-ocr page 1-
SCHEIKUNDIG ONDERZOEK
VA N DEN
•"                                                     A                 i
METSELKALK'
DER KERK TE RINSMAGEEST ,)
IN VRIESLAND.
Door
JAN CONST ANTIJN DRIESSEN,
JfW/. <tf iWft/. i>«tf. ** Groningen.
"f » n m—*-
Uit de Vadcrlanéfckc Letteroefeningen wor Aug.
StpU
en Oct. 18&3.
I V «                                                  — ..                                                 -i                                mm m
I823.      ^
-ocr page 2-
....                            •                                            .         \         -
SCHEIKUNDIG ÖNÖËRZOE&
|jk                        VAN DEN
METSELKALK
DEH RËRIC ÏÈ RlNSMAGËESt,
<•                                                                                                                                                                                                                                            v,                                                        t
m VRIESLANB.
$ I. vinder de menigvuidige voorwerpen, welke voor
de Maatfchappij van veel belang zijn, behoort vooral de
Metfelkalk gerekend te worden, van wiens duurzaamheid
het behoud onzer gebouwen en andere werken grooten*
deels afhangt. De kunst, van den Metfelkalk te berei-
den * bepaalde zich, tot vóór eenige jaren, flechts tot
eenige kunstgrepen, die door de ondervinding waren ge-
leerd; en tot heden* toe is de theorie daarvan nog niet
geheelenal ontwikkeld en op vaste gronden gevestigd, ge-
lijk ook de middelen nog niet volkomen bekend en aan-
gewezen zijn, om eenen Metfelkalk daar te ftellen van
die vastheid en duurzaamheid, waardoor wij fommige ou-
de gebouwen zien uitmunten; hoewel ik geenszins wil
ontkennen, dat in de laatfte jaren , door de onvermoeide
vlijt van velen 5 aanmerkelijke vorderingen te dezen op*
zigte gemaakt zijn. Dikwijls heb ik gedacht, dat een na-
tuur- en fcheikundig onderzoek van den Metfelkalk van
zulke oude gebouwen s die door den ouderdom en de
vastheid van het Metfelwerk onze aandacht tot zich trek-
ken , mogelijk eenig licht zou kunnen geven, en einde-
lijk , door vergelijking van vele zulke onderzoekingen,
den weg banen* otn even zulken dtmrzamen Metfelkalk
zamen te ftellen. Om deze reden was ik, toen mijn
Neef, de Hoogleeraar driessen, eenige (lukken van •
den Metfelkalk van de Kerk te Kimmageest, een dorp;
Tn de provincie Vriesland, in het vorig jaar my ten on-
derzoek aanbood, zeer gereed, om denzelven fcheikun-
dig te onderzoeken.
                               N\          r
Deze (tukken Metfelkalk van de Kerk te Rimmagecst,
wej-
-ocr page 3-
C » )
'welke ten mïnfte zes eeuwen oud" is (*),Vvaren door ge*
melden ;Hoogleeraar genomen uit de voegen van de bui-
tenzijde van den kerkmuur, alwaar, doo^j^den invloed
\
          des tijds, de Tuffteen, waaruit die muren vervaardigd
zijn, zoo aanmerkelijk weggevreten is, dat de Metfel-
kalk, waardoor de Tuffteenen met elkander vereenigd
zijn, als verhevene ribben uitfteekt, hetgeen duidelijk
toont, dat de vernielende tand des tijds eene oneindig
mindere uitwerking op dezen Metfelkalk dan op den
Tuffteen heeft gehad.
Ik kan niet nalaten vooraf op te merken , dat deze Met-
felkalk onderfcheidene (lukken van ftrandfchelpen, ja zetfs
geheele fchelpen bevattede, welke *eene blaauw - zwarte
kleur hadden.
Een gedeelte van dezen Metfelkalk werd tot poeder
gebragt, in eene glazen ftopflesch bewaard, en aan de vol-
gende proeven onderworpen.
§ II. Onder de oorzaken der verharding van den Met-
felkalk behoort ook de overgang van den gebranden kalk
tot koolzure kalkaarde door toetreding van dit koolzuur.
Hierom begreep ik de hoeveelheid van dit koolzuur te
■ moeten onderzoeken, en zulks in de eerfte plaats wegens
den aard der overige proefnemingen.
i. Tot dit einde werd, op eene naauwkeurige weeg-
fchaal, een hoog cilindervormig glas in evenwigt gebragt,
"daarin 100 grein van den tor poeder gebragten MetfeU
kalk afgewogen, en deze met ioo grein gezuiverd water
vermengd. Terwijl alles zich in evenwigt bevond, werd
vervolgens uit een, vooraf naauwkeurig gewogen , fleschje
met zuiver falpeterzuur voorzigtig en langzaam dit zuur
ïngedruppeld eil zoo lang bijgevoegd, tot dat er geené
. ;iy.V V* ■- .-■,•*. ,                                                                       .:. '■OP*
£*) Het Klooster Klaarkamp, te Rimmageest, werd inden
jute ii65 gefticht door zekere rijke Weduwe klara, (zie
Hedend. Hht. van alle Volkeren, D, XXIV, van Friesland
■;•'■ D. II. bl. 246.) welke in deze Kerk begraven is; wordende
1'         gemelde Kerk voor veel ouder dan dit Klooster Klaarkatnp
gehouden.
i                                                               .                          • ■                    * *
J- : ■ 1 l
-ocr page 4-
opibrnïfing (welke lang bleef aanhouden en zeer aanmer-
kelijk was) 'meer plaats had, deze niet weder * door het
glas te fchüdden, «konde opgewekt worden, en het vocht
zelve eene overmaat van zuur teekende* Door het gemel-
de flesehje öp nieuw te wegen, bleek het nu, dat 159
grein van dit zuur waren gebezigd, terwijl Hechts 138
grein in de tegenfchaal behoefden gelegd te worden, ortï
het cilinderglas ui et het inengfel weder volkomen in even-
Wigt te brengen, ten bewijze, dat door de opbruifing 2 ï
grein waren verloren gegaan.
2* Daar nu de hoogte van het cilïndetglas alle verfprei-
ding van vochtdeelen ,• en de zoo langzame bijvoeging van
liet ztrar de mogelijkheid van verdamping eeniger vocht-
deelen of verlies van flfoffen Mj de opbruifing wegnam *
moet dit verlies van at grein in gewigt alleen aan de
ontwikkelde koolzure- lucht toegefchreven worden.
Om mij hiervan nog meer te verzekeren, herhaalde ik
deze proef in een veel hooger cïlindërglas, en voegde
het falpeterzuur nog veel langzamer en voorzigtiger daar-
bij , terwijl de teniperatuur van den dampkring weinig
•boven het vriespunt was. Ik erlangde echter volkomen
dezelfde uitkomst* zonder het geringde verfchil van de
Vorige proef te kunnen befpeuren.
HoeWel ik door deze laatfte proef overtuigd was, dat
behalve het koolzuur niets anders konde verloren zijn,
en dus het verlies in gewigt de hoeveelheid van het uit-
gedreven koolzuur naauwkeurig aantoonde, had ik echter
nog eenigen twijfel > of wel al het koolzuur was uïtg'e-
-dreven, nietcegenftaande het vocht zeer duidelijke teekens
van overmaat van zuur gaf. Om deze reden plaatfte ife
het cilinderglas van de laatfle proef, met het daarin be-
vatte, in kokend water, maar kon op deze w|ze, zelfs"
onder gedurig omroeren van het op den bodem" liggende 9
geëne verdere opbruifing te weeg brengen, hoewel ife,
'op het laatst, nog éenige druppen falpeterzuur daarbij
Voegde. Slechts nu en dan kwamen eenige Weinige ïüefct-
belletjes aan de oppervlakte, Welke ontftonden van de
lucht, m het bij den Metfelkalk gevoegde water voorhan-
den'
-ocr page 5-
f '4 )
den en mi door.de aangewende warmte uitgedreven, daar
een ander glas, met hetzelfde gezuiverd water gevuld en
mede in kokend water geplaatst, even zoo veel zulke
luchtbelletjes opleverde.
Ik meen derhalve met allen grond te mogen ftellen , dat
in ,ioo deelen van dezen Metfelkalk 11 deelen koolzuur
bevat zijn.
% III. De hoeveelheid van het koolzuur alzoo bepaald
zijnde, konde ik overgaan tot het onderzoek van de hoe-
veelheid der bevatte waterdeelen, en van de wijze, waarop
dit water zich in dezen Metfelkalk vereenigd bevond;
welk onderzoek mij toefcheen mede van eenig gewigt te
zijn, daar en de hoeveelheid van het bevatte water, en
de ftaat, waarin het zich bevindt, zonder twijfel tot de
meerdere of mindere vastheid en duurzaamheid van den
Metfelkalk zal bijdragen. {..
3.  ioo grein van den tot poeder gebragten Metfelkalk
werden in een kroesje van platina, hetwelk toegedekt
was,. om het invallen van asch of andere vreemde ftofFen
voor te komen, gedurende 4 minuten gegloeid, waardoor
zij eene vermindering in gewigr van q£ grein hadden on-
dergaan. Deze gegloeide Metfelkalk fcheen door bijvoeging
van fal peter zuur even fterk, als in arf. 1, op te bruifen.
4.  Daar echter bij mij de twijfel ontftond, of ook, ge-
durende deze korte gloeijing, een gedeelte van het kool-
zuur mogt uitgedreven zijn , en het verlies in gewigt, door
de gloeijing veroorzaakt, gedeeltelijk hieraan moest wor-
den töegefch re ven , heb ik andermaal 100 grein van dezen
Metfelkalk afgewogen en gedurende 2. minuten in het pla-
tinakroesje als voren laten doorgloeijen, waardoor zij,
even als in de vorige proef, een verlies van o£ grein
aantoonden, wegende flechts oof grein. -
Om nu te onderzoeken, of er eenig koolzuur, en hoe
veel alsdan; door de gloeijing mogt optfnapt zijn, heb
ik dezen gegloeiden Metfelkalk , met een' gelijk gewigt van
gezuiverd water vermengd, even als in art. 1, op de
weegfchaal irf evenwlgt gebragt, en, door bet indruppe-
len van zuiver falpeterzuur, voorzigtig. al het koolzuur
af-
)
-ocr page 6-
( 5 ) • ,
afgefcheiden , wanneer het bleek i' dat wederom, even als
in art. i, 21 grein door de opbruifing waren verloren
gegaan. Hieruit volgt derhalve, dat door de voorafge-
gane gloeijing geen het mini te koolzuur was uitgedreven,
en dat alzoo het verlies van 9- grein in gewigt, door de
gloeijing veroorzaakt, alleen aan het verlies van water-
deelen moet worden toegefchreven. -
5. Ten einde mij te overtuigen, dat door de gloeijing
in de beide voorgaande proeven (art. 3 en 4) al het wa-
ter was uitgedreven, werden op nieuw 100 grein vanden
Metfelkalk op dezelfde wijze, maar gedurende 6 minuten
en eenigzins fterker, gegloeid, waarna deze Hechts 89^
grein wogen, en alzoo een verlies van iof grein (dus 1
grein meer dan in' de beide vorige proeven) hadden on-
dergaan. De vraag was nu, of in de vorige proeven nog
1 grein water onuitgedreven was gebleven, dan of in
deze proef, wegens de langere en Merkere gloeijing, 1
grein koolzuur ontfnapt was. Om dit te bepalen, werd
op dezelfde wijze, als in art. 1, het koolzuur voorzig-
tig door falpeterzuur afgefcheiden, wanneer door de op-
bruifing flechts 20 grein bleken te zijn verloren gegaan,
en dus 1 grein minder dan in art. 1 en 2. Weshalve
door deze gloeijing 1 grein koolzuur is uitgedreven , het-
welk, van de verlorene io± grein afgetrokken, een ge^
wigt van 9§ grein voor het verloren water overlaat, het-
geen juist overeenkomt met het gewigt in art. 3 en 4
gevonden.
                                                          ; -r- .5
Het gewigt van de bevatte waterdeelen alzoo bepaald
zijnde, bleet het onderzoek over, hoedanig dit water zich
m den Metfelkalk bevonH; namelijk, of dit flechts los
aanhangend water, dan of het werkelijk met de beftand-
deelen van den Metfelkalk in vérbinding wasv^■-•> J-
6. Om dit te onderzoeken, werden wederom 100 grein
van den Metfelkalk op een penduleglas, onder geftadig
omroeren met eene kleine'glazen ftang, gedurende 2 uren
in een daartoe gefchikt glazen toeftel, onder eene warmte
van 2120 Fahr., gedroogd, waard lof dezelve een gewigt
vm 94 grein bekwamen, en alzoo eene vermindering van
-ocr page 7-
< <5 )
S gneki hadden ondergaan. -*? JSÏa verloop van 24 «wea.;*,.
gedurende welke dit poeder van den Metfelkalk op het
penduleglas en op de fchaal was blijven liggen, warer>-
er weder 4 f grein vocht uit de lucht, hoewel de damp-
kring op dien tijd niet „vochtig was, aangenomen, ent
na verloop van nogt eenmaal 24 uren, op nieuw i§ grein,
wegende nu 99I grein; zoodat bijkans al het water, het-
geen door de gemelde drooging was uitgedreven 9 weder*»
om uit de lueht aangetrokken was, <#>■ Andermaal werd dit
poeder als Voren gedroogd, maar nu gedurende 4 uren *
waardoor wel het aangetrokken vocht weder verdampt
werd, maar niets meer, wegende hetzelve hierna weder*
om 94 grein, ten bewijze, dat door eene warmte vai|
aia« Fahr, niet meer dan 6 grein waterdeelen kondea
yitgedrevea-worden,
f. Deze aldus gedroogde Metfelkalk werd vervolgens ia
een platinakroesje, gedurende 6 minuten, gegloeid, waar-,
na het gewigt Hechts 89! grein bedroeg, zijnde ajzoo^
het geheel verlies in gewigt ïof grein, hetwelk volmaakt
overeenftemt met dat in art» 5, De hoeveelheid van kool-
zuur op de befchreveng wijze onderzocht wordende, wer*
den Hechts 20 grein door de opbruifing verloren; waar*
uitblijft, dat door deze gloeijing, even als in art, 5, \*
grein koolzuur was verdwenen, hetwelk, van de verlo-»
rene i.o£ grein afgetrokken, een gewigt van 9! grein,
#ven als voren , voor de uitgedrevene waterdeelen overlaat.
Van deze 9! grein voorts de 6 grein, welke door de drooging
in eene warmte van 212°. Fahr. waren vervlogen, afge-
trokken wordende, blijft een gewigt van 3§ grein over
yoor het water, hetwelk cjoqr %de gloeijing vervolgens is
verdwenen, >;;[>!
                       10 ,:;;>'.
8, Uit deze proeven blijkt derhalve?-
#, Dat van 4e ai deelen koolzuur, welke ïnioodeelert
yan dezen Metfelkalk gevonden worden sj door eene kor*
te gloeijing, gedurende 2 minuten, voi(trel$t «iets verlo-*
ren gaat (gft} 4); .:■ ...                             :
b. dat echter door eene eenigzlns fterkere gloeijing, ge»
purende 6 minuten,,. 1 deel daarvan wordt uitgedreven
(art. 5 en 7);
                                                              (?•
-ocr page 8-
. .                          >         ( 7 ) -             * ;        ' •'
e. dat in 100 deelen van dezen Metfelkalk p| deelen
water bevat zijn (art. 3 , 4, 5 en 7);
d. dat van deze p| deelen water flechts 6 deelen door eene
warmte van 2120 Fahr. kunnen worden uitgedreven (art. 6),
e.  terwijl de overige 3§ deelen water eenén veel hooge-
ren warmtegraad vorderen, om afgefeheiden te worden
*» ([art. 7).
§ IV. 9. Oift voorts de hoeveelheid van de kalkaarde
te bepalen, werd de oplosfing van art. 1 door een, voor-
af gewogen, filtrum afgefeheiden van het onopgeloste ,
hetgeen door opgieting van eenig gezuiverd water werd
uitgeloogd en vervolgens op het filtrum volkomen ge-
droogd, hebbende hierna een gewigt van 48^ grein, en .
dus, na aftrekking van 7 grein (zijnde het gewigt van
het filtrum), fiechts van t±\\ grein, welke tot nader on-
derzoek ter zijde werden gezet.
10.  Het doorgeloopen vocht, hetgeen al de in falpeter-
zuur oplosbare deelen bevatte, werd op een glazen uit-
dampfchaaltje tot droogwordens toe uitgedampt, wanneer
het, toen het droog begon te worden, eene hooggele
roodachtige kleur aannam. Geheel droog geworden zijn-
de , werd dit overblljffel in gezuiverd water (waarbij eene
hoogst geringe hoeveelheid van falpeterzuur gevoegd was ,
zoodat het flaauwe fporen van zuur aan den dag legde)
geweekt en opgelost, latende een geel oranjekleurig bc-
zinkfel op den bodem en eene gele flijmachtige ftofaande
oppervlakte. Dit alles werd vervolgens op een fterk
uitgedroogd filtrum, wegende >6\ grein,- gebragt. Hit
op het filtrum terugblijvende, na op hetzelve met eenig
gezuiverd water uitgeloogd en daarna fterk gedroogd te
zijn, had met het filtrum een gewigt van 8| grein.
11.  Al,het vocht, dat door heü filtrum geloopen,en
volkomen helder was, werd door indruppeling. van zu'->
ver zwavelzuur ontleed, waardoor 'een zeer overvloedig;
wit nederploffei van zwavelzure kalkaarde geboren werd.
Nadat door de bijvoeging van dit zuur geene verdere ne^
* dcrploflang plaats vond, werd het bezinkfel door een fii-
U'unv van 9 grein afgefdieiilen en met gczuiverd.watcr:-
over-
i ..-                                    «
-ocr page 9-
< 8 )
overgoten, welk doorloopend water alzoo bij liet overi- „
ge vocht kwam. Dit vocht werd vervolgens uitgedampt
en ter bekoeling weggezet, om de nog opgeloste zwa*
velzure kalkaarde af te feheiden; waarna alles wederom
op hetzelfde filtrum gebragt en op nieuw met een weinig
gezuiverd Water.uitgeloogd werd. -~ Het nu doorgeloo-
pen vocht werd tot nader onderzoek ter zijde gezet, en
de, op het filtrum verzamelde, zwavelzure kalkaarde ge-
droogd, (ia) van het filtrum afgezonderd en in het
platinakroesje, gedurende | uur, fterk üitgegloeid,
waarna dezelve een gewigt van 6o| grein had 9 en, on-
derzocht zijnde, bleek niets anders te zijn dan zuivere
zwavelzure kalkaarde. Het filtrum, na behoorlijk ge- •
droogd te zijn, had, wegens de nog aanhangende zwavel*
zure kalkaarde, de zwaarte van is§ grein, zoodat deze
aanhangende zwavelzure kalkaarde 3^ grein woog, welke
(gerekend naar het verlies, hetwelk bovengemelde 6o|
grein door het uitgloeijen hadden geleden) uitgegloeid iets
boven s| grein zoude gewogen hebben. Dit gewigt»
mi, bij gemelde 6"o£ grein gevoegd zijnde, maakt een ge*
wigt van 63 grein uitgegloeide zwavelzure kalkaarde.
Daar nu, volgens pfafp (*), iqq deelen uitgegloei-
de zwavelzure kalkaarde bevatten 41/0! deelen kalkaarde ,
zoo hebben de yerkregene 63 grein bevat £6.1639 grein
kalkaarde, welke dus 'm jop deelen van dezen Metfel*
kalk gevonden worden.
$ V. Nadat op deze wijze de kalkaarde afgefcheiden
en de hoeveelheid van dezelve bepaald was, moest ver-
volgens het doorgeloopen vocht onderzocht worden, het*
welk, na- de afzondering van de zwavelzure kalkaarde
doof
(*) Handbuch der analpifcheti Chemie, I? B, S, 337. ■—
Even zoo worde het bepaald door j. j. berzeljüs {Esfai
fur ia Theorie des proportions chïmiques
,' etc. Paris 1819,
Tables alphabèt, pag. 89.) — Volgens de proeven van j. f.
john (Handwörterbuch der allgem. Chemie, Bd. IV. 18194
5. *8ó",) bevatten' 100 deelen uitgegloeide zwavelzure kalk*
asrde 42 tot 43 deelen kalkaarde,. .
-ocr page 10-
( 9 )
door middel van het filtrum, in art. it was overge-
bleven.
13. In dit vocht.(hetwelk (*) geheel vrij van kalkaarde ,
gelijk mede van ijzer, was) werd, ten einde de aarden ,
die hier nog mqgten aanwezig zijn, af te fcheïden, eene
oplosfing van fubcarbonm fotasfae ingedruppeld, waar-
door eene witte opalescerende troebelheid en bezinkfel
ontftond. Nadat de vermeerdering hiervan,, door voort-
gezette indruppeling van deze oplosfing, ophield, en
het vocht aan eenige warmte was blootgefteld, werd het
bezinkfel door een klein afgewogen filtrum afgefcheiden ,
en door opgieting van eenig gezuiverd water gereinigd.
Het filtrum werd, na volkomene drooging, 1* gr. zwaar-
der bevonden; en ^ daar het bezinkfel tot harde, los aan
het filtrum hangende, brokjes was uitgedroogd, kon het-
zelve geheel, zonder het minfte verlies in zwaarte, van
het filtrum gemakkelijk afgezonderd worden; waarna de-
ze i| gr. in een kroesje van platina gegloeid en terftond
daarna gewogen werden, hebbende toen flechts een ge-
wigt van i£ gr.
                     ':■::•.
14.  Deze i£ gr. trachtte ik vervolgens in verdund zui-
ver zwavelzuur met behulp van warmte op te losfen,na-
dat er een weinigpotasfapura was bijgevoegd, zoo echter-,
dat eene overmaat van zuur aanwezig bleef. Een gedeelte
hiervan konde intusfchen niet opgelost worden, hetwelk,
na zuivering door water en eeneligtegloeijing,§=30.8750
*!                                                 gr
(*) Alle de voorgaande en volgende proeven ftelde ik
dubbel» gelijktijdig en op dezelfde wijze, in het werk, ten
einde meerdere zekerheid in de uitkomst te erlangen, of het
yocht aan andere proeven te kunnen onderwerpen. Zoo had ik
mij hier, door een gedeelte van het dubbel van dit vocht
te onderzoeken, overtuigd, dat er geene fporen van kalkaarde
meer aanwezig waren, daar de bijgevoegde oplosfing van oxah
pot,
geene de minfte troebelheid of witheid te weeg bragt;
terwijl een ander gedeelte van dit vocht, met de fol, Prpsf,
pot.
onderzocht, aantoonde, dat hetzelve geheel vrij van
#zer was,
                                                             "..'.••
-ocr page 11-
( i-o >
gr. woog (*), i» genoegzaam gezuiverd water gekoofct
niets van het gewigt verloren had» en alzoo geene zwa*
velzure kalkaarde was, hetgeen ik ook niet vermpeden.
fc&n, wijl» zoo als in het begin van art, $3 gezegd is?
geene kalkaarde in dat vocht was overgebleven, door %&n
ren niet aangedaan, maar door koking met pQtasfapum:
geheel opgelost werd; weshalve deze § gr. keiharde was. v
*5« Wanneer men nu deze g gr. aftrekt van de if-gï..>
zoo blijkt,, dat het zwavelzuur f: gr. had opgelost. €*m
öit opgeloste te onderzoeken, werd tyj.de-oplosfing zoo
y^lammoma Hquida gevoegd, dat er flechts zeer gerin*
ge fporen van zuur overbleven, en vervolgens eene op»
losfing van phasphm, fodae zoo lang daarin gedruppeld *
als er phosphcts wagnefiae ammmiac^lis. geboren werd:.
Bit door een filtrum afgefcheiden zijnde, werd bij het
óoorgeloopen vocht, ten einde de aluinaarde, zoo deze
aanwezig was, af te fcheiden, eene oplosfing vm Jubcar*
bonas potasfcte
gevoegd, en het vocht aan warmte bloot-»
gefteld. Hierdoor ontftond op nieuw eenige troebelheid!,
en de alzoo afgefcheidene aluinaarde had, na zuivering
en Hgte gloeijing, een gewigt f gr. a 0.125a gr.
. Dit f gr. afgetrokken van de opgeloste §gr.,, laat voor
$e magnefia, welke als phosphas magnefim ammoniacalh
was neêrgeploft, een gewigt van % gr. of 0.5000 gr. over..
16, De gemelde if grein hebben derhalve beftaan uit
I gr. pj 0.8750 gr. keiaarde,
^,; f gr. ;=; 0.1250 gr. aluinaarde,
I gr. ö 0.5000 gr. magnefia.
§ VI. 17. De gele oranjekleurige (lof, in art. 10 ver-*
kregen, welke door het droogen eene roodbruine kleur
had aangenomen en met het filtrum Sf gr. woog, werd .
an-
^*) Bij het'dubbel van deze proef heb ik getracht, door
verdund falpeterzuur, met behulp van warmte, de oplosfing
te erlangen ; maar, offehoon op nieuw, tot viermalen toe,
dit zuur werd aangewend, bleef echter een gedeelte onopge-
lost, hetwelk, behoorlijk gezuiverd en als boyen. gegloeid,,
hetzelfde gewigt van 7S gr. had»;
-ocr page 12-
( 11 )
andermaal zeep fterk gedroogd, maar behield het vorig
gewigt. Hiervan 6f gr., zijnde bet gewigt van het fli-
trum, afgetrokken zijnde, blijft het gewigt van, deze
ftof if gr,                                                      _ .-.,.. —..
Doordien deze ftof zeer vast aan het filtrum hing» er|
over hetzelve eenigzins verfpreid was, konde ik nietmeer
dan i grein van het filtrum afzonderen, hetwelk., op een.
naauwkeurïg gewogen horologieglas, met eenig zuiver en
genoegzaam verdund zoutzuur aan warmte werd bloqtge-
fteld, om het ijzer- oxyde op te losfen; een gedeelte
bleef echter onopgelost, hetwelk, na zuivering door wa*
ter en volledige uitdrooging, £ gr, woog, zoodat f gr,
opgelost waren,
                                          *
iS. Deze oplosfing werd hierop met eene oplosfing
van Prusfias potasfae onderzocht, waardoor veel Berlijnsch
jblaauw werd neêrgeploft. Nadat deze nederplofijng op?,
hield, werd het verkregen Berlijnsch blaauw door een af-
gewogen filtrum afgefcheiden , en het doorgeloopen vocht
met potasfa pura onderzocht, waardoor geene aardach*
tige deelen werden afgefcheiden, noch eenige verandering
in het vocht voortgebragt, De opgeloste f gr. moestea
derhalve niets anders dan ijzer - oxyde geweest zijn; in*
tusfchen had ik flechts, na volkomene drooging, niet
meer dan i grein Berlijnsch blaauw bekomen, hetwelj^
flechts 0.52 gr. bruinrood ijzer-oxyde, volgens j o h n (*Jj n
bevat.
Uit hoofde van deze te geringe hoeveelheid van Bet-,
Jijnseh blaauw, had ik eenig vermoeden, dat door he^
zoutzuur niet alleen het ijzer - oxyde, maar ook' eenige
keiaarde opgelost was geworden, welke vervolgens, daac
ik potasfa pura had gebezigd, niet geprecipiteerd , (maats
door behulp van deze opgelost gebleven was. Hierotti,
voegde ik bij het dubbel van deze proef (na aflcheiding
van al het ijzer-oxyde door Prusfias potasfae, waardoor
het vorig gewigt van Berlijnsch blaauw wederom werd
vöortggbragt), in plaats van potasfa pura ^ eene oplos»
mnvt
                                                                       ■■< fing
C#)' Handworterbugh der allgcnii Chemie, Bd. 1.1817, S. 69,
11                                                                                                                                                                                                                                        •                                                                                   '....■■-■;•"
I
-ocr page 13-
, C ia ) "
fmg van fubcarbonas potasfae, zoo lang, tot dat er/meer- ft
dere troebelheid volgde en het vocht duidelijk eene over- (
maat van alcali had. De zich affcheidende witte vlokjes
vielen langzaam naar den bodem , terwijl een ander ge-
deelte aan de oppervlakte dreef, hetwelk, na fchudding
èn rust, ook geheel naar den bodem viel. Dit bezinkfel
werd voorzigtig afgefcheiden, met eenig gezuiverd water
uitgeloogd en fterk uitgedroogd, wanneer de verkregene
witte poederachtige brokjes een gewigt tusfchen f en | gr.
hadden, waarvan het midden genomen ^ gr.-s 0.3125 gr.
oplevert. Dit nu werd door mij voor keiaarde gehouden ;
maar, door de oplosbaarheid in falpeter-enzwavel-zuur,
zonder eenige aanwending van warmte, bleek het zulks
niet te zijn,terwijl het onderzoek van de falpeterzure op-
losfing toonde, dat het geen magnefia was, en de zwa-
velzure oplosfing, welke, na bijvoeging van een weinig
pofasfa, tot kristalletjes gebragt werd, onder het Mi-
croscoop den kristalvorm van aluin fcheen te hebben,
hoewel dit, wegens de zoo geringe hoeveelheid, niet
volkomen zeker konde onderfcheiden worden. Ik meen
dus deze 0.3125 gr. te moeten houden voor aluinaarde.
10. Het f grein, hetwelk in art. 17 onopgelost was
gebleven, had eene witte, eenigzins naar het geel over-
hellende kleur, werd door koking in veel gezuiverd wa-
ter niet opgelost, bleef door zwavel-, falpeter- of zout-
zuur (*) onaangedaan, en bleek alzoo keiaarde te zijn,
welke vroeger door middel van de kalkaarde in het falpe-
terzuur oplosbaar fchijnt geweest te zijn.
20. Indien wij nu verder de f gr., welke in art. 17
aan het filtrum zijn blijven hangen, naar het gewigt der
beftanddeelen van het onderzochte 1 grein berekenen , zoo
Jtrijgen wij voor de geheele if gr. gele oranjekleurige ftof?
IJzer-oxyde 0.8450 grf
Aluinaarde j 0.5078 gr.
Keiaarde 0.2031 gr.                        V;
S vu.
(*) Door het echter met veel zoutzuur aan \varmte bloot
te (lellen, konde hetzelve grootendeels opgelost worden,
hetgeen hier, wegens de groote fijnheid der deeltjes van de
keiaarde, gemakkelijker da» gewoonlijk plaats kon hebben*
-ocr page 14-
f
i
§ Vtï. ai. Wanneer wij nu de uitkomften,, ijv de vo-
rige § § IV , V en VI vermeld, nagaan , zoo zien wij,
dat, door middelvan het falpeterzimr, uk 190 deelen
van dezen Metfelkalkzijn opgelost geworden _
          <v , f
a. IJzer-oxyde ....... gr. 0.8450} :
Aluinaarde . .* • * • • :>> igr. o. 5078sa.ru 20.
Keiaarde .. . . ..::.< ,/. * gr. 0.20315. ,r
welke in het falpeterzuur. waren opgelost, geweest,
maar, nadat deze oplosfing tot 'droogwordens toe was
uitgedampt, niet weder in' water oplosbaar waren en
zich alzoo van de overige deelen hadden afgezondè^l.
■ Zie art. 10,
         „;•;] ;r:v:'v. ;;-:uVi ;;■*ƒ? Ji\ *'fc 5aüÜ_ ,i
h. Kalkaarde. .... ;., «. gr. 26.1630. art. 12.
Na affcheiding van deze kalkaarde waren nog qpge-
lost gebleven (art. 13—16.) , < ;,;n>;;^> vA Mïï::rj
c. Keiaarde . . . ;....u;?;~.:•■>■•' gr.. 0.8750*^:% wb
Aluinaarde. . . . # ^#> .''^' gr. o.^ovart—ftfr
Magnefia . . . . "}■■■»■ :.": ï gr. 0.5000}' *—
Of, de hoeveelheden der gelijkfoortige beftanddeereri
bij elkander getrokken zijnde,
Kalkaarde . . i <• . * . 'V 4 . gri 26.1639
Aluinaarde......... 1 gr. ©;Ö32$
Keiaarde. . « . . . . v T^ V . gfr. 1.0781
Magnefia . .... . ' ,-^ .' • gr. 0.5000
IJzer-oxyde ,.J . . . *.J .. .gi^. «0.845a
§ VIII. Eindelijk bleef nog over het onderzoek van dié
deelen van den Metfelkalk, welke door het falpeterzuur '
niet hadden kunnen opgelost worden (art. 9.), en m
volkomene drooging een gewigt van 41^ gr. hadden.
Deze hadden het aanzien van een grijs, zwartachtig
zand, en, door het dubbel van deze proef genoegzaam
te gloeijen, werd het gewigt tot 30;* gr. verminderd.
22. Op gemelde 41^ gr. werd eene genoegzame hoe-
veelheid gezuiverd water gegoten, alles vervolgens met
eene glazen ftang omgeroerd, en het troebel water in een
tweede glas afgegoten. Nadat hierin alles behoorlijk be-
zonken was, werd het helder bovenftaande water we-
derom in het eerfte glas overgegoten, alles goed omge-
roerd ,
-ocr page 15-
'                                     ( H )
röërd,en daarna het troebel water als vofén m hét twee-
du glas ge'bragt; Op deze wijze al voortgaande in het
flibben van het overgeblevene met hetzelfde water, er-
langde ik eindelijk de grootere zandkorrels zuiver en al*
leen. fc;'^''                      ■■ ■ - ■
«'■&3*'■"•&.-'Deze zand- -of quartskorrels haddeö, na geheele
iiitdrooging , een gewigt van bijna 28 grein, en leverden
een zeer wit, glinfterend zand op. Door het Microscoop
befchouwdj waren zftj doorfehijnender dan gewoonlijk,
en vertoondenzich niet als ronde, maar als zeer hoeki-
g^iltólffl^M &j'.i!>m rrjï-jy'j vrhr/; •
          ..••-
b. Deze 28 gr, werden hierop met genoegzaain gezui-
verd «water, vermengd, en gedurende één uur, onder ge*
ftadig omroeren j aan de warmte van kokend water bloot-
gesteld. Na bezinking werd het bovenftaand , geheel hel-
der gebleven, water niet,eene oplosfing. van murias ba-,
r^e-en; die van oxaktspotasfae onderzocht; maar door'
geene van beide ontftond eenige de minfle troebelheid,
tot een teeken, dat aan deze zandkorrels geene de minfle
zwavelzure kalkaarde aanhangende was geweest. •** De
zandkorrels, als voren, gedroogd, hadden niets van het
gewigt Verloren.
yTen einde te pnderzoeketi, of ook eenfg ijzer met
deze zandkorrel? was vereenigd , Werden dezelve met zuiver
zoutzuur lang aan de hitte jvan kokend'water blootgefteld,
en, nadat het zuur daarvan afgegoten was, met eenig
gezuiverd water afgefpoeld»» wanneer dezelve,jia volko-
mene drooging, een gewigt van bijna 0.7% gr, hadden *
zoodat door het zoutzuur f gr. was opgelost, — Dit
zuur werd vervolgens met eene oplosfing van zuivere ƒ#£-
carbgnaspotasfae verzadigd, (echter zoodanig, dat er eene
ligte overmaat van zuur bleef), en vervolgens een klein
gedeelte hiervan met de oplosfing van Prusfias potasfae
onderzocht* waardoor geen het minfte fpoor van ijzer
aangetoond werd. Bij het overige vocht werd nu meer
van de oplosfing van fubcarb. pott gevoegd, waardoor
het vocht troebel werd en eenige witachtlge vlokjes naaf
den bodem Het vallen. Zoodra de vermeerdering hiervan
,-,, i                                                                                   door
-ocr page 16-
Os 5
door Verdere "bijvoeging van fubcarb. pot, ophield, werd
het nederploffel afgefcheidén, gezuiverd en fterk gedroogd ,
wanneef het bijkans f gr. (het verlies, hetwelk de zand-
korrels door het zoutzuur geleden hadden) woog, en
door de onoplosbaarheid in zuren als anderzins toonde» .
niets anders dan keiaarde te zijn;
*/. Deze 28 greiiien zijn derhalve niets anders dan zui-
vere quartskorrels geweest.
24.  Het Water, hetwelk-tot de 'flibbing,in'art. aa ge-*
meld, was aangewend, alsmede dé * door die flibbing afö
gezonderde en in het tweede glas verzamelde, fijnéreHof
moesten hu onderzocht worden*' *
                        !'«•
Nadat alles lang genoeg ftilgeftaan had, zoodat al Tiet
\ti water onoplosbare op den bodem was verzameld^'
werd het bovenftaandé helder Water vöorzigtig afgegoteiï f
en vervolgens met de foL müridüs batytae eh de Joh
oxah pot.
onderzocht; door Welke beide herkenmiddels
eene witte troebelheid of wolkje voortgebragt, en alzóo de
aanwezigheid van zwavelzure kalkaarde aangetoond werd-
Om nu de hoeveelheid van deze te bepalen, loste ik
in gezuiverd water • 1 grein zwavelzure kalkaarde op, eïi
verdunde deze oplosling zoo lang met gezuiverd water,
tot dat dezelve door degenöeinde herkenmiddels eene ge-
lijke witte troebelheid of wolkje daarftelde, wanneer ikV
door vergelijking van de beide hoeveelheden water,'het
gewigt van de zwavelzure kalkaarde in het onderzochte
vocht niet hooger dan op £ gr. kon {lellen.
Om mij verder te overtuigen, dat al de zwavelzure
kalkaarde opgelost en afgezonderd was, liet ik de gehrel*
de, op den bodem van het glas zich bevindende, fijnere
ftof met eenig gezuiverd water eenigen tijd, onder gedu*
rlg omröeren, koken. Toen alles behoorlijk bezonken eft
het vocht genoegzaam afgekoeld was, beproefde ik het
vocht met dezelfde herkenmiddels, maar kon daarin zelfs
niet het geringfte fpoor van zwavelzure kalkaarde vindend /
25.  De meergemelde, op den bodem liggende, fijnere
ftof fcheen, wegens de zwarte kleur, behalve de fijnere
zandkorrels, nog andere itoffen te bevatten. Om deze
: '                                                                     ' re"
1                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                 ■.■■'..*,                                                                                                                                                                                                                                        ,                                                                                                                                                                        , :,
-ocr page 17-
( i6 )
reden heb ïk, nadat ik deze ftof fterk uitgedroogd en
daarna van een gewigt van io| grein bevonden had» de-
zelve met eenig zoutzuur aan de hitte van kokend water;
blootgefteld, het helder bovendrijvend geelachtig vocht
afgegoten, met gezuiverd water verdund, en door eene
oplosfing van fubcarbonas pot as fae zoo verzadigd, dat er
eene overmaat van zuur bleef en geene troebelheid werd
voortgebragt. Hierop werd er zoo lang de foL Prusfiat*
pot,
ingedruppeld, tot dat er geen Berlijnseh blaauW meer
neerplofte» Het verkregen Berlijnseh blaauw afgefchei-
den, gezuiverd en. fterk uitgedroogd zijnde, had een ge-
wigt tusfehen l en i grein, waarvan het midden geno-
men, een gewigt uitmaakt van ^f gr. Deze hoeveelheid
van Berlijnseh blaauw bevat, volgens hetgeen reeds in
art. 18 gezegd is, 0.4875 gr. bruinrood ijzer-oxyde.
26.  Het overgeblevene vocht, na de affcheiding van
het Berlijnseh blaauw, werd nu door fubcarbonas potas-
fae
geheel verzadigd, waardoor hetzelve geheel troebel
werd en een wit vlokachtigbezinkfelopleverde,hetwelk,
afgefcheiden , gezuiverd en uitgedroogd, een gewigt van
I gr. had, en in alle opzigten toonde, keiaarde te zijn.
27.   De meergemelde fijnere ftof, alzoo door de be-
werking, in art. 25 opgegeven» van al het ijzer bevrijd,
en door deze en vroegere behandeling van al het oplos-
bare beroofd, had na drooging een veel minder zwartach-
tig aanzien,en werd van deze kleur door eene zeerlang-
wijlige flibbing gezuiverd, waarna dezelve, gedroogd,
zuivere, maar grootendeels zeer fijne, zandkorrels of zand-
poeder, ter zwaarte van 8$ s 8.6250 gr., opleverde $
terwijl, aan den anderen kant, door die flibbing een be-
zjnkfel van eene vuile zwartachtige ftof, ter zwaarte van,
j grein, verkregen werd, die zich in vele opzigten als
kool verhield. •
28.  Wanneer men nu de uitkomften van het in deze §
opgegevene nagaat, zoo ziet men, dat de 39J gr., wel-
ke door het falpeterzuur onopgelost waren gebleven, heb-
ben opgeleverd
/ Groo-
-ocr page 18-
C 17 >
Grootere hoekige zandkorrels ,
(art, 23.) • * >, • • • §r- aS.opooi
Fijnere zandkorrels, grootendeels                f ..
poeder van zand (art. 27.) . gr. 8.6250^* 37.opoo
Hieruit door zoutzuur opgeloste
keiaarde (art. 26.) ,. , ... gr. C3750J
Zwavelzure kalkaarde (art. 24.) . . . . gr. 0.5000
IJzer-oxyde (art. 25.) . ». « . . ,.-.. gr. 0.4875
Naar kool gelijkende ftof (art. 37.) . , ^ j». gr. 1.0000
§ IX. 29. Uit alle 4e voorgaande proeve» blijkt der-
halve , dat 100 deelen yan dezen MetfeJkal^ beftaan uit
A.  Zie art. 8.
:. pooreenewarmte^yanaia9Fahr,          2
WaterX afgefcheiden. , . . . . 6.oqooJ9#5ooo
/Door gloeijing uitgedreven .,, 1,5000)
Koolzuurfyxté £.) . . , • . 1 • - * 21.0000
B.  Door het falpeterzuur opgelost, ^k art. 21,
Kalkaarde . . ... . • . . . • 26.1639
Aluinaarde . , . . ... > *.<* ;-•• 0,6328
liciaarde . . . . ^ . . • . . . 1.0781
Magnefia . . . . . . . . ,r ;. . 0.5000
IJzer-oxyde..........0.8450
C.  Door het falpeterzuur onopgelost gebleven.
Zie art. 28.
Qjiartskorrel of zand . . . . ...    37,0000
Zwavelzure kalkaarde . . • .... . .     0.5000
IJzer -oxyde .........*:,•.     0.4875
Naar kool geil/kende flof . . , . . ;. t*:     1.0000
Verlies bij de proeven . . , , , . . 1.2927
, ■                                                                                                                                                                                                                                                                                                             >______________________________________________________________
100.0000
§ X. De beftanddeelen en derzelver gewigt, door de
voorgaande proeven, bij dezen Metfelkalk alzoo bepaald
hebbende, wil ik nog eenige aanmerkingen ten Hotte hier-
bij voegen.
30. Meermalen heeft men opgemerkt, dat, bij het af-
breken van zeer oude gebouwen, het metfehverk nog eene
aeër groote vastheid bezit, en de Metfelkalk van eene bui-
tengewone hardheid ïs $ maar hieruit kunnen wij bezwaar-
lijk
-ocr page 19-
C 18 )
lijk befluiten, dat de Ouden dè kunst zouden bezeten heb-
ben van zulken vasten en duurzamen Metfelkalk regelma-
tig daar te ftellen; want onder de zoo menigvuldige met-
felwerken konde het immers niet wel misfen, of voor-
maals moest van tijd tot tijd wel ééns toevallig eene zeer
gelukkige zamenvoeging van, voor elkander pasfenden ,
kalk en zand, in de juiste betrekkelijke hoeveelheid ver-
mengd, me f den hiertoe gefchikten fteen plaats hebben,
waardoor dan zulke vaste gebouwen ontftonden, die,
wegens de vóoraiaals niet zoo heerfchende 'zucht tot ver-
andering , tot aan onzen tijd toe in wezen konden blij-
ven; terwijl alle die nietfelwerken van denzelfden tijd,
welke minder gelukkig uitgevallen waren, door den lan-
gen tijd van zelve, wegens de mindere vastheid, vernie-
tigd of om andere redenen afgebroken zijn. Wij hebben
dus Hechts van hunne, gelukkig uitgevallene, metfelwer-
ken eenige voorbeelden overgehouden, terwijl dié, welke
flecht uitgevallen waren, van zelve aan ons oog onttrok-
ken zijn; en op denzelfden grond zouden wij mogen voor-
onderftellen, dat van onze gebouwen*, zoo de modezucht
en geest van verandering thans den zoon-niet deed afbre-
ken, hetgeen de vader gebouwd heeft, de fterkfte, die
door gelukkig zamengeftelden Metfelkalk en voor dezen
gefchikten fleen ontftaan zijn, na eene lange reeks van ja-
ren ook nog aanwezig zouden zijn; terwijl onze overige
gebouwen, aan welke eene minder gelukkige zamen voe-
ging was te beurt gevallen, reeds lang te voren vervallen
of afgebroken waren. Alsdan zoude het verkeerd zijn,
om uit de vastheid .van het metfelwerk der overgeblevene
gebouwen te willen befluiten, dat in onze tijden fteeds
zulk een duurzaam metfelwerk was gemaakt.
Het is intusfchen zeer wel mogelijk , dat de Ouden.,
door den grooteren overvloed vaii gefchikte materialen,
en mindere karigheid in het gebruiken en bewerken van
dezelve, dikwijls, en meer dan wij, het geluk hadden
van vast metfelwerk te erlangen , daar mogelijk in ónzen
tijd de fpaarzaamheid wel eens de wijsheid bedriegt,.
31, In het begin rs reeds aangemerkt, dat in den Met-
                                                                 ' 'fel-
-ocr page 20-
C 19 )
felkalk der Kerk te Rimmageest, welke ten minde zes
eeuwen oud is, vele (lukken van ftrandfchelpen en zelfs
geheele fchelpen gevonden worden, hetgeen men in den
Metfelkalk van vele zeer oude gebouwen in ons Vader-
land, vooral in Vriesland, waarneemt. Deze ftukken
van ftrandfchelpen bewijzen genoegzaam, dat men toen
reeds, tot den Metfelkalk voor die gebouwen, den kalk
uit gebrande ftrandfchelpen heeft gebruikt, en dus veel
vroeger dan de Hoogl. john vermoedt, ftellende (*):
„ In het einde der zeventiende en bij het begin der acht-
„ tiende eeuw maakte men uit de oesterfchelpen ook die
„ bereidingen, welke men uit de paarlen, het paarlemoer
„ en andere dergelijke voortbrengfelen dikwijls, met veel
„ moeite en groote kosten, vervaardigde. Daardoor nu
„ leerde men waarfchijnlijk den aard der fchelpen nader
3, kennen; en het is niet onwaarfchijnlijk, dat dit hel
„ eerst aanleiding gaf tot liet denkbeeld, om van deze'
„ voortbrengfelen van den Oceaan, op plaatfen, waar zij
„ in groote menigte gevonden worden, hetzelfde gebruik
„ te maken, dat men van den kalkfteen maakt."
32. Uit de aanwezigheid van deze ftukken van ftrand*
fchelpen in den Metfelkalk van oude gebouwen blijkt
verder ^ dat men oudtijds niet angstvallig den kalk uit ge-
brande ftrandfchelpen van die ftukken bevrijd heeft; het-
geen moeite befpaarde, en, in plaats van nadeel aan de
vastheid van den Metfelkalk toe te brengen, mogelijk in-
tegendeel eenig voordeel voor de duurzaamheid van den-
zelven opleverde. Uit de proeven immers van den Hoogl.
john (f) is gebleken, dat de bijvoeging van tegelfcher-
ven en geftooten glas bij den Metfelkalk, uit fchelpkalk
be-
(■*) In de bekroonde Verhandeling ter beantwoording der
vrage: „ Welke is de fcheikundige oorzaak, dat de fteen.
kalk, over het algemeen, een meer vast en duurzaam metfel-
werk oplevert, dan de fchelpkalk; en welke zijn de midde-
len, om, te dezen aanzien, onzen fchelpkalk te verbeteren?'*
in de Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandfche Maat-
fchappij der ffetenfchappen te Haarlem.
i8ip. D. IX. bl. 189.
(t) Aid. bl. 238. No. 5. - Bl. 240. No. 5. — BI. 257.
■'""■:
-ocr page 21-
( '*ó )
bereid, de hardheid van denzelven aanmerkelijk vermeer*
dert en eene bewonderingwaardige vastheid geeft.
33. Vervolgens fchijnen deze ftukken van ftrandfchel-
pen , welke in den Metfelkalk der Kerk te Rinsmageest,
even gelijk in dien van andere oude gebouwen. aangetrof-
fen worden, en bij het blusfchen niet tot poeder geval-
len zijn, hierdoor, gelijk mede door de blaauw - zwarte
kleur en verdere: hoedanigheid, eene geringe of ten min-
de eene ongelijkmatige branding der ftrandfchelpen te be-
wijzen ; en dit verdient, daar het zoo algemeen bij oude
gebouwen in ons Vaderland wordt waargenomen, onze
aandacht.
Dat eene geringere of ten minfte eene ongelijkmatige
branding der ftrandfchelpen bij orize voorouders plaats
had, voordat men gebruik maakte van kalkovens, volgt
bijkans van zelf uit hunne wijze van kalkbranden; want,
gelijk bekend is, werden door hen de ftrandfchelpen in
eenen hoop op het veld gebrand, waardoor het eene ge-
deelte der fchelpen eene veel flerkere hitte onderging dan
het ander. Deze manier van kalkbranden, offchoon de-
zelve om deze of gene reden minder doelmatig moge zijn,
heeft toch ook hare voordeden , daar bij deze wijze de
kalk op die plaatfen, waar men bouwen wilde, gebrand
werd, en flechts zoo veel, als men voor het te bouwene
ftoodig had; terwijl de blusiching van den kalk eerst bij
de aanwending tot Metfelkalk en het gebruik gebeurde (*).•
Een
(*) Het nut, van de blusfcbing en vermenging niet vroe-
ger, dan op het oogenblik der bereiding en aanwending van
den Metfelkalk , te doen, was bij dien kalk der Ouden van
belang, uit hoofde, dat een gedeelte van denzelven, wegens
de ongelijkmatige branding, niet geheel van koolzuur beroofd
was; hetgeen bevestigd wordt door de Hukken van fchelpen ,
die in denzelven gevonden worden, en, wegens de ontoerei-
kende branding, niet tot poeder hebben kunnen vallen. Die
koolzuur, nu, van het minder gebrande gedeelte zoude aan
de overige hoeveelheid van kalk nadeel toebrengen, zoo men
den kalkbrij lang vóór de aanwending maakte; want te regt
merkt de Hoogl, john {Verh, bl. 252*) ten opzigte van
011-
-ocr page 22-
'( SI )
Een ander voordeel van deze wijze fchijnt mij toe hierin
gelegen te zijn, dat de asch van de brandftoffen, welke
tot de branding van de ftrandfchelpen moeten gebezigd
worden, wegens den vrijen toegang der lucht en togt,
grootendeels weggedreven wordt en vervliegt j bij het
branden van de fchelpen in hoopen op het veld; terwijl
integendeel deze asch, door de inrigting van onze kalk-
ovens, bij de gebrande ftrandfchelpen blijft, en dus den
daaruit verkregenen kalk verontreinigt en minder deugd-
zaam maakt. — De oude Romeinen, (Verh. bl. 243.)
van welke nog metfelwerken beftaan, die eenen Metfel-
kalk van de grootfte hardheid en deugdzaamheid be-
zitten , hadden dezelfde gewoonte van hunnen kalk te
branden.
34.  Aan deze minder fterke of ongelijkmatige branding
der ftrandfchelpen moet ook ongetwijfeld worden toege-
fchreven de naar kool gelijkende ftof, welke (art. 27.)
in den Metfelkalk der Kerk te Rinsmageest gevonden is;
want de Hoogl. john, hoewel hij nimmer kool bij de
ontleding van (ongebrande) Hollandfche ftrandfchelpen ge-
vonden heeft (*), erkent echter, dat, om de kool van
het, door de geheele fchelp gevlochten, vlies volkomen
weg te maken, eene bijzondere en fterkere branding der
fchelpen noodzakelijk is (f).
                       t
35.  Offchoon deze omftandigheden, alsmede de wijze
zelve der Ouden van hunnen kalk te branden, eene min-
der
onzen fchelpkalk aan: „ Hieraan twijfel ik ook geenszins;
„ maar ik houde het voor ten hoogfte waarfchijnüjk, en ben
van gedachten, zulks ook nog nader, door proeven, uit te
„ maken, dat gebrande en vervallen kalk aan den ongebran-
„ den koolftofzuur ontneemt; dat men dus de vermenging
n alleen, op het oogenblik der bereiding en aanwending der
„ metfelfpecie, doen moet; en dat , ip het tegengefteide ge-
„ val, de gebrande kalk ongefchikt voor het gebruik zoude
„ worden, naardemaal elk kalkdeeltie iets of wat koolftofzuur
„ konde opnemen, waardoor dan de kracht van zarnenhaug
„ en aankleving verminderd zoude worden."
(*) Fcrh, bl. 200. (f) Ê!. 244.
-ocr page 23-
C as )
dei* fterke of ongelijkmatige branding der fchelpen aan-
duiden , wil ik hieruit niet afleiden, dat zulk eene bran-
ding voor de vastheid van der/Metfelkalk voordeelig is.—
De Hoogl. John is , integendeel, van gevoelen, dat
men de ftrandfchelpen lang en fterk moet gloeijen, en
dat deze niet dood gebrand kunnen worden, hetwelk bij
aan aarddeelen rijken kalkfteen en mergel ligt plaats
vindt (*),
$ XI. 36. Indien wij verder de hoeveelheid van kalk-
aarde en zand vergelijken met die van de overige beftand-
deelen van dezen Metfelkalk, zoo moeten wij befluiten ,
dat en de aangewende kalk en het gebruikte zand beide,
zeer zuiver moeten geweest zijn. Deze opmerking komt
mij daarom van eenig gewigt voor, wijl de Heer v o 1T
zegt, dat, volgens zijne waarnemingen en proeven, de
duurzaamheid van den Metfelkalk grootendeels, behalve
van de juiste verhouding van het zand tot den kalk, ook
van de goede hoedanigheid van beide deze ftoffen af hangt,
en dat het zand, hetwelk van alle vreemde deelen gezui-
verd is, het beste is. (f)
37. Zou de, in oude tijden plaats gehad hebbende, ge-
woonte , van de ftrandfchelpen, voordat zij tot kalk ge-
brand werden, gedurende eenen langen tijd op het land
uitgefpreid te laten liggen , wanneer, door de werking van
lucht, regen , zon enz., de ftrandfchelpen van vele ande-
re beftanddeelen bevrijd worden , ook bij dezen Metfel-
kalk gevolgd zijn? Dit komt mij niet onwaarfchijnlijk voor ,
daar ik geen het minfte fpoor van zoutzuur in dezen Met-
felkalk heb kunnen vinden; terwijl de Hoogl. Joiin(§)
de zoutzure foda in de Uollandfche ftrandfchelpen heeft
ontdekt, en uit deze door enkele trekking in zuiver wa-
ter afgefcheiden. Deze zoutzure foda kan door het bran-
den der fchelpen niet verdwijnen; en de afwezigheid van
zoutzuur in dezen Metfelkalk fchijnt dus zulk eene bloot-
ftel-
(*) Verh. bl. 248 en 244. (f) Polvtechnifches Journal*
kerausg. von
j. C. dingler, Stuttg, 1821. Ed.lY. II,
3. S. 2^4. ($) Verh. bl.jpf
                                :
-ocr page 24-
( n )
Helling op het land te bewijzen, ten minfte wanneer
men niet vooronderftellen mag, dat de zoutzure foda der
fchelpen in dezen Metfelkalk ontleed, en de daardoor ge-
borene zoutzure kalkaarde, door den hoogen ouderdom
der Kerk, langzamerhand, met behulp van vochtige lucht,
afgezonderd is. ,
38. Zou verder deze gewoonte der Ouden wel inderdaad
overtollig zijn ? Is niet de efflorëscentïe, welke men aan
vele, vooral vochtige, muren waarneemt, haren oorfprong
verfchuldigd aan de zoutzure foda? en wordt niet dooi-
de , hierdoor voortgebragte, zoutzure kalkaarde de droog-
heid van de muren en de vastheid van den Metfelkalk
aanmerkelijk verminderd ? De proeven immers van den
Hoogl. john^*) hebben geleerd: „dat het keukenzout,
„ tegen de wetten van verwantfchap, op den droogen
„ weg, gedeeltelijk ontleed, zoutzure kalk geboren en
„foda vrijgemaakt wordt. Eene omftandigheid, welke op
„ den Metfelkalk in 't algemeen , en op dien uit fchelpkalk
„ in 't bijzonder, gewis invloed heeft." Een gedeelte al-
zoo van dein de fchelpen bevatte zoutzure foda wordt reeds
bij het branden ontleed, en hierdoor zoutzure kalkaarde
geboren; maar deze werking heeft voorjiamelijk, na de
aanwending van zulk eenen kalk, in het metfelwerk plaats ,
zoo als zulks door de gemelde efflorescentie aan vele muren
bevestigd wordt, en verklaarbaar is uit eene waarneming 9
door den Hoogl. dri.essen (f) naar aanleiding van
den beroemden scheele gedaan, dat, namelijk, keu-
kenzout , met ongebluschten kalk en zand vermengd, en
met eenig water tot kluiten gevormd, langs dezen weg,
zonder hulp van eenige warmte, ontleed wordt, de vrij-
gewordene foda langzamerhand aan de oppervlakte van de
hardgewordene kluiten zich vertoont onder dezelfde ge-
daante, waaronder zij aan fommige muren effloresceert,
en dat, na wegneming van de vorige hoeveelheid van af-
gefcheidene foda, zulks beftendig voortgaat.
Hoe-
(*.) Perk, bl. 203. 3,) — BI. 250 en 251. (f) Natuur-
en
Scheikundige Waarnemingen, 1791. Ic St. bl. 182 -184 en
bl. 214—216.
t
-ocr page 25-
( 24 )
Hoewel dit nadeel, wegens de geringe hoeveelheid keu-
kenzout , in den kalkftêen voorhanden (*), bij den fteen-
kalk niet van belang is, wordt dit meer gewigtig bij den
fchelpkalk, daar de ftrandfchelpen veel meer keukenzout
bevatten. De Hoogl. john (f) meent, dat men deze
te groote hoeveelheid keukenzout zoude kunnen wegne-
men , door de fchelpen flechts met zoet water uit te loo-
gen. Deze uitlooging gebeurt echter niet bij onze ftrand-
fchelpen , en zoude mogelijk, in het groot, ook te om-
fkgtig zijn; ook twijfel ik bovendien, of zulk eene uit-
looging wel even goed, als de voorheen gemelde bloot-
fteïling op het. land, aan het oogmerk voldoen, en het
keukenzout evenzeer uit het binnenfie der fchelpen ver-
wijderen zal,
39. Hieruit ziet men het nadeel der gewoonte vanfom-
mige werklieden, die opzettelijk, tegen en in den winter,
keukenzout onder den Metfelkalk mengen. Door dit in-
mengfel moet immers noodzakelijk die efflorescentie aan
de muren fterker en langduriger zijn, en eene grootere
hoeveelheid kalk toczouLzure kalkaarde veranderd worden,
welk zout het vocht uit de lucht zeer gretig aantrekt, de
muren daardoor vochtig maakt, en, zelf wegvloeien-
de , een gedeelte kalk van den Metfelkalk doet verdwij-
nen , zoodat deze poreus wordt, en van zijne vastheid en
duurzaamheid merkelijk verliest. Vele werklieden kennen
deze werking van het keukenzout op den Metfelkalk , en
noemen zulks het verteren van den Metfelkalk door het
keukenzout; maar zijn in de meening, dat men dit nadeel
kan voorkomen, door meerder kalk, in betrekking tot het
zand, tot den Metfelkalk aan te wenden.
Om dezelfde reden kan het aanmengen van den kalk
met zout water ook niet dan nadeelig zijn.
40. Wat de zuiverheid van het zand aangaat, zoo is
het niet onmogelijk, dat men, naar aanleiding van eigene
ondervinding, het voorhanden zijnde zand door eene lig-
te fiibbing heeft gezuiverd; want men kan bezwaarlijk
voor-
in*) Va-Ju. bl, 234, noot' 22. (f) L. c. .
-ocr page 26-
( £5 )
vooronderftellen , dat in de nabijheid van Rimmagem zulk
zuiver zand gevonden werd.
41. In aft. 23 hebben wij gezien, dat de verkregene
grootere quarts- of zandkorrels (*) uit dezen Metfelkalk
een zeer wie glinfterend zand opleverden, en, door het
Microscoop befchouwd, doorfchijnender dan gewoonlijk
waren, en als hoekige korrels zich vertoonden. Waar-
fchijnlijk ligt in deze gefteldheid van dit zand öok eene
reden van de vastheid van dezen Metfelkalk; immers
v o 1 t (f) zegt, dat het ook veel op de gedaante en groot-
te van de zandkorrels aankomt, namelijk of dezelve rond-
geflepen of hoekig zijn, wijl de zamenhang van den Met-
felkalk des te vaster is, naar maté de zandkorrels meer
oppervlakten van aanraking elkander aanbieden, vooroft-
derfteld dat tusfehen alle deze oppervlakten zoo veel
kalk zich bevindt, als tot den goeden zamenhang nood-
wendig is; dat verder rond-geflepen zandkorrels elkander
Hechts met flippen aanraken, en dat, volgens zijne on-
dervinding , Metfelkalk uit hoekig zand, met de behoor-
lijke hoeveelheid kalk vermengd , .{heller droogt en zamen-
verbindt, dan die, welke uit rond-geflepen zandkorrels
beftaat; terwijl hij (§), eindelijk, door proeven heeft
waargenomen, dat gezuiverd zand uit groeven (Gru-
benfand)
, hetwelk hoekige korrels had , minder tus-
fchenruimten bezat , dan gezuiverd rivierzand {Flusf-
fand)
met even groote , doch rond-geflepen korrels,
en (**) aan hoekig zand uit groeven de voorkeur geeft.
§ XII. 42. De groote hoeveelheid kalkaarde, in betrek-
king tot het zand, zoude bij dezen Metfelkalk zeker ver-
wondering moeten verwekken, zoo men niet tevens in
aanmerking nam, dat in dezen Metfelkalk vele Hukken
en
(*) De 8| gr. zand, in art. 27 verkregen, zullen waar-
fchijnlijk ook zulke korrels gehad hebben, welke voor het
grootfte gedeelte, door het fijn maken van den Metfelkalk
(§ I.), poederachtig zijn geworden.
(iyPolyt. Jour*. B. IV, S. 295. (§) Aid, $. 296.
(**) Aid. S. 300,
-ocr page 27-
'C a5 )
en geheele ftrandfchelpen aanwezig waren, die met het
overige tot poeder gebragt zijn, en alzoo de hoeveelheid
kalkaarde, in betrekking tot het zand, grooter hebben
gemaakt.
,43. Wanneer wij de hoeveelheid van het koolzuur met
die van de aanwezige kalkaarde vergelijken, zien wij, dat
deze kalkaarde (waarfchijnlijk doordien de onderzochte
Metfelkalk uit de voegen van den buitenmuur was geno-
men , welke dus gedurende alle die eeuwen aan den vrijen
toegang der lucht was blootgefteld geweest) bijkans ge- (
heel met koolzuur verzadigd is geweest (*), Dit is op-
merkelijk , daar de Hoogl. j o h n (f), bij zijn zoo naauw-
keurig onderzoek van onderfcheiden' zeer ouden Metfel-
kalk , zoo veel minder koolzuur , in betrekking tot deri
kalk, gevonden heeft. ',
44. Het gevoelen, dat het hardworden van de metfel-
fpecie plaats heeft door het aannemen van koolzuur, we-
derlegt de Hoogl. j o h n (§) zeer grondig door zijne waar-
nemingen ; en evenwel vinden wij in dezen zoo ouden en
harden Metfelkalk de kalkaarde bijkans geheel door kool-
zuur verzadigd. Vicat (*.*) ftelt eene tweede oorzaak
van het hardworden van den Metfelkalk gelegen te zijn in
den overgang van de kalkaarde tot koolzuren kalk, maar
befchouwt deze oorzaak, als alleen aan de buitenfte laag
van den Metfelkalk werkende; terwijl j o h n (ff) eene
tweedefoort van Metfelkalk ftelt, „namelijk zulk een, waar-
„ in de gebrande kalk alleen wederom in herftelden kalk-
?, fteen
(*) Volgens John beftaan 100 deelen koolzure kalk uit
43 deelen koolzuur en 57 deelen kalkaarde, (zie Worterb»
Bd. II.
1818. S. 291) waarvan niet veel verfchilt berze-
Xius , Tabl. Alphab. pag. 20. ^en gedeelte van het kool-
zuur is , in onzen Metfelkalk, zonder twijfel vereenigd ge-
weest met de magnefiV, enz.
(f) Ferh. bl. 213-218. — BI. 219 en 220.
(§) Kerk. bl. 222. (**) Annales de Chimie et de Pkyfi-
que, par MM.
gay-lus s Aa et ara go, T. XK 1820.
■pag. 373. — Folytechn. Journal von j. g. dinglek, Bd.
IV. II,
3. S..207. Ctt)"Virb* bl. 241 en 242.
\ .                                                                                                  '■.■■'■                                                                                                                                                                                             ■ ' ,. , •. •
-ocr page 28-
C 27 >
:,, fteen veranderd wordt, welke, naar de wetten yanaan-
„ kleving en zamenhang, met de zandkorreltjes in den
„ Metfelkalk en alle muurfteenen verhardt.'Men móet even-
„ wel aanmerken, dat deze Metfelkalk, offchbon met vlijt
„ en zorgvuldigheid bewerkt, onzen gewonen dagelijk-
„ fchen Metfelkalk overtreffende, nimmer den hoögeii
„ trap van hardheid bereiken kan, dien de te vprén ge-
„ waagde bereikt; want het is duidelijk, dat dezelve ïn
„ hardheid nooit den marmer- of kalkfteen,'waaruit hij
„ gebrand wordt, kan overtreffen.** Hiertoe fchijnt dus
onze Metfelkalk te moeten gebragt worden, hoewel de-
zelve, wegens zijne duurzaamheid, eene grootere hardheid *;
fchijnt bezeten te hebben, welke meerdere hardheid waar»
fehijnlijk moet worden toegefchreven aan de, hier "aan-
wezige en met de kalkaarde verbondene, kei- en aluin-aarde
en ijzeroxyde.
45. In dezen Metfelkalk zijn, namelijk, keiaarde, aluin-
aarde en ijzeroxyde gevonden, welke, door middel van
de kalkaarde, in het falpeterzuur waren opgelost gewor-
den, maar, nadat deze oplosfing tot droogwbrderis toe
was uitgedampt, niet oplosbaar in water bevonden wer-
den (*). Deze verbinding van gemelde firoffen noemt de
Hoogl. John (f) het cement in den Metfelkalk, losfen-
de de kalkbrij een gedeelte van de kiezelaarde en de aluin-
aarde van,het zand op , en: gaande daarmede over tot een*
tafel-fpaathaardigen fteenklomp (§); terwijl hij, als theorie
van den besten Metfelkalk, opgeeft (**): „ Wanneer nu
„ bij dien kalkbrij grof zand vermengd wordt, zuigt de kalk
„ langzaam het koolftofzuur uit den dampkring op, en
„ legt zich ., volgens de wetten der aanklevingskracht, zeer
„ vast tegen de kiezelkorreitjes; het water vervliegt langza-
„ merhand, en de verhardende tafel-fpaathaardige verbin-
„ ding uit kiezelaarde, ijzeroxyde enz., of ook uit aluin-
„ aarde met ijzeroxyde , hetwelk ik wel het ware cement,
„ in den Metfelkalk, zoude willen noemen, dient den
„ hard»
(*) Zie art. to. art. 17-20. art. 21. (f) Ffrh. bl.
263. — Bl,22p. ($ Ald.bi.223? (**) A!d. bl. 22£ £tl 230.
-ocr page 29-
^-/■-■T
V «3*V C''w<
,, hardwordenden klamp tot een middel ter aUerngauwfte
;, verbinding en zamenvoeging, bijna zoo als het dierlijk
„ flijm, bij den ruwen kalk, in fommige foorten van blaas-
je fteenen en vele andere zamengroeifels en bewerktuigde
„ zelfflandigheden. Hoe grooter derhalve de hoeveelheid
„ van dat cement is, des te voortreffelijker is ook de
„ Metfelkalk, en des te geringer ook de hoeveelheid van
„ koolftofziiren kalk."
46. Wanneer wij acht geven op de hoeveelheid van de-
ze ftoffen (volgens john het cement van den Metfelkalk
daarftellende), welke in 100 deelen van dezen Metfelkalk
gevonden worden, zoo verfchilt deze niet veel van die,
welke de Hoogl. john(*) aangetroffen heeft in duizendja-
rigen Metfelkalk uit een fondament der St. Pieterskerk
te Berlijn en in twee foorten van Romeinfchen Metfel-
kalk (eene eeuw na Chr. geb.).
Het zij thans genoeg, aangetoond te hebben, dat wij in
ons Vaderland voorbeelden bezitten van Metfelkalk, uit
fchelpkalk bereid, welke, door zijnen ouderdom , vastheid
en aard der beftanddeelen, mag gelijk gefteld worden met den
besten en oudften Metfelkalk, waartoe fteenkalk is aange-
wend. Mogten volgende onderzoekingen de middelen aan
de hand geven, om fteeds zulk eenen goeden kalk uit de
ftrandfcheïpen te kunnen erlangen, en daarbij tevens too-
nen, welk zpd gebezigd, en hoedanig de verhouding
van den kalk tot het zand voor de verfchillende fteenfoor-
ten moet zijn! v
(*) Ferh. bl. 2 lp.