I. C Á Ô S
|
||||||
LOF-S ANGH
O Ñ HE Ô
GEESTELICK
HOVWELICK
VAN
GODES SONE.
|
||||||
__
|
||||||
*
|
|||||
• Efbef s. 32.
De twee fullen een vleefch zijn, deiè
verborgentheyc is groot, maer ick fèggein Chriftus endede Kercke. |
|||||
Á Å Í
ÁÍÍÁ CATS.
Huyf vrouwe van den Heer van FFernhout.
Á Å Í
ELISABETH CATS,
Huyfvrouvve van den Heer van /Faeljdorp..
leve Dochters, weerde pan-
den , fègens van mijn bed- de , vruchten van mijn Jic- haem, foete gedenck-teyc- kenen van mijn houwelic- fen tijt, dierbare overblijf- fels van mijn vorigh leven, aengename afïct- fels van mijn bloeyende jeught, en yeghen- woordelick purpere roien onder mijn grijiè kerckhof- bloemen, en jeughdighe kroonen van mijn dorren ouderdom ; lek vinde goet aen u - lieden beyde het lefte > en verre het befte , deel van mijnen Trou-ringh toe te ey- genen. Indien ghy te deier ure noch waert in uwe maeghdelicke vryheyt, en door de * 2 trou-
|
||||
trouwe aen niemant verbonden , foo hadde I
ick, miflchien niet Tonder redenen, u toe mo- gen ichrij ven eenige van de eerfte deelen van dityegenwoordigh werck, als nae die ghele- gentheyt u beter hebbende konnen dienen tot achter-raet in vericheyde voor- vallende ] faken, Maer nadien het den goeden God I belieft heeft u lieden beyde -> niet alleenlick te i roepen tot het gefelligh leven van den ech- I ten ftaet, maer oock de vruchten daer van goedertierlicken te laten genieten; en datghy I dien-volgens in het innerile geheyrn van dat I werek beyde zijt getreden, en daerom de oo- I gen van dage te dage meer en meer dient te I openen om van dit tijdelick houwelick , dat I de doot ontbint > uyt te hen tot een ander I dateeuwigh-duerendeis; iboheeftetmygoet I gedacht, dit (jeeflelickJHouvvelick^ foo als ick het I ièlve door mijn fwacke penne hebbe af ghe- I bedt) u lieden beyde op te dragen , als een fonderiingh kleynood, in figh fel ven, en geen- iins van mijnent wegen: het welckealle licha- melicke dingen foo verre in weerde te boven gaet, als de ziele het lichaem , en den hemel het aertrijck is overtreffende; nadien daer in niet alleenlick is begrepen de volmaecktheyt I van alle houwelicken , maer oock van al dat |
||||
aen
|
||||
aen 's menfchen herte vernugen kan geven.
Het welcke by my meer-malen met ernft o- verwogen zijnde, foo heb ick eyndeJick, door Godes fonderlinghe ghenade> indufdaniger wijfe tot mijn ziele nu en dan beginnen te fpreken: 'T^is eenmael, mijn vernuf, 't is langh-genough gefchreven
Van datter omme-gaet ontrent het echte leven, Van dat een jongelingh, van dat een rijpe maeght, Van dat een moeder felfs in haren boefem draeght. Hier dient nu ander vverek ter hant te zijn genomen, Om eenmael uy t den draey van dit gewoel te komen -y Mijn jonckheyt is gevveeft; 5 die had eens haren tijt, En was gelijck een poft die veerdigh henen rijt} Die was gelijck een beeck die neder komt gefegen > Of als een arent vlieght die honger heeft gekregen, Of als een teere blom, of als een nietigh gras, Dat heden niet en is gelijck het eertijts was. ( fen, Maer, fchoon de jeught verdwijnt, daer koomt eê ander we-
Daer koomt een nieuwen tijt , tot onfen trooft} gerefen, Daer koomt een foeter vreught , een aengenamer luft > Een haven voor de ziel, een woon-plaets van de ruft. Hy, die eens heeft gefey 1, Wort njmchtbaer o f der derden 3 Heeft noch een echte bont , en dat van hooger waerden Als yet vvaer op de jeught met al de (innen bout, En, na der menfchen aert , een lief gefelfchap trout ; Hier na verlanght mijn hert, hier vvortet toe gedreven, En fchept uyt dit gepcys gelijck een ander leven ; Ick voel dat mijn gemoet, als uyt een dorre borft, Nu van der aerden fcheyt, en na den hemel dorft: * 3 Ick
|
||||
Ick voel dat mijn gemoet nu vvenicht te zijn ontbonden
Van dit ellendigh vleeich > een fmifle van de fonden, Een vvinckel van verdriet: ick voel dat mijn gemoet Niet als van hemels-broot en vvenicht te zijn gevoet. Dies fchoon de lieve God my wou de keufe geven, Oock van mijn beften tijc en al mijn vorigh leven, En dat ick kiefen mocht van al mijn jaren een, Voorv va er ick danckte God, en ick en nammcr geen. Een diehetvvoeftemeir, en fyn verwoedebaren, Heeft met een fvvacken boot ten leften om-gevaren, Tot hy nu lant ontdeckt > of fiet een ftille ree > Wat fou die wederom gaen fvveven op de zee ? V Vaer iiTer oyt vermaeck in dit verdrietigh leven ? War iflet alcemael dat vleeich en werelt geven ? Wy zijn gelijck een menichdie uyt een venfter kijekt»
Doch naer een korte wijl in haeft te rugge wijekt. Schoon dat hy wonder iligh, gelijck het heeft ge ichenen, Het is van ftonden aen, gelijck een roock > verdwenen: Hem blijft niet anders by als Hechts een ydel bcelt, Dat hem, gelijck een droom, ontrent de finnen ipeelt. Komt ons een foeten dagh, hy kan niet lange dueren, Men ial de korte vreught metenckel leet befueren; En als men overdencktal datter was gefchiet, Dan i/Tet maer een ichirn, en min als enckel niet. Wathebickmenighmael, vvathebickdrouve nachten. Als ick mijn geeft verteer in diepe na-gedachten! Of als ick in het bed mijn eygen rechter ben, En ichrijfoock even daer mijn vonnis ibnder pen! Hoe dickmael neem ick voor yet na te fullen laten, Dat, als ick eeniaerh ben, mijn ftille (innen haten! Maer eer de gulde fon befluyt den naeften dagh, Soogaetct rnenighmael gelijck het eertijrs plagh. Het
|
|||||
■^^^^ÇÌ^ÇÊÂÅÂ
|
|||||
Het goet, fchoon ick het vvenich, en kan ick niet volbrengen,
Daer komt, 'k en weet niet wat, hier onder figh vermengen. Siet wat een vreemt gewoel ^en wat een feliaem vverek! Al wort het lichaem fvvack, het vleefch is efter fterek. Dit pranght mijn droeven geeft, en ai mijn finnen beven, Ick vvcnich een raifche doot, of wel een beter leven. O God, verloft mijn ziel van dit ellendigh lijf >, Wat maeck ick in het vleefch, indien ick fondigh blijf? Vernicut dit ydel hert, dat ick magh laten varen Al wat my lief-tal was in mijn onvvijfe jaren : Befit al wat ick heb, en ν vat ick heden ben , Op dat ick geen vermaeck, als u alleen, en ken. Geeft aen mijn finnen kracht, om aen te mogen fchouvven Hoe God den menfche vrijt, en hoe de zielen trouwen ;. Dat is een reyn vermaeck, dat noyt en wort verftaen, Dan als het fondigh vleefch fal vvefen uy t-gedaen. Want t'vvijl ick hier voortaen geen bruylof heb te wachten, En dat geen aertiche vreught meer fpeelt in mijn gedachten, Soo wenich ick maer alleen den grooten bruylofs-dagh, Die noyt een menich begreep, of menfehen oogh en fagh . Tot befluyt, weerde Dochters , de God des
vredesjgeve u vrede onder den anderen „ vre- de in u huyigefin, en binnen u ièlven: en eyn- delick dien oneyndelicken vrede, die alle vre - de en vreughde verre te boven gaet 5 beftaen- de in die groote Verborgentheyt, in dat eeu- wigh-duerende houwelick hier voren geroert. Vaert wel. |
||||
'■W?* ■'-------------------------------------- " .. ' ' —^wipi
|
m^tfi^mmmmmBÊ/!!
|
||||
!!
|
|||||||
(JOéri w méf^ dat ickMen,, Ikéti fóh niet ^attcJtwiU.
Dat ick waj, en u met meer; ι Dat icL naemaeh wejcnfal
Dattckbai, u wonder teer; I Lu&e Godt! dat ifsct al. |
|||||||
1« L Á 1 ü
|
||||||||||
L O F S Á
|
G Ç
|
|||||||||
op het
ESTELICK
HOVVVELICK
VAN
GODES SOON.
|
||||||||||
Eent oircn, Hollandts volck. Het
ftuck dat vvy beginnen is weert om in te gaen tot uwe diepftc finnen. VVy toonen hoe de Kerck3die God op aerden bout,
En hoe een reyne ziel met haren Schepper trout. Een ftuck van diep geheym, nae weerde noyt befchreven,
Een ftuck dat open doet den in-gangh van het leven, Een ftuck, een wonder ftuck y dat na den rechten aert Geen menfch3 maer Godes geeft, de menfehen openbacrt. Ick hebbe, door den luft van dichten acn-gedrevcn, Ten dienfte van de jeught by wijlen yet gefchreven, Maer watis vande menièh ! By groen en heyliaem kruyt
Daer fchiet al menio-hmael een dorre netel uvt. Hier gactet anders toe, hier mach de ziele ruften, Hier brant een vierigh hert alleen in reyne kiften. Hier is de ware trou, de rechte bruylof feeft, Niet voor het vveligh vlceich,maer voor een reynen o;eeft. Á Doch
|
||||||||||
» GEESTELICK
Doch ccv vvy vorder gaen, ioo laet ons neder-kniclcn»
En Horten voor den Heer de krachten onfcr zielen, En roepen om behulp. Want even (onder hem Soo ben ick tnaer een romp, een weien ionder item.' O die het ceuwigh bondt hebt met den menich gefloten, En met u fuy ver bloet u Tortel-duyf begoten, God-foon en ware Menich ·, koom heylight myn verftant
Tot my dit killigh hert in vollen y ver brant, Wilt door een hemels vier myn tinnen fwiftigh maken, En met een reyne kool myn ilomme lippen raken, Wilt my geheel ontdoen van dit ellendigh vleys, Om dat ick uwen lof mach roemen na den eyich. V Vilt al wat aerde finaeckt uyt myn gewrichten drijven, Ten eynd' ick u geheym na weerde mach befchrij ven, Doch gunt my boven al dat ick op vaften gront Mach voelen in den geeft de kracht van u verbont 3 Mach voelen uwe gtinit, en dan myn vorder leven Tot uwen dienft alleen mach willigh over-geven, Mach anders niet beitaen of brengen aen den dagh Als dat u hoogen naem ter eeren dienen mach. Eer datter eenigh menich op aerden was geboren y Hadt God iyn lieve Bruy t voor eeuvvigh uy t-verkoren, En eermen öyt de Son of hare ftralen iagh 3 Stont by hem vaftgefet de groote bruylofs-dagh. Doch 'tis noch even-wel hier mede ioo gelegen, Dat God het iluck beleyt door wonderbare wegen 3 Hy gunt iyn hooghften trooil iyn diepite liefde met Als naer een langen tijt5 en door een groot verdriet, Wat heeft de lieve Bruy t aen alle kant te lijden ! Wat heeft een reyne ziel op aerden al te mijden ! Want ichoon by wijlen rijft een blydc ionne-fchijn,
Hier is van ilonden aen al weder nieuwe pijn . Des
|
||||
HOVWELICK.
1
Des hemels reyne min heeft oock haer droeve klachten ,
Haer jammer , haer gequel , haer fvvare na-gedachten, Haer innigh ziel-verdriet , haer prangen in den geeft, 'Tis hier, 'tis over al, wie liefd' die is bevreeft. Hoe dickmael is de Bruyt met grooten angft bevangen, En voelt een droevigh nat haer rollen op de wangen ! Hoe dickmael is de Bruyt benaeut tot in de ziel! Soo langh fy wort verruckt in dit onruftigh wiel, Hoe dickmael is de Bruyt, door harde iinne-vlagen, Als buyten haer gevoert en elders vvech-gedragen, Hoe dickmael is de Bruyt verwonnen in den noot, En voelt in haer gemoet als prangen van de doot: Die Lely is geplant te midden m den doren, Daer ftaetfe menighmael en fchijnt geheel verloren, Die Roofe groeytgeftaegh in cenigh eeniaem dal, Daer vocht van tranen vloeyt en enckel ongeval, De Ré is langh gewent te dolen op de bergen, Daer haer meeit alle daegh de felle bracken tergen, Dat Schaep wort van den wolf geducrigh na-gejaeght,
Soo dat het even-flaegh tot fynen Herder klaeght, Die foete Torcel-duyf moet woonen in de rotfen, Terwijl haer over al de felle jagers trotfen, Die fackel wert geftaegh gcgecilèlt van den wint,
Soo datfe nimmermeer haer licht in ffcilte vint. Het wijf met kint begort moet in haer fmerte fuchtcn, Moet even alfle bacrt in woefte landen vluchten, Terwijl een rooden draeck, met feilen overmoet, Spout uyt een holle keel een gullen water-vloct, Wat ial ick myn vernuf, wat ial ick vorder feggen ? Die Maeght en mach haer noy t in ruft ter neder-leggen, Die peerei, dat juweel, die koftelicke fchat, En heeft geen ander huys als Hechts een aerden vat. Α ζ Macr
|
||||
4 GEESTELICK
Maer laet ons dit geheyfn wat naerder over-mercken,
En weeën in den crecit. des Heeren wonder wercken -> Laet ons gaen over-iien y en dat van ouden tijdt, Hoe dat de lieve Bruyt hier op der aerden lijdt. De we relt was gebout, de menfche nieu gefchapen Hadt macht om uyt den hof fyn luft te mogen rapen \ De dieren al gelijck die ftonden onder hem, En hoorden fyn gebodt, en kenden fy ne ftcm. Günef. é. Noch was hem boven dien een echte wijf gegeven, Om in het ichoon prieel met hem te mogen leven, Tot trooft van fyne jeught. Siet daer een deftigh vverckj,
En in dit eenigh paer beftont de ganfche Kerck- Sy leefden onder een geluckigh boven maten, Genef.3. Tot fy 't verboden ooft y door lift der ikngen, aten. 6'7* Daer iflet al bekaeyt. Sy moeten uyt den hof, En Adam vvert gedoemt te wroeten in het ftof 2
Te ipitten in den kley, om met een angftigh hijgen En door verdrietigh fvveet den koft; te mogen krijgen; Áöáßá ^ct vv^droegh even-wel haer eygen ongeval, heeft wd Dewijl fy met verdriet haer kinders baren ial. Zïjimva» Daer gaet het droevigh paer ellendigh henen dwalen, */* dimn y0j druck en herten-leet, vol alderhande qualen ; fmin sn ø, De man is ilaegh vermoeyt en in het fvveet verhit y "en 7ow u Want daer en vvait geen vrucht ten zy dat Adam ipit, ?!3"» t Ten was noch even-wel als geenen tiit geleden , ten vrou sn O > ¼
hu baren; Jsjae dat het eerfte paer de wet hadt over-treden,
v.ifl wehn Of God heeft even doen het ongeval verfchoont, %tfnhïZ\ot ^n aen ^et creurigh volck een nieuwe gunft getoonc. tenjraft Daer is dien eygen daffh een vonnis uyt-eeiproken 5 %íöç* Dat aen de looie flangh den kop moet zyn gebroken, Genen 3, En datfoo grooten werek, foo wonderbaren daet SJ · Sal werden uyt-gevvracht door 't edel Vrouvven-zaec. Soo
|
|||
Ç Ï V W E L I C IC.
Soo wort dan vaftgeftelt 3 door Godes eyge woorden >
Dat iyn gekoren volek geen flangh en fai vermoorden, Geen duy vel immermeer ial brengen in den noot , Geen hel en haer gevolgh ial houden in den dooc. Maer dateer eens een Heldt ial op der aerden komen 3 Door wien het duyfter rijck ial worden in-genomen, Door wien de ware Kerck ial worden op-gebout, En Godes lieve Bruyt fal worden onder-trout. Daer is-het bont gemaeckt. maer tot de bruylofs-dagen En wort geen vafte tijt, geen ure voor-geflagen; Dat heyl, die grootc vreught, dat wonder hoogh geluck
V Vort noyt de Bruyt gejont 3 als naer een langen drucL God doet hier even foo, gelijck men fietgeichieden Wanneer een jongh-gefelfyn trouwe komt te bieden Aen fyn verkoren lief > en geeft haer eenigh pant 3 Maer reyft dan over zee en naer een verre lant 3 Of daer een heete lucht metftage fonne-ftralen Komt op den Indiaen of op de Mooren dalen, Of daer een woeften hoop in dichte boffchen dvvaelt $
Of daer men edel gout uyt diepe kuylen haelt. De bruyt is onder dies in veclderhande forgen, En dickmael fonder flaep tot aen den lichten morgen, Nu is haer vreefe groot, dan hooptfe wederom, Vermits iy tijdingn krijght van haren bruydegom. Sy wort des niet-te-min by gailen aen-geiproken, Die foecken geylen brant in haren geeft te ftoken , Dies worden even-ftaeghhaer iinnen ongeruft. Vermits iy wort geterght door voncken van den luit* Noch vvortfe menighmael gegeeffelt van de tongen, En van den achter-klap aen alle kant beiprongen j Doch y hoe het immer gaet, iy leeft in fvvaer verdriet, Om datfe iïgh alleen en fonder hoeder fiet. Á 3 Dus
|
||||
é G E E S Τ E L I C Κ
Dos gatet met de Kerck. Soo haeft als Eva baerde 3
En weder op een nieu met haren Adam paerde, Nae dat haer God voor eerft twee ionen hadt ge jont,
Soo waft dat al de Kerck in een geiïn beftont 0 Maer wat een groot verichil is onder hen gereièn ! Sy konnen niet geruft, en niet als broeders vvefen > Gcncf. 4. Eylaes de Godfdienil felfs, door Cains vvreet bedrijf» 9* Brenght onluil in het lant 3 en Abel om het lijf. Daer hoort men boven al een droeve moeder fuchten,
.Want Abel is vermoort > en Cain moeite vluchten > Ach voor een jonge vrou, is dit een harde wee, Sy waren vier eylaes! en nu al vveder twee. Met Abel is het leet van't heyligh zaet begonnen s En 't is hier even-ftaegh van droefheyt over-wonnen $ Ten wacht oock geen befluyt van druck'en ongeval^ Tot eens van alle vleeich het eynde komen fal. Maer ichoon dan Adams huys al vry begon te vvailèn, Wie /iet men op den Heer en fyn bevelen paffen ? Wie vint men die de wet en fyn gemoet bevvaert?. Het vleeich dat gaet den gangh van fyn o.ngueren acrt. Genef. 4, Het eerfte dat men vont fyn fluy ten, iïjters, velen} z-z' En al de geyle jeught begeeft haer om te (pelen ; De ichoonheyt wertgeibcht by alle jonge-mans,
De deught is {onder treek 3 de wijshey t (onder glans. Genef. 11. God 3 die van boven (iet het woelen van de menichen, 11- En hoe fy anders niet als vuyle luft en vvenfehen, Beftemt hun tachtigh jaery om in foo langen tijt,
Tot fyn befcheyden dienfl: te vinden meerder vlijt. Maer als noch even-wel de (aken meer verliepen , De menfehen over al in hare fonden (liepen 3 Stelt God ten leften vaft, vermits haer geylen brant,
Een algemeene vloet te brengen op het lant. |
||||
HOVWELICK,
Hy wil haer dertel vier, haer ongeregelt woelen,
Met water over-gaen, en met de zee verkoelen, En fchoon hy in de ftrafde fyne gunfte biet, Sy lijden even-wel al mede fvvaer verdriet. Let hoe des Heeren Kerck in enghte wert gedrongen, En door een diep gevaer aen alle kant beip rongen, Siet met een ftil gepeys dit feliaem vvonder-vverck, Een fchip, een eenigh hout begrijpt de ganfche kcrck ·, |
||||||
Die fvveeft daer in het diep, gedreven van de baren,
En daer en is geen kuit om aen te mogen varen,
De zee is fonder duyn, haer water fonder ftrant > Het nat is fonder droogh, de vverek fonder lant. Dac
I
t
|
||||||
g G E E S Ô E L I C Ê
Gcnef. 7. pat í vonder machtigh volck dat is geheel verdroiicken,
19.20.z1. _ . , ñ ó .1 í r 1
En in de zee geimoort, en in het diep geloncken,
'Tis al tot flijm vergaen wat eertijts adem blies, Vermits de foelie vlo et ibo hoogh op aerden wies \ Vermits de felle zee 3 ganich machtigh op-gedreven, Laet op den hooghften bergh niet een gedierte leven. Daer fit de goede man in dat bedroeft gevaer 3 Daer fit hy in den balck, by-naeft het ganfche jaer. En als hy wederom het drooge mocht genaken, Genef. 8. Soo iifer alle dingh als op een nieu te maken -, u' Het ftaeter wonder raeu, en uytter-maten flecht* Als of dit wonder Al waer eerftmael op-gerecht.
Hy moeter iyn gerief, hy moeter huyfen bouwen, Om hem, en fyn gefin > om vruchten in te ftouwen; En 't aertrijck dient geploeghtj en al met anghftigh fvveet,
En even in iyn huys is druck en herten-leet. Genei. 9. Maer God noch even-wel fet boven in de wolcken *?· Een teecken fynergunftj een fegen aen de volcken, God even na den vloet vernieut fyn heyligh bont*
Dat in den Hemel felfs by hem verfegek ftont > Een trooil in dit gevaer. 'Tis weerdigh aen te mereken Hoe God meeft in den noot de fyne plagh te ftereken, Want als hy itrafie pleeght, en fyn geminde flaet, Dan iifet dat fyn gunil haer weder open gaet. Maer als God Abrams huys quam gunftieh aen te fchouvven, Genef, i», _ * r ,. __, 1 J r 1
u Om daer iyn lieve Kerck eens hooger op te bouwen,
I /* * lil
Soo wort tot hem gefeyt: Verlaet u vader-lant j
Dat is fyn vvellekom, fyn eerde liefde-pant,
Daer reyft de goede Vorft in onbekende paleny
Doch moeter weder uyt, en elders henen dwalen >
Vermits daer honger s-noot in al den lande rees,
Die hem van daer verjoegh, en naer Egyptcn í vees.
Maer!
|
||||
HOVWEIICK. p
Maer hy en is by-kans oock daer niet aen~gekomen,
Of wort met grooten angit geweldigh in-genomen, Hy vreeft ( en wel te reent) dat iyn geminde vrou
Daer aen den jongen vorft een proye worden Ibu. Genef· «·
Hy vreeft: oock niet alleen iyn wijf te fullen derven,
Hy vreeft oock even-felfs aldaer te moeten fterven. Op dat de jonge Prins als met een vrijen tocht
Mocht hebben dat hy wenft, en krijgen dathy iocht.
Syn vreef komt tot de daet: want Sara wortgepreièn 3 En by het dertel hof den Koningh aen-gcweièn, Den Koningh op-geipeurt, den Koningh aen-gcbracht5
Die haer met ongedult > en heete tochten, wacht.
Daer ftont de jonge vrou in angit te zyn geichonden, Hadt God niet aen het hof een vreemde plaegh gcfonden, Een plaegh die aen de Prins iyn kracht en weien nam 3
En die men feker wiftdat van den Heere quam«
Daer vvert doen Abraham wel dapper om bekeven, En van den jongen vorft als uyt het hof gedreven *, Daer keert hy wederom > en geeft hem uyt de ftadt,
Met Loth en iyn gciin en í vat hy voorts befit.
Maer ftracx al weder druck, al eert de vaders willen, Gcncf·» h Gaet Lots en Abrams volck te iamen hevigh tvviften;
Al fyn de lieden eens > een ongeruite knecht
Heeft dickmaels huys-verdriet, en onluft aen-gcrecht.
Daer moeten uyt bedwangh de goede vrienden icheyden, En op by-ionder velt haer witte kudden vveyden ; Loth gaet naer Sodom toc3een fchoon, e ç vruchtbacr lant,
Maer daer het dertel volck in vuyle lullen brant.
Ln tiet! uyt ditfcejagh ontilonden fvvare plagen, Die Loth, benevens haer 3 gedwongen is te dragen: Gencf.14, Daer rijft een groote krijgh, en Sodom blijft te kort, ,4, **·
Dies worter machtigh bloet aen alle kant geftort♦
 En
|
||||
ï© GSESTELICK
En 3 vvatter door hec fvveerc niet om en is gekomen,
Wort van des vyants heyr ten buyte vvech-genomen 3 En Loth oock even-felfs, en wat de man befat Wort van den raeuvven hoop al mede vvcch-gevat r De Faem van dit verlies , tot Abraham gevlogen, Heeft weder fyngemoet in nieuwen druck getogen , Wat raet in dit verdriet ? hy is geen oorloghs-man , En doet noch efter meer als yemant dencken kan. Hy gaet met weynigh volex > en met fyn eygen knechten',, Hy gaet in aller haefl; een machtigh heyr bevechten ; Hy taft den vyant aen te midden ittder nacht, Hy ilaetden ganfehen hoop , oock eer het yemant dacht Melchiiedech die gingh den nieuwen velt-heer tegen, En boodt hem broot en wijn , en gaf hem hoogen iegen, Melchiiedech een beelt van God den vrede-vorft, Die onien honger laeft, en left. den heetendorft. Hoc kort is hier de vreught! hoe vluchtigh blijde ftonden 1' Stracx wort het cygen volck een meerder leet gefonden ? God die het lant verfchoont, en tij t tot boete gaf. Sent j naer een langh gedult, fyn plagen harder ar. Gencf. 18. Het aerdigh Seboim dat brant gelijck een oven, G°encr. 10. En watter heerlick fcheenis inder haefl: verfloven., *9, Dat fchoon en vruchtbaer wout is nu een diepe kolek , Een afch-putTonder glans, een landtfchap fonder volck,
Gencf ι ^1S vvaer> de goede God, door foete gunft bewogen, »i. Heeft Loth > als metter hant ó uy t defen brant getogen ·,. Heeft Loth van daer geleyt, eer dat hec vier begon,
Daer hem geen heete vlam of ivvavel treffen kon,. Maer hy noch e ven-wel heeft al fyn befte vaten Syn huys en huys-gevolgh te Sodom moeten laten, Deiickt, wat een bange fchrick hem in de leden quaiii Als hy deganfche kuftlaghgloeyeninde vlam; Als
|
||||
HOVWELICK. ç
Als hy fyn echte deel fagh nevens hem verderven,
En niet een enckel vvoort van haer en kon verwerven, Als hy den leilen kus aen haer niet geven mach, Maer oock haer foeten mont in zout verandert iagh. Hy moeit dat weerde pant hy moeftet laten blijven, Hy iagh daer inder haeft fyn oogeri-luft verftijvcn, Sy bleef daer als een fteen en vaft ge wortelt ftaen, En hy moeit ongetrooft en veerdigh henen gaen. Hy is fyn vrouwe quijt > fyn dochters hare mannen, Die gaen daer treurigh heen als uy t het lant gebannen, Als uyt de ftadt gefct, en dat van hoogcr riant, En houden voor gewis dat al de vvcrelt brant, Dat niet een eenigh menfch is in het landt gebleven Die zaet mocht aen de Kerck, of aen de vverelt geven, Hier uyt foo rijft eylaes l een ander feliaem ftuck, En baert hem op een nieu een droevigh ongeluck. De wijn in dit verdriet, te veel aen hem geichoncken, Die maeckt door heeten damp den ouden vader dronckcn, Soo dat hy niet en weet wat datter is gefchict, Tot dat hy metter daet fyn dochters fwanger (iet. Wat hert-feer aen de man dit onheyl heeft gegeven ts eer te zyn bedacht, als hier te zyn befchreven, Siet í vat een droef geval! en wat een ftaegh verdriet,
De oom klaeght dat hy mift, de neef dat hy geniet. Loth is geheel bedroeft, vermits iyn dochters baren, En moeders > eer het dient, en al te vruchtbaer waren, En 't huys van Abraham dat is geheel bedruckt, Om dat hy van het bed geen foete vrucht en pluckt. En hoe doch fal de man een aerdigh kint verwerven ? Hy voelt de manne-kracht in fyn gewrichten fterven, Oock weet hy dat fyn wijf niet meer hier in vermach, Mits 't hacr niet meer en gaet gclijck het vrouwen plach. Â %> 'Tis
|
|||||||||
Genef*. 19.
|
|||||||||
Genef, 19.
3- |
|||||||||
Gcnef. zo,
r.
Gei cf. 16.
|
|||||||||
,* GEESTELICK
Gencf. 15. 'Tis vvaer, God even-felfs die heeft met cedt gefvvooren,
Dat hem een lieve foon ibu werden aen-gebooren, Maer niet een menfch en weet wanneer het ia! geichien 3
En 't valt de moeder fwaer hier langer op te iien. De goede Sara dubt en krijght verkeerde finnen 3 Genef. 16. £n vint een middel uyt om zaet te mogen winnen, Sy nam haer ey^en maeght, en brachtfe tot den man,
Ten eynd' hy vruchten kreegh en foete kmders wan * Maer Agar, die een foon aen Abrani quam te baren 3 En weet na defen tijt haer vrouwe niet te (paren, Sy wort ge weldigh trots, en kanter tegen aen, En wil niet (alile plagh ) tot haren dienile ilaen . Daer gactet over-kant, daer rijfen huys-krakeelen5 Da er moet oock Abraham al vry vvat mede deelen 3 Doch meeft als limae! betoont een (potters aert, Genei, æ é. Isjae dat fyn echte wijf hem Iiack heeft gebaert; Doen gingh het harder aen met kij ven 3 twiiten > klagen s
Want Sara wil de maeght met haren (bon verjagen, En drijven uyt het huys \ daer brenght de goede man Tot voordeel van de meyt y al vvat hy feggen kan: Genef.ai. De wille lijcke-wel van Sara moet geichieden, De groote Schepper felfs die laetet hem gebieden -y
Daer wort het ituckgefct, entoteenkortbefluyt, Genef. 21. j^oe (ccï ]let Abram druckt > de by-fit moeter uyt. |
|||||||||
Ç
|
|||||||||
Die wort daer op een bot met haren foon verdreven 5
En haer wort maer alleen een weynigh broots gegeven ? En eenigh water toe, daer gingh de droeve maeght Die even aen den Heer van defen handel klaeght. Slet dus moet Abraham fyn eerden foone mifien, En vvaer hy dwalen Cal 3 en weet hy niet te giifeia · De tweede boven dat die wort hem los gefielt, £00 dat hy wederom fyn droeve ziele quelc. |
|||||||||
God
|
|||||||||
¥'Wr' '
|
||||||
HOVWELÏCK. ïj-
God iprecckt in iyn gcmoet, en ftort in iyn gedachten , Genef, u.
Dat hy fyn eygenfoon moet voor den Heere {lachten, Dat hy moet Priefter zyn en 't kint het offer-Iam 5
Al is het ichoon de gront van fyn geheele ftam.
Denckthoc dit in het hert van Abram heeft gemeden, En hoe hy met het vleefch hier over heeft geftreden, Hoe dat hy heeft gekampt, gehijght, gekjaeght, gefvveet5
Hoe,dat hy heeft gefucht in dit verdrietigh leet.
Hy gaet noch even-wel, hy gaet de plaetfe vinden, Al vvaer het vinnigh mes den jongen fon verflinden, Hy gaet veel dagen langh, hy gaet de ganiche reys,
Als fvvanger in de ziel met foo een droef gepeys. £Cücf·11'
Maer wat een harden floot heeft Abraham gekregen,
Als Ifick met hem gingh > en droegh den feilen degen 1 En fprack op deie wijf > Hier is nu hout en vier 5 G^nef. æ é,
Maer, Vader, fegh een reys vvaer is het offer-dier ?
Waer is doch in het wout eenichacp of lam te wachten * Dat ghy op dcfen bergh den Heere meynt te /lachten ? De Vader, onbewuit wat datter ial geichien 3
Seyt, Ifack, lieve foon, God folder in verfien.
VVel God verfacher in > maer liet de Cike komen Tot dat het vinnigh fvveert al-reede was genomen, Al-reede was gevelt, en helde na den (lagh,
Soo dat het felfaem werek niet hooger gaen en mach.
Daer iflet e erft gefteuyt D^aer wort een Ram gevonden, Die ftont 3 gelijck het fcheen 3 daer in het wout gebonden, Die wort daer op den bergh van Abraham gedoot,
En liack blijft gefont, en buy ten alle noot, Genef lz'
Die is hem van den Heer als op een nieu verworven ·,
Maer wat een korte vreught ß de Moeder is geftorven, Gencf, 25. De Moeder valt te bed > en ipoet haer tot de reys,
En gaet , eylacen gaet, den vvegh van alle vleys.
 3 Wat
|
||||||
■ '. .,.'..■■. . ........ .
|
||||||
14 GEESTELICK
Wat vreughtkan Abraham op aerden nu bekomen ?
Genef. »j. 5yn lievc weder-helft die is hem af-genomen, Dies leydt hy iyn vermaeck en alle blijdfchap af,
En fpilt een langen tijt ontrent het droevigh graf. Maer iiet! een klaerder lucht op liaack gerefen, Die geeft den jongelingh een nieu en vrolick vvefen i Genef. h· Hem komt Rebecca t'huys, Rebecca langh verwacht 66, Die wort hem toe-gefchickt, en in den fchoot gebracht, Rebecca iyn vermaeck3 iyn trooft, en eygen leven,
Die heeft iyn treurigh hert een nieuwe jeught gegeven 9 Die is met iyn gemoet in ibo een cngh verbont, Dat haer noy t ander wijf op fynen leger vont. De Vaders al gelijck, die voor en naer hem quamen, Die iïet men dat behulp tot hare vrouwen namen, Als gront tot meerder zaet, maer liaack alleen, En maeckt geen ander wijf iyn echte bedt gemveen '1 Sy twee zyn onder een gelijck gepaerde ichapen, Die nu ter vveyde gaen , en dan te famen flapen, Die al haer herten-vreught verdeden onder haer, En C met een woort geleyt) een ganfeh geluckigh paer. GencC 24. En fchoon oi liaack fyn moeder heeft te derven, Hy is altans getrooft om haer verdrietigh fterven, Hy is een deftigh vorft 3 een wel gefegent man, Hy heeft een jonge vrou, en wachter vruchten van. Maer iiet, eylaes f de luft van dit geluckigh paren, Is als, een dunne fchim, in haeifcerï wech-gevaren, Heteerfte bruylof-foet en ducrtals Reenen tijt, Hoc ras verloopt de ftont die hier den menfeh verblijt! ■Men hoort van itonden aen Rebecca dickmael ftichten, Om dat haer groene jeught is fonder echte vruchten, Sy dubt 3 fy kreunt, iy treurt, en ik geftaegh en queelt, Om datter niet eenkint om hare tenten ipeelt. Men
|
||||
HOVWELICK, ix
Men wacht eerft maenden langh, en dacr na ganfche jaren ?
Datfigh eenkleyn gefwclfou komen openbaren Ontrent hacr teeren fchoot, macr hoe men wachte mach ,
Van dragen geen begin > van kinders geen gevvach. Haer lichaem fchijnt te mael als toe te zyn gefloten , En 't heeft oock Ifaack tot in de ziel verdroten, Hy weet geen beter raet, waer hy het ftuck bevracght,
Als dat hy fynen noot aen fynen Schepper klaeght. Hy geeft hem tot den Heer, hy buyght iyn ganfche leden , Hy vult in grooten ernft den hemel met gebeden, En fchoon hy langen tijt geen hoop van kinders fagh, God hoort noch even-wel ten leden fyn geklagh. 'Tgeviel na langen tijt , en veel bedroefde dagen (aJ , Rebecca tvvijflclt eerft, Rebecca fchijnt te dragen,. Rebecca wort bevrucht, daer juyght het ganfch geiln , En fy hout even doen haer droeve tranen in , Verblijt om dit geval. Macr in haer teere leden Daer wort ( gelijck het fchijnt) een volle krijgh geftreden, De kinders binnen haer die kanten tegen een, En vallen over hoop, en worden hants-gemecn } luyft foo, gelijck men vecht. Sy, die het felfaem woelen Van defe binne-krijgh niet is gewent te voelen, Ontfet haer wonder feer > vermits de groote imert,
Die fy hier door verneemt tot aen haer innigh hert. Sy buyght haer voor den Heer, en gaet hier over vragen Wat datter Gil ontftaen uyt Coo een feliaem dragen, Haer wort dacr op gefey t, dat tweederhailde zaec in haer ontfangen is, en noch verzegelt ftaet, Dat in haer ftofïe light van twee verfcheyde volcken, Die haer Gil open doen,. en als uyt diepe kokken Gacn vloeyen door het lant, en ganfch het aertfchc dal,
Soo dat oock raenigh vorftuyt haer ontipringen fal. Ghe-
|
||||||||||
Gcnef. aj,
zo. |
||||||||||
(a)
Jfaack wat øï. jaer out als hyRebec- ta ten vpïjve nam, Genef, J S. *û% en was do. jaer oudt als Hf au en 1a- cob hemghe- boren wer- den, Genef. jj. 26. Soo is dan Rebec· ca tvvintigb jaer of daer ontrent met Jfaack ghe- trout ghe~ weeft eer (y kinderen by hem kreegb. Gcnef. jj,
21, |
||||||||||
Gcnef. tj,
Zi.
|
||||||||||
1$ tSEESTELICK
Geiijck de God-lpraeck feyt, foo vvert het ftucfc bevonden *
Sy vvert te rechter tijt van haren Iait ontbonden, Sy heeft aen Iiaack twee kinders voort-gebracht, Maer dat figh eerft vertoont dat heeft een ruyge vacht 9 Het tweede foo geitel t als yemant mochte vvenichen, In hayr 3 en in gclaet} geiijck de (choonfte menichen > Siet daer het huys vernjckt met twee van eender dracht, Maer noch en vont men niet de vreught hier uy t gewacht. De rouwe gaft en kan Rebeca niet behagen, ^ene. %$. ^ \κο£ζ een gUnftigh oogh op 't ander kint geilagen, Iiackin tegen-deel heeft Eiau beftgefint., En toont hem meerder fucht, geiijck een eerfte kint» Dit huyflèlick verfchil en onderlingh verkieièn Doet aen het vreediaem pacr haer eerften luft verheien * Men fagh haer ibete vreught in droefheyt om-gckeert, Geiijck de ware daet ten lellen heeft geleert. 'Tgefin is nu verrijekt, met kinders, maeghden, knechten, Maer fiet des hongers-noot die komt het lant bevechten, Daer ftaet men in beraet νvaer heen men trecken ial, Om vry te mogen zyn van druck en ongeval. Genef. i6. Nac Gerars vette kley daer vint men beft te reyfen , Maer hier beftont de man om iyn gemael te peyièn, Hy wift dat hy in angft 3 haer eer in twijffèl ftont > Of om haer geeftigh oogh, of om haer rooden mont. Dus, om daer in het nof geruft te mogen leven 5 Laet hy figh van de vrou den naem van broeder geven > Maer even dit beleyt vvert by den vorft ontdeckt, Soo dat hem iyn bedrijf tot enckel fmaethey t ftreckt. Maer Hack uyt het hof in iyn bevvint gekomen > Vint daer het ganfche volck van af-gunft in-genomen, Gencf. te, En dat mits Godes heyl als om iyn tente fvveeft 3 *}· i6° En hem eeu machtigh vee en rijeke vruchten geeft ♦ |
||||
HOVWELICK. 17
Sy willen hem voortaen niet by hen laten leven,
Dies vvert hy uyt hetlant door ongunft vvech-gedreven,
De putten voor het vee, by hem wel eer berey t,
Die werden over-al met aerde toe-geley t.
Verhuyfen, op te ftach > een ander lant te kiefen, Doet menigh nieu vermaeck en ouden vrient veilicfen, Een die fyn cerfte kuil en eygen huys verlaet,
Vervalt in diep gevaer van fyn geheelen ftaet.
Daer is geen feggen aen> de man die moet vertrccken , En ibucken fyn gerief in onbekende vlccken, En hier dient op een nieu gefpit aen alle kant, Genef. i&
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19«
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i-r- 1 11 ' °*
Totdat men voor het vee bequame putten vant.
Daer fchijnt nu Iiaack geruft ce mogen vvefen, Maer (let een nieuwen ilorm is over hem gereien> Hy leedt eerft ongemack ontrent het aertfche goet,
Nu rijft hem herten-leet ontrent fyn eygen bloet *
De fonen ( fchoon gelijck op eenen tijt gedragen ) Syn hevigh tegen een ingrooten haetgeflagen, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jonghfte koopt het recht dat aen den outften quam >
Dies is hy byfter fel en uytter-matcn gram .
Noch iifet niet genoegh, want Iacob heeft gekregen Syns vaders hooghfte ^unft>fyns vaders eerftenfegen, En fchoon of Eiau klaeght, en kanter tegen aen,
De vader ftelc het vaft al ν vatter is gedaen.
Hier op ftijght Edoms gal , en ftelt hem om te wreken 3 Hy wil fyn broeder felïs den kop aen ftucken breken, |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rebecca vvert ontruft , en knjght een bangen geeft,
Vermits haer droeve ziel voor naren Iacob vreeft.
Sy weet door wat bediOgh het ftuck is aen-gedreven3 En dat haer al het quaet fal werden toe-gefchreven, Als vinfter vanden lift, en van hetganfchbcleyt,
V Vaer door den outften ioon de fegen-is ontfeyt.
C Sy
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i8 G E E S Ô E L I G Ê
Sy denckt , indien het valt dat lacob, dootgeflagen,
Den Efiu ballingh rnaeckt voor al iyn leven dagen, Dat haer dan by gevolgh het droevigh ongeval Vermaeck en herten-luft geheel benemen fal. Sy dan om met beleyt het onheyl af te wenden, Genef.i7. Gaet haren jongen foon nac 't vee-rijck Haran fenden , Die geeft hem op de reys, en komt ten leften daer, En mift iyn ouders huys geheele tvvintigh jaer, Gcnef. 28. Maer Edom die een trooft moeftaen iyn ouders vvefen,, En door een foeten aert haer bitter leet genefen , Brenght echter niet in huys als druck en ongemack, Soo dat hy over al de foete rufte brack. Genef,26. De vrouwen , die hy trout , dat fyn Hetijtiche wijven, Gcnef é Genegen uytter aert tot morren, twiften, kijven, ^ Niet in des Heeren vrees , niet in de tucht gevoedt ,. En daerom even-ftaegh vol tvvift en o ver-moet.
Ach hoe kan cenigh menich op goede dagen wachten? Hoc kan hy na vermaeck geluck of vrede trachten ? Slet Ifick die van God een vollen fegen.heeft, Sict hoe die goede ziel in ftaege pramen leeft. Eylaes !hy wortbefwaert met honden droeve ilagen y. Die hy van alle kantgeduerigh heeft te dragen, VVel aen dan, alremael die hier op aerden zijt, Verwacht hier anders niet als ftaegh een nieuwen ftrijt Soo haeft de jongelingh in Haran is gekomen , |
||||||||||||
Genef. 29.
|
||||||||||||
Zyn hem door nieuwe forgh de finnen in-genomen
|
||||||||||||
'Tis liefde dat hem quelt, 'tis Rachel dien hy mint,
Soo dat hy ftaege iorgh 'm iyn gedachten vint, Want., eer hem vverc gegunt met haer te mogen paren 3 Genef.t9, £00moejl;hyonder-ftaeneendienftvanfevejaren> Siet daer een ftagenJaft, die hem den flaep verjaeght r
Hy dient hot jpnge vee., hy dient een jonge maeght. Hy
|
||||||||||||
HOVWELICK.
|
19
|
||||||||||
Hy moet verdrietigh leet , en alle ituere vlagen,
Hy moet of fonne-ichijn of koude winden dragen, Hy moet fyn dienfl begaen oock midden in der nacht x Gcduerighin de weer, geduerigh op de wacht. Maer fchoon hy feven jaer de fchapen heeft gedreven, Syn loon noch even-wel en wort hem niet gegeven, VVaut Lea dien hy noyt ten echt en hadt verfocht, (^Is hem den eerilen nacht voor Rachel toe-gebrocht. Daer gaet hy Laban aea, en roept te zyn bedrogen, En hem door flim beleyt fyn loon te^yn ontogen, Maer daer en is geen raet, wat hyder tegen doet, Als dat hy op een nieu om Rachel dienen moet. Maer als de feven jaer zyn weder ovcr-ftreken, Moet hy iigh wederom 'm nieuwe moeyten Heken, Want na twee feven jaer en heeft hy anders niet, Als vrouwen fonder goet > en enckel huys-verdriet. Veel die ten echte gaen bekomen rijeke gaven, ΐη geit > en machtigh vee, in landt , en rappe flaven, Maer hem en gatet niet j gelijck het elders plagh, Hylnoet een ilave zyn, oock eer hy paren magh. Hy moet dan wederom een nieuwen dienft beginnen, Om vee en ander haef voor hem te mogen winnen > Daer tijthy inliet werek metonvermoeydc vlijt, Soo dat hy iïgh in als met volle leden quijt. Maer als des Heeren gunft quam over hem te iijgen, En dat hy grooter vee voor hem began te krijgen, Soo rijfter metter daet verfchü en groote ilri jt, De man weit icheef bcfien, en over al bemjc. Daer is geen ander raet , hy gaet op middels pcyfen, Om nae iyn vaders htiys enuythet lant te reyfen, Dat ilelt hy in het vverek, maer iïet! van ilonden aen
Soo komt hem Laban felfs in haeilen na-gegaen, C 2, Hy
|
|||||||||||
Iftttelmttfle
»m een wijf dimen, tm ten vvtff motfie hy hoeden. Hof. tZ. 29,
Eenige race
nen dut la- cob welft» ziijatr voor Rachel ghe- dient hi eft , rmmrdat hy even-wel deftlve ter» (lont» natm htt gemMck- te vtrdrsgh Ttitt Laban % ten wijvt hseft verkn- gen, fonder dat dt fve- Jarigenditnfl it votr-ge- gtten. Siet Junius tndt andere op defeplaetfe, (*)
Gcnef. 19. 24.
Genef, 30. 2,9.
|
|||||||||||
Gene f. 31.
1. 2.
|
|||||||||||
G E E S Τ E L I C Κ
|
|||||||||||
iO
|
|||||||||||
Gcnef. 31, Hy komt hem nae gevolght met gramfchap aen-geilekcn,
Het fchijnt hy wil fyn leet aen lacob komen wreken ? En hadde Godes hant fyn voorftei niet belet, Het fvveert (gelijck het fcheen ) dat was op hem gewet. Genef. 3 %. S°° haeil als dit gevaer is van hem vvech-genomen, 2*· Is hem van Honden aen een ander over-komen, Hof.ii.4. Hy wort, men weet niet hoe, daer op het velt gewaer,
Een man, een deftigh vorft, een grooten vvorftelacr,
Hykampedej)'ic heeft met hem gekamt, hy tegen hem p-efheden, met den En. £ , rÖ l Ö 11
gehahy Met tranen, met gelchrey·, met luchten 3 met gebeden r
%Zmhy Hy doet in dit gevecht al wat hy immer kan 3 weende en- 500 dat hy met verlies ten leften over-wan. de baat. 1 J.
Gencf. i%, Maer onder dit gevaer komt Edom aen-getogen3.
6- Met knechten, met geweer 3 met alle fyn vermogen y Men fiet vier hondert man fïgh toonen op het velt 3
Dat lacob wederom in nieuwe prangen ftelt. Syn vrees is dat het volck komtveerdigh aen-geilreken -3 Om Eiaus ouden vvrock op hem te mogen wreken 3 Om 't vee en fyn gevolgh te drijven op den loop, En al wat hy beiat te ftorten over hoop. Genef, 32. Hy geeft hem tot den Heer 3 als niet geheele krachten 3 Hy opent fyn gemoet en offert fyn gedachten, Hy bidt dat hy den angft van foo een droeven fWh
In Gode weder-ftaen en over-winnen magh . Daer op tijdt hy te werek > en laet verfcheyde gaven Genef, 3 3.13y beurten henen gaen > en voor den leger draven, Met ruymte tuilchenbey 3 en feyt de knechten aen
Wat dienftigh is gefeyt,en nutte zyn gedaen. Hy deylt fyn ganfehen hoop in twee verfcheyde fcharen, Pp dat hem minder quaet foo m och te vveder-varen, En dat (indien het viel dat Efau qualick wou ) |
|||||||||||
Ten minften eenigh deel het fvveert ontvluchten fou.
|
|||||||||||
Hy.
|
|||||||||||
HOVWELICK.
Hy neyght hem fcven-mael eer hy hem quam genaken >
Op dat hy fyn gemoet mocht (acht en guniligh maken ·, De vrouwen van gelijck, de kinders boven dien, Die komen al-te-mael aen Edom hulde bien . God heeft fyn vinnigh hert hier over foo bewogen Dat hy flucx Ifraël is om den hals gevlogen, Dat hy fyns broeders mont in vriendfehap heeft gekuft,
En ibo is even doen fyn gramfchap uyt-gebluil . Het weder is gekalmt, daer komen ilille dagen, Maer, nae een korten tijt , al weder harde vlagen 3 Al weder cnckel ftorm, en niet als iluere lucht, Men hoort in lacobs huys al weder nieu gedicht. Soo haeft de man genaeckt acn Salems vette vvcyen 3 Syn dochter vvert bel-uil om haer te gaen vermeyen, En om te mogen fien de wijfe van het lant, En wat men voor een volck daer in de vlecken vant > Sy gaet eerft door het velt met hare macghden treden 3 Sy gaet oock naderhant tot inde vaiie fteden , Sy fiet, en wort gefien. De fone van den voril Die treckt uyt haer geficht een heetcn minne-dorft, Hy fiet haer foet gelachen haer gebloofdc wangen, Hy fiet haer teere jeught, en hare friilche gangen , En uyt dit al-te-mael ontilaet een fnelle vlam, Die flucx hem door het oogh tot in het herte quam. Daer valt de jongelingh in druck, in fware klachten, In vreemde dvvepery, in veelderley gedachten, Ach ( fcyt hy /tb voorvvaer een droevigh ongcmack,
Dat myn ellendigh hertin liefde dus ontftack. Dit is een felfaem volck, gewent tot vreemde ieden, By wie dat ons bedrijf doch niet en vvert geleden ;> Soo ick den vaderipreeck, en defe maeght verfoeck, Myn reden Cd hem zyn gelijck een boofe vloeck, |
||||||||||||
ai
|
||||||||||||
Genef, 33.
4-· |
||||||||||||
Genef. 34.
1. 1. Defe gefchie-
denijfe wort hier breedet verhatlt ah andere faken diwtfle, nae α He vvaer- fchynelick- heyt, dit deit Eert z-vader • laceb dapper beroert moet hibben, [on- derlinge acht nemende op het gene dat- ter op ghc- volght is j en dat al te fa- men in da- dclickhtyt hetft be- flaen , daer •veel andere zyn gheva- ren meer in iireefe ah in dt fake felfs Kijn gelegen |
||||||||||||
Haer·'™*"-*·'
|
||||||||||||
e 3
|
||||||||||||
tx GEESTELICK
Haer Gods-dienil is geftrcngh en wil ons geenfins lijden,
Want al , wie mannen zyn, die moeten hen beihijden, En (onder dit geheym, en buyten dciè pijn, En kan geen Sichemijt oyt Iacobs fvvager zijn. Maer vvaerom dus benaut ? en vvaerom ial ickiuchten 2 Sy, die myn hertc ftal 3 en kan my niec ontvluchten 3 Sy is in ons ge ν velt, en in myn eygen ftadt, En vvaerom defen roof niet happigh op-gevat ? V Vacrom foo goeden kans niet heden vvaer-genomen t Het wildt-braet > dac ick jaegh, dat is my t'huys gekomen 5 Wel aen dan, treurigh hert, gaet ftelt u faken yaft 3 Al wat uy t liefde komt en is geen o ver-laft. Als ick haer maeghde-bloem fal hebben vv ech-gedragen, Dan iiTet tijts genoegh te lp reken met de magen, Of met den vader felfs. de gront is dan gelcyt, Noyt heeft beilapen maeght een vryer af-gefeyt. Hy > ftracx nae dit gcipreck, doet op haer gangen letten 3 Doet loeren achter haer 3 en ipant fyn looiè netten > En als hy door fyn volck den aen-fla^h heeft bereyt} Soo komt hy tot het vverek dat hem in't heite leyt. Hy gaet hem by de maeght, en haer gefellchap voügen 3 , Hy brenght een praetjen in> daerom de vryfters lougen 3 Hy ley tic gins en weer, hy wijftfe dit en dat, Het fchoonfte van het hof, het befte van de ftadt. Sy is een jonge ipruyt, en kent geen hoofïche grepen 3 Van finnen kloeck genoegh > maer niet te veel geilepen 3 . J ker maeghden van gelijck zyn duy ven ionder gal, Soo datfe niet en fien het drpevigh ongeval -3 Soo datie niet en fien wat dat de linckers brouwen 5 Noch wat te vreefen ftaet voor alle jonge vrouwen > Sy gapen in het hof, al vvatter is te fien, Maer nemen geenfins acht op datter kan gefchien♦ |
||||
HOVWELICK. a
En tVvijl het vrcemt beflagh haer groote dingen fchencn ,
Is Dina van de iael als in de lucht verdwenen, Sy wort aen haer gevolgh ontfutielc in hec hof, Haer maeghden zynder by , en niernant vvcter of: Sy is als in een droom in haeften vvech-genomen, En niernant denckter eens wat haer fal over-komen, Een yder ftaet bedwelmt, en wonder flecht en iiet. Die 'mof niet recht en kent, en kent fyn rancken niet, Tcnleften komt de maeght met Sichem aen-geitreken,, En ichijnt haer eygen ièlfs geheel te zyn ontleken, Men het een pleckigh root om haren mont geiaeyt 7 En, ick en vveet niet hoe, haer oogen onvgedraeyt. Haer kleet te voren net, heeft ongevvoone vouwen, En fy is vreemtgeftelt ontrent haer moyen bouwen, Haer timpen zyn verflonft, haer krage neer-gedruckt, En 3 tot een kort befluyt, haer bloemtje was gepluckt. Ach wat een groot verlies ί ontrent haer ganfche vvefen h y ick en weet niet wat, voor onluft in te lefen ,. Maer Sichem even-wel die houtfe byder-hant, En biet haer even-ftaegh een aerdigh minne-pant, Vertroofthaer, ipreeckt haer aen, en wilie vorder leyden , En liet oock even daer een fruyt-gerecht bereyden, Hy biet haer fuyeker-werek en dingen nae de kunft, Om ibo door ioet gevley te winnen hare gunil. Sy j met een treurigh oogh, iiet op haer jonge maeghden, Die eenigh flecht befchect van al den handel vraeghden, Sy antvvoort metter daet 3 fchoon datfe niet en ipreeckt, Vermits een droevigh nat uyt haer gelichte leeckt. De iheeghile van den hoop heeft doen eerft uyt-gevonden En watter is gefchiet, en hoe de iaken ilonden, Die vvijekt ter zyden af, en geeft haer uyt de ftadt 5. En feydt het lacob aen vvatiy vernomen hadt, |
||||
^^^m^mmmmmmmmmti^M^^m^^mi^mmmmfmm^^^^^^^^^—^^^B^iBi^^^^aBBBB^m
|
|||||
M G E E S Τ E L I C Κ
Verhaelt den over-laftdie Sichem heeft bedreven,
En vvaer de droeve maeght ten leften is gebleven, En hoe de jonge vorft van haer niet af en liet, In't korte vvatter ichuylt, en vvatter is geichiet.' .De vader kreegh een fchrick door al fyn ganfche leden, Het ichijnt dat hem de ziel aen ftucken vvert gemeden, Maer t' wijl hy met verdriet fich op het iluck bepeyft Komt Hemor uyt de ftadt in haeften af-gereyft, Die gaet daer Iacob aen met wonder foete reden, En bidt dat hy de maeght aen Sichem wil belleden, Aen Sichem fynen Soon, vermits tot aen de ziel Hem Dina ftaet geprent, hem Dina wel beviel ï liraël is beducht fyn gront hier op te feggen, Maer wil voor al het iluck wat naerder over-Ieggen; Syn fonen onder dies die komen uyt het velt, Aen vvien hy met verdriet het iluck voor oogen ilek J De mannen zyn geftoort om dit oneerlijck mallen, En wouden even ilracx den Hemor o ver-vallen, Maer kroppen even-wel haer gramme tochten in, En ipreken tot den voril als met een koelen fin. V Vy zyn des Heeren erf, en zyn daerom beiheden, VVy dragen fyn verbont in onfe manne-leden, En ifler cenigh volck dat naer ons vriendfehap helt 3 Het moet benevens ons dus even zyn geilelt. Indien fich uwe ftadt hier nae fou willen voegen, VVy fullen uwen foon ten beften vergenoegen, Maer foo ghy defen raet niet dienftigh vinden kont, Soo wacht van onfe ftam noyt vvettigh trou-verbont. Soo haeft dit Sichem hoort, hy ichijnt te zyn genefen, Jn Hemor gaet het volck van ftonden aen belefen, Hy feyt al wat hy meynt hier dienftigh toe te zyn, Enftracx ioo is de ftadt gevvilligh tot de pijn. Maer
|
|||||
Ç. OVWELICK. M
Maer eer de derde ion komt over hen gereien i
En datter niet een menfch noch recht en is genefen, Twee broeders van de maeght die maken hen geheet, Om vvraeck te mogen doen van haer verdrietighlcet. Sy, leyders van den tocht> zyn veerdigh aen-gevallen, En planten metter daet haer vendels op de wallen, Daer gaet het moorden aen, fbo dat het manne-bloet Komt vheten over ftraet, gelijck een fnelle vloec» De vorft vvert even felfs van Levi doot geflagen, En Sichem nevens hem moet oock de ftraffe dragen Van fyn ontijdigh vier, en ongetoomde luit, Daer ley t de ganfchc iladt 'te famen uyt-gebluft. De vrouwen onder dies , de vryilers worden ilaven > En moeten , als een roof, ontrent den leger draven, Daer komt het grilligh heyr getogen uyt de ftadt, Verrijckt door machtigh vee, en met een grooten ichat. Als lacob dit verftont, hoe is de man verflagen! Hoe voelt hy fynen geeft door al de leden jagen, Hy gingh op Levi aen, hy ftrafte Simeon, Soo defcigh als hy mocht, foo hevigh als hy kon. Hoe dus, feyt Ifrael, u fuiter is te fchandc, En vvy , door u bedrijf, als grouvvels in den lande, VVy, maer een vvey nigh volcx, en in een vreemt gevveft
Zyn, door u ftoiit bedrijf, ioo hatigh als de peil. ift niet een felfaem vverck ! myn dochter is geichonden, En die haer eeren fou en wort niet meer gevonden, Ach ! Sichem is vermoort door u onvvijfe daet, Myn ziel en kome niet in u verwoeden raet. Dit heeft maer kley ç gewicht ontrent de jonge lieden, Sy roepen overluyt, het moeftc ibo gefchicden, Een boef, een onverlact, een fchender van ee*n maeght,
En is niet anders weert, als dus te zyn geplaeght. D Wat
|
||||
éü G E E S Ô E L I C Ê
Wat fal de vader doen ? eylaes > fyn droeve klachten
En baren anders niet als fvvare nae-gedachten; Het onheyl dat hem druckt is uytter-maten groot,
De vryfter is gefchent , en Sichem is gedoot. Maer God komt onder dies aen Iacob openbaren , Dat hy vertrecken moet} en Suchot laten varen, cenef. 3j, Dat niemant eenigh leet fal werden aen-gedaen j Maer dat hy metter woon naer Betel heeft te gaen.
Daer breeckt hy weder op, en treckt in vreemde palen > Doch niemant daer ontrent en komt hem achter-halen 3 Genef. 35. En komt hem hinder doen ? want Godes eygen hant 5* Is hem een vafte fcherm, een breydel aen het lant. Doch t'vvijl dat Ifraël nu hier en ginder reyfde y
En op dit hart geval ibo fvvaer niet meer en pey fde3 Soo treft hem wederom een felle donder-ilagh 3 Die hy niet over-gaen, en niet verfetten magh. Genef. 35. Syn Rachel was bevrucht, en binnen korte dagen Soo hadt het fwanger wijf ter voller tijt gedragen, Dies viel fy op de reys in angft 3 in barens noot, Maer even met de vrucht ioo quam de bleecke doot. En fchoon het vroed-wijf riep . Laet alle droefhey t varen3 Ghy fult j tot uwen trooil 3 een jongen fone baren,, Sy is des niet verheught, maer geeft een diepen fttcht > En blies haer leven uyt, gelijck een dunne lucht. pa er Het de droeve man fyn lief gefelfchap derven , Genef. 35. En moet,door haer vericheyd, fyn trooif en vreughde derven> zo' Hy f iet dat aerdigh beek by hem foo langh bemint > Hy fiet dat edel pant vervyiifelt voor een kint.
Hy moet fyn herten-luit daer op den vvege laten, Hy recht een graf-gebou te midden opter ftraten 5 Syn geeiHs in de praem , en al fyn bloet verfchiet y Als hy ontrent den vvegh het droevigh teecken iiet.
Maer
|
||||
HOVWELICK. 17
Maer fchobn noch al het huys met droefhey t is bevangen ,
En dat de tranen felfs hun rollen op de wangen,
En vallen in het ftof; fiet Ruben niet-te-min Die kreegh oock even doen een onbedachten fin. Hy gaet uy t geylen brant, en tegens alle vvetten,
Hy gaet uyt dertel bloet fyns vaders koets beihiettcn,
Ach ! Bilha vvert gebruyekt tot fyn onguere luft, Soo dat fyns vaders beelt in haer vvert uyt-gebluft. Al is het drucx genoeg-h dat Bilha was bedorven, ecnef. u.
Noch quamer nieu verdriet , want liack is geftorvcn ,
Hy fteunfel van het huys begeeft hem op de reys, En fnelt hem naer het graf, den vvegh van alle vleys. Wat in-druck dcie ilagh aen Iacob heeft gegeven,
Is door myn fvvacke pen niet om te zyn beichreven,
Want iïet de goede man die is op eenen rijt , Drie van fyn huyigeiïn, en befte vrienden quijt. En noch foo is den rou ai dieper in gekomen,
Want Iuda zyn , eylaes! twee fonen af-genomen, Genef. 38.
En t'vvijl hy droevigh fit, of aen dengrave treurt I?'
Wort hem noch fyn gemael als van het lijf gefcheurt.
En echter na den rou £aen hem de finnen mallen,
En zyn, na die verdriet, in vuyle luft gevallen ^
Want f wijl hy, foo het fcheen, iigh tot een hocre went,
Ontdeckt hem meerder quaet. ach! Thamar is gcichent, Ach ! Thamar is bevrucht, die wil men laten branden , Gcnef. 3*.
Daer komt het onheyl uyt, en al tot iyncr ichanden.
O vreemt, o diep geheym, ó fclfiem wonder-vverek! Waer valt, ó lieve God, het zaet van uwe kerek ? Hoe moet aen alle kant de goede Iacob lijden !
Hoe moet hy in den geeft, en met den vleeiche ftrijden !
Ach ! fchier al wat de man hier op ter aerden fiet Is als een ftaegh gevolgh, een keten van verdriet. D 2. Dan
|
||||
iS GEESTELICK
Dan 't leet valt niet alleen ontrent fyn outile ionen,
Maer op de jonghfte felfs die by den vader wonen, Gcnef. 37. ^ch Iofeph fyn vemiaeck, die vvert! eylaes verkocht, En Iacob even doen een bloedighkleetgebrocht: Een kleet dat Iofeph droegh, ten eynd' hy mochte weten, Dat van een grouiaem beeft de jonghman is verbeten > Daer treurt,en klaegt,en kermt,daer weent de goede man, Als die geen vreughde meer} geen trooil ontfangen kan. Siet wat een diepe kolek is inder menichen (aken ! VVy ffeien 'm menigh dingh onfeker wat te maken, V Vy treuren menighmael, of zyn geheel bcichroomt > Om yet dat niet en is , of noch ten beften koomt. O foete Tortel-duyf.laet uwen Schepper vvereken > Ghy fult te rechter tijt fyn wit en eynde mereken, Ghy fult, of in den druck, of naer een korte pijn , Vol trooft en herten-luft, vol heyl en vreughde zyn. 'Tis Iacob ßï o gebeurt, die hadde Iano;e dageen Gcfucht in fyn gemoct > en bitter leet gedragen , En dat vermits hy meent dat Ioieph is ge.doot t Genef. 42. En Iofeph even-felfs die fpijft hem inder noot. Die is tot grooter eer, en hoogen itaet verneven , Genef. 41, Doch moeit een lange wijl in angil en ichande leven ^ 4)" Hy dient eerft als eenilaef, en dat met alle vlijt, Hy leetgelijck een boef, en vry geen korten tijt.
Gcncf. i9. Want als een dertel wijf hem niet en kan bewegen , Om tegen alle recht onkuyfche luit te plegen , Soo wort hy als een guyt gevangen vvech-gclcyt,
Maer God heeft uy t de fmaet hem eere toe-berey t. Genef,41. ^cs ^Is een hovelingh den Koningh quam te feggen ** Dat Iofeph middel wift om droomen uy t te leggen, Soo is de jongelingh ten leften vry aeraeckt,
En door het ganfche rijck een machtigh vorftgemaeckt. Maer
|
||||
HOVWELICK. z9
Maer lacob onder dies, door hongers-noot gedreven 3
En kan in iyn gevveft niet langer blijven leven, Sent naer Egypten toe, en kvijght daer weder bfoot,
Maer lijdt al wederom een onvervvachten ftoot.
Voor 't graen,dat hy bekoomt, blijft hem eén foon gevangen, Dat brenght van nieuwen aen hem tranen op de wangen, Gcnef- 4*. Maer dat hem meeft verdriet, en doet de grootile pijn,
Is dat hy wagen moet den lieven Benjamijn
Syns Rachels lefte pant. maer het! ten alderleften Verandert dit verdriet, en vry ten alderheften , Hy iiet dat Iofeph leeft, hy fietet met vermaeck, G(,"er4*·
En 't is aen fyn gemoet een onverwachte ia eek y
Een noyt gedachte vreught, het doet hem weder leven, * Dat God foo weerden pant hem weder heeft gegeven ,
Een pant dat hy tot trooft ten leften toe gebruyekt, Genef. so.
V Vant ioieph is de man die hem iyn o ogen luyckt. l'
Doch eer de lefte fiiick iyn leden heeft bewogen,
Soo is hy door den geeft als buy ten hem getogen. Een ziel die uyt het vleeich nu vcerdudi is te gaen
Treckt dickmacl, eeric rcyft, een hemels weien aen .
Hy fpreeckt van diep p-ehevm , van wonder hoo^e faken , Gcnof- 49. * 11 1. I. &C
Daer geen onheyligh breyn oyt toe en kan genaken ,
Hy ipreeckt van yder loon, en iyn geheele ftarn,
Als of hy uyt den raet van God den Schepper quam.
Hy fey t met vollen mont wat yder fal gefchieden, En wie dat onder hen ten leften Cal gebieden ■> En wie te fyner rijt fal brengen aen den dagh
Dat in den hemel felfs als noch verfegelt lagh.
Hy feyt dat voor gewis de Scjiilo ftaet te komen Als Iuda iynen ftaf(al werden af-genomen, Dit ftelt hy wo,iider vaft, en heeft in fyn gemoet
Te midden in den door, den leven-vorft ire^roet.
D 3 Als
|
||||
3«, GEESTELICK
Als Iacob was geruft, en dat fyn koude wangen
Yerfchiepen hare veruvv, als van de doot bevangen 3 Genef. 5 o. Siet lofeph, die ontreniiyn ouden vader ftont, 1,2"l' Die viel hem om den hals, en kuft hem aen den mont > En ftorter tranen "op. daer rijft een droevigh klagen,
En duert met ftaegen rou tot thienmael feven dagen, Het lichaem vvert geialft, e ç in het graf gebracht, Daer Lea was geleyt, en haren Schepper wacht. Dit was fyn laetfte wil. Het is van oude tijden Dat als getroude mans of vrouwen overlijden Men dan het echte paer gaet leggen nevens een > Gemeenfchap in het bed > gemeenfchap in het been. De fonen onder dies die Iacob heeft verworven Genef. 50. £íç niet alleen bedroeft > vermits hy was geftorven» Maer yder is beducht dat lofeph nu ter tijt Sal halen acn den dagh fyn langh-geleden ipijt, Dat lofeph haer gewelt, haer lift > en fnoode ftreken, Van s'vaders macht bcvrijt, aen hen fahkomen wreken, Maer neen, de ftillc ziel en haddct noyt gedacht, Syn Ie et is over-langh begraven inder nacht. Hy fpreeckt fyn broeders aen} hy trooft haer droeve-finnen} Hy toont dat hy fyn hert heeft leeren over-winnen, Hy toont dat fyn gemoet befit een reynen geeft. Geen menfeh en vreef ee me nfc lx, die God van herte vrceft. Syn woort dat is een wet: en al fyn ganfche dagen En weet noyt eenigh menfeh van fyn bedrijf te klagen, Aen vvraeck wort niet gedacht. een yder is geruft, En leeft Cyn dagen afin enckel herten-luft. Maer na 5 te fyner tijt, de Koningh is geftorven , Van wien dat Ifrael fyn voor-recht hadt verworven, En dat oock lofeph felfs uyt vleefch en vvcrelt fcheyt, Doen werden al het volck veel laften op-geley t. De
|
||||
Ç Ï V W Å L É C Ê. 3
De vvcldaet die het rijck door loieph hadt genoten
Is yder een ontgaen, en uyt de fin geichoten, Is in een korten ftont begraven in der nacht, En om foo grooten vorft en vvert niet meer gedacht. De gunfl:, vvaer by het volck aen ye-mant is verbonden, Verdwijnt , men weet niet hoe, en al in korte (tonden, En daer en is geen dingfa dat (oo in haeften fterft Als vvcldaet die een Staet van eenigh menfch verwerft. Soo haeft als Abrams zaet feer aen begon te wallen , Soo vint de koningh goet op hen te laten paften, Hy fchickt hun dnngers toe, die niet een harden dvvangh
Haer drijven tot het vverck geheele dagen langh. Sy moeten harden itcen , en roode tichels backen, Met fweet, en ftaege pijn 3 metduyfent ongemacken, En foo haer vol getal niet op en is gemaeckt y 'Tis feker dar hen druck en harde ftrafle naeckt* Maer hoe dat lirael vvert felder aen-gedrongen , En tot den harden dienil door enckel kracht gedwongen, Hoe dat het vruchtbaer volck maer des te beter groey 13 Gelijck een jeughdigh kruyt wanneer het wort gefhocyt. De Prins dan om het volck den aen-was te beletten > Gaeiin iyn vvreet gemoet, en maecktgeftrenge wetten 3 Hy wil dat over-al het mannelijck gcflacht Oock van den eerftendagh ial werden om-gebracht: Hy wil dat over-al te midden in het baren, Al wat een man gclijckt ial in het duyfter varen, En dat een aerdigh kint ial werden uyt-gebluft, Oock eer het even-fclfs de moeder heeft gekuft. Soo haeft het vvreet bevel is uyt het hof gekomen, Soo is ganfch lirael met droefhcytin-genomen , Een yder heeft een fchrick van fco een fel gebot, En fucht in fyn gemoet, en vlucht tot fynen God * |
||||
1% GEESTELIC^
Exod.i.i. Hy die het al door-fiet, die alles kan bemereken^
De vader fynes volex en hoeder fyner kereken, Siet van den hemel af wat lirael geichiet > En fent een deftigh man , een trooft in ha er verdriet. Exod.2,7. God heeft in defen noot hun Mofes toe-gefonden ; Maer iiet! dieii eygen tijt, al weder nieuwe wonden,
Hy met iyn eygen volck vervalt in hoogh gefchil, Dewijl geen menfeh en vat des Heeren rechten wil. luyfl: ibo wanneer de fon komt op der aerden fchijoen} En gact dan menighmael al weder eens verdwijnen, Vermits een ivvarte wolck op hare ftralen drijft, Soo datfe ionder glans en in het duyiler blijft. Exod.3.1. Soo gatet lirael. De man eingh henen dwalen. En fchuylt een langen tijt in onbekende palen, Tot God hem wederom als vanden ilaep verweckt >
En met iyn eygen hant tot in Egypten treckt, Exod. 4. Daer komt hy wederom , en Aron daer beneven, I4' Die hem tot fyn behulp als tael-man is gegeven, Maer ichoon hy machtigh is, en groote faken doet ,
Noch blijft des Heeren volck in druck en tegenipoet. VVant fchoon Egypten-landt lijdt hondert vreemde plagen, Exod.5.7, Ach lacob even-ielfs die heeftcr in te dragen, VVant als de wrecde vorit des Heeren itraffe voelt,
Soo iit dat hy aen hem fyn gramme linnen koelt. Hy laet in meerder ernft op hare faken mereken , Hy drijftfe felder aen, en doetfe langer wereken , Hy plaeghtfe dagh aen dagh met ibo een vinnigh hert, Dat fchier al watter is fyn leven moede wert. Exod. 14. Maer als de ganfche ichaer nu meynt verloft te vvefen, Doen iflèr boven al een fvvaren druck gerefen, VVant Pharo treckt hen na met al fyn ganfche macht ,
$00 dat, eylaes, het volck als in den an^it ν eriinacht. Van
|
||||
HOVWELICK. 31
Van voren is de zee 3 op beyde fyden bergen, E*od, 14.
Van achter komt een heyr hem ilagh en oorlogh vergen >
En dreyght het ganiche rot als met een vviflè doot 3
Daer is ganich iiraël als in den leften noot.
Maer God, die fynen trooft veel dan eerftplagh te geven Als alle menichen hulp ichijnt vvech te zyn gedreven, Bcftraft het vvoefte meyr, en iiet! het water fcheurt.
De vreught komt menighmael wanneer een yder treurt.
Het leger vont behulp te midden in de baren, Die nu aen Iiraël gelijck als mueren waren, Maer als hen Pharo volght tot 'm het holfte diep >
Doen iagh hy dat de zee iyn peerden ovcr-liep,
Syn wagens henen dreef, de friilche ruyters foncken, Exod. 15. En oock de Koningh felfs is inder haeft verdroncken.
Dacr ley t de groote macht gcilingert aen de ftrant,
Door anders geen behulp als Godes rechter-hant.
Dacr juyght des Heeren volck, met groote vreught bevangc, Dacr hoort men anders niet als ipel en lof-geiangen 3 Daer iïnght de jonckheyt nae het liet van Mirriam 3
Dat uyt een danckbaer hert tot in den hemel klam .
Maer ichier en is het heyr niet uytter zee gekomen, Exed. 15. Men heeft van ftonden aen geen water meer vernomen, %i'
Men vint geen klare beeck, geen aengenamen dranck,
Men vint naeu eenio-h vocht geheele dagen lanck.
Or, fchoon men water krecgh ontrent de iucre beken 3 Die uyt den wrangen gront van Mara komen leken, Soo hceftet doch een imaeck gelijck als cnckel gal, Exod. 1?.
Slet daer al wederom een droevig ongeval.
Maer God die Iacob proeft /en niet en wil bederven, Die laet het treurigh volck al weder trooft verwerven ; De goede Moyfes helpt, en maeckt een (beten ft room,
Alleen maer door behulp van eenen foeten boom:
E En
|
||||
34 GEESTELICK
En dit is naeu gefchiet fy komen Mofes tergen 3
Exod. 16. Sy komen aen den man een vette tafel vergen ; Egypten , feyt het volck , dat was een vruchtbacr lanc 5
Num. é r. Daer in men viich en vleefch en alle luftc á vant ; Egypten fchoon prieel 3 vol alderhande vruchten, a .7 .24. yyat gjngh ons dvvafen aen van u te willen vluchten 1 Ghy zyt een luiligh hoi, een vette klaver-vvey,
Maer liet in dit gevveft en is maer enckel hey > En niet als dorren helm. Ach hadden wy gebleven Daer vvy in overvloet en vreughde mochten leven ? Het is voorvvaer een dwaes die uyt fy ç plaetfe treet * En kieil een ander lant eer hy een beter weet. Dus gaet het gnlligh volck by wijlen ganfche dagen 3 Nu God om haer bejagh, dan haren leycler vragen. Haer ftemme wort verhoort, fy krijgen haren eyfch 5 De dauw die geeft haer broot , den regen edel vieys. Het Man komt uyt de lucht , en over hun gefegen 3 Exod, 17. Tot in de boflehen fclfs en midden op de wegen 3 Het vvildt-braet komt hun t'huys^en waer iich yemant fet
Daer vanght hy voor fyn deur de quackels fonder net. Hier mocht een heyligh man ^ ten hemel op-getogen , Gaen roepen tot den Heer uyt alle fyn vermogen, En feggen ( nademael fyn hert ten vollen merekt Hoe wonder Godes hant hier in o-cduexieh werekt) O God 3 fchoon ghy ons ley t door í vonder dorre wegen, Daer niet als enckel zant, en klino-en zyn eelcgcn , Al moeten vvy met angft en ongewapent gaen 3 Daer ftacgh een machngh heyr ons dreyght te fullen flacn. Al komt de woefte zee ons fvvackc finnen tergen 3 En fteygert over-hoop gelijck de grootfte bergen, Al ift dat ons vergift en llangen-fwadder quclt 3 En dat ons 3 door het vier, het ganfche lichaem fvvelt, |
||||
HOVWELICK. 3)
VVy {Lillen even-wel 3 vvy konnen niet bederven,
Nadien vvy 'shcmels brooc door uwe gunft verwerven.
O geeft ons, lieve Gods u woort dat edel Man 3 Tot ons lal eygen zyn het hemels Canaan. Maer wat is van de menich ! Siet hoe de lieden í voelen,
Sy konnen in het ftof den Hemel.niet gevoelen,
Haer keel dat is een wolf, haer kift een rechte vraet, Num·l
Sy krijgen jae de vValgh van enckel honigh-ract,
Van enckel hemels-broot. Des Heeren rijeke gaven
En weten haren buyck haer geeften niet te laven .
Dat vet Egyptcnlant, die kooren-rijeke gront 3 Die ipeelt haer om het hert > en ley t haer in de mont 5 Die doet hen even-ftaegh 3 als met gehecle krachten,
Haer wenden van den Heer en op haer luften achten,
Soo qualick wil het vlcefch hem voegen na de bacn Die God het eeuvvigh licht ons hier gelaft te gaen. Siet! ftracx al weder dorft, oockin het lecker eten ·,
Sy hebben Godes heyl al wederom vergeten,
En noch terwijl het volck verwondert ftont en keeck,
Siet uyt een harde klip ontiprongh een ganiche beeck. Exo-i. é
Hoe lieft God Iacobs volck i haer ovens zyn de vvolckcn,
De rotfen even-felfs haer koele water-kolcken >
Haer kelders voor den dranck, ten dienfte van't gemeen,
Daercjuam een machtigh vocht gebortek uytten ftcen 5 Gefchoten uyt een rots 3 het fchijnt dat harde keven
De lieden hulde doen 3 en al den leger vlcyen,
In voegen dat het vee met vollen monde dronck , Terwijl het fuyver nat als uyt de moeder ipronck. Maer fchoon of Godes hant foo veel beroemde daden ,
Vol krachten, hoogh belcyt^ vol gunfte, vol genaden,
Á en Iacob had getoont ·, ey laes! het gnlligh rot J;xod- *
Dat maeckt een gulden kalf en noemtct haren God. ocut,9.
E æ VVaer
|
||||
%é G E E S Ô E L I C Ê
Wacr heen eflendigh volck ? waer zijt ghy doch geweken)
Van waer foo quaden flagh en foo verkeerde ftreken) VVaer is doch nu ter rijt 3 waer is des Heeren kerck ? Ghy laet den waren God, en viert u handen vverek- Dacr komt de groote man van boven nae beneden, Daer komt hy van den bergh tot aen den leger treden , Exod. 23, Hy brenght de tafels met, als zegels van het bont 3 l?' Die aen fyn lieftal volck de Schepper heeft gejont Hy fiet de loile jeught dacr m het groene danflen,
Hy fiet het galden kalf geciert met rofe-kranlfen > Deut. 9. Hy goyt de tafels ween, eer hy die vorder droegh, ? 7- Vermits een y ver-vier hem in den boefem flocgh. Daer leyt het wonder ftuck, dacr leytet heen gedreven,
Daer God met cygen hant fyn wet heeft in gefchreven, Daer wort oock Aron felfs ten hartilen over-haelt, Vermits hy met den hoop van God is af-gedwae!t. Daer laet hy ftracx het kalf tot ftof en ailèn branden., En \ wort tot menfchen dranck, en al tot haerder ie handen > Als of hy feggen wou, Dat ghy noemt uwen God x Fxod. 31. Wort hiertot enckel dreck, en dat tot uwen fpot. -6' Nochiilet nietgenoegh, drie duyfentkioccke mannen Die worden aen-getaft en door het fvveert verbannen
Exod. 34. Geflingert over-hoop. Siet wat een droevigh vverek , |
|||||||||
10.
|
|||||||||
Siet in hoe grootcn druck vervalt de ganfche Kerck .
Noch laet de opede God figh wederom genaken > En laet een nieu verbont en nieuwe tafeis makelij Hy trooft het droevigh volck, en neemt het í veder aen
En ftelt door Moyfes vaft: hen by te fullen ftaen > Te drijven uythet lantde raeuvve Iebuiijters 3 Te jagen uyt haer erfde fnoode Cananijters 3 En menigh ander volck, mits dat fyn reyne wet Hun fy een ftage peyl, en blijve vaft gefet. |
|||||||||
De
|
|||||||||
Ç Ï V W E L I C K, ff
De tijt doet haren gangh3 de rappe jonge lieden Num. i4.
Die gaen ingroocen ernft de vette kuil beipieden, 35'
En keeren weder 't huys, en weten tot den gront
Hoe dat het binnen-s'lants en op de grenien ftont.
Sy brengen aen het volck foo gulle wijngaert vruchten, Dat onder haren Lift oocH jonge mannen iuchten, De kloeckfte van het heyr, zyn beiich met hun tvveen
Met eenen druyven tack met eenen tros alleen.
Sy brengen vijgen met en appels van granaten, Num. 13, Maer al dat aerdigh freuyt en mocht hun gcenfins baten, 23"
De ganfche leger muyt ^ en 't heyr is op den loop,
Om wie hen tegen is te ftorten over-hoop.
Sy fchricken voor het Lint en al de vafte fteden, Sy vreefen voor het volck en hare grove leden, En daer en komt niet eens in haer verdraeyt gepeys
Wat God al heeft gedaen op foo een lange reys.
En feboon of Caleb riep. De fteden zyn te winnen, Num. 14, Laet ons maer flechts het vverek in Godes naem beo-innen ,
Daer is ^een luft cylaes ! daer is geen ie£Lren acn ,
Men vint geen handen meer £enco-en om te flaen .
Men leyt hem nae de doot, gelijck de heden meenen, Num. 14. Sy vallen Caleb aen, en goyen harde fteenen ;
De goede Iofua en vvert oock niet geipaert,
Maer is in dit gevaer door Godes hant bewaerc.
Stracx vvorter op het heyr een vonnis uyt-geiproken 3 Dat haren over-moct ten vollen heeft gebroken , Wie meer als twintigh jaer van fyne dagen telt
Die Cil tot enckel mis verteren op het velt.
Die fal ( dit was de vloeck) hier aen der hcyden fterven, En nu of nimmermeer den vetten gront verwerven, De ione Nun alleen en Caleb boven dien, ^ura· h·
|
|||||||||
3*·
|
|||||||||
Is by God toe-geftaen het lant te mogen iien.
|
|||||||||
E 3 Daer
|
|||||||||
38 geestelick;
Daertreuren over-luyt, daer vveenen alle mannen,
Van hope nu berooft > en uyt het lant gebannen > Num. η. En ftracx daer op foo volght en péft > en harde itrijt, En niet als ftaegh verderf 3 en niet als droeven tij t >
Num. 1 e. De ftoute Koragh muyt en Dathan daer beneven, 5* Door hact 5 door fvvarten nijt3 door eer-fucht aen-gedreven y Abiram komter bv en drmght £ev veldio-h aen,
Sy ν villen Pnefters zyn y en voor den Heere ftaen. Twee honden vijftigh man 3 al luyden van vermogen, Syn tegens Godes errgcweldigh op-getogen ·, Daer ftaet het ganfehc volck in wonder stoot gevaer >
Maer 't wort in korter ftont des Heeren macht gevvaer, Num. 16. Het aertrijck doet hem op tot aen de diepfte gronden y 3 u En Koraghs ganfeh gefin is inder hacft verflonden, Syn huys leyt over-hoop, iyn tente neer-gedruckt,
En hy vvert inder hacft ïn't duyfter wech-geruckt. Num, 16. Maer fchoon of al het volck aenhet de fvvare plagen, Die Dathans grilligh rot gedwongen is te draden, Ten wort noch even-wel niet buyghfiem in den geeft 3
Soo dat het even doen den Heere niet en vreeft. Het gaet op Mofes aen, als met de ganiche leden, Het imaet op iyn beleyt met onbefchof te reden, Het fcyt met vollen mont dat hy uyt wrangen aert>
Elet zaet van Abraham in geenendeel en ipaert. God het den handel aen met gramfchap aen-gefteken, En gaet door felfaem vier fvn dienaers onrecht wreken, Daer rees een heetc gloet die op den leger quam 3 En in een korten ftont veel duyient menfehen nam . God iey t hem t3oven dat: Onttreckt u van de fcharen, lek wil aen delen hoop myn krachten openbaren 3 En pingen al het hcyr met druck en ongeval, Soo dattcr niet een menich hun over-blijven lal. Maer
|
||||
HOVWELICK. is
Maer Aron, op den raet door Mofes hem gegeven , Num. 11.
Heeft met een foeten reuck de plagen wech-gedreven,
En God met een veribent. dé' kracht van haer gebedc
Die heeft het inel bederf en haeftigh vier belet.
De brant is uyt-gcbluft. Daer komen blyde dagen, Num. ζ ι. Want Arad wort gevelt, en fync macht geflagcn > 3*'
Plet vruchtbaer Canaan, dat in het zuyden lagh >
Is inder haeft verheerr, en ichier met eenen flagh.
Daer trcckt de leger op, maer t'vvijl de lieden rcyfèn, En op haer cerften ftaet en op Egypten peyfcn Beginnen nieugeklagh en reden ionder flot,
Sv grollen op een nieu en morren tegen God.
|
|||||||||||
Siet wat een vreemt gewoel, en wat een feliaem leven ! Num.
|
21»
|
||||||||||
VVy doen ichier anders niet als gins en weder fvveven,
VVy dolen even-ftaegh, al zyn wy byfter fvvack,
VVy (pillen onfe jeught, in druck en ongemack .
Siet wat een ilappe koft wy op den tocht gebruyeken 3 Wat kan een quackel zyn voor onfe grage buyeken ? Wat geeft men acn het volck het labbe-foete Man
Dat ons geen rechte kracht of herte geven kan ?
O die eens wederom Egypten mocht betreden y Om daer van edel graen eens broot te mogen kneden 3 Dat heeft cerft kruymen in > en pit, en rechte keeft
En kan in volle maet verquicken onfen geeft.
Het was een groot vermaeck acn onfe jonge gaften > Doen fy eens in het vet tot aen de kneuckels taften 5 En hadden vollen luit van fchaep en oilen-vleys >
En gaven even-ftaegh den buyck haer vollen cyfch .
VVaer is die goede tijt, en alle vreught gevaren ? O dat vvy noch een reys foo wel gefeten waren ! Wel op dan, Abrams zaet^ vvaer toe hier langh gedrack l ,
|
|||||||||||
'Tis beter eens gekeertals even-ftaegh gedwaelt*
|
|||||||||||
God
|
|||||||||||
4® & E E $ Τ E t I C Κ
Godhoort den nortfchen vrack, en iènt tuier heete Hangen,
Die met een dichten krol haer om de leden hangen 3 Die ichieten haer vergif ibt aen het innigh bloet > Soo dat in korten ftont de ziele f uymen moet. |
||||||
Hier komt een herders kuit getreden aen der heyden}
En gaet. met bly gernoet fyn teere fchapen vveyden, En tVvijl het uyt de borft een aerdigh deuntjen iïnght, Soo voelt het dat een ilangh hem om de leden (pringht. Daer is een jeughdighpaer in ftille vreught gefecen 3 En, eer het yemant weet, foo vvorter een gebeten, Daer fct een jonge maeght haer in het jeughdigh kruyt, En vvaerfe bloemen foeckt daer komt een adder uyt. De
I
|
||||||
HOVWELICK. 4-ί
De vryfters zyn gequetft, de vrouwen krijgen wonden,
Of in haer fachte borft, of aen haer teere monden, En menigh vvacker man ontfanght een feilen beet,
Terwijl hy light en ilaept, of aen fyn tafel eet.
Daer hoort men droef gekerm door al den leger rijfen» Een ydcr ibeckt den Heer fyn fmerten aen ce vyijfen , En God verhoort het volck, en, even metter daet,
Vertoont haer fyne gunit, en fchaft haer goeden ra.ct. Nun.i i.
Hy laet, in korten ftont, de iiecken trooft genieten, Hy laet aen iynen knecht een flangh van koper gieten, Die wort om hoogh gerecht te midden op het velt,
Ten goede van het volck dat gift van adders quelt.
En wie het dier beiagh > hoe kranck hy mochte vvefen, Die was van fyn verdriet van ftonden aen genefen ; Men namgeë menichc hulp, geê dranck ofheyliacm kruyt, De flangh maer eens geilen die joegh het fwaddcr uyt. Wat dienter meer verhaelt ? geheele veertigh jaren Syn aen des Heeren volck met dolen vvech-gevaren, En eer het oyt fyn erf ten vollen hebben kan,
Soo vaker op den vveghfes hondert duyfent man.
k'Tis ganfch een nieu geflacht, feer vveynigh uy t-genomen, Aen wien het is vergunt in Canaan te komen, De reite die verfmek door veelderley verdriet,
Eer dat het immermeer het goede lant geniet.
De lcyders even-felfs, die God hun hadt gegeven, Syn alle wech-geruckt; en op de reys gebleven, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De goede Mirriam, de Priefter Aron ilerf,
Eer dat hy oyt een voet in Canaan verwerf;
De groore Mofes felfs, hoe feer hy heeft gebeden, En mocht den vetten gront fyn leven noyt betreden, |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet deylen aen het volck i hy kreegh een ander lot,
Hy leyt fyn leven af, en gaet tot fynen God.
F Maer
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4i GEHSTELICK
Maer vvac gefwinde pen fal na den eyfch verhalen
Het lijden van de Kerck, en hacr geftrengc qualen ? En wat een ftaegh verdriet dat om hacr heeh gefvvicre
Terwijl des Heerén volck door Rechters is beftiert.
Dooriiet het ganfeh beleyt, na weynigh blijde dagen Soo rijfen over-hant al weder droeve (lagen, Al iflet fomtijts ruft, 'tis voor een kleynen tijt,
rud.i.'ix. Want ftracx foo rijfter tvvift en weder nieuwen ftrijt, Want na het grilligh volck van God is af-getreden > En Aftarot ge viert > en Balam aen-gebeden, Soo treft hacr wederom des Heeren felle ftraf,
Die haer aen Midian als (laven o ver-gaf.
lucU, i2, O hart, ó fondigh volck ! ó Godes diep ontfermen l Hy laet het vvoefte lantal wederom beichermen y Daer rijft een Samfon op /een lepht' of Gideon
Die jaeght de nevels wech gelijck een helle fon.
Dit is een vafte wet, de fonden met de plagen Die gaen als over-hant 3 en op gefette dagen 3 Als d'een haer loop begint, daer is geen tvvijifel aen 7
De tweede komter by en geeft haer op de baen r
Maer onder dit verdriet, en veelderhande plagen Daer mede Godes volck geduerig-h is ^eflao-en. Soo heeft hy menighmael, vernieut fyn heyligh bont ?
By hem al vaft ^efet oock eer de vverelt ftont.
'Tis dricmael hondert jaer dat Mofes is verfcheyden y En dat den fone Nun den leger quam te leyden, i,Sam.i.p. Siet Eli recht het volck, een al te (achten man y Die in fyn eygen huys geen regel houden kan.
. Sam. 2. Gods offer vvert befmet, fyn heylighdora ge(chonden> |
||||||||
12.
|
||||||||
Soo buyten alle tucht, foo los en ongebonden
Is Elijs ftout gciïn -} maer (iet een droeven flag;h,
i.Sam.4, Gods yver roeyt hetuyt? en al op eenendagh., Maer
|
||||||||
HOVWELI-CK. 43
Maer dat noch harder treft, de leger vvert geflagen,
De bont-kift cven-iclfs ten huyte wech-gedragen, ï.Sam.t.
|
||||||||||||
l9.
|
||||||||||||
Geftelt in Dagons huys} en alflc weder quam
|
||||||||||||
Doen was het dat dedoot veel duyfent menfchcn nam.
Ontrent dien eygen tijt is Samuel gekomen, i.Sam,7. En door het o-anfche Iant als rechter acn-^enomen, 3·
II
Maer flechts voor iynen tijt: want als hy vvert bcdaeght
En hebben aen het volck fyn kinders niet behaecrht. c Daer gingh doen Iacobs zaet iyn eerfte ftant verheien, 4.
Het wil een hooger vorft > een eygen prins verkiefen,
Het vvenfcht te zijn beftiert door Koninghs edel bloccË Gelijck het meefte volck door al de werelt doet. En fiet op dit veribeck vvert Saul uyt-gekoren, i.Sam.io.
Maer heeft al wederom het rijck eer langh verloren, iViam.^.
Soo dat oock eer hy ft erf tot vorft gelê^ent vvert ] ♦·
De foon van Iiaï een man na Godes hert. 23.
Maer ick en feyde niet al had ick duyfent tongen, ] ]_
Hoe dat de ware Kcrck in David is beiprongen , i.Sam.13.
En wat figh över-al voor onheyl heeft vertoont,
Eer dat hy na den eyfch ten vollen is gekroont. Men figh hem even-ftaegh aen alle kanten tergen,
Gelijck een vluchtigh hert, of velt-hoen op de bergen,
Maer efter heeft de man, als met een vollen luft > Den Bruydegom gefien en in den geeft gekuft, ^alm l- Den Bruydegom omhelft, den Bruydegom gcfongen, Mm 4y.
Doch meeft als fyn gemoet in enghte was gedrongen,
Dan fcheen het dat de vorft tot in den Hemel rees, En fchier als metter hant den grooten Harder wees. Maer na dien vromen helt is Salomon gekomen , * ·Êïç· '4*
I ^*
En heeft van al het rijck den fchepter aen-genomen,
Een vorft van hoogen geeft, en wonder diep verftant, Hoedanicrh dat-men noyt in menfehen breyn en vant. F æ Die
|
||||||||||||
44 GEESTELICK
Die heeft in iyn gemoet, door heyligh vier gedreven,
En met de ganfohe ziel tot fynen God verheven, Gefongen voor den Heer, een hoogh 3 een wonder liet,
Daer in men fyne Bruyt in haer gedaentc fiet. Wel op, ó vrienden op, komt brenght hier reyner ooren, Als die naer ydel jock en aertfche dingen hooren, Komt fiet hier hoe de Bruyt by wijlen is beducht, En hoe haer brandigh hert in waren yver fucht 3 En hoe de Bruydegom met poofen is verborgen, En hem niet vinden Iaet tot aen den lichten morgen, En hoe de droeve Bruyt dan hare klachten doet, En hoe de Bruydegom haer wederom begroet. VViegeen liefde noch en voelt}
Liefde > die dengeefivefvveck£3
Maer noch inderaerden woelt, En daer heen de finnen âêåÉ^;
VFatifiifchoon hj 'toogewent Op dit hoogh, en heyligh liet ?
F Fie geen liefde noch en l^nt^ Die en kent haer tale niet.
|
|||||
BRVY·
|
|||||
Ã
|
'
|
|||||||||
Ç Ï V W Å L É C Ê
|
||||||||||
4ß
|
||||||||||
BRVYLOFT-GEDICHT
Ï Ñ Ç Å Ô
vJ JE* Ju 3 1 JG JU JL v~v JS*
HOVWEL1CK
uyt
HetHooge - liedtSalomons.
\K Õ Í flauwe ziel verlanght, orri, door hcc jonftigh kuffen
Van mynen Bruydegom, haer brant te mogen bluffen, Ach ! dat ick inden geeft fyn liefde voelen mocht, Soo had ick inder daet al wat ick immer focht, Vgunfte, weerde vrient, gaet alle ioet te boven, En vvatter immer wies in alle koninghs hoven, V vrientichap overtreft den alder-beilen wijn, Die van een gulle ranck oyt kan gelefen zijn. De reuck van uwe falf verquickt benaeude finnen ? Soo dat u Slons volck en al haer dochters minnen , Soo dat ghy aengeiocht en hooghgeprefen wert, Van al die macghden zyn 3 en van een fuyver hert. Och ! wat ick bidden mach, wilt my tot uwaerts trcckcn, Dat fat myn trage ziel tot uwen dienft verwecken, Dan fal ick veerdigh zyn, daer ghy in vrede ruil, En vinden even daer myn vollen hertien luft. O trooil van myn gemoet, wilt ghy my ilechts geleyden Daer ghy voor uwe Bruyt u kamers doet bereyden, Soo word' ick vry geftelt van druck, en ongeval, En wil oock uwen lofgaen melden over-al, F 3 En
|
||||||||||
4.6 GEESTELICK
En wil oock uwen trooft, die vvy , met groot verlangen*
Tot in het diepfte mergh door uwen geelt ontfangen, Vertellen aen het volck, en brengen aen den dagh, V Vaer uytmen uwe gunft en Iierde kennen magh. Hoort maeghden, die bewoont de gras-begaefde vlecken , Daer iigh leruialem komt inde leeghte ftrecken, Al ben ick fwart bevleckt, gelijck ick heden toon , Myn weien even-wel dat is invvendigh fchoon. Of ick een tente fchijn van rauwe Kedarijten Noch is myn helle glans als Salomons tapijten , Al fchijn ick wonder bruyn, ey fegh, wat leyter aen ?
Een heete ionne-fchijn die heeftet my gedaen. De kinders, die wel eer myn moeder plagh te voeden, Zijn tegen myn geftoort, ick moeil den vvijngnert hoeden, Die was my toevertrout en dier genoech belaft, Ick hebber even-wel maer weynigh op gepaft. poch ghy3mijns hertfens trooft/cgh waer u kudde vveyden, En waer ghy fult het vee ontrent den middagh leyden, VVaerom fil ick alleen myn hutte neder-ilaen, chridus, Enbuyten u bedrijf by loofe vrienden gaen.. deBiuy- Indien ghy niet en weet, ó fchoonfte van de wijven, Waer dat ghy na den eyfch u kudden hebt te drijven , Soo neemt het feker ipoor van myne fchapen waer, En vveyt tot u gemack u teere geyten daer. Vriendinne, wel te recht vvert uwe glans geleken Met Pharos ruytery, daer van de vorften ipreken, Of met het ichoon caros, daer op de Koningh rijt, Hocdanigh noyt en was in al dcu ouden tij c * Ick iïc u ioet gelaet, u roos-gelijcke wangen, Geciert aen alle kant met wonder fchoone fpangen, Met peerels boven dat, die met een rijeken glans Om-vangen uwen hals gelijck een ftaege krans, Wy
|
||||
HOVWEXICK, 47
VVy fullen t'fyner tijt vergieren uwe leden ,
En toonen uwen glans in Sions hooge fteden> VVy fullen u veriien met allerley cjeraec,
Gelijck de frillche jeught op hooge fceften gaet.
Terwijl de Bruydegom aen tafel is gefeten , n« En iiet daer met vermaeck fyn lieve vrienden eten,
Soo geeft myn Narden-falf een wonder foeten lucht,
VVacr door de bange pijn uyt myn gewrichten vlucht,
Gelijck de Mirrhe vverckt wanneer die is gebonden, En in een dichten tros te famen op-gewonden , En aen myn borft geleyt, en my tot reucke dient,
Soo is aen myn gemoet de gnnft van mynen vrient,
Syn weien is gelijck de gulle vvijngaert-rancken V Vaerom dat Engeddi den Heere piagh te dancken^ Syn vvefen is gelijck als Cypris edel kruytr
Het ibetite dat men vint of aender heyden ipruyt.
Koom hier, vriendmne koom, en wilt u fchoonheyt toogeny De Bruy- De ftralen uvvs geiichts fyn enekcl duyven oogen, degom. Hacr dans is aen^enacm, en wonder lief-getal,
Soo dat ick myn vermaeck daer eeuvvigh vinden fal.
Schoon zydy weerde vrient, fchoon zydy myn beminde 3 De De fchoonile die ick weet of op der aerden vinde, Kercfce. Schoon zydy, weerde vrient, en uytter-maten foet ^
Soo dat in u beifaet de luft van myn gemoet.
Ons leger is geciert met alle groene kruyden , Die aen ons reyne min een ftaege jeught beduyden > Ons huys itaet wonder vaft met Ceders op-gebouty
En onfe galery van fchoon CypreiTen hout.
lek ben een fchoone roos, van Saron hergekomen 5 Het z- Een luyfter van den hof, een Pnn^e van de bloemen, d^w
Een edel aerd-gevvas dat in de dalen groeyt, dcfionï·
En eeuvvigh jeughdigh ftaet, enfondcr eynde bloeyc.
|
||||
ö GEEST EL.-É 'C Ê
En ghy, o weerde Bruyt, een lely vergeleken >
Staet in een dorren gront , daer u de doorens fteken j Maer des al-niet-te-min u glans ial niet vergaen, Ghy blijfter ongefchent en vaft ge wortelt ftaen. De Gelijck een ichoonen boom, met vruchten over-laden, Kerckc 5tact; by het wilt gewas en aen de dorre paden, Soo is myn weerde vrient ontrent de fteedtiche jeught,
Dies is iyn aerdigh loof myns hertfens grootfte vreught, Syn groen en geeftigh blat is alle myn vermaken, Als mijn verdorde ziel iyn fchaduvv mach genaken -, De vrucht die van hem komt verweckt my in den mont Een imaeck die ibeter is als oyt myn herte vont. Hy gaet, uyt reyne gLinft, my tot de plaets geleyden, Daer ick, tot myn vermaeck , de maeltijt iie bereyden. Hier door ontfonckt myn hert, en -voelt een innigh vier, En fegh eens ívaerom niet ? de liefcT is fyç banier. Wat ick Li bidden mach , wilt my door wijn verquicken , En laet my van den dorft in hitte niet verfticken , Bevochtight my de ziel met friffen appel-dranck y Ick ben tot aen het mergh , ick ben van liefde kranck. Myn vrient , die dit verneemt, en laet my niet verlegen, Dies komt iyn ilincker-hant om mynen hals gefegen , En iynen rechten arm om-helft myn teere borft, Die meteen ftaegen brantna iyne liefde dorft. Hoort, dochters, hoort een vvoort. Ick moet van u begeeren, Ierufalemfe jeught, ick wil u gaen beiweeren By al het geeftigh wilt, in dal of bofch gevoet, Dat ghy in defe vreughtons geen belet en doet, Dat ghy het foet vermaeck van mynen uyt-verkoren Geen hinder aen-en-brenght, en niet en komt te ftoren ; Ach ! laet hem nevens my, ach ! laet hem doch geruft, Tqt dat het anders valt, of dat hem anders kift. >;" Macr |
|||||
ÉßÌÌÌÌÌß
|
|||||
Ç Ï V W Å L É C Ê. 49
Maer fiet! ick hoor een ilem, ick hopr een ifcemme preken,
lek hoor een helle item, die komt ton my geweken, Een item die my behaeght, een item van mynen vrient,
Een item die my tot trooit, en enckel fegen dient ·,
Ick fie hem metter haeit tot myn vertreck genaken > Ick fie hem grooten ipoet en fhelle gangen maken f Hem kan geen ileylen bergh, geen heuvel tegen-itacii >
Hy kan door iyne kracht de rotfen over gaen.
Hy is gelijck een rhee, die metgeivvinde iprongen Komt door het dichte loof eanich veerdioh in-gedron^en; Geen ruyghte van het wout, geen haegh die hem belet,
Hy vint een open baen, vvaer hy de voeten iet.
Hoe wel hy menighmael noch verre ichijnt te vvcfen, Soo komt hy lijcke-vvel ganich haeitigh op-gerefen, Schoon ons een muer verfcheyt, hy kijektte veniter uyt,
En hout een vvacker oogh ontrent iyn lieve Bruyt.
Hy opent fynen mont> hy ipreeckt gewenile reden > Die gaen my tot het mergh en tot myn diepite leden, Hy feyt > Vriendinne komt, en voeght u nevens my,
En weeit eens op het Icit van alle kommer vry.
De winter is o-eraen, en alle ituere vlagen Syn door een foeter lucht geworden ichoone dagen, De regen is voor-by: men iïet het jeughdigh gras,
Men liet aen alle kant het aerdigh bloem-gewas.
Men hoort het bly geiangh > men hoort de vogels quelen, Men iiet de tor tel-duyf ontrent haer gaeytjen ipclen, Men hoort geé droefgeklagh>maer niet als enckel vreught, Het fchijntdatalhet wout ontipringht in nieuwe jeught. Hiergaet de vijge-boom haer botten openbaren, En toont een jonge vrucht daer noytgeen bloeyfels waren, Daer itaetde vvijngaert-ranek en maeckt een foete lucht,
En ftreek den hovenier met hope van de vrucht.
G VVel
(
" / . |
||||
5o GE.ESTELICK
Wel komt, myn teere duyf, wilt u tot my begeven,
Ghy die eens in een rots gedwongen vvaert te leven 3 Laet hooren uwe ftem, en toont u foet gelaet> Ghy zyt aen myn gemoet als enckel honigh-raerv Maer, onder defe vreught, behout my dit verlangen Der vollen jongh gebroet in haeften op te vangen, Hetis een boos geipuys, en dat tot onfer fpijt De wijngaen>rancken fchent, en in de druyven bijt» lek ben aen mynen vrient, en hy aen my gebonden r Wy zyn te famen een tot aen de diepfke gronden Λ Hy is aen myn gemoet j enick aen hem verpant, En dus is tuffchen ons een onverbroken bant. Hy doet fyn kudde gaen in fchoone lely-velden, En drencktfe, met verniaeck, die haer te voren ejuelden , Siet! dus gaet hy te vverek ontrent fyn lieven ftal a Tot ons een klaerder dagh eens over-komen fiil. lek wil dan tot beilluy t u defe bede vergen, Koom als een jonge rhee, koom huppelt op de bergen 3 Koom neder > weerde vrient > koom met een raifen ipoet^ En zyt tot aller tijt een trooffcin myil gemoet. Ick was 3 op myn gemack, in 't bedde neer-gefegeil·, Ick was ïn't iachte dons > tot myn vermaeck gelegen-, Daer heb ick grooten tijtby wijlen onvgebrocht >- En hebbe mynen vrient in grooten angft gefocht. Maer fchoon ick my des vvercx gingh dicmael onderwinde >. Hy 3 die myn herte focht, en waflèr niet te vinden 3 Of ick met handen greep, of met de voeten ftiet 3 'K en vant hem in het bed of in de kamer niet. Dies ginoh ick al bet fttick wat naerder over-lcgo-en 3 i-i r c
Ick gingh tot myn gemoet met grooten y ver feggen:
Verheft u > traegh geilel, begeeftu van het bedt, En iïet dat ghy met ernft op, uwe plichten let. |
||||
HOVWELIC Κ, 51
Hier op heb ick terftont het iachte dons verlaten,
En gingh my door de ftadt begeven op der ftraten ;
Maer hoe ick foccken mocht, en vvaer ick immer quam,
Het was myn ongeluck, dat ick hem noyt vernam, Maer fiet! een vvacker volck, dat in de lange nachten
Is door de ftadt gewoon op ydcr huys te wachten,
Dat nam ick tot behulp , en dede myn beklagh, En vraeghde vvaer myn vrient in't duyiler ichuyien magh* Maer na dit onderfoeck, een kleynen tijt gelede^,
En eer ick van de ichaer ben verder af-getreden,
Soo vond' ick even hem die my verheugen doet, Soo vond' ick myn vermaeck, en trooft van myn gemoet. Ick greep hem in den arm, ick leyd' hem vander ftraten,
Ick hield' hem wonder vaft, en woud' hem niet verlaten,
Ick bracht hem in het huys van die my heeft gebaert, Daer wort hy 't myner trooft op heden noch bevvaert. Wat ick u bidden mach, ó Sions reyne maeghden,
Hadt ghy oy t deerenis met die van liefde klaeghden,
En breecl: doch ons vermaeck,en ftoort ons vreughde niet,
Tot u de liefde felfs hier anders in gebiet. Maer wie doch mach het zyn j die met een vrolick vvefen, chriflus.
Die uy t de wildernis als roock is op-gerefen,
Als roock van ioete lucht ? wie is de lieve Bruyt, Die geur en vvaièm geeft gelijck het befte kruyt ? Die niet als mirrh' en blaeft, en doet om hooge rijièn
Een reuck, een wieroock-damp, van yder een te prijien,
Een lucht die ons verquickt en beter fegen brenght Als eenigh konitenaer} die goede reucken men^ht. Maer fiet des Koningfis bed;, dat hem fyn dienaers ftelden,
Siet wapens om de koets, en even feftigh helden,
Die om fyn leger ftaen, en houden goede wacht Voor al dat yemant vreeft te midden inder nacht, G ζ Skt
|
||||
|t GEEST' ELICK
Siet daer een vvacker heyr van onvertiaeghde knechten,
Die met de fvvarte macht en helfche (poken vechten , Die met het quelligh vleefch, en haet, en wrange nijt, Zijn ftaeghjn ongemack , en eeuvvigh in den ftrijt. De Vorft van Ifraël, van David hergekomen , Die heeft uyt Libanon het ceder-hout genomen 3 Daer heeft men uyt gewrocht het fchoonfte lidekant,
Dat oyt naeu-keurigh oogh in Prinsen hoven vant. De ftijlen van het werek, daer op het fbet verheven , Zijn uyt een wit metael na rechten cyfch gedreven, De vloer is enckel gout , en waer den hemel ftreckt 3 Datis met purper-root ten vollen over-deckt. Maer niet en kan het werek foo reynen luyfter geven 3 Als doet het aerdigh tuygh door uwe jeught geweven O Davids fchoone Stadt j haer onbevlecktc min. Dat is haer ichoonfte pant, en neemt den Koningh in. Nu dochters Sions komt, beiiet hier uwen Koningh > Hoe c^erlijck dat hy treet uyt fyn y voren vvoningn, Beiïet voor alle dingh fyn edel hooft cieraet , Dat alle Prinsen dracht in als te boven gact -, Dat heeft het deftigh wijf fyn moeder hem gegeven, Als hy op fynen throon met eere iat verheven, Als hy door al het rijck fyn groote bruylofc hiel, En in de vreughde fvvom als met de ganiche ziel. tiet4. Schoon zydy , lieve bruyt, fchoon zydy , myn vriendinne , ' Ghy draeght in u geficht een vvoon-plaets voor de minne, V oogh verquickt den geeft van alle jonge mans 5 Want noyt had duyven oogh ibo aen-genamen glans > En of op Gilead veel jonge geyten vveyden, Die aen een klare beeck een harder komtgeleyden, En vvaft daer al het vee, ghy zyt het, weerde maeght Wiens hair en ichoone veruvv aen my voor al behaeght. Het
|
||||
HOVWELICK.
|
ç
|
|||||||
Het zyn in myn geficht, u overfchoone vlechten
Die my u foete min in al de finnen hechten ·Ë V tanden wonder net, en in haer reken vol,
Syn wit aen alle kant gelijck als reyne wol. V lippen zyn gevervvt gelijck als veriè rofen 3
Die van den koelen dau in vollen luyiler blofen, V iprake) die geftacgh als door de rofen gaet,
Is foeter in den klanck als enckel honigh-raet. V wangen aerdigh root, en jeughdigh boven maten,
Syn als het edel vocht in appels van granaten y Die maken des te meer u fchoonheyt openbaer,
Vermits die* yn omringht van u gekrinckelt haer. V hals en fyn gevolgh van duyfent uy t-gekoren,
Is recht en op geciert, gelijck als Davids toten, Daer hanght het í vapen-tuygh van menigh edel heit,
Die voor des Heeren volck het lijf te pande ftelt. Hier dienen by gevoeght u tvvee-gelijcke boriten, De vreught en herten-luit van alle jonge vorftcn > In't aeniien lief-getal gelijck een jonge thee, En even fonder vleck als nieu gevallen fhec . Wel aen ick gae befien de mirrh' en ívieroock-bergen, Tot dat de klare ion den nacht fal komen tergen, Tot dat de ichaduvv wijekt3 en dat de lichten dagh Door ganich het aertiche dal haer ilralen fenden magh-r Schoon zydy 5 lieve Bruyt, fchoon zydy myn beminde, Soo dat ick geen gebreck in al u leden vinde, Soo dat ick niet en fie} vvaer ick het ooge llae, Dat my niet lief enis3en u niet wel en ftae . Ick ial van Libanon , ick ial u naerder leyden, Tot in het vette gras j en in de groene vveyden, Ghy van Hermon af of van Amana fien Wat in hetlaege dal voor wonder ialgeichien. G 3 Ghy
|
||||||||
•
|
|||||
44 G E E S Τ E L I C Κ
Ghy fult den Leopart, ghy fult de felle leeuwen, ,
En al het wout-geipuys onaerdigh hooren fchreeuvven, Maerdefen onverlet, Vriendinn', ontfteku niet, 'T is buyten u gevaer dat ghy het onheyl iiet. Van dat myn eerfte gunft is over u gekomen, Soo hebje, lieve Bruyt, myn finnen in-genomen, Ghy hebt door u geficht myn herte wech-geruckt, En ii verkoren beek dat iïater in gedruckt. Hoe ichoon is.u gelaet! hoe foet en uyt-gelefen Is, myn gevvenfte Bruyt, u reyn en eerbaer vvefen ί Daer is geen ipecery, of geur van foeten wijn Die met u friflche jeught oyt kan geleken zyn. De keeft: van honigh-raet beiproey t de reyne tippen Van uwen rooden mont, en ichoon-gebloofle lippen j V kleet geeft foeter reuck, en beter vvafem uyt
Als Libanons gehucht, en al het edel kruyt. Ghy zyt, ó weerde maeght, te rechte vergeleken
Met ftü en fuyver nat van ongemeene beken, Ghy zyt in myn gepeys, en dat tot uwen lof, Een vvel-bemucrden tuyn, een toe-gefloten hof. V rancken zyn gelijck een boomgaert van granaden, Met vvieroock o ver-al en Nardus over-laden, Verluftight boven dien tot in het minfte deel Met mirrhe, fafféraen, en reucke van kaneel. De Kalmus wafter by, en toont ha er aller wegen, JEn vvaerom meer gefeyt ? ghy zyt ons enckel fegen, Ghy zyt qns reyn gewas, dat geur en krachten heeft, V Vaer door een ban^e ziel gefont en vrolick leeft.
Ghy, die gelijck een dau de kruyden komt beiproey en, En als een hcmels-narop dorre gronden vlocy en., pack af van Libanon., maer des al niet-te-min
Soo drinckt herganfclie lant u rijeke beken in.. Wel
|
|||||
HOVWELICK. J5
Wel op ghy Noorden vv^int mee uwe ftuere vlagen ,
VVilt miil en vuylen damp van onfen boomgaert jagen,
Maeckt dat ons veyl gewas niet al te ras en fchiet j Want dat en dient voor al de jonge planten niet-. Maerghy oock ibete lucht, gerefen uyt het Zuyden,
Koom fygen over ons, en onfe tecre kruyden,
Koom lockt de bloemen uyt, en dat te rechter tijt,
Dewijl de koele Mey op uwe vleugels rijt. Dan ial myn weerde vrient tot fynen hof genaken,
En in dat fchoon prieel iyn herte vrohek maken,
Dan ial hy, met vermaeck, genieten van de vrucht,
Die blos enïijpheyt krijght door uwe foete lucht. Ick ben van heden af in mynen hof gekomen, Hcr 5 ·
|
|||||||||||||
Capittel.
Cbriftus. |
|||||||||||||
Ick neb daer al~bereyts myn loet vermaeck genomen,
|
|||||||||||||
Ickhebbc daergepluckt, ó fufter lieve Bruyt,
De mirrhe, myn gewas, hetpuyek van edel kruyt. Ick hebbe my gelaeft met enckel honigh-raten,
Met wijn en foeteri moft, bevvaert 'm reyne vaten,
„Metlieffelicken melck, gewonnen in het lant, Daer in ick mynen luft en foet vernoegen vant. Wel aen dan, vrienden komt, en nut de milde gaven,
Die u den hecten dorft en honger fullen laven,
Neemt voedfel, tot vermaeck en meteen vrolick hert,
Tot u de geeft verheught, en even droncken vvert. Ick lagh in myn vertreck, de llaep hadt my bevangen,. De
|
|||||||||||||
Kcrcke.
|
|||||||||||||
Jtnlweerde metgemack ontrent myn bolle wangen -,
Maer ichoon iyn deuiigh vocht myn oogen overliep , Ν och voeld' ick dat myn hert niet al ten vollen (liep. En fchoon ick lagh bedwelmt, en dat myn finnen maelden,
En, met den droom, vervoert, in vreemde landen dvvaelden 3
Ick voelde lijck e-wel dat ick in myn verftant Nocheenigh kleyn vernuft en gront van reden vant. |
|||||||||||||
<6 GEESTELICK'
*«*" '■'■é'·—é3.**'^35?À·«é*»|é
En tVvijl een iwaren damp my quam de finnen ftoppen,
Begon myn weerde vrient aen myn vertreck te kloppen, Ach ! feyd' hy , teere duyf, vriendinne , Weerde bruyt, Wat ift dat ghy u deur voor uwen hoeder iluyt ? Siet , wat een killigh vocht myn leden heeft bevangen, De wafem vander nacht die fvveeft my om de wangen , Myn hair met dicken mift, en met den dau vervult, Dit fvviert my om het hooft, en oeffént myn gedult. Ick 3 met dit loet geipreck in geenen deel bewogen, CJingh feggen, weerde vrient, myn kleetis uyt-getogen , Hoe kan ick inder nacht en voor den daeeraet, Hoe kan ick wederom gaen nemen myn gevvaet ? Hoe kan ick nu ter tijt op uwe dienften paften > Myn leden zijngekuyft, myn voeten af-gewaiTen, Hoe dient myn fuy ver lijf nu vuyl te zyn gemaeckt ? Ey lieve, neemt gedult tot dat den dagh genaeckt. Myn vrient pooght even-wel om in te zyn gelaten, Maer liet ten leften af, en gaf hem op de ftraten, Daer vroeghde myngemoet,daer lloegh myn droeve ziel,
Soo dat ick met den geeft in bange ftuypen viel, Doen rees ick uyt het bedt, en heb myn deur ontfloten,, ïck vont het y fer-werek met edel nat begoten , En dat was even-felfs voor my een gunftigh pant > Gelaten aen het iloc door mijn gemindens hant. Maer als ick buyten quam, en hem daer meyn te vinden., Vernam ick anders niet als lucht en ichrale winden, Eylaes hy was gegaen, en ick en fagh hem niet ^ Dies viel mijn treurigh hert al weder in verdriet. Ach ! wat ick foecken mocht, hem kan ick niet bekomen, Dies vvert myn treurigh hert met onluft in-genomen, ' Ken vont geen rechten trooft al waer ick henen liep , 'Ken vont geen weder-ipraeck, hoe-wel ick luyde riep . |
||||
\
|
|||||
Ç O V \V E L I C K, 57
En fiet! terwijl ick dvvael, de wachters, die my vonden >
Verleerden my het lijf, en vry met diepe wonden > Iae ( dat my felder neep in al de finnen gaf) Sy namen my , eylaes! myn reynen iluyer af. Nu roep ick over-Iuyt: O maeghden (bete dieren, Wiens glans en reyne jeught Ierufiilem vergieren, Ick bid u wat ick mach ,1bo ghy myn vrient ontmoet, Dat ghy uyt myne naem hem defe boodfehap doet: Seght, dat ick fynen trooft niet langer weet te derven, En dat om iynent wil myn ziele meynt te fterven > Seght, dat ick legh en fucht geheele nachten lanck, En vvaerom meer gefeyt ? ick ben van liefde kranck . Wel fegh ons doch een reys, o ichoonfte van de maeghden, Macghdê, Die oyt door ioet gelaet een edel vorft behaeghden, V Vat is u vrient doch meer als eenigh ander menfeh, Dat ghy in hem befluy t u vollen herten-wenfeh ? Vriendinnen hoort een í voort > Dit is fyn eyp;en vvefen > De u . . · _ Ë Ã \ Ã Kcrckc.
Myn vrient is wit en root, van duyient uyc-geielen,
Syn hooft dat is gekroont met glans van edel gout,
Dat aller maeghden oogh op figh getogen hout.
Syn geeft die is versiert met duyfènt ichoone gaven, Syn hair dat is gekrult, en fvvart gelijck een raven y Syn oogh een duyven-oogh, en fuyver boven dat,
Gelijck een ichoonen fteen in edel gout gevat;
Syn wangen als een hof gelegen 'm het zuyden, Befet met bloem gewas en ongemeene kruyden, Syn lippen als een roos, die op haer ichoonfte bloeyt,
En van een (beten dau en enckel mirrhe vloeyt.
Syn handen wonder net gelijck als ichoone ringen , Het ichoonfte datter is in alle ichoone dingen, Syn borft gelijck yvoor, foo wit men immer vont,
5yn voet als marmer-fteen, op enckel gout gegront.
Ç Syn
|
|||||
χ
|
|||||||||||
58 GEESTELICK
Syn vvefen als een bergh met Ceders over-waiTen,
Die tot het rijck gebou van groote vorften paffen, Syn lippen wel beipraeckt, fyn tongh vol enckel luft >
Ach ! buyten fynen trooft en vont ick nimmer ruft. Siec daer is na den eyfch myn weerde vrient bekhreven , Daer is hy wonder net gefchildert na het leven -3 Ghy, let op myn geipreck, want 't heeft een dieper gront
Als ghy door u vernuft ten eerften vatten kont. Het e. VVaer is u weerde vrient ? waer heen is hy getogen ? Cap.tiei. q^ jac yVy t'uvven trooft hem weder krijgen mogen. Maeghde, q fch00nfte van de jeught, hy dient te zyn gcfocht, |
|||||||||||
En heden op den daeh u weder toe-eebrocht.
|
|||||||||||
Ee Myn vrient die is gegaen daer friffche bloemen fpruytcn ,
En daer 'm vollen reuck de roofen haer ontfluyten; Daer pluckt hy fchoon gevyas, en loof van edel kruyt,
En maeckter ,1' onfer vreught, een mirrhe trosjen uyt. Wel, vrijfters,hoort een vvoort, dit zyn myn vafte gronden: ïck ben aen mynen vrient , en hy aen my gebonden, V Vy zyn in alle dingh wy zyn te ianien een, En al wat yder heeft is onder ons gemeen. chriftus. Ghy zyt , verkoren lief, in fchoonheyt uyt-gelefen, Gelijck als Thirfi was, of immer ftaet te vvefen, Ghy zyt vol hellen glans, en luftigh boven dat, Gelijck lerufilem de ver-beroemde ftadt. Ghy zyt, geduQhte maeght, in uwe macht te fchromen , Als groote legers felfs, die na den vyant komen, Of als eefiffieedigh heyr, dat met fyn vendels bralt,
Wanneer het denig'h Hot met krachten over-valt. Vricndinne , laet den glans van uwe rijeke ftralen, Laet Li bevalligh oogh op uwen hoeder dalen ·, Want dat ontfteeckt myn hert, tot aen fyn innigh bloet,
En roert myn ganiche ziel, dat ick u lieven moet. |
|||||||||||
HOVWELICK. 59
Als ick myn oogen keer ontrent u fchoone vlechten >
Soo voel ick myn gemoet van haren glans bevechten, Daer is in Gilead, daer is geen harders kint Dat fchoonder geyten hair in al de kudde vint. Als ick u tanden ile tot aeii de diepfte gronden, Daer is geen reynder wol voor defen oyt gevonden, Soo dat haer fchoon yvoor en fyn bevalligh í vit, Tot in het diepfte mergh van myn gedachten fit, V wangen zy ç gec/iert ( wie kan hem des veriaden ?) Met glans, en edel root, als appels van granaden j Byfbnder als het mes de vrucht in ftucken fnijt > En datfe vvert gepluckt op haren rechten tijt. Verfamelt over-hoop de feitigh Koninginnen, En by-wijfs thien-mael acht, geboren om te minnen, En maeghden boven dien uy t ganich het aertiche dal, Soo veel dat niet een menfeh kan noemen haer getal. Een heb ick even-wei, een heb ick uyt-gekoren, En over langen tijt een dieren eedt gefvvoren, Dat fy, en anders geen, bemint en lief-getal, Dat fy myn weerde Bruy t voor eeuvvigh vvefen fal, Dies fullen haer gewis de Koninginnen pnjfcn, En by-wijfs hulde doen, en eere gaen bewijfen % De maeghden boven al, de luyiler van het hof, Verheffen haren naern, en iingen haren lof. V\7ie is de reyne Bruyt, die hier komt aen-getreden, En als een dage-raet vertboont haer reyne leden ? Wie ift die hier verfchijnt gelijck een helle maen , En komt gelijck de fon in vollen luyfter ftaen ? Wie iil die fchrick verweckt gelijck de vele-banieren, Die in het krijghs-gewoel ontrent de legers fvvieren ? Het is een weerde maeght, haer ouders eenigh kint, Tot wiens begaefde jeught de Koningh is geiint. Ç t 'Ken
|
||||
.'.■■■..:■. ,. ■ C * .■*#'■ ' '■
ée GEESTELICK
*K en was, ó {bete duyf, 'k en was niet vvecb-geweken,
lek gingh my voor een rijt vermeyen aender beken, lek gingh den noren-fooi met y ver overfien, En hoe fyn teer gewas ten leften £a'l gedijen. lek fagh of op het velt de nieuwe vruchten groeyden, En of de granadier in volle tacken bloeyden> En of de vvijngaert-ranck bequame loten droegh,
En of fyn gulle bloem op haren planter loegh. Maer als ick geen gewas en vont na myn behagen, Soo heb ick myne ziel gaen keeren na den wagen Van myn vry willigh vblck, en riep ten leften uy19 En riep , in grooten ernil , tot myn geminde Bruyt: Keert, Sulamite keert, ó bloeme van de vrouwen, Het ial my vvel-luft zyn u weien aen te ichouwen y Keert, ibete tortel-duyf, het is my grooter vreught> Als tot Mahanaim het reyen van de jeught. Het 7. Hoe iie ick, met vermaeck en uyt een diep verlangen 3 Capiwei. ã voeten net gefchoet, en uwe friiTche gangen i Hoe fuy ver is de riem gegort aen uwen rugh, Een konftigh ichakel- werek, en vry een meefter ftuck, V navel even ïbo gelijck een ronden beker,
Die maecktu lief-getal, en umijngunfte ièker y V buyck als nieu gewas van edel korengraen,
Dae? eenigh harders kint heeft roofen om-gedaen. V borften, lieve Bruyt, die zijn gelijck als hinden,
Daer twee van eender dracht te fimen zyn te vinden, V hals een reyn kleyn-noot, het fchoonfte dat men (let *
Een toren van y voor en is ioo fuy ver niet. V oogen hebbenglans gelijck de water-ftralën,
Die met een reynen ftroom ontipringen in de dalen. V neus is als het flot op Libanon gebout,
Een aerfei van den bergh, en van het ganfche wout.
V hooft
|
|||||
«ÌÇÌÇÌÇÂçÇÇÇçççÇÂÇÇÂÇçÂ
|
|||||
Ç Ï V W Å L É C Ê. * m >
V hooft is, wonder net, geciert met rijcke kraonen^
Als Carmels hooghfte deel figh is gewoon te toonen; Het fpangfel dat u hairin reyne troffen bint,
Is enckel vorflen dracht 5 hetichoonfte dat men vi-nt.
Geen koningh foo vermaert, geen prince foo verheven, Die iigh aen uvve jeught niet is geiinr te geven, Geen machtigh vverelt-vorft, die, met een vafte trou
Sigh niet uy t volle gunft aen ü verbinden wou.
Hoe wel, geminde Bruyt, voeght u het eerbaer vvefcn ! V jeught is als de palm infchoonheyt op-gerefen ;
V borfl: is even foo gelijck een druy ven-tros,
Die nu geeft aen het oogh een aen-gename blos, Die nu van rijpte fvvelt. Dies heb ick voor-genomen
Tot u 3 om myn vermaeck, tot u alleen te komen, En dan fal my de geur van uwen boefcm zyn
Gelijck als edel freuyt} en aengename wijn.
V foet beipraeckte mont die fal de zielen trecken y
Die is een edel tuygh om ilapers op te wecken ·} Soo dat een trage tongh, die als in banden lagh >
Een wonder diep geheym fal brengen aen den dagh. Ick hoor myn hoeder toe 3 en hy is aller wegen > De Als uy t fyn ganfche kracht, tot mync jeught genegen. Kerckc
V Vel aen dan y myn vermaeck, laet ons te velde gaen,
En in het groene wout ons hutten neder-flaen. Laet ons in eenigh deel, ontrent de naefte vlecken-}
Of in het luftigh velt ons bedde laten decken ,
Laet ons na weynigh ilaeps 3 en in den dage-raet >
Gaen fien hoe dat de bloem van onfen vvijngaert ftaet. Laet ons een fnellen voet op al de landen ietten,
En met een vvacker oogh op al de boomen letten,
En hoe de granadier fyn ^ulle botten ichiet, Enhoop totnieugewas en fchoone vruchten biet?. Ç 3 Hier
|
|||||
%
|
|||||
<5j GEESTELICK
Hier wil ick, vveerfte pant 3 aen uwe min gedencken 3
En met een open hert aen u my ç liefde fchencken.
Ben ick in myn vertreck of in het jeughdigh groen Ick bender flechts alleen om u vermaeck te doen. De bloemen geven reuck, de nieuwe vruchten waffen,
En,die ben ick geiint u liefde toe te paffen,
Wat ick van nieus bekoom, of eertijts heb gefpaert,
Dat í vort tot aller tijt voor u alleen be waert. Het 8. Ach f mocht het eeh-mael zyn, dat ick u, lieve broeder, ' Sagh leggen aen de boril van myn gevvenfte moeder ; Dan ibud' ick met vermaeck 3 en uyt myns hertfen gront V grijpen in den arm, en kuilen aen den mont.
Dan fou, wie mynder ipot, eens ftille moeten fvvijgen > En even met verdriet beichaemde Wangen krijgen, En al het fchamper jock, dat ick heb uy t-geftaen,
Sou C my tot enckel vreughc} ten eynde moeten gaen. Maer u, gevvenfte vrient ,'u woud' ick binnen leyden, En in myn eygen hert een wooningh toe-bereyden, Om daer, tot myn behout > door u te zyn verlicht. Door u te zyn geleert 3 door u te zyn gefticht. Dan fel ick ioeten wijn op edel kruy t verlaten, Dan fel ick aerdigh freuy t en appels van granaten V brengen aen den dagh, in grooten overvloet,
Gelijck men op eenfeeft aen goede vrienden doet. Myn vrient fal onder-dies myn teere jeught beichutten,
V Vant 't is iyn lincker hant die my komt onder-ftutten, En 't is iyn rechter arm die my den hals om-vanght, En met een vaften bant my aen de leden hanght. Chriaus. ïerufalemfche jeught j en Sions lieve maeghden, Indien oyt reyne trou en vrientichap u behaeghden,
Wat ick u bidden magh , en ftoort ons liefde niet, Soo langh als ghy den luit van onfe liefde fiet. Maer
|
|||||
J
|
|||||
Η O Υ W E L I C K.
Maer feght ons, wie het is, die , met een defcigh weien,
Komt uyt en vvoeftegrontin eeren op-gereien, Die op haer lieffte fteunt, en met een bly gelaet,
Tot trooft van haer gemoet, in hem verzegelt ib et?
kk heb u op-geweckt, ó Prince van het leven, De |
||||||||||
Kcrckc
|
||||||||||
Doen my een appel-boom tot luiten heeft gedreven.
Van daer ontitaec de gront van datghy zytgebaert,
En hebt de ihiert gevoelt van onien Cvvacken aert.
Vricndinne , lieve Bruyt, van duyfent uyt-gelcfen, chrirtus, Laet my aen uwen geeft gelijck een zegel vvefen,
Drucktmy op uwen arm, als tot een gunftigh pant,
Van daer ïft dat de ziel in reyne liefde brant.
Al is de bleecke doot van wonder groote krachten, De liefde niet-te-min die kan het ipoock verachten, Die vreeft het monfter niet, al iifet wonder ftraf,
Sy is van Hemels vier, en paft niet op het graf.
De loop en ihelgedruys van groote water-beken En heeft niet machts ^enoegh . om haer p-evvelt te breken ; En ofïèr groote ichat te iamen wort gebracht,
Ten is maer leure-vverek dat liefde niet en acht.
Maer by ons, nu tertijt, daer is een jonge fufter, De Die maeckt ons even-ftaegh de finnen ongerufter,
Sy is noch wonder teer, en even ionder borft,
Sy kan geen lieve vrucht bevrijden van den dorft.
Wat fullen wy beftaen, wanneer de dagen komen · Dat fy tot echte vrou ial dienen acn-genomen ? Hoe ial de teere maeght hem werden toe-gebracht,
Die op haer gulle jeught met groot verlangen wacht ?
Vriendinné weeft geruft, indienfe vvert bevonden Chrifti». Een muer na rechten aert, en vaft in hare gronden,
ί ndienie niet en wijekt, ioo wil ick, na den eyfch,
Wthier gaen rechten op een vorftelick paleys.
Wil
|
||||||||||
κ
|
||||||||||
«S4 <ï E E S Ô E L I C Ê
Wil fy haer als een deur aen mijnen huyfc toonen,
Ick Gil met Ceder-hout haer reyne poften kroonen, Sy fal mijn lief-tal zijn, indien haer innigh hert, Wanneer ick ftae en klop, voor my ontflotcn vvert. De Ick ben aen mijnen vrient gelijck een muer gewerden, Kerckc* j^ ^åç m fylle gunft y en falder in volherden . Myn borften zijn gelijck als torens vvelgegront,
En al mijn trooft beftaet alleen in fyn verbont. Dies fal ick mij ç vermaeck, mijn trooft , en rufte vinden, In al dat ick voortaen ial mogen onder-winden, Alleen door uwe gunft, door u genade , vrient; Wat dat ick goets befit en heb ick niet verdient. chriftus. De Vorft van Ifraèl, uyt Davids zactgeboren, Heeft tot fyn vvijngaert-bergh een edel lant gekorcn,
Doch hy en bout het niet , maer treckter huere van, En laet het ganfch beleyt aen fynen acker-man. Myn wijngaert is myn erf, en ftaet tot myner fbrgen. Van 's avonts even-felfs tot aen den lichten morgen. Soo dient dan al de vrucht, die op den acker waft, My f huys te zijn gebracht, en toe te zij ç gepaft. Laet Salomon-een deel van fynen hof genieten, En geeft hem van de vrucht, daer uyt de wijnen vlieten , Maer brenght het vol gewas in myn verheven fael; Want die het al beforght behoortet al-te-mael. Wel aen nu, lieve Bruyt, die aen de groene boomen, Die in den fchoonen hof, en langhs de klare ftroornen V vvoon-plaets hebtgefet, maecktmynennaem bekent, Aen die u foeten aert en ftcmme zyn gewent. ^ De Myn eenigh toeverlaet, myns bertfens foet verlangen, Kercke. £njact myn bange zielniet meer in twijffel hangen, J Komt ihellijck nedervvaerts gelijck een jonge ree, Komt fnellijck, weerde vrient,en voedt het jeughdigh vee. Komc
|
||||
HOVWELICK. éj
Komt ihellijck nedervvaerts in defe laege dalen,
Daer u ellendigh volck, u teere ichapen dwalen;
Maeckt eens te leiier tijt ons zielen onbefchroomt, Komt hoeder vande menfch, komt Heer en harder koomt. Maer na dit bly geiangh verneemt men iluere vlagen,
Die Godes weerde Bruyt al weder heeft te dragen,
De vvijiè Dichterilerft. Het was een fwanen-liet, é.Êâç.é ê
Het leile dat het volck van iyneii mont geniet. 4j*
Het rijck dat wort verdeylt, en thien geheele ilammen, i.Kon.12.
Die tegen Reboam in grooten haet vergrammen, '*·
Ontrecken haer de macht van Davids edel zaet ,
Soo dat hetganiche lant in vreemde bochten ilaet. Wat is van aertfche macht, en groote koninghrijcken!
Al wat oyt hooge wies dat moet ten leilcn vvijcken s
Hier onderis geen ilaet die ecuvvigh dueren ial, Naer hoogh te zyn gewceil, ibo komt een laegen val. Ierobeamdie weet, door lift: van ilimme grepen, é.Êïç,é*.
Voor eeril het oorloghs-volck tot iyn bevel te Hepen,
- En heeft ibo met beleyt, en door geduchte macht, Meed al des Heeren volck tot hem alleen gebracht. Wat zynder na-der-hant wat zynder felle flagen,
Door Iiraël ffcgaen > in Iiraël gedragen!
Dan midden in het rijck, dan weder buytens-Iants,
Eylaes! een ilaegh verderf van alle jonge mans. Maer als het meeile deel iïgh gaf tot vreemde Goden,
En liet het ongedaen al wat hun is o-eboden}
Soo wort des Heeren volck met oorloogh ondcr-druckt,
Verwonnen, wech-gevoert, en uy t het lan t geruckt, Verilroyt, gelijck als kaf, in alle vreemde rijeken, t.Kon.17.
Soo datfe Iacobs erf in geenen deel gelijcken,
Maer God noch even-wel, in foo verboilen ilaet,
Heeft onder hen bevvaert iyn uy t-verkoren zaet. I Doch
|
||||
GEESTELICK
|
|||||||
66
|
|||||||
Doch of fchoon Iuda ilet des Heereh fvvare plagen,
En yvat een harde ftraf haer broeders moeren dragen, Haer prinsen even-wel die gaen haer ouden gangh, En dienen Aftarot wel honderc jaren langh. ï.Kon.i5. ^es is de groote vorft uyt Babyion gekomen, En heeft Ieruialem ten leften in-genomen 3 Den tempel af-gebrant, de priefters wech-gevoert 3
zedechias. ^n a^nec ganfcne rijck tot aen den gront geroert. Des koninghs ongcluck en is niet uyt te fpreken, Syn zaet wert om-gebracht, fyn oogen uy t-gefteken > Het fweert gaet over-al, geen kint en wort gefpaert, Geen onderdom verichoont, geen teere maeght bevvaert. Van al den grooten fchat, van al de gulde vaten, En worter in de ftadt niet eene meer gelaten ; 'Tis al tot buyt gemaeckt en uyt het lant gebracht,
Soo dat de ganfche ftaec als in het leet verfmacht. Daer is, in flaverny met droefheyt, wech-gevaren, Een tijt 5 een lange tijt, van thien-mael ièven jaren ; Daer lijdt het edel zaet meer als het lijden kan, Daer is des Heeren volck een ipot van alle rr\an. De Sicnders onder dies, van God hun toe-gefonden, Die ipreken over-luyt, met onbeveynfde monden, En fcggen wat het volck en wat de priefters fchort 3 En vvaerom Godes hant foo felle plagen ftort. Doch ichoonhun is vergunt den tempel op te bouwen, Noch wort het deftigh werek door liften vveder-houvven ? De fchrick van Ifraël den koningh in-geprent, Maeckt dat hy van het volck fyn eerfte gunfte went. Maer als de rechte tijt ten leften is gekomen > Heeft Efdras op een nieu de iaken aen-genomen, Die kreegh doen volle macht te treden in het vverek,
En ftracx, op Godes vvoort, zyn oock de fv vacke fterek. Men
|
|||||||
HOVWELICK. 6?
Men vin ter e ven-wel die, met verfchcyde lagen,
De vaders even-ftaegh in haren bon vertragen, Soo dat des Heeren volck 5 niet als in groot verdriet,
Den icgcn en de gunft van haren God geniet.
Maer ichoon de groote ftadt ten leften is gefloten, Noch wort doch al het vverck met tranen over-goten, De fake; na my dunckt, is weert te zyn verhaelt,
En met een ruymer pen te werden af-gemaelt.
Ten tijd' als Godes hant, op Ifrael gevallen,
De fteden hadt ontbloot van haer verheve wallen,
En dat des Heeren volck , in Babyion gebracht,
Veel jaren achter een fyn vvedcr-komfte wacht,
Doen vingh de jonckheyt aen in echte iigh te paren Met vrouwen, die het zaet van Iacob niet en waren, Met vrijfters uyt hetlant, nayder was gefint,
En naer by iyn partner, in die geweften vint.
Maer als, na langh verdriet, de thien-mael feven jaren Ten leften door-gebracht en om-gekomen waren, Sont God een deftigb helt, die ^ met een grooten tocht, Er^as.
Heeft Iacob op een nieu in Canaan gebrocht,
Heeft weder onder-ftaen den tempel op te bouwen, Om Godes rcynen dienft te mogen onder-houwen ■, Soo dat het ganfche volck ten vollen vvert gewaer,
Des Heeren nieuwe gunft en iègen over haer.
Doch, eer ichier Iiraël is in het lant gcieten, Soo vvert van ftonden aen van yder een geweten Hoe figh al menigh man hier in vergrepen heeft,
Dat hy in echte trou met vreemde wijven leeft,
Dathy uyt Babylpn, of uyt de naefte vlecken, Heeft dochters van het lant tot hem beftaen tetrecken, En dat hy fonder fchrick die met iigh heeft gebracht,
En even in den vloeck des Heeren fcgen wacht.
I 2, De
|
||||
68 GEESTELICK
De Vorft hierom bedroeft 3 en in den geeft verflagen >
V reeft weder op een nieu des Heeren fvvare plagen;
Hy biedt de ftammen op 3 hy ftelt een vaftcn dagh, Op dat men uyt het volck het onheyl weeren magh. Soo haeft men dit begint, wat zynder al gebreken ?
Men vint oock priefters felfs uyt haren plicht geweken,
Men vinter menigh vorft die qualick is gepaert y Vermits een heydens wijf hem kinders heeft gebaert. Siet wat een fvvaer geval, en hoe verbofte faken !
Hoe is ibo vaften knoop in haeften los te maken ?
Hoe kan ibo naeuvven bant te niete zyn gedaen, Daer twee van eenen iïn vaft in verzegelt ftaen ? Maer, deien onverlet, men hoort de grootfte lieden,
Hier toe, in vollen ernft, haer ganiche leden bieden,
Een yder fvveert den Heer, dat hy het ongeval, Soo veel als hem belanght, uyt Iacob weeren fal. Daer wort dan vaft geftelt dat geen uy t-heemfche wij ven,
$utBtz*,op Geen kinders boven dien in Iacob fullen blijven, tfvandïfi ^at Y^ > ^us getrout >ls uyc den echten bant,
fcheydingt, En los van fyn gemael, en in een vrijen ftant. 7e Divolt.et Dit wert van ftonden acn, en met fyn volle leden
λPspd$iib. Vcrkondight in het lant, en al de vafte fteden,
•*h '3- $. Op dat van heden af * een man of echte vrou,
Νa Iuyd van defe wet j fyn dingen rechten fou.
Het was een harde flagh ontrent de fwacke vrouwen,
Wie kan in dit geval haer tranen weder-houwen?
Eylaes f het treurigh volck dat leeft in groote pijn -3
Maer daer was doen noch hoop hier van bevnjt te zijn.
Doch als de tijtgenaeckt dat yder moet vertrecken,
Soo hoort men over al een grooten rou verwecken,
Daer rijft aen alle kant een wonder droefgefchrey,
Van vrouwen onder een en kinders tuifchen bey.
Hier
|
||||
HOVWELICK. 69
Hier komt een treurigh wijf tot haren man getreden,
En geeft een droeven fucht, en feyt hacr lefte reden j Daer vvert een jonge vrou ter poorten uyt-geleyt, Die noch, al watfe mach, met ibete woorden vleyt. |
||||||
Een ander, tot de ziel met droefheyt over-goten,
Houdt efter haren mont en haer gemoet gefloten, In droefheyt fonder item 3 ioo datfe niet en weent ?
Maer itaet daer als een rots 3 en is gelijck verileent.
Een deel aen d'ander zy > met leet en fpijt bevangen, Treckt iïgh de vlechten uyt, bekrabbelt hare wangen, En flaet figh op de borft} maer, des al niet~te~min,
Geé menfch treckt haerder ae3geê vrient en neemt haer 'm.
I 3 Daer
|
||||||
70 GEESTELICK
Daer zynder even noch die luy en leelick krijten ,
En , kk en weet niet wat 3 aen haren man verwijten , Oock dat haer bey gelijck tot fmaet en ichade ftreckt j En yder vogel finght na dat hy is gebeckt. Een onder dit geval komt haren man genaken, Met droefhey t in den geeft, en tranen op de kaken, Sy komt uy t haer vertreck, en fet haer nevens hem3 En treft hem aen de ziel met haer bedroefde item. Wat mach doch Ifraël en onfe vorften letten, De vrouwen haerder jeught uyt haer bedrijf te fetten ? En ghy, ó weerde vrient, wat iit dat u beweeght, Dat ghy oock even-felfs foo vreemde finnen kreeght ? Ick heb om uwentwil myns vaders huys verlaten 3 Soo dat my nu ter tijt myn eygen vrienden haten ·, Ick Cigh dat ghy tot my ten hooghften vvaert gefint 5 En ick heb wederom van herten u bemint. Ick hadde doen ter tijt wel elders konnen trouwen, lek wert van al de jeught geduerigh onder-houwen> Myn fchoonheyt, myn geflacht > myn onbevleckte glans >
V Vas lief en wel gevvilt by alle jonge mans. My quamen vrijers voor van hoogen ftam geboren, Ghy bleeft noch even-wel myn lief, myn uyt-verkoren. Ick ben ('t is u bekent) in trou met u gepaert Doen ghy een Hecht gcfel, en oock een ballingh vvaert. 'Theeft nu al-reets geduert tot aen de twintigh jaren, Dat ghy my hebt geiïen veel foete kinders baren, En, ichoon ick dickmael was ganfeh dichte by de doot,
'T en leet als geenen tijt ick gingh al weder groot. Ick heb dit huys geftijft met feven ichoone ionen, Die hier 3 tot ons vermaeck, in eendracht t'iamen wonen > Ick heb u noch verrijekt met dochters boven dien, En fchoonder, foo ick meyn > en hebje noyt gehen. Macr
|
||||
HOVWELICK. ?
Maer boven dit geluck, en rijcken kinder-zegen,
Soo hebje machtigh goet door myn beleyt gekregen; Myn raet 3 myn trpu behulp, myn ipaer-kunfï: boven dat Heeft ons in huys gebracht al vry een grooten ichat. V Vanneer het qualick gingh, ghy hebt de ftuere vlagen,
Door mynen trooft verfterckt > te beter konnen dragen > Ick gaf u goeden moet, al was het onheyl groot,
Ick was u over-al een ileunfel in den noot. V Vy hebben vreught gehadt en dickmael blyde dagen y
En zyn dan over-hant eens weder hartgeflagen, VVy hdbben ibet en fuer te (amen uyt-geftaen,
Gelijck als in 't gemeen des vverelts faken gaen. VVy hebben in 't verdriet ons deure toc~geiloten, En weder t' zyn er tijt ons foete vreught genoten. Wat van den Hemel quam dat was voor ons gemeen 3
En even dat verbint de zielen onder een. Dit is van eerften af het leven dat wy leyden, VVaerom fal nu ter tijt ons foet gefelfchap fcheyden ? VVy zyn van ovcr-langh twee herten eensgeiint, V Vaerom doch haetje nu dat ghy eens hebt bemint ? Den ouden dagh genaeckt, en die is vol gebreken, Myn fchoonheyt is gegaen , daer van men plagh te ipreken > Myn jeugt^myn fiiilche blom,myn weerde maeghdc krans Is lange fonder groen en buyten alle glans. Ick heb u vrucht gebracht nu aen de twintigh jaren, Soo dat myn ingewant is moede van te baren, > Myn boefem is verdrooght, myn leden uyt-geput 7
VVaer toe > ellendigh wijf> ben ick op heden nut > VVaer fel ick henen gaen ? word' ick van u verdreven y Wat fal ick konnen doen ? hoe fel ick konnen leven ? Ick ben van nu voortaen tot reyfen niet bequaern, Eylaes! een oude vrou is niemaiit aen -genaem. Heb
|
||||
º% GEESTELICK
Heb ick my, t'uwer ihiaet > in luiten oyt verlooperi;
lek wil het metter doot van ftonden aen bekoopen > Ick wil, na uwe wet 3 my geven aen de pijn y Ick wil oock even-felfs van u gefteenight zijn. Of heb ick yet gedaen, dat eenigh quaet vermoeden, Tot nadeel onfer trou 5 in u heeft konnen voeden, Soo brenght hier aen den dagh het droevigh aerden vat,
En vult dit ganfche lijf met vuyl en bitter nat. Ick wetet voor gewis, myn buyck en ial niet fvvellen 3 Geen zeer > geen etter-buyl en ial myn leden quellen; Ick fal in voller eer en met een gaven ichoot, En vrou en moeder zyn tot aen de bleecke doot.* Of heb ick, door gekijf en vinnigh tegen-ipreken, Of met een vvrangh gebaer, oy t tegen u gefteken, Soo fchrijft oock hede fclfs een fcheyt-brief t'myner finaet, En fent my buytens-lants 5 foo ver de fonne gaet. Of is Li jeughdigh zaet in mynen fchoot bedorven, Dat ghy niet vruchts genoegh van my en hebt verworven 3 Soo kieft u by-wijFs uyta ioo veel het u geluil, En, wat my des belanght, en weefl; niet ongeruft. Ick ial het niet alleen > met ilillen mont, gehengen, Maer ial al wat ick mach tot haer vernoegen brengen 3 Ick fal noyt bange iïen 3 noyt qualick zyn geiint, Ia wil een dienft-maeght zyn van die ghy meeft bemint. Maer in het tegendeel heb ick my foo gedragen > Dat niemant ftof en heeft van my te mogen klagen, Ick heb u noyt geterght tot eenigh na-gepeys 5 Maer defcigh in~getoomt de tochten van het vleys. Heb ick tot aller tijt, en met de ganiche leden, Myn ae ç-geboren aert, myn kiften af-gefneden, Heb ick met alle kracht en met de ganfche ziel, Geduerigh na getracht al wat u wel beviel. Heb
|
||||
Ã
|
|||||
HOVWELICK, 75
Heb ick noch boven dat geheelc tvvintigh jaren,
Myn lichaem uyt-geput met angftigh kinder-baren, C Gelijck ghy, weerde man, en God die ÷ al door-fiet V Veet dat al wat ick fegh ten vollen is geichiet. ) Wel feght dan nu een reys, vvaerom word' ick verftoten} En magh niet eene zyn van uwe bed-genoten, VVaerom word' ick verjaeght, en dat tot myner ichant,
Gebannen uyt de ftadt, gedreven uyt het lant ? Ick bid u, vvat ick mach, wilt myner doch erbcrmcn, En neyght een gunftigh oir tot myn verdrietigh kermen 5 Scheurt doch u weder-helft niet van u leden af, Die by u wenicht te zyn tot in het duyfter graf. Och! na dat ick bemerck, ghy laet u niet bewegen, Maer blijft tot myn verioeck al even ongenegen, Want ichoon ick ben ontftelt, oock boven alle maet,
'K en hoor niet eenen fucht, die uyt u lippen gaet. Zijt ghy van Iacobs ftam, van Iirael geboren ? Zijt ghy dat heyligh volck uyt alle vleefch gekoren ? Zij t ghy dat edel bloet dat God byfonder vreeft ? Voelt ghy in u gemoet de kracht van iynen geeft ? Neen, neen, ghy zyt veel eer, uyt rotien her gekomen, En hebt uyt eenigh beeft u vocdfel eerftgenomen, Een leeu, of ander dier van noch een felder aert, Heeft Li in't nare wout, of op een klip gebaert, Een beir heeft u gewis haer borftcn laten fuygen, Vermits u nortfche kop figh niet en weet te buygen 1 Waer heeft men oyt verftaen van ioo een vvreede daec, Als hier in uwe ftadt op heden omme-gaet ? Ick weet ghy gront het vverck op uwe ftrenge wetten, Enicghtdatiy van oudts een vreemde trou beletten; Maer laet doch eens het oogh van onfe tijden gaen, En let vvat Iirael voor defen heeft gedaen. Ê Siet
|
|||||
7+ GEESTELIJK
Siet Samfon uwen helt > die, mits fyn groote krachten,
Sigh dede , vvaer hy quam, gelijck een wonder achten > Die op fyn ftijven hals geheele poorten droegh, En met een kake-been een ganichen leger floegh > Die vorft, die groote man > heeft Philiftij niche vrouwen Geduerigh na-gejaeght endickmael willen trouwen, En niemant heeftet oyt gerekent t' iyner fchant > Oock fchoon al was hy felfs een rechter in het lant. Siet Salmon boven dien uyt Iuda voort-gekomen, Die heeft uyt Iericho een wijf voor hem genomen , Die gingh met Rahab aen een vvettigh trou-verbont 5 Schoon dat haer eere felfs al vry in tvvijffel ftont. Siet Boas> lieve vrient, een man van groot vermogen 3, Die heeft uyt Moabs zaet fyn echte deel getogen > En dit noch even-felfs met kennis van de wet 5 En niemant van het volck en heeftet hem belet, Siet voorts de Prinsen aen, de vvijfte van den lande y VVaer is oyt vreemde trou geftelt tot haerder ichande > Als maer een jonge vrou iïgh na behooren droegh * Geen menich die haer verliet of uyt den huyfc joegh.. Is dit voor goet gekeurt, oock 'm u eygen palen > Doen niemant van het volck en icheen te konnen dwalen■> Vermits des Heeren woort, fyn reyn en heyligh bont Noch in fyn volle kracht aen α verzegelt ftont ·, Te meer, na myn begrijp, foo mach het zyn geleden Na datje zijt verftroyt in alle vreemde fteden x Na datje zijt vervoert in menigh verre lant Dacr niemant oyt een fchijn van uwe wetten vaut\ Maer daer is ruymer ftof tot ons ellendigh klagen , V Vy zyn hier fonder trooft en buyten alle magen * Mocht naer u ftrenee wet ons trouwe niet beftaen * V Vaerom zyn wy gepreft van huys te moeten^aen 2 VVaer
|
||||
HOVWELICK, 7J
VVaerom en zyn wy niet in Baby Ion gelaten,
Daer wy in ons gemack met eer en vrede (aten ? VVaerom met groot gevaer foo verre vvech-geleyt ?
En vvaerom wort het lant ons heden op-gefeyt ?
O maeghden, wie gby zyt, en alle jonge vrouwen, En wilt geen vreemdelingh, geen ballingh immer trouwen, Maer geeft u tot een man ten vollen u bekent,
En die tot uwen aert te voren is gewent.
Al wat van buyten komt heeft veeltij ts quade kueren, Die ghy, tot u verdriet, ten leiten fult befueren. VViltghy tot uwen trooft een onverbroken bant,
En neemt geen vijfen kop uy t eenigh ander lant.
Maer hoe, ellendigh wijf ! waergaenuloiTe finnen? V man is die hy plagh, hy ial hem laten winnen, Hy is noyt wreet ge weeft, maer van een iachten aert,
Hy ial beleefder zyn, wanneer hy is bedacrt..
Hy fal na reden gaen, wie kan het anders peyfen > Hy ial my niet alleen in't wilde laten reyfen, Hy ial noch heden doen dat my ten beften dient \
Nu wat ick bidden magh, bedaert u weerde vrient.
Al ben ick nu ter tijt verandert door de jaren, En dat myn eerfte glans is heden wech-gevaren, Het is in u vermaeck, in uwen dienft geichiet;
Veriniaet te defer tijt myn oude dagen niet.
Of , is myn droevigh lot op heden foo gelegen, Dat ick, ellendigh wijf, u niet en kan bewegen, En dat al wat ick oy t u foets heb aen-gebracht
Is, als een loiTen droom, verdwenen inder nacht,
Siet dan u kinders aen, die ick, als vafte banden Van ons geluckigh huys, die ick, als lieve panden Van ons gemeene trou en u vermaert geilacht,
Met pijn en groot verdriet u hebbe voort-gebracht.
Ê 2 VVaer
|
||||
º6 G Å Å S Ô Å L É C Ê
Waer ialick arrem wijf en dit u zaet te gader,
Gaen dooien fonder man, gaen dooien ibnder vader, Gaen dooien fonder hulp, in eenigh verre lantï Niet flechts tot onfen druck} maer oock tot uwer ichant, Sal ick met defen hoop na Babel vveder-keeren ï En van het moedigh volck my laten over-heeren ? Sal ick gedwongen zyn te gaen na myn geilacht, Dat ick om uvvcnt wil voor defen heb veracht ? Ick weet eylaes! geen menfch en fal my daer ontfangen 9 Al bid ick al het volck met tranen op de wangen, Ick weet dat yder een. is tegen my gekant, Vermits ick u verkoos, u gaf myn rechter hant3 V gaf myn echte trou. Een yder is verbolgen, Om dat ick haren raet doen niet en wilde volgen , Om dat ick was geiïnt met u te zyn gepaert, Een man van Godes volck 3 en niet van haren aert. Wel fultghy nu ter tijt my van u kannen jagen, Die u myn teere ziel ^ myn jeught heb op-gedragen, Die u, wanneer ick was een maeghc een friflche roos, Die u tot mynen troofl;, en tot myn hoeder koos. Ick heb op u verfoeck , myn ouders, vrienden, neven ? En al wat my vermaeck op aerden konde geven, Ick heb om uvvent wil veracht myn vader-lant, En word' ick nu vervreemt van uwe rechter hant ? Ach fchoon ick, oudt en fvvack, tot ruitc was genegen 5 En niet en was beluft tot onbekende wegen, Noch heb ick even-wel, vermits het u beviel, Na uwen fin gevoeghtmyn onvermoeyde ziel. Ghy hebt my doen verftaen (vermits de lange jaren Van Iacobs ballinghfchap nu om-gekomen waren,, En dat ghy wert vermaent te keeren in het lant Daer God al over langh u Vaders hadt geplant. ) Ghy
|
||||
HOVWELlCKi
Ghy hebt my doen verftaen dat Godes hooghften iegen,
Voor ons in Canaan, niet elders was gelegen, Dat in die fchoone kuft een machtigh koren groeyt,
En dat het ileghfte deel van enckel honigh vloeyt, Dat ghy van ftonden aen ibudt hebben groote ftaten, Daer uyt ick by gevolgh ibu trecken groote baten, En luyfter niet-te-min. Al wat de man geichiet, Daer is dat oock het wijf haer eere van geniet, Ick hebbe my gevoeght, en na myn fvvack vermogen, Ben ick, met u gevolgh, uyt Babyion getogen, Ick koom hier op u woort, en dat met groote pijn,
V Vaer heb ick nu verdient om wech-ge jaeght te zyn ? Is dit het vruchtbaer lant, vol alderhande luften 3 Daer ick eens met gemack in foude moaen ruften ? Is dit de groote vreught, ons dickmael toe-geièyt, Daer mede ghy wel eer myn finnen hebt vcrley t ? Zijn hier voor ons berey t, glans, eer en hooge ftaten, Daer op ick, flechte vrou} myn vrienden heb verlaten ?' Daer op ick ben verruckt., ioo verre van de ftadt 5 Daer ick myn eygen huys en naefte magen hadt ? Eylaes ellêndigh volck ! wy zyn geheel bedrogen 3 Ach datter vvas gefeytis al-te-mael gelogen s Hier vvaft geen honigh- raet, maer niet als enckel gal,
Hier is geen (bete vreught, maer druck en ongeval. Wel hebt ghy eenigh foet van myne jeught ontfangen 5 Hebt ghy oy t luft gehadt in myn gebloofde wangen , Heb ick u oy t vermaeck of vrientfehap aen-gedaen, Siet nu in ware trou myn fvvacke leden aen. Siet op myn droeven ftaet, en op u kleyne dieren, Die met een droef gefchrey u om de leden fwieren, Siet op u eygen beeldt, dat hun is in-geprent, Een teecken dat myn eer van niemant is gefchent. Κ 3
|
||||
?S GEESTELICK
Siet op u eygen vleefch, de ipruyten uwer lenden;
Kont ghy 't onnoofel bloec in ballinghfchap verfenden ? Kont ghy dit kleyne rot , dat goet noch quaet en vVeet, Doen lijden dat noyt kint in onfe dagen leet ? Wilt ghy myn ouden romp by u niet meer gedoogen, 'K en ibecke niet te zyn tot onluft uwer oogen, Wijft my een hutjen aen , of in het naere wout, Of daer een rouwe knecht u vette landen bout -t lek ben de werelt iat, ick ben bereyt te fchuylen In holen ibnder lucht , in onder-aertfehe kuylen, Ick ben bereyt te zyn , daer noyt een blyden dagh, Daer noyt de gulde fon haer ftralen fchieten magh; Ick ial daer met gedult de bleecke doot befueren, Myn rijt ( hoe dathetgae ) en kan niet lange dueren. Ick voel den onder-ganck van mynen fwacken aert, Om dat ick, 't uwer eer 3 foo dickmael hebgebaert. En by den ouden laft van altijt kint te dragen Komt noch de felle neep van defe nieuwe ilagen j Myn ziele, ganfeh bedruckt in foo een diep gequel, Sal haeil een eynde fien van foo een kranck geitel. Doch als ghy tijdingh krijght van myn ellendigh fterven 3 Laet my dan, mach het zyn, een kleyne gunft verwerven, Snijt ons (foo 't u gevalt) u vrientfehap heden af, Maer gunt my Hechts alleen gemeenfehap in het graf. VVy hebben vander jeught, en vry niet weynigh jaren Te iamen mogen zyn, teiamen mogen paren, VVy hadden difch en bed en alle dingligemeen -3 En laet doch na de doot myn lichaem niet alleen. V vaders, na den loop van dit ellendigh leven, Die hebben even-ftaegb haer wijven dat ee^even. Het is eenfoete gunft, na veelderley verdriet, Die j voor haer lefte trooft, een echte vrou geniet. Laet
|
||||
HOVWELICK. 7ί
Laet mynen dorren romp in uwen grave brengen,
En laec ons nietigh ftof iich daer te iamen mengen, Soo word' ick in den kuyl beneffens u geleyt, Dat my, door flim bedrijf, op aerden wort ontièyt. Ick wetet voor gewis, alben ick fchoon geftorven , En dac myn nietigh vleeich ten vollen is verdorven, Dat ick noch even dan ial voelen groote vreugh't, Als ghy oock na de doot tot my genaken meught. Ick bidde, tot befluyt, ick kan niet langer ipreken} Myn hert verimelt in rou, myn woorden blijven deken, Ick bidd' ontfeght my niet, myn heer, en weerde vricnr, Dat Li niet fchaden kan, en my tot rufte dient. De man op dit geip reek die laet iyn oogen zijden, Meniagh hem menigbmael een ander vvefen krijgen ; Nu fcheen hy kout te zyn , dan weder eens verhit, Hy gaf een diepen fucht, en fey ten leiten dit ; Ey, laet doch een-mael af, door u verdrietigh ipreken > Aen my en u gehjek het innigh hert te breken. Wat Li te defer tijt ofyemant hier gefchiet, En is van myn befchick of van myn voor-ftel niet. Ick wou (indien ick mocht} 'm u gefelichap leven > Soo langh de goede God ons rijt fou willen geven: O C? il.
Maer dit geftrengh beleyt is niet aen menichen vaft,
Het komt van hooger hant, en 't is van God belaft. 'T en raeckt u niet alleen. want alle vreemde wijven Moet yder van hem doen en uytten huyiè drijven , Dat is een va ft beiluyt, daer niemant tegen kan ·, Want al wat u gelijckt is heden fonder man. De daetdie vvijftetaen, het zyngemcenc plagen-. Die foo vry (achter zyn en beter om te dragen, 'T is fonder myn beleyt, en buyten mync fchult y, Ghy daerom weeft getrooft en lijcet met gcdult.. |
||||
6o GEESTELICK
Eylaes 1 de droeve vrou en kan geen trooft verwerven,
Dies fiet men op een nieu haer bleecken mom verfterven, Haer borft is ibnder geeft > haer ader ibnder flagh, Een yder fiet haer aen als op haer leiten dagh. Daer fijght fy in het zant, als van de doot bevangen, Daer hanght het killigh fvveet op haer geftreckte wangen > Daer leytfe ionder ipraeck, en fchoon men haer begiet 5 Sy doet geen oogen op en rept de leden niet. Maer defen onverlet, de ftont die is gekomen > De ftont van haer vertreck, dies vvortie vvegh-genomeii, En op een kar geleyt, en uyt de ftadt ghebracht, En onder dit gewoel ioo quam de fvvarte nacht. Doch vvaer dit fvvacke rot ten leften is gebleven , En vind' ick in het Boeck des Heeren niet beichreven, En daerom fv vijgh ick ftil, fchoon yemant meer begeert, En fegge maer alleen dat my der vrouwen deert. Doch hier verfchijnt een man, door heyligh vier gedreven,
Die heeft een grooten Helt met cygen naem beichreven, Die heeft in ware daet iyn vvefen voor-geftelt, En op een vaften grontfyn weken af-getelt. Die heeft van doen gefeyt dat Chriftus moefte fterven ? En even voor het volck het eeuwigh heyl verwerven, Dat ganich Ierufalem moet komen tot een val, En dat het offèr-werck een eynde nemen ial. God laet ichier nimmermeer een harde ilagh gebeuren, VVaer door van hooger hant de groote rijeken fcheuren, Of hy fent aen het volck iyn boden voren uyt5 En maeckt hen openbaer van vvaer de plage ipruyt. O goethey t van den Heer! de ftadt heeft vafte mueren, Maer efter moet het volck den harden flagh befueren, Daer wort een ftage krijgh aen alle kant gevoert, En daerom wort het lant o-cduerieh om-eeroert. |
||||
——
|
|||||
HOVWELICK. *»
Daer is geen koninghs naem in Iuda meer te vinden,
Meeft als wat machtigh was dat gingh het fvveerc ν er (linden, En, defen onverlet, al is de vyant iterek, Noch ifler eenigh heyl ontrent de ware Kerck. Te midden in den woel van duyfent ftuere baren, Soo kan dat vvacker oogh fyn kleyn getal bewaren, Ten fluymertnimmermeer, maer houcgeducrigh wacht,
En tegens flimme lift, en alle werclts macht. Maer God heeft boven al de Bruyt aen hem verbonden, Als hy den Bruydegom op aerden heeft gefonden, Als hy iyn eygen Soon het nemen onfen aert, En dat ter rechter ftont een maget heeft gebaert. Is tijt, 't is heden tijc , ce komen toe
dcfiken,
VVaer af van over langh de grootc vaders ip raken: De beeldé zyn voor-by,hier komt de waredaet,
Hier komt, tot onfen trooi1:,hcc edel vrouvveri-zaet i Hier komt dat noyt en was. O Godes uyt-verkoren,
Daelt neder, wonder kint, en wort 'm my geboren. Ontbint myn logge ziel van die ellendigh vleys, Ten eynd' ick u geheym mach fmgen na den eyfch. De beken van Pernas, en haer beroemde ftroomen En zyn ma er enckel vvaen, en niet als vijfe droomen; Ghy ichenckt ons heyligh vocht, dat uyt den Hemel vliet,
En fuyvert ons gemoet, van al dac vverelt hiet. Ghy, die een fondigh menfeh de finnen kont verlichten, Stort geeft in myn gemoet en kceft in myn gedichten , Ghy, maeckt dit killigh hert en dorre tongh bequaem, Te melden uwen lof, te roemen uwen naem. L Een
|
|||||
8» GEESTELICK
Een Engel 3 af-gedaelt door onbekende wegen,
Quam naer het loodtfche lant ten ieften af-gefegen, Quam tot een jonge maeght 3 den Heere toe-berey 19 En heeft haer over-luy t fyn boodtichap aen-gefeyt:. Vriendinne weeft gegroet, u is des Heeren fegen, lil
V is fyn rijcke gun ft en eeuvvigh heyl verkregen j
V Vant onder al het volck dat naem van vrouwen draeght
Zijt ghy, ó reyne blom, die Gode meeft behaeght. Ghy fult een wonder heylaen alle menfchen geven Die eertij ts zyn ge í vee ft, die noch op aerden leven , Of namaels ftaen te zyn hier in het aertfche dal -, Ghy zyt voor alle dingh den Heere lief-getal. Met dat de jonge maeght den Engel hoorde fpreken, Soo is haer eerfte vervv, haer fchoone blos geweken, Haer bloet is wech-geruckt, tot aen haer irmigh hert^ Soo dat haer roode mont gelijck een lely wert. Sy wift niet wieder iprack, of wat hy wilde ieggen,, Sy gaet het ga niche ftuck vry naerder over-leggen, lat'wijl iy ftaet en weeght des hemels diep beleyt 3: Soo heeft de Iongclingh haer weder dit gefeyt : Leght af den kouden angft, daer met ghy zyt bevangen > En geeft den eerften glans aen u verbleyckte wangen , Ghy zyt het, weerde maeght, die > van den geeft vervult«, Het edel vrouwen-zaet ter werelt brengen iult. Ghy ftaet bevrucht te zyn, en fult een fone baren> Belooft aen Godes volck nu menigh hondert jaren > Ghv fult een wonder kint haeft brengen aen den dagh,,
Vry meerder als een vorft op aerden vvefen magh. Dit fult ghy, weerde maeght, den naem van I e s í s geven r Die is hem over-lancrh van Gode toe-eefchreven. Hy fal een Koningh zyn van lacobs edel zaet, Een Koningh fonder rijt, een Koningh fondcr mast. Hy
|
||||
HOVWELICK. 83
Hy ial den hoogen roem van Godes Sone dragen,
Soo dat van fynen lof het aertrijck fal gewagen ; Doch hoort hoe datje fult tot moeder zyn gemaeckt,
Schoon datter noy t een man u leger heeft genaeckt. Des Heeren wonder kracht 3 de keelt van alle faken, Die ial van heden af u maeghdom vruchtbaer maken; Het leven aller dingh, de dooder van den doot, Sal door een ftilgeheym u fijgen in den fchoot, En fuygen uwe borft. Wat kander niet geichieden, Als God wil eenigh dingh uy t volle macht gebieden ? Geen ichepfel in het lant of't hoort des Heeren ftem > En aller dingen aert moet buygen onder hem. De Iongelingh befloot, en is van daer getogen, En met een {hellen fvvier ten hemel op-gevlogen . Syn vvoort komt tot de daet. Siet daer een teere macght,
Die in haer reynen fchoot den grooten Harder dracght. V Vat hoort men vande vrucht ? wat hoort me groote dmge ? Een on-geboren kint dat í vort gevoelt te ipringen, Dat groet hem, eer het was, dat is in hem verblijt, Vermits door hem verfchijnt de langh verwachte tijt. Het was de droefften dagh, daer van de menfchen weten, Als Adam van het freuy t in Eden had gegeten i Het was den blijdflen dagh als Chriftus neder quam,
En uyt een ware maeght fyn vleefch en voedfel nam. Het kint, het wonder kint 3 in doecken op-gewonden, Wort in een flechten ftal van harders uyt-gevonden, Door harders eerft begroet, te midden inder nacht > Eer datter eenigh menfeh aen deien Harder dacht. De Wijfe met-te-min, een verre wegligekomen, Die hebben in de lucht een ilerrc vvaer-genomen, Een fterre die hun eeril de goede tijdingh fey t, En die hun tot den ftal als metter ham geley t. L æ Wat
|
||||
η GEESTELICK
Wat moet dit kleyne kint een groote Koningh vvefen,
Om vvien een nieuwe iler is in de lucht gerefen ! Wat is het voor een Prins, die ons den Hemel fent, Om vvien een licht verichijnt by niemant oyt bekent! |
||||||
Wat is iyn aen-begin van onbegrepe jaren ,
Dat was al eer de Son, en eer de Herren waren > Hoe ver ifl boven ons en onièn fwacken aert,.
Dat langh in vvefen was eer dat het was gebaerc ?
Degeeftenfynverbaeft, de vvereltis verwondert, Hy weent hier als een kint die in den Hemel dondert -P, Hy geeft een droeve ftem, gelijck als Mofes plagh,
Doen hy als vondelingh ontrent den oever lagh.
|
||||||
HOV-WELICR. . ts
Hy die uyt bangen fchrick den leger dede beven',
Als God aen Ifraël iyn wetten dede geven > Hy die eens 's Hemels throon als met een ipanne mat,
Is by een teere maeght in haren ichoot gevat. De Schepper van de ziel ^ de Vader van de gceftcn, Die light hier by het vee, en onder domme heeften, En die aen Abrams zaen den Hemel fchencken ial, , Die flaept hier in een kribb' en in een raeuvven ftal, Hy >.die ons vryheyt geeft, die ley t hier vaft gebonden 3 Hy die het al vervult in doecken op-gewonden, Hy die het al beiit, oock dat noyt oogh en iagh 3 En vint niet een vertreck daer in hy ruften magh. Het is van ouden tijt een wonder ftuck bevonden, Datganich de vverelt hanght als ionder vaftc gronden 3 En dat het grouiaem diep, de Son en bleeckc Maen, *■· Geduerigh haren loop als op een regel gaen. Maer dat en kan voortaen by niemant feliaem hieten, ( Schoon vvy uyt dit beleyc vermaeck en trooft genieten ) \ Al wat eens wonder icheen, en is geen wonder meer, Een menich baert haren God, een maget haren Heer.
O groot en diep geheym! ó noyt begrepc iaken ! Die geen vernuftigh breyn door reden kan genaken 5 (van, Men ipreeckt als dooreen vvolck,men ipreeckter duyfter Vermits geen menichen hert de gronden pcylen kan» Koom (iet dit wonder ftuck > al die op aerden leven, Al die met reynen geeft tot Gode weit gedreven j Koom iict dit wonder aen, en dat met rijpen fin , Koom fiet, het minfte deel dat heeft een wonder in. Een maeght die vruchtbaer is 3 een moeder noyt beflapen> Een maeght, die moeder is van die haer heeft gefchapen, Een kint, wiens hooge macht tot aen den hemel raeckcY En dat oock even-ièlfs iyn moeder heeft gemaeckt. L 3 Een
|
||||
Π , GEESTELICK
Een moeder, die haer kint heeft dickmael aen-gebeden,
Eer Cy het oyt oncfingh in hare tecre leden ;
Een kint, dat grooter is als oyt de grootfte man
Te voren is gevveeft of immer vveièn kan. Koom iiet de maget aen, die nu ial moeder hieten,
Om dat uyt haren ichoot des hemels fchatten vlieten y
Koom iiet de moeder aen en wat haer is geichiet, De vrucht 3 by haer gebaert, en let haer maeghdom niet ♦ O Moeder weeft gegroet. door u is ons geboren
Hy die vooralle tijt voor Heylantis bekoren,
Voor Heylant is verwacht. O noyt bevleckte maeght 3
Die Gode fvvanger zijt 3 en fonder ichande draeght, 'T is vry een wonder ftuck, en boven alle reden,
Dat ghy had binnen u des Heeren teere leden ;
Doch dat is 't efter niet dat u geluckigh maeckt, Maer dat ghy iynen geeft hebt in den geeft gefmaeckt. Ghy droeght hem onder 't hert, die vreught is u verkregen,
Ghy droeght hem in het hert, dat is u meerder fegen;
Ghy droeght hem als eé menicrynaer kend' hem als eé Godj Het lefte > weerde maeght 3 dat is u befte lot. O Moeder weeft verblijt3 u vrucht fal nimmer fterven,
V vrucht ial aen het volck het eeuvvigh heyl verwerven,
En God een offer zyn. Q Moeder weeft gegroet» Die wat ons voeden kan aen uwen boefem voet. Men heeft geen jonge maeght ter werelt oyt vernomen 3
Die op een beter voet tot baren is gekomen,
Men weet geen jonge vrou die banger heeft gcfucht5
En flimmer is berooft van haer geminde vrucht. O dagh ! ó grooten dagh ί doen God is menicfa geboren 3
Doen God ons weder gaf dat eertijts was verloren,
Dat eertijts was vermift. ó dagh! ó grooten dngh! Dien Ifack heeft geilen, oock doen hy niet eniagh. Veun-
|
||||
HOVWELÏCK. 87
V gunfte, lieve God, die fal by ons volherden s
Vermits dijn eeuvvigh vvoortis heden vleefch gewerden 1 De menfehey t is volmaeckt door uwe rechter ham > De Godheyt niet-te-min die blijft in haren ilant. De menich wort boven al, de menlch die vvert verheven, Om dat het eeuvvip-h vvoort niet hoogh en is gebleven ·, De menfeh die vvert verhooght tot vry een beter ftact, Te voren Adams volck , en nu des Heeren zaet. God heeft den menich gemaeckt na fynen even-beelde > Wanneer hy door het vvoort de ganiche vverelt teelde ·, Maer nu ift dat de menich een meerder gunfte fmaeckt · Want God wort even-felfs dat hy eens heeft gemaeckt. De dwalingh is voor by, de leugen wech-genomen, De klaerheyt ons vertoont, de waerheyt in-gekomen 3 De nacht die is vergaen, het licht ichijnt over-al, De menich is vry gemaeckt voor eeuvvigh ongeval. Hy, die geen lichaem had, ontfinght ons fvvacke leden, Hy, die nu menfche wort 3 is God van ceuvvigheden, Die niet en wort geiien 3 niet aen en wort getnit > Die is nu aen het vleefch en aen het lichaem vaft. De doot die is gedoot, om dat het eeuvvigh leven Demenichenisgejont, en in den Soon gegeven. 1 rit
De reden van den menlch die ftaet op heden ml,
Nu God, gelijck een menich, by menichen woonen wil.
O wonder ! Godes Soon te hebben tot een broeder x
En toreen vaften trooft, en tot een waren hoeder,
En tot een trouwen vrient, ja tot een echte man, Soo dat de bleecke doot hier tegens niet en kan. O 's hemels diep geheym ί o fchat van eeuvvigheden !
Die noy t en is gevat door gronden van de reden .
O hooghiten ziele-trooft! ó dicpifcen herten wenich ί
God in het vleefch geiien ? als Sone van den menfeh. Den
|
||||
Ì -GEESTELICK
Den achflcn dagh vericheen, men gingh het kint befnijden,
En fchoon al iflet reyn > het moet de pijne lijden ·, En of het noyt den geeft tot heerfchen heeft geneyght,
Noch wort het des beticht > en metter doot gedreyght * |
||||||
Noch wort de vvreede vorft met yver-fucht bewogen,
En voelt door fotten angft iyn herfens om-getogen, Hy meynt dat hem het rijck in tvvijffel vvort geftelt 3 Indien hy niet en doot den nieu geboren helt. Daer vvort de kinder-moort in haeften aen-gevangen, Daer iagh men al het volck met tranen op de wangen, Daer vvort de moeders bangh tot in haer diepfte ziel, Om dat haer kleyne jeught het fvveert ten proije viel. Daer
|
||||||
Ç Ï V W E L I C Ê. %9
Daer komt een machtigh heyr ter poorten in-gevallen ,
En fent in grooten haeftfyn wachten op de wallen, Syn ruyters in de ftadt. Siet daer een droeven tijt, Geen moeder is geruft, geen kint en is bevrijt. Hier wil een jonge vrou het ftuck met bidden rechten, Daer woedt een harder aert, en ftelt haer om te vechten, En ginder iifer een die biet de ruyters geit, En acht dit beter vont als datfe vinnigh ichelt. Maer efter fonder baet. Hier komter een getreden, Die deckt haer teer gewas, en biet haer eygen leden» En ginder Ieyter een en kuil haer doode vrucht, En neyght haer met den mont ontrent fyn teilen fucht * Een ander , ganfch verfchrickt van dit verdrietigh ftroopen, Is met een fnelle vlucht ter poorten uyt-geloopen, En gaf haer in het wout, en, fchoon ïy byfter vreeft, Sy vint gedvveeger aert oock by een vinnigh beeft. Maer Rachel ganfch ontfet om dit ellendigh moorden, Valt op den koningh uyt, met ongebonde woorden s Sy wil geen leven meer, fy wenfcht te zyn gedoot, Sy toont een aerdigh kint, vermoort in haren fchoot .- O tijger, feyt het wijf, mocht ick ontrent u komen A' V ware voor ^evvis het leven af-genomen -, Geen tant en iou voor u, geen nagel zyn geipaert,
Ick ipoogh u in het licht, ick vloogh u in den baert, Ick viel u op het lijf, ick icheurd' u bolle wangen, Ick bleef in u geiicht met al de vingers hangen, lek dede wat ick mocht, tot wraeck van onfe fmert,
En, fbo ick maer en kon, ick beet u in het hert. Wat heeft myn kint gedaen,een vreught van alle menfchen, Het ichoonfte dat ick weet, of dat men konde wenichen ? Eylaes ß 't onnoofel lam dat gaf een loeten lagh, luyft doen het op het fvveert, en op den moorder fagh; Ì Ick
|
||||||
9o GEEST ELIGK
Ick vvafler in verheught, en hadde moet gekregen,
My docht het foet gelaet dat fou den beul bewegen ; Maer neen het was gemift, myn hoop was enckel vvaen
Ach ! eer dat ick het fagh, foo was de fteeck gegaen. Daer leghje nu vermoort, myn trooft, en uy t- verkoren, Ach! vvaert ghy noy t gev veeft, of vvaer ick noyt geboren. Daer leghje nu verrail:, en in u bloet geimoort, Myn foet, myn eenigh fchaep, daer leghje nu vermoort ; Daer leghje fondsr ftem, u bloet vloeyt op de ftraten, En ick ellendigh wijf ben eenigh hier gelaten. Wat kan ick anders doen > als op myn borften flaen ?
Maer niemant > hoe ick fucht y en treckt iïgh myner aen. Ach! vvaerom is het fvveert niet dieper in-gefteken > Soo haddet van gelijck myn herte mogen breken, Soo haddet, nevens u 3 myn leven uyt~geftort5 En met den cygen fteeck myn bange pijn gekort. Nu moet ick alle tijt, nu moet ick eeuwigh treuren, Om dat ick even-felfs dit hebbc iien gebeuren. Al mochte nu myn tijt tot hondert jaren gaen, Noch fal het droef gei icht in my verfegelt ftaen. Dies ben ick ganfch beducht ( moeft ick eens weder baren ) Dat ick > vermits het leet my heden weder-varen 3 Dat ick een bloedigh kint fou brengen aen den dagh > En even foo geftelt gelijck ick heden fagh. O bloet-hont, wieje zy 13 ick houdet voor een wonder Dat God niet af en koomt, of iendt een feilen donder > Of dat hetaertrijck felfs den mont niet open doet, En flockt Li boof-wicht op, tot in den helichen gloet» Ellendigh Bethlehem ! ach i had ick noyt gedragen, Soo had ick niet geimaeckt van uwe fvvare plagen. O Sions lieve jeught, blijft liever ongepaert > Ons vorft en is niet weert dat yemant kinders baert. |
||||
HOVWELICK. 91
Wat valt den koningh in, iyn ongetoomde'benden,
Wat gaet den moorder aen, iyn rackers hier te fenden ? Wie heeft de dweepery hem in den kop geprent ?
Wat vreeft hy voor een kint dat geen bedrogh en kent ?
Ach ! die Γ00 wijt gebiet 5 dien alle mcnfchen vieren, En kan iyn wreeden aert, iyn herte niet beftieren i Syn eer-fucht voert hem vvech,en maed: hem dus verbaeft, Soo dat hy ionder flot, enganichuyt-iïnnigh raeft. Maer 't is om niet gevvoelt, het kint is vvech-genomen Dat hem de vreefe maeckt, hy kan het niet bekomen > Het is van hier verreyit, het is in Godes hant,
En 't heeft tot iyn verblijf het vet Egypten-lant,
En 't Cal eens Koningh zyn, een Koningh aller volcken a En plegen hooge macht tot boven in de wolcken. Dan fal Herodes ielfs als ichuldigh moeten ftaen >
En lijden daer de ftraf van dat hier is gedaen.
Maerghy, ó kleyne jeught, die heden zytgeftorven, Hebt in dit heyligh kint een eeuvvigh heyl verworven. Dat was van outs voor-ièyt, en 't moeit alibo geichien,
Men moeft dit bloedieh vvcrckin onfe vlecken iien.
Het treurigh Bethlchem, en Rachel moeite klagen, En, om Herodes vvaen 3 ioo wreeden moort verdragen, En iiet! nu is de tijt tot defer itont vervult.
V Vel laet ons dit gevvelt dan lijden met gedult.
Noyt menich en vvailet quaet, yet quaets te moeten lijden, Maer quaet ift quaet te doen, dat noodigh is te mijden ; Ach ! ons is nu ter tijt het lijden op-geleyt;
Soo dient dan onfe geeft daer toe te zyn bereyt.
Dat vaneden Hemel komt moet yder leeren dragen, Wat Gode wel bevalt dat moet den menich behagen. Het is tot alle vleefch van alle tijt gefeyt :
Wie ftreeft die wort geruckt, wie gaet die wort geley t.
Μ % Ghy
|
|||||
%
|
|||||
9a GEEST E LICK
Ghy zijt, ó kleyne jeught, des Heeren bloet-getuygen,
En fult een hemels-nat uyt fyne volheyt fuygen, Ghy hebt tot uwen loon het eeuwigh Paradijs, En wort al daer gevoedt met ongemeene ipijs. Maer vvy, ellendigh volck, vvy zyn verlaten moeders, Ons koningh is een beul, vvy fvveven Tonder hoeders, Wy leven in de doot en in geftage pijn; O Iefu Godes Soon wilt ons genadigh zijn. De tijt doet haren loop. Herodes is geftorven, En heeft een duyfter graf voor fyn paleys verworven. Hy blies in bangheyt uyt fyn ongeruften geeft; De doot die doet hem aen dat hy van Iefus vreeft. Een ander kreegh het rijck. Dit konde Iofeph weteny Al is hy met de maeght in Rama niet gefeten. Hy treckt uyt Pharos rijck, en komt te Nazareth,
En heeft op Gods bevel fyn vvooningh daer geièt. Het kint, dat iyn beroep nu aen begon te bieden, Begaf hem vander jeught ontrent de wijfte lieden ; Daer iffet dat het ipreeckt, en groote dingen leert, Soo dat creheel het volck tot hem de finnen keert. Hy, wiens geficht alleen de Cherubijnen wenfchen, Wort even-ftaegh gefien ontrent de fvvacke menfchen, Hy is des werelts heyl en ware medccijn, Men vint hem even-ftaegh daer fiecke lieden zijn. Wel op nu, logge ziel, laet ons wat hooger fvveven, Laet ons den Heylant fien in fyn gefegent leven ·, 'T is niet als enckelgoet, oock vander jonckheytaen^
Wat door hem is gefeyt, en van hem is gedaen. Hy nam de gronden wech van alderley gebreken, Een doove kreegh gehoor, een ftomme leerde fpreken , Een blinde vvert verlicht, en vvailer yemant manck Die gingh, op fyn bevel, en kreegh een vaften ganck. En
|
||||
HOVWELICK. ê
En vvaer door hellche macht de bange lieden luchten,
Daer moet het vuyl gefpoock, en al de nickers vluchten ; En vvaer hy flechts een hant aen yemant komt te flaen , Daer jaeght hy uyt het breyn de vlagen van de Maen. Niet een loo vreemden quael, die niet en vvert verdreven ; De krancke zyngeibnt, de doode menichen leven, Het lichaem nu ontzielt , en in het graf geftreckt > Dat wort door hem alleen met woorden op-geweckt. Wanneer het hem gevalt, het zyn hem lichte laken > Van water uyt de beeck een huplen wijn te maken ·, En menigh duyiènt man , door vveynigh broots gelpijft,
Geeft oorlaeck dat het volck den grooten Schepper ñ rij ft, Hy weet den hollen ftroom, hy weet de felle winden, Hy weet de gramme zee, met woorden in te binden, Hy breydelt haer gevvelt, hy toomt het groulaem diep, En houtet in den bant, dat hy te voren fchiep. Maer ichoon hy veel genaeckt ontrent de fvvacke menfchen, Die uyt een banghgemoetgefonde leden vvenichen, Noch heelt hy boven al de qualen van den geeft, En voedt door lynen trooft de droeve zielen meeft:. Syn leere die betuyght van vvaer hy is gelproten, En wat hy van den Heer voor gaven heeft genoten. Het fy dat hy begint > ofwel jfyn reden iluy t, Hy wij ft fyn oor/pronck aen, en druckt den Hemel uyt. Hy leert, met lachten geeft, een harden aert verfchoonen, Syn vyantgunfte doen, fyn haters liefde toonen -, Indien men vvert vervolght, te leven in gedult, Indien men vvert gedoot, te lijden ionder fchult ·, Door fucht van felle wraeck noyt aen te zyn gedreven, Geen quaet om quaet te doen, of quaet voor quaet te geven j God bidden als het volck met vollen monde fchelt, En dien oockgunftigh zyn van wie men is gequelt -, Ì 3 Te
|
||||
94 GEESTELICK
Te decken iynen difch > niet voorde rijcke lieden,
Maer hun, die noyt haer gunft u vvedèr konnen bieden.' Te ioecken by den Heer een onbegrepen ichat, Die noyt geen roeft verdorf, en noyt geen moet' en at. Sigh met geen aerdfche forgh in Cyn gemoet te quellen, Maer iyn benaude ziel in God geruft te ftellen. Te waken even-ftaegh hier in het aerdfche-dal, Tot God te iyner tijc eens rufte geven fal. Het lidt dat hinder doet in haeften af te fnijden, Dat is, geen lief gebreck in onfen geeft te lijden. Syn licht te laten iien gelijck een ionne-ichijn, En alle vlijt te doen, om Godgelijck te zijn . Hy leert 3 dat echte trou moen vaft en feker blijven, Oock dat men met het oogh kan over-(pel bedrijven. Dat treuren fiiligh is, en droefheyt vreughde baert, En dat een reyne ziel na haren Schepper aert. Dat lelden die in bloet of rijckdom is verheven Het rijck dat eeuvvigh duert van Gode vvert gegeven, Dat een die in het vleefch iyn volle kiften het Schier noyt na defen tijt de ware vreught geniet. Dat God dient in den geeft te werden aen-gebeden, Niet juyft op defe plaets, of op gefette fteden. Dat God ons hairen telt, ons droeve foerten fiet} Dat God van boven ient al wat den menfch gefchiet. Dat God te iyner tijt de dooden fü verwecken > En uyt de woefte zee, en uytter aerden trecken -, En datter is een plaets daer niemant oyt en trout, En daer men even-wel geftaege bruyloft hout. Doch fchoon hetfuyver Lam is goedigh ionder ende, Noch is gelijcke-vvel iyn leven maer ellende; Van iyn beginfel af, tot aen iyn leften dagh, Genoot hy( noyt geval, dat bhjdfchap heeten magh. |
||||
Ç Ï V W E L I C Ê. w
Ontrent fyn eerfte jeught quam hem de duyvel tergen,
En door eenflim bedrogh verkeerde rancken vergen; Maer, of hy fchoon verwon den ñéúçòe van der nacht, Stracx vvert hem nieu verdriet by menichen aen-gebracht. Siet hoe op hem geftaegh de felle tongen ichieten, Hy moet een lafteraer, hy moei: verleyder hieten, Hy wort veel aengefien als buyten fyn verftant, Of die met nieuwe leer beroert het Ioodiche lant. Men vonter even-ftaegh die hem noch harder quelden, En voor een rechten vraet , of voor een luyper icheldcn. Iaiiet , men vont het volck foo buyten ipoorgeleyt, Dat Godes eygen Soon een duyvel wortgeiey t. In 't korte, vvaer het oogh van yemant wort geilagen , Daer moet hy bitter leet, en fvvare laften dragen, Dorft,kommer, hongers-noot,en aldcrley verdriet,
En wat men voor gequel hier op ter aerden /iet. Noch is het niet genoegh. de vuyle lafter-monden Die wenichen boven al hem vaft te iïen gebonden; Sy plegen onder een geduerigh boofen race, Eh komen op het left van woorden tot de daet. Hy was in feker hof, vvaer dichte boomen groeyden , En daer, gelijck een ilroom, fyn bange tranen vloeyders. Het duyfter van het loof dat paft een droeve ziel, Op dat fy haren druck te beter onder»hiel. Na dat hy fyn gebed met droefheyt heeft gefproken, En dat hem bloedigh fvveet is krachtigh uyt~gebroken, Soo komt daer ïudas aen, en, door een looien vont, Begroet hy iynen Heer, en kuft hem aen den mont. Maer t' wijl hy beiigh is ontrent fyn reyne wangen, Soo wort dien eygen ftont des werelts hcyl gevangen > Geknevelt, wech-geruckt, en even met gevvelt, Al eer de fonne rijft, den priefter voor geftelt. Daer ·
|
||||
96 GEESTE.LICK
Daer gatet feliaem toe. Men hoorter veel getuygea,
Die, na de rechter wil ,-haer loofe reden buygen. Daer draeght hem Godes Soon juyftop den eygen voet
Gelijck een tanger fchaep ontrent den fcheerder doet. Maer iiet God even hier fyn wonders openbaren ; VVant als de boofe geeft, tot ludas in-gevaren > Hem tot verraet bevvough, foo dat fyn dvvafe ziel Yan haren Schepper vveeck, en tot den dny vel viel, Doen brack dit eygen vverck de liften van der (langen, De grijper vvert gevat»de vanger is gevangen, Hy, die een ziele meynt te brengen in het net, Heeft al wat zielen heeft in beter ftant gefet. De vyant van den menfch, de geeften van der hellen, Genegen uy tter aert om ons te mogen quellen, Die baenden als den vvegh, en leggen als dengront,
V Vaer door het fondigh volck den hooghften fegen vont.
Hier op vlucht fyn gevolgh. De Harder is geilagen -, De kudde vvert verftroyt. In alle ftuere vlagen
Tijt vrientichap op de vlucht. Het wener duyiler nacht
Daer vooripoet, daer geluck niet > als te voren > lacht. Geen menfch is by den Heer van die hem eerft beminden, Syn eygen maeghfchap felfs en iifer niet te vinden. V Vie koomt hem tot behulp ? Eylaes! men vinter geen,
Hy treet in dit ge vaer de bange pers alleen. De lieve jongelingh > vervult met hoogen fegen,
Die in des Heeren fchoot foo dickmael hadt gelegen, Treet fynen meefter na 5 doch met een tragen voet, Gelijck het veeltijts gaet wanneer men lijden moet. En Cephasj die alleen niet fcheen te willen beven, Schoon hem de fvvane macht, en al de nickers dreven > Die koomt van achter aen, en doet hem als geley, Maer laet, uyt enckel vrees > een ruymte tuflehen bey. |
||||
HOVWELICK. 9;
De reite was gegaen. De fchaer doar hem genefen,
En is niet meer beluil: by hem te mogen vvefcn. Eylaes! hy ftact alleen, en vint niet eenen vrient, En daer is niet een menich die hem tot voor-ipraeck dient. Het recht gaet buyten recht, en tegen alle reden, De Wacrneyt lijdt gevvelt, en Onichult wort beilreden 3 En EenvoLit wort beichimpt. De flaven Tonder eer Die trotien haren God, en aller dingen Heer, De rackers, ichendigh volck, en ichuym van alle boeven Beftaen > uyt enckel ipot, fyn hoogen geeft te proeven. Sy blinden hem het oogh, en met een flim bedrijf Soo flaet het vuyl geipuys op iyn gefegent lijf. En ftracx, op yder ilagh j ibo gaeter yemant vragen, V Vie dat hem heeft geraeckt > of met de vuyftgeilagen? 'T is over al gevvelt. een O ver-priefters knecht Pleeghtmoet-vvil over hem, te middenin het recht. Maer, niet alleen het rot van defe rouwe gallen Is befigh Godes Soon in fmaetheyt aen te taftcn; Pilatus y ibo het fcheen, af-keerigh van de vvraeck, Sont hem den Koningh toe ^ alleen tot iyn vermaeck. Daer wort het Lam beipot, en wederom geionden, Maer fuyver niec-tc-min en buyten ichult bevonden. Dies keert hy daer hy was, gekleet in wit ge vvaet, En toont, oock even ibo 3 een onbevleckten ftaet. Maer wat is van het volck ! hy die, een wijl geleden, Quam in de blyde itadt, gelijck een vorfl:, gereden, Een vorft, een defcigh helt > die van den vyant komt, En door het ganiche lant vervvinner vvert gcnocmt, Die acht men nu tertijt onweert te mogen leven, Die vvert nu van den beul met ilagen aen-gedreven, Die vvert nu door het kruys ellendigh onder-druckt 9 En tot een wreede doot metichande wech-geruckt. Í Hy
|
||||
9S GEESTELICK
Hy die, wel eer verfelt met hondert duyfent menfehen ,
Hoort iïgh aen alle kant geluck en fegen vvenfehen, Die gaet nu fonder hulp 3 befpot, geftraemt 3 bebloet, Met toe-roep 5 dat hy nucx als boof-vvicht hangen moet. Hy, voor vvien al het voick haer kleeders onlangs ipreyden * En op het laftbaer dier, of op de wegen leyden 3 Siet nu fyn kleet gedeylt, en door het ν vreede rot Gehangen aen den ileen > gewonnen door het lot. Hy > die men voor een tijt als Koningh wilde kroonen > Om fyn verheven geeft, en deught te mogen loonen, Dien perft men nu een krans van dooren in het hooft, En doet hem moorders pijn 3 die noyt en heeft geroofu Daer is geen deel te ilen van al iyn ganfche leden, Daer met befcheyden pijn niet op en wort geftreden. Syn hooft gebuylt, door-boort, geflagen met een riet, Soo dat aen alle kant het bloet daer henen ichiet. Syn rugge door-geploeght met diep geftraemde wonden > Syn mont vol enckel gal 3 fyn oogen toe-gebonden 3 Syn wangen vuyl begaet, fyn handen vaft geboey 13 Syn ooren door geroep en leugen-tael vermoeyt y Syn hair door bloedigh fvveet in eenen klomp gebacken ,. Syn hals} te feer befwaert, doet hem ter neder ficken. Syn geeft in diepen angft 3 vry meer als eenigh man Voor defen heeft gevoelt, of immer lijden kan. Ontvvaeckt hier, myn gemoet, en fet eens uyt de finnen. Ai wat het ydel. vleys op aerden kan beminnen, Verfamelt u vernuf, u breyn, en ganfche kracht > En al wat binnen u den grooten Harder wacht. Laet hier u diepfte mergh met aendacht over wereken , Om > na den rechten eyich 3 dit fchou-ipel aen te mereken ;, Siet uvyen Schepper aen 5 en wat hy voor u lijdt y En leght het aen u hert r e adat voor alle tijde - O
|
||||
HOVWELIGK.
|
|||||||
Ñ?
|
|||||||
O menfch ,- aeniiet den menfch. Hy ilaet hier vaft gebonden,
Die ons uyt liefde ilaeckt de banden van de fonden , Hy ilaet hier ganfch mifmaeckt s hy ilaet geheel bevleckt,
Die Gode wel behaeght , en onfc fchande deckt. O menfch, aeniiet den menich. Hy ilaet met naeckte leden» Die ons uyt gunfte icheackt een kleet van eeuwigheden. Hy fttet hier over-itort met druck en ongeval, Die eens te rechter tijt ons trooiler vvefen fal. O menfch , aeniiet den menfch. Die eens ial rechter vvefen Als al wat menfch geleeck ial komen op-gerefen, Die is hier voor het recht, maer tegen recht} geÜek, En lijdt dat over hem een vonnis wort gevelt. O menfch,aeniiet den menfch. Die, uyt fyn throon gekomc, Ten goede van den menich het vleys heeft aen-genomen, Gevoelt ons ivvacken aerdt, maer leydt hem weder af, En wert gelijck een menich gedoken 'm het graf. O menfch, aeniiet den menich; aeniiet met droever herten Den man vol enckel leet, den man van alle imerten. Ey ! denckt eens wat een brant de ibnde vvefen moet, Die niet en wort gebluft als in des Heercn bloet. Maer Chriftus gaet ter doot, en moet fyn kruyc, e dragen, En mits hem 't lijf befwijekt, foo krijght hy felle flagen j Hy is door al het leet tot aen de doot gebracht, En noch wert hy geplaeght, om fyn vervallen kracht. Hoe dickmael heeft de geeft, een langen tijt voor defen, De menfehen Godes wil in beelden acn-gewefen! Hoe dickmael is het Lam als in een ichim geilen 3 Eer God in ware daet de fake liet gefchien! De foon aen Abraham tenleften noch geboren3 In vvien God aen het volck den fegen hadgefworen, Die gingh eens op een bergh 3 en droegh het offcr-hout, Hem tot fyn doot bcreyt, en op het lijf geftout. Í é Maer
|
|||||||
,οο GEESTELICK
Maer hier komt nu ter tijt de ware Soon getreden,
En torft het droevigh hout op fyn vermóeyde leden ·, Hier is nu Iiaack als in den leften noot, Hier treet hy na den bergh, om daer te zyn gedoot. Hier is het heyligh Lam dat Pafchen dede dachten, Hier is het Hemels-broot dat alle zielen wachten. Hier is de ware Rots, geilagen met den ftaf, Die veerdigh open-brack, en fuy ver water gaf. Hier is de Druyven-tros, die, tulïchen twee gedragen, Was aen den ouden tijt, en aen de nieuwe dagen Een af-beelt van de Kerck . het was een deftigh pant,
V Vaer aen men kennen mocht het langh beloofde lant, De gulle V Vijngaert-ranck, vervult met enckel fegen, Heeft Chriftus af-gebeclt 3 tot ons behout genegen ·, Hy was van alle tijt, hy was in Godes raet, Hy was, eer hy ons was het edel vrouwen-zaet. Die voor gingh is het volck van Abraham gefproten, Dat uyt den druy ven-tack iyn voedfel heeït genoten ; Die na-quam is de Kerck, die in den vollen tijt Sigh in den Middelaer ten hooghften heeft verblijt. 'Ten is van heden niet dat Chriftus is geboren, God heeft hem voor den tijt als Bruydegom gekoren -, Want eer het water liep, en eer het aertrijek ftont> Soo was in hem geveil het eeuwigh trou-verbont. Maer als het vinnigh rot ten leften is gekomen > Daer veel het fchuldigh volck het leven vvert genomen 3 Wort hem het lijf gevelt, en aen het kruys gehecht 3 Genagelt, vaft gemaeckt, en in de lucht gerecht. Siet daer de ware Slangh die menfehen kan genefen, Van wiens verheven beek in Mofe vvert geiefen. Al fchiet den ouden draeck in ons iyn hels fenijn ^ Hier is het tegen-gif en ware medecijn. Siet
|
|||||
HO V WE LIC Ê. éïé
Siet daer het fuy ver Lam > en beke vol genade *
Siet daer het hooghfte goet, gerekent by de quade, Siet 's hemels ïchoonfte licht van alle glans berooft > Siet hier is nu geichiet dat noyt en is gelooft. Ach! wat een hels bedrijf ! Men gaet daer henen (tellen Tvvee moorders, grouiaem volck, als hem tot met-geicllen ·, Daer hanght hy tiiffchen bey, daer lijdt het fuy ver Lam, Dat ons tot enckel vreught hier in de vverelt quam . Hy die noyt over-lail aen y emant heeft bedreven, Maer leyde voor het volck de gronden van het leven, Des Heeren ioetfte vreught, iyn onbegrepen vvoort, Dat wort hier, by gevolgh, beticht van vvreede moort, Maer fchoon hy is gedomt, en aen het hout gehangen, Hy nam des niet-tc-min de vangenis gevangen ·, En fchoon een vvreeden beul hem in de leden itack,
Noch vvaft dat hy de macht van hel en duy vel brack. Al leedt hy voor den menich, ten heeft hem niet verdroten, Want hy vergoot fyn bloet voor die fyn bloet vergoten 3 Hy bad wanneer hy leedt, en bad oock voor het rot Dat in het lijden felfs fyn lijden heeft befpot. God is beipout, befchimpt , gemartelt van de llagen 3 De Godheyt even-wel en heeft geen leet gedragen, Die ftont een weynigh ftil, maer hielt haer eerfte kracht,
En heeft hem op-geweckt en in het licht gebracht. 'T is ívaer j dat hy, bedroeft en angftigh boven maten, Riep tot fyn Vader uy t: VVaerom ben ickjverUten ? Hy droegh dien eygen ftont > in iyn benautgepeys, De broosheyt van dé menfch> de fwackheyt van het vleys. Maer keert doch eens het oir tot iyn verheven reden: Ghy fielt benevens my het ^Paradijs betreden Noch heden even-felfs, en defen eygen ddgh, En fegh of eenigh vorft het vvoort bereyeken magh. Í ë VVaer
|
||||
tor G E E S Ô E L I C Ê
V Vaer heefcer oyt een menich op deie wijs gefproken,
De duyvels in-getoomt 3 den af-^ront op-gebroken ? VVaer heefcer oyt een prins lbo hoogen daet beftaen, En aen een moorder felfs den Hemel op-gedaen ? God heeft in dit beley t de menfchen willen toonen, Dat hy , uyt enckcl gunft , de fonde wil verfchoonen, Dat hy, uyt eygen aert> geen fondaer oyt en haet, Of in fvn droef bederf> of in den doot en laet. Wel aen dan, fondigh menfch, koom veerdigh aen~getredé> Koom fiet hier Godes Soon met uyt-geftreckte leden, Koom fiet hier uwen God 3 die voor u ionden fterf, Die u den Hemel fchenckt, en eeuwigh heyl verwerf. Al wat hy als een menich op aerden heeft geleden, Dat wil hy aen den menfch in volle maet hefteden. God is met ons veribent, men wort het hier gevvaer, Hy gunt den Hemel ièlfs, oock aen een moordenaer. Geen menich en wort voortaen door offer van de rammen, Geen fonden voor den Heer gcfuvvert door de vlammen; Daer is een ander vier, en vry een reyndcr bloet, Dat aen hec fondigh voldeden Hemel open doet. De Priefter is het VVoort, fyn lichaem d'of&rhande, Daer op 5 te iyner eij c > des Heeren tooren brande, Den oLitaer is het kruys, fyn vleefch het offer-vverek, VVaer door hem God verfoeiic met fyn geminde Kerck. Pilatus evcn-felfs die kan hec ons betuygen, Dat onder fyne macht de grootfte machten buygen ; Hy gaf aen al het volck een klaer en vaft beichey t, Dac Chriftus weerdigh is een vorft te zyn gefcyt. God heeftct foo gevvilt, en aen de vorft geboden, Dat hy den Heere fchreef een Koningh van de loden é En fchoon hy werc verfochc hier anders in te gaen, Noch bleef hy vaft gefec, en liet hec op-fchrifc ftaen. Gods
|
|||||
■^■a
|
|||||
Ç Ï V W E L I e Ê. ßï
Gods Soon heeft onder dies den Ieften fnick gegeven >
En blies den afem uyt van dit ellendigh leven. Men iagh tot in den doot de kracht van fyn gedult >
En dit befloot het vverck: Nu is het aln^ervislt. Maer als des Heef en geeft iyn vryheyt had verworven , Soo bleeck het metter daet wie datter was geftorven. Het ichijnt dat alle dingh, dat yder ichepfel fucht, En tegen fynen loop, en uyt fyn plaetfe vlucht. De groote werelt-kloot die wort geheel bewogen, Het licht aenalle kant niet duyfter over-togen , De Sonne treckt haer in, en toont geen ftralen meer,
Om niet te moeten fien de doot van fynen Heer. De fteenen zyn beroert, de felle rotièn iplijten, Het ichijnt dat fy den menich fyn harden aert verwijten > En, dat te geener tijt voor defen is gebeurt, De tempel wort ontfet , en fynen voor-hanck fcheurt, De graven even-felfs , daer in de dooden lagen, En konden, als het bleeck, den grouvvel niet verdragen , Sy doen haer kamers op, en brengen aen den. dagh Een aert van beter volck, dat in het duyfter lagh. Wat mocht de fvvarte poel, wat hel of duy vel peyfeiiy Als hy de dooden iagh uyt hare vvooningh reyfen,. Als hy van een die fterf vernam een hooger macht Als oyteen levend' menich in weien heeft gebracht l Gewis het nieugh ftof > op defen tijt verrefen, Dat heeft fyn hooge macht ten vollen aen-gewefen,. Dat heeft genoegh betuyght, en openbacr gefeyt y Dat hy de blcecke doot in banden heeft geley t. De ichepfels al geiijck tot haren vorft genegen, Die fiet men treurigh zyn, die (iet men haer bewegen r Alleen de domme menfeh die fcheen te zyn verblijt, Vermits fyn Schepper fterft ,.en fyn vertroofter lijt. Een-
|
||||
104 GEEST ELI CK
rtyhuft at Een hop-man daer ontrent, een leyder van de bende,
imMck"JL Hoe-wel hy doen tertijt den Heere niet en kende, de het leven V Vort op dit vreemt geiicht geweldigh om-geroert, bmeht. En met een grooten fchrick als buyten hem gevoert. i^Tim. j. £e vrees £{c perft hem af een onverwachte reden,
'T is (feyt hy ) Godes Soon die hier is overleden *
Hoe kan het anders zyn ? de vverelt ftaet en drilt 3 Onfeker offe ftaen dan offe vallen wilt. De Son is wech-geruckt en uyt de lucht gedreven, Onwilligh aen het volck fy η licht voortaen te geven y Dat edel fchepfel treurt en doet een rou-kleet aen, Vermits den hooghften vorft wort fmaethey t aen-gedae. De klippen zyn verbaeft > en al de rotfen fcheuren, En, dat noyt eenigh menich op aerden Cigh gebeuren, . De fteenen zyn ontfet en maken groot gefchal ; Het fchijnt dat al het lant een afgront worden fal. Maer ( dat te fwaerder angft verweckt in onfe leden ) De nacht, die ons verfchrickt, is buyten alle reden. Daer is geen dofte Maen, die 3 tnflehen ons gelicht, Belet de gulde Son van haer befcheyden licht. 'T en komt niet van den tijt, of door verdvvaelde fterren y Dat wy te defer ftont den Hemel iien verwerren ; Men fiet in alle dingh een ongevvoonen ftrijt > Vermits het leven fterft 3 en dat de Schepper lijt. Daer heeft noyt eenigh menich den fwarten poel betreden > Daer is noyt rnachtigh vorft op nerden overleden, Wiens doot en onder-gangh de vverelt heeft betreurt >
Gelijck voor ons geftcht op heden is gebeurt. Soo haeft als dcfe menfeh is uytter tijtgefcheyden, Sien wy iigh alle dingh tot droefheyt toe-bereyden ·, Soó dat ons defen gront dient vaft te zyn geley t, Dat God op heden fterf, en uyt de vverelt fcheyt. Doch
|
||||
Ç Ï V W Å L É C Ê. !«ú
Doch fchoon een rauw foldaet fyn herte voelt bewegen,
Noch is het loodfche volck den waren Harder tegen. Den raet gaet vreemt te werck> ja fchijnt als iteke-blint, Schoon dat men metter daet de waerhey t onder-vint. Maer wat een feliaem dingh! hem wort ee wacht gegeven 3 Die alle fchepfcls wacht die op der aerden leven ·, Doch wat vcrmagh eë wacht van thien of twintigh man ,
Daer al het hels gefpuys niet tegen op en kan ? Schoon dat een donder-ilagh, met groote macht gedreven, De ftoutfte van den hoop van angfte dede beven, Schoon dat een Engel quam gefegen uyt de lucht, En joegh, door hellen glans, de wachters op de vlucht > Schoon dat hetlichaem ièlrs ( nu fbnek gelooh te vvefcn ) Quam uyt het duyfter grafgeweldigh op-gerefen, En fchoon het menigh menich, oock op den klaren dagh,
En voelde metter hant, en metter oogen iagh, Ia fchoon hy 3 met een wolck ten hemel op-genomen, Sit in des Hemels throon , van waer hy is gekomen 3 En dat het over-al ten vollen is betuyght, Dat onder fyn e macht en doot > en helle buyght, Noch worter van den raet aen yder een bevolen, Te feggen, dat het lijf by nachte was geftolen. O blintheyt van den menfch, die fynen hoeder fiet 3
En laet noch even-wel fyn oude rancken niet i 'T is maer een kleyn getal, dat God heeft uyt-gekoren Tot fyn befcheyden volck 3 om niet te zyn verloren é 'T is God 3 't is God alleen die in den menfche vverckt, Dat hy des Heeren gunft, en fyn ellende merckt. Soo ghy dan middel foeckt > om niet te zyn bedrogen ·» Ely is de vvaerheyt felfs, die noyt en heeft gelogen. Soo ghy niet dolen wilt 3 hy is de rechte baen, Die leert ons uyt het vleys, en na den Hemel gaen. O Soo
|
||||
é o6 GEESTELICK
Soo ghy de doot ontiiet, hy is het eeuvvigh leven >
Die ons tot feker heyl de Vader heeft gegeven, De Vader heeft bereyt, de Vader heeft gejont, En in hem vaft geftelt het eeuvvigh trou-verbont. Hoe wonder , lieve God , hoe vreemt fyn uvve wegen l Te midden uyt het kruys > ontftaet ons hooghilen fegen * Een neder-ilachtigh hert, een geeft van fachten aert > Is die u meeft bevalt , en met den Hemel paert. V Soon, het fuyver Lam die kan het ons betuygen, Men fagh hem ftaegh den geeft in ootmoet neder buygen S) Men fagh hem fonder pracht, en efter niet-te-min Men iagher majeftey 1, en glans , en luyfter in . Een laegh en ftil gemoet , een reyn, en fedigh vvefen Dat heeft in hem gewoont, en was van hem geprefen » Al watgemeenichap had met pracht en fottenvvaen Daer gingh fynreyne zielgeduerigh tegen aen. En defen onverlet, in fyn vernedert leven, Zijn teykens even-ftaegh van hooge macht gegeven „ Al vvaer hy fonder eer , e ç als verfteken lagh Daer was het dat men glans en helle ftralen fcHi.. Syn moeder is een maeght niet achtbaer by de menfchen * Niet hoogh in haer bedrijf, gelijck de lieden wenfchen, Sy woont beiyden af, en in een- il echte vleck, Een Engel even-wel beibeckt het kleyn vertreck: Een Engel fpreeckt haer aen,. en koomt-de maget groeten;,, En feyt dat haren naem de menfchen vieren moeten, En feyt dat fy in haer een kint ontfangen ial, Wiens lofen hoogen roem filklincken over-al.. Doen hem fyn moeder droegh, men kan geen vader wijfen „ En lofeph voelt een vvrockin fyn gedachten rijfen ; Hy iagh in droefheyt aen dat uyt-verkoren pant, En dacht om harent wil te reyfen uy thet Iaat.. Ma er'
|
||||
Ç Ï V W E L I C Ê. 107
Maer God belet fyn vlucht, en liet hem openbaren
Wat aen de jonge maeght van God is í veder-varen, En (iet! een heyligh kint, dat in het duyiter lagh 3 Dat kent het fuyver Lam > eer het fyn moeder iagh 3 Dat hiet hem vvellekom, en fchoon het is gebonden > Noch heeft het even-wel een middel uy t-gevonden, Om bly te mogen zyn. O wat een wonder dingh 1 Het huppelt eer het ftont 3 of oyt op aerden gingh. 'T is maer een Hechte ilal, daer in hy was geboren y Die plaets vvas even-wel van hooger-hant gekoren. Daer quam een nieuwe fter, om fynent wil gemaeckt , Die met een rijeken glans > het fchamel huys genaeckt: En leyt de VVijfen daer; die brengen ofïerhande Van gout en edel kruy13 gewas van haren lande ; En uy t den Hemel felfs daer quam een reyne ichaer 3 Die maeckt des Heeren wil de menfehen openbaer. Den achtften dagh verfchijnt, het kint dat wort befneden, En voelt geftrenge pijn ontrent fyn teere leden -, Maer tVvijl hem dit gebeurt, foo leert een heyligh man,
Dat hy een fondigh hert alleen befnijden kan. Gods Soon die wert gedoopt, en als het ibu geichieden, Soo wort aen hem gedaen j gelijck aen ilechte lieden, Maer des al niet-te-min daer quam een helle item > Daer quam een reyne duyf geiègen over hem. God iprack tot al het volck/choon hem geen menfche fagen: Siet daer myn lieven Soon, myn luft 3 en wel behagen. Befchout hier fondigh volck, een Lam van reynenaert; Terwijl eé menfch hem vvaft: heeft God hé reyn verklaert. Syn jeught is fonder glans, en ganfche dertigh jaren Zijn hem > als onbekent, in ftilte vvech gevaren. Syn vader fcheen een man die met den hamer wrocht,
En hy die fyn behulp oock tot den handel brocht. O é ' Noch
|
||||
to8' GEESTELICK
Noch kan hy lijcke-vvel, oock in fyn kintfche dagen 5
De leeraers even-felfs met reden onder-vragen ·, Te midden in de kerck daer klinckt fyn helle ftem 5 En menigh deftigh man verwondert over hem. Eer hy fyn ampt begint koomt hem de duy vel cjuellen, En gaet hem op een bergh 5 of op den tempel ftellen, Als machtigh over hem 3 maer, naer een korten tijt, Soo blijft de fwarte macht verwonnen in den ftrijt. De geeften, Godes heir > die komen neder-dalen, Verlaten even-felfs des Hemels reyne falen} En ftaen tot fynen dienft > foo dat een ydcr fiet, Wat eer hem even-ftaegh de groote Schepper biet. Al die van fyn gevolgh zyn maer geringe lieden, Maer konnen duy vels felfs door fyne macht gebieden, Zyn viflchers voor een deel, maer viiTen door het vvoort *
En hebben even-ftaegh de netten over boort. Hy geeft de Machten eer, en wil hun tol betalen, Maer laetfe van de ftrant > en uyt de ftroonien halen. Het ongeftuymigh meir, dat alle dingh verflmt, Daer iflet dat hy gek, en chijns tot fchattingh vint. Hy geeft den heer fyn recht 3 maer boven alle Machten, Soo doet hy vvatter leeft op fyn geboden wachten } En fchoon een tollenaer van hem de fchattingh haelt, Al wat hy geven moet dat heeft een viich betaelt. Hy leeft gelijck een menfclx» hy laet hem dickmael nooden, Maer die iyn honger laeft verweckt hy van den dooden. Als hy ter bruyloftgaet, hoe veel der gaften zijn, Noch ifler nimmermeer gebreck aen goeden wijn . Wanneer fyn tij t genaeckt, om aen het kruys te derven,. Hy wil geen langer dagh, geen vrijen hals verwerven, Al riet hem fyn gevolgh, te blijven uyt den noot, Hy geeft hem lijcke-vvel gevvilligh aen de doot. Een
|
||||
HOVWELIC K. éï9
Een van iyn eygen volck, gedreven van den quaden,
Beftont een fchendigh ftuck, en gaet iyn Heer verraden; Maer hy ontdeckt de lift, en vvatter is ontrent, En toont dat hy den boef tot in de nieren kent. Hy wort op Iudas kus van rackers aen-gegrepen, Om hem naer Annas huys in't duyfter vvech te flepen; Maer hy toont metter daet, indien hy maer en wou, Dat hy flucx al het rot ter hellen drijven fou. Ten leften Chriftus fterft, maer Son en Mane treuren, En ganfch het aertrijck beeft, en fchijnt te willen fcheuren; Doch t'vvijl hy wort beweent, foo blijckt het dat hy leeft; Soo dat hy met iyn doot den doot verwonnen heeft. O wonderbaergcheym ! wie haddetkonnen wenfchen, Dat God figh inder tijt fou voegen by de menichen ? Sou komen in het vleefch, en worden dat wy zijn, En lijden aen hetkruys een noyt geleden pijn; Sou even fynen geeft den Vader over-geven, Op dat wy fondigh volck voor eeuwigh /ouden leven ; Sou dalen in het graf, en tot iyn hooghften lof, Sigh wreken aen de doot, en rijfen uyt het ftof; Sou tot den Vader gaen, en uyt de vverelt fcheyden, En voor fyn lieve Bruyt een plaetfe toe-bereyden ; Sou houden eeuwigh feeftin Godes hooge fiel t O wonders yder deel ! ó wonders al-te-mael ß Op op hier, fvvack gemoet. laet ons in volle leden, Laet ons gaen over-iien door oogen van de reden, Hoe na de vafte trou, in Eden eens gemaeckt, Totonfen Vrede-vorft en fyne Bruyt genaeckt. Laet ons, na rechten eyfch, eens naerder over-mereken, Des Heeren diep beleytin defe vvonder-vvereken. Laet ons in ftilheytiien, hoe Godes heyligh bont, Oock eer het hier begon, by hem verfegek ftont. O é De
|
||||
«ßï GEESTELICK
De vvegh tot onfen val} en tot het eeüvvigh leven J
Door God ons in den Soon, uyt enckel jonft , gegeven, Heeft wonder veel gemeens, ibo dat het is te iien , Dat niemant by geval hier yet en fagh gefchien. 'T is in een hof gebeurt, dat Adam ons de gronden Tot onheyl heeltgeleyt, dat Adam eerft de fonden Door.luit heeft uyt-gevvracht, dat Adam was gefeyt, Wat hem en iyn gemael voor ftraf is op-geleyt, Dat uyt den Hemel felfs een Engel is gekomen, Die hem iyn blijden ftant heeft veerdigh af-genomen, Die met een vmnigh fvveert hem uyt den hove dreef, Soo dat het fchoon prieel voor hem gefloten bleef. , Ô is in een hof gebeurt, dat Chriftus is bevangen Met droemeyt in den geeft, met duyfent herte-prangen, Dat Chriftus voor den Heer ootmoedigh neder ieegh, En van iyn vader-gunftgewiile teeckens kreegh, Dat even uyt de lucht een Engel is geionden, Een Engel is geiien, een Engel is gevonden, Een Engel, tot behulp van fyn vermoeyde kracht,
Die hem gevviffen trooft van Gode neder bracht. Maer vveeght het onderfcheyt. Wat Adam had bedorven, Heeft Chriftus wederom, tot onfen trooft, verworven, En even op de wijs dat eerft de menfche viel, Soo quammer weder heyl voor fyn benaeude ziel. Als Eva met de flangh alleen.beftont te ipreken, Soo is des Heeren gunft; van haer en ons geweken ·, Maer als een reyne maeght den goeden Engel iprack, Vericheen hy die de flangh den kop in ftucken brack. Als Eva door het ooft haer finnen liet verleyden, Doen is de [octc vreught van alle vleefch gefcheyden ; Maer als een beter maeght is fuyver van de luit, Soo is ons herten leet ten vollen uyt-gebluft. |
||||
Ç Ï V W E L I C K. in
Als Adam wil een God, of Godi-gelijcke fchijnen,
Al wat hy goets beiat datgingh in haeft verdwijnen ; Maer door een fedigh hert, een laegh en ftil gemoet, Heeft ons het Lam herftelt tot in het hooghfte goet. Als Adam wert verfocht, de ftrijt is naeu begonnen, Eylaes! het kranck geftel dat is terftont verwonnen; Maer Godes Soon, beproeft 3 oock uyt dien eygen gront,
Verwint den helichendraeck, en fyn door-trapten mont. Als Adam heeft het oir aen quaden raetgegeven > Soo wort hy met verdriet uyt Eden wech-gedreven s Maer Chriftus, over-algehooriaem rotter doot, Bereyt een eeuwigh fee ft voor fyne bed-genoot. Door luften tot het freuyt> en onvooriichtigh mallen, is Adam 'm den doot en vvy door hem gevallen; Maer Chriftus 3 die het vleefch> en wel-luft heeft verachr >
Heeft fyn geminde Bruyt het leven aen-gebracht. Door hooghmoet viel de menfch, in luften aen-gefteken, En is foo van den Heer fyn hooghfte goet geweken ; Door ootmoet won het Lam r en door iyn bange pijn Ift dat vvy nietigh vleefch 3 met God vereenight zijn. Door wel-luft van den menfch ibo is het bont gebroken, En tegen alle vleefch een vonnis uyt-geiproken ; Door lijden van het Lam, door bloet, en feilen ftrijt
Is iyn geminde Bruyt van alle druck bevrijt. Door hout heeft d'oude ilangh de menfehen eerft bedrogen >, En van het ftuck gejeyt > en in de doot getogen ; Door hout ift dat ons God den fcgen weder geeft, Door hout verviel de menfch 3 door hout ift dat hy leeft» Het is een oude wet > den echten man gegeven , Syn ouders af te gaen, en met het wijf te leven, Syn goet, uyt rechte gunft, te brengen in't gemeen y
En ., met een vvoort gefeyt, met haer te worden een. Hier
|
||||
,irt GEESTELICK
Hier op heeft oock het Lam ten vollen acht genomen,
En is uyt fynen throon van Gode neer-gekomen >
Heeft in het vleeich gewoon1> den Hemel laten ilaen,
En om der menfchen wil fyn Vader af~gegaen. Noch heeft hy boven dat die hem voor ouders waren
Hier even in het vleeich al mede laten varen ;
Hy lietfe bey gelijck vertrecken uyt de iladt. Terwijl hy in de kerck, en by de leeraers Cidt. Sietdus heeft Godes Soon, met wonder groot verlangen 3
Als met een ftaegen arm > fyn lieve Bruyt om-vangen,
Soo dat hy met fyn doot > die echte lieden icheyt, Syn liefd' en ware gunft. niet af en heeft geley t. Al wat ter vverelt trout is los en ongebonden,
Als eene van de twee ter aerden is geionden;
Maer Godes trou-verbont bequam eerit- volle kracht
Als Godes eygen Soon ten grave vvert gebracht. Treet verder myn vernuf, hier is al meer te vinden 3
Dat Li aen onfen God in liefde kan verbinden.
Ey wat ick bidden mach > en fcheyt niet uyt het werck,
Als met een volle imaeck, en naer een diep gemerck. Doen eerft het echte bed in Adam is begonnen,
Soo lagh hy van den ilacp 3 als van den doot3 verwonnen >
Syn been vvert hem ontdaé>fyn vleeich dat vvert gevvont:, Eer hy fyn lieve Bruyt aen hem verfegelt vont. De ftofïe tot het wijf is uyt den man genomen 3
En het ί op defe wijs is Eva voort-gekomen;
God haddet konnen doen, fchoon Adam had gevvaeckt ,
Maer neen > het leven ielfs is uyt de doot gemaeckt. Iuy il op gelijcken voet is Godes hèyl verworven,
Als Chriftus voor den menie h op aerden is geftorven ;
Syn lichaem diep gevvont gaf uyt-ganck aen de ziel, Terwijl hem uyt de borft het bloedigh water viel. Een
|
||||
ïï Ï V W Å L É C Ê. éé3
Een flaep , ja doot-ituyp ièlfs heeft hem den geeft bevangen >
Doen hy was op-gerecht, en aenhet kruys gehangen,
En van het fuyver bloet, dat uyt iyn leden quam, Soo vvail dat iyne Bruyt haer kracht en voedièl nam. Het was een engen bant, die God heeft uyt-gevonden,
Waer door het ecrite paer te (amen was gebonden>
Het was een vailer knoop als in het aertiche daJ, Of heden is bekent , of immer vvefen ial. De man die mocht te recht iyn Eva fufter noemen,
Vermits fy bey gelijck van eenen vader roemen;
Sy was noch boven dien aen hem een echte vrou, Aen hem, door Godes hant, verfegelt in de trou. Hy mocht haer niet-te-min fyn eygen dochter hieten,
Mits iy van hem door God haer weien quam genieten.
Sie daer een grooten bant. Sy twee en zyn maer een, Zijn vleefch van eygen vleefch, en been van eygen been. Daer is maer een verfchil, de man heeft vailer leden,
Is vailer in het breyn} en vailer in de reden,
Vermits hy is de man > en iy van fwacker aert -, Siet hoe dit eerite volck te iamen is gepaert. Gaetnueensj weerde ziel, in iliihey tover- wegen,
Hoe dat het met den Heer in defen is gelegen,
Hy is nu door het vleeich een broeder van den menich,
En 't was fyns vaders wil, en iyn volkomen wenfeh. Hy is het eeuvvigh VVoort, den gront van alle faken,
Van datter is geweeil, en dateer is te maken,
Hy vader van de menich, en tot een vailer werek
Hy man, en eenigh hooft van iyn geminde kerek. Hy is j met eygen wil, uyt fynen throon gekomen,
En nam ons vvefen aen, de ionden uyt genomen,
Siet daer, tot onfen trooil, het eenigh ondericheyt, Dat God heeft tuiTchen ons en tuifchen hem geley t. Ñ O bant
|
||||
ÃÀ4 GEESTELICK
Nefcit Ine O bant die noyt en breeckt > die noyt en vvert ontbonden,
TvZitlL Daer nimmer onluft rijft, offcheyd-briefvvert gefonden > Ego, inquit, £)aer (tacffh de lieve Bruvt een volle eunft geniet > do ø vttttm O J o ¼
ÌåôçÁôÐ) et En nimmer vveduvv-vrou, en novt verlaten niet.
ZTdlTlm Hier kan geen aertiche trou by werden vergeleken ·, mi*.nh.i0. yyant (jie is inder daet een vvinckel van gebreken; Maer God is een met ons; en vvaerom dan getreurt 't
Hy voelt het eveivfelfs al wat fyn Bruyt gebeurt. Daer is in dit verbont gemeenfchap aller taken, Die ionder ondericheyt de twee geliefde raken ·, Hy fey t met vollen mont, hy fey t de werelt aen: Wat ghy de myne doet, dat wort aen my gedaen. Door-iiet des Heeren boeck, ghy fait geduerigh vinden> Hoe na figh Godes Soon met ons heeft willen binden. Al wat de kunftc voeght, al vvat te fimen waft, Dat wort fyn heyligh bont geduerigh toe-gepaft. Gaet draeyt voor eerft het oogh op defe wonder-reden, Het VVoort noemt figh het hooft, en ons iy ç eygen leden» Sict wat een diepe gunft! vvat cyfter yemantjneer > Siet daer een Chriften menfchjeen lichaem met den Heer * " Hoort yemant van een boom, van loof of tacken fpreken, Het Lam en Godes kerck die worter by geleken , En wieder recht verftaet hoe dat men boomen int, Die leert hoe diep het VVoort ons fvvacken aen bemint. De mcnfch heeft Godes Soon met ftaeen lof te dancken, ioh. ij. i. Hy is de wijngaert-ftock, en wy de teere rancken, Hy is die ons verquickt met iap en groeyfiem vocht 3
En trcckt een teere fchoot tot boven in de locht. S weert yemant met den geeft op vaft-gebpu.de mueren, Die , onder een verheelt, veel hondert jaren dueren , Oock daer in fchuylc een beek van Godes vaite trou; De Soon die noemt hem felfs een hoeck-ftecn van't gebou- Of
|
||||
Ç Ï V W ¸ L I C Ê. 115
Of, foo der yemant tracht 3 om recht te mogen weten,
Hoe dat de faken gaen 3 wanneer de menfchen eten, En hoe het geen men nut vereenight met het lijf, Die leert oock even daer den gront van dit bedrijf. Het Lam, om fyn verbont ons krachtigh aen te vvijfen, Heeft met fyn eygen vleys de fyne willen fpijfen, Om foo te doen verftaen, dat ons het innigh hert, Dat jae de ganiche menich met hem vereenight vvert. Verloffer zij t gedanckt. De doot die is geitorven, Ghy hebt dooi* uwe pijn ons eeuwigh heyl verworven, Ons van den vloeck bevrijt. Iehova weeft gegroet j Dat ons den iegen bracht , dat is u fuy ver bloet. Ghy hebt een ftage fmert op aerden willen lijden, Ghy hebt geen wrange fmaet, of fchande willen mijden, Op dat in ons de doot, en alderhande pijn, Om Li vervloeckte doot, gefegent mochte zijn. Ick ben, ó lieve God, vry meer aen u verbonden, Vermits ghy my genaeft van al myn droeve fonden, Als^dat u hooge macht my ziel en lichaem fchiep, En in het leven bracht, en in de vverelt riep . Ick wierd' u fchepfel, Heer, ( des moet ghy zyn geprefen ) Doen ick was enckel niet, en fondcr eenigh wefen -3 Maer my is hooger gunit door uwen geeft gefchiet, Doen ick vernietight was, en min als enckel niet. Ghy hebt my, door een woort, beklect met defe leden, En in mijn borft geleyt de gronden van de reden -} Maer dat myn weerde ziel is van de doot verloil·., Dat heeft: u bange pijn, en 'sherten bloet gckoil. Doen ghy myn lichaem fchiept, werd' ick aen my gegeven; Maer doen ghy my genaeft, ben ick in u gebleven. Doen ick ontfangen vvert, verkreegh ick vleys en bloet;
Maer ^ doen ghy my ontfinght, een onbegrepen goet. Ñ 2. O duy-
|
||||
u6 GE-ES Τ' E LICK
O duyiènt duyfentmael > en duyfent daer en boven ;
Ghy zyt met hooger eer van alle vleeich te loven, Dat ghy , uyt enckel gunft ,'ons dorre zielen laeft, Dan of ghy aen den menfch een ganfehe vvefelt gaeft. V gaven, door het volck genoten op der aerden, Die waren ibnder vrucht 3 of van geringer waerden, Indien ghy boven al ons niet en had gejont Dat hooghile ziel-vermaeck 5 het eeuvvigh trou-verbont J O Lam, ó Godes Soo'n, en God van eeuwigheden3 Die foo verheven gunft liet dalen hier beneden, Vcrfegelt dit geheym aen ons verflagen geeft, Die ftaegh der Hangen lift en quade driften vreeft. Laet ons tot in het mergh u vader-gunft gevoelen > Als tegen ons gemoet de quade tochten woelen, Als ons de werelt terght 3 de duyvel ftricken leyt, Doch meeft als ons de ziel uyt deie leden fcheyt. Ghy hebt met u het vleys ten hemel op-genomen, Om ons oock in het vleys aldaer te laten komen. Myn lichaem weeft geruft, en trooft u niet gedult s Nadien ghy in het graf niet eeuvvigh blijven fult. Ghy hebt > onnooièl Lam > eens tranen willen gieten 3 En liet het droevigh nat op uwe wangen vlieten > Doen u geminde vrient lagh in het duyfter graf, En als een diepe neep in uwe ziele gaf. Hier uyt befloot het volck ( en vry niet fonder reden ) Dat ghy hem liefde droeght, en dat in volle leden. Want als een deftigh man bedroefde tranen weent > Soo wort in fyn gemoet de liefde recht gemeent; Maer nu hebt ghy voor ons u s'hertfen bloet vergoten, En 't is gelijck een ftroom uyt uwe borft gèfchoten. O wat is dat een gunft die ghy de menfehen toont, Die van ibo wreeden doot u niet en hebt verfchoont. Daer
|
||||
ROVWELIC Ê. ^ éé7
Daer was noyt bruydegom op aerden oyt te vinden 3
Die met foo diepen iucht fyn iierte quam te binden Aen fyn verkoren lief, als God ons hooghfte goet,1 Aen iyn geminde Kerck aen oniè zielen doet. Hy ivveeft ftaegh over haer met wonder groot verlangen ," Gelijck een jongelingh, met foete min bevangen; Geen ftont, geen oogen-blick van al den ganfchen dagh
Dat hy van haer vertreck, of elders weien magh. Schoon fy by wijlen valt > hy kanfe niet verlaten, Schoon fy van hem verdwaelt, hy wiliè nimmer haten, Hy duit haer ivvacken aert, hy draeght haer fv varen {aft> Hy blij ft aen haer gemoet met ftale ketens vaft. En of fy menighmael verlaet iyn reyne wegen 3 Noch is hy lijcke-wel tot hare gunft genegen, Hy roert haer in den geeft, hy klopt haer aen de borft,
Tot fy eens wederom na haren Schepper dorft. De ziel oock wederom en neemt geen vergenoegen, En kan tot geen vermaeck haer droeve finnen voegen, En vint geen rechte vreught in al des wereks luft, Tot fy, met God verioent, in haren Schepper ruft. Schoon datter eeiwh menfch ter eeren í vort verheven, En (tat hem machtigh goet > en ichatten zyn gegeven, Schoon hy een lantichap bout, oock met iyn eygen ploegh,
Ten doet noch even-wel de ziele niet genoegh. Schoon datter yemant heerft tot s vverelts laetfte palen, Soo dat in iyn bevangh de ganfche finnen dwalen, De ziel gelijcke-vvel en vint haer niet verfaet, , Tot fy met volle drift tot haren Schepper gaet. Gelijck het zec-compas geduerigh plagh te fvveven, En aen het vluchten ihel geen ruft en wert gegeven > Tot dat het regel rechc fyn lieve fterre fiet, En uyt haer fchoonen glans als vollen luft geniet \ Ñ 5 Soo
|
||||
ï.,,8 GEESTELICK
Soo ftaet het met de ziel; fy drilt van alle vvinden,
En weet geen vaften trooft op aerden oyt te vinden, Tot fy die groote fter, dat hoogh en hey ligh licht Krijght binnen haer gemoet 3 en onder haer geficht. Een die iïgh in de trou genegen is te geven, VVort tot fyn echte deel om eenigh goet gedreven, Of om een vvacker oogh > of om een rooden mont, Of om een bly gelaet , dat heuich en geeftigh ftont ; Maer ghy, ó fuy ver Lam, koomt uwe Bruyt genaken , Niet om haer fchoonheyts vvil,maer om haer ichoon te maké. En ('t geen noch vreemder is) dat haer vergieren moet Is u verbleyckte mont, en u vergoten bloet. V leden , fuy ver Lam, vervvonr malle deelen, Zijn aen u weerde Bruytgelijck als hals-juweelen · V Vt u miimaeckt gelaet onduyekt haer fchoone glans, En u bebloede kroon, dat is haer maeghde-krans. - Een bruyt van onfen aert die iiet met groot verlangen Een friflehen jongelingh, en fyn gebloofde wangen ; Daer is haer ftae^h gepeys > haer ganiche ziel ontrent, Daer ift dat iigh haer oogh geduerigh henen went -} Maer u verkoren Bruyt die gaet haer ziel behxden Aen u gebroken lij f, en u gewonde leden, Aen u geftraemden rugh, en door-geileken borit;
Daer leit fy haren brant , en laefter haren dorit. Sy denckt meeil alle tijt, hoe vaft hy was gebonden; Sy waft haer in u bloet, door-wandelt uwe wonden, Sy blijft in dit gepeys tot midden in der nacht, Vermits haer vierigh hert van daer geibntheyt wacht. Als Chriilus was genoot daer twee gelieven trouden, En door den echten bant tot e en e worden fouden, Doen heert hy killigh vocht, dat in de beken vloey t, Gemaeckt tot edel nat, dat aen den vvijngaert groeyt. Dat
|
||||
HOVWELICK. ji9
Dat vvert daer in de feeftin volle maet geichoncken,
Ontfiingen met vermaeck, en vrolick uyt-gedroncken, Soo dat men ftracx vernam een ono-cvvoone vreught; Want uyt den wijn ontftonc een drift van nieuwe jeught. Wat ial des Hemels Vorft na defen eens bedencken, Wat voor een diep vermaeck aen iyn geminde fchcnckcn 3 Als hy iyn eygen feeft hier namaels vieren fal, En roepen o ver-hoop geheel het aertiche dal ß Als fyngevvenfte Bruyc, ter eeren op-genomen, Sal voor hem ionder vlcck en ibnder rimpel komen, Sal brengen voor den Heer een vrolick aenp-eficht, Ge^iert met enckel glans, en met een eeuvvigh licht! Dan fal ons befte deel in haeften wcder-komen, En keeren in het huys, daer uyt iy was genomen, En 't vleys, dat eertijts was een imiiie van de pijn, Sal danganich buyten leet en fonder imerten zijn, De vrienden, door de doot foo langen tijt gcicheyden, Die iullen onder een, en met hen lieve beyden Dan paren op een nieu, en leven ionder ftrij t, En niet gelijck het gingh in haer bedtoefden tijt. O met hoe ibeten luft, en wat een diep verlangen % Sal dan het nieu gebou Cyn ouden gaft ontfangen ß Al wat hun van het vleys en van de werelt hcught, Sal hun maer ftoffe zijn tot luft van nieuwe jeught. Dan ial ons befte deel, de vvehbedachte reden Noyt dooreen dom gewoel haer palen over-treden, Noyt met het reyn vernuf haer ftellen in verichil · V Vant daer en ial geen luft meer ftrijden met den wil. Onuluyt u, myn gemoet 3 op foo gevvenfte iaken, Op dat ick eenighiins dit heyl vermocht te imaken j lek bidde poog-ht een woort te breng-en aen den dneh, Dat ons m dit geheym wat dieper lcyden magh. Wel
|
|||||
GEESTELICK
|
|||||||
Ï20
|
|||||||
V Vel peyft dat eenigh menfch fyn vvooningh fiet verbranden,
En doolt dan langen tijt in ver-gelegen landen,
Met droefheyt over-ftort, met kommer aen-gedae ç >
Vermits fyn befte pant tot ailchen is vergaen ·, Peyft vorder dat hy koomt 3 nu moede van te dwalen,
En vint hem wederom in fyn bekende palen 5
En vint fyn vorigh huys, dat plat ter aerden lagh, Nu weder nieu gebout > foo konftigh als het magh. De falen op een rij gecjert in alle deelcn,
De kamers vol tapijt, de koffers vol juvveelen,
Den huyfraet wonder net, den hof van nieu beplant 5
Int korte, ganfch het vverck verfet in beter ftant. Peyft hoc dat hem de geeft in vreughde ial ontluycken,
Als hy fyn oudt yertreck eens weder ial gebruy eken,
Niet als het eertijts was verfoncken in het ftof, Macr foo het heden is gelijck een princen hof. Siet dus ( na mynbegrijp ) fal haer de ziel bewegen
Als fy vernemen fal des Heeren milden fegen,
Ontrent haer ouden romp nu weder nieu gemaeckt ,
Daer van fy noyt deluft Voor defen had ^efmaeckt. Noch wil ick boven al de ziele vererelijcken,
Met yemanc > die verreyft in verre koninghrijeken >
( Of daer het edel gout in volle luy fter ftraelt, Of daer men diamant of rij cke peerels haelt, ) Eli als hy dan een fchat van alle moye dingen,
Van ketens, edel tuygh> van wonder fchoone ringen,
Te iamen heeft gebracht, en keert dan wederom > Soo is hy over-al de vrienden vvelle-kom. Sy ç wijf in droeve forgh en fonder troet gelaten,
Om-vanght hem met den arm te midden optcr ftraten 3
Sy vint haer geeft verbaeft van foo een rijeken o;lans,
En noemt hem eveivftaegh een peerei van de mans.
Haer
|
|||||||
HOVWELICK. ui
Haer kleet > te voren fchrael, dat wort haer uyt-getogeii,
En fy wort op-gec^iertals lieden van vermogen , En vvaer men door het huys het oooje maer en iket Daer vint men over-al de kamers vol ςieraet. Het lijf noem ick het wijf, Hoe ial het ftof verqiiicken, Hoe ial het fynen ftant in ander weien fchicken, Wanneer het mnigh deel eens weder keeren ial y Versiert met enckel glans en buyten ongeval! Myn tonge itamert wat in defc groote iaken, Maer kan den rechten gront in geenen deel genaken > Ick fuchte, lieve God, en vry met ongedult, Tot ghy ons dit geheym eens kondigh maken fult . O wonder diepe vreught, by niemant af-gemeten, Als ons in-wendip-h deel van God alleen beieten Sal vry zyn van het vleys en wat het vleys verfint, Sal vry zyn van het ftof en wat het ftof bemint ί O Ieiu, ware born van alderhande kiften, Oock voor de doode felfs die inder aerden ruften, Wanneer koomt eens de tijt dat u dit wonder Al Als Konincrh hulde doen als Rechter eeren ial ? Ghy koomt , gewis ghy koomt, daer zyn geiètte ftonden, Waer aen van alle tij t de werelt is gebonden, De werelt neemt een end, en watter werelt hiet Buyght onder Godes hant > en onder u gebiet. Daer ial een hel trompet door al den Hemel klincken , En doen aen alle pracht den hooghmoet neder-fincken, En doen het niengh vleys verrijfen uyt het graf > En al wat aen de worm eens aes en voedièl gaf. Waer is, ó bleecke doot , u felle ftrael gebleven ? Het graf ial open gaen, het ftof fal weder leven, En noyt en vvaiTer menfeh foo ver tot niet verrot, Of hy ial weder zyn 3 en kennen fynen God. Q^ Siet
|
||||
Ð.2 GEESTELICK
Siet hier is nu het dal * vervult met dorre beenen >
Ganich eygen aen de doot y gelijck de fpotters meenen ; Maer neen y al fchijntet ftof, des efter niet-te-min Daer komt een verfche kracht y een nieu bewegen in, |
||||||||
* daerwn
de Propheet Ezechitl fpreeckt t»p,37* |
||||||||
Daer komt een ihelle wint vm boven afgedreven,
Die buldert op het velt} en doet de rompen leven, Daer komt een jeughdigh vleefcli gefegen om het been*
En fchakelt op een nieu de leden over een. De zee met haer gevolgh die ial haer dooden geven T En fetten op het droogh die in het water bleven. Wat oyt een groote viich of ander dier verflont Dat Cd de jonghfte dagh hun rucken uyt de mont.. Al vvatter oyt vergingh ontrent de dorre ftranden, Of lagh gelijck als mis op vvey of koren-Landen,. |
||||||||
HOVWE^LICK, i*3
Al vvatter is verteert door middel van het vier,
Of bloedigh voedièl gafaen eenigh felfiem dier> Al wat het ftof beiat ial uytden grave ftijgen, En vvatter ziel ontfingh fal weder adem krijgen, Sal groenen op een nieu, gelijck als jeughdigh gras >
En komen in den ftant gelijck het eertijts was.
De ganiche werelt-kloot die ial beftaen te baren, En brengen aen den dao-hal wat eens menfchen waren. Hoe ieliaem vvilter gaen > als ganich het aertfche dal,
Iuyft als een ivvanger wijf, fïgh open geven ial I
Gelijck ons nietigh vleys, ontrent de lefte Honden, V Vanneer het lichaem ftaet om haeft te zyn ontbonden, * ~-'J Sent teyckens van de doot 3 al eer het herte fluyt,
Sent boden, foo het fchijnt, en poften voren uyt;
{ Het oogh iackt in het hooft > en wort allencxen duyfter, De roode lippen bleyck ., de wangen fonder luyfter, De mont vol onguer fchuym > de keel vol heefch gefucht,
Tot dat de bange ziel ten leften henen vlucht.}
Soo wilt hier namaels gaen, wanneer de tijden naken Dat God ial alle glans tot ftof en aifche maken s Ma«h.*4. Dan ial men inde lucht én even bovendien Marc« ^
Veel wonders in de zee en opter aerden iïen. uic.zi.i^
De Son het machtieh vat, enhaer vergulde ftralen fiï'1,3'10.
Die lullen bloedigh zyn, en fonder regel dwalen.
De Maen fal met een ück betrecken haer geiicht,
En toonen aen het volck een vvefen fonder licht.
Het ganiche nacht-cjeraet, de glinfter-rijcke fterren Die fullen duyfter zyn, en onder een vervverren, En, t wijl het angftigh volck uyt banger herten (licht,
Verfmelten als een was, en fygen uyt de lucht.
De winden 3 aen-gevoert door felle donder-ftagen, Die fullen enckel fchrick door al de werelt dragen. Q^ ζ De
|
||||
124 GEESTELICK
De zee, in haren loop verlaten van de Maen,
Sal met een vreemt gedruys de fteyle klippen ilaen .
De vaften omme-gangh van dagen, maenden > jaren, En fel geen winter meer, geen ibmer openbaren. Het zy men vreughde fchept, of fvvare imerten lijt,
Het fal geduerigh zyn, en buy ten alle tijt.
De rotfen even-felfs en hoogh verheven wallen 3 Die fullen over-hoop , en plat ter aerden vallen , En al wat machtigh fcheen, of diep gevvortelt ftont ?
Sal los en vluchtigh zyn , en fvveven fonder gront.
De ftonden van den tijt, die vvy te voren fegen, Die worden over-al geheeten menfehen dagen , Maer een die komen ial 3 die is des Heeren dagh,
Die geen ellendigh menich voor fyne keuren magh.
Daer ial een hel trompet door al de werek klincken , En doen aen alle vleefch den hooghmoet neder-iincken 3 Daer fal een ftemme gaen door ganfeh het aertfche dal 3
Die in de graven felfs een yder hooren fal:
Rijft op ghy doods rijft y en hoort het oordeel <veüenê *2)at u fa m de fijn o fin de <-vreaghde fielkn$ Öß? Rechter is hereyt 5 de tijt die is ^vervult
Ð) at ghy ij er diende flrafof loon ontfangen ftlt.
Hier op fel Godes Soon, de Rechter aller volcken, Met glans en groote kracht verfchijnen in de wokken 5 En fitten in het recht, en brengen aen den dagh,
Wat oy t verholen was, en in het duy fter lagh. ^
Dan fal hy al het leet van iyn geminde wreken,
Dan fal hy alle macht en alle pracht verbreken, De doot j het bleecke ipoock, verfelt met nare pijn,
Die fal in defen ftrijt de lefte vyant zijn.
Dan fal een groote fchaer, die niet en is te tellen , Dan fel een machtigh hcir (igh voor den Rechter ftcllcn 3 De
|
|||||
>
|
|||||
H.OVWELICK. 125
De mecfter met de knecht, de ridder met den graef,
De bouwer met den heer, de koningh met den flaef. Danfal iigh alle vleeich voor fynen fchepper iêtten, Om daer gekeurt te zyn na Godes hooge wetten , Om daer met eeuwigh heyl doorhem te zyn gekroont ,
Of anders , na den eyich, van hem te zyn geloont. Daer fal het wacker oogh , dat noyt en heeft geilapen, Gaen icheyden over-al de boeken uy t de ichapen, Gaen letten wie een wolf, en wie een harder was, En wie de ichapen at, en wie het vee genas. Al watter is bedacht, ofinder daet bedreven, Dat is in fynen boeck ten naeuften op-geichreven; Al wat in yder menfeh ontrent den boefem woelt, Dat wort in dit gericht als metter hant gevoelt. Hier baet geen flim bedrijf, geen veynfèn, geen Ontkennen, Gelijck iigh menighmael de lieden hier gewennen, Al ilamert fchoon de tongh, al fvvijght de bleecke mom,
De geeft die doet hem op tot aen fyn diepfte gront. Koom denckt nu, lieve ziel, wat is het eeuwigh leven, Dat God uy t enckel gunft fyn kinders heeft te geven ? Wat is het bruyloft-feeft, dat God heeft toe-gefeyt, Dat God fyn weerde Bruyt voor eeuwigh heeft bereyt ? Het is eenftage vreught, een volheyt aller kiften, Het is een diep vermaeck, daer in de zielen ruften, Het is een helder licht, een blyde fonne-ichijn, Geibntheyt fonder leet, en blyfehap fonderpijn, En leven fonder doot, en heden fonder morgen, En eere fonder haet, en weelde fonder forgen, En vrede fonder twift, en welftant fonder nijt, En liefde ionder vrees, en vvefen fonder rijt. Het is een eeuwigh feeft, dat niemant kan beichrij ven, Daer noyc een droef geval de vreughdc kan verdrijven, Q^ 3 Een
|
||||
ι%6 G E E. S Τ E L I C Κ
Een onbegfepen heyl, daer in het ooge dvvaelt,
En dat in 's menfchen hert noyt af en is gedaelt. Geluckighis de ziel die eenmael ial genieten 111·
De beken van geluck, die in den hemel vlieten,
Geluckigh is de menfch die , van den doot bevrijt, Syn God en eeuvvigh heyl fal loven alle tijt. O dagh i ó grooten dagh! beginfel van het leven!
VVanneer ons laftigh kley fal mder hooghten fvveven,
Wanneer de bleecke doot fal vluchten uy t het velt, V Vt vreeiè van te iïen den onvervvonnen helt. O dagh! ó grooten dagh! als vvy met reyne leden
Den Heere iiillen fien, en voor den Schepper treden,
Ais dit ellendigh vleys, bevrijt van ongeval, Voor eeuvvigh iynen God ter eeren leven fal. O dagh! ó grooten dagh, metblyichap over-goten !
Wiens ihiaeck noyt menfché hert voor defen heeft genoten,
Noyt oogh en heeftgefien. O dagh ! ó grooten dagh ! De grootfte dieder oyt op aerden dalen magh. O bruyloft! hooghfte vreught \ ó vvenfch van alle dingen!
Ick hoore ( na my dunckt) den grooten Koningh fingen,
lek hoore Davids harp, ick hoore foet geluy t, Ter eeren van het Lam, en iyn geminde Bruyt. O Vorft, ó fchoonfte Vorft, uyt menfchen zaet gefproten,
Met Godes eeuvvigh heyl en fegen over-goten,
Gekroont in volle maet met hoogh-verheven eer, Niet heden flechts alleen , maer ftaegh en immermeer. Ghy fult ons laten fien de volheyt uwer feeften,
En fult dan zijn de geeft van ons vernicude geeften,
De ziel van onfe ziel, het al in yder menfch, Ons vvefen, ons vermaeck, ons vollen herten-vvenfeh. Gelijck een vluchtigh hert, aen alle kant gedreven,
Dat in de boften felrs geen ruft en vvertgegeven,
Een
|
||||
Ç Ï V W E L I C K. sz;
Een dorren adem blaeft uyt iyn verhitte boril,
En ibeckt een koele beeck voor iyn benaeuden doril y Soo ift dat myn gemoet, en al de finnen hijgen y En met een bange iucht tot in. den hemel ftijgen, Naer u, ó ware born} ó reyne vvater-beeck, In vvien ick even-ftaegh myn droeve finnen breeck. Op op, o deftigh Helt, onvvinbaer in het ftrijden > Gort nu te defer uyr het ivveertaen uwer zijden, Het fvveert, het machtigh fvveert, het koninghli jck cjeraet,
Een teyeken aen het volck van uwen hoogen ftaet. Gebruyckt van heden af de krachten uwer ermen, En wilt het fuy ver recht > en ware trou befchermen , Op dat, door u beleyt, ten lcilen magh gefchien % Dat noyt en is gedaen, en nimmer is gefien. V pijlen.zyn geicherpt^ en na den eyich geilepen,
De vyant dient beiloockt, en aen te zyn gegrepen,, Al wie dat uwe macht ial í villen tegen-iben,
Die ial u rechter-hant eeheel te moriel flaen . V throon > o machtigh Vorfl: ? die Cal beilendigh blijven y
Vry langer als het ivverek ial om den hemel drijven. 'T is billick uytter aert wat uwe macht gebiet >
Soo dat het flim- bedrogh voor uwen ichepter vliet. Ghy hebt het recht bemint, de reyne trou geprcièn, Maer haet in tegendeel het boos en ichendigh vvefen · Dies heeft u Godgefalft, en meerder eer ge jont Ë Als yemant die iigh oyt in aerd' of Hemel vont. V kleet > wanneer ghy komt ontrent de jonge luyden ,
Is niet als enckel mirrn ,. en reuck van foete kruyden -y Soo dathetganiche lant van uwen fegen weet*
Als ghy in volle glans uyt uwe kamer treet.
Siet! onder ugevolgh zyn dochters aen tefchouvveir, In hoogheyt voort-gebracht, en boven alle vrouwen,. Die
|
||||
iit G E E S Τ E L I C Κ
Die ftaen tot uwen dienft, met grootc vlijt > bereyc,
Verwondert in den glans van uwe majefteyt. . Maer t'uvver rechter-hant komt haer de Bruyt vertoonen, Die ghy tot u gemael hebt een-niael willen kroonen Met reyn met edel gout, dat al de vverelt acht, Om dattet over zee van Ophir is gebracht. Wel aen nu, fchoone maeght, u ftaet die fal vergrooten, Vergeet uws vaders huys, en uwe lantf-genooten, En hanght den Koningh aen, foo wil de grootfte vorft V prenten als een beek op fyn genegen borft,
Soo wil het machtigh volck van Tyrus u gedencken 3 En uyt haer rijcke kuft met edel tuygh befchencken, Tot c^ierfel uwer jeught > en} met een blyden iin^
V hulde komen doen gelijck een koningin.
Ghy zijt) verkoren pant, in ichoonhcyt uyt-gelefen,
En heerlijck in gelaet> en deftigh in het vvefen, En wonder net gèciert tot uwe bruyloft-feeft, Maer des al niet-te-min noch fchoonder in den geeft. Men gaet u, weerde Bruyt, den Koningh toe-bereyden 9 En al het maeghdc~rot dat koomt u daer geleyden, Dat koomt met o-roote vrcudit, betreet het machtigh hof.
En queelt een nieu geGingh, gedicht tot uwen lof. Prin^eife weeft gegroet, u tacken fullen bloeyen, En uyt u reyne ftam daer fullen vorften groeyen. Vriendinne ichcpt een moet. de vrucht van uwen fchoot
Sal buygen onder haer de krachten van de doot. Godinne weeft verheught, men ial in alle velden, Men fal tot allen tij t van uwen fegen melden, En daer en is geen menich in ganich het aertfche dal, .
Die niet met ftagen lof u naem verheffen fal. O dagh ! ó grooten dagh! wiltinder haeft verfchijncn, Op dat door uwe glans de fonde magh verdwijnen > |
||||
HOVWELICK. 12
Op dat het nietigh vleeich dat in den grave lagh ,
Met onvermoeyden vlijt den Schepper loven magh, Dan ial de ware kerckin voller maten leeren Hoe fy den Leven-vorft moet prijfen, dancken , eeren, Hoe dat een reyne ziel in haren God verblijt, En hoe men heyiigh roept> en dat voor alle rijt.' Danfil aen Godes volck, aen Godes lieve fcharen Het nieu Ieruialem fyn luyfter openbaren, Dan ial het open doen fyn ongemeten fchat, By geen vernuftigh breyn te voren oyt gevat.' Dan ial des Heeren licht in volle ftralen ichijnen, En al wat grouiaem is , van ftonden aen verdwijnen, Geen helle diamant of ander fchoon juweel, En toont in fynen glans het alderminfte deel. Wat is doch , weerde ziel, de luyfter defes vverelts ? De poorten van de ftadt die zyn van reyne perels, Enyderifler een. ( denckt wat het vvefen moet, Daer God op defe wijs het ftnek ons open doet) Haer gronden zyn Saphier, Thopaes > en Amathiftcn, Daer in het aertfche dal noy t menichen af en willen, Haer ftraten enckel gout, gelijck gefuy vert glas, Dat niemant heeft gefien, oock noy t te voren was, En fchoon of in de ftadt geen tempel is te wijfen, Men hoorrer even-wel den Schepper eeuvvigh prijfen, Het Lam dac leert het volck, en God die is de Kerck, God is haer eeuvvigh heyl> haer eenigh oogh-gemerek j God fal het bruylofs-klcet aen hare leden paften - En van haer aengeficht de droeve tranen vvaifen, God ial met hemels dau vol kracht en rechte keeft Haer laven aen de ziel > en drencken aen den <;eeft. Hier fchietgeen heete fon de kracht van hare ftralen y Hier laet geen koude maen haer dampen neder dalen, R Hier
|
||||
,5ö GEESTELICK
Hier wort geen licht gebruyckt 3 als in het aertfche dal»
Haer fackel is het Lam , en God verlichtet al. De nacht en haer gevolgh bekleet met duyfterheden , En worter niet geilen > en worter niet geleden, Wat vuyl of groufaem is, en heefter geenen kans, Hier woont een fuy ver licht, en niet als enckel glans * Hier komt een reyne lucht met helle ftraten ichijnen, Het oud' en is niet meer, het eerfte moet verdwijnen> Hier fal een nieuwe lucht * een ander vverelt zijn 3 Gefuy vert van verdriet en alle droeve pijn. Hier fal het ooge'fien wat al de finnen vvenfchen y Want God Gil eveivfelfs hem voegen by de menich.cn p En vvoonen by het volck. O noyt begrepen deck L O vvaer de Schepper is daer is alleen vermaeck !. Hier komt een reyne beeck van Gode neder dalen 3 Die ipreyt haer in de ftadt» en al de naefte palen > Die voedt in haren, gront des levens (choonen boons*
Een cierfel van den hof en van den rijcken ftroom.. Hier is geen reden meer om eenigh leet te fuchten, Een yder nieuwe maetit, die geeft hier nieuwe vruchten „ Het blatis even-felfs ganfch heyliaemaen den menich ?i En fchejickt voor droeve pijn geluck en herten-wcnichi,. Hier is een reyn vermaeck 3 en ftacgh een Iuiligh wefen y Hier aller vreughden keeft, die zielen kan gencfen5 Hieris het hooghfte goet, hier is geftage ruft, Hier is volkomen trooft en aller herten luit; Hier is het rechte mergh van Godes hooge wereken.x Die geen vernuftigh hooft op aerden konde mereken h Hier is de rappe ziel in haer volkomen kracht, En weet in volle maet dat noyt en. is gedacht. Hier (ietmen in het diep, dat noyt en is gemeten>y Hier leert men uyt de daet dat noyt en is geweten 3 Hiesr
|
||||
Ç Ï V W E L ï C Ê. é?é
Hier vvortef op-gedaen dat noy t en is gekent,
En daer noy t edel breyn iyn ipits en heeft gewent. Hier (iet men met beicheyt de gronden van der eerden, De maen en haer geipan, de gulde fonne-peerden, Hier iïet men wat de lucht, en wat de zee beroert, En wat dit wonder rat gedueiigh omme-voert. Hier kan een rappe ziel ten vollen onder-vinden, Het woon-huys van de fnee 3 en van de koude winden, En hoc dat in de lucht de blicxem vvert gebaert, En hoe het felfaem vier in tacken neder-vaert. VVaer uyt den hagel rijft 3 en hoe de koelen regen Koomt uyt een dicke wolck van boven af-gefegen, En vvaerde dageraethaer verfche rooien pluckt, En hoe de fwarte nacht haer weder onder-druckt. En vvaerom meer gefey t ? de Schepper aller faken, Sal ons te iyner tijt den hemel kondigh maken > Sal door fyn hellen glans verklaren ons geficht, En ftorten in de ziel een onbegrepen licht. Hou ftil} ó fvvacke peny en laetde refte blijven, In u en is geen kracht van dit geheym te fchnj ven, Stelt al het vorder uyt tot eens het wonder Al Hier namaels iigh ontdoen en open geven ial. Hoe fnelt my nu de geeft om God te mogen naken! Om God te mogen iien, en God te mogen fmaken! O God ^hy zijt alleen detrooft van myn gemoet, Myn hoop, myn toe-verliet > myn icliat en hooghfte goet, Myn diepften herten-vvenfch. Wanneer doch ial het í vefen Datghy, uyt enckel gunft, myn qualen fult genefen ? My roepen uyt het vleys, my ftellenin den geeft, My brengen daer geen doot of hel en wort gevreeft ? Gunt my doch 5 lieve God, dat ick u mach genieten, Soo kan geen tegenfpoet, geen pijne my verdrieten, ' Ê é Soo
|
||||
IJÏr G E E S Τ Ε £ I C Κ
Soo kan geen aertfche vreught verrucken myn gemoet
Om dat myn innigh hert van elders vvert gevoet. Kooni woont in defe ziel, ibo wil iek geenfins vragen, Naer al dat yemant plagh op aerden na te jagen, Naer yet dat oyt een helt > of machtigh koningh wan,
Iae wat den hemel ièlfs voor fegen Hebben kan. In God is alle vreught ter volheyt op-geiloten, Wie heefter buyten hem oyt recht vermaeck genoten ? VVie ift die ibnder God oyt eenigh goet ontfingh ? Geeft u aen my, ó Heer > en neemt my alle dingh. Koomt oefFent dit gemoet. S ent rij ckdom , neemtie weder , Maeckt iieck of maeckt gefont, verheft, of ftort my neder p lek ftae voor u bereyt: maer als ghy komen fult > Soo geeft my doch een hert gevvapent met gedult. En ghy , ó fuy ver Lam, die neder zy t gekomen, Ons banden hebt geflaeckt, ons fmerte vvech genomen, In wiens verkoren fchoot de Vader heeft geleyt Al wat voor uwe Kerck doorhem is toe-bereyt. Ghy hebt myn hooien aert en myn verdiende plagen > In Li gefegent lijf, in uwen geeft gedragen, Ghy hebt des Heeren vvraeck, tot in den diepften gront5
Ghy hebt in u gevoelt dat my te lijden ftont. O foen voor onfc fchult > en ooripronck van het leven, Wat fal ick immermeer u weder konnen geven ? Wat fal myn fondigh hert oyvt brengen aen den dagh
Dat u in eenigh deel ten goede dienen magh ? Eyla^en, niet een fier. vvy zyn onnutte knechten, Die niet tot uwen dienft en weten uyt te rechten·, V Vy zyn maer enckel ftof, en byfter aerts geiint, Soo dat men niet als vleeich in onfe finnen vint. En des al niet-te-min > foo wil ick myn gedachten, Myn hert , en innigh mergb> myn ziel en ganiche krachten Gaen
|
||||
Ç Ï V W E L l C Ê, ,3
Gaen ichickcn t'uwer eer, en iïngen uwen lof,
Tot rny de bleecke doot fal leggen in het ftof. 'Ken dien u > lieve God, niet als u fchepfel foude, Niet als het my betaemt, of als ick heden woude * lek wilde beter doen, indien ick maer en kon, En dat een hooger geeft myn fwackhey t over-won . O ghy > die myn gemoet het willen hebt gegeven, Maeckt dat ick tot de daet mach werden aen-gedreven, Mach worden op-gebeurt > door u verheyeai kracht, VVaer op myn innigh mergh met groot verlangen wacht, Koomt ghy als Bruydegom, met onfe ziele paren, En wilt daer uwe kracht en fegen openbaren. Koom druckt ons in den geeft dat reyn en hemels beek,
Dat ons, na lange pijn, den nieuwen menfche teelt. Ontfluyt het innigh mergh van uwe befte fchatten, Die noyt > na rechten eyfch > ons aertfche finnen vatten > Wort een met onie ziel, omhelft u lieve Kerck , En opent uwe Bruytdat hooghfte vvonder-werek* Den boeièm uwer gunft, den keeft van alle iaken, Die ons ellendigh volck alleen kan ialigh maken, Die ons den geeft verquickt, ons drenckt met reyne wijn 5
En fchenckt ons s'hemels vreught daer wy op aerden zijn. Ghy kent myn kranck geftel 3 het ichepfel uwer handen, Ghy kent myn fwacken aert, en myn bedroefde banden , Ghy weet dat ick alleen maer ftof en afch en ben, En dat ick 5 ydel menfeh > u wegen niet en ken. Verlicht myn doffen geeft * en fuy vert myn gedachten, En geeft dat ick voortaen de werelt kan verachten, Geeft dat ick anders doe als ick te voren plagh, En even in het ftof den hemel voelen magn. Wilt uyt dit tranen dal dit nietigh fchepfel halen, En laet het in het graf met vrede neder dalen > Ê é Hy
|
||||
,ï34 GEESTELICK
Hy heeft gcnoegh gelceft die ghy de jonfte biet
Dat hy tot fynen trooft den hooghften Troofter iiet , Dat hy onvhelien mach den Heylant aller volcken , Om namaels hem te fien hier boven in de woleken , Dat hy den hehbefchoutdie met een volle kracht Heeft onder zyn gebiet den prince van der nacht. Ghy hebt met diep beleyt, en met een groot vermogen, Ghy hebt met huyt en vleys ,myn beenen over-togen, Myn ingevvant bekleet, myn leden over-deckt, En banden over-al en aders uyt-geftreckt. Ghy hebt myn aert gekent, oock eer ick was begonnen, Ghy hebt myn vveecke ftof als kafe laten ronnen, Ghy hebt door enckel gunft myn leden uyt-gevvracht,
En , doen het u beviel, getogen uytter nacht. Ghy hebt my vrouwen melck en voediel latent imaken, En fiiit in korten tijt my weder aerde maken, Ick ben een dorren halm, een damp, een ydel kaf,
Ick helle langen tijt, ick iyge naer het graf. Ick ben een nietigh dingh nu dichte by 't verrotten, Ick ben gelijck een kleet bevochten van de motten, Ick fnelle na den kuyl, en na de leftc reys, En gae metgrooten haeft den wegh van alle vleys. Maer ichoon ick dit gevoel, vvaerom ial ick verdagen > 111 ι ■
Waerom myn angftighhert hier over leggen knagen >
Ick vvetet voor gewis dat myn verloiler leeft, En dat hy volle macht van alle zielen heeft. Ick vvetet voor gewis, hy ial myn ftof verwecken, En met haer eygen huyt myn leden over-trecken, Ick weet, hy fal het rif, dat in het duyfter lagh 3 Eens ftellen in het licht en brengen aen den dagh. Ick weet my fal geen doot of duyverwedcr-houwen, Van God, myn eenighhcyl, metoogen aen te fchouvven, |
||||
HOVWELICK. 13;
ïck weet ick fal hem iïen oock in dit eygen vleys,
En 'tis my in den geeft een wonder ibet gepeys. En vreeft niet, weerde ziel, wel hacft te z,yn ontbonden, Ghy fult dan zyn bevrijt van alle ihoode fonden, Van 's duy vels flim bedrogh, van al fyn vvreet gcvvelt ?
Van al wat oytden mcnich hier op der aerden quelt.. Ghy fultin tegendeel den Schepper aller dingen, Ghy fult des Heeren lof voor eeuvvigh mogen iingen > Ghy fult voor oogcn hen een onbegrepen fchat By geen vemuftigh breyn op aerden oyt gevat. Gods Soon is even lèlfs een offer voor de ionden, Die heeft de fvvarte macht voor eeuvvigh in-gebonden j. De gramfchap is geftilt, het onrecht is gerecht, Het hant-ichrift is te niet, en aen het kruys gehecht -} De fchultis atgedaen, de ichande weeh-genomen, De nacht die is voor by, het licht is in-gekomen „ De ftrafter is geftraft , de dwinger over-heert ,. De droefhey t is in vreught, de imaet in lof verkeert. De wan-hoop is vertrooft, de wraeck die is gewroken» De ftricken zyn verftrickt , de banden af-gebroken, De fvvackhey t is gefterekt > de felhey t is verfacht x Daer is een helle glans, gereièn in der nacht. De tweedracht is verfoent , het onheyl is geneienr *» En al wat eertij ts was dat heeft een ander weien , En met een woon gefey t, de dooder is gedoot, En 't aertrijck wort geipij ft met enckel hemcls-broot. Wel aen nu > ware Trooft van alle bange zielen, Die fonder u behulp den doot ten proye vielen·, Ontibndight my den geeft, en fuyverrdit ^emoet, Door ti gewonde borft, en u vergoten bloet.. Vergunt aen uwen knecht gemeenichap uwer gaven 5 En wilt met hemels, dau myn dorftighherte laven . Weeft
|
||||
ι%6 GEESTELICK HOVWELICL
V Vceft in dit vvoefbe mcir myn ancker inder noot ^
Myn blyfchap in verdriet, myn leven in den doot. Menfch-liever, Sondaers-trooft, Pers-treder, Segen-vechter, ZieHieelder, Maeghde-kintjHerts-kenner^ VVereits-rechter, Doots-doöder, Vrouvven-zact, Vry-maker, Zielen-rjjft, Soen-ofter, God-met-ons, Hei-ftoorder, Hemels-luft, Gecft-itorter, VVerelts-licht, Voor-bidder, VVets-vervulder5 Kruys-cjra^er, Al-in-al a Door-breker, Smaetheyts-dulder, Hocck-iteen, Genaden-ftöel, Dal-lely, Hemels-broot, Eerts-prieftcr > Levens-boom, Gods-eeuwigh-tijt-genoot* Ifraels ware vorft 3 en toe-vlucht aller menfehen, Die meer in u begrijpt als alle zielen vvenfehen, Begin van alle dingh, en eynde van't gebot, God-menich tot onièn trooft 3 en aller menichen God. Kracht, Helt, Raet, Vrede-vorfl, Vcrloifa uwer kereken, Wilt door een reyncn geeft in ons geduerigh vvereken, - Maeckt, als de doot genaeckt, ons herten onbeicliroomt * O Engel des Verbonts, ó Heere Iefu, koomt. |
||||