-ocr page 1-

-ocr page 2-

JUKIIÄCHE

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Verzameling van bijdragen tot de kennis van het Publiek- en Privaatrecht

ONDER REDACTIE VAN

Mrs. A. HEEMSKERK, M. DE PINTO, L. DE HARTOG

A. R. ARNTZENIUS, H. ZILLESEN

D. SIMONS en S. J. M. VAN GEUNS

ZES-EN-ZESTIGSTE DEEL

19 0 5



’s-GRAVENHAGE ROEKHANDEL VH. GEBR. BEUNEANTE

1905


-ocr page 6-

Gedrukt bij F. J. BELTNFANTE, voorh. : A. D. SCHINKEL

-ocr page 7-

MEDEARBEIDERS

Mr. 8. J. L. VAN Aalten Jr, advocaat en procureur, Rotterdam.

Mr. J. Baron d’Aulnis de Boübouill, hoog-leeraar, Utrecht.

Mr. C. Base, referendaris by den Raad van State, ’s-Gravenbage.

Mr. En. Belinfante, advocaat en procureur, ’s-Gravenbage.

Mr. Jac. W. v. d. Biesen, advocaat, Breda.

Mr. A. J. E. A. Bik, advocaat en procureur, ’s-Gravenbage.

Jhr. Mr. E. N. de Bradw, advocaat en procureur, ’s-Gravenbage.

Mr. J. B. BeedkelMAN, referendaris by den Raad van State, ’s-Gravenbage.

Mr. G. Brouwer Jz., advocaat en procureur, Amsterdam.

Dr. E. Brusa, boogleeraaraan de Universiteit, Turyn.

Mr. J. P. A. N. Caroli, advocaat, Amsterdam.

Mr. F. B. CoNiNCK LiEFSTiNG, president van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenbage.

Mr. L. M. RoLLiN Couquerque, boofdcommies bÿ het Departement v. Waterstaat, H. enN.

Jhr. Mr. W. Tb. 0. v. Doorn, advocaat, proc. en Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ’s-Gravenbage.

Mr. A. P. Th. Evssell. lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenbage.

Jhr. Mr P. R. Feith, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, 's-Gravenbage.

Mr. J. J. VAN GEUNS, president van het Gerechtshof, ’s-Gravenbage.

Mr. J. J. GocKiNOA, president der Arron-dissements-Rechtbank, Leeuwarden.

Mr. Th. Heemskerk, lid van de Tweede Kamer der St.-Generaal, Amsterdam.

Mr. H. VAN DER Hoeven, hoogleeraar. Leiden.

Mr. J. F. HouwiNG, hoogleeraar, Amsterdam.

Mr. Eu. Jacobson, advocaat en procureur, Rotterdam.

Mr. D. Josephus Jitta, hoogleeraar, Amsterdam.

Mr. W. J. Rarsten, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, 's-Gravenbage.

Mr. A. F. A. Leesberg, advocaat en oud-notaris, ’s-Gravenbage.

Mr. J. A. Levy, advocaat, Amsterdam.

Mr. P. A. W. CORT VAN DER LiNDEN, lid van den Raad van State en Oud-Minister van Justitie, 's-Gravenbage.

Mr. J. A. LoEFF, Oud-Minister van Justitie, 's-Gravenbage.

Mr. J. DE LouTER, hoogleeraar, Utrecht.

Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré, advocaat-generaal bü den Hoogen Raad der Nederlanden, 's-Gravenbage.

Mr. J. P. Moltzer, lid van den Raad van State, 's-Gravenbage.

Mr. J. C. Naber, hoogleeraar, Utrecht.

Mr. J. C. DE Mabez Oyens, Oud-Minister van Waterstaat, H. en N., 's-Gravenbage.

Mr. B. J. Polenaar. advocaat, Amsterdam.

Mr. P. PoLVLiET, rechter in de Arr.-Rechtbank, Rotterdam.

Mr.C.PiJNACKER Hordijk, oud-lid van de Eerste Kamer der St.-Generaal, 's-Gravenbage.

Mr. E. E. VAN Raalte, Minister van Justitie, ’s-Gravenbage.

Mr. S. M. 8. DE Ranitz, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenbage.

Mr. J. Rombach, advocaat, procureur, kan-tonrechter-plaatsverv. en wethouder, Rotterdam.

Mr. 0. 0. Segers, hoogleeraar aan de Universiteit, Groningen.

Mr. F. N. SiCKENGA, Dordrecht.

Mr. F. W. J. George Snijder van Wissen-

KEREE, raad-adviseur aan het Departement van Justitie, ’s-Gravenbage.

Mr. J. M. VAN Stipbiaan Luïscius, advocaat en procureur, ’s-Gravenbage.

Mr. A. J. CoHEN STUART, civ.-lng., advocaat en procureur, Amsterdam.

Mr. F. H. J. Tavenraat, griffier der Staten van Zuid-Holland, ’s-Gravenbage.

Mr. A. Telting, adjunot-archivarisbü ’s Rijks Archief, ’s-Gravenbage.

Mr. W. Thobbecke, lands-advocaat en procureur, ’s-Gravenbage.

Mr. P. A. Tichelaar, hoogleeraar, Leiden.

Mr. M. W.F. Treub, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Amsterdam.

Mr. J. D. Veegens, Minister van \ Landbouw, Nijverheid en Handel, ’s-Gravenbage.

Mr. H. Vos, advocaat, Leiden.

Mr. G. Wttewaall, lid van het Gerechtshof, Arnhem.

Mr. 0. P. Zaaijer, advocaat en procureur, Rotterdam.


-ocr page 8-

-ocr page 9-

I N H 0 U D

Bladz.

lieclUskracht in de Administratieve Rechtspraak, door Mr, J.

VAN Gelein ViTRiNGA, Commies aan het Departement van Justitie te ’s-Gravenhage

Üe „collectieve arbeidsovereenkomstquot; : regts-instituut of sociaal verschijnsel ? door Mr. A. P. Tn. Eyssell, lid van den Hoogen Kaad der Nederlanden, te ’s-Gravenhage

üe oorzaak bij de overeenkomst, door Mr. G. Wttewaai.l, lid van het Gerechtshof te Arnhem

Bijdragen tot de kennis van het oud-Homeinsch proces, door Mr. J. M. Nap, advocaat te 's-Gravenhage

Eenige opmerkingen over de voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging der opgelegde straf, door Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen, President der Arrondijsements-Rechthank te Groningen . . . 313

Preventieve hechtenis, door Mr. B. Gewin, Advocaat te Utrecht. 331

De „collectieve arbeidsovereenkomstquot; : eene nalezing, door Mr. A.

P. Tii. Eyssell, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage.................356

Het collectieve arbeidscontract en de algemeene rechtsbeginselen, door Mr. E. M. Meijers, Advocaat en Procureur te Amsterdam. 397

-ocr page 10-

VI

Bladz.

De algemeene beginselen aan strafrecht en de hervorming van strafrecht tot verbeteringsrecht, door Dr. H. C. Muller, Jur.-Cand. te Utrecht...............497

De vierde Conferentie voor het Internationaal Privaatrecht, ioot Mr. J. B. Breukelman, Referendaris bij den Raad van State, te ’s-Gravenhage.....'...........546

Behoort in burgerlijke zaken de rechter ook zelf personen te kunnen aanwijzen, die door hem als getuigen of deskundigen zullen worden gehoord ? door Mr. J. P. MoLTZER, lid van den Raad van State, te ’s-Gravenhage...........580

Eene verjongingskuur der Nederlandsche magistratuur, door Mr. A. A. DE PiNTO, Vice-President van den Hoogen Raad der Nederlanden te ’s-Gravenhage............589

Mr. T. J. Noyon, Hel Wetboek van Strafrecht verklaard. — Tweede druk. — Dl. 1 (Inl. B. I.). — Groningen, J. B. WoLTERS, 1904. — Aangekondigd door Mr. A. A. de Pinto, Vice-President van den Hoogen Raad der Nederlanden . . . 144

J. W. lt;T. Kruseman. Beschomvingen over het Ontwerp-Wetboek van Strafrecht voor inlanders in Nederlandsch-Indië. — Haarlem, 1902, aangekondigd door denzelfden......149

Schrijven van Mr. P. B. CoNiNCK Liefsting, President van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s-Gravenhage, met onderschrift der Redactie...............160

Vraagpunten Nederl. Juristen-Vereeniging voor 1905 .... 165

Altrömisches Schuldrecht wnd Schuldverfahren, von Dr. Siegmund Schlossmann, o. Professor a. d. Universität Kiel, Leipzig 1904. .— Nexum. Nachträgliches zum Altrömischen Schuldrecht, von Dr. S. Schlossmann, Leipzig 1904. — In iure cessio und Mancipatio eine rechts- und sprachgeschichtliche Untersuchung, von Dr. Siegmund Schlossmann, Leipzig 1904, beoordeeld door Mr. J. Hamburger A.Dzn., advocaat en procureur te Utrecht. 276

-ocr page 11-

VII

ßladz.

Léon’s Rechlspraak, 3“ druk, deel III, afl. 2. — Do Rechtspraak en de administratieve beslissingen op de wet op de Personeele Belasting, door P. A, DE Klerck, Rij ksontvanger te Avereest. Bij gewerkt tot omstreeks half Januari 1904. ’s-Gravenhage, Boekh. v.h. Gebr. Belinfante, 1904, 298 blz., beoordeeld door Mr. S. M. S. de Ranitz, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s-Gravenhage............289

Nog eens : De Koelie-ordonnantie enz. in de residentie Oostkust van Sumatra, door P. J. Kooreman, Oud-Resident der Oostkust van Sumatra, Amsterdam, J. H. de Bussy 1903, beoordeeld door Mr. D. W. K. de Roo de la Paille, Oost-Indisch ambtenaar met verlof, te ’s-Gravenhage..........295

Beschouwingen over het Rijksfiscaal Strafrecht, Academisch proefschrift, door Mr. J. H. R. Sinninghe Damsté, te Leiden verdedigd. Den Haag 1904, beoordeeld door Mr. J. J. Gockinga, president der Arrondissements-Rechtbank, te Leeuwarden . . 303

Mr. R. VAN DER Mey. Eene studie over de grondslagen der zoogenaamde „nieuwe richtingquot; in de strafrechtswetenschap.— Leiden, 1904 (89 blz.), beoordeeld door Mr. S. J. M. van Geuns, Substituut-Officier bij de arrondissements-rechtbank te ’s-Gravenhage.................• • • ^84

Vraagpunten der a. s. algemeene vergadering van de Nederland-sche Juristenvereeniging, te houden te Haarlem 30 Juni en 1 Jali 1905 ..................493

De Wetgeving op het recht van successie en de rechten van over-gang bij overlijden, door K. WiERSUM. — ’s-Gravenhage, Boekh. v.h. Gebrs. Belinfante, Afl. 1,2, 3, aangekondigd door Mr. F. N. SiCKENGA, te Dordrecht..............604

De positie van het Privaatrecht in onzen tijd. Rede gehouden bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar in de Faculteit der rechtsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, door Mr. Anne Anema, beoordeeld door Mr. C. 0. Segers, Hoogleeraar aan de universiteit te Groningen......612

-ocr page 12-

VIII

Bladz.

De Tariefivet, door Mr. H. W. How. Overgedrukt uit „Boaz”, Orgaan van de Vereeniging van Nederlandsche Patroons Boaz. — Amsterdam 1904, 69 bladz., beoordeeld door Mr. J. D. Veegens, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, te ’s-Gravenhage 622

Landbouw-Ongevallenverzekering. Rapport uitgebracht door R. DojES te Meeden, S. K. Westerdijk te Usquert en Mr. F. Jansen te Appingedam, aan het hoofdbestuur der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid. — Groningen, I. B. WoLTERS. 1904, aangekondigd door Mr. J. van Drooge, griffier van den Raad van Beroep, te Dordrecht........625

VARIA.

De Niewve Drankwet...............827

Drankwet 1904 met aanteekeningen..........627

De Statistiek van het gevangeniswezen over het jaar 1903 . . 629

-ocr page 13-

THEMIS.

LX Viste deel. — LEBSTE STI K

Reelitskraelit in de Adininistraiieve Reelitspraak

DOOR

Mr. .J. VAN GeLEIN ViTRINGA,

Commies ann het Geparlement van Justitie te ’s Gravenhfit/e.

I.

Indien de Nederlandsche wetgever zich aansluit bij de meest gangbare opvattingen, zal hij aan de uitspraken van den administratieven rechter evenals aan die van de andere rechters toekennen kracht van gewijsde zaak. Wat de administratieve rechter heeft uitgemaakt, zal voortaan, om den in Duitschland en Oostenrijk gebrui-kelijken term te bezigen rechtskracht hebben, aan welken term wij daarom de voorkeur geven, omdat de uitdrukking gewijsde zaak in de taal van ons burgerlijk recht niet steeds dezelfde beteekenis heeft. Nu eens is gewijsde zaak een uitspraak, waartegen geen (gewoon) rechtsmiddel meer openstaat. (1) Dan weer is met die uitdrukking

(1) Men zie het nieuwe art. quot;1956, zooals dit luidt in het aanhangig ontwerp tot wijziging van Boek IV van het B. W.

«Vonnissen hebben kracht van gewijsde, wanneer zij niet of niet meer vatbaar zijn voor hoogere voorziening of verzet.»

Themis, LXVIste deel Iste stuk (1905).

-ocr page 14-

bedoeld de invloed, dien een vroeger vonnis kan hebben in een later geding, In dezen zin spreekt bijv. art. 1954 B. W. van het gezag van een geregtelijk gewijsde. Voor ons opstel verkiezen we daarom den minder gecompro-mitteerden term rech.f.'tkracht.

De rechtskracht van een vonnis is niet het complex van alle rechtsgevolgen daaraan verbonden. Het voornaamste rechtsgevolg zelfs — dat het vonnis vatbaar is om ten uitvoer gelegd te worden — . valt buiten het begrip rechtskracht. Executoir is evengoed elk besluit van het ter zake bevoegd administratief gezag. Men denke slechts aan de besluiten van burgemeester en wethouders genomen ter uitvoering van ’s Raads verordeningen. Dat zulke besluiten desnoods met dwang kunnen worden ten uitvoer gelegd, stelt art. ISO, lid 1, Gem. Wet(l) buiten twijfel. Ook de koninklijke beslissingen in geschillen van bestuur moeten door de betrokken organen ongetwijfeld worden ten uitvoer gelegd en toch missen die beslissingen evenals de besluiten van burgemeester en wethouders het bijzondere element, dat wij rechtskracht noemen.

Rechtskracht is de bijzondere stabiliteit, die de wet toekent aan ’s rechters uitspraak. Mat de. rechter in hoogste ressort heeft uitgemaakt, geldt als onomstoote-lijke waarheid niet alleen voor het oogenblik maar voor altijd. Aan hetgeen de rechter heeft vastgesteld, mag niet meer worden gemorreld.

Wie zouden alzoo in aanmerking kunnen komen om te morrelen aan ’s rechters uitspraak? Niet de partijen: zijn haar rechtsmiddelen eenmaal uitgeput, dan moeten zij het hoofd buigen. Ook niet het bestuur, over welks

(t) «Onder de uitvoering der verordeningen van den Raad, behoort de bevoegdheid tot het desnoods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten of verrigten van hetgeen, in strijd met die verordeningen, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten.”

-ocr page 15-

handeling of verzuim de uitspraak gaat. (1) De rechter is het hooger gezag, dat het lagere — het bestuur — bindt. Zoolang de uitspraak bestaat, moet de administratie haar eerbiedigen. De eenige ten slotte — afgezien natuurlijk van den wetgever — die in aanmerking zou kunnen komen om de kracht van een rechterlijke uitspraak te breken is.... de rechter zelf. Daarin moet dus het specifieke van de rechtskracht liggen, dat de eens uitgesproken beslissing den rechter zelf bindt. Hij mag daaraan niets meer veranderen. Hij mag later geen nieuwe uitspraak geven, die de vroegere van haar kracht zou berooven.

Ging de wetgever een stap verder en kende hij ook — wat denkbaar is - aan beslissingen van sommige administratieve autoriteiten rechtskracht toe, dan zouden daarbij nog andere dingen komen kijken. Dat zou niet alleen meebrengen, dat de autoriteit, die het besluit nam, daarop niet meer mocht terugkomen, maar ook dat een hoogere autoriteit het moest eerbiedigen. Met name zou vernietiging door het hooger gezag dan uitgesloten moeten zijn. De rechter daarentegen — mogelijke meerdere instanties als één beschouwd — is zelf reeds de hoogste macht. De rechtskracht dus van zijn uitspraak keert zich uitsluitend tegen hem zelf.

De Duitsche schrijvers plegen een onderscheiding te maken tusschen formeele en materieele rechtskracht. Formeele rechtskracht bezit dan het vonnis, dat niet meer met eenig rechtsmiddel kan worden aangevallen. Materieele rechtskracht daarentegen ziet op het feit, dat men over de zaak, die eens is afgedaan, niet weer opnieuw kan gaan procedeeren, alsof het vroegere vonnis

(1) Over de vraag, of dit bestuur in het proces partij kan en behoort te zijn, gaan de meeningen uiteen. De oudere leer beantwoordt de vraag bevestigend, de nieuwere daarentegen ontkennend.

-ocr page 16-

niet bestond, zoodat de rechter daardoor in de gelegenheid zou komen een beslissing te nemen, die tegen de vroegere inging. In dier voege hebben wij reeds in ons burgerlijk recht het woord gewijsde in tweeërlei zin zien gebruiken. Naar onze meening maakt men ten onrechte deze onderscheiding. Het is één zaak, doch van twee kanten bezien. Rechtskracht is de stabiliteit der uitspraak. Voor absolute stabiliteit zijn twee dingen vereischt. Vooreerst dat er geen rechtsmiddelen meer zijn om te komen tot de uitdrukkelijke opheffing van het vonnis, en ten tweede dat men niet in een nieuw proces het vroegere vonnis als non-avenu kan beschouwen. M. a. w. men mag het vonnis noch rechtstreeks aanvallen, noch stilzwijgend daaraan voorbijgaan door een nieuw proces over dezelfde zaak te beginnen. In het eerste geval te spreken van formeele en in het tweede van materieele rechtskracht, zou ten onrechte doen denken, dat in het eerste geval slechts de vorm en in het tweede eerst de materie zelve in het spel was. Beide gevallen betreffen evenzeer de materie : de onveranderlijkheid van wat eens is beslist, door de gebondenheid van den rechter aan zijn eigen uitspraak.

Principieele gebondenheid aan eigen besluiten kent ons administratief recht thans niet. Wil men aan een ambtenaar of bestuur de bevoegdheid ontzeggen om terug te komen op een vroeger besluit, dan moet men daarvoor een spedalen. grond kunnen aan wij zen. Vanzelf spreken doet het niet. Dit blijkt ook de meening te zijn van den Centralen Raad van Beroep. (1) Het bestuur der Rijksverzekeringsbank had aanvankelijk beslist, dat de gemeentelijke brandweer te M. niet verzekerings-plichtig is, doch kwam daarop later terug. De gemeente

(1) Uitspraak van 22 .(uni 1904.

-ocr page 17-

bestreed deze nieuwe beslissing o.a. op grond, dat de Bank zelve gebonden was aan haar vroeger besluit. De Centrale Kaad echter bleek van een andere opinie te zijn en overwoog:

dat de beslissingen, welke het bestuur der Rijksverze-keringsbank bij de uitvoering der Ongevallenwet 1901 neemt, zijn administratieve beslissingen;

dat eene administratieve beslissing uit Jiaren aard onveranderlijk recht tusschen de administratie en den betrokkene niet schept, weshalve alleen dan aan eene administratieve beslissing door het bestuur der Rijks-verzekeringsbank genomen, zoodanig gevolg mag worden toegekend, indien een wettelijk voorschrift zulks medebrengt. (1)

Voorbeelden van zulke speciale wetsbepalingen, die een bestuur verhinderen terug te komen op zijn eens genomen besluit, ontbreken niet in ons administratief recht. Zoo mist ten aanzien van verschillende categorieën ambtenaren (men denke aan de rechters en onderwijzers) het bestuur, dat de benoeming deed, de bevoegdheid om hen naar eigen goedvinden weder te ontslaan. Zoo bepaalt art. 20 Hinderwet, dat een gemeentebestuur de eens verleende vergunning slechts mag intrekken indien de gestelde voorwaarden niet worden nageleefd. In andere gevallen mag dit dus niet geschieden, althans niet tegen den wil van den concessionaris. Want het

(2) Men zou misschien de vraag kunnen stellen, of in de beslissing „administratieve uitspraken zijn uit haren aard niet onveranderlijk” soms ligt verscholen de tegenstelling, dat recJiterlijke beslissingen wél uit haren aard onveranderlijk zijn? Dat ware o. i. niet juist. Ook bij rechterlijke beslissingen komt de onveranderlijkheid niet uit de lucht vallen, ook daar moet zij steunen op de wet. Het eenige verschil is, dat rechterlijke beslis.singen door alyemeene wetsbepalingen onveranderlijk plegen te worden gemaakt (bijv. art. 72, lid t, Beroepswet), terwijl voor sommige administratieve beslissingen zulks steunt op bijzondere wetsbepalingen (bijv. art. 20 Hinderwet).

-ocr page 18-

artikel slaat blijkbaar alleen op het geval van intrekking tegen diens wil. Heeft hij er geen bezwaar tegen, dan blijven Burgemeester en Wethouders dus ook hier vrij hun besluit weer in te trekken.

Intusschen kan de grond van de gebondenheid aan eigen besluiten ook elders dan in een uitdrukkelijke wetsbepaling gelegen zijn. Zoo maakt het Kon. besluit van 27 November 1903, Stbi. nr. 284, uit, dat op een gemeenschappelijke regeling tusschen twee gemeenten niet door ééne gemeente eigenmachtig kan worden teruggekomen. De gemeenschappelijke regeling is een samenwerking van de twee gemeenten. Slechts de twee gemeenten te zamen kunnen haar weer opheffen, waaruit volgt dat ieder op zich zelf gebonden is aan haar eigen besluit. (1)

Dat er zou bestaan samenwerking tusschen twee autoriteiten en dat het daarom aan één daarvan niet vrijstaat terug te komen op het genomen besluit, heeft ook wel eens als argument moeten dienen om de mogelijkheid te bestrijden van intrekking der goedkeuring, die het hooger gezag eens heeft verleend op een handeling van een lager autoriteit.

Op dien grond wilde o. a. de Raad van State in 1896 (2) aan Ged. Staten de bevoegdheid ontzeggen om een eens verleende goedkeuring weer in te trekken (3).

-ocr page 19-

De toenmalige Minister van Binnenlandsehe Zaken zag echter in de goedkeuring geen samenwerking tusschen hooger en lager gezag en achtte daarom intrekking der goedkeuring wel geoorloofd.

Intrekking van goedkeuring wordt ook op andere gronden bestreden. Mr. Krabbe (1) —en zijn opvatting wordt gedeeld door de radactie van het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie (2) — beschouwt het goed-keuringsrecht van het hooger gezag als de bevoegdheid om de inwerkingtreding van besluiten eener andere, lagere autoriteit te verhinderen, welke bevoegdheid geheel heeft uitgewerkt zoodra de goedkeuring verleend is Van intrekking der goedkeuring kan dan geen sprake zijn, want het goedkeuringsbesluit voert geen blijvend bestaan, en wat niet meer bestaat, dat kan men natuurlijk ook niet meer intrekken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Welke opvatting van den aard van het vernietigingsrecht de juiste is, gaat ons thans niet aan. Ons is het voldoende te constateeren, dat er om gebondenheid aan de eens verleende goedkeuring te construeeren, moet worden gezocht naar speciale, aan den aard van het goedkeu ringsrecht ontleende gronden. Vanzelf spreekt die gebondenheid niet. Wij zouden dan ook van de zaak kunnen afstappen, (3) ware het niet, dat het Kon. besluit van 11 November 1902, nr. 20, (4) met een in deze materie geheel nieuw standpunt voor den dag komt.

Gedeputeerde Staten eener Provincie hadden ingetrokken de goedkeuring, vroeger verleend op een gemeentelijke regeling van onderwijzersjaarwedden. Het Kon.

-ocr page 20-

8

besluit acht hen daartoe onbevoegd op deze overweging : „dat toch waar de wet een raadsbesluit aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderwerpt en mitsdien de rechtskracht van het raadsbesluit afhankelijk is van de goedkeuring, een eenmaal verleende goedkeuring een voor de gemeente overeenkomstig de wet vastgestelden rechtstoestand schept, waarop zonder uitdrukkelijke bepaling van de wet geen inbreuk mag worden gemaakt.”

Er wordt wel eens beweerd, dat het motiveeren van beslissingen een vrij wel waardelooze formaliteit is, omdat de beslissing toch niet is het product der motieven, maar omgekeerd de motieven worden gezocht bij de conclusie, waar men naar toe wil. Zonder deze stelling in haar algemeenheid te behoeven aanvaarden, zal men toch kunnen erkennen, dat er wel eens motiveeringen zijn, die daarvoor inderdaad pleiten. Hier is, naar onze meening, een voorbeeld daarvan.

Het goedkeuringsbesluit zou niet mogen worden ingetrokken, omdat het schept een overeenkomstig de wet vastgestelden rechtstoestand. Maar welk besluit doet dat niet? Schept bijv, een politieverordening dan geen rechtstoestand overeenkomstig de wet? En mag de Raad dus zijn verordeningen niet intrekken?

Indien het ernst is met dit argument, dan kan men niet ontsnappen aan een universeele gebondenheid aan eigen besluiten en geraakt men in flagranten strijd met gezond verstand en werkelijkheid. Maar daarom kan men het argument ook niet voor vol aanzien. We kunnen er niets anders in zien dan een frase van gelijke waarde als de bewering, dat een bestuur niet mag terugkomen op zijn eigen besluiten, indien daardoor verkregen rechten zouden worden gekrenkt.

Van deze meening, die een groot aantal aanhangers

-ocr page 21-

telt onder hen, die zich terloops met de quaestie bezighouden, is o.a. LACOSTE. (1) De vraag besprekende, of de Minister terug mag komen op zijn genomen beslissingen, is hij van oordeel, dat zulks alleen geoorloofd is, als de beslissing ten voordeele van den staat is uitgevallen. „La décision est elle favorable aux particuliers constitue une reconnaissance du droit d’une partie sur l’Etat, dont le ministre est le représentant, et par suite elle crée un lien de droit que l’Etat ne peut pas rompre, il y a droit acquis pour la partie au profit de laquelle la décision à été rendue.” (2)

Is deze opvatting houdbaar? O.i. daarom niet, omdat niemand weet te zeggen, wanneer er al of niet een verkregen recht is. Kan men een rechtsvoorschrift aanwij zen, dat in een bepaald geval aan de intrekking in den weg staat, dan heeft men daaraan ruim genoeg. Zoo zal het niemand in den zin komen om op grond van verkregen recht van den medecontractant aan een bestuur de bevoegdheid te ontzeggen om in te trekken het besluit, waarbij het een civiel contract heeft aangegaan. Waar art. 1374 B. W. een deugdelijken grond geeft, behoeft men met zulke vaagheden zich niet te behelpen. En ontbreekt de vaste grond, dan kan een nietszeggende frase dat gebrek toch niet verbergen. Het bestuur blijft dan rechtens vrij terug te komen op eens genomen besluiten, zij het ook dat de belangen van anderen daardoor worden geschaad.

{1) De la Chose Jugée en matière civile, criminelle, disciplinaire et administrative, 2e édition, I904, bl. 452.

(2) Ook Laferrière. Traité de la Jurisdiction Administrative, le editie, bl. 407 staat op dit standpunt Aucoc (Conférences sur l’Administration, 1878, bl. 468), eveneens werkend met bet verkregen recht, komt tot de conclusie, dat de Minister nooit, mag terugkomen op zijn besluit, parce (ju’elle (la décision) constitue un droit soit au trésor, soit aux particuliers.

-ocr page 22-

10

Dat een bestuur de beschikking behoudt over zijn eigen besluiten, zoolang niet een hoogere macht aan die beschikking in den weg staat, is trouwens volkomen logisch. Het besluit emaneert van het bestuur ‘ zelf en heeft dus geen hoogere autoriteit dan het bestuur zelf, waardoor het dat bestuur zou kunnen binden. Wil het besluit het bestuur, waaraan het zijn ontstaan dankt, kunnen binden, dan moet het aanknoopen aan een hooger gezag. Zoo een vergunning, indien het wettelijk voorschrift (het hooger gezag) bepaalt, dat zij eens verleend, niet meer mag worden ingetrokken. Zich zelf binden uit kracht van eigen, autoriteit is ondenkbaar. Daarom kan de absolute heerscher zijn eigen macht rechtens in het geheel niet binden.

Dat de mogelijkheid om steeds terug te komen op eens genomen besluiten het rechtsgevoel ten volle bevredigt, kan niet worden beweerd. Men mag wel aannemen, dat in den regel de administratie niet zonder gegronde reden ten nadeele van derde belanghebbenden besluiten zal intrekken, waaraan zich uiteraard toestanden hebben vastgeknoopt; zeer verklaarbaar is nochtans, dat men zooveel mogelijk zekerheid verlangt, dat de administratie dit niet zal kunnen doen. Zoodoende komt men er toe te gaan zoeken naar rechtsgronden tot verzekering van bestaande toestanden. Het verkregen recht is evenals het boven besproken Kon. besluit van 11 November 1902, no. 20, een — o. i. mislukte — poging in die richting.

Een andere poging om te komen tot rechtskracht van althans een zekere categorie van besluiten, ook al zijn die niet door den rechter, maar door de administratie genomen, doet Bernatzik in zijn werk ; Rechtsprechung und Materielle Rechtskraft.

Bernatzik verstaat onder rechtspraak niet alles, maar dan ook uitsluitend, wat de rechter doet. Hij kent een

-ocr page 23-

11

materieel begrip rechtspraak, onafhankelijk daarvan of de rechter dan wel de administratie ernieê is belast. Alles nu, wat valt onder dat materieele begrip rechtspraak, heeft rechtskracht, zoodat daarop, als de zaak eens haar beslag heeft gekregen, niet meer kan worden teruggekomen.

Rechtspreken noemt Bernatzik (1) het uitspreken, wat in een concreet geval rechtens is. Een abstracte norm op bepaalde feiten zoo toepassen, dat daardoor een concrete rechtsbetrekking wordt vastgesteld. Daar moet echter nog bijkomen, dat die vaststelling plaats vinde overeenkomstig vooraf geregelde vormen, waardoor de bedoeling van de betrokken autoriteit om de vaststelling te doen, aan het licht treedt. Zoo geeft hij de volgende dehnitie: „Rechtsprechung ist jede nach abstrakt geregeltem Verfahren Seitens eines von der Rechtsordnung dazu beauftragten behördlichen Organes vor sich gehende Erklärung, mit welcher die beabsichtigte Feststellung eines conkreten Rechtsverhältnisses zum Ausdruck gebracht wird.”

Met het begrip der bloote verwerkelijking van een te voren bestaanden abstrakten regel in een bepaald geval, neemt Bernatzik het al heel ruim. Ook waar de wet er zich toe bepaalt aan het uitvoerend orgaan — hetzij dan rechter of administratie — - een bevoegdheid te geven, zoodat van gebonden toepassing van den regel eigenlijk geen sprake kan zijn, daar weet onze schrijver toch zoo’n bindenden regel op te diepen. Het uitvoerend orgaan is dan in werkelijkheid toch niet vrij. Het is toch verplicht te handelen zooals het algemeen belang het vordert. Dan geldt dus de regel: „Tue was du glaubst, dass es durch das öffentliche Wohl bedingt ist”. Deze regel beschouwt Bernatzik als een rec/ttevoorschrift (2).

-ocr page 24-

12

Meer komt er terecht van de vormen, die Bernatzik noodig acht om te kunnen aannemen, dat zekere overheidshandeling rechtspraak is. Het mag niet zijn een oumiddellijke toepassing van het recht op de feiten. De politie, die een bij verordening in het belang van het verkeei’ gesteld verbod handhaaft, door een rijtuig, dat in de verboden richting rijdt, tegen te houden, oefent geen rechtspraak uit. Er moet vooraf vormelijk zijn vastgesteld, wat in het concrete geval rechtens is. Op grond van die vaststelling kan dan eerst verder worden gehandeld. Tusschen norm en feitelijke toepassing komt een „tusschenstation”. Het prototype daarvan is natuurlijk het vonnis in het civiel- en strafrecht (1).

(1) De waarde van dit materieele begrip rechtspraak hebben wij hier niet te beoordeelen. Als Bernatzik het in bepaalde vormen toe-pasaen van een abstracten norm op een concreet geval rechtspraak wil noemen, dan heeft hij daartoe volkomen het recht, evengoed als anderen (bijv. Mr. II. Vos, .Administratieve Rechtspraak I, bt. 51) en de daar door hem aangehaalde autoriteiten) het rechthebbenden naam rechtspraak te reserveeren voor het beslissen van rechtsgeschillen. Dat is maar een quaestie van terminologie en daarin is ten slotte ieder volkomen vrij zijn smaak te volgen. Hoogstens kan men een terminologie meer of minder gelukkig vinden, bijv, naarmate zij zich meer of minder aansluit hij hel heerschend spraakgebruik. Uit dat oogpunt zouden wij nogal bezwaar hebben tegen de terminologie van Mr. Vos, omdat die — Mr. Vos is de eerste om het toe te geven — uit het begrip rechtspraak buitensluit de geheele strafrechtspraak, en daaraan toch denkt men in het gewone spraakgebruik bij het woord rechtspraak misschien wel in de eerste plaats. Op dienzelfden grond bevredigt ook de terminologie van Bernatzik ons niet volkomen. Zij stempelt bijv, een besluit van Ged. Staten tot vaststelling van het bedrag der Rijksbijdrage voor een bijzondere school ongetwijfeld tot rechtspraak. Daar wil het spraakgebruik echter niets van weten. Wij zouden daarom een terminologie verkiezen, die rechtspraak noemt datgene wat de rechter doet. Intus-schen duiden wij het niemand euvel als hij er anders over denkt en sommige handelingen van administratieve autoriteiten, die veel overeenkomst toonen met hetgeen de rechter gewoonlijk te doen heeft — bijv, het beslissen van geschillen van bestuur of het oordeelen in liooger beroep over vonnissen van den schuttersraad — onderden

-ocr page 25-

13

Op welke gronden kent nu Bernatzik aan die overheidshandelingen, die vallen onder zijn begrip rechtspraak, rechtskracht toe en ontzegt hij daarentegen rechtskracht aan alles, wat daarbuiten valt?

Op deze vraag antwoordt onze schrijver (t. a. p. blz. 114), dat ter wille van de rechtszekerheid met rechtspraak noodwendig is verbonden rechtskracht. „Auf allen Gebieten des Verwaltungsrechtes ist das Bedürfnis nach Rechtssicherheit ein gleich starkes und gerade ihm ist es zuzuschreiben, dass sich die Rechtsprechung von der Verwaltung im engeren Sinne allmälig loslöste. Denn Rechtgesprochen wird nur darum, weil und wenn sich jenes Bedürfnis einstellt. In der Tat sind Rechtsprechung und materielle Rechtskraft Begriffe, die unzertrennlich mit term rechtspraak wil brengen. Aan den anderen kant raag raen dan sommige werkzaamheden des rechters, die afwijken van zijn gewone taak — bijv, het benoemen van voogden — apart zetten en daarvan zeggen, dat het eigenlijk geen rechtspraak is. Daarover valt per slot van rekening niet te twisten, omdat absoluut gelijk of ongelijk hier niet bestaat. En een bewijs, dat men iets — bijv, het beslissen van rechtsgeschillen — niet mag noemen rechtspraak, welk bewijs Mr. Vos (t. a. p. bl. til) aan schrijver dezes naar aanleiding van een opstel in Rechtsgeleerd Magazijn 41)00 schijnt op te leggen — is, dat spreekt vanzelf, nooit te leveren. Zoolang nu maar het materieele begrip rechtspraak blijft oen quaestie van terminologie gaat alles goed. Bedenkelijk wordt de zaak eerst, indien men uit het feit, dat iets rechtspraak is, onmiddellijk praktische gevolgen gaat alleiden, bijv, dat daarom alleen reeds die bepaalde overheidswerkzaaraheid rechtskracht heeft, of wel dat daarom zij van nature te huis behoort bij den rechter en niet bij de administratie. Dat is natuurlijk bouwen zonder fundamenten. Dat het wenschelijk is den rechter te laten oordeelen, zoodra er een rechtsgeschil moet worden beslist, kan zeer wel mogelijk zijn. Maar dan moet men aankomen met argumenten ontleend bijv, aan ’s rechters onpartijdigheid, zijn geschiktheid voor die taak enz. Ons voorhouden dat de rechter hier moet optreden, omdat de te verrichten handeling materieel rechtspraak is, is een steen geven, waar wij brood verlangen. Of zij, die opereeren met een matei'ieel begrip rechtspraak, zich daarvan wel steeds hebben weten vrij te houden, meende schrijvei' dezes in zijn voormeld opstel in twijfel te mogen trekken.

-ocr page 26-

J4

einander verknüpft sind. Letztere stellt den Zweck dar, um dessentwillen die Rechtsordnung aus den verschiedenen Arten hehördlicher Tätigkeit die Recht- ' sprechung als besondere obrigkeitliche Function heraus hebt und nach spezifischen Formen handhaben lässt. Recht (wird) gesprochen, damit das als bestehend anerkannte Rechtsverhältnis fortan unanfechtbar bleibe.quot;

Beginnen we met voor 7’ec/4iszekerheid te lezen; zekerheid van bestaande toestanden. Dat klinkt wel minder verheven, maar toch is het ongetwijfeld juister. Ware het inderdaad te doen om zekerheid van het recht., dan moest men terstond breken met het denkbeeld rechtskracht. Dan kan men de deur nooit sluiten voor de gelegenheid om onjuiste vonnissen, die dus het recht schenden, later te verbeteren. Want juist in een beslist verkeerd vonnis toont de rechtskracht haar scherpste karakter. Is een vonnis juist gewezen, of twijfelt men alleen nog maar aan de juistheid, dan behoeft men eigenlijk den rechter niet te verbieden daarop terug te komen. Een daartoe strekkende vordering zal hij van zelf wel afwijzen. Zulk een verbod toont zijn werking eigenlijk eerst als het vonnis achteraf duidelijk blijkt onjuist te zijn. Omdat er echter rust in de Maatschappij moet zijn, omdat het van belang is, dat éénmaal — zij het ook in een enkel geval ten koste van het recht — geschapen toestanden blijven gehandhaafd, kent men aan eens gewezen vonnissen rechtskracht toe. De rechtskracht is, wel beschouwd, eene concessie aan het onrecht, die men zich getroost omdat tegen het nadeel op wegende economische gronden daarvoor pleiten. De recAfezekerheid als grond moet men er dus maar buiten laten ! (1)

(1) Men vergelijke Tktzner. Die deutschen Theorien der Verwaltungsrechtspflege, bl. 158. Deze schrijver verricht misschien geen

-ocr page 27-

15

Is nu verder het betoog van Bernatzik overtuigend? Is het inderdaad het doel bij uitnemendheid van rechtspraak om een onver ander lijke beslissing te verkrijgen? Is het waar: „dass ohne diese Eigenschaft (Rechtskraft), welche ja den Zweck der Rechtsprechung verwirklicht, diese selbst ein Widersinn wäre?” (t. a. p. bl. 148).

Gesteld eens de bepaling, dat ’s rechters vonnissen rechtskracht hebben, verdween uit de wet. Zouden dan de menschen zeggen: nu procedeeren we niet meer, want aan een vonnis hebben we toch niets? Misschien zouden ze zeggen : aan een vonnis hebben we niet meer zooveel als vroeger, omdat nu de mogelijkheid niet meer is uitgesloten, dat er te eeniger tijd weer op wordt teruggekomen. Maar het hoofdmotief — dat de verliezende partij tot nakoming kan worden gedwongen — blijft bestaan.

De fout van Bernatzik is, dat hij voorbij ziet, dat rechtspraak niet ten doel heeft het bloote uitspreken wat rechtens is, maar het feitelijk dwingen tot naleven van de wet. De uitspraak is slechts het tusschenstation, van waar uit verder wordt gegaan naar het eindpunt — de verwezenlijking van het recht. Bernatzik echter blijft aan het tusschenstation staan. Dat hij zich inderdaad blind tuurt op de taalkundige verklaring, dat rechtspraak is „het spreken wat rechtens is”, en daarbij het voornaamste element, nl. dat de uitspraak verbindend is, voorbij ziet, blijkt ten duidelijkste, als hij het rechterlijk bevel om te handelen overeenkomstig de uit-onnut werk door het juridisch geweten, dat op het punt der rechtskracht volgens hora een beetje is ingeslapen, weer eens wakker te schudden. «Man darf eben nicht übersehen, dass die Auctoritas rerum judicatarum nur eine äussere Autorität ist, deren Bedeutung gerade dann am schärfsten hervortritt, wenn das rechtskräftige Urtheil der inneren Autorität entbehrt, wenn es verpfuscht ist».

-ocr page 28-

16 spraak, dat hij toch niet ten eenenmale negeeren kan, uitdrukkelijk betitelt als het secundaire element. (1)

Teekenend voor dit standpunt is ook de volgende passage: (2) „Die Entscheidung als solche kann nie voll-strekbar werden; spricht man davon, so meint man nur, dass der der Entscheidung äusserlich angehängte Befehl, die (richterliche oder behördliche) Ver fügnng erzwungen oder widerspruchslos verwirklicht werden könne; ein logischer Schluss kann nicht vollstrekt werden, weil er nicht eine Willensemanation, sondern eine Denkoperation enthält, die an sich den Vorgängen der Aussenwelt teilnamslos gegenübersteht.”

Als men zoo het doel van de rechtspraak voorbijziet, dan is het geen wonder, dat men er een ander doel bij gaat zoeken, en dit bijv, in de rechtskracht of in wat anders meent te vinden. Intusschen vragen wij ons met verwondering af, hoe, indien ’s rechters eigenlijke taak is een Denkoperation, die geen werking heeft in de buitenwereld, de schrijver daaraan dan toch weet vast te knoopen als Zweck de rechtskracht, die wel degelijk praktische gevolgen in de buitenwereld toont. Als Bernatzik niet wil weten van de Vollstrekbarkeit van ’s rechters Denkoperation, dan mag hij op dienzelfden grond daaraan evenmin rechtskracht toekennen.

Het schijnt dan ook wel, dat deze verklaring van het logisch onontbeerlijke der rechtskracht in de rechtspraak, den schrijver zelf niet is blijven voldoen. In zijn prae-advies voor den 26en Deutschen Juristentag, waar o. a. aan de orde kwam de vraag omtrent de rechtskracht der Entscheidungen der Verwaltungsbehörden, vinden we ten minste een andere voorstelling. (3)

-ocr page 29-

17

„Zweck der ßechtsprechung kann immer nur sein die Anwendung einer abstrakten Norm auf einen konkreten Fall Seitens der dazu berufenen staatlichen Autorität. Und darum muss sich noth wendig mit der Rechtsprech-nung die Rechtskraft verbinden. Letztere ist keine unbedingte und braucht es nicht zu sein. Dass sie aber für die Regel der Fälle der Zweck der Rechtsprechung-Sein muss, ergiebt sich daraus, dass die Rechtsprechung ein logischer Schluss ist. Es ist widersinnig dort, wo die reine Logik Anwendung finden kann, einen Schluss mit dem Vorbehalte zu ziehen, ihn später abzuändern”.

„Derjenige Schluss, welcher von einer staatlichen Autorität in Form einer Entscheidung gezogen wird, darf jener Abänderungsvorbehalt auch deshalb nicht enthalten, weil letzterer mit dem Begrif der Rechtsnorm in Widerspruch stände. Wer Recht spricht darf nicht das Bewustsein haben, das etwas anderes Recht sein könne, als was er jetzt als solches feststellt, er darf nicht sagen : „ich kann auch anders”;

Wat hij, die in een gegeven geval recht heeft te spreken, zich daarbij denkt, komt ons voor geen gewicht in de schaal te leggen bij de beantwoording der vraag, of de uitspraak, indien zij later blijkt onjuist te zijn, toch moet worden gehandhaafd. Wij laten dit echter daar. Hetgeen waar het hier Bernatzik om te doen is, is het nauwe verband tusschen norm en uitspraak. Tusschen beide bestaat in dien zin identiteit, dat de uitspraak in een bepaald geval hetzelfde zegt, wat de norm in het algemeen reeds vooraf heeft gezegd. De uitspraak is de neerslag, het spiegelbeeld van den abstracten norm. Zij moet daarom even „unbedingt” gelden als de norm zelf. Deze redeneering, die ook bij anderen (1) ingang heeft

(1) Men zie het referaat van SEinr.ER in den 26sten Deutschen .lur. tag. Verhand!, hl. 384.

Tkeniis, t.XVIste deel Iste stuk (1905).

-ocr page 30-

18

gevonden, doet denken aan Montesquieu’s rechter, die niet anders is dan „la bouche qui prononce les paroles de la loi.” Maar nu ligt de vraag voor de hand : hoe indien die mond nu eens blijkt zich versproken te hebben? als het beeld eens blijkt heelemaal geen gelijkenis te hebben. Welke logische noodzakelijkheid bestaat er dan om perse een verbetering te verbieden ?

O.i. is het als met de ra/ife-zekerheid : met een beroep op het nauwe verband, dat tusschen wet en uitspraak behoort te bestaan, kan men er nooit toe komen om elk nader onderzoek uit te sluiten, indien er gegronde twijfel rijst, juist of dat verband in een bepaald geval wel aanwezig is.

Dat een juridische constructie zooals Bernatzik ons hier geeft, ons niet veel verder zou kunnen brengen, was trouwens wel te voorzien. Het instituut der rechtskracht is niet gebaseerd op theoretische redeneeringen maar op de eischen des levens. Zijn regeling in het positieve recht is een compromis tusschen de belangen van het recht en die, welke verbonden zijn aan de handhaving van eens vastgestelde toestanden. Dat compromis kan zoo uitvallen, dat de rechtskracht wordt erkend in de rechtspraak, doch niet in de gewone administratie. Maar indien het zoo uitvalt dan is dat alleen, omdat in de rechtspraak zooveel meer waarborgen worden gegeven voor een juiste beslissing dan in de gewone administratie, dat het belang der standvastigheid van eens geschapen toestanden daar zwaarder gaat wegen dan het nadeel, dat een enkele onjuiste uitspraak, die ook in de rechtspraak toch nog altijd mogelijk blijft, moet gehandhaafd worden. Deze opoffering getroost men zich dan om het meer gewenschte te kunnen bereiken. Maar dat het een opoffering blijft, dat kan men met constructies niet wegredeneeren.

-ocr page 31-

19

II

Van de vraag, of ook aan sommige handelingen van gewone administratieve organen rechtskracht behoorde te worden toegekend, stappen we thans af, omdat de beantwoording daarvan ligt buiten het terrein der administratieve rechtspraak. Niet geheel verdiend schijnt dan ook het verwijt, dat min of meer ligt opgesloten in Mr. Reuyl’s opmerking (1), dat de Staatscommissie voor de Administratieve Rechtspraak deze vraag onbeslist laat. De wetgever heeft bij de regeling van deze materie reeds met veel te veel quaesties af te rekenen, dan dat hij niet wel zou doen met zich te onthouden van vragen, die hem dan niet rechtstreeks aangaan. Dat overigens de bepalingen, die de staatscommissie omtrent de rechtskracht der beslissingen van den administratieven rechter voorstelt, Mr. Reuyl niet ten volle bevredigen, zal niemand hem ten kwade kunnen duiden. Inderdaad zou, indien het voorstel wet werd, gelijk hij opmerkt, „ten aanzien van dit onderwerp nog veel aan het oordeel van den rechter blijven overgelaten”.

De uitgesproken beslissingen van den administratieven rechter zullen niet meer kunnen worden gewijzigd (2). Zij zullen tusschen partijen kracht van gewijsde hebben (3). Indien zij blijken te zijn gewezen op valsche verklaringen of stukken, kunnen de beslissingen nietig worden verklaard (4). Ziedaar het weinige, dat de Staatscommissie ons geeft, terwijl zij toelichting op dat weinige blijkbaar overbodig acht.

De Staatscommissie staat kennelijk nog in het teeken

-ocr page 32-

20

van het geloof aan vanzelfsprekende rechtskracht van rechterlijke uitspraken. Thans echter staat de zaak anders. In de tien jaren, die nu verstreken zijn sedert het verslag der Staatscommissie verscheen, heeft men zich in Duitschland en Oostenrijk druk bezig gehouden met de rechtskracht in het administratief recht en is daarover een tamelijk uitgebreide litteratuur ontstaan (1).

Thans is de zaak „spruchreif'’ en zal de Nederlandsche wetgever zich, evenals de Saksische in 1900 dit deed, de moeite moeten getroosten een des^hewitste beslissing te nemen.

De eerste vraag, die hij zich hierbij zal hebben te stellen, is natuurlijk: zullen de uitspraken van den administratieven rechter al of niet rechtskracht hebben? Wij gelooven niet een te gewaagde voorspelling gedaan te hebben, toen wij deze vraag reeds in den aanvang

(1) De eerste schrijver, die de zaak ex professe heeft behandeld is Bernatzik. Rechtsprechung und Materielle Rechtskraft (1886), waarin tevens de oudere litteratuur, die de quaestie doorgaans maar zeer terloops aanroert, is nagegaan.

Van de nieuwe litteratuur geeft deze zelfde schrijver achter zijn reeds aangehaald Gutachten voor den lösten Reut. Jur. Tag (Verh. Rand II (Gutachten) bl. 52) een uitgebreide opsomming.

Eenige van de voornaamste bronnen zijn, behalve de beide Gutachten van ScHULTZENSTEiN en Bernatzik en het referaat van Seidler, benevens de verdere mondelinge behandeling in afd. IV van den .lur. Tag.:

Apelt. Verwaltungsrechtspllege, bl. 59 v.v.

Lemayer. Apologetische Studiën en Grünhut’s Zeitschrift 1895, bl. 476 v.v.

LöNiNG in Verwaltungsarchiv VII.

Otto Mayer. Deut. Verw. Recht I, bl. 196 v.v.

— Droit Adm. Allemand I, bl. 253 v.v.

— Archiv für Oeffent. Recht 1902, bl. 147 v.v.

Tetzner. Die Deutsch. Theorien der Verw. Rechtspflege, bl. 142 v.v.

— Rede in de Gehestiftung over de Saksische wet van 1900.

Zorn. Studien zur Verw. Gerichtsbarkeit in Verwalt. Archiv. II, bl. 121 v.v.

-ocr page 33-

21 van ons opstel bevestigend meenden te kunnen beantwoorden.

Aan de rechtskracht van de uitspraken eens rechters zijn we zóó gewoon, dat velen het blijkbaar ondenkbaar vinden, dat daarvan zou kunnen worden afgeweken. Zoo stelt Lacoste in den aan vang van zijn werk als axioma : Le principe de l’autorité de la chose jugée existe en toute matière: ainsi il existe pour les décisions des tribunaux administratifs comme pour celles des tribunaux proprement dits judiciaires (1). Ken niet minder sterk sprekend voorbeeld in ons eigen land levert de behandeling der Beroepswet. Naar aanleiding van art. 72, lid 1 dier wet, dat uitgesproken beslissingen van de Kaden van Beroep en van den Centralen Raad niet meer kunnen worden gewijzigd, vermeldt het verslag der commissie van voorbereiding het volgende :

„Sommige leden betwijfelden, of het wel noodig is te bepalen, dat eene uitgesproken beslissing niet meer kan w’orden gewijzigd. Spreekt dit niet van zelf? Anderen achtten opneming der bepaling wenschelijk, teneinde daarmede te doen uitkomen, dat de uitspraken niet zijn administratieve, maar rechterlijke beslissingen.” De Kegeering antwoordde: „Om de reden in het verslag aangevoerd, is de eerste zinsnede van dit artikel wellicht

(t) Chose Jugée bl. 2. Pit werk kan dienen als een staaltje, hoe weinig men zich in Krank rijk met de huitenlandsche litteratuur pleegt te bemoeien. Terwijl in Duitschland en Oostenrijk reeds sedert jaren de rechtskracht geldt als een der meest betwiste punten in het administratief recht, doet Lacoste de vraag af in eenige weinige bladzijden, die eigenlijk niet meer behelzen dan dat de rechtskracht van de beslissingen der administratieve rechters dezelfde is van die der gewone rechters, zoodat met verwijzing naar hetgeen daarvan is gezegd, kan worden volstaan (bl. 450 v.v.j.

In velband met die onbekendheid met de huitenlandsche opvattingen doen Boi'CARD en Jéze zeker geen overbodig werk met in hun «Bibliothèque internationale de droit public» Kransche uitgaven te bezorgen van de voornaamste werken op dit gebied.

-ocr page 34-

22 overbodig. Voor behoud daarvan pleit echter hetgeen ter verdediging van deze bepaling in het verslag is te berde gebracht.” (1)

Onwrikbaarder geloof in de rechtskracht van rechterlijke uitspraken en tevens daarin, dat rechtskracht het uitsluitend erfdeel van den rechter is, is wel nooit beleden. Dat het van zelf spreekt, dat de uitspraken van Raden van Beroep en Centralen Raad rechtskracht hebben, omdat die colleges rechters zijn, daarover is ieder het eens. Maar er kon eens iemand gaan twijfelen, of bijv, die Centrale Raad eigenlijk wel een .rechter en niet een administratief college is. Jawel, zou men hem dan kunnen antwoorden, want zijn uitspraken hebben rechtskracht, en daaruit blijkt, dat hij rechter is (2).

Wij gelooven intusschen, dat de wetgever, nu hij aan de uitspraken van de bij de Beroepswet aangewezen rechters onveranderlijkheid wilde waarborgen, goed heeft gedaan met dit in die wet uitdrukkelijk te bepalen. Want het is toch verre van ondenkbaar, dat niet alle rechters, die in Beroepsraden zitten, steeds het geloof zullen deelen aan de universeele gelding van het dogma der res judicata, ook al stond daarvan in het voor hen geschreven recht — in casu de Beroepswet — tittel noch jota te lezen. (3)

Op grond van welk ander reclitsvoorschrift dan art. 72, lid 1, der Beroepswet, zou men aan een Beroopsraad kunnen verbieden om een uitgesproken beslissing achteraf te verbeteren of aan te vullen? Rn hoe zou men

-ocr page 35-

23

zonder deze bepaling, een klager, die voor de tweede maal aankomt met dezelfde zaak, reeds op dezen grond terstond naar huis kunnen zenden ? (1)

Zullen nu ook de uitspraken van den administratieven rechter rechtskracht hebben, dan moet o.i. de wetgever uitdrukkelijk in dien zin een beslissing nemen. Van zelf spreken of uit de lucht vallen doet ook hier de rechtskracht niet.

Volledige eenstemmigheid in welken zin op dit punt ’s wetgevers beslissing behoort uit te vallen, bestaat niet. De overgroote meerderheid intusschen van de schrijvers, die zich bezig hebben gehouden met de vraag, of de uitspraken van den administratieven rechter rechtskracht moeten hebben, beantwoordt die vraag bevestigend. Inmiddels zijn echter ook in tegenovergestelden zin stemmen opgegaan, die al mogen zij ons niet kunnen overtuigen, toch tot omzichtigheid manen. Hiertoe be-hooren wel in de eerste plaats Zoen (2) en Tetzner, (3) terwijl reeds vroeger Gneist herhaaldelijk, (4) zij het ook terloops, de bestaanbaarheid van de rechtskracht in de administratieve rechtspraak uitdrukkelijk had ontkend en Pakey (5), hoewel minder positief dan Gneist toch

-ocr page 36-

24

tot de conclusie was gekomen, dat „die materielle Rechtskraft in Verwaltungsangelegenheiten überhaupt schwer nach zu weisen (ist).”

De overgroote meerderheid daarentegen houdt vast aan de rechtskracht, zij het ook in zeer verschillenden omvang, terwijl de oudere wetten betreffende de administratieve rechtspraak öf van de zaak zwijgen óf bepalingen bevatten, waaruit men met een beetje goeden wil de rechtskracht kan halen Alleen de Saksische wet van 1900 heeft zich in § 61 uitdrukkelijk en desbewust uitgesproken vóór de rechtskracht. Een, naar het oordeel van Tetzner groote vermetelheid, waarvan hij niet nalaat veel verdriet te voorspellen. (1)

Het dubium komt, in het kort gesteld, hierop neer. Aangenomen, dat in het civiel- en strafrecht de rechtskracht van de rechtspraken recht van bestaan heeft, ligt dan in het feit, dat de administratieve rechtspraak gaat over onmiddeUyk openbare belangen, een voldoende grond om het voordeel verbonden aan de vastheid van eens geschapen toestanden, dat natuurlijk ook hier niet is te ontkennen, op te offeren wegens het gevaar, dat een onveranderlijke uitspraak, die onjuist is, kan blijken op te leveren voor het algemeen belang ? Of, wat minder ver gaat, ligt er misschien in dit gevaar een grond om hier de rechtskracht wat minder absoluut te maken, zoodat de regeling daarvan — het compromis, zooals we die regeling noemden — anders uitvalt dan bijv, in het civiel recht?

Dat de zaak overweging verdient, zal ieder moeten toegeven, en het mag dan ook wel opmerkelijk heeten, dat men er hier te lande blijkbaar zoo weinig bezwaar in schijnt te vinden om aan een administratief vonnis

(1) Ueber Verwaltuiigsrechlspllege. Voiti'ag in der Gehestiftung.

-ocr page 37-

25

het zeer ver strekkend gevolg te verbinden, dat een begane fout, ook al schaadt die zeer sterk het openbaar belang, onherstelbaar is, terwijl men zich aan den anderen kant vaak zoo bang heeft getoond om den administra-tieven rechter te veel in handen te geven (1).

1 Iet komt ons intusschen voor, dat men zich in dezen strijd van weerszijden niet geheel vrij heeft weten te houden van overdrijving. Vooral Zorn gebruikt bij zijn heftige bestrijding van de rechtskracht in het administratief recht meer groote woorden dan krachtige argumenten. „In Dingen der öffentlichen Ordnung (ist) die einzig mögliche Rechts-sicAer^efZ die Richtigkeit des Rechts ; es ist undenkbar, dass die eing etretene Rechtskraft je ein Hinder niss bilden könnte,

(1) Een voorbeeld van die vrees is o. a. het feit, dat regeling van ’s rechters competentie door opsomming der bepaalde geschillen in plaats van door een algemeene formule zooveel voorstanders heeft gevonden. Want het eenige argument, dat ten slotte ten gunste van de enuineratiemethode gewicht in de schaal kan leggen, is dit, dat de rechter anders zich zou gaan bemoeien met zaken, waarin men de administratie niet onder rechterlijke contrôle wénscht geplaatst te zien. De rest — bijv, het argument, dat de rechter bij een algemeene formule omtrent zijn eigen competentie de kluts zou kwijt raken, en dat partijen zoo vaak met een niet ontvankelijkverklaring zouden moeten worden teleurgesteld — dat is maar bijzaak.

Overtuigend wordt o. i. de ongenoegzaamheid van deze bij-argu-menten en argumentjes in het licht gesteld door Mr. Vos (Weekbl. Burg. Adm. nrs. 2773 v.v. Administratieve Rechtspraak II). Of het bovenvermelde hoofdargument inderdaad gegrond is, zou voor ons land natuurlijk eerst ten volle kunnen blijken, indien men de proef nam met een competentieregeling bij algemeene formule.

Intusschen had het misschien wel gelegen op den weg van hen, die de enumeratiemethode voorslaan, om van zulk een ongewenschte werking der andere methode ten minste eenige voorbeelden te con-strueeren. Voorbeelden dus van gevallen, waarin de administratie een onwettige handeling heeft verricht (althans naar het oordeel van den klager), die tevens — om het uit te drukken in de gebruikelijke, schoon niet algemeen goedgekeurde spreekwijze — des klagers subjectieve recht schendt, en waarin het desalniettemin ongewenscht zoude werken, den rechthebbende de gelegenheid te geven zich tot

-ocr page 38-

2B

einen vom G esieh tsp nn kt der öffentlic/ic Ordn n n y aus feii lerh a fte 71 Zustand in einen fehlerfreien Zustand zu verwandeln. (Verw. Arch. Il bl, 123). Dat die verbetering wel moet geschieden noemt hij „ein zwingendes Gebot der Staatsordnung”. Op dezelfde gronden, waarom in het canoniek recht een vonnis tot nietigverklaring van een huwelijk nooit rechtskracht kan verkrijgen, is ook in de moderne administratieve rechtspraak de onomstootbaarheid der uitspraken „ein unmöglicher Gedanke”.

Zorn’s eigenlijke argumenten zijn echter niet sterk. Vooreerst het argument, dat de partijen niet zooals in het civiele recht de beschikking hebben over de rechten waarom het proces wordt gevoerd. Maar dit kan alleen een argument zijn tegen de lijdelijkheid des rechters in het publiek recht. De rechtskracht is geen gevolg van de beschikking, die partijen over het bestreden recht den rechter te wenden om herstel van recht. Van zulke voorheelden is naar wij meenen nog niet veel gebleken.

Zou de enuraeratieinethode misschien min of meer doorgaan op haar eerstgeboorterecht? Want, althans in ons land begint de notie van administratieve rechtspraak stellig met de in bepaalde wetten opgenoemde geschillen, waarin een hooger gezag (bijv. Ged. Staten of Kroon) moet beslissen. Het denkbeeld van de mogelijkheid eener ulçiemceue rechterlijke contrôle over de uitvoerende macht, is van veel later dagteekening.

Indien het aanvankelijk regeeringsontwerp tot de grondwetsherziening van 1848 de bepaling behelsde: «De Raad van State doet uitspraak in administratieve regtszaken», (Handel. Grondwetsherz. 1847—1848 (Belink,\nte) 1, hl. 45), dan waren daarmede natuurlijk bedoeld die één voor één in verschillende wetten genoemde geschillen. Had iemand toen ook maar een oogenblik gedacht aan een algeheele controle over de uitvoerende macht, dan had de zaak wel meeraandacht getrokken dan zij nu deed. Het voorschrift kon onopgemerkt verdwijnen zonder dat iemand redenen gaf of vroeg.

Geen wonder trouwens dat men in de eerste plaats denkt aan bepaalde in de wetten genoemde geschillen. Wat wij van administratieve rechtspraak op het oogenblik hebben, is nog geheel op die leest geschoeid.

-ocr page 39-

27

hebben, maar steunt op den wil van den wetgever. In het strafrecht en het familierecht valt dan ook die bevoegdheid tot beschikken weg en blijft toch de rechtskracht bestaan.

„Zu dem”, gaat Zorn voort, wird in Dingen der öffentlichen Ordnung die Veränderung der Voraussetzungen und Verhältnisse häufig so rasch und so vielfach eintreten, dass die für die exceptio reijudicatae erforderlichen eadem causa viel geringere Bedeutung haben muss als im Civil-procès”. — Maar indien in bet publiek recht zieh wegens veranderde omstandigheden de eadem causa inderdaad zelden zal voordoen, kan dat dan een reden zijn om in gevallen, Vaar de zaak wèl dezelfde is, niet van rechtskracht te willen weten?

Weinig overtuigend is ook het volgend argument, dat, volgens ZoRN „das Princip der Rechtskraft fürs Verwaltungsstreitverfahren zur Unmöglichkeit macht”. In het administratief proces zijn de betrokken partijen zoo weinig bepaald, dat de civielrechterlijke regel, dat een vonnis maakt jus inter partes, hier zou moeten worden, dat het vonnis geldt erga omnes. „Damit wird der Gedanken der Rechtskraft aber so unermesslich weit auss-gedehnt, das.s er unmöglich festgehalteu werden kann und in vielen Fällen schön aus äusseren Gründen dahin fällt.” — Nu is echter vooreerst lang niet iedereen het er over eens, dat het administratief vonnis verder zou werken dan voor en tegen- de partijen. Maar bovendien laat ZoRN ons volkomen in het duister omtrent de vraag welke toch wel die gronden zijn, die een rechtskracht van de administratieve uitspraak tegen „elk en een iegelijk” tot iets ónmogelijks maken !

Als bijna naief moet men het argument beschouwen dat in het administratief recht de rechtskracht onnoodig zou zijn, omdat een juiste uitspraak toch wel in stand

-ocr page 40-

2S

zal worden gehouden, terwijl een foutief vonnis hoe eer hoe beter wordt gecorrigeerd. Daarmee valt natuurlijk de rechtskracht ook in het civiel- en strafrecht.

Meer indruk maakt ongetwijfeld het betoog van Tetzneiï, die in de donkerste kleuren het gevaar afschildert, dat het algemeen belang kan dreigen van den kant van foutieve doch onherstelbare vonnissen. Als voorbeelden noemt hij beslissingen omtrent waterstaatswerken, gevaarlijke inrichtingen, maatregelen bij epidemiën, enz. Doch ook hij zondigt, gelijk zijne tegenstanders niet nalaten op te merken (1), door overdrijven en genera-liseeren.

Het feit alleen, dat bij de administratieve rechtspraak steeds een openbaar belang betrokken is, brengt nog niet mede, dat dit belang zóó gewichtig is, dat onder geen omstandigheden een foutieve beslissing, die daarmede in strijd komt, mag worden gehandhaafd. Zoo is het feit, dat iemand ten onrechte vrij komt van schutterlijken dienst, zeker zeer te betreuren. Maar met zoo’n op zichzelf staand geval is de veiligheid des lands nog niet gemoeid. Evengoed is het te overkomen, indien iemand over een jaar ten onrechte niet in de belasting is aangeslagen. Zelfs zou men zich ten slotte kunnen neerleggen bij de beslissing, die iemand ten onrechte al of niet laat meestemmen bij de verkiezing voor den gemeenteraad, om van Kamers van Arbeid en Koophandel niet te spreken. Zulke belangen, hoe gewichtig ook, zijn niet van dien aard, dat ze, om met Tetzner’s woorden te spreken, evenmin door rechtskrachtige beslissing onherroepelijk kunnen worden „prakludiert”, als het zou gelukken de golven der zee in boeien te slaan.

Inmiddels is ook de tegenpartij niet van overdrijving

(1) 0. a. Behnatzik. Gutachten bl. 41.

-ocr page 41-

29

vrij te pleiten. Een sterk staaltje hebben we daarvan reeds ontmoet bij Bernatzik, die meent, dat zonder rechtskracht der uitspraken de geheele rechtspraak geen zin meer heeft.

Sterk overdrijft ook Schultzenstein, wanneer hij zegt, dat het ontbreken der rechtskracht de praesumtie, dat de res judicata wordt gehouden voor waarheid, juist zou omkeeren in een „Präsumption der Unrichtigheit”. (1) Niets is minder waar. Het vonnis blijft waarheid en is uitvoerbaar, alleen is die waarheid niet meer onomMootelijk. Verder heeft deze schrijver — Raadsheer in het Pruisisch Oberverwaltungsgericht — vooral medelijden met den rechter, wiens uitspraken geen rechtskracht meer zouden hebben. De rechtspraak, zegt hij, die een even ernstig als moeilijk ding is, zou worden „ein Ball zu spielen für die Betheiligten, die das Spiel fortsetzen können, so lange Einer von ihnen Zeit und Lust sowie schliesslich auch Geld dazu hat”. (1) In vele gevallen zouden des rechters uitspraken niet meer zijn dan Gutachten en in ieder geval zou haar waarde „herzlich gering” zijn, „weil immer ein neues Abweichendes Urtheil möglich ist”. Na al de moeite van den rechter hangt het effect van den geheelen arbeid af „von dem Belieben der Betheiligten und besteht nur so weit und so lange es diesen pksst und sie nicht den Streit von neuem beginnen wollen”. Kunnen, zoo vraagt Schultzenstein, menschen die met zoo’n ambt belast zijn, zich nog rechter voelen? — Indien dit juist is, dan mogen we niet nalaten ook al de administratieve autoriteiten tot de Kroon incluis diep te beklagen, want ook zij staan er elk oogenblik aan bloot, dat een belanghebbende haar vraagt om terug te komen op de genomen beslissing. Dat op

-ocr page 42-

30

zulke herhaalde verzoeken, die inderdaad voorkomen, een zeer eenvoudig antwoord mogelijk — en dan ook zeer gebruikelijk is, waarbij „adressant wordt te kennen gegeven, dat er geen termen zijn gevonden om terug te komen op de gevallen beslissing,” schijnt Schulïzenstein niet in den zin te zijn gekomen. (1) Maar bovendien, mag bij de regeling der rechtskracht ooit den doorslag geven of zelfs maar gewicht in de schaal leggen het argument, of het voor den rechter aangenamer of minder aangenaam is? En al mocht dit ook wel, dan deugt het argument hier toch nog niet. Schultzenstein beschouwt blijkbaar het gemis van rechtskracht als een soort machtsvermindering voor den rechter. Maar het tegendeel is waar. De rechtskracht der uitspraken b^ei'kt ’s rechters macht. Zij keert zich juist tegen hem en ontneemt hem een bevoegdheid, die hij anders zou gehad hebben, te weten; om baas te blijven over zijn eens genomen beslissingen.

Dat de strijd alleen kan gaan om ’s rechters gebondenheid, wordt trouwens, indien wij ons niet bedriegen, wel eens uit het oog verloren, zoodat dusdoende op den voorgrond treedt een quaestie, die met de eigenlijke rechtskracht niets te maken heeft. Wij bedoelen de vraag, of de beslissing van den administratieven rechter, die voor partijen rechtskracht heeft, ook den Staat bindt. In deze woorden stelt Tetznek uitdrukkelijk het probleem.

Ten einde misverstand te voorkomen moeten we beginnen met op te merken, dat naar Tetzner’s opvatting de Staat nimmer partij is. De overheid, wier handeling

(1) Het met Schultzenstein’s standpunt samenhangend argument voor de rechtskracht, dat de Staat zuinig moet omgaan met den tijd zijner ambtenaren en daarom niet kan toelaten, dat zij met afgedane zaken weer worden lastig gevallen, komt mij dan ook voor niet van zoo groot gewicht te zijn, al.s bijv. Tetzner daaraan hecht.

-ocr page 43-

31

voor den rechter wordt aangevallen, is evenmin partij als de • rechter zelf. In het meest gewone geval, dat een particulier klaagt over een onwettige overheidshandeling, is er dus maar êén partij in het proces. Meerdere partijen zijn er eerst, indien meer gelijkgerechtigden in het puhliekrechtelijk geding hetzij naast hetzij tegenover elkaar optreden.

Ook het woord „staat” behoeft hier vooraf eenige opheldering. De staat kan optreden in zeer verschillende gedaante en in verband daarmee met zeer verschillend rechtsgevolg. Hij kan zijn rechter, administratie en wetgever. Den staat-wetgever kunnen we er hier buiten laten. De wet is zelf bron van alle recht, dus ook van het instituut der rechtskracht. Mitsdien is gebondenheid van de wet aan de rechtskracht van een bepaald vonnis ondenkbaar. Voor gebondenheid komen dus alleen in aanmerking de staat-rechter en de staat-administratie.

Nu zouden wij verwachten, dat de gebondenheid van de administratie aan de uitspraak van den administra-tieven rechter geen vraag kan zijn. Juist boven de administratie wordt geplaatst de controle van den rechter. Daardoor is de rechter tegenover de administratie het hooger gezag. En dat de hoogere autoriteit aan de lagere de wet voorschrijft, en dat dit ook geschiedt, waar van rechtskracht geen sprake is, weet ieder. De absolute gehoorzaamheid van de administratie aan de uitspraken van den administratieven rechter heeft met de rechtskracht dier uitspraken dan ook niets te maken, doch betreft alleen de uitvoering der uitspraken. (1)

Toch blijken inderdaad Tetzner en anderen het

(1) Reserveeren we den term «rechtskracht» niet voor de bijzondere kracht, die in het positieve recht de uitspraken van den rechter hebhen, boven die van de gewone administratie, dan kunnen we den terra wel over boord gooien. Dan wordt de term zoo algemeen,

-ocr page 44-

32

standpunt te verdedigen, dat het niet aangaat aan de uitvoerende macht de bevoegdheid te ontzeggen om, wanneer zij dit noodig acht in het algemeen belang, zich niet te houden aan ’s rechters uitspraak. En dat deze opvatting, althans vroeger, zeer verbreid was, kan men zien uit de door Bernatzik (1) aangehaalde oudere litteratuur, waarin blijkbaar een soort communis opinio heerschte, dat in het administratief recht wel zoo iets bestaat als rechtskracht van rechterlijke uitspraken, maar dat die rechtskracht de Overheid toch nooit kan beletten om te doen wat het algemeen belang vordert. Teekenend in dit opzicht is de door Tetzner (2) aangehaalde plaats van Parey, die wij hier laten volgen. Waar de rechtsmiddelen van partijen zijn uitgeput, „die Vollstreckung der Entscheidung aber gleichwohl zu offenbaren Verstössen gegen alles geltende Recht, gegen Vernunft und gute Sitten verstossen muss (solchen Fälle sind schon vorgekommen) da erübrigt noch immer das Auskunftmittel der Anrufung der obersten Aufsichtsbehörden, welche wenigstens den ihnen untergestellten Behörden geeignete an Weisungen für die Vollstreckung bezw. die Unterlassung derselbe ertheilen können.” En ook in de nieuwere litteratuur is deze opvatting nog niet geheel dood. Zoo is Lemayer (3) hoewel het bestaan der rechtskracht erkennende, toch van oordeel, dat die rechtskracht de uitvoerende macht niet kan beletten te dat we ei’ niets meer aan hebben. Aan elk besluit is ten slotte wel iemand gebonden.

Gaan we nu die gebondenheid ook brengen onder het begrip rechtskracht, dan verkiijgt daarmee elk besluit een «soort» rechtskracht. Alle nut van den term — het aangeven van een scherp omlijnd begrip — is daarmee verloren.

-ocr page 45-

33

doen, wat vereischt wordt voor de openbare veiligheid, gezondheid en welstand.

Men zal misschien Duitsche opvattingen moeten huldigen om de gebondenheid der administratie aan de uitspraak van den administratieven rechter in ernst als een open vraag te kunnen behandelen. Een rechter te plaatsen boven de administratie en dan boven dien rechter nog weer eens.... de administratie, komt ons al zeer ongerijmd voor. Voor ons is het eenig mogelijke punt, waarover de strijd kan loopen, of het geraden is de mogelijkheid af te snijden, dat de rechter zijn eigen beslissing, die hem zelf achteraf onjuist blijkt te zijn, weer te niet doet,

In dezen strijd schijnt ondanks het geheel verschillend punt van uitgang van partijen en ondanks de groote woorden, die zij tegen elkaar in debat brengen, een verzoening niet uitgesloten, omdat zij ten slotte blijk geven eikaars bezwaren wel degelijk te laten wegen. Zoo erkent ZoRN, dat de gronden, die in het civiel recht pleiten voor rechtskracht, ook in het administratief proces: „hohen Wert haben würden,” (1) en noemt hij de vastheid van rechtsbetrekkingen ook hier „erwünscht”. Evenmin onderschat Tetzner de voordeelen, die ook in het administratief recht de wetgever door middel van de rechtskracht zou kunnen bereiken. „Kann er sie bieten, dann soll er sie bieten” zegt hij. (2)

Aan den anderen kant zien we — en dit komt ons voor zeer de aandacht te verdienen — de tegenpartij niet achterblijven in de uitdrukkelijke erkenning, dat in sommige gevallen het algemeen belang de onaantastbaarheid van een onjuiste beslissing niet kan dulden.

Themis, LXVIste deel Iste stuk (1905). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

34

Zoo nam Seidler in de conclusie aan het slot van zijn referaat, gehouden in de betrokken afdeelingsver-gadering van den 26sten Deutschen Juristentag (1), uitdrukkelijk een voorbehoud met het oog op zulke gevallen op. Wel is waar werd niet deze conclusie aangenomen, maar die van Schultzenstein, welke zulk een voorbehoud niet behelsde, doch men zou een geheel verkeerden indruk van de zaak krijgen door op dit feit af te gaan en daaruit af te leiden, dat de meerderheid van geen beperking wilde weten. Eenigszins misleidende in dit opzicht is dan ook het verslag van Seidlee aan de algemeene vergadering (2), waar hij kortweg mededeelt, dat zijn voorbehoud „fast einmüthig abgelehnt” werd. Want duidelijk bleek, dat nagenoeg iedereen erkende, dat er zóó gewichtige openbare belangen zijn, dat zij onmogelijk blijvend kunnen lijden onder de rechtskracht van een onjuiste beslissing, al was men het niet eens over de wijze, waarop het gevaar moest worden gekeerd. In de erkenning van het gevaar gaan de beide prae-adviseurs, Schultzenstein en Bernatzik, vooraan.

Dat Schultzenstein’s conclusie echter geen beperking bevat van de rechtskracht van administratieve vonnissen, is zeer verklaarbaar. Waar zulke groote belangen in het spel zijn, dat zij o. q. geen rechtskracht zouden kunnen dulden, daar wil hij eenvoudig de geheele rechtspraak buitensluiten (3). Zulke belangen moet de wetgever den

-ocr page 47-

35

rechter maar niet toevertrouwen. — Dat middel is natuurlijk afdoende, hoewel alleen bruikbaar, indien de wetgever ’s rechters competentie regelt door enumeratie. De opsomming der den rechter toe te wijzen geschillen moet dan mede uit dat oogpunt geschieden. Daarmee is de zaak dan in orde. Maar het middel is wel zeer heroïek. Om te ontkomen aan een gevaar, dat aan de rechtspraak kan, maar niet behoeft verbonden te zijn, werpt men op zoo’n gebied de rechtspraak heelemaal maar over boord. Deze oplossing kan ten slotte alleen maar hem bevredigen, die begonnen is met als axioma aan te nemen, dat rechtspraak en rechtskracht onafscheidelijk zijn. Wie zoo doet, heeft inderdaad maar te kiezen of te deelen. Maar wie meent, dat de rechtskracht slechts iets bijkomstigs is en dat de rechtskracht bovendien niet is een absoluut begrip, dat geen graden kent, die zal allicht aan een andere oplossing de voorkeur geven. Afgezien van deze radicale beperking, wil Schultzenstbin voor het geval, dat toch nog de nood aan den man mocht komen, zich behelpen met een Staatsnothrecht (1) — wat natuurlijk niets anders is dan een eufemisme voor het geval, waarin men het recht eenvoudig op zij wil zetten.

Ook Beknatzik zet de achterdeur wagenwijd open. Wel vindt hij, dat de rechtspraak zoo moet worden richtige, sie dem Verwaltungsstreitverfahren gar nicht zu zuweisen und hierdurch die Gefahr von Anfang an und vollständig auszuschliessen».

En in die uitsluiting moet men volgens S. waarlijk niet kieskeurig zijn. «Man gehe darin, solche Sachen, bei denen eine entfegt;mte Möglichkeit besteht, dass eine Bindung des Staates an ein unrichtiges Urtheil ein öffentliches Interesse gefährden würde, nicht dem Verwaltungsstreitverfahren zuzuweisen, so weit als irgend denkbar», dan blijft er toch nog genoeg voor den rechter over. Ook in twijfelachtige gevallen sluite men hem daarom gerust uil.

(1) t. a. p. bl. 120.

-ocr page 48-

ingericht, dat onjuiste beslissingen zooveel mogelijk worden voorkomen, maar is het onheil eenmaal geschied, dan is er toch nog wel raad. De wet moet volgens hem de gevallen aangeven, waarin „die normale Unabänderlichkeit und bindende Wirkung aus höheren Gründen weichen muss” (1), en dat hij daarin tamelijk ver wil gaan, blijkt aan het slot van zijn advies (bl. 50) : „Sollte eine Materie so empfindliche öffentliche Interessen berühren, dass der Staat seinen Behörden (2) darüber hinaus das Recht wahren will, ihre eigenen in der Entscheidung ausgesprochenen Ansichten über die Richtung der öffentlichen Interessen abzuändern, so steht das ja der Gesetzgebung frei. Dergleichen könnte etwa in manchen militärischen, finanziellen, hauptsächlich aber polizeilichen Angelegenheiten der Fall sein.” Ja, zelfs zou hij ter wille van „ängstliche Gemüther” nog wel te vinden zijn om in Polizeisachen de rechtskracht heele-maal uit te sluiten, al meent hij voor zich, dat dit toch verder zou gaan dan noodig is. (3)

Ook in het mondeling debat werd de noodzakelijkheid van beperking volmondig erkend. Zoo achtte met name Arndt (Verhand!. bl. 421) het noodig „Wasser in den

-ocr page 49-

37

Wein zu giessen”. Ook liij is wel geen medestander van lien, die van de rechtskracht in het publiek recht niet willen weten, maar hun bedenkingen telt hij toch zeer zwaar. Zoo acht hij het niet toelaatbaar, dat ooit de rechtskracht een hindernis zou mogen opleveren om gevaarlijke of ernstig schadelijke toestanden uit den weg te ruimen (1).

Tegen beperkingen verklaarden zich slechts twee sprekers. Preuss (2), omdat hij daarvan voorziet, dat in de praktijk de politie zich zal gaan stellen boven de uitspraak van den rechter, en in de tweede plaats op den zelfden grond Lövinson (3)

Voor laatstgenoemde beteekent het proces niets, „wenn schliesslich die Behörde, die mit einer Privatperson in Streit gerathen ist und ihr im Processe als Partei gegenüberstand, einseitig sagen kann; höhere Interessen sind inzwisschen eingetreten und ich hebe die rechtskräftige Entscheidung durch meine eigene Erklärung wieder auf.” Stond de zaak inderdaad zoo, dan hadden Preuss en IjÖvinsohn misschien geen ongelijk. Maar gelukkig staat de zaak anders en zijn er nog wel andere middelen om aan het gevaar van een te ver strekkende rechtskracht te ontkomen, zonder daarvoor aan de administratie de bevoegdheid te geven zich te stellen boven den rechter.

Ook buiten den Juristentag i.s van verschillende zijden aangedrongen op een wettelijke veiligheidsklep tegen al te absolute rechtskracht in het administratief recht. Zoo oordeelt Löning, (4) dat de wetgever op deze wijze dit gevaar moet afwenden, „dass er für die äussersten Fälle die Möglichkeit gebe, auch ein rechtskräftiges Urtheil

-ocr page 50-

38

in der Wiederaufnahme des Verfahrens zu vernichten, und dass er der Verwaltungsrechtspflege nicht die ge-sammte Verwaltung über weise, sondern sie überall da ausschliesse, wo das Staatliche Interesse unbedingt die Ausführung des auf einen bestimmten Erfolg gerichteten Staatswillens zu verlangen scheine”. Lemayek gaat, zooals we reeds zagen, zelfs zoo ver, te zeggen, dat de rechtskracht de administratie nooit mag beletten te doen wat noodig is om „einen Zustand der oflentlichen Sicherkeit, Gesundheit, Wohlfahrt zu erhalten”, indien dat op haar weg ligt.

Het is waar, Otto Mayer spreekt niet van beperkingen der rechtskracht in de administratieve rechtspraak. (1) Maar dat heeft zijn zeer verklaarbaren grond. Voor Mayer is juist de rechtskracht het eenige kenmerk, dat administratieve rechtspraak onderscheidt van gewone administratie. Met de rechtskracht kan hij dus onmogelijk transigeeren. Valt die weg, dan is er geen rechtspraak meer, doch nog slechts gewone administratie. Maar desondanks zien we ten slotte, dat toch ook Mayer zich niet aan een beperking kan onttrekken.

Tetzner’s voorstel besprekend om den wetgever uitdrukkelijk te laten uitmaken, welke belangen de rechtskracht kunnen verdragen en welke niet, zegt hij (2): maar dat heeft de wetgever reeds gedaan ; juist door de opdracht van sommige aangelegenheden aan den rechter heeft de wetgever willen te kennen geven, dat in die zaken de gevolgen der rechtskracht geen kwaad kunnen”. Hier komt dus bij Mayer weer dezelfde beperking te voorschijn, die we reeds zagen bij Schultzenstein en Löning : omdat

-ocr page 51-

39 de rechtskracht iii sommige zaken gevaarlijk kan werken, moet men daar den administratieven rechter buiten houden.

Mayer’s leer omtrent de rechtskracht is daarom van zoo groot gewicht, omdat de eenige wet, die de zaak regelt, de Saksische wet van 1900 über die Verwaltungsrechtspflege, blijkens uitdrukkelijke mededeeiing in de toelichting, (1) hierin staat op zijn standpunt. Vandaar dan ook, dat men in die wet tevergeefs zal zoeken naar bepalingen, die een al te vérstrekkende werking der rechtskracht zouden kunnen temperen (1). Of intusschen de wetgever zich de beperking wel bewust is geweest, die toch ook Mayer noodig acht, of hij des rechters competentie wel opzettelijk mede uit dit oogpunt heeft bekeken, dat daarin niet al te gewichtige openbare belangen mogen vallen, mag bij de tamelijk ruime omschrijving dier competentie betwijfeld worden. De oorzaak van dit mogelijk verzuim kon wel eens hierin gelegen zijn, dat in Mayer’s werk, waarvan de Saksische wetgever kennis droeg — Deutsches Verwaltungsrecht 1895 — van de veiligheidsklep door middel van beperkte competentie niets te lezen is. Die veiligheidsklep komt bij Mayer eerst voor den dag in een geschrift van later dagteekening dan de Saksische wet (3).

Vandaar dat o. i. veel van zijn kracht verliest een mogelijk beroep op het feit, dat de Saksische wetgever het onnoodig geoordeeld heeft, een dam op te werpen om het gevaar, waarop we wezen, te keeren. De zegsman toch, op wiens gezag hij dit naliet, blijkt achteraf zelf terug te krabbelen.

-ocr page 52-

40

Wanneer wij nu bedenken, dat nagenoeg allen, die zich met de zaak hebben beziggehouden, van oordeel zijn, dat de rechtskracht in de administratieve rechtspraak volstrekt niet is een onschuldig ding — wanneer we bijna van een communis opinio kunnen spreken, dat zekere veiligheidsmaatregelen tegen te groote bena-deeling van het algemeen belang door de rechtskracht van onjuiste vonnissen onontbeerlijk zijn, dan schijnt de vraag niet misplaatst of niet ook de Nederlandsche wetgever, die de administratieve rechtspraak gaat regelen, aan de quaestie zijn aandacht dient te schenken.

Wij zouden zeker niet wenschen, dat het resultaat dier overweging ware, dat geen rechtskracht wordt toegekend aan de uitspraken van den administratieven rechter. Maar tusschen geen rechtskracht en absolute rechtskracht ligt een lange weg. Trouwens absolute rechtskracht bestaat ook in het civiel- en zeker in het strafrecht niet. Ook in het civielrecht en in veel grooter om vang in het strafrecht zijn gevallen erkend, waarin de rechtskracht moet wijken voor een nader onderzoek. In het strafrecht levert bovendien nog altijd de gratie een — zij het ook onvolkomen - hulpmiddel. Nemen wij dus in aanmerking, dat absolute rechtskracht toch ook elders niet wordt aangetroffen, (1) dat de regeling daarvan in het positieve recht derhalve toch steeds is een compromis tusschen de tegenstrijdige belangen van zekerheid en van recht, dan bestaat er, naar het ons

(1) Een voorbeeld van volkomen rechtskracht had onze wetgeving kunnen toonen, indien het ware gebleven bij het plan der regeering om in de Beroepswet geen gevallen op te nemen van nietigverklaring van uitspraken, die kracht van gewijsde hebben. Bij amendement van de commissie van voorbereiding zijn daaromtrent toch nog eenige bepalingen — van zeer enge strekking — opgenomen (art. 127 v.v.). Was dat niet geschied, dan hadden de uitspraken van Beroepsiaden en Centralen Baad rechtskracht in «Reincultuur» getoond.

-ocr page 53-

41 voorkomt, alleszins grond om bij het tot stand komen dier regeling op het administratief gebied behalve de motieven, die ook elders gelden, nog eens opzettelijk dit te laten wegen, dat hier het algemeen belang direkt betrokken is.

Veel zou men trouwens niet behoeven op te offeren om een oplossing te vinden, die een mogelijke, al te schrille tegenstelling tusschen de werking der rechtskracht en de gebiedende eischen van het algemeen belang zou kunnen verzoenen. Die oplossing ware zeker niet te zoeken in de richting, die Tetzner en Lemayer en ook anderen aangeven, waardoor aan de administratie het laatste woord zou blijven om zich in een gegeven geval al of niet te houden aan ’s rechters uitspraak. Dan kon de geheele administratieve rechtspraak, die juist dient om in sommige opzichten aan de administratie het laatste woord te ontnemen, wel achterwege blijven.

Geheel anders echter wordt de zaak, indien men aan den rechter zelf de bevoegdheid geeft om in buitengewone, in de wet omschreven, gevallen terug te komen op een genomen beslissing. Het vereischte buitengewone geval ware dan wellicht hierin te zoeken, dat zouden moeten samentreften de twee omstandigheden, dat de onjuistheid der vroegere beslissing is gebleken en dat die beslissing in hooge mate nadeelig is voor het algemeen belang. (1) Vreest men nu op deze wijze nog te veel voor het querulantendom de deur te openen, dan kan men dit — o. i. niet ernstige — kwaad temperen door alleen aan het openbaar ministerie, indien dat

(f) Tetzner (t. a. p. hl. 193) noemt deze twee omstandigheden als vereischt om de rechtskracht in een gegeven geval te. breken. Maar hij wil over het aanwezig zijn dier omstandigheden de administratie laten oordeelen. Daarin zouden wij hem niet gaarne volgen.

-ocr page 54-

42

bestaat bij den administratieven rechter, of anders aan het bij de zaak betrokken bestuur de bevoegdheid te geven zulk een revisieproces in te leiden. Ook zou men kennelijk ongegronde aanvragen in zeer verkorte procedure kunnen doen afwijzen.

Door voorschriften in dezen zin zou de wetgever, naar het ons voorkomt, van het nut, dat de rechtskracht ook in het administratief recht ongetwijfeld kan stichten, al zeer weinig opofferen en toch aan den anderen kant een dam opwerpen tegen een niet denkbeeldig gevaar. De gevallen van revisie zouden uiterst zeldzaam zijn, maar wanneer er dan zulk een geval voorkwam, zou het instituut blijken te gemoet te komen aan een zeer dringende behoefte. En al meent men ook, dat, als de nood aan den man is, het openbaar belang zich ondanks alle rechtskracht wel gelding zal weten te verschaffen, dan heeft de mogelijkheid van revisie toch nog altijd dit, niet te onderschatten voordeel, dat men dan zijn toevlucht niet behoeft te nemen tot een noodrecht — dat wil zeggen : rechtsbreuk — of tot een uit het oogpunt van recht al evenmin aanbevelenswaardige noodwet voor een concreet geval.

III.

Met het erkennen van de rechtskracht is de wetgever er niet af. Hij kan den rechter natuurlijk niet alle mogelijke quaesties besparen, die zich in de toekomst kunnen voordoen, maar iets anders is het of hij den rechter willens en wetens in het duister mag laten omtrent oude en overbekende twistvragen. Daaraan maakt zich de Saksische wet wel eenigszins schuldig, die er zich toe bepaalt de rechtskracht te erkennen en aan te geven voor wie een rechtskrachtige uitspraak bindend

-ocr page 55-

43

is. (1) Niet zonder grond merkt dan ook Apelt (2) op, dat het van de jurisprudentie van het Oberverwaltungsgericht zal afhangen, „wie sich diese Regelung der Rechtskraft bewähren wird.” Dat ook de St. Commissie voor de administratieve rechtspraak op dit punt geen gelukkig voorbeeld geeft, zagen we reeds. En we mogen ons wel verzekerd houden, dat ook hier armoede van de wet rijkdom van meeningsverschil zou meebrengen. Trouwens in ons eigen land hebben we daarvan reeds een voorproefje ten aanzien van de vraag of de kracht van gewijsde zaak zich uitstrekt over alle elementen, waaruit een beslissing voortvloeit, dan wel of zij alleen geldt voor de rechtsbetrekking, die als hoofdvraag aan den rechter onderworpen is geweest. (3)

De St. Commissie zwijgt van de zaak, doch Mr. Reuyl releveert haar en is van oordeel, dat men de kracht van gewijsde in het administratief recht wat ruimer mag nemen dan in het burgerlijk recht. Is bijv, in een geding over kiesrecht uitgemaakt, dat iemand is Nederlander, dan mag men zich daarop ook beroepen, indien het de vraag geldt, of zoo iemand lid van den gemeenteraad mag zijn. Toch wil hij intusschen vasthouden aan het beginsel, dat de rechter slechts een bijzonder geval beoordeelen kan. Een uitspraak in een belasting-reclame geldt uitsluitend voor dien aanslag. Een volgend jaar kan men er zich niet meer op beroepen.

Mrs. RÖELL en Oppenheim (4) vinden de opvatting van Mr. Reuyl veel te ruim en slaan een andere

-ocr page 56-

44 redactie dan die der St. Commissie voor, waaruit blijkt dat, wil er gewijsde zaak zijn, tusschen dezelfde partijen ten aanzien van dezelfde feiten, een zelfde rechtsgeschil moet bestaan. Maar aan den anderen kant gaat Mr. Reuyl hun toch weer niet ver genoeg: de beslissing in een belastingreclame willen zij bij gelijk gebleven omstandigheden ook voor volgende aanslagen laten gelden — op groote eenstemmigheid bij gemis van een uitdrukkelijke beslissing in de wet moet men zich dus maar niet verheugen!

Dat de wetgever zou verzuimen deze quaestie voor den administratieven rechter uit den weg te ruimen, is trouwens niet zeer waarschijnlijk, nu het thans aanhangig ontwerp tot wijziging van boek IV van het burgerlijk wetboek de zaak voor het burgerlijk recht, evenals het ontwerp 1820 deed, beslist in den ruimen zin. (1)

De twistappel, of de rechter ambtshalve heeft te letten op de res judicata dan wel of hij moet afwachten, totdat de belanghebbende partij er zich op beroept, zal misschien niet overrollen naar het terrein van den administratieven rechter, ook al laat de wetgever er zich niet over uit. De zaak ligt hier anders dan in het civiel recht. Indien men voor het administratief proces

(1) Handelingen 1903—1904 Bijlagen no. 70. De Regeering stelt voor art. 1958 B. W. te lezen:

«Wanneer bij zoodanig vonnis de uitspraak berust op eene beslissing omtrent in het geding gestelde feiten en daaruit af te leiden rechtsgevolgen, wordt de inhoud dezer beslissing als tusschen partijen vaststaande aangemerkt in dien zin, dat zij zich daarop tegen elkander beroepen mogen, indien de beoordeeling van een ander geding van dezelfde beslissing afhankelijk is.»

De uitspraak van het Preus. Oberverw. Gericht van 15 Mei 1899 (Jur. Zeitung 1900 bl. 50) huldigt de enge opvatting. Het vorige proces draaide om de vraag, of een weg openbaar was. Formeel was die vraag echter slechts prae judicieel geweest. Aan de vroegere uitspraak werd daarom ten aanzien van de openbaarheid geen rechtskracht toegekend.

-ocr page 57-

45 breekt met ’s rechters lijdelijkheid, dan vervalt o.i. de grond om te betwijfelen, of de rechter ambtshalve met de res judicata moet rekening houden.

Lacoste (1) is intusschen van meening, dat de exceptie van gewijsde „ne peut pas être supplée d’office,” welke opvatting hij echter uitsluitend motiveert met het o.i. niet afdoende argument, dat dit ook zoo is in het burgerlijk recht. (2)

Van meer ingewikkelden aard schijnt de vraag te zijn, tot welke personen de rechtskracht van de uitspraken van den administratieven rechter zich behoort uitte strekken. De St. Commissie stelt voor, dat de uitspraken kracht van gewijsde zullen hebben tus8champ;)i partijen. Een eenvoudige overplanting dus van een bepaling uit het civiel recht op administratief terrein. Maar is die overplanting wel gewenscht of zelfs wel mogelijk?

Een civiel vonnis schept in den regel geen rechtsbetrekking, doch spreekt zich slechts uit over een reeds bestaande betrekking. Aan die bestaande betrekking wordt door het vonnis alleen maar iets toegevoegd. Het vonnis maakt haar onbetwistbaar en (we denken

Het eerste ontwerp van het Duitsche B. W. behelsde een uitdrukkelijke bepaling in dien zin. Deze bepaling werd echter geschrapt in verhand met de heftige critiek van Bütow (Absolute Rechtskraft in Civil Archiv, Band 83), die de leer verdedigde, dat de rechter wél ambtshalve moet letten op de gewijsde zaak. Het Duitsche B. W. laat thans de zaak onbeslist, maar het nieuwe Oostenrijksche burgerlijke procesrecht schrijft in § 411 den rechter voor ambtshalve toe te zien, of er res judicata is. Met instemming citeert Seidler (Verh. 26 Deut. Jur. Tag. bl. 386) dit voorschrift, die natuurlijk voor het administratief proces hetzelfde aanneerat.

-ocr page 58-

46

hier aan het veroordeelend vonnis) zoo noodig met dwang uitvoerbaar. De rechtsbetrekking ontvangt dus als het ware een versterkend element er bij. Nu is het denkbaar, dat diezelfde rechtsbetrekking later een punt van geschil gaat uitmaken tusschen een van de vroegere partijen en een derde, die vreemd is gebleven aan het eerste proces, of misschien tusschen twee personen, die geen van beiden in dat proces zijn opgetreden. In dat geval heeft de wetgever de keus om te bepalen, dat het vroegere vonnis —• het bijkomende, versterkende element — ook voor en tegen de nieuwe partijen zal gelden, of wel te bepalen, dat dit vonnis haar niet aangaat, zoodat zij procedeeren alsof er nog niets gebeurd was. Dat die keuze in het civiel recht in laatstgemelden zin is uitgevallen, is geen wonder. Indien A en B procedeeren over den eigendom eener zaak en het vonnis stelt A in het gelijk, dan is het, bij ’s rechters lijdelijkheid, maar zeer goed, dat A dit vonnis niet kan tegenwerpen aan C, als deze meent eigenaar te zijn en het goed opvordert. Men zou maar al te gemakkelijk tegenover iemand een vonnis kunnen krijgen, waarbij men als eigenaar wordt erkend (1) — en daarmee gewapend zou men dan den waren eigenaar te lijf kunnen gaan !

Ook in het administratief recht zullen declaratieve vonnissen voorkomen. Zoo als het proces gaat om uitbetaling van verschuldigde jaarwedden of uitlegging van een clausule eener concessie. Komt nu dezelfde rechtsbetrekking later nog eens ter sprake tusschen anderen dan de beide vroegere partijen, dan heeft de wetgever natuurlijk weer de keus om de rechtskracht van het vonnis al of niet te laten gelden tegenover die anderen.

(1) Men denke aan de zaak Humbert, waarin de formeelc waar-Iieid, die de civiele rechter spreekt, gebleken is een goed gevonden middel fot oplichting te zijn.

-ocr page 59-

47

Hij kan zelfs een middenweg inslaan en het vonnis tegenover hen laten werken, zoolang zij de onjuistheid daarvan niet bewijzen, in den trant dus .van de kracht, die een strafvonnis heeft in een later civiel proces. (1)

Maar — en hier ligt het groote verschil — terwijl in het civiel recht de declaratieve vonnissen regel zijn, zijn zij dat niet in het administratief recht. De uitspraken van den administratie ven rechter zullen bijna altijd zijn recht^cheppend. De administratieve rechter zal een bestuurshandeling of bevestigen öf vernietigen of zelf verrichten. Zoo zal hij bijv, het besluit, waarbij een vergunning is verleend, bevestigen door het beroep af te wijzen, of vernietigen door het beroep gegrond te verklaren, of wel hij zal zelf de door het bestuur geweigerde vergunning verleenen.

De mogelijkheid om de werking van zulk een vonnis te beperken tusschen partijen^ is logisch uitgesloten. Want hoe zou men, indien derden in aanraking komen met den door het vonnis geschapen rechtstoestand — bijv, de verleende vergunning — kunnen zeggen: voor hen werkt dat vonnis niet? Het vonnis is hier geen bijkomstig element, dat men desverlangd kan negeeren, het vonnis is hier de rechtstoestand zelf. Aanraking met den rechtstoestand is per se aanraking met het vonnis.

De regel, dat de kracht van het gewijsde zich niet verder uitstrekt dan tot hen, die in het geding partij zijn geweest, komt hierop neer, dat derden kunnen

(t) Voor een ruime opvatting van de rechtskracht pleit natuurlijk het argument, dat de administratieve rechter niet zooals de burgerlijke lijdelijk is. Zijn waarheid is dus meer dan formeele waarheid. ScHULTZENSTEiN (Gutachten hl. 108) verklaart zich tegen de ruime werking. Volgens hem zou het tegen «die Gerechtigkeit verstossen» het vonnis te laten gelden tegen hen, die niet in de gelegenheid zijn geweest hun bedenkingen daartegen in te brengen.

-ocr page 60-

4S

zeggen: met het bestaan van dat vonnis houden wij geen rekening, het gaat ons niet aan. Maar wat zou het hier den .derde helpen te mogen zeggen: „met de aan mijn buurman door den administratieven rechter verleende vergunning tot oprichting van een fabriek, houd ik geen rekening, die behandel ik als niet bestaande.” Daar zou hij weinig mee gebaat zijn.

Wil men echter ernst maken met het denkbeeld, dat tegenover derden zulk een uitspraak niet diezelfde kracht zal hebben, die zij voor partijen heeft, dan moet men komen op een geheel ander terrein. Dan moet men aan die derden een rechtsmiddel geven om tegen het vonnis rechtstreeks op te komen. Een actie tot vernietiging zou men hun dan moeten geven. Dat echter de toekenning van zulk een rechtsmiddel (tierce opposition) ligt verscholen in de bepaling, dat de uitspraak alleen tu^sscheti partijen geldt als gewijsde zaak, zal men toch wel niet willen beweren.

Of het wenschelijk zou zijn zulk een rechtsmiddel te geven aan derden, die hun recht of belang door de uitspraak gekrenkt achten, betwijfelen wij. De administratieve rechter zoekt naar de materieele waarheid en levert waarborgen op dat hij die inderdaad vindt. Uitsluitend letten op de rechten en belangen van hen, die als partij optreden, ligt dus niet op zijn weg. Bovendien kan de wet in gevallen, waar veler belangen bij zijn betrokken, evenals de Hinderwet bijv, thans reeds doet, openbare bekendmakingen gelasten, die ieder rechthebbende in de gelegenheid stellen tijdig in het proces op te komen. Liet men nu toe, dat ieder belanghebbende na verzuimd te hebben vóór de uitspraak op te komen, achteraf nog die uitspraak ging aanvallen, dan ging daarmee al het nut van de rechtskracht — de vastheid van eens geschapen toestanden — weer te loor.

-ocr page 61-

49

Ook Bernatzik (1) pleit voor de gelding tegenover allen van administratiefrechterlijke uitspraken. Bij het administratief proces zijn, zoo is zijn redeneering, anders dan in het civiel geding, ontelbaren geïnteresseerd. Uit die groote menigte zoekt de wet de meest geïnteresseerden uit en maakt die tot partijen. De overigen echter worden vertegenwoordigd door het openbaar gezag, dat hun belangen waarneemt Omdat ook zij dus toch vertegenwoordigd zijn geweest in het geding, kunnen zij zich niet beklagen, dat de uitspraak ook tegenover hen geldt. — Afgezien van de ware kern, dat de administratieve rechter ook op de rechten van hen heeft te letten, die niet als partijen voor hem optreden, is de constructie van deze vertegenwoordiging wel wat gewrongen en heeft die dan ook critiek uitgelokt. Maar bovendien komt het ons voor dat de geheele redeneering meer is gericht tegen het toekennen van een zelfstandig rechtsmiddel, als derden verzet, dan wel tegen de eigenlijke beperking van de kracht van het vonnis tusschen partijen, zooals het civiel recht die kent. Deze beperking stuit o.i., althans voor zooveel betreft de rechtscheppende vonnissen, reeds af op de onmogelijkheid om haar toe te passen. Een voorschrift dat de uitspraken ook hier slechts gelden tufnichen partijen, dunkt ons te zijn een copieeren uit het burgerlijk recht, zonder dat men zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de geheel andere omstandigheden op administratief rechtelijk gebied. (2)

Themis, LXVIste deel 1ste stuk 1905).

-ocr page 62-

50

Trouwens ook voor het civiel recht is dit voorschrift in zijn algemeenheid te absoluut. Want ook daar komen, schoon zeer in de minderheid, rechtscheppende vonnissen voor. Evengoed als in het administratief recht gelden ook hier deze vonnissen tegenover allen, die in aanraking komen met den rechtstoestand dien zij scheppen. Zoo bijv, de vonnissen, waarbij faillissement, curateele, echtscheiding enz. zijn uitgesproken. En die uitgebreide werking danken zij niet aan art. 1957 B. W. Dit artikel ontbreekt in het Fransche recht en toch geldt ook daar omnium consensu hetzelfde. „La sentence a naturellement effet à l’égard de tous,” zegt Lacoste. (1)

Dat zulke rechtscheppende vonnissen ook zonder art. 1957 B. W. tegenover ieder en een iegelijk zouden gelden, blijkt ook de opinie van Land te zijn. (2)

„Overigens is in art. 1957 sprake van vonnissen, waarbij over den bestaanden staat wordt beslist. Iets anders is het bij vonnissen, die eene verandering van den staat tengevolge hebben, bijv, tot nietigverklaring van een huwelijk (art. 140 v.v.) tot ontkenning van de wettigheid van een kind (art. 315), tot betwisting eener erkenning (art. 343); in zulke gevallen moet de staat, die tengevolge van het vonnis ontstaan is, door ieder worden erkend, omdat het recht van staat uit zijn aard lijker vonr kunnen doen, naarmate men de rechtskracht zich ook laat uitstrekken over de prejudicieele geschillen en fen slotte over alle feiten en omstandigheden, waarvan de rechter uitdrukkelijk do waarheid heeft geconstateerd. Dan wordt elk rechtscheppend vonnis tevens declaratief nl. ten aanzien van de feiten enz. die do rechter als waarheid aanneemt om daarop zijn beslissing te gronden. Zoo zal bijv, de rechter een door het betrokken bestuur geweigerde vergunning alsnog vorleenen (rechtscheppend) omdat hij als waar aanneemt, dat geen hinder van ernstigen aard te vreezen is (declaratief).

-ocr page 63-

51

absoluut is, een eigenlijke uitbreiding van het gezag dor gewijsde zaak hebben wij daarbij dus niet.”

In plaats van op „den absoluten aard van het recht van staat” zouden wij ons liever beroepen op de logische onmogelijkheid om de werking van rechtscheppende vonnissen te beperken tot hen, die in het geding als partij zijn opgetreden.

Indien dus tot wet wordt verheven het boven reeds vermeld ontwerp tot wijziging van boek IV van het B. W. waardoor art. 1957 komt te vervallen, dan zal dat volstrekt geen verandering brengen in de algemeene werking van vonnissen, die een nieuwen staat scheppen. In de memorie van toelichting komt deze bedoeling trouwens duidelijk uit: „Intusschen is hiermede (met het schrappen van art. 1957 B. W.) niet beslist, dat er in het geheel geen vonnissen van staat zijn, welke tegenover derden gezag hebben. Vooreerst zijn daar die rechterlijke uitspraken, waardoor in den persoonlijken staat wijziging wordt gebracht, zooals door echtscheiding en onder curateele stelling. Hierbij stelt de rechter niet, als gewoonlijk vast, wat tusschen partijen rechtens is, maar schept hij een nieuwen rechtstoestand. Hij treedt hier, als overheid, regelend op, en het ligt voor de hand, dat de door hem in die hoedanigheid gegeven uitspraken algemeen gezag hebben.” (1)

(•1) Wij hebben ons boven alleen beziggehouden met de vraag, omtrent de rechtskracht tegenover derden van de uitspraken van den administratieven rechter, indien hetgeen beslist is later ook weder tor sprake komt in een administratieve quaestie. De rechtskracht van die uitspraken in het civiel en strafrecht valt daarbuiten. Wij mogen er intusschen op wijzen, dat het vanzelf spreekt, dat de civiele en de strafrechter niet zullen kunnen voorbijgaan aan een rechtschep-pend vonnis van den administratieven rechter, indien zij met den daardoor geschapen rechtstoestand in aanraking komen. Zoo moet natuurlijk de strafrechter, als hij de vraag heeft te beantwoorden of iemand al dan niet zonder vergunning hooft gehandeld, rekening

-ocr page 64-

52

IV.

Wij besluiten dit opstel met de bepalingen der nieuwe Saksische wet, die wij op onzen weg reeds terloops ontmoetten, voorzoover zij betrekking hebben op do rechtskracht, nog eens aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Voldoende aanleiding daartoe bestaat o. i. in het feit, dat deze wet de eenige is, die de materie opzettelijk regelt, terwijl een nadere beschouwing ons te meer gerechtvaardigd voorkomt, nu wij meenen, dat de Nederlandsche wetgever goed zal doen met het hem hier gegeven voorbeeld niet al te nauw te volgen.

De Saksische wet staat, gelijk we reeds zagen, ten aanzien van dit onderwerp op het standpunt, dat Otto Mayer inneemt in zijn Deutsches Verwaltungsrccht. Tot recht verstand van haar bepalingen dienen we dus vooraf na te gaan de denkbeelden, die genoemde schrijver in dit werk heeft ontwikkeld.

Mayer verklaart de rechtskracht uitsluitend uit het recht, dat de partij door haar medewerking in het proces verkrijgt op de beslissing. Omdat de partij medewerkt tot het ontstaan der beslissing, behoort die beslissing haar toe, en daarom is tegenover' haar de administratie daaraan gebonden, zoodat zij tot nadeel der partij daarvan niet mag afwijken. Het praktische resultaat van deze leer is natuurlijk, dat de administratie geheel vrij blijft om zich niet te houden aan ’s rechters uitspraak, indien de partij daardoor maar niet wordt benadeeld, houden met het vonnis waarbij de vergunning is verleend of waarbij de verleende vergunning is vernietigd. Maar of de civiele of strafrechter kracht moeten toekennen aan het feit, dat in een vroeger proces de administratieve rechter iets als waarheid heeft aangenomen, daaromtrent kan de wetgever weer bepalen, wat hij wil. Die vraag kan hij bevestigend of ontkennend beantwoorden, ol wel, hij kan den middenweg van art. 1955 B. W. bewandelen.

-ocr page 65-

53

Is bijv, door den administratieven rechter een vergnnning geweigerd, omdat de wet het verleenen daarvan in dit geval niet toeliet, dan blijft de administratie volkomen bevoegd om de vergunning toch nog te verleenen. Het recht van de door den rechter afgewezen partij staat daaraan niet in den weg. Integendeel, de nieuwe beslissing van de administratie is in haar voordeel. Eveneens zal ondanks ’s rechters uitspraak, dat een maatregel onwettig is, de administratie die toch ten uitvoer mogen leggen, indien hij, die ’s rechters uitspraak heeft uitgelokt — de partij —, er maar geen bezwaar tegen heeft. De partij doet dan afstand van haar recht en daarmee verliest ’s rechters uitspraak haar kracht. (1)

'hot het resultaat, dat een afwijzende uitspraak van den rechter niet in den weg staat aan een hernieuwd verzoek om vergunning, komt ook de jurisprudentie van het Pruisische Oberverwaltungsgericht

Op deze jurisprudentie van het Oberverwaltungsgericht beroept Mayer zich uitdrukkelijk en hij acht haar zonder den steun van zijn leer niet te verklaren. Tegenover dit beroep mag er intusschen — in het midden gelaten natuurlijk de juistheid der jurisprudentie — op worden gewezen, dat ook anderen de opvatting van het Oberverwaltungsgericht verdedigen, zonder daarom nog Mayer’s leer te aanvaarden. Zoo neemt bijv. Schultzenstein — zelf lid van het Oberverwaltungsgericht — aan, dat ’s rechters afwijzende beschikking uitsluitend betreft die bepaalde

d) Men boude in het oog, dat naar Mayer’s opvatting de administratie zelve niet partij is. In den tekst namen we dus het meest voorkomende geval, dat er maar één partij is. Zijn er meer partijen tegenover elkaar opgetreden, dan brengt dat vanzelf grooter gebondenheid der administratie aan de uitspraak mede, omdat afwijking in bet voordeel van de eene partij dan tevens zou strekke tot nadeel van de andere en op dien grond niet mag plaats hebben, tenzij met haar inwilliging.

-ocr page 66-

54 aanvraag, zoodat bij een nieuwe aanvraag niet meer caden res voorligt. Die opvatting wordt bovendien uitdrukkelijk gehuldigd in de uitspraak van bet Obervor-waltungsgericht van 4 April 1889. (1)

Mayee’s theorie nu zet de Saksische wet om in werkelijkheid, door in § 61 te bepalen : „Das rechtskräftige Urtheil bindet für den Streitgegenstand äusser den Parteien sowohl die Verwaltungsgerichte als auch die Verwaltungsbehörden und zwar diese mit der Wirkung, dass sie gegen den Willen der Parteien nichts verfügen können, was davon abweicht”.

Aan duidelijkheid laat dit niets te wenschen over : met de uitspraak van den administratieven rechter kan de administratie doen wat ze verkiest, als de partij of partijen er maar niets tegen hebben. Sterker is de opvatting, dat administratieve rechtspraak iiitsluitend strekt ter bescherming van de rechten van het individu, wel nooit uitgedrukt. Dat is de — men zou bijna zoggen pnraa/rechtelijkc opvatting ten top gevoerd.

Indien de Saksische wetgever thans de keuze moest óverdoen, dan zou het ons niet verwonderen, indien die anders uitviel. En zeker zou dit het geval zijn, indien hij zich daarbij wederom aansloot bij 0ïT0 Mayer.

Wat we in het Archiv für öffentliches Recht 1902 reeds zagen dóórschemeren ten aanzien van de noodzakelijkheid van beperkingen der rechtskracht met het oog op het algemeen belang, zien we ten opzichte van het onderworp, dat ons thans bezig houdt, in nog veel sterker mate in Mayer’s Droit administratif allemand (1903). In dit werk blijkt, dat Mayer’s opvattingen omtrent do rechtskracht sedert het verschijnen van zijn Deutsches Verwaltungsrccht zich zeer belangrijk hebben gewijzigd.

(1) Mayer. Deutsches Verwallungsrecht bl. 207.

-ocr page 67-

55

Waarschijnlijk onder den invloed van de heftige tegenspraak, die het denkbeeld van het beschikkingsrecht der partij over de gevallen beslissing van onderscheidene kanten heeft uitgelokt, (1) heeft Mayee — al geeft hij dit niet uitdrukkelijk toe — heel wat van dat beschikkingsrecht laten vallen.

Heette het in de Duitsche uitgave, dat de „Unabänderlichkeit lediglich beruht auf dem Rechte der Partei der gegenüber das erlassene Urtheil gebunden ist”, (2) in de Fransche uitgave zien we dat de rechtskracht er een tweede steunpunt bij heeft gekregen : l’intérêt public. (3) Ook het algemeen belang is er bij betrokken, dat het blijft bij hetgeen de rechter eens heeft uitgemaakt. Het oude steunpunt — het recht der partij — is nu niet meer alleen, maar „concourt avec rinteret public pour donner au jugement cette stabilité, qui constitue la force do la chose jugée.”

Nu is het duidelijk, dat, indien het algemeen belang reeds cischt, dat de uitspraak on veranderlijk blijft, het recht der partij er niets moer toe af doet. Al doet de partij dan ook afstand van haar recht, dan zit de rechtskracht nog oven vast als te voren aan het algemeen belang. Praktisch belang kan dus het partijrecht alleen

-ocr page 68-

56

nog maar Iiebben in de gevallen, waarin liet algemeen belang de onveranderlijkheid niet eischt. En die gevallen zijn ook volgens Mayer nitzondering. „Los deux principes aboutissent, en général, au même résultat pratique. Mais il y a des points où ils se séparent; nous verrons alors que le droit positif, pour être expliqué, a besoin de l’un et de l’autre principe.”

Waar het dus op aankomt, is te weten welke die gevallen zijn, waarin het algemeen belang er niet aan in den weg staat, dat wordt afgewéken van ’s rechters beslissing. Om daartoe te komen doet Mayer een flinke schrede in de richting van Bernatzik’s begrip rechtspraak. (1) Afgezien van de vormen bestaat dit begrip, zooals we weten, in het uitspreken voor een concreet geval van datgene, wat de wet reeds vooraf in het algemeen heeft gezegd. Bloote verwerkelijking dus van de wet zonder dat het daarmee belast orgaan de vrijheid heeft te handelen naar eigen goedvinden. Welnu, is de rechter daarmede belast, dan eischt volgens Mayer’s nieuwe opvatting, het algemeen belang — dat is hier: de rechtszekerheid —, dat de gevallen beslissing onveranderlijk blijft. Dan mag er dus zelfs met het goedvinden der partij niet meer aan getornd worden. (2) Laat de wet daarentegen aan den rechter een „freies Ermessen” om zus of zoo te beslissen, dan valt het belang der

(!) De ideeënverwantschap erkent Mayer uitdrukkelijk t. a. p. bl. 268 noot.

(2) t. a. p. bl. 267. «La loi ordonne le droit pour le rendre certain. Mais, dans son application aux cas individuels, ce droit ne manque pas de redevenir incertain. C’est le juge qui a la mission de lui rendre cette certitude pour le cas individuel; quand il aura rempli cette mission dans la formule prescrite, avec le concour.s de la partie intéressée, l’intérêt public exige qu’on ne laisse plus révoquer en doute le résultat obtenu. I.e di’oit doit être désormais rendu certain pour ce cas individuel. Telle est la force de chose jugée absolue».

-ocr page 69-

57

rcelitszekerheicl weg, en is derhalve de beslissing alleen nog maar gebonden door hot belang der partij. Vindt de partij het goed, dan kan dns in zoo’n geval de administratie handelen alsof ’s rechters uitspraak niet bestond.

Daarmee heeft de leer van het recht der partij al zeer veel van haar praktisch belang verloren. Want hoe men ook de competentie van don administratieven rechter wil regelen, altijd blijft hoofdzaak het beslissen van rccAtegeschillen, d.i. geschillen, waarbij een freies Ermessen niet te pas komt. De gevallen, waarin de wet aan den rechter de beslissing opdraagt over belangen-geschillen, blijven steeds uitzondering. De Pruisische wet moge tamelijk veel van zulke gevallen kennen, de andere wetten willen daai’ niet veel van weten. En zeker zal dat laatste het geval zijn met de nieuwe Nederlandsche wet op de administratieve rechtspraak. Men kan ten minste moeilijk anders verwachten, indien men bedenkt, dat de Grondwet zelve in art. 154 het terrein van de administratieve rechter teekent als het beslissen van twistgedingen, waarmee zij omnuin consensu bedoelt geschillen over toepassing van het recJd.

De nieuwe onderscheiding, die Mayer thans maakt, ontneemt dus, althans voor ons land, aan de leer van het recht der partij op de beslissing nagenoeg alle praktische waarde. Wat hebben we intusschen te denken van de gegrondheid zelve dier onderscheiding?

Beginnen we weer met in plaats van het belang der rccJitszekerheid te lezen het belang, dat eens vastgestelde toestanden blijven gehandhaafd, en bezien we uit dat oogpunt het praktisch resultaat van de onderscheiding, dan kan ons dat moeilijk bevredigen.

Wat doet het er ten slotte toe, of de rechter heeft uitgemaakt, dat de wet in een bepaald geval het ver-

-ocr page 70-

58

locneii eener vergunning verbiedt, of wel, dat het algemeen belang zulks niet toelaat? Waarom moet in het eerste geval de beslissing wél, doeh in het tweede niet onherroepelijk zijn? Voor hen, die hun gedragslijn naar die beslissing hebben gericht, is de onveranderlijkheid in beide gevallen van even veel gewicht. (1)

Wij zouden derhalve Mayer’s leer, vooral in haar oude gedaante, maar toch ook in den nieuwen vorm, niet gaarne in onze wet zien overgaan en wij geloovon niet dat de Saksische wetgever wel heeft gedaan dezen schrijver te volgen zoowel ten aanzien van dit punt als in het niet opnemen van veiligheidsmaatregelen tegen te rookelooze werking der rechtskracht. Herinneren we er bovendien aan, dat de wet den rechter omtrent omvang van de rechtskracht in het duister laat, en wijzen wij er nog op, dat de terminologie in zoover minder scherp is, als de wet in één adem spreekt van gebondenheid van den rechter, wat eigenlijk de zaak is, en ook van gebondenheid van partijen en van de administratie, wat met de rechtskracht niet te maken heeft, (2) dan meenen wij voldoende gedaan te hebben om ons oordeel, dat de Nederlandsche wetgever den Saksischen hier niet te veel moet volgen, te motivoeren.

-ocr page 71-

5U

Do slotsom van onze bovenstaande beschouwingen inceucn wij te mogen samenvatten in de navolgende stellingen :

September 1904.

-ocr page 72-

Igt;€î „collectieve arbeidMOvereeiikoiiwt*’: regts-instiluiil of sociaal vcrscliijnscl ?

I)i‘ verhouding tussclieii werkgever eu arbeider is iegen-woordig het onderwerp van den dag, terAvijl men over liet verleden niet al te hond schijnt te spreken, als men zegt dat voor honderd jaren een zoo gewigtig maa.tsehapi)elijk belang, als ook toen „de arlieid” was, noch economisch noch juridisch bijzonder de aandacht trok. Geen wonder: want het zijn de openbare arbeidsconflicten die de algemeene aandacht naar de arbeids^Taagstukken hebben getrokken, en om.streeks 1800 waren nog maar even in werking de twee gebeurtenissen, die ik hierin voor hoofdfaidoren aanzie. De eene is de opkomst der grootindustrie, de ander het verdwijnen der gilden. Waarom ik deze laatste noem ? Omdat, zoolang de gilden bestonden, het conflict tusschen patroon en werkman zich in den regel (1) moest afspelen in den Ixiezem van het gild, als huishoudelijke zaak. Ik zon voorts neigen tot de meening, dat de strafbepalingen tegen coalitie, zooals o.a. voor honderd jaren de Code Pénal die opnam, niet vreemd zijn aan het besef, dat de arbeidsverhoudingen hadden oj)gehouden zulk eene huishoudelijke zaak te, zijn en (K)k verklaard behooren te worden als eene

(1) In den regel: want soms nam de strijd zulke verhoudingen aan dat de overheid — althans bij ons door de stedelijke ordonnantiën op dit stuk nauw betrokken bij het gildcwczen als plaatselijk beroepsmonopolie — er zich meê moest inlaten. Voorbeelden daarvan, o. a. uit Leiden, vindt men in het bekende werk van Lasphykes.

-ocr page 73-

61

soort van correctief, naar de toenmalige begripjx'n, voor de twee nieuwe factoren. AV at hieiwan zij, een feit is dat de groote Ixdeekenis der arbeidsheweging zieh kond doet ook hierin, dat thans die beweging zich uit op wijzen, welke nieuwe en hoogst belangrijke -ci-agen aan den jurist stellen.

Een verschijnsel van dien aard, hetwelk zich steeds vaker ojxloet, i.s het accoord hetwelk in het spraakgebruik den naam heeft gekregen van collectieve arheidnovereenkomst (Tarifvertrag; collective bargain; contrat collectif de travail). Misschien niet geheel juist: de Fransehinan Moisse-XET, wiens werk van 1903 in de volgende bladzijden vaak ter sprake zal komen, heeft dat lx)ck genoemd eene studie omtrent de contrats collectifs en matière de conditions du travail en wordt daarin gesteund door onzen landgenoot mr. dr. -T. II. v. Z.xntkn in zijn opstel — uitwerking van eene in het Prov. Utr. genootschap voor Kunsten en AVeteu-schappen gehouden (1) voordragt — verleden jaar opgenomen in het llegtsg’. Alagazijn (blz. 44?—ól(). Hoch dit ])unt schijnt zoo ondergesctiikt dat ik mij, evenals de minister van justitie en de Kamer gedaan hebben in de M. v. T. en het A’. Aquot;, op de wetsvoordragt „arbeidscontract”, maar aa.n de gebruikelijke koi-teiv benaming zal houden. Aleestal (2) doch niet altijd komt zoo’n C. A. voort uit een arbeidsconflict : na eene werkstaking of eene uitsluiting wordt men het eens over het hervatten van den arbeid op voorwaaiden, waaraan vooral de arbeiders gaarne

(!) In de notulen des Genoolschaps opgenoraen en daardoor ook in druk ter mijner beschikking.

(2) Een staaltje hiervan, dat straks dienst zal doen, is de overeenkomst, welke de Diamantbewerkersbond en de Juweliersvereeniging, tot beëindiging van eene lange werkstaking en eene nog langere uitsluiting, voor enkele jaren tot stand brachten : in hoofdzaak bevatte zij eene algemeene regeling omtrent de prijzen van het boort (hulpstof voor de diamantbewerking, welke van de patroons gekocht wordt) en omtrent het werken door georganiseerde en niet-goorga-niseerde arbeiders te zamen.

-ocr page 74-

62

eene strekking geven i-eikende vooi-h/J (k' vrede .sluitende personen en waaraan, in verband met dit laatste, ook andere regelingen dan omtrent liet strijdpunt vaak worden toegevoegd. De C. A. loopt dus over bepalingen, die zullen gelden voor eene massa van belangbebbenden, gaat uit op bet scheppen van afffemeene arbeidsvoorwaaiden, zoo mogelijk ter plaatse zullende gelden voor weiklieden en patroons in het gansche vak. Dit laatste vooral, wanneer het aceoord niet is een viedestractaat maar zijnen oorsprong ontleent aan het dreigen van een conflict en dienen moet om die wolk aan den nijverheids-gezigteinder te doen verdwijnen. En met het in zwang- komen van zulke C. A” rezen allerbelangrijkste ATagen als: welke is de verhouding van zoodanig aceoord tot de individueele overeenkomsten, welke ongetwijfeld daarna ontstaan tusschen betrokkenen bij de C. A.? welke onderling tusschen de individuen van de combinatie, die het werk staakte of de ondernemingen sloot? welke met vakgenooten vreemd aan het conflict of het aceoord ? Zoo bij ons als elders ontstond daarover een begin van openbare gedachtenwis.seliug; voor Nederland wensch ik naast den arbeid van v. Zanten te vermelden de in Het Centrum van 22 Sejd. 1903 n°. 5850 o])enbaar gemaakte rede, waarmede mr. 1*. 1. M. Aalderse, de kundige oprigter van het Katholieke Swiale Weekblad, twee dagen te voren heeft geopend het onder beischerming van het episcopaat bijeengekomen K.-K. vakcongres : eene rede die (zooals luuieden zal blijken) in mijne oog-en belangrijk is voor bet onderwerp, al vestigt zij veeleer de aambw-bt oj) de ])rak-tische werking en economische beteekenis der C. A. (1), dan op de regtskundige eigenaardigheden van dit verschijnsel, liet zijn daarentegen de laatste, die den hoofdschotel uit-maken der behandeling, ten jare 1900, van deze stof in bet

(1) Zie liet slot v.m dit artikel.

-ocr page 75-

63

opstel van den Berner hoogleeraar Lotaiar (Braun’s Arehiv XV blz. 1^122). Slechts uit de tweede hand ken ik de daartoe betrekkelijke beschouw ingen ’ van Beslandbes, BATNAm, VoRON (1) 011 een paar andere Flanschen, maar heb des te meer gebruik kunnen maken van de reeds vermelde monographie van Moissenet, van hetgeen Planiol en enkele anderen daarover hier en daar in het midden hebben gebragt en vooral (M)k van den in 1903 verschenen arbeid van Yves üuyoï „Les conflits du travail et leur solution” : een boek wijder van onderwerp, maar ten aanzien der C. A. vol van betrouwbare feiten. Voor mijzelven, ditmaal nog meer als jurist dan als belangstellende in het veel bewogen economische leven van onzen tijd, achtte ik eene poging gewenscht om behoorlijk inzig-t te verkrijgen in het regtskarakter van dezen verkeersvorm en, wanneer eens blijken mögt dat het niet past in on.s geldend regtsstelsel, antwoord op de vraag of men trachten moet dit stelsel pasklaar te maken voor deze eigenaardige accoorden; nu ik tot andere uitkomsten kwam dan menigeen dei’ straks genoemde onderzoekers, kan het zijn nut hebben mijne bevindingen in dit tijdschrift te ontvouwen.

I.

Zullen wij het regtskarakter der C. A. nagaan, dan dient wel meer precies, dan in de voorloopige aanduiding- van zooeven geschiedde, te worden vastgesteld wat zij, die hier eene overeenkomst met eigenaardig karakter aanwezig achten, wel onder dit verschijnsel verstaan.

Volgens v. Zanten is zij ,,eene overeenkomst welke ge-,,sloten wordt tusschen eene collectiviteit van werklieden

(1) B. Raynaud (monographie van 1901): Le contrat collectif de travail.

VoisoN in de: Revue catholique des institutions et du droit, van 1897. Derlandhes: Aanteekening in de Pandectes françaises,jaargangl894.

-ocr page 76-

64

„met een of meer patroons of eene eolleetiviteit van patroons „aangaande de arlx'idsverliondingen, die tussehen lien gel-„den zullen’ — dus toeiomstif/e arbeidsvoorwaarden — onder opmerking dat althans eene der jiartijen steeds is eene collectiviteit, welke de overeenkomst sluit en dus voor haar nakoming- aansprakelijk is, zoodat te onderzoeken zal zijn waartoe zulk eene collectiviteit (1) zich nif eiffen hoofde verbindt. In § 11 van het straks te besjireken V. V. wordt onder de aamlacht gebragt dat de uitdrukking ,,Collectieve arbeidsovereenkomst” aanleiding- geeft tot het verkeerde begrip dat eene firbe/dsovereeiilomfif, verbindtenis van eene collectiviteit van arbeiders om in dienst der wedeqiartij, van werkgevers, arbeid te gaan verrigten, dan ontstaat: zulks ofschoon niet daaraan te denken is, maar aan overeenkomen der werklieden-collectiviteit met werkgevers aangaande arbeidsvoorwaarden, die in het vak zullen gelden. De bepaling van den hoogleeraar TjOTirAK (t. a. ]). 29) luidt: ein Vertrag, trotzdem ge-sehlossen von einer Melu-heit (2), onder opmerking dat zulk eene pluraliteit van accorderenden onmisbaar is aan de zijde der arbeiders, onverschillig daarentegen aan den kant der arbeidgevers : onder opmerking- tevens dat met zoodanige overeenkomst, die uit haren aard, eene arbeid (/erende en eene arbeid uemeude partij heeft, niets te maken

Die zich, zegt v. Zanten, uit eigen hoofde verbindt. Dit postuleert hare regtcpersoonlykheid, zooals dan ook door schrijver geëischt wordt. Men vergelijke beneden p. 68, ook 120.

Die eenheid, omtrent toekomstige algemeene arbeidsvoorwaarden in zeker vak contracterend, brengt noodwendig mede, dat zij alleen uit vakgenooten bestaan zou : dat spreekt vanzelf.

-ocr page 77-

65

hebben 07i(lerlinffe afspraken tussehen ak-beidgevers of tus-schen arbeidiieiuers. Die kunnen hoogstens voorbereidingen wezen tot het vormen van den éénen contractant (blz. t33) uit de pluraliteit van individuen. Dus volgens IjOïmak zoowel als v. Z.XNTKN (die ’tmet laakstgemelde opmerking kennelijk eens is) geene C. A. zonder optrwliiig van althans ééne collectiviteit als partij. En wel eene collectiviteit van arbeiders. Door LorstAR wordt dat als essentiale in ronde woorden gesteld; v. Zanten scheen in het Dtrechtsch genootschap op dit punt nog weifelend, maar uit zijne woorden llegts. M. blz. 483 sub 1quot;. meen ik te moeten opmaken dat hij thans van Lotmar’s meening is : collectiviteit van arbeiders essentieel, collectiviteit ook van patroons onverschillig. Gemnordeerd wordt ook volgens Lothar over foebomsfii^e arbeidsvoorwaarden, ja hij ziet daarin een andea’ essentiale van dit accoord : de eigenatudigheid der C. A. is juist dat zij uitsluitend betrekking heeft op de voor waarden zidiende deel uitmaken van de arl)eidseontracten welke tia het tot stand komen eeuer C. A. tussehen eenen patroon en diens individueele. arbehlers nog gesloten moeten worden. 0]) die latere afzonderlijke overeenkomsten werkt echter de C. A. vooral in deze twee opzigten in : a. de arlgt;eidsvoorwaarden, in de C. A. omseln-even, maken eo ipso deel uit van dat latere individueele contract, al zwijgt dit ten eenenmale over die punten ; b. indien aangeslotenen aan de C. A. bij het latere werkcontract wèl overeen mogten zijn gekomen, doch de vrijheid namen om zulks te doen op eenen daarvan afwijkenden voet, dan zijn die afwijkingen onffeldif/ en worden vervangen door het bepaalde in het collectief accoord (1).

(1) Zoo zegt zelfs, meen ik, de schrijver. Maar al ontbrak zulk eene uitdrukkelijke uitspraak, zou zij m. i. onafwijsbaar volgen uit het logisch verband van punt a met punt b. Indien toch de afwijking is ongeldig, moet zij behandeld worden als niet geschreven; maakt tevens do inhoud dor C. A. eo ipso deel uit van [zoodat zij opgenomen raakt inj de latere overeenkomst, is die vervanging dan niet onafwijsbaar?

Themis, LXVIste deel Iste stuk 1905). 5

-ocr page 78-

66 limners een C. A. heeft werkingen als ware zij voor de partijen (en het Ixigidp van jjartij reikt, zooals nader zal blijken, hij haar ert/ veij eene wet van openbare, orde : tus-schen (be partijen wordt zij dwingend reg-t. en ontneemt liaar op het gebied van arbeidsvoorwaarden de gewone contracts-mijheid (blz. 106—110). (1)

Bovendien kenmerkt volgens Lotmar dit accoord met hare» collectiviteit van arbeidei's als contractpartij zich door eene eigenaardige veriet/eiiivoordiffiiiff van vakgenooten, dn» straks uiteengezet en beoordeeld zal worden.

.M dadelijk zien we dus eene heel andere figuur voor ons dan een aantal in en buiten ons land welbekende verscliijn-selen des maatschappelijken levens : in den landlxmw b.v. overeenkomsten tot het toemaken, wieden, aflt;xgt;gsten van den akker door middel van „koppelarbeid” ; in gelegenheden voor gezellig verkeer het tot stand brengen van muziekuitvoeringen. Meestal zijn alleen de kopjielbaas, de orkest-directeur de contractanten ter eenre van den landgebruiker of de inriirtinir en hebben deze laatste niets te maken met de aangeslotenen aan den koppel of het orkest, met wier behulp evengezegde contractant ter eenre zijne prae-statie vervult. Ihx'h al waren dit^ baas, die directeur vertegenwoordigers of organen van de tot eenen koppel, een orkest, vereenigden (onvei'schillig bovendien of deze „collectivistenquot; zich al da.n niet hebben georganiseerd tot een wettelijkeu regtsper.soon), ontmoeten we in deze verschijnselen ‘Diets beantwoordend aan de nieuwerwetsche gediwdite van C. A., lt;hxdi .slechts een welbekenden vorm van ouderwetsch arbeidscontract : overeenkomst niet omtrent de vfxwwaarden waarop dergelijk contract easu (put zal worden aangegaan, maar het overeenkomen omtrent zekeren reeds du aangenomen en in

(t) Ook de blz. 64 vermelde Einheit des Pariscenten en de gm o le uitbreiding van bet jtartÿ-begrip worden door Lot.mar te baat genomen om dit dwingend karakter van een G. A. te postuleren.

-ocr page 79-

67 meer of minder bijzonderheden van aard, duru’, belooning-emz. vast^estelden arbeid.

Het vervolg van dit o]»stel zal doen, zien dat en waarom ik noch de door «le vrienden der 0. A', in meerderen of minderen onivang gewilde terugwerking van zoodanig aeelt;xgt;rd op de individueele arbeidsovereenkomst kan erkennen,, noch medegarm met Llt;)ïm.4k’s vertegenwoordi-gingslredenksel. Maar dit is van latere zorg. Wat voorshands noodig lijkt, is de bevinding wie wel, naar de voorstelling van hen die eene contractsfiguur „C. A.” aannemen, de alslt;lan eontraeteerende partijen zijn, l^n dienaangaand durf ik, zonder vrees voor tegenspraak, aan hunne medegedeelde kenschetsing van die figuur de volgende uitspraak ont-leenen :

indien het accoord, C. A. gedoopt, is eene overeen-komst zooals v. Z.^nten en LorsrAit ten uitdrukkelijkste stellen, dan is het zulks alleen tusse-hen hen die daarbij zijn opgetrerlen als accorderende, partijen, zoo opgetreden hetzij in persoon hetzij vei-tegenwoordigxl naar de gewone regelen des regts. Die regtsregelen, geensziits de Iregeerte om nonnen tot stand te brengen voor „het vak”, wijzen uit wie, zelf niet handelende, toch als „accorderenden” zijn aan te merken: voor ,,organisaties” van werklieden volgt hieruit dat, zoo deze erkend zijn als regtspersoon en zoo de l^stuurders binnen de grenzen hunner bevoegdheid gehandeld hebben, de vereenif/ing door haar wettig- orgaan con-tractspartij is, terwijl bij gebreke, van het een of het ander art. 12 der wet van 22 April 1855 S/r 32 toepa.sselijk zal wezen: slelt;'hts voor individuen, welke die overeenkomst aangingen, werkt dan de (k A. (1)

(1) In dit laatste geval acht v. Zanten r/eenc C. A. geboren: «een contract over de arbeidsvoorwaarden, gesloten tusschen eene collectiviteit van werklieden en één patroon of eene collectiviteit van patroons, is slechts bestaanbaar, indien do eerstgenoemde rechtsper-

-ocr page 80-

68

Laat, ik tlian.s dieper indringen, ook het aanzien van hetgeen regions daaruit voortvloeit, m de hoofdpraemis der adepten van de C. A. Zij mag wel gezegd worden den hoofdfactor uit te maken ter beoonleeling van den invloed, die hunnerzijds aan de C. A. wordt toegekend op de individueele regts-betrekkingen tusschen den patroon en de werklieden die zijim wederpartij waren hij het collectieve accoord. (1) Dat ])unt is de noodzakelijkheid, om de onderscheiding daarvan en het individueele werkcontract geen oogenblik uit het oog te verliezen, en de lezer zal reeds bespeuixl hehlx'n dat ik hieromtrent volkomen aan LoTifAu’s zijde sta. Ook voor mij lijdt het geen twijfel dat zulk een accoord (hoe men lt;x)k hebbe te denken over hetgeen Lotmak c.s. al verder daaromtrent leeren) ten scheiqiste onderscheiden liehoort te worden van de arbeidsoA’ereenkomsten, welke bovendien tusschen arbeiders en patroon gesloten worden; die onderscheiding nimmer uit het oog te verliezen is bovenal voor LoTirAR het prinium vevuin, de noodzakelijke voorwaarde om de t\ A. als regtsinstituut te doorgronden. Evenzoo zij, die in Frankrijk zich daarmede bezig hebben gehouden: een contrat soonlijkheid bezit» (Mag, p. 483). Voldoende reden voor die uitspraak kan ik niet zien. Zeker ; dan zouden er slechts individueele, door partijen niet gewenschte overeenkomsten zijn. Maar ook de overeenkomst van een regtspersoon is aan haren kant slechts individueel, daar zij precies als een physieke persoon regtens één enkel individu i is, afgescheiden van hare leden en die leden als individuen hoegc-, naamd niet vertegenwoordigt. De bestaanbaarheid der overeenkomst is, gelijk beneden zal blijken, te toetsen aan gansch andere conside-ratiën dan deze. Ook niet aan de vraag of, ingeval bovenvermeld art. 12 toepasselijk bleek, de overeenkomst zou beantwoorden aan het doel door de contractanten beoogd. Met menige wettige overeenkomst snijden contractanten zich in de vingers, en menige combinatie door de oprigters uitnemend aangepast aan een gesteld doel, lijdt daarentegen schipbreuk omdat zij aan het een of ander vereischte van wettigheid te kort doet.

(1) Ook, gelijk men later zal zien, ter beoordeeling van de betee-kenis der 0. A. voor de onderlinge verhouding der werklieden, wier vakvereeniging partij bij de G. A. is geweest.

-ocr page 81-

69

(■«Uectif de travail te bescliouwen als eene daad van iiidienstneniiug en indiensttreding, als een embauchage van een of meer bepaalde arbeiders is ten eeneninale onjuist: de dussrenaamde C. A. is eene vaststelling der voorwaarden waarop arbeiders in dienst zuflen genomen worden en laat de faculté d’embaucliage des patroons volkomen ongerept, strekt dus niet verder dan een ,,indien”. (1) Indien, om bij liet Amsterdamsche voorbeeld vaii straks te blijven, een voor den juwelier X. arbeidende werkman boort noodig heeft, zal hem die vea’strekt worden tegen f......; maar of de juwelier eeneu diamantbewerker in dienst zal nemen gaat zoo vobfreht buiten de C. A. om, dat eene verstrekking van boort voor den vastg-estelden prijs aan zekeren werkman niet eens werkt als de voorwaarde van ard. 1279 B. W. : ook na dit feit is er nog volstrekt ffeen arbeidscontract van den juwelier met dien werkman.

Bepaaldelijk hierom moet men deze' ondei’scheiding in al hare gestrengheid handhaven, omdat bij transigeren op dit

(1) Verg. MoisseNet p. 223 : ce que difficilement on nierait, c’est que de l’accord collectif ne résulte au profit du patron et contre tel ou tel ouvrier aucune action en reprise du travail aux nouvelles conditions, en dommages-intérêts au cas de résistance .... Que dire du patron ? L’existence d’une obligation à sa charge au profit des ouvriers conduirait à ce résultat ; un ou plusieurs ouvriers se présentent-ils pour être embauchés? le patron devrait leur fournir du travail et le fournir, en outre, aux conditions convenues avec le comité de la grève, le syndicat etc. Maar met beroep op de algeraeene beginselen van vertegenwoordiging, die het hier partij zijn van de individuen uitsluiten, ontkent hij des patroons obligo en voegt daarbij dat dorgelijke gehoudenheid zich ook kwalijk rijmen laat met de bovenvermelde ongehoudenheid van individueele arbeiders : la réciprocité nous paraît, en cette matière, être un principe qui s’impose à moins de dérogation expresse. — Een andet' iets is, merkt hij p. 129 terecht op, dat de arbeiders en de patroons de collectieve afspraken kunnen gebruiken als basis van vervolgens aangegane werkcontracten, maar dan verliezen die afspraken elk collectief karakter: ils ne sont alors sanctionnés qu’à titre de conventions parliculicTes.

-ocr page 82-

70

])uiit prijs zou worden gegeven, wat den voorstanders der C. A. bovenal aan bet bart ligt: de erkenning der C. A. als een zelfstandiffe contractsvonn. Men moge! den inbond van zoodanig accoord op de eene of andere wijs willen doen over ff aan in bet individueele werkcontract, dat accoord moet 2, een eiffen bestaan bebben, al komt geen enkel individueel contract tot stand. Zulks is te meer noodig omdat, v'oi’mde zijn inbond niet anders dan zeker bestanddeel van zulke individueele werkcontracten, onmisbaar zou wezen aan te nemen, dat bij bet sluiten der C. A. de verteffenivoordi-ffiiiff van eiken individneelen werkman moest worden aangetoond en dat omgekeerd de C. A., in strijd met, de begeerte van ben, die deze accoorden als zelfstandige regtsbguur erkend wenscben, nooit venter zou reiken dan den kring dier aanwijsbaar vertegenwoordigden. Door zoodanigen eiscb éditer valt zij samen met de individueele arbeidsovereenkomsten en is de (b A. als zoodaniff, strekkend om zekere werking op deze te oefenen, ter ziele. Want dan zit baar bede ,,collectiviteit” bierin, dat de arbeiders A, B, C enz. teffclijker-tijd en op identieke voorwaarden te werk gaan bij eeuen (of meer dan eeuen) patroon ; daartoe en daartoe alleen leidt dan bet optriden van den persoon of de corporatie, die van werkmanszijde als bemiddelaar met bet patronaat optrad : wij aanscbouweu dan slechts eene doodgewone werking van bet magtigen deszelfden lastbebbers door meer dan éénen lastgever. Altijd is dan de uitkomst slwdits eenei pluraliteit van afzonderlijke arbeidscontracten. Zelfs al werden deze bij bet accoord onderling afhankelijk van elkander gemaakt, door (susjxmsief) met den patroon te bepalen dat diens con-tractsband met A niet tot stand komt indien eenzelfde niet ontstaat met B of (resolutoir), dat A zicli wel verbindt aanstonds, maar vrij wordt bij niet slagen met B, is 't niet anders. In al deze figuren beeft men wel combinatiën van bet gewone arbeidscontract, maar men beweegt zicb nog steeds

-ocr page 83-

71

hi lull'll (leu kring ddarvan: tot .sdiepping van eene regts-figuur daaibuitcu, tot eene zelfstandif/e regtsscliepping heeft men het niet gebragt. Om in dien zin van eene „0. A.” te mogen spreken moet dit accoord eene regtsgeldige overeenkomst vonnen, al komt geen enkel individueel werkcontract tot stand en moet alzoo (zooals Lotmak eischt)( daaraan vooraf ffuan : volkomen gepast is dus de waarschuwing, die hij aan zijne karakteristiek van het Tarifvertrag doet voorafgaan, dat verschillende contractsvormen — daaronder van zooeven aangelt;luide gedimute — niet als wezenlijke Tarifverträge aangemerkt moeten werden.

Even gTooten nadruk op dit kenmerk der tl. A. legt v. Z-ANTKN. Op blz. 4G2 van zijn opstel in het Kegtsg. Mag; onderstelt hij een collectief contract waarbij een minimum-uurloou van 28 cent wordt bedongen en vemverpt de verklaring dat daarin gelegen zou zijn eeue verbindtenis van de patroons om op dien loonvoet een arbeidscontract te sluiten, hetzij aanstonds hetzij in de toekomst : zij verbinden, zegt hij, zich slechts om niet minder dan 28 cent te betalen indien zij een arbeidscontract aangaan, maar verklaren uinlmer, tegelijk met en als onderdeel van deze collectieve verbindtenis, dat zij bepaald aangewezen personen voor dit loon in dienst zullen nemen : dit laatste volgt, eerst later ;/ehcel af(/eschcidcn van het collectieve contract Eveuzoo schrijft hij blz. 4(14 : de strekking' van het C. A. is niet, dat bepaalde arlieidscoutractcu tusschen de betrokkenen worden aangegaan ; de derde (naar blz. 483 het indlvidueele lid der vakvereeniging) zou dus slechts actie op een loon van 28 et. krijgen indien een arbeidscontract door hem wordt aangegaan.

Eene praktische toepassing van het voorafgaande is dat eeu aantal iwcoorden, vooral onder die welke tot lgt;ecindiging van eene werkstaking of eene uitsluiting worden getrolfeu, in het dagelijksche leven en zelfs in de geringe litteratuur

-ocr page 84-

72

daarover fe» onret/fe worden aang’eduid met den naiun van (!. A. l^conomiscli, vaak ook juridisch (waarover nader) kunnen ze gevolgen hebben, vaak zelfs verreikend gevolg; maar eene C. A. als zelfstaudig’ convenu omtrent den inhoud van toekomstige werkcontracten wonlt daarbij niet tot stand gebragt. Als vœrbeeld van zulk eene figuur noem ik hetgeen we vaak zien gebeuren als, met of zonder mandaat van de werklieden, de bestuurders eener vakvereeniging-, de burgemeester enz. in het conflict tusschenbeide komen en gedaan krijgen dat beide ])artijen bereid ziju tot vrede-sluiting op den volgenden voet; «. aan de fabriek wordt op ...dag aanstaande de arbeid wwler hervat; b. de voorwaarden van den arl)eid zijn zooveel arbeidsuren per dag en zooveel cents loon ]gt;er uur. Wanneer punt b van dit convenu alleen betreft hen, die overeenkomstig' punt n den bewusten dag te werk zullen komen, dan vormt b blijkbaiu-niets anders dan de formulering van het gewone werkcontract tusschen den patroon en hen, die zullen blijken onder « l)egrepen te zijn, maar geene C. A. vcxirafgaande aan en zelfstandig gi’ondslag vonnende van zulk een werkcontract ; voorts zal dan door de g-ewone regelen van vertegenwoordiging worden uitgewezen, of de tusschenpersoon al staute pede zoodanige met eenen termijn van int/aiif/ voorziene werkcontnwten heeft tot atand gebragd, dan wel of die totstandbrenging zich ten bejtaalden dage eerst zal voordoen door het zich alsdan aanmelden van den weikman aan de fabriek. Want dit een en ander zal afhangen van de positie, waarin de tu;sschenperslt;M)n zich tusischen de strijdende ])ar-tijen bewogen heeft : hij kan nooit anders dan bloote bemiddelaar zijn geweest, hij kan aanvankelijk als zoodanig zijn opgetretlen doch later van eene der ])artijen een mandaat hebben aangenomen, hij kan ook van den aanvang af regts of links met vertegenwoordigende bevoegdheid bekleed zijn geweest. Zelfs wanneer ouder de arbcidei's er geweest zijn

-ocr page 85-

73

dit liet vredestractaat hebben verworpen, en de meerderheid die het aannam daaraan de dansnle heeft toegevoegd dat de patroon gebonden zal zijn deze reeakitranten aan te nemen op de hunnerzijds verworpen voorwaarden, ontstaat (wat overigens ’t gevolg’ van dit beding kunne wezen) nooit eene wezenlijke C. A. Immers nok die clausule is bloot bestanddeel van de individueele arbeidscontracten, staute pede of ten dage der arbeidsheiwatting’ tot stand komende tus-schen den patroon en de toestemmers in bet vredestractaat — hoogstens kan bet zijn een aan die contracten aang-e-bangén door art. 1353 B. W. gedekt beding ten behoeve der intransigenten ; zoo de patroon die intransigenten, voor zoover zich aanmeldend, te werk stelt en dus alsdan met ben (iontracteert, vervult bij jeffens de mannen der meerderheid eene clausule van zijn arbeidscontract met hen, en pleegt eene schending daarvan, zoo bij eenen intransigent afwijst (1) - - maar in geen van beide gevallen doet vervulling of schending eener wezenlijke C. A. zich voor. Op dit een en ander hoop ik straks nog terug te komen, ook met bet oog* op de mogelijkheid dat de laatstbedoelde clausule eens luidde in dier voege, dat de patroon niet alleen aan de meerderheid en aan de intransigente minderheid de gefonnuleerde arbeidsvoorwaarden zal verleenen, maar bovendien aan eiken, vroeger niet aan de onderneming ver-

fl) Ook deze soort stipulatiën verschaft aan Lotmar — althans zoo ik rigtig versta hetgeen hij blz. 103/4 zegt — stof tot bevreemdende regtsconstructiën. Zulke stipulatiën, zegt hij tej'egt, ontberen het karakter van eigenlijke of algemeene arbeidsvoorwaarden en missen daardoor een der essentialia van C. A. ; zij geven echter, in geval van overtreding, een recht van actie aan elk individueel lid van de collectiviteit welke het C. A. tot stand bracht, tegen den overtreder van het bijbeding. Aan elk vereenigingslid ? des dat lid B tegen eenen patroon actie zou hebben, wanneer deze het lid A, in strijd met stellige belofte van het tegendeel, niet te werk liet komen? actie waartoe? En zoo'voorts. Onderzoek van dit alles zou mij evenwel te ver voeren.

-ocr page 86-

74

bonden en dns nimmer in het conflict betrokken geweest zijnden vakgenoot. Bij zulk een© uitbreiding der clausule dringt zich de twijfel op, waarvoor bij beperkter oinvaug m. i. geen plaats is: de twijfel of zulk eene clausule naar ons verbindtenissem’egt bestaanbaar is; die vraag reeds hielte beantwoorden zon mij te ver voea-eu uit den gang van mijn betoog’. Doch dit mag ik er wel reeds nu van zeggen : ofschoon de zoo wijd uitgestrekte clausule in zóóver lijkt op de 0. A. naar de reg-tsconstructie Lotmar as., dat zij voorloopster is van toekomstig-e arbeidsconti-acten, beantwoordt zij uiet meer dan oppervlakkig aan de voorstelling van hen, die in Duitschland, Frankrijk en Nederland aan de collectieve arbeidsovereenkomst als zelfstandige regtsfig’uur ingang pogen te verschaften. Want als men uit een aldus geclausuleerd accoord wegneemt niet de aangehangen clausule, maar het ontwijfelbaar geldige hoofdbestanddeel - datgene wat omtrent de heiwatting van den arbeid overeengekomen is tuswlien den patroon en de vredesluitende arbeiders-meerderheid — hoeveel houdt men dan wel als regtsfiguur over? lets waaraan men meer of minder beteekenis zal kunnen toekennen voor de individueele werkcontracten die gesloten of aanstaande zijn, indien dat aanhangsel regtens bestaanbaar blijkt, doch altoos slechts iets min of meer bijfomstigs en iets met een onzeker regtsbestaan. En waarop gaat men, erkenning zoekend voor de C. A., uit? op het vinden van eene onbetwistbare regtsfiguur, dienstdoende als hoofdzaak voor het oprigten van latei-© arlRndscoiitracteii ; op de constmetie van een accoord, niet uiteenvallend in individueele arbeidsovereenkomsten, maar collerticf Ann hoofdkarakter; — zich voordoende- niet als bescheiden aanhongsel van tot stand komende werkcontractjes, maar zullende' op-leveren het onaantastbaar uitgangspunt A’oor het vei-volgen.s oprigten van zulke contractjes, en voor deze laatste zóó „maszgebend” dat het (naar de voorstelling Lotmar—v. Zan-

-ocr page 87-

75 ten) QUIA C. A. daaruit iDef/dfiiKjt wat de iudividueele pacisceiiten afwijkend van de G. A. inogten hebben voor-gesteld. Het ware eene petitio principii het betwistbare bijheding, oni een bloot trekje van gelijkenis, te willen verliehen tot de G. A. TYPE, om welker opsporing het ons te doen is.

IL

AVanneer ik nu terugkeer tot dat type: het aeeoord omtrent arbeidsvoorwaarden als hoofdovereeitkomst, die haren invloed zal doen gelden op de toekomstige individueele werkcontraeten der arbeidei’s in het vak, dan is bij de regtskundige beschouwing daarvan wel de hoofdvraag, of zulk een accœrd aan de algemeene voorwaarden voor de bestaanbaarheid als obligatoire overeenkomst voldoet: v^oor-waarden (vereischten) die men in hoofdzaak evenzeer bij onze oostelijke en zuidelijke naburen aantreft. Bij Lotmak lijdt dat zoo weinig twijfel, dat daarop eigenlijk niet wordt innea-aan. De Branschen doen er iets meer aan, maar houden zich hoofdzakelijk op (1) bij de vraag welke regtsgevolgen de door een ,,syndicat professionnel” gesloten overeenkomst, strekkende om voor hunne leden (ook wel voor 11 iet aangesloten vakgenooten) gelijkheid van arbeidsvoorwaaixlen in hunne individueele werkcontracten te verkrijgen, voor deze werkcontracten kan hebben en of, beknlve de dan voor den individueelen contractant, uit eene wanpraestatie van den patroon voortvloeiende luuispraak, de vakvereeniging deswege eene eigen actie heeft. De meeste hunner redeneren in

(1) Zulks in verband mot zekere, straks ter sprake komende eigenaardigheden van hunne syndicaatswet.

Van het luchtigheids-oordeel in den tekst behoor ik uitzondering te maken voor het boek van Guyot; eene uitzondering te verdienstelijker, omdat hij een uitgestrekter veld dan den akker der C. A in bewerking genomen heeft.

-ocr page 88-

76

hoofdzaak aldus: eeue onder de wet van 21/22 Maart 1884 (loi relative à la création des syndicats professionels) opge-rigte vakvereeniging is met regtspersoonlijkheid bekleed, ten einde arbeidersbelangen onder baar hoede te kunnen nemen ; daar de gansche wet, dus ook bet op baren grondslag opge-rigte syndicaat, bestemd is om de arlxgt;iders te helpen uit den toestand van individueel isolement en de daaruit voortvloeiende economische zwakheid, moet het syndicaat gracht worden regtsgeldig te kunnen overeenkomen omtrent de algemeene arbeidsvoorwaaitlen van het vak. Moissknet b.v. wijdt in een speciaal aan het onderwer]) gewijd boek van ruim 250 bladzijden er amper vier aan deze hoofdvraag en geeft daarover, met behulp van enkele citaten, niet veel meer dan het bovenstaande ten beste; dat ik dit een vrij luchtig omgaan met het algemeene verbindteuissenregt der burgerlijke wetgeving noem zal men mij niet euvel duiden. (1) Ik zeg: het algemeene verbimltenissenregt, liepaal-delijk artt. 1101 en 1108 C. C. : immers de Araag welke bijzondere contractsgedaante - - die van innominaatcontract, zaakwaarneming, lastgeving, beding ten behoeve van eenen derde — zich hier kan voordoen, pluizen zij niet weinig- uit ; maar hun ontgaat haast, meikwaardig genoeg, dat vóór dat uitpluizen te vragen is of er wel (/econtroeteerd zou wezen.

Vestigen wij thans, gelijk het onderwerp vereischt, het oog op onze eigen burgerlijke regtstoestandeu, dan hebben wij voor de beoordeeling van de regtsgeldigheid en het reatso-evoln- Aan een accoord over arbeidsvoorwaarden, hetwelk zulk een verband aangaat, met de artt. 1340 en

(1) Ïe opvallender is voor mij deze luchligheid, omdat bij (blz. 85) er aan hecht zijne terminologie te preciseren in dier voege, dat bij alleen dan de uitdrukking «contrat collectif» wil gebruiken «lorslt;[ue «de la discussion collective des conditions de travail sortiront pour «le jiatron ou la force collective des obligations civiles unilatérales «ou réciproques».

-ocr page 89-

77

1356 B. AV. meer dan niet iets anders te doen. Zelfs de toepasselijklieid van ai’t. 1353 B. AV. (ait. 1121 C. C., bij hetwelk de Fransehen langer blijven stilstaan dan bij art.

1108 of 1101) kan voorshands blijven rusten, omdat alle billing ten behoeve van derden voor zijne bestaanbaarheid vordert een tussehen de eonvenieerende hoofdptirfijen bestaanbaar contraet. Hok sï.r.vr iiet da.\rmee ?

Aliann eer men het laat aankomen op art. 1350 en den vierledigen maatstaf van dat artikel wat losweg aanlegt aan de binnenlandsehe aecoorden, die het opstel van v. Z.\nïen ons als C. A.-figuren voorstelt, dan zou men alligt met hem zegg'en, dat ze ongetwijfeld regtsgeldige overeenkomsten zijn, (lelijk ik al aanstipte, bevatten zij nu eens tarifering’ van uur-of stukloon of maximum-werktijd in het bedrijf, dan de zaïnenwerking daarin van georganiseerde arbeiders met on-geoi’ganiseerden of de getalsverhouding van de bekwaamste en de minder bekwame (halfwassen of bejaarde) werklieden in dienst van den ondernemer ; soms ook eenen tijd gedurende welken geene wijziging van arbeidsvoorwaarden zal gesehie-den, de verstrekking van arbeids-huljuuiddelen (zooals de bovenvermelde diamantwerkersboort), de wijs van besleeh-ting der gesehiUerr errz. AAhrirt vormt elk van deze regelingerr niet eerr onderirerp van overeenkomst, wanraarr niemand de „Irepaaldheid” van art. 135(i rr°. 3 eir 13(19 B. AA’, zal ont-zeggerr ? Zoo ze betreffen een irr het vervol ff te sluiten arbeids-eontraet, vindt dat geeire dekking irr het verlof van art. 1370 om (voorbehorrdens de hier niet toepasselijke, uitzorrderdng van het tweede lid) over toefomstiffe zaken te coirtracteren ? Kene geoorloofde oorzaak zal merr aarr dergelijke regelingen niet ontzeggen, en dat eene vakvereenig'ing met regtsjrer-soonlijkheid err eeir meerderjarige patronir bekwaam zijrr onr ten aanzien van zulke arbeidsaangelegenhelt;lerr verbindtenis-sen aan te gaair lijdt geeir twijfel. Ïerr aanzien eindelijk hunner wwlerzijdsche foegt;ife7nmgt;iiff : aarr eerr vitieusen eonsen-

-ocr page 90-

78

sus inuevolge art. 1357 valt niet te denken ; vaststaat dat die contractanten bedoeld hebben op deze punten een regtens bindend accoord aan te gaan en wie de accordanten zijn staat vast. Hoe zouden dan aan hunne (1 A. iets van de algemeene vereischten voor eene obligatoire overeenkomst kunnen haperen? Zóó ongeveer moet, dunkt mij, v. Zanten in zijne studeerkamer hebben gerelt;leneerd, toen hij zich geregtigd voelde om haast als van zelf sprekend de eontractueele verbindbaarheid aan te nemen van accoorden, uitmakend zijne figuratie van C. A.

Doch laat men, gelijk behoort, zieh geen enkel oogenblik afbrengen van de prineipieele, door hemzelven vooropg’^zette en ook m. i. onmisbare onderscheiding tusschen die figuur en de individueele werkcontracten die nog in de toekomst liggen - misschien zelfs nooit tot struwl zullen komen - -en de C. A. die voor deze contracten eene reeds nu geschapen regtsgrondslag pretendeert uit te maken, dan zal men 0]) het spoor komen van fouten in de handhaving der elementaire begrippen van het verbindtenissenregt die tot eene tef/enovert/esfelde conclusie dwingen. Omdat m. i. de logica dier grondbegrippen wordt miskend, boude men mij ten goede dat ik aankom met hoogst elementaire waarheden en mij blootstel aan den uitroe]) ; maar dat weten we immers allemaal ! ( •]) zulken uitroe]) luide mijne veront.schuldiging : waar desniettemin het mij vergeten voorkomt en daarin de fout ligt die ik meen te bes])euren ......ja dan moet ik die prima vera wel herinneren om lt;le fout in het oog' te doen vallen, bleue andere m. i. even afdoende verontschuldiging' ligt in het overwegende belang van dit onderzoek. IVanneer men voor de f. A. o])eischt de magt van dwingend regt, van lMgt;])erking' des werkmans in de beschikking oviw zijn voornaamste economisch goed — zijne arbeidskracht — als vormde lt;le (1 A. eene wet van openbare orde (zie boven blz. ()())., dan mag voorwaar wtd tot oj) den bodem worden

-ocr page 91-

oiulerzot'ht of zoo’ii vèneikend instituut beantwoordt aan het niiniinum van eisehen voor een lt;/ef(l/y contract, aan het j^rondhegrip van elke overeenkomst.

Indien de (h A. eene obligatoire overeenkomst uitmaakt, dan moet zij eene veebindtenis doen ontstaan (art. 12(i9 B. AV.) en eene verbindtenis (obligation, engagement) is, niet waar? wat b.v. M.U{cadé in den aanhef van zijn commentaar op de artt. 1101 seqti C. C. omschrijft als une nécessité juridique, un lieu civil qui astreint telle personne, s/jécialement, à une prestation quelconque au profit d’une autre personne. AVel is voor de obligatoire overeenkomst niet noodig dat twee persemen, die tot elkander in contrac-tueele betrekking treden, over en weder zulk eene prestatie op zich nemen, zich aan zulk eene desnoods door regtsdwang verzekerde noodzakelijkheid onderweiqren — immers kent het regt ook eenzijdige verbondenhetlen. — maar tusschen de twee eontraetanten moet minsten.s ééne zulke verionden-heid aanwijsbaar zijn : nisi nécessitas ju’estationis subsit, obligatio non est, verkondigt onze oude A^OET (XUA’ Ï. 7 n°. 1), die ons hoofd nooit brengt daar, waar we gnibelnd het bekende Alühlrad im Kopf gaan voelen, maar die zoo raak kan zeggen waar het op staat. In het nauwste verband met dit primum verum staat het door art. 135(5 n“. 3 voor een bestaanbaar contract gestelde vercischte van bepaald onderwerp, evenals met den ei.stdi van verbondenJieid tot presteren tusschen de contractsj/artijen de regel van art. 1351 B. W., dat men (buiten ’t geval van de beide volgende artikelen) zich alleen voor ziehzelven verbinden kan.

Alzoo is de C. A. tusschen v. Zanten’s vakvereeniging met regtspersoonlijkheid en eenen patroon alleen dan be-stiumbaar, wanneer kan worden aangewezen eene aanvaarde, voor regtsdwang indien noodig vatbare, prestatie minsten.s van (hm patroon van de vereeniging of van (h*ze aan den

-ocr page 92-

80 patroon, door die C. A. teweeggebragt tusscken hen beiden. Van of aan de vereenif/iuff als être de raison, niet een of meer barer individueele leden; want deze personificatie is hier contractante, (1) en even onderscheiden van bare leden als zij van eenen werkman niet-lid onderscheiden is. En ofge-.'teheiden van elk individueel werkcontract (a fortiori dus van de bedingen voorkomend in zoo’n werkcontract, dat veiwolgens kan tot stand komen) : want al kwam ten slotte geen enkel dergelijk contract tot stand, zou toeh de eenmaal opgerigte C. A. moeten vormen eene zelfstandige en regts-geblige overeenkomst.

Naar een© verbindtenis van patroonszijd© zoekend kan ik hoot/siens ontdekken eene toezegging aan de vakvereeniging' dat, ingeval zij werklieden - laten we onderstellen beboo-rende tot de leden der vereeniging — in dien.it neemt, bij b.v. dezen zal betalen 28 cent uurloon bij eenen werktijd van hoogstens 10 uren. Wie wijst mij iets bovendien aan de vereeniging toegezegd ? Voorts : laat zich dat „ingeval” anders construeeren dan óf als voorwaarde óf als een bij art. 1353 bedoeld bed in ff fen behoeve /i uw die werklieden, naar bet bovengezegde derden ten aanzien der C. A. van

(1) De uitdrukkingen «être de raison» en «personificatie» bezig ik hier neutraal, d. i. zonder partij kiezen in den geleerden strijd over de regtsconstructie van het Personenvorband, telg van den Duitschen lust tot Konstruiren, die in de laatste jaren ook in Frankrijk een onderwerp van wetenschappelijken strijd geworden is (Pi.ANiOL Traité I nos. 3007, 3015, 3018) en verleden jaar te Zurich zoo fel is ontbrand tusschen den hoogleeraar ZüitcuEn en den privaatdocent Dr. E. llAFTER. Immers wat doet het af tot mijn tegenwoordig onderzoek, of laatstgenoemde terecht beweert dat aan de met regtspersoonlijkheid bekleede vereeniging eigen is eine reale Existenz — dat zij, in plaats van eene regtslictie te wezen, is em immaterielles, nichtsdestoweniger aber wirkliches Wesen mit eigen Verbandswille — eine wirkliche Einheit, dadurch dasz eine Anzahl Menschen einen Theil ihres Individualwillens gleichsam ablösen und einheitlich aufgehen lassen in einem ausserhalb ihre Individualsphäre liegenden Bethätigungskreis (Die pelikts- und Stralfähigkcit der Personenverbände biz. 47, 75, 871?

-ocr page 93-

81

vakvereeniging en patroon ? Laat ons, om volle klaarheid te verkrijgen aangaande de op te sporen patroonsverhindte-nis, hij evengenoemd eenig inogelijk tweetal van constructies even verwijlen.

Indien de toezegging van patroon eene voorwaarde uit-maakt, i.s zij bestanddeel der C. A., du w. z. heeft tot praemis juist datgeen waarnaar wij iw^' zoeken : een obligatoir contract van zoodanigen aard. Dit als reeds gevonden, gedemonstreerd aan te nemen is dus eene ontoelaatbare petitie principii. Voort.s: eene roorwaai'delijke contractsfigmur impliceert dat wij, die. voorwaarde dn gedachte schrappend, haar wegdenkend, oveidioiiden een regtsgeldig contract; eene voorwaarde die, weggedacht, f/een, contract zou overlaten -wier inhoud du.s den (/anseken inhoud van het contract zou uitmaken — is een juridiek onding; van hoeveel gewigt het bestamldeel „voorwaarde.” ook in eene overeenkomst moge zijn, quia bestanddeel is zij maar onderdeel van zeker uit meer onderdeelen bestaand za7ne.nstel. AVijs mij wat, hier als obligatie van den patroon overblijft hij weg-denking van de gemaakte afspraak.

En evenzeer moeten wij, aangenomen dat het afgesprokene uitmaakt een ladling- door de vakvereeniging gemaakt tetgt; behoeve van derden (individueele leden van den regtspersoon)', als dan naar den ouduhbelzinnigen inhoud van art. 1353 de aldus o])gevatte afspraak gehecht vinden aan een obliffa-toii' contract tusschen dien ret/tsperscon en den jjatroon, deze beide contractanten onderling bindende; ook dan moet het beding, weggedacht, zulk een contract overlaten. „Daa.r „zijn (zoo zou mr. J. 1’. Molïzek, overeenkomstig blz. 38 van „zijne uitnemende dis.sertatie over art. 1353, dergelijke regts-„jMisitie teekenen) twee personen X en P (vakvereeniging en „patroon) en die stemmen beide overeen in den wil om aan „W (werkman-lid) een regt op 1’ te verschaffen. P wil zich ,,s1elt;iits aan AV (het lid waarmee de patroon casu quo een

Themis, LXVI.ste ilcel Iste stuk 1905).

-ocr page 94-

82

„aibeidsTOiitract zal aangaan) niet nan V verbinden, en bij „V komt bet niet oj) om zelf eenig- reg-t tegenover 1’ te „vei’krijgen : neen, wat bij alleen wil is, aan 1) een regt te „versebaften.” Nietwaar?, daartoe tendeert de C. A. welke de vakvereeniging beoogt te scbeppen; laten we tbans, onder üoltzkr’s verder g-eleide, ontleden de regtsbandeling tot verwezenlijking van deze bedoeling- ven-igt. „V en 1’ (zoo ,,mogen we verder lezen) verklaren nu bunnen wil tegen-„ovei- elkander : beider wil is gerig-t op bet vestigen van „eene regtsbetrekking, namelijk van A\’ op P.” En luw antwoordt Moltzkr op de vraag, of men aan de bandeling tusweben V en P (bier de ('. A., door v. Zanten e.s. ons als een obligatoir contract aangepreekt) den naam van overeen-fomst kan toekennen ? Met een zoo beslist mogelijk iiee?i, bierop gegrond dat „een contract, een pactum slecbts die ,,wilsovereenstemming van twee of meer jwrsonen is, rvaarbij „])artijen den Avil bebben om eeneu reg-tsband tusschen hen-„zelven te. knoopen”. Ik wil aan dit betlt;«)g niets toevoegen. Avant bet zou de kraebt daarvan nnutr verzwakken ; Avel eebter vestig ik de bijzondere aandacbt op de ondublielzinnig daaruit blijkende ongeneigdbeid om ondei-stelde bedoelinge7i van partijen aan te nemen als beAvijs dat bunnerzijds aan dezen fundamenteelen eiscb van bet verbindingsragt is voldaan. Aan MoLTZER beb ik dus een bondgenoot als ik geen vrede beb met bet éénige, Avaaraan v. Zanten grond ontleent om op zijne voorbeelden van algemeene arbeidsvoorAvaarden, bij ons beraamd tusocben vakvereenigingen en een of meer patroons, de uitspraak te doen volgen dat (blz. 455) die afspraken nnfwijfelbaar bet regfakarakter van overeenkomsten dragen, dat Avij tbans weten (blz, 459) dat er omtrent algemeene arbeidsvoorwaarden eene, overeenkomst Avordt tot stand ge-bragt. Of zou de regter een beroep op de nietigbeid regtens A’an de overeenkomst, Avaaruit bij bem geageerd Avordt, ter zijde mogen stellen met de oA'erAveging dat bij ov('rtuigd is

-ocr page 95-

83

gPAvorden van de hedoeUiif/ der partijen om met elkander over een te komen in voege als eiseher stelt? liet lijdt dunkt me geen Mvijfel dat art. 137!) B. W., Avaannede V. Zanten kerliaaldelijk aankomt, eerst dan zijne toepa-ssing kan vinden, als regtens liet bestaan eener overeenkomst vaststaat, maar nimmer kan werken bij wijze van ontslac/ van gelioudenlieid om zoodanig bestaan waar te maken; art. 137!) is een regel van nit/effgiuff der voorbanden overeenkomst, maar ivat valt er in ’s hemels naam uit te leggen, zoolang- de aanwezigheid eeiier uit te leggen overeenkomst niet gebleken is ? (1)

Onderzoek naai’ hetgeen de C. A. ivel als verbindtenis van 2?«#TOore,?zijde zou bevatten leidt dus tot het antwoord : NIETS te vinden. Hij iiiog-e met de I'eyAspersoon vakvereeniging hebben gemaakt een accoord voor het geval dat hij latei' met een lid der vakvereenig-ing een werkcontract mogt sluiten, dat accoord vomit geen jegens den medecontractant aangegaan oblig-o ; en bij gebreke van zoodanig obligo kan het pvenmin vormen de sensu art. 1289 B. AV. voonvaarde daarvan, als een bij art. 1353 B. AV. bedoeld daarmede gepaai'd beding ten behoeve eens dei'den. A^an jjatroons-zijde stoot dus v. Zanten's opeiscliing der contractsnatuiu’ voor de C. A. te pletter tegen een g-roudbeginsel van ver-bindtenissenregt

Kan aan die opeiscliing gci'olg worden gegeven door het bevinden (omgekeerd) van een obligo, diwr den regtspersoon der vakvereeniging aangegaan jegens den patroon? Op meer dan eene plaats van zijn betoog gaat v. Zanten dezen weg uit; immers blz. 4(55 viiid ik ongeveer deze voorstelling dat de collectiviteit als zoodanig Imloelt, ziek als collectiviteit voor de nakoming dei- overeenkomst aansprahelijk te stellen Avanneer hare individueele leden arbeidscontracten sluiten, eenen Avaarborg te verschaffen — zelfs gaarne ■—•

(1) Omtrent beiloetingen zie men A’oorts beneden blz. 84, 111.

-ocr page 96-

84

voor die iialeviusr ; en blz. 483 dat, indien die leden daarin afwijkende bedingen ojniemen, de vereeniging als zoodanig daarvoor aansprakelijk is. Wel zon op deze en andere plaatsen wat meer nanwkenrigkeid en klaarheid van uitdrukking niet schaden, doch men zou m. i. den geachten scluijver onregt doen, zoo men weigerde in deze uitingen een hercu'p te zien op het hij art. 1352 aks bron van contractueele ver-bindteuis erkende instaau dat een derde iet.s zal doen: het dusgenaamde beding ten laste van den derde. Blijkt dit werkelijk gesloten, dan heeft v. Zanikn zijn pleit gewonnen.

Doch wie s])reekt tegen dat, om zoo iets aan te nemen, meer noodig is dan het onderstellen van bedoelmf/en, dan het schermen met onbestemde vermoedel/jkheden ':' En tot mijn leedwezen kan ik meer dan zulke losse redeneringen nergens bij schrijver vinden, terwijl toch een zichzelf aani-sprakelijk stellen voor hetgeen een ander zak doen of laten te ver ligt buiten den gewonen kring van ’s menschen handelen, om dit zonder stellif/e ivUsverilarinff aan te nemen. Zal ooit de regter eene borgspreking aanwezig achten zonder la'wijs dat de wil om dat te doen ondidtbelzinniff is geopenbaard:' (1) Welnu: van eenige daartoe strekkende wilsverklaring vind ik niet het minste spoor in hetgeen v. Zanten ons mededeelt omtrent den inhoud der accoorden, door hem C. A. gedoopt. Wel berwleneert hij, dat zulk eene. aansprakelijkstelling ligt in de lijn dier accoorden, maar dit kan .slechts de gevolgtrekking wettigen dat partijen wijs zouden hebben gedtmn met dergelijke clausule in hunne afspraak 02J te nemen, teneinde het daarmee beoogde doel nader te komen; op zijn aZ/ermeest zou dergelijk betoog, juist bevonden wordend, er toe kunnen leiden dat, indien in den tekst der overeenkomst iets gevonden werd daarheen wijzend maar

(1) Ook hier gelieve men mijne uitdrukkingen niet uit te leggen als partij kiezen in eenen regtskundigon strijd (wil ol vertrouwen), welks terrein zoo ver inogelijk ligt van mijn tegenwoordige onderwerp.

-ocr page 97-

85

uiet heel duidelijk iiiff/edrid-f, eene zoodanige uiting van partijen krachtens de artt. 1379 en 1380 in dezen zin ware uit te leggen. Ik betwijfel echter ten sterkste of vakver-eeniging-en geneigd zouden zijn om eene. uitlegging in dien zin voor te staan : of feifelijl: zij, zonals v. Zanten zegt, zich gaarne aansprakelijk gehouden zouden zien voor nakoming — dus voor elke tekortkoming in het naleven — van hun dusgenaamde collectief arbeidsaccoord met patrooils door hunne individueele leden. De Amsterdam.sclie diamantbewerkers b.v., wier accoorden met de juweliers door v. Zanten worden aangehaald, heblten regtspersoonlijkheid en eene welvoorziene kas : zou de geachte schrijver wezenlijk meenen dat op eene. door den juwelier aan art. 1352 ontleende actie Henki Polak, v. Zutphen en consorten zouden antwoorden : toon mij de tekortkoming van ons Ixmdslid aan en op het bewijs daarvan vindt ge ons bereid om de schade deswege aan u te voldoen? Veeleer geloof ik, en op goeden grond dunkt mij als gelet wordt op de eiwaïrug elders (zie beneden blz. 138)', dat zij tot het uiterste zouden strijden om hunne kas, bewaakt als palladium bij een mogelijk conflict, te houden buiten aansprakelijkheid voor schending- der arbeidsvoorwaarden door individueele bondsmannen en dat ze met het volste refft zouden antwoorden: niets van dien aard stipuleert ons accoord of laat zich als bedoeld afleiden uit het onderling verband zijner bepalingen. Even vast ben ik overtuigd dat (in de onderstelling dat de juweliersver-eeniging geen regtspersoonlijkheid bezit en haar gedelegeerden dus zouden komen onder bereik van art. 12 wet 1855) geeii der onderhandelaars, van den anderen kaut zijn hand-teekening onder het accoord zou hebbtrn willen zetten, zoo hij maar eenigszins vermoedde dat hij daarmede zijn privaat-vermogen onderwierp aan de bij art. 1352 verleende vordering tot .schadevergoeding, ingeval een collega zijn bedrijf een.s uitoefende in strijd met het tot stand gebragte accoord.

-ocr page 98-

86

Van weerszijden heeft niemand een oogenhlik er maar aan gedacht, laaf staan bedoeld, om in fe staan voor hetgeen zijne lidmaten of la.stgevers door hun gedelegeerden beloofd hebben te doen of te laten. (1)

Zoo Ix'vinden we dan dat ook de artt, 1352 en 1353 B. AV. niets opleveren ter handhaving van de C. A. tegen de 1)(‘-denking dat zij niet beantwoordt aan de fuudamenteele eisehen van ons, en haast zon ik durven zeggen van het ook overal elders geldend contractsbegrip.

Eer ik hiervan afstap moet ik evenwel, gelijk ook v. Z.anten, al is het op eenigszins andere wijs, melding maken van de jtoging, door enkele Eranschen beproefd om aan dit alles over-heerschend Ix'zwaar van geldigheid te ontkomen door middel van het (2) intérêt moral, in meer dan éénen vonn ingeroepen, doch meestal in dezen dat het zich vertoont aaii den kant der vakvereeniging en geschaad zon worden indien de patroon, zijn later arbeidscontrac.t met het individneele lid der vereen iging sluitend, de voor allen geconvenieerde arlMudsvoor-waarden ongunstiger maakt. Vooreerst zou ik kunnen vragen of meu zich bij dergelijke argnnieututie wel strikt houdt

-ocr page 99-

87

binnen bet strijdperk en niet veeleer afdwaalt naar een ander civielregtelijk veld van onderzoek en niet geringen strijd : het twistgebied der hoedanigheid en hoeveelheid van ficlaiiff die de stipulant bij eeue afspraak moet hebben om de stipulatie te maken tot klaffbarer Vertag (1)-. Daargelaten echter dit punt, vinden wij op de waag zelve een afdoend antwoord bij Moissenet, als hij blz. 175/(i schrijft : „la stijndation pour autrui, pour être valable, exige soit un intérêt pécuniaire du stipulant, soit au cas de simple intérêt moral un eii(/a(/cme}it pris par lui, une obUffatioa (umtriætuelle. Het eerste deel dezer opmerking slaat kennelijk op ons art. 1353, het tweede op 1352 terug. Geldelijb belang der vakvereeniging zelve laat zich niet aanwijzen ; evenmin staat zij den patroon voor iets in. AVant daar-V(M)r kan niet gelden het invloed uitoefenen (faire son possible) op de vakgenooten om, als de patroon arbeiders noodig heeft, op de vastgestelde voorwaarden bij hem te werk te gaan : une telle promesse, (eu dat beaamt zelfs v. Z.\nïen) u’est rieii, alle est l’»7nbi‘e d’un engagement, elle est dénuée de valeur juridique, elle no valide pas une promesse (stipulation) pour autrui. (2) En, evenals ik straks, het oog wen-

-ocr page 100-

88

(lend naar eene inogelijke toepassing van art. 1352 (1120 C. C.), verklaart hij dat het niis-schien andei's ware zoo de vakvereeniging met haar eigen vermogen instond voor het tot stand komen van de werkcontracten ; maar ook hij — verre van met v. Zanten te zeggen dat zij dit „gaarne doet” — bevindt dat zij zich daarvoor zo^rgvuldig wacht en den patroon afscheept met eene toezegging, eene promesse de faire son possible, waaraan deze g-eene enkele „prerogative nonveUe” ontleent. Noch zulk eene vage, regtens niets opleverende belofte, noch het abstract en nevelig met den pronk-inantel van intérêt moral omhangen vakbelang (1) vormen possibles zal dan nog zijn het obligo niet van een bepaald individu dat zich laat aanpakken, maar van individuen die slechts in «rogts-persoonlijke» combinatie daartoe gehouden zullen wezen : de «regts-persoono zal «haar best« doen ! Het Kamerschema, dat straks ter sprake komt, wil het «faire son possibles der vakvereeniging zoeken in een verpUgt voorschrift der statuten, voor hare leden boeten stellend op het niet naleven der C. A,, zooals men daar sub 5 aan de hand doet. Omdat dit schema nog ter spraak komt, werp ik nu al de vraag op, of dergelijk voorschrift, zal het niet eveneens op eene schim gelijken, niet impliceert de bevoegdheid van den werkgever om als eigen regt de hand aan dat dwangmiddel te houden? immers zoeken wij naar eene obligatoire aanspraak Noor den werkgever uit de G. A. En is dergelijke constructie veilig voor het verwijt van uit te loopen op den onzin, dat de inwendige organisatie der vakvereeniging eenen derde zou kunnen aangaan ? Mij dunkt evenmin als voor het verwijt van praktische onbestaanbaarheid. Verbeeld u de vakvereeniging in hare statuten schrijvend wel eene poenaliteit, maar van een cent, of met bevoegdheid om bij besluit de beloopcu hoogere statutaire boete tot dat centje te verminderen; verbeeld u legale bevoegdheid van den werkgever om tegen dergelijke schijn-vertooning op te komen. Wat zou de C. A. dan bevorderlijk worden aan den socialen onvrede !

In één woord: dergelijke voorzieningen kunnen, zooals Moissenet biz. 130 mogelijk acht, soms eenigen feitelijken invloed hebben tot naleving dor C. A., de heteekenis hebben van mdirect hiertoe dienstig. Doch op dat gebied ligt ons (juaeritur niet, als we zoeken naar de aanwezigheid der nécessité juridique, de nécessitas praestationis hierboven blz. 79 vermeld ; dan is de nasporing gerigt op rcj/smiddelen met de eene of andere directe werking.

(1) Naar Fransche opvatting de handhaving van den invloed der

-ocr page 101-

89

iets genoegzaam tast- en grijpbaars om eene uitzondering te scheppen op den regel, dat de contracterende! partijen moeten bedingen of zich verbinden voor zichzelven. Voor zichzelven: en zeide de patroon aan de Ji^rsona juris der vereeniging als een eigen genot — dan wel, voor het geval deze individus later werkcontracten met hem zouden aangaan, aan de van haar onderscheiden leden — iets toe aangaande eenig onderwerp van de op blz. 77 aaugestipten ? Of was, omgekeerd, het welligt deze persona juris welke zich dienaangaande verlxmd aan den patroon? Zoolang elke aanwijzing daarvan ontbreekt, zoolang- heeft men zich te houden aan de Awijwel onverwrikte (1)' leer, dat, waar de par-

vereeniging op de mannen van het vak ; naar v. Zanten dat de bedongen voorwaarden ahjemeene geldigheid onder hen verkrijgen. Is niet dit verschil van opvatting een bewijs ten overvloede, hoe onbestemd en daardoor onbruikbaar voor regtsconstructie dit intérêt moral is? De fransche jurisprudentie moge vaak dit abelang» hebben aangewend als eenen polsstok voor verre sprongen, toch deed zij die dan maar binnen een terrein, beperkt door twee begrenzingen : 1“ niet (zooals hier) op contractueel gebied, maar bij fait illicite daarbuiten komt het in aanmerking ; 2» de te vergoeden schade moet mafeideel zijn : il faut un véritable dommage matériel ayant une cause morale. Ziedaar, zegt het supplement op Dalloz (Responsabilité n«. 280). De zin der arresten vermeld n» 278, 83, 21 enz.

(1) Onverwrikt voorwaar m. i. door den wanhopigen bokkensprong van Moissenet besproken hierboven (blz. 86 in noot), om voor regts-personen de art. 1120/21 C. C. ontoepasselijk te verklaren.

Zou eene andere leer kunnen bogen op bescherming door den grootmeester v. Savigny? Dat schijnt Lotmar p. 88 seq. ons te willen doen gclooven door een beroep op diens System III p. 309, waar het begrip van «Vertrag» in den meest algemeenen, ook voor staats- en volkenrcgt passenden zin wordt omschreven als «die Vereinigung «Mehrerer zu einer uebereinstimmenden Willenserklärung, wodurch «ihre Rechtsverhältnisse bestimmt werden». Maar dan wierd geen rekening gehouden met het juist voor ’t hier besproken punt zoo gewigtige ihre, in Savigny’s bepaling opgenomen. En zoo, niettegenstaande dit beteekenisvolle woordje, nog eenige ruimte voor twijfel aan ’s Meesters bedoeling bleef, zou die zijn weggenomen door de bespreking, slechts drie bladzijden verder, van het burgerregtelijk

-ocr page 102-

90

tijen niets hebben doen blijken van eenen overeensteiniuenden wil om tussekeib henzelven- eenen regtsband te knoopen, (M* wel genioedelijk gepraat kan wezen over het wenselielijke van a-lo^meene arbeidsvoorwaarden, maar ontbi eekt eene bindende overeenkomst, omdat elke der diie wetwegels \au artt. 1351, 1352 eii 1353 wortelt iu liet begrip van de bij art. 1349 omschreveii „handeling” : in het hegrip, door Molïzer (ji. X, p. 38/39) zoo bondig aangwluid als onderstellend bij den een wil om whuldeischei’ vein den under en bij den ander wil om schnhlenaar van den een te zijii, (1) Opklimmen tot dit punt, bij hen die zieh met de G. A. bezig hielden te weinig in aanmerking genomen, blijkt onmisbaar om de bestaanbaarheid (noemt men het liever regtsgeldigheid, opdat niet te zeer aan den inbond van art. 1350 B. W. gedacht worde?) rig-tig te onderzoeken. Ik wil, alvorens medwleeling te doen van mijne verdere iMwindin-gen omtrent, dit sociale versidiijnscl, dat oordeel motiveren, omdat bij mij niet onmiddellijk, maar eerst onder en doodde bearbeiding van het onderwerp het inzigt in dezen methodologischen kant der onderzoeking gerijpt is. Ik schrijf dat toe aan de onbetwistbare verwantschap met bindend conlracl, zegge het obligalorische Vertrag, cn door de verdere behandeling van dil onderdooi der Verträge in het ( thligationcnrecht. Dóór (II, p. 7 en 8) wordt, na herhaling van de algeineene dclinilie en aanduiding van gezegd onderdeel als «V. welcher eine Obligation nerzeuijt», de volgende Begriffsbestimmung daarvoor gegeven: «Ver-«einigung Mehrerer zu einer uebereinstimmenden Willenserkläi-ung, «wodurch unter ihnen eine Obligation entstehen soll».

(I) Onwillekeurig komt hier do oude stipulatievorm voor den geest, waarvan de kern en praktische waarde lag in de volkomen slclUijheid, die het Spondesue? Spondee verschafte aangaande dit punt en die daarom zoo vaak door de Romeinen gebruikt werd als vorm vooi-het aankleeden van allerlei afspraak; datgeen juist wat Moi,TZER|en nog meer juristen van onzen tijd| doet meenen dat het ontbreken der stipulatie in de rij zijner beschreven regfsinstituten eene betreurens-waardige leemte van het moderne regt oplevert.

-ocr page 103-

91

allerlei andere gew’^gtiglieden van het vraagstuk der regts-geldiglieid van overeenkomsten, die aan het licht komt hij dezen arbeid. Haast onwillekeurig ziet degeen, die een „overeenkomen” onzes maatschappelijken levens aan de regtskundige toetsing- wil onderwerpen, in art, 1356 B. W. den aangewezen toetssteen; zoo begon ook ik met mij de vraag voor te leggen of, als bij de figuur der C. A. twijfel rijst of wel iemand van de twee, die liier als accor-danten handelen, zich heeft gebonden aan deib ander, hier niet ontbreekt het vereischte van art. 135(5 n°. 1 : de toe-stem7nin(/ van partijen. Doch ontbreekt dan, zooi vi’oeg ik door, de obligatoire wil? Dat de accordanten iets bepaald gewild hebben schijnt toch niet twijfelachtig, en van eene door geweld, dwaling of bedrog (jevitieerde wilsbepaling ontbreekt elk spiMir. Is er dan (want de vraag van hehwaainheid is g-eene vraag) gemis van bepaaldheid bij datgene, waaromtrent de accordanten het eens zijn geworden : de arbeidsvoorwaarden van een toekomstig werkcontract f AVelbezien, vond ik alras, ook dat niet. Of ontbreekt hier de regteus erkende ep-ond voor eene verbindtenis (Coninck Liefstinü : leer der regts-geldigheid enz. passim, b.v. blz. 32(5, 32~, 351), de „oorzaak” naar art. 1356 u°. 4 B. W., wanneer de vraag rijst of wel de als accordanten handelende personen zich onderling hebben verbonden ? Er is reden om niet gi-if te wezen met antwoorden: ja die ontbreekt. Wanneer de werkgever aan eene vakvereeniging aflegt de belofte dat hij, werklieden in dienst znlkuide nemen, dat zal doen op duidelijk omschreven arlMudsvoorwaarden, dan bestaat van zijnen kant eene zoo stcll/y niogelijke toezegging; en wat er overigens moge haperen aan de boven besproken tegentoezegging der vakvereeniging- „van (in den aangedniden zin) haar best te zullen doen”, kan deze alligt gelden als voldoende causa van gene, indien de werkgever daarin genoegzamen grond aanwezig- acht om gespecialiseerde arbeidsvooi-waarden toe te

-ocr page 104-

92

zeggen. Er komt hij dat juristen van zeer groot gezag (1) inspringen voor de stelling, dat eene toezegging voor den-geen, aan wien zij gedaan is (regtskundig den „seliuld-eisclier” uit dien hoofde), geen op geld te hegrooten helang behoeft te liehlien, wanneer daaraan eene eeonomisehe ver-keerswaarde (in tegenstelling van het vriendschappelijke verkeer) kan worden toegeschreven. Toch hapert voelbaar hier het een of ander; te meei’ omdat de laatstvermelde beschouwing ons van het causa-vraagstuk weer terug komt dringen naar de ^waag, of we aan den arbeiderskant gansch hebben afgerekend met de aanwezigheid van een bruikbaar ondenverp van overeenkomen en, staan we daarmee niet volkomen zuiver, de contraprestatie, die causa voor de toezegging de.s werkgevers moet zijn, dan weer barsten en scheuren van contractueele bestaanbaarheid gaat vertoonen. Al dit wurmen, om het zoo cens te noemen, met de criteria van art. 1356 acht ik blijk van de noodzakelijkheid, om het onderzoek eene trede hooger 0]) te voeren, en de laatst ontvouwde beschouwingen schijnen dan haast zeker als die trede aan te duiden het vraagpunt welke conventien voor refffa-heschei-miHf/ in aanmerking komen-' d. w. z. hoever strekken zich, naar de straks gebezigde Duitsche vakuitdrukking, de klagbare Verträge uit ? hebben we ten deze welligt te doen

(1) Zie in Regtsg. Magazijn XI blz. 196—242 de hoogstbelangrijke beschouwingen daarover van Mr. L. Drucker. liet beoordeelen van zijn betoog zou mij te ver weg van de C. A. voeren. Maar omdat do slotwoorden van zijn betoog mijnen ambtspligt raken en schrijvers gezag zoo groot is, kan ik de verzoeking niet weerstaan om naast die uitspraak een vraagteekon te stellen. Daar spoort Mr. Drucker den regier aan om, in afwachting van wijziging der wet on binnen hare grenzen, art. 1374 B. W. toe te passen ook bij de overeenkomsten met een niet op geld waardeerbaar voorwerp. Hoe? Als op de door schrijver zelven gestelde vraag, of in dit geval de overeenkomst regtsgeldig is, het antwoord bevestigend moot luiden, dan is de toepassing van art. 1374 zelfs verpligtend; maar zal deze den regter ooit mogelijk wezen bij eene ontkennende beantwoording?

-ocr page 105-

93

met een geval helioorend tot de type der stellige afspraak (het convenu dat overal den dienst doet van illustratie voor dit vraagpunt) van twee personen om met elkander op een aangewezen dag* en uur zamen eene wandeling te maken ? Spoedig evenwel blijkt dat ook de vraag der Klag-barheid ons niet brengt tot die hoogte van onderzoek, waarop wij ons een afdoend oordeel kunnen vormen over de regts-geldigheid der C. A. Want bij de ontleding der wandel-afspraak treffen wij aan twee personen, waaiwan ieder tegen den anderen aanspraak heeft verkregen (►p eene verrif/tint/, zoo (/eiJi'ed.seerd mogelijk, en niet minder beslist toegezegd, eene verrigting te praesteren ten zijnen behoeve en aan hem toegezegd ; desniettemin wordt tot de verkrijging geen regts-middel gegeven uit aanmerking dat alleen aan zoodanige verbindtenissen regtsbescherming verleend wordt, die thuis liooren op het economische gebied der ,,business transaction”, geenszins aan hetgeen wel is verkeersverschijnsel, maar bloot op het terrein, hetwelk v. Iiierinu zoo aardig beschreef met zijn ,,Geselligkeit und Gefälligkeit”. Dat daarentegen eene afsjwaak omtrent arbeidsvoorwaarden het economische verkeer betreft lijdt geen twijfel, en men kan zich, al is het niet zoo heel gemakkelijk, eeuen jurist, voorstellen, die heen-komt over de straks in oogensehouw genomen liedenkingen aan de onderdeelen van art. 135() ontleend of voor het ver-leenen van regtslwseherming aan de C. A. voldoende oordeelt, dat bij de aldus gedoopte afspraak alleen de toezegging- van den werkgever, niet die der vakvereeniging zich leent tot eene geldelijke schatting. Zelfs dan echter is deze voorvechter der regtsgeldigheid van zoodanig convenu er nog niet, want boven de vraag of de overeenkomst in geen enkel opzigt in botsing komt met de vier vereischten van art. 1351) en boven die andere of zij, indien al eene overeenkomst naar dien vierledigen maatstaf, tot de klagbare Verträge zou be-hooren, staat de ATaag of zij eene oblif/otoive overeenkomst

-ocr page 106-

94

is, Iwanfcwomdeiid aan de straks van Moltzek gelxirgde ken-scketsiug. Is voor de vakvereeuiging tegenover deu werkgever, is voor dezen tegenover dien regtspersoon ontstaan wat Savignv (Syst. I 3(19) heeft genoemd eine Ilerrsehaft'uber treinde Handlungen ? Heeft de conventie tusschen de personen die convenieerden doen ontstaan zulk eene onvrijheid van doen of laten, eenen refftshand, die naar art. 1269 B. W. moet voortkomen uit de gemaakte afspraak ; hunne afspraak die wel is eene „handeling”, zooal» art. 1349 zieh uitdrukt, maar die, om eene contmetuede handeling volgens dit artikel te wezen, nog de strekking moet hebben dat de handelenden zich vo’binden en dat onderlinf/: de een jegens den ander ?

De resultaten der hierop uitgaande ontleding van hetgeen, volgens de adepten der C. A., de eigenaardigheid van z(H)danige. afspraak uitmaakt heb ik den lezer voorgelegd : eene tddi(/attgt;i7’e ovo'eenkomst vormt zij niet, (l)i En de gang van dat onderzoek heeft, naar ik meen, waar gemaakt dat, wijl dan de (1 A. in de allereerste plaats moet beantwoorden aan art. 1349 B. W. om als contract te gelden, opklimmen naar dit punt het middel was om tot een rigtig antwoord te komen.

in.

Hier aangeland, heb ik terug te keeren tot de regtskun-dige ontleding van hetgeen, zonder volledige uitwerking, straks ter sprake kwam. Tmwehen een aantal arbeiders en hun (laten we eenvoudigheidshalve nemen éénen) werkgever is er, zoo stelde ik, een arbeidsconflict g('weest, uitgeloopen op eene staking of uitsluiting welke ten gev(dge van onder-handelingen staat beëindigd te worden ; de voorwaarden echter, waaro]» dit zal gesr-hieden, zijn niet naai' den zin van

(1) Verg, ook Föhtsch : der G. Civil und das bürg. Oesetzbueb bl. 155.

-ocr page 107-

95

eene inindeilieid onder de werklieden. Naarmate van de wijs, wiiarop de oplossing bereikt wordt, zal m. i, zieh liée! wat ver.stdiil in regtsgevolgen voorlt;loen. A rij eenvoudig sehijnt het geval dat de burgemeester of andere bonus vir zich als Ixmiiddelaar heeft opgeworpen en, zich vergewist hebbend van den voet, waarop de meeste arbeiders te werk willen komen, doch niet van eenige bepaalde opdragt dier meerderheid voorzien, geslaagd is om den patroon tot aanneming van dat .schema, te bewegen. De werklieden opgeroepen hebbend, deelt hij hun de bereidverklaring van den patroon mede om ieder, die ja zegt, aanst. Alaandag weer in de fabriek te ontvangen. Hier treedt regtens de bemiddelaar op als vertegenwoordiger van den patroon om bic et nunc te sluiten individueele dien Alaandag iuffaande arbeidsovereenkomsten; wie in de bijeenkomst neen zegt staat, daardoor voor gat'd buiten bet accoord - en bezint een zoodanige zich nog, in dier voege dat bij eveneens AJaandag verschijnt, dan zal het l)escbeid des patroons alsdan vormen diens vrije toestemming of afwijzing van een door den verschijnende begeerd arlM^idscontnict, dien Alaandag te ontstaan en tevens in te gaan. ( )mgekeerd : wanneer die bemiddelaar eene bejtaalde o])dragt bad van stel honderd vergaderden om den patroon aan te bieden hervatting van den arbeid ’s Alaandags op voorwaarden a/b/c, terwijl nog twintig verklaard hebben daarvan niet gerlieml te wezen, dan zal de bemiddelaar, van den patroon aanneming verkregen hebbende dier voorwaarden, met den werkgever ten behoeve van honderd toestem-uiers als bun vertegenwoordiger bic et nunc tot stand hebben gebragt even zoovele Alaandag ingaande werkcontracten ; voor nr. 101 120 is niets tot. stand gebragt, zeffs niet zoo de patroon zich liereid verklaard om ook ben, ingeval zij dan o])konien, te werk te stellen op denzelfden volt;gt;t. Ten hunnen behoeve is er niet meer dan iiatroonsuuuóci/ om toekomstig, dien Alaandag, aan te gaan een reelt;ls in d«* voorwaarden

-ocr page 108-

96

gepreciseerd contract, hetwelk dan eerst bij opkomst (en toelating van den tegenstemmer zal gesloten worden en bij zijne niet-opkoinat of niet-toelating niet : in het laatste geval voorbehoudens die regtsgevolgen ten zijnen behoeve, die naar ’t gemeene regt verknocht zijn aan niet-vervnlling eener toezegging om te contracteren. In geen van deze gevallen echter valt een spoor te ontdekken van verbindtenis liuifen het kader van individueele arbeidsovereenkomsten. Ook verandert de regtsfignnr niet, indien men zich, in plaats van eenen iKdangsteHenden burgemeester die zich bij den patrtMui tot orgaan der vergaderde arbeiders heeft gemaakt, denkt de optreding b.v. van het bestuur eeuer vakvereeniging met dan wel zonder regtspeusoonlijkheid, of lgt;estuursleden van zulk eene vereeniging zonder dit regtskarakter, of gedelegeerden uit de honderd arbeiders ; altoos zijn het die honderd, die per jtrocuratorem individueele werkcontracten met den patroon tot stand brengen.

Maar indien die honderd eens aan hunne l)ereidverklaring den eisch toevoegden en dezen ingewilligd kregen dat de ])atroon op gelijke voorwaarden ook de twintig tegenstemmers, voor zoover zij dan opkomen. Maandag in dienst neme F

Dat dit (aangenomen) bwling dan geenszins op zichzelf staat maar, in stede van een nieuw contract, is een complement, (/ehanf/en aan de honderd werkcontriudeu zal geen jurist tegensjweken. Door dit karakter van aanhangsel ontbeert het, wat de te construeereu C. A. juist henmerkt — het tot stand gekomen convenu, dat dienst heeft te doen als grondslag voor toekomstige werkcontracten.

Dat aanhangsel kan daarentegen, als bestanddeel van zulk een iverhcontraef, de rol vervullen van eene voorwaarde sensu 1289 B. W., waardoor eerst Maandag blijken zal of de honderd werkcontracten al dan niet ontstaan zijn ; neemt dan (h* patnxm de ojigekomenen op denzelfden voet in dienst, dan zullen er alsdan ontstaan individueele arlxudsovereen-

f

-ocr page 109-

97

komsten ten getale van honderd plus zoovele als ’t getal verschenen tegenstemmers ; maar wederom vind ik voor dat snr-plus aan contracten geen grondslag in eene specifieke C. A. Of het aanhangsel ten aanzien der honderd het gewigt eener con-tractneele voonvaarde heeft, h.v. in geval de patroon eenen tegenstemmer eens niet op den vastgestelden voet toeliet, zal naar de algemeene regelen van contractsuitlegging beslist moeten worden, hn is des uitleggers bevinding- dat de clausule als voorwaarde van het werkcontract moet gelden, dan zullen ook de gewone gevolgen der al of niet-vervulling, daaronder de toepasselijkheid van art. 1290 B. W., intreden. .Mij in de bijzonderheden van toepassing te begeven acht ik onnoodig, omdat ik in studie heb niet het individueele contract tusschen werkgever en werknemer, dat g-esloten zal worden 7gt;a het ontstaan eener 0. A., maar deze laatste als regtsfigunr, en buiten laatstgenoemde (doch binnen eerstgenoemde) komt te vallen de afspraak ten behoeve der twintig recalcitranten, zoodra deze bloote voonvaarde van zulk eene individueele overeenkomst is en naar den regel van art. 1376 lid 1 B. W., die bepaling dus alleen door eenen (voorwaardelijk) gecontracteerd hebbenden honderdman zal kunnen worden ingeroepen, doch nim7npi‘ door iemand der twintigmannen.

Edoch : niet ondenkbaar schijnt eene minder limitatieve bevinding- van den uitlegger der sti])ulatie, met het oog op art. 1353 B. W. ; althans is onontwijkbaar een opzettelijk onderzoek van de vraag of een Ix'ding als daar bedoeld teu behoeve der twintigmannen gemaakt is, toen de honderdmannen hun arbeidscontract met den patroon - - ofschoon dit niet nfhauheli/h stellend van hetgeen met de twintig zou gebeuren - clausuleerden door voorschreven com-])lement.

Om 0]) die m. i. moeilijke vraag tot. een voldoend antwoord te komen, tracht ik allereerst te bepalen wat

Themis, T.Wiste deel Iste stak (1905).

-ocr page 110-

98

een toesteniiuend antwoorrl daarop wel noodzakelijk zal iiisluiten.

Al dadelijk dat liet bloote feit van het Maandags aan de fabriek te werk komen van eenen twintigman zal teweegbrengen sluiting van een werkcontract (geheel op den void als dat der honderdmannen), tussehen hem en den patroon : want dat te werk komen, al dan niet onder een stellig nit-spreken van die bedoeling, zal wel moeten opleveren de bij het tweede lid van art. 1353 11. W. bedoelde „verklaring”.

Ïen tweede dat eene weigering van den patroon, die zijne „toestemming” tot dat werkcontract dan reeds gaf door hel beding ten voordeel© van den twintigman te aanvaardioi, om hem tot den arbeid toe te laten jmu zijn eonfracftireiik ten aanzien van dien man.

Ten derde dat zoodanige verbreking van dat beding, complement en daardoor bestanddeel van zijne werkcontracten met ieder der honderd mannen, ook zou opleveren breuk van die werkcontracten, aan ieder van hen .scheppende eene actie tot ontbinding met vergoeding van de schade, uit zulke ontbinding voor den eischer vooidvloeiendo.

De opsomming dezer drie noodzakelijke regt.sgevol gen van opvatting der clausule als een in art. 1353 Iredoeld belt;ling wettig-t m. i. de uitspraak dat, al wordt bij het lieëindigeu van een arlgt;eidsconflict door een vredestractaat met zulk eene clau.sulering volstrekt f/eene C. A. in den zin van TjOtmak c.s. tot stand gebragt, omdat dit Ireding wortelt in individueele gesloten arbeidsovereenkomsten in plaats van op te leveren de basis om dergelijke overeenkomsten te gaan bouwen, dan niettemin verschillende wenschen der scheppers van die t’. A.-figuur verwezenlijkt worden zouden. Maar, ik herhaal het, kuiten ii.AKE ffedaonte om.

hn thans, na laatstvermelde Irevinding met te grooter belangstelling, onderzocht, of dit beding past in de lijst daarvoor door art. 1353 iremaakt.

-ocr page 111-

99

Eene lijst die zieh aan de oogen der Fransche en Holla ndslt;die wetsverklaarders niet altoos eender voordoet : het artikel Iwhoort tot hunne cruces, en ’t is niet zonder aarzelen dat ik mij aan eenen hunner aansluit.

Die eene is de voormalige hoogleeraai’, thans Staatsraad mr. J. P. Molïzeh, wiens even grondige als scherpzinnige onderzoekingen van 1876 (1) in het netelige onderwerp mij ten slotte vlt;Kn’komen historisch, dogmatisch en exegetisch de juist© verklaring van het wetsvoorschrift te hehhen geves-timk Aan het l)eding ten voordeel© van eenen derde, door den stipulator A (hier de honderdmannen) gemaakt, moet ten grondslag liggen eene contraprestatie door dezen aan den promittens B (hier den patroon) toegezegd : eene contraprestatie die. kan bestaan in eene liberaliteit (gift die men aan een ander doet, donation que l’on fait à autrui naar art. 1121 C. C.) of in het tegelijkertijd door den stipulator aan hem toegezegde equivalent voor de praestatie, ten eigen bc-hoeve van dien promittens bedongen bij tevens e/esioten wwlerkeerige oa ereenkomst (het contrat commutatif bij art. 1303 aangeduid als beding hetwelk men voor zichzelven inajikt, stipulation que l’on fait pour soi-même naar art. 1121 C. C.). Wat op die wijze uit de overeenkomst van A met B aan den derde 1) ten goelt;le komt is dus eene liberaliteit, dezen van stipulatorsAvege imnkomende ; eene liberaliteit vatbaar voor herroeping, zoolang 1) de bij art. 1353 bedoelde verklaring niet heeft gedaan, maar eene heiToeping door contrarius con.sensu.s van A en B te, zamen, niet eenzijdig alleen door den stipulator, omdat de betrekkelijke bepaling, ofschoon ten aanzien van 1) liberaliteit zijdens dien stipulator, mte-f/rerend bestanddeel is van diens oA’ereenkomst met den pro-mittens. Het eigen — niet afgeleid — regt van 1) (hier den twintigman) bestirnt dus wel ingevolge den hem begunsti-

(1) In zijn reeds aangehaald proefschrift «De overeenkomst ten behoeve van derden».

-ocr page 112-

100

geilden regtsband, tussclien de lionderdmannen en den patroon bij hunne onderlinge werkcontracten gekinwpt, maar dat regt zou getroffen kunnen worden door tenietdoening der clausule (contrario consensu) tussclien deze contractanten, tot op liet oogenblik dat de twintigman aan eenen van de twee of aan lien beiden (eu zulks uitdrukkelijk of rebus et factis) verklaart van de begunstigdngsclausule gebruik te maken. Deze constractie brengt mede, dat, als bestanddeel van. den contractswil tussclien de partijen A (stipulerende lionderdmaunen) en B (promitterenden patroon)', blijke eene bij den eerste ten aanzien van 1) (twintigmanuen) bestaande liberale bedoeling, omdat het beding- eene ten zijnen aanzien giatis-bevoordeeling bevat.

Staat de zaak regtens aldus, dan zal m. i. feitelijk wel zijn aan te nemen dat het beding ten voordeele der twintig jiasf in de lijst van 1353. Want de honderd sloten met den patroon individueele werkovereenkomsten, contracten dus met wederkeerige prestatie en lgt;ehartigden daarbij tevens een hierbuiten lig-uend belang van kameraden, gaven dus door die onverpligte bemoeiing blijk van liberale bedoelingen ten hunnen aanzien.

Maar hoe, indien wij ons eene gelijksoortige clausule van noff verdere strekking denken, een door den patroon aangenomen beding om (voor zoover zijne onderneming toelaat aan talrijker werkkrachten bezigheid te verschaffen) eiken zich oanmeldenden vakgenoot, ook buiten de twintigmannen, in dienst te nemen op de voorwaarden, door de honderd voor zichzelven verkregen ? 1 )an hebben we, als complement der wederkeerige werkcontracten tussclien de honderd en den patroon, een beding van arbeidsvoorwaarden ten behoeve van het vak, daarom belangwekkend omdat we dan voor ons hebben eene figuur in dit opzigt naderend tot de coustruetie LoTMAR c,s. Zou ook die zich hebben laten dekken met art. 1353 B. W? Mij dunkt mn neen. Want in plaats van ken-

-ocr page 113-

101

nelijk aangewezen begunstigden, zooals bij eene tot de twiutig-inannen Ix^jwrkte clausule, zijn dan begunstigd incertissimae, missebien nooit te voorschijn tredende persoonlijkheden, gedaanten Chawford uit het process Hviibert. Ieder der con-tractspartijen weef in het eerste geval, dat Crawford bestaat en waar hij te vinden is, heeft met geen enkel ander element van onzekerheid te rekenen, dan de ongewisheid of Crawford verklaren zal van het betling gebruik te zullen maken; in het tweelt;le geval is alles onzeker, te beginnen met Crawford’s bestaan : want is er zekerheid dat buiten de twintig er nog vakgenooten zijn? Laat ik er bijvoegen dat de intentie om jegens iemand liberaal te wezen, die in het beding* van 1353 ligt, onderstelt eene zekere individueele gevoelsbetrekking tot dien persoon ; een element hetw’elk men misschien buiten rekening kan laten bij beschikkingen mortis causa, bestemd om te werken nadat de eigen persoon des begunstigers zal zijn verdwenen, maar dat zich bij handelingen onder de levenden bezwaarlijke!* aan den kant laat zetten. Contracten op-rigten met eene geheel onbekende persoonlijkheid komt mij voor te reiken voorbij een rationeel i*egtsbegrip. (1) En al dwaalde ik hierin, zou de rechtsgehbgverklaring van het begiip de constructeurs der C. A. nog niet helpen aan dat-geen waarvoor zij eene plaats in het regtsstelsel zoeken : aan eene contractueele regtsfiguur zelfstandiff en anterieur aan het individueele werkcontract, bruikbaar als basis voor

(1) Ik oordeel bij deze vraag niet te maken te hebben met het order- of toonderpapier. Minder omdat deze regtsstof zoo specifiek mogdijk tot het handelsregt behoort, dan wel omdat bij haar, als volkomen zelfstandig regtsinstituut van verbindtenis uit het schrift, alle regtsaanspraak en alle verbondenheid hangt aan het order- of toonderjjapier. De uitgever weet niet wie ten slotte met dit voorwerp zal opkomen; maai* des te stelliger weet hij dat hem dat papier, bekleed met bepaalde vereischten, voorgelegd moet worden, en dat met de uitlevering van dat voorwerp het met elke gebondenheid voor hem uit is.

-ocr page 114-

102 dit laatste. Slechts van dit laatste hebben wij dan een onderdeel ontmoet.

Ut' nitkomst der voorafgaande onderzoekingen werd l eeds hierboven (blz. 90, 94) ten deele zamengevat. Ons bezig houdende niet de accoo.rden door Lotm.ik, v. Zanten enz. voorgesteld als collectieve arbeidsovereenkoinsten, vonden we tussehen de arcorderende 2)lt;^i'f'ijßgt;i geenen regtsband geschapen, geene gehoudenheid van de eene jef/ens de andeee tot eenig-e desnoods af te dwingen praestatie; daaraan mag hier nog worden toegevoegd dat waar we, regtstiguren van het arbeidsleven met oppervlakkige verwantschap ontmoetend, deze gangen ontleden, we bij sommige zoodanige f/ehoudenheid wel aantroffen, maar dan vervat in een — somwijlen door tusschenkomst van eene vakvereeniging gesloten — individueel werkcontract van een of meer arbeiders met eenen patroon : dus een contract dat iu het stelsel LoT.tt.tK c.s. achtenvef/e kan blijven, en dat, zóó het geboren wordt, achter eene reeds voltooide C. A. aankomt en, principieel van die figuur afgescheiden, haar als reeds aamceziffe basis bezigt. In het eene geval geen contract, ofschoon het om ’t vinden daarvan te doen was ; in het andere geval wèl een contract, maar eene van ouds bekende figuur iu plaats vau de gezochte nieuwe gedaante, die uit het moderne economische leven heette te zijn voortgekomen. En wijl we slechts eene oude bekende aantrolfen, bleek tot dusver ook uiet dat hare ontmoeting aanleiding geeft tot het ondernemen van regtsconstructien afwijkend van die, welke zich, met behulp van de oude regels omtrent vertegenwoordiging, laten vormen pasklaar voor de eischen van het huidige leven.

IV.

Het onderzoek, dat ik mij heb voorgesteld in te stellen, is met het vorenstaande slechts gedeeltelijk verrigt.

-ocr page 115-

103

liet komt mij ten eerste nog dienstig voor, na te gaan lioe veel of weinig aannemelijks overblijft, van de resultaten, waartoe v. Zanten (blz. 483)1 voor ons geldende regt komt.

Als zoodanig stelt de geachte schrijver bovenaan, dat een contract over arbeidsvoonvaardeu, gesloten tusschen eene collectiviteit van werklieden en één patroon of eene collectiviteit van patroons, als collectief contract slechts dan bestaanbaar is, indien de werklieden-collectiviteit refftspersoonlijkheid bezit. — Naar mij‘ voorkomt wil in zekeren zin het zoo ook LoTMAR blz. 29, als essentiale der C. A. stellende het optreden eener Mehrheit, doch alleen aan de zijde van den arbeid ; ik zeg in zekeren zin, omdat bij hem in het onzekere blijft of bezit van refftspersoonlijkheid aan die zijde door hem geëischt wordt

Als toetssteen van de juistheid dezer uitspraak kan natuurlijk alleen dienen de omschi’ijving van het karakter, hetwelk naar schrijvers oordeel aan eene C. A. eigen is : zijne definitie dus van deze als (blz. 459). de overeenkomst, gesloten tusschen eene collectiviteit van werklieden met een of meer, of eene collectiviteit van patroons, aangaande hunne arbeidsvoorwaarden — eene bepaling waaraan ik de herinnering mag toevoegen dat schr^ver als doel van deze zijne overeenkomst aanmerkt het verkrijgen van eenheid in die arl)eidsv(X)rwaarden.

Hieruit volgt al dadelijk dat onmisbare vooncaarde voor het bereiken van haar doel is, dat het beraamde accoord zij eene overeenkomst, dat het hebl)e teweeggebracht eeuen rcfftsband tusschen de accordanten: want zonder obUffatoir karakter is geenerlei arbeids-rclt;n'(C«rtrlt;Ze ontstaan.

AA’are die echter wèl ontstaan, wat zou het er toedoen dat (zooals wij straks ook verlangd zullen vinden in een uit de Tweede Kamer afkomstig schema van 0. A.-wetgeving)) aan ile zijde der arbeiders een refftsjiersoon contractant is geweest? Dat brengt (voorbehoudens mijne bevinding aaii-

-ocr page 116-

1Ü4

gaande v. Zanten's verdere stellingen} alleen te weeg dat aan arbeiderszijde ééne persoonlijkheid, de „vereeniging” als van hare hnlen afgescheiden être de raison, contractant is : is zulks noodzakelijker dan aan den kant der patroons, hij wie schrijver onverschiUiff acht of er is eenheid dan wel meerheid eu „collectiviteit” met dan wel zonder regtspersoon-lijkheid? Als de patroons (zoo gaat hij t. a. p. blz. 483 voort) geene vereeniging met regtspersoonlijkheid vormen, dan zijn er zóóveel (coUet^tieve} contracten gesloten als er zich ])atroons met den inhoud daarvan vereenigd hebben ; eene stelling die, met het oog op art. 12 dei' wet van 1855 eenige precisering noodig heeft. De namens eene vereeniging zonder regtspersoonlijkheid gesloten overeenkomsten worden ten opzigte van derden beschouwd als volgende de yjeric/ic?; die haar sloten, zelfs al werden zij daarbij aangewezen als ge-magtigden of l)eheerders der vereeniging ; want die vereeniging heeft geen afzonderlijk regtsbestaan en kan dus niet magtigen, met veeteffenwoord/ffd worden en evenmin bekeerd. Door die personen beraamde arbeidsvoorwaarden zijn dus voorwaarden beraamd alleen voor hun e/ffen bedrijf of voor anderen die persoonlijk aan de accordanten, naar de gewone mandaatsregelen, hebben opgedragen hen te vertegenwtxir-digen. Welken grond er nu kan bestaan om aan de zijde der werknemers iets anders aan te nemen dan aan de zijde der werkgevers ontgaat mij : want het verschil dat zich naarmate van de feitelijke casuspositie kan voordoen wordt beheerscht door laatstbedoelde verscheidenheid en niet door eerstver-melde tegenstelling. Eene arbeiderscollectiviteit met regtspersoonlijkheid en aan de andere zijde één werkgever of een ret/tspersoon van vereenigde en volgens art. 5 wet 1855 erkende werkgevers? één accoord ; aan eene der twee kanten eene dito collectiviteit zonder erkenning volgens art. 5 wet 1850, en aan de andere zijde éénen accordant, dan zooveel accoorden als aan de zijde der „collectiviteit” (hetzij arbei-

-ocr page 117-

105

dors-, hetzij patroonsvefeeniging-) jwrsoiien haudeleiid (als bestuurders)' zijn opgetreden : eu dit zal ook waar zijn indieu aan dien kant, in plaats van zulke als „bestuurders” optredende accordanten, accordeerde eeue meerheid van ongeorganiseerde arbeiders of patroons ; is er aan zijde zoowel van den arbeid als van het patronaat pluraliteit op den eeuen of anderen voet, dan ontstaat natuurlijk nóg grootere pluraliteit, als voortgebragt door twee vernieerderingsfactoren.

In verband eensdeels met de ook door v. Zanten erkende waarheid dat het accoord gesloten met een regtspersoon, al vereenigt die gansche duizendtallen onder zijne abstracte eenheid, slechts is accoordsluiting met deze ééne persoonlijkheid, en die duizenden reg-tens zijn derden tot dat contract ;

en audeitleels met het feit dat v. Zanten als collectief aanmerkt een accoord omtrent arbeidsvoorwaarden tusschen zulken regtspersoon van arbeiderszijde met maar éénen patroon, zoodat ook het accoord tusschen slechts twee éénheden, onder zijn C. A.-begrip valt —

meen ik van het eerste punt zijner bevindingen de jure constituto te mogen zeggen dat het m. i. vrijwel onverschillig is voor deze regtsstof. Of aan den eenen kant een regtspersoon handelend optreedt, en of de accorderende regtspersoon zich voordoet aan arbeiders- of 2}lt;^troons-^unt . . . . niet dat heeft ons bezig te houden, maar of de accordanten een contract hebben tot stand gebragt en, zoo ja, welken invloed dat op de iudividueele arbeidsovereenkomsten wel hebben kan. - - Wat Lotmak betreft, zou ik (onderstellende dat toch ook hem de onderscheiding tusschen de individualiteit van den regtspersoon en van hare, iudividueele leden noch onbekend noch, betwistbaar kan zijn) willen vragen waar hij blijft met zijnen eisch, als essentiale van het Tarifvertrag, eener Mehrheit van arbeiderskant f Immers is voor hem dan óf onmogelijk dat eene arbeiderscollectiviteit-regtspersoon zulk eeue overeenkomst aangaat, óf moet hij, de bestaan-

-ocr page 118-

106 liaaiheid van een C. A. door zoodanige eoHectiviteit aan te gaan erkennend, zijn Melirheits-essentiale laten vallen.

A an Zanten gaat vervolgens over tot de eonclusiën, waartoe liet bezit van regtspersoonlijklieid bij ?)eide partijen zijns eraelitens aanleiding geeft. De ontleding daarvan zal eekter doen zien dat die onistandigkeid niet ter zake doet, en voor de drie punten, welke bij daarop doet volgen, de premia veeleer zou moeten luiden : voor eene accoordparfij die regtsjiersoonlijkkeid bezit, zijn de regtsgevolgen der overeenkomst de navolgende. Maar dit puntje is van héél onder-geschikt belang : bezien wij nader bet drietal, met «, b en c aan te duiden.

„De partijen”: in sclirijvers tekstverband dus de ret/ts-peisoon. Maar kan iemand betwijfelen dat art. 1177 B. AV. ook voor regtspersonen geschreven is? dat de goederen der jiersona moralis aans])rakelijk zijn voor de d(X)r haar gesloten verbintenis en dus, indien zij contract-spartij was, haalkan ook verbonden zal zijn voor bare obligo’s ? dat naar bet straks gebezigde voorbeeld de Jhondshas van Polak's Diamantbewerkers gemoeid zal zijn met de vervulling van hetgeen die Bond op zieh nam? In v. Zantkn’s stelsel dat de arbeiders-regtspersoon met eeneu patroon (individu of uit patrooms gevonuden regtepersoonj omtrent arbeidsvoorwaarden eene overeenkomst tot stand heeft gebragt, mag men punt n noemen „eene waarheid als een koe”, waarvan alleen de toepassin ff (onder b en r) aanleiding tot kritiek kan geven. Doek is, gelijk ik bevond, ffeen contract, dan is er ook geene contracts/?rtrt7/ en is aan geen aansprakelijkwmilim^ van den reg-tspersoon der arbeiderscollectiviteit te denken.

-ocr page 119-

107

waren) in hun arbeidscontracten niets daaromtrent bepaald hebben, gelden bij de uitvoering der laatste de voorwaarden der collectieve overeenkomst.

De casuspositie, waarvoor hier een regel wordt gegeven is dus de volgende. Omtrent b.v. uurloon, werktijd, termijn van opzegging heeft de arbeiders-reg-tspersoon in zeker vak geaccordeerd met eenen patroon ; nadat deze „C. A.” is tot stand gekomen, gaan leden van de organisatie bij den patroon te werk zonder over deze punten individueel met hem overeen te komen; de C. A. brengt nu te weeg dat deze individueele contracten geacht worden voorzegde bedingen in te houden.

Allereerst geldt hiertegen dat, zoo deze stelling berust op het contractueel karakter der zoogenaamde C. A., zij allen grond verliest wanneer men mij moet toegeven dat die C. A. t/eene overeenkomst is.

Maar al ware het anders, — zou deze uitspraak de jure const/tuto vastloopen op art. 1376: indien overeenkomst, is de ('. A. eeue overeenkomst met den reffts2}er.won en niet met hare leden, die daarbij derden zijn, en (buiten het hier niet aanwezige geval van art. 1353) kunnen derden noch voordeel noch nadeel ondervinden uit zulk een contract.

Men heeft alzoo het dusgenaamde collectieve contract geheel buiten aanmerking te laten en alleen te vragen, wat de partijen van het individueele al of niet met elkander zijn overeengekomen. Omtrent zeer gewigtige bestanddeelen van dat contract, hoegenaamd niet daarin geformuleerd, moeten wij een bescheid zoeken : dat contract hebben we m. a. w. uit te leggen en dus daarop de regels van art. 1378 seqcp toe te passen. Een werk waarbij heel spoedig blijkt dat bijna geen van die regels hier dienst kan doen. Op artt. 1379—1382 is immers alle beroep onmogelijk bij de hier aanwezige hypothese dat omschreven bedingen (voorwaarden)' als voorwerp van onderzoek ontbreken. Zal dan de inbond van het

-ocr page 120-

108

voorafgegaan accoord kunnen gelden als een stel van dlt;' in art. 1383 bedoelde f/eb7’iiH:elijke bedingen? Maar hoe zal één geval van accoord deswege blijk zijn dat die bedingen (gewoonte zijn geworden, besfendif/ gelden in het vak? Abeeleer zal het, vaak na veel moeite, tot accoord komen daarover lafwijs zijn dat ze niet, laat staan bestendiff in gebruik waren ; in den regel vormen zij zelfs een stel van concessien af iv/j-1-01 d van het tot dusver gewone (Ij — ook v. Zanten geeft de ontoepasselijkheid van art. 1383 toe. De regeling der C. A. kan dus hoogstens dienst doen als vermoeden om, bij het zwijgen der individueele overeenkomst over die punten, eene wederzijdsche bedoeling van dien aard bij patroon en weik-man aan te nemen, hetgeen medebrengt volkomen vrijheid van den regter iu de al of niet toepassing. Die aan een bloot vermoeden inherente vi’ijheid des regters om aldus niet te presumeren zou nootlzakelijkerwijs wegvallen, indien de meestal zeer stellige bepalingen der C. A. beh(X)rden te worden aangemerkt niet als vermoedelijk maar als zeker en f/eivis in de werkcontracten der partijen overeengekomen ; met zooveel woorden zou die mivrijheid dan geschreven zijn in art. 1378 : veroorloofde zich de regter dien inhoud te ])as-seren, hij zou dat artikel schenden en zijn vonnis beliep cassatie bijaldien de H. llaad dit regtsmiddel ook voor de uitleggingsregel toelaatbaar achtte. (2)i

Moet men mij dit eeu en ander toegeven, hoe iveinii/ blijft

Een overwegend bezwaar van zulke accoorden op den grondslag van art. 1383 is wel de omstandigheid dat zij bijna altijd getroHen worden voor eenen bepaalden termijn. Wie kan zich denken een bestendig gebruik onder de bepaling dat zulks een gebruik voor twee of drie jaren zal wezen !

-ocr page 121-

109 er dan over van v. Zantex’s snh b beweerde gelden van de voorwaarden der ('. A. voor bet individueele arbeidscontract!

Beschouwen wij thans zijn laatste conclusum voor het bestaande regt, luidende (sub c}: ,,de leden der partijen „(bij de C. A.) (1), nok die in de minderheid waren, „zijn evenzeer tot nakoming der overeenkomst veqdigt als ,,dezen, (dus de partijen bij de (!. A.)i zelf, doch alleen feffen-„over hun rerecnif/iuff. Nemen zij afwijkende bedingen in „bun overeenkomsten (bun latere werkovereenkomsten} o])., „dun is de vereeniging als zoodanig daarvoor (bet feit van „af te wijken? den afwijkenden inhond?^ aansprakelijk, „behoudens verbaal op bare leden wegens niet-nakoming „barer lgt;esluiten. Deze laatste kunnen zieh evenwel, door „bet lidmaatschap op te zeggen, aan de nakoming- der over-„eenkomst (de C. A. dusj. onttrekken.”

Al dadelijk zij naar aanleiding der slotw(wrden opgemerkt, dat n. f. deze in zich sluiten opvatting der C. A. aks eene overeenkomst, bestemd om de leden der vakvereeniging zóólang te binden, als de iverhlieden aan de vakvereenif/ing zullen zijn aane/eslaten. De vraag is gewettigd of het onderstellen dier clausule wel strookt met schrijvers overig-e opvatting der C. A. Daargelaten gezegd dubium, komen we, misschien straks tot de uitspraak zelve terug. Het geheel van punt c geeft mij aanleiding tot de volgende kanttee-kening.

Vooreerst (en na bet betoogde slechts vemr memorie) : indien de zoogenaamde C. A. niet als overeenhomst is aan te merken, zijn onderzoekingen omtrent nakoming of ander regtsgevolg daarvan doelloos.

Ten tieeede, in de onderstelling dat zoodanig accoord wèl eene overeenkomst zou zijn : dan staat tegenover de con-tractspartij-patroon als wederpartij de rercezzA/bzy-regtsjjer-

(1) Nik Deze en latere tiissctienvoegsels zijn parenthesen van mij.

-ocr page 122-

no

soon, zijn hare leden derden tot dit contract en kunnen dus nooit gehouden zijn, tot nakominff of welk ander obligo daaruit. Obligo van nakoming dier leden teffenover kun vereeni-f/inff stuit op hetzelfde bezwaar, want met haar leden sloot de vereeniging geen C. A. De vereen/ffinffsband. is het eenige vinculum juris, tusschen den regtsjiersoon en haar leden denkbaar : het sfntutaire (en subsidiair wettelijke) verband van art. 1097 B. W., dat b.v. ten laste der leden kan vaststellen boete, dédit, uitstooting uit de vereeniging, zoo zij eene door den regtspersoon regelmatig gesloten C. A. niet tot rigtsnoer nemen van hunne individueele werkcontracten. Dan echter kiijgt die niet-inachtneming slechts de betee-kenisvan feit, uitmakende schending van dat lidmaatfiehajiK-verband: eene .schending van de C. A. als regtsband kan het niet teweegbrengen (verg, de noot bl. 8~/8)i. —Een ander gevolg van deze regtsverhouding is, dat ik aan v. Zanten toegeef (maar van ander standpunt) dat de vraag van vóór-of tegenstemmen bij het voorstel van C. A. onverschillig is : wanneer op regelmatige wijs dat voorstel tot een Ix'sluit der vakvereemging is geworden, i.s de bindende kracht daarvan dezelfde voor meerderheid en minderheid.

l'en derde: opzigtelijk het regtsgevolg door v. Zanten toegeschreven aan afwijkingen van den inhoud der (\ A. bij de individueele werkcontracten. Hij neemt aan eene aansprakelijkheid der vereeniging als zoodanig: jegens wien? Het antwoord kan wel niet anders luiden dan „jegens hare con-tractueele wederpartij”, zegge den patroon met wien zij het collectieve accoord tot stand bragt. Maar let nu eens hierop : deze wederpartij der vereenigang werd ook wederpartij bij het individueele werkcontract met den arbeider-vereenigingslid en heelt dientengevolge moeten toestemmen in de afwijkende bedingen van dat werkcontract. M at kan regtens de aansprakelijkheid der vereeniging voor afwijkingen wel beteekenen, als deze den eischer tegenwerpt dat zij door zijn eigen mede-

-ocr page 123-

111

Werkin ff tot stand gekomen zijn? En is nit dien hoofde de aansprakelijkiieid onbestaanbaar, dan wordt even onbestaanbaar nitoefening van verhaal de„wege door de vereeniging op het lid, hetwelk zich veroorloofde onder afwijkingen van het aoeoord een werkcontract aan te gaan.

Thans nog ternggekomen op het straks even ter spraak gebragte slot van v. Zanten’s e. Een slot dat den zooeven gekritiseerden overigen inbond van c tot ffiremissen heeft en dns onhondbaar wordt, als die premissen het moeten afleggen.

Nn meen ik als vermoedelijk te moeten aannemen dat de C. A. niet zal nitspreken eene uitsluiting van geldigheid voor arbeiders die ophouden lid der vakvereeniging te zijn : dat ligt weinig in de lijn van dergelijke accoorden en haast nog minder in het streven van hen, die (1} in ’t accoord een middel zouden willen vinden om alffemeene arbeidsvoorwaarden tot stand te brengen; en dan rijst de vraag hoe de zaak staat ingeval de C. A. (voor haren duur) moet geacht worden te gelden onafhankelijk van dat lidmaatschap? Van het standpunt der advokaten van de (h A. schijnt het antwoord precies omgekeerd te moeten luiden als dat van v. Zanten in diens slotwoorden; m. i. zal (van bedoeld standpunt) men moeten aannemen dat opzegging van het lidmaatschap) der vakvereeniging een arbeider niet zal kunnen ontslaan van zijne verantwoordelijkheid aan haar wegens niet-inachtneming der collectieve vooiwaarden, zulks omdat die, al is het binnen den kring der vereenigde vakgenooten, zijn vastgesteld voor het vak en de arbeider als vakman zijn weikcontract aangaat. Of gebiedt de logica van dat standpunt niet den volgenden redeneergang : toen de werkman lid was, is op statutaire en dns voor elk lid bindende wijs besloten dat de aangesloten werklui — niet uit overweging dat ze lid der

(1) B. v. LoTMAR, die blz. 98 de daarheen strekkende bedoeling van eene vakvereeniging genoegzaam vindt, om er allerlei slelUffe regtsgevolgen van niet geringe beteekenis oji te bouwen.

-ocr page 124-

112

organisatie waren, maar uit overweging dat ze vakarbeiders zijn — hij hunne werkcontracten met den patroon zekere regelen zouden in acht nemen ; dit hesluit heeft, als tl A., voor de aangesloten werklieden doen ontstaan een contract met den patroon en dit wordt dus, ten aanzien van den termijn zijner geldigheid, uitsluitend geregeerd door zijn eiffen tennijnshepaling : de duur der onderlinge aansluiting van de werklieden kan, als daaraan vreemd, nimmer voor zulk eene eigen tijdshepaling worden aangezien ? (l)i Maar dit meeningsverschil met v. Zanten verliest alle helang door hetgeen ik zooeven onder „Vooreerst” hem tegenwierj).

Over de conclusien v. Zanten luidt dus mijne uitspraak de jure constitute : onJioudbaar, ofschoon zijn streven om aan de collectieve figuur een contractueel hestaan te verschaffen hetrekkelijk heacheiden afmetingen bewaart. Het spreekt dan wel van zelf dat de eischen van anderen, Lotmah h.v., die eveneens strijden met het gTondhegrip van overeenkomst als regfsband voor de paciscenten onderling en met den in elk regt geldenden regel van art. 137() B. W. en die hovendien nog zooveel verder reiken, nog veel minder he-staanhaar hlijken. Hit dien hoofde schijnt mij onnoodig, die na te gaan in al hun hijzonderheden : l)espreking van het tweetal hijzonder kenmerkende desiderata in den aanvang van dit opstel (hlz. 65/6)' aangeduid is toereikend.

Als eerste in de behandeling kies ik de door prof. Lothah als een kenmerk der C. A. bwlachte vertegenwoordiging van vakgimooten. Zij die niet kunnen gerekend worden aan het oorspronkelijk accoord (h.v. niet op dat oogenblik aangeslotenen iuui de accorderende vakvereeniging) deel te hebben genomen, zijn daardoor ook naar IjOTMAk’s meening niet gelx)nden of gehaat : maar treden zij, door goedkeuring of andere daad, later tot de overeenkomst toe, dan zijn zij vol-

(1) Het straks te bespreken Kamersebema gaat dan ook mot den schrijver blijkbaar niet nieè.

-ocr page 125-

113 flens hem van den aanvang af vertegenwoordigd geweest. Loi wiAR doopt deze zeldzame regtsgeleerde uitvinding „voll-maelitlose Vertretung beim Absehlusz” en meent het j-egt daartoe te ontleeiien aan de bedoeling van collectieve overeenkomsten om voor eene gansche categorie van arbeiders, voor al de mannen van het vak, overeengekomen arbeidsvoorwaarden te scheppen.

Blijven wij hier binnen de grenzen van het juridiek bestaanbare? De Imlenkingen die ik boven (blz. 100) in het midden bragt tegen voorwaarden, bedongen voor ■iederef7i die zich later aan een getroffen accoord zal aansluiten, ver-grooten zich nog oneindig bij dergelijke „Vertretung”. Ik sprak daar van eenen CnAWFORn, van wien men niet weet ivaar, zelfs of hij er is en ten wiens behoeve desniettemin een eontraetueele regtsband gescha])en zal worden ; toch is liet gTondliegrip van overeenkomst de (op grond dan van wilsverklaring of opgewekt vertrouwen aan te nemen), overeenstemming van minstens twee personen, tei-wijl in de daar behandelde constructie onzeker is of een van die twee «■ wel is. Bij de thans in onderzoek genomen regtsbe,schouwing compliceert zich dit bezwaar met de onzuivere toepassing van het vertegenwoordigingsbegrip. Beim Absehlusz, dus ojj het oogenblik van accorderen, zullen de eigenlijke accor-danten tevens vertegenwoordigen personen, die misschien achteraf zullen blijken er nooit geweest te zijn, omdat voor aansluiting zich niemand opdoet: is vertegenwoordiging (vollmachtlos of niet) denkbaar zonder dat iemand te ver-tegenwoordigen was? En dan eene vertegenwoordiging die, ongeveer bij terugwerking, begon nog éér de vei-tegenwoor-digde er was ! Een punt van regtsonderzoek dat zich beweegt op ’t gebied der Stellvertretung, een algemeen leerstuk des regts: kunnen we er een bijzonder, met deze algemeene doctrine, botsend leertje van vertegenwoordiging op gaan nahouden voor de zoogenaamde C. A., alléén omdat eenige

Themis, LXVIste deel Iste stuk (1905).

-ocr page 126-

114

juristen jw fas aut nefas erkenning van zulk eene contracte-figuur verlangen? Lotmak tracht dergelijke lx‘dingen af te weren door te wijzen op de regtsgeldigheid der iiitlovinff, thans in het Duitsche 15. W. (§§ 657—6Gl)i voomverp van uitdrukkelijke regeling, nadat uitloving in de theorie vaak als niet obligatoir was voorgestehl en in slechts enkele wetten werd erkend. Zijn beroep faalt, omdat, op welken gTondslag de gebondenheid van den uitlever (vroeger betwijfeld) te vestigen zij nog vóórdat van zijne, uitloving gebruik gemaakt is, niemand betwijfelt dat de regtshand met dengeen ,,welcher die Handlung vorgenommen hat”, de onderlinge hand, eerst geknoopt wordt door gezegde Handlung en van het ooffenbUk dat deze verrigt werd. Lotmak verlangt van ons héél wat meer, en kan dus daarvoor niet uitkomen met zijn uitlovingsberoep ; hij be])aalt zich niet tot den eisch dat, wanneer een arbeider van het vak zich is komen aansluiten aan de C. A., deze aks contracts])artij des patroons zal gelden van die aansluiting af, maai* dat hij als zoodanig zal gelden van het oogenblik der oprigting van de C. A. ; en tot regtsgrond van dat verlangen moet dienen de fictie dat op dat oogenblik de vakgenooten dien werkman „vertegenwoordigd” zouden hebben, ofschoon alle gedachte aan meecontracteren hem toen misschien antipathiek is geweest. In zijn streven om de (k A. uit te strekken over alle vakgenooten poogt hier Lotmak ons, over de givuzen der nova en inandita heen, te voeren naar het schimmenrijk der impossihilia. ’t Is in dit streven dat, naar ik meen, de verklaring ligt van het feit, dat iemand van die positie en in menig opzigt klaren blik zulke regtskundige enormiteiten teberdebrengt.Zijnen vaak onhenevehlen blik, zelfs waar hij het heeft over de werkinansaangelegenheden die hem soms zoo warmhoofdig maken (IJ, tixmt Lotmak door een helder

(1) Vergelijk de noot op blz. tSS.

-ocr page 127-

115

besef (blz. 78) van de moeilijkheden voortkomend uit het vereenig-d zijn van (nog niet eens alley vakmannen in bloote Arbeiterverbände zonder regtspersoonlijkheid, naar den ge-ijkten term „organisaties”, maar organisaties met een gestadig va-et-vient van toe- en uittreding : hoe voor zulk een wisselend allegaartje te scheppen eeneii band met derden (werkgevers), die tot een band voor allen wordt ? I« er regts- ( persoonlijkheid, dan gaat dit kapitale punt er dadelijk anders uitzien, omdat er dan besluiten kunnen vallen bindend ook voor den tegenstemmer; doch allerlei omstandighelt;len (zoo-als we aan het slot van dit opstel zullen zien, b.v. aanspra-kelijkwording van de bondskas)i kunnen maken, dat het. niet tot vorming van een regtspersoon komt. Hoe te geraken uit dezen klem ? hoe de zoo vurig begeerde verheffing van eene C. A. tot de algemee?ie (p. 98)^ en vaste (p. 109) regeling der arbeidsvoorwaarden in het gansche vak, teweegbrengend aller gebondenheid aan zulk een convenu en beperking van de contractsvrijheid des individueelen arbeiders (p 29, 110)', te helleen aan eenen regtsgrondslag ? ’t Is om daartoe te, geraken dat Lotmak, behalve zijn voortdurend beroep op de bedoeling der auteur.s van dusdanige accoorden, ons dit zonderlinge bedenksel van „vollmachtlose Vertretung beim Abschlusz” komt opdisschen. Haast zou ik dit alles karakteriseren als eene juristerij van „het doel heiligt de middelen” ; moet echter die uitspraak de regtsbeoefening gaan beheerschen, dan is haar lijkwagen voor de deur gereden.

Aanlandend bij Lotmak’s andere wisselwerking van de C. A. op individueele arbeidscontracten bevinden wij ons op gedeeltelijk reeds lietreden bodem : die vmi de meening dat, indien zulk een contract zwijgt over arbeidsvoorwaarden, in de C. A. vervat, die voorwamrden krachtens de C. A. zijn te beschouwen als eo ipso ingelascht in het individueele contract. Aangaande dit punt volsta ik met verwijzing naar

-ocr page 128-

116

mijne kritiek van de gelijkluidende opvatting v. Zanten. Doek waar liet individueele contract, in stede van te zwijgen, iets antfefs inhoudt dan de C. A., verlangt bovendien TjOTMAk terzijilesteUiiiy van liet liedongene, met eo ipso indeplaats-.•iteUiiif/ van den inbond der C. A., want die afwijkingen zijn volgens hem ongeldig. Moest dit lautste worden toegegeven, dan zou de logica pleiten voor dat — door v. Zanten naar wij zagen niet aanvaarde — reniplaçantenstelsel ; de nietigheid der afwijkende bedingen brengt op die punten een blank in het arbeidscontract en dat blank heeft tot regtswerking aanvulling uit de C. A. Hetgeen, als even logisch gevolg, te weeg brengt dat de remplaçautentheorie instort tegelijk niet dat aanvullingsstelsel. Het stort bovendien in door zijn eifjen onbestaanbaarheid. De (1 A., zelve tjeen overeenkomst, zou (indien al overeenkomst)' wezen een accoord tusschen andere partijen en ontbeert uit dien Inxifde, arg“, art. 13~(i B. W., alle werking ten goede of ten kwade op het indivi-dueele contract - tenzij dit laatste ware aan te merken als eene overeenkomst dmir patroon en werknian-vereenigingslid aangegaan ter bedriegelijke verkorting van de regten, dooide vereeniging uit de C. A. verkregen : art. 1377. Dan echter is de vau eene C. A. afwijkende inhoud niet nictiff van regts-wege, maar eischt vernietiging/ bij regterlijk vonnis actione. Pauliana ; voorts wordt dan de werkovereenkomst vernietigd, geheel, terwijl IjOTMAK haar instandhoudt niet hetgeen ik zou willen noemen bijlapjiing uit een ander contract. Kan de vakvereeniging waarmaken bedriegelijke tegen haar ge-rigte bedoelingen èn van den patroon èn van den werkman ? Kan zij waarmaken beuadeeling van hare regten ? Maar welke regten ontleent de vakvereeniging ah zoodanig aan eene C. A.? (!)■ Naar de duidelijke woorden van art. 1377

(1) De volgende kernachtige beschouwing, die ik door Moissenet blz. 185 vind bijgebragt uit een advies, door wijlen Waldeck-Rousseau als advocaat gegeven, schijnt mij waard ook onder de aandacht ten

-ocr page 129-

117

en de onbetwiste si rekking der Pauliauu moet het C. A.-necoord liaar gemaakt liebben tot„seliuldeislt;dieresse” van den ])atr(H)n, met wien zij algemeene arbeidsvoorwaarden heeft tot stand gebragt : moet dat accoord voor ham- geschapen hebben eene op geld waardeerbare aanspraak : waak is DIK ? (lelijk we boven liiet meer aantroffen dan l’ombre d un engagement, zoo hier l’ombre dun intérêt matériel, ■la wezenlijk eene .whaduw van stoffelijk belang der corporatie bij inachtneming der (1 A. door lederen weikinan, omdat alleszin.s mogelijk is dat een bijna even groot aantal onder hen de arbeidsregeling verkeerd eu nadeelig voor het vak oordeelt als er voorstanders van ’t accoord zijn : men denke aan ’t geval eener van arbeiderskant verloren werkstaking, beëindigd met een accoord door de vakvereeniging in bittere stemming aanvaard omdat de strijd niet meer vol te houden, de hervatting van den arbeid op de voorwaarden der patroons onvermijdelijk bleek. (1) Kortom, niet de uitzondering van art. 1377 B. W. maar de regel van het voorafgaand artikel. onzent gebragt te worden : «Le syndicat envisagé comme personne morale n’est point la somme et pour ainsi dire la résultante des intérêts privés de chacun de ses membres. Il en demeure parfaitement distinct, et les droits qu’il représente, les intérêts qu’il personnifie sont précisément ceux qui, n’étant dans le patrimoine d’aucun des sociétaires, ne peuvent être exercés par aucun d’eux.” En daarmee, verklaarde hij, is het uit met de bewering dat, wanneer een syn-dicaatslid gekrenkt was in zijn, naar gemeen regt voor persoonlijke handhaving vatbaar belang, eo ipso het syndicaat zelf geacht kon worden krenking van belangen ondergaan en actie tot herstel verkregen te hebben.

Jammer maar dat de man, die zulken klaren juridieken wijn kon schenken, als staatsman dien troebel heeft gemaakt, toen hij in 1899 aankwam met een moddervoorstel tot wijziging der syndicaatswet : zie Moissenet slechts ééne bladzijde verder.

(1) Bovendien : zoo men aan de vakvereeniging actie toekent voor het niet in acht nemen eener C. A., is onvermijdelijk haar evenzeer aansprakelijk te stellen terzelfder zake. Zou bijv, de Diamantbewer-kersbond daarvan gediend zijn ? Verg. blz. 85 boven.

-ocr page 130-

118 jus commune totiu» orbis, is de maatstaf van heoordeeling voor liet remjilaçanteiistelsel en op dien regel stoot, dat stelsel (2). zich stuk.

V.

Deze studie over de C. A. was al een goed eind op het papier gehragt, toen openhaar werd het Voorloopig Verslag op het wetsontwerp van 28 Januari 11. tot „wijziging en aanvulling der Ix'palingen in het B. W. omtrent huur van dienstboden en werklieden enz.”, in de wandeling wetsontwerp op liet Arbeidscontract genoemd, omdat het de vijfde afdeeling van den titel Huur en Verhuur wil vervangen door tenen Titel VII^ „van de overeenkomsten tot het verrigten van arbeid”.

Dat staatsstuk brengt ons een schema van wetgeving op de C. A., hetwelk ik niet buiten mijn onderzoek kan houden, ofschoon dientengevolge meer beslag op mijnen tijd en op de ruimte van dit tijdschrift wordt gelegd dan ik mij had voorgesteld. Ik was niet voornemens geweest in elk opzigt volledig te zijn, maar wil mij niet blootstellen aan de kritiek dat, na de openbaarmaking van een Nederlandseh avant-projet, mijne onvolledigheid nadert tot oppervlakkigheid.

Den paar woorden allereerst over de geboorte van dit schema.

Het is lx*kend dat do minister van .Tustitie, de tijden niet rijp oordeelende voor eenige wettelijke regeling van de „collectieve arbeidsovereenkomst”, niets dienaangaand in voren-bedwlden nieuwen titel heeft opgenomen ; blijkens het V. V. vindt hij daarin steun bij vele leden. Eenigen geven daar-

(2) Een stelsel dat, naar des hoogleeraars oordeel, in Duitschland niet naauwkeurig is onderzocht : want blz. tÜ7 klaagt hij dat de — over het algemeen in strijd daarmee — regtsprekende Gewerbe-gerichte daarover heen loopen.

-ocr page 131-

119

entegen te kennen dat die algeheele voorbijgang van bet onderwerp verkeerd is ; wel niet in dien zin dat reeds nn van eenen algemeenen regel sprake kan wezen, maar dat — tot steun der ontwikkeling van liet vakvereenigingswezen en tot bevordering van het collectief contracteren •— opneming van een begin van regeling mogelijk en wenschelijk zou zijn. Hunne schets, welke ik hier laat volg-en, wil den weg aan-wijzen langs welken dit bereikt zou kunnen worden.

(1) Aan de besturen van vakvereenigingen, die regtspcr-soonlijkheid hebben verkregen en wier statuten eene daartoe strekkende bepaling bevatten, wordt de bevoegdheid gegeven met een of meer werkgevers of met eene vereeniging van werkgevers voor de leden der vakvereeniging bindende contracten te sluiten omtrent arbeidsvoorwaarden, met het gevolg dat de leden der vakvereeniging bij het sluiten der individueele arbeidsovereenkomst verpligt zijn deze alleen aan te gaan in overeenstemming met die arbeidsvoorwaarden.

(2), Dezelfde bevoegdheid wordt gegeven en dezelfde ver-pligting opgelegd aan de besturen van vereenigingen van werkgevers en derzelver leden, terwijl de statuten ook de bepaling kunnen inhouden dat, in plaats van de besturen, bijzonderlijk daarvoor aan te wijzen personen met het sluiten dezer contracten kunnen woi-den belast.

(3) Zoodanige contracten moeten schriftelijk en voor eenen bepaalden tijd worden aangegaan en op de in de statuten voorgeschreven wijze aan de leden worden bekend gemaakt.

(4)1 De leden der vereenigingen van werkgevers of arbeiders, die niet hebben willen of door afwezigheid niet hebben kunnen medewerken tot het nemen van het besluit der vereeniging-, dat voor de leden de te aanvaarden arlwids-voorwaarden voorloopig vaststelt, behouden de bevoegdheid binnen veertien dagen na bekendmaking van het contract hun lidmaatschap der vereeniging schriftelijk op te zeggen en zoodoende zich aan de bepalingen van dat contract te

-ocr page 132-

120

onttrekken. De mogelijkheid van uittreding uit de vereeni-ging met dit bepaalde doel moet in de statuten zijn voorzien en geregeld.

(5) De nakoming van het contract zal, naar de bedoelde leden meenden, het best kunnen worden vlt;‘rzxgt;kerd door de bepaling, dat de eene partij tegenover de andere bij niet-nakoming eene Ix^paalde contraetueele boete zal moeten betalen. De vereeniging - - zoo van wcrkgevms als van arbei-ders - zal hierbij tumsprakelijk zijn vlt;Mgt;r de niet nakoming van het contract door een of meerdere van hare leden.

(0) De Statuten der vereeniging moeten verder eene bejia-ling bevatten, aangevend op welke wijze de nakoming van het contract door de leden kan worden verzekerd. Ook hier zal. de bepaling, dat bij eventueele niet nakoming een zeker bedrag wordt verbeurd, hetzij in den vorm van eene op te h’ggen boete, hetzij in dien van in te houden baten, het beste middel zijn om de naleving van de bepalingen van het contract te verzekeren.

(7j Voorstellen tot wijziging van het bij contract bepaalde nuM'ten, met inachtnemnig van een bij het contract te Im“-palen termijn, schriftelijk worden kenbaar gemaakt.

Waar deze zeven punten worden voorgesteld als een .•ichema van regeling, spreekt het wel van zelf «lat mijnerzijds de bespreking zich alleen bij hoofdtrekken daarvan zal ophouden en vooral elk vallen over onnauwkeurigheden van uitdrukking zal pogen te vermijden.

Mij wil het voorkomen dat de ontleding dezer schematische proeve ran wetgeving alras doet zien, hoe.wijs de onthouding des ministers is.

Wanneer men, overeenkomstig all. 1 en 4-, den regtsper-soon-werkliedenvereeniging bevoegd wil verklaren om aangaande arbeidsvooi'waarden met (stellen we) eeneu patroon overeenkomsten te sluiten die de leden der vakvereeniging zullên hinden — met dien verstande echter dat tegenstem-

-ocr page 133-

121

mers of afwezigen bij de voorlnopige vaststelling zicli door opzegging van lidmaatsediap kunnen onttrekken aan liet naleven van die voorwaaiden — dan maakt men regteus den regtspersoon tot haithebbei’ (1} van lt;le leden, die de arheidsvoorwaai'den aannamen, hetzij door er uitdrukkelijk voor t(‘ stemmen, hetzij door presumtief die goed te keuren ingi'volge niet-gebruik der voorziening van al. 4. Deze opvatting beveelt zieh aan als de voor bestaanbaarheid van het aeeoord f/mistigste; anders raakt men aanstonds in de klem van ’t examen op art. 1349 B. W. : wat nam de rereeniging op zich jegens of bedong zij van den patroon, met uien zij een regtsband knoopen moet? Tusschen ieder der bedoelde leden en den patroon liestaat dan een eondi-tioiieel arheidseontraet van den volgenden inhoud : indien ik hij u kom (en gij mij neemt) als arbeider, zal dat zijn op beding van zooveel uurloon, werktijd enz. enz. ; getix'tst aan de leer bepaald van het voorwaardelijk overeenkomen is dit regtsvoortbrengsel hoogstwaarschijnlijk ook een zwak schepseltje, maar laten we ’tnu eens aannenieii voor een wicht blakend van gezondheid. Maar als, op het oogenblik van aangaan der werkovereenkomst, arbeider en patroon eens andere hellingen maken; wat doen ze dan anders dan hun bovenvermelden oorspronkelijken consensus wijzigen ? contrario consensu doen datgeen, wat hun naar de algemeeue eontractsleer volkomen vrijstaat ? Toch zal hun, naar het slot van al. 1, dat niet vrijstaan: vrag-e om welke reden? De vereeniging, eigen lasthebster de.s werkmans, voor zich-zelve vreemd aan de overeenkomst, is dientengevolge zonder regt of belang bij dat verbod ; en de andere werklieden ...... wijs mij b nn regtshelang ! Art. 137(5 verbiedt aan hen, eveneens couditioneele contraetanten met denzelfden patroon (wel op

(1) Misschien valt het optreden voor deze leden onder het begrip van negotiorum gestio; doch voor het verdere betoog maakt dit geen verschil.

-ocr page 134-

122

oveieeiikomstigeu voet maar geheel afgezonderd van de overeenkomst met hunnen kameraad), elke Bemoeienis met diens contract. Elk sjwor ontbreekt van eenen op de respectieve arbeidsvoorwaarden betrekkelijken regtsband tusschen hen onderling — en al slaagde men in de m. i. onmogelijke poging om in de zoogenaamde C. A. zulk eenen band aan te wijzen, men ware geen stap verder, omdat dan de ovei-treding wel schadepligtig aan de kameraads zou kunnen maken, maar om datzelfde art. 1376 geenerlei invloed uitoefenen op het werkcontract tusschen den patroon en deu afvalligen werkman.

Al. 5 zoekt, voor het keeren van zoodanigen afval, heil bij een boete-beding van „de eene partij tegenover de andere”. Vrage welke „eene en andere” partij ? Als zoodanig vonden wij den afvallige (door zijne vakvereeuiging vertegenwoordigd) en deu patroon. Maar dan zwicht ook dit strafbeding voor den contrarius consensus dier beiden.

Diezelfde alinea 5 wil ingevoerd hebben aansprakelijkheid der vereeniging voor de niet-nakoming van ’t contract door een barer leden. Aansprakelijkheid eeus lasthebbers wanneer de lastgever, in overeenstemming met de andere ])artij in de voorwaardelijke overeenkomst, deze overeenkomst is gaan wijzigen : volstrekte onzin, nietwaar ? Verbeeld u de vereeniging, van den patroon eene geldsom vragend omdat hij aan een barer leden, communi consensu met dezen, een lager uurloon betaalt; eene geldsom voor dat geconsenteerd hebbende lid ? eene geldsom voor zichzelvc, ofsclnK)n baarzelve alle regtsbelang bij dien handel tusschen haar lid en den patroon ontbreekt, en zij lasthebster nimmer iets bedong voor zich? En welken anderen draai men aan die aansprakelijkheid poge te geven, bij onzin komt men altijd uit. De niet-nakoming der C. A. zal zich wel het vaakst opdoen in dezen vonn ; andere vœrwimrden verlangd, of ik kom niet — ik neem niet in dienst; dat wil zeggen een

-ocr page 135-

123

gedragslijn uitloopeiid op weigering van contracteren, terwijl dat weigeringsreg't inherent is aan de afspraak: indien ik n neem zal ’t aldus wezen, maar over en weer houden we volle vrijheid om niet te contracteren.

Alinea 6 is, het woord moet er uit, al even gek. De statuten der vereeniging moeten bepalingen inhouden ter verzekering van de nakoming van het contract door hare leden : moeilijk anders te verstaan, wijl die statuten buiten den werkgever omgaan, dan als een bevel van verzekering tuskschen de leden onderling- door middel van hun op te leggen gehoudenheden. Dat zal, vei-telleu ons de „eenige leden” dan verder, het best geschieden door te bepalen dat door den niet-uakomer een zeker bedrag zal worden verbeurd. Dat zulk boetevoorschrift in eenen juridieh bestaanbaren vorm kan worden gegoten zal ik niet ontkennen —-maar zal het prahtisch-, zal het zedelijk houdbaar blijken ? Als b.v. de zondaar zoo slim is van eerst zijn lidmaatschap op te zeggen? Eene statuutsbepaling van onopzegbaarheid zou wel eens, op grond van art. 7 wet 1855, aan de erkenning als regt^pensoon. in den weg kunnen staan, o.a. omdat alinea 4 van het schema de opzegbaarheid onderstelt. Het verhaal van de boete kan ook, met het oog op de artt. 447/8 Itee-tsv., aan belangnike zwarigheden onderhevig ziin. Werk-zaani kan voorts die boetschuldigheid alleen dan worden, indien afwijkende arbeidsvoorwaarden worden getroffen met den patroon, die over een stel van zulke voorwaarden het met de vereeniging eens werd, niet ingeval van een werkcontract met iederen andere. En last, not least: zou het den wetgever voegen de hand te leenen tot eene poging, om den werkman het vinden van arbeid te bemoeilijken ? het is toch om arbeid te vinde7i dat hij op afwijkende voorwaarden heeft gecontracteerd, alligt dringende belangen van zijn gezin doende gaan boven vasthouden aan het vakverband. Dergelijke bevordering van het „yakvereeni-

-ocr page 136-

124

giiigslevpu” zou ik den wetgever ongaarne aanbevelen.

Wanneer liet er zoo uitziet met de in all. l en 4 tot G aangegeven boofdlijnen van liet scliema, kan de inbond van 2, 3 en 7, aan ondergeschikte punten van dit avant-projet gewijd, onbesproken blijven.

„Enkele leden”, zoo volgt in het V. V. achter de zevende alinea, gingen véél voerder: aan cene Avcttelijke regeling van het collectief arbeidscontract moet ten gTondslag liggen het beginsel, dat wanneer in een Ix'paald vak eene vak-vereeniging ^/^ of ^/^ der vakgenooten omvat, en deze een C. A. heeft gesloten, in dat vak geene individneele arbeidsovereenkomsten mogen worden gesloten dan op de overeengekomen voorwaarden, ook niet door met-ledcn der vcfceiii-(/iiiff. Is dit regtshnlp voor het bij on« nog zwakke vak-vereenigingswezen, of is zoodanig ver voorbij LoTMAii’s be-denkselen reikende voorstel eene conceptie in strijd met ons heele regtsstelsel, den weg op naar het syndicat obligatoire en naar de overheersching van onze arbeiders door een stelletje mannelijke en XTonwelijke drijvers, als die in 1903 de hoofdrol begeerden in het ('omité van Verweer? De maatschappelijke verweiiielijkheid overtreft zóózeer de regtsknn-dige onaannemelijkheden, dat eene nadere beschouwing in dit tijdschnft niet op mijnen weg ligt. Slechts dit zij aangestipt. De door mij geraadpleegde litteratuur over de C. A. getuigt onder hen, die den klassenstrijd getemjierd in plaat.s van aanneblazen zouden wenschen, niet van eenstemmigheid in de opvatting-, dat de bemoeiing van collectiviteiten of van het ojienbaar gezag met het werkcontract zullen leiden tot hetgeen Moissenet blz. 21 noemt regularisatie en pacificatie op dit gebied; doch indien krachtens magtiging der overheid I’inteiwention collective dans le contrat de travail op dien voet kon plaats hebben, zouden we van regularisatie en pacificatie nog véél verder raken dan, jammer genoeg, we heden zijn.

-ocr page 137-

125

VI.

Staande op den grondslag', waarvan ook de advokaten der C. A. uitgaan —- den grondslag dat zulk eene C. A. volsfrekf ffexcheiden is van liet individueele werkcontract tusschen eenen arbeider in liet vak en eeiien patroon — kwam ik in de voorgaande bladzijden tot de s. ni. weinig betwistbare uitkomst, dat liet ónmogelijk is de wensclien van die advokaten te lielicliaiiien in onze burgerlijke wet, zoolang- elke overeenkomst onderworpen is aan de bepalingen van art. 1349- 1353, 1356 n°. 1, 1376. Den eisch, dat de daarin nedergeleglt;Ie beginselen zouden worden ter zijde gesteld, zoo al niet in het algemeen althans voor deze materie, heb ik nog niet vernomen en die zal, verbeeld ik mij, ook niet lifft vernomen worden. Want al is men tegenwoordig nog zoo gi-if met de aanklagt van doctrinarisme tegen elke verwijzing naar beginselen en regtsregels als in den weg staande van eene begeerde hervorming (vooral wanneer hun formulering- van llomeinschen oorsprong is}, valt het erg moeilijk niet als objectieve overal geldige eischen van gezond verstand en daarom als ratio .scripta, aan te merken dat alleen dan twee personen eenen contractueelen regtsband tot stand brengen, wanneer zij zich aan elkander regtens binden - - dat zij het daarover eens moeten geworden zijn — dat die onderling geknoopte band alleen henzelven raakt, des dat gelijk.soortige banden tusschen andere persoonlijkheden geknoopt geen invloed oefenen op de hunne. Doch zoo deze onderstelling eens faalde en de wetgever eens, meenend daawloor de arbeidersbelangen te bevorderen, die beginselen ter zijde schoof om (zooals de Kamerleden straks aan het woord) voor terugwerking van eene C. A. op het individueele werkcontract ruimte te maken; waarvoor zouden we dan in werkelijkheid, op het gebied van het praktische regts-leven, wel ruimte hebben geschajien ? Op grond vooral der

-ocr page 138-

126

huitenlandsdie ervaring antwoord ik zonder aarzelen ; ruimte voor allerlei onvruelithare strijdvragen, even overvloedig in wassend getal en neteligheid als weinig bevor-lt;1 erlijk voor den vrede op arbeidsgebied, ofschoon juist in naam van dien vrede wettelijke regeling der C. A. verlangd wordt. Laat ik, onderstellend dat eene vakvereeniging met regtspersoonlijkheid voor zeker tijdperk algemeene voorwaarden omtrent loon, arbeidsduur’ enz. in het vak heeft getroffen met eenen patroon, eenige al vooryekomen vragen van dien aard opnoemen. De patroon heeft een werkman-lid aangenomen op lager uurloon: heeft de werkman eene / vordering tot bijbetaling van surplus? Kan de patroon, die arbeiders noodig heeft, van de leden eischen dat zij bij hem te werk komen ? of het lid, dat eene bij den patroon beschikbare plaats worde gegeven aan hem ? Kan bedongeir worden dat de beraamde arbeidsvoorwaarden zullen gelden voor arlreiders niet-leden, voor alle arbeiders in het vak ? Als in een werkcontract geen uitdrukkelijke Irepaling omtrent zulke voorwaarlen inhoudt, vult dan de C. A. die leemte aan ? zoo dat werkcontract anders stipuleert, wijken dan die Iredingen voor de vaststellingen der C. A. ? Zijn de afwijkingen, die de patroon zich veroorloofde, schendingen der C. A., aan de vakvereeniging grondslag verschaffende voor eene regtsvordeiing : en welke, eene actie tot nakoming of ook tot schadevergoeding of, ingeval van dubbelzinnigheid der C. A., tot vaststelling van den inhoud? Kan in laatstbedoelde gevallen de nakoming worden bevolen onder oplegging van eene strafsom (astreinte, zeggen de Franschen) bij latere overtreding? en zal die som ten goede komen aan den werkman, wiens economische zwakheid door een ongunstiger werkcontract werd „uitgebuit”, of aan de kas der vereeniging die ageerde? Kan, ter tegemoetkoming aan die economische zwakheid, worden toegestaan dat de vereeniging zich processueel roeffe met den werkman agerend uit zijn

-ocr page 139-

127

werkcontract of nit dit contract jjlns de C. At ? of dat de vakvereeniging in zijne plants agere F Indien omgekeerd de werkman, gebniik makend van zijne onmisbaarheid bij den patroon, dezen arbeidsvoorwaarden boven het „collectief overeengekomene” afdwingt, ontstaat dan actieregt van den patroon tegen de vakvereeniging, en zoo ja van welken inhoud ? Kan bij de C. A. bedongen worden dat de patroon slechts leden der vakvereeniging in dienst zal nemen? zoo de patroon zich daaraan niet stoort, wat zijn daarvan de regtsgevolgen ? Kan, buiten die gevolgen tusschen vakvereeniging en patroon, de werkman nict-lid de vereeniging aanspreken ter zake van arbeidsbelemmering, voor hem voortvloeiend uit dit lgt;eding of uit maatregelen van de vereeniging tot handhaving daarvan? denoeg naar ik meen om goed te maken mijne stelling, dat bevordering der C. A. door inbreuken van w^etgeving op de algemeene beginselen van contractregt, als die blijken aan dit instituut in den weg te staan, zou wezen een exjwiment van onafzienbare strekking economisch zoowel als juridisch en, voor zoover afzienbaar, een experiment van den allerbedenJcelijksten aard. (1) Toen het Duitsche 11. W. in wording was, heeft (IiEKKE uitgeschetterd dat, wanneer het civielregt niet gesocialiseerd werd, het ten doode was opgeschreven ; bij de studie der C. A. raakt dat Schlagwort omgezet in de waarschuwing, dat men toch de grondslagen van alle contractenregt niet ga weggraven onder de leus, dat „socialisatie” hier onontl)eerlijk blijkt.

(f) Deze opsomming bevat alleen vraagpunten van regt : voorbedachtelijk meed ik elke socinalpolitische vraag. Men wordt echter alras gewaar, dat menige van die regtsvragen eene vraag van laatst-gemelden aard doet rijzen, daargelaten nog de vele andere, die bij het méégaan met de auteurs van het Kamerschema aan de orde zouden komen. B. v. of in jaren van beroering als 1903 of van nijver-heidscrisis de afhankelijkheid der individueele werkcontracten van eene bestaande G. A. niet erg bedenkelijk zou kunnen blijken ?

-ocr page 140-

128

Tegen dit mijn advies hoor ik al inbrengen dat elke eenigszins belangrijke maatregel van wetgeving, vooral indien zijn karakter naar het huidige spraakgebruik eenigszins ,,sociaal” is, tot allerlei nieuwe twistvragen aanleiding geeft; terwijl toch niemand daarin een grond heeft gevonden om zulk eenen maatregel af te keuren. Ik zou willen antwoorden : waren wij op het gebied van mijn tegenwoordig onderzoek er maar af met regispraak, d. w. z. ware zoodanige twist met het eenmaal uitgewezen zijn vn7i de baan ! Doch al te zeer bleek in het buitenland dat, juist om het gewigt in arbeiderskringen aan de oplossing dier vraagpunten gehecht, het daaromtrent niet uit is met eene gevallen beslissing: integendeel vaak de poppen daarna eerst regt aan het dansen raken. In Frankrijk, in Engeland, in Duitschland is menigmaal voorgekomen dat eene regter-lijke, zelf.s eene op compromis uitgelokte arbitrale uitspraak, als die niet strookte met de arbeiderswenschen, is gemaakt tot een steunpunt van agitatie in plaats van pacificatie. Men zag onderwerping botweg weigeren aan de beslissing der arbiters (kolenconflict voor en na getroffen C. A. en arbitrale uitspraak op den grondslag daarvan in Noordwest-]'’rankrijk : Mo*ssknkt p. 41)i. Men zag, onder de leus van onduldbai-e verdimkking, de werkmanswereld in ’t veld geroepen om aan zulke „aanslagen” den kop ingedrukt te krijgen (debatten van 't congres der Trade-Unions te Swansea na de uitspraak der Lords dd. 22 Juli 1901 in het laff A aie Railway-proces : tluYOT p. Gö}. Men beleefde hartstogtelijk l)eklag dat het vereenigingsregt van den arbeider maar schijn was en zijne coalitie vrij in den zin van vogelvrij, omdat de wetgever (Gewerbe-Ord. jj^ 152, 153) wel alle strafbepalingen daartegen had opgeheven, maar regfs-dwano’ weinerde v(X)r afspraken om b.v. mee te staken of tegen arlieiders die, aanvankelijk aangesloten, den leiders

-ocr page 141-

129

van liet verbond de gelioorzanmlieid hadden opgezegd en dwaïiff om er in te blijven strafbaar stelde. (1).

Etme andere reden, waarom ik nitzonderingsregt op dit gebied onraadzaam acht, naast die dat ik voor den arbeider geenerlei noodzakelijkheid daarvan heb kunnen ontwaren en al die straks vermeide vraagpunten, door de C. A.-praktijk in de industrieele wereld opgerezen, zoo vaak onrust hebben verwekt in de huidige zamenleving (die toch waarlijk niet aan rustigheid verwend raakt) is mij de bevinding, in Frankrijk opgedaan met het toepassen der bekende loi Waldeck Kdusseau relative à la ciéation des syndicats professionnels van 21/22 Februari 1884, Want die toepassing- moedigt waarlijk niet aan tot eenigen maatregel, moetende strekken om vraagpunten van dergelijken aard aan de orde te stellen. Eigenlijk heeft zij iets van eene noodwet, omdat Frankrijk, haast dertig jaren nadat bij ons het regt van vereeniging organiek is geregeld, het nog niet kou brengen(2)tot eene volledige

Thémis, LXVIste deel Iste stiik (1905). 9

-ocr page 142-

130 wetgeving op dat stuk en def drang, vooral van den vierden stand en hare leiders, tot slaking der banden, door de artt.

291— 294 C. P. benevens 410 C. P. aan bet vakvereenigings-wezen aangelegd, onophoudelijk toenam. Zoo werd eerstgenoemd artikel afgeschaft (evenals de wet der Constituante van 14 Juni 1791, die, om elk feitelijk voortleven der afgeschafte gilden onmogelijk te maken, aan alle vakgenooten, patroon.s of werklui, bij straffe verboot! te beraadslagen sur leurs intérêts prétendus communs !} eu het andere viertal buiten werking gesteld voor alle Iretrokkenen bij ’t geen de wet noemt associations professionuelle.s, hetzij hoofden van bedrijf hetzij ondergeschikten (2)-, die zich aks beroepsgenoo-ten zoogenaamd zouden willen syndiceren. Maar bereid om het patroons- of werklieden-vereenigingswezen vrij te maken, wilde de w’etgever tevens verhoeden dat de associations ouvrières zouden worden tot staatkundige clubs onzaliger gedachtenis. Daarom heeft art. 3 der wet Irepaald: les syndicats professionnels (volgens art. G eerste lid bekleed met de bevoegdheid tot vermogenshandelingen en optreden in regte, dus met regtsiwrsoonlijkheid} ont exclusivement pour objet l’étude et la défense des intérêts économiques, industriels, commerciaux et agricoles. Welke economische belangen echter binnen den kring van industrie enz. „verdedigd” kunnen worden, en verdedigd hoe dat zegt de wet nergens : eene aanwijzing in die rigting werd, om redenen die ik onlx*sproken kan laten, uit de oorspronkelijke redactie van art. 3 verwijderd. En die wettelijke onbepaaldheid, bron van zeer verschillende opvattingen in doctrine en jurisprudentie, heeft aan

(1) Daartoe moet thans dienen de wet van 1 Juli 1901, het wetgevend product hetwelk, door zijn uitzondering-sregt ten aanzien der congrégations religieuses, den strijdbodem voor de binnenlandsche en gedeeltelijk zelfs de buitenlandsche politiek in Frankrijk geschapen heeft. Meer dan 25 jaren zijn wij achterlijken toch in dit opzigt den Franschman voor geweest, en naar mij toeschijnt niet bloot in do tijdsorde.

-ocr page 143-

131

syndicate’ll en syndicaatsleiders — onder wie maar al te vaak rumoemnakers en beroeps-stokebranden liet winnen van de verstandige en ordelievende vakarenooten — ruimte ffesclia-])en om bij verschilpunten omtrent zijn individueele werkcontract den arbeider daarbuiten te dringen, zich te schuiven in zijne plaats, en zulk eene quaestie op te schroeven tot eeiien industrieelen oorlog. (1)^ Volgens AVai.deck-IIousse.w heeft, deze wet willen bevorderen de schepping van arbeiders-regtspersonen „pour la représentation et la défense de leurs intérêts ffénérauj: communs”, iiaar den tekst van een in de materie door de Parijsche haudelsregtbank gewezen vonnis d l’universalité des membres qui composent le syndicat (MoissENET p. 149)'; de g-ezaghebbende civilist Planiol teekent bij een der arresten op de wet (Amiens 13 Maart 1895, Dalloz D. P. 1895 II 553 (2) aaii : le syndicat est un instrument d’action collective sur le te nui n économique ; il ne peut pas et ne doit pas devenir une arme de procédure...

-ocr page 144-

132

En fait de droits proprement dits, le syndicat n’en a d’autres à défendre que ceux qui constituent le patrimoine de la jx'rsonne morale, l’actif syndical.

’t Mag waar zijn, beweren anderen, maai' loon en werktijd vonnen algemeene belangen van den arbeidersstand ; daarom is, zoodra dergelijke vi’aag tussclien een syndicaatslid en eenen werkgever in debat komt, zulk een alffemecn belang aan de orde en dientengevolge bot syndicaat, als wettelijke verdediger dier belangen ook in regte bevoegd tot den eiscli, dat de patroon den arbeider bijbetale wat bij hem beneden het uurloon volgens de C. A. uitkeerde en schadevergoeding geve wegens den tijd, dien hij hem boven gezegde arbeidsregeling aan het werk heeft gehouden. Ho ! komen hier sommigen tusschenbeide : aangenomen dat het syndicaat is opgerigt met het (X)g op de algemeene belangen van het valt, kon het met een of meer patroons wel eene algemeene regeling van loon en werktijd tot stand brengen, maar niet in eigen naam de regten en regtsvorderingen uitoefenen der leden, krachtens individueel werkcontract bij den patroon in dienst g-etreden : die leden kunnen beklag hebben wegens te kort doen aan hetgeen hun toekomt en vorderen dat zij deswege schadeloos worden gesteld ; maar eene vordering door het syndicaat van eene in zijn kas te storten schadesom gaat niet op en als hun vertegenwoordiger kan het syndicaat niet opkomen, car en France nul ne plaide par procureur. Waarom toch geen schadesom voor ziclizelf? vernemen wij daarop van voorstanders der bevwgdlieid om zulk eene voor de arbeiders te vorderen : lx*staat bij de ver-eeniging niet èn een intérêt d’amour-propre à ne pas voir son traité méconnu èn un intérêt d’affection pour se.s ouailles ? (l)i Volgens weer anderen voegt hier eene onderscheiding ;

(1) Aldus (naar de medcdeelingen van Moissenet p. 109, 190] VouoN in een katholiek regtsgeleerd tijdschrift. Ik waag echter de vraag of juristen met een wat koel hoofd, zelfs onder hen die «Per-

-ocr page 145-

133

vergoeding’ van liet niaterieele nadeel nit dezen hoofde kan alleen aan de individueele werklieilen toekomen, en de stelling dat des patroons handeling tevens eene zedelijke hena-deeling van den reg’tspersoon door krenking van diens aanzien en invloed heeft teweeggehragt kan in geen enkel opzigt eene actie van dezen gowlniaken ; maar de C. A. is eene overeenkomst van den patroon met de vakvereeniffing zelve en de toezeiririnn aan haar om haar leden ingeval van in-dienstneming’ op eenen bepaalden voet te behandelen vormt, bij niet-inachtneming, eene haar aangedane regtskrenking die aanleiding geeft tot „rappel dn patron au respect dx* ses engagements” voor de toehomst ; waarom zou men niet die naleving in 'tvorvolg (1} mogen eischen en die, bij geschil omtrent inhoud en uitlegging, paren aan geregtelijke vaststelling van dien inhoud (action en interpretation)'? dàn toch komt het syndicaat, in de uitoefening’ zijner regtsbe-voegdheid naar art. 3 en G der wet en in overeenstemming’ met zijn doel, op voor de handhaving van zijn eiffen contract en dus niet bij ontoelaatbare vertegenwoordiging van indi-viduen. Deze onzekerheid nu van beteekenis der défense des intérêts économnpies, waartoe de wet van 1884 de syndica-sonenverbände» aanzien voor werkelijke wezens (blz. 80 noot), het toch niet wat bar «constructief» vinden om aan deze regtsscbep-pingen, die niet als onze naasten in dezelfde gedaante onder ons verkeeren, toe te schrijven zulke interne, uit dat verkeer opwellende stemmingen als eigenliefde en genegenheid? Dan blijven toch, dunkt mij, de regten van het gezond verstand beter bewaard door eenen anderen óók door Moissenet (p. 230) aangehaalden schrijver, die wel eene schadeactie wegens gekrenkt intérêt moral wil toekennen, maar niet aan een syndicat professionnel, opmerkend: «cette collectivité ne vit i)as de la même vie que les individus : elle ne peut, comme ceux-ci, extérioriser ses sea^ations et il ne semble pas que les dommages-intérêts puissent, vis-à-vis d’elle, remplir leur fonction satisfactoire». Verg, ook de noot blz. 88/9.

(1) Met of zonder astreinte, boetebeding per schending of jter dag van niet-naleving : dit al of niet naarmate men naar algemeene regtsbeginselen over de bestaanbaarheid daarvan oordeelt (Moissenet p. 192/3).

-ocr page 146-

134

ten bevoegd verklaart, beeft, dank zij de daaruit ontsproten tegenstrijdigheid van doctrine en jruispnidentie, de gele-gmdieid voor syndicaten geschapen om, optredend niet bloot de fado maar zich ombaugend met den mantel der legaliteit, op tal van plaatsen en bij tal van gelegenheden zich te dringen niet alleen tusscheii patroons en werklieden in verschil over hunne individueele overeenkomsten, maar vaak in de j/lfints dezer laatsten, menigmaal het verschil aanwakke-rend tot eenen strijd van grooten omvang, alsdan gekenmerkt door geweld en bloedstorting, leidend tot stilstand niet alleen in bet bedrijf der overhoop liggendeu, maar in een gi-oot deel van aUemans dagelijkscb leven. Men gelieve zich maar te herinneren wat enkele jaren geleden to Anziii en Leus in bet noorden, in de Jjoire-kolenbekkens van middeu-Frank-rijk, te Cannaux in bet zuiden gebeurd is. En waarlijk niet alleen de „bourgeois”, de indiyidueele of in vennootschap vereenigde ondernemer beeft sinds 1884 daar en elders ouder dergelijkeu syudicaatsdruk gezucht: ook werkluxleu individueel en vereeuigd heblx'u ruimschoots kennis gemaakt met de. eigenaardigheden der „boschenuing van bet alg-emeeue vakbelang” door vereeuigingen en bare leiders die partij trokken van de wet-W.VLDEt'K-lloussE.xu, zegge met „tyrannie syndicale” uitgeoefend tegen de werklieden die niet aan bet van daar uitgegane wachtwoord wilden geluwrzameu. (lok op dit punt wil ik, door bet bijbrengen van enkele uit de vele voorbanden gevallen, blijven buiten bereik van bet verwijt van scbermeu mot algemeeuhedeu. Daartoe kaU allereerst dl' herinnering dienst doen boe, weinige jareu geleden in de streken achter Calais, te Lens, Anzin enz. de syiidi-caats-raddraaiers, lang- niet alle werklieden op bun zijde kunnende krijgen, die als fjeefen bekende dissidenten letterlijk hebben doen terroriseren door hunnen aanhalig. Te Lyon kwam bet, blijkens een art-est van het bof aldaar vau 15 Maart 1895, bet syndicaat tot tweeduizend francs schade-

-ocr page 147-

135

vergoeding aan den man veroordeelend, voor dat een arbeider, omdat hij niet aan het wachtwoord der voormannen wilde gehoorzamen, na uitstooting nit het syndicaat, een paar jaren lang buiten verdienste is gehouden krachtens verbod der leiders aan de vakg’enooten om met hem te werken en bedreigingen aan de patr(X)ns indien zij hem in dienst namen ; bij de enquête in die zaak klaagde ook menige getuige dat hij dito was vervolgd; zes jaren later in dezelfde stad eeue nieuwe editie van dit geval; te llyssel in 1901) Imycot van uxlereu werkman die niet meedeetl aan hetgeen de syndicaatsheeren geliefden voor te schrijven, leidend tot eene veroordeeling van frs. 1000 schadevergoeding' aan eenen ongehoorzame (Guyot p. 110—119)1. 1 Vergelijke feiten van pressie op de werklieden zelf door middel van het syndicaat en de daarin toongevende, roervinken zijn zoo talrijk geworden, dat, blijkens een rapport dd. 28 December 11. van Dartiiou aan de; Kamer, men van plan is om maatregelen tot keering daarvan in de wet-Waldeck-ItoussEAU op te nemen. Geen maatregelen natuurlijk om, door wijziging van art. 3, het kwaad aan te tasten bij den wortel; want ook hier bewaarheidt zich de regel dat, zoo-dra dergelijke bepalingen wet zijn geworden, het Ix-rouw te laat komt, wijl in den tegenwoordigen tijd overal — en zeker in een land van algemeen stemregt - het onmogelijk blijkt daarop terug te komen : men mag heel blij zijn de gevolgen wat te kunnen temperen, al beleeft men er nog zooveel onverkwikkelijks mee.

VIL

Bij den lezer, die kennis nam van het hier ontvouwde juridiek en feitelijk getob, zou desniettemin de vraag kunnen rijzen of zich niet laat aanzien dat men in ’s hemels naam daardoor heen moet ter wille van de economische voor-

-ocr page 148-

136

«leeleii, die ook ik niet zal ontzeggen aan het tot stand komen vau min of meer algemeene arbeidsvoorwaardem, buiten reebtstreekseben of zijdelingscbeu wetsdwang om tusschen werkgevers en werknemers onderling beraamd, l’aris vant bien une messe, zeide koning Hendrik IV : moeten de wetgever, de wetsverklaarder, de wetstoepasser er niet juridiek kromme sprongen voor over bebben om regtsbestaan en bandbaving te verzekeren aan de C. A., al is zij missebien geen overeenl'omst en al kan noeb de vak-vereeniging nocli de individueele werkman daaraan eene regtsvordering outleenen? Met Ix'roep op sprekende feiten meen ik op die \Taag een ontkennend antwoord te mogen geven zonder de regtswetensebap bloot te stellen aan bet verwijt, dat zij er niet is om eenen opbouw van doetrimiir onberispelijke lijnen ten toon te stellen, maar om de betrekkingen des maatsebappelijkeu levens aaii eene bruikbare ordening te belpen.

])(' motivering van dit antwoord vereisebt dat ik even teiaigkom, onder aanvulling met enkele feiten, op de omstan-digbeid dat daar, waar collectieve arWidsovereenkoinsten bestaanbaar worden geacbt, tot bet ontstaan daarvan bezit van regtspersoonlijkbeid bij de vereenigde arbeiders ‘ viij algemeen onmisbaar wordt geoordeeld. Zoo, naast v. Zanten, IjoT-mah en de auterus vau bet Kamersebema ; zoo in meer dan een buitenlandsch vonnis en meer dan eene wet. In llelgië b.v. aldu.s blijkens eene wet van 31 blaart 1898 ( Moissknet blz. 109 vgg.)i, die de Unions professionnelles aanmerkt als regts-])ersonen, bevoegd om in regte te staan niet alleen tot band-baving der eigen regten af te leiden uit een door baar gesloten contract, maar zelfs „pour la défense des droits iiidi-„vidnelfi (pie ses membres tiennent de leur qualité d’associés” en onder dit laatste uitdrukkelijk liegiijpt de voidering „en „réparation du dommage causé par rénonciation de ces contrats” ; evenwel niet voordat de statuten dier vereenigingen.

-ocr page 149-

]37

evenals in Fiankrÿk, zijn nedergelegd en in dim Monitenr openhaar gemaakt. Ongeveer gelijkerwijs in Duitecliland : wil men, in plaats van een bloot Verhand, een Verein met regtspersoonlijklieid vormen, dan mixd, naar het 1). B. AV., óf Eintragung hij het Amtsgericht plaats hebben, öf erkenning verkregen worden van den Bondsstaat binnen welken de ver-eeniging zal zetelen, zulks naarmate zij haar streven al dan niet op een wirthschaflichen Gesrduiftsbetrieh gerigt heeft. In Engeland (Moissenkt blz. 88 vgg.)' is zonder registratie der vereeniging haar alle zweem van regtspersoonlijklieid ontzegd. En is het nu niet merkwaardig, dat terwijl gemeenlijk het verkrijgen van regtspersoonlijklieid geringe moeite in heeft, de vakvereenigingen overal zoo weinig tooneii te hechten aan het verkrijgen of behouden daarvan? Volgens schriftelijke mededeeling van de Belgische Office du Travail, natuurlijk goed op de hoogte van hetgeen daar omgaat, aan Müisseneï (c. e. p. 110/111)1 hadden medio 1902 geen twintig vakvereenigingen de daartoe noodige stappen gedaan, et nulle part ils ne sont (werd hierbij gevoegd)- les plus importants de la région ou de la profession. Bij de welbekende troebelen van 1893, die op de sluiting der Parijsche Arbeidsbeurs uitliepen, bleek maar even de helft der aangesloten Erausche vereenigingen overgegaan tot de nelt;lerlcgging’ harer statuten en nog’ ten vorigen jare wemelde Frankrijk van syndicats dépourvus- de toute existence juri-dique, terwijl bovendien (waarover nog straks) een groot aantal contracts collectifs worden tot stand gebragt door svndicaats-/elt;Ze?'«fm?), ofschoon dezen de regtspersoonlijklieid is ontzegd (Moissenkt p. 2(1)-. Arbeiden naar collectief beraamde regelen komt nergens zóó veelvuldig voor als in Engeland, het schijnt in wel negentig- van de honderd gevallen : maar op den regtsgTondslag- waai-toe, ook naar de Engelsche wetten op dit stuk, het verkrijgen van regtsper-soonlijkheid het onmisbare vereischte is? Zóó weinig dat.

-ocr page 150-

138

toen in liet belang van bindend tot stand te brengen C. A. de gronte Labour Cominission van voor eenigo jareu den vlt;x)rslag behandelde om die persoonlijkheid algemeen te ver-leenen aan de vereenigingen, de Trade Unions adviseerden tot en verkregen de vcrwei-ping van dat denkbeeld. In Noord-Amerika schijnt het al niet anders te gaan: de Incorporated Unions zijn er even zeldzaam als de eollœtieve accoorden talrijk, ofschoon bij gebreke van incorporatie alle regtshulp ontbreekt; en toch laat do feitelijke standhouding '^ van die accoorden bijna uiet te wenschen over. (!)• Misschien

(1) ’t Is waar dat de Engelsche en Amerikaansche Unions niet alleen meenden genoeg te hebben aan de feitelijke observantie van het bepaalde door de patroons, maar tevens terugdeinsden voor het gevaar van executie op de Bondskas (zoo GuvoT p. 60 en 76 vgg. en Moissknet p. 90, 195, beide met verwijzing tot officieele stukken en de medc-deeling van bekende specialiteiten als Carrol D. Wrigiit en de Wkrbs). Dat wordt uitgekreten als aantasting van de werkmans-vrijheid : men herinnere zieh de verbolgenheid over de uitspraak in het Tali' Vale-proces, waarbij het Iloogerhuis die aansprakelijkheid aannam-Dezelfde reden speelt eene hoofdrol in het weinige gebruik der Belgische wet, die aan de Unions de bovenvermelde wijdstrekkende bevoegdheid tot ageren verleent, maar omr/ekeerd den patroon actie geeft zoo de Unie niet bij hare leden de hand houdt aan de G. A. Eene behoefte die blijkens het boven aangehaalde rapport Barthou van 28 Dec. 1903 ook gevoeld wordt in Frankrijk. Actie hebben, o zoo graag ! doch wederkeerig geactionneerd worden, al was het door eenen mede-werkman, daar heeft men wat de volksmond noemt «een broertje aan dood»: men zie bij GuYOT blz. 116 volgg. hot wan-hopig verweer tegen de schadeactie van Bürnichon, dien men een paar jaren lang werkloos had gemaakt. En kan men die verantwoordelijkheid niet keeren in jure, dan zal men het beproeven in fado. Schreef niet op 30 Juni 1902 een professor in de regten te Lyon aan een der ultra’s in de Fransche Kamer eenen openbaar gemaakten brief om den syndiques denzelfden raad te geven, waarmede de Amerikaansche leiders de onthouding van registratie motiveeren : zorgt dat men bij U niets te pakken vindt? J’ai dit •. que votre syndicat n’ait rien. Qu’il soit un milieu de lutte antipatronale, mais que le patron ne puisse pas le tenir, le lier, le saisir sur un patrimoine (Ggyot p. 121). Met het oog o]) hetgeen ik blz. 85 en 88 vgg. neèr-schreef, scheen het mij niet ondienstig deze gedaante van de zaak wat meer in het licht der ervaring te stellen.

-ocr page 151-

139

wel liet aUeiinerkwaaidigste feit vau dien aard heeft zich voorgedaan bij de Dnitsche boekdrukkerij. In dat bedrijf hebben de georganiseerde werklieden een schema van alge-ineeue arbeidsvoorwaarden ingang weten te doen vinden aanvankelijk slechts bij een zeker aantal patroons ; dat aantal heeft zich echter voortdurend uitgebreid en laatstelijk met zoodanige snelheid dat b.v. verleden jaar 190 ondernemingen wel hadden opgezegd doch 977 waren toegetreden, zoodat den 30quot; April 11. op den bedoelden voet gewerkt werd in 1315 Duitsche plaatsen door 40000 werklieden in 4251 ondernemingen. En welke was de regtstoestand der organisatie? Tot voor enkele jaren was zij Buchdrucker-Verein met regtsiwrsoonlijkheid, doch daarvan heeft zij afstiuid gedaan ten gevolge vau gemaal met de overheid en i.s thans niet meer dan een Veriati(it (Moiss. p. 100)’. Is klaarder bewijs denkbaar voor de stelling, dat het gemis van een regtsgrondslag (/een beletsel is voor den wasdom van het nieuwe economische verschijuisel in het nijver-heidsleveu, hetwelk men collectieve overeenkomst van arbeidsvoorwaarden gedoopt heeft, ofschoon ret/tens de eerste vereischten van een contract daarbij ontbreken? Want evenals in Frankrijk (1) wordt door menig regtsprekend collegie het regtsgevolg, volgens de adepten der C. A. aan deze eigen, daaraan ontzegd.

Laat zich voorzien dat het in Nederland anders zou wezen ? bepmddelijk ten dezen opzigte dat, indien doctrine en jurisprudentie eens bleken met mij vau gevoelen te wezen dat de C. A. heden geen regtsgrondslag heeft en indien de wetgever zich van j)ogingen om daarin te voor-

(1) Moissenet p. 61 vlgg. deelt vandaar nog een feit mede, analoog aan dat van de Duitsche boekdrukkers: het slagen van de sinds 1885 bestaande Fédération des travailleurs du Livre, om in hun bedrijf overal gelijke arbeidsvoorwaarden ingevoerd te krijgen. Want art. 5 der wet van 1884 ontzegt aan fédératien de regtspersoonlijk-heid, welke de afzonderlijke syndicaten aan art. 6 ontleenen.

-ocr page 152-

140

zien bleef ontliouden, dit gemis een beletsel zon blijken om collectieve accoorden te doen ontstaan en die tot feitelijke nitvoering te doen komen ?

Ik zon missebien kniinen volstaan met te vragen eerstens : om welke reden ? en ten tweede of, als men mij toegeeft dat elders bet niet de reg-tsgeldigbeid van znlke afspraken niet beter gesteld is en zij desniettemin blijven veldwinnen, ik daaraan niet bet regt ontleen om te vergen dat iemand mij aantoone dat bet institnnt bij ons nog zoo weinig betee-kent omtltif er geen regtsgrondslag voor aanwezig is? Ik wil liever een stap verder gaan en in de gewbiedenis van den Diainantliewerkersbond bet waarscbijnlijkbeidsbewijs trachten te vinden dat bet omgekeerde voonsbands gebleken is. Wat beeft die Hond al niet gedaan gekregen van bet patronaat : ik noem slecbts berbaalde beperking' van werktijd, verbooging van loon, niet-tmdating van „ongeorganiseerde” werkkrachten en tot voor korten tijd meedoen, althans berusten in de politiek van ffeen leerlingen in bet vak. Waren al die regelingen niet feitdijk (1) even zoovele C'. A., arbeidsregelingen beraamd door de werklieden en nageleefd door de patroons ? Of ze al doorgedreven zijn geworden door middel van werkstaking en Imycot — de aard van het ?nid(lcl om aanneming te verkrijgen kan niets veranderen aan de uitkomst dat het patronaat aaitf/enomcn heeft en bet industrieele leven van beide partijen toen ook geleefd is naar de arbeidsregeling IIenki Polak c.s. En daarop komt bet ten slotte aan: bet vaststaande feit dat. in eeneu tak van nijverheid zoodanige regelingen, regtskundig niet

(1) In die meening wordt ik gesteund door LoTMAlt, die (biz. ‘25) zelfs beweert dat onderwerpen als in den tekst aangeduid alleen door middel eener C. A. tot regeling kunnen geraken.

Deze uitspraak is van groot gewigt voor mijn beloog, dat bij ons de onfbouding van minister Loekf het tot stand brengen van zulke regelingen niet belemmert.

-ocr page 153-

141

te classificeren en onder de hoede des regtens te stellen, toch het nijverheidsleven hehhen beheerscht en gehandhaafd zijn kunnen worden, al was dit door huitengeregtelijke middelen in plaats van door regtsdwang. Het huitengeregtelijke van die middelen is even weinig ter zake dienend als de regtsjiersoonlijkheid eigen aan den Bond, omdat naar mijn inzien deze laatste eigenschap de regtsgeldigheid der C. A. geen stap verder brengt dan zij zou wezen, gesloten door eene vakvereeniging van persoonlijkheid ontbloot. Steun voor dit gevoelen vond ik in de omstandigheid dat, blijkens de uitingen van beide partijen na het groote conflict van (lit jaar li)()4 (de door de patroons op de Bondsleden tnege-paste lockout om aanneming van leerlingen te verkrijgen)', een langdurige ^Tede in het vak wordt voorzien, en dit nog wel terwijl een nieuwe collectieve regel is tot stand gekomen omtrent den werktijd : de Bond, wien.s jaarverslag l Mimrt 1903—31 Augustus 1904 juicht over het verkrijgen van eeiien werktijd gunstiger dan overal elders, stelt zich voor dit novum et inauditum te zullen kunnen handhaven, al ontbeert hij eiken fferegtclijkeïi steun. Dit feit keert zich ook tegen de bedenking dat, indien regtsmiddelen tot handhaving eener C. A. verschaft konden worden, zulke „paardenmiddelen” als werkstaking, uitsluiting en boycot over-Ixxlig zouden blijken. Ik voeg er bij dat het al of niet in onbruik raken van dergelijke middelen, blijkens de buiten-landsche ondervinding, veeleer van andere factoren afhangt dan de beschikbaarheid van een regtsmiddel. Buitenlandsche deskundigen op arbeidsgebied, en bij ons o.a. mr. Aalbekse, beweren dat in Engeland, alwaar wij als regel regtsmidde-len niet voorhanden bevonden, de bovenbedoelde perturbation verminderen, omdat aan weerskanten, en niet het minst bij de arl)eiders, het besef dfwrdringt dat, wanneer de economische toestanden verbetering van arbeidsvoorwaarden toelaten, die verbetering t(X'h bijna altijd sj)oedig komt en dat.

-ocr page 154-

142

wanneer de toestanden die verbetering verbieden, eene werkstaking 7iiet of maar voor een ooffenbUk slaag! : dat alzoo de enorme verliezen, uit stilstand van Verdiensten voor beide partijen voortvloeiende, worden ondergaan zonder 2Jrofiji. (1) Daarentegen is in België, waar wij regtsmiddelen aanwezitj vonden, de praktijk der „paardenmiddelen” steeds in fleur. Zal bij dergelijke erv^aringen de Nederlaudscbe wetgever zieh begeven in eeue onderstbovenkeering van ons gansche ver-bindtenissenregt, alleen om in zijn bm’gerlijk wetboek plaats te geven aan eene „collectieve arbeidsovereenkomst”, ofschoon de onder dien naam aangeduide afspraak, als regts-f /gmir, onvatbaar blijkt voor rationeele inkleeding, en zij desniettegenstaande, als economisch verschijnsel, reeds zóóveel blijken heeft gegeven van besliste levensvatbaarheid, dat

(1) Men zie de straks aangebaalde openingsrede, waarin spreker, na te hebben gewezen op het zich steeds meer coaliseren zoo van patroons als arbeiders, deze zijne slotsom aldus inleidt : «En zoo zien «wij gebeuren dat de werklieden met hun goed gevulde weèrstands-«kas en de patroons met hun magtige organisatie.... hun wapens «alleen maar eens laten rammelen om den ander wat ontzag in te «boezemen .... en geneigd worden bevonden om.... met onderling «overleg de artikelen van het verdrag vast te stellen. In Engeland «vooreerst.... zien wij op deze wijze patroons en arbeiders zamen-«werken om te komen.... tot eenen voor beide partijen weldadigen «socialen vrede». Verder maakt mr. Aalberse zijne toespraak bijzonder belangwekkend door sterke voorbeelden van handhaving der accoordbepalingen onder omstandigheden, waarin een daartoe strekkend regtsmiddel noch in Engeland noch elders te vinden zou zijn. 0. a. dat van een collectief looncontract in den scheepsbouw, gevolgd door hoogere looneischen te Hartlepool, welke de patroons onder protest inwilligden omdat de Union verzekerde dat het geval in orde zou komen ; de vereeniging gaf later het te veel betaalde terug en dwong hare leden dit bedrag benevens eene boete in de kas terug te brengen. Omgekeerd van eene patroonsvereeniging, die eenen niet aangesloten schoenmakersbaas dwong om niet te doen werken beneden het met de vakvereeniging vastgestelde collectieve tarief, door uit te lokken verbod der Union aan de vakarbeiders om bij dien man in dienst te gaan. Soortgelijke mededeelingen vindt men op onderscheidene plaatsen in het werk van Guyot.

-ocr page 155-

J 43

’s wetgevers geweten zich waarlijk niet behoeft te kwellen met zorgen over de schamelheid van haar juridisch gewaad F (1)‘

Voor mij is de slotsom van deze studie dat de minister van Justitie zich zou hebben ingescheept in een juridisch avontuur, indien hij had gepoogd de regeling van het arbeidscontract uit te strekken tot de hier beschouwde accoorden en dat hij door zijne onthouding blijk van staats-manswijsheid gegeven heeft.

J)en Haaff, najaar 1904.

A. P. Tii. Etssell.

(1) Tot mijding van misverstand, nu dit onthoudingsadvies komt van iemand, haast berucht om zijn tegenstand tegen niet volstrekt noodige staatsbemoeiing, zij opgemerkt dat met die tegenkanting mijn advies niets te maken heeft. Immers het komt hierop neer: laat dit onderwerp van contractenregt blijven onder de algemcene wetsregels voor overeenkomsten ; wat (onbetwistbaar) tot de taak des wetgevers behoort, dat heeft hij alreeds verrigt en deze zijne vor-rigting zou hij maar gaan bederven, door zich te gaan zetten aan eene speciale bemoeiing door uitzonderingsregt. Zou men een advies, om uit het W. v. Regtsvordering titel 4 van Boek I te schrappen, weerleggen met het verwijt dat zoo’n raadgever de handelsprocessen zonder wetsvorm gevoerd wil hebben, of zou men inzien dat ons wetboek zonder dien titel ook voor de handelszaken regels hield, namelijk de algemecne procesregeling ?

-ocr page 156-

Het Wetboek van Strafreebt verklaard, door Mr. T. J. Noyon. — Tweede druk. — Dl. I (Inl. B. I.). — Groningen, J. B. Wolters, 1904. - Gr. 80., 434 blz.

De eerste, in 1896 versehenen, uitgave van dit werk besprak ik vrij uitvoerig en met groote ingenomenheid in het W. v. h. R. van 14 Mei 1897, 110. 6957. Eene beknopte aankondiging van Dl. II en Dl. III, aohtereen-volgens verschenen in 1899 en 1900, vond hare plaats onder de Berichten en Mededeelingen van W. 7472, ge-dagteekend 29 Augustus 1900. Ik kon destijds reeds constateereu, dat eene aanbeveling van het werk van den heer Noyen niet meer noodig was, daar het onmiddellijk na de verschijning van het eerste deel zijn weg gevonden had onder onze wetenschappelijke en praktische criminalisten. Mij verwondert het dan ook allerminst, dat na verloop van 7 à 8 jaren de behoefte zich deed gevoelen aan een tweeden druk, waarvan nu voor eenige maanden het eerste deel het licht zag bij den zoo gunstig bekenden Groningschen uitgever, die reeds aan zoo menig standaardwerk op rechtsgeleerd gebied zijn naam verbond. Behoef ik hierbij te voegen, dat ik gaarne voldoe aan het verzoek der geachte redactie van de Themis om in dit Tijdschrift eene korte aankondiging van dezen tweeden druk te geven?

Eene korte aanteekeuing. Meer is onnoodig. In het plan van het werk en in de uitwerking daarvan is niets veranderd. Ik kan mij dus in dat opzicht gedragen aan

-ocr page 157-

145

wat ik over beiden na de verschijning van den eersten druk schreef in 17. 6957. Intussclien spreekt het vanzelf, dat een commentaar van ons Wetboek van Strafrecht, na verloop van 7 à 8 jaren in een nieuwen druk verschijnende, om bij voortduring in de praktijk met vrucht te kunnen worden geraadpleegd, niet geheel ongewijzigd en onaangevuld het licht mocht zien, waar de rechtspraak en de literatuur nooit ophouden nieuwe hulpmiddelen en nieuwe gezichtspunten voor de uitlegging der wet aan de hand te doen. In het korte voorbericht van deze tweede uitgave zegt de schrijver dan ook, dat zij „is bijgewerkt naar de nieuwere jurisprudentie „en literatuur, waarbij dankbaar gebruik is gemaakt „van de kritiek, zoodat ook hier en daar wijziging van „opvatting merkbaar zal. zijn”. Dat de daad zich hier paart aan het woord, bewijzen eene eenigzins aandachtige doorbladering van den tweeden en eene summiere vergelijking van dezen met den eersten druk. Waar de kritiek wijziging in schrijvers opvatting heeft gebracht, wordt daarop de aandacht van den lezer gevestigd in korte noten aan den voet der bladzijden (zie o. m. bh 45, noot 1); maar niet zelden ook worden in denzelfden vorm vroegere opvattingen naar aanleiding van latere tegenwerpingen nader verdedigd of verklaard (zie o. m. bh 12, noot 2, bh 25, noot 1).

Ook de strafwetgeving heeft sedert het jaar 1896, waarin de eerste druk van dit werk verscheen, niet stilgestaan. Belangrijke wijzigingen en aanvullingen zijn in het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht gebracht, zij het dan ook alleen „ten aanzien van jeugdige personen”, bij de wetten van 12 Februari 1901, 8tbl. no. 63 en 64. Wat na het in werking treden dezer wetten in verband met de wet van dezelfde dagteekening, Stbl. no. 62, „rechtens zal zijn”, wordt, gelijk het voorbericht meldt, Themis, LXVIste deel 1ste stuk (1905). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 158-

146 bij de betrokken artikelen aangegeven. Mij heeft het wel eenigzins teleurgesteld, dat de schrijver zich daartoe bepaalt. Er kan nu toch niet veel tijd meer mede gemoeid zijn voordat de bedoelde wetten in werkelijkheid deel zullen uitmaken aan ons geldend recht. Zoo duidelijk nu zijn zij waarlijk niet en zoo gemakkelijk valt het niet in haar geest door te dringen, dat zij niet, ook in het licht harer geschiedenis, aan eenige verklaring behoefte hebben. Zij zijn nu eenmaal geïncorporeerd in onze Wetboeken van Strafrecht en van Strafvordering, ofschoon het naar mijn oordeel veel beter geweest ware ze daarbuiten te houden (1), en, voorzoover het materieele recht betreft, komt het mij dus voor, dat men in een zoo volledigen commentaar van het Wetboek van Strafrecht als de heer Noyon ons schonk iets meer dan eene inhoudsopgaaf of paraphrase van dit geheel nieuwe recht mocht verwachten. Dat die verwachting niet is vervuld, trof mij vooral als eene leemte bij de artt. 38 en 39. De schrijver liet in hoofdzaak ongewijzigd herdrukken zijne vroegere aanteekeningen op deze artikelen, maar die aan-teekeningen, hoe belangrijk ook op zich zelve, zullen alle actualiteit verliezen als de artt. 38 en 39 zullen zijn vervangen resp. door art. 38 nieuw en art. 39 nieuw, benevens de artt. 39 ów tot noviës, waarvan wij niets te lezen krijgen dan den tekst en eene beknopte uiteenzetting der punten van verschil tusschen het geldende recht en het „geheel” nieuwe stelsel van behandeling van jeugdige personen, dat binnenkort van het papier in het leven zal treden (bl. 185 —188).

Van het omvangrijke ontwerp tot herziening van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, der Tweede

H) Waarom zeirte ik in de lioofdartikelen van 17. 7370 en W. 7419.

-ocr page 159-

147

Kamer aangeboden bij Koninklijke Boodschap van 25 September 1900 met eene door den Minister Gort van DER Linden onderteekende memorie van toelichting, is bij alle artikelen, waarvan bij dat ontwerp aanvulling of wijziging werd voorgesteld, gewag gemaakt. Hetzelfde kon niet geschieden met het herzieningsontwerp van den Minister Loeef, dat de Tweede Kamer eerst bereikte onder geleide der Koninklijke Boodschap van 19 September 1904, nadat de tweede druk van het aangekon-digde werk was verschenen.

Onder de door den Minister Loeff overgenomen wijzigingen en aanvullingen van zijn ambtsvoorganger van DER Linden behoort gelukkig niet diens nieuw eerste lid van art. 45 : „Poging tot misdrijf is strafbaar zoodra „de dader eene handeling verricht met het oogmerk om „daardoor tot de uitvoering van zijn opzet over te gaan”. Terecht wordt door den heer Noyon opgemerkt (bl. 231, noot 1), dat in deze bepaling, tegen welker verre strekking ik reeds opkwam in het hoofdartikel van IK 7518, de subjectieve theorie bij poging in haar „uiterste gevolgtrekking” wordt gehuldigd. Overigens volhardt de schrijver (bl. 230, 231) bij zijne meening : „dat de wet ten aanzien „van poging eene leer verkondigt, die men er niet „in heeft willen leggen, maar er feitelijk „in gelegd heeft (2), en dat poging reeds aanwezig „is, zoodra aan het opgevatte voornemen (2) een „begin van uitvoering is gegeven”. Met deze opvatting van art. 45 Wetb. v. Str., die onlangs nog bestrijding vond in het Leerboek van Prof. Simons, kan ik mij ook niet vereenigen om de vroeger door mij medegedeelde redenen (3). Het is hier natuurlijk de plaats niet om

-ocr page 160-

148

het debat over deze groote strijdvraag voort te zetten. Alleen teeken ik nog aan, dat terwijl de Hooge Raad tot nu toe nooit in de gelegenheid was om deze vraag te beantwoorden, daarover verschil van inzicht bestaat bij ’s Hoogen Raads parket, blijkens de conclusie van het 0. M., voorafgegaan aan het arrest van 24 Maart 1902, TR 7748. In die conclusie toch verdedigt de adv.-gen. Ort, in afwijking van de door zijn ambtgenoot NovoN voorgestane leer, zeer beslist, en op m. i. deugdelijke gronden, de stelling, dat in ons strafwetboek de objectieve theorie bij poging is gehuldigd.

Ik kan het om de reeds vermelde redenen bij dit weinige laten en besluit met den wensch, dat binnen betrekkelijk korten tijd ook Dl. II en III van dit werk in den nieuwen tot den dag der uitgave bijgewerkten druk zullen verschijnen.

November 1904.

A. A. DE Tinto.


-ocr page 161-

BescJiomviitgen over het Ontwerp- Wetboek van Strafrecht voor inlanders in Ncderlandsch-lndië door J. W. G. KiiUSEMAN. — Haarlem, 1902. 122 blz. 8vo.

Terwijl reeds in Mei 1848 in Ned.-Indië werd ingevoerd eene codificatie van het materieel en formeel privaatrecht, geschoeid op den leest der in Nederland sedert 1 October 1838 geldende wetboeken, en tegelijkertijd de reglementen op de rechterlijke organisatie en het strafproces, ook voor inlanders, rechtskracht bekwamen, werd om redenen, in welker uiteenzetting ik thans niet treed, eerst ongeveer achttien jaren later, bij het dooi’ don Minister Fransen van de Putte gecontrasigneerde K. B. van 10 Februari 1866 n“. 54, vastgesteld het krachtens art. 3 van dat besluit den ion Januari 1867 in werking getreden en, ofschoon niet geheel ongewijzigd, nog geldende „Wetboek van Strafregt voor Ned.-Indië „(Wetboek voor de Europeanen)” (1).

Dit wetboek werd ontworpen door oeno in Nederland werkzame commissie van drie leden, die deze opdracht ingevolge Koninklijke machtiging ontvingen in December 1860 van den Minister PoenussEN. De commissie, waaraan ik als secretaris werd toegevoegd, was binnen een

(1) Dit Wetljoek werd hier te lande in 4860 uitgegeven Lij Geb«. Beunfante te ’s-Gravonhage met de memorie van toelichting en eenige door mij ter aanvulling dezer memorie daaraan toogovoegde aanteekeningen.

-ocr page 162-

150 jaar met haar arbeid gereed ; vier jaren mim verliepen echter eer haar ontwerp, nagenoeg ongewijzigd, door den Koning, den Raad van State gehoord, als Wetboek werd vastgesteld. Dat lange oponthoud had voor een deel zijn oorzaak in het destijds heerschende verschil van gevoelen, of het Wetboek bij de wet moest of ook wel bij Koninklijk Besluit kon worden vastgesteld.

Do commissie ging bij haar arbeid — in overeenstemming met haar mandaat en ook met de, naar ik meen destijds algemeene, later wel eens betwiste (2) opvatting van art. 75, le lid, Reg.Regl. 1854 — uit van do stelling dat haar model moest zijn de in het moederland in 1860/61 geldende strafwetgeving, waarvan principieele afwijking alléén haar rechtvaardiging vond in „den eigenaardigen toestand der Nederlandsch-Indische bezittingen” (3).

-ocr page 163-

151

Op het bij voormeld K. B. van 1866 vastgestelde Wetboek voor de Europeanen volgde ruim zes jaren later het bij Koloniale Ordonnantie van 6 Mei 1872 gearresteerde, den ld Januari 1873 in werking getreden Wetboek voorde Inlanders. Bij de samenstelling van dat wetboek, ontworpen door den toenmaligen directeur van justitie, later president der beide hooge gerechtshoven van Ned.-Indië, wijlen Mr. T. H. der Kinderen, moesten blijkens de memorie van toelichting „zooveel mogelijk worden gevolgd en overgenomen de bepalingen van het wetboek van strafrogt voor Europeanen” (4) en alzoo — uit de tweede hand —■ mede de door laatstgemeld wetboek aan de Nederlandsche strafwetgeving ontleende voorschriften, al ligt het in den aard der zaak, dat de afwijkingen daarvan veel talrijker waren in het voor de inlandsche dan in het vooi- de europeesche bevolking vau Ned.-Indië bestemde wetboek.

Volgt nu hieruit, dat de auteur van het verdienstelijke academisch proefschrift (5), waarvan de titel hierboven is overgeschreven, in zijne Inleiding (bl. 7) met juistheid zegt ; „Het bestaande recht, in 1867 voor de Buro-„peanen, in 1873 voor de Inlanders ingevoerd, rustte „bijna geheel (6) op don grondslag van het toen „reeds lang verouderde Fransche recht” ? Neen, want nog minder juist is wat daarop volgt : „liet in Neder-lundscbc strafrecht niet andei’s dan hare voorgangster van 1800, al onthield zij, en de regeering op haar voetspoor, zich niet angstvallig van elke verduidelijking of verandering, waaraan de Ncder-landsche wetsbepalingen «op zich zelve» blijkbaar behoefte hadden (M. v. T., Alg. Beseh., Inl. § 1).

-ocr page 164-

152

„land geldende strafwetboek nu was eene lierhaaldelijk „gewijzigde vertaling van den Code Pénal”. Het Fransche Strafwetboek van 1810 heeft hier te lande van i Maart 1811 tot l September 1886, voorzoover het niet door Nederlandsche wetten — te beginnen met het S. B. van 11 December 1811 (Stbl. no. 10) — was gewijzigd, in zijn oorspronkelijken tekst als wet gegolden, niet de slechte officieele vertaling. De toestand in 1860/61, toen het N.-I. Strafwetboek van 1866 in Nederland werd ontworpen, was nu deze, dat men daar niet meer had een zuiver Fransch strafrecht, maar integendeel hot algemeene deel van den Code Pénal, bij name het strafstelsel, geheel uit zijn voegen was gerukt door de wet van 29 Juni 1854 (Stbl. no. 102), die ook het bijzondere deel niet onaangetast liet, dat daarenboven belangrijk was of later nog werd gewijzigd door andere tot bepaalde misdrijven betrekkelijke wetten.

Hoe dit zij, het Fransch-Nederlandsch strafrecht, de hoofdbron der in Ned.-Indië in 1867 en 1873 ingevoerde en daar nu nog geldende wetboeken, verloor bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht (1 September 1886) in Nederland voor goed zijne werking. Wilde men rekening blijven houden met art. 75 R. R., dan was ook eene nieuwe codificatie van het strafrecht in Ned.-Indië noodzakelijk. De Nederlandsche regeering, daarop bedacht, stelde bij K. B. van 28 Maart 1887, no. 15, eene staatscommissie in „tot het ontwerpen van „een Wetboek van Strafrecht in Nederlandsch-Indië”, alzoo om te beginnen met datgene, waarmede men ook in 1860 begonnen was.

Aan deze staatscommissie werd, op het voorbeeld der door den Minister Rociiussen in 1860 benoemde commissie, opgedragen een ontwerp samen te stellen, zooveel mogelijk overeenkomstig het Nederlandsche Wetboek van

-ocr page 165-

153

Strafrecht, vastgesteld bij de wet van 3 Mei 1881 (Stbl. 110. 35). De in 1887 ingestelde commissie, waarvan ik deel uitmaakte onder praesidium van den geëerden oud-directeur van justitie en oud-president der beide hooge gerechtshoven in Ned. ludië Mr. D. L. P. de Pauly (7), leverde haar rapport aan H. M. de Koningiu-Regentes in onder dagteekening van 24 Juni 1891, met overlegging van een ontwerp-wetboek en memorie van toelichting (8). Nagenoeg zeven jaren verliepen eer dit ontwerp bij K. B. van 12 April 1898, n®. 30 als wetboek werd vastgesteld. Vastgesteld, maar niet ingevoerd, wat ook nu na verloop van een nieuw zestal jaren niet is geschied. Die vertraging is, zoo niet geheel, dan toch grootendeels te wijten daaraan, dat terwijl in 1866 het bij K. B. gearresteerde Europeesche wetboek werd ingevoerd in afwachting van het iu 1872 bij koloniale ordonnantie vastgesteld inlandsche wetboek, nu het eerste niet zal worden ingevoerd voordat ook het tweede, mede bij K. B. vast te stellen, ter invoering gereed zal zijn.

Een ontwerp vau het strafwetboek voor do inlanders in Ned. Indië is inmiddels samengesteld door Mr. J. Slingbnbekg, den bekwamen laatsten secretaris der Europeesche commissie, ingevolge opdracht van den Minister van Koloniën. Zijn arbeid, ontwerp en memorie van toelichting, werd reeds in 1901 voltooid en ligt voor mij in een royaal quarto boekdeel van XII en 192 blz. liet is aan dat Ontwerp dat de heer Kruseman zijne „Beschouwingen” wijdt, waar hij het doorgaans vergelijkt met het in 1898 vastgestelde wetboek voor de Europeanen.

-ocr page 166-

154

Buiten deze vergelijking valt echter het algemeene deel van wetboek en ontwerp, waarvan slechts enkele bepalingen incidenteel ter sprake komen, wanneer het verband met speciale voorschriften dit naar zijn inzien eischte.

Zoo bespreekt de schrijver (bl. 81 vgg.) naar aanleiding van bigamie en overspel de rechtspositie der inlandsche christenen. Volgens de memorie van toelichting van het wetboek van 1866 zonden de inlandsche christenen, als ingevolge art. 109 11. 11. met Europeanen gelijkgesteld, aan dat wetboek zijn onderworpen. Art. 4 van het invoeringsbesluit van 10 Februari 1866 bepaalde echter het tegendeel waar het voorschreef: „Dit wetboek „is, zoolang daaromtrent niet nader zal zijn voorzien, „niet toepasselijk op de inlandsche christenen”. Deze toestand werd bij de invoering van het wetboek van 1872 bestendigd door art. 3, 1e lid der invoeringsordon-nantie, luidende : „Dit wetboek is, zoolang daaromtrent „niet nader zal zijn voorzien, ook van toepassing op de „inlandsche christenen”. Volgens de mem. van toelichting van het Ontw. Wb. voor Inl. (bl. 103) kunnen de redenen, die in 1872 voor zoodanige bepaling werden aangevoerd (9), thans niet meer gelden, omdat „de „inlandsche christenen door de jurisprudentie niet langer „als met Europeanen gelijkgestelden. (worden) aange-„merkt”. Het is echter niet duidelijk hoe de jurisprudentie, die thans steun vindt in de aangehaalde bepalingen der invoeringsordonnanties van 1866 en 1872, op dezen weg zal kunnen blijven voortgaan, indien deze bepalingen zonder aequivalent vervallen bij de invoering der nieuwe codificatie. Dan toch zou de regel van gelijkstelling van „alle christenen” met Europeanen (art. 109,

(9) M. v. T. Wb. 1872, bl. 107—109 (uitg. DER Kinderen).

-ocr page 167-

155

2e lid R. R., gewijzigd bij de wet van 19 Mei 1899, Stbl. uquot;. 121) wat het strafrecht betreft in volle kracht treden. Met den heer Kruseman ben ik het dus eens, dat wil men den geldenden toestand bestendigen — of dit wenschelijk is, staat niet aan mij te beoordeelen — ook in de inv.ord. van het nieuwe Swb. voor Inl. „uit-„drukkclijk bepaald moet worden, dat het Wh. tot nadere „voorziening ook op inlandsche christenen van toepas-„sing zal zijn”.

Verder bespreekt de schrijver nog uit het algemcene deel van het Ontwerp :

op bl. 88, 89, art. 23, 4o., waar onder de rechten, waarvan de strafrechter de ontzetting kan uitspreken, wordt genoemd „de vaderlijke of daarmede overeenkomende macht” — „en wel met het oog op het in „sommige streken van den Indischen archipel, zooals in „de Padangsche bovenlanden, voorkomend matriarchaat” ;

op bl. 95, 96, art. 81„ minderjarig” noemende hem „die „den leeftijd van een en twintig jaren niet heeft bereikt „en niet vroeger in den echt is getreden, tenzij bij alge-„meene verordening een andere leeftijd is vastgesteld (10) „en behoudens het bepaalde bij art. 253” (11) ;

op bl. 105—107, art. 61 (m. v. t., bl. 123, 124), omtrent klachtdelicten inhoudende analoge bepalingen als art. 64 Ned. Wb. v. Strafr., maar evenals art. 72 Wb. v. Strafr. voor Europeanen daarvan afwijkende inzoover Indische toestanden dit eischen;

-ocr page 168-

156

op bl. 107—110 eindelijk do artt. 35, 36 (ni. v. t., bl. 119, 120), bepalingen inboudende over den leeftijdsgrens als grond van uitsluiting of vermindering der strafbaarheid. In tiet algemeen sluit het ontwerp zich hier, evenals de artt. 46 en 47 van het Wb. voor Europeanen, aan bij het in Nederland thans nog geldende recht. Juist daarom zal, wil men op voet van gelijkheid blijven met het Ned. recht, het ontwerp wijziging behoeven in dit opzicht, en het Wetboek zóó niet kunnen worden ingevoerd als het is vastgesteld, nu door de artt. IX, X en XI der wet van 12 Februari 1901 (Stbl. no. 63) voor het stelsel der artt. 38 en 39 van ons Wetboek een geheel ander in de plaats is getreden. Vreemd is het, dat in het Proefschrift, dat het licht zag ruim anderhalf jaar na deze wet, welker invoering men nog altijd wacht, daarop met geen woord wordt gewezen.

Waarom de heer Kruseman het bij de incidenteole bespreking van sommige bepalingen van het algemeene deel heeft gelaten en dit als geheel niet in zijne „Beschouwingen” heeft betrokken, is mij niet recht duidelijk. Immers ook het algemeene deel, vooral het strafstelsel, bevat ter vergelijking met het Wb. voor de Europeanen, welke de schrijver zich bepaaldelijk ten doel stolde, veel belangrijks. Intusschen, ieder schrijver, bij name de auteur van een academisch proefschrift, dien het meer te doen is om het leveren van eene proef zijner bekwaamheid en om zelfonderricht dan om onderricht of voorlichting van anderen, is vrij zijne stof te kiezen en te begrenzen, zooals hij, waarom dan ook, verkiest.

De schrijver, zich in hoofdzaak tot het bijzondere deel van het Ontwerp (B. II, Misdrijven, B. III, Overtredingen) bepalende, heeft daarbij de orde der artikelen niet gevolgd, doch „getracht de verschillende begrippen

-ocr page 169-

157

„te classificoeren” (Inl., hl. 10). Zoo kwam liij tot eene verdeeling in vijf Hoofdstukken onder de volgende rubrieken :

I. Sociale toestanden en begrippen, bl. 11—58.

IT. Politieke toestanden en begrippen, bl. 59—73.

Iloofdst. I, verreweg het uitgebreidste, is verdeeld in vier afdeelingen: H. Woningtoestanden, bl. 12—19, B. Arbeidstoestanden, bl. 19—39, C. Landbouwtoestanden en begrippen, bl. 39—55, D. Scheepvaarttoestanden, bl. 55-58.

De stof, men ziet het, is rijk genoeg, maar ik laat het bij deze summiere inhoudsopgave en verdiep mij niet in bijzonderheden. Niet alleen omdat ik reeds nu do grenzen eener eenvoudige aankondiging, die ik mij had gesteld, bijna heb overschreden, maar ook omdat ik, die Ned.-Indië niet uit eigen aanschouwing ken, geen oordeel durf uitspreken over de vraag, of de schrijver de vrijwillig op zieh genomen taak, in zoover daartoe eenige vertrouwdheid met Indische toestanden en begrippen vereischt wordt, geheel naar eisch heeft volbracht. Trouwens reeds voor geruimen tijd heeft een bevoegd beoordeelaar uit Ned.-Indië, de heer Mr. S. Koster, in IK 7868 zijn gevoelen over dit proefschrift doen kennen. Al heeft deze referent enkele min of meer gewichtige aanmerkingen op den eersteling van den heer Kruseman, van het Indische standpunt bezien, toch erkent hij, dat „zijn arbeid over het algemeen getuigt van scherpzinnig-

-ocr page 170-

158

„heid, nauwkeurige studie van zijn onderwerp en vlijtige „raadpleging der literatuur”. Gaarne sluit ik mij aan bij dit gunstige oordeel, inzoover mij, ofschoon persoonlijk onbekend met ons Insulinde, toch niet volslagen vreemd op het gebied der codificatie van het Ned.-Iudische Strafrecht, aan welker voorbereiding in Nederland ik tot tweemaal toe een werkzaam aandeel had, hier eenig recht van medespreken toekomt.

October 1904. A. A. de Pinto.

Naschrift. Deze aankondiging lag in proef voor mij, toen ik kennis nam van de bij Koninklijke Boodschap van 15 November 1904 der Tweede Kamer van de Staten-Generaal ter overweging aangeboden ontwerpen van wet tot wijziging van de artt. 75 en 109 en intrekking van art. 86 Reg.Regl. van Ned.-Indië met de belangrijke memoriën van toelichting en de niet minder belangrijke en zeer uitgebreide daaraan toegevoegde bijlagen. Worden deze ontwerpen eenmaal wet, dan zal vermoedelijk het Ontw. Wb. v. Sr. voor inlanders in Ned.-Indië, waaraan Mr. Kruseman zijne „Beschouwingen” wijdde, wel nooit als Wetboek in het Ned.-Ind. Staatsblad verschijnen. Immers de tegenwoordige Minister van Koloniën is in beginsel gekant tegen het „juridische dualisme” van art. 75 R.R. Ligt het niet in zijne bedoeling daarmede in de naaste toekomst geheel te breken, toch wenscht hij het in de toepassing zooveel mogelijk te „temperen”. De tijd schijnt den heer Idenburg nu reeds aangebroken om „geleidelij k met temperen aan te vangen”. In dezen gedachtengaug strekt zijn wijzigingsvoorstel in de eerste plaats om in het le lid van art. 75 R.R. te doen vervallen de woorden „voorzooveel de Europeanen betreft”, en aan dat lid als zuiver

-ocr page 171-

159

facultatieve bepaling toe te voegen, dat de verordeningen, waarop de rechtspraak in burgerlijke- en handels-zaken, alsmede in strafzaken, berust, „kunnen verschillen „voor Europeanen, Inlanders en vreemde Oosterlingen”. De voorgestelde wijzigingen van art. 109 RR. houden natuurlijk hiermede verband. Aan de bepalingen voor Europeanen worden daarbij sub 3» onderworpen verklaard alle Christenen, die niet zijn Nederlanders of uit Europa afkomstig en die niet tot de inheemsche bevolking van Ned.-Indië behooren. Na deze wijzigingen van het 11.11. kan volgens de M. v. T. wat de strafwetgeving betreft onmiddellijk naar éénheid in plaats van het thans heerschende „dualisme” gestreefd worden. „Na „de wijziging van art. 75 R.R.” — zoo leest men aan het slot van § 12 der eerste memorie — „kan dadelijk „in dien geest het reeds afgekondigde, maar nog niet „in werking getreden strafwetboek voor Europeanen „worden herzien. De in de rechtsgeleerde wereld alge-„meen hooggewaardeerde „„Indian Penal Code”” heeft „reeds voorlang het bewijs geleverd dat deze wijze van „wetgeven op strafrechtelijk gebied voor eene gemengde „bevolking uitstekend voldoet”.

Ik teeken hierbij alleen nog aan, dat de Indian Penal Code in Britsch-Indië is ingevoerd den eersten Mei 1861, zoodat daarvan reeds gewag kon worden gemaakt in § 4 Alg. Besch. der M. v. T. van het N.-I. Wb. v. Sr. v. 1866 (bl. 102 der hiervoren in noot 1 vermelde uitgaaf).

28 Nov. 1904.

A. A. D. P.

-ocr page 172-

Haag, 19 November 1904.

WclEd. Gcfitr. Heeren,

Met verbazing hebben vele geabonneerden op de Themis, vooral medearbeiders, kennis genomen van het 1ste stuk, dat in no. 3 van het loopende jaar is opgenomen.

Dat stuk bevat eeue kritiek op een vonnis, door de 4de strafkamer van het landgericht I te Berlijn gewezen, waarbij het stellen van vragen aan tal van personen gericht, of zij ontucht, en bepaaldelijk onnatuurlijke ontucht, bedreven, als beleedigend is aangemerkt.

Of en hoever die uitspraak volgens het Duitsche recht aan twijfel onderhevig moet geacht worden, terwijl beweerd werd, dat de vragen gesteld waren met een wetenschappelijk doel, ter beoordeeling van den werkelijken toestand der bevolking, daarover weusch ik geen oordeel uit te spreken. Aan de vrijheid van wetenschappelijke kritiek op juridisch gebied willen wij nooit te kort doen. Maar vrije wetenschappelijke kritiek mag toch nooit ontaarden in bandeloosheid van zeden. Meermalen is gewezen op het onderscheid tusschen de wetenschap van het recht en die van de zedelijkheid ; maar men zou een denkfout begaan, als men zich de zedelijkheid wilde voorstellen, als te staan buiten de wetenschap van het recht. De Rechter heeft op het gansche gebied van het recht te bepalen, wat de eisch is van goede zeden en wat daarmede strijdt, terwijl in de menschelijke samenleving elke verbintenis rechtens nietig is, als zij in strijd is met goede zeden. Zoowel bij de beoordeeling van de rechtmatige tucht van ouders over hunne kinderen, als

-ocr page 173-

1()1

bij beslissing over overspel en buitensporigheden van gehuwde personen heeft hij te oordeelen over de verantwoordelijkheid van hen, die zieh overgeven aan onbeteugelde hartstochten van oploopendheid en drift, alsmede van hen, die den lust tot eenig zingenot, zooals het gebruik van sterken drank, niet hebben leeren beheerschen.

Onder de hartstochten, waarbij zelfbeheersching plicht is, bekleedt geslachtsdrift eene voorname plaats. De maatschappij moet beveiligd zijn tegen de ergerlijke uitspattingen van al de wellustige neigingen, die daarmede in verband staan. Het is een stellige eisch van het recht, dat in eene ordelijke samenleving deze sterke hartstocht beperkt blijve binnen de regelmatige samenleving van man en vrouw en dat de heiligheid van het huwelijk hoog worde gehouden, omdat goede huwelijken den grondslag vormen van een gezond volksleven. Blind toegeven aan allerlei wellustige neigingen moet altijd geoordeeld worden, in strijd te zijn met goede zeden. Toegeven aan ongebreidelden hartstocht, heeft voor hen, die zich daaraan overgeven, en voor hunne omgeving, de allerongelukkigste gevolgen.

Van de vroegste tijden af is alle ontucht veroordeeld. De strengste veroordeeling heeft altijd de onnatuurlijke ontucht getroffen. Het is bekend, dat deze in Leviticus 20 :13 afschuwelijk genoemd wordt en dat op de schuldigen de doodstraf gesteld is.

Eene andere plaats uit het oudste gedeelte der boeken van MozES, Genesis 19 : 4—9, evenals Richteren 19: 22 heeft de duidelijke strekking der oude overlevering, om te wijzen op de verregaande brutaliteit, waarmede zij, die aan deze ontucht waren overgegeven, tegen hunne medemenschen hadden durven optreden,

In 1. 8 Dig. de adulteriis coërcendis (48.5) wordt ook uitdrukkelijk vermeld het stuprum cum mascnlo en de

Themis, LXVIste deel 1ste stuk (1905). 11

-ocr page 174-

162

Instituten van Justinian us spreken in IV. 18: 4 van de doodstraf bij de lex Julia bedreigd tegen hen, „qui cum musculo infandam libidincm exercerc aude,nt’'. Het oude Homeinsche recht bevatte reeds strenge straffen tegen de onnatuurlijke ontucht. Men zie daarover Tiieod. Mommsen, Röm. Strafrecht p. 703 en 704. Het oud-Hollandsche recht was, evenals alle Germaansche volksrechten, uiterst streng.

Niettegenstaande de strenge wetten was, onder den invloed der Grieksche beschaving en de verbazende weelde, onder het Keizerrijk dit zedenbederf sterk toegenoinen. De Romeinsche letterkunde onder het Keizerrijk levert daarvan het bewijs.

Wij hebben daarvan ook het afdoende bewijs in de brieven van Paulus, die in zijn brief aan de gemeente te Corinthe, de weelderige en zedelooze stad, I 6 : 10 waarschuwt tegen deze ondeugd en in den brief aan de Romeinen 1: 24, 26 en 27 aanvoert, hoe deze heerschende stam aan allerlei ellende was overgegeven, terwijl zij hunne eigene lichamen tot schande maakten, vrouwen zoowel als mannen door onnatuurlijke ontucht, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende.

De eerste en ook de latere Keizergeschiedenis heeft dat getuigenis ten volle bevestigd. Ook is het latere verval van het Oostersch-Grieksche Keizerrijk aan het voortgaande zedenbederf toegeschreven.

Over het algemeen wordt de paederastie, die in het Oosten voorkomt, als een der grootste gebreken van de meerder en minder beschaafde volken aldaar aangemerkt.

Dat men in de nieuwe strafwetgevingen in Europa de daarop vroeger algemeen gestelde doodstraf heeft laten wegvallen, mag niet worden toegeschreven aan de opvatting, dat de onnatuurlijke ontucht minder verwerpelijk zou zijn, maar veeleer aan de zienswijze, dat

-ocr page 175-

163

strafvervolgingen meestal het groote nadeel hebben gehad, dat zij een' bedenkelijk inquisitoriaal ingrijpen in het privaatleven hadden medegebracht en de aandacht der groote menigte te veel hadden gevestigd op handelingen, die zooveel mogelijk aan de openbare aandacht onttrokken dienen te blijven. Daarenboven meende men te mogen vertrouwen, dat dergelijke vergrijpen tegen de zeden genoeg door de openbare opinie zouden worden veroordeeld zoodat afzonderlijke strafbepalingen, die noodeloos de aandacht op deze ontuchtige handelingen vestigen zouden, overbodig zouden zijn, terwijl de bepalingen tegen strafbare ontucht toch ook op de onnatuurlijke ontucht van toepassing zouden zijn.

Wat is aangevoerd omtrent nieuwe wetenschappelijke onderzoekingen en daaruit voortvloeiende nieuwe inzichten omtrent paederastie (met den nieuwen naam van homo-sexualiteit betiteld) vindt wederlegging in de verklaring van onderscheiden geneesheeren in ziekenhuizen, dat de patiënten, daar verpleegd wegens de gevolgen dier ontucht, lt;le diepst ongelukkige lijders voor zich zelf en voor hunne omgeving zijn.

Dat men nu in het bovengemelde stuk, bijzonder aan het slot, de onnatuurlijke ontucht, zoo al niet aanbevelens-waardig, althans hoogst verschoonbaar heeft voorgesteld, is zoodanig in strijd met het begrip van goede zeden, dat de opneming van deze bijdrage in het geachte rechtsgeleerde tijdschrift bij velen de hoogste afkeuring heeft gevonden.

Wellicht is de opneming te wijten aan betreurenswaar-lt;lige onachtzaamheid bij de redactie, dat zij het stuk zonder voorafgaande kennisneming heeft laten afdrukken en in het tijdschrift opuemen ! Van die vooronderstelling uitgaande, kon men verwacht hebben, dat de redactie zich zou hebben gehaast, het onwillekeurig verzuim zoodra

-ocr page 176-

164 mogelijk te herstellen, ter kennis van het publiek te brengen en haar leedwezen over de plaatsing te betuigen.

Bij het tot nog toe onverklaarde stilzwijgen, heb ik het mijn plicht geacht, de redactie in kennis te stellen met de bevreemding van vele lezers, vooral van medearbeiders, omtrent hare houding. Aan haar blijft de beoordeeling, waartoe zij zich tegenover mede-arbeiders, geabonneerden en het publiek verplicht acht.

Met verschuldigde hoogachting heb ik de eer te zijn

Uw dw. d.,

CONINCK LiFFSTING.

Aan de JJeeren leden der Uedactie van Themis.

Wij meenen goed te doen door aan dit schrijven, met toestemming van den schrijver, openbaarheid te geven in ons Tijdschrift. Door een misverstand, ten gevolge van een samenloop van omstandigheden, vooral door den spoed om bijzondere redenen bij het verschijnen der aflevering vereischt, werd het artikel van Mr. S. ter plaatsing aangenomen en naar de drukkerij doorgezonden, zonder dat het lid der redactie met de dagelijksche leiding belast, van den inhoud had kennis genomen en zonder dat het artikel — zooals anders met de bijdragen, niet van vaste medewerkers afkomstig, gewoonte is — bij de andere leden der redactie ter lezing was rond geweest. Wij betreuren het, dat op die wijze een artikel in ons Tijdschrift werd geplaatst, dat anders zeker niet ongewijzigd zou zijn opgenomen.

Red.

-ocr page 177-

165

Nederbindsclie Ju risten-A ereeniging.

Voor de Algemeene Vergadering van 1905 te Haarlem, heeft het Bestuur de twee volgende onderwerpen gekozen.

(h A. VAN HAMEL,

Secretaris.

-ocr page 178-

-ocr page 179-

THEMIS.

LWIste (led — TWEEDE STIK

lgt;e oorzaak bij «Ie ovcrceukonist.

Zoowel bij ambtsbezigheden als bij onverplichte onderzoekingen kwam ik herhaalde malen in aanraking met de oorzaak. Er bleef bij mij over eene zekere onbevredigdheid, een gevoel van er niet voldoende achter zijn. Daarom vatte ik het plan op de oorzaak bij de overeenkomst tot het onderwerp eener bizondere studie te maken.

Ik ben thans tot een mij bevredigend inzicht gekomen en omdat ik niet met een der talrijke schrijvers geheel overeenstem, schrijf ik dit opstel. Beschouw ik het geval uit een objectief oogpunt, dan komt het mij echter onwaarschijnlijk voor, dat een schrijver van mijn statuur de juiste uitlegging zoude gevonden hebben, en dient het waarschijnlijker geacht te worden, dat dit geschrift de bestaande verwarring slechts zal vergrooten. Maar wat zoude er van redacteuren en uitgevers van juridische tijdschriften worden, als zulke overdenkingen afschrikten !

Het onderwerp is van dadelijk belang. Sedert de Hooge Raad aan de afrekening op zich zelve de kracht van wettige overeenkomst ontzeide, blijft de oorzaak jure constituto en jure constituendo aan de orde. Uit beide oogpunten zal ik haar beschouwen.

Themis^ LXVlste deel 2de stuk (1905). 11*

-ocr page 180-

168

Naar mijne meening stammen de artikelen over de oorzaak af van den Code Civil en het Oud-Nederlandsche recht; de Code stamt af van Pothier en de Fransche jurisprudentie; Pothier van Domat. Wij zullen daarom met den laatste beginnen.

Hij verdeelt de overeenkomsten in vier soorten. (1)

Les communications en les commerces pour l’usage des personnes, et celui des choses sont de quatre sortes^ qui font quatre espèces de conventions. Car ceux qud traitent eusem-bles on se donnent réciproquement une chose pour une autre, comme dans un.e rente et dans un échange; ou font quelque chose l’un pour l’autre, comme s’ils se chargent de l’affaire de l’un de l’autre; ou, bien l’un fait et l’autre donne, comme lorsqu’un mercénaire donne son travail pour un certain prix; ou enfin un seul fait ou donne, l’autre ne faisant ou ne don7iant rien, comme lorsqu’une personne se charge gratuitement de l'afiaire d’une autre ; ou que l’on fait wie donation pai' pure libéralité.

Domat laat er op volgen : Dans ces trois prem,ière.s sortes de conventions il se fait un commerce où rien riest gratuit, et l’engagement de l’un est le fondement de celui de l’autre. Et dans les convention,s même où mi seul parait obligé, comme daiis le prêt d’argent, l’obligation de celui qui enprumte a été précédée de la part de l’autre de ce qu’il devait donner pour former la convention Ainsi l’obligation qui se forme dans ces sortes de conventions au profit de l’un des contractans, a toujours sa caiise de lapart de l’autre ; et l’obligation serait nulle, si, dans la vérité, elle était sans cause.

DoMAT handelt dus over de oorzaak van de verbintenis. De verplichting, die de een aangaat, is de oorzaak van die des anderen. Als de eene verbintenis niet bestaat, dan is de andere nietig.

(1) T.ois civiles, Des Eng.igements, Titre I, Section I § 4.

-ocr page 181-

169

Bij wederkeerige overeenkomsten is de oorzaak alzoo eene verplichting.

De oorzaak der verbintenis, die door het overgeven van eene zaak bestaat, is de overgifte en dus eene handeling.

Het woord „cause” beeft derhalve eene andere beteekenis bij wederkeerige overeenkomsten, dan bij de „contrats réels.”

DoMAT vervolgt: Dans les donatioris et dans les autres contrats où l'un seul fait ou donne, et où l’autre ne fait ou ne donne rien, l'acceptation forme la convention: et l’engagement de celui qui donne, a son fondement sur quelque motif raisonable et juste, comme un service rendu, ou quelque autre mérite du donataire, ou le seul plaisir de faire du bien. Et ce motif tient lien, de cause de la part de celui qui reçoit et ne donne rien.

DowAT schreef niet dat de beweegreden de oorzaak is, maar wel „tient lieu de cause”.

Hij meende, dat eene plaats van Ulpianus hem dwong om voor de geldigheid van eene verbintenis uit overeenkomst het bestaan eener oorzaak aan te nemen. Quum nulla subest causa propter conventionem, hù constat non posse constitui obligationem. (1) Evenals andere oudere Fransche schrijvers begreep hij deze plaats verkeerd. Ulpianus bedoelde met „causa” de bijomstandigheid, die noodig was om aan de overeenkomst kracht te geven, en die alleen bij de vier bekende nominaat contracten niet werd vereischt.' Als regel ontstond uit eene wederkeerige overeenkomst eerst eene verbintenis, als de.eene partij gepresteerd had. Die prestatie werd door Ulpianus cau.sa genoemd.

Lang voor Domat werd de bijomstandigheid niet meer noodzakelijk geacht. Bij hem is de oorzaak de verplwhiing

(1) k 7 § 4 l). C2--I4).

-ocr page 182-

170

van de tegenpartij, niet hare prestatie. Als twee boeren afspreken van paard te ruilen, dan ontstaat er volgens het Romeinsche recht eerst eene verbintenis voor den een na de levering van den ander, en die levering noemde Ulpianus caiuia. Volgens Domat bestaat er dadelijk eene verbintenis en de verplichting om te leveren van den een is de oorzaak van de verplichting des anderen.

Van eene ongeoorloofde oorzaak spreekt hij niet. Wel zijn de overeenkomsten strijdig met de goede zeden, of met de bepalingen der wet nietig. (1)

PoTHiER eischt niet slechts eene oorzaak, maar „une cause hmnêiequot; en gebruikt zoodoende het woord nog in eene andere beteekenis, doch overigens sluit hij zich bij Domat aan. Dans les contrats intéressés, la ciDise de l’eriga-gement, que contracte l'une des parties, est ce que l’autre partie lui donne ou, s’engage de lui donner, ou le risque dont elle se charge. Dans les contrats de bienfaisance, la libérhlité, que l'une des parties veut exercer envers l'autre est une cause suffisante de l’engagement qu’elle contracte envers elle. (2)

De woorden van Dox[AT zijn hier wat uitgebreid en daar wat ingekroinpen, doch de beteekenis van het geheel is dezelfde. Alleen verdient het opmerking, dat bij de overeenkomsten om niet Pothier met minder schroom eene oorzaak aanneemt dan Domat. De laatste schreef: tient lieu de cause, de eerste: cause suffisante.

Ook Pothier ziet dus bij wederkeerige overeenkomsten de oorzaak in eene verplichting die bij de kanscontracten een voorwaardelijk karakter draagt. Bij de contrats réels is de oorzaak eene handeling, het overgeven eener zaak ; en bij de overeenkomsten om niet eene beweegreden.

(t) Sectie V § 3 en 20.

(2) Traité des obligations n». 42. Men boude in het oog dat Potiiieu hier dimner gebruikt voor iedere piestatic. Zie ook nquot;. 13.

-ocr page 183-

171

Het is bezwaarlijk de vraag te beantwoorden in welke gevallen deze schrijvers de verbintenis nietig achtten speciaal door gebrek aan oorzaak en niet ten gevolge van een ander gebrek. Do^t.VT laat ons volslagen in het duister en Pothier geeft slechts één voorbeeld, waarbij hij zich nog aan een gebrekkige toelichting schuldig maakt.

Mais lorsqu’un engayetuenl n’a aucune causes ou, ce qid est la mêoie chose, lorsqtw, la cause pour laquelle il a été contracté, est une cause fausse, l'engament est nul, et le contrat, qui le renferme, e^st nul. Par exem/ile, si croyant faussement vous devoir une somme de dix mille livres qui vous avait été léguée par le testament de mori père, mais qui a été révoquée par un codicile dont je n avais pas co7tnaissance, je me suis engagé de vous donner un certain héritage en paiement de cette somm^, ce contrat est nul. . . . Pen juist voorbeeld. De zoogenaamde legataris nam de verplichting op zich om de tienduizend livres niet te eischen en de erfgenaam om hem een onroerend goed in eigendom af te staan. De verplichting van den legataris bestaat echter niet, omdat het legaat werd ingetrokken. De contraprestatie, bestaande in een recht niet uitoefenen, verviel.

PoTHiER geeft de volgende onjuiste reden voor de nietigheid: parce que la cause de mo7v engagement, qui était l'acquittement de cette dette, est une cause qui s'est trouvée fausse. Er werd niet eene schuld gekweten. Waarschijnlijk bedoelde hij, dat de erfgenaam tot het aangaan der overeenkomst werd bewogen door zijne begeerte om de schuld te kwijten, doch dan wordt dit motief tot oorzaak gemaakt, in strijd met het voorafgaande.

Wellicht hebben de beide Schrijvers ook gedacht aan het ontbreken van de verplichting tot doen. Bij voorbeeld op de markt komen een boer en een verver overeen dat de eerste aan den laatste tien mud aardappelen zal leveren en dat de verver de boerderij zal verven. Tijdens

-ocr page 184-

172

liet sluiten dezer overeenkomst was de boerderij even te voren afgebraud. De verplichting om het huis te verven heeft nimmer bestaan en daarom is de geheele overeenkomst nietig.

Voor het ontbreken van eene verplichting tot geven, bij voorbeeld bij het verkoopen van eene zaak niet in den handel, of die niet bestaat, behoefden zij zeker het bestaan van eene oorzaak niet te eischeu, omdat zij de nietigheid van deze overeenkomsten op andere plaatsen behandelden.

Wij hebben gezien dat de oorzaak is eene verplichting, eene handeling of eene beweegreden. Dit neemt niet weg, dat een zelfde begrip door het woord oorzaak kon uitgedrukt worden, al verschilde de gedaante. .Inderdaad is dit het geval met de handeling bij de conirats réels en de beweegreden bij de overeenkomsten om niet.

De natuurlijke beteekenis van oorzaak is eene omstandigheid, die iets teweeg brengt wat het gevolg genoemd wordt. De wensch om iemand te bevoordeelen brengt teweeg, veroorzaakt de gift. Maar evenzeer brengt het geven van een voorwerp in bewaring teweeg de verplichting om het terug te geven.

Deze beteekenis van oorzaak is niet toe te passen op de verplichting bij eene wederkeerige overeenkomst. Daarbij is de verplichting van den een de oorzaak van den ander. De oorzaak, in de natuurlijke beteekenis genomen, moet aan het gevolg vooraf gaan, doch dit is hier niet het geval, want de verplichtingen ontstaan gelijktijdig. De eene is de reden van de andere. Nu kan men die reden wel oorzaak noemen, maar het woord drukt dan een ander begrip uit als bij de contrats réels en de overeenkomsten om niet.

Of zoude wellicht bij die contracten de oorzaak ook de reden zijn?

-ocr page 185-

173

Het in bewaring geven kan niet de reden zijn van de verplichting om het in bewaring gegevene terug te geven, omdat het geven een noodzakelijk vereischte is voor de overeenkomst van bewaargeving. Op mijne vraag : waarom ik een in bewaring gegeven paard terug moet geven, raag het antwoord niet zijn ; omdat gij het in bewaring gekregen hebt. Dit antwoord heldert niets op. Vraag ik, waarom ik het verkochte huis moet leveren, dan mag daarentegen het antwoord luiden : omdat gij den koopprijs kunt vorderen.

Uit de leer van Domat en Pothier volgt, dat bewaargeving en bruikleening twee oorzaken rijk zijn. Als overeenkomsten om niet is de oorzaak eene beweegreden en als contrat'^ réels eene handeling.

Bij Pothier krijgt de oorzaak nog een meer cameleon-tische beteekenis : Lorsque la cause, pour laquelle l'engage-menf a été contracté, est une cause qui blesse la juMice, la bonne foi ou les bonnes moeurs, cet engagement est nul, ainsi que le contrat qui le renferme.

Als voorbeeld van eene overeenkomst in strijd met de goede zeden vermeldt hij de belofte van een officier aan een soldaat om hem eene geldsom te geven, indien deze gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zoude duelleeren met een soldaat van een ander regiment. Het duel is in strijd met de goede zeden, of althans het duelleeren voor geld. Een tweede voorbeeld is het beloven van iets voor stokslagen aan een vijand geven. De overeenkomst is nietig, omdat mishandeling een misdrijf is.

Het ongeoorloofde is het gevolg, dat de overeenkomst zoude hebben, indien zij werd uitgevoerd : het duelleeren of het mishandelen. De ongeoorloofde oorzaak van Pothier blijkt dus te zijn een ongeoorloofd gevolg. (1)

(1) Ml’. Narek (Juristen-Vereeniging 1889, Deel I, bl. 24) leest in

-ocr page 186-

174

Moe kwam Pothier er toe om van oorzaak te spreken, waar gevolg bedoeld werd? Waarschijnlijk meende hij het spraakgebruik te volgen van den door hem aauge-haalden Pandecten Titel ; de condictione ob turpem vel injustam causam. Dan zoude hij echter over het hoofd gezien hebben, dat deze titel handelt over ferugrordeidng van het om eene ongeoorloofde reden overgedragene. Hier is het gebruik van het woord causa even gepast als ongerijmd bij de vereischten voor de geldigheid der overeenkomst.

Uit het voorafgaande volgt, dat volgens de voorstelling van Pothier bij iedere overeenkomst aan twee oorzaken dient gedacht te worden. Vooreerst de oorzaak, die altijd moet aanwezig zijn en waarmede bedoeld wordt nu eens het voortbrengende en dan eens de reden. Vervolgens de geoorloofde en ongeoorloofde oorzaak ; dat wil zeggen : het geoorloofde of ongeoorloofde gevolg.

De leer van Pothier is door den Code Civil overgenomen. Hij schreef boven de paragraaf : Du dclfaut de cause dans le contrat; vervolgens: tout engagement doit avoir une caiise honnête; en in nquot;. 46 gebruikte hij de uitdrukking : cause licite. De Code noemt als 4**® vereischte voor de geldigheid der overeenkomst une cause licite dans l’obli-dit geval voor oorzaak : inhoud. Het komt vrij wel op hetzelfde neer, omdat de ten uitvoer gebrachte inhoud het gevolg oplevert. Ik verkies het laatste woord, daar de overeenkomst wordt nietig verklaard om het gevolg, dat zij zoude hebben.

Het gebruiken van de uitdrukking: ongeoorloofd doel acht ik verkeerd. Het doel van de eene partij behoeft niet ongeooi loofd te zijn. Naarmate het geoorloofd of ongeoorloofd was, moest in hel Romeinsche en oud-Fransche recht hot ontvangene niet of wel teruggegeven worden, doch in beide gevallen bleef ile overeenkomst ongeoorloofd.

PoTHiEU vangt aan mot deze onderscheiding. Vandaar heeft het den schijn, alsof hij onder ongeooi loofde oorzaak verstaat ongeoorloofde beweegreden of doel.

-ocr page 187-

175 gation. Pothier betoogt verder, dat verbintenissen zonder oorzaak, met eene valsche of ongeoorloofde oorzaak nietig zijn; art. 1131 bepaalt: L’obligation sans cawse^ ou 8urune fausse cause, ou sur une cause illicite, ne peut avoir aucun e^lct. Pothier omschrijft de ongeoorloofde oorzaak als: une cause qui blesse la justice, la bonne foi ou les bonnes moeurs, en op eene andere plaats: blessé les lois et les bonnes moeurs; art. 1133 houdt in: La cau^e est illicite, quand elle est prohibée par la loi, quand elle est contraire aux bonnes moeurs ou à l'ordre public.

Tôt zoover is de Code een uittreksel van Pothier.

Niet aan deze ontleent is art. 1131j La convention u’eM jgt;as moins valable, quoique la cause n’en soit pas exprimée.

Volgens de Fransche schrijvers der Middeleeuwen was de eischer verplicht, althans in geval van tegenspraak, den grond te noemen, waarop de vordering rustte. Het was niet voldoende te stellen, dat gedaagde schuldig was, men moest vermelden, waardoor de schuld veroorzaakt werd. De eene schrijver schijnt de vermelding van de oorzaak wat omstandiger gevorderd te hebben dan de andere.

Hiermede hing samen, dat aan eene schuldbekentenis zonder vermelding van oorzaak geen kracht werd toegekend. Beaumonoie ging zoover zulk een geschrift te beschouwen als een vermoeden „de malice”.

Wilde meri volgens Coquille, een schrijver uit deu 16''™ eeuw, een deugdelijk stuk bezitten, dan behoorde dit het verhandelde omstandig te vermelden. Ce n'esf assez de dire que tel confesse devoir à tel pour cause de compte et accord fait de plusieurs a ffairés (pdUs ont eu ensemble; mais il se doit dire telle somme par argent presté ou tant de bled vendu en tel temps. Ou ce n’est assez de dire: il a vendu moyennant la somme de cent escus, qu’il a confessé avoir

-ocr page 188-

176 cy devant rcccuie, aüis se dois dire en y net tem/is et pour quelle cau«se. (1)

Deze woorden waren naar het hart gesproken van VAN Bemmelen, die een hartstochtelijk tegenstander was van de eautio indiscreta en de vermelding van het geheolo „neyotimu” in de dagvaarding eischte. De eerlijke Jurist was echter genoodzaakt te erkennen, dat tegenover deze leer eene andere strooming ontstond.

liet Parlement van Parijs veroordeelde om te betalen bij arrest van 4 Februari 1582 den onderteekenaar van het volgende biljet : Je confesse devoir cent écas, à celui qui est dénommé en ladite cédule. Bij arrest van 4 Maart 1659 werd het volgende biljet van een particulier geldig verklaard : Je confesse devoir et promets jiayer à M. de Non-TOUiLLET la somme de 400 livres. Het Parlement ging den 16'’™ Mei 1664 zoover om de volgende bloote beta-lingsbelofte geldig te verklaren: Je sous signé promets payer à Madame Bataille, la somme de trois cent livres datis six mois. Bij arrest van 27 Januari 1689 werd op een gelijksoortig biljet eene gelijke beslissing genomen.

De Advocaat-Generaal Demain zeide op de zitting van het Parlement van 29 Juli 1706 : par notre usage^ tout homme qui a signé une /iromesse volontairement., sine meta et sine dolo, est lié uaturellemcnt et civilement, et est astreint,

(1) Questions et réponses sur les articles des coutumes n“. 308.

Zie verdei’ de aanhalingen uit schrijvers bij van Be.mmelen (Hegtsgeleerde Opstellen, Deel II bl. 205 volg.)

Ik heb getracht uit eigen oogen te zien en deed moeite om het door v. B. zoo hoog geprezen werk van Coquille in handen te krijgen. Na tevergeefs aangeklopt te hebben bij de Leidsche en Utrechtsche Bibliotheken, verkreeg ik het ten laatste van de Koninklijke, doch toen bleek het bock over dit onderwerp niets meer in Ie houden, dan hetgeen v. B. vermeld had. Deze ondervinding heeft mij afgeschrikt te pogen andere schrijvers machtig te worden.

-ocr page 189-

177 par sa süjnature, à remplir soit obligation, indé^iendamment dn défaut d.'cxnression de la cause.

Deze jurisprudentie werd bevestigd door een arrest van 5 Mei 1754.

Ook het Parlement van Toulouse wees arresten in strijd met de leer der Middeleeuwen : „Le magistrat aateur dn Journal da parlement de Toulouse”, wiens naam mij onbekend is, schreef naar aanleiding van het arrest van Augustus 1740, waartoe hij blijkbaar had medegewerkt: La Jurisprudence des arrêts n’a pas cru devoir adopter les saltilités du droit Romain. Dès qu’une obligation est consentie par un. majeur, ou la déclare valable, qaoiqiie la cause de l’obligation ne paraisse pas; ponce qu’en effet,, on ne peat pas présumer qu’un majeur s’oblige sans raison ni prétexte au payement d’une certaine somme; et si la cause de l’obligation ne se trouve pas ex/irimée, c’est sans doute pareeque les jiarties avaient des raisons particulières pour la taire. (1)

Deze nieuwe leer schijnt zieh echter niet eene onbetwiste heerschappij te hebben veroverd. Zoo schreef C. DE Ferrièee in zijne Dictionnaire de droit et de prac-tique (1734): Les promesses et obligations doivent avoir une cause légitime qui y est énoncée; ce qui fait qu’on les apjtelle obligations ou promesses causées ; faute de quoi on pourait leur donner atteinte et en prétendre la nullité, en ce qu’il y a lieu de croise qu’elle a été faite ob turpem causam: pour raison de Jeu ou pour une autre cause égalesnent resprourée. (2)

Vreemd genoeg zwijgen Do.mat en Pothier over dit hoogst gewichtig geschilpunt.

Alvorens over te gaan tot den Code Civil, wensch ik de aandacht te vestigen op het karakter van de schrif-

(1) Al het medegedeelde over de Fransche jurisprudentie heb ik ontleend aan Meulin: Questions de Droit, onder: causes des obligations.

Ci] Van Bemmelen t. a. p. blz. 217.

12

-ocr page 190-

178

telijke betalingsbelofte volgens de opvatting der Franschen.

Uit de aanteekening van Meklin blijkt, dat zoowel de arresten en schrijvers, die gunstig, als die ongunstig over de billets non (misés dachten, deze niet uitsluitend als bewijsstukken beschouwden. Er werd niet gedagvaard op grond van een negotium, waarvan de schulderkenning het meer of minder afdoende bewijs opleverde. Neen, het biljet was de grondslag van den eisch. Dit blijkt uit het geheele geschrift en slechts als voorbeeld haal ik het volgende aan. In de zaak geëindigd met het arrest van 4 Februari 1582 heet het: on demandait à nn héritier le payement d’un billet, fait sans expression de cause; in die geëindigd bij arrest van 27 Januari 1689: Sur la demande en payement de ce billet. Merlin had zelf als Procureur-Generaal bij het Hof van Cassatie conclusie genomen in eene zaak, waarbij uit eene schuldbekentenis zonder vermelding van oorzaak werd geëischt. (1)

Tegen dit leggen van een geschrift tot grondslag van het geding werd nimmer bezwaar gemaakt, nimmer hiertegen een middel van niet-ontvankelijkheid gesteld. De twistvraag was: is het stuk „obligatoire” of „nul”. Beide woorden zouden ongepast bij bewijsstukken zijn.

De Franschen behandelden het biljet als eene schrift-verbintenis uit overeenkomst en twistten slechts over de vraag, of vermelding van oorzaak voor de geldigheid vereischt werd.

Kortheidshalve zal ik deze verbintenis eene schrift-overeenkomst noemen.

Lezen wij nu nog eens art. 1132: La convention nest pas moins valable, (luoiqïte la cause neu soit pas exprimée.

(1) Daar was agieren op grond van het negotium vrij wel ónmogelijk. De schuldoischer was een e)nigré, wiens bezittingen verbeurd verklaard waren en in wiens plaats de Staat optiad. Iloe zoude de administratie weten voor welke schuld het biljet werd afgegeven?

-ocr page 191-

179

Vrij duidelijk wordt hier de leer van het Parlement van Parijs aangenomen.

De geschiedenis der wet bevestigt deze opvatting. De drie Ontwerpers van den Code hebben zich als volgt in den Conseil d’Etat uitgelaten :

'lt; Bigot—Préamenue: Un citoyen reconnctit devoir une somme sans énoncer la cause de sa dette; son obligation est valable, parcequc la déclaration qu’il doit fait présumer qu’il y a une cause; la volonté de s’engager a dû en effet, être appuyée sur un motif. Cependant si réellement il n’y en a pas., il est admis à le prouver et à faire cesser la présomption.

ïkonchet: Il y a beaucoiip de cas où celui qui souscrit une obligation se borne à reconnaitre devoir. Tel est, par exemple, celui où l’obligation a pour cause une restitution que le débiteur ne veut pas avouer publiquement. Alors on suppose qu’il y a une cause; car il n’est pas présumable qu’un homme se constitue débiteur, sans l’être en effet. Le défaut d’énonciation de la cause n’est pris en considération que quand l’obligé est mineur., ou qu’étant ma,/eur, il justiffe qu'on l’a surpris et trompé.

Tortalis : Un avocat-général du parlement de Paris (1) a établi, avec raison, le principe que la déclaration du majeur devient une cause suffisante. Ce n’est que pour les mineurs que la cause doit être prouvée.

Het schijnt mij onnoodig toe nader aan te toonen dat de drie sprekers de jurisprudentie van het Parlement van Parijs in den Code wilden vastleggeu.

Tot bewijs dat met „convention” werd bedoeld eene schriftovereenkomst strekken de woorden van Tronchet : qui souscrit une obligation. Nog sterker wellicht blijkt dit uit het Exposé des Motifs van Bigot—Préamenue. De

(1) Oe hier bovengenoemde Demain.

-ocr page 192-

180 redenaar zeide : On ne peut pas présumer qu'une obligation soit sans cause, parcequ’elle n’g est pas exprimée. De woorden : „n’y est pets exprimée” duiden ondubbelzinniger op een vooraf vermeid geschrift, dan „n’en soit pas exprimée”. Deze paraphrase van art. 1132 schijnt inij toe iederen twijfel weg te nemen.

Ook al ware men volkomen onbekend met de wordingsgeschiedenis, zoude men onder convention eene schrift-verbintenis moeten verstaan. Anders zoude het artikel zeggen : Eene overeenkomst is geldig, ofschoon de oorzaak in het bewijsstuk niet wordt vermeld. Wie heeft echter ooit beweerd, dat de geldigheid daarvan afhankelijk zoude zijn ! Het zoude dan een overbodig artikel zijn.

De tegenstanders van de cautio indiscreta beroepen zich op het rapport van Favard in het Tribunal. Mais il ne faut pas confondre l’obligation qui n’a pas de cause, avec celle où la cause n’est pas exprimée. Dans le premier cas, comme nous venons de le dire, il n'y a pas d'obligation; dans le second, l'obligation subsiste: elle est valable si la cause est connue, quoique non exprimée. La différence vient de ce que, dans le premier cas, il est reconnu que l’obligation n’a pas de cause, et de ce que, dans le record, il existe une caiise, quoique non exprimée.

Do Tribuun leest iets in het artikel wat er niet in staat, namelijk : si la cause est connue. Hierdoor zoude hel bewijs der oorzaak op den eischer gelegd worden.

Vooreerst is deze uitlegging in strijd met de woorden van het artikel en vervolgens met de toelichting der drie Ontwerpers. Het gezag van Favard is aanmerkelijk geringer. Deze gaf slechts zijne meening, terwijl de verklaringen der anderen de kracht hebben van eene memorie van toelichting.

Het Hof van Cassatie heeft dan ook steeds het artikel

-ocr page 193-

181 toegepast in den zin, dien de Ontwerpers er aan gaven (1). Zelfs eene bloote betalingsbelofte wordt voldoende geacht. Vooral het arrest van 16 Augustus 1848 is merkwaardig: Vw Vart. 1132 C. C. — Attendu qu’il résulte de cette disposition de la loi qiie, bien que la cause ne soit pu,s exprimée dans une obligation il y a présomption qu’elle existe et qu’elle est vraie et licite, à moins que le contraire ne soit prouvée (2). De merkwaardigheid acht ik gelegen in de woorden: bien que la cause ne soit pas exprimée dans une obligation (3). Hieruit blijkt dat het Hof onder „convention” een geschrift verstaat.

Daar de schriftovereenkomst onder de overeenkomsten werd opgenomen, is art. 1131, behoudens het bepaalde bij art. 1132, op haar toepasselijk. De woorden: n’est pas moins duiden dan ook op eene uitzondering. Ongeldig zijn krachtens art. 1131 schriftovereenkomsten, die eene ongeoorloofde oorzaak inhouden. Dientengevolge drukt oorzaak in art. 1131 nog een begrip meer uit, dan bij PoTHiER. Ten opzichte van deze overeenkomsten betee-kent het: vermelden van eene oorzaak. (4)

Al wat de Code aan Pothier ontleende heeft de Neder-landsche wetgever overgenomen. Hieruit volgt dat, evenals

-ocr page 194-

182

bij PoTHiKR, door het woord : oorzaak, zeer verschillende begrippen worden uitgedrukt. Het begrip, dat de Code nog aan het woord heeft toegevoegd, laat ik voor het oogen-blik buiten bespreking.

De wetgever bracht slechts eene onbeteekenende wijziging aan door „obligation” van art. 1131 te veranderen in overeenkomst. Er is veel getwist over de vraag, welk woord de voorkeur verdient. Naar mijne meening past het eene woord beter bij deze en het andere bij gene beteekenis van oorzaak. Wat betreft de wederkeerige overeenkomsten, is de verbintenis van den een de oorzaak van de verbintenis van den andere. Hier moet men dus spreken van oorzaak der verbintenis. Bij de overeenkomsten, waar de oorzaak de beweegreden is, past het te gebruiken het woord overeenkomst, als zijnde het in de eerste plaats veroorzaakte. Dit laatste woord is ook te verkiezen bij oorzaak, genomen als geoorloofd of ongeoorloofd gevolg eener overeenkomst.

l^en gevolge van de cameleontische beteekenis van oorzaak is het onmogelijk eene bepaling te geven.

Ik volg de historische methode van uitlegging. Do meeste bepalingen, door de schrijvers gegeven, zijn op een anderen bodem gegroeid. Men gaf bijvoorbeeld aan oorzaak de beteekenis, die men het doelmatigste achtte, of die men in de wijsbegeerte aantrof of meende aan te treffen. Zelfs schrijvers, die de historische methode volgden, waagden zich aan definities. Naar mijne meening werd dit veroorzaakt door eene onjuiste toepassing van een goed beginsel. Deze geleerden maakten het oudste recht tot hoofdonderwerp van hun onderzoek. Het Romeinsche, het Germaansche, het oudste Fransche recht werd nageplozen, doch het recht, wat tijdens de invoering van den Code in Frankrijk en van het wetboek Tjouis Napoleon in de Nederlanden bestond, slechts

-ocr page 195-

183 vluchtig bekeken. Toch heeft voor de verklaring vau een wetboek de laatste rechtstoestand de meeste waarde. Gaarne zeg ik het Mr. Naber na: „Niet uit Corpus „.Juris, maar uit Pothier heeft de wetgever geput, die „den Code Napoleon, de hoofdbron van ons Burgerlijk „Wetboek, samenstelde; en veel meer dan het Corpus „Juris zal Pothier u te stade komen, wanneer gij de „artikelen van dat wetboek in hun samenhang met „het verledene verklaren wilt.” (1)

Na deze kleine uitweiding ga ik over tot de uitlegging van art. 1372.

De wetgever heeft art. 1132 C. C. niet overgenomen en daarvoor in de plaats gesteld; „Indien er geene oor-„zaak is uitgedrukt, en er echter eene geoorloofde aan-„wezig is, of ook indien er eene andere geoorloofde „oorzaak dan de uitgedrukte bestaat, is niettemin de „overeenkomst van kracht”.

Hugo de Groot schreef: „Schriftelicke toezegging is „die geschied door Schepenkennisse, beseheyd van een „beamte-schrijver, ofte een handschrift bij den toezegger „geteickent. In deze toezegging heeft alles plaets dat hier-„vooren van de woordelicke toezegging is gezeit: ende „werd de toezegging genoeg gehouden voor aengenomen, „met het aenvaerden van het bescheijd”. (2)

Hij noemt in een noot deze schriftelijke toezegging: litteramm obligatio. Geheel hiermede in overeenstemming heeft zij eene plaats tusschén de dading en de bewaargeving, als eene op zich zelve staande overeenkomst.

Hiertegen zoude aangevoerd kunnen worden dat volgens § 4 in alle andere zaken dan van geleend geld het schriftelijk bescheid wordt gehouden voor volkomen

Themis, LXVIste deel 2de stuk (1905). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12*

-ocr page 196-

184 bewijs. Waar echter in de vorige paragraaf wordt medegedeeld, dat bij geleend geld de schuldeischer de telling moet bewijzen, kwam de Groot er als vanzelf toe in § 4 van volkomen bewijs te spreken. Niet alleen uit den naam en de plaats, die hij van de schriftelijke toezegging gaf, maar ook uit eenige uitdrukkingen blijkt, dat hij haar niet als bloot bewijsstuk beschouwde, doch als een geschrift, waaruit in rechte konde opgetreden worden. Hij schreef in § 5 : „Die uit een handschrift werd aen-„gesproken”; in § 6: „Uit een handschrift .... mag „ider recht spreken”; in § 7: „Die uit een schriftelicke „toesegginghe . . . . werd aenghesproken”.

In Boek III Deel I § 52 schreef de Groot, dat alle mondelinge toezeggingen, „die uit eenige redelicke oor-„zaecken geschieden”, recht geven om te eischen. Nu hij bij de schriftelijke toezegging verwees naar de vereischten van de mondelinge, volgt daaruit een vermoeden, dat hij de vermelding van de oorzaak noodzakelijk achtte. Dit vermoeden wordt zekerheid nu hij handvulling slechts gaf bij eene schriftelijke toezegging: „inhoudende „wettelicke oorsaeck waar uit deselve is spruitende”. (1)

Natuurlijk hoeft de Groot de schriftovereenkomst niet uitgevonden. Evenals in Frankrijk werd ook in de Nederlanden op grond van eene schriftelijke toezegging gedagvaard. Uit het geheele hoofdstuk, dat Damhouder wijdt aan de vraag, wanneer de oorzaak in een geschrift moet vermeld worden, blijkt dat hij het niet als een bewijsstuk maar als grond der vordering beschouwt. (2) De behoefte van het leven deed de schriftelijke betalings-

(t) Boek III Deel 5 § 7. Wat de purist de Groot handvulling en de overige juristen namptissement noemden, was voorloopige betaling tegen zekerheidstelling.

(‘2) l’ractijcke in Civile saken c. 17.5.

-ocr page 197-

185 belofte als een vorderingsgrond aannemen. Wat echter aan de Franschen nimmer helder voor den geest heeft gestaan, doorzag het genie de Groot: de schriftelijke betalingsbelofte, een vorderingsgrond opleverende, is eene schriftverbintenis.

De beroemde stelling van BäHR : Anerkennung ist Verpflichtungsgrund, was niet zoo absoluut nieuw, als gewoonlijk wordt voorgesteld. Al moge in Duitschland, naar Bühr’s eigen getuigenis, (1) de schuldbekentenis slechts als bewijsmiddel beschouwd zijn, in Frankrijk en in de Nederlanden gold zij als verplichtingsgrond.

Ook na de Groot werd in Holland de schriftelijke betalingsbelofte als bron van verbintenis aangenomen. Groenewegen, die de Inleiding opnieuw uitgaf, verzette zich niet, zooals hij op andere plaatsen wel deed, en sloot zieh dus bij hen aan.

Ook in het Rooms-HoUands-Regt van van Leeuwen staat tusschen de overeenkomsten een hoofdstuk over: van schriftelijke verbintenis. Hij schreef: „schriftelijke „verbintenis is eene handeling, dewelk alleen door het „schrift werd bekrachtigt”. Levendig gevoelde hij het verschil met een bewijsstuk : „Alle andre handlingen wer-„den ook wel door een Notaris in schriftlyke Instrumenten „verleden, maar het zelve geschied niet uit oorzaak dat „dat geschrift, sou zijn een wesentlyk deel van de hand-„ling, gelijk als in dezen, maar alleen om geheugnis wil, „en om het gehandelde te beter te kunnen bewijsen”. (2) Is het niet, of men BäHR leest !

(1 ) Die Anerkennung als Verplliditungsgrund, § 58.

(2) Boek IV Deel XV. Van Leeuwen voegt er nog aan toe; «maar «geensins omdat sonder dien de handlingen, gelijk als deze van «onwaarden souden zijn». Het heeft den schijn, alsof hijove reenkomsten op het oog had, die om geldig te zijn in geschrift moesten zijn gebracht, zooals in ons recht de dading. Dit kan echter zijne bedoeling niet geweest zijn.

-ocr page 198-

. 186

De Zeeuw Schorer schreef in zijne Aanteekeningen op de Inleiding niets over de voorstelling van de Groot, en dus mag veilig aangenomen worden, dat hij met hem mee ging.

De laatste getuige over het Oud-Hollandsche recht : VAN DEN Keesel, die in 1800 zijne TJieses selecfae uitgaf, sloot zich bij de Groot aan, en maakte de juiste opmerking, dat deze de litterarum obligatio veel ruimer opvatte, dan de Romeinen. (1) Het Justinianeische recht gaf slechts dezen naam aan eene schuldbekentenis wegens pecunia crédita, als de tijd verloopen was, waarin men de exceptio non numeratoe pecuniae koude tegenwerpen. (2)

Evenals later Bühr leerde van den Keesel, dat in geval van twijfel eene betalingsbelofte wegens eene bestaande schuld niet schuldvernieuwing teweeg bracht. (3)

Wat Gelderland betreft, mag men uit de Practicae Observationes van Schrassert aannemen, dat hij met de Hollanders overeenstemde. In Obs. 216 handelt hij over de oorzaak bij eene actie uit eene schuldbekentenis. In Obs. 412 leert hij, dat eene obligatie, die geene oorzaak bevat, nietig (inutiUs) is, en beroept zich voor twee uitzonderingen op de Hollanders van Leeuwen en Groenewegen.

Daarentegen had de Fries Ulrich Huber eene afwijkende meening.

Hij zag slechts eene schriftverbintens in „een verkla-„ringe bij geschrifte voor twee jaren gedaen, waer in de „schrijver bekent, dat hem door een ander een seeckere „somma van penningen is verschooten ende gelevert” (4). Hij ging dus niet verder, dan de litterarum obligatio der Instituten.

-ocr page 199-

187

Vennoedelijk zoude de uitnemende Fries met nu Groot zijn meegegaan, indien hij geweten had dat Gajus in zijne Instituten (eerst in 1816 teruggevonden) voor de peregini eene schriftverbintenis uit „chirographis et syn-graphis” erkende.

Ik neem dit te eerder aan, omdat Huber in den grond der zaak m. i. weinig van de Hollanders verschilde. Uit de nommers 4 en 6 van Boek III Kapittel 21 blijkt, dat hij tot de overeenkomsten ook bracht betalings-beloften, mits eene oorzaak werd aangetoond. Het geschrift was het bewijs dier overeenkomst.

Üm de overheerschende positie van Holland ook in de rechtsgeleerdheid mag veilig aangenomen worden, dat de samenstellers van het wetboek Louis Napoléon de schriftverbintenis als bestaand recht aannamen.

Als algemeenen regel nemen alle schrijvers voor de geldigheid der schriftovereenkomst aan het vermelden van eene oorzaak. Van oudsher werden echter uitzonderingen op dien regel toegelaten. Damhouder deelt mede, dat „te Bruggen, Antwerpen, ende andere steden daer stercken „koophandel gedreven wordt” de oorzaak niet behoefde vermeld te worden. (1) Groenewegen ziet in de weglating geen bezwaar, wanneer uit de verhouding der personen mag vermoed worden, dat de zaak richtig is. Bijvoorbeeld bij eene schuldbekentenis van een student aan zijn leermeester, of van een soldaat aan een zwaardveger. (2)

In het Rooms-HoUands-Regt laat van Leeuwen eene uitzondering toe voor „koopluyden, ' of andre personen, „welkers handling, en aansien, alle bedenkingen van „bedrog buyteii sloot”. In zijne Censura Forensis be

ft) T. a. p. G. 175.

(2) De legibus abrogatis. Le.v 25 ile probatione.

-ocr page 200-

188 schouwde hij ■ de verbintenis niet nietig, als de oorzaak bewezen wordt. (1)

ScHRASsERT sluit zicli hierin bij hem aan en beroept zich voor de uitzondering uit de verhouding der personen op Groenewegen. (2)

Met de meeste dezer uitzonderingen vereenigt zich VoEï en hij voegt er eene belangrijke aan toe. (3) In Gelderland namelijk behoefden volgens GoRis schuldbekentenissen, ten overstaan van het Gerecht verleden, de oorzaak niet te vermelden. (4)

Dit laatste brengt mij op eene alleenstaande meening van VAN DEN Keesel. Behelsde een geschrift slechts eene schulderkenning, zonder toevoeging van eene betalings-belofte, dan zoude het niet eene schriftverbintenis zijn (Theses DXXI), Ware dit zoo, dan zoude Goris allicht dit vereischte hebben doen uitkomen bij de vermelding van de uitzondering voor gerechtelijke schuldbekentenissen. Ook niet bij één der andere schrijvers heb ik dit gevoelen aangetroffen. Naar het schijnt vatte van den Keesel: „toezegging”, te beperkt op. In eene schulderkenning ligt eene belofte om te betalen opgesloten. Men geeft de schuldbekentenis af om zich tot betaling te verbinden; althans dit moet in rechten aangenomen worden.

Meestal was de oorzaak eene schuld, doch de schriftelijke toezegging werd daartoe niet beperkt. Ook de toonder-papieren werden er onder gerekend.

Wat gold nu als eene voldoende vermelding van oorzaak ?

Geen der schrijvers beantwoordt deze belangrijke vraag

-ocr page 201-

189 rechtstreeks. liet is mij ook niet gelukt een consultatie of vonnis te vinden, daarop betrekking hebbende. Wij zullen dus dienen te werken met vermoedens.

GoRis en VoEï beschouwen de gerechtelijke schuldbekentenis, als eene uitzondering op den regel dat de oorzaak dient vermeld te worden. Damhouder schreef: „Ende men verstaet dat obliga^iën geen oorsaek en hebben, „als de waeromne van de obligatie daarinne niet uyt-„gedruckt en wordt, te weten ofse van leenen is, of van „koop van wijn, of andere waren, ofte andere diergelijcke „oorsaken”. Hieruit volgt, dat de schulderkenning niet de oorzaak kan zijn. Trouwens eene andere opvatting was niet te verwachten. De schulderkenning maakt het wezenlijke uit van eene schuldbekentenis en de toegevoegde betalingsbelofte is een onnoodig aanhangsel.

HüBER schreef: „een handtschrift, waer bij men bekent „yets schuldig te weesen, met belofte van te zullen betalen, „zonder geblijk van de oorzake des schults heeft geen „kracht”. (1) Veilig mag aangenomen worden, dat in het Oud-Nederlandsche recht de schulderkenning niet be schouwd werd als de oorzaak van de betalingsbelofte.

Moet dan het geheele „negotùmquot;, zooals van Bemmelen zieh uitdrukte, in het geschrift vermeld worden?

ZiMifERMAN gaf als voorbeeld de vier volgende schuldbekentenissen ! 1quot;. idi A bekenne, dem B für ein am heutigen Tage mir verkauftes Pferd den Kaufpreis mit 100 Ldor schuldig verblieben zu sein; 2“. ich A bekenne, dem. B aus einem Pferdehandel 100 Ldw schuldig zu sein; 3“. ich A bekenne, dem B aus einem Kaufe 100 Ldor zu schulden ; 4°. ich A bekenne, dass ich dem B 100 Ldor schuldig bin. (2)

f l) T. a. p. Boek 111 Kapittel XXI 6.

(2) 9lt;ie Duitsche Juristendag Deel II, bl. 468.

-ocr page 202-

190

Ilij en VAN Bemmelen kennen slechts aan de eerste schuldbekentenis volledige kracht toe. Dit zoude blijkbaar niet de meening van van Leeuwen en Voeï geweest zijn. De eerste beschouwt het als eene voldoende aanwijzing van geleend geld, als in de schuldbekentenis „acceptoe pecuniae mentio facta sitquot; (i); de laatste sluit zich bij deze opvatting aan (Lib. XXIITitlV 17). Indien deze juristen meenden, dat het tusschen partijen verhandelde in extenso had moeten vermeld worden, dan hadden zij met deze vage uitdrukking geen genoegen genomen.

De schriftovereenkomst zoude hare reden van bestaan verliezen, als de oorzaak in bizonderheden moest worden medegedeeld; als zij om met Zimmekman te spreken, gespecialiseerd moest zijn. Dan zoude zij geenerlei voordeel opleveren en evengoed op grond van het negotium gedagvaard worden. Neen, zij geeft juist aan den schuld-eischer het voordeel, dat de schuldenaar zich moet neder-leggen bij den inhoud, van het geschrift. Door het verloop van tijd verliest men de juiste herinnering van het gebeurde. De erfgenamen van den schuldeischer verkeeren in nog slechteren toestand. Vervolgens worden dikwerf verschillende negotia in de schuldbekentenis te zamen genomen. Zij kan ook het gevolg zijn eener schikking. Allemaal redenen om den schuldenaar aan den inhoud van het geschrift te houden.

Onze voorouders eischten de vermelding, om met Damhouder te spreken, van „de waeromne van de obligatie”, maar als zij daaronder verstonden de vermelding van het negotium, of van de negotia, dan zoude zij aan de schriftverbinteuis iedere reden van bestaan ontnomen hebben. Er moest vermeld worden eene „redelijke oor-zake”. Men zag hierin een waarborg, dat niet zoude

(t) Censura Forensis Lib IV, Gap. IV 4-.

-ocr page 203-

191 schuldig erkend worden wegens eene ongeoorloofde oorzaak. Voor dit doel was het onverschillig of vermeld stond : koop, of leening, of onrechtmatig toegebrachte schade, dan wel de oorzaak gespecialiseerd werd opgegeven. Leugenaars zien er niet tegen op hunne leugens netjes in te kleeden ten einde er juist den schijn vau waarheid aan te geven.

Van hun standpunt eischte Zimmerman en van Bem-MELEN te recht de vermelding van de oorzaak in extenso. Zij ontkenden het ontstaan van eene schriftovereenkomst en zagen in het geschrift slechts een bewijsstuk. Er moest uit het negotium gedagvaard worden, en dan konde slechts het gespecialiseerde geschrift volledig bewijs oplevereu.

Evenals door de stipulatio debiti der Romeinen wordt door de schriftovereenkomst geabstraheerd van de voorafgaande oorzaak. Niet op grond van het verhandelde, doch van de schulderkenning wordt gedagvaard. Het al of niet vermelden vau de oorzaak in de schuldbekentenis doet niets af. (1) Al stond het geheele negotium in het geschrift, indien daaruit werd gedagvaard, zoude noodzakelijker wijze niet uit het negotium geageerd zijn.

Hebben dus de Nederlanders de abstrakte overeenkomst eeuwen voor BäiiR gekend, omtrent het tegenbewijs verschilden zij m. i. van hem.

De stipulatio debiti konde niet krachteloos gemaakt worden door het bewijs, dat er niet eene voorafgaande schuld had bestaan, omdat wellicht de belover had willen schenken. Hij moest bewijzen in verschoonbare dwaling te hebben beloofd. Dit voorschrift uit het Romeinsche recht voor de stipulatie werd door BäuR overgebracht op de schriftverbinteuis. Werd beweerd dat de schuldbekentenis was afgegeven, zonder dat er eene schuld bestond,

(f) Zie Brut 11 t. a. p. § 7.

-ocr page 204-

192 dan moest de erkenner bewijzen in verschoonbare dwaling te hebben verkeerd. (1)

De oude schrijvers hebben ook het opkomen tegen de schuldbekentenis niet tot een bizonder onderwerp van behandeling gemaakt, doch uit hunne uitlatingen ten opzichte van geleend geld, kan het recht opgemaakt worden. Volgens DE Groot moest de eischer bij ontkenning gedurende twee jaar de uittelling bewijzen ; daarna had ontkenning van de toezegging geen gevolg „’t en waer „hij koude bewijzen dat de tellinge niet en waer geschied”. Groene WEGEN, van Leeuwen en anderen achtten de schuldbekentenis wegens geleend geld dadelijk van kracht, en schrijven, dat de toezegger het niet uittellen moet bewijzen (2).

Tegenbewijs was dus voldoende. Bewijs van verschoonbare dwaling werd niet verlangd.

ViNNius (3) en het Hof van Friesland (4) namen aan dat het na twee jaren den belover niet vrijstond het niet uittellen te bewijzen. De bedoeling was niet dat hij zich dan, zooals BäiiR leert, op verschoonbare dwaling moest beroepen. Hem werd elk verdedigingsmiddel ter zake van gemis aan oorzaak ontzegd.

Uit een en ander mag veilig opgemaakt worden, dat het beperken van de verdediging tegen de schriftover-eenkomst in het algemeen tot verschoonbare dwaling in het oud-Nederlandsche recht onbekend was en dat, evenals in Frankrijk (5), gewoon tegenbewijs werd toegelaten.

(1) T. a. p. § öl.

(‘2) Noot van Groknewegen in zijne uitgaaf van de Gnoor.

Hoorns TIollands-Kegt, Boek IV, Deel XV.

-ocr page 205-

193

Wij gaan thans over tot de eerste codificatie. De Code Civil werd pasklaar gemaakt voor het Koningrijk Holland. Zooals wij gezien hebben, had de Code 1®. de schriftover-eenkomst onder de overeenkomsten opgenomen, en 2”. haar volle kracht gegeven, ook al was de oorzaak niet uitgedrukt. Het oud-Nederlandsche recht had het eerste met den Code gemeen, doch niet het tweede. Het zal geene bevreemding wekken, dat de Code overeenkomstig het oude recht gewijzigd werd.

In de plaats van art. 1132 kwam art. 1048: „Eene „overeenkomst is niettemin krachtig, waarvan de oor-„zaak wel bestaat, maar niet bij het contract is uitgedrukt.” Het woord „niettemin” wijst op eene uitzondering. De natuurlijke uitlegging schijnt mij te zijn, dat het artikel de uitzondering weergeeft, door van Leeuwen en Sou ASSERT vermeld. De schriftovereenkomst, wier oorzaak niet is uitgedrukt, is van kracht, als het bestaan van eene oorzaak bewezen wordt.

Deze uitzondering gaf aan den eischer minstens twee voordeelen. Vooreerst mocht op dit stuk, in afwachting van nader bewijs, bevel tot voorloopige betaling tegen zekerheidstelling gegeven worden. (1) Vervolgens werd het aanvullend bewijs uit den aard der zaak gemakkelijker geleverd, dan aangetoond het negotium of de negotia, waaruit de schuld voortsproot. Daar de vermelding van koop of geldleening voldoende was, mag toch aangenomen worden, dat de schuldeischer volstaan kon met het bestaan van eene schuld in het algemeen uit koop of uit geldleening te bewijzen. (2)

13

-ocr page 206-

194

Het Ontwerp 1820, zich nauwer bij het Romeinsche recht aansluitende, kende de oorzaak, als vereischte voor de geldigheid der overeenkomst niet.

Het volgende ontwerp hield ter wille van de Belgen nauw verband met den Code. Art. 1132 werd dan ook onveranderd overgenomen.

In 1832 na de Belgische Revolutie, werden wijzigingen in de richting van het oude recht aangebracht. De Regee-ring stelde voor het artikel te lezen: „Indien er geene „oorzaak is uitgedrukt, of, indien er eene andere geoor-„loofde oorzaak dan de uitgedrukte bestaat, is niettemin „de overeenkomst van kracht.’’ Wat bedoelde men hiermede? Vermoedelijk las de Regeering art. 1132 C. C. in verband met art. 1131 als de Tribuun Favard : de schriftovereenkomst zonder vermelding van oorzaak is geldig, indien deze bewezen wordt. Zooals wij gezien hebben gold hetzelfde in het oud-Nederlandsche recht. Bij die opvatting krijgt de toevoeging zin : „of indien „er eene andere geoorloofde oorzaak dan de uitgedrukte „bestaat”. Er ontstond dan gevaar, dat men in zulk een geschrift, waarbij de vereiscJite oorzaak onjuist bleek te zijn, eene overeenkomst met eeue valsche oorzaak zag, in het voorgaande artikel nietig verklaard. De eischer bleef met het bewijs belast.

Las men daarentegen het artikel zooals de drie Ontwerpers en het Hof van Cassatie, dan wordt de invoeging zonderling. Als er geene oorzaak behoeft uitgedrukt te worden, hoe zou men dan op het denkbeeld komen dat de opgave van eene onjuiste oorzaak nietigheid zoude teweegbrengen. Vervolgens zoude de eischer niet mogen belast worden met bewijs, al was de onverplicht vermelde oorzaak onjuist gebleken.

Hoe het zij, de 4''® Afdeeling wilde zeker bij niet-ver-melding van oorzaak het bewijs op den eischer leggen :

-ocr page 207-

195

„In de erkende verbetering van art. 1397 (B. W. 1830) „schijnt één geval overgeslagen, immers niet stellig be-„slist te zijn, d. i. wanneer geene oorzaak is uitgedrukt en „van derzelver bestaan echter blijkt. Wellicht ware het „artikel beter op deze wijze te zamen gesteld ; „Indien „„er geene oorzaak is uitgedrukt en er echter eene ge-„„oorloofde bestaat, of ook indien er eene andere geoor-„ „loofde oorzaak dan de uitgedrukte bestaat, is niettemin „„de overeenkomst van kracht.””

Gehoor gevende aan den wensch der Afdeeling voegde de Regeering de woorden in : en er echter eene geoorloofde aanwezig is. Wat zij ook aanvankelijk bedoeld moge hebben, door deze wijziging sloot zij zich aan bij het gevoelen der Afdeeling, dat het bestaan eener oorzaak moet blijken.

Asser, de Secretaris der Commissie van redactie der nationale wetgeving, schreef, dat art. 1372 eene strijdvraag uit den weg ruimde, daar uit het artikel volgde dat bij niet-vermelding der oorzaak deze moest bewezen worden. Al kan men Mr. Hamaker toegeven, dat Asser niet schreef het gevoelen van de Regeering mede te deelen, en dat met diens uitlating wel wat veel geschermd is, hij gaat te ver, hem met ieder ander jurist gelijk te stellen. (1) Asser had achter de schermen gekeken en zoude niet licht van het wegruimen van een twijfel spreken als hij niet het inzicht der Regeering vertolkte.

Neemt men de uitlegging van Asser aan, dan geeft het artikel Oud-Nederlandsch recht weer. Blijkens de Koninklijke boodschap van 16 Februari 1832 en de Memorie van toelichting strekte de herziening om de nieuwe wetgeving meer in overeenstemming met dit recht te brengen.

Zelfs indien men niets anders wist van de geschiedenis

(I) W. v. N. li. Ni'. 1717.

-ocr page 208-

196 van het recht en van de wet, dan art. J132 C. G., zoude zijne uitlegging de voorkeur verdienen boven die van Mr. Hamaker c. s. Volgens deze zegt onze wet slechts, dat eene oorzaak moet bestaan, doch rust het bewijs van het niet-bestaan op den belover.

Bij deze opvatting zoude art. 1132 C. C. geheel overbodig gewijzigd zijn. Aan de bevoegdheid van den belover om te bewijzen, dat er eene oorzaak niet aanwezig was, had niemand getwijfeld. (1) Hadde de wetgever het artikel willen verduidelijken, dan zoude hij beter hebben doen uitkomen, dat de bewijslast op den belover lag. Daarover bestond twijfel.

Door het woord „niettemin” kondigt zich art. 1372 als eene uitzondering aan. Het vermeldt een geval, waarin de schriftovereenkomst zonder vermelding van oorzaak geldig is. In art. 1371 moet dus onder overeenkomst ook verstaan worden eene schriftovereenkomst.

Hieruit volgt, dat, evenals in den Code, door oorzaak een begrip meer wordt uitgedrukt dan bij Pothier. Bij die overeenkomsten beteekent in art. 1371 het woord; vermelden van .eene oorzaak.

Het verschil tusschen de Fransche en de Nederlandsche wetgeving bestaat hierin, dat de uitzondering van art. 1132 C. C. ruimer is dan die van art. 1372 B. W.

De eigenlijke oorzaak van eene schuldbekentenis, in art. 1372 bedoeld, is de bestaande schuld.

DiEPHUis (2) heeft art. 1915 te hulp geroepen en na hem Mrs. Levy (3) en Hamaker. (4) De redeneering

-ocr page 209-

197

is aldus. Het artikel bevat de vereischten, waaraan onder-handsche eenzijdige schuldverbintenissen tot voldoening van gereed geld of van eene zaak, welke op eene bepaalde waarde kon worden gesteld, moeten voldoen om volkomen kracht te bezitten. De vermelding van oorzaak werd daaronder niet opgenomen .... dus bestaat er eene volkomen rechtsgeldige schriftverbintenis, ook indien eene oorzaak niet vermeld wordt.

Art. 1915 stamt af van art. 1326 C. C. De bizonder-heden verschillen, doch het doel is hetzelfde, namelijk bescherming tegen misbruik maken van blanc seing en tegen onderteekening van biljetten zonder ze te lezen. Het artikel van den Code was overgenomen uit de déclaration du roi van 22 September 1733. Als het doel niet van zelf sprak, zou men zich kunnen beroepen op POTHIER (N®. 745).

Men wenschte waarborgen, dat de schulderkenning werkelijk door den onderteekenaar was afgelegd. De mede-deeling van de oorzaak der erkenning konde daar nimmer toe gerekend en dus in art. 1915 nimmer geeischt worden.

Als het onderhandsche geschrift aan de vereischten van art. 1915 voldoet, dan mag aangenomen worden, dat de erkentenis door den onderteekenaar werd afgelegd. Of eene erkentenis zonder vermelding van oorzaak voldoende is tot toewijzing eener vordering, hangt af van de bepalingen van materieel recht. Op grond van art. 1132 C. C. moet het antwoord bevestigend luiden voor Frankrijk en op grond van art. 1371 in verband met art. 1372 B. W. ontkennend voor Nederland.

Of zoude de schulderkenning de oorzaak van de betalings-belofte zijn?

Door deze achterdeur, reeds door Merltk gewezen poogde de Hooge Raad bij arrest van 13 Februari 1870 (W. 3192) aan den druk van art. 1372 te ontsnappen.

-ocr page 210-

198

Men mag aannemen dat het College bij arrest van 3 Februari 1899 (W. 7239) op deze leer terug is gekomen.

Het artikel is gesproten uit het Oud-Nederlandsche recht. Dus moet men aan oorzaak de beteekenis geven, die het daar had. Ik vlei mij boven aangetoond te hebben, dat de schulderkenning niet als oorzaak werd beschouwd.

Omdat toen eene algemeene aanduiding van de schuld-oorzaak voldoende was, is het thans nog zoo.

Men zal mij tegenwerpen : de gelijkstelling met het oude recht gaat niet op, want onze wet kent de schrift-verbintenis uit overeenkomst niet. Mijn antwoord luidt; uit art. 1372 blijkt het tegendeel.

De kracht van de overeenkomst hangt volgens dit artikel af van het uitdrukken of bewijzen der oorzaak. Nam men niet aan, dat bedoeld werd vermelding der oorzaak in de schriftovereenkomst, dan zoude art. 1372 het overbodigste artikel van het wetboek zijn. In dien gedachtengang zoude het bepalen, dat eene overeenkomst niet nietig is, als in het bewijsstuk de oorzaak of de juiste oorzaak niet werd vermeld. Wie heeft het ooit in zijn hoofd gekregen eene geldleening nietig te verklaren, omdat in de schuldbekentenis van die leening geen gewag werd gemaakt !

Waarom zoude trouwens de wetgever de schriftovereenkomst op zijde hebben gezet, die hij zoowel in den Code als in het oude recht aantrof! Men zoude op de historische lijn moeten blijven, ook al had art. 1372 den schijn over een bewijsstuk te handelen.

Ik acht het een zonderling verschijnsel, dat een groot deel onzer juristen en daaronder mannen als van Bemmelen, CoNiNCK LiEFSTiNG, (1) A. A. DE PiNTO, (2) ill strijd met

-ocr page 211-

199 de geschiedenis van recht en wet, en met de wet zelve de schuldbekentenis slechts als een bewijsstuk beschouwen. Weinig minder vreemd is de houding der voorstanders van de schriftovereenkomst met Mr. Levy aan het hoofd. Zij trachten de theorie van BäHR geheel in Nederland over te planten, doch daarvoor is de juridische bodem ongeschikt. (1)

Naar mijne meening is onder de leeken het besef levendig gebleven, dat eene schuldbekentenis iets meer is dan een bewijsstuk. Men gevoelt zich te moeten houden aan hetgeen men vrijwillig onderteekend heeft. Het bewijs hiervoor acht ik gelegen in het zoo veelvuldig voorkomen van schuldbekentenissen met eene onjuiste oorzaak. In plaats van de werkelijk bestaande geoorloofde oorzaak wordt vermeld : geleend geld. Die zulk eene schuldbekentenis afgeeft wil niet een bewijsstuk maken, want, hetgeen bewezen zou worden, bestaat niet. Hij wil zich door zijn schrift verbinden. (2)

Hoe staat het in ons recht met de mondelinge schulderkenning ?

Wordt deze als eene zelfstandige overeenkomst, waaruit gedagvaard kan worden, beschouwd, dan dient, waar de vermelding der oorzaak bij de schriftovereenkomst ver-eischt wordt, a fortiori hetzelfde plaats te hebben bij de mondelinge erkenning.

Er is moeilijk een geval te bedenken, waarbij deerkenner de bedoeling zoude gehad hebben van de oorzaak te abstraheeren. (3)

Er is ten dien opzichte een belangrijk verschil met de

Themis, LXVIste deel 2de stuk (1905). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13*

-ocr page 212-

200

schriftelijke erkentenis. Van oudsher heeft op grond van de gedragingen der menschen de rechtsregel gegolden : die eene schuldbekentenis afgeeft, verbindt zieh op grond van die erkenning te betalen. Er wordt niet gevraagd, of de erkenner wel bewust was, meer dan een bewijsmiddel af te geven. Evenmin kon de Romein, die zich door een stipulatw debiti verbonden had, beweren dat hij niet geweten had eene abstrakte verbintenis te sluiten. Zeker heeft de mondelinge erkenning niet zulk eene plaats in ons recht als de schriftelijke. Wil er van eene zelfstandige overeenkomst sprake zijn, dan dient bewezen te worden, dat partijen de bedoeling hadden van de schuld-oorzaak te abstraheeren. In tegenstelling met de Romeinen ligt het niet in de gewoonte der hedendaagsche menschen zich door eene mondelinge schulderkenning te willen verbinden. Meestal zal zelfs de bedoeling om bewijs te verschaffen niet bestaan. Het is schier immer eene bloote toestemming op de vraag of men schuldig is. De kracht van eene mondelinge bekentenis, buiten rechten gedaan, werd dus in art. 1965 terecht aan het oordeel van den rechter overgelaten. Evenwel dit artikel blijft een bewijs-voorschrift, dat op het materieele recht zonder invloed is. Het geeft trouwens aan den rechter alle speelruimte.

Ik acht het niet absoluut onmogelijk, dat partijen in een enkel geval de bedoeling hebben gehad door eene mondelinge belofte van de oorzaak te abstraheeren, doch dan dient dit, zijnde eene groote uitzondering, in de dagvaarding vermeld te worden. Een verbod om van de oorzaak te abstraheeren bestaat in ons reoht niet.

Thans wensch ik nog eenige gevallen te behandelen, die zich in de praktijk hebben voorgedaan, waarbij de schulderkenning of de vermelding der oorzaak eene rol hebben gespeeld.

-ocr page 213-

20i

Menigmaal is gedagvaard, en met goeden uitslag, op grond van eene schulderkenning. Ofschoon de eischer eene schuldbekentenis in handen had, werd meestal niet vermeld, dat de erkenning schriftelijk had plaats gehad. Onder den invloed van BäuR schijnt aan die bizonder-heid weinig gewicht te zijn gehecht. De rechter verzette zich zelden. Eene uitzondering maakte de Alkmaar-sche Rechtbank bij vonnis van 7 Juni 1894, (W. 6529), die uit de dagvaarding wenschte te zien, of de erkenning mondeling dan wel schriftelijk had plaatsgehad Dit verlangen komt mij rechtmatig voor. Alleen de schriftelijke erkentenis is verplichtingsgrond, behoudens zeer bizon-dere gevallen. Dit neemt niet weg, dat al is in de dagvaarding niet uitdrukkelijk van schriftelijkheid gesproken, uit den inhoud kan blijken, dat de actie op een geschrift werd gebouwd.

Meer dan eens deed de rechter, alsof er uit het negotium was gedagvaard, ofschoon dit geschiedde op grond eener schulderkenning. Zoo de Rechtbank van Amsterdam bij vonnis van 25 Mei 1899 (W. 7390). Eischer had gesteld : „dat ged. op 1 Jan. 1898 heeft erkend aan „eischer wegens geleende gelden de som van flOOO „schuldig te zijn en zich heeft verbonden daarvoor rente „te betalen, berekend à 4 pCt. ’sjaars, te voldoen drie-„maandelijks met flO en om de hoofdsom terug te betalen vóór of op 1 Juli 1898.” Gedaagde concludeerde in de eerste plaats tot niet-ontvankelijkheid, omdat niet een feit werd gesteld, waaruit de schuldplichtigheid zoude volgen. Aannemende, dat uit de omstandigheden genoegzaam bleek, dat hier uit eene schriftovereenkomst werd gedagvaard, zoude ik overwegen, dat deze is een door de wet erkende verplichtingsgrond. De Rechtbank echter, blijkbaar door Mr. Levy niet bekeerd tot de theorie van Bühr en blind voor de schriftovereenkomst der

-ocr page 214-

202

wet, redeneerde alsof uit geldleening werd geageerd.

Voor de Rechtbank te Zutphen had de eischer gedagvaard ter zake: „dat ged. wegens op 9 Jan. en 26 Nov. „1897 aan contanten ontvangen gelden van eischer heeft „schuldig, erkend onderscheidenlijk f200 en f758.58'/2.” De gedaagde wierp het bezwaar niet op, dat uit eene schulderkenning geageerd werd ; hij beweerde alleen, dat de eausa dehendi noch in de dagvaarding, noch in de overgelegde schuldbekentenissen vermeld stond. Hieromtrent gaf de Rechtbank dezelfde beslissing, die wij bij VAN Leeuwen en Voet aan troffen. De woorden: aan coafanten ontvangen gelden duiden voldoende op de geoorloofde oorzaak van geleend geld. (1)

Schrijvers, die vermelding van oorzaak vorderen, nemen toch bijna allen genoegen met eene verkorte opgave. Terecht schreef C. Asser (Deel III bl. 245): „De meesten „geven toe, dat eene overeenkomst, vervat in de woorden : „ik beloof u te betalen de som van f 300, of wel: ik „erken u f 300 schuldig te zijn, geene aanduiding van „oorzaak bevat. Maar niet zoodra voegt men er bij : wegens „geleend geld, als koopprijs van geleverde goederen, „wegens pacht van landerijen enz., of dezelfden zullen „gereedelijk erkennen dat de oorzaak genoemd is”.

Voorzeker een verblijdend verschijnsel. Evenwel kan men dergelijke uitdrukkingen slechts voldoende achten, als uit eene schuldovereenkomst wordt gedagvaard. Werd de economische handeling gesteld, dan dient tijd, plaats en andere bizonderheden vermeld te worden. De schuldbekentenis met verkorte oorzaak levert in dit geval slechts onvolledig bewijs.

De schriftovereenkomst verwerpen en de verkorte oorzaak voldoende achten, kan niet samengaan.

(1) Vonnis van 11 Januari 1900. W. 7443.

-ocr page 215-

203

Eene geoorloofde oorzaak moet aangeduid worden. Bedenkelijk acht ik de uitdrukking : waarde naar genoegen genoten, die in verscheidene beslissingen, als voldoende beschouwd wordt. De woorden wijzen op eene genoten contra-prestatie, doch deze kan van den meest onzedelijken aard geweest zijn.

Het staat den eischer vrij op grond van zulk een geschrift te dagvaarden, maar hij moet de oorzaak, althans in algemeene bewoordingen vermelden Wanneer de rechter niet de gegrondheid der vordering om de eene of andere reden wantrouwt, kan hij bij tegenspraak eischer den suppletoiren eed opleggen. (1)

Men heeft betoogd, dat de wetgever dergelijke uitdrukkingen eene voldoende aanwijzing van oorzaak achtte, daar hij bij het orderpapier met erkenning van ontvangen waarde tevreden was. Hierbij werd over het hoofd gezien, dat vroeger op vele plaatsen ten behoeve van den handel van den eisch om de oorzaak te vermelden geheel werd afgezien. Onze wetgever is zoover niet gegaan, maar heeft bij de orderpapieren met een zeer algemeene opgave genoegen genomen. Deze vrijgevigheid van den wetgever geldt niet buiten de grenzen van dit rechtsinstituut.

Ten slotte het gewichtigste geval. De Hooge Raad besliste 27 Juni 1902 (W. 7778), dat eene liquidatie-overeenkomst op zich zelve beschouwd, niet heeft eene geoorloofde oorzaak, en dat niettegenstaande deze overeenkomst de eischer verplicht is de geoorloofdheid der verschillende posten te bewijzen.

Hiertegenover wensch ik te betoogen, dat afrekening is een negotium, en wel van geoorloofden aard.

Mr. Levy schreef: Met den besten wil kunnen wij

(1) liet zal wel niet betoogd behoeven te worden, dat eene schrift-overeenkorast tevens een bewijsstuk is.

-ocr page 216-

204

geen verschil ontdekken tusschen : „ik ben u 100 schul-„dig” en „ik ben, nithoofde van afrekening, n 100 „schuldig”. Uit het oogpunt van den feitelijken beweeg-„grond bezien is eene afrekening niet meer dan eene be-„paalde uitkomst langs rekenkunstigen weg verkregen”. (1) Deze voorstelling, ook van Bühr overgenomen (2), heeft, geloof ik, veel kwaad gedaan. Ware de afrekening niets anders dan eene optelling en aftrekking van posten, dan koude zij niet zijn eene causa debendi.

Afrekenen is niet samen een rekensommetje maken.-Het is de geldelijke verhouding van partijen geheel of gedeeltelijk vaststellen.

Laat ons nu eene eenvoudige verhouding tot voorbeeld kiezen. Een kapitalist, die niet speculeert, krijgt van zijn kassier ter goedkeuring den staat van rekening-courant. Wanneer het nu eene rekensom ware, dan zoude hij zich bepalen tot het optellen der verschillende posten. Een goed financier doet meer : hij onderzoekt of de posten juist zijn. Daartoe moet hij vergelijken de cijfers van den staat met die zijner boeken. Hier wordt „de „rekenkunstige weg” reeds verlaten. Wellicht is zijne boeking niet geheel in orde, dan dient hij zijne toevlucht te nemen tot nota’s van zijn kassier en tot andere geschriften. De kassier is wellicht belast met het innen van hypotheekrenten. Dan moet nagegaan worden, of al de vervallen renten verantwoord worden. De juistheid van do renteen provisie-rekening behoort ten slotte onderzocht te worden. De kapitalist moet beslissen of hij genoegen neemt met den grondslag, waarop renten en provisie berekend zijn.

Heeft hij bezwaar tegen een of meer posten, dan volgt

{1) Rekening-Gouraiit bl. 88.

(2) .Anerkennung als Verplielitungsgroml § 05 (2lt;llt;i uitgaat’bl. 297).

-ocr page 217-

205 eene gedachten wisseling met den kassier. Hetzij de rekening-courant gewijzigd worde, dan wel gehandhaafd blijve, partijen verschilden niet over eene rekensom.

Handelaren en speculanten sluiten meer ingewikkelde transacties. Verschil van meening komt tusschen hen menigvuldiger voor. Vandaar wordt er bij de afrekening menigmaal schikkingen gesloten, of verrichte daden goedgekeurd.

Het is een vereischte van de rekening-courantver-houding op vaste tijdstippen af te rekenen. Juist het opschorten der afrekening, heeft tot gevolg, dat deze periodiek dient plaats te hebben. Het saldo moet vaststaan en den grondslag vormen van de nieuwe rekening.

Voor de kleine handelaren, die niet, of gebrekkig boekhouden, bestaat eene groote behoefte om zich te houden aan de afrekening. Met juistheid kan men niet lang de toedracht der zaken onthouden. Stel u voor een handelaartje, die van zijn gewezen compagnon eene schuldbekentenis wegens afrekening heeft bekomen en twee, drie jaren later bij het aanspreken van den schuldenaar verplicht zoude zijn al het gebeurde gedurende de compagnieschap zich te herinneren.

Men houde wel in het oog, dat, wanneer de afrekening niet als causa debendi erkend wordt, al de transacties van partijen, ingeval er niet af betaling heeft plaats gehad, (1) in de dagvaarding in vollen oinvang moeten vermeld worden, liepen zij ook over twintig jar en en langer.

Naar mijne meening dwingt de wet niet zoo tegen de eischen van het leven in te gaan.

Afrekenen, is zooals uithet bovenstaande betoog volgt, eene economische handeling, evengoed als koopen

(1) Zoolang de rekening-courantverbouding duurt, heelt er niet af betalen maar reniitteeren plaats.

Zie mijne Nederlaudsche Kekening-Courant gt;5 18.

-ocr page 218-

206 of geld leenen. Het is niet eene eenzijdige handeling, als het afgeven van eene schuldbekentenis, maar strekt in het belang van beide partijen. Hoever deze twee daden van elkaar afstaan, toone het volgende voorbeeld. De kassier heeft primo Januari een saldobiljet ontvangen, meldende een saldo ten voordeele van den cliënt. Ultimo Juni heeft hij een saldo te vorderen, maar daar de cliënt niet betaalt, dagvaart hij hem. De eerste post van de rekening is het saldo van ultimo December. Als bewijs van afrekening legt hij over niet eene schuldbekentenis, doch het tegenovergestelde : eene verklaring van te goed hebben. (1)

Afrekening behoort tot de negotia. Gelijksoortige schuldbekentenissen zijn niet: „Ik ben u f 100 schuldig” en „Ik ben u flOO schuldig uit afrekening” maar wel deze laatste en: „Ik ben u flOO schuldig uit geld leening tegen „4 pCt. rente' ’s jaars”.

Eene schuldbekentenis zonder vermelding van oorzaak kan wel afgegeven worden tengevolge eener afrekening, doch dan bestaat er eene verborgen afrekening.

Afrekenen is nimmer eene ongeoorloofde handeling. Integendeel het mag eene prijzenswaardige daad genoemd worden in het belang van de finantieele orde.

Wij hebben gezien, dat eene overeenkomst met eene ongeoorloofde oorzaak er eene is met een ongeoorloofd gevolg. Daartoe is de afrekening niet te brengen.

Zeker bestaat de mogelijkheid, dat tot het saldo hebben medegewerkt posten met eene ongeoorloofde oorzaak. De afrekening is dan onjuist, maar heeft evenmin een onge-

(1) Men werpe mij niet tegen, dat de kassier de posten in zijn debet niet behoeft te bewijzen. Als hij het saldo-biljet niet overlag, zoude de cliënt volstaan met posten in des bankiers debet te bewijzen. Legt hij het wel over, dan dient de cliënt de onjuistheid der afrekening aan te toonen.

-ocr page 219-

207 oorloofd gevolg, dan wanneer er een abuis was gemaakt.

Posten met eene ongeoorloofde oorzaak maken de afrekening niet ongeoorloofd, doch gedeeltelijk zonder oorzaak. Zulk een post valt uit de rekening weg. Geheel hetzelfde gevolg heeft plaats, als een post uit de rekening van A bij abuis in die van B geboekt werd.

Wie draagt den bewijslast, als de gedaagde beweert, dat tot het saldo posten met ongeoorloofde oorzaak hebben medegewerkt?

Meer dan de afrekening behoeft de eischer niet te bewijzen Leidde men den bewijslast op hem, dan zoude ook de eischer, die uit geldleening gedagvaard en zijne vordering met eene schuldbekentenis bewezen heeft, na de bewering, dat een ontvangen bankbiljet naderhand bleek valsch te zijn, de echtheid moeten bewijzen.

De Hooge liaad konde er slechts toe komen den bewijslast op den eischer te leggen door aan te nemen dat de liquidatio-overeenkomst op zich zelve niet is eene geldige verbintenis. Ik vlei mij aangetoond te hebben, dat de afrekening is eene wettige overeenkomst, die echter, even als elke andere, geheel of gedeeltelijk hare kracht verliest, als de tegenspreker bewijst, dat zij geheel of gedeeltelijk zonder oorzaak was.

De afrekening kan op verschillende wijze blijken. Buiten de rekening-courantverhouding zal wel meestal eene schuldbekentenis afgegeven worden. De vermelding der afrekening is dan de aanwijzing van eene geoorloofde oorzaak. De afrekening is de oorzaak der schriftovereen-komst. Verliest de oorzaak geheel of gedeeltelijk hare kracht, dan vervalt ook de schriftovereenkomst geheel of gedeeltelijk.

Bestaat de rekening-courantverhouding tusschen partijen, dan wordt er m. i. zelden eene schuldbekentenis opge-maakt. Het stuk, dat de persoon in handen heeft, die eene

-ocr page 220-

208

som verschuldigd is, bewijst de afrekening, ma ir is natuurlijk onmogelijk eene schuldbekentenis. Het stuk, in bezit van de andere partij, kan eene schuldbekentenis zijn, doch is het meestal niet. Als de cliënt aan den kassier schrijft, dat hij den staat van rekening-courant, sluitende met een saldo te zijnen nadeele van f. . . ., accoord heeft bevonden, dan is die brief zeker niet eene schuldbekentenis. Het doel van het schrijven is zelfs niet om een bewijsstuk tegen zich af te geven, al kan het geschrift naderhand als zoodanig tegen hem gebruikt worden. Het doel is blijk te geven van wilsovereenstemming. Zelfs bij het teekenen van een saldo-biljet staat de accoord-bovinding op den voorgrond.

Er bestaat ook geene aanleiding voor partijen om zich te binden door het geschrift. Aan de wilsovereenstemming wordt dadelijk gevolg gegeven door het boeken op nieuwe rekening, en het geschrift geeft niet een eenvoudiger vorm aan de overeenkomst. (1)

Voor de praktijk is de orderscheiding van belang. Wordt het geschrift niet beschouwd als eene schuldbekentenis, dan zijn de gevaarlijke bepalingen van art. 1915 B. W. niet toepasselijk

Het bizonder, rechtgevend karakter van de schuldbekentenis verklaart, waarom de wetgever alleen voor haar bizondere bepalingen maakte.

Hoe vijandig men, voor het uitkomen van Büiir’s werk, in Duitschland ook gestemd ware togen de cautio indis-creta, de jurisprudentie nam de geldigheid der afrekening aan. (2)

-ocr page 221-

209

Het arrest vanden Hoogen Raad maakt wetswijziging urgent. Ik kan mij bezwaarlijk voorstellen, dat er iemand zoude bestaan, die het ongewenscht achtte de persoon, die uit eene afrekening ageert, van bewijs te ontslaan. Al moge sommigen in eene schulderkenning zonder vermelding van oorzaak iets onnatuurlijks en verdachts vinden, de saldo-bepaling bij rekening-courant en iedere andere afrekening is zeker noch ongewoon, noch verdacht, maar wel eene noodzakelijkheid van het leven.

Bij eene algemeene herziening van het B. W. kan aan het woord oorzaak niet de rol gelaten worden, die het thans speelt. De cameleontische beteekenis, een half dozijn begrippen omvattende, dient op te houden. Elk woord drukke slechts één begrip uit.

Moet met de oorzaak geheel gebroken worden? Zoo ja, ■ wat dient er dan in de plaats te komen? Zoo neen, welke beteekenis late men haar en wat konie er in de plaats van de overige beteekenissen ?

Gemakkelijk zijn deze vragen niet te beantwoorden. Nu er zelfs geene Commissie meer bestaat voor de herziening van het 3'’® Boek, en wij alzoo van eene algemeene herziening verder verwijderd zijn dan ooit, schijnt het mij onpraktisch toe mij in wijdloopige bespiegelingen te begeven. Dit is te minder noodzakelijk, omdat de cameleontische beteekenis van oorzaak weinig erger kwaad heeft gedaan, dan verwarring te stichten in het brein van uitleggers. Ik zal mij daarom er toe beperken de wijziging van art. 1372 te behandelen.

De rechtskracht der afrekening moet als een paal boven water vaststaan. Niet alleen de schriftelijke, ook de mondelinge.

Na het bovengeschrevene zal het wel duidelijk zijn, dat eene mondelinge afrekening niet is eene mondelinge betalingsbclofte met bindende kracht. Er bestaat niet eene 14

-ocr page 222-

210 reden, waarom de mondelinge afrekening, onder de kleine lieden veelvuldig voorkomend, niet even goed van kracht zoude zijn, als ieder andere mondelinge overeenkomst.

In de tweede plaats dient de schriftverbintenis uit overeenkomst duidelijk erkend te worden.

Indien men zieh hiertegen verzet, dan volgt daaruit, dat men wenscht de vermelding in de dagvaarding van het geheele negotium, dikwerf uit verschillende overeenkomsten bestaande. Dit zoude een stap achterwaarts .zijn tot ver voorbij de Groot !

Verder wensch ik de geldigheid van de schuldbekentenis aan te nemen, ook al is de oorzaak niet vermeld.

De waarborg, dien men in het vermelden van eene oorzaak ziet voor het werkelijk bestaan van eene geoorloofde, is al uiterst zwak. Volgens Zimmer.man zouden de menschen niet licht liegen ! (1) Van meer menschenkennis getuigt de volgende uitlating van Mr. Coninck Lieesting : „Misbruik, dat men op die wijze aan toezeggingen, op „onredelijke en onrechtmatige gronden gedaan, uitvoering „zal geven, is daarbij mogelijk; maar dit misbruik is „thans onder de tegenwoordige wetgeving ook mogelijk. „Het is even gemakkelijk eene valsche schuldoorzaak, „b.v. wegens geleend geld, in de schuldbekentenis of accep-„tatie te vermelden, als die geheel weg te laten, waar „zij van dien aard is, dat men die niet durft te noemen.” (2)

Zimmerman ziet nog twee andere gevaren: 1°. het belemmeren der verdediging; 2“. gevaar voor dubbel betalen. (3)

De schuldbekentenis wordt afgegeven juist met het

-ocr page 223-

211 doel om den schuldeischer processueel krachtiger te maken. Nu mag men er toch niet over jammeren, dat de toestand van den schuldenaar slechter werd.

Zeker, de mogelijkheid in enkele gevallen van dubbel betalen bestaat, doch de gevaren worden door Zimmerman schromelijk overdreven. Aan al de geschetste bezwaren zijn ook onderhevig de order-en toonderpapieren, doch in de praktijk van het leven schijnt men daarvan weinig te bespeuren.

llad Zimmerman zijn zin, dan zoude ook de schuldbekentenissen met vermelding van de oorzaak in alge, meene bewoordingen slechts de kracht van een vermoeden bezitten. Het schijnt mij toe, dat deze bekwame praktikus uitsluitend oog had voor de belangen van de gedaagden. Naar mijne ondervinding verdienen deze lieden vooral niet meer bescherming, dan de eischers.

Wie zich schuldig erkent en niet betaalt, handelt in strijd met zijne eigene daad en dient te bewijzen, dat hij daartoe recht heeft.

De Commissie voor de herziening van het Bewijs wenschte aan de schuldbekentenis zonder vermelding van oorzaak te hulp te komen. Het oude art. 1915 werd beperkt tot schuldbekentenissen ter voldoening van gereed geld, terwijl daaraan de volgende alinea werd toegevoegd: „Het bewijs dat de schuld voortspruit uit eene overeen-„ komst zonder oorzaak of uit eene valsche of ongeoor-„loofde oorzaak aangegaan, moet geleverd worden door „hem, die dit beweert”.

De Minister nam het artikel met de toelichting over. De Commissie ontkende, dat schulderkenning is ver-plichtingsgrond en plaatste zich „op het standpunt der „jurisprudentie, dat de artt. 1371 en 1902 B. W. mede-„brengen de noodzakelijkheid, dat degeen, die eene over-„eenkomst inroept, ook de causa, die haar bestaanbaar

-ocr page 224-

212 „maakt, ingeval van ontkentenis heeft waar te maken”.

De Commissie verwerpt blijkblaar ten eenemale de schriftvereenkomst en ziet in de schuldbekentenis slechts een bewijsstuk. Waarschijnlijk is dit de meening van den Hoogen Baad en zeker van zijn Voorzitter.

Nu wil zij „ondubbelzinnig” uitdrukken door de 2**® alinea, dat plaats heeft „omkeering van bewijslast”. Duidelijk lijken mij de woorden allerminst. De Commissie wilde zeggen: Al is eene oorzaak niet vermeld, wordt het bestaan van eene geoorloofde oorzaak vermoed.

In ieder geval zoude dit vermoeden uitgebreid dienen te worden tot de andere onderhandsche en de authentieke schuldbekentenissen. Wenschelijker dan de alinea te verbeteren en uit te breiden schijnt het mij toe haar te schrappen. (1)

Op het standpunt der Commissie moet uit het negotium gedagvaard worden. Laat ons nu een zeer eenvoudig geval nemen. De eischer dagvaardt wegens geleend geld en de gedaagde antwoordt de gevraagde som door kaartspelen aan den eischer verloren te hebben. Tot bewijs legt de laatste eene schuldbekentenis zonder oorzaak over. Door zulk een stuk wordt het, in het algemeen gesproken, waarschijnlijk, dat de gedaagde uit eene wettige oorzaak schuldig is, omdat niet licht iemand betaling zal toezeggen, als hij niet wettig schuldig is. Maar het moet waarschijnlijk zijn, dat de gedaagde wegens geleend geld moet betalen. Men zoude moeten redenceren : die vermoedelijk wettelijk te vorderen heeft, geeft vermoedelijk de juiste oorzaak op. liet bewijsmiddel wordt zoodoende zwak.

Hoe ingewikkelder de vordering is, hoe geringer lt;le

(1) Met Mr. Moi.tzer zoude ik nog liever liet gelieele aardvaderlijke artikel schrappen.

-ocr page 225-

213 bewijskracht der schuldbekentenis. Twee personen, niet ver gevorderd in het boekhouden, hebben gedurende geruimen tijd zaken gedaan voor gemeene rekening. Wellicht na veel geharrewar geeft als slot van rekening de een af eene schuldbekentenis zonder oorzaak, of, wat voor den Hoogen Raad hetzelfde is, met vermelding der afrekening. Een paar jaren- later ziet de schuldeiseher zich genoodzaakt te dagvaarden. Hoe de zaken zijn ge-loopen, wat er bij de afrekening voorviel, kan hij aan zijn advocaat niet met juistheid meer mededeelen. Nu wordt ei’ eene dagvaarding in zee gezonden, die klopt met de schuldbekentenis, doch waarbij de onderdeelen op goed geluk worden vermeld.

Uit het voorgaande volgt tevens, dat het wetsvoorstel den eischer niet helpt uit de processueele moeilijkheden, waarin hij volgens het systeem van de Commissie beklemd zit. Ellenlange dagvaardingen en het gevaar om tot zijne schade en schande op onwaarheden te worden betrapt, ofschoon het recht aan zijn kant staat! (1)

Do bezitter van eene schuldbekentenis zoude door de nieuwe alinea nog eeniger mate geholpen worden, maar de rekening-couranthouder, die ageert uit afrekening en niet in het bezit is van eene schuldbekentenis, zoude bij de jurisprudentie van den Hoogen Raad in zijne be-klagenswaardigen toestand gelaten worden.

De verlossing moet komen niet door bewijsregeleu, doch door het materieele recht.

Niet gewenscht daarentegen acht ik het aan elke scbriftelijke belofte bindende kracht toe te kennen. Ruiten de order- en toonderpapieren beschouwe men slechts do schuldbekentenissen als schriftverbintenissen.

(1) Deze bezwaren heb ik reeds geuit in Weekblad 7902. Mr. Moltzer schreef in denzelfden geest.

-ocr page 226-

214

Men dient uit een geschrift te kunnen zien of door de voldoening eene oude schuld gedelgd, dan wel eene nieuwe geschapen wordt. Als A belooft aan B hem flOOO te betalen, dan is het niet zeker, of A dit belooft ter delging eener oude schuld, dan wel omdat hij van plan is B bijvoorbeeld die som te leenen. Het woord betalen is dubbelzinnig. Staat er in het geschrift: uitbe-talen, dan wordt het bestaan van eene oude schuld zelfs onwaarschijnlijk.

Nu heeft de gedaagde er groot belang bij niet tot betaling van eene oude schuld te worden veroordeeld, indien hij eene nieuwe had willen vestigen. Het kan ook bij het vonnis niet in het midden gelaten worden, welk karakter de betaling zal dragen.

Onder de tegenwoordige wet bestaat het gevaar niet de bedoeling van den belover onjuist op te vatten, omdat uit de toegevoegde oorzaak blijkt of door de betaling eene oude schuld gedelgd, dan wel bij voorbeeld eene leenschuld aangegaan worde.

Als het doel is eene nieuwe schuld te vestigen, heeft de persoon aan wien beloofd wordt er ook geen belang bij, dat het geschrift als rechtgevende worde beschouwd. De voordeelen van eene schriftovereenkomst bestaan slechts bij eene bestaande schuld.

De toestand is geheel anders op het gebied der orderen toonderpapieren. In normale gevallen betaalt de belover aan een ander persoon, dan waarmede hij gehandeld heeft. De acceptant betaalt niet den trekker, maar den houder van den wissel. De maker van een toonderpapier betaalt uit den aard der zaak slechts bij uitzondering aan den eersten houder. Gewoonlijk is er te voren niets tusschen den belover en den toonder voorgevallen en kan deze zich uitsluitend op een schrift-verbintenis beroepen. Door de betaling wordt evenmin

-ocr page 227-

215 eene oude schuld gedelgd als eene nieuwe aangegaan.

Het komt voor, dat de maker van het geschrift en de eerste houder tegenover elkaar staan; bij voorbeeld als de betrokkene niet heeft betaald en de wissel in handen van den nemer terugkeerde. Door de betaling door den maker ontstaat dan nimmer eene nieuwe schuld. Had de nemer eene schuldvordering op den trekker, of betaalde hij de waarde van den wissel, of werd hij door den trekker voor dat bedrag gedebiteerd, dan moet de trekker naarmate der omstandigheden den nemer schadeloos stellen. Heeft de trekker op geenerlei wijze eene contraprestatie ontvangen, was de vermelding „waarde genoten” of „waarde inrekening” onjuist, maar werd afgesproken, dat in geval van niet-betaling door den betrokkene de trekker den wissel zoude terug ontvangen zonder meer, dan behoeft deze niet te betalen. (1)

Rechtsgeleerden als Naber en Hamaker weigeren een principieel onderscheid te erkennen tusschen verbintenissen uit order- en toonderpapieren aan de eene, en schriftverbintenissen uit overeenkomst tusschen twee bepaalde personen aan de andere zijde. Luidde nu de wet zonder meer : de aangenomen schriftelijke belofte, die niet eene schulderkenning inhoudt, doet eene verbintenis uit schrift niet ontstaan, dan zoude van het standpunt der genoemde Geleerden hierdoor een gevaar voor de order- en toonderpapieren ontstaan. Het komt mij daarom wenschelijk voor er aan toe te voegen : Deze bepaling is in geen geval toepasselijk op order- en toonderpapieren. Strikt genomen, acht ik de bijvoeging onnoodig, omdat de verbintenissen uit die papieren niet behooren tot de verbintenissen uit overeenkomst, (2) waarover art. 1372 handelt.

Themi.'i, LXVlste deel 2de stuk (1905). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14*

-ocr page 228-

216

Of het geschrift eene schulderkenning inhoudt, hangt van de uitlegging af. Het bestaan van eene schuld behoeft niet uitdrukkelijk vermeld te worden. Belooft iemand te betalen drie maanden na opzegging, dan is het volkomen duidelijk,, dat de belover het bestaan eener schuld aanneemt. De belofte om te betalen over twee jaren acht ik ook eene schulderkenning, omdat het onaannemelijk zoude zijn, dat iemand zich de beschikking over een kapitaal wilde verzekeren na zulk een lang tijdsverloop.

Het dient den belover vrij te staan te bewijzen, dat er eene ongeoorloofde oorzaak bestaat. Hierover is geen verschil van gevoelen. Wel beweert Mr. Levy, dat het bewijs van het niet bestaan eener oorzaak, dat wil zeggen: eener schuld onvoldoende is, maar dat de belover moet bewijzen in verschoonbare dwaling te hebben gehandeld. Zoolang evenwel volgens onze wet eene schen-kingsbelofte om geldig te zijn bij notarieele akte moet worden afgelegd, kan die eisch Mr. Levy ten opzichte van ouderhandsche schuldbekentenissen niet volgen. De Romeinen waren bij de stipulatie met het bewijs van gemis aan oorzaak niet tevreden, omdat de handeling eene belofte tot schenking koude geweest zijn. Wat de onder-handsche schuldbekentenissen betreft, mogen wij niet meer verlangen, dan het bewijs van het niet bestaan eener schuld, daar het stuk als schenkingsbelofte nietig zoude zijn.

Ook tegen schulderkentenisseu, bij notarieele akte afgelegd, acht ik bewijs van gemis aan oorzaak voldoende. Die schenken wil, verkläre dit. Men behoeft verkapte schenkingen, waardoor de fiscus benadeelt wordt, niet aan te moedigen.

Naar mijne meening werken de artt. 1933 en 1934 B. W. belemmerend op dit tegenbewijs en toch dient het in vollenomvang te worden toegestaan. Derhalve

-ocr page 229-

217

behooren deze artikelen buiten werking gesteld te worden. liet tegenbewijs behoeft niet uitgestrekt te worden tot de andere vereischten voor de geldigheid der overeenkomsten. Wanneer de wet bepaalt: de afrekening en de aangenomen schriftelijke schulderkenning doen eene verbintenis ontstaan, dan is de toestemming vau partijen in de woorden opgesloten. Dwang, dwaling of bedrog kunnen aanwezig zijn, doch zij verhinderen niet het tot stand komen eener verbintenis en vallen dus buiten het begrip : tegenbewijs. Dit zelfde is het geval met de onbekwaamheid. Een gebrek in het onderwerp voert tot nietigheid der verbintenis, maar het kan zich alleen bevinden in de overeenkomst , die de afrekening, of de schulderkenning veroorzaakte. Het gebrek maakt dan die oorzaak nietig, en valt dus te zamen met gemis aan oorzaak.

Ten slotte acht ik het wenschelijk te bepalen, dat door de mondelinge schulderkenning eene verbintenis niet ontstaat.

De Duitschers leggen den klemtoon op den wil van partijen om van de oorzaak te abstraheeren. BäHRging, door den nood gedwongen, hen hierin voor. Men mag veilig aannemen, dat het dezen prakticus hoofdzakelijk te doen was om de schuldbekentenis, waarin de oorzaak niet of in algemeene bewoordingen werd vermeld, in veiligheid te brengen. De stipulatie der Romeinen stelde hij ten voorbeeld, hoe van de oorzaak werd geabstraheerd. Deze was echter verdwenen en de schuldbekentenis gold in Duitschland slechts als bewijsmiddel. (Ij Had Büiir daar de schriftovereenkomst gevonden, zooals die oudtijds en, m. i. thans nog in Nederland bestaat, dan zoude het hem weinig moeite hebben gekost het plooibare gewoonterecht er toe te brengen den eisch van vermelding der oorzaak te laten varen.

(1) Zie de verklaring van Biinn zelf in § 58.

-ocr page 230-

218

Hij had onder de gegeven omstandigheden geen ander aanknoopingspunt dan den wil van partijen om te abstra-heeren van de oorzaak. Bij elke echte schulderkenning, zoowel mondeling als schriftelijk, achtte hij dien wil aanwezig. .Deze opvatting vond vele aanhangers, doch ook vele tegenstanders. Tusschen de leer van Bänn en het beperken van de erkenning tot bewijsmiddel ontstonden nog een paar middengevoelens. Deze verscheidenheid van meeningen gaf Zimmerman aanleiding tot de snedige opmerking, hoe Bühr c. s. zoo zeker waren van den wil van partijen, als onder de juristen zulk een groot verschil van meening bestond over den aard en de gevolgen barer daad. (1)

De wil om van de oorzaak te abstraheeren, om de verplichting tot betalen zelfstandig te grondvesten, wordt in het Duitsche wetboek als een vereischte voor het Schuldversprechen en de Schuldanerkenntnis gesteld. (2)

Dit schijnt mij eene onpractische bepaling toe. De oude strijd over de kracht der schriftelijke schulderkenning is niet beslist. Wordt iemand daaruit aangesproken, dan staat 'het hem vrij te antwoorden ; ik heb slechts een bewijsje willen afgeven. Of hij in deze verwering slaagt, zal in vele gevallen van het subjectieve gevoelen van den rechter afhangen. Volgt deze BäuR dan verliest de gedaagde. Hij wint, als een geestverwant van Zimmerman den rechterstoel inneemt.

Er werd in Duitschland te veel gehecht aan den wil van partijen. Voor de zekerheid van het verkeer kan het noodig zijn om de gevolgen van de daden der

('1) 9‘iä Duitsche Juristen dag. Deel .11, bl. 4G6.

(2) Voor het Schuldversprechen is dit volkomen duidelijk. Ook voor de Schuldanerkenntnis schijnt het algemeen aangenomen te worden; in overeenstemming met de geschiedenis trouwens.

-ocr page 231-

219

menschen te regelen, zonder te vragen of zij die hebben gewild. Krachtens art. 1375 B. W. verbinden overeenkomsten tot al, wat door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Zoo bepale de wet, dat, wie eene schriftelijke schulderkenning afgeeft, eene verbintenis sluit, ofschoon hij wellicht niet bewust ware, dat zijne daad dit gevolg zoude hebben. (1) Evenmin werd te Rome gevraagd, of de belover bij een stipuleUio deUti wel geweten had eene abstrakte verbintenis aan te gaan.

Voor de rechtszekerheid bepale de wet omgekeerd, dat de mondelinge schulderkenning eene verbintenis niet doet ontstaan. Met onze zeden zoude de wil om er eene te sluiten slechts in een hoogst zeldzaam geval kunnen aangenomen worden. Met zulke witte raven boude de wet niet rekening. Werd de mogelijkheid erkend, dan zoude er uit mondelinge schulderkenningen gedagvaard worden en . . .., bijna zonder uitzondering ten onrechte. Zooals wij gezien hebben is immers een gedeelte der Balie zich van het groote verschil tusschen eene schriftelijke en eene mondelinge schulderkenning niet bewust.

Trouwens het Duitsche wetboek eischt voor de Schtild-anerkenntnis ook den schriftelijken vorm.

Als slotsom geef ik de volgende lezing van art. 1372.

De afrekening doet eene verbintenis ontstaan, tenzij eene oorzaak met besta.

De aangenomen schriftelijke schulderkenning, ook al is de oorzaak niet vermeld, doet eene verbintenis uit schrift ontstaan, tenzij eene geoorloofde oorzaak niet besta.

Üp het tegenbewijs zijn de artt. 1933 en 1934 niet toe-jjosselijk.

(1) Het geven en nemen van het geschrift is voldoende om deze schriftverhintenissen onder de overeenkomsten te rangschikken.

-ocr page 232-

220

De aangenomen schriftelijke betalingsbelofte, die niet is eene schulderkenning, doet eene verbintenis uit schrift niet ontstaan. Deze bepaling is in geen geval toe/iasselijk op) order- en toonderpapieren.

De mondelinge schulderkenning doet eene verbintenis niet ontstaan.

October 1904.

0. Wttbwaall.

-ocr page 233-

Biplrugvii tol «Ie kennis van hei niitl-Kouieinseli proces.

DOOR

Mr. J. M. Nap, te ’s-GravenlMfje.

Voor den jurist, die het historisch ontstaan van rechts-en Staatsinstellingen niet huiten zijn geestelijken horizont verbant, zijn weinig onderzoekingen even aanlokkelijk aan de wording van het proces en de verschillende fazen die het in den loop der eeuwen doorloopt. Oogenschijnlijk is niets eenvoudiger dan eene betrekking van oneenigheid en strijd tusschen partijen, die aan ééne Overheid zijn ondergeschikt en van haar een eindbeslissing verwachten. Toch is grooter rijkdom van vormen moeilijk denkbaar, dan bij het proces naar gelang van tijden en volken wordt aangetrotfen. Belangwekkend is die ontwikkeling vooral, waar zij den stempel draagt der geestesgaven, waardoor het oude Rome nog altijd onder ons werkt en waaraan onverwelkbare roem is beschoren. Met machtigen eerbied naderen wij tot het werk dier ongenoemde rechts-formeerders, wier scheppingen de ruwe naïeveteit van barbaarsche tijden pareu aan eene diepzinnigheid, die vooralsnog onuitputtelijk schijnt.

De wensch, naar de mate mijner krachten onze kennis ten dezen te verrijken, leidde tot een drietal studiën, die zich om een gemeenschappelijk middelpunt bewegen. De

-ocr page 234-

222 eerste betreft de subjecten der eigenrichting en zet uiteen dat daarbij in de oudste tijden het onderscheid tusschen partijen en getuigen oorspronkelijk onbekend was. In de tweede wordt over het karakter en de namen der oudste rechtsbetrekkingen gehandeld. De derde studie streeft naar eene samenhangende geschiedenis van het legisactie-proces; vergis ik mij niet, dan is de behoefte daaraan nog niet vervuld. Bij allen staat op den voorgrond het onderling verband der verspreide berichten over instellingen en wetsbepalingen en wordt gezocht naar de onmerkbaar voortschrijdende, doch onverbiddelijk consequente evolutie als sleutel voor alle begrip van het oud-Romeinsche recht.

I. De identiteit van partije^i en getuigen.

Hetgeen ons bij de studie van het oudste proces in den weg staat is niet zoozeer zijne ingewikkelde inrichting — eenvoudiger instelling is moeilijk denkbaar — dan wel de neiging van den onderzoeker zelf, moderne voorstellingen en onderscheidingen bij primitieve toestanden ter sprake te brengen. Telkens behoort hij zich af te vragen of de begrippen, waarmede hij opereert, de onderscheidingen die hij aanneemt, hoe elementair deze hem toeschijnen, niet aan het tijdperk zijner onderzoekingen te veel eer aandoen. Zoo is het, voor zoover mij bekend, tot dusver onopgemerkt gebleven, dat in het oud-Romeinsche proces het verschil tusschen partijen en getuigen eeuwen lang onbekend is geweest. In de Twaalf Tafelen en de oudste rechtsformulieren is tusschen hen geen onderscheid te zien en deze identiteit heeft in meerdere of mindere mate verscheiden rechtsinstellingen beheerscht. Ten bewijze hiervan het volgende.

Dat in het oudste recht evenals partijen zelve, ook de

-ocr page 235-

223 getuigen eigenrichting plegen, is een gemeenschappelijke trek, die ten dezen niet zonder belang is. Wat meer zegt: getuige en tegenpartij beiden worden op dezelfde wijze gesommeerd door den eischer, hem naar de Overheid te volgen. Naar oud-Romeinsch gebruik, en dat van sommige Germaansche stammen, (1) wordt men getuige of gedaagde — beide begrippen vallen in de toenmalige taal en denkwijze samen — wanneer de eischer door manus iniectio (2) of door het oor aan te raken (3) het bestaan zijner vordering doet constateeren. Licetne antestarif Licet — zoo luiden vraag en antwoord, onverschillig of de aangesproken persoon als getuige, dan als gedaagde in rechte zal optreden. (4) In beide gevallen wordt hij kstis^ — eene reduplicatie van den stam sta (5) — en dus hij, die zijn tegenstander „staat”.

-ocr page 236-

224

En zoo weinig mag hier testis beperkt worden tot den getuige in den modernen zin des woords, dat bij de litiscontestatie niet getuigen, maar partijen elkander aau-spreken met de woorden testes estote^ (1) dat bij de mancipatio alle aanwezigen — met uitzondering van den spreker en den libripens — als te^es worden beschouwd ; waarin noodzakelijkerwijs ook de vervreemder moet worden begrepen.

Tot een zelfde resultaat brengt ons het feit dat naar Germaansch en Romeinsch taaleigen „waar” doelt op hetgeen verweerd, verdedigd wordt. (2) De waarheid, waarvoor iemand opkomt, behoort zijne vuist aan het licht te brengen. Wordt deze taak — wat wel geen kenner van primitieve toestanden zal loochenen — door partijen en getuigen beiden ten uitvoer gelegd, dan moet noodzakelijk een tijdperk worden ondersteld, waarin tusschen deze twee begrippen geen onderscheid werd gekend. Te meer klemt dit, omdat destijds tusschen de stamgenooten een gemeenschap van eigendom bestond, die voor het maken der moderne onderscheiding niet de minste aanleiding bood : waar alle leden van de eene groep tegenover alle leden van een andere groep staan, kan van neutrale getuigen geen sprake zijn.

Merkwaardig mag het verder heeten dat bij sommige Germaansche stammen de getuigen aan dezelfde formeele regels als partijen zelf zijn gebonden. Bij beiden maakt het geringste verzuim in den vorm de in rechte uitgesproken bewering nietig, onverschillig of zij door partijen of getuigen is uitgesproken. Letterlijk, woord voor woord behoorde de handlanger te herhalen, wat de bewijs-

-ocr page 237-

225 voerende partij, de „Zeugenfübrer” zooals hij heette, hem voorzegde. (1)

Behalve testis, kent de oud-Romeinsche taal ook auctor — van augcre, hij die eens anders eigenrichting bekrachtigt — ter aanduiding van den getuige. (2) Auctor is de handlanger, de mededader, die met den eischer de tegenpartij aanvalt. Zoo vraagt in de formule bij Probus de eischer: quando te in iure conspicio, postulo anne fias auctor? (4) „Nu ik in inrechte zie verschijnen, sommeer ik u, al of niet mijn handlanger te worden.” Aangezien deze woorden als actio in auctorem praesentem worden oinschreveu, onderstelt dit, dat ook aan den afwezigen auctor, d. i. aan hem die niet in rechte is verschenen, eene dergelijke vraag wordt gesteld. Inderdaad blijkt dit uit het fragment der Twaalf Tafelen (2, 3) : cm testimonium defucrit, is tertiis diebus ob portum obvagulatum ito. D. i. wie door het wegblijven van den testis (getuige of tegenpartij) niet verder kan procedeeren, moet op den derden dag (van elke nundinae) den afwezige gaan oproepen {vagnlare) om in rechte te verschijnen. Omtrent den inhoud dezer oproeping lezen wij bij Festus (5), dat

15

-ocr page 238-

226 zij eene vraag {guaestin) bevatte, waarschijnlijk geene andere dan die of de aansproken persoon al of niet auctor wil worden.

Eene eigenaardige zinswendig der Twaalf Tafelen vindt in de identiteit van partijen en getuigen hare verklaring. Waar deze wet den onbetrouwbare getuige als inprobus intestabilisqw brandmerkt, bezigt zij niet kortweg het woord testis, doch spreekt van hem, die v r ij w i 11 i g testis is geworden {qui se sierit testaner). (1) Door de vraag licetne antestari? bevestigend te beantwoorden, geeft de Romein te kennen dat hij genegen is, in rechte te verschijnen, hetgeen in den regel wel bij den getuige, doch niet bij den gedaagde het geval zal zijn. Ook de latere verklaringen van het woord intestabilis dragen de sporen van het hier besproken verschijnsel. Want nog tijdens Gaius (2) bracht volgens sommige schrijvers deze kwalificatie mede, dat de betrokken persoon noch als partij, noch als gedaagde in een proces kon fungeeren.

H. Het karakter der oudste Romeinsehe rechtsbetrekkingen.

Staat naar moderne opvatting het Recht tegenover de werkelijkheid als een steeds na te streven, doch nimmer te bereiken ideaal, in primitieve tijden fungeert het in de eerste plaats als dienaar der concrete werkelijkheid : daar is zijn oudste rol de lijdelijke, natuurgetrouwe afspiegeling van feitelijke machtsverhoudingen. Niet hetgeen moet zijn, doch hetgeen waargenomen wordt is het aanknoopingspunt der primitieve rechtsbeginselen. Naarmate dus de heerschappij van mensch over mensch

-ocr page 239-

227 scherper geteekend is, zieh met meer kracht aan de zintuigen opdringt, moest daarbij het woord ius eerder ter sprake komen.

Zoo is de oudste betrekking, die voor de juridische constructie in aanmerking kwam, de overmacht van de bovendrijvende over de onderliggende partij; hetzij deze verhouding voortsproot uit feitelijke meerderheid van de aanvallers, hetzij uit familiebanden, als tusschen vader en zoon. (1) Waar die overmacht door symbolen moet worden geconstateerd, vindt men banden en boeien, koord en stok in gebruik: reeds de naam ius wijst dan ook op den samenhang met iuugere- binden. (2) In de oud-Romeinsche rechtslegenden vindt men daarvan onmiskenbare sporen. Zoo heet bij Livius 1,26 de moordenaar, wien de handen gebonden worden, naar aanleiding daarvan indicatus ; ’{3) zoo is in het oudste volkenrecht iusta deditio slechts dan mogelijk, wanneer de uit te leveren persoon — al heeft hij de uitlevering zelf verzocht — zich in boeien bevindt. (4) Zoo ten slotte wordt

-ocr page 240-

228

een der oudste acties wegens diefstal verkregen, wanneer nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i de bestolene met weegschaal en koord en bijgestaan door nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! getuigen, bij den vermoedelijke dief huiszoeking doet {quaerere lance et lido). Blijkt de verdachte schuldig, doch genegen het vereischte zoengeld te betalen, dan wordt dit op de weegschaal afgewogen; bij wanbetaling wordt met het koord de schuldige geboeid en medegesleurd. (1)

Dat bij ius oorspronkelijk aan eene betrekking van parate executie moet worden gedacht, waarbij de eene partij aan de genade der andere is overgeleverd, staat dus vast: nog bij Gaius IV 21, 24, 25 blijkt hoe gewichtig de rol is geweest der betrekkingen, waarin der zwakkere partij alle zelfverweer was afgesneden. Intusschen is daarmede de juiste beteekenis van het woord niet volledig weergegeven. Allicht zou men bij ins aan de actieve zijde dezer parate executie denken en dus het woord omschrijven als: de bevoegdheid, eigenrichting te plegen. Daartoe immers leidt ons modern spraakgebruik, dat b.v. de verbintenis wèl van de zijde des schuldeischers, doch niet van die des schuldenaars, „recht” noemt. De conclusie ligt voor de hand, dat reeds in het oudste spraakgebruik ius als subjectief recht moet worden opgevat, en wel als liet recht, parate executie te plegen.

Tegen die conclusie willen wij hier waarschuwen. In tegenstelling met ons woord „recht”, dat wel eene bevoegdheid, doch niet de passieve zijde der rechtsbetrek- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t king aangeeft en dus niet aansprakelijkheid, verplichting beteekent, moet bij ius juist aan die passieve zijde worden gedacht. Ius doelde oorspronkelijk niet op de handeling van hem die bindt, doch op den toestand vaii. den gebonden

(1) Gaius III, 192 vig. Kaiu.owa liöm. llecht.syesch. II bl. 779. In het Germaansche recht vinrit men dezelfde opvattingen terugGrimm. Deulsche lieclitsallevlhümev bl. 182 vlg.

-ocr page 241-

229 persoon en kan in deze passieve beteekenis nog het best met „rechtstoestand”, „objectief recht”, „aansprakelijkheid” worden teruggegeven. (1)

Hierop wijst, behalve de afleiding van het woord, de zin dien het heeft in de uitdrukking der Twaalf Tafelen : Ua ius esto. Verder in sui iuris, alieni iuris (d. i. hij die zijn rechtstoestand ontleent aan zichzelf of aan een ander) ; in ius gentium (niet het subjectief recht der volkeren of Staten, maar de objectieve rechtstoestand, tusschen niet-inedeburgers). In den zin van „rechtstoestand” vindt men verder b. v. ius populi Romani (Cic. pro Coccina 35, 103) en ius liberorum: Gaius 1, 129: pendet ius liberorum propter ius postlimiuii; waarschijnlijk ook dit eeue antieke zegswijze.

Te noodzakelijker schijnt ons die zienswijze, omdat dit zelfde begrip van „rechtstoestand” in de oudste taal telkens terugkomt. Wij vinden daarvoor causa in: secundum suam causam, sicuti dixi, ecce tibi cindictam imposai (Gaius IV, 16). (2) Verder auctoritas; d. i. de toestand van den persoon of zaak, die door den aanvaller met diens handlangers (auctores) wordt overweldigd of bemachtigd. Zoo is in de Twaalf Tafelen (VI, 3) auctoritas fundi de rechtstoestand van onroerend goed ; op dezelfde wijze kan het woord worden verdietscht in de bepaling der Icx Atinia: quod subruptum erit, dus rei aeterna außtontas. (3) Waar dus

-ocr page 242-

230

de Twaalf Tafelen de auctoritas van onroerend goed tot twee jaar, van andere zaken tot één jaar beperken, be-teekent dit, dat de rechtstoestand van onroerende (c. q. roerende zaken) twee c. q. één jaar dezelfde blijft (nadat de rechthebbende daarvan het bezit heeft verloren). Wij komen op dit voorschrift aanstonds terug.

Vraagt men ten slotte, waarom in den loop der tijden deze passieve beteekenis van ^us (rechtstoestand, aansprakelijkheid, verplichting) is verdrongen door de actieve (bevoegdheid, gezag, subjectief recht), dan meen ik te moeten wijzen op het feit, dat bij elke rechtsbetrekking de verplichting der eene partij geen zelfstandig bestaan heeft, doch veroorzaakt wordt, voortvloeit uit de bevoegdheid der tegenpartij. Alleen omdat ik gerechtigd ben te vorderen, is mijne tegenpartij verplicht te betalen; in het subjectief recht van den schuldeischer ligt hier dus het zwaartepunt. Dientengevolge heeft een onbewust of bewust spraakgebruik deze actieve zijde der rechtsbetrekking „recht” genoemd en is dit woord voor de passieve zijde in onbruik geraakt. Moge ook, ingevolge oudere opvattingen, de verplichting van den schuldenaar nog op den voorgrond staan b. v. in de bekende definitie der Inst. 3, 13 : obligatio est ivris miwuhim, quo necessitate bl. 119 gegeven verklaring, voor zoover deze bijzonderheid betreft. Overigens blijf ik van meening, dat volgens de bepalingen der Twaalf Tafelen omtrent auctoritas, de eigendom van onroerend goed in twee jaar, van roerend goed in één jaar door non-usus verloren ging.

De overgang van «objectieve rechtstoestand» tot «subjectief recht» die bij ius en auctoritas zoo scherp geteekend is, komt eveneens een enkele maal voor bij nexiim. In den regel doelt dit woord, overeenkomstig zijne etymologische afleiding, op aansprakelijkheid tegenover een schuldeischer, die parate executie kan plegen. Toch vindt men het waarschijnlijk als subjectief recht gedacht bij Cicr.uopro Caecina .35, 102. Sulla ipse ita tulil lt;le civitate, ut non sustulerit Iiorum nem atque hereditates.

-ocr page 243-

231 adslnnffimur cet; thans nemen wetenschap en taalgevoel een ander standpunt in; de eerste, door het subjectief recht van den eischer als het logisch prins der verbintenis te erkennen ; (1) de tweede, door (voor zoover niet de rechtsorde in haar geheel, doch ééne concrete rechtsbetrekking ter sprake komt), recht in actieven zin op te vatten. (2)

Dat de oudste rechtsbetrekking als parate executie moet worden gedacht, werpt een eigenaardig licht op het voorschrift der Twaalf Tafelen, waarnaar auciorittis (behalve bij onroerend goed) één jaar duurt. Is auctoritas de rechtstoestand van den persoon of zaak, waarop parate executie wordt uitgeoefend, dan moet, ingevolge het bedoelde voorschrift, de op den mensch gerichte parate executie binnen het jaar worden uitgeoefend. (3) Den schuldeischer toe te staan, tot in lengte van dagen het zwaard der parate executie boven het hoofd van den weerloozen schuldenaar te laten hangen, zou indruischen niet alleen tegen de meest elementaire begrippen van billijkheid, maar ook tegen het karakter der barbaarsche

Themis, LX Viste deel 2(le stuk (1905). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15*

-ocr page 244-

232

tijden, waarin het recht met meer dan „bekwamen spoed” pleegt te worden gehandhaafd. (1)

Een spoor van dezen, waarschijnlijk door de lex Julia iudiciaria (2) afgeschaften, éénjarigen termijn voor de geldigheid der parate executie vindt men terug in de usureceptio fiduciae. De herkomst dezer instelling ligt in een tijdperk, dat met de hypotheek nog onbekend was en zich met eigendomsoverdracht onder persoonlijk beding van teruggave behielp. Wie door mancipatio of in iure cessio eene zaak overdraagt, kan zich daarbij eene actio Hduciae voorbehouden; d. i. hij kan den verkrijger verplichten, de zaak terug te geven, b.v. zoodra ter leen opgenomen penningen betaald worden. Komt de verkrijger die verplichting niet na, draagt hij dus de verkregen zaak niet over aan den vorigen eigenaar, dan kan deze de tegenpartij met eene persoonlijke actio fiduciae aanvallen. Deze actie nu kan bij wijze van parate executie worden uitgeoefend, daar zij öf door de Overheid is bekrachtigd bij in iure cessio óf in tegenwoordigheid van getuigen, bij de mancipatio tot stand is gekomen. Dat die actie, overeenkomstig het voorschrift der Twaalf Tafelen aangaande auxtoritas binnen het jaar moet worden uitgeoefend, blijkt uit het volgende. Heeft de verkrijger langer dan één jaar na deze handeling de verkregen zaak in het bezit van den vervreemder gelaten, dan zou deze, ten gevolge van het verzuim der tegenpartij, zijne actie met parate executie niet meer kunnen uitoefenen.

-ocr page 245-

233

De verkrijger zelf behoort daarom de gevolgen zijner nalatigheid te dragen ; hij kan de zaak niet meer vindi-ceeren (1) ook al gold het onroerend goed, dat in den regel aan tweejarige usncapio en — althans naar Twaalf Tafelenrecht — aan tweejarigen non-usns is onderhevig. Beschouwt men de iisureceptio fiduciae aldus — en deze beschouwing komt ons de eenige juiste voor — dan ligt daarin een overblijfsel van den ouden termijn van auctoritas bij persoonlijke acties met parate executie.

Keeren wij terug tot de formeele bestaansvoorwaarde der parate executie. Zij kon, behalve door de boeien van den schuldenaar, ook door de getuigen of handlangers van den schuldeischer worden geschapen en geconstateerd. Vandaar dat nog in historischen tijd parate executie slechts dan rechtmatig is, wanneer de eischer door getuigen wordt bijgestaan, althans wanneer hij die aanroept. (2) Wie zonder deze formaliteit den op heeterdaad betrapten dief doodt of verwondt, is zelf aan een misdrijf schuldig. Immers, door de Twaalf Tafelen werd dit ver-eischte niet afgeschaft, doch veeleer als voortbestaand ondersteld : met den aeris confessus bedoelt die wetgeving waarschijnlijk hem, wiens schuld onder getuigen is vastgesteld, zoodat van zelfverweer zijnerzijds geen sprake meer is. Bij de opvatting van den wetgever, dat parate executie zonder getuigen kortweg ondenkbaar zou zijn, kwam de noodzakelijkheid, de getuigen uitdrukkelijk hier te noemen, zelfs niet bij hem op.

Evenals het gewoonterecht, historisch aan het wettenrecht voorafgaand en nog voortdurend zijn plaats daarnaast innemend, beschouwt ook het wetteurecht oorspron-

(f) G Aies n, 59: qui rem alicui fiduciae dederit vel in iure cesser it, si eandem ipse possederit, potest nsucapere, anno scilicet, etiam si soli sit.

(2) Cicero pro Tullio 21, 50. Festus v. endoplorato; 1. 4§1 1).9, 2.

-ocr page 246-

234 kelijk ieder ivs als parate executie medebrengend. Lex, van liffare, is naar afleiding en oorspronkelijke beteekenis de uitspraak, waarbij parate executie wordt geconstateerd of gevestigd. » Onjuist echter ware het, bij dit woord uitsluitend aan de wet in den modernen zin des woords te denken : het criterium der lex is niet de medewerking des volks, doch de parate executie. Vandaar dat in de oudere taal het volksbesluit niet kortweg als lex, doch als lex publica wordt aangeduid ; dat aan den anderen kant eene overeenkomst waar parate executie ontbreekt in de Twaalf Tafelen niet lex, doch pactio (1) is. Zoo duidelijk mogelijk is het karakter der lex uiteengezet in eene redevoering die, hoewel Livius ze aan den Griek Menippus in den mond legt, toch specifiek Romeinsche denkbeelden verkondigt. Er bestaan, zoo heet het daar (2), drieërlei soort volkenrechtelijke verdragen : bij de eerste worden door de bovendrijvende aan de onderliggende partij leges opgelegd, zoodat de overwonnene in alle opzichte aan de genade van den overwinnaar is overgeleverd. Daarentegen bevatten de tweede en de derde categorieën verdragen, waarbij beide partijen gelijkgerechtigd zijn en van dezen heet het: cos iieque accipere, neque dicere leges; id enim victoris et vieti esse. (3)

Ongetwijfeld golden, toen deze redeneering door Menippus, den vertegenwoordiger van Koning Antiochus in 193 v. Chr. werd gehouden, in het Romeinsche privaatrecht soortgelijke beginselen. In de erkenning, dat eene

(t) Vgl. (lAiUS 111, 174 secundum legem publicam- 1. 47 D. 22, 4: his (sc. sodalihus) potestatem facit lex (XII tabulnrum) pactionem quain veUnt sibi ferre, dum ne quid ex publica lege corrumpant.

-ocr page 247-

235 vordering op de wet steunde, bij de wet geregeld was, lag tevens opgesloten, dat de eischer, mits door getuigen bijgestaan, parate executie kon gebruiken.

Wettelijke regeling was dus rechtsgrond van parate executie, ook waar de wet zulks niet uitdrukkelijk meedeelde. Evenals publiekrechtelijk de Overheid aan de wet parate executie ontleende tegenover ieder burger, zoo was privaatrechtelijk de wet rechtsgrond van parate executie tusschen schuldeischer en schuldenaar.

Stelt men de vraag, of deze opvatting sporen heeft nagelaten, dan wijs ik vooreerst op het formulier der soluti» per acs et libram bij Gaius III, 174. (1) Steeds geschiedt deze handeling, zooals het heet, secwidum legem pnblieam. En omdat uit de lex publica parate executie voortvloeit, geschiedt de solutio per aes et libram onder getuigen, die den betaler tegen de parate executie van den schuldeischer moeten verdedigen. Waar parate executie bestaat, is verder een pactum tusschen partijen onbestaanbaar; omgekeerd doelt de onbestaanbaarheid van een pactum bij de vorderingen, die uit de Twaalf Tafelen en uit de lex Aquilia voortvloeien, op parate executie. (2) Ten slotte wijs ik op de lex Furia testamentaria, wier forma — daargelaten wat daaronder moet worden verstaan — de woorden pro iudieato inhield, al ontbraken ze in de wet, omdat destijds daarmede niets anders werd bedoeld, dan hetgeen de wet implicite geacht werd toe te staan. (3)

Parate executie, naar gewoonterecht voortvloeiend uit feitelijke overmacht, werd dus door het ius scriptam aan wettelijke regeling vastgeknoopt. Dat de vermenging

d) Gaius III, 174 hanc tibi libram primatn postrumamfiue exfieiidn «i’cundum ler/em publicum.

(‘2) Paui.us S. K. 1, 19, 2, jo I.

(3) Gaius IV, 24.

-ocr page 248-

236 dezer beginselen onhondbare rechtsonzekerheid moest scheppen, was te voorzien. Wel werd, om den voortgang der verwarring te stuiten, te Rome evenals elders (1), uitdrukkelijk door sommige speciale wetten vastgesteld, dat de schuldenaar pro iudicato zou gelden. Daarmede werd echter niets bepaald ten aanzien van de gevallen, waarin die woorden ontbraken, totdat bij de lex VaUia (2) eene blijvende regeling tot stand kwam; slechts in twee gevallen zou de schuldeischer recht van parate executie hebben : vooreerst tegen den iudicatus, waarbij aan den bij vonnis der Overheid veroordeelden schuldenaar moet worden gedacht; ten tweede aan den depensus d. i. hem voor wien een sponsor (of praes) had betaald. Buiten deze twee gevallen behield de schuldenaar het recht, zich te verdedigen.

Het tijdperk waarin de lex Fima testameniaria is tot stand gekomen, is uit een rechtshistorisch oogpunt hoogst merkwaardig. Blijkens de woorden pro iudicato, die in de forma dezer wet voorkwamen, werd destijds de band van oorzaak en gevolg tusschen wettelijke regeling en parate executie nog in beginsel erkend, al achtte men uitdrukkelijke constatatie van de strekking der wet ten dezen niet overbodig. Wij zijn dus gekomen tot den overgang van de primitieve tot de moderne opvatting. Bovendien vormt de wet, schoon zelf in het legisactietijdperk ontstaan, een der criteria van het in de naaste toekomst liggend formulierproces, waarop de forma doelt. Hiermede komt de chronologie voortreffelijk overeen. Blijkens Gaiüs H, 226 is de lex Furia testamentaria ouder dan de lex Voconia, die zelve van 168 v. Chr. (3) dagteekent. Aan den anderen

-ocr page 249-

237

kant kunnen wij nagaan dat de lex Furia testamentaria jonger is dan de lex Cincia, die zelve van 203 v. Chr. dateert. (J ) Beide wetten immers zonderen de cognati uit van verbodsbepalingen, die bij de lex Furia de legaten, bij de lex Cincia de schenkingen betreffen. Daarbij worden echter in de lex Cincia de grenzen nauwer genomen : zij erkende minder volledige vrijheid van schenking dan de lex Furia. Let men nu op den oud-Romeinschen spaarzamen koopmansgeest, waarbij de schenking, als opoffering zonder tegenpraestatie, in een vrij ongunstig daglicht werd beschouwd, dan duidt verzachting der verbodsbepaling van schenking een lateren leeftijd aan. Daarom wordt algemeen de lex Furia testamentaria als iets jonger beschouwd dan de lex Cincia, die. kort voor het einde van den tweeden Punischen oorlog tot stand kwam. (2) Dus omstreeks het tijdstip, waarop de publieke opinie te Rome tijdens de onderhandelingen met Antiochus werd herinnerd aan het feit, dat bij eene lex de eene partij zich niet tegen de andere kan verdedigen, omstreeks dienzelfden tijd vond de Praetor het noodig, door in de forma der lex Furia de woorden pro judicato in te lasschon, deze zelfde waarheid op privaatrechtelijk gebied in te scherpen. Kort daarop echter werd door de lex Vallia in tegengestelden zin beslist, zooals hierboven werd aangegeven. Van deze wet weten wij uit chronologisch oogpunt enkel, dat zij ouder moet zijn dan de lex Aebutia — hierop wijst de samenhang waarin de wet bij Gaius tot het legisactiestelsel staat — en dus in alle geval vóór 124 v. Chr. moet zijn tot stand gekomen.

('1) CicEKO de oratore 2, 71, 280. de senectute 4, 10.

(2) Vgl. GiRARD, Manuel p. 911 noot 2 (3e ed.)

-ocr page 250-

238

IIL De evolutie van het burgerproces sedert de Twaalf Tafelen tot het formulierproces.

Dat de geschiedenis van het Komeinsche proces nog menige leemte in onze kennis aantoont, mag niet uitsluitend aan den gehrekkigen toestand onzer bronnen worden toegeschreven.

Zoekt men zooveel mogelijk naar den samenhang en het onderling verband der allerwege verspreide berichten, doordringt men zich zooveel mogelijk van het besef, dat het Romeinsche conservatisme formeel zoo weinig mogelijk het bestaande afschafte en het nieuwe liefst als eene voortzetting van het oude deed voorkomen, dan kan onze horizont in dezen belangrijk worden uitgebreid.

Ons uitgangspunt wordt ten dezen gevormd door drie in de Twaalf Tafelen vermelde handelingen, die partijen in iure, d.i. voor de Overheid voltrekken : het sacramen-tum, een eed waarin elke partij de Overheid trouw zweert, de iudicis postulatio, waarbij zij aan de Overheid de benoeming van een privaatpersoon als iudex aanvraagt, en de detestatio of denu7iciatio, waarbij zij hare vordering aan de tegenpartij kenbaar maakt en deze voor den iudex daagt. Met deze drie instellingen hebben wij voorloopig te doen ; zij vormen de eerste schakels van een keten, die eerst in den keizertijd eindigt.

Zoolang in den aanvang der historische tijden een bellum omnium contra omnes aanhoudt, is ieder burger bevoegd, alleen of in vereeniging met medeburgers binnen of buiten de landsgrenzen op roof uit te gaan, zonder dat daarvoor de medewerking der Overheid wordt vereischt. Gaandeweg echter raken deze private ondernemingen van vrijbuiters, tijdens hun afsterven militia non légitima geheeten, in onbruik. De ruwe en oorspronkelijk theoretisch en praktisch onmisbare stelling, dat ieder burger

-ocr page 251-

239

wanneer en zooals hem goeddunkt, den vreemdeling, d.i. den vijand mag aanvallen, wordt vervangen door meer moderne begrippen. Voortaan mag de Quiriet alleen onder bevel der Overheid den vijand te lijf gaan ; eerst na den consul een sacramentum of eed te hebben gezworen, waarbij hij zich tot stipte gehoorzaamheid verbindt, mag de soldaat ten opzichte van den vijand feitelijkheden bedrijven.

Zoo wordt door Cato den Oudere openlijk uitge-gesproken, dat alleen de miles, d.i. hij die een sacramentum heeft gezworen, tot oorlogvoeren bevoegd is. (1) Niet meer op eigen hand mocht de burger heldendaden verrichten; enkel ondergeschikt aan de Overheid mocht hij het zwaard hanteeren. Een verwijt tot de oudere opvatting door den aanhanger der nieuwe leer gericht, schemert door in de overlevering der driehonderd Fabiërs, die vrijwillig, zonder het kommando van den consul af te wachten, tegen de Etruriërs ten strijde trokken. Heeft de krijgsgod hen bij de Cremera een onnut graf doen vinden (2), zij hebben het slechts te wijten aan hun roekeloos verzuim.

Scheen met den vijand oorlog te voeren zonder voorafgaand sacramentum ongeoorloofd, à fortiori moest hetzelfde gelden ten aanzien van de veete met den medeburger. Ook wanneer hij dezen te lijf wil, moet de Quiriet zich eerst bij een sacramentum ter beschikking stellen van de Overheid, die hem na onderzoek de eigenrichting kan toestaan of ontzeggen. Stel dus dat twee Romeinen, — wij zullen ze naar juridisch spraakgebruik Aulus Agerius en Numerius Negidius noemen,

-ocr page 252-

240

elkander een slaaf betwisten, dan leggen beide partijen in handen der Overheid een eed van trouw af.

Ora verder de Overheid aan hare zijde te hebben in den rechtsstrijd, beweert elke partij in haar sacramentum dat de tegenpartij aan de Overheid eene bepaalde som schuldig is. Zoodoende is de Overheid verzekerd van de gehoorzaamheid der beide partijen; tevens is voor haar een belang ontstaan, ora het geding te beslissen ; zonder echter dat beslissing in dezen of genen zin voor haar voordeeliger is. Begeert zij N® N® in het gelijk, A® A® in het ongelijk te stellen, dan luidt haar vonnis ; sacramcti-tiim N‘ Ni iustum, sacramentum A' A' iniustum casc. Hieruit volgt vooreerst dat, zooals N® N® terecht heeft beweerd, A» A® aan den Staat eene bepaalde som — summa sacramenti geheeten — schuldig is. Vervolgens dat het geschil, waarin de sacramenia zijn uitgesproken, ten gunste van N® N® is beslist.

Tijdens de Twaalf Tafelen bedroeg de summa sacrammti 50 as, indien het onderwerp van het geschil minder dan 1000 as waard was; in het tegengestelde geval 500 as. Met dien verstande echter, dat waar de vrijheid van een mensch op het spel stond, de boete steeds 50 as bedroeg, al vertegenwoordigde de persoon in kwestie eene hoogere waarde dan 1000 as (Gaius IV, 14). Eene bepaling, die natuurlijk ten doel had, den verdediger van den beweerden onvrijen het procedeeren zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Waarschijnlijk kwam de opbrengst dezer boete ten goede aan de kas der pmitifices, die uit een sacraal oogpunt op de sacramenta toezicht konden uitoefenen (Varro de 1.1. V, 180).

In historischen tijd wordt de beslissing over de rechtmatigheid van het sacramentum door de Overheid overgelaten aan een index.! dien zij op verzoek van de meest gereede partij benoemt. Daarom spreekt elke partij, na het afleg-

-ocr page 253-

241

gen van haar sacramentum, deze woorden uit : te Praetor indieem arbitrumve postula idi des. (1)

De herkomst van den index of arbiter — beide woorden kunnen wij voorloopig als synoniem beschouwen — is te zoeken in den raad {consilium) van den rechtspre-kenden Koning of consul. Daartegen heeft men opge-merkt, dat slechts één index of arbiter' het geding onderzocht, terwijl in het oudste recht het cotisilium steeds meer dan één persoon bevat. Intusschen is bij den index of arbiter die pluraliteit niet geheel verdwenen, getuige het tot de Overheid gerichte bevel der Twaalf Tafelen (12, 3) ; arbitras tre^s data. (2) Een spoor van den over-gang van pluraliteit op eenheid vindt men bij de lex Mamilia: zij vergunde bij de actie tot grensscheiding de drie arbitri, welke de Twaalf Tafelen hadden ingesteld, door één arbiter te vervangen. (3) Merkwaardige gelijkenis vertoont de evolutie, die den iudex van raadsman tot zelfstandig handelend vertegenwoordiger der Overheid heeft gemaakt, met de geschiedenis van het modern ministersambt. Evenals zich ten onzent uit den onver-antwoordelijken raadsman in den Raad van State een verantwoordelijk minister heeft ontwikkeld, zoo is te Rome — naar het heet kort na de verdrijving der Köningen — de regel ontstaan, dat de Overheid niet in persoon het geding mag beslissen. Zoodoende verkreeg te Rome de betrekking tusschen Praetor en iudex een soortgelijk karakter als de betrekking tusschen den modernen Vorst en den minister, wiens contreseing aan ’s Vorsten besluit rechtsgeldigheid verleent.

(3) Cicero de legibus t, 21, 5.5. Vgl. Wlassak. llöm. Processgesetze II hl. 294 vlg.

16

-ocr page 254-

‘242

Behalve den gewonen inda^ kent het oudere recht ook indices decemviri, die wij kort na de Twaalf Tafelen, waarschijnlijk voor het eerst in de lex Valeria Horatia (1) zien vermeld. Feitelijk fungeerden zij vooral in vrijheids-processen ; zij werden verkozen door het plebs, dat in hen een waarborg zag tegen patriciërs, die er niet tegen opzagen nu en dan een plebeiër tot slaaf te maken. Vergis ik mij niet, dan doelt op hunne instelling de sage van Appius Claudius, wiens baatzuchtige rechtspraak, zooals bekend de revolutie zou hebben uitgelokt. De willekeur van den absoluten heerscher, zijn begeerlijke wellust, waarvoor de plebeïsche Virginia in den dood redding zocht, de dienstvaardige hoorige : dat alles zijn de welbekende trekken van het antiek tyrannen-beeld. Geschiedenis wel is waar is dat niet, al valt er geschiedenis uit af te leiden. Zoo toont de rechtspraak van Appius Claudius in persoon, zonder index, hoe het recht van den plebeïer werd verkracht, vóórdat deze bij de door hem gekozen indices decemviri zijne zaak kon bepleiten.

Op de benoeming van den index volgde eene afspraak van partijen, aangaande den dag, waarop het geding zou worden bepleit. Deze uitdaging (dedestatio in de Twaalf Tafelen, condictio of iieunneiatio in het latere spraakgebruik geheeten) (2) hangt historisch samen met het overoud

-ocr page 255-

243 krijgsgebruik, dat twee strijdende partijen elkander uitdagen tegen een bepaalden dag, waarop zij zelven of hun vertegenwoordigers het pleit zullen beslechten. Zoo lezen wij, om ons tot de klassieke oudheid te bepalen, dat de Argiven en Spartanen, toen zij elkander eene landstreek betwistten, het eens werden dat van weerszijden driehonderd man zouden strijden. (1) Op dezelfde wijze werd tusschen Romeinen en Albanen de strijd om de heerschappij uitgevochten door de twee broederparen der Horatiërs en der Curiatiers: de zegepraal van een der paren zou den politieken voorrang van hun volk ten gevolge hebben. (2) Een naklank van het oude gebruik werd vernomen, toen eeuwen later Makius op uitnoodiging der Cimbren den dag en de plaats van den slag bij Vercellae vaststelde. (3)

Doordat deze uitdaging partijen verplichtte, op den volgenden dag (dies perennis) (4) te zamen te komen, heet de handeling ook comperendinatio. Telt men den dag zelf der handeling mede, (-5) en bedenkt men dat waarschijnlijk krachtens wet of gewoonterecht ten minste één dag moest verloopen tusschen uitdaging en de behandeling der zaak, (6) dan is het duidelijk waarom in later tijd dies comperendinatus als synoniem van d,ies tertius werd be-

(t) Hekodotus 1, 82.

-ocr page 256-

244

schouwd. (1) De uitdaging splitst het geding in twee termijnen; op den eersten geschieden de sacramemta, de aanvrage en de benoeming van een iv,dex en de uitdaging. (2) Eerst op den tweeden termijn werd de zaak bepleit en beslist.

Reeds in dit oudste stadium van het proces zien wij de belangrijke onderscheiding tusschen persoonlijke en zakolijke acties opkomen. Zij bestaat hierin, dat het voorwerp der vindicatio door de Overheid, vóórdat het onderzoek aanvangt, wordt toegewezen aan een der partijen die door proedes litis et vindiciarum daarvoor zekerheid stelt aan de tegenpartij. Wordt de voorloopige bezitter in het ongelijk gesteld, dan zijn de door hem gestelde praedes litis et v. verplicht, den overwinnaar het dubbel bedrag van kosten, schaden en interessen te vergoeden, — behoudens regres op hun gewaarborgde. Zoodoende werd der partij, waaraan het voorloopig bezit der zaak niet was toegekend, voldoende zekerheid gesteld en tevens eene regeling getroffen, wier noodzakelijkheid geen betoog behoeft.

De lex Poetelia Papiria.

De bepalingen der Twaalf Tafelen, waarnaar de insolvente schuldenaar door de Overheid aan den schuldeischer

-ocr page 257-

245

wordt toegewezen en door dezen gevankelijk naar huis wordt gesleurd, behooreu tot de meest bekende teksten van Home’s oudste wetgeving. Zooals ieder verder weet, wordt de schuldenaar ten huize van zijn nieuwen paterfamilias in boeien geslagen. (1) Bevreemdend is het echter daarbij dat blijkens de woorden vincito aut nervo aut compedibus XV pondo, ne minore aut si volet, maiore, de Twaalf Tafelen eene zachte behandeling van den schuldenaar tegengaan : de boeien immers mogen wel zwaarder, doch niet lichter dan vijftien pond zijn. Reeds door Puchta (Inst § 179 noot i) is dit reeds verklaard in dien zin, dat de schuldeischer, wil hij zijn recht op den schuldenaar behouden, maatregelen behoort te nemen, die elke poging tot ontvluchting verijdelen. Bovendien is naar oud-Romeinsche opvatting de insolvente schuldenaar niet een misschien onschuldige failliet in den modernen zin des woord, doch een gevaarlijk sujet, die door wanhoop en moedeloosheid allicht van kwaad tot erger zou vervallen, indien de schuldeischer, als orgaan van den Staat, hem niet van zijn vrijheid beroofde. Zoo verklaart het strafrechtelijk karakter der ductio de anders moeilijk te motiveeren hardheid der wet, die overigens den schuldeischer op het hart drukt, zijn gevangene het noodige voedsel niet te onthouden. Hoe dit zij, de bepaling liet maar al te groote ruimte voor misbruik van de zijde des schuldeischers.

In de volgende regelen hopen wij aan te toonen, dat de bekende lex Poctelia Papiria niets anders was dan een amendement van de woorden : sexum ducito, vincito aut nervo aut compedibus, hierin bestaande dat deze bevoegdheid van den schuldeischer aan eene bepaalde voorwaarde werd vastgeknoopt.

(1) Twaalf Tafelen I1I, 3 Ni iudicaium facit aut quis endo co in iiire vindicit, secum ducito, vincito aut nervo aut compedilms .YT pondu, ne minore, aut si volet maiore vincito.

-ocr page 258-

246

De jeugdige C. Publilius, zoo lezen wij bij Livius 8, 28, wiens vader in schulden stak, had zich als nexiis of pandeling overgegeven in de macht van den schuldeischer L. Papirius. Duur kwam den jongeling zijn edelmoedigheid te staan: de schuldeischer, wien noch de kinderliefde, noch het ongeluk van zijn hoorige mededoogen inboezemde, stelde alle pogingen in het werk om hetzij door belofte, hetzij door bedreigingen, Publilius tot het plegen van ontucht over te halen — een trek die bijna karakteristiek is voor de Romeinsche rechtslegende. (1) Alles te vergeefs, en toen de schuldeischer tot de overtuiging kwam dat Publilius volhardde in zijn verzet en zich op zijn vrije geboorte meer liet voorstaan dan met ’s meesters verlangen strookte, (2) liet deze Publilius ont-kleeden en ten bloede toe geeselen. Woede en pijn jagen den jongeling het huis uit, de straat op. Verontwaardigd, misschien ook beducht voor eene behandeling, waaraan de wet ieder insolvent schuldenaar bloot stelde, spoeden de burgers zich naar het raadhuis, vallen de senatoren te voet en wijzen hen op den mishandelden Publilius, wiens toestand eiken commentaar op de bestaande wetgeving overbodig maakte. Naar aanleiding hiervan verzoeken de Senatoren den consuls, een wetsvoorstel in te dienen, waarvan de inhoud bij Livius aldus luidt: ne quis, nisi qui noxam meruisset, donee poenam lueret, in compedibus aut in nervo teneretnr; pecuniae crediiae, bona debitorum, non corpus obnoxium esse. Door aanneming van dit voorstel kwam de lex PoetcUa Papiria tot stand.

(t) Men denke b.v. ook aan de verdrijving der Tarquinii en der decemviri legibus scribundis. Mommsen. Röm. Forschungen I bl. 299.

(2) LiV[US 8, 28: quum ingenuitatis magis, quarn praesentis enn-dUionis memorem viileret. Toespeling op de maar al te vaak vooi'-komende onzedelijke verhouding, waartoe de slavernij aanleiding gaf. Zie bv. Mmitialis 1, 84 (85).

-ocr page 259-

247

Meer dan de namen der voorstellers dezer wet of het jaar waarvan zij dateert, (1) is voor ons doel haar inbond van belang. Afgaande op de woorden van Livius heeft men dikwijls gemeend dat de lex Poetelia Papiria de diictw verbood, althans uitdrukkelijk het lichaam van den schuldenaar aan de willekeur van den schuldeischer onttrok. Toch blijkt het tegendeel uit Gaius IV, 25 .... itagne indicatus et is pro quo depensum est, etiam post hanc legem {Valliam) vindicem dare debebant, et nisi darent, domum dueebantur ; idque quamdiu leqis actiones in usu erant, semper ita observabatur. Verder blijkt uit de tegenstelling dezer plaats met Gaius IV, 21: qui vindicem non dabat, domum ducebatur et vinciebatur, dat aan het eind van het legisactietijdperk de ductio in stand was gebleven ; nopens het vincire moest echter eene beperkende bepaling destijds bestaan.

Bevestigd wordt dit vermoeden door de woorden van Livius 8, 28 : ne quis, nisi qui noxam meruisset, donee pœnam lueret, in comped,ibus aut in nervo teneretur. Noodzakelijk moeten zij, blijkens hun archaïstisch karakter, min of meer nauwkeurig correspondeeren met den tekst der lex Poetelia Papiria; tevens vertoonen zij analogie met de woorden der Twaalf Tafelen : vincito ard nervo aut compedibus. Hetgeen Livius 8, 28 ius mutatum noemt, moet dus wel een amendement van den tekst der Twaalf Tafelen zijn geweest. Zonder ons in te beelden, de letterlijke bewoordingen der lex Poetelia te kunnen reconstrueéren, kunnen wij ons toch den ge-wijzigden tekst b.v. als volgt voorstellen: Ni iudicatum facit aut quis endo eum iure vindicit, secum ducito. Si

(1) Zie daarover Mommsen nom. Forschungen TI bl. 244 vig. KAULOWA nöm. nechtsgeschichte 11 bl. 559.

16*

Themis, LXVl.ste deel ‘2de stuk (1905).

-ocr page 260-

248 noxiam noxit, (1) donicum pœnas Inai, rineito aut nervo aut compedihus.

Bleef dus, ook na de lex Poetelia Papiria, de dwtio in gebruik, de bevoegdheid van den schuldeischer, om den schuldenaar in boeien te slaan, werd beperkt tot het geval dat de schuldenaar noxam meruisset, m.a.w. eene lijfstraf verdiende.

Van deze regeling verdween het eerste element, de ductio^ spoedig uit het verkeer. Immers, welk voordeel was er voor den schuldeischer in gelegen, een schuldenaar bij zich in huis te nemen, dien hij den kost moest geven, zonder dat het hem vergund was, den onvrij geworden schuldenaar aan den lijve te straffen? (2) Wel kon de schuldeischer den kostganger, als ware deze een slaaf, tot den arbeid dwingen, doch van arbeid voor zijn natuurlijken vijand behoort men zich bij den schuldenaar na de ductio geene overdreven voorstelling te maken. Niets lag dus meer in den aard der zaak dan dat de toegewezen schuldenaar feitelijk in vrijheid bleef, mits

-ocr page 261-

249 hij den schuldeischer onder eede had verzekerd, dat zijn vermogen tot. dekking der schuld kon strekken. In dezen gedachtengang past dan ook volkomen Varro de 1. 1. 7, 105. Hoc (sc. nexum) C. Poetclio Libone diciatore sublatum ne fieret, et omnes qui bonam copiam iurarunt, ne essent nexi, dissoluti.

Dat de ductio na de lex Poetelia Papiria rechtens in stand bleef, al verviel zij feitelijk in onbruik, verklaart den bij Varro 1. c. bedoelden eed. Immers in het oudere recht is de eed het kenmerk der overeenkomst, gesloten door personen waarvan de eene rechtens onder de potestas der andere staat (1).

Zoo bij den vrijgelatene: oorspronkelijk blijft deze rechtens slaaf en dus onder de potestas van den manumit-tens; al is feitelijk de vrijgelatene in vrijheid, de oorspronkelijke toestand werkt nog in zoover na, dat hij onder eede (2) de operarum promissio aangaat. Zoo ook bij het sacramentum, waarbij de burger onder eede trouw belooft aan de Overheid, onder wier potestas hij staat. Zoo ten slotte bij den insolventen schuldenaar ; al is hij feitelijk vrij, rechtens bleef hij oorspronkelijk onder de heerschappij van den schuldeischer. Daarom moest ook de insolvente schuldenaar onder eede zijne tot den schuldeischer gerichte belofte bekrachtigen.

De lex Pin aria.

Met het sacramentum van 500 as hangt bovenstaande

-ocr page 262-

250 wet, wier inhoud slechts hij gevolgtrekking kan worden nagegaan, ten nauwste samen. Onze eenige tekst, Gaius IV, 15 is hier fragmentair. Wij lezen:

... nd iudicem accipiendum venirent; posten vero reversis dnbntur. Ut autem die XXXindex daretur, per let/em Pinanam factum est; ante earn autem legem statim dabatur index. Tllnd ex superioribus intellcgimns, si de re minoris quam M. aeris agebatur, quinquag en ario sacramento, non quingenario cos contendere solitos fuisse.

Nu is het onderscheid tusschen sacramentim quinquage-narium en .s. quingenarium reeds bij G. IV § 14 uiteengezet. Wordt hierop bij G. IV § 15 teruggekomen, dan moet de lex Pinaria daartoe aanleiding hebben gegeven en dus op een bepaald sacramentum betrekking hebben gehad. Wij kunnen zelfs een stap verder gaan. De woorden „quinquagenano sacramento, non quingenano” duiden aan dat Gaius zooeven gesproken heeft van het sacramentum quingenarium. Brengen wij dit resultaat in verband met de lex Pinaria, dan volgt uit een en ander, dat deze wet alleen het sacramentum quingenarium betrof. Hadden partijen een sacramentum van 500 as aangegaan, dan moest de iudex niet, zooals voorheen, onmiddellijk doch na dertig dagen door den Praetor worden voorgesteld aan partijen. Op dien dortigsten dag voltrokken partijen eene denunciatio, waarbij zij overeenkwamen, over twee dagen voor den iudex te verschijnen. (1)

De beteekenis der dertig dagen in de lex Pinaria valt niet moeilijk te gissen. Naarmate het voorwerp van het geding meer waard is, hebben partijen bij een onpartijdig en kundig rechter meer belang. Daarom werd, indien het sacramentum 500 os, de zaak zelve dus minstens 1000 as

(1) Zie Schirmer Zeitschr. der S.ivigny-Stiflung. Roin. Abth. XTX bl. 361.

-ocr page 263-

251

bedroeg, aan partijen een termijn van dertig dagen toegestaan om onderling en met den Praetor over de keus van den iudex te beraadslagen. Waren partijen het eens over den te benoemen persoon en opperde de Overheid daartegen geen bezwaar, dan hadden partijen feitelijk, zooal niet rechtens, de benoeming van den index in handen.

Nu blijkt uit alles, dat onder den invloed der lex Pinaria het sacramentum van 50 as in onbruik geraakte. De Romeinen leefden in de overtuiging, dat der partijen ernst en oprechtheid aan geen beter toetssteen kon worden beproefd, dan daardoor, dat zij het geding omzetten in eene weddingschap door sacramentum of sponsio; naar Romeinsche opvatting kon bij den eerlijken gedaagde tegen verhooging der processueele boete geen bezwaar bestaan. (1) Te wenschelijker moest de verhooging der summa sacra-menti van 50 tot 500 as zijn, waar die verhooging partijen het middel aan de hand gaf, uitstel te verkrijgen en zoodoende het over den index onderling eens te worden. „Onze voorouders”, zegt Cicero pro Cluentio 43, 120 „wilden slechts hem, over wien partijen zijn overeengekomen, als index erkennen, zelfs al liep de strijd over de kleinste geldsom”. Alles wat ten dezen de keuze van partijen ruimer veld liet,^ moest dus cetens paribus voorkeur genieten.

Om het bewijs te leveren, dat na de lex Pinaria het sacramentum van 50 as in onbruik is geraakt, wijs ik eerst op eene uitlating van Pseudo Asconius, waar gesproken wordt over de procedure met den termijn van dertig dagen (en dus met een sacramentum van 500 as) als was alleen deze in gebruik. (2) Dat rechtens ook de

-ocr page 264-

252 summa sacramenti van 50 as was blijven bestaan, boezemde niemand belang in. Vandaar dan ook de eigenaardige wijze waarop Varro de 1.1. V, 180 zich uitdrukt : de aliis rebus utrique quingenos aeris ad pontem deponebant, de aliis rebus item certo alio légitima numero assum. Het getal vijftig zelf vindt Varro niet eens vermeldenswaard.

Verschafte de termijn van dertig dagen, die tusschen het aanhangig maken der zaak en de benoeming van den index verliep aan partijen eene welkome gelegenheid zich met de Overheid en ouderling over de benoeming van den iudex te verstaan, daarin lag niettemin een omslag, dien het oudere proces niet kende, in zoover daarbij de rechter aanstonds werd benoemd. Immers, krachtens de lex Pinaria moesten partijen driemaal samenkomen. Eerst om de sacramenta te zweren, en de benoeming van den iudex aan te vragen. Dertig dagen daarna werd de index door de Overheid benoemd en aan partijen voorgesteld (indieem dare); bij deze tweede verschijning spraken partijen ook de denunciatio uit. Op den derden dag na deze denunciatio of gerechtelijke uitdaging, dus op de derde verschijning, werd de zaak bepleit. In hoever en wanneer vereenvoudiging tot stand kwam, zal hieronder blijken.

De lex Grepereia.

De uiterst schaarsche mededeelingen over deze wet bij Gaius (1) IV, 95 hebben meer dan eens bij den tegen-

Daar het Pseudo-Ascomus alleen te doen is, om het woord compe-rendinus te verklaren, kon hij volstaan met te spreken over het geval dat de index na 30 dagen werd henoemd. Benoeming van den index terstond na de aanvrage kwam dus in de praktijk van Cickro’s tijd niet meei' voor.

(1) Gaius IV, 95: ceterum si apnd centumviros agitur, summain sponsionis non per forrmilam petimus, sed per legis adionem ; sncra-mento enim reum provocamus eaque sponsio sesterlium CXX1 nummum fit, scilicet propter legem Crepereiam.

-ocr page 265-

‘253

woordigen toestand onzer bronnen, haar inhoud als een onoplosbaar raadsel doen beschouwen. (1) Toch is naar mijn bescheiden meening de zaak niet zoo wanhopig als zij schijnt. Vooraf herinneren wij, dat, zooals hierboven aannemelijk werd gemaakt, na de lex Pinaria het sacra-me,ntum van 50 as in onbruik is geraakt, zoodat de lex Crepereia alleen een sacramentam van 500 as in zwang aaiitrof. Tot vóór de totstandkoming van laatgenoemde wet werd dus door de Overheid een iibdex benoemd, nadat partijen sacramenta van 500 as, iudicis postulatio en denunciatio hadden voltrokken. Nu legde de lex Crepereia de Overheid de verplichting op, een mdex te benoemen, wanneer partijen behalve de bovengenoemde formaliteiten, ook sponsionex van 125 sestertii hadden aangegaan. (2) Dit bedrag van 125 sestertii verving de 500 as, zoodat de sacramenta wel in stand bleven, doch de processueele boete van 500 as niet meer inhielden. Bovendien verschilden 125 sestertii der lex Crepereia in zoover van de 500 as der Twaalf Tafelen, dat de laatste boete aan den Staat, de eerste daarentegen aan de over-winnende partij ten goede kwam. Stellen wij ons nauwkeurig voor, hoe bij deze aponsiones de gang van zaken was: A® A“ en N“ N® betwisten elkander een slaaf. Voordat de index de zaak behandelt, worden de volgende vragen en antwoorden gewisseld :

(1) Aldus bv. Wlassak. Pumischc Processgezetze 1 bl. ‘210 noot.

(‘2) Zooals hieronder zal blijken, is de le.gt;- Crepereia ± 200 v. Chr. tot stand gekomen. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat reeds vóói-dien tijd de sponsio in het rechtsleven gebruikelijk was om den bewijslast in een geschil vast te stellen. Een bekend voorbeeld hiervan vindt men in de bekende anecdote bij Valerius Maxi.mus 2, 8, 2. Over de vraag of de overwinning over de Carthagers bij de Arginusische eilanden te danken is aan Valerius of aan Lutatius, wordt door deze beide veldheeren eene sponsio aangegaan (241 v. Chr.)

-ocr page 266-

254

N® N® : Si homo quo de agitur ex iure Quiritirim meus est, sestertios CXXV nummos dare spondes? X A®: spondeo.

A® A® : Si homo quo de agitur ex iure Quiritium mev^ est, sestertios CXX V nummos dare spondes ? N® N® : spondeo.

Werd door de lex Crepereia in schijn het procedeeren niet gemakkelijk gemaakt, daar zij behalve aan de reeds gebruikelijke formaliteiten, de benoeming van een index bond aan sponsiones, die tot dusver nog niet in de rechtspleging verplichtend waren, feitelijk waren die sponsiones eene gunst door den Staat verleend aan de overwinnende partij; deze laatste, niet meer de Staatskas, werd door de processueele boete verrijkt. Doch ook de verliezende partij werd door de lex Crepereia bevoordeeld; want de som van 125 sestertii was minder waard dan 500 as. Aan de toelichting dezer laatste stelling behooren eenige opmerkingen omtrent het Romeinsche muntwezen vooraf te gaan.

Zonder in te gaan op de vraag, op welke wijze tijdens de Twaalf Tafelen en kort daarna de aanmunting geschiedde, kunnen wij als vaststaande aannemen, dat de munteenheid destijds een Romeinsch pond koper was, het as. Zooals de naam as (van iés, dorisch as, aeolisch àî) aanduidt was het as eene eenheid, die oorspronkelijk naar het twaalftallig stelsel, 12, spoedig daarna slechts 10 unciae telde.

Eene nieuwe verzwakking vond plaats in 268 v. Chr. : naast den as libralis van 12 of 10 unciae werd een as van 4 unciae geslagen die, als derde deel der oorspronkelijke munteenheid, as trientaUs heette. Nu was deze as trientaUs de munteenheid tijdens de invoering van den zilveren sestertius. De sestertius (samen getrokken uit semis tertius') was 2'12 as fiientaUs waard, zoodat de schuldenaar eene

-ocr page 267-

255 schuld van 500 as kon delgen door 200 sestertii te betalen. (1)

Voortdurend echter werd de waarde van het as verzwakt: tijdens den eersten Punischen oorlog werd zijn gewicht op twee, tijdens den Hannibalsoorlog op ééne uncia vastgesteld. (2) Tegelijk met dezen laatsten maatregel werd — en dit inzonderheid is voor ons van belang — bepaald, dat één sestertius gold voor vier asses, in plaats van 2'li. Zoo verordende het de lex Flamima van 2J7 v. Chr. (3) Terwijl dus oorspronkelijk de sestertius gelijk stond met 2‘/2 as, werd bij bedoelde wet zijne waarde tot 4 as verhoogd of, wat natuurlijk op hetzelfde neerkwam, de waarde van het as tot 'li sestertius verlaagd. Beide maatregelen dragen het teeken van hun ontstaan tijdens de crisis na de ramp bij het Trasimenische meer. Zou, naar men meende, de verzwakking in kopergehalte van de as aan de schatkist ten goede komen, aan den anderen kant werden de schuldenaren bevoordeeld ten koste der schuldeischers : de sestertius, dien zij schuldig waren, delgde meer dan zij hadden verwacht.

Nog eene derde bijzonderheid teekent het exceptioneel karakter der lex Flaminia. De Staat, inzonderheid de krijgskas, mocht door de hervorming niet worden benadeeld. Daarom werd de nieuwe waardeverhouding tus-schen as en sestertius buiten rekening gelaten bij de betaling van het stipendium of krijgsbelasting. Waar de

-ocr page 268-

256

Staat Stipendium hief en soldij uitbetaalde — beide handelingen hingen ten nauwste samen •— werd de sestertius niet naar vier, doch naar 2'12 as berekend. (1)

Nu was naar alle waarschijnlijkheid de processueele summa scicramenti oorspronkelijk identiek met het stipendium. Beide belastingen, oorspronkelijk door de Overheid geïnd vóórdat de buiten- of binnenlandsche vijand werd aangevallen, werden later teruggegeven, het stipendium aan den soldaat, de gestorte summa sacramenti aan de overwinnende partij. Bij dien samenhang tusscheu beide belastingen kan men veilig aannemen, dat de lex Fla-minia evenmin op de summa sacramenti als op het stipendium van toepassing werd. Na deze wet bleef dus de sestertius, schoon hij in andere betrekkingen 4 as gold, bij de berekening der summa sacramenti 2'12 as gelden, zoodat ook na deze wet de summa sacrammiti van 500 as met 200 sestertii moest worden voldaan.

Wat echter de lex Flamiuia had nagelaten, werd door de lex Crepereia van Gaius IV, 95 aangevuld. Om den economisch zwakkeren schuldenaar te beschermen, moest de processueele boete, die vaker nog den insolventen dan den onwilligen debiteur treft, worden verminderd. (2) Bij het verbleeken der herinnering aan het verband tusschen oorlog en proces, bestond er verder geen bezwaar, een scheidsmuur op te trekken tusschen het stipendium of krijgsbelastiug en de summa sacramenti of processueele boete. Evenals de lex Flaminia den schuldenaar buiten proces had vergund één sestertius voor vier as in reke-

(1) Plinius 1. c. Jn militari tarnen slipendio semper denarius pro decern assibus datus. (Is de denarius, die steeds vier sestertii gold, equivalent aan '10 asses, dan is één sestertius — iP/^ as). Tacitus Annates 1, 17.

(‘2) Werd daarentegen do eisch ontzegd, dan kon natuurlijk de gedaagde 125 sest. van den eischer vorderen.

-ocr page 269-

257

ning te brengen, zoo vergunde de lex Crepereia den veroordeelden schuldenaar, te volstaan met eene processueele boete van '^^^ =125 sestertii. En niet alleen deze verlaging der processueele boete begunstigde den insolventen schuldenaar. Zijn crediet werd bovendien verhoogd doordat de overwinnende schuldeischer, niet de Staat, de processueele boete inde. Het besef, dat ingeval de betaling achterwege bleef, de vordering met 125 sestertii zou worden verhoogd, moest ongetwijfeld menig kapitalist prikkelen, als geldschieter op te treden.

In het bovenstaande is uitgegaan van de onderstelling, dat tijdens de totstandkoming der kx Crepereia het iudicium céntummrak nog niet bestond, zoodat deze wet de spoiisiones van 125 sestertii niet tot dit iudicium heeft beperkt. De juistheid dezer onderstelling kan eerst hieronder bewezen of althans waarschijnlijk worden gemaakt. Reeds hier echter kunnen wij er op wijzen dat, wanneer niet alle aanwijzingen bedriegen, de lex Crepereia kort na 217 v. Chr., dus 200 v. Chr. tot stand kwam ; terwijl het iudicnim centummrale door de lex Aebidia, dus 130 v. Chr. is ingesteld. (1) Wanneer dus Gaius IV, 95 zegt : ceterum si apud een tumviros agitur, summam .sponsionis nmi per formulam petimus, sed per legis actionem : sacramento enim reum provocamsis ; eaque sponsio sestertium CXXV nummum fit, scilicet propter legem Crepereiam; staat de lex Crepereia wel met het sacramentum en met de sponsio, doch niet met de centumirri in verband. De inhoud der lex Crepereia had Gaius aldus kunnen teruggeven, dat deze wet den Praetor urbanus dwong, een index te benomen, wanneer partijen sacramenta en spon-

(1) De voornaamste aanwijzing geeft Gellius 16, 10 § 8: cmn omnis itla XTJ tabularum antiquitas nisi in legis actionihus cen-tumviraUum causarum, lege Aebutia lala, consopita sit.

17

-ocr page 270-

258 siones vau 125 sest. hadden uitgesproken. Eerst latere gebeurtenissen zouden deze procedure beperken tot de centumviri.

De leges Silia en Galpurnia.

Sedert de lex Pinana geschiedde de legisaxtio sacramenlo in drie termijnen ; op den eersten werden de sacrameu ta en de iudicls posfulatio uitgesproken ; op den tweeden werd de iud.ex benoemd en geschiedde de uitdaging (detestatio of deiiundatw) waarbij partijen elkander dagvaardden, voor den index te verschijnen. Eerst op den derden termijn, die door een en dertig dagen van den eersten was gescheiden, werd de zaak bepleit.

Eene nieuwe procedure, legi^nxtio per condictionem ge-heeten, werd voor sommige vorderingen ingesteld door de lex Siliu. Haar naam ontleende deze legisactie aan de omstandigheid, dat daarbij het sacramentum ontbrak. Verder was de nieuwe procedure minder omslachtig dan de procedure der lex Pinaria: in plaats van drie, kende zij slechts twee termijnen, door dertig dagen gescheiden. Op den eersten termijn werd oumiddellijk de benoeming van een index aangevraagd en daarna de condicio of denunciatio uitgesproken, die dus van den tweeden termijn naar den eersten werd verschoven. Dertig dagen daarna, dus op den tweeden termijn, werd de zaak bepleit, zoodat de procedure der lex Silia in de eerste plaats door eenvoud werd gekenmerkt. Niet echter alsof de oude legis-adio sacrameiito afgeschaft werd : zij bleef naast de oude procedure voortbestaan. Te noodzakelijker was dit behoud, omdat, zooals gezegd, niet in alle geschillen per condictionem kou worden geprocedeerd.

Ten bewijze van een eu ander wijzen wij op de tegenstelling tusschen de uitdrukkingen: legis actio sacramenlo eu l. a. per wndictionem: in het eerste geval wordt de

-ocr page 271-

259

rechter benoemd op grond der sacramenta, in het tweede op grond der condictio. (1) Verder hangen ongetwijfeld de dertig dagen der lex SUia samen met de dertig dagen der lex Pinaria ; (2) naar deze laatste wet wordt de index benoemd omdat partijen sacramenta van 500 as hebben uitgesproken ; naar de lev Silia, omdat zij elkander tegen den dortigsten dag voor den index hebben gedaagd. Doordat in de procedure der lex Silia de condictio op den eersten termijn, de benoeming van den index op den tweeden termijn plaats vond, kon de derde termijn komen te vervallen. Wat meer is, feitelijk geraakte ook de denunciatio zelf spoedig in onbruik en benoemde de Overheid den index, alsof partijen eene denunciatio hadden voltrokken. Ook op de verhouding tusschen partijen onderling bleef die weglating zonder invloed: dat zij dertig dagen na de eerste verschijning de zaak zouden hebben te bepleiten, wisten partijen ook zonder formeele aanzegging. (3)

Behalve dat de lex Silia eene eenvoudiger procedure tot stand bracht, hervormde zij eveneens de processueele boete, die aan het voorwerp der vordering nauwkeurig evenredig werd. Had die boete onder de Twaalf Tafelen 50 of 500 as bedragen, had de lex Crepereia beide sommen vervangen door een niet minder plomp fixum van 125 sestertii, de lex Silia bereikte in dezen den hoogsten

-ocr page 272-

260 trap van evenredigheid die te bereiken viel, door de boete te stellen op een derde (of op de helft) (1) van het voorwerp der vordering. Immers zij verplichtte den Praetor, een iudex te benoemen mits de partijen behalve de condictio, ook spo^isiones hadden aangegaan, waarbij zij elkander een derde (of de helft) der gevorderde hoeveelheid hadden beloofd. Stel dus dat A® A^ van N® N® 300 sestertii eischt, dan komen ten naasten bij de volgende spon^siones tot stand :

A® A®: Si paret te mihi sestertios CGG nummos dare oportere, sestertios mihi dari spondesf N^ N^ : Spondeo. N® N®: Si paret me tibi sestertios GGG nummos dare non oportere, sestertios G mihi dari spondes ? A® A® : Spondeo.

Met de belangrijke verbeteringen, die de lex Silia invoerde, ging echter samen dat zij niet bij elke vordering, maar slechts daar toepasselijk was, waar pecunia certa crédita werd geëischt. Bij pecunia mag in dit verband niet alleen aan geld worden gedacht: pecunia is in de oudere rechtstaal elke res quae numero pondere mensura consistât, m. a. w. elke zaak die kwantitatief te bepalen is, of, zooals wij zouden zeggen, elke deelbare zaak. (2)

De oorsprong van het dogma dat als pecunia beschouwt elke res quae numero pondere mensura constat, moet worden gezocht in den verkoop van den schuldenaar. Zooals het oudste verbintenissenrecht

-ocr page 273-

261

Immers, juist hierin bestaat het karakter der deelbaarheid, dat de verschillende zaken of hoeveelheid alleen kwantitatief verschillen.

Verder doelt de uitdrukking (pecunia) certa op het feit dat de gevorderde hoeveelheid à priori vaststaat. Een arbitrium liti aestimandae (1) kon dus niet meer door den eischer worden verzocht ; hij moest nauwkeurig weten hoeveel hij vorderen wil. Was zijne vordering ook maar één penning te hoog opgevoerd, dan verloor hij onherroepelijk het proces. Nu kon een à priori vaststaand bedrag alleen uit eene rechtshandeling (betaling, mondelinge of schriftelijke wilsverklaring) voortvloeien; (2) bij het meebracht, geschiedde die verkoop in het openbaar en — hierop vooral komt het ten deze aan — aan den meestbiedende. Op deze laatste bijzonderheid doelt Plautus Captivus t, 2, 76 vlg. waaide pamsitus, door Hegio ten middagmaal genoodigd, bij wijze van scherts zich zelf aan den meestbiedende verkoopt en door zijne voorgenomen raadpleging van een consilium amicorum de zaak nog bespottelijker maakt. Hegio: aye sis rogo. Erg. emptum nisi qui meliorem afferet quae miki atque amicis placent conditio magis quasi fundum vendam-, meis me addicam legibus.

Oorspronkelijk is de koopprijs bij dien verkoop niet gemunt geld — vóór de Twaalf Tafelen was daarvan te Rome nog geen sprake — doch het voorwerp der verbintenis, die tot den verkoop van den schuldenaar aanleiding geeft. Heeft de schuldeischer b.v. honderd maat koren te vorderen, dan zal de koopprijs in maten koren worden uitgedrukt ; kooper wordt hij, die voor den schuldenaar het grootst aantal maten koren biedt. Bij dezen stand van zaken is natuurlijk slechts dan de verkoop mogelijk, wanneer het voorwerp der vordering eene bepaalde kwantiteit, eene ieder bekende hoeveelheid is,— Romeinsch uitgedrukt : een cerium, eene res, quae numero pondéré mensura constat. Alleen voor zoover de koopprijs eene vervangbare en deelbare zaak is, kan hooger of lager geboden worden.

-ocr page 274-

262 een delikt kon het cijfer der scliadevordering eerst na onderzoek worden uitgemaakt. Daarom onderstelde de Icgisactw per condictionem feitelijk altijd eene rechtshandeling in den zooeven aangeduiden zin des woords.

Wat ten slotte betreft het woord (pecunia certa) crédita, het doelt op het geval dat de eischer aan den gedaagde iets heeft toevertrouwd en dus van dat goed niet meer bezitter is, zoodat hij niet eene zakelijke, doch eene persoonlijke actie kan instellen. Vandaar dat condictio, de handeling waarmede de nieuwe procedure begon en actio in personam synoniem werden.

Ontbrak in de procedure der lex Silia het sacramentum, naar alle waarschijnlijkheid werd door haar een andere eed ingesteld : de eischer kon nl. den gedaagde voor het alternatief stellen, te zweren, dat de vordering ongegrond was, of den eed aan den eischer terug te wijzen. Deze beslissende eed in zake certa pecunia komt reeds bij Plautus (1) voor en moet dus door eene oude wet — ongetwijfeld de lex Silia — zijn ingesteld. Waaruit tevens kan worden opgemaakt, dat deze wet vóór Plautus’ sterfjaar (184 v. Chr.) tot stand moet zijn gekomen.

Vergelijken wij met het proces der lex Silia de procedure der lex Crepereia. In deze laatste worden de volgende formaliteiten aangetroffen : a) de saxramenta, die den grondslag uitmaken voor ’s rechters onderzoek ; b) iudicis postulatio; c) detestatio of condictio; d) sponmones van 125 sestertii, waardoor eene processueele boete wordt gevestigd ten nadeele van de verliezende partij; e) de sponsin pro praede litis et vindiciarum, die de praedes l. et v. verving en, evenals deze, alleen bij zakelijke vorderingen tabulas non récitât, lîelûjuum est, ut stipulatum se esse dicat: prae-terea enim, quemadmodum certam pecuniam petere possil, non reperio.

(t) l’i.AUTüs Pudens 14. Persa 4, 3, 9. Curculio 4, 2, 10.

-ocr page 275-

263 voorkwam. In de procedure der lex SUia, die altijd persoonlijke vorderingen betreft, ontbreekt natuurlijk de spoiifflo pro pr. l. et v. en worden bovendien de sacramenta inèt de ftpmisiamp;nes van 125 sest. vervangen door sponsiones kgitimae piartin, zooals zij heeten. Van deze laatste sponsiones onderscheiden zich dus de sponsiones van 125 sest. der lex Grepereia niet alleen in bedrag, doch ook in rechtskarakte?’. De sponsio van 125 schept alleen een processueele boete, doch vormt niet den grondslag van ’s rechters onderzoek; (1) hetgeen wel bij de spons'io legitimae. partis het geval is. Romeinsch uitgedrukt: de sponsio der lex Grepereia is eene sponsio poenalis; de sponsio der lex Silia is eene sjwnsio poenalis et praeiudicialis. De eerste gaat alleen partijen aan, de tweede ook donrechter.

Hoewel oorspronkelijk alleen bij pecunia certa crédita in zwang, werd de procedure per condictionem blijkens Gaius IV, 19 later en wel bij de lex Galpumia tot elke res certa uitgebreid. M.a.w. iedere zakelijke actie, waarvan het objekt tusschen partijen vaststond en dus niet nader behoefde te worden bepaald, kon door condictio en sponsio bij den index aanhangig worden gemaakt. Bij zakelijke acties echter behoefde deze sponsio niet poenalis, doch alleen praeiudicialis te zijn. Immers, eene processueele boete werd daarbij ten behoeve van den eischer geschapen door de sponsio propraedel, et v. die de lex Galpumia reeds als bestaand aantrof: de bezitter der zaak, werd hij in het ongelijk gesteld, werd bij die sponsio verplicht het dubbel bedrag der kosten, schaden en interessen aan den overwinnaar te vergoeden. Daar de sponsio propraede l. et v. reeds in zekeren zin als spottsio poenalis kon gelden, doch het onderwerp van het geschil niet aanduidde — daartoe dienden van oudsher de sacramenta — moest in

(1) Tot dit laatste doel strekken immers de sacramenta.

17*

Themis, LXVIste deel 2de stuk (1905).

-ocr page 276-

264

de procedure der lex Calpurnia eene sponsio pracindidaUs zooals zij heette, worden gesloten. Uit dit karakter der sponsio vloeide verder voort, dat zij, in tegenstelling met de sponsio poenaUs, niet twee, doch slechts éénmaal behoefde te worden uitgesproken. Immers, bij de sponsio poenalis behooren in den regel beide partijen met eene processueele straf te worden bedreigd, zoodat twee spon-siones daarbij noodzakelijk zijn. Voor zoover echter de sponsio alleen praeiudicialis is, en dus alleen dient om de zaak bij den iudex aanhangig te maken, kan met ééne sponsio worden volstaan. Op deze sponsio nu doelen Gaius’ woorden (IV, 94) non tarnen haec summa sponsionis exipitur, nem enim poenalis est, sed praeiudiciales, et propter hoc sohm fit, ut per earn de re iudicetur ; rmde etiam is quocum agitur non restipulatur. (1)

Tot goed verstand van deze woorden ontbreekt nog eenige toelichting van Gaius’ opmerking dat het bedrag der sponsio praeiudicialis nooit wordt iugevorderd. Onderstellen wij dat A® A® eene zaak vindiceert, die in het bezit is van N® N®. Nu gaat N® N® met A® A® eene sponsio p)ro pr. l. et v. aan, waarbij de bezitter zich verbindt, ingeval hij het proces verliest, het tweevoudig bedrag der kosten, schaden en interessen aan A® A® uit te keeren. Vervolgens wordt de sponsio praeiudicialis aangegaan. A® A® vraagt N® N® : si res (homo, fundus etc.) q. d. a. ex iure qu. meus est, sestertios XXV nummos dare

(1) De volgende woorden: Ideo autem appeUata est pro praede litis vindidarum stipnlatw staan met de sponsio praeiudicialis niet in verband. Beide zinsneden moeten dus niet (zooals bij Gneist) door twee, doch door één punt worden gescheiden. Immers de sponsio pro pr. l. v. houdt geene summa sponsionis in, doch verzekert den eischer duptos fructus (Paulus S. R. V. 9, 1); m.a.w. het dubbel bedrag der kosten, schaden en interessen. Allerminst passen dan ook op de sponsio pro pr. 1 et v. de woorden van Gaius IV, 94 : nee enim pœnalis est, sed praeiudicialis, el propter hoc solum fit, ut per earn de re iudicetur.

-ocr page 277-

265

•spoelde»? (1) waarop N® Ns antwoordt: spondeo. Heeft nu de uitspraak ten gunste van A® A® geluid, dan zou A^ A® formeel bevoegd zijn de 25 sest. van N® Nquot; in te vorderen; doch aan den anderen kant zou N® N® deze som in compensatie kunnen brengen op de vordering die A® A® aan sponsio pr. pr. l. et v. ontleent. Om die reden had de overwinnende partij geen belang het bedrag der summa sponsionis praeiudicialis te eischen. De summa sponsionis was hier praktisch zonder eenige beteekenis.

Door per sponsionem te procedeeren, geven partijen te kennen, dat de gevorderde zaak eene res certa is. Waarin tweeërlei ligt opgesloten. Vooreerst, dat de identiteit der gevorderde zaak tusschen partijen vaststaat en dus niet nader behoeft te worden uitgemaakt. Iets wat in primitieve toestanden — inzonderheid bij onroerend goed — geenszins altijd het geval is. Waar kaarten, plans en kadastrale inlichtingen ontbreken, zijn de beweringen van partijen misschien alleen schijnbaar tegenstrijdig of slechts gedeeltelijk juist, zoodat de iudex noch de eene, noch de andere partij volkomen in het gelijk kan stellen. In het proces pei' sponsionem nu komen dergelijke vragen niet ter sprake: in haar geheel moet de vordering worden toegewezen of ontzegd, tertium nOn datur.

Nog eene tweede omstandigheid ligt in deze procedure opgesloten. Zij onderstelt dat partijen in der minne, zonder tusscheukomst der Overheid, de sponsio propraede l et v. (2) hebben aangegaan en kan dus slechts daar plaats vinden, waar het bezit gedurende het proces niet door de Overheid behoeft te worden geregeld. Zijn partijen daarover niet eens geworden, dan behoort de oude

-ocr page 278-

266

legvioctio Sacramento te worden aangewend. Hierop doelt Cicero Herr. II, 1, 45, 115. Si quis testamento se heredem esse arbitraretur, qiiod turn non extaret^ lege ageret in here-ditatem aut, pro praede litis vindidarum quum satis accepisset, sponsionem faceret; ita de hereditate certaret. Tweeërlei weg van rechten kan dus worden ingeslagen door hem die zich beroept op een voor het oogenblik nog niet aanwezig testament. Hij kan vooreerst de legisactie, d.i. de legbsaetio sacramento instellen, om zoodoende tegen zeker-heidsstelling voorloopig in het bezit der nalatenschap te worden gesteld. Is hij echter genegen, in afwachting van de einduitspraak, de tegenpartij in het bezit der nalatenschap te laten, dan gaat hij de sponsio pro pr. l. et v. aan (waaraan hij eene vordering ontleent voor het dubbel bedrag der kosten, schaden en interessen ingeval hij overwint) en daarna eene sponsio praeiudicialis. Alleen deze laatste wordt bij den rechter aanhangig gemaakt.

Reeds uit de eerste woorden van Gaius IV (1) blijkt de groote beteekenis der procedure per sponsionem: daar wordt eene algemeene verdeeling der acties in vieren naar de sponsio waarbij zij aanhangig kunnen worden gemaakt, afgekeurd, omdat daarbij sommige acties, die juridisch een geheel uitmaken, tusschen verschillende iqmnsiones worden verdeeld. Welke die vier soorten spon-siones waren, valt uit het bovenstaande gemakkelijk af te leiden. Men onderscheide :

-ocr page 279-

267 nooit praejudicieel, doch vestigen enkel eene processueele boete. Zij kunnen persoonlijke en zakelijke acties betreffen.

De lex Aebutia.

Eene procedure die logisch en historisch den overgang aanduidt van de procedure per sponsionem naar het for-mulierproces wordt vermeld bij Gaius IV, 93 Per sponsionem vero hoc modo aç/imus ; provocamus adversarium tali sponsione: si homo quo de agitur ex iure Quiritium meus est, sestertios XXV mimmos dare spondesf ■, deinde formulam edimus qua intendimus, sponsionis summum nobis dari oportere. Qua formula ita d^mum vincimus.^ si probaverimus rem nostrum esse.

Na het uitspreken der sponsio werd dus door den eischer aan den gedaagde een geschrift, de formula overhandigd, welke den naam van den iudex en diens door den Praetor opgestelde instructie inhoudt.

-ocr page 280-

268

Wij willen nagaan hoe in het gestelde geval die instructie moet hebben geluid. Allereerst denken wij aan de bekende formula petitoria b.v. als volgt; Titius iudex esto. Si jtaret rem q. d. a. ex wre Quiritium A’ A' esse, quanti ea res erit, tanti N'“ Nquot;‘ condemna. Intusschen kan, waar partijen eene sponsio praeiudidalis hebben aangegaan, de formula onmogelijk eene f. petitoria zijn geweest. Bij Gaius IV, 91 vlg. wordt immers eene scherpe tegenstelling gemaakt tusschen de procedure per formulam petitoriam en de procedure per sponsionem met eene andere, daarbij aansluitende formica. (1) Reeds de naam der sponsio praeiudicialis wijst er op, dat zij gevolgd wordt door eene formula praeiudicialis, (2) d. i. eene formula, waarin den rechter niet wordt opgedragen een vonnis uit te spreken, maar enkel zijn advies over eene praejudicieele kwestie wordt gevraagd. Vandaar dan ook dat bij Gaius IV, 93 de formula, die op de sponsio volgt, den index formeel gelast te onderzoeken of de eischer van den gedaagde de summa sponsionis heeft te vorderen ; hetgeen in casu — Gaius zegt het zelf — enkel en alleen afhangt van de vraag, welke partij eigenaar is.

De lex Äebutia, die de procedure pier formulam regelde, schijnt deze met de woorden litigare per concepta verba (3) te hebben aangeduid ; waarmede gedoeld wordt op het feit, dat daarbij de Praetor, niet partijen de vraag opstelde, die den index ter beantwoording werd voorgelegd. Aan partijen bleef alleen overgelaten, het geschil in zoo-

-ocr page 281-

269

danige bewoordingen in te kleeden, (1) dat de index, door de formula te beantwoorden, tevens het geschil besliste. Zoo stelde dus de invoering dezer procedure partijen voor het volgende alternatief : begeerden zij als van ouds zelf den grondslag van ’s rechters onderzoek uit te spreken, dan konden zij gebruik maken van de legis actio Sacramento zooals deze laatstelijk bij de lex Crepereia was gewijzigd ; als indices fungeerden in dat geval de bij de lex Aebuiia ingestelde ceniumviri. (2) Wenschten zij daarentegen dat de Praetor den index instrueerde, dan konden zij eene sponsio aangaan, waarnaar de door den Praetor opgestelde formula verwees; juist het feit, dat de inhoud der formula door deu Praetor was aangegeven, maakte de beteekenis der nieuwe regeling uit. Mochten oorspronkelijk partijen zelf in sacramenta of sponsiones ten behoeve van den iiudex den grondslag van het proces vaststellen, —voortaan moest die grondslag aan het Edikt van den praxtor urbanus worden ontleend. Daarmede is echter niet gezegd, dat dit edikt aan de lex Aebutia zijn ontstaan dankt. Uit Gaius’ woorden; quippe tune edicta Praetoris, quibux complures actiones introdnetae simt, nondnm in usu habebantur (IV, 11) volgt veeleer het tegendeel: ook vóór de lex Aebutia bestond het edikt. Alleen werden dtuirbij geene nieuwe acties ingevoerd of „geïntroduceerd”.

Ondubbelzinnige kenteekenen wijzen er op, dat reeds in de oudste tijden de rechtspraak in edikten werd geregeld door den Praetor, of door diens voorganger ten dezen, deu consul. Kort na de verdrijving der Koningen — zoo wil het althans de sage, die op alles een antwoord weet— werd door de consuls een edikt uitgevaardigd, waarbij

-ocr page 282-

270

den schuldeischer verboden werd, de goederen van den schuldenaar, zoolang deze zich onder de wapenen bevond, in beslag te nemen of te verkoopen. (1) Voorts werd, waarschijnlijk reeds naar aanleiding van de lex Silia, door den Praetor in zijn edikt eene bepaling uitgevaardigd aangaande den bij deze «wet geregelden eed. (2) Op een soortgelijk edikt van den Praetor urbanns wijst verder bij Gaius IV, 24 de forma der lex Furia testamentaria : zonder twijfel eene ediktsbepaling, kort na deze wet, dus vóór de lex Aebutia tot stand gekomen. Naar alle waarschijnlijkheid kunnen wij dus, bij de historische continuïteit, die onze geheele stof beheerscht, den volgenden gang van zaken aannemen. Vóór de lex Aebutia vaardigde de Praetor, mits partijen het verlangden, schriftelijke instructies voor den iudex uit. Het model {forma) dezer instructies, in het edikt van den Praetor vervat, ontleende echter aan de lex Aebutia dwingende kracht. Vóór die wet konden, na die wet moesten partijen, wilden zij voor den unus index procedeeren, eene formula aanvragen. (3)

Nu regelden de wetten en het edikt van den Praetor urbanus alleen de gedingen tusschen burgers onderling. Gedingen tusschen vreemdelingen en burgers en vreemdelingen onderling werden geregeld in het edikt van den Praetor voor vreemdelingen. Wij willen de noodza-

-ocr page 283-

271 kelijkheid dezer onderscheiding eenigszins toelichten.

In beginsel ziet het antiek Staatsleven in den vreemdeling, verstoken als deze is van de gemeenschap der volksvergadering, een volkomen rechteloos wezen, — voor zoover hij niet, krachtens een door zijn vaderstad gesloten verdrag, aanspraak op rechtsbescherming kan doen gelden* Neemt die volkenrechtelijke rechtsbescherming in de praktijk der oudheid de meest uiteenloopende vormen aan, (1) in de Grieksch-Romeinsche wereld is zij meestal belichaamd in processen voor vreemdelingen, naast de burgerprocessen staande en daarvan streng onderscheiden. De regeling dezer processen, in den regel voorafgegaan door een vredesverdrag, dat op zijn beurt een oorlog onderstelde, wordt gewoonlijk toevertrouwd aan den veldheer als zoodanig. Deze immers is met de strekking van het verdrag, dat hij namens den Staat gesloten heeft, het best bekend. Vandaar dat te Athene het proces voor vreemdelingen geregeld wordt door den archon pole-marchos; dat te Rome uit het krijgsgezag of imperium het geding voor vreemdelingen (indicium imperio continens) is ontstaan. (2)

{1) Merkwaardig is in dit opzicht de bepaling van het eerste verdrag tusschen Rome en Carthago bij Polybuis IlI, 22. Op Carthaagsch grondgebied in Africa en Sardinië kan de Romeinsche koopman ten overstaan van een heraut of Staatsbeambte zijne waren verkoopen. Voor de betaling van den koopprijs staat de Carthaagsche Staat hem borg ; een proces tusschen den Romein en den Carthager komt hier dus niet ter sprake.

(2) Aristoteles. Athen. Politeia. c. 58 (col, 29) aan het slot: z«t Tak/, öaa T0~ç 7CokiTat.{; o dçjrtuv ruira fo?ç ^feotaoti; o /tokf/ra^j/ac;. De vrij talrijke uizonderingen op dit beginsel kunnen hier buiten beschouwing worden gelaten.

Zooals hieronder zal blijken, is in het iudicium imperio continens de processueele formula ontstaan. Oorspronkelijk beteekent dit woord het «model», waarnaar alle door Rome gesloten volkenrechtelijke verdragen worden gesloten, en waarin de namen van Rome’s bond-

-ocr page 284-

272

De regels waarnaar dit vreemdelingenproces wordt gevoerd zijn niet de Twaalf Tafelen of andere wetten. Immers, in de antieke wereld is de wet in de eerste plaats volkswet {lex publica): zij is alleen voor burgers, niet voor peregrini geschreven. Het vreemdelingenproces kent dus geene legisactie, doch slechts zoodanige vorderingen, als in het edikt van den Praetor voor vreemdelingen staan vermeld. Naar eene uiterst gelukkige conjectuur van Wlassak (1) worden die vorderingen schriftelijk aanhangig gemaakt door den eischer, die wellicht de Latijnsche taal niet altijd even machtig was. Zoo is in het iudicium imperio contiuens het formulierproces ontstaan; de tekst der formula is ontleend aan het album van den praetor voor vreemdelingen en aan diens edikt, totdat door de lex Aebutia de formula rechtens op civielen bodem wordt overgebracht. Hetgeen aan de waarschijnlijkheid, dat zij feitelijk daar reeds vóór de lex Aebutia in gebruik was, natuurlijk niet afdoet. Hoe dit zij, in den eersten tijd sloot de formula in het civiel geding zich ten nauwste aan bij de sponsio praeiudicialis der lex Calpurnia.

Door een toeval, dat met de logica volkomen overeenstemt, betreffen de oudste getuigenissen omtrent de procedure der lex Aebutia inzonderheid het recht van den Praetor urbanus, zelf en bij uitsluiting van partijen, de door den iudex te onderzoeken vraag vast te stellen. Het hoogst belangrijk onderzoek van Girard (2) heeft aan het licht gebracht, dat de bedoelde bevoegdheid vóór genooten worden ingelascht (bv. Livius 43, 6 (8) Lampsacenos in sociortim formulam referre). Toen nu litigare ex formula beteekeude: procedeeren krachtens het verdrag, en dat proces bij geschrifte werd aanhangig gemaakt, lag het voor de hand, het geschrift zelf eveneens formula te noemen.

(1) Itöm. Prozessgesetze II. bl. 301 vlg.

(‘2) Nouvelle revue hist. 1897 p. 270 vlg.

-ocr page 285-

273

126 v. Chr. moet zijn tot stand gekomen; zooals blijkt uit Cicero do oratore I, 36, 166 vlg., (1) waar een geschil tusschen den oud-consul Cn. Octavius en Hypsaeus ter sprake komt. Dit geschil kan niet vóór 126 v. Chr. plaats hebben gevonden, daar bij Cicero Cn. Octavius, consul in 127, als consnlans wordt vermeld. Aan den anderen kant moet het proces vóór of althans in 125 zijn voorgevallen, aangezien Hypsaeus, consul in 124, de benaming consularis mist. Wat nu betreft den samenhang van dit geding met de lex Aebutia^ deze wordt bewezen doordat Hypsaeus bij den Praétor het recht aanvraagt, eene actie in te stellen, hetgeen slechts dan verklaarbaar is, wanneer deze ambtenaar bevoegd is, de actie (juister: de formula) te weigeren. Wij mogen zelfs een stap verder gaan ; de tot standkoming der lex A ebibtia moet zeer kort vóór 126 v. Chr. liggen. Anders immers zou het ondenkbaar zijn dat in het bedoelde geding de strekking der wet ten eenenmale aan Cn. Octavius blijkt te ontgaan: naar hij vreest, zou de uitvaardiging eener formula door den Praetor van rechtswege de overwinning van den eischer medebrengen.

Vraagt men ten slotte, door welke eenheidsgedachten de hier uiteengezetto evolutie van het oud-Romeinsche proces wordt beheerscht, dan wijzen wij inzonderheid op de volgende beginselen, wier nadere uitwerking achterwege moet blijven. Het proces, zooals dit te Rome wordt opgevat, eischt dat partijen bij de Overheid niet het geschil zelf aanhangig maken, doch eene nieuwe rechts-

(1) Cicero de oralore 1, 36, 167......alter plus lege agendo petebal quam qaanlam lex in Xfl tabulis permiserat ; quod cum impetrasset, causa caderet ; alter uniquum putabat plus serum agi, qaam quod erat in actione, neque intelligebat, si ita esset actum, litem adversarium perditunm. Al is hier nog de terminologie van de legisactie in gebruik, de zaak zell’ onderstelt het bestaan der lex Aebutia.

-ocr page 286-

274

betrekking, waarvan het bestaan of niet bestaan afhankelijk is van de litigieuze rechtsbetrekking en daaruit voortvloeit. Om bij het stereotype voorbeeld te blijven, onderstellen wij dat A® A® en N® N® elkander een slaaf betwisten. Deze litigieuze betrekking noopt partijen tot het aangaan van nieuwe rechtsbanden, oorspronkelijk de aacramenta, later de sponsio, nog later de /ormula. Over deze processueele rechtsbetrekking wordt in het vonnis formeel een oordeel uitgesproken ; materieel wordt daarbij tevens de vraag beslist, welke partij eigenaar is.

De technische naam dezer processueele rechtsbetrekking is intentio, d.i. datgene wat (uit een formeel oogpunt) de eischer in rechten volhoudt. (1) Zoo ligt eene intentio in de sponsio praeiudicialis (2) en eveneens in de formula praeidicialis (3); hetzelfde moet natuurlijk gelden bij het sacramentum. Deze intentio is de r e c h t sbetrekking die door partijen wordt aangegaan ter zake van hunne f e i t e 1 ij k e betrekking, welke in het geschil is belichaamd. Naast de intentio dus staat de demonstratio, die de feitelijke kwestie, het geschil zelf aanduidt. (4) Wanneer dus A® As in rechte eerst beweert : hunc hominem ex i. Q. meum esse aio, en daarna door sacramentum, sponsio of formeda deze bewering staaft, ligt de demonstratio in de bewering : hunc hominem ex i. Q. eet.; de intentio in sacramentumi sponsio of formula. Formeel wordt dan over de intentio, materieel tevens over de demonstratio recht gesproken.

Het onderzoek naar de gegrondheid der intentio ge'

(1) Gxius IV, 41. InletiUo est pars formalac qua actor desiderium suim inchidit.

(•2) G. IV, 18 condictionem dicimus actionem in personam ese qtia in t o n di m it s dari nobis oporlere.

(3) G. IV. 93: formitlam edimus qna i n t c n tl i m u s sponsionis sammam nobis oportere.

(4) G. IV. 40. demonstratio est ea pars formulae quae principio ideo inseritur, ut demonslretur res de qua agitur.

-ocr page 287-

275 schiedt door den iudex. Door vast te stellen, aan welke voorwaarden de intentio moet voldoen, zoodat deze als sacramentum, .sponsio of /ormula geldig is, geeft de wetgever tevens aan, in welke gevallen de intentio bij den index kan worden aanhangig gemaakt. Vandaar dat formeel de Romeische proceswetten zich voordoen als regelingen der gevallen, waarin partijen bij de Overheid de benoeming van een index kunnen aanvragen. (1)

(t) Vgl. inzonderheid lex Julia municipalig regel 44, 45. Wi.asrak Röm. Prozessgesetze if bl. 337.

-ocr page 288-

Altrömisches Schuldrecht und Schuldrerfahren, von Dr. Siegmund Schlossmann, o. Professor a. d. Universität Kiel, Leipzig 1904,

Nexum. Nachträgliches zum Altrömischeu Schuld-recht, von Dr. S. Schlossmann, Leipzig 1904,

In iure cessio tmd Mancipatio eine rechts- 'ii.nd-sprachgeschichtliche Untersuchung, von Siegmund Schlossmann, Leipzig 1904,

Alirümisches Scliuldrecht und Scliuldivrfahren, von Df. Siegmund Schlossmann, o. Prof. a. d. U. Kiel, Leipzig ÜKH.

In den laatsten tijd heeft het nexum de aandacht der meest gezaghebbende romanisten getrokken. Wie zich tot de geschiedenis van het Romeinsche Recht, van de wijze, waarop het in het leven verwerkelijkt werd, aangetrokkén gevoelt, moet te eeniger tijd bij zijne studiën op het nexum stuiten; immers, het nexum staat zooal niet aan het hoofd dan toch aan het begin van den ontwikkelingsgang, dien het verbintenissenrecht bij de Romeinen afgelegd heeft.

De strijd over het oud-romeinsche schuldrecht, waaraan voN Sa VIGNY, voN ScHEURL en Bachofen deelgenomen hadden, werd geacht te zijn uitgetreden, nadat Huschke zijne denkbeelden ontvouwd had. Van zijn rechtshistorisch

-ocr page 289-

277 onderzoek, neergelegd in zijn werk getiteld : Ueber das Recht des Nexum und das alte römische Schuldrecht, ging een zoo mächtigen en overtuigenden invloed uit, dat niemand zich waagde aan zijne resultaten te tornen. Gedachtig aan Gobthe’s woord :

Ein stiller Geist ist Jahre lang geschäftig

Die Zeit nur macht die feine Gährung kräftig,

stond voor korten tijd Mitteis op, die Huschke’s leer kwam aantasten. Hij kan zich niet langer hedwingen Huschke’s theorie onbestreden te laten ; met alle bewondering voor diens geleerdheid en combinatievermogen moet hij de hand slaan aan een van Huschke’s meest verbreide leeringen.

Volgens Huschke beteekent het nexum „eine publicistische Verpflichtung” en is „der eigentliche Hauptfall des nexum das Darlehn per aes et libram”. Het bewijs en de beteekenis van het „publicischtische” uiteenzettende, zegt hij, in verband met het feit, dat de ouden het nexum met quod per aes et libram geritur verklaren d. i. dat ’t nexum tot stand kwam door het wegen van erts door een libripens in tegenwoordigheid van vijf als getuigen daarbij aanwezig zijnde romeinsche burgers ; Die Bedeutung jener fünf Zeugen ist nun aber unläugbar das Römische Volk nach seinen fünf Classen vorzustellen. Mithin besteht das Eigenthümliche des nexum oder per aes et libram gestum äusser der Zuwägung von Erz in einer Erhebung dieses Acts aus der blos privatrechtlicheu in die publicistische Sphäre und hiermit eröffnet sich uns der erste Blick in den wahren Grund der eigen-thümlich strengen Verpflichtung des nexum. Denn wenn die Parteien das Geschäft nicht als blosse Privaten eingingen, sondern so dass der, welcher das Recht erwarb, als pars populi, mit der Gewähr des Volks ausgerüstet,

-ocr page 290-

278 contrahierte, und der Andere das Recht eben so gegen sich gelten liess, so erklärt es sich, dass der erstere eine eben solche höhere Berechtigung gegen den Andern erlangen konnte, wie sie sonst nur dem populus gegen seine Bürger zusteht und z. B. in dem Recht ex publicis criminibus den Angeklagten sofort in Fesseln schlagen zu lassen sich ausspricht.

Prof MiTTEis zegt, (1) dat ’t hem tegenstaat — hoc verdrietig ’t hem ook is — diesen hohlen und niemals durchdachten Begriff (d. i. den Begriff des publicisch-tischen Rechtsgeschäfts) seit 50 Jahren in allen möglichen Variationen in der Litteratur wiederkehren zu sehn — derartige Windmühlen ernstlich zu bekämpfen. Ich denke vielmehr, dass solche Luftschlösser von selbst Zusammenstürzen, wenn man die scheinbaren quellenmässigen Stützen unter ihnen wegzieht etc. Naar Mitteis kwam de rechtshandeling in tegenwoordigheid van getuigen tot stand, omdat de oude tijd vormlooze rechtshandelingen niet kende; erts en weegschaal waren noodig, omdat de beide oudste rechtsfeiten — leening en koop — „stets Barzahlung verlangen” en ten tijde van het ongemunte geld eene weegschaal bezwaarlijk konde worden gemist ; „alles was man sonst darüber gesagt hat, ist Spielerei” zoo eindigt hij. Volgens hem is das Nexum lediglich eine Selbstverpfändung des Schuldners für das ihm gegebene Darlehn.

Niet lang nadat Prof. Mitteis deze zijne meening ontwikkeld had, verklaart Prof Lenel (2) dat, hoezeer ook naar zijn oordeel „in der Anerkennung der Möglichkeit der

-ocr page 291-

279

Selbstverpfändung wir den Ausgangspunkt des römischen wie des deutschen Kontraktsrecht zu suchen hätten”, en „diese Selbstverpfändung mit dem Darlehn per aes et libram nichts das Geringste zu thun hat”, die „Selbstverpfändung” niet door mancipatio, gelijk Mitteis ’t zieh denkt, voltrokken kan zijn.

Prof. Bekker kan zich evenmin met Mittets’ meening vereenigen. Nach namhaften Vorgängern — zoo zegt hij (1) — bezeichnet Mitteis das Geschäft als Selbst Verpfändung. Die Römer kennen keinen diesem entsprechenden Ausdruck ; nach aller Wahrscheinlichkeit auch den Begriff selber nicht.

Prof. Schlossmann beoogt met zijn bovengemeld geschrift nader bewijs bij te brengen, dat Huschke’s meening, als zoude het nexum eene geldleening, voorzien met het recht van executie, zijn, door de bronnen niet gerechtvaardigd wordt niet alleen, maar ook, dat zij innerlijk onmogelijk juist kan wezen en voorts, dat de werkingen van het nexum op een zelfverkoop van den schuldenaar berusten. De algemeen aangenomen leer — eene leer, die nog onomwonden ook door Girard (2) gehuldigd wordt — is, dat de nexus, zonder dat tegen hem een vonnis uitgesproken is, door den schuldeischer voor het gerecht geleid wordt en als hij de door zijn schuldeischer beweerde schuld niet betaalt, diens gevangene wordt, tenzij iemand zich als vindex voor hem opdoet und — om met voN Iheking te spreken — die rechtliche Statthaftigheit der manus iniectio zum Gegenstand rechtlicher Entscheidung machte. (3) Mit welchem Rechte,

Themis, LXVlste deel 2de stuk (1905.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18*

-ocr page 292-

280

vraagt Prof. Schlossmann, will man eine derartige Ordnung als eine Rechtsordnung, ein solches Verfahren noch als ein Rechtsverfahren bezeichnen ? Stel eens, dat de woorden „damnas esto” bij het tot stand komen van het nexum uitgesproken, eene veroordeeling inhielden, dan mag toch niet worden voorbijgezien, dat de wettelijke bepalingen hypothetisch en algemeen gesteld zijn en mitsdien vóór alles behoort te worden vastgesteld, of de feiten in casu voorhanden zijn, waaraan de wetten de daarin omschreven gevolgen verbinden. Dat uit de woorden „damnas esto” een recht van executie niet kan volgen, blijkt reeds daaruit, dat in de meeste wetten de bepaling is bijgevoegd, dat aan hem, die eene aanspraak kan doen gelden, actis, petitio^ persecutio toekomt, zoodat vaststelling van die aanspraak in rechte voorondersteld wordt. Manus iniectio is niet anders mogelijk dan uit krachte van een vonnis ; de eischer moet het bewijs leveren van een formeel geldig vonnis, waarna de magistraat (1), zoo hem dit bewijs voldoende voorkomt, tot de legisactio zal toelaten. Es hiesse die elementarsten Erfordernisse — zoo heet ’t bij Schlossmann — eines prozessualischen Verfahrens geradezu auf den Kopf stellen, wollte man etwa erst und nur im Falle der Stellung eines Vindex ein Streitverfahren über die Frage, ob ein Judikat ergangen sei als zugelassen annehmen. Nooit en nergens ter wereld is de wetgeving zoo ver gegaan om den eischer van elk bewijs zijner vordering vrij te stellen. En strijdt ’t niet met alle gerechtigheid om op den nexus de hand te mogen leggen alleen op grond van een bloot beweerd recht des eischers, terwijl het bewijs, dat de nexus tot die schuld niet verplicht was

{1) Cf. M. Wlassak: Dor Gerichtsmagistrat im gesetzlichen Spruch-verfahren (Zeitschr. der Savigny Stift. quot;1904, p. 83).

-ocr page 293-

281

aan bijzondere bezwarende bepalingen gebonden zoude geweest zijn, vraagt de schrijver. Hoe treurig zoude het niet met de vrijheid der burgers gesteld zijn geweest !

Was man hier in das alte römische Schuldrecht und Schuldverfahren hineingetragen, wäre, um einen milden Ausdruck zu gebrauchen, eine Absonderlichkeit gewesen, die wir einem Volke, dessen weitere, stetige Rechtsentwicklung allmählich zu der Ausgestaltung des bewun-derenswerten klassischen Rechts geführt hat zu zutrauen durch nichts berechtigt sind. Der Unterbau dieses Rechts kann nicht so geartet gewesen sein, wie man es allenfalls bei halbwilden Volksstämmen erklärlich finden könne. Aus einem Eulenei konnte kein Adler auskriechen.

Prof. Schlossmann construeert inderdaad een anderen onderbouw als tot heden werd aangenomen. Het „nexuni” in den regel der XH tafelen : cum nexum fmict manci-piumqiie Hti lingua nuncupasset ita ins esta beteekent naar den schrijver de afspraak der zelfverpanding, verpanding evenwel niet in den zin als bij ons gebruikelijk is maar „in ganz allgemeinem Sinne, in dem es nicht nur die Bestellung von Hypothek oder Faustpfand, sondern auch die fiduziarische Verpfandung, ferner nicht nur die Bestellung eines accessorischen Pfandrechts zur Sicherung eines danebenstehenden persönlichen Anspruchs, sondern auch die Bestellung eines selbständigen Rechts an der Sache, vermöge dessen jemand wegen einer ihm gebührenden Leistung derart auf eine Sache angewiesen ist, dass er die Leistung sich entweder durch Verkauf der Sache verschaffen und mir aus ihr verschaffen kann oder dass ihm, wenn der Anspruch nicht erfüllt wird, die Sache an Stelle der Leistung verfallen ist.

Die afspraak wordt gemaakt bij de mancipatio en vormt daarmede één geheel. Mancipatio zonder gelijktijdig nexum zoude koop zijn. Evenals de volle uitdrukking

-ocr page 294-

282

van het consensuaal contract met „emptio” alleen en niet „venditio” alleen is maar eraptio venditio, zoo is de uitdrukking van de verpanding „nexum mancipiumque”.

Nu moge ’t waar zijn, dat „nexum” niet per aes et libram tot stand komt, maar ’t staat met de mancipatio in zoo eng verband, dat men wel van het nexum mag zeggen, dat het per aes et libram geritur. Nexus is de meest gebruikelijke term, volledig zou hij heeten ; nexus mancipatusque.

Niet alleen zaken maar ook personen konden genec-teerd worden. De oude Romeinen gaven niet van hun vermogen zonder tegenpraestatie of zekerheid, dat die tegenpraestatie volgen zou. Bij het zaken-nexum was de zaak, die aan den crediteur gemancipeerd werd tegelijkertijd als de debiteur praestatie ontving, het eenige voorwerp, waarmede de crediteur zich kon bevredigen. Het personen-nexum werd eerst dan gesloten, als de debiteur al zijne goederen genecteerd had en nog crediet noodig had, als hij wel is waar voldoende had om zijne schulden te betalen, maar toch in zoo’n toestand verkeerde, dat zijne goederen niet gerealiseerd konden worden. Die Selbstpfändung des Schuldners, zoo besluit Prof. Schlossmann, is der freiwillige Akkord der alten Zeit.

Om ’t nexum beter te leeren kennen, onderzoekt schrijver de wijze, waarop het nexum te niet ging : de solutio per aes et libram, bij Festus genoemd : de nexu liberatio. Het geheel der formaliteiten der solutio nagaande, acht hij het afwegen, aanvankelijk onmisbaar, ten tijde van ’t gemunte geld doelloos en tot een schijn vertoon — imaginaria solutio — te zijn vervallen ; ook het uitspreken van de certa et solemnia verba is niet meer dan een overblijfsel uit vroeger tijden, waaraan op zich zelf geen intrinsieke waarde meer toekomt. De tegenwoordigheid van de vijf getuigen heeft hare volle beteekenis behouden.

-ocr page 295-

283 opdat, voor het geval tusschen partijen verschil mocht ontstaan, het bewijs in rechte zoude kunnen worden geleverd. In drie gevallen, waartoe behoort : si quid eo nomine debetur, quod per aes et libram gestum erit, zoo bericht ons Gajus, was de solutio per aes et libram noodzakelijk, niet omdat het nexum met de mancipatio per aes et libram afgesloten is — de meening, dat er correspondentie tusschen de wijze van ontstaan en tenietgaan der schuld zij, dit principe is volgens Prof. S. nichts weiter als eine unrichtig verallgemeinerte Abstraction aus gewisser richtigen Beobachtungen, maar omdat de op te heffen schuld de volgende eigenschappen bezit :

1®. certum als Gegenstand, 2®. ein in einem zeitlich konzentrierten und von einer causa unabhängigen Tatbestände gegebenes Klagefundament, 3®. (weil) der Gläubiger im Streitfälle in der Lage (sein würde) seinen Anspruch sofort liquide zu machen, alle eigenschappen, die ook in het nexum worden aangetroffen.

Werd de schuld niet voldaan, dan hing den debiteur executie boven het hoofd, dan werd hij geëxecuteerd, tenzij een vindex zich voor hem in de bres stelde. Naar Prof. S. konde die executie slechts uit krachte van een vonnis plaats grijpen. Slechts eene vraag zij mij geoorloofd. Hoe kan de schrijver dezen eisch stellen, nu hij op zoo tal van bladzijden (1) spreekt, dat de nexus, die reeds door mancipatio iu den eigendom van de crediteur overgegaan was, hem „vervallen” zoude zijn. Het vonnis addiceerde den gedaagde aan den eischer onder voorwaarde dat de gedaagde binnen den wettelijken termijn niet had betaald ; immers de XH tafelen bepalen : aeris conf essi rebusqzie iure iudicatis XXX dies iiisti sunto, op welke plaats door Prof. S. de navolgende emendatie wordt

(1) Cf. p. 28, 43, 47, 52, 56, 57, 63, 73, 147, 199.

-ocr page 296-

284

voorgesteld ; aeris confess! nexiquc iure iudicatis enz. Volgens Prof. S. zal de vertaling moeten luiden. Voor een op overeenkomst steunende geldschuld wordt aan den gedaagde, zoo er over de zaak uitspraak gedaan wordt, dertig dagen van rechtswege toegekend. Werd binnen dien tijd de betaling niet gedaan, dan werd den gedaagde andermaal een respijt van dertig dagen toegekend, waarna tertiis nundinis waarschijnlijk de onvoorwaardelijke en definitieve addictie volgde. Tertiis nundinis partis secanto. Prof. S. zal zich geene moeite geven om den zin dier bepaling trachten op te sporen, omdat hij aan hare echtheid twijfelt. Aber müssen wir dann, zoo vraagt hij, allen Unsinn glauben, der uns von römischen Schriftstellern darunter einem so beschränkten Geist wie Gellius, über eine um mehr als ein halbes .Jahrtausend hinter ihnen liegende Zeit berichtet wird, von der sie selbst gar nichts Sicheres wissen konnten ?

En het recht van executie uit het persouen-nexum konde slecht aan één persoon toekomen. Ware ’t ons bekend, waar Prof. Scttlossman’s twijfel ophield, dan zoude ’t mogelijk wezen deze bewering aan de bronnen te toetsen. Gellius doet ’t voorkomen, dat meerdere crediteuren het executierecht op den persoon mogen uitoefenen. Si plus minusve secuerint, se fraude esto.

De executie werd gestuit door het optreden van een vindex. Werd hij als iemand beschouwd, die zich daardoor van eene eereschuld tegenover zijn familielid of vriend kweet, door Prof. S. wordt hij van zijn voetstuk neergehaald ; volgens den schrijver is hij een speculant, die er zijn voordeel in ziet zieh met den debiteur te verstaan — en dit zoude de beteekeuis der woorden zijn : erat autem ius interea paciscendi — om hem, wel is waar aan de executie van den crediteur te onttrekken, maar tevens om hem des te beter in zijn eigen macht

-ocr page 297-

285 te hebben. De vindex voert niet het proces voor den debiteur, maar doet ’t in zijn eigen belang ; hij behandelt zijn eigen zaak. Was de debiteur grondeigenaar dan konde slechts een grondeigenaar voor hem zich als vindex opdoen een middel volgens schrijver om het grondbezit binnen den kring van grondeigenaren te houden, een middel om hun eigen gronden af te ronden. De lex Vallia, die den debiteur zoude hebben vergund : manum sibi depellere et pro se agere maakte de manus iniectio pura tot eene „zweckloser Akt”, „eine blosse Farce ohne alle Konsequenzen”.

Het zoude het doel van deze aankondiging voorbijstreven het betoog van den schrijver meer systematisch critisch te behandelen. Dat critiek uitblijven zal, van ’t tegendeel houd ik mij veeleer verzekerd en ik zoude haast durven zeggen, dat ’t ook den schrijver niet verwonderen zal, indien hij op menig punt harde aanvallen zal hebben te verduren. (1) Hij geeft zelfs toe, dat al mogen zijne resultaten nog zoo onafwijsbaar schijnen,’t nochtans mogelijk is, dat de aan de regelen der logica niet gebonden geschiedkundige ontwikkeling der dingen geheel andere vruchten heeft doen rijpen. Aber, zegt hij, es ist schon nicht ganz ohne Wert wenigstens bestimmte Fragen formuliert zu haben um sie, wenn nicht Besseres möglich, auch nur mit Hypothesen zu beantworten. Wanneer de schrijver zieh bij ’t opstellen zijner hypothesen alleen en uitsluitend door de bronnen had laten leiden, dan zouden zijne resultaten aan de waardeering der bronnen ten goede hebben kunnen komen ; doch waar

(1) 0. Lenel: Der Vindex bei der in ius vocatie en zijne aankondiging van ScHLOS.MANN’s werk in het Zeitschr. d. Sav. Stift.

B. Kübler: Kritische Bemerkungen zum Nexum, (in Zeitschr. d. SAViGNY-Stiftung Romanistische Abteilung 1904, pagg. 232 vlg. 254 vlg., .39.5 vlg.).

-ocr page 298-

286 hij zoo menigmaal de oude rechtstoestanden beziet door de bril van onze moderne begrippen, daar vergat hij de woorden van voN Ihering : und wir müssen unsere ganze heutige Vorstellungsweise von Staat und Rechtsordnung daheim lassen, wenn wir altrömischen Grund und Boden betreten.

Neximi. Nachträgliches zutn Altrümischen Schwldrecht von Di'. S. Schlossmann, Leipzig 1904. 90 blz.

Dit boekje dankt zijn ontstaan aan de critiek, die KÜBLER op schrijver’s AlirömiscJies Schuldrecht geoefend heeft. Schlossmann houdt zijne emendaties op Varro, de lingua latina VII 105 en op de XII tafelen tegenover Kürler’s aanvallen staande en handhaaft het door hem ingenomen standpunt omtrent het nexum tegenover de theorie van Huschke, die door Kübler verdedigd wordt. In dit geschrift zegt Schlossmann met zoovele woorden, dat ook voor den oudsten tijd de confessio in iure al.s een „Surrogat des Urteils” moet worden beschouwd, eene meening, bereids door voN Ihering met beslistheid teruggewezen. Allein, zegt hij, ich halte es für grundfalsch eine solche Auffassung ins ältere römische Recht hinüber zu tragen (Geist I 12).

Evenwel erkent Prof Schlossmann, dat zijne theorieën op tal van punten op hypothesen berusten, doch hij voegt daaraan toe, dat de thans meest aangenomen en met eene zekere taaiheid vastgehouden leeringen geen hechteren grondslag bezitten. Die hypothesen voeren hem langs nieuwe wegen, die, naar hij hoopt, tot betere kennis van het oude romeinsche schuldrecht zullen leiden. Für ein Fortschreiten aber, merkt Prof. Schlossmann met juistheid op, ist doch die erste unumgängliche Voraussetsung, dass man schreitet maar Prof. S. zal ’t mij

-ocr page 299-

287 willen toegeven, dat niet elke „Schritt” een „Fortschritt” is en dat hij, waar hij zich ten doel stel den gezichtskring in het oud-romeinsche schuldrecht te verruimen den philoloog a limine litis niet een brevet van onvermogen had mogen uitreiken omdat hij geen jurist van beroep is ; ich glaube, zoo leest men op bl. 22 en 23 van dit geschrift, dass wer nicht ein geltendes Recht beherrscht und in seiner praktischen Anwendung studirt hat — abgesehen von einer ihm etwa innewohnenden genialen Intuition, vollkommen unfähig zu rechtshistorischer Forschung ist. Zoo ergens, dan kunnen in deze materie de jurist en de philoloog elkander van groot nut zijn.

Jn iiire cessio und mancipatio, eine rechts- und sprachgeschic/dliche Untersuchuny von Sie(3MUND Schlossmann (Kieler Unwersitäts-proyramm IHO'i.)

Voor Prof. iSchlossmann’s stelling, in zijn geschrift over ’t nexum (Nachträgliches) uitgesproken : und es ist nicht unwahrscheinlich, dass, was in dem Gesetze „man-cipium” heisst, mit der in iure cessio, deren Ritual ja wie dieses ein manucapere, adprehendere, teuere erheischte, identisch war” wordt in deze monographie nader bewijs bijgebracht. Schrijver waarschuwt er tegen, onder man-cipium niet per se de mancipatio te verstaan, ook al mocht Paulus daartoe eenige aanleiding geven (Vat. fragm. 50); möglicherweise fassten sie (die Zwölftäfeln) unter dem Ausdruk (mancipium) beide den Handgrift' enthaltenden Rechtsakte, in iure cessio und mancipatio zusammen. Prof. S. is van meening, dat de in iure cessio eene navolging is van de rei vindicatio, de mancipatio eene onvolkomen afbeelding van de in iure cessio; de mancipatio is eene imiginaire in iure cessio, zooals deze eene imiginaire vindicatio is doch bij de in iure cessio

-ocr page 300-

283

wil de schrijver aau een proces niet gedacht hebben, ’t Wekt bevreemding, dat de vraag des Praetors aan den cedent: an contra vindicet (C. II 24) Prof. S. niet opgevallen is; de beteekenis, die Prof. Eisele (1) daaraan geeft nl. „Die Frage hatte wohl den Zweck zu constatiren, dass die Rechtsbehauptung gesprochen war und dass der Eigenthümer sie vernommen hatte”, komt mij weinig bevredigend voor. De in jure cessio heeft men te beschouwen als een proces, waarin de rechter uitspraak doet en verschilt mitsdien m karakter van de mancipatio. Van ’t standpunt uitgaande, dat de mancipatio jonger is dan de in jure cessio — een standpunt dat m. i. terecht door Girabd e. a. (2) verworpen wordt — en aan haar is ontleend, vergelijkt de schrijver Gajus, Inst. I 119 met Gajus, Inst. II 24 en meent te mogen besluiten, dat aes tenens ita didt in G. I 119, (ed. Krüger Studemund) zal moeten worden vervangen door rem tenens ita didt, zooals G. II 24 luidt (3). De zin in G. I 119, isque mihi emptus esto etc. acht hij op den bodem der emptio ven-ditio te zijn ontstaan en door de Pontifices noodig geacht om het bewijs van den koop en verkoop in hun gehee^ te verzekeren. Hoezeer deze usurpatie van de Pontifices in fraudem legis agere was, zoo handelden zij onder goedkeuring van partijen en droegen bij tot ontwikkeling van het recht.

Utrecht, October 1904. Mr. J. Hamburger A.Dzn.

1^3) Cf. Girard, textes de droit romain 1903, p. 222. Noot 1.

-ocr page 301-

Leon’s Rechtsjn'aak^ 3“ druk, deel III, afl. 2. De Rechtspraak en de administratieve beslissingen op de wet op de Personeele Belasting, door P. A. DE Klerck, Rijksontvanger te Avereest.

Bijgewerkt tot omstreeks half Januari 1904. 's-Gravenhage, Boekh.vh. Gebr. Belineante, 1904, 298 blz.

Het valt moeilijk van Léon’s Rechtspraak iets nieuws, en meer goeds te zeggen dan er zoo dikwijls van gezegd is. Sinds in 1850 de bekwame Mr. D. Léon, advocaat bij den Hoogen Raad, deze verzameling, uitgegeven bij de Gebroeders Belineante, op touw zette, en inleidde met eene eerbiedige opdracht aan den toenmaligen President van den Hoogen Raad Mr. W. B. Donker Gurtiusvan Tienhoven, is meer dan eene halve eeuw verstreken. Gedurende al die jaren is de verzameling uitgebreid en vermeerderd, en beleeft zij nu bij dezelfde uitgevers, wier naam aan zulk een groot deel van de rechtsgeleerde uitgaven gedurende de vorige eeuw in Nederland is verbonden, haar derden druk. Zij neemt eene eervolle, en in hare tegenwoordige uitgebreidheid eerbiedwaardige plaats in in de boekenkast van ieder practisch jurist, en wordt zeker dagelijks ter hand genomen door ieder die er belang in stelt om te weten hoe de vaderen eene of andere rechtsvraag beslist hebben, en hoe het tegenwoordige geslacht er over denkt. Steeds heeft de „ReeJd-spraak” uitgemunt door nauwkeurige, degelijke, ook waar het pas had, systematische bewerking, en is het, na het heengaan van den vader van het werk, aan de uitgevers

-ocr page 302-

290

gelukt onder de jongere rechtsgeleerden bekwame mannen te vinden, door wie de arbeid voortgezet en de verschillende onderdeden van openbaar en bijzonder recht werden bewerkt. Op deze wijze geeft deze verzameling een beeld van den tegenwoordigen stand der Nederlandsche rechtspraak in haar geheden omvang.

De uitvoerige aflevering die voor mij ligt — die opvolgt aan of vervangt de „Rechtspraak op de (vorige) wet op de personede belasting door H. G. W. Briedé, Commies bij het Departement van Financiën, Léon’s Rechtspraak, 2® druk, dl. TII, afl. 2, 1878”, en waardoor wordt aangevuld de „Rechtspraak in zake de personede belasting door R. v.4N DER Feen, ontvanger der dir. bel. enz. te Eindhoven, Maastricht, Leiter-Nypels, 1900”, — doet niet voor de vorige onder. De bewerker is door den aard van zijne betrekking specialiteit op het gebied der rijksbelastingen, en is in de daartoe betrekkdijke verzamelingen, beslissingen en resoluties te huis. Hij vermeldt dan ook bij de betrekkelijke artikelen van de tegenwoordige wet op de personeele belasting van 16 April 1896, t^SfèZ. no. 72), zooals die bij de wetten van 14 Juli 1898, (Stbl. uo. 181), en 2 Juni 1900, {SlbL no. 77) gewijzigd is, niet alleen de eigenlijke rechtspraak van de rechterlijke colleges, maar ook de uitspraken van de Raden van beroep, en tal van administratieve beslissingen en voorschriften. Ook de oudere rechtspraak van den Hoogen Raad en andere rechterlijke colleges en de administratieve resoluties naar aanleiding van de vorige wet op de personeele belasting zijn, voor zoover nog toepasselijk, aangehaald. Behalve den tekst der wet, waardoor het gebruik zeker wordt vergemakkelijkt, houdt deze aflevering ook in de tabel van verdeeling der gemeenten in klassen, bedoeld in art. 5 der wet, zooals die achtereenvolgens is gewijzigd, het formulier van het beschrijvings-

-ocr page 303-

291

biljet voor de personeele belasting, en het Kon. besluit van 31 December 1896, (Stbl. no. 266), houdende aanwijzing van de Raden van beroep en van hunne standplaatsen, benevens een uitvoerig alphabetisch register.

Voor zoover kan nagegaan worden, is een en ander met zorg en nauwkeurigheid geschied, en schijnt ook de aanhaling van de rechterlijke en administratieve beslissingen vrij volledig. Bij het register zijn de Commissaris der Koningin, de Minister van Financiën, de Raad van State ,en de Koningin in de pen gebleven. Bij de „paarden” (art. 25 v.v. der wet) hadden nog vermeld kunnen worden de arresten van den Hoogen Raad van 21 October 1856, N. Rspr. 54, § 13, blz. 62, en 5 December 1866, N. Rspr. 84, § 38, blz. 341 ; item bij art. 9 § 1 onder nr. 2 eene uitspraak van den Raad van beroep te Haarlem, Weekbl. v. burg. adm. no. 2543 ; item bij art. 11 § 1 R. v. B. ’s-Gravenhage, 19 Dec. 1898, W. B. A. no. 2589, beide ook bij van der Feen, blz. 108 en 116, en misschien enkele andere.

Omtrent de beteekenis van de Raden van beroep en het rechtsgevolg van hunne uitspraken is belangrijk een bij art. 72 § 1 onder nr. 12 aangehaald vonnis van de arr. rechtbank te Rotterdam van 2 Maart 1899, W. v. h. R., no. 7291.

Inderdaad zijn die Raden van beroep, bij de directe belastingen vrij wel eene nieuwigheid, eene merkwaardige instelling, aanvankelijk bij de vermogensbelasting, daarna bij de bedrijfs- en bij de personeele belasting. Zij werken bescheiden en in stilte, en kosten den lande vrij wat minder dan de Raden van beroep voor de ongevallenverzekering. De namen van de leden prijken niet in den Staatsalmanak. Evenmin als hunne zittingen openbaar zijn, worden hunne uitspraken in den regel openbaar gemaakt. Maar tal van bezwaarschriften, voor

-ocr page 304-

292

een groot deel betreffende schattingen van huurwaarde en mobilair, maar ook over vele andere, soms zeer belangrijke, questies, zijn achtereenvolgens bij de Raden van beroep aanhangig gemaakt en is daarop beslist, en dat hunne uitspraken bijgedragen hebben tot eene juiste en billijke toepassing van de diep in het volksleven ingrijpende wet op de personeele belasting, schijnt niet te veel gezegd. De Minister zag juist toen hij in de memorie van toelichting van het wetsontwerp schreef : „de wijze, waarop de rechtsmiddelen der aangeslagenen zijn geregeld, zal, naar vertrouwd wordt, eenvoudig en doelmatig worden bevonden.”

Dat er bij de 22 Raden van beroep, samengesteld uit wel eenigszins verschillende elementen, omtrent sommige punten uiteenloopende opvatting bestaat, is niet vreemd, en is ook in de uitspraken, vermeld in de tegenwoordige aflevering, merkbaar, b.v. bij de belangrijke vraag of de gebouwen van gemeentelijke gasfabrieken, waterleidingen en dergelijke inrichtingen onder de vrijstelling van art. 4 § 16 der wet vallen, bij welke vraag de Minister zich ten slotte bij de bevestigende beantwoording er van heeft neêrgelegd.

Ook ten aanzien van de sterk betwiste vraag omtrent den aanslag van R. K. pastorieën heeft de Minister zich, in zijn bij de Tweede Kamer aanhangig wetsontwerp tot herziening van de wet op de personeele belasting, met de bij art. 32 § 2 der wet onder nrs. 13 en 14 vermelde uitspraken van de Raden van beroep te ’s-Gravenhage en te Tiel vereenigd. (Hand. Staten-Gen. 1903/4, Bijlagen, onder nr. 115).

Uithoofde, zooals reeds werd opgemerkt, de uitspraken van de Raden van beroep slechts bij uitzondering openbaar worden gemaakt, hebben in deze aflevering slechts betrekkelijk weinige uitspraken van die Raden kunnen

-ocr page 305-

293 worden vermeld, ook omtrent veelvuldig voorkomende zaken. Zoo leveren de kinderjufTrouwen of bonnes een geliefkoosd onderwerp voor ontduiking en reclame bij de Raden van beroep op voor menigen huisvader, die zich verbeeldt, dat als de juf wat met de kinderen fröbelt of hun een mondje Fransch leert, zijn uil een valk, dat is „gouvernante”, is. Van dergelijke vermakelijke incidenten geeft deze, aflevering niet dan eene flauwe weerspiegeling.

Het is treffend zooveel autoriteiten als bij de toepassing van de wet op de personeele belasting te pas komen : behalve commiezen, deurwaarders en deskundigen, de inspecteur der directe belastingen, het college van zetters, de ontvanger, de Directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, de Raden van beroep, de Minister van Financiën met zijn staf, de Commissaris der Koningin, Gedeputeerde Staten, de Raad van State, de Koningin, eindelijk, bij strafvervolging, de Rijks-advocaat, de arrondissements-rechtbanken en de Hooge Raad. Dat daarbij niet alles even vlug gaat, en dat er wel eens verschil van meening en toepassing is, is te begrijpen. Toch zou ik meenen dat nog één schakel ontbreekt. Boven de Raden van beroep schijnt, ter bevordering van rechtseenheid en zekerheid, een Centrale Raad van Beroep wenschelijk, die, zonder terug te komen op de feitelijke beslissingen van de Raden van beroep omtrent schattingen van huurwaarde, mobilair en dergelijke, de rechtsvragen in hoogste instantie zou beslissen.

Met genoegen merk ik op, dat in deze aflevering de sedert 1839 door de opvolgende Griffiers bij den Hoogen Raad bij de Gebr. van Cleef te ’s-Gravenhage uitgegeven, thans 194 deelen tellende, „Nederlandsche Rechtspraakquot;, en VAN DEN Honert’s eerwaardige, steeds jeugdige, verzameling van arresten van den Hoogen

-ocr page 306-

294

Raad in eer zijn liersteld, dat is, geregeld aangeliaald, zeker tot genoegen van de bezitters dier verdienstelijke verzamelingen, die in de afleveringen van „Léon’s Rechtspraak” van de laatste jaren, bij afwijking van de vroegere, meerendeels, m. i. ton onrechte, zijn genegeerd.

’.‘^-Graven Jiaijc., September 1904.

Mr.*S. M. S. DE Ranitz.

-ocr page 307-

Nog eens: De NoeUe-ordonnantie enz. in de residentie Oostkust van Sumatra, door P. J. KooREMAN, Olid-Resident der Oostkust van Sumatra, Amsterdam, J. H. de Bussy 1903.

De koelie-ordonnantiën — of, zooals de officieele omschrijving luidt, de gewestelijke ordonnantiën tot regeling van de onderlinge rechten en verplichtingen der werkgevers en der van elders afkomstige werklieden op de ondernemingen van land- of mijnbouw of nijverheid — vormden het onderwerp van bespreking in de vergadering van het Indisch Genootschap van 23 Februari 1892. Het gold toen de vraag of het stelsel om door strafbaarstelling van contractbreuk de nakoming te verzekeren van de dienstverbintenis, ten behoeve van ondernemingen door vreemde arbeiders aangegaan, proefhoudend was gebleken, en voor invoering op .Java vatbaar was. Prof. Mr. G. A. VAN Hamel, die het onderwerp inleidde, meende tot een toestemmend antwoord te mogen besluiten. Hij verdedigde de stelling dat het stelsel, in 1880 voor de Oostkust van Sumatra aanvaard, en later ingevoerd in alle gewesten buiten Java, waar voor het drijven van exploitatie-ondernemingen de behoefte aan vreemde werkkrachten bleek te bestaan, uit theoretisch en practisch oogpunt uitnemend geslaagd mocht heeten ; voor uitbreiding zijner toepassing, naar gelang der behoefte, was dit jus speciale alleszins geschikt, en in de richting van zoodanige uitbreiding lag een invoering op Java, waar echter — omdat voor den koeliearbeid op de cul-tuurondememingen uitsluitend inheemsche werklieden

Themis, LXVIste deel 2de stuk (1905.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19*

-ocr page 308-

296

worden gebezigd — de beperking van de toepasselijkheid der koelie-ordonnantiën tot „van elders afkomstige” werklieden zou moeten vervallen ; het gevaar van verkeerde werking, van slechte behandeling van het werkvolk door de ondernemers of het toezicht houdend personeel, was niet denkbeeldig, maar, zoo noodig, zouden tegen misbruik wel verschillende waarborgen te vinden zijn.

In de vergadering, door den inleider genoemd „een kring van mannen, die in Nederlandsch-Indië een groot deel van hun leven (hadden) doorgebracht en gewerkt, die van daar teruggekeerd (waren) met een schat van kennis en ervaring”, mochten de denkbeelden, zooals de Voorzitter constateerde, algemeene instemming verwerven.

Toch bleek de Indische Regeering van hunne juistheid niet overtuigd. Immers zijn nog de koelie-ordonnantiën alleen van kracht in tot de Buitenbezittingen behoorende gewesten, en is ook de beperking harer toepasselijkheid tot werklieden, over zee aangebracht in de streek, waar de dienstverbintenis moet worden vervuld, gehandhaafd gebleven.

Opnieuw was de koelie-ordonnantie — nu speciaal die, geldende in de residentie Oostkust van Sumatra — het onderwerp eener lezing in de den 22®” December 1902 gehouden vergadering der vereeniging „Moederland en Koloniën.” Als spreker trad op de heer P. J. Kooreman, Oud-Resident van het genoemde gewest. liet doel der lezing was echter niet de redelijkheid eener uitbreiding van het stelsel aan te toonen, maar de practijk der regeling te verdedigen tegen de aanvallen, waaraan die bloot stond. In de onder den titel : „De millioenen uit Deli” verschenen brochure van den te Medan gevestigden rechtsgeleerde Mr. J. van den Brand, was de koelieordonnantie „een gruwel” genoemd, een instelling „in strijd met de eere Gods, in strijd met de menschelijkheid.”

-ocr page 309-

297

„Uit een ethisch oogpunt besciiouwd,” zoo luidde Mr. VAN DEN Brand’s stelling, „is de vigeerende koelieordonnantie onverdedigbaar, daar zij, door in te grijpen in de burgerlijke vrijheid van den werknemer, een toestand schept van slavernij ... De toestand, zooals die ten huldigen dage is, geeft den werkgever rechten, die den mensch over zijn medemensch niet toekomen, en is oorzaak van afstomping van het zedelijkheidsgevoel bij werkgever en werknemer beide, en leidt tot de verdorring van de edelste gevoelens in den mensch.”

De brochure baarde opzien. Reeds eenigen tijd voor hare verschijning had de Indische Regeering zich genoopt gezien een onderzoek te gelasten naar op sommige ondernemingen op Sumatra heerschende toestanden, naar aanleiding van ernstige klachten over onvoldoende zorg voor de huisvesting en de behandeling van zieke werklieden. En thans werden in de brochure zoo ergerlijke en weerzinwekkende tooneelen beschreven, ten bewijze van willekeur bij de behandeling van koelies op de ondernemingen ter Oostkust, en gebrekkig toezicht van de besturende ambtenaren, dat het vertrouwen in de deugdelijkheid der regeling van de arbeiderstoestanden moest worden geschokt.

Herstel van dat vertrouwen was de taak, die de heer KooREMAN zich stelde. In de critiek, waaraan hij de brochure van M. van den Brand onderwierp, beijverde hij zich de onjuistheid aan te toonen van verscheidene aangevoerde feiten, en de overdrijving in de voorstelling van gewraakte verhoudingen en toestanden. Met gebruikmaking van historische gegevens betoogde de heer Kooreman dat in verloop van tijd de Delischo toestanden in plaats van slechter, beter waren geworden, dank zij juist de in 1880 vastgestelde koelie-ordonuantie, die een einde maakte aan het stelsel van eigen richting.

-ocr page 310-

298 vóór dien tijd in de Oostkust van Sumatra gevolgd. 'Te ontkennen viel niet dat nog meermalen ter handhaving van de tucht onder de koelies en eigenmachtige bestraffing van contractbreuk aan den kant van den werkman, door werkgevers op zeer laakbare wijze wordt gehandeld. Niet aan het stelsel der koelie-ordonnantie echter was het voortduren dier misstanden toe te schrijven, noch aan plichtverzuim van de bestuurs-ambtenaren, maar aan onvoldoende organisatie van het met het toezicht belaste ambtelijk personeel, dat onmachtig was, niet alleen repressief, maar ook preventief, naar behooren op te treden.

Mr. VAN DEN Brand heeft getracht in een tweede brochure ; „Nog eens : de millioenen uit Deli” de juistheid zijner schildering der Delische toestanden in het licht te stellen en de bestrijding van den heer Kooreman te weêrleggen. Het antwoord gaf de Oud-Resident in : „Nog eens de koelie-ordonnantie enz. in de residentie Oostkust van Sumatra.”

Van hoeveel belang dit verweerschrift moge zijn voor de beoordeeling van de gegrondheid der tegen werkgevers en ambtenaren in Deli ingebrachte beschuldigingen, tot het besef van de noodzakelijkheid der handhaving van het stelsel der koelie-ordonnantie draagt het slechts in geringe mate bij.

Inderdaad is een verzet tegen dit stelsel, opgevat als enkel de strekking hebbende om door bijzondere strafbepalingen de land- en mijnbouwondernemers te beschermen tegen de gevolgen van willekeurige contractbreuk aan de zijde der koelies, — zelfs na een pleidooi als dat van Prof, van Hamel in de vergadering van het Indisch genootschap van 23 Februari 1892 — allerminst als onredelijk te beschouwen.

Bij de beoordeeling van het stelsel zal echter in het oog gehouden moeten worden dat het niet alleen dient

-ocr page 311-

299

tot regeling vau de rechtsverhouding tusschen werkgever en arbeider, maar ook tot bescherming van den maat-schappelijken kring, waarin beiden zich bevinden, tegen de gevolgen, welke voortvloeien kunnen uit den aanbreng van een groot getal werklieden in een gebied, waar zij niet thuis behooren, en wel van werklieden, wier eenig middel van bestaan juist is de dienstverbintenis welke zij hebben aangegaan. Het is niet uitsluitend in het belang van den werkgever, dat het den werkman verboden is — behalve op vrije dagen, en wanneer hij wegens slechte behandeling klachten tegen den werkgever of diens personeel gaat inbrengen — zich van de onderneming, waar hij werkzaam is, te verwijderen zonder schriftelijke vergunning ; niet uitsluitend in het belang van den werkman dat den werkgever de verplichting is opgelegd om op zijne kosten te voorzien in de huisvesting en geneeskundige behandeling van den werkman en zijn gezin, en om de werklieden, die wegens het eindigen van het werkcontract zijn ontslagen, of ten aanzien van wie het contract door den werkgever niet is nagekomen, op zijne kosten naar de plaats hunner aanwerving terug te zenden. Wat deze verplichtingen beteekenen voor het gewest, waar de onderneming wordt gedreven, is af te leiden uit de mededeeliug van den heer Kooreman dat „in eigenlijk Deli, Langkat en Serdang op de 139 tabaksondernemingen (gewerkt wordt) met 72892 vaste werklieden, op 29 koffieondernemingen met 4-343, en 3 petro-leumondernemingeu met 1553 vaste werklieden, ongerekend de arbeiders in contract werkend bij de Deli-Spoorweg Maatschappij.” Hier is van bijkomstige verplichtingen dan ook geen sprake, maar van een element, zonder hetwelk de invoering der koelie-ordonnantie naar de opvatting der Indische Hegeering niet gemotiveerd is, getuige Hare weigering tot toepasselijkverklaring in een

-ocr page 312-

300

gewest, waar de werkgever niet genoodzaakt is te werken met „van elders afkomstige” werklieden. In die verplichtingen vindt de Staat een vrijwaring voor de nadeelige gevolgen van overstrooming van een gedeelte van zijn gebied door aldaar niet thuis behoorende personen zonder genoegzaam middel van bestaan, wier verblijf gevaar kan opleveren voor de openbare orde, en wier terugzending naar de plaats, waar zij thuis behooren aanzienlijke kosten meebrengt.

Aan den anderen kant is het duidelijk dat de werkgever, ten einde zich van zijne verplichtingen naar behooren te kunnen kwijten, zijnerzijds een waarborg behoeft dat de daaruit voortvloeiende kosten bestreden kunnen worden uit de opbrengst van den arbeid der aangebrachte werklieden, dien waarborg namelijk, welken de Staat hem vermag te geven: strenge sanctie der na behoorlijk onderzoek gebleken vrijwillig aangegane dienstverbintenis, handhaving van het werkcontract met bestraffing van willekeurige contractbreuk en politiedwaug. Zoo is de nakoming van het werkcontract zoowel vereischte voor het welslagen van ondernemingen tot ontginning van een gebied, welks inheemsche bevolking voor den arbeid ongeschikt of ongenegen is, als noodzakelijke voorwaarde van toelating in een gebied, waar de werkman niet thuis behoort.

Dit element der koelie-ordonnantie zal wellicht geen gewicht in de schaal leggen bij hen, die, zooals Mr, van DEN Brand, in dwang tot nakoming van het werkcontract een in beginsel ongeoorloofde inbreuk zien op de persoonlijke vrijheid van den werkman, een overtreding van Gods ordinantiën.

Wie echter dit dogmatische standpunt niet inneemt en erkent dat ook een dergelijke inbreuk op de persoonlijke vrijheid geoorloofd is, ter handhaving en bevordering van

-ocr page 313-

301

het algemeen belang, zal zijn oordeel afhankelijk stellen van de genoegzaamheid der waarborgen voor den werkman tegen machtsmisbruik aan de zijde van den werkgever. Waarborgen dat geen uitvoering wordt gegeven aan een werkcontract, waarin door den koelie onder den invloed van geweld of misleiding is toegestemd ; dat de werkgever zich van de hem opgedragen zorg voor den werkman naar behooren kwijt, dat de koelie niet gedwongen wordt eenige wederrechtelijke handeling van den werkgever te dulden, en eindelijk dat, na afloop van den duur van het contract, de koelie in de vrije beschikking over zijn arbeidsvermogen wordt hersteld.

Dat naar verschaffing van die waarborgen in de ordonnantie is gestreefd, kan niet worden ontkend, ofschoon wellicht de uitspraak van Prof, van Hamel te stellig luidde, dat zij „zorgt voor de vrijwilligheid van de overeenkomst, voor eene goede omschrijving der wederzijdsche verplichtingen, voor toezicht op de nakoming, voor strenge handhaving van de nakoming en voor ontbinding bij ernstige niet-nakoming”. Maar ligt niet de erkenning van de aanwezigheid van waarborgen opgesloten in het door Mr. van den Brand aan de planters gemaakte verwijt van serviliteit jegens de ambtenaren, om zich van hunne toegevendheid te verzekeren, en in zijn bewering dat bij herhaling door planters getuigen van een strafbaar feit „verduisterd” worden, om eene veroordeeling te ontgaan?

De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat niet in de eerste plaats in de bepalingen der koelie-ordonnantie, niet in haar stelsel de oorzaak moet gezocht worden van misstanden, maar in de gebrekkige uitvoering der gegeven voorschriften, in de onvoldoendheid der maatregelen, genomen om de praktijk der ordonnantie met hare strekking in overeenstemming te doen zijn

-ocr page 314-

302

Die gevolgtrekking is floor den lieer Kooreman gemaakt, onder protest echter tegen de beschuldiging dat aan de bestuursambtenaren eenig plichtverzuim kan worden ten laste gelegd. Voor den onbevredigenden toestand wordt de Regeering aansprakelijk gesteld, die, ofschoon bij herhaling op de noodzakelijkheid van versterking van personeel gewezen, in gebreke bleef in de behoefte aan een betere organisatie te voorzien.

De gegrondheid dezer bewering in het midden gelaten mag met ingenomenheid gewezen worden op het bericht dat in Juli 1.1. de Indische Regeering — zij het dan ook voorloopig bij wijze van tijdelijken maatregel — tot de aanstelling van een Inspecteur voor den Arbeid is overgegaan.

De zorg voor de handhaving der koelie-ordonnantie stelt aan het gewestelijk bestuur zware eischen ; maar verwacht mag worden dat het, in samenwerking met den Inspecteur, voor de taak berekend zal zijn.

3 September 1904. W. de Roo de la Faille.

Naschrift. Op het belangrijke debat over de werking der koelie-ordonnantie in de Oostkust van Sumatra in de vergaderingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 29 en 30 November 1904 gevoerd, kan hier niet worden ingegaan. Verzwegen mag echter niet worden de door den Minister van Koloniën afgelegde verklaring dat eerst door en naar aanleiding van de brochure van Mr. van den Brand de Regeering over den omvang der misbruiken volledig is ingelicht geworden, en dat — behalve instelling eener arbeidsinspectie — nog andere maatregelen tot wering der misbruiken, waaronder verbetering der gewestelijke politie, in ernstige over

weging zijn genomen.

-ocr page 315-

Beschonivingen over het Rijksfiscaal Strafrecht. Academisett proefschrift door Mr. J. H. R. SiNNiNGHE Damsté, te Leiden verdedigd. Den Haag 1904.

Bestond er een vijftiental jaren geleden, buiten enkele verspreide opstellen, zoo goed als geen literatuur over ons Rijksfiscaal straf- en strafprocesrecht, sinds dien kan dit onderdeel der strafrechtswetenschap niet over gebrek aan belangstelling klagen. In 1891 verscheen van de hand van den bekenden Rijksadvocaat te Maastricht Mr. L. A. D. Nypels het uitnemend werk : „het Rijksfiscaal strafprocesrecht” (1), voornamelijk voor j uristen geschreven ; daarna in 1899 : „het Fiscale Strafrecht en de fiscale strafactie voor ambtenaren der belastingen geschetst” door den Inspecteur dier middelen J. F. VAN Nieuwkuuk en op het eind van het vorige jaar de dissertatie, waarvan de titel boven dit opstel is afgedrukt en welke ik bij de lezers van TJiemis wil inleiden.

Was er, mag men vragen, naast de beide eerstgemelde werken behoefte aan een nieuw boek op hetzelfde gebied, al is het dan ook in den vorm van eene dissertatie? De schrijver heeft zich die vraag natuurlijk zelf ook gesteld en, zooals blijkt, voor zich bevestigend beantwoord. M. i. terecht. Het werk van Mr. Nypels is eenigszins verouderd, er zijn sinds de verschijning daarvan verscheidene belangrijke belastingwetten ingevoerd en het strekt niet om te dienen bij eene eventueele herziening, terwijl het boek van den

(1) In dit Tijdschrift dl. 53, blz. 330 vlg. door mij aangekondigd.

-ocr page 316-

304

heer van Nieuwkuijk, behalve het gemis ook van de laatstgemelde hoedanigheid, weinig critiek geeft. Aan al die schaduwzijden wil de heer Damsté tegemoetkomen. Hij maakt (bl. 6) zijne verontschuldiging dat zijn werk niet op ervaring is gebouwd wat betreft de practijk, zoowel der belastingen als des rechts, maar dit excuus, verklaarbaar bij een promovendus, heeft over het algemeen geen reden van bestaan. Integendeel, men staat verwonderd eerst over den moed van den jeugdigen schrijver om een tak van wetenschap te behandelen, die zoo vol doornen zit, maar later over den helderen, juisten blik» waarvan de schrijver bij de behandeling van lastige rechtsvragen niet zelden blijken geeft, zoodat men hem een enkelen overmoedigen uitval (1) gaarne vergeeft.

In verband hiermede zij een enkel woord gezegd over het buitengewoon groot vertrouwen, hetwelk de schrijver heeft „in de op voedende kracht van wettelijke voorschriften”. Deze meening wordt zeker door weinigen gedeeld en van verschillende, ook bevoegde, zijde wordt steeds verzet aaugeteekend tegen het immer grooter wordend aantal overtredingen, in één woord tegen de „keuromanie,” waaraan ten onzent de wetgever lijdende is. (2) En ik deel geenszins de verwachting vau den schrijver dat „het zien van de herhaalde toepassing eener strafbepaling wel tot nadenken over dat strafbaar feit, over zijne strafwaardigheid en onrechtmatigheid stemmen moet.” Veeleer zou ik vreezen dat het publiek gaat vertrouwd raken met die strafbepalingen en dat de een er niets in vinden zal gestraft te worden waar een ander reeds gestraft is, terwijl, wat even erg is, de afschrikking voor de gevangenisstraf, want tot deze .straf

-ocr page 317-

305 zal het teu slotte volgens den schrijver toch moeten komen (blz. 233), geheel verdwijnen zal, quot;wat hij trouwens op eeue andere plaats (blz. 89) ook zelf toegeeft. (1)

De heer Damsté heeft zijn werk, buiten eene inleiding en een slotwoord, verdeeld in 9 hoofdstukken, n.l. omschrijving van het fiscale strafrecht, geschiedenis daarvan, opzet en schuld, straften, uitsluiting en vermindering der strafbaarheid, poging, deelneming aan strafbare feiten, verval van het recht tot strafvordering en van de straf en de speciale delicten van het fiscale strafrecht.

Na eerst eenige opmerkingen te hebben gemaakt omtrent de behandelde stof, zal ik eenige oogenblikken stilstaan bij de verschillende wenschen, die de schrijver, trouwens in opbouwen den zin, voor eene eventueele herziening ten beste geeft.

In het eerste hoofdstuk stelt hij, met vermelding van enkele definities van het begrip „belastingdelict” de volgende eigene omschrijving voor : „belastingdelicten zijn de strafbare overtredingen der rechtsnormen, strekkende om de richtige heffing en invordering der belastingen te verzekeren on om te voorkomen dat de belastingheffer ter zake van belasting onverschuldigde uitkeeringen doe”. Zouden we niet kortweg kunnen zeggen : „belastingdelict is elke strafbare overtreding van wettelijke voorschriften, die tot verzekering van eenigen belastingplicht zijn vastgesteld” ? Hieronder zouden m. i. vallen bepalingen zoowel omtrent heffing en invordering als omtrent de zoogenaamde „drawbacks.”

Over de benadering, die thans geregeld is bij de wet

(1) Schrijver klaagt er over dat de fiscale delicten veelal als minder strafwaardig worden beschouwd. Dit is waar; maar zou dit niet voor een groot deel ook te wijten zijn aan het ingewikkeld systeem van menige belastingwet, welke omgeven is van tallooze formaliteiten, die vervuld moeten worden.

20

-ocr page 318-

306 van 20 April 1895 (Stbl. no. 54) is de schrijver kort (blz. 57 vlg.) omdat hij ze, m. i. terecht, noch als eene verbeurdverklaring noch in het algemeen als eene straf beschouwt, al werkt ze wel als zoodanig. In zoover kan men er zieh meê vereenigen dat de benadering niet wordt behandeld ; anders ware het wel interessant geweest om te onderzoeken wat voor instituut ze eigenlijk is. Was ze vroeger eene toeëigening met het oog op art 254 A. W. ? Neen, de goederen zijn immers geen res nullius. Was ze dan eene levering ten gevolge van een rechtstitel met het oog op het „toewijzen” in artt. 258, 263, 264, 266 A. W. ? Volgens de wet van 1895, art. 5, 1e en 2e lid, vervangt de betaling de overgave der goederen en doet zij den eigendom overgaan aan de bena-deraars. Hier schijnt dus te denken aan eigendomsovergang evenals b.v. bij erfopvolging, niet aan eigendomsoverdracht. Zooals hieronder zal blijken, wil de schrijver de benadering doen vervallen (zie blz. 111 vlg.)

Ik ben niet door hem overtuigd geworden dat bij niet-betaling van geldboeten èn lijfsdwang èn subsidiaire gevangenisstraf (thans hechtenis) mag worden toegepast (zie mijn opstel in Weekbl. no. 5162), noch dat, blijkens art. 208 A. W., (1) over het opleggen van de gevangenisstraf van art. 205 zou kunnen worden getransigeerd (zie Themis dl. 53 blz, 332), al is hij het met mij eens dat over de andere gevangenisstraffen geen transactie kan worden gesloten. Ik zal op beide punten hier niet ingaan, om niet in eene anti-critiek te vervallen.

Bij zijne dikwijls juiste critiek stelt de schrijver zich soms te veel op het standpunt van het hedendaagsche strafrecht. Zoo in het 3e hoofdstuk ten betooge dat voor

(1) .Men lette op dat art. 208 wel van boete gewaagt, waar deze niet bepaalt! Dus dan toch maai- boete opleggen! Welke?

-ocr page 319-

307

de strafbaarheid van de belastingdelicten geen opzet wordt gevorderd. Hiervoor wordt als argument aangevoerd dat bij nagenoeg al die delicten het woord „opzettelijk” of eene dergelijke uitdrukking wordt gemist. Dit nu is niet juist. De omschrijving van die delicten in verband met andere omstandigheden (bevoegdheid tot transactie enz.) bewijzen het voldoende, zooals ook mr. NYPELs(blz. 18) terecht aantoont. Hoe zou ook de Algemeene wet van 1822 de terminologie kunnen voeren van het tegenwoordige Strafwetboek !

Soms is de schrijver wel wat al te theoretisch. Op blz. 120 leest men : „Dit strafrecht (n.l. het fiscale) houdt er zich alleen mee bezig hoe strafbare feiten in belastingzaken gestraft moeten worden ; hoe de Staat de aan hem verschuldigde belasting binnenkrijgt, daar heeft het niets mee uit te staan”, en op blz. 232/3 : „daar de aan den Staat toegebrachte schade met de meerdere of mindere strafwaardigheid van den delinquent in geen enkel opzicht in betrekking staat”.

Alsof het streven van den wetgever om eene belasting tr innen en het slagen daarvan in een bepaald geval niet in het allernauwste verband staan eenerzijds met de formuleering van het als strafbaar gestempeld feit en anderzijds met de daartegen vast te stellen straf!

De schrijver wil niets weten van het indemniteits-karakter der fiscale geldboeten d. w. z. in de toekomst ; wat het tegenwoordige fiscale strafrecht betreft, zegt hij (blz. 231) terecht : „En wat de verdere eigenaardigheden (van dat recht) aangaat, bijna stuk voor stuk vinden ze haar oorsprong in één zelfde grondbeginsel n.l. dat in belastingzaken het doel der geldboete niet is het straffen van den delinquent, doch het schadeloosstellen van den staat.” (1)

(1) Zoo ook blz. 52, 53, 87, 194.

-ocr page 320-

308

Dus een civielrechtelijk karakter, onderscheiden van dat der geldboeten in het gewone strafrecht. Ik ben het met den sehr, eens dat dit karakter thans bestaat en heb dit meermalen gezegd (zie W. no. 5832, Themis dl. 53, blz. 330.) Hoe zouden ook anders te verklaren zijn : het aanbreugen der zaken door andere ambtenaren dan het 0. M. (art. 141, 2». Sv., art. 75 personeele-, art. 50 bedrijfsbelasting), conclusie nemen 0. M. (art. 201 Sv.), aanvang termijn appèl na beteekening vonnis (art. 251 Sv.), verplichting tot vergoeding van schade, bij verkeerde visitatie of aanhaling door ambtenaren (artt. 181, 192, 244 A. W.), verbeurdverklaring of aansprakelijkheid van goederen, niet behoorende aan den overtreder (artt. 205, 226 A. W.), executie niet door 0. M. (art. 225 A. W.), bevoegdheid tot transactie (artt. 229, 230 A. W., 51 bedrijfs-, 76 personeele belasting), dagvaardingen van onbekende daders (artt. 251, 252 A. W.). Trouwens uit de geschiedenis van het Wetb. v. Sv. bij Voorduin dl. VII blz. 211, 213 vlg., 695—703 blijkt ten duidelijkste dat de wetgever de meening was toegedaan dat de fiscale geldboeten en verbeurdverklaringen het karakter droegen van eene burgerlijke schadevergoeding en de gedingen daartoe ook een burgerrechtelijken stempel droegen. Bovendien vergete men niet dat de geldboeten, bepaald bij de zegel-, registratie- en successiewetten, (1) welke toch ook belastingwetten zijn, bij dwangbevel worden ingevorderd, waarover, bij verzet daartegen, wordt recht gedaan bij den burgerlijken rechter. Nu kan men het met bovenvermelde zienswijze niet eens zijn en haar in jure constituendo verwerpen, toch zal men eerst wettelijk

(1) Art. 35 der zegelwet van 3 Oct. 1843 (8(6/. n”. 47) art. 64 der registratiewet van 22 Frimaire an VII en ait. 62 der successiewet van 13 Mei 1859 {StU. lA 36.)

-ocr page 321-

309 moeten uitmakon dat dit beginsel moot worden prijsgegeven en alsdan de bovenbedoelde, en wellicht nog andere, bepalingen moeten herzien. Wat mij betreft, zou ik willen vragen of, waar de vordering tot betaling van eene belasting eene civiele is (vgl. art. 249 Alg. Wet, H. R. 16 Oct. 1876, W. 4045), de straf (boete) op de niet-voldoeuing van de belasting in theorie niet overeenkomt met, althans zeer nabij grenst, aan de straf of poenaliteit, die vooraf bedongen kau worden bij niet-nakoming van eene gewone verbintenis (art. 1340 vlg. B. W.)? (1)

Wat de wenschen van den schrijver omtrent eene herziening van het fiscale strafrecht betreft, deze komen in hoofdzaak op het volgende neer.

1®. Een algemeen minimum moet voor de geldboeten worden vastgesteld (blz. 86).

2®. Geldboeten moeten, zoo mogelijk, geëxecuteerd worden en, met afschaffing van den lijfsdwang, bij onvermogen om de opgelegde boete te betalen, vervangen worden door hechtenis (blz. 88 vlg.). Bij de reëele executie moet ook beslag onder den schuldenaar en ook onder derden kunnen worden gelegd, en vóór het vonnis ook conservatoir arrest met verlof van den voorzitter der rechtbank (blz. 93 vlg.).

3°. Er moet verhouding zijn tusschen boete en vervangende hechtenis (blz. 98).

4®. De duur dezer hechtenis moet worden verlengd (blz. 100).

5®. De betaling der geheele boete is onnoodig om weer uit de hechtenis te geraken (blz. 100).

6®. Omtrent de verbeurdverklaring moeten nieuwe

(1) De wet van 27 April 1904 (Stbl. no. 80) Iaat den erfgenaam, ingeval van navordering van vermogensbelasting, het viervoud van den naderen aanslag als verhooging betalen (art. 45 R.).

-ocr page 322-

310 bepalingen worden gemaakt b.v. ook deze dat de voorwerpen aan den veroordeelde moeten toebehooren (blz. 103).

7°. De benadering moet verdwijnen en vervangen worden door bevoegdheid der ambtenaren tot verhooging der aangegeven waarde, zooals nu ook kan geschieden volgens de wet van 1895 (blz. 111).

8“. De poging, bedoeld bij art. 205 A. W., moet her

zien worden in verband met art. 45 Sr. (blz. 126).

9quot;. Art.'231 A. W. moet worden gewijzigd (blz. 178).

lOo. Art. 207 A. W. moet vervallen naast art. 47 2°. Sr. (blz. 182).

11°. De artt. 410 vlgg. Sv. moeten vervallen behalve art. 415 Sv., dat verhuizen moet naar het Strafwetboek in titel 8 boek I (blz. 185 vlgg.).

12quot;. Eene menigte gelijksoortige strafbepalingen uit tal van wetten moet worden ingedeeld in eenige artikelen en wel naar den aard der delicten (verzwijgings-, valsch-heidsdelicten enz.) (blz. 214 vlg.) en wel met onderscheiding tusschen doleuse en culpose delicten, met geen groot verschil van straf (blz. 41 vlg.).

13°. De transactie moet afgeschaft worden (blz. 208).

Uit deze opsomming kan men zien hoe de herziening er uit zou zien als die aan den schrijver werd opgedragen. Het zou mij veel te ver voeren deze wijzigingen alle te bespreken. Alléén dit zij gezegd : met de nrs. 1, 3, 4, 5, 8 en 10 zou ik mij onvoorwaardelijk kunnen vereenigen ; wat nr. 2 betreft, zou ik bezwaar hebben tegen de afschaffing van den lijfsdwang en tegen het beslag vóór het vonnis; wat nr. 6 aangaat, zou ik verbeurdverklaring van aan anderen toebehoorende voorwerpen niet willen schrappen, maar facultatief bepalen; wat nr. 7 betreft, zou de practijk na de wet van 1895 moeten beslissen, waaromtrent ik niet op de hoogte ben, wat nr. 9 aangaat zou ik, met handhaving van de artt. 47 en 48 Sr., de

-ocr page 323-

SU

woorden „mede als dader” in des schrijvers ontworpen art. 231 willen vervangen door „als medeplichtige” ; ten aanzien van nrs. 11 en 13 zou vooraf moeten gaan eene principieele beslissing omtrent het karakter van geldboete en verbeurdverklaring in belastingzaken, op hetwelk boven is gewezen; eindelijk zou ik in beginsel zeer goed kunnen medegaan met eene rangschikking der delicten in algemeene bepalingen en wel naar hunnen aard en met onderscheiding naar den schuldgraad.

Indien de wetgever eens, na afwerking van al zijne sociale voornemens, de herziening van het fiscale strafrecht ter hand neemt, dan zal hij zeker een dankbaar gebruik kunnen maken van deze studie van den schrijver.

Gelijk uit het vorenstaande reeds kan blijken, heeft de schrijver alleen het materieele gedeelte van het Rijks-fiscaal strafrecht behandeld en, m. i. gelijk gezegd, met succes. Wij willen dan ook eindigen met den wensch uit te spreken dat hij tijd en lust moge vinden zijne op blz. 18 gedane toezegging om ook het formeele gedeelte te behandelen gestand te doen, op welk gebied hij reeds een uitstap deed (blz. 90 — 97 en 144) (1)

Lmiwarden, 9 Februari 1905.

J. .1. Gockinga.

(1) Den sehr, zij aanbevolen dan, zoo hij het nog niet deed, ook kennis te nemen van het in meer dan één opzicht zeer interessante werk, getit. : Histoire des origines, des développements et du rôle des Olhciers liscaux près les conseils de Justice dans les anciens Pays-Bas par Louis Tierenteyn, avocat près la cour d’appel de Hand. Bruxelles 1891.

-ocr page 324-

-ocr page 325-

THEMIS.

LXVIste deel. — DERDE STEK

Eeiilge «piiierkingen over lt;Ic voorwaardelijke iiiet-teuiiilvoorlegging der opgelegde stral',

DOOR

Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen,

President der Arrondisse^nents-Uechlbank te Groningen.

In Ons Tijdschrift, 1901, D. V, p. 507 en v.v. schreef ik een opstel, getiteld Protagoras redivivus, waarin ik er de aandacht op vestigde, dat de zoogenaamde nieuwere leer op strafrechtelijk gebied niets is dan eene wederop-rakeling van de leer van den sofist Protagoras. Ik heb daar ter plaatse er op gewezen, dat die sofist leerde dat de mensch de maatstaf voor alles is, dat er geen onderscheid is tusschen goed en kwaad, dat ziekte en misdrijf identisch zijn. Ik heb daar duidelijk in het licht gesteld, dat de hedendaagsche geleerden, welke de zoogenaamde nieuwere leer op strafrechtelijk gebied verdedigen, zijn mannen der reactie, die willen terugkeeren tot een tijd, die ongeveer 24 eeuwen achter ons ligt en dat zij met de eischen der praktijk geen rekening houden.

Themis, LX Viste deel .3,16 stuk (1905). 20*

-ocr page 326-

314

In een artikel van mijne hand, geplaatst in Themis, 1902, D. LXIII p. l en v.v., besprak ik de in het Archiv für Strafrecht, 1901, D. XLVIII, p. 67 en v.v., opgenomen rede door den hoogleeraar Birkmeuer te München gehenden in de vergadering van de Juristen-vereeniging aldaar op 22 Februari 1901 en getiteld Gedanken zur bevorstehenden Reform der Deutschen Strafgesetzgebung, welke spreker in beginsel geheel aan mijne zijde staat.

In dat artikel merkte ik op, dat die zoogenaamde nieuwe leer mede te onzent wordt gehuldigd in de wet van 12 Februari 1901 {Staatsblad no. 63), houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen.

Aan het slot van mijn betoog zeide ik onder anderen het volgende : „Mocht het tot die invoering nimmer komen. Eenige hoop schenkt mij de groote moeilijkheid om voldoende gelden te vinden voor het bouwen van tuchtscholen. Er dreigt echter in de verte nog een ander gevaar, dit, dat ons Strafwetboek zal worden herzien op den grondslag der onlangs ingediende novelle. Dit ware nog bedenkelijker dan de invoering der bovengenoemde wet”.

Eindelijk beloofde ik later nog op dit onderwerp te zullen terugkomen. Die belofte vervulde ik door daarover in het breede te handelen in mijne Esquisse du droit pénal actuel dans les Pays-Bas et à l’étranger, 1903, T. V., p. 167—280, waarnaar ik, om herhalingen te voorkomen eu niet te uitvoerig te worden, hier kan verwijzen.

Gelijk ik in mijn bovenvermeld artikel in Themis opmerkte, dreigde toen in de verte (en dreigt thans van nabij) het gevaar eener herziening van ons Strafwetboek op den grondslag der destijds door den toenmaligen

-ocr page 327-

315

Minister van Justitie Mr. P. W. A. Cort van der Linden ingediende novelle. limners zijn opvolger Mr. J. A. Loefe trok wel de voorstellen van zijn ambtsvoorganger in, maar volgde die veelal woordelijk, blijkens het bij Koninklijke Boodschap van 19 September 1904 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden Ontwa-p van wet tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht.

De tegenwoordige Minister van Justitie heeft dan ook uitdrukkelijk verklaard dat hij menige bepaling woordelijk uit het ontwerp van zijn ambtsvoorganger heeft overgenomen en met dezelfde bewoordingen als deze heeft toegelicht, maar er tevens op gewezen dat hij ook op vele punten van het vorige ontwerp is afgeweken en alleen die wijzigingen heeft voorgesteld, welke hem persoonlijk noodzakelijk voorkwamen.

Eene vergelijking tusschen beide ontwerpen omtrent het onderwerp, dat mij thans bezighoudt, toont aan, dat er onderscheidene punten van verschil bestaan tusschen de voorgestelde artikelen 14ó?s tot en met sexies van het vorige ontwerp en de voorgestelde artikelen 146fs tot en met sexies van dit ontwerp, verschilpunten welke echter het beginsel niet raken. Tevens blijkt uit die vergelijking dat ook in menig opzicht het vorige ontwerp is gevolgd. Nu evenwel het vorige ontwerp is ingetrokken, is het ten eenenmale overbodig mede te deelen in hoever die beide ontwerpen met elkander overeenstemmen en in hoever zij van elkander verschillen en moet ik mij bepalen tot de behandeling, voor zooveel noodig, van het tweede ontwerp. Ik zeg voor zooveel noodig, omdat eene woordelijke mededeeling der voorgestelde bepalingen en der daarbij behoorende memorie van toelichting voor het doel, dat ik met de bespreking dier voorstellen beoog, overbodig is, voornamelijk op dezen grond, omdat ik

-ocr page 328-

316 die voorgestelde bepalingen absoluut verwerpelijk acht.

Als bekend mag worden verondersteld, dat het systeem der voorwaardelijke veroordeeling of der voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging der opgelegde straf, uitdrukkingen waarmede hetzelfde bedoeld wordt, is gehuldigd in de meermalen aangehaalde wet van 1901 en derhalve voor personen beneden den achttienjarigen leeftijd in onze wet is aangenomen. Deze eerste stap op een verkeerden weg zal nu door een tweeden, beslissenden stap op dien weg worden gevolgd, wanneer althans de voorgestelde artikelen wet worden.

Nu men eenmaal in de Kamers onzer volksvertegenwoordiging, ondanks de daartegen van verschillende zijden geopperde, gegronde bezwaren, zoover is gegaan, zal men verder gaan en ook deze voorstellen aannemen. Het principiis obsta scheen bij de behandeling der meergemelde wet in onze Kamers voor de meerderheid niet te bestaan. Een raadsel blijft het echter, hoe het mogelijk was, dat leden dier Kamers, welke de beginselen van het klassieke strafrecht huldigen, vóór die wet konden stemmen, tenzij, wat ik niet kan en dus ook niet wil uitmaken, de politiek hierbij weder haren noodlottigen invloed hebbe doen gelden. Hoe dit ook zij, hiervan ben en blijf ik vast overtuigd, dat die wet niet aan de verwachting, die men er van koestert, kan en zal beantwoorden.

Doch ik ga thans over tot de bespreking, voor zooveel noodig, van de voorgestelde artikelen en daarna van de daarbij behoorende memorie van toelichting.

Artikel Idói-s. De voorwaardelijke veroordeeling wordt alleen toegelaten als de persoon, die een strafbaar feit beging, op dat tijdstip reeds den leeftijd van achttien jaren had bereikt en zoo hij werd veroordeeld tot eene vrijheidsstraf van zes maanden of minder. Zij wordt uit-

-ocr page 329-

317 gesloten bij veroordeeling ter zake van bedelarij en land-looperij, maar toegelaten ingeval van veroordeeling ter zake van eenig misdrijf en van alle overtredingen, strafbaar gesteld bij het Wetboek van Strafrecht of eenige andere wet, tenzij de veroordeelde binnen een door den rechter in de veroordeelende uitspraak te stellen termijn, voor misdrijven van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren en voor overtredingen van ten minste zes maanden en ten hoogste één jaar na den dag waarop die uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden, opnieuw bij onherroepelijke uitspraak wegens een gelijksoortig strafbaar feit zij veroordeeld of de rechter die tenuitvoerlegging binnen dien termijn nader mocht bevelen op grond, dat de veroordeelde zich slecht gedraagt.

De overige artikelen, welke zijn voorgesteld, regelen grootendeels de procedure en kunnen hier dus onbesproken blijven.

Alleen dient derhalve nog de aandacht gevestigd te worden op artikel 14ier, lid 2, waarin is vermeld wat onder gelijksoortige strafbare feiten moet worden verstaan. Als gelijksoortig worden daar genoemd twee strafbare feiten indien zij beide zijn genoemd in hetzelfde artikel van den laatsten titel van het tweede boek, houdende bepalingen over herhaling van misdrijf aan verschillende titels gemeen, of beide zijn omschreven in een van de in hetzelfde artikel van dien titel vermelde artikelen of in hetzelfde artikel van het derde boek en op artikel 14se.rfes, lid 4, hetwelk bepaalt, dat, ingeval van een bevel van voorloopige aanhouding, de tijd door den veroordeelde dientengevolge vóór de tenuitvoerlegging der straf in verzekerde bewaring doorgebracht, bij die tenuitvoerlegging in mindering wordt gebracht.

Over de alleen volledigheidshalve medegedeelde bepa-

-ocr page 330-

318 lingen van de artikelen 14to’, lid 2 en lésexics, lid 4, kan ik verder het stilzwijgen bewaren.

Het is niet mijn voornemen bij de memorie van toelichting in het breede stil te staan, maar ik wensch alleen op de hoofdzaken te wijzen.

Dat de uitdrukking; voorwaardeli/jkeniel-tenuitvoerleygivg der opgelegde straf de bedoeling juister wedergeeft dan de meer gebruikelijke: voorwaardelijke veroord^eUng kan moeilijk worden betwist, maar is voor mij, die een tegenstander ben van het geheele stelsel, van geen gewicht.

Voornamelijk wordt de invoering van het stelsel aanbevolen ter beperking van de veelvuldige toepeissing der korte vrijheidstraffen en ten bewijze van de gunstige werking van het stelsel ten aanzien der recidive in Frankrijk de door niets gestaafde bewering van één Lyonsch advocaat-generaal aangehaald, dat de vermindering der recidive daar te lande aan de invoering van dat stelsel moet worden toegeschreven.

Al moge het nu waar zijn dat in Frankrijk de vermindering der recidive is waargenomen sedert de invoering der zoogenaamde Wet Bérenger, dan geldt hier zeer stellig dat post en propter niet zijn woorden van gelijke beteekenis. Die te veel wil bewijzen, bewijst niets, geldt ook hier.

De Minister acht de korte vrijheidsstraffen in meer dan één opzicht verwerpelijk en verderfelijk. Hij voert voor zijne meening de volgende gronden aan : „Vooreerst oefenen zij een dikwerf noodlottigen invloed uit op den delinquent, inzonderheid wanneer hij jong is, niet minder zoo hij voor de eerste maal wordt gestraft, in welke beide gevallen, afzonderlijk of vereenigd, het contact met medegevangenen, dat zelfs bij afzonderlijke opsluiting niet geheel is te keeren, de noodlottigste

-ocr page 331-

319

gevolgen kan hebben. Vervolgens heeft de eerste korte vrijheidsstraf den delinquent met de gevangenis vertrouwd gemaakt en bestaat bij hem niet meer hetzij de vrees voor het onbekende, hetzij dat altijd eerbiedwaardige schaamtegevoel, die in vele gevallen nog van den misstap terughouden; de afschrikkende kracht van de straf gaat verloren. Bovendien blijft, ondanks de mogelijke geringe beteekenis van het gepleegde feit, op den veroordeelde, die eenmaal „gezeten” heeft, in de volksmeening voor altijd min of meer eene smet rusten en, hoewel de bestrijding ook van dit dwaalbegrip op den weg van den wetgever ligt, mag de plicht daartoe niet terughouden van een maatregel, die zóó heilzaam kan werken als de ondergeteekende hoopt ten aanzien van het op te nemen instituut te kunnen aantonnen: het werkelijk belang van zoovelen en ten slotte van de geheele samenleving mag niet worden opgeofferd aan eene doctrine. Terugkeer in de maatschappij na een verblijf in de gevangenis wordt nu eenmaal door het hier bedoelde vooroordeel aan talloos velen moeilijk gemaakt, waardoor residive, ook in verband met het verloren gaan van de afschrikkende kracht der straf voor de hand ligt. Eindelijk, baat eene korte vrijheidsstraf iets uit het oogpunt van verbetering? Hiertegen is de korte duur op zich zelf een bezwaar.” Tot dusverre de Minister.

Met alle bescheidenheid merk ik op dat naar mijne overtuiging van deze geheele redeneering niets opgaat. Dit zal ik trachten te staven. Al aangenomen voor een oogenblik dat al de aangevoerde bezwaren gegrond waren, dan zouden zij nog absoluut niets bewijzen tegen de korte, vrijheidsstraffen, om de eenvoudige, voor de hand liggende reden, dat zij evengoed kunnen worden aangeveerd tegen de langdurige vrijheidsstraffen, met uitzondering natuurlijk van de levenslange. Maar er is meer.

-ocr page 332-

320

Gelijk omne nimium nocet, zoo kan men ook den tegenzin tegen ontslagen gevangenen overdrijven en dus te ver gaan. Het is echter natuurlijk dat men liever iemand die niet gezeten heeft, dan een ontslagen gevangene in zijn dienst neemt, omdat men met den laatst-gemelden meestal bedrogen uitkomt, waarvan mij tal van voorbeelden bekend zijn. En waarom eene korte vrijheidsstraf niet en eene langdurige wel verbeteren kan, is eene stelling, die zonder bewijs niet voor waar en juist kan worden aangenomen. Doch ik ga verder. Mijne meer dan 37-jarige ervaring als lid der rechterlijke macht heeft mij geleerd, dat korte vrijheidsstraffen in den regel uitstekend werken en nu hecht ik meer aan mijne langdurige persoonlijke ondervinding dan aan tal van zoogenaamde wetenschappelijke betoogen. Maar hiermede is nog niet genoeg gezegd. Wanneer in de straf een afschrikkend karakter wordt gezien, wat inderdaad juist is, dan behoorde men niet tot hare voorwaardelijke niettenuitvoerlegging te besluiten, maar aan te dringen op de toepassing van langdurige vrijheidsstraffen. De mode doet hier blijkbaar haren invloed gelden, volgens welke men zich minder om het slachtoffer bekommert, maar er op uit is toch vooral den misdadiger genadig te behandelen. Slap, toegefelijk tegenover den misdadiger en derhalve ook slap ten aanzien van de handhaving des rechts. Eu, hoewel het niet uitdrukkelijk wordt uitgesproken, zoo ligt toch in de bewering dat korte vrijheidsstraffen verbetering uitsluiten, de meening opgesloten, dat verbetering is het doel der straf. Nu heeft naar mijne overtuiging de wetgever niet naar het doel der straf te vragen, maar heeft hij slechts op hare werking te letten, doch, al ware dit niet zóó en al moest het doel in het oog worden gehouden, dan zoude dat nooit

-ocr page 333-

321

kunnen zijn de verbetering van den misdadiger, maar de handhaving der rechtsorde.

De Minister zegt verder, dat de genoemde gebreken der korte vrijheidsstraf deden uitzien naar een equivalent, hetwelk men meent gevonden te hebben in de voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging van straf.

Ik deel die meening niet. Reeds zonder equivalent is het mogelijk de toepassing der korte vrijheidsstraffen te beperken, door, wanneer dat maar eenigszins kan, eene geldboete op te leggen, wat dan ook bij de Groningsche rechtbank veelvuldig geschiedt.

Maar wil men een equivalent, dan is er een veel beter te vinden dan het door den Minister voorgestelde.

Dat equivalent ware te vinden in zoogenaamde vermaning of berisping, welke hierin bestaat, dat de delinquent door den sterken arm ter terechtzitting wordt gebracht en de voorzitter tot hem eene vermaning of berisping richt ter zake van het door hem gepleegde misdrijf. Men spreekt dan geene straf uit, die niet wordt uitgevoerd en waardoor men de veroordeeling eigenlijk veelal tot eene eenvoudige formaliteit verlaagt, maar de straf bestaat in het uitsproken dier berisping of vermaning. Het is bekend, dat deze straf in verschillende landen b.v. in Zwitserland en Noord-Amerika zeer gunstige resultaten heeft opgeleverd. Natuurlijk moet deze straf niet worden toegepast, waar het ernstige misdrijven geldt. Door de vermaning onder de straffen op te nemen voorkomt men ook de miskenning van de waardigheid van den magistraat, door hem niet de gelegenheid te openen tot het opleggen eener straf, waarvan hij weet dat zij niet zal worden uitgevoerd, ja nog sterker, wier niet-tenuitvoerlegging hij zelf gelast.

Het verder betoog van den Minister luidt: „Eene theoretische bedenking, ook hier te lande tegen het 21

-ocr page 334-

322

instituut aaugevoerd, is deze, dat door het wegblijven der straf het misdrijf niet wordt geboet. Men vergeet daarbij echter, dat het leed dat den schuldige door het veroordeelend vonnis wordt aangedaan, waar men niet te doen heeft met boosdoeners van aanleg of gewoonte, zeer wel intenser kan zijn dan het verblijf in de gevangenis. Het is eene krenking van de ieder mensch aangeboren schaamte, eene ontneming van de achting zijner medemenschen, waaraan hij als maatschappelijk wezen behoefte heeft.

Het uitspreken van het vonnis geeft reeds zonder het bijkomende physieke leed een groot moreel leed, en dit te dragen is, met behoud van de beste drijfveeren des menschen, eene waarachtige boete, een prikkel tot berouw, een middel tot verzoening met de zedelijke orde, die de schuldige had verstoord.”

Dit betoog gaat in geen enkel opzicht op. Ik zal trachten deze mijne stelling te bewijzen. Om het groote gewicht der zaak moet ik hier uitvoerig zijn.

Het is niet slechts eene theoretische bedenking, die tegen het niet-tenuitvoerleggen eener uitgesproken straf wordt aangevoerd, maar eene quaestie van beginsel. De werking der straf is, gelijk ik in mijne Esquisse in het breede heb aangetoond, eene uitwissching van het ideeel nadeel door het misdrijf veroorzaakt en de straf moet evenredig zijn aan het misdrijf.

Dit laatste erkent de Minister zelf. Immers hij bepaalt straffen in de gevallen waarin hij die niet wil doen uitvoeren en zegt dus implicite, dat het misdrijf niet wordt geboet, tenzij de straf worde ondergaan, doch weder-spreekt dit later weder, door te beweren, dat door het uitspreken der straf het misdrijf veelal voldoende is geboet. Een en ander is met elkander in flagranten strijd. Wat nu dat boeten eenvoudig door het uitspreken der

-ocr page 335-

323 straf betreft, mijne langdurige ervaring heeft mij het tegendeel geleerd. Bij het uitspreken der straf is de op vrije voeten gelaten veroordeelde bijna nimmer tegenwoordig en hoe kan dan die uitspraak eenigen invloed uitoefenen?

Bovendien worden bijna nimmer de namen der veroordeelden in de nieuwsbladen vermeld. Hierbij komt nog dat de meeste veroordeelden niets geven om eene veroordeeling, maar alleen om de straf. Voor ieder, die de strafrechtspleging uit ervaring kent, is een en ander eenvoudig een axioma. Maar er is meer. De Minister spreekt van boosdoeners van aanleg en huldigt bier derhalve met zoovele woorden de leer van Lombroso, eene leer, welke zelfs door de voorstanders van de zoogenaamde nieuwere theorie reeds veroordeeld is. Hij gaat verder met de voorstanders dier theorie mede, als hij gewaagt van gewoonte-misdadigers. Ook hier staat mijne langdurige ervaring als rechterlijk ambtenaar tegenover des Ministers bewering.

Wie als gewoonte-misdadiger moet worden beschouwd is bovendien niet uit te maken. Maar ik wil nu eens aannemen dat als zoodanig moet worden aangemerkt iemand (het is trouwens een greep in het wilde) die drie vonnissen te zijnen laste heeft.

Slechts bij hooge uitzondering kan men zelfs in dien zin van een gewoonte-misdadiger spreken en voor die hooge uitzondering algemeene voorschriften in de wet op te nemen is ten stelligste af te keuren. Wanneer ik op dit punt mijne ervaring raadpleeg, dan ken ik slechts een zoogenaamden gewoonte-misdadiger. Wel is het mij bekend dat enkele personen gedurende een zeker tijdperk van hun leven herhaaldelijk een misdrijf begaan en meermalen te dier zake veroordeeld worden. Alleen waar het geldt bedelaars en landloopers kan men van gewoonte-

-ocr page 336-

324 misdadigers spreken, wanneer men die personen namelijk als misdadigers beschouwt, wat onze wet echter niet doet.

Derhalve mag naar onze wet voor de leer van den gewoonte-misdadiger geen beroep op deze personen worden gedaan.

Zeer belangrijk is de vraag, die ik thans te beantwoorden heb, hoe het geheele betoog van den Minister, dat ik bestreed, kan worden verklaard. Die vraag is belangrijk in de hoogste mate en toch zeer gemakkelijk te beantwoorden. De Minister hinkt op twee gedachten en tracht twee onvereenigbare levensbeschouwingen, twee tegenover elkander staande rechtsbeschouwingen te ver-eenigen, wat nu eenmaal onmogelijk is.

Van huis uit, indien het mij geoorloofd is die uitdrukking te bezigen, is hij een voorstander van de leer van het klassieke strafrecht en erkent hij den gezegenden invloed van het Canonieke recht, waaraan het te danken is, dat het beginsel der schuld op strafrechtelijk gebied werd erkend. Om echter het stelsel van de niet-tenuit-voerlegging der opgelegde straf te kunnen aanbevelen, dat in strijd is met de leer van het klassieke strafrecht, moest hij zich plaatsen op het standpunt der zoogenaamde nieuwe theorie, op dat der aanhangers van de leer van Protagoras en derhalve het determinisme in absoluten zin huldigen. Daaraan nu zijn zijne verschillende in beginsel met elkander onvereenigbare beschouwingen toe te schrijven. Men moet nu eenmaal kiezen of deelen eh dan kan de keuze niet twijfelachtig zijn. Het klassieke strafrecht sluit zich aan aan de historisch gewordene toestanden, het zoogenaamde moderne, in den grond der zaak reactionnaire strafrecht breekt daarmede. Dit laatste stelt alles op losse schroeven, erkent geen onderscheid tusschen goed en kwaad, beschouwt misdrijf als ziekte, wil van des menschen persoonlijke verantwoordelijkheid niets weten.

-ocr page 337-

325

De Minister betoogt voorts dat het stelsel, door liera aanbevolen, met verstand moet worden toegepast en dus niet zooals in België, maar gelijk iu Frankrijk.

Het is zeer gemakkelijk te zeggen, dat men het stelsel met verstand moet toepassen, maar het is niet de vraag wat men moet, doch wat men zal doen. En dan staat het naar mijn oordeel vast, dat hier te lande het voorbeeld van België zal worden gevolgd, omdat de vrees niet ongegrond is, dat onder hen, die tot leden onzer rechterlijke collegiën zullen worden benoemd, steeds meer tegenstanders zullen worden gevonden van de leer van het klassieke strafrecht.

Daarvan zal het noodlottig en onvermijdelijk gevolg zijn, dat het aantal dergenen, die zich aan een misdrijf schuldig maken, zeer zal toenemen en dat het tegendeel van hetgeen men dacht te bereiken het resultaat zal zijn van de invoering van het hier besprokene verderfelijke stelsel.

De Minister geeft vervolgens een historisch overzicht van het stelsel der voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging der opgelegde straf, waarbij hij er op wijst dat naar zijn oordeel de oorsprong daarvan in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika moet worden gezocht en voorts het volgende opmerkt:

„Het instituut heeft zich onder verschillende benamingen volgens tweeërlei stelsel ontwikkeld :

lo. het Engelsch-Amerikaansch proefstelsel, waarvan het hoofdkenmerk is, dat de veroordeelde gedurende den proeftijd hetzij onder toezicht van een daartoe aangesteld ambtenaar (probation officer) staat, hetzij door een borgtocht (recognisance), welken hij, bij recidive binnen den proeftijd verbeurt, is gebonden.

2o. Het Belgische—Fransche, volgens hetwelk den veroordeelde gedurende den proeftijd geen enkele band wordt aangelegd.

-ocr page 338-

326

De uit eerstgenoemd stelsel voortvloeiende regelingen zijn zoo specifiek Engelsch-Ainerikaansch, dat bij eeue keuze tusschen beide voor de in de Nederlandsche strafwetgeving in te voegen artikelen in hoofdzaak vrij wel uitsluitend het tweede stelsel is gevolgd ; de wetgeving van Frankrijk en België is bovendien in meer dan één opzicht nauw aan de Nederlandsche verwant”.

De overname van het stelsel der voorwaardelijke uiet-uitvoering der opgelegde straf van Noord-Amerika en Engeland in verschillende landen van het Europeesche vasteland, met belangrijke wijzigingen, is weder een voorbeeld van navolging van buitenlandsche wetgevingen, dat geene aanbeveling verdient. Op dit punt ware de ondervinding de beste leermeesteres geweest, doch men heeft daaraan zelfs niet gedacht. Wanneer ik dit zeg, dan heb ik het oog op de jury, ongeveer eene eeuw geleden in de meeste landen van het Europeesche vasteland in het strafproces ingevoerd op het voorbeeld van Engeland, maar gewijzigd. Men kende het Engelsche strafproces niet en nam het stelsel gewijzigd over. In de eerste plaats paste het niet in het strafproces van genoemde landen en in de tweede plaats bedierf men het nog door het te wijzigen. En wat was hiervan het gevolg? Dat men nergens meer met het stelsel is ingenomen, dat deskundigen in Pruisen het afkeuren en dat men in Frankrijk door bevoegde personen, met het oog op de jury, de overtuiging hoort uitspreken : „II „n’y plus de droit en France”. Ik besprak liet systeem der jury uitvoerig in mijne in 1873 te Groningen verschenen brochure, getiteld : Het leekowlement in de strafrechtspleging. De treurige resultaten van de invoering van het stelsel der jury in de meeste landen van het Europeesche vasteland hadden tot omzichtigheid moeten leiden, alvorens weder eene poging te wagen in den-

-ocr page 339-

327 zelfden geest. Doch men liet dit gewichtig punt buiten beschouwing. Wellicht was men volstrekt niet op de hoogte van dat onderwerp. En nu bewandelt men weder denzelfden weg en neemt uit het Engelsch-Noord-Ame-rikaansche strafrecht het door mij gewraakte stelsel van de ‘voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging der straf, zij het ook gewijzigd, over. Tot dusver ging ik van de veronderstelling uit, mij op het standpunt van den Minister plaatsende, die op dit punt de meening deelt der wetgevers van verschillende landen op het Euro-peesche vasteland, waar het stelsel dat ik bespreek werd ingevoerd, dat men hier te doen heeft met eene gewijzigde navolging van het Noord-Amerikaansche stelsel. Dit is echter het geval niet en derhalve worden de omtrent dit onderwerp voorgestelde wetsbepalingen nog onaannemelijker. Waar het de jury gold, nam men het Engelsch-Amerikaansche stelsel, wat het strafproces betreft, zij het dan ook gewijzigd over, maar hier doet men gansch iets anders. Men neemt ongeveer niets over van het Engelsch-Amerikaansche stelsel, maar voert een stelsel in, dat met het eerstvermelde niet veel meer dan den naam gemeen heeft. Om dit aan te toonen, is het voldoende op de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waaraan het systeem heet ontleend te zijn, de aandacht te vestigen. Ziehier in korte trekken het Noord-Ameri-kaausche stelsel, dat aanvankelijk alleen op jeugdige delinquenten werd toegepast, maar later ook tot volwassenen werd uitgebreid.

Men brengt den delinquent voor den rechter. Deze vermaant hem en heeft het recht om hem na die vermaning te laten gaan, maar als hij het noodig oordeelt, wat hij in elk bijzonder geval te beoordeelen heeft, kan hij hem ook, zooals men dat noemt, op de proef stellen. In het laatste geval spreekt de rechter over den delinquent

-ocr page 340-

328

geene veroordeeling uit en legt hem dan ook geene straf op. Deze gunst wordt door den rechter verleend aan eiken delinquent, die daarop naar zijn oordeel aanspraak heeft, zonder dat behoeft te worden aangetoond, dat de delinquent een vlekkeloos verleden had en zonder dat de rechter verplicht is op de meerdere of mindere zwaarte van het misdrijf te letten. De rechter bepaalt zich er toe den duur van den proeftijd op twee tot twaalf maanden te bepalen ; wanneer de delinquent zich gedurende dien tijd goed gedraagt, dan wordt hij geacht gelijk te staan met iemand die nimmer terecht stond. Voorts werd een bijzonder ambt voor dit geval ingesteld. Er werd namelijk een bepaald ambtenaar aangesteld, onder den naam van probation officer^ die met de meest uitgestrekte macht bekleed werd. Zijne betrekking omvat de volgende verplichtingen : zich op de hoogte te houden van de aankondigingen die dagelijks plaats hebben, de preventieve gevangenen te bezoeken, over hen als het ware met een oogopslag zich een oordeel te vormen, een onderzoek in te stellen naar de maatschappelijke positie, de inkomsten, de antecedenten van hen, die eene bijzondere behandeling schijnen te verdienen ; voorts de zittingen der rechtbanken bij te wonen, en, op grond der aldus verkregen inlichtingen, een praeadvies, desvereischt, uit te brengen omtrent het op de proef stellen ; eindelijk en vooral, zich bezig te houden met de losgelaten voorloopig aangehoudene delinquenten, over hen een verstandig toezicht uit te oefenen, hun arbeid te verschaffen om op eerlijke wijze in hunne behoeften te voorzien, hen geregeld te bezoeken, hun zoo noodig bepaalde verplichtingen op te leggen, b.v. verbod om herbergen te bezoeken, om zich schriftelijk tot matigheid te verbinden, over hen te waken in één woord, en, zoo hun gedrag verdacht schijnt, hen op zijn eigen gezag te doen aanhouden, en hen

-ocr page 341-

329 wederom terug te doen brengen naar den rechter, hen voor dezen weder te doen terechtstaan, als wanneer deze verplicht is hen te veroordeelen, natuurlijk wanneer het het bewijs geleverd is.

Uit de korte uiteenzetting van het Noord-Amerikaansche stelsel kan ieder onbevooroordeelde zien dat dit stelsel en het in vele landen van Europa’s vasteland ingevoerde en door den Minister aanbevolen systeem hemelsbreed verschillen, ja nog sterker uitgedrukt, ongeveer tegenover elkander staan. Immers eerstgemeld stelsel eischt : lo. w-pUchte verschijning van den delinquent, voor den rechter; 2o. vermaning van den delinquent door den rechter; 3o. geene veroordeeling, juist dus het door mij boven aanbevolen stelsel, terwijl het in de tweede plaats genoemde vordert: lo. veroordeeling; 2o. voorwaardelijke niet-tenuit-voerlegging der opgelegde straf.

Uit een en ander volgt luce clarius., dat een beroep op het Noord-Amerikaansche stelsel ter aanbeveling van het gedane voorstel eiken grond mist en derhalve met de meeste beslistheid moet worden gewraakt. Zonder fondamenten is het nu eenmaal onmogelijk een gebouw te stichten en, het is door mij aaugetoond, die fondamenten ontbreken hier.

De Minister wijst ter aanbeveling van zijn stelsel op de statistiek in Frankrijk, België en Duitschland. Aan die statistiek kan echter geen de minste waarde worden toegekend ter aanbeveling van het stelsel voor Nederland, omdat het de vraag is wat de statistiek in Nederland, als het stelsel was ingevoerd, zoude aantooneu en omdat het Openbaar Ministerie in Nederland een zeer groot aantal der misdrijven, waarvoor het bewijs zoude zijn te leveren niet vervolgt en derhalve voor Nederland eene gunstige statistiek nog zeer weinig gewicht in de schaal zoude werpen.

Themis, LXVIste deel 3de stuk (1905.) 21*

-ocr page 342-

330

De Minister wil zijn stelsel slechts zien toegepast bij veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van zes maanden of minder.

Ik merkte boven reeds op, dat het te verwachten is, dat dan alle tot straffen van dien duur veroordeelden straffeloos zullen blijven.

Doch genoeg, want ik wil hier niet herhalen wat ik in mijne Esquisse op verschillende plaatsen uitvoerig betoogd heb. Mochten mijne opmerkingen er maar iets toe bijdragen om de invoering van het door den Minister aanbevolen stelsel bij ons te lande te voorkomen, dan zoude ik mij daarover zeer verheugen.

Caveant consules ne quid respublica nostra detrimenti capiat.

-ocr page 343-

P r e V e 111 i e v e Ii e e li toni s,

POOR

Mr. B. Gewin,

Advocaat te Utrecht.

Wanneer we eenige opmerkingen gaan maken over de preventieve hechtenis, kunnen we veel, dat anders volledigheidshalve en ter opheldering zou moeten worden aangeroerd, laten rusten, dank zij de uitnemende voorlichting ons in de praeadviezen voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging door Mrs. Eooyaards en van Kaalte (1) geschonken, alsmede door de debatten dienaangaande op de vergadering van voornoemde vereeni-ging, Augustus 1897, gehouden ; verder door een belangrijk artikel van Mr. Assciier in Themis (2) en wat speciaal betreft de historie, de buitenlandsche wetgeving, alsmede het memoreeren van een aantal voorbeelden uit de praktijk der preventieve hechtenis, door de onlangs verschenen dissertatie van den Heer nu Quesne van Bruchem. (3)

Daar bij de preventieve hechtenis als domineerend vraagstuk mag worden beschouwd het verband tusschen persoonlijke vrijheid en algemeen belang, in casu de rechtszekerheid, hierover eerst een enkel woord.

-ocr page 344-

332

Het is vanouds een van de voornaamste bestanddeelen van de Overheidstaak geweest om het recht te handhaven, op te treden ter bescherming van persoenen goed. Aanranding van die persoonlijke vrijheid is daarom echter niet onmogelijk. Naar elke constitutie heeft de Overheid de vrijheid inbreuk te maken zoowel op het leven en het goed als op de vrijheid van het individu, wanneer zij dat tot verwezenlijking van het staatsdoel noodig acht. De begrenzing van de taak der Overheid toch wordt bepaald door hare roeping. Waar nu die roeping b.v. ter bevordering der rechtszekerheid inbreuk op de persoonlijke vrijheid noodig maakt, is die inbreuk echter alleen geoorloofd ultima couditione en bij gebleken noodzakelijkheid. Zoodra het dus onomstootelijk vaststaat, dat de rechtszekerheid het offer der persoonlijke vrijheid vordert, is de Overheid, hoewel in het algemeen tot handhaving er van geroepen, tot het inbreuk maken op die vrijheid alleszins gerechtigd.

De Grondwet zelve, als bolwerk der persoonlijke vrijheid art. 157 stellend, gedoogt als regel alleen inbreuk onder bepaalde voorwaarden, n.l. dat geene gevangenneming plaats hebbe, tenzij dat ze gelast worde bij formeel en gemotiveerd rechterlijk bevel, welk bevel zoo spoedig mogelijk bij of na de aanhouding behoort be-teekend te worden aan dengene tegen wien het is gericht, terwijl de wet den tijd moet bepalen binnen welken de aangehoudene moet worden verhoord.

Hier ter plaatse zij er op gewezen, dat van de, met inachtneming van de in bovengenoemd artikel genoemde waarborgen, gedoogde preventieve hechtenis wel dient onderscheiden te worden, de zgn. voorloopige bewaring door de politie b.v, van een wegens openbare dronkenschap gearresteerde. Deze bevoegdheid valt niet onder en is niet in strijd met artikel 157, Ze is te beschouwen

-ocr page 345-

333 als een noodzakelijk postulaat der repressieve politie.

Zooals gezegd, mag en moet somtijds op de persoonlijke vrijheid inbreuk worden gemaakt, doch alleen ultima conditione, bij gebleken noodzakelijkheid en onder voldoende waarborgen.

We staan hier zeker voor eene uiterst epiueuze kwestie, bij wier regeling men wel nooit ten volle voldaan zal zijn, zooals dat doorgaans het geval is bij een belangenstrijd. Voor het individu toch is zijne persoonlijke vrijheid een kostbaar goed, terwijl voor den Staat tot een van zijne gewichtigste functies behoort, de handhaving van het recht, in casu het voorkomen dat de rechtsorde wordt geschonden. Beide stellen gebieden, hunne eischen. Geen van beide kan zonder ernstige schade geschonden worden.

Voor het individu is de preventieve hechtenis een ernstig leed. Reeds in het breede is op de bezwaren die ze voor hem meebrengt gewezen, zoodat wij met eene korte resumptie kunnen volstaan.

Voor hem die ze treft is ze een ernstig leed, niet alleen omdat ze hem treft als gevolg en ter zake van een bloot vermoeden^ zonder dat alsnog van schuldbewijs sprake is, doch ook vooral omdat ze hem plaatst in eene uitermate ongunstige positie, als gevolg van het feit dat hij plotseling, vaak geheel onvoorbereid, onttrokken wordt aan werkzaamheden en gezin, wat inzonderheid, wanneer hij kostwinner voor de zijnen is, een zeer ernstige zaak is. Mr. Houwing (1) vraagt zelfs of men hierdoor (door de toepassing der preventieve hechtenis) de misdaad niet eer zal bevorderen.

Verder bedenke men dat de preventieve hechtenis is

(1) Handelingen der Nederlandsche .Jurislen-Vereeniging, t. a. p.

II, p. 115.

-ocr page 346-

334

te beschouwen als iets infamants, waarop Mr. J. A. Levy op de vergadering van de Juristen-Vereenigiug (1) wees en wel niet alleen qua hechtenis, d. i. opsluiting, maar ook wegens den banvloek dien het publiek over zulk eeiien uitspreekt.

We spraken van opsluiting. Hoewel preventieve hechtenis juridisch niet is te beschouwen als eene straf, stemt ze toch feitelijk geheel met de gevangenisstraf overeen, in zooverre beide met vrij heidsberooving gepaard gaan en het den preventief gedetineerde al bitter weinig zal kunnen schelen, krachtens welken titel hij zit. Hij zit opgesloten, en dat is voor hem het leed.

We spraken ook van den banvloek van het publiek. Het is nu eenmaal niet anders, doch hij die hechtenis of gevangenisstraf heeft ondergaan wordt door het publiek gebrandmerkt als misdadiger, met alle gevolgen die deze treurige gewoonte met zich brengt. (2) We kunnen volkomen instemmen met de verzuchting van Mr. Jos. van Kaalte (3), dat als de preventieve hechtenis ten onrechte wordt toegepast het nadeel veel grooter is dan wanneer blijkt, dat ze verkeerdelijk achterwege bleef.

Het is zeker buiten twijfel dat de preventieve hechtenis voor hem die er mee bedeeld wordt van hoogst ernstige beteekenis en gevolgen is. Evenzeer is ze echter voor den Staat onmisbaar ter volbrenging van een deel van zijn taak.

Zoo toch de Overheid heeft op te treden als handhaafster

(•1) Mandelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, t. a. p.

I, p. 119.

-ocr page 347-

335

der gerechtigheid en wreekster van het kwaad is het duidelijk, dat de overtreder van de strafwet door haar behoort te worden gestraft en dat ter vervulling van die taak alle middelen aan haar ten dienste behooreu te staan die noodig zijn, niet alleen om een behoorlijke voltrekking van de straf te waarborgen, maar ook om het onderzoek mogelijk te maken. Onder die middelen nu behoort de preventieve hechtenis.

Dat haar recht van bestaan dus niet kan worden geloochend is buiten twijfel. De vraag is echter, of de regeling betreffende die preventieve hechtenis en de waarborgen die daarbij aan het individu worden geschonken voldoende zijn ; want immers alleen bij voldoende waarborgen is inbreuk geoorloofd.

Men is het er nu geloof ik in het algemeen vrijwel over eens, dat de wijze waarop men ten onzent tot preventieve hechtenis overgaat, de vraag doet rijzen of men hier wel altijd de billijkheid en de noodzakelijkheid aan zijn zijde heeft. De reeks voorbeelden uit de praktijk der preventieve hechtenis ontleend, voorkomend in de dissertatie van den heer nu Quesne van Bruchem (1), leveren, geloof ik, het bewijs dat dit niet het geval is. Betere waarborgen dienen dus in de wet te worden opgenomen. Dat deze zullen moeten gezocht worden in de wijze waarop tot preventieve hechtenis wordt overgegaan en niet in maatregelen die men ter voorkoming of als surrogaat voor die hechtenis wenscht aan te wenden, als n.l. de cautie of in die welke men a posteriori ter leniging van de geslagen wonden neemt, als het in mindering brengen van den tijd in preventieve hechtenis doorgebracht, alsmede het verleenen van schadevergoeding, zal blijken.

In onze opvatting dat laatstgenoemde middelen van

(1) L. J. A. DU Quesne van Bruchem, t. a. p. p. 70 v.v.

-ocr page 348-

336 weinig’of geen beteekenis zijn te beschouwen, vinden wc Mr. Levy tegenover ons, die van juist tegenovergestelde meening is en er beperking van de noodlottige gevolgen der preventieve hechtenis mee denkt te bereiken. (1)

In de eerste plaats dan een woord over de cautie, welke zooals men weet, ten onzent bestaat bij de consulaire rechtspreking en volgens de faillissementswet ook in geval van faillissement, doch die ons Wetboek van Strafvordering niet kent. Men wil nu ook ten aanzien van de preventieve hechtenis dat deze zou kunnen worden afgekocht door betaling eener geldsom onder het stellen van borgtocht. Verschil van meening bestaat er evenwel over de vraag of ze bij elk voorkomend geval van verdenking, de ontheffing van de hechtenis moet mogelijk maken dan wel slechts in bijzondere gevallen.

In het algemeen wordt de toepassing alleen verdedigd, wanneer vrees voor vlucht de grond voor vrijheidsbeneming zou zijn. Sommigen willen de mogelijkheid echter ook in andere gevallen zien erkend. Mr. Rooyaards (2) verdedigt o. a. de meening, dat als den rechter eenmaal de bevoegdheid is verleend talrijke handelingen onmogelijk te maken door den man aan te houden, hij ook gerechtigd dient te zijn van diezelfde handelingen terug te houden door zekerheidstelling. Mr. Asscher (3) is van gevoelen, dat de cautie niet alleen een waarborg moet zijn, dat de beklaagde na zijne veroordeeling zijne straf zal ondergaan, doch ook dat zij den beklaagde gedurende het proces binde en zijne verschijning bevordere

I, p. 52.

-ocr page 349-

337 ter plaatse waar en ten tijde dat hij gedurende de instructie zal worden opgeroepen om gehoord en met getuigen te worden geconfronteerd.

We zeiden boven, dat men weinig van de cautie als middel ter voorkoming of liever als surrogaat der preventieve hechtenis heeft te verwachten. Nu, we gelooven dat men zich in het algemeen, ten minste voor de praktijk, geen te hooge illusies van hare invoering maakt. Voordat men ons bij eventueele herziening van ons Wetboek van Strafvordering uit onze in deze „spleudit isolation” (naar ik meen zijn we een van de weinige naties die het instituut der cautie nog niet in hunne strafwetgeving hebben opgenomen) rukt, is het, meenen we, toch niet ougewenscht om nog eens op enkele bezwaren die tegen het cautiestelsel bestaan de aandacht te vestigen.

Het ontslag tegen cautie berust op het denkbeeld dat het tijdelijke verlies van vrijheid te verkiezen is boven blijvend verlies van vermogen. De cautie is dus gebouwd op het vermoeden van een sterke gehechtheid aan het vermogen. Nu is het eene onbetwistbare waarheid, dat de mensch over het algemeen sterk aan zijn vermogen hecht, het moge evenwel twijfelachtig worden genoemd, of die gehechtheid, ingeval men staat voor het verlies van zijne vrijheid, wel zoo sterk is, vooral voor hem die met middelen gezegend is. Wel is waar berust de boete als straf ook op dit vermoeden, doch niemand zal willen beweren, dat boete voor den niet bepaald onbemiddelde een ernstig leed is.

We veroorloven ons verder de vrijheid de vraag te stellen of men inderdaad meent, dat in het algemeen de mogelijkheid bestaat, dat de judex facti met eenige kans op succes er in zal slagen de juiste verhouding te schatten tusschen de affectie-waarde ten opzichte van het vermogen en de waarde die het betrokken 22

-ocr page 350-

338

individu iu het gegeven geval aan zijne persoonlijke vrijheid hecht. Niet oneigenaardig is in deze de bemerking van Mr. Asschek, die hoewel er zich weinig warm over makend, toch geen tegenstander is van de cautie. In zijn meergenoemd Ïhemis-artikel (1) toch heet het: „Wil men echter zeker zijn, dat de beklaagde aldus zijne keuze uitbrengt, dan moet het dreigend vermogensuadeel inderdaad belangrijk zijn, dan moet m. a. w. de cautie zoo hoog gesteld worden, dat zij . . . in de meeste gevallen niet gesteld wordt”.

Waar het verder mogelijk is, dat de vereischte geldsom, niet uit eigen vermogen wordt gefourneerd, vervalt voor een groot deel de grond waarop de geheele cautie rust, tenzij men mocht hechten aan den grooten moreelen band, die door sommigen verondersteld wordt te bestaan tusschen den geldschieter en hem die de cautie aanbiedt.

Waar Mr. Rooyaards (2) zegt, dat wij den man niet meer bij de jas houden, maar hem laten vasthouden door zijn vriend die het misschien niet stevig genoeg zal doen, gelooven we, dat in het laatste een onbetwistbare waarheid gelegen is. Ditzelfde geldt ook voor den borgtocht, die, naar het model van het Engelsche stelsel, ook wel bij ons zal worden gevorderd. Wanneer men nu bedenkt, dat men er veelal, helaas, niet veel bezwaar in vindt, zijne borgen te laten zitten, zal dit zeker te meer het geval zijn waar men hier voor de keus van voldoening of vrijheidsbeneming wordt gesteld. Het gevolg zou dan zijn, dat anderen er in vlogen (sit venia verbo) en het doel der cautie geheel werd gemist.

Men vergete verder niet, dat het zoovele malen aan-

I, p. 54.

-ocr page 351-

339

gevoerde argument der rechtsongelijkheid toch niet van allen grond is onthloot. Reeds bij de behandeling van het vraagstuk in de Juristen-vereeniging in 1871, werd het argument der ongelijkheid, die de cautie zou scheppen tusscheu bemiddelden en onbemiddelden van verscheiden zijden gehoord. Bij de behandeling in 1897 vestigde men er opnieuw de aandacht op. De tegenwerping (1) is gemaakt, dat de rechtsgelijkheid steeds bestaat waar de voorwaarden door de wet gewild aan allen gelijkelijk worden gesteld en dat of allen aan die voorwaarden feitelijk kunnen voldoen niet eene rechtsvraag, maar eene feitelijke is. De heer Modderman maakte in 1871 de opmerking, dat er daarom van ongelijkheid geen sprake zou zijn, omdat die ongelijkheid niet door den Staat iu het leven werd geroepen, maar werd gevonden. Men vergete echter niet dat er alsdan wel eenig gevaar bestaat, dat door het cautiestelsel deze ongelijkheid opzettelijk naar voren gebracht wordt en er consequenties aan verbonden worden die men, dient te vermijden. Men bedenke ook, en dat zal toch wel door een ieder worden toegestemd, dat de cautie zeker den schijn van rechtsongelijkheid schept, wat reeds een ernstig kwaad moet worden geacht.

Ten slotte verdient de vraag gesteld of er geen grond is voor de vrees door Mr. Levy (2) geuit, dat men, nu de mogelijkheid op cautie bestaat, er maar op los zal hechtenissen, alsmede voor het gevaar waarop door Mr. Asscher (3) is gewezen, dat, na invoering der cautiestel-

-ocr page 352-

340

ling, preventieve hechtenis zal worden toegepast met de gedachte dat de beklaagde zieh wel door cautie zal doen in vrijheid stellen. De beklaagde, die daartoe niet bij machte is, zal hierdoor ernstig benadeeld zijn, terwijl wanneer hij het wel kan doen, de voorloopige aanhouding ontaardt in eene kunstgreep om cautie los te krijgen.

Zou het dus niet wenschelijk zijn de verschillende bezwaren nog eens onder de oogen te zien alvorens tot invoering over te gaan van iets waarvan voor de praktijk toch niet veel is te verwachten?

Na de bovenstaande beschouwing betreffende de cautie, komt nu de beurt aan de middelen die ter verzachting van het leed der preventieve hechtenis worden aanbevolen. Men heeft zoowel voor hem die na ondergane preventieve hechtenis wordt veroordeeld, als voor hem die na afloop van die hechtenis zonder vonnis vrij uitgaat, een pleister op de wonde gereed. Het eene is reeds voorhanden, terwijl het andere nog op de verlanglijst staat.

Wat het eerste betreft kent ons Wetboek van Strafvordering den rechter de bevoegdheid toe ten aanzien van den veroordeelde de preventieve hechtenis met de opgelegde straf te compenseeren. De kwestie van het theoretische bezwaar tegen de compensatie van ongelijksoortige grootheden als preventieve hechtenis (juridisch geen straf) en de opgelegde vrijheidsstraf, zullen we hier laten rusten. Boven wezen we er op, dat facto preventieve hechtenis evenzeer een straf is en dat het voor den delinquent van zeer weinig belang is of hij in naam van preventieve hechtenis of op grond van een veroordeelend strafvonnis zit. We vragen nu of deze geheele compensatie-kwestie, wanneer men ze beschouwt uit het oogpunt van tegemoetkoming aan eenen veroordeelde, niet is een doekje voor het bloeden, daar toch de rechter uit kracht

-ocr page 353-

341 van zijn recht tot straftoemeting ’t belang eener compensatie ten eenenmale kan doen te loor gaan. De zaak der in-mindering-brenging komt ons voor voor den betrokkene eene uiterst schrale troost te zijn.

Thans een woord over de vergoeding die men hetzij aan alle hetzij aan sommige niei-veroordeelden wenscht toe te kennen. Op het oogeublik zwijgt onze wetgever dienaangaande nog.

Om na te gaan wat de voorstanders dezer schadevergoeding zoo ongeveer willen, late men als proeve het oog vallen op de Duitsche wet van 14 Juli 1904 betreffende „die Entschädigung für unschuldig erlittene Untersuchungshaft”, waarover we voor ons hebben een artikel van Mr. Simons (1), dat dient ter toelichting en beoordeeling van de voorwaarden waarop genoemde wet schadevergoeding wenscht uit te keeren. Ter verduidelijking memoreeren we hier die voorwaarden :

(1) Mr. n. SiMONS: Preventieve hechtenis en sch.adevergoeding, Tijdschrift voor Strafrecht, XVI p. 482 v.v.

-ocr page 354-

342

neer het ontslag uit de preventieve hechtenis geschiedt krachtens rechterlijke beschikking, niet wanneer nog slechts een voorbereidend onderzoek vanwege het 0. M. heeft plaats gegrepen.

Bij het lezen van het bovenstaande moet men onwillekeurig een indruk van groote benepenheid krijgen.

Waarom al deze restricties, waarom niet aan allen die preventieve hechtenis hebben ondergaan, schadevergoeding toegekend? Dit vloeit toch logisch voort uit den grond dien de voorstanders algemeen voor die schadevergoeding schijnen aan te voeren en dien Mr. Asscher (1) aldus typisch aangeeft, n.l. dat zij van den Staat vergoeding voor het ondergane leed moeten ontvangen, die het offer hunner vrijheid brachten in zijn belang.

Wat ons betreft, we zouden in geen geval schadevergoeding willen toekennen.

Bij het ondergaan van preventieve hechtenis toch is het leed tweeërlei, materieel en moreel. Nu wil men het materieele leed trachten te vergoeden. Zal in de praktijk dat materieele leed doorgaans wel zijn te berekenen en zal men er in slagen het ten naasten te vergoeden, in aanmerking genomen de luttele sommetjes die men van Staatswege voor schadevergoeding pleegt uit te keeren? Hoe zal men b.v. de schade kunnen nagaan en willen vergoeden, die het verlies van eene betrekking of het verloopen eener zaak meebrengt?

(-1) Ml'. B. E. Assciier, t. a. p. p. 578.

-ocr page 355-

343

De moreele schade, die vaak van den ernstigsten aard zal zijn, als verlies van naain en reputatie, wordt gan-schelijk niet vergoed. Wanneer dat moreele nadeel, zooals Mr. SiMONS (1) opmerkt, vaak belangrijke materieele gevolgen meebrengt, geldt de bovenstaande bedenking ook hier.

De geheele zaak der schadevergoeding zal hierop neerkomen, dat men een middeltje heeft gevonden om zijn rechtsbewustzijn te bevredigen, zonder dat hiervoor in werkelijkheid reden bestaat. De ongelukkige, die thans nog wellicht op eenig medelijden en eenigen steun van het publiek kon rekenen, zal nu naar huis worden gezonden met de bewering: „ge zijt immers schadeloos gesteld”. Het zal in deze gaan als met den man, die door een bordje aan zijne deur te slaan, waarop te lezen staat, dat hij lid is van eene vereeniging tot armenverzorging, zich ontslagen acht van elke zedelijke verplichting, iets verder voor armenverzorging te doen.

Van het toekennen eener schadevergoeding verwachte men dus niet veel en men lette vooral op de schaduwzijden.

Uit al het bovenstaande is voldoende gebleken, dat er geen reden bestaat die de hoop wettigt, dat, afgescheiden van de bezwaren, de middelen ter remplaceering of leniging van het leed der preventieve hechtenis iets zullen baten. Men zoeke daarom zijn heil in het scheppen van betere waarborgen bij de wijze waarop men tot vrijheidsbeneming overgaat.

Alvorens dit nader te behandelen, worde eerst nagegaan wanneer toepassing mogelijk behoort te zijn.

(t) Mr. T). SlMONS, t. a. p. p. 493.

-ocr page 356-

344

We zouden in deze zoo liberaal mogelijk willen wezen door de opsomming van de gevallen waarin^ alsmede de misdrijven waarbij niet, zooals thans geschiedt, in de wet op te nemen.

Wat aangaat het laatste punt, zijn o.a. op de vergadering der Juristen-Vereeniging verschillende meeningen geuit. Door sommigen zooals Mr. Roovaards (1), wordt de zwaarte van het misdrijf waarbij de toepassing der preventieve hechtenis mogelijk moet zijn, als levensvoorwaarde beschouwd. Mr. Houwing (2) wenscht de delicten met name in de wet te zien genoemd, terwijl Mr. VON Baumhauer (3) verlangt dat het maximum verlaagd worde.

Zoo de preventieve hechtenis krachtens den rechtsgrond waarop ze steunt bij alle strafbare feiten is te wettigen, wat ik geloof dat men wel niet zal betwisten, waarom ze dan tot een aantal zware vergrijpen beperkt? Die rechtsgrond zal toch ook wel bij lichtere vergrijpen bestaan? Zal men b.v. wanneer men met een gevaarlijk sujet te doen heeft, die zich herhaaldelijk aan kleine vergrijpen schuldig maakt niet vaak veel meer behoefte hebben aan de toepassing der preventieve hechtenis, dan bij menigeen die een zwaar misdrijf begaat. Men late daarom den rechter in deze geheel vrij.

Wat betreft de gevallen waarin tot toepassing kan worden overgegaan, men lette hierbij op de Belgische wet, die alleen spreekt van „sûreté publique”, welke zich

II, p. 142.

-ocr page 357-

345 natuurlijk op velerlei wijzen kan openbaren, en onthoude zich van verdere omschrijving.

Naast de in de wet genoemde vlucht en andere redenen van maatschappelijke veiligheid spreekt o.a. Mr. van Hamel (1) nog als grond voor preventieve hechtenis van de eigen veiligheid van het individu, wegens de verontwaardiging van het publiek. We zouden willen vragen of dit geval wel iets met preventieve hechtenis te maken heeft en niet meer te beschouwen is als politiemaatregel. Het is toch hier niet zoozeer het justitieele belang dat door de toepassing van het lynchrecht zou worden geschaad als in het bijzonder de persoonlijke veiligheid, die bij de politie bescherming vindt.

Mr. voN Baumhauer (2) wil de preventieve hechtenis ook zien aangewend in het belang der instructie, dus als middel om den verdachte tot bekentenis te brengen. Eene dusdanige inquisitoriale aanwending der preventieve hechtenis zal toch zeker buiten de bedoeling des wetgevers hebben gelegen, anders ware dit wel afzonderlijk vermeld.

.luist het geval met zooveel woorden in de wet genoemd, n.l. gevaar voor vine,hi doet zieh in de praktijk weinig voor, waarop trouwens reeds herhaaldelijk is gewezen en wat ook zeer duidelijk is. Men denke slechts aan de groote kosten, de vrij hooge mate van kennis en vernuft voor zulk een onderneming noodwendig vereischt, alsmede het zeer ingrijpende van den maatregel, als gevolg van de onvermijdelijke opoffering van positie en het in den steek laten van familie en vrienden en last

Themis, LX Viste deel 3de stuk (1905. ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22*

-ocr page 358-

346

not least, de meestentijds luttele kans op succes, ten minste bij voldoende aanwijzing omtrent den persoon, als gevolg van de steeds beter werkende internationale recherche en de uitbreiding, die aan het instituut der uitlevering, wat betreft de gevallen waarin als de Staten waarmee, gegeven wordt.

Wat aangaat de gronden die men doorgaans als de gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid aanwijst, n.l. vrees voor het, herhaling en eollusie-^evaa,r,i ook een enkel woord.

Wat het eerste betreft zij hier gewezen, wat Mr. van Hamel op de vergadering van de .Juristen-Vereeniging (1) reeds deed, op het feit dat men hier niet zoozeer staat voorde vrees van herhaling (speciale recidive) (2) maar voor het gevaar dat nieuwe m.isdrijven zullen worden gepleegd, waartoe zeker gevaar bestaat, daar men vaak te doen heeft met gevaarlijke sujetten, die van het plegen van vergrijpen hun beroep maken. Ter verduidelijking halen we hier de woorden van Mr. Simons (3) aan. „Over de vraag, of vrees voor herhaling een grond voor het toepassen van de preventieve hechtenis kan zijn, zou in theorie zeker veel te zeggen zijn ter bestrijding van dat gevoelen, maar ik erken met den heer van Hamel, dat er tal van gevallen kunnen zijn waarin de onmiddellijke inhechtenisneming met het oog op den persoon van den beklaagde inderdaad gewettigd en noodzakelijk kan zijn.

-ocr page 359-

347

Maar dan zou ik liefst die zonderlinge uitdrukking: „vrees voor herhaling, voor nu en later uit de rechterlijke beschikkingen zien verdwijnen en daarvoor in de plaats zien gesteld de volkomen juiste uitdrukking die nauwkeurig wedergeeft wat men bedoelt, namelijk dat de preventieve hechtenis kan worden toegepast met het oog op het gevaarlijke karakter van den persoon die verdacht is het misdrijf te hebben gepleegd”.

Theoretisch is er ongetwijfeld veel te zeggen voor het betoog van Mr. Moddewan in 1871 en van Mr. Houwing op de laatste Vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeniging n.l. dat men te doen heeft met iemand van wien men vermoedt dat hij een misdrijf gepleegd heeft en dien men opsluit omdat men vermoedt dat hij wederom een misdrijf zal plegen, of zooals Mr. Houwing (1) het uitdrukt: „zijn schuld aan het eerste misdrijf is nog niet bewezen en het tweede wordt slechts vermoed te kunnen geschieden op grond van die twee vermoedens, zal men dus den man kerkeren, dat gaat te ver.” Moge deze redeneering in theorie nog zoojuist zijn; voor de praktijk is het juister een onloochenbaar feit, dat men voortdurend te doen heeft met recidivisten, ten aan zien van wie groote vrees bestaat voor het plegen van nieuwe misdrijven. Al is het dan op grond van vermoedens, zoo dienen, waar die vermoedens zoo aan redelijke zekerheid grenzen, de waarborgen bij de wijze van vrijheidsbeneming voldoende te zijn om preventieve hechtenis mogelijk te maken.

En nu het colbisie-gevaar, waarbij we aanstonds onderscheid dienen te maken tusschen een tweetal gevallen.

Sommigen wenschen de preventieve hechtenis ter ver-

(I) Ilandeliiigen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, t. a. p.

11, p. 1 |ti.

-ocr page 360-

348

krijging van de medewerking van den verdachte, ter bevordering van de instructie en tot het afdwingen eener bekentenis. Dat men hiermee zou komen tot een bedenkelijken inquisitorialen maatregel, een surrogaat soms voor de pijnbank, is buiten twijfel en boven reeds gezegd.

Anderen meenen dat de preventieve hechtenis o.a. hare rechtvaardiging vindt in dat collusie-gevaar, dat bestaat in actieve tegenwerking, b.v. door het verbergen van instrumenten en corpora delicti, het uitwisschen van sporen, het maken van bed^nkelijke afspraken enz. Zou dit echter wel te voorkomen zijn, zal men hiermee wel wachten tot het eventueel tot preventieve hechtenis gekomen is, zal men niet reeds te voren verborgen hebben, zoo er iets te verbergen was, zal men niet onmiddellijk of zeer kort na het plegen van het misdrijf de sporen uitwisschen en niet steeds het onderzoek en verhoor belemmerende afspraken kunnen maken? Het een en ander ligt nog al voor de hand.

Wanneer men echter meent, dat de preventieve hechtenis op grond van dit collusie-gevaar toch van eenig nut kan zijn, dan zal, zoo men zijn vermoeden aannemelijk maakt, er wel geen bezwaar zijn ze toe te passen. We kunnen het echter niet helpen in deze eenigszins sceptisch te wezen.

Noch vrees voor vlucht, noch die voor herhaling (in den zin van speciale recidive), noch die voor collusie zullen in den regel dus redelijkerwijs grond voor preventieve hechtenis kunnen opleveren. De beoor-deeling van de gevallen waarin, late men dus geheel aan den judex facti over, waarbij alleen het maatschappelijke belang tot richtsnoer zij.

We zagen boven, dat men noch in cautie, noch in liet in mindering brengen van den tijd in preventieve

-ocr page 361-

349

hechtenis doorgebracht, noch in de toekenning van schadevergoeding, een middel heeft te zoeken ter verbetering van het instituut der preventieve hechtenis en dat evenmin is aan te bevelen de betere waarborgen te zoeken in het limiteeren van den rechter in de keus der misdrijven waarbij en de gevallen waarin hij tot de toepassing der preventieve hechtenis zou kunnen overgaan.

Men zoeke daarom, zooals is gezegd, de verbetering van den huldigen toestand uitsluitend in de wijze waarop men tot de preventieve hechtenis geraakt. Hierin zijn onzes inziens, zonder de rechtspleging te schaden alleen de waarborgen voor de persoonlijke vrijheid te zoeken.

Hoe is het thans met de procedure bij de verzekerde bewaring gesteld ?

Men onderscheide hierbij op het voetspoor van ons Wetboek van Strafrecht tweeërlei gevallen n.l. a. voor-loopige aanhouding door Rechtbank, Hof, Rechter-Com-missaris en Openbaar Ministerie voor den duur van 6 dagen en b. gevangenneming en gevangenhouding door Rechtbank en Hof voor den duur van 30 dagen, beide zonder verhoor, motiveering of appèl.

Welke veranderingen zouden nu in deze regeling dienen te worden gebracht?

In sommige gevallen kan de voorloopige aanhouding door den Rechter-Coramissaris en het Openbare Ministerie geschieden, door den Rechter-Commissaris n.l. volgens de artikelen 45, 80 en 98 zonder en in de gevallen van artikel 79 en 104 met medewerking van het 0. M. Het 0. M is alleen er toe bevoegd in geval van artikel 45.

We zouden nu in de eerste plaats, de bevoegdheid tot voorloopige aanhouding, aan de genoemde autoriteiten willen ontnemen, niet alleen omdat in de hand van een enkel persoon, voor de persoonlijke vrijheid geene genoegzame waarborgen zijn te vinden, maar vooral omdat de

-ocr page 362-

3.50

aard der werkzaamheden van de bovengenoemde rechterlijke ambtenaren geheel contrair is aan wat eene behoorlijke vrijheidsbeneming vordert. De Rechter-Com-missaris toch draagt een specifiek eenzijdig inquisitoriaal karakter, terwijl het ernstig de vraag is of de positie van het 0. M. als opsporings-ambtenaar en partij in het aanstaande geding wel voldoende waarborgen biedt voor eene onpartijdige vrijheidsbeneming. Wat in het bijzonder de hulp-Officieren betreft, aan wien mede ingeval van ontdekking op heeterdaad, de bevoegdheid tot voorloopige aanhouding is geschonken, komt het ons voor, dat deze taak allerminst strookt met hunne positie en gewone werkzaamheden, die toch grootendeels liggen op het gebied van administratie en politie. Daarbij is het gevaar, dat de zaak, alvorens bij den Officier en verdere rechterlijke autoriteiten beland te zijn reeds ge-prejudiceerd is, op welk gevaar Mr. ’t Hooft, (1) vergezeld van eene illustratie der bezwaren aan de werkzaamheid van hulp-Officieren in deze verbonden, op de Juristen-Vereenigiug wees.

Wat in het algemeen de arrestatie-bevoegdheid in geval van het betrappen op heeterdaad betreft, er zij hier ter plaatse toch eens gewezen op het onwenschelijke en het absoluut onnoodige dezer bevoegdheid.

Ware het nog dat in artikel 40 van ons Wetboek van Strafvordering alleen sprake was van betrapping op het feit, terwijl het gepleegd wordt; er zou alsdan misschien minder bezwaar bestaan. Nu echter de wet dat begrip uitbreidt tot ontdekking van het feit terstond 'nadat het gepleegd is, of wanneer iemand terstond daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of bij hem goedereiL enz. worden gevonden, welke aanduiden dat hij

(1) Handelingen der Nederlandsche Juristen-Veiveniging, ff, p. 112.

-ocr page 363-

351

dader of medeplichtige is, daar kenmerken de begrippen terstond, vervolging door het openbaar gerucht en het vinden van wapenen die een aanduiding moeten geven, zich wel wat al te zeer door vaagheid en rekbaarheid om aan het zich voordoen van genoemde omstandigheden eene zoo ingrijpende bevoegdheid als die tot onverwijlde arrestatie te verbinden, vooral wanneer deze wordt toegekend aan personen die doorgaans niet met dat juridische onderscheidingsvermogen zullen begiftigd zijn als voor deze taak toch bepaald vereischt wordt. Men bedenke bovendien, en dit geldt voor allen die het recht tot arrestatie in geval van artikel 40 bezitten, dat al wordt het feit zgn. op heeterdaad ontdekt, er allerminst eenige aanwijzing bestaat voor het schuldverband. Hoe kan bij de hitfigheid van eene ontdekking op heeterdaad beoordeeld worden of niet een van de vele rechtvaardigingsgronden (overmacht, noodstand, wettelijk bevel enz. of eenige bijzondere rechtvaardigingsgrond)aanwezig zijn?

We vragen ons af waarom men toch eigenlijk ten allen tijde en overal bij ontdekking op heeterdaad de mogelijkheid van onmiddellijke arrestatie heeft meenen te moeten regelen. Is er alsdan meerdere aanwijzing van schuld, staat het alsdan zoo vast (vooral bij de uitbreiding aan het begrip gegeven) dat het feit werkelijk door den te arresteeren persoon gepleegd is, zijn indien de arrestatie niet onmiddellijk geschiedt, de waarborgen, dat de .lustitie op den dader beslag zal kunnen leggen, minder? Is de vrees voor herhaling soms grooter, of welke reden bestaat er den vermoedelijken pleger onverwijld aan te houden ?

Het voordeel gelegen in ontdekking op heeterdaad bestaat, dunkt ons, hierin, dat men het bewijs der feiten in menig opzicht gemakkelijker kan leveren dan in andere gevallen. Dit is alles! Voor exceptioneele be-

-ocr page 364-

352

voegdheden als voorloopige aanhouding bestaat, meenen we, niet de minste reden.

liet recht van arrestatie aldus ontnemende aan Rechtercommissaris, Openbaar Ministerie en hulp-Officieren, zouden we het onder alle omstandigheden alleen willen zien toevertrouwd aan den collegialeu rechter. Zijne positie mist namelijk het inquisitoriale karakter, dat aan die van den R.-C. en het 0. M. zoo bij uitstek eigen is. De collegiale rechter is bovendien door zijn ambt gewend aan het in praktijk brengen van den regel „audiator et altera pars”, welke in afwijking van den tegenwoordigen toestand in volle waarde bij de voorloopige vrijheidsbeneming dient te gelden. Men vergete verder niet, dat in ons recht alle belangrijke beslissingen in handen zijn gelegd van den collegialen rechter.

De waarborg tegen onnoodige en willekeurige vrijheidsbeneming behoort dan gelegen te zijn behalve : a. in den persoon, die namens den Staat tot de vrijheidsbeneming overgaat, d. i. de collegiale rechter; h. in de wijze waaropi de vrijheidsbeneming geschiedt.

Wat het laatste punt betreft, behoort er in de eerste plaats te bestaan eene voldoende aanwijzing van schuld.

Zonder dat de schuldvraag au fond behoeft te worden onderzocht, moet door het 0. M. de schuld van den verdachte voldoende aannemelijk worden gemaakt. Het bestaan van schuld aan het gepleegde feit dient de grondslag te zijn, waarop bij gebleken noodzakelijkheid, de vrijheidsbeneming rust. Aan het einde van de procedure, na de behandeling ter openbare terechtzitting, moet volgens artikel 211 van het Wetboek van Strafvordering door de raadkamer vierderlei overwogen worden, nl. : 1®. is het ten laste gelegde feit bewezen? 2®. is dat feit een strafbaar feit en zoo ja, welk? 3“. is de schuld van den beklaagde gebleken? 4®. welke straf

-ocr page 365-

353

moet den schuldig verklaarde worden opgelegd ? De onder l en 3 genoemde vragen dienen alsdan hunne beautwoor-fliug te vinden in een voorafgaand wettig en overtuigend bewijs, terwijl thans in plaats van dat bewijs in elk geval eene voldoende aanwijzing van de schuld behoort te treden.

Verder dient bij het onderzoek naar de noodzakelijkheid der preventieve hechtenis niet alleen de verdachte maar ook het 0. M. tegenwoordig te zijn, ten einde de eisch tot voorloopige aanhouding, gevangenhouding of gevangenneming toe te kunnen lichten. Hij die de preventieve hechtenis moet vorderen, al of niet mede namens den R.-C., is bovendien de eerst aangewezen persoon, die over de noodzakelijkheid van den te nemen maatregel oordeelen kan.

Bij deze tegenwoordigheid ook van den verdachte zal bij het contradictoire debat, dat wel plaats zal hebben, die verdachte evenmin als bij verder vóór- en eindonderzoek de assistentie van eenen raadsman mogen derven.

Tot onze groote verbazing is noch in de prae-adviezen (1) voor de Juristen-Vereeniging, noch in het meergenoemde artikel van Mr. Asscher (2), noch op de vergadering der .Juristen-Vereeniging over de tegenwoordigheid van een advocaat bij de behandeling der preventieve hechtenis gesproken, behalve met een enkel woord door Mr. HouwiNG (3). De wenschelijkheid der toelating bij het vooronderzoek werd daarentegen wel betoogd (4).

Gelden voor de toelating van een raadsman bij de

28

-ocr page 366-

354

behandeling der vrijheidsbeneming dan niet dezelfde overwegingen die aangevoerd worden ten opzichte van de toelating tijdens de instructie ? Bij de behandeling der vrijheidsbeneming geldt het toch evenzeer een contradictoir debat, behalve over de noodzakelijkheid der vrijheidsbeneming eveneens over de schuldvraag. Zou er eenige reden bestaan waarom de behoefte aan eeuen r aadsman voor den verdachte thans minder is ? Zijn de gevaren die men van de toelating van een raadsman vóór de openbare behandeling verwacht thans grooter ? Het is waar, de balie zou allicht hare pro-Deo-werkzaamheden vermeerderd zien. Dit kan echter nimmer een argument zijn tegen de door ons gewenschte toelating ook bij de behandeling der vrijheidsbeneming, doch hoogstens eene aansporing te meer om over te gaan tot de benoeming van bezoldigde arrneu-advocaten. Van af het oogenblik dat de Justitie beslag op iemand legt, anders dan voor bloote informatie, dient die persoon in de gelegenheid te zijn zich door een rechtsgeleerden raadsman bij te doen staan.

Dat na behandeling der zaak in raadkamer de rechtbank hare beslissing feitelijk en juridisch motiveert, behoeft nauwelijks betoog. Waarom zou hiertoe minder noodzaak bestaan dan bij het eindvonnis ?

Ten slotte een woord over het appèl. Dat dit appèl bezwaarlijk kan worden gemist om niet de behandeling in raadkamer tot een noodelooze fraaiigheid te maken is evident. Bij alle eenigszius belangrijke beslissing toch, zoowel in straf-, civiele en administratieve zaken, is van de genomen beslissing hooger beroep toegestaan. Zeker kan die dus ook niet worden gemist bij eene zoo belangrijke beslissing als de voorloopige vrijheidsbeneming.

Nu doet zich bij de tenuitvoerlegging echter eene moeielijkheid voor. Theoretisch zou de beslissing door de

-ocr page 367-

355

rechtbank in zake de preventieve hechtenis genomen niet uitvoerbaar moeten zijn, alvorens het Hof (ingeval van appèl) heeft beslist. Wij stuiten hier echter op een niet gering praktisch bezwaar n.l., dat, zoo deze uitvoering bij voorraad niet is toegelaten, ieder tot preventieve hechtenis veroordeelde, al of niet met kans op succes, in hooger beroep zou gaan, waardoor niet alleen het Hof noodeloos met werkzaamheden zou worden overladen, maar ook groot gevaar zou ontstaan dat hiermede het doel der preventieve hechtenis geheel zou worden voorbijgestreefd.

Wanneer men toch, en dat zal wel meestentijds het geval zijn, een zgn. gevaarlijk sujet achter slot en grendel sluit omdat men vreest voor nieuw misdrijf of wel voor eenige speciale recidive, zoo zou, ware het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad, de geheele preventieve hechtenis wel achterwege kunnen blijven. Daar nu dit praktische bezwaar zwaarder weegt dan de theoretische overwegingen, zijn we hier tegen wil en dank genoodzaakt een maatregel toe te laten die overigens uit juridisch oogpunt bedenkelijk te achten is.

Resumeerend, zou dus de noodzakelijke verbetering in het instituut der preventieve hechtenis gezocht moeten worden in het besluit daartoe en in wat daaraan vooraf gaat, d. w. z. noodig is een gemotiveerd vonnis van den collegiales rechter, berustend op voldoende aanwijzing van schuld en bij gebleken noodzakelijkheid, het een en ander op requisitoir van den Officier van Justitie, waartegen de verdachte, bijgestaan door eenen raadsman, in contradictoir mondeling debat zijne bezwaren aanvoert, terwijl de genomen beslissing onmiddellijk uitvoerbaar behoort te zijn ondanks appèl.

-ocr page 368-

lie ,,c«llcftic»c arbeldMOvereenkoMwt”;

celle iialezlng.

Op de toezending van mijn einde 1904 in Ihemis versehenen opstel over de OoUeetieve Arbeidsovereenkomst verblijdde'een onzer eerste civilisten, dien ik in deze bladzijden met 0 zal aanduiden, mij met de onder volgende kritische beschouwing. Verblijd wa.s ik omdat daaruit bleek hoe groote aamhudit aan mijnen arbeid was gestdionken ; tevens omdat zulk eene kritiek o])wekt tot nieuwe over-weging en rijping van oordeel. Herziening van mijnt! uitkomsten zeide ik dan ook aanstonds toe en mededeeling mijner bevinding; welligt in het openbaar, welligt bij de behandeling van het onderwerp in lt;le aanstaande Juristenvergadering. Doch eene bittere be])roeving kon wel eens den moed om daar heen te gaan, althans de opgewektheid en slagvaardigheid, vereischt voor de deelneming aan het debat, d(Hm ontbreken; en toch zou dat debat zeer aan beteekenis verliezen, zoo het verliep buiten kennisneming van bedoelde kritiek. Daarom geef ik haar weder, onder mededeeling van het be.scheid, dat s. m. daarop past.

„Scherpzinnig en afdoend schijnt mij uw betoog, dat die ,.overeen komst - - of om niets te ])rejudiciéren die hande-,,ling — niet valt binnen het begrip, dat den wetgever in „artt. 1349 vgg. vlt;Mgt;r den geest zweefde. Maar uwe con-„clusie dat het nu op den naam van overeenkomst in het

-ocr page 369-

357

,,geheel geen aanspraak heeft, en zelfs niet op dien van „regtsinstituut, heaam ik in geenen deele.

„Dat er in ons B. W. niet slechts, maar in het 3e B. ,,zelf overeenkomsten voorkomen, die aan de definitie van „art. 1349 niet beantwoorden, schijnt mij ontwijfelbaar. Ik „denk hier in de eerste plaats aan de overeenkomst tot „oprigting van eene vereeniging, maar v(Kgt;rts ook aan die „van maatschap en elke andere, waarbij partijen zich jegens ,,elkander tot de inachtneming van eenen regel van doen .,en laten verplichten, onverschillig of zij al dan niet tevens ,,de verbindtenis tot eenige praestatie op zich nemen: elke ..overeenkomst dus waarbij jiartijen, om de uitdrukking van ,,art. 1374 te gebruiken, zich eene wet stellen.

,,Neem het voorbeeld der maatschap: partijen beloven „elkander wederkeerig eene bepaalde, voor uitvoering vat-„bare, praestatie, en tot zoover valt deze handeling onder ,.het gangbare begrip „overeenkomst”. Tevens echter onder-..werjieu zij zich tegenover elkander aan regelen van doen „en laten, die wellicht jarenlang haar leven beheerschen ,,zullen, haar banden aanleggende véél nauwer, véél meer ,,hare vrije beweging belemmerende, dan eenige wet in den ,,eigenlijken zin. Zij stellen zich eene wet, welker verbiu-„dende kracht door een ieder wordt erkend, al heeft (gelijk „ik met U aanneem) de wetgever zich deze werking van „overeenkomsten niet heeft voorgesteld, toen hij art. 1349 „neerschreef.

„En ziedaar nu juist wat partijen in eene C. A. doen. „Zij stellen zich met onderling goedvinden regelen van „objectief regt, regelen namelijk waardoor hare toekomstige ,,overeenkomsten zullen worden beheerscht. Partijen : dat „zijn de werklieden en jiatroons, die persoonlijk of door „hunne, vertegenwoordigers tot de vaststelling medewerken ,,en die andere die er zich later, uitdnikkelijk of stilzwij-,,gend, aan onderwerpen. Zij vestigen geene verbindtenissen.

-ocr page 370-

358

„maar regelen van ohjeetief regt, l it de (’. A. zelve vloeien „dus geen regten of verjdigtingen voort, evenmin als nit „eenige wet, in den meest eigenlijken zin, zoo maar retditen „en verplichtingen voortvloeien. Maar de recditen en ver-„plichtingen, uit de bijzondere arbeidscontracten voort-„vloeiende, worden er door be])aald.

„Ziehier hoe ik mij de f’. A. voorstel: zij is in mijn oog „eene regtsfiguur, die ook daarom groote beteekenis heeft, ,,omdat zij wel in staat is onze oogen te openen voor eene ,,zijde van het wezen der overeenkomst, waarvoor zij anders „maar al te licht gesloten zouden blijven.”

Voor eene vruchtbare gedachten wisseling over dit alles moet ik enkele preliminaria doen va-ststaan. Aanstonds dat deze kritiek zich stelt op den bodem van ons (/eldentlc con-tiactregt. Q. komt niet op voor eene wijziging daarvan, moetende strekken om naast de verbindtenisscheppende b(gt;-voegdheid, die twee of meer jgt;ersonen aan art. 1349 ontleenen, voor ben te rerkrijf/en de magt om te scheppen „regelen van objectief regt (lege« privatae) waardoor toekomstige overeenkomsten tusschen hen zullen worden beheerscht” ; neen, in ons henfatuKfe verbindtenissenregt, met art. 1269 B. W. aan het hoofd, acht hij die bevoegdheid al begre])en. Kn onontwijkbaar is dan de navolgende consequentie: daar volgen.s gezegd artikel ons regt als bronnen van verbind-tenis uitsluitend erkent de overeenkomst en de (voor allen geldende) wet, en daar de obligatoire regelen van doen en laten, door Q. bedoeld, voonnelde wet juist niet tot oorsprong hebben, moet hunne bron zijn een overeenkomst, zooals deze giorganiseerd is door ons Jkurf/erlijk Wetboek.

Op deze vaststelling van Q’s standpunt volge, héél eventjes, eene opmerking van ])rincipieelen aard aangaande zijne opvattingen. Hij grondt zijne stelling, dat voor de accor-danten eene Icx privata zal geboren wezen, daarop, dat zij

-ocr page 371-

359

bij bet arenord partijen zijn ; t/eene lex dus, tenzij zulk PARTIJ zijn wordt aangetoond. (1) Zelfs in Q’s stelsel is dus onontbeerlijk dat aan te tonnen; maai’ stoot bij dan niet aanstonds op al hetgeen ik in mijn eerste stuk ontwikkeld (en volgens Q zelven terefft ontwikkeld) heb? Heeft hij gelijk in de meening dat hij eene stelling daar naast kan innemen ? Deze vraag te stellen, schijnt mij voldoend om het goede regt van mijnen twijfel op dit punt te motiveren, en eene verdere ontwikkeling dier dubia zou mij onwillekeurig brengen tot herhalingen van wat ik al schreef.

Onder verwijzing naar mijn opstel en beneficie van voorbehoud op het aangestipte punt kan ik nu, tot verder onderzoek van Q’s opvattingen, gaan meevaren in zijn schuitje, dat door de 0. A. is vastgesteld een regel beheer-schend het werkcontract, dat gesloten staat te worden tus-schen zekeren patmon en eenen arbeider, — dezen hetzij tijdens de (k A. lid der accorderende vakvereeniging, hetzij later tot het accoord toegetreden. Een regel naar (i’s voorstelling van gelijk regtsgevolg als het een of ander artikel, voor dat werkcontract neerge.schreveu in het burgerlijk wetboek.

Bij die uitdrukking ref/tsyevolf/ dient te worden stilgestaan : zij voert tot het tweede der straks bedoelde prelimi-naria. Want alle verdere bespreking tusschen Q en mij zou in spraakverwaïrmg verhwpen, indien niet vaststond dat hij, evengoed als ik, aan den „regel” verknocht wil

(1) Voorzigtigheidsliidve hier eene vraag. Als ,,partij'’ duidt Q ook hén aan, die zich later, uitdnikkelijk of stilzwijgend, onderwerpen aan de ,,regels van objectief regt”, door de zamenwerking van (andere) werklielt;len en patroons alreeds tot stand gebragt. Is deze uitspraak te verstaan als aanneming van Lotmak’s ,,Volmacht-lose Vertretung beim Abschluss”, de vorige maal doo-r mij bestreden ‘I

-ocr page 372-

360 hebben een ref/tsfferolff. Trouwens wat anders zon Q kunnen bedoelen, als liij daarin eene yet en objectief ret/t voor de „pai'tijen” ziet “ Kegel dus, dit lijde geen twijfel, die regtu-gevolffcn voorthrengf. En daarom ook, die vatbaar is voor eene of andere handhaving naar regte. Indien toch alle hoegenaamde mogelijkheid van geldigmaking — al ware het eene geldigmaking zóó zwak en zóó onvolkomen als bij het tweede lid van art. 1395 B. W. verleend wordt •— bij den regter zal zijn uitgesloten nbsp;tvelh regtsgevolg verblijft dan wel aan den regel ? M. a. w. in het een of ander hoekje, nog zoo liescheiden, moet zijn verscholen een aan den reg'el verbonden regfadwang. Want ging die ontbreken, dan zon de aangelegenheid van het tewein der wet en des objectieven regts verhuisd zijn naar dat der betamelijkheid, zedelijkheid enz. ; niet-inachtnemen, zegge het niet „naar den zich gestelden regel leven”, ware al ligt zoo onbehoorlijk mogelijk, en toch is het dan uit met de vei^bindende kracht in den zin van Q’s schrijven. Wel is waar leven in onze maatschappij allen, die zich door bun gedrag niet buiten die maatschappij stellen, naar een aantal „wetten” onvoorzien van regtsdwang (ofschoon vaak straffer gesanctioneerd dan door dezen : de vrees eener „doodverklaring” b.v.), maar die wetten zijn vreemd aan liet regfxJeven en tot bet regtx/eren bekoort de stof waai'-inwle Q en ik bezig zijn. Verbindende kracht regtens kan alleen eenen regel, aks waarover wij bet zamen hebben, tot lex privata maken. Niet wat zedelijk, jnaatschappelijk enz. dient te gelden, komt in aanmerking bij het door mij gestelde en door mijnen vriend al.s sloffe van ondei’zoek aanvaarde dilemma; de C. A. een regtxinstitmit of een elt;'ono-misch verschijnsel?

Bat hij niet minder dan ik slechts naar het regtens verbindende moet vragen, blijkt m. i. ook zonneklaar uit zijn woorden.

-ocr page 373-

361

Onverschillig toch (zegt hij) of de partijen eenige prae-statie op zieh genomen hebben, beblxm zij zich eene „wet” naar de uitdrukking van art. 1374 gesteld, zoodra zij zich tegenover elkander onderwerpen aan zekere regelen van doen en laten ; dat ziet men b.v. bij hetgeen eene overeenkomst van maatschap buiten alle voor invordering vatbare praestatie met zich brengt; want zijn dan voor de vennooten geen normen ontstaan, welligt jaren lang hun leven beheerschend, hun doen en laten bindend? J3indend, beheensehend : hoe? immers alleen wanneer op zeker oogen-blik eene regterlijke uit.s])raak die heerschappij kan verzekeren door middelen, geschikt om het ,,daarnaar leven” af te dwingen en het tegendeel hiervan te keeren. Waar (vraag- ik nogmaals) is, zonder dit, de verbindende kracht der ontstane lex privata, die volgens Q door iedereen wordt erkend, wanneer men buiten bereik van allen dwang anders leven kan? Allerminst heeft zich (f in onze jarenlange bekendheid, hetzij als ])ersoon, hetzij als uitnemend civilist, vertoond in de gedaante van iemand tevreden met verba vocesque ; toch veroorloof ik mij de bescheiden vraag, of hier het bij art. 1374 B. W. geborgde woord van ,,wet” niet bezig is hem zulk eene poets te spelen? (1)

Laat ik, om aangaande dat ])unt tusschen ons klaarheid te schep]»en, evenals hij, tot een paar voorbeelden de toe-vlugt nemen.

Stel hij en ik sleten ons leven, in dagelijksch verkeer, terzelfde stede we waren overtuigd van de gebondenheid om onze gezondheid naarstig- te verzorgen en van de noodzakelijkheid om daartoe geregeld morgenwandelingen

(1) Tegen de bedenkelijklieflen, waartoe dat woord aanleiding kan geven, heeft ons Opzoomer VI, p. 146, noot 2, op Duitsch voetspoor niet ten onregte gewaarschuwd.

Themis, LXVIste deel .3de stak (190.5). 23*

-ocr page 374-

362

te doen en ons vegetarisch te voeden •— dientengevolge sjweken wij, zoo ernstig en mulrukkelijk niogelijk, af gezamenlijk op dien voet te leven. Dan hebben we, dunkt mij, ons in den door hem bedoelden zin eene ,,wet gesteld ; to(di, verbeeld ik mij, zoo weinig de reffteiis verbindende wet die art. 1374 B. W. op het oog heeft, dat ook Q eene zoodanige niet aanwezig zal achten. Ken ander voorbeeld zij het huwelijk van M(an) met V(rouw) gesloten pour le Iwm motif: niet uit nevenbedoelingen, maar uit begeerte naar het consortium omnis vitae. Zeer zeker hebben die twee, daarom trouwende, zich over en weder o.a. tot „wet gesteld elkanders gebreken te verdragen; ik mag, dunkt mij, te stelliger aldus spreken, omdat zonder dergelijke gedragslijn weinig op den duur zou teregtkonien van de „hulp en bijstand”, die de echtgenooten naar eenen uit-drukkelijken wetstekst (158 B. W.) elkander verschnidiffd zijn. Doch is deze „wet’’ 7'efffen.i verbindend? iMijn antwoord is : eerst wanneer aan hare naleving zóóveel te kort komt, dat „buitensporigheden, mishandelingen en grove beleexli-gingen” eene vordering tot slt;'heiding van tafel en bed wetj-tigen. AVaut eerst dan is mogelijkheid van eenen ref/t.nhiwng ontstaan. denoeg gezegd over dit ])unt, eigenlijk eene ad casum concretum gevoerde demonstratie van het alge-meene (ook in mijn vorig o])stel ter sprake gekomen) beginsel, dat niet elk alt;'coord tehui.s behoort bij het contractenregt, maar alleen de ob/ii/atoire, de aan verlanden heden ret/tenu aanzijn gevende overeenkomst, 't Zou zijn „uilen naar Athene brengen”, daarover nog meer uit te weiden ; bovenal teu aanzien van (), die misschien al grond heeft om te meenen dat ik hem niet onthalen moest o]) zóóveel als waarmede ik reeds aankwam. Maar dan zij mijne verontsrdiuldiging, dat voor ons debat van Ireslissend gewigt is, ]n'eliminair ook te doen vaststaan, dat Mnefie van den inhoud eener ('. A. noodig is om lt;lie te maken tot regtsfiguur, daarentegen

-ocr page 375-

363

gemis van eiken inogelijken regtsdwang haar buiten het regteleven brengt; tevens bedenke hij dat ik hem in publieren geschrifte beantwoord, en dat nog niet voor iedeeeeu overbodig is, eens te herinneren aan dingen, hem minstens even goed bekend als mij.

Bij zamenvatting van het tot hiertoe ontwikkelde en aan-])assing daarvan aan de gedaante van C. A. in mijn vorig opstel behandeld, vind ik alsnu de volgende casuspositie door t^s kritiek ten onderzoek gesteld: wanneer eene werk-liedenvereeniging-regtspersoon met eenen jiatroon accordeert omtrent zekere bedingen, waarop nog te sluiten werkcontracten van individueele arbeiders met dien patroon zullen berusten, dan is ontstaan eene regtsfiguur, vallend bi/iiieu hef eonfeaefshuder vuu hef llurf/. Wetboek, al is deze {’. A. nu juist geene overeenkomst geheel beantwoordend aan art. 1349, zulks omdat de wetgever, toen hij dit artikel neerschreef, voornamelijk dacht aan legten en verpligtin-gen voor de contractanten onmiddellijk voortvloeiende uit hun getroffen accoord. Dat gezegd accoord nu juist niet zulke regtsgevolgen heeft gesiduqam, daar waar het voor de accordanten schiep regelen van objectief regt, hen bindend voor eventueel later door hen op te rigtim werkcontracten ; dat deze leges privatae voor die latere contracten hebben zulk eene hen bindende kracht, het berust daarop dat ontstaan is eene overeenkomst als bedoeld bij art. 1269. zulks al heeft de wetgever van 1338 misschien maar half doorzien dat hij toen ook aan dergelijke leges contrnefueel rei/fsgevolg verleenen ging. En dan schijnt mij het oordeel over die ’casus])ositie afhankelijk van de twee volgende punten : is de ruimte, die in ons contractenregt voor zulk eene casuspositie gezocht wordt, bic et nunc daar te vinden? zijn in on.s regtsstelsel de middelen aanwezig, om uit te oefenen reirtsdwanar voor een accoord van bovenvermelden

-ocr page 376-

364 inhoud, omdat alleen dan zulk een aceoord kan gelden als regtsinstitnnt ? (1)

Op heide ])unten is mijn zorgvuldig overwogen antwoord oiitketmeut/, zoodat Q zoolang stand houdt de vereerende uitsimaak, dat hij mijne toetsing van de (' A. aan art. 1.349 B. AV. afdoend hevindt — mij niet kan hrengen tot eene andere slotsom dan die van mijn eerste onderzoek : naar huidig Nederlandseli regt is de 0. A. (/een regts-instituut.

Dat. de eerste, de rz/izn/e-vraag, een ontkennend antwoord vordert, hlijkt aanstonds, dunkt me, hij aaudaclitige Ix'-sehouwing van den hoeksteen (art. 1269), waarop het B. AV. zijn verhindteuissenregt o])trekt: 's wetgevers uitspraak dat. n/le verhindtenissen ontstaan (dus uifs/'iiifeiid) of uit overeenkomst of uit de wet.

(leen twijfel lijdt, dat de door 11 hedoelde. regels van doen en laten ontleend worden niet aan de algemeene wet, maar aan eene overeenkomst tussehen zekere ])ersonen ;

geen twijfel lijdt ook m. i. dat liet B. W. in art. 1269 met ,,overeenkomst” niet andeis htn hedoelen dan die regts-handelingen, welke hij titel II van het hoek „A’erhindte-nissen” worden geregeld en in het aanvangsartikel van dien titel omschreven ;

en als nu naar (fs eigen uitspraak het afdoend hetoog geleverd is dat de C. A. valt buiten evenhedoelde wekshe-paling, hoe kan zij dexiiiettemiïi regtskraehtig aanzijn schen-

(1) Welligt zou ik de vraag ,,regtsinstituut of nietquot; ? al beslist mogen achten, zoolt;lra het antwoord op punt 1 negatief moet uitvallen. Want waar anders dan in het- eontnicteurprit is eene plaats te vinden voor algemeene voorwaarden van het arbeidscontract, vastgesteld bij onderlinge afspraak? Doch het beantwoorden ook van de tweelt;le vraag, blijkt die een negatief bescheid te vorderen, zal eene versterking zijn van de eindbeslissing : yeen regtsinstituut.

-ocr page 377-

365 ken aan regels van doen en laten, voor de accorderende partijen wet in den zin van art. 1374: leges jnivatae, velker ,,verbindende kracht door een ii-der wordt erkend” ? Haast zon ik zeggen dat zulk een beweren nog bniten iets anders omgaat dan het stelsel der wet: dat het geen voldoende rekening houdt met luf/ische rigtigheid. A'oor accorderende personen verklaart het B. W. eene afspraak daarom obligatoir, omdat zij jeg-ens elkander iets hebben aangegaan, wat het wetboek als eene orrfeeid'omsf aamnerkt. Anders nit-gedrukt: dat zekere afspraak eenen regel van doen en laten vormt, door den wetgever voorzien van bindende kracht, l)ernst juist hierop, dat zij de irette/ijke kenmerken eener overeenkomst in zich draagt. Dan i.s ook logisch ontoelaatbaar te stellen, dat hetgeen die wettelijke kenmerken ontbeert, zulk eene kracht van lt;lien wetgever ontvangen heeft.

Tn verband met het evengezegde komt m. i. groot gewigt toe aan het eerste lid der wetsbe])aling omtrent ,,het gevolg der overeenkomsten”, waaraan (f zijne stelling der leges pnvatae ontleent: .,Alle wettiglijk gemaakte overeenkom-,,sten strekken dengenen die dezelve hebben aangegaan tot ..wet”. Het zijn hier de oveeeenkonixten waaraan het B. W. 't gevolg verbindt, dat zij aan hare oprigters tot wet zullen strekken: dus die overeenkomsten, welke voldoen aan dc vooropgezette ,.algenieene bepalingen”, allereerst aan de be])aling van art. 1-349. I.s er buiten het kader van laatstgenoemde bepaling ruimte voor dergelijke wetten?

Niet geringer steun bieden me hier verschillende opmerkingen van (gt;i’Z(M)MKK bij zijne aanteekening* (V blz. 20 Vgg.) op art. 121)9 B. W. Ten eerste diens uitspraak dat, al laat naar logi.schen gedachtengang de formule van art. 1209 al.s grondslag van art. 1374 te wenschen over, 1209 ons op de vraag: van waar de regten voor den een, de pligten voor den ander, die eene verbindtenis vormen ? d/t antwoord wil

-ocr page 378-

366

geven : slechts op twee wijzen kan dat : óf doordat er tus-sclien die bejiaalde personen eene zóó eigenaardige feitelijke betrekking bestaat, dat daaruit noodwendig,, krachtens den wil der wet, eenerzijds een regt, anderzijds een pligt opgroeit, óf doordat die twee eene daarop gerigte overeenkomst gesloten hebben ; waar zulk eene feitelijke betrekking, waaruit de wil der wet eene verbindtenis verwekt, niet bestaat, daar kan een regtsband tusschen twee personen alleen geknoopt worden door onderling overeenkomen. Breng met deze uitspraak in verband hetgeen hij blz. 27 ;;egt — dat ook waar der partijen wil den regtsband vormt, dit alleen krachtens den wil der tret geschiedt — en gij vindt m. i. noodwendig als Opzoomek’s gevoelen; naar Nederlaudsch regt bestaat geene verbindtenis, buiten de gevallen waar zij, naar de uitdrukking van mt. 1269 „ontstaat uit de wet”, ook dan (doch sleelitx dan), ingeval twee of meer jiersonen eene op het vóórtbrengen daarvan gerigte „overeenkomst” gesloten hebben ; dit laatste iiirs hun ,,overeenkomen” beantwoorde aan ’s wetf/evern contracts-begrip. Zijn zij ,,overeengekomen” in dier voeye. dan merkt de wetgever hunne afspraak aan als lex jirivata, m. a. w. bekleedt haar met dezelfde verbindende kracht als zijn eigen voorschrift; maar dit regtsgevedg reikt lu^mncr render dan het wettelijk contractsbegrip ; slechts hinnen de t/ren-zen van art. 1349 kan een regtskrmditige „regel van doen en laten” voor accordanten ontstaan. Waaruit volgt dal de in het slot van (fs brief liedoelde, door hem haiten die grenzen ontwaarde „zijde van het wezen der overeenkomstquot;, waarvoor volgens den geëerden schrijver de ('. A. zoo goed onze oogen kan openen, in ons peidend rept n/et is te vinden ■, dat ik door Opzoo-MKIi gesterkt word als ik, tegen zijn gevoelen in, aan dergelijk acctsird bet karakter van regtsfiguur blijf ontzef/pen.

Tot dezelfde uitkomst m. i. voert een nader onderzoek

-ocr page 379-

367 van de door (i bedoelde, naar zijn oordeel in bet kader van ’t B. W. passende „regels”.

Tk meen op zijne instemming te mogen rekenen, wanneer ik daarbij uitga van de stelling dat zij ten aanzien van bun regtsgevidg - - dat is, naar bet blz. 3.59 vgg. ontvouwde, ten aanzien van den ret/fitdwtiiif/ die hun „verbindende kracht” sanctionneert op ééue lijn moeten gesteld worden met de rveffel/jke regels van doen en laten, die bet B. AV. den contractanten stelt. AAhumeer b.v. B. iets kooi)t van A, dan moet B naar art. 1.550 die zaak betalen, ten tijde en ter plaatse waar bare levering geschieden moet, cji .\ kan, wanneer zijn kooper daarin te kort schiet, hem de vervulling’ dier verpligting atdwingen ; bebbtm A en B ten dezen opzigte eenen afwijkenden ,,regel van doen en laten” vastgesteld, dan staan i/eze/fde dwangmiddelen aan A ten dienste om B tot naleving dezer lex private te noodzaken. Eu ook hierin staat die /•»«fwctiregel gelijk met den tcc/xregel van art. 1550, dat beide de bij dezen koop betrokkenen net zóóveel binden, als die dwangmiddelen voortbrengen f/elioiifle/ihetJ (natuurlijk ref/tens, niet in de feitehjl-e uitkomst naar bet spreekwoord „waar niets is, verliest de Keizer zijn regt”) (1) tot dit ualeven.

Nu wijst ons lt;1 op eene werking b.v. van bet jmwit-scbapsclt;»utract en van de C. A., hierin zullende iM-staan, dat deze n/ef zelve regten en verpligtingen voortbreug'en, doch bepalen bet regt en den pligt zullende voortvloeien uit een later (bij de C. A. een individueel werk-)coutract.

Valt niet al dadelijk in deze voorstelling eene onoplosbare tegenstrijdigheid op? De werking der 0. A. zal zijn een

(1) Dat dit spre©kwooiil door onze wet zon zijn verheven tot eenen legfitviypl voor minvermogenden, betwistte ik aan mr. C. .T. M. Wilde in Tijdspiegel van April 11., p. 366, en blijf dat betwisten ook na iliens repliek. Maar te dezer plaatse voegt dupliek niet.

-ocr page 380-

368 p/it/f. om het latere werkcontract zoo en niet anders in te rigten ; dan brengt toch immers die C. A. een regt (stel) voor den werkman en een pligt voor den patroon tot dus-daniffe inrigting voort? Laat deze gevolgtrekking zich niet afwijzen, dan komen ti en ik terug op het terrein van onderzoek, de vorige maal door mij doorkruist, het onderzoek naar de bestaanbaarheid van zoodanige werking en de resultaten van dat onderzoek werden door hem aanvaard. Doch zien wij verder.

Als eisch voor de gebondenheid regtens ingevolge eene d. A., dat het latere werkcontract beantwooide aan den inbond van het collectieve accoord, vonden wij blz. 359 vgg. de aanwezigheid eener sanctie. Welke sanctie (altoos na.ir lt;/eldend regt) laat zich aanwijzen ?

Geene andere zie ik mogelijk, dan de nietiffheid van wat partijen in strijd met de C. A. bepaalden in hun werkcontract. Kene sanctie, welke ook volgens U’s schrijven daarop moet rusten, dat die patroon en die werkman zijn geweest partijen bij de C. A. : want als zoodanig hebben zij bij dit accoord eene lex ])rivata voor hun onderling doen en laten tot stand gebragt.

Maar juist deze zelfde personen hebben het werkcontract met die afwijkende lgt;edingen tot stand gebragt — hebben zij het regt verloren om contrario consensu een gewijzigd convenu te stellen in de plaats van het oude? Eene dergelijke' verbeurdverklaring voor deze twee burgers van het algemeen burgerlijk regt om aldus te handelen zal tl 'quot;cl evenmin ontdekken als ik, ja waarschijnlijk zal hij in bet tweede lid van het artikel, waaro]) hij zijne leges privatae doet steunen, met mij lezen de erl-enimit/ van die algemeene herroepingsbevoegdheid : ,,de contractswetten van art. 1374 (zegt het tweede lid daarvan) kunnen niet heiTœpen woiden dan met wederzijdsche toeslemmintf’, en het regt om hier het argumentum a contrario toe te passen volgt uit de

-ocr page 381-

369

slofwodideu „of uit hoofde der redenen welke de wet daartoe voldoende verklaart”. De sanctie van nietigheid der afwijkende bedingen in een later werkcontract is dus m sfi-ijd met het bestaande burgerlijke regt. (1 )

Dat de verbindende kracht, dooi' tl voor eene C. A. op-geëischt, noodwendig o]) die iiletiffrerkhirmff van afwijkende lgt;edingen moet uitlooigt;en, laat zich nog aldus staven. Overeenkomsten zijn naar art. 1269 bron van verhindfetnx, en deze regel van on.s regt brengt mede, dat, waar een in unum placituni consensus f/een zreeem van verbindtenis voortbrengt, dat ])lacitum naar onze wetgeving niet kan aangemerkt worden als een coiifraef. Nu strekt naar art. 1270 B. W. eene verbindtenis altoos tot g^ve-n, tot doen of tot laten, en vermits eene C. A. zich rigt op werkcontracten welke not/ nie/ liestaan en welke patroons en arbeiders wel kunnen, doch ingevolge de C. A. niet behoeven aan te gaan, kan de verbindtenis uit eene C. A. alleen betretfen een doen of feiten ? d. w. z. verbindtenis om bij zulk een toekomstig werkcontract 1°. overeen te komen eonfoein en 2°. na te laten overeen te komen eonfeair aan de regel.s der C. A. Kan hieraan eene andere beteekenis gegeven worden dan een reefioef van al hetgeen niet overeenstemmend met den inhoud der C. A. mogt zijn bepaald, zegge eene niefiff/ieid van het afwijkend beding? Wanneer nu in ons regtsstelsel die sanctie de éénig mogelijke is en tevens met dot stefsef stklidt, dan brengt het gemis van allen zweem sanctie dei' lex privata - - der regeling van doen en laten, die volgens t] uit de t'. A. voor de „]»artijen” daarbij ge-

(1) Maar hiel’ is verandering aan ile lucht: namelijk als het nieuwe artikel 1637711 bis, hetwelk de minister van justitie zich op het allerlaatste «ogenblik heeft laten afpersen, eene plaats vindt in de voorgestelde aanvulling van het B. W. ten aanzien der Arbeidsovereenkomst. Wat ik over dit brokje van sociaal wetgeven denk, kan men vinden in t, a. p. Tijdspiegel van April 1905.

24

-ocr page 382-

370 horen zou zijn mede, dat eene C. A. zulke „regels” niet voortbrengt en, overigens niet ])a.ssend in bet kader van art. 1349, du.s niet kan zijn eene ,,overeenkomst”. Onvatbaar voor classificatie elders, vormt zij dan ten onzent ook geen regt.sinstituut.

Ten slotte een woord over de voorbeelden uit ons con-tractenregt, door (i als illustratie van zijne zienswijs gebezigd, wijl het toe])assen van mijn betoog «]) diezelfde twee figuren kan dienen om de juistheid daarvan te toetsen en m. i. te staven.

Het vennootslt;'hapscoutract sche])( voorzeker, gelijk Q zegt, voor iedei'en deelgenoot regelen van doen of laten vaak kras en lang ingrjj])end in hun gansche leven, hunne vrijheid van beweging erg aan banden leggend. AVanneer b.v. een hunner geen materieele verniogensbestanddeelen inbrengt, maar zijnen arbeid en vlijt moet aaidnengen, dan is hij naar art. 11)64 B. AV. aan zijne compagnons ivken-schap verschuldigd van alle winsten, verkregen door zoodanige nijverheid als het onderwer]) der maatscha]) uitmaakt; heeft hij voor eigen rekening eene oi)eischbare som te vorderen van iemand die evenzoo slt;dnildenaar is van de maatschap, dan moet hij fart. 1605) het van zijnen schulde--naai' ontvangen geld projiortioneel deelen met de maatschap ; is bij het contiwf een der venuooten belast met beheer, dan is de zorg van een goed huisvader daarbij zijn geboden regid van doen en laten. Doch kan men deze den vennoot bindende regelen oni/erxeheitieii. zooals Q in zijnen aanhef doet, van de hij het maatschapscontract wederkeerig beloofde voor invordering vatbare ])raestatiën, welke onder het gangbare begri]) ..overeenkomst” vallen en het maatschapscon-tract onder het bereik van art 1349 brengen? Aormen niet de drie items, zooeven door mij aangestipt, drie grondslagen voor eene sociétaire actie (grosso modo) tot rekening

-ocr page 383-

371

en verantwoording' —• d. w. z. zijn ze niet, precies als eene actie ex art. 1(»G.‘2 tot storten tegen den nalatigen inbrenger, gehoudenheden tot „eene voor invordering vatbare praes-tatie”? Ik acht net niet vermetel, van Q te vragen aan-wpzing van eene enkele wettelijke of contractueele (voor art. 1374 lid 1 o]) ééne lijn gestelde) gehoudenlieid van eenigen swins, lt;lie, wanneer ze wezenlijk f/efioiidenheid is, bet karakter van zoodanige praestatie zon ontberen ; onder bijvoeging mijnerzijds dat, wanneer blijkt dat een voorschrift van doen en laten voor dien vennoot zich inef laat omzetten in regtsdwang tot zulk eene jmaestatie, bet voorschrift ligt buiten de vennootscha])])elijke. coutractsfiguur. Ken treffend bewijs voor mijne stelling vind ik in de be])alingen omtrent ontbinding van de maatscba,)])en. Aangegaan voor eeiien onbepaalden tijd, zijn maatschappen vatbaar voor o])zegging (art. 1686) mits te goeder trouw en niet ontijdig: van tekortkoming in beiderlei opzigt geeft art. 11)87 een voorbeeld. Zal een getlrag in si rijd met dezen regel van doen en laten de medevennooten niet geven een vorderingsregt, waarvan de gevolgen voor den delinquent ten slotte voelbaar zullen zijn Zn zijne beurs, d. w. z. zullen uitmaken eene „voor invordering vatbare praestatie”? Omgekeerd kunnen de vennooten zich tot lex privata gesteld hebben onopzei/buarfieid gedurende zeker aantal jaren: art. 11)84. Maar ’t kan gebeuren dat een hunner tekort scdiiet in undere ,.regelen van doen en laten”; dat bij, zooals dit artikel bet uitdrukt, „niet aan zijne ver])ligtingen voldoet”, —-ook onwdlekeurif/ : ,,als eene .,aanhoudende ongesteldheid hem onbekwaam maakt om „de zaken der maatscha]) waar te nemen”. AVat dan ? Naar ’.s regters bevind van zaken, antwoordt art. 11)84, mogelijkheid van regtsdwang: m. a. w. art ie. Dan immers kunnen lt;b' andere vennooten toegewezen krijgen opheffing der lex privata van termijnsbepaling, krijgen ontbinding binnen dien termijn: zulks in laatstbedoeld geval pure en in het

-ocr page 384-

372

eerste met oehoudeiiverkiaiiim- van den zondaar tot scdiade-vergoeding. Maar altijd een dictum van „voor uitvoering vatbare praestatie”, al bestaat de |)raestatie sleclits in bet zich laten welgevallen van opheffing der lex privala, die hun het met gedaagde zamcnblijven in vennootschappelijk verband gebood. Daarentegen is voor den vennootscha])])c-lijken regel van „doen en laten” geenerlei mogelijkheid van zulk eene sanctie denkbaar (zooals ik, in den aanvang van dit opstel, dit aantoonde voor heel wat tekortkoming aan art. 158 B. IV.), dan geraakt men buiten het gebied van het ?‘C(/tóleven.

Thans Q’s beroep oj) : „de overeenkomst tot o])rigting ,,van eene vereeuiging”. Ik ga dat voorbeeld splitsen in twee gevallen, en vind het dan, voor de toetsing van het voorgaande, bescheid aan mijnen vriend, haast nog leerzamer dan het eerste. Iemand, warm roor de ])olitiek, vindt nuttig dat in zeker district eene kiesvereenigmg van zijne kleur tot stand koine : hij stelt zich in betrekking tot eenige ])er-sonen van lokalen invloed en van b.v. tien hunner verkrijgt hij de stellige toezegging om zoodanige vereeuiging te vormen. Maar aan oen vooravond der o]irigting, terwijl daarvoor nlJC’S geregeld was, verijl aart X zich ongezind om mee te doen en zijne weigering heeft ten gevolge, dat ook de overigen zich terugtrekken : zoo komt van de zaak niets. Mier was voor de tien een ,,regel van doen en laten” geboren, maar die i)aste niet in het kader van art. 1349 B. W.. want eene nécessitas praestationis (naar Voet s uitdrukking, op blz. 75 van mijn vorig artikel aaugehaald) ontbreekt: de regel ontbeert (I's ,,verbindende kracht”. Doch laten wc nu eeus stellen dat Busland eenige houderde millioenen noodig heeft en zich tot zijnen ouden .Amsterdamscheu ban-kiw wendt. Hoi’E en ('ie woideu het met den ('zaar eeus over alle voorwaardeu der leeuing, maar zeggen: ons alleen i.s de zaak te magtig en we moeien een syndicaat vormen.

-ocr page 385-

373

Be kantoren A, B, G enz. laten zieh tot de combinatie vinden, zeggen elk het nemen of plaatsen van X millioentjes der aanstaande leening toe en Hope en Cie, op de stellige toezegging’ vertronwend, garanderen ])ersoonlijk te Petersburg de emissie. Daar springt onverwacht de politieke bom van het beschieten der Hnllsche visslt;diers, noopt Engeland tot eene ooi logsverklaring, die wederom Frankrijk voor bet casus foederis met Itusland stelt: in deze beroering zien Hope en ('ie bun svndicaat uiteenspatten. AVat, zoo bun desniettemin te Petersburg gezegd wordt : persoonlijk en onvoorwaardelijk hebt gij de emissie aangenomen en we eischen dat gij uwe toezegging vervult? Mij dunkt dat tle ,,overeenkomst tot bet vormen van een syndicaat” regt zal geven tot regres van het Amsterdamsche huis o]) de collega's A, B, C: dat tegen ben ref/fxduynu/ zal worden ondernomen en dat Hope en Cie alle kans hebben om te verkrijgen een vonnis tot naleving der tot stand gekomen lex privata, omdat die binneih bet kader van art. 1349 valt.

De ontleding der voorbeelden van mijnen kundigen vriend schijnt alzoo te beveatiffen de door mij ondernomen demonstratie dat contractuele regelen van doen en laten, zullen zij heblien regtens verbindende kracht, onder onze voormelde wettelijke bepaling van eene overeenkomst te brengen moeten zijn ; dus dat Q, zoolang bij mijn eerste betoog afdoende vindt, er toe zal moeten komen om toe te geven dat ik op goeden grond toen aan de collectieve arbeidsover-komst de aanspraak op de hoedanigheid van overeenkomst en van regtsinstituut ontzeffd heb.

IT.

Half Maart werd het bovenstaande voltooid en aan de redactie van dit tijdschrift toegezonden in de (toen ook bij haar bestaande) verwachting, dat de eerste aflevering voor 1905 plaats daarvoor zou bieden. A^an de omstandigheid dat

-ocr page 386-

374 dit niet geschied is, maak ik gehmik om de kern van mijn eerste betoog te handhaven tegen den (waarlijk al te bescheiden) twijfel, die in n°. 1832 van het W. v. Privaatrecht, notarisrecht en registratie door prof. mr. -T. F. Houwikg daartegen is ingebragt. (1)

Twijfel aan mijne meening dat. (aldus de hoogleeraar) ,,een werkgever, die met eene vakvereeniging zekere voor-,,waarden vaststelt roof kef ffertil dat hij hare leden zal in ,,dienst nemen, zich feitelijk tof niefs verbindt.”

AVie evenwel blz. 75 van mijn artikel met de. aanhalingen van Voet en Marc.adé opslaat, zal een demonstrandum vinden, die niet onbelangrijk afwijkt van bovenstaande formulering. De (zich als overeenkomitt aandienende) C. A. is •— stelde ik daar alleen dan bestaanbaar, wanneer kan worden aangewezen eene aanvaarde, voor regtsdwang indien noodig vatbare, jiraestafie minstens van den patroon aan d(' vereeniging of van deze aan den ])atroon, door die C. A. teweeggebragf. fuiixf/ieii /len beide'’; en de slotsom van mijn onderzoek was, dat ik fiixaeken deze firee niet kan vimlen zulk eene f/ekoudenkeid refffenu, m. i. onmisbaar voor het bestaan eener obligatoire overeenkomst. Laat ik, dewijl het hiermede gaat om het beslissende punt van den regtsstrijd, dat zoo mogelijk nóg duidelijker omschrijven door aanhaling van de inleiding tot Pothier’s Obligations. „Engagemens personnels (zegt daar n°. 1 deze nooit onduidelijke grondlegger van het Fransch-Nederlandsche obligatieregt) qui donnent à celui envers (pii nous les avons contractés le droit d’en exiger de nous Taccomjdissement” ; zegge engagements in reffte (met beroep op de bekende uitspraken Inst.

(1) Ik bepaal mij tot hetgeen ik, eenigen tijd na de verschijning van dit nummer over mijn opstel vond, al vereert de uitnemende civilist ook in de volgende mijnen arbeid met kritische hantteeke-ningen. Want hier raakt zijne beschouwing de hoofdvipag. Zie voort.s den aanhef van mijn onderdeel III

-ocr page 387-

375

TIT 13 § l eu Ij 3 pr. Dig. XIIV, 7), te definieeren als „un lieu de droit (pii noim astreint ciiverx un. autre à lui donner quelque (diese, ou à faire ou à ne pas faire quelque chose.” De afspraak lussclieu twee coutractanteu, gerigt op het teweegbrengen van zulk een lien de droit, is dus alleen dan eene obligatoire overeenkomst, wanneer zij knoopt een regts-band tusschen die twee, aan minstens één van die beiden s(dieppende een regt van vorderen, den tweeden opleggeude eene desnoods af te dwluffen geboudenheid tot geven, doen of laten. Ku nu stelde ik den eisch : wijs mij, die haar niet kan vinden, eene geboudenheid van de Vakvereeniging jegens den Patroon of van dezen tot eerstgenoemde, f/effrojid op hunne afspraak omtrent algemeene arbeidsvoorwaarden (1) en zich leenende tot ref/ti^duraue/ van V. tegen P. of van P. tegen A . Allant is er lt;/eeue nécessitas praestationis vau den eeu jeyeu!i den ander, voortkomend uit hunne C. A. — dan heeft zulk eene C. A. (/een cnntraetueel reyt.i-hextaan.

En nu valt tocli aanstonds in het oog dat bovenvermelde formule van Hovwixg in gewigtige onderdeelen verschilt van de mijne. Wie den omvang van dat verschil nog niet volkomen waarneemt, zal daarover volle klaarheid verkrijgen zoodra hij de scherpte, van zijnen kijk rigt op des hoog-leeraars voorbeeld, waar dezlt;' onmiddellijk komt met de vraag: of er geene onvrijheid van handelen geboren is voor eene suikerraffinaderij, die met eene stoomvaartmaatschappij overeenkwam dat zij al hare suikers, ingekocht of verkocht, met schepen dier maatschappij zal vervoeren (2), zulks of-

-ocr page 388-

376 schoon voor de raffinadoiij van eene verpligting om te koopen of te verknopen lioegenaamd geen sprake is?

Zeker, antwoordde ik, ontstond er onvrij/ieid: want zoo dikwijls voor een inslag of uitslag eene verscheping van of naar de fabriek noodig is, zal de raffinadeur geenen anderen vervoerder dan de stoom vaartmaatsehappij mogen gebruiken op straffe van schadevergoeding aan deze : ve,ce.s.s)faii pmeti-tatwnis, ontstaan mf de conventie fiixsc/ieii deze eontreietaii-ien. Maar juist hier komt het onfhreken der door Houwixti beweerde analogie aan het licht, omdat deze mef verder reikt dan de omstandigheid dat. evenals de C. A. sleidits strekt voor het geval dat werkcontracten worden gesloten, het actoord van raffinadeur en veivoerder eerst werkt Indien vervoerd wordt: toezegging ,si in (lapitolium adscen-derim, onder vrijheid om den berg m’ef op te gaan. Wijs mij het obligo van den jiatroon, die eene C. A. heeft tot uitbetaling van 28 cent uurloon, doch met vakvereenigings-leden klaarkwam voor 27, jei/eiis de rfilvereeniffinf/; wijs mij omgekeerd /mtir obligo, wanneer de ])atroon, geene werklui kunnende vinden buiten de vereenigingsleden en deze laatste ongenegen vindend om te arbeiden voor 28 cent, hun, noodgedrongen, 29 cent heeft toegezegd. De C. A., principieel blijvend bu/feii de individueele werkcontracten en éénige bron van gehoudendheid tusschen den regtspei-soon de vereeniging en hare contraetspartij den patroon, schept tusslt;dien hen beide even wei uit/ eene nécessitas praes-tationis ter zake van die werkcontracten buiten het accoords-kader, als volkomen stel/i(/ is de noodzakelijkheid krachtens

tusschen partijen : de vervoerder zal ter beschikking van den fabrie-kant scheepsruim,te stellen, en deze zal vooi' die ruimte eeneu bepaalden prijs betalen. Want Houwing kan met zijn voorbeeld niet bedoeld hebben dat de fabriekant zou hebben toegestem l in een monopolie van vervoer tegen eiken prijs, dien de stoomvaartmaatschappij zou gelieven te eischen.

-ocr page 389-

377 hun aecoord van seliadpl)etaling door den raffinadeur, zoo-dra hij zijne vervoerstoezegging uitsluitend aan de stooni-vaartmaatsdiappij overtreedt.

Oni aamstonds te, blijken redenen vat ik Houwing’s analogie-beweren nog aan bij eenen anderen kant, Z^n contract bevat (voor het geval van vervoer) een wederkeerig obligo: verschaffing van scheepsruimte en betaling van vracht, over en weder te praesteren door den medecontractani. Maar eene C. A-, ook voor het geval de patroon arbeiders zoekt : gaat dan de vereenighiff den hem noodigen arbeid verrigten en stort hij het arbeidsloon in hare kas? Beeds hier stuiten we op gemis van analogie; doch zetten wij, zonder hierbij nog stil te staan, de uitwerking voort, vragend of althans de vereeniging zich door hare C. A. heeft verbonden om uit hare leden de l)egeerde arbeidskracht aan den patroon te verschaffen ? Het antwoord is een stellig neen : de C. A., die principieel buiten het tot stand komen van individueelc werkcontracten om gaat, bevat geen enkel element tot con-tractueele verschaffing of liekoming van werklui ; evenmin bevat zij iets,, medebrengend gebondenheid van individueele leden der vakvereeniging om zich o]) de bedongen voorwaarden te verhuren bij den patroon, noch omgekeerd ge-houdenheid van den patroon om het werk, dat hij verrigt wil hebben, juist aan een vereenigingslid op te dragen. (1)

Op des hoogleeraar.s eerste dubium antwoord ik dus dat welbezien zijn voorbeeld niet kan geacht worden analoog te zijn aan den casus der C. A. en niet kan strekken om eenen contractueelen regtsband uit 0. A. te doen aannemen.

Eu evenmin kan ik op dit beslissende punt wijken voor zijne tweede opmerking, aldus luidend : Wat omgekeerd de vakvereeniging lietreft, waarom zou deze zich niet tegenover den werkgever kunnen sterk maken dat hare leden zich

(1) Zie noot op blz. 379.

Themis, LXVkte deel (3de stuk) 1905. 24*

-ocr page 390-

378

aan de afgesproken voorwaarden zullen honden, zoodat -— indien zij afwijkende voorwaarden maken - de vereeniging daarvoor aansprakelijk is? Indien (gelijk Etssell deed opmerken) de vakvereenigingen tot zoo iets ongenegen zijn, bewijst dit niet de onhestaanhaarheid van collectieve arbeidsovereenkomsten, doch alleen hare ondoelmatigheid.”

(y

Ondoelmatigheid (ook nu begin ik met een rondweg toegeven van zeker punt) is voorzeker geen bewijs van onbe-ataanbaarheid. Doch laat ons eens nagaan waarop, gegeven eene wezenlijke C. A., het instaan en wel door de vakver-eeniffinff zou neerkomen: nagaan of we bij zulk eene clausule ons nog binnen het kader van die soort convenu’s bewegen. Kan het convenu neerkomen op datgene wat Hou-wiNG onderstelt : eene garantie, met aansprakelijkstelling der vereeniging voor het tegendeel, dat hare leden ,,zich zullen houden” aan de bepaalde arbeidsvoorwaaiden ? Mij dunkt, steUiff niet, zoolang men (gelijk algemeen geschiedt) vasthoudt aan het criterium der C. A. met eene V(akver-eeniging), dat de. vrijheid harer leden om met P(atroon) al dan niet een werkcontract te sluiten daarbij ongerept blijft. Immers wat gebeurt, als aan W(erkman) de accoordbedingen niet aanstaan ? Hij leeiffert te contracteren -— en welke feitelijke beteekenis rest dan aan de zoogenaamde ffara7itie door V., dat hare leden „zich zullen houden” aan het accoord ? garanderen dat zij voor 28 cent zuUeii komen heeft zij immers niet gedaan. Dus evenmin dat zij niet zullen zeggen : om te komen eischen we 29 cent. Hoe omgekeerd met den patroon, die noodgedrongen wijkt voor den verhoogden eisch ? Toegestaan heeft hij dien eenmaal - - eene garantie der V. dat hij (onder hare leden) arbeiders tegen 28 cent zal vinden, bezit hij niet — welk rec/res tegen haar heeft hij ter- zake van zijne (onverpligte) hoogere toezegging? Coactus voluit, sed tarnen voluit. Genoeg m. i. ten betooge dat, als de C. A. tot nog toe niet lievatte de elemen-

-ocr page 391-

379 ten voor een vinonlnm juris tu.ssehen Vakvereeniffinff en Patroon, die elpinenten haar niet over de Brug van art. 1352 B. AV. zullen worden toegevoerd doo.r in haar vervat te achten een „zich sterk maken” van den regtepersoon voor zijne leden.

Maar als nu V eens zoover ging, dat zij aan P. garandeerde het vinden van werklui, arbeidend voor 28 cent? Ja, dàn ware het vinculum juris, dat ik tot nog toe niet vermögt te ontdekken, tusschen haar en P geboren, omdat dan V. in eiffen regtspersoonlijk vermogen aansprakelijk zou worden voor de schade, uit het weigeren van arbeid op de accoordconditiën voor P. ontslaan. (1) Maar dan zouden wij tevens belanden oj) f/alisch ander contractsteiTein dan dat der C. A. Want dan schept dergelijk ,instaan” een contract, in waarheid strekkende om (op zekere voomvaar-den) arbeidskrachten te verschaffen, bijna het tegen deel van eene C. A. die principieel vreemd blijft aan het individueele werkcontract, hetzij van hare leden hetzij van andere arbeiders.

Ook de „twijfelingen” van den gezaghebbenden Amster-damschen civilist hebben mij dus niet kunnen doen wankelen in de meening dat bij eene wezenlijke C. A. het hapert aan een essentiale der obligatoire overeenkomst.

III.

Het spreekt wel van zelf dat ik, door den belaugTijken brief van () verleid om het iiog eens over de C. A. te hebben en van die gelegenheid gebruik makend om aan prof. HouwiNG bescheid te doen, dat bescheid heb willen

(1) Evenals, in Hor wing’s eerste voorbeeld, de schadeactie der stoomvaartmaatschappij ter zake van het haar ontgaan veiwoer.

-ocr page 392-

380

be],erken tnt zijne trouwens de kern van mijn vorig Iretoog rakende - - ,,twijfelingenquot; ; ik mag niet ten twewlen male tachtig bladen Themis volsehrijven. Misschien zelfs schijnt dat beperkte bescheid reeds te uitvoerig. Maar dan vinde de uitvoerigheid regtvaardiging in de omstandigheid dat ik, als bestuurslid der Juristenvereeniging, al vóór de rond-deeling der praeadviezen aan hare leden, kennis heb gekregen aan die stukken en in het opstel van mr. Jb. M in-LKUMiKR (p. 177) de verklaring aautrof dat hij niet alleen mijne bezwaren, maar zelfs mijn betoog mef heffrepen heeft. Misschien dat daarover het bovengezeode voor hem eenig licht vers],reidt; dat zou mij genoegen doen, te meer omdat ik geen kans zie om duidelijker te wezen. Zeker is echter, dat blijkbaar èu mijn vriend Q èn prof. Hopwing èn de tweede praeadviseur niet in het duister verkeereu omtrent den inhoud en de strekking van mijn artikel.

Aan dat artikel mag ik zelf ééne verdienste toekennen : die van onmiskenbaar te leiden tot een levendig debat. AVant na (4 (ofschoon gedeeltelijk mijn medestander) en Hot,WIN«, heeft, in zijn praeadvies, nu ook mijn ambtgenoot Nelissen zich daartegen gekeerd.

Ik denk er natuurlijk niet aan, hier volledig te gaan ontvouwen waarom ook hij mij niet bekeerd heeft. Maar in het belang der klaarheid van het debat zij de gelegenheid benut om het mijne te zeggen van eene voorstelling, die in zijn scherpzinnige lieschouwingen, gelijk in die van van Zanten en, met eenige nuance, (1) een aantal Fransche

(1) Nuance, omdat de Franschen partij trekken van de bevoegd-verklaring tot défense des intérêts professionels, door hunne half pubbekregtelijke syndicaatswet verleend. Maar naar ’t gebied des publieken regts wil Nelisren (zie b.v. blz. 289) de C. A. roet over-gebragt hebben, en ook de minister van justitie verzet zich bij zijne M. v. B. daartegen.

-ocr page 393-

381

bearbeiders van ons niet gemakkelijk onderwerp, eene haaSt beheerschende plaats inneemt. 11e voorstelling nanielpk dut dooi’ en in de arbeiders-vakvereeniging linn vakbelang wordt „gecoUectiveerd”. l)fM)r zijn gansche betoog been treilen wij baar aan, baast als de kalk die de overige materialen zijner constructie moet bijeen bonden ; mogt bare ondeugdzaam-beid blijken, bet zon bedenkedjk gesteld zijn met de beclit-beid van den bouw in zijn gebeel.

Niet overal blijft, naar mij voorkomt, deze metselspecie volkomen himof/een : misscbien wel omdat die „collectivee-ring” op baast ontelbare plaatsen en m bet meest uiteen-loojjend redeneer verba nd het betoog moet steunen, Deze bevinding, die ik niet begeer te banteeren als wapen tegen bet praeadvies (1), eiscbt, dat ik allereerst resumeer datgeen wat hetgeen ik, mij die voorstelling trachtende uit te

(1) Eéne ongelijkmatigheid moet ik, om liaar overwegend gewigt, even ter sprake brengen. Met warmen i-egtvaardigheidszin betoogt Nelissen dat de „vastzetting” van regten des arbeiders op de vak-vereeniging zich ook behoort uit te strekken tot diens pligten. Maar hoe is met dit standpunt te rijmen dat hij (p. 256 seqq.} eene constructie bedenkt die zou toelaten de pligten jegens den patroon te laten bij den (meestal insolventen) arbeider — de vak-vereeniging dan dus buiten schot te houden — maar zijne regten wel over te brengen op deze laatste? Dat die constructie mij volstrekt niet gelukt voorkomt, spreek ik bovendien uit : xciiarom ik aldus oordeel zou mij thans te ver voeren — maar de al of niet juistheid van dat oordeel laat ongerept mijne hoofdkritiek : dat voor zulk eene uitvinding geene i-uimte kan wezen waar beaamd wordt (blz. 232) Pi.axiol’s uitspraak : si le contrat permet au syndicat ouvrier d’agir comme demandeur, il faut qu’il l’nKige aussi à subir l’action des patrons comme défendeur : autrement l’équilibre serait rompu.

Voorts : al ware de constructie onberispelijk, zij leidt tot niets, wanneer de colleetiveering niet opgaat. Want gaat zulk eene ,,am.al-gamatie” niet op, dan is het ook met de amalgamatie van regten uit.

-ocr page 394-

382

beeiden, als liool'dlijueii daarvan overliield ; mijne kritische beschouwing moet van een vast punt kunnen uitgaan.

De totstandkoming van eene als contract geldige C. A. eischt aan den kant der werkmanscontractspartij eene vak-vereeniging; eene vakvereeniging die (omdat anders de volstrekt uoodzakelijke „coUectiveering” der vakbelangen ónmogelijk zou zijn) bekleed is met regtspersoonlijkheid op den voet dér wet van 22 April 1855, Sb. 32 ; dientengevolge een zelf)ita7idi(/ van de individueele leden onderscheiden regtssubject. Naar uitwijzen der statuten (die immers, om goedgekeurd te worden, de aanwijzing van dat doel moeten bevatten : art. 6 der wet) heeft die (zeggen wij timmer-mans-)vereeniging de bevordering van het vakbelang der timmerlieden ten doel. Bit vakbelang zij o.a. im door C. Aquot; tot stand te brengen : want die overeenkomsten heblien ten doel om, ter wegneming van den brooddwang tot aanneming van de allerongelukkigste arbeidsvoorwaarden, aan den economisch zwakken individueelen arbeider te substitueeren eene individualiteit, even krachtig als de werkgever, welke op den grondslag van economische gelijkheid met dezen de regelen voor het individueele arbeidscontract vaststelt (p. 248, 245, 249, 261, 248, 215). Zulk eene C. A. laat voor Nelissen evenals voor mij geheel in het midden of met den ])atroon zulk een individueel contract later zal m-sloten worden - is dus daarvan ten eenenmale onder-scheiden — en stelt vooi' het geval der totstandkoming alleen vast, voor eenen bepaalden kring en dito tijd, welke arbeidsvoorwaarden daarin zullen worden opgenomen (p. 225). Zoodra echter dergelijke individueele contracten tot stand komen, brengt de C. A. teweeg dat, ten aanzien der hierbij vastgestelde arbeidsvoorwaai«len, op de vakvereeniging de regten harer individueele leden worden vastgezet ; en in dier voege „collectiveert” zij niet alleen die regten, maar ook de correlatieve pligten harer leden : ook deze laatste neemt zij

-ocr page 395-

383 naar buiten op zich. (1) Eene „coUectiveering” die ten gevolge heeft dat, als de patroon-timmerman, die met de vereeni-ging 28 cent uurloon convenieerde, voor slechts 27 cent een barer leden in dienst neemt, hij aan de vereeniffi7t(/ schuldig is schadevergoeding, omdat het in haar gecollectiveerde vakbelang harer overige leden daardoor geschonden is (j). 255, 259). Evenzeer als de individueele arbeider, voor 27 cent te werk komend, de C. À. schendt, omdat hij door deze jegens, zijne vakvereeniging-, collectiviteit zijner medearbeiders, tot inachtneming der daarbij vastgestelde voorwaarden was gehouden en, op afwijkenden voet gaande werken, het vakbelang heeft geschaad. Omgekeerd is de vakvereeniging, en zij uitsluitend, aansprakelijk voor hare de C. A. overtredende leden : die op geld waardeerbare vei -pligting moge zwaar wezen, de gelijkheid der partijen bij de C. A. eischt de zorg dat ook van den kant harer leden de arbeidsvoorwaarden worden in stand gehouden, eischt belofte harerzijds dat deze er niet van zullen afwijken (p. 263, 261, 264, 235, 241).

Deze constructie, volgens Nelissen niet botsend met de grondslagen van ons contractenregt, zal daarin volkomen passen, wanneer (p. 365), worden opgenomen twee wijzigingen van fj/erine/en omvang. De eene aan te brengen in de bijzondere regelen voor het arbeidscontract: te weten dat, wanneer zulk een contract is aangegaan tusschen eenen individueelen arbeider en cencn patroon, die beide (de arbeider door lidmaatscha]) der virkvereeuiging) betrokken zijn bij eene (’. A. tusscdien dien patroon en de vakvereeniging, het door de C. A. be[)aalde 28 cents uurloon geacht wordt

(1) ,,Aan de eenheid der vakvereeniging worden (zoo heet liet „blz. 246) alle collectieve regten en alle collectieve pligten der ,,vakg©nooten vastgebonden.” Men vergelijke de noot op blz. 386 van dit opstel.

-ocr page 396-

384

te zijn bedongen in de arbeidsovereenkomst, tenzij deze laatste uitdrukkelijk een unrloon van 27 oent inhoudt. (1) De tweede wijziging betreft het alf/emeene obligatieregt (p. 305 j°. 274) door uitbreiding van art. 1276 B. W. Het regt van den crediteur eener obligatie op een vonnis tot vernietiging van schuldenaars rnaterieele verrigtingen in strijd met diens obligo - desnoods magtiging om zelf tot vernietigen over te gaan - moet worden uitgebreid tot vernietiging van overeenkomsten, welke die schuldenaar in strijd met zijn obligo aan den eischer gesloten heeft.

Voor een doeltreffend oordeel over dit stelsel acht ik onmisbaar scherp te vatten, waarin die wel verschilt van Hüuwing’s straks onderzochte voorbeeld der stoomvaartmaatschappij, die uit haar contract met den fabriekant eene schadeactie put, als laatstgenoemde aan eene andere maatschappij vervoer opdraagt. Sustineert Nelissen slechts dit; de C. A. is eene contractueele toezegging van den patroon aan de vakvereeniging, dat hij, casu quo uit hare leden werklui aanuemend, dezen niet minder dan 28 cent umloon zal geven? Dan zou ik haast geneigd zijn om, ter vereenvoudiging van het onderzoek naar zijn collectiveerings-begrip, daarbij (dus tijdelijk en voortcaardelijk} mijne Ih'-denkingen tegen het erkennen van de (1. A. op zij te zetten, alzoo for argument’s sake mijnen ambtgenoot toe te geven dat het werkcontract van den patroon met een vereenigings-lid, maar 27 cent per uur stipulerend, kan worden opgevat als schending van een bestaanbaar convenu tusschen de twee regtssubjecten V(akvereeniging) en l’(atroon) ; mijne voorwaarde is dat bewijsbaar zij het beloopen door de vak-vereeniffing zelve van eene rnaterieele op ffeld waardeerhare

(1) Met dit voorstel wordt alzoo — dit kan m. i. geen twijfel lijden — niet beoogd een nieuw regisinstitunt te scheppen.

-ocr page 397-

385 schade (1), gelijkerwijs als de stooinvaartmaatscliappij van Hovwing eit/en schade van maferieelen aard kan bewijzen, wanneer een haar toegezegd betalend vervoer wordt opge-dragen aan haren concurrent.

Nelissen echter construeert iets heel anders en dat veel verder reikt. Hij hem worden, krachtens zijne „collectivee-ring”, de regten en pligten, Avelke den inhoud vormen van het na de d. A. tot stand gekomen werkcontract, tot actieve ea passieve obUf^atien beu vakvebeeniging : op deze, die yeen partij was bij het werkcontract, wordt krachtens de ('. A. de inhoud van dat werkcontract „vastgezet”. In de casuspositie Houwing zijn er twee contracten die volkomen gaaf vooitloopen naast elkander, want de latere vervoers-opdragt heeft voor de vroegere monopoliebelofte. aan de stoomvaartmaatschappij geene andere beteekenis dan die van het feit dat de fabriekant monopolieschennis heeft ge-pleegd ; in de constructie Nelissen ontstaat er amal^amatie van zekere bestanddeelen der beide (2) overeenkomsten uithoofde der coUectiveeringsmagt, eigen aan het collectieve arbeidsaccoord tot stand gebragt dooi' eene vakvereeniging-regtspersoon. Ik herzeg, bepaald ten aanzien van het indi-vidueele contract: zekere bestanddeelen. Want de vastbinding op de vakvereeuiging of vastzetting van haren inhoud vind ik uitdrukkelijk beperkt tot de collectieve regten en

25

-ocr page 398-

38ß

pligtcn der vakgenooten. Doch waar in de wet vinden wij eenen grondslag voor die scheiding?

Als eene gedeeltelijke „vastzetting” cp de vakvereeniging, l^artij slechts bij de C. A., ipso jure ontstaat, dan moet ook de scheidslijn in het wetboek hare aanwijzing hebben : hetzij uitdrukkelijk, hetzij uit het verband zijner bepalingen- (1)

Laten we thans die „coUectiveering” toetsen aan eenige legtsregelen, die ongetwijfeld voor Nelissen gelijk voor mij zijn waar en fundamenteel: waarmee dus de coUectiveering moet zijn overeen te brengen, zal door zijn praeadvies, (zoo-als wij hem zagen beweren) zijn aangetoond dat, mei slechts

(1) Het contract patroon-individu rcgtsyeldig ook in mijne oogen ; stelling dan mij salvo errore ontwijfelbaar schijnt. Want veel daarin is mij niet heel duidelijk.

Op de vakvereeniging, contractspartij der C. A., worden volgens blz. 246 vastgebonden alle (collectieve) regten en alle (collectieve) pligten der vakgenooten. Dan moeten, dunkt me, dit zijn regten en pligten uit hunne individueele werkcontracten : want alleen die worden door Jien aangegaan. Zijn daaronder collectieve regten of pligten? Dat een aantal van die individueele contracten bedingen van gelijken inhoud bevatten, maakt die bedingen niet collectief : want het werkcontract met den patroon wordt door lederen timmerman afzonderlijk aangegaan, zonder dat bovendien die t?mmerlui onderling contracteren. Doch collectief of niet, bedoeld schijnt daar ter plaatse dat op de vereeniging individueele obligo’s worden vastgezet. Krachtens de dlt;x)r haar gesloten C. A. ? Dan schijnt aan deze overeenkomst, ilie buiten de individu's der leden omgaat, invloed te worden toegeschreven op het vinculum juris dat een lid knoopt met den patroon. Afwijkend echter van blz. 246 schijnt mij de voorstelling op blz. 255, dat de regten en pligten nit de colleiiieve arbeidsovereenkomst voortvloeiend zijn ,,geoollectiveerd” op de als regtspersoon erkende vereeniging vastgezet Tk waag mij in deze onzekerheid niet aan eene keus en bepaal mij in den tekst tot de uitspraak dat de collectiveeringsidée bevat eene amalgamatie van beide contracten die, voor zoovei- den inhoud van het werkcontract betreft, zich slechts uitslrekt over een deel der daaruit ontspruitende regten en pligten (de als collectief aangeduide).

-ocr page 399-

387

twee wijzigingen van geringen omvang, in het B. W. plaats is voor liet collectief contract.

Zoodra op de statuten eener vakvereeniging goedkeuring is verkregen, is ontstaan een nieuw regtssubject, drager van vermogensregtelijke aanspraken en verpligtingen die evenzeer onderscheiden zijn (artt. 1091, 1698 B. W.) van hetgeen uitmaakt het vermögen van haar lid A, als A’s vei-mogen onderscheiden i.s van hetgeen medelid B aan débita en crédita heeft. I.s dus de G. A. (zooals Nelissen aanneemt) van de vakvereeniging met eenen patroon eene met dezen gesloten welt;lerkeerige overeenkomst, bij welke de veneeniging handelt op eigen naam en niet als, op welke wijze ook, vertegenwoordigend een a7jde7‘ regtssubject, dan raakt het daaruit geboren zamenste! van regten en pligteii alleen haen’ en blijft volstrekt vreemd aan het vermogen van ieder lid; eveneens EÏjn, wanneer later eenig lid op zijn eigen naam met bedoelden ])atroon een werkcontract aangaat, de daaruit voortkomende vincula juris met den patroon balenden lasten van den individueelen werkman, bestanddeelen van zijn vermogen. Eveneens zijn de geldelijke aangelegenheden van den werkman (b.v. aanspraak op een ziekengeld of gebondenheid om eene boete te betalen) met zijne vakvereeniging aangelegenheden die zijn vermogen raken. Eene waarheid even elementair als de grondstelling waarop zij rust: voormelde financieele verhouding van individuen en vereeniging berust op de regtsbetrekking (lidmaatschap) onderling tusschen hen; de contractueele regtsbetrekking van den eei. of den ander met eenen derele patroon, in de ('. A. contractant met de vereeniging, in het werkcontract met den individueelen timmerman — ondervindt daarvan nimmer den invloed: art. 1376. Allerelementairst: maar het elementaire ffeen ooffenbUk uit het not/ te vendiezeti is ten deze hoofdzaak.

Nu kan wel ontstaan een overyanff van vermogensbestand’

-ocr page 400-

388

deden, daaronder actieve of uiissieve obligati en, tusschen twee regtSHubjecten, bepaaldel^k ook tïisschen eene vereeui-ging en haar individueel lid ■— damwcan’ kent het civiel regt meer dan een middel - maar dan moet zich voordoen een nieuw regtefeit, hijzondei lijk voor ovejgang titulo singu-lari : nooit gebeurt dat eo ipso, klakkelooit. Wanneer dus twee i’egtssubjecten, eene vakvereeniging en een werkman, ieder op eigen naam achtereenvolgens met eenen patroon een contract hebben gesloten, is voor overgang van obligatoire verhoudingen daaruit noodig het intreden van een of ander nieuw feit, waaraan stellige wetsbepaling zulk eene regts-werking verzekeren: aanwuiing daarvan is noodig om lt;le artt. 1351 en 1376 B. W. buiten werking te stellen. M. a. w. men heeft waar te maken dat „collectiveering” uitmaakt een van die erbende middelen ; Jat zij met cessie, subrogatie en meer van dien aard staat op éene lijn ten opzigte van de regtswerking, dat contractueele regten en verpligtingen ten aanzien van eenen jmfroon, opgekomen aan de afzu7i-derUjke regtsubjecten timmerman en (immermansvereeui-ging, van den een worden overf/ebraf/f in het vermogen van den ander.

Het goetl regt van dezen eisch worde, omdat het daarop zoo aankomt, bevestigd demr het volgende.

Wanneer eene novatie of eene contractueele subrogatie tot stand worden gebragt, zien wij de daarbij betrokkenen optreden handelend; overeenkomstig artt. 1437 en 1451 B. W. gaan uitdrukkelijke wilsverklaringen van hen uit ; geen klakkelooze overgang. Doch bij art. 1438 verleent de wet zelve in vier gevallen subrogatie. Wel vindt men daar de verleening gebonden aan een nieuw intredend regtsfeit — de in art. 1436 vermelde betaling — ’»mar als die geschiedt onder de bijzondere omstandigheden in de vier nummers van art. 1438 aangeduid en somwijlen (artt. 1246 of 1887 B. W.) uitgewerkt elders, verkrijg-t de derde bij

-ocr page 401-

389 vervulling van die vereischten ipso jure liet actieve obH-gatieregt desgenen, wiens passieve verbindtenis door lieni is vervuld. Is ooit een gezaghebbend verklaarder van onze burgerlijke wetgeving aangekomen met de bewering dat in eenig ander geval dan die vier indeplaatssteUing door de wet bestaal? Mij is geene „constructie” van dien aard bekend ; als Neussen dat. beproefde, zou hij voor zoover ik weet de eerste zijn. Wanneer ons van hem eene verklaring van art. 1438 te beurt viel : zou hij (vraag ik) haar niet inleiden met de waarschuwing dat voor ipso jure subrogatie geen andere gevallen in aanmerking komen, omdat zulk eene „indeplaatssteUing” het uitdrukkelijk magtwoord des wetgevers verei.seht? Maai' hoe kan hij dan lieproeven om, zeggende te willen blijven h/nren de hoofdlijnen van het geldend regt, te construeeren eene „collectiveering” zon-der zweem van erkenning in de positieve wet? een amalgam atie-instituut in strijd met elk daarin erkend middel om obligati en, ontstaan uit afzonderlijk contract van twee regtssubjecten met eenen derde (patroon) over te brengen van ’t vermogen des eenen in dat des anderen ? Construeeren kau bijdragen om ons civielregt te verklaren en te ontwikkelen, doch alleen als daarbij binnen het kader zijner instellingen gebleven wordt; door middel van constructie er een onbekend instituut inschuiven, is eene daad van excès de pouvoir, en inschuiving van een instituut in strijd met de economic van het wetboek is eene daad van verwoesting.

Zou degeen, die mijnen eisch van eene wettelijke erkenning der coUectiveerende weiking principieel erkent, het aanwezig zijn dezer erkenning kunnen aantonnen door de volgende redenering : als doel der timmermausvereeniging, ingevolge art. 6 der wet van 1855 in de statuten aangewezen, vind ik geschreven dat zij beoogt het vakbelang harer leden (of der timmerlieden in den Haag) te bevor-

-ocr page 402-

390

fleren; de op die statuten in opdragt des wetgevers door den Koning verleende goedkeuring omvat ook die doelbe-palinff ; ziedaar gevonden wat gij teregt U aangewezen verlangt?

Dan zou ik antwoorden : liefde maakt vindingrijk, vriend ! dat blijkt uit uwe sympathieke begeerte om een sociaal zoo belangrijk verschijnsel als de C. A, aan eenen regtsgrondslag te helpen ; maar kijk nog eens goied, vooral op de ver-eenigingswet, en gij zult mij vermoedelijk toegeven dat deze weg niet voert tot het doel, intef/endeel.

Wanneer de organieke wet van 1855, in hoofdzaak van de politieke strekking om aan art. 9 (toenmaals 10) der Grondwet uitvoering te geven, voor goedkeuring van Statuten den eisch stelt, dat daarin ook het doel der vereeni-ging worde omschreven, dan is dit hoogstwaarschijnlijk gedaan ten einde mogelijk te maken het onderzoek of dit doel ook indruischt tegen de v«rèolt;/.sbe.j)alingen van art. 2 seqq: het ,.goedkeuren’' laat zich bezwaarlijk opvatten als een staatsmerk van verdienstelijkheid, aan dit oiiderdeel der statuten verleend. Maar al ware regtens zulk eene bonne marque aan het doel vervat in de op de statuten verkregen overheidssanctie, nimmer kan zij meer dan goedkeuren medebrengen; en nu bedenke men toch eens welk een veel meer niet wezen zou de geïmpliceerde inbezitstelling van civiele faculteiten, onbekend aan de alge-meene (1) burgerlijke regtsordening ! De wet, bestemd om. ,,in het belang der openbare orde het vereenigingsregt te „regelen en te beperken” is stellig niet gemaakt om het Burgerlijk Wetboek aan te vullen met nieuwe regtsinsti-tuten, nog veel minder met eene coUectiveering die indruischt

(1) De ,,algemeene wetboeken o.a. van burgerlijk regt, voorge-schi'eveij in ai*!. 150 Grondwet. Zie daarover nog benedón.

-ocr page 403-

391 tegen de straksgenoemde, zon cardinale artt. 1351, 1376, 1691, 1698. AVat meer is: de wet van 1855 bevat m. i. eene virtueele uitsluitinff van het ,,collectiveeren”. Want de toekenning van regtspersoonlijkheid, die zij aan eene volgens artt. 5 en 6 verleende erkenning verbindt, bevat noodwendig foepanxelijl-verklfirhif/ op ' de vereeniging van ons burgerlijk corporatieregt, van B. W. III titel 11 ; daarmede dus van de bepaling dat het vermogen der leden aft/ezondertl blijft van dat der vereeniging : alzoo ook de actieve en passieve obligatien hiei- geboren uit het indivi-dueele werkcontract.

Mijn schijnt nog meer, en van niet f/erinff belang, op te merken in verband met eene statutaire doelbepaling „bevordering van het vakbelang der leden”. Hiertoe geve men zich nauwkeurig rekenschap omtrent de beteekenis van dat vakbelang. Kan daaronder wel anders verstaan worden dan die van regten en ])ligten in verband tot de uitoefening van het beroep der leden ? dus van nature evenzeer indivi-dueele belangen als ieders vermogensbelang met opzigt tot zijn wonen, zich voeden of kleeden, medische zorg bekomen enz. ? individueele belangen echter die tevens zijn gelijksoortig en bij ieder lid aanwezig, omdat zij allen timmerman zijn, zoodat door deze zuiver feitelijke omstandigheid, zoo men wil een economisch doch niet van juridisch karakter, deze belangen zich leenen tot behartiging gezamenlijk, massaal, en. bloc? Desniettemin blijft dit beroepsbelang een belang van elk afzonderlijk, omdat het daarin wortelt dat hij zijn bestaan zoekt in timmeren en geenszins daarin dat, nevens hem, andere burgers aan hetzelfde bedrijf hun leveus-ondeihoud ontleeuen. Wanneer b.v. zich, uit welken hoofde ook, voordoet eene algemeene verhooging van het timmer-jnans-uurloon, eene verhooging dus in ,,het vak”, dan is dit verschijnsel voor de timmerlieden niet van belang daarom dat allen daarvan profiteren, maar hierom dat de

-ocr page 404-

392 algemeenheid der verhooging ten gevolge heeft dat elk afzonderlijk individv in dit buitenkansje deelt. Dat dit individu niet de. éénige is die in den Haag timmert — dat daardoor h.v. aanleiding ontstaat tot aansluiting onder de vakgenooten en als gevolg daarvan tot economische magts-ontwikkeling - - het moge van groote beteekenis zijn op voorzegd of oji het staatkundig gebied (1), op het regts-kundige terrein is die beteekenis nul.

Heb ik hierin gelijk, dan volgt er uit dat wanneer de statutaire doelbepaling, in plaats van te luiden „bevorde-„ring van het vakbelang der leden”, luidt „bevordering der belangen van het vak” of „van de belangen der timmerlieden”, zij is onnauwkeurig ja zinledig, onbruikbaar alzoo tot grondslag voor gevolgtrekkingen (2) en, desniettemin daartoe (b.v. door van Zanten) gebruikt wordende, oefent eene heillooze werking. (3) Immers wat beteekent voor

-ocr page 405-

393

’t afbakenen van reglsposities wel de abstractie „bet vak”, en welke belangen, bepaakl refffshelanffen, kan zulk een ding wel hebben? En staat het veel beter met de belangenbehartiging der, dus van alle timmerlieden? Eene Haagsche timmermansvereeniging zal wel nooit alle timmerende Hagenaars tot leden hebben; en al ware, o Avond er ! dat wèl zoo, nog zou zij, voor het vaklmlang dier allen opkomend, niet ter hand nemen een organisch voor splitsing onvatbaar interest, maar slechts bevorderen de grootst niogelijke bijeentelling van zekere individueele vermogens-belangen, door gelijkheid van bestaansmiddel zich voordoende bij ieder lid. Als bruikbare, rationeele doelbepaling kan dus alleen in aanmerking komen „bevordering van het vakbelang der leden’. Maar dan wonlt in haar ook zoo ondubbelzinnig niogelijk nitfifedriil-t wat voor mijn onderzoek den doorslag geeft : dat die groep vermogensbelangen van de vereenigde individu’s nooit vormt een bestanddeel van het vermogen der vereend ff in ff : zij beligchaamt dan de neffatie der „coUectiveering”.

df al de bedoeUnffen der vakvereeniging op het ,,collec-tiveeren” gerigt zijn — of deze een levensbelang voor haar uitmaakt en daarom moet worden toegelaten ■— of de staat, die regtspersoonlijkheid voor haar verkrijgbaar stelde ten behoeve van haar streven, in dezen stand van zaken zijne bescherming niet kan hiertoe bepalen ? Dat alles neemt bij Xelissen (b.v. blz. 243) eene gi’oote plaats in ; in het antwoord daarop tracht ik, deels in verband met mijn vorig opstel, deels omdat het tegenwoordige anders dreigt de perken eener „nalezing” ver te overschrijden, naar groote kortheid.

Gelijk ik aan van Zanten antwoordde, dat de bedoeling van regtssubjecten, om een contract te sluiten, hen niet kan helpen om hunne handeling regtsgeldig te maken, Avanneer de voorAvaarden daarvoor ontbreken en aan dezen

Thèmes, LXVIste deel 3de stuk (1905.) 25*

-ocr page 406-

394

eisch de toepassing van art. 1379 of 1375 ondergeschikt is, antwoord ik aan Nelissen: bedoelingen in strijd met de hoofdlijnen van ons verbindtenisseni'egt zijn met vatbaar voor verwezenlijking en een beweerd levensbelang van het regtssubjeet is ongenoegzaam om het verlangen te wettigen dat ten zijnen behoeve de Staat, eene organisatie van bnrc/erlijk regt, dien hij voor de algemeenheid der burgerij aanmerkt als doelmatig voor hun burgerlijk verkeersleven, omverha/e. Want wie fundamenten aantast, maakt den gansehen bouw wrak. Ten dezen aanzien hebben de door mij aan mijnen ambtgenoot voorgelegde bedenkingen veel van een appèl ad Papam melius informatum, omdat hij (p. 305) uitging op eene regeling van het collectief contract, die niet in botsing komt met de grondslagen van ons ver-bindtenissenregt. En zijne vraag : als deze soort vereenigin-gen, er op uit om door C. A“ te komen tot eene zoo wen-schelijke zaak als vaststelling van algenieene arbeidsvoorwaarden en lievordering van gTootere economische gelijkheid tusseben arbeider en wetgever, niet genoeg- heeft aan regts-persoonlijkheid, moet de Staat dan hare civiele bevoegdheden niet uitbreiden? dringt mij behalve tot herhaling der vraag of ook hiermede niet gegaan wordt buiten het voormelde zelf getrokken kader — tot de volgende opmerking: hetzij het praeadvies hierbij de wet van 1855 of het B. AV. tot punt van uitgang neemt, wordt in dezer voege niet voor eene enkele categorie van regtspersonen, in strijd met beider economie, opgeeischt eene hemorreffte stellinff?

Immers wil de wet van 1855, uitgevaardigd tot regeling van een algemeen grondwettig regt, aan elke vereeniging van personen die „erkenningquot; vraag-t, toekennen regtsjw-soonlijkheid op den voet (zie boven) van art. 1690 seqq. B. W. Met dit gronddenkbeeld des wetgevers laat zich niet rijmen dat, op grond van beweerde liehoefte aan meer regtsbescherming, aan sommiffe van die vereenigingen een

-ocr page 407-

395 h/jzondei' en verder streikend corporatieregt zou worden verleend ; straks toch toonde ik aan dat de „colleetiveering” die grenzen overschrijdt.

Kn gaan we uit van het B. W., dan geldt, nevens het bezwaar van die overschrijding, nog eene ernstige lx‘den-king ontleend aan art. 150 der Grondwet. Hat verlangt alf/emeene wetboeken : alleen in den zin der in 1887 bijgevoegde woonden, voor zoover deze den twijfel beslissen of enkele onderwerpen (in ca.su van burgerlijk regt) afzonderlijk geregeld mogen worden? Ik versta het voorschrift ook aldus, dat het Burgerlijk Wetboek voor de regtspositie van de (dfi/emeeïiheid des volks wet moet wezen. De regeling, daarin voor het corporatieregt gegeven, moet gelden voor alle vereenigingen van personen die dat deelachtig zijn. Allermin,sf echter acht ik door de Grondwet toegelaten een stelsel, hierop nederkomend : uit gunstige consideratie wordt aan zekere soort van die ver-eenininsi'en verleend eene regtsbevoegdheid, reikende niet alleen verder dan die der overige, maar bevattende OMKEE-BING van wat krachtens de artt. 1691 en 1698 voor de laatsten geldt. Een privilegium, onverschillig odiosum dan wel favorabile, van dien ,'inbversieve7i aard laat zich naar mijn bescheiden meening in geen geval rijmen met de giondwettelijk voorgeschreven alf/emeenheid der burgerlijke regtsin-stellingen.

Nog deze opmerking: laat de regtsbescherming die, op grond van bedoelingen of levensbelangen der vakvereeni-ging, wordt opgeëischt voor de (\ A. door haar gesloten, zich rijmen met art. 14 A. B., wanneer die convenu’s zouden moeten leiden hetzij tot toekenning van effect aan accoor-den strijdiff met het algemeene verbindtenissen- of corporatieregt, hetzij tenderend om het aanzijn te geven aan regts-instituten niet erkend door het burgerlijk regtsstelsel? Het wil mij voorkomen, dat als de Nederlandsche Staat zegt:

-ocr page 408-

396

,,binnen mijne landpalen zal geen eonvenn obligatoire kracht „hebben, dns geene sanctie door regtsdwang van mij ver-„krijgen tenzij het Iteantwoordl aan art. 1349 11. AV.” ; zegt : ,,binnen die landpalen zullen de eenige regtsinstituten, „teweegbrengend overgang van vermogensregten, zijn de „navolgende” — dat daarmee die Staat aan het veikeersregt regelen van publieke orde stelt. En wat vennag daartegen de conventie van private jiersnnen ? dns nok de conventie f. A. gedoopt?

ïen slotte. Zeer betwist op allerlei gebied is de uitspraak dat het goede doel de middelen heiligt : onlietwistbaar echter schijnt de stelling, dat door ons geldend civielrefjt de rang van regtsregel, basis dus voor refftsffevolffen, aan die spreuk niet wordt toegekend. Behoort desniettemin de lofwaardigheid van het doel, waarmee eene arbeidsorgani-statie haar vakbelang ,,collectiveert”, ons heentehclpen over de civiele onbestaanbaarheden der collectiveeringsidée, dan verkrijfft gezegxle spreuk revera dien rang van civielen regtsregel, en hebben wij daarmee een middel tot dekking van bijna elke contrabande ingevoerd.

Jlen Hoop, Alei 1905.

A. P. Tn. Eyssei-l.


-ocr page 409-

Het collectieve arbeidscontract en «le algenicene r eights beginsel en. (1)

I.

Het bijzondere kunnen brengen onder algeiueene juridische gezichtpunten, ziedaar het groote verstdiil tusschen den rechtsgeleerde en den leek, die beiden zich bezighouden met de vraag, hoe eene verhouding door het recht dient geregeld te worden. Dit te kunnen, is onbetwist een voordeel aan de zijde van den jurist, echter niet steeds wordt een juist gebruik van dit voordeel gemaakt. Brengt een jurist alleen de in de wet belichaamde beginselen in aanmerking, gebruikt hij deze als toetssteen voor het al of niet wenschelijke van eene voorgestelde regeling, alsdan ver-

(1) Verkort aangehaalJe litteratuur en wetgeving betreffende het collectieve arbeidscontract :

.1. H. VAX ZANTEN. De zoogenaamde collectieve arbeidsovereenkomst R. M. XXII (1903) blz. 447 vig. A. P. Tn. Kyssell. De collectieve arbeidsovereenkomst; regtsinstituut of sociaal verschijnsel? Themis 1905, blz. 60 vlg. ; dezelfde, OveiTJeinzingen van eeii onbekeerde, de Tijdspiegel, April 1906, blz. 367 vlg. ; .1. P. HorwiNlt;J. Het arbeidscontract bij de Tweede Kamer, Weekblad voor P., X. en R. n°. 1832 en 1833.

B. en S. WEim. Industrial Democracy. London, New-York en Bombay, 1897.

B. RAYNAm. Le contrat collectif de travail, Paris 1901. P. Mois-SENET. Étude sur les contrats collectifs en matière de conditions du travail. Paris 1903.

P. LoTMAE. Der Arbeitsvertrag, Leipzig 1902, 6er Abschnitt, der Tarifvertrag, blz. 755 vlg. P.anny Imle. Gewerbliche Priedensdoku-

-ocr page 410-

898

dwijiit liet aanvankelijke voordeel geheel, ja. zet zich zelfs om in een beslist nadeel. Het nut, dat de jurist van datgene, wat hij op den leek voor heeft, trekken kan, moet in eene ganseh andere lichting gezocht worden.

Zeer zeker kan een leek dikwijls even juist, soms zelfs juister dan een rechtsgeleerde, de hoofdlijnen aangeven, volgens welke eene verhouding waarmede hij uit eiwaring goed bekend is, dient geregeld te worden, maar hij kan dat slechts voor die verhouding doen, terwijl er wellicht andere verhoudingen bestaan, waaivoor volkomen dezelfde motieven eene gelijke regeling wenschelijk maken. Waar plaats is voor alf/emeeiie rechtsvoorschriften, worden dan slechts bijzondere voorgesteld. Men zegge niet: dat is geen nadeel van eenige beteekenis; zoodra andere verhoudingen dit blijken te eischen, kan men ook voor deze gelijke regeling treffen. Immers behalve dat reeds ter wille van de een-niente. Entstehungs- uml Entwicklungsgeschichte der Tarifgeinein-schaften in Deutschland. .Jena 1905.

G. SuLZEH. Die kollektive Vertragsschliessung zwischen Arbeitern und Arbeitgebern. Dem 1900.

.J. RosxEn. Der Kollektivvertrag. Wien 1903.

Lei du 31 mars 1898 sur les unions professionnelles (België). Loi fixant le mode d’établissement des tarifs d’usage entre ouvriers et patrons et réglant les conflits relatifs aux conditions de leui’s engagements (26 MIaart 1904, Genève). The industrial conciliation and arbitration act 1900 (gewijzigd 19 01 en 1903; X.-Zeeland). The industrial arbitration act 1901 (X. S. Wales). The industrial conciliation and arbitration act 1902 (W.-Australië).

Ontwerp van wet en gewijzigd ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het B. W. omtrent huur van dienstboden en werklieilen (uitgave H. D. T.teexk Willink en ZooN, Haarlem 1904 en 1905). Voorloopig verslag op het oorspronkelijk ontwerp. Gedr. St. 1904/1905 n°. 23. 1. Entwurf einer gesetzlichen Regelung des kollektiven Arbeitsvertrags van G. Sulzer en P. Lot-mail Soz. Praxis XT, 349.

1

-ocr page 411-

399 voudigheid eene algeineene l)ei)a]ing verre te verkiezen is boven eene reeks bijzondere, zal toch ook een algemeen voorschrift steeds meer omvattend zijn en derhalve meer volledig dan een aantal zijner bijzondere toepassingen. Maar daarenboven, bij onze tegenwoordige wijze van wetgeving komt men er niet zoo sjioedig toe, indien men bij een of meer bijzondere gevallen in de hoog noodige regeling voorzien heeft, die bepalingen ook tot andere analoge gevallen uit te breiden en aldus houdt dikwijls dientengevolge de regeling van één verhouding, die van andere, die evengoed eene regeling behoeven, tegen.

Treffende voorbeelden hiervan levert ons het Handelsrecht. Hoor te veel zijne aandacht te concentreeren op ver-eenigingen, die zich met ,,zaken van koophandel” bezighouden, heeft onze wetgever alleen deze geregeld en geheel over het hoofd gezien, dat er tal van vereenigingen zijn, die zich de exploitatie van andere bedrijven ten doel stellen, maar toch in menig o])zicht gelijke regeling behoeven als de vennootschappen van koo])handel, b.v. wat betreft het aannemen van den rechtsvorm eener naamlooze vennootschap. Nog heden ten dage is deze leemte, hoewel algemeen erkend, niet aangevuld. Bij het order- en toonder-papier heeft men ]n’ecies hetzelfde venschijnsel ; slechts enkele soorten zijn in het wetboek van kooidiandel geregeld, voor de overige ontbreken nog steeds de meest elementaire bepalingen.

Vit deze voorbeelden blijkt het nadeel van speciale voorschriften te geven, waar ])laats voor algemeene is. Laten wij derhalve steeds bij de regeling- eener verhouding beginnen met haar zooveel mogelijk onder algemeene juridische gezichts])unten te brengen. Vooral bij onderweipen uit het Arbeidsrecht is dit hoog notxlig, omdat daai', evenals indertijd bij het Handelsrecht, een krachtige im])uls tot de vor-niing van nieuwe voorschriften van leekenzijde komt. Het

-ocr page 412-

400 zelfstandige bestaan van een Handelsrecht als een jus civile speciale, wordt door de meeste auteurs van den tegenwoor-digen tijd niet meer gebillijkt, slechts historisch verklaard. Welnu, laten wij de les, ons door het Handelsrecht gegeven, ter harte nemen, laat niet om gelijke redenen waarom zich eenmaal een Handelsrecht als een jus speciale van het overige burgerlijke recht afgescheiden heeft, zich nu een Arbeidsrecht van uit het overige contractenrecht emancipeeren, laat hef Arheid.'n-echf niet meer bevatten dan door de eif/enaardit/heden, die men alleen op dit gebied aantreft, wordt noodsakelijk ffemaakt. Van dit staudjnint wensch ik uit te gaan en te onderzoeken in hoever eeiie regeling van bet collectieve arbeidscontract gewenscht is.

II.

Vóór alle.s is steeds in de Kechtswetenschap wenschelijk, dat er geen misverstand omtrent de beteekenis van woorden bestaat. Waar ik dan ook in het vervolg herhaaldelijk de uitdrukkingen refflementeerinf/ en collectief contract gebruik en daaraan wellicht een anderen zin dan de een of andere lezer hecht, daar acht ik het raadzaam te beginnen met te verklaren wat ik met deze uitdrukkingen wensch te kennen te geven.

Ik spreek van eene ref/leme/ifeerint/, indien voor eene bepaalde soort van overeenkomsten in het algemeen of binnen zekeren kring regelen bestaan, die (xik, zonder dat zij deel uitmaken van het overeengekomene, toeli de rechten of verplichtingen der contractanten be])alen. Hel ontwerp-arbeidscontract, het algemeene reglement voor het vervoer oji de sjioorwegen, fabrieksreglementen met bindende kracht, ziedaar verschillende voorbeelden van regle-menteeringen.

Eene dergelijke reglementeering heeft een regelend of een dwingend karakter; een regelend, wanneer zij slechts

-ocr page 413-

40]

(lau de leehteu of verplicktiiigen van ])artijeii bepaalt, iu-dieu dezen iiiet uitdrukkelijk anders overeeugekoinen zijn, een dwingend daarentegen, wanneer bet niet in de macht van ])artijen staat zich hij overeen komst aan de uit de reglenienteering voortvloeiende verplichtingen te onttrekken,

Äiet alleen de kracht, lt;Mgt;k de oorsprong der reglenien-teeringen is verschillend; deze kan namelijk publiekrechtelijk of ])rivaatrechtelijk zijn. Ken publiekrechtelijken oorsprong heeft eene reglementeering in de eerste plaats, indien zij haar ontstaan aan een wettelijk voorschrift of aan een gewoonterecht dankt (art. IBSO 11. W.). In de tweede plaats hebben somtijds, behalve de eigenlijke wetgevende organen, ook andere lichamen de bevoegdheid reglementeeringen op publiekrechtelijken bodem in het leven te roepen. In vroegere eeuwen hadden de gilden deze macht, thau.s hebben in enkele landen de vakvereenigiugeii of de vereenigde vertegeuwoordiger.s van werkgever.s en werklieden in een bedrijf gelijke bevoegdheid. Aldus b.v. in Genève krachten.s de wet van 21! Maart 1904, volgens welke de in het han-delsregister ingeschreven ])atroons- en werkliedenvereeni-gingen in onderling overleg voor hun bedrijf eene reglementeering met regelend gezag kunnen in het leven roepen. Het puhliekrechtelijke karakter dezer reglementeering is daarin gelegen, dat ze ook voor ])ersonen geldt die in gee-nerlei betrekking staan tot de contracteerende personen of vereenigingen : de uiet-leden der vakvereenigingen. Eene reglementeering, waarvan men om dezelfde reden dient te erkennen, dat zij haar ontstaan meer aan eene handeling van ])ubliekrechtelijken dan van ])rivaatrechtelijken aard dankt, is het eenzijdige dooi' den werkgever voor zijne fabriek of werkplaats vastgestehle fabrieksreglemeut, gelijk b.v. de Belgische net van 15 Juni 1890 dit kent. (H

(1) De reden, waarom men een fabrieksregJement een publiek-rech1elijk karakter toekent, wordt door de M. v, T. bij het ontwerp-

26

-ocr page 414-

402

Slechts «lau is eene reglementeering in haar lt;)lt;irs])rong zuiver privaatrechtelijk, wanneer zij haai’ ontstaan aan eene overeenkomst met uitsluitend jirivaatrechtelijk karakter dankt.

Kene dergelijke reglenienteei’ende overeenkomst (in het vervolg afgekort : R. 0.) kan in de eerste plaats afgesloten zijn tussehen iemand, die ten opzichte van de gereglementeerde overeenkomst als derde is aan te merken en iemand, die daarbij partij zal zijn. Tot deze R. O. behoort o.a. de overeenkomst tussehen aannemer en aanbesteder, waarbij bejialingen omtrent loon en arbeidsduur, die bij de uit te voeren werken zullen gelden, worden vastgesteld.

Tn de tweede ])laat.s kan eene R. O. aangegaan worden tussehen twee of meer ])ersonen, die allen ten o])zichte van de gereglementeerde overeenkomst als liartij zijn aan te merken en tot eenzelfde rubriek van belanghebbenden be-hooren. Tot deze soort van R. 0. behlt;«gt;i b.v. de onderlinge overeenkomst in Ajnil 1903 tussehen de werkgevers oj» scheepvaai*tgebied te Amsterdam gesloten, waarbij zij de voorwaarden vaststelden waaro]) zij vast en los werkvolk in dienst zouden nemen.

Tn de derde plaats kan een R. 0. tot stand komen tus-schen twee of meer ])ea’souen, die allen ten opzichte van de gereglementeerde overeenkomst als igt;artij zijn aan te merken, maar tot verschillende rubrieken van belanghebbenden behooren. Was het voorbeeld van de eerste soort van R. 0. eene overeenkomst tussehen een werkgever en iemand, die ten o])zichte van het arbeidscontract een derde

arbeidseoniti’aet miskend. (Gedr. St. 1903/1004, 137. 3, biz. 18). Xiet volgens zijn inbond, die steeds zuiver privaatreebtelijk is, maar alleen in zijn oorsprong is een zoodanig reglement publiekrechtelijk. Evenzoo wordt het burgerlijk wetboek wegens zijn inhoml tot het privaatrecht gerekend, maar dit neemt niet weg, dat liet zijn ontstaan aan eene publiekrechtelijke daad dankt.

-ocr page 415-

403

i-i. liet voorbeeld van de tweede soort eeue overeenkomst fusseben enkel werkgevers, als voorbeeld van de derde soort van Ib 0. kan dienen, de 1b 0., aangegaan tusseben één of meer werkgevers eenerzijds en een of meer werklieden anderzijds. Het is deze derde soort van Ib O. die hieronder uitvoerig zal worden bes])roken.

m.

Behalve den term reglementeering, is er nog een andere, waarbij hef niet ongewenscht is, alvorens mijn eigenlijk betoog te beginnen, eene bekmqite toelichting te geven ; het is de uitdrukking coUeefief miifriicf.

Wijst het bijvoegelijke naamwoord „reglementeerend” 0]) Jiet gevolg van de overeenkomst, het woordje „collectief” wijst o]) een bijzonderen oorsprong van het contract. Waar meerdere personen zich vereenigen om door gezamenlijk optreden betere contractueele voorwaawlen te bedingen en aldus aaneengesloten met een of meer personen van wie zij deze betere contractsvoorwaarden verlangen, eene reglementeering overeenkomen, daar spreek ik van een collectief contract. Al naar de overeenkomst, die ])artijen aldus willen reglementeeren, het arbeidscontract, het kno]X‘ontract, het huurcontract, enz., betreft, s])ieek ik dan van een collectief arbeidscontract, een collectief koo]gt;contract, een collectief huurcontract enz.

Deze benamingen collectief contract en collectief arbeidscontract, zijn 0]» weg zich burgerrecht te verschatfen en daarom zal ook ik ze in het vervolg gebruiken, hoewel deze benamingen gevaren opleveren, waarvoor gewaarschuwd dient te worden. Dat een collectief arbeidscontract, een collectief koojicontract enz. geen arbeidscontract, geen koo]i-contract enz. is, ja zelf.s contractanten niet eens tot het afsluiten dezer overeenkomsten verplicht, maar slechts eene reglementeering van eventueel af te sluiten arbeids- en

-ocr page 416-

404

koopcontracten beoogt, is iets, dat niemand na het uitvoerige en heldere, betoog van Eyssell o]) dit ])unt meer uit het oog zal verliezen. (1 ) Wat echter nog wel een gevaar is, is het volgende : De benaming, collectief contract, zal er een jurist allicht toe brengen daaronder niet een bijzonder sociaal verschijnsel, maar eene bijzondere ])rivaatrechtelijke rechtsverhouding te verstaan. Doet hij dit en houdt hij deze be-teekenis con.^eejuent vol, dan is daartegen niet veel in te brengen, maar hij wete dan wel, dat, zoo hij eene verhandeling schrijft over het collectieve contract of over het collectieve arbeidscontract, hij slechts voor een klein gedeelte een hoogst belangrijk niaatscha])pelijk verschijnsel bespreekt. Of dit verschijnsel niet soms eene ])ubliekrechtelijke regeling in plaats van een uitsluitend ])rivaatrechtelijke verlangt, valt buiten zijn bestek, dat slechts binnen het privaatrecht ligt. ( lok de gevallen, waarin de collectiviteit niet als reehts-|x‘i’soon o])tTeedt, zullen door hem niet besjiroken worden, daar hij alsdan volgens zijne o])vatting niet van een eollee-

(1) Zie Kyssell t. a. p. blz. 68 vlg. (iebeel hiermede in overeenstemming is eene beslissing van the Court of Arbitration, District Westland, N. Zeeland van 25 Februari 1904 : wanneer een ondernemer om voordeel te trekken uit het loonverschil, dat een collectief arbeidscontract schept voor arbeiders boven en onder de 21 jaar, al zijne arbeiders boven de 21 jaar ontslaat en dezen door werklieden onder de 21 jaar vervangt, is dat geen schennis vair het C. A. .— Hetzelfde beginsel, dat eeir C. A. niet verplicht tot het afsluiterr varr arbeidsovereenkomsten, maar slechts bepa-lingerr bevat, die zullerr gelden, imHen arbeidsovereenkomsten aangegaan worden, wordt in tal varr C. A. irr Amerika uitdrukkelijk op de volgeirde wijze g econstateerd :

.........to carvying out this agreement the parties hereto agree to sustain the principle that absolute personal indépendance of the individual to work oi’ not to work, to employ or not to employ is fundamental and should never be questioned or assailed ; for upon that indépendance the security of our whole social fabric and business prosperity rests and employers and workmen should be equally interested in its defence and preservation.

-ocr page 417-

405

tief contract kan spreken ; van een juridisch standpunt heeft men in deze gevallen immers niet één contract van eene collectiviteit, maar een groot aantal naast elkaar staande eensluidende contracten van verschillende individuen ; men heeft van uit een juridisch standpunt alleen dan een collectief contract, wanneer de collectiviteit als rechtspersoon optreedt.

Wat men ook onder een collectief contract wil verstaan, de wenschelijkheid zal steeds blijven bestaan om het zoo even geschetste maatschappelijke verschijnsel, hetgeen het spraakgebruik met de benaming collectief arbeidscontract aanduidt, in zijn geheel te beschouwen en te onderzoeken, niet dit onderzoek kunstmatig of willekeurig te beperken. Vanzelf zal men er dan toe komen dit verschijnsel ook met een naam te voorzien. Ik voor mij heb er geen bezwaar in gezien mij in dezen bij het spraakgebruik aan te sluiten.

IV.

Het op den vcorgrond stellen van de algemeene l)egrip-pen, reglementeerende overeenkomst en collectief contract, in plaats van de meer bijzondere arbeidsvoorwaardenovereenkomst en collectief arbeidscontract, is niet alleen eene theoretische Pn'nzipienreiterei, maar wel degelijk ook van practisch belang. Hetzelfde verschijnsel immers hetgeen men aantreft bij het arbeidscontract en daar aanleiding heeft gegeven tot het opstellen der begripjx'n C. A. (collectief arbeidscontract) en m-beidsvoorwaaideiiovereenkomst, treft men in de werkelijkheid ook bij andere contracten aan. Met eenige voorbeelden wensch ik dit nader aan te toonen.

Het koopcontmet. Overeenkomsten, die zich ten opzichte van het koopcontract volkomen gelijk verhouden aks het C. A. ten o])zichte van het arbeid.scontract, worden meestal afgesloten door vereenigingen, die zich ten doel stellen, door gemeenschappelijk optreden voordeeliger te kunnen inkoo-

-ocr page 418-

406 pen. Menige inkoop.svereeniging- zijn juridische, vorm is in dezen onverschillig - slaat een bepaald artikel niet zelf in, maar stelt met een leverancier van dat artikel de voorwaarden vast, waaro]) de verkoop aan de leden dei' vereeniging zal ge.schieden. Gelijk eene werkliedenorganisatie met. een patroon voomvaarden vaststelt voor de eventueel af te sluiten arlMudscontraeten, zoo geschiedt hier hetzelfde door eene koopersorgaiiisatie ten aanzien van de eventueel af te sluiten koopcontracten (1). Het Bestuur der afdeeling Amsterdam der Vereeniging „Eigen Hul])” heeft niet minder dan 19 van deze contracten afgesloten, de vereeniging van ambtenaren ter gemeente-secretarie van Amsterdam zelfs 29.

Deze contracten be])alen zich meestal tot de vaststelling van een kortings-]gt;ercentage of van den jnijs der koopwaren, echter soms worden de contractsvoorwaarden uitvoeriger geregeld. De collectieve koopcontracten door de ('oö])era-tieve* Winkelvereeniging ,,Eigen Hulp” te Amsterdam afgesloten met de Naamhwze Vennootschaj) ,,Nederland” voor de levering van melk en met de Maat.schapi)ij voor Meden Broodfabrieken te Amsterdam voorde levering van brood, bevatten naast eene vaststelling van den piijs ook eene regeling van de wijze van leveling en van de wijze van betaling.

//et /mureoiitract. Waarschijnlijk zullen slechts weinige collectieve contracten betretende het huurcontract te vinden zijn, dat zij echter wel deg-dijk voorkomen, bewijst de overeenkomst tusschen de Algemeene Nelt;lerlandsche Diamant-bewerkersbond en de vereeniging van Eigenaren van Diamantslijperijen gesloten, betreffende den tijd gedurende welken de fabriekseigenaren lederen dag de ])laatsen in hun fabrieken zullen verhuren (2). Deze overeenkomst dient als

Israëlitische en gemengde fabrieken :

-ocr page 419-

407 controlemiddel op de naleving van het C. A. tnsschen de A. X. D. B. en de Algemeene Juweliersvereeniging aangegaan, waarbij de 9 uren werkdag werd ingevoerd. Doordat ten gevolge van dit collectieve huurcontract de fabrieken nu niet langer dan 54 uur per week geopend zijn en stoomkracht leveren, is het eene onmogelijkheid, dat er langer dan 54 uur jier week in deze fabrieken gewerkt wordt. Ontbrak dit collectieve huurcontract, dan was het niet mogelijk na te gaan of de 9-uur werkdag, bij het C. A. ingevoerd, gehandhaafd werd, daar de meeste diamantbewerkers zelfstandig werken en zij volstrekt jegen.s hun ])atroons, de juweliers, niet gehouden zijn gelijk te beginnen. Moge nu al het motief, waaraan dit collectieve huurcontract zijn ontstaan dankt, een ander zijn dan van de meeste overige collectieve contracten, dit neemt niet weg, dat het alle kenmerken van een collectief contract bezit en van economisch standpunt eene hoogst belangrijke overeenkomst is.

De ove^'eenkomsten tot het vemchten van enkele diensten.

Naast de arbeidsovereenkomst wordt door het ontwerj)-arbeidscontract terecht de overeenkomst tot het verrichten van enkele, diensten als eene zelfstandige soort van over-

Zomerdienst. Van 7 tot 12 en van 11 tot 6. Des Vrijdags zooveel nren als noolt;lig zijn om de 54 vol te maken.

Winterdienst dito.

Christenfabriekeni :

Zomerdienst. Van Pj tot 11 j en van lj tot 6. Des Zaterdags zooveel nren als noodig zijn om de 54 vol te maken.

Winterdienst. Van 7 tot Hj en van' l^ tot 65. Des Zatenlags als boven.

Op den laatsten dag der week is er een schafttijd van een lialf uur, en wel van 10^ tot 11 uur.

Deze regeling wordt ingevoerd op Zondag 5 Febraari 1905 en wel bij wijze van proef tot 31 December 1906. Kventueele bezwaren van den kant van werkgevers, werklietlen of fabriekseigenaren zullen vóór bet verstrijken van dien termijn overwogen worden.

-ocr page 420-

408

1

eenkomsten geplaatst (art. 103'). Ook op het gebied van deze soort van overeenkomsten worden tegenwoordig tal van collectieve contracten afgesloten. In iedere groote gemeente kent men vereenigingen, die voor bare leden een verminderden prijs bij tooneelnitvoeringen, concerten en andere inrichtingen tot, vermaak en ontspanning weten te b«lin-gen ; het geven van voorbeelden is hier geheel overbodig.

Maar behalve op het gebied van het gezellig verkeer worden collectieve contracten ook ten aanzien van het verrichten van diensten van geheel anderen aard afgesloten. Er zijn vereenigingen, die voor hnn leden met medische specialiteiten contracten afsluiten, bevattende een verminderden prijs, waarvoor dezen de leden zullen helpen, badinrichtingen, die de leden van sommige vereenigingen volgens overeenkomst tegen een goedkoo]»er tarief bedienen enz, (1)

Aannemiiu/ van werk. Ook op dit gebied komen collectieve contracten voor. Zoo sluiten scheikundige laboratoria met vakbonden overeenkomsten, waarbij zij zich verbinden tegen een vast tarief de ingrediënten, die de leden der vakbonden voor hun bedrijf noodig hehlten, te onderzoeken. Soms waarborgt de vakbond hierbij een minimum aantal onderzoekingen.

Verbrnikleeninf/. Wat de overeenkomst van verbruik-leening betreft, zoo is mij o]) dit gebied geen collectief contract bekend. Echter op mijne desbetreffende vraag is mij door eene bekende instelling’ van volkscrediet te Amsterdam geantwoord, dat men juist met eene vereeniging in onderhandeling wa.s over het afsluiten van een collectief

(1) Zoo b.v. de vereeniging van ambtenaren ter gemeentesecretarie van Amsterdam. Zie verder bet Xutsrapport ; ,,We ziekenfondsen in Xerlerland”, biz. 21 en het rapport over de ziekenfondsen te Amstenlam 1900, blz. 119.

-ocr page 421-

409

leencontract ; onderling zon men de voorwaarden vaststellen waarop leden der vereeniging hij de credietinsteUing geld zonden kunnen opnemen ; bovendien zou de vereeniging zich borg stellen voor de door de leden opgenomen gelden.

Naast al deze soorten van collectieve contracten staat een andere vorm van collectief optreden, die men, gelijk reemis gezegd, wel van het collectieve contract moet gescheiden houden : de collectiviteit bedingt niet contractsvoorwaarden voor hare lellen, maai’ sluit zelf op eigen naam de contracten af. Zoo staat naast het geval, dat eene inkoopsver-eeniging voorwaai’den bedingt, waarop ha,re, leden kunnen koopen, het geval, dat zij zelve inkoopt en daarna het gekochte weder aan de leden verkoopt, dus als coöperatieve winkelvereeniging optreedt. Zoo heeft men eenerzijds enkele ziekenfondsen, die met medici de vœrwaarden overeenkomen, waarop hare leden bij dezen hulp kunnen krijgen, anderzijds zijn er fondsen, die zelve hun medici aanstellen en betalen en het betaalde op de leden verhalen door het vorderen van eene contributie. Zoo ook staat naast de vereeniging, die leenvoorwaarden voor hare leden bedingt, de coöj)eratieve credietvereeniging, die op eigen naam geld opneemt en dat wederom aan de leden ter leen verstrekt. Evenzoo nu staat muist de vereeniging, die een collectief arbeidslt;‘ontract afsluit, de vereeniging, die zelf ai’beids-contracten aangaat en deze door hare leden laat uitvoeren, de zoogenaamde productieve coöperatie.

Zoo ziet men, dat men bij iedere bijzondere soort van overeenkomsten een vorm van coöperatie en een vorm van collectief contract kan opstellen en dat bij vele soorten van overeenkomsten beide vormen in de practijk voorkomen.

Evenmin nu al.s men de wettelijke regeling der productieve coöperatie geheel afgescheiden van de regeling der coö])eratieve vereenigingen in het algemeen zal bespreken, Themis, LWIste deel 3de stuk (190.5.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26*

-ocr page 422-

410

evenmin dient men de wettelijke regeling van het collectieve arbeidscontract afgescheiden van de regeling der collectieve contracten in het algemeen te behandelen.

V.

In de bovenstaande hoofdstukken is niet veel meer gedaan dan de tafel gedekt. Thans kan ik overgaan tot de opdiening der spijzen, de vermelding der verschillende desiderata ten aanzien van het collectieve arbeidscontract.

De wenschen der voorstanders van eene wettelijke regeling van het collectieve arlieidscontract loo^ien zeer uiteen en betreffen verschillende punten. Voor eene verdere ordelijke behandeling vaii het onderwei’p is het dan ook gewenscht een gesystematiseerd overzicht van de voornaamste desiderata te geven. (1)

Sommigen wenschen eene uitsluitend privaatrechtelijke, anderen ook eene publiekrechtelijke regeling.

Op privaatrechtelijk terrein verlangt men :

2°. ten opzichte van de individuen, die tot de collectiviteit behooren :

(1) Dit overzicht is ontleend aan de volgende schrijvers en weitem : VAN Zanten, Ratcaud, Moissenet, Lotmak, het voorloopig verslag op het ontwerp arbeidscontract, het gewijzigde ontwerp, het ontwerp van Sulzek en Lotmak, de Belgische wet van 31 Maart 1898. de wet van het kanton Genève en de wetten van Nieuw-Zee-land en Nieuw-Zuid-Wales.

-ocr page 423-

411

de voorwaarden vau liet C. A. dienen een deel van de individueele contracten uit te maken, volgens sommigen alleen, indien de individueele contracten geen afwijkende bedingen bevatten, volgens anderen ook in dit laatste geval, daai’ afwijkende bedingen door de wet nietig moeten worden verklaard.

Op publiekrechtelijk terrein verlangt men :

1°. Be voorwaarden van het C. A. dienen niet alleen een deel uit te maken van de contracten der personen, die tot de contracteerende collectiviteiten behooren, maar van alle personen, die gelijk bedrijf uitoefenen en wel:

Punt voor punt zal ik in de hier volgende hoofdstukken deze verschillende wenschen bespreken en daarbij steeds nagaan wat ten aanzien van het collectieve contract in het algemeen rechtens is eu rechtens dient te zijn.

De collectiviteit diene op eigen naam een 0. A, te kunnen aangaan en bij wanpraestatw op eigen naam nakoming te kunnen vorderen of aangesproken te kunnen wwden.

Bit punt is bijna steeds door de verschillende auteims bij de heapreking van het C. A. op den voorgrond geplaatst en terecht. Immers zij, die verlangen, dat het doel, hetwelk de arbeiders en de werkgevers zich met een C. A. stellen, volledig in de wetgeving tot zijn recht zal komen, moeten wel den nadruk leggen op bet op eigen naam kunnen

-ocr page 424-

412 handelen der eolJeetiviteif. Ongetwijfeld zou men, indien men de bepalingen betreffende lastgeving op bet optreden der collectiviteit toepasselijk verklaarde, in vele opzichten tot gelijke resultaten komen als indien men de collectiviteit de bevoegdheid gaf om op eigen naam te handelen ; de afsluiting van het contract zou door het bestuur eener vak-vereeniging als vertegenwoordiger van de leden kunnen geschieden, zelfs bet eischen van nakoming of schadevergoeding bij wanpraestatie zou dœr het bestuur als vertegenwoordiger der leden kunnen gevraagd worden (1), echter niettegenstaande dit alles zou er één verschilpunt ■— en een zeer gewichtig — steeds blijven bestaan. Indien een lid der collectiviteit een van het C. A. afwijkend individueel contract zou aangaan en daarmede bij* voen tduring genoegen zou nemen, daar zou, wanneer men bet optreden der collectiviteit slechts door de gewone regelen van lastgeving wist te rechtvaardigen, er geheel geen grond tot het instellen eener rechtsvordering tegen den werkgever zijn. Juist in dit geval nu is een optreden der vakvereeniging, om op irrond van schennis van bet C. A. den werkgever tot na-koming te dwingen, van bet hoogste belang. Het C. A. dankt juist daaraan zijii ontstaan, dat de werklieden zich individueel tegenover den patroon te zwak gevoelen om gunstige arbeidsvœrwaanlen te verkrijgen. Had nu wel de vakvereeniging de macht om door collectief optreden betere arbeidsvoorwaarden te bedingen, maar kon de patroon wederom bij bet afsluiten der individueele contracten zonder eenig irez waar van zijn sterkere jwsitie tegenover de individuen gebruik maken om naar hartelust van bet C. A. af te wijken, dan was de waarde van bet gansebe C. A. gelijk nihli. Wil men dan ook bet C. A. niet uitsluitend als een

(1) Dat de regel ,,nul ne plaide par procureur (pie le roi” in ons recht niet bestaat, zie daarvoor H. E. 7 Mei 1852, W. 1360.

-ocr page 425-

413 moreel, maar ook als een rechtens bindende afspraak beschouwd zien, dan is het volkomen te billijken dat men op den voorgrond stelt, dat de collectiviteit als zoodanig de bevoegdheid hebbe een C. A. af te sluiten en zonder daartoe gemachtigd te zijn, op eigen naam nakoming kan vorderen.

Men kan zich afvragen of de vakvereenigingen volgens ons tegenwoordig recht niet reeds deze bevoegdheid bezitten, zoodat voor dit eerste punt van de lijst der desiderata geen wetswijziging noodzakelijk is. De bevoegdheid toch eene collectiviteit toegekend om op eigen naam een contract af te sluiten en daarvan nakoming te vorderen, involveert het bezitten van rechtspersoonlijkheid. En nu zou men wellicht daarover kunnen redeneeren of het niet wenschelijk is het verkrijgen van rechts],ersoonlijkheid voor vakvereenigingen te vergemakkelijken, maar dat eene vereeniging van werklieden of werkgevers, eenmaal rechtspersoonlijkheid bezittende, op eigen naam een contract, genaamd het C. A., kan aangaan en daarvan op eigen naam nakoming kan vorderen, sehipit vanzelf sprekend.

Ik schrijf hier „schijnt vanzelf sprekend”, want terwijl de Minister van .Justitie, v.4N Zanten en Houwing. de geldigheid van een dergelijk contract voor onze wet aannemen, is deze in een uitvoerig betoog door Eyssell betwist. Een meer diepgaand onderzoek is derhalve hier gewenscht, waarbij ik niet het C. A., maar het collectieve contract in het algemeen op den voorgrond zal stellen.

Dat eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid in het belang barer leden volgens ons recht eene reglemeuteerende overeeukojnst kan aangaan, is door Eyssei.l ontkend, omdat men hier met een ongeldig beding ten behoeve van derden te doen zou hebben. (1)

(1) Eyssell stelt ons voor de volgende keuze (blz. 80) : óf liet C. A. is eene voorwaarde, óf het is een beding ten behoeve van

-ocr page 426-

414

Om na te gaan of deze bewering juist is, dient eerst onderzocht te worden wat een beding ten behoeve van deiden eigenlijk is, daarna of een collectief contract inderdaad een beding ten Whoeve van derden is, vervolgens zoo deze vraag bevestigend beantwoord is, in welke gevallen een beding ten behoeve van derden volgens ons recht ongeldig is, en ten slotte of men bij een collectief contract met een dezer gevallen te doen heeft.

VII.

Het beding ten behoeve van een derde verschilt, volgens de meest verspreide opvatting, zoorvel wat het rechtsfeit als wat het rechtsgevolg betreft, van het handelen op eigen naani ten behoeve van zich zelf en van het handelen op naam van een ander. Het verschil in rechtsgevolgen is dan het navolgende : Handelt men rechtsgeldig op eigen naam ton behoeve van zich zelf, zoo krijgt alleen de handelende persoon een recht uit de overeenkomst, handelt men rechtsgeldig op naam van een ander, zoo ontstaat alleen voor den derde, op wiens naam men handelt, een recht, sluit men ten slotte een rechtsgeldig beding ten behoeve van een derde af, dan ontleent zoowel de handelende persoon als de derde een recht aan dat beding.

Het feitelijke verschil tusschen de drie genoemde rechtsfiguren schijnt, afgaande op de bekno])te en eenstemmige

derden. Dat iemand niet de clausule: ,,Indien ik een werkman in mijn dienst zal nemen”, maar den ganschen inhoud van het 0. A. : ,,indien ik een werkman in mijn dienst zal nemen, zal ik hem 28 cent per uur geven”, als eene voorwaarde zal aanmerken, lijkt mij zoo onwaarschijnlijk, dat ik meen, dat ik daar niet behoef op in te gaan. Een ieder zal toegeven, dat de inhoud van het C. A. eene voorwaardelijke verplichting is, maar dat de inhoud zelf niets dan eene voorwaarde is, waarbij N.B. het voorwaardelijke geheel zou ontbreken, zal toch niemand in ernst volhouden.

-ocr page 427-

415

beantwoording- dezer vraag door onze auteurs, even eenvoudig vast te stellen als het verschil in rechtsgevolgen. Of alleen de handelende i)ersoon, een derde, of wel heiden een recht aan de overeenkomst zullen ontleenen, wordt geheel bepaald door wat de handelende personen te dien aanzien gewild hebben, ziedaar de heerschende leer. (1) Volgens deze opvatting zou het dus van den wil der contractanten afhankelijk zijn of eene door eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid afgesloten regiemeuteerende overeenkomst een beding ten behoeve van lt;lerden is. Zou de bedoeling van partijen zijn dat ook de leden individueel een recht aan deze overeenkomst zouden ontleenen, dan zou het een beding ten behoeve van derden zijn ; zou daarentegen de bedoeling zijn, dat alleen de vereeniging nakoming zou kunnen vorderen, dan had men niet een beding ten liehoeve van derden, maar ontwijfelbaar eene geldige overeenkomst. (2)

Mijns inziens is nu de theorie, die van een beding ten behoeve van een derde spreekt, indien pai-tijen voor een derde een zelfstandig recht hebben willen scheppen, Zoowel de lege ferenda als de lege lata onhoudbaar. (3)

Wanneer heeft iemand bij eene overeenkomst den wil alleen voor zich en wanneer tevens voor een ander een recht te scheppen? Den eersten wil heeft men slechts dan.

-ocr page 428-

416

indien men wil, dat men zelf alleen den medecontractant tot nakoming zal kunnen dwingen, den tweeden wil, indien men wenscht, dat ook lt;le derde zelfstandig van den mede-eontractant in rechte nakoming kan vorderen. Indien nu in alle overeenkomsten, waarin de praestatie in een geven aan een derde of een doen ten voordeele van een derde bestaat, uitdrukkelijk bepaald werd, wie bij wanpraestatie nakoming in rechte zou kunnen vorderen, dan zou zeker den wil van partijen een bruikbaar kriterium zijn. Echter in bijna alle deze overeenkomsten ontbreekt iedere bepaling hieromtrent. Men ziet zich dan ook genoodzaakt met eene stilzwijgende wilsverklaring of hetgeen partijen vermoedelijk gewild hebben genoegen te nemen. (1) Geeft men zich nu rekenschap wat partijen meestal, indien zij niets uitdrukkelijk daaromtrent bepaald hebben, vermoedelijk gewild hebben, dan komt men tot dit resultaat; hoogst, vermoedelijk niets. Slechts weinige contractanten denken immers bij het afsluiten van eene overeenkomst na over wat zij zouden willen dat geschieden zou, indien de medecontractant eens zijne verplichtingen niet nakwam ; men is tevreden met de verklaring van zijn medecontractant, dat hij zich tot dit of dat verbindt. Men kent dengene, met wie men contracteert, als een coulant persoon, men twijfelt dus niet er aan, dat hij zijne verjdichtingen zal nakomen. En zelfs al twijfelt men daaraan, dan nog vormt men zich niet altijd gepreciseerde voorstellingen van hetgeen geschieden moet, indien de debiteur in gebreke blijft aan zijne verplichtingen te voldoen.

Het is met het zelfstandige recht van een derde bij eene overeenkomst geheel hetzelfde als met de schadevergoeding bij wanpraestatie. Wat zou men wel van eene wetgeving

(t) Zie Mon'üEK t. a. p. biz. 64; nz Bhuyx t. a. p. biz. 3.

-ocr page 429-

417 zeggen, die betreftende de eontractueele sdiadevergoeding slechts dezen regel zou geven : de schadevergoeding wordt liepaald door hetgeen jjartijen te dien aanzien gewild hebben ? Juist omdat partijen in den regel niets ten aanzien van de schadevergoeding gevild hebben, maar slechts een normalen loop der praestatie voor oogen gehad hebben, luxigstens misschien wel even aan wanpraestatie gedacht, maar toch niet tol in details doorgedacht hebben wat dan geschieden moet, juist daarom regelt de wet de schadevergoeding, geeft zij aan, waarin die bestaan zal als niets daaromtrent overeengekomen is.

Schadevergoeding ziet nu nog 0}) het materieele gevolg van de wanpraestatie ; wie echter bij wanpraestatie het juridische machtmiddel in handen zal hebben, is iets zuiver formeels. (1) Is het dan ook te verwonderen dat partijen nog minder aan deze fonneele quaestie denken dan aan de materieele van de schadevergoeding en dat de wet nog minder dan bij de schadevergoeding met eene regeling kan volstaan, die niets anders zegt dan : of een derde al of niet een zelfstandig recht zal verkrijgen, wordt bepaald door hetgeen partijen te düen aanzien gewild liebben?

Men neme juist eens het geval, dat ons tot deze uitweiding gebracht heeft: eene vakvereeniging, die met een patroon een (1 A. afsluit. Is er bij het afsluiten van het C. A. bij de vakvereeniging nu een wil geweest om alleen zelf nakoming van het contract in rechte te kunnen vorderen, of is er een wil geweest om ook den leden der vakvereeniging dit recht in te ruimen?

(1) Materieel en formeel genomen in gelijken zin als men meermalen in de rechtswetenschap het beschermde belang, als het, materieele kriterium tegenover het zuiver fonneele machts-kriterium plaatst. Zie Hegel, GrumUinien § 37 en Hoi.n v. Fekneck, die Rechtswidrigkeit, blz. 20 en vlg.

27

-ocr page 430-

418

Men legge deze vraag eens den hestunrsleden van eene vakveieeuiging, die een (1 A. afgesloten heeft, voor; linn antwoord zou zijn: daaraan hebben wij geheel niet gedaelit. Eerst d(X)r een jurist er op opnierkzaain gemaakt, zouden zij er over gaan nadenken en zouden misschien tot onderling verschillende resultaten komen ; de een zou er geen bezwaar in zien, dat ook de leden voor bun belangen zelfstandig konden optreden, een ander daarentegen zou de handhaving van het contract geheel in handen van de collectiviteit willen zien, enz. Het is wellicht een weinig overdreven — maar eene dergelijke overdrijving is soms noodig — als BShk, zich richtend tegen dezen wil van partijen bij het beding ten behoeve van derden opmerkt: eine solche Absicht wird — wenn die Handelnden nicht etwa Juristen sind, welche die angeregte Kontroverse im Kopfe haben — niemals vorhanden sein. (1)

H(‘ schrapping- van den wil van partijen om den derde een zelfstandig recht te geven, als het beslissende moment voor het beding ten behoeve van derden, doet volstrekt niet te kort aan den invloed, die men den wil, of zoo men wenscht, de wilsverklaring der partijen moet toekennen oj) het rechtsgevolg der overeenkomsten. Het is met het zelfstandige recht van den derde wederom als met de schadevergoeding. Waar de overeenkomst te dien aanzien uitdrukkelijke bepalingen bevat, behooren deze toeg-epast te worden; voor de gevallen elt;'hter, waarin ])artijen zelfs niets stilzwijgend overeengekomen zijn, moet de wet eene regeling geven. En de wet kan aan deze regeling geen beter beginsel ten grondslag leggen, dan hetgeen partijen Vermoedelijk gewild zouden hebben, iiid/eit zij aan de zaak f/edacht zaadeii fiebben. Bij de st-hadevergoeding heeft dit beginsel er onzen wetgever toe geleid, de schadevergoeding

(1) Bamt t. a. p. blz. 162.

-ocr page 431-

419

te doen bestaan in de vergoeding van bet werkelijk geleden verlies en van de gedorven winst. Bij het beding ten behoeve van een derde, voert ditzelfde beginsel tot de conclusie, daar een recht van den derde aan te nemen, waar de overeenkomst niet uitsluitend is aangegaan in het belang van dengene, die iets ten behoeve van den derde bedingt, maar ook in het belang van dezen derde zelve (1) ; zij toch, die iets bedingen in het l)elang van een derde, zullen desgevraagd in den regel ook dezen derde zelf wel het middel vullen toekennen om het beding te verwezenlijken.

De theorie, dat men daar een beding ten behoeve van een derde heeft, waar men iets in het belang van een derde stipuleert, schijnt één bezwaar te hebben, een bezwaar, dat JloLTZER einstig genoeg leek, om de gansche theorie te verwerpen. Of door den stipulator iets in het belang van een derde bedongen wordt, is vooi' den debiteur, — juist den persoon, die er het meest bij betrokken is — een ou-doorgiondelijk iets. Niet alleen ,,zou men eerst geheel en al bekend moeten zijn met dé verhouding, waarin de stipulator tot den derde staat”, (Moltzer) maar zelfs dan nog is het mogelijk dat hetgeen, wat in het belang van een derde schijnt liedongen te zijn, uit een zuiver egoïstisch princijie voortkomt. (2) Men denke slechts aan den bekenden schoemnaker van Lafontaine, die door zijn rijken buur eene som geld werd gegeven, niet om hem daardoor gelukkig, maar juist om hem ongelukkig te maken.

De opmerking, dat de debiteur slechts bij benadering — en dikwijls geheel verkeerd — de gedachten van zijn mede-

-ocr page 432-

420 contractant kan dooigionden, is volkomen juist, maar dat is een gebrek, waarmee men de gansclie leer der overeeii-komsten door mede rekening moet houden. Het correctief voor dit gebrek is te vinden in de vertrouwenstbeorie : de debiteur behoeft met niets anders rekening te houden dan met hetgeen hij redelijkerwijze bij het aangaan der overeenkomst had kunnen weten. Wederom staan hier schadevergoeding en het beding ten behoeve van een derde o]) één lijn. (1) Gelijk de debiteur voor geen verdere schade instaat dan voor degene, die hij redelijkerwijze bij het aangaan der overeenkomst had kunnen v(M)rzien (art. 1283 B. W.), zoo ook is hij slechts jegens dien derde verbonden, van wien hij redelijkerwijze bij het afsluiten der overeenkomst had kunnen weten, dat de overeenkomst in diens belang werd aangegaan. Om dit met eenige voorbeelden toe te lichten: een levensverzekeringscontract, met uitkeering van de verzekerde som aan een derde, een strafbeding om bij wanpraestatie eene zekere som aan de diaconie te geven, zijn bedingen ten l)ehoeve van een derde ; de belofte aan den trekker gedaan een wissel te accepteeren, de belofte om aan een solutionis causa adjectus te betalen, echter niet.

Tot hiertoe heb ik het beding ten behoeve van een derde los van eenig positieHechtelijk verband besjmoken, etditer ook voor ons burgerlijk recht meen ik, dat men vrijwel tot eenzelfde resultaat moet komen : niet de wil om eene for

ti) Moltzeb’s bezwaar tegen de door mij voorgestane opvatting van liet belt;ling ten behoeve van een derde, kan men dan ook op volkomen dezelfde wijze tegen de opvatting der schadevergoeding als vergoeding van werkelijk gel eilen verlies en gedorven winst doen gelden. A3i8t te stellen, hoe groot inderdaad het geleden verlies en de gedorven winst is, is slechts mogelijk, indien men alle omstan-dighelt;len van hem, die het verlies treft of de winst ontgaat, kent en zelfs dan nog is het onmogelijk het werkelijke verlies, d. w. z. de subjectieve waarde van het verlorene geheel juist te bepalen.

-ocr page 433-

421

meele macht te scheppen, maar het materieele belang is het kenmerk van het beding ten behoeve van een derde in ons recht, bet zelfstandige recht van den derde wordt slechts incidenteel door onze wet in art. 1353, 2e lid, B. W. daarmede vereenigd. Wij staan in deze nog op volkomen hetzelfde standpunt als het Romeinsche recht in 1 38 j 17 11.

45, 1, en Pothier : Traité des ( )bligation.s § 53 en § 54 ; aan dezen laatste is de gansche regeling van het beding t. b. v. d. in ons recht ontleend. (1)

Het verschil tusschen de door mij voorgestane ojivatting van het beding ten behoeve van een derde en de opvatting van MoLTZER, uit zich practisch daarin, dat men in ons recht volgens Moltzer niet van een beding ten behoeve van een derde kan spreken, indien uitdrukkelijk overeengekomen zou zijn, dat de derde aan de overeenkomst geen

(1) Moltzer ontkent dit en beroept zich er voornamelijk op dat het beding ten behoeve van een derde bij Pothibr onder het ,,objet des contratsquot;, in den Oolt;le Civil daarentegen onder het hoofd ,,du consentementquot; behandelt wordt (t. a. p. blz. 294 vlg.). Tegen dit argument zij opgemerkt : 1°. dat waar men uitdrukkelijk iets anders wil te kennen geven, men dit toch bezwaarlijk alleen door eene verandering van plaats te kennen geeft, terwijl men de woorden zelf geheel onveranderd laat; 2°. dat de regel van 1119 C. C. (1351 B. W.) niet alleen spreekt van stipuler, maar ook van promettre pour autrui en dat ook reeds Pothier aan dit laatste ieder rechtsgevolg ontzeide op grond van gemis van den wil om voor zich een verbintenis in het leven te roepen ; 3°. dat, terwijl Pothiek den regel van art. 1119 C. C. formuleert als ,,on ne peut valablement stipuler ni promettre que pour soiquot;, de code het ,,promettrequot; op de eerste plaats vermehit en dientengevolge ook bet gemis aan wilsovereenstemming meer op den voorgrond heeft geplaatst ; 4°. dat in ons Burgerlijk Wetboek de artt. 1351 en vlg. juist op eene andere plaats dan in den Code gezet zijn, omdat men vond, dat deze artikelen niets met de toestemming van partijen te maken hadden (Asser, Het Xed. R. W. vergeleken met het Wetboek Napoleon § 700).

-ocr page 434-

422 recht zal ontleenen, terwijl volgens de door mij verdedigde opvatting dit nog zeer wel mogelijk is. (1)

Heeft men echter te doen met Ixulingen, die niets meer zeggen dan: gij, B, zal aan (J f 100.- - geven, dan i.s iedere interpretator er wel oji aangewezen na te gaan, f)f dit al of niet in het belang van C bedongen is, al doet de eene uitlegger dit wellicht omdat hij - hoewel ten onrechte - meent, dat daamit af te leiden valt, of partijen den wil hebben gehad, een zelfstandig recht voor den derde te gronden, eene andere, omdat hij dit belang van den derde op zich zelf reeds het kriterium van een beding ten behoeve van een derde vindt.

Is ten slotte den derde uitdrukkelijk een recht ingeruimd, ook dan zullen beide opvattingen meestul tot eenzelfde resultaat leiden, n.l. een beding t. b. v. d. aannemen, volgens de eene omdat den derde een recht gegeven is, volgens de andere, omdat men hier in de meeste gevallen redelijkerwijze zal moeten aannemen, dat in het belang van den derde gestipuleerd is.

(1) Vooral voor hen, die met «E Bruyn, Opzoomek en Diephuis in het algemeen de overeenkomst ten behoeve v;ui een denie ook tusschen jx^rtijen werking ontzeggen, is het wenschelijk op dit geval te wijzen. Had men immers hier geen beding ten behoeve van een derfe, was art. 1351 op eene dergelijke overeenkomst nooit toej^s-selijk, dan had men deze allerzonderlingste consequentie : dat. wanneer partijen A en B overeenkwamen ; ,,gij, A, zult aan C f 100,— geven”, er absoluut geen rechtsbetrekking tusschen A en B zou ontstaan, maar bepaalden zij daarenboven nog : ,,C zal aan deze overeenkomst geen recht ontleenen”, iets geheel overbodigs, daar dit reeds door de wet uitgesloten is, dan zou dit levenlooze aanhangsel ten gevolge hebben, dat er op eens wel een recht van A tegen B ontstond. Ja, men zou wellicht feitelijk nooit een ongeldig beding ten behoeve van een derde mogen aannemen, daar partijen moeten geacht worden liever eenig dan geheel geen rechtsgevolg in het leven te hebben willen roejjen on dns in dergelijke gevallen den derde nimmer een relt;'ht te hebben willen inruimen.

-ocr page 435-

423

VIII.

Heb ik in bet vorige hoofdstuk aangegeven hetgeen men onder een beding ten Iwhoeve van een derde dient te verstaan, thans kan ik de vraag nader treden of een door eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid afgesloten collectief contract al of niet een beding ten lgt;ehoeve van een derde is. Deze vraag is uitvoerig gemotiveerd door Mois-SENEï en VAN Zanten ontkennend beantwoord. (1)

Wanneer wij de door beide auteurs gebruikte argumenten nagaan, dan treft ons één merkwaardig verschijnsel : zij zijn zoodanig van het gowle recht van het C. A. overtuigd, dat zij ei’ vrijwel als axioma van uitgaan, dat ook door het tegenwoordige recht het C. A. als rechtsverschijnsel erkend wordt.

Van Zanten zal onderzlt;x‘ken of het C. A. soms een beding ten Ixdioeve van derden is. Welken maatstaf legt hij daarvoor aan ? Art. 1353 B. W. ! ! Evenzoo handelt Mois-SENET. Zoowel het onderzwk van VAN Zanten als van MoissENET beperkt zich uitsluitend tot deze vraag : „of het C. A. in ons recht een ffeldiff beding ten behoeve van derden is” F

Het axioma van Moissenet en van Zanten is niet het mijne ; ik zie mij dan ook genoodzaakt niet alleen na te gaan of het door eene rechtspersoon afgesloten collectieve contract een ffeldtf/ beding ten behoeve van derden, maar in het algemeen eerst te onderzoeken of het contract al of niet als een beding ten behoeve van derden moet aangemerkt worden. En als ik van dit standpunt de argumenten der tegenstander.s naga, dan kan ik er niet één steekhou-

(1) Moissenet, t. a. p. blz. 173 en vlg. ; van Zanten, t. a. p. blz. 462 en vlg. Kvenzoo ook, zij het met een ander resultaat, Kaïnaud t. a. p. blz. 277.

-ocr page 436-

424

(lend hemerken, maar ben het volmondig met Etssell eens, dat men hier met een helt;Hng ten behoeve van derden te doen heeft.

Bat de vereeniging, die een collelt;'tief contract afsluit, zelf geen verplichting op zich neemt, is, daargelatén de feitelijke juKstheid, van niet het. minste belang voor de vraag of het door de vereeniging bedongene voor zich of voor een derde bedongen is. Evenzoo verhoudt het zich met een tweede argument ; ,,de derde zou slechts eene actie krijgen, indien een arbeidscontract door hem wordt aangegaan, maar aangezien het niet zeker is, of dit geschieden zal, is dit eene actie waarvan de mogelijkheid om haar geldig te maken, geheel afhangt van den vrijen wil van hen, tegen wie zij wordt ingesteld......Men mag wel als zeker aannemen, dat dit geen bevoordeeling is in den zin van art. 1353 B. W.” (1)

Ik vraag slechts, is het al of niet een beding ten Ijehoeve van derden in den zin van art. 1351 B. W. en dan is het van geheel geen belang, dat de derde eerst een vorde-ringsrecht zou krijgen, indien de debiteur eene zekere daad zou vernchten. Is het beding, hetwelk een werkman met een werkgever afsluit, dat, wanneer de werkgever ooit den werkman in zijn dienst mocht nemen, hij hem een week-laan van f 10.— zal letalen, niet een beding ten behoeve van zich zelf f En stel nu, dat de werkman met den patroon overeenkwam, dat, indien de patroon een derde, C, m dienst zou nemen, hij dezen derde f 10.— per week zal betalen, zou ook dat een beding ten behoeve van zich zelf zijn? AVic zal dat volhouden? Maar als dat geen beding voor zich zelf is, dan moet het wel een beding ten behoeve van een derde zijn, tertium non datur. Men neme mijn voorbeeld een weinig concreter : een aannemer en een aanbe-

(1) VAX Zantex, blz. 464.

-ocr page 437-

42.5

steder koiiieu in de bestekken van een bouwwerk eenige bepalingen betrettende miniinum loon en maxiinuiu arbeidsduur overeen, bepalingen, die tegenwoordig door menig aanbesteder in bet belang der werklieden gemaakt worden. Maakt hier de aanbesteder een beding voor zich zelf? Nog niemand die dit ooit beweerd heeft. (1) Welnu, hier heeft men een volkomen gelijken inhoud als bij een collectief contract, ook hier „zon de derde slechts een actie krijgen, indien een arbeidscontract door hem wordt aangegaan; is dit niet zeker of dit geschieden zal”, enz.

Het eenige argument, dat men tegen het door de rechts-])erR0«n gesloten collectieve contract als een beding ten behoeve van derden zou kunnen laten gelden, en waarbij het noodzakelijk is eenigszins langer stil te staan, is het navolgende : de vereeniging, die een collectief contract afsluit, behai'tigt niet belangen van anderen, maar uitsluitend eigen belangen: de belangen der leden zijn in dit opzicht identiek en één met die der vereeniging. Hier heeft men feitelijk het hart van de (juaestie, maar eene quaestie, die veel verder reikt dan het 0. A. of het collectieve contract in het algemeen. Welke is toch de vraag, waarom het hier gaat? Deze: Is eene door eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid afgesloten overeenkomst, die niet indirect, via het vermogen der vereeniging, den leden te goede komt; maar direct de bevordering van het ivelzijn der leden behartigt, eene overeenkomst ten behoeve van derden?

De vraag naar de rechtsgeldigheid van het C. A. en van het collectieve contract is vastgeklonken aan eene vraag, die de rechtsgeldigheid van tal van andere belangrijke overeenkomsten betreft. Plaatst men een door eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid aangegaan (!. A. op het voetstuk

(1) Zie Moissenut zelf, blz. 201, die dit contract als een boiling ten behoeve van derden aanmerkt.

Themia, lj\ Viste deel .3de stuk (1905.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27*

-ocr page 438-

426 van de bedingen ten behoeve van derden, dan vete jnen wel, dat op ditzelfde voetstuk niet alleen alle andere door rechtspersonen afgesloten K. U. staan, waarvan ik boven voorbeelden gegeven heb, maar nog eene gansche reeks van overeenkomsten, door de meest uiteenloopende rechtspersonen afgesloten : van de gemeente, die met den eigenaar van een particulieren weg contracteert, dat hij dien weg voor het publiek zal openstellen, of met eene spoorwegmaatschappij, dat deze hare overwegen behoorlijk van sluit-hoomen zal voorzien, tot de sociëteit toe, die iemand tot portier voor haar sociëteitsgebouw benoemt. (1) Deze alle behooren, met de door eene rechtspersoon afgesloten K. 0. tot één rubriek van contracten, welke ik in het vervolg zal noemen: de overeenkomsten van gemeenschappelijk nut, (2)

Dat in ons recht, hetwelk in eene rechtspersoon eene zelfstandige persoon ziet met een eigen, van dat der leden afgescheiden vermogen, de overeenkomsten van gemeenschappelijk nut bedingen ten behoeve van derden ziju, is m. i. moeilijk voor betwisting vatbaar. In udens belang eene overeenkomst is aangegaan, dit komt steeds het beste uit bij wanpraestatie. Heb ik belang bij eene overeenkomst, dan kan het niet anders of ik lijd schade, wanneer aan de overeenkomst niet voldaan wordt, heeft een ander er belang bij, dan lijdt deze de schade. Welnu, lijden de afzonderlijke individuen bij wanpraestatie niet in de eerste plaats de

-ocr page 439-

427

schade, ondergaat niet hij eene afwijking van een hij collectief contract vastgesteld standaardloon, in de eerste plaats het vermögen der individuen eene vermindering en niet dat der rechtspersoon? En is de gansche schade door eene afwijking van een standaardloon veroorzaakt, niet wederom geheel hersteld, indien het tekort in de kassen der individuen aangezuiverd is?

De overeenkomst van gemeenschappelijk nut is een beding in liet belang van afzonderlijke individuen, zoowel lgt;estaande als toekomstige. Ons recht ziet in de vorming van eene rechtspersoon de vorming van eene nieuwe persoon naast de physieke permnen. Contracten, door eene rechtspei'soon in het lielang van physieke personen afgesloten, zijn dan ook contracten ten behoeve van derden.

Dat eene overeenkomst van gemeenschappelijk nut volgens ons recht een beding' ten behoeve van derden is, dit kan ook als volgt blijken. Tegenover eene door eene ver-eeniging van werklieden gesloten overeenkomst, waarbij lt;leze een standaardloon van 28 cent per nur bedingt, staat eene door eene vereeniging van werkgevers gesloten overeenkomst, waarbij deze een loonstandaard van 28 cent per uur toestaat. Zou het eerste niet een beding ten behoeve van derden (de leden der werkliedenvereeniging) maar een voor zich zelf bedongen recht zijn, dan zou het tweede geen beding ten laste van derden (de leden der werkgevers-vereeniging) maar eene door de vereeniging zelf op zich genomen verplichting zijn. Echter indien de vereeniging eene van de leden afgescheiden jiersoon is, kan men dan in het beding van de werkgeversvereeniging iets anders zien dan een beding ten laste van derden of wel een instaan voor de daden van derden ? Tusschen de vereeniging van werkgevers en de werklieden zal nooit eene arbeidsovereenkomst worden afgesloten, alleen tusschen de individueele

-ocr page 440-

428

werkgevers en de werklieden ; deze eersten alleen kunnen de in liet C. A. vermelde praestatie verrichten. (1)

Ons resultaat is dus ; overeenkomsten van gemeenschappelijk nut en, dientengevolge, een coUecitief contract en een C. A. door een vereeniging met rechtspersoonlijkheid in het belang harer leden gesloten, zijn bedingen ten behoeve van derden.

Oeheel hiermede in overeenstemming zijn de bekende arresten van den Cour de Bruxelles en den Cour de Belgique tusschen de société gazière Bobert et Co. en de gemeente Bergen gewezen. (2) Bij deze arresten werd beslist, dat eene cemeente, die met eene gasfabriek eene overeenkomst be-tredende den prijs van het gas sluit, een beding ten liehoeve van derden maakt, voor zoover dit in het belang der inwoners bedongen is. (3)

1899, W. 7229). Niets verzet zich er tegen dat eene rechtspersoon zich tot het verrichten van enkele diensten verbindt, als het recht het verrichten van diensten in naam van een ander toelaat; de rechtspersoon praesteert dan den arbeid door personen, door haar daartoe in dienst genomen, gelijk een timmermansbiuis zijne knechten op karwei stuurt. In het in de tekst besproken geval kan echter de nakoming der overeenkomst nVeen ilnnr de leden der vereenigivf/, op eigen naam handelend, geschieden.

komen in zijn artikel : Des contrats d’utilité publique. Revue de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

-ocr page 441-

429

Hoewel liet mijns inziens buiten eenigen twijfel is, dat overeenkomsten van gemeensebappelijk nut volgens ons geldend recht bedingen ten behoeve van derden zijn, zoo is de oppositie tegen deze stelling volkomen begrijpelijk. He bewering immers, dat eene vereeuiging, die in overeenstemming met hare statuten de belangen barer leden behartigt, of dat eene gemeente, die ojikomt voor de belangen van de gemeentenaren, iets ten behoeve van derden bedingt, is eene absurditeit, waartegen het gezond verstand in verzet komt, maar tevens eene absurditeit, waaraan niet te ontkomen is, indien men de relt;ditspersoou bet gansebe vermogensrecht door als eene zelfstandige persoon beschouwt, een eigen bestaan hebbend naast de physieke jiersonen. Dit laatste is eene nog veel gTOOtere absurditeit, welke echter onvoorwaardelijk door onze wet aanvaard is. Daarom moet

Droit international 1868, blz. 425 : ,,II est impossible que, pour le gouvernant, le gouverné soit autrui; il est impossible que, ce que fait le gouvernant, stipulation ou promesse, soit indifférent au gouverné, que celui-ci ne recueille aucun avantage de stipulations et ne subisse aucune charge de promesses, faites exclusivement par considération de ses intérêts.

Quelle est donc entre le gouverné et le gouvernant la relation de droit civil ?

Nous pensons que c’est une relation sui generis, un quasi-rapport d’ayant-cause à auteur” (blz. 433 en 434).

Ik geloot dat niet velen met deze opvatting van een quiisi-rapport d’ayant-eause en dientengevolge eene toepassing van art. 1354 in plaats van de artt. 1351 en 1353 B. W. zullen meegaan. Een ayant-cause, een rechtverkrijgende volgens de Nederlandsche vertaling, is niets anders dan een rechtsopvolger.

In Nederland bestaan, voor zoover mij bekend, geen rechterlijke beslissingen omtrent de vraag of overeenkomsten van algemeen nut bedingen ten behoeve van derden zijn. Wel is de rechtsgeldigheid van sommige dezer overeenkomsten een onderweiq) van een proces geweest, zonder dat echter ooit hun geldigheid op grond van art. 1351 B. W. betwist is. (Verg. H. B. 31 Maart 1882, W. no. 4765 en Hof van Noord-Holland 15 Jan. 1874, W. 3707.)

-ocr page 442-

430

men ook voor ons positief redit met de kleinere absurditeit, die daarin opgesloten ligt, genoegen nemen. Be wet wil nu eenmaal, dat de voorschriften van liet Vermögensrecht op de rechtspersonen toegepast worden, alsof men daarbij met personen met een eigen bestaan te doen heeft; ik zie geen mogelijkheid hoe men zich aan de consequenties van deze door de wet bevolen gelijkstelling zou kunnen onttrekken. (1)

IX.

Be conclusie van het vorige hoofdstuk was: overeenkomsten van gemeenschapiielijk nut zijn in ons recht bedingen ten behoeve van derden. Blijft de vraag: zijn het nu volgens ons hedendaagsch recht geldige of ongeldige bedingen ten behoeve van derden? Tot dit onderzoek ga ik thans over.

Be vraag, of eene overeenkomst van gemeenschappelijk nut een geldig beding ten behoeve van derden is, is, zoover mij bekend, nooit in bet algemeen bespioken. lichter in hun verhandelingen over het C. A. zijn door van Zanten en

(1) De quaestie, die aan de rechtsgeldigheid van een C. A., door eene vakvereeniging met rechtspersoon!ijklicid afgesloten, ten grondslag ligt, blijkt derhalve niet eene quaestie te zijn, die alleen het C. A. betreft, ook niet het collectieve contract, zelfs niet de overeenkomsten van gemeenischappelijk nut, maar de rechtspersoon in het algemeen. Oorspronkelijk was dan ook mijne bedoeling, mijn gezichtskring nog een weinig te verruimen, maar aangezien het C. A. aldus te veel op den achtergrond kwam en mijne beschouwingen betreffende de rechtspersoon mij werler tot de leer der ficties in het algemeen voerden, zoo heb ik mij genoodzaakt gezien dit gedeelte van mijn betoog uit te schakelen en hoop dit binnenkort als afzonderlijk opstel te publiceeren. De juistheid van het in de tekst betoogde, dat overeenkomsten van gemeenschappelijk nut volgens ons recht bedingen ten behoeve van derden zijn, staat in ieder geval afgescheiden van de opvatting, die men van eene rechtspersoon heeft ; dit zal het geval blijven, zoolang onze wet — zij het dan door fictie of zonder fictie — de rechtspersoon als zelfstandig persoon naast de physieke personen plaatst.

-ocr page 443-

431

Etskell bezwaren tegen de geldigheid van het C. A. ontwikkeld, welke met evenveel reeht tegen alle overeenkonisten van genieenscha])pelijk nut of ten minste tegen alle zoo-danige, wier inhoud eene reglementeering is, kunnen geopperd worden.

Van Zanten betwist de geldigheid van het C. A. als beding ten behoeve van derden, omdat de wetgever bij art. 1353 nooit aan eene bevoordeeling zou gedacht hebben, die voor den derde eerst waarde heeft, indien deze met den debiteur een contract afsluit. Deze redeneering heeft ten gevolge, dat ook de bedingen door een aanbesteder ten bate der werklieden van den aannemer in de bestekken opge-nomen, ongeldig zouden zijn. (1)

Eyssell betwist de geldigheid van het C. A. als bedingten behoeve van derden, o. a. omdat volgens hem de derden van art. 1353 individueel moeten aangewezen zijn, niet ,,wellicht nooit te verschijnende ])ersoonlijkheden als de Crawfords uit het ])roces Humbert”. Deze stelling is van nog veel verder reikende consequenties dan die van VAN Zanten. Alle overeenkomsten van gemeenschappelijk nut zouden dientengevolge ongeldig zijn, van af de overeenkomsten door eene gemeente in het belang van de veiligheid der ingezetenen gemaakt (2) tot. aan de benoeming door eene sociëteit van een bediende tot gemak van hare leden

(1) Anders beslist bij vonnis Kb. Leeuwarden 2 .Juni 1892, W. 0309, en Itb. Almelo 8 .Jan, 1902, W. 7824.

(‘2) Dergelijke privaatiwlitelijke bedingen van gemeenten in het belang van de veiligheid der ingezetenen zijn vrij talrijk. Als verbeelden kunnen de twee volgende ooiitraeten van de gemeente Amsterdam dienen. Ten eerste eene overeenkomst, dd. 5 November 1900, waarbij de gemeente Amstertlam aan de Maatschappij voor Zwavelzuurbereiiling, voorheen G. 1’. Ket.tex en Co., een terrein in erfpacht gaf en daarbij o.a. bedong:

,,De erfpachter verklaart zich te verbinden om, indien de uitoefening van de op het terrein gedreven industrie ten gevolge van

-ocr page 444-

432 toe. Maar meer nog, behalve ook veer de zooeveii venneldc bedingen nit de bestekken van aanneiningscontracten zonden nog nietig zijn overeenkomsten als : de collectieve verzekering van werklieden tegen ongelukken of het beding aan eene schenking van een fonds verbonden, om nit dat fonds jaarliiks zekere som aan de beantwoorders van prijs-vragen uit te keeren, enz.

Zoowel de meening van van Zanten als die van Kyssell schijnen mij heide onjuist. Naa.st de vereischten in art. 1353 voor de geldigheid van een beding ten behoeve van een derde ge,stehl, nog andere, niet aan de wet ontleende, vereischten te stellen, schijnt mij ongeoorloofd. Het eenige vereischte voor de geldigheid van een beding ten behoeve van een derde is, dat het „de voorwaarde voor een beding, hetwelk men voor zich zelf maakt of eene gift, die men aan een ander doet” zij. (1)

Bekend is het, dat deze woorden van art. 1353 B. W. tegenwoordig aldus worden geïnterpreteerd, dat een Ixidiug ten behoeve van een derde dan geldig is, „wanneer de stipulator zich jegens den ])romittens tot eene contra-praestatie een ongeval schade toebrengt aan de omgeving, die schade te vergoeden.”

Ten tweede eene overeenkomst, dd. 2 Augustus 1892, tusschen de gemeente en de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen gesloten, waarbij in art. 4 bepaald werd ;

,,I)i)or en op kosten der Maatschappij (tot exploitatie van Staats-spoonvegen) zullen behoorlijk beweegbare afsluitingen — geen trek-sluitboomen — worden gemaakt, onderhouden en ter plaatse bediend voor een openbaren overweg, breol ten minste 7 meter in het Oetgenspad (le Parkstraat).”

(1) Dit vereischte is zoowel het kriterium voor de geldigheid iler overeenkomst ten aanzien van partijen als ten aanzien van den dorde. Zie nn Bhuyn, blz. 11 vlg., DrEPirnis X, blz. 425, Opzoomm VI, blz, 43. Anders Moltzer, blz. 294. Ook op dit punt moet Eyssell noodzakelijk van Moetzer afwijken, wil hij het 0, A. niet als rechtsfiguur aangemerkt zien.

-ocr page 445-

433 heeft verboiideu”. Men komt tot deze interpretatie door onder een beding, hetwelk men voor zich zelf maakt, te verstaan „eene overeenkomst, waarbij men voor zieh zelven eene verbintenis schept”. (Moltzer blz. 339) ; „het wotnd Ix'ding (sti])ulation) heeft in art. 1353, eerste lid, eene uitsluitend passieve beteekenis” (Moltzer blz. 321 en 322). (1 )

Met deze interpretatie van art. 1353 kan ik mij in geenen deele vereenigen. Interpreteert men art. 1353, eerste lid, gelijk Moltzer, dan is men genofxlzaakt te erkennen :

1°. dat de wetgever iets zeer eenvoudigs op eene ondoorgrondelijke wijze heeft uitgedrukt ;

2°. dat het woord ,.beding” in het eerste lid van art. 1353 precies het tegenovergestelde beteekent als het woord „lieding” in het tweede lid van hetzelfde artikel ;

3°. dat de woorden ,,of eene gift, die men aan een ander doet”, geheel overbodig zijn;

4°. dat, niettegenstaande art. 1351 voorojrstelt, dat in het algemeen niemand iets ten behoeve vau een derde kan bedingen, feitelijk zoo goed als ieder beding ten behoeve van een derde geldig is, daar in de praktijk zich bijna nooit bedingen voordoen, waarbij A zonder contra-praestatie zich jegens B verbindt om iets aan C te geven ;

5°. dat van eene ,.voorwaarde” zoo g-oed als niets overblijft, waar men praestatie en contra-praestatie heeft ;

in het kort, dat men eene inteqiretatic geeft, waarvan zelfs de warmste voorstander getuigde, dat hij niet geloofde dat zijne explicatie in de bedoeling van den wetgever heeft gelegen (Moltzer blz. 339).

M at de bewuste woorden dan wel beteekenen ? De lezer

(1) Zie verder nn Hktitn blz. 19 vig., Opzoomek VI, blz. 62, iiootl, Asser III blz. 261.

28

-ocr page 446-

434

verooiloove mij deze vraag met eeuige wederviageji te béant woorden. Wie gebmikt men voor de inter])retatie van art. 1353, '2e lid? Potiiiek, Traité de.s Obligations. (1) quot;Wie gebruikt men zelfs voor de inter^netatie der woorden, „eene gift die men aan een ander doet”, in bet eerste lid van art. 1353 ? Poïhiek, Traité des Obligations. (2) Maar Avie Avordt bij de interpretatie van de Avoorden van art. 1353, „een beding, hetgeen men voor zich zelf maakt”, steeds genegeerd? Pothiku, Traité des Obligations. Toch is het. geloof ik, niet verder noodzakelijk dan hetgeen Potiiiek in zijne Traité des Obligations over dit onderAverp schreef, hier af te drukken, om duidelijk te maken Avaaraan de samenstellers van den Code Civil hun „condition d’une stipulation que l’on fait pour soi-même”, ontleend heblxm en Avat deze woorden beteekenen :

§ III. Qtte ce qui concerne une autre personne que les parties contractantes peut être le mode ou la condition d’une convention, quoiqu’il ne piiisse pas en être l’objet.

Ainsi je ne puis pas, à la vérité, stipuler utilement en mon nom, que vous ferez présent à Jacques du Thesaurus de Meerman, parce que c’est stipuler pour autrui, c’est stipuler une chose à laquelle je n’ai aucun intérêt; mais je peux utilement stipuler que si, dans un tel temps, vous ne

-ocr page 447-

435

faites pas présent à Jacques du Thésaurus de Meerman, vous me paierez vingt pistoles pour le pot-de-vin d’un marché que nous faisons ensemble ; car, en ce cas, le présent, que vous devez faire à Jacques, n’est qu’une condition ; l’objet de la stipulation est que vous me donnerez la somme de vingt pistoles, et cette somme que je stipule est une chose que je stipule pour moi, et que j’ai intérêt d’avoir. Cela est confi rme à ce qu’enseigne Justinien, tit. de inut. stipul. § 19. Alteri. stipulaii nemo potest......Plané si quis velit hoc facere, poenam stijmlari conveniet, ut, nisi ità factum sit ut est comprehensum, committatur poenae stipulatie etiam ei cujus nihil interest.

71. Ce qui concerne l’intérêt d’un tiers ])eut aussi être iu modo, c’est-à-dire que, quoique je ne puisse pas directement stipuler ce qui concerne, l’intérêt d’un tiers, néanmoins je puis aliéner ma chose, à la charqe que celui, à qui je la donne, fera quelque chose qui concerne l’intérêt d’un tiers. l’ar exemple, quoique je ne puisse pas stipuler en mon nom directement, que vous ferez présent du Thesaurus de Meerman à Jacques, je puis vous donner utilement une somme ou toute autre chose, à la charge que vous ferez à Jacques ce présent.”

^Iet gelijke woorden en in gelijke volgorde vindt men dns de twee gevallen van art. 1121 C. N. (1353 B. AV.) bij l’oTinnK terug. (1)

De woorden ,,de voorwaarden van een beding, hetgeen men voor zich zelven maakt”, heeft men aanvankelijk bij ons geheel in overeenstemming met Potiitek o])gevat ; de PiNTO geeft als voorbeeld van een zoodanig beding een volkomen gelijk geval als PonnEK en vindt het zoo van

(1) Ook PoTniEK gebruikt molt;le en condition door elkaar. Zie n°. 71 al. 2.

-ocr page 448-

436 zelf «prekend, Jat dit met de bewuste woorden bedoeld is, dat bij bet geen eeus noodzakelijk vindt, dat nader te motiveeren. (1)

Eerst toen bet verkeer eene meer uitgebreide erkenning van bedingen ten beboeve van derden verlangde, is men bij ons naar eene andere inter))retatie gaan zoeken. (2) Men vond toen steun in bet tweede lid van art. 1353 B. W., dat moeilijk met de oude uitlegging te vereenig-en was. In plaats van nu na te gaan boe onze wetgever tot de opneming van dit tweede lid gekomen wa.s eu daarin eene verklaring van de moeilijkbeden te zoeken, ging men er veel liever toe over voor bet eerste lid van art. 1353 B. W. eene andere interpretatie te zoeken, die wel tbeoretiseb minder aannemelijk, maar practise]) veel bruikbaarder was. (3)

-ocr page 449-

437

X.

Ill het voorgaande hoofdstuk hehben wij lang genoeg stil gestaan bij de vraag, wanneer men een geldig beding tetn behoeve van derden heeft, om zonder nadere argumentatie te kunnen constateeren, dat, volgens ons recht, eene overeenkomst van gemeenschappelijk nut slechts hoogst zelden, en een door een rechtspersoon ten behoeve van hare leden afgesloten (k A., zonder strafbeding ten bate van de kas der vereeniging, nooit een geldig contract is; het bedongene is hier noch de voorwaarde van een lieding, hetgeen men voor zich zelf maakt, noch de modus van eene gift.

In mijne conclusie betreffende de geldigheid van dergelijke collectieve arbeidscontracten voor ons ]iositief recht, stem ik dus geheel met Eyssell overeen, die hen ook ieder rechtsgevolg ontzegt. Wat echter de vraag betreft of deze regeling ook de lege ferenda do meest gewenschte is, kan ik mij niet met de bevestigende beantwoording van Eyssell vereenigen.

Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, dat het lot van de geldigheid van deze collectieve arbeidscontracten tetn nauwste samenhangt met dat van de overeenkomsten van gemeenschappelijk nut in het algemeen. Wat nu ook de meening moge zijn, die men over de geldigheid van overeenkomsten van gemeenschappelijk nut voor ons tegenwoordig burgerlijk recht hebbe, dit zal niemand, geloof ik, in twijfel stellen, dat het w’enschelijk is, dat ondubbelzinnig in ons recht worde uitgesproken, dat eene organisatie met rechtspersoonlijkheid binnen den kring harer bevoegdheid

ontwerpers van den Code Civil is dit echter ontgaan en dientengevolge geeft de Code Civil den regel der herroepelijkheid in het algemeen voor alle geldige bedingen ten behoeve van derden, hoewel zij slechts met het laatste geval van art. 1121 C. C., 1e lid, in verband gebracht kan wonlen.

-ocr page 450-

438

nok rechtens geldige handelingen in het directe belang barer leden kan verrichten, De regeling dezer handelingen i.s de in ons recht ontbrekende helft van de regeling van de rechtspersoon in het algemeen. Onze wet heeft bg de regeling der rechtspersonen voorschriften gegeven voor het geval, dat het collectief optreden een voor een bijzonder doel bijeengebracht vermogen betreft, echter geheel over het hoofd gezien, dat een collectief optreden ook het behartigen van andere belangen van de leden dezer collectiviteit ten doel kan hebben, belangen, die niet zoo gemakkelijk door eene fictie van de ]gt;ersonen te scheiden zijn als waar het een bijeengebracht vermogen betreft. Nochtans behoeft deze zijde van het vereenigingsleven, gelijk reeds gedeeltelijk is gebleken en verder op nog nader zal blijken, evengoed eene zelfstandige wettelijke regeling als de andere zijde.

Het f'. A. door eene vakvereeniging met rechtspersoonlijkheid aangegaan, ik herhaal het nog eens, i.s slecht.s een bijzonder geval van eene overeenkomst van gemeenschap-]gt;elijk nut. Een dergelijk ('. A. buiten het recht te plaatsen, is dan ook niet, gelijk KvssEm, meent, een streng vasthouden aan onze algemeene rechtsbeginselen, maar juist een zonder goed motief afwijken van onze algemeene rechtsbeginselen. Volkomen stern ik dan ook in met het eerste desideratum van het hierboven opgestelde program : de collectivitei.t diene op eigen naam een C. A. te kunnen aangaan en bij wanpraestatie in rechte nakoming te kunne^i vorderen, of aangesproken te kunnen, worden. Echter deze wensch moet door den wetgever niet vervuld worden door het geven van bijzondere voorschriften bij de regeling van het arbeidscontract, maar dooi' bet opstellen van een algemeen voorschrift, dat iedere rechtspersoon de bevoegdheid, geeft op eigen naam rechtens bindende overeenkomsten af te sluiten in het belang der personen, wier belangen zij ten doel heeft te behartigen, ook al staat dit contract in geen

-ocr page 451-

439 enkel verhand met haar eigen: vemogen, mits het slechts valt binnen den kring van hare door de wet of statuten aangegeven werkzaamheden.

XI.

Bij de bespreking van de overeenkomsten van gemeenschappelijk nut in de voorgaande bladzijden, is bijna voortdurend op den voorgTond gesteld de rechtspersoon, die iet.s in het belang van haar leden stipuleert, echter ook de rechtspersoon, die belooft, dat iets door haar leden geschieden zal, is met het oog op het C. A. van belang..

Vooreerst heeft men het geval, dat eene patroonsver-eeniging zich tot een minimum-loon, een maximuni arbeidstijd of andere arbeidsvoorwaarden verbindt; ook wel verplicht zich eene werkliedenvereeniging met een maximum loon genoegen te nemen.»(1) Daarnaast worden echter loor patroons- en werkliedenvei-eenigingen dikwijls nog andere verplichtingen op zich genomen. Herhaaldelijk neemt eene patroonsvereeniging de verplichting op zich, alle bij eene staking ontslagen werklieden wederom in dienst te nemen. In vele landen verplichten de corjwraties zich geschillen betretfeude het collectieve contract aan arbitrage te onderwerpen. In Amerika komen j^artijen meermalen uitdrukkelijk overeen, dat gedurende den tijd, dat het C. A. geldt, geen staking of uitsluiting zal plaats grijpen. Evenzoo wanneer partijen overeenkomen, dat bezwaren tegen het C. A. slechts kunnen kenbaar gemaakt worden gedurende een zekeren termijn vóór het tijdstip, waai’op over de verlenging

(1) Een voorbeeld van dit laatste geeft het 0. A. tusschen do Alg. Patroonsvereeniging tot vaststelling en handhaving van arbeidsvoorwaarden te Amsterdam eenerzijds en drie opper!ieden-vereenigingen anderzijds afgesloten.

-ocr page 452-

440

of wijziging van liet contract door partijen onderhandeld zal worden, ligt daarin eene belo'ftc opgesloten niet te zullen staken of uit te sluiten om veranderingen in het C. A. te krijgen gedurende den lijd waarin het C. A. van kracht is. (1)

Ïen slotte is er nog een hoogst belangrijk geval van eene verplichting, door eene patroonsvereeniging op zich genomen, te vermelden : de belofte alleen georganiseerde werklieden in dienst te zullen nemen, een beding, dat door de Amerikanen „the closed shop” genoemd wordt. Somtijds komt deze verplichting gecombineerd met eene verplichting van werkmanszijde voor, om alleen voor de aangesloten werkgevers werk te veiTichten, eene overeenkomst, die in Engeland in sommige bedrijven beproefd is en ook in Buitsch-land niet onbekend is. (2)

Niet al deze verplichtingen behooren tot het gebiwl van

Be bedoeling van een dergelijk contract is geen andere dim : wij patroons zullen gedurende den overeengekomen tijd niet minder dan 28 cent per uur betalen, en wij werklieden zullen gedurende den overeengekomen tijd niet meer dan 28 cent per uur eisohen. Iedere weigering van arbeiders om te werken, op grond dat zij een hooger standaardloon verlangen, is dan een contractbreuk.

Kan men dus Moissenet en daarmede in overeenstemming VAX Zanten en Eyssell toegeven, dat het overeenkomen van een stand-aurdloon op zich zelf geen verplichting aan arbeiderszijde met zich brengt, zoo kunnen echter de bijeenkomende omstandigheden van dien aard zijn, dat er wel degelijk ook aan die zijde op volkomen gelijke wijze als aan patroonszijde eene verplichting op zich genomen wordt.

-ocr page 453-

441

het C. A. Indien eene werkgeversvereeniping met eene werk-liedenvereeniging overeenkomt, dat de werkgevers geen andere dan georganiseerde werklieden in dienst zullen nemen, zoo heeft eene dergelijke overeenkomst met eene reglementeering of eene regeling van arbeidsvoorwaarden, (VAN Zanten) niets uit te staan. Toeh wenschen bijna alle auteurs dergelijke eontracten rechtens geheel met het (h A. gelijk gesteld te zien, ^'a, worden door sommigen uitdrukkelijk als C. A. aangemerkt. Men heeft hier wederom een lewijs dat de wettelijke regeling, die hier noodig is, zich niet tot de C. A. moet beperken, maar op de overeenkomsten van gemeenschappelijk nut in het algemeen moet betrekking hebben.

Wat is nu rechtens ten aanzien van dergelijke verplichr tingen door eene collectiviteit met een anderen persoon overeengekomen en waarvan de nakoming alleen door de leden individueel kan geschieden? Zoo goed als allen, die eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid het recht toekennen om op eigen naam een C. A. aan te gaan eu deze vraag beantwoord hebben, beschouwen het als van zelf sprekend, dat, indien een lid der collectiviteit in strijd met het contract handelt, de collectiviteit tot schadevergoeding’ aan de tegenpartij verplicht is. (1)

Men ziet dus in de vei^tlichting van de collectiviteit niet anders dan het in art. 1352 B. W. geregelde geval, een zich sterk maken voor de daden van derden, daarmede den weg betredend, die onvermijdelijk tot de ongeldigheid van het C. A. voor ons positief recht leidt.

Voor ons tegenwoordig recht, dat de rechtspersoon eene plaats aan wijst naast de physieke personen, ben ik het met deze opvatting eens; de lege ferenda niet. De collectiviteit

(1) Zie b.v. VAN Zanten blz. 483. Het ontwerp van Stu.zer en Lotmah, art. IV.

Themis, LX Viste deel 3de stuk (1905.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28*

-ocr page 454-

442

aansprakelijk te stellen voor iedere overtreding van het contract door een lid der collectiviteit is eene gi’ove onbillijkheid. Zeker kan eene werklieden-organisatie, die zich verbindt alleen voor bepaalde patroons te werken, uitdrukkelijk zich voor iedere afwijking van dit beding door een lid der organisatie aansprakelijk stellen. Waar zij echter zonder meer overeenkomt, dat de leden van hare vereeniging bij geen andere patroons dan bij de aangeslotenen zullen werken, is het nimmer de bedoeling van partijen, gelijk hieronder nog met voorbeelden zal aangetoond worden, dat voor eene verbreking van het contract door een individu het collectieve vermogen aansprakelijk zal zijn. Dit aan te nemen, is slechts een gevolg van de verkeerde o])vatting, die in eene associatie een zelfstandig individu meent te zien in ])laat.s van een bijzonderen vorm van gemeeuscha])pelijk optreden. (1}

Dergelijke overeenkomsten tusschen coHectiA-iteiten dragen in dit ojizicht een volkomen gelijk karakter als de tractaten in het volkenrecht. Wanneer een stunt in het belang van zijne onderdanen met eene andere mogendheid een tractaat sluit, waaruit vei^dichtingen van zijne onderdanen voortvloeien, dan is het geenszins de bedoeling en ook niet het gevolg van het tractaat, dat de staat voor iedere schennis van de overeenkomst aansprakelijk zal zijn. Leest men in de spoorwegconventie van 1890 : „En cas d’avar ie le chemin de fer aura à jiayer le montant intégral de la dépréciation subie par la marchandise”, (art. 37) ; leest men in het slotprotocol op het Verdrag- van 25 September 1867 tusschen Pruisen en Nederland, betreffende de oprichting van gebouwen binnen een zekeren afstand van den grens : ,,D(' gebouwen mogen slechts voor den landlxmw worden gebezigd (§ 2, 2°.) ; of leest men in de Haagsche conventie van 29 Juti 1899: „Chaque prisonnier de guerre est tenu

(1) Het nadere hieromtrent in mijn volgend opstel.

-ocr page 455-

443

fie déclarer, s’il est interrogé à ce sujet, ses véritables noms et grade” (art, 9), clan is van geen dezer bepalingen de bedoeling of het gevolg, dat de Nederlandsclie staat aansprakelijk zal zijn, indien eene Nederlandsclie spoorwegmaatschappij eene schadevergoeding weigert, indien een Neder! ndsch onderdaan in de overeengekomen strook een verboden bedrijf uitoefent of indien een Nederlandsch krijgsgevangene zijn waren naam niet opgeeft. Slechts dat de staat het oveieengekomene door zijne organen zal doen naleven, en voor zoover het rechten en verplichtingen van zijne onderdanen betreft, als een ook dezen bindend besluit zal proclameeren en handhaven, is de bedoeling en het gevolg van een zoodanig tractaat. (1)

De bedoeling nu van eene bepaling als b.v. in de overeenkomst tusschen den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond en de Amaterdamsdie Juweliers-Vereeniging opgenomen : „De werkgevers zullen boort leveren bij het werk, naar den maatstaf van de volgende tabel”, is geen andere dan waar men in de Berner conventie leest : „En cas d’avarie le chemin de fer aima à payer le montant intégTal de la dépréciation subie par la marchandise”. In geeii van beide gevallen beoogen partijen eene aansprakelijkheid van de geheele organisatie voor de daden van de afzonderlijke individuen m het leven te roepen.

Geen collectieve aansprakelijkheid zonder collectief verzuim zij bij de overeenkomsten van gemeenschappelijk nut.

(1) Verg. v. Liszï, das Völkerrecht 1898, blz. 126 en 127. Zie het principe met eene kleine afwijking, gerechtvaardigd door liet bijzondere vau het geval, ook verwezenlijkt in art. 41 van de Haagsohe conventie ; ,,La violation des clauses d’armistices par des particuliers agissant de leur propre initiative donne droit seulement à réclamer la punition des coupables et, s'il y a lieu, aux indemnités pour les pertes éprouvés.”

-ocr page 456-

444

gelijk in het volkenrecht, de regel. (1) Wonlt in strijd met de overeenkomst gehandeld ten gevolge van een besluit van de algemeene vergadering, of een ander orgaan, dat Itevoegd is in dezen de rechtspersoon te vertegenwoordigen, dan is voor de contractbreuk de rechts])ersoon aausprakelijk. Heeft men daarentegen eene schennis van de overeenkomst door een lid der vereeniging, dat geheel op eigen verantwoordelijkheid hamlelt, dan zal men moeten onderscheiden. Blijit de vereeniging in gebreke met stratfend tegen den overtreder 0]) te treden, waar zij daartoe de macht heeft, b.v. door schrapping of schorsing van het lidmaatschap, oplegging van eene boete, enz. of wel steunt zij het lid in zijn onrechtmatig handelen, dan zal men de vereeniging kunnen aansjireken, in andere gevallen echter niet.

Dat ]iartijen bij het afsluiten van een C. A. nimmer bedoelen eene meer uitgebreide annsprakelijkheid van de collectiviteit in het leven te roe])en dan hier geschetst is, blijkt ten duidelijkste, indien men de tekst der verschillende ('. A. nagaat, die sinds September 1902 in the Bulletin of the Bureau of Labor en sinds November 1903 in The Labor Bulletin of the Commonwealth of Massachusetts worden opgenomen.

Deze Amerikaansche C. A. zijn voor het meerendeel zeer zorgvuldig ojigesteld en verschillende bevatten voorschriften

(1) Dit beginsel dient niet alleen zijne toepassing te vinden bij eene contractbreuk, maar bij iedere onrechtmatige daad der leden, die op het terrein der werkzaamheden der vereeniging plaats vindt. In zooverre is de beslissing van de King's Bench in de bekende Taff-Vale zaak (19 December 1902) volkomen juist, wat men ook overigens daarop moge aanmerken. Ook bij de onrechtmatige daad gaat de analogie met het volkenrecht op. Men vergelijke art. 50 van de Haagsche conventie van 29 .Juli 1899: Aucune peine collective, pécuniaire ou autre, ne pourra être édictée contre les populations à raison de faits individuels dont elles ne pourraient être considérées comme solidairement responsables.

-ocr page 457-

445

betreffende eene niogelijke contraethrenk door leden der collectiviteit. Echter in geen enkele is de aansprakelijkheid der collectiviteit voor de handelingen door een of meer leden op eigen verantwoordelijkheid verricht, o])genonien. Welke vereeniging zon ook eene dergelijke aansprakelijkheid o]) zich kunnen nemen, waar de vereeniging honderd-, ja duizendtallen van leden heeft ?

Somtijds vindt men aan het slot der overeenkomst bepaald ; „The above parties hereto ])ledge their best elfoits to caiTV out this agreement in good faith”. Zeer dikwijls vindt men ook in de overeenkomst eene boete vastgesteld, dm de vereeniging van haar lid, dat de overeenkomst .schendt, moet heffen. Eene enkele maal vindt men daarbij de bepaling, dat deze boete onder geen voorwendsel mag teruggegeven worden (huis- en decoratieschilders te Boston). Meer gebruikelijk i.s, dat de geïnde boete aan de benadeelde partij moet afgerlragen worden; blijft het lid in gebreke de boete te voldoen, dan heeft de vereeniging de keus den overtreder als lid te schrapjien of zelf de boete te voldoen. (1) Het schrappen als lid vindt men ook in contracten, waarin geene boete is vastgesteld, als de eenige daad.

(1) In Chicago vindt men in zeer vele C. A. de volgende bepaling: Any merber or members affiliated with either of the two parties hereto violating any part of this agreement or working rule« establishelt;l by the joint arbitration board shall be subject to a fine of from ten to two hundred dollars, which fine shall be collected by the president of the association or union to which (he offending member or members belong and by him paid to the treasurer of the joint arbitration board not later than thirty days after the date of the levying of the fine.

If the fine is not paid by the offender or offenders it shall be paid out of the treasury of the association or union of which the offender or offenders were members at the time the fine was levied against him or them, and within sixty days of date of levying same; or in lieu there of the association or- union to which he or they belonged shall suspend the offender of offenders and officially

-ocr page 458-

446

die bij individueele overtreding van de vereeniging geëisebt wordt. Be typografen in de Ver. Staten hebben eene geheel bijzondere regeling: beide ])artgen zijn verplicht den overtreder in geen enkel opzicht te- steunen ; verder zal de vereeniging, waartoe de overtreder behoort, openlijk hare afkeuring over diens gedrag uitspreken en daarvan de tegen])artij een officieel bewijs geven. Ten slotte zijn er sommige C. A., waarin eenvoudig volstaan wordt met de verplichting van beide partijen om het C. A. in hare .Statuten op te nemen (b.v. in de bouwbedrijven te Boston).

Wat de wetgeving betreft, de aansjirakelijkheid van eene vereeniging voor de daden van hare leden is tot nu toe, zoover mij bekend, slechts in één staat uitdrukkelijk gere-g’eld: in Biitsch-Columbia (wet van 21 Juni 1902). Ook deze wettelijke regeling is in hoofdzaak in overeeiistemmiiig niet het door mij ontwikkelde beginsel. Het desbetretteude artikel luidt: „Geen Trade-Union of vereeniging van arbeiders of

certify such suspension to the joint arbitration board within sixty days from the time of fining, and the joint arbitration board shall cause the suspension decree to be read by the presidents of both the association and union at their next regular meeting and then post said decree for sixty days in meeting rooms of the association and union. No one who has been suspended from membership in the association or union for neglect or refusal to abide by the decisions of the joint arbitration board can be again admitted to membership except by paying his fine or by unanimous consent of the joint arbitration board.

All fines assessed by the joint arbitration board and collected during the year shall be equally divided between the two parties hereto by the joint arbitration board at the last regular meeting ill December.

Merkwaardig is nog de boeteregeling bij het C. A. van de mijnwerkers, district 13. Daar wordt de boete, bij contractbreuk door een werkman, door de maatschappij van het loon afgehouden en alsdan aan den penningmeester van de vakvereeniging ter hand gesteld.

-ocr page 459-

447

beambten in Britseb-Colnnibia, noeb de trustees van eene zoodanige Trade-Union of vereeniging in linn (jualiteit van vertegenwoordigers, zullen voor de nadeelen, die liet gevolg zijn van een niet eene werkstaking, uitsluiting of iiidustneel arbeidsgeseliil sanienliangend, doen of laten aansprakelijk zijn, tenzij deze handeling is goedgekeunl door of verricht met medewerking van de leden van eene. zoodanige Trade-Union of vereeniging of wel liet bestuur, uitvoerend comité of andere organen, die handelen bümen de perken hunner bevoegdheden en rechten, hun door de voorschriften, bepalingen of statuten der Trade-Union of vereeniging of de besluiten of beslissingen van de leden der locale afdeeling of de meerderheid van deze gesteld.quot; (1)

XTl.

In de hoofdstukken VI—XI hoo]) ik het eerste punt betreffende het C. A. •— de afsluiting en de nakoming van een d A. door eene collectiviteit oji eigen naam — viddoende toegelicht te hebben en ga thans over tot het tweede ])unf ;

De schadevergoeding, die de collectiviteit op eigen naam bij wanpraestatie kan vorderov, omvatte ook de doo7- de afzonderlijke individuen geleden schade. (2)

-ocr page 460-

448

Ik weuscli de bespreking van dit punt in te leiden met nu te gaan, wat nit ons positief recht betretfende de schade-vergoeding zou volgen, en ook bier dient men wederom het t’. A. niet op zich zelf te beschouwen, maar als eene bijzondere soort van overeenkomsten van gemeenschappelijk nut in het algemeen.

Hij, die in ons recht bij wan])raestatie schadevergoeding verlangt, moet steeds zelf een belang bij de praestatie hebben ; o£ dit belang een materieel moet zijn of dat ook een zoogenaamd idieel belang voldoende is, daarover wordt getwist, maar dit staat in ieder geval vast, er moet een belang van den persoon zelf, die schadevergoetling vraagt, aanwezig zijn. Is dit nu hij een C. A. of bij een overeenkomst van gemeenstdia])])elijk nut aanwezig?

Dat alle overeenkomsten van gemeenschap])elijk nut volgens ons positief recht, bedingen ten behoeve van derden zijn, d. w. z. dat zij worden aangegaan in het belang van derden, brengt nog niet met zich mede, dat de rechts])er-soon zelf geheel geen belang, zelfs niet een ondergeschikt, bij de overeenkomst zou kunnen hebben. V.tN Z.anïkn meent dan ook inderdaad een zoodanig bijkomend belang van de rechtspersoon bij het door haar afgesloten C. A. te kunnen aantoonen; dat belang bestaat volgens hem daarin, ,,dat geschillen tusschen ])atroons en werklieden venneden, dat werkstakingen voorkomen worden en dat de scherpe concurrentie der werklieden onderling, die de loonen doet dalen, wordt opgeheven. (I)

Indien dit al een belang der vakvereeniging, en niet van de leden individueel is, is het al een zeer ondergeschikt belang. Immers dit belang raakt absoluut niet den inhoud van het C. A., dit belang i.s reeds behartigd, indien er maar

(1) Vax Za-nten t. a. p. blz. 462.

-ocr page 461-

449 een C. A. is, oiivers(4iillig of daarbij eeii uurloon van ö cent of van 25 cent, een arbeidstijd van 16 of 8 uur wordt vastgesteld. Zoo dan ook een werkgever ooit van een looii-standaard af zou wijken, zou men o]) grond van dit veronderstelde belang van de vakvereeniging nooit bet aan de arbeiders te weinig uitbetaalde als schadevergoeding kunnen vorderen. Dit te weinig uitbetaalde is de schade van de leden individueel, maar niet eene schade van de vakvereeniging.

Bij de overeenkomsten van genieenscha])])elijk nut is het nu juist wenschelijk, dat de vereeniging deze, door hare leden individueel geleden, schade in rechte kan opeischen. Ander's zou men bij weigering van de tegenjiartip om die schade uit te betalen, in een ontelbaar aantal ]irocessen over dezelfde zaak vervallen, vele personen zouden bovendien, hetzij wegens de te maken kosten, hetzij wegens het te geringe bedrag of uit ongewofonte om den gerechtelijken weg in te slaan, niet tot een proces besluiten en hun schade niet vergoed krijgen. Men geve daarom de rechtspersoon de Irevoegdheid de schade, door- de leden individueel geleden, bij niet nakoming van eene overeenkomst van gemeenschappelijk nut, op eigen naam te kunnen ojreischen ; dit is daarenboven volkomen in overeenstemming met eene juiste opvatting van de rechts])ersoon, gelijk in mijn volgend ojrstel nog nader zal aangetoond worden.

Echter met het geven van deze bevoegdheid aan de rechtspersoon zal men niet kunnen volstaan. Eene vakvereeniging die een C. A. afsluit, komt nooit met een patroon overeen, dat deze alleen aan de leden der vakvereeniging een starr-daar'dlonrr zal betalen, maar’ aan al zijne loei-khedeii, georganiseerde zoowel als niet-georganiseerde. Dit geschiedt niet in het belang van de niet-georganiseerden, maar uitsluitend opdat degenen, die tegen het standaardloon werken, geerr concurrentie van ander en, die de patroon tegen geringer 29

-ocr page 462-

450

loon zou mogen in dienst nemen, zullen hebben. Indien nu echter een patroon, die een C. A. met eene vakvereeni-ging met rechtspers(M)nlijkheid heeft afgesloten, een werkman, niet-lid, een te laag loon uitbetaald of in een ander ojtzicht ten aanzien van deze het C. A. niet naleeft, kan de vakvereeniging alsdan schadevergoeding eischen ?

Zoo dit volgen.s onze tegenw(X)rdige wet mogelijk ware, dan zou men hier moeten doen gelden de benadeeling der belangen van van Zanten : de vennijding van geschillen, de voorkoming van werkstakingen, de o])heffiug der seher|gt;e coueunentie enz. Echter hier doet zich de vraag vooi', is dit eene schade, die volgens ons burgerlijk AVetboek ver-goelt;l wordt?

Men kent de strijdvraag of in ons recht alleen mateneele .schade of ook idieele schade vergoed wordt, een strijd, waarbij men veelvuldig begripsverwarring aantreft. AMe schrijvers doen het immers voorkomen of idieele schade veel hoogere Itelangen dan materieele schade betreft, bij idieele schade zouden belangen in het s])el zijn, die men alleen foro morali kan doen gelden. (1) Deze beteekenis der woorden idieele en materieele schade wordt echter nimmer consequent volgehouden en heeft ook voor de rechtswetenschap niet de minste waarde. De schade, veroorzaakt doordat eene kerk niet volgens belofte eene relitpiie van groote waarde ontvangt of doordat een beroemd schilder in gebreke blijft een museum volgens belofte een schilderij te verschaffen, betreft veel hoogere belangen dan de schade, die het gevolg is van het in gebreke blijven van een barbier om iemands baard te knipjten of van een gids om iemand de merkwaardigheden van eene stad te laten zien ; toch zijn de eerste

(!) Zie b.v. Govdsmit, Pand. Syst. II, blz. 4 en C. Assek, Handleiding III, blz. 7,

-ocr page 463-

451

gevallen hij alle schrijvers gevallen van materieele «-hade, de tweede van idieele schade.

De eenige hruikhare zin, dien men aan de termen idieele schade en materieele schade kan hechten, is de volgende: idieele schade is de schade, aangehracht ten opzichte van de hevrediging van onze hehoeften of de voorkoming van leed, onverschillig welke hehoeften of welk leed dit Ix'treft ( physiek, intellectueel of moreel) ; materieele schade is de schade, aangehracht ten opzichte van vermogensrechtelijke objectief in staat om onze hehoeften te bevredigen of leed te voorkomen.

Indien een barbier ons niet scheert, lijdt men alleen idieele en g-een materieele schade, omdat eene behoefte van ons niet bevredigd wordt zonder dat wij echter eene schade kunnen aantonnen ten aanzien van vermogensrechtelijke objecten. Blijft daarentegen eeu schilder in gebreke on.s een schilderij te leveren, dan lijden wij idieele schade, in zoover wij een voorgesteld genot moeten ontberen, maar daarenboven materieele schade, in zoover ons een vermogensrech-telijk object ontgaat, in staat om ons dat genot te ver-sehalfen. Materieele is dus verniogensrechtelijke schade.

Zoolang in ons B. AV. art. 1282. dat in het algemeen de schadevergoeding in het werkelijk geleden verlies en de gedorven winst doet bestaan, onveranderd blijft, zoolang kan slechts van vergoeding van materieele schade sprake zijn. A'an geleden verlies en gedorven winst kan men immers niet spreken ten aanzien van de hevrediging van behoeften en de voorkoming van leed, maar alleen ten aanzien van objecten in staat om ons dat te verschatten. Indien een draaiorgel in strijd met eene overeenkomst voor mijn huis speelt, indien de barbier m gebreke blijft mij te scheren, is daar verlies geleden of winst gedorven ? liet zijn onoplosbare puzzles.

Dat in ons recht alleen veimogensrechtelijke schade ver-

-ocr page 464-

452 goed wordt, volgt ook nog daaruit, dat art. 1282 B, W. de schadevergoeding niet doet bestaan uit een aequivalent voor het geleden verlies of de gedorven winst, maar in eene vergoeding van het ç/eleden ve.i'liegt;i eti de t/edorven winst zelve. Dit nu is alleen inogelijk, indien men de schade afleidt uit eene vermoffensrechtelijke balans, niet als men met onbevredigde behoeften of getroffen leed werkt.

Kan men in on.s tegenwoordig recht bij wanpraestatie geen andere schadevergoeding krijgen dan van vermogensrechtelijke schade, daarmede is volstrekt niet gezegd, dat het, de lege ferenda, zoo blijven moet. Na de klemmende betoogen van JuEBiNG en Dkuckek zullen weinigen het beginsel van onze wet meer veidedigen. (1) Dat voor schadevergoeding een verschil gemaakt wordt tusschen een scheerabonnement en den verkoop van een scheermes; tusschen de ver])lichting om een lied op eene soirée voor te dragen en de verplichting om hetzelfde lied in eene fonograaf te zingen; tusschen de verplichting van den apotheker om een drankje te leveren en de verplichting van een dokter om lang.s chirurgischen weg ])recies hetzelfde te bewerkstelligen als de drank van den apotheker ten doel heeft, is niet te rechtvaardigen. De opvatting, dat de schade, die geen vermogensrechtelijke is, hooge idieele belangen betreft, waarbij het veinederend is, deze lielangen in geld te schatten, is ten eenenmale onjuist, (jewoonlijk heeft men, zoo de wanpraestatie geen materieele schade oplevert, met volkomen gelijke benadeelde belangen te doen, als die de vennogensrechtelijke objecten hun geldswaarde geven. Ik geloof dan ook, dat, indien men zich maar eenmaal precies rekenschap geeft van hetgeen materieele en idieele schade zeggen wil, het weinig tegen-

(1) R. Jhebiso, Jalirb. fiir Dogm. XVIII, blz. 41 ; H. L. DurcKBit, Bescherming van rechten, die' niet op geld waardeerbaar zijn (III), E. M. 1892, bz. 176 vlg.

-ocr page 465-

453

spraak zal ondervinden, dat met liet stelsel, dat uitsluitend vermogensrechtelijke schade vergoedt, moet gebroken worden. Evenals men in de economie niet de ]iroductie als einddoel moet beschouwen, maar de consumtie, zoo ook moet men in de rechtswetenschap het vermogen niet als Selbstzweck aanmerken, maar slechts als middel om onze verschillende behoeften te bevredigen ; men dient te beseffen, dat iedere .schade ten slotte slechts daarom schade is, omdat zp eene verminderde behoeften-bevrediging met zich Invngt, dat er feitelijk geen andere schade dan idieele .schade bestaat en vergoed liehoeft te worden; ook stoffelijk verlies is slecdits dan en slechts in zooverre schade, als daarbij idieele .schade geleden wordt. (1)

(1) Gewoonlijk wijst men op het bezwaarlijke om bij idieele schade het aeijuivalent van de schalie in geld vast te stellen. Echter het is niet ondienstig er op te wijzen, dat bij de vaststelling der idieele schade zich geen moeilijkheden voordoen, die men niet bij de mate-rieele schade evenzoo aantreft. Gf men met grootere of kleinere zekerheid het juiste aequivalent van de geleden schade kan vaststellen, hangt geheel daarvan af, of in het maatschappelijk verkeer een meer of minder uitgebreide vraag en aanbod van gelijke praestaties bestaat. Bestaat eene zoodanige vraag en aanbolt;l op eenigszins ruime schaal, — men neme maar het leveren van een boek eenerzijds, het scheren van een baard anderzijds, — dan kan men zeer nauwkeurig in geld de objectieve waarde van de praestatie aan ge ven. Is dit niet het geval, — men denke aan een Rembrandt eeneraijds, eene uitvoering van een beroemd violist anderzijds, — dan woelt het vaststellen van een geldelijk aecjuivalent van zelf eene willekeurige daad. Materieele en op geld waardeerbare schazle zijn derhalve volstrekt niet synoniem.

Toegegeven kan nochtans worden, dat in de gevallen, waarin geen materieele schade geleden wordt, veelvuldiger willekeurig moet te werk gegaan worden, dan in die, waarin wel materieele schade aanwezig is. Echter men bedenke steeds dat de schadevergoeding niet alleen dient om den crediteur een aequivalent te geven voor , wat hij bij behoorlijke praestatie zou gehad hebben, maar dat zij tevens in de gevallen waarin reëele executie verboden of onmogelijk is,

-ocr page 466-

454

Brengt men de door mij voorgestelde wijziging in het hoofdstuk der schadevergoeding aan, bindt men deze niet meer aan eene materieele schade, dan is daarmede tevens voldoende in de regeling van het geval voorzien, dat een werkgever ten aanzien van de niet-leden der vakvereeni-ging, met wie hij gecontracteerd heeft, het C. A. schendt. De schade, die de leden der vakvereeniging door eene zoodanige wanpraestatie ondervinden, is niet eene vermogensrechtelijke, ten minste niet eene direct nawijsbare, maar dat hier idieele benadeeling geleden wordt, kan niet ontkend worden.

Ook ten aanzien van de schadevergoeding blijkt derhalve, dat men hier niet staat voor quaesties, die zich speciaal bij het C. A. voordoen, maar voor algemeene vragen, die eene algemeene oplossing verlangen. Wanneer men bepaald heeft, dat eene rechtspersoon, die eene overeenkomst van gemeenschappelijk nut heeft afgesloten, bij wanpraestatie eene vergoelt;ling, voor de schade door hare leden geleden, kan opeischen en wanneer bovendien niet alleen bij vermo-gensrechtelijke schade, maar bij iedere schade het geven van een geldelijk aequivalent verplichtend is, dan is in alle opzichten bij het C. A. ook in de quaestie der schadevergoeding voorzien.

de gewichtige rol van sanctie van de verbintenis vervult. Hierom niet het minst is het gewenscht, dat de rechter eenige vrijheid bij de vaststelling der schadevergoeding wordt gelaten, opdat iedere crediteur wete, dat hij niet straffeloos zijne wettelijke verplichtingen overtreden kan.

Ten slotte, het niet meer binden der schadevergoeding aan materieele schade wil nog niet zeggen, dat men ook verbintenissen op het gebied der liefde, wellevendheid en godsdienst eene wettelijke sanctie moet geven. Zeker is het gewenscht de wet steeds zoo te formuleeren, dat deze verplichtingen buiten het recht blijven.

-ocr page 467-

455

Xin.

In de voorafgaande bladzijden hebben wij de rechtsgevolgen van een C. A. ten aanzien van de contracteerende collectiviteiten nagegaan en trachtten aan te toonen, dat alle vragen, die zich daarbij voordeden, van uit meer algemeen juridische gezichtspunten bezien moesten worden. Ons betoog is dientengevolge tot nu toe een bij uitstek juridisch betoog geweest. De overige bovenvermelde desiderata ten aanzien van het C. A. (blz. 410) daarentegen kunnen, voor zoover zij niet reeds in onze wet hun verwezenlijking gevonden hebben, slechts als een bijzonder recht voor het C. A. gewenscht worden en hetgeen reeds Paulits op zijne wijze uitdrukt in zijne definitie, jus singulare est quod contra tenorem rationis propter aliquam utilitatem auctoritate constituentium introductum est, zal ook hierbij gelden : een betoog over de al of niet wenschelijkheid van deze jura Singularia Ix^weegt zich bijna uitsluitend op algemeen economisch en .maatschappelijk terrein, het juridische element wordt naar achteren gedrongen.

Van het verleenen van eene bijzondere rechtsbescherming aan het C. A. kan geen sprake zijn, indien men niet overtuigd is van deze twee zaken : de gunstige maatschappelijke werking van het C'. A. en de behoefte, die aan eene zoodanige bijzondere bescherming bestaat.

Ik twijfel er aan of in ons land velen te vinden zullen zijn, die de gunstige werking van collectieve arbeidscontracten zullen ontkennen ; de gTooteie macht, die de arbei-der.s aldus kunnen ontwikkelen, de orde en regelmaat in het bedrijf, de vermindering der werkstakingen en uitsluitingen, zijn te onmiskenbare voordeelen van het C. A. Sinds van Houten in 1870 zijn „Kegtstoestand der werklieden in Nederland” schreef, is dit bij ons nooit ernstig betwist geworden. Zelfs Eyssell, dien toch niemand van te radicale

-ocr page 468-

456 neigingen beschuldigen zal, voert hiertegen geen oppositie (bk. 135 en 136). (1)

AVat de behoefte aan rechtsbescherming betreft, zoo kan gereedelijk toegegeven worden dat deze behoefte voor krachtige organisaties, gelijk b.v. de Engelsche en Amerikaansche vakvereenigingen, lang niet in die mate bestaat als voor zwakkere vereenigingen. Hieruit kan ook gedeeltelijk verklaard worden, dat de meeste buiten-landsche vakvereenigingen weinig op het bezit van rechtspersoonlijkheid gesteld zijn, hoewel voornamelijk daarvan de oorzaak is, dat men bij het bezit van rechtspersoonlijkheid een ingrij]gt;en van overheid en rechter in interne aangelegenheden vreest. (2) Dat deze vrees in het buitenland veel meer reden van bestaan heeft dan in ons land is maar al te waar. ( lm slechts eenige. voorbeelden hiervan te geven : Tn Pruisen werd eeiie vakvereeniging ontlxmden en haar voorzitter tot eene boete veroordeeld, omdat zij een verzoekschidft aan den Hijksdag lietrelfende de wettelijke regeling van den arbeidstijd en andere arbeidsvoorwaarden had ingediend en het ver-

Nicht Verfolgung im Falle von Gesetzesverletzung haben die Gewerkschaften zu fürchten, sondern Einmischung in ihre innere Verwaltung.”

-ocr page 469-

457 zoeksclnift geheel gelijkluidend was met dat van eene andere vakvereemging. Men had hier volgens politie en reehterlijke macht te doen met eene „verbinding'’ van twee politieke vereenigingen, hetgeen de Pruisische wet verbood. (1) Eene andere vakvereemging, wier voorzitter eenige malen openbare vergaderingen had lielegd, werd ontbonden omdat zij vi'ouwen al.s lelt;len aannam. Deze vergaderingen, waarop politieke onderwerpen be.sproken waren, waren bijna uitsluitend door leden van de vereeniging bezocht. Hieruit bleek het politieke karakter van de vereeniging en vrouwen mochten geen lid zijn van )X)Htieke vereenigingen volgens de Pruisische wet. (2)

In Saksen werd het zelfs niet geduld, dat het bestuur van eene vakvereeniging voor de werklieden eene geheel zelfstandige turnvereeniging oprichtte, waarbij minderjarigen al.s leden werden toegelaten. De vakvereeniging werd als eene politieke vereeniging aangemerkt, de turnvereeniging als een onderdeel der vakvereeniging beschouwd en minderjarigen mogen geen lid zijn van eene politieke ver-eeniging. (3)

In Engeland werden de bestuursleden van een Trajcle-T’nion tot schadevergoeding aan twee werklieden veroordeeld, omdat zij bij den patroon hadden weten te bewerken, dat deze de twee ontsloeg, niettegenstaande de patroon daarbij den vereischten opzeggingstennijn had inacht genomen. (4) Een rechter verbood bij wijze van injonction (rechterlijk verbod, door straf te handhaven) den leden van eene

Themis. LXVIste deel .3de stuk (1905.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29*

-ocr page 470-

458

Trade-Union om te surveiHeeren bij de landingsplaats van een boot, die ojiderkmijter» aanvoerde, hoewel deze landingsplaats op 20 mijl afstand van de ])laats der staking was gelegen. (1)

In Amerika werd zelfs bij injonction de uitbetaling van geld door eeue vakvereeniging aan stakers verboden (2) ^liT-(aiELL, die overigens zeer gematigd is, begint zijn hoofdstuk over de „Injonction bij arbeidsconflieten” aldus ;

„(leen wapen is tegen de vakvereenigingen met zulk eene onheilvolle werking benut als de relt;diterlijke injonction. Daarmede zijn zij door zware straffen belet hare rechten uit .te oefenen en gedwongen geworden datgene te doen, wat zij een recht hadden te weigeren. Het valt moeilijk, op rüstigen txjon van de giftige gemeenheid te spreken, die in zulke aanvallen opgesloten ligt en de arbeidende klassen kunnen, gelijk ieder rechtgeaard inensch, in hen niets anders dan eene gerechtelijke misdaad zien.” (3)

Dit alles zijn dingen, die in ons land totaal onbekend zijn. Het is noodzakelijk, daar eenigszins den nadruk op te leggen, onnlat door Eyssell beslist eene te groote waarde aan het gemis van rechtspersoonlijkheid der buitenlandsche vakvereenigingen wordt gehecht. (4) In ons land, waar de

-ocr page 471-

459

vrijheid van vereeniging en vergadering noch door de overheid, noch door den rechter wordt aangetast, waar de rechter zich niet niet het streven en doen der vakvereeniging inlaat adviseerden tot en verkregen de verwerping van dat denkbeeld. Verder wordt in eene noot nog verteld, dat deze oppositie, behalve uit het gemis aan behoefte naar wettelijke bescherming, voorkomt uit vrees voor executie op de Bondskas. ,,Mlen herinnere zich de verbolgenheid over de uitspraak in het Tati-Vale proces, waarbij het Hoogerhuis die aansprakelijkheid aannam”, voegt Eyssell daaraan toe (blz. 137 en 138).

Wat van deze voorstelling van zaken juist is, kan uit het navolgende blijken : De Engelsche Trade-Unions kunnen door registratie van hare statuten slechts in hoogst beperkte mate rechtspersoonlijkheid verkrijgen; tot het afsluiten van bindende C. A. geeft registratie nooit de bevoegdheid. Art. 4 van de Trade Union Act verbiedt dit ; vergelijk de Observations appended to the rapport of the Royal Commission of Labour 1804 sect. 6, blz. 116 : ,,The objects of this act appears to have been ......(2) to prevent the entering of Trade Unions into any legally enforceable contracts as bodies with each other or with outside individuals, except with regard to the management of their own funds and real estate.” Zie verder Webb t. a. p. blz. 531. Ook Moissen^it t. a. p. blz. 88 : „Mais aucune d’elles (= Trade Unions) ne peut être objet ou sujet de droits à la suite et comme consetjuence du marchandage collectif.”

In de bekende Tatf-Vale zaak is dan ook de Trade-Union aansprakelijk gesteld niet voor de niet-nakoming van een 0. A., maar voor eene overtreding van The Conspiracy Act, voor eene onrechtmatige daad derhalve.

Dat verder bij de Labour Commission het voorstel behandeld is om alle vakvereenigingen rechtspersoonlijkheid te verleenen en dat dit verworpen i.s door toedoen van de vakvereenigingen, is ook onjuist. Men vindt betreffende de rechtspersoonlijkheid der vakvereenigingen slechts een aan het algemeen rapport der commissie toegevoegd minderheidsrapport van de democratische commissieleden en een door de commissie niet aanvaard voorstel der conservatieve leden. Maar zoo verre was zelfs dezen laatsten het idee van eene algemeene aansprakelijkheid der Trade-Unions, dat het in hun voorstel heet : ,,We are anxious to make it clear that we propose nothing of a compulsory character, but that we merely desire that existing or future Trade Associations should have the liberty, if they desire it, of acquiring a larger legal personality

-ocr page 472-

460

of er zou een strafbaar feit moeten geschieden, daar blijken de meeste vakvereenigingen wel degelijk prijs oj) het bezitten van rechtspersoonlijkheid te stellen.

Met uitzondering van de juiarchistische hebben de meeste vakvereenigingen van eenige beteekenis in ons land

and corporate character than that which they can at present possess. It must be added that even if Tradie Ass(Hdation.s were thus clothed with a Legal personality, it would be open to them by express stipulation to provide that any special agreement between them should not be enforceable at law.”

Wei verklaarde de democratische minderheid zich in haar rapport tegen iedere wijziging van de Trade-Union Act, maar dit was voor een groot deel eene reactie tegen het door sommige getuigen in overweging gegeven idee om de Trade-Unions voor iedere contractbreuk van een lid of locaal bestuurslid aansprakelijk te stellen.

Het betoog vangt dan ook aldus aan : „One proposal made to the Commission by several witnesses appears to us open to the gravest objections.” Bovendien wordt deze meening van 1894 nu volstrekt niet meer algemeen door Trade-Unionisten geileeld. Men leze slechts de bladzijden 5135 en vlg. van Industrial Democracy, het bekende werk van de Weubs, personen, die, naar ik geloof, in de eerste plaats voor citeering in aanmerking komen, indien men toestanden uit het Engelsche vakvereenigingsleven wil medetleelen.

Wat ten slotte de verontwaart!iging betreft, waartoe de Taff-Vale zaak aanleiding gegeven heeft, liieruit kan volstrekt niet geconcludeerd worden, dat de Engelsche vakvereenigingen afkeerig zijn van iedere aansprakelijkheid. De beslissing in deze zaak, of juister de beslissingen in deze zaak, hebben verontwaardiging gewekt : in de eerste plaats omdat, waar eeneizijds de vakvereeniging de rechtspersoonlijkheid ontzegd wordt om nakoming van collectieve contracten te vorderen of om de contributie van hare lelt;len te kunnen opeischen, anderzijds deze wel voor de aansprakelijkheid voor onrechtmatige dalt;len aangenomen werd ; in de tweede plaats, omdat hier feitelijk eene groote nationale vakvereeniging aansprakelijk werd gesteld voor de daden, door een bestuurslid van eene locale afdeeling verricht tegen den uitdrukkelijken wil van het centrale bestuur. Dat Engelsche vakvereenigingen volstrekt niet tegen iedere aansprakelijkheid zijn, kan blijken uit het wetsontwerp door de vertegenwoordigers van de drie groote commissies der Engelsche vakvereenigingen (The Labour Representation Committee, tlie Committee of the General Federation of Trade Unions and the Parlia-

-ocr page 473-

461

reclitspersooiilijklieid. Vele locale licliameu van advies, tot zelfs de sociaal-deiiiocratisclie bestumdersbond te Amsterdam toe, stellen uitdrukkelijk als vereiselite voor toetreding van vakvereenigingen, bet bezitten van rechtspersoonlijkheid. (1)

mentary Committee) in 1003 naar aanleiding van de Tatf-Vale zaak opgesteld, waaivan het derde artikel luidt:

Geen .proces kan een Traile-Union of andere bovenvermelde vor-eeniging aangedaan worden tot vergoeding der schade, die een of meer personen ten gevolge van de handelingen van een of meer teilen van de genoemde Triwle-Union of vereeniging geleden hebben, tenzij bewezen is, dat het genoemde lid of de genoemde leden met de uitdrukkelijke toestemming en in overeenstemming met de reglementen van de Trade-Union gehandeld hebben.

(1) Waar dimr Eyssell verschillende mededeelingen zijn gedaan betreffende het bezitten van rechtspersoonlijkheid door buitenland-sche vakvereenigingen, daar is niet ongewenscht deze mededeelingen aan te vullen met eenige gegevens betreffende ons land.

Van de 08 mij bekende landelijke (nationale) vakvereenigingen hadden de navolgende 68 de Koninklijke, goedkeuring;

Alg. Apotliekersbediendenbond (1890), Xelt;l. Bakkersgezellen bond (1900), Ned. Banketbakkersbediendenvereeniging (1895), Ned. Behangers- Stoffeerders- en Beddenmakersbond (1896), Alg. Ned. Bier-brouwersgezellenbond (1903), Alg. Ned. Boekbindersgezellenbond (1902), Bond van Ned. Boekverkoopersbedienden (1898), Neil. Bond van Confectiebedienden (1902). Ned. Coupeursvereeniging (1898), Alg. Ned. Diainantbewerkersbond (1806), Bond van Neil. Gemeentewerklieden (1902). Ned. Ghvsblazersbond (1903), Nat. Bond van Handels- en Kantoorbedienden in Nederland (1897), Vereeniging van Handelsbedienden ,,Mercurius” (1682), Ned. Bond van Handelsreizigers (1875), Ned. Bond van Horlogemakers (1900), Ned .Bond van Hotel-, Bestaurant-, Café- en Societeit-geëmployeerden (1698), Alg. Ned. Kleermakersbond (1896), Bond van Mannel, en Vrouwel. arbeiders in de Kleedingindustrie en îvanverwante vakken (1903), Katoenbewerkersvereeniging ,,de Eendracht” (1001), Alg, Ned, Kui-persgezellenbond (1902), Ned. Koksvereeniging (1891), Koksvereeni-ging ,,la Résidence” (1895), Ned. Litho-fotografische Bond (1904). Bond van Machinisten en Stokers in Nederland (1898). Vakvereeni-ging van Machinisten ,,Eendracht maakt Macht” (1897), Alg. Mlaga-zijn- en winkelbediendenbond in Nederland (1903), Alg. Meubelma-

-ocr page 474-

462

Meer waarde dan aan de weinige belangstelling' is met bet oog op de behoefte aan wettelijke bescherming van het C. A. aan een ander feit, dat men in het buitenland waarneemt, te hechten. Iedere vakvereeuiging van eenige betee-kenis streeft er naar in het C. A. bepaald te zien, dat geschillen omtrent de toe])assing vau het C. A. door een

kersbond (1893), Ned. Opperliedenbond (1895), Broederschap van notarisklerken in Nederland (?), Alg. Nelt;l. Politiebond (?), Bond van Procureurs- en Deurwaanlersklerken in Nederland (1903), Rijks-werkliedenvereeniging ,,de Rijkswerknian” (1897), Alg. Ned. Rijkswerk! iedenbond (?), Vereeniging van Ambtenaren en Beambten in dienst van den Rijkswaterstaat in Nederland (1898), Ned. Bond van Post- en Telegraafbeambten ,,de Post” (1893), Ned. Post- en Telegraafbond (1895), Alg. Bond van Rijkstelepboniste.il (1900), Ned. Bond van adsistenten der posterijen en telegrafie (?), Vereeniging van, Lijnwaohters bij de Telegrafie (1904), Scheepmakers-vereeniging ,,Eendracht” (1896), Ned. Ver. van Spoor- en Tramwegpersoneel (1890), De Anti Soc-Democratisohe Bond van Ned. Spoorwegpersoneel ,,Recht en Plicht” (1895), Bond van Staatsspoor-wegpersoneel (1903), Bond van Orde van personeel in dienst der H. Id. S.-M. (1903), Bond van Spooi'wegpersoneel der afdeel ing Tractie van de Ned. Spoor- en Tramwegen ,,0ns Aller Belang” (1898), Bond van Goederenklerken S.S. (1904), Alg. Binnenschippersbond (1900), Ned. Binnenschippersbond (1903), Vereeniging van gern, telefonisten (1902), Alg. Ned. Bond vau Textielarbeiders „Eendracht” (1897), Alg. Ned Tinimerlierlenbond (1894), Alg. Ned. Typografenbond (1867), Alg. Ned. Zeemansbond (1904), Bond van Zuivel-fabrieksarbeiders (1904), Prot. Chr. Bond van Uzer- en metaalbewerkers en aanverwante vakken in Nederland (1903), Ned. Ver. van Chr. Kantoor- en handelsbedienden (1895), Ned. Ver. van Chr. Post- en Telegraafbeambten (1904), Chr. Bond van Sigarenmakers en Tabakbewerkers in Nederland (1901, Prot. Chr. Ver. van Spoor- en Trampersoneel in Nederland (1903), Chr. Bond van de gezellen der steen-, pan- en tegel industrie in Nederland (1903), Ned. Chr. Textielarbeidersbond ,,Unitas” (1904), Chr. Bond van Timmer1ielt;len (1901), B.-K. Handelsreizigersvereeniging (1904), Ned. R.-K. Kalken Steenbewerkerssecretariaat (1905), Ned. R.-K. Tabakbewerkers-bond (1900), Ned. B.-K. Textielarbeiderssecretariaat (1904), Ned. E.-K. Typografenbond (1902).

Door de 7 navolgende vakvereenigingen is of wordt eerstdaags

-ocr page 475-

463

scheiflsgereclit beslist zullen worden, en derhalve onttrokken worden aan de reeliterlijke macht.

AVanneer men het zorgvuldig samengestelde werk van Fanny Imle, Gewerbliche Friedensdokumente, doorleest, dan ziet men, dat bij bijna alle belangrijke C. A. m Duitschland een scheidsgerecht is ingesteld. In het boekdrukkers-, alsmede in het boekbindersbedrijf heeft men zelfs eene arbitrale uits])raak in twee instanties. Naast de locale scheidsgerechten staat als tweede en hoogste instantie ,,das Tarifamt”. Alleen in Berlijn kenden van de 64 in 1904 aldaar bestaande C. A. er 52 een scheidsgerecht, in 7 gevallen was het onbekend, terwijl van de overige 5 eene opgave ontbreekt. (1)

de K. G. aangevraagd ; Ned. It. K. Jii'ood-, Koek- en Banketbakkers, Chocolade- en Suikerbewerkerssecretariaat, Ned. R-K. Metaal-bewerkerssecretariaat, Chr. Bond van Schildersgezellen, Prot. Chr. Bond van Glasblazers, de Ned. Slagersgezel len bond, de Alg. Ned. Dienstbodenbond en de Ned. Koper- en Blikbewerkersbond.

Zoover mij bekend, zijn nog zonder K. G. de navolgende 23 vak-vereenigingen : Ned. Beeldhouwersbond, Ned. Borstelmakersbond, Ned. Cartonbewerkersbond, Ned. Glazenwasschersbond, Ned. Bond van Landarbeiders, Neil. Machinistenbond, Ned. Mand- en Riet-bewerkersbond, .Alg. Ned. Mletaallgt;ewerkersbond, Ned. Metselaars-bond, Ned. »Scheeps- en bootwerkersbond, Ned. Schildersgezellen-bond, Ned. Int. Sigarenmakers- en Tabakbewerkersbond, Federatie van Sigarenmakers en Tabakbewerkers(sters) in Nederland, Ned. Steenhouwersbond, Ned. Bond van werklieden in het steentransportbedrijf, Lamielijke Timmerliedenfederatie, Ned. Houtverwer-kersbond, Prot. Chr. Bond van Land-, Tuinbouw- en Veldarbeiders in Nelt;lerland, Chr. Bond van Typografen, Chr. Bakkersgezellen-bond, Ned. R.-K. Timmcrliedensecretariaat ,,St. .Joseph”, Nelt;l. R.-K. Vaksecretariaat Handels-, Kantoor-, Winkel- en Magazijnbedienden, Neil. R.-K. Tuinbouworssecretariaat.

In deze opgave zijn niet begrepen ile niet eigenlijke vakvereeni-gingen als Bestuurdersbonden, organisaties als Patrimonium en de R.-K. Volksbond, internationale vakvereenigingen en vereenigin-gen van ondeiwijzers, commiezen en hoogere ambtenaren.

(1) Zie das Gewerbegericht van Februari 1905.

-ocr page 476-

464

Wat Engeland betreft, de AVebbs beschouwen een C. A. zonder de instelling van een scheidsgerecht als een (’. A. van lagere rade en geven verschillende voorbeelden van machtige arbeiders- en patroonsorganisaties, die scheidsrechterlijke commissies hebben ingesteld. (1) Ook in Amerika is bij de C. A. de arbitrage-clausule de algemeene regel. (2)

Hoe ook de wetgeving ten aanzien van het C. A., hoe ook het standimnt der vakvereenigingen ten aanzien van wettelijke bescherming moge zijn, steeds zullen de arbeiders aan arbitrage de voorkeur blijven geven boven rechterlijke tus.schenkomst. Twee krachtige gronden zijn er immers, die de instelling van eene arbitragecommissie wenschelijk maken.

In de eerste plaats zijn, gelijk de Webbs terecht opmerken, bijna alle geschillen betreffende de interpretatie van een C. A. van hoogst telt;dinischen aard, waarbij de rechter toch op de voorlichting van deskundigen zou moeten afgaan. In de katoenindustrie in Engeland heeft dit technische karakter der interpretatiegeschillen er zelfs toe geleid, dai èn de arbeidersorganisaties èn de patroonsvereenigangen hun vaste deskundigen salarieeren, wier eenige taak het is, gezamenlijk scheidsrechterlijke uitspraken te geven bij quaesties omtrent de berekening van het stukloon. (3)

In de tweede plaats is eene scheidsivchterlijke uitspraak meer in overeenstemming met het democratische karakter van vakorganisaties dan rechterlijke tusschenkomst. Al hebben de arbeiders geen bepaald wantrouwen tegen de

-ocr page 477-

4ü5

rechterlijke macht, toch zullen zij hij arbeidsconflicten meer vertrouwen stellen in uitspraken, waartoe zij zelf door hun vertegenwoordigers op voet van gelijkheid met de patroons hebben medegewerkt, dan in die van een rechter. Voor de meeste arbeiders is hun organisatie een staat op zich zelf; hoe minder men daarbij vreemde hulp of tusschenkomst noodig heeft, des te beter.

Het is deze voorkeur der arbeiders voor een scheidsgerecht, die G. SurzER, president van het Hof van Cassatie te Zürich, er voornamelijk toe gebracht heeft de noodzakelijkheid van eene wettelijke regeling te ontkennen (1), in. i. echter ten onrechte. Mogen de sterke vakvereenigingen geen behoefte hebben aan eene wettelijke bescherming om hare mede-contraetanteu tot nakoming te dwingen, deze behoefte bestaat wel degelijk bij de zwakkere arbeidersorganisaties. Bij de collectieve contracten van dezen ontbreekt veelal de arbitrage-clausule of houden de patroons zich eenvoudig niet aan het contract of het door het scheidsgerecht besliste. (2) Gelijk de AVebbs terecht opmerken, kunnen de arbeiders in slecht georganiseerde bejdrijven als bet bakkers-, het dokwerkers-, het kleermakersbedrijf enz. soms wel plotseling door eene werkstaking en de hul]) van de publieke o])inic zich eenige voordeelen verzekeren, maar den dag, nadat de overeenkomst g-etroffen is, begint reeds het behaalde voordeel weg te zinken. Tedere ondernemer leg! de overeenkomst o|) zijn manier uit, de werklieden onderwerpen zich dikwijls

30

-ocr page 478-

466 door nood gedwongen en na eenigen tijd is de gansche overeenkomst in het vergeethoek (AVebb hlz. 535). Hier is bij gemis aan een doelmatig middel, waarmede zich de organisatie door eigen macht van nakoming kan verzekeren, wettelijke bescherming noodzakelijk.

Niet alleen voor zwakke vereenigingen, ook voor sterkere organisaties bestaat behoefte aan wettelijke bescherming, zij het dan ook eene andere soort bescherming dan de zwakkere behoeven, n.l. eene bescherming op publiekrechtelijken grondslag. Al kan eene sterke vakvereeniging door eigen kracht en door middel van een scheidsgerecht in zekere mate het buiten wettelijke bescherming stellen, zij kan dit slechts alleen ten aanzien van die patroons, met wier organisatie of met wie persoonlijk zij gecontracteerd heeft. Echter waar de overgroote meerderheid van patroons en werklieden onderling eene reglementeering van het arbeidscontract hebben vastgesteld, verlangt de rust van het bedrijf en de mogelijkheid deze reglementeering te kunnen handhaven, dat alle patroon.s en werklieden uit dat bedrijf daaraan onderworpen zijn en tot hare nakoming gedwongen kunnen worden. Zoo het b.v. niet-aangesloten patroons vrij staat lagere loonen dan de aangesloten patroons te betalen, wordt het voortbestaan van het C. A. steeds ernstig door de concurrentie, die deze ])atroons den door het C. A. ge-bondeuen kan aandoen, bedreigd. Het is daarmede volkomen gelijk als met de vervroegde winkelsluiting. Gelijk één concurrent soms al zijne medewinkeliers heeft weten te beletten om tegen een onderling afgesjtroken uur hun winkel ’s avonds te sluiten, zoo ook kunnen één of meer buiten het C. A. staande patroons door hun concurrentie het gansche C. A. onhoudbaar maken.

Hat in dergelijke gevallen tusschenkomst van de overheid nuttig en gewünscht is, dat men niet de Ix’langen van eene groote groep van personen aan eene verondersteld onaan-

-ocr page 479-

467

tastbare vrijheid der individuen mag opolïeren, zal bij ons waarschijnlijk weinig principieele bestrijding vinden. Zelfs een conservatief orgaan als het Algemeen Handelsblad, een dergelijk ingrijpen van de overheid — hoewel ten onrechte — in het nieuwe artikel 1637m bis lezende, juichte dit systeem van ganscher harte toe. (1) Met de opneming van bepalingen van dwingend recht in het ontwerp-arbeidscontract, met het geven van voorschriften betreffende de arbeidsvoorwaarden voor volwassen arbeiders in het ontwer]) arbeidswet, heeft ook onze Eegeering zich r eeds o]) gelijk standpunt gesteld, terwijl blijkens de merrrorie van antwoord oj) het ontwerp arbeidscontract de minister van justitie geen principieele bezwaren tegen het verbindend verklaren door de overheid van een C. A. voor eerr gansch bedrijf bleek te hebberr.

AVettelijke beschermirrg van het Cl A. op ])rivaatrechte-lijkerr grondslag terr dienste der zwakkere vakorganisaties, wettelijke bescherming van het C. A. op jiubliekrechtelijken ! grondslag ten dienste der sterkere vereenigingen, ziedaar ! wat nuttig en wenschelijk is. Hoe deze bescherming nader dient geregeld te worden en in hoeverre men met de bescherming door de boven ontwikkelde algemeene rechtsbeginselen gegeven, volstaan kan, zal in de volgende hoofdstukken onderzocht worden. AA^ij hervatten daartoe wederom de jmntsgewijze bespreking van het door ons opgesteldc program.

XI Al

De voonvaarden van het C. A. dienen een deel van de individueele contracten uit te maken, volgens sommigen alleen, indien de individueele contracten geen afwijkende bedingen, bevatten, volgens anderen ook in dat geval, daar afwijkende bedingen door de wet nietig moeten verklaard worden. ,^‘'^‘'1

(1) Zie Alg. Handelsblad van 10 Maart 1006 (ochtendblad).

-ocr page 480-

468

0111 te beginnen wwleroin, wat is volgens onze wet in dezen leclitens? Dat wanneer tusseben partijen geen afwijkende bedingen zijn gemaakt, bet 0. A. moet geacbt worden in de individueele contracten van de personen opgenomen te zijn, die bet C. A. afgesloten bebbeu of tot de contrac-teerende collectiviteit belmoren, zal men van Zanten (1) on HouwiNG (2) volmondig moeten toegeven. Terecbt wordt dit als eene consequentie van art. 1375 B. AV. aangemerkt. A’^erder kan men eebter voor ons reebt niet gaan. Om, gelijk Lotman doet, het C. A. ten aanzien van de individueele contracten niet alleen eene regelende, maar ook eene dwingende macht toe te schrijven, zoodat afwijkende bedingen 00 ipso nietig zijn, daarvoor ontbreekt iedere rechtsgrond. Zelfs iiiidien bet C. A. door eene collectiviteit met rechtspersoonlijkheid is afgesloten en men dit C. A. als eene rechtsgeldige overeenkomst zou beschouwen, dan nog mist het C. A. dit dwingende karakter, gelijk Lysseli. zeer scherp beeft doen uitkomen (blz. 116). (3)

Kan men derhalve volgens onze wet bij individueele contracten steeds van bet ('. A. afwijken, eene andere vraag is, of dit de lege ferenda zoo blijven moet, en lt;laaro]) is mijn antwoord: beslist neen. Het is een collectief arbeidscontract iedere wettelijke besidienning ontnemen, als een ]»atroon straffeloos door zijn overwicht o,» de individuen uit te oefenen bet door collectief optreden gewonnene kan waardeloos maken. Ik wil gaarne gelooveu, dat er weinige patroons zullen zijn, die aldus bun woord zullen breken, maar, gelijk' bij ieder ander contract, zoo is het juist met

-ocr page 481-

489 het œg o]i die weinige woordbrekers, dat wetfelijke besclier-niing wenschelijk is.

Maar zal men opmerken : onze vakvereenigingen hebben weinig bezwaar tegen het aannemen van rechtspersoonlijkheid; welnu, door het bezit dtmrvan worden zij reeds volgens de algemeene rechtsbeginselen betreffende corporaties beschermd teg-en iedere afwijking van het C'. A., die niet met twstemming van de gansche collectiviteit geschied is. Waarom is het nog noodzakelijk door bijzondere wetsvoorschriften het t'. A. te beschermen ? (1)

Als antwoord op deze opmerking diene het navolgende. De bescherming van het (J. A. door de boven ontwikkelde algemeene rechtsvoorschriften is om twee redenen onvoldoende.

In de eerste plaats al mogen de werkliedenorganisaties Iwreid zijn de noodige stappen te doen om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen, wie waarborgt ons eene gelijke bereidwilligheid aan patroonszijde ? Mist de patroonsvereeniging rechtspers(X)ulijkheid, dan zouden de arbeiders alleen die patroons kunnen aanspreken, die het C. A. ouderteekend hebben, en vat beteekent zoo een C. A. bij beroepen als kleermakers, koetsiers, barbiers enz., beroepen, in welke de l)estuursleden der patroonsvereeniging slechts een klein ])ercentage vormen van het totaal aantal leden der patroons-

(1) Van Zanwik, blz. 498, heeft nog een ander bezwaar tegen bet verleenen van rechtsgevolgen aan een C. A. buiten het geval dat de vereeniging rechtspersoonlijkheid bezit; er is geen juridischen vorm te vinden, waaronder anders collectiviteiten aansprakelijk kunnen worden gesteld.

Maar eene bescherming van het 0. A. behoeft toch niet alleen te bestaan in het scheppen van rechten en verplichtingen iler collectiviteiten : bij patioonsvereenigingen b.v. heeft men aan deze aansprakelijkheid zoo goed als niets.

-ocr page 482-

470 vereeniging? En juist deze bwlrijven zijn liet, waar wets-beschenning bet meest inxwlig is.

Maar verder, zelfs indien de patroonsvereeniging wel rechtspersoonlijkheid bezit, helpt dan de aansprakelijkheid van deze vereeniging de arbeiders veel, waar eene patroonsvereeniging, in tegenstelling met eene arbeidersvereeniging, nooit een vette kas heeft ? Hoogstens zullen de arlieiders het faillissement van de patroonsvereeniging kunnen be-werkstelligen, maai' dat deert noch de patroons, noch de vereeniging. Damenlmven, indien de patroons- of werk-liedenvereeniging zich van hare verplichtingen wenscht te ontslaan, wat zou eenvoudiger zijn dan de vereeniging te ontbinden en eene geheel nieuwe op te richten ? Slechts een jurist, wiens brein dom- eene onjuiste theorie van de rechtspersonen verward is, zal in dat geval de wenschelijkheid van de aansprakelijkheid der leden van de oude vereeniging ontkennen; de werklieden of patroons zelf denken er gansch anders over; zij zien in het C. A. door eene patroons-nf werkliedenvereeniging met hen gesloten, wel degelijk eene verplichting van individueele patroons of werklieden jegems hen en een verstandige wetgever dient zich bij het C. A. op hetzelfde standpunt te stellen: het (’. A. ook met dwingende kracht beslissend te doen zijn voor de individueele contracten.

Het tweede argument voor deze stelling is, dat, hoe men ook het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid vergemakkelijkt, er steeds nog een groot aantal C. A. afgesloten zal worden door werkliedenorgamsaties zonder rechtspersoonlijkheid en juist in gevallen, waarin het meest liehoefte aan wetsbescherming bestaat. Hoe dikwijls komt met een C. A. tusschen een patroon en zijne werklietlen tot stand, zonder dat deze lautsten eene werkliedenvereeniging vormen; de patroon onderhandelt dan met eenige vertegenwoordigers door de werklieden buiten eenig vereenigingsband om geko-

-ocr page 483-

471

zen (1), of wej de werklieden staken om betere arbeidsvoorwaarden te verkrijgen en de staking eindigt met de inwil-lilt;gt;iuö- door den natroon van de eiseben dei- werklieden. Deze meest rudimentaire wijze van totstandkoming van C. A. is in ons land nop- de veriewep- mee,st voorkomende en zal dit nog langen tijd blijven. Iemand, die met de feitelijke verhoudingen in ons land rekening houdt, zal dan ook, zoo men de noodzakelijkheid van wettelijke bescherming erkent, in de eerste plaats er op bedacht zijn, dergelijke C. A. rechtsgevolgen te verleenen. Het is dan ook m. i. volkomen terecht, dat onze Itegeeriug in haar gewijzigd ontwerp arbeidscontract, gelijk Lotmar en Sulzer in het hunne, de dwingende kracht van een afgesloten C. A. voor de daarbij betrokken individuen erkend heeft en deze werking van een (,■. A. niet aan het vereischte van rechtspersoonlijkheid vastgekoppeld heeft. Bij eene dergelijke wettelijke regeling zal een patroon niet licht van zijne overmacht tegenover den werkman individueel gebruik maken, om met diens toestemming van het C. A. af te wijken, daalde werkman nog- steeds de bevoegdheid blijft behouden nakoming van het arbeidscontract in overeenstemming met het C. A. te vorderen.

Wenscht men een dergelijken invloed van het C. A. op de individueele contracten m de wet op te nemen, dan kan men echter niet met een voorsclu-ift, gelijk art. 1637TObis van het gewijzig-de Kegeeringsontwerp, dat zonder meer het C. A. dezen invloed toekent, volstaan. (2) Verschillende

-ocr page 484-

472

punten zullen noodzakelijkerwijze daarbij nog geregeld dienen te worden, in de eerste plaats de jrersonen, voor wie en den tijd, gedurende welken het (\ A. geldt.

Wat de personen betreft, voor wie het C. A. geldt, zoo is reeds hierboven op de noodzakelijkheid gewezen, het (k A. voor de leden der vereeniging, die het (k A. afgesloten heeft, niet alleen verbindend te verklai’en (/edin’ende hun Udmaatiichap, maar ook daarna. Ifegene, die eenmaal tot het tk A. toegetreden is, dient gedurende den ganschen lijd, waaiwoor het tk A. aangegaan is, zich daaraan te onderwerpen; anders kan men door een algemeen Ixafanken voor het lidmaatschap het gansche tk A. waai'deloos maken. JJeze be])aliug roe])t echter eene hardheid in 't. leven voor die leden eeuer vereeniging, die tegen het aangaan van een C. A. gestemd hebben of die bij het nemen van het besluit afwezig waren. Ieder lid van eene vereeniging moet de bevoegdheid hebben om, wanneer do overeenkomst omtrent arbeidsvoorwaarden, gesloten door een of meer werkgevers, of eene verepniging van werkgevers, met eene vereeniging van arbeiders in het bedrijf, waarin de arbeider werkzaam is.”

Eyssell (Tijdspiegel) merkt naar aanleiding van art. 1637»i bis op, dat eene zoodanige overeenkomst bijna nooit op een werkgever of een arbeider toepasselijk is; dit zou alleen dan liet geval zijn wanneer de werkgever of arbeider als bestuurslid van eene vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid het C. A. afgesloten heeft. Ik betwijfel, of deze opmerking van Eyssell juist is ; Eyssell verwaarloost hier geheel de interne werking van vereenigingsbesluiten, welke zelfs bij niet-goedgekeurde vereenigingen intreedt (art. 13 van de wet van 1855). In ieder geval, zoo de opmerking van Eyssell juist is, zoo is dit slechts eene fout in de formuleering van het artikel. Wat den inhoud betreft, zoo gaat art. 1637m bis eenerzijds te ver, anderzijds niet ver genoeg. Te ver gaat het door eene overeenkomst reeds nietig te verklaren, indien het C. A. op één van beide partijen toepasselijk is. Niet ver genoeg gaat het door alleen een C. A. te erkennen, wanneer aan arbeidorszijde eene vereeniging optreedt.

-ocr page 485-

473

vereeniging een koers in slaat, die hem niet bevalt, door voor het lidmaatschap te bedanken, zieh aan dien koers te onttrekken. lgt;e juiste oplossing in dezen is de door het ontwerp van LoïM.\K en Sulzer aangegevene, die ook in de schets van het voorloopig verslag te vinden is ; de leden der vereeniging, die tegen het C. A. gestemd hebben of aan de stemming geen deel genomen hebben, behouden de l)evoegdheid binnen een tennijn na de bekendmaking van het C. A., door opzegging van hun lidmaatschap zich aan het C. A. te onttrekken. (1)

Ook nog m een ander opzicht dient de opgave van de personen, voor wie het 0. A. geldt, aangevuld te worden. Ook zij, die bij de totstandkoming van bet C. A. daaraan niet onderworpen zijn, maar later tot het C. A. wenschen toe te treden, moet de wet de mogelijkheid openen door

(1) Tegen deze regeling zijn door Eysskll (blz. 120 en vlg.) verschillende bezwaren ontwikkeld, alle daaraan ontleend, dat deze regeling in directen strijd zou zijn met verschillende artikelen van hetB. W. Een cxillectief contract met eene werking als in de tekst omschreven, is niet anders dan eene lastgeving ten aanzien van de voorstemmers en eene zaakwaarneming ten aanzien van de tegenstemmers en de wegblijvers, die zich niet aan het C. A. onttrekken. Men heeft dus slechts een bundel individueele overeenkomsten, niet één collectief contract. Wat nu door overeenkomst is tot stand gekomen, kan steeds door een contrarius consensus van de verbonden partijen, te niet gedaan worden. Van het C. A. afwijkende bedingen zouden dus steeds geoorloofd zijn — aldus Etssell — behalve, wensch ik op te merken, wanneer men de noodzakelijkheid inziet, dit in de wet te verbieden. Dat ook dit niet iets absoluut nieuws voor ons recht, in strijd met al onze overgeleverde rechtsbeginselen, is, hiervoor zie ik mij weer genoodzaakt naar mijn volgend opstel te verwijzen, waarin ik hoop aan te toonen, dat ieder handelen van eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid niet anders is dan eene vertegenwoordiging van afzonderlijke individuen, met deze zelfde eigenaardigheid, dat wat collectief is tot stand gebracht, niet door individueel handelen kan gewijzigd of vernietigd worden.

Themis, LXVIste deel 3de stuk (1905.) 30*

-ocr page 486-

474

eene eenzijdige wilsverklaring daartoe te kunnen komen, indien het C. A. als algemeen voor een bedrijf bedoeld is.

Wat verder den tijd betreft, waarvoor C. A. kunnen aangegaan worden, zoo kan men daarin partijen niet geheet vrij laten, g’elijk ook door Loï^r.-tK en Sulzer in hun ontwerp erkend is. De eene partij mag niet van eene oogen-blikkelijke verlegenheid of zwakte van de andere gebruik kunnen maken om voor een te lang tijdbestek gunstige voorwaarden te bedingen. De invloeden, waaraan arlteiders-humen enz. onderhevig zijn, ondergaan ook te dikwijls en te ingrijpende veranderingen, dan dat het economisch ge-wenscht zou zijn, C. A. voor lange perioden af te sluiten.

Behalve een maximum tijd, waarvoor (b A. aangegaan kunnen worden tin het Sulzer-Tjotmarsche ontwerp op 5 jaren gesteld) dient men ook in het geval te voorzien, dat het C. A. zwijgt omtrent den duur, waarvoor het geldt. De beste wettelijke regeling schijnt mij hier te zijn, het C. A. zonder tijdsbepaling aangegaan, voor onlrepaalden tijd verbindend te verklaren, terwijl ieder der partijen ten allen tijde bevoegd is het (b A. met inachtneming van een oj)-zeggingstermijn van b weken te doen eindigen.

Ïot de verdere voorschriften, die voor eene goede regeling van het C. A. ten aanzien van zijne werking op de individuen nog wenschelijk zijn, belmoren de twee navolgende :

In de eerste plaats den. patroon-lid niet alleen jegens den werkman-lid, den werkman-lid jegens den patroon-lid gebonden te doen zijn tot nakoming van het C. A., maar ook jegen.s die werklieden- of patroonsvereeniging, die het C. A. afgesloten heeft en rechtspersoonlijkheid bezit. (Zie het Sulzer-Lotmarsche ontwerp art. I.).

In de tweede plaats den tennijn, binnen welken de afzonderlijke individuen zich aan het C. A. kunnen onttrekken, niet te doen aan vangen, voordat het op bepaalde wijze dooi' de meest gereede partij, gepubliceerd is, b.v. deponeering

-ocr page 487-

475

bij eeiie Kamer van Arbeid, indien voor dat bedrijf bestaande, en publiceering in eenige locale bladen. (1)

XV.

AVij hebben onze beschouwingen omtrent eene wettelijke be.scherming van het C. A. op privaatrechtelijken grondslag voltooid en gaan thans over tot de bespreking der pnbliek-rechtelijke bescherming.

Het eerste hier te bespreken desideratum luidt aldus :

De voorwaarden van het C. A. dienen niet alleen een deel uit te maken van de contracten der personen, die tot de contracteerende collectiviteiten behooren, maar van alle personen, die gelijk bedrijf uitoefenen en wel:

(1) Het verplichtend stellen van een schriftelijken vorm, schijnt mij niet noodzakelijk toe. De wijze, waarop in de praktijk C. A. tot stand komen, maakt het bijna ónmogelijk, dat er quaesties kunnen komen omtrent wat eigenlijk overeergekomen is. Heeft men den meest primitieven vorm van een C. A., de inwilliging na eene staking door een patroon van de eischen der werklieden of het na eene staking genoegen nemen met schikkingsvoorstellen van den patroon door de arbeiders, dan zijn de eischen of het voorstel in den regel behoorlijk ter kennis van don patroon of de werklieden gebracht, zoodat daaromtrent later bezwaarlijk strijd kan ontstaan. Dij C. A. van meerdere vastheid en bij goed georganiseerde patroons-en werkliedenvereenigingen is de schriftelijke vorm reeds nu gebruikelijk of bevestigen beide partijen schriftelijk het door hen mondeling overeengekomene. M. i. kan men dan ook ongetwijfeld met art. 1933 voor het bewijs van C. A. volstaan.

(12) Kene dergelijke werking voor ons positief recht aan te nemen, lijkt mij zoo geheel onjuist, dat ik deze meening geloof buiten beschouwing te kunnen laten. Zij is trouwens reemis afdoende weerlegd. Zie VAN Zanten, biz. 475, Kyssell, biz. 108.

-ocr page 488-

476

Eene wettelijke regeling als sub a bestaat in Geneve, eene wettelijke regeling als sub b in N.-Zeeland, N.-S.-Wales en AVest-Australie. In al deze landen is het onderwerp geregeld in wetten, die zich op veel runner gebied bewegen dan het C. A. De totstandkoming van (k A. en hun werking worden steeds vereenigd met de quaestie van de tusschenkomst dei' overheid bij arheidersgeschillen behandeld. Deze tusschenkomst van overheidswege bij arbeidsgeschillen — hetzij zonder bindende kracht (conciliation), hetzij met bindende kracht (arbitration) — is een onderwerj), dat eene studie op zich zelf vereischt en niet in een paar bladzijden kan besproken worden. A’ij zullen het dan ook, aangezien het slechts zijdelings met het C. A. in verband staat, buiten beschouwing laten en de genoemde wetten slechts bespreken vixir zoover zij op het (’. A. betrekking hebben.

De wet van Genève (2b Maart 1964) is, wat het C. A. betreft, eene wet, die, zonder bepaald eenig kwaad te kunnen stichten, nimmer ook eenig goed zal doen. Het is eene dier onschadelijke, tamme wetten, waaraan onze tegenwoordige tijlt;l hoe langer hoe rijker wordt, nu men meer en meelde behoefte aan sociale wetten gaat gevoelen, daarbij echter bang is, te diep in eigen vleesch te snijden. De bedoelde wet dan voert een zeer onishwhtig apparaat in, met behulp waarvan de werklieden in overleg met de werkgever.s in den een of anderen tak van bedrijf zich in het bezit kunnen stellen van eene reglementeering met ref/e/end knrabfe)’. (1)

Het bestaan van eene reglementeering met regelend

(1) De beschrijving van deze wet vindt men bij VAS Zanten, b1z. 485. Wel gold toen ter tijd nog niet de wet van 1904, maar een van 1900, echter wat de totstandkoming van de reglementeering betreft, verschillen beide wetten slechts op ondergeschikte punten.

-ocr page 489-

477

karakter is zeker niet van belang ontbloot: het bevordert de reebtszekerbeid. Echter het zal nog langen tijd dnren eer werkgevers of werklieden zich voor iets dergelijks als de rechtszekerheid wann znllen maken. Een direct voordeel kan het hun bezwaarlijk opleveren. Is er b.v. in eene zoodanige reglementeering eene bepaling, die de ])atroon ook maar in geringe mate voor zijne belangen schadelijk acht, welnu, dan zal hij er misschien eene eerste maal door onbekendheid met de reglementeering inloo])en, maar eene tweede maal zal hij er wel voor zorgen, zoo hij het al niet schriftelijk bedingt, tegen den werkman te zeggen : „je begrijpt wel, van dit of dat komt bij mij niets in.”

Wil een werkman zich blijvend van een voordeel tegenover een werkgever verzekeren, hij kan dit slechts doen door individueele of collectieve kracht, eene i-eglementee-ring met regelend karakter lielpt hem daarbij niets. (1)

Het idée, dat men deze reglementeeringen aan de stroeve handen van den wetgever onttrekken moet en de betrokken personen zelf in handen geven, welke meer rekening kunnen houden met détails van bedrijf of plaats en die gemakkelijker lt;le noodige verbeteringen in de eens bestaande reglementeering kunnen aanbrengen, is volkomen juist. Het ware wenschelijk, dat dit idée niet alleen bij het arbeidscontract, maar ook bij de overige verkeerscontrac-ten verwezenlijkt werd. Erditer met enkele uitzonderingen, als b.v. bij de vereeniging voor den Effectenhandel te

(1) De kracht van de sleur, die anders eene reglementeering met regelend karakter nog wel eens bezit, ontbreekt bij het arbeidscontract zoo goed als geheel. Terecht is dit door de Regeering bij het ontwerp-arbeidscontract ingezien, lïijna ieder voorschrift van eenige beteekenis voor den werkman of werkgever is daar dwingend recht.

-ocr page 490-

478

Amsterdam, ontbreekt ieder initiatief daartoe bij de betrokken personen zelf. Is dan ook een Staat van de nuttigheid en de noodzakelijkheid van dergelijke regiementeeringen voor sommige contracten overtuigd, dan dient het initiatief tot het in het leven roepen van eene commissie, om zoodanig regelend recht te ontwrjicn, van den Staat zelve uit te gaan. Een eersten stap in deze richting doet de wet van Genève reeds, door in „dringende gevallen” den regeerings-raad de bevoegdheid te geven het initiatief te nemen tot het in het leven roe])en der algemeene arbeidsvoorwaarden, echter dit is nog geheel onvoldoende.

Van meer gewicht dan de regeling in Genève zijn de Australische wetten voor werkgevers en werklieden. Uit art. 87 van de industrial conciliation and arbitration act van Xieuw-Zeeland (1900) volgt de bevoegdheid van het Hof van Arbitrage om een (’. A. ook voor ]»ersonen verbindend te verklaren, die ]gt;rivaatrechtelijk niets met het C. A. te maken hebben ; eene dergelijke aanwijzing van personen moet in N.-Zeeland steeds nominatim zijn, kan niet in eens voor het geheele bedrijf plaats hebben. Anders is dat in N. S.-Wales (art. 37 1°. van the industrial arbitration act van 1901) en W.-Australie (art. 84 van the industrial conciliation and arbitration act 1902). Hier hebben de vereenigingen van ])atroons en werklieden — in N. S.-Wales ook een staatsambtenaar, de registrar •--, de bevoegdheid eene beslissing van het Hof van Arbitrage uit te lokken, waardoor een C. A. voor een ganseb bedrijf in den ganschen staat of binnen zekeren localen kring verbindend woixlt. Het. Hof kan bij zijne beslissing of daarna bepaalde uitzonderingen toestaan en kan ten allen tijde het C. A. wijzigen of herroe]»en. In alle drie de staten wordt het handelen in strijd met de beslissing van het Hof door straffen gehandhaafd. Vooral in N. S.-Wales is eene

-ocr page 491-

479 dergelijke uitbreiding van het C. A. door het Hof van Arbitrage reeds vaste in-actÿk. (1) '

üelijke regeling als in N. S.-Wales lijkt mij om de reeds hierboven uiteengezette redenen ook voor ons land wen-sehelijk, echter met de wijzigingen die door het scheiden van de regeling van het C. A. van de regeling der minnelijke schikking en arbitrage noodzakelijk worden. He

(1) Om deze practijk met eenige voorbeelden toe te lichten, volgen hier eenige beslissingen van het Hof van Arbitrage in N. S.-Wales :

38 Jiini 1904 ■ Wanneer tusschen een patroon en eene werklieden-vereeniging een C. A. is afgesloten met de clausule dat het contract niet in werking zal treden, vóónlat zijn inhoud door het Hof tot algemeenen regel is verklaard, is ieder der partijen bevoegd zich met zoodanig verzoek tot het Hof te wenden. Het Hof moet echter in dit geval nog ernstiger dan in andere gevallen zich overtuigen van de billijkheid der voorwaarden en den invloed van het C. A. op het bedrijf der ondernemers, vóórdat het het contract in eenen algemeenen regel mag omzetten.

9 Mei 1904 : Een veivoek iloor beide partijen bij een C. .1. gezamenlijk gedaan, om het C. A. tot algemeenen regel te verklaren, werd geweigerd, daar de verzoekende ondernemers ten gevolge van de hooge bij het C. A. toegestane loonen met verlies of geringe winst werkten en van eene verhooging der arbeidsvoorwaarden bij de overige ondernemers ook verlies voor dezen en hoogstwaarschijnlijk eene aanzienlijke vermindering van arbeidskrachten te verwachten zou zijn,

9 Mei 1904 : Een verzoek van eenige werkgevers om buiten een C. A. te mogen blijven, werd afgewezen, omdat de overgroote meerderheid der werkgevers geneigd was het C. A. als algemeenen regel te aanvaarden.

37 Februari 1903 : Xiet-ontvankelijk werd verklaard een verzoek van eenige werkgevers om buiten het C. A. geplaatst te worden, voor zoover deze werkgevers lid waren van de vereeniging, die het C. A. afgesloten had. Wat de werkgevers betrof, die niet lid waren, zoo werd hun verzoek ontvankelijk verklaard. Echter tot fundee-ring van een zoodanig verzoek is het niet voldoende, dat men

-ocr page 492-

480 uitbreiding van liet C. A. tot een gansch bedrijf •— al of niet binnen een zekeren localen kring ■— moet bij ons niet geschieden door eene uitspraak van een Hof van Arbitrage, maar bij algemeenen maatregel van bestuur, na advies van de desbetreffende Kamer van Arbeid, of, waar die ontbreekt, van eene daartoe te benoemen commissie, gelijkelijk uit werkgevers en werklieden samengesteld, met een oupartij-digen voorzitter, He wet dient veider algemeene regelen te stellen, ten eerste betreffende de vereischten, waaraan eene vereeniging moet voldoen, wil zij de bevoegdheid hebben eene dergelijke uitbreiding van het C, A, aan te vragen, ten tweede betreffende de wijze, waaro]) het advies van de Kamer van Arbeid of de commissie moet ingewon-nen worden en hoe deze laatste dient gekozen te worden, ten derde de uitzonderingen, die tegelijk met of na het uitvaardigen van het K. B. kunnen gemaakt worden, ten vierde den tijd, gedurende welken de maatregel van kracht zal zijn, ten vijfde in welke gevallen eene tusschenfijdsche intrekking geoorloofd is en ten zesde voorschriften betreffende de handhaving van den algemeenen maatregel van bestuur. Deze handhaving geeft nog tot verschillende beschouwingen aanleiding. Het is daarom gewenscht haar in een afzonderlijk hoofdstuk te besjireken.

aantoont door liet C. A. eenig nadeel ondervonden te liebben. In, zoodanig geval moet rekening gehouden worden met het aantal niet aangesloten patroons, met de omstandigheden, die het Hof er toe gebracht hebben het C. A. tot algemeenen regel te verklaren, en met de bijzonderheden van het bedrijf der verzoekers, dit alles met vooropstelling van den, regel, dat geringe individueele nadoelen moeten achterstaan bij het algemeene voordeel van eene klasse. Waar nu door de verkorting van den arbeidsdag volgens het 0. A. de bruto ontvangsten van de verzoekers slechts met 3 % verminderd waren, bestond er geen grond om voor hen eene uitzondering te maken.

-ocr page 493-

481

XVI.

De nakoming van een 0. .4. met een pabliekrechtelijk karakter dient ook publiekrechtelijk gehandhaafd te worden. (1)

Ook dit desideratum, ontleend aan de Australische wetten, onderschrijf ik volkomen. Kene dwingende regleinen-teering- niet publiekreehtelijk karakter kan alleen op puhliek-rechtelijken grondslag afdoende gehandhaafd worden. Men zal hier-inet de bedreiging van eene boete kunnen volstaan, slechts zon hij herhaling den rechter de keus tusschen boete en hechtenis kunnen gelaten worden.

Eene bijzondere moeilijkheid levert hier nog de aans])rake-lijkheid der jiatroons- en werkliedenvereenigingen op, vooral waar in ons recht geen strafiechtelijke aansjnakelijkheid van rechts])ersonen bekend is. Ook hier geloof ik, dat men in Australië den juisten weg gekozen heeft. De wetten van A.-Zeeland en W.-Australië stellen o]i het overtreden door vereenigingen van beslissingen van het Hof van Arbitrage geldboete van ten hoogste £ 000. ; voor het geval dat de kas der vereeniging ontoereikend is om de boete te betalen, zijn de leden voor het ontoereikende aansprakelijk, echter ieder lid voor hoogstens £ 10.-

Zou men ditzelfde princi])e in ons recht willen verwezenlijken, dan zou men in de reeds in het vorige hoofdstuk vermelde wet, ook nog dienen aan te geven de gevallen, waarin eene vereeniging met haar vermogen voor eene overtreding wordt aans])rakelijk gesteld, en verder de bepaling.

(1) RosNEK t. a. p. biz. 15 geeft de handhaving van ieder 0. A. dooi' de strafwet in overweging. Dit gaat m. i. te ver. Wanneer een C. A. slechts een klein deel van de in een bedrijf werkzame ondernemers en werklieden omvat, heeft men niet met een zoodanig belang te doen, dat eene bescherming door de strafwet nood-zakelijk is.

31

-ocr page 494-

482 dat, indien het vermogen der vereeniging ontoereikend is om de Ixiete te betalen of de vereeniging geen rechtspersoonlijkheid bezit, degenen der leden, die tot het plegen van de overtreding hebben medegewerkt, tot een bepaald bedrag aansjtrakelijk zullen zijn. Overweging verdient ook op recidive eener vereeniging alternatief hare ontbinding te stellen.

Ten slotte nog een enkel woord over dengene, wie de strafvordering zal kunnen instellen en te wiens bate de boete zal strekken. In Australie heeft men de civielrechtelijke prcxtedure van de beleedigde partij geheel doen samensmelten met de strafju’ocedure. Het procs'.s kan aanhangig gemaakt worden door een staatsambtenaar („the registrar”) door den benadeelde of door eeiie vakvereeniging van werkgevers of werklieden. De rechter is in zijn vonnis geheel Vlij in het aanwijzen van aan wie de boete betaald moet worden.

Ook wat ons recht betreft, valt er zeei' veel voor te zeggen, het vervolgingsrecht niet alleen aan het ( h M., maar ook aan vereenigingen van patroons en werklieden, die aan bepaalde vereischten voldoen, te geven. Dlt;‘ vakvereenigin-gen moeten de bevoegdheid hebben om, wanneer zij in strijd met den inspecteur van den arbeid en het 0. M. meenen, dat eene overtreding heeft plaats gehad, eene beslissing vaii den strafrechter te kunnen uitlokken ; haar belang is daarbij te na beti'okken. Trouwens dat de inspecteurs van den arbeid van particulieren eenige kuip bij het verrichten van hun omvangrijke taak krijgen, is zeer wenschelijk, en wie zijn daartoe meer aangewezen dan de vakvereenigingen ?

Een totale samensmelting van de civiele actie met de strafrechtelijke lijkt mij niet wenschelijk, mits men de voegingsprocedure in het strafproces maar o]) ruimere basis vestigt, gelijk dit verleden jaar in de vergadering der Nederlandsehe Juristenvereeniging betoogd en aangenomen

-ocr page 495-

483

is. Zoo het strafproces door eene vereeniging aaidiangig gemaakt wordt, dan dient deze evenzoo de bevoegdheid te liehhen, naast de boete ook schadevergoeding te kunnen vorderen. Om ongemotiveerde strafjirocedures te voorkomen, moet natuurlijk de vereeniging, wier eisch ontzegd wordt, in de kosten veroordeeld kunnen worden.

XVII.

Wij zijn hiermede aan het einde van onze beschouwingen betreffende het C. A. gekomen. Wij kunnen onze resultaten in het kort samenvatten als volgt : De veranderingen, die eene doelmatige wettelijke regeling van het 0. A. in ons recht eischt, zijn drieledig :

In de eerste plaats eene herziening van ons bestaand recht betreffende de rechts])ersonen ;

In de tweede plaats een reeks liejialingen in de wet op het arbeidscontract betreffende den invloed van een 0. A. op de individneele contracten der daarbij betrokken personen o]) gelijke wijze als art. IGdïmbis van het aanhangige ontwei’]) reeds geeft, alleen meer uitgebreid en gepreciseerd.

In de derde plaats eene afzonderlijke wet. regelende de wijze, waarop men een bestaand C. A. algemeen verbindend voor een be])aald bedrijf in geheel Nederland of in een of meer gemeenten kan maken.

Amstei-dam, Ajuil 1!)O5.


E. M. Meijers.


-ocr page 496-

Mr. R. VAN DER Mey. Een studie over de e/rovdslagen der zoogenaamde „nieuwe richting'’ in de strafrechtswetenschap. —Leiden, 1904 (89 blz.).

De fout van dit geschrift is wel voornamelijk hierin gelegen, dat de schrijver in een geheel van 79 bladzijden ten een naschrift) heeft willen geven eene „studie” over de grondslagen der zg. nieuwe richting in de strafrechtswetenschap. De drie hoofdpunten, waarin de nieuwe richting verschilt van de oude, worden hij den aanvang van het geschrift o]) den voorgrond g-esteld : de ontkenning van zedelijke vrijheid en van schuld : de straf slechts een maatregel tot beveiliging en handhaving van de rechtsorde ; de bijzondere aandacht, gewijd aan den mi.'idadigèr, en in het bijzonder de ontdekking van den „geboren misdadiger”. Het kon wel niet anders, of de behandeling van deze ])unten in een betrekkelijk klein bestek' — eene Whandeling, leidende tot de slotsom, dat wat er deugt in de ,,nieuwe richting” niet nieuw is, en dat wat er nieuw in is niet deugt -moest ’t den schrijver ónmogelijk maken diep genoeg door te dringen in de onderdeelen van het omvangrijk door hem gekozen onderwerp. Daardoor maakt het werkje - ook door den eigenaardigen toon waarin het geschreven is - meer den indruk van een populair vlugschrift dan van een weteu-schappelijken arbeid.

Het sterkst komt dit karakter uit bij de bespreking van het laafste der drie bovengenoemde pun ten. zijnde wat de schrijver familiaarweg noemt de „boevenstudies der crimineel-anthro-pologen” (blz. 72 -79). In dit gedeelte behandelt hij de uitkomsten van de ontdekkingen der crimineel-authropologeu

-ocr page 497-

485 fais van hoegenaamd geen Ix’lang voor de strafrechtswetenschap gequalificeerd), en noemt hij de grondfout der crimi-neele anthropologie déze, dat zij den misdadiger te veel als een apart soort mensch beschouwt, eene fout welke zich het duidelijkst openbaart in hare ontdekking van den „criminel-né”. Als jiroeve van min of meer po})ulaire, niet onverdienstelijke dillettantistische bespreking moge dit gedeelte eenige waarde heblwn, - - als deel van eene „studie” over de grondslagen der nieuwe richting kan het als waardeloos worden Wschouwd.

Van heter gehalte is ongetwijfeld de l)ehandeling van het eerste der drie bovengenoemde punten, de grondstelling der ,,positieve school” : de loochening van de menschelijke vrijheid en van de zedelijke schuld (blz. 2—24). Hier is althans een pogen om in korte en duidelijke formuleering de bedoelde grondstelling weer te geven en aan deugdelijke critiek te onderwerpen.

Centrum van schrij ver’s 1k“sc hou wing is de deterministische uitspraak, dat de mensch wel tusschen velerlei kiezen kan, maar in die keuze onvrij is, dat er dus wel is handelingsvrijheid, maar tevens eene onweerstaanbare inwendige macht, waardoor het individu bij zijne gedragingen wordt bestuurd, eene ratspraak, waartegenover schrijver zijne mee-ning verdelt;ligt, dat bedoelde slavernij slechts als pathologisch verschijnsel, maar niet als regel moet worden beschouwd, „’t Feit — zoo schrijft hij op blz. 15 — dat een onzedelijke begeei'te 0]) een gegeven oogenblik den mensch meesleepte, bewijst wel dat die begeerte toen geen voldoenden tegenstand vond, doch ffeenszins dat die begeerte toen geen voldoenden tegenstand kon vinden en ’t individu dus ook door haar zou zijn meegesleept, wanneer het alle hem ter beschikking staande bestrijdingsmiddelen had aangewend”. In de behandeling van dit gedeelte, ingeleid door aanhalingen uit nieuwere deterministische schrijvers, (Ferri, ÖAROF.tLO,

-ocr page 498-

486

VAN Houten, AVijnaenuts Francken, Jelgersma, Alethino, VON ]j1szt) eii besloten met de uitspraak dat „de positieve criniineele-antliropologisclie wetenschap ’t met de volstrekte ontkenning der zedelijke ATijheid en schuld, met de stelling dat iedereen door overgeërfde neigingen en milieu onweerstaanbaar beheerscht wordt, ’t po,'iitief aan ’t verkeerde eind heeft”, is schrijver over ’t algemeen niet ongelukkig geweest.

Toch kon hij ook hier - door te groote beknoptheid en schetsmatigheid — er niet in slagen om aan het gewichtige en zwaarwichtige onderwerj) — mijns inziens een der moei-lijkste wetenschapjielijke problemen — voldoende recht te doen wedervaren. Zoo trof ’tmij, dat schrijver geene aandacht heeft gewijd aan de leer van de „betrekkelijke vrijheid” van AnonniE Prins, toch zeker een van de woordvoerders van de nieuwe richting, volgens welke leer ieder mensch in zich heeft een element van vrijheid en een element van noodzakelijkheid, eenerzijds „la possibilité de choisir entre de.s motifs et de vouloir”, anderzijds „l’empreinte que sa famille, sa race, son milieu, son époque donnent à son caractère et qui détermine la direction de son choix.” (1) Dit is immers m. i. de verdienste van de nieuwe richting, dat zij aa.ngetoond heeft dat de leer van de absolute wilsvrijheid haren tijd heeft gehad, en getracht heeft aaii te geven de verschillende factoren, zoowel inwendig als uitwendig, welke den wil van den mensch bepalen. Dat daarom

(1) ,,Science pénale et droit positif” 1899, bl. 162. Dat Prins geen aanhanger is van de leer van de ,,onweerstaanbare inwendige macht”, waarmede ik mij evenmin als Mr. van der Mei.t kan vereenigen, blijkt duidelijk uit de uitspraak op bl.z. 161 : ,,()r, puistju’a côté de la notion d’un monde sensible où règne la causalité, nous possédons, avec Kant, l’intuition d’un monde intelligible oil règne la liberté, nous devons nous rapprocher du monde intelligible et, tout en admettant en fait le lien de causalité, fortifier en nous le sentiment de notre liberté.”

-ocr page 499-

487

de nieuwe richting als eene volstrekt deterministische zou moeten beschouwd worden, is eene dwaling, waarop ik gelegenheid had reeds vroeger — bij de aankondiging van het proefschrift van Mr. de Roos (1) — de aandacht te vestigen en welke ook aan het geschrift van Mr. van oer Meij niet geheel en al vreemd is.

Wij gaan nu over tot de lgt;ehandeling van het middelate der drie bovengenoemde ])unten (het karakter van de straf en de vraag van de evenredigheid tus.schen de zwaarte der schuld en de strengheid der straf), waarbij wij èn om het overwegend belang van dit punt voor de bestaansreden van de nieuwe richting èn omdat dit in schrijver’s geschrift meer dan de andere tot zijn recht is gekomen, iets langer willen stilstaan.

In de nieuwe richting valt ’t volgens schrijver te prijzen, dat zij inziet, dat de vergelding van kwaad met kwaad, door het leefl dat zij veroorzaakt, zedelijk verwerpelijk is als zij geen grooter kwaad voorkomtk In den schrijver ia ’t m. i. te prijzen, dat hij op deze waarheid het volle licht laat vallen en aan de Irespreking van de vraag, wààrdoor uit bovenstaand oogpunt de straf wordt gerechtvaardigd, eenige lezenswaardige beschouwingen heeft gewijd. Verworpen wordt de leer, dat het leed, den onrechtpleger op zijn beurt aangedaan, is eene „vereffening van een venstoord evenwicht”. Verworjien wordt de leer van het „gevoel”, hetwelk nu eenmaal dringt om onrecht te wreken. Verworpen wordt de leer van de „logische noodzakelijkheid”, de leer volgens welke er eene denknoodzakelijkheid is, dat op onrecht het Recht met atraf reageert. Gevonden wordt de rechtvaardiging van de straf in hare onmiahaarheid in dien zin ,,dat uit de straffeloosheid grooter nadoelen voortvloeien dan de

(1) W. v. h. R. van 7 December 1900 (nO. 7515).

-ocr page 500-

488 vrijheidsliejîerki ng en de leedveroorzaking rechtstreeks of middellijk met zieh brengen” (blz. 43), en verdedigd wordt deze leer èn tegen de meening dat zij als ,,utilistische” theorie reeds op dien grond als veroordeeld moet worden beschouwd, èn tvgen de bedenking, dat op den genoemden grond alleen de strafhedreiffinf/, maar niet de uitvoering van de bedreiging gerechtvaardigd zou zijn.

Eene beschouwing over de evenredigheid tusschen de streneheid der straf en de g-rootte der schuld en over de door voN Tjiszï verlangde onschadelijkmaking van „unverbesserliche Zustandsverbrecher” brengt schrijver vervolgens tot de lijfsO-afen, welke gematigd toegepast — zijns inziens op vrijheidsberooving en geldboete dit voor hebben, dat zij veel rechtvaardiger werken, en welker wederinvoering bij mishandeling, baldadigheid, straatschenderij, wederspan-nigheid enz. hij aanbeveelt. ,,Misschien met uitzondering der bedenking, dat ’t toedienen van geeselstraf een ruwmaken-den invloed zal uitoefenen (welke bedenking door eene machinale uitvoering der bestratfing gemakkelijk is weg te nemen) — schrijft hij op blz. 55 — zijn dan ook alle bezwaren tegen de vervanging van een deel der kortere vrijheidsstraffen door lichamelijke tuchtiging, onder geneeskundig toezicht, van onredelijk-sentimenteelen aard”.

En thans komen wij met schrijver aan de „onbepaalde vonnissen”. Herinnerd wordt door hem aan de bekende bezwaren tegen deze instelling, geconcentreerd in deze stelling (blz. 61) „dat op weinige uitzonderingen na de verbetering der gevangenen zich alleen met zekerheid laat opmaken uit hun gedrag na hef ontslae/ uit de gevangenis”. Als gevolgen van het ,,willekeur in de plaats van rechtvaardigheid stellende” systeem der onbepaalde vonnissen, noemt hij aan den éénen kant, dat vele personen langer van hunne vrijheid zullen beroofd blijven dan in overeenstemming i.s met de zwaarte hunner schuld, aan den anderen kant, dat

-ocr page 501-

489

vele groote misdadigers, dank zij hun voorbeeldig gedrag en het tentoongespreid berouw, spoediger vrijgelaten zullen worden dan onder het tegenwoordig stelsel der bepaalde vonnissen zou geschieden. Daarna wijst hij er op, dat de voorstanders van de onbepaalde vonnissen reeds water in hun wijn gaan doen, in zooverre : 1°. sommigen hunner in het vonnis het maximum van den straftijd willen zien lie-paald, 2°. zij de voorwaardelijke vrijlating met het stelsel willen verbinden, zoodat zich goed gedragende gevangenen bij wijze van proef in vrijheid zullen worden gesteld, 3°. enkelen hunner de onbepaalde vonnissen slechts willen zien uitgesproken tegen verbeterlijke plegers van zwaardere vergrijpen. Ten slotte, zich herinnerende hoe de voorstanders van de onbepaalde vonnissen, ,,de gelukzaligste' oogenblikken beleven, als zij zich verkwikken aan de ,,„schitterende”” resultaten, welke hun systeem reeds in de practijk gevonden heeft”, staat hij even stil bij de ervaringen van het Elmira-instituut, welke hij niet zoo schitterend acht.

Ik heb in het Voorafgaande getracht de denkbeelden van den schrijver zoo objectief mogelijk weer te geven en bied weerstand aan de verleiding om in de velerlei door hem behandelde onderwerpen dieper door te dringen en rekenschap te geven van mijne in menig opzicht afwijkende gevoelens ; slechts eene algemeene opmerking wil ik mij veroorloven.

Het wil mij voorkomen, dat schrijver de nieuwe richting beter begrepen en waarschijnlijk ook meer gewaardeerd zou hebben, wanneer hij zich dieper hiervan doordrongen had, dat zij ’t is, die den persoon van den misdadiger op den voorgrond heeft geplaatst en den nadruk er op gelegd heeft, dat de strafwetg-ever den rechter bij de oplegging van de straf eene groote ruimte van beweging moet laten (een weg, waarop ons strafwetboek een flinken stap heeft gedaan, maar Themis, LXVIste deel 3de stuk (1905.} nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31*

-ocr page 502-

490

naar mÿnp meening niet ver genoeg is gegaan), en de strafrechter hij de bepaling van de strafmate rekening moet honden niet minder met den persoon van den misdadiger dan met het gepleegde feit. (1) Dit is m. i. een der grootste verdiensten van de nieuwe richting. Kene verdienste wel is waar het meest tastbaar voor hem, die evenals onderge-teekende voortdurend met de strafrechtspraak in aanraking komt en telkens de gelegenheid heeft in zich vaster te voelen worden de overtuiging, dat de nieuwe denkbeelden allerminst vooropgezette theorieën zijn, in het studeervertrek uitgedacht, maar de levenwekkende kracht, welke, aan de strafrechtspraak haar mechanisch karakter ontnemende, haar moeilijker en tevens mooier maakt. Maar eene verdienste, die toch ook merkbaar moet zijn voor hem, die — zich verder van de strafrechtspraak verwijderd houdende — eene bijdrage levert tot de kennis van de wetenschappelijke Iw-teekenis der nieuwe richting.

Dat de nieuwe richting bij haar streven ook oude denkbeelden tot nieuw leven heeft weten op te wekken, zooals ten aanzien van de schadeloosstelling aan de benadeelde partij — een oeroud instituut, waaraan zij een nieuw aanzijn geschonken heeft, worde hier volledigheidshalve in herinnering gebracht naar aanleiding van Mr. van dek Meij’s conclusie, dat wat er deugt in de nieuwe richting, niet nieuw is en dat wat er nieuw in is niet deugt. Ïot de beteekenis van haar optreden doet dit echter niets af. Evenmin als het door schrijver gesignaleerde feit, dat door velen

(1) Blijkens eene mededeeling in het W. v. h. R. van heden, 28 April (n°. 8201), heeft de Kransche afdeeling van de Internationale Strafrechtsvereeniging voor haar eerstvolgend congres aan de orde gesteld ,,het voor bepaalde groepen van recidivisten meer rekening houden met de persoonlijke gevaarlijkheid van den dader dan met de vervolgde daad.”

-ocr page 503-

491

van hare wtx)r(lv(x*rders Je resultaten van Je criiniiieele anthropologie te hoog zijn aangeslagen, en Je maatregelen, welke Je nieuwe richting tot eene meer afJoenJe bestrijJing Jer misdaJigheul genomen wenscht te zien, niet oj) Jie resultaten steunen. Het blijft Je eer van Je nieuwe richting. Jat zij het vraagstuk van Jie meer afJoenJe bestrijJing Jer criminaliteit ernstig heeft ter hanJ genomen, Je geesten te dien aanzien heeft wakker geschuJ en — ook al ziet zij in Je straf slechts één van Je miJdelen tot bestrijJing, ook al roept zij daartoe op niet alleen Jen Staat, maar niet minJer Je maatschappij (1) - Je beteekenis van het strafrecht en Je strafrechtspraak heeft verhoogd.

Ten slotte nog eene o])merking, welke mij hier van ’t hart moet. Meer Jan eens bij het lezen van het geschrift van Mr. v.AN DER Mei.) werJ ik onaangenaam getroffen Joor Jen aanmatigenJen toon, waarop schrijver tegen zijne wetenschappelijke tegenstauJers jjolemiseert, een toon, welke nimmer, en allerminst bij een jeugJig autem-, te verJedigen is.

(1) Wer sich einmal daran gewöhnt hat Verbrechen und Strafe kausal zu betrachten, der weisz auch, dasz die Bekämpfung des Verbrechens nicht nur Aufgabe des Staates, sondera auch der Gesellschaft ist, nicht nur der Strafe sondern auch der Menschenliebe und des Christensinns” (vox Liszt, intreerede aan de Ber-lijnsche universiteit, den 27 October 1899, Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft, XX, blz. 173, 174). En dan volgt dit pakkende slot, hetwelk ik den lezer niet wil onthouden, omdat het blijk geeft van den practischen en nationalen zin van den sympa-thieken Duitschen geleerde ; „Wenn, wie ich in meiner öffentlichen Vorlesung zu zeigen haben werde, die Kriminalität im Deutschen Reich eine so besorgniserregende Gestaltung angenommen hat, wenn gerade die pathologische Seite ihrer Entwicklung immer schärfer sich acc^ntuiert, dann ist die Mlitarbeit an der Hrkenntnixx der Ursachen, die zu dieser Gestaltung geführt haben, und an ihrer Tiexeifiijiiiiy die Pflicht eines .feien, der mit thatbereiter Liebe an unserm deutschen Vaterland hängt.”

-ocr page 504-

492

Zeker ! het is inet te outkeuneii, dat de „nieuwe richting” — evenals elke jongere school oj) gebied van wetenschap en kunst — blijken heeft gegeven van zelfoverschatting; dit ontheft echter hem, die de grondslagen van die richting aan critiek onderwerpt, niet van de verplichting om zijnerzijds ook bij afwijkend gevoelen den gepasten toon in het debat te bewaren.

Mijn slotoordeel over het werkje van Mr. v.iN der Meij is dus dit. Het geeft blijk van nadenken en scherpzinnigheid, maar is als poging om de beteekenis van de nieuwe richting in de strafrechtswetenschap te verkleinen niet geslaagd. Bovendien getuigt het hier en daar meer van zucht naar elfectbejag dan van streng wetenscha])pelijkeu zin. Bij eene volgende proeve streve de schrijver naar zelfbeperking en zelfbeheersching : wat den iiihoud aangaat naar concentratie, wat den vorm aangaat naar bescheidenheid.

Ven JJaat/, 1 Mei 1905.

S. J. M. VAN Geuns.

-ocr page 505-

Vraagpimteu «Ier vijf-en-dertigHte Algeiacenc Vergadering van de Nederlandselie JariNten-vereeniging, te Iionden te Haarlem op 30 Juni eu 1 Jiili 1005.

Onderwerp l : Collectieve Arbeidsovereenkomst.

-ocr page 506-

494

Onderwerp 11 ; Is nadere regeling van liet ambts- en beroepsgeheim wenschelijk ?

VRAAGPUNTEN.

A. Algemeen«.

-ocr page 507-

495

-ocr page 508-

496

-ocr page 509-

THEMIS.

LXVIste deel — VIERDE STI K

De algemeeiie beginselen van slrafreelit en

De hervorming van strafreebt lot verbeteringsreeht

INLEIDING.

De navolgende studiën stel ik mij voor te behandelen volgens eene viervoudige verdeeling.

Ten eerste wensch ik stil te staan bij het ouderwetsche thans meestal nog geldende strafrecht, er op te wijzen van welke beginselen het uitgaat, in hoeverre daarbij sprake kan zijn van juristerij, in den zin van het onnoodig maken van fijne onderscheidingen, en welke hoofdbezwaren tegen het bestaande kunnen worden aangeveerd.

Ten tweede wil ik uiteenzetten wat door mij wordt verstaan onder verbeteringsrecht, en hoe dit in de plaats kan treden van het bijna overal geldende strafrecht.

Ten derde zal ik een hoofdstuk wijden aan de gebrekkig meestal zoo genoemde crimineele anthropologie, omdat in die studiën toch de kern ligt waarvan moet worden uitgegaan tot algeheele en grondige hervorming van alle strafrecht.

Ten vierde zal een afzonderlijk hoofdstuk worden gewijd aan hetgeen men onder de rechtsgeleerden noemt het Elmira-stelsel, in het algemeen aan strafrechtsher-vormingen in Amerika ; in verband daarmede zal moeten

Themis, LXVIste deel 4de stuk (1905).

32

-ocr page 510-

498 worden onderzocht, in hoever zulk een stelsel ook in Nederland kan worden toegepast, als overgang van strafrecht tot verbeteringsrecht.

Ik vlei mij, op zulk eene wijze de hoofdbeginselen van het geheele strafrecht stelselmatig allengs te kunnen uit werken en behandelen; mijne geheele uiteenzetting zal meer een algemeene en wijsgeerige dan in den strikten zin des woords uitsluitend-juridische moeten zijn.

HOOFDSTUK L

Hef. ovderwetsche strafrecht.

Onder het ouderwetsche strafrecht versta ik zoowel alle heden ten dage overal geldende strafwetten, buiten en in Europa, als ook de volksbegrippen omtrent strafrecht, waarop die wetten in zekeren zin berusten. Verreweg de groote meerderheid dier strafwetten immers gaat van hetzelfde beginsel, de wraak, de vergelding, de boetedoening, zij het ook getemperd, uit. En de volksbegrippen steunen dat beginsel, of maken dat mogelijk, omdat zij voor het meerendeel, waar het afwijkingen of misdaden geldt, tot wraak en vergelding kunnen worden teruggebracht. Dat alles noem ik het ouderwetsche strafrecht. Want ik schrijf niet alleen voor het heden, maar ook voor eene, zij ’t ook verre, toekomst. En ongetwijfeld zal de tijd komen, waarin men dat alles als ouderwetsch, als verwerpelijk, als ontoepasselijk, ja zelfs als schadelijk kenmerken zal. De redenen, waarom ik die overtuiging koester, zal ik vooral uiteenzetten in dit en het volgend hoofdstuk. (1) Tegenover dit geheele ouderwetsche straf-

(t) Als een soort legger, als een soort algemeen overzicht van alle bestaande strafwetgevingen kan men gebruiken het groote Duilsche werk, uitgegeven door den Berl. hoogleeraar VON LissT (met een staf medewerkers), alsmede de : Esquise du droit pénal actuel dans

-ocr page 511-

499

recht, het opheffende en geheel vervangende, stel ik voor mij het verbeteringsrecht, dat is het recht der maatschappij, en harer overheid, tot verbetering van hem of haar, die zich aan misdaad of euveldaad heeft schuldig gemaakt.

De geschiedenis van het strafrecht is de geschiedenis der geheele maatschappij, ja tot zekere hoogte bevat zij de geheele geschiedenis onzer beschaving. Duidelijk leert zij ons, hoe er het nauwste verband bestaat tusschen den aard en de mate der straffen en den omvang der verlichting en beschaving des volks, immers pas met de geleidelijke vrijmaking van het onderwijs, met het terugdringen van de macht en den invloed der geestelijkheid, met grootere verspreiding van kennis onder alle, ook de lagere volksklassen, vooral samenvallende met de tijden voorafgaande aan en volgende op de groote Fransche omwenteling, is de reactie begonnen tegen de wreede en onteerende lijfstraffen van vroeger dagen, is in ’t algemeen een zachtere en mildere geest de geheele strafwetgeving beginnen te beheerschen, en al is het waar, dat de theorie der afschrikking nog thans verreweg het grootste deel van het strafstelsel in de wereld beheerscht, evenzeer is het juist, dat dit stelsel in de meeste beschaafde landen der wereld gezegd kan worden zijn laatste, zijn meest verzacht tijdperk, te zijn ingetreden. (1)

les Pays-Bas et à l’étranger, van 0. Q. van Swinderen, te Groningen in 3 deelen verschenen 1891—1894.

Voor Nederland is verder een der uitvoerigste werken :

Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. Volledige verzameling van regeeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen, enz. Door H. J. S.MIDT, 2e druk, herzien door J. W. Smidt, Dl. I—V. Haarlem 1891—1901, gr. 80.

(t) Men vindt hiervoor vele gegevens in het voortreffelijk werk van Lecky, Geschiedenis van het rationalisme in Europa, vert, door .J. G. TEN BoKKEL, Amst. 1894, vooral in het 3e hoofdstuk. Vgl.

-ocr page 512-

500

Hetgeen wel eens wordt genoemd de strijd tusschen godsdienst en wetenschap (hoewel het eerste woord dubbelzinnig is en gereedelijk aanleiding kan geven tot misverstand) valt ongeveer samen met de geschiedenis van het strafrecht. Hoe meer de wetenschap vrij werd, zieh losmaakte van de banden der kerk en der geestelijkheid, zieh verbreidde en doordrong tot de meerderheid des volks, des te meer zijn die verlichte begrippen ook merkbaar in de strafwetgeving, in de behandeling der misdadigers, evengoed als dit het geval is geweest met de behandeling der krankzinnigen, die vroeger aan allerlei wreedheid en martelingen werden onderworpen. Van verlichte menschenvrienden, van beschaafde geneeskundigen, van denkers, die zich durfden los te maken van de knellende banden der theologie, ging meestal de stoot ter verbetering uit. Dit is leerrijk, omdat het ons toont dat ook in de toekomst de invloed der leerstellige godgeleerdheid buiten de wetgeving behoort te worden gehouden, en alle hervorming en verbetering zal moeten afhangen van eene algemeene verspreiding van kennis en telkens meer verlichte begrippen.

Zoo werd, vooral in den loop der 18^® eeuw, van alle

blz. 293 : Eerst tegen het einde der vorige en het begin van deze eeuw kwam er verandering in dien stand van zaken (in Engeland b.v. was het aantal misdrijven, waarop de doodstraf was gesteld, bij het begin van Romillv’s optreden niet minder dan 230). Zoowel in Engeland als in het overig Europa moet men de oorzaak hiervan zoeken in die Voltairiaansche leer, wier vertegenwoordiger Beccæria was. Maar Voltaire en Beccaria deden weer niets anders dan op juiste en geestige wijze de denkbeelden uitspreken en verspreiden, die nog sluimerden in de groote massa. — Merkwaardige feiten uit de geschiedenis van het strafrecht vindt men ook medegedeeld in Kolb’s Culturgeschichte, Leipzig 1870, II, 485—486, en G. Gantù, Beccaria et le droit pénal. Trad, par J. Lacointa en G. Delpech. Paris 1885, blz. 6—14.

-ocr page 513-

501

zijden de hervorming voorbereid, welke ondanks den feilen tegenstand der nog bij het oude recht zwerende juristen niet meer was tegen te houden. (1) Het is beter, zegt Beccaria in zijn beroemd geschrift, de misdaad te voorkomen dan haar te bestraffen. Dit is het hoofddoel van alle goede wetgeving, die niets anders is dan de kunst, de menschen tot het grootst mogelijke geluk te brengen, of tot den geringst mogelijken graad van ongeluk (om alle berekeningen van leed en vreugde des levens in één zin uit te drukken). (2) Dergelijke verlichte denkbeelden vonden reeds toen veel ingang, al is hunne verwezenlijking in de praktijk der wetgeving nog niet gelukt. Immers de meerderheid bleef nog steeds vasthouden aan de theorie der afschrikking, die ook het best overeenkomt met een lageren graad van verstandelijke ontwikkeling, zooals de massa nog heden bezit. In de 18'’® en in de vorige eeuw zijn telkens stemmen opgegaan van verlichte geesten en edele mannen, op het voetspoor van Beccaria en Voltaire, maar de hervorming is nog volstrekt niet doorgevoerd en het schijnt twijfelachtig of (om van de massa des volks te zwijgen) reeds de meerderheid der parlementen en volksvertegenwoordigers heden ten dage een algeheele hervorming der

-ocr page 514-

502 beginselen van het strafrecht is toegedaan. De begrippen moeten veranderen voordat de wetgeving verandert. Het is zelfs gevaarlijk, proefnemingen van wetgeving toe te passen, die niet wortelen in de volksovertuiging, in de openbare meening. Daarom moet dan ook voortdurend alles worden gedaan om die verlichte en meer humane denkbeelden tot ruime kringen des volks te laten doordringen, volksonderwijs en uitbreiding van hooger onderwijs in en buiten de hoogescholen is ook hier alweer een der krachtigste middelen om te geraken tot algeheele hervorming van het strafrecht.

Het voorbeeld van Nederland is leerrijk, maar het moet telkens worden getoetst aan de voorbeelden van het buitenland. De geschiedenis onzer wetgeving, zoo lezen wij reeds bij van Deinse, leert dat het verbeteringssysteem ten eenenmale werd op zijde gesteld, en dat men is uitgegaan van het beginsel van exemplaire afschrikking (1). Tot zekere hoogte kan men zeggen dat dit nog heden ten dage het geval is, hoewel het nieuwe strafwetboek vergeleken met de vroegere het zeker in zachtheid wint en een betrekkelijke vooruitgang kan worden genoemd. Wel is waar heeft het thans in ons land geldende gevangenisstelsel aanleiding gegeven tot ernstige kritiek (2), maar wie de geschiedenis bestudeert zal nooit ontkennen dat

(1) A. J. VAN Deinse, De algemeene beginselen van strafregt, 'i860, blz. 444. Een voortreffelijke en leerrijke verzameling.

(‘2) D. SiMONS, t. a. p. blz. 261, die vervolgt ; «Ook de vraag, in hoeverre het te Elmira gegeven voorbeeld navolging verdient, komt hier in aanmerking». Ik zal die vraag uitvoerig behandelen in mijn 4e hoofdstuk. In zekeren zin betreur ik het dat zoowel het leerboek van den hoogleeraar S. als andere dgl. boeken zich uitsluitend tot het jus constitutum beperken. Ilet Elmira-stelsel kan men beschouwen als jus constituendum. Wat ware er tegen te zeggen beide standpunten volledig recht te doen wedervaren?

-ocr page 515-

503

er een geleidelijke ontwikkeling en verzachting waar te nemen is.

Het beginsel evenwel van straf als leed, als leedaan-doening, is nagenoeg onaangetast gebleven, en juist dat beginsel acht ik volslagen onjuist. Nog altijd is de straf, ook hier te lande, het leed door de strafwet als gevolg aan de overtreding van den norm verbonden, dat aan den schuldige bij rechterlijk vonnis wordt opgelegd. (1) Met eenigszins andere woorden wordt hetzelfde gezegd door een vroeger gezaghebbend Nederlandsch rechtsgeleerde. Hoewel de straf geen werktuig van wraakoefening mag zijn, is het echter even rechtskundig waar (zoo beweerde hij) dat zij, ongeacht de daarmede verbondene bijoogmerken van verbetering, altijd toch een werkelijk kwaad zijn moet, een lijden, waardoor de schuldige de droevige gevolgen gevoelt zijner misdaad, een malum passionis, een kwaad, dat altijd het voordeel, hetwelk de misdadiger uit zijne daad zou kunnen trekken, physice en moraliter moet overtreffen. (2) Op dat beginsel zijn evenwel sedert lang in de praktijk, maar ook in de theorie, allerlei aanvallen ’gericht. Men heeft er van gezaghebbende zijde op gewezen dat de wetgever de strafrechtelijke verantwoordelijkheid niet op de onbewezen vooronderstelling, niet op de hypothese der volstrekte wilsvrijheid mag doen steunen (3), en door de voortdurend

-ocr page 516-

504 toenemende onderzoekingen over dit moeielijke vraagstuk worden tot zekere hoogte ook de grondslagen ondermijnd, waarop het geheele ouderwetsche strafrecht is opgebouwd. Men heeft van allerlei kant het moderne celstelsel aan een grondige kritiek onderworpen, dat wel is waar een groote verbetering schijnt tegenover de gemeenschappelijke afzondering van en met dikwijls zeer bedorven elementen onzer samenleving (1), maar dat aan den anderen kant een wreede straf is tegenover velen, meer geschikt tot verbittering dan tot verbetering, en hoogst bedenkelijk wat de gezondheid betreft, vooral wanneer men zich op het, mijns inziens volkomen juiste, standpunt plaatst dat het belang der gemeenschap vordert, de minderwaardige bestanddeelen onzer samenleving stoffelijk en zedelijk met alle macht te verbeteren, hetgeen door eene langdurige eenzame opsluiting, blijkens de ervaring, niet schijnt te worden bereikt. (2) Men

-ocr page 517-

505

heeft vooral gewezen op cle statistieken en resultaten der zoogenaamde recidieve, misschien wel het grootste brandend vraagstuk van het geheele strafrecht, omdat de toeneming dier recidieve in de meeste landen (naar het schijnt ook in Nederland) heeft geleerd, dat de bestaande voorschriften de maatschappij niet voldoende beveiligen tegen de zoogenaamde gewoonte-misdadigers, tegen hetgeen men noemt de gewoonte-criminaliteit. Door dit alles en nog zooveel meer, dat in de rijke literatuur van tijdschriften en boeken over het strafrecht verspreid ligt, worden langzaam maar zeker de grondslagen, waarop de geldende wetgeving berust, zoo al niet afgebroken, dan toch zeker gedeeltelijk gesloopt. Voeg daarbij vrijzinnige opvattingen in de praktijk, zooals nog onlangs het aanprijzen van het beginsel om aan den rechter de bevoegdheid te verleenen, bij gebleken goede trouw den beklaagde van rechtsvervolging te ontslaan. (1) Met het oog op dit alles kan men zeker zeggen dat aan den eenen kant het geldende strafrecht nog geheel ouder-wetsch is, maar dat tegelijkertijd de tijden rijp zijn geworden voor eene grondige hervorming, voor eene herziening der beginselen, waarop het geheele gebouw berust.

Zal echter die herziening uitgaan van de juristen, dit woord opgevat in den bijzonderen en engeren zin des woords? Het staat te betwijfelen.

Men behoeft volstrekt niet in alles mede te gaan met

t. a. p. blz. 447. — Omtrent de recidive zie men o. a. M. S. Poi.s, Over de nieuwe richtingen in het strafrecht. Utrecht 1894, hlz. 30, U. SisiONS t. a. ]i. blz. 287.

(1) Bij D. SiMONS, t. a. p. blz. 161—162, een specialist die trouwens reeds bij meer gelegenheid van meer onbekrompen en vrijzinnige opvattingen blijk gaf.

-ocr page 518-

506

den vinuigen alles afbrekenden diepdenker Schopenhauer (1) om toch duidelijk in te zien dat de formalistische richting van studie, die meestal de opleiding der juristen kenmerkt, het vaak opgaan in kleinigheden en scherpe doch kleine onderscheidingen, dat men dan in afkeurenden zin met den naam van juristerij betitelt, zonder dat een tegenwicht wordt gevonden in breede en alomvattende studie ook van andere takken van wetenschap, en zonder een breeden wijsgeerigen grondslag, die allereerst voor juristen dringend noodzakelijk schijnt — dat die den vorm boven den inhoud stellende richting vooral bij geesten van minder aanleg, en daaruit bestaat de meerderheid der menschen, aanleiding kan geven tot hoogst bedenkelijke gevolgen en tot uiterst bekrompen opvattingen, zoowel wat het recht in ’t algemeen als wat in het bijzonder het strafrecht aangaat. De menschen van zulk een zuurdeesem doortrokken zullen zelden den stoot geven tot ingrijpende hervormingen, en dikwijls zelfs die tegenhouden. Op het gebied van het recht en het strafrecht moet vooral ook gebroken worden met de zucht tot het maken van allerlei kleine en willekeurige onderscheidingen, die aanleiding geven tot het tentoonstellen van scherpzinnigheid, maar die maar al te vaak

(1) Ik herinner hier aan het potjeslatijn «jurita nequista», zeker uit de middeneeuwen afkomstig, en aan den; Briefwechsel zwischen A. Schopenhauer und J. A. Becker, Leipzig 1883, blz. 75: Es darf doch nicht übersehen werden, dass die Juristen eine Species der Gelehrten sind, dass also von Ihnen Alles gilt, was Sie selbst (Parerga $ 258 in fine und ? 261) dem Genus Uebles nachreden, und zwar gerade im Vergleiche zu dem «gesunden Verstände, richtigen Urtheile und praktischen Takte vieler Ungelehrteno (Hat doch schon Kanzler Baco gesagt: purus putus jurista est purus putus asinus).

-ocr page 519-

507

den blik voor het groote geheel schijnen te benevelen. (1) Ik kan mij dan ook volstrekt niet vereenigen zoowel met de geheel ouderwetsche richtingen in het strafrecht als met die nieuwere stroomingen, die wel is waar geneigd zijn, eenigen invloed toe te kennen aan de resultaten der geneeskundige en psychiatrische wetenschap, doch overigens aan zulke vraagstukken als b,v. de toerekenbaarheid een uitsluitend juridisch karakter toekennen. (2) De mensch is één en ondeelbaar. Hij kan

-ocr page 520-

508

niet verdeeld worden in een stuk rechtsgeleerdheid, een stuk psychiatrie of psychologie, en zooveel andere stukken als het specialiseerend detail-onderzoek onzer dagen wel gelieft aan te nemen. Hij mag niet de speelpop worden van juridische of andere formules. Alleen een voortdurend samengaan van medicus • en jurist, alleen een breken met de formalistische richting in de rechtsgeleerdheid, zal in staat zijn het strafrecht te herleiden tot het voorkomen van misdaden en misdrijven, tot verbeterings-recht, het recht der meerderheid tot verbetering der misdadige minderheid.

Van de hoewel kleine doch nauwkeurig gemaakte, maar altijd min of meer willekeurige onderscheidingen, die op den leek den indruk maken van juristerij, zijn ook uit het strafrecht honderden voorbeelden aan te halen. Ik wil echter met enkele volstaan, en wijs in ’t algemeen ook op de vaktaal, die dikwijls meer geschikt is om de zaak voor het groote publiek duister, of duisterder, te maken dan om een helder beeld te geven van eenvoudig en onkreukbaar recht. Niet alle splitsing en onderscheiding is echter af te keuren, geheel kunnen wij haar nooit ontberen. Zoo maakt ons wetboek een hoogst gewichtige ouderscheiding tusschen misdrijven en overtredingen. Naar in de M. v. T. wordt uiteengezet, wordt uitgegaan van het beginsel, dat er feiten zijn, welke onrecht inhouden en dus strafwaardig zijn, ook voordat de wet ze strafbaar heeft gesteld, andere die hun onrechtmatig karakter en dus hunne strafwaardigheid eerst aan de wet ontleenen. De eerste zijn rechtsdelicten, omdat zij ook indruischen tegen het ongeschreven recht, het recht in den hoogeren rechtswijsgeerigen zin; de andere wetsdeUcten, omdat zij alleen strafwaardig zijn door het voorschrift van de wet. Met deze tegenstelling wordt dan de grenslijn aangegeven tusschen de twee

-ocr page 521-

509

soorten van strafbare feiten, de misdrijven en de overtredingen. (1) Aangenomen het beginsel van straf als leed-aandoening, als vergelding, kan men natuurlijk niet op alle verkeerde daden dezelfde straf toepassen, men heeft reeds sedert eeuwen een reeks van trappen, om ’t zoo uit te drukken: van opklimmende straffen gemaakt. De taal tracht dit uit te drukken door overtredingen te onderscheiden van misdrijven, en ook andere talen hebben dergelijke onderscheidende woorden.

Maar men is bij zulke onderscheidingen niet blijven stilstaan, het menschelijk vernuft is (evenals dit b.v. in de theologie het geval is, en door Multatuli met den naam „splitvezel” is gehekeld) gaan afdalen tot nog veel kleinere en fijnere ouderscheidingen. Op dit terrein nu loopt men weldra gevaar van te stranden op de klippen der juristerij. Zoo heeft men van deskundige zijde terecht betwijfeld, of het der wetenschap (maar is dit wel een wetenschap te noemen?) gelukken zal, een objectief criterium te vinden voor de onderscheiding van het crimi-neele en het politie-onrecht. (2) Zoo kan ik herinneren

-ocr page 522-

510 aan allerlei vraagstukken, waarover strijd bestaat of gemaakt is. Men heeft b.v. gesproken van de causaliteit van het niet-doen, en daarbij is het vraagstuk opgeworpen of men het niet-verhinderen van het gevolg met veroorzaken gelijk stellen, het als een causaliteit sui generis moet beschouwen, dan wel of men er een gewone veroorzaking in moet zien. Is dit nu slechts een terminologische, of ook een juridische strijd? Is hier wel een scherpe grenslijn te bewaren tusschen scherpzinnigheid en hare tweelingzuster spitsvondigheid? — Een tweede voorbeeld levert de leer van de poging (in Duitsche theorie: Versuchslehre) omdat de mindere strafbaarheid van de poging, vooral van de voleindigde poging, door sommigen verdedigd, door anderen weer ernstig bestreden wordt. — Verder kan men aanhalen de leer van het opzet, waartoe de kwestie behoort, die zoowel theoretisch als practisch groote bezwaren biedt, de kwestie van het dusgenoemd voorwaardelijk opzet, van den dolus even-tualis ; de theorie van de daderschap en mede-daderschap, waaromtrent vooral Duitsche theoristen allerlei stelsels hebben opgebouwd; de grenzen waarbij ten onzent de rechter gebonden is bij het opleggen van geldboete, als een der hoofdstraffen in ons strafstelsel; de leer van den samenloop der strafbare feiten, waarbij b.v. de vraag is gedaan of onze wetgever heeft erkend het zoogenaamde delictum continuatum, het voortgezette delict, en dus heeft willen uitspreken dat verschillende handelingen als eene kunstmatige eenheid beschouwd en meerdere volgens dezen jeugdigen rechtsgeleerde «alle ware wetenschap, en «niet het minst de ware rechtswetenschap, naar IIegel terug, van «Hegel uit moet gaan», t. a. p. blz. 151. De verwarring zou in dit geval nog grooter worden.

Que Ie bon sens nous en préserve.

-ocr page 523-

511

strafbare feiten tot één strafbaar feit vereenigd kunnen worden. Deze geheele leer is tot rechtsdogmatiek en tot een der meest ingewikkelde onderwerpen gemaakt. De rechtsdogmatiek heeft weer aanleiding gegeven tot het opstellen van eene bijzondere Latijnsche terminologie, waarbij aan de termen concursus idealis, (eendaadsche samenloop) concursus idealis homogenius (gelijksoortige samenloop), en concursus realis (meerdaadsche samenloop — maar deze omschrijving is gebrekkig), herinnerd kan worden. In de leerboeken van het strafrecht en in tal van dissertaties en vaktijdschriften vindt men deze en dgl. theorieën natuurlijk volledig uitgewerkt. Men kan als voorbeeld ook aanhalen de leer van de recidieve, of herhaling van strafbare feiten ; bij de wettelijke regeling van de gevolgen der herhaling kunnen twee stelsels worden onderscheiden. Bij het eene leidt elke vroegere veroordeeling tot strafverzwaring, zonder dat het nieuwe feit hetzelfde behoeft te zijn als of analoog aan het vroeger gepleegde; naar het tweede stelsel wordt gevorderd gelijksoortigheid tusschen de verschillende strafbare feiten. (1)

(•1) Zie uitvoeriger omtrent al deze theorieën D. SiMONS, t. a. p. blz. 94, 117, 148, 203, 263, 278—279, 284, 287 vlg. en 0. Q. van SwiNDEREN, Het hedendaagsche strafrecht, enz. 2e deel, Gron. 1889, blz. 308 vlg. (samenloop van strafbare feiten). Dat de verlichte en vooruitstrevende rechtsgeleerden ook in het buitenland de schaduwzijde van hunne vakstudiën duidelijk inzien, kan o. a. blijken uit de navolgende woorden van F. VON Lissr: Je mehr wir uns darüber klar werden, dass die Ueberladung des besonderen Teils unserer Strafgesetzbücher, diese endlose Unterscheidung von schwereren und leichteren Fällen desselben Verbrechens wertlose Spielerei ist, desto geringeres Gewicht werden wir all diesen ehrwürdigen Üeberliefe-rungen der nationalen Gesetzgebung beimessen», enz. enz. Die Strafgesetzgebung der Gegenwart. I. Bd. Berlin 1894, blz. XXI. Zie ook

-ocr page 524-

512

Het zij er verre van dat ik de groote scherpzinnigheid en het fijne onderscheidingsvermogen niet zoude waar-deeren, door tal van juristen in binnen- en buitenland aan de uitwerking van zulke vraagstukken hetzij in geleerde werken hetzij in pleitzaal, raadkamer of adviezen ten koste gelegd. Doch het groote gevaar is en blijft hier, dat vaak willekeurige onderscheidingen worden gemaakt, dat het rijke en veelzijdige leven spot met velerlei grauwe theorieën, dat zeer dikwijls de hoofdzaak uit het oog wordt verloren en kleinigheden haar geheel verdringen, en dat de bestudeering en behandeling van de daad niet hand aan hand gaat met de bestudeering en behandeling van de persoon. Zeer blijft het de vraag, of dit geheele stelsel ooit zal kunnen leiden tot voorkomen van misdaad en verbetering van den misdadiger, in den meest uitgestrekten zin des woords.

Kan men bij het ouderwetsche strafrecht wel van een theorie, van een stelsel spreken? Tot zekere hoogte ja. Wel wordt zelfs door deskundigen, zelfs door een hoog-leeraar in het strafrecht wiens taak het dus is de leerstukken te onderwijzen en in een stelsel te vereenigen, toegegeven dat op ’t geheele gebied van het strafrecht er bezwaarlijk één leerstuk aan te wijzen is, waarover de criminalisten het onderling eens zijn, (1) en geeft zulk eene uitspraak aan den leek geen hoog denkbeeld van den methodischen opbouw eener wetenschap — immers de grondslagen moeten onwrikbaar vaststaan,

de kritiek van M. S. Pols over Binding’s Handbuch, «als systeem «van strafrecht een achteruitgang in de strafrechtswetenschap, die, «zoo het navolgers vond, haar weder tot een kunst van spitsvondige «haarkloverij en schoolsch vernuft zou verlagen», in Reehtsg. Mag. 1887, blz. 11 van den overdruk.

(1) Zie H. v. D. Hoeven, in Reehtsg. Mag. Haarlem, 1893, XH, 342.

-ocr page 525-

513

wil men van eene stellige wetenschap spreken, en dit moet ook bij de verschillende leerstukken zichtbaar zijn — maar wij moeten niet vergeten dat de fijne onder-scheidingsgeest, die den rechtsgeleerde kenmerkt, al heel spoedig tot verschil van meeningen zal leiden, ook waar men misschien onbewust op denzelfden grondslag staat, en verder kunnen wij aannemen dat de theorie, of het stelsel, van afschrikking nog steeds in hoofdzaak de geest is die alle strafwetten doordringt. Dit is trouwens voor Nederland uitdrukkelijk toegegeven door den minister Modderman, vader der tegenwoordige strafwet. Hoeveel verschil tusschen het alleroudste strafrecht en het tegenwoordige bestaan moge, zoo lezen wij in zijne bekende redevoering, steeds was straf, wat zij altijd blijven zal, een den schuldige opzettelijk aangedaan leed. Met verwerping der theorieën van Hegel, van Richter, van Fichte en anderen, had hij toch ook behoefte aan eene theorie, en als zoodanig vereenigde hij zich met hetgeen wij kunnen noemen de leedaandoening (1) Dit stelsel nu kunnen wij beschouwen op zich zelf, en in zijne gevolgen.

Hoe het opzettelijk aandoeu van leed in de meeste gevallen tot verbetering zal kunnen leiden, blijft op zijn

(1) Modderman, De methode der wet v. h. strafrecht. Leiden 1871, blz. 22, biz. 27. Vgl. mijne art. in Themis 1903, No. 1, blz. 05 van den overdruk.

Een der bekwaamste rechtsgeleerden ten onzent, 0. Q. van SwiNDEREN, betoont zich uitdrukkelijk een voorstander van de theorie der afschrikking en leedaandoening. Althans dit schijnt te blijken, waar hij over de afzonderlijke opsluiting zegt: Al is dat doel niet verbetering en evenmin bevordering van het algemeen belang, gelijk de nuttigheidsleeraars beweren, toch moet worden erkend, dat de afzonderlijke opsluiting tot verbetering kan leiden», enz. enz. Het hedend. strafrecht, enz. le deel, Gron. 1889, blz. 435.

Themis, LXVIste deel 4de stuk (1905.) 33

-ocr page 526-

514 minst genomen raadselachtig. Hoogstens kan het door angst en vrees leiden tot onthouding van misdaad. Hoogstens kan het dus een negatieve werking hebben. Nooit een stellige, een positieve. En een positief resultaat is toch bij alle strafwetgeving gewenscht.

Beschouwen wij het stelsel in zijne gevolgen, dan zijn de juristen, de criminalisten daar zelf om, vaak met luider stemme, ons het geheel onvoldoende voor oogen te stellen. In Duitschland werd dit nog onlangs, vooral wat tuchthuis en recidieve betreft, in ’t openbaar gedaan door vON LissT. Nemen wij één enkel geval uit de praktijk in Nederland. Het is eenvoudig onzinnig (zoo roept de de hoogleeraar Simons uit) om, gelijk ik nog dezer dagen hoorde, tegen een man, die een vijftiental veroordeelingen achter zich had, en de laatste nog onderging, opnieuw een jaar gevangenisstraf te vorderen, alsof kon worden verwacht dat hij nu, na nog eens een jaar in afzondering te hebben geleefd, als een verbeterd mensch de wereld zal intreden en zich, als hij niet weet hoe anders aan den kost te komen, toch van misdrijf zal onthouden. Voor zulk een man is dat jaar gevangenisstraf zonder nut (en ik voeg er bij : misschien van groot nadeel, door hem lichamelijk, zedelijk derhalve ook, minderwaardiger te maken), en daarom ook uit een maatschappelijk oogpunt ongerechtvaardigd. Het belang der gemeenschap eischt hier geheel andere maatregelen. (1) Door zulke feiten wordt het geheele stelsel wel degelijk veroordeeld. Tevens veroordeelen zij mijns inziens ook de volstrekte gebondenheid des rechters aan de wet.

De meeste, zoo niet alle, feiten wijzen er op, dat met

(1) D. SiMONS in Tijdschr. v. Strafr. X (1897) blz. 27. De gevallen zijn natuurlijk met honderden te vermeerderen. Ik neem hier ter plaatse slechts één voor vele.

-ocr page 527-

515 de ouderwetsclie theorie geheel en al moet worden gebroken. Zij berust ook te veel op het denkbeeld van onderlingen strijd. De maatschappij is, of moet worden, één organisch geheel. Het beginsel, waarop zij berust, moet worden onderling dienstbetoon, liefderijke en vreedzame samenwerking, organisatie of regeling van den arbeid, aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid van één voor allen, en van allen voor één. Zoodra men uitgaat van zulke grondslagen, is het ouderwetsche strafrecht in zijn geheelen onderbouw veroordeeld. Vormen wij allen één organisch geheel, dan vloeit daaruit voort een collectieve verantwoordelijkheid. Dan verdwijnt allengs ook het denkbeeld van absolute schuld van den eenling, van algeheele wilsvrijheid, trouwens ook met de resultaten van wetenschap en statistiek ten eenenmale in strijd. Dan vloeit verder uit die praemissen voort de collectieve verplichting tot opvoeding en verbetering der minderwaardige bestanddeelen, die zich in ons midden bevinden. Door langdurige afzondering, zonder veel meer, kan dit laatste — zoo leert de ervaring — niet worden bereikt. Uit dit alles volgt met onverbiddelijke logica de noodwendigheid eener geheele hervorming van gevangeniswezen en strafrecht.

Maar de moeielijkheden aan zulk eene grondige hervorming verbonden zijn bijna ontelbaar. Vooreerst heeft men wel te onderscheiden tusschen de theorie en de praktijk ; wel is waar zijn advokaten, rechters en rechtbanken gebonden aan de wet (mijns inziens moest aan rechters in ’t algemeen een veel grootere vrijheid worden toegekend), maar wetsartikel en wetswijziging zijn twee, en in de praktijk van het strafrecht is soms een mildere, ook wel eens een strengere, geest merkbaar dan die welken het betrokken wetsartikel ingaf. Een bekend voorbeeld hiervan is het gratierecht bij de doodstraf, die ten

-ocr page 528-

516

onzent eerst in 1870 werd opgeheven. Nadat de wet van 29 Juni 1854 het aantal gevallen beperkt had, waarin de doodstraf zou kunnen worden opgelegd, werd sedert dat jaar door bijna regelmatige toepassing van het gratierecht de toepassing van de doodstraf meer en meer zeldzaam. (1) Men heeft dus bij eene hervorming vóór alles te vragen wat de praktijk heeft geleerd, wat de resultaten zijn geweest van de toepassing der verschillende artikelen, en daaraan ieder artikel in het bijzonder te toetsen. — Maar er is veel meer. Elke wet moet in den grond steunen op de volksmeening, de volksovertuiging, hoe vaag zich deze soms ook moge uitspreken. Om één voorbeeld te geven, in verschillende lagen der maatschappij, zoowel in de hoogste (vooral bij personen, die godsdienstig en clericale beginselen zijn toegedaan) als in de allerlaagste zijn de begrippen van wraak, van oog om oog, tand om tand, van vergelding op wreede wijze, nog algemeen verbreid. Wil men het vergeldingsbeginsel bestrijden en aan de leer van verbetering algemeen ingang verschaffen, dan zal men ook in Nederland nog gedurende tal van jaren met de volksovertuiging der meerderheid hebben te strijden, men

(1) Zie D. SiMONS t. a. p. blz. 246. Zelfs in het altijd min of meer barbaarsche Rusland is er onderscheid tusschen theorie en praktijk van het strafrecht, zie b.v. over de vergrijpen tegen den «godsdienst» (staatsgodsdienst) de mededeelingen in: Die Strafgesetzgebung der Gegenwart, I. Bd., Berlin 1894, blz. 300. Dit laatste te vgl. met de hoogst merkwaardige mededeelingen over Russisch strafrecht in het algemeen, t. a. p. blz. 311—312. Rusland is in vele opzichten het land der tegenstellingen. Tegenover een nog vaak barbaarsch strafstelsel staat de meening van een Christen-anarchist als Tolstoï, die in zijn «Opstanding» eigenlijk alle recht van straffen aan den staat ontzegt. Zie daarover F. voN Lisst, Bulletin de l’Union Internat, de Droit Pénal. Xl, 1. Beilin 1903, blz. 268.

-ocr page 529-

517

zal zich vooral hebben te wenden tot de meer verlichte, zachter oordeelende minderheid. En dit hangt weer nauw samen met volksonderwijs en ware volksontwikkeling. De begrippen moeten veranderen, opdat de wetgeving grondig kunne worden veranderd.

Gesteld dat het mogelijk zal wezen de meer verlichte begrippen van verbeteringsrecht, dus van gedwongen verbetering door staat en maatschappij, evenwel zonder opzettelijke leedaandoening en afschrikking, algemeen ingang te doen vinden, dan rijst de moeielijke vraag, hoe b.v. in Nederland een geheel hervormd stelsel in te voeren? Hier en elders heerscht een vrij ingewikkeld stelsel van wetgeving, en de wensch o.a. door Opzoomer geuit, dat de wetgeving doorloopend onderworpen zou zijn aan de contrôle van eenige wijze en geleerde mannen, een wensch welks vervulling er toe zou leiden, dat voortdurend naar verbetering kon worden gestreefd, buiten oppervlakkige partijpolitiek om en alleen uitgaande van het meest verlichte gedeelte des volks — die wensch behoort nog altijd tot de vrome wenschen. Wij zijn dus aangewezen op de log werkende staatsmachine. Aangenomen zelfs dat een nieuw wetboek, goed overdacht en voorbereid door één uitstekend deskundige, kan worden ingediend, dan is dit weer onderhevig aan beoordeeling en wijziging en verminking door allerlei commissies, verder aan allerlei vooruit niet te berekenen stemmingen in de beide Kamers der Volksvertegenwoordiging, en natuurlijk daarna aan de goedkeuring der Kroon. Men zal toegeven dat deze wijze van doen een zeer omslachtige is, en nu heb ik slechts de hoofdzaak genoemd. In ieder geval is het bij deze wijze van werken zeer goed mogelijk dat het wetsontwerp (tenzij vóór de stemming ingetrokken) op een zoo verminkte wijze uit de discussiën te voorschijn komt, dat de hoofd-

-ocr page 530-

518 beginselen er van, het karakter der wet, niet meer zijn te herkennen. (1)

Dat het ouderwetsche strafrecht nog geen aanspraak kan maken op den naam eener stellige en strenge wetenschap, is door mij vroeger reeds herhaaldelijk betoogd. Het draagt nog veel te veel uitsluitend een beschrijvend karakter, en al wordt nu wel door vooruitstrevende geesten toegegeven dat zulk eene beschrijving van het jus constitutum samen moet gaan met een onderzoek naar het jus constituendum (2), toch is dit

-ocr page 531-

519

niet algemeen het geval en wordt ook dit jus cousti-tuendum nog te veel als een bijzaak beschouwd, terwijl men het, en dit is het ergste, nog lang niet over de grondbeginselen daarvan ééns is. Het wordt ook veel te veel beschouwd als een onderafdeeling, als een bijzonder gedeelte van de rechtsstudiën, terwijl het toch in geheel zijn geschiedenis en ontwikkeling niet kan worden gescheiden van alle andere takken van studie, ten nauwste samenhangt met onze geheele levens- en wereldbeschouwing, en ten eenenmale afhankelijk is van de maatschappelijke en staatkundige toestanden, van de economische factoren bovenal, die onze maatschappij in ’t algemeen en de verschillende natiën in het bijzonder beheerschen. Het mist een opbouwend karakter, het is bijna geheel van negatieven aard, en kan hoogstens worden genoemd een hier goed, elders minder goed, weer elders bijna geheel ongeordend (1) stel van wettelijke voorschriften, waardoor in den loop der tijden de maatschappij eu hare uitvoerende machten zich hebben trachten te beveiligen tegen overtredingen van hetgeen men, met een al te vleienden naam, de rechtsorde noemt. De invloed der statistiek, en het optreden van geneeskundigen en menschenvrienden, niet het minst in Italië, heeft nu allengs het ouderwetsche strafrecht ver-

(1) Zie b.v. in het meermalen aangehaalde werk over Die Strafgesetzgebung der Gegenwart, I. Bd. blz. 659 de beschrijving dei-strafbare handelingen tegen Vermögensrechten in Engeland, waar wij lezen: Kein Teil des englischen St. R. befindet sich in einem so chaotischen Zustande wie die Bestimmungen über Diebstahl und Unterschlagung (larceny). Een betere codificatie en internationale regeling ook van het Engelsche meestal niet gecodificeerde recht dunkt mij een eisch des tijds. Ik zal dit vraagstuk in een afzonderlijk Kngelsch werk over volkenrecht en internationaal recht behandelen. Hier kan het niet worden uitgewerkt.

-ocr page 532-

520 anderd in een soort van wetenschappelijk studieveld, maar het einddoel van deze beweging is nog lang niet bereikt. Vooral moet worden gebroken met eene afzonderlijke behandeling van het strafrecht. De dwang immers is bij alle recht aanwezig; zonder een zekeren dwang is het strenge recht niet mogelijk of bestaanbaar (1), en wat men strafrecht noemt kan men misschien beter beschouwen als de keerzijde, als de noodwendige aanvulling van alle recht, van elk wettelijk voorschrift. Het recht is te veel, dikwijls kunstmatig, in onderdeden uiteengerukt, en zijne beoefening zal winnen zoodra men het meer dan tot dusver zal gaan beschouwen en bestudeeren als één, onverbrekelijk geheel. Toegepast op Nederland, zal men vooral ook te rade moeten gaan met de waarschuwingen, herhaaldelijk door een rechtsgeleerde en wijsgeer als Opzoomer geuit, die niet ophield te wijzen op den gebrekkigen en onsamenhangenden toestand van een groot gedeelte onzer wetgeving. Aan onze achterlijkheid in de kunst van wetgeving is door hem zelfs een afzonderlijk geschrift gewijd. Nu is dit wellicht overdreven omdat eene vergelijking met het buitenland leert, dat wij volstrekt niet in elk opzicht achterlijk zijn ; zelfs is het voorbeeld van Nederland wel eens aangehaald door gezaghebbende buitenlandsche

(1) Recht, definieert Salkowski, ist der Inbegriff der mit äusserem Zwange ausgestatteten Regeln für das Zusammenleben der Einzelnen und deren äussere Handlungen in einem Gemeinwesens, Lehrbuch der Institutionen, Leipz. 1880, § 2. Zooais men weet onderscheiden G.\jus en de Instituten als volgt: Omne jus, quo utimur, vel ad personas pertinet, vel ad res, vel ad actiones. Actio, zeggen de Instituten, nihil aliud est, quam jus persequendi judicio, quod sibi debetur. In zulke definities ligt reeds de nauwe samenhang tusschen strafrecht en alle ander recht opgesloten.

-ocr page 533-

521 deskundigen. (1) En ook moet, wat het strafrecht aangaat, worden erkend, dat onze nieuwste strafwet en strafwetgeving in het algemeen een zeer degelijk, ernstig en weldoordacht stuk werk is geweest, waaraan jarenlang met groote kennis en toewijding is gearbeid. Maar daarom rust wellicht nog des te meer op ons de plicht om de beginselen te herzien, nu zij ondoeltreffend zijn gebleken.

HOOFDSTUK II.

Verbeteringsrecht.

Wanneer ik in dit hoofdstuk het verbeteringsrecht wil stellen tegenover het thans nog geldende strafrecht, dan wil ik daarmee volstrekt niet beweren, dat dit een uitvinding zoude zijn van den nieuweren tijd. Integendeel, het denkbeeld zelf is altijd voorgestaan door verlichte rechtsgeleerden en wijsgeeren. Zoo door Hugo de Groot, ofschoon met groote gematigdheid. Als doel van de straf wordt door hem uitdrukkelijk uitgesloten wraak of vergelding, als zijnde wel eene maatschappelijke neiging, maar geen maatschappelijke, en bovendien voor veredeling

(1) Holland is one of the countries, zegt E. G. Wines, which has felt most strongly the impulse recently given to penal and penitentiary reform, and has shown herself most active in pushing forward the work within her domain. The work has heen carried forward in two directions, namely, the reform of the penal code and the reform of the penitentiary system». The state of prisons etc. etc. Cambridge 1880, biz. 392. — Het Ned. strafwetboek is, met dat van Hongarije, de hoofdbron geworden voor de strafwethervorming in Bulgarije, zie: Die Strafgesetzgebung der Gegenwart. H. Bd. Berlin 1899, blz. 485. En zoo zou raen veel meer kunnen aanhalen.

-ocr page 534-

522 door de rede onvatbaar. (1) Grotius drukt zich evenwel vaak aarzelend en voorzichtig uit, en dit is ook merkbaar in zijne beroemde definitie van de straf als een malum passionis quod infligitur propter malum actionis, die later veel herhaald is en waaruit men tot zekere hoogte zou kunnen afleiden dat hij de theorie der vergelding is toegedaan. Hoe dit zij, in elk geval was hij voor zijn tijd ook op dit bijzonder terrein een hervormer en ging hij zeker niet mede met het toen nog zoo barbaarsche strafrecht, dat de afschrikkingstheorie toepaste op een wijze duidelijk in de jaarboeken der geschiedenis vermeld.

Nog uitdrukkelijker dan H. de Groot kunnen wij den edelen 0. Beccaria een voorstander noemen van ver-beteringsrecht, en een voorlooper der door ons voorgestane hervormingen. In zijn uitmuntend geschrift zegt hij woordelijk; Opdat de straf niet een gewelddaad zij, die één enkele of velen aan een burger begaan, moet zij ten eerste openbaar, ten tweede snelwerkend, ten derde noodzakelijk, ten vierde zoo zacht als de omstandigheden het toelaten, ten vijfde in overeenstemming met het misdrijf, ten zesde door de wet voorgeschreven zijn. (2) Dit is wel niet volledig wat wij wenschen, maar in hoofdzaak komt dit alles, goed uitgevoerd, op verbetering neer. Toch werd vóór zoowel als na de Fransche omwenteling en hare vérstrekkende gevolgen volstrekt nog niet het recht, nog veel minder de plicht, van staat en overheid om den misdadiger te verbeteren ingezien.

-ocr page 535-

Ö23

Men trad bijna uitsluitend van particuliere zijde op. Aan de zedelijke verbetering van de gevangenen werd van regeeringswege weinig of niets gedaan. Het in 1823 opgerichte Genootschap tot zed. verb, van gevangenen belastte zieh met de zorg o.a. voor onderwijs en lectuur, welke eerst later door de regeering werd overgenomen. (1) Hoe kan dit ook anders? De algemeen heerschende opinie was toen zeer zeker dat het alleen door den zedelijken dwang der strafwetten is, dat de mensch van het misdoen kan worden teruggehouden. Met verwondering vertelt ons nog in 1860 van Deinse dat er personen zijn, die in den misdadiger niets anders zien dan een zedelijk gevallen natuurgenoot, die medelijden verdient, ja die recht heeft te vorderen, door den staat te worden verbeterd. Zulke denkbeelden, thans door velen gedeeld en met ijver in Amerika en Europa verkondigd, werden een halve eeuw geleden algemeen voor zeer zonderling gehouden (2).

Sedert een halve eeuw vooral zijn de begrippen veranderd, maar tegelijk met het optreden der verbeterings-theorieën, als het ware in nieuwen vorm gekleed, trad

-ocr page 536-

524

de levendige en bewegelijke Italiaansche school op, die wel is waar niet hetzelfde program verkondigde, maar toch door haar bestrijden van de afschrikkingstheorie mede den stoot gaf tot allerlei hervormingen. Lombroso kreeg veel invloed. Volgens hem heeft een zekere klasse van misdadigers geen sympathische gevoelens. Medelijden is het sterkste van deze gevoelens. De echte, de geboren misdadiger voelt geen medelijden. Zulke theorieën, door een macht van feiten gesteund, brachten reeds veel hervorming teweeg. Toch zijn zij misschien niet vrij te pleiten van eenzijdigheid en overdrijving. Men heeft nog niet kunnen bewijzen dat verbetering volstrekt geen vat heeft op de schijnbaar meest bedorven gemoederen. (1)

Men moet dus voorzichtig wezen, en wanneer men het recht tot verbetering als algemeenen grondslag wil stellen, reeds bij voorbaat aannemen dat, gegeven de velerlei klassen onzer maatschappij en de groote verscheidenheid en Ontaarding der menschen, die verbetering in tal van graden zal moeten worden verdeeld en opgevat. Vele min of meer vooruitstrevende criminalisten schijnen huiverachtig om hier partij te kiezen, om zich beslist

(t) Die Abschreekungstheorie rechnet nicht mit den Hauptthatsachen der KriminalpsychoJogie. Wenn die Vorstellung eigener künftiger Leiden und Freuden nicht hemmend auf die begehrlichen oder wilden Instinkte des Verbrechers wirkt, so bestimmen ihn noch weniger sympathische (tefühle.....das Mitleid ist das stärkste dieser Gefühle . . . Der Verbrecher fühlt kein Mitleid», enz. enz. enz.

H. KuRELLA, Naturgeschichte des Verbrechers, Stuttgart 1893, blz. 23'1 vlg. Ken uitmuntend werk, waaruit meer te leeren is dan uit honderden van schematische en formalistische strafwetten. De behandeling b.v. van den staatkundigen, van den letterkundigen misdadiger, om ’t zoo uit te drukken, is dikwijls verrassend, ik heiinner aan hetgeen in dit boek gezegd wordt over de Commune, over Paul Verlaine, en zooveel meer.

-ocr page 537-

525 uit te laten over verbetering als eenig en uitsluitend einddoel. Een bekend deskundige, wiens werk ik reeds meermalen aanbaalde, erkent dat onze gevangenisstraffen, een volkomen ondoeltreffend middel zijn om de maatschappij tegen anti-maatschappelijke gedragingen te beschermen, en een volkomen ongeschikte maatregel tegenover de personen zelf. Hij wenscht dus een werkelijk doelmatige en tegelijkertijd humaner strafrechtspleging. (1) Maar dan is het toch een hinken op twee gedachten wanneer dezelfde schrijver, op een andere plaats van zijn werk, waar hij over een goede straf handelt, betoogt, dat zulk een doeltreffende straf, al ligt haar eerste doel niet in verbetering, toch, indien eenigszins mogelijk, ook aan dat doel moet worden dienstbaar gemaakt. Verbetering zou zoodoende als een onbeteekenend bijzaakje kunnen worden beschouwd, in plaats van als hoofdzaak. (2) Het is waar dat men zich steeds voorzichtig moet uitlaten, waar het de praktijk der hervormingen betreft, dat de verschillende landen groote verschillen opleveren (b.v. in klimaat, temperament, enz.), en dat men niet kan afbreken zonder in bijzonderheden den weg aan te geven, waarlangs kan worden opgebouwd. Omtrent negatieve resultaten bestaat ook veel grooter

-ocr page 538-

526 overeenstemming dan omtrent positieve maatregelen. Zoo bestaat er vrij wel eene communis opinio over het ondoeltreffende en schadelijke eener langdurige vrijheidsbe-rooving. Nog onlangs werd dit door een Amerikaan luide verkondigd. Hij beschuldigt de criminologen, dat zij zich den verderfelijken invloed niet duidelijk hebben gemaakt, dien een lange vrijheidsstraf op de constitutie van den misdadiger uitoefent. Hij toont aan, hoe de misdadiger door de gevangenis ziek wordt gemaakt, hoe langdurige afzondering van een krachtig en gezond persoon een ellendig wrak kan maken ; in het kort, hoe volkomen ondoelmatig en schadelijk het is, een groote kategorie van personen gedurende een langen termijn in gevangenissen te isoleeren. Uit dit alles en nog zooveel meer volgt dat het ook in het welbegrepen belang der maatschappij is, een volledig stelsel van verbetering zoo spoedig mogelijk in te voeren, (i) Wil men nu in plaats van verbetering spreken van opvoeden, dan is dit meer een verschil van woorden dan van de zaak zelve. Immers alle goede opvoeding moet verbetering beoogen. En alle verbetering moet een paedagogisch, een opvoedend karakter dragen. Wie dus opvoeding van gevangenen wenscht is een voorstander van het verbe-teringsrecht der maatschappij. (2)

(f) Men zie het belangrijke art. van M. J. Flynt «Tramping with Tramps», in Ztschrilt f. cl. ges. Strafrechtswissenschaft, XXIV, 1. Berlin •1903, blz. 136, blz. 145, passim. Met andere woorden wordt hetzelfde beweerd door een bekwaam deskundige ten onzent, wanneer hij er op wijst hoe bedroevend de physieke, intellectueele en morecle achteruitgang is, welke veelal bij aanvankelijk gezonde krachtvolle en opgewekte individuen, na een langdurig verblijf in de cel, wordt geconstateerd, zie D. 0. Engelen in Rechtsg. Mag. XIX (1900), blz. 280.

(2) Naar mijn meening, zegt A. de Graaf, die door zijne uitmuntende Ned. bewerking van het Elmira-stelsel, onder den titel van

-ocr page 539-

527

Verbetering en opvoeding. Dit zijn dus de twee beginselen, nog liever het eene beginsel, dat in plaats van het ouderwetsche thans vrij wel overal (met uitzondering van enkele plaatsen in Amerika) heerschende strafrecht moet worden gesteld. In een ideaal strafwetboek moeten, zooals het reeds door de anthropologen der Italiaausche school is uitgesproken, eigenlijk de woorden „schuldig” en „straf” niet meer voorkomen. Men kan dit ook zóó formuleeren dat er alleen moet worden uitgemaakt, welken verdedigingsmaatregel de staat door middel van den rechter op den bedrijver van een feit zal moeten toepassen; doch het is beter van opvoeding en verbetering te spreken, omdat dit positieve begrippen zijn, en wij verder moeten gaan dan alleen aan te nemen een soort van verdedigingsrecht der maatschappij. (1) Men geloove echter niet dat het vraagstuk nu gemakkelijker geworden is, dat de naam verbeteringsrecht in plaats van strafrecht nu als door een tooverslag alle moeielijk-heden opheft. Volstrekt niet. De moeielijkheden worden verplaatst, maar niet opgeheven. Wanneer men b.v. voor zekere kategorieën van personen, in het bijzonder sexueele misdadigers, daders van misdrijven tegen de zeden, volgens de in menig opzicht verouderde en ondoeltreffende

«Opvoeding van gevangenen», zulk een nuttigen stoot gaf — heeft men bij het straffen de keuze tusschen ; straf = marteling, of straf zz opvoeding. Een derde is er niet. — Vragen des Tijds, Juli 1899, blz. 28. Dit is bondig en afdoende gezegd, en bevat eigenlijk in nucleo het geheele vraagstuk.

(1) Volgens hem (Francis Wavland) moet men de grondstelling volgen : the character of the offender, not the character of the offence, should determine the duration of the impilsonment. In die stelling ligt de nieuwe opvatting van het strafrecht opgesloten», enz. enz. J. Domela Nieuwenhuis, De studiereis van den Amtsrechter Dr. Aschrott, in : T. v. S. IV (1890), blz. 43—44.

-ocr page 540-

528 bepalingen onzer strafwetboeken, een stelselmatige behandeling in streng geleide ziekenhuizen voor zenuwzieken in plaats van gevangenisstraf noodig acht, (1) dan zijn reeds daardoor de moeielijkheden verdubbeld of verdriedubbeld, tenzij men kan aannemen, dat in de opvoedingsgestichten der toekomst afzonderlijke afdeelingen voor geneeskundige behandeling van dergelijke zieken kunnen worden aangebracht. Dit is een der moeielijkste onderafdeelingen van ons geheele vraagstuk.

Het recht van straffen der maatschappij, dat is der overheid die haar vervangt, dat is van ons allen, want in eene goedgeordende maatschappij wordt de overheid door allen aangewezen of gekozen, vervalt derhalve omdat het opzettelijk aandoen van leed niet verbetert, omdat wij eigenlijk ook ons zelf bestraffen door anderen te straffen (en welk een dwaasheid ware dit), omdat de maatschappij niets anders is dan een organisch geheel, welks meerderwaardige leden het recht en den plicht hebben, de minderwaardige leden op te voeden en te verbeteren. Recht en plicht vallen hier samen. Want absolute vrijheid, iets als Stiener’s Der Einzige, moge in het verward brein van zoogenaamde anarchisten als

(1) Als één voorbeeld, uit duizenden, leze men het rapport van A. Gouvée en C. Winkler in de Psych. en Neurol. Bladen, Amst. Maart, April 1903, blz. 185, waar de volgende conclusie wordt medegedeeld : van geneeskundig standpunt uit bezien, is verbetering van dien toestand niet onmogelijk te achten. Maar die verbetering is niet te verwachten van een gevangenis-régime, evenmin van behandeling in een krankzinnigengesticht, maar van behandeling in een streng geleid ziekenhuis voor zenuwzieken, waar een flinke koud-waterbehandeling, krachtige voeding, gymnastiek,......eenige kans zou bieden om zijn neurasthenie en daarmee zijn willoosheid te verbeteren», enz. enz. Ook de studie der werken van Krafft—EniNG e. a. is in dit opzicht onmisbaar.

-ocr page 541-

S29

droombeeld kunnen voortwoekeren, het is voorshands een onding, dat wij nooit kunnen bereiken. Het is hoogstens een ideaal, dat wij kunnen benaderen. De georganiseerde maatschappij, of staat (om hier tegelijk sociologisch en politiek te spreken) legt dus de hand op het minderwaardige individu, en dwingt hem of haar, zich aan een stelsel van verbetering te onderwerpen. Hieruit volgt: vrijheidsberooving, gevangenneming. Dit moet voorafgaan, wil er daarna sprake zijn van verbetering. Wij kunnen ons een toestand denken, waarin de meeste misdaden worden voorkomen, maar dit is slechts een einddoel, voorloopig onbereikbaar. Dus nemen wij als regel het bedwingen der misdaad, en het verhinderen en voorkomen van volgende misdaden. De verbeterde misdadiger zal zich, negatief, van misdaad onthouden, en tevens als het eenigszins mogelijk is, positief, door zijne opvoeding in staat zijn gesteld, voortaan op maatschappelijke wijze te arbeiden en te leven.

Uit het recht en de plicht der maatschappij tot dwang-opvoeding, tot dwangverbetering, zal op den duur ook moeten voortvloeien, dat uit onze en uit andere wetboeken (die meer en meer moeten overeenkomen, om eindelijk te komen tot een zuiver internationaal ver-beteringsrecht) allerlei thans nog geldende vrij willekeurige en in den grond der zaak zeer onwetenschappelijke indeelingen van de „strafbare feiten” verdwijnen. Wanneer wij de definitie van een „strafbaar feit” lezen als een „door de wet verbonden en strafbaar gesteld, met schuld „in verband staand handelen of nalaten van een toe-„rekeningsvatbaar persoon”, dan is dit heel scherpzinnig geformuleerd, maar een dieper inzicht leert ons, dat bijna elk woord van deze definitie geen stand kan houden voor een grondige en diepzinnige, wijsgeerige kritiek. Datzelfde geldt van de verdeeling der strafbare Themis, LXVIste deel 4de stuk (190,5.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 542-

530 feiten. De vroegere Juristen hebben onderscheiden: crimina atrocissima, atrocia en levia. De Code Pénal maakte een indeeling in crimes, délits, contraventions, misdrijven, wanbedrijven en eenvoudige overtredingen. De Code Pénal Belge en het Duitsche Strafwetboek, evenals het Oostenrijksche van 1852, kent eene drieledige verdeeling. Ten onzent is, zooals men weet, een tweeledige verdeeling ingevoerd tusschen misdrijven en overtredingen, (1) maar er kan geen sprake zijn van eene werkelijk verkregen overeenstemming, en op goede gronden kan vaak worden aangetoond dat deze geheele kunstmatige indeeling vrij willekeurig is en alleen een betrekkelijke en praktische, maar geen volstrekte en wetenschappelijke waarde heeft. Het gebouw op een dergelijken grondslag opgetrokken heeft dus ook slechts een zeer betrekkelijke waarde. Bij de veroordeeling en beoordeeling van minderjarigen en kinderen begint men dit reeds ten onzent en elders, hoewel op bescheiden schaal en uiterst voorzichtig, in te zien. Zoodra echter het alleenheerschende beginsel zal worden: opvoeding en verbetering van allen, zal ook op alle zoogenaamde misdadigers, op alle meerderjarigen, een stelsel van verbetering moeten worden toegepast. (2)

-ocr page 543-

531

Dat men van minderjarigen moet uitgaan is volkomen juist, omdat de misdadige jeugd later kan leiden tot een misdadig geslacht. Maar men mag zich allerminst daartoe bepalen. Vele volwassenen in lichaam zijn kinderen in het verstand. Een juiste grens is eigenlijk nooit te trekken. In den diepsten en meest wijsgeerigen zin des woords zijn alle daders van wanbedrijven en misdaden zieken, die door de gemeenschap moeten worden behandeld, tot gezonde menschen opgevoed, zooveel mogelijk verbeterd.

Nu zegt evenwel een gedeelte der anthropologische school, wier methode ik later zal bespreken, dat er eene bepaalde kategorie van personen is, voor wie verbetering onmogelijk moet worden geacht. Onze theorie komt zoodoende in botsing met de theorie van den geboren misdadiger. Zijn de feiten en redeneeringen van geleerden als Lombroso, Kubella en hunne aanhangers, schrijvers eener reeks van voortreffelijke geschriften, volkomen juist, dan zou de verbeterings-theorie, hoe goed overigens in ’t algemeen, voor die bepaalde kategorie van personen onbruikbaar zijn.

Volgens zeer nauwkeurige onderzoekingen, o. a. van Kubella, hebben wij bij de „onverbeterlijken” te doen met een soort van „type”, een soort van „variëteit”. Ik haal een belangrijke plaats uit zijn Duitsch werk on-

Stbl. 63. De strafrechtelijke aansprakelijkheid van het kind is dus geheel afhankelijk gesteld van de vrije appreciatie van den rechter, in deze slechts gebonden aan zijn eigen oordeel. De vraag der toerekenbaarheid is vervangen door deze andere : «welke is de voor het kind gewenschte maatregel», D. Simons t. a. p. blz. 143—144. Daarna zijn onder Minister Loeff de tuchtscholen aangenomen, allen pogingen en stappen in eene betere richting, die evenwel gepaard moet gaan met eene algeheele hervorming der gevangenissen tot verbeterings- en opleidingsgestichten.

-ocr page 544-

532

vertaald aan. Auch nach Ausschaltung aller Irren, Epileptiker, Hysteriker, Idioten und Imhecillen aus den Strafanstalten (zegt hij) bleibt eine grosse Zahl von Verbrechern übrig, die den ererbten oder erworbenen Keim der Geistesstörung in sich tragen, die, nach dein Ausdruck Kochs, psychopathisch belastet oder disponiert sind. Die Kenntniss dieser Zustände ist durch den Einfluss der kritiklos überlieferten Entartungstheorie so sehr in ihrer Entwicklung gehemmt worden, dasz eine Grenzbestimmung zwischen dem Gebiet des gebornen Verbrechertums und ihrem Gebiet der Zukunft Überlassen bleiben muss. So schwierig eine Abgrenzung auch ist, identisch sind beide Erscheinungsgruppen keineswegs. Der Kern des Gewohnheitsverbrechertums entspricht dem von Lombroso aufgestellten Typus, der sich als eine Varietät der heutigen europäischen Bevölkerung darstellt, charakterisiert durch ein unter der Norm liegendes Volumen von Schädelhöhle und Gehirn, namentlich durch geringe Entwicklung des Stirnlappens, und pithecoide Eigentümlichkeiten der Windungsanordnung, ferner durch eine Reihe zum Teil verborgener Varietäten, die ich als primatoid zusammengefasst habe, und durch eine Reihe biologischer und psychologischer Eigentümlichkeiten aus angeborener Disposition, die in ihrer Gesamtheit ein charakteristisches, von den Erscheinungsformen erblicher psychopathischer Degeneration durchaus verschiedenes Bild ergeben. (1)

(1) H. KuHELLA, Naturgeschichte des Verbrechers, Stuttgart 1893, blz. 260—261. Het oordeel van Ch. Féré is zeer voorzichtig geformuleerd : «Les seuls faits positifs que nous ayons eu à relever jusqu’à présent sont les suivants : 1®. La criminalité est souvent associée aux dégénérescences physiques et psychiques. 2®. La criminalité et les dégénérescences ont souvent une hérédité commune. On peut ajouter que certaines conditions en apparence accidentelles Jes géné-

-ocr page 545-

533

Op een andere wijze uitgedrukt en geformuleerd, behoort de theorie van den geboren misdadiger, den delinquente nato, dat is ongeveer gelijk met den onverbeterlijke, tot de misdadigerszielkunde of crimineele psychologie. Als kenmerken heeft men gewezen op het parasitisme (vagabondage) van deze kategorie van personen, op de eerloosheid en den leugengeest die reeds van kindsbeen af bemerkbaar is, op de beroepsmisdadigers met hun traditie, hun techniek en hun bijzondere taal (bargoensch, jargon, enz.), op het ontbreken van alle moreele begrippen en het gebrek aan sympathische gevoelens, en dgl. meer. Zooals men weet heeft zich over dit vraagstuk en aanverwante problemen een geheele literatuur ontwikkeld, wier hoofdresultaten ieder beoefenaar van het strafrecht nauwkeurig kennen moet.

Maar de verbeteringstheorie, en daarop komt het in dit hoofdstuk uitsluitend aan, wordt door deze resultaten volstrekt niet omvergestooten. Integendeel, zij kan zeer goed een modus vivendi vinden met de theorieën en resultaten van Lombroso, Kurella, Benedikt, Féré, Ferri, Miïtelstüdt, Garoealo, en zoovele andere buiten-rateurs peuvent donner naissance soit à des dégénérés, soit à des criminels, par exemple l’alcoolisme, l’âge avancé au moment de la conception (Marro), les mauvaises conditions hygiéniques de toutes sortes», enz. enz. Dégénérescence et criminalité. Essai physiologique. Paris 1888, blz. 70. Een Belgisch deskundige op het gebied van het gevangeniswezen velt het volgende algemeene oordeel : «que la masse «des délinquants se recrute dans cette classe de la société où la «misère a pour cause, tantôt un développement physique et moral «défectueux, tantôt l’inconduite......Vient ensuite une autre caté-«gorie entraînée au mal par l’alfaiblissement ou l’oubli des principes «religieux et moraux......11 est une troisième catégorie qui eom-«prend les êtres pervers, ce sont les plus dangereux mais aussi les «moins nombreux......Ainsi l’immense majorité comprend des «hommes faibles, des incapables, des pauvres», J. Stevens, Les prisons cellulaires en Belgique, Brux. 1878, blz. 238—239.

-ocr page 546-

534

landers, die zieh of uitsluitend op psychiatrisch standpunt hebben geplaatst of aan dat standpunt een overwegende plaats hebben toegekend in hunne overwegingen.

Ook ten onzent komen de psychiaters, zij het ook uit den aard der zaak veel te langzaam, meer en meer den rechtsgeleerden tegemoet, en is geen scherpe grenslijn meer tusschen de vooruitstrevende criminalisten ter eene zijde en de geneeskundige specialiteiten ter andere. Op de grenslijn tusschen het oude stelsel : afschrikking, en het nieuwe : verbetering, ligt een derde mogelijkheid : ouschadelijkmaking. Welk voorstander der verbeterings-theorie zal aan een woord blijven hangen ? Wie zal ontkennen, dat ouschadelijkmaking, eventueel door levenslange opsluiting of afzondering, als noodzakelijk kwaad, het eenige is dat er overblijft bij die personen, van wie werkelijk gebleken is dat zij voor de gemeenschap onduldbaar en voor alle verbetering onvatbaar zijn?

Juist wanneer men eene nauwkeurige studie maakt van de geschriften van hen, die zoowel theoretisch als practisch hun leven hebben gesleten met de studie der criminaliteit (en daartoe behoort de meermalen aangehaalde Kukella in hooge mate), zal men ontwaren dat de psychiaters en psychologen, mits zij consequent door-redeneeren, in beginsel met de verbeteringstheorie zullen kunnen meegaan. Wanneer men de duizenderlei factoren bestudeert, die leiden tot misdadigheid, de overerving, de praedispositie, het misdadige milieu, en zooveel meer (waartoe ook behoort hetgeen men tegenwoordig met een Franschen term la psychologie des masses noemt), dan zal men juist daaruit de conclusie trekken, dat verbetering op groote schaal, en door allerlei middelen, het doel is, dat moet worden nagestreefd.

Immers, zelfs bij de diepstgevallen en meestoutaarde individuen, zal toch misschien door doelmatige behände-

-ocr page 547-

535

ling eenige, zij het ook geringe verbetering kunnen worden aangebracht. Hunne misdadigheid, hunne onverbeterlijkheid, is toch altijd terug te brengen tot twee hoofdoorzaken ; vooreerst hunne geestelijke en lichamelijke constitutie, van een monistisch standpunt één, en ten tweede het milieu dat hun veroorlooft toe te geven aan hunne slechte neigingen, of hoe men ook hunne meest door recidieve gekenmerkte misdadigheid wil betitelen. Welnu, wie zal a priori willen beweren dat de staat en maatschappij der toekomst door gedwongen verbeterings-maatregelen daarin niets zal kunnen wijzigen ? Door een reeks van goede geneeskundige handelingen zal het lichaam ook der meest ontaarden kunnen worden verbeterd, aan orde en reinheid gewend, tot geregeld en arbeidzaam leven opgewekt kunnen worden (1), terwijl tegelijkertijd gedwongen maar doelmatige en ontwikkelende arbeid onder goed toezicht en in een niet geestdoodend en geestverstompend milieu het overige zal kunnen doen. Voorzeker zal men ook bij langdurige behandeling van zulke meestontaarde natuurgenooten nog geen normale en edele menschen kunnen maken. Maar dat er eene klasse van absoluut onverbeterlijken, in alle landen, zou bestaan is reeds daarom nog geen wiskundig vast-

(1) Verrassende resultaten levert o. à. de behandeling te Elmira op, waaromtrent ik verwijs naar de jaarlijksche rapporten, vooral die van de medici. Daartegenover moet weer gesteld het oordeel van een man als Kurella, die uitdrukkelijk zegt : Der Optimismus, mit dein' einige moderne, von edler Humanität erfüllte Juristen eine Abnahme der Kriminalität von einer öffentlichen Fürsorge für verwahrloste Kinder erwarten, dürfte an der Unüberwindlichkeit der angeborenen Veranlagung in den meisten Fällen scheitern», t. a. p. blz. 152. De waarheid zal hier wel in het midden liggen, en verder zal de praktijk der toekomst en de statistiek moeten aantonnen wie hier het meest de waarheid benadert. Zie nog Kurella, t. a. p. blz. 135 en blz. 199.

-ocr page 548-

536

staand feit, omdat de verbetering van die allen, in den zin zooals wij dat bedoelen, vroeger bijna nimmer beproefd is. Het ouderwetsche strafrecht heeft die individuen onschadelijk gemaakt, maar hoogst zelden zelfs gedacht aan de mogelijkheid hunner verbetering.

Het nieuwerwetsche strafrecht, of verbeteringsrecht, heeft eigenlijk nog nergens officieel zijn intrede gedaan, behalve in de Elmira-gevangenis of liever het Elmira-verbeterhuis in den staat New-York, en in de Ameri-kaansche verbeterhuizen die naar het model van Elmira zijn ingericht. In een later hoofdstuk zal ik dit onderwerp opzettelijk behandelen ; hier vermeld ik alleen dat diegenen die men in het Elmira-stelsel voor on verbeterlijken houdt, een betrekkelijk zeer klein aantal, uit de verbeter-inrichtingen worden verwijderd en naar gevangenissen overgebracht. Ik laat deze maatregel buiten bespreking, maar het dunkt mij niet vreemd dat zelfs het bestbe-doelde stelsel zal falen tegenover enkelen. Ook vergete men niet dat het verbeteringstelsel nog geen halve eeuw oud is (1). Trouwens, uitzonderingen zullen altijd blijven

(t) Practically, the Elmira System needs to be supplemented by a finality of perpetual imprisonment for a small class of incorrigibles, who, for various reasons, cannot safely be restored to social lite in the community. At present, these incorrigibles, if found in reformatories of the Elmira type, are sent to prisons like ours at Charlestown, 01’ the old one at Auburn, N. Y., whence they may go out at the end of their maximum time.....But within the limits of the corrigible, Elmira would seem to have reached almost the attainable .....it has secured for twenty years past the astonishing percentage of more than seven reformations out of every ten persons properly subjected to its reformatory discipline; whereas, formerly, no prison could honestly claim to have reformed three out of every ten. And it has received.....the sincere flattery of imitation in all the regions of this country, and in many parts of Europe (? dit laatste mij onbekend).» — 5th Series, Papers in penology. February 1900, published by N. York State Reformatory,^ Elmira N. Y., bl. 29.

-ocr page 549-

537 bestaan. De hoofdvraag is en blijft, of niet voor de meerderheid in plaats van het thans bestaande strafstelsel een weldoordacht stelsel van rationeele verbetering kan worden ingevoerd. Omtrent die hoofdvraag bestaat geen twijfel meer, na de ondervinding in Amerika opgedaan.

Wanneer instellingen door alle weldenkende en vooruitstrevende geesten als onvoldoende en schadelijk zijn erkend, dan rust op die vooruitstrevenden de plicht niet te rusten voordat die instellingen zijn afgeschaft en door betere vervangen. Welnu, dit geldt van de gemeenschappelijke opsluiting, zooals die meestal wordt toegepast, zoowel als van de isoleerende langdurige celstraf. Een volgend tijdperk zal die instellingen als wreed en ondoelmatig luidkeels veroordeelen.

Omtrent de schadelijkheid van gemeenschappelijke opsluiting, als straf bedoeld, is reeds zooveel gezegd en geschreven, dat ik hier wil volstaan met het oordeel aan te halen van een gezaghebbende specialiteit, die zóóver gaat in zijne afkeuring, dat hij het volgende zegt : Straf in gemeenschap beteekent, den rechtsverbreker daardoor straffen voor zijn rechtsbreuk, dat men hem op staatskosten verder in de misdaad opleidt. Mij dunkt dat er geen meer vernietigende kritiek op het geheele stelsel gegeven kan worden (1).

(1) Strafvollzug in gemeinsamer Haft heisst, den Rechtsbrecher dadurch für seinen Rechtsbruch strafen, dass man ihn auf Staatskosten weiter in Verbrechen ausbildet, jede)' Versuch, dieses Strafvollzugssystem von den ihm anhaftenden Mängeln zu befreien, ist gescheitert», K. Krohne, Lehrbucli der Gefängniskunde. Stuttgart 1889, blz. 246. «C’est dans ces lieux maudits où elle (la société) rassemble les malfaiteurs, q’un grand nombre de ces crimes se commettent, et pourtant ce mal régne encore dans la plupart des Etats de l’Europe, excepté la Hollande, la Eelgique, l'Angleterre et l’Irlande; même aux Etats-Unis cette plaie hideuse de l’emprisonnement en

-ocr page 550-

538

Wanneer nu evenzeer de schadelijkheid vaststaat van langdurige eenzame opsluiting, als straf bedoeld, dan is er maar één derde mogelijk, verbetering. Welnu, in Amerika vooral heeft men dit reeds sedert lang ingezien. De tijd zal komen, aldus redeneert men daar, dat elke strafgevangenis in de wereld zal worden vervangen door plaatsen, bestemd voor doelmatige behandeling van misdaad, n.l. hospitalen, scholen, werkplaatsen en verbeterhuizen. Wat is verbetering? Voor zoover het de behoeften en belangen der maatschappij aangaat, is het van een individu, vijandig aan den vrede en de welvaart der gemeenschap waartoe hij behoort, een wezen te maken, dat in harmonie leeft met het sociale werk dat om hem heen gedaan wordt. Hoe kan nu deze harmonie worden bereikt voor de massa, voor een groote klasse van personen ? Alleen door industrieele samenwerking. Leer den misdadige voldoening : dat is het groote beginsel van verbetering (1). De wetgeving van onzen tijd, de strafwet van onze dagen kan niet ongedaan maken wat vroeger gebeurd is. Dat is de vrucht, het resultaat van vroegere tijden. Maar wèl is zij in staat de daden der toekomst te regelen. Zij is aan volgende geslachten verplicht dit te doen. Het is de misdadiger, niet de misdaad, die de maatregelen moet aangeven, te nemen door onze wetgevers. Het doel van alle strafwetgeving moet niet : straf zijn, maar wèl rechtskundig herstel, en vooral maatschappelijke bescherming (2).

commun s’étale à tous les yeux», zegt René Roland, De l’esprit du droit criminel. Paris 1880, blz. 451—452. Merkwaardig is ook het art. van J. Domela Nieuwenhuis, Een ontslagen gevangene over cel of gemeenschap, T. v. S. XVI (1904), blz. 153 vlg.

-ocr page 551-

539

Nu spreekt het wel vanzelf, dat met deze verbetering bij de jeugd moet worden begonnen. De kiem van verkeerde neigingen moet worden uitgeroeid en door betere vervangen. Het is niet zonder reden dat in de Elmira-inrichting, die door velen als een model wordt beschouwd, in den regel individuen van 16 tot 30 jaar worden opgenomen. De mogelijkheid van algeheele verbetering is dan nog aanwezig. Op later leeftijd is dit meestal niet het geval, evenals dan ook het lichaam niet meer onderhevig is aan algeheele verandering. Staat dit beginsel vast, en is dus het hoofddoel van alle strafwetgeving der toekomst de stelselmatige verbetering der misdadige jeugd, ilan moet hieraan een tweede beginsel onafscheidelijk worden verbonden. Wij hebben er reeds op gewezen, dat het sociale milieu, waarin de jeugdige deliquent verkeert, zoo al niet de aanleiding is geweest tot zijn misdoen, dan toch zijne afdwalingen heeft aangemoedigd. Tot dat maatschappelijk milieu behoort in de eerste plaats zijn onreinheid, zijn gemis aan lichamelijken regel en lichamelijke ontwikkeling, zijn lichamelijke of physieke minderwaardigheid in één woord, die hem gemaakt heeft tot hetgeen hij nu is geworden : een maatschappelijk ontaarde. Geen zedelijke levensregel, geen verstandelijke opvoeding cannot be developed, then the well-being of the commonwealth requires that the transgressor of the laws be held forever in detention.» (ik cursiveer). Met de in deze rapporten neergelegde beginselen vereenig ik mij ten volle.

Op andere wijze uitgedrukt, wordt hetzelfde voorgestaan door Gii. Féré, waar hij zegt : «Tous ceux (pi ont paru devant les tribunaux et dont le crime a été prouvé matériellement, qu’ils aient été condamnés ou excusés pour cause de folie, devraient être placés dans des établissements spéciaux, d’où ils ne pourraient sortir que sous caution, leur guérison étant toujoiirs incertaine, d’aucuns disent même impossible (Esquirol)», Dégénérescence et criminalité, Paris ■1888, blz. -170.

-ocr page 552-

540

zal helpen zoolang als deze physieke defecten blijven bestaan. Zeer terecht gaan dan ook de moderne paedagogen en criminalisten van een monisme uit, dat alleen in staat zal wezen, grondige verbetering aan te brengen.

En dit beginsel is daarom zoo gewichtig omdat het niet alleen op de klasse van misdadigers maar op geheel onze maatschappij en op al onze sociale maatregelen kan worden toegepast. Dit beginsel moest meer ter harte worden genomen door al onze hervormers, door onze volksleiders, maar al te vaak volksmenners, door allen, die zoo dikwijls oppervlakkig spreken en schrijven over volksrechten, over volkswelvaart, en al wat daarmede samenhangt. Zeer zeker moeten de volksrechten worden uitgebreid, en moet door voortdurende uitbreiding van kiesrecht het volk staatkundig worden ontwikkeld. Zeer zeker moet de wetgeving tot zekere hoogte een sociale worden. De opvoeding en ontwikkeling des volks, allereerst van de lagere klassen, moet ernstiger dan ooit ter hand worden genomen. Maar evenals geen opvoeding mogelijk is zonder voldoende voeding, zoo moeten ook eerst de physieke defecten worden tegengegaan, weggenomen als het mogelijk is, die de lagere klassen kenmerken. Volksbaden en lichaamsreinheid is, in zeker opzicht, datgene, waarvan alle verbetering zal moeten uitgaan. (1)

(1) «After -10 years practical work among thousands of convicted males, I beg to be permitted to express my opinion that the first step towards renovating and reforming any class lies in the scientific treatment of the physical conditions (ik cursiveer), through properly supervised exercise, diet and bath treatment. No other educational factors should be applied until the germ of the physical disease is exterminated or brought to the surface for medical and surgical treatment», ‘23d Year Book of the N. Y. State Reformatory. Elmira 1899, biz. 121. Vgl. hiermede: A. de Graaf, Opvoeding van gevan-

-ocr page 553-

541

Men heeft in ons bedachtzaam Nederland een zeer strenge kritiek uitgeoefend op de theorie en praktijk der verbetering, zooals zij met name in het Elmira-stelsel is voortgestaan. Zoo is er over geklaagd, dat de vorige directeur, eigenlijk de grondlegger, Brockway, eenvoudig allen, die gedurende de 6 (of ten hoogste 8) maanden van hun proeftijd zich goed hebben gedragen en na hun verlaten van het verbeterhuis regelmatig berichten inzonden, als verbeterden beschouwde. Dit is, niet geheel ten onrechte, een onbetrouwbare maatstaf genoemd. Daarenboven nam men aan, dat de helft van hen, die niets meer van zich lieten hooren, ook wel verbeterd zou zijn. Met de statistiek werd dus wel eens vreemd omgesprongen. (1) Maar is deze kritiek wel geheel gerechtvaardigd? Is niet alle crimineele statistiek tot dusver, tot zekere hoogte, onbetrouwbaar? Men vergete ook niet, dat volgens het bedoelde stelsel de op hun eerewoord ontslagen gevangenen (die ook niet eens „gevangenen”

genen, Amst. 1899, blz. 14, blz. 142. Zonderling klinkt het wanneer wij in het lezenswaarde boek van J. Stevens, Les prisons cellulaires en Belgique. Leur hygiène physique et morale, Brux. 1878, blz. 64 lezen : «Une fois par mois, le détenu sera conduit au bain». Geloofde de sehr, werkelijk dat een éénmaandelijksch bad uit het oogpunt van physische en moreele hygiëne voldoende is ? Ik voor mij ga zoover met te beweren dat lichaamsreinheid dagelijksch baden vereischt, en misschien wel de eerste stap kan worden genoemd tot physische (en dus psychische) verbetering.

(1) Zie uitvoeriger D. J. Mom Visen in T. v. S. 1901, blz. 127—128. Waarmede te vgl. J. Domela Nieuwenhuis in T. v. S. XII blz. 419 ; «Indien het bestaande strafrecht als verouderd door opvoedingsstelsels der gestraften behoort te worden vervangen, zijn studiereizen naar Noord-Amerika zeker aan te bevelen. Misschien zal de aandrang daartoe een punt van overweging worden bij de voorstanders van die nieuwe denkbeelden, en zou een rijkssubsidie daarvoor kunnen worden aangevraagd».

-ocr page 554-

542

maar „inmates” worden genoemd, zoodat alle uiterlijke schijn van strafstelsel wordt vermeden) toch gedurende korter of längeren tijd aan eene stelselmatige behandeling onderworpen zijn geweest. Deze moet toch in ieder geval een verbeterenden invloed hebben gehad. Ook is alle verbeteringsgedachte uit den aard der zaak iets subjectiefs en onzekers. Eerst door uitwendige handelingen komt men in botsing met de wet. Het zich onthouden van die uitwendige handelingen kan als verbeterd worden aangemerkt, mits aan zulk een oordeel dan ook geen absolute waarde worde gehecht. De motieven kunnen toch niet worden onderzocht, die menigeen er toe brengen, zich van zulke handelingen te onthouden.

Een hervorming der strafwetboeken zal naar mijne meeuing ook een hervorming moeten zijn van onze geheele indeeling in misdrijven, overtredingen, of hoe men verder de zaken noemen wil ; van ons geheele stelsel van streng wettelijke veroordeeling voor een bepaalden tijd; natuurlijk ook van ons geheele rechts- en gevangeniswezen. Over het vraagstuk van voorwaardelijke en van geheel onbepaalde veroordeeling heerscht ook alweer levendige strijd („indeterminate sentence”). Men heeft er op gewezen, dat de voorwaardelijke veroordeeling in de meeste gevallen dezelfde diensten kan bewijzen als het geheel onbepaalde vonnis, zooals dat in de Ver-eenigde Staten, in verband met het Elmira-stelsel, wordt toegepast. In vele opzichten dunkt mij die strijd een strijd van woorden, en grauwe theorie. De praktische Amerikanen hebben te recht ingezien, dat vóór alles met een praktische proefneming moest worden begonnen. Het ware te wenschen, dat dit voorbeeld in Europa overal werd nagevolgd. Veel zoude reeds zijn gewonnen, wanneer aan de rechtbanken veel meer vrijheid werd gelaten, en wanneer veroordeeling en vonnis vooral door genees-

-ocr page 555-

543

kundigen werd ingeleid en toegepast, wanneer rekening werd gehouden met ieders verleden en omgeving, en de doode letter van de wet tot een levende studie van den misdadiger werd gemaakt. Summum jus summa injuria. Düo quum faciunt idem non est idem. In die spreuken schuilt veel waarheid. De oneindige verscheidenheid der menschelijke natuur spot met elke wetenschappelijke classificatie van misdrijven. (1)

De hervormingen, door mij voorgestaan, moeten zoo geleidelijk mogelijk worden ingevoerd. Vooral in Nederland is dit wenschelijk, in verband met onzen eigen-aardigen volksaard, en ook wanneer men rekening wil houden met het feit, dat onze achterlijkheid op allerlei gebied, ook op dat van het strafrecht, geen absolute maar een relatieve is. Niet zonder reden is somtijds door buitenlanders ons gevangenisstelsel, zooals het reeds vroeger was geregeld, als voorbeeld aangehaald ; daaruit is zeker de les te trekken, dat de toestand bij ons te lande, vergeleken met die in het buitenland, niet zoo slecht was te noemen. De Nederlanders, zoo betoogt een deskundige op het gebied van het gevangeniswezen, hebben

(1) «Je comprends — zegt A. Prins — la sentence indéterminée telle qu’elle est conçue à Elmira, où il ne s’agit pas d’un régime pénal, mais d’un régime d’éducation et de protection appliqué à de jeunes détenus d’élite, auxquels on procure une situation honorable à la sortie de l’établissement......Je la comprends enfin dans le domaine pathologique, pour les aliénés et les buvéurs d’habitude..... En dehors de ces conditions, je ne vois pas qu’elle puisse rendre des services qui ne seraient pas rendus par la libération conditionnelle», in «Bulletin», Mitteilungen» etc. Berlin 1895, blz. 84. Vgl. daarmede 23d Year Book etc. Elmira 1899, blz. 120. Natuurlijk moet met elke hervorming een stelsel tot werkverschaffing aan ontslagen gevangenen (verbeterden) worden verbonden. Zie daaromtrent de opmerkingen van A. de Graaf, t. a. p. bl. 39. Dit mag volstrekt niet blijven overgelaten aan particulier initiatief.

-ocr page 556-

544 van alle moderne volken liet eerst ingezien, dat de misdaad niet alleen aan den slechten wil van het individu, maar ook aan maatschappelijke wantoestanden te wijten is; hunne tucht- en spinhuizen waren modellen van reinheid, orde en vlijtigen arbeid. (1)

Maar aan den anderen kant is het een Nederlandsche eigenaardigheid, dat men al te veel, vaak in den blinde weg, het buitenland navolgt. Wanneer van ons strafwetboek wordt beweerd dat het den indruk maakt vervaardigd te zijn alsof het louter een meubel gold, in eene nette staatshuishouding nu eenmaal niet mogende ontbreken, hetwelk zonder bezwaar naar vreemd, meest Duitsch model kon worden vervaardigd, dan is zulk een oordeel niet geheel onjuist. Zonder twijfel is het een prachtig stuk werk, maar de geest die het bezielt is toch de zuivere afschrikkingsidee. (2)

Men kan de achterlijkheid van het strafrecht vergelijken met de achterlijkheid der geneeskunde, speciaal

-ocr page 557-

545 van de diagnostiek, de therapie en de pathologie of ziekteleer. Evenals het strafstelsel en het strafwetboek uiterlijk beschouwd een prachtig stelsel is, logisch in elkaar gezet, consequent opgebouwd, tot in de fijnste bijzonderheden geregeld, zoo levert ook eene oppervlakkige beschouwing van de ziektekunde een prächtigen indruk, met hare classificatie van de meeste ziekten en hare geregelde en vooruitbepaalde wijze van behandeling. Maar een geneesheer die op de in aard meest verschillende ziekten, zonder op de voorgeschiedenis en de omgeving van den zieke te letten, volkomen dezelfde wijze van genezing zou toepassen, en die zulk een vreemde gedragslijn zou motiveeren door het feit dat de leerboeken der ziektekunde nu eenmaal zulk een behandeling voorschrijven — zulk een medicus zou toch stuiten op algemeen wantrouwen. (1) Welnu, iets dergelijks doet voortdurend de staat, doet de strafwetgeving, doet het geheele gevangenisstelsel. Maar evenmin als de geneesheer in de meeste gevallen vooruit kan bepalen hoe lang eene ziekte zal duren, hoelang de kranke onder zijne behandeling zal moeten blijven, het bed zal moeten houden, enz., evenmin kan de gemeenschap, en haar vertegenwoordiger de rechter, vooruit in een strafwetboek, in een vonnis vaststellen hoelang het recht en de plicht der maatschappij om den misdadiger te verbeteren duurt, hoeveel tijd die verbetering zal kosten. Is daarmede niet het stelsel onzer strafwet voor goed veroordeeld?

( IFordZ vervolgd.)

(1) «Reeds wees ik, zegt D. J. Mow ViscH die waarlijk niet als een radicaal hervormer op het gebied van het strafrecht kan worden beschouwd, ook omdat zijn oordeel hoogst gematigd en voorzichtig is, — o. a. op de te groote eenvormigheid van het stelsel, waarvan het gevolg is dat op de in aard meest verschillende misdrijven, zonder op de beweegredenen der daders te letten, volkomen dezelfde wijze van bestraffing, alleen onderscheiden wat den duur der opsluiting betreft, wordt toegepast», enz. enz. T. v. S. XIV (1901) biz. 138. Vgl. het hierboven aangehaalde oordeel van .1. R. R. de Roos in T. v. S. XIV (1901) blz. 308.

Themis, LXVIate deel 4de stuk (1905.) 35

-ocr page 558-

De vierde lt;’lt;»iilereiilie voor liet Interiiaiioiiaal Privaatrecht.

In het begin van den zomer van het jaar 1904 van 16 Mei tot 7 Juni, is te ’s-Gravenhage gehouden de vierde conferentie voor het internationaal privaatrecht en opnieuw zijn eenige ontwerp-overeenkomsten aangenomen, die hoogstwaarschijnlijk spoedig ter goedkeuring aan de wetgevende macht zullen worden aangeboden.

Men weet hoever het hiermede stond.

Nadat als vrucht der conferentiën van 1893 en 1894 het tractaat van 14 November 1896 over eenige punten van procedure was tot stand gekomen, zagen op de bijeenkomst van 1900 de ontwerp-tractaten over het huwelijk, de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed, de voogdij en het erfrecht, het licht, die alle, behalve het laatste, waaromtrent nog moeielijkheden waren gerezen, thans door de wet zijn goedgekeurd. (1)

Intusschen bleven de verschillende commissiën, die in een aantal landen waren opgericht, diligent en het is in groote mate aan de werkkracht der Nederlandsche te danken, dat het werk, dat in 1904 weêr zou worden ter hand genomen, zoo goed gevlot js.

In de rede, waarmee de President, Mr. Ï. M. G. Asser deze vierde conferentie opende, gaf hij reeds in hoofd-

(1) Zie Stbl. 231 van 1903. Vgl. Ligemans BectieU des traités etc. nos. 925—27 (laatste deel).

-ocr page 559-

547

zaak aan wat volgens hem de taak dezer bijeenkomst zoude moeten zijn.

Vooreerst achtte hij noodig de overweging der herziening van de bovengenoemde overeenkomst van 1896 — in 1899 in werking getreden — in de tweede plaats meende hij, dat ook het faillietenreeht rijp was voor een nadere behandeling; in de derde plaats was hij van oordeel, dat de in 1900 gevoteerde ontwerp-overeen-komst over het erfrecht, waarover boven, opnieuw zou kunnen worden ter hand genomen ; ten slotte zouden twee andere ontwerpen, die ook op de derde conferentie reeds tot een voorloopige discussie hadden aanleiding gegeven — namelijk dat betreffende de gevolgen van huwelijk en echtscheiding ten opzichte van de personen en de goederen der echtgenooteu en dat betreffende de curateele aan de orde kunnen gesteld worden.

Daarna zouden desnoods andere onderwerpen — Mr. Asser noemde o. a. de cei'tificats de lois (waaromtrent zie ook de derde conferentie) ter tafel kunnen worden gebracht.

De conferentie heeft zich met de voorstellen van haai’ President vereenigd. Het werk is over vijf commissiën verdeeld. Aan de eerste, bestaande uit de gedelegeerden Kriege, Töry, van den Bulcke, Renault, Kawamura, Bbichmann, RocHussEN, De Martens en Meili werd opgedragen de herziening van het tractaat van 1896 voortebereiden ; de tweede, bestaande uit de gedelegeerden Dungs, van Cleemputte, Renault, Lainé, Buzzati, Beichmann, Asser, Missir, Werevkine, Hellner en Meili zou het ontwerp-tractaat over het erfrecht behandelen ; de derde, waarin zitting hadden de gedelegeerden DuNGS, De LA Valleé Poussin, Lainé, Pierantoni, Heemskerk, De Hammarskjöld en Roguin zou een ontwerp over het huwelijksgoederenrecht enz. ter tafel brengen ;

-ocr page 560-

548

de vierde, bestaande uit de gedelegeerden Kriege, Schumacher, Tory, Buzzati, De Villers, Missir en Werevkine zou der conferentie een ontwerp-tractaat over de curateele en de vijfde, samengesteld uit de gedelegeerden Schumacher, van den Bulcke, Pierantoni, Rahusen en RoGuiN, een over het faillietenrecht aanbieden.

Wat nu de werkzaamheden der Eerste commissie betreft, zij opgemerkt, dat deze een hoogst belangrijk rapport heeft uitgebracht over de in de overeenkomst van 1896 aan te brengen wijzigingen (1). Na hulde te hebben gebracht aan de Nederlandsche Regeering, die gemeend heeft dit onderwerp op het programma der conferentie te moeten plaatsen en na verworpen te hebben het denkbeeld, dat de verschillende onderwerpen in verschillende tractaten moesten worden belichaamd, komt zij er toe om aan te geven welke veranderingen zij in de conventie van 1896 noodig acht.

Gelijk men weet handelt het eerste onderwerp over de mededeeling van gerechtelijke en buiteugerechtelijke stukken. Volgens de bepaling van art. 1 van den in 1896 aangenomen tekst geschiedt de beteekening van stukken, die bestemd zijn naar een ander land op aanvrage van de ambtenaren van het Openbaar Ministerie of van de rechtbanken van den Staat gericht aan de competente autoriteiten van een anderen Staat langs diplomatieken weg.

Ten opzichte van dit punt heeft nu de Hongaarsche delegatie eene wijziging voorgesteld, die, naar de commissie meende, van groot belang is. De strekking dezer wijziging was nu om den consul van den Staat, die de aanvrage doet, te belasten met de taak te dezen aanzien

(1) Zie Actes de la quatrième conférence bl. 81.

-ocr page 561-

549

een verzoek te richten tot de bevoegde autoriteit van het land, waar hij verblijf houdt. Hoe het te beteekenen stuk aan den consul wordt gezonden, moet natuurlijk door de binnenlandsche wetgeving worden bepaald. Op zulk eene wijze zal de overbrenging van stukken op oneindig veel gemakkelijker wijze kunnen geschieden dan thans. De consul moet zich wenden tot de bevoegde autoriteit, die in het algemeen zal worden aangewezen door den aangezochten Staat ; wie deze autoriteit is zal door den binnenlandschen rechter moeten worden bepaald. De aanvraag behoort voorts de noodige inlichtingen te bevatten, welke onmisbaar zijn, opdat de consul de hem bij deze conventie opgelegde taak goed volbrenge.

Op Italie’s voorstel heeft de commissie besloten om te bepalen, dat de aanvrage moet gesteld zijn in de taal van de autoriteit, tot welke het verzoek gericht wordt, wat natuurlijk geen moeielijkheid kan geven, omdat de consul in deze taal met deze autoriteit van gedachten moet kunnen wisselen. Mochten er moeielijk-heden ontstaan tusschen den consul en de bedoelde autoriteit, dan zal deze moeielijkheid langs diplomatieken weg worden opgelost.

Intusschen heeft de commissie begrepen, dat in het algemeen elke Staat vrij moet blijven en kunnen verklaren dat hij bij het mededeelen van dagvaardingen enz. den diplomatieken weg verkiest. Maar van den anderen kant heeft zij ook begrepen te moeten toelaten, dat twee Staten, die zulks verlangen, overeenkomen om de directe mededeeling van stukken tusschen de respectieve autoriteiten der beide landen te doen plaats hebben. In dien zin is nu artikel 1 geredigeerd ; hetwelk als volgt luidt :

En matière civile ou commerciale, les significations

-ocr page 562-

550

d’actes à destination de personnes se trouvant a l’étranger se feront dans les Etats contractants sur une demande du consul de l’état requérant, adressée à l’autorité qui sera désignée par l’Etat requis. La demande contenant l’indication de l’autorité de qui émane l’acte transmis, le nom et la qualité des parties, l’adresse du destinataire, la nature de l’acte dont il s’agit doit être rédigée dans la langue de l’autorité requise. Cette autorité enverra au consul la pièce prouvant la signification, ou indiquant le fait, qui l’a empêchée. Toutes les difficultés, qui s’élèveraient à l’occasion de la demande du consul seront réglées par la voie diplomatique. Chaque Etat contractant peut déclarer par une communication adressée aux autres états contractants, qu’il entend que la demande de signification à faire sur son territoire contenant les mentions indiquées à l’alinéa !•' lui soit adressée parla voie diplomatique.

Les dispositions, qui précèdent ne s’opposent pas à ce que deux Etats contractants s’entendent pour admettre la communication directe entre leurs autorités respectives.”

Art. 2 bepaalt dat en hoe de beteekening door de autoriteit van den aangezochten Staat behoort te geschieden. In beginsel wordt aangenomen, dat — uitgenomen het geval, hetwelk in art. 3 besproken wordt, — deze autoriteit het stuk zendt aan hem voor wien het bestemd is, die het vrijwillig aanneemt.

Intusschen, de zaken kunnen niet zoo eenvoudig gaan. Onderstel, dat hij, voor wien het stuk bestemd is, weigert een ontvangbewijs af te geven. In dat geval zal de aangezochte Staat het document aan den Staat, die het verzoek gedaan heeft, teruggeven; de betrokken autoriteit is tot niets anders verplicht. De Duitsche delegatie meende, dat ook in dit punt voorzien behoorde te worden.

-ocr page 563-

551

omdat het noodzakelijk kan zijn, dat, kan de vrijwillige overgave niet plaats hebben, de gedwongamp;ti overgave moet geschieden en evenals in een aantal landen de beteekening plaats hebbe door een publiek ambtenaar, meestal een deurwaarder.

De commissie vereenigde zich met deze zienswijze, maar ze erkende tevens, dat de zaak nu niet zoo geheel eenvoudig is, omdat in het geval, dat men hier op het oog heeft, de ambtenaar het document, dat hij moet beteekenen, moet kennen en het de vraag kan zijn, welke taal behoort gebruikt te worden. Is het stuk gesteld, in de taal van den Staat, tot welken het verzoek gericht wordt, of in een taal, waaromtrent door partijen is overeengekomen, dan zal dit voldoende zijn. Anders moet er eene vertaling van gemaakt worden, de juistheid waarvan dan natuurlijk door een diplomatieken of con-sulairen ambtenaar zal moeten worden gestaafd.

Wat den hierboven bedoelden dwang betreft, het kan ook, dat in de aanvraag een formeel verzoek werd gericht om bijvoorbeeld spoedshalve dezen weg te bewandelen. Ten slotte is nog op verzoek van de Italiaansche delegatie de bepaling opgenomen, dat hier een bepaalde vorm kan gebezigd worden, afwijkend van de wet van het land, wanneer deze zich niet daartegen verzet.

Zoo luiden thans de artt. 2 en 3 van het ontwerp-tractaat :

Art. 2. La signification se fera par les soins de l’autorité compétente de l’Etat requis. Cette autorité, sauf les cas prévus dans l’article 3 pourra se borner à effectuer la signification par la remise de l’acte au destinataire, qui l’accepte volontairement.

Art. 3. Si l’acte à signifier est rédigé soit dans la langue de l’autorité requise soit dans la langue convenue

-ocr page 564-

562 entre les deux Etats intéressés ou s’il est accompagné d’une traduction dans l’une de oes langues l’autorité requise au cas où le désir lui en serait exprimé dans la demande, ferait signifier l’acte dans la forme prescrite par sa législation intérieure pour l’exécution de significations analogues ou dans une forme spéciale, pourvu qu’elle ne soit pas contraire à cette législation. Si un pareil désir n’est pas exprimé l’autorité requise cherchera d’abord à effectuer la remise dans les termes de l’article 2.

Sauf entente contraire la traduction prévue dans l’aniléa précédent sera certifiée conforme par l’agent diplomatique ou consulaire de l’état requérant ou par un traducteur assermenté de l’Etat requis”.

Het recht van den Staat, tot wien het verzoek gericht wordt om de uitvoering van dit verzoek te weigeren, zooals dit in art. 4 der tegenwoordige conventie is opgenomen, is eenigszins verduidelijkt, maar het beginsel is onveranderd gebleven.

Artikel 5 der ontwerp-conventie komt in hoofdzaak overeen met art. 3 van het tegenwoordig verdrag; het bevat eene bepaling over het bewijs cler beteekening. Alleen is duidelijker aangegeven, dat het gebruik van eene dubbele beteekening facultatief is.

Artikel 6 komt overeen met art. 4 der conventie en geeft de drie wijzen van mededeeling weer, maar het voorbehoud aan het slot van het artikel wordt op twee punten gewijzigd. Volgens het tegenwoordig artikel bestaat de bedoelde bevoegdheid alleen, wanneer de wetten der belanghebbende Staten of de tusschen deze gesloten overeenkomsten het toelaten. Thans wordt in de ontwerp-conventie voorgesteld er bij te voegen, dat deze bevoegdheid ook bestaat, wanneer de Staat, op welks territoir de beteekening gedaan wordt, er zich niet tegen

-ocr page 565-

553 verzet. De Staat kan er zieh niet tegen verzetten, wanneer de beteekeuingen zonder dwang door diplomatieke of consulaire ambtenaren in het buitenland aan hunne bestemming worden bezorgd.

Wat de quaestie der kosten betreft, welke in het trac-taat van 1896 niet geregeld is, stelde de Duitsche delegatie voor om te bepalen, dat de beteekeningen niet kunnen leiden tot teruggave der kosten. Ook Hongarije had iets dergelijks voorgesteld. Ter adstructie werd o.a. aangevoerd: het groote voordeel om de ingewikkelde betrekkingen door reclames over weinig belangrijke sommen te vereenvoudigen ; de noodzakelijkheid om eene zekere reci-pfociteit, die thans niet bestaat, te verzekeren.

De meeste andere Staten waren er echter tegen ; van hunnentwege werd aangevoerd, dat er geen enkele reden bestond, waarom de particulieren niet de kosten der beteekeningen in hun belang gedaan zouden betalen. Zoo is men.tot een transactie gekomen, neêrgelegd in art. 7, waarbij bepaald is, dat de beteekeningen in het algemeen gratis zullen plaats hebben, maar dat, behoudens beding van het tegendeel, de Staat, tot wien het verzoek gericht wordt, van den verzoekenden staat de kosten moet terugeischen, veroorzaakt door de tusschenkomst van een rechterlijken ambtenaar of het gebruik van een specialen vorm in het geval van art. 3 bovengenoemd.

De veranderingen, welke in zake de rogatoire commissies worden voorgesteld, zijn van zeer eenvoudigen aard.

Artikel 8 der ontwerp-conventie geeft in hoofdzaak weer art. 5 der conventie van 1896 ; en art. 9 bepaalt naar analogie wat bij de overgave van de dagvaardingen is aangenomen en boven is uiteengezet, dat ook de rogatoire commissiën kunnen worden overgebracht door consulaire ambtenaren. En evenals bij de dagvaardingen is bepaald, kan elke Staat te kennen geven, dat hij de

-ocr page 566-

554 rogatoire commissie, op zijn territoir uit te voeren, langs diplomatieken weg wil gedaan hebben.

Wat de taal betreft, bepaalt nu art. 10, dat, behoudens overeenkomst van het tegendeel, de rogatoire commissie geredigeerd behoort te worden of in de taal van de aangezochte mogendheid, of in die, welke tusschen de twee Staten is overeengekomen of wel moet zij vergezeld zijn van eene vertaling in een dier talen en gewaarmerkt door een diplomatieken of consulairen ambtenaar van den Staat, die de rogatoire commissie verzocht heeft of door een beëedigd vertaler van den aangezochten Staat.

Bij art. 7 der overeenkomst van 1896 wordt bepaald, dat de rechterlijke autoriteit, waaraan de commissie geadresseerd is, verplicht zal zijn daaraan gevolg te geven.

Op voorstel van den Duitschen gedelegeerde is eene bepaling opgenomen om te voorkomen, dat onwil de uitvoering der internationale bepaling beletten zou. Uitdrukkelijk is nu gestipuleerd, dat de rechterlijke autoriteit, die verplicht is aan de rogatoire commissie gevolg te geven, dezelfde dwangmiddelen moet te baat nemen als voor de uitvoering eener commissie van de autoriteiten van den Staat, tot wien het verzoek gericht is of van een aanvrage te dien effekte door een belanghebbende partij gedaan. Deze dwangmiddelen behoeven niet noodzakelijk gevolgd te worden wanneer het geldt de verschijning van getuigen. Ten slotte worden in art 7 de gevallen opgenoemd, waarin de uitvoering der commissie niet kan worden geweigerd, gevallen welke dezelfde zijn als het tractaat van 1896 bepaalt.

Terwijl de artikelen 12, 13 en 14 der ontwerp-conventie gelijkluidend zijn met de artikelen 8, 9 en 10 van de bestaande overeenkomst, bepaalt art. 15, en dit op voorstel van de Fransche delegatie, — dat elke Staat bevoegd is, om de rogatoire commissie’s ook door zijne diploma-

-ocr page 567-

555

tieke of consulaire ambtenaren te doen uitvoeren, wanneer daaromtrent overeenkomsten tusschen de Staten zijn gesloten of wanneer de Staat, op welks territoir de commissie moet worden uitgevoerd, zich daartegen niet verzet, maar dit moet dan zonder dwang geschieden.

Artikel 16 handelt over de kosten. Evenals bij de verzending van dagvaardingen het geval is, is de regel, dat de uitvoering van de rogatoire commissie niet kan aanleiding geven tot kosten van eenigen aard. Intusschen, ten opzichte van dit punt is ook bepaald, dat, behoudens beding van het tegendeel, de Staat, aan welke de rogatoire commissie verzocht wordt, het recht heeft om van den verzoekenden Staat terug te eischen de schadeloosstelling aan de getuigen en deskundigen, evenals de kosten veroorzaakt door de tusschenkomst van een publieken ambtenaar, noodig geworden doordat de getuigen niet vrijwillig zijn verschenen of de kosten, veroorzaakt door bijomstandigheden, zooals in art. 14 worden genoemd.

De wijzigingen, welke in de bepalingen van de cautio jtid.icatnm solvi gemaakt zijn, zijn mede van hoogst eeu-voudigen aard, maar daarom niet minder belangrijk. Bij de toepassing van art. 11 der conventie, dat met de toe te lichten wijziging art. 17 is geworden, heeft men voortaan rekening gehouden met een specialen toestand, waarin Duitschland te dezen opzichte verkeert. De schatkist aldaar heft niet zooals elders doorgaans het geval is, bij elke akte een recht, maar een bepaalde som wordt bij wijze van proceskosten ten laste gebracht van hem, die zijn proces verliest.

Ten einde nu, ten minste in zekere mate de betaling dezer som te waarborgen, wordt van den eischer eene storting verlangd, welke storting trouwens veel minder is dan de kosten werkelijk bedragen. Volgens de wet

-ocr page 568-

556

nu bedraagt voor de vreemdelingen deze storting driemaal zooveel als voor landgenooten. Reeds dadelijk nadat de conventie van 1896 in werking was getreden is de vraag gerezen of art. 11 op deze storting toepasselijk is; de aarzeling was verklaarbaar, omdat het bij deze storting om geheel iets anders ging dan bij de cautio. Intusschen is de jurisprudentie vrijwel in dien zin gevestigd dat men de conventie erop toepaste. De Duitsche delegatie vroeg nu aan de Conferentie om deze interpretatie te wettigen en aan artikel 11 een tweede lid toe te voegen, bepalende, dat het 1e lid ook op dergelijke stortingen van toepassing is.

De tweede wijziging in dit artikel houdt verband met hetgeen reeds bij het protocol van 22 Mei 1897 in de overeenkomst van 1896 was ingevoegd. In 1894 was namelijk op voorstel van Zwitserland in het artikel opgenomen de voorwaarde dat de eischer domicilie had in eén der contracteerende Staten. Italië is eerst later tot de conventie toegetreden en onder voorwaarde, dat het niet zou verliezen het voordeel der vroegere overeenkomsten, krachtens welke de Italianen vrijgesteld waren van de cautie zonder dat de voorwaarde van domicilie gesteld zou worden. Eene dergelijke bepaling is nu als derde lid in art. 11 — thans art. 17 — ingevoegd.

In de commissie is ook van gedachten gewisseld over wat zij en terecht noemt het „système ingénieux” van Mr. T. M. C. AssER. Men herinnert zich, dat in 1894 een van den voorzitter der conferentie uitgegaan voorstel is aangenomen, bestemd om de tegenstanders van de afschaffing der cautio te ontwapenen, een voorstel dat, zooals bekend is, bepaalt, dat de eischer, die zijn proces wint, het vonnis ook in andere Staten kan doen tenuitvoer leggen. Ten einde dit nu geraakkelijk te doen geschieden — de tenuitvoerlegging gaat thans in vele Staten met kosten gepaard,

-ocr page 569-

557

zoodat het iu 1896 aangenomen stelsel weinig helpt — is in 1904 aangenomen, dat deze tenuitvoerlegging gratis zal plaats hehben. De kosten, noodig opdat de titel zijn effect hehhe, zijn natuurlijk voor rekening van den eischer, die het vonnis ten uitvoer doet leggen. De vraag over het exequatur moet langs diplomatieken weg opgelost worden. Tevens is voorzien in het geval, dat twee Staten overeenkomen om de aanvrage van exequatur direkt van den eenen Staat tot den anderen te richten.

In dien zin is art. 12 — thans art. 18 — gewijzigd en in art. 19 is er bijgevoegd, dat deze beslissingen executoir verklaard worden zonder partijen gehoord te hebben, maar behoudens voorziening van de veroordeelde partij ingevolge de wetgeving van het land waar de tenuitvoerlegging gevorderd wordt.

Art. 13 der conventie bepaalt, dat ten einde te beslissen over het exequatur de competente autoriteit slechts heeft te onderzoeken : 1e of volgens de wet van het land, waar de veroordeeling is uitgesproken, de expeditie der beslissing de noodige vereischten bevat voor haar authenticiteit en 2e of volgens dezelfde wet, het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

Ten opzichte van het tweede punt bestond de moeie-lijkheid hierin, dat het niet altijd gemakkelijk is te weten, wanneer een vonnis in kracht van gewijsde gegaan is. De Duitsche gedelegeerde stelde daarom in 1904 voor om het vonnis altijd te doen vergezeld gaan van een declaratie der competente autoriteit, consta-teerende, dat het vonnis in kracht van gewijsde gegaan is. Dit voorstel stuitte nu echter af op principieele bezwaren ; verschillende gedelegeerden beweerden, dat in hun land geen competente autoriteit was om een dergelijk certificaat af te geven. Na eenige discussie, kwam het tot een soort van transactie, neêrgelegd in art. 19,

-ocr page 570-

558 al : 2 van het ontwerp-verdrag. Elk land zal nu doen, zooals het zelf het beste acht of zooals zijne wetgeving het voorschrijft ; het zal dus al of niet het vonnis vergezeld doen gaan van eene verklaring, dat het in kracht van gewijsde is gegaan.

De autoriteit, belast met het beslissen over het exequatur zal deze verklaring aannemen, die slechts door den belanghebbende kan worden tegengesproken, wanneer hij meent, dat het stuk niet authentiek is. De verklaring van de vreemde autoriteit zal dan de kracht hebben van een pre^umptio juris tantum. In de gevallen, waarin eene dergelijke verklaring niet geleverd wordt, doet de zaak zich evenzoo voor als thans het geval is.

Ook de vertaalquaestie is geregeld evenals bij art. 3 bovengenoemd. De vertaling betreft, zoo zegt het rapport, slechts het dispositief van het eindvonnis en latere beslissing over de kosten. Er bestaat geen reden om de de vertaling der motieven te eischen.

De bepalingen over den kosteloozen rechtsbijstand zijn in hoofdzaak onveranderd gebleven. Alleen is aan het le lid van art. 15 — art. 21 der ontwerp-conventie — een voorschrift toegevoegd, strekkende om te bepalen, dat, in het geval, waarin de autoriteiten van de tegenwoordige verblijfplaats niet tot een der contracteerende Staten behooren en geen certificaten of dergelijke stukken afgeven, men zal kunnen volstaan met eene verklaring, afgegeven door een diplomatiek of consulair ambtenaar van den Staat, waartoe de vreemdeling behoort.

Op voorstel van Italië is in de overeenkomst thans een artikel opgenomen, regelende de internationale gevolgen van den kosteloozen rechtsbijstand. Bepaald is, dat, wanneer dit voorrecht is toegekend aan een inwoner van een der contracteerende Staten, de beteekeningen

-ocr page 571-

559

betrekkelijk dit proces, die in een anderen Staat moeten gedaan worden, slechts aanleiding kunnen geven tot terugbetaling door den verzoekenden Staat aan den Staat tot welken het verzoek gericht is van de kosten, veroorzaakt door het gebruik van een bijzonderen vorm in het geval van art. 3. In hetzelfde geval kan de uitvoering eener rogatoire commissie slechts aanleiding geven tot terugbetaling door den verzoekenden Staat aan den Staat waartoe het verzoek gericht is, voor schadeloosstellingen aan getuigen of deskundigen betaald.

Wat den lijfsdwang aangaat, komt in de redactie der ontwerp-conventie duidelijker uit, dat wanneer bijv, in een land lijfsdwang tegen de nationalen kon worden toegepast, dit middel natuurlijk ook tegen de vreemdelingen kan worden ingeroepen, wat trouwens altijd de bedoeling geweest is. Tevens is er bijgevoegd, dat een feit, hetwelk door een inwoner van een land kan worden ingeroepen om de opheffing van den lijfsdwang te verkrijgen, hetzelfde eftekt moet hebben ten opzichte van een inwoner van een anderen contracteerenden Staat, zelfs indien dit feit zich in den vreemde mocht hebben voorgedaan.

De Conferentie heeft zich met het voorstel der commissie in hoofdzaak vereenigd. In het slotprotocol is nog een wensch uitgedrukt, waarover een enkel woord.

Het eerste gedeelte van de conventie van 14 November 1896 heeft hier te lande de vraag doen rijzen of de bij ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde wijze van dagvaarding en beteekening van andere exploi-ten aan personen, die zich in het buitenland bevinden, door de conventie als vervallen behoort beschouwd te worden. Het spreekt echter vanzelf, dat deze vraag ontkennend moet beantwoord worden. De conferentie

-ocr page 572-

560

legt alleen eene verplichting op, waar vroeger slechts internationale welwillendheid bestond. Of het exploit van dagvaarding op rechtsgeldige wijze geacht moet worden gedaan te zijn op het oogenblik, dat het aan een door de vreemde wet aangewezen ambtenaar (hier te lande den ambtenaar van het 0. M.) is ter hand gesteld, dan wel eerst bij de beteekening van den persoon of de woonplaats van hem, tot wien het exploit gericht is, is een vraag, die geen onderwerp is van internationale regeling, maar aan de nationale wet behoort te worden getoetst.

Met het oog hierop is nu in het laatste gedeelte van het slotprotocol met algemeene stemmen een wensch opgenomen; hiertoe strekkende dat, hetzij door wijziging der nationale wetten, hetzij door eene internationale regeling een rechtstoestand worde in het leven geroepen volgens welken het exploit, bestemd voor iemand, die zich in een ander land bevindt, alleen dan geacht wordt op rechtsgeldige wijze gedaan te zijn, als het aan den persoon of het domicilie van dengene, voor wien het bestemd is, afgegeven is overeenkomstig de artikelen 1, 2, 3, 5 en 6 van het ontwerp-tractaat.

Het tweede ontwerp-tractaat, hetwelk door de conferentie aangenomen is, betreft het Erfrecht. Hoemoeielijk deze materie is, blijkt daaruit, dat op alle conferenties, die reeds over het internationaal privaatrecht gehouden zijn, in 1893, 1894, 1900 en 1904 het erfrecht een onderwerp van behandeling heeft uitgemaakt. De commissie, die in 1904 dit onderwerp in een rapport heeft behandeld, heeft uitvoerig haar standpunt uiteengezet en haar betoog in drie hoofdpunten verdeeld: 1®. wettelijk erfrecht; 2®. testamentair erfrecht; 3®. bepalingen die beide stelsels van erfrecht gemeen hebben.

De hoofdquaestie bij het eerste onderwerp was natuurlijk

-ocr page 573-

561

weêr de vraag of de eenheid der erfopvolging, moet worden erkend, een vraag die — ik heb er hier meermalen op gewezen — weder op elke conferentie is ter sprake gekomen, welke vraag trouwens èn door het Instituut van Internationaal recht in 1887 èn door verschillende wetgevingen o. a. door het Duitsch Burgerlijk Wetboek van 1896 bevestigend is beantwoord (1) Een aantal staten: Rusland, Hongarije o. a. bleven echter bezwaren maken met het gevolg, dat het beginsel van eenheid van erfopvolging aangenomen is door Duitschland, Oostenrijk, Spanje, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Rumenië en Zweden. België heeft zich nog niet uitgesproken, en Noorwegen en Zwitserland nemen hetzelfde beginsel ook aan, maar maken voorbehoud, wat betreft de toepassing der nationale wet. (2)

Een andere vraag was nu echter hoe dit beginsel zóó in een internationale conventie op te nemen, dat de meerderheid der Staten zich ook daarmede kon ver-eenigen? Twee wegen stonden daarbij open. Den eersten weg heeft de conferentie van 1900 gevolgd; deze bestond hierin dat men den regel als algemeen vooropstelde, en daarna een reeks van uitzonderingen daarop aannam. De Fransche delegatie zag hierin een groot gevaar, omdat door dat stelsel aan te nemen de rechter in een raoeielijke positie kon geraken, wat de niet genoemde punten betreft. Welke waarborg bestond er, zoo vroeg men, dat men, zoodoende bij de toepassing niet tegen den geest der overeenkomst zou handelen ? Deze en andere bezwaren van praktischen aard bracht de Fransche

Tbe^nis, LXVIste deel 4de stuk (1905.)

Ito

-ocr page 574-

562 delegatie er toe, om een andere methode voor te stellen, hierin bestaande, dat men de grenzen binnen welke het beginsel toegepast zou worden, nader omschreef door middel eener formule, die aangevende de materie uit het erfrecht, welke aan de nationale wet moest onderworpen worden, aan den rechter de bevoegdheid zoude laten onder den regel te brengen, wat er zijn inziens logisch toe behoort en er niet onder te doen vallen, wat er vreemd aan is.

De meerderheid in 1900 wilde echter dit stelsel niet en zoo behaalde het eerste stelsel de zege. Daarop heeft de Nederlandsche commissie voor het internationaal privaatrecht een transactie voorgesteld, in hoofdzaak zich aan het Fransche stelsel aansluitende; de gebruikte formule is ontleend aan de Italiaansche Code van 1865. Daartegen hadden — blijkens de schriftelijke gedachten-wisseling met de Nederlandsche regeering — een aantal Staten bezwaar. En toen de zaak nu in de commissie der conferentie ter sprake kwam, stelde Duitschland voor den tekst van 1900 te herstellen. Dit werd echter verworpen en met zes stemmen tegen vier nam zij den door de Fransche delegatie nog gewijzigden tekst van het Nederlandsche transactie-voorstel aan.

Hiermede heeft de conferentie zich vereenigd en zoo luidt het 1e lid van art. 1 van het concept-verdrag ; „Les successions en ce qui concerne la désignation des successibles, l’ordre dans lequel ils sont appelés, les parts, qui leur sont attribués, les rapports, la quotité disponible et la réserve sont soumises à la loi nationale du défunt, quelsque soient la nature des biens et le pays bu ils se trouvent”.

Toen eenmaal dit beginsel geformuleerd was, ging de rest ge makkelijker. De artikelen 5 en 9 — art. 5 bepaalde, dat de onroerende goederen beheerscht worden door de

-ocr page 575-

563

wet der plaats van ligging, wat betreft de formaliteiten en de voorwaarden van publiciteit welke deze wet eischt voor het in het leven roepen, de overdracht en de vernietiging van zakelijke rechten — van het Nederlandsch transactie-project zijn geschrapt en over het testamentaire erfrecht was de commissie het spoedig eens. Met een korte redactiewijziging werd art. 1, 2e lid door de commissie en later ook door de conferentie aangenomen. Dit bepaalt nu, dat dezelfde regel (nationale wet) ook toepasselijk is op de „validité intrinsèque” en op de gevolgen der testamentaire beschikkingen.

Wat den vorm der testamenten aangaat, bepaalt het ontwerp, dat de testamenten geldig zijn, wanneer ze beantwoorden aan de bepalingen hetzij van de wet der plaats, waar zij gemaakt zijn, hetzij van de wet van het land, waartoe de erflater behoorde op het oogenblik, dat liij het testament maakte.

Wat nu betreft de testamenten in het buitenland gemaakt, bepaalde het Nederlandsche transactie-ontwerp, dat, eischt de nationale wet dat de akte een bepaalden vorm hebbe, het testament niet in een anderen vorm kan worden verleden. Deze bepaling was gemaakt om tegemoet te komen aan het voorschrift van sommige wetgevingen, o. a. de Nederlandsche. In art. 992 van het B. W. is toch bepaald, dat een Nederlander in het buitenland slechts een authentiek testament zal kunnen maken. De Fransche gedelegeerden achtten deze bepaling echter te veel in strijd met den regel loais régit actum; een dezer, de bekende Renault, kwam met een transactie-voorstel voor den dag, krachtens hetwelk het testament dan toch geldig is in het land, waar het gemaakt is, wanneer de de vormen, daar voorgeschreven, zijn in acht genomen.

Bij meerderheid van stemmen is dit voorstel aangenomen, waarmede na eenig debat de conferentie zich

-ocr page 576-

564 ook vereenigd heeft. Ten slotte is nog een lid ingelascht betreffende de testamenten, verleden door diplomatieke en consulaire ambtenaren.

Zoo luidt thans art. 3 der ontwerp-conventie :

„Les testaments sont valables quant à la forme s’ils satisfont aux prescriptions soit de la loi du lieu, où ils sont faits, soit de la loi du pays, auquel appartenait le défunt au moment ou il disposait.

Néanmoins, lorsque pour le testament fait par une personne hors de son pays sa loi nationale exige ou défend une forme déterminée l’inobservation de cette règle peut entraîner la nullité du testament dans le pays dont le testateur est le sujet, sans empêcher, d’ailleurs, si le testament est conforme à la loi du lieu, où il a été fait, que là et dans les autres pays, il soit valable.

Sont valables quant à la forme, les testaments des étrangers, s’ils ont été reçus conformément à leur loi nationale par les agents diplomatiques ou consulaires autorisés par l’Etat, dont ces étrangers étaient les ressortissants.”

Artikel 6 noemt de reserven op, welke elke Staat ten opzichte van genoemde regelen mag stellen. Dit punt heeft reeds èn in 1893 èn in 1894 tot lange debatten aanleiding gegeven. Trouwens, het is toch altijd moeilijk te bepalen wat onder ordre public moet worden verstaan. Thans is het door een van Duitschlands gedelegeerden gegeven advies gevolgd om hier het enumeratiestelsel aan te nemen.

Voorbehouden wordt thans de toepassing der territoriale wetten, die uitsluitend ten doel hebben te beletten, de verdeeling der landelijke eigendommen, evenals de toepassing der wetten over de onroerende goederen, die onder een bepaald regime gesteld zijn. Mede wordt

-ocr page 577-

565

voorbehouden in eiken Staat de toepassing der wetten van imperatieven of prohibitieven aard betrekkelijk de onderwerpen, die in gemeen overleg door de Staten in een protocol zullen worden geregeld, hetwelk tegelijkertijd met deze conventie zal bekrachtigd worden. Ten einde van deze reserve gebruik te maken moet elke regeering aan deNeder-landsche mededeeling doen van de bepalingen der wet van zijn land, die bij derogatie aan de regels der conventie toepasselijk zullen zijn op alle erfenissen, zelfs op die aan inwoners der andere contracteerende Staten. Op deze mededeeling kan telken keere ten verzoeke van elke regeering worden teruggekomen; daarvan krijgt onze regeering bericht. De bepalingen, waarover het voorbehoud zich krachtens de bovenstaande regels uitstrekt, zullen slechts toepasselijk zijn op de erfenissen in de andere contracteerende Staten, welke openvallen zestig dagen na mededeeling aan de Nederlandsche regeering. Uitdrukkelijk wordt in § 5 nog vermeld, dat door die regelen nooit aan de toepassing der nationale wet van den erflater kunnen worden onttrokken de onroerende goederen, welke niet begrepen zijn onder die in § 1 (zie boven) genoemd, en evenmin kunnen deze bepalingen te kort doen aan de bepaling van het na te noemen art. 7.

Ook de discussie over dit artikel was in de commissie niet van belang ontbloot. Het door de Nederlandsche regeering uitgewerkt transactie-voorstel bepaalde; „A l’égard des successions ouvertes dans un des états contractants, les étrangers qui sont les ressortissants d’un de ces états sont entièrement assimilés aux regnicoles”.

Dit artikel is voorgesteld ten einde een hinderpaal voor de toepassing der nationale wet, hoofdbeginsel der overeenkomst, weg te nemen in verband met de Fransche wet van 14 Juli 1819, de Belgische van 25 April 1865, de Nederlandsche van 7 April 1869, de Luxemburgsche

-ocr page 578-

566

van 29 Februari 1872 en art. 31 der wet tot invoering van het Burgerlijk Wetboek in Duitschland. Zoo bevat bijvoorbeeld de genoemde Fransche wet van 1819 de bepaling, dat vreemdelingen het recht hebben om te erven evenals Franschen, en dat indien een nalatenschap waartoe zoowel goederen in Frankrijk als buitenslands behooren, gedeeld wordt tusschen vreemdelingen en Franschen, deze een waarde vooruit nemen evenredig naar de mate van hun erfdeel met de waarde der goederen, van welker eigendomsverkrijging zij door buitenlandsche wetten of gewoonten zijn uitgesloten. Onze geciteerde wet van 1869 bevat eene dergelijke bepaling. Men begrijpt, dat nu deze wet en art. 2 van de Fransche wet in strijd is met het beginsel van de toepassing van de nationale wet des erflaters, bij deze conventie door de contracteerende Staten erkend. Sinds 1900 heeft men nu naar eene formule gezocht. Bij de redactie, welke thans wordt voorgesteld in de ontwerp-conventie heeft men met genoemde wetten rekening gehouden. Er is voor gewaakt, dat voortaan buiten toepassing zullen blijven de bepalingen, waarbij ten voordeele van de nationalen zekere rechten op de nalatenschap zouden erkend worden, die in strijd zouden zijn met het beginsel der ontwerp-conventie, maar dat, mocht ten gevolge van eenig in art. 6 genoemd voorbehoud de nationale wet op zijde zijn gezet, de staten volkomen vrij zouden zijn, om te doen, wat zij te dezen opzichte meenen, dat in het belang hunner landgenooten zal wezen. Worden dan de nationalen van één staat in den anderen slechter behandeld, dan kunnen zij ook op hun territoir het recht van den vreemden erflater beperken.

Ziedaar de belangrijkste bepalingen, welke op de vierde conferentie ten aanzien van het erfrecht zijn tot s tand gekomen. Het is van harte te hopen, dat het ontwerp-

-ocr page 579-

567 tractant spoedig door de verschillende Staten worde goedgekeurd; dan zou de kroon gezet zijn op het werk, waarmede men reeds in 1893 is begonnen.

Wat het erfrecht betreft, rest ons nog te wijzen op een belangrijke wensch, die aan het slotprotocol is toegevoegd, hierin bestaande, dat zoo spoedig mogelijk door de Nederlandsche regeering een nieuwe conferentie worde bijeengeroepen, die tot mandaat zal hebben om het „protocole additionnel”, bedoeld bij art. 6 § 2 van het ont werp-tractaat over het erfrecht, vast te stellen en die tevens regelen zal geven voor de competentie in zake erfopvolging en testamenten.

Deze competentie-quaestie is inderdaad hoogst belangrijk. Als regel wordt door de meeste schrijvers aangenomen, dat alle acties betreffende erfrecht door één rechter behooren te worden beslist (1) en dit is ook rationeel, omdat men zoodoende tijdverlies en kosten bespaart, gezwegen nog van de mogelijkheid van tegenstrijdige beslissingen in zaken, welke met elkander samenhangen. De competente rechter is de rechter van de plaats, waaide erfenis is opengevallen, waar de erflater zijn laatste domicilie had. Het Italiaansche wetboek van 1865 huldigt dezen regel (art. 94).

In de praktijk en de jurisprudentie is het nu meestal anders ; geldt het vorderingen betrefiende onroerende goederen der nalatenschap, dan is competent de rechter binnen wiens ressort die goederen gelegen zijn ; geldt het acties over roerende zaken, dan is de rechter van het laatste domicilie van den overledene competent. Voor het overige moet naar de bijzondere wetgevingen verwezen worden.

(1) Zie o. a. Despagnkt, Précis de droit intemationo.l privé, editie van 1904, bl. 740—741.

-ocr page 580-

568

Reeds is de competentie-quaestie in sommige tractaten, geregeld. In de tractaten tusschen Oostenrijk en Frankrijk van ll December 1866 (hernieuwd 18 Februari 1884) en tusschen Rusland en Frankrijk van l April 1874 wordt competent verklaard de rechtbank binnen welker ressort de onroerende goederen gelegen zijn, wanneer het die soort van goederen betreft; en de rechtsvorderingen over de roerende goederen der nalatenschap worden berecht door den bevoegden rechter van den Staat, waartoe de overledene krachtens zijn nationaliteit behoort. Dus wordt hier de nationale wet toegepast. Had echter de gestorven vreemdeling in Frankrijk zijn domicilie gevestigd ingevolge art. 13 C. C., dan zal de rechter, van dit domicilie competent zijn. Het Fransch-Russisch tractaat van 1874 bepaalt intusschen, dat, wanneer een nationale van het land, waar de nalatenschap is opengevallen belanghebbende is bij de erfenis, de rechtsvorderingen betrekkelijk de roerende goederen der nalatenschap zullen aangebracht worden bij den rechter van de plaats, waar deze nalatenschap is opengevallen, wanneer die nationale binnen acht maanden, gerekend van het openvallen der erfenis zijn aanspraak daarop laat gelden. Het tractaat voegt er bij, dat de erfopvolging in roerende goederen beheerscht wordt door de wet van het land, waar zij opengevallen is, ten minste om het gedeelte vast te stellen, hetwelk toekomt aan den nationale van het land, waar de erfenis is opengevallen ; de rest wordt verdeeld door den consul volgens de nationale wet van den overledene ; dit laatste vindt Despagnet een onverklaarbare derogatie aan het eenmaal gehuldigd beginsel. Het beginsel van eenheid van competentie wordt gehuldigd in art. 7 § 1 van de Fransch-Belgische conventie van 8 Juli 1899, een hoogst belangrijk tractaat uit een oogpunt van procesrecht.

-ocr page 581-

569

waarnaar ook de conferentie bij het faillietenrecht dikwijls verwezen heeft. Bij art. 7 § l dezer overeenkomst wordt toch bepaald : Seront dans chaque pays portées devant le juge du lieu de l’ouverture du pays de succession, les actions en petition d’hérédité, les actions en partage et toutes autres entre cohéritiers jusqu’au partage, les actions contre l’exécuteur testamentaire, les actions en nullité ou en rescision de partage et en garantie des lots, les actions des légataires et des créanciers contre les héritiers ou l’un d’eux.” Despagnet merkt hierbij op, dat de conventie van 8 Juli 1899 niet regelt welke wet toepasselijk is op de erfopvolging, omdat het voorstel der Fransche delegatie om het stelsel, dat in dit opzicht in Frankrijk en België geldt — wet van de plaats van ligging voor de onroerende goederen, wet van de laatste woonplaats voor de roerende — niet is aangenomen, waarschijnlijk omdat in België een herziening van den Code Civil wordt voorbereid, waarbij de nationale wet voor de geheele nalatenschap wordt voorgesteld.

Wat de andere ontwerp-overeenkomsten betreft, dienaangaande kunnen wij iets korter zijn dan over de beide voorafgaande. De eerste handelt over de wetscouflicten betrekkelijk de gevolgen van het huwelijk op de rechten en plichten der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en op de goederen der echtgenooten.

Ook hier wordt getrouw aan het tot nog toe gevolgde stelsel, alles zooveel mogelijk teruggebracht tot de nationale wet.

Het rapport der derde commissie over de in deze ontwerp-conveutie behandelde onderwerpen is mede hoogst belangrijk (1). Wat het huwelijksgoederenrecht

(1) Vgl. Actes t. a. p. bl. 178 vlg.

-ocr page 582-

570

betreft, is de commissie en op haar voetspoor de conferentie uitgegaan van het denkbeeld, dat, wanneer de echtgenooten geen huwelijkscontract gemaakt hebben, de bedoeling moet worden ondersteld, dat het beheer der goederen a. h. w. een accessio, aanhangsel vormt van het huwelijk, dus dat ook op dat beheer de nationale wet behoort te worden toegepast. Reeds in 1900 had men dit stelsel aangenomen. Men verhele zich niet, dat, bij algemeene aanneming van dit stelsel een aantal landen aan een eeuwenoude jurisprudentie zullen moeten vaarwel zeggen. In Frankrijk bijvoorbeeld wordt weliswaar de vermoedelijke bedoeling van partijen ook afgeleid uit de nationaliteit der echtgenooten, maar ook uit een aantal andere bijomstandigheden, zooals de woonplaats der echtgenooten op het oogenblik van het huwelijk en de woonplaats die ze zich voorstellen te kiezen, wanneer ze getrouwd zijn. Dat onder al die presumpties die der nationale wet, welke thans wordt voorgesteld, de meest waarschijnlijke is, wordt door de meeste beoefenaars van het internationaal privaatrecht erkend. Desp.\gnet noemt het ook het meest rationeele vermoeden (1).

Een andere vraag is deze; naar welke wet moet beoordeeld worden de geldigheid van een huwelijkscontract, wat betreft de bekwaamheid van elk der echtgenooten om een huwelijk te sluiten ? De ontwerp-overeenkomst neemt daarvoor de nationale wet aan, van elk der beide echtgenooten op het oogenblik, dat het huwelijk gesloten wordt. Aangezien de vrouw eerst de nationaliteit van den man aanneemt na het huwelijk, behoort men haar bekwaamheid te beoordeelen naar de wet van het land, waartoe zij vóór haar huwelijk behoorde. Deze bepaling

(t) T. a. p. blz. 676.

-ocr page 583-

571 is in overeenstemming met hetgeen de schrijvers te dezen opzichte leeren; zoo ook het bepaalde bij art. 4 der ontwerp-conventie, dat de nationale wet der echt-genooten beslist of het mogelijk is gedurende het huwelijk öf een nieuw huwelijkscontract te maken öf te wijzigen resp. te vernietigen hetgeen daaromtrent bij het sluiten van het huwelijk overeengekomen is. De verandering intusschen, welke in het beheer der goederen gemaakt wordt, kan geen terugwerkende kracht ten nadeele van derden hebben.

Ook artikel 5 is een belangrijk artikel. Het bepaalt, dat de intrinsieke waarde van een huwelijkscontract en de gevolgen daarvan geregeld worden door de nationale wet van den man op het oogenblik van het sluiten des huwelijks, of wanneer het contract in den loop van het huwelijk gesloten is, door de nationale wet op dit oogenblik.

Dezelfde wet bepaalt in welk opzicht de echtgenooten de vrijheid hebben zich aan een andere wet te refe-reeren; wanneer dit geschied is, dan zal die andere wet de gevolgen van het huwelijkscontract regelen.

Wat den vorm aangaat, treft men ook hier aan de toepassing van den regel: „Locus régit actum”.

Art. 6 bepaalt, dat het huwelijkscontract van waarde is, wanneer het gesloten is öf overeenkomstig de wet van het land, waar het is tot stand gekomen öf overeenkomstig de nationale wet van ieder der echtgenooten op het oogenblik van de sluiting des huwelijks of, wanneer het gesloten is gedurende het huwelijk, overeenkomstig de nationale wet van elk der echtgenooten. Eischen echter deze wetten, dat het contract een bepaalden vorm hebbe, zelfs wanneer het in den vreemde gesloten is, dan moeten de bepalingen dezer wet in acht genomen worden. Ook hier wordt overigens weer dezelfde uitzon-

-ocr page 584-

572 dering gemaakt voor onroerende goederen, die onder een afzonderlijk régime fonder staan.

Ziedaar de belangrijkste bepalingen over het huwelijksgoederenrecht, zooals ze door de conferentie zijn aangenomen.

Thans een enkel woord over de ontwerp-conventie betreffende de curateele.

Het tractaat over dit onderwerp sluit zich, als natuurlijk bij dat over de voogdij aan, dat in 1902 is gearresteerd.

Als algemeene regel wordt dan ook hier gesteld, dat in alle gevallen de curateele beheerscht wordt door de nationale wet van den onder curateele gestelde, behoudens de uitzonderingen hierna te vermelden. Zoo wordt onder dit voorbehoud de onder-curateele-stelling uitgesproken door de competente autoriteiten van den Staat, waartoe de onder curateele gestelde krachtens zijn nationaliteit behoort.

De groote moeielijkheid, men begrijpt het, houdt verband met de vraag, wat moet geschieden, wanneer de onder-curateele-stelling wordt uitgesproken van een persoon, die zich in den vreemde bevindt. Te dezen opzichte is in de vierde commissie, die met het praeadvies over dit onderwerp belast was, uitvoerig van gedachten gewisseld. Algemeen is men overeengekomen over het in deze te huldigen beginsel, dat namelijk de lokale autoriteiten van het land, waar de vreemdeling verblijf houdt, in de allereerste plaats geroepen zijn, om in de onder-curateele-stelling te voorzien in de plaats van de nationale autoriteiten. Daaruit volgt nu:

-ocr page 585-

573 om tijd te laten aan de nationale autoriteiten om zelve de zaak ter hand te nemen.

Deze mededeelingen moeten langs diplomatieken weg plaats-hebben. Verklaart de nationale justitie zich incompetent, om welke reden ook, dan moeten de lokale autoriteiten voor persoon en goederen van den onder curateele gestelde zorgen.

Wat de provisioneele maatregelen betreft, welke de lokale autoriteiten moeten nemen ten opzichte van een vreemdeling, verblijf houdende onder hunne jurisdictie, getrouw aan het eenmaal aangenomen stelsel heeft de commissie en op haar voetspoor de conferentie besloten, dat deze maatregelen door de lokale autoriteiten alleen dan genomen worden, wanneer de persoon ook in de termen valt om volgens zijn eigen nationale wet onder curateele gesteld te worden. Deze maatregelen zullen ophouden door een vonnis van de autoriteiten van den Staat, waartoe de persoon behoort, evenals in het geval, dat deze autoriteiten mededeeling zullen doen, dat door hen provisioneele maatregelen genomen zijn.

Belangrijk is de bepaling van art. 9, krachtens welke de onder-curateele-stelling, uitgesproken door de competente autoriteiten, overeenkomstig het bovengezegde, wat de bekwaamheid van de onder curateele gestelden betreft en alle contracteerende Staten gevolgen zal hebben zonder voorafgaand exequatur. De maatregelen van openbaarheid, voorgeschreven door de lokale wet voor de onder-curateele-stelling door de autoriteiten van het land kunnen door deze gelijkelijk toepasselijk verklaard worden op de curateele, uitgesproken door een vreemde autoriteit. De verschillende Staten zullen de bepalingen, welke daaromtrent gemaakt worden, aan de Nederlandsche regeering mededeelen.

In art. 11 wordt nog het geval voorzien, dat de cura-

-ocr page 586-

574 teele, uitgesproken door de autoriteiten der gewone ver. blijfplaats kan worden opgeheven door de nationale autoriteiten overeenkomstig hare wet. Ook de lokale autoriteiten die de curateele hebben uitgesproken, kunnen èn ingevolge de nationale wet èn ingevolge hunne eigene wet haar opheffen.

Deze beslissingen zullen in de contracteerende Staten hun effect hebben zonder exequatur.

Tusschen roerende en onroerende goederen wordt geen onderscheid gemaakt, behalve, waar het betreft onroerende goederen, die onder een speciaal „régime foncier” staan.

Wat eindelijk het ontwerp over het faillieteurecht aangaat, al dadelijk zij opgemerkt, dat de tekst niet als ontwerp-conventie behoort te worden beschouwd, maar bestemd is tot basis te dienen voor later te sluiten overeenkomsten.

Men zal zich herinneren, dat op de tweede conferentie reeds de moeilijkheden zijn gebleken, welke een regeling van deze materie met zich brengt. (1)

Ook in 1900 is ze ter sprake gekomen (2), maar ook nu nog achtte men de zaak niet rijp voor een ontwerp-traktaat.

Uit het rapport van de vijfde commissie, welke in 1904 belast was met het voorloopig onderzoek, blijkt, dat ook thans nog tegen het voorstellen van een ontwerp-overeen-komst te groote bezwaren zijn gerezen.

In de eerste plaats vestigde de rapporteur Mr. Rahusen de aandacht op de omstandigheid, dat sommige wetgevingen slechts het faillissement kennen van kooplieden, terwijl andere daarentegen, zooals b.v. onze wet van 1893 het rechtsmiddel ook toepassen op niet-kooplieden.

-ocr page 587-

575

Daarbij kwam dat wel door de Nederlandsche commissie een voorstel gedaan was, maar dat een aantal landen, zooals Rumenië en Duitschland daarop nog niet hadden geantwoord. Toch achtte men het wel mogelijk, dat de zaak behandeld werd door de conferentie, juist omdat de handel een bij uitnemendheid internationaal karakter heeft en een faillissement uitgesproken in een bepaald land, noodzakelijk ook in een ander land gevolgen moet medebrengen. Immers, thans komt het voor, dat, nu het vonnis van faillietverklaring niet executabel is in een ander land, schuldeischers zonder eer of goede trouw in dat andere land te hunnen bate op de goederen van den failliet beslag leggen, waartegen de curator in het eerste land absoluut niets kan doen. Terecht zegt dan ook Despagnet (1) „Pour couper court à toutes les difficultés en matière de faillite, le seul moyen pratique est d’établir une entente entre les Etats au moyen de traités.” Maar zooals gezegd voor een algemeen tractaat is de materie nog niet rijp genoeg en na het ontwerp der Nederlandsche commissie tot grondslag genomen te hebben heeft het rapport zich tevreden gesteld met een ontwerp-tractaat — de rapporteur spreekt van traité type — te formu-leeren, hetwelk tot model voor tusschen de mogendheden te sluiten overeenkomsten zal kunnen dienen.

De Nederlandsche commissie, van wie het voorstel is uitgegaan, dat tot basis gestrekt heeft, had reeds een aantal voorbeelden, waarvan zij met vrucht gebruik kon maken. Bij de bespreking van de conferentie van 1894 is er de aandacht op gevestigd, dat toen reeds twee ontwerpen tot regeling dezer aangelegenheid het licht hadden gezien ; namelijk de besluiten, door het congres van Turijn in September 1880 genomen en de

(1) T. a. p. bl. 815.

-ocr page 588-

576

„Règles”, die in 1893 door het Institut de droit International waren aanbevolen (1). Daarenboven had ook Mr. Asser in genoemd jaar een „Avant projet d’une convention internationale'’ betrekkelijk het faillieten recht uitgewerkt. In 1900 werd door de toen benoemde commissie nog gewezen op het tractaat van 8 Juli 1899 tusschen Frankrijk en België gesloten. Dit is een hoogst belangrijke conventie over het procesrecht, die ook regelen geeft over het faillietenrecht Eindelijk kon die conferentie van 1904 nog gebruik maken van het uitstekend rapport door een van Zwitserlands gedelegeerden RoGuiN ter conferentie uitgebracht in het Institut de Droit Internatio1^al en de discussie daarover in dit geleerd lichaam gedurende zijn te Brussel gehouden zitting in 1902 (2).

Een enkel woord over de hoofdbeginselen welke ten deze bij de conferentie van 1904 hebben voorgezeten.

Vooreerst handelt het ontwerp alleen over het faillissement van kooplieden en in de tweede plaats is aangenomen, dat de faillietverklaring in een der Staten uitgesproken door de daartoe bevoegde macht ook gevolgen zal hebben in de andere contracteerende Staten (Art. 1). In het volgend artikel wordt gezegd, welke de bevoegde autoriteit is, namelijk, die van het land, waar de debiteur de hoofdzetel van zijn zaken heeft (principal établissement commercial). Deze regel wordt thans in alle ontwerpen gehuldigd ; zoo in de Règles (art. 2) van het Instituut : in het project van Turijn, en ook de schrijvers gaan met deze opvatting mede (3).

-ocr page 589-

577

Omvat het faillissement in een der contracteerende Staten verklaard, een succursale of een inrichting in een ander dezer Staten, dan zullen de formaliteiten voor de afkondiging, geëischt door de wetgeving van dezen laatsten Staat, moeten worden nagekomen ; daarvoor zorgt dan de curator.

In het stelsel der „Unité de la faillite” past ook de bepaling, dat tusschen de schuldeischers, in de verschillende contracteerende Staten wonende, geen onderscheid gemaakt zal worden.

Vervolgens is de vraag ter sprake gekomen, in hoever aan een vonnis van faillietverklaring in een der Staten gewezen, kracht in de andere Staten kan worden toe-gekend.

Daarvoor is een exequatur noodig in den anderen Staat en dit exequatur wordt verleend, wanneer de aanvrager bewijst :

De procedure van exequatur wordt natuurlijk geregeld door de wet van den Staat, waar de aanvrage geschied is. Het exequatur kan niet alleen door den curator gevraagd worden, maar ook door iederen persoon, die dit volgens de wet van zijn land kan doen.

Ook het accoord zal in de contracteerende Staten gevolgen hebben, wanneer het door de schuldeischers is aangenomen, gehomologeerd door de competente

Themis, LXVIste deel 4de stuk (1905.) 37

-ocr page 590-

578

autoriteit met inachtneming der formaliteiten, welke de wet van den Staat, waar de faillietverklaring is geopend, eischt.

Tot zoover het internationale faillietenrecht.

Ten slotte vinde eene algemeene opmerking nog hare plaats.

In de tractateu van 12 Juni 1902 was bepaald, dat deze slechts zouden toegepast worden op het Europeesch territoir der contracteerende Staten. Ten gevolge van de toetreding van Japan is nu in de door de conferentie van 1904 ontworpen verdragen het voorschrift opge-nomen, dat de overeenkomsten van rechtswege zullen gelden voor het Europeesch gebied der contracteerende Staten en dat, indien een Staat wenscht, dat zij rechtskracht zullen erlangen voor zijn grondgebied buiten Europa, hij dezen wensch door tusschenkomst der Nederlandsche regeering aan de andere vertegenwoordigende mogendheden zal te kennen geven.

Tusschen den Staat, die een dergelijken wensch heeft te kennen gegeven en den Staat, welke daarop toestemmend heeft geantwoord zal de overeenkomst dan ook gelden voor het bedoelde buiten Europa gelegen grondgebied.

In de ontwerp-conventies vindt men ook de bepaling, dat de conventies geratificeerd zullen worden en de rati-ficatiën te ’s-Gravenhage nedergelegd, zoodra zes mogendheden in staat zijn dit te doen. De Staten, die op de vierde conferentie vertegenwoordigd geweest zijn, zullen de conventies kunnen teekenen tot de ratificatiën zullen worden nedergelegd. Daarna zullen ze altijd kunnen toetreden ; daartoe is slechts noodig eene mededeeling aan de Nederlandsche regeering, die in de archieven zal worden gelegd; deze geeft dan van die toetreding langs diplomatieken weg kennis aan de andere mogendheden.

-ocr page 591-

579

Zij zullen in hoofdzaak in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van het nederleggen der ratificaties en van af dit tijdstip zullen ze vijf jaar duren; deze termijn zal heginnen te loopen, ook voor de Staten, die later zijn toegetreden ; en mede wat betreft de toe-passelijkverklaring op buiten-Europeesche territoriën. Zij zullen stilzwijgend van vijf tot vijf jaar worden verlengd, behoudens opzegging, waarvan ten minste zes maanden vóór het vervallen van bovenbedoelden termijn aan de Nederlandsche regeering zal worden kennis gegeven, die er aan de andere Staten mededeeling van zal doen.

J. B. BbEUKELMAN.

-ocr page 592-

Rehoorl in burgerlijke zaken lt;le rechter ook zelf personen te kunnen aanwijzen, die door hem als getuigen of deskundigen zullen worden gehoord?

Iloe meer d^or een getuigenverhoor de wei'kelijke ivaarheid aan het licht komt, des te meer beantwoordt het aan de bedoeling, waarmede het gehouden wordt.

(Uit de memorie van toelichting op het Bewijs-ontwerp.)

Ten gunste eener toestemmende beantwoording der aan het hoofd van dit opstel geplaatste vraag, kon bij de gedachtenwisseling, welke daarover in den boezem der Staatscommissie plaats vond, (1) door den voorstander van de hierbedoelde bevoegdheid des rechters, behalve op art. 190 jet. art. 212 Wetb. v. Strafv., als voorschriften van gelijke strekking, toen nog slechts worden gewezen op de artt. 46, 49, 64 en 66 van het Ontwerp tot regeling der rechtspraak in administratieve twistgedingen, dat in 1894 door de daarvoor ingestelde Staatscommissie aan de Koningin-Weduwe Regentes werd ingediend. Sedert echter is door het voorlaatste lid van art. 102 jet. art. 120 (2) der Wet van 8 December 1902, Stbl. n'’. 208, tot uitvoering van art. 76 der Ongevallenwet, zoodanige bevoegdheid uitdrukkelijk

(t) Zie bl. 147 van het bij Gebrs. Belinfante in 1901 uitgegeven Verslag der Staatscommissie tot herziening van de eerste zes titels van Boek IV Burg. Wetb. en bl. 80 der me.morie van toelichting op het daartoe strekkend Regeeringsontwerp.

(2) «De Voorzitter is bevoegd ambtshalve getuigen en deskundigen «dooi’ den griffier te doen oproepen, om ter terechtzitting te ver-«schijnen.»

-ocr page 593-

581

toegekend, zoowel aan den Voorzitter van den Raad van Beroep, als aan dien van den Centralen Raad.

Volgens de meerderheid der Staatscommissie tot herziening van ons burgerlijk bewijsrecht, wier zienswijze door Minister Loepf bij de samenstelling van het door hem ingediende Regeeringsontwerp geheel werd gedeeld, mag intusschen voor de regeling van het getuigenbewijs in burger! ij ke zaken volstrekt geen beroep worden gedaan op deze bepalingen, welker navolging al dadelijk „in strijd zoude zijn met het hoofdbeginsel, dat in het „voorgestelde art. 1902 is uitgesproken. (1) In admini-

(1) Dit artikel strekt tot bestendiging der tot dusver in onze rechtspraak gehuldigde opvatting van het actori incumbit onus probandi, als een tegenover den eischer aan den gedaagde toekomend recht, om den rechtsfeitelijken grondslag der vordering uitsluitend door eerstgenoemde bewezen te zien. De wenschelijkheid eener hernieuwde wettelijke erkenning van dit Ira-ditioneele uitgangspunt onzer bestaande bewijswetgeving werd evenwel nadrukkelijk door mij bestreden, zoowel in de Themis van het vorige jaar (1904), bladz. 238—248, als in het Rechtsgeleerd Magazijn Deel XXII (Jaargang 1903), bladz. 518—541. En nog steeds is bet bepaalde in art. 1902 Burg. Wetb. voor mij het Carthago delenda, aan welks verderfelijken invloed de thans ondernomen herzien ing van ons burgerlijk bewijsrecht met beslistheid behoort te worden onttrokken, ten einde aan onze rechterlijke macht, bij de berechting ook van het privaatrechtelijk vermogensge-d i n g — onder volkomen eerbiediging van der partijen beschikkingsbevoegdheid over de hun toekomende litigieuse rechtsaanspraken — toch^eene meer gezaghebbende en aan hare overheidstaak beter beantwoordende plaats te verzekeren, dan haar tot dusver te onzent kon worden toegekend, zoowel met het oog op het bepaalde bij de artt. 1961—63 Burg. Wetb. omtrent de gerechtelijke bekentenis, als in verband met het volstrekt gemis aan eenige wettelijke erkenning van der partijen gehoudenheid tot openbaring van hetgeen deze weten of onder zich hebben en den rechter tot een juiste feitelijke beslissing van het tusschen hen gevoerd geding zou kunnen in staat stellen.

-ocr page 594-

582

„stratieve zaken toch” — zoo luidt het ter plaatse, op de vorige bladzijde in noot 1, hierboven aaugehaald — „moge de rechter zelfstandig onderzoekend optreden, om-„dat daarbij veelal de overheid of de openbare orde „betrokken zijn; in burgerlijke gedingen blijve de „leiding, ook wat het leveren van bewijs betreft, aan „partijen.”

Het komt mij voor, dat deze tegenwerping het tegendeel van overtuigend of steekhoudend mag worden genoemd.

Zelfs ten aanzien van het privaatrechtelijk vermogens-geding, kan toch bezwaarlijk worden volgehouden, dat bij de feitelijke juistheid van het daarin door den rechter uit te spreken vonnis slechts de bijzondere geldelijke belangen der gedingvoerende partijen, en niet ook de openbare orde zouden betrokken zijn. Door de kracht van het rechterlijk gewijsde zal immers de geheele overmacht van het Staatsgezag zijn verzekerd aan de bestendiging of verwezenlijking voor altijd van zoodanige verhouding tusschen partijen, als bij dat vonnis voor rechtmatig mocht worden erkend.

Evenmin kan voor ons land zonder groote onnauwkeurigheid worden verklaard, dat „in burgerlijke gedingen „de leiding, ook wat het leveren van bewijs „betreft, aan de partijen (behoort te) b 1 ij v e n”, waar reeds thans in ons geldend recht de bevoegdheid tot een ambtshalve optreden den rechter op dit gebied door menige wetsbepaling (1) is toegekend, en die bevoegdheid bij de nieuw voorgestelde artt. 150 en 151 A-C van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nog aanmerkelijk staat te worden uitgebreid.

(1) Zie de artt. 49, 199, 219, 222 Welb. v. Burg. Kechtsv.; art. 1977 Burgerlijk Wetb. en art. 12 Wetb. v. Kooph.

-ocr page 595-

583

Toegegeveu kan alleen worden, dat bij de regeling der bewijsvoering in administratieve gedingen, des rechters inquisitoriale roeping en macht meer op den voorgrond behooren te worden gesteld, dan in het civiel-proces, waarin uitteraard aan de gedingvoerende partijen de hoofdwerkzaamheid dient te worden gelaten tot het bijeenbrengen der gegevens, welke den rechter tot een juiste feitelijke beslissing kunnen in staat stellen.

Vandaar, dat het onlangs bij de Staten-Generaal ingediend Ontwerp-Wetboek van administratieve rechtsvordering zich in artt. 127—129 zeer te recht op het standpunt heeft gesteld, dat de aanwijzing der personen, die in het administratief geding als getuigen en deskundigen dienen gehoord te worden, in de eerste plaats van den administratieven rechter behoort uit te gaan, en de belanghebbende partijen daartoe eerst zullen hebben over te gaan, voor zooverre deze ook nog andere personen door den rechter mochten willen doen hooren.

Doch evenzeer als deze subsidiaire bevoegdheid in het administratief geding aan de belanghebbende p a r t ij behoort toe te komen, zal ook in het civiel-proces gelijke subsidiaire bevoegdheid tot het ambtshalve voor zich doen verschijnen van personen, die niet door partij als getuigen zijn gedagvaard, onzen burgerlijken rechter voortaan niet langer onthouden mogen worden.

Deze hier door mij voorgestane opvatting omtrent der partijen verhouding tot den rechter in het privaatrechtelijk vermogensgeding vond ik, als zuivere consequentie van den tweeledigen — ten deele privaat-rechtelijken, ten deele publiekrechtelijken — aard, welke aan dit geding eigen is, nergens zóó kort en klemmend

-ocr page 596-

584 ontwikkeld, dan in de rede, welke door Dr. Joseph Unger in het Oostenrijksche Hoogerhuis werd gehouden (1) ter gelegenheid van de behandeling der nieuwe Civil-processordnung, welke sedert 1898 in dat rijk is in werking getreden. Enkele regels uit dit voortreffelijk stuk mogen hier ter overtuiging mijner lezers volgen.

Na, als een der meest kenmerkende hoofdbeginselen der nieuwe procesregeling, te hebben vooropgesteld des rechters daarbij erkende verplichting „zur Erforschung „der sogenannten materiellen Wahrheit selbstthätig (2) „mitzuwirken”, gaat de gezaghebbende schrijver t. a. p. op bladzijde 6 aldus voort : „Es ist allerdings zunächst „Sache der Parteien, welche die Hilfe des Staates „in Anspruch nehmen, die Thatsachen anzuführen, auf „welche Sie ihren Anspruch auf Rechtsschutz gründen, „und dem Richter die Ueberzeugung von der „Wahrheit ihrer Behauptungen zu verschaffen. Aber „es ist nicht minder Sache des Richters, der die „erbetene Hilfe gewähren soll, der Angelegenheit auf den „Grund zu gehen und sich die Ueberzeugung von der „wahren Beschaffenheit des Sach Verhaltes zu verschaffen. „Denn der Staat hat als Hüter und Schirmer der „Rechtsordnung die Aufgabe, das wirkliche Recht, nicht „das scheinbare Recht zu schützen ; er hat der wahren „Wahrheit, nicht dem falschen Schein der Wahrheit

-ocr page 597-

585

„zum Siege zu verhelfen. Die Parteien sind die Herren „ihrer Ansprüche, nicht aher die Herren des „Processtoffes. Der Kläger mag auf den erhobenen „Anspruch ganz oder theilweise verzichten ; der Beklagte „mag den geltend gemachten Anspruch ganz oder theil-„ weise anerkennen ; verlangen Sie aber vom Richter die „Entscheidung' ihres Rechtsstreites, so müssen Sie sich „auch gefallen lassen, dass der Richter die Sache „untersuche.”

Wat van dit alles intusschen ook zijn möge, ja al mocht het hier tot dusver ontwikkelde even ongegrond wezen, als het mij voorkomt juist en onwederlegbaar te zijn, dan nog valt, ook van het standpunt der Ontwerpers, toch waarlijk niet in te zien, waarom iu burgerlijke gedingen de rechter niet zou mogen besluiten tot het verhoor van zekere bepaalde personen, zoo vaak hij de van hen verwachte mededeelingen te zijner voorlichting uoodig mocht achten, ten einde beter te kunnen beoordeelen de bewijskracht van hetgeen door p a r t ij e n ten bewijze harer wederzijdsche feitelijke beweringen is bijgebracht.

Aan de uitdrukkelijke erkenning zijner bevoegdheid daartoe zal de burgerlijke rechter, vooral te onzent, vaak behoefte gevoelen, omdat in ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie art. 231 jet. art. 235) slechts de schriftelijke voorlichting van deskundigen bekend en geregeld is.

Reeds uit het bepaalde aan het slot van art. 219 eerste lid, jet. art. 101 Wetb. v. Burg. Rechtsv., blijkt dat de burgerlijke rechter, bij het doen eener gerechtelijke plaatsopneming of bezichtiging, den mondeling verleenden bijstand van deskundigen soms niet zal kunnen missen. Ook in menig ander geval zal het voor de juiste waardeering van het door partijen bijeengebrachte strijd-

-ocr page 598-

586

eu bewijsmateriaal van groot belang kunnen zijn, dat onze rechters voortaan ook mondeling de inlichting en opheldering kunnen verkrijgen, welke zij van door hen aangewezen deskundigen mochten verlangen. En dat aan het verhoor van een deskundige als getuige het thans daartegen geldende, wettelijke en doctrinaire bezwaar, ook volgens de Ontwerpers, voortaan niet langer in den weg behoort te staan, volgt duidelijk uit hetgeen, in paragraaf 4 der Algemeene Toelichting op de door hen voorgestelde regeling van het getuigenbewijs, ter bestrijding van het bepaalde bij het tweede lid van art. 1944 B. W., zoo helder en overtuigend wordt betoogd.

Tegen des rechters bevoegdheid, om ambtshalve als getuigen op te roepen de niet als zoodanig door partijen gedagvaarde personen, wier verhoor door hem noodig mocht worden geacht, wordt — in den aanbef der toelichting op de in het Ontwerp voorgestelde wijziging der artikelen van het Wetb. van Burg. Rechtsv. omtrent het getuigenverhoor — als overwegend practisch bezwaar voorts nog de bedenking aangevoerd, dat, nevens het recht der p a r t ij e n tot aanwijzing der te hooren getuigen, het toekennen eener gelijke subsidiaire bevoegdheid aan den rechter „niet denkbaar is, zonder in de „meeste gevallen verwarring en vertraging te ver-„ oorzaken.”

Immers, eerst na afloop van het door partijen bezorgd getuigenverhoor, zal de rechter kunnen bepalen, van welke andere personen het verhoor hem nog noodig voorkomt. Opent men nu daartoe aan den rechter de gelegenheid, dan moet dit volgens de Ontwerpers voortaan leiden tot een oponthoud „dat slechts zelden door de „uitkomst gerechtvaardigd zal worden.”

Waarom van zulk een verhoor „slechts zelden” een

-ocr page 599-

587

nuttige uitkomst zou zijn te verwachten, wordt echter niet aangetoond, noch in eenig opzicht aannemelijk gemaakt.

Niets belet bovendien, dat aan partijen voortaan de verplichting worde opgelegd, om de namen der door hen gedagvaarde getuigen, behalve aan de tegenpartij, aanstonds ook aan den rechter op te geven, ten einde dezen in de gelegenheid te stellen, tegen den voor het getuigenverhoor bepaalden dag, degenen te doen oproepen, die hij nog als getuigen mocht wenschen te hooren.

En waarom zou de rechter het n a de enquête soms nog door hem noodig geachte nader verhoor der door hem gewenschte personen niet in den regel vóór of op den dag der contra-enquête kunnen doen plaats vinden ? Vrees voor „het veroorzaken van verwarring en vertra-„ging” zal den rechter dan voorzeker niet, van het door hem noodig geachte verhoor behoeven te weerhouden.

Op grond van het bovenstaande kom ik alzoo tot het besluit, dat noch het principieel bezwaar, door de Ontwerpers aan den aard van het privaatrechtelijk geding ontleend, noch de door hen aangevoerde practische bedenkingen voldoenden grond opleveren, om onzen burgerlijken rechter voortaan de bevoegdheid te onthouden tot een ambtshalve verhoor van hen, wier mededeelingen of mondelinge voorlichting hij voor eene juiste beslissing der aan zijn oordeel onderworpen zaak van belang acht. Ik zou daarom wenschen, dat aan het voorgestelde 2'le lid van het nieuwe art. 214 Wetb. v. Burg. Rechtsv. eene tweede zinsnede werd toegevoegd van den volgenden inhoud :

Ook andere personen kunnen ambtshalve door haar tot het verstrekken van monde-lin pe inlichting als getuigen of des-

-ocr page 600-

588 ktindigen ivorden opgeroepen, indien zij voor de beslissing der zaak zulks no o dig acht.

Het voorgestelde 3de lid zou dan aldus kunnen worden gelezen :

Zoowel in het eene, als in het andere geval, geschiedt de oproeping alsdan door den griffier bij brief, waarvan afschrift do or dezen a a n p ar tijen wordt toeg ezott den.

Den Haag, Maart 1905.


J. P. MOLTZEK.


-ocr page 601-

Eene »erjengingskmir der Mederlandselie iiiagistratiinr.

Het wetsvoorstel tot het ontslaan van rechtsprekende ambtenaren bij het bereiken van een bepaalden leeftijd getoetst aan de Grondwet, door Mr. G. Wttewaal, Lid van het Gerechtshof te Arnhem. — Arnhem, S. Gouda Quint, 1905.

§ 14 der algemeene beschouwingen van de memorie van toelichting der bij Koninklijke Boodschap van 17 Februari 1905 aan de Tweede Kamer aangeboden drie wetsontwerpen tot regeling der administratieve rechtspraak draagt het omineuse opschrift: „misstanden in de bestaande rechterlijke organisatie”.

Gelijk het meer gaat met „den vriend, die mij mijne feilen toont”, laat de steller der memorie van toelichting, het kan zijn om een gereeder oor te vinden voor zijne klachten over den tegenwoordigen toestand der Neder-landsche magistratuur, daaraan voorafgaan een lofspraak aan haar adres.

„De rechterlijke macht” — zoo luidt het — „heeft tot „heden hare moeilijke en hooge taak op alleszins loffelijke „wijze vervuld. Over hare onkreukbaarheid en haren ijver „gaat maar één roep. Met onmiskenbare onpartijdigheid „doet zij recht, waar haar uitspraak wordt ingeroepen.

-ocr page 602-

59(»

„Met prijzenswaardige opgewektheid verricht zij den „arbeid, hoe omvattend ook, dien de rechtzoekenden „van haar vergen. En onder hare leden telt zij juristen, „wier naam ook over onze grenzen met eerbied wordt „genoemd”.

Men zou bijna zeggen : Des Guten zu viel. Maar nadat onze rechters zoo schitterend in het zonnetje zijn gezet, wordt gewezen op eene donkere schaduwzijde.

De Nederlandsche magistratuur heeft volgens den Minister van Justitie, die zijn naam schreef onder de memorie van toelichting, behoefte aan eene verjongingskuur. Wat is het kwaad, dat nu reeds bestaat en dagelijks erger dreigt te worden? „Jonge juristen, die „beloven, keeren zich niet zelden van haar af. Zij „wenden zich vaak of naar de balie of kiezen een „(ander) vrij beroep, waarin kennis en ervaring pas-„sender belooning vinden”. Daarbij komt, dat de heeren, die eens zitten, te stoelvast zijn. „Leden van parket, „en griffie, rechters en raadsheeren plegen hunne function „tot op zeer vergevorderden leeftijd te bekleeden. Regel-„matige opschuiving heeft dientengevolge niet plaats”. De vrees, dat de rechtspraak daaronder zal gaan 1 ij d e n, heeft reden van bestaan. „De inspanning, „van de rechterlijke macht gevorderd, wordt toch” — volgens den Minister — „met den dag grooter. De „arbeid wordt oinvangrijker niet alleen, maar ook moei-„lijker. Bovendien leeft men tegenwoordig ook in de „rechtswereld snel. Nieuwe opvattingen breken zich „telkens baan en de inwerking van vreemde rechten „doet zich sterker gevoelen”. De „voeling met het leven” is dus vooral in onzen tijd voor den rechter onontbeerlijk, zal hij zich behoorlijk van zijne taak kwijten. „In doorsnee” nu begint een man van om de 65 of 70 jareu die „volledige voeling met het

-ocr page 603-

591 leven” te verliezen. „Hij begint langzamerhand zijn „gedachtenkring te sluiten voor hetgeen jongere gene-„raties bezig zijn voort te brengen. De ouderdom wordt „eene remmende kracht, en het weerstandsvermogen, „voor de vlugge afdoening van zwaren arbeid vereischt, „neemt doorgaans in evenredigheid met de jaren af”.

Een verjongingskuur der Nederlandsche magistratuur is om al deze redenen dringend noodig. Hoe daarbij te werk te gaan ? Volgens den Minister zijn er twee geneesmiddelen ; „salarisverhooging” en „verplichte pension-neering” voor het personeel van den Hoogen Raad op den leeftijd van 70, voor alle andere rechterlijke ambtenaren op dien van 65 jaren. De zaak wordt daarmede gezond. Hoor de memorie van toelichting : „De salaris-„verhooging maakt de rechterlijke betrekkingen aan-„trekkelijker. De verplichte pensionneering verjongt de „colleges regelmatig en verbetert tevens de kans op „promotie. Het dreigend gevaar voor het aanzien der „rechterlijke macht is daarmede gekeerd”.

Wat betreft de salarisverhooging veroorloof ik mij tweeërlei opmerking. Onder de „jonge juristen, die beloven” zijn er altijd nog velen, zoo niet de meerderheid, wier neiging gericht is op plaatsing in de magistratuur, Indien dus, waar het geldt eerste benoemingen, bij het Departement van Justitie op den duur meer gelet werd op de talenten der jeugdige rechtsdoctoren dan op den datum hunner promotie, dan ware ook zonder salarisverhooging reeds veel gewonnen voor het blijvend goed gehalte onzer rechterlijke macht. Salarisverhooging kan echter gewenscht zijn om mannen van rijperen leeftijd, die hunne sporen reeds verdiend hebben bij de balie of in een anderen juridischen werkkring, te bewegen om te dingen naar een zetel in de magistratuur, maar ter bereiking van dat doel moet die verhooging

-ocr page 604-

592 ver worden uitgestrekt buiten de in de artt. l—13 van het Ontw. III gestelde grenzen. Immers waarop komt deze neder ? Hierop, dat behalve door den president van en den procureur-generaal bij den hoogen raad, de presidenten, vice-presidenten, rechters en leden der parketten bij de rechtbanken te Amsterdam en te Rotterdam benevens de kantongerechten aldaar (1), de thans door alle rechterlijke ambtenaren genoten jaarwedden worden vermeerderd met vijf tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 tot een maximum van f 1000, dat dus eerst na verloop van tien dienstjaren bereikt wordt (2). Door den Minister van Justitie wordt uitgerekend, dat deze salaris-verhoogingen waarschijnlijk na 10 jaar het budget met een constant bedrag van meer dan ƒ 250.000 zullen bezwaren. Naar mijne zienswijze zouden, wat er overigens zij van de wenschelijkheid en billijkheid om de jaarwedden der rechterlijke ambtenaren te verhoogen, deze 2^/2 ton à pure perte worden uitgegeven, wanneer dit mocht geschieden om mannen van positie in de balie of in een anderen werkkring, die zich thans o m f i-nancieele redenen onthouden van te dingen naar eene rechters- of raadsheersplaats, daartoe te bewegen. De luttelijke tweejaarlijksche tractementsverhoogingen tot een maximum van f 1000 zullen hen daartoe te minder nopen, omdat, terwijl zij nu althans kunnen rekenen op eene jaarwedde van 3, 4, 5 duizend gulden tot hun dood, zij volgens de nieuwe regeling zich nahet bereiken van den leeftijd van 65 (H. R. 70) jaren tevreden zouden moeten stellen met een pensioen van een veel minder bedrag.

En nu het tweede middel, waardoor volgens den

(4) Art. 13 Ontw. III in verband met de wet van 21 .luli 4903, Stbl. no. 234.

(2) Artt. 40-42 Ontw. lil, M. v. T. bl. 29, 30.

-ocr page 605-

593

Minister Loeff het dreigend gevaar voor het aanzien van de rechterlijke macht zal worden gekeerd, de leeftijdsgrens (3). In het algemeen gevoel ik daarvoor veel, al zijn er, zooals bij het hooger onderwijs sedert 1815 is gebleken, ook nadeelen aan verbonden, mits zij niet te vroeg intrede en voor allen dezelfde zij. Het kan den Minister van Justitie worden toegegeven, dat voor hen, die niet jong sterven, er in den regel een tijd komt, waarin de ouderdom zich als eene „remmende kracht” doet gevoelen. Wat ik echter den Minister niet toegeef, is dat die remmende kracht zich „in doorsnee” reeds openbaart in vermindering van werkkracht en trage ontvankelijkheid voor nieuwe denkbeelden bij magistraten, die niet meer dan 65 levensjaren tellen. Intusschen, denkt men daarover anders, dan moeten allen, die dezen leeftijd bereikt hebben, tegen wil en dank uit de magistratuur gebannen worden, om verder met een schraal pensioen te vegeteeren.

De uitzondering, in het ontwerp gemaakt voor het personeel van den Hoogen Raad, mist allen redelijken grond. Er wordt in de M. v. T. geen reden gegeven, en het zou ook moeilijk zijn dit te doen, waarom de rechter in eene kleine rechtbank of een plattelandskantonrechter alléén omdat hij 65 jaar oud is, als krachtens het vermoeden der wet verder onbruikbaar voor zijn ambt, daaruit moet worden ontslagen, terwijl de leden van het hoogste rechterlijk college hunne functie vrij en onverlet mogen blijven uitoefenen totdat zij den vollen ouderdom

(3) Art. 12« Üntw. II. De bezoldigde leden der regterlijke magt. die voor hun leven of tot wederopzeggens benoemd zijn, worden door Ons ontslagen, zoodra zij den vollen oudei'dom van 65 en, voor zoover de leden van den hoogen raad, den procureur-generaal, de advocaten-generaal, den griffier en de substituut-griffiers bij dezen raad betreft, dien van 70 jaren bereikt hebben.

Themis, LXVIste deel 4de stuk (1905.) 38

-ocr page 606-

594

van 70 jaren bereikt hebben. Mij dunkt, de consequentie is hier geheel zoek geraakt.

Dit alles raakt de inwendige waarde van het voorstel tot invoering der leeftijdsgrens bij de rechterlijke macht. Meer echter dan op die inwendige waarde komt het voor het oogenblik aan op de vraag, of de invoering der leeftijdsgrens bij de magistratuur, hoe en met welke onderscheidingen ook, te rijmen is met art. 166 der Grondwet. Deze vraag behalve in het W. v. h. R. (4) reeds in verschillenden zin besproken in Land en Volk (5), de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 26 Maart, de Arnherasche Courant van 15 April en 3 Mei jl., het H ee^óZ. voor de Burg. Administratie (6) en wellicht nog in andere dagbladen, die niet onder mijne oogen zijn gekomen, wordt opnieuw gesteld en ontkennend beantwoord door den heer Wttewaal in de brochure, welker titel hierboven is afgeschreven.

Dat ik mij geheel vereenig met de slotsom, waartoe de geachte schrijver komt, behoef ik nauwlijks te zeggen. Ik heb mij reeds herhaaldelijk, met tusschenpoozen van vele jaren, in gelijken zin uitgelaten (7), en blijf bij deze meening. Intusschen, waar ik het geheel eens ben met de conclusie van den heer Wttewaal, maak ik eene enkele reserve met betrekking tot zijne argumentatie. Het komt mij voor, dat de schrijver het hoofdargument

-ocr page 607-

595 in onzen gemeenschappelijken strijd tegen het W. v. h. R., de N. R. C. en het Wbl. v. d. B. A., het beroep op de duidelijke, ondubbelzinnige, voor geene tweeledige uitlegging vatbare woorden van art. 166 Gw. (8), vrijwel cadeau geeft, althans dit niet op voldoenden prijs houdt, waar hij (bl. 9) niet onduidelijk te kennen geeft, dat, ware hij het eens met de redactie van het W. v. h. R., dat de grondwetgever niet anders wilde dan de onafzetbaarheid der rechters en daardoor, langs welken weg, door welke middelen ook, hunne onafhankelijkheid verzekeren, hij zich aan hare zijde zoudö scharen.

Ik denk er anders over. De wet is naar mijne zienswijze wat haar tekst zegt, uitdrukt, inhoudt. Over de vraag, wat zij zegt, welke de kracht of beteekenis harer uitdrukkingen is, bestaat menigmaal verschil van gevoelen. Dan is het de taak van den rechter — geldt het de grondwet, die van den gewonen wetgever — uit het stelsel en de geschiedenis der wet op te sporen, welke gedachte de wetgever in zijne voor verschillende opvattingen vatbare voorschriften heeft willen uitspreken. In-zoover is zeker waar wat vox Savigny leert (9), dat uitlegging dei’ wet is „die Reconstruction des dem „Gesetze in wohnenden Gedankens”. Van die reconstructie, een moeilijk en vaak gevaarlijk werk, zoude ik echter meenen, heeft de rechter zich te onthouden als hij geroepen wordt tot de toepassing van een naar zijn oordeel — ook daarover is natuurlijk verschil

-ocr page 608-

596 van gevoelen niet uitgesloten (10) — volkomen duidelijk en ondubbelzinnig voorschrift (11).

In deze richting, die bij de uitlegging der wet aan hare woorden een overwegenden invloed toekent, heeft de rechtspraak van den Hoogen Raad zich, althans in de laatste jaren, steeds bewogen. Met tal van voorbeelden wordt dit aangetoond in het voortreffelijke academische proefschrift van Mr. J. P. Fockema Andreae (12).

Het meest sprekend in de aangewezen richting is wel ’s raads arrest van 12 November 1900, W. 7525, waarin wordt vooropgesteld deze daarna in het algemeen en met het oog op het concreete geval nader uitgewerkte stelling : „dat de wet is de in haar tekst uitgedrukte wil „des wetgevers” (13). Prof Hamaker noemt deze woorden niet zeer duidelijk (14). Ik kan er niets onduidelijks in ontdekken, maar het kan toch zijn, dat de proc.-gen. Polis in zijne reeds aangehaalde conclusie het begrip, waarop het hier aankomt, nog duidelijker teruggaf in deze woorden : „Waar de tekst en de bedoeling der wet

In gelijken zin § 22 van het Burg. Wb., dat van 1 Maart 1865 tot 31 December 1899 in het Koninkrijk Saksen gold : «Die besetze «sind nach ihrem Wortsinne und wenn die Worte Zweifel lassen «nach der auf andere Weise sich kundgebenden Absicht des Gesetz-«gebers auszulegen».

-ocr page 609-

.597

„niet met elkander overeenkomen, (is) recht de wet en „niet de bedoeling van den wetgever” (15).

Is dit juist, wat ik niet betwijfel, dan wordt de invoering der leeftijdsgrens bij de magistratuur reeds' door de woorden alléén van art. 166 Gw. zonder meer onherroepelijk buitengesloten.

Daarbij komt nu nog, dat de duidelijke zin der woorden hier volkomen wordt bevestigd door de uit de geschiedenis blijkbare bedoeling des grondwetgevers, die stellig in art. 166 niets anders heeft willen schrijven dan er met de woorden „voor hun leven” in geschreven staat.

Voor de naaste geschiedenis van het artikel, die deel uitmaakt van de grondwetsherziening van 1887, is dit reeds herhaaldelijk aangetoond en niet weersproken. De heer Wttewaal sluit zich aan bij dit betoog en hij versterkt het in niet geringe mate door ook te wijzen op de geschiedenis van art. 163 Gw. 1848. Wat is de zaak? Reeds in de grondwetten van 1814 en 1815 (1840) was resp. in de artt. 113 en 186 (184) de aanstelling voor het leven aangenomen, doch alleen ten aanzien van „de leden en ministers” van den Hoogen raad en de gerechtshoven (16), terwijl de tijd der bediening van alle andere rechters door de wet zou worden bepaald (17) en voorts werd verstaan, dat geen rechter gedurende den tijd zijner bediening van zijn post mocht worden ontheven dan op eigen verzoek of bij rechterlijk vonnis. Door

-ocr page 610-

598

Thokbecke in zijne Aanteekening op de Grondwet (18) wordt aangenomen, zooals de heer Wttewaal van oordeel is en ook ik meen terecht, dat onder „regterlijk vonnis” hier alleen te verstaan is een „strafvonnis”, alzoo niet eene disciplinaire uitspraak. Omdat hij dit zeker niet zonder grond verkeerd vond en omdat hij verder ’s rechters onafhankelijkheid genoegzaam gewaarborgd achtte door in de Grondwet vast te stellen, dat geen rechter (of ambtenaar van het 0. M. binnen den tijd, waarvoor hij volgens de w e t is aangesteld, door den Koning anders dan op eigen verzoek kan worden ontslagen, maar dat zij in de gevallen, bij de wet te bepalen, bij rechter! ij ke uitspraak kunnen worden afgezet of ontslagen, stelde hij voor het artikel aldus te lezen:

Geen regier of ambtenaar van het openbaar Ministerie kan binnen den tijd, waarvoor hij volgens de wet is aangesteld, door den Koning van zijne betrekking worden ontslagen, dan op eigen verzoek. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen bij reg-terlijke uitspraak, in de gevallen bij de wet te bepalen.

Eene bepaling, woordelijk in dezen zin ontworpen, werd opgenomen in het voorstel tot grondwetsherziening der negen mannen (1844). De staatscommissie van 1848, door Thorbecke gepresideerd, sloot zich daarbij aan, wat betreft het ontslag of de afzetting, maar behield de aanstelling voor het leven, nu uitgebreid tot de rechtbanken van eersten aanleg (19). De regeeriiig volgde haar op dien weg, alleen met beperking van het door haar voorgestelde artikel, dat ongewijzigd werd vastgesteld als art. 163 der herziene grondwet van 1848, wat het 0. M.

-ocr page 611-

599

betreft tot den procureur-generaal bij den Hoogen Raad (20). In de memorie van toelichting legde de regeering op het voetspoor der staatscommissie er nog eens den nadruk op, dat zij meende „de aanstel-„ling voor het leven als grondwettig gebod, als waar-„borg voor onafhankelijke regtspraak te moeten uit-„breiden tot de leden der regtbanken”. Wanneer men er nu op let, dat deze „grondwettige waarborg” in de constituties van 1814 en 1815 zoo streng werd opgevat, dat zij zelfs geen ruimte lieten voor ontslag of ontzetting , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van den rechter uit zijn ambt bij disciplinaire rechterlijke uitspraak, dat de staatscommissie van 1848 en op haar voetspoor de regeering het noodig achtten, die leemte aan te vullen, aldus, met voorziening in „eene lang gevoelde behoefte”, overnemende een deel van ïhorbecke’s, reeds in zijne „Aanteekening” geformuleerd, voorstel, maar dat zij het andere deel niet in het nieuwe artikel opnamen, dan is het waarlijk niet gewaagd daaruit met den heer Wttewaal af te leiden, dat ook in art. 163 der Grondwet van 1848 met de woorden „voor hun leven” niets anders is bedoeld te zeggen dan wat zij werkelijk zeggen, dus zoomin aanstelling tot een door de wet te bepalen leeftijd als aanstelling voor een bij de wet te bepalen tijd. De redactie van Thorbecke werd hier niet overgenomen, niet zooals het W. v. h. R. het onder de Berichten en Mededeelingen van nommer 8216 schijnt te willen doen voorkomen, omdat men deze minder correct achtte, maar blij kbaar omdat men niet wilde ingaan op zijn denkbeeld om den gewonen wetgever vrij te laten in de bepaling van den tijd, waarvoor de rechter wordt aangesteld (21).

-ocr page 612-

600

Wat hiervan echter zij, gesteld zelfs de geschiedenis der grondwetsherziening van 1848 verspreidt hoegenaamd geen licht over de bedoeling der op en uit zich zelve volkomen duidelijke woorden „voor hun leven” in art. 163, in elk geval laat de geschiedenis der grondwetsherziening van 1887 geen twijfel over aangaande den volgens hunne taalkundige beteekenis op te vatten zin dezer woorden in het thans geldende art. 166, waarmede wij ten slotte alleen te doen hebben. Dit wordt niet betwist door het W. v. h. R. en door de N. R. C., ofschoon deze laatste, vreemd genoeg, het in de afdee-lingen der Tweede Kamer door verscheidene leden uitgesproken, door niemand tegengesproken en door de Regeering gedeelde gevoelen, dat art. 166 de leeftijdsgrens uitsluit, niet opvat als een historisch argument, maar als „een meening van gezaghebbende mannen”, wat overigens moeilijk is uit te maken zoolang wij de namen dezer mannen, die bij het openbaar debat de quaestie lieten rusten, niet kennen.

Uit het slot van het hoofdartikel der N. R. C, schijnt nog te blijken, dat zij voor de „grondwetsuitlegging” andere regels huldigt dan die in het algemeen voor de wetsuitlegging gelden. Het bedoelde slot luidt aldus :

En al klinkt het nu wat vreemd, dat men aanstelling voor het leven opvat alsof ei’ stond aanstelling tot een bepaalde leeftijdsgrens, d. i. dus niet voor het geheele leven, naar de regelen van historische en systematische uitlegging, die voor artikel (Aant. t. a. p.) spreekt van «binnen den tijd, waarvoor hij «volgens de wet is aangesteld», eigenlijk alleen op het oog had de bepaling «van een zeker levensjaar, met welks vervulling hunne (der rechters) dienst van regtswege eindigt», blijkt uit de op dezelfde bladzijde aan het artikel voorafgaande toelichting.

Hieruit blijkt ook overtuigend, hoe onjuist de bewering is van de N. R. C., dat de leeftijdsgrens zou zijn een betrekkelijk nieuw denkbeeld, dat nog in de dagen van quot;1848 niemand voor oogen stond.

-ocr page 613-

601

grondwetsuitlegging — een grondwet omschrijft vooral beginselen — onbetwist is, schijnt ons de opvatting van den minister LOEFF niet alleen verdedigbaar, maar juist.

Naar mijne bescheiden meening gelden voor alle wetten, de grondwet incluis, dezelfde regels van interpretatie. Alleen zal men bij de toepassing der strafwet, voorzoover het geldt de vraag strafbaar of niet, moeten afzien van de analogie, waartoe ook de burgerlijke rechter niet dan met groote behoedzaamheid zijne toevlucht moet nemen, al kan hij er zich met het oog op art. 13 Alg. Bep. niet altijd geheel van onthouden. Verder zou ik meenen, dat de „historische en systematische uitlegging” (22) bij de Grondwet niet minder, maar ook niet meer in aanmerking komt dan bij andere wetten, waar de grammatische in verband met de logische interpretatie (23) ons in den steek laat. Eene grondwet, onze grondwet althans, heeft tweëerlei doel, omlijning der organisatie van den staat en vaststelling van algemeene beginselen van wetgeving (zoo b.v. de artt. 4, 7, 9, 151, 161, 166, 175, 192). Met de formu-leering dier beginselen moet de grondwetgever spaarzaam zijn, en waar hij ze formuleert geschiede dit in zoo ruime termen, dat den gewonen wetgever bij hunne uitwerking de handen niet te zeer gebonden worden. Dit belet niet, dat waar het grondwettelijk voorschrift ondubbelzinnig is geformuleerd, nog wel in overeenstemming met den ook van elders bekenden wil van hen, die het in het leven riepen, het voor den gewonen wetgever een ongeoorloofd bedrijf is de gedachte van den grondwetgever met behulp van zoogenaamde historische en rationeele gronden te recon-

(‘22) V. Savigny, Syst. I, bl. ‘213, 214.

(23) Merkel, Juristische Encyclopädie, § 353.

-ocr page 614-

602

stitueeren in dien zin, dat deze reconstructie met de wilsuiting, zooals deze te lezen staat in den tekst der Grondwet, in open strijd geraakt. Anders echter dacht de geleerde redacteur van het 176?. voor de Burg. Adm. daarover, waar hij in nommer 2917 van dat blad schreef :

Niettegenstaande.....het feit, dat vaststaat, dat de grond- . wetgevei’ in 1887 de vraag uitdrukkelijk onder de oogen heeft gezien en niet in den door ons verdedigden zin heeft willen beslissen (24) hebben toch voor ons de woorden van art. 106 «voor het leven» én historisch én rationeel zóó duidelijk de strekking, die wij hierboven aantoonden (25), dat eene bepaling in de wet die die stiekking volkomen onaangetast laat, voor ons niet het minst bezwaar kan opleveren-

Het is niet wel mogelijk zich meer cavalièrement heen te zetten over den tekst der wet en den daarin, gelijk ruiterlijk erkend wordt, uitgedrukten wil des wetgevers dan hier geschiedt door een eenvoudig beroep op „de strekking” der wet, waarmede bedoeld wordt haar grond (Grund des Gesetzes, ratio legis (26). Men zoude daarin desnoods nog kunnen berusten, indien men door streng vast te houden aan de woorden der wet in s t r ij d kwam met haar grond (ratio), maar niets daarvan. Het behoeft toch waarlijk geen betoog, dat de leeftijdsgrens niet is een vereischte van ’s rechters onafhankelijkheid van het politiek gezag, al maakt zij daarop geen inbreuk. Wat men beweert is alléén, dat de grondwetgever zijn doel heeft voorbijgestreefd door de aanstelling voor het leven te decreteeren, vermits dit doel ook had

-ocr page 615-

603

kunnen zijn bereikt door het stellen, althans het vrijlaten van de leeftijdsgrens. Wat men nu wil is herstel van de vermeende fout des grondwetgevers door aan het constitutioneele voorschrift den grond (ratio), waarop dit berust, eenvoudig te substitueeren. Door dit te doen treedt echter de gewone wetgever buiten den kring zijner bevoegdheid. Dat men dit tracht te vergoelijken door eene zoogenaamde uitlegging van art. 166 Gw., bewijst eenmaal te meer hoezeer terecht voN Savigny (27) heeft gewaarschuwd tegen het bedenkelijke misbruik, dat vaak 4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bij de uitlegging der wet wordt gemaakt van een beroep op haar grond (ratio).

•Juli 1905.

A. A. DE PlNTO.

(27) T. a. p., S. 222, 225.

-ocr page 616-

De Wetgeving op het recht van successie en de rechten van overgang bij overlijden, door K. WiERSUM, ’s-Gravenhage, Boekh. v/h. Gebrs. Belinfante, AH. 1, 2, 3.

Een kenmerk van onzen tijd is, dat we meer dan vroeger belang stellen in zaken buiten onze eigen kleine omgeving, dat we meer medeleven in en met de gemeenschap waarvan we ons leden gevoelen, dat we ook hoogere eischen gaan stellen dan vroeger, aan ons zelf en aan de gemeenschap waarin wij leven. Niet alleen naar wat bestaat vragen we, maar ook waarom het, zoo en niet anders, bestaat. En al kunnen we ons ook niet altijd rekenschap geven van wat bestaat, toch zoeken wij, voor zoover we dat kunnen, waar misstanden blijken, toestanden, verhoudingen die verbetering behoeven, naar den weg die tot die verbetering kan leiden.

Ook op belastinggebied, al is het daar niet juist in de eerste plaats, getuigen daarvan onze dagbladen en tijdschriften, onze openbare vergaderingen, de Handelingen onzer Volksvertegenwoordiging — èn onze wetgeving van vóór eenige jaren.

Niet altijd overigens wordt vrucht gezien van den arbeid. Na jaren van vruchteloos pogen kwamen eindelijk een Vermögens- en een Bedrijfsbelasting tot stand, nadat reeds eenige jareu geleden vooraf was gegaan eene uit-

-ocr page 617-

605

breiding van het Successierecht tot de verkrijging door ouders en grootouders en tot het ouderlijk erfdeel. Sedert werd door denzelfden staatsman (Mr. N. G. Pierson), aan wien wij de Vermogens- en de Bedrijfsbelastingen te danken hebben, een bescheiden proeve gewaagd (1894) tot verbetering der wetgeving op successie- en overgangsrechten — helaas afgebroken door het aftreden van den Minister. Mr. J. P. Sprenger van Eyk, zijn opvolger, nam forscher die taak weder op (1895), stelde strenger bepalingen voor tot verzekering van de werkelijke opbrengst, die zéér veel té wenschen bleek over te laten, en eene verhooging der belastingen zelve (tenzij wederom voor de nedergaande lijn), doch stuitte op tegenstand, en mocht niet verder slagen dan inzoover eene strengere verzekering der belasting tot stand kwam en eene verhooging althans van het overgangsrecht op vast goed. Als een vrucht van transactie traden zoo in werking de wetten van 24 Mei 1897 {Stbl. no. 154) en van 29 Januari 1898 (Stbl. no. 35). — Werd met die herziening althans het beperkte doel bereikt eener afdoende verzekering van de werkelijk bedoelde opbrengst dezer belastingen ?

Met belangstelling nemen we het boek ter hand, dat „na een ruim zesjarige toepassing” eene bewerking dezer nieuwe wetgeving bedoelt. Schrijver, Ontvanger der Registratie, met de praktijk dus vertrouwd, belooft iets goeds, naar het voorbeeld van het bekend werk van Mr. J. P. Sprenger van Elik, Toelichting d^r Successiewetgeving., van vóór de herziening, waaraan deze uitgaaf naar vorm en inhoud herinnert. Doch niet alleen van die nieuwe wetten, van geheel de wetgeving op successie-en overgangsrechten wordt eene „verklaring” toegezegd. Een handboek wordt aangeboden, voor den ambtenaar allereerst, maar ook voor anderen van groot belang.

Een zelfstandige arbeid is het, leidende nu en dan tot

1

-ocr page 618-

606 uitkomsten, in strijd met het oordeel van het Bestuur der Registratie, van den rechter, van den wetgever. Niet alleen de ambtenaar, maar ook de zelfstandige schrijver spreekt uit dit werk. Toch weegt ook het oordeel van het Bestuur als zoodanig, en wel eens schijnt de ambtenaar-schrijver noode te buigen voor de beteekenis van een hoogste rechterlijke uitspraak.

Zoo houdt schrijver vast aan de leer, dat eene belooning, bij uitersten wil aan den executeur toegekend, is een „belastbare verkrijging uit de nalatenschap”, al besliste de Hooge Raad bij Arrest van 8 .Januari 1869 anders, en al laat sedert het Bestuur de belooning onbelast, voor zoover zij niet het gewone executeursloon te boven gaat. En hetzelfde geldt van eene belooning. aan voogden toegekend. Het Bestuur legde ook hier zieh neer bij de rechterlijke uitspraak voor zoover het „gewone loon” betreft, en paste die behandeling ook toe op de belooning van raadslieden in de voogdij en bewindvoerders. Maar die toepassing, volgens schrijver alleen gevolgd om „toe te geven aan de leer van den Hoogen Raad”, wordt toch nog eens aan eene scherpe critiek onderworpen. Het criterium van belastbaarheid wordt, zegt schrijver, door den Hoogen Raad gezocht in de liberaliteit van den erflater, maar de wet leert geen ander criterium dan dit: öf iets „uit de nalatenschap wordt verkregen” (no. 68, bl. 77 noot 3). Bij alle waardeering voor het onafhankelijk oordeel van den schrijver, heeft het in dit Handboek voor den ambtenaar toch zijn bedenkelijke zijde voor belastingplichtigen. Men bedenke toch, dat, ook bij procedure, partijen in belastingzaken nimmer gelijk staan, en dat des te meer de sterkste partij in eerbied voor een rechterlijke uitspraak moet voorgaan.

Dat criterium van belastbaarheid: verkrijging uit de nalatenscliap, wordt door schrijver uitvoerig ontwikkeld.

-ocr page 619-

607

en beheerscht vrij wel den inhoud althans der twee eerste Afleveringen. Als het eigenlijk belastingobject geldt voor hem „de zuivere waarde van ieders verkrijging uit de nalatenschap van een ingezeten des Rijks”. Hoewel alleen toelichting, „geen critiek op den materieelen inhoud der wet” bedoelend (no. 22), stelt hij toch deze bepaling boven die der wet, belastend „de waarde van al wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een ingezeten des Rijks door zijn overlijden”. Veel quaesties toch in de praktijk, meent hij, zijn eenvoudig gevolg van „een minder juiste, of liever van het weinig vaste in de formuleering van het beginsel” in de wet. Maar iedere bepaling is moeilijk, en ook deze, door schrijver voorgedragen, heeft, dunkt mij, haar bezwaren. Zoo wordt met „ieders verkrijging” bedoeld ieders persoonlijke verkrijging: worden daarmede niet uitgesloten beschikkingen aan stichtingen en rechtspersonen? en zou anderzijds niet ori.der de bepaling vallen ook de „verkrijging” van het hem verschuldigde door den schuldeischer der nalatenschap? Dat noemen van „ieders” verkrijging zou bovendien wel een weinig kunnen klinken als eene bespotting voor de zeer velen, voor de groote meerderheid der menschen, die in dezen zin nimmer verkrijgen. Toch is er wel iets in de voorgedragen bepaling, dat tot een verbeterde redactie van het bestaande artikel zou kunnen leiden.

Evenwel wordt dat begrip „verkrijgen” door schrijver wel wat heel ver uitgestrekt. Een voorbeeld ten bewijze. Het betreft eene nalatenschap ter waarde van f8000, terwijl aan legaten beschikt is over f 8500. Nu wordt door het Bestuur belasting berekend over f 8000, d. i. volgens schrijver over f500 te weinig (no. 59). De erfgenaam toch heeft volgens hem, met de nalatenschap, den last tot uitkeering aanvaard, en de legataris heeft

-ocr page 620-

608

eene vordering tegenover den erfgenaam uit de nalatenschap. Mogelijk heeft ook de erfgenaam, of zelfs de erflater zelf, de nalatenschap hooger geschat dan de later blijkende f 8000. .Jurisprudentie ter zake is schrijver niet bekend, en zal, vreest hij, ook wel niet spoedig voorkomen, waar het Bestuur blijkbaar handelt in „het voordeel der belastingschuldigen”. Laat ons vertrouwen, dat het Bestuur niet te eeniger tijde bezwijke voor deze verleiding 1

Nog eene andere wetswijziging dan de reeds besprokene wordt door schrijver bepleit. Zij betreft de omschrijving van het belastingobject effecten. De wet noemt als zoodanig allerlei soort van fondsen en besluit dan met een samenvatting nog eens van „alle stukken, die, onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de publieke fondsen”. Daarmede blijft dus ten slotte het spraakgebruik beslissende factor. Evenwel wenscht de schrijver eene meer principieele omschrijving (no. 93): effect volgens hem is ieder „bewijsstuk, dat een exemplaar is van een geheel van samenstellende gelijk vormige stukken, dat tot geldbelegging strekt en alleen bestemd is tot titel van het recht van den houder”. Van den „houder”? Maar wat dan b.v. van Aandeelen op naam? Ook deze proeve bewijst zelf weer de moeilijkheid van iedere bepaling, van een woord dat in het spraakgebruik nu eenmaal vrij wel eene vaste beteekenis heeft verkregen.

Een bij de successiewetgeving veel besproken punt wordt nog door den schrijver ter sprake gebracht; de uitkeering krachtens levensverzekering. Het Bestuur der Kegistratie begon indertijd met toepassing der wet ook op deze, maar kwam daarvan terug na herhaalde rechterlijke uitspraken in tegenovergestelden zin. Schrijver verdedigt thans nog eens in beginsel (no. 77) die belast-

-ocr page 621-

809 baarheid, althans voor zoover betreft de verzekering op eigen leven ten behoeve van erfgenamen of rechtverkrijgenden. De bewijsvoering is mij niet geheel duidelijk : verzekerde, meent hij, had bij zijn leven eene vordering, een recht „latent in wording”, dat evenwel door zijn overlijden „zich lost en volmaakt”, en dan deel gaat uitmaken van zijne nalatenschap, en dus onder de belasting valt (?). Intusschen acht ook schrijver eene opzettelijke wettelijke regeling toch wel gewenscht. Zelf belooft hij nog eens op het onderwerp terug te komen bij behandeling der bepalingen van de wet van 1897.

Wij komen hier en elders onwillekeurig wel eens op het terrein van het burgerlijk recht. Zoo b.v. ook bij de beschouwing van een legaat van een bepaald stuk goed. Eene verkrijging is dat, meent schrijver, van eigendom door overlijden („door erfopvolging dus” ! no. 85, en noot), in plaats van eene vordering tot afgifte tegenover de erfgenamen. Maar die beschouwing komt, dunkt mij, lijnrecht in strijd met de leer van ons burgerlijk recht, en vindt bij schrijver alleen hare verklaring in zijne theorie van verkrijging uit de nalatenschap als criterium van belastbaarheid.

Die scherpzinnige bewijsvoeringen schijnen wel eens meer verleidelijk. Zoo stelt de wet eerst, in artikel 2, het beginsel, dat de belasting door de verkrijgers gedragen wordt, en regelt in volgende artikelen wie aansprakelijk zijn voor de belasting : dat zijn, behalve de legatarissen voor hun legaten, de erfgenamen ieder voor zijn erfdeel, maar bovendien allen gezamenlijk en hoofdelijk voor de verkrijging door buitenslands wonenden, en voor al wat aan het overgangsrecht op vast goed onderworpen is. Overigens doet die regeling der aansprakelijkheid niet te kort aan den algemeeuen regel dat de belasting gedragen wordt door ieder verkrijger. Toch, meent schrijver, zou

Tliemis, LXVIste deel 4de stuk (1905.) 39

-ocr page 622-

610 daaromtrent wel eens twijfel kunnen rijzen, en hij beroept zich dan onder meer op een taalkundig argument (no. 116), waarvan de beteekenis moeilijk te vatten schijnt (1).

De behandeling der wetten van 1897 en ’98 moet nog volgen. Wanneer? De wetgever zelf, de moeilijkheid inziende eener indeeling dier bepalingen onder die der bestaande wet, voegde ze goeddeels eenvoudig als een aanhangsel daaraan toe, zonder samenhang of verband. Schrijver tracht ze in te deelen, maar blijft op zijn beurt met een „aanhangsel” over. Maar ook met die indeeling, voor zooverre beproefd, kan ik mij nog niet geheel ver-eenigen. Mij dunkt, wij hadden na art. Ibis der oude, mogen verwachten de behandeling der artikelen 3 en 6 tot 12 der nieuwe wet, betreffende de omschrijving van het belastingobject, terwijl dan de artikelen 4 en 5, zooals ook schrijver wil, eigenaardig hun plaats vinden bij behandeling der aangifte voor de belasting (art. 10 vlgg.).

Behalve die aanwijzing omtrent de volgorde gaan nog aan de behandeling der artikelen vooraf een Voorwoord, eene Inleiding en eene Geschiedenis. Over ’t geheel zijn die beide laatste. Geschiedenis en Inleiding, te kort van bestek voor de stof die zij behandelen. Zoo waagt de laatste b.v. eeue schrede op het gebied van het internationaal recht. Een uitgebreid terrein, waar verder strekkende beginselen dan voor deze belastingen alleen moeten ter sprake komen. Maar beter ware daarvan niet

(•1) In «aansprakelijk» verklaart hij «lijk» als «gelijkend op»! — De taal is bij schrijver niet overal zuiver of volkomen duidelijk. Zoo wordt ergens (bl. 211) iemand «den» last opgelegd, wordt (bl. 21.3) gesproken van «nevengeschikte zelfstandige verplichtingen», en heet het elders weer (bl. 170): «zoo werd opgemerkt», voor «zooals werd opgemerkt» (bl. 177).

-ocr page 623-

611

gesproken dan op deze oppervlakkige wijze: „Hoewel er iets voor te zeggen valt de Successiebelasting uit te breiden tot de zuivere verkrijgingen door ingezetenen ten gevolge van ’t overlijden van niet-ingezetenen, blijft deze hier en elders, om overwegende praktische redenen, beperkt tot die uit binnenslands opengevallen nalatenschappen”.

Wat de Geschiedenis aangaat, wordt o.a. niet geheel juist medegedeeld, dat vóór 1795 in sommige der Ver-eenigde Provinciën een recht van successie, in andere rechten van overgang werden geheven, en dat volgens de Ordonnantie van het jaar 1805 alleen het erfdeel ab intestate in de rechte nederdalende lijn was vrijgesteld van belasting.

Om de financieele beteekenis dezer belastingen aan te geven, wordt er op gewezen dat de opbrengst over de laatste tien jaren in hoofdsom gemiddeld bijna tien millioen gulden bedroeg; maar eene kleine aanvullingen toelichting van dat cijfer ware toch niet overbodig. Juist in die tien jaren toch valt de invoering (met 1 April 1898) van de wetten van 1897 en ’98, met haar veel verhoogde opbrengst, vergeleken met vroeger: over het laatst bekende jaar 1903 b.v. bedragend in hoofdsom f 11,283,000, in totaal f 15,570,000. Niet alléén die financieele uitkomst, maar meer nog het slagen (of niet-slagen) der nieuwe wetgeving in andere opzichten moge in volgende Afleveringen door den schrijver voor ons duidelijk worden gemaakt !

Ook bij deze opmerkingen en vragen, waartoe een studie als die van schrijver als vanzelf aanleiding geeft, blijft groote waardeering voor wat ons gegeven werd, eene goede verwachting voor wat nog zal volgen.

Dordrecht^ Juni 1905.

Mr. F. N. SlCKENGA.


-ocr page 624-

De Positie van het Pnvaatrecht in onzen Tijd. Rede gehouden bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar in de Faculteit der rechtsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, door Mr. Anne Anema.

Onder dezen titel gaf Mr. A. Anema de redevoering in het licht die hij more majorum bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Vrije Universiteit den 28®t“‘ October 1904 te Amsterdam gehouden heeft. Wanneer nu deze oratie eerst thans door den onder-geteekende wordt aangekondigd verzoekt hij den lezer van dit Tijdschrift daarvoor om verschooning. Verschillende omstandigheden maakten het hem niet mogelijk om dadelijk aan de trouwens eerst in het voorjaar door de redactie gegeven opdracht te voldoen.

Te meer spijt het mij, dat ik niet dadelijk het ver- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

langen der redactie kon vervullen, omdat de rede niet verdient, dat men haar ongelezen ter zijde legt of doodzwijgt. Zeker, niet alles wat de schrijver mededeelt is nieuw, maar dit ligt voor een groot deel aan de keus van zijn onderwerp. En in de omstandigheden waarin hij verkeerde, na alles wat in de laatste jaren, door bevoegden maar ook door onbevoegden over ons onderwijs in de rechtswetenschap in en buiten de Staten-Generaal is gezegd, kon de heer A., optredende aan de zoo verschillend beoordeelde Vrije Universiteit, wel niet anders dan met een onderwerp van zeer algemeene

4

-ocr page 625-

613

strekking voor den dag komen. En wanneer men zulks doet is men wel genoodzaakt om veel te zeggen wat ook reeds door anderen is medegedeeld.

Wanneer de lezing der redevoering toch eenigszins, te leur stelt, dan is het niet zoozeer om hetgeen daarin gezegd is, dan wel om hetgeen daarin is verzwegen. Waar toch de auteur wil aanwijzen welke beginselen hem bij zijn werkzaamheden zullen leiden, bespreekt hij bloot „den wetenschappelijken kant” van zijn taak, „niet omdat ik de paedagogische helft geringer „schat, maar omdat ik haar als zoo vanzelf sprekend „vooropstel, dat deze verder te accentueeren eenvoudig „zou zijn uilen naar Athene te dragen.”

Ben ik onbillijk, wanneer ik oordeel, dat de schrijver die als docent aan de Vrije Universiteit optreedt zich hier wat gemakkelijk van zijn taak afmaakte? Waar nog niet zooveel jaren geleden juist in dit Tijdschrift de wijze waarop ten onzent de rechtswetenschap gedoceerd wordt aan eene zoo scherpe kritiek is onderworpen, zou men gaarne geweten, hebben hoe deze schrijver daaromtrent dacht.

Maar misschien zou hij om dit kunnen doen een i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ander onderwerp hebben moeten kiezen en niets lijkt

onbillijker dan op de keuze van het onderwerp eener rede kritiek uit te oefenen. Slechts dit mag wellicht gezegd, dat waar de schrijver een zoo omvangrijk onderwerp koos, een diep doordringen niet wel mogelijk was. Waar men bijv, in zeven bladzijden de geschiedenis van ons privaatrecht uiteenzet, moet men zich wel tot enkele houtkoolstrepen bepalen.

Of die nu altijd juist zijn aangebracht? Hierover kan men licht van oordeel verschillen.

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zoo schijnt mij de opmerking, dat de periode der codificatie op het einde der XVIIK® eeuw in Üuitschland

4

-ocr page 626-

614

gevolgd zou zijn „de reactie der historische school met „haar roep om levend volksrecht, met haar afkeer van „abstracte principes en daarop berustende algemeene „codificatie” toch geen juiste waardeering van het streven vanVoN Sa VIGNY en zijne volgelingen. Wat de groote meester bestreed was niet zoozeer de gedachte der codificatie als het feit, dat men in het tweede decennium der XlX’ïe eeuw eene goede codificatie zou kunnen tot stand brengen. Met recht mag naar mijne meening Endemann in de inleiding van zijn leerboek van het Duitsche Burgerlijkrecht over VoN Savigny schrijven: „ihn völlig verkennen heiszt „es, wenn man ihm zuschreibt er habe, und zwar aus „blinder Bewunderung für das Römische Recht und mit „rein auf die Vergangenheit gerichteter Sinn uns über-„haupt den Beruf zur Gezetzgebung abgesprochen. Auch „er hat der offenen Blick für die Schäden und für die „Reformbedürftigkeit des gemeinen Rechtes besessen und „besser als Viele hat er „das Recht das mit uns geboren”, „so weil diese Sentenz Sinn und Berechtigung hat, be-„griffen”. Neen, Savigny, Puchta en om van de jongere schrijvers een te noemen, Glasson, hebben toch nog iets anders gedaan dan gereageerd tegen het natuurrecht en het voorbeeld gegeven van historische studiën. Zij hebben ons geleerd, dat men het recht niet kan maken, maar het moet vinden, vinden niet, gelijk onze al wijze journalisten meenen, in de bureaux van een dagblad, maar in het werkelijke leven, in de praktijk.

Heeft daarenboven de historische school hier te lande wel ooit grooten invloed uitgeoefend ? Voorzeker, er zijn voortreffelijke juristen geweest, die men ook hier te lande onder haar aanhangers mag rangschikken en stellig waren dit geen reactionnairen — men denke slechts aan den schrijver van het standaardwerk over onze Burgerlijke Rechtsvordering — maar waren Opzoomer

-ocr page 627-

615

en DiEPHUis, die in de XIX‘gt;e eeuw ten onzent de studie van het civielrecht beheerscht hebben wel in realiteit doordrongen van den geest van VoN Savigny? Zoo kwamen mij bij de lezing van dit overzicht telkens vragen voor den geest die plaatsgebrek verhindert nader aan te duiden.

In het tweede gedeelte zijner rede gaat de schrijver na in hoeverre het rechtsbewustzijn zich in onzen tijd bevredigd gevoelt door de heerscheride codificatie. Achtereenvolgens passeeren huwelijksrecht, de civielrechterlijke positie der vrouw, de ouderlijke macht, de leer der rechtspersoonlijkheid, de eigendom, het erfrecht, het obli-gatierecht, het vereenigingsrecht en vele andere rechtsinstituten de revue. De bekende grieven worden opge-somd en schoon niet alle deelende is toch ook de schrijver allesbehalve tevreden. Het is waar, hij onthoudt zich van een rechtstreeksch oordeel, maar hij zegt toch, dat niet slechts het materieele, maar ook het formeele recht om herziening „roept”. En waar men zich op zulk een standpunt stelt is het zeker van belang te weten op welke wijze men zich voorstelt verbetering aan te brengen.

En dan trekt het dadelijk de aandacht, dat de schrijver van hen, die de wet los willen maken van haar onderhouw niet wil weten. Als afschrikwekkend voorbeeld wijst hij naar Frankrijk ; waar men de wet zou rekken en plooien zoodat ze voor den onbevooroordeelden nauwelijks meer kenbaar zou zijn. Is de heer A. hier echter wel billijk? Ik erken onmiddellijk, dat niets gevaarlijker is dan de gelukkig door bijkans geen enkel magistraat, ten onzent gehuldigde meening „judex legibus solutus est”. Niets toch is zoo geschikt om het geloof aan eene billijke en rechtvaardige rechtspraak te ondermijnen dan dat hij, die volgens de wet luce clarius in zijn recht is.

-ocr page 628-

616

toch zijne vordering ziet ontzegd, omdat de rechter nu eenmaal het dogma van Prof. X, of publicist Y huldigt al laat dat dogma zich met de wet moeilijk rijmen. Maar is het, eene enkele uitzondering nu daargelaten, wel waar, dat dit in Frankrijk geschiedt? Ik moet eerlijk erkennen, dat de kennismaking met de Fransche jurisprudentie mij dien indruk niet gaf of geeft. Zeker, te Chateau-Thierry zetelt „le bon juge”, maar deze is toch evenmin het type van den Pranschen magistraat als twee welbekende politieke wandelleeraars ten onzent het type vormen van den beheerder eener Nederlandsche griffie.

Ongetwijfeld is de Fransche rechter vrij van letter-knechterij en huldigt hij wel eens eene meening die de makers van den Code niet zouden geduld hebben, maar niet wat die makers wilden, maar wat zij hebben neder-geschreven in den Code is recht. En is het nu zoo verkeerd, dat men binnen de grenzen der wet zooveel nio-gelijk let op de rechtsovertuiging van den eerlijken fatsoenlijken burger, hij zij rijk of arm? Verwringt men werkelijk tot onkenbaar toe de geschreven norm, wanneer men deloyale concurrentie onder de onrechtmatige daad van art. 1401 B. W. doet vallen ; wanneer men aan de ongehuwde moeder eene actie toekent aan hem, die bij haar een kind verwekt heeft, al geschiedde dat met haar toestemming ? Ik geloof het niet, ik begrijp volkomen, dat men anders jugeert, doch dat men jugeerende, gelijk de Belgische en Fransche rechter, de wet zou geringschatten schijnt mij niet juist.

Intusschen neemt dit niet weg, dat de schrijver volkomen gelijk heeft, wanneer hij meent, dat de rechtsspraak niet in staat is de moeilijkheden waarvoor wij staan op te heffen. „Interpretatie, als ze binnen haar „grenzen blijft, kan de hoofdbegrippen niet wijzigen en „juist daar zit de moeilijkheid”.

-ocr page 629-

617

Maar wat moet dan uitkomst geven? De wetenschap ? „De rechtshistorie en de vergelijkende rechtswetenschap, hoe „nuttig ook, kunnen geen afdoende hulp bieden. Wel daar-„entegen de rechtswetenschap die als uitgangspunt neemt „Gods ordinantiën, zooals natuur en Schnftuur die geven”.

„Het Christendom in zijn zuiversten vorm, het Calvi-„nisme, komt zich opmaken om ook voor het rechts-„leven nieuwe banen te zoeken”.

De schrijver verwacht hier veel van „vooral om de „merkwaardige wijze waarop de herleving van het Cal-„vinisme vat heeft gekregen op de geesten in ons vader-„land en de nieuwe aspecten die daardoor geopend zijn”. De Calvinistische wetenschap heeft „voor ons land, „voor Europa, voor de wereld eene roeping ; en is „die roeping niet de beste grond van hope voor „de toekomst. Als ze eene roeping heeft voor heel de „wereld, dan heeft ze ook eene wereldroeping”. Zou de geachte schrijver hier niet al te enthousiast zijn ? Daargelaten, dat hij, die eene roeping heeft of meent te hebben, daarom nog niet de toekomst heeft, lijkt het mij vooralsnog twijfelachtig of de mannen der wetenschap aan de Vrije Universiteit of aan welke universiteit ook ooit het privaatrecht zouden kunnen hervormen. Men overschat ten onzent den invloed van het onderwijs geweldig en in de laatste vijftig jaren is ook op dit punt veel veranderd.

Niet meer de wetenschap, de periodieke pers oefent heden ten dage den grootsten invloed uit. Nu is dit zeker te betreuren, omdat daardoor maar al te veel als leiders optreden personen, die in hun vak onbruikbaar, ten slotte in de bureaux van een dagbladredactie een toevlucht vinden en het gevoel van verantwoordelijkheid dat ieder leider moet bezitten, maar al te dikwerf missen, maar men mag zich toch afvragen of eene heerschappij

-ocr page 630-

618

der wetenschap of correcter van wetenschappelijke mannen, der „intellectueelen” meer heil zou bieden.

Daarvoor missen deze, de uitzonderingen natuurlijk daargelaten, helaas maar al te zeer het gevoel van verdraagzaamheid en de mogelijkheid zich in eens anders gedachtengang te kunnen verplaatsen. Trouwens wat in 1848 te Frankfort geschied is, doet niet naar eene herhaling verlangen. Zoude nu de Calvinistische wetenschap op dit punt zooveel beter zijn dan die der „vrije gedachte” ? Het is mogelijk, maar zeker lijkt het mij toch niet. Bedrieg ik mij, wanneer de schrijver zelf ook reeds een eenigszins ander standpunt inneemt, wanneer hij op bladz. 36 en vgl. schrijft ; „Welnu dan ook, voor de breuk in het rechts-„leven van onzen tijd biedt het Christendom naar zijne „gereformeerde opvatting afdoende heeling. Onze begin-„selen hebben ruimte voor de Souvereiniteit in eigen „kring van het individu niet alleen, maar ze waken „voor alle inbreuk op die sfeer, ook van de zijde van „den Staat. Giekke schreef terecht, dat het het Christen-„dom is, dat de onvergelijke en onvergankelijke waarde „van eene zedelijke souvereine rechtsfeer voor den enkelen „mensch heeft veroverd. En dat nergens zooals in het „Christendom ruimte is en waarborg tevens voor den „socialen trek in ons menschelijk leven betuigt het u „niet dag aan dag het beroep van den vijand zelf juist „op het sociale karakter van dat Christendom, dat ook „op het terrein der geopenbaarde waarheid zelf door „gereformeerde en Roomsche kenners dier beginselen „voor het eerst op den voorgrond wordt gesteld. Is het „niet teekenend dat de Christus toen Hij de jongeren op „hun vraag hoe zij bidden moesten, het Onze Vader op „de lippen legde, zelf in het plurale van dit possessivum „het menschelijk pleit bij den Vader deed aanvangen „met de belijdenis van ons aller eenheid” ?

-ocr page 631-

619

Wordt in deze zinsnede niet minder van de Calvinistische wetenschap dan wel van het Christendom zelve het heil verwacht ? En inderdaad, wanneer men bedenkt, dat reeds tweemaal eens in het Romeinsclie rijk en later in de Germaansche wereld wèl de Christelijke levensbeschouwing, maar niet de Christelijke wetenschap op de rechtsontwikkeling grooten invloed heeft uitgeoefend, schijnt het ook meer aannemelijk, dat daarvan ook in de toekomst meer is te verwachten.

lutusschen, waar de schrijver toch ook van de Calvinistische wetenschap heil verwacht, schijnt het mij eene leemte in zijne redevoering dat hij niet, zij het ook in losse trekken en op een enkel punt, heeft aangeduid hoe inderdaad die wetenschap beterschap kan brengén. Dit doet hij echter niet, hij hoopt, verwacht, vertrouwt — en men raag hem daarin benijden — maar een voorbeeld geeft hij niet. Hier is eene lacune, die intusschen wellicht spoedig zal aangevuld worden, want van iemand, zoo vol vuur voor zijn standpunt, zoo enthousiast als mr. Anema raag men zeker nog menige studie ook op het gebied van het vermogensrecht verwachten. Ook hier zal men dan aan de vruchten den boom leeren kennen. En eerst dan zal een oordeel mogelijk zijn. Misschien dat dan ook aan het Romeinsche recht een billijker beoordeeling te beurt zal vallen dan thans in de intree-rede is geschied. Zou werkelijk het begrip van verbintenis, zooals het Romeinsche recht dat construeert, wezenlijke wijziging moeten ondergaan, omdat de dienst-overeenkomst niet zoozeer te huis behoort bij de obligaties als onder de „rights in private relation, saam „met huwelijk, afstamming en voogdij”? En is voor de eigendomstoestanden van onzen tijd op de Romeinsche rechterlijke grondslagen geen vorm te vinden die aan ons rechtsleven de benoodigde ontwikkeling geeft ? Mij

-ocr page 632-

620

dunkt èn de Fransche jurisprudentie èn de §§ 930 en vgl. van het Duitsche Burgerlijk Wetboek leeren, toch anders.

Daarenboven, dit toch kunnen alle phrases van Gierke niet wegnemen, dat het Romeinsche recht in zijn duizendjarige ontwikkeling het duidelijkste voorbeeld geeft hoe het mogelijk is een privaatrecht te doen aanpassen aan de werkelijke behoeften eener natie. Zou nu dit recht, voor zooverre het ten onzent is gerecipieerd, niet meer vooi' verdere ontwikkeling vatbaar zijn ? Het wordt beweerd, maar alles wat beweerd wordt is nog niet bewezen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,^

Te bedenkelijker lijkt mij deze veroordeeling van het Romeinsche recht, omdat het nu eenmaal ten onzent voor een goed deel inheemsch is geworden. Waar nu eene duurzame vooruitgang bloot is te verkrijgen door aansluiting aan het bestaande zal men daarmede wel rekening hebben te houden.

Juist aan de omstandigheid dat men dat maar al te weinig gedaan heeft, toen in de XV en XVH® eeuw nieuwe omstandigheden een nieuw recht eischten heeft de receptie van het Romeinsche, de verdringing, soms afsterving van het inheemsche en canonische recht ten gevolge gehad. Gelukkig, dat men, althans in Frankrijk, in de praktijk nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 niet al te radicaal was. Het is waar, men trachtte later in de revolutie-periode in te halen wat men vroeger had verzuimd, maar wat is overgebleven van het droit intermédiaire? Is de populariteit van den Code waarvan het honderdjarig bestaan, in het welbekende Livre du Centenaire zoo waardig is herdacht niet juist te danken geweest aan het feit, dat men met het oude recht niet brak, maar dit hervormde ?

Zouden wij thans anders moeten doen ? Men meent het, zoowel in Frankrijk als ten onzent. Maar heeft men daarom gelijk? Van de Calvinistische rechtswetenschap, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'^

-ocr page 633-

aangenomen, dat men van eene specifiek Calvinistische wetenschap spreken kan, wat ik betwijfel, heb ik te goede verwachting dan dat ik zou meenen, dat zij op dit punt zou medegaan met hen, die de denkbeelden der encyclo-paedisten in nieuwen vorm weder algemeen ingang willen doen vinden.

.Juni 1905.

Segers.

-ocr page 634-

De Tariefwet, door Mr. H. W. How. Overgedrukt uit „Boaz”, Orgaan van de Vereeniging van Nederlandsche Patroons Boaz. — Amsterdam 1904. — 69 bladz.

Deze brochure, overdruk van eenige artikelen in eene courant, is een strijdschrift, dat geene aanspraak maakt op wetenschappelijke waarde. In de inleiding wordt dit duidelijk gezegd. De bedoeling is slechts kortelijk te bespreken de aanhangige ontwerp-Tariefwet en enkele hier en daar gerezen misverstanden uit den weg te ruimen, niet te geven eene wetenschappelijke uiteenzetting van het vraagstuk van vrijhandel en bescherming.

Het geschrift zelf is in drie paragrafen verdeeld, waarvan de opschriften luiden: de toestand nu; het ontwerp; slotbeschouwingen. Het wordt besloten met eenige con-clusiën in den vorm van stellingen.

In § 1 wordt aangetoond, dat nu reeds vele beperkingen der handelsvrijheid bestaan, en dat de ontwerp-Tariefwet de formaliteiten, aan in- en doorvoer verbonden, niet verzwaart, maar juist meer faciliteiten verschaft.

In § 2 wordt er op gewezen, dat het ontworpen Tarief tot hoofddoel heeft in ’s Rijks schatkist het geld te brengen, benoodigd voor hervormingen op sociaal gebied en op dat van het onderwijs en voor voorziening in de financieele nooden der gemeenten, en daarnevens strekt om, met inachtneming zooveel mogelijk van de belangen van den handel, de ontwikkeling van de nationale nijverheid en van den arbeid te bevorderen. Ook wordt de aandacht gevestigd op de technische verbeteringen,

-ocr page 635-

Ö23

die het ontwerp bevat. Aan liet slot dezer paragraaf worden eenige bezwaren van leden van „Boaz” tegen onderdeelen van het Tarief vermeld en besproken.

In § 3 wordt de leer van den vrijen handel bestreden en die der bescherming verdedigd. Eene daaraan toegevoegde bijlage geeft een staatje van de opbrengst van invoerrechten in een aantal landen in verband met de bevolking.

De conclusiën strekken deels tot verdediging van het ontwerp-Tarief in zijn tweeledig karakter, deels tot bestrijding der theorie van den internationalen vrijhandel en tot aanprijzing van verhooging van invoerrechten.

Naar mijne overtuiging is het stelsel van het ontwerp-Tarief zeer onbillijk jegens de minder gegoede klassen der bevolking, en is het protectionisme ten zeerste in strijd met de belangen van een land van de ligging en gesteldheid en van de grootte van Nederland. Ik kan mij dan ook volstrekt niet vereenigen met de strekking dezer brochure, waarvan de Sehr, wel nu en dan juiste opmerkingen maakt, maar aan den anderen kant den aanleg verraadt van een protectionist à outrance.

Met een enkel staaltje tot toelichting hiervan wensch ik deze beknopte aankondiging te besluiten.

Ten opzichte der visscherij telt „Boaz” blijkbaar een werkelijken deskundige in zijn midden, die bij de bespreking van de daarop betrekking hebbende onderdeelen van het ontwerp-Tarief aantoont dat die bij uitstek nationale tak van nijverheid aan niets meer behoefte heeft dan aan vrijdom van invoerrecht voor zijne onderscheidene grondstoffen, en voorts verklaart in eene belasting op den invoer van buitenlandsche visch weinig nut te zien, omdat wij die concurrentie niet behoeven te vreezen. Toch zou volgens hem een Hink recht op gezouten haring dit voordeel bieden, dat niet meer door den

-ocr page 636-

624

aanvoer van minderwaardig buitenlandsch product, na nieuwe verpakking, aan ons beter product eene oneerlijke concurrentie onder hollandsche vlag werd aangedaan.

Dit laatste is niet zeer consequent, maar toch begrijpelijk ; een industrieel, uit ervaring voorstander van vrijen handel, bezwijkt allicht voor de verzoeking om, als hij het maar voor het zeggen heeft, uitsluitend voor zijn eigen product een meer of minder flink invoerrecht te verlangen. Intusschen wordt dit denkbeeld door Sehr, aanstonds welwillend ontvangen. Maar overigens is de kennis van zaken, waarvan de bedoelde deskundige op het gebied der visscherij deed blijken, bij Sehr, slechts boter aan de galg gesmeerd. Vrije invoer van de grondstoffen der visscherij ? Maar waar blijft dan het stelsel van bescherming ten opzichte der belangrijke takken van nijverheid, die die grondstoffen leveren ? Op die wijze zou men een bloeiende visscherij behouden, maar . .. naar de noodlottige beginselen van den internationalen vrijhandel. Sehr, is dan ook over de alleszins juiste denkbeelden van den deskundige van „Boaz” zeer slecht te spreken. „Slechts zoo aangetoond kan worden”, zoo schrijft hij, „dat eene zóó belangrijke afwijking van het stelsel der wet als de geopperde vrijstelling inhoudt, hoog noodig is en dat de voordeelen de nadoelen overtreffen, zal men er toe moeten overgaan”.

Dit is nu wel niet : Leve de bescherming, al verga de nijverheid. Maar het nadert toch tot een dergelijke leer, waarvoor ons land bewaard moge blijven.

De» Jlaag, Mei 1905.


J. D. Vbegkns.


-ocr page 637-

Landbouw-Ongevallenverzekering. Rapport • uitgebracht door R. DojES te Meeden

S. K. Westeroijk te Usquert en Mr. F. •Tansen te Appingedam, aan het hoofdbestuur der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid. — Groningen, I. B. WOLTERS, 1904.

Landbouw en nijverheid onder één verzekering te vangen is indertijd voorgesteld bij de behandeling der Ongevallenwet 1901; het mag te betreuren zijn om de landarbeiders, dat het daartoe strekkende amendement werd verworpen, de zaak zelf is er zeker bij gebaat geweest. De tegenwoordige regeling voor de nijverheid zou al heel slecht gepast hebben voor den landbouw ; daarover zijn allen het nu wel eens, geloof ik.

Wie er nog niet van overtuigd is, leze dit rapport, waarin de praktijk van den landbouw aan het woord is en een regeling wordt verdedigd, ook elders aan de hand gedaan, geheel verschillend van die der Ongevallenwet 1901. Geen loonlijsten maar schadeloosstelling naar geschat loon, en premiebetaling naar getaxeerde arbeids-behoefte. Deze groote vereenvoudigingen, onmogelijk bij de industrie, waar de loonen en de gevarenkansen zoozeer uit elkander loopen, zelfs in dezelfde bedrijven en dezelfde gemeenten, zullen de regeling voor den landbouw belangrijk vereenvoudigen. En dat is gelukkig, niet alleen omdat de verzekering zoodoende meer kans heeft op populariteit, maar ook omdat eenvoud beteekent : weinig administratiekosten.

Themia^ LX Viste deel 4de stuk (1905). 40

-ocr page 638-

626

Aan den anderen kant heeft het rapport zich op dien eenvoud niet blind getuurd en zoodoende de billijkheid uit het oog verloren, gelijk m. i. het bestuur van het Ned. Landbouw-Comité deed, toen het voorstelde opquot; centen te heffen op grondbelasting. Het gaat niet aan, landbouw en veeteelt, groot- en kleinbedrijf, bedrijven met en zonder machines, alles naar één maat te meten.

Ónmogelijk is het in een boekbeschouwing als deze een zoo omvangrijk onderwerp als de landbouw-onge-vallenverzekering te behandelen. Dat wij van deze belangrijke brochure hier niet meer zeggen, het is slechts daaraan te wijten en aan de omstandigheid, dat wij het met den inhoud vrijwel geheel eens zijn. Een criticus heeft over ’t algemeen meer stof dan een laudator.

] )ordrecJit.

J. VAN Drooge.

-ocr page 639-

VARIA.

Ue Nieuwe Drankwet is een in 1905 bij H. D. Tjeenk Willink amp;nbsp;Zoon, te Haarlem, uitgekoinen boekje, waarvan Mr. H. P. Marchant, lid van de Tweede Kamer voor Deventer, de schrijver is. Het telt, behalve een goed expliceerende Inleiding (blz. I—XVI), ook een alphabetisch register (blz. 116—123), waarin heel wat uit de wetten wordt opgegeven. De wetsartikelen worden daar vermeld. De blz. 1—115 geven den tekst der wet van 28 Juni 1881, Stbl. n“. 97, zooals die thans luidt, met bijvoeging der wijzigingen, aangebracht door de wetten dd. 23 April 1884 n». 54 8., 16 April 1885, u“. 78 S., 15 April 1886, n”. 64 S.; art. 2 wet 31 Dec. 1887, n®. 265 S.; wet 27 April 1901, n». 85 S., en wet 12 Oct. 1904, nquot;. 230 S.

In veel beoordeeling treedt Sehr, niet, maar zijn werk is een gemakkelijk hulpmiddel voor wie in zake de wetgeving op het drankverbruik heeft te arbeiden.

H.

Te Groningen, bij J. B. Wolters, kwam in 1904 uit de Drankwet 1904 met Aanteekeningen, bewerkt door Mrs. L. Peerkolte, hoofdcommies bij Binnenl. Zaken, en H. Blaupot ten Cate, direct. Bureau voor Staats- en Administratiefrechtel. Adviezen te ’s-GravenJiage.

Nog enkel het Eerste Deel verscheen; het tweede gedeelte krijgen de inteekeuaars gratis, als zij voor ’t ingebonden Eerste Deel hun f 2.50 hebben betaald.

Het werk is aan de Drankwet van 12 Oct. 1904, Sthl. nquot;. 230, die 15 Oct. 1904 in werking trad, gewijd en bevat den tekst der wet van 1881, zooals die thans luidt, de artikelen der wijzigingsontwerpen van 1903 en

-ocr page 640-

628

1904 daarnevens aanhalend. Er is nog al wat herziening geweest. Op hlz. 137 beginnend en blz. 171 eindigend, volgt een Inleiding, die, zooveel mogelijk, tracht de nieuwe wet en haar bedoeling toe te lichten. De tekstveranderingen der nieuwe wet waren soms enkel verdui delijking; zij trad 15 Oct. 1904 in werking en Schr.’s vermelden hier ook de geschiedenis en behandeling der wet van 1881, Stbl. n°. 97, met die der wetten van 1884, 23 April, Stbl. no. 54, en 1885, 16 April, Stbl. n”. 78, van welke laatste wet Schr.’s geen maand en geen nquot;. Stbl. aanhalen. Den inhoud bespreken zij nogal goed, vooral waar de overgangsbepaling tegen optredende nieuwe houders, waar het maximum van vergunningen reeds bereikt is of overschreden bleef, door hen wordt aangehaald (blz. 147. e. v.). Zij bespreken ook nog (blz. 150/151) de in 1900 voorgestelde, maar eerst 1 Mei 1904, krachtens wet 27 April 1901, Stbl. n“. 85, van kracht geworden mogelijkheid der intrekking van vergunningen om tot niet-overschrijding van ’t wettelijk maximum te geraken, nl. door de erfgenamen van den tapper. Tot nogtoe wordt h. i., blz. 156, de clandestiene verkoop te veel toegelaten. Te recht eindigt hun beschouwing met de verklaring, dat het lot der wet sedert 15 Oct. 1904 nog moeilijk te voorzeggen is. Het groote publiek, zeggen zij, heeft weinig sympathie er voor. Maar dat beslist m. i. nog niet omtrent de mogelijkheid van eenige beperking van het drankverbruik.

De statistiek toont ook wel éénige vermindering sedert 1881 aan, nl. per hoofd der bevolking. Maar een maximum der vergunningen geeft altijd wel wat aan eenigen een voorrecht, nh de beperking van aantal der vergunningen. Daartegenover staat dan ook ’t vergunningsrecht! H,

-ocr page 641-

Igt;e Statistiek vau liet OevauReuiswezeu over het jaar IhO».

Aan deze statistiek, waarvan de inleiding wederom door Mr. I. R. R. DE Roos is bewerkt, ontleenen wij het volgende.

Gebouwen. Het aantal gestichten is bij vergelijking met het voorafgaande jaar verminderd met 5 en bedroeg 71, daar er van de 10 huizen van bewaring buiten de arrondissements-hoofdplaatsen 4 en ook het hulphuis van bewaring te ’s-Gravenhage, waartoe de gewone strafgevangenis diende, zijn opgeheven. Bij dit aantal 71 zijn de gestichten met dubbele bestemming dubbel geteld; 2 gewone strafgevangenissen waren tevens hulphuis van bewaring. Het aantal huizen van bewaring in arrondisse-raents-hoofdplaatsen, die tevens hulp-strafgevangenissen waren, bleef onveranderd en bedroeg 11.

Door uitbreiding echter van bestaande of door het in gebruik nemen van nieuwe inrichtingen was er voor 36 personen plaatsruimte meer dan in het voorafgaande jaar. Er was plaats voor 9305 mannen en 846 vrouwen of in het geheel voor 10 151 personen ; 3011 voor eenzame en 7140 voor gemeenschappelijke opsluiting.

Het personeel der gestichten, waartoe ook directeuren, onderwijzers en geneesheeren gerekend worden, bedroeg 11 meer dan in het voorafgaande jaar namelijk 986, waaronder 360 bewaarders en 45 bewaarsters.

Bevolking. In den loop van het jaar zijn nieuw opgenomen 41044 mannen en 2789 vrouwen of totaal 43 833 personen, zijnde 2457 personen minder dan in 1902, nl. 2295 mannen en 162 vrouwen minder. Deze opgave komt voor in de inleiding. In de tabel IH betreffende de

Themis, LXVIste deel 4de stuk (1905). 40*

-ocr page 642-

630

beweging der bevolking wordt van de nieuw-aangekomenen opgave gedaan gestichtsgewijze, zoodat degenen, die verplaatst worden van het eene gesticht naar het andere, in die categorie worden opgenomen, maar dientengevolge in het totaalcijfer meer dan eenmaal voorkomen. Van deze nieuw-opgenomenen werden er geplaatst in de bijzondere strafgevangenissen 3 mannen, in de gewone strafgevangenissen 7689 mannen en 535 vrouwen, te zamen 8224 personen; in de huizen van bewaring 31 651 mannen en 2178 vrouwen, te zamen 33 829 personen ; in de Rijksopvoedingsgestichten 108 jongens en 23 meisjes en in de Rijks werkinrichtingen 1593 mannen en 53 vrouwen of in het geheel 1646 personen.

In den loop van het jaar werden de gestichten verlaten door 47 842 personen (44 873 m. en 2969 vr.).

Van dezen werden er ontslagen wegens het verstrijken van hun straftijd 35 100 m. en 2429 vr. te zamen 37 529 personen. Wegens voorwaardelijke invrijheidstelling verlieten de bijzondere strafgevangenis 1 man en de gewone strafgevangenissen 6 mannen en 1 Vrouw van de 83 personen die in de termen vielen.

Om over de grenzen gebracht te worden werden uit de gestichten ontslagen 2041 vreemdelingen, waarvan 1913 m. en 128 vr.

Op den 31 Dec. 1903 bevonden zich in de gestichten 7740 m. en 334 vr. in het geheel dus 8074 personen, zijnde 105 minder dan op 31 Dec. 1902. Van hen waren er 6578 veroordeelde mannen en 216 veroordeelde vrouwen ; zijnde 204 m. en 25 vr. minder en 1091 onveroordeelde mannen en 110 on veroordeelde vrouwen, zijnde 63 m. en 18 vr. meer dan op 31 Dec. 1902. Voorts waren er 5 mannen gegijzeld en een jongen en twee meisjes vastgezet wegens wangedrag.

Bij vergelijking van de bevolking der gezamenlijke

-ocr page 643-

631 gestichten aanwezig op 31 Dec. met de bevolking van Nederland op dien datum blijkt, dat het aantal mannen in de gestichten 2,88 per duizend (in 1902 2,95) uitmaakte van de geheele mannelijke bevolking van het Rijk en het aantal vrouwen 0,12 per duizend (vorig jaar 0,14) van de geheele vrouwelijke en te zamen 1,49 per duizend der geheele bevolking. 124 kinderen werden in den loop van het jaar met hunne moeders opgenomen. Van deze kinderen bevonden zich in de gestichten nog 7 op 31 Dec. 1903.

Aan de inleiding worde nog de bijzonderheid ontleend, dat van alle veroordeelden, die in den loop van een jaar in de gezamenlijke gevangenis kon worden opge-nomeu, meer dan de helft (over de jaren 1900/1902 53,57 procent der gevangenen) subsidiair dus eigenlijk niet tot vrijheidstraf is veroordeeld.

De op 31 Dec. 1903 aanwezigen waren aldus over de verschillende gestichten verdeeld : in de bijzondere strafgevangenissen 178 mannen en 13 vrouwen (vorige jaar 192 m., 14 vr.), in de gewone strafgevangenissen 2021 mannen en 100 vrouwen (2082 m., 109 vr.), in de huizen van bewaring 863 personen n.l. 297 veroordeelde en 536 niet-veroor-deelde (vorig jaar 344 en 441) mannen en 9 veroordeelde en 23 niet-veroordeelde vrouwen (19 en 37 vorig jaar); in de Rijksopvoedingsgestichten 555 jongens en 87 meisjes (in 1902 587 jongens en 91 meisjes) en in de Rijkswerk-inrichtingen 4082 mannen en 94 vrouwen (82 mannen en 5 vrouwen minder dan in 1902). 61 gevangenen werden op hun verzoek in afzondering geplaatst; daarentegen werden 148 gevangenen als ongeschikt voor afzonderlijke opsluiting in gemeenschap met anderen geplaatst.

Het aantal verblijfdagen (tabel IV) bedroeg 2 854 911 zijnde 25 221 meer dan in het voorafgaande jaar. Elke plaats in de gestichten werd in den loop van het jaar

-ocr page 644-

632 bijna 5’/i maal bezet, hetgeen eveneens in de twee voorafgaande jaren het geval is geweest.

Van de totale bevolking der gestichten behoorden 26 267 tot de Nederduitsch-Hervormden, 24 692 tot de Roomsch-Katholieken, 833 tot de Israëlieten, 1220 tot de Lutherschen, 1653 tot de Gereformeerden, terwijl er 643 waren die tot geen kerkgenootschap behoorden of waarvan dit niet bekend was (tabel V).

De mededeelingen betreffende den gezondheidstoestand en de sterfte hebben eene belangrijke uitbreiding ondergaan. De staten echter komen thans niet meer voor onder de nummers VI en VII maar worden gevonden als tabellen XII en XIII. Gelijk ten vorigen jare reeds was toegezegd (1) heeft blijkens de mededeeling in de inleiding de bewerking der ziektestatistiek op juister grondslag plaats gehad dan tot nu toe en wel door de invoering van het telkaarten-stelsel.

De grondgedachte is deze, dat in de statistiek worden opgenomen als zieken allen, die onder behandeling van den geneesheer zijn geweest, en als ziektedagen de dag van het eerste en die van het laatste bezoek van den dokter en alle daartusschen liggende dagen. Van de nieuwe methode is stijging der cijfers het gevolg, omdat elke ziekte, hoe onbeduidend ook, die behandeld nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;nbsp;is, op de telkaart wordt opgenomen. Bovendien worden in de inleiding nog onderscheiden nieuwe staten gegeven zooals van de dagen waarop de patiënt bedlegerig was; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ niet-bedlegerig, maar niet tot arbeiden in staat enz., terwijl de staten thans niet minder dan vijftien ziektegevallen bevatten tegen acht in het voorafgaande jaar. Hoogst belangrijk zijn ook de opgaven van het voorkomen der gevallen naarmate van den duur der vrijheidsberooving.

In 1903 heeft het getal der zieken, die eens of meer-

(1) Zie Themis 1904, bl. 358.

-ocr page 645-

633 malen onder behandeling van den geneesheer zijn geweest, bedragen 7010 zijnde ruim 12 '/2 procent der bevolking.

Het aantal zieken aan spijsverteringsorganen bedroeg 2459, van wie geen enkel is overleden. Ouder de rubriek ziekten der ademhalingswerktuigen komen 2607 personen voor, van wie 19 overleden ; 114 gevallen van tuberculose, waarvan de behandeling begonnen werd, kwamen voor ; het aantal overledenen onder deze rubriek bedroeg 35. Eene der nieuwe rubrieken voorgewende ziekten geeft een cijfer aan van slechts 9, wat men bij het groot aantal behandelde ziektegevallen zeker niet zoude verwacht hebben. Het geheele aantal overledenen bedroeg 120, van wie 5 door zelfmoord. In het vorige jaar was dat aantal 122, van wie eveneens 5 door zelfmoord.

Uit de gestichten werden 53 mannen en 3 vrouwen naar een krankzinnigengesticht gebracht. In de inleiding is als bijlage opgenomen een tabel bevattende bijzonderheden betreffende deze gevallen, waarin o. a. zijn opgenomen de vroeger ondergane straffen, de straffen waartoe veroordeeld en de tijd in de strafinrichting doorgebracht, toen de krankzinnigheid zich openbaarde. Aan zielsziekten overleden er in de gestichten 2 personen en aan ziekten van het zenuwstelsel 8 personen.

De opgaven betreffende het in de gestichten, met uitzondering dus van de Rijksopvoedingsgestichten, gegeven onderwijs worden thans gevonden in staat VI. In de inleiding worden staten aangetroffen, welke verschillende uitkomsten percentsgewijze aangeven. Het blijkt, dat in voornoemde gestichten onderwijs werd verstrekt aan 4329 of nog geen 8 percent van de totale bevolking, daar de overgroote meerderheid der gevangenen te kort in de strafinrichting verbleef om voor het ontvangen van onderwijs in aanmerking te komen.

-ocr page 646-

634

Van het geheele aantal, 54 872, in de gestichten aanwezig geweest, konden 46 896 lezen en schrijven, 578 alleen lezen, 166 alleen schrijven en 7232 noch lezen noch schrijven.

Van hen, die tot het onderwijs werden toegelaten, konden 385 niet lezen en 516 niet schrijven, terwijl 3813 konden schrijven en 3944 lezen. Van deze onderwezenen konden hij het einde van het jaar of bij hun ontslag goed lezen 3116, goed schrijven 2498 en 177 in’t geheel niet lezen en 240 in het geheel niet schrijven.

Vakonderwijs of meer uitgebreid onderwijs werd gegeven aan 95 personen, of 10 meer dan in het voorafgaande jaar.

Het aantal boeken was 31595, waarvan door 37 224 lezers werd gebruik gemaakt.

Opgaven omtrent het gedrag^ niet de bevolking der opvoedingsgestichten betreffende, worden gevonden in staat VII.

Evenals in de voorafgaande jaren zijn ook dit jaar veel meer disciplinair gestraften onder de eenzaam dan de onder de in gemeenschap opgeslotenen. Van de in cellen geplaatsten toch werden 1745 of 10,3 percent gestraft tegen 806 of 2,1 percent van de in gemeenschap geplaatsten. Van de eerstgenoemde categorie van gestraften behoorden er 301 tot de onveroordeelde mannen en 11 tot de onveroordeelde vrouwen en 1408 mannen en 25 vrouwen tot de veroordeelden. Van de 33 846 in gemeenschap opgesloten veroordeelden werden er 710 mannen en 16 vrouwen gestraft en van de 4105 on veroordeelden 80 mannen.

Poging tot verboden instandhouding bleef uit den aard der zaak het meest voorkomen, n.l. 1368 maal in de gewone cellulaire gevangenissen en slechts 2 maal in de bijzondere strafgevangenissen en 141 maal in de huizen van bewaring, waar dan ook gemeenschap regel is. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;

-ocr page 647-

635

Verstoring der orde kwam voor 559 maal, waarvan slechts 48 in de Rijkswerkinrichtingen, insubordinatie 202 maal, waarvan 76 in de Rijkswerkinrichtingen en vernieling of beschadiging 485, waarvan niet minder dan 282 maal in de gewone strafgevangenissen. Er waren 241 gevallen van ontvluchting of poging daartoe, alle uit de werkinrichtingen. Wegens luiheid hadden er 165 bestraffingen plaats, waarvan 11 in Veenhuizen en 5 in Hoorn.

In de zes huizen van bewaring buiten de arrondisse-ments-hoofdplaatsen met 2088 bewoners werden, evenals ten vorigen jare, geene bestraffingen uitgedeeld.

Het meest werd als straf toegepast de oplegging van het water en brood-régime, n.l. in 2240 gevallen. Lijfstraf werd niet toegepast.

In 19 gevallen werden verpleegden van Veenhuizen overgeplaatst naar Hoorn.

In staat VIII en in staat IX worden gevonden de opgaven van den arbeid door den gevangenen en verpleegden verricht.

Het aantal verplichte werkdagen was 2 202 075, maaide feitelijke arbeidsdagen bedroegen 2 005 517. Het aantal dagen dat niet kon gewerkt worden wegens ziekte of lichaamsgebreken, bedroeg 83 491 ; wegens gebrek aan werk 8.78V2 zijnde 0,4 procent van de verplichte arbeidsdagen. Het gebrek aan werk als beletsel voor arbeiden neemt niet onbelangrijk af.

De arbeid verricht voor het Rijk, voor de gestichten zelf en voor de Departementen van algemeen bestuur is toenemende. In 1900 werd 71,1 procent van de werkdagen besteed aan genoemden arbeid tegen 75,9 procent, l 522 421 dagen, in 1903.

Arbeidsloonen. Staat X. en gegevens betreffende den econo-miscJien toestand dei- ontslagenen. Staat XI.

-ocr page 648-

636

Het arbeidsloon, dat over 1903 in de gestichten, met uitzondering van de opvoedingsgestichten, verdiend werd, bedroeg 245 147,81’ gulden of 10 181,42 gulden meer dan in het voorafgaande jaar. Als uitgaanskas werd van dit loon bewaard 88 471,62 gulden en werd 156 676,19’ gulden voor zakgeld bestemd. Evenals sedert 1900 het geval is geweest was het gemiddeld loon per dag 12 centen. Het gemiddeld loon was het hoogst in de bijzondere strafgevangenissen 161/2 cent tegen 1572 c®“* in h®i' voorafgaande jaar en het laagst in de huizen van bewaring namelijk 8 centen tegen 9 in 1902. In de Rijkswerk-inrichtingen steeg het gemiddeld loon sedert het voorafgaande jaar met een halve cent en bedroeg het 13*/j ct.

De staten XV, XVI, XVII en XVHI bevatten de opgaven betreffende het ondei-wijs, gedrag, arbeidsloon en den eco')U)mischen toestand van de bevolking der Rijks-opvoedingsgestichten. In het voorwoord wordt er aan herinnerd, dat terwijl het onderwijs in de strafinrichtingen slechts een zeer ondergeschikte plaats inneemt, dit anders is in de opvoedingsgestichten. Slechts 5 jongens te Alkmaar van de 700 in de drie gestichten namen niet aan het onderwijs deel. De meisjes te Montfoort, ten getale van 114, genoten allen onderwijs. Het gedrag der jongens bij het schoolonderwijs was goed van 69,6 procent, redelijk van 25,5 en slecht van 4.9 procent, dat der meisjes goed van 77,2 redelijk van 18,4 en slecht van 4,4 percent. Bij het vakonderwijs bedroeg genoemd percentage bij de jongens respectievelijk 60,6, 32,9 en 6,6 en bij de meisjes 47,4, 48,2 en 4,4 percent. Er werden 11 vakken onderwezen ; in landbouw, veeteelt, tuin- en boschbouw wordt te Doetichem en Avereest onderricht gegeven.

Aan de opgaven omtrent de algemeene ontwikkeling in verband met de voorziening in eigen onderhoud worde ontleend, dat van de meisjes bij ontslag 13 meer dan

-ocr page 649-

037 voldoende ontwikkeld waren, 9 voldoende en 4 onvoldoende.

Van de ontslagen jongens was de mate van ontwikkeling in het vakonderwijs bij 55 goed, bij 55 redelijk en bij 15 slecht; in het schoolonderwijs bij 80 goed, bij 40 redelijk en bij 18 slecht.

Gedrag. Het aantal der gestrafte jongens bedroeg 454 en der gestrafte meisjes 28. Misdragingen worden gevonden 896 maal bij de jongens en slechts 9 maal bij de meisjes. Evenals ten vorigen jare vielen de meeste misdragingen voor te Avereest 550 malen, waarvan 266 bij de recreatie. Bij de jongens komt het meest als vergrijp voor verstoring der orde; 430 maal, waarvan 338 maal in Avereest, terwijl bij de meisjes slechts driemaal dit vergrijp plaats vond.

Als disciplinaire straf vond het water en brood-régime 283 maal toepassing en wel uitsluitend in Doetinchem, waar de plaatsing in een strafcel met water en brood 70 maal geschiedde. Deze laatste bestraffing werd 133 maal in Alkmaar en 265 maal in Avereest toegepast maar niet in Montfoort. Daar werd echter 47 maal de plaatsing in eene strafcel toegepast, die voor de jongens slechts te Doetinchem en wel 18 maal toepassing vond.

In Avereest kwamen drie gevallen voor van mishandeling van ambtenaren en in Alkmaar een geval van diefstal door de verpleegden.

Uit de jongensgestichten hadden 30 ontvluchtingen plaats, waarvan 15 uit Avereest, 13 uit Alkmaar en 12 uit Doetinchem, alle ontvluchten werden echter teruggebracht.

Uit den staat der arbeidsloonen aan de opvoedelingen uitgekeerd blijkt, dat het aantal arbeidsdagen voor de jongens bedroeg 103 433, waarin 3689,10 gulden aan loon werd verdiend. Het loon verdiend door de meisjes was 495,05 gulden in 13 054 feitelijke arbeidsdagen.

-ocr page 650-

638

Bij ontslag werd uitbetaald 3685,54^ gulden, waarvan 587,66 gulden aan meisjes. Van de 164 ontslagenen waren er 162 tusschen 16 en 18 jaren en 2 beneden 14 jaar. Van de ontslagenen hadden een vermoedelijk verzekerd bestaan 87 door uitzicht op plaatsing en 9 door vermogen of persoonlijke hulpbronnen. Deze 9 waren allen meisjes.

Omtrent de gijzeling wordt gevonden in staat XIV, dat er gedurende den loop van het jaar zijn opgenomen 76 mannen en 6 vrouwen, terwijl er 71 mannen en 6 vrouwen werden ontslagen. De langste tijd der gijzeling was van drie tot zes maanden ; slechts één persoon werd gedurende die periode gehouden. 12 werden den dag hunner opneming reeds ontslagen. De meeste gevallen (35) betroffen schulden van 100 tot 200 gulden. In 26 gevallen geschiedde het ontslag op grond van toestemming van den schuldenaar, waarvan tienmaal zonder eeuige betaling.

In de inleiding wordt evenals in den vorigen jaargang eene opgave gevonden van de kosten van onderhoud der gevangenen, ditmaal over 1902. De totale kosten voor de bevolking en het plaatsetijk beheer bedroegen voor de gevangenissen en Rijksopvoedingsgestichten 1 658 767,94'’ gulden en voor de Rijkswerkinrichtingen 797 376,41 gulden. Hiertegenover staan als baten, die eerstgenoemde gestichten hebben opgeleverd, 518 844,37 en de in de tweede plaats genoemde 298 203,48 gulden, zoodat de netto kosten bedroegen respectievelijk 1 139 923,57^ gulden en 499 172,93 gulden, of per persoon en per dag voor de gevangenissen en Rijksopvoedingsgestichten evenveel als in 1901 0,82-’ gulden en voor de Rijkswerkinrichtingen 5 centen minder dan in 1901 namelijk 0,33''’ gulden.

-ocr page 651-


-ocr page 652-

-ocr page 653-

-ocr page 654-