-ocr page 1-
'"V,
-ocr page 2-
HET
O E Ê
D E R
Ñ S Á L
E
-ocr page 3-
,.                   '
,^
Ç Å Ô
'Â Ï Å Ê
DER
PSALMEN,
NEVENS DE
GEZANGEN
 IJ DE.
HERVORMDE KERK VAN NEDERLAND
IN GEBRUIK;
Door last van de Hoog Mogende Hebre»
STAATEN GENERAAL
DER
VEREENIGDE NEDERLANDEN,,
Uit drie berijmingen, in den jaare 1773.,
gekooren·,.
Met de noodige daar in gemaakte veranderingen.
Eerfie volledige openbaere Uitgaeve,
TE L E Ô Ñ EkN*;%        * Ë
Bij C. van HOOGEVEËN,\Junior. 1773^
Met Confent van Hunne Ed. Gr.^chti. die van
dm Gerechte derzelve Stad,
BIBLIOTHEEK DER |
RUKSüNIVErvSiTEIT
UTRECHT»
-ocr page 4-
ACTE van CONSENT.           j
T\ievan den Gerechte der Stad Leyden hebben (acb-
U tervolgens de Last en Ordr'e begreepen in de Pu-
blicatie van de Edele Groot Mogende Heeren Staaten
van Holland en Westvriesland den
i. October 1773-
geemanecrd ) geconjènteerd en toegefiaan zoo als Hun
Edele Groot Acbtbaare confenteeren en toeflaan mits
ife/ijaan 'Cornelis van Hoogeveen, Junior, de*
Nieuw verbeterde Psalmberijming zonder bijvoeging -
van, Zangnooten in Octavo en Duodecimo te mogen
drukken verhopen, en uitgeven
, mits zich jtiptelijk
gedragende naar d* ordre daar omtrend in de voorz.
Publicatie gefield.
En hebben wijders Hun Edele Groot Achtbaar?
tot evitatie van alle juppofitie
, ingevolge van de meer'
gemelde Publicatie geautborifeerd den Perjoon van
WiUeïTl Hendrik Dozy, eerjje Klerk ter Secreta-
riü dezer Stad om ieder der Nieuw gedrukte Exem-
plaaren
, van de voorz. Psalmberijming, zonder bij-[
voeging van Zangnooten, alvorens die worden uitge^
geven
, onder 'i Wapen van deze Stad te ondertekenen-.
Aëtum den
21. Oktober 1773. (Onderftond)
Mij Jeg«nwoordig
("en was getekend)
YSBRAND van DAM.
-ocr page 5-
Ç Å Ô
Â Ï Å Ê
DER
PSALMEN.
DE EERSTE PSALM,
é.
w
elzalig hij, die in der boozen raad
Niet wandelt; noch op 't pad der zondaars ftaat;
Noch nederzit, daar zulken famenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst fpotten;
Maar 's Hf.eren wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepcinst, en ijverig betracht:
2.
Want hij zal zijn gelijk een frisfche boom-i
In vetten grond geplant bij eenen ftrooin,
Die op zijn' tijd met vruchten is belaaden,
En fierlijk pronkt met onverwelkte bladen :
Hij groeit zelfs op in ramp en tcgenfpoed;
Het gaat hem wel; 'c gelukt hem wat hij doet.
                                                    '"' <
Gansch anders is 't met hem, die 't kwaad bemint*
Hij is als kaf, dat wegftuift voor den wind;
Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen,
Als in 't gericht door God wordt wraak genoomen?
Hij, die van deugd en godvrucht is ontaart,
Zal niet beftaan, daar 't vroome volk vergaêrt.
Á                           Da
-ocr page 6-
PSALM I. II.
De Heer toch Haat der menfchen wegen gaê,
En wendt- alom het oog van zijn genaê
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreeden;
God kent hunn' weg, die eeuwig zal beftaan.
Maar 't heilloos fpoor der boozen zal vergaan.
DE II. PSALM.
i.
XV at drift behëërscht het woedend heidendom,
Ëh heeft het hart der volken ingenoomen ?
De koningen verheffen zich alom;
ï)e vorften zijn vermetel faamgekomen,
Om God, deri Heer , zelfs naar de kroon te fteekcii,
En tegen zijn' Gezalfden op te ftaan,
%,\) fpveeken faam: „ Laat ons hun banden breeken,
„ En van hun juk en touwen ons ontflaan! "
2>
Maar d'Opperheer, die zijn' geduchten ftocl
Op ftarren fticht, en grondvest op de wolken,
&al lachen met dat vruchteloos gewoel,
En fpotten met den waan der dwaaze volken.
God zal zijn wraak ontdekken voor hun oogen;
Straks gloeit de lucht door 't vlammend blikfemlicht:
*t Is God, die fpreekt; Hij dondert uit den hoogen,
Ed. jaagt den fchrik zijn' haatren in 't gezicht.
5, Durft
-ocr page 7-
Ñ S Á L Ì. IL             3
„ Durft gij beftaan te twisten met mijn kracht?
„ Zal nietig ftof mij 't hoog gezag ontwringen,
,, Of weêrftand biên aan mijn geduchte magt?
), Ontziet mijn' toorn, verdoolde ftervelingenl
Gij zult vergeefs mijn rijksbeftel weêrftrceven:
„ Mijn Koning is gezalfd door mijn beleid :
„ Hij, door mijn hand op Sions troon verheven,
„ Heerscht op den berg van mijne heiligheid *',!
PAUZE.
4.
En fk, die Vorst, met zoo veel magt bedeeld,
Zal Gods befluit aan 't weereldrond doen hooren.
Hij fprak tot mij: „ 'k Heb heden U geteeld;
„ Gij zijt mijn Zoon; Gij zijt mijn cengebooren.
j, Zeg vrij uw eisch; ik zal uw magt verhoogen ,
„ Opdat uw naam alom ontzaglijk zij;
,, Het heidendom ligg' voor uw' ftoel geboogen,
5, En 't eind der aard erkenn' uw heerfchappijf
„ Uw ij'zren ftaf, die al hun magt verplet,
3, Maak' hen eerlang eerbiedig' onderzaaten,
„ En noodzaak' hen te buigen voor uw wet9
„ Of flaa z' aan gruis, als pottebakkers vaten! '*
O Vorften! wilt de wet der wijsheid hooren»
Eer gij God'zelv' en zijn' Gezalfden hoont:
O Rechters, tot den ftoel der eer gekooren!
Verdraagt zijn tucht, die u zijn liefde toont.
Ü %                       Vreesr
-ocr page 8-
4 PSALM. II. III.
6.
Vreest 's Heeren magt, en dient zijn majefteit;
Tuicht, beevend op 't gezicht van zijn vermogen,
En kust den Zoon, van ouds u toegezeid,
Eer u zijn toorn verdelg' voor aller oogen;
TT ïõ uw' weg tot ftof doe wcderkeeren ,
Wanneer zijn wraak, getergd door uw gedrag,
Ð onverhoeds, zou door haar' gloed verteeren,
Tot ftaaving van zijn langgehoond gezag.
WelzahV zij, die, naar zijn reine leer,
In Hem hun heil, hun hoogst geluk befehouwen;
Die Sions Vorst erkennen voor hunn Heer!
Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen!
DE III. PSALM,
i.
JTloe vreeslijk groeit, o Godl
Het faamgezwooren rot
Der genen, die mij drukken;
Zij manken niet alleen
Den opitand algemeen,
Om mij mijn kroon t' ontrukken;
Maar, veelen doen van mij,
Hoe bitter ik ook lij',
Nog deze ftnaadtaal hooren:
5, God zal hem nu niet meer
„ Verlosfen, als weleer;
«, Hem is geen heil befchooren. "
Maar
-ocr page 9-
'.'." ' ■■
V S Á L Ì III.
2.
Maar, trouwe God, Gij zijt
Het fchild , dat mij bevrijdt,
Mijn eer, mijn vast betrouwen.
Op U vest ik het oog:
Gij heft mijn hoofd oia hoog,'
En doet m' uw gunst aanfchouwetr;
'kRiep God niet vruchdoos aan;
Hij wil mij niet verfrnaén ,
In ai mijn tcgcnheden;
Hij zag van Sion neer,
De woonplaats van zijn eer.
En hoorde mijn gebeden.
Ik ïag en il iep gerust,
Van 'sHeeren trouw bewust,
Tot ik verfrischt ontwaakte :
Want God was aan mijn zij' ;
Hij ondcrileunde mij
In 't leed, dat mij genaakte.
Ik zal, vol heldenmoed,
Daar mij zijn hand behoedt,
Tienduizenden met vreezen;
Schoon ik, van alle kant,
Geweldig aangerand
En fel geprangd moo*' weezen»
Á 3                        Sta
-ocr page 10-
•WB^^M
S Á L Ì III. IV
Sta op, verlos mij, Heer !
Gij hebt, o God! weleer
Getoond voor mij te waaken,
Mijn haaters onderdrukt,
En mij 't gevaar ontrukt;
Gij floegt hen op de kaaken,
Verbreekend onverwacht
Hun tanden door uw magt:
Tc Heb d'overhand verkveegeni
Gij, Heer, alleen, Gij zijt
Verwinnaar in den ftrijd ,
En geeft uw' volk den zegen.
DE IV. PSALM.
i.
7.
il mij, wanneer ik roep, verhooren,
O God, die mijne rechtzaak redt!
Gij hebt in angst mij hulp befchooren,
En mij doen gaan in ruime fpooren:
Betoon genaê; hoor mijn gebed.
Wat moogt gij, mannen, toch beginnen ?
Zal fteeds tot fchande zijn mijn eer?
Zult gij dan d'ijdelheid beminnen,
En, t'eenetnaal beroofd van zinnen,
De leugen zoeken, keer op keer?
Her-
-ocr page 11-
PSALM IV.
Herinnert u , gij roekeloozen ,
Dat zich de Heek een' Gunstgenoot
Heeft afgezonderd en verkoozen.
Hij doet mij nooit van fchaamte bloozen.
Die, als ik riep, mij bijftand bood.
Zijt gij beroerd, ontfteld, verlegen,
Zoo zondigt niet; verzaakt uw' wil;
Spreekt in uw hart; herdenkt uw wegen,
Op 't eenzaam bedde neêrgezeegen;
En weest in al ontmoeting ftil.
3-
Dan zult gij recht naar 't outer treeden,
En ofFren God' een rein gemoed,
Het offer der gerechtigheden,
En 't zuivre reukwerk der gebeden :
Betrouwt op Hem, want Hij is goed.
Daar veelen twijfelmoedig vraagen.-
„ Wie zal ons 't goede toch doen zien ? '*
Doe Gij, o Heer! na 't angftig klaagen,
Ons 't lieflijk licht uws aanfehijns daagen,
En wil uw rijke gunst ons biên.
Gij hebt mJ ïn 't hart meer vreugd gegcevej),'
Dan andren fmaaken, in een' rijd
Als zij, door aardsch geluk verheven,
Bij koorn en most wellustig Iceveii,
Jn hunnen overvloed verblijd.
Ik zal gerust in vrede ilaapen ,
En liggen ongeftoord ter neer ;
Want gij alleen, mijn fchild en wapen,'
Schoon 't onheil fchijnt voor mij gefchapen,
Zult mij doen zeker woonen, Heek.
Α 4
-ocr page 12-
s
D E V. Ñ S Á L M.
i.
eem, Heer, mijn bange klagt ter ooren;
Zie, als 't aan woorden .mij ontbreekt,
Wat d'overdenking in mij fpreekt;
Ge waardig U, uit 's hemels chooren·,
■ Mijn item te hoorenl
2.
Sla ieder zucht, mijn hart ontglecden ,
Opmerkend gaê; fchcnk mij 't genot
Uv/s heils, mijn Koning en mijn Goal
Ik zal tot U , met mijn gebeden,
Eerbiedig treeden.

Ik zal, door ijvervuur aan 'tblaaken,
O Heer', bij 't feheemrend morgenlicht *
Mij ftellen voor uw aangezicht;
Oprechte boezemzuehten flaaken»
En biddend waaken.
Gij ■, die gedacht zijt in vermogen,
Verdraagt de goddeloosheid niet:
Gij zult, O God, die 't al doorziet!
Pen boozen, voor uw heilig' ooge%f
Geenszins gedoogen.
Wie zinloos, zonder t' overweegen
Wat hem betaamt, tot U durft gaan,
Zal voor uw aanfehijn niet beftaan ;
Gij haat, en ftaac hun billijk tegen ,
Die onrecht pleegen.
PAUZE.
-ocr page 13-
■Ρ" S Α L Μ V. '
PAUZE,
Gij, Öeer , verdelgt den lo^enfpreeker.
Hij, die zijn hand met bloed bevlekt*·
En groiiwlen met bedrog bedekt.
Tergt, als de fnoodfle'wctverbreekcr,
Den hnogften Wreeker.

Maar mij ontmoet uw mededoogenjf
Jk zal, uw wooning ingeleid,
En, naar 't paleis der heiligheid
In waare godvrees neêrgeboogen,
V\v gunst verhoogen!
8.
Leid mij in uw gerechtigheden,
Om mijn' verlpicdren wil , en richt
Uw wegen voor mijn aangezicht:
Dan zal ik veilig voorwaarde treeden,-
Met vaste fchreden,
9.
Al 't recht is van hunn' mond geweekon ;
Zij leggen 't op verderven toe;
Hun keel is nóóit verilindens moê *
Hun tong tracht,' vleiend, ons door trelcnj
Naar 't hart te fteeken,
ΓΟ.
Draagt Gij, o G'odj hen nog geduldig?"
Verwoest hunn' raadflag; drijf hen heca,.
Daar z' uwe wet' zoo ftout verneem
Zij tergen U te menigvuldig r
Verklaar hen fcrmldig.
-ocr page 14-
PSALM V. VI.
ÉÏ
II.
Maar geef uw' dierbren gunllelingen ,
Wier geest in U zijn fterkte vindt,
Wier hart uw' naam oprecht bemint»
In U volvrolijk op te fpringen ,
En blij tè zingen.
12.
»t Rechtvaardig volk zult Gij beloonen,'
Terwijl Gij, Heer, hen overdekt,
Hun tot een veilig fchild verftrekt.
Gij zult goedgunftig hen bekroonen,
Ja bij hen woonen.
S Á L M.
Ñ
D E VI.
VJHeer! Gij zijt wetdaadijj;
Straf mij niet ongenadig,
In uwen toornegloed,
Ai! maatig uw kastijdenj
Sla mij met medelijden,
Gelijk een vader doet.
2.
Vergeef mij al' mijn zondert r
Die uwe hoogheid fchonden.-
Ik ben verzwakt, o Heer!5
Genees mij, red mijn levenr
Gij ziet mijn beendren beeven *
Zoo 4^at m hand mij ne&s.
Mij á
:\
-ocr page 15-
PSALM VI.
Mijn ^fel, gansch neêrgebooge»,
Schrikt voor uw heilig' oogen ,
In dezen jammerftaat:
Koe lang zal ik nog klaagen?
Hoe lang uw gramfchap draagen ?
O Heer , mijn toeverlaat!
4.
Eeer eindlijk, Heer , toch weder;
Mijn ziel buigt zich ter neder :
Ai! red haar van 't verderf;
Sla mijn ellende gade,
Tot roem van uw genade,
En help mij, eer ik fterf.
5-
Want wie kan, na 't verfcheiden·,
Op aarde meer verbreiden
Uw grootheid en uw' lof?
Wie zal uw gunstbewijzen,
In 't zwijgend graf, ooit prijzen;
V zingen in het ftof?
6.
Uw ftrenge geesfelroedc
Maakt mij van 't zuchten moede,
Verteert geheel mijn kracht;
Ik voel uw /lagen klemmen ,
En doe mijn bedde zwemmen·'
lu traanen, al den nacht.
Á Ö
-ocr page 16-
PSALM V Ι.
Mijn oog is rood gekreeten,'
Van traanen uitgebeeten,
Verouderd e» doorknaagd;
Daar ik, in mijn ellenden,
Door al mijns vijands benden
Verdrukt word en gejaagd.
8.
Mijtt zielgriipt moed! wijkt, bóozenï
Vlugt van mij weg, godloozent
De Heer heeft mijne klagt,.
Met toegeneegen oorcra,
Genadig willen hooren ,
En al mijn ünert verzacht.
0.
De Heer wild', op mijn kermen ,
Zich over mij ontfermen;
Hij heeft mijn ftem verhoord:
De Heer zal, op mijn fine eken,
Geen.hulp mij doen ontbreekcn ;
Hij houdt getrouw zijn woord-
ia.
Hij zal mijn haaters weeren,
Hen ftraks te rug doen keererr,
Befchuamd, en vol van fchrikr
Zijn grimmigheid , aan 't bl'aaken y
Zal
hen te fchande maaken,
Zelfs in ecu oogeublik*
D E
-ocr page 17-
D Å VIL PSAL Ì.
é.
O
Heer, mijn God, voïzalig Wezen!
Ti Betrouw op U, wien zou ik vreezen?
Red mij hulpvaardig uit den nood,
Eer mij mijn vijand breng' ter dood :
Geef mij ren roof niet in zijn handen,
Die mij, met felle leeuwentanden ,
Verfcheuren zou door wond op wond,.
Wanneer ik gesn' verlosfer vond.
2.
Mijn God! zoo 'k immer hebb' bedreever*
Het booze fink, mij aangewreeven,
't Onkreukbaar recht ooit hebb' gefnuikt,
En een oneven fchaal gebruikt,
Of kwaad voor goed hebb toegewoogen,
En mijnen vreêgenoot bedroogen;
( Hem heb ik zelfs 't gevaar ontrukt,
Die mij ten onrecht had verdrukt.·')
Zot» moet' mijn vijand op Je hielen
Mij volgen, ja geheel vernielen;
Hij ioov' mijn leven en mijn eer,
En werp' mijn kroon ter aarde neer.
Sta op, o Heer ! wil mij behoeden;
Uw gramfchap ftraff' mijns vijands woeden;
Ontwaak voor mij, en keer 't geweld :
't Gerieht hebt Gij zelf rngeileld,
Á 7
-ocr page 18-
PSALM VIL
4-·
Zoo zullen zich geheele fchaaren
Van volkren om U heen vergaêren;
Beklim dan , boven dit gewoel,
Uw' hemeltroon , uw' rechterftocl.
De Heer zal al de volken richten,
En 't onrecht voor het reche doen zwichten;
Geef dan, o Heer ! dat voor elks oog
Mijn recht en vroomheid blijken rnoog'.
PAUZE.
Laat toch het kwaad der goddeloozen
Een einde necmen , ftraf de boozen;
Maar fterk uw volk, dat hulp behoeft,
Gij, die elks hart en nieren proeft.
Laat vrij voor U mijn vijand vreezen,
Voor U , rechtvaardig Opperwezen :
Bij U, mijn Bondgod, is mijn fchild,
Die 't vroom gemoed behouden wilt.
(5.
God, die op 't recht zijn' troon wil ftichtcn,
God is rechtvaardig in. zijn richten,
En toont zijn gramfchap dag aan dag:
Beftrijdt de mensen zijn hoog gezag;
Blijft hij zich tegen Hem verzetten;
God zal zijn gUnftrend wraakzwaard wetten*
- Hij kromt en fpant alreê zijn' boog,
£n dreigt met pijlen van omhoog.
-ocr page 19-
PSALM VII.
God heeft de waapnen aangcgreepen,
Tot 's vijands wisfen dood geileepen r
Hij legt de pijlen op hem aan;
Wie hittig woedt zal niet beftaan:
De booze wringt en kromt de leden,
In arbeid van onzinnigheden ,
Hij gaat van dwaaze moeite zwaar;
Verwacht dan dat hij leugen baar'.
8.
Hij heeft een' diepen kuil doen delven ,
Maar 't was, bij d'uitkomst, voor zich zelvenv
Schoon hij, met zooveel loos beleid,
Dien had tot mijn verderf bereid :
De moeite, die hij dorst verwekken,.
Zal zijnen kop eerlang bedekken,
En zijnen fchedel al 't geweld,
Waarmee hij andren had gekweld.
9-
Ik zal het eeuwfg Wezen prijzen ,:
Zijn recht de fchuldig' eer bewijzen.
En zingen 's Allcrhoogftcn lof,
Met psalmen, tot in 't hemelhof.
© ©
-ocr page 20-
*<ß
D Å VIII. Ñ S Á L Ì.
é.
eer, onze Heer, grootmagtig Opperwezen!
Hoe wordt uw naam op aard alom gepreezen !
Gij, die den glans van uwe majeiteït
Hebt boven lucht en heeiiUen uitgebreid.
2,
Uw moogendheid heeft fterkte' willen gronden
Uit kindren , ja uit zuigelingen monden ;
Zoo breekt uw hand des vijands boos geweld,
Daar Gij zijn haat en wraakzucht paaien fielt.·
Sla ik naar 't ruim der heldre hemelboogen,
Pat heerlijk werk van uwe vingren, d' oogen;
Zie ik bedaard den glans der züvren maan-,
En 't ftarrenheir, door U gefchapen, aan:
Mijn God, Wat is de mensch dan op deez'aaide!
Pe brooze mensch! hoe klimt hij tot die waarde,
Dat Gij aan hem in zooveel gunst gedenkt,
En 's menfchen zoon uw teêrlle liefde fchenkf!
ï> Á U Æ Å.
Gij deedt hem wel, een weinig tijds, beneden
Het englenheir een rang en plaats bekleeden ;
Maar hebt hem ook uw rijkfte gunst betoond,
Era bjem met eer en heerlijkheid gekroond.
Gij
-ocr page 21-
Ñ S Á L Ì VIII.          17
'6.
Gij geeft hem, wijd en zijd in alle landen ,
De heerfchappij der werken uwer handen ,
Ja zet en aard en zee voor 's menfehen zoon,
Door uw gezag, ter voetbank van zijn' troon*
7-
Waar fchaapen zijn, ofosfen in de weiden;
Waar eenig vee op bergen zij of heiden;
Waar 't wild gediert ook zwerv' in wonden veld;
Gij hebt het al in zijne magt gefteld.
8.
Wat vooglen door den ruimen luchckring zweeveiij
Wat visfehen erin ftrooin en beeken leeven;,
En wat de paên doorwandelt van de zee:
Zijn hoog bevel deelt hij aan allen meê.
Heer, onze Heer,■ grootmagtig Opperwezen!
Hoe billijk wordt uw-groote naam gepreezen!
Hoe heerlijk rolt, uit aller vroomen mond,
Die groene naam door 't ganfche weereldrondl
ö # Ö
DE
-ocr page 22-
\
DE IX. Ñ S Á L Ì.
é.
1 kzal met al mijn hart den Heer»
Blijmoedig, geeven lof en eer,·
Mijn tong zal mijn gemoed verzeilen ,
En al uw wonderen vertellen.
2.
Ik zal in U, mijn God, van vreugd
Opfpringen, in den geest verheugd:
Uw naam zal door mijn psalmgezangen>
O Allcrhoogfte! lof ontvangen.
Omdat mijn vijand, hoe geducht;
Te rug gekeerd is en gevlugt;
Hij is, fchoon ltout teveld getoogen,
Vergaan, gevallen voor uw oogen.
Want, naar uw allerheiligst recht,
Hebt Gij mijn twistgeding beilecht;'
En, op uw' hoogen troon gezeten,
Deedt Gij', o Rechter! 't vonnis weeten.

Gij fcholdt de heidnen keer op keer,
En wierpt de goddeloozen neer;
Hunn' naam, hunn1 roem hebt Gij vertreeden,
En uitgedelgd in eeuwigheden.
I. PAUZE.
-ocr page 23-
Ρ S A.L Μ IX»           19
I. PAUZE.
6.
Ο vijand! hebt gij' door uw magü
't Verwoesten voor altoos volbragt?
Hebt gij de fteden gansch bedorven?
Is haar gedachtenis' verilorven?
Neen, dwaas, uw hoop zal ras vergaan,
Maar 'sHeerejnt troon zal eeuwig ftaanj
Dien wiide Hij onwrikbaar ftichten,
Om naar het heilig recht te richten*
8.
Hij zelf zal aan het weereldrond
Het recht doen hooren uit zijn' mond;
De volken voor zijn vierfchaar itellen.
En daar 't rechtrnaatig vonnis vellen,
9.
De Heer zal zijn een hoog vertrek
Voor die getrapt wordt op den nek;
Een hoog vertrek in drukkend lijden;
Een toevlugt in benaauwde tijden.
10.
Hij, die uw' naam in waarheid kent»
Zal, Heer, op U in zijn oliënd'
Vertrouwen, wijl Gij nooit liet zuchten
Hen, die geloovig tot ü vlugtten.
II. PAUZE.
-ocr page 24-
Ρ S A L Μ IX.
IX. PAUZE.
II.
Zingt, zingt den Heer', die eeuwig leeft#
Die Sion tot zijn wooning heeft;
En laat voor aller volkren ooren,
Met psalmgezang, zijn daaden hooreiii,
12.
Hij zoekt en Hij gedenkt' het bloed «,
Geftort in wrcevlen envelmoed :
Hij toont der armen nood te weetenr
En zal hun kermen niet vergecten*
13.
Bewijs, o Heer! uw' knecht genaéj
Shs mij in mijn ellende gaê;
Zie, hoe mijn haaters mij verdrukken,
Gij» die mi] wilt den dood ontrukken.
14.
Opdat ik, Heer, Ü, blij te-moër
ïn Slons poorten hulde doe,
En in uw heil, ten allen tijde,.
Met Sions dochter mij verblijde.
15.
De heidnen zijn, door waan misleid,
Geftort in kuilen, mij bereid-;
Hun voet verwart zich in de netten,
Ρ ie z' in 't verborgen voor mij zetten..
HL PAUZE.·
-ocr page 25-
Ø S Á L Ì IX.
HL Ñ Á U Æ Å.
Thans is de Heer bekend alom ,
'Door recht te doen bij 't heidendom i
De goddelooze raakt in banden ,
Verftrikt in 't werk van zijne handen.
17.
De iloute zondaars zullen ihel
Te rugge keeren naar de hel,
Met al de godvergeeten benden
Der heidnen» die zijn wetten fcheuden.
13.
Kooddruftigen vergeet God niet,
Noch laat hen eindloos in 't verdriet:
*t Ellendig volk mag op Hem wachten;
Hij zal hun hoop niet iteeds verachten.
Sta op, o Heer! en laat den mensch
Zich niet veriierken naar ziin' wensch;
Maar oordeel Gij, in 't wraakgeriebte,
De heidnen voor uw aangeziehte.
20.
O Heer ! jaag hun vervaardheid aan,
En doe de heidenen veriïaan,
Dat zij, die Sions rampen wenfehen,
Geen goden zijn, maar brooze menfehen.
-ocr page 26-
£2
DE X. PSALM.
é.
W
aarom, o Heer! blijft Gij van verre ft aan f
Waarom verbergt Gij U; daar wij gehaat,
Beangst, verfchrikt, fchier door den druk vergaan?
De trotsaart, die godloos de deugd verfmaadt,
Vervolgt uw volk in zijnen jammerftaat.
Dat hen 't bef]uit, tot ons verderf genoomen,
1» 't warnet breng', en fchielijk om doe komen!
2.
Want op zijn' wensch beroemt zich 't godloos rot;
Het zegent vast den gierigaart, en fpreekt
Tot laster van den allerhoogftcn God;
Terwijl 't verwaand den neuz' om hooge fteekt,
En in zijn hart geen onderzoeking kweekt;
Maar koeftert deez' onzinnige gedachten:
„ Daar is geen God; geen loon noch ftrafte wachten,'"
3-
2ijn handelwijs baart altijd fmart op fmart;
Terwijl zijn oog naar ftraf noch oordeel ziet;
En, daar bij ffcout uw hoog gerichte tart,
Blaast hij met fmaad op al wie weêrftand biedt.
En zegt in zijn gemoed: „ ik wankel niet,
n Terwijl ik van geilachte tot geflachte ,
9, Op mijnen weg, geen tcgenfpoeden wachte. "
æ
-ocr page 27-
Ñ S Á L Ì ×.           23
Zijn mond is vol van vloek, bedrog en Hst;
Zijn tong bedekt de moeit' en 't zielverdriet;
Zijn boosheid is met valfchen fchijn vernist:
In hinderlaag, daar niemands oog hem ziet,
Verbergt hij zich, valt ijlings uit, vergiet
Onfchuldig bloed; hij weet van geen erbarmen,
Maar fluit zijn oog voor 't bitter leed der armen.
PAUZE.
Hij loert, en houdt zich in het donker fchuil,
Gelijk een leeuw, die in zijn hol zich zet;
d'Eliendigcn verrast hij uit zijn' kuil;
Hij heeft zijn' klaauw en tanden fcherp gewet,
En trekt zijn prooi in 't dichtbelommerd net;
Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegefchooten,
[ Valt d' arme hoop hem in de ilerke pooteji.
6.
Hij vleit zich, dat de Godheid dit vergeet',
Het aangezicht verberg', niet gade ilaa,
Noch immer zie der armen nood en leed.
Bewijs, o Heer! d'ellendigen genaê;
Betoon, dat V hun fmert ter harte gaa:
■Sta op; -verhef uw hand, om hem te ftraffen,
■En raad en hulp den armen te veifchaffen.
Waarom
:.;ï
I
-ocr page 28-
«piUJ, 1„J,..
Ñ S Á L Ì
24
"Waarom ontrooft de lasteraar Gods eer?
Wat vleit hij zich, dat God het niet aanfchouw'?
Gij ziet het toch, waar heen hij zich ook keer':
Want Gij merkt op de moeite, fmert en rouw,
Opdat men 't U in handen geeven zou.
Op U verlaat zich d'armc; zou hij vreezen?
<Jij immers zijt een trouwe hulp der weezen.
&
Tnuik Gij, o Heer! der goddeloozen kracht;
Verbreek hunn' arm; dat U de booze ducht'!
Zie neer in toom op dit ontaart geilacht,
Opdat het nooit uw ftreng gericht ontvlugt';
Maar eete van zijn werk de bittre vrucht-
De Beer zal toch als koning eeuwig leeven:
Jlet heidendom is uit zijn land verdreeven.
P.
O Heer! Gij wilt, door goedheid aangcfpoord,
Pen wensch van uw zachtmoedig vo;k voldoen;
•Gij zuhbun hart verfterken naar uw woord,
Verdrukten door uw godlijk recht behoên ,
En U, ter hulp van arme weezen, fpoên;
Opdat een mensch, uit nietig Hof gebooren,
jsjiet voortgaa door geweld de rust te ftoorcii.
D E
^_^
-ocr page 29-
DE XI. PSALM.
i.
vJp God alleen betrouw ik in mijn ïiooden;
Hoe zegt gij trotsch tot mij in mijn verdriet :
„ Nu ijlihgs 'heen ! nu naar 't gebergt gevlooden ,'
„ Gelijk vol angst e<5n fchuwe vogel vliedt! "
Men ziet den boog door goddeloozen (tellen;
Men fpant de pees, men fchikt den pijl, en fchict/
Om onverwacht d'oprechten neer te vellen.
2.
Dus wordt gewis, in 't veilig famenleven ,'
•De grondflag van 't vertrouwen omgerukt.
Wat heeft het volk, 't rechtvaardig volk, misdreeven?
Maar d'Opperheer, voor wien al 't fchepfel bukt,
Ziet van zijn' troon oplettend naar beneden :
Hij, die nooit duldt, datd'onichuld wordt verdrukt*
Proeft elks gedrag, zelfs met zijn oogenleden.
D'ahvijze God beproeft wel eens d'oprechten ,"1
En tuchtigt hen; maar elk, die 't kwaad bemint,'
Die met geweld zijn' naasten durft bevechten,
Blijft fteeds gehaat, tot hem de wraak verilind', ·
God heeft alreeds der boozen ftraf gezwooren;
Straks daalen vuur ênftrikken, wervelwind
En zwavel neer; die kelk is hun bcfchooren.
4.                                ;
Rechtvaardig is de Heer in al zijn' handel:
Hij, dié in 't recht zijn welbehagen vindt,
Slaat gunftig 't oog op aller vroomen wandel»
Β                        PI
-ocr page 30-
■Ë É
DE XI É. Ñ S Á L Ì·
é.
3>ehoud, ï Heer! wil ons te hulpe komen,
Daar't volk ontbreekt, datTiefd' en vree betracht,
De trouw bezwijkt, en 't klein getal der vroomen
Nog kleiner wordt in 't menfchelijk gedacht.
(*>
lt ïs al bedrog en valsheid , wat zij fpreeken:
t)e vleierij, een br-on van bittr-e fraart, .
Glijdt van de tong als vloeiend' olicbeeken;
Zij fpreeken niet dan inet een dobbel hart.
"3·
pc Ç e e-e , die 't waar'-van 't valsch' kan onderfcheien*
En 's menfchen hart, hoe listig ook , doorziet;
•jfirfij' fpoedig ai' de lippen, die ons vleien ,
De trotfche tong, wier grootfpraak elk verdriet,
Die zeegen: ,, wij, wij zullen zegepraalen
,, Met onze tong, zij ftaat in ons geweid;
Wat oppermagt.zet onze lippen paaien?
„ Wie is de heer, die ons de wetten fielt? "
„ Omdat inijri volk verwoest wordt en verdreeven;
31
*, O.mdat het kermt-» nooddruftig treurt, en zucht.,
„ Zal "ik, zegt Göd, mij nu ter hulp begcevcn ,
,, En drijven die hen aanblaast, op de vlugt. "
Des Ç e er en woord is rein, en al zijn fpreeken
Is zuiver, als· het aller fijnst metaal:
Nooit is het fchuim van 't zilver zoo geweeken*
Schoon in ■ eten kroes gelouterd zevenmaal.
Gi
.-*
Ë v4
-ocr page 31-
r S Α L Μ XIL XIII. 23
-■Gij zult uw volk, in bange tegenfpoed.cn,
Hoe 't gaa, 'o Heer! bevvaaren door UW kxzchti
Uw arm zat hen in eeuwigheid behoeden
Voor dit verdraaid en wrevelig geilacht,
8.
De booze keurt zich vrij van alle banden,
En draaft rondom, terwijl hij 't land beroert:'
Daar 't fnoodile volk de teugels krijgt in handen,
En tot den top van eer wordt opgevoerd.
DE XIII. PSALM.
ï.
Η
oe lang, o Heer, mijn toeverlaat!
Vergeet Gij mijnen jammerilaat?
Hoe lang zult Gij, in mijn ellenden ,
Van mij uw vriendlijk· aanfehijn wenden,'
Daar al mijn moed en kracht vergaat?
2.
Hoe lang zal ik, door tegenheên,
-In 't hart vergeefs ontwerpen fmeên,"
En vruchtloos fchreien ganfche dagen?
Hoe lang zal mij mijn vijand plaagen,
En mij verachtelijk, vertrcên?
3-
Aanfchouw mijn ramp, verhoor inij, Heeïu
Ai! zie op al mijn lijden neer;
Verlicht, mijn God, verlicht mijn O0gea>
'En laat uw goedheid niet gedoogen,
Dat mij de flaap des doods verteer'.
Β 2                        Op.
**■
-ocr page 32-
28 PSALM XIII. XIV.
Opdat de vijand, die mijhaat,
Niet iuich' in mijn' bedrukten ftaat,
Mii nooit van God verlaaten noerne,
Noch in mijn wankien zich beroeme,
Dat mij hun overmagt vcrilaat,
5-
Maar in dit fmertelijk verdriet,
•Stróuwt mijn hart u*^h":
Neen, 't zal zich in uw heil verblijden
fkzal den Heer' mijn' ofzang wijden,
Die mij genadig bijitand biedt.
DE XIV. PSALM.
x.
yj 1
trotfche dwaas zegt in ^Jn boos gemoed:
J
Daar is geen God. " zij dooven t licht der reden >
gn maaken zich, door grouwelijke zeden,
Affchuwelijk; daar is geen mensen, die goed
Üp aarde doet.
2.
Tieeoote God, die't recht verdedigt, floeg
Vin 's hemels troon zijn oogen naar beneden
λ ΑS kroost, doorzocht hun hart en zeden;
HU X Of Sh geen mensch verftandig droeg ,
J
                £n naar Hem vroeg.
-ocr page 33-
PSALM XIV.         *9
Β-
Hij zocht alom, maar ach.' Hij vond 'er geen;
Want alle vleesch is trouwloos afgcweekenj.
Het land is vol van ftinkende gebreken;
Geen irervcling wil 't pad der deugd betreên;
Ja zelfs niet één.
V                                         
Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaêrj/
Geen kennis ? neen ! thans durven die ontzinden
Met gulzigheid mijn volk als brood verih'nden;·
Zij roepen, op hun godvergeeten paên,
Den HfiER niet aan.
5.
Daar valt de vrees hen aan, en breekt hun kracht,
JEu pijnigt hen met doodelijke neepen;
Zij worden door vervaardheid aangegreepen .*
Want God is bij 't rechtvaardige geflaeht,
Dat op Hem wacht*
6.
Gij fpot vergeefs, befchimpende den raad
Van 't arme voik, dat, midden in d'ellenden,
Kaar's hemels troon gewoon is 't oog te wenden/
En zich, in zijn' bedrukten jammeriiaat,
Op God verlaat.
7'
Och daalde 't heil uit Sion fpoedig neer
Voor Israël! als God zijn volk uit Jijden
£n banden redt, zal Jakob zich verblijden,
£o Israël al juichend geeven d'eer
.dan zijnen Heer.·
Β 3                          Ρ £
-ocr page 34-
DE XV. Ñ S Á Ã, Ì,
é.
W ie zal vèrkeeren, groote God,
In uwe tent ? wien zult Gij kroonen
Met zulk een onwaardeerbaar lot,
Dat hij,' bij 't heuglijkst gunstgenot,
Uw heilig Sion moog' bewoonen ?
<*>
JV.9
Die in zijn' wandel zich oprecht
En wars betoont van valfche ftreeken ;.
Zijn aandacht aan uw wetten hecht;
Zich op de deugd met ijver legt,
En waarheid met zijn hart blijft fpreeken»
Die met zijn tong niet achtcrklapt;
Geen kwaad doet aan zijn medgezcllen ·,
Niet in het fpoor van laster ilapt;
Maar, zoo men iemands eer vertrapt»
Dien fmaad wil hooren noch ■ vertellen,
4.
"Wiens oog verworpenen veracht,
Maar hen eerbiedigt, die God vreezen;
Die zich voor roekloos zweeren wacht,
Poch Ç geen hij zweert getrouw betracht „
Al zou 't hem ook tot fchade weezen.
.5-
Die nooit zijn geld op woeker geeft;
Die, d'onfchuld en het recht geneegen,
Het oog op geen gefchenken heeft:
Wie dus oprecht en deugdzaam leeft,
2al nimmer wankien op zijn wegen.
-ocr page 35-
D E X V I. PS'AL· M.
>ewaar mij toch, o alvcrmoogend God!
'k lietrouw op U; fchcnk hulp, verhoor mijn fmeekcn.
O mijne ziel! gij hebt vrijmoedig tot
Uw' GoJ en Heer, uw' Bondood, duiven fpreeken:
Gij zijt de Heer; ik zal U nooit verzaaken ,
Ofichoon tot U mijn goedheid niet kan raaken.
2.
Maar 't heilig volk, dat op deez' aarde leeft,        ,
Dat heerlijk volk, mijn iust, ontvangt al 't voordeel.
De fnoode fchaar, die rijke giften geeft:
Aan andre goón , verzwaart de fmert in 't oordeel: ·
'k Zal op 't altaar hun offerbloed niet plengen,
Koch ooit hunn' naam op mijne lippen brengen.
o
O'
Getrouwe Heer, Gij wilt mijn goed, mijn God,
Mijn erfenis en 't deel mijns bekers weezen;
Gij onderhoudt geftaag het heuglijk lot,
Dat Gij, zoo mild, voor mij hebt uitgeleezen.
De fchoonfte plaats mat Gij met ruime fnoeren:
O heerlijk erf! gij kunt mijn ziel vervoeren.
j                 PAUZE.
■4.
Ik zal den Heer, die mij getrouwen raad
Gegeeven heeft, -met psalmgezangen prijzen,
Daar 't godlijk licht mij toedraait vroeg en laar,
Iviijn nieren zelfs bij nacht mij onderwijzen.
Â- itel dien Heer geduurig mij voor oogen ;
'£>;ç rechtehand zal nooit mijn' val gedoogen.
 4                        Daarom
-ocr page 36-
33 PSALM XVI. XVII
Daarom heeft zich miin kwijnend hart verblijd;
Mijn tong, mijn eer, zingt godgewijde toonen;
Ook zal mijn vleesch, thans afgelloofd, ten fpij e
Des vijands, in den graf kuil zeker woonen.
Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeeten;
Uw Heiige zal van geen verderving weeten,
β.
Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekend;
Waarvan, in druk, 't vooruitzicht mij verheugde;
Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend,
Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde;
De lieflijkhecn van 't zalig hemelleven
Zal eeuwigüjk uw rechtehand mij geeven.
DE XVII. PSALM.
i,
*t Jjehaag' U, Heer, naar mijn gebed,
Gefchrci en goede zaak te hooren:
'k Vermoei met geen bedrog uw ooren,
Dat heeft mijn lippen niet befmet.
- Vergun mij dan mijn klagt t'ontvouwen;
Laat, voor uw heilig aangezicht,
Mijn recht gefield zijn in het licht;
Uw^oog de billijkheid aanfehouwen.
-ocr page 37-
F S AL Ì XVIC:
2.
Gij toetsret wij bij dag en nacht;
Gij vondt mij tromv, in vreugd of fmarte*
De mond fprak fteeds de taal van 't harte;
Door beiden is hun pligt betracht.
Wat ook de zondaar aan moog' vangen*
Ik heb voor zijn affchuwlijk pad
Ecu' haat, een' afkeer, opgevat;
Ik gruw van zijn verkeerde gangen.
Ik zet mijn treden in uw fpoör,
Opdat mijn voet niet uit zou glijden>
Wil mij voor ftruikelen bevrijden,
En ga mij met uw heillicht voor.
Ik roep U aan, 'k blijf op U wachten/
Omdat G', o God! mij altoos redt;
Ai! luifter dan naar mijn gebed,
En neig uw ooren tot mijn klagten.
Ñ Ë ¼ Æ Å,
Maak uwe weldaên wonderbaar,'
Gij, die uw kindren wilt behoeden
Voor 's vijands raagt en vreeslijk woeden,
En hen befchermt in 't grootst gevaar.
Wil mij uw' bijftand niet onttrekken ;
Uw zorg bewaak' mi] van omhoog;.
Bewaar m' als d'appel van het oog;
Wil mij met uwe rleuglen dekken.
 5
-ocr page 38-
34 ¸ S Á L Ì XVIX-
5.
Zoo zoeken mij vergeefs, o God!
De boozen, die mij fier omringen,
Mijn haaters, die mij ftout befpringen,.
En juichen om mijn naadrend lot.
Zij zijn met vet als overtoogen;_
Hun mond is vol van hovaardij;
Hun list en magt omfinglen mij;
Zij duiken, loerend met hun oogen.
Geen leeuw is heeter op de jagt;
'Geen jons;e leeuw kan, in zijn kuilen,
Met medrder list het oog ontfchuilen,
Dan hij, die mi] ter prooi verwacht,
Befchaam het aangezicht dier boozen;
Uw grimmigheid veil' hen ter neer:
Bevrijd mij met uw zwaard, o Hei»!
Van 't fnood geweld der goddeloozen.
■Red mij van hun , die 't ruim genot
Per weereld voor hun heilgoed achten;
Geen deel, dan in dit leven, wachten,
En maaken van den buik hunn' God é
Van hun, die weelde, fchatten, ftaaten,.
Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot,
Verliezen moeten met den dood,
En hunnen Xindren «verlaaten.
Maai
-ocr page 39-
Ñ S Á L Ì × Vit. XVIII. 35
8.
Maar ( blij vooruitzicht dat mij ilreelt! )
1 Ik zal, ontwaakt, inv' lof ontvouwen,
U in gerechtigheid aanfehouwen,
Verzadigd met uw godlïjk beeld.
WiBBBmstimai
D E XVIII. Ñ S Á L M.
™i! ^al mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen,
0  God, mijn fterkt'! U hartelijk beminnen.
Mijn fteenrots, burgen helper is de Ç ç er,'
Mijn God, mijn rots, mijn zaligheid, mijn eelv
I.
vk Betrouw op God * Hij is mijn fchild in 't ilrijden»'
De hoorn mijns hcils, mijn hoog vertrek in lijden:
'k Aanriep den Heer, wiens lof mijn harp vermeldt,
En werd verlost van 's vijands boos geweld,
pc dood bragt mij, geboeid, in naare ftreeken,
Bij Belials vcrichrikkeiijke beeken;
Een helfche band was om mijn heup gehecht,
1  En door den dood mij ft rik op ilrik gelegd.
o
*kRiep tot den Heer, in 't midden dier ellenden,
Tor mijnen God, opdat Hij hulp zou zenden : ,
: Mijn klaagftem drong tot in zijn troonzaal door;
Aan mijn geroep gaf Hij in gunst gehoor.
Toen beefde d'aard, al golvend als dé haaren;
liet hoog gebergt werd op zijn grondpilaaren
Beroerd, gefchokt, gerukt uit zijn gewricht,
1 Door 't vreeslijk vuur van Gods ontvlamd gezicht.
 6                          Een
-ocr page 40-
3Ó PSALM XVIII,
Ken dikke rook ging op , waar Hij zich keerde ,
Vit zijnen neuz'; het vuur zijns monds verteerde,
Stak kooien aan, en wat Hem tegenftond;
Hij boog het zwerk, en daalde neer ; de grond*
Waar op Hij trad, was, in het oog der volken ,
Gansch zwart, door dichtopeengepakte wolken;
Zijn wagen was een Cherub; ja gezwind
Voer Hij en vloog op vleuglen van den wind.
É. Ñ Á U Æ. Å.
In zijne tent, rondom Hem zoo vol luister,
Hield Hij zich fchuil, veiborg zich in het duister
Door wrolk op wolk, met kracht te faam geprest,
En opgehoopt in 't bruine luchtgewcst.
Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden;
Toen daalde vuur en hagel op de landen;
De donder klonk door gansch den hemel heen;
God gaf zijn item, en 't vuur viel naar beneên.
5.
Hij deed vol kracht hen voor zijn pijlen zwichten;
Verfchrikte hen door bliksemfchicht op fchichten.
De diepfte kolk drocgd' op een oogenblik ,
En 't hart der aard ontblootte zich van fchrik,
Wanneer Gij fcholdt; uw adem, fel ontftooken,
Deed dus, o Heer! en land en water rooken.
Hij zond mij hulp; Hij nam mij, op mijn beê,
En trok mij uit een groote jammerzee.
-ocr page 41-
PSALM XVIII. §7
6.
Ik werd verlost van 's vijands legerfchaarenY
En 's haaters hand, wijl zij te magtig waren/
Men viel mij aan ten dage van mijn fmart;
Maar toen was God het iteunfel van mijn hart;
Hij trok mij uit, en bragt m' in ruimer wegen;
Want Hij had lust aan mij, zijn' knecht, gekreegen.'
De Heer vergold mijn onfchuld naar het recht,
En fchonk mij 't loon, den reinen toegezegd.
Want 's Hi ere Í weg heb ik getrouw bewandeld,'
En niet godloos met mijnen God gehandeld:
Ik hield geftaag zijn rechten-in het oog,
Terwijl zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog.
Ik werd oprecht en vroom bij Hem bevonden;
Ik wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden;
Dies liet mij God ook naar mijn recht gefchiên,'
En heeft in gunst mijn onfchuld aangezien.
II. PAUZE.
8-
Hun zfjt Gij goed , die goedertieren handlen;'
Oprecht bij hen , die in oprechtheid wandlen ;
Gij houdt U rein bij hen, die rein zijn ; maar
Verkeerden toont Gij U een' worftelaar:
Want Gij verlost het volk, door druk geboogen;;
Maar werpt ter neer die groot zijn in hun oogen.
Door U, o Heer! geeft mijne lamp haar licht;
Aiijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht.
 7
ik
-ocr page 42-
g$ F S A" L Μ XVïiK
Ik kaft met U door fterke benden dringen r
Met mijnen God zelfs over- muur en fpringen.
Des He eren weg is gansch volmaakt en recht;
"Doorlouterd , rein en trouw al wat Hij zegt.
Hij is een fchild en fchutsheer voor den vrooraen;
Voor die tot Hem de toevlugt heeft genoomen.
Wie is een God als' Hij in tegenheên?
Wie is een rots dan onze God alleen?
I©.·
't'Is God, die mij met fterkte wil omgorden ;
Hij doet mijn' weg volkomen effen worden ,
Maakt, dat mijn voet als die der hinden fnelt,
Terwijl Hij mij op mijne hoogten ftelt.
Hij leert mijn hand heldhaftig ooreloogen;
Mijn itrijdbaar' arm verbreekt zelfs ftaaien boogen.
Mij gaaft G' uw fchild; uw hand heeft mij gefterkf;
Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt.
II.
Mijn' voet hebt Gij doen' in de ruimte treeden;
Mijn gang werd vast, ik ben niet uitgegleeden:
De vijand week; ik volgd', en trof hem aan.
En keerde niet, tot ik hem had verdaan :
Mijn lpies doorftak al wie mij tegenftonden ,
Zoo dat zij zich niet weer herftellen konden:
Dus zag ik door uw' bijftand hen verplet,
En ■■ mijnen voet hun op den nek gezet.
III. PAUZE.
-ocr page 43-
PSALM XVIII. Sfr
III. PAUZE.
12.
Gij hebt mij, Heer, met kracht omgord tot lïrijden;
Mijn vijand moest, vernederd, ftraffen lijden;
Hij vlood vol fchriks , wijl hij geen kracht behield;
Mijn haater werd door mijne hand vernield.
Zij riepen wel, maar zonder hulp te krijgen,
Zelfs tot den Heer, maar Hij vond goed te zwijgen?
Toen heb ik hen als ftof vergruisd , verjaagd,
En als het flijk der ftraaten weggevaagd.
IS-
Gij hebt mij uit den twist des volks verheven,
En tot een hoofd den heidenen gegeeven :
Ik ftelde 't volk, mij onbekend, de wet;
Zoo ras ik fprak, werd op mijn' wil gelet;
T)e vreemde zelfs zag mij vol fchriks naar d'oogerjj
Lag voor mijn' troon geveinsdlijk neêrgeboogen ;
Zij vielen neer; zij ildderden van fchrik
Ju burg en ilot, op ieder oogenbiik.
14.
2oo leeft de Heer; mijn rotsileen zij gepreszcn;
De God mijns heils moet' fteeds verheeriijkt weezen? .
Die God, die mij volkomen wraak verfchaft,
En volk op volk mij onderwerpt en ilraft;
Die mij verlost uit mijns vervolgers handen;
Die mij verhoogt, mijn' vijand flaat in banden;
}a, Gij verhoogt mij boven al 't geweld,
Daar G' op den troon van roem en eer uiij ftelt.
Daarom.
-ocr page 44-
|o PSALM XVIII. XIX
15- -
Baarom, o Heer! zal ik. U eer bewijzen;
Bij 't heidendom uw' naam eerbiedig prijzen
Met psalmgezang, daar 't hart door wordt geraakt»
Hij heeft het heil zijns Konings groot gemaakt;
Hij wil zijn gunst aan zijn' Gezalfden fchenken;
Aan David en zijn nakroost eeuwig denken.
D E .XIX. Ñ S AL
1.
H,
et ruime hemelrond'
Vertelt, met blijden mond',.
Gods eer en heerlijkheid :
De heldre- lucht en 't zwerk
Verkondigen zijn werk ,
En prijzen zijn beleid.
Dus kan ons dag bij dag,.
Tot roem van Gods gezag,
£ijn wonderen vernaaien:
Dus weet ons nacht bij nacht
Zijn onbegrensde magt
En wijsheid af te maaien.
Hoe
-ocr page 45-
F S Ë L Ì XIX.          4i
2..
Hoe goddelijk en fchoon
Luidt deze hemeltoon!
Daar is geen fpraak, of oord;
Daar is geen volk bekend,
Dat, zelfs tot 's weerelds end,
Der hcemlen iletn niet hoort.
Hun evenredigheid
Heeft zich zoo wijd veripreid,
Hun rede klinkt zoo krachtig,
Dat z' al, wat d'aard bewoont»
Het merk eens Scheppers toont,
Zoo gunstrijk als almagtig.
3*
God heeft voor 't groote licht,
De zon, een tent gefticht,
Vanwaar z', in 't blinkend kleed,
En met een blij gelaat,
Gelijk een bruigom, gaat,
Die uit zijn flaapzaal treedt.
Z' is vrolijk, als een held,
Die in 't beftemde veld
Zijn vuur en vaart doet blijken:
Zij heeft haar' zwaai en fpoor
Den ganfehen hemel door:
Kiets kan haar' gloed ontwijken.
PAUZE.
-ocr page 46-
ñ S Á L Ì XI×,
PAUZE»
Des Ç å er e í wet nochtans
Verfpreidt volmaakter glans,
Dewijl zij 't hart bekeert:
't Is Gods getuigenis,
Dat eeuwig zeker is,
En Hechten wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt,
Vertoont ons 't heiligst recht7
En kan geen kwaad gedoogen:
Zijn wil, die 't hart verheugt,
Eischt zuiverheid en deugd;
Verlicht de duifter' ©ogen.
5-
Des Hebren vrees is rein;
Zij opent een fontein
Van heil, dat nooit vergaat.
Zijn dierbre leer verfpreidt
Een' ftraal van billijkheid,
Daar z' al onwaarheid haat.
Z' is 't menschdom meerder waard,
Dan 't fijnfte goud op aard;
JJiets kan haar' glans verdooven:
Zij ftreeft in heilzaam zoet»
Tot ftreeling van 't gemoed,
Den honig ver te bovcu.
Dös
-ocr page 47-
f S Á L Ì XIX.
f5.
Dus krijg ik van mijn' pligt,
O God! een klaar bericht.
Wat is 't vooruitzicht fchoon!
Hij , die op U vertrouwt,
U:v wetten onderhoudt,
Vindt daar in grooten loon.
Maar, Heer, wie is de man,
Die, op 't naauwkeurigst, kan
Zijn dwaalingen doorgronden?
O Bron van 't hoogfte goed!
Wasch, reinig mijn gemoed
Van mij» verborgen zonden*
.7·
Weerhoud, o Heer! uw' knecht.
Dat hij ztjn hart niet hecht'
Aan dwaaze hovaardij:
Heerscht die in mij niet meer,
Dan leef ik tot uw eer,
Van gioote zonden vrij.
Laat U mijn tong en mond,
En 's harten diepften grond
Toch welbehaaglijk weezen,
O Heer, die mij verblijdt,
Mijn rots en losfer zijt!
Dan heb ik niets te vreezen.
-ocr page 48-
DE XX. PSALM,
é.
JL/ at op uw kkgt de hemel fcheure !
Dat zich de Heer ontdekk'S
De God van vader Jakob beirre
U in een hoog vertrek!
Hij doe in gunstrijk welbehagen,
Uit Sions tempelzaalcn,
Om U te helpen en te fchraagei?»
Zijn' zegen nederdaalen ß
2.
Hij wi'll' uw ofFerfpijz' gedenken Ã
De hemelvlam verteer',
Wat g' op het brandaltaar zult fchenken,'
Tot 's Allerhoogften eerL
Hij geev' u, naar uw' wensch, t'ontvangen
Geluk in al uw daaden!
Zï\n gunst beilier', naar uw verlangen,
Al wat gij moogt beraaden!
Dan zal 't gejuich ten hemel dringen;
Dan zullen wij Gods eer,
Eij opgeftooken vaandels, zingen:
Uw' wensch vervuil' de Heer!
sk Weet nu, dat Gods gezalfden Koning
Geen heilgoed zal ontbreeken;
Want God zal, uit zijn hemehvooning,
Hem fterken op zijn fmeeken.
-ocr page 49-
1
PSALM XX. ××Ã,
4"
Op wagens, paarden, en op helden,
Zij onze vijand ftout;
Wij zuilen d'ecr en grootheid melden
Van God, die ons behoudt:
2ij zijn gekromd, ter neer geftooten,
Van moed beroofd en krachten;
Maar wij, wij hebben 't heil genooten?
Waarop ons God deed wachten.
5-
Behoud, o Heer'! wil bijftand zenden,
Verlos, bewaar, verfchoon :
Die Koning hoor', als w'rn ellenden
Aanbidden voor zijn' troon.
W
DE XXL PSAL
M.
1,
O
Heer! de Koning is verheugd
Om uw geducht vermogen ·
Uw heil zweeft hem voor d'oogeir
En met wat blijde zielevrcugd
Zal hij, door al uw daên
Verrukt, ten reie gaan!
2.
Wat hij U frneekt' uit 's harten groiid,
kn al zijn rein verlangen
Hebt Gij hem doen ontvangen;
Ook hebt Gij d'uitfpraak van zijn' mond,
Al wat hij heeft begeerd
Geweigerd, noch geweerd.
Gij,
-ocr page 50-
         PSALM XXL
3*
Gij, die hem gunftig hebt gered,
Zijt hem, met volle ftroomen
Van zegen·, voorgekomen;
Ook hebt Gij hem op 't hoofd gezet,
Hem, die op U betrouwt,
Een kroon van 't fijnite goud.
- ■ "■ : 4··
BÜ heeft, ó God! van U begeerd
Het onverganglijk leven;
Gij hebt het hem gegeeven:
Zoo zijn de dagen hem vermeêrd;
2.00 leeft de Vorst altoos;
—' &oó leeft hij ëindeloösl ' Λ
■5.
Hoe groot en fchittrend is zijn eer,
Door 't heil aan hem beweezen !
Hoe is zijn roem gereezen,
O alvermoogend' Opperhecr!
tVat glans, wat majefteit
Hebt Gij dien Vorst bereid!
-Gewis! Gij zult, al eeuwen door.
Hem met uw gunst verzeilen, -
En tot een' zegen Hellen:
Ja, Gij geleidt hem op het fpoor
... Der vreugde, bij het licht
Van 't godlijk aangezicht.
-ocr page 51-
Ñ $ Á L Ì XXI.         47
De Koning rust op uwe trouw,
O eeuwig Opperwezen!
Uw goedheid, nooit volpreczen,
Duldt niet, dat hij ooit wankien zou .:
Neen , d'Allerhoogite zal
Hem hoeden voor den val.
PAUZE.
Uw fterke band zal onverwacht
Al uwe haaters vinden;
Uw wraak zal hen verflinden ;
Uw rechtehand zal eens, met kracht,,'
Vernielen en verflaan
               -r
Hen, die uw rijk wcêrftaan.
'9·
Dan doet uw toornig aangezicht
Hen , als een oven, rooken ,
Door 't heetile vuur ontftookenj
Dan wordt, in 's Ç eer en ilrafgericht, i
De gloed, die hen verteert,
JMet vlam op vlam vermeerd.
10.
De vruchten van .hun huwlijksbed
Zult Gij van d'aard verderven,
En doen door rampen fterven;
Totdat men , waar men zoek' of Jett',
Geen nakroost meer befpeurt,
Dat hunnen dood betreurt.
Want
-ocr page 52-
PSALM XXI,
II.
Want tegen U heeft dit geflacht
Een godloos kwaad beflooten;
En , met zijn bondgenooten,
Een fchandelijke daad :bedacht;
Doch al dat listig woên
Zal leed noch hinder doen,
12.
Want uw alziend en toornig oog
Zal hen ten doelwit zetten>
Gij zult uw pijlen wetten,
En doen ze, van uw' itaalen boogj
Tot hun verderf gericht,
Hun vliegen in 't gezicht,
13·
Verhoog, o Heer! uw' naarfi en kracht;
Zoo zal ons vrolijk zingen
Door lucht en wolken dringen:
Zoo wordt uw heerfchappij en niagt
Door ons, nog eeuwen lang,
Geloofd met psalmgezang.
-ocr page 53-
49
D E XXIL PSALM.
i.
ijn God! mijn God! waarom verlaat Ge mij.
En redt mij niet, terwijl ik zwoeg en ftrij',
En brullend klaag in d'ang&en, die ik lij',
Dus fel geflagen?
't Zij ik, mijn God! bij dag moog' bitter klaagel),
Gij antwoordt niet; 't Zij ik des nachts moog'kermen/
Ik heb gsemust, ook vind ik geen ontfermen
In mijn verdriet,,
2.
*k Erken nochtans, Gij, Gij zijt heilig, Heer^
En hebt uw huis, den zetel uwer eer,
Hij Xsrel, daar uw lof klinkt keer op keer,
In gunst doen bouwen:
Op U Hond vast der vaderen betrouwen:
Gij zaagt hen aan; Gij hebt, wanneer z'in noodea
Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevlooden,
Hen bij'geihan*
U fmeekten zij, van menfchenftulp ontbloot,
X^n zijn gered; zij hebben in hunn' nood
Ι üp U vertrouwd; van fchaamte nimmer rood,
Na hun gebeden.
Ilaar ik, ik ben een worm, van elk vertreeden;
ten worm, geen man ; Een fpot en fmaad van menfeheft
*
rien 't booze volk, naar zijn baldaadig vvenfehen,
Befchimpen kan.
C               I. ?AUZE*
-ocr page 54-
50         Ñ S Á L Ì XXII.
É. PAUZE.
Al wre mij ziet befpot mij boos te moe :
Men fchudt den'kop, men fleekt de lip mij toe.
Daar ik 't gebed tot God vertrouwend doe,
Moet ik nog hooren :
,, Dat God, op wien hij fteunt, hem gunftig' ooren
ï,, Verleen', hem redd'; Dat. die nu hulp doe komen,
„ En hem, in wien Hij heeft zijn' lust genoomen,
,, In ruimte zett\ "
\
s>
C\] immers, Heer, Gij zijthet, door wiens magt] I
Ik uit den buik weleer ben voortgebragt;
Aan 's moeders borst vertrouwd' ik op uw kracht
Van ganfeher harte.
%Vj wierp mij reeds op U, in baarens fmarte
Ganscn onbevreesd:'k Mogt naauwlijks't licht aanfchouwc;
Of Gij> Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen!
Mijn God geweest.
<5.
Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mij:
Mij prangt de nood, benaauwdheid is nabij;
*k Heb buiten U, daar ik zoo bitter lij',
Geen hulp te wachten.
Ken ftierenheir uit Bazan, fterk van krachten ,
$n fel verwoed, Omringt m'aan alle zijden:
Mijn God, 'hoe zwaar, 'hoe fniertlijk valt dit lijden
Voor mijn gemoed!
-ocr page 55-
mmm
Ñ S Ë L Ì × XII.         5 å
Zij rukken aan, met opgefperden mond,
CJelijk een leeuw, al brullend in het rond:
Ik vloei daar heen ais waatren op den grond,
Die zich verlpreiden.
Mijn beendren zijn in mij van een gefcheiden.
O dood lijk uur! Wat hitte doet mij branden!
Mijn hart is week, en fmelt in d'ingewanden,
Als wasgh voor 't vuur.
IL PAUZE.
8.
Mtjn kracht is, als een fcherf, van fap beroofd *
Mijn tong kleeft in mijn' mond, door dorst gekloofd;
Gij zult eerlang mij, door den dood, het hoofd
In 't ftof doen bukken :
Want van·rondom 21e 'k honden famenrukken,
Een muitgefpan Heeft mij ter prooi verkooren,'
Mijn handen en mijn voeten doen doorbooren,
- Zoo fel het kan.
Mijn beendren kan ik tellen een voor een:
Hun .boos gezicht befchouwt dit, wel te vreèn;
Z' ontzien zich niet, om met mijn tegenheên
Hunn' geest te ftreelen,
En onder zich mijn kleedren te verdeden.
Verhard in 't kwaad, Kan hun geen fpe! verdrieten;
Zij werpen 't lot, wat ieder zal gejiieten
Van mijn gewaad.
C 2                           Maar
-ocr page 56-
52 Ñ S A L Ì XXII.
ßï.
Maar Gij, ï Heer! tot wien mijn ziel zich keert;
Sta niet van ver, mijn God, die 'å al regeert;
Ai! kaast U toch ter hulp ; ik word verteerd
Door al d'elienden:
Red mijne ziel van 't zwaard diejr booze benden,
Die fchriklijk woén; Ai! red haar uit hun handen,
X)aar z'eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tandea
Haar fiddien doen.
II.
Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert;
Verhoor mij, Heer, en red mij van 't gediert,
Dat, fterk van hoorn, rondom mij henen zwiert;
Mij ilaat naar 't leven:
Dan wordt uw naam door mij met roem verheven;
'k Zal uwen lof Mijn' broederen vertellen ;
¹ Heb, in uw huis bij al mijn medgezellea»
Dan prijzeus ftof.
III. PAUZE,
12.
Gij, die God vreest, gij allen prijst den Heer;
Dat Jakobs zaad zijn' grooten naam vereer':
Ontzie Hem toch, o Israël ! en leer
Vertrouwend wachten.
Wie mij veracht', God wou mij niet verachten ,
ÜNoch oor noch oog Van mijn verdrukking wenden;
Aiaar heeft 'verhoord,.wanneer ik uit d'elienden
Riep naar omhoog.
Ilc
-ocr page 57-
PSALM ××Ð.
53
J3-
Ik loof eerlang U in een groote fchaar ,
£", wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar,
Betaal ik, op het heilig dankaltaar,
f                Bij die U vreezen:
t Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd weezen,
i en disch geleid. Wie God zoekt, zal Hem prijzea.
^oo.eev' uw hart, door 's hemels gunstbewijzen,
In eeuwigheid!
14.
Eerlang gedenkt hieraan het weereldrond;.
Haast wendt het zich tot God met hart en mond;
ü.n, waar men ooit de wildfte volken vond,
Zal God ontvangen
Aanbidding , eer en dankbre lofgezangen ■
Want Hij regeert, En zal zijn almagt toonen;
Hij heerscht, zoo ver de blindfte heidnen woonen,
Tot Hem bekeerd.
Wip vet is eet, en knielt voor Isrels Heer;
Wie 't ftof bewoont, bukt mede voor Hem neêr^
En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer
Heeft kunnen houden.
Het vroome zaad van die op God betrouwden
Zal, door zijn kracht, Hem dienen; voor Hem leevenj
Het zal den Heer eens worden aangcfchreeven,
In 't nagedacht.
X6.
Zij komen aan, door godlijk licht geleid,
0m 't nakroost, dat den Heer wordt toebereid,
Te melden 't heil van zijn gerechtigheid
En groote daaden.
C 3                    DE
-ocr page 58-
54
DE ××ÉÐ. PSALM.
é.
De God des beits wil mij ten herder weezen :
'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vree
Hij zal mij zacht, in lieffelij!^weiden,
Aan d'oevers van zeer ftille waatren, leiden.
HÜ irerkt mijn ziel, richt, om zijn' naam, mijn t
In "'t effen fpoor van zijn gerechtigheden.
Ik vrees niet, neen; fchoon ik door duistre dalen»
In doodsgevaar, bekommerd om moest dwaalen;
Gij blijft mij bij in alle tegenfpoeden :
Uw ftok en ftaf zal mij altoos behoeden:
Gij troost mijn ziel, en richt, in mededoogen,
Pe tafel aan, voor mijner haatren oogen.»
3*
Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdfchap groeien,
En van uw heil mijn' beker overvloeien.
Het zalig goed, mij door uw gunst gegeeven,
Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven;
JSoo dat ik in het heilig huis des Heerew,
Een lange reeks van dagen, blijv' verkeeren.
... ■'■ ■-■ ■■'·' ®
D E
-ocr page 59-
¼ Å XXIV. Ô S Á L Ì.
J\ l d'aard en alles wat zij geeft,
Met al wat zich beweegt en leeft,
Zijn 't wettig eigendom des Heersn".
Hij heeft z', in haaren ochtendftond,
Op ongemeeten zeen gegrond,
Poorfneeden met rivier en mciren.
s.
Wie klimt den berg des Heeren on?
Wie zal dien godgewijden top ,
Voor 't oog van Sions God, betreeden?
i)e man, die, rein van hart en hand,
Zich met aan ijdelheid verpandt,
En geen bedrog pleegt in zijn eeden,
Die zal, door 's Hebren gunst geleid,
En zegen en gerechtigheid
Van God den God zijns heils ontvangen.
iJit s Jakob, dit is 't vroom geilacht,
iJat naar God vraagt, zijn wet betracht-
t& zoekt zijn aanfchijn met verlangen.
4-
Verhoogt, o poorten! nu den boog?
Knst, eeuwge deuren! rijst omhoog;
upciat de Koning in moog' rijden.
Wie is die Vorst, zoo groot in eer?
tls God, d'almagtig' Öpperheer:
å is God, geweldig in het itrijden,
C 4,
-ocr page 60-
56 Ñ S Á L Ì XXIV. XXV,
Verhoogt, ï poorten! nu den boog;
Rijst, eeuwgc deuren! rijst omhoog;
Opdat g' uw' Koning moogt ontvangen.
Wie is die Vorst, 200 groot in kracht?
't ïs 't Hoofd van 's hemels legermagt;
Hem «eren wij niet lofgezangen.
D E XXV. PSALM.
'k I"lef mijn ziel, o God der godeiü
Tot U op; Gij zijt mijn God,-
'kHcb op U .vertrouwd in nooden;
Weer van mij toch fchaamt' en fpot,
Dat mijn vijand nooit van vreugd
Om mij opfpring': die U wachten
Dekt nooit fchaamt', maar die de deugd,.
Zonder oorzaak, flout verachten.
2.
Heer, ai! maak mij uwe wegen,
Door uw woord en Geest, bekend;
Leer mij, hoe die zijn gelegen,
En waar heen G' uw treden wendt;
Leid mij in uw waarheid; leer
IJvrig mij uw wet betrachten;
Want Gij zijt mijn hei! , o Heer!
'k Blijf U al den dag verwachten.
Denk
^^i
-ocr page 61-
ί S ALM XX \K-
sr-
Denk- aan 'è vaderlijk meêdoogen ,
Heer, waarop ik biddend pleit:
Milde banden, vriendlijk' oogen
Zijn bij U van eeuwigheid.
Sla- de zonden nimmer gaê,
Die mijn jongheid heeft bedreevcnj
Denk aan mij toch in genaê,
Om uw goedheid eer te geevcu,.
4.
's Heeren goedheid kent geen paaien;
God is recht, dus zal Hij door
Onderwijzing hen, die dwaalen,
Brengen in het rechte fpoor;
Hij zal leiden 't zacht gemoed
In het. effen recht des Heeren:
Wie Hem needrig valt te voet
Zal van Hem zijn wegen leeren.
PA UZ E.
f-
Loutre goedheid, Iiefdeköorden>
Waarheid, zijn des Heeren paén
Hun, die zijn verbond en woorden,
Als hun fchatten, gadeflaan.
Wil mij, uwen naam ter eer,
Al mijn-euveldaên vergeeven;
Jk heb tegen U, o Hker!
Zwaar, en menigmaal misdreeven,
C 5
-ocr page 62-
PSALM XXV.
6.
Wie heeft lust den Heer te vreezen,
't Allerhoogst en eeuwig goed ?
God zal zelf zijn leidsman weezen,"
Leeren, hoe hij wandlen moet:
't Goed, dat nimmermeer vergaat,.
Zal hij ongeftoord verwerven,
En zijn godgeheiligd zaad
Zal 't gezegend aardrijk erven.
Gods verborgen' omgang vinden
Zielen , daar zijn vrees in woont;
't Heilgeheun wordt aan zijn vrinden ,
JSJaar zijn vreêverbond, getoond.
D' oogen houdt mijn ftil gemoed
Opwaards, om op God te letten;
Hij, die trouw is, zal mijn' voel
Voeren uit der-boozen netten.
8.
Zie op mij in gunst van boven;
Wees mij toch genadig, Heer:
Eenzaam ben ik en verfchooven,
Ja d'ellende drukt mij neer.
'k Roep U aan in angst en fmartj.
Duizend zorgen, duizend dooden
Kwellen mijn angstvallig hart:
Yoer mij uit mijn' angst en nooden,.
-ocr page 63-
ñ
$ Á L
XXV. ÷÷íß.
±\1
Sla op mijn ellenden d'oogcn;
Zie mijn moeite, mijn verdriet,'
Neem mijn zonden, uit meêdoogen.,
Gunftig weg, gedenk die niet.
2ie mijn haaters, daar't getal
Vast vermeert van die mij vloeken,
En die rusteloos mijn' val,
Heet en wrevelmoedig, zoeken.
10.
Hoed mi/n zie!, en red z' uit nooden;
Maak mij niet befchaaind, o Heeri;
Want ik kon) tot U gevlooden;
Laat d'oprecbtbeid meeren meer,
Met de vroomheid, mij behoên;
'k Wacht op U in mijn ellenden.
Laat uw hand in tegenipoên
Israël verlosfing zenden*
DE XXVI. PSALM.
I.
O
Heer ! dóe Gij mij recht;.·
Ik wandel als uw knecht
En vind mijn' lust in uw gebod.
Ik blijf op U betrouwen ;
Op U, mijn rotsfteen, bouwen··
ik zal niet wankien , grootc God;.
Blv
'S
-ocr page 64-
PSALM XXVI.
2.
Beproef vrij, van omhoog,
Mijn hart, dat voor uw oog,.
Alweétende, ftecds open lag.
Doorzoek mij; toets mijn gangen;
Doorgrond al mijn verlangen ,
Bn ftel mijn oogmerk in den dag.
Uw goedertierenheid,
Die zich alom verfpreidt,.
Is t'allen tijd' voor mijn gezicht.
Ik hou , oprecht van handel,
Daar 'k in uw waarheid wandel,
Mijn ichredcn naar uw wet gericht.
Hij, die, vol ijdelheid,
Een fpoorloos leven leidt,
Wordt met mijn vriendfchap niet vereerd,
En huichlaars, die hun vlekken
Schijnheilig!ijk bedekken,
gijn van mijn' omgang ver geweerd.
Mün hart verfoeit en haat
De werkers van het kwaad,
Bij wïen.ik mijnen voet niet zet.
Ik zit bij geen godloozen;
'k Ontwijk de plaats der boozen.
Zqo Wtfd $ nfö dQPï jien beiinet.
pauze;
-ocr page 65-
PSALM XXVI.
PAUZE.
f.
Ik wasch, aan U verpand,
In onfchuld mijne hand.
Mijn. hart fpringt in mij op, o H>ERf
Wanneer ik, met uw fchaaren,
Verfchijn voor uw altaaren,
En U met offergaaven eer.
61
Daar wordt uw lof verbreid,,
O Oppennajeftcit!
Door mij, die U bemin en acht;
■ Daar zal mijn item U prijzen, '
Voor al de gunstbewijzen ,
Voor al de wondren uwer magt..
8.
Wat blijdfehap fmaakt mijn zief,
Wanneer ik voor ü kniel
In 't huis, dat Gij U hebt gedicht!
Hoe lief heb ik uw wooning,
De tent, o Hemelkoning !·
Die G', U ter eer, hebt opgericht!
9*
Wanneer G' uw' arm verheft; Λ
Den fnooden zondaar treft,
Wees Gij dan, Heer, mijn toeverlaat;
Doe mij met hem niet fneeven;
O neen! behoed mijn leven,
&la Gij den man des bloeds verilaat.
C 7                          I7o®
-ocr page 66-
fe V S Á L Ì. XXVI. XXVIl
ÉÏ.
Doe mij niet mee vergaan
Met hun, die U weêrftaan,
' Wier hart fteeds fchandlijk misdrijf kweekt;:
pie trouw en 'pligc verachten,
Hn 't recht om goud verkrachten,
Als^d'onfchutd om befcherming fmeekfc.
Maar ik, ik-ben oprecht:
"Verlos dan uwen knecht
Van k ongeval, dat hem genaakt;
Wil mij'in gunst gedenken;
Mij uw genade fchenken;
Zoo wordt door U mijn heit volmaak*..
12.
Nu ftap ik rustig aan·:
'k Betreed een effen baan.
         -,y,
Mijn God verhoort nu mijn gebed,
'k Zal Hem met blijde klanken,
In zijn vergaadring, danken,
Wanneer zijn gunst mij heeft gered.
D E XXVII. Ñ S Á L M.
r.
God is mijn licht, mijn heil, wie* zou ik vreezen?'
Hiii s de Heer, die hulp verfchaft in nood; ,
Mijn levenskracht; 'k heb niet vervaard tes weezen:
Hii is 't, die, mij beveiligt voor den dood.
Wanneer de"magt der boozen floeg aan twoên,.
En aanrukt', om zich met mijn vleesch te voen,.
Stiet zelf dit rot, (kt mij benaauwt en haat,
Peu-.vget, ea viel;,! omdat.hec. God voiaau...» M
-ocr page 67-
PSALM XXV1L <%
2.
11 zie ik zelfs een leger mij.omringen,
Nog vrees ik niet; 'k verlaat mij op den Heer.*-
Al wil men mij door eenen oorlog dwingen,
'k Leg mij gerust, hier op vertrouwend, neer.
Deez' eene zaak heb ik begeerd van God,
Daar zoek ik naar; dit zij mijn zalig lot!
Dat ik, zoo lang mij 't levenslicht befcheen,.
In 'sHeesin huis mogt woonen hier beneên.
' ■ ' '......'....... ' 3· "■'" ' "' !; r ' ^ ,
Och! mogt ik,, in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en fchoonen dienst aanfehouwen F
Hier weidt mijn ziel met een verwondrend pogjf
Want God zal mij, opdat Hij mij befchutt',
In ramp en nood verfteeken in zijn hut;
Mij bergen in 't verborgen van zijn tent»
En op een rots verhoogen uit d'ellend'.
PAUZE.
God zal ra ijn hoofd nu boven 'svijands bende* ,
Verhoogen; dies wil ik, met blij gefehal,
In zijne tent het offer opwaards zenden,
Daar psalm en lied zijn' lof vermelden zal.
' Verhoor, o Heer! toon mij een gunfïig oog;
Ik zal mijn ftem verheffen naar omhoog :
Verhoor mij toch, bewijs mij uw genaê,
En antwoord mij, die vpor uw aanzicht fta#
Mij*
\
-ocr page 68-
t
0 p. S Ë L Ì- XXVir.
Mijn hart? zegt mij, o Heer! van Uwentwegen:
Zoek door gebeên met ernst mijn aangezicht:
Dat wil., dat zal ik doen; ik zoek den zegen
Alleen bij ü, o Bron van troost en licht!
Verberg toch niet uw oog van mij, o Heer!'
Ik ben uw knecht, zie niet in toorne neer;
Gij waart mijn hulp i» al mijn ziel verdriet j;
O God mijns heus! begeef, verlaat mij niet..
Want, fcfioon ik zelfs van vader en van moeder
Verlaaten ben: de Heer is goed en groot;
Hij is en blijft mijn vader en behoeder:
Leer mij, o God! uw' weg in allen nood.
Beftuur, om mijns verfpiedörs- wil', mijn' voet
Op 't effen pad; dat 'svijands euvelmoed !
Mij nimmer, treff'! vervoerd door list en dwang-
- Getuigt men j.alsch tot mijnen ondergang.
Zoo ifcr niet had geloofd, dat in dir leven·
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,.·
Mijn God! waar was -mijn. hoop, mijn moed, geblceven*-
Ik was-Vergaan in al mijn fmerten rouw.:,.;i n
Waeht op den Heer , godvruchte fchaar, houd moed ñ
Hij is getrouw, de bron van alle goed;
Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer;, -
Wacht dan, ja. wacht; verlaat u op de» EUsa* j
j Ë                                                                     D E
-ocr page 69-
D F, XXVin. PSALM. :.
J fe roep tot U, o eeuwig Wezen!'
Mijn rotsfteen, nooit naar eisch voipreezen;- >
Wend niet, als doof, van mij mv ooren;
Zwijg niet; laat mij uw antwoord'hooren »
Opdat ik niet gerekend word1-               Ë
Met die in 't graf zijn neêrgeftort.
« ■ ,.,-*/           ,·ë ·ß · -.'„« .''2»         ...»' .·- -Ë . .. ... t''«*"
k ,...■ ., . ç-j -; ..·.,-- .                    ·' j. ; f -;-,f .
Hoor naar mijn· fteiri en kermend fmeeken,
Ais ik mijn handen op zal fteeken
Naar d'aanfpraakplaats, uw heiige wooning: ô
Trek mij niet weg, o Opperkoiaing'
Met hun, wier argelistigheid,
In fchijn van vrede, kwaad' bereidt. -
Doe: 't kwaade, bij ben ondernoomen,
Op'hen, naar hun verdienden, komen;
Geef hun, opdat z'uw.hoogheid merken,
Naar hun verkeerd' en booze'werken;
Dat uw geltrenge geesfelroê-
Plun, naar het recht, vergelding doe*
Omdat zij nooit naar 't werk des HeeReH i*
Oplettend hart of oogen keeren;
Maar onbedacht en ftout verfmaaden
Het oogwit zijner groote daaden;
Zal Flij hen doen te gronde' gaan·»
Ontbloot van hulp ora op te ftaan.
r                               Geloofd
-ocr page 70-
ö PSALM XXVIII, XXIX.
Geloofd zij God, wiens open ooren
Wijn fmeekftem gunitig wilden hooren:
Hij is mijn fterkt' en fchild in 't ftrijden;
*k Vertrouwd' op Hem, Hij hielp m'uit lijden j
Dies fpringt mijn hart van juichensftof >
En zingt des AUerhoogften lof.
God geeft zijn gunstvolk moed en krachten j-
Hij zal, in weerwil aller magten,
Zijn' Rijksgezalfden ftaag behoeden.
Red, Heer, uw Isrel uit al 't woeden?
Geef zegen aan uw erv', en weid
Uw volki verhef z' ia eeuwigheid.
D E XXIX. PSALM,
XTk.ardfche Magten, looft den Heer;
Geeft den Heerë fterkt' en eer r
Dat de lof van 's Hoogden naam
é Aller Grooten roem 'befchaam:
"Vorften, 't voegt u Hem,; in 't niidde»'
V,an zijn heiligdom, t' aanbidden :
               J"·
't Voegt u, met de'Godgétrouwen,
's Heereu heerlijkheid t' ontvouwen.
!,;>.v                        · ■■'                                     æ '^'Heeref
-ocr page 71-
PSALM XXIX. 67
2.
'sHeersn ftern, op 't hoogst geducht*-,.
Rok en klatert door de lucht;,
Berst, met vreesfelijk geluid,
Op de groote waatren uit;
Klinkt, met nadruk en vermogen.
Heerlijk uit.de hemelboogen:
't Schepfel beeft en ftaat verwonderd»
Als de God der eere dondert»
                       · *
'sHeeren wonderftem verbreekt,
Als zijn grimmigheid ontfteekt,
't Ceedrenbosch van Libanon j
Schudt den hoogen'Siriont
Ceedren, uit den grond gewrongen,
HUpplen als der Tundren jongen;
Bergen voelen iidderingen,
Daar z' als wilde ftieren ipringea,
4.                                         ■ > ,
's Heer en item verbaast natuur;
Houwt uit bergen vlammend vuur;
Schiet van 't zwerk den blikfem neer.
Kades beeft voor 't buldrend weer;
Woestenijen liaan aan 't zuchten; ·
Hinden krijgen, onder 't vlugten,
Baarenswec'; door vreez' gedrongen,
Werpen z'y in dien nood,, haar jongen.
-ocr page 72-
é * F'S Á L Ì XXIX. XXX.
's^Heeren ftenv ontbloot het' wouct:-
Maar hij, ,die op God vertrouwt, .
Buigt zich veilig, Hem ter eer,,, «y ,,:;
Juichend in zijn' tempel neer.
't Is de Heer , wiens wenk de ftroomen
In hun woede kon betoomen;
Die, in magt nooit af te meeten»
Eeuwig is ten troon gezeten.
Looft den Heer , die. wondren. werkt j
Israël, zijn volk , verfterkt;
Hem, diejakobs heilig kroost
Zeegnen zal met vreed' en troost. ,
D6 XXX. PSALM.
i.                            ]l
1 k zal met hart en mond ,, o Heer t. \
Uw' naam verhoo^en en uw eer,
Dewijl Gij mij uw' bijftand boodt,
Mij optrokt uit den diepften nood;
Zoo dat de vijand, in mijn lijden:,
Zich over mij niet mogt verblijden.
Mijn God, Gij hebt mij, op mijn klagt,
Geneezen, en mijn fmert verzacht;
Gij hebt mijn ziel, door angst beroerd>
Als uit het graf weer opgevoerd;
Gij hebt het leven mij gefehonken>.
Ik ben niet in dm "kuil gezonken,
. fï Eis alm-
-ocr page 73-
Ρ s Α u Μ: XXX.;
Psalmzïngt, Gods gunscgënoöten, geeft, -
Geeft lof den Heer , die eeuwig leeft 1
Zijn vlekkelooze heiligheid
Zij ter gedachtenis verbreid:
Een ©ogenblik moog' ons doen bceven^
Zijn gunst verduurt een eeuwig leven.
Perst eens de"btttre tegenfpoed,
Des avonds, het benaauwd gemoed
Tot naar gejammer en geklag:
Naauw rijst des morgens vroeg de dag,
Of God verleent, in plaats van lijden,
Weer ftóf tot juichen én verblijden. "'
PA UZ E
£k Cl
* JL J?%
Ik fprak, door mijn geluk mis/eid:
„ ik wankel 'niet in eeuwigheid; " ? .
Want Gij hadt mijnen berg , o HeerJ:
Door uwe gunst, uw' naam ter eer>it
Zoo vast gezet, als ofgevaaren
En rampen nu verdweenen waren.
'' èi
Maar, toeniG' U flechts een oogenblik
Verbergdet, trof mij vrees en fchrikj
Dies riep .ik om uw heilgenot;
]k fmeekt'en zei: „ o groote God!
„ Wat winst is uit mijn bloed te haaien?
„ Waartoe zou J§ ten graave daalen ?
Zou
>·>
-ocr page 74-
PS AL Ì XXX. XXXl,
>, Zou in den kuil 't ontzielde flof
5, Den mond ontfluiten tot uw' lof,
„ En van uw redding zingen? zou
,, Het daar verkondigen uw trouw?
,, Hopr mij, o Heer ! help mij genadig;
„ Bekroon mij met uw gunst geftadig. *
Gij hebt mijn weeklagt en gefchrei
Veranderd in een* blijden rei;
Mijn' zak ontbonden, en mij weer
Met vreugd omgord, opdat mijn eer
Kiet'zWijg': zoo klimt uw lof naar boven;
Mijn God, U zal ik eeuwig looven.
'7°
ñ Å XXXI. PSALM,
i.
Op U betrouw ik, Heer dér hcerenl
OpU, gelijk 't betaamt: '.
Ai' laat mij nooit, befchaamd
vf
Van uwen troon te rugge keerent
Help mijfi op mijn gebeden»
Door uw gerechtigheden»
Och', neig tot mij uw gunftig' oöreraj
Schiet haastig toe; dat mij;
Uw naam een rbtsfteen zij;
Een huis, een Welgefterkte toren >
Die, op een klip verheven,
Mij veiligheid kan geeven.
                           ö.
-ocr page 75-
PSALM \XXXL
Gij zijt alleen, (wat zou ik vreezen f)
Mijn rots, mijn burg, o Heer.!,
Ja, uwen naam ter eer,
Zult Gij mij tot een' herder weezen»
Mijn Helper, fcheur de netten,
Die z' in 't verborgen zetten*.
*k Beveel mijn' geest in uwe handen;
Gij, God der waarheid, Gij9
O Heer! verlostet mij.
Ik haat hen, die het reokwerk brandeft
Ter eer van valfche goden:
Op
U ileun ik in nooden. : ;V'
•I. V Α U Ζ E..
>&:
3k 2al:ïn uw goedheid mij verblijden)
' Gij hebt mij aangezien,
En hulpe willen biên
ïn mijn verdrukking en mijn lijden J
Toen, in mijn zielsellende;, ρ ■ ": .'"
Uw aangezicht mij kende.
6.
Ook hebt Ge mij niet weggeftooteü,
Noch mij, van alle kant,
Benaauwd door 's vijands hand;
"Neen! 'k heb uw trouwe hulp genooten ?
Gij deedt met vaste fchrcdöii
Mij in de ruimte treeden»
-ocr page 76-
Ñ S Á L Ì ×××ß.
Bewijs,:.© Heer! uw mededoogen»
Verhoed mijn' ondergang;
Ik ben beklemd en bang;
Het zwaar verdriet doorknaagt mijn oogen;
Het doet -mijn ziel bezwijken ,
En Js lichaams krachten wijken.
;■■■■■; ■■ ^ ■ â. \ ■
De bittre· fmert verteert mijn leven;
Mijn tijd wordt dag aan dag
Veiileeten in geklag; ' >
Ik voehmijn krachten mij begeevea
Door zonden, die met plaagen
Mijn beendren fel doorknaagen.
II. PAUZE.
Mijn weêrp&rtijders, zeer te„duchten,
Verwekken mij elks haat
En mijner buuren fmaad;
'k Ben totieen' fchrikc mijn vrienden vingten»
Daar z', om jnijn blaam en lijden,
Mij op de itraaten mijden*
10.
Ik ben, ak dood, in't hart vergeeten,
En word niet meer gefchat,
Dan een bedorven vat;
'kHoor hoe veel kwaads mij wordt verweeten:
Waar zou ik veilig weezen?
'k Hebvan rondom te vreezen,, ,
-ocr page 77-
; PSALM XXXI:        73
T-erwijI zij famen zich verbinden,
Beiluiten zij mijn' dood;
Maar, Heer, 'k vertrouw in nood
Op ü; dit doet mij fterkte vinden;
'k Mag, met geloovig roemen,
U mijn' Verbondsgod noemen.
In uwe hand zijn mijne tijden;
'k Verlaat mij in mijn leed
Op U alleen, die weet
De maat en 't einde van mijn lijden.·'
Red mij, van die verbolgen
Ter dood toe mij vervolgen.
•ι ■'.-- ■·. ■ π... ! m*ï ;.:..' ! . in . " v
13·
Laat over mij uw aanfchijn lichten;
Zie op uw' dienstknecht neer;
Verlos mij toch , o Η e e" r !
Doe mij nooit voor mijn haatren zwichten;
JBefchaam niet, laat niet zuchten,
Dien Gij tot Ü ziet vlugten.
III. PA UZ E. -
*4l
Befcbaam* verfchrik de goddeioozen;
Verftom hen in den dood.
Och of uw almagt floot
De valfche lippen van die boozen,
Die, ftout en trotsch, verachten
Hen, die uw wet betrachten l ' *
t)                      Hec
-ocr page 78-
74         ÏVS Α L Μ XXXI.
Hoe grootts 't goed, dat Gij zult geevea
Hem , wiens oprechte geest
"; Op U betrouwt, U vreest!
Hoe groot is 't heil, dat G' in dit leven,
Ver boven beed' en wenfchen,
Reeds wibcht voor 't oog der menfchen 1
Gij zult nw volk een fchuilplaats weezen; "
Gij bergt hen in het licht
Viin 't godlijk aangezicht,
Daar zij geen leed van trotfchen vreezen;
Een hut, waarin, zij 't woelen,
pen twist der tong niet voelen.
Geloofd zij God, die zijn genade
Aan mij heeft groot gemaakt;            ^
*"" t$iè voor mijn' weliland waakti
Zijn oog flaat mij in liefde gade;
Hij wil mij heil bereiden;
Mij in een vesting leiden.
ik heb,*' te rrtoedloos neêrgeboogen,
En door de vreez'gejaagd,
Weleer te ras geklaagd:
#, *k Ben*afgefneên van voor uw oögën 1^
Dan, nog·woudt GntT ontfermen,
Toen Gij mij hoordet-kermen;
t. '
                       Q *                             Bemint
-ocr page 79-
PSALM XXXI, ׿ÉÃ. f$
ip.
Bemint den Heer, Gods gunstgenooten;:
Den Heer, dié vrbomen'hoedt,-
:.!"-·- En ftraft het trotsch gemoed: ,
Zij-t fterk; Hij zal u niet verftooten ;^
Hun geeft Hij moed en krachten,                  \
, r .Die hoopend op Hem wachten.
DE XXXII, PSALM,
é.
Ø<
eïzalig hij, wiens zonden zijn vergeeveri;
Die van de ftraf voor eeuwig is ontheven;
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt»
Voor 't heilig oog des Heer en is bedekt.
Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil fchuldig keuren „· -?..
Kn die, in 't vroom en ongeveinsd gemoed,
Geen fnood bedrog, maar blank' oprechtheid voedt.
Toen 'k zweeg, en U mijn ongerechtigheden,
Weerhouden door de vreez', niet heb beleeden,'
Verouderden mijn beendren door geklag,
In mijn gebrul en angst den ganfchen dag:
Want, Heer, uw hand, die mij bezocht met plaageiij
Deed dag en nacht mij zwaare fmerten draagen;
Mijn levensfap droogd' uit van uur tot uur,
Gelijk het land door zomerzonneviiur.
< l                         D 2                       'Je Be-
-ocr page 80-
*5-         f SA LM XXXII. π
*k Bekend', oHtn! aan U oprecht mijn zonden;
*k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden;
Maar ik beleed, na ernftig overleg ,
Mijn booze daên; Gij naamt die guntfig weg:
Dies zal tot U een ieder van d€ vroomen,
In vindenstijd, met ootmoed fmeekend, komen;
Een zee van ramp moog' met haar golven flaan,
Jioe hoog zij gaa, zij raakt hem zelfs niet aan.
t:f s : ρ α υ ζ ε.              »*
Öij zijt ml], Heer, Jtet. fchuilplaafs in gevaaren;
Gij zult mij voor benaauwdheid trouw bewaaren;
G'omringt me, daar Ge mij in ruimte ftelt,
Met blij gezang, dat mijn verlosfing meldt. ■
Mijn leer zal u, o mensch! naar 't récht doen haiidlen,
En wijzen u den weg, dien gij zult wandlen;
Ik zalu'trouw verzeilen met mijn' raad; ,"'!
Terwijl mijn oog op u gevestigd ilaat,
WU toch niet. ftug, gelijk een paard, weêrftreeven,
als een muil, door domheid voortgedreevcn;
*" Gebit" en' toom, door 'smenfchen hand beilierd,
Beteiiglen 't woest en redenloos gediert:
Laat zulk een' dwang voor u niet noodig weezen.
Wie God verlaat heeft fmert op fmert te vreezen;
Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen»
Ziet zich omringd met zijn weldaadigheên.
6.
Rechtvaardig volk, verheft uw blijde klanken, K
"f ërheugd in God , naar waarde nooit te danken.
Zingt vrolijk; roemt zijn deugden t'aller tijd,
Gij, die oprecht van hait en wandel zijt. ■
-ocr page 81-
DE XXXriï. PSALM.
Zi.
ingt vrolijk, heft de il era naar bovefl;
Rechtvaardigen, verheft den Heer;
Het past oprechten God te looven;
Zingt zijnen grooten naam ter eer;
Prijst Hein in uw psalmen, ,
Met de fchoonfte galmen;
Roept zijn weldaên uit;
Laat de keel zich paaren
Mer den klank der fnaaren;
Looft hem met de luit.
Roemt nu met nieuwe lofgezangen
De nieuwe blijken'van zijn gunst;
Het fpeeltuig moet' dien toon vervangen?
Heft vrolijk aan, wijdt Hem uw kunst.
Alles moet Hem eeren .·
Want het woord des Η eeren,
Η Richtfnoer zijner daên,
Is volmaakt rechtvaardig,
Al onz' achting waardig;
Eeuwig zal 't beilaaii.
%
Hij fchept in 't heilig récht behagen; /
Zijn wijsheid is alom verfpreid;
Men hoort al 't weereldrond gewaageiï
Van zijne goedertierenheid.
's Η e e R e ν alvermogen
Bragt de hemelboogen
Door zijn Woord in 't lieht,
Heeft de flonkervuuren,
Die den tijd verduuren,
Door zijn' Geest geftieht.·
. D 3             I. PAUZE.
-ocr page 82-
Il PSALM XXXÏII.
É. Ñ Á U Æ Å.
Hij doet de groote waatren zwellen,,
' Te faam vergaadren tot een' hoop,
En naar den diepen afgrond fhellen, . /·
Daar zij geperkt zijn in hunn' loop.,
"Laat al d'aard Hem vreezen,
Die, als 't Opperwezen,
't Al heeft voortgebragt:
Laat de weereld fchrikken;
Laat z', al oogenblikken,
Slddren voor zijn magt.
j'
Geen ding gefchiedt er ooit gewis [er-,
Dan 't hoog bevel van 's Heers í mondï
Zijp godlijk' almagt fpreekt, en 't is er: |
^Zijn wil gebiedt, en 't wordt terilond[.
Schoon de heidnen farnen
- -List op list beraamen,
God verbreekt hunn' raadt
Schoon de Moogendheden ë ô
Snood' ontwerpen fineeden, / v
. Hij belacht haar' haat.
6.
Maar d'altooswijze raad des Ç å eren ;=■
Houdt ee.uwig ftand, heeft altoos kracht;
Niets: kan zijn hoog beiluit ooit keeren;
't Blijft van geilachte tot geflacht.
Zalig moet men noemen
Die hunn' Maaker roemen s;t|
Als hunn' Heer en God,
h Volk, door Hem te vooren j
Gunftig uitverkooren
Tot zijn erv' en lot» . . *
II. PAUZE.
-ocr page 83-
Ñ S Á L Ì XXXIjr. 7P
II. Ñ Á 11 Æ, ÅÉ
De. groote Schepper aller'dingen- , - :(
Ziet,, uit het ongenaakbaar licht; r
Het gansch gedrag der ftervelingeni
jNiets is. bedekt voor zijn gezicht* fs,„
Uit zijn. vaste wooning , „f m
Daar Hij heerscht als Koning*
Daar zijn lof,.zijji eer» l·
Klinkt door al de boogen',. X ;f
Zien zijn godlijk' oogeh ; :;£
Op .al.'t menschdom neer.'
S.
*£ Is Godj aan tijd noch plaats verbondeiï,
Wiens toezicht over alles gaat;
Die 't harte vormt, en kan doorgronden;·'
Die aller werken gadeilaat.
Schilden* boogen, dolken, -·
Dapper' oorlogsvolken, : ; i.
Wijsheid,« moed noch krachtr
Kiinnen ooit in 't itrijden
Eenig vorst bevrijden
Zonder 's Heer-en raagt.
9,
Het bries fchend paard moet eindiijk fneevcn' ,
Hoe fnel het draav" 'm 't oorlogsveld;
'é Kan niemand d'overwinning geeven;
Zijn groote fterkte baat geen' held.
Neen; de Heer der heeren
Doet ons triomfeeren;
Hij, geducht in magt,
Slaat elk gunftig gade,
Die op zijn genade
In benaauwdheid wacht.
D 4               'UI. PAUZE.
-ocr page 84-
PSALM XXXIII
lil. * PA U Æ E.
ßï.
Zijn magtig' arm befchermt de vroomen,
En redt hun zielen van den dood;
Hij zal hen nimmer om doen komen,
In duuren tijd en hongersnood.
In de grootftc fmarten,
Blijven Onze harten
In den Heer gerust:
Ti Za.1 Hem nooit vergeeten;
Hem mijn' Helper heeten, '■,
.Al mijn hoop en lust.
II. _
Laat ons alom zijn' lof ontvouwen :
In Hem verblijdt zich ons gemoed,
Omdat wij op zijn' naam vertrouwen, r
Dien naam zoo heilig, groot en goed.
Goedertieren Vader, '
Milde Zegenader,
j Stel uw vriendlijk hart,
Op wiens gunst wij hoopen,'
Eeuwig voor ons open; /
Weer fteeds "alle frnait, ;
© Cl
-ocr page 85-
D E.aXXXiV. BLS 4LM,
'. <i - u.:i.
I k loof dên Η eer, mijn' God ?
Wijn zang klimm' op naar 't hemelhof;, 't
Mijn mond zirig' eeuwig tot zijn'lof,
Om mijn gelukkig lot :■
Mijn ziel, loofid'Opperheer;
't Zachtmoedig volk zal 't ftraks verilaan,'
Door vreugd met u zijn aangedaan,
En juichea tot zijn eerv
,&.
Koplt,;anaakt God met mij groot;"f
Verbreidt, verhoogt met hart en ftem
Den nooi-c volpjeezen naam van Hem,·
Die ons behoedt in.nood.
Ik zocht in mijn gebed
Den-fiEERï, ootmoedig met geween;·
JHij.heeft mij in angstvalligheên,
Geantwaord;? mij gerede ,~,i in lïiM
$- ■■ t . "
Tl] floegen 't oog op, Gód*;;
Zij- liepen als een Aroom Hem aan,1; ψξ.
Hij liet hen nimmer fchaamrood ftaan·;-; ü
Hij wendde ilraks hujiilot»         j ,ƒ
Hij, die door fmait.óp finarfc η
Gedrukü werd ,: zond tot. God zijn .beê>'
Terilond verdween .'t ondraagbaar weg-q vf
Vit zijn-.beneep.en; fear.t.(; ln- ^
:i                                 D |
-ocr page 86-
; PSALM XXXIV/*'
ËÁ ::.%- %tl At'W* 1 Å. ~
Des ÇÝ'åren Engel fchaart,
Èeir. on verwinbre hemeiwacht
Rondom hem,, die: Gods wil betracht:
Dus is hij wel bewaard.
Komt, (maakt nu en befchouwt
TXG goedheid van d'AIzegenaar:
Welzatig hij , die, in gevaar,
Alleen op Hem betrouwt! s.
Vreest, vreest Hem t'alïeir tij&V ■
Gij, heiligen, daar g'ondervindt, b
Dat.hij, die God vreest en bemint,.
Gebrek noeh fchade lijdt.
In honger komt noch moed
Noch kracht den jongen leeuw te baat';1"
Maar die den Heer zoekt vroeg en;laati.-<
Mist nimmer 'tnoodig goed.:
,.:*!)*
Komt, kindren, hoort naar mij ?
Neemt mijn' getrouwen raad in achtj:
Jk leer,, opdat g'uw' pligt betracht.,.
Wat 's Ç e er en vreeze? zij. '
Hebt gij in l-'t\ leven lust,.' ' '<
In dagen,, daar trien*«'t goed', in ziet,1
*..
Waarinv men vrij is van verdriet {
Paar jiiets ons heir^optrust?
Iloudi I
I
I
V                                                   , *
-ocr page 87-
; -7# 'S Á t Ì. XXXIV» '.
Houdt dan uw tong in toom ,*
ï)at zij nooit fchandlijk fpreek' of finaal';·
Bat nooit bedrog of logentaal
Op uwe lippen koom' :
Betreedt het rechte fpoor; ■
Veracht het kwaad; jaagt naar den vreê>" r
God ziet de vroomen, en hun beê
Geeft Hij altoos gehoor*
É É. Ñ Á- U Æ &
'Crod flaat een gram gezicht'
Op boozen, die Hem tegenitaan;
Hij doet hunn' naam met hun vergaan
Door 't hoogfte ftrafgericht.
Maar Hij ziet gtmftfg neer
Op hem, die naar zijn wetten leeft f Ë
God is het, die hem uitkomst geeft,··
Zijn' grooeen naam ter eer.
God is 't verbrooken hart, ; .
'JE Verbrijzeld en bedrukt gemoed·^.
Ten allen tijd', nabij en goed,
In tegenheid en finart. ;
Veel wederwaardigheéh',
Veel rampen zijn des vroomen \qz%
Maar uit die alle redt hem,God> ø. : ..£
Hij i* zijn heil alleen.
, ' D *
-ocr page 88-
U PSALM XXXIV. XXXV.
ßï.
God zorgt, als 't leed genaakt,
Dat hij niet gansch ter neder ilort';
Dat hem geen been gebrooken word't
't Is God, die hem bewaakt.
De fnoode boosheid baart
Den goddeloozen vloek en dood,
Daar hij, die d'onfchuld ftout verfloof
Zelf fchuldig wordt verklaard.
II. 'f
De Heer verlost en fpaart
Zijn volk, dat op zijn hulp vertrouwt:
Het zal, door Hem in gunst befchouwd,
Niet fchuldig. zijn verklaard.
DE XXXV. PSALM.
I.
X wist met mijn twisters, Hemelheer;
Ga mijn' beftrijdren toch te keer;
Wil fpies.,. rondas en fchild gebruiken*
Om hun gevreesd geweld te fnuiken;
Belet hun d'optogt; treed vooruit,
Zoo wordenz' in hunn' loop gefluit;
Vertroost mijn ziel in haar geween,
Ea zeg haai; „ 'k. Ben uw heil alleen.'*
BefchaaiB·
-ocr page 89-
PSALM XXXV.         9
. s. /,
Befchaam z* in hunnen trotfchen waan/
Die mij zoo wreed naar 't leven JJaarpj
Zoo worden z' achtcrwaards gedreeven
En rood van fchaamte; doe hen beeven^
Die kwaad verzinnen tegen mij;
Dat al hun list verijdeld zij;
Verfïrooi hen , als de wind het kaf;,,'
Gods Engel drijv' hen van mij af,
Doe hen altoos onzeker gaan,:
* In· duisternis, op gladde paên; ,
Ea^ Jaar Gij zijt op hen verbolgen,,
Moet', Heer, uw Engel hen vervolgen..
Zij hebben, in hun lïstigheid',
Een' kuil, een net voor mij bereid;
En, fchoon ik nimmer hun misdeed, f*
Steeds laagen voor mijn ziel gefmecd*
4-
Mijn vijand word', eer hij 't verwacht/
Door ramp op ramp te niet gebragt^
Hij moog', in eigen net gevangen,
Het loon van zijn bedrijf erlangen;·*
Zoo valP hij in den kuil-, weleer
Voor mij gefchikt, verflagen neer;
Pan zal mijn ziel, verheugd in God,:
Steeds juichen in haar heilrijk lot.-
D ζ                   I. PAÜZB.
-ocr page 90-
Ø SA L Ì r*ÜV5
Iv Ñ Á -U Æ Å.
Mijn beend'ren fpreekcn tot uw cerr
Wie, wie is U geltjk, o Heer-?
Ü, die van d'overmagt der Herken
De zwakken rede door wondre werken?
Die,; voor der roovren woed' en :zwaard>
't Nooddxuftig volk getrouw bewaart? j
Gij weet, hoe valsch men mij belaagt.
En onverdiend ter vierfchaar daagt.
,,.,..,.~:.ir, ,.-.dU„ '.,...»·■:,",' ., .f .. ·■?
'*. Mijn vijand, dorftig naar mijn bloed,
Vergeldt mij wreevlig kwaad voor goedr
Maar ik, hem ziend' in krankheid zuchtenv
$ïam deel in al zijn ongenugten.
Ik vastte, met een' zak omgord;
*k Had mijn gebeden uitgeftort;
1% ging in 't zwart, met rouwmisbaar,
Als of 't mijn vriend, mijn broeder waar'.
-■·*■ ■■■'■■■■/")
7"-,,
'kH&d om mijn haaters 't kleed gefcheurd;.
Als een, die om zijn moeder treurt:
Maar als ik moest met rampen ftrijden,.
Verheugden zij zich in mijn lijden» I
Zij kwamen fcbielijk op mij af,;
Eer iets mij zulks te kennen gaf,
uElk fpotte met mijn zielverdriet:
Hun valfehe tong bedwong ziclx nier*
-ocr page 91-
f,S AL Μ XX XV.         Β?
Ei] derde brasfers aan den disch,i: '· ,Q
Wien 't huichlend fpot'ten eigen is,
-Wiet lastertaal mij fnood onteerde,
Was vreugd om 't onheil, dat mij deerdei),
Hoe lang zult Gij zulks zien, o Godt
Vergun mijn ziel een beter lot; :
Verlos haar, door uw fterke hand,'
Uit dezer leeuwen klaauw en tand^
IL PAUZE,
Ik zal, in tegenwoordigheid'
; Van 't groote volk, uw MajefteiÊ
D'erkentnis van mijn hart bewijzen^ 1
'k Zal U voor aller oogen prijzen.
Dat■■ zij, dan., die mij zonder reen
Vervolgen., om mijn tegenheên rfa -i
Niet juichen, noch, in hunnen waan^, *
Op mij imn fchimpénd' oogen ilaan» ."/ y
XÖi '
TA] fpreeken nooit van vrede; neent
Maar zij bedenken listigheên ,
            · :
Ten val van hun, die, ftil van zinnen ,
' .j . Ben vrede, 't. dierbaarst pand, beminnen;.
Zij basfen m'aan met open mond;
Hun fchimptaal, die.'mijn ziel doorwondt,'
Befpot mijn leed: zij zijn verheugd
0j? 't zien van ai mijn ougeneugt.
O Heem
-ocr page 92-
Ñ SA LM XXXV,
II.
O Heer! Gij ziet het: zwijg niee M;
Uw recht beflisfe mijn gefchil.
Ontwaak; treed toe tot mijn befchermingj;
Mijn God, betoon mij uw ontferming;
Doe mij, o hoogfte Majefteit!
Eens recht naar uw gerechtigheid-,
En laat die wreedeu, dag aan dag,
Niet juichen om mijn droef geklag.·
* - *h         - 1%.
Laat hen niet zeggen in het hart:
„ Geluk, mijn ziel! hij is benard!"
Men hoore nimmer uit hun monden1.*
(, Wij hebben hem in 't eind verflonden!"'
Wil hen veeleer met fchand' belaên,
Om al den fmaad , mij aangedaan j.
Opdat mijn. trotfche weêrpartij , r;
Zich niet verheffe tegen mij. <
. lp É é
Laat vroomen, juichend t' allen tijd',
Om mijn gerechtigheid verblijd, ,
Dien kist, dien ijver nooit bedwingen?
Maar zeggen, onder 't vrolijk zingen:
,lj Verheerlijkt zij de hoogfte G©d;
,,,. HÜ fchenkt zijn' knecht een vreedzaam' lot.",'
Dan meldt mijn: tong, met diep ontzag,
„:. üw recht-,-uw' lof den. ganfebia dag,'
■'»-.'*'-■-■                      Ê                      ·                                                                                                                                                                                                                         .'í..
■*'"--■              ■';..' ' ■. '" t pi | f" iLvl ■: 'V .-■'.■' *-' ': ß-*>)ú·^ 3         '■('■-*
-ocr page 93-
¼ Å XXXVL PSALM,
f.
et trotsch gedrag des boozen doet.
Mij fpreeken in 't beklemd gemoed:
?, Gods vrees is uit zijn oogen: "
"Wijl hij zoo lang zich zei ven vleit» v
Tot God zijn ongerechtigheid
Niet langer kan gedoogen. .
Bedrog en onrecht fpreekt zijn mond ;'
't Verftand laat na, den waaren grond
Van 't weldoen op te merken;.
Des nachts is 't kwaad zijn overlegd
Hij ftelt zich op een' boozen weg,, ,
En fchuwt geen ihoode werken*
'■ ■' '                                              '                                    "'ë                            .■■'■;                                                                                                                                                            f                                                                                                                                                                                           
* -'-■■ >■■■>-            '■'--'"            \ß              -■              &                ■,·.-..          ß           j . .·..               . ,                      i..                  *■·...,
A>
XJw goedheid, Heer, is hemelhoog;'
Uw waarheid tot den wolkenboog;
Uw recht is als Gods bergen;
Uw oordeel grondloos: Gij behoedt,'
En zegent mensch en beest, en doet;
Uw hulp nooit vruchtloos vergenv
Hoe groot is uw goedgunftigheid!
Hoe 2ijn uw vleuglen uitgebreid.'
Hier wordt de rust gefchonkerr;
Hier 't vette van uw huis gefmaakt;-
Een volle beek van wellust maakt
Hier elk in liefde dronken.
Bij
-ocr page 94-
φ PSALM XXXVI. XXXVIL.
·* · «· V r, c# .- . * ljV,f                 .^,
'■" -■■■<" -■ ■- '- -■■-                                                   r> * - s- .....i - ■*■ .-.                        fcX „ %φ.
Bij U, Heer, is de .levensbron^
Uw licht doet klaarder, dan de zon»
Ons 't heuglijk licht ^anfchouwen^T j
Wees die Ü kennen mild en goed,
Én toon d'oprechten van gemoed
Uw recht, waar z' op ver trouwend-
Dat mij nooit trotfche voet vertrapp',.
Koch booze hand in ballingfchap
Ellendig om doe zwerven!
Daar zijn de werkers van het kwaad ' -''
Gevallen in. een' jammerftaat»
Waarin, zij hulploos fte-rven*."
D E XXXVIX PSALM.
«iu
y/ ees Qveï 't heil der hoozen niet ontftookeii-;
Benijd hun niet. Wat onrecht, wat geweld
De trouw verdrukk1, zij blijft, niet ongewrooken.
De. trotfche ziet zijn weeld' een perk geftejd;
Valt af, als 't kruid, ter naamver nood öntlooken j
Verdort, als 't gras^ door '^maaiers feis geveld;
Stel op dèn He er in alles uw betrouwen;
Betracht;uw' pligt; bewoon het aardrijk; leer
Uw welvaart.op Gods trouw volftandig bouwen;
Verlustig u met blijdfchap in den Η e e r ;
Jöan zal Hij u in liefd' en gunst aanfchouwen,
■ V fchenken, wat uw hart van Hem begeer?.
Geeff
-ocr page 95-
\ ■
1 ...... $ S AL Ì XXX VIL-, 9?,
Geen ij die zorg doe u van 't heilfpoor dwaalen;
Houd in uw' weg het oög op God gericht;
Vertrouw op Hein, ■ en d'uitkomst zal niet faalen.
Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht,
Poen daagen, als de morgenzonneftraalen,,
En blinken, als het heider middaglicht.
4*
Zwijg Gade; wacht op 't eind van 's He er e í wegen^
\¥anneer gij' hier der fnooden voorfpoed ziet; ·, ,rj
En, hebben zij door list hunn' wensch verkreegen,
't Ontileek' .uw drift, noch. baar' u zielverdrieu. ($
.Misgun hun dan geen' ingebeelden zegen;         »5:f\
I^agt af van toorn,, en zoek de wraake niet. - Ãí,^
God roeit hen uit, die 's vröonieft rast verftooronj,"
Maar die den Ç e ê $■ verwachten met geduld» _
Zien 't aardrijk zich ten erfbezft befchooren.
Verbeid den ftond, die beider lot vervult,
En tracht dan 't zaad der boozen op te fpooren,.
Waarvan gij plaats noch voetftap vinden zult»*
É. Ñ Á Ü Æ È.
't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede          )
Genieten, in de zoetfte rust verblijd,
En erven d'aard. Hoe ook de booz' en wreede \, j
Op d'onfchuld'loer', de tanden kners f van fpijti
Hoe listig hij op haar zijn' aanilag fmeede,
De Hgjsü beiacht het wrokken van dien nijd,
m
-ocr page 96-
Ñ g AL Ì XXXVII
p2
Hij ziet zijn' dag, den dag zijns oordeels, komen.
Men trekt het zwaard; men fpant den boog, en mikt ·
Op 't zuchtend hart der onderdrukte vroomen;
Daar 's boozen raad -hen wreed ter ilagting fchikt,.
In 't ilout beftaan, in 't woeden niet te toornen>
Voor dat hem God verbijstert en verfchrikt.
n......;.;r/ , t              · ,,..
Gods wraak ontwaakt, en trekt de trotfchen tegen*
Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed;
Dan breekt hun boog, dan vallen z' op hun wegen;
Dan blijkt op ¸ klaarst, dat hier het weinig goed
Van 's Heeren volk, rechtvaardiglijk verkreegerir-
Veel beter is, dan 's boozen overvloed.
Ü*K           tv UiiX m':p 9*                                    ~ bl&
Gods magt verbreekt den arm der goddeloozenY
Terwijl zijn hand rechtvaardigen geleidt;
               "'t
AI treeden z' op geen1'weg, bezaaid met roozen,
Zij"wachten 't heil, door God hun toegezeid :
Hij kent hunn' tijd: zij zien, in fpije der boozen*
Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.
. ■ ..... . · ■. '\.>,;\ ■ ■' ¢ ■■'" :
io.
Geen drnk befchaamt hun hoop in Öange tijden ■;" 'S J
Geen hongersnood doet hen verlegen ftaan:
Gods·goedheid zal hen voeden en vérblijden?
Maar 's Heereis toorn de boozen nederflaan.
Als 't mestlam, dat men zag ten offer wijden,
Zal, met den rook, het heilloos rot vergaan.
II. PAUZE.
-ocr page 97-
Ø SA LM XXXVII,
Ç
De booze neemt, door hebzucht aangedreeven,:; -r
Met list ter leen , en legt de fchuld niet af.
D'oprechte, vol ontferming, mild in 't geeven
Bezit deez' aard, als 't erf, dat God hem gaf,
Dees fmaakt in .rust xlen zegen en het leven:
J)e vloek vervolgt den andren tot in 't graf.
't Alwijs heftier bevestigt 's vroomen gangen:
D£ hooge God keurt zijne wegen goed;
Hij zorgt voor hem , en waakt voor zijn belangen·-
Hij wordt geenszins, om 't glibbren van zijn' voet',
Of om zijn' val verworpen, maar vervangen,
En onderfteund door God, die hem behoedt.
1,3«                       b ·.
'kBen jong geweest, en draag nu grijze hairen; >
Maar zag nog nooit rechtvaardigen door nood
Zoo zwaar gedrukt, als .of hen God liet vaaren,
Noch ook hun zaad, al bedelde 't om brood.
Hun mildheid fchijnt te groeien met hun jaaren.
De zegen -vloeit hun iïakroost in den fchoot.
14.                        '
Wijk af ym 't kwaad, en fta, met al uw krachten» Ã
Het goede voor, in weldoen onvermoeid:
Woon eeuwig hier in laate nageflachten ;
Want God, die 't recht, waardoor zijn Heilrijk bloeit;
Pp't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachten;
•Maar 't godloos zaad wordt dooi Hem uitgeroeid.
III. PAUZE.
-ocr page 98-
0 ' Ñ 8 Á L Ì XXXVlk
211. Ñ Á U Æ '·&
·*&
Hst aardrijk zij rechtvaardigen en vroonien
In erf bezit ter woon , eeuw in, eeuw uit.
Ds oprechte doet een' vloed van wijsheid ftrooirieri, -
D*ar hij den mond tot 'sHoogften lof ontfluit :
sWat menfchenvrees zou ooit zijn tong betoomen? »■
iZij fjsreekt naar't hart, daar enkel recht uit fproit.
De wet zijns 'Gods is in zijn hart gefchreeYen,
Waardoor zijn gang van glibbren wordt bevrijd.
Dfe booswicht loert > door haat en fpijt gedreeven; >
ë Spant ftrik op itrik, of wapent zich teriftrijd,
En ilaat, ontzind, rechtvaardigen naar 't leven,
Naardien hij, trotsch, hun 's Heeren gunst benijdt,
God laat hen nooit in 'shaaters wreed vermogen. ,'
Wiëhen verdoem', de Heer verdoemt hen niet.
Wacht opden Heer, en houd zijn' weg voor oog'en ■;
Hij zal gewis, in't wettig erfgebièd
Van 't aardrijk, u op 't zegenrijkst verhoogen,
Terwijl gij 't eind der goddeloozen ziet.
3k heb het lot eens dwinglands waargefioomenj *?
Hij breidde zich veibaazend uit in't rond,
Celijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen, Ë
, Op't weeligst groent, geplant in eigen grond;
;Maar 'k zocht welhaast vergeefs dieplaag der vröomen1:
Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds itond.Ì
«.·-■ Ë >■ .                                                            Let
-ocr page 99-
$'$ Μ L. Μ XXXVIi. XXXVHL <tf
Let toch,, en zie op vroomen en oprechten ;
Want, wat men denk' van d'uitkomst hunne* paên,1
God kroont met vree het .einde zijner knechten;
Maar, durft men ilout des Heeren wet verfmaên, ,
Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed ilechten,'
En 't boos geflacht, ten grond toe, doen vergaan.
«
           '' -2'©.
Het heillot, dat rechtvaardigen verkreegen,
Vloeit af van God, hun fterkt', als d'angst hen knelt.
Hij laat, in tijd van nood , hen niet verlegen.
Des Η e eren hulp bevrijdt hen voor 't geweld
Van 't godloos rot: Hij komt hem gunftig tegen,
Die op zijn magt een vast vertrouwen fielt."
'tWailllHI'iMWIIIIillllllllll11!
DE XXXVIII. PSALM,
I*
Cr,
'root- en eeuwig. Opperwezen,
Zeer te vreezen,
Straf mij in uw gramfchap niet:.
Toon mij toch, dat uw kastijden,
Iii mij» lilden,,,                j
Uit geen grimmigheid géfchiedt.
Want uw pijlen doen mij draagen
Bittre plaagen; .
. Zij doorgrieven vleesch en been.
k Voel uw hand in d' ongelukken,
Die' mij drukken,
Neê-rgfidaald'pp al mijn léên, ,
Door
L
-ocr page 100-
t>6 Ñ S AL Ì XX X Vit Ã.
. · Door uw gramfchap, fel ontftooken,
Is verbrooken *
■,t!:.,_,,■■ Al mijn vleesch en Kcbaams kracht:
Rust, noch vrede wordt gevonden,
In mijn beendren, dag of nacht.
Want, mijn hoofd is als bedolven
• ,
              In de golven
Van mijn ongerecbtigheên;
Zulk een last van 'zond' "en plaagen,'
Niet te draagen, '
Drukt mijn fchouders naar b.eneên.
?fT
5-
Voel door ftinkend' etterzweeren
1V1 ij verteer enj
Walglijk zijn zij voor het oog:
Jdijue dwaasheid deed die builen
Dus vervuilen,
Daar ze mij tot kwaad bewoog,
É. Ñ Á U Æ Å.
ë......' ; :'' ''■''
% Ben, door nwe wet te fehenden/
■ ·. Krom van lenden,
Vol van druk, benaauwd van hart;
Zeer geboogen en verflagen!,
Moê van klaagen,
Ca'ik ai den dag in 't zwart,
-ocr page 101-
Ñ S Á Ê Ì XXXVIII.
* ■
Mijn ontftooken ingewanden
Doen mij brandea,
Efl voor elk. verachtüjk zijn;·
'k Voel mij van de fmert doorfneedcn;
In mijn leden
Is niets heel, of vrij van pijn, · f
8. <i
Uitgeteerd door al mijn kiagten
Zijn mijn krachten,
&eer verbrijzeld en vergaart ;
'k Brul van bittre zielefinarte,
Want mijn harte
Is verzwakt, door al uw ilaari.
Maar wat klaag ik, Heer der heeren?
Mijn begeeren ," ; ui %£]
Is. voor U, in al mijn leed,
Met mijn zuchten en mijn eorgen>
Niet verborgen; r
Daar Gij alles ziet en weet. I
*- 10. '
'cHart fchokt in mij heen en weder.,
Op en neder;
't Lichaam valt mij krachtloos neéri
D' óogen, bijna blind gekreeten,
Uitgebeeten,
Zien het daglicht naauwlijks ineer»;
E
-ocr page 102-
PSALM XXXVI IL
Die voorheen mij teer beminden y
En mijn vrinden,
Wijken, angftig voor mijn plaag,
Nabeftaanden gaan ter zijden,
Wegens 't lijden,
Üri d'ellenden, die ik draag.
II. Ρ *A U Ζ Ε,
'tii'
Zij, die mijnen dood bejaagen,
Leggen laagen;
Dreigen mij den laatften flag ; ->
Spreeken, hoe mij best te krenken,
"En bedenken
Mijn verderf, den ganfchen dag.
LV
Maar ik ben, in d'ongelukken»
Die mij drukken,"
Als-een doove, die niet hoort j^
En uit wiens verftömde lippen
Niet kan flippen
't Flaauwst geluid van eenig woord.
Ja,,'ik ben als een, wiens qoren
Niet. meer hooren,
"Wat men zegge, kwaad, of goed*
Wien dé 'tegenreên ontbreeken,
Om te fpreeken,
Êh die "daarom zwijgen moet
-ocr page 103-
PSALM XXXVIIL'
15.
Want, ρ trouw -en: eeuwig Wezen ί
In mijn vreezen
Staat mijn hoop op' U alleen j...
Gij, mijn God, zult in ellende^,
Bijftand zenden,
En verhooren mijn gebeéW ..^ti;, >r
10".
'k Zei: laat nooit mijn bitter Jijden
ï Hen verblijden -
In hurtn' trotfchen euvelinoed;
•Wijl die boozen juichen zouden,
Als z' aanfchouwden
't Wankien van mijn' zwakken voet.
III. V Α Ü ZE. '
. ¥, ... ,n ;:..-,-"
Want, o Heer! ik ben aan 't''zjti&éti\ "
En tot hinken                 '. „. .
Ieder oogenbiik gereed.
*k Heb mijn fmert.en onvermogen
Steeds voor oogeh,
Bij 't vooruitzicht van mijn leed.
48.
'kWil mijn misdaên, die U tergeni
Niet verbergen;
Ik bedek voor U die niet.
'kBen van wegen al .mij-.ri zondenj.
Die mij wonden,
Vol van kommer en verdiiee.
E 2
-ocr page 104-
PSALM XXXVIIL
19.
Maat· mijn' vijand zie Ik leeveii,
Hoog verbeven,
              ,
Magtig,vnjvanimertenncK)aV
t)ie, om valfche reen verbolgen,
Mij vervolgen,
Neemen toe en worden gröót.
'. /£<V *?l)0!1:inxl Vk^· £
Zli, die kwaad voor goed vergelden*
Lastren, fclielden,          - ;;; ,.;.
En vervolgen mij gcftaag·:
J*V*e zijn op mij gebeeteni
Want zij weeten,
£at4k naar het goede jaag.
"ii.
Ziemij, Heer, wièn elk moet duchten*
Tot"Ü vlugten; .* ■
O mijn God! verlaat mij niet;
Blijf niet,-wegens mijn gebreken,
Ver geweeken;
Toon, dat Gij mijn rampen,ziet,·.
22.
Heer* ik voel mijn krachten wijken
Én bezwijken".
Haast U tot mijn MP. enre^
jJrcU, Scheer, God der goden,
Troost in nooden,
Grootë Hoorder van 't gebed.
-ocr page 105-
¼ Å XXXIX. Ñ S Á L Ì,
É k zei,' nu zal ik letten op mijn paên,
Om met mijn tong niet t'overtreên;
]k zal geen woord uit mijnen mond doen gaan»
Maar breidien dien in tegenheên;
Terwijl hij, die mij booslijk tegenftreeft,
Nog daaglijk? mij voor oogen zweeft.
Jk was verilomd, ik /brak van lt goeds niet;
Maar dit verzwaarde mijne fmart,
Mijn geest werd heet in 't binnenst door verdriej:
Een vuur ontftak mijn peinzend hart,
Dat, ondanks mijn beiluiten, in mijn leed,
Mijn tong op 't laatst dus fprecken deed:
„ O Heer ! ontdek mijn levenseind aan mij»
„ Mijn dagen zijn bij U geteld;
„ Ai! leer mij, hoe vergangelijk ik zij,* «
„ Een handbreed is mijn tijd gefield;
„ Ja, die is niets; want, fchoon de mensch zich vleit,
De fterkst' is enkel ijdelheid,
¥ Gaat niet demensch, als in een beeld, daar heen,
» Gelijk een fchaduw» die verdwijnt;
„ Men woelt vergeefs; men brengt met zorg bij een
. >, AI wat op aard begeerlijk fchijnt;
» En niemand is verzekerd, wie eens al
» Die goedren naar zich neemen zal. "
E 3                 PAUZE.
-ocr page 106-
102 Ñ S Á L Ì XXXiX,
Ñ Á U Æ %.
Nu dan, ï Heer! "wat is 't, dat ik venvacht ?
Mijn hoope ftaat op U alleen;
Verlos mij , door uw onweêrftaanbre kracht,.
Van al mijn ongerechtigheên,
En ftcl mij niet, getrouwe Toeverlaat,
Den dwaazen fterviing tot een' foïaad.
ó.
Ik ben verftorad, en zal miirf mond voortaan
Niet open doen, wijl Gij het deedc.
Neem uwe plaag' van mij; houd op van flaan >
En maak een einde van mijn leed:
Mün kracht bezwijkt, omdat mij uwe hand
Zoo fel beftrijdt yan alle kant.
Wanneer* uw ftraf op eenen fterviing fto'rt ,·
Omdat hij mve wet vergeet,
Verdwijtt zijn glans, zijn kracht vergaat iil 't kort>
Gelijk de fchoonheid van een kleed ,
Waar over zich alom de mot verfpreidt:
Gewis, de mensch is ijdelheid 1
8,
Hoor mijn gebed, mijn bang geroep, o Heer!
Daar'k fchreiend U mijn leed vertoon;
Ik, die bij U, als vreemdeling, verkeer,
En hier, gelijk mijn vaders., woon.
Ai! wend uw hand en plaagen van mij afß
Verkwik mij, eer ik daal In 't graf. __.
-ocr page 107-
103
¼ Å XL. PSALM.
•k. Ai. eb lang den Heer in mijnen druk verwacht»
En Hij heeft ziqh tot mij geneigd;
Ik riep, door nood op nood bedreigd,
Hij gaf gehoor aan mijne jammerklagt,
Mij, in den kuil verzonken ,
Mij heeft Hij hulp gefchonken,
Gevoerd uit moddrig ilijk;
Mij op een rots gezet,
Daar ik, met vasten tred;,
Die jammerkolk ontwijk.
2.
Hij geeft m' op nieuw een danklied tot zijn eer $
Een' lofzang : veelen zullen 't zien ,
En God' eerbiedig hulde biên ;
Hem vreezen, en vertrouwen op den Heer.
Wel hem, die 't Opperwezen
Dus kinderlijk mag vreezen ,
Op Hem vertrouwen itelt,
En, in gevaar, geen kracht
Van. ijdle trotsaarts wacht;
Van leugen» of geweld,

Mijn God, Gij hebt uw wondren groot gemaakt:
Wie is 't, die 't onbepaald getal
Van uw gedachten melden zal?
Wat geest zoo vlug, wat tong zoo wel befpraakt'?
Geen ilagtvee, geen altaaren,
Vol fpijz' ten offer , waren
Het voorwerp van uw' lust;
Gij hebt mij, naar uw woord,
Mijn oorea doorgeboord ,
En 't lichaam toegerust.
E 4                   Brand-
.
-ocr page 108-
éïø        Ñ S Á L Ì XL,
4*
Brandoffcren, noch offer voor de fchuld ,
Voldeeden aan uw' eisch, noch eer;
Toen zeid' ik: zie, ik kom, o Heer!
De rol des boeks is met mijn' naam vervuld.
Mijn ziel, U opgedraagen,
Wil U alleen behaagen;
Mijn liefd' en ijver brandt:
Ik draag uw Heiige wet,
Ñ ie Gij den ftervling zet,
lil 't binnenst ingewand.
Ñ Á U Æ Å.
5-
Uw heilleer wordt door mij alom verbreid;
'k Bedwing mijn tong en lippen niet;
Gij weet het, Heek , die alles ziet;
Mijn hart verbergt nooit uw gerechtigheid;
Uw waarheid doe ik hooren;
Uw heil, den mensen befchooren,
Vloeit daaglijks uit mijn' mond;
Uw gunst, uw trouw, uw woord
En godsgeheimen, hoort
Uw talrijk volk in 't rond.
f).
G'onthondt, o Heer ! dan uw barmhartigheen
Mij nooit, in knellend zielsgevaar;
Dat mij uw gunst en trouw bewaar3,
Daar ik door ramp op ramp mij vind beftrecn.
Ik voel mij aangegreepen
Door zonden , fel bcneepen,
Een heir niet f overzien;
Die ik veel minder, dan
Mijn hoöfdhair, tellen kan ;
Zij doen mijn tochten, vliên.
-ocr page 109-
PSALM XL.
hm
't Behang' U mi] te redden uit den nood
O Heer! bied vaardig ondeiftand-
En oyerftort met fchaamt' en fcband'
Hen die mijn ziel vervolgen tot den dood-
Laat z', achterwaards gedreeven
Wier lust is in mijn kwaad ·
Verwoesting zij de loon, ' -
Vooral den fchimp en hoon
van hem, die mi] verfmaadu
Verheug het volk, verblijd hen alle, H£EK
Legfteeds uw vrienden in den mond·
>, Den grooten Godæ ij eeuwig lof en ee'r' *
Schoon'k arm ben en ellendig,
Denkt God aan mij beftendigf
• jMun Redder, o mijn God!
Beftierder van mijn lot é
Venoef niet, hoor mijn klagt.
E 5              ç
-ocr page 110-
IQ 6
Ό E XLI. Ρ S Α L Μ.
ι.
elzalig hij, die zich verilandig draagt
Bij een ellendig mensch!
De Heer zal hem, wanneer hij treurt en klaagts.
Bevrijden naar zijn' Avensch;
Behoeden , en doen ieeven, hier op aard ,
In vree en zaligheid,
Nooit van zijn' God verlaaten, maar bewaard
Voor 's vijands boos beleid.
2.
De Heer zal hem <, op't ziekbed neêrgeitort,
Verfterken door zijn kracht;
Gij maakt, dat zelfs zijn ganfche leger word*
Veranderd door tiw magt.
Ik heb tot God geroepen om genaê ;
'k Zei in mijn' angst en leed:
Genees mij, Heek , die bij U fchuldig ila·,
En tegen U misdeed.
In plaats van troost vervolgt mij 's vijands blaam;
Zij zeggen tot eïkaêr:
' Waarblijft zijn dood? Wanneer vergaat zijn naam?"
Komt iemand van die fchaar
Om mij te zien; dan fpreekt hij valseh, en fineede,
Mij kwaad, zoo veel hij kan;
Als hij te rag van mij naar bulten treedt
Spreekt hij ei andren ysiï.
« '                                                          PAUZE·
-ocr page 111-
.■b-.*:'w*--------^—flnpwpfn|p
PAUZE.
4,
Zij inornpleniaarn, vervuld met bittren haat-
Van ïaadflaan nimmer moê
Bedenken zij een goddeloos™^·
ô Men zegt: „Gods geesfelroê'
* ÃçËéß*"ø**; ^nfchendaad kleeft herla^
» Hij hg, voor eeuwig neer·
                    *
Ëû 2"it gij hem niet weder op zien *,,
• - Herileld gelijk weleer. ?nftaan'
Zelfs hij, op wien ik voormaa?.; ê»*
Mijn vree', en tZS^Z^T**0***»
Verhief.ijnhiel enfloegmijfier'enftout,
Terwijl hij at mijn brood
Mm Gij, o feBR.fchiet totmijahulpecoe-
Bewijs genaê, en red,
              ' "
Hn ncbt mij op; dat ik vergelding doe,
En d'ontrouw paaien zett'.
6.
ik ken"W gl.T' ik ken «" trouw hier aan.
Dat zich mijn vijand niet
Beroemen *al noch ik te gronde gaan.
Wijl Gij mij bijiland biedt,
mi Verhoudt in mijn oprechtheid»
Met Ë"' V00r UVV aanSez*ht,
et te'dre ZOIë en trouwe hulp, gefeft
Na3r't eeuwig zalig Uchtf                · .
& ·                Lsefi:
-ocr page 112-
iqS PSALM XLI. XLIL
Loofc Istels God; roept, door al eeuwigheên,
Des He åê en grootheid uit:
Dat sik met mij zijn' lofzang en gebecn;
Met Amen, Amen, iluit'.
D E XLIL Ñ S Á L M.
i.
't iiijgend hert, de jagt ontkomen,
Schreeuwt niet fterker naar 't genot
Van de frisfche waterftroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer:
God des levens, ach! wanneer
Zal ik naadren voor uw oogen;
ïn uw huis uw' naam verhoogen?
2.
'JkHeb mijn traanen, onder 'tklaagen,
Tot mijn fpijze, dag en nacht,
Paar mij fpotters durven vraagen:
„ Waar is God, dien gij verwacht? **
Mijn benaauwde ziel verfmelt >
Als zij zich voor oogen fielt»
Hoe ik, onder item en fnaaren,
reest hield m\ 09ö Vlijde [dwars».
O mijn
-ocr page 113-
PSALM XLIL
O mijn ziel! wat buigt g' u neder?
Waartoe zijc g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogften lof uw' lust :
Want Gods goedheid zal uw' druk
Eens verwisilen in geluk,
Hoop op God; lla 't oog naar boven;
Want ik zal zijn' naam nog looven.

'k Denk aan U, o God! in 't klaagen,
Uit de landilreek der Jordaan;
Van mijn leed doe 'k Hennon waagen;
'k Roep van 't klein gebergt U aan.
'k Zucht daar kolk en afgrond loeit}
Daar 't gedruis· der waatren groeit,
Daar.,uw golven, daar uw baaren
Mijn benaauwde ziel vervaaren.
PAUZE.
5*
Maar de Heer zal uitkomst geeven,
Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrouwen leeven,
En dat melden in mijn lied,
"k Zal zijn' lof, zelfs in den nacht,
Zingen daar ik Hem verwacht,
En mijn hart, wat mij moog' treffen,
Tot den God mijns levens heffen.
E7
-ocr page 114-
PSALM XLII. XLÏII.
6.
'k Zal tot God, mijn fteenrots, fpreeken;
„ Waarom, Heer, vergeet Ge mij?
„ 'kGa in 't zwart, door rouw bezweeken,
„ Orn mijns vijands dwinglandij,
„ Die mij hoont, mij 't hart doorboort,
5, Dat geftaag deez' Iastring hoort:
„ Waar is God, op wien gij bouwdet,
„ En aan wien g' uw zaak vertrouwdet ? "'
7-
O mijn ziel! wat buigt g' u neder?
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 'sHoogiten lof uw' last:
MenigWerf heeft Hij uw' druk
Doen verandren in geluk.
Hoop op Hem, fla 't oog naar boven;
Ik zal God, mijn' God, nog looven.
D E XLIII. PSAL M,
1.
(jedüchte God, hoor mijn gebeden;
Strijd voor mijn recht, en maak mij vrij
Van hun, die, vol arglistigheden,
Gerechtigheid en trouw vertreeden;
Opdat mijn ziel uw' naain belijV
En U geheiligd zij,.
Mijn
-ocr page 115-
PSALM XLIIL
2.
Mijn God, ik fteun op uw vermogen,
Gij zijt de llerkte van mijn hart.
Waarom verftoot Gij m' uit uw oogen ?
Waarom ga ik, ter neêrgeboogen,
Door 's vijands wreed geweld benardx
Geftaag in 't aaklig zwart.

Zend, Heer, uw licht en waarheid neder,
En breng mij, door dien glans geleid,
Tot uw gewijde tente weder;
Dan klimt mijn bange ziel gereeder
Ten berge van uw heiligheid,
Daar mij uw gunst verbeidt.
Dan ga ik op tot Gods altaaren,
Tot God, mijn' God, de bron van vreugd;
Dan zal ik, juichend , flem en fnaaren
Ten roem van zijne "goedheid paaren,
Die, na kortftondig' ongeneugt,
Mij eindeloos verheugt.
Mijn ziel, hoe treurt ge dus verflagen?
Wat zijt g' onrustig in uw lot?
Berust in 'sHeeren welbehagen:
Hij doet welhaast uw heiizon daageri.
Uw hoop herleev', naar zijn gebod;·
Mijn/redder i's mijn God,
-ocr page 116-
112
D E XLIV. PSAL M.
i.
O God! wij mogten met orrz' oorc-rt
Weleer van onze vaadren hooren,
Wat werk Gij in hun dagen wrocht,.
Hoe G' oudtijds hen met heil bezocht.
Gij hebt de heidnen met uw hand
Verdreeven, dat zij 't erf verlieten;
Hen fel geplaagd, uw volk geplant,
En op het weeldrigst voort doen fchietcn,
2.
Hun zwaard deed hen dit land niet erven;.
Hun arm deed hen geen heil verwerven;
Maar uwe rechtehand, uw magt,
Heeft hun dien voorfpoed toegebragtj
De glans van 't godlijk aangezicht
Heeft hen de zege weg doen draagen:
Want Gij omfcheent hen met het licht
Van uw genadig welbehagen.
Gij zelf, o Godi die, uit uw wooning,
Ons hulp verleendet, zijt mijn Koning:
Verlos ons van 't gedreigde kwaad;
Gebied het heil voor Jakobs zaad.
Gij doet ons onze weêrpartij
Met hoornen ilooten in de lenden:.
In uwen naam vertreeden wij
Die tegen ons de wapens wenden,.
Stap
-ocr page 117-
í
PSALM XLIV.
4.
Stap ik vol moeds ten ooreloge ;
            f
'k Vertrouw niet op mijn' ftaalen booge;
Ik weet, dat, in den heeten ftrijd,
Mij zwaard noch dapperheid bevrijdt.
Maar Gij verlost den veegen Staat,
Van 's vijands magt, waarvoor wij duchten;
Ook doet uw hand at wie ons haat
Met fchand3 en ichaamte henen vlugten,
X. PAUZE.
5.
't Is God, dien w' onzen Redder noemen,
In wien w' ons al den dag beroemen.
Den lof uws naams, alom verbreid,
Verheffen wij in eeuwigheid.
Maar nu verlïoot Gij ons, o Heer ß
Wij zien ons hoofd met fchand bedekken;
Dewijl Gij met ons heir niet meer,
Ter hulp, als eertijds, uit wilt trekken.
6.
Gij doet ons beevend rugwaards wijken,
En fteeds voor d'overmagt bezwijken
Van baatren, die ons goed en bloed
Vast rooven in hunn' euvelm oed.
Gelijk de fchaapen, die men ilagt,
Hebt G'ons aan hun tot fpijz'gegeeven;
Ons onder 't heidendom gebragt,
Daar wij verftrooid, vol kommer, leeven.
-ocr page 118-
Ñ S Á L Ì XLIV.
Het volk, dat Gij hebt uitverkooren,
Verkoopt GJ aan die uw erfdeel ftooren,
Voor geen waardij, hoe min men bied';
En hunnen prijs verhoogt Gij niet.
Gij fielt ons tot een' bittren fmaad
Voor fchampre buuren, die ons hoonen :
De fpot en fchimp ftraalt van 't gelaat
Der volken, die rondom ons woonen.
8.
Gij doet ons tot een fpreekwoord ilrekken
Den heidnen, daar G' ons heen doet trekken;
En 't volk, dat ons te fnood berooft,
Schudt over ons, afkeen'g, 't hoofd:
Mijn fchande Helt men valsch in 't licht,
Z'is nimmer uit mijn oog geweeken;
De fchaamte dekt mijn aangezicht,
Zoo dat ik 't hoofd niet op durf fteeken.
De ilem des hooners moet ik hooren;
Zijn lastertaal klinkt mij in d'ooren;
De booze vijand koelt zijn' moed,
En dorst wraakgierig naar ons bloed.
Wij hebben echter in-die fmart,
Schoon wij dit alles ondervonden,
U niet vergeeten in ons hart,
Noch trouwloos uw verbond gefchonden.
II, PAUZE'.
-ocr page 119-
Ñ S Á L Ì XL IV. 115
II. PAUZE.
ÉÏ.
Ons hart heefc zich van U, in nooden,
Niet afgekeerd tot valfche goden;
En onze gang week niet van 't pad,
Dat Gij ons voorgefchrecven hadt:
Al hebt G' ons, in iw' toornegloed,
Verpletterd in een plaats der draaken,
En ons verdrukt en bang gemoed
De doodsvalleien doen genaaken.
II.
Ja, hadden w', in dien druk gezeten,
Den naam van onzen God vergeeten,,
De handen, in verlegenheid,
Tot vreemde goden uitgebreid:
Zou God, naar zijn onkreukbaar rcchü,
Die euveldaad niet onderzoeken?
Ä1 wat in 't hart wordt overlegd
Kent Hij, tot in de dieplle hoeken.
12.
Maar wij, om uwentwil verdreeven,
Verliezen, al den dag, het leven ;
Wij worden ilechts van hun geacht,
Als fchaapen, voor het mes gebragt.
Waak op, o Heer! waarom toch zoude
Gij flaapen, en de fmert vergrooten?
Ontwaak, toon, datG' ons nog aanfehouwc,
En ons niet eeuwig wilt verftöoten.
Waarom
-ocr page 120-
ιι6 PSALM, XLIV, XLV.
Waarom, daar wij uw' bijftand vergen,
Zoudt Gij uw aangezicht verbergen?
Waarom vergeeten onz' ellend'
En onderdrukking zonder end?
Want onze ziel, die naauwlijks leeft,
Is treurig in het ftof geboogen;
Daar onze buik aan d'aarde kleeft,
Bezwijken wij in onvermogen,
14.
Sta op, o God! toon medelijden,
Laat ons uw' arm van nood bevrijden:
Verlos ons uit den angst, o Heer!
Zoo krijgt uw goedheid eeuwig d'eer.
D E XLV. PSALM.
"'■ i.
Mi
jn hart, vervuld met heilbefpiegelingen,
Zal 't fchoonite lied van eenen Koning zingen;
Terwijl de Geest mijn gladde tonge drijft,
Is z' als de pen van een', die vaardig fchrijft.
Beminlijk Vorst, uw fchoonheïd, hoog te looven,
Gaat al het fchoon der menfchen ver te boven;
Genaê is op uw lippen uitgeftort,
Des G' eeuwig!ijk van God gezegend wordt.
Gord
-ocr page 121-
Ρ S Α L Μ XLV.
117
2.
Gord, gord, o Held! uw zwaard aan uwe zijde,
Üw blinkend zwaard, zoo fcherp gewet ten ftrijde;
Vertoon uw' glans, vertoon uw majefteit;
Rijd zegerijk in.uwè heerlijkheid
Op 't zuivre woord der waarheid; rijd voorfpoedig,
En heersch alom rechtvaardig en zachtmoedig;
Uw rechtehand zal 't godfijk rijk behoên,
En in den krijg geduchte daaden doen.
3* ·■ ............■ ■'
Uw pijlen, fel van uwen boog gedreeven,
Zijn fcherp, en doen geheele volken beevenj
Zij vellen neer wat uw vermogen tart,
En dringen diep in 's vijands wreevlig hart.
Gij zult, o God! in eeuwigheid bekleederr
Den vasten troon van uw gerechtigheden :
De rijksftaf, dien uw hooge Majefteit
In 't Godsrijk zwaait, heerscht met rechtmaatigheid,
O God! uw God heeft mild U overgooten
Met vreugdezalf, meer dan uw meêgenooten,
Omdat uw ziel de goddeloosheid haat,
En 't recht bemint. Uw vorstlijk rijksgcwaad#
U toegevoerd uit elpenbeenen hoven,
Vol eedlen geur, doet elk uw hoogheid loovenj
Hoe ruikt de myrrh' en kasfie wijd en zijd, .'.
End'aloë, wier geur uw ziel verblijdt!
PAUZE.
-ocr page 122-
H8 Ñ S Á L Ì XLV\
Ñ Á U Æ Å.
Men ziet U blij", in ftaatelijke reien»
Door dochtren'zelfs van koningen geleien;
De Koningin ftaat aan uw rechtehand
In 't fijnite goud van Ofirs mijnrijk land.
O Dochter! hoor, en zie, en neig uw ooren;
Verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekooren ,
Uws vaders huis, uw volk, en wat voorheen
U dierbaar en beminnenswaardig fcheen.
6.
Dan zal de Vorst van al uw fchoon getuigen;
Hij is uw Heer, dies moet g'..u voor Hem buigen:
'k Zie.Tyrus dan,, die rijke weereldftad,
U hulde :doen, en offren fchat op fchat.
De Koningstelg, die Hij zijn Bruid wil noemen,·
ïs meest om haar inwendig fchoon te roemen;
't Borduurfel is, naar vorftelijke-n ftaat,
Van louter goud gewerkt in 't praalgewaad.
7-
Straks leidt men haar inftaatilj, uit haar wooning,
Inkleeding, rijk geftikt, tot haaren Koning:
Zoo treedt zij voort met al den maagdenitoetj»
Die* haar verzelt, U vrolijk te gemoet.
Zij zullen blij, geleid met lofgezangen,
De vieugde voên, die afftraalt van haar wangen5
Tot 2"ij, daar elk gewaagt van haaren lof,
Ter bruiloft treên in 't koninglijkc. hof,
In
-ocr page 123-
Ρ S Λ L Μ XLV. XLVI. u$
8.
In plaats van uw doorlucht' en vroome vaadren,
Zult Gij eerlang uw zoonen zien vergaadreli,
En ftellen hen door uw geduchte hand,
AI 't aardrijk door, in vorstelijken ftand.
ik zal uw' naam bij elk geflacht doen kennen;
Van kind tot kind zal 't zich aan U gewennen.*
Zoo rolt uw lof op 't ruime weereldrond,
In eeuwigheid, uit aller volkréri mond.
gggggaaggii ■^i"""r"gflijaJi-'i"i|f"",tii"iii|iii«w"11"11.....ii.i BBBEEBBBBBI
D E XLVI. PSALM.
VT od is een toevlugt voor de zijnen ,*
Hun fterkt', als zij door droefheid kwijnen f
Zij werden fteeds zijn hulp gewaar
In zielbenaauwdheid, in gevaar:
Dies zal geen vrees ons doen bezwijken,
Schoon d'aard uit haare plaats mogt Wijken;
Schoon 't hoogst .gebergt uit zijne fteê
Verzet wierd in het hart der zee.
2.
Laat vrij het fchuimend .zeenat bruis fehcrij
D'ontroerde waatren hevig ruisfchen;
De golven moogen, door haar woên,
Het berggevaarte daavren doen:
De ftad, het heiligdom, de wooning
Van God, den allerhoogften Koning,
Wordt in haar muuren , t' allen -tijd', /7
Door beekjes der rivier verblijd.
Geen
-ocr page 124-
> f S Á L Ì X-LVL
Geen onheil zal de ftad verftooren »'
Daar God zijn wooning heeft verkooren :
God zal haar redden uit den nood,
Bij 't daagen van het morgenrood.
Men zag de heidnen kwaad beraamen;
De koningrijken Ipanden famen:
Maar God verhief zijn ftem, en d' aard
Verfmolt, voor 's Hoogftcn toorn vervaard
PAUZE»
De Heer, de God der legerfchaareilj
Is met ons; hoedt ons in gevaaren.
De Heer, de God van Jakobs zaad*
Is ons een burg, een toeverlaat.
Komt, wilt op 's Heeren daaden merken;
Aanfchouwt des Hoogden groote werken*
Zijn magt, die nooit te fluiten is,
Maakt d' aarde tot een wildernis»

God ftilt, alom, het oöreloogen :
Zijn arm Verbreekt de taaie boogen;
Doet fpies en fpeer aan ftukken flaan *
En wagens door het vuur vergaan.
Laat af! dus fpreekt de Heer der heeren i
Weet; Ik ben God; elk moet mij eeren;
Het heidendom, ja 't gansch heelal
V«hooge, mij met lofgefchal.
-ocr page 125-
PSALM XLVL XL VIL i%x
6.
De Heer, de God der legerfchaaren,
Is met ons, hoedt ons in gevaaren.
De Heer, de God van JaKobs zaad,
Is ons een burg, een toeverlaat.
mm
DE XLVIL PSALM.
j,
icht, o volken! juicht;
Handklapt, en betuigt
Onzen God uw vreugd;
Weest te faam verheugd.
Zingt des Hoogften eer;
Buigt ii voor Hem neer.
Alles ducht zijn kracht;
Alles vreest zijn magt;
Zijne Majeileit
Maakt baar heerlijkheid 9
Over 't rond der aard,
Wijd en zijd vermaard.
2.
Naar Gods wijs befiel,
Op Gods hoog bevel,
Slaan wij, door zijn hand.
Volken aan den band,
Die, door ons verneêrd.
Door ons overheerd,
Strekken tot een blijk
Hoe Hij, liefderijk,
Aan zijn woord gedenkt;
D'erfenis ons fcbenkt,
Jakobs heerlijkheid,
Aan hem toegezeid,
F                             God
-ocr page 126-
PSALM XLVI'I.
God vaart, voor het oog,
Met gejuich omhoog:
't Schel bazuingeluid
Galmt Gods glorie uit.
Heft den lofzang aan;
Zingt zijn wonderdaèn;
Zingt de fchoonfte ftofj
Zingt des Konings lof,
'Met een' zuivren galm,
Met een' blijden psalm;
Hij, de Vorst der aard,
Is die hulde waard.
4*
Zingt des Hoogften eer,
Opdat ieder leer',
Hoe Hij heerscht alom
Over 't heidendom;
Hoe Hij van zijn' troon
Geeft zijn rijksgeboón,
Daar het al voor bukt.
Eedleiï, gansch verrukt.
Nu hun 't godlijk licht
Straalt 'm 't aangezicht,
Deelen in ons lot,
Eeren Abrams God.
5-
D' Eerften van den Suat3
Die den onderzaat,
Kaar Gods wijze wGt^
Zijn ten fchild gezet,
Eeren 's Hoogften magt.
God munt uit in kracht.
-ocr page 127-
PSALM XLVIii*          3
D           u
r;e." is groot; elk zing' zijn' lof
m Salems ftad en tempelhof,
Daar onze God, bij zuivre toonen,
Up zijnen heugen berg wil woonen.
Hoe fchoon, hoe welgelegen,
Wat vreugd voor d'aard, wat zegen;
Is Sions berg! hoe grootsch, hoe blij
Hoe heerlijk aan de noorder zij'!
Wie is 't, die^niet de Godftad roemt,
De Stad desgrooten Konings noemt?
2,
In haar paleizen vestigt God
Zijn' troon, wordt daar erkend een ilofr
ïin hoog vertrek voor 't volk te weezen:
Oeen vorilen heeft men daar te vreezen.
Pas hadden zij, verbonden,
Den togt zich onderwonden;
Pas hadden zij de Stad in 't oog,
Of hun verwondring fteeg zoo hoog;
Dat Sion Hechts van ver te zien
Hen ilraks van fchrik te rug deed vliên.
Daar greep hen beeving aan, vervaard
Vol fmert, gelijk een vrouw, die baart.
*.oo doet G' een' oostenwind de kielen
Van Tharfis vloot in zee vernielen.
Wij zagen, 't geen onz' ooren
Voorheen flechts mogfen hooren;
In deze ilad, "den troon der eer,
Van God, der legerfchaaren He.er;
Hij zal, door mage en kloeke daên,
In eeuwigheid haar vast doen Haan!
F 2               PAUZ5.'
-ocr page 128-
124 PSAL Ì XLVIII.
PAUZE.
W\), o verheven Majesteit!
Gedenken uw weldaadigheid,
In 't midden van uw heiige wooning,
Gelijk uw naam is , groote Koning,
Bij ons te recht gepreezcn ,
Zoo ïs uw roem gereezen,
En bij de volken zeer vermaard,
Tot aan het uiterst eind der aard.
Uw rechtehand, die 't kwaad niet duldt „
Is met gerechtigheid vervuld.
5-
Dat Sions berg weergalm' van vreugd;
Laat Judaas dochters zijn verheugd;
Wijl Gij haar' vijand floegt in 't ilrijden.
Gaat Stem rond aan alle zijden;
Telt al de vestingwerken
En torens, die 't verfterken;
Ja ziet, met een oplettend oog,
Paleizen fteigren hemelhoog,
En ftout verduuren al 't geweld ,
Opdat gij 't aan uw kroost vertelt.
6.
Want deze God is onze God;
Hij is ons deel, ons zalig lot,
Boor tijd noch eeuwigheid te fcheiden,:
Ter dood toe zal Hij ons geleiden.
â â
-ocr page 129-
125
D E XUX. F S Ah M.
i.
. 7.iJ' voIken, hoort; waar g'in de weereld woont,
t Zij laag van ftaat,- of hoog, met eer bekroond;
t Zij rijk of arm, komt, luistert naar dit woord.
Mijn mond brengt niets dan loutre wijsheid voort,
jJiJ 'Hij in 't hart opmerkzaam overdacht.
ik neig het oor, daar 'k op Gods irifpraak wacht,
rjaar s Heeren fp/euk, en zal u, op de foaaren
uzi bujde harp, geheimen openbaarea.
2.-
Wat zou mij toch doen vreezen in een* tijd,'
Waarin het kwaad , het onrecht mij beftrijdt,
Als ik omringd, benaauwd ben door 't geweld,
JJac in mijn' val zijn hoogst genoegen fielt 7
wat hem betreft, die op zijn' fehat betrouwt,
•n al zijn' roem op.groeten rijkdom bouwt;
J-'in ichat behoudt zijn' broeder niet in 't leven;
UJ kan daarvooi aan üod geen losgeld geeven.
^J kan dien prijs der ziele, dat rantfoen ·
'™ God in tijd noch eeuwigheid voldoen :
£!J wenscht vergeefs hier altoos 't licht te zien
f£» door zijn' fchat, het naar bederf t'omvliên.
£*JJ ziet elk uur der wiizen levensend;
Ilii ï dwaazen dood bIl'ift hei" "iet onbekend;
-MaarT' dathun in 'ϋ ftqrven nie^ kan baatea,
«at zij 't ai aan andren overlaaten,
F 3                            Al
-ocr page 130-
ú2â Ñ S Á L Ì XL1X.
Al zegt zijn hart: ,» mijn huis zal eeuwig ilaaü;
,, Van kind tot kind geduurig overgaan :"
Al heeft hij 't land, waarop zijn trotsheid roemt,
Zijn grootsheid bouwt, naar zijnen naam genoemd;
't Is alles wind, daar zich zijn hart meê ftreclt:
De mensen, hoe mild door't aardsch geluk bedeeld,
ÏJóe hoog in eer, in magt en ftaat verheven,
Vergaat als 't vee, en derft 'm 't eind het leven*
PAUZE,
, 5-
Hoewel zijn weg niets is dan ijdelheid,
En hij zich zelv' door dwaazen hoogmoed vleit;
Stapt echter 't kroost, dat in der oudren woord
Behagen fchept, op 't· zelfde doolpad voort:
De dood maait ook dier kindren leven af;
Zij volgen hen, als fehaapen, naar het graf;
En in den dag, den grooten dag des Heeren,
Zal over hun d' oprechte triomfeeren.
6.
Hen denkt niet meer aan hunn' voorleden ftaat,
Wijl al hun glans met hun in 't graf vergaat:
Maar na den dood is 't leven mij bereid;
God neemt mij op in zijne heerlijkheid.
Vreest hem dan niet, die groote fchatten heeft,
Wiens magtighuis in eer en aanzien leeft;
Want hij zal niets in 't fterven met zich draagen:
Zijn naam, zijn roem, 't ligt al ter neer geilagen.
Schoon
-ocr page 131-
PSALM XLIX. L. r"27
7-
Schoon hij zich op decz' aard in wellust baadt,
En ieder roemt zijn wesld' en overdaad,
Hij daalt nochtans, gelijk zijn gansch gedacht,
Vervreemd van God, in 's afgronds donkren nacht.
Gij dan,, o mensch ! hoe waard, hoe groot in eer;
Zoo gij den wil vcrfmaadt van uwen Heer,
Dan gaat gij, als de heeften, haast verlooren :
Ken wis bederf is u ten lot befchooren.
D£ L. PSALM.
1.
J-^er goden God verheft zijn ftcm met magt,
En roept deez' aard , van daar de zon, met pracht.
In 't oosten rijst, tot daar ?' in zee verdwijnt:
Uit Sion, zoo volkomen fchoon, verfchijnti
God vol van glans, om op zijn' troon te ftijgenj
Hij, onze God, Hij komt en zal niet zwijgen.
2.
Verteerend vuur gaat voor 2i*jn aanzicht heen;
Een felle ftorm verzelt alom zijn trecn:
"NT                                                                                                                                                                                   '
■Nu Hij zijn volk zal richten voor elks oog,
Roept Hij tot aard en hemel van omhoog :
> Verzamelt mij mijn dierbre gunstgenooten ,
» Die mijn verbond op 't heilig offer flooten."
De heemlen zijn getuigen van zijn recht,
Want God is zelf de Rechter, die 't beflecht.
Hoor gij, mijn volk, hoor , Isrel, daar ik tot
, U fpreek en roep: Ik God, Jk ben uw God;
k Beftraf u niet van wegen d'offeranden ,
öaar die geftaêg voor mij op 't outer branden.
E 4                     'k Zal
-ocr page 132-
ï28          PSALM L,
'k Zal uit uw huis geen var, noch uit uw kooi
Voor 't brandaltaar begeeren bok of ooi:
Want al 't gediert der wouden is het mijn';
Wat beesten er op duizend bergen zijn ;
Wat vogels ooit rondom hun toppen vloogen;
Het wildodes velds, 't is al in mijn vermogen,
PAUZE.
Nooit klaagd' ik 't u, indien ik honger had;
Want d aard is mijn', en al wat zij bevat.
Zou ftierenvleesch of wat ooit menfchen voedt,
Mijn fpijze zijn? mijn drank der bokken bloed?
Keen; offert God' uw danbre lofgezangen;
't Geen gij belooft moet d' Allerhoogst' ontvangen.
<5.
Roept in den nood tot mij, uw' God en Heer;
Dan help ik ü, en gij geeft Gode d'eer.
"Maar zijne taal tot goddeloozcn luidt:
Waarom toch fpreekt gij mijne wetten uit?
Wat roemt gij u als mijn verbondelingen,
Daar g' u door woord noch ftraffen laat bedwingen?
7-
Ziet gij een* dief» gij loopt met hem en ft eelt;
Gij zijt het, die met overfpeelers deelt
In 't vuil vermaak· van hun ontuchtigheên;
Uw mond is vol van ongebonden reen;
Uw fnoode tong is afgerecht op liegen,
En fteeds gewend aan veinzen en bedriegen.
dj
i
-ocr page 133-
Ñ £ Á L Ì L. LI. 129
ä.
Gij zit, gij fpreekt van uwen broeder kwaad ;
Uw moeders zoon vervolgt gij bits met fmaad,
En lastert hem; dit doet ge vrij en blij;
Ik zwijg, dies meent ge, dat ik ben als gij:
'k Zal over u een heilig vonnis vellen,
En uw gedrag u klaar voor oogen Hellen.
9-
Verftaat dit toch, vergeeters van Gods wet,'
Opdat ik niet verfcheur', en niemand redd'.
Wie 't dankbaar hart mij biedt ter offerand',
Die geeft mij eer, en elk, wie met verftand
Zijn wegen richt, mag op mijn gunst vertrouwen;
Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanfchouwen.
»                              I II III            É             É                          ø                                           I I II                            I              1              I .111 II         Ã lil                                                    «»
DE LI. PSALM.
VJ"enaê, o God! genaê, hoor mijn get>ed;
Verfchoon mij toch naar uw barmhartigheden;
^elg uit mijn fchuld, vergeef mijn overtreeden;
Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet.
Ai! wasch mij wel van ongerechtigheid :
Mijn fchuld is zwaar, ik heb uw wet gefchonden;
Zie mijn berouw, hoor, hoe een boetling pleit,
E*! reinig mij van al mijn vuile zonden.
F 5                       Want
-ocr page 134-
ï3o          PSALM LI.
2."
Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;
Mijn zonde zie 'k mij ileeds voor oogen zweeven:
*k Heb tegen U , ja Ü alleen, misdreeven;
Uw' wil en wet, hoe heilig, ftout verfmaad.
Ik heb gedaan, dat kwaad was in uw oog;
Dies ben ik, Heer, uw gramfchap dubbel waardig:
'k Erken mijn fehuld, die U tot ftraf bewoog;
Vw doen is rein, uw vonnis gansch rechtvaardig.
'tls niet alleen dit kwaad, dat roept om ftraf;
Keen, 'k ben in ongerechtigheid gebooren ;
Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van uw' toorens
Reeds van het uur van mijn ontvangnis af.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 't gemoed;
Gij, Heer, die weet al wat ik hebmisdreeven;
Gij, die mijn' geest met wijsheid hadt gevoed,
Ση 'm mijn ziel uw godlijk licht gegeeven.
4-·
Ontzondrg mij met yzop, en mijn ziel,
3Sïu gansch melaatsch, zal rein zijn fen geneezeni
Wasch mij geheel, zoo zal ik witter weezen
Dan fneeuw, die versch op 't aardrijk nederviei.
Ai! geef mij weer gewenschte zielevreugd;
Laat uit uw' mond mij ftof tot blijdfehap hoeren;
Zoo wordt op nieuw 't verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn' geesf de waare rust herbooren.
iPAÜZE
-ocr page 135-
PSALM LI 13
PAUZE.
5-
Verberg uw oog van mijn bedreeven kwaad,
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepfte wonden :
Delg, delg toch uit mijn fchuld en ai mijn zonden»
En fpreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herfchep mijn hart, en reinig Gij, o fleer 1
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een' vasten, geest, en leer
Mij aan uw' dienst oprecht verbonden blijven.
Verwerp mij van uw aangezicht toch niet;
Ai' laat van mij uw' heilgen Geest niet fcheiden;
Die kan alleen op 't rechte fpoor mij leiden.
BeuMer mijn' ging, daar Gij mijn zwakheid ziet.
Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest,
De blijdfchap weer; doe op uw heil mij hoopen';
Laat mij, geilerkt dooreenen eedlen geest,
Volvaardig 't pad van uw geboden loopen.
Dan zal ik elk, die 't heflfpoor bi'ster is,
Vrijmoedig al uw rechte wegen ieerenr
üe zondaar zal zich dan tot U bekeeren,
En fcheppen moed uit mijn behoudenis.
O God! Gij God mi/ns heils, vergeef mijn fchuld,
Mijn bloedfchiild toch, hoe büJijk ook te doemen;
Dan zal mijn mond, met zangftof weer vervuld,
^w heilig recht, gepaard met goedheid, roemen.
F 6                       Heera
-ocr page 136-
l$ï         Ñ S Ë L Ì LL
8.
Heer, open Gij mijn lippen door uw kracht.
Zoo zal mijn mond uw' lof geilaag vermelden;
Geen offer kan voor mijne zonden gelden;
Behaagd' U dat, ftraks wierd het U geflagt.
Indien Gij lust in brandend' offren hadt,
Dan wierd het vuur door mij gewis ontitooken;
Ik fpaarde dan noch zorg, noch vlijt, noch fchat,
Maar zou 't altaar van offervee doen rooken,
Gods offers zijn een gansch verbrooken geest,'
Door fchuldbefef getroffen en verflagen:
Dit offer kan uw heilig oog hehaagen;
't Is nooit, o God! van U veracht geweest,
Doe Sion wel, laat om mijn' zwaaren val
Uw goedheid niet van zijne burgren wijken; '
Bouw Salem op , laat nooit zijn' muur en wal,
Door uwe ftraf, voor 's vijands magt bezwijken.
IO,
Dan vindt Gij in onz' offeranden lust,"
"Waarmee wij U, naar't heilig recht, vereeren é
Dan zal 't altaar de varren gansch verteeren;
Dan wordt hèt vuur daarop nooit uitgebluscht.
i.      SF W"
DE
-ocr page 137-
D E Lil. PSALM,
r.
w
aartoe u dus beroemd in 't kwaade,'
Vermeetle dwingeland ?
Ik fteun gerust op Gods genade
En trouwen onderftand.
Zijn goedheid duurt den ganfchen dag: :
Ziju almagt wekt ontzag.
2.
Uw tong, die toelegt om te fchaaden t
En als een fcheermes fnijdt,
Durft zich met fnood bedrog beraaden,
Uit bittren wrok en nijd.
Gij mint het onrecht; haat de deugd:
De logen baart u vreugd.
V
Gij grieft mij door uw fchampre woorden,
Door taal, die mij verbaast:
Gij tracht mij door uw tong te moorden ;
Maar beef] gij wordt welhaast
Door God, die uw gedrag verfoeit,
Voor eeuwig uitgeroeid.
4-
God zal u voor zijn wraak doen bukkes,'
En, door zijn ilerke hand,
U uit uw tent en fchuilplaats rukken;
Ontwortlen uit uw' ftand.
De vroomen zullen, vrij van nood,
Dan lachen om uw' dood.
-ocr page 138-
r34 PSALM LIL LUI.
„ Zie, zal men zeggen, zie den dwaazen,
,, Die, op zijn' rijkdom ftout,
„ Ons wilde door zijn magt verbaazen,
,, Op God niet heeft vertrouwd;
„ Zijn fterkte kreeg hij dour geweld;
3, Nu ligt hij neergeveld, "
6.
Maar ik zal als d'olijfboom gioeien,
In 't huis des grooten Gods.
Ik zal in eer en godvrucht bloeien;
God is mijn fteun en rots
Op zijne gunst, mij toegezeid,
Vertrouw 'k in eeuwigheid.

Mijn God, U zal ik eeuwig looven,
Omdat Gij 't hebt gedaan;
'k Verwacht uw trouwe hulp van beven,
Uw waarheid zal befhiar :
Uw naam is voor 't oprecht gemoed
Van al uw gunstvölk goed.
DE LUI. PSALM,
i.
D e trotfche dwaas zegt in zijn boos gemoed:
,, Daar is geen God. " Zij dooven 't licht der reden,
Èn maaken zich, door grouwelijke zeden,
Aiïchuwciijk; daar is geen mensch, die goed
Op aaide dost,
God
-ocr page 139-
PSALM LUI. jBS
2.
God, die het recht met kracht verdedigt, floeff
Van 's hemels troon zijn oogen naar beneden ö
Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden·
Hij zag, of zich geen mensch verftandig droeg'
En naar Hem vroeg.
3-
Hij zocht alom, maar ach! Hij vond 'er geen*·
Want alle vleesch is trouwloos afgeweeken·
Het .and is vol van ftinkende gebreken :
Geen lterveling wil 't pad der deugd 'betreên
Ja zelfs niet één.
Heeft dan dit volk, dat groeft in euveldaên,
Geen kennis ? neen ! thans durven die ontzindea
Met gulzigheid mijn volk als brood verflinden;
Zij roepen, op hun godvergeeten paên ,
Zelfs God niet aan.
5.
Op 't onverwachtst zijn zij in angst gebragt:
Want God heeft uw belegeraars doen vlugten·
Hun beendren zelfs verftrooid: die u deên zudven
Hebt gij befchaamd: want God verwerpt, veracht '
Dit boos gedacht.
                              *
<5.
Och daalde 't heil uit Sion fpocdig neer
Voor Israël! als God zijn volk uit liiden
En banden redt, zal Jakob zich verblijden,
&H laaül al juichend geeven d'eer
Aan zijnen Heer,
-ocr page 140-
DE LIV. PSALM,
i.
V_f God! verlos mij uit den nood,
En red door uwen naam mijn leven;
Mijn richtzaak zij aan U verbleeven;
Odi of uw arm mij bijftand bood 1
O God! ila adit op mijn gebed;
Keig tot mijn rede gunftig d'ooren ,
En wil mijn bittre klagt verhooren,
Zoo word' ik uit den angst gered.
2.
Want vreemden fteeken 't hoofd omhoog
Tot mijn verderf; ik zie tyrannen,
Om" mij te dooden, famenfpannen;
Zij nellen God zich niet voor 't oog.
Ziet! God, die nimmer mij vergeet,
Is mij een helper in mijn lijden;
Hij voert hen aan, die voor mij ftrijden,
En onderfteunt mij in mijn leed.
Hij zal dit kwaad, dit boos. beilaana
Aan mijn verfpiederen vergelden.
Roei uit die tegen mij zich ftelden;
Het gaat uw trouw en waarheid aan;
Ik zal U, met een blij gemoed,
Vrijwillig offren. Heer derheeren;
Ik zal uw' naam met lofzang eeren :
Dit eischt uw naam; want hij is goed.
4.
Want God wïl mij zijn' bijftand biênj
Hij heeft mij 't onheil doen ontkomen».,
En mijn benaauwdheid wcggenoornen:
Ik heb mijns vijands vjU gezien.
-ocr page 141-
137
DE LV. PSALM,
r.
o God! neem mijn gebed ter ooren,
Gi), die 't geroep uws volks wilt hooreil,'
Verberg U niet voor al mijn fmeeken;
Verhoor mij, Heer; geefgunftig acht
Op mijn misbaar en.jammerklagt,
Waarin de nood mij uit doet breeken.
2.
't Geroep des vijands doet mij becven;
Ik word door angst en fchrïk gedreeven»
En fel geperst door goddeloozen ;
Men fchuift op mij, met fnood beleid,
Een last van ongerechtigheid ;
Hoe vinnig treft de wraak dier. boezen I
3·;
Mijn hart voelt ween en bange neepen·;
De doodfchrik heeft mij aangegreepen;
De vrees heeft mijne ziel bevangen;
Een kille beeving komt mij aan,
En fiddring doet mijn leden flaan,
Dies roep ik uit met iierk verlangen:
„ Och gaav' mij iemand diüvenvieuglen!
,, Gewis, mijn drift waar' niet te teuglen;
„ Ik vloog, tot daar ik kon verwachten
„ Mijn veiligheid, waar 't ook mogt' zijn*1
,, In 't barfte zelfs der zand woestijn,
„ Daar ili ia ftilte zou vernachten.",
Wel
-ocr page 142-
|5          PSALM LV.
Welhaast had ik de vlugt genoomen,
Om dezen wind, deez' ilorm t'ontkomen.
O Heer! laat hen uw vuur verflinden ;
Verdeel hun tong, verwar hun fpraak;
Want twist en wrevel, haat en wraak,
Zijn ia de ftad alom te vinden,
Bij dag, bij nacht, ja t'aller uuren,'
Omringen die haar op haar muuren;
Geen recht, geen onfchuld kan er baaten;
Maar binnen in haar heerscht de twist;
Het wreed verderf, de fnoode list,
't Bedrog wijkt nimmer van haar itraaten»
PAUZE.

Zag ik mij door een' vijand jaagen ,*
Dan kon, dan zou ik dit verdraagen;"
Maar 't was mijn haater niet voor dezen,
Die tegen mij zich thans verheft:
'k Had anders wel 't gevaar befeft3
Eu zou voor hem verborgen weezen.
8.
Keen, gij, gij zijt het, dien ik eerde,
Dien ik, gelijk mij zelv', waardeerde;
Met wien 'k gemeenzaam plag te handlen,
Mijn leidsman , met mij eensgezind,
Met wien ik raadpleegd', als mijn' vrind,
Enfainen naar Gods huis mogt wandlen.
-ocr page 143-
PSALM LV,          139
Dat hen de dood als fchuidheer veile ;
En leevend ftort' in 't diepst der helle;
Want boosheid huisvest in de harten
En tenten van dit booze rot;
Maar ik zal roepen tot mijn' God,
Die mij zal redden uit mijn ünauen.
lp.
'k Zal 's avonds klaagen, zuchten, iteenen j
'k Zal 's morgens kermen, 's middags weeneil*
En God zal op mijn bede merken;
Die God, die mij van dezen ftrijd
In vree door zijnen arm bevrijdt;
Hoe veelen ook mijn' val bewerken.
'T
;■■■:.                        .W.
II.
'God zal mij hooren, en hen plaagen ;
Die God, die reeds van oude dagen
Als rechter zat, om 't kwaad te weeren;
Dewijl dit volk, de tucht ontwend,
In 't minste geen verandring kent,
En God noch vreezen wil, noch eeren,,'
12.
Hij flaat zijn handen aan zijn vrinden;
Geen vreêgenootfchap kan hem binden;
Hij fchendt verbonden; fpeelt met eedenj
Hij vleit, en gladder is zijn mond,
Dan boter, maar zijns harten grond ,
Js vol van krijg en bitterheden.
Zoo
-ocr page 144-
x4o PSALM LV. LVL
13.
Zoo zacht als olie is zijn fpreeken ;
Maar fpies noch zwaard kan fcherper fteeken.
Mijn ziel, God zal u onderhouden;
Werp uwe zorgen op den Heer;
Zijn trouwe gunst duldt nimmermeer,
Dat, die Hem vreezen, wankien zouden.
14.
Gij, Heer, Gij zet den boozen paaien,
En zult hen doen ten afgrond daalen.
Wie op bedrog zijn hoop wil bouwen,
En dorst naar bloed, dien kort uw ftraf
De helft van zijne dagen af;
Maar ik, ik zal op U vertrouwen.
DE LVI. PSALM.
1.
VXc
"enaê, o God! befcherm mij door tnv hand:
Zie hoe ik ben omringd aan alle kant;
Zie, hoe de mensch zijn booze netten fpant,
Om mij daarin te jaagen.
Den ganfehen dag is 't oog op mij geflagen :
Zijn Hst legt mij op al mijn wegen laagcn :
Zijn magt vergroot mijn ongeluk en plaagen;
Ontroert mijn ingewand.
Maar
-ocr page 145-
PSALM LVI.           X4r
•2.
Maar word ik ooit met bange vreez' belaên,
Dan zal op U mijn vast betrouwen liaan.
Ik prijs in God zijn woord; ik ireun voortaan
Op Hem; zou vleesch mij déercn ?
Ik vrees hen niet, die mijne fmart vcrmeêren;
Mij, dag op dag, door lastertaal onteeren;
JVlijn woorden in een' valfchen zin verkeeren;
Arglistig mij verraên.
Zij rotten faam, en houden boozen raad\
Terwijl mij elk in 't beimlijk gadeflaat;
Mijn. fchreden volgt, en mij naar 't leven ftaat/
Door ramp noch klagt bewoogen.
Zoudt Gij, o God! nog, met uw heilig' oogen»
Hun boosheid zien, en ftraffeloos gedoogen?
Neen; ftort hen neer door uw geducht vermogen;
Uw gramfchap ilraff' hun kwaad.
PAUZE.
4-
* ■* ■ ■■■■ 4,
Gij weet, o God! hoe 'k zwerven moet op aard;
Wijn traanen hebt G' in uwe flesch vergaêrd:
Is bun getal niet in uw boek bewaard?
Niet op uw rol gefchreeven ?
GeAvis, dan zal mijn wreevle vijand beeven,
En, als ik roep, ftraks rugwaards zijn gedreeven;''
Dit weet ik vast, God zal mij nooit begecven»
fiiets maakt mijn ziel vervaard.
Ik
-ocr page 146-
/
ï42 PSALM LVI. LVIL
ïk roem in God ; ik prijs 't onfeilbaar woord:
Ik heb het zelf uit zijnen mond gehoord;
sk Veïtronwop God, doorgeene vreez' geftoord;
Wat ftervling zou mij fchenden ?
Ik he'a beloofd 9 wanneer G' in mijn ellenden
Mij bijftand boodt, en 't onheil af zoudt wenden,
Tot U, o God! mijn' lofzang op te zenden4
Door ijver aangefpoord.
6,
'Gij hebt mijn zïcl beveiligd voor den dood i
Gij richt mijn' voet, dat hij zich nimmer floot' ί
vGIj zijt voor mij een fchild in allen nood:
Gij hebt mijn fmart verdreeven :
Uw dierbre gunst is m' altoos bijgebleeven.
JkZal, voor Gods oog, naar zijn bevelen leeven?
2oo word' door mij zijn naam altoos verheven;
Zoo woïd' zijn lof vergroot.
D E LVIL PSALM.
*■
VXenaê, o God! genaê, hour mijn gebeêns
Want mijne ziel betrouwt op U alleen;
3vlijn toevlugt is de fehaduw uwer vleuglen;
Ik berg mij daar voor alle tegenheên;
Tot dat uw magt den vijand zal bctêiiglen,
η
-ocr page 147-
PSALM LVII.         143
%.
Ik roep tot God , ami Koning van 't heelal,*
Tot God , die 't werk aan mij voleinden zal,
Die van omhoog mij redt uit mijn ellenden,
En, hoe men woed', mijn' vijand brengt ten val;
God zal zijn gunst en waarheid nederzenden»
Boor Gods gehaê wordt mijne ziel gered;
Schoon zij rondom van leeuwen is bezet.
Ik lig, gedrukt door felle ftookebranden;
Hun tongen zijn , als zwaarden, fcherp gewet|
ÜLls fpicsfen en als pijlen zijn hun tanden,
Ñ Á U Æ Å.
Verhef, o God! verhef U hemelhoog,
Uw eere ilraal' op aard in ieders oog.
Zij,_ die een net bereidden voor mijn gangen '
Zijn zelv', terwijl mijn ziel zich nederboog,
In eenen kuil, voor mij bereid, gevangen.
$.
Uw hand, o God! heeft veilig mij geleid;
Ik ben gered3 nu is mijn hart bereid;
Het is bereid, om U, mijn God, te Iooven;
Nu wordt uw naam door mij met vreugd verbreid>
*"jn psalmgezang kJimm', tot uw' roem, naar boven.
Waafe
-ocr page 148-
144 PSALM LVII. LVTTI.
6.
Waak op , mijn eer ; waakt op, mijn harp en luit;
ÜViijiJ zanglust ftieeft den dageraad voor uit:
'k Zal ondei al de volken, Beer , U prijzen ;
Mijn psalmgezang zal, bij cymba&l en fluit,
Uw' uaam alom de plegtigst' eer bewijzen,
, V                      7. _
Uw gucdlieid , Heci , is groot en heiuelhuug ;
Uw waarheid reikt tot aan den wolkenboog.
Verhef U dan ver boven 's hemels kringen;
Uw eer verfprei' haar' luister in elks oog;
Laat ieder die door heel de weereld zingen.
D E LV1I1. PSALM.
^1.
O
gij vergadering ! gezeten
Om recht te doen, fpreekt gij het recht?
Wordt alles billijk aangelegd?
Kwijt iedeï zich naar zijn geweeten ?
En vonnist gij weJ in der daad,
Zoo als met recht en wet belTaat ?
Keen ! gij fmeedt ongerechtigheden
In 't harte, dat van boosheid zwelt:
Gij weegt op aard uw fnood geweld,
In fchijn van billijkheid en reden.
Godloozen zijn van God vervreemd,
Zoo ras hun leven aanvang neemt.
Ds
-ocr page 149-
Ρ S Α L Μ LVIII.
r*
De booze leugen fpreelcers dooien ,
Van 't uur dat zij gebooren zijn.'
In hait en mond ligt heet venijn,
Als in een vuurde ilang, verfchoolen:
Zij geeven 't goede nooit gehoor;
Maar floppen, als een adder, 't oor.
Gelijk zich die niet Iaat bezweeren,
Zoo willen dezen niet veïilaan.
Verbreek hun tanden, laat voortaan,
O God! uw' arm hun kracht verneèren :
Breek jongen leeuwen heet op buit,
O Heer l de wreede tanden uit.
PAUZE.
Smelt hen tot water, laat ze drijVen :
En maak hun pijlen, daar zij boos
Meê mikken , ilomp en krachteloos ,·
Laat toch uw' arm hunn' boog niet flijven.
Doe hen, in armoe en gebrek,
Vergaan, verfmeJten , als een ilek.
6.
Och! laat hen in hun kwaad niet groeien;
Maar doe hen, als een misdragt, zijn;
Dat nooit de zon hun oog befchijn'.
Eer dan uw potten zullen gloeien
Van 't doornenvuur, ftorint Hij gezwind
Hen weg, als in een' wervelwind.
G                 't Recht·
HS
-ocr page 150-
146 PSALM LVIII. LIX.
't Rechtvaardig volk, gered uit lijden,
Zal eens, wanneer 't de wraak aanfchouwt,
In God, wien 't zich had toevertrouwd,
En in zijn waarheid zich verblijden:
't Zal zijne voeten , wel gemoed ,
Zelfs wasfehen in der boozen bloed.
8.
De mensch zal eerlang vrolijk zeggen:
„ Gewis de deugd geniet haar vrucht:
„ Gods grootheid wordt te recht geducht,
„ Die loon en ftraf weet toe te leggen;
„ Gewis, daar is een God die leeft,
„ En op deez' aarde vonnis geeft.
DE LIX. PSALM.
i.
R ed mij, o God! uit 's vijands handen;
Verlos mij van de dwingelanden;
Uw heil zij, tegen 't wreed geweld,
"Mij tot een hoog vertrek gefield.
Wijn God, 't behaag'U mij t'ontzetten;
Daar d' overtreeders van uw wetten ,
Die niet dan flinkfe gangen gaan,
Bloeddorstig mij naar 't leven ftaan.
-ocr page 151-
p S Α L Μ LïX
I47
2,
£«t, Heer, uw' bijfrand niet vertraden ·
2.e h0ezij miJnc zfeI beI
           Craa»en'
Z'J zijn doldriftig op de been '
En rukken al hun magt bij een;
Schoon Λ geen misdaad heb bedreeven,
Die ftof tot wraakzucht konde Seeven
Y^ op, ontmoet miJ) en befchouw'
öoe *, op uw magt alleen, vertrouw.
3-
J«. 't lust' 0, Hekr der leeerfchairen
Alsisrels God ü f openbaart'Γ'
Ontwaak, en fh-af dit heidendom :
Uat niemand uwe wraak ontkom'
Zij trekken, trotsch op wanbedrijven,
Waardoorzijtrouwloos'tonrechtftijv^
Deftadom, aan den avonftond,
En ieder tiert, gelijk een hond.
4.
Öe fnoodiïe laster itroomt d'ontaarden
Tenmond' uit; ja geneepen zwaardea
Zijn op hun lippen; ieder woord
,, Wie hoort het? " vraagen z'onder 't woeden ■
Zult hen belachen, en den Lt
Hwrt drijven met al't heidensch rot.
-ocr page 152-
148 Ñ S Ë L Ì LI X.
Mijn vijand roem' op zijn vermogen;
Maar ik, ik ila op U mijn oogen;
Ik wacht op uwe hulp, o Heer!
Gij zijt mijn hoog vertrek, mijn eer,
'k Zal God, met goedertierenheden,
Mij eerlang te gemoet zien treeden,
En mij welhaast gewrooken zien
Aan hun, die listig mij befpiên,
Ñ Ë U Æ Å.
Beroof hen niet terftond van 't leven,
Opdat mijn volk, van angst ontheven,
Uw oordeel teffens niet vergeet'.
Uw magt, als Gij ter vierfchaar treedt,
Boe elk van hun als balling zwerven ,
En, 't kwaad ten fpiegel, fchandlijk fterven :
Ja werp, o God! mijn fchild! hen neer,
Als trotfche fchenders uwer eer.
Men neem' hen, daar hun lastcrmonden
En valfche lippen 't hart doorwonden,
Gevangen in hun hovaardij:
Vergeld hunn' vloek, hun razernij,
De logens, die zij fnood verdichten;
't Betaamt U "hen geftreng te richten.
Verteer z' in grimmigheid; uw kracht
Verteer', verdelg' dat fnood geflacht.
-ocr page 153-
Ñ S Á L Ì LIX.
8.
Laat ben eerlang hij' d'uitkomst weeten,
Dat God, als Heerfcher, is gezeten
Jnjakobs erf; daar 't kwaade weert;
Ja, tot aan 's aardrijks eind regeert.
Laat, als het licht begint te daalen,
Hen wederkeeren , zoeken, dwaalen,
Vol ongedulds, van pad tot pad,
Als honden tierend' om de ftad.
Laat hen, o God! om ipijz' verlegen,
Omzwerven, en op naare wegen,
Vernachten in de duisternis,
Schoon geen vnn hun verzadigd is :
Maar ik zal U mijn fterkte noemen;
Uw goedheid 's morgens vrolijk roemen,
En zingen, met een' dankbren geest:
„ Gij zijt mijn hoog vertrek geweest. "
10,
Ik zal, omdat G' in bange dagen
Mijn toevlugt waart, van U gewaagen;
Van U, mijn iierkte, zij mijn zang
Fm ihaarenfpej, mijn leven-»lang.
Ik heb in nood, aan God verbonden,
In hem mijn hoog vertrek gevonden;
In God, wiens goedertierenheid
Zich over mij heeft uitgebreid.
G 3
-ocr page 154-
150
DE LX PSAL M.
ô.
vJ God! hoe hebben wij getreurd.
Door U verftooten en gefcheurd !
Gij zijt op ons vergramd geweest:
Keer weer tot ons, wij zijn bevreesd.
Gij hebt, o Heer! het ganfche land
Gefchud, gefpteeten door uw hand:
Het wankelt; het gevoelt uw flagen;
Ai! red, genees het van zijn plaagen.
2.
Gij hebt mv volk een harde zaak
Doen zien , door uw geftrenge wraak ;
Door twist op twist bet land gekrenkf Ë
En ons met zwijmelwijn gedrenkt.
Maar nu hebt Gij een heilbanier,
Tot roem van uw geducht beftier,
Hen, die U vreezen, op doen ftceken:
Zoo is mv waarheid ons gebleeken.
3-
Geef, Heer, opdat van angst en itrijd
't Beminde volk moog' zijn bevrijd :
Geef heil door uwe rechtehand ,
En red het zuchtend vaderland.
God fprak weleer in 't heiligdom,
Die.s juich ik met uw volk alom :
'k Zal Sichem deelen, Sukkoth meeten;
Die zullen mijn bezitting hecten.
-ocr page 155-
PSALM LX.
PAUZE»
Ka zie ik Gilead gered,
Gehoorzaam luistren naar mijl wet;
Manasfe kent mij als zijn' Heer,
En knielt eerbiedig voor mij neer:
Aan 't hoofd van mijne legermagt,
Toont Efraïm zijn moed en kracht ;
Mijn Juda, tot die eer verkooren ,
Zal mijne rijkswet elk doen hooren.
Het trotfche Moab, overheerd,
Strekt mij ten waschpot, diep verneêrd»
Ik werp op Edom mijne fchoe,
En eigen hein ten knecht mij toe:
En gij, o Palestina! juich,
Juich over mij met eerbied, buig
U neer, om mij, die tot regeeren
Gezalfd ben, als uw' Koning t' eerea,
6.
Wie voert mij in een vaste ftad,
Daar zich mijn vijand veilig fchat?
Wie zal mij door een fterke hand
Geleiden tot in Edoms land?
Zult Gij 't niet zijn,'geduchte God,
Die ons verftiet tot 's vijands lpot;
Onz' uitgetoogen legermagten
Vergeefs naar huig en heil deedt wachten ?
O 4
;
-ocr page 156-
é$æ Ñ S Á L Ì LX. LXÏ.
Geef Gij ons hulp in tegenheên ;
Bij U is raad, bij U alleen:
't Is vruchtloos, waar men zich mee vleit;
Want 's menfchen heil is ijdelheid.
Wij zullen dappre heldendaên
In God verrichten: hoe't moog' gaan»
Hij, die van ons wordt aangebeden ,
Zal onze weêrpartij vertreedcn.
D E LXI. PSAL M.
1.
, o God! mijn bede hooren;
Neig uw ooren
Naar mijn zuchten en geween.
In verafgelegen ftreeken,
Schier bezweeken,
Zoek ik heul bij U alleen.
2.
Leid mij, Heer, ik zou in 't ilijgen
Nederzijgen:
Leid mij op een hooge rots.
Wil mij tot een toevlugt weezen,
Als voordezen,
's Vijands wreed geweld ten trots.
'1; Zal
-ocr page 157-
Ρ S Α L Μ LXI.
*5S
'k Zal in uwe tent verkeeren,
Heer der heeren,
Voor uw oog, in eeuwigheid.
'k Zal op U mijn vast vertrouwen
Altoos bouwen,
Door uw vleuglen overfpreid.
Want uw goedheid, die wij looven,
Heeft van boven
Mijn geloft' en beê gehoord.
Gij deedt mij tot d'erfnis komen
Van de vroomen,
Wien de vrees uws naams bekoort.

Gij zult nieuwe dagen voegen,
Vol genoegen,
Bij des Konings levenstijd;
Zijner jaaren tal vermeêren,
In 't regeeren,
Door uw gunst van ramp bevrijd
<?.
Hij zal eeuwig in vermogen,
Voor uw oogen , ■
Zitten op zijn' troon, o Heer!
Zend uw waarheid, uw ontferming,
Ter befcherming;
Zend ze tot zijn wachters neer,
G 5                      %Zït
-ocr page 158-
154 PSALM LXI. LXir.

'kZal dan door mijn blijde galmen,
Door mijn psalmen,
Looven uwe majefteit;
Mijn geloften U betaalen,
Menigmaalen
Plegtig aan U toegezeid.
D E LXir. Ñ S Á L M.
i.
Ì
ijn ziel is immers ilil tot God;
Van Hem wacht ik een heilrijk lot:
Hij immers zal mijn rotsfteen weezen,
Mijn heil, mijn hulp in mijn gebrek,
Mijn toevlugt en mijn boog vertrek;
lis. zal geen groote wankling vreezen.
'                   2.
Hoe lang, o wreedaaits! zoekt gij dan
Het kwaade nog van zulk een' man?
Uw kracht is veel te zwak en teder;
Haast iterft gij allen door Gods hand;
Zoo ftort een ingeboogen wand,
Een aangeftooten muur ter neder,
Zij raadflaan flechts, vervoerd door haat,
Om hem uit zijnen hoogen ftaat *
Te ilooten met bedrog; en zoeken
Met lust hiertoe een' leugenvond;
Zij zeegnen wel met hunnen mond,
Maar 't
godloos hart doet niets dan vloeken.
-ocr page 159-
...É -,É ll,W.f!! .1 WW^^^^m
^■^^^^Ì
Ñ S Ë L Ì LXU.
155
Doch gij, mijn ziel, het gaa zoo 't wil,
Stel u gerust, zwijg Gode ftH;
Ik wacht op Hem· zijn hulp zal blijken:
Hij is mijn rots, mijn heil in nood,
Mijn hoog vertrek; zijn magt is groot;
Ik zal noch wankien, noch bezwijken.
PAUZE.
In God is al mijn hei!, mijn eer,
Mijn fterke rots, mijn tegen weer;
God is mijn toevlugt in het lijden
Vertrouw op Hem, o volk! in finart;
Stort voor Hem uit uw ganfche hart'
God is een toevlugt t'allen tijden.
<5.
Gemeene lieden immers zijn
Slechts ijdelheid, een damp, een fchiin-
De grooten anders niet dan logen:
Zij zouden, hoe hun hart zich vleit
Nog Iigter zijn dan d'ijdelheid,
In eene weegfchaal opgcwoogcn.
Vertrouwt, wat uw begeert' Ook zij
Nooit op geweld of rooverij,
En wordt niet ijdel, als 't vermogen
Gediiurïg aanwast: waakt en let,
Dat gij het hart 'er nooit op zet;
Zoo wordt ge door geen' fchijn bedroogcfl.
G 6"
Een-
-ocr page 160-
1^6 PSALM LXII. LXIII.
8.
Eenmaal fprak God tot mij een woord,
Tot tweemaal toe heb ik Jt gehoord:
,, Dat 'sHeeren zijn de fterkt' en krachten.
Ook is bij U de goedheid, Heer;
Dies heeft van U elk ftervling weer
Vergelding naar zijn werk te wachten.
wPLsessja»
D E LXIII. Ñ S Á L M.
i.
O
God! Gij zijt mijn toeverlaat;
Mijn God, U zoek ik met verlangen ,
Zoo ras wij 't morgenlicht ontvangen,
Bij 't krieken van den dageraad:
O Heer! mijn ziel en lichaam hijgen,
En dorften naar U in een land,
Dat, dor en mat, van droogte brandt,
Daar niemand laafenis kan krijgen.
2.
'k Heb U voorwaar in 't heiligdom
Voorheen bèfchouwd met vrolijk' oogen;
Hoe zag ik daar uw alvermogen;
Hoe blonk uw godlijV eer alom!
Want beter dan dit tijd!ijk leven
Is uwe goedertierenheid:
Och! wierd ik derwaards weer geleid,
Dan zou mijn mond U d' eere geeven.
Dan
-ocr page 161-
PSALM LXIir.
Dan zou ik, voor uw godiijk oog,
Uw deugden al mijn leven prijzen ,
En in-uw' naam mijn' zang doen rijzen;
Mijn handen heffen naar omhoog.
Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen,
Verzadigd, als met vet en fineer;
Mijn mond zou U vol vreugd, o Heer!
Verheffen in zijn lofgezangen.
ô57
Ñ Á U
Æ
Ê.
Wanneer ik, op mijn legerileê,
Aan U gedenk in ftille nachten;
Dan peinst mijn ziel met al haar krachten,
Hoe Gij voorheen in angst en wee,
Als mij de vijand wild' omringen,
Mij vaardig zijt ter hulp geweest.'
Dies zal ik nu ook, onbevreesd,
In fchaduw van uw vleuglen, zingen,
Mijn ziel kleeft U ilandvastig aan;
Gij onderiteunt mijn zwakke fchrcden;
Uw rechtehand vol moogendheden
Doet mij getroost en veilig gaan;
Maar dezen, die mijn ziel begeeren,
Opdat ik tot verwoesting raak',
Staan bloot voor uw geduchte wraak;
2ij zullen haast ten afgrond keepen,
G 7
Men
-ocr page 162-
é58 ? S Á L Ì LXIII. LXIV.
<5.
Men zal die boozen, door 't geweld
Van 't fcherp gewette zwaard, doen fneeven,
En aan de vosfen overgeeven,
Ter prooi alom in 't open veld.
Maar 's Konings hart zal zich verblijden
In God, die 't gansch heelal regeert;
En elk, die heilig bij Hem zweert,
Zal zijne trouw met roem belijden.
Want, hoe het gaa, de logenmond
Zal nimmer ftrafloos zegepraalen :
God ftelt de boosheid perk en paaien,
De logerrfpreekers gaan te grond'.
D E LXIV. PSAL M.
i.
't öehaag' U mij gehoor te gceven;
Ik zend mijn klaagilem tot uw' troon:
O Heer! dat zich uw hulp vertoon';
Laat mij voor 's vijands magt niet beeven;
Behoed mijn leven,
2.
Verberg mij voor de listigheden,
En voor den heimelijken raad
Der boozen, die geneigd tot kwaad,
Oproerig in hun doen en reden,
Steeds onrecht fmeeden,
Befcherm
-ocr page 163-
PSALM LXIV.
Eefcherm mij tegen 't wreed vermogen
Van hun, wier tong is als een zwaard?
Wier taal, met bitterheid gepaard
Tot pijlen dient op hunne boogen, '
Om t' ooreloogen.

Zij leggen laagen voor de vroomen
Verfchuilen zich voor hun gezicht
En treffen ftraks hen met hunn' fchichc
Waardoor zij wreed hen om doen komen,'
Jin niemand fchroomen.
5-
'tls 't kwaad, waarin z'elkandren fterkea,
JJat hun tot famenfpraak verftrekf
Hun ftrikken houden zij bedekt · '
Zij zeggen van hun booze werken;
„ Wie zal die merken?"
PAUZE.
6.
Hun drift, aan fnood bedrog verbonden.
Spitst daaglijks zich op listigheên.
Hun hart, hun binnenst' peinst alleen
Op valfch' en eerelooze vonden,
Om elk te wonden.
7-
Maar God, aanfehouwend' al hun laagen,
Die bloot zijn voor zijn aangezicht,
Zal ijlings met een' fcherpen fchicht
Hen trefFen, en, door zwaare plaagen,
Hen ftraf doen draagen.
ï59
Η mi
-ocr page 164-
16o PSALM LXIV. LXV.
s.
Hm tong, die andren durfd' onteeren,
En waare vroomen trotsch verfmaên,
Zal zelf met fchande hen belaên:
Ja, elk zal hun den rug toekeeren,
En hen verneêren.
Dan zullen alle menfehen vreezen;
Het werk verheffen van den Heer;
Zijn' lof Verbreiden en zijn eer,
En op zijn daên, alom gepreezen,
Oplettend weezen.
io.
ft Rechtvaardig volk zal zich verblijden,
Betrouwend' op den Heer alleen;
D' oprechten zullen , wel te vreên,
Terwi'l zij Hem hun harten wijden,
Zijn' naam belijden.
O E LXV. Ρ S Α L M.
i.
D
e lofzang klimt uit Sions zaaien
Tot U , met ft il ontzag;
Daar zal men U, o God! betaalen
Geloften , dag bij dag :
Gij hoort hen, die uw heil verwachten,
O, Hoorder dei· gebcênl
Dies zullen allerlei gedachten
Ootmoedig tot ü treên.
Een
-ocr page 165-
Ñ S Á L Ì LXV.        éäé
2.
Een ftroom van ongerechtigheden
Had d'ovcrhand op mij;'
Maar ons weêrfpannig overtreeden
Verzoent en zuivert Gij.
Welzalig, dien Gij hebt verkooren,
Dien G' uit al 't aardsch gcdruisch
Doet naadren, en uw heililem hooren,
Ja woonen 'm uw huis.
Daar zal ons 't goede van uw wooning .
Verzaaden, reis op reis,
En 't heilig deel, o groote Koning!
Van uw geducht paleis.
Gl}, Gij zult vreesfelijke dingen
Ons, in gerechtigheid,
Doen hooren, en ons blij doen zingen
Van 't heil, voor ons bereid.
4-
O onze God! o vast vertrouwen
Van 't allerverfte land,
Op wien al 's aardrijks einden bouwen, -·
En 't wijdstgelegen ftrandj
Gij, die de hemelhpoge bergen
Doet pal ftaan door uw kracht,
Zoodat zij vloed en ftormen tergen,
Gij. zijt omgord met ïiiagt.
't Ge-
-ocr page 166-
Ñ S Á L Ì LXV,
't Gebruisch der zee doet Gij bedaaren,
Daar Gij haar golven ftilt;
't Rumoer der volken, als der haaren,
Betoomt Ge, waar Gij wilt.
Die d'einden dezer aard bewoonen,
Aanfchouwen, dag aan dag,
De teeknen, die uw almagc toonen,
Met vreez' en diep ontzag.
PAUZE.
ff·
Gij geeft, dat d'uitgang van den morgen
En van den avond juich';
En dat men U, voor al uw zorgen,
Ootmoedig dank betuig'.
Het land bezoekt Gij met uw' zegen,
En, door U droog gemaakt,
Verrijkt Gij 't groodijks weer met regen,
Die tot den wortel raakt,

De Godsrivier doet G' overvloeien,
En op 't bereide land
Het nuttig koren weelig groeien.
Uw goddelijke hand
Maakt d'opgeploegde voren dronken,
Tot uit de weeke kluit,
Daar 't dropplend nat is ingezonken,
Gezegend vocdfel fpruit.
-ocr page 167-
PSALM LXV. LXVI. 163
8.
Uw goedheid kroont de jaargetijen:
Waar Gij' uw' voetitap zet,
Daar doet Gij 't al ten zegen dijen;
Daar druipt het al van vet.
Het woeste veld vangt zelfs die droppen,
Zijn weide blijft niet droog;
De heuvels ftecken blijde toppen
Met lachend groen omhoog,
9-
De velden zijn bedekt met kudden;
De dalen zijn bekleed
Met halmen, die van zwaarte fchudden,
En loonen 'slandmans zweet.
Zij juichen, elk op zijne wijze;
Uw eer klimt uit het ftof;
Zij zingen, uwen naam ten prïjze ,
Uw goedheid en uw' lof.
D E LXVI. PSALM.
1.
luich, aarde, juich, met blijde galmen,
Den grooten Schepper van 't heelal:
Zing d'eer zijns naams, mee dankbre psalmen;
Verhef zijn' roem met lofgefchal.
Zeg: „ o! hoe vreeslijk zijn uw werken t
„ Gij doet uw wijdgeduchte kracht,
„ O God! aan al uw haaters merken,
„ Die veinzend buigen voor uw magt. "
-ocr page 168-
164- Ρ S Α L Μ LX VI.
2. ·
Al 't aardrijk fmeek' U, neêrgeboogen ;
Het heff' de fchoonfte psalmen aan;
Gezangen, die uw'naam verhoogen,
Dq glorie van uw wonderdaên.
Komt allen, ziet Gods wijze wegen;
Wat is zijn werking hoog geducht,
Het zij Hij 't menschdom met zijn' zegen
Bezoekt, of met zijn ilrenge tucht!
.3·
God baande, door de woeste haaren
En brecde llroomen, ons een pad;
Daar rees zijn lof op ftem en fnaaren,
Nadat Hij ons beveiligd had,
Hij zal eeuw uit eeuw in regeeren:
Zijn oog bewaakt het heidendom.
Hij zal d'afvalligen verneêren:
Hij keert hun trotsch' ontwerpen om.
Looft, looft den Heer der leger fchaarcn,
O volken! heft een' lofzang aan:
Hij wil ons in het leven fpaaren,
Ons hoeden op de fteilfte paên,
Voor wankien onzen voet bevrijden.
Gij hebt ons voor een' tijd bedroefd ,
En ons gelouterd.door het lijden,
Gelijk het zilver wordt beproefd.
-ocr page 169-
Ρ S Α L Μ LX VI.
Een net belemmerd' onze fchreden,·
Een enge band hield ons bekneld;
Gij liet door heêrschzucht ons vertreeden;
Gij gaaft ons over aan 't geweld.
Hier feheen ons 't water t'overftroomen;
Daar werden wij gedreigd door 't vuur:
Maar Gij deedt ons Jt gevaar ontkomen,
Verkwikkend' ons, ter goeder uur.
PAUZE.
6.
Door 's Hoogden arm 't geweld onttoogen
Zal ik, genoopt tot dankbaarheid ,
Verfchijnen voor zijn heilig' oogen 9
Met offers, aan Hem toegezeid.
Ik zal, nu ik mag adem haaien ,
Na zoo veel baögen tegenfpocd,
Al mijn geloften U betaal en,
U, die, in nood, mij hebt behoed.

Ik zal het brandaltaar doen rooken
Van 't edelüV vee uit kooi en ftal;
Zoo worden vet en merg ontrtooken,
Bij 't lieflijk rijzend lofgefchal.
Het rookwerk zal zijn' geur verfpreiden,
Daar ram bij ram wordt aangebragt:
'k Zal bok en rund ten offer leiden,
Opdat men z' Ü ter eere ilagt'.
-ocr page 170-
166 Ñ S Á L Ì LXVI.
8.
Komt, luistert toe, gij godgezinden,
Gij, die den Heer van harte vreest,
Hoort, wat mij God deed ondervinden;
Wat Hij gedaan heeft aan mijn' geest,
'k Sloeg, heilbcgeerig, 't oog naar boven:
Ik riep den Heer ootmoedig aan ;
Ik mogt met mond en hart Hem looven,
Hem, die alleen mij bij kon ilaan.
9.
Waar' ik door ongerechtigheden
En haar aanlokfelen bekoord;
Dan had de Heer naar mijn gebeden
En jammerklagten niet gehoord.
Maar nu, nu heeft, met gunilig' ooren,
Mijn God op mijnen wensch gelet.
Hij , die het al kan zien en hooren,
Merkt' op de ftein van mijn gebed.
io.
God zij altoos op 't hoogst gepreezen l
Lof zij Gods goedertierenheid,
Die nimmer mij heeft afgeweezen,
Noch mijn gebed gehoor ontzeid!
DE
-ocr page 171-
æäã
¼ Å LXVII. PSAL Ì.
é.
D 'algoede God zij ons genadig,
En zegen' ons met overvloed;
Hij" doe zijn aangezicht geitadig
Ons lichten, ea Hij zij ons goed:
Opdat elk geneegen
Zich aan uwe wegen
Op deez' aarde weim';
En de blinde heiden ,
Nu van God gefcheiden,
Eens uw heil erkenn'.
2.
De volken zullen U belijden,
O God! U looven al te faam';
De landen zullen zich verblijden,
En juichen over uwen naam:
Volken zult Gij rechten,
Hunne zaak beflechten,
In rechtmaatigheid;
Volken op deez' aarde,
Die uw arm vergaêrde,
Die Gij veilig leidt.
De volken zullen, Heer, 17 looven,
O Heer! U looven al te maal,
Die d'aarde vruchtbaar maakt van boven,
Dat z'ons op haar gewas onthaal'.
God is ons geneegen;
Onze God geeft zegen.
Hij, die alles geeft,
Hij zal zijn gepreezen;
Hem zal alles vreezen,
Wat op aarde leeft
D E
-ocr page 172-
168
D Å LXVIIL Ñ S Á L Ì.
é.
De Heer zal opftaan tot den ftrijd;
Hij zal zijn haaters, wijd en zijd,
Verjaagd, verftrooid doen zuchten :
Hoe trotsch zijn vijand weezen moog',
Hij zal, voor zijn ontzaglijk oog,
Al fidderende vlugten.
Gij zult hen, daar G'in glans verfchijnt,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen dooien.
't Godlooze volk wordt haast tot asch ;
't Zal voor uw oog vergaan , als wasch ,
Dat fmelt voor gloênde kooien.
2.
Maar 't vroome volk, in Ü verheugd,
Zal huppelen van zielevreugdj
Daar zij hunn' wensch verkrijgen;
Hun blijdfchap zal dan, onbepaald,
Door t licht dat van zijn aanzicht itraalt,
Ten hoogften toppunt ftijgen.
Heft Gode blijde psalmen aan:
Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan:
Laat al wat leeft Hem eeren;
Bereidt den weg, in Hem verblijd,
Die door de vlakke velden rijdt;
Zijn naam is Heer der heeren.
Springt
-ocr page 173-
Ñ S Á L Ì LXVIII.
Springt ï,ñ van vreugd, verheft zijn'lof,
Die, daar Hij woont in 't hemelhof1,
Een Vader is der weezen ;
Die weduwen haar recht verfchaft,
Die ftreng haar onderdrukkers ftraft,
En voor zijn wraak doet vreezen :
Een God, die zet, uit menfchenmin,
D'ontvruchtbren in een huisgezin,
En, om zijn magt te toonen,
Gevangnen uit de boeien redt;
Haar die verJaaters van zijn wee
Doet in het dorre wooneri.
I. PAUZE.
4-
O God! toen Gij, met majefleit,
Uw Israël hebt uitgeleid,
En op uw heil doen hoopen;
Toen Gij langs Parans woesten grond
Hun voortoogt, fchokte d'aard in 't rond;
De hooge heemlen droopen;
De bergen reezen zelfs omhoog;
Men zag dit Sinaï voor 't oog
Van Isrels Koning beeven.
Een' milden regen zondt G', o Heeri
Op uw bezwijkend' erfnis neer,
Om iterkt' aan haar te geeven.
Ç
-ocr page 174-
Àãï PSALM LXVI I
'S-
Uw hoop, uw kudde woonde daar;
Uit vrije goedheid waart Gij haar
Een vriendelijk befchermer,
En hebt ellendigen dat land
Bereid door uw fterke hand,
O lsraels Ontfermer!
De Heer gaf rijke juicbensiTof,
Om zijne wondren en zijn' lof,
Met hart en mond , te melden :
Men zag welhaast een groote fchaar,
Met klanken van de bltjdfte maar,
Vervullen berg en velden.
6.
De koningen, hoe zeer geducht,
Zijn met hun heiren weggevlugt;
Zij vlooden voor uw oogen:
De buit van 't overwonnen land
Viel zelfs de vrouwen in de hand,
Schoon niet meê uitgetoogen.
Al laagt g', o Isrel! als weleer,
Gebukt bij tkhelfteenen neer,
Toen gij uw juk moest draagen,
En zwart waart door uw dienstbaarheid,
V
is een beter lot bereid;
Uw heilzon is aan 't daagen.
-ocr page 175-
PSALM LXVIII* xji
7-
Gelijk een duif door 't zilverwit,
En 't goud, dat op haar vecdren zit,
Bij 't Jicht der zonneitraalen,
Ver boven andre vooglen pronkt,
£ult gij, door 't godlijk oog belonkt,
Weer met uw fchoonheid praaien.
Wanneer Gods onweóïftaanbre hand
De vorften uit het ganfche land
Verilroöid had en verdreeven,
Ontving zijn erfdeel eedier fchoon,
Dan fneeuw, hoe wit zij zich vertoon',
Aan Salmon ooit kon geeven.
II. PAUZE,
8.
Dat Eazans hemelhooge berg
Met al zijn heuvlen Sion terg',
En waane t'overtreffen ;
Wat fpringt gij bergen trotsch omboogt
Wat wilt g' u, in der volkren oog,
Bij Slons berg verheffen?
God zelf heeft dezen berg begeerd
Ter wooning, om , aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te toonen:
De Heer, die hem verkoozen beeft*
Die trouwe houdt, en eeuwig leeft,
Zal hier ook eeuwig woonen,
Η 2                           God<
-ocr page 176-
'ïfz Ñ S Á L Ì LX'VIII.
Gods wagens, boven 't luchtig zwerk,
Zijn tien - en tienmaal duizend ftsrk,
Verdubbeld in getalen:
Bij hen is zijae majefteit
Een Sinaï in heiligheid ,
Omringd van blikfemftraalen.
Gij voert ten hemel op, vol eer;
De kerker werd uw buit, o Heer!
Gij zaagt uw' ilrijd bekroonen
Met gaaven, tot der menfehen troost j
Opdat zelfs 't wederhoorig kroost
Altijd bij U zou woonen.
IO.
Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met zijne gunstbewijzen ;
Die God is onze zaligheid.
Wie zou die hoogfte Majefteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij fchenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons 't eeuwig zalig leven:
Hij kan, en wil, en zal in nood,
Zelfs bij het naadren van den dood,
Volkomen uitkomst geeven.
III, PAU
-ocr page 177-
P-S Á L Ì LX VUL 173
Hl PAUZE.
ir.
Cewis, hoe hoog de nood mag gaan,
God zal zijns vijands kop verikan ;
Dien hairgen fchedei vellen,
Dietrotsch, wat heilig is , onteert,
En, daar hij fchuid met fchuid vermeert,;
Zich tegen Hem durft ftellen.
De Heer heeft zelf ons toegezeid:
„ 'k Zal ir, door magt en wijs beleid;
,, Uit'Bazan weer doen komen;
„ U zullen, als op Mozes beê,
„ Wanneer uw pad loopt door de zee,
„ Gven golven overftroomen.
12.
„ Dan moogt g' in zegepraal uw' voet,
„ Ja uwer honden tong., in 't bloed
„ Van eiken vijand iieeken."
O groote God, geduchte Heer!
Uw gangen,, zoo vol roem en eer '
Zijn aan uw volk gebleeken;
De gangen van mijn' God en Vorst,
Wien, fchoon Hij 's weerelds rijkskroon torst,
Deez' wooningen behaagden.
De zangrei trad den fpeelrei voor,
In 't midden ging het vrolijk choor
Der trommelende maagden.
H 3                       Looft,
-ocr page 178-
PSALM LXVIIi
13·
Looft God in zijn gemeent' alom ,
Den Heer; gij, die in 't heiligdom,
Als lsrels kroost, moogt naadren,
Hoe vrolijk gaan de ftammen op
Waar Sions godgewijden top,
Met lsrels achtbre vaadren;
De vorften van elk huisgezin;
Zij trekken aan: hier Benjamin,
Schoon klein, hij mogt regeeren;.
Daar Judaas ftam, die glorie won;
Ginds Naftali en Zebulon,
Om God, hunn' Koning t'eeren.
IV. Ñ Á U Æ Å.
À4·
Uw God , ï Isrel! heeft de kracht.
Door zijn bevel u toegebragt.
O God! fchraag dat vermogen;
Verfterk het geen Gij hebt gewrocht,
En laat uw hu'p, door ons verzocht„
Uw volk voortaan verhoogen.
Dan pasfen, uwen naam ter eer ,
Om uwes tempels wil, o Heer t
De vorften op uw wenken;
Zij zullen U, van alle kant,
Zelfs uit het 'allerverfte land,
Yereeren met gefchenken.
Sc
-ocr page 179-
PSALM LXVIII.
15.
Scheld met uw item het.wild gediert,
Dat in het riet zoo weeldrig tiert;
De flier'- en kalverbenden;
Het volk, dat ftukken zilvers geeft,
En dus zich onderworpen heeft,
Maar loert op onz' ellenden.
Gewis! wij zien hen reeds berooid,
En 't oorlogzuchtig volk verftrooid:
Gezanten zullen naadren;__        ^
Egypten zal, met Moorenland,
Tot God verheffen hart en hand,
Den God van onze vaadren.
16.
Gij koningrijken, zingt Gods lof;
Heft psalmen op' naar 't hemelhof,
Van ouds zijn troon en wconing;
Daar Hij, bekleed met eer en magt,
Zijn fterke (tem verheft met kracht,
En heers cht als Si ons Koning.
Geeft ilerkt' aan onzen God en Heer;
Hij heeft in Israël zijn eer
Eu hoogheid willen toon en :
Erkent dien God; Hij is geducht;
Hij doet zijn fterkte boven lucht,
En boven wolken woonen.
Η 4
\
-ocr page 180-
X7<5 PSALM LXVIII. LXIX,
17.
Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G' alom,
Uit uw verheven heiligdom,
Aanbidlijk. Opperwezen!
ft Is Isrels God, die krachten geeft,
Van wien het volk zijn fterkte heeft.
Looft God : elk moet Hem vreezen.
tni-wiw.iimm        ui-pil "■■■"- ■■ ■Mjjn jii -11 ■ 1 na—- ■ ■■ —iwniwt^pjn»^^^——imjpi         hiiiii—^pmp—m^emW—MMMWMWWI
D E LXIX. PSALM.
I.
vJ God ! verlos, en red mij uit den nood;
De waatren zijn tot aan de ziel gekomen;
Ik zink in 't flijk; ik voel mij overftroomen;
Ik ga te grond'; de vloed is mij te groot.
Ik roep mij moê in dezen jamraerftaat;
Mijn keel is hecsqh, zij is van droogt' ontfteeken;
En, daar ik hoop op God, mijn' toeverlaat,
Schrei ik mij blind; mijn oogen zijn bezwecken,
2.
Men telt veel eer de hairen van mijn hoofd ,
Dan hen, die mij, doch zonder oorzaak, haaten;
Men zoekt mijn' dood; geen onfchiild kan mij baateii'.
Hen zie ik fterk, maar mij van kracht beroofd.
Men eischt van mij, daar ik m' onfchuldig ken,
't Geroofde weeft, .'k moet voor voldoening zorgen.
Gij weet, o God! hoe ver ik ftrafbaar ben;
U is mijn fchuld , mijn dwaasheid, niet verborgen.
Befchaam
-ocr page 181-
PSALM LXIX. 177
Befehaam door mij de ftille hoope niet
Van htm, die U, o Heer der legerfchaaren!
Verwachten: laat geen fchande wedervaaren
Aan hun, die U fteeds zoeken in verdriet :
Met mij verging hun hoop, o Isrels God!
Daar ik mijn' fmaad om uwentwil moet draagen.
Mijn aanfchijn is bedekt met fchand' en fpot:
Helaas! wat heb ik ftof tot bitter klaagea!
É. Ñ Á û Æ Å.
4·                                      <
Mijn' broedren ben ik vreemd, door elk onteerd,
En onbekend den zoonen mijner moeder;
'k Vind onder hen noch fchutsheer, noch behoeder;
Want d'ijver van uw huis heeft mij verteerd.
Ik draag den fchimp, den fmaad en overlast
Der genen, die, alziende God ! U fmaaden;
ik heb geweend; mijn ziel heeft iteeds gevast,
Maar 'k word- te meer met fmaadheid overlaaden.
Ik heb mijn" vleesch met eenen zak bekleed,
Maar hoor mijn' naam ten fpot en fpreskwoord maakcn;
De rechters zelfs doen siet dan klappen, laak en;
'k Ben 't fnaarenfpel van dronkaarts in mijn leed.
Maar, He e r !' tot V, tot U is mijn gebed;
^aar is, o God ! een tijd van welbehagen ,
Een tijd van gunst, ter mijner hulp gezet,·
Hoor, naar uw trouw enheilwoord, dan mijn klaagen;
Ç 5                         Ruk
-ocr page 182-
ï7S PSALM LXIX.
6.
Huk, door uw magt, mij uit het flijk; behoed,
En laat mij niet verzinken in de waatren;
Maar red mij uit de handen mijner haatren;
Uit deze kolk en diepen watervloed.
Och! laat den ilroom mij over 't hoofd niet gaan;
Maar dat uw arm 't geweld der diepte iluite :
Dat toch de put niet worde toegedaan ,
Koch over mij zijn' mond voor eeuwig iluite.
7-
Hoor mij, o Heer! uw goedertierenheid
Is gced; zie mij dan aan met gunftig' oogen:
Hoe teer, hoe groot is mij uw mededoogen!
Verhoor uw' knecht, die heete traanen fchreit.
Verberg voor hem uw aangezicht toch niet;
"Want ik bezwijk door angst en tegenheden ;
Ai! haast U mij ter hulp , in mijn verdriet:
De nood 'klimt hoog; verhoor mijn fmeekgebeden,.
II. PAUZE.
Genaak, genaak in gunile tot mijn ziel;
Bevrijd ze; laat deboozen, die mij naaten,
Vijandig zijn, en alle deugd verlaaten,
Nooit roemen, dat ik in hun handen viel.
Gij weet, wat fchaamt' en fmaad mij' trefT, o God!
Daar niemand zich mijn onheil aan wil trekken;
Hoe fchandlijk ik der boosheid flrekk' ten fpot;
„Gij kent hen, die mij dezen angst verwekken.
Vei-
-ocr page 183-
í.
PSALM LXIX.        i7p
ñ.
Verfinaadheid breekt en fcheurt mij 't hart van een;
Ik ben zeer zwak ; de lasteringen fnijden
Mij door de zie]; ik wacht naar medelijden ,
Naar troosters; maar, helaas! ik vind er geen.
Ja, grootc God.' zij hebben mij, tot fpijz',
Bij al mijn fmert, nog bittre gal gegeeven;
Een edikteug is zelfs een gunstbewijs,
Wanneer de dorst mijn lippen faam doet kleevea,
.10.
Hun tafel word', o God! hun tot een' ftrik,-
Een' valftrik, daar zij ftraks in blijven hangen,
En vollen loon van al hun kwaad ontvangen.
Vervloek hun' fpijz'; dat niets hun ziel verkwikk' ;
Verblind hunn' geest; verduiiter hun vcritand;
Verdonker hun gezicht; bewolk hun oogen :
Verbreek hun kracht door uw getergde hand;
Dat rusteloos hun lendnen wagglen moogen.
III. PAUZE. ,
II.
Stort over hen uw gramfchap uit; vertoon
thv' heeten toorn; grijp aan hen, die U haaten;;
Dat hun paleis verwoest zij en verlaaten;
Dat niemand meer in hunne tenten woon' :■
Want dit geilacht, dat zich in 't kwaad verheugt,·
Vervolgt dien Gij verwond hebt en geflagcn;
Zijn fmert ftrekt hun tot tijdverdrijf en vreugd;
Zij doen van praat en fchimp fchier alles waagcn,
Ç 6                         Do§'
-ocr page 184-
jSo PSALM LXIX.
12.
Doe misdaên toe tot al'hun éuveldaên;
Laat hen tot uw gerechtigheid niet komen :
Maar delg hen uit het levensboek der vroomen :
Schrijf hen met uw rechtvaardig volk niet aan.
Maar ik, ik ben ellendig en vol fmart:
'Uw heil, o God! voer' m' in een hooge wooning;
Dan zing ik blij, en, uit een dankbaar hart,
Den grooten naam van mijnen God en Koning.
13·
Dat zal den Heer veel aangenaamer zijn,
Dan os of var, die hunnen klaauw verdeelen.
De blijdfcbap zal het hart der vroomen ftreelen,.
Als zij mij zien verlost van fmart en pijn.
Gij, die God zoekt in al uw zielverdrlet,
Houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vrolijk leeven;
Nooddruftigen veracht zijn goedheid niet;
Siooit zal Hij zijn gevangenen begceven.
14.
Gij hemel, aard en zee vermeldt Gods lof:
Laat al wat leeft zijn trouw en goedheid prijzen;
Want God zal aan zijn Sion hulp bewijzen,
En Judaas fteên herbouwen uit het ftof.
Daar zal zijn volk weer woonen naar zijn' raad;
God eeuwig hun zijn volle gunst betoonen:
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die zijn' naam* beminnen, erf lijk woonen*
-ocr page 185-
D E LXX. Ñ SA L &L
i.
haastig ter verlosflng neer,
O God à en red mi] uit gevaareir,
Uit angften, die mijn ziel bezwaaren.
Spoed U ter mijner hulp, o Heer.'.
Laat allen, die mijn ziel be!aagenr
Befchaamd en fcbaamrood van mij vliên;
Laat, die met vreugd mijn rampen zien,,
In hunne wenfchen nimmer flaagen.
2.
Laat allen, die, met fchampren fpofr,
Mij hoonen, tergen en onteererr,
Hunn' fchimp ten loon, te rugge keeren;
Verga-an op uw geducht gebod.
Laat hen, die zich tot U begeeven,
Hen, die uw heil beminnen, Heer,
Geduurig juichen tot uw eer,
En zingen; „God zij hoog verheven! '[
3· _ . ·
Ik ben nooddruftig, arm en naaktr
O God! mijn Helper uit ellenden!
Haast LI tot mij; wil bijftand zenden:
Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt.
Ç 7
-ocr page 186-
D E LXXI. PSALM.
i.
'k Jöetrouw op U ; hoor mijn gebeden :
Dat mij geen fchaamt', o Heer'.
In eeuwigheid verneêr':
R®1 mij door uw gerechtigheden :
Bevrijd mij ; neig uw ooren:
Verlos mij; wil mij hooren.
2.
Wees mij een rots, om in te woonery;
Een fchuüplaats, daar mijn hart
Steeds toevlugt vind' in fmart:
Uw hoog bevel zal blijkbaar toonen,
Dat Gij, o groot' Ontfermer I
Mijn burg zijt en befchermer.
Bevrijd mij van 't geweld des fncoden>
Die 't heilig recht verkracht;
Wiens trotsheid mij veracht.
Ik wacht op U , o God der goden J
Op wicn ik vast vertrouwde,
Van dat ik 't licht aanfehouwde.
4-
Zoo Gij, van dat ik werd gebooren,
Ja, van mijn eerst begin,
Mij niet, uit teedre min,
lïadt onderfteund, 'k waar' lang verlooren:
Dies doe ik, in gezangen,
V fteeds mijn' lof ontvangen.
I. PAUZE'
-ocr page 187-
PSALM LXXL, 183.
I. PAUZE,
5-
fk Was als een wonder in elks oogen;-
Doch Gij, mijn Toevlugt, Gij
. Stondt mij'met fterkte bij :
Last dan mijn' mond uw' naam verhoogen".,·
En al mijn levensdagen
Van uwen roem gewaagen.
6,
Verwerp mij niet in hooger jaaren:"
Laat, bij den ouderdom,
Dien 'k in uw gunst beklom ,
Uw voorzorg over mij niet vaaren ;■
Laat, met de kracht van 't leven-,.
Uw hulp mij niet begeeveii.

Hen, die op mijne ziele loeren,
Hoort men, in hunnen raad,.
Uit onverzoenbren haat,
Een goddelooze fchimptaal voerenv
En , tegen recht, te fameii
Mijn' ondergang beraamen.
8.
,, Ziet, zeggen zij, hij ligt verfchooveftr
„ God Haat niet aan zijn zij'.
„ Jaagt, jaagt hem; grijpt hem vrij;
,, Hij kan geen uitkomst zich belooven. "
O God! toon m' uw ontferming,
En haast U ter befcherming.
-ocr page 188-
Ñ S Á L Ì LXXI.
Doe hen befchaamd ilaan en bezwijken,
Wier woede mij betlrijdt,
Wier haat mijn rust benijdt:
Doe hen met fmaad en fchande wijken ,
Die tegen mij zich iterken,
En mijne ramp bewerken.
II. PAUZE,
10.
Mijn hart zal fteeds op U vertrouwen :
Mijn mond vindt, tot uw'lof,
Geduurig ruimer ftof,
En zal uw recht en heil ontvouwen ;
Schoon ik de reeks dier fchatten.
Kan tellen noch bevatten1.
É Ã.
Ik zal blijmoedig henen treeden ,
In 's H'eeren moogendheid.
Mijn hart is uitgebreid,
O Heer! om uw gerechtigheden,.
Ja die alleen, te prijzen
Op aangenaame wijzen.
12,
Gij hebt mij, van mijn kindfche dagen,.
Geleid en onderricht:
Nog blijf ik naar mijn' pligt
"Van uwe wondren blij gewaagen..
O God! wil mij bcwaaren,
Bij 't klimmen mijner jaaren;
-ocr page 189-
Ρ S Α- L Μ LXXr. lïjji
*
Blijf mij in. mijne grijsheid ftcrken;
Verkwik mijn' ouderdom:
Bewaak mij van rondom;
£00 meld' ik dit gedacht uw werken;..
Zoo zal 'k uw grootheid zingen
Voor hun nakomelingen..
III. PAUZE.
14.
Ik roem , o eeuwig Alvermogen f
'k Roem uw gerechtigheid,
Die zooveel glans verfpreidt,
Zoo heerlijk fchittert uit den hoogeiï*
ö fieer der legerfchaaren 1'
Wie kan U evenaaren ?
■*! .ν.--:-1 ÏJ- .'                 -'■■· '■/'■                        ■■■■'                                 ,                                                       ": ζ
Gij deedt mij veel benaauwdheid. fmaaken
En drukkend harteleed;
Maar, tot mijn hulp gereed,
Zult Gij mij weder Ieevend' maaken„
Mij uit den afgrond trekken,
En met uw vleuglen dekken·.
16.                           .. v ,
Gij zult met luister mij omringen,
Mij troosten in mijn fmart:
Dan zal ik, blij van hart,
Met luit en harp uw goedheid zingen,.
O heilig Opperwezen,
Door Israël gepreezenj
Mijn
-ocr page 190-
ifcS PSALM LX XL LXXiL
17·
Mijn lippen zullen, juichend, roemen
In psalmen , Ü gewijd,
Dat Gij mijn Helper zijt:
Mijn tong zal U mijn' Redder noemen;
Uw gunst den godgetrouwen,
Den ganfchendag, ontvouwen.
18*
'kZal uw gerechtigheid verheffen,
Die mij in eer herftelt,
Die al. mijn haaters velt.
yk Zie hen door fchand' en fchaamte treffen·;
,Ik zie hen fchaamrood vlugten,
Die mijne ziel doen zuchten,
D E LXXIL Ñ S Á L M.
1.
G eef, Heer, den Koning uwe rechten,
En uw gerechtigheid
Aan'sKonings zoon, om uwe knechten
Te richten met beleid :
Dan zal Hij al uw volk beheeren,
Rechtvaardig, wijs, en zacht;
En uw ellendigen regeeren;
Hun recht doen op hun klagt*
4
/
-ocr page 191-
PSALM LXXII.
2.
De bergen zullen vrede draagen,
De heuvels heilig recht;
Hij zal hun vrolijk op doen daagen
Het heil, hun toegezegd.
't Ellendig volk wordt dan uit lijden
Door zijnen arm gerukt;
Hij zal nooddniftigen bevrijden ;.
Verbrijzlen, wie verdrukt.
3>
Zij zullen U eerbiedig vreezen',
Zoo lang er zon of maan
Bij 't nagefiacht ten licht zal weezeil>
En op en ondergaan.
Hij zal gelijk zijn aan den regen,
Dje> daalt op 't laate gras;
Aan droppels, die met milden zegen
Befproeien 't veldgewas».
4.
't Rechtvaardig volk zal weelig groeiend
Daar twist en wrok verdwijnt,
Zal alles door den vrede bloeien ,
Tot dat geen maan meer fchijnt.
Van zee tot zee zal Hij regecren,
Zoo ver men volkren kent;
Men zal Hem van d'Eufraat vereeren,
Tot aan des aardrijks end.
-ocr page 192-
■Ñ 5 Á L Ì LXXJL
Het woeste volk zal voor Hem knielen:
Zijn vijand lekt het ftof; "
En Thariis voert, met rijke kielen,
Gefchenken naar zijn hof :
Met giften zullen langs de ftroomen
De Koningen der zee ,
En Scheba nevens Seba komen,
Hem fmeekend' om den vree.
Ñ Á U Æ Å.
Ja elk der vorilen zal zich buigen *.
<· JEn vallen voor Hem neer;
Al 't heidendom zijn' lof getuigen,,,
Dienstvaardig tot zijn eer.,
't Behoeftig volk , ia hunne nooden,'
In hun ellend' en pijn,
Gansch hulpeloos tot Hem gevlooden/,
Zal Hij ten redder zijn.
7-
Noo'ddruftigen zal Hij verfchoonen;·
Aan armen , uit genaê ,
Zijn hulpe ter vedosfing toonen:'
Hij fiaat hun zielen gaê ,
Als hen geweld en list beftrijden,
Al gaat het nog zoo hoog:
Hun bloed, hun traanen, en hun lijden',
Zijn dierbaar in zijn oog.
-ocr page 193-
PSALM LXXIL
8.
„ Zoo moet' de Koning eeuwig leeven J "
Bidt elk met diep ontzag:
Men zal Hein 't goud van Scheba geeven;
Hem zeegnen dag bij dag.
Is op het land een handvol koren ,
Gekoesterd door de zon;
't Zal op 't gebergt geruisch doen hooren.
Gelijk de Libanon,
9-
De ftedelingen zullen bloeien,
Gelijk het malfche kruid;
Zijn naam en roem zal eeuwig groeien*
Ook zal, eeuw in eeuw uit,
Het nagedacht zijn grootheid zingen ,
Zoolang het zonlicht fchijn*:
Hun zal een fchat van zegeningen,
In Hem, ten erfdeel zijn.
10.
Dan zal, na zooveel gunstbewijzen, ■
't Gezegend heidendom
't Geluk van dezen Koning prijzen,
Die Davids troon beklom.
Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen,
Bekleed met moogendheên;
De Heek, in Israël gepreezen,
Doet wondren, Hij alleen.
ΙΓ.
Zijn naam moet' eeuwig' eer ontvangen;
Men loov' Hem vroeg en'fpaê:
De weereld hoor', en volg' mijn zangen
Met Amen, Amen, na.
-ocr page 194-
D E LXXIII. PSALM.
i.
Ja waarlijk! God is Isrel goed,
Voor hun, die rein zijn van gemoed:
Hoe donker ooit Gods weg moog' weezen;
Ήϊ} ziet in gunst op die Hem vreezen.
Maar, ach! hoe wel mijn ziel dit weet,
Mijn voeten waren, in mijn leed,
Schier uitgeweeken, en mijn treên
Van 't fpoor der godvrucht afgegleên.
2.
Ik zag met nijdig' oogen aan, (
Hoe dwaazen hier op roozen gaan;
En hoe godloozen in hun gangen
Al veeltijds rust en vree erlangen:
Zij weetèn van geen traanenbrood;
Van geene banden, tot hunn' dood;
Hun kracht is frisch , zij zijn gezond,
Tot op hunn' laatften avondftond,
3-
Zij weeten doorgaans van verdriet
En moeit', als andre menfchen, niet;
Men ziet hen bittre fmert noch plaagen,
Als andre ftervelingen, draagen:
Dies zijn ze trotsch, en doen den waan,
Gelijk een gouden keten, aan:
't Geweld, dat deugd en pligt verimaadt,
Bedekt hen, als een praalgewaad.
Indien
-ocr page 195-
Ñ S Á L Ì LXXIII. 191
Ni
Indien men op hunn' voorfpoed Iet,
Hun oogen puilen uit van vet;
Hun weelde, wat zij zich belooven.
Gaat hun verbeelding nog te boven.
Zij mergelen de menfchen uit,
En fpreeken, trotsch op roof en buit,'
Steeds uit de hoogte van hun magt,
Terwijl hun hart de deugd belacht.
L Ñ Á U Æ Å.
5-
Hun mond tast zelfs den hemel aan,
Gods albeftuur fchijnt hun een waan;
Terwijl hun tong op aarde wandelt,
Geen mensch ontziet, maar elk mishandelt.
Daarom keert zich Gods volk hier toe,
En fchrikt, wanneer hun, bang te moe,
Het water, daar hun niets gelukt,
Met bekers vol wordt uitgedrukt.
6.
Dan peinst de ziel: is 't waar? zou Goé
Ook weeten van mijn droevig lot?
Zou d'Allerhoogfte van mijn klaagen
En bittre rampen kennis draagen?
Ziet dezen, hoe godloos en wreed.
Zijn evenwel bevrijd van leed;
De rust volgt hen op al hiui paên,
En hun vermogen groeit fteeds aan.
Zo<*
ö
-ocr page 196-
PSALM LX XIII.
/ ..7·-
Zoo heb ik dan vergeefs .geftreên;
Mijn hart gezuiverd, en gcbeên;
Vergeefs heb ik'in reine plasfen
Van onfchuld mijne hand gewasfchen :
Want al den dag ben ik geplaagd;
Mijn ziel verfcbrikt, mijn boezem jaagt;
En nooit verfcheen er morgenftond,
Waarop ik geen kastijding vond.
Zoo ik dit zeggen ilaaven zou,
Gewis, dan waar' ik niet getrouw
i\an 't waard gefiacht van uwe kindren,
En zou hun hcop en moed vermindren.
Nochtans heb ik, met al mijn kracht,
Die Godsregeering overdacht;
Maar 't was een ftuk, dat, in mijn oog,
Mij moeilijk viel en veel te hoog.
- 9·
f Bit duurde, tot ik uit dien drom
Van neevlen ging in 't heiligdom,
Om met de godfpraak raad te pleegen:
Daar zag ik, op wat gladde wegen
De voorfpoed zelfs de boozen leidt,
En , hoe G' in 't eind hunn' val bereidt.
Zij Horten van den top van eer
In eeuwige verwoesting neer.
II. PAUZE.
-ocr page 197-
PSALM LX XIII.
II. PA UZ E,
10,
Hoe worden zij, tot ieders fchfik,
Vernield, als in een oogenblik!
Hoe moeten zij het leven enden,
Van angst verteerd In hun ellenden.'
Hun weeld' is als een droom vergaan, .
O Heer! wanneer Gij op zult ftaan,
Zult Gij hun toonen, onverwacht,
Hoe Gij hun ijdel beeld veracht.
ι
IJ.
Toen 't zwellend hart met ongeduld
"En wrevel' afgunst werd vervuld,
En ik geprikkeld in mijn nieren,
Om trotsch mijn drift den toom te vieren;
Was mijn verfhnd van licht beroofd:
Ik heb Gods waarheid niet geloofd;
Maar was, door mijn' verwaanden geest,
Bij ü een onvernuftig beest.
12.
'k Zal dan geduurig bij U zijn,
In al mijn nooden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig fchatten,
Wijl Gij mijn rechtehand woudt vatten.'
Gij zult mij leiden door uw' raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat!
En mij, hiertoe door U bereid,
Opneemen 'm uw heerlijkheid.
-ocr page 198-
194 Ñ S Ë L Ì LXXIIÏ. LXXIV.
13*
Wien heb ik nevens U omhoog ?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Öp aarde, nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten:
Bezwijkt dan ooit, in bittre fmart,
Of hangen nood , mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
14.
Wie , ver van U , de weelde zoekt,
Vergaat eerlang, en wordt vervloekt:
Gij roeit hen uit, die af hoereeren,
En U den trotfchen nek toekeeren;
Maar't is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te weezen bij mijn' God:
'k Vertrouw op Hem, geheel en al,
Den Heer , wiens werk ik roemen zal.
D E LXXIV. PSALM.
1.
aarom,oGod! zijn wij in eeuwigheid
Van uwe gunst en onderftand verftooken?
Hoe kan uw toorn dus tegen ons nog rooken,
Die fchaapen zijn, zelfs door uw hand geweid ?
2.
Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond;
Denk aan uw volk, door U van ouds verkreegen;
Denk aan uw erf, het voorwerp van uw' zegen;
Aan Sions berg , daar G' eertijds hebt gewoond.
Rus
-ocr page 199-
Ñ S Ë L Ì LXXIV. 195
Ruk fpoedig aan; verdubbel uwe fchreên;
Zie hoe de Stad verwoest ligt en vergeeten :
Des vijands magt heeft alles neêrgefmeetcn·,
Uw heiligdom verdorven en vertreên.
4.
Uw vijand heeft ter plaatfe van 't gebed,
Gelijk een leeuw, gebruld, bij 't zegevieren .*
Zelfs, U ten fchimp, heeft hij zijn krijgsbanicrcn,
in trotfchen moed, tot teekenan gezet. .
Kik woedt om itrijd, en toont zich onbefehroomd:
Men houwt en hakt, dat poort en bindten beeven »
Gelijk men flaaft om bijlen aan te geeven ,
En ijvrig kapt in 't hoog en dicht geboomC.
6.
Dus hebben z'ook, doldriftig, onbefuisd,
Graveerfelen, pilaaren, wanden, boogen,
Wier kunstfieraad de lust was van elks oogert,
Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd*
Uw heiligdom is door het vuur 'verteerd;.
Niets heeft zijn' glans voor 'twoên des gloeds beveiligd.
Uw fchoon paleis, uw wooning is ontheiligd,
Ten gronde toe in puin en asch verkeerd.
8.
3. Laat, zeiden zij, laat ons het ganfche land,
» Geplonderd, voor onz' overmagt doen zwichten, *
Hun wreede vuist beeft al de godsgeitichten :
Uw' naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand.
I 2               é, ÃÁûÆÅ*
-ocr page 200-
éñü Ñ S Á L Ì LX ×IV.
É. Ñ Á U Æ Å.'
Wij zien aan ons, na al dit ongeval,
Geen teeknen meer van uwe gunst gcgeeven;
Niet één profeet is ons tot troost gcbleevcn;
Geen ftervling weet, hoe lang dit duuren zal.
Hoe lang, o God! zal, in dit zwaar verdriet,
De vijand ons zijn wreede trotsheid toonen ?
2,al hij uw' naam in eeuwigheid dan hoonen ?
Neen, 't kan niet zijn; dat duldt uw glorie niet.
II.
Ach! waarom trekt G' uw hand dus van ons af,
Uw rechteband, die ons ten fteun kan ilrekken?
Ai! wil haar eens uit uwen boezem trekken ;
En maak een eind van uw geftrenge ilraf.
12.
Gij evenwel, Gij blijft dczelfd', o Heer!
Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning,
Die uitkomst gaaft, en, uit uw hemelwooning,
Voor ieders oog» uw haatten gingt te keer.
V%
Gij fpleet weleer de fchelfzee door uw kracht.
Gij hebt den kop der woest' en felle draaken,
Het vreeslijk heir , dat Isrel dorst genaaken,
In't hart der zee, verbrooken door uw rnagt,
14.
Uw fterke hand heeft 's Leviathans woên
Betoomd, geftuit; deed Farao bezwijken:
Daar't woest gediert aan duizenden van lijken,
Op 't dorre ftrand, zijn' rooflust mogt voldoen.
, .,;                                                               hoc
-ocr page 201-
Ñ S Á. L Ì LXXIV. 19?
15·
Hoe menigmaal hebt G' ons uw gunst betoogd,
't Zij G'een fontein deedt uit een rots ontfpringen 5
Of op een' hoop de waatren famendringen ,
Wanneer de ilroom door U werd uitgedroogd.
De dag is d'uw'j ook vormdet Gij don nacht,
Gij fchiept het licht, de zon met gloed en ilraalen?
Door U is d'aard gefield in juiste paaien:
Elk jaarfaizoen hebc Gij tot ftand gebragt.
IL Ñ Á U Æ Å.
Herdenk, mijn God, herdenk die wonderdaên;
Een dwaas geil acht heeft uwen naam gelasterd;
De vijand, van uw vreez' en dienst verbasterd,
Heeft uwen roem met finaad en fchimp belaên.
18.
Geef 't wild gediert, dnt niets in 't woên ontziet,
De ziele van uw tortelduif niet over;
Laat, groote God, om een' gehaaten roover,
Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet.
Ip.
Befchouw, herdenk uw vastgeftaafd verbond;
Laat dat uw hart tot ons in liefd' ontvonken :
Het land is vol van duistre moordfpelonken,
Vanwaar 't geweld ons grieft met wond op wond.
2 o.
Dat elk verdrukt' uw' bijfland eens erlang';
^aat, laat uw volk niet fchaamrood wederkeeren;
Maar wil van hun ellend' en nooddruft weeren»
Opdat z' uw' naam verheffen in gezang.
I 3                Rtf*
-ocr page 202-
ipS PSAL Μ LXXIV. LXXV.
21.
Rijs op, o God! rijs op , toon uw gezag;
Betwist uw zaak, wees onze pleitbeflechter;
't Is meer dan tijd: gedenk, o hoogfte Rechter[
Wat Fmaad de dwaas U aandoet dag op dag.
22.
Vergeet niet, Heer, dien onverdraagbren hoon,
Bat luid geroep van al uw weêrpartijders:
Het woest getier van uwe magtbeilrijders
Stijgt telkens op tot voor uw' hcmeltroon.
DE LXXV. PSALM.
u
alleen, U looven wij;
Ja wij looven U, o Heer I
Want uw naam, zoo rijk van eer,
Is tot onze vreugd nabij r
Dies vertelt men, in ons land,
AI de wondren uwer hand.
2.
Als ik 'tampt ontvangen zal,
Wil ik, volgens ecdenpügt,
Altoos recht doen in 't gericht.
Land en volk was in verval;
Maar zijn pijlers field' ik vast,
Tegen woed' en overlast.
Tot
-ocr page 203-
PSALM LXXV.
Tot het dom en dwaas geflacht
Zeid' ik: ,, Wees niet zinneloos: "
Tot de fnooden: „ Weest niet boos,
j, Dat gij hoornen, iterk van kracht,
j, Woedende naar boven /leekt,
>, En niet /lijven halze /preekt. "
4.
Geen geval, geen zorg, geen list,
Oost noch west, noch zandwoestijn,
Doet ons meer of minder zijn:
God is richter, die 't beilist;
Die, als aller Oppervoogd,
Deez' vernedert, dien verhoogi,
5-
Want des Heeren hand beiluic
Eenen kelk vol bitterheid,
In zijn gramfchap toebereid,
En Hij drenkt er 't menschdom uit;
Doch der goddeloozen mond
Zuigt zijn hef uit, tot den grond.
6.
'k Zal dit melden , 'k zal altijd
Zingen Jakobs God ter eer,
Slaan der boozen hoornen neer,
Vellen wat zijn' naam beftrijdt;
Maar der vroomen hoorn en magt,
Zal verhoogd zijn door Gods kracht.
u
-ocr page 204-
'■
D E LXXVI. PSALM.
i.
VTod is bekend bij Judaas ftarn,
'Daar Hij zijn' hoogen zetel nam ;
Zijn naam is groot in Israël:
3n Salem ftaat, op zijn bevel,
De hutte van dien Hemélkoning;
Op Sion is zijn heiige wooning.
2.
Daar heeft de vijand boog en fchild
En vuurge pijlen op verfpild;
God brak het zwaard, bedwong den krijg.
Dat vrij het roofgebcrgte zwijg';
Uw roem, o groot en heerlijk Wezen!
ïs tot veel hooger top gereezen.
- . : ' 3'               ''· "" '
Stouthartigen zijn daar beroofd;
Daar fliep en heir en opperhoofd;
De kloekfte had geen handen meer;
Maar viel in 't ftof verflagen neer,
O God van Jakob! door uw fchelden
Vergingen paarden, wagens, helden.
Gij, vreeslijk zijt Gij in 't gericht:
Wie zal beftaan voor uw gezicht?
Zoo ras uw mond het vonnis itreek,
Uw oordeel van den hemel bleek;
Toen vreesde d' aarde voor uw oogen;
Toen werd ze ilil door uw* vermogen.
r. ·
t
-ocr page 205-
Ñ S Á L xM LXXVi. LXXVIÏ. 201
Ais God ter hooge vierfchaar fteeg,
't Zachtmoedig volk verlosfing kreeg,
Ontzette zich het gansch heelal.
Gewis, der menfchen gramfchap zal,
Wanneer z' op 't hevigst is aan 't blaaken,
Uw' grooten lof nog grooter maaken.
6.
Woedt nog de wraaklust onbefchroomd s
Die wordt door U ras ingetoomd,
Doet dan geloften aan den Heee ,
Betaalt die, uwen God ter eer,
Gij allen, die dien grooten Koning
Omringt in zijn doorluchte wooning.
7.
Men voer' dien God gefchenken aan,
Die vreeslijk is in al zijn daên ;
Hij ftoot de vorilen weg in 't graf.
En fnijdt hunn' geest als druiven af;
Hij, die den koningen der aarde,
Zelfs op hun troonen, vreeze baarde.
D E LXXVIL Ñ S Á L M.
I.
IVJijn geroep, uit angst en vreezen,
Klimt tot God, het Opperwezen,
God, die, in mijn ongeval,
D'ooren tot mij neigen zal.
'k Zocht Hem in mijn bange dagen;
'k Bragt de nachten door met klaagen;.
'k Liet niet af mijn hand en oog
Op te hefFen-naar omhoog.
I 5                'fc Schatte
-ocr page 206-
PSALM LXXVÏÏ.
zoz
2.
»k Schatte mij geheel verlooren ;
*k Mogt van geen vertroosting hooren;
Als mijn ziel aan God gedacht,
Loosd' ik niet dan klagt op klagt;
Peinsd' ik aan mijn vruchtloos kermen,
Vruchtloos roepen om ontfermen,
Dacht ik, hoe God anders helpt,
Mijne ziel werd overftelpt.
Slaap weêrhieldt Gij van mijn oogen;
'kWas verflagen, neêrgeboogen,
En, verftomd door al 't verdriet,
Wars van menfchen, fprak ik niet.
'k Overdacht al d'oude dagen,
Jaaren, eeuwen, gunften, plaagen,
En wat immer aan mijn ziel
Van Gods hand te beurte viel.
% Dacht, hoe 'k God met vreugd voor dezen
Op mijn fnaaren had gepreezen;
»jt Overleid' in diepe fmart,
's Nachts met een mistroostig hart,
En mijn geest doorzocht de reden,
Waarom God die tegenheden
Mij in zulk een maate zond,
En wat mij te duchten ftond.
Z03
-ocr page 207-
PSALM L XX VIL
J.
Zou de Heer zijn gunstgeriöoten,
Dacht ik, dan altoos verftooten?
Niet goedgunftig zijn voortaan?
Nimmer ons meer gadeflaan?
Zouden zijn beloftenisfen ..
Verder haar vervulling misfen,
Vruchtloos worden afgewacht,.
Van geilachte tot geflacht?
PAUZE.
6,
Zou God zijn genaê vergeeten?
Nooit meer van ontferming weetenf
Heeft Hij zijn barmhartigheên
Door zijn gramfchap afgefneên?
!k Zei daarna: „ dit krenkt mij 't leven
j, Maar God zal verandring geeven;
„ D'Allerhoogile maakt het goed:
„ Na het zuure geeft Hij 't zoet. "

'k Zal gedenken, hoe voor dezen
Ons de Heer heeft gunst beweezen·;.
'k Zal de wondren gadeflaan,
Die Gij hebt van ouds gedaan:
'k Zal naauwkeurig op uw werken».
En derzelver uitkomst merken,
En, iii plaats van b'ttre klagt,.
Daar van fpreekeu dag en nacht,'
I <$
-ocr page 208-
204 PSALM LXXVII.
8.
Heilig zijn, o God! uw wegen;
Niemand fpreek' uw hoogheid tegen!
Wie, wie is een God als Gij,
Groot van magt en heerfchappij ?
Ja Gij" zijt die God, die d'ooren
Wondren doet op wondren hooren;
Gij hebt uwen roem alom
Groot gemaakt bij 't heidendom.
9.
Door uw' arm en alvermogen
Hebt Gij Isrel uitgetoogen;
Jakobs kindren, Jofefs zaad
Vrij gemaakt van Faroos haat.
't Water zag, o God! U komen;
't Water zag U, en de ilroome-n
Steigerden vol fchrik omhoog;
D'afgrond werd beroerd, en droog,
io.
Dikke wolken gooten water;
Hooger zwerk gaf fel geklater;
Uwe pijlen, zoo geducht,
Vloogen vlammend door de lucht,
*t Zwaar geluid der donderfiagen
Deed het al in 't ronde waagen;
En de weereld werd verlicht,
Door herhaalden bliklemfchjcht.
D'aardi
-ocr page 209-
Ñ S Á L Ì LXXVif. LXXVIU. 2oj
II.
D'aarde iloeg van fchrik aan 't beeven,
Toen z' U langs uw pad zag ftreeven,
Zee en groote waters door,
Àç het nooit ontdekte fpoor:
Toen G' uw volk den weg bereiddet,
Daar Gij 't als een kudde leiddet :
Mozes en Aarons hand
 ragt hen dus naar 't heilig land.
D E LXXVIU. Ñ S Á L M,
i.
N.
em, o mijn volk! neem mijne leer ter ooren;
Neig oor en hart, om naar mijn ilem tehooren:
'kZal met mijn' mond u wijze fpreuken leeren,
Verborgenheên, van ouds af waardig t'eeren;
Mij vloeit een fchat van wijsheid uit den mond,
Gelijk een bron, die voortfpringt uit den grond.
2.
Verborgenheên, met diep ontzag te melden,
Die ons voorheen de vaderen vertelden,
Die wij hun kroost ook niet verbergen moogen,
Die ftellen wij het nageflacht voor oogen ,
Des Heeren lof uit 'slands historieblaên,
Zijn' fterken arm, en groote wonderdaên.
3-
Want God heeft zijn getuigenis gegeeven
Aan Jakobs huis; een wet, om naar te leeven,
Die Israël zijn nageflacht moet leeren,
Opdat men nooit haar kennis moog' ontbeeren:
God vordert, dat de naneef, eeuwen lang
Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang'.
I 7                       Opdat
-ocr page 210-
soS PSALM LXXVIir.
Opdat z' op God hun hoope {lellen zouden ;
In 't oog zijn daên, in 't hart zijn wetten houden ?
En nimmermeer weêrfpannig üod verachten,
Verdraaid en krom, als voorige geflachten ,
Wier hart niet was gericht naar zijn gebod,
Wier geest niet was getrouw met hunnen God.
I. PAUZE.
5-
Wat kon de boog den besten fchutter baaten ï
Toen Efraïin Gods wegen had verlaaten ,
Vlood al het heir ten dage van het ilrijden ,
En moest aldus de zwaarfte neêrlaag lijden:
Op Gods verbond werd niet van hun gelet;
Zij weigerden te wandlen in zijn wet»
Zijn wonderdaên, door niemand af temeeten,
Zijn trouweloos en f nood var. hun vergeeten;
Die wonderdaên, waardoor Egyptens helden
Bezweeken zijn in Soans vette velden;
Daar Hij, tot troost in hunner vaadren leed,
Voer ieders oog de giootfte teekens deed.
Zijn almagt wist de zee van een te fcheiden,_
En 't angftig heir daar droogvoets door te leiden;
Als op een*"hoop deed Hij de waatren rijzen:
Hij. gaf des daags, om hun den weg te wijzen,
Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht;
Totdat Hij hen in 't vruchtbaar Karjan bragt.
-ocr page 211-
PSALM LXXVIII. 207
&
Ook fpleeten zelfs de rotfen op zijn wenken,
Geen afgrond kon het volk ooit milder drenken ;
De woeftenij gaf zuivre watervlieten ,
Die d'Almagt uit de fteenrots voort deed fchieten,
Gelijk een ftroom, die, golvend afgegleên,
Zijn armen fpreidt door al de velden heen.
II. PAUZE.
9.
Maar fchoon zij dus Gods goedheid ondervonden.
Nog pleegden z' in 't vervolg de fnoodile zonden :
In 't woest gewest uit vetter land getoogen,
Vergramden zij des Allerhoogfèen oogen;
Verzochten God, en eischten, ten bewijz'
Van zijne magt, naar hunne lusten, fpijz'.
10.
Zij fpraken ftout: „ kan God in wildernïsfen
,, Ook keur van fpijz' op onze tafel disfehen ?
't Is waar, Hij iloeg de rots, en deed de ilroomen ,
„ In overvloed, uit harde klippen komen;
„ Maar, is zijn magt zoo onbepaald en groot;
„ Hij geev' dan hier zijn volk ook vleeschen brood.*'
II.
Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen;
Zijn vuur ontitak om Jakob te vervolgen;
De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen
Deed Israël al fidderende vreezen;
Omdat zij niet geloofden aan Gods mond,
Noch op zijn heil vertrouwden naar 't verbond.
Daar
-ocr page 212-
2cS Ñ S Á L Ì LXXVIir.
12.
Daar God, voor hun bezorgd, in hunne nooden
De wolken zelfs van boven had gebooden,
De hemeldeur ontflooten, mild in 't zeegnen,
En 't manna doen rondom hun tenten reegnen,
Opdat zijn volk, ten blijk van zijne trouw>
Dit hemelkoorn op reiz' genieten zou.
III. PAUZE.
13·
Elk mogt zijn brood, zoo mild hem toegemeeten,
Dat wonderbrood der magtigen nu eetcn;
Den teerkost tot verzading hun gegeeven.
Een oostenwind werd door Hem voortgedreeven,
En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk ,3
Geen minder blijk van zijn krachtdaadig werk.
14.
Toen daalde 't vleesch, als ftof en dichte regen;
Een groote vlugt van vooglen, neêrgezeegen,
In menigte, gelijk aan 't zand der itranden,
Viel toen van zelfs hun rijkelijk in handen;
Viel op Gods wenk rondom elks wooning neer,
• En fpijsde 't heir van Isrels Opperheer.
15·
Toen aten zij, en werden zat van eeten;
Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeeten;
Maar eer hun drift en toomeloos begeeren,
Waarmee dat volk Gods almagt dorst onteeren,
Verzadigd was, zie daar de ftraf terrtond,
Teiwijl de fpijs aog was in iiunneri mond-
-ocr page 213-
--------------------------------------,--------------------------------------------------.........."
PSALM LXXVIII.
% op
Éä.
Zie daar Gods toorn, gelijk een vuur, ontftooke»:
/ïjn eer werd op hun magtigflen gewrooken,
Daar plaag op plaag geweldig nedervelden
t Aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden.
^aj1ru'Clk ginS V00rt' hun «"geloof hield aan;
ijod had vergeefs zijn wonderen gedaan.
IV. PAUZE. '
17.
Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen
vergaan, en, door een reeks van felle plaaeen.
In fchrik en angst hen ilijten hunne jaaren 7 '
Maar bragt Hij hen op nieuw in doodsgevaaren,
Dan vraagden zij naar God, en keerden weer,
En;zochten vroeg uit bange vre-ez' den Heer. .
18.
Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen
Hun Kotsileen was, en hoe In angst voordezen
De hooge God verlosfing had gezonden:
Dan vleiden zij Hem valschlijk met hun monden,
J.n bukten laag, omdat de nood hen drong,
Maar loogen Hem met hun geveinsde tong!
19.
Hun hart was boos, vervuld met flinkfe ftreeken·
van zijn verbond was groot en klein geweekenj
iJQch God vergaf barmhartig hunne fchulden; '
verdprf ze niet, fchoon zij de maat vervulden-
Hij wendde zelfs zijn grarafchap dikwijls af,
&u wekte nooit zijn ganfche wraak ter ftraf.
Hij
r
L
-ocr page 214-
UQ PSALM LXXVIIL
20.
Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewoogen;
Zij zijn toch vleesch, zij hebben geen vermogen;
Zij zijn een wind, die gaat, en nooit zal keeren:.
Hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteeren!
De wildernis zag door hun booze paên
Hein bitterheên en finerten aangedaan.
V. PAUZE.
Want elk ging voort in God op 't fnoodst te tergen,
En nieuw bewijs van zijne magt te vergen;
Den heilgen God van Israël te kwellen,
En paal en perk aan zijne daên te ftellen;
Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd,
Waarin Gods hand hen had van 't juk bevrijdt
22.
Hoe Hij zijn oog op hen had neêrgeflagen;
Egypten van zijn teekenen deed waagen,
En Soans veld, daar Hij hen af wou zondren ,
Een ftreng tooneel deed worden van zijn wondren ;
Daar poel en beek, en groot' en kleine vloed
Oudrinkbaarwerd, en niets dan walglijk bloed.
23.
Hij zond een heir, door nïemands hand te weeren,
Veel ongediert, om alles te verteeren:
Zijn groote kracht deed vorfchen uit de ftroomen,
Tot wis bederf van gansch Egypten komen;
Hij gaf't gewas, met vlijt gekweekt, en 't kruid
Den kruidworm en den fpringhaan tot een' buit.
De
-ocr page 215-
PSALM LXXVIII. 211
24.
De wijnftok werd door hagel neêrgcfmeeten;
De wilde vijg daardoor van een gereeten;
De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven;
Zijn kleiner vee door zwaaren hagel fterven;
Zijn beesten door den feilen blikfern Haan»
En jammerlijk door vuur en vlam vergaan,
25.
Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en nooden*
Veriloordheid, angst en vreesiijk' onheilsboodenj
Hij baand' een' weg voor zijne grimmigheden»
Waarlangs de wraak zou treên met wisfe fchreden» <
Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf;
Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf,
VI. PAUZE.
20,
Egyptenland zag al het eerstgebooren
Door 's hemels wraak geilagen, en verlooren;
De dood der jeugd, 't beginfel van Chams krachten,
Vervulde tenten veld met jammerklagten,
Waaruit Gods volk als fchaapen werd geleid,
En vrij en blij op Parans grond geweld.
27·
Ja, zonder vreez' mogt Isrel veilig trekken;
Het zag de zee zijn haatren overdekken;
Want God, hun God, bragt hen bevrijd van banden
Kaar 't land, door Hem geheiligd uit de landen,
Tot dezen berg, dien zijne hand verkreeg,
En die daarna ten hoogden luister fteeg.
Het
-ocr page 216-
lis PSALM LXXVIIL
28.
Het heidendom werd voor hun weggedreeven;
Aan elk, naar 'ε fnoer, zijn erfenis gegeeven,
En Isrel mogt in eigen tenten woonen:
Maar 't wufte volk ging voort in God te hoonen?
Verzocht den Heer, verfrnaadde zijn gebied,
En hield het recht des Allerhoogften niet.
Zij weeken af door trouweloozen handel ,
En volgden dus .der vaadren fnooden wandel :
Zoo keeren zich bedriegelijke boogen,
Waardoor fomwijl de fchutter wordt bedroogen.
Des Heeren toorn en ijver werd getergd,
Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt.
VII. PAUZE.
30.
Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontftooken,
Dit boos beftaan op Israël gewrooken,
Dat volk verfmaad met beelden en altaareti;
Dies liet Hij tent en tabernakel vaaren,
Die Hij zich daar ter wooning had gefticht*
En tot zijn eer te Silo opgericht.
31.
Het onderpand van 't heerlijk alvermogen ,
Zijn heilig' ark gaf Hij, voor isrelsoogen,
Den Filiilijn in d'ongewijde handen;
Zijn volk ten zwaard', of in de ilaaffche banden.
Gods Majefteit, getergd, zag van omhoog
Zijn erfnis a,an, met een verbolgen oog.
-ocr page 217-
Ρ S Α' L Μ LXXVni. 213
.5Ζ·
Het vuur verflond de ftrijdbre jongelingen;
Der maagden lof vergat men op te zingen;
Hun priesterfchap, hoe hoog door God verheven,
Werd, laag verneèrd, aan 't zwaard ter prooi gegeeven;
En d'arme weêuw bezweek van zielverdriet,
Of zat door fchrik verftomd, en weende niet.
: ; 33·                                                -
Toen ilond God op met gun ft ige gedachten,
Als na een' flaap ontwaakt met nieuwe krachten;
Ja als een held, ontzaglijk in zijn gangen,
Die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen;
En floeg tot finaad, met zijn geduchte hand,
Het uiterüV deel van 's vijands ingewand.
VIII. PAUZE.
34.
Doch Jofefs tent liet Hij verachtlijk vaarenί
Jn Efraïm verkoos Hij geen altaaren,
Maar Hij had lust in Judaas ilam te woonen,
Om daar zijn magt en heerlijkheid te toonen
Op Sions berg, dien 's weerelds Opperheer
Bemind' en koos ten zetel van zijn eer.
35·
Daar bouwde Hij als hoogten zijne muuren,
£ijn heiligdom, dat d'eeuwen zou verduuren,
Gelijk deez' aard, gegrond door zijne krachten,
In eeuwigheid geen wankien heeft te wachten;
Held David, dien Hij van de fchaapskooi nam, „
Verkoos Hij zich ten Vorst uit Judaas ilam*
J
-ocr page 218-
214 PSALM LXXVIIL LXXIX.
36.
Hij deed zijn' knecht van achter 't vee zich fpoeden,
Üm Jakobs zaad, zijn dierbaar volk, te hoeden ;
Zijn Israël, ten erfdeel Hem verkreegen:
Dus heeft die Vorst geheerscht met roem en zegen »
Gods volk oprecht en met verftand geweid,
En 't rijk befchermd door dapper krijgsbeleid.
D E LXXIX. PSALM,
i.
G
etrouwe God, dé heidnen zijn gekomen s
Zij hebben ft out uw erfland ingenoomen:
Jerufalem , de tempel, uw altaaren,
't Ligt al verwoest door die geweldenaaren.
Uw knechten zijn geveld,
Door hun verwoed geweld;
Hun lijken, onbegraaven,
Verzaaden, na hunn' dood,
't Gediert in hongersnood,
En gier en kraai en raaven.
1,
Het kostlijk bloed van uwe gunstgenootcn,
Als water om Jerufalem vergooten,
Doet wijd en zijd des vijands woede blijken :
Het ganfche veld is nu bezaaid.met lijken,
Van d'eer des grafs beroofd.
De nabuur fchudt het hoofd,
En lacht met onz' ellenden:
Ons deerniswaardig lot
Stelt ons ten fmaad, ten fpot
Van vreemden en bekenden.
• .
                                                                     Hoe
-ocr page 219-
PSALM LXXIX. 2ïS
3-
Hoe lang zult Gij in gramfchap zijn ontftooken ?
Zal 't hevig vuur uws ijvers eeuwig rooken ?
Stort uwe wraak op hen, die ons verteeren,
Op volken, die uw' grooten naam niet eeren:
Want Isrel, door hun magt
Verfchriklijk omgebragt,
Ligt in zijn bloed verdronken:
Zijn wooning, al de troost
En lust van Jakobs kroost,
Gelijkt thans naar fpelonken,

Gedenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreeven:
Onz' euveldaad word' ons uit gunst vergeeven i ·
Waak op, o God! en wil van verder lijden
Ons klein getal door uwe kracht bevrijden»
Help ons, barmhartig Heer ,
Uw' grooten naam ter eer;
Uw trouw koom' ons te ftade:
Verzoen de zwaare fchuld,
Die ons met fchrik vervult;
Bewijs ons eens genade.
PAUZE.
Waarom zou zich der heidnen magt vermeêren?
Uw hoog gezag door bittren fchimp onteeren,
En vraagcn, door hunn' trotfchen waan bedroogen:
i? Waar is hun God? waar blijkt nu zijn vermogen?"
Vergeld hunn' overmoed;
Wreek uwer knechten bloed,
O God van ons betrouwen!
Verdedig onze zaak;
Doe 't heidendom uw wraak,
Zelfs voor ons oog, aanfchouwen»
-ocr page 220-
æé6 PSALM LXXIX. LXXX,
6.
Ai! hoor naar hen , die in gevangnis kwijnen ;'
I aat hun gekerm voor uw gezicht verfchijnen:
Bevrijd hen, die, gedreigd met doodsgevaaren,
Op uwe hulp met fmeekend' oogcn Haaren:
Vergeld den wreeden fmaad,
Waarmee des nabuurs haat
■Uw moogendheid dorst fcbenden ;
Geef hun, o Opperheer!
Die zevenvoudig weer;
Zie neer op onz' ellenden,

Zoo zullen wij, de fchaapen uwer weiden,
Jn eeuwigheid uw' lof, uw eer verbreiden,
En zingen van geilachten tot gedachten
Uw trouw, uw' roem, uw onverwinbre krachten.
D E LXXX. PSAL M.
i.
j^j eem, Isrels Herder, neem ter oorCn,
Die Jofefs kroost, door U verkooren ,
Als fchaapen gunftig hebt geleid;
Die eenen troon van heiligheid
U tusfehen Cherubs hebt gelticht;
Verfchijn weer blinkend met uw licht.
2.
Die glans ftraal' Efraïm in d'oogen;
Toon Benjamin uw groot vermogen;
Verlos Manasfe , tot uw eer:
Gei rouwe Herder, breng ons weer;
Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht
Van uw vertroostend aangezicht.
Ho»
-ocr page 221-
PSALM LXXX, %i7
3-
Hoe lang, o Heer der iegermagten!
Verwerpt Gij, toornig, onze kJagten?
Hoe lang verlaat G' ons in den nood?
Gij fpijst uw volk met traanenbrood:
Gij drenkt het, in zijn' jammerftaat,
Met traanen, uit een volle maat.
4-
In 't bitter leed, dat wij verduuren,
Zien w' ons aan onze nagebumen,
Helaas! door U ten fchimp gefield;
Ons door hun twisten neergeveld.
Wij zien, daar ons hun baat vertreedt/
Hen fpotten om ons harteleed.
5-
Laat ons, o God der Iegermagten!
Niet vruchtioQS op uw' bijftand wachten;
Ga onzen haatren zelf te keer;
Getrouwe Herder, breng ons weer:
Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht
Van uw vertroostend aangezicht.
PAUZE.
6-
Gij vondt in ons een welbehagen:
Gij bragc, o God! in vroeger dagen,
Uw' wij'nftok uit Egyptenland :
Gij zelf hebt gunftig hem geplant;
Voor hem de volken uitgeroeid,
Hem plaats bereid, hem mild befproeid,
ê                m
-ocr page 222-
%'it PSALM LXXX.
Hij heeft zijn wortels uitgefchoqjten:
De bergen werden door zijn looten ,
Als waven !t ceedren, overdekt:
Hij heeft zijn ranken uitgeftrekt,
In zijnen bloei en frisfchen ftaat,
Tot aan de zee, tot aan d'Eufraac.
8.
Waarom hebt Gij zijn' muur verbrooken ?
Hem van uw zorg en hulp verftooken ?
Men plukt , men trapt hem met den voet:
Het boschzwijn heeft hem omgewroet;
Het wild gediert hem afgeweid,
Daar 't zich door 't ganiche land verfpreidt
                              9'
Keer weer, o God der legermagten!
Tol dns, die op uw' bijftand wachten;
Zie uit den hoogen hemel neer:
Herftel uw·' wijnftok als weleer;
Den ikm, ter liefd' uws Zoons geplant,
Dien Gij gefterkt. hebt door uw hand.
1.0.
Hij ligt verbrand en afgehouwen.
Als Gij verwoest, wie zal dan bouwen!
Uw hand zij over 's menfchen Zoon,
Dien G' U gefterkt hebt tot den troon:
Zoo leeven wij, door U bevrijd ,
Altoos aan uwen dienst gewijd.
-ocr page 223-
PSALM LXXX. LXXXI. 219
11.
Behoud ons, Heer der Iegermagfen;
Zoo zullen w'ons voor afval wachten;
Zoo knielen w' altoos voor U neer.
Getrouwe Herder, breng ons weer:
Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht
Van uw'vertroostend aangezicht.
ffMI'IHUM.....—1——M—1WM1—————
D E LXXXI. PSALM.
1.
^ingt nu blij te moê
?t Magtig Opperwezen
Ëenen lofzang toe:
Om ons heilgenot
Worde Jakobs God
Met gejuich gepreezen.
2.
Zingt een' psalm, en geeft
Trommels aan de reien;
Wat in Isrel leeft
Roep' zijn grootheid uit;
Harp en zachte luit
Moet' zijn' roem verbreien.
o-
't Blij bazuingefchal
Kljnk' in Isrels ooren,
poe nu overal
Deze maar verftaan :
,, 't Feest der nieuwe maan,
„ 'tFeestuur is gehoor en*"
Κ ι              Want
^
-ocr page 224-
S Α L M LXXXI.
Want dit is 't bevel
Van den Heer der heere»
Aan zijn Israël;
Dit is 't hoog gebod ,
't Recht van Jakobs God/
pat wij billijk eeren.
5-
Dit doet Jofefs zaad
Aan Egypten denken,
En in welk een' itaat,
Daar 't een fpraakc vond,'
Die het niet verftond,
God zijn heil wou fchenken.
I. PAUZE.
6.
'kHeb hunn' hals bevrijd
Van den last te draagen;
't Was die blijde tijd,
Toen hun moede hand
Werd in 'svijands land
Van den pot ontflagen.
7-
Op uw noodgefchrei
Deed ik groote wondren.
Onder mijn gelei
Vondt gij hulp; mijn woord
Werd van u gehoord,
"Uit de plaats der dondren.
-ocr page 225-
PSALM LXXXÏ.
'k Nam te Meriba
Proef van uw vertrouwen,
Of g' op mijn genaê,
In uw tegenheén,
Op mijn' naam alleen
En mijn woord zoudt bouwen;.1
p.
Hoort mij, zei ik toen,1
Onder u betuigen,
Wat gij hebt te doen."
Och dat Israël
Zich, op mijn' bevel,
Onder mij wou buigen!
xo.
Eert geen' uitlandseh' god;
Wacht u voor uw zielen;
Wilt naar mijn gebod,
Mijnen naam ten hoon,
Voor geen valfche goön,'
Voor geen vreemde, knieleu»'
II.
Ik, ik ben de Heer;
'kBen uw God, die heilig
IJvre voor mijn eer,
Die u door mijn hand
Uit Egyptenland
Leidde vrij en veilig,
Κ 3                   IL
-ocr page 226-
222 PSALM LXXXI.
II. Ρ Α U Ζ Ε.
12.
Opent uwen mond,
Eischt van mij vrijmoedig.
Op mijn trouwverbond:
Al wat u ontbreekt,
Schenk ik, zoo gij 't imeekt^
Mild en overvloedig.
13
Maar mijn volk wou niet
Naar mijn ftemme hooren;
Israël verliet
Mij en mijn geboón;
't Heeft zich andre goón»
Naar zijn' lust, verkooren.
14..
'k Liet hen dies, veracht,
Naar 't hun goeddocht, handlenj
'k Liet dit boos gedacht,
Naar de keuze viel
Van hun dwaaze ziel,
In hun wegen wandlen.
15.
Och! had, naar mijn' raad,
Zich mijn volk gedraagen!
Och! had Isrels zaad
Op mijn effen paên
IJvrig willen gaan,
Naar mijn welbehagen!
'k Had
-ocr page 227-
PSALM LXXXI. LXXXIL
223
16.
'k Had hun haaters ras
En geheel vcrflonden;
Wie hun tegen was
Had, aan alle kant,
Mijn geduchte hand
Zeker ondervonden.
17.
Haaters van den Heer
\ Hadden Hem gegeeven,
Schoon geveinsd, zijn eer5
Ook zou Isrels tijd,
Van de fïnert bevrijd,
Eeuwig zijn gebleeven.
18.
'kHad u dan tot fpijz*
Vette tarw doen groeien,
En u ten bewijz',
Hoe ik u kon voên,
Honigbeeken doen
Uit de rotfen vloeien.
DE LXXXIl. PSALM.
ô                           ÷·
J- ç d'achtbre Godsvergaderingen
Staat God, als richter der gedingen;
Hij oordeelt over goed en kwaad,
In 't midden van der goden raad.
Hoe lang zult gij van 't richtfnoer wijken,
Een onrechtvaardig vonnis ilrijken,
En achtflaan op het aangezicht
Der goddeloozen in 't gericht?
Ê 4                           Toont
-ocr page 228-
PSALM LXXX1L
2. .
Toont aller goden God te vreezen;
Doet recht aan armen en aan weezen;
Rechtvaardigt hem, die billijk klaagt,
Verdrukt of arm uw hulpe vraagt:
Verlost geringen uit hun lijden,
En wilt behoeftigen bevrijden ;
Rukt z' uit der goddeloozen hand:
Gerechtigheid verhoogt een land.
Maar ach.' hier is het recht vergeeten;"
Men heeft noch kennis noch geweeten;
Men wandelt in de duisternis:
Het wankelt al wat zeker is;
Dies ziet men 's aardrijks grondvest beeven*
'JiHeb wei voorheen u d'eer gegeeven.
Dat ik u goden heb genoemd,
En als Gods kinderen geroemd,
4.
Gij zult nochtans het leven derven,"
En, als gemeene menfchen, fterven,"
Eens ffcorten van den itoel der eer
In 't graf, als elk der vorften, neer.
Sta op, o God! en wil ontwaaken;
Ai! oordeel 't aardrijk ; richt de zaaken j
Want Gij bezit, op aard alom,
De volkeren in eigendom.
-ocr page 229-
s'2jr
DE LXXXIII. PSALM.
i,
£-Λwijg niet, o God! houd U niet doof;
Wij worden, zoo Gij zwijgt, ten roof;
Wees toch niet ftil; ai! wil ontwaaken;
Want zie, o God! uw haaters maaken
Een krijgsgetier om zich te wreeken;
Zij durven ftout den kop opiteeken.
2.
Hun aanflag is verwoed en boos;
Zij zoeken, heimelijk en loos,
Uw volk, dat zij zoo bits verachten,
Te dempen met vereende krachten,
Dat Gij, met zooveel gunst en zorgen,
Houdt, als een' fchat, bij ü verborgen.
Zij zelden ftout, en heet op buit:
,,, Komt aan, men roei' gansch Isrel uit;.
}) Opdaf dit volk, gelijk voor dezen ,
j, Voortaan geen volk meer mooge weezen;
,, Dat niemand Isreis naam doe hooren;
„ Dat zijn'gedachtnis gaa veriooren."
Want famen zijn zij 't eens geraakt;
't Verbond is tegen U gemaakt:
Daar zien wij Edoms tenten naadren;
Ginds Ismaël zich faam vergaadren;
De Moabieten, Hagareenen,
En, Gebal'zich in 't veld vereenen;
Κ 5
Bet
*
-ocr page 230-
U6 PSALM LXXXIIL
. 5. . .
Met hun trekt Ammon ^éne lijn,
En Amalek, enPalestyn',                          ^
En die in 't rijke Tyrus woonen;
Ook liet zich Asfur bij hen troonen;
Een magtig rijk , waarop zij leunen,
En Lots ontaarte kinders fteunen.
6.
Dat hen, o God! uw gramfchap flaa^
Als Midian, als Sifera,
Als Jabin, die bij Kifons ftroomen,
En t'Endor gansch zijn omgekomen;
Wanneer uw ijver niemand fpaarde ,
Maar hen vertrad, als ilijk der aarde,
PAUZE.
7-
Sla hen en hunne prihfen, Heer,
Als Oreb en als Zeeb, neer;
Doe al hun vorften, hoe verheven,
Als Zebah en Salmuna fneeven,
Die met geweld Gods land en daken
Zich wilden ter bezitting maaken.
8.
Maak, dat dit volk geen rustplaats vind!#
Verftrooi hen door een' wervelwind;
Als ftoppels door een' ftorm gedreevenj
Als wouden 't vuur ter prooi gegeevenj
Als bergen, in wier ingewanden
Qntftooken pik en zwavel branden,
Vcrvolfc
"i ·'. Λ
-ocr page 231-
PSALM LXXXIII. LXXXIV. 227
Vervolg ze dus van oord tot oord,'
En drijfze met uw onweer voort:
Verfchrik hen met uw dwarrelwindcn ,
Zoo dat zij'rust noch fchuilplaats vinden:'
Doe hen, o Heer! vol fehande vlieden^
Opdat z" uw naam eens hulde bieden,
10.
Befchaam, verfchrik hen eeuwiglijk;
Dat ieder fchaamrood rugwaards wijk" j'
Verniel hun heiren , doe hen we eten ,
Dat Gij alleen de Heer moogt heeten;·
Die groote naam van 't hoogfte Wezen
Doe 't weereldrond eerbiedig vreezen.
DE LXXXIV. PSALM,
1.
Hoe lieflijk, hoe vol heilgenof,
O Heer, der legerfchaaren God'
Zijn mij uw huis e» tempelzangen 1
Hoc branden mijn geneegenheên,
Om 'sHeeren voorhof iri te treénf'.
Mijn ziel bezwijkt van fterk verlangen ί · ■
. Mijn hart roept uit tot God, die leeft»·'*
En aan mijn ziel het leven gcefu -
Κ <5                        gelfr
-ocr page 232-
PSALM LXXXIV:
2.
Zelfs vindt de musch een huis, o Heer!
De zwaluw legt haar jongskens neer
In 't kunftig nest, bij uw altaaren,
Bij' U, mijn Koning! en mijn God!
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot,
Geduchte Heer der legerfchaaren!
Wëlzalig hij, die bij U woont,
Geftaag U prijst en eerbied toont.
Wëlzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht,
Die kiest de welgebaande wegen :               
Steekt hen de heete middagzon
In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron,
En ftort op hen een' milden regen,
Een' regen, die hen overdekt,
Verkwikt, en hun tot zegen ftrekr*.
PAUZE.
Zij gaan van tracht tot kracht fteeds voort,*.
Elk hunner zal, in 't zalig oord
Van Sion, haast voor God verfchijnen:.
Let, Heer der legerfchaaren, let .
Op mijn ootmoedig fmeekgebed;
Ai! laat mij niet van druk verkwijnen;.-
Lecn mij een toegjejaeegen oor,
O Jakobs God ί geef mij gehoor.
O Goal
-ocr page 233-
PSALM LXXXIV. LXXÏV. 229,
O God ! die ons ten fchilde zijt,
En ons voor alle ramp bevrijdt,
Aanfchouw toch uw' gezalfden Koning.'
Eén dag is in uw huis mij meer
Dan duizend, daar ik U ontbeer:.
'k Waar''liever in mijns Bondgods wooning
Een dorpelwachter, dan gewend
Aan d'ijdle vreugd in 'sboozen tent.
(5,
Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild;
Is t'allen tijd' een zon en fchild;
Hij zal genaad' en eere geeven:
Hij zal hun 't goede niet in nood'
Onthouden, zelfs niet in den dood,.
Die in oprechtheid voor Hem leeven.
Welzalig, Heer, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.
DE LXXXV. PSALM.
ï
vJ ij hebt uw land'.,.. oHeer! die gunst betoond-V
Bat Jakobs zaad op nieuw in vrijheid woont;
De fchuld uws volks hebt G' uit uw boek gedaanj.
Ook ziet Gij geen van hunne zonden aan;
Gij vindt in gunst, en niet in wraak, uw' lust;.
De hitte van uw gramfchap is gebluscht.
O heilrijk God ! weer verder ons verdriet;
&eer af uw wraak, en doe uw' toorn te aiet.
Κ 7                       Heeft
-ocr page 234-
φ PS ALM LXXXV.
2.
Heeft dan, o Heer! uw gramfchap nimmer end ?
Zal z' eindlijk niet eens worden afgewend ?
Of zal uw toorn ook op ons nakroost woên ?
Zult Cr' uit den dood ons niet herleeven doen,
Opdat uw volk zich weer in U verblij' ?
Dat toch, o Heer! uw goedheid ons bcvrij':
Geef ons uw heil, en red do@r uwe hand,
Uit vrije gunst, het zuchtend vaderland.
Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft;
Hij fpreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft,
Zijn' gunstgenoot, van blijden troost en vree,
Mits hij niet weer op 't fpoor der dwaasheid tree.
Voorwaar Gods heil is reeds nabij 't geilacht,
Hetwelk Hem vreest, en zijne hulp verwacht;.
Opdat er eer in onzen lande woon',
En zich aldaar op 't luisterrijkst vertoon'.
Dan wordt genaê van waarheid blij ontmoet;
De vrede met een' kus van 't recht gegroet;
Dan fpruit de trouw uitd'aarile blij omhoog;
Gerechtigheid ziet neer van 's hemels boog;
Dan zal de Heer ons 't goede weer doen zien;;
Dan zal ons 't land zijn volle garven biên;
Gerechtigheid gaat voor zijn aangezicht,
Hij zet z' alom, daar. Hij zijn treden riekt.
D E'
-ocr page 235-
DE LXXXVI. PSALM.
iNeig, o Heer! uw gunffig' oor en v
Om mij in mijn' angst te hooren:
'k Ben ellendig, diep in nood ,
Gansch van heul en hulp ontbloot.
Hoed mijn ziel, Gij zijt almagtig-,
En ik ben uw gunst deelagtig:
O mijn God, die mij aanfchouwt !
Red uw' knecht, die U vertrouwt»
Wie toch is, als Gij, weldaadig? _.;
Wees mij dan, o Heer! genadig,.
Want mijn roepen en gekiag
Klimt tot U , den ganfchen dag;
Wil de ziel uws knechts verblijden·,,
Onderfteun hem in zijn lijden,
Want ik hef mijn hart en oog,.
Trouwe God, tot U omhoog.
3-            j
Heer, door goedheid aangedreeven
Zijt Gij mild in 't fchuld vergecven:'
Wie LI aanroept in den nood
Vindt uw gunst oneindig groot:
Heer, neem mijn gebed ter ooren;
Wil naar mijne fmeeking hooren;
Merk, naar uw goedgunitigheên,
Op de ftem van mijn gebeên. ' .#*-■.
-ocr page 236-
È& PSALM LXXXVX
4'
'k Ben gewoon, in bange dagen,
Jtfijn benaauwdheid U te klaagen;
Gij toch, die d'ellenden ziet,
Hoort mij, en verftoot mij niet:
Heer, wat goèn de heidnen roemen,,
Niemand is bij U te noemen;
Daaden, als uw groote daên,
Treft men nergens elders aan.
Ρ Α U Ζ Ε-
5".
Al de heidnen, door uw Iianden-
"Voortgebragt in alle landen,
Zullen tot U komen, Heer,
Bukken voor uw aanfehijn neer,,
En uw" naam' ter eere leeven;
©ij zijt groot en hoog verheven;
Gij doet duizend wonderheên^
Gij zijt Godj ja Gij alleen,
6.·
Leer mij naar uw*, wil te handlenr
'k Zal dan in uw waarheid wandlen;
Neig mijn hart, en voeg het faam
Tot de vreez' van uwen naam.
Heer', mijn God, ik zal U looven,,
Heffen 't ganfehe hart naar boven;
'kZ'al uw' naam en majefteit-
Eeien tot in eeuwigheid.
-ocr page 237-
PSALM LXXXVI.
.7·
Want uw goedheid, hoogst gereezen,'
Hebt Gij dikwijls mij beweezen,
En mijn ziel, hoe zeer verdrukt,
Uit het diepst van 't graf gerukt.
O mijn God! de trotsaarts fpanncn
Boos te famen met tyrannen,
Tot mijn' dood en ziels verdriet;
£ij ontzien uw hoogheid niet.
Maar Gij, Heer, Gij zijt langmoedig;
Zeer barmhartig, overvloedig
In genaê, die ons behoedt,
Groot van waarheid, eindloos goed.
Wend ü tot mijn ziel genadig;
Sterk uw' knecht, en geef weldaadig
Onderileuning aan den zoon
Uwer dienstmaagd, van den troont
9-
Doe een teeken mij ten goede,
Dat mijn haaters in hun woede
Moogen zien, hoe, tot himn' fpijt,"
Gij mij troost, en mij bevrijdt.
® O
*
-ocr page 238-
234
DE LXXXVII. PSALM.
i.
^ij'n' grondflag, 2i]n onwrikbre vastïgheden
Heeft God gelegd op bergen, Hem gewijd;
DeHïER, die zich in Sions heil verblijdt,
Bemint het meer dan alle Jakobs fteden.
2.
Men fpreekt van u zeer heerelijke dingen/
O fchoone ftad van Isrels Opperheer!
'k Zie Rahab, ik zie Babel, tot uw eer,
Bij hen geteld, die mijne grootheid zingen,
0e Fiiistijn, de Tyriër, de Mooren,
Zijn binnen u, o Godftad! vuurcgebragt?
Van Sion -<?al het^blijde nageflacht
Haast zeggen; }i deez' en die is daar gebooren."
4.
God zal ze zelf bevestigen en fchraagen,
En op zijn rol, daar Hij de volken fchrijff,
Hen tellen, als in Isrel ingelijfd,
En doen den mam van Sions kindren draagen,
Dan wordt mijn naam met lofgejuich gepreezen;
Dan zullen daar de blijde zangers ftaan,
De fpeelliên op de harp en cymbel flaan,
En binnen u al mijn fonteinen weezen.
D E
-ocr page 239-
DE LXXXVIII. PSALM.
i.
o God mijns hetls, mijn Toeverlaat!
Tot ü hef ik mijn droeve klagten:
Ik roep, bij dagen en bij nachten,
Tot ü in mijnen jammerftaat.
Ik nader biddend; wil mij hooren ,
En neig tormijn gefehrei uw ooien.
2.
Mijn ziel, der tegenheden zat,
Wordt moedeloos , wil mij begeevcn ;
Het einde nadert van mijn leven;
•'k Ben krachteloos en afgemat.
Ik ben, door overmaat van kwaaien,
Als zij, die reeds ten gr ave daalen;
'k Ben afgezonderd bij den hoop
Derdooden, die, ter neer geilagen,
In 't bloeien van hun blijde dagen
Gefluit in hunnen levensloop,
Met aard bedekt, van elk vertreedeü^'
Door uwe hand zijn afgefneeden,
4*
Gij hebt mij in den kuil gelegd ;
In diept', in duisternis geflooten;
Uw grimmigheid heeft mij verftooten r
Mij neergedrukt, mij troost ontzegd»
Gij doet op mij uw oordeel komen,
Als onwcêrftaanbre waterftroomen.
-ocr page 240-
*3* PSALM LXXXVItf.
5-
Ik derf mijn vrienden , tot mijn ftraf;
Zij zijn vervreemd van mededoogen:
Ik ben een gruwel in hun oogen :
Gij wendt hen alle van mij af.
Een bange kerker doet mij zuchten; ·
Ik kan de banden- niet ontvlugten.
Ñ Á U Æ Å.
6.
Mijn oogen treuren om mijn leed,
Om al mijn' angst, om al mijn lijden:
O Heer! wil mij van ftraf bevrijden;
Ach! toon LJ tot mijn hulp gereed:
*k Smeek dag aan dag om uw ontferming:
Leen mij de hand tot mijn befcherming.
t-
Zult Gij aan dooden wondren doen?
Zult G' overleednen doen verrijzen,
Om bier uw' grooten naam te prijzen?
Zal 't graf uw' wijzen raad bevroên?'
Zal daar uw goedheid zich verfpreiden ?
Zal 't woest verderf uw trouw verbreiden ?
; $.
Wie zal uw wondren, uw beleid,
Ooit inde duisternis vertellen?
Wie. ooit uw recht in 't daglicht ftellen,
Ter plaatfe der vergetelheid ?
Maar ik, eer d'uchtend aan komt brecken ,
Zal U, o Heer! om bijftand fmeeken.
Waarom
-ocr page 241-
Ñ S Á L Ì LXXXVIII. 237
9.
Waarom is 't, dat Gij mij verftoot ?
Waarom verbergt G'uw gunstrijk' oogen?
'k Was, van der jeugd af, neêrgeboogen,
Bedrukt, en worstlend met den dood.
Ik moet, vol angst, uw gramfchap dtaagen''
'k Ben twijfelmoedig en verflagen.
10.
'kBen met verfchrikking aangedaan:
Mijn moed verflaauwt; mijn leden beeveii:
Uw dierbre gunst heeft mij begeeven:
De vlam uws toorns doet mij vergaan.
'k Moet dag aan dag met duizend rampen,
Als met het woèn der .golven, kampen.
II.
Gij hebt en medgezel en vrind
Van mij verwijderd in mijn lijden ,
Zoo dat mijn ziel, hoe z' ook moet' ftrijdea,
Bij niemand heul of bijftand vindt.
'kZoek hen vergeefs; 'k moet eenzaam weertpi;
Al mijn bekenden zijn verdweenen.
© #
D E
-ocr page 242-
23 8
DE LXXXIX. PSALM.
i.
*k^<al eeuwig zingen van Gods goedertïerenheèn;
Uw waarheid t'allen tijd' vermelden door mijn reen;
Jk weet, hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen,
Naar uw gemaakt beftek, in eeuwigheid zal rijzen:
Zoo min de hemel ooit uit zijnen ftand zal wijken,
Zoo min zal uwe trouw ooit wankien, of bezwijken.
: '■                                              2.
Ik heb , dit was uw taal, een vast verbond gemaakt
Met mijnen gunsteling, dien fteeds mijn oog bewaakt:
Ik heb aan mijnen knecht, aan mijnen uitverkooren',
Aan David, in mijn gunst, met eencn eed gezwooren :
9J Ik zahvan kind tot kind, tot aan het teind der dagen
ti Uw zaad bevestigen, en uwen rijks troon fchraagen.'!
De hemel looft, oHier! uw wondren, dag en nacht;
Uw waarheid wordt op aard de glorie toegebragt,
Daar uw geheiligd volk van uwe trouw mag zingen;
Want wie is U gelijk bij al de hemellingen?
<Ep, welke vorftcn ooit het aardrijk moog' bevatten,
Wie hunner is, o Heer! met U.gelijk te fchatten?
I. PAUZE.
4-
God is op 't hoogst geducht in zijner heilgcn raad,
En vreeclijk boven 'tbeir, dat om zijn' rijkstroon ftaat.
Wie is als Gij, o Heer ! o God der legerfchaarcn?
Wie is aan U gelijk? wie kan U evenaaren·?
Grootmagtig zijt G',oHeer! ja eindlpos in vermogen;
Uw onverbreekbre trouw omringt U voor elks oogen·
(jij
-ocr page 243-
Ñ S Á L Ì LXXXIX. 23«?
Gij temt de woeste zee, zij luistert naar uw' wil;
Hoe hoog zii zich verhefP, Gij wenkt, en zij is ftil.
Gansch Rahab is door U verbrijzeld, gansch verflagen;
Uw vijand is verftrooid, uw arm heeft roem gedraagen;
En aard, en hemel, en wat leeft, of ooit zal leevcn,
Zijn d'uwe; 't gansch heelal hebt Gij 't beilaan gegeeveij.
6.
Gij fchiept het barre noord* en 't zoele zuiden faam.
Ginds juicht eenThabor, hier een Hermon in uw' naam;
Gij hebteen' arm met magt, uw hand heeftgroot vermogen,
Uw rechtehand is hoog; uw troon blijft, onbewoogen,
Van recht en van gericht zijn* vasten fteun ontleenen;
En waarheid en genaê gaan voor uw aanfehijn henen. ,
7- .
Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort!
Zij wandlen, Heer, in 't licht van 't godlijk tanfehijn voort;
Zij zullen in uw'naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid ftraalt hun toe;uw magt fchraagt hen in 't lijden;
Uw onbezweeken trouw zal nooit hunn' val gedoogen, ■
Maar uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen.
8....... "......."~ ' .'
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toegebragt;
Wij ftceken 't hoofd omhoog, en zullen d'eerkroon draagen
Boor U, door U alleen , om 't eeuwig welbehagen j
Want God is ons ten fchild in 't ftrijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isreis God gegeeven.
. IL PAUZE.
>
-ocr page 244-
ဋ PSALM LXXXIX.
II. PAUZE.
Gii hebt weleer van hem, dien Gij geheiligd hadt,
Gezegd in een gezicht, dat zooveel troost bevat:
„ 'k heb bij eewen held voor isrel hulp befchooren ,
„Hem uit het volk verhoogd; hem had ik uitverkooren.
„ 'kHcb David mijnen knecht, mijn' gunsteling, gevonden,
,, En hem, met heiige zalf, aan mij en 't rijk verbonden,
io.
„ Mijn hand zal s hoe't ool< gaa, hem fterken dag en nacht;
„ Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht;
„ De vijand zal hem nooit door wreevle handelingen,
„Door list, of helsch bedrog, in uiterst' engten dringen;
„Den booswicht zal't geweld nooit tegen hem gelukken,
w Noch in-noch uitlandsch vorst zijn'zetel onderdrukken-
II.
5, Ik zal in tegendeel, al wie hem wederitaat,
„ Verplettren voor zijn oog, en plaagen, die hem haat;
„ Mijn trouw zal met hem zijn,mijn goedheid hem geleiden;
„ Zijn magtzal in mijn' naam zich over d'aard verfpreiden;
„Zijn hand degroote zee, zijn fcepterde rivieren,
„ Door mijn geducht beitel, met roem en eer beftieren,
12.
>,Gij, zal hij zeggen, zijtmijn Vader en mijn God ,
„Derotsfteen van mijn heil: 'kzal hem ookftellen tot
„Een' eerstgebGoren1 zoon, door al zijn broeders t'eeren;
e, Als koning zal hij zelf de koningen regeeren,
„Mijn goedertierenheid zijn'rijkstroon eeuwig ftijven,
^,Ea mijn gemaakt verbond niet hem beftendig blijven.
UI. PAUZE.
-ocr page 245-
PSALM LXXXIX. s*i
lil. Ñ Á U Æ Å.
„ Ik zal de heerfchappij doen duuren bij zijn zaad,
,, Zoo lang de hemel zelf op vaste pijlers ilaar,
,, Maar zoo zijn kinders ooit mijn zuivre wet verlaaten;.
,, Zoo'trichtfnoervan mijn recht ter reeglingnietkan baaten,
,,Æïï zij ontheiligen, wat ik heb voorgefchreeven,
„ Dan moogen zij gewis voor mijne ilraffen beeven.
-Ç-
j, Dan zal ik hen, die dwaas of wreevlig overtreén,
„ Bezoeken met de roê en bittre tegenheên ;
j, Doch over hem mijn gunst en goedheid nooit doen enden,
»Nietfeilen in mijn trouw,noch mijn verbond ooit fchenden;·
}, 'k Zal nooit herroepen 't geen ik eenmaal hebgefprooken:
„'t Geen uit mijn lippen ging blijft vasten onverbrookeri.
I5'
5,'kHeb eens gezwoorenbij mijn eigen heiligheid,
é ,, Zoo ik aan David lieg', zoo hem mijn woord misleid' .*
s, Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk praalen,
,, Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar ftraalen;
„Bevestigdals de maan; en aan des hemels boogen
), Staat mijn getuige trouw te fchittren in elks oogen. "
16.
Maar ach! mijn God, waar blijkt uw trouw nu? waar uw eer?
Gijitoot en werpt, vergramd, thans uw'Gezalfden neer;
Gij fchijnt niet van 't verbond met uwen knecht te weeten;
I Zijn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neêrgefmeeten;
é Zijn fterke muuren zijn door 'svijandsmagtverbrooken,
I Zijn vestingen verwoest, en in het ilof gedooken.
L               IV. PAUZE.
-ocr page 246-
Hz PSALM LXXXIX.
IV. PAUZE.
17.
Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een' fmaad :
Gij hebt de rechtehand verhoogd van die hem haat;
Gij deedt den vijand in zijn' rampfpoed zich verblijden:
Zijn zwaard ligt om, 'tisftomp, en nutteloos in't ftrijden;
Gij doet hem, vol van fchrik, van 't bloedig flagveld vlugten,
En onder 's vijands juk, van U vedaaten , zuchten-
18.
Zijn fchoonheid is vergaan; zijn troon ligt neêigeftort;
De dagen zijner jeugd zijn door uw hand verkort;
Met fchaamt' is hij bedekt, elk kan hem ftraf loos tergen.
Hoe lang, getrouwe God? Zult Gij U fteeds verbergen?
Zal dan uw grimmigheid, die niemand af kan keeren.
Gelijk een brandend vuur, 't verdrukte volk verteeren.'
lp.
Gedenk, o Heer! hoe zwak ik ben, hoe kort van duur:
Het leven is een damp; de dood wenkt ieder uur.
Zou 'tmenschdom dan vergeefs op aarde zijngefchapenf
Wie leeft er, die den flaapdes doods niet eens zal flaapen.
Wie redt zijn zid van'tgraf? ai! help ons, als te voorin,
Gelijk Gij bij uw trouw aan David hebt gezwooren.
20.
Gedenk den fmaad, dien elk van uwe knechten ludt·
Waarmee elk magtig volk mijn bang; gemoed doortnu j
Den fmaad, o Heer ! waarmee uw haaters ons belaaa
Waarmede zij den gang van uw' Gezalfde*maaden.
Gij immers wilt of zult nooit onze hoop ÌÌ*%á\
Den Heer zij eeuwig lof, en elk zegg , Amen, ëé
-ocr page 247-
243
DE XC. Ñ S Á L Ì.
é.
(jrij zijt, o Heer! van d'allervroegfte jaaren,
Voor ons geweest een toevlugt in gevaaren.
Eer berg en rots uit niet gebooren waren,
Eer d'aarde rustt' op haare grondpilaaren :
Van eeuwigheid, o God, die eeuwig leeft!
Zij't Gij de God, die eind noch oorfprong hecfc.
2.
Uw oppermagt, die wij ootmoedig eercn,
Kan door een' wenk den mensch zijn broosheid leeren:
Uw wenk alleen, al fchijnt ons niets te deeren,
Verbrijzelt ons, doet ons tot aarde keeren .·
Want in uw oog zijn duizend jaaren, Heer,
Een enkle dag, een nachtwaak, en niets meer.
Gij overftroomt het menschdom: zijn vermogen
Is, als een ilaap, een ijdle droom, vervloogen:
Zij zijn als 't gras, dat 's morgens, overtoogen
Met frisfchen daauw, in bloei ftaat voor elks oogen,
Maar's avonds, als het afgefneeden wordt,
Op 't open veld in weinig tijds verdort.
Door uwen toorn vergaat ons kwijnend levert,
Uwgrarnfchap doet ons hart van doodfehrik beevenV
0 God! als Gij, in majefteit verheven,
Wet onrecht, dat w' in 't openbaar bedreeven,
En 't kwaad, door ons in 't heimelijk veracht,
in 't licht ftelt voor uw glansrijk aangezicht,
L á                ÏAVZE.
-ocr page 248-
244 Ñ S Á L Ì XC
PAUZE.
Wanneer uw toorn en gramfchap ons bezwaaren,
Dan wenden, dan verdwijnen onze jaaren;
Wij zien hen, als gedachten , henen vaaren;
Of, blijft uw gunst ons in het leven fpaaren,
Dan klimmen wij ten hoogften tot den top
Van feventig of tachtig jaaren op.
6,
Helaas! het best van onze beste dagen
Baart dikwijls fmert, geeft dikwijls ftof tot klaagen;
Daar zorg, verdriet en jammerlijke plaagen
Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknaagen.
De levensdraad wordt fchielijk afgefneên :
Wij fcheenen ffcerk, en ach! wij vliegen heen.
• 7'
Wie kent uw toom? wie zijn geduchte krachten?
Wie vreest dien recht, geduchtite Magt der magten?
Leer ons den tijd des levens kostlijk achten,
Opdat ons hart de wijsheid moog' betrachten;
Keer weder, Heer; uw gunst koomJ ons te ftaê:
Hoe lang ontzegt G' uw' knechten uw genaê ?
8.
Uw gunst fterkt meer dan Ü' uitgezochtfte fpijzen:
Laat, met het licht, haar licht voor ons verrijzen;
Zoo zal ons hart op liefFelijke wijzen
Uw goedheid, al ons oovrig leven, prijzen.
Verblijd ons naar de maat van onzen druk,
En naar den tijd van al ons ongeluk.
-ocr page 249-
PSAL Ì XC XCI. 245
Laat uw genaê ons met haar' troost verrijken ,
En laat uw werk aan uwe knechten blijken;
Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken:
Uw liefd', uw magt behoed' ons voor bezwijken:
Sterk onze hand, en zegen onze vlijt;
.Bekroon ons werk, en nu, en t'allen tijd'.
D E XCI. PSALM.
1.
Ç ij, die op Gods befcherming wacht,
Wordt door den hoogften Koning
Beveiligd in den duistren uacht,
Befchaduwd in Gods wooning:
Dies noem ik God, zoo goed als groot
Voor hun, die op Hem bouwen ,
Mijn' burg, mijn toevkigt in den nood,
Den God van mijn betrouwen.
2.
Hij zal uit 's vogelvangers net
U veilig doen ontkomen :
Hij is het, die uw loven rede;
Gij hebt geen pest te fchroomen :
Hij zal, in lijf- en zielgevaar,
U met zijn vleuglen dekken;
Zijn waarheid u ten beukelaar,
Err ter rondas verftrekken.
L 3                  De
-ocr page 250-
245 PSALM XCI.
3-
De fchrik des nachts doet u niet vliên,
Waarvoor de boozen beeven;
Geen pijlen hoeft gij 's daags t' ontzien,
Die hevig om u zweeven.
De pest, met welk een' fnellen fpoed
Zij moog' - in 't duistre waaren ,
Noch 't itreng verderf, dat 's middags woedt,
Zal uwe ziel vervaaren,
4*
Gij zult, aan d'een' en d' andre hand,
Tienduizenden zien vallen j
Terwijl gij, in genisten ftand,
Bewaakt blijft boven allen.
Het dreigend leed vliegt u voorbij;
Alleenlijk zien uw oogen,                   y;
Hoe fchriklijk 't loon der boozen zij\
Die d'Almagt niet verhoogen.
PAUZE.
Ik fteun op God, mijn' toeverlaat;
Dies heb ik niets te vreezen.
Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad
Uw tent zal veilig weezen:
Hij zal zijn engelen gebiên,
Dat z' u op weg bevrijden:
Gij zult hen , in gevaaren, zien
Voor uw behoudnis ftrijden.
/
-ocr page 251-
Τ S Α L Μ Χ Cl.
6.
ι
Zij zullen u, Gods gunstgcnoot,
Naar 's Hoogflen welbehagen,
Opdat gij aan geen' ileen u floot,
Op hunne handen draagen.
Gij zult op jonge leeuwen treên,
Op giftig' adders flappen;
En, door gevaar noch vreez' beftreên,
Ben ieeuw en draak vertrappen.
Dewijl zijn ziel mij teer bemint,
Dus Iaat God zelf zich hooren,
Heb ik voor hém, als voor mijn' vrind,
Een heilrijk loc befchooren:
Omdat hij mijnen naam erkent,
Zal hsna ';i'n gunst verzeilen;
Ik ;;.!< h; *'*& uit d'ellend',
En op_ siüii üoogtü r.üilcn.
Hij zal, in alle ramp en pijn,
Tot mij om uitkomst zuchten,
En ik gefladig bij hem zijn,
In al zijn ongenugten:
't Gevaar zal ik hem doen ontvliênj
Zijn levensdagen rekken:
Ts Zal hem mijn eer en heil doen zien,
En.nooit mijn hulp onttrekken.
L 4
-ocr page 252-
DE XCir. Ñ S Á L Ì.
é.
.Laat ons den rustdag wijden
Met psalmen tot Gods eer;
't Is goed, o Opperheerl
Dat w'ons in U verblijden:
't Zij d'uchtendilond, vol zoetheid,
Ons ftelt uw gunst in't licht;
't Zij ons de nacht bericht
Van uwe trouw en goedheid.
2.
't Voegt ons met blijde klanken,
Door 't voorbedachte lied,
Hem , die het al gebiedt,
Op harp en luit te danken.
Gij hebt door uw vermogen,
O Hees! mijn hart verheugd:
Ik zal, verrukt van vreugd,
Uw groote daên verhoogen,
ç
ó*
Hoe groot zijn, Heer, uw werken!
Hoe ver gaat uw beleid !
Gij ftelt, metmoogendheid,
Elk deel zijn juilte perken.
Een ziel, aan 't ftof gekluisterd,
Befeft uw daaden niet:
Geen dwaas weet, wat hij ziet;
Zijn oordeel is verduisterd.
-ocr page 253-
Ρ 4S Α L M XCII. 249
Dat vrij, als groene telgen,
De booze weelig groei':
Gij zult, in zijnen bloei,
Voor eeuwig hem verdelgen.
Niets fielt U immer paaien,
Gij zijt de hoogft' in magt:
Gij zijt de Heer: uw kracht
Zal eeuwig zegepraalen.
PAUZE.,
Wie U durft wederftreeven,
Wie onrecht durft begaan,
Zult Gij, o God! weêrftaan,
Verfhooien en doen fneeven.
Gij zult mijn eer vergrooten,
Mij fterken in mijn' iland.:
Ik beu door uwe hand
Met olie overgooten.
6,                                    ^
Mijn oog zal hen aanfchouwen,
Die listig al mijn paên
In 't..heimlijk gadefiaan,
Mij telkens onrust brouwen.
Ook zal mijn oor eens hooren/
Dat Gij de boozen ftraft;
Oat Gij mij wraak verfchaft
Van hun, die mij verftooren.
L 5                  't Recht.
-ocr page 254-
250 PSALM XCII. XCIII.
't Rechtvaardig volk zal bloeien,
Gelijk op Libanon,
Bij 't koestren van de zon,
De palm en ceder groeien.
Zij, die in 't huis des Heeren,
Jn 't voorhof zijn geplant,
Zien door des Hoogilen hand
Hunn' wasdom fteeds vermeiren.
8.
In hunne grijze dagen
Blijft hunne vreugd gewis;
Zij zullen, groen en fïisch,
Gewenschte vruchten draagen;
Om, met verheugde monden ,
Te roemen 't recht mijns Gods.
In Hem, mijn vaste rots,
Is 't onrecht nooit gevonden.
D E XCIII. PSALM.
D e Heer regeert: de hoogfte Majefteit,
Bekleed met fterkt', omgord met heerlijkheid,
Bevestigt d'aard, en houdt door zijne hand
Dat fchoon gebouw onwankelbaar in iland.
2.
Gij hebt uw' troon van eeuwigheid gegrond:
De waatren, Heer, verheiFen zich in 't rond':
Rivier åç meir verheiFen hun geruisch:
Het fiddert al op 't woedend ftroomgedrujsch.
Maar
-ocr page 255-
PSALM XCIII. XCIV. 251
Maar, Heer, Gij zijt veel fterker, dan 't geweld
Der waatren, dien uw almagt paaien ilelt:
De groote zee zwijgt op uw' wenk en wil,
Hoe fel zij bruisen', hoe fel zij woede, ftih
4-
Uw magt is groot, uw trouw zal nooit vergaan:
Al wat Gij Ooit beloofd hebt zal beilaan.
De heiligheid is voor uw huis, o Heer!
Eeuw uit eeuw in, tot iïeraad en tot eer.
DE XCIV. PSALM.
1.
V erfchijn nu blinkend, God der wraake;
Dat eens uw arm voor ons ontwaake;
Vertoon uw glansrijk aangezicht;
Gij Rechter, die de weëreld richt,
Sta op, verhef U, en vergeld
Hovaardigen hun trotsch geweld.
2.
Hoe lang, Heer, zullen dan de boozen,
Hoe langen tijd de goddeloozen
Nog hupplen, vol van darde vreugd*
En laster braaken op de deugd,
En fpreeken , als in zegepraal,
Baldaadig d'aüeihardfte taal?
L 6                    'iVer
-ocr page 256-
5J> PSALM XCIV.
\ Verbrijzeld volk! o Heer! moet bukken,
iDaar zi] uw erfdeel wreed verdrukken ;
De zwakke weêuw, van hulp ontbloot,
Wordt met den vreemdeling gedood;
iZeifs wordt d'onnoozle wees vermoord;
Naar recht noch reden wordt gehoord.

Zij zeggen, ftcut op hun vermogen:
„ De Heer fiaat op ons doen geen oogen;
,, De God van Jakob merkt het niet. "
Let, onvernuftigen, en ziet:
Blijft g'eetiwig van verftand beroofd ,
Gij dwaazen, die het licht verdooft ?

Zou dan de Schepper, die onz' ooren
Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren?
Xöü Hij, die *t oog formeert, niet zien"?
Xoudt gij des Richters wraak ontvliên ,
Die volken ftraft, en wijsheid leert
IDeii mbrjsch, die wetenfehap ontbeert?
PAUZE,
6,
Heen; dwaas 1 de Heer'weet uw gedachten,
Dat z' ijdel zijn beftuur verachten.
WélzaKg is de man, o Heer!
Die Boor uw tucht en heraelleer
Het nut der onderdrukking weet,
3£n voordeel trefct zelfs uit het leed,
-ocr page 257-
PSALM XCIV.
7-
Zoo leert .hij zich geduldig draagen;
Zoo ziet hij 't eind der kwaade dagen;
Zoo wordt de roede zelfs gekust,
En d'onderwerping geeft hem rust;
Totdat de kuil gegraaven wordt»
Waarin de zondaar nederftort.
8.
De Heer zal, in dit moeilijk leven,
Zijn volk en erfdeel nooit begeeven:
Het oordeel keert, vol majefteit,
Haast weder tot gerechtigheid:
Al Wie oprecht is van gemoed ,
Die merkt het op en keurt het goed.
i).
Wie helpt mij tegen al die boozen?
Wie wederilaat die goddeloozen?
Zoo mij de Heer, mijn fchild en loon,
Geen fterken bijftand had geboön,
Dan waar' mijn leven haast verkort,
En ik bijna in 't graf geftort,
IC
Wanneer ik zei: „ mijn voeten glijden; *
Toen hebt Ge mij gefterkt in 't lijden.
Wanneer mij 't afgepeinsde hart
Door al -mijn denken werd verward,
■En ik In druk fchier was geftikt;
Toen beeft uw troost mijn :ziel verkwikt.
& γ ■■ '■ "- 's ->'<
-ocr page 258-
254 PSALM XCIV. XCV.
II.
Zou ooit de floel der fchaadlijkheden
Bij' uwen troon een plaats bekleeden ,
Die moeit' en wetten boos verdicht?
Zij rotten faam , en wars van 't licht,
Verdrukken zij het vroom gemoed;
Ja doemen zelfs Jt onfchuldig bloed.
12.
De Heer, mijn Bondgod, was voordezen,
Mijn hoog vertrek in ai mijn vreezen,
Mijn fteenrots en mijn toeverlaat;
Hij ftraft de boozen, wreekt hun kwaad ,
En loont hun boosheid met den val:
't Is God, die hen verdelgen zal.
DE XCV. PSALM,
i.
K.
mt, laat ons famen ïsrels Hbeb,
Oen rotsfteen van ons heil, met eer,
Met godgewijden zang ontmoeten:
Laat ons zijn gunstrijk aangezicht,
Met een verheven lofgedicht
En blijde psalmen, juichend groeten.
De Heer is groot, een heerlijk God,
Een Koning, die het zaligst lot,
Ver boven alle goön, kan fchenken:
Het diepst van 'saardrijks ingewand,
Het hoogst gebergt is. in zijn hand;
ft Is al gehoorzaam pp zijn wenken.
Zijn'
-ocr page 259-
. N *
PSALM XCV.
3·'
Zijn' is de zee; z'is door zijn kracht
Met al het drooge voortgebragt:
't Moet alles naar zijn wetten hooren.
Komt, buigen w' ons dan biddend neer;
Komt, Iaat ons knielen voor den Hicek,
Die ons gemaakt heeft en verkooren.
Want Hij is onze God, en wij
Zijn 't volk van zijne heerichappij,
De fchaapen, die zijn hand wil weiden:
Zoo gij zijn item dan heden hoort,
Gelooft zijn heil- en troostrijk woord,
Verhardt u niet, maar laat u leiden.
Verhardt u niet; neemt zijn genaê
Ootmoedig aan; laat Meriba,
Laat Μ as fa u ten affchrik' weezen;
Waar 'k door uw vaders ben verzocht,
Toen alles, wat mijn alinagt wrocht,
Hen niet bewoog, om mij te vreezen.
6.
'k Heb aan dit volk, dat mij vergat,
Een' langen^tijd verdriet gehad,
Ja veertig jaar hunn' hoon verdraagen,
En zei: „ dit volk, dat fteeds mij fart,
„ Heeft een verdwaasd en dwaalend hart;
s,, 't Schept in mijn wegen geen behagen. "
-ocr page 260-
256 PSAL Μ XCV. XCVI.
7-
Dies heb ik, door hun tergend kwaad
Op 't hoogst vergramd, dit volk verfmaad,
En met een' dieren eed gezwooren,
Dat, wegens zijn gefchonden trouw,
Het nooit mijn rust genieten zou,
Die voor mijn volk nog blijft befchooren.
D E XCVL PSAL M.
jfj'mgt, zingt een nieuw gezang den Hjjere;
Zing, aarde, zing dien God ter eere ·
Looft 'sïIeeren naam met hart en mond;
Vermeldt zijn heil op 't weereldrondj
Dat dag aan dag zijn roem vermecre.
2.
Nu moet uw tong de heidnen nooden;
Meldt allen volken zijn geboden;
Vertelt zijn wondren en zijn eer:
Groot en prijswaardig is de Heer,
Έ,η vreesUjk boven al de goden.
,&1 d'afgóöh zijn flechts ijdelheden;
Maar God, die van ons wordt berécden,
Js 't, die de 'heem'len heeft gefticht,
En voor zijn godlijk aangezicht
Eet eer met uiajefteit haar treden.

Hoe blinkt het alles door vertooning
Van fterkt' en fieraad in zijn wooning!
Geef dan, o allerlei geflacht!
Den roem van heerlijkheid en kracht
JUn lsrels grooten God en Koning.
-ocr page 261-
PSALM XCVI.
PAUZE.
Geeft d'eer aan 't eeuwig Opperwezen:
Zijn naam wordt nooit genoeg gepreezen:
Verheft zijn deugden, blij te.moê;
Brengt in zijn huis Hem offer toe,
Hem, dien de volken moeten vreezen.
6.
Aanbidt Hem needrig al uw leven,
Hem, die, in 't heiligdom verheven ,
Een godlijk licht van zich verfpreidt. *
Leer, aarde, voor zijn majefteit,
Leer voor zijn aangezichte beeven.

Zeg, om de heidnen te verlichtenï
De Heer regeert, die d'aard wou ftichten,
Dies zij, bevestigd t'alten ftond,
Nooit wankien zal op haaren grond;
Hij zal naar 't recht de volken richten.
,8.
Dat zich de hemelen verblijden·; «■
Verheugd zij d'aard aan alle zijden,
Verheugd de volheid van de zee;
Het veld fpring' op met al het vee, ·
En, 't woud moet' juichend God belijden.
't Juich' al voor 't aangezicht des HeersN;
Hij komt, die d'aarde zal regeeren
En richten vol van majefteit;
De weereld zal gerechtigheid,
Het menschdom zijne waarheid eeren,
-ocr page 262-
D E XCVIL Ñ S Á L M.
i.
G od heerscht als Opperheer:
Dat elk Hem juichend eer'!
Gij, aarde, zee en eiland,
Verheugt u in uw' Heiland.
Hem dekt met majefteit
Der wolken donkerheid,·
Hij vestigt zijnen troon
O.p heiige rijksgeboón ,
Vol recht en wijs beleid.
3.
Een vuurgloed gaat Hem voor,
Den ganfchen hemel door,
En blaakt aan alle zijden
Hen, die zijn magt beftrijden.
Zijn felle blikfemfchicht
Snelt door al 't zwerk; verlicht
Den ganfchea weereldkloot:
Het aardrijk ziet zijn' nood,
En ijst, en beeft, en zwicht.
' ' ■ '" 3·
't Gebergte fmelt als wasch,
En wordt geheel tot asch
Voor 't aangezicht des Hebren,
Wien al wat leeft moet eeren:
Jt Verbaasde hemelrond
Meldt in dien naaren ftond
Zijn billijkheid en magt:
De volken zien zijn kracht
Op 'saardrijks ruimen grond.
-ocr page 263-
Ρ S Λ L Μ XCVII.
PAUZE.
Dat ieder fchaamrood zij,
Die, onbefchroomd en vrij,
Een beeld durft eer bewijzen,
En nietig' afgoón prijzen,
Den waaien God ten hoon:
Knielt voor Hem, al gij goónl
Zwicht voor den Opperheer;
Buigt u met ootmoed neer
Voor zijn' geduchten troon.
Gansch Sion was verheugd,
En juicht', o Heer! van vreugd,
Met Judaas dochtrcnfchaaren,
Wanneer 't de blijde maaren
Uws oordeels had gehoord:
Want Gij heerscht ongeftoord,
En toont uw magt alom,
Ter boven 't godendom,
't Welk fiddert voor uw woord.
6.
Beminnaars van den Heer,
Verbreidcrs van zijn eer,
Hoopt ileeds op zijn genade,
En haat altoos het kwaade.
Hij, die in tegenfpoed
Zijn gunstgenooten hoedt,
Verleent hun onderftand,
En redt z' uit 's boozen hand,
Die op hun önfehuld woedt.
-ocr page 264-
scio Ñ S Á L Ì XCVII. XCVIii.
Gods vriendlijk aangezicht
Heeft: vrolijkheid en licht
Voor al oprechte harten
Ten troost verfpreid in fmarten.
juicht, vrooraen, om uw lot;
Verblijdt u fteeds in God;
Roemt, roemt zijn heiligheid;
Zoo word' zijn lof verbreid
Voor al dit heilgenot!
SS
D E XCVIII. PSALM.
1.
<L/ingt, zingt een nieuw gezang den Heere,
Dien grooten God, die wondren deed;
Zijn rechtehand, vul ilerkt' en eere,
Zijn heilig' arm wrocht heil na leed:
Dat heil heeft God nu doen verkonden;
Nu heeft Hij zijn gerechtigheid,
Zoo vlekkeloos en ongefchonden,
Voor 't heidendom ten toon gefpreid.
2.
Hij heefc gedacht aan zijn genade,
Zijn trouw aan Isrel· nooit gekrenkt;
Dit ilaan al 's aardrijks einden gade,
Nu onze God zijn heil ons fchenkt.'               '
Juich dan den Heer' met blijde galmen,
Gij ganfche weereld, juich van vreugd;
Zing vrolijk in verheven psalmen
Het heil., dat d'aard in 't rond verheugt»
Doe
-ocr page 265-
PSALM XCVIir. XCIX. 2(5i
Doe bij uw 'harp de psalmen hooren;
Uw juichftem geev' den Heere dank;
Laat klinken , door uw tempelchooren,
Trompetten en bazuingeklank;
Dat 's Heeren huis van vreugde druisfchc,
Voor Isrels grooten Opperheer;
De zee met haare volheid bmisfche : ■
De ganfche weereld geev' Hem eer.
Laat al de ftroomen vrolijk zingen,
De handen klappen naar omhoog;
't Gebergte, vol van vreugde, fpringen,
En hupplen voor des Heeren oog; -
Hij komt, Hij komt om d'aard te richten,'
De weereld in gerechtigheid;
Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten,
Wordt in rechtmaatigheid geleid.
9
D E XCIX. Ρ SA*L M.
i.
G
od, de Heer,.regeertI
Beeft gij, volken ; eert,
Eert zijn hoog beftel,
Die bij Israël
Tusfchen Cherubs woont,
En zijn grootheid toont:,—-..
Dat zich d'asrd beweege; r ;
Hij is Isrels zege!
God,
-ocr page 266-
2Ö2 Ñ S Á L Ì XCIX.
■'.#■
2.
God, die helpt in nood,
Is in Sion groot;
Aller volken magt
Niets bij Hem geacht;
Buigt u dan in 'tftof,
En verheft met lof
't Heilig Opperwezen;
Wilt het eeuwig vreezen.
Looft met hart en ftem ,
Looft de kracht van Hem,
Die het recht bemint
In zijn rijksbewind.
't Recht hebt Gij geihafd :
't Geen G' aan Jakob gaaft
Toond' aan Isrels leden
Recht en billijkheden.
4.
Roemt nu onzen God ;
Knielt, op zijn gebod,
Voor zijn voetbank neer:
Heilig is de Heer
Op zijn' hoogen troon:
Amrams groote zoon,
En zijn broeder waren
Bij zijn priesterfchaaren.
-ocr page 267-
'Ñ S Ë L Ì XCIX. £63
PAUZE.
Ook was Samuël,
Op Gods hoog bevel,
Biddend voor zijn volk,
Als een hemeltolk;
Hij en andren meer
Riepen tot den Heer,
Die , met gunftig' ooren,
Hun geroep wou hooren.
6.
Uit zijn heiligdom,
In een wolkkolom ,
Heeft Hij zijne wet
■ Bij hen ingezet,
Die door 's Heeren kracht .
Van hun werd volbragt.
't Nakroost der Hebreeuwen
Volge dit al eeuwen.
Gij, met hun begaan,
Hebt hunn' wensch voldaan;
Heer, die naar uw woord
Hun gebed verhoort,
Gij, Gij waart hun lot,
Hun vergeevend God;
Schoon z'ook om hun zonden
Straffen ondervonden.
Geeft
-ocr page 268-
264 PSA.L Ì XCIX. C.
2.
Geeft dan eeuwig' eer
Onzen God en Heer ;
Klimt op Sion, toont
Eerbied, daar Hij woont,
Daar zijn heiligheid
Haaren glans verfpreidt:
Heilig toch en t'eeren
Is de Heer der heeren.
DE C. PSALM.
i.
%Juich, aarde; juicht alom den Heer';
Dient God met blijdfchap, geeft Hem eer;
Komt, nadert voor zijn aangezicht,"
Zingt Hem een vrolijk lofgedicht,
2,
De Heer is God; erkent, dat Hij
Ons heeft gemaakt (en geenszins wij)
Tot fchaapen, die Hij voedt en weidt,
Een volk, tot zijnen dienst bereid.
3-
Gaat tot zijn poorten in met lof,
Met lofzang in zijn heilig hof,·
looft Hem aldaar met hart en ftem;
Prijst zijnen naam; verheerlijkt Hem.
4-
Want goedertieren is de Heer;
Zijn goedheid eindigt nimmermeer;
Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht,
Tot in het laatfte nageilacht.
D E
-ocr page 269-
$$?
DE Cl. PSALM.
I.
:k durfal van de deugd der milde goedheid zingen.
Van 't heilig recht der flrenge rechtsgedingen,
Een psalmgezang, o hooggeduchte Heer!
Uw' naam ter eer.
2.
!k Zal met veriïand den weg betreên der vroomen.
Wanneer zult Gij, mijn Bondgod , tot mij komen'?
: ik zal doen zien in al mijn huisbeleid
D' oprechtigheid.
■'■                                           '
'k Zal met vermaak naar 't kwaad niet overhellen;
Geen godloos ftuk mij zelv' voor oogen ilellen;
Ik haat het doen der fchendren uwer wet,
En fchuw die ünet.
4-
't Verkeerde hart, in wien 't mij ook moog' blijken,
Zal uit mijn huis en van mijn' omgang wijken:
Mijn gunst' zal hen , die booze wegen gaan,
'Nooit gadeflaan.
'k Zal over hem, die achterklapt, mij belgen;
Den lasteraar zijns vriends zal ik verdelgen;
Die, trotsch van hart, met nijdig' oogen ziet
Verdraag ik niet.
6.
Ik fla, op die getrouw in 't land zijn^d'oogen;
Ik zal in eer hen aan mijn, zij' verhoogen,
En doen hem, die in 't fpoor der deugd zal treén,
Mijn' dienst bekleên.
ίκ7.:                       m                  k^
-ocr page 270-
%m PSALM CL CU.
7-
Maar elk, die fnood, door listige bedrijven,
Zijn voordeel zoekt, zal in mijn huis niet blijven,
Geen leugenaar , die waarheid Hout verbant,
Houdt bij mij ftaiid.
8.
Ik zal mijn* wraak godloozen ieder morgen
Gevoelen doen, en 't recht zijn klem bezorgen,
Om in de ftad des Heeeen niet te voên;
Die 't kwaade doen.
D E CU. PSALM.
I.
Η
-óof, o Heer! verhoor mijn frneèkenj
Laat m'uw' bijiland niet ontbreeken;
Ai! veracht mijn traanen niet,
Daar Gij ai mijn angften ziet:
Als ik, in benaauwde dagen,
U\ mijn' God, mijn leed moet klaagen,
Wil dan fpoedig U ontfermen;
Wil mij door uw magt befchermen.
2.
Want mijn leeftijd is door weenen,
A*ls een ijdle rook, verdweenen;
Mijn gebeent', in droeven ftand ,
Als een haardfteê uitgebrand.
Mijne ziel, door rouw bezweeken,
Kwijnt als 't gras in dorre ftreeken;
'k Heb in mijn ellend' vergeeten
Mijn gewoone fpijzen t' eeten.
'k Yool
-ocr page 271-
Ñ S AL M GIL
3*
'k Voel de krachten mij begeeven;
't Vleesch aan mijn gebeente kleeven,'
Wegens mijn benaauwde klagt,
Die ik uitfbort dag en nacht.
Ik gelijk,. in 't eenzaam kwijnen,
Aan den roerdomp der woestijnen;
Aan den ileenuÜ in de wouden,
Daar geen menfchea zich onthouden.:
'k Slijt den nacht in eenzaam waaken,'
Als een ïsuschj' op ffcille daken;
Daar mijn wreevle vijand raast,
En door hoon mijn ziel verbaast.
Zij, die mijn bed erf betrachten,
Mij den ganfchen dag verachten,
Mij in 't openbaar onteeren,
Durven roekloos bij mij zweeren.
É. Ñ Á U Æ Å.
5- - ; ,
D'asch verftrekt mijn kwijnend hart©
Thans tot brood in zooveel fmarte;
Daar ik mijnen drank vermeng
Met de traanen, die ik pleng.
Heer, uw gunst had mij verheven:
Maar nu mij uw toorn doet beeven».
Zie ik mij van glans ontblooten,
Mij in 't ftof ter neer geftooten.
Ì a
-ocr page 272-
26S         PSALM CIL
'k Zie in rouw en ongenugten
Al mijn dagen mij ontvlugten ,
Als een fchaduw, die verdwijnt;
Ik verdor als 't gras, dat kwijnt.
Maar Gij, Heer, zult eeuwig blijven;
Eeuwig zal uw roem beklijven;
En uw naam blijft in gedachten
Tot de·: iaatfte nagellachten.
Gij zult opftaan , ons befchermen;
Over Sion U ontfermen :
Want de tijd, uw ftad voorfpeld,
Aan haar leed ten perk gefield,
Die zoo langgewenschte dagen
Van uw gunstrijk welbehagen
Zijn, o God! in 't eind gebooren:
Gij, Gij zult haar klagt verhooren.
·.: ;· ... 8.
Reeds verlangen uwe knechten
Haare ileenen op te rechten :
Elk heeft deernis met haar gruis;
Elk toont ijver voor Gods huis.
Albeftierend Opperwezen, -
Dan zal 't heidendom U vreezen:
Al devorften, neêrgeboogen,
Doen dan huid' aan uw vermogen.
-ocr page 273-
PSALM CIÏ.
Als, voor 't oog der nagebiiuren,
Gods ontferming Sions muuren
Weer zal hebben opgebouwd,
En 't zijn heerlijkheid aanfchoüwtj
Als zijn goedheid op de klagten
Des verdrukten en verachten
Letten zal, en 't ontheil weeren,
Dan zal elk Hem juichend eeren.
II. PAUZE.
10.
Dan» dan wordt Gods trouw verheven>
En zijn dierbre gunst befchreeven
Voor het dankbaar nageflacht,
Dat met lust zijn wet betracht.
't Volk, in laater eeuw gebooren,
Zal zijn magt en goedheid hoor en;
Zich 'm zijnen roem verblijden;
Hem zijn lofgezangen wijden. .
II.
't Zal met blij gejuich Hem Iooven,
Die, uit zijn paleis van boven,
Isrels leed en ongeval
Eens in gunst befchouwen zal,
En gevangnen in hun zuchten
Hooren, als zij tot Hem vlugten;
Om hen uit de wreede kaaken
Van den dood eens los te maaken,
Μ 3
-ocr page 274-
27d Ø S Á L Ì Cl É.
12.
Dus zij 's Ç e er e í naam gepreezen,
En in Sion eer beweezen;
Dus hoor' eik de vreugdeitem
In het blij Jerufalem;
Als de volken faam vergaêren,
Zich met 's ¹ ee re í erfvolk paaren^;
Als de koningen zich buigen,
En Hem hun ontzag betuigen.
UI. PAUZE.
13·
Ach! de Heer heeft mij doen bukken ,
Voor 't gewigt der ongelukkeu;
Ja mijn' levenstijd verkort,
Mij met rampen overitort.
'k Riep: o God! mijn welbehagen!
Spaar m'in 't midden van mijn dagen;
Gij, door eeuw noch tijd te krenken ,
Kunt mij hulp en uitkomst fchenken.
14.
*t Aardrijk en de hemelboogen
Zijn gewrocht door uw vermogen:
Alle zijn æ', in hun verband,
't Konstftuk van uw wijze hand.
Doch, hoe duurzaam zij ook fchijnen,'
Een, zal al hun glans verdwijnen :
iMaar, fchoon 't alles om zal keeren,
Cij blijft ftaiind', o Heer dei heeien!
Als
-ocr page 275-
Ρ S Α L Μ. CU. ClII. 271.
- 15.
Als een kleed zal 't al verouden:
Niets kan hier zijn' ftand behouden;
Wat uit ftof is, neemt een end
Door den tijd, die alles fchendt;
Maar Gij hebt; o Opperwezen'
Nooit verandering te vreezen.
Gij, die d'eeuwen acht als uuren>
Zult al eeuwigheid vérduuren.
ï6.
Uwer knechten trouwe zóönen
Zullen altoos bij U wöonen;
Ja , bevestigd in hunn' ftaat,
Voor uw aanfchijn , met hun zaad,
Uwen naam ter eere ïeeven:
Zij, van fmert en imaad ontheven,
Blijven aan uw' dienst geheiligd,
Daar uw góédheid hen beveiligt.
D E CIII. PSALM.
>                                                            ■ I·
JL/oof, loof den Η ËëR, mijn ziel, met alle krachten";
Verhef'zijn' naam, zoo groot, 200 heilig t'achten: i
Och of nu al, wat in mij is , Hem preez'!
Loof, loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden;
Vergeet nooit één van zijn weldaadigheden;
Vergeet ze niet; 't is God, die 2' u bewees.
Μ 4                         Loof
-ocr page 276-
27-2 Ñ S Á L Ì Cl 11
2.
, Loof Hem, die u, al wat gij hebt rmsdreeven,
Hoe veel het zij, genadig wil vergeeven;
Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verfcboonen,
Mee goedheid en barmhartigheên u kroonen ;
Oio in den nood uw redder is geweest.
Loof Hem, die n vergunt uw zielvertengen,'
Ln 't goede tot verzading doet ontvangen;
Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd:
De Heer. doet recht, is heilig in zijn richten;
Treft iemand druk, Hij ëíßÀ den druk verligten,
En hart en mond vervullen met zijn vreugd.
Hij heeft voorheen aan Mozes zijne wegen,
Aan Isrels zaad, tot hun behoud geneegen,
Zijn daên getoond , en trouwlijk hen geleid.
Barmhartig is de Heer en zeer genadig,
                ■-
Schoon zwaar getergd iangmoedig en weldaadigi
De Heek is groot van goedertierenheid.
t
Hij zal zijn volk niet eindeloos kastijden,
Koch eeuwiglijk zijn gramfchap ons doen lijden.
Hij is het, die ons zijne vriendfebap biedt :
Hij handelt nooit met ons naar onze zonden;
Hoe zwaar, hoe lang, wij ook zijn wetten fchonden,
Hij jftiafe ons, maar naar onze zonden niec. > ·. .·'
., Ú.Ë                                                  ZOO
-ocr page 277-
PSALM CIÏI. 273
6.
Zoo hoog zijn troon moog' boven d'aarde weezen,.
Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen,
De gunst, waarmee Hij hen wil gadeilaan.
Zoo ver het west verwijderd is van 't oosten,
Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de fcbuld en zonden weggedaan.
PAUZE.
                           r
Geen vader floeg, met grooter mededoogen,
Op teder kroost ooit zijn ontfermend' ougen,
Dan Isrels Heer op ieder, die Hem vreest:
Hij weet, wat van zijn maakfel zij te wachten ;
Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten,
En dat wij itof, van jongs af, zijn geweest.
8.
Gelijk het gras is ons kortftondig leven,
Gelijk een bloem, die, op het veld verheven,
Wel fierlijk pronkt, maar kraehtloos is en teer:
Wanneer de wind zich over 't land laat hooren,
Dan knakt haar iteel, haar fchoonheid gaat verlooren r
Men kent en vindt haar ftandplaats zelfs niet meer.
ί,
Maar 's Η e er ën gunst zal, over die Hem vreezen1,
In eeuwigheid altoos dezelfde weezen;
Zijn trouw rust zelfs op 't laate nageflacht,
Dat zijn verbond niet trouweloos wil fchendeii,.
Noch van zijn wet afkeerig d'ooren wenden,
Maar die, naar eisch van Gods verbond, betracht.
Mj                        De
-ocr page 278-
m ■■
—^^^^^^—
S74 PSALM CIII. CIV.
10.
De Heeè heeft zich, als d'allerhoogfte Koning,
Een' troon gevest in zijne hemeiwooning;
Zijn koningrijk heerscht over 't weerèldrond.
Looft, looft den Heer, gij zijne legermagten,
Gij Englen, die Hem dient met heldenkrachten,
En vaardig past op 't woord van zijnen mond.
II.
Looft, looft den Heer, gij zijne leger fchaaren,
Wier lust het is op zijnen wenk te Haaren.
Dat hemel, aard, en zee, en berg, en dal,
Hoe ver men ook zijn' fcepter ziet regeer en,
Nu zijnen naam en groote deugden eeren;
En gij, mijn ziel, loof gij Hem boven al.
D E CIV. PSALM.
i.
w<
ak op, mijn ziel, loof d'Oppermajefteit;
Wat zijt Gij groot! wat fpreidt uw heerlijkheid„'
CJeduchte God, ai luisterrijke ftraaleh !
Zij baart ontzag door al de hemelzaalen.
Het blinkend licht bedekt U als een kleed :
De hemel, dien G' als een gordijn verbreedt,
En uitfpant voor uw goddelijke wooning ,
yeibergt voor d'aaid uw prachtigfte vertoonin
të<
Gij
-ocr page 279-
Ρ S Α L Μ CIVL         2^5
ι 2· .:.
Gij zoldert in de waatren uwen troon:
De wolken, ileeds gereed op uw geboón,
Op 't hoogst vereerd dat zij haar' Koning draagen,
Veritrêkkea U als tot een' zege wagen.
Gij wandelt op de vleuglen van den wind,
Dien G', als 't heelal, aan uwen dienst verbindt.
Een geesténheir maakt OU uw afgezanten;
Een vlammend vuur uw trouwe rijkstrawantcn.
Uw wonderkracht heeft, in den morgenftond
Des vluggen tijds, deez' aarde vast gegrond r
Wat in haar' Rreit's ooit wankien ïrroog' óf wijken,
Zij zal, door U gevestigd, nooit bezwijken.
Zij, die ten blijk van uwe magt veritrekt,
Was eertijds met den afgrond overdekt,
Als met een kleed: de hoogte van de golven
Hield, al 't gebergt 'm 't grondloos diep bedolven.
4...            . . ' / '
De Godheid fprak en donderd' in de lucht:
De woeste zee, verfchrikt door 't fterk gerucht»
Vlood haastig heen naar 't perk, haar aangcweezen.
Het log gevaartder bergen, opgereezen,
Vertoonde 't eerst zijn' korts onzichtbren top,
En hief alom de fiere kruinen op.
't Ontelbaar tal van vfuchtbre dalen daalde
jFer juiste plaats > die Gods bevel bepaalde,
Μ 6               I. PAUZE,
-ocr page 280-
47<5 Ñ S Á: L Ì CIV.
I. PAUZE.
D'ontembre zee houdt ftand, waar 't God gebiedt:
Zij overfchrijdt de vaste ftranden niet:
Zij ziet haar magt door hooger magt betoorrien,
En zal deez' aard nooit weder overilroomen.
Gods goedheid zendt de koele bronnen uit:
Zij Wandelen, met ruisfchend ftroomgeluid,
Be bergen om , en dwaalen en verfpreien
Zich wijd en zijd door beemden en valleien.
Plet nuttig vee en 't roofziek boschgediert,
Zelfs d' ezel, die door woeste wouden zwiert,
Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch kooiden,
Vindt Iaafenis aan haare frisfche boorden.
't Gevogelte, dat in zijn fnelle vlugt
De vlerken klapt, en opilijgt naar de lucht,
Of uit het loof zijn fchelle iïem laat hooren,
Jleeft aan haar' zoom zijn woonin^en verkoorerj,
'. .■* ■                            é;- 7'
't Is God, wiens hand de bergen water fchenkt;
Den droogen grond uit zijnen hemel drenkt;
•Den. regen geeft uit zijne hooge zaaien,
En vruchtbaarheid doet zweeven in de dalen.
Dan fchiet voor 't vee de teedre grasfcheut uit r *
Tot 'smenfchen dienst ontluikt dan 't geurig kruid;
Dan fpruit het brood, nog in den halm beflooten,
tyU d'aarde vooitj door milden daauw begooten.
.!;U*aV :./!:-
                   I; i-'i                                   God
-ocr page 281-
Ñ S A'L M CIV.         577
8.
God geeft den wijn, tot vreugd voor 'thart bereid,
En d'olie, die een' glans op 't aanfchijn fpreidt,
En 't lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden:
Hij wil ons dus verkwikken en behoeden.
't Ia God alleen, die door zijn fterke hand
Den Libanon met cederen beplant;
't Geboomte voedt, en kracht fchenkt, onder 't kweeken,"
Aan 't lommrig woud, aan fchaduwrijke ftreeken»
. 9·
Het vogeltje vindt fchuilplaats in hun loof,
En vormt zijn nestj' uit zijn' vergaêrden roof.
De dennen zijn, daar z' opgaan als pilaaren,
Het fteil verblijf der kleppend' ooievaaren.
             ·£
De fteenbok fpringc en kloutert, van den top
Des heuvels, tot de kruin der bergen op.
De hooge rots houdt, in verborgen holen,
Het fchuw konijn voor ons gezicht verfchoolcn»
II. Ñ Á U Æ Å.
ßï.                                  -·"■,;■:. :'"'
De gouden zon weet, waar zij fchuil moet gaan,"
De wisfeling der wisfelende maan,
Aan tijd en loop op 't wonderbaarst verbonden *
Verfchijnt ons oog op haar bepaalde ilonden.
Gij, Heer, befchikt door uw geduchte magt
De duisternis, en 't worde op aarde nacht,. . . %
Wanneer 'tgediert door woud en veld mag dwaalen,*
Oa voedfel voor het hongrig nest te haaien,
*Ð;
                 É                 Ì                            Het
-ocr page 282-
\
ö& Ñ S Ë L Ì CIV.
II.
liet donker bosch weergalmt op't heesch gefchreeuW
Van leeuwenwelp en fleren jongen,leeuw,
Die, heet op roof, in afgelegen hoeken,
Al brullend, fpijz' van God, den geever, zoekenr
Maar op de komst van licht en dageraad,
Op 't zien der zon in 't luisterrijk gewaad,
.Keert elk vari hun naar zijn verborgen kuilen,
Daar. zij, verzaad, zich voor ons oog verfchüilen,
12.
Dan wordt de mensch door 't rijzend morgenlicht,
Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn' pligt.
Hij plant, hij bouwt, men ziet hem zwoegen, draaven;
Tot 's avonds toe laat hij niet af'van ilaaven.
Hoe fchoon, hoe groot, o Öppermajetteit!
Is al uw werk , gevormd met wijs beleid !
Uw wijsheid ilreelt oplettende gemoedren :
Al 'c aardrijk is vervuld met uwe goedren.
D'onpeilbre zee bergt .in haar' ruimen fchooc
Een talloos tal van fchepflen, klein en groot,
Die in haar diept' at weemlend zich vergaeren.
Het golvend ruim der rustelooze haaren
Wordt fteeds doorkruist van fchepen, wijden zijd:
Daar zwemt en duikt het fchubbig heir om ftrijdi.
Paar laat Gij zelfs den Leviathan fpeelen,
|)SA iuwk der zee in deze vreugde deelen.
t■-"■--■'- ·■·.-' - ■' - ■' ' - '                                                                                          ;-"_ '■ 5: ··>■' ·-
lil. PAUZE,
-ocr page 283-
PSALM CIV. 2?$
III. PAUZE.
Wat in de lucht, op d'aard, in 't water leeft;
't Wacht al op U, die elk zijn fpijze geeft :
't Wacht al op U, die alles kunt behoeden.
Als uwe gunst al 't fchepilenheir wil voeden,
           r
En liefderijk aan hunne nooddruft denkt,
Vergaadren zij den voorraad, dien Gij fchenkt,
En worden, door uw goedheid mild bejegend,
Elk op zijn' tijd, in overvloed gezegend.
15.
, Verbergt G', o God! uw glansrijk aangezicht,
Dan fiddren zij, op 't misfen van dat licht,
Dat troostrijk licht, waardoor zij 't licht verwerven.
Neemt uwe hand hunn' adem weg, zij derven:
Æç worden ftof, gelijk zij zijn geweest.
Bezielt Gij hen door 't zenden van uw' Geest,
Dan ziet men hen weer leeven als te vooren;
Dan wordt al d'aard met nieuwen glans herbooren,
16.
De heerlijkheid der hoogft'e Majefteit
Zij hoog geroemd , en duur' in' eeuwigheid:
Zij blink' alom, en kenn' noch paal noch perken:
Dat zich de Heer verblijd' in al zijn werken.
Het aardrijk fchudt. als God in gramfchap blaakt,*
Wanneer zijn hand de hooge bergen raakt,
Slaan zij terftond aan 't fidderen, aan 't rooken
inwendig door Gods almagt aangeftooken,
t*>_ ·,                                                                                                                                     Ik
Ô
-ocr page 284-
PSALM CIV. CV.
17.
Ik zal, zoolang ik 't levenslicht geniet,
Gods moogendheid verheffen in mijn lied:
Ik zal mijn' God met lofgezangcn eeren,
Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren.
Mijn aandacht zal op Hem gevestigd ftaan,
En met vermaak zijn grootheid gadeflaan.
Ik zal mij in den God mijns heus verblijden,
En, dag op dag, aan Hem mijn psalmen wijden.
18.
De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk.
De boosheid zal vergaan, eer 't iemand denk''.
Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper eeren;
Geloofd zij God! men loov' den Heer der heerenT
DE CV. PSALM.
1.
/ooft, looft, verheugd, den Ç eer der heer en ß
Aanbidt zijn' naam, en wilt Hem eeren,·
Doet zijne glorierijke daên
Alom ere volkeren verftaan,
En fpreekt, met aandacht en ontzag,
Van zijne wondren, dag aan dag.
2.
Juicht, elk om ftrijd, met blijde galmen;
Zingt, zingt den Hoogden vreugdepsalinen;,
Beroemt u in zijn' heugen naam:
Dat die Hem zoeken nu te faam
Hun hart vereenen tot zijn eer.,..
En zich verblijden in den Heer.
- Vraagf
-ocr page 285-
PSALM CV. a&%
Vraagt naar den Heer" en-zijne·ftcrktej
Naar Hem, die al uw heil bewerkte;
Zoekt dagelijks zijn aangezicht:
Gedenkt aan 't geen Hij heeft verricht·/
Aan zijn doorluchte wonderdaên;
En wilt zijn ftraffen gadellaan.
4*
Gij volk, uit Abraham gefpiOoten,1
Dat zooveel gunften hebt genooten; '
Gij Jakobs kindren, die de Heer
Heeft uitverkooren, meldt zijn eer.
De Heer is onze God, die d'aard
Alom door zijn gericht vervaart. ;
X. PAUZE.
God zal zijn waarheid nimmer krenken," *;
Maar eeuwig zijn verbond gedenken.
Zijn woord wordt altoos trouw volbragt
Tot in het duizendfte geflacht.
't Verbond met Abraham, zijn' vrind»
Bevestigt Hij van kind tot kind.
6.
Al wat Hij Izak heeft gézwooren
Heeft Hij ook aan zijn' uitverkooren'»
Aan Jakob tot een wet gefield ,
Van al-'t beloofde heil verzeld;
En aan gansch Isrel toegezeid
,Tot ziJQ verbQn4 ia eeuwigheid*.. Μ ι
-ocr page 286-
4§3 Ñ S Á L Ì CV.
Ô-
Ç!"]' fprak: „ Ik zal de fchoónite landen,
}, 'k-Zal Kanan leevren in uw handen,
,, 't Welk 't fnoer uws erfdeels weezen zal."
Het volk was weinig in getal,
't Verkeerde daar als vreemdeling,
Toen 't zulk een gunstrijk woord ontving,
8.
Creleid door 's Heeren alvermogen,
Zijn zij van volk tot volk getoogeh.
Van 't een naar 'c ander rijksgebied.
Hij dulde hun verdrukking niet;
Maar heeft zelfs voriten, op dien togt.
Om hunnentwil, met ftraf bezocht.
Iï. Ñ Ë U Æ Å.
■9.
God fprak , en deed den vorilen weetèn r
,, Tast mijn gezalfden , mijn profeeten
,, Niet aan door eenig leed of fchand'."
Hij riep een' honger in het land :
Hij brak vergramd den itaf des broods,
En 't volk kwam in gevaar des doods.
Ió.
Wie kan Gods wijs beleid doorgronden?
Een man werd voor hen heen gezonden; I
Be vroome Jofef,: rijk in deugd,
Tot ilaaf verkocht in zijne jeugd,
In ijzren boeien wreed gekneld,
Werd, hun tot heil, in eer geiteid.
i.."I
                                                                    Toen
-ocr page 287-
PSALM CV. .Ëä3
II.
Toen hij door 't godlijk alvermogen
Beproefd was; toen voor aller oogen
Zijn woord in 't helder daglicht fcheen >
Toen bood de Koning, om zijn reen
Verbaasd, hem ftraks de vrijheid aan:
Der volken Heer deed hem ontflaan.
12.
H;j kreeg van Farao in handen
't Beilier van huis en goed en landen;
Dies hond hij voifteii naar zijn' lust»
Van zijn veritand en deugd bewust
Deed ganseh Egyptens Opperheer
Al d'oudilen luistren naar zijn leer,
.III.. Ñ Á U Æ Å.
Daarna toog Israël, gedreeven
Door nooddruft, tot behoud van 't leven,
Kaar 't rijk Egypten: Jakob kwam
Als vreemdeling in 't land van Chain.
Daar groeid' en bloeide zijn geflachtj
En overtrof zijns vijands magt.
14.
De harten der Egyptenaaren,
Die eertijds Isrel gunftig waren,
Verkeerden toen in bittren haat;
Des Heeren volk werd bits verfmaad.
Men fmcedde laagen tot hunn' val;
Verdrukking trof hen overal.
Maai-
-ocr page 288-
4$.        Ρ SA LM - Cv".
15·
Maar God zond Mozes, die te voorea
Door Hem met Aron was verkooren.
* Zij beide voerden Gods befluit
Door teckenen en wondren uit,
En toonden in Egyptenland
De plaagen van zijn ilrenge hand.
16.
't Werd alles door zijn groot vermogen
Met' duisternisfen overtoogen.
Niets wederftreefde 't hoog bevel
Van God, den God van Israël,
Die beek en bron verkeerd' in bloed;
Den visch deed fterven in dien vloed.
IV. PAUZE.
ι?·
Ook deed God uit de wateritroomen
Een magtig heir van vorfchen komen,
Dat doordrong tot in 's Konings hof.
De luizen kwamen voort uit ftof;
God fprak, en een ontelbre drom
Van ongedierte zweefd' alom.
0
18.
Hij zond, in plaats van vruchtbren regen}
Zijn'hagel neer, die, allerwegen,
Met een verüindend vuur gepaard,
Den frisfehen wïjnftok floeg ter aard;
Den vijgeboom, met kruin en tak,
Eu al hetfvruchtgeboomte brak.
Dc
-ocr page 289-
Ñ S Á LM CV. 2S0
19.
Be fpringhaan 'en de kever kwamen,
Gelijk een talloos leger, f amen;
                ■ ·
Verflonden , wat het aardrijk gaf;
Toen heeft God, als de zwaarfte ftraf,
Al d'eerfteüngen hunner kracht,
Hun eerstgeboornen omgebragt.
20.
God deed zijn volk met wisfe treden,
Daar niemand ftruikeld' in zijn fchreden }
Met zilver en met goud belaên,
Blijmoedig uit Egypten gaan.
Toen juicht' om hun vertrek al *t land?'
Daar 't al door fchrik was overmand,
V. Ñ Ä U Æ Å,
21.
God breidd' een wolk uit, om zijn fchaarea
Bij dag te hoeden voor gevaaren :
Hij gaf hun door zijn hoog beituur
Des nachts ten licht' een wondervuur;
Zij baden, en hun Opperheer
Zond ilraks een heir van kwakklen neer»
22.
Zij werden daaglijks begenadigd;
Met manna, hemelsch brood, verzadigd.
Gods hand bragt, in dien dorren ooid,
Rivieren uit een fteenrots voort:..
Hij dacht om 't geen Hij aan zijn' knecht,
Aan Abraham had toegezegd.
Duf
<
-ocr page 290-
s$$ PSALM CV. CVI.
23.
\ Dus toog 't verkooren volk des Heeren
Al juichend uit, op Gods begeeren:
Het land der heidnen van rondom
( Schonk Hij hun tot een eigendom ï .
Der volken arbeid werd geheel
Aan Israël ten erf lijk deel.
24.              *&si*.r..
Die gunst heeft "God zijn volk beweezen,·
Oplat het altoos Hem zou vreezen;
• Zijn wet betrachten, en voortaan
Volftandig op zijn wegen gaan.
Men roem' dan d'Oppermajefteit,
·.- Om zooveel· gunst, in eeuwigheid.
D È CVI. Ρ SA L M.
1.
'ooft God*, den trouwen Opperheer;
Geeft, geeft Hem vrolijk roem en eer,
Wiens goedheid perken kent noch paaien.
Maar wie, hoe hoog verlicht hij zij,
Wie kan zijn moogendheên vernaaien ?
Zijn' lof verbreiden naar waardij?
2:
Welzalig elk, die 't recht betracht!
Die t'allen tijd' zijn wetten acht!
O Heer! laat mij, naar 't welbehagen
Dat G' in uw volk fteeds hebt getoond3
Ook roem op uw befcherming dragen,,
En met uW zegen zijn bekroond.
Geef
-ocr page 291-
Ñ S AL M CV E ö
Geef dat njijn oog bet goed' aanfchouw!*,
't Welk G.fcj uit onbezweeken trouw,,
Uw uitverkiojQrnen toe·wilt voegen;
Opdat ik .U;mijn' rotsfteen noem'.
En, deelend in uws volks genoegen ,
Mi|?.ipp uw erfdeel,, blij beroem'.
£ F Á U Æ Å.
Wij hebben God op 't hoogst misdaatfj
Wij zijn van 't heilfpoor afgegaan;
Ja , wij en onze vaadren tevens,
Verzuimend' alle trouw en pligü,
Vergramden God, den God des levens,*
Die zooveel wondren had verricht.
' Onz' ouders, in Egyptenland
Beveiligd door zijn fterke hand,
Vergaten al zijn gunstbewijzen■■·.
Zij morden aan deroode zee,
In plaats van 'sHeeren gunst te prijzen;
Dies dreigde hen een zwaarder wee. ■
6.
Doch om zijns naams will', om zijn magt
Te toonen aan dat dwaas geflacht,
Schold Hij de zee , dat z' uit moest droogen;
Hij deed hen langs haar gronden gaan,
En toond' aan s' vijands heir 't vermogen, .
Dat hun in nood! had bijgeftaan. ·
De
-ocr page 292-
m ñ s á L ì. cvi.
Be waatren keerden in hun kolk;
Paar paard en ruiter, vorst en volk,
Tot één toe, in den vloed verfvnoorden.
Toen had gaiisch Isrel juichens ftof:
Toen, toen geloofden z' aan Gods woorden:
Toen zong al 't volk des Hoogften lof.
II. Ñ Á U Æ Å.
8.
JHaar zij vergaten 's Heeren werk;
Zij fielden hunnen God een perk;
2ij wilden in Hem niet berusten;
Maar durfden, in de wildernis,
Zijn.-magt beproeven door hun lusten,
En 't hunkren. naar Egyptens disch,
9.
Toen heeft Hij hen met vleesch gevoed;
Maar zond hun ziel, bij d'overvloed,
Een magerheid, die z' uit deed teeren.
Zij dorften Mozes 't hoog bewind,
En A-ron 't priesterampt des Heeren
Benijden, door hunn' waan verblindt
10.
5: Maar 't aardrijk opende zijn' mond,
Waarmee 'tAbirams volk verflond,
(^;: En Dathans fnoode vloekverwanten;
Een vuurgloed ftak de tenten aan
Van 't godloos rot, aan alle kanten,
En deed het door de vlam vergaan, ^ *
-ocr page 293-
Ñ S Á L Ì CVL
iS$
II.
Zij maakten zich, den Heer' ten fpot,
Een kalf bij Horeb tot een' god,
Waarvoor zij zich eerbiedig boogen.
Een os, die gras eet op het veld,
Een beeld, o gruwel in Gods oogen!
Werd toen aan Hem gelijk gefield.
lil PAUZE.
12»
Hun hart vergat den Opperheer, v
Hunn' dierbren Heiland, die weleer
Hen redde van d'Egyptenaaren;
Die wondren deed in 't land van Gham;
Zich vreeslijk maakt' in 't ruim der baaren.
En Faro 't levenslicht benam.
in-
Toen dreigde God hen met oen dood;
En nimmer waren z', in dien nood,
Zijn hooggeduchte wraak ontweeken,
Zoo Mozes, zijn verkooren held,
Zich niet bij God, met ernftig fnieeken,
Voor hun had in de bres gefield.
14.
V*
Zij hebben 't langgewenschte land
Verfmaad uit ftrafbaar onverfiand,
En niet geloofd aan 's Hebben woorden j
Zij morden daaglijks in hun tent;
Dewijl ze naar zijii item niet hoorden,
Hoe duidlijk ook aan hun bekend.
Í                       Picg
-ocr page 294-
29Ό          PSALM CVI.
15·
Dies zwoer d'Almagtige, dat Hij
Die fnooden, in de woestenij,
Zou nedervellen en verderven;
Ja dat Hij hen, met al hun zaad,
Zou bij de heidnen om doen zwerven,
Van elk gevloekt, van elk verfmaad.
IV. PAUZE.
Zij hebben zich voor 't vloekaltaar,
Verleid door Moabs dochtrenfchaar,
Tot Baalpeors dienst begeeven:
Zij aten 's afgods offer and';
Doch 't kostt' aan duizenden het leven:
Gods wraak ontftak in feilen brand.
17·
Toen weerde Pinehas de ftraf,
Die, moedig, 't recht voldoening gaf,
En 't eerloos bloed langs d'aard deed'ftroomcn.
Die daad, ten zoen voor 't volk völbragt,
Deed hem een eeuwig' eer bekomen,
Die ftand hield bij zijn nageflacht.
18.
Zij tergden, twistend, Gods genaê,
Bij 't wonderwater Meriba,
Verbitterden den knecht des Heeren;
Hij fprak in onbeüachtzaamheid,
Dies moest hij 't vruchtbaar land ontbeeren,
Den ganfchen volke toegezeid,
ö                                     V. Ρ Al
-ocr page 295-
Ñ S Á L Ì CVI. 2$é
V. PAUZE.
19.
Zij fpaarden volken, tot Gods hoon,
Die Hij bevoolen had te doón;
En, aan der heidnen ftam verbonden,
         ·
Vervielen zij tot afgodsdienst,
En wrochten, door gelijke zonden,
Zich zelv' een' itrik, op 't onvoorzienst.
20.
Men zag hen zelfs, door drift verblind,
Hun dierbaar kroost, hoe teer bemind,
Den duivelen ten offer brengen :
Men zag hen, trouwioos en verwoed,
Op Kanans vloekaltaaren plengen
Der kinderen onfchuldig bloed.
21.
Die onnatuurlijk' offcrand',
Die bloedfchuld bragt een fmet op 't land;
Zij ëíå^åç onrein door hun daaden,
Door hoererij en vuil gedrag;
Zij durfden isrels God verfmaaden,
Maar beelden toonden zij ontzag.
22.
1
Dit alles fpoorde God tot wraak:
Zijn volk, zijn erf, zijn hoogst vermaafe
Werd nu een gruwel in zijn oogen :
Hij gaf hen in der heidnen magt,
Waardoor zij, zonder mededoogen,
In ilaaffche keetnen zijn gebragt.
Í 2            VI. PAUZI,
-ocr page 296-
spa Ñ S Ë L Ì CV I.
VI. PAU Æ Å.
23·
Hun vijand heeft hen wreed verdrukt:
Zij lagen jammerlijk gebukt:
jEn fchoon d'Algoedheid, op hun fmeeken,
Hun rampen dikwijls heeft geweerd,
Zii zijn weer telkens afgewecken,
En door hun zonden uitgeteerd.
24.
Nochtans was God met hun begaan:
Hij zag hunn' angst, hun traanen aan,
En hunner haateren verwoedheid;
Hij dacht aan zijn geftaafd verbond;
En had berouw, naar al zijn goedheid,
Meêdoogendheid met Isrels wond.
25.
Dies hebt G', o God! hnnn' last verligt,
■ Zelfs voor huns vijands aangezicht.
Verlos ons ook, als onze vaadren;
Wil ons, nog overal verfpreid,
Genadig weer bij een vergaadren:
Zoo word' uw naam en roem verbreid.
26".
Geloofd zij Isrels groote God!
Zijn gunst fchenk' ons dit heilgenot;
Zoo zullen wij zijn goedheid danken.
Dat al wat leeft Hem eeuwig eer'!
Al 't volk zegg' Amen, op mijn klanken!
Juich, aarde, loof den Opperbeerl
,"
-ocr page 297-
293
D E CV Ð. Ñ S Á L M.
i.
.Looft, looft den Heer geftadig;
Die Oppermajefteit
Is gunstrijk, zeer genadig,
En goed in eeuwigheid:
Dit zegg' elk , die, gered
Door Hem van flaaffche banden,.
In vrijheid is gezet
Uit 's weêrpartijders handen:
2,
Die Hij van ver uit d'oorden
Van 't oost' en 't westen brage,
En van de zee, en 't noorden
Geleidde door zijn magt;
Die op een aaklig pad,
In woeste wildernisfen,
Omzworven, en een ftad
Ter wooning moesten misfen.
Hier raakten zij aan 't kwijnen·
Door dorst en hongersnood;
Hun ziel leed duizend pijnen
En angften van den dood:
Doch toen zij in 't gebed
Tot Isrels Heer zich wendden,
Heeft hen zijn arm gered
Uit angften en ellenden.
Í 3
't
Go*
I
t
-ocr page 298-
Ι
Ι
£94 PSALM CVII.

God bragt na tegenheden
Hen weer op 't rechte pad,
En richtte hunne fchreden
Naar een gewenschte ftad.
Laat zulken voor den Heer
Zijn milde gunstbewijzen,
Zijn wondren, Hem ter eer,
Voor 't ganfche menschdom prijzen.
5-
Dewijl Hij hen verzaadde,
Die dorstten, en met goed
Den honger, uit genade,
Vervuld' in overvloed:
Daar z' in die bitterheên
Den dood voor oogen zagen,
Van alle karit beftreên;
Deed God hun heillicht daagen.!
I. PA UZ E.
6.
Zij, die gebonden zaten ■ ::                  u
In fchaduw van den dood,
Omdat zij God vergaten,
Vervielen in dien nood.
Toen werd hun wreevlig hait
Verneêrd door zwarigheden;
Zij itruikelden, hun fmart
i: Werd hulpeloos geleeden, -
Doch»
-ocr page 299-
Ñ S ALM CVII.
Doch, riepen z' in d'ellenden
Den Heer ootmoedig aan,
Hij deed hun angften enden,
En hen 't gevaar ontgaan :
Hij holp hen uit den nood
Hij bragt hen uit het duister
Der fchaduw van den dood;
Hij brak hunn' band en kluister. J
8.
Laat zulken eer bewijzen
Aan 'sHeeren· gunst en magc,'
En al zijn wondren prijzen
Voor 't menfchelijk geflacht.
Hij was 'e, voor wien gereed
De koopren deuren weeken i
Die ijzren grendlen deed
In duizend itukken breeken.
9.
De zotten overtreeden,
En krijgen hunne ftraf;
Om d'ongerechtigheden,
Mat plaag op plaag hen af.
Zij walgden zelfs van brood;
Geen beste fpijzen fmaakten,
Terwijl zij vast den dood
Met fchrik en vreez' genaakten.
N4
-ocr page 300-
Ñ S A L Ì CVII.
ßï.
Doch, riepen æ' in d'ellendeu
Den Heer ootmoedig aan,
Hij deed hun angften enden ,
En hen :t gevaar ontgaan.
Hij zond zijn krachtig woord,
Hij deed hen bij zich fchuilen;
Bragt hun geneezing voort,
En rukte z' uit hun kuilen,
II.
Laat zuiken eer bewijzen
Aan 'sHeerejn· gunst en magt?
En al zijn wondren prijzen
Voor 't menfehelijk geilacht.
't Lofoffer word' om fbrijd
Hem juichend opgedraagen ,
Terwijl zij wijd en zijd
Van al zijn werk gewaagen.
II. Ñ Á U Æ Å.
12.
Zij, die èc zee bevaaren
Met fchepen, rijk bevracht,
Zien op cle groote haaren
Gods wijsheid, gunst en magt:
Daar Ieeren zij de daên
Des Heeren klaar bemerken,
En in de diepe paên
Zijn groote wonderwerken,
-ocr page 301-
PSALM CV IL 297
Hij wekt, met Hechts te fpreeken,.
Een' ftormwind voor hun oog;
Dan beeft het al, dan fteeken
De golven 't hoofd omhoog.
Nu ziet men 't fchip de lucht,
Dan weer .den afgrond naadren;
Hun hart geeft zucht op zucht,
Hun bloed verltijft in d-' aadrenv
Zij dansfen , wagglen , vallen ,.
Gelijk een dronken man;.
De wijsheid van hun allen,
Hoe groot, bezwijkt er van.
Doch toen zij, 'm 't gebed,,
Tot Isrels Heer zich wendden,,
Heeft hen zijn arm gered.
Uit angftea en ellenden...
15.
Hij doet den ftorm bedaaren;.
De golven zwijgen ftil:
Nu rijst de vreugd; de haaren:
Zijn effen op Gods wil;
Nu wijkt vciilagenheid',.
Na zooveel angftig fiaaven,.
Daar God Ben veilig leidt t
Ia hun begeerde haven.
-.*.«■ - -*-'-*%
-ocr page 302-
spg Ñ S Á L Ì CVII.
1(5.
Laat zulken eer bewijzen
Aan 's Hebren gunst en magt,
En al zijn wondren prijzen
Voor 't menfchelijk geflacht;
En, dankbaar, bij Jt gemeen
God hunn' verlosfer noemen,
En bij 's Iands overheen
Zijn' naam en deugden roemen.
III. PAUZE.
17.
Hu ftelt God waterbeeken,'
Tot bar en dorftig land;
Herfchept-in dorre ft reeken,
Rivieren door zijn band.
Hij ftelt een' vruchtbrcn oord,
Tot woeft' en zoute gronden;
En ftraftze, naar zijn woord,
Die daar zijn wetten fchonden.
ia.
Dan maakt Hij weer woestijnen
ê Zeer rijk van vruchtbaar nat;
Daar 't land, 'dat eerst moest kwijnen,
Nu beek bij beek bevat,
En hongerïgen voedt,
Die nu de weelcf aanfchouwen,
Zoo dat zij daar, met fpoed,
Een ftad ter wooning bouwen,
mi
-ocr page 303-
Ñ S Ë L Ì CVII.
19,
Daar ziet men hen dan zaaien;
De wijngaard wordt geplant ;
Zij moogen rijklijk maaien
De vruchten van het land:
Daar God zijn' zegen geeft,
En 'thuis vervult met kindren;
En 't vee, dat ieder heeft,
Op 't veld niet doet vermindren.
20.
Maar, wil dit volk niet bukken
Voor God, 't wordt ras verneêrd;
't Raakt t' onder door verdrukken;
Het wordt van 't kwaad verteerd é
Daar Hij zelfs prmfen ilaat,
Op wien Hij hoon doet daalen,
En die Hij tot een' fmaad
Doet in het woeste dwaalen.
21.
Maar die nu hulploos kermen,
Verdrukt en vol gebrek,
Brengt God, door vrij ontfermen,
Haast in een hoog vertrek,
De vruchtbaarheid verheugt
Hun huis van ganfeher harte,·
D' oprechten zien 't met vreugd;
Maar d' ondeugd zwijgt met fmarte»
Í 6
-ocr page 304-
o
OQ PSALM CVII. CVIIL
22.
Wie wijs is merk' die dingen,
En geev' verfrandig acht
Op 's Hebren handelingen,
Zoo vol van gunst als magt.
D E CVIII. PSAL M.
i.
Μ ijn hart, o Hemelmajefteit!
ïs tot uw' dienst en lof bereid :
'k Zal zingen voor den Opperheer;
'k Zal psalmen zingen tot zijn eer.
Gij, zachte harp, gij, fchelle luit,
Waakt op! dat niets uw klanken Hult';
'k Zal in dsn dageraad ontwaaken,
En met gezang mijn' God genaaken*.
2.
Ik za!, o Heer ! uw wonderdaên,
Uw' roem den volken doen verftaau:
Want uwe goedertierenheid
Is tot de heenilen uitgebreid;
g Uw waarheid heeft noch paal noch perk,
Maar flreeft tot aan het hoogfte zwerk.
Verhef TJ boven 's hemels kringen,
la leer al d' aard uw grootheid zingen»
Zoa
-ocr page 305-
PSALM CVIII. 301
Zoo word' uw dierbaar volk in 't end
Bevrijd van rampfpoed en ellend'.
O God! verlos ons door uw hand;
Verhoor ons, zend ons onderiland.
Gij hebt, tot onze vreugd, voorfpeld ,.
En in.uw heiligdom gemeld,
Dat Sichen^mij zijn' Vorst zou heeten,
En ik het dal van Sukkoth meeten.
PAUZE.
4.
Gansch Gilead behoort aan mij;
'k Voer in Manasfe heerfchappij :
]k zie hen knielen voor mijn kroon;
Daar 't moedig Efraïm mijn' troon
Door zijn geduchte magt verfterkt;
En Judaas wijsheid medewerkt,
Om mijnen zetel vast te zetten ,
Door welgefchikt' en fchrandre wetten.
5· .
Gansch Moab buigt zich dienstbaar neer;
Erkent mij voor zijn' Opperheer;
Daar 't, van zijn' hoogen troon geftort,
Verachtlijk mij ten waschpot wordt.
Ik werp mijn' fchoen op Edoms grond,-
Op Edom, 't welk mijn magt weêrftond"..
'k Juich over u, o Palestijnel
Als Us in zegepraal verfchijne.
Ν l                      Wis
-ocr page 306-
S02 PSALM CVIII. CIX.
6".
Wie heeft mij zooveel heils bereid ?
Wie is 't, die mij in Edom leidt?
Wie voert mij in een vaste ftad?
l% O God! die ons verftooten hadt;
Gij, die met onze legerfchaar
Ten ftrijd' niet uittoogt in 't gevaar;
O God! wiens gramfchap ons deed vreezen,'
Wiens gunst ons troost; zult Gij 't nietweezen?
O God ! die 's lands bcnaauwdheid ziet,
Red toch uw volk uit zijn verdriet;
Want 's menfchen heil is ijdelheid; j
Maar als Gods almagt ons geleidt,
Dan doen Vin Hem de kloekile daên,
Zoo dat wij duizenden verdaan.*
Want allen, die ons wederftreeven,
Zal Hij vertreeden en doen fneeven.
D E CIX. PSALM.
i.
V/ God, zoo waardig mijn gezangen!
Zwijg niet, laat mij mijn recht erlangen:
De booze , die bedrog durft pleegen,
Staat, wars van deugd, mij bitter tegen:
Hij heeft zijn' inond wijd opgedaan,
Mij met een valfche tong verraên,
Z' om-
-ocr page 307-
PSALM CIX.
Ζ' omringden mij met booze woorden,
Die mij, als priemen, 't hart doorboorden;
Ik werd op 't allerfelst beilreeden,
Verdrukt, mishandeld tegen reden ;
'k Heb voor mijn liefde haat behaald;
Ik bad, maar 'k werd met vloek betaald.
Zij hebben kwaad voor goed vergolden ,
Voor liefde haat; mijn deugd gefcholden.
Gij, God der wraak, ftraf dezen boozen;
Stel over hem een'goddeloozen;
De fatan biê hem tegeniland,
En ilaa aan zijne rechtehandi
4-·
Verklaar hem fchuldig in 't gerichte;
Verdrijf hem van uw aangezichte;
Houd zijn gebeden zelfs voor zonden :
Hij heeft zich tegen God verbonden.
Verkort zijn dagen; vel hem neer;
Een ander neem' zijn arnpt en eer.
5-
Laat
zijne kinderen, als weezen,
Zijn wijf, als weduw, hulploos vreezen;
Laat
hier en ginds zijn kindren zwerven;
Steeds beedlen, en de nooddruft derven,
Die't huisgezin, gefmaad, gevloekt,
Uit zijn. verwoeste plaatfen zoekt.
-ocr page 308-
30+ PSALM Cl ×.
6.
Al wat hij heeft, hoe hij moog' klaagen.,
Word' om zijn fchulden aangeilagen:
Hij zie de vrucht van al zijn fiooven
Door woeste vreemdelingen rooven :
Dat niemand hem in nood verblij',.
Of zijnen weezen gusftig zij.
É. Ñ Á U Æ Å.

Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen r
Roei uit al zijn nakomelingen;
En dat in 't volgende geflachte
Elk hunn' verdorven naam verachte:
Der vaadren misdaad zelfs verfchaff*
Den Heere reden tot zijn ftraf.
?,-
Dat niets uit Gods gedachtenisie
De zonde zijner moeder wisfche.:
Laat die, door God hun toegerekend',
Gcduurig ftaan voor Hem geteekend;
Dat God daar over fl'eeds zich bclg',
En hunnen naam van d' aard verdelg'.'
Omdat hij, tegen zijn gcweeten,.
Het weldoen trouwloos heeft vergeeten-,
En den ellendfgen en armen
Vervolgd, in plaats van zich t'erbarmen ñ
Ja den verflagenen van geest
Is tot een' moordenaar geweest.
-ocr page 309-
Ñ S Á L Ì CIX.
ßï,
Hij heeft den vloek op zich genoomen;
Laat dan dien vloek hem overkomen.
Hij heeft geen' lust gehad tot zegen;.
Dies word' die nooit van hem verkreegen:
Maar dat de vloek hem overdekk',
En tot een aaklig kleed veritrekk'..
II.
Laat dien, om al zijn handelingen,
Tot in zijn hart, als water, dringen;
Als olie, rijkelijk gefchonken,
En door de beendren ingedronken :
Dat hem die vloek zijn dckfel geev',
En als een gordel aan hem kleev'*
12.
Dit loon krijg' elk, van 's Heeren handen,
Die zoo godloos mij aan durft randen,
En met zijn lastertong mij dooden:
Maar Gij, o Heer! o God der goden!
Dat uwe hand mij heil befteli';
Doe, om uws naams wil, aan mij weL
II. PAUZE.
Uw gunst is groot, zij is beftendig;
Verlos mij dan, ik Ben ellendig,
Nooddruftig, 'kvoel mijn kracht verbrooken;
Mijn hart met wond op wond dooiilookcn;
Ik ga gelijk de fchaduw heen,
Wanneer de zon fnelt naar beneên.
-ocr page 310-
3oö PSALM CIX.
14.
Gelijk een fprïnghaan, ömgedreevcn,
B'erg ik nu hier daa daar mijn leven:
Mijn kniè'n weigren mij te fchraagen,
En 't afgematte lijf te draagen :
Mijn vleesch is mager, uitgeteerd,
Zoo dat het alle vet ontbeert.
15·
Al ben ik met die fmert belaaden,
Nog gaan zij voort met mij te fmaaden 3
Met mij, al fchimpende, te groeten:
Zij fchudden 't hoofd, die mij ontmoeten,
O Heer I help mij, die U verbeid,
Naar uwe goedertierenheid.
IÖ.
Opdat zij weeten en belijden,
Dat uwe hand mij wil bevrijden;
Dat Gij, o Heer! mijn recht doet gelden:
Laat hen dan vloeken, lastren, fchelden;
Maar zegen Gij mij , o mijn God!
Gij zijt mijn erfdeel en mijn lot.
17.
Befchaam hunn' raadflag t'allen tijde;
Maar dat het heil uw' knecht verblijde :
Dat fchande mijnen vijand dekke;
Dat fchaamte hem ten kleed verftrekkc;
Dat zij hem tot een' mantel dien',
Waarmee wij hem omhangen zien.
-ocr page 311-
PSALM CIX. CX. 307
*
18.
Ik zal den Heer op 't hoogfte prijzen;
'k Zal Hem bij veelen eer bewijzen:
Want Hij zal zich gewis- erbarmen,
En ftaan ter rechtehand des armen;
Hem redden uit het fnood gericht,
Daar 't vonnis tot zijn doodftraf ligc.
DE CX. PSALM.
: I.
D us heeft de Heer tot mijnen Heer gefprookent
„ Zit op den troon ter rechtehand naast mij;
„ Tot ik de magt uws vijands hebb' verbrooken»
„ En U zijn nek tot eene voetbank zij, "
2.
Uit Sion zal de Heer uw' fcepter zenden,
Den fcepter van. uw oppermoogendheid,
Eu zeggen: becrsch tot 's weerelds uiterst' enden %
Zoo ver de magt uws vijands zich verfpreidt,
Uw volk zal op uw' heirdag tot het ftrijden
Gewillig zijn , in heilig krijgsfieraad;
                 * t
U zal de daauw van uwc jeugd verblijden >
Gebooren uit den vroegen dageraad.
4-
U heeft de Heer, wien't nooit berouwt, gezwooren:
„ 'k Heb U, mijn volk tot heil, mijn'naam tenprij2',
), In mijnen raad het priesterampt befchooren,
„ Dat eeuwig duurt naar Melchizedeks wijz'. "
-ocr page 312-
3p8 PSAL Μ CX. CXI.
5-
De Heer zal iieeds uw rechtehand verzeilen;
Zijn moogendbeid met U ten ftrijde gaan,
En koningen , die tegen U zich ftellen,
Ten dage van zijn grimmigheid verilaan.
6.
Hij zal naar 't recht de woeste heidnen richten ·>
Met lijken 't veld bezaaien door zijn hand;
Zijn ftrijdbrehand zal ftraks het hoofd doen zwichten,
'"'t Weéïbarftig hoofd van een zeer magtig land.
7-
Hij zal op weg eens drinken uit de beeken»
Daar Hij gevaar, noch ilrijd, noch moeit' ontziet;
Daarom zal Hij het hoofd naar boven fteekea,
Met eer bekroond in 't godlijk rijksgebied.
JD E CXI. PSAL M.
i.
JL<
oft, Halelujah, looft den Heer·.
Mijn ganfche hart verheft zijn eer;
Ik zal zijn' naam en grootheid prijzen :
'k Zal, met d'oprechten onderling
Vereend, in hun vergadering
En raad, Hem plegtig eer bewijzen.
2.
Des Hkeren werken zijn zeer groot;
Wie ooit daarin zijn' last genoot,
Doorzoekt die ijvrig en beltendig;
Zijn doen is enkel majeiteit,
Aanbiddelijke heerlijkheid,
En zijn gerechtigheid onendig.
Hij
-ocr page 313-
PSALM CXI.
309
Hij maakte, Hij, die heerlijk is,
Zijn' wondren een gedachtenis;
Hij is barmhartig en genadig:
Hij gaf hun, die Hem vreezen, fpïjz';
En, zijnen grooten naam ten prijz',
Gedenkt Hij zijns verbonds geftadig.
PAUZE.
Hij heeft de kracht zijns werks getoond
Aan 't volk, waarbij Hij gunstrijk woont:
Hij gaf, ten hunnen nutt' en voordeel,
Hun d'erve van het heidendom.
Des Heeren werken zijn alom
En altoos waarheid, recht en oordeel,
't Is trouw, al wat Hij ooit beval;
Het ftaat op recht en waarheid pal,
Als op onwrikbre fteunpilaaren:
Hij is het, die verlosfing zond
Aan al zijn volk; Hij zal 't verbond
Met hun in eeuwigheid bewaaren.
6,
Zijn naam is heilig en geducht;
De vijand beeft op zijn gerucht:
Maar 's Heeren vrees zal altoos weezen ".
't Begin der wijsheid; wien Gods hand
Die doet betrachten, heeft verftand ί'.
Zijn naam blijft eeuwiglijk gepreezen.
I
-ocr page 314-
o
D E CXII. PSAL M.
i.
^Liingt, zingt den lof van 't Oppenvezen.
Welzalig hij, die God blijft vreezen,
En zijn geboden houdt in waarde:
Zijn zaad zal magtig zijn op aarde;
Zelfs daalt op zijn nakomelingen
Een fchat van dierbre zegeningen.
2.
De rijkdom zal zijn huis verzeilen;
Bij have zal hij have tellen;
Zijn deugd zal nimmer vruchten misfen;
Hem rijst het licht in duifternisfen;
Hij toont zich ieders liefde waardig,
Is goed, barmhartig en rechtvaardig.
Wel hem, die fteeds zich zal erbarmen ->
Die van het zijne leent den armen :
Hij fchikt naar 't recht zijn huisbelangen:
Nooit zal hij wankien in zijn gangen:
Zijn naam, beroemd door zijn bedrijven}
Zal eeuwig in gedachtnis blijven.
Geen kwaad gerucht zal hem ontzetten;
Zijn hart is vast in 'sHeeren wetten:
Want hij betrouwt op Gods genade;
Hij vreest voor fchande, leed noch fchadeJ
Wel ondeifteund, zal hij niet wijken,
Tot bij zijn' vijand zie bezwijken.
-ocr page 315-
PSALM CXII. CXIir. 311
Hij ftrooit fteeds uit aan alle zijden,
En geeft hun mild, die nooddruft lijden;
Zijn recht, hoe dikwerf ook gefchonden,
Steunt eeuwig op onwrikbre gronden;
Zijn' hoorn en magt zal God verhoogen5
En nimmer zijnen val gedoogen.·
<5.
De goddelooze zal dit goede
Van hem aanfchomven, gram te moede;
IVlct tandgekners zich zelv' verteeren;
De nijd zal zijne fmert vermeêren;
Vergeefs wenscht hij den val der vroonien;
Want nooit zal God dien wensch doen komen.
D E CXIII. PSALM.
1.
, 'sHeeren knechten, looft den Heer;
Looft zijnen naam, verbreidt zijn eer.
De naam des Heeren zij geprcezen;
Zijn roem zij door 't heelal verbreid,
Van nu tot in al eeuwigheid:
Men loov' 't aanbidlijk Opperwezen.
2.
Van daar de zon in 't oosten ilraalt,
Tot daar z' in 't westen nederdaalt,
Zij 's Heeren naame lof gegeeven.
De Heer is boven 't heidendom:
Zijn heerlijkheid, bekend alom,
Is boven zon §n maan vexheven»
Wie
-ocr page 316-
3i2 V S Ë L Ì CXIIL CXIV.
Wie is gelijk aan onzen Heer?
Aan God, die, tot zijn eeuwig' eer,
Zijn' troon gevest heeft in den hemel?
Die, daar Hij 't weereldrond gebiedt,
Van zijnen hoogen zetel ziet
Op 't laag en nietig aardsch gewemel?
4.
Wie is aan onzen God gelijk,
Die armen opricht uit het il ijk?
Nooddruftigen, van elk verftooten ,
Goedgunftig opheft uit het ftof?
En hen, verrijkt met eer en lof,
Naast prinfen plaatst en weereldgrooten?
Wie roemt niet JsHeeren wondre trouw,
Die müdclijk d'onvruchtbre vroit'w,
Op haare beê, een blijde moeder
Van liev' en frisfche telgen maakt,
En dus voor aller welzijn waakt?
Men loov' den grooten Albehoeder!
D E CXIV. Ñ S Á L M.
é·
Ô oen Israël 't Egyptisch rijksgebied,
En 't volk, zoo vreemd van aart en taal, verliet,
Werd Juda God ter wooning:
Hij wijdde zich dit volk ten heiligdom,
En ftichtte daar den troon , dien Hij beklom?
Als Isrels God en Koning, t :..
Ri ff                                                                   Dit
-ocr page 317-
PSALM CXIV. CXV. 3*3
2.
Dit zag de zee met beevend' oogen aan,
En vlood te rug; de bruifchende Jordaan
Werd achterwaards gedreeven;
Het hoog en laag gebergt fprong op in 't rond*1
Ais 't wollig vee, dat dartelt op den grond,
* En deed de velden beeven.
Wat was 't, o zee! dat u zoo vlugten deed Τ
En gij, Jordaan! wat angst, wat prangend leed
Kon u te rugge dringen?
Gij bergen, en gij heuvels, wat gerucht
Deed u met fchrik dus fteigren naar de luchti
Als lammeren, die fpringen?
4-
Beef, aarde, beef voor 's Fïeeren aangezicht,'
Voor Jakobs- God> die uit het eeuwig licht
Zijn Isrel hulp wou zenden.
Hij is 't, wiens magt ds rots verandren kon
In eenen vloed, den keifteen in een bron,
Voor Isrels matte benden.
DE CXV. PSALM.
i,
XNiet ons, o Heer! niet ons, uw' naam allee»
Zij, om uw trouw en goedertierenheên,
Al eer en roem gegeeven. *
Waarom, o Heer! zou 't heidendom, met fpoc,"
Dan zeggen: waar, waar is toch nu hun God,
Bij hen zoo hoog verheven?
O                        Nock
-ocr page 318-
§T4 PSALM CXV.
2.
Nochtans is God het doel van onzen lof;
Hij, onze God, Hij woont in 't hemelhof,
En doet al zijn behagen.
'Hun afgoón zijn van zilver en ,van goud;
Slechts menfchenwerk, waaraan, zoo fnood als ilout?
Gods eer wordt opgedraagen.
3-
'Zij hebben wel een' mond, doch die niet fpreekt;
Wel oogen, doch waaraan 't gezicht ontbreekt,
't Licht kan hun niets ontdekken:
Geen klank , hoe fchel, dringt immer hun in 't oor;
Men zen' hun vrij den besten wierook voor,
't Kan hun geen' reuk verwekken,
4-
Hun hand , hoe fraai bewerkt, tast nooit iets aanj
Hun voet, hoewel gevormd, kan nimmer gaan,
Hun keel geen klanken geeven.
Hun maaker deel' in hun verachtlijk lot;
Die op hen fteunt, misf' nevens hen 't genot
\'
          Van 't duurgefchatte leven.
Ñ Á U Æ Å.
5,
Maar, Israël, vertrouw gij op den Heer;
Hij is hun hulp, hun fterkt' en al hun eer,
Hun fchild, dat nooit zal wijken.
Vertrouw op God, gij, Arons nageflacht:
Hij is hun fchild, hun hulp, die hun zijn magt
Zoo nienigwerf deed blijken.
ì
                                                                 Ver-
-ocr page 319-
Ñ S Ä L Ì CXV. 315
f :' ■ 6.
Vertrouwt op God, gij alle, die Hem vreest;
Hij is altoos hun fchild, hun hulp geweest;
De Heer was ons gedachtig.
Zijn zegen blijft op Israël verfpreid;
» Aarons huis is die ook toebereid.
God is getrouw en magtïgl,
; ::                             7·
Elk, die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot,
Wordt van dat heil, die weldaên, deelgenoot:
Hij zal ze grooter maaken,
En z' u, zoo wel als 't kroost, dat gij bemint;'
Dat, nevens u, zich aan Gods wet verbindt,
•In dubble maat doen fmaaken,
8.
D'algoede God, die, door zijn groote kracht,"
Den hemel fchiep, deez' aard heeft voortgebragt?
Befchenkt u met zijn' zegen.
De hemel is zijn eigendom, zijn troon :
Maar't menschdoiirheeft de vruchtbaar' aard, terwoojs»
Van onzen God verkreegen.
In 't ftille graf zingt niemand 's Heer en lof:
Het zielloos lijf, gedompeld in het ftof,
Kan Hem geen glorie geeven;
Maar onze tong zingt, tot in eeuwigheid,
Des Ç eer e í lof, zijn' roem en majëfteif.
Looft God, de bron van 't leven 1
Pa                 DE
-ocr page 320-
'$ô6
D E' CXVL PSALM.
i.
Ñ
VTod heb ik lief; want die getrouwe Heer .
Hoort mijne ftem, mijn fmeekingen, mijn klaagen;
Hij neigt zijn oor, 'k roep tot Hem, al mijn dagen;
Hij fchenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.
Ik lag gekneld in banden van den dood;
Daar d'angst der heil' mij allen troost deed misfen; ■
Ik was benaauwd', omringd door droefienisfen ;.
Maar riep den Heer dus aan in al mijn' nood:
3'
,, Och Heer ! och wierdmijn ziel doorU gered!"
Toen hoorde God ; Hij is mijn liefde waardig:
De Heer is groot, genadig en rechtvaardig,
En onze God ontfermt zich op 't gebed.
D'eenvoudigen wil God fteeds gadefjaan:
'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder.
Keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder:
Gij zijt verlost; God heeft u welgedaan.
5-
Gij hebt, o Ç eer! in 't doodlijkst tijdgewricht
Mijn ziel gered, mijn traanen willen droogen,
Mijn' voet gefchraagd; dies zal ik , voor Gods oogen,
Steeds wandelen 'm 't vrolijk levenslicht.
PAUZE.
<5.
Ik heb geloofd, dies fprak ik tot Gods eer.
'kWas zeer bedrukt: ik liet, in haast, mijn lippen,
Door drift vervoerd, deez' harde taal ontglippen:
., Bij menfchen is noch trouw noch waarheid meer,"
Wat
-ocr page 321-
PSALM CXVI. 317
Wat zal ik, met Gods gunften overlaên,
Dien trouwen Heer' voor zijn genaê vergelden?
'kZal, bij den kelk des heils, zijn'naam vermeld-jn,
En roepen Hem met blijd' erkentnis aan.
■■'-                                                   8.
Nu zal ik voor de weldaên, die 'k genoot,"
Aan Hem, naar mijn geloften , eerbewijzen;
Hem onder al zijn gunstgenooten prijzen.
Hoe kostlijk rs in 's Η eer en oog hun dood!
τ
Och Heer ï ik ben, o ja! ik ben uw knecht,
Uw' dienstmaagds zoon: Gij flaaktet mijne banden;
-Pies doe ik U gewillig' offeranden
Van lof eri dank, Ü plegtig toegezegd.
10.
Ik zal uw* naam met dankerkentenis
Verheffen , U al mijn geloften brengen;
'kZal liefd' en lof voor U ten offer mengen,'
In 't heiligdom, daar 't volk vergaderd is.
1 ■■■' -                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                 ■.,....
II.
!                    . ...                       ........
Ik zal met vreugd in 't huis des He e ren gaan,
Om daar met lof uw' grooten naam te danken:
]erufalein, gij hooit die. blijde klanken.
Elk heff' met mij den lof des Heer en aan!
O3                           DE
ι
-ocr page 322-
3*8
D E CXVIL PSALM.
l~^oof, loof den Heer, gij heidendom;
Gij volken, prijst zijn' naam alom.
Zijn goedheid is, in nood en dood,
Voor ons zijn volk oneindig groot:
Zijn waarheid wankelt nimmermeer;
Zingt, Halelujahi zingt zijn eer.
D E CXVIIL Ñ S Á L M.
/aat ieder 's Ç e er en goedheid looven;
Want goed is d'Oppermajefteit;
-Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Laat Isrel nu Gods goedheid looven,
En zeggen: roemt Gods majefteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid,
2.
Laat Arons huis Gods goedheid boven^-
En zeggen: roemt Gods majefteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Laat die God vreezen Hem nu looven,
En zeggen: roemt Gods majefteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
■*:>
-ocr page 323-
PSALM CXVIII. 3
3-
Ik werd benaauwd van alle zijden,
En riep den Heer ootmoedig aan;
De Heer verhoorde mij in't lijden,
En deed mij in de ruimte gaan.
De Heer is bij mij, 'kzal niet vreezen;
De Heer zal mij getrouw behoên ;
Daar God mijn fchild en hulp wil weezen *
Wat zal een nietig mensen mij doen?
I. PAUZE.
4.
De Ha er is aan de fpits getreeden
Der genen, die mij hulpe biên;
Ik zal, gered uit zwaarighedqn ,
Mijn' lust aan mijne haatren zien.
't Is beter, als w'om redding wenfehen,1
Te vlugten lot des Η e er en magt,
Dan dat men ooit vertrouw' op menfehen,"
Of zelfs van prinfen hulp verwacht'.
5-
Toen 'ik de heidnen aan zag rukken,"
Heb ik in 'sHeeren kracht geilreên;
Ik hieuw z' in 's Hebren naam aan ftukken,
Vertrouwend' op dien naam alleen.
Ik kon noch voor- noch rugwaards keeren,
Omringd, ja gansch omringd ter dood;
Ik floeg hen in den naam des Η eer en,
Die mij goedgunftig bijftand bood.
O4
-ocr page 324-
20 PSALM CXVIII.
6.
Zij hadden mij omringd als bijen,
Maar zijn als doornenvuur vergaan :
'kMogt hen in 's Ç eer e í kracht beftrijen;
In 's. Ç e e R e í naam hen gansch verflaan.
Gij hadt m', o vijand! hard geftooten,
Tot vallens toe mij onderdrukt:
De Ç â e R bewaart zijn gunstgenooten;
De Hu er heeft zelf mij uitgerukt.
De Heer is mij tot hulp en fterkte;
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang:
Hij was het, die mijn heil bewerkte,
Dies loof ik Hem mijn leven lang,
Men hoort der vroom en tent weergalmen
Van hulp en heil, ons aangebragt;
Daar zingt men blij, met dankbre psalmen:
Gods rechteband doet groote kracht,
II. PAUZE.
8.
Gods rechtehand is hoog verheven;
Des Ç e er e í fterke rechtehand
Doet door haar daên de weereld beeven;
Houdt door haar kracht Gods volk in Hand.
Ik zal door 's vijands zwaard niet fterven,
Maar leeven, en des Ç eer e í daên,
Waardoor wij zooveel heils verwerven,
Elk, tot zijn eer, doen gadeflaan,
-ocr page 325-
Ñ S Á L Ì CXVIII. 3**
ñ.
De Heer wou mij wel hard kastijden,.
Maar ftortté' mij niet in den dood;.
Verzachtte vaderlijk mijn lijden,
En redde mij uit allen nood.
Ontfluit, ontfluit, voor mijne fchreden,
De poorten der gerechtigheid;
Door deze zal ik binnen treeden,
En looven 's He ere í majefteit.
10.
Dit is, dit is de poort des Ç eer en;
Daar zal 't rechtvaardig volk door treên,
Om hunnen God ootmoedig t'eeren,
Voor 't fmaaken zijner zaligheên.
Ik zal uw' naam en goedheid prijzen;
Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn' geest,
Door uw onteibre gunstbewijzen,
Tot hulp, en heil, en vreugd geweest.
III. Ñ Á UZ E.
II.
De fteen, dien door de tempelbouwers
Yerachtlijk was een plaats ontzegd,
ïs, tot verbaazing der befchouwers,
Van God ten hoofd des hoe.ks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door 's Ç e er en band alleen gefchied:
Het is een wonder in onz' oogen;
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.
O §                           Dit
-
-ocr page 326-
22 PSALM CXVIIIi
' Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien Isrels God geheiligd heeft:
Laat ons verheugd, van zorg ontflagen,
Hem roemen, die ons blijdfchap geeft·.
Och Heer! geef thans uw zegeningen;
Och Heer! geef heil op dezen dag;
Och dat men op deez' eerstelingen
Een' rijken oogst van voorfpoed zag!
13·
Gezegend zij de groote Koning,
Die tot ons komt in 's Hebren naam!
Wij zeegnen Ü uit 's He er en wooning;
Wij zegenen U al te faam.
De Heer is God, door wien w' aanfchouwCB
Het vrolijk licht, na bang gevaar:
Bindt d'offerdïeren dan met touwen
Tot aan de hoornen van 't altaar.
14.
Gij zijt mijn God, U zal ik looven,
Verhoogen uwe majefteit.
Mijn God! niets gaat uw' roem te boven;
U prijz' ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder 's Η eer en goedheid looven;
Want goed is d'Oppermajefteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
D E
-ocr page 327-
5"2*
DE CXIX. PSALM.
Ι. Α L E F H.
r.
W elzalig zijn d'oprechten van gemoed,
Die, ongeveinsd, des Η eer e ν wet betrachten;
Die Hij op 't fpoor der godvrucht wandlen doet:
Welzalig die, bij dagen en bij nachten ,
Gods wil bepeinst, en Hem, als 't hoogde goed,
Van harte zoekt met ingefpanneri krachten.
2..
Die, wars van 't kwaad, niet in de zonde leeft;
Maar zijnen gang beftiert naar 's He eren wetten.
Gij, groote God, die ons bevelen geeft,
Gij eischt, dat w' op uw woord geftadig letten,
En dat w' ons hart, aan uwen wil verkleefd,
Geduuriglijk op uwe wegen zetten,
3'
Och fchonkt Gij mij de hulp van uwen Geest! ..
Mogt die mij op mijn paên ten leidsman ftrekken!
'k Hield dan uw wet, dan leefd' ik onbevreesd: :
Dan zou geen fchaamt' mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik fteeds opmerkend waar' geweest,
Hoe uw geboón mij tot uw liefde wekken.
4-
Ik zal, oprecht van hart, uw' naam, β Heer!
Geftaag den roem van uwe grootheid geeven:
Als ik 't gezag en 't heilig oogmerk leer-
Van 't vlekloos recht, door uwe hand befchreeven.
'k Zal uw geboón bewaaren tot uw eer;
Verlaat mij toch niet ganschüjk m dit leven...
&T.
                                             II. BETH-
-ocr page 328-
524 PS AL Ì CXIX.
II. Â Å Ô Ç.
Waarmede Zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheên omfinge!d> rein bewaafen?
Gewis, als hij het houdt naar 't heilig blad.
U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op Ü ftaaren:
Laat mij van 't fpoor, in uw geboón vervat,
Kiet dwaalcn, Heer ; laat mij niet hulploos vaaren.
6. '
'k Heb in mijn hart uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mogt wachten voor de zonden:
Gij zijt, o Heer! gezegend; leer uw' knecht
Door 't godlijk woord, een helder licht bevonden,
En door uw' Geest, al d'eifchen van uw recht;
Zoo wordt uw eer nooit ftout door mij gefchonden,.
7.
'k Heb andren al de rechten van uw' mond
Met lust verteld, hen vlijtig ondenveezen;
Uit ai den fchat van 't groote weereJdrond
Is nooit die vreugd in mijn gemoed gereezen,
Die 'k fteeds in uw getuigenisfen vond,
Door mij betracht, en andren aangepreezan.
8.
Ik zal, o God! bepeinzen uwe wet,
Jn 't onderzoek van uw bevelen waaken-j
Terwijl mijn ziel op uwe paden let.
In uw geboón zal zich mijn geest vermaaken,'
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw.heilig woord vergeeten, noch verzaaken.
III. GIMElfc
-ocr page 329-
PSALM CXIX. §«£
III. G Ι Μ E L.
Doe bij uw' knecht weldaadigheid, o Heer!
Opdat ik leev', uw woorden moog' bewaaren,
En dat uw Geest mij waare wijsheid leer',
Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaaren;
Dat mijne ziel de wondren zie en eer',
Die in uw wet alom zich openbaaren.
10.
Ik ben, o Heer t een vreemdling hier beneên;
Laat uw geboèn op reiz' mij niet ontbreeken,
Daar mijne ziel, omringd door dtiisterheên,
Zoo dikwijls van verlangen is bezweeken,
Om U te zien ter booge vierfchaar treêa,
Tot ilraf van hun, die fnood zijn afgeweeken,
II. .
Gij fcheldt en ftraft vervloekte hovaardij,
Gewend zoo wijd van uw gehoon te dwaalen.
Dat toch uw gunst mijn ziel van fmaad bevrij%'
Die op mijn hoofd verachtlijk neer zou daal en % . $}
Daar 'k U mijn' dienst, naar uw getuignis, wij',
Om nooit uw ftraf mij op den hals te haaien;
12.
Wanneer ik zelfs door vorften werd betigt, ·
In 't hoog geftoelt op uwen knecht gebeeten,
Heb ik mijn' weg naar uw geboón gericht,
En die betracht met een oprecht gewesten:
Ook waren zij mijn raadsliên en mijn licht; ,
% Heb, met verhaak, mijn'tijd daarin gefleeten.
;:.;
                           .0 7             IV. DALfiTHi
„ —
-ocr page 330-
±è6 PSALM CXIX.
IV. D Α L E Τ Η.
13·
Hoe kleeft mijn ziel aan't Hof! ai! zie mijn' nood;
Herftel mij, doe mij naar uw woord herleeven.
'k Lei voor uw oog mijn' weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beeven,
Gij hebt verhoord; maak voorts uw weldaén groot,
En laat uw wet mij onderrichting geeven.
14.
Och! dat ik klaar en onderfcheiden zag,
Hoe 'k mij naar uw bevelen moet gedraagen,
Uw wondrcn recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klaagen:
Ai! richt mij op, verander mijn geklag;
Wil naax uw woord mij gunltig onderfchraagen,
15.
Weer fnood bedrog, o God ? van mijn gemoed;
Laat uw genaê mij uwe wetten leeren :
Ik kies den weg der waarheid voor mijn' voet,
Om mij van 't pad der zonden af te keeren:
Uw·rechten, die zoo heilig zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik needrig eeren.
16.
Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op uw getuïgenisfen hoopen :
Befchaam mij niet, wil mij, in U verheugd,
Tot uwe vreez', o Heer ! geftadig noopen.
Als Gij mijn hart yerwijdt door waare vreugd,
Zal ik het pad van uw geboden loopen,
jr; ·;...:: :, .". i                         v. iiz,
-ocr page 331-
PSALM CXIX. 32?
V. Η Ε.
17·'
Leer mij, o Heer! den weg, door U bepaald,'
Dan zal ik dien ten einde toe bewaaren;
Geef mij verftand, met godlijk licht beihaald;
Dan zal mijn oog op uwe wetten itaaren ;
Dan houd' ik die , hoe ligt mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daaden paaren.
18.
Doe mij op 't pad van uw geboden, treên;
Schraag op dat fpoor mijn wankelende gangen;
Daar ilrekt zich al mijn lust en liefde heea.
Ai! neig mijn hart en vuurig zielverlangen,
O'Heer! naar uw getuigenis alleen:
Laat gierigheid mij in haar' ftrik niet vangen.
19.
Wend, wend mijn oog van d'ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door uwe wegen ;
Dat mij 't betreên dier paden vreugd verfchaff :
Bevestig toch aan uwen knecht den zegen,
Waartoe uw woord hem blijde hoope gaf;
Hij is oprecht tot uwe vreez' geneegen.
20.
Weer van mij af de fmaadheid, die ik vrees; ■[' >
Uw rechten, Heer , zijn goed en vrij van vlekken*'
Waarom ik die geftaag als heilig prees :
Zie al mijn' lust tot uw bevel zich (trekken.
Och! dat er kracht en leven in mij reez'i
Wil die door uw gerechtigheid verwekken.
             ja
-ocr page 332-
m PSALM CXIX.
VI. V Α U,
Sr.
Dat mij, o Heer! uw goedertierenheid
Toch overkoom', naar uw beloftenisfen;
Dan geef ik aan mijn' fmaader juist beYcheid-j
Dan zal hij op zijn' fchimp geen antwoord misfen ;
Want ik vertrouw op 't woord, mij toegezeid :'
Geen leed zal 't ooit uit mijn geheugen wisfchen.
22.
Ai! ruk het woord der waarheid niet te zeer
Van mijnen mond; ik hoop op uwe rechten ,
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor uw eer-
Dan houd ik-fteeds, o God! met al uw knechten
Uw herige wet; dan zal ik meer en meer
Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.
23.
Dan wandel ik vol raoeds op ruimer baan
Omdat mijn ziel gezocht heeft uw bevelen/
Dan doe ik zelfs aan koningen verftaan
Hoezeer mij uw getuigenisfen ftreelen;
Dan zal ik mij niet fchaamen, noch uw da<%
Uit Ilaafsch ontzag of dwaaze vreez' veiheelèa.
24.
'k Zal uw geboón, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielgenoegen'achtenj
Ik reeken die mijn allergrootst gewin V".
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten *
Ik beb ze lief, en zal met hart en zin,
Al 't geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
·- -w                                 yu. ζ Am,
-ocr page 333-
t S Á L M CXIX. 339
VIL Æ Ä É Í.
Gedenk aan 't woord, gefprooken tot uwf knecht^
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeeven:
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd;'
Dit leert mijn ziel U achter aan te kleeven;
Al 't geen uw mond aan mij had toegezegd
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
26.
't Hovaardig volk heeft mij op 't felst1 befpot;
'kBen echter niet van uwe wet geweeken:
Ik dacht, o Heer! aan hun rampzalig lot»
En uw gericht, van ouds af reeds gebleeken;
Hoe kort van duur is al het aardsch genot!
'k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweeke»^
Daar ik moet zien, hoe fnoodaarts uwe wet
Verlaaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemdlingfchap heeft niets die vreugd belet,r
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mogt prangen.
' 28.
'kHeb, Heer, des nachts aan uwen naam gedacht;
Uw wet bewaard; uw deugden niet vergeeten :
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebragt,
En zooveel tijds heb ik met vreugd geileeten,
Omdat ik uw bevelen nam in acht,
En die bewaard' in een oprecht geweeten.
VUL HETH.
-ocr page 334-
SS® Ñ 'S Á Ì CXIX.
VIII. Ç Å Ô Ç.
29.
De Heer is mijn genoegzaam-deel, mijn goed;
Ik heb gezegd: ik zal uw woord bewaaren:
'K Heb U gebeên met mijn geheel gemoed,
Dat zich uw heil aan mij mogt openbaaren :
Wees naar uw woord genadig; ai! behoed,
Behoed uw' knecht, en red hem uit gevaar en,
30.
Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan;
Mijn' voet gekeerd tot uw getuigenis fen,
En mij gehaast die paden in te flaan,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergïsfen;
'k Heb niet vertraagd , om, op die eiFen baast*
Het doel van uw geboden niet te isisfen,
Een godloos rot heeft mij ten roof gefield * -
Nochtans heb ik uw wetten niet vergeeten;
Ter middernacht heb ik uw' lof vermeld ;
Dan fta ik op, om met een blij geweeten
Het recht, dat uw gerechtigheid verzelt,
Tol uwen roem, ten breedilen uit te meeteiv ■
32.
; Ik ben een vriend, ik ben een medgezel
"Van allen, die uw' naam ootmoedig vreezen,
En leeven naar uw goddelijk bevel.
O Heer! hoe wordt uw goedheid ooit volpreezen!
Gij doet op aard aan alle fchepslen wel:
Och! wierd ik in uw wetten onderweezen!■
1 ×, Ô Å Ô Ç.
-ocr page 335-
PSALM CXIX.         351
IX. ÔÅÔ Ç.
33·
Gij hebt veel goeds bij uwen knecht gedaan;
Hem, naar uw woord, gered uit al zijn nooden;
Leer mij, o Heer! een' goeden zin verftaan,' ·
En wetenfchap, der dwaazen waan ontvlooden :|
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan.»
Naardien ik heb geloofd aan uw geboden.
'k Sloeg, eer ik wierd verdrukt, het dwaalfpoor in*;
Maar nu, geleerd, houd ik uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! wat fchenkt uw menfchenmia
Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!
. Leer mij uw wet in haaren rechten zin,
Én maak mij ç hart tot uw geboón geneegen, £.
35-
'tHoogmocdig volK dicht leugens tegen mij j', .
Doch ik bewaar van harten uw bevelen:
Hun hart is vet als fineer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in uwe gunst niet deelen:
Maar uwe wet, waarin ik mij verblij,
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen ftreelen^
3?·
't Is goed voor mij verdrukt te zijn geweest,'1
Opdat ik dus uw godlijk recht zouleeren;
Sints heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd;
Ai! doe mij fteeds uw' wil als heilig eeren:
Ver boven goud, en zilver, en wat meest
Den mensen bekoort, zal ik uw wet waardeeren.
X. JOD,
-ocr page 336-
33*          PSALM eXIX.
X. J O D.
Uw. hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai] maak mij ook verilandig in uw wetten;
2öo leer ik uw geboön en heiligheid ;
Al wie U vreest, zal op mijn' heiliiaat letten,
Verheugd, dat ik, door uwe hand geleid,
Niet vruchtloos op uw woord mijn hoop mogt 2etten.'
* :                38.
Ik weet, o Hees! da6 uw gerichten'zijn
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enkle trouw. Och! dat uw gunst verfchijnV
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken :
Troost mij, uw' knecht, die nu angstvallig kwijn f
Mij is die troost beloofd in ongelukken.
39-
Breng over mij al uw barmbartigheên ;
Opdat ik leev'; want al mijn vergenoegen y
Al mijn· vermaak is in uw wet alleen.
Befchaam, die zoo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zoo valsch mij heeft beftreénj.
Doch ik wil mij naar uw geboden vaegefl.
4°-
Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer',
Die kundig is in uw getuigenisfen: '
Maak, dat mijn hart oprecht uw lesfen eer';
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog' wisfchen:
Opdat ik niet befchaamd word', laat, o Heer !
I*aat mij die gunst op aarde nimmer misfen.
"· " ::                                          XI. CAPH.
-ocr page 337-
PSALM CXIX. 335
. XL C Ë Ñ Ç. ;
41.
Mijn ziel bezwijkt, zij is gansch afgemat,*
Daar z' aan uw heil met al haar' lust blijft hangen>
Waarop uw woord mij hoop gegeevcn had:
Mijn oogen zijn bezweeken van verlangen
Naar 't geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
,, Wanneer, o God! zal ik uw' troost ontvangen?'*
42.
Ik ben, helaas! een'leedren zak gelijk,
Die al zijn vocht heeft in den rook verlooren;
Hoewel ik niet van uwe wetten wijk'.
Hoe lang blijft nog uw' knecht dit leed befchooren?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onfchuld blijk',
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel,.ftooren?)
43·
Een listig volk heeft, boos en trotsch van aart.
Tot mijnen val een' diepen put gegraaven ;
Hoezeer uw wet daar tegen zich verklaart.
Al uw geboón zijn waarheid; 'k wil die ftaaven. .
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard:
Help mij, o Heer! ten fpijt dier zondeflaaven.
44.
Zij hebben mij bijkans op aard vernield,
Maar ik bleef uw bevelen dierbaar achten.
Ai! beur mij op , iaat mij, met moed bezield,
Weer leeven, en op uwe goedheid wachten :
Dan zal ik fteeds, daar mij uw trouw behield,
't Getuigenis van uwen mond betrachten.
XII. LAMEÏ).
-ocr page 338-
!334 PSALM CX1X.
XII. L Α Μ E D.
45-
O Heer! uw woord beftaat in eeuwigheid,
!>aar 't hemelheir zich fchikt naar uw bevelen;
In uwe trouw, zoo gunilig toegezeid ,
Zal elk gedacht, ja 't eind der eeuwen deelen:
Dèez' aard is hecht door uwe hand bereid;
ïïaar ftand blijft vast, al wislen haar tooneelen.
46.
Be hemel blijft nog met den aardkloot itaan,
Naar uw bevel; zij alle zijn uw knechten.
Ik waar' reeds lang in mijnen druk vergaan,
Indien ik mij met uwe wet en rechten,
Tot mijn vermaak en troost, niet .had beraén,
Öm, aan uw trouw alleen mijn hoop te hechten.
'47-
'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan Uw woord;
Want ik ontving door uw bevelen 't leven:
'kBeó d'uwe, Heer, geleid mij ongeftoord;
Behoud mij toch, naar 't woord aan mij gegeeven:
Ik heb met lust uw wetten nagefpoord,
En die gezocht, door uwen Geest gedreeven.
48·
Der boozen fchaar heeft lang op mij gewacht,
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden.
Ik neem op uw getuigenis fen acht.
Waar ik het oog op aarde heen moog' wenden,
't Volmaaktfte vindt een eind , en derft zijn kracht,
&Iaar uw gebod is wijd, en zal nooit enden.
XIII. MEM-
-ocr page 339-
PSALM CXIX. 335
XIII. Μ Ε Μ.
49.
Hoe lief heb ik uw wet! het is mijn doel
Den ganfchen dag haar ijvrig te betrachten.
Hoe listig ook mijn ihoode vijand woel',
'kHeb wijzer geest en edeler gedachten
Door uw geboóra, wier kracht ik ftaag gevoel.
Die 'k eeuwig zal met heilgen eerbied achten»
50.
Ik overtref mijn leeraars in beleid,
Want ik betracht al uw getuigenisfen:
Ik overtref zelfs in voorzichtigheid
De grijzaarts, die de waare godvrucht misfen: ' K.
'k Bewaard' uw wet, die zulk een licht verfpreidt',
En van mijn heil mij best kan vergewisfen,
5i.
Ik heb mijn' voet geweerd van kwaade paên,1
Opdat ik (leeds uw woord zou onderhouden:
'kHeb mij gewacht die wegen in te flaan,
Die mij van 't fpoor der deugd verbijstren zouden;
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan
Met allen, die op uwen naam betrouwden.
Hoe zoet zijn mij uw redenen geweest!
Geen honig kon 't gehemelt beter fmaaken:
Alleen door uw bevelen krijgt mijn geest
Verftand van God en goddelijke zaaken,
Dies heb ik al de letigenpaên gevreesd;
In zal bedrog.en flinkfe wégen wraaken.
XIV. NUN.
-ocr page 340-
33<5 PSALM CXIX,
XIV. Ν U N.
53*
Uw" woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht', om 't donker op te klaaren.
Ik zweer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen , in al mijn levensjaaren,
Dat ik uw wet, die heilig is en goed,
Door uw genaê beftendig zal bewaaren.
54·
ïk ben op't diepst verdrukt; ai! fchenkmij, Heer,
Vernieuwde kracht, ilerk naar uw woord mijn leven.
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer';
Hoe hart en mond vrijwillig offers geeven;
'Ai! zie daarop met welgevallen neer;
Laat in mijn hart uw rechten zijn gefchreeven.
55-
JMijn ziel is in mijn hand, fteeds in gevaar;
'k Verlies nochtans uw wet niet uit mijn oogen.
Zij blijft mijn doel; en, fchoon een booze fchaar
- Mij ilrikken heeft gelegd door list en logen,
Ben ik van uw bevelen hier of daar
!Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewoogen.
56.
Ik heb voor mij al uw getuigenis,
Ter eeuwig' erv', volvaardig aangenoomen,
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is:
•Ik heb gepoogd mijn lusten in te toornen,
En 't hart geneigd, om eeuwig en gewis,
Ten einde toe, uw wetten naar te komen.
XV. SAMECH.
-ocr page 341-
Ñ S Á L Ì CXIX. 337
XV. S Á Ì Å C Ç.
'kllaat ranken, vol van kwaad' en bi'ttre vrucht;
Maar ik bemin met al mijn hart uw wetten:
Gij zij't mijn fchild, de lots, waarheen ik vlugt;
Gij kunt en wilt mijn' ondergang beletten:
'k Vertrouwd' op U, en't blijft nog Haag mijn zucht.,
Om op uw woord mijn vaste hoop te zetten.
58.
Gij boozen, wijkt, opdat ik ileeds 't gebod
Van mijnen Heer naauwkeurig moog' bewaaren.
Schraag mij naar uw beloften, o mijn God!
Opdat ik leev', U loovend' op mijn fnaaren;
Dat niemand mijn verwachting ooit befpott',*
AÜ laat die mij toch nooit befchaamdheid haaren.
59·
Wees Gij mijn fleun, dan zal ik, vrij van leed,
Mij dag aan dag in uw geboón vermaaken;
Maar Gij, o Heerl die mij behoudt, vertreedt
En floot hen weg, die uwe wee verzaaken:
Want hun bedrog is leugen, 't is gefineed
Tot mijn verderf, maar 't zal hen zelv' genaaken.
6ö.
Al 't godloos volk verdoet G' als fchufm van d'aard,
Dies zal ik uw getuïgenisfen vreezen.
Het heeft mijn ziel verfchrikkingen gebaard,
Ja zelfs is mij het hair te berg' gereezen,
Als ik op uw geriebten heb geitaard :
Uw oordeel, Heer, kan niet dan vreeslijk weezen.
Ñ            XVI. HAJIN.
-ocr page 342-
S38 Ã S Ë L Ì CXI ×.
XVi. Ç Ë J 1 Í.
61.
Gerechtigheid en recht heb ik gedaan ,
Geef mij dan niet in 's onderdrukkers handen:
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan
Van uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaarts toch niet ftoutbjk meer beft aai
Mij, naar hunn' wensch, te knellen m hun bande».
62.
Mijn oogen zijn bezweeken, rood gefchreid,
In 't uitzien naar uw heil met heet verlangen,
Het heil aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai! wisch dan toch de traanen van mijn wangen,
Doe bij uw' knecht naar uw goedgunftigheid;
Leer mij uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
ïk ben uw knecht, geef mij dan recht verftand,
Zoo zal ik uw getuigenisfen leeren.
Nu is het tijd, dat 's Hebren rechtehand
Haar kracht vertoon', in 't godloos kwaad te weeren:
Men fchendt uw wet zoo Hout van alle kant;
Men fchroomt niet meer uw' grooten naam t'onteeren,
64.
'kHeb uw geboön, mijn God, dies meer dan goud,
Ta 't fijnfte goud, bemind, en uw bevelen
In alles recht en vlekkeloos gefchouwd.
Op 't hoogst volmaakt tot in hun minfte deelen:
•kHeb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
Mui dat gehaat, hoezeer 't mijn vleesch kem ttreewn
-ocr page 343-
PSALM CXIX. 339*
XVII. Ñ Å.
Hoe wonderbaar is uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaarcn:
Want d'oopning van uw woorden zal gewis,
Gelijk een licht, het donker op doen Haaren;
Zij geeft veritand aan flechtcn, wien 't gemis
Van zulk een' glans een' eeuwgen nacht zou haaren.
66.
Ik heb mijn' mond begeerig opgedaan,
Ik heb verlangd, gehijgd naar uw geboden;
Zie, zie mij dan met gunftig' oogen aan,
En wees mij nu genadig in mijn nooden,
Naar 't'recht van hun, die deugdzaam van beftaaii»
Uit liefde tot uw' naam van 't kwaade vlooden.
07.
Maak in uw woord mijn' gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van uw paên moog' keeren:
E11 wordt mijn vleesch door 't kwaade ligt verrast;
Ai! Iaat het mij toch nimmer overheeren,*
Verlos mij, Heer, yaii 's menfchen overlast,
Dan zal ik U, naar uw bevelen, eeren.
s
<58.
Uw aangezicht vertoon' ean uwen knecht
Een vriendlijk oog, een troostrijk liefdeteeken i
Leer mij den eisch van 't altoos heilig recht.
Ik ilort bedrukt geheele traanenbeeken',
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegti, ./.,'".
En zich.niet fchaamt uw wetten te verbreeken.
Ñ 2             ÷ãééé, TSADE.
-ocr page 344-
34ï Ñ S Á L Ì CXIX.
XVIII. Ô S Á D E.
dg.
Gij zij't volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer:
Uw oordeel rust op d'alleibeste wetten;
Uw loon, uw ftraf beantwoordt aan uw eer.
Gij eischt van ons, Gat w' op uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hoogen prijz' uw leer
En 't heilig recht van uw getuignis zetten.
70.
Mijn ijver heeft van fmert mij doen vergaan ,
Omdat uw woord zoo fchandlijk wordt vergeeten;
Mijn vijand ziet dat met verachting aan :
Uw woord is rein, dat mag gelouterd heeten;
Uw knecht wil zich daar daaglijks meê beraên;
Hij heeft het lief, wijl 't hem zijn' pligt doet weeten.
71.
Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
'k Vergeet in fmaad noch armoe uw bevelen.
Uw recht, o Heer! is recht in eeuwigheid;
Gij zult aan elk zijn loon of ftraffen deelen.
Uw wet, waarin zich fteeds uw glans verfpreidt,
Kan mij door 't licht der zuivre waarheid ilreelen.
72.
Als 't mij benaauwd of bang gevallen is,
Ban heb ik mij vermaakt in uw geboden.
De zuiverheid van uw getuigenis
Blinkt altoos uit, zelfs in de'zwaarfte nooden: t
Leer mij 't verftaan, zoo leeft mijn ziel gewis,
Het naar verderf in eeuwigheid ontvlooden.
XIX. ÊÏÑÇ.
-ocr page 345-
Ι
1
PSALM CXIX.
3'
XiX. KOP IL
73·
Ik riep U aan, o Heer! met al mijn "hart;
Verhoor mij, en ik zal uw wet bewaaren :
ïk riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angften en gevaaren;
Dan houd ik uw getuignis, en in fmart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergacren.
74.
Ik heb fomtijds het fcheemrend morgenlicht
Verrast, om Ü mijn fchreien te doen hoore»;
'k Heb op uw woord gehoopt, en mijn gezicht,
Eer nog het uur der nachtwaak was gebooren ,
Den flaap ontroofd, om naar mijn' lust en pligt,
De wijsheid van uw reednen na te fpooren.
75·
Hoor, Heer, mijn ftem naar uw goedgunftigheid,
En geef mij naar uw rechten kracht en leven.
Zij naadren mij, wier list mijn' val bereidt;
Zij zijn in 't kwaad, in 't listig kwaad bedreeven,
En wijken van uw wet, zoo wijd verleid,
Terwijl zij zich aan boosheid overgeeven.
Maar, Heer, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
De waarheid is aan uw geboón verbonden;
Ik wist van ouds reeds uit uw woord en daên,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongefchonden
En vlekkeloos voor eeuwig zal beilaan,
Gevestigd op onwankelbaare gronden,
Ρ 3               XX. RESCH,
-ocr page 346-
34-2 PSALM CXIX.
XX. RESC II.
77·
Zie mijn ellend', o Heer! en help uw' knecht;
Want uwe wet is in mijn hart gefchreeven.
Ai! twist Gij zelf mijn twistzaak naar uw recht;
Verlos mij, ilerkmet nieuwen moed mijn leven,
Naar 't godlijk woord, mij gunftig toegezegd,
En mij ten troost, in angst en druk, gegeeven.
Het heil is ver van 't goddeloos geilacht;
Dat, gansch vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van uw wetten niet betracht,
O Heer! hoe veel zijn uw barmhartigheden!
Ai! beur mij op, vernieuw mijn levenskracht»
Naar't godlijk recht, verhoor toch mijn gebedent
79.
't Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
Van hun, die mij als weerpartijders haaten :
Maar 'k wijk van uw getuignis in geen' nood.
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
Trouwlooshcid doen; Gij weet, hoe 't mij verdroot*
Als ik hen zag uw heilig woord verlaaten.
8o.
Ai! sic, o Heer! dat ik uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw' mijn leven en mijn krachtens
Uw godlijk woord is waarheid van 't begin;
Uw recht beeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een' verblijden zin;
Leer door uw' Geest mij dat geftaag betrachten.
xxi. scniN,
-ocr page 347-
Ñ S- Á L Ì CXIX. 343
XXI. 3 C Ç É Í.
8é.
Toen vorften mij vervolgden zonder reen,
Vreesd' ik uw woord, met die uw heil beminden.
Ik ben verblijd om uw goedgunftighecn,
Die meer en meer mij aan uw' dienst verbinden;
'k Vind grooter vreugd in uw beloft' alleen,
Dan hij, die ooit een' grooten buit mogt vinden*
82.
Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
'k Heb in mijn hart een' grouwel van die zonden ;
'kBemin uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof, o Heer ! aan uwen dienst verbonden ?
U zevenmaal des daags, om al het goed
En 't recht, in uw gerechtigheid gevonden.
83.
Wat vree heeft elk, die uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen' hinderpaal zich ftooten.
Ik, Heer, die al mijn blijdfchap in U vind;*,
Hoop op uw heil met al uw gunstgenooren:
'k Doe uw geboón oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdrooten»
84.
Ì ijri* ziel fee waart uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik uw bevelen.
Uw woord kan mij, offchoon ik alles misf\
Door zijnen fmaak, en hart en zinnen fkeelen»
Gij weet mijn' weg, en hoe mijn wandel is?
'k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verheelèm
2' 4             ××Ð. ÔÇÄ^
-ocr page 348-
--------------
34J. Ñ S Á L Ì CXIX.
XXII. Ô Ç Á U.
85.·
Ï Heer! ik toch op mijn gefchrei uw oog;
Wil naar uw woord mijn' geest verftandig maaken :
Zie gunftig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor uwen troon genaaken:
Red, daar mij 't leécl zoo diep terneder boog,
Red mij naar uw beloft', en richt mijn zaaken.
86.
Dan vloeit mijn mond fteeds over van uw eer ,
Gelijk een bron zich ukftort op de velden.
Wanneer ik door uw' Geest uw wetten leer ,
Dan zal mijn tong uw redenen vermelden;
Want uw geboón zijn waarlijk recht, o Heer ■
Gij zult de vlijt van die Ü zoekt vergelden.
87-
. Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt, ><
Heeft uw bevel met lust en liefd' ontvangen.
Ik-haak, o Heer! naar 't heil, mij toegezeid;
BefHer in gunst naar uwe wet mjjn gangen;
Al mijn vermaak ftel ik, met rijp beleid,
In uw gebod, dat is mijn hoogst verlangen.
83. :
Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond-
Uw trouwe hulp: ftier mij in rechte fpooren :
Gelijk een fchaap heb ik gedwaald in 't rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloorcn.
Ai, zoek uw' knecht, fchoon hij uw wetten fchond;
Want hij volhardt naar uw geboón te hooien.
.                                                                    DE
-ocr page 349-
D E* CXX. PSALM,
é.
iep tot den Oorfprong aller dingen,
Tot God , in mijn bekommeringen,
En Hij verhoorde mijn gebeden,
Naar zijne goedertierenheden,
O Heer ! doe mij den ftrik ontflippcn
Der veinzerij en valfche lippen;
Behoed mij voor de bitfe tong,
Die mij met leugentaal befprong.
2.
Wat voordeel zal 't bedrog u haaren ,
Vermetel rot van lasteraaren ?
Wat voordeel zal u in dit leven
Uw biifetong, uw boosheid geeven ?
Gij haalt op u, o leugenfpreekers!
De pijlen eenes fterken wreekers,
En een' jeneverkoolengloed,
Waardoor gij haast verbranden moet.
Wee mij! die rust en hulp moet derven,
In Mefech als een vreemdling zwerven,
En ilecds in' Kedars tenten woonen,
Bij menfchen, die mij bitter hooncn.
Ik heb reeds lang mij opgehouden
Bij hen, die nooit op God betrouwden;
Bij hen, die, tot mijn bitterst wee,
Een' affchrik hebben van den vree.
Ik zoek den vree fteeds aan te kweeken;
Maar kan er naauwelijks van fpreeken,
Of 'k zie mijn reden afgebrooken;
En hen tot woed' en Krijg ontftooke%
Ñ 5
-ocr page 350-
D E CXXI. PSAL M;
ô.
.O
*k o la d'oogen naar 't gebergte heen,.
Vanwaar ik dag en nacht
Des Hoogllen bijftand wacht.
Mijn hulp is-van den Heer alleen,,
Die hemel zee en aarde
Eerst ichicp , en fints bewaarde.
2.
Hij Ð, al treft u 't felst verdriet,
Uw wachter, die uw' voet
Voor wankelen behoedt:
Hij, Isrels Wachter, fluimert niet;
Geen kwaad zal u genaaken;
De Heer zal u bewaaken.
Zijn wacht, waarop men hoopen mag,
Zal, daar zij u bedekt.,
En U' ter lchaduw ftrekt,
De maan bij nacht, de zon bij dag,
In koud' en gloed vermindren,
Opdat zij u niet hindren.
4-
Do Heir zal u fteeds gadeflaan,
Opdat Hij in gevaar
Uw ziel voor ramp bewaar';
jDe Heer , 't zij g' in of uit moogt gaan ^
En waar g'u heen moogt fpoeden,:
Zal eeuwig u behoeden*
-ocr page 351-
Ό E CXXIT. PSALM,
k ben verblijd, wanneer men mij
Godvruchtig opwekt: zie wij ffaan
Gereed, om naar Gods huis te gaen;;
Kom, ga met ons, en doe als wij.
Jerufalem, dat ik bemin,
Wij treeden uwe poorten in;
Daar liaan, o Godilad! onze voeten.
Jerufalem is wel gebouwd,
Wel faamgevoegd; wie haar befchouwt,
Zal haar voor 's Bouwheers kunstwerk groeten».
2.
De ftammen, naar Gods naam genoemd,
Gaan derwaards op , daar elk zich buigt
Naar d'ark, die van Gods gunst getuigt;;
Daar elk zijn' naam belijdt en roemt:
Want d'achtbre zetel van 't gericht
Is daar voor Davids huis geilicht;
" De rechterftoelcn ftaan daar binnen,.
Bidt, met een alge.me^ne item,
Om vrede voor Jerufalem :
Het gaa hun wel, die u beminnenV
3-
Dat vreed', en aangenaame rust,
En milde zegen u verblij';
Dat welvaart in uw vesting zij,
In uw paleizen vreugd en lust.
Om vriend en broedrén "fpreek ik iiuf?;
De vrede zij en blijV in u;
Kooit moet haar nijd of twist verkloeken r
Om 's Heeren huis, in u gebouwd,
Daar onze God zijn woon ing houdt*.
Zal ik het goede voor u zoeken.
3? ö.
-ocr page 352-
348
D E CXXIII. Ρ S Α L M.
i.
Jk hef tot U, die in den hemel zit,
Mijn oogen op , en bid;
Gelijk een knecht ziet op de hand zijns heeren,
Om nooddruft te begeeren,
En 't oog der maagd is op haar vrouw geilagen,
Om hulp of gunst te vraagen;
Zoo flaan wij 't oog op onzen Heer > tot Hij
Ook ons genadig zij.
2.
Geef ons genaê, geef ons genaê, o Heer!
En red ons tot uw eer.
Wij zij'11 reeds m0~ van al de rchamPre woordea'
Die wij van fmaadcrs hoorden;
Ons treurig hart is moe van al het fpotten,
En 't hoonend famenrotten
Per hovaardij, die necdrigen veracht, ■
En weelderig, belacht.
DE CXXIV, PSALM.
i.
JLJatïsraSl mi zegge, blij van geest:
Indien de Heer, die bij ons is geweest; ,
Indien 3e Heer , die ons heeft bijgeftaan',.
TTocn 's vijands heir en aanval werd gevreesd,
£Jiethad gered, wij waren lang vergaan. ;_'
J3an
-ocr page 353-
PSALM CXXIV. CXXV. 349
2.
Dan hadden zij ons leevendig vernield;
Hun heete toorn had ons gewis ontzield;
Bedolven in een' diepen jammervloed:
Dan had een firoom, die niemand tegenhield,
Ons gansch verfmoord, had God het niet verhoed,

Dan had geen mensch naar onze'klagt gehoord;
Dan had een zee van rampen ons verfmoord.
Geloofd zij dies de Heer , die redt van 't graf,
Die ons, fchoon wreed vervolgd van oord tot oord,
Tot eenen roof niet in hun tanden gaf.
,W ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den loozenftrik, tot ons bederf gezet;
De itrik brak los, en wij zijn vrij geraakt:
De Heer is ons tot hulp op ons gebed;
Die God, die aard en hemel heeft gemaakt.
D E CXXV. Ñ S Á LM.
Ç
ij zal noch wankien, noch bezwijken,
Die op den Heer vertrouwt,
En op zijn goedheid bouwt:
Hij zal, als Sions berg, nooit wijken;
Wiens grondflag door geen aardsch vermogen
Ooit wQxdc bewoogen.
F 7                    Gelijk
-ocr page 354-
350 PSALM CXXV. CXXVL
3.
Gelijk 'tgebergt, dat hoog gereezen
Om Salem ligt geÃñreid,
Zoo is, in eeuwigheid,
De Heer rondom hen, die Hem vreezen ;
Rondom zijn volk, 't welk Hij wil hoeden
Voor tegenfpoeden,
3-
Want hoe de boozen zich doen fchroomeft
Door wreede heerfchappïj,
Nog zal hun dwinglandij
Niet rusten op het lot der vroomen ,
Opdat zij nooit, van 't recht geweeken ,.
Zich zelven wreeken.
4.
Geef, Hefr, den goeden uwen zegen;.
Doe wel aan 't vroom gemoed;
Maar hem, die onrecht doet,
En die zich neigt tot kromme wegen ,
Zal God verdoen; doch Isrel leven
En vrede geeven.
DE CXXVi. PSALM.
anneer de Heer , uit 's vijands magt,.
't Gevangen Sion wederbragt,
En dat verlostt' uit nood en" pijn,
Scheen 't ons een blijde droom te zijn t
Wij lrchten, juichten; onze tongen
Verhieven 's tleeren naam, en zongen.
Toen hieven zelfs de heidnen aan:
„ De Heer heeft hun wat groots gedaan, '*
Goi
-ocr page 355-
PSALM CXXVI. CXXVIL 351
2.
God heeft bij ons wat groots verricht;
Hij zelfheeft onzen druk verligt;
Hij heeft door wondren ons bevrijd :
Dies juichen wij, en zijn verblijd.
Breng, Heer, al uw gevangnen weder;
Zie verder op uw er f volk neder;
Verkwik het, als de watervloed,
Die 't zuideriand herleeven doet.
.5'
Die hier bedrukt met traanen zaait,
Zal juichen als hij vruchten maait;
Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal,
Gaat weenend voort, en zaait het al;
Maar hij zal, zonder ramp te fchroomen ,
Eerlang met blijdfehap wederkomen,
En met gejuich , ter goeder uur,
Zijn fchooven draagen in de fchuur.
D E CXXVIL Ñ S Á L Ì.
ã ergeefs op bouwen toegelegd;
Vergeefs, om 't huis voltooid te zien,
Gezwoegd, gezweet, o arbeidsliên !
Zoo God zijn hulp aan 't werk ontzegfc
Vergeefs, o wachters! is uw vlijt,
Üoo God niet zelf de ftad. bevrijde.
Ver-
-ocr page 356-
35* PSALM CXXVII.
2.
Vergeefs van 's morgens vroeg geflaafd
Tot 's avonds» en het brood der fmarc
Gegeeten, met een angftig hart;
Vergeefs den ganfchen dag gedraafd:
God geeft het, hoe een ander fchraap',
Dien Hij bemint, als in den flaap.
Zoo gaat het elk, dien God bemint.
Wie kindren voortbrengt tot Gods eer,
Verkrijgt een erfdeel van den Heer :
Wie 2ieh met kroost gezegend vindt,
Dat zich oprecht en dankbaar toont,
Ziet al zijn zorg naar wensch beloond.
4-
Gelijk de pijlen in de hand
Eens fterken helds, die, fier en blij,
Door hunne kracht zijn' weêrparjjj
Doet zwichten voor zijn' tegenftand;
Zoo zijn ook , tot der vaadren vreugd,
De braave zoonen hunner jeugd.

Welzalig hij, die, als een held,
Deez' pijlen in zijn' koker gaêrt',
En zijne zoonen ziet gefpaard.
Zij zullen, fchaamrood noch omfteld,
Het hoofd den weêrpartijdren biên ,
En in de poort voor hun niet vliên.
>
-ocr page 357-
D E CXXVIir. PSALM.
i.
u mag men zalig heeten ,
Dien 's Heeren vrees bekoort;
Die, met een goed geweeten,
Steeds wandelt naar zijn woord.
Gij zult uw nooddruft vinden
Door d'arbeid van uw hand:
Wat g'u moogt onderwinden,
Komt, naar uw' wensch, tot ftand*
2.
Uw 'echtvriendin zal bloeien,
Gelijk een wijnftok tiert,
Die, vruchtrijk onder 't groeien,
Uw' huisrnuur dekt en Tiert.
Niets zal uw welvaart ftuiten :
Uw kroost zal blij en frisch,
Als groen' olijvenfpruiten,
Verderen uwen disch.,
Dit lot is u befchooren,
Zoo gü, met diep ontzag,
Naar Js Heeren wet blijft hooren.
Voor u zal, dag aan dag ,
Het heil uit Sion vloeien :
Gij zult , zoo lang gij leeft v
Jerufalem zien bloeien,
't Welk God zijn' zegen geeft.

JB ΐ ij Ft gij op Hem betrouwen,
Dan zult gij, op uw beè,
't Kroost van uw kroost aanfchoiiWen;-
In Israël zij vree.
-ocr page 358-
354-
¼ Å CXXIX. Ñ S Á L Ì.
é.
IV? en heeft mij fel benaauwd van jongs af alm»
Zegg'Isrel nu: men juichte, toen wij vielen;
Men heeft mij reeds van Jongs af leed gedaan;
Geen overmagt kon m' echter ooit vernielen.
2.;·.
Men heeft mijn' rug door ploegers diep geploegd;
_ Die hebben wreed hun voren lang getoogen ;
En fmert bij finert tot mijn verderf gevoegd,
Voor 't kermen doof, en wars van mededoogen.
3*
J)e Heer, die goed, doch ook rechtvaardig is,
Hieuw gunftig af der goddeloozen touwen.
Dat fmaad hen trefF, en dat hun aanflag misf';
Drijf hen te rugg', die S ion rampen brouwen,

Maak hen gelijk aan 't ligtverdorrend gras,
Dat hier en ginds gezien wórdt op de daken ;
Dat, eer men't plukt', alreê" verwelkerd was,
Ontbloot van grond om wortels in te maaken.
5-
Maak z' als cfet gras, waarmee de maaier nooit,
Wanneer hij gaêrt, de nijvre hand zal vullen;
Dat in den oogst geen garvenbinders ooit,
Bij een gepakt, in d'armen draagen zullen.
6.
Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar         »
Ooit zeggen zal: God wiü' uw* oogst vermeê'renl
Dat's Heeren gunst zich met uw' arbeid paar'!
Wij zegenen u in den naam des Heeren.
-ocr page 359-
DE CXXX. Ñ S Á pi.
é.
Uit diepten van ellenden»
Roep ik, met mond en hart,
Tot U, die heil kunt zenden ;
O Heer ! aanfchouw mijn fma.it;
Wil naar mijn fmeekftem hooren;
Merk op mijn jammerklagt;
Verleen mij gunftig' ooren,
Daar *k in mijn' druk verfmach.t.
2.
2oo Gij in *t recht wilt treeden,'
O Heer! engadeflaan
Onz' ongerechtigheden;,
Ach! wie zat dan beftaan?
Maar neen, daar is vergeeving
Altijd, bij ü geweest;
Dies wordt Gij, Heer, met beeving-,
Recht kinderlijk gevreesd.
Ik blijf den Heer verwachten;
Mijn ziel. wacht ongeftoord ;
Ik hoop, in al mijn klagten ,
Op zijn onfeilbaar woord.
Mijn ziel, vol angst en zorgen,.
Wacht fterker op den Heer,
Dan wachters op den morgen;
Pen morgen. Ach! wanneer;·?
-ocr page 360-
3β6 PSALM CXXX. CXXXI.
lïoopt op den Heer , gij vroomen:
Is Israël in nood,
Er zal verlósfing komen;
Zijn goedheid is zeer groot:
Hij maakt, op hun gebeden,
Gansch Israël eens vrij
Van ongerechtigheden ;
Zoo doe Hij ook aan mij !
D E CXXXI. Ρ S Α L M.
i.
Μ ijn hart verheft zich niet, o Heer!
Mijn oogen zijn niet hoog; 'k verkeer,
Ik wandel niet in 't geen te groot,
Te vreemd is vyor uw' gunstgenoot.
2.
Heb ik mijn ziel niet itil gezet,
ï!n mij verloochend naar uw wet,
Gelijk het pasgerpeende kind
Zich'lt.il bij zijne moeder vindt.
JVSijnzlel, die naar den vrede haakt,
En 't morrend ongenoegen wraakt,
Is in mij als een kind gefpeend,
En heeft zich met uw' wil vereend.

Dat Isrel op den Heer vertrouw',,
Zijn hoop op Gods ontferming bouw',
En ib'l berust' in. zijn beleid,
¥sn nu tot 'm al eeuwigheid.
DE
-ocr page 361-
\
DE CXXXII. PSALM.
i.
(jedenk aan David, aanzijn leed;
Gedenk den duurgezvvooren eed,
Dien hij, o Heer! U plegtig deed;
Dien eed, waarmee zijn hart en mond
Aan Jakobs God zich dus verbond.
2.
„ Zoo ik in mijne woon ing tree,
„ Of klimm' op mijne legerfteê;
„ Zoo ik ter nachtrust gaa in vree;
,, Zoo ik de fluimring zelfs geheng',
„ Tot dat ik dezen eed volbreng':
„ Tot ik een rustplaats voor den Heeb
„ Gevonden hebb' ter zijner eer,
,, Daar Jakobs Magtige verkeer',
i} En Hij, naar mijn gemaakt beflek,
„ Zijn vaste wooningen betrekk', "
Zie, 't blij gerucht der ark liep voort*
En werd in Efrata gehoord:
Wij vonden haar in Jaars oord;
In 't boschrijk veld van Kiriath,
Dat God dus ver verkooren had.
Wij zullen in zijn wooning gaan;
Ons buigen, daar zijn troon zalilaaBj
En bidden voor zijn voetbank aan.
Sta op tot uwe rust, o Heer!
Met d'arke van uw fterkt' en eer.
-ocr page 362-
358 PSALM CXXXIL
6.
Bekleed, o hoogite Majcfteit!
Uw priesters met gerechtigheid;
Uw gunstvolk juich, door U geleid;
Verfraaad hem, dien Gij zalven Het,
Om uwen knecht, om David, niet.
Ñ Á U Æ Å.
?.
Tot ftaaving van de waarheid, deed
De Heer, die van geen wankien weet,
Aan David eenen duuren eed,
,, Ik zal, dus fprak Hij,' uwen Zoon
„ Eens zetten op uw' glorietroon..
8.
„ Houdt uw geflacht mijn heilverbond,
„ En 't vast getuignis van mijn' mond,
„ Dat ik hen leer ten allen ftond,
,, Dan is hun 't rijksbeftuur bereid,
s> Op uwen troon, in eeuwigheid. "
.9·.
Want Sion is van God begeerd,
'c Wordt met zijn wooning hoog vereerd:
„ Hier, fprak Hij die het al beheert,
,, Hier zal ik wooncn naar mijn' lust >
„ Hier is in eeuwigheid mijn rust.
lo.
:.; 'kZal Sions, 'kzal der armen fpijz',
a» Hier zeegnen op de ruimfte wijz';
„ Hier zal ik, mijnen naam ten prijz',
„ De priesters met mijn heil bekleên,
» En 't volk, doen juicbe» wel te vrcên.
-ocr page 363-
Ρ S Α L Μ CXXXII CXXXIII, 359.
11.
„ Daar zal ik David, door mijn kracht,
j, Een' hoorn van rijkdom, eer en magc
„ Doen rijzen uit zijn nagefiacht.
„ 'k Heb mijn' gezalfden knecht een licht,
j, Een heldre lampe tocgericht.
12,
„ Wat vijand tegen hem zich kant',
„ Mijn hand, mijn onweêrftaanbre hand
„ Zal hem bekleên met fchaamt' en fchand':
,, Maar eeuwig bloeit de glorïekroon
„ Op 't hoofd van Davids grooten Zoon.
D E CXXXIII. PSAL M.
Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk.is 't, dat zoonen
Van 't zelfde huis, als broeders, famenwooncn ,
Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd;
't Is als de zalf op 's Hoogepriesters' hoofd,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
Die door haar' reuk het hart verblijdt.
2.
Die liefdegeur moet elk tot liefde no.open ,
Als d'olie, die, van Arons hoofd gedroopen,
Zijn' baard en kleederzoom doortrekt;
Z'is als de daauw, die Hermons kruin bedekt.
Die Sions top met vruchtbaar vocht befproeit,
En op zijn bergen nedervloeit.
Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen;
Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkreegen,"
En 't leven to* 1 in eeuwigheid.
DE
-ocr page 364-
òü¼
D E CXXXIV. PSALM.
Looft, looft nu aller heeren Heer ,
Gij, zijne knechten, geeft Hem eer;
Gij, die des nachts zijn huis bewaakt,
En voor zijn' dienst in ijver blaakt.
2.
Heft uwe handen naar omhoog;
Slaat naar het heiligdom uw oog,
En knielt eerbiedig voor Hem neer;
Looft, looft nu aller heeren Hees.
Dat 's Heeren zegen op udaal';
Zijn gunst uit Sion u beftraal':
Hij fchiep 't heelal, zijn' naam ter eer.
Looft, looft dan aller heeren Heer.
D E CXXXV. PSALM.
I.
Ñ
rijst den naam van uwen God ,
's Heeren knechten, hier vergaêrd;
Prijst zijn' naam en wijs gebod,
Daar g'in 't voorhof ftaat gefchaard.
En uw ampt bekleedt met eer
In bet huis van onzen Hees.
God
\
-ocr page 365-
PSALM CXXXV. 361
2.
God is goed: looft Hem te faam
Met gezang en fnaarenfpel;
Prijst zijn' ÜefFelijken naam .*
Want de Heer heeft Israël
Zich ten eigendom gefchikt;
Jakob door zijn heil verkwikt,
God is groot: ik weet, dat Hij ,
Hooger is dan alle goón.
Onze God voert heerfehappij.
Hij beheerscht van zijnen troon
Hemel, afgrond, zee en. aard.
God is aller hulde waard.
'tEind der aard werpt dampen uit
Door Gods rnagt, die 't al volbrengt,'
En met 's donders fchor geluid
Blikfemvuur en regen mengt :
God brengt winden, door een woord,;
Uit zijn fchatgewelven voort.
God, die vreeslijk is en groot,
Sloeg , zijn' heilgcn naam ter eer,'
Alle d'eerstgeboornen dood;
Velde vee en raenfehen neer:
Daar Hij teeknen van zijn krachf
Over gansch Egypten bragt.
Q              .> Hij
/
-ocr page 366-
PSALM CXXXV.
(5;
Hij verbaasde Faroos hof;
Sloeg de volkeren alom ;
"Wierp de'koningen in 't ftof:
Sihon , Og, en 't vorftendom
Van den trotfchen Kananiet,
En den Houten Amoriet,
7%
Isrel kwam door 's Hoogften hand
In 't bezit van hunnen ftaat:
God gaf hun.gezegend land
Tot een, erf aan Jakobs zaad.
Heer, uw naam en majefteit
Blijven tot in eeuwigheid.
Ñ Á Ü Æ Å.
8.
Van geilachte tot gedacht'
Wordt, naar onzen duuren pligt,
Bij het volk uw gunst herdacht,
Wijl Gij zelf, o Heer' hen richt*
En aan hun, fchoon diep in fchuld,
Met berouw gedenken zult.
"D'afgoön van het heidendom ,
Goud of zilver, goón in fchijn,
Hebben lippen, maar. zijn ftom :
Zij, die 't werk van menfchen zijn/
Daatrnen geenen geest ia vindt,
Hebben oogen, maa}: zijn blind.
Oorca
-ocr page 367-
Ρ S Α L Μ CXXXV. CXXXVL 365
10.
Ooren ziet men aan hun hoofd,
Maar zij hooren er niet meê ;
Zij, van ademtocht beroofd , .
Zijn nog. minder dan het vee,*
Die tot hen om hulp genaakt
Worde hun gelijk gemaakt.
II.
Israëliërs, looft al t'faam
Uwen God, den God der eer:'
Loof, Aarons huis, zijn' naam:
Huis van Levi, loofden Heer:
Looft gij alle, die Hem vreest,
Looft Hem met verheugden geest»
12.
Sion, loof met dankbre ilem
God, uw' Heer, die eeuwig leeft,'
En het fchoon Jerufalem
Door zijn wooning luister geeft?
Loof Hem voor uw heilrijk lot;
Loof al juichend uwen God!
DE CXXXVL PSALM.
, 1.
J—Ooft den Heer, want Hij is goed j
Looft Hem met een blij gemoed;
Want zijn gunst, alom verfpreidj
Zal beftaan in eeuwigheid.
Q, a                    Looft
-ocr page 368-
PSALM CXXXVI.
2,
Looft den grooten God, wiens troon
Hooger rijst dan die der g'oön;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
3*
Looft der heeren Öpperheer';
Buigt u needrig voor Hem neer;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Za,I beftaan iri eeuwigheid.
4-
Looft Gods magt, die, onbeperkt,
Gadelooze wondren werkt;
Want zijn gunst, alom verfpreid, .
Zal beftaan in eeuwigheid.
's-
Looft Gods wijsheid : door zijn woord
Bragt Hij al de heemlen voort;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beftaan in eeuwigheid.
.'..... 6.                Λ
IVaard hief uit der waatren fchoot
Zich omhoog, toen 't God gebood;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
7-
God fehiep aan des hemels trans
Groote lichten, rijk van glans;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beftaan in eeuwigheid.
-ocr page 369-
Ñ S ALM CXXXVI.
Â-
Aan de zon fchonk Gods gezag
D'opperheerfchappij bij dag;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beftaau in eeuwigheid.
Maan en Herren, min in pracht,'
Schonk Hij heerfchappij bij nacht;.
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
I. PAUZE.
io.
Looft Hem, die Egyptens Staat
Sloeg in 't eerstgebooren zaad;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beftaan in eeuwigheid.
II.
Looft den Heer, wiens heerfchappij
Isrel voerd' uit flavernij;
Want zijn gunst, alom verfpreid, j
Zal beilaan in eeuwigheid.
12.
Looft den Heer, wiens fterke hand
Isrel leidd' uit Faroos land;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
13.
Looft Hem , die het roode meir „Ã
Heeft verdeeld voor Mozes heir; f
Want zijn gunst, alom verfpreid,/
Zal beilaan in eeuwigheid. iU \„ ò
Q3
-ocr page 370-
%66 PSALM CXXXVI.
14·
Die, door dien verdeelden plas,
lsraels geleider was;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
15.
Die vorst Faroos legermagt
In de fchelfzee t'onderbragt;
Want zijn gunst, alom. verfpreid;
Zal beilaan in eeuwigheid.
1.6.
Die yJjn volk , als bij de hand,'
Leidde door woestijn en zand;_
"Want zijn gunst, alom verfpreid;
Zal" beilaan in eeuwigheid.
É?·
Die, tot weering van 't geweld ,
Koningen heeft neergeveld;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
18.
Die de vorften, trotsch van moed,
Heeft doen fmooren in hun bloed;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
II. PAUZE,
19.
Looft Hem, die den Amoriet
Van zijn' grootfchen zetel iliet;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beftaan in eeuwigheid.
L©oft
ß.
^^^^^^^
-ocr page 371-
PSALM C XXXVI.
20.
Looft Hem, wiens geduchte magc
Bazans Koning t'onderbragt ,·
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
SI.
Die hun land, dat d'oogen ilreelt,'
Israël heeft toegedeeld;
Want zijn gunst, alom verfpreid*
Zal beftaan in eeuwigheid.
22.
Looft Hem, nu die erfenis
Naar zijn woord bevestigd is,*
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan in eeuwigheid.
23,
Die in onzen laagen ftand
Ons genadig bood de hand;
Want zijn gunst , alom verfpreid,
Zal beftaan in eeuwigheid,
24.
Die ons, onder 't leed, gebukt,
Heeft uit 's vijands magt gerukt ί
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beftaan in eeuwigheid.
25.
Looft Hem, looft Hem, al wat leeft,
Die al 't vleesch zijn voedfel geeft;
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beftaan in eeuwigheid.
                                  Q 4
'\
-ocr page 372-
3 68 PSALM CXXXVI. CXXXVII."
2(5.
Geeft den God des hemels eer;
Lof zij aller fchepflen Heer';
Want zijn gunst, alom verfpreid,
Zal beilaan 'm eeuwigheid.
D E CXXXVII. PSALM.
i.
W
ij zaten neer, wij weenden langs de zoomen
Van Babylons wijd uitgebreid e itroomen;
Elk ftortte daar zijn bitcre jammerklagt,
Als hij met fmert aan 't heilig Sion dacht;
Elk, wars van vreugd en vrolijke gezangen,
Liet daar zijn harp aan fombre wilgen hangen,
2.
De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen,
't Gevangen volk, in zijne jammren , vergen,
Dat elk zijn hart, fchoon overitelpt, bedwong,
En een gezang uit Sions liedren zong.
Hoe zou , zeid' elk, ons, die in rampen zwoegen,
In 't vreemd gewest een lied des Ç e e r e ì voegen f
3-
Jerufalem! dat, zoo ik u vergeete ,
Mijri rechtehand niet van zich zelve weete':
Dat mijne tong aan mijn gehemelt kleev',
Indien ik u niet fteeds mijn achting geev';
Zoo ramp of leed mijn hart van Sion ieheure,
£n ik Gods Stad mijn hoogde vreugd niet keure.
Gedenk,
-ocr page 373-
_,-_ —-Ã-Ã-ôôô-í-.^- Ô^7Ô'-^"Ô-^Ô™Ã~!Ã3^
s PSALM CXXXVII. CXXXVIII. $5g|
Gedenk, o Heer! gedenk aan d'Edomieten,
Aan Salems dag, toen wij ons land verlieten;
Dien bittren dag, zoo vol van grievend leed;
Gedenk aan hun, die zoo ontaart en wreed
Nog zeiden, toen z'ons zagen-overvallen :
Ontbloot, ontbloot ten grondflag toe hun wallen."
O Babyion! wij zien eerlangu itraffefi ·
Gelukkig hij, die u zal loon verfcbaffen, -
Die u vergeldt alwat g'ons hebt misdaan.
Gelukkig hij, die u ter neer zal flaan,
Uw kinderkens zal grijpen , o gij trotfchen l
En wreedelijk verplettren aan de rotfen.
DE CXXXVIII. PSALM.
i.
'liZJal met mijn ganfche hart uw eei
«
             Vermelden, Heer,
U dank bewijzen:
'k Zal U in 't midden van de goón,
Op hoogeii toon,
Met psalmen prijzen.
ik zal mij buigen, op uw' eisch*
Naar uw paleis,
Het hof der hoven,
En, om uw gunst en waarheid faam/
Uw' grooten naam
Eerbiedig looven.
Q 5                             Door
º
- é
-ocr page 374-
|70 PSALM CXXXVIII*
2,
iDoor al uw deugden aangefpoord',
Hebt Gij uw woord
En trouw verheven.
Crij hebt mijn ziel, op haar gebed,
Verhoord, gered,
Haar kracht gegeeven.
tl 'saardrijks vorften zullen, Heer,
Uw' lof en eer
Alom doen hooren;
Wanneer de rede van uw' mond.
Op 't weereldrond,
' Hun klinkt in d'ooren.
Dan zingen zij, in God verblijd }'
Aan Hem gewijd,
Van 'sHeeren wegen:
Want groot is 's Ç e er en .heerlijkheid;
Zijn Majeileit
Ten top gefteegen;
Hij flaat toch, fchoon oneindig hoog,,
Op hen het oog,
Die needrig knielen;
Maar ziet van ver met gramfchap aag
,.": D.en ijdlen waan                    :',".
C           Der trotfche zielen.
-ocr page 375-
PSALM CXXXVIII. CXXXIX. 371
4.
Als ik, omringd door tegenfpoed,
Bezwijken moet,
Schenkt Gij mij leven:
Is 't, dat mijns vijands gramfchap brandt,
Uw rechtehand
Zal redding geeven.
De Heer is zoo getrouw als fterkj
Hij zal zijn werk
Voor mij volenden:
Verlaat niet wat uw hand begon,
O Levensbron!
Wil bijftand zenden.
1.
D E CXXXIX. Ρ S Α LM.
1.
Ni
ets is, o Oppermajefteit!
Bedekt voor uw alweetendheid.
Gij kent me ; Gij doorgrondt mijn daên.
Gij v/eet mijn zitten en mijn ftaan.
Wat ik beraad', of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
2.
G'omringt mijn gaan en liggen, Gij,
O Heer! zijt altoos nevens mij.
Uw onbepaalde weetenfchap
Kent mijnen weg van rtap tot ftap:
Geen woord is nog mijn tong ontgleeden,,,
Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden.
Q6                             öij
-ocr page 376-
372 PSALM CXXXIX.
Gij hebt van achtren mij bezet;
Vooruit wordt mij de vlugt belet:
Ik word bepaald door uwe hand.
Hoe zou ik met mijn zwak verftand
Naar uwe wondre kennis ftreeven?
Z' is mij te groot, te hoog verheven.
4· -
Waar ton ik uwen Geest'ontvliên?
"Waar zou m', o Heer! uw oog niet zien?
Al voer ik op naar 's hemels trans,
Daar zijt Gij, daar vertoont G'uw glans.
Al daald' ik zelfs ter helle neder,
Daar vond ik ook uw aanfchijn weder.
5-
Al nam ik van den dageraad
De vleugelen des lichts te baat:
Al waar' aan 't uiterite der zee
De plaats van mijne legerfteê ,
Baar zoud' ook uwe hand mij leiden,'
Uw rechtehand niet van mii fcheiden.
6.
Infllen ik zeg: ,, de donkerheid
,, Bedekt mij voor uw majefteit;"
Dan, is de nacht een helder licht,
Dat mij Ontdekt aan uw gezicht:
Voor U, o Heer! is 't aaklig duister
Pen dag gelijk in glans en luister.
Gij
-ocr page 377-
PSALM CXXXIX. $7}
Gij hebt mijn gansch geilel doorgrond,
Zelfs voor mijn' eerften levensftond.
Ik ben verbaazend voortgebragt.
Op 't nagaan van uw wondre magt.
Sla ik verrukt het oog naar boven:
'kZal U, mijn' Schepper, altoos loovcn»
PAUZE.
8.
Mijn ziel bepeinst uw wonderdaên,
Die al 't begrip te boven gaan.
Uw oog heeft mijn gebeent' verzeld,
Toen ik, verborgen, faamgefteld
Als een borduurfel, lag verfchoolen:
Van mij was niets voor U verhoolen,
9.
Gij hebt, wijl niets uw oog weerhoudt;
Mijn' ongevormden klomp befchouwd;
Ja, Gij, wiens wijsheid nimmer faalt,
Hadt mijn' geboorteftond bepaald.
Eer iets van mij begon te leeven,
Was alles in uw boek gefchreeven.
10.
Hoe dierbaar zijn m'uw wonderdaên!
Zij zijn onmooglijk na te gaan.
Hoe menigvuldig zijn ζ', ο Heer!
Zou ik die tellen? 'k zou veeleer
I
Wan-
*t Getal der korlen zands bepaalen.
Uw wondren zijn niet af te maaien,
Q7
-ocr page 378-
3U PSALM CXXXDL
ir.
Wanneer ik in den nacht ontwaak,
Ben ik bij U , mijn ztelvermaak.
O God ! laat door uw groote magt
De boozen worden omgebragt;
Poe, doe hen voor uw' arm bezwijken.
Gij, bioedvergieters, gij moet wijken.
12.
Stel hunnen hoogmoed perk en paal ;
Zij hoonen U door fnoode taal 5
Z' ontzien zich niet U t'allen ftond'
Te lasteren met hart en mond:
Daar zij, ten fpot van uw vermogen,
Al uwer haatren trots verlioogen.
13.
Zou 'k hen niet haaten in mijn hart,
Wier fnoode haat uw goedheid tart f
Zou ik hen, die U weêrftand bién,
Niet met verdrietig' oogen zien?
'kZal hen altijd volkomen haaten ,
Die crotschlijk uwen dienst verlaaten*
14.
Doorgrond m\ en ken mijn hart, o Heer!
Js "t geen ik denk niet tot uw eer?
T
          Beproef m', en zie uf mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed';
En doe mij toch met vaste fchreden,
Den weg ter zaligheid beueedeö,
DE
-ocr page 379-
'9Ï$
D E CXL. PSALM,
i.
v-J Heer! verlos mij uit de banden/
Waarin de booze mij beknelt;
Behoed mij voor des wreedaarts handen,' ·
• Voor dwinglandij' en woest geweld.
2.
B.ed mij van hun , die kwaad bedenken,'
Die daaglïjks famen zich beraên,
Om mij door 't oorlogszwaard te krenken /
En t'eenemaal ter neer te liaan.
3-
Hun tongen fcherpen zij als fiangen;
Zij fmeeden valsheid en bedrog:
Zij pasfen loos op mijne gangen ,
Met monden vol van adderfpog.
Befcherm mij voor de goddeloozen,
O Heer! o Richter van 't heelal!
Verlos mij van 't geweld der boozen,
Die niets bedoelen dan mijn' val.
.5-
De trotfchen, nijdig om mijn' zegen,<
B^laagen mij met koord en net;
Zij hebben heimlijk op de wegen
Voor mij een' valftrik uitgezet.
6.
Ik dacht in mijn verdriet te fmooren;
Dies riep ik: Heer, Gij zijt mijn God;
ï«ieem mijne fmeekingen ter opren;
Verzacht ia 't eind mijn droevig lot.
- Γ Δ UZ E.
-ocr page 380-
\yt PSALM CXL.
PAUZE.
Ô-
Ï Ç å ë.r , mijn rotsileen, mijne fterkte!
Gij hebt mij (leeds tot heil verilrekt,
En in den ilrijd, daar 't elk bemerkte,
Mijn hoofd, als met een fchild , bedekt.
8.
Laat nooit des boozen wensch gelukken,
Maar fluit hem, eer zijn hand mij treff'j
Verhinder zijne gruwelilukken,
Opdat hij zich niet trotsch verhei!',
9-
Doe tot vergelding, Heer der heeren.
Op mijner haatren moedig hoofd
Den fmaad der lippen wederkeeren
Die mij van al mijn eer berooft.
10.
Schud, daar zij dus mijn' roem verkorten ƒ
Schud vuurge kooien op hen uit;
Laat hen in 't vuur, in kuilen ilorten;
Geef hen aan 't naarc graf ten buit.
II.
Een lasteraar , een Ieugenfpreeket
Zal nooit op aard bevestigd zijn.
Men jaag' een' twist - en onrustkweeker»
Totdat hij uit elks oog verdwijn'.
12.
Jk weet, dat God , getrouw in 't richten,'
Des armen rechtzaak, daar hij fchreit,
Hoe valsch hem d'ontrouw moog' bedgten/
BeflisCen zal naat billijkheid»
-ocr page 381-
PSALM CXL. CXLI. 377
. 13.
De vroomen zullen U verhoogen,
Gezegend door uw milde hand.
D'oprechten zullen voor uw oogen
Steeds bloeien in gewenschten ftand.'
tBmmmmtOÊ
D E CXLI. PSALM.
'k-tvoep, Heer, in angst tot U gevlooden^
Ai! haast U tot mijn hulp, en red ;
Hoor naar de ftem van mijn gebed>
Daar ik U aanroep in mijn nooden.
2.
Mijn beê, met opgeheven handen,
Klimm' voor uw heilig aangezicht.
Als reukwerk, voor U toegericht;
Als offers, die des avonds branden.

Zet, Heer, een wacht voor mijne lippen,'
Behoed de deuren van mijn' mond,
Opdat ik mij, tot geenen itond,
Iets onbedachtzaams laat' ontglippen.
.. 4.
Neig nooit mijn hart tot kwaade zaakene
Om tot godloosheid mij te fpoên ,
Met mannen , die verkeerdheêu doenj
Laat mij hun lekkernij niet fmaaken.
5-
D'oprechte flaa mij zonder vreezen,
             . ·.
Ik reken zulks weidaadigheid;
En zijn beftraffing, die niet vleit,
Zal olie op mijn' fchedel weezen.
PAUZE,
-ocr page 382-
37$ Ñ S A L Ì CXLI,
Ñ Á U Æ Å.
6.
Dat flaan zal mij het hoofd niet breeken:
'k Zal, door dat liefdeblijk vermaakt,
Als een uit hun in rampfpoed raakt,
Te vuurger om zijn redding fmeeken.
'kHeb hunne richters vrij gelaaten;
< De rots getuigt: elk heeft gehoord,
Hoe aangenaam mijn vriend]ijk woord
Was ingericht tot die mij naaten.
8.
Men heeft ons wreed van een gereeten,
Verftrooid als beenders aan het graf,
Als iets, daar niemand acht op gaf,
Gekloofd, verdeeld, en weggefmeeten,
Doch op U zien mijn fchreïend' oogen;
Op U betrouw ik in 't verdriet;
Verlaat, ontbloot mijn ziel toch niet^
O Heer! o eeuwig Alvermogen!
10.
Bewaar mij voor 't geweld der ftrikken,
Die tot mijn' val mij zijn gelegd,
Door hun, die , wars van 't heilig rechc,
Het booze doen al oogenblikken.
II.
Dat, die godloos zijn, fiddrend vreezen,
Elk hunner in zijn garen vall';
Tot dat ik, onverhinderd, zal
Voorbijgegaan en veilig weezen.
-ocr page 383-
D E CXLII. PSALM,
i.
iep tot den Heer met luider ilem j :
Ik fmeekt' en riep vol angst toe Hem/
'k Heb, voor zijn aangezicht, mijn klagt
In mijn benaauwdheid voortgebragt.
2.
Als mij geen hulp of uitkomst bleek;
Wanneer mijn geest in mij bezweek,
En overftelpt was door ellend',
Hebt Gij, o Heer! mijn pad gekend*
Zij hebben, vol arglistigheid ,
Een' ftrik op mijnen weg gefpreid:
'k Zag uit, in nood, ter rechtehand ,
Maar vond noch vriend, noch onderitanct.»
4.
*k Wou vlugten, maar kon nergens heen»
Zoo dat mijn dood voorhanden fcheen,
En alle hoop mij gansch ontviel,
Daar niemand zorgde voor mijn ziel*
5-
Ik riep tot U, ik zeid': oHeer!
Gij zijt mijn toevlugt, fterkt' en eer;
Gij zijt, zoo lang ik leef, mijn deel,
Mijn God, wien ik mij aanbeveel.
6.
Hoor mijn gefchrei; 'kben uitgeteerd,'
Door mijn vervolgers overheerd:
Ai! help en red mij uit den nood,
Want hunne magt is mij te grooE.
-ocr page 384-
38o PSALM CXLII. CXUIC
Voer mij uit mijn gevangenis,
Tot roem uws naams, die heerlijk is:
Bat mij 't rechtvaardig volk omring',
En vrolijk van uw weldaên zing'. "
D E CXLIII. Ρ S Α L M.
Π                     τ·
uHeer! wil mijn gebeden hoorenj
Neig tot mijn fmeeken ganftig' ooren:
Verhoor m', o Oppermajeiteit!
Om uwe trouw, aan mij gezwooren:
Verhoor m' om uw gerechtigheid.
2.
Wit uwen knecht, door fcbiild verilagen;
O Heer! niet voor uw vierfchaar daagen:
Want niemand zal in dat gericht,
Daar, zelfs zijn hart hem aan moet klaagen,1
Rechtvaardig zijn voor uw gezicht.
o
O'
Ik zie mijn ziel vervolgd door fnooden :
Ik zie, voor 's vijands haat· gevlooden,
Mijn leven in het ilof vertreên;
Ik lig, helaas! gelijk de dooden,
Omringd van naare duisterheên.
Dit overilelpt mijn' geest met rouwe ;
Als ik mijn deerlijk lot befchouwe,
Bezwijkt mijn afgefolterd hart.
Gij weet, dat ik op U betrouwe,
" Algoede Göd! genees mijn finart.
Ik
-ocr page 385-
PSALM CXLIII. 381
Ik denk, ;in 't midden der gevaaren,
Nog aan uw gunst van vroeger jaaren;
Ik tracht uw werken na te gaan.
O God! wie kan U evenaarenV
Hoe heerlijk zijn uw wonderdaên!
6.
Ik hef mijn handen naar den hoogefl é
Mijn ziel is voor uw alziend' oogen,
Gelijk een dor, een dorilig land,
Dat federt lang ligt uit te droogen,
"Verkwijnend' in dien doodfchen ftand,'
Ñ Á U Æ Å.
Ç éér, doe mij fpoedig adem haaien*
Wil mijn' bezweeken geest beftraalen;
Verberg m'uw vriendlijk aanfchijn nïeti
Ik zal eerlang ten grave daalen ,
• Indien Ge mij geen' bijftand biedt........„,»„,^
Laat mij uw dierbre, goedheid prijzen;
Wanneer ik 't morgenlicht zie rijzen:
'k Betrouw op U in mijn ellend'.
Wil mij het waare heilfpoor wijzen;
Mijn ziel heeft zich tot U gewend.
9-
O Heer, mijn toevlugt! hoor mij klaagen)
Verlos mij uit des vijands laagen ;
Red mij van hun, die mij vertreên:
Ik. fchuil, in mijn benaauwde dagere,
Bij U, mijn God, bij U alleen.
keei
-ocr page 386-
S3i P-S Á Ì CXLIII. CXLIV.
ßï.
Leer mij , o God van zaligheden!
JVlijVï leven in uw' dienst befteeden;
Gij zijt mijn God, vat Gij mijn band:
Uw goede Geest beftier' mijn fehreden.
En leid' mij in een effen land»
II. .
Laat uwe gunst mij niet begeeven;
Schenk mij, om uwes naams wil, leven:
Laat mijne ziel, die töt U fchreit,
"Vap.haar benaauwdheid zijn ontheven;
Hed mij om uw gerechtigheid.
12.
Laat nooit mijns vijands wensen gelukken;
lloei. z'allen, uit, die mij doen. bukken,
Gun uwe gunst, mij toegezegd :
„Verdelg hen, die mijn ziel verdrukken;
Want ik, o Heer! ik ben uw knecht.
DE CXLIV. PS Á L M.
i.
'ezegend zij de Heer, die t' allen tijde
Jviijn rotsfteen tb, mijn handen leert ten ftrijde,
En tot den krijg mijn vingers toebereidt:
Mijn hooge burg, mijn goedertierenheid;
Die mij bevrijdt; mijn fchild, op wiens vermogen
Ik vast vertrouw; wiens arm mij wil verhoogen;
Die hegrfchappij en roem en fterkte geeft,
En die mijn volk mij onderworpen heeft*
Wat
-ocr page 387-
PSALM CXLiy. 383
2.
Wat is demenscli? wat is in hem te prijzen?
Dat Gij, o Heer! hein gunften wilt bewijzen:
Dat Gij hem kent? wat is des menfchen kind,.
Dat Gij het acht, en zoo getrouw bemint ?
Hij mag den naam van ijdelheid wel draagen:
Zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen,
Hoe groot, hoe fterk hij op deez' aarde zij^
Gaan fnel, gelijk een fchaduwe, voorbij,
3;
Daal neder; neig, in gramfchap fel ontftooken,;
Uw beemlen; raak de bergen dat zij rooken,
En blikfem , Heer, uw blikfems op den grond*,'
Verilrooi hen; zend uw pijlen uit in 't rond;
Verniel hen: fteek uw handen uit den hoogen,
Ontzet mij, toon uw godlijk alvermogen,
En ruk mij uit een zee van ramp en nood ;
Der vreemden hand dreigt mij een' wisfen dood,'
4<·
Hun mond is vol van Iastren, en van liegen ;
Hun recbtehand bevlekt zich met bedriegen.
Ik heilig U , na al mijn zielverdriet,
Getrouwe God, een nieuw en vrolijk lied,:
Ook zal mijn luit en harp van U niet zwijgen,
Die koningen de zege doet verkrijgen,
Die uwen knecht, die David gunftig redt,
En door uw' arm van 'x booze zwaard ontzet.'
PAUZ&
-ocr page 388-
S84 P.".S ALM CXLIV.
PAUZE,
Ontzet mij, red mij uit der vreemden handen,
Wier leugenmond mij wreevlig aan durft randen:
Hun.rechtehand wordt door de list beitierd,
Daar z' aan 't bedrog den ruimen teugel viert.
Zoo zullen zich, als planten, onze zoon en,
In hufee jeugd, reeds groot en iterk vertoonen;
De dochters zijn, als ileenen, naar den eisch
Gehouwen, op de hoeken eens paleis.
6.           i.
Zoo word' in 't land de handel ruim gedreeven,
J£$ voorraad ileeds na voorraad uitgegeeven:
Zoo blijk' uw gunst, die 'c vee in overvloed,
Bij duizend, ja tienduizend werpen doet.
Ons rundei vee zij iterk en wel gelaaden;
Geen uitval of geen inbreuk moog' ons fchaaden;
Dat geen gekrijsch de rust der ilad verftoor',
"ï^och iemand daar van boozen oproer hoor*.
.7,
Welzaiig is het volk, dat, dus gezegend, : :"
Dit heuglijk lot door 's Hemels gunst bejegent;
Welzaiig is het volk , dat, bij 't genot
Van" overvloed, den Heer heeft tot zijn' God!
,'■'■::. @ @                                               . , ' '■■■
.IV:·. ·'-. . ,·:'.-.            . Ë ·
D E
•C^ ' , Ïi ,.ô '■■■É;'
-ocr page 389-
3%$
DE CXLV. PSALM.
i.
vJ God! mijn God! Gij aller vorften Heer,
Ik zing, verheugd, uw' grooten naam ter eer,
Ik zal den roem van uwe majefteit
Verhoogen tot in d'eindlooz' eeuwigheid.
'k Z?il dag aan dag U eer en dank bewijzen.
De Heer is groot; al 't fchepfel moet Hem prijzen':
Zijn grootheid ftreeft het kloekst begrip te boven.
Laat elk geflacht zijn werk en alinagt looven.
2.
Ik zal, o Heer! dien ik mijn' Koning noem,
Den luister van uw majefteit en roem
Verbreiden, en uw wonderlijke daên
Met diep ontzag aandachtig gadeflaan.
Elk juichend hart zal uw geducht vermogen,
De groote kracht van uwen arm verhoogen:
Ik zal mijn ftem met aller lofzang paaren,
Kn overal uw grootheid openbaaren.
Zij zullen, uit de volheid van 't gemoed,
Gedachtig aan den milden overvloed
Van uwe gunst, die roemen bij elkeen,
En juichen vai al uw gerechtigheên.
De Heer is goed en vrièndlijk en weldaadig,
Barmhartig, mild, langmoedig en genadig:
Hij doet zijn gunst aan allen klaar bemerken:
Rijn goedheid is verfpreid op al zijn werken.
R                 PAUZE.
-ocr page 390-
3S6 Ñ S Á L Ì CXLV.
PAUZE.

Al wat Gij wrocht, zal juichen tot uw eer:
Uw giinstvolk zal verblijd U zeegnen, Heer,
f En roemen van uw koningrijk, uw magt,
Uw heerlijkheid en goddelijke kracht,*
Om, waar zich 't hart ooit voelt inieerzucht blaaken}
Uw heerlijkheid, uw magt bekend te maaken.,
En d'eer uws rijks , zoo groot, zoo hoog verheven,
Voor aller oor, den hoogden roem te geeven.
Uw heerfchappij verduurt zelfs d'eeuwigheid.
Uw koningrijk is eindloos uitgebreid.
Gij onderfteunt hem, die voor 't onheil zwicht;
Wie nederftort wordt door U opgericht.
stZiet al op U; 't blijft alles op U wachten;
Gij fterkt door fpijz', ter rechter tijd, hun krachten.
G'ontfluit uw hand, ontfermend' en weldaadig,
Opdat uw gunst al wat er leeft verzadig'.
6.
De Heek is recht, in al zijn' weg en werk;
Zijn goedheid kent in 't gansch heelal geen perk.
Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht:
Hij troost het hart, dat fchreiend tot Hem vlugt;
Dat ongeveinsd, in 't midden der ellenden,
Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden :
Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen;
Hun bede heeft Hij nimmer afgeweezen.
De
-ocr page 391-
-------
1' S Ë L Ì CXLV. CXLVI. 3S7
pe ITefr bewaart de ziel, die Hem bemint?
Maar Hij verdelgt dien Hij godloos bevindt.
Mijn blijde tong zal roemen in den Heer,-
En alle vleesch zal juichen tot Gods eer.
D E CXLVI. PSALM.
1.
JL rijs den Heer met blijde galmen;
Gij, mijn ziel, hebt rijke ilof;
'kZal, zoo lang ik leef, mijn psalmen
Vrolijk wijden aan zijn' lof:
'k Æ ai, zoo lang ik 't Jicht geniet,
Hem verhoogcn 'm mijn lied,
2.
Vest op prinfen geen betromven,
Daar men nimmer heil bij vindt;
Zoudt g'uw hoop op menfchen bouwen?
Als Gods hand hunn' geest ontbindt)
Keeren zij tot d'aarde weer,
Storten met hunn' aanilag heer.
3-
Zalig hij, die, in dit leven,
Jakobs God ter hulpe heeft!
Hij, die, door den nood gedreetfeii,'
Zich tot Hem om troost begeeft;
Die zijn hoop in 't hachlijkst lot
Vestigt op den Heer, zijn' God!
Ha                  %h
-ocr page 392-
m PSALM CXLVI.
't Is de Heer , wiens alvermogen
't Groot hcelai heeft voortgebragt;
Die genadig uit den boogen
Ziet, wie op zijn' bijttand wacht,
En aan elk, die Hem verbeidt,
Trouwe houdt in eeuwigheid.
PAUZE.
.5·
'tls de Heer, die 't recht der armen,
Der verdrukten geldon doet;
Die, uit liefderijk erbarmen ,
Hongerigen mildlijk voedt;
Die gevangnen vrijheid fchenkt,
En aan hun ellende denkt,
6.
't Is de Heer , wiens mededoogen
Blinden fchenkt het lieflijk licht:
Wie in 't ftof lag neêrgeboogen,
Wordt door Hem weer opgericht.
God, die lust in waarheid heeft,
Mint hem, die rechtvaardig leeft.*
't Is de Hebr, die vreemdelingen
Met een waakend oog befchouwt;
Weêuw en wees, in twistgedingen,
En in kommer, (taande houdt:
Maar zijn arm, der vroomen hoop,
Stuit de boozen in hunn' loop»
'tls
-ocr page 393-
PSALM CXLVi. CXLVir. 389
8.
't Is de Heer van aile heeren,
Sions God, geducht in magt,
Die voor eeuwig zal regeeren,
Van gedachte tot gefiacht.
Sion, zing uw' God ter eer;
Prijs zijn grootheid: loof den Heer,
D E CXLVII. PSALM,
i.
l.aat's Heeren lof ten hemel rijzen;
Hoe goed is 't onzen God te prijzen!
't Beraamt ons psalmen aan te heffen,
Die lieflijk zijn, en harten treffen.
De Heer wil ons in gunst aanfchouwen;
Hij wit Jerufalem herbouwen; -
Vergaêren en in vree doen Ieeven
Hen, die uit Isrel zijn verdreeven.
2.
Hij heelt gebrookenen van harte r
En Hij verbindt z' in hunne finarte,
Die, in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter geneezing wenden.
Hij telt het groot getal der ftarren,
Die 't fcherpst gezicht op aard verwarrenj
Hij roept dat talloos heir te famen,
En noemt, die alle bij haar naamen.
Κ. 3                      Zfce*
V
-ocr page 394-
39o PSALM CXLVIJ.
Zeer groot is onze Heer, vol krachten;
Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten;
Daar zijn verftand, nooit af te meeteu,
Ver overtreft al wat wij weeten.
Zachtmoedigen wil Hij bewaaren,
Hij houdt ze ftaand' in hun gevaaren:
Maar goddeloozen doet Hij bukken,
Bezwijken onder d'óngelukken.
Zingt beurteling, en dankt den Hêere;
Zingt psalmen onzen God ter ecre,
j Dien God, die, voor het oog der volken ,
De heemlen dekt met dikke wolken}
Die d'aarde kroont met gunst en zegen,
En haar befproeit met vruchtbren regen,
• Die 't gras, door mild' en frisfche droppen>,
Doet groeien op de heuveltoppen.
Ñ Ë U Æ Å.
God wil al 't vee ileeds fpijzen, laaven;
Hij hoort de item der jonge raaven ;
Hij heeft geen' lust aan 's menfchcn krachten ,.'
Aan hun, die daaruit heil verwachten:
De magt van 't paard en 's mans vermogen
Zijn beide nietig in zijn oogen ;
Aan die vertrouwen op hun been en
tWU Hij geen gunst of hulp verkenen.
-ocr page 395-
Ρ S AL Μ CXLV.II.
De Heer betoont zijn welbehagen
Aan hun, die needrig naar Hem vraagen,
Hem vreezen, zijne hulp verbeiden,
En door zijn hand zich laaten leiden;
Die, hoe het ook rnoog* tegenloopen,
Geiïadig op zijn goedheid hoopen,
O Salem! roem den Heer der heeren:
Wil uwen God, o Sion! eeren.
Hij wil in gunst uw heil bewerken >
De grendels uwer poorten Herken,
En zegent in uw land uw kindren;
Hij doet geen' krijg uw' wasdom hindren:
Hij deelt den lieffelijken vrede,
Zelfs aan uw verfte grenzen, mede:
Met vette tarw wil Hij u fpijzen,
Sn kroonen met zijn gunstbewijzen,
8.
Hij zendt op aarde zijn bevelen;
Zijn woord loopt fnel door 'sweerelds dcclen^
Hij geeft de fneeuw, om 't land te dekken»
En tot een zachte wol te ftrekken,
Wier wondre vlokken, voor elks oogen»
Gods magt en wijsheid klaar betoogen;
Of itrooitweêr, ten bekwaamen ftonde,
Den rijm,, als, Huivend' asch, in 't ronde.
R 4
-ocr page 396-
392 PSALM CXLVIi. CXLVIIi.
9.
Wie zou niet voor Gods grootheid bukken!.
Hij werpt zijn ijs daar heen als Hukken;
Wie zal beftaan voor zijne koude?
Daar niemand die verduuren zoude,
Moet rijm en ijs -weer met elkandren,
Op zijn bevel, in vocht verandren:
Want, waait zijn wind, de waatren vloeien·»
Rivier en beek begint te groeien.
10.
Hij gaf aan Jakob zijne wetten,
Deed Isrel op zijn woorden letten;
Hij leerde· z*in zijn wegen wandlen :
Zoo wou Hij met geen volken handlen;
Die moesten zijn gemigenisfen
En zijn verbondsgeheimen misfen.
Laat dan Gods lof ten hemel rijzen·; ._·.:
Laat al wat adem heeft Hem prijzen!.
D E CXLVIII. P'S Á LM.
i.
JLooft God; zingt eeuwig 's Hemen lof,
Gij, die in 't glansrijk hemelhof,
Die in de hoogde plaatfen woont,
Daar God u zijn nabijheid toont.
LoofeHem, gij, englen, legermagten,
Die op zijn' wil en wenk blijft wachten.
Looft, heldre ftarren, maan en zon,
Looft d'Aimagt, looft der lichten Bron.
-ocr page 397-
PSALM eXLVUL 393
2.
Verbaazend" hof van d'Opperheer",
Gij, hoogde hemel, zing zijn eer:
Gij, wateren, die uit de lucht
Uw drupplen ftort op veld en vrucht,
Looft allen, looft Hem met gezangen ,
Hem, die u 't wezen deed ontvangen;
Die u een perk, niet t'overtreên,
Gefield heeft door al eeuwen heen,.
Loof, aarde, loof Gods wonderdaêh;
Gij, walvisch, grondlooz' oceaan;
Gij, fneeuw en hagel, damp en gloed;
Gij, ftormwind, die zijn' last voldoet;
Gij, bergen, heuvels, landen , ilroomen^
Gij, dicrbre vrucht- en cederboomen,.
Looft, looft des Scheppers oppermagt,.
Die. u, uit niet heeft voortgebragt.
Looft, Kruipend wild en tamgediert;-
Looft, vogels, Hem, die'tal bcftiert;.
Gij, koningen en richters, f faam;
Gij vorften, volken, roemt Gods naam?
Gij, maagden,. en 'gij, jongelingen.,
Laat nimmer af zijn' lof te zingen:,
Eerwaarde grijsheid, frisfche jeugd',,
Weest in den God uws heils verheugd!!
& $                  Loeft,,
·/
-ocr page 398-
í-
394 Ñ S Á L Ì CXLVIII. CXLDL
Looft, looft, met waar' erkentenis,
Zijn' naam, die Jioog verheven is;
Dewijl zijn wondre majefte.it
Door aard en hemel is verfpreid.
Hij wou den hoorn , zoo vol vermogen ,
Den roem van Israël verhoogen ;
Dat woont bij Hem, 't heeft zingens ftof.
Looft God: zingt eeuwig 's Heeren lof!
I II II III — II I                  I                                   I II ■.....                            .........               I                                I                                 .....                     I                            I V
D E CXLIX. PSALM.
I.
JLooft, looft tien Heer , dien, onbedwongen,
Een nieuw gezang zij toegezongen,
In 't midden zijner gunftelingen,
Die hem ter eere zingen.
Dat Israël, met blijden klank,
Zijn' milden Schepper loot' en dank';
Dat Sions kroost, met lofgejuich ,
Zich voor zijn' Koning buig'.
2.
Laat <3' ijverige tempelreiën
Op fluiten 's Hoogilen naam verbreien;
Hun psalmgezangen vrolijk paaren
Met "trommelen en fnaareri:
Nu God met lust zijn oogen ilaafi 1
Op Jakobs uitverkooren zaad;
Zachtmoedigen zijn gunst betoont;,
En hen met heil bekroon-
Op
-ocr page 399-
PSALM CXLIX.
3-
0p 't heuglijkst zien zijn gunstgenooten,
Door't heilfieraad, hun eer vergrooteni
Dies moogen zij van blijdfchap fpringen,
En op hun legers zingen.
Het lied, gewijd aan 's Heeren lof,
Die hooger rijst dan 't hemelhof,
Vervuil: hun keel: hun hand aanvaart
Een fcherp tweefnijdend zwaard.
4.
Dus wil d'Almagtig', op hun fineeken,
Door hen zich aan de heidnen wreeken;
Door hen de wreevle volken ftraffen;
Elk loon naar werk verfchaffenj
Hun koningen in ketens flaan;
Hun grooten doen in boeien gaan,
En 't recht, gelijk 't befchreeven ftaat»
Volvoeren naar zijn' raad.
5-
Zoo zal de' heerlijkheid der vroomen
Op 't luisterrijkst te voorfchijn komen ,*;
Zoo fchenkt Gods goedheid hun begeeren
Lof zij den Heer der heeren t
m «s
R S
-ocr page 400-
DE CL. V S Ah
-Looft God, looft zijn' naam alom ;]
Looft Hem in zijn Heiligdom ;
I-ooft des Heeren groote magt,
Ãç den hemel zijner kracht;
Looft Hem , om zijn moogendheden ;
Looft Hem, naar zoo menig blijk '
Van zijn heerlijk koningrijk,
voor zijn' troon en hier beneden.
2.
Looft God, met bazuingeklank;.
Geeft Hem eer, bewijst Hem dank;
Looft Hem, met de harp en luit;
Looft Hem, met de trom en fluit;
Looft Hem , op uw blijde fnaaren;
Laat zich 't orgel overal
Bij het juichend vreugdgefchal,.
Tot des Heeren glorie, paaren,
3-
Looft God, naar zijn hoog bevel,.
Met het klinkend cymbelfpel;
Looft Hem, op het fchel metaal
Van de vrolijke cymbaal,·
Looft den Heer ; elk moet Hem eerea,
AI wat geest en adem heeft;
Looft den Heer , die eeuwig leeft;
Looft verheugd den Heer der heeren!
EINDE DER PSALMEN:.
EENIGE
-ocr page 401-
——
397
EENIGE GEZANGEN.
D£ TIEN" GEBODEN DES HEEREN.
Exod: XX: i.
i.
jVl ijn ziel, herdenk met heilig beeven,
Hoe God, met majeileit bekleed,
Zijn wet op Horeb heeft gegeeven,
Daar Hij deez' woorden hooren deed :
2,
Ik ben. de Heer , uw God en Koning.»
Die van Egypten u bevrij,
XJ leidend' uit 'uw flaaffche wooning;
Dient dan geen goden nevens mij.
Voor beeldendienst zult gij u wachten:·
Ik ben de Heer, een ijvrig God;
'k Straf dien in drie en vier geflaebten;
Maar fchenk mijn dienaars 't zaligst lot,
4· *
Misbruikt geenszins den naam des HbereN";
Zweert nimmer eenen valfchen eed;
Want hun, die zijnen naam ontecren,
Is zijn getergde wraak gereed..

Gedenkt en viert, met vee en maagen^
Den Sabbath, na zesdaagfche vlijt:
God fchiep 't heelal in zooveel dagen,
En heeft den Sabbath zich gewijd:.
R 7                       Gij
-ocr page 402-
598 DE X. GEBODEN.
(5.
Gij zult uw Ouders needrïg ecren,
Opdat uw God , die eeuwig leeft,
Uw dagen gunftig moog' vermeêren
In 't land, dat zijne hand u geeft.
Gii zult niet doodflaan, noch u wreeken:
Breekt nooit den echt: ileelt nieinands goed,
Gij zult geen valsch getuignis fpreeken:
Bemint elk met een vroom gemoed.
8.
Uw hart zal nimmer iets begeeren
Van alles wat uv/s naasten is:
Uw ziel zal als uw mond God eeren,.
En houden zijn getuigenis.
9.
Och of wij uw geboón volbragten!
Genaê, o hoogfte Majefleit!
Gun door 't geloof in Christus krachten,
Om die te doen uit dankbaarheid.
DE LOFZANG van MARIA.
Lukas 1: 4.6.
1.
Mi
jl! ziel verheft Gods eer:
Mijn geest mag blij den Heer,-
Mijn' Zaligmaker noemen.,
Die, in haar' laagen Haat,
Zijn dienstmaagd niet verfmaadt,
Maar van zijn gunst doet roemen»
Want
-ocr page 403-
DE'LOFZANG van MARIA.
2.
Want ziet, om 's Heeren daêii s
Zal elk geflacht voortaan,
Alom mij zalig fpreeken;
Wijl God, na ramp en leed,
Mij groote dingen deed:
Nu is zijn magt gebleeken.
Hoe heilig is zijn naam!
Laat volk bij volk te faam'
Barmhartigheid verwachten:
Nu Hij de zaligheid,
Voor die Hem vreest, 'bereidt*
Door ai de nageflachten.
4-
Des Heeren arm is fterk:
Hij deed een krachtig werk;
Die hoog zijn van gevoelen,
Heeft Hij verilrooid, verward,
Met alles, wat het hart
Dier trotfchen mogt bedoelen.
5-
Die ftout zijn op hun magt,
Heeft Hij verfmaad, veracht*
Geftooten van de troonen:
Maar Hij verhoogt en hoedt
Het nederig gemoed,
Waarin zijn. Geest wil woonen*
-ocr page 404-
400 DE LOFZANG van MARIA,.
6,
f              Hij heeft, na lang geduld r
Met goederen vervuld
Der hongerigen monden:
Hij zag geen rijken aan;
Maar heeft z', in hunnen waan».
Gansch ledig weggezonden.
r· ■
Zijn goedheid klom ten top:
Hij nam zijn Isrel op,
Naar 't heil, zijn' knecht befcbooren,
Gelijk Hij, ons ten troost,
Aan Abram en zijn kroost,
Voor eeuwig, had gezwooren.
WSEEBSËSBSSBSSSÊSSËBSÈBSSBBBBSBSSSÊÊËBBËBBSESSSBSi
DE LOFZANG van ZACHARIAS.
Lukas I: 6$.
ι.
Lof zij den God van Israël,
Ben Heer, die aan zijn erfvolk dacht,
En , door zijn liefderijk beftel,
Verlosfing heeft te weeg' gebragt;
Een' hoorn des heus heeft opgerecht r
't Geen Davids huis was toegezegd, ,
Dat wil Hij ons nu fchenken.
Gelijk Gods trouw , van 's aardrijks ochtendftond^
Door άβΐ proféeteii wijzen mond,
Zich hiertoe aan de vaderen vwbondï
God
-ocr page 405-
DE LOFZANG van ZACHARIAS. 40*
2.
God had hun, tot hunn' troost, gemeld,.
Hoe
zijn genaê ons redden zou
Van onzer haatren wreed geweld:
Nu blijkt zijn onverwrikbre trouw :
Nu toont Hij zijn barmhartigheid,
Van ouds den vaadren toegezeid;
En dat Hij wil gedenken
Aan 't heilverbond, aan dien geftaafden eed,
Dien Hij weleer aan Abram deed,
Aan zijn. verbond, dat van geen wankien weet,
3,·
Hij fpeld' ons, dat wij t'aller tijd,
Wanneer die; blijde heildag rees,-
Van 's vijands dienstbaar juk bevrijd-,
Hem dienen zouden zonder vreez',
Naar 't heilig recht, in waare deugd.
O dierbaar kind! o ftof van vreugd.l
Gefchenk yan 't Alvermogen!
Elk noem' u Gods profeet, en geev'U eer;
Gij treedt voor 't aanfchijn van den Heer,
En baant zijn5 weg door leven en door leer»
Dus wordt des Heeren volk geleid »
Door 't licht, dat nu ontftooken is ,
Tot kennis van de zaligheid,
In hunne fchuldvergüFenis;
Die nooit in fchooner glans· verfcheen
Dan nu ,. door Gods barmhartigheên,
Die, met ons lot bewoogen,
Om ons van zond' en ongeval t'.ontflaan,
Een ftar in Jakob op doet gaan,
De zon des heils doet aan de kimmen ftaan.
Voor
-ocr page 406-
402 DE LOFZANG van ZACHARIAS.
5.
Voor elk , die in het duister dwaalt,
Verftrekt deez' zon een heider licht,
Dat hem in fchaauw des doods beftraalt,
Op 't vredepad zijn voeten richt.
DE LOFZANG van SIMEON.
Lukas II. 29.
JLjoo laat Gij, Heer, uw knecht»
■ Naar 't woord, hem toegezegd 5
Thans henen gaan in vrede;
Nu hij uw zaligheid,
Zoo lang door hem verbeid,
Gezien heeft, op zijn bede.
2,' _:
Een licht, zoo groot, zoo fchoon}
Gedaald van 's hemels troon ,
Straalt volk bij volk in d'oogen;
Terwijl 't het blind gezicht
Van 't heidendom verlicht,
En Isrel zal verhoogen.
HET GEBED DES HEBREN.
Matth. VL 29.
O allerhoogile Majefteit!
Die, in het rijk der heerlijkheid,
De heemlen hebt tot uwen troon,
Wij roepen U, in uwen Zoon,
Die voor ons heeft genoeg gedaan,
Als onzen Vader necdn'g aan.
O iUV
Gehei-
s.
-ocr page 407-
———————"^—"
'τ GEBED DES HEEREN. 4°3
2.
Geheiligd word' uw naam ; ai! geef,
Dat elk, waar hij op aarde leev',
Dien Vadernaam erkennen moog';
Uw deugden roeme hemelhoog;
Dat elk, als kind, aan U gelijk',
En in zijn doen uw beeldnis blijk'.
Uw koningrijk kooni' toch, o Heer!'
Ai! werp den troon des fatans neer;
Regeer ons door uw' Geest en woord;
Uw lof word' eens alom gehoord,
En d' aarde met uw vreez' vervuld,
Tot dat G' uw rijk volmaakcn zult.
Uw wil gefchied', uw wil alleen.
Als in den hemel, hier beneên ;
Uw wil is altoos wijs en goed;
't Is majefteit al wat Gij doet;
Dat ieder ftil daarin berust',
En uw bevelen doe met lust.
Geef heden ons ons daaglijksch brood'£
Betoon üw trouwe zorg in nood;
Gij weet, wat elk op aard behoev';
Dat ons dan geen gebrek bcdroev';
Dat nooit uw zegen van ons wijk';.
Die maakt alleen ons blij en rijk.
Ver-
-ocr page 408-
'τ GEBED DES HEEREN.
(?.
Vergeef ons onze fchulden , Heer;
Wij fchonden al te fnood uw eer;
23e boosheid kleeft ons altijd aan;
Wie onzer zou voor U beftaan,
Had Jefus niet voor ons geleên ?
Wij fchelden kwijt, wie ons misdeên.
7-
Leid ons in geen verzoeking ooit;
Verberg voor ons uw aanzicht nooit;
Gij weet het, onze kracht is klein;
De driften veel, en 't hart onrein;
Wat wordt er van ons in dien ftaat,.
O Vader! zoo Gij ons verlaat?
8.
Verlos ons uit des boozen magt;
Befcherm, en fterk ons door uw kracht;
Wij zijn toch zwak, zijn fteikt' is groot;
Dus zijn w' elk oogenblik in nood;
Hier komt nog vleesch en weereld bij ^
Ai! fterk ons dan, en rriaak ons vrij,.
9.
Want.uw is 't koningrijk, o Heerl
UW is de kracht, uw is al d'eer.
U, die ons helpen wilt en kunt,
Die, in uw'Zoon, verhooring gunt,
Die door uw' Geest ons troost en leidt,.
17 zij de Ipf in eeuwigheid.
-ocr page 409-
'τ GEBED. DES HEEREN. 405
10.
Ja, Amen! trouwe Vader, ja!
Wij maaken ftaat op uw genaê.
Ons hart, o God! die alles ziet,
Veroordeelt ons in 't naadren niet;
Het zegt, daar G'op ons bidden let,
Geloovig Amen op 't gebed.
tumw iJ*Mmu/m*wam*mimmÊemmBiimsaÊÊBmmajitimamimmeaÊ*tmiii\imi......miiihii'miiii ι h uu
"■                                                                     '                   ■■ " ' '                             I         I I I                                      IT.......■ ■! ■               11         ι                                  ||ίΜ
DE EERSTE BERIJM ING
VAN DE
XII. ARTIKELEN des GELOOFS.
S, 'k VTéloof in God, den Vader, groot van magt,
Die hemel, aard en zee heeft Toortgebragt;
En in Gods Zoon, zijn' eengen, onzen Heer,
In Jefus, dien ik als den Christus eer;
Die uit een maagd, na heiig' ontvangenis
Van 's Heeren Geest, voor ons gebooren is;
Die voor ons leed in Pontius gerecht,
Befpot, gekruist, gedood, in't graf gelegd,
Ter helle daald', en op den derden dag,
Zijn volk tot heil, op nieuw het leven zag;
Ten hemel voer, en daar in 't heerlijk leven
Ter rechtehand zijns Vaders zit verheven;
Vanwaar Hij weer zal komen, op zijn' troon,
Ten oordeel van de leevenden en doón.
ï. 'k Geloof ook in den Heilgen Geest, dien w'eeren,'
Die onzen geest wil troosten, leiden, leeren.
'k Geloof éën Kerk, een algemeen genootfehap,
Geheiligd, en vergaêrd door 's Hemels boodfehap;
Dat Christus volk in heilgemeenfchap leeft:
DatGod.om 't bloedzijns Zoons.mijn fchuld vergeeft;
Dat ook mijn vleesch zal uit het ftof verrijzen,
En ik mijn' God in 't eeuwig leven prijzen.
D E
-ocr page 410-
4-0 Ö
DE TWEEDE BERIJMING
VAN DE
XII. ARTIKELEN des GELOOFS.
i.
'kvjreloofin God, den Vader, die 't heelal
Gefchapen heeft, en houdt in weezen;
En dat Hij, om zijns Zoons wil, zal
Mijn Vader zijn, mijn fmert genéezen,
Mij fchenken al het noodig goed,
En 't kwaad, dat mij op aard ontmoet,
Genadig doen ten besten keeren:
Zijn almagt zal mij fteeds behoên,
Dat wou Hij, als mijn Bondgod, zweeren;
Dit wil Hij, als mijn Vader, doen.
'k Geloof daarbij in Jefus, onzen Heer,
Des Vaders Zoon, zijn' eengebooren';
Dien ik gelijk den Vader eer,
Den Christus, van God uitverkooren,
Ontvangen van den Geest van God,
Mariaas Zoon, gehoond, befpot;
Die, in Pilatus tijd, door lijden
En kruisdood, heeft voor ons betaaldj
Bsgraaven is, na angftig ftrijden,
Eli dus ter helle neergedaald.
-ocr page 411-
DE XII. ARTIKELEN des GELOOFS. 407
Hij ilond weer op, ons tot gerechtigheid,
Toen 't derde licht rees uit de kimmen,
Om, nu bekleed met majefteit,
Ten derden hemel op te klimmen;
Daar Hij, in hoogstverheven iland,
Ten troon zit aan Gods rechtehand,
Vanwaar wij Hem ten oordeel wachten 3
Met englen en bazuingefchal;
Wanneer Hij alle de geflachten,
't Zij dood of leevend, richten zal.
4.
!k Geloof ook in den Heilgen Geest, die één-
Met Zoon en Vader is in wezen:
'k Geloof één Kerk, die algemeen,
Die Christlijk, van God ultgeleezen,
En heilig is; daar klein en groot
Van 't zelfde heil is deelgenoot;
Dat God mijn zonden wil vergeeven;
En dat mijn vleesch, weer opgewekt»
Dan eeuwig, met mijn ziel, zal leeven»
Volzalig, heerlijk, onbevlekt.
.O '9
BEDEf
-ocr page 412-
4o8 G E Æ Á Í G E Í,
BEDEZANG voor de PREDIKATIE.
vJ God! die onze Vader zijt,
Die t'aller tijd
Ons uwe tegenwoordigheid,
In Christus, wilt betoonen,
Wanneer men, in uw' naam vergaêrd,
Uw woord verklaart:
Zie ons nu faam daartoe bereid: -
Uw Geest koom' bij ons woonen;
Ontfluk des dienaars hart en mond;
Wil hem en ons verlichten,
Opdat hij , uit uw heilverbond,
Zich zeiv' en ons moog' ftichten,
En wij, op uwe leer gegrond,
Ons leven daar naar richten.
MORGENZANG.
é.
w
ij danken U, barmhartig God,
Befchikker van ons deel en lot,
Voor uwe hoed', en trouwe wacht»
Ons weer betoond in dezen nacht.
2.
Verleen ons, na genooten rust»
Op nieuw gezondheid, kracht en lust;
Daar 't lichaam, door den flaap verkwikt,
Zich weder tot den arbeid fchikt.
-ocr page 413-
GEZANGEN.
• - 3.
Dat wij ons- ampt en pligt, o Heer!
Getrouw verrichten, tot uw eer;
Dat uwe gunst ons werk bekroon';
Uw Geest ons leid', en in ons woon';
4.
£ie op ons neder in genaê,
Opdat ons werk voorfpoedig gaa;
En fcheld ons alle misdaên kwijt,'
O Heer! die vol ontferming zijt.
5-
Verlicht ons hart, dat duister is;
Wil ons, naar uw getuigenis,
Doen vlieden alle kwaade paén,'
En ijvrig in uw wegen gaan.
Schenk uwen zegen bij uw woord;
liet rijk des fatans word' veriloord*
Sterk leeraars, fterk onz' overheid,
In 't werk door U hun opgeleid,
7-
Troost allen, die, in nood en imaxt^
Tot U verheffen 't angftig hart;
Maak ons in tegenfpoeden ilil:
Hoor ons, o Godl orn Jefus wil,
3
-ocr page 414-
<ì<*         .GEZANGEN.
BEDEZANG voor het EETEN.
O
Vader! die al 't leven voedt,
Kroon onze tafel met uw' zegen,
En fpijs en drenk ons met dit goed,
Van uwe milde hand vcrkreegen.
Leer ons voor overdaad ons wachten;
Dat w' ons gedraagen als 't behoort;
Doe ons het hemelfche betrachten;
Sterk onze zielen door uw woord.
DANKZANG na het EETEN.
O
Heer! wij danken U van harte,
Voor nooddruft en voor overvloed;
Daar menig mensen eet brood der fmarte,
Hebt Gij ons mild en wel gevoed:
Doch geef, dat onze ziele niet
Aan rdit verganglijk leven kleev', .<n
Maar alles doe, wat Gij gebiedt,
En eindlijk eeuwig bij U leev'.
AVONDZANG.
i.
O
groote Christus, eeuwig licht!
Niets is' bedekt voor uw gezicht;
Die ons beftraalt, waar wij ook gaan,
Ì fehijnt geen, zon, al licht geen maan
Toon
-ocr page 415-
λ...; GEZANGEN. , j[t*
ζ.
Toon ons uw goedheid en uw magt,
Door uw befcherming, dezen nacht;
Behoed ons tegen ramp en leed,
En blijf tot onze hulp gei'eed.
3-
Verkwik, ons door een zoete rust,
Om goed te doen met nieuwen lust;
Dat onze flaap gemaatigd zij,
Ja zelfs uw' naam .tot eer gedij',
4-
Houd ons gemoed voor U bereid,
Opdat het blij uw komst verbeid',
Daar 't in een fHl vertrouwen leeft ^
Dat Gij ons onze fchuid vergeeft.
5-
Befcherm ons, in den bangen tijd
Van zieiverzoeking en van ftrijd;
Laat nooit den boozen vijand toe4'
Dat hij ons eenig hinder doe.
6.
Behoed liet ganfche Christendom;"
Geef dat in kruis uw vreugd" weerom*
Vertroost het aeêrgeboogen hart,
En heel in gunst der krank en finart*

O Vader, dat uw liefd' ons blijk' ί
O Zoon , maak ons uw beeld gelijk |
O Geest, zend uwen troost ons mêxl
Drieëenig God, U zij al d'eeri
/ EIND E. :             ;
S 2                        VER-
-ocr page 416-
VERKLAARING,
gevoegd achter het
AUTHEjmqUE AFSCHRIFT DER PSALMEN.
TT 7 ij ondergefchreevene Predikanten, door
\ y de Heercn Staaten der respective Pro-
vinciën en van het landfchap Drenthe gecom-
mitteerd , en volgens Refolutie van hunne
Hoog Mog: de Heeren Staaten Generaal der
vêreenigde Nederlanden vergaderd zijnde tot
de verbetering der Nederduitfche Rijmpsal-
men, verklaaren het voorenitaande Bock der
Psalmen t' nevens de gezangen, hij de hervorm-
de kerk van Nederland in gebruik.,
overeenkom-
ilig onzegedaane keuze, gemaakte verande-
ringen , aangenoomene ipel- en fchrijfregels
geboekt te zijn, en dus voor het eenige echte
tffchrift van dezelven te houden; dat ook de'
hier voor ftaande verbeteringen en nadere be-
paalingen
volgens ons beiluit hier bij gevoegd
zijn; alsmede dat wij met alle naauwkeurig-
heid hebben toegezien s dat in deze nieuwe
berijming niets mogte voorkomen eenigzins
ilrijdig'Tnet de aangenoomene leer der Neder-
landfche hervormde kerke, zoo als die naar
Gods wfjord, in den Heidelbergfchen Catechis-
mus, de: belijdenisfe des geloofs, en de cano-
nes van het Synode nationaal, te'Dordrecht
in de jaaren 1618 en 1619 gehouden, ver-
vat isi gelijk wij ook in gemoede verklaaren,
dat
-ocr page 417-
VERKLAARING. 4γ^
dat in deze berijming niets gevonden wordt
in het allerminfte afwijkende van de bovenge-
melde Formulieren van eenigheid: 't welk alles
wij getuigen met onderteekening onzer handen..
(is geteekend )
Uit GELDERLAND, A. v. d. Berg Predikant te
Barwvelt.
Uit ZCJIDHOLLAND, Joannes van Spaan Pre-
dikant in 's Graavenhaap-e.
Uit NOORDHOLLAND, Rutger Schutte -i?m
dikant te Amflerdam·.
Uit ZEELAND, Jeeiu van ÏpÊren Predikant t$
Veere.
Uit UTRECHT, Jacobus Hinlópen Predikant tg
Utrecht.
Uit FRIESLAND , Georgius Lemke, Predikant
te Harlingefó
Uit OVERIJSSEL, Dirk Semeinsvan B-inneve»
Predikant te Deventer,
Uit STAD en LANDE, Theodorus Lubbers Pr*-
dikant te Groningen,
Uit DRENTHE, Henrikus Johannes F.olmer
Predikant te Dwing e hk
(laager ilaat)
De bovenilaandc onderteekening is gefchied den
19.de» Jaiij 1773, mij prefent,
PlETER LeONARD VAN SE KaSTEELE ,
Amanuenfis van de Edele Mog : Heéren Commis-
saris f en tot de verbetering der Rijmpsalmem
Nota, De verbeteringen en nadere bepaalingenvsa welke in de
bovengaande verklaaring gemeld wordt, en die achter bet
authentique affchrift der psalmen te vinden zijn ? betref-
fen eenige laatere veranderingen , en fommige bijzonder-
heden omtrent de fpelling., die me» in deze» afdruk in
acht genoomen heeft.
-ocr page 418-
AA Í W IJ Æ É Í G
VAN EENIGE
PSALMEN,
Die bij bijzondere gelegenheden, en bij het
verklaaren van de Christelijke leere kon-
nen gezongen worden.
Voor Land en Kerk.
In vruchtbaare tijden           Psalm 65. 67. .
In tijden van fcbaarsheid -~—- 3 3· 10 7.145.14$,
In tijden van onweder         - ; ■ 29.
In de Lente                      —-— 104. ■'
In den Zomer                    » "" ■· 65.
In den Oogst                    —— - 65, 67.
In den Winter                              I47·
In verdrukkingen der kerke > "■- 46· 79- 80.
In Vrede.-------- 85. U7~
In Oorlog-                         *------- 3· 47. 83.
In pest en befmettclijke
ziekte                         - -—-■ ñô· i2i.
In tijden van vervolging . *---- 10· 12. ÉÃ
44· 94> I23.
Jn verlosfing der kerke        ■.....■ 124· i2(5.
In tijden van overwinning ——— 4.6.74. 108. 124.
Voor bijzondere Persoonen.
Boetpsalmen                      Psalm 6. 25. 32. 38.
51. 130. 143.
Van 't geloofs vertrouwen m - 56. 57· 62.
121. 125, 138.
In tijden van twijfelmoedig-
heid           *               —- 77- 88..
-ocr page 419-
AANWIJZ. van EENiGE PSALMEN. 415
In Beilrijding over der god-
loozen voorfpoed          Psalm 37« 49. 73'. 92.94.
In gebrek van toegang tot den
openbaaren Godsdienst.
In verdrukking van vijanden
Wanneer men met laster be-
zwaard is
Gebeden 0111 heiligheid des
levens
in krankheden
Dankzegging voor genee-
zing
---- 42. 63. 84.
---- 4. 7.I7.20,3J.6"4.
— 7· *i^o.
----- 25. 86. lig. 143.
----- 6. 38. 39- 41·
-   30. ■;.·'
Op het huwelijk                  ,           127. 128.
In ouderdom                        -.»■■■■"■. 71. 92 de Pauze.
Bij plegtige gelegenheden.
Op de Kerstdagen                Psalm 89 'tbegin. 98. 132
dePauz.deLqfzangen.
Op'deneerftendagvan'tjaar <--------- 39. 90. 14*4/
Op 's Heilands lijden
Op de paaschdagen
Op den· hemelvaartsdag
Op de pinksterdagen
—■* 16.22. 40, 41. ss
de Pauze. 69· to§
't begin.
----- 16. 22, 3 Pauze.
40 de Pauze. 69, 3
Pauze. 118, 3 Pauze.
1----- 8. 47, 68,.2 Pau-
ze. 110.
—— 45 de Pauze. 68,
2 Pauze. 72"de Pau-
2e. 87. 133·
Voor de belijdenis Predlfca-
tien
--■-■--■■ 19. 86 de Pauze,
■ii9. de isr Art. des
geloofs. '
S 4
                            Bij
-ocr page 420-
4r<5 AANWIjZ. van eenige PSALMEN.
"Bij de Voorbereiding tót het
Heilig Avondmaal         Psalm 15. 24. 25.16. 27.
32. 139 de Pauze.
Op het Heilig Avondmaal ——— 23, 42· 43· 63=
65. 84. 130,
Op de dankzegging na het
Heilig Avondmaal
Op bededagen
Op dankdagen
Bij het aanvaarden van amp-
ten
Bij de bevestiging ofintrede
— 66, de Pauze. 103.
106 'tbeg. 116. 118.
■*» 60. 79.80.85.144.
— 66. 81. 107· Ι3.Φ.
147.
75. 101.
115 de Pauze 122,
132 de Pauze, 133»
134·138.
Bij het verklaaren van den Heidee.-
bergschen catechismus. . ,,
l Zondag van den eenigen
troost               Psalm 73, 2 Pauze*
% ———de kennis der el-
lende uit de wet -...> ■ 19 de Pauze.
2 ■«..... . den oorfprong
-51 aan 't begin.
-  5 ' 't begin. ir.
-». 49 't begin.
-   25- 36. 130·
-  2, de Pauze.
-  139 't begin. 145
't begin. ,
der ellende -----
——de ftrafderzonde-
—-«de voldoening <-
— den Middelaar. -
—hetgelooye ·-
God          ,. .-
4
5
6
7
S
de H. Drieé'en-
beid
33 't begin.
Zon-
-ocr page 421-
-.        ... ,.;>-Ô-Ô, ,T;-.V
AANWïJZ. van benige PSALMEN, ir?
9Zondag van de Schepping Psalm 115 de Pauze, 130"'
*t begin. 146.
10 ■......—de Voorzienig-
heid
                   -------- 33. I04. 147,
IX --------den naam Jeftis De Lofz: van Maria.
12 --------den naam Chris-
tus
                    Psalm 2 't begin. 89.
— den naam Chris-
tenen
                           45 de Pauze. 72
de Pauze. .,
ò3 ' ' Gods eem'gge-
booren Zoon ,
onzen Heere — 2, de Pauze. 45 de
Pauze 72 de Pau-
ze.
ï4 ——— 's Heilands ont-
vangenis , en ge-
boorte
               De Lofz. van Mari* ß
15 --------'s Heilands lij-
den , Psalm 22,
j.<5 . ì 'sHeilandsdood,
begraaving, en
nederdaaling.ter
h^'e. -..- ·* - ■"» 12,·                      '.+
17  ——'"'s Heilands op-
ftanding           ' :._*^ I(5. ÉÉä) 3 Pai17e>
18  '——«-'s Heilands. ..he-
^eI^aiC ,         -------- 47- 68» 3 Pauze.
xo — s Heilands zit-
ting aan Gods
rechtehand          —*-.
IIO,
-'sHeilands we-
derkomst ten
. ,
oordeel              «-------. 90* de Pauze.
S 5                 20. Zon·
-ocr page 422-
PSALMEN"
119.
48.
, 3 Pauze. 1
43.'
i'33i
32.
49
de Pauze.
73, 2 Pauze,
de Pauze.
84
32.
103. 130
■#
19 (
ie Pauze. 3
43.
in
*
Si·
71,
2 Pauze.
87.
418 AANWiJZ. van benige
aoZondag van den H. Geest Psalm
21 . é —. d'j Kerk
                -'
—— de gemeenfchap
der heiligen « ■ ■ -
— de vergeeving
der zonden          ■ ——
£.2 mm, .'de ppftanding
des vleesch                     ' ■
-*-. het eeuwig leven
 de rechtvaardi-
ging
 de. ongenoeg-
zaamheid onzer
• goede werken
voor God
            «
-* de facramenten
 den H. Doop
den kinderdoop
-het H. Avond-
maal
■de wederlegging
der trans fu-bftan-
tiatie
. de paapfche mis
- de vereischtens
der avondtnaal·
gangers
de fleutelen des
hemelrijke
■ de- noodzaake-
lijkheid der goe-
de weiken
£3
44
*5
2.6
27
28
29
23.
ii 9, 4 Pauze.
40
25 de Pauze. 2$
de Pauze.
15. 24. 65.
3i
32
2 lp 't begin.
33 Æâ&ß
-ocr page 423-
4*
' AANWIJZ. van EENiGE PSALMEN. 41%
3 3 Zondag vaarde bekeering , Psalm
119, 9&2 2 Pauze.
1.
gi:, 1 Pauze.· \
>
115.
145 de Pauze.
24-
63- 84. 92.· ;/,
34, 1 Pauze. 78
't begin.
5-
50 de Pauze, 51 de
auze. õ 9,5 Pauze.
,62 de Pauze.
Ï20.
É3Ã- . .
Gods wet
* het eerfte gebod -
-het tweede gebod
-het derde gebod «■
i-den eed
-het vierde gebod -
■het vijfde gebod -
- het zesde gebod -
-hetzevende ge-
bod'
                   m
34
ÏS
37
38
39
40
41
*-het achtfte gebod-
-het negende ge-
bod
-het tiende gebod -
-de noodzaake-
lijkheid det wet-
prediking
- de noodzaake-
l'ijkheid en ver-
eisehtens des ge-
beds
de/aanfpraakdes
gebeds
-de eerffe bede
-de tweede bed e
-de derde'bede
- de vierde bede .
-de vijfde bede
**de zesde bede
-het befluit des
gebed* ,.·.;, » u
S
42
43
44
19 de pauzGi
45
6æ. 145. de Pauze;
f03 de Pauze.
89 't begin.
72 't begin.
iï9.
145 &' Pauze,
.51·
141 't begin.
45
47
48
49
50
Si
$ 't begin.
L IJ S X'
-ocr page 424-
*20
L IJ S Τ
Van alk Psalmen naar dm rang van 't A. B. C.
A.
Psalm.
Aardfche Magten, looft den Heer;
              XXIX.
Ai ziet! hoe goed, hoelieflijk is 't, datzoonen CXXXIII.
Al d' aard', en alles wat zij geeft,
                    XXIV.
B.
't Behaag' U, Heer, naar mijn gebed,             XVII.
't Behaag' U mij gehoor te geeven;                 LXIV.
Behoud, o Heer! wil ons te hulpe komen,         XII.
*k Betrouw op U ; hoor mijn gebeden : .         LXXI.
Bewaar mij toch, o alvermoogend God!             XVI.
D.
Baal haastig ter verlosilngneêr,                        LXX.
D'ajgoede God zij ons genadig,                      LXVII.
Dat Israël nu zegge, blij van geest:             CXXIV.
Dat op uw klagt de hemel febeure!                      XX.
De God des heils wil mij ten herder weezen: XXIII.
De Heer is groot; elk zing' zijn' lof
             XLVIII.
De Heer zaï opftaen tot den itrijd; . LXVIII.
De Heer regeert: de hoogfte Majeiieit, XC1IL
De lofzang klimt uit Sions zaaien
                     LXV.
Der goden God verheft zijn item met magt,          L>
De trotfche dwaas zegt in zijn boos gemoed.: XIV.
De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed: LUI.
Dus heeft de Hier tot mijnenHeer gefprooken: CX»
G.
Gedenk aan David,, aan zijn leed';
Geduchte God, hoor mijn gebeden^
Geef, Heex, des Koning uwe rechten j
GXXXH.
XLIII.
LXXII.
Senaê,
-ocr page 425-
£■ IJ S Τ               £29
PSALM.
Genaê, o God! befcherm mij' door uw hand: LVI.
Genaê, o God! genaê, hoor mijn gebed;
             LI.
Genaê, o Godl genaê, hoor mijn gebeên: LVII.
Getrouwe God, de heidnen zijn gekomen, LXXIX.
Gezegend zij de Heer, die■ t'allen tijde CXLIV.
Gij hebt uw land* oHEERidiegunstbetoond, LXXXV,
Gij, 's Meeren knechten , looft den· Heer ; CXIIL
Gij, volken, hoort; waarg'inde weereld woont, XL1X.
Gij zijt, o Heer! van d'allervroegfte jaaren, XC.
God, de Heer, regeert!
                                XCIX.
God heb ik lief; want die.getrouwe Heer CXVI.
God heerscht als Opperheer:
                         XCVIL
God is bekend bij Judaas ftam,                     LX'XVI.
God is een toevlugt voor de zijneir;                XLVï·.
God is mijn licht,mijn heil jwienzouik vreezen? XX VII.
Groot en eeuwig Opperwezen,
                 XXXVIII.
. H, .
'k Heb lang den Heer in mijnen druk verwacht, XL;
Heer, onze Heer, grootmagtig Opperwezen! VUL
'fe Hef mijn ziel,. o God der goden!
                XXV.
Het ruime hemelrond                                         XIX.
Het trotsch gedrag des boozen doet             XXX VI.
Hoe lang, o Heer, mijn toeverlaatl                 XHL
Hoe lieflijk, hoe vol heilgenoc,                 LXXXIV*
Hoe vreeslijk groeit, o God]                              IÏL
Hoor, o Heer! verhoor mijn fineeken,*               GIL
Bij, die op Gods befcherming wacht ,               XCI.
't Hijgend hert, de jagt ontkomen,             . XL1L
Hij zal noch. wankien, noch bezwijken» GXXV*
Ja waarlijk! God' is Isrel goed,                    JLXXÏIL
ik ben verblijd, wanneer' men mi}:                CaxSt
S ι                            Be
V
-ocr page 426-
L IJ S- T,
Ik hef tot U, die in den hemel zit, "
Ik loofden Heer, mijn' God;
Ik roep tot ü, o eeuwig Wezen!
Ik zal met al mijn hart den Heer,
ïk zal met harten mond, o Heer!
Ik zei: nu zal ik letten op mijn pa&n,
In d'achtbre godsvergaderingen
Juich, aarde; juicht alom den Heer;
Juich, aarde, juich, met blijde galmen.
Juicht, o volken! juicht;
K.
CXXIIIv
XXXIV.
XXVilI.
IX.
XXX.
XX XIX.
LXXXII.
c.
Lxvr.
XLVIL-
xcv*
Komt, laat ons famcn Isrels Heer.;.
*■ ·
Laat 'sHeeren lof ten hemel rijzen;.           CXLVIL*
Laat ieder's Heeren goedheid looveny CXVIIL··
Laat ons den rustdag wijden                            XCII.
Looft den Heer, want Hij is goed:          CXXXVI.
Looft God, looft zijn'naam alom;                      CL.
Looft God; zingt eeuwig 'sHEEREN-lof, CXLVIII.
Looft God, den trouwen Opperheer;                GVI.
Looft-, Halelujah, looft den Heer !                   GXI.
Loof, loofden Heer, gij heidendom;          C-XVIL
Looft, looft den Heer geftadig;                       CVIL-.
Loof, loofden Heer , mijn ziel, met alle krachten; CIII.
Looft, looft den Heer, dien, onbedwongen, CXL1X.
Looft, looft nu aller heeren Heer,          CXXXIV.
Looft, looft, verheugd, den Heer der heeren! CV.
M.
Men beeft mij fdbenaauwd van jongs af aan, CXXIX.'
Mijn geroep, uit angst en vreezen,
             LXXVII.
Mijn God! mijn God! waarom verlaat Cemij} XXII..
MU'nharr. o Hernehrjajefteicj
                         CVJII.
-; ■         -                                                        ' Mijr?'
-ocr page 427-
L IJ S T»                42.3
PSAtMT.
Mijn hart verheft zich niet, o Heer !          CXXXI.
Mijn hart, vervuld met beilbefpiegelingen," XLV.
Mijn ziel is iinmejs ilil tot God;
                      LX1L
N.
Neem, Heer", mijn bange klagt ter oorerrj               Vv
Neem, Isrels Herder, neem ter ooren, LXXX.
Neem,o mijn volklneem mijne leer ter ooren;LXXV III.
Neig, o Heer' uw gunftig' ooren,
           LXXXVI.
Niets is, o Oppermajefteit!                     CXXXIX.
Niet ons, o Keer ! niet ons, uw' naam alleen CXV*.
NuzaFuiijn ziel, nu zullen al mijn zinnen, XVilf.
O God'i mijn God Γ gij aller vorfien Heer,     CXLV*
O God! Gij zijt mijn toeverlaat;                   LXIÏI.
G God! hoe hebben wij getreurd,                       LX,
O God mijns heils, mijn toeverlaat! LXXXVIIΓ.
O· God.', neem mijn gebed ter ooren,,                  LV»
O God! verlos, en red mij uit den nood;       LXIX,
O. God', verlos mij uit den nood,.                     LIV*
O God! wij mogten met onz' ooren                XLIV.
O God, zoo waardig mijn gezangen Γ                 CIX.
O gij vergadering ! gezeten                             LVIII.
O' Hjïer ! de Koning is verheugd.                     XXL
G Heer, doe Gij mij recht;                         XXVÏ.
O" Heer! Gij zijt weldaadig;                                VI,
O Heer, mijn God, volzalig Wezen ï *           VIL
O Heer! verlos mij uit de banden,                 CXL.
O Heer! wil mijn gebeden hooren;             CXLIII.
Op God alleen betrouw ik inmijnnooden;            ΧΓ.
Op ü betrouw ika Heer der hoeren,           XX XL*
• ;- '-iw  ' '* Prijs
-ocr page 428-
L rf s r.
p.
4$4
PSALM;
CXLVI.
cxxxv.
Prijs den Heer met blijde galmen;.
Prijst den naam van uwen God,
R.
Rëd mij, o God! uit 's vijands handen;           LIX.
% Riep tot den Heer met luider ftemj CXLU.
'ji Riep tot den Ooriprong aller dingen,
          CXX.
'jv Roep, Heer, in angst tot u gevlooden, CXLI.
s.
'k Sla d'oögcn naar 't gebergte heen,             CXXIV
T.
Toen Israël 't Egyptisch rijksgebied,-             CXIV.
Twist met mijn twisters, Hemelhee*;.         XXX V%;
u,
TJ' alleen, U looven wij;-                             LXXV.
Udt diepten van ellenden,.                             CXXX.
p" mag men zalig heeten,-                         CXXV1IL.
ψ.
Vergeefs op bouwen toegelegd";                  CXXVII..
Yerfchijn nu blinkend, God der wraake; XCIV..
"Waarop, mijn zie), loof d'OppermajerTe-it; CIV.
Waarom, o Godi zijn wij in eeuwigheid LXXIV.
Waarom, o Heer! blijft Gij van verre ilaan? X.
Waartoe u dus beroemd in 't kwaade, ·
         Lil.
Wanneer de Heer, uit 'svijands ïnagt, CXXVi.
Wat drift beheerscht het woedend heidendom, II.
Wees over 't heil der boozennietontilOÖken; Χ,ΧΧ Vit.
Welzalig hij, die in der booze-n raad
             . Ii*
Wekalig' hij. die zich verftandig draage            XLI.
'·"■ l                                                                Wefc
-ocr page 429-
L IJ S T.              425
Psalm.
Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeeven; XXXII.
Welzalig zijn dOprechten van gemoed».
          CXIX.
"Wie zal verkeeren, groote God,                       XV.
Wil mij, wanneer ik roep, verhooren,,               IV.
Wil, o Godi mijn bede hooren;                      LXI#
Wij zaten neer, wij weenden langs de zoo-
men.
                                             CXXXVU.
'k Zal eeuwig zingen van Gods goedërtie-
renheên;                                        LXXXIX.
'k Zal met mijn ganfche hart uw eer CXXXVIII.
'k Zal van de deugd der milde goedheid zingen, Cl.
Zingt nu blij te moê
                                   LXXXI.
Zingt vrolijk, heft de ffiem naar boven; XXXIII.
Zingt, zingt den lof van 't Opperwezen. CXIL
Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere; XCVI.
Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere-, XCVIII.
Zwijg niet, o God! houd u niet doof; LXXXIII.
Zijn' grondflag, zijn onwrikbre vastigheden LXXXVII.
mm^-
E E NI GE GEZANGEN.
De tien geboden des Heeren.
De lofzang van Maria.
De lofzang van Zacharias.
De lofzang van Simeon.
Het gebed des Heeren.
Eerfte berijmhig van de twaalf artikelen des öeloöii*
Tweede berijming der Geloofsartikelen.
Bedezang voor de predikatie.
Morgenzang.
Bedezang voor het eeten. <
Dankzang na het eeten. ....'
Avosdzang,
-ocr page 430-
Í Á R E D E
VAN DEN
DRUKKE R.
jLjie hier, Waerde Dicht- en Zanglievende Lee·
zer ! de eerfte-volledige openbaere Uitgaeve van-
het Boek der PsALMRNen Gezangen,
zo als dezelve ia dit Jaer 1773, door last van, do
Hoog Mogende Heeren Staeten Generael der
Vereenigde Nederlanden , uit de drie Berijmingen
vandenHeereJohannes EusebiüsVoet,
van het Genootfchap: Laus Deo Sa lus Ñ ï-
é ulo, en van wijlen Hendrik Ghys en,,
zijn verkoozen, ea op zeer veele plaetfen merk-
lijk veranderd-,
               y
Ik heb deeze Uitgaeve op herhaelde aenraedin*
gen van veele Beminnaeren der Dichtkunst, die,
Van· den beginne aen, eene ongemeene achting
voor dit Boek betoonden, ondernomen , en de
tijd zal· doen zien, of mijn oogmerk van een goed
gevolg zijn zal, daer ik bedoelde, den Beminnae-"
ren der Dichtkunst hiervan eenfierlijkeo drukte be-
zorgen, en der aenkomende jeugd, die geneegen
is, deeze Nieuwe Psalmen van buiten te leeren,
gemak te verfchaffen.
«Dewijl mij aehter deeze Psalmen nog eenige
bladen overfchieten, vinde ik niet ondienitig al-
hier een korc bericht, te plaetfen , wegens de
Commiffie ter verbeetering der Rijmpsalmen.
Nadat bij de Hooge Overheid van deezen Lande
beflootea was eene andere Berijming. der Psal-
men
-ocr page 431-
NAREDE.
men, uit de drie voorgemelden te verkiezen, en
in de Hervormde Kerke in te voeren, werden we-
gens 's Lauds Staeten als Commisfarisfen benoemd
de Hoog aenzienlijke en in Kunst ervaerene Hee-
ren Willem Baron van Lynden tot
Hemmen, Gedeputeerde ter Vergadering van
Hunne Hoog Mog. wegens Gelderland, en Mr.
Thomas Hoog, Raedsheer in den hoogea
Raed over Holland, Zeeland en Vriesland.
Daerna vaerdigden de Staeten der onderfcheidene
Provintien ijdereenen Predikant af, behalven,dat
uit Zuid- en Noórdholland twee Predikanten, en
uit het Laudfchap Drenthe ook een, benoemd
werden, wier naemen wij hier vooï, onder de
Verklaering, gemeld vinden.
Dit groote werk werd begonnen op den 12*
van Louwmaend deezes jaers; Nadat de Heeren
Predikanten alvoorens hunne opwachting gemaekc
hadden bij de Ed. Mog. Heeren Commisfarisfen
van den Staet, en bij den Hoog Ed. Geb. Heer
Baronvander Does, Heer van beide de
Noordwijken; Prefideerende ter Vergaderinge van
Hunne Hoog Mog, begaven dezelve zich op dee-
zen dag, des morgens ten half elf uuren, naer het
zoogenaemd Huis van Prins Maurits, in 's Ha-
ge, alwaer de plaets ter Zitting gefield was, en
waer de opgemelde Heeren Commisfarisfen zich*
reeds bevonden , nevens een aenzienlijk aentat
■van Regeerders en andere voornaeme perfoonen·*
de plegtighedendeezer Bijeenkomst j die in 'c open·»
baer gefchiedden, bijwoonende.
De Heeren Predikanten, op de hun aengewee*
zen, en naer de orde der Provintien volgende,
plaetfen, gezeten zijnde, deed Oo.Joamies.mn
Spaan |
-ocr page 432-
NAREDE,
Spaan, op verzoek der Ed. Mog. Heeren Com--
misfarisfen een krachtig Gebed, 't welk geëindigd:
zijnde, verzocht dezelve aen de E. M. Heeren
Commisfarisfen eene nadere opening, omtrend
het oogmerk van de H. M. Heeren Staeten, welk
verzoek door den Hoog Welgeb. Heer Baron
van Lynd-en tot Hemmen werd beant-
woord.
Daerna werd de Lastbrief van H. H. Mog;
geleezen, waaruit vernomen werd dat opgemel-
de Heeren Commisfarisfen, tot dit werk warsff
afgevaerdigd ; en dit verricht zijnde 7 meldden?
Hunne Ed. Mog. dat naer goedkeuring van H,
H. Mog. tot hunne Amanuenfes waren aengeiield
de WelEd. Heeren Mr. Jacob Fisfer en Mr. PiV-
Ïcr Leonard τιαη de Kajieetéy Advöcacten voor dé
Hoven van Juiïider.
Wijders traden op verzoek der E. M. Heererï-
Commisfarisfen binnen, de Heeren Deputaten der
Zuidhollandfche Synode,, PetrusIfa'ic deFremeryr
Petrus Tbeodorus Couperus, Wïgbold Muilman,
ea
Andreas Vos, Predikanten te Overfchie, Gouda,
in 's Hage en 't Brielfche Nieuwland, ten einde
deeze Vergadering, te begroeten en met deeze ge-
wenschte omftandigheden te feliciteeren, 't welk
Ds. P. I. de Fremery, uit aller naem, op eene uit-
muntende wijze verrichtte, waerna deeze Predi-
kanten door de E. M. Heeren Commisfarisfen op,
de tninzaemiie wijs werden bedankt.
Dit verricht zijnde, werden de Geloofsbrieven
van de afgevaerdi'gde Heeren Predikanten ingeza-
meld en geleezen·,. blijkende daeruit dat de voor-
gemelde , en onder.de Verklaenngftaende3 Heeren
afgezonden waren*.
De-
-ocr page 433-
■υ" '4,'J                                             -"—^——^m^n^^mm^^mm··
NAREDE.
Dewijl bij H. EJ. Mogende was beilooten en
vastgeitcld, xlat de Voorzitting in deeze Verga-
dering, van week tot week zoude overgaen van
den eenen Predikant tot den anderen, achtervolgens
den rang der onderfcheïdene Provintien, bekleed-
de dan ook Ds. Ahafimr vanjüen Berg deezen aen-
zienlijken post inde eerfle v/eek, doende bij den
aenvang deezer Voorzitting eene weldoorwrochte
en treflijke redevoering , welke zijn WelEerw.
met de tederfte zegenweiafchen beiloot.
Tot Scriba deezer Vergadering werd Ds. Dirk
Semeins van Minnevest
, en tot plaetsvervangenden
Scriba, wanneer eerstgemelde Heer het Voorzit-
terampt bekleeden moest, Os* Ah&fueer van dm
Berg%
verkooren.
De eerfte bijeenkomstafgeloopen zijnde, maek-
ten de gezamenlijke Heeren Predikanten hun op-
wachting bij den Doorluchtigen Erfftadhouder, bij
welke gelegenheid Ds. van den Berg een beknopte
Aenfpraek aen den HeerePrinfe deed,die ook door
Hoogstdenzelfden zeer minzaem werd beantwoord.
Nadat de Leden deezer Vergaderinge de hoog
noodige maetregelen, omtrend tael en fpelling»
en wat verder tot het voorhanden zijnde werk
dienilig was., genomen hadden , werd, tot uit-
voering van deezen gewigtigen arbeid, de Ver-
gadering alle dagen, uitgenomen opSatürdag,
(tenzij de noodzaeklijkheid ook op dien dag
jeene bijzondere famenkomst vorderde) voort-
gezet, beginnende des morgens op het vasfcbe-
paelde uur van half tien, en geduurde meest al,
tot na den middag ten half drie uuren toe;.en met
welk eene ongemeene vlijt deeze wakkere Leden
gearbeid moeten hebben 3 kan ijder, wie eenige
kun·
-ocr page 434-
NAREDE.
leunde van dit foort van werk heeft, oordeelen uit
den korten tijd hiertoe hefteed, zijnde met het
een en ander nog geene zes maenden doorgebragt.
De laetfte Bijeenkomst werd op den 2. van
Hooimaend deezes jaers 1773. en even als de eer-
fte Zitting op den 12. van Louwmaend, plegtig
ïn het openbaer, gehouden. Do. Semeins van Bin*
72e-uiiibekleed.de den post als Voorzitter, terwijl
Do. van den Berg het ampt van Scriba waernam.
De Heer Voorzitter opende deeze Bijeenkomst,
volgens gewoonte, met het Gebed, waerna dezel-
ve, met goedvinden der E. M. Heeren Commisfa-
risfen, den Heer Scriba verzocht voort te gaen
met de laetfte refumtieaer verkooren en verbeeter-
de Psalmen, gelijk dan ook voorts gefchiedde. ;
Vervolgens deed de Ed. Mog. Heer Baron
van Lynden tot Hemmeneeneuitmunten-
de Aenfpraek, waerin zijn E. M.het genoegen der
Heeren Commisfarisfen openbaerde, wegens den
aengewenden ijver en de eendragtige verrichtingen
der Heeren Leden, doende hun Wel Eerw. te-
ven^ de hartlijkfte zegenwenfehen^ 't welk wij-
ders door den Eerw, Heer Voorzitter ^w Btnne1·
vest 3
met eene deftige welfpréèkenheid werd be-
antwoord , in eene korte Redevoering aen de on-
derfcheidene perfoonen , deeèe Vergadering-uk-
maekênde ; fluitende dezelve deeze plegtigheid
,met eene uitvoerige Dankbede.
• Op den 19. van Hooimaend, deeden de geza-
menlijke Heeren Afgevaerdigden, in de Vergade-
ring van Hunne Hoog Mogende , de Heeren
"Staeten Generael der Vereenigde Nederlanden ,
in dewelke zich ook de Doorluchtige Erfftad-
houder bevond., verilag van hunnen ten einde
ge-
-ocr page 435-
.NARED E.
■gebragten arbeid, 't welk in deezer voege ge-
fchiedde. De Ed, Mog. Heeren Commisfaris-
fen zaten aen het boven einde der Gehoor-
zael; naest dezelve iionden de Heeren Pre-
dikanten , ifl'aer de orde van hunne Pro vintien,
en achter dezelve, de Heeren Amamienfes, met
het Verbad der befoignes en het Handfchrift der
Psalmen. De Ed. Mog. Heer Baron van
Lynoen tot Hemmen, deed een Aen-
fpraek, waerbij zijn Ëd. Mog. een beknopt vër-
flag van de Cbmmisfie gaf, Helde tevens de zo
evengemelde Stukken in handen van Hunne Hoog
Mogende; en beiloot met de vuurigfte zegcn-
wenfchen over deeze Hooge Landsvergadering,
gelijk ook'over d^n Perfoon en'bet Pluis van dea
Doorluchtigen Erfftad houder.
Dit werd achtervolgd,van eene Aenfpraek door
"Ds. van den Bsrg, waermede dezelve, uit naera
van alle de Heeren Predikanten , derzelvér dank-
baerheid en uiterile vergenoeging betuigde, ->ea
met tedere zegenwenfehen beiloot.
De Prefident van Hunne Hoog Mog. de Hoog
Welgeb. Heer Baron de Cock vanHaap·
ten, Heere van Wadenoien , beantwoordde
deeze Aenfpraeken op het minzaemst, en wij-
ders werd den Heeren Predikanten vrijheid gegee-
ven, om naer hunne Standplaetfen terug tekeeren.
Dit groote Werk dus verricht zijnde, begaven
zich de Heeren Afgevaerdigden weder naer hun-
ne -gewoone Vergaderpiaets terug, alwaer de Wel
Eer w. Heer Jfanms van Spaan, met een verhe-
ven en hartlijke Dankzegging tot God, deeze
Commisfie ten einde bragt.
Alzo wij meenen dat veeïe Leezers begeerig
zul·
-ocr page 436-
NAREDE.
■Kullen zijn te weeten, uit welke der drie voorgemel-
de Berijmingen ijder Psalm enGezaogis gekoozen,
zullen wij de opgaeve daervan hier laeten volgen»
|/ psalmen
'Uit de Berijming van den Heere
j               JOHANNES EUSEBIÜS VOET»
I. 3, 6. 7. 8. 9. 10. 12. 14. 15. 16. i8. 20. 2%.
25. 25. 27. 28. 30· 31· 32. 36. 38. 39· 40· 4*·''*
, 44. 45. 48. 50. 51. 53- 54- 55- 57." S8. 60. 62.
63. 65. 68. 69. 72· 73· 76. 77· 78. 81. 83. 84.
85.86.87.89· 94·. 95« 9ö. 98. 99·101.103, 107.
Mr              * 109. 11 o', in. iÏ2'. 114. 116. 117. 118. 119·
1 124. 129. 131. J32. 133. 137. 138. 141. 142.
ι                       .144. w 147. De 10. Geboden; De Lofzang van
Maria', Het Gebed } en de ide Berijming van het Geloof.
Uit de Berijming van 't Genootfchap:
L*LAUS DEO SALUS POPULO.
§ü 5; iï. 13. 17. 19.· 23. 24. 26. 29. 33. 34. 35.
37, 42. 43. 46· 47· 49" 52. 56. 59· 61. 64. 66-
•     70. 71. 74· 79· 80. '88. 90. 91. 92. 93· 97· 102.
*     104. 105. 106.108. 113. 115. 120. 121.125.127.
.; 128. 134. I36. 139· 14°· I43· 145· HO. I48- I49.
De Lofzang van Zacharias, en de Lofzang van Simem.
Uit de Berijming van
HENDRIK GH..YS.EN.
Φ 67. 75· 82. loo. 122. 123. i$6. 130.'150. en
l de ifte Berijming van het Geloof; Bedezang voor de
■■
' Fredicatie; Morgenzang; Bedezang voor het eetenj
j · 'Dankzaitg ΜΛ het enen, m Avondzang.
lm