een tegenstand, die met velerlei factoren samenhangt. In de eerste plaats, met de te groote afmetingen, welke de eerstgemelde twee richtingen van rechtsbeoefening verkregen.
De reohtsdogmatiek dient tot voorlichting der rechts-toepassing. Zij neemt derhalve schier onwillekeurig, in Themis, I.Xste deel, 3de stuk. (1399.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40*
-ocr page 644-630 de landen, die over tai van onderwerpen, eene rijke speciale wetgeving hebben, de gedaante van wetsexegese, tekstuitlegging aan. Als zoodanig, is zij slechts in geringe mate constructief. Te weten, slechts inzooverre, als men aan de wet een zelfstandig, van den wetgever afgescheiden bestaan toekent.
De rechtsgeschiedenis heeft dankbaarder taak, naardien zij de enkele rechtsinstituten, gelijk deze in de wisseling van tijden en volken zich voordoen, in het licht stelt. Haar echter kleeft een karaktertrek aan, van hare natuur onafscheidelijk. Recht is niet gelijk de politieke en cultuurverhoudingen een afgesloten geheel. Overal reikt het tot in het tegenwoordig bestaande volksleven. Naardien nu de historische rechtsbeschouwing deze heden-daagsche, practische zijde des levens naar den achtergrond dringt, heeft zij aan dat rechtsleven, vooral met betrekking tot civiel en strafrecht, zich bezondigd, (blz. 10).
Deze uitspraak zoekt Menger te bewijzen, doordien hij op de analoge ontwikkeling van rechts- en van natuurwetenschap tot aan de 17e eeuw toe, de aandacht vestigt. Beide takken van kennis berustten op mitoriteitsgeloof. Laatstgemelde, sluit zich aan bij Aristoteles. Eerst-gemelde, bij Romeinsche en Canonieke rechtsbronnen.
In het midden der 17e eeuw, komt de kentering. Zij werd te weeg gebracht, voor de natuurwetenschappen, door Baco en Galilei, voor de rechtsgeleerdheid, door onzen Grotius en zijne met minder beslistheid optredende voorgangers.
De natuurwetenschap, met het experiment tot hulpmiddel, zet nog ten huldigen dage haar zegetocht voort. Niet aldus, de rechts- en staatswetenschap. Zij toch ondergaat den invloed der politieke machtswisseling en machtsverhoudingen. Wel heeft het natuurrecht d. w. z. de
-ocr page 645-631 verloochening van het autoriteitsheginsel, in de drie codificaties van Pruisen, Frankrijk en Oostenrijk, duidelijke sporen nagelaten. Na de Fransche Revolutie echter, kwam er in dien toestand eene wijziging, doordien de bedreigde heerschende klassen, het ontstaan der omwenteling, ten onrechte, aan het natuurrecht toeschreven, en de contra-revolutie de historische rechtsbeoefening als geneesmiddel aanprees.
Hier nu laat Menger zich verleiden tot eene uitspraak, die met de onbevangenheid van den onpartijdigen rechts-leeraar niet te rijmen, en veeleer op rekening van hartstochtelijke eenzijdigheid te schrijven is. „De historische „rechtschool,” zegt hij, „die door politieke drijfveeren, min-„stens in gelijke mate als door de wetenschappelijke bepaald „werd, was dadelijk, van den aanvang af, tot eene over-„spanning van het autoriteitsbeginsel geneigd. Reeds de „geschriften der grondleggers van de historische rechts-„school leerden eene schier onvoorwaardelijke overgave „aan de historisch geworden ordeningen der volken, „eene blinde bewondering der klassieke Romeinsche „rechtswetenschap, eene oncritische onderwerping onder „de historische en wetenschappelijke autoriteit” (blz. 14).
Van deze beschuldiging, schijnt mij niet één woord waar. Tallooze malen gopperd, is zij telkenreis opnieuw weerlegd, (1) om telkens opnieuw het hoofd op te steken.
(•1) H. SiNGER : Zur Erinnerung aan Gustav Hugo in Grünhut’s Zeitschrift t. a. p. blz. XVI. (1889) blz. 284: «Het is wel een onbetwistbaar feit, dat «menig oordeel over de historische juristenschool die objectiviteit der his-«torische critiek mist, welke men anders als voorkeur der beschaving van «onzen tijd beschouwt.”
blz. 286 : «Men heeft der historische school niet enkel afkeer van eene «bepaalde soort van rechtspbilosophie verweten, maai' regelrecht van haar «beweerd, dat zij den samenhang der rechtswetenschap met de philosophie «geloochend heeft. Daartegenover ware het wellicht raadzaam den weder-«partijders op nieuw het feit voor oogen te houden, dat men aan deze
-ocr page 646-632
Elders (1) heb ook ik haar onder de oogen gezien, hetgeen eene herhaling te dezer plaatse noodeloos maakt.
Onwaar als het uitgangspunt is, moet de daaruit voortvloeiende kenschets even onjuist heeten ; „Deze oncri-„tische overgave aan het autoriteitsbeginsel — niet het „historische onderzoek van het Recht, dat veeleer uiterst „prijzenswaard en begeerlijk is — schijnt mij nu het „moment, dat den arbeid der historische rechtsschool, „voor het grootste gedeelte, van de levende strooming „der moderne wetenschappelijke ontwikkeling uitsluit, en „daarin regelrecht een terugtred in de bevangenheid der „wetenschappelijke methoden der middeleeuwen laat er-„kennen” (blz. 15).
De hoofden der historische school, wilden niet, per fas et nefas, handhaven een recht, dat lang vervlogen tijden en toestanden beheerschte, doch dat recht blootleggen, opdat men het kennen en beoordeelen kunne. Daarin hadden zij duizendmaal gelijk, omdat wetenschap steeds historisch zijn moet. Scire est per causas scire. Voor het misbruik hunner bedoelingen, zijn zij niet aansprakelijk. Daarentegen moest de regel, dien zij ontdekt en gegrondvest hebben : Recht is van ieder volksleven ééne zijde, hen reeds vrijwaren tegen de ongerijmde aantijging, als zouden zij een ander volksleven dan in
«school de leer van Saviony nopens de historische natuur des rechts, zijn «oorspronkelijk, onbewust ontstaan, en zijne gestadige historische ont-«wikkeling te danken heeft, derhalve een nieuw en voorzeker niet onbe-«langrijk philosophisch beginsel, dat tot algeineene erkenning gekomen en «tot uitgangspunt geworden is van eene nieuwe phase der wijsgeerige «behandeling des rechts, die in het begrijpen van het historische en «geldende, van «het werkelijke» hare taak ziet.»
(1) Zie mijn opstel : Saviony en de historische rechtsbeoefening (In »plain memoriam) in Nieuwe Bijdr. v. Rechtsg. en Wetg. V. 1879 blz. 236 «vlg. — Schier gelijktijdig: Max Cohn, F. C. v. Saviony. Toespraak ter «viering der gedachtenis van den honderdsten verjaardag zijner geboorte «gehouden, ibid blz. 129 vlg.
-ocr page 647-633
het verledene niet kennen, en aan het bestaande volksleven bestaansreden ontzeggen.
Valsch is verder de voorstelling, als zou de historische school het natuurrecht bestreden hebben: „Den criti-.,schen zin, de eerste vooronderstelling van iedere echt ,,wetenschappelijke werkzaamheid, heeft nu de historische „rechtsschool, ten aanzien der overgeleverde rechtsorde-,,ningen, niet slechts zelve niet getoond, maar zij heeft ,,tevens, door eenzijdige bestrijding van het natuurrecht, „verhinderd, dat andere wetenschappelijke richtingen „bedoelde onafwijsbare critische taak poogden te onder-,,nemen. Wel is waar kon het natuurrecht der 18e eeuw, „in zijnen overgeleverden vorm, bezwaarlijk worden staande „gehouden, omdat het al te zeer op aprioristische grond-„slagen berustte, om in een' tijdvak, waarin de ervarings-„wetenschap den toon aangaf, zich te kunnen handha-„ven. Maar met eenigen goeden wil der wetenschappelijke, „en ook der regeeringskringen, ware het gemakkelijk „mogelijk geweest dezen tak van studie, die eens de ,,wereld bewogen had, door toevoeging van empirische „elementen, ook in de 19e eeuw, in het leven te houden” (blz. 16).
Niet tegen het natuurrecht als vorm^ maar tegen het natuurrecht als recht d. w. z. als regel, voor practi-sche toepassing onmiddellijk vatbaar, trad de historische school in het krijt. Zij moest het doen, wilde zij haar eigen uitgangspunt niet prijs geven. Aan haar, kan in geen enkel opzicht geweten worden de schuld, welke de schrijver tusschen haar en de regeeringen deelt. De hoogleeraar schijnt vergeten te hebben hetgeen, hij, ééne bladzijde vroeger, nopens de academische leervrijheid, den regeeringen onwelgevallig, schreef: „Ook de regeeringen „ondersteunden uit politieke gronden deze ontwikkeling, ,,[naar het autoriteitsgeloof op rechtsgebied], doordien
-ocr page 648-634
„zij in de programma’s der juridische faculteiten, aan de . historische wetenschappen, de meest breede ruimte „verstrekten, daarentegen de critische rechtsstudiën, met ,,uame de wijsbegeerte des rechts, of geheel schrapten, „of, zoo onbeduidend mogelijk maakten”
In diervoege traden inderdaad de regeeringen op, gelijk boven (1) is aangetoond. Met welk recht echter stelt men dan de historische school aansprakelijk, voor hetgeen zij niet misdreef? Omdat, krachtens het levensbeginsel der historische school, de historische rechtsbeoefeuing eene zelfstandige wetenschap is, daarom kan niet slechts, maar moet zij de woorden onderschrijven, waarmede Grotius haren adelbrief, los van alle autoriteitsgeloof, uitvaardigde. „Et haec quidem quae jam diximus, locum aliquem haberent, ettamsi daremus,- quod sine summo scelere dari nequit, non esse Deum, aut non curari ab eo negotia humaua” (de Jure Belli ac Pacis. Prolegomena. XI). Omdat de historische school ons heeft leeren inzien, dat recht aan het volksbestaan verknocht is, daarom wenden wij, voor den maatstaf van alle Recht, den blik naar die levensmacht, aan welke te gehoorzamen, voor dat volksbestaan gebiedende plicht is. Het natuurrecht was en is eene poging om die levensmacht onder woorden te brengen. De historische school stond noch staat die poging in den weg. Zij wijst haar slechts de richting aan en de grens, binnen welke zij bewerkstelligd worden kan.
Of nu, gelijk Menger beweert, het Duitsche ontwerp, thans wet, des burgerlijken rechts, in eerste en tweede lezing, de sporen draagt, dier (vermeende) tekortkoming der historische school, hebben wij hier niet te onderzoeken. In het algemeen echter heeft hij gelijk, waar hij aandriugt op eene legislatief- politische rechtsleer, welke
(1) blz. 493.
-ocr page 649-635 hij kortelijk sociale rechtswetenschap noemt. Hare roeping oraschrijft hij als volgt : „Het is de taak der sociale „rechtswetenschap, het op- en neergaan der machtsver-„houdingen nauwkeurig na te gaan, om daaruit hare „slotsommen voor de rechtsgestalte der toekomst te trek-„ken. Zij heeft, in het bijzonder, de congruentie tusschen „Rechten Macht in stand te houden, en de sociale catas-„trophen, die zoo vaak uit beider tegenstelling ontstaan, „ten rechten tijde te voorkomen. Eerst door deze werk-„zaamheid, wordt de rechtswetenschap, die in haar dog-„matisch en historisch deel, tot op zekere hoogte, nood-„ wendig aan de letter en de autoriteit zich vastklampt, „tot eene vrijelijk scheppende wetenschap, die met de „hoogste vraagstukken der menschheid saamverbonden „is. Ja, wanneer de juristen deze verzoenende werkzaam-„heid met volledige onafhankelijkheid, naar boven eu ,.uaar beneden, oefenen, moet hun, in de toekomst, nood-„zakelijk, tot op zekere hoogte, het scheidsrechtersambt „tusschen de verschillende klassen der burgerlijke maat-„schappij worden toegekend.” (blz. 20).
Bij deze, mijns bedunkens, juiste schets van het einddoel, mag het zonderling heeten, dat de man, die de diagnose der kwaal naar waarheid ontwerpt, zoo schromelijk rriistast in de diagnose van het geneesmiddel. De legislatief-politische rechtsleer moet ergens onder dak. Maar waar ? Menger nu schijnt van zeker wantrouwen niet voor de philosophie, maar voor de belangstelling daarin, vervuld : „Tot onge-„veer het midden dezer eeuw was, naar bekend is, de „philosophie de vereenigende band, die, tot op zekere „hoogte, eene zoodanige ongunstige ontwikkeling [boven-„matige specialiseering] verhinderd heeft. Maar de belang-., stelling in de philosophie is, in ons tijdvak van over-„heerscheude ervaringswetenschap, aanmerkelijk op den „achtergrond getreden, en het kan twijfelachtig schijnen,
-ocr page 650-636
„of de empirische gestalte dezer wetenschap in den jongsten „tijd, de wijsgeerige belangstelling wederom zal doen her-„leven” (blz. 26).
Nu zou men men meenen, dat, indien het aan belangstelling hapert, — eene concessie, voor het oogenblik — en die belangstelling desniettemin onvermijdelijk noodig blijkt, zullen des volkslevens hoogste vraagstukken niet in het ongereede raken, de rechtsleeraar doen moet, hetgeen de pleitbezorger doet. Deze laatste zal, waar hij ééne instantie onvolledig voorgelicht acht, tot eene tweede zich wenden: a judice male informato, ad judicem melius informandum. Eveneens behoorde de rechtsleeraar het gemis aan belangstelling te laken en te wraken, onder aanwijzing van de gevaren, die eene rechtsleer te gemoet gaat, welke wijsgeerige hulp versmaadt, en, wijsgeerige substantie mist.
Menger schijnt er anders over te oordeelen. Hij veinst of meent onverschilligheid, en beveelt een palliatief aan : „De naam, dien men aan dozen derden tak der rechts-,,wetenschap [de Icgislatief-politische, is bedoeld] toe-„kennen wil, is natuurlijk onverschillig; men kan be-„proeven, het oude natuurrecht op empirischen grond-„slag te doen herleven, men kan de bedoelde taak aan ,,de vergelijkende rechtswetenschap toewijzen, of de toetsing „der bestaande rechtstoestanden met hunne dogmatische „en historische uiteenzetting verbinden. Slechts moet er, ,,onder welke benaming ook, een tak van studie bestaan, „die tot taak heeft, de overgeleverde rechtsstof, met ,,de tegenwoordige toestanden te vergelijken, en daaruit „af te leiden, welke veranderingen van het geldende ,,recht in de toekomst noodzakelijk zijn zullen” (bl. 18).
Hetgeen hier aangewezen is, kan men „natuurlijk” doen, maar alsdan doet men glad verkeerd. Vreemd, dat het eenen rechtsleeraar onder het oog moet worden gebracht ;
-ocr page 651-637
wij juristen, rekenen met begrippen, en het kompas, dat wij bij die rekening volgen, heet methode. Zeilen wij maar op goed geluk af, dan lijdt het niet lang, of wij zijn buiten koers, belanden misschien in eene noodhaven, maar beloopen ongetwijfeld avarij, die niemand vergoedt, omdat zij, zeker en stellig, het gevolg is van vice propre. Zonder beeldspraak : rechtsdogmatiek is één, rechtsgeschiedenis is twee, rechtsexegese is drie, rechtswaardeering is vier. En deze laatste, is te groot en te breed van bouw, dan dat zij kan worden gehanteerd als eene annexe, van onverschillig welke richting der eerstgemelde drie. Zij is het, die — ik kan de nautische aanvechting maar niet kwijt raken — de admiraalsvlag in top voert, en de beginselen, waarnaar de rest zieh richten moet, aan boord heeft.
Des hoogleeraars voorstelling berust niet enkel op eene methodologische dwaling. Zij mist ook zakelijken grondslag. Hij zegt ; „Er bestaat een onderwerp, dat in onzen „tijd, allen cultuurvolken eene diepe, ja hartstochtelijke „belangstelling inboezemt, welke aan de groote geestelijke „beweging herinnert, waaruit vóór 20 eeuwen het Chris-„tendom is voortgevloeid : dat onderwerp is het sociale „vraagstuk. Hier is de grondslag gegeven voor ééne, alle „geesten omvattende, gedachtensfeer, en de intensiteit „dier belangstelling moge vergoeding er voor verleenen, „dat de sociale wetenschap, die in de sociale rechtswe-„tenschap haar middelpunt vindt, niet, gelijk voorheen „de philosophie, alle theoretische en practische vraagstuk-„ken, maar a.lleen de gewichtigste practische vragen des „menschelijken bestaans omvat (blz. 26).
Ja, indien het maar om „belangstelling” te doen ware ! Doch het is om Recht te doen. Om Recht, dat met warm hart voorzeker, minstens evenzeer echter met koel hoofd afgemeten en toegekend worden moet. Recht nu is
-ocr page 652-638
de leveusmacht voor geheel de maatschappij, en voor iedere groep, — stand, naar valsche benaming, geheeten — in die maatschappij. Waar ééne groep dier samenleving in haar recht is verkort, daar dringen wij, juristen, op rechtsherstel aan, en hameren, zoo noodig, weerbarstige vooroordeelen te pletter. Front evenwel maken wij tevens, en onverbiddelijk front, waar ééne groep de rechtsorde uitsluitend naar hare zijde om te buigen tracht. Recht wil evenwicht, en evenwicht is wél met, maar niet door „belangstelling” te verkrijgen. Daartoe is noodig het vast belijnde, scherp afgebakende, door methodisch denken gestevigde, beginsel : het beginsel, dat der practijk tot richtsnoer en maatstaf, dienen moet, derhalve zelf aan de practijk niet ontleend zijn kan. Dat beginsel, — of men het wil of niet, of men schuchter het wegbergt, dan wel ruiterlijk het uitspreekt — heet wijsbegeerte. Vandaar, dat de vraag: aan welken eisch de wijsbegeerte des rechts te beantwoorden heeft, van zoo overwegenden, eminent practischen aard is.
XI. '
Ter gelegenheid van de UniversiteitstentoonsteUing in Chicago, 1893, verscheen, onder toezicht van W. Lexis, eene verzameling bijdragen omtrent universitaire vakken van alle faculteiten, getiteld : die Deutschen Universitäten (Berlijn 1893). Onder den titel : Rechtsforschung und Rechtsunterricht auf den Deutschen Universitäten (Berlin 1893), werden afzonderlijk verkrijgbaar gesteld de opstellen, gemeenschappelijk geschreven, over de beoefening der rechts- en staatsleer. Ik ontleen aan dit werk (1) het betoog van A. Merkel (Straatburg) over
„Rechtsp hi losop hie”.
D) bh. 128.
-ocr page 653-639
„Twee fuudainenteele opvattingen staan, met betrekking „tot de rechtsphilosophie, aan de Duitsche universiteiten „tegenover elkander.
„Ingevolge de eene „positivistische” opvatting, is zij de „wetenschap van de gronddenkbeelden des rechts en do „wetten hunner geschiedkundige ontvouwing. Ingevolge „haar, vult de rechtsphilosophie de juridische vakweten-„schappen aan, doordien zij den inhoud dezer laatsten „samenvoegt, concentreert, en aan diepte doet winnen. „Zij heeft alsdan de gemeenschappelijke betrekkingen „der rechtsinstellingen en haar innerlijken samenhang „bloot te leggen, de verschijning des Hechts in de ge-„geschiedenis der menschheid, uit haar algemeene voor-„waarden te begrijpen, in hare algemeene beteekenis te „kenschetsen, het wetmatige in hare ontwikkeling aan „te wijzen, en aan het geestelijk proces, waarin het recht „zich handhaaft en verder ontwikkelt, tegelijkertijd den „óppersten waardemeter voor beoordeeling daarvan te ont-„leenen. Zóó toont zij zich de band, die de deelen der „rechtswetenschap verbindt, of ook haar „algemeen deel”, „waardoor de eenheid der rechtswetenschap in het alge-„meen eerst tot stand komt. Aldus begrepen, vooronder-„stelt zij, dat de speciale wetenschappen, bereids eene „zekere hoogte van ontwikkeling bereikt hebben. Daar-„mede stemt overeen, dat deze opvatting eerst in den „jongeren tijd meer bepaald op den voorgrond treedt.
„De andere, maar nog steeds zich handhavende „idealistische” opvatting plaatst tegenover de gezamen-„lijke zoogenaamde positieve rechtswetenschap (met „inbegrip van haar algemeen deel) de Rechtsphilosophie, „als eene tweede, van gene onafhankelijke, en naar „voorwerp, doeleinde en methode, van haar verschillende „wetenschap. Ten gevolge dier opvatting, is er hier niet „sprake van eene wetenschap van hetgeen bestaat, maar
-ocr page 654-640 „van hetgeen bestaan moet, en om de verkrijging dezer „wetenschap uit bronnen, welke buiten het onderzoekings-„terrein van bedoelde positieve rechtswetenschap liggen. „Men wil een stelsel van rederecht of ook van natuur-„recht ontwerpen, waaraan eene algemeene geldigheid „toekomt, en waaraan deze geldigheid toevloeit uit zijne „eigene logische gestalte, of uit zijn verhouding tot zekere „onvoorwaardelijke eischen der rede, of wel tot de natuur „der menschelijke individuen, die als onveranderlijk „wordt voorondersteld, hetzij in de verhoudingen van „coëxistentie der menschen onderling, hetzij in die „hunner gemeenschapsverbanden.
.,Aan de Duitsche universiteiten is deze idealistische ,,rechtsphilosophie vroeg verkondigd, in voordrachten en ,,geschriften, en daardoor heeft zij langzamerhand een „diepen invloed op de algemeene opvattingen, en ten „slotte, op de vormen des staatkundigen levens verkre-„gen. Zij was en is eene voorstelling der, in het geeste-„lijk leven des Duitschen volks, en der moderne mensch-„heid in het algemeen, op den voorgrond tredende, „wederkeerig elkander aantrekkende, en bijwijlen elkander „aflossende, maatschappelijke idealen. In deze hoedanig-„heid, heeft zij eene historische beteekenis verkregen, aan „welke niet valt te twijfelen, nu haar, gelijk trouwens ,,aan bedoelde idealen mede, een wezenlijk subjectief „karakter eigen is, en zij deswege tot eene wetenschap, „in des woords strengeren zin, zich niet kon verheffen.
„Tot hare meest uitstekende woorvoerders in de 17o on „18e eeuw, behooren de navolgende geleerden : Althaus ,,hoogleeraar in Herborn (zijn leerboek der Politiek van „1603 behelst de algemeene gedachten van Rousseau’s „beroemd Contrat Social); S. Pufendorf, tijdelijk hoog-„leeraar in Heidelberg. (Natuur- en Volkenrecht 1672); „Leiisnitz, de universeele denker (onderscheidene hier
-ocr page 655-641
„behooreude geschriften f 1716); Chk. Thomasius, hoog-„leeraar in Halle (f 1728); Chk. vox Wolfp. hoog-,,leeraar in Halle (f 1754); J. Kant, de hervormer „der wijsbegeerte (Metaphysische Anfangsgründe der „Rechtslehre 1797 t 1804); J. G. Fichte, hoogloeraar in „Jena en Berlin (Grundlage des Naturrechts, 1796, e. a. „t 1814).
„De rechtsphilosophie van dit tijdvak heeft een over-„wegend liberaal en individualistisch karakter, uitgangs-„puut en oogmerk der onderzoekingen liggen meestal „in de wilssfeer, of in de belangen van het individu. „Wat bijzonderheden aangaat, mogen, als voor haar „karakteristieke gedachten en strekkingen, worden aan-„geduid : de herleiding van Staat en Recht der over-,,heidsmacht tot een verdrag tusscheu de leden van den „Staat onderling, en onderscheidenlijk tusschen hen en „den heerscher; de gedachte der onvervreemdbare sou-„vereiniteit des volks; de leer van grondrechten der „individueele persoonlijkheid en van de gelijkwaardig-„heid rechtens der individuen; eene strekking om de „sfeer van het Recht, zoowel als die van de werkzaamheid „des Staats, op eene absolute wijze af te bakenen, en ze, „tegenover de moreele en economische elementen des „volkslevens, relatief eng te begrenzen. Zoo bepaalt „zich, ingevolge Kant, de taak des Rechts en tevens die „der werkzaamheid van den Staat tot de verschaffing „der gelijke uitwendige vrijheid van allen. Eene bijzon-,,derheid zijner wijsbegeerte is, dat eene gedraging der „individuen, overeenkomende met bedoelde taak, be-,,schouwd wordt als voorwerp van een absoluut redevoor-„schrift. Die fundamenteele opvattingen hebben, in onze ,,eeuw, onder velerlei wijzigingen, door tallooze geschrif-„ten, zich verbreid. Hierbij laat zich onderscheiden eene „gematigd liberale, van eene radicaal democratische 41
-ocr page 656-fi42
„richting. Gene, voornamelijk onder Kant’s invloed ,,staande, ging aan de ontwikkeling van den con-„stitutioneelen Staat vooraf, en haar ter zijde, deze, „door Frankrijk geïnfluenceerd, vond in de bewegingen „van het jaar 1848, eene uitdrukking op practisch-poli-„tiek gebied.
„Onder de rechtsgeleerden en onder de wijsgeeren van „beroep, verkregen echter andere fundamenteele opvat-„tingen de heerschappij. Wat de eersten betreft, met ,,name de door Savigny (in den bloeitijd van zijn werk, „hoogleeraar te Berlijn f 1861) gegrondveste „historische .,opvatting van Recht en Staat („Beruf unserer Zeit für .,Gesetzgebung” 1814). Zij loochent de afleiding van .,een algemeen geldig rechtsstelsel uit een of ander begin-.,sel, onverschillig hoe bepaald, legt den nadruk op het .,nationale karakter van ieder bestaand en ieder bruikbaar „rechtsstelsel, en de afhankelijkheid daarvan, van den ,,ontwikkelingsgraad en de geheele cultuur eens volks, ..en daarmede tegelijk die van het volksverleden. Door ,,haar is de ontwikkelingsgedachte, dit centrale element „der moderne ideëenwereld, in de rechtsleer binnen-,,geleid. Wel is waar op eene eenzijdige wijze, naardien „Savigny en zijne school, conservatief gezind, meer de „afhankelijkheid van iederen ontwikkelingsgraad des „rechtslevens van het verleden, als de daarin vervatte, ,,over dezen graad heen dringende krachten, in het oog „vatten en ontvouwden.
„Verwante fundamenteele opvattingen vonden mede „op het terrein der beroepsphilosophie, wel is waar in „andere inkleeding, en met andere speculatief wijsgeerige „motiveering, eene werkzame vertolking. En wel hoofd-„zakelijk door Hegei,, dengene onzer philosofen, die „gedurende geruimen tijd, de leiding op dit gebied „toeviel, in zijne „Grundlinieen der Philosophie des
-ocr page 657-643 „Rechts (1821). Hegel was hoogleeraar in Heidelberg, „daarna in Berlijn (f 1831).
„De opvattingen van Hegel verkregen later, evenals „die der historische rechtsschool, eene hervorming in „progressistische richting. Onder anderen vindt men „elementen van beide stelsels in het moderne wetenschap-„pelijke socialisme, in verbinding gebracht met revolu-„tionaire neigingen.
„Met de theologie saamgesnoerd, verschijnt de conser-„vatieve historische opvatting in de geestige „Philosophie „des Rechts nach geschichtlicher Ansicht (1830 vlg.) „van J. Stahl. Hij was laatstelijk hoogleeraar in Berlijn, „(t 1861).
„Op andere grondslagen berusten, de, evenwel gelij-„kelijk tegenover de rechtsphilosophie der verlichtings-„periode zich plaatsende, theorieën der school van „Krause, die aan verschillende universiteiten, laatstelijk „in München, onderricht gaf (f 1831). Zij hebben door „Röder (hoogleeraar te Heidelberg t 1879), en hoofd-„zakelijk door Ahrens (hoogleeraar te Leipzig f 1874), „verbreiding gevonden. Kenmerkend daarvoor is de cen-„trale stelling, welke zij aan het begrip der maatschappij „als „eene aanvullende gemeenschap” geven, verder de „aanduiding van het organische karakter der laatste, „zoowel als de universeele beteekenis, die zij aan het „Recht, als de regeling der van de wilsbepaling afhanke-„lijke voorwaarden voor de verwezenlijking van het goede, „toekennen. Hare betrekking tot de richting van onzen „tijd naar ontwikkeling van het genootschapswezen, en „hare bemoeiing met sociale vraagstukken, bewerkten „voor haar een relatief groot en goeden uitslag.
„De opvatting der Maatschappij, resp. van het volk „of van den Staat, als een werkelijk geheel, verwant „aan het geestelijk-lichamelijk organisme der individueele
-ocr page 658-644
„persoonlijkheid, en onder eigen levenswetten staande, „is aan deze school met talrijke andere groepen van „geleerden gemeen. Onder anderen treedt zij, als heer-„schend moment, op den voorgrond in de werken aan „ScuMiTHENNEE (hoogleeraar in Giessen f 1850), Bluntschli „(hoogleeraar in Heidelberg f 1883), L. voN Stein (hoog-„leeraar in Weenen f 1888), Scheffle (gewezen hoog-„leeraar in Tübingen en Weenen; Bau und Leben des „sozialen Körpers; (1875 vlg), Trendelenburg, hoog-„leeraar te Berlijn „(Naturrecht auf dem Grunde der Ethik, „voor het eerst 1860 f 1872).
„Een volslagen zelfstandige (in zekeren zin intusschen „naar Kant terugwijzende) stelling neemt, op rechtsphilo-„sophisch gebied, de school van Herbart (hoogleeraar „te Göttingen f 1841) in. Zij herleidt het recht, gelijk „het geheele Ethos, tot bepaalde ideeën, toonbeelden „voor de gedraging van den menschelijken wil, wier „onvoorwaardelijke geldigheid, door een belangloos wel-„behagen in een overeenstemmend richtsnoer, te weten „juist het mishagen der tegengestelde gedragslijn, wordt „geopenbaard. In het bijzonder voor het recht, zou het „mishagen van den strijd (of wel : het behagen in „vermijding of beslechting daarvan) beslissend zijn. Het „daarvan afgescheiden strafrecht echter wordt herleid „tot de idee der vergelding.
„Eene tegenstelling tot deze rechtsphilosophie, die het „Recht uit ethische ideeën doet voortkomen, vormt de „rechtsphilosophie van het „Utilitarianisme”, dat de „rechtsnormen, gelijk in het algemeen al de in het „menschelijk gemeenschapsleven geldende normen, met „inbegrip der ethische ideeën, tot eigenbaatzuchtige doel-„einden, hetzij van het individu (individualistisch utili-„tarisme), hetzij van de samenleving (sociaal utilitarisme) „herleidt. In Duitschland heeft voornamelijk de laatste,
-ocr page 659-645
„sociale, richting dezer opvattingswijze verdediging ge-„vonden. De meest besliste en werkzaamste, door Ihering, „(laatstelijk hoogleeraar in Göttingen f 1892) in zijn „werk getiteld : Zweck im Recht. Bijdragen tot rechts-„philosophie vindt men ook in de ondere en meer verbreide „werken van dezen geleerde, over den „Geist des römischen „Rechts auf den verschiedenen Stufen seiner Entwickelung” „even als in het geschrift over den „Kampf ums Recht.” „Eene utilitaristische rechtsbeschouwing is mede te vinden „in de Ethica van Laas (hoogleeraar in Straatsburg „t 1885) „Idealismus und Positivismus, dl. II. — Bo-„ven dit standpunt verheft zieh daarentegen de Ethica „van Paulsen (hoogleeraar in Berlijn), zoowel als die van „Wundt (hoogleeraar in Leipzig). — Eene verdere ont-„ wikkeling der Hegeliaansche rechtsphilosophie heeft „Lasson, (docent in Berlijn) getracht te geven, in zijn „System der Rechtsphilosophie. Eigen wegen bewandelt „Schuppe (hoogleeraar in Greifswald), in zijne rechtsphilo-„sophische werken.
„Op de behandeling van zekere vraagstukken, tot ons „gebied behoorende, aan de duitsche universiteiten heeft „mede het reeds vermelde, door Rodbertus, Marx, En-„GELS en Lasalle gegrondveste wetenschappelijke socia-„lisme invloed geoefend. Met name, in de richting eener „meer omvattende beschouwing der afhankelijkheid, „waarin rechts- en politieke instellingen, en geheel de „inrichting der maatschappij verheeren, van economische „voortbrengingsverhoudingen en van de verdeelingswijze „der economische goederen.
„Voor het positivistische standpunt, wordt de weten-„schappelijke waarde van al de hier vermelde werken „afgemeten, naar hunne verhouding tot de elementen des „werkelijken gemeenschapslevens, en de mate, waarin zij „tot vervulling der in den aanhef omschreven taak bij-Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41*
-ocr page 660-646 „dragen. De grondlijnen der positivistische rechtsphilo-„sophie heeft de schrijver dezes in zijne philosophische „inleiding in de Rechtswetenschap (Encyclopädie der „Rechtswissenschaft, uitgegeven door v. Holtzendorff, „5e uitg. blz. l vlg.) en in zijne juridische Encyclopädie „gepoogd te geven.
„Voordrachten over Rechtsphilisophie worden zoowel „in de philisophische faculteiten (hier evenwel, zelden af-„gescheiden van die over Ethica), gelijk in vele juridische „ faculteiten gehouden.”
Uit dit volkomen onbevangen relaas, — een verdienste des te grooter, naardien het gegeven werd door een beslist aanhanger der „positivistische” methode in de rechtsphilisophie — blijkt, welke taak hare tweelingzuster de „idealistische” opvatting zich gesteld heeft. Mij schijnt deze laatste de voorkeur te verdienen, in hoofdzaak om twee redenen.
Vooreerst, omdat de eerste van nature moet zijn eene beschrijvende wetenschap, met de vergelijkende rechtswetenschap als hulpmiddel. Dat, langs dien weg, inzicht zich verkrijgen laat in den ontwikkelingsgang des Rechts, op verschillende tijden en bij verschillende volken, gelijk klaarheid nopens den samenhang der onderscheidene onderdeden des rechts, ontken ik geenszins. Maar de „ivaardemefer des rechtsquot; waarvan Merkel in den aanhef gewaagt, en dien hij, als „oppersten maatstaf” bezigen wil, schijnt mij toe niet ver genoeg te reiken. Aan de empirie, kan nooit een richtsnoer voor de empirie worden ontleend. Men zal dus, waar het werkelijk aankomt op een waardeeringsoordeel, öf heimelijk en verholen den positivistischen bestanddeelen een bijmengsel moeten geven aliunde ontleend, öf, het positivistische standpunt verlatende, ruiterlijk en open moeten erkennen, dat Recht rekenplichtig is en zijn moet aan iets, dat Recht noch
-ocr page 661-647
is, noch heet, maar desniettemin, met onstuimigen aandrang, tot verwerkelijking en veraanschouwelijking noopt, dringt, dwingt. Om mijne gedachten op de spits te drijven, doch sterker haar te doen spreken; ik zie niet, hoe wij, uitsluitend positivistisch te werk gaande, thans van heksenprocessen en pijnbank verlost zouden zijn.
Ten tweede, omdat wij aan de „idealistische” beschou-wingswijs eene eereschuld hebben te voldoen. Met de eerlijkheid, die den waren geleerde kenmerkt, heeft Merker opgesomd, wat wij haar te danken hebben in Staats- en Rechtsordening beide. Dat zij daarbij, van overdrijving niet steeds zich vrij hield, voor Recht nu en dan een „jus cerebrinum” uitgaf, en op Staatsgebied bijwijlen met gewaagde constructies te werk ging, — daarvoor is zij menschenwerk. Moest deswege, gelijk Merkel zijdelings aan te duiden schijnt, het karakter van „wetenschap in des woords strengeren zin” haar worden ontzegd, ik vat niet, met welk grooter recht, haar positivistische zuster op dien naam beslag zou kunnen leggen. De waarheid schijnt mij deze : op het gebied des geestes moeten wij óf aan ieder ideaal vaarwel zeggen, óf erkennen, dat het boven de feiten zweeft, en, in des denkers brein aanschouwd, wel „subjectief” heeten, maar objectief worden kan. Wanneer wij thans de zegeningen van den constitutioneelen staat genieten, behooren wij niet te vergeten, dat hij, in gestadigen, langzamen denkarbeid, van Grotius tot Kant toe, steen voor steen, lijn voor lijn is opgetrokken. Toen, in de groote Revolutie, de slag viel, had de moker der wetenschap, in der geleerden stille cel gehanteerd, het vermolmde gebouw van kastenheerschappij en volkenverdrukking, tot den grond toe gesloopt. Het is piëteit jegens voorgangers van die afmeting, in hun gedachten sfeer ons te begeven, om, epigonen, aan hun „idealisme” onze wapenrusting te ontleenen.
-ocr page 662-648
Het verheugt mij, voor deze mijne zienswijze, een bondgenoot te vinden in den Oostenrijkschen hoogleeraar Kaspakek, wiens advies mede is opgenomen in den bundel, boven vermeld. (1) Over de Rechtsphilosophie sprekende, zegt hij : „Terwijl de geestvermogens onzer voorvaderen, „die omstreeks het jaar 1848 de Universiteit bezochten, „officieel nog zóó hoog werden geschat, dat hun de plicht „werd opgelegd, in geheel de toen heerschende natuur-„rechtsleer, onmiddellijk bij den aanvang hunner rechts-„studiën, grondig zich te bekwamen, en daarin een examen „af te leggen, zullen, sedert het jaar 1855, de intellectueele „krachten hunner nakomelingen, naar men beweert, in „diervoege zijn gedaald, dat er slechts uitzonderingen „zijn, in staat, zoodanige voordrachten te volgen, „voor wie derhalve deze studie vruchtbaar ware. Dat bij „deze, van overheidswege uitgesproken opvatting, de studie „der rechtsphilosophie dalen moest, naardien de studenten „als het ware werden uitgenoodigd om de zooveel ge-„makkelijker beoefening der rechtsencyclopaedie te kiezen, „is duidelijk. Mochten, des ondanks, er nog zoodanige „studenten te vinden zijn, die, niettegenstaande deze „vermaning, op het gevaarlijke terrein der rechtsphilo-„sophie zich wagen, alsdan behoort de hoogleeraar niet „al te zeer met het stelsel zich in te laten. Het is vol-„doende, wanneer hij het gebied van de geschiedenis der „rechtsphilosophie doorwandelt, al bleef hij daarop in een „tijdvak steken, dat de gewiclitigste rechtsphilosophische „denkbeelden, die den tegenwoordigen tijd beroeren,
(1) Zie bl. 515. De volledige titel is: flutachten und Anträge zui'Reform der juristischen Studiën. Erstattet von den Rechts- und Staatswissen-schaftlichen Facultäten der Österreichischen Universitäten (als Manuscript gedruckt) Wien 1887. Druck von Karl Gorischek. Ilet werk, door vriendelijke bemiddeling, mij ter inzage verstrekt, is niet in den handel, en, merkwaardig genoeg, uiterst zeldzaam. Iets «staatsgevaarlijks« heb ik er niet in ondekt.
-ocr page 663-649
,. nauwelijks begonnen te schemeren. Hoofdzakelijk als „historische wetenschap, heeft mitsdien de rechtsphilo-„sophie tegenwoordig haar halfofficieel karakter bewaard, „zij werd, als ware het, op welverdiende non-activiteit „geplaatst, en leidt thans, nadat zij, 1872, tevens uit de „verplichte colleges verdwenen is, haar jammerlijk be-„staan enkel met de bedoeling, om de grafsteden barer „sedert lang overleden vrienden en aanhangers dengenen „te toonen, die wellicht nog eene aanvechting krijgen „om dit kerkhof te bezoeken.
„Dat de rechtsphilosophie deze demoedige stelling eens „wegwijzers door het schimmenrijk niet verdient, dat zij „veeleer eene springlevende en krachtige wetenschap is, „wier volijverige beoefening aan de Universiteit raad-„zaam is, in het belang der studenten zelf, heb ik bereids „in een vroeger advies uitvoerig uiteengezet. Toen heeft „de senaat op mijn voorstel eenparig besloten, de regee-„ring te verzoeken, dat de rechtsphilosophie in haren „vollen omvang (geschiedenis der rechtsphilosophische „stelsels, omvattende de philosophie van het privaat, en „van het publiek recht) zou worden opgenomen onder „de verplichte vakken, door iederen student in de rechten, „gedurende den vierjarigen studietijd, noodzakelijk te „volgen. Op grond der sedert opgedane ervaringen, en den „trek der nieuwere wetenschap, kan ik de beschouwingen „in bedoeld advies vervat, slechts in vollen omvang „handhaven.
„In het geheele rechtsleven van den tegenwoordigen „tijd, in zijne hoogten en diepten, zijn er vraagstukken „op te lossen, die noch de rechtsgeschiedenis, noch de „dogmatisclie behandeling des positieven rechts, voor zich, „vermogen te beantwoorden, en die reeds geruimen tijd „voorwerp van rechtsphilosophisch onderzoek zijn. Nog „nooit was de grondslag, waarop de rechts- en staats-
-ocr page 664-650
„vorming opgetrokken moet worden, zoo breed, nog „nooit ging hij zoozeer in de diepte, in alle, zelfs de „onderste lagen des volks, van waaruit het dreigend „spook der maatschappelijke en politieke omwenteling de „uitnemendste staatslieden met bange zorg vervult. Het „verleden biedt hier slechts weinig analogieën aan, noch „in het door Aristoteles zoo meesterlijk geschilderde „Grieksche leven, met zijne miniatuurstaten en de erkende „slavernij der arbeidende klasse, noch in het Romeinsche „wereldrijk, noch in de gesloten ordening der in standen „versnipperde middeleeuwen, zelfs nog niet ten tijde der „groote Eransche revolutie, toen slechts de betrekkelijk „beschaafde middelstand de bovenste standen zocht te „verdringen, en in de groote massa des volks nau-„welijks de echo der onverstaanbare, slechts abstract „geformuleerde beginselen drong.
„Eerst in de 19e eeuw, is het gansche volk gekomen „tot staatsburgerlijke vrijheid en rechtsgelijkheid, en de „practische regeling des geheelen volkslevens, onder den „invloed der nieuwe economische ordening, der neiging „tot formatie van groote staten, des nieuw in zwang „gekomenen nationaliteitsbeginsels enz. stelt aan den „modernen staat zulke moeilijke eischen, als nooit te „voren.
„Zoozeer nu het geheele volk deelneemt aan de deugdo-„lijke oplossing dezer groote aanspraken, is, in ieder „geval, vooral de jurist er toe geroepen, deze vraagstukken „zelve ter hand te nemen, in de theorie en in de practijk, „hetzij bij de gestaltenis der nieuwe rechtsfiguren, als lid „der regeering of der wetgevende lichamen, hetzij bij de „toepassing van het geldende en tegenwoordig zoo snel „voortschrijdend recht. In ieder geval, moet hij het vol-„ledig begrip der taken van het rechts- en staatsleven „medebrengen. Hiertoe nu is geen enkel der aan de
-ocr page 665-651
„uiiiversiteit voorgedragen speciale studievakken vol-„doende, noch de historische en de dogmatische rechts-„leer, noch de staathuishoudkunde, waarin, door een-„zijdig het economisch moment op den voorgrond te „stellen, andere even wezenlijke gezichtspunten gemakke-„lijk verdrongen en verduisterd worden.
„Bij iederen stap, ontmoeten wij hier vragen nopens „de idee van Recht en Staat, hunne wederkeerige ver-„houding, nopens de grenzen der Staatsmacht, vrijheid „en orde, nopens de stelling, die Recht en Staat onder „de wezenlijke verschijnselen des volkslevens in het „algemeen (religie, moraal, wetenschap, kunst, verkeer) „innemen, enz; — vragen, die de rechtsphilosophie reeds „sedert langen tijd als haar domein behandelt, en waar-„van de oplossing eerst bij machte is den weg te banen „tot liet volle begrip der vraagstukken, welke den tegen „woordigen tijd zoo machtig beroeren. Waarlijk, eene „degelijke rechts- en staatsphilosophie is niet slechts „eene behoefte der wetenschap, maar tevens een ware „levensbehoefte, ook voor den practischen jurist, geworden, „wiens geest de noodige veerkracht, de indringende „scherpzinnigheid, de ruime gezichtspunten bezitten moet, „om de groote vragen des tijds goed te begrijpen en aan „hare oplossing met beleid mede te werken.
„Ook de trek der rechtswetenschap gaat in den jong-„sten tijd de richting van het algemeene uit. Dogmatisch „filigraanwerk, historisch miniatuurschilderen, zijn op „lange na niet voldoende meer. Veeleer worden in „talrijke verhandelingen en werken van grooten omvang, „gelijk Ihering’s Zweck im Recht, Dahn’s Vernunft im „Recht, Bierling’s Kritik der juristischen Grundbe-„griffe. Binding’s Normen enz., algemeen fundamenteele „vragen met voorliefde behandeld. Algemeen voelt men „de behoefte, de tot dusver verkregen slotsommen der
-ocr page 666-652
„rechtswetenschap, die begrippen, welke op ieder speciaal „rechtsgebied terugkeeren, als wet en gewoonterecht, „juridische persoon, subjectief recht, aansprakelijkheid „enz. grondig te toetsen, hunne grondslagen te verruimen „en ze aan te passen aan de nieuwere verschijnselen „des rechtslevens. De in het jaar 1874, door Merkel (in „Grünhut’s Zeitschrift I) (1) gemotiveerde zienswijze, „dat de oplossing der fundamenteele vragen van alle „rechtwetenschap niet kan worden gezocht in de speciale „wetenschappen, die slechts eenzijdig licht er op werpen, „maar veeleer moet worden overgelaten aan eene alge-„meene rechtsleer, die de slotsommen der detailonder-„zoekingen als eenheid samenvat, gelijk het heden ten „dage, voor iederen tak des rechts, geschiedt door het „algemeene deel daarvan, komt al meer tot de erkenning, „die haar toekomt.
„Waar derhalve de voortschrijdende wetenschap en „het practische leven zoo overeenstemmend eene als een-„heid samenvattende wetenschap nopens Recht en Staat, „gelijk de rechtsphilosophie het is en al meer behoort te „zijn, eischen, waar de nooit sluimerende drang des „mensehelijken geestes tot het begrijpen van het wezen „der dingen, door het opklimmen van het bijzondere tot „het algemeene, zoo machtig opleeft, mag ook aan de „studeerende jeugd deze weg tot eene diepere vorming „op het gebied der rechts- en staatswetenschappen niet „belemmerd worden.
„Hier wil ik slechts een beroep doen op de woorden „van den genialen meester Ihering in de voorrede tot zijn „Zweek im Recht”. (2) Ja, bijaldien het maar te „doen ware om in te halen, hetgeen verzuimd is, dan
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Zie boven blz. 514.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie boven blz, 513.
653
„kon men alsnog zich gerust stellen; hier echter is vaak „sprake van afdwalingen des geestes, die, eens op dool-„paden gedreven en in verderfelijke leerstellingen ver-„strikt, wellicht nooit meer in evenwicht gebracht „worden kan.
„In den tijd der jeugd namelijk is de idealistische „trek zoo overweldigend, dat in de vlucht der denkbeel-„den, de lange weg, dien de idee, tot aan hare verwe-„zenlijking toe in het leven, afleggen moet, ten eenen „male over het hoofd wordt gezien. Hoe gemakkelijk „worden dan valsche idealen aangegrepen, hoe gemakke-„lijk eenzijdige stelsels, zoodra zij slechts door hunnen „schijnbaar consequenten gedachtengang indruk maken, „zelfs wanneer zij de omverwerping der geheele Staats-„en Rechtsordening prediken, en eene nieuwe, met de „menschelijke natuur strijdige orde van zaken voorspie-„ gelen, als laatste woord der waarheid geloovig aan-„vaard. Voor dit werkelijk niet te onderschatten gevaar „kau alleen behoeden eene degelijke behandeling der „Rechts- en Staatsphilosophie, die, met bedachtzame en „nuchtere critiek, de valsche, eenzijdige, practisch onuit-„ voerbare stelsels ten toets brengt.
„Om al deze redenen, behoort, in eene orde van „studiën, die op verplichtende colleges berust, aan de „studie der rechtsphilosophie eene plaats te worden „ingeruimd, welke met hare belangrijkheid overeenkomt.
„Niet indirect, door aanbeveling van de rschtsphilo-„sophie in het algemeen, niet, door te verplichten tot de „studie van een deel der philosophie, al ware het nog „zoo gewichtig, een deel, dat, gelijk tegenwoordig de „practische philosophie, do eigenlijke vraagstukken van „Recht en Staat toch slechts bij machte is in het voorbij „gaan aan te raken, maar direct moet de met onder-„wijszaken belaste regeering hier ingrijpen, en eene
-ocr page 668-654
„studie voorschrijven, waarin de oplossing der bedoelde „vraagstukken juist de hoofdzaak is. Bovendien moet de „rechtsphilosoof in alle deel en der philosophie zijne aan-„sluitingspunten zoeken : in de metaphysica, logica, ethica, „psychologie. Hij brengt echter tevens oene grondige „kennis van de stellige juridische bouwstof mede, die den „beroepswijsgeer gemeenlijk ontbreekt, en welke de studie „der rechtsphilosophie, ook voor den student, wiens hoofd „niet wijsgeerig aangelegd is, vergemakkelijken. Immers, „deze algemeene vragen, waarmede de rechtsphilosophie „in het bijzonder zich onledig houdt, keeren in ieder „deel des rechts terug, waar zij, op wat wijze ook, zij het „ook maar eenzijdig, besproken en opgelost moeten worden.
„Zelfs wanneer de rechtsphilosophie niet om den wille „van haren zoo belangrijken inhoud, maar enkel en „alleen om die reden beoefend worden moest, doordien, „voor den ontwikkelden jurist, eene wetenschappelijke „geestesvorming noodzakelijk is, dan ware ook in dit „opzicht haar de voorkeur boven ieder algemeener deel „der philosopliie toe te kennen. Treffend merkt Harm „op (Methode des academischen Studiums 1895, blz. 90): „Men komt het gemakkelijkst in de philosophie, van de „vakstudie uit, waarmede men bovendien zich bezig „houdt, alzoo de theoloog, door de godsdienstwijsbegeerte, „de jurist, door de rechtsphilosophie, de medicus, door „de natuurphilosophie, enz., -want de philosophie veron-„derstelt altoos reeds eene kennis.” Eene degelijke studie „der rechtsphilosophie zou hoogstwaarschijnlijk eerst den „stoot geven tot meer algemeene wijsgeerige studiën, „den jurist op den samenhang tusschen zijne beroeps-„ wetenschap en het gansche gebied van het menschelijk „weten opmerkzaam maken, en zijnen geest van de „bekrompen eenzijdigheid, tot welke iedere vakstudie „niet zelden voert, vrijmaken.
-ocr page 669-655
„Naardien evenwel de rechtsphilosophie niet enkel in „het verleden, als wezenlijk historisch element, aan den „opbouw der rechts- en staatsordening medegewerkt „heeft, maar ook in den tegenwoordigen tijd eene gewich-„tige niet te onderschatten giststof, bij de ontwikkeling „des rechts- en staatslevens, vormt, moet zij uiet slechts „in haren historischen gang, maar in haren ganschen „omvang als verplicht onderwerp in de juridische studiën-„orde opgenomen worden. De verdere philosophische „vorming kan men aan de keuze en den persoonlijken „ijver van den student overlaten” (1).
Passen wij de hier gegeven beschouwing, waarmede ik gereedelijk instem, door een voorbeeld toe.
De sociaal-democratie bevindt zich thans in eene crisis, waarvan de oorzaken en het beloop voortreffelijk zijn geschetst door W. G. Simkhowitsch. (2) Haar programma, ontworpen, in 1891, te Erfurt, steunt geheel op de theorieën van Marx. Onder deze, neemt de waardeleer eene voorname plaats in. Als veel sterker agitatie-middel moest dienst doen de beteekenis, die Marx hechtte, aan de kapitalistische voortbrengingswijze, waarvan hij het einde, en daarmede de zege van het proletariaat voorspelde, doordien de toestand der arbeiders — ingevolge matelooze uitbreiding der machinerie en arbeids-verdeeling — al meer verslimmeren moest. Dezen gedachtengang legde Marx neer in het Manifest, dat voor de sociale revolutie propaganda maken moest. Als bazuingeschal klonk onophoudelijk het : „te wapen” in zijn orgaan: die neue Rheinische Zeitung, en toen, 19 Mei 1849, haar laatste nummer verscheen, stond aan de spits een
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Gutachten t. a. p. blz. 265.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Die Krisis der Sozialdemocratie in : Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik van Conrad dl. XVll (III Folge). Heft 6. (Jena 1899) blz. 721 vlg.
656
gedicht van Ferdinand Freiligrath, in welks machtig indrukwekkenden bouw, de adem van den onverzoen-lijken hartstocht doortrilde. Ziehier de in erts gegoten woorden :
Kein offener Hieb in offener Schlacht —
Es fällen die Nücken und Tücken,
Es fällt mich die schleichende Niedertracht
Der schmutzigen West-Kalmücken !
Aus dem Dunkel flog der tötende Schaft,
Aus dem Hinterhalt fielen die Streiche — Und so lieg ich nun da in meiner Kraft, Eine stolze Hehellenleiche.
Auf der Lippe der Trotz und der zuckende Hohn,
In der Hand den blitzenden Degen, Noch im Sterben rufend ; «Die Hebeilion» ! So hin ich mit Ehren erlegen.
0, gern wohl bestreuten mein Grab mit Salz
Der Preusse zusamt dem Czare — Doch es schicken die Ungarn, es schickt die Pfalz Drei Salven mir über die Bahre !
Und der arme Mann im zerrissnen Gewand,
Er wirft auf mein Haupt die Schollen;
Er wirft sie herab mit der fleissigen Hand, Mit der harten, der Sehwielenvollen.
Einen Kranz auch bringt er aus Blumen und Mai n,
Zu ruh’n auf meinen Wunden; Den haben sein Weib, und sein Töchterlein.
Nach der Arbeit für mich gewunden.
Nun Ade, nun Ade, du kämpfende Welt, Nun Ade, ihr ringenden Heere !
Nun Ade, du pulvergeschwärtztes Feld, Nun Ade, ihr Schwerter und Speere ! Nun Ade — doch nicht für immer Ade! Denn sie töten den Geist nicht, ihr Brüder! Bald richt’ ich mich rasselnd in die Höh’? Bald kehre ich riesiger wieder!
-ocr page 671-657
Wenn die letzte Krone wie Glas zerbricht, in des Kampfes Wettern und Flammen,
Wenn das Volk sein letztes «Schuldig» spricht.
Dann stehen wir wieder zusammen !
Mit dem Wort, mit dem Schwert, an der Donan, am Rhein
Eine, allzeit treue Gessellin
Wird dem Throne zerschmetternden Volke sein
Die Geächtete, die Rebellin !
Zóó daalde het oproerblad ten grave, met den woesten kreet „de omwenteling permanent”. En toch was die kreet slechts het opbruisende schuim der strooming, die Marx in het loven had geroepen. Reeds in 1875, brak Marx zelf den staf over de „omwenteling”, en in 1895, komt zijn vriend Engels er rond voor uit, dat de feiten beiden in het ongelijk hadden gesteld. Gefaald had inderdaad de voorspelling van Marx, dat de ellende des arbeiders, als een onontwijkbaar noodlot, de kapitalistische voortbrengingswijze aankleeft. Gebleken was, dat de middelen van herstel te vinden zijn, mits men aan de goederenverdeeling en aan de verhouding van arbeid en kapitaal meer aandacht schonk. Daarmede werd een ander wachtwoord gesteld, de inspanning der edelste geesten waardig : het wachtwoord der maatschappelijke hervorming.
Die leuze echter behoeft Marx niet als schutspatroon te aanvaarden, noch zijne maatschappelijke theorieën tot de hare te maken. Men kan voorwaar diep doordrongen zijn van het bestaan der maatschappelijke nooden, diep doordrongen tevens van den gebiedenden plicht, met kracht en macht ze te verhelpen, zonder met de wijs-geerige opvattingen van Marx het allergeringste zelfs gemeen te hebben. Op den sociaal-democratischen partijdag, in 1898, te Stuttgart gebonden, bleek dan ook, dat de woordvoerders van het wetenschappelijk socialisme, 42
-ocr page 672-658
aandrongen op eene herziening der grondbegrippen. Vandaar, de crisis, waarin misschien door de onbevangen wetenschap, die slechts zich zelve, niet de sociaal-demo-cratie van dienst zijn wil, licht kan worden gebracht. (1)
Zóó is inderdaad geschied, en wel nopens een der grondzuilen van de Marxistische wereld- en levensopvatting : de materialistische geschiedbeschouwing.
Den meest beknopten vorm gaf Marx aan zijne geschiedopvatting in de Voorrede tot een economisch werk. (2) De zeer doordachte en nog steeds als partijprogram voor het Marxisme dienende plaats, luidt als volgt : „De „algemeene slotsom, waartoe ik kwam, en die, eens ver-„kregen, mijnen studiën tot richtsnoer diende, kan „kortelijk aldus worden ontvouwd : In de maatschappe-„lijke voortbrenging van hun leven gaan de menschen „bepaalde, noodwendige, van hun wil onafhankelijke „verhoudingen aan, voortbrengingsverhoudingen, die „overeenkomen met eenen bepaalden ontwikkelingstrap „van hunne stoffelijke voortbrengingskrachten. De tota-„liteit dezer voortbrengingsverhoudingen vormt den „economischen bouw der maatschappij, den werkelijken „grondslag, waarop een juridische en politieke hoven-„bouw zich verheft en waarmede bepaalde, maatschap-„pelijke bewustzijnsvormen overeenkomen. De voort-„brengingswijze van het stoffelijke leven beheerscht het „maatschappelijk, politiek en geestelijk levensproces in het
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Opmerkelijk is, dat het socialisme, in Frankrijk, denzelfden ontwikkelingsgang volgt. A. Richard zegt: Si 1e socialisme ne s’exprimait que par des plaintes ou des malédictions, s’il se bornait encore à son vieux bagage de théories et de bouleversements quelconques, il ne serait rien.
Il n’en est plus là, il sait analyser, il ne souffrira pas des négations insolentes, mais il suivra volontiers, sur le terrain de la raison et de l’expérience, tous ceux qui comprendront enfin qu’il est temps de discuter avex lui”. (La marche de l’esprit socialiste en France, in Revue Politique et Parlementaire, Juillet 1899, pag. 56).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zur Kritik der Politischen Oekonomie (Berlin 1859) blz. V.
659
„algemeen. Het ù niet het bewustzijn der menschen, dat „hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat „hun beugt;ustzijn bepaalt. Op zekeren trap harer ontwikke-„ling raken de stoffelijke voortbrengingskrachten der „maatschappij in tegenspraak met de bestaande voort-„brengingsverhoudingen, of, wat slechts een juridische „uitdrukking daarvoor is, met de eigendomsverhoudingen, „binnen welke zij tot dusver zich bewogen hadden. Uit ont-„wikkelingsvormen der voortbrengingskrachten, slaan deze „dingen in kluisters daarvan om. Alsdan breekt een „tijdvak van maatschappelijke omwenteling aan. Met de „verandering van den economischen grondslag, draait „zich de gansche ontzaglijke bovenbouw langzamer of „sneller om. In de beschouwing van zoodanigen omme-„keer moet men steeds onderscheiden : tusschen den „stoffelijken natuurwetenschappelijk trouw te constateeren „ommekeer in de economische voortbrengingsvoorwaar-„den, en de juridische, politieke, religieuse, artistieke of „wijsgeerige, kortom ideologische vormen, waarin de men-„schen van dit conflict zich bewust worden en het „uitvechten. Zoomin men datgene, wat een individu is, „beoordeelt, naar hetgeen het zichzelf dunkt te zijn, „evenmin kan men een zoodanig tijdvak van ommekeer „uit zijn bewustzijn beoordeelen, maar moet veeleer dit „bewustzijn uit de tegenstrijdigheden des materieelen „levens, uit het bestaande conflict tusschen maatschap-„pelijke voortbrengingskrachten en voortbrengingsver-„houdingen verklaren. Een maatschappelijke vorm gaat „nooit onder, alvorens alle voortbrengingskrachten out-„wikkeld zijn, waarvoor hij ruim genoeg is, en nieuwe „hoogere voortbrengingsverhoudingen treden nooit in „zijne plaats, alvorens hare stoffelijke bestaansvoorwaar-„den, in den schoot der oude maatschappij zelve zijn „uitgebroeid geworden. Vandaar, dat de men scheid altoos
-ocr page 674-660
„slechts eene taak zieh stelt, die zij volvoeren kan, want „beziet men de zaak nauwkeurig, dan zal steeds blijken, „dat de taak zelve eerst wordt opgelegd, waar de stof-„felijke voorwaarden harer vervulling reeds aanwezig, „of minstens met het proces harer wording aan den „gang zijn. In groote omtrekken kunnen Aziatische, „antieke, leenrechtelijke en modern burgerlijke voortbren-„gingswijzen, als de voortschrijdende tijdvakken der econo-„mische maatschappelijke formatiën aangeduid worden. „De burgerlijke voortbrengingsverhoudingen zijn de „laatste antagonistische vorm van het maatschappelijk „voortbrengingsproces, antagonistisch niet in den zin „van individueel antagonisme, doch van een uit de „maatschappelijke levensvoorwaarden der individuen uit-„ groeiend antagonisme, maar de in den schoot der bur-„gerlijke maatschappij zich ontwikkelende voortbrengings-„ krachten scheppen tegelijkertijd de stoffelijke voor-„waarden tot verzoening van dit antagonisme. Met deze „maatschappelijke formatie sluit de vóórgeschiedenis der „menschelijke maatschappij af”.
Aan het opstel, dat ik bespreek, ontleen ik thans de samenvatting der denkbeelden van den man, dien ik reeds noemde (1), en die, ook in mijne schatting, op den erkennings-theoretischen grondslag van Kant, de waardeloosheid heeft aangetoond der materialistische geschiedbeschouwing. „De grondvester van de critische sociaal-„ philosophie, Rudolf Stammler, was de eerste, die bij „alle erkenning der verdienste van het sociale materia-„lisme, die richting in haar geheele onhoudbaarheid „heeft blootgelegd. Stam.mler’s critiek en stelsel zijn te „goed bekend om in bijzonderheden ze te ontvouwen; wij „willen echter hier minstens de hoofdtrekken van zijn „stelsel aanduiden.
(l) Zie boven, blz. 524.
-ocr page 675-661
„Stammler erkent, dat het sociale materialisme van „Marx de eenige poging is om het maatschappelijk „leven wetmatig, d.w.z. als eenheid, op te vatten. Toetst „men de sociaal-philosophie van Marx echter nader „erkennings-critisch, dan blijkt onmiddellijk, dat zij on-„voltooid, niet grondig doordacht, en dus met wezenlijke „fouten behept is.
„Zal eene wetenschap van het maatschappelijk leven „in het leven geroepen worden, dan is het des wijsgeers „eerste plicht, het begrip der maatschappij erkennings-„critisch vast te stellen.
„Het begrip : „maatschappij” erkenningscritisch vastte-„stellen, beteekent: onze voorstellingen van veelsoortige „maatschappelijke gestalten analyseeren, en die merk-„teekenen vast te houden, die aan al onze voorstellingen „van „maatschappij” gemeenzaam zijn, en zonder welke „geene enkele voorstelling van „maatschappij” moge-„lijk ware.
„ A an alle voorstellingen van maatschappij zij n slechts „twee merkteekenen gemeen. Eerstens worden meer dan „één persoon voorondersteld. Meer personen echter ge-„zamenlijk vormen wel is waar eene som van physieke „existenties, daarop evenwel kunnen wij het begrip „maatschappij nog niet betrekken.
„Alleen waar menschen staan onder eene uitwendige „regeling, waar zij gezamenlijk onder onverschillig welke „normen van recht, rede, gebruik of etikette, leven en „handelen, vormen zij eene maatschappij. En zonder zoo-„danige uitwendige regeling, is het begrip : maatschappij „niet mogelijk. Mitsdien vormt de uitwendige regeling het „object der wetenschap van de maatschappij, en de wet-„ matigheid des socialen levens kan derhalve ook de „wetmatigheid der uitwendige regeling zijn.
Nu leert evenwel de materialistische geschiedbeschou-
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) ^2*
-ocr page 676-662
„wing van Marx vlakweg het tegendeel. Zij beweert, dat „recht en zede niet de grondslag, maar de bovenbouw „des socialen levens is. De economie, de techniek zijn „het primaire, en daarvan hangen al de ideologieën, „Recht en Zede, evenals kunst en religie, af.
„Beschouwt men echter de maatschappelijke economie „naar de critische methode, dan blijkt onmiddellijk, dat „iedere economische werkzaamheid reeds eene regeling „vooronderstelt. Arbeidsverdeeling en subordinatie in „de familie-economie vooronderstelt eene zekere traditio-„neele zede, koop en ruil vooronderstellen zekere rechts-„ normen, buiten welke, hun begrip ondenkbaar is. Het-„ zelfde geldt van de voortbrenging. Voorzeker laat de „techniek geheel onafhankelijk van sociale vormen zich „beschouwen. Deze beschouwingswijs is echter die der „ natuurwetenschap, niet die der wetenschap van het maat-„schappelijk leven der menschheid.
„Is de uitwendige regeling de vorm des maatschappe-„lijken levens, dan is de, onder deze regeling, zich vol-„trekkende maatschappelijke werkzaamheid, ter bevredi-„ging der bestaande behoeften, de economie, de materie „des socialen levens.
„De ontwikkeling der economie grijpt plaats binnen „de grenzen der uitwendige normen, maar spoedig blijkt, „dat deze normen in dit of dat opzicht niet meer over-„eenkomen met de zich veranderende economische voor-„waarden ; er onstaan massa-verschijnselen, maatschap-„pelijke phenomenen, welke het oude recht niet heeft „voorzien, er doen zich strevingen voor om het Recht „te wijzigen. Eene formule echter is er niet te vinden, „welke zou kunnen vaststellen, welke soort van maat-„schappelijke phenomenen het primaire is. Of de zooge-„naamde ideologieën den invloed ondergaan van en „veranderd zijn door de voortbrengingsverhoudingen,
-ocr page 677-663
„dan wel, of omgekeerd, deze ideologieën de voortbrengings-„ verhoudingen in het leven geroepen hebben, moet steeds „in ieder bijzonder geval door speciale onderzoekingen „beslist worden.
„Genetisch en causaal kan enkel een kringloop des „socialen levens worden vastgesteld.
„Gelijk heeft het sociale materialisme hierin, dat het „de ideeën niet beschouwt als uit den hemel gevallen, „maar als voortbrengsel des socialen levens. Ongelijk „echter heeft Marx, wanneer hij de ideeën der mensch-„heid, als voortbrengsel van hunne economie, voorstelt. „Evenzoo als de maatschappij, tot bevrediging barer „behoeften, produceert, schept zij, tot bevrediging harer „behoeften, kunst, poëzie, religies. Naardien onze rede „twee causale reeksen niet toelaat, moeten wij het maat-„schappelijk leven streng monistisch opvatten, en iedere „uiting daarvan herleiden tot maatschappelijke behoeften.
„Maar niet dit causaal-genetische richtsnoer kan ons „de opperste wetmatigheid des maatschappelijken levens „geven.
„Iedere menschelijke handeling moet, wanneer zij plaats „gegrepen heeft, causaal worden erkend, moet zij evenwel „plaats grijpen, dan behoort zij niet als onvermijdelijk „natuurvoorval, doch als doelmatigheidsvoorstelling te „worden opgevat. Voor onze doeleinden, voor hetgeen „bewerkstelligd worden moet, voor hetgeen geschieden „moet, kan de causaliteit niet eene wet wezen. Dat „miskent de materialistische geschiedbeschouwing ten „eenenmale, en daaruit vloeien voort de oneindige tegen-„strijdigheden, waarin deze leer spaak loopt.
„De Marxisten spreken van een natuurnoodwendigen „gang der maatschappelijke ontwikkeling, daarbij echter „nieenen zij dien gang te kunnen begunstigen, voort-,-,helpen, zijne smarten te kunnen verzachten, enz.
-ocr page 678-664
„Ls echter die gang eene natuurnoodwendigheid, dan „kan hij noch begunstigd noch veranderd worden. Het „besluit eener politieke partij om de vastgestelde natuur-„noodwendigheid te begunstigen, heeft denzelfden zin, „als het vaste besluit, om met de aarde zich om de zon „te draaien.
„Bestaat er eene natuurnoodwendigheid, dan laat zij „strevingen, doelmatigheidsvoorstellingen niet toe. Bestaan „er echter doelmatigheidsvoorstellingen, dan beteekent dit, „dat eene natuurnoodwendigheid niet valt in te zien, „en de vraag ontstaat : is deze of gene streving reclit-„ matig of onrechtmatig ?
„Slechts diegenen, die met de ontwikkeling der philo-„sophie, sedert Cartesius tot op Kant, volslagen onbekend „zijn, kunnen, in hunne bekrompenheid, zich inbeelden, „dat de causaliteitswet, de eenig mogelijke wetmatigheid „is. Evenwel hebben Kant en Hume niet te vergeefs „geleefd en gearbeid, en thans is het de plicht, wel is „waar niet van een „socioloog”, maar van een student in „zijn eerste halfjaar, te weten, dat de causaliteit slechts „een vorm van onze aanschouwing is. Wetmatigheid „echter beteekent fundamenteele eenheid.
„De causaal telken reis tot eenheid saamgevatte regel-„matige herhalingen van bepaalde verschijnselen noemen „wij wetten. Maar deze bijzondere wetten zijn daardoor „slechts mogelijk, dat eene doorgaande eenheid van „het natuurlijk gebeuren wordt voorondersteld.
„Eene wetmatigheid der doelmatigheids-voorstellingen „opsporeu, beteekent dienvolgens eene opperste funda-„menteele eenheid voor alle doelmatigheidsvoorstellingen „aan wij zen.
„Eene zoodanige wetmatigheid voor maatschappelijke „doelmatigheidsvoorstellingen zou dan tevens ook de „opperste wet zijn voor het maatschappelijk leven. Want
-ocr page 679-665
„ de wetenschap van het maatschappelijk leven is, zooals „ wij zagen, de wetenschap van de uitwendige regelingen. „ Eene uitwendige regeling echter heeft tot oogmerk steeds „een zekeren toestand te bewerken. Iedere maatschappe-„lijke beweging stelt zich derhalve voor, eene verande-„ring der uitwendige regelingen, hoofdzakelijk der „rechtsnormen. En bij iedere zoodanige beweging doet „de vraag zich voor; is haar doel rechtmatig of niet.”
Hoe nu Stammler verder het einddoel formuleert van iedere maatschappelijke beweging, is hier en nu onverschillig. Hierop echter komt het aan, ad evidentiam, te toonen, welke methode moet worden gevolgd bij de wederlegging der dwaalleer, door Marx verkondigd. SiMKHOWiTSCH vermeldt, hoe besliste aanhangers van het wetenschappelijke socialisme, vroeger volgelingen van Marx, thans niet aarzelen diens valsche voorstellingen bloot te leggen. Zóó deed E. Bernstein in zijn jongste werk (Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Socialdemokratie, Stuttgart 1899). Onbewimpeld wordt daarin erkend (blz. 50): „Niet meer of „minder, maar vlakweg meer, d. w. z. absoluut en relatief „groeit het getal der bezitters aan. Ware de werkzaam-„heid en de vooruitzichten der sociaal-democratie hier-„van afhankelijk, dat het getal bezitters afneemt, dan „kan zij inderdaad zich ter ruste leggen”. Bernstein is het verder, die de plaats aanwijst, welke, in het leerstelsel van Marx, der materialistische geschiedbeschouwing toekomt: „Het zal door niemand bestreden worden, „dat het gewichtigste onderdeel in het fundament van „het Marxisme, als ware het de grondwet, welke het „gansche stelsel doordringt, zijne specifieke geschiedenis-„theorie is, die den naam van materialistische geschiedenis-„ opvatting draagt” (blz. 4). Wij zagen, hoe Stammler die opvatting met erkeuningscritische hulpmiddelen, aan
-ocr page 680-666
Kant ontleend, vernietigt. Dit wordt door Bernstein toegegeven, en deswege, roept hij, ten einde raad, zijnen geestverwanten toe: „Terug naar Lange”, waarmede bedoeld wordt, het leerstelsel, door F. A. Lange, in zijne „Arbeidersvraag”, ontvouwd.
Op dit punt nu, voert hem Simkhowitsch te gemoet: „Zoo verheven de maatschappelijke leerstellingen de,s „edelen wijsgeers (Lange) waren, hapert het haar aan „exacte bewijsvoering, in den zin der erkenningscritiek „van Kant ; zooals echter eens boven de deur van de „Platonische gehoorzaal stond : A'/ewjicTOTiToi i^rjStis „(laÏTio — zóó is tegenwoordig de tempel der theorie „niet open voor eene gedachte, die hare rechtvaardi-„ging door erkenningscritiek achterwege laat”.
En die erkenningcritiek — waartoe is zij dienstig ? Dit zal, naar ik hoop, uit mijn voorbeeld, gebleken zijn. Waar het op aankwam was, te toonen, dat enkel door erkenningscritischen wapengang, het schijnwezen dor materialistische geschiedbeschouwing overwonnen, en daarmede het Marxisme ontzield worden kan. Dit onderstelt echter eene vertrouwdheid met wijsgeerige grondbegrippen, zóó groot, dat Stammler haar aanwezig acht bij den student van het eerste halfjaar. Deze moet weten, dat „causaliteit slechts een vorm onzer aanschouwing is.” Zouden wij de waarheid huldigen, bewerende, dat ons rechtsgeleerd onderricht er op aangelegd is die wetenschap hem bij te brengen?
Dat onderricht moet doortrokken zijn van rechtsphilosophische bestanddeelen, moet gebouwd zijn op rechtsphilosophischen ondergrond. De rechtsgeleerde, straks deze onze maatschappij binnengetreden, heeft er behoefte aan. Hij heeft er behoefte aan, niet om eene strijdvraag te beslechten of te bepleiten, rakende het meest alledaagsche mijn en dijn. Ook kunt ge u
-ocr page 681-6b7
wel wissel-, cognoscements-, servitutenvragen denken, voor oplossing vatbaar met het boekje, dat hij thuis heeft, en de commentaren, die hij naslaan kan. Behoefte echter heeft hij aan ruimeren en vooral aan eigen gezichtskring, zoodra hij optreedt als pen- of woordvoerder, optreedt als lid van een regeeringscollege, geraadpleegd over of genoopt wordt tot het uitspreken van een waardee-ringsoordeel, zoodra hij, in één woord, vragen onder de oogen heeft te zien, die van verre of van nabij een beginsel raken.,
En' zoodanige vragen niet te ontwijken, is voor den rechtsgeleerde plicht. Uit krachte zijner roeping, heeft hij plaats te nemen in het keurkorps, dat, ja, honderdmaal ja, hervormingen aanbeveelt, waar zij gegrond, rechtmatig zijn, doch, neen, honderdmaal neen, eischen afwijst, die de grondslagen onzer maatschappij ondermijnen of aan het wankelen brengen. Het een en het ander moet hij doen, niet met phrasen, niet met gevoels-opwellingen, niet met signalementen van hetgeen „socialistisch, communistisch” lieet, of is, maar met gronden. Dezen zijn uitsluitend te ontleeuen aan zijne kennis van Recht als levensmacht, eene kennis, harerzijds geworteld in vertrouwdheid met dat hoogste inzicht in menschelijk weten, dat alleen methodisch, wijsgeerig denken geven kan.
Hiervan immers zij men wèl zich bewust : zooveel als er ethisch-rechtmatig is in iedere, ook die beweging, waarvan wij getuigen zijn, zooveel zal verwezenlijkt worden, trots vooroordeel of tegenkanting, trots vreesachtig conservatisme of kleinzielige benepenheid. De ideëenstrooming, die waar, die innerlijk gehalte heeft, laat nu eenmaal door sluiswachters de bedding zich niet aanwijzen. Zij spot met onze papieren dammetjes, en blaast omver wat innerlijk zich overleefd heeft, als kaf voor den wind. Juist echter opdat deze onze maat-
-ocr page 682-668
schappelijke ordening voor schokken behoed blijve, juist opdat hare ontwikkeling geleidelijk zij, daarom is oordeel des onderscheids noodig, wat al, wat niet rechtens bestaanbaar is. Zoolang nu alle weten de slotsom is van een denkproces, dat leiding, prikkel onderstelt, en op eigen denkarbeid berust, zoolang zal het noodig zijn, den rechtsgeleerde de methode aan te wijzen, die, in den doolhof van begrippen, de Ariadne-draad vormt; noodig zijn hem het uitzicht te openen in gedachtenreeksen, die Recht blijven beheerschen, ook al ware hij daarvan niet zich bewust. Deswege vraag ik om stelselmatig onderricht in de wijsbegeerte des rechts, en kan dat onderricht mij niet te „idealistisch” zijn.
Men beeide zieh niet in, dat beschouwingen als die van Marx beperkt blijven tot het kabinet van den vakgeleerde. Zij worden klakkeloos onder het volk gebracht, maar door volslagen onbevoegden.
Ten betooge, moge dienen het in brochure-vorm uitgegeven relaas eener lezing, getiteld ; Socialisme en Literatuur, door Henriette Roland Holst (Amsterdam 1899).
Uitgangspunt is de grondstelling van Marx, vervat in diens eigen woorden, boven (1) door mij gecursiveerd.
Gevolg: „Wanneer dus de werkingen van den mensche-„ lijken geest niet vrij zijn, dan zijn de dingen der „geestelijke wereld, die hij bouwt en waarin de geesten „verheeren het evenmin. Dan is onze moraal, ons rechts-„bewustzijn en zijn onze idealen bepaald door ons „maatschappelijk leven” (blz. 5).
Verder : „de geestelijke bouw der maatschappij omsluit „als een gewelf de ekonomische, waarop hij rust” (blz. 7).
(1) Zie boven, blz. 059.
-ocr page 683-669
Verder ; „de inaterialistisch-ekoiiomische beschouwing „der geschiedenis, waarvan de beschouwing der literatuur „een onderdeel is, vindt in het algemeen slechts ingang „bij de klasse der arbeiders” (blz. 10).
Waarom? „Van de waarheid dezer beschouwing ge-„ tuigt hunne ervaring” ! ! ! ! (blz. 10)
Dit is demagogie van het onzuiverste water, zal men zeggen. Ik zal het niet tegenspreken, maar het is demagogie van de allergevaarlijkste soort.
Vooreerst, omdat zij den mantel eener geleende wijsbegeerte om de schouders zich hangt, en waarlijk er in slaagt zelve zich in te praten, dat zij den volkshartstocht niet in beroering brengt, maar argumenteert.
Ten andere, omdat zij zich richt tot op dit gebied volslagen onwetenden, bij wie de schijngeleerdheid te meer indruk maakt, naarmate de valsche voorstelling, en niet de opruiing, als wapen wordt gebezigd.
De dame, die hier aan het woord is, keuvelt gemoe-delijkjes voort en zou het blijven doen, tot aan het einde der dagen. Dat heel het onderwerp, door haar behandeld, voor haar een bovenwerp is, daarvan heeft zij niet het flauwste begrip, ^vrós fepa — Marx heeft het gezegd, en dus valt er niet aan te twijfelen.
Is het al of niet tijd, dat de burgerlijke maatschappij, d. *w. z. bij voorkeur haar rechtskundig bestanddeel, zich wapene met de wapenen des geestes ? Is het al of niet tijd, dat de rechtsgeleerde vorming in staat stelle tot tegenspraak van beweringen, die als leeggedorscht stroo kunnen worden weggevaagd? Of moet de logomachie van het zieh noemend wetenschappelijk socialisme, dat leunt en steunt op, dat staat en valt met Marx, nog langer, zonder bescheid geduld, en tot onuitroeibare geloofsartikelen vervormd worden ? Moeten zij, die beter kunnen en behooren te weten, in zorgeloosheid volhar-
-ocr page 684-670
dend, blind voor de teekenen des tijds, gedoogen, dat de bodem onzer maatschappij, dag aan dag, wordt onder-woeld, om plotseling opgeschrikt, voor voldongen feiten zich geplaatst te zien ? Afstand te doen van de eenige verweermiddelen, die baten, ongebruikt te laten de kracht, die er schuilt in de idee, tegen de idee, in het beter weten, tegen het valsche en oppervlakkige weten, komt mij voor vrij wel gelijk te staan met landverraad.
Kortzichtig zijn zij, die de rechtsordening wanen te kunnen stellen onder de hoede der hulpmiddelen van het gezag. On peut tout faire avec des baïonnettes, — excepté s’asseoir dessus, werd aan den derden Napoleon toegevoegd. Niet voor hem alleen, geldt de les.
Spreekt het feit, het op zich zelf lofwaardige feit, dat 300 studenten te Amsterdam, nopens de grondslagen van het Marxisme, nader wenschen te worden ingelicht, niet boekdoelen ? Dien wensch met allerlei gezochte uitvluchten te dwarsboomen, is immers een beleid, even doorschijnend als kortzichtig. Van iederen tolk, dien gij den mond snoert, maakt gij een martelaar, verleent hem dus dubbele aantrekkelijkheid. De vrije gedachte laat zich niet achterhalen. Verbant gij haar van den katheder, dan vlucht zij naar het geschrift. Verbant gij haar uit het geschrift, dan maakt zij zich meester van de gesprekken. Verbant gij haar uit de gesprekken, dan gaat zij desnoods naar de gevangenis, om van daar triomfantelijk te worden ingehaald. Laat vrij de dwaling, maar plaats er het redmiddel vlak naast, dan kunnen zij, in het volle licht, met elkander zich nieten.
XII.
Ook nog om eene andere reden, wensch ik onderricht in de wijsbegeerte des rechts.
-ocr page 685-671
Van ons lager onderwijs eischt men, dat het opleide tot deugd. Waarom zou het H. 0., in zijne strekking, beperkt moeten blijven, tot het bijbrengen eener speciale leerstof? Indien de Staat er belang bij heeft, dat de knaap tot degelijken man zich ontwikkelt, is er hem minder aan gelegen, dat de jongeling tot zelfstandig burger rijpe? Een hooger onderwijs, dat alleen gelegenheid geeft tot eenig geleerd vak zich te bekwamen, vervult zijne taak slechts ten halve. Onze hoogescholen hebben karakters te vormen, door den aard en het samenstel der studie, door den aanleg harer lessen, door de richting en geest, waartoe zij den stoot geven.
liet concrete, eenig voorwerp van geestelijke bemoeiing, trekt omlaag Het abstracte voert naar boven. Niemand kan, om één voorbeeld te noemen, de beschrijving der fifyalo^iviia in de Nicomachëische Ethiek (IV 3) bij Aristoteles lezen, zonder getroffen te zijn, door den voornamen toon, die doorstraalt in des wijs-geers levensopvatting.
Aan die hoogheid, van neerbuigende aanmatiging even ver verwijderd, als van sluwe berekening of kruipende meegaandheid, heeft onzegt; tijd en onze maatschappij dringend behoefte. Talloos zijn, juist voor den rechtsgeleerde — immers a maid for all work — do gelegenheden, die een zeker maatschappelijk welslagen medebrengen, doch het karakter niet ongerept laten. De klippen, die hier te ontwijken vallen, heeten baan-tjesjacht, plooibaarheid, verzwijging van beter inzicht, die straks tot berusting in, tot medeplichtigheid aan onrecht leidt. Geen betere school om te leeren minachten, hetgeen rechtstreeks of zijdelings de eigen waardigheid belaagt, dan die van het abstracte.
De geest, in die school gevormd, wordt gehard tegen teleurstelling, in ieder menschenleven onvermijdelijk.
-ocr page 686-672
Want geenszins onvermijdelijk is verbittering of ontmoediging, die maar al te vaak de gezellinnen van gene zijn. Ook ingebeeld lijden heelt die school. Aan ieder onzer immers zijn ze bekend, de jeugdige grijsaards, die, tobbende en pruilende, heel het martelaarschap der lijdende menschheid op hun paar schouders dragen. Het zijn de treinsoldaten van een pessimisme, stamvader van een mysticisme, dat op straten en pleinen zich breed, van ongebonden en gebonden stijl, liefst in smachtenden sonnet-vorm, zich meester maakt, en heel de wereld — minder doen zij het niet — met rouw omfloerst.
Deze modeziekte is aanstekelijk, want zij nieenen het hoog ernstig met den gang van zaken, die hun niet bevalt, de scharen weeklagers en jammeraars. Althans zij meenen, dat zij het meenen. Niet een oogenblik komt de gedachte bij hen op, dat het met den gang van zaken wel terecht komen zal, indien zij maar zorgen, bij dien gang niet ten achteren te blijven, naardien immers alle kleintjes helpen. Ook hebben zij niet het excuus, dat Voltaire voor Jeremias had, toen diens werk door een pruldichter op rijm was gebracht:
Savez-vous pourquoi .Jérémie
A tant pleuré pendant sa vie ? C’est qu’en prophète il prévoyait. Que Lefranc le traduirait.
Toen in Duitschland de kreet weerklonk; „Terug naar Kant”, was het niet enkel de innerlijke voorkeur zijner blijmoedige, bezielende, levenwekkende, lichtvolle wijsbegeerte, die naar den Koningsberger drong, maar deernis tevens met de verwoestingen, aangericht in menig brein, door eene bespiegeling, die zelve zich oor-
-ocr page 687-673
deelt in Schopenhauer’s lijfspreuk; Spernere mundum, spemere semet ipsum, spernere sperni. (1)
Maak ruim des jongelings gezichteinder en gij opent den man eene vluchthaven, waar hij het nietige versmadend, tot zichzelf en dat kostelijkst goed zijner jeugd : de geestdrift, inkeert. Est certa quaedam ars nesciendi et scientia. Die kunst om prijs te stellen op hetgeen waarde heeft, en den schijn voorbij te gaan, is voor beoefening vatbaar, mits men van meet af leere, niet, ten einde iets te worden^ maar, ten einde iets te zijn.
Zoodanig doel stelt de wijsgeerige richting, door den aanblik der onmetelijke diepten, die zij tracht te peilen. Zij staalt den geest, dien zij aangrijpt, en prikkelt onophoudelijk tot aanschouwing sub specie aeterni. Toen SocRATES, op eene jaarmarkt te Athene, de kostbare ladingen zag, aangebracht door handelaars uit de Levant, riep hij uit : ik dank de góden, dat er zoovele zaken zijn, waaraan ik niet behoefte heb.
Het zwoegen, zweeten, draven om waardeloos vertoon, hetgeen de Stagyriet rà i'xToç dyaamp;à noemt, is het ware kenmerk der middelmatigheid. Het voertuig daartoe is de alledaagsche zucht om kennis gemakkelijk op te doen, voorbestemd straks om even gemakkelijk ten toon te worden gespreid. De ware academische vorming stelt andere, maar dan ook duurzamer eischen.
Ï. ZiEGLER, Die geistigen und sozialen Strömungen des neunzehnten Jahrhunderts (Berlin 1899), blz. 362. «Terug naar Kant.» «Waarom op «Hartman’s Metaphysica, sedert 1877, niet meer acht geslagen en zij niet «als ernstig opgevat werd, heeft andere gronden ; ter verklaring van dit «feit, behoeft men niet zijne toevlucht te nemen tot eene afspraak en «samenzwering van natuurvorschers en professoren in de wijsbegeerte, «noch tot een «kostschoolopvoeding der universiteits-wijsbegeerte». De «philosophie had inderdaad opnieuw zich vermand, en de dogmatische «dommeling, waarin materialisten en deisten gemeenschappelijk haar «hadden gewiegd, uit de oogen zich geblazen, en dat had zij te danken «aan de herleving van Kant en van zijn antidogmatisch criticisme.»
43
-ocr page 688-674
Dagelijks kan men gadeslaan hoe studenten, den heerlijken tijd, dien tijd, qui file, qui tile, file, et disparaît aan kranten- of tijdschriftenlectuur verdoen. Wie zeggenschap heeft, moest hun toevoegen : die ijver is een vorm van bedrijvige ledigheid. Uwe belangstelling is verspild, aan hetgeen geschikt is voor consumenten, terwijl gij immers u voorbereidt om producent te zijn. Daartoe moet gij niet in ephemeriden u verdiepen, maar in boeken van stavast. Alsdan schudt ge straks, bij dozijnen, uit de mouw, opstellen als thans door u verslonden worden. Van heel uw druk gedoe, beklijft niets, dan nuttelooze en onsamenhangende geheugenballast. De wijsgeerige richting daarentegen ploegt diepe voren. Zij noopt tot arbeid, die inspant, maar loont dan ook den arbeider. Zij verstrekt hem een zedelijk steunpunt, dat heel den geest beheerscht, en op heel den man zijn stempel drukt.
L. Strümpell, de Universiteit, uit paedagogisch oogpunt beschouwende, zegt samenvattend : „Zal het Uni-„versiteitsleven ter dege beginnen, aan de noodige kennis „moet nog voorafgaan eene zuivere liefde tot de weten-„schap, eene vrije en open ontvankelijkheid voor alle „geestelijke belangen in het algemeen, eene diepe en „waarachtige achting voor de groote vereeniging van „wetenschap, welke de Universiteit vormt, en eindelijk „een geestdriftvolle aandrift, om door eigen werkzame „deelneming aan het voorhanden wetenschappelijk leven, „wetenschappelijk zich te willen vormen. Zijn deze voor-„waarden vervuld, dan spreekt het als ware het van „zelf, dat de aldus voorbereide geest het juiste begrip „der door hem op de Universiteit te beginnen werkzaam-„heid, of zelf vinden, öf, wordt het hem aangeboden, „gemakkelijk erkennen kan ; aan den anderen kant „echter evenzeer, dat hij al zoodanige eigenschappen
-ocr page 689-675 „ontwikkelen zal, als hij, juist overeenkomstig bedoeld „begrip, van zich zelf verlangen moet.
„De Universiteit biedt hem de totaliteit der weten-„schappelijke strevingen ter keus : hij kan, doordien hij „goed voorbereid komt, bij ieder harer zich aansluiten ; „zij somt vele wetenschappen met afzonderlijke bena-„mingen op ; hij weet reeds, dat de wetenschappelijke „geest in haar allen aan dezelfde wetten gehoorzaamt ; „zij is zelfs in schijnbaar van elkander onafhankelijke „faculteiten verdeeld : hij verneemt echter, dat dezen, naar „hare innerlijke beteekenis, de hoofdbelangen des geestes „vertegenwoordigen, welke eerst in hunne verbinding de „wetenschappelijke cultuur tot een geheel maken.
„Met die wetenschap, zal en moet hij voorzeker nu een „besluit nemen ; hij mag daarbij, gelijk toegegeven „wordt, het letten op des levens toekomst mede in „de weegschaal doen vallen, omdat dit, onder de ge-„ noemde voorwaarden, in geen enkel opzicht afbreuk doet „aan zijnen wetenschappelijken drang; doch, wat het ook „zij, waartoe hij besluit, d. w. z. of hij zich voorneemt „bij voorkeur aan de ervaring, of wel aan de bespie-„geling, of wel aan de religieuse werkzaamheid zijne „krachten te wijden: weten zal hij, dat de werkzaam-„heid, welke hij te ontwikkelen heeft, wel is waar bij „voorkeur geldt het ééne voorwerp zijner keuze, maar „daardoor niet alleen en algeheel ingenomen worden mag.
„Hierin nu ligt het eerste kenteeken, dat tot het be-„grip van de ware Universiteitsstudie behoort: eene „werkzaamheid te zijn om den wille der wetenschap, die wel „is waar tot een hoofdbelang bij uitstek en bij voorkeur „betrekking heeft, zonder echter juist daardoor geheel ver-„bruikt te worden, veeleer ook voor alle belangen des wetens „schappelijken geestes open is.
„Boven werd aangetoond, dat het begrip der Universi-
-ocr page 690-676
„teit opgeheven zijn zou, zoowel wanneer zij op eene of „andere wijze tot eene speciale school dalen, als tevens „wanneer een hoofdonderdeel des wetenschappelijken „geheels daaraan ontbreken zou. Evenzeer is het duide-„lijk, dat mitsdien overeenkomstig dit begrip van iederen „Universiteitsleeraar verlangd moet worden, dat hij de „idee der wetenschap en der wetenschappelijkheid levendig „in geheel haren om vang in zich draagt.
„Hoe ware het mogelijk dat dezelfde eisch, slechts „gewijzigd naar de eigenaardige stelling des naar weten-„schap eerst nog strevenden, niet ook voor den student „geldt? Hoe ware het mogelijk, dat de student, die een „wezenlijk deel is der inrichting, door het begrip dezer „laatste niet even goed als de leeraar getroffen, aan dat „begrip niet even als gene onderworpen ware, niet even-„zeer de daaruit af te leiden eischen zou moeten ver-„ vullen ?
„Mitsdien moet worden beweerd, dat het niet is een „Universiteitsstudie, wanneer een student, uitsluitend en „alleen, zij het der rechtsgeleerdheid, zij het der genees-„ kunst, of wel aan een ander speciaal vak in diervoege „zijne werkzaamheid zou willen wijden, dat hij, voor „hetgeen in de overige wetenschappen onderricht wordt, „niet ontvankelijkheid, niet deelnemende belangstelling, „voor hetgeen andere studenten van een ander vak „verrichten, als ware het gehoor niet heeft.
„Daarmede is niet gezegd, dat ieder student al het-„geen aan de Universiteit door de leeraren wordt voor-„gedragen, hooren of daarover voor zich lezen moet ; maar „er is mede bedoeld, dat een universiteitsstudent in zijne „bijzondere studie niet uitsluitend opgaan, veeleer met •„zooveel ontvankelijkheid toegerust zijn moet, dat hij „aan het wetenschappelijk geheel der inrichting deel-„neemt, en minstens, zooveel maar eenigszins mogelijk
-ocr page 691-677 „en gelegenheid daartoe aanwezig is, ook gaarne zijn „begrip van het geheel, door feitelijke kennis der deelen „verrijken wil.
„Waar het begrip der academische studie niet in deze „beteekenis wordt opgevat, daar daalt het noodzakelijk „even zoo zeer tot het begrip eener, voor de speciale „school passende, leerende werkzaamheid, als de studenten „zelven ophouden, leden eeiier Universiteit te zijn, en „niets dan scholieren voor een vak worden ; daar bestaat „niet het streven naar universitaire vorming, maar „slechts een streven naar juridische, of theologische, of „medische vorming; daar ontbreekt de schoone genoot-„schap der studenten, welke alleen door de veelzijdige „ontvankelijkheid van een ieder voor de wetenschappe-„lijke strevingen van alle overigen ontstaan kan, daar „is zelfs de persoonlijke omgang der studenten met „elkander, niet het verkeer, dat ieder afzonderlijk ver-„heft, onderricht, voor zijne eigene studiën hem opnieuw „aanspoort, gelijk zoodanig verkeer het wèl ware, bijal-„dien de medicus bij den theoloog, en deze bij genen, „en zoo ieder bij ieder, met wien bespreking en omgang „hem samenvoeren, belangstelling en ontvankelijkheid „vond en beide zijnerzijds schonk” (1).
Studium generale dus, m. a. w. wijsgeerige zin, dat is het een en het al der academische vorming.
XII.
In 1876, heeft Mr. A. A. uk Tinto aan een ontwerp Heemskerk H. 0. eenige beschouwingen gewijd, te dezer plaatse. (2) Hij bepleitte daarin het stelsel van
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. Strümpell. Die Universität und das Univer.sität.sstiidium in Pädagogische Abhandlungen (Leipzig 1894) hiz. 44 vIg. — Zie over hem mijn Rechter en Wet, t. a. p. blz. 430.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Themis 1876 hlz. 1 vlg.
Themis, LXste deel, 3de stuk. (4899.) 43*
-ocr page 692-678
twee examens voor den student in de rechtswetenschap, en wees voor beide den inhoud aan als volgt :
„Nu zoude de wetgever zich kunnen bepalen bij het „vaststellen van het programma van één eindexamen. In „zekeren zin zou het voor hem eene onverschillige zaak „kunnen worden geacht langs welken weg, in welke „rigting, met welke halten de student het ruime veld „der studie heeft doorkruist, als hij ten slotte maar het „bewijs levert, dat hij het doel der reis heeft bereikt. Intus-„schen de wetgever van 1815 heeft er anders over geydacht. Hij heeft gemeend — en, waar ik spreek van „stelsel, nog niet van zijne toepassing, m. i. teregt — „dat de wet, zonder verder den bij de studiën te volgen „weg in bijzonderheden aan te wijzen, een groot beginnsei moet stellen, waaraan ieder zich heeft te houden, „eene scheiding moet maken, die in het algemeen nie-„mand moet veronachtzamen. Art. 79 van het organiek „besluit van 1815 zegt, dat de graad van candidaat „„slechts” is „een akademische graad voorbereidende tot „„dien van doctor”. Nu hecht ik niet aan den titel van „candidaat of aan den naam van candidaatsexamen — „door den heer Heemskerk in zijn eerste ontwerp nog „behouden —, maar ik hecht wel degelijk aan het stelsel „van twee examens, in zoover daaraan het volkomen „juiste denkbeeld ten grondslag ligt, dat er niet alleen „voor het regt, maar ook in het regt is eene voorberei-„dende, algemeene, inleidende studie, die aan de beoefe-„ning van elk deel en onderdeel der wetenschap en van „elke positieve wetgeving, welke dan ook, moet vooraf-„gaan. Het leggen van dien hechten en breeden weten-„schappelijken grondslag is juist wat den academisch „gevormden jurist onderscheidt van den zuiveren prac-„ticus, die de wet alleen uit de wet en hare toepassing „heeft leeren kennen. Bestaat hierover geen verschil, dan
-ocr page 693-679
„is, dunkt mij, de examenquaestie ook uitgemaakt. Het „eerste ontwerp van den heer Heemskerk sloot zich in „dit opzigt zeer teregt aan bij de bestaande regeling, „waarvan het tweede zonder opgave van redenen is afge-„weken. Ter verkrijging van het doctoraat in de regten „zijn noodig twee examens, een voorbereidend- en een „eindexamen. Het eerste moet het bewijs leveren, dat „men zich de algemeene beginselen en begrippen van „publiek en privaat regt, benevens een helder inzigt in „en een overzigt van de regtswetenschap hebbe eigen „gemaakt, en niet het minst dat men toegerust zij met „de methode van onderzoek en uitlegging, die een onmis-„baar vereischte van alle verdere degelijke en deugdelijke „regts- en wetsstudie is. Bij het eindexamen zal dan ken-„nis van het stellige Nederlandsche regt hoofdzaak moeten „zijn, maar eene zoodanige kennis waaruit blijkt dat o]» „den eenmaal gelegden breed en wetenschappelijken grond-„slag is voortgearbeid, en dat dus ook de bronnenstudie „niet is verontachtzaamd.
Iets verder lezen wij :
„Tot de vakken van het eerste examen zoude ik, met „het ontwerp, wenschen te brengen de staathuishoudkunde, „en voorts nog een beknopt philosophisch-historisch over-„zigt der regtswetenschap in haar ganschen omvang, „onverschillig welken naam men daaraan op het pro-„gramma geve, hetzij die van wijsbegeerte of van ency-
(1) Men herinnere zich hier het ware woord van vox IIoltzendodef: «Sollen die einzelnen Disciplinen einer grossen Wissenschaft nicht ihres Znsaininenhangs unter einander, also auch ihrer Einheit verlustig gehen, oder einer geistlosen Anhäufung von Kinzelnheiten anheimfäUen, so müssen die Vertreter desselben wenigstens die Grundideen des Ganzen in allen seinen Theilen kennen und ihrer Stellung und Bestimniing als Glieder eines Organismus sich bewusst bleiben». Zie ook mijne aankondiging van v. H.’s Encyrlopiulip, in de Themis van 1870, bl. 308—310.
(Noot van n. P.)
-ocr page 694-680
„clopaedie des regts, of welken anderen ook (1). In elk „geval behoort de zaak tot de voorbereidende stndie, „gelijk het dan ook begrepen werd in art. 104 van liet „eerste ontwerp van den heer Heemskerk.
Het zal, na het voorafgaande, nauwelijks vermelding behoeven, dat ik én tegen het getal, én tegen zoodanige inrichting van de examina bedenking heb. De reden is niet ver te zoeken. Zij is, naar mijne bescheiden mec-ning, hierin gelegen, dat Mr. de Pinto, voor het thema, in dit mijn betoog behandeld, met minder tevreden schijnt, dan mij raadzaam voorkomt. Gemeen is ons de waardeering van den „hechten en breeden wetenschap-pelijken grondslag”, die, den academisch gevormden „jurist onderscheidt van den zuiveren practicus, die de „wet alleen uit de wet en hare toepassing heeft leeren „kennen”. Maar na deze gemeenschappelijke grondstelling, begint de lijn van divergentie. Mr. de Pinto oordeelt „een beknopt philosophisch-historisch overzicht dér „rechtswetenschap”, waarvan — consequentelijk — op het eerste examen blijken moet, voldoende, om bedoelde onderscheiding te weeg te brengen. Ik, niet.
Mr. DE PiNTo vermaant: „Laat ons de menschen, ook de studenten, nemen zooals zij zijn.” Volgaarne, maar laat ons ook de rechtswetenschap nemen, gelijk zij is. Ziehier eene wetenschap, die gansch de rechtsordening met al hare onderdeelen bestrijkt, ■—■ eene wetenschap, die geheel en al geworteld is in den breeden princi-pieelen onderbouw, waartoe de geestescultuur hare wijd vertakte bijdragen heeft geleverd, en ziedaar eene maatschappij, waarin het gist en woelt en bruist, waarin bestanddeelen zijn, die stormachtig op hervorming aandringen, straks, weldra misschien, om meer dan lijfsbehoud, om behoud der rechtsordening zelve, gestreden zal moeten worden. Wat dunkt U ? Zijn de beoefenaar.s
-ocr page 695-681
der rechtswetenschap, do soldaten in do voorste gelederen, genoegzaam toogcrust door een „philosophisch-historisch overzicht”? Of past hun do nietgemakkolijko, noen, voorwaar niet gemakkelijke denkarbeid, die, voorzeker, inspanning kost en offers, maar dan ook hen in staat stelt hun man te staan; slag te leveren op het veld der idee, door de idee; het oog op het Hecht gevestigd, daaraan, zonder aanzien des persoon, de samenleving dienstbaar te maken?
Mij dunkt, Mr. dk Pinto is in de gelegenheid, voor zijn richtsnoer — het bestaande — de proef te maken op de som. „De advocatie op weg om een beroep te worden als ieder ander.” Laat er overdrijving schuilen in de uitspraak. Laat mede de ongelukswet van ’79 — zelve een verontrustend symptoom — buiten sprake. Bestaat er niet gansch eene klasse „meesters” in de rechten, tusschen wie en den „practicus” zelfs het gewapend oog een verschil niet ontdokken kan? En zijn de daartoe behoorende species zoo zeldzaam ?
Zóó weinig, wil mij voorkomen, dat het niet do geringste moeite kost ze, in omtrek altlians, te schotsen.
Hetgeen dien „doctor” onderscheidt, is allereerst zijne positiviteit. Het stellige recht, — want spreek me niet van hetgeen ge niet zien en meten kunt — begint bij art. 1 van het B. W. en eindigt met het slotartikel van Rechtsvordering. De wet, houdende algemeene bepalingen, kan hij niet wegcijferen. Anders liet hij het niet, want om de waarheid te zeggen, is die reeds wat te algemeen. Liefst verkneukelt hij zicli in hetgeen de wet pasklaar maakt : termijnen, voorwaarden „Dertig jaron” — „aan die actie ontbreken nog zes maanden” — „Als do matroos terugkomt” — hij is er nog niet”. Dat voor
-ocr page 696-682
hem alle redit in privaatrecht en privaatrecht in de wet is versteend — daarvan heeft hij niet het minste begrip. Dat is de practische „tour d’esprit”, voorzoover men „esprit” in die omgeving brengen kan. Vraagt go schuchter, of er op rechtsgebied niet meer komt kijken, hij zal u antwoorden als Figaro, die nopens zijn kennis van de Engelsche taal voorlichten moest: Goddam, c’est 1e fond de la langue. Il y a bien encore par ci par là quelques autres expressions, mais enfin Goddam c’en est le fond.
Vervolgens, zijne aanmatigende naïveteit Strafrecht ziet hij niet voor vol aan. Een civilist — aldus luidt de bij voorkeur gebezigde zegswijs — bemoeit zich daarmee niet. Nog niet zoo heel lang is het geleden, dat aan een persoon van mijne kennis werd toegevoegd : ik pleit geen strafzaken. De „doctor” ergens in de provincie, die het zeer euvel zou hebben geduid voor practicus te worden aangewezen, bedoelde te zeggen : ik pleit niet strafzaken. Uit de nuanceering echter, waarmede op het eerste woord de klemtoon viel, sprak duidelijk de geringschatting van hen, die het wèl doen. Zij is dan ook verklaarbaar. Immers zijne deelneming in de strafrechtswetenschap, bepaalt zich tot het belangwekkende aphorisme: „de boeven moeten in de gevangenis”, en zijne kennis van de strafrechtstech-nick loopt evenwijdig met de vraag : „wat er op staat ?”.
Eindelijk, is hij het onsterfelijk model, van allen, die in don „rabula” den advocaat meenden te troffen, — dit echter zonder het te weten of to merken. Want van de 15e ecuwsche farce : l’Avocat Patiielin heeft hij nooit vernomen, en nog minder van do vlijmende geeseling, die Rabelais aan lieden van dat slag hoeft toegediend, door een onontcijferbaar galimathias, dat
-ocr page 697-683 twoo hoofdstukke!! vult, eu met gelijksoortig vonnis bekroond wordt (1).
Resultaat : een togadrager, die zijn leven doorbrengt met, in iedere richting te doorkruisen eene Posicrisie — wat wil men meer ? —en eigenlijk, eigenlijk, van toeten noch blazen weet.
Nu voel ik zeer goed, dat Mr. de Pinïü de zaak niet afgedaan acht met het „philosophisch-liistorisch overzicht der rechtswetenschap” van het candidaatsexamen, maar met studeeren voortgegaan wil hebben. Wat ik echter beslist ontken, is, dat, met die schamele voorbe-
(1) La vie de Gargantua et de Pantagruel, liv. Il chap. XI, XII, XIIL De eischer begint: „Donc commença Baisecul en la manière qui «s’en suit: Monsieur, il est vrai qu’une bonne femme de ma maison «portait vendre des oeufs au marché. — Couvrez-vous, Baisecul, distPan-«tagruel. — Grand merci, monsieur, dist le seigneur de Baisecul. Mais «à-propos, pas soit entre les deux tropiques six blancs, vers le zénith et «maille, par aultant que les monts Rhiphées avoient en cette année «grand’ stérilité de happelourdes, moyennant une sédition de ballivernes, «mue entre les Barragouins et les Accoursiers, par la rébellion des «Souisses, qui s’estoient assemblés jusques au nombre de bombies pour «aller à l'aguiUaneuf, le premier trou de l’an, que l’on livre la soupe aux «boeufs, et la clef du charbon aux fille«, pour donner l’avoine aux «chiens etc.»
De gedaagde geeft hem niets toe : „Monsieur et messieurs, si l’iniquité «des hommes estoit aussi facilement vue en jugement catégorique, comme «on cognoit mousches en laict, le monde, quatre boeufs ! ne seroit tout «mangé de rats comme il est, et seroieut aureilles maintes susterre, «qui en ont esté rongées trop laschement car, combien que tout cequ’ha «diet partie adverse soit de dumet bien vrai quant à la lettre et l’histoire, «du factum, toutes fois, messieurs, la finesse, la tricherie, les petits «hanicrochements sont cachés soubs le pot aux roses etc.»
Vonnis: „Eli bien, messieurs, dist Pantagruel, puisqu’il vous plaist, je «le ferai: mais je ne trouve le cas tant difficile que vous le faictes. Votre «paraphe Caton, la loi Frater, la loi Gallus, la loi Quinque pedum, la «loi Vinum, la foi Si Dominus, la loi Mater, la loi Mulier bona, la loi «Si quis, la loi Pomponius, la loi t'undi, la loi Emptor, la loi Praetor, «la loi Venditor, et tant d’aultres, sont bien plus dilliciles en mon opinion.
Na deze schitterende uitspraak waren eischer en gedaagde tevreden, «Car advenu n’ostoit depuis les grandes pluies et n’adviendra do treze «jubilés que deux parties contendantes eu jugement contradictoire soient «également contentes d’un arrest définitif.”
-ocr page 698-684 reiding, hij er aanspraak op hooft hot te verwachten, lieeds is or geostkraclit noodig om aan practische he-slommoringen het hoofd to bieden. Maar zelfs mèt haar, ontbreekt liet bevattingsvermogen, on dus gaat do lust ontbreken. Boeken als Zitelmann’s Irrthum und Rechtsgeschäft, of de pas verschonen, hoogst verdienstelijke dissertatie van Mayer (1) onderstellen eeno gemeenzaamheid met begripsvormen, gedachtenreeksen en terminologie, die maar niet voor het oprapen is.
Maar dan, hoor ik zeggen, is het werk voor philoso-phen, niet voor juristen. Bravo! laat Windscueid — een rechtslecraar niet waar ? — uitspraak doen.
„Uit de vergadering, tot welke ik de eer heb te spre-„ken, hoor ik, zoover gekomen, twee vragon doen, „waarop ik het antwoord verschuldigd ben. Do eene : „waarom plaagt gij juristen U met dergelijke abstracte „vragon ? Do andere : indien gij het doet, is dat alsnog „j urisprudentie ?
„Op de eerste vraag, is mijn bescheid, dat eeno weton-„schap, welke er afstand van wilde doen, het begrip „van haar onderwerp te bepalen, den naam cener „wetenschap niet meer verdienen zou. En wijders, dat „ieder, die in rechtswetenschappelijke vragon gearbeid „hoeft, uit eigen ervaring weet, dat wij niet zelden bij „bot onderzoek van de meest speciale punten, naar de „hoogste en meest algemeene begrippen worden tcrug-„geworpen, en zonder vaststelling daarvan een zekere „slotsom niet te verkrijgen is.
,,Mitsdien — en dit is het antwoord op do tweede „vraag — ziet voorzeker de jurist vaak zich gcnood-„zaakt, op het gobied dor philosophie over te stappen,
(1) M. E. JlAïEH, 1)01’ Caiisakiisaiuiiieiihang Zwischen Hainilnng und Erfolg im Strafrecht. Eine lechtsphilosophische Untersuchung (Freiburg v. B. 1899.)
-ocr page 699-685
„on do vaststelling van begrippen te ondernemen, welke „de philosophic terecht, ook als tot haar domein behoo-„rende, beschouwt. Ilij zal het niet doen, wanneer hij in „de philosophische leer vaste en erkende resulateu vindt ; „wanneer dit niet het geval is, moet hij de poging „doen, zelf een weg zich te banen. Een nieuwere „schrijver, die do buitengewoon practische materie van „den invloed der dwaling op de geldigheid der rcclits-„handelingen bearbeid heeft, begint er mee, te vragen : „Wat is eene rechtshandeling? Eene rechtshandeling „is eene handeling. Wat is handeling? Eene handeling „is wilsuiting? Wat is wil? De psychologen, zegt hij, „zijn het oneens; mij blijft niets over, dan zelfstandig „het onderzoek te doen — en zoo handelt een niet „gering deel van zijn boek over do begrippen wil en „handeling”. (1)
Windscheid noemt Zitelman niet, maar dat hij op dezen doelt, is duidelijk.
Edoch, er is nog eene „vrees” in aantoclit, door Mr. DE PiNTo vermeld. „Men vreesde, dat de studiën te zeer „zouden worden gerekt en in den regel zeven, acht „jaron zouden duren. Men meende, dat een student, die „mot vlijt goeden aanlog paart binnen vier of vijf „jaren den doctoralen graad moot kunnen verwerven ; „anders worden de studiën te kostbaar en het dool „om wetenschappelijk gevormde, maar toch ook voor „het maatschappelijk leven bruikbare mannen aan te „kweeken, voorbij gestreefd.”
Bij die laatste tegenstelling is het mij gaan schemeren. Kan men te wetenschappelijk gevormd zijn, om voor het maatschappelijk leven bruikbaar te wezen ? Ik zou meenen.
(1) B. WlNüSCHEiu. Die Aufgaben der Recittswissenschaft. (Leipziger Rectoratsrede, Leipsig 1884) bh. 6,
-ocr page 700-686
dat WxNDSCHEiD hier reeds dadelijk gelijk krijgt. Hier hebben we een speciaal punt, dat naar de algemeene begrippen : bruikbaarheid, en : maatschappelijk leven verwijst. De vreesaanjagers schijnen vergeten te hebben, van die begrippen rekenschap zich te geven.
De ernstige wijsgeerige vorming, gelijk ik haar bedoel, cischt als regel, naar eene natuurlijk geheel subjectieve schatting, een studietijd van zes jaren. Hij behoort aldus te worden verdeeld, dat „het overzicht” bij het candi-daatsexamen als entree en matière dient, terwijl de verdere studiegang uitloopt op het doctoraal examen. Alsdan wordt, gedurende den ganschen academietijd, de ware wetenschap niet uit het oog verloren, maar dient onophoudelijk tot achtergrond van het speciale vak. Noemt men dien tijd te lang? Het ware zonderling eerst een tijdperk vast te stellen en daarna, de te beoefenen studievakken, obtorto collo, er in te dwingen. Het omgekeerde schijnt vrij wat rationeeler. V/aar staat geschreven dat een „meester”schap in een jaar drie, vier, moet worden afgeroffeld ? Of zal het eene soort van „democratie” zijn, die in de „vrees”, plus de „kostbaarheid”, plus den „tijd” doorstraalt ? Indien, gelijk Maine in zijn Popular Government beweert, de democratie, met hare nivelleeringszucht, ons de aristocratie des geestes kosten moet, kan zij, die democratie namelijk, wat mij betreft, een goed heenkomen zoeken.
Naar mijne opvatting dus, blijven de beide thans bestaande deelen van het doctoraal-examen in wezen, doch wordt daaraan toegevoegd : een examen in de wijsbegeerte des rechts, voor hen, die als pleitbezorger of magistraat de raadzaal willen binnentreden. Die drie onderdeelen van het doctoraal-examen zou ik in diervoege geregeld willen zien, dat de wijsbegeerte des rechts altoos de rij opent, de beide andere ter keuze van den doctorandus,
-ocr page 701-687 volgen, en alle drie van elkander onafhankelijk blijven. Op dit laatste punt vereenig ik mij met het adres der Utrechtsche jongelieden aan H. M. onze Koningin. Eene captatio benevolentiae is het niet, want met mr. de Pinto, neem ik de studenten, zooals zij zijn, en examen-lievend zijn zij niet. Trouwens, ik ben het evenmin, maar nood breekt wet.
Het doctoraal-exameu moet ingeleid worden, door het rechtsphilosophisch onderdeel. Dit volgt uit den aard der zaak en hangt samen met het verband, waarin de beide volgende tot dit eerste onderdeel staan. Natuurlijk moet de jurist de materieele rechtsstof kennen, maar met den eisch van de mate dier kennis, zou ik heel wat toeschietelijker zijn voor den student, die in de beginselen thuis is, dan voor den brekebeen op dat stuk. Gij wilt poolshoogte hebben van het methodisch ontwikkelingspeil, dat een jongmensch bereikt heeft. Welnu, doe hem vragen, die met één slag u voorlichten kunnen. Ik grijp ze, als voorbeeld, voor het vaderland weg :
Waarom straffen wij.’
Waarin onderscheidt zich Lasson’s immanent, van Giekke’s transcendent corporatiebegrip ?
Construeer Jbllinek’s „subjectief publiek recht”?
Ontvouw het verschil tusschen abstractie en fictie.
Waarom droegen de Romeinen den eischer, de Germanen den gedaagde den bewijslast op?
Schets het souvereiniteitsbegrip van Bodinus.
Wat is een jus supereminens?
Omschrijf zin en strekking der Homo Mensura.
Kenschets Bondsstaat en Statenbond.
Noem en verklaar Kant’s categorieënleer.
Waarin onderscheidt zich de dolus eventuaUs van den dolus indirectus?
-ocr page 702-688
Wat is, naar rechten, causaliteit en wat bestaansvoorwaarde ?
Waarop steunt liet obligatoir karakter van schulderkenning ?
Construeer het bilaterale in eene overeenkomst en noem uwen maatstaf.
Wat is het kenmerk van het Komeinsche contracts-begrip en wat het criterium der nieuwe contractsleer ?
Geef grondgedachte on critiok van Leibnitz’ Discours de la methode.
Verklaar c. XVI van Spinoza’s Tractatus Thcologico-Politikus.
Noem en construeer het obligatoire beginsel in do „grondschuld”.
Toets de conservatieve grondstelling : „Er worde niet oen cent uit do openbare kas uitgegeven, waarvan do Staat niet in diensten of goederen het vol equivalent erlangt”.
liet wil mij voorkomen, dat een degelijk examinator, binnen een kwartier, ziet, of soortgelijke vragen den patiënt „Böhmische Dörfer” zijn. En omgekeerd, dat wie blijk geeft van redelijke vertrouwdheid met go-dachtenreeksen van dien aard, als jurist, gerust aan zich zelf kan worden overgelaten. Eens in het zaal, doet hij, wat Bismarck van Germania zeide: hij rijdt wel verder.
Meent men, dat mijn optimisme te groot is? Ilooren wij het getuigenis van Hopmann (1) : „In het Duitsche „rijk verlaat de degelijke student de Universiteit met „eene zeer respectabele algemeene juridische vorming, „maar met eene ignorantie van vele, ten deele gewich-„tige, in zijn vaderland geldende wetten, die ons ver-„stomd doet staan, (mit einer für uns verblüffenden
(D Gutachten und Anträge enz. t. a. p. biz. 5.
-ocr page 703-ß89
„Unkenntnis). JißcAifswetenschap, niet wetekennis is daar „het oogmerk. Men vertrouwt, dat de jonge man, die „geleerd heeft juridisch te denken, en plichtgevoel „bezit, in de practijk, onder de welwillende leiding van „eeneii chef, de wetten vroeger zich toeeigenen zal, als „hij geroepen wordt, zelfstandig zijn ambt te vervullen. „Die gevaren en leemten dezer inrichting kan men niet „over het hoofd zien; maar in Oostenrijk gaat men — „naar het mij voorkomt — in de tegengestelde richting „veel te ver”.
En in Nederland.......?
Welnu, voor Nederland, hebben wij het getuigenis van Prof. JoSEPHUS JlTTA (1).
De hoogleeraar begint met te verklaren, dat het hooger onderwijs den „practischen geest” niet mist. „Het onder-„wijs in de rechtsgeleerdheid wordt aan onze Universi-„teiten gegeven door middel van voorlezingen of voor-„drachten van de hoogleeraren. Geenszins is daarbij het „aankweeken van een practischen geest, het wijzen op „de lessen van de levenservaring of het geven van voor-„beelden uit de werkelijkheid uitgesloten ; verre van „daar, ik geloof dat ieder hoogleeraar er naar streeft, „in dien zin practisch werkzaam te zijn. De een slaagt „daarin beter dan een ander. Maar practische ervaring „door eigen werkzaamheid doet de student niet op, „geen enkel geval uit de werkelijke werkelijkheid heeft „hij onker eigen verantwoordelijkheid, zij het ook onder „leiding van den hoogleeraar te behandelen”.
Waarop steunt deze laatste uitspraak?
De hoogleeraar vervolgt : „dat het hooger onderwijs „zooveel mogelijk practischen geest bij de studenten „moet aankweeken, is reeds gezegd. Dat doel kan worden
(1) Rechtsgeleerd Magazijn, 18e jaargang (Haarlem 1899) biz. 422 en vig.
44
-ocr page 704-690
„bevorderd door pleitcolleges, door het opwerpen van „debat onder de studeerenden, door het vlechten van „voorbeelden uit het leven — in tegenstelling met „antieke voorbeelden uit de school — in het theoretisch „onderwijs, en andere dergelijke middelen. Maar altijd „blijft er een hemelsbreed verschil tusschen practischen „geest en practische ervaring”.
Ik vertrouw, dat de heer Jitta meent wat hij zegt. Een hemelsbreed verschil ! Laat ons hier een pauze maken.
Toen, in het eind der voorgaande eeuw, men elkander verdoofde met het mercantilistische vraagstuk : export van granen, en het Galiani begon te vervelen, riep hij uit : Exportez tout ce que vous voudrez, mais, pour Dieu ! n’exportez pas le sens commun. Ik kan die gemoedsstemming mij verklaren.
Wat zit er dan toch in uw „practischen geest” en „practische ervaring” ? Zijn dat Eleusynische mysteriën ? Bestaat er een stel van ondoorgrondelijke diepzinnigheden, voor ingewijden alleen toegankelijk, voor ingewijden, die, als zij er achter zijn, driemaal zich op de borst kloppen, al roepende : Allah is groot, en wij zijn „prac-tisch” ? Of hebt gij temet u stekeblind getuurd op den „practischen geest”, getuurd zóólang, tot hij, doende wat geesten plegen te doen, afmetingen aannam, zóó groot, dat ge voor do schepping van uw eigen brein op de vlucht sloegt?
Wat is de zaak, waarvoor ge peinzensmoe u aftobt.’ De student, straks jurist, moet eene dagvaarding maken en beantwoorden kunnen. Wie belet u het hem uit den treure te doen verrichten ? Dat is de „werkelijke werko-lijklieid” niet, antwoordt ge wanhopig. Neen, dat is zij niet, maar zij lijkt er op als twee druppelen water het onderling doen. Moet een soldaat eerst in „werkelijke werkelijkheid” iemand hebben doodgeschoten, alvorens hij een Atjeher raakt?
-ocr page 705-69i
De „practische geest” heeft den hoogleeraar zoozeer onder de knie, dat de theoretische geest het op een loopen heeft gezet. Wij vernemen : „Ook hecht ik groote „waarde aan speciale colleges over hulpwetenschappen „van het recht, die bij de uitoefening van de rechts-„practijk nuttig zijn. Ik noem slechts cursussen in het „redigeeren van akten en processtukken, in koopmans-„boekhouden en financieele verantwoording {acountancy), „in juridisch rekenen, logica, crimineele anthropologie „en psychologie, sociale politiek en hygiëne, enz. enz. „liet veld van die hulpwetenschappen is zoo oneindig „groot, dat men er niet aan kan denken, het bij wonen „van die cursussen of van een of meer daarvan verplicht „te stellen voor iederen jurist”.
Tk vraag, en ditmaal in ernst, is het om namen te doen, of om zaken? Natuurlijk omvat Recht het maatschappelijk leven in iedere zijner uitingen. Beteekent dit, dat de jurist, in iedere levensmanifestatie van maatschappelijk verkeer, persoonlijk bedreven moet zijn ? Dan wil ik waarlijk wel gelooven, dat ge dit veld „oneindig groot” noemt. Moest echter die overweging zelve hare eigene onhoudbaarheid u niet ad evidentiani hebben aangetoond? Om uit het allegaartje er een paar te grijpen : koopmansboekhouden moet leeren, wie koopman, en financieele verantwoording, wie haar vergen wil. Het redigeeren van processtukken is in Rechtsvordering te vinden — als men zoeken heeft geleerd, en juridisch rekenen — nu, sommige dienten meenen, dat ettelijke advocaten daarin nog al bedreven zijn. Gaat ge er nog een cursus in openen, dan zou ik het maar niet aan de groote klok hangen. Ik geef de verzekering, dat dit nu een practische raad is.
Hoe evenwel komt logica en de rest in dit gezelschap verzeild? Mij dunkt, doordien men voor den jurist mis-
-ocr page 706-692
kende, het groote vormingselement, dat, wijsbegeerte geheeten, geheel zijn ontwikkelingsgang, beheerschen moet. Stel dat element op den voorgrond, en gij kunt de moeite der fragmentarische opsomming u besparen. Ga de „practische” richting uit, en gij vormt knutselaars in wetspractijk — juristen, niet.
Men zie, tot welke radeloosheid Mr. Jitta komt. Hij wil „juniores” in het leven roepen. Goed. Wat moeten zij uitvoeren? „Wat de armenpraktijk betreft is zeker „de tegenwoordige regeling, reeds op zich zelf, minder „bevredigend. De dienst is algemeen, zoodat de armen, „naai’ het grillige lot, een rijpen of een groenen raads-„man ontvangen, en de dienst is onbezoldigd, zoodat, „met hoeveel liefde ook velen de belangen van onbe-„middelden behartigen, de armenpraktijk voor hen die „van hun praktijk moeten leven, als eene bijzaak moet „worden beschouwd. Bij eene vaste inrichting zou ik „wenschen aanstelling van door den Staat bezoldigde „advocaten der armen, die de geheele prodeo-praktijk „zouden waarnemen. Bij die advocaten zouden dan de „juniores als assistenten fungeeren, naar een nader te „regelen rang van anciënniteit, en wel gedurende drie „jaren, telken jare met aftreding van het oudste derde „gedeelte, met eene bezoldiging van ƒ 600, desnoods „met opklimming tot ƒ 700 en ƒ 800 in het tweede en „derde jaar, de bezoldiging eveneens te dragen door den „Staat. De juniores zouden die eervolle betrekking „ambiëeren. Een algemeen toegankelijk oefentijdperk „zou op die wijze in ’t leven geroepen worden”.
Een bezoldigde pro-deo-advocaat ! Men gelooft zijne oogen niet.
Wordt die inval verwezenlijkt, dan zullen wij hebben bezoldigde Bijksarmenoppassers en onbezoldigde Rijks-veldwachters, hetgeen, vooral in een optocht, vanwege
-ocr page 707-693 de symmetric, niet kwaad staat. Wat wij echter ophouden te hehben, is zoo iets als de eeuwenoude traditie der balie, wier honos et decus tot dusver geacht werd : de armen zich aan te trekken. Wat wij verder er bij krijgen, is het onvolprezen bewustzijn, dat wij niets doen, tenzij wij er voor betaald worden, precies zooals de kruidenier van den hoek — hetgeen èn een goed voorbeeld is, èn niet nalaten kan de aanspraak der balie op maatschappelijke waardeering aanzienlijk te verhoogen.
Zeide de kanselier d’Aguessau, in zijne mercuriale van 1689, het niet : „Dans eet assujettissement „presque de toutes les conditions, un Ordre aussi ancien „que la magistrature, aussi noble que la vertu, aussi „nécessaire que la justice, se distingue par un caractère „qui lui est propre ; et, seul entre tous les états, il se „maintient toujours dans l’heureuse et paisible posses-„sion de son indépendance. Libre et sans être inutile à „sa patrie, il se consacre au public sans être esclave: et, „condamnant l’indifférence d’un philosope qui cherche „l’indépendance dans l’oisiveté, il plaint le malheur de „ceux qui n’entrent dans les fonctions publiques que „par la perte de leur liberté.”
Wij daarentegen — nous avons changé tout cela! Wij scheppen baantjes, ter bemachtiging waarvan, „juniores” van zeker kaliber, het vuur uit de sloffen zich zullen loopen, — natuurlijk, om zich te oefenen. Straks, als zij geoefend zijn, zult gij hunne virtuositeit in dat soort van gymnastiek eerst recht kunnen bewonderen. En voor die baantjes, ontleenen wij de stoffe aan de armen, naardien „de armenpraktijk voor hen, die van hun praktijk moeten „leven, als eene bijzaak moet worden beschouwd.” Zou het niet verstandiger zijn zoodanigen gedoctoreerden en plichtvergeten scharrelaars het bescheid te geven, dat Richelieu aan huns gelijke toevoegde: Monseigneur, il
Theniia, Xl.ste deel, 3de stuk (1899.) 44*
-ocr page 708-694 faut bien que je vive. — Ma foi, Monsieur, Je n’en vois pas la nécessité. —?
Een bezoldigde pro-deo-advocaat ! Welke eigenschappen die deus nog meer heeft, is mij onbekend, maar „practisch” is hij zeker.
Behalve de „practische geest”, schijnt er ook nog zoo iets als een practisch lokacis in aantocht. Dit laatste blijkt uit een opstel, door den heer Mr. W. Roosegaarde Bisschop, in W. v. h. R. no. 7288, ingezonden.
Ditmaal is er sprake, niet enkel van een doctoraat in het Roomsch-Hollandsche recht, of van het academische toelatingsexamen (1), maar bel et bien en zonder omwegen, van een africhtingsinstituut voor Kaapsche — ezels.
De schrijver begint — en dat doet zijne openhartigheid eer aan — met rondweg te zeggen, dat het zooeven gemelde doctoraat dienen moet „ten einde de Zuid-Afrikaattsche „jongelingschap naar onze hooge scholoi te lokkenquot;. Iets dergelijks had ik reeds vermoed en gezegd. (2) Het doet altijd genoegen, wanneer men zijne gissingen bewaarheid vindt.
Zooals er echter is „fagot et fagot” zoo is er lokken en lokken. Er bestaat lokken in een eendekooi, er bestaat lokken, door een agent provocateur, in een tapperij. Hoe moet, voor het geval, dat ons bezig houdt, die interessante bewerking, naar academischen trant, van stapel loopen?
De schrijver begint met eene verzuchting. Van de Engelsche practijk, „profiteeren de studenten uit den „vreemde. Er zijn weinig landen, waar het elementaire „onderwijs niet voldoende is om een jongmensch te „bekwamen voor de eischen van toelating tot een der „Londensche Inns of Court”. — „Doch Nederland stelt be-„trekkelijk zware eischen, eer het den meestertitel verleent”.
(D Waarover, zie boven blz. 599.
(2) Zie boven, blz. 602.
-ocr page 709-695
Voor een: „fistula dulce canit”, is die ouverture niet kwaad, want het lied, dat de schrijver ons voorzingt, heeft betrekking tot verlichting juist van die „zware eischen”.
Allereerst, wordt gepleit „voor een meer liberale toe-„lating tot de universiteit ter wille van minder ont-„wikkelde vreemdelingen.” Op dit punt heb ik mijne meening reeds gezegd (1). Tegen de vrijmaking der universitaire studie zou ook bij mij niet bezwaar bestaan, natuurlijk evenwel onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat den domoor, straks, het vuur na genoeg aan de schenen wordt gelegd, om zeker te zijn, dat hij zijne tenten overal elders, niet, waar hij niet hoort: te weten aan de academie, opslaat. De vrijmaking der universitaire studie heeft dus, voor mij, de bedoeling om tot krachtsinspanning te prikkelen en aan te sporen, ingevolge den regel van Seneca : si scire vis an velim, efiice ut possim nolle.
Vlakweg de omgekeerde uitwerking evenwel, heeft het expediënt van den schrijver, die verzekert de waarde van een Nederlandsch doctoraat niet te willen verminderen, en desniettemin kunstgrepen aanprijst, met de voorspiegeling, dat de docent in het K. H. Recht anders optreden zou voor leege banken. Kennelijk acht de schrijver het ver-kieslijker, dat bedoelde docent optrede voor leege hoofden.
Wij lezen: „Toch zal in Nederland de deur wijd open-„gezet moeten worden, wil men het door Engeland „behaalde voordeel terugwinnen en den stroom van studen-„ten zich naar Holland zien keeren.
„Daarin ligt het zwaartepunt. De jeugdige Afrikaner „moet er toe gebracht worden zich op een Nederlandsche „hoogeschool als student te laten [lees : doen] inschrijven. „Is hij eenmaal daar, dan kan men zwaardere eischen „stellen. Men kan het doctoraat waarde geven en tege-„lijkertijd niemand de gelegenheid benemen student te
(1) Zie boven, blz. 602.
-ocr page 710-696
„worden. Door het vorderen van een aanvullings-examen „in die vakken, die daarvoor voornamelijk in aanmerking „komen, geeft men ook den bezitter van een minder-„ waardig diploma gelegenheid om den doctorstitel te „behalen. Op die wijze zouden niet slechts de Zuid-„Afrikaners, die in het bezit zijn van het eindexamen-„diploraa van het gymnasium te Pretoria, een betrekkelijk „gering getal, gelegenheid hebben aan onze hoogeschool „den bovenbedoelden titel te behalen, doch onze univer-„teiten zouden tevens bezocht kunnen worden door den „Kapenaar en den weetgierige uit den Oranje-Vrijstaat. „Juist de laatsten dient Nederland tot zich te trekken; „zij vormen het grootste getal en zijn het meest onder-„hevig aan Engelschen invloed.”
Ik kan niet zeggen, hoe heel dit misselijk gekonkel mij tegen de borst stuit. Eerst moet men den „jeugdigen Afrikaner” er toe brengen, dat hij, al hoort hij ook in de laagste klasse-gymnasium thuis, als student zieh doe inschrijven. Heeft men eenmaal van zijne precieuse persoonlijkheid zich verzekerd, dan zullen wij verder zien. Ook de „minderwaardige” doet zoo iets als een „aanvullings-examen” en de doctor — weetniet — is klaar !
Daar ontbreekt nu nog maar aan, dat de methode van Nederlandsche dressuur ook de harer waardige wijze van «publiciteit erlange. Wat heeft men er aan, als niemand daarginder weet, hoe wij de Engelsche Inns of Court klein krijgen? Hoe zou het zijn, als wij eens een corps negers in dienst namen, voorzien van trom en fluit en rinkelbom en tamboerijn. Hen konden wij dan Zuid-Afrika doen doortrekken, verspreidende op hun weg, duidelijk gedrukt, hoe bijzonder geriefelijk, voor al wat stommeling is, geworden zijn : Oud-Neerlands hooge scholen, WAARONDER DE STICHTING VAN DEN ZwiIGBR — dl hoe onuitsprekelijk jammerlijk wij van zijn peil zijn gedaald!
-ocr page 711-697
Gelukkig hebben wij ook nog eene Regeering, ook nog een Staten-Generaal, ook nog een docentencorps, die allen te gader een snaar voelen trillen bij het aanheffen van den kreet : vivat, crescat, floreat Academia nostra !
XIII.
Van de rechtsgeleerdheid, kan men zeggen ; qu’elle a charge d’âmes. Van den rechtsgeleerde, dat hij het is, die zijn volk voorlichten en leiden moet. Hij doet het dagelijks; magistraat, pleitbezorger, redacteur van, medewerker aan een dagblad, wetgever van stad, gewest, land. Aan die taak, die heel wat verder reikt, dan de grenzen van pleitzaal of raadkamer, moet, bij de beantwoording van het eerste vraagpunt, worden gedacht. Daarom is het zoo ontzettend gewichtig, dat men het oog vestige, niet enkel op een beroep (advocaat of procureur), niet enkel op een ambt (magistratuur), maar op den eisch van het volksleven, dat hoog, neen onuitsprekelijk belang heeft, bij de ars boni et aequi. Daarom is van des rechtsgeleerden vorming onafscheidelijk, de breede onderlaag, die alleen de leer der Beginselen geven kan.
Op handel, bedrijf, verkeerswezen en wat daarmede samenhangt, neer te zien, ware het werk van een dwaas. Maar daarvan alleen leeft een volk niet, en daarmede alleen kan een volk te gronde gaan. En dit laatste geschiedt, als de heilzame stoffelijke wedijver, in den volksgeest, eene plaats gaat innemen, zóó overwegend, dat hij afbreuk doet aan hooger neiging, voor zich alleen het peil van den volksaard aanwijst.
In de reeks factoren, die dergelijke ontaarding van het volksbesef, met hare onverbiddelijke trawanten: stofver-vergoding, mammondienst, materialisme, dag aan dag, door voorbeeld en leering bestrijden, heeft de rechtsgeleerdheid hare plaats. Wij rechtsgeleerden: leden van
-ocr page 712-698 magistratuur of van balie, om het even, zeggen, met het oog op haar; si quid sum, tuum est. Dan echter bedoelen wij niet: het formalisme der procedure, ook niet: de legisterij der wetboeken, maar in heel haren breeden omvang en in gansch hare wijdvertakte afmeting, de nobele wetenschap, waarvan èn het een èn het ander het uitvloeisel is, en waaraan beide ondergeschikt gemaakt moeten worden.
Doctorem te creo, voco, proclamo—Eichhorn weet te verhalen, wat het oudtijds aanduidde : „Van de beteekenis „der juridische doctorale waardigheid, koesterden de „juristen zulke hooge begrippen, en dezen werden door „de maatschappelijke omstandigheden, waaronder zij „leefden, sedert zij, in de gerechten en in den raad der „vorsten, eene zoo groote rol speelden, zoozeer gesteund, „dat niemand aan hunne gelijkstelling met den ridder-„stand twijfelde, en de doctorale waardigheid voor een „persoonlijken adel gold,, waarvan men de erkenning „buitendien reeds, in het gemeene geschreven recht, „buiten twijfel vond geplaatst. In het Rijkskamergerecht „werd of adellijke geboorte, öf de doctorale waardigheid „geëischt, om als assessor te worden opgenomen; in de „stichtingen liet men doctoren toe, terwijl men van „anderen eene kwartieren opgave vergde, en in het „Rijksdecreet van 1500, werden zij, in rang, zelfs boven „den adel, die niet riddermatig is, geplaatst.” (1)
De adel van hen, die kwartieren toonen, moge verdienste kunnen hebben. Begeerlijk is alleen die, welke steunt op eigen kracht, ra Tcfoi givigv xv^imrura kiyognr xai fidliaru àyuO-à. (Aristoteles, Eth. Nicom. I. 8.)
Amsterdam, .Tuli 1899. ,J. A. Levv.
(li K. F. Eichhorn. Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte (Göttingen 1844) in blz. 379.
-ocr page 713-AANHANGSEL.
In de Law Quarterly Review, van Juli 1899, komt voor een opstel van Showbll Rogers, getiteld : The Ethics of advocacy. De gedachtengang schijnt mij belangwekkend genoeg om, ten deele althans, het over te nemen.
De schrijver begint met als regel te stellen, „dat de „advocaat is partijganger voor zijn cliënt” — een regel, waarop uitzondering wordt gemaakt voor den „Counsel for the Crown” d. i. de rechtsgeleerde, belast met de vervolging van een misdrijf. Deze heeft de materieele waarheid voor oogen te houden, en, zonder kunstgrepen, haar aan de jury bloot te leggen. Dit beginsel wordt in Engeland niet slechts thans gevolgd, maar is eeuwen oud. Reeds Koningin Elizabeth, verklaarde aan den kanselier Burleigh, dat zij den vorm der aanstelling, luidende : pro domina Regina, veranderd wilde zien in : pro domina Veritate.
Geheel anders, is de plicht van den verdediger, in strafzaken. Dezes roeping kenschetst een der meest gezaghebbende strafrechtsgeleerden. Sir H. B. Poland, als volgt : „eene vrijspraak zoo mogelijk te bewerken, van „welken aard de zaak ook zij.” Door deze uitspraak wordt, volgens den schrijver, de vraag gesteld: welke is — des advocaten plicht in faro consrientiae — zijn ethische plicht, in onderscheiding van dien als pleitbezorger, gelijk mede de vraag, of die beide vereenigbaar zijn, al dan niet.
-ocr page 714-700
Bentham, die vóór alles het misdrijf gestraft wilde zien, stelt den adcocaat, door wiens raad de misdadiger straf ontloopt, op ééne lijn met den heler. (1) Mitsdien wilde hij, voor strafzaken, het „secret professionnel” afgeschaft hebhen. Dit voorrecht noemt hij : het ontwijken van de verplichting om de justitie te helpen.
Volgens den schrijver, berust deze meening van Bentham op eene valsche voorstelling. De advocaat treedt op ten behoeve van den beschuldigde, wien hij zijne kennis van wet en rechtstechniek verleent. Niemand is verplicht zich zelf aan te klagen. Koept hij den bijstand van een ander in, deze laatste moet aan dien regel zich houden. De onschuld van een beschuldigde inoet worden aangenomen, totdat zijne schuld gebleken is. Het bestaan zelf der bewijsregelen toont, dat eene mensche-lijke vierschaar noch alwetend noch onfeilbaar is. Mitsdien zijn de werkelijk schuldigen er niets minder om, indien zij hunne onschuld volhouden.
De leer van Bentham is dan ook reeds door uitnemende tijdgenooten van hem tegengesproken.
In 1824, liet Sydney Smith als volgt zieh uit ; „De „ervaring leert, dat de gerechtigheid op de meest afdoende „wijze wordt verkregen, door de tegengestelde pogingen „van mannen, in practijk en wetenschap bedreven. Zij „leggen den onpartijdigen rechter de beste bewijsvoeringen „voor, ter bereiking en ontvouwing der waarheid. Onder „die regeling, wordt het de onafwijsbare plicht van een „advocaat, van al de gronden, waarover hij beschikken „kan, zich te bedienen, ten einde de zaak, die hij aan-„vaard heeft, te verdedigen, en de uitwerking dier gron-„den, aan de beoordeeling van anderen over te laten.”
Van gelijk gevoelen, is Dr. Johnson. De wijze, waarop
(l) Works, ed.'Bowring VII blz. 472 vlg.
-ocr page 715-701
hij daarvan getuigenis gaf, is een locus classicus geworden. Boswell vroeg hem : „Wat is uwe meening nopens de „verdediging eener zaak, welke gij weet dat slecht is?” Johnson antwoordde : „Het is u onhekend, of zij goed „dan wel slecht is, totdat de rechter er zich over uitge-„ laten heeft .... Een argument, dat uzelven niet over-„tuigt, kan den rechter, voor wien gij het voert, over-„ tuigen ; en indien dit het geval is, welnu, dan hebt „gij ongelijk en heeft hij gelijk. Het is zijne zaak, recht „te spreken, en de uwe is het, niet te bouwen op uwe „meening, dat eene zaak slecht is, maar te zeggen al wat „gij kunt voor uwen dient, en vervolgens des rechters „gevoelen in te winnen.
„Hier” — zegt Rogers — „hebben wij de gansche „materie in een notendop”.
„Er bestaat daaromtrent bij practische rechtsgeleerden niet verschil van gevoelen”. Omstreeks een eeuw na Johnson’s dood, velt Lord Bramwell een vonnis, dat als de paraphrase is van des eersten meening. Het luidt: „Eens menschen rechten moeten door het gerecht worden „vastgesteld, niet door zijn advocaat of consulent. Door-„dien zij daarvan niet rekenschap zich geven, werpen „dwazen den pleitbezorgers voor, dat zij, tegen hunne „eigene meening in, bereid zijn voor eene zaak op te „treden. Een dient heeft de bevoegdheid tot zijn con-„sulent te zeggen: ik heb uw advocatie, niet uw oordeel „van noode ; dat van het gerecht, is mij liever.”
Er zijn, vervolgt de schrijver, niet altijd twee zijden aan eene zaak ; soms zijn er drie of meer. Nu gaat het te ver, te beweren, dat een advocaat evenmin te maken heeft met de vraag, of zijne bewijsvoering opgaat, als de hengelaar met de vraag, of zijn aas eetbaar is. Maar toch is het gevaarlijk, dat een advocaat, slechts één plechtanker bezigt. Hij kan niet weten of, hetgeen hij
-ocr page 716-702 voor zwakker houdt, niet invloed oefent op den geest des rechters, en dan kan des laatsten acumen even onhe-twisthaar zijn als het inzicht van den advocaat.
„Bij eenig nadenken, blijkt de onmogelijkheid van de „bewering dergenen, die stellen, dat een advocaat alleen „zoodanige zaken moet aannemen, die hij voor recht-„ vaardig houdt.
„De tegenwoordige Lord Kanselier heeft in een brief, „geschreven in 1893, tot de openbaarmaking waarvan „ik gemachtigd ben, op dit punt, zijne meening gezegd, „in bewoordingen, die bekend en bewaard verdienen te „blijven. Lord Halsbury namelijk — na vermeld te „hebben de stelling van Lord Brougham, dat een advo-„caat alles ten offer brengen moet aan de belangen van „zijn cliënt, vervolgt aldus:
„„Van andere zijde is eene stelling ontvouwd, die „„buitensporiger, en wier naleving zeker onmogelijk is. „„Die stelling luidt, dat een advocaat verplicht is, zelf „„zich te overtuigen, door eene soort van oorspronkelijk „„onderzoek, dat zijn cliënt gelijk heeft, alvorens hij den „„plicht aanvaardt om voor hem op te treden. Ik noem „„zoodanige bewering bespottelijk, onmogelijk na te „„komen, en er op berekend om tot groot onrecht te „„leiden. Indien een advocaat een verhaal verwierp, naar-„„dien het hem onwaarschijnlijk dunkt, zou hij het ambt „„van den rechter aanvaarden, en daaronder versta ik „„de rechterlijke functie, onverschillig of die functie „„door een enkel persoon wordt waargenomen, dan wel, „„gelijk ten onzent geschiedt, bestaat in de samenwerking „„van rechter en jury. Er is slechts zeer weinig ervaring „„van gerechtshoven noodigom de overtuiging te schenken, „„dat onwaarschijnlijke verhalen zeer vaak waar kunnen „„zijn, ondanks hunne onwaarschijnlijkheid.””
Het betoog is gemakkelijk, gaat Rogers voort, dat
-ocr page 717-703
zoodanig „oorspronkelijk onderzoek” in de practijk onuitvoerbaar is, en tengevolge hebben zou, dat alle slechte zaken kwamen in handen van slechte advocaten, in strijd, meent hij, met de algemeene belangen der justitie.
Een ander gevolg van den gewraakten stelregel ware, dat het karakter van den advocaat woog bij de beslissing omtrent eene zaak. Naardien evenwel de zaak en niet de persoon, die haar verdedigt, moet worden beoordeeld, zoo is het voor den pleitbezorger een onbuigzame regel, dat hij, van het uitspreken eener persoonlijke meening omtrent eene zaak, zich onthoudt. Hier valt eene onderscheiding te maken tusschen adviseur en pleitbezorger. Gene geeft, naar beste weten, advies. Deze, eens aangesteld, neemt zijne functie waar, in de richting van zijn dient. Des advocaats persoonlijke meening is onverschillig, naardien er geoordeeld moet worden, secundum allegata et probata.
Laat ons, vervolgt de Schrijver, zien, wat een advocaat zeer stellig niet doen mag. Hij mag den rechter niet voorliegen, gelijk Johnson zeide, noch mag hij een wettelijk voorschrift in valsch daglicht stellen, nog een citaat misbruiken, noch de feiten verwringen, of uit hun verband rukken, noch kunstgrepen bezigen om eene uitspraak ten eigen voordeele te verkrijgen.
Mag hij, gesteld hij vond eene rechterlijke beslissing, doodend voor zijn eigen stelsel, haar verzwijgen ? Neen, indien de tegenpartij verstek laat gaan, hij alleen dus den stand der zaak bloot te leggen heeft. Wanneer dit niet het geval is, evenmin, maar dan neemt hij zijne toevlucht tot de kunst van onderscheiden, die hem in staat stelt aan te toonen, dat die uitspraak, in casu, buiten toepassing blijven moet. Baat die kunst niet, dan moet des noods. d. i. ook als de tegenpartij zwijgt, den rechter de beslissing worden medegedeeld.
-ocr page 718-704
Wijders vergete de advocaat niet, dat hij niet is de spreekbuis voor onverschillig welken dient. De wilde, die vergiftigde pijlen bezigt, en de soldaat, die ontplofbare kogels „gebruikt, beloopt of behoort te beloopen den vloek der „volken, (1) en de advocaat, die eene poging doet om „’s rechters geest of dien der jury te vergiftigen, door „grove toespelingen of ongegronde aantijgingen, behoort „eveneens beschouwd te worden als een oneerbiedwaardig „persoon.”
De suggestio falsi derhalve is, als regel, steeds afkeurenswaard. Daarentegen kan de suppressio ven b. v. de in het kabinet van den advocaat afgelegde bekentenis van een beschuldigde, plicht zijn.
Over het algemeen echter, en afgescheiden van casuïstiek, blijft de regel, gelijk Lord Eldon hem stelde, quod dubitas ne feceris, een richtsnoer mede voor den pleitbezorger, die met zijn geweten te rade gaat.
Tot zoover Rogers.
Het opstel, naar uit alles blijkt, afkomstig van bevoegde zijde, scheen mij belangwekkend, omdat daardoor eene beschouwingswijze wordt geopenbaard, die, hier en daar, vreemd genoeg in de ooren ons klinkt.
Het hoofdpunt van verschil zal wel zijn, dat hetgeen eed en plicht ons voorschrijven : bijstand niet te verleenen, tenzij eene zaak in gemoede ons rechtvaardig dunkt, naar Engelsche opvatting, en wel naar de niet geringere dan die des Lord Kanseliers, „bespottelijk” genoemd wordt. Krasser voorbeeld van het vérité en deçà, erreur au delà —■ de la Manche, zal wel kwalijk kunnen geleverd worden.
(1) In de maand Juli werd het opstel gepubliceerd, en in de maand Juli kon men in de bladen lezen, dat te Birmingham en te Woolwich holle-spitskogels (Dum-dum n“. 41 werden vervaaidigd, ten einde ze to bezigen tegen Transvaal. La morale en action! J. A. L.
-ocr page 719-705
Wie heeft gelijk ? De wetgever ten onzent, of de Britsche Kanselier?
Men zou geneigd zijn tot eene poging om een vergelijk te treffen. Het Engelsche motief, voor de loochening van hetgeen wij voor waar houden is, dat onderzoek de taak is des rechters, die van den advocaat, aannemen op goed gezag van den cliënt. Het vergelijk zou alsdan hierin moeten bestaan, dat zoodanig autoriteitsgeloof ziet op zwakke gronden voor eene zaak, dus hare zedelijke waar-deering onaangeroerd laat.
Die uitweg evenwel is afgesneden, want Rogers bezigt den steun des Kanseliers juist voor zijne stelling : „Alittle „consideration will show the impossibility of the conten-„tion of those who maintain that an advocate should „undertake only such causes as he believes to be jv^st”. Ontkomen is dus niet mogelijk. Ook al schijnt den advocaat de zaak onrechtvaardig, zal hij, zoo niet moeten, dan toch kunnen, haar aanvaarden, en de vrijbrief daartoe berust op de overweging, dat niet hij, maar de rechter te onderzoeken heeft.
Ik verheel niet, dat die leer, ondanks het gezag van den Kanselier, mij eene cynische enormiteit toeschijnt, en zou, stond zij in het besproken opstel niet vermeld, het eene beleediging hebben geacht, der Engelsche balie haar toe te dichten.
Misschien is hier excentriciteit in het spel, maar, voor ons, ligt het toch vrij wel voor de hand, dat des rechters onderzoek, de eigen nasporing van den advocaat niet uitsluit, maar onderstelt. Voorzeker, ziet eene zaak, na contradictoire behandeling, er anders uit dan tevoren. Doch, omdat den advocaat niet iedere bron van informatie openstaat, heeft hij de vrijheid niet willens en wetens zich te versteken van het licht, dat de bouwstof, waarover hij wèl beschikken kan, hem aanbieden kan.
45
-ocr page 720-706
Evenmin kan hij, omdat het rechterlijk dictum nu eigenlijk de hoofdzaak is, deze stelling bezigen, ter vergoelijking en ter vrijwaring van eigen inzicht, nopens de onrechtvaardigheid eener zaak.
Stel, A. wenscht vervolging van B. tot betaling eener schuld van 5/m.
B. kan de kwijting niet toonen, maar brengt onwraakbare getuigen bij, dat er betaald is. Die getuigen kan de advocaat wèl, de rechter niet hooren (art. 1933 B. W.) Zou gene mogen zeggen : nihil horum, de rechter moet het maar weten, ik waag het er op ?
Bij het neerschrijven van zoodanige opvatting, heeft men het gevoel als spande men zich in, voor eene banaliteit. Intusschen, de „Law Quarterly Review’’ is, onder de Engelsche tijdschriften, geenszins het geringste, en de Kanselier, onder de Engelsche waardigheidsbekleeders, niet de laatste.
Het eenige, dat men zeggen kan is, wij staan, op dit punt, voor de Engelsche practicale beschouwing als voor een gesloten deur.
Den eed van art. 5 en 24 Regl. III zou ook ik gaarne opgeruimd zien, omdat het eedsgeknutsel mij ergerlijk schijnt, maar nu blijkt, dat er, ubicunque terrarum, getwijfeld wordt aan zijn inhoud, zou eene verklaring hem moeten vervangen van niet minder duidelijke strekking, — dit althans, heeft het Engelsche opstel bewezen.
-ocr page 721-BIJLAGE.
P. a. (Handelsblad 8 November i896).
De signatuur der 18e eeuw was overheersching door hen, qui n'ont eu que la peine de naître. Die der 19e, bevoorrechting van het kapitaal.
Hoe dat kwam? Twee ontzettend gewichtige factoren zijn aanwijsbaar.
De eerste is de rechtsleer.
Drie malen heeft Home de wereld veroverd. Eens door zijn legioenen. De tweede maal door zijn kerkelijk dogma. Eindelijk door zijn Recht.
Zijne legioenen stootten in de Germaansche wouden het hoofd te pletter. De leer der twee zwaarden stuitte op de rots van het Protestantisme. Aan Rome’s Recht zijn wij bezig ons te ontworstelen.
Dat Recht, wie het kent, als complex, in zijn nerf, strekking, doelwit, gruwt er van. Het is de krasse, naakte schaamtelooze verheerlijking van het individualisme — een fraai woord voor eene afschuwelijke zaak: het meer bekende egdisme.
Dat Recht kent niets, wil niets, beoogt niets dan de machts-volkomenheid van het individu, in sijn sfeer, zijn eigendom, zijn wil, zijn souvereiniteit. In een samenleving van dat Recht doortrokken, tiert, bloeit, gedijt alleen hij, die op wat wijze ook, macht heeft en uit krachte daarvan anderen aan zich onderwerpt.
Ziedaar den eersten factor — en ziehier den tweeden.
Door Rome’s Recht werd de oude staathuishoudkunde gerugsteund. Eene wederkeerige werking — zij gaf en zij ontving. De ontwikkeling van beider gedachtenloop vulde elkander aan. Daar het individu binnen wettelijke grens oppermachtig. Hier de leer, die de harmonie der belangen predikt. De harmonie, mits — ja, mits de Staat maar ieder zijn gang laat gaan. Dit bondgenootschap van Recht en Economie, uit één vorm gegoten, werkte verbijsterend zelfs op de meest verlichte geesten. Eén voorbeeld. Toen aan Turgot — aan Turgot ! — het schema van progressie bij eene inkomstenbelasting werd voorgelegd, zei hij met onvertaalbare woordspeling: il faut exécuter non le projet mais l’auteur.
J. A. Levy,
-ocr page 722-708
De lieer Levy en liet Komelnsehe Reeht.
■ (de Nederlander 26 Nov. 4896).
Hooggeachte Heer Redacteur!
Op eene wijze als alleen Mr. Levy zulks vermag, werd door dezen vóór enkele dagen de staf gebroken over het Romeinsche Recht.
«Dat Recht, wie het kent, als complex, in zijn nerf, strekking, doelwit, gruwt er van. Het is de krasse, naakte schaamtelooze verheerlijking aan het individualisme — een fraai woord voor een afschuwelijke zaak: het meer bekende egoïsme.
Dat Recht kent niets, wil niets, beoogt niets dan de machts-volkomenheid van het individu, in zijn sfeei-, zijn eigendom, zgn wil, zijn souvereiniteit. In een samenleving van dat Recht, doortrokken, tiert, bloeit, gedijt alleen hij, die op wat wijze ook, macht heeft en uit krachte daarvan anderen aan zich onderwerpt.
Ziedaar den eersten factor — en ziehier den tweeden.
Door Rome’s Recht werd do oude staathuishoudkunde gerugsteund. Eene wederkeerige werking — zij gaf en zij ontving. De ontwikkeling van beider gedachtenloop vulde elkander aan. Daar het individu binnen wettelijko grens oppermachtig, llier de leer, die de harmonie der belangen predikt. De harmonie, mits —ja, mits de Staat maar ieder zijn gang laat gaan. Dit bondgenootschap van Recht en Economie, uit één vorm gegoten, werkte verbijsterend zelfs op de meest verlichte geesten. Eén voorbeeld. Toen aan Turgot — aan Turgot ! — het schema van progressie bij eene inkomstenbelasting werd voorgelegd, zei hij met onvertaalbare woordspeling: il faut e.récuter non le projet mais l’auteur.
Bij die woorden dacht ik onwillekeurig terug aan den tijd toen datzelfde Romeinsche Recht verheerlijkt werd als de op aarde nedergedaalde Rede, de «Ratio scriptia». Eerst tot godheid verheven, thans smadelijk verjaagd!
Hoewel het geen gemakkelijke zaak is, vooral in een dagblad, een quaestie te bespreken die zoo diep gaat, en over punten loopt, die liggen buiten den gedachtenkring van de meeste lezers, meende ik toch met een enkel woord te moeten opkomen tegen zoo krasse beschuldigingen. Immers, betrolfen ze enkel een antiquiteit, dan ware de weerlegging er van bezwaarlijk hier op haar plaats; doch
-ocr page 723-709 ze raken ons bestaande recht en werken daarom even gevaarlijk als onlangs de uiting van Mr. KEithUK: dat door zeker vonnis van den Idroditschen kantonrecht»!!- «het verti-onwen des volks in ilo rechter-lijkif macht woi-dt geschokt, of nog verder ondermijnd wordt».
Ml'. Levy vindt het Komeinsche Recht do gruwelijke verheerlijking van het egoïsme. En, o gruwel, dat recht, «waarvan een ieder growl ilit! het kent», heeft nog steeds het maat schappelijk leven iii zijn strikken gevangen.
Maar is de karakteriseering wel even juist als ze apodictisch wordt gegeven ?
liet tegendeel is waar.
Zeer zeker zien wij ook in Home’s geschiedenis de hewijzen, dat ook het daar heerschende recht het hart der menschen niet veranderen kan, en treffen we ook daar uitlatingen aan, even dierlijk als later ilie van Napoleon: «dat de natie er geen belang bij heeft dat di-bastaarden worden erkend». Van Cati», van niemand minder dan Gati), is ons bekend hoe hij schreef; «De landbouwer ontdoe zich van zijn oude slaven en zieke slavinnen, gelijk hij zijn ouden os, de wol, de huiden, het vei'sleten gereedschap verkoopt. Wanneer de landheer op zijn landerijen komt on vindt dat ei' niet genoeg gedaan is, doch men zieh verontschuldigt met de woorden dat er eenige slaven ziek zijn, dan moet hij antwoorden: «zijn er zooveel zieke slaven? Hoe komt dan op d»! rekeningen zoo hoog bedrag voor levensmiddelen voor ?”
Maar vinden we dit - werkelijk gruwelijke egoïsme terug in de Romeinsche wetgeving, neemt deze in bescherming die, niet enkel Romeinsche maar algemeen menschelijke, zonde, waarvan de even aangehaalde woorden de schaamtelooze uiting zijn?
Sta mij toe, M. d. R., op enkel»! punten te, wijzen.
Het gc/iuldrechl was in het oinle Hom. Recht zeer sti-eng, even streng als in amlere ou»h* reebten. Hoch ieder, die van dat recht studi»’ maakt»!, we»‘t, h»i»‘ het «in stukken snijden» (zoo ilit ooit letterlijk weril loegepasti) »m bet in slavernij verkoop»'n verdrongen wer»l door een ste»!»ls meer uilsluiteiid tot »1»! ijncderen des schuldenaars zich beperken»! recht van »len s» huldeiscbcr. Nog v»ï»ïr bet doordring»*!! van het Ghristenilom in lt;le Romeinsche instellingen vinden we ook v»M'boden den gegijz»!lde voe»lsel en bed te onthouden, en stond wie ilit deed, aan veri'eikeude acties bloot; in private gebouwen zijn schuldenaar te gijzelen was evenzeer verboden.
Bekend is dat menig patroon »len slaaf dien hij vrij liet, gaarne
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) 4.5*
-ocr page 724-710
in een zoodanige contractueele verhouding hield dat de vrijheid van dien slaaf slechts in naarn bestond. Doch hekend is evenzeer dat het Hom. Hecht deze «vrijheid van contracteeren') niet erkende, maar juist aan handen lei. «Zich zoo duur die weldaad te laten betalen« liet dat recht den heei' niet toe en men vindt onderscheidene van bepalingen die aangeven, hoever de heer mag gaan in het landingen van werkzaamheden door den slaaf na diens vrijlating te verrichten.
Dok ouders maakten, evenals thans, misbruik van de macht over hunne kinderen, en wisten die bij hunne emancij)atie in een vei-houding te brengen die veel van slavernij had. Doch het recht ging dit te keer door kortweg de overeenkomst, waarbij de vader diensten van zijn zoon had bedongen, nietig te verklaren, want «kinderen zijn hun ouders liefde en eerbied, geen diensten verschuldigd').
De eigenaardige ontwikkeling van het Hom. Hecht stond weliswaar niet zelden aan de onmiddellijke overwinning van wat billijkheid en moraal eischten, in den weg. Toch wist men met groote scherpzinnigheid eindelijk ook aan die eischen te gemoet te komen.
Wie een slaaf bedieiT, een slavin prostitueerde, bezorgde den eigenaar schade, en was dus aan dien eigenaar vergoeding schuldig. Maar wie nu aan een kind zijn eer roofde, wat kon de oudf’t’ daartegen doen? Aanvankelijk stond de ouder hiertegen onbeschermd, tot men de actie die de heer van den slaaf had ook toekende aan den vader van bet kind: «omdat de ouders er immers belang bij hebben dat het hart van hun kind niet bedorven worde”!
Ziehier wat een der eerste romanisten uit dezen tijd, prof. Scni.ossMA.XN, schrijft van het Hom, Hecht: «Van den tijd der Twaalf Tafelen af tot .lustinianus toe.» (m. a. w. het geheele Hom. Hecht door) «zien wij wetgeving en rechtspraak zonder ophouden den strijd voeren tegen de sociale onderdrukking van den arme en in schuld geraakte dooi’ de vermogeinhm en machtigen, wier zelfzucht zich zelf geen grenzen weet te stellen in bet misbruiken van de arbeidskracht en den nood van den armen man».
Nu is bet zeer zeker waai', dat het Hom. Hecht, in tegenstelling van het Hermaansche, don stempel draagt van individualisme, doch hieraan ontleent .Mr. Levy geen recht Home’s instellingen de verheerlijking van bet meest schaamtelooze en krasse egoïsme te noemen.
Hevolg van de eigenaardige, ontwikkeling van Home’s Hecht, van de maatschappelijke toestanden en bet Homeinsche karakter is zeker, dat de Homein slechts ziet Individu en Staat, en geen oog heeft
-ocr page 725-711 voor de vele groepen en verbindingen waaraan bet Germaansebe reebt zoo rijk is.
Daarom ook ontbreken elementen die voor een tegenwoordige zoogenaamde sociale wetgeving moeten dienen.
Tocb vergete men niet dat wij juist aan bet Komeinsclie Kecbl dien schoonen, onvergankelijken leefregel voor menseb en'wetgever beide te danken hebben; «Dit staat vast dat wat in strijd is met onze plicht, eer en waardigheid, in één wooi’d al wat strijdt met de goede zeden, ons verboden is te doen».
Noch ook, dat juist dit Recht tot eigenaardige verdienste beeft dat bet, steeds er op bedacht om ieder bet zijne te geven, scherp zoekt en leeil zoeken, hoe bij den voortdurenden strijd van belangen en bet steeds wisselen der verhoudingen het evenwicht, dat telkens verloren schijnt, moet woi'den hersteld.
Van een der bekendste rechtsmiddelen die het Hom. Recht aan de band doet tot herstel van onrecht, zegt Cobnfeldt: «Ook in dit opzicht is bet Rom. R. onovertrollén. De rijke toepasselijkheid van dit rechtsmiddel (de zgn. «actio injuriarum), is niet een ziekelijke schepping van Romeinsche teergevoeligheid, maar de fijne afdruk van een niet afgestompt rechtsbewustzijn, dat het onrecht in zijn fijnste vertakkingen en vezelen weet te grijpen».
Daarom verwerp ik Mr. Levy’s zonderlinge qualificatie, diebovendien al zeer slecht past op bet recht van onzen tijd ; waarop ze tocb, zoo niet direct dan tocb middelijk, wordt toepasselijk gemaakt, wanneer hij de verzuchting slaakt dat wij toch eindelijk eens van de nawerking van dat recht in onze instellingen mochten worden bevrijd. Want al moge ons Burgerlijk Wetboek sterk Romeinschrechtelijk gekleurd zijn, wij zitten toch aan dat. oude recht veel minder vast dan tot vóór korten tijd onze Oostelijke naburen, en is in ons recht naast dat Burgerlijk Wetboek in menige wet een «sociaal element» opgenoinen, als waarvan men in Rome niet droomde. En is in dat Wetboek zelf niet bet incest anti-sociale, nog beter immoreele, artikel, — waartegen sedert lang de heer Diersox van Zetten, later Mr. Fabies en nu ook de Liberale Unie bun protest deden booren, — van deze eeuw?
Laat ons bet kleed, dat ons lang gediend beeft, niet in slijk werpen omdat het ons niet meer past, doch veeleer den snit bewonderen, en niet versmaden wat wij van het ons overgeleverdc voor het vervaardigen van een passend kleed kunnen leeren.
Ik vrees dat wij anders, wanneer men door verafgoding, en dus
-ocr page 726-712
misbruik, van dé gaven van liet (lerinaanscbe Hecht op dezelfde wijze als eerst met het Hoineinsche Hecht geschiedde, van den weg des rechts is afgedwaald; wanneer men den mensch heeft doen opgaan in het organisme van den Staat en alle verhoudingen heeft «gesocialiseerd», — ik vrees, zeg ik, dat men dan, te laat, zal inzien de dwaling waarin men verviel.
{^ii’ ihv. iln.
14 Nov. IXlMi.
W. 11. UK S. k
Het Itomeiimelie Keclit.
t HfiiKlelxhlnil .‘ï Dpeemlm' ISiUi ).
Amstkudam, 3(1 Nov, '!l(i
Ifnofi weh/pborett lieer,
Wijt het aan trage verbindingen : eerst beden kwam mij, in zijn geheel, onder de oogen, nw verweerschrift fin De Nederliinder d. d. 2lt;i Nov. jl.) waarvan ik, bij uittreksel, in dit blad bad kennis genomen. Dit laatste, het blijkt thans, deed uwe eigenlijke bedoeling-niet voldoende uitkomen. liet gaf den indriik al bestond er Insschen n en mij nopens de waardeer!ng van het Hoineinsche recht slechts verschil, zij het ook groot verschil in f/rn/iil. Mij althans wilde het voorkomen, als wraakte! gij ten slotte meer den «apodictischen» vorm mijner uitspraak, dan hare gegrondheid.
Dit is echter, nn ik uw opstel in zijn geheel ken, geenszins het geval. Wal gij beoogt, is niets meer of minder dan een eereberstel van bet Hoineinsche recht, de rnlio sm/ilii van weleer. Verwijzende naar enkele, trouwens door ii niet nader aangeduide uitspraken, tracht gij bedoeld recht, iiD -ninlnniil, in gunstig licht te plaatsen, (lij onderneemt het, zijne ontwikkeling als in overeenstemming met «wat billijkheid en moraal cischen”, voor te stellen. Mitsdien acht gij mijne nitsprrak «gevaarlijk» en waarschuwend vermaant gij — als wist ik het niet en als ware, juist dit niet mijne bedoeling! — dat mijne krasse beschuldigingen ons beslaaml recht raken.
Tegen dit alles nu voegt verzet Een verzet te nadrukkelijker en onbe-wimpelder, naardien, bedrieg ik mij niet, op dit terrein, de principieele strijd der naaste toekomst, over legislatieve vragen van bét hoogste
-ocr page 727-718 sociale belang, loopen zal. Het weerzijdscb staii(l|iiiiit nauwleltend al' te bakenen, schijnt mij deswege plicht.
Beginnen wij met het punt in debat. Kr is sprake van het Itmnein-sche recht, niet van de Homeinsche tnafil.tc/iiippij, evenmin van de Bomeinsche lilcnitiiiir. Zoo goed als mij, is bet n bekend, dat, hoe gewichtig een factor bel Hecht zijn moge, noch bet volksleven, noch de lettei'knnde nitslnitend daarmede te rade gaat. Hij hadt dus én Halo’s lie rc riinHcn én hel advies van dezen of genen, door ii niet genoennlen, jurist kunnen laten rusten.
Wat ik, lt;les bewust, met voorbedachten rade brandmerken wilde is ilc stniiiiiur rim het HiiniriiiKchi' prinifilrecht ills zonilanù/, zijn schandelijk individnalismi‘, il. i. egoïsme; de wijze, waarop het, onbekommerd om de gevolgmi, de machtsvolkomenheid van bet individu, im deze alleen, bandbaaft.. Daarover en daarover nitslnitend, loopt tusschen ons het geschil.
Dat dit punt, de vraag: boe men over bet Homeinsche privaatrecht als geheel fe oordeelen hebbe, in wetens« happelijken kring de aandacht getrokken heeft en uil den aanl «Ier zaak moet hebben, kan n niet zijn öntgaan. Sedert, in hel begin dezer lt;!enw, de historische school hare taak aanvaardde, heeft de bronnenstudie reuzenschreden gedaan. In tal van bearbeidingen, legde zij bid voor Dnitschland geldende gemeen«' re«'hl bl«i«»l. Den weg, «bior S.wni.vv, voor het Homeinsche r«‘cht, aangewezen, bewandelde Kicilllon.x v«)«gt;r bel Her-maansche. Ibie langer zo«i meer kwam «Ie legenslelling aan bet licht. En «lie t«‘g«'nslelling wer«l vers«'berpl «I«gt;«ir «Ie leer, welke meer dan eenig«' amiere, «Ie hisbirisch«’ s«-b«)«il ba«l gepre«likl.
Die b'er lni«lt : H«a bt, gelijk Taal, g«'lijk Knust is niets dan één «1er zijden van bet volksbestaan. .Als vanzelf werd men «Ins genoopt, ja gedwauigcn I«il «len twijfel : h«‘efl de re«'.«'ptie van het Homeinsche recht vreciml recht g«‘assiinileer«l, of staal zij, kra«'htens baar innerlijk gehalte, met c«'n«‘ ciijeii rechtsvorming «gt;p ééne lijn? Hij ziet: bel «lilemma is gelijklniileml met b«'l gesi-hil, «lat «ms bezig Immlt, nopens «Ie waanie van het Homeinsche recht.
Volgen wij, in br«'eden «ontrek, d«' b»tswisseling «lezer vraag.
D«‘ eerste, «lie haar opwierp, is geen geringere dan Hegel tPhihis. lier Ileschichfe. W«‘rke IX. hlz. 326, Berlin 1837), sprekemie over hel klassi«ïke tij«lvak «1er Iboneinsche re«'btsgeleer«lheilt;l. Ziehier zijn antwoord :
«Ib't indiviiln was een pcrsnufi, en in dez«' rechlsh«'st«'niming i|«'r pers«gt;«m, aks eene zoo«lanige, «lie eigemhun hebben kan, is
-ocr page 728-714 nail het individu de alistraetu vrijheid ten deel gevallen. Deze droge individualiteit nu is achtereenvolgens in hare vertakkingen volkomen in het Homeinsehe recht uitgewerkt, dat ook thans nog als het doorwerkte privaatrecht, wordt erkend.
«Bij onstentenis namelijk van een zedelijken toestand hlijft er niets over dan het abstracte recht.»
Vlij wat meer dan IIegkl, beschouwt Stahl in bet Bomeinsche recht kortaf: recht. Zie echter scherp toe, en het zal ji blijken dat, welk voorbehoud laatstgemelde tegenover zijn voorganger maken moge, ile ii/wezii/lieid van het plichlsbeyrip in de Bomeinsche rechtsleer, — dat is het punt zelf, waarover onze strijd loopt — door St.mil gereedelijk wordt toogegeven. St.aiu.’s bescheid luidt;
«Maat en grens van het gebruik dezer (vastgestelde) rechten, afhankelijkheid der rechten van eene tegenpraestatie, van de vervulling van een plicht, zoo als dit alles eveneens uit do natuur der rechtsinstellingen volgen moest, is der Bomeinsche opvatting ontoegankelijk; maar de verplichtingen bestaan als eene geheel afgezonderde zaak naast en buiten de rechten. Itec/it in Ilonieinschen zin is eene sfeer van volslayen onvoor-waardelijkc (souvereine) heersehappijquot;. (Phil. des Hechts If. I blz. 5B), Heidelberg, 1870.)
Dit zijn voorpostengevechten. Het eigenlijke betoog, met doorgaand beroep op de bronnen, even veelzijdig als diep doorwrocht, werd geleverd door AiiNoi.ii, in twee elkander aanvullende standaardwerken. Het eerste dagteekeut van 180.5 (Berlin) en is getiteld : Cultur nnil Itechtslehen. Het tweede verscheen in 1808 (Berlin) en draagt tot opschrift: liiiltur and Jtec/it der Hönier.
Dat ik van dien arbeid te dezer plaatse een overzicht niet geven kan, gevoelt gij. Enkele uitspraken slechts :
«Deze overdrijving (der lionieinen) toont zich hierin, dat iedere privaatrechtelijke bevoegdheid, onverschillig van welken aard, steeds als absoluut en onvoorwaardelijk wordt ojigevat, bloot als wilskracht, die in haren kring onbeperkt is, een zuiver eenzijdig recht, mitsdien gescheiden van alle verplichting en tegenpraestatie”. (t:. and It. blz. ‘258).
«Deze gedachte der absolute heerscha)ipij gaat door het gansche recht heen» (t.u.p. blz. ‘259.)
«Ook na de receptie van bet vreemde recht, mogen wij het
-ocr page 729-715 zedelijke element in het recht blijmoedig erkennen gelijk ons recht dit van omis gedaan heelt, omdat wij weten, dat het recht nooit onverschillig is tegenovm- de zede”, (t a. p. blz. '26.5 ) «Reeds lang is het opgemerkt geworden hoe recht en plicht in het oudste recht volslagen niteen vallen, hoe ieder recht op zich zelf eene ortbegrensde bevoegdheid is, hoe de uitoefening daarvan volkomen vrij en willekeurig schijnt en hoe de tegen-praestatie of de gnlmudenheid, die naai' onze opvatting uit het recht zelf voorspruiten kan. bij de Romeinen slechts gevolg van een vreemd recht is.” IC. iiiilt;l It. iler Ji. blz. 56.)
Zóó luidt het oordeel van een man, die de kenschetsing zelve van het Recht, dat hij ontleedt, tot thema gekozen heeft.
Schijnt de vraag niet gewettigd : hoe komt het, dat gij Aii.xoi.ii met stilzwijgen voorbijgaat en daarentegen u beroept op eene inci-denteele (overigens mij onbekende) uiting van Sciii.oss.m.v.n.n ? Is, minst genomen, dit uw zwijgen niet even «apodictisch» als mijn spreken '!
Eene weerlegging van An.xoi.n’s betoog is mij niet bekend. Wél, een voortbonwen op den grondslag, door hem gelegd.
Daar is, om tot den jongsfen tijd mij te bepalen : Anto.n .Miwuiuds Diix bitruerlie/ie Ileclil mul lUe bxitzloxeii Viilluiklitssen —• een doorloopend requisitoir tegen Rome's hardvochtigheid.
Daar is Mataja (Dax Ileclil iles Scliifib'uerxnlzex i'om Slmulpmikle lief Natiiiuiilöluinoiiiic, Leipzig, 1888), die, bij het hoog aangelegen en diep ingrijpend leerstuk der schadevergoeding, ronduit het lïomeinscbe uitgangspunt als individueel dus onaannemelijk kenschetst (blz. 6 «de wilsheerschappij vau het zelfstandige individu vormt hier den grondtrek van alle gerechtigheid”).
Daar is de romanist lhering die geenszins hij het Ronieinsehe recht gezworen wil hebben :
Ditrili das römische Hecht, aber iibee dasselbe hinaus — das ist der Wahlspruch, in dem für mich die Hedeutung des römischen Hechts für die moderue Welt beschlossen liegt”. Illdst lies Itiimlschen Hechts. 1 blz 14, Leipzig 1866.)
Haar is de germanist (liEitKi:, die waarschuwt: «this recht zal socialer zijii of bet zal ophouden te bestaan» (Die soeiali’ .iufiiabe ilc.s Peienteechls. Herlin 1889, blz. 4.5).
Daar is A.xto.n .Mk.nukii, die zijne rectoraatsrede wijdt aan door-
-ocr page 730-716 gaand beklag over de auluritaii’u naditsleer, doorvoed van Boinein-sehen zin {Ueber lUc sonnltm Aii/i/ahen der Her/dirixKenseha/'l, Wien 1895).
En wilt ge den allerlaatste, die post vat in deze gelederen ‘! Sla op de jongste, den lOen November jl. versebenen allevering van llii,iiH:niiA.\n’s Jfilirbiithcr /ür Nntionaliibonuiide (III. F. Xlll lid. 5. Ilelt). Zij wordt geopend met een opstel van E.nuk.ma.n.x over liet onderwerp zelf, dat mij voorden geest stond bij de door n gewraakte uitspraak : de regeling' van bet arbeidscontract.
'Vlak in den aanbel' van dit betoog, dat behelst bet saamgedron-gen overziebt eener rechtsontwikkeling van Home af, tot in den jongston tijd, kunt ge bet navolgende lezen :
«lier gedachte aan eene algemeene, geheel de voortbrengende en verterende bedrijvigheid des volks principieel bebeerscbcnde reiditsorde stond het starre individualisme van het Boincinsche volkskarakter, uit het oogpunt waarvan de economische bedrijvigheid enkel als taak van bet individu werd opgevat, in den weg” (blz. (142.)
Het zal u, uaar ik vermoed thans wel duidelijk geworden zijn, dat ik mijn oonleel niet zoo «apodictisch» neerschreef, als bet u behaagde te stellen. In breeden wetenschappelijkcn kring, beerscht de diepgevoelde overtuiging: bet Bomeinsche recht is van nature individualistisch. Wenscht gij voor die kenschets eeue andere formule'! Zie haar hier: Borne was vóór alles bedacht op de ouaautastbaar-heid der individueele reiditssfeer. He lijnen dier rechtssfeer werden met ijzeren baud getrokken. Haarbinnen werd aan plichtbesef en gemeenschapsgevoel eene jdaats niet gegund.
En zie, dal is de vreeselijke aankhudit, waarvan Borne niet te zuiveren is voor den rechterstoel der geschiedenis. Ook niet, al beeft men een geopend oog voor de groote bekoring, die uitgaat van een rechtsgebouw, dal onwrikbaar op den eeus gelegdeu grondslag is ópgetrokken.
(lij spraakt van ratai scripta. Zeker, daar is ééne voorkeur, die aan de Bomeinsche reebtsbanteering niet kau worden betwist. Het is bare larllaide. (legeven de grondregel, worden de gevolgen daaruit als ware t loodrecht getrokken, (lesteld de rechtsvraag, wordt zij van alle vreemde bijmenging ontdaan. Erkend bet beginsel, vindt ge zijn weerklank zoover bet reikt. Hie larllaidc is ouvergelijkelijk
-ocr page 731-717 en 0111 jui idisch le leeren ileiiben is en blijft Home een onoverirollen leerschool.
Maar wat Home op rechtsgebied nooit ingezien, nooit begrepen, nooit vermoed zelfs heeft, is, dat ons licnken niet uitsluitend ons hniulclen mag bepalen, De mensch is niet enkel een denkcitd, maar ook 1'00 gevoelend wezen. De rechtsleer, aan alle gevoel gespeend, is van nature niet slechts onvolkomen, doch als practiseb richtsnoer onbruikbaar en verwerpelijk.
Gij noemdet mijne uitspraak «gevaarlijk». Meer dan gevaaidijk, noodlottig is uwe dwaling, die in Home’s recht het recht der toekomst bestendigt.
Van Home zijn wij gescheiden, feitelijk door een afgrond, principieel door eene levensbeschouwing, die in natuurrecht en wijsbegeerte is geworteld.
Den lieren, vrijen liomein was de slaaf: eene zaak, de arbeid : eene vernedering. Macht wa.s hem recht. De souvereiniteit van -ijn wil spiegelde zich af in al de onderdeelen van zijn recht, omdat het machtshegi-ip in gansch zijn leven en bedrijf, dat op het Komm of op het slagveld werd gesleten, zooveel aantrekkelijks voor hem had.
Ons daarentegen is de mensch : een gelijke, de arbeid : eene eer. Ons zweeft voor den geest lt;le les, ilie door Kant met zoovele woorden is ingescherpt: de mensch zij den mensch niet middel, maar doel. Ons is macht alleen dan heilig, wanneer zij de slippendraagster van het recht, ilat haai' priu.'!, haar wijding en kroon is.
Zoudl gij meenen, dat de grondgedachte van gindsch recht nog bruikbaar zijn kan voor onze levensopvatting en levenstaak ? Ik vermoed, dat gij aan een koningskind eene hut niet tot verblijfplaats aanwijzen zult. .Vebt gij de dingen dos geestes, de formidabele nd, die de rechtsleer in ieder volksleven speelt, van zóó weinig gewicht, dat om bet even welk grondbeginsel, tegen een ander, zou kunnen worden ingeruild ? Zijt ge blind voor den invloed van een valscb uitgangspunt, of voor de stoornis in het volksbewustzijn door oHreeldmutigeii rechtsdwang '1
Ik heb van uwe wijsgeerige vorming te hoogen dunk om dit alles aan te nemen, Hwe misvatting stel ik liever op rekening van de macht der gewoonte, waarvan gij voorwaar niet het eenige slacht-(dfer zijl, .lurist te zijn is u gelijkluidend met Homeinsch jurist te wezen. .Mi.j niet. Ziedaar ons geschilpunt tot zijn beknoptsten vorm herleid. Bewust of onbewust, heeft uwe opvatting reeds menige
-ocr page 732-718
poging tot l■e(•,lltsllel'vol■lllillg gedwarsljoonid. Wil in die, overtuiging do uiinleiding en riuditvaardiging dezer lotteren zimi.
(ieloof mij, Iiuogacbtend
.1. A. LEVY.
Den lieer
Jlir. Mr. W. 11. DE Savounin Loiiman
s. t. e. h.
Het Kwmcinsclie redit.
(Ilandelsblad 10 December 1800}.
WelEdvKiesO'enye lieer !
Mijn opstel, geplaatst in De Sederlnnder van 24 Nov. 11., bezorgde mij de eer van een open brief van u in bet 1 landetsbOtd van 3 Dec. d.a.v.
Vergun mij tbans mijn opstel tegen uwe bedenkingen te verdedigen.
Deze sebijnen mij inderdaad — boe gewichtig op zich zelve ook — niet te raken bet punt door mij behandeld, (lij toont door een breede reeks citaten aan wat ik zelf niet had betwist, ja wat veeleer door mij was toegegeven, nl. dat het Bom. Bocht een individualistisch stempel di'aagt. Enkele dooi' n aangehaalde uitspraken met nog andere waren mij vóór het schrijven van mijn artikel bekend, gelijk ik trouwens in de rede, waarmede ik m ISiMI het ambt van buitengewoon hoog-leeraar aan de Vrije Universiteit aanvaardde, diezelfde zienswijze reeds verdedigde.
Het verwonderde mij dan ook mij op lt;lit punt door u te zien bestreden. Ik ben er mij niet van bewust daarin de verdediging van het Bom. recht op mij genomen te hebben. Do gedachte, also! het Bom. recht de ratio scripta ware, was verre van mij. Ik sprak van de redio scripta; ja, maar waarom? Om te doen uitkomen hoe menschenwerk dat heden vergood wordt, morgen als de afschuwelijkste en verachtelijkste zaak tei' wereld woidt gebrandmerkt.
Doch waartegen had ik in uwe voorstelling bezwaar?
Tegen dit, «lat gij het Bom. recht karakteriseert als (aie I,russe, naakte, sehaanitelooze verheerlijkiny ran het individualisme — een
-ocr page 733-719
fraai woord voor een afschuwelijke zaak: het meer bekende iyuïsinc”.
Ik meende u te moeten betwisten dat het 11. li. de aldus getjua-liliceerde verheerlijking van het et/oïsme was. Die gelijkstelling van individualisme en egoïsme aanvaard ik niet.
Tegen die bewering trad ik oj).
Die bewering noemde ik minder juist dan apodictisch.
Ter wederlegging dier bewering voerde ik uitspraken aan uit de Romeinsche rechtsbronnen, en alleen tegen die bewering beriep ik mij op de woorden van Sgiiloss.mann. Ik achtte het in een courantartikel niet noodig ongevraagd nader te citeeren. Gij vindt de bedoelde uitlating in zijn Besitzerwerb durch Dritte, 1881, p. 67. Prof. Lani», in zij4i onlangs versehenem werk «Beschouwingen over de verbintenis uit onrechtmatige daad”, laat zich in bijna gelijken geest uit, wanneer hij schrijft (hindz. 130): «Zelfs in het Romeinsche recht, te veel miskend ook in dit opzicht, vinden wij, steeds zich uitbreidende, niet alleen een warm gevoel voor de belangen der gemeenschap, maar ook een ernstig streven om de zwakkeren en misdeelden te beschermen”. Ik vind in de door n thans gevoerde redeneering geen grond aan deigelijke uitlatingen mijn instemming te weigeren, al acht ik de bewering ook minder juist dat in Rome’s recht zich allengs zulk een wann gevoel voor de gemeenschap zou hebben ontwikkeld.
Dat ik de bekende woorden van Cato niet mocht aanbalen, is mij vooral niet duidelijk. De strekking van mijn betoog was immers juist om aan te toonen: niet dat Gato in naastenliefde zoo voor-trelfelijk voorbeeld was, maar dat het recht, niettegenstaande een man als Gato zoo kras, naakt, schaamteloos egoïsme verdedigde, inging tegen wat uit dien (helaas, niet enkel Romeinsehen) hartstocht voortsproot.
Nu stem ik u volkomen toe dat «den liieren Romein de slaaf was: een zaak” en toch schijnt mij, salva reverentia, ook op het punt in geschil, uw uitspraak te algemeen. Want behalve dat een slaaf in het rechtsverkeer met betrekking tot het verkrijgen van rechten enz. een geheel andere plaats innam dan een zaak (in den meer beperkten zin) uit haar aard hebben kan, vinden wij den slaaf tegen zijn meester in beseberming genomen, tei'wijl de «machtssfeer» van dezen tegenover zijn overig vermogen onbeperkt bleef. Volgens ilc Instituten toch (I. : 8 tj 2) was niet enkel bet dooden ook van den eigen slaaf verboden, maar kon de magistraat den eigenaar, die tegen zijn slaven wreed te keer ging, dwingen hem te verknopen. Er wordt
-ocr page 734-720
(laai' will is waar ren zonderling motief voor aangevoerd, n.l. «dat het in het, belang van den Staat is dat men zijn goed niet verkeerd gebruikt”, en voert Oaigs, dezelfde woorden gebruikende, daarbij aan dat oji dien grond dan ook aan verkwisters het beheer van hun goed ontnomen wordt; maar ten eerste wordt, met betrekking tot niet-verkwisters, aan vernieling of verkeerd gebruik van andere deelen van het vermogen dergelijk gevolg met een beroep op dien rechtsgrond niet toegekend, en in de tweede plaats vinden wij in de Pandekten (1. 1 Ij K D. 1.12) aan den praefectus urbi de kennisneming opgedragen van klachten over wreedheid, kwelzucht, ruwheid en dwang tot ontucht die door slaven tegen hunne heeren worden ingébracht (zie ook 1. 12 (k 1.4); terwijl het, bijna zou ik zeggen, lippis et tonsorihus nolum is, dat het systematiseeren nu juist niet de eigenaardige gave der liomeinsche juristen was, en deze plaats werkelijk niet het eenige bewijs levert van het onderschuiven van een rechtsgrond die aan het voorschrift geheel vreemd is.
Ook een ander punt is mij niet volkomen duidelijk.
(lij maakt er den Komein een verwijt van «dat hem macht recht was», en gij wilt geene macht dan als slippendraagsler van het recht.
Oidd dan in home het recht van den sterkste? Uit uw vonnis, zoowel in uw eerste als in nw laatste artikel zou ik het bijna afloiden. Kn toch heb ik zelf het daar niet gevonden. Slechts één voorbeeld. Onttrok niet, althans aanvankelijk, het recht aan hem die door geweld zich in bet bezit van een goed gesteld had, en die nu op zijn beurt door den vroegeren bezitter verdreven was, zijn bescherming door hel interdietum de vi? ■
En was in het (lermaansche recht, waaraan gij zoo boven het liomeinsche de voorkeur geeft, niet in gelijken zin als in home, de macht onder de bescherming van het recht?
Was daar de macht slippendraagster van hel recht? Dan toch in bijzonderen vorm; in gelijken vorm, zou ik zeggen, als bij de homeinen. Het behoort tot de verdiensten o. a. van llErsi.Kit (zie zijn Institulionen des deutsehen Privalrechts I p. 9.0 v.) te hebben aangetoond dat de (lermaansche «munt», te vergelijken met de liomeinsche «manus», niet was een «Schutzverliiiltniss» in het belang van hem die stond onder de heerschappij van den huisheer, maar was een machtsverhouding in het belang van den huisheer zelf, zoodat deze daarop aansjiraak maken, gene haar niet verlangen kon.
-ocr page 735-721
Die macht »af een onbeperkte heerschappij zoowel over het leven als over ile vrijheid van hem die daaraan onderworpen was; en ilat in de verschillende inachtsverhondingen waarin de oorspronkelijk onverdeelde «munt» zich later splitste (vaderlijke en maritale macht, voogdij enz.) die heerschappij steeds meer beperkt werd, was niet een uitvloeisel nit liet wezen der «Munt», maar in tegenspraak daarmede.
leder recht streeft naar de ophefling van misstanden : ook hel Romeinsche; waarom Roms.MiT dan ook terecht zeide bij de aanvaarding van zijn professoraat, dat het Hom. recht moest beoelend worden, niet omdat het /{nmeinsch, maar omdat het ree,ht is.
flat nu het Hom. recht daarbij meer individualistisch te werk ging, is zeker voor mij geen reden het boven alles begeerlijk te achten. Doch dat geeft aan de andere zijde geen recht het te beschuldigen, als zoude aan dat recht niets heiliger zijn dan de vertrapping van den zwakke.
Ik ontken niet de behoefte aan beter recht, en beweer niet dat betere recht geschoeid moet worden op de leest van het Romeinsche; en toch meende ik — om een uitdrukking van n over te nemen - waarschuwend te moeten vermanen tegen de wijze waarop gij dat recht en daarmede mi.s’ recht qualificeert: en wel hierom, omdat die ipialilicatie in de oogen van menigeen ook op ons recht den smet werpt, alsof desbewust en met verkrachting van ile rechtmatige eischen der zwakkeren, aan willekeur en zelfzucht de ojiperheerscbappij wierd verzekerd.
Ook meen ik, dat bij het zoeken naar be.ter recht nog steeds met vrucht ter schole mag worden gegaan bij de Romeinsche juristen, die uitnemend de kunst verstonden van het wegen en meten der •leeilerzijitxehe belangen; en dat op de vraag «wie zal ons eindelijk van de Romeinen verlossen?» nog altijd van toepassing blijft het antwoord van llomsMiT in zijn bovenbedoelde rede gegeven : Niet «vóór en aleer wij van de Romeinen zelven geleerd hebben, hoe de «Romeinen te ontberen».
Rome’s individualisme neem ik niet in beschorining. liet doordringen der Christelijke liefde in al onze verhoudingen en het heerschen der eerste over de laatste, is mijn innige, wensch. Doch, houd mij ten goede, voor uw gevoelsrecht ben ik huiverig. Voor dat gemeenschapsgevoel en die naastenliefde, door de wet geproclameerd en toegepast, en door dwangbevel en inlegering gerugsteund, voel ik weinig. Van deze leer verwacht ik niets dan een ónderstellen van 46
-ocr page 736-722
liet recht aan het gevoel eener Kamermeenlerheid, waarop met recht van toepassing zouden zijn de woorden van CiCKito: «qui aliis nocent, «ut in alios liheralcs sint, in eadem sunt injustitia, ut si in suam «rem aliéna convertant» (de oll'. 1. cap. 14). Ik zie onder de heerschappij dier leer een beschikken door den liefdevollen staat over de beurzen der eenen ten behoeve van de behoeften der anderen, door niets anders beperkt dan door de draagkracht der bezittende klasse «Den Ast absägen, auf dem man sitzt, oder die Henne tot schlagen, die Eier legt, ist freilich nicht zu raten», zegt, cynisch genoeg, een aanhanger van het gevoelsrecbt, Dr. Bödikkh (die Arbei-terversich. in den europ. Staaten, 1895, p. 19).
Vergun mij, WelEdelGestrenge Heer, te eindigen met u, ook bij het tusschen u en mij bestaand verschil van gevoelen, de betuiging aan te bieden mijner bijzondere hoogachting.
Uw ff^o'- A’-
W. 11. UE SAVOUNIN IjOUMAN.
’s-Gr.wenii.vge, 5 Dec. ISlKi.
Den WelKdelGestrengen Heer
Mr. .1. A. Levy,
.s. /. e. h.
-ocr page 737-Elsdit de net dat de apotheker eigenaar Is der apotheek, of laat zij althans alleen In de aangewezen gevallen waarneming eener apotheek toe ?
Met groote belangstelling heb ik de gedachtenwisseling over deze vraag gevolgd. Ik heb het slechts betreurd, dat arbeid, welke geen uitstel gedoogde, mij verhinderde om aan die gedachtenwisseling ook na mijn advies deel te nemen. Het is mij eerst thans gelukt eenigen tijd te wijden aan het hernieuwd onderzoek der vraag.
Het advies, hetwelk ik in 1897 over de vraag uitbragt, en dat afgedrukt werd achter de studie van Mr. Eyssell in de Themis van 1898, heeft velerlei bestrijding ontmoet. Naar mijn gevoelen is de bestrijding van Mr. Eyssell de meest volledige, zoodat eene poging tot wederlegging zijner argumenten tevens nagenoeg alle hoofdgronden van bestrijding opnemen zal.
Na de studie van Mr. Eyssell overwogen te hebben, heb ik getracht nog eens objectief de vraag aan de wet te toetsen. De uitkomst dier poging ontwikkel ik hieronder.
De zetel der stofte is mijns inziens te vinden in de artikelen 3 al. 1, 18 en 19 der wet van 1 Junij 1865 S. 61. Het is dus wenschelijk den tekst dezer artikelen hier af te drukken.
-ocr page 738-724
Art. 3 al. l luidt :
„De apotheker mag niet meer dan ééne apotheek hebben”.
Art. 18:
„Den apotheker kan vergund worden de apotheek van een afwezigen, zieken of overleden apotheker tijdelijk tlt;’gcli,jk met de zijne waar te nemen. De daartoe noodige schriftelijke vergunning van den inspecteur, die beoordeelt of daarvoor voldoende reden bestaat, moet alle drie maanden opnieuw worden aangevraagd.
Met gelijke, doch jaarlijks te vernieuwen vergunning, mag hij teverts de apotheek van een gesticht van liefdadigheid, waarin geen apotheker is, waarnemen.
Hij is alsdan verantwoordelijk voor hetgeen in die apotheken aanwezig is, en voor de bereiding der geneesmiddelen”.
Art. 19:
„De apotheek van eenen afwezigen, zieken of overleden apotheker mag waargenomen worden door eenen niet gevestigden apotheker, nadat het bewijs zijner bevoegdheid door den inspecteur zal geviseerd zijn.
De waarnemende apotheker is verantwoordelijk voor hetgeen in de apotheek aanwezig is, en voor de bereiding der geneesmiddelen”.
Uit deze bepalingen blijkt naar mijn oordeel dat volgens de wet als regel de apotheker eigenaar is van zijne apotheek en ze bedient, en dat waarneming door een ander dan den eigenaar slechts toegelaten is in de bepaald aangewezen gevallen.
Het trekt terstond de aandacht dat in de bedoelde artikelen enkel sprake is van apotheken, welke aan een apotheker toebehooren, met slechts ééne uitzondering,
-ocr page 739-725 de apotheek van een gesticlit van liefdadigheid. Art. 3 al. l handelt van hot hebben van niet meer dan ééne apotheek door don apotheker: daarmede wordt dus bedoeld eeno apotheek welke aan den apotheker toebehoort en door hem bediend wordt ; de artt. 18 en 19 handelen van do waarneming van apotheken van afwezige, zieke of overleden apothekers: dat zijn dus apotheken, welke aan een apotheker toebehooren doch tijdelijk door een ander apotheker bediend worden. Aan de mogelijkheid van apotheken, welke niet aan een apotheker toebehooren, werd niet gedacht, altijd met uitzondering van de apotheek van een gesticht van weldadigheid.
Vervolgens moet op grond dezer bepalingen aangenomen worden dat de artikelen 18 en 19 eene algenieene regeling der waarneming behelzen. Er wordt niet alleen bepaald door wie apotheken welke aan apothekers toebehooren, waargenomen kunnen worden, en wat om tot die waarneming toegelaten te worden moet worden ver-rigt, maar ook in welke gevallen de waarneming toegelaten is, namelijk in de gevallen van afwezigheid, ziekte of overlijden van den apotheker. Vooral dit laatste voorschrift schijnt mij onverklaarbaar, wanneer het niet do strekking heeft te bepalen, dat in andere gevallen waarneming niet geoorloofd is. Wanneer, gelijk van de andere zijde beweerd wordt, waarneming van eens anders apotheek toegelaten is, mits slechts niet twee apotheken door een apotheker beheerd worden, hoe is dan, vraag ik, de beperking tot bepaalde gevallen in artikel 19 te verklaren ?
Volgens Mr. Eyssell is artikel 19 noodig omdat de formaliteiten voorgeschreven moesten worden, welke de niet gevestigde apotheker te vervullen heeft, alvorens te kunnen waarnemen. Afgescheiden van hel feit, dat dit
Themis, LXste deel, 3de stuk. (1899.) Iß*
-ocr page 740-726 niet het eenige is, hetwelk art. 19 verordent, zoo is het merkwaardig, dat een zoo scherp onderscheidend man over het hoofd ziet, dat de noodzakelijkheid van dit voorschrift juist aantoont, dat waarneming in andere dan de vermeide gevallen uitgesloten is omdat dit noodzakelijk voorschrift voor die gevallen ontbreekt.
Met het betoogde zijn de in de wet gebezigde uitdrukkingen in overeenstemming,
De woorden in art. 3 al, 1 „de apotheker mag niet meer dan ééne apotheek hebben”, wijzen op eigendom, want de natuurlijke beteekenis van „hebben” is bezitten,
In art, li lieet het dat bij „overgang van de apotheek op een anderen apotheker ook de recepten op dezen overgaan”. Ik vraag of de natuurlijke beteekenis dor woorden „overgang van de apotheek op een anderen apotheker”, niet is dat de eigendom der apotheek op een anderen apotheker ovorgaat? Ilad men „l)eheer” bedoeld, dan zou de uitdrukking ,,overgang van beheer” gebezigd zijn,
In artikel 18 is sprake van een gevestigd apotheker, en wordt diens apotheek als „de zijne” aangewezen. Ook dit geeft eigendom te kennen.
Nu kan men „hebben”, „overgang”, „de zijne” wel op andere wijze trachten te verklaren, maar blijft men dan „vrij van gezochtheid”' en bij „den eenvoudigen zin der woorden”, waarop door Mr. Eyssell teregt prijs wordt gesteld ?
Wanneer men hierbij in aanmerking neemt dat de Regering, blijkens de gewisselde stukken, eigendom der apotheek bij den apotheker als een waarborg beschouwde ; (1) en dat het ontwerp van 1849, hetwelk bij het
(1) Bijblad 18G'/„ Bijlagen blz, 978, Bijblad 180’/,. Bijlagen blz, 301,
-ocr page 741-727 maken der wet van 1865 geraadpleegd werd, uitdrukkelijk waarneming door een ander aj)otheker op gelijke lijn als bediening door don eigenaar, toeliet, dan schijnt op deze gronden eene bevestigende beantwoording der aan het hoofd dezes gestelde vraag geregtvaardigd ; tenzij de argumenten voor de tegenovergestelde meening krachtiger mogten zijn.
Die argumenten meen ik tot drie groepen te kunnen zamentrekken.
1. Men acht het onwaarschijnlijk dat do wet hot ver-eischtc van eigendom gesteld zou hebben, vooreerst omdat het omschrijven van dit vereischte verre vangemakkelijk zou zijn.
Wat toch moet als het voorwerp van dien eigendom aangemerkt worden, het huis? De opmerking van Mr. Eyssell zelven, dat niemand beweert, dat de apotheker eigenaar van het huis zijn moet, doet dit bezwaar vervallen.
Dan wordt de twijfel of eigendom aan eene zaak — affaire — mogelijk is, tegen het vereischte gekeerd. Ik erken dat die twijfel gegrond is, maar het is oen juri-diek bezwaar; daarom is eene „zaak” niet minder feitelijk een voorwerp van dagelijkschen handelsomzet. De mogelijkheid van verkoop eener apotheek wordt dan ook dooide wet in art. 29 aangenomen.
Die twijfel aan de juridieke mogelijkheid van eigendom eener „zaak” verklaart dat de wetgever de uitdrukking „hebben” gekozen heeft. Waarschijnlijk achtte do ontwerper der wet „eigendom” eener zaak geen juist begrip, en drukte hij daarom het behooren tot het vermogen van den apotheker uit door het woord „hebben”.
Volgens de bestrijders ware het wonderlijk en onbe-
-ocr page 742-72S liolpeii den eisch, dat de apotlieker eigenaar moet zijn, door de uitdrukking „hebben” te kennen te geven.
Het argument zou echter evenzeer gelden tegen hetgeen de bestrijders in art. 3 al. l willen lezen, namelijk dat het voorschrift het verbod van gelijktijdig beheer van meer dan eene apotheek behelst: de uitdrukking „hebben” zou niet minder wonderlijk en onbeholpen zijn om „beheer” te kennen te geven. Daarentegen kan de uitdrukking „hebben” . ook hierin verklaring vinden, dat men vereeniging van eigendom èn beheer van meer dan ééne apotheek bij een apotheker wenschte tegen te gaan.
En hiermede is ook het argument van Dr. Huizinga wederlegd dat, wanneer „hebben” eigendom beteekende, elk verbod van beheer van meer dan ééne apotheek in de wet ontbroken zou, daargelaten dat zulk een verbod ook nog iu art. 18 gevonden worden zou.
Ten onregte tracht men uit de gewisselde stukken aan te toonen dat het bij art. 3 al. 1 niet te doen was om eigendom, maar om geheel iets anders, en wel om te voorkomen dat de apotheek met ander bedrijf vereenigd wordt, want deze beschouwing wordt wel te berde ge-bragt om de tweede alinea van dit artikel te motiveeren, maar geenzints om het voorschrift van de eerste alinea te verklaren.
2. In de tweede plaats wordt tegen de methode opgekomen. Het is, aldus betoogt men, een logisch wanbedrijf, het verbod van art. 3 al. 1 om meer dan ééne apotheek te hebben, zonder moer om te zetten in het gebod dat de apotheker eigenaar moet zijn; en de toelating in art. 19 van eene zeer bepaalde soort van waarneming om te zetten in een verbod van waarneming op eiken anderen voet.
Naar mijne meening is de tegenwerping onjuist. De
-ocr page 743-729
Stellingen dat eigendom vereischte is en dat waarneming alleen toegelateu is in de aangegeven gevallen, zijn in goenen deele alleen omkeering van een in de wet gegeven verbod of alleen omzetting der toelating van eene zeer bepaalde soort van waarneming in eene algemeene regeling der waarneming. Die stellingen steunen op den inlioud en het verband der aangehaalde voorschriften en oj) hunne geschiedenis.
Speciaal vindt de stelling, dat waarneming alleen in de aangewezen gevallen toegelaten is, ook nog bevestiging in de volgende uitlating van den Minister bij de beraadslaging, waarop ook door Mr. Eyssell beroep is gedaan. De vraag was gedaan of bij afwezigheid van den apotheker de waarneming niet kon worden opgedragen aan een hulp-apotheker. De Minister antwoordde ontkennend en voegde daaraan toe; „Nu kan in de waarneming van de apotheek van een afwezigen, zieken of overleden apotheker op tweeërlei wijze worden voorzien volgons deze wet en met vollen waarborg : door iemand die reeds eene apotheek heeft en door eenen nog niet gevestigden apotheker. Zoo is toch gezorgd voor behoorlijken waarborg en voor het belang van den afwezigen of zieken apotheker. Zoo men een hulp-apotheker voor dien tijd riep, zou men hem althans voor eenen tijd eene bevoegdheid toekennen, die hij niet heeft en ook niet hebben kan. (1)
Voor do toelating van waarneming in een bepaald geval is dus regeling noodig. Die regeling geeft de wet slechts voor de gevallen vermeld in artikelen 18 on 19. Waarneming in andere gevallen is dus niet toegelaten.
3. liet derde hoofdbezwaar wordt geput uit het karakter der wet, en luidt:
(l) Bijblad 1864/65 Tweede Kamer bl. 770''.
-ocr page 744-730
De wet heeft ten doel de noodige voorschriften te geven, opdat er bekwame apothekers zijn en goede geneesmiddelen worden afgeleverd, maar daarmede heeft de wet haar taak volbragt, want wat heeft, aldus vraagt Mr. Eyssell, het doel der wet te maken met den eigendom der apotheek ? En daarbij stelt men in het licht dat het zeker niet het doel der wet was vereischten te stellen, welke de apothekers tegen concurrentie zouden vrijwaren, on dat, daar de wet dezelfde verantwoordelijkheid vaststelt voor apothekers-eigenaars en niet-eigenaars, ook daarin geen grond te zoeken is om het vereischte van eigendom noodzakelijk te achten.
De stelling is ongetwijfeld juist dat de wet eene politiewet is, welke ten doel heeft te zorgen dat er bekwame apothekers zijn en dat deugdelijke en deugdelijk bereide geneesmiddelen afgeleverd worden, maar de vraag is of de wet niet den eigendom der apotheek bij den apotheker aangemerkt heeft als een der waarborgen voor, hetgeen Mr. Eyssell noemt, eene deugdelijke exploitatie der apotheek? Dit zou geenszints vreemd zijn, wanneer men bedenkt dat geen beter uitkomst bereikt kan worden dan wanneer men eigenbelang weet te veroenigen met de behartiging van het algemeen belang. De strenge voorschriften voor de kennis des apothekers en voor de inrigting zijner apotheek geven een waarborg; maar nog grooter waarborg voor de deugdelijke exjdoitatie, en wel een waarborg van anderen aard dan ooit eenig wettelijk voorschrift geven kan, — wordt verkregen, wanneer het eigenbelang binnen de grenzen der strenge voorschriften zijne rol sj)eelt in de uitoefening der zaak.
Nu blijkt uit de gewisselde stukken dat hot beginsel, hetwelk in den eigendom der apotlieek een waarborg
-ocr page 745-731 ziet, bij het maken der wet heeft voorgezeten. In de memorie van toolicliting op art. 19 — toen artikel 22 — heette het: „In dit artikel wordt de bevoegdheid van don zoogenaamden provisor vastgesteld; deze is meer dan een hulpapotheker. Het voor do laatste noodige toezigt van den apotheker is voor den provisor of den waarnemenden apotheker niet noodig.
Hoewel geen eigenaar van de apotheek, moot hij toch als het verantwoordelijk hoofd daarvan beschouwd worden.”
En in de memorie van toelichting van 1863 werd ton aanzien van hetzelfde artikel gezegd :
„Dc jaarlijkscho hernieuwing der vergunning wordt hier gevorderd, omdat een provisor, die niet in de zaak geïnteresseerd is, niet dezelfde waarborgen oplevert als een apotheker, wien de zaak aangaat.”
Volgens Mr. Eyssell pleit hetgeen verder met dit artikel voorviel veeleer tegen mijne opvatting. Want de Minister, die aanvankelijk de voorgeschreven vergunning van den inspecteur verdedigde met het argument dat een provisor, die niet in de zaak geïnteresseerd is, niet dezelfde waarborgen als de eigenaar oplevert, heeft later de vergunning weder laten varen.
Naar mijn gevoelen is de feitelijke grondslag dezer opmerking juist, maar de daarop gegronde gevolgtrekking onjuist. De Regering toch heeft zeker de vergunning van den inspecteur vervangen door overlegging van het bewijs van bevoegdheid, maar daaruit volgt alleen hare erkenning dat do vergunning van den inspecteur hot bezwaar van niet intrest van den provisor niet wegnam. Met andere woorden de Regering zag van do vergunning af, omdat de vergunning dit gebrek niet verhielp, maar daarom zag zij niet af van de wonsche-
-ocr page 746-732
lijkbeid dat de apotheker geïnteresseerd is in do aj)otlieek. En ’s Ministers uitlating in de discussie, wordt ten onregte hier door Mr. Eyssell te pas gebragt. De Minister wees er op dat bij den apotheker alleen waarborg gevonden werd voor het publiek en dat in de door de wet toegolaten waarneming van de apotheek met vollen waarborg wordt voorzien door den al of niet gevestigden apotheker. Maar dit had betrekking op de vraag of waarneming moet worden opgedragen aan een apotheker, dan wel kan worden opgedragen aan den hulpapotbeker; hot heeft met den meerderen waarborg gelegen in don eigendom van den ai)otheker niet te maken.
Dat dezelfde verantwoordelijkheid opgelegd is aan don apotheker niet-eigenaar als den apotbeker-eigenaar, een argument waaraan door Mr. Eyssell bijzondor voel gehecht wordt, kan, naar mijne meening, niet afdoen. Dat was onvermijdelijk. De vraag kon alleen zijn of mon den apotheker niet-eigenaar tot bediening der apotheek toelaten zou. Dit was een punt van twijfel, omdat liij geen interest heeft in de zaak, en dus den meerderen waarborg mist, welke daarin gelegen is; maar waarschijnlijk is men over bet bezwaar heengestapt, omdat do waarneming maar tijdelijk is, en anders in menig geval de waarneming onmogelijk zijn zou. Eenmaal echter de waarneming toelatende, kon geen ander verantwoordelijkheid aan den apotheker niet-eigenaar worden opgelegd dan aan den apotbeker-eigenaar.
Ik beaam evenzeer do stelling dat het den wetgever van 1865 zeker niet te doen was om de apothekers voor concurrentie te vrijwaren. Maar al word oenig bepaald vereischte niet met dit dool gesteld, daarom kon beperking der concurrentie wel in meerdere of mindere mate
-ocr page 747-733 gevolg van het vereisehte zijn. Waar in het publiek holang bijzondere eischen van bekwaamheid en inrigting gesteld worden, daar wordt de concurrentie door deze eischen beperkt, al is die beperking ook niet het doel. Bovendien deden de vormen van associatie zich destijds niet voor, naar aanleiding waarvan de thans behandelde kwestie is ontstaan. Toenmaals was de apotheek eigendom van den apotheker; van eigendom bij een ander dan den apotheker, die het bedrijf uitoefende, was geen sprake; alleen kwam in enkele gevallen, bij ontstentenis van den apotheker, beheer van de apotheek door een ander apotheker voor. Aan dien toestand heeft zich de wet van 1865 aangesloten. De overweging dat de wetgever van 1865 niet beoogde een monopolie voor de apothekers te scheppen, kan dus de beantwoording der vraag in deze geen stap verder brengen.
De vraag of eigendom en de beperking dor waarneming tot de bepaalde gevallen ook in iuro constituendo wcnschelijk zijn, laat ik buiten beschouwing. Met opzet, om buiten allen invloed te blijven, dien dergelijke beschouwing op de verklaring der bestaande wet hebben kan.
In elk geval acht ik het eene onjuiste methode eene wet zóó uit te leggen, dat zij toepasselijk wordt op nieuwe vormen, waarvoor zij niet geschreven is. De wet dient om eene regtsinstelling te organiseeren. Is de instelling aan de wet ontgroeid, dan moet de wet gewijzigd worden. Maar gelijk kleederen, waaraan een kind ontgroeid is, groei en ontwikkeling tegenhouden, zoo zou de poging om eene wet op eene toestand toe te passen welke aan haar ontgroeid is, tengevolge hebben dat de wet, in stede van te ontvouwen en te organiseren, hinderde en de ontwikkeling tegenhield.
-ocr page 748-Hel beginscl vmi. de Ongevallenwet, door Air. Jou. Enschedé {Jlaarlem, 1899).
Met de voorgestelde „Ongevallenwet” zal, wordt dit ontwerp tot wet verheven, een gansch nieuw beginsel in ons regt worden toegelaten. De juistheid van dat beginsel wordt in bovenvermelde brochure onderzocht.
Dat het beginsel om (in den vorm van verpligte verzekering) den ondernemer verantwoordelijk te stellen voor het ongeval, in den arbeid ten behoeve van de onderneming overkomende aan zijnen werkman, nienw is, blijkt ten klaarste uit de toelichting van het eerste — op dit punt niet gewijzigde — ontwerp van Februar ij 1897. Daar ontvouwt de regering dat alle pogingen om die verantwoordelijkheid afteleiden uit het contract der partijen, of uit de beginselen die naar ons regt wettelijke verantwoordelijkheid voor eeus anders schade vestigen, mislukt zijn: ja zij zegt op blz. 12 harer memorie met zooveel woorden, en met volle regt m. i., dat het ónmogelijk is den werkgever qua talis civielregtelijk aansprakelijk te stellen voor ongevallen, waaraan zijne schuld niet is te bewijzen en waaraan hij inderdaad in vele gevallen geen schuld heeft.
Daarom zoekt de regering een steunpunt in het publieke regt. Zij noemt het t. z. p. een van ouds erkend publiek regtelijk beginsel, dat gemeene lasten en gevaren zooveel
-ocr page 749-735 mogelijk gemeenschappelijk moeten worden gedragen en gekeerd, on zal dus, aangenomen al dit uitgangspunt, hebben aantetoonen dat ongevallen, die den werkman treffen, onder dat begrip van gemeene lasten en gevaren vallen. In hoofdzaak komt haar betoog hierop neder: zonder strijd met het regtsbewustzijn kan men de gevolgen van zoo’n' ongeluk niet voor des workmans rekening laten, en de voorziening is een gemeenschappelijk belang van de nijverheid; nooit zal het gelukken alle ongelukken te voorkomen; dus zijn ze praktisch onvermijdelijk, en daarom is de daaruit voortvloeiende schade een deel van de noodzakelijke kosten der productie: m. a. w. die risico is eene aan de productie inherente risico en moet door haar zelve worden gedragen. (Men vergelijke ook § 2 der M. v. T. op het gewijzigd ontwerp : Bijl. 1898/9 no. 16.)
Hoe staat het met dit betoog?
Dat we hier op publiekregtelijken bodem zouden staan is, naar de overgeleverde regtsbegrippen, gewis vreemd. Want in een privaatregteUgk contract — dat van diensthuur of, zooals men thans liever zegt, het arbeidscontract — vindt dan toch de Staat uitsluitende aanleiding om den werkgever aansprakelijk te stellen voor hetgeen zijnen werkman overkomt. Het maakt op mij den indruk van eenen noodsprong, nagevolgd van de Duitsche sociaalpolitiek, die eveneens hare toevlugt tot het publiekregtelijke standpunt nam, toen zij voelde dat het misliep met alle pogingen om de aansprakelijkheid van den werkgever te vestigen op eenen civielregtelijken grondslag. Doch zien we verder. Gemeene gevaren worden gemeenschappelijk gekeerd — in heel wat anders: in de publiekregtelijke gemeenschap van het polderwezen ; waar de eigenaren van het schip en de lading door een gemeen gevaar worden beloopen, heeft het privaatregt des handels in beider belang inge-
-ocr page 750-736 voerd dat opofferingen tot behoud, gebragt nu eens door het schip dan weder door de lading als werkelijk in Beider belang gebragt, voor gezamenlijke rekening zullen komen-liet springt in het oog dat hier, waar wordt voorgesteld de vergoeding aan ééne partij voor het haar treffende ongeluk te brengen ten laste uitsluitend van de andere men op geheel anderen bodem staat en dus het beweerde publieke regt dat men thans wil invoeren, wel een gansch nieuw regt is.
Vreemd dan voorwaar dat, zooals Mr. Enschedé in het licht stelt, tegen dat nieuwe beginsel zoo weinig stemmen zich hebben verheven. Slechts zeer enkele leden der Tweede Kamer hebben daartegen bezwaar gemaakt en in de 37 deels zeer uitvoerige adressen, tegen het ontwerp ingediend, wordt bijna nergens dat beginsel bestreden.
Te verdienstelijker acht ik het daarom, dat de schrijver het eens goed onder de oogen ziet. Teregt, geloof ik, merkt hij omtrent de 37 adressen op dat, zoo men het beginsel toegeeft, er geen ontkomen zal zijn aan deze wet, enkele weinig ingrijpende wijzigingen daargelaten. Dit beginsel aan een streng examen te onderwerpen, is dus hoog tijd.
De resultaten van Mr. Enschede’s examen laten zich samenvatten in de volgende vijf uitspraken :
1“. Het ontwerp voert bij ons in klassenregt: een voor-regt ten behoeve van eenen bepaalden stand. Is iemand anders dan de werkman krachtens de wet verzekerd tegen de gevolgen van een ongeval?
2”. Daar de ondernemer datgeen, wat hij voor de verzekering moet betalen, wel zal vinden op het loon, ontaardt de verzekering noodwendig in eene verkorting van staatswege in de vrijheid des werkmans om te beschikken over zijne verdiensten.
3quot;. Het wezenlijke standpunt van de wet is het aan-
-ocr page 751-737 nemen van eene sociale verpligting der overheid, om te zorgen voor de bijzondere bestaanebelangen van den staatsburger.
40. In de uitwerking van deze gedachte is het ontwerp inconsequent op meer dan één hoogstbelangrijk punt. In plaats van allerlei voorgestelden omslag zou, wil men het beginsel, eenvoudig den werkman, onafhankelijk van het genoten loon, steeds het laagste loon (bestaansminimum) als uitkeering zijn te waarborgen.
5“. Waar de M. v. T. het door dit voorstel te bereiken doel omschrijft als „den werkman het geheel of gedeel-„telijk verlies van inkomen te vergoeden, dat voor hem „het gevolg is van ernstige ongevallen, hem in de uit-„oefening van zijn bedrijf overkomen”, en, als middel tot bereiking van dat doel, den werkgever aansprakelijk stelt voor die vergoeding, daar gaat de wetgever de eigen aansprakelijkheid van den werkman — geen machine in het bedrijf, maar mensch met eene zelfstandige positie daarin (1) — voor zijn doen en laten overbrengen op den werkgever. Waar is de regts- of billijkheidsgrond om dien werkgever te doen instaan voor de gevolgen van datgeen, wat noch door zijn doen noch door zijn laten gebeurd is?
Dat alles wordt met groote scherpzinnigheid ontwikkeld. Op een enkel punt, b.v. het tweede, misschien met te groote, daardoor tot spitsvondigheid naderende scherpzinnigheid. Maar in hoofdzaak acht ik Mr. Enschede’s kritiek volkomen juist, en waar tegen die kritiek fel en eenigzins uit de hoogte wordt te velde getrokken, schijnt een woord ter ondersteuning niet misplaatst. Voornamelijk om die bejegening uit de hoogte', om het aannemen der houding, dat kritiek van het beginsel eigenlijk niet meer
(1) Aldus de verdedigers van het ontwerp blijkens het V. V.
47
-ocr page 752-738
te pas zou komen : over het beginsel is men het immers zoo goed als eons ! Met dergelijke manieren maakt men het zichzelven heel gemakkelijk, ten koste stellig van den ernst en misschien van de vrijheid des onderzoeks : het is immer de tijd om aan een beginsel, bovenal een nieuw beginsel, zijne geloofsbrieven te vragen.
Den werkman als zoodanig eene wettelijke aanspraak te verschaffen op vergoeding, waar anderen, wie eene gelijksoortige ramp treft, evenveel behoefte aan vergoeding hebben, is aan deze beroepsklasse een voorregt verschaffen. En hoevelen zijn er niet, die precies in hetzelfde geval verkeeren? Waarom zal de aangereden besteller van den spoorweg, die op eenen wagen een koffer thuisbrengt, wel vergoeding ontvangen, en de aangereden venter niet? Waarom zal de koetsier van een stationne-rend rijtuig, die van den bok valt terwijl hij „een vrachtje” rondrijdt, al of niet verzorgd wezen naarmate de rammelkast met mageren knol het eigendom is van eenen rijtuigverhuurder of van hemzelven? Waarom zal het schoen- of kleermakertje, dat leeft van de hem door U of mij opgedragen reparatien, niet gewaarborgd wezen en de man die werkt in eene schoen- of laarzenfabriek met machinale installatien wèl? Zoolang het stelsel van bedrijfsrisico, waaruit men het goed regt der onderscheiding tracht afteleiden, niet muurvast staat, wordt hier klassen-regt ingevoerd, daar van grooter staatsbelang, om den in „arbeidscontract” werkende zijn „geheel of gedeeltelijk „verlies van inkomen te vergoeden”, dan te zorgen voor deze anderen, geen zweem te ontdekken is.
Gaan we dus na hoe het daarmee staat. Om hierbij onpartijdig te werk te gaan, geef ik eene der antikritieken op Mr. Enschede’s kritiek woordelijk weder: „Als Mr. „E. zich keert tegen de stelling, dat het regt van don „werkman op verzekering moet worden gewaarborgd
-ocr page 753-739
„omdat de vergoeding, die hij voor zijn werk ontvangt, „ontoereikend is, dan heeft hij zeker volkomen gelijk, „dat hierin geen regtsgrond gelegen is. Ging die stelling „op, dan ware zeker iets te zeggen voor het beweren van „den schrijver (vergelijk hierboven het vierde punt. E.) „dat dan de werkman, naarmate hij meer verdient en dus „beter in staat is voor zichzelven te zorgen, minder be-„hoorde te ontvangen. Maar de regtsgrond is elders. Die „ligt in de aansprakelijkheid van den werkgever voor het „bedrijfsrisico. Dit beteekent niet, zooals Mr. E. het uit-„drukt, dat de aansprakelijkheid voor doen of laten van „den werkman op den werkgever wordt overgebragt. De „aansprakelijkheid rust op den werkgever voor zoolang de „werkman in zijn bedrijf, dus ten zijnen voordeele werk-„zaam is. De risico’s, aan dat bedrijf inherent, drage hij, „die heer en meester is over dat bedrijf. Even als hij het „te dragen heeft, wanneer zijn materieel om zoo te zeggen „een ongeval overkomt, drage hij het wanneer het por-„soneel, dat niet vrij is in zijne bewegingen maar door „hem naar door hem gestelde regelen wordt te werk „gesteld, in dien arbeid slagtoffer wordt van een ongeval.” (Vaderland 27 Junij 1899.)
Wanneer de vergelijking van des werkgevers materieel met zijn personeel alleen in een dagbladartikel voorkwam, zou ik daarbij niet stilstaan. Maar omdat zij ook in wetenschappelijke betoogen met voorliefde gebezigd wordt, dient in ’t voorbijgaan te worden opgemerkt dat eene vergelijking geen argument is. Res perit domino is de grondslag voor het dragen der schade aan de machine door den ondernemer : zal men dien regel van toepassing achten op den werkman ? Aan het werktuig ontbreekt alle zelfbepaling en toerekenbaarheid; zal men, omdat in de fabriek arbeidsregelen heerschen, een en ander ontzeggen aan den werkman ? Tracht de machine,
-ocr page 754-740 die oorzaak is van een fabrieksongcluk, ooit zich te redden ? voor zichzelve of voor anderen den omvang der ramp te beperken ? Slechts als hulpmiddel ter verduidelijking van een beweren, en dan nog met gestadige inachtneming van het „omnis comparatio claudicat”, kan eeue vergelijking dienst doen — als argument voor dat beweren nimmer.
Waar het op aankomt, is de aard der verhouding van den werkgever tot zijnen werkman. Juist is, dat de ondernemer van het bedrijf draagt het bedrijfsrisico, omdat het zijn bedrijf is; een feit is, dat de werkman zijne dagtaak vervult üi dat bedrijf : maar uit verbinding van deze premissen volgt blijkens het ontwerp zelf nog niet dat, zoolang die dagtaak vervuld wordt, de patroon aansprakelijk is. Want is de beweerde regtsgrond juist, dan moet die gelden voor iedereen door arbeidscontract aan de onderneming verbonden — en zie ; zoodra een dagloon van meer dan ƒ 4 (gewijzigd ontwerp, art. 3) genoten wordt, houdt de aansprakelijkheid op ! Wanneer boven die loongrens de te werk gestelde zelf staat voor hetgeen hem bij den arbeid overkomt, is er dan geen vermoeden, dat de aansprakelijkstelling van den werkgever daar beneden werkelijk is wat Mr. Enschedé beweert : eene poging om de aansprakelijkheid van den werkman voor zijn eigen doen en laten over te brengen op den werkgever ? Want van de loongrens kan immers nooit afhangen, op wien de gevolgen moeten nederkomen.
Het vermoeden voor de juistheid van dit beweren wordt versterkt, wanneer men als verdere strekking van het ontwerp ziet aangegeven (l” M v. T. blz. 12) om beneden die loongrens den werkman te verschaffen vergoeding voor elk ongeval, hem in de uitoefening van het bedrijf overkomen zovide?' zijn opzet en niet tengevolge van dronkenschap. Al bewijst dus de werkgever schuld, ja grove schuld.
-ocr page 755-741
(dronkenschap alleen uitgesloten), al blijkt dus dat een doen of laten, hetwelk de man had kunnen vermijden — want alleen dan is er schuld — hem het ongeluk op den hals heeft gehaald, zal hij toch uitkeering genieten. Is dit geen overhrengen van zijn eigm aansprakelijkheid op een ander (1)? Voor die overbrenging moge een grond worden aangevoerd, het feit der overbrenging vervalt niet door de aanwezigheid van een motief.
De vermelding van dien grond brengt van zelf het hoofdpunt van onderzoek aan de orde. Hij is dat het bedrijf medebrengt de gewoonte om zich aan de risico’s daarvan bloot te stellen, en dat die gewoonte leidt tot onderschatting van, tot eene zekere onverschilligheid voor de beroepsgevaren, zoodat het bedrijf niet vreemd is aan de zorgeloosheid van den werkman en, binnen zekere grenzen, ook met dit gevolg belast moet worden.
Dat de gewoonte van een gevaar dat ligter doet tellen en de onachtzaamheid in de hand werkt, moet worden toegegeven : de waarneming hiervan ligt onder ieders bereik. De man, die dagelijks eenige malen een vervoermiddel gebruikt, stijgt vaak er op of er af op eene wijs, die ieder onbevooroordeelde bedenkelijk zal noemen, en de niet zeldzame individueele ongelukken op trainen spoorwegen hebben meestal deze ligtzinnigheid tot oorzaak ; de bewoner eener groote stad steekt een druk verkeerspunt over op een oogenblik, waarop de man uit het rustige dorp, die eens een dagje in de stad is, het wel laten zal.
Wanneer de passagier van een vervoermiddel, de voetganger in de groote stad aldus doet, zich begevende naar
(1) Dat de verzekeraar betalen zal, maakt natiiiirli.ik geen onderscheid, omdat de werkt/ever de premiën opbrengt, tegen welke de verzekeringsbank het risico op zich neemt. Uit het totaal dier premiën komt het totaal dier uilkeeringen.
Thmiis, XLste deel, 3de stuk (1899.) 47*
-ocr page 756-742 zijne zaken en er het slagtoffer van wordt, is hij dan het slagtoffer van zijn bedrijf en daarentegen het slagtoffer van zijne eigen natuur, wanneer hij gaande naar de sociëteit op dezelfde wijs een ongeluk krijgt? Ik durf zeggen dat voor de onderscheiding elke schijn zelfs van grond ontbreekt. In beide gevallen handelen wij onder den invloed van hetgeen, van kindsbeen af, al onze levensomstandigheden van ons gemaakt hebben: omdat wij op het noodlottig oogenblik zijn, die wij zijn. Of aan deze voortdurende opvoeding ons dagelijksch bedrijf dan wel andere factoren aandeel hebben, doet er niet toe. Men keere, om dat regt duidelijk te zien, de onderstelling maar om : wij ontsnappe^i, dank zij onze door het bedrijf verkregen koelbloedigheid bij gevaren, aan het dreigende ongeluk, daar waar een spoediger beangst persoon stellig getroffen zou zijn, ja zulk een misschien gelijktijdig getroffen wordt. Wat doet het er toe hoe en waar wij de eigenschap verkregen hebben, die ons gelukkiger heeft doen zijn? Vaak zelfs is niet aanwijsbaar, hoe wij die verworven hebben: genoeg is dat wij waren, die wij bleken te zijn. Wij staan voor ons eigen doen, ten goede zoowel als ten kwade, en dragen, voor zooveel verantwoordelijkheid te pas komt bij het geval, de gevolgen als eigen verantwoordelijkheid.
Ziedaar de positie voor den patroon : is zij anders voor zijnen werkman? Ook hier zal, geloof ik, moeten gelden dat het geen onderscheid maakt of dien werkman het ongeval treft op een oogenblik, dat hij voor eene boodschap van den patroon tramt of loopt, of gedurende eenen vrijen Zondag.
Nog meer grond voor dit oordeel vind ik in eene nadere beschouwing van het „bedrijf”. Ik meen te mogen beweren dat de werkman, als zoodanig bezig in de werkplaats, fabriek, onderneming van dengeen, aan wien een
-ocr page 757-743
arbeidscontract hem bindt, uitoefent zijn eigen bedrijf, al ontleent hij de gelegenheid daartoe aan zulk een contract.
Nemen wij, om bij het verkeer in de stad te blijven den kantoorlooper van bankier X. Is het bedrijf van dien man niet even goed, om met de wisselportefeuille en den geldzak zich door de stad te bewegen, als het bedrijf van X, om op zijn kantoor de wissels te teekenen, de correspondentie en besprekingen te houden, de directie te voeren? De kantoorlooper doet het om door de wereld te komen, voor zich en de zijnen te zorgen, geenzins om het kantoor van X te doen marcheren ; om zijnent-, niet om des patroons wille. Met dat doel doet hij zijn werk, onverschillig of het aangenaam dan wel onaangenaam is, of hij op een prettigen voorjaarsmorgen weinig rond te loopen heeft, dan veel in de koü of sneeuw van een akeligen winterdag. Hij doet zoo precies als de patroon, die óók niet vraagt of de zaken van heden onaangenaam, hoofdbrekend en weinig belovend zijn, dan wel eenvoudig, vlot en voordeelig, maar die zijnen gang gaat om eveneens zich en de zijnen door de wereld van hunne sfeer te brengen. En dat de bankier, om zijne zaken te drijven, bedienden noodig heeft, wier arbeid van hooger of lager orde hem den onmisbaren tijd voor de leiding der zaak verschaft, doet er evenmin toe. Gewis, als X zelf moest loopen incasseren of uitbetalen, wisselacceptatien vragen enz., zou hij zijnen intellectueelen arbeid niet kunnen verrigten ; maar indien er geene leiders van zaken waren, zouden de velen, wier gemis aan geestvermogens of geldmiddelen hun het ondernemersbedrijf ontzegt, geen gelegenheid vinden tot geld verdienen met bescheidener werkzaamheden. Zoo geldt het opgemerkte omtrent den kantoorlooper voor den opperman in het ambacht, voor den eenvoudigsten stoker in de reuzenfabriek, kortom voor de gansche indus-
-ocr page 758-744 trieele maatschappij : de onderneming, waarin de werkman arbeidt, biedt hem de gelegenheid tot de uitoefening van de bekwaamlieid en de taak, hem door zijne lotsbedeeling verleend, maar dat hij in die onderneming zijn vak uitoefent, neemt niet weg dat hij niet ham- doch zijn bedrijf verrigt.
Zal men zeggen, dat die onderneming is een organisch geheel, waarvan hij een onmisbaar deel uitmaakt? Ik antwoord dat de opmerking geen waarde heeft voor hetgeen wij onderzoeken : of het ongeluk, dat den werkman bij zijnen arbeid treft, komt voor rekening van de beurs des ondernemcis? Zij ligt evengoed bniten de beantwoording daarvan, als de verwante opmerking dat eene spinnerij, die volgens contract vast de garens levert voor eene weverij, in organisch verband tot haar getreden is ; als de verder strekkende opmerking dat de gansche maatschappelijke arbeid een geheel vormt, welks onderdeden, blijkens hun bestaan (1) alle onmisbaar zijn voor elkander. Geen arbeid zonder ongelukken, en (mag er veilig worden bijgevoegd) geen ongeluk of het heeft eenen invloed verder reikend, dan het nadeel voor den regtstreeks getroffene. Toch zal wel niemand, op grond van de (voor uitstrekking tot over dit wijde veld allezins vatbare) beschouwingen der Regering, dat de niettegenstaande alle voorzorg voorkomende ongelukken praktisch onvermijdelijk zijn, dw-s behooren tot de noodzakelijke kosten der productie, en daarom vormen een risico aan de pro-
(1) Blijkens het bestaan. Want arbeid die gemist kan worden gaat even stellig te niet, als de passagiers-trekschuiten van Den Haag op Delft en op Scheveningen, sinds een legio verkieslijker vervoermiddelen de residentie met beide plaatsen verbindt. — Deze opmerking helpt bewijzen, dat vraag en aanbod evengoed eene wet van de arbeidsmarkt uitmaken, als van de goederenmarkt, al noemen de socialisten dat beweren ver-foeijelijk.
-ocr page 759-745 ductie inherent, concluderen : alzoo behooren de gevolgen van deze of gene ramp gedragen te worden door andere producenten dan de regtstreeks betrokkenen, zoodat b.v. de schade, voor ondernemers en arbeiders beide hoogstwaarschijnlijk voortkomend uit een afbranden van de evenvermelde spinnerij, van elders aan hen te vergoeden ware. Hun bedrijf is getroffen en zij lijden, elk in zijnen kring, de gevolgen van de ramp.
’t Is de moeite waard, van dit wijde veld van beschouwing nog even terug te keeren tot de sfeeren van het kleine ambacht, ten einde aldaar een verschijnsel waar-tenemen, hetwelk aantoont hoe fantastisch, hoe pour 1e besoin de la cause bedacht, het uitvindsel van een „bedrijfsrisico” als grondslag van aansprakelijkheid des patroons wel is.
Een timmermansknecht begint voor eigen rekening, neemt tegen vast loon éénen knecht in dienst, met wien hij, in en buiten de werkplaats, doet al wat de hand des timmerraans te doen vindt. Laat ons nu de leer van het bedrijfsrisico eens gaan toepassen op de gevolgen van een ongeluk, dat over hen beiden komt. Naar die leer vergoedt de „baas” den knecht de gevolgen die dezen treffen. Maar als nu beide getroffen worden : wat kostelijke billijkheid dat, dewijl de beschadiging van den knecht een risico is rustende op „de onderneming van den baas” deze baas, die zoo goed als geen kapitaal heeft en die dus allerbezwaarlijkst zelf weer op de been kan komen als hij eenigzins langen tijd niet werken kan, zal hebben te zorgen voor den knecht ! wat kostelijke billijkheid dat, indien de gehuwden baas er den dood bij vindt en de knecht maar eene gaaf genezende beenbreuk, het van kostwinner beroofde gezin van den baas nog debiteur wordt van den knecht ! Kan duidelijker aan het licht treden dat het aansprakelijk zijn van den
-ocr page 760-74G
ondernemer bij wege van op hem komend bedrijfsrisico niet anders is dan „graue Theorie”en dat de waarheid des maatschappelijken levens is : die twee bij hun gezamenlijk werk getroffenen oefenden beiden hun bedrijf uit, al was A de baas en B de knecht? Reeds voor jaren (Tijdspiegel 1891 : „De impopulariteit der juristen en de hervorming van het privaatregt) kritiseerde ik het „bedrijfsrisico”, als bloot uitvindsel potir le besoin de la cause, met het voorbeeld van den dokter en den koetsier in zijne dienst. „Als „de dokter rondrijdt, dan is de menner van het rijtuig in „zijn bedrijf van koetsier gelijk de arts daarbinnen in zijne „dokterspraktijk; wanneer het rijtuig omslaat, beiden een „been breken en weken lang buiten verdiensten zijn, „dan is beiden een ongeluk overkomen in hun eigen „kostwinning : komt men dan met eene afdoende reden, „wanneer men het aan den koetsier overkomen ongeluk „aangemerkt wil hebben als bedrijfsrisico van de genees-„kundige praktijk en dààrom op den hals van den dokter „de lasten schuift niet alleen van zijn eigen gedwongen „werkstaking, maar bovendien die van de staking des „koetsiers — ja, wanneer men komt tot dit klinkklaar „onregl dat, zoo het rijtuigongeluk voortkwam uit een ,,openslaand portier, hetwelk de dokter in den haast der „praktijk slecht heeft digtgetrokken, hij zijnen koetsier „staat voor de schade, maar dat, zoo de oorzaak van „het ongeluk lag in de schuld van den koetsier, „deze niet alleen geen schuldenaar zal worden, maar „zal zijn des dokters schuldeischer voor kosten van „genezing en onderhoud.” (1) Te eer herinner ik nog
(1) Het onderzoek van de vraag, of de werkman wel uitoefent het bedrijf van zijnen patroon, reikt over vrij wat verder gebied dan dat der ongeluksverzekering. Immers indien het gezegde juist is, ontvalt ook aan de pensioensverzekering een harer vaak aangevoerde hoofdgronden. Zij behoort, zeggen velen, geheel of gedeeltelijk ten laste van den ondernemer
-ocr page 761-747
eens aan deze regels, omdat zij ook een scherp licht doen vallen op het beweren der regering, dat haar voorstel zou wezen eene toepassing van het beginsel dat gemeene gevaren en lasten gemeenschagt;ppclijk worden gedragen. Eene inderdaad ver te zoeken gemeenschappelijkheid ! gemeenschappelijkheid met de societas leonina tot type : aan den eenen kant alle lasten, aan de andere zijde lasten nooit en voor geen deel. Want zelfs waar het ongeval groote schade brengt over persoon en goed van den patroon en zijnen oorsprong heeft in grove schuld van den werkman, dan nog krijgt de patroon niets van hem.. . . hij wèl van den patroon !
Op heel iets anders dan eene uitbreiding van bestaande regtsbeginselen, hetzij van privaat- hetzij van publiek regt, is bij naauwkeurige beschouwing dit ontwerp gerigt. Het uitgesproken doel „om den werkman, die zijn arbeidsloon ,,niet missen kan, het geheel of gedeeltelijk verlies van ,,inkomen te vergoeden, dat voor hem het gevolg is van „ernstige ongevallen, hem in de uitoefening van het be-„drijf overkomen” stempelt het voorstel tot eenen maatregel van armenzorg. Daarin heeft Mr. Enschedé volkomen gelijk, on eveneens in de opmerking dat de maatregel zal zijn eene averegtsche armenzorg, omdat (tot aan de grens der verzekering) de uitkeering bij elk hooger dagloon klimt in plaats van te dalen. Maar armenzorg heeft heel andere beginselen dan het dragen van bedrijfsrisico door het bedrijf, of den zoogenaamd publiekregtelijken eisch van het gemeenschappelijk keeren of dragen van gemeenschappelijke lasten.
Nu zegt men misschien : de stelling verdedigen, dat hier
gebragt te worden, omdat hij, in en door zijn bedrijf, den arbeider verslijt en de staat van hem vorderen kan dat hij niet de invaliden, die hij in zijn eigen voordeel kweekte, late ten laste der gemeenschap.
-ocr page 762-748
armenzorg wordt voorgesteld, is het beweren prijs geven dat iets geheel nieuws zal worden ingevoerd, want armenzorg kraohtens bevel der overheid hebben wij alreeds. Toch blijft het iets geheel nieuws; want reeds blijkens deze twee punten hebben wij als armenzorg gansch iets anders. Om redenen van Staatsbeleid opgelegde armenzorg heeft o. a. tot beginsel (en zoo is het in onze armenwet) om iedereen, die in denzelfden staat van onverzorgdheid verkeert, dezelfde verzorging te doen genieten : hier daarentegen wordt, bij wijze van klassenregt, de zorg slechts over een gedeelte der nooddruftigen uitgestrekt. En dan : kent Nederland tot heden eene zorg voor den als behoeftig aangemerkten werkman, opteleggen aan eenen be|iaal-den persoon (werkgever), die ondersteld wordt de middelen daartoe te bezitten? Dat is, in plaats van aanknooping aan een bestaand publiek regt, algeheele subversie daarvan — zoo al niet subversie van het grondwettig beginsel dat geen privilegien in het stuk van belastingen kunnen worden verleend. Want deze armenzorg zal geschieden door middel van eenen last op, een privilegium odiosrtm ,,verleend” aan eene enkele klasse der burgerij — de werkgevers — terwijl de kosten der bestaande armenzorg worden geput uit de door allen opgebragte belastingen. Subversie dus van ons publiek regt, gelijk van onsprivaat-regt. Want ook dit moet nog worden opgemerkt dat, wanneer de patroon zal hebben te betalen voor den werkman, wiens beivezen schuld de oorzaak van het ongeluk is geweest, het wel niet meer zal opgaan, dat die werkman worde aangesproken voor de schade door zijne daad aan den persoon en de goederen van den patroon toegebragt, ofschoon in dat geval de artt. 1401 en volgende B. W. zulk eene regtsvordering uitdrukkelijk aan den patroon geven.
Over menige principieele stelling, bij de toelichting van
-ocr page 763-749 het ontwerp almede verkondigd, zou nog heel wat te zeggen zijn. Doch zoo ik b.v. over den eisch van solvabiliteit des werkgevers ging spreken, behandelde ik onderwerpen niet door Mr. Enschedé aangeroerd en zou ik dus buiten de grenzen eener aankondiging van zijnen arbeid gaan.
Mogen deze opmerkingen er toe bijdragen, om aan de brochure van Mr. Enschedé eenen kring van aandachtige lezers te verschaffen, vooral onder hen, bij wie de beslissing over de Ongevallenwet berust !
Den Jlaag, 2 Julij 1899.
A. P. Tii. Eyssell.
-ocr page 764-Ncdei'landsche Pasicrbiie, voortgezet door Mr. AuG. Savelberg, adv. en regterpl. te Maastncht, en Mr. L. B. J. van Oppen, geineente-secretaris te Maastricht. Vijfde Vervolg. (Ileusden, L. J. Veerman, 1898.)
liet is mij aangenaam omtrent dit vijfde, tot 13 December 1897 bijgebonden vervolg op het welbekende repertorium van uitspraken, nadat ik het eenige maanden gebruikt heb, een even gunstig openbaar getuigenis te kunnen afleggen als ik indertijd over zijne voorgangers heb uitgebragt. Volledigheid, naauwkeurigheid en betrouwbaarheid blijven de groote aanbevelingen der Pasicrisie, en de wakkerheid der bewerkers heeft, wij zullen wel mogen aannemen voor goed, een einde gemaakt aan het éénige bezwaar, om aan hunnen arbeid de voorkeur boven andere verzamelingen van gelijksoortigen aard te schenken. Want mögt vroeger de Pasicrisie, in spoed van verschijning, als Nachschlagewerk voor de jurisprudentie wat achteraan, komen, tegenwoordig is zij misschien al hare concurrenten vóór.
liet schrijven van deze korte aanbeveling is mij te aangenamer, omdat zij mij de gelegenheid biedt tot amende honorable jegens de verzamelaars. Bij de aankondiging van het vierde vervolg meende ik de heeren voor de allereerste maal op eene tekortkoming aan volledigheid te betrappen, en verzuimde de schoone gelegenheid niet, om voor Aristarchus redivivus te spelen. Die rol is mij slecht bekomen, daar mij spoedig werd aangewezen dat do niet door mij gevonden uitspraken wel degelijk waren opgenomen : elders dan waar ik ze had gezocht. Ik hoop dat mijne ongegrond gebleken vitterij zal strekken tot reclame voor de onderneming der H.II. Savelberg en VAN Oppen.
Den Haag.1 Junij 1899.
A. P. Th. Eysset,l.
-ocr page 765-VARIA.
De Negen-en-Twintigste Algeineene Vergadering zal gehouden worden te ’s-Gravenhage, op Vrijdag en Zaterdag l en 2 September 1899, onder Voorzitterschap van Ma.
J. G. Patijn.
AGENDA.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Behandeling van het onderwerp: Moeten voor de toelating tot de rechtspraktijk en de magistratuur andere dan de bestaande eischen en waarborgen worden gesteld ? Zoo ja, welke ? (Praeadviezen van : Mr. A. P. Tir. Eyssell, Prof. Mr. D. Simons, Mr.
G. H. VAN Bolhuis; en eene Nota van Jhr. Mr.
A. F. DE Savoknin Loiiman.)
8. nbsp;nbsp;nbsp;Rekening en verantwoording van den Penningmeester over 1897 en 1898.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Verkiezing van drie leden van het Bestuur ter vervanging van de aftredende en niet herkiesbare leden Mrs. Patijn, Fokker, Simons.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Voorstel van het Bestuur om, te beginnen met het loopende jaar, aan de Holtzendorff-Stiftung opnieuw uit te keeren, jaarlijks en tot wederopzegging toe, een bijdrage van 30 Reichsmark.
752
VRAAGPUNTEN
betreffende het te behandelen onderwerp door het Bestuur ontworpen.
I. nbsp;nbsp;nbsp;OPLEIDING.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Is het ter verkrijging van betere waarborgen noodig, dat de academische opleiding van aanstaande juristen worde gewijzigd?
. . . Het Bestuur zal wellicht ter algemeené vergadering, naar aanleiding van de na zijn bijeenkomst van 30 April ingekomen Nota van Jhr. Mr. A. F. DE Savornin Lohman en het debat, omtrent dit onderdeel speciale vraagpunten stellen of het sub 1 gestelde vraagpunt wijzigen.
II. nbsp;nbsp;nbsp;VOORBEREIDING.
A. De Advocaat.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Wordt stage, naar Fransch of Belgisch model, uitvoerbaar geacht?
«. Is een proeftijd noodig, met verplichting tot het bij wonen van terechtzittingen, behandeling van pro-deo-zaken onder toezicht van een patroon enz. ?
3. nbsp;nbsp;nbsp;Is als waarborg voor praktische bekwaamheid een Staatsexamen wenschelijk ?
lt;. Behoort den Raad van Toezicht het recht te worden toegekend, iemands toelating als advocaat te weigeren?
• B. De Procureur.
1. Wordt stage, naar Fransch of Belgisch model, uitvoerbaar geacht?
-ocr page 767-753
2. Is als waarborg voor praktische bekwaamheid een Staatsexamen wenschelijk, ook loopend over zegelen registratierecht ?
C. De Magistraat.
I. Moet geëischt worden praktische werkzaamheid bij rechtspraak, parket of griffie?
Is als waarborg voor praktische bekwaamheid een Staatsexamen wenschelijk ?
48
-ocr page 768-Toen ik voor Themis 1899 afl. l de aflevering 7/8/9 van het Archief van Handel en Nijverheid behandelde, meende ik niet, dat aflevering 5IQ, dd. Mei/Juni 1898, niets lezenswaardigs had bevat. De aandacht zal nog wel langen tijd verdienen het volkenrecht, zooals het in den Spaansch-Amerikaanschen oorlog werd in acht genomen. Ook het 19 Maart 1898 voor 12 jaar in werking getreden tarief van invoerrechten door Frankrijk in Japan bedongen, vooral 10 pCt. van de waarde van Fransche producten, wijn ook.
Dat de tabak in Engeland, evenals de snuif en de cigaretten, met 16 Mei eenige vermindering van invoerrecht genoten, zal niet diep frappeeren. De sigaren deelden niet in de vermindering; ook bleef het niet besproken verbod van tabaksverbouw in Engeland gelden.
Dat met 1 Juli 1899 het invoerrecht op beetwortels in België op fr. 1 per 100 Kilo wordt gebracht met aftrek van 20 pCt. wegens tarra der los ingevoerde, is wel van belang, ook voor Nederland, maar vermeld had moeten worden, of wij winnen of verliezen daarbij.
Rusland geeft van 1 Juli 1898 af tien jaren lang vrijdom van invoerrechten voor allerlei ijzeren voorwerpen, vooral ijzeren schepen.
-ocr page 769-755
In China zullen, volgens St.-Ct. 5/6 Juni 1898, de Fransche autoriteiten ook voor Nederlanders fabrieks- en handelsmerken beschermen, mits die merken in Frankrijk gedeponeerd zijn. Duitschland kreeg van China de bocht van Kiaoetchou bij het hier afgedrukte tractaat van 19 Mei 1898, voorloopig voor 99 jaren geldig, in bruikleen, met eenige bepalingen, o. a. omtrent vrijheid van Chineesche schepen.
Ook nog weer latere gedeelten van ’t Archief verdienen de aandacht. Van den 4™ jaargang gaven Oct./Nov. de afl. 10/11 en Dec. afi. 12. De wettelijke voorschriften, tekst bevattend, slechts ten deele aan het Staatsblad ontleend, vullen weer hl. 303—360 en 437—535. De handels-tractaten en tarieven voor Japan komen van hl. 361—399. Hetzij om fiscale, hetzij om economische redenen houdt de Oostersche mogendheid zich aan gemiddelde tarieven, al blijft ook 10 pCt. der waarde het gewone, terwijl 15, 20 en 25 pCt. wel voorkomen, en, vooral in ’t tractaat met Duitschland, ook wel 5 of 8 pCt. van wat zoozeer geen fabrikaat is. De suiker komt in Japan van buitenslands, want de beetwortelbouw is kort aan den gang geweest en hield toen weer op. Formosa (thans Japansch geworden), China, de Philippijnen en ook Ned.-Indië voeren bruine suiker in Japan in, die dan geen raffinage meer schijnt te behoeven. Geraffineerde of witte suiker komt uit Europa, het meest uit Duitschland. De suiker-belasting is daar zoo ingericht, dat de uitvoer een premie geniet, maar Oostenrijk en Frankrijk hebben dat ook en voeren toch in Japan niet veel in. In de Vereen. Staten en in Engeland voeren zij geraffineerde suiker in
-ocr page 770-756
even goed als Duitschland. Nederland concurreert daar trouwens wel met hen, zou liet volgens Sehr, in Japan allicht ook kunnen doen. Dat tot nog toe Japan geen accijns heft van suiker, enkel 10 pCt, invoerrecht, merkt Sehr, op ; dat de consumtie tot nog toe heel weinig is voor 42 millioen zielen, had hij wel mogen hijvoegeu.
Boter komt nog veel uit Europa, maar het invoerrecht, van 5 pCt. op 15 pCt. verhoogd, zal daarin de Japansche fabricage doen toenemen. Kaas komt vooral uit Amerika om de tropen niet te passeeren ; in Frankrijk intusschen heeft men een maatschappij, die ze daarvoor goed weet te verpakken, zooals in Nederland ook wel naar Argentinië geschiedt. Invoer van gecondenseerde melk neemt toe, ook wel uit Nederland.
Dat een Japansche yen iets meer waard is dan fr. 5, ongeveer 1 dollar of f 2.50 dus, vermeldt Sehr. niet.
Bl. 400 deelt mede, dat op de Hawaï-eilanden, Aug. 1898 aan de Vereen. Staten overgegeven, voorloopig het verkeer met Californie aan alle schepen overhlijft, hoewel het vervoer van haven tot haven binnenslands in N.-Amerika overigens aan vreemde schepen verboden is.
Later volgen nog de toeneming der invoerrechten in Argentinië, de regel in België omtrent invoer van vee uit Nederland, en daarna nog de statistiek, bl. 421—423 de landverhuizing naar N.-Amerika en Z.-Afrika. Ook allerlei opgaven van in- en uitvoerhandel en ten slotte hl. 435 de toeneming van Duitsche-speelkaarten-fabricage in weerwil van de belasting, en de cijfers in Frankrijk van fr. 3,272,340 in 1896 aan belasting op vélocipèdes, nl. 329,816 stuks, tegen 256,084 in 1895 en 203,026 in 1893.
Bl. 536—556 in afl. 12 vermelden de rechten in Frankrijk op Italiaansche goederen en in Italië op goederen uit Frankrijk, verder nog eens het Japansch tarief
-ocr page 771-757 en dan bl. 548—50 de Ainerik. wet tot annexatie Hawaï-eilanden, dd. 7 Juli 1898, bl. 551—52 de exploitatie van steenkolenmijnen in Limburg, bl. 553—555 nog de instelling eener commissie voor de zeevisscherijen in België bij Kon. Besluit van 25 Nov. 1898, Moniteur 28/29 Nov.
liet Register van den 4‘'“ Jaargang volgt dan nog; van den 5™ Jaargang vormen Afl. 1, 2, 3, Jan., Febr. en Maart 1899 het eerste deeltje, 67 bl. groot, waarvan de wettelijke en administratieve voorschriften 44 bl. vullen.
Dan volgen 14 bl. voor mededeelingen, o. a. het tractaat tot gelijkstelling met meest begunstigde natiën, tusschen N.-Amerika en Zwitserland, nu na de overeenkomst van de Vereen. Staten en Frankrijk van 28 Mei 1898 weer eens aangehaald. Ook bl. 47/48 de oprichting van een Industrieraad van 70 leden in Hongarije, ten deele door de Regeering te benoemen, ten deele door de Handels- en Nijverheidskamers en andere vereenigingon, volgens Kon. Besluit van 26 Oct. ’98. De groote aanbouw van schepen in Engeland, hoewel ook wel wat elders, vult bl. 49/51. De scheepvaart van Java in 1898, met zeilschepen heel weinig op Nederland, met stoomschepen zoowat op één hoogte blijvend, verdient alleszins de aandacht; zoo ook de vergelijkende staat van de Nederlandsche koopvaardijvloot 31 Dec. 1897 met 31 Dec. 1898.
Moge het Archief vele lezers vinden en gunstig werken ! Veel critiek verdient het m. i. niet.
Mei 1899. A. Heemskerk.
Thetytis, XLste deel, .3de stuk (1899.)
48*
758
Les Tfiéories Politiques et le Droit International en Prance, jusqu’au 18e Siècle, van Ernest Nus, te Brüssel, zag in 1899 het licht bij Alfked Castaigne, te Brussel, en Alfred Fontemoing, te Parijs. N.l. in een 2e uitgave, groot 200 blz. De le editie schijnt in Themis nog niet te zijn besproken. Waanneer zij uitkwam, vermeldt de 2e niet, al geeft zij nog een inhoudsopgave van hare 8 hoofdstukken in 4 bl. na de 200.
Van die hoofdstukken is I getiteld ; La Science Politique au Moyen Age; in 45 bl. komt het tamelijk ver in de 14e eeuw. De schrijvers steunden toen veel op Aristoteles, maar er was nog meer schrijven over strijd tusschen Paus en Regeering in hun rechten dan wel over de grondslagen in de oudheid. Ook verschil nogal. Zoo leerde een bisschop van Chartres, dat men een tiran wel mocht dooden; de dominicaner ViNC. de Beadvais daarentegen gaf reeds zijn schoone Speculum majus, waarin hij de Rom. geschiedenis en ook den monnik Gratianiis ift diens geschriften der 12e eeuw veel aanhaalde. Ook in 1260 zijn lessen aan den Vorst.
Aristoteles werd vooral bekend door de Latijnsche editie van W. v. Meerbeke, die in 1277 Latijnsch aartsbisschop te Corinthe werd. Op de wetenschap en de schrijvers bleef de Griek veel werken, minder op de organisatie der steden en op de toeneming der Koninklijke macht. In Spanje, Engeland en Frankrijk kwam men tot de Statenvergaderingen. St. Thomas Aquinus en de augustijner Gtlles te Rome hadden ieder in een De regimine principum weer meer Aristoteles aangehaald, nog meer dan deze de slavernij verdedigend. Voor Karei VT werd nog het een en ander uit Aristoteles vertaald door Nic. Oresme. Na de 14e eeuw schijnt de invloed van dien Griek minder te zijn geweest, al was ook St. Thomas Aquinus nogal voor de constitutie en
-ocr page 773-759
al grondden nog in de 14e eeuw sommige schrijvers op Aristoteles de stelling, dat men niet moest gehoorzamen aan een met de wet strijdig Koninklijk Besluit (hl. 13), een stelling, die reeds door Filips IV, 1285—1314, in zijn strijd met Paus Bonifacius VIII, verworpen werd. Dat overigens de drie Staten in Frankrijk in de 14e eeuw nog golden en weleens, al is ’t misschien wat weinig, hijeenkwamen, is hekend. Dat een schrijfster, Christine de Pisau, omstreeks 1400 wilde zien invoeren, dat over het doen van een oorlogsverklaring moesten beslissen vier Staten, n.l. adel, juristen, burgers uit de steden en ambachtslui (zie bl. 24), is zulks minder. Over ’t geheel wilde men destijds over ’t algemeen geen groote uitgebreidheid der wetgevende macht.
Bl. 29/32 geven omtrent Spanje wel iets anders. Daar kregen de op de Mooren veroverde plaatsen nogal fueros of privilegies, en in ’t midden der 12e eeuw werden de Cortes opgericht, waarin nevens adel en geestelijkheid ook vertegenwoordigers der steden kwamen. Zoo was het in Castilië, maar Arragon had nog een vierde Kamer, n.l. den hoogen adel; Catalonië en Valencia weer drie Kamers. In Leon en Gallicië sloten 32 steden in 1295 een verbond om te weigeren wat buiten de regels der fueros gevorderd werd. De vergaderingen waren niet jaarlijks.
Dat in Engeland het Parlement in de 13e eeuw begon, ook met plaatsing van bisschoppen in het Hoogerhuis, is nogal bekend. Meer verdient nog vermelding wat bl. 37—45 omtrent Frankrijk te lezen is, het begin van het eigenlijk werk, door Sehr, gegeven. Na een langdurig verval van de vergadering der drie standen, kwam zij in de 14e eeuw nogal eens bijeen. Het eerst weer onder Philips IV, den Schoone, in 1302. Bepaaldedermijn van oproeping werd intusschen niet gegeven, ook maar
-ocr page 774-760
zelden allerlei punten van beheer ingébracht. In den loop der 14e eeuw ging dan ook Karei V weer na herovering van Parijs op de opstandelingen zonder de vergadering regeeren. Na zijn dood ging het ook veel zoo en werd dit ook, zooals Hoofdstuk II onder den naam Gallicanisme royal leert, door heel wat schrijvers verdedigd, zelfs al verdedigden zij de constitutie voor Engeland. Zoo verklaarde Jean Ferrault, Kon. procureur te Mans, in zijn werk, dat 1500 verscheen, dat de Koning recht had tot belastingheffing en ook tot allerlei regeling, bestuur of Kerk. Dit laatste punt leidde 1516 onder Frans I tot een nogal gematigd concordaat. Claude de Seyssel daarentegen kwam tijdens Frans I met een voorstel om nevens de geestelijkheid te hebben drie standen : adel, middenstand en geringer volk. Heel nauwkeurige omschrijving der macht geeft hij intusschen niet. Dat Charles de Grassalto, te Carcassonne, wiens werk in 1538 verscheen, Hanotaux, nog wat later schrijvend, en Marino Cavalli. gezant van Venetië, die 1546 werkte, zeer beslist de feitelijk absolute Koninklijke macht verkondigden, is wel te begrijpen, al was ook de Venetiaan anders verlangend.
Dat de strijd over de Hervorming onbillijk is geweest, maar dat zonder de Hervorming Hendrik IV geen Koning zou zijn geworden, verkondigt Hoofdstuk HI, bl. 62—73. Dit laatste is moeilijk te zeggen, daar de Valois nu eenmaal uitstierven, maar de vervolging was wreed en leidde tot een burgeroorlog van 1560—62 en later nog weer van 1577 af tot op de regeering van Hendrik IV, wiens edict te Nantes April 1598 den vrede weer vaststelde. Dat Richelieu in 1629 de vesting la Rochelle weer aan de Hervormden ontnam en in 1685 de herroeping van ’t edict hen uit Frankrijk verdreef, vermeldt Sehr. nog. Nederlandsche lezers zullen het wel weten.
-ocr page 775-761
Misschien minder, dat de Statenvergaderingen nog tijdens den strijd samenkwamen 13 Dec. 1560 te Fontainebleau en 6 Dec. 1576 te Blois.
Wil men heel wat geschriften over de Staatswetenschap in de 16e eeuw leeren kennen, dan leze men Hoofdstuk IV, hl. 74—110. Niet uitsluitend over Frankrijk, maar toch weer voornamelijk. Als philosophen werden veel nog Plato en Aristoteles aangehaald en gevolgd. Als interessant schrijver wordt hl. 78 e. v. .Jean Bodin vermeld, die in de 16e eeuw zijn Six livres de la république tweemaal deed drukken, waarin hij Plato, Aristoteles en Macchiavelli critiseerde, de gewetensvrijheid verdedigde, en ook de samenroeping der Staten-Generaal. In zijn tweede uitgave, 1580, bracht hij dan ook in herinnering, dat hij 1576 in de vergadering te Blois een rol had gespeeld. Voor de evenredigheid der belastingen schreef hij mede, mededeelend, dat in Provence en Languedoc zoo iets gemaakt was en door ’t Parlement van Parijs, dat een Kon. Edict van 1534 en een later bekrachtigde, ook was in stand gebleven.
Op bl. 94 e. v. komen twee Prot. schrijvers voor, Hotman en Peiil. de Mornay. Eerstgenoemde was een calvinist uit Zwitserland, die 1567 aan Cujacius als hoogleeraar in ’t Rom. recht opvolgde te Bourges en later, om den Pranschen burgeroorlog te ontgaan, te Genève en te Bazel weer ’t Rom. recht ging onderwijzen. Hij schreef toen 1573 zijn Latijnsch werk over Frankrijk’s regime en erfopvolging. Titel Franco-Gallia. Hij is wel wat constitutioneel, nu er eenmaal zoo weinig Staatswetten bestonden, maar vond toch veel lezers.
Een tweede werk, dat over de constitutioneele macht schreef als ^indidae c. tyra7mos, in 1581 waarschijnlijk te Bazel verschenen van de hand van de Mornay, die zieh niet noemde, trouwens in Frankrijk durfde blijven
-ocr page 776-762 en onder Henri IV tôt de opmaking van ’t Edict van Nantes medewerkte, was in dergelijken geest. Zoo gaat Sehr, voort, almede de denkbeelden behandelend, die de Ligue en de vele Koningsmoordenaars der 16e eeuw bezielden.
Hoofdstuk IV eindigt op bh 110 met „deux fois dans „l’histoire moderne, la nation légitimement représentée „fit acte de justice”, daarmede bedoelend de terdoodver-oordeeling van Karel I en Lodewijk XVI. Het recht tot veroordeeling van laatstgenoemde grondde zieh al op heel weinig, dat zal wel ieder zeggen.
Om Karei I dood te krijgen, joeg eene partij, met Cromwell aan ’t hoofd, in 1648 de meerderheid uit het Lagerhuis en ook het Hoogerhuis weg. Met de rest, het Rump-Parliament, met één Huis werd toen voortgeregeerd, tot Cromwell’s Protectoraat minstens, dat 1653 kwam, als titel bij zijn macht.
Vertelt Sehr, ons zoo wat weinig, in Hoofdst. V gaat hij voort, bh 111—129, met de wetenschap van het internationaal recht in Frankrijk.
In de 16e en 17e eeuw werd zij niet veel beoefend. De Regeering beoefende toen ook pas zeer laat de verkrijging van koloniaal bezit. Schrijvers waren er wel, maar kregen weinig gedaan. Groïius stelde te Parijs, uit Nederland gevlucht, in 1623—24 zijn de jure belli ac pacis. Destijds kwam Éméric Crucé in Frankrijk met zijn nouveau Cynée, aan alle Souvereinen gericht om de middelen voor te stellen tot het instellen van algemeenen vrede en vrijen handel, het afschaffen der kapers van Algiers en Barbarije. Ook voor vrijen godsdienst en voor oprichting eeuer algemeene Vredeskamer, in eene bepaalde stad verblijvend, b.v. in Venetië. Grotius schreef toen in zijn werk ook in dien geest.
De vertaler, A. de Courtin, te Parijs, sprak in 1687
-ocr page 777-763 weer anders. De wensch naar vredebespreking was toen veel minder; zelfs kwam men ook bij den vrede van Utrecht weer niet tot zulk een schikking, al schreef Gastel in zijn Paix Perpétuelle er toen zeer voor.
Minder zal daartoe hebben gedaan, wat Hoofdstuk VI, bl. 130—140, geeft omtrent de monarchale centralisatie in Frankrijk in de 17e eeuw. De Staten-Generaal kwamen in 1614, 1617 en 1626 ’t laatst bijeen. Deeds sedert 1588 had men alle niet-Katholiekeu feitelijk uitgesloten, llichelieu schafte vele prov. Staten af, in 1672 maakte de Regeering vele gemeentebetrekkingen tot door haar benoembare, niet verkiesbare ambten. De Parlementen werden tot enkele rechtspraak beperkt, niet eens de hoogste rechters gelaten, zooals Montesquieu in 1721 schreef.
Toch krijgen de politieke theoretici der 17e eeuw hun behandeling in Hoofdstuk VH, bl. 141—162. Altans voor de eerste helft der eeuw, toen vele schrijvers opkwamen, Protestant of andersdenkend, voor of tegen de macht van Staten of Koningschap in Frankrijk. Veel invloed hadden zij niet, zooals bekend is, maar dat ook vóór de Revolutie veel over constitutioneele regeling gesproken is, kan men hier wel vinden.
Heel ver kon men ’t met zulk schrijven ook niet brengen onder Lodewijk XIV, zooals het laatste Hoofdstuk mededeelt. Dat de advocaat Aubéry, die de aanspraken des Konings op het Duitsche Keizerschap in 1667 kwam verdedigen, daarom wegens Duitsche afkeuring een poosje in de Bastille moest doorbrengen, maar toen eenige bezoeken ontving van groote lui aan ’t Hof, is een teekentje van dien tijd.
Dien tijd te verbeteren zocht P. Hay, mede in 1667, met zijnTraftó de la politique de France. Den Koning opgedragen, wilde het veel uitbreiding, zoo mogelijk, nog van diens
-ocr page 778-764
macht. Maar met meer eenheid in de belastingen, ook gedwongen eenheid van godsdienst, met herroeping van ’t Edict van Nantes en opheffing van vele kloosters. Meer ten volle deelde de Koning zijn denkbeelden omtrent annexaties, zooals nit nagelaten geschriften blijkt. Dat de wensch naar den Rhijnoever en naar België deel had aan de oorlogen der 17e eeuw, is wel bekend ; dat ook een Traité werd opgemaakt voor de stelling, dat de Fransche Kroonprins in Spanje na den dood van Koning Philips IV had moeten voorgaan vóór diens zoon Karei II, omdat zijn moeder een dochter was van Philips IV uit diens eerste huwelijk, misschien minder. Zoo ook, dat F. P. DE Lisola en de Belgen P. Stockmans en H. Loyens in 1665 en 1667 die aanspraken bestreden. Bij den Spaanschen Successie-oorlog, toen Karei II kinderloos was gestorven, stond de vraag wel wat anders.
De herroeping van het Edict van Nantes en in ’t algemeen de adviezen van Bossuet in die dagen stemmen Sehr, niet gunstig. Ook niet zoozeer het werk van HoBBES de Cive, in 1642, en Leviathan, in 1651 verschenen, al zijn ook die eerst in absolutistischen geest geschreven werken ten slotte vol inlichtingen voor een andere politiek geweest. Minder bleek het nut der door Sehr. bl. 189 vermelde werken omstreeks 1700 voor meer gelijkheid in de belastingen. Tot een constitutioneel regime en verbetering in het Staatsbestuur kwam men zóó weinig, dat 5 Juli 1788 last moest worden gegeven tot het opspeuren van al wat de verkiezingen en de Staten-Generaal betrof. Door zoo weinig te weten van ’t verleden, brak men misschien 'te veel ermee. In zijn slot (bl. 199—200) had Sehr, dat nog meer moeten uitspreken. Voor de Fransche lezers was dat allicht nuttiger werk geweest dan waarmede nu, van bl. 193—198, nog wat van de Engelsche geschiedenis
-ocr page 779-765 wordt behandeld, altans wat de politieke schrijvers betreft. Opmerkelijk is het intusschen wel, dat Sehr, zoo ingenomen is met Thomas Hobbes en John Milton, die zoo sterk zich uitspraken voor contrat social en voor terechtstelling van een Sou verein. Toch ontgaat hij ook weer niet aan het groote verschil tusschen de Engelsche en de Fransche Revolutie, in zake regeling van gods-dienstgenootmaatschappen en van kiesrecht. Op den duur ook van het Koningschap.
Misschien ook van de schrijvers, al verbiedt de 19e eeuw in Frankrijk de vrijheid niet altijd meer zoo.
Meer voorafgaande deelneming van schrijvers aan Staatsbestuur had trouwens de revolutie wel wat kunnen verzachten en de studie in dit boekdeel, van een onderzoek naar de Rechtsgeschiedenis, zooals de Titel luidt, wat meer voor Schrijver kunnen veranderen in een onderzoek naar wat ook nog in Frankrijk als recht geldt. Als geschiedkundige beschouwing en verhandeling verdient zij zeker veel lezers.
Mei 1899. A. Heemskerk.
Van het Zeltschr. f. d. Ges. Handelsrecht kwam in 1899 bij F. Enke te Stuttgart het 48e Deel, Heft 1 en 2 uit, bl. 1—388. Eerst bl. 1—171 de eigen stukjes, de Abhandlungen, ditmaal twee in getal, waarvan het tweede op blz. 121 begint, en het eerste nog op blz. 387-388 een slot krijgt. Dat eerste stukje is geschreven door Dr. K. Lehmann, prof, te Rostock, thans met Dr. H. Keyszner te Berlijn den eenigen redacteur. Het betreft de onmiddellijke toepasselijkheid van bepalingen uit het nieuwe Wetboek van Koophandel, reeds vóór 1 Jan. 1900. Zoo b.v. over de helpers bij den Handel artikelen, die, be-
-ocr page 780-766 halve § 65, van af l Jan. 1898 gelden. Sehr, vermeldt ook de overgangswetten in de verschillende Duitsche Staten (hl. 16) zonder te zeggen, of die wetten veel van elkaar verschillen, enkel om te verklaren, dat zij nogal aan vrij wat bepalingen terugwerkende kracht toekennen. Trouwens: een nieuw algemeen Wetboek van Koophandel valt overal op een dergelijk Wetboek, een Duitsch Burgerlijk Wetboek is geheel en al iets nieuws. Daarvoor is 1 Jan. a.s. nog meer van belang allicht. Voor de invoering is dan ook een wet gemaakt van meer dan 200 artikelen, die, naar het schijnt, die zaak niet aan de verschillende Staatsregeeringen hebben overgelaten.
Verschillen van Schr. met anderen, die omtrent dien overgang schreven, blijven niet uit (b.v. bl. 34). Op bl. 387/8 heeft hij het genoegen, rechtspraak te kunnen aanbalen, die 7 Dec. ’98 door het Reichsgericht gegeven is in den geest van wat hij bl. 45 e. v. verklaarde omtrent beperkingen van recht tot verkrijging ook voor een vroeger opgerichte vennootschap. Zoo is er ook (bl. 53) geen overgang voor inschrijving of wijziging van firma’s, wel voor ’t voortgaan met de oude. Weer niet (bl. 54-60) voor de wijze van ’t verleenen en ’t herroepen van volmacht, al hangt ook de bevoegdheid van den mandataris af van den tijd der benoeming. Zoo is ook (bl. 60-64) verjaring en termijn van uitstel dadelijk nieuw, behalve zoo het vroegere recht meer dan het andere uitstel verleende.
Voor ’t recht op zaken worden (zie bl. 64-78) de oude artt. 306-312 K. nu door B. W. vervangen. Voor wettelijk pandrecht en voor ’t noemen van papieren vulde men die artikelen aan. De ceelen worden nu ook speciaal genoemd, nl. Ladeschein § 456 en Lagerschein § 423. Bij het erfrecht blijft (bl. 78-83) het oude recht gelden als de erflater vóór 't eind van 1899 sterft. Over de schulden spreken bl. 83-113, de vroeger aangegane blijven
-ocr page 781-767
onder het oude recht, behalve wat betreft de wijze van doen, in menig opzicht voor aflossing of liquidatie voorgeschreven.
De rechtspersonen worden vermeld aan ’t slot in § 10. Zij komen nu in ’t B. W. voor, art. 163, behoudens het handelsregister, in artt. 33-35 van het nieuwe Wetboek. Dergelijke vereenigingen, die rechtspersonen willen wezen, zijn ook evenmin als andere personen juist altijd met handel bezig. Sehr, verwijst nog op bh 116 naar zijn boek over de Aktiengesellschaften, datnogal grootschijntte wezen.
Het tweede stukje in het Zeitschrift^ bh 121-171, is van Brodmann, landrechter te Lübeck. Het betreft het giro-contract, het betalen door omloop van handelspapier. De Rijksbank heeft daaromtrent veel uit Engeland overgenomen en had in 1877 nog slechts voor 13 millioen M., in 1897 voor ruim 57 millioen in omloop. G. CoHN en het Handb. des Handelsr van Endemann, boek HI, 1885, worden reeds in § 1 aangehaald en ook in de volgende vijf §§ nog veel besproken. Zoo ziet men bh 133, dat de roode cheque enkel is een opdracht tot betaling aan C, door A gegeven aan B, in den regel zijn schuldenaar. De witte cheque daarentegen moet door B. zijn geteekend, heeft dus meer van een wissel (bh 141). Betaling door de Rijksbank komt zóó nogal voor. Dat nu de witte cheque, zoo door B geteekend, dezen bij faillissement van A verplicht tot volledige betaling aan C, zonder hem recht te geven op compensatie met wat A hem mocht schuldig wezen, is m. i. zeer aannemelijk, al spreekt Sehr, bh 147 anders. De Hamburgsche rechtspraak en het Reichsgericht (1884 en 1891) kwamen tot juiste beslissingen. Ook nog (zie § 5, bh 153-160) de rechtspraak te Naumburg en het Reichsgericht in een dergelijk geval in 1892.
Met Schr.’s slotredeneeringen ga ik meer mee. In ’t algemeen moet wie debiteur is van den failliet niet aan
-ocr page 782-768 een van de crediteuren uitbetalen, tenzij hij ook zelf van dien is schuldenaar.
Zeer juist is ook de opmerking, waarmede Sehr, eindigt, dat nl. het onderwerp nog lang niet is uitgeput. Voor wie schrijven wil, nog een mooi terrein.
Van bl. 172-322 loopen de Rechtsbronnen, waarvan Boi.TENTS te Leipzig 10 bl. beslaat met een overzicht over de handelingen van ’t Comité maritime internat, te Brussel 1897. Dan volgt E Auon te Straatsburg met Fransche wetgeving in 1896 en 1897, voor zoover ze den handel betreft. Mr. J. Pn. Suijling te ’s-Hertogenbosch krijgt daarop bl. 200-214 voor Nederland in 1897 en vult die bll. goed, maar al heel weinig textueel. Dan wordt Duitschland voor 1897 en 1898 vermeld bl. 214-274, juist met veel tentueele aanhaling. Een arrest van 26 Nov.
1898, te Berlijn gewezen over den zin van ’t woord Beurs in de wet van 22 Juni 1896, zal met de bespreking van Keyszner dd. Febr. 1899 ook veel lezers kunnen dienen. Zoo ook (bl. 299-322) het stuk over de ongeveer overeenstemmende uitspraken van de Rechtbank van Koophandel te Zurich dd. 12 Febr. 1898 en van het Zwitsersche Bondshof dd. 22 Sept. 1898, in zake vervalschte cheques.
De Rechtspraak, die een aantal Duitsche en twee Engelsche arresten en andere vonnissen aanhaalt, zonder letterlijke tekstmeedeeling, geeft bl. 323-351 al heel wat.
De Literatur^ meest stukjes van Dr. Keyszner, bevat nog menige interessante vermelding, van wat in de laatste jaren verscheen.
De nieuwe Redactie van het Tijdschrift doet nog geen achteruitgang verwachten. Veel inlichting kan men steeds vinden, al is ook, als altijd, behoorlijke overweging der stukjes noodig.
A. Heemskerk.
Mei 1899.
ÏNSTITUUT VOOR BESTUURSRECHT
-ocr page 783- -ocr page 784- -ocr page 785- -ocr page 786-