OVER .T
TOONEEL- SPEELEN, |
||||
GRONDREGELE
|
|||||||
VOOR DEN
|
|||||||
TOONEELSPELER
|
|||||||
EN Z IJ N E N
|
|||||||
AANSCHOUWER.
|
|||||||
D E
TO O NE E LSPELE R
EN Z IJ N
AANSCHOUWER
KUNSTMAATIG BESCHOUWD, O F
GRONDREGELEN
VOOR BEIDEN.
GEVOLGD VAN EENE HANDLEIDING
OM ZICH IN DE
TOON EEL SPE ELKÜNDE
TE ONDERWIJZEN.
DELECTAT & ERUD1T. |
||||||
AMSTERDAM
bij W. HÖLTROP, 1791, |
||||||
OORBËRICH
|
|||||
JLiO het waar is, gelijk eenige Fran/che Schrij-
vers beweren , dat de vordering in de kennis van het tooneel veel toebrengt tot de befchaving van een volk , dan moet men eene zo nutte kennis vooral trachten aan te kweeken, bijzonder dan wanneer een volk dadelyk doet zien, dat hei zijne geliefd/?e uit* fpannïng is, den Schouwburg zoekt, tooneelfpel-- Uefhebberijên koestert, en belang toont te ft ellen in iooneelftukken en derzelver uitvoerders met kennis te beöordeelen. Die geen vreemdeling in ons Va* derland is, zal moeten bekennen dat zedert de laat- ft e dertig jaar en de zucht tot het tooneel merklyk toegenomen, en de /haak niet weinig ten dezen opzigte ook is verbeterd. In vroeger tijden was een fchooue trek , zonder gefchreeuw uitgebragt, een pijl in de lucht gefpild; heden hoort men fomtijds in één tooneel tien maal fraai/e vaerzen, met niet meer dan het benoodigd vuur uhgefpro* ken, door het publiek toejuichen, V welk zekerlyk eene verbetering van finaak aanduid, A 3 Met
|
|||||
VI VOORBERICHT.
|
|||||
Met dat alles 'zijn wij in de kunstkennis van
Tiet 'tooneêlfpelen noch niet tot die hoogte gekomen, dat wij altijd rechtvaardig zijn in onze toejui- ching en afkeuring. Niet zelden hooren wij den tooneelfpeler te veel afvergen , of wij zien hem te veel toegeven; en niet zelden hooren wij toejuichen dat onze afkeuring verdient s daar wij hooren $<?- dillen -s of den aanfchouwér koel zien blijven, 'ter gelegenheid dat de tooneelfpeler inderdaad recht van aanfpraak heeft op onze toejuiching. Het geen boileau zegt van de beöordelaaren der tooneeldichteren van zijnen tijd, is niet ten ééne- maal ontoepaslyk op de beöordeelaaren der tooneel- fpeleren van de dagens die wij beleven: Ainfi qu'en fots auteurs,
Notre fiècle est fertile en fots admïrateurs. Bedenkingen van dien aart hadden mij voor
lang den lust ingeboezemd om eenige grondregelen te ontwerpen voor jonge tooneelfpekrs en hunne 'uanfchouwcrs^ wanneer eenige mannen P wier gezag Hh de kunstwaereld achting verdient P mij drongen 'om dezehen in het licht te geven; 't is aan de- *gë vriMdelijke üanfporing dat men de uitgave Van dit werkje verfchuldigd is, welk zonder dat nim- mer bij mijn leven het licht zoude hébhen gezien» Het behelst eene verzameling der beste uitland*
fcht
|
|||||
V O O R B E R I e H f, Vit
Jche Schrijvers over de kunst van tooneeljpee-
len s en is tevens de vrucht eener lange ondervin- ding. Veel is daarin overgenomen uit een Fransch werkje > getijteld: observ ations sur. l' art du comédien. Wat de voorbeelden betreft > die aangetrokken zijn van tooneelfpelers in ons Vaderland^ hier omtrent hoop ik befcheiden en vooral onpartijdig te werk te zijn gegaan. Niets is doodlijker voor defchoone kunjlen en voor den luister v'an het Vaderland\ dan uit een geest van partijzucht te faöordeeleii of te veröordeelen: in het lezen van een tooneelfluk > hebben wij met het fluk, en niets met 'het zedelijke caracter van den dichter te doen; ten man van flechte gevoelens en een flecht ge- drag , kan dichter van eene Zaïre zijn ; zullen wij deswegens Zaïre niet lezen? Wij kunnen een* afkeer voor het gedrag van een acteur of eene actrice hebben P zullen wij hen daarom geen Brutus of Comelia willen zien afbeelden , dan met vooringenomenheid? Dit is de kunsten onder- drukken 5 dit is het Vaderland van fchoone dicht" /lukken en bek ame uitvoerders berooven, den geest blusfchen en het Vaderland wezentlyk benadeekn. Een verftandig vriend van zijn Vaderland veracht de onedele perfonaadje s die iets goeds aan zijn Vaderland fchenkt; maar hij veracht dat goede niet 3 dat zijn waarde 'be-hoorl te behouden. A 4 In-
|
||||
VOORBERICHT.
|
||||||||
VIII
|
||||||||
„v Inderdaad', ik wenschte mep al mijn Jiapl, $at
men een weinig meerder achting toedroeg aan menjeften, die , onder hooge vergunning , een be- roep oefenen dat. men onder de moeilijk/ie kunsten kan /lellen , en waartoe eene hooge mate van natuurlijke: bekwaamheden behoort. % o l t a ï- re beklaagt zich. dat Heer en en Dames, die Am- bas fadeurs en Ambasfadrices, dat is vertegenwoor- digers van Forsten, en Vorstinnen zijn , zich onder een\ kerklijken ban bevinden, gelijk de foovefaars; hier bant men hen niet kerklijk, maar men ziet 'er met verachting op neder, daar zij, onder hoo- ge vergunning, ons een edel vermaak verfchajfen. Zullen wij noch lang jlaven van een dwaas vooroordeel zijn, met betrekking tot deze men-: {chen? ' V/. ..." ' ' ;.v "'/, t
Mogteu de zwarigheden , gehecht aan hun be*
roep, in dit werkje voorgefield', de achting te hen- waarts doen toenemen , naarmate zij volko- mener trachten te zijn in hunne moeilijke kunst; en de aanfehouwers eenige nuttigheid trekken uit mijnen arbeid', ik zou mij dubbel belfond achten. Ik eindig met de herinnering, die dorat 'eens
twee actrices, zijne vriendinnen, deed; zij is van nut voor alles, wat een tooneel betreed, en het is niet min nodig dat zij', die de tooneelfpelers be« oor-
|
||||||||
■——
|
||||||||
VOORBERICHT. IX
, •. it i i 3 « • ■ ■ .-' i ü "/
i ■ ■:
oordeekn, deze herinnering nooit uit het oog ver-
liezen. ,.... .,;■, j : * ,q:;\'. - ::j.Vii ;';a> ;;;g> , ", ':;•".';■;;, ,.--.. .-.!'.;%■ , >H
Beoordeel u geftreng, en met bedaarde zinnen.'
Pe'l uw vermogens wél, befchouw uzelv' van binnen. Hoor'uwe neigingen , pleeg uwe jaren raad , Uw hart, uw driften, en den geest van uw gelaat. In 't kwijnend' zult ge ons hart niet lichtelijk verkloeken, Zo ge ons in uw gelaat duet een Dorine zoeken. Het groote en deftige is 't dat ons terftond verveelt, Wanneer Lubïjn daarmee' zijn tedre Annette ftreelt. Tracht gij door tederheid den lauwer weg te dragen, Uw houding, Hem, uw oog, 't meet alles ons behagen; De kracht ontbreke u niet, om ons gevoelig hart Te wiklen in de aan ons door u betoonde fmart. Zai Melpomeen uw hoofd \y) 't woedend /pelen kroonen , Dan moet uw vlammend oog ons 't woedend hart vertooncn; Toon een gelaat en Hem waarin de fehrik gebied', Verbazing z:j in elk , die u in 't woeden ziet. Bij zamenzwerïngen moet gij ons voorbereiden : U moet de dolle moord b'j ieder' tred geleiden. Medea , heet op bloed, verfchijnt vergeefs voor mij, Is haar gelaat niet woest, fchoon zij gewapend zij. Casfandra zie met fehrik en rijzing van de haïren , De rampen, die het lot haar Vaderland zal baren. Dat Dido kwijne en treure, en dat Athalia Bij 't uiten van haar droom ons hart met ijzing fla. Vergeefs tracht gij door zucht tot lauerblaên bewogen, IVlij ooit Semiramis te leiden voor mijne oogen , Zo zij niet als beulin van haren echtgenoot, Als minnares haars zoons, en door haar krjgsdeugd groot, A s Ons
|
|||||
-»—^—-
|
|||||
'
|
|||||||
/
|
|||||||
X VOORBERICHT.
Ons telkens voelen doet, b'j woede en in fmarte,
Demisdaad , het berouw en 't grootsch krijgzuchtig harte. Het volk, dat grootheid wacht by zulk een ftout tafreel, Wil dat het hart in 't groot van al dat groote deel*. Om beelden van dien aart ons treffend voor te Hellen, Moet ftrafheid van gelaat een brandend hart verzeilen. En dat, in wat gij doer, uw hart gefchapen blijk' Voor eerzucht, woede en haat, en liefde te gelijk. |
|||||||
GROND-
|
|||||||
GRONDREGEL EN
VOOR
f, ■ ■ -■■■ "* ' * - i
TOONEELSPELER,
E N
AANSCHOUWER.
|
||||||
Qf ^ iwtóSr £*/$ dat uitmuntende'fooneelfpekn
geen menfcfien van verpand, of geestigheid
behoeven te zijn.
ITlet is een "bijna algemeen aangenomen gevoelen,
dat men om een' grooten naam op het tooneel te verkrijgen , juist geen mensch van geestigheid of van verftand behoeft te wezen ; wat mij be- treft , ik kan mij niet wel overreden, dat bloote werktuigen , ten éénemaal onbekwaam tot den- ken , van een nuttig gebruik zouden kunnen zijn in eene kunst waarin men dagelijks ftóf heeft tot :een' reeks van befpiegelingen, die men niet vermijden kan te maken. Daar men bezwaarlijk zou kunnen vast (lellen, dat zelfs in beroepen , die enkel werk- tuiglijk worden gedreven , de mensch geen oor- deel noodig heeft, (veel of weinig doet hier niets ter zake,) waarom dan de noodzakelijkheid van oor-
|
||||||
iA GRONDREGELEN voor
oordeel betwist aan een' bekwaam tooneelfpeler?
Kan hij ooit uitmunten in zijn beroep , zo niet één opflag van het oog hem terftond , en dat alle oogenblikken, onbedrieglijk, voor den geest brengt alles? wat 'er in ieder toeftand word verëïscht, om de natuur in hare ware gedaante na te bootfen, en zo hij niet voorzien is van dat verfijnde gevoel van overeenkomsten en verscheidenheden der din- gen , da-t de wegwijzer of geleidsman moet zijn zo wel van den bekwamen tooneeldichter als van den bekwamen tooneelfpeler? Het is op verre na niet genoeg dat hij alle de
fchoonheden van uitdrukkingen in zijn rol voor- komende, zich vast in het geheugen prente; hij moet de ware wijze en mate van krachten waar- mede ieder fchoonheid moet worden voorgedaan, grondig kennen en.onderfcheiden (*). Het is op verre na niet genoeg dat bij de bekwaamheid neb- be zich te verhitten en te verkoelen ; men eischt (*) Zo dacht een e Assé*, ,dicn ons tooneel te vroeg heeft
verloren ; zo denkt een corver, een bingley, eené W'att'EK) en anderen, die ons tooneel inderdaad doorluchtig hebben gemaakt, en noch maken ; allen zullen zij ons zeggen : „ Als wij onze rol kennen, weten wij noch Biets." Zij hebben gelijk : een les blootelijk op te zeggen, is geheel iets anders dan ecne perfonaadje ons natuurlijk af te beelden. Tot een les te leeren , word niet verê'ischt dan geheugen; om Zaïre , Semira- ims, Doiïne, Gengis of Parma natuurlijk te vertoonen, word eene groote mate van Oordeel en menfehenkennis verëischt. |
||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 13
van hem dat hij een en ander niet doe dan wan-
neer hij dit behoort te doen , en tot dien graad dien de omffandigheden vorderen. Het is op vcr^ re na niet genoeg dat zijn ligchaamsgeftalte ge- fchikt zij voor het tooneel , en zelfs voor eenig caracter, dat hij voorftelt; het is niet genoeg dat hij wél met zijne wezenstrekken werke ; de ver- ftandige aanfchouwer word misnoegd, wanneer de tooneelfpeler niet juist en bij aanhoudendheid eene gepaste overeenkomst weet te houden tusfehen zij- ne (tanden en uitdrukkingen , zonder welke oor- deelkundige bekwaamheid hij nooit naar waarheid den man kan verbeelden dien hij verbeelden moet; de wij- ze van uitdrukking moet den ffand des tooneelfpe- Iers onophoudelijk onderffeimen ; zonder deze overeenkomst, die afhangt van de kracht van het oordeel , word en de fraaije lichaamsgeftalte en de uitdrukking walgchlijk. voor een' verftandig man. Het is niet alleen ten hoogften noodzaaklijk dat de
tooneelfpeler niets doe verloren gaan van de fc hoon - heid der uitdrukkingen en de kracht der redene- ringen ; hij moet één en ander alle mogelijke be- valligheid en fterkte bijzetten. Het is niet genoeg dat hij den dichter naauwkeurig volge, hij moet hem behulpzaam zijn en hem overal ondwfteunen, in het kort , hij moet, om dus te fpreken, zich zelven tot dichter weten te verheffen; hij moet niet alleen alle de fljnhedeu zijner rol voelen en uit-
|
||||
14 GRONDREGELEN voor
uitdrukken , hij moet s'er fijnheden weten bij te
voegen j het is niet genoegzaam voor hem uit te voeren , hij moet de kracht hebben van te kun- nen f^heppen. Eén opflag , één wezentrek, één ftemval, is dikwijls een flreek van gevoel in een treurfpel , en een geestige trek in een blijfpel. Eén enkele beweeging, één enkel flilzwijgen, met kunst en op zijn' tijd te werk gefteld, hebben het geluk en de beroemdheid van een vaers gevestigd, en eene fchoonheid doen voelen om welke memant ooit zoude hebben gedacht , zo dezelfde rol aan een' middelmatigkundigen tooneelfpeler ware toe- vertrouwd geweest (f). De kunst, of liever het kunstvermogen om zich
te verhitten , of eigemlijk om zijne aandoeningen te verheffen, naarmate van den juisten graad dien de omftandigheden vorderen waarin men zich be- vind, heeft ten minfte zo veel zwarigheden als het vermogen der kunst om redekavelingen te düen gelden. Een dichter, die de kunst bezit van de harten te leiden, van die te folteren , en te doen overgaan tot aangename gewaarwordingen, volgens zijne begeerte , wend al zijn kunstvermogen vrucht-
(f) Wie is vergeten wat uitwerking het vaers, in hce vierde
bedrijf van Semiramis , „ Wat kuning heerscht hier, daar Semiramis gebied?"
in den mond van eene bouhon heeft ge.daan ? Men vergat de actrice, en dacht alleen aan de Asfyrifche Koningin. Zie daar de kunst in top. |
||||
TOONEEkSPELER BN AANSCHOUWER. i§
vruchtloos aan, neemt vergeefs toevlugt tot alle
de hulpmiddelen, die de kunst hem aanbied, zo piet de tooneelfpelers hem te hulp komen , en pet hem medewerken om te doen gewaar worden jhet CTeen hij wil. Hij loopt maar al te dikwijls gevaar om den aanfehouwer te zien uitfchateren |n gelach , ter plaatfe daar hij hem tranen wilde doen ftorten , of de ziel verheffen , en dat enkel door onkunde , wanbegrip , of gebrek aan be- kwaamheden van den tooneelfpeler (*). Inder- daad, flechts weinig menfchen hebben bekwaam- heid genoeg om de mate van kennis, die 'er in een' tooneelfpeler word verëischt, wél te beöor- deelen (f), en de meesten beöordeelen ongeluk- kig hem enkel volgens hun gevoel ; de meeste drijven de gehoorgeving aan dat gevoel te verre en tot onbehoorlijke iu\terften ; de minften letten met
(*) Ik breng mïj ce binnen éénmaal in de fchoonfte redekave-
fing van den zoaoasTER, de sanfchouwers te hebben hooren yitbarsten in gelach, door de onbekwaamheid van één' acteur. De i-egel : „ Het huwlijk met -den beul haars vaders zal voltrekken ,"
Iprak 4eze man uit met een nadruklijke rust bij het woord
3, beul," waardoor de aanfchouwer zich verbeeldde dat hij aza aan den fcherprechter wilde uithuwelijken. Is eenig voortbreng- fcl tegen diergelijke lotgevallen bewaard, wanneer het in eene onbekwame hand is! (f) Zo gaat het ook omtrent de dichters,- boileau zegt
niet ten onrechte: „ Dat alle eeuwen zo rijk zijn in zotte beöordeelaaren , a's w zotte rijmers." De ondervinding leert iet, helaas! dagelijks maar al te dikwijls. |
||||
ïö G R ON DR E GELI^'voor
met behoorlijke aandacht en omzichtigheid'op de
verfche&dene wegen waar langs de dichter zich den toegang tot de harten der aanfchouwereii tracht te banen , en , even onbekwaam om den tooneelfpeler te beöordeelen, gaat men maar al tè dikwijls van ééne hartstogt op éénen fprong over tot het gevoel van eene juist tegenövergeftelde. Hoe bedrieglijk is dan het gevoel, waarop zo vele aanfchouwers zich, onönderzocht of het op rede- lijke gronden rust, blindelings verflaven ? De dichtkunst heeft hare verven, die haar eigen
zijn , en die , fchoon onderfcheidén van die waarvan de fchilderkunst gebruik maakt, aan dezelfde regelen zrn onderworpen. Men eischt en van dicht- en van fchilderkunst de juiste vermenging van kleuren» het zelfde oordeel in de plaatfing en verfpret* ting van licht en brui%, dezelfde kunde vaii verwijdering of vermeerdering van licht, en de- zelfde bekwaamheid van de voorvverpen te doen naderen of te doen wijken, naarmate de vereisch- ■ ten van het onderwerp. De tooneelfpeler is zo wel een fchilder als de tooneeldicbter, en wij vorderen met allen recht van één en ander, even als van den fchilder , die grondige kennis van famenvoeging, wier vernuftige bedriegelijkheid on- ze oogen en zinnen ongevoelig van den eeffcn aanleg des onderwerps tot aan de uiterile grenzen der uitvoering leid. .:— :- De tooneelfpeler heeft eene gelijke mate van fijn-
heid en naauwkeurigheid noodig, zo ooi zijne uit- druk' |
||||
TGONEELSPELER en AANSCHOUWER. 17
<3rukkingen te regelen naar zijne gebaarden, en
eijne gebaarden naar zijne uitdrukkingen, als om de redeneeringen te doen klemmen, en de gevoelig- heden bij den verftandigen man,door vernuft en oor- deel, kracht bij te zetten. 'Er word zelfs eene groo- te mate van oordeel verëiseht, om met wezenstrek- ken en het gantfche 'ligchaam te werken , volmaakt overeenkom (tig den rang, den ouderdom en de na- tuurlijke geaartheid der perfonaadje die men na- bootst , en om de toonklanken en bewegingen af te meten, naar de juiste omftandigheden waarin men zich geplaatst vind. Oordeel en vernuft zijn dus zo noodzakelijk aan
den tooneelfpeler, als de ffcuurman aan het fchip is. Het is 't verftand, dat aan het roer ftaat; dat alleen beftiert alles , en perkt de wegen af. Een langdurige ondervinding kan wel ééns in een' ma- troos het gebrek der ftuurmanskunst eenigermate vergoeden; de ondervinding kan dus ook wel ééns den tooneelfpeler te hulp komen; zelfs kan hij van de natuur eene hooge mate van toevallige be- kwaamheden hebben ontfangen, die in het oogen- blik bij geluk eene overeenkomst van gebaarden en uitdrukkingen kunnen te weeg brengen, die ons hem doen toejuichen; maar langs den langen weg, zullen wij welhaast bevinden, dat hij die toejuiching aan zijne gefteldheid, en niet aan zij- ne kunde heeft te danken. JJeklagen wij dan de tooneeldichters, die zich
B in
1
|
||||
i8 GRONDREGELEN voor
in de noodzakelijkheid bevinden van hunne eere
aan zulke werktuiglijke wezens te moeten toever- trouwen, en laten wij dezulken geluk wenfchen, die het voordeel hebben, van hunnen zwaren ar» beid te kunnen in handen geven aan tooneelfpe- lers die bekwaam zijn, om door hun oordeel de fchoonfte trekken met eene fchilderende bevallig- heid voor te ffcellen, en de middelmatige partijen te kunnen veradelen. Indien men gezonder denkbeelden had van den
geest, indien men beter dacht over het verftand, men/zou voorzeker niet tot de onrechtvaardig- heid vervallen zijn, van den tooneelfpelers, en dat zelfs beroemden, oordeel en vernuft te betwis- ten, of traande hebben gehouden, dat zij noch één noch ander noodig hebben om na te bootfen, zo als men meermalen heeft gedaan. Eene cl ai- ron, en diergelijke voorwerpen meer, hadden zekerlijk meer geest, dan dien waarmede een aan- tal fraaije vernuften in zekere gezelfchappen nu en dan fchitteren, en die,in den grond befchouwd, ontferming verdient; een geest, meer gefchikt om te pralen, dan om nuttig te zijn aan eene verftan- dige waereld, en dien men vergelijken kan met die foort van boomen, die veelvuldige bloemen opleveren, zonder één fmakelijke vrucht voort te brengen; een geest, die niets oplevert dan eene vertooning, gelijk aan het klatergoud, en, ons tot niets dienende in wezenlijke zaken , enkel fchittert in beuzelingen, zonder ons eenigermate bc-
|
||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 19
behulpfaam te zijn in voorvallen van het uiterfte
gewigt, of flechts van eenig aanbelang. Laten wij die foort van geest dan niet benijden
aan derzelver bezitters, en ons vergenoegen met de bedenking, dat de cl air ons, en foortgelij- ke wezens, denzelven ontberende, door de goed- doende natuur voor dat gemis waren befchonken met eenen geest, die minder overal flonkert, maar ons op zekerder wegeu leid. Zij hadden geest en oordeel genoeg om de geheimfte fchuilhoeken van het menfchelijk hart te doorloopen, en al de geheimen hunner moeilijke kunst te kennen; en zij trokken uit deze verkregene kennis alle moge- lijke voordeden; gevolglijk hadden zij onloog- chenbaar veel verftand. Van het Gevoel (*").
Die van eene tedere geaartheid, of liefst die
tedergevoelig zijn, verbeelden zich, dat zij niet meer
(*) Gevoel beftnat eigentlijk in onze gewaarwordingen, hi
onze aandoeningen; maar de menfehen worden zo verfclüllende aangedaan, dat men zich verlegen vind om regelen te bepalen voor verftandige aandoeningen. Men vind menfehen, die zo fterk zijn aangedaan wegens den fteek van een fpelde, als an- deren wegens den fteek van een' degen. Men ziet in den Schouwburg menfehen, aangedaan bij voorvallen» die, verftandig B 2 be-
|
||||
so GRONDREGELEN voor
meer noodig hebben dan zulk eene gefteldheid otïï
volmaakt te Hagen in een treurfpel; die van eene luchtige geaartbeid zijn, vleijen zich, volmaakt voor het blijfpel gefchikt te wezen; en men kan niet ontkennen, dat het vermogen der aandoenlijk- heid voor het treurfpel,, en de vrolijkheid van ca- racter voor het blijfpel, twee der groote voornee- ïen zijn die een tooneelfpeler kan wenfchen. Maar deze twee voordeden zijn niets dan een gedeelte der voOrdeelen, waarvan het denkbeeld in het woord Gevoel legt opgeilooten. De ware betee- kenis van dit woord is van groote uitgebreidheid, en omfchrijft, voor zo verre het de tooneelfpelers betreft, het vermogen om gemaklijk in hunne harten de verfcheidene aandoeningen te doen ont- ftaan, waarvoor de menfehen vatbaar zijn. Ge- ; lijk
beredekaveld, geen redekaveling verdienen. Men vind kleine
fchrijvertjes, die men fentimenteelen noemt, die hunne aandoe- ningen tienmalen op ééne bladzijde uitboezemen, door punc- ten en ftrepen, beteekenende dat de aandoening hier de rede afbreekt; en men vind lezers en lezeresfen» die dit voor aan- doenlijk houden. Uit fat trouve toujours nn plus fot qui Vadmire. Wat is dan aandoenlijk voor een verftandig man? Te willen weten waarom hij aangedaan is ; door de grootheid van cene daad, die hij ziet gebeuren, of door de ware edelheid van eeu gepast gevoelen , dat men hem doet hooren. 'Schreeuwen noch bulken van een tooneelwezen zal hem al zo weinig treffen, als de fentimenteeh puncten en urepen in een ilecht aanééngefeha- keld prulfchrift. Wenschlijk ware het, dat het hedendaagsch zogenaamd fentimented, dat het ware en fchoone gevoel bena- deelt , van onder ons wierd weggebann-en. |
|||||
/
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 21
Üjk een klomp week wasch, die onder de handen
van een' bekwamen kunltenaar een-e Medéa of eene Sapho doet ontftaan, moet de geest van een' toö- neelfpeler de verëischten hebben om alle die vor- mingen aan te neemen, die de dichter denzelven wil doen ontfangen. Hij, wiens hart niet gefchikt is tot zo veel ge-,
daanteverwisfelingen, wage zich nimmer aan het betreden van een tooneel, Wanneer de man, die een tooneel betreed, niet zelf voelt het geen de dichter wil dat de aanfchouwer zal voelen door den tooneelfpeler , alsdan is de vertooning der beeldtenis uiterst onvolkomen, en de kunst ver- goed nooit het gebrek van gevoel. Ontbreekt dit ziel vermogen den tooneelfpeler , alle andere na- tuurgaven, alle ftndie, zijn voor hem niets: hij is zo verre van het oorfprongklijke , als een mas- ker van het gelaat. De gaaf van het hart in alle mogelijke bogten
te kunnen wringen, is onontbeerlijk in het treur- fpel; misfchien is zij, tegen het algemeene gevoe- len aan , noch onöntbeerlijker voor het blijfpel. De majelleit van het treurfpel laat niets dan
groote en verheven daden toe, en verpligt den dichter gedurig tot de vinding van groote be- weegraden, en wel tot dezulken, die meest ge- fchikt zijn om groote ondernemingen voort te brengen. De groote beweegraden zijn in het treur- fpel de liefde, de haat, de eerzucht, enz. Niet alleen dat het treurfpel flechts een zeker getal B 3 • be-
|
||||
sa, GRONDREGELEN voor
begunstigde hartstogten heeft, maar deze hebben,
behalve dat, noch eenige gelijkheidj meest zijn zij geweldig of droevig: de helden zijn in ver- voering, of zij beklagen zich. In het blijfpel zijn alle driften, die in het dage-
lijkfche leven voorkomen; en de tooneelfpeler, die zich de uitvoering van blijfpelen wijd, kan voor niets dan voor een' nieuwling in zijne kunst doorgaan , wanneer hij niet zo bekwaam is om de vervoering eener dwaze blijdichap uit te druk- ken , als eene levendige iriisnoegdheid, of een grievend hartverdriet, en de befpotlijke tederheid van een' ouden verliefden, als de fombere grim- migheid van een' minnenijdigen. Noch is het niet genoeg dat hij alle driften moet kunnen overne* men, hij moet boven dien de bekwaamheid bezit- ten om fpoedig van de ééne tot de andere over te gaan. Het groote verëischte in een blijfpel, het gedurig levendig houden der verheuging zijn- de, en de blijfpeldichteren wetende dat de één- vormigheid hiervan de grootfte vijandin is, zijn zij bedacht, hunne perfonaadjen in den loop van een ftuk, dikwijls in dien van één tooneel, fpeel» poppen vanverfcheidene tegen elkander aanloopende indrukken te maken, waarvan de ééne de andere fneilijk verjaagt, om terflond weder door eene andere verjaagd te worden. Arnolphus, in het school der vrouwen,
ondervind in weinige oogenblikken al het tegen- overééngeftelde dat q*e nieuwsgierigheid in zijn lief- de- |
||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 23
degeval, en de vrees van verraden te zijn, iemant
kan inboezemen ; dan voelt hij berouw, omdat hij zich van het voorwerp zijner tederheid heeft verwijderd, en terftond is hij weder voldaan, dooi- de verzekering, dat hij niet zo ongelukkig is als hij zich verbeeldde te zijn. Zodra Agnes hem op de eenvoudigfte en tevens vernuf tigfte wijze heeft te kennen gegeven, dat zij hem niet kan bemin- nen, aan hoc veel driften is deze minnenijdige niet ten doel, op het zien dat hij zijne ondankbare noch kan vertfagen, noch vermurwen (*) ? Welk een famenloop van afkeer en tederheid, toorne en zagtheid, trotschheid en vernedering, doen zich hier op ? en welke naargeestige ontwerpen van wraak, en om zich van het beminde te verzeke- ren, ja haar op de belachlijkfle wijze te bezwee- ren dat alles zal vergeten zijn, vertoonen zich in deze perfonaadje? Het
(*) Zo 'er zo oneindig veel toe behoort een goed tooneelfpe-
ler te zijn in een treurfpel, en noch meer om volmaakt te flr- gen in liet blijfpel, hoe groot moet dan eene acVice zijn, die volmaakt Semiramis, Zaïre, en Idamé kan vertoonen, en van daar ovcrftapt tot eene fnedige Dorine en onnoozele Agnes; en dat alles met dezelfde volmaaktheid ? Zekerlijk, dat zulk eene vrouw tot de groote en zeldfatne verfchijnfelen der natuur be- hoort. Wij mogen het aanzienlijk Amfterdarascb tooneel met zulk een zeldfaam en groot voorwerp geluk wenfehen in de uitmuntende wattieu, die alle de hier opgenoemde caracters niet -alleen te natuurlijk, maar met eene onnavolgbare beval- ligheid, heeft afgebeeld op dat beroemd tooneel. B 4
|
|||||
\
|
|||||
v
|
|||||
&4 GRONDREGELEN voor
Het is dan uit hoofde der dagelijkfcbe geneen-*
zaamheid met de gewone driften, dat men den kwalijk voorgeleiden grond van gevoel minder verfchoonlijk vind in een' blijfpeldichter, dan men de misflagen der tooneelfpelers in treurftukken doet. Dit alles is natuurlijk; men ziet de laat- ften veelal niet, omdat ons dikwijls voorwerpen ontbreken om de juistheid van den treurfpelfpeler aan te toetfen, en eene vergelijking te maken tus- fchen het oorfprongklijke en de copij; ttosr wij dwalen zekerlijk minder in de beöordeeling* van een' blijfpelfpeler: onderzoekende, en dit onder- zoek ontftaat terfrond in ons, wat 'er in ons zou- de omgaan, zo wij ons in de omftandigheden be- vonden der peiTonaadje, die hij nabootst, worden wij dadelijk in ftaat gefield om te beflisfen, of de copij overeenkomt met het dagelijkssh voor ons verfchijnende oorfprongklijke. Hieruit vloeit dan voort, dat een blijfpelfpeler
niet genoeg op zijne hoede kan zijn , om dage- lijks te veel belang te nemen aan gelukkige of ongelukkige gebeurtenisfen , die hem overkomen. Wanneer hij zich te veel overgeeft aan de voor- werpen van misnoegen of blijdfchap in zijn dage- Jijksch huislijk leven, zal hij niet dan zelden erns- tig en naauwkeurig de verfcheidene indrukken der hartstogfen, die in zijne rollen voorkomen, kun- nen overnemen. Bezwaarlijk zal hij naar wille- keur het gevoel, van het geen hem in perfoon betreft, van zich kunnen verwijderen, om zich over
|
|||||
TOONEELSPELERisN AANSCHOUWER. $$■
over te geven aan het juiste eigen gevoel der per-
fonaadje, die hij heeft af te beelden. |
||||||
Over het vuur in een' Tooneelfpeler.
^Men heeft tooneelfpelers, die, fchreeuwende en
llampende, zich beijveren om door een gemaaki vuur het gebrek aan natuurlijk vuur te ver- goeden. Men heeft 'ér , die door zwakheid aan natuurlijke vermogens verhinderd worden om tot diergelijke middelen hunne toevlugt te nemen. Deze laatften, niet kunnende ondernemen om on- ze zinnen te fchokken, vleijen zich onzen geest te zullen bedriegen , en zoeken de vvaereld op te dringen , dat het vuur in lieden van bun beroep veeleer een gebrek, dan eene volmaaktheid is. Laten wij ons zorgvuldig wachten, van ons
door de kunstgrepen der eerden, en door de val- fche ftelling der laatften, te laten bedriegen. La- ten wij het gefchreeuw en de razernijën van den eenen tooneelfpeler niet befchouwen als vuur, en de koelheid van een' ander niet aannemen voor wijsheid; en verre van eenige aanfehouwers na te volgen, die de fpelers bij eene eerfte vertooning, waarbij zij eenig belang hebben, met allen ernst het matigen van hun vuur aanbevelen , den tooneelfpeleren eerlijk aanzeggen , dat zij zel- den natuurlijk vuur genoeg kunnen hebben; slat een aantal onder hen het ongeluk niet zoude B 5 ge-
|
||||||
a6 GRONDREGELEN voor
gehad hebben van te mishagen, zo zij door de
natuur met benodigd vuur waren begunftigd, of zo hunne fchroomv'alligheid hen niet had verhin- derd om van hetzelve behoorlijk gebruik te ma- ken; dat een menigte toegejuichte tooneelfpelers noch algemeener toejuichingen zoude ontfangen, zo zij meer wierden aangevuurd door die onfchat» bare en edele vlamme, die grootdeels eener daad op de tooneelen het ware leven bijzet. Men zal ons dit alles niet betwisten, wanneer
men zal gelieven op te houden met het overdre- vene geweldige der opzegging te verwarren met het vuur van een' tooneelfpeler, en wanneer men zal gelieven te bedenken, dat het vuur in een* tooneelist niets anders is dan die fnelheid en le- vendigheid, waarmede alles wat den aéteur uit» maakt moet worden voorgedaan , en waardoor alles toedraagt tot den zweem van wezentlijkheid der daad (*>
Dit
f*) Het fclireeuwen, tieren en ftampeti in een' tooneelfpeler
zijn de pun&en en ftreepen in onze moderne fentimentele kunst- bedervers ; één en ander is lage kwakzalverij, en een onwaar- di<*e toeleg om een' naam te maken. Jammer is liet voor zulk flag van verachtelijke bedriegers, dat een man van verftand zich door diergelijke lage kunstftukjes niet laat verfcbalken. Noch ééns: de man van grondige kennis en van geoefend verftand wil weten waarom hij deel neemt aan een geval, aan eane rede- kaveling , of aan eene barrstogt; zo hij de gezonde reden niet overal aantreft, is febreeuwen en razen bij hem zo wel verloren arbeid, als rede, die men gedurig, met belediging van het ge- zond verftand, afbrsekt door pundlen of ftreepen. |
|||||
uj
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 2?
Dit toegeftemd zijnde, kan geen vuur genoeg
de verrichtingen bezielen, omdat de daad nooit te wezentlijk en belangrijk kan worden voorge- fteld, en omdat de indrukken nooit te fnel en levendig kunnen zijn, en vooral omdat dezelven ©ok alle kracht ontkenen van een levendig ge- voel. De tooneelfpeler ftelt zich aan rechtmatige be-
rispingen bloot, wanneer zijne werking niet wel- voeglijk ftrookt met het caradter en den toeftand der perfonaadje, die hij ons affchetst; of wanneer hij, in plaats van zijne werking en redenering met vuur te bezielen, zich aanftelt als een bezetene, of zijn toevlugt neemt tot overmatig en vervelend gefchreeuw. In dat geval zullen menfchen van een' gevormden fmaak, (en van deze hangt den roem des tooneelfpelers zo wel alleen af als die van den dichter,) hem niet befchuldigen dat hij te veel vuur heeft, maar zij zullen hem beklagen dat hij geen vuur genoeg bezit, gelijk verftandige menfchen, wel verre van, met eenen grooten hoop weetnieten , in onze nieuwerwetfche fentimentele ftreepenmakers eene groote mate gevoel en wél- beftierd verftand te vinden, het zullen beklagen, dat 'er eene groote mate van één en ander aan hunne bonte wanfchepfels ontbreekt. Zich opzettende, om door vervoeringen toejui-
ching af te dwingen, brengt men voorzeker wel- haast vervoering daar zij niet behoort; en dus buiten hare plaats gebragt, is zij alles minder dan
|
||||
as GRONDREGELEN voor
dan natuurlijk; op deze wijze is het, dat de too-
neelfpeler tot misflagen vervalt, door zucht tot een verkeerd begrepen uiterfte, en niet door natuur- lijke hitte, en dus voelt hij noch drukt hij uit, het geen hij moet voelen en uitdrukken. Het is dan geen vuur dat een verftandig aanfchouwer ia hem ziet, maar gebrek aan oordeel en kunde. „ 't Is waar," zegt een naamloos Engelsch fchrij- ver, ,, dat een tooneelfpeler, die zich laat ver- ,,, voeren door eene grillige verbeelding, onver- „ hoeds, bij geluk, een' trek kan voortbrengen „ die handgeklap verwekt; maar de ver Handige 3, aanfchouwer redenkavelt welhaast, en hierdoor 5, verdooft de verwondering , en onze verbeel- s, ding word eensklaps verkoeld. Het is de geest, ,, onderworpen aan beredeneerde grondregelen, s, die eene te fterk opwellende hevigheid tempert; s, met dat alles, men behoort eenige ftoute trek- „ ken aan gr.oote hartstogten in te willigen, maar 5, ftoute trekken zijn geen vervoeringen van een' „ dollen man. De pracht en fterkte der uitdruk- „ kingen kunnen geen fteunfel hebben, daar het. 9, gevoel zwak en de wijze van fpreken plat en w laag is. Wij willen niet dat een tooneelfpeler „ ons verwondering afdwinge, door met zijn ei- „ gen verbeelding den dichter voorbij te loopen; „ wij vorderen van hem, dat hij zijn' dichter „ getrouw bijblijve in die mate waarin het be- 99 hoort." Hoe onredelijk het geweldig overdrevene is, men moet
|
||||
tOONEELSPÈLER en AANSCHOUWER. s§
moet een weinig overdrevenheid toegeven aan den
treurfpelfpeler: wanneer men alleen op eenige wei- nige toehoorders indruk heeft te maken met groo- te hartstogten, kan men alle overdrevenheid ont- beeren; maar om indruk te maken op een zaal waarin honderden menfchen vergaderd zijn, die alle vervoerd begeeren te wezen , gelijk dit in de Schouwburgen plaats heeft (*)» alsdan js eene wélafgemeten overdrevenheid onontbeerlijk; alsdan is zij voor het gevoel het geen de beweging der lucht is voor de vlam, die de nabijzijnde voor- werpen verwarmt en verhit, maar in de verheid niet dan eene flaauwe uitwerking doet; een wei- nig meer dan gewone wind is 'er noodig, om hare krachten te doen voelen aan verre afzijnde voor- werpen. Een tooneelfpeler, die de noodige mate van ge-
voel mist, is geen tooneelfpeler; men befchouwt hem als een' opzegger. Hij, die bij eene aandoen- lijke ziel van vuur verdoken, en geen meester is om een gepast overdreven op zijn' tijd te be- zigen , zal in vermaardheid als tooneelfpeler altijd beneden den man zijn, die zijne werkingen weet te bezielen met de noodige levendigheid, gelijk de redenaar, wiens welfprekendheid niet ftrookt met de
(*) In bet algemeen is het een zwak der menfchen, vervoerd
te willen zijn in alle vermaakh'jkheden, niet in den Schouw- burg alleen. Zie wat volt ai re deswegens zegt, in zijne „ Verhandeling over het Heldendicht." |
||||
3o GRONDREGELEN voor
de verhevenheid van het onderwerp dat hij ver-
handelt , altijd verre beneden den fpreker zal zijn die het groote van zijn onderwerp weet te onder- fteunen met de benoodigde mate van welsprekend- heid. Ik herhaal het, de hevigheid, het overdrevene,
kwalijk gebruikt, is altijd walglijk en belachlijk; en ik ben gantsch niet, met een menigte aan- fchouwers, van gedachten, dat het 'er niet op aankomt als 'er in de handen geklapt word, o£ het welverdiend gefchiede. Doch in ftukken, die met kracht moeten gefpeeld worden, is het, mijns oordeels, beter een weinig te veel vuur dan een iets te weinig. De groote zaak van een' tooneeJ- fpeler is, de aanfchouwers te treffen , en niets is zo affchuwlijk in een' tooneelfpeler dan koelheid, en niets tevens zo gevaarlijk. Dit is het noch niet alles; men houde vooral in het oog, dat, wanneer de ornftandigheden groote hevigheid vor- deren, men bezorgt zij de ftem in den beginne niet zo geweldig aan te zetten, dat zij op de helft van den weg is afgemat. Meii befpot met allen recht een' ijveraar, die aan het begin des wegs terftond begint te rennen, om aan het einde der loopbaan voort te hompelen, of te kruipen. |
|||||
%QÜ-
|
|||||
TOONEELSPELEE en AANSCHOUWER. $t
|
|||||||
Zoude het yoordeelig, soödc /z<tf noodzakelijk zijn,
dat alles wat een tooneel betreed, y#» t'<?«<? /c/zoo-
«£, verhevene en bijzondere ligchaamsgejïalte
ware ?
Men treft aanfchouwers onder de liefhebbers
van den Schouwburg aan, die, minder getrokken door vermaak voor den geest dan voor het vleesch , (en zulke menfchen vind men overal met hoo- pen,) voornamelijk naar het fchouwtooneel wor- den gevoerd door begeerte tot het bekijken van eene actrice, en zich weinig laten gelegen zijn aan het geen men zal vertoonen. Voor dezulken is het niet de moeite waardig iets te fchrijven. Men heeft een ander foort van aanfchouwers , die, zich enkel latende vangen door een bevallig aano-ezigt , een*' beminlijk voorkomen verwarren met de ware verëischten van eene tooneelfpeelfter; en door dien waan voortgefleept, zouden zij zelfs in de oude mevrouw Pernelie, in den huig- e. He L A A R, ^ene"vrouw van bevalligheid vorde- ren. Van hier niet zelden de vraag, zodra eene actrice voor de eerfte maal zal ten voorfchijn ko- men, „ Ziet zij 'er wél uit?" daar 'er niet ééns aan gedacht wordt om te vragen : „ Is zij bekwaam?" Ik ken vrouwen, die ons voorzweren, dat het
uiterlijke voorkomen het minst is, dat zij oog- trekkende vinden omtrent de mannen; men is haar ïïeloof verfchuldigd op haar woord; en, dat meer IS,
|
|||||||
I
\
|
|||||||
$a GRONDREGELEN voor
is, 'er moeten zekerlijk vrouwen zijn die ons die
van goeder harte bezweren, naardien men veel- tijds wélgemaakte vrouwen zich fcheelen , fehe- ven, manken, dwergen en gebogchelden ten man ziet verkiezen; voorzeker is het niet het oogtrek- kende, dat deze door de natuur ongelukkig ge- vormde wezens het geluk bezorgt, van nu en dan in de armen eener niet onbevallige vrouw te worden gevoerd; voorzeker zoeken vrouwen, of meisjes, die zodanig eene liefdadige keuze doen jiiet het zigtbare oogtrekkende der mannen... Nu, laten wij de bron harer verkiezing onöri- derzocht laten, en, gelijk gezegd is, haar ge- loven op haar woord , daar wij zo veel be- wijzen harer oprechtheid in dit geval voor ons hebben. Ondertusfchen is het evenwel zeker, dat een
tooneelfpelfpeler, die niet ten minlle met eenige bekoorlijkheden toegerust optreed, bezwaarlijk de toejuiching der meeste vrouwen zal tot zich trek- ken , en zelfs bezwaarlijk dat der meeste mannen; de menfchen, over het geheel genomen, blijven ongemerkt gehecht aan het uiterlijke. Maar al te dikwijls mishaagt eene perfonaadje op het tooneel, meer omdat die niet de oogen bekoort, dan om de onwetendheid; de aanmerkingen loopen veel- tijds meer over de perfoon van den tooneelfpeler, dan over zijne bekwaam- of onbekwaamheden, en, (men ziet het genoegfaam dagelijks in den Schouwburg,) men juicht wezentlijke misflagen toe
|
||||
TÖONEELSPELER en AANSCHOUWER.^
toe van iemant, die den aanfchouwer éénmaal heeft
ingenomen , door fchoonheid, uiterlijke bekoorlijk*
lieden, enz. daar men gevoelloos blijft voor de
natuurlijkfte trekken eeiier perfonaadje , die de
voordeelen der uiterlijkheid niet te baat heeft»
Dus zouden, zo men den waan van een groot
gedeelte der menfehen, en voornamelijk van het
Amfteldamfche publiek volgde, fchoonheid, wel*
gemaaktheid en innemendheid allernoodzakelijkfte
en volftrekt onontbeerlijke verëischten zijn.
Verlichte kunstkenners wachten zich ondertus*
fchen wél, van in deze dwaling te vervallen: eeil fchoon aangezigt, eene fraaije gefïalte, eene be* fcoorlijke uitfpraak, doen bij hen niets af, wan* neer alles niet onderfteund is door kundigheden. Zij zullen gaerne toeftaan, dat 'er rollen zijn waarin een tooneelfpeler behaaglijkheden mede- brenge ; zij ontkennen geenszins, dat ieder rol eene gedaante verëischt die niet mishaagt; maar zij beweren tevens, en met allen recht > dat onze bijval aan fraaije uiterlijkheden alles minder dan redelijk is, zo wij dien niet in behoorlijke gren* zen beperken. Men moet de afkeur des aan- fchoüwers voor alle {tuitende en mishagelijke voor- komens der tooneelisten goed keuren; maar het is niet dat allesten uiterften onrechtvaardig, en zelfs' is het tegen ons belang, zo het in de maatfchap- pij ten vasten regel wierd aangenomen , dat men in den Schouwburg uit het fraaije voorkomen der tooneelfpelers alles maakt, en eischt, dat zij al- C leii
|
||||
34 GRONDREGELEN voor
len fchoone en uitmuntend fraaije fchepfelen
zullen zijn. Daar zijn zekerlijk ligchaamsgebreken, die op de
tooneelen onduidelijk zijn, zelfs wanneer wij we- ten dat de perfonaadje, door den acteur verbeeld, inderdaad die gebreken heeft gehad. Eén been korter dan het andere, één lamme hand, een fcheve mond, enz. zou den grooten Scipio niet minder één der doorluchtiglte Romeinen hebben doen zijn; en Hannibal was niet minder de groo- te Hannibal, na bet verlies van één zijner oogen, dan te voren; ondertusfchen zou de bekwaamfte tooneelfpeler, met deze gebreken Scipio of Han- nibal verbeeldende, voorzeker mishagen, en mis- fchien zou hij worden uitgefloten; wij zouden deze gebreken in den tooneelfpeler althans niet over het hoofd zien, daar wij die in de helden zouden verdragen. Dit is eene waarheid , die door de ondervinding word bekrachtigd: een we- zenlijk gebrek is niet min onaangenaam aan de oogen der menfehen, dan dikwijls eene belachlijke vinding of nabootfing hare verleidende bekoorlijk- heden heeft. Laten wij dit met een kort voor- beeld ophelderen. Zeker tooneelfpeler in Engeland had, gedurende
twintig jaren, met luister in de treurfpelen ge- fpceïd, toen hij het ongeluk had, van zwaar kreupel te worden, en dat ongeneeslijk. Ondanks dit gebrek befloot hij ongelukkig, dat niemant in de waereld beter Richard den lilden, door Shakefpear kreu-
|
||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 35
kreupel gemaakt, zoude vertoonen ; maar toen
deze man eindlijk zeggen moest: ,, De honden „ blaffen mij aan, mij hompelen ziende," ont- flond 'er éénsflags zulk een gefchater, dat hij zich verpligt vond terftond het tooneel te verla- ten, zijnde het hem onmogelijk daarop ooit we- der te verfchijnen. Niet te willen verdragen in een* tooneelfpeler
het wezentlijk gebrek van den man dien hij ons moet voordellen, fchijnt eene ongerijmdheid; zij is het echter niet: het lot befchuldigende, dat zijn grilligheid eene. fchoone ziel eene gebrekkige woonplaats heeft gegeven, eischt men met eenig recht, dat het tooneel den misflap der natuur vergoede: alles moet ons daar ftrelen, het is een vermaak; en daar het treurfpel ons voornamelijk behaaglijk is door verhevenheid, willen wij niet dat in de tafereelen ons door hetzelve aangebo- den , iets onze verbeelding hindere. Gelijk wij in het treurfpel verhevenheid beminnen, zo zoe- ken wij in het blijfpel voorwerpen van verheu- ging en vermaak; terftond worden wij in onze verwachting te leur gefield, wanneer midden in het vermaak, dat een caracter in ons verwekt, de tooneelfpeler ons ftof tot naargeestige beden- kingen geeft, en ons, door zijn ligchamelijk ge- brek, de ongelukken te binnen brengt, waaraan wij op*, deze waereld zijn blootgefteld. Dat dan de mismaaktheid van ligchaam op het
rooneel zich nimmer vleije met de toegevendheid C & waar-
|
||||
36 GRONDREGELEN vo ol
waarmede men fomtijds eene belachlijke vinding
of nabootfing begunffigt. Behalve dar, een belach- lijke greep moet in ons niet dien afkeer verwek- ken , dien de ligchamelijke misvormigheid in ons verwekt* Laten wij gevoelig, maar tevens recht- vaardig zijn. Laten wij de bekoorlijkheden óet fchoone fchepfelen onze hulde bewijzen, maal- laten wij de gaven van den geest niet minder eer- biedigen. Laat eene fchoone, eene bevallige vrouw op het tooneel ons treffen , ons verrukken; maar laten wij, ichoon zij in een' ftrikten zin één noch ■ander dezer voordeden heeft, haar toejuichen, wanneer zij bekwaamheden bezit, die boven de vernielende krachten van den tijd en die der krankten , of andere toevallen zijn. De bekoorlijkheden meerder het erfdeel der vrou-
wen dan dat der mannen zijnde, verpligt de vrou- wen te denken, dat zij eene mindere mate van fchoonheid of bevalligheid in een' acteur behooren- te verdragen, dan de mannen dit gehouden zijn te doen aan eene actrice. Zij behooren 'er bij te bedenken, dat te veel geftrengheid omtrent den eisch van bekoorlijkheid van geftake in een' too- neelfpeler, ons dikwijls op de tooneelen zou be- rooven van voorwerpen, die door de natuur met achtenswaardiger gaven zijn begunftigd, dan die zij hen heeft onthouden. Maar zou het inderdaad van het belang 'des
tooneels zijn, dat alle pcrfonaadjen , die hetzelve betreden, van eene bijzonder uitmuntende geftal- te,
|
|||||
i
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 3jr
te, fchoonheïdof uiterlijk voorkomen waren?Ik ben
van gevoelen, dat het zelfs ten uiterften ongevoeg- Jij'k zoude zijn, zo het plaats had, dat onder al- les, wat een tooneel betreed, eene even gelijke mate van fchoonheid , bevalligheid of verheven- heid ware uitgedeeld; ik ga verder, ik durf zelfs vast (lellen, dat het noodzakelijk is, dat 'er niet alleen onder de tooneelfpelers een onderfcheid in de trappen van uitmuntende uiterlijkheden zij, maar dat eenige dezer perfouaadjen gcene dier volmaaktheden bezitten. Zekerlijk zullen regelmatige wezenstrekken, eea
edele zwier, een behaaglijk voorkomen, enz. ons innemen ten voordeele, van iemant die op een tooneel verfchijnt; maar men heeft rollen, waarin de tooneelfpelers het onderwerp meerder dienst doen door eene mate minder bekoorlijkheid , dan men anderszins eischt: bij voorbeeld, het zal ons in Nero meer treffen, wanneer Poppea meer be- koorlijkheden heeft dan Octavia, omdat wij het gemakljjker met onze verbeelding plooijen , dat een man om eene fchoone vrouw zich van eene ontdoet, die minder fchoon is, dan dat wij hem eene fchoone vrouw zien verftoten om eene lelij- ke. Zouden wij in den CacU dupe eene fchoon- heid will&n zien in eene actrice, wier lelijkheid den Cadi moet walgen? Wat men zegge, nooit zal ons hart met genoegen een oud en lelijk wijf zien verbeelden door eene frisfche en fchoone jonge nctrice 3 hoe lelijk men haar toetakele; en nimmer C 3 zul-
|
||||
38 G R O NDR E G EL EN v o o e. ;
zullen kiefche kenners met genoegen een' lompen,
groven boerenkinkel zien verbeelden door een' fijn fchoon jongman, die nooit zijne edele manieren kan afleggen. Zouden wij met toeftemming kun- nen hooren, dat men tegen eene jonge fchoone kamenier zeide: „ Foei! wat is zij lelijk l" Het tooneelfpel is niets dan eene kleine afbeelding der groote waereld, en in deze heerscht verfcheiden- heid van fchoon, middelmatig en mishaaglijk; de copij, dat is, het tooneelfpel, kan niet te nabij het oorfprongkïijk, dat is, de waereld, gebragt worden; een verflantiig man bezoekt den Schouw- burg niet dan om een juist afbeeldfel van eenige waereldfche gebeurtenis te zien , en wil dus die mate van fehoonheden en minder fchoon , die de natuur in de waereld heeft uitgedeeld, en waaruit dikwijls de daden hare werkingen krijgen, zo min ontberen, als andere natuurlijke verëischten. Doch laten wij voorzigtig zijn: hoe fterk onze
neigingen ons naar den Schouwburg trekken, om ,. natuurlijke" afbeeldfels te zien, het zal ons al- tijd in zekere gevallen walgen in den tooneelfpe- ler, het gebrek waarlijk te kennen dat hij ons moet afbeelden te bezitten ; het afbeeldfel kan bekoorlijk en het oorfprongklijk mishaaglijk zijn: een inderdaad dronke kaerel zou ons op het too- neel mishagen, en daar flecht öntfangen worden door alle weldenkende menfchen , zelfs dan noch, wanneer hij een' dronken man had af te beelden. Soort-
|
|||||
/
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 39
Soortgelijke gevallen moet men voorzigtig onder-
fcheiden. ' Eenige tooneelfpelers behagen ons in het blij-
fpel door de nabootfing van deze of geene belach- lijkheid. Anderen verfchaffen ons vermaak door het tegenftrijdige, dat zich opdoet, het zij in,'de eifchen van waardigheid, enz,, waarop de fpeler die grond, het zij in de uitwerking, die hij doet op de perfonaadjen, die met hem in werking zijn, of liet zij in zijne woorden of daden. Neem eens, welk eene uitwerking zal eene malle zelfberoe- ming, het pogchen op voordeden, die men mist, enz. niet hebben op een tooneel ? De rol van een' man, door den dichter afge-
beeld als iemant, die zich buiten recht en reden beroemt op fchoonheid, zal ons minder doen lag- chen, als zij gefpeeld word door iemant, die in- derdaad zich zou kunnen beroemen op dat natuur- gefchenk, dan door iemant, die dit voordeel mist. Hoe minder dus zulk een man de verëischte heeft die hij zich beroemt te bezitten , hoe meer be- lachlijks hij over het tafereel zal verfpreiden. De dwaling, die iemant een' lakei voor een' man van ftaat doet aanzien, zal ons minder behaagli.k voor- komen , wanneer de lakei inderdaad door de na- tuur met gaven is toegerust, die deze dwaling kunnen rechtvaardigen. Hoe meer nu de man, die hier de lakei is, de natuurlyke verëischte heeft van de perfonaadje, die hij moet verbeelden, hoe minder het tafereel ons zal treifen. Indien de C 4 mar-
|
||||
4o G R O N DU E G EL EN voor
marquis' 'm den Bobbelaar inderdaad met alle die
uiterlijke hoedanigheden toegerust , op het too- neel verfcheen , gelijk hij zich in het vierde be- drijf van dat blijfpel doet hooren 9 hij zou niet alleen een minder belachlijke vertooning maken, en dus minder doen lachen, dan wanneer hij ver- fchijnt , toegerust met al het tegenovergestelde, van 't geen waarop hij zwetst; maar, bij éénen geringen misftap zou hij gevaar loopen walg te verwekken, omdat hij gevaar zou loopen van zich in eene verdenking te brengen ,.-dat hij zich inderdaad een eigene bewierooking deed. Laten wij dan vast Hellen, dat, wel verre dat
het tooneelbelang en ons ei^en vermaak 'er bfj zoude winnen , indien alle tooneelfpelers even fchoon , wélgcmaakt , en liitmuntend innemend waren , het veeleer voor het tooneelbelang en ons vermaak noodzakelijk zij, dat zij, gelijk alle an- dere menfchen, acteurs op het groote waereldtoo- neel, niet allen op éénen leest zijn gevormd, zo wat de bevalligheid der aangezeten , als der lig- phaamsgeHalten betreft. , Dit alles moet echter niet te Verre worden ge-
trokken : wij willigen de tooneelfpelers het gemis van zekere volmaaktheden in , maar wij willen alles minder dan in ben de tegenovergeftelde ge* breken toegeven ; zelfs vorderen Wij van hen, dat zij volftrekt ontheven zullen zijn van ver- fcheidene gebreken , die wij gaerne willen en be~ gooren over het hoofd te zien in menfchen , die zich
|
||||
TOONEELSPELERen AANSCHOUWER. 41
zich niet aan de kunst van tooneelfpelen toe*
wijden. Het oefenen van het beroep van een' toonee-
list vordert vernuft, oordeel, en eene mate be- koorlijkheden , die hem gunstig zijn, en wij willen niet, dat aan zijn maakfel gebreken zijn die ons hinderen. Maar een geestigheid van uitzigt ïs niet genoegfaam voor den treurfpelfpeler: alles moet tevens in zijn gelaat iets groots uitdrukken. Een tooneelfpeler van eene vrouwlijke tederheid, of klein van geflalte, hoe geestig zijn uitzigt ook ware , zou zich wagen , zo hij de rol van een' Achilles in Iphigenia op zich nam: hij zou voor- zeker fluiten , daar hij tegen een' man als Aga- memnon dreigende uitvaart; , Dank aan dien band alleen dat ik nïjn* toorn' bedwing*.
Zulk een taal zou het voorkomen hebben van een'
jong vaandrig , die zich onbefchoft vergat om- trent zijn' overllen; het zoude meer fluiten, zo de man, die Agamemnon verbeeldde, alle de ver- eischten had om de hoogheid en fierheid van het gedacht van Atreus daar te Hellen. Achilles, gelijk men weet, een fier, groothartig en oploo- pend held , een krijgsman zijnde , volgens fe- tmelon , die de zee te boven ging in het woe- den, een man, uitgerust met alle verëischten om alléén het gezag der Griekfche prinfen in even- wigt te houden met den overheerfchenden Aga- C 5 mem-
|
||||
42 GROND RE GELEN voor
fliemnon, een held, die alléén op zich neemt de
trotfche Clytemnestra en fiere Iphigenia te ont- rukken aan het geen beiden naderende is , moet door een' man worden afgebeeld , die door zijn voorkomen ons de blikfemende bedreigingen, die hij doet, aannemelijk maakt , door ons te doen gelooven dat hij de geen is die volbrengen kan 't geen hij met deze dreigende woorden belooft: Mijn hart voorzegt het u; uw dochter zal niet fneven.
Geloof ten minste, dat, zolang als ik zal leven, Bij 't godendom vergeefs haar' val befloten zij. De hand aan het zwaard flaande.
Dees godfpraak gaat meer vast dan Calchas wigchlarij.
Noch is dit niet genoeg , (jio veel word 'er
verëischt in een' toneelfpeler , die zo menigmaal word veracht, en zo menigmaal lichtvaardig ver- oordeeld;) het geestige, het groote uitdruklijke , het zij op zichzelve, het zij te famen veréénigd, is noch niets onönderfteund door een verëischt geheel; en dit heeft nooit plaats , zo 'er niet eene juiste overeenkomst heerscht in de gevormd- heid der deelen, die zijn geheel uitmaken: armen of beenen , die een weinig te kort of te lang zijn, fchouders van eene onregelmatige hoogte, enz. zullen ons voorzeker den tooneelfpeler onaange- naam maken, omdat zijne werking altijd gebrek» kig, ten minste onbevallig zal zijn. Ge-
|
|||||
.
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 43
Gebreken van dien aart, wanneer zij niet al te
zigtbaar zijn, zullen in andere menfchen, in de daaglijkfche famenleving, naauwlijks worden op- gemerkt ; die gebreken in dezelfde mate geplaatst in een' toneelfpeler , zullen hem onverdraaglijk maken voor den aanfchouwer. Dat een mensch , zich vergenoege met vermengd in den grooten - hoop voort te leven, weinig zal hij zich ons bedil op denhals halen door een' wijden mond, of een paar benen, die juist niet wélgemaakt zijn; maar een man , die optreed om alle oogen tot zich te trekken, loopt gevaar dat de mond, die flechts wijd voorkomt in de famenleving, overmatig groot word bevonden ; zijne beenen , die in het dage- lijkfche leven niet dan flechts geen loffpraak ver- dienden , zullen het bedil van den aanfchouwer tot zich trekken. Het is noch niet genoeg dat 'er geen onëven-
redigheid in de uiterlijkheden van den tooneelfpe- ler zijn ; hoe wélgemaakt , hij moet van lijfsge- ftalte niet buiten de gewone mate der menfchen zijn: die monsterlijk groot of oogtrekkend klein is , zijn bannelingen op het tooneel. Het is, over het geheel genomen, zeldfaam, dat een bui- tengewoon groot man een volmaakt bevallig lig- chaam heeft. Een buitengemeen klein fchepfel, hoe fraai gemaakt , hoe geestig van uitzigt, fchijnt door het lot in den geest der menfchen verwezen , tot minder voorrechten te hebben in zekere gevallen. Het gelach dat hij verwekt, wan-
|
||||
44 GRONDREGELEN voor
wanneer hij zich vertoornd voordoet , of eene
groote fierheid aanneemt, zou ons bijna doen wa- nen , dat eenige hartstogten hem niet waren ver- oorloofd. Ten minsten is dit zeker, dat fierheid, oüloopendheid, en eene hooghartige houding hem niet wél liaan , en dat de vervoering van grim» migheid, of de pooging om ontzag in te boeze- nien , niet bekoorlijk of behoorlijk kunnen fchij- nen in een' wélgemaakten dwerg. Noch ééns, de tooneelfpeler is een nabootfer ; en om veel goed na te bootfen , behoort hij eene geftalte mede te brengen , die hem in (laat (lelt veel afbeedfels te friezen uit den grooten hoop, die uit niet te groo- te en kleine ligchamen beftaat. De buitengemeen kleine man zou dan eene (lechte vertooning ma- ken in het treurfpel ; zelfs zou hij niet geluk- kiger zijn in liet blijfpel; mijns oordeels , zou hij ïn het algemeen best worden geduld, wanneer zij- ne kleinheid kon dienen om des te beter het be- ïachlijke te doen voelen van eene hoogheid , die Siij in zijn rol zou moeten aannemen , of om zijne, kleinheid zelve belachlijk te maken. |
||||||
*
|
||||||
De
|
||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 4S
De blij geestigheid is eenigermate een noodzaaklijk
vereischü in een blijfpelfpeler , wiens h&ofdver- richting tn doelwit behoore te zijn ons te yervroüjken of te doen lagcJien. Indien men eenige lieden van het zogenaam-
de bel air raadpleegde , men zag welhaast de Ia- keijen,' de kamenieren, de boeren, en verfcheide- ne voorwerpen , gefchikt om ons te vermaken door hunne geestigheid of fpoorloosheden, uit de blij» fpelen verbannen. Deze fraaije menfchen vorde- ren, dat men nooit dan menfchen van zekere waar- digheid behoorde ten tooneele te voeren; en, volgens deze ,, Heeren", is het een gebrek van eerbied , dien men het publiek verfchuldigd is, wanneer men deszelfs aandacht op 't tooneel bezig houd met voorwerpen uit den gemcenen ftand (*). Om
(*) Deze klucht is, voor het tegenwoordige ten minste» ge-
ëindigd in Vrankrijk, daar men heden een weinig anders denkt over de gelijkheid der menfchen dan voor eenige jaren ; en daar het tooneel niet» is dan een afbeeldfel der groote waereld, zullen de dienstbare geesten heden door de lieden van het bel air wel worden verdragen. In waarheid , daar de natuur alle rangen fchikt , omdat alle rangen noodzakelijk zijn , behoort men de zotheden der kleine menfchen zo min te verfchoonen als die der grooien ; en dus hebben de kleinen ook goed recht om op hunne beurt te fchertfen met de dwaasheden van een' aanzienli 'k zot. Ik hoop dac de lieden van liet bel air ons, (want 7A zijn o erai) dit omtrent den Mollandfchen Schouw- burg, en de Iloliandfche blijiueleu, zullen in het oog houden. |
||||||
.
|
||||||
'b
|
||||||
46 GRONDREGELEN voor
Om deze verhevene menfchen aandacht te doen
vestigen op een' acteur, zullen zij mislchien wel- haast eifchen dat bij ten minste een Wel Edele, of Excellentie mede brenge, van den man dien hij moet afbeelden. Ik wil intusfehen wel toeftaan , dat 'er goede
blijfpelen te maken zijn zonder dat men zich be- diene van ondergefchikte perlonaadjen ; maar dat hiertoe mogelijkheid is , levert geen bewijs op dat de fchetfing dier perfoonaadjen ongevjeglijk en beledigend voor het publiek is. Een Molière, een Regaard, een Dancourt s een Destouches, een Langendijk , enz. , meesters , die men, zonder belachlijk en onbefchoft te gelijk te worden, niet kan befchuldigen van niet geweten te hebben wat weigevoeglijk en betamelijk was in het blijfpel, hebben ons proeven nagelaten van (lukken , waar- in zij zich voortreflijk van gemelde perfonaadjen wisten te bedienen. Zie hier iets Merkers : Des- touches , in zijn meesterft.uk den Verkwister, fchetst een' knecht , die, zodra hij zijn1 meester arm waant , en van al de lieden van het bel air verlaten zag , die hem hadden beroofd , en deze uitroept: Wat wilt gij dat ik doe ? ik moet vergaan van fmarte.
hem toevoegt:
Het weinig dat ik heb...
tranen doet Horten, ons toejuiching afdwingt, en
een
|
||||
TOGNEELSPELER en AANSCHOUWER. 47
een geheel leger heeren van het bel air roodc
kaken bijzet, zo zij de edele hoedanigheid vaa zich te fchamen niet hebben afgelegd. Wat zal men zeggen van de fchoone en bevallige trekken van eene Dorine , door Molière zoo meesterlijk in den Hulgchelaar gefchilderd? Wat van de heer- lijke trekken van Roxelane , de flavin van Soli- man , niet minder meesterlijk gefchilderd door Favart (f) ? Hoe veel recht ik mij verfêhuldigd achte te
doen aan dichters, die een' anderen weg inflaan, zich toewijdende aan het geen men het hooge blijfpel noemt, ik ben niet minder van gevoelen, dat het niet alleen aan deze dichters toekomt om alleen het publiek te mogen behagen ; dat het hoofd-oogmerk van het blijfpel is ons lagchende te verbeteren ; dat men dat oogmerk langs een' befchaafden weg zoekende te bereiken , niemant behoort te bedillen in de middelen , die hij daartoe verkiest; dat het leerzame en vermakelijke fijn en fcherpzinnig kan zijn, zonder dat de perfonaadje, die fijn en fcherpzinnig is, een perfoon van hoo- (f) Wij behooren in het voorbijgaan verdiensten recht te
doen : de Dorine is door mejuffrouw wa tt ie r met eene onverbeterlijke fijnheid gefpeeld , en de RoxcUm niet mindtr door mejuffrouw cornelia bouhon, de jonge. Deze uit- muntende vrouwen verwierven in die rollen al de toejuiching dieeene natuurlijke bevalligheid en een fchitterend vernuft ver- dienen. De dubbelzinnigheden wierden door dezelven uitgebro- ken met eene befchayfdheid, die de zedigiten moest bekoren. |
||||
48 GRONDREGELEN voöH
ge geboorte zij , daar de natuur de geestvermo-
gens niet uitdeelt naar mate der rangen , en dat 'er geen laagheid in het blijfpel is , dan die oh* edele trekken, die den kruipenden geest, de laag- hartigheid en fiordige opvoeding van den dichter verraden (*). Dat dan de dichter, die de bekwaamheid heeft
om een burgerlijk wezen naar zijne opvoeding en ftaat te doen fpreken, en het gefprek met aan- genaamheid voor zedige en verftandïge menfchen weet te bezielen , zich niet ontzie zodanige per- fonaadjen ten tooneele te voeren ; maar dat de acteur, die zodanige caracters op zich neemt, geen mensch van eene droefgeestige, geftrenge of ernstige geaartbeid zij. Dat men voorzigtig zij , wij fpreeken hier over het algemeen , want men heeft toneelfpelers , die in treur- en blijfpel vol- maakt flagen. Wij hebben den heer sardet met de grootfte toejuiching den La Morde in de rui-*
(*) Boileau fchrijft dezen algcmcencn regel voor het blij-
spel voor; Il faut que fes acteurs badinent noblement.
Verder zegt hij: Mals pour un faux plaifttnl, a grosfiére equiyoquc,
Qtii pour me diyertir nfa que la faleté. Qiill sen aille , f'il vent, fur deux trétaux monté, Jmufant Ie Pont Neuf de fes fornettes fades, /lux laquais asfemUés jouer fes masquerades. |
||||
YöONEEESPELER én AANSCHOUWER. 4J)
R ui te R zien fpelen en tranen ontwringen. Wij
hebben van eene wat tier en jonge bouhon, de eerfte in een menigte treurfpelen, het zelfde ge- zien , en door de laatfte heb ik de beste Palmire ïn Mahomet gezien die ik ooit gezien heb > en echter zijn deze perfonaadjen uitmuntende in ver- scheidene blijfpelen ; 'veelen hebben bingley een' volmaakten Gengis zien fpelen , en een' on- verbeterlijken Ritmeester , in den Snijder en zijn* Zoon j €ii men kan van geen dezer voorwerpen zeggen dat zij droefgeestig, geftreng of ernstig, of van eene groote luchtigheid van caracter zijn. Daar is dan eene uitzondering op den algemeenen regel; maar daarom zijn juist de gemelde perfo* naadjen uitmuntende en bijzonder. Wij begeeren dat het vermaak den bïijfpelfpe»
Ier onaffcheidelijk op den voet volge, en dat hij, Qiis vermaak verfchaffende, zïchzelven tevens ver- make. Hier komt de les voor het lachen te pas , door Horatuis den treurfpeldichter voorge- fchreven omtrent de aandoeningen van droefheid t „ Om mij tranen te doen Horten , moet gij zelf „ eerst fchreijen." In waarheid , het is alleen door het blijfpel voor zïchzelven te vertoonen* dat men tot de volkomenheid geraakt van het te vertoonen. Een' man, die mij eene kluchtige per-* foonaadje zal verbeelden , zonder dat hijzelf ver- maak voelt bij de vertooning , merk ik aan als een' fpeler om brood , die het beroep van too* tieelist waarneemt bij gebrek aan andere vermo* D gena
|
|||||
•
|
|||||
5o GRONDREGELEN voor
gens om zich middelen van beftaan te verfchaf-
fen. Niets is gevaarlijker voor een' dichter en toneelfpeler beiden , dan dat zij dit denkbeeld van hen doen ontdaan ; 't vermaak waarmede zij beiden werken , moet hunne vindingen en bedrij- ven leven en bekoorlijkheid bijzetten , en alsdan behalen zij ecre , en anders niet. Zodra de fpeler het vermaak van zijne rol met den aanfchou- wer deelt, kan hij verzekerd zijn van te zullen behagen. Wie zag ooit den grooten blijfpelfpeler schippers ééne rol uitvoeren, waarin men hem niet met vermaak zag werken ? van daar be* haagde hij altijd. De verheuging is de ware Apollo des blijfpelfpelers: zo hij blijgeestig is, heeft hij ook vuur en vernuft. Vergeten wij niet hem te herinneren, dat wij
niet alleen onze oogen vestigen op zijn gelaat, maar op zijne begrippen; deze moeten ons vooral ©vertuigen van zijne geestigheid. Naargeestige gelaatstrekken zijn naauwlijks te verdragen in een' blijfpelfpeeler; maar ook de man, die optreed om ons te vermaken, zal dikwijls ons kluchtiger .voor- komen, naarmate hij minder doet voelen dat hij ijvert om kluchtig te zijn. Hij moet nooit verge- ten , dat hij achter zijne perlbnaadje moet ver» fcholen blijven; dat het de perfonaadje is die ons moet vermaken door het geene die doet of zegt; dat hij denman, die hij in de lamenleving is, moet afleggen en doen vergeten, daar wij alleen moe- ten denken aan den man, dien men ons voorftelt; dat
|
|||||
*
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER, 51
■. ,.,■,..' , ! ■,.,...
$at hij hierin nooit kan Hagen,, zo hij eerst om
sichzelven begint te lachen , en dat alsdan het
fpelen alle vermaak verliest, gelijk in de famenle*
Ving een mensch , die ons iets aartigs wii opdis*
fchen, zijne zucht om ons te doen lachen niet
wetende te vermommen, onaartig, lastig, verve*
tend en walglijk word*
|
||||||
Menfchen met een teergevoelig hart geboren ,
moesten alleen de caracters van minnaars en
minnares/en worden toegedeeld.
Deze groote regel word overal maar al te dik*
wijls verwaarloosd. Op tooneel-liefhebberijen , daar men niet wel de leden onder verpligtingen 'kan houden door uitvoerende kracht van wetten, is dit eenigermate toe te geven ; op een openbaaf tooneel is dit onverfchoonlijk. De ondernemer, of beftierders hebben daar magt om de acteurs hunne caracters toe te deelen; dit niet naar be- lmoren doende, heeft het publiek, dat met dui* Eend" oogen toeziet, en zich zelden, over het ge- heel genomen, bedriegt in het (luk van begrip, goed recht deswegens bedillingen te maken; dife recht wordt aan den ingang van den Schouwburg betaald. Men vraagt niet aan den acteur waaröül hij een caracter fpeelt dat hem is toegedeeld, maar men vraagt dit aan hen, die recht hebben hem dat toe te deelen, en magt om zich te €oen gehoorzaamen. Een beflierder behoort dus D 2 80
|
||||||
52 GRONDREGELEN voos.
Zo wel een man van bekwaanheid te zijn' gebo-
ren met dichterlijk vuur , vernuft,, fmaak , ge- voel en oordeel, als de dichter en tooneelfpeler ; zonder dat is de groote fchakel gebroken, eft al- les verloren. Boven alles is eene ongerijmde partijzucht het tooneel en de fchoone kunsten doodelijk: de bekwame man verliest vuur en moed door zich onrechtmatig veracht te zien, en het vaderland verliest duizend fchoone voortbreng- fels van den menschlijken geest. Is de dichter een flecht mensch, is de tooneelfpeler een redenloos fchepfel, wat raakt dat des dichters voortbreng- fels , en de werking des tooneelfpelers ? Wij le- zen, of zien een ftuk vertoonen, om het ftuk, en niet om den dichter,, of om den man, die een rol fpeelt, als mensch % in de famenleving. Die dit anders begrijpt, is een zot, of kent zijne ver- p'igtingen aan zijn vaderland niet. Laat een vol- TAiRE in vele opzigten verderflijkc itelfels en valfche redeneeringen hebben voortgebragt, geea man van deugd of verftand zal daarom Zaïre niet willen zien. Laten de bnclossen en anderen zijn het geen men galant noemt, de verftandige man zal hen gaerne eene vorstlijke perfonaadje, of geestige kamenier zien verbeelden. In het kort, wij hebben op het tooneel met het tooneelftuk, niet met den dichter in perfoon, en met den too- neelfpeler , als tooneelfpeler en niet als lid der maatfehappij te doen. Dit in het voorbijgaan. In Vrankrijk fpeelde zekere anderszins bekwame vrouw 3
|
||||
TO0NEELSPELER.EN AANSCHOUWER. 53
vrouw , 'm een nieuw tooneelftuk , eene prin-
fes, hevig verliefd op een' man, die hare liefde weinig verdiende, en zij bezielde hare rol met die mate van hitte niet die zulk eene tederheid vor- derde. Een andere tooneelfpeelfter, hare ware vrindin, wilde haar in ftaat ffcellen om de rol wél te fpelen. Zij gaf haar verfcheidene onderrichtin- gen , maar alles zonder vrucht. Eindelijk zei de meesteres^ tegen hare leerlinge : ,, Is het geen 5, ik van u vorder, dan zo bezwaarlijk ? Stel „ u eens in de plaats eener verraden minnaresfe. „ Zo gij u eens fchandelijk verlaten zaagt van „ een' man dien gij teder beminde, wat zoud. „ gij doen?" „ Wat ik do®i zoude? was het antwoord; „ wel, ik zou zj» ras mogelijk een' ,, ander opzoeken dien ik beminde." „ In dat „ geval,"hernam de meestres,,, is al mijne moeite „ verlooren : nooit zal ik de rol, die u is toe- ,, gedeeld, volmaakt leeren fpelen." Zij had ge- lijk: de leerlinge kende in de liefde niets dan belang en verwaandheid; dus was zij #nooit ge> fchikt voor een caracter, dat fpijt wegens vrucht* looze ftandvastigheid vorderde; in het kort, zij' kende de tederheid van een diep gewond hart in geenen deele. Menfchen, die beminnen, of gevormd zijn om
liefde te voeden, zijn alleen gefchikt om die tederheid in hunne oogen en uitdrukkingen te brengen , die de hevigfte onzer hartstogten vordert. Die Hechts een weinig ervaren is in de historie D 3 van
|
||||
54 GRONDREGELEN voor
van het tooneel, zal gaerne toeftemmen, dat ver*
liefde onderhandelingen nimmer levendiger a ndoe- jiingt-n verwekken , dan wanneer de acteur in- derdaad op de actrice verliefd is. Het is genoeg bekend, dat een voorval van dien aart het geluk van de Pfyche van Molière heeft gevestigd, JMaat moet men dan, zal men vragen, hier uit beflui- ten, dat men juist zulk eene tedergevoelige ge* sartheid behoort te hebben , om diergelijke verlief- de rollen te fpelen ? Immers dagelijks zien wij iïierjfrhen, die alles minder dan een' wreeden aart hebben , met goed gevolg voor een' tiran fpelen. (*■■) Een acteur ten uiterften ingenomen tegen de zotheid onzer pciits-maUres kan, de ondervinding leert het,
(*) Den Dichter van Zingha» een caracter , dat alles in wreed»
held overtreft wat buit op eenig tooneel is gezien, en waarin genoegfram alle hartstogten famenloopcn, gevraagd zijnde.8 „ Wie hij die rol zoude doen fpelen?" antwoordde.- „ Juffr, *jtti|e:." De andere hernam: „ £oud gij haar dan in fiaat achten inderdaad eene Zingha te zijn ?** Hij antwoordde : ,, Voor- » zeker, zo zij over Angolanen en menschè'etende Gea'gen had „te gebieden," „ Hoe na! voegde men hem toe, dat is ee,n. „ flecht compliment voor die uitmuntende Actrice" Niet zo, ,, hernam de Dichter; zo Zingha tirannes is, de nuod vet* „ fchoont haar dat te zijn,- zijzelve zegt: dat zij over andere », volken heerfchende, die Zingha niet zoude zijn die zij nu moet „wezen," Een proeve van dit ftuk op het tooneel, zou on» moeten overtuigen s of gemelde Actrice, die alles minder dan eea onmenschlijk hart bezit, eene volmaakte Zingha zoude veïtO(j£> jfen, Wij ZQÜden 'er; voor; duiven inftaan van ja. |
||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 55
het, volmaakt deze nrmhartige fchepfeltjesnaboot-
fen; en het is alles minder dan noodzakelijk, dat men . eene lastige geestgefteldheid noodig heeft , om een' knorrepot of oploopenden zot te vertoo- nen. Waarom zoude het met de liefde anders ge- legen zijn dan met de overige hartstogten ? Waar- om zou men zonder de zwakheden der liefde te kennen, niet getrouw en juist derzelver vervoe- ringen kunnen afbeelden? Gij, die mij deze rede in goeden ernst ten ge-
moet voert , hebt zeker nooit bemind ; zelfs twijfel ik of gij ooit ware verliefden hebt gezien. Met meerder menfehenkennis, met grooter kun- digheid van de verfcheidenheid der krachten en den aart onzer driften, zoud gij weten, dat de kracht van uitdrukkingen der tederheid haren grond niet heeft in de kunst van nabootfing: de- ze kracht heeft geen bewcegraden dan in de na- tuur zelve. Wat kunsten men ook te werk ftelle om teder te zijn, alles zal zo onderfcheiden van de natuur zelve wezen, als de lief kozerijën van een lichtvaardig vrouwmensch ,-dat om geld flreelt, onderfcheiden zijn van de aanhalingen eener we- zentlijke minnaresfe. AUe andere driften kunnen afgebeeld worden door behulp der kunst , omdat een knorrig en verfbord gelaat onze oogen be- driegt, en dikwijls ons dus een onvolkomenheid doet ontflippen; maar wanneer men de tederheid der liefde wil nabootfen, laten zich de oogen met meer bedriegen, zo min als de ooren; men D 4 eischt
|
|||||
•■
|
|||||
5$ GRONDREGELEN voor
eïscbt daar hartüj'kheid, die ons hart raakt. Waar-
om treft ons eene vrouw in mannengewaad, de rol van minnaar fpelende , nooit? Omdat wij in ons hart overtuigd zijn, en omdat onze oogen het zien, dat de minnaar hier nooit de gewaar- wordingen hebben kan die alleen uit het onder* fcheïd van Kunne worden geboren. Laat eene sardet, die zekerlijk de beste
actrice is om in mannengewaad haar perfonaadje te (pelen die men bij mogelijkheid kan zien, eens in de uiterfte volmaaktheid den minnaar vertoonenj zij zal' volkomen voldoen bij die haar niet kennen 9 en voor een' man houden; maar hun, die haar kennen, zal zij niet treffen. Mij dunkt dat dte onze (telling noch al tamelijk bewijst. Het zou ondertusfehen zijn de onmogelijkheid
van de menfehen te vorderen, wanneer men eisch- te , dat alles, acteurs en actrices, de verliefden nabootfende, voor dat oogenblïk op elkander ver- liefd behoorden te wezen ; maar wij (lellen 'er be- lang in , dat, daar hunne liefde niet wezentlijk is, z\] voor het minst zo fchijne te zijn, en dit is onmogelijk, zo niet de acteur en actrice beiden ten minden harten bezitten die vatbaar zijn vooï de liefde. Het is zo bezwaarlijk dat iemant, die onvatbaar is voor de bekooringen der jeugd'. voor bevalligheden , voor fchoonheid , enz. alle die zagte,die behaagli ke indrukken, die dit alles he£ gros der menfehen inboezemt, zou kunnen aanne- men en natuurlijk afbeelden, als het voor eeum |
||||
I '
|
||||||
TOONEELSPELËR en AANSCHOUWER. &
duisteren en naren nacht mogelijk zou zijn zich te
tooijen met alle de lieflijkheden van een' fchoonen dag. Daar dan eene tedere gevoeligheid , en wel die
ons door de liefde wordt ingeboezemd, een nood- zakelijk verëischte is voor iemant, die ons een' minnaar of minnares natuurlijk zal afbeelden , is het ontegenfprekelijk, dat men niemant zulke ca- racters moet toevertrouwen die reeds over dat gelukkig tijdperk, waarin de liefde meest hare heerfchappij voert , heen is. Men moet in hem of in haar de vervoering en warmte der liefde kunnen dulden. Een roan door de jaaren ver- koeld , zal tegen eene verönderftelde minnares voorzeker noch koelder zijn , dan hij zou wezen ? zo zijne verflaauwde vlam me wezentlijk een weinig opwakkerde voor eenig voorwerp , en zijn fpe- len zou dan dat vuur misfen dat wij in een' ver- liefden willen zien. Dus zou een toneelfpeler , wat poogingen hij
pok aanwendde om te voldoen, ons nooit dan op het best genomen middelmatig behagen, wanneer hij ons een' minnaar kwam vertoonen, die ons of zijne nabootfing als gedwongen zou doen voelen, of van wiens jaren wij de verliefdheid des eerfleii leeftijds niet wilden zien. Onze verbeelding, ver- koeld , of afgeleid door redekaveling, fielt de ac- teur buiten kracht, en terftond is de verveling daar. Het is niet genoeg dat men ons geen Iphi- genia, Zaïre, Brittannicus, en Orosman gerimpeld D 5 en
|
||||||
1
|
||||||
£3 GRONDREGELEN voor
en met grijze hairen vertoone , wij verlangen de-
ze perfonaadjen met alle de bekoorlijkheden en de warme gevoeligheid der verliefde jeugd te zien; in het kort, wij hebben het reeds gezegd, de menfchen willen niet alleen aangedaan, zij willen vervoerd zijn. |
||||||
Een ftem kan in zekere rollen voldoende zijn,
en hare bekoringen hebben; in andere rollen
kan zij ons niet alleen niet treffen, maar
walgen.
Zo een blijfpelfpeler ons Hechts niets van de
fijne trekken des dichters doet verliezen, en geen ftootende of al te belachlijke ftem heeft, verfchoont men licht in hem een ftem, die niet dan middel- matig is. Ik denk zelfs dat het bazuinachtige der ftemme hem eer na- dan voordeelig is; 't geen de ftem wint in fterkte, verliest zij in luchtigheid, en de blijfpelfpeler heeft eene lichte en treffende fpreekwijze nodig. Met de treurfpelfpelers is dit anders gelegen: dezen behooren eene fterke, eene majestueufe, en tevens aandoenlijke ftem te heb- ben. Wij verwachten van het treurfpel fchokken, die
hevig zijn: om deze voorttebrengen, word kracht verëischt, en de rollen worden den voornaamfte voorwerpen toegedeeld. De ftem3 dat groote be- weeg- |
||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER.. 59
weegmiddel, moet dus in hen gefcliikt zijn om
de aandacht levendig te houden, daar zij tevens achting en ontzag moet inboezemen , en bewegin- gen in ons doen ontdaan. Alles moet edel, groot, Üer en verheven zijn; alles moet treffen en ons met grootheid vervullen. De blijfpelfpeler., ons een' voornaam man willen-
de vertoonen, behoeft geene majestueufe (tem te hebben; maar eene edelheid van ftem is hem vol- ftrekt, in dat geval, onontbeerlijk. Gelijk 'er uitftekende gedaanten en gelaatstrekken zijn, zo zijn 'er ook, om het dus uit te drukken, (tem- men van uitftekendheid ,en waardigheid; (remmen, wier klank ons aanduid , zonder zelfs den fpre- ker te zien, dat zij niet zijn van een' gemeen mensen. Zekerlijk zijn menfchen van de hoogde geboorte , door de natuur niet altijd bevoorrecht om deftige (temmen, en een voorkomen te heb- ben dat eerbied inboezemt; maar wanneer de kunst het ontwerp vormt om nabootfingen te doen, is zij verpligt het föboone te kiezen, en onze verbeelding te hulp te komen; zij moet ons. geen voorwerpen aanbieden, dan die waardig en gefchikt zijn om ons genoegen tot zich te trek* ken. Hoe keuriger zij naar onze verbeelding kiest, hoe beter haar alles zal gelukken. 0e ftem van den blijfpelfpeler moet edel zijn, wan- neer hij ons een' man van groot aanzien verbeel- den zal; zij moet innemend zijn, als hij voor minnaar fpeelt; zij moet volgens de eenvoudige na-
|
||||
66 GRONDREGELEN voor
|
||||||||
natuur zijn in lage rollen. Zo de ftem van den
minnaar innemendheid verëischt, die van de min- nares vordert betooverende vermogens. Wij ei- fchen van haar dien zagten toon van overreding, waardoor zij van de aanfchouwers maakt wat zij wil, en van den minnaar verkrijgt wat zij begeert. Eindlijk de bekoorlijkheid der ftemme is in hon- derd opzigten één der groote voordeelen op het toonee], Is de ftem van eene actrice niet zeer aanloklijk, zij behoort ten minde lieflijk te zijn: de vrouwen kunnen, bijzonder op het tooneel, niet ééne bevalligheid misfen, of wij misfen één vermaak van onze vermaken. De bekoorlijke zagt- heid van ftem is ééne van de verëischten, die wij in haar vorderen, en wij verbeelden ons dat de natuur onrechtvaardig heeft gehandeld, wanneer wij uit een^ fchoonen mond eene mishaaglijke ftemme hooren voortkomen. In het kort , de ftem moet overeenkomstig zijn met het caracter, dat 'er vertoond word: men wil de ftem van den verfchriklijken overwinnaar Gengis, of van Ta- merlan , niet hooren uit den mond van een' te- deren Romeo; of die van Herodes of Fayel uk den mond van eenen bevalligen Coucy. |
||||||||
Men
|
||||||||
■i .<,
|
||||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 61
|
|||||
Men vordert van de minnaars in de bujfèden
cen beminlijk voorkomen, en van de helden
in het treurfpel eene grootfche geflalte, en
houding.
De verhevenheid van gevoelens kunnen een
prinfes verfchoonlijk maken, dat zij in een' held eenig gemis aan bekoorlijkheid over het hoofd zie, ter liefde van groote en ongemeene hoedanig- heden , die hem doen uitmunten, en die hem van andere menfehen onderfcheiden; de verhevenheid van het treurfpel zou ons dit doen verdragen. In de blijfpeien, ('t geen men in den eerften opflag niet zou geloven,) is men geftrenger. Daar ons dezelven niets aanbieden dan ': geen dagelijks in de gewone famenleving plaats heeft onder de men- fehen, zo omtrent hunne gevoelens als daden, kunnen de manlijke perfonaadjen van het blijfpel in onzen geest nooit waardigheid genoeg hebben om de harten in te nemen, zonder de oogen te bekoren; en de vrouwen zijn bij ons niet verhe- ven genoeg, om van ons de infchiklijkheid te vor- deren , dat wij haar het hart zouden zien we<r- fchenken, zonder dat zij hare oogen zouden raad- plegen. Wij verlangen, 't en zij de dichter ons eene ongerijmde keure als belachlijk wil voordel- len, dat de minnaar verëischten mede brenge die
|
|||||
0* GRONDREGELEN Voor
die de tederheid der minnares te hemwaarts recht*
vaardige. Het is niet genoeg dat de actrice ons hare nagebootfte liefde met alle de kleuren der echte liefde afbeelde, wij moeten die liefde waar- fchijnlijk vinden, en wij moeten , terwijl wij het fchoone fpeleri der actrice verdienden lof geven vooral den flechten fmaak der minnaresfe niet laken. Men kome ons hier niet zeggen , dat de acteur
alleen moet worden beoordeeld door ons hart en dat, daar een tooneelftuk niets is dan een nagebootst voorval in de famenleving, waarin de wonderzinnigheid der vrouwen dikwijls eene flech* te keuze doet, men dit op het tooneel behoort te verdragen, In het blijfpel moet het vermaak niet afhangen van wijsgeerige redekaveling. Het is waar, dat in de famenleving de vrouwen dikwijls flechte keuzen doen omtrent de mannen, en dat men dit der wonderzinnigheid hebbe toe te fchrij- ven.; maar zal dit behagen in het blijfpel, dan moet de dichter bij de natuur blijven , en zijne gefchetste minnares eene flechte keuze djende, ons die keuze als wonderzinnig voordellen. De minnaar, die begunftigd word in het blijfpel, moet een man zijn die begunstiging verdient in onze oogen; in dat geval zal hij ons hart behagen, en wij zullen voldaan zijn. Omtrent de minnaresfen zijn wij nog meerder kiesch. Het is niet juist de fchitterende fchoonheid, die hier word verëischt; hier behoort een zeker iets dat algemeener be* koort^
|
||||
's.
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 6%
koort, en van meer waardij is dan de fchoonheid
zelve, dat zeker onbefchijflijk ik weet niet wat, waardoor eene vrouw eene betoovering te wee»1 brengt, en zonder het welke zij vruchtloos be- gunftigd is met fchoonheid; hier behoort die overmeesterende trek, die altijd zeker overwin- nende is, zonder ooit befchreven te kunnen worden. Ten zelfden tijde dat wij in het blijfpel geen
gebreken van ligchaam of weinig bekoorlijkheid willen dulden in een' man, die ons word voorge- fleld als een voorwerp om op te verlieven, eifchen wij noch van den tooneelfpeler, die door den dich- ter ons word gegeven als een' man, die door ge- voelens en aanzien verheven is boven het gros der menfchen , een voorkomen, dat zijn perfonaad- je niet nadeelig zij. En hoewel de natuur niet altijd hare gave uitdeelt naar de grootheid der menfchelijke rangen, en een man van flecht voor- komen edele gevoelens kan hebben, zullen wij altijd met ongenoegen een' acteur van een ge- meen voorkomen een' man van grooten rang zien vertoonen. Met even veel wederzin zullen wij een' man 4
van weinig waardigheid, of misbaagiijke en lage
wezenstrekken, in het treurfpel een' groot, een' innemend monarch zien verbeelden; fchoon wij in het treurfpel niet zo geftreng zijn. Zo zulk een man .onderneemt zulk eene groote rol te fpelen, loopt hij altijd gevaar dat het denkbeeld in ons ont-
|
||||||
<H GRONDREGELEN voor
ontffca als ware alles parodie* Laten wij hier
met een' klugtigen trek beiluiten. Dumirail, een Fransch tooneelfpeler, was
een man van geest, vuur en oordeel , maar zijn gelaat was ongunstig, en zijn voorkomen alles minder dan heldhaftig of deftig. Één- maal ondernam hij Mithridates te fpelen, en alles zou volmaakt wél zijn geweest, zo hij voor men- fchen zonder oogen had gefpeeld; maar zodra Monima tegen hem zeide: ,, Mijnheer, gij ver- andert van gelaat ?" kwamen zijne ongunstige wezenstrekken te fterker in opmerking, en een fpotter riep luidkeels: ,, Och ! mevrouw l laat ,, hem begaan, wij zullen 'er bij winnen." Een al- gemeen gelach brak het fpel af. Al de bekwaam- heden waren uit het oog verloren, en men fprak van niets dan van de weinige overeenkomst tus'- fchen den man zelven, en de perfonaadje, die hij had te verbeelden. -------■ Ziedaar de menfehen! |
||||||
Van de Kameniers en Knechts,
Verfcheidene kameniers-rollen laten eene vrouw
toe die juist niet meer in haare eerde jeugd is; daar zijn 'er, en wel de meesten zijn het, waar- in een meisje in den bloei .endden leeftijd onont- beerlijk is. In het laatfte geval verfchooiit men lich-
|
||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 65
lichter de loszinnigheid, die de meeste dezer carac-
ters eigen is. Een losfe, een onbedachte raad- geving word in de jeugd best geduld ; bijzonder zal men verdraagfaam zijn , wanneer een jonge, luchtige en geestige kamenier, (te meer als zij bevallig is,) zich tusfchen twee jonge braave gelieven eenige flappen veroorlooft, die voor een geftrenge zedekundige rechtbank niet wél zouden te verantwoorden zijn, mits die flappen zijn aan- gelegd om de gedwarsboomde liefde te begunsti- gen ; maar hoe bejaarder in dat geval de kame- nier is , hoe onverdraaglijker diergelijke veröor- lovingen ons moeten voorkomen. Doch zo het juist niet altijd noodzakelijk is
dat een kamenier in het vuur der jeugd zij , het is noodzakelijk dat zij altijd van eene rappe tong zij voorzien. Mist zij deze nafuurgaaf, zij zal de grootfte bevalligheden in de (lukken van een* Molière , Destouches , Regnard , enz., doen ver- loren gaan. Een gelaat waarin een weinig loos- heid en dartelheid ipeelt , is haar niet minder noodig dan eene rappe tong. Wanneer wij Lizet- te , Nerine of Dorine willen zien , moeten wij geen Annette, of Agnès voor ons krijgen. Zo noodzakelijk een rappe tong en een door-
trapt en vrolijk voorkomen in eene kamenier is, zo noodig is , over het geheel genomen , de behendigheid en levendigheid aan de knechts. Zij moeten zo wel onze oogen kunnen bekoren als ons hart. Een gedrongen, een onaangename E ge-
|
||||
65 GRONDREGELEN v o o'&■
geftalte , zou hem zo kwalijk te pas komen , als
eene vlugge kamenier het dotteren , of Hameien. Wenschlijk ware het ondertusfcheu , dat de
meeste dichters wat minder van het hans-worst- achtige in hunne knechten bragten, en zelfs wat 'minder zedenlooze fchalkheid* Een boefachtige lakei verbetert de boeven , zijne medemakkers, niet; in tegendeel , het behaaglijke waarmede de knechtlijke boeverij in de blijfpelen gemeenlijk word voorgedaan , moet maar al te veel finaak tot fchalkheid doen ontffcaan in wezens waarin men, wegens gebrek aan opvoeding, nïet genoeg reden onderfrellen kan om zich pligtmatig duur- zaam in het zedelijke te beftieren; en een knecht, een mensch zijnde als andere menfehen , heeft recht om ook tafereelen van verbetering van een' tooneeldichter te eifchen. Is het zo noodzake- lijk , dat altijd de knechts in de blijfpelen fehal- ken moeten zijn? Wenschlijk ware het, dat een bekwaam blijfpeldichter ons een (luk leverde dat den naam droeg van De brave lakei. Destouches is reeds hierop bedacht geweest, in
zijn meesterftuk , den Verkwister : in het laat* fte bedrijf is Pasquin in de liverei een edel, een verheven fchepfel ; alles heeft zijn* meester verlaten , nadat hij alles heeft verloren; deze zegt den knecht , die zweert hem nooit in den nood te zullen begeven,#liever van hem te gaan, naardien hij toch in de ellende zal omkomen, en fle andere antwoord hem, in tranen/,, Het wei- nig |
||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 6?
nig dat ik heb"... welk edel aanbod de meester
met eene edele aandoening afbreekt. Nimmer kan ik mij te binnen brengen edeler aandoening te hebben gevoeld , dan éénmaal bij het verto.onen dezer onderhandeling. De onfterflijke passé fpeel- de de rol van den Verkwister , en de heer la place die van, den knecht; één gelukkige inval van den laatften bragt het geheele publiek tot, aandoeuing. Zodra de meester zeide:
f
Wat zult gij bij mij doen ? ik moet verbaan van finarte.
zweeg de knecht een weinig ftiJ, ziende met een
eerbiedig medelijden op zijn' heer; in dien toef (land liet hij de rechter hand in den zak glijden, als wilde hij daar uit geld halen , doch zich als ééiiklaps te binnen brengende, dat de ongelukkeu van zijn' beer den affiand tusfehen dien en een' knecht niet had weggenomen , ftak hij hem in verrukking de handen toe , en in traanen uit- barstende, zeide hij: ,, Het weinig dat ik heb"... Deze enkele kunstgreep deed PASsé de tranen uit de oogen fpatten , en in vervoering- uitroepen: ,, Och! dit doorboort mij 't harte!" en de gant» fche Schouwburg, getroffen door de edelheid vaii den knecht, en de groote;en wezenlijke aandoening van den meester, deelde in beider tranen , en juichte hen zo rechtmatig toe als ware kunst verdiende. La place was hier niet minder groot dan PASséf .Zulke fchjlderijëa • kunnen .van wer- ■y.t £ 2 king |
||||
I
|
||||||
68 GRONDREGELEN voor
king zijn op dienstboden ; en dus word een too-
neelfpel nuttig. Uit alles, wat wij tot hiertoe hebben gezegd,
blijkt dan, dat Hechts weinige menfchen naar be- hooren zijn gefehikt om tooneelen te betreden, en voornamelijk om 'er voorname caracters te verbeelden. Jammer is het, dat de meeste menfchen, die zich het tooneelfpelen toewijden, hieraan zo weinig denken , en niet minder is het jammer, dat 'er zo veel den Schouwburg komen bezoeken, die dit ruim zo weinig in het oog houden, Hoe menig een betreed zo te onpas het tooneel, als een -kreupele zich zoude aanbieden in een ren- baan ? en hoe menig aanfchouwer ziet over het hoofd 't geen onverfchoonlijk is , en is onvol- daan daar hij moest toejuichen? Eenigen tijd geleden kwam 'er een fnaak bij
mij , dien ik voor een verkleden hannekemaijer hield ., mij uit fopperij toegezonden. Hij kwam mij klagen dat de tooneelfpclers hem in zijn' ijver hinderden , en voor den gek hielden , en- vroeg mij of zij wél deden ; zich tevens ter proeve aanbiedende , zo ik hem bij de Beftierderen wil- de voorfpreken. Om hem niet voor het hoofd te Haan, zeide ik hem , dat ik onze toneelfpelers te wél kende , om hem in zijn' ijver te hinde- ren , als bij bekwaamheden had, maar dat ik, om daar over te oordeelen, het zelfs eerst eens moest zien , zoude ik hem den aandacht der Beftierderen aanbieden. Hij was terftond gereed , en vroeg ■ mij,
|
||||||
4
|
||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 69
mij, wat ik van hem wilde zien, een Huk uit een
blij- of treurfpel : want dat hij in beiden kon dienen. Ik liet dit aan zijne keure, en terftond Hefte hij doctor Urinaal, uit de Wiskunstenaars, op; maar hij neep meest de oogen toe, en.maak- te zulk een mislijk en belachlijk gebaar, dat mijn jongfte kind , een zuigeling , en op de armen, harer moeder, na lang en vreemd op dezen ac- teur gekeken te hebben, zich naar ons wendde, en lachte , en het ons , die bet moeilijk genoeg van zelf hadden om onsin*te houden, niet'ge- uiaklïjker maakte. Eindlijk wierd het tooneel ernstiger : hij hefte de woede van Herodes aan, en lïairipte , tierde en fchreeuwde zo verfchrik- lijk , dat hetzelfde kind , dat zo even gelachen had, aan de-borst van de moeder wegkroop, en uit bangheid begon te fchreijen, daar mijn knecht kwam toefchieten , zich verbeeldende dat 'er on- gelegenheid was. Ik raadde hem , om hem niet te verftooren, zich noch wat te oefenen, eer hij zich aan het publiek waagde ; maar kort daarna verfcheen hij, door wat toeval is mi] onbekend, op het tooneel , daar hij zich flechts 'éénmaal liet zien, veranderende een treur- in een blijfpel. Ik zag hem naderhand niet meer. Zulke wezens moet men uit de oogen van een befchaafd publiek houden; daar het zeker is, dat de minste men- fchen in ftaat zijn wél te oordeden over hunne eigene bekwaamheden , behooren de Beftierders der tooneelen kundigheid te hebben om de be- E 3 kw«am-
|
|||||
. \
|
|||||
r-^T'^1 . . -■-_«««?«
|
|||||
70 GRONDREGELEN voor
kwaamheden te beöordeelen van de voorwerpen,
die zich ten dienste van het tooneel komen aan- bieden , of aan diergelijkc kluchten , als ik zo even verhaalde, is geen einde. Men vind noch een ander flag van tooneelfpe-
Iers, namelijk dezulken, die in twee of drie rol- len voldoen , en die , zo zij in alle anderen niet worden uitgejouwd, zich verbeelden groote man- nen te zijn, die recht hebben op onze toejui- ching , en alles behoorlijk gedaan te hebben tot onze voldoening en voor hunne eigene glori. Wij kunnen ons niet vleijen, dat tooneelfpelers,
die niet voor hun beroep geboren zijn , door alle deze aanmerkingen getroffen , het tooneel zullen verlaten; wij kunnen niet hoopen , dat wij daar» door in het vervolg bevrijd zullen blijven van krakebeenen op het tooneel te zien; even zo wei- nig vleijen wij ons edele beweeggronden , en groote aandoeningen te verwekken in menfehen, die enkel een tooneel betreden om een rtuk brood , en die zich van een rol.komen ontlasten , gelijk een vrachtdrager , die om geld , een pak op den kop torscht , en den hemel dankt , als hij het van den hals heeft geworpen. Niets dan de lnst tot het betoog der noodzakelijkheid van vele fchoone natuurgaven te bereiden voor een' too- neelfpeler , heeft ons de pen doen opvatten , en de goedhartigheid dwong ons dezulken, die daar- mede niet begunstigd zijn , af te raden zich te wagen aan openbare befpotting en verachting. ; Dat |
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 71
Dat toch vooral niemand denken dat het öm.eën
tooneelfpeler te zijn, genoeg is dat hij geheugen heeft, fpreken, en loopen kan , en beweegingen maken. Mij beijverende om tevens te doen zien hoeveel een tooneelfpeler heeft te beiludee- ren, zo hij in zijne kunst een' h00gen trap van volkomenheid zal bereiken, denk ik weinig aan de vijanden van ftudie en oefening. Gaerne opende ik de oogen van dezulken, die ongelukkig in den waan zijn , dat men met middelmatige moeke door den tijd kan Hagen in- ééne der moeilijkfte kunsten. Ik moedige met het grootffce vermaak, dezulken aan , die bekwaamheden hebben , om daarvan te kunnen hoopen, dat de befchaving derzelven dat ge en e zal voortbrengen, wat onze achting en toejuiching verdient. Over het wezentlijke in de vertooning.
De Dramatique vindingen behagen eenïge men-
fchen te meer, omdat die ftukken meer zweem hebben van wezentlijkheid. De groote volkomen- heid , die wij verlangen in de vertooning, is het geen wij noemen het wezentlijke. Men verftaat door dit woord den famenloop der fchijnbaarhe- den, die ftrekken kunnen om den aanfchouwer te bedriegen. Zij verdeden zich in tweën: het fpe- len van den toneelfpeler brengt dit vooreerst te weeg. De anderen zijn vreemd van het fpel, en E 4 uit-
|
|||||
'
|
|||||
H GRONDREGELEN voor
uitwerkfelen van zekere aanlagen in den fpe-
ler, of van de verfi erin gen, die hij ontleent, en van den tooi der plaats waar men de vertooning doet. De fchijnbaarheden van de eerfte foort , dat is
die verknocht zijn aan het fpeltn, zijn de tref- fendlre, en dragen meest bij, om ons het wezent- lijke op te disfchen; deze zijn het waarvan in ons onderwerp moet worden gefproken. Zij be- ftaan in de vol maakt (te inachtneming en famen- loop van alle plaatshebbende omitandigbeden. Het fpclen kan nimmer den behoorlijken trap van we- zentlijkheM hebben, dan wanneer men in den fpeler waarneemt alles wat de jaaren, den ftant, en het caracter der perfonaadje, die hij voordek , eigen is in de om Handigheden waarin hij voorkomt. Dat iemant zich belaste met de rol van Licander, in den Glorieux; nimmer zullen wij hem voor dien grijs aart nemen, zo wij niet in hem dien deftigen zwier zien van een' man van rijpen ouderdom. Hij is een man van aanzien; nooit zal de fpeler hem wezentli^k kunhen afbeelden , zo hij b;{ de deftigheid niet eenen edelen zwier kan aannemen. Hij haat hovaardij en uiterlijke pracht; nooit is hij dus goed afgebeeld , zo de fpeler de beminlijke een- voudigheid niet kan voordoen, die de perfonaadje overal bijblijft, zelfs daar hij .zïch genoodzaakt ziet zijne waardigheid te doen gelden. Eindlijk, hij is recht droefgeestig wegens de ongelukken van zijne dochter en de gebreken van zijnen zoon; nooit
|
||||
TOONEELSPELERen AANSCHOUWER. 73
~ *
nooit is hij wél afgebeeld, zo de fpeler verzuimt
ons een getrouw tafereel te fchetfen van het ver- driet , dat dien ongelukkigen vader foltert. Een tooneelfpeler, die op zich neemt om ons
naar waarheid de uitwerking van een hartstogt af te fchetfen, moet, zal hij wél (lagen, zich niet vergenoegen met alle bewegingen te. ontkenen die deze" hartstogt zou voorbrengen op dezelfde wijze bij alle menfehen ; hij moet den juist ver- eischten bijzonderen vorm aannemen die hem on- derfcheid in de perfonaadje, die hij nabootst. De gramfchap van Achilles is niet dezelfde als die van Perutus op het einde van dat tooneelfluk, en de droef- heid van Ariadne is niet die van eene goede burgeres, die tranen ftort wegens haren ontrouwen minnaar. De wijze van uitdrukking moet, zo alles we-
zentlijk zal zijn, veranderingen ondergaan naar- mate de perfonaadje werkt, en naarmate hij in den grond is. Bij een' vurig jongman barst de liefde uit met den toon der hitte en onftuimig- heid. Bij een' oud man verklaart zij zich met omzigtïgheid, en in den toon der bedaardheid. Een man van aanzien en opvoeding plaatst in zijn misnoegen , in zijne klagten en bedreigingen meerder befchaafdheid , en minder vervoering , dan een man van gemeene geboorte, zonder opvoe- ding, bij wien alles lomp, en onbefchoft, of raa- zende is. De droefheid wegens het verlies van eene aanzienlijke fom gelds, vertoont zich geheeL anders op het aangezigt van een' gierigaarf, E 5 dan
|
||||
74 Grondregelen vook;
dan op dat van een' verkwister, die vatbaar is
voor het voelen van verlies, en de hoogmoedige bloost geheel anders dan de zedige : elk perfo- naadje heeft in elke omftandigheid zijn vereisch- te toonen; de wezentlijkheid van uitdrukking hangt eindelijk veel af van de wezentlijkheid der daden. |
|||||||
Van de wezentlijkheid der daad en der -werking.
Der daad de behoorlijke wezentlijkheid te ge-
ven, is haar juist zodanig daar te ftellen , alsof men dezelve inderdaad in de famenleving zag ge- beuren; en de perfonaadjen moeten dus zodanig in alle omflandigheden werken , als menfehen in foortgelijke omflandigheden in defamenleeving zou- den doen, volgens hunne natuurlijke geaartheid* Ieder tooneel brengt verandering te weeg in de
gefteldheid van den fpeler, en uit ieder verande- ring van gefteldheid vloeijen voor hem nieuwe waarnemingen voort. Zekere gefleldheden duiden van zelven de werking voor den acteur aan , an- dere zijn niet zo klaar , en hangen af van eene bevatting waarvoor geen algemeene bepalingen zijn. Wanneer Agamemnon door Iphigenia on- dervraagd word, of het haar zal geoorloofd zijn bij het offer tegenwoordig te wezen, dat in her. le- ger word vervaardigd, en hij antwoord: ,, Mijn kind!... Gij zult 'er zijn," vind men acteurs, die
|
|||||||
■
|
|||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWÈR. ?$
die van gevoelen, zijn, dat zij, om het tafereel
met meer aandoening te'bezielen, een uiterst te- der oog moeten vestigen op de jonge prinfes- fe, wanneer zij de gemelde woorden u\tfpreken ; daar anderen van gevoelen zijn, dat het natuurlij- ker zij, dat Agamemnon bij deze uitdrukking het hoofd afwende, ten einde zijne hartgrievende droefheid voor zijne dochter te verbergen. Zou- der de eerften juist in het: ongelijk te ftellen, zouden wij voor het laatfle zijn. De groote zwarigheid om de behoorlijke mate
van wezentlijheid in de werking te behouden, is in zodanige omftandigheden waarin de tooneel- list zich genoodzaakt vind neigingen te voldoen die hem tegenftaan, of belangen te moeten om- helzen die rechtsftreeks tegen de zijne aanloopen. In dit geval bevind zich de juffer in de Listige Vrijfter, wanneer zij, gedwongen om Stijlöor te misleiden , in tegenwoordigheid van den man dien zij bemint, den eerften omhelst, reikende den laatften de hand , om hem die te doen kusfchen, en voegende den éénen woorden toe, die zij eigentlijk aan den anderen richt. Eene actrice, die de^e rol fpeelt , moet zeer naauw- keurig zijn omtrent het wezentlijke in deze om- ftandigheden , ten einde de aanfchouwer haar niet verwijte dat zij te weinig omzigtig te werk gaat met haar' jaloerfchen , en te weinig teder- heid betoont aan haar' beminden. Daar zijn noch rollen waarin het riiim zo be*
zwaar-
|
||||
76" GRONDREGELEN voor ,;
zwaarlijk is de wezenlijkheid behoorlijk te bewa-
ren. Zij zijn die, waarin , terwijl de perlbonaadje bezig is met zich tusfchen twee verfcheidene be- langen te onderhouden , de tooneelfpeler met be- trekking tot den aanfchouwer een gantsch andere perfonaad^e moet vervullen , als die hij heeft te vervullen met de perfonaadjen waarmede hij in werking is gebragt. Wanneer men met aandacht let op de zwarig-
heden , die bet fpelen van verfcheidene ftukken van Molière inderdaad in zich heeft , behoeft men zich niet te verwonderen , dat deze me es ter (hik- ken , zo waardig onze verwondering , Hechts zeldfaam veel- toeloop hebben. Welhaast zou- den zij niet meer voor eene kleine menigte wor- den gefpeeld , wanneer alle de rollen het geluk hadden van toevertrouwd te worden aan voor- werpen, die alles zo wezentlijk konden aanbrengen als de caracters vereifchen. Men zegt van het volk , dat het begerig is naar nieuwheden ; in dat geval zou men het nieuws genoeg , en bij- zonder nieuws,, kunnen doen zien. In ons land 'is het noch al veel dat men een School voor de Vrouwen waardig genoeg acht , om 'er de rol van Agnès door eene uitmuntende wat tier te laten 'fpelen ; anderszins heerscht onder ons het loflijk gebruik noch al tamelijk gemeenzaam , dat men oude Hukken niet beter waardig acht dan om door middelmatige voorwerpen vertoond te worden. Dat erger is, hoe veel fraaije oude mees- ter- |
||||
TOONEELSPELELt en AANSCHOUWER, ft
terftukken van het menschlijk verftand leggen
achter de bank , niet door gebrek aan bekwame voorwerpen, maar federt wij ons opgefchikt vin- den met operaas , en den overvloed van Duitsch- land ? Men klaagt wegens gebrek aan kluchtfpe* len, die goed zijn, wij zouden ons durven verbin- den een douzijn nieuwe en voldoende fpelen van dezen aart te leveren, maar..,, laaten wij tot ons onderwerp- keeren. Het wezentlijké is dan op de tooneelen het al-
leen ware grootte, bijzonder in de werking. Het is niet .genoeg dat de gelaatstrekken de wezentlijk- heid onderfteunen , de benoodigde levendigheid moet 'er niet aan ontbreken. Een gelaat, dat flaauw van uitdrukking is , word bijna in den rang geplaatst van een gelaat, dat niets uitdrukt» Zelfs zijn 'er graden van uitdrukking, die- ons el- ders zouden treffen, en ons op de tooneelen niet aandoen. De beelden, die op de tooneelen moeten werken, worden op een' afftand gezien ; zij heb- ben dus uitdrukkende en groote fterkte noodig, die anderen, gefchikt om van nabij te-worden be- fchouwd,niet behoeven. Maar, men kan het niet te veel zeggen, fchoon
de hartstogten zich fterk en levendig op het ge- laat van den tooneelfpeler moeten uitdrukken, het wezentlijké raakt verloren, zodra de uitdrukking der hartstogteir iets misvormigs heeft. Ik weet dat 'er weinige voorwerpen op de tooneelen wor- den gevonden , die door de natuur bevoorrecht zijn
|
||||
7$ GRONDREGELEN voor
zijn met gelaatstrekken, die de groote gefchikt-
heid hebben om alle hartstogten , zelfs de ver- drietige , behoorlijk uit te drukken , en onder allé gedaanten ons te behagen; ea het zou eene onrechtvaardige geftrengheid zijn die groote na- tuurgaaf van alle 'tooneelfpelers te vorderen; maar, ter liefde van het onontbeerlijk wezentlijke in de werking, hebben wij recht om te eifchen, dat ftiën ons ten minfte de grimmigheid zonder (ïuip- achtige trekken afbeelde, en dat men ons de droefheid niet affchuweljjk vertoon e , in plaats van aandoenlijk en belangverwekkend. Gewoonlijk onrftaan diergelijke gebreken uit
het gemis der gefchiktheid van den tooneelfpeler om zich wezentlijk tot gramfchap of droefheid op te zetten. De man, die één van beiden voelt, zal dezelve zonder veel moeite op zijn gelaat doen verfchijnen, zonder dat het mishage. De man, die zijn hart op een folterbank moet brengen , om het uit zijne bezwijming te doen ontwaken , zal tertlond doen zien wat geweld hij zijn gelaat aan- doet , en welhaast veeleer gelijken naar een* kranken, die zich moeite geeft om zich fterk te vertoonen , dan naar een' man, aangedaan door een wezentlijk gewoone hartstogt. Het gelaat van den toneelfpeler kan ook ge-
fchikt zijn om Hechts éénige bewegingen der ziel uit te drukken met wezentlijkheid. Men heeft droefgeestige wezens, die gevormd fchijnen alleen om een' diepen rouw uit te drukken , en tra-
|
||||
TOONEELSPELER en AANSCHOU WEU. 19
tranen te ftorten. Men heeft wederom aangezig-
ten Gevormd om de blijdfchap af te beelden, err mede te deelen. Op de eerden zal de vreugd nooit doen lachen, dan met gedwongen trekken; de droefheid zal op de laatften altijd een wanftal- tio- voorkomen hebben: men zal haar aanmerken Ö • > * , 't
als een vreemdeling, die zich komt ter woon zet-
ten in eene plaats daar alle inwooners zijne vij- anden zijn. De wezentlijkbeid der houding en beweging, is
van aanbelang voor de wezentlijkbeid in de ge- laatstrekken , en voor de onderfteuning van za- »ken. Het uitdrukkelijke in alles moet de behoor- lijke mate van wezentlijkheid hebben , of alles is van ziel ontbloot, bij ware kenners. Het gemis van dit groote verëischte fielt alles buiten kracht; nooit kan de acteur genoeg doen voelen het geen hij wil inboezemen. Alles behoort zijne behoorlijke ruste en plaats
te hebben, zal alles wezentlijk zijn. De blijfpel- fpeler, die een aanzienlijk caracter heeft af te beelden , moet minder mate van drift in zijne vervoeringen hebben, dan hij,"die ïage caracters heeft af te beelden. Waarom ? dit is gemaklijk te raden: de natuur, overgelaten aan zichzelve, heeft minder afgeperkte bewegingen, dan wan- neer zij vroegtijdig onder den teugel der opvoe- ding is gebragt. Lieden van de groote waereld hebben dezelfde hartstogten als de gemeenden on- der het volk; maar hunne hartstogten zijn huig- che-
|
||||
6ö GR ÖNÜREGELEN voor
dielaren, en wenden bezadigde en beredeneerde
perfonaadjen voor. Een voornaam man is ge* woonlijk van eene bedaarde fpijt ; de kruijer, de boerenkinkel , de [matroos vloekt, braakt fcheldwoorden uit in zijne gramfchap, klopt zijn wijf af, of zijne kinderen, of beiden , en fnrijt ftoelen en tafels oaa'; zijne fpijtige trekken zijn lompe , onbefchofte uitdrukkingen , gelijk aan zijne ongeleide, lompe , onbefchofte ziel. Het te veelvuldig gebruik maken van geweldige
bewegingen niet veroorloofd wordende aan den blijfpelfpeler, die een groot caracter heeft af te beelden, behoort noch minder geduld te worden In het deftige tréürfpel. Zo veel een heer ver. heven is boven een gemeenen kae'rel, zo veel is een held verheven boven een man, die niets is dan een heer. Zo de heer verpligt is zijn ca- racter, zal het we«enüijk voorkomen, ftaande te houden door edelheid, hoeveel te meer is dit een held verpligt, van wiens caracter men zich de verhevenfte gedachten vormt? Met dat alles heeft het treurfpel, in verfchei-
dene tooneelen, handelingen en hartstogten, die groote bewegingen verelfchen • maar deze bewe- gingen moeten .voorgedaan worden met den zwier dien men van ftaatslieden en groote mannen kan verwachten. En mogelijk zoude een aantal van de gemelde tooneelen , behoorlijk onderzocht, op verre na die geweldige werkingen niet vorderen, die veele tooneelfpelers daar in zoeken, en vinden.
E in-
|
|||||
f
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 81
Eindelijk, wat gelaat en gebaarden betreft, de
aanfchouwer wil dat die bij een' tooneelfpeler eene gepaste mate uitdruklijkheid zullen hebben, zelfs dan noch wanneer zij niets hebben uit te drukken (*) , en vooral moeten zij geen' zweem dragen van beftudeerdheid. In alle rollen is het van het hoogde belang , dat gelaat en gebaarden mede toedragen , om ons kunstig en vermakelijk te
(*) Wanneer men groote voorwerpen, die zich op de toó-
sieclen onfterflijk hebben gemaakt, en noch maken , zich kan herinneren of noch heden befchouwen, zal men altijd een gelaat aan hen waarnemen, dat zelfs in de daaglijkfche famen- leving een bijzondere uitdrukking mededraagt. Wij zullen hiervan fkchts vier voorbeelden aan zodanige lezers, die in ftaat zijn hier over te oordeelen, in bedenking geeven. Clairon boezemde, waar zij zich vertoonde, ontzacli, in , door zekere trek- fcen, die eene groote gemoedsgefleldheid uiidrukkeii; lavater zegt van haar, dat men haar flechtshad te zien , om vast te (lellen dat het belang der waereld aan hare handen mogt toevertrouwd worden. Wie de overleden Juffr. bodhon beeft gekend, zal toeftaan dat haar gelaat altijd fprekende was , en eene bij- zondere kracht van uitdrukking had; die Juffr. wat tier bc fchouwt, zal het zelfde moeten toeftaan ,' en die de jonge Juffr. BOUHON aanziet, zal in het gelaat een zekere uitdrukking vin- den, die haar in één' opflag van andere vrouwen in een ge- Zelfchap ©nderlcbeid , offchoon de befghouwer haar niet keur. Wij zouden hier meer diergelijke voorwerpen kunnen aanvoe- ren, ware ons bellek ruim genoeg. In het kort, eert gelaat, dat terftond ons inneemt, zonder dat wij tijd hebben om te den- ken waarom , is de groote natuurgaaf van menfchen, die een toouel betreden; maar dit voordeel mist veel, zo de vermo- gens 'er zich niet wezen tüjk van kunnen bedienen. F
|
||||
U GRONDREGELEN v o o ü
|
|||||
te bedriegen , door ons eene nagebootfte perfo-
naadje voor eene wezentlijke op te dringen ; eti hiertoe behooren de gelaatstrekken , enz. welke mate van uitdrukking zij ook hebben, geftadig te vervvisfelen met de toonen , houding , enz. van den toneelfpeler , anderzins word alles welhaast wanftallig. Een man, die ons gedurig op het too- neel éénzelfde gelaathouding vertoont, en het ge- lukki0, vermogen mist van onbeftudeerd zijne per- fonaadje te onderfteunen , zo wel met gelaat en gebaarden, als met de taal van den dichter, en de wezentlijkheid des gevals dat wij zien vertoonen, ïs de man niet om ons de benoodigde indrukken te o-even die wij voelen moeten, om ons den geen, dien hij ons moet verbeelden, wezentlijk te doen zien.
Laten wij dit hoofdfUrk befluiten met het daar
Hellen van één dier zeldfame toevallen , die ons kunnen overtuigen hoeveel de wezentlijkheid van een voorval kan toedragen tot de wezentlijkheid eener afbeelding. Men leere daaruit , dat hoe wezentlijker de tooneelfpeler zich in de gevallen kan plaatfen , hoe wezentlijker zijne werkingen zullen zijn , hoe meerder hij zich zei ven zal doen vergeten, en hoe meer hij zal behagen, door onze aandoeningen in beweging te brengen , en ons te vervoeren. Het geen ik hier ter neder ftel, is uit eigen ondervinding. Mejuffrouw bouhon heeft, celijk een aantal
noch levende kenners zal voorftaan, gelukkig ge- fiaagd
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 83
flaagd in de rol van Zaïre ; en dat verfcheidene
malen. Op zekeren tijd dat zij deze rol weder moest fpelen, en door den Heer van marle mees- terlijk in het tweede bedrijf onderfteund was, ontfing zij, tusfchen het tweede en derde bedrijf de tijding dat haar oude vader, dien zij uitermate beminde , die niet zo gelukkig in zijn leven was geweest, als hij wei had verdiend , en die nu doodlijk krank'was, oogenbliklijk het leven had afgelegd. Een vloed Van tranen deed deze gevoe- lige vrouw eere aan ; zij trad naar buiten , en tot de regels gekomen zijnde: 3Dë grijze Lüfignan, bezweken in z'jn' druk,
Voleind' zijn leven, en zijn gruwzaam ongeluk: was de aandoening zo wezentlijk , dat de aan-
fchouwer, onbewust van dit zonderling voorval, haar, bij zijne tranen, geen algemeene toejuiching kon weigeren. De wezentlijkheid dezer aandoe- ning maakte de verwondering" van den Sultan, wegens de deelneming van Zaïre in het lot van Lüfignan en de Christenen, tcrflond treffender,» De aanfebouwer , niets wetende van het voorge» vallene, was nimmer zo getroffen door de woor- den: „ Wel nu die grijsaart flerv'" enz. dan nu. Men had zo veel vermaak in de nabootfing; dac men de nabootfing 'vergat , en alleen aan het ge- yal dacht, en dit is het ware groote van het too- fleelfpelen. Ziedaar hoe veel de wezentlijkheid F a ver*
|
||||
84 GRONDREGELEN v oo - «
vermag. Is het ook waarachtig , dat hoe meer
wezentlijkheid de tooneelfpeler kan daar (lellen, hoe meer wij hem vergeten , aan de perfonaadje denken in zijne omft&ndighledcn , en hoe meer hij zal treffen, en behagen? Over het geen men reciteeren noemt , met betrek"
hing tot het blijfpcl. ., Met uitzondering van eenïge weinige gevallen ,.,
waarin de tooneelfpeler , om den aanfchouwer te vermaken, zijn toevlugt mag nemen tot het geen men belachlijk declameren noemt , is niets hin- derlijker in het blijfpel o'an het declameren. Het is een onverbrekelijke wet voor den blijfpelfpeler, dat hij , zal hij ons alles wezentlijk voordellen> nimmer fpreke op het tooneel , dan gel jk men gewoon is in de dagelijkfche famenleving té'doen, en dat wel geëvenredigd aan de omftandighe.-' den (*). Wan-
(*) Dk leert ons de onderwinding. Niets is belaebl ijker, er»'
wij nebben het beleefd , dan deu Wedergevonden Zoon in eene gelapte pij te hooren ipreken , en cadanceeren in den toon van'Cato, Cezar, of Brutus. Even beipotljjk was het in de Vi'iendfcbap i twee Atnfterdamiche Kooplieden, zich te hooiea onderhouden in den toon van twee Rovneinfche Veldheeren; het heugebt mij dat Lucas liet woord Kofr' bit.>azuinende'', het puWliek deed ichateren van lachen. Zedert hebben wij het de«
|
|||||
v
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 85
Wanneer men een blijfpel in onrijm fpeelt , is
«leze groote wet gemaklijker te onderhouden dan in blijfp-len in vaerzeu gefchreven. D^ blijfpelfpeler zou dan misfehien wenfchen , dat hij altijd in onrijm mogt fpreken. Maar is het wel waar, dat het onmogelijk is dat de tooneelfpeler in het alge- meen zodanig in vaerzenfpreke, dat ons oor niet aan de vaerzn blijft hangen? Die dit ftaande houden, behoeven eene uitmuntende wat tier flegtseene Dorine te zien fpelen , en een' verdiens tl ijken AN ge me £u in de blijfpelen, en men zal moeten bekennen dat deze groote voorwerpen tamelijk in die kunst gevorderd zi n ; de vaerzen krijgen in hunnen mond de gedaante van het onrijm. Too- iieelfpelers , die dus naar onrijm wenfchen, ken- nen vooreerst de oogmerken der (lichting van on- zen Schouwburg niet , en vergeten den grooteu grondregel , dat hoe meer zwarigheden men ift eene kunst te boven komt, hoe meer eer de kun- ftenaar behaalt. Maar Iaaten wij noch iets aanmerken wegens
het fpelen van ftukken in onrijm onder ons. Ik •fta ten eerfle volmondig toe, dat men (lukken in onrijm fchrijvende , gedwongen zoude zijn zaken voor klanken daar te Rellen , en dat hier bij veel- eer zoude gewonnen dan verloren worden ; maar in een land daar al wat adem fchept, daar men- fchen
den onfterflijken corvek te danken, dat die bclachljfce de-
clamatie genoegfaain vreemd is geworden aaa ens tooneel. F 3
|
||||
85 GRONDREGELEN voor
fchen zonder ondervinding , zonder kennis van
de waereld , zonder kennis van liet hart , en zonder oefening of fmaak ons dageli ks met too- neelftukken, (de zwaarfte gedichten, die in unze eeuw alleen het werk van geoefende meesters be- hoorden te zijn,) overladen, is het niet on nood- zaakelijk, dat men hen door de moeilijkheden van het vaers noch een weinig in hunne voorbarige dwaasheid beteugele, en bij het beflu't blijve om geen (lukken in onnjm door den Schouwburg aan te nemen. Immers leert de ondervinding , dat b:j velen de moeilijkheid, die 'er aan vast is om vaer- zen te maken waar van men met recht kan zeggen , dat het onrijm op maat is, een zwak beletfel is, en dat de natuurlijke onbekwaamheid der men- fehen om over hunne eigene krachten te oordee- Jen, ons dagelijks monde rs levert in vaerzen, <tf liever in rijmende wartal, en in famenfpraken. Waar zoude het met ons tooneel heen , zo de beftierderen den weg tot het aanbrengen van Huk- ken in onrijm niet affnedetl ? Het is niet waar , dat de maat in de eenvor-
migheid van fluitklanken de wezen tlijkheid der oorfprongklijkheden vermindere.- Zo dit plaats heeft, is het te zoeken in de onbekwaamheid der tooneelfpelers , en niet in de zaak zelve. DezQ armhartige opwerping word niet weinig gettaafd door de fraaije geesten, clie ons willen noodzaken zingende twee mentenen te zien kijven, (weihaast zuilen zij ons wel zingende ftervenden willen op- drin-
|
||||
■'
|
|||||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 87
dringen;) deze zijn het voornamelijk, die , om
hunne ongerijmde invoerfels een draai van wel»
gevoeglijkheid te geven, ons komen zeggen , dat
als alles de natuur op het tooneel moet naboot-
fen , men de vaerzen zo wel moet weglaten uit
de onderhandelingen als den zang; een armhartige
tegenwerping ! Vaerzen, gelijk vaerzen behooren
te zijn , kunnen op de tooneelen worden uitge-
fproken , dat maat noch klank ons hinderlijk zij
in het wezentlijk aannemen der beeldtenisfen; en
zij kunnen den lezer in het boekvertrek de fraaije
zedelijke en verhevene trekken aangenaam maken ,
door de betoovering der dichtkunst. Op dezen
voet kunnen wij gemaklijk Cezar , Hannibal en
andere helden op onze tooneelen in maatklanken
fprekende verdragen; maar geen man in de wereld
van gezonde hersfenen zal Achilles in zijne woe~
de een deuntje hooren zingen, of hij zal lachen.
Dat de blijfpelfpeler dan toch vooral het hoorbare
der vaerzen weg late , en, hierin flagende, zal
hij ééne verdienste meer hebben , die hem meer*
der verwondering waardig maakt.
|
|||||||||
tt
|
|||||||||
F 4 Vor*
|
|||||||||
\
|
|||||||||
\
|
|||||||||
•ft GROND R E G E L E N v o o r.
Vordert hst treurfpel', ^ ^M ^« declamatie
noemt?
Hier omtrent zijn de gevoelens uiterst verdeeld.
Waarom ? Um dat men zich verfcheidene denk- beelden vormt van de declamatie, en dateenige door dezelve verftaan dat malle zingende en ééntoonige, dat , nimmer door de natuur wordende voorge- fchreven, onze ooren verveelt, en dus nooit het hart of den geest kan treffen. Zekerlijk behoort eene declamatie van dien aart
van alle tooneelen gebannen te zijn , om dat een verftandig man geen zingende helden kan dul- den , gelijk menfehen, die in hunne gansachtige voortleving een' Schouwburg alleen bezoeken om te kijken , en zich zinlijk te verlustigen , en an- derszins te gapen ,, als zij zouden moeten deu- ken ; maar bewerende dat de vaerzeu van het treurfpel niet te natuurlijk , dat is naar den ge- woonen fpreektrant, kunnen en behooren te wor- den uitgefproken, moet men niet uit het oog ver- liezen , dat de pracht eene noodzakelijkheid word waar de majesteit van het geval die vordert. Men moet de pracht in den verheven toon vermijden in tedere uitdrukkingen , iij betuigingen van eene vu- rige liefde , in eenvoudige verhalen, en blote rc- dekavelingen; maar in andere gevallen is de pracht in den toon niet alleen geoorloofd , maar nood- zakelijk. Waarom vinden menfehen 9 die de vaer- zeu |
||||
TOONEELSPELER. en AANSCHOUWER. 8$
zen uit het blijfpel willen verbannen , dezelven niet
fluitende in het treurfpel ? Omdat zij in het laatfte eene overal heerfchende deftigheid zoeken, die 'er zonder prachtigen toon niet zoude zijn. Wan- neer iemant ons een boek voorleest , zijn wij over den voorlezer onvoldaan , zo hij zijn toon niet regelt naar den aart van 't geen hij leest; zelfs dulden wij in de gemeenzame famenleving wel eens den zogenaamden oratorifchen toon, wanneer het gevvigt, of de verhevenheid van het onderwerp niet beneden dien toon is. De majes- teit van verfcheidene gedeelten van een tooneel- ftuk vordert dus eene prachtige voordragt. Be- halve dit , de pracht van opzegging fluit ons te minder, naarmate wij de perfonaadje , die fpreekt, in een hooger licht befchouwen. Van de helden der oudheid, waar onder men de halfgoden vind, door ons altijd met eene zekere achting worden- de befchouwd , en bijna als menfchen van een gantsch ander foort dan gewoonlijk, zijn wij niet verwonderd wanneer wij hen van tijd tot tijd een' hooger toon hooren aannemen , dan dien waarvan men zich in de daaglijkfche famenleving bedient. Wij moeten, hier den Heer c a u i s niet verge-
ten; zeer zelden heb ik iemant fraaijer in den waren loon op een tooneel gehoord , dan toen hij, op den Amfterdamfchen Schouwburg, den Mandarijn in den Orphelin (peelde; in alle om Handigheden was de gepaste verhevenheid daar, zonder ooit teveel of te weinig. F S De
|
||||
po GRONDREGELEN voor
De prachtige voordragt is in eenige ftukken on-
ontbeerlijk , voomaamelijk in dezulke, die betrekking hebben op gebeurtenisfen uit de oude fabelkunde. Zekerlijk moet men in dezulken zo min de natuur beledigen door ftuitende overdrevenheid , als in andere ftukken , maar men moet ons de natuur daarin prachtiger dan elders vertoonen. Wanneer Theramenes met Hippolytus over het hof van Thefeus (preekt , moet hij Ipreken in den gewo- nen trant ; maar wanneer hij de wraak van een' god fchetstjdie een' ongelukkig prins op de ver- bazendfte wijze treft , moet zijn fpreektrant zo veel verbazen als het verhaal. Eene magtige too- veres, gelijk Medea, word verönderfteld iets bo- venmenschlijks te bezitten : wanneer zij niet te kennen geeft, dan dat zij een' wispelturigen echt- genoot weder tracht tot zich te trekken, kan en moet zij ipreken gelijk eene andere vrouw; maar zo dra zij de verichrikHjke Hécaté ter wraak roept, zodra zij met gevleugelde draken door de lucht zweeft, moet zij donderen. |
||||||
Eenige zaken , die de wezentlijkheid der opzegging
nadelig zijn.
Eén der grootfte hindernissen in het opzeggen §
is de é£ns aangenomen gewoonte van eenige too- neelfpekvs om hunne {temmen te dwingen tot ze- keren toon. Zodra men zijne natuurlijke ftem niet
|
||||||
TOONEELSPELEHen AANSCHOUWER, pi
niet doet hooren, is het ten uiterften moeilijk
met wezentlijkheid te fpelen. Eéntoonigheid is een andere hindernis , die de
wezentlijkheid benadeelt. Het geen niet minder nadeelig is , beftaat in den frnaak van eenige too- neelfpelers om op ééne bijzondere wijze te fpelen bij alle gelegenheden. Bij voorbeeld, die de kunst bezitten van ons te treffen, willen overal van die kunst gebruik maken , en daar zij bevallig tranen kunnen ftorten , gaat de huilende toon hen overal na. Vergeefs heeft de tederheid voor zulke fpe- lers verfcheidenheid van caracters ; zulke men- fchen drukken haar nooit dan op ééne wijze uit. Zij leveren ons lafheid , daar men hartigheid van hen vordert , en klagen als Tirfis of Coridon, wanneer het te pas komt om te klagen als held. Zeker Engelschman zegt niet te onpas : ,, De „gaaf van tranen te kunnen ftorten, duid niet 3, altijd het oordeel aan, dat de tranen moet doen „ ten voorfchijn komen , en in den Joop leiden. 9) Het is bevalliger en edeler 'er weinige te flor- „ ten , dan die als beken te doen fïroomen, dat ,, veeltijds lafheid , of" zwakheid aanduid. Over 5, het geheel genomen, laat men onze tooneelhel- „ den wat mild orofpringen met de tranengieterij. „ Gelijk één woord in eene rede op de ware ,» plaats gezet, fomtijds meer afdoet dan een zond* „ vloed van woorden, zo zullen ook weinige op „ den waren tijd geftorte tranen ons meerder de „ fmarten van den bedrukten doen voelen , dan 9, die
|
||||
9* GRONDREGELEN voor
„ die vloeden dikwijls te onpas geffcort, en dikwijls
„ ten uiterften vernederend voor den fcbreijër." Andere tooneelisten, die meer gevoel dan oordeel
bezitten, verliezen de noodzakelijke afwiSfeUngen der fbmden en toonen uit het oog Zij zijn over- al even hevig, en om de zaken meer krachten bij te zetten, verminderen zij het wezentlijke. Hoe hevig de liefde van Eneas voor üido zij, de held moet bij zijn' vertroilwling , van de vuurigbeid dezer liefde fprekende , niet dezelfde vurigheid doen fchitteren als bij de fchoone Koningin van Carthago zelve. Zo mo.et Nero, in het begin des tweeden bedrijfs van Brittannicus, Narcislus on» derhoudende wegens het geen hij voelt voor Ju- nia, in zijn gefprek niet dezelfde warmte plaatfen als in 't geen hij deawegens met die prinfes zelve voert. Penélope is ongetwijfeld in eenc diepe droef-
heid gedompeld wTcgens het wegblijven van Ulys» fes tot zijne wederkomst ; maar eene bekwame actrice zal in bet zonderlinge treurfpel van den abt GENEST welhaast ontdekken, dat dit tooneel- ftuk oneindig verfchilt van andere tooneelftukken. In alle andere klimmen de hartstogten ten einde toe ; hier verminderen zij trapsgewijze. In het eerde bedrijf heeft de vorstin het gemis van Ulys- fes en Telemachus beide te bewenen ; zij mist gemaal en zoon. De laatfte word haar hergeven in het tweede bedrijf, en zij heeft reden het ge- mis van den eeiften te betreuren; maar ook deze droef-
|
||||
ÏÖONEELSPELERen AANSCHOUWER. 93
droefheid vermindert , zodra zij van haar' zoon
verneemt, dat haar gemaal noch in leven is. De vrees dat hij haar , door ongetrouwheid , in de armen van een andere vrouw word onthouden, verminderd zijnde, kan ook haar droefheid niet dan verminderen ; zijn wegblijven doet nu haar treu- ren ; maar hare droefgeestigheid kan niet meer denzelfdeii toon hebben of dezelfde uitdrukkin- gen , als toen zij noch vreesde voor zijn' dood en ongetrouwheid. Zo vele verminderingen van fmarten ontgaan geene bekwame vrouw, en haar groote behendigheid beftaat in wezentlijk alle die verminderde graden van gevoel aan te nemen, Hiertoe behoort een bondig oordeel de groote be- kwaamheden te onderfteunen : de minde éénvor- migheid , het zij van houding, gebaarden, gelaats- trekken , of fpreektrant, enz. zouden in dit zon- derling en gevaarlijk ftuk werks alles bederven. Ondertusfchen raden wij in het voorbijgaan geen dichter aan , zich te wagen aan het fainenftellen van een ftuk als dat van onzen abt. . Her is niet wel denkelijk, dat menfchen die de kunst verdaan, licht tot die misflagen zullen ver- vallen waarvan hier word gefproken ; maar fom- tiïds vervallen zij ongemerkt in een' anderen mis- flag: fomtijds, in plaats van de hartstogt te ont- leenen van de perfoonaadje die zij te verbeelden hebben , leenen zij hem of haar hunne eigene hartstogten, die zij op het oogenblik voelen. Tot op dezen tijd hebben wij flechts weinig ware Clri-
|
||||
■—
|
—^^^^"
|
||||||||||||||||||||
94 GRONDREGELEN voor
Chimenes in den Cid gezien; eenige actrices zo
in Vrankrijk als hier, doen de liefde met meerder kracht werken dan de natuur , en anderen doen de natuur fterker werken dan de liefde naar- mate zij ouder- of muinaarlievend zijn. Bij dezul- ken is de meestresfe van den Cid niets dan eene minnaresfe, of zij is het niet genoeg. De heldin word dan eene koele minnares, of eene onnatuur- lijke dochter. Dit is niet de Chimene, die zo deugdfaam als beminnende is, die, gegriefd door den dood van een' vader , zwaar gefolterd word door de liefde tot Rodrigo ; die moedig genoeg is om de doodftraf van dien jongen held van een' Koning te vorderen, maar te veel tederheid bezit om niet te vreezen dat zij zal verkrijgen 't geen zij vordert. De uitmuntende wattier is in deze rol best gedaagd. Zo nu tooneelfpelers, die meesters en mees-
tresfen in de kunst zijn , nu en dan de wezent- lijkheid benadelen , wat is 'er dan te wachten van ongeoefende wezens , en noch inzonderheid van dezulken, die bij de oefening de befchaafdheid misfen die men alleen in den omgang met het wélöpgebragte gedeelte der waereld kan verkrij- gen? Och! dat het getal derzulken geringer ware ! Hoe vele vind men 'er, die noch historifcbe ken- nis , noch de minfte grondige wetenfchap heb- ben van den aart en gewone werking onzer harts- togteu, en noch ruim zo weinig, die het mensch- lijk ligchaam zodanig kennen als het behoort? On-
|
|||||||||||||||||||||
11
|
|||||||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||||||
■j
|
|||||||||||||||||||||
/
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 95
Ondervraag de meesten over de gefchiedenisfen,
over de volken , over de kunsten , enz. gij zult hen vreemdelingen vinden; en waren liet de too- neeirpelers flechts alleen in ons land waarvan men dit van velen kan zeggen I maar hoe is het ge- fchapen met die geenen, die hen in Maat moeten ftellen om hunne moeilijke kunst met wezenlijk- heid te oefenen ? Is het met het gros der heden- daagfche dichters anders gefield ? Het tafereel is al te vernederende , zo wij niet eenige gronden zoeken om het te veraangenamen : zou niet de onrechtvaardige verachting, die vele menfchen bo- ven het gemeen verheven , toedragen aan menfchen van een beroep, waartoe veel oordeels, veel ver- nufts , veel ftudie , veel" oefening en natuurlijke bekwaamheden behooren , oorzaak zijn van eene lustloosheid , die de vordering tegenhoud ? Kan Iemant, dien men om zijn beroep vernedert, ooit hoog denken van zichzelven ? en kan men lust krijgen om vorderingen te maken in een beroep, dat met verachting word befchonwd, en dat men dus drijft zonder hoop op perfoneeïe achting? Moet hieruit niet, over het geheel genomen, vol- gen , dat zucht om te beftaan alles moet worden, en dat zij, die het eenigermate kunnen fchikken, liever denken aan figuur te maken , of hun ver- maak te nemen , dan om te ftuderen V De zaak van dien kant befchouwd , moeten wij ons ver- wonderen dat wij noch voorwerpen op ons too- neel hebben waarop wij ons mogen beroemen. Het
|
|||||
9<S GRONDREGELEN voon
Het is met de dichters even zo gefteld : aanmoe-
diging is 'er niet. Ik zwijg, om reden, van on- ze beloonende genootfchappen , en de Hukken, die bij dezelven fomtijds worden bekroond , zijnde het mijn oogmerk niet geftrengheden bij te bren- gen , die nooit kunnen aangenaam wezen, als het waarheden zijn. Alle mcnfchen , ten minffcen de meesten, over het geheel genomen , bezitten min of meer een' trek van dichterlijk vuur. In ons land is de levenswijze kostbaar; de meeste, die door zulk eene mate van dat vuur worden gedre- ven, kunnen zich niet overgeven aan de beoefe- ning der noodzaaklijkfle kundigheden , omdat de meesten belemmerd zijn met de zorgen voor hun beftaan en huishouden. Is het dan niet te verwonderen, dat wij, zo veel of weinig als het dan zijn mag , noch zo veel goede voortbrengsels onder eene groote menigte flechten zien ten voor- fchijn komen ? Dit alles maakt evenwel onze ge- Iteldheid niet fraaijer , fchoon alles verfchoonlij- ker word. Keeren wij tot de tooneelfpelers. In het tweede tooneel van Brittannicus is het
voor een' tooneelfpeler van geringe begrippen niet moeilijk dit gefprek tegen Agrippina te voeren; ik moet dit hier in het oorfpronglijke ftellen, om de klem mijner redenen meerder kracht bij te zetten; die der Franfche taal kundig zijn, mogen mij beöordeelen met eigen oordeel ; die 'er on- kundig van zijn , mogen zich laten onderrich- ten. Zie
|
||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER, 9t
Zie. hier de woorden van Burrhus:
Céfar pour quelque tems s'est foustmt a nos ycm j
Déja par wie porte au public moins connuet Dun £f l'autrs confeiï vous ayoient prevenue t Madame-, maïs fouffrez que de retourne expres. Deze vaarzen hebben niets dan eene middelma-
tige kunde noodig om uttgefproken te worden; maar onkundig in de kunst van in een gefprek alles naar den aart der omftandigheden te ploo$- jen, door wijze van uitdrukking en houding, zal de halfkundige man, bij de volgende vaerzen , zeker fchipbreuk lijden: |
|||||||||||||
Je ne m'étois chargé dans cette occafion ,
■Que d'excufer Céfar d'une feule acfion: |
|||||||||||||
Mais puüque, fans vouloir que je Ie justifie „
Vous me rendez garant dy> reste de fa vie ; Je répondrai, Madame] avec la lihertè . .■ jyun foldat, qui fait mal farder la verité,, „
Vous m'avez de Céfar confié la jeunesfe, Je l'avoue, £f je dois mi'en fouvenir fans cesfe, Mais vous avois-je fait ferment de k trahir, jyen faire un Empereur, qui ne fut qu'obeir? m • • • ' »
De quoi vous plaignez-vous, Madame t On vous reverèi
Ainfi que par Ctjar, on jure par fa mere. & Empereur, il est vrai, ne vient plus chaque jout Mettre è vos pieds VEmpire '£? grósfir votre cour'} 'Mais Ie dm* il, Madame? *- a 'm *
|
|||||||||||||
G
|
|||||||||||||
Voui
|
|||||||||||||
"
|
||||||
98 GRONDREGELEN voor
Vous Ie Air ai je. etifinï Rwvs. Ie jttstifie. ■•. «:
Rome, a trots affranchis fi long - tems ajfervle v A'peine refpïrant dü'joug , qu'etie a porté, Du 'regne de Neren coinpte ta libertê. Om in deze vaerzen de behoorlijke wezenlijk-
heid daar te ftellen, heeft de tooneelfpeler bij kun- dige aa,nfchouwers dezelfde mate van fijnheid van geest noodig, die 'ei verëischt zoude worden in een', Byrrhus , wanneer hjj zulk eene rede moest voeren tegen eene Agrippina. Zo hij niet dezelfde ftandvastige gelatenheid heeft, die hetcaracter van een' ftaatsdienaar als Eurrhus is, verëischt , dan is al de kracht zijner rede, en gevolglijk de groo- te fchoonheicï, hier vervlogen. Indien hij deze rede fprekende, niet kanMoen voelen hoeveel ont- zag Burrhus de moeder van zijn' keizerlijken meester verfchutdigd is , dan word alles ftooten- de, omdat het onbefcheiden word. Men begeert in den zedenmeester van Nero de edele oprecht- heid van een' bedaagden krijgsöverften. te zien, die aan het hof de affchuwlijke kunst van vlei- jen niet heeft opgedaan; maar men zou misnoegd worden, wanneer men in hem niet de voorzig- tigheid van een' ouden hoveling ontdekte, die in het oogenblik waarin hij zich genoodzaakt ziet iets te zeggen, dat niet zal kunnen behagen, al- les behendig aanwend om zo min mogelijk is , te mishagen. Men wil dat hij vrijmoedig en op- recht zij, maar men wil hem tevens behendig |
||||||
i
|
||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 9$
zien, Men vind goed, dat hij de groothartige
Agrippina doe voelen , dat haar hoog gezag een einde heeft; maar men eischt van hem de welle- vendheid van te doen zien dat hij, haar zulk eene onaangenaamheid aankondigende , en haar doende voelen , dat hij dezelfde onderwerping niet meer aan haar kan betoonen, als weleer, noch dezelf- de achting voor haar perfoon heeft. Het geen wij van Burrhus zei ven zouden verwachten, ei- fchen wij van den man, die optreed, om hem aan ons wezentlijk af te beelden. Wij eifchen dat hij bij den aanvang van zijn gefprek, de zedigheid hebbe van een' man van achterhoudendheid, al- leen door den. nood gedrongen om de waarheid te zeggen, en niet dat hij aanvange als een man, die willekeurig den toon komt ftellen, met uitva- ring van een' gemelijken. Wij willen vooral, dat hij door zijne wijze van zich uit te drukken, al het geftrenge zijner rede zal verzagten en voorbe- reiden , bijzonder wanneer hij deze woorden zegt t Maïs vous ayois-je fait Jermerti de Ie trahit-1
D'en faire un Empereur, qui ne füt qifobeir ? In de volgende vaerzen heeft hij 20 veel om-
zigtigheid niet noodig ; maar dat hij nooit den rang van Agrippina uit het oog verlieze, wanneer hij 'er bijvoegt : De quei vous plaignez-voüs, Madame?
dat hij ter plaatfe daar hij zegt j Maïs Ie doit.il &c.
G a vooi>
|
||||
1 ico GR O N D R E G E L E N voor
vooral de houding aanneme van iemant, die alleen
"bedoelt de vorstin te overreden, en niet te bele- digen , dat hij denk e haar het onbillijke harer vorde- ringen onder het oog te brengen,'en dat hij zich -wachte den toon aan te nemen van iemant, die de vorderingen der vorstinne wil belachlijk maken. De laatfte vaerzen zijn wel de moeilijkfte, omdat die een' flekeligen trek in zich hebben tegen het uit- gediende gezag der moeder van Nero. Men mo-et die in den toon van een' ijverig onderdaan, die al- les met leedwezen zegt, uitfpreken, en niet in den toon van beledigende fcherts, en na de woorden; Vous Ie dirai~je enfin?
zal het nooit onaangenaam zijn , als de acteur een weinig ophoude, als ware hij onzeker, of hij vervolgen moet, of niet. Maar, wij herhalen het, en kunnen het niet te
veel herhalen ; fpelen de tooneellpelers overeen- kom ftïg, de natuur, dat is wezentlijk, hebben zij oordeel, bezitten zij vernuft , geest en fijnheid, zijn zij wéïgemaakt, in het kort , hebben zij alle verëischten om een tooneel te betreden; alles is niets , zo zij niet alles weten te bezielen met eene bevalligheid , die zich door geene regelen laat'uitdrukken.. Misfen zij deze groote hoedanig- heid , laten zij nooit hoopen op eenen algemeen gevestigden. roem. Zelfs, moeten de redelijke zot en zottin hunne zotternijën nooit zonder de- ze bevalligheid voordragen :. Celïante, in den Ge- trouwden Philofooph, is eene zottin; en wij wil- K ■'f len |
|||||
I
|
|||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER, ioi
len haar als zodanige dulden; maar wij willen
in haar de zottin van aanzien befchouwen ,, dat is, geen onbevallig en onverheven fchepfe]* • ;|. |
|||||
Over het geheugen, met betrekking van hen, die
een tooneel betreden. Eéne natuurgave is boven alles den; tooneel-
fpeler onontbeerlijk, het geheugen namelijk. Dit is de bron, waaruit alles de verëischte werking moet bekomen. Het is echter op verre na niet genoeg, dat hij een fchoon geheugen -h-ebbe; neen 1 terwijl hij fpeelt, en het geheugen hem alles aanbied, moet het den aanfehouwer nooit ïn de bedenking kunnen komen , dat den too- neelfpeler iets door het geheugen worde aan- geboden , of alles is verloren. Reeds hebben wij doen opmerken , dat de gr o o-
te kunst van een' tooneel fpeler daarin beftaat, dat hij ons niets doet gewaar worden', dan de perfonaadje , die hij ons verbeeld. Hoe is hier- toe nu de minfte mogelijkheid, zo hij niet mag- tig is om ons te verbergen , dat hij flechts op- zegt het geen hij door leeren in zijn geheugen heeft geprent? Laten wij meer zeggen: hoe kan , terwijl het geheugen zigtbaar in hem wérkende is, 'hij -ons zelfs den gewonen tooneelfpeler doen opmerken? Indien alles, wat hij moet zeggen, zich niet fpoedig aan hem opdoet, naarmate sdat G 3 hij
|
|||||
162 GRONDREjGfE LE N vooa.
hij dit nodig heeft, is hij buiten mogelijkheid
van bijna van één zijner bekwaamheden gebruik te maken. Zijne gefprekken komen zelfs reeds te laat, zo
zij hem niet voor den geest zijn , dan in het oogenblik, dat f hij daarvan moet gebruik maken. Zijn .geheugen moet op éénmaal , in éénen op- flag, alles omvatten , en , om zo te fpreken , voor de hand hebben , zó het geen hij oogenbliklijk moet zeggen, als het geen hij het gantfche too-* neel door, ten einde toe, moet zeggen, om alzo beweging , houding en toon , voor het tegen- woordige, te regelen, om in dat;tegenwoordige de werkingen van het toekomende voor te bereiden. Noch is het niet genoeg, en op verre na niet
genoeg , dat het geheugen meester zij van het geen de tooneelfpeler zelf heeft te zeggen; neen, hij behoort alles voor den geest te hebben wat de geenen, die met hem in werking zijn , hebben te zeggen. Terwijl men tot hem fpreekt, moet hij werken, en zich door beweging en gebaarden voorbereiden tot zijn antwoord. Weet hij niet meer dan den laatften regel van den geen, die met hem fpreekt, dan loopt-hij gevaar, niet alleen van de kracht zijner antwoorden te verzwakken, maar zelfs van belachlijke flappen te doen. Zou het, bij voorbeeld, niet befpotlijk zijn, wanneer ééne perfonaadje tegen ééne andere zeide: „ Hoe! gij „ flaat uwe oogen ten hemel, en zucht{'* dat de Otan % waar tegen men dit zeide, de oogen niet ten
|
||||
TOONEELSPELER m AANSCHOUWER. i©s
ten hemel floeg en zuchtte , vóór dat de andere
hem had herinnert , dat dit in zijne rol te pas kwam V Wij willen niet dulden dat men tegen een' acteur of eene actrice zegge: ,, Gij Hst, gij , weent, enz." terwijl het aangezïgt koel ftaat i en oogenbliklijk op de waarfchouwtng zich in den vereis enten ftand ftelle, gelijk een foldaat, tegen wien men roept: „ Prefenteer 't geweer 1" Noch is 'er iets, dat geheugen en oordeel bei-
den betreft , en door den tooneelfpeler niet uit het oog moet worden verloren: hij behoort het geheele ftuk, ten minfte in de voorname deelen, te kennen, om de verhalen , die anderen van hem in zijne afwezendheid doen, niet te verzwakken, of onwaarfchijniijk te maken. Somtijds noodza- ken daden,die men van hem,als achter 't tooneel verricht, hoort verhalen, dat hij zich van kledij en tooifel verandere , of die verfchikke. Men zal Orestes niet met fraai-gepoederde hairen uit den tempel, daar hij Pyrrhus zo even heeft doen ombrengen , willen zien verfchijnen , even als een galant, die alleen voor den dag komt om Her- mioné door bevalligheid te verlokken; en men zal Semiramis, na het bloedig gevecht, dat zij zo even aan den ingang van den tempel heeft ge- leverd , en waarin ons verteld word , ,dat zij wonderen van dapperheid heeft bedreven, voor- zeker niet met een fraai coquet kapfel, en fchoo» ne witte handfchoenen , voor onze oogen willen dulden, gelijk eène jonge dame, die uitgaat om G 4 ga-
|
||||
IQ4GRONDREGELEN voor
galants te veroveren, of die gereed ftaat om naaf
een falet te gaan. Een held en heldin behooren anders voor den dag te komen, na een bloedig en vermoeijend gevecht, dan eenige oogenblikkeu te voren, in verliefde of (taalkundige onderhande- lingen. |
||||||
Men behoort op zekere jaaren bedacht te zijn het
tooneel te verlaten, ten minfte behoort men redelijkheid genoeg te hebben om van ver- fcheidene rollen af te zien* Het geen wij omtrent den ejsch van de meeste
menfchen wegens de geftalte der tooneelfpelers hebben gezegd plaats te hebben, heeft mede plaats omtrent de jaaren der lieden van het too- xieel. Vele menfchen zouden gaarne niemand dan van eene uitmuntende geftalte en fchoonheid op de tooneelen zien, en tevens geene andere dan voorwerpen, die in de lente des levens zijn. Wij- hebben doen zien dat het eerfte te verlangen on- redelijk is; het laatfte is het niet minder. Gelijk eene perfonaadje, die zich ten onrechte
trotsch aanftelt op zijne fchoonheid of welgemaakt- heid, ons meerder vermaak in het blijfpel aan- brengt, naarmate 'er minder van het geen waar- op hij zich verhovaardigt, 'm denman is, die ons deze perfonaadje afbeeld, zo zal ook eene perfo- naad»
|
||||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. x»5
naadje, die zich met geweld jeugdig wil vertoonen
ons in het blijfpel vermaken , wanneer die per- fonaadje ons word voorgefteld door iemant, die in waarheid in de famenleving zich niet meer op de voorrechten der jeugd zou kunnen beroemen zonder zich befpotlijk te maken. Men z'et dus dat eenige tooneelfpelers voor het blijfpel inder- daad er bij winnen door niet meer in den bloei der jeugd te zijn. Maar laten wij eerlijk de acteurs, en inzon-
derheid de actrices aanraden, geen misbruik te maken van deze itelling. Wanneer het met hen zo verre is gekomen, dat zij niet wel anders kunnen dan den aanfchouwer mishagen; dat zij zich dan niet hardnekkig vermeten zich aan zij- ne 'oogen te vertoonen. Zelfs moeten wij hen raden, dat zij vóór dat die tijd nadere, moeds ge- noeg nemen om zich te ontdoen van rollen, die hen niet meer eigen zijn. Laten zij zich fpiege- len aan den vermaarden baron in Vrankrijk, een man van de eerde beroemdheid, maar die zich in het hoofd zette om in zijn zeventigtte jaar den Cid te fpelen; alles ging tamelijk, tot daar hij moest zeggen: ,, 't Is waar, 'k ben jong, „ enz." Hier ontftond een gelach, dat een einde van het ffcuk maakte. Niet afgefchrikt, onder- nam hij den Antiochus te vertoonen met eene be- vallige actrice, die Cleopatra moest fpelen ,en zeer veel in jaren met hem verfchilde. Zo dikwijls hij moeder zeide, was 'er een gefchater, en Rodo- G 5 gu-
|
||||
10É GRONDREGELEN voor
o-une had het lot van den Cid , toen de actrice te-
gen baron en Seleucus zeide: „ Mijn kindren! „ neemt uw plaats." Treflijke les! baron deed het geen hij vroeger met meer luister had kun- nen en behooren te doen; hij verliet het too- neel.
Dat alles,, wat een tooneel betreed, dan nimmer
vergere, dat wij bij de vertooning van tooneelftuk- ken terftond mishagen voelen omtrent alles wat ons gelegenheid geeft om ons de zekere ellenden, die ons, door tijd of toeval, kunnen naderen, te herinneren. Voorzichtig is het dus, dat men, een voorwerp geworden zijnde dat eer is gefchikt om naargeestige denkbeelden te doen ontdaan, dan om vermakelijke aandoeningen in te boezemen, bedacht zij op eenen roemrijken aftogt. Het geen langfaam is vergaêrd, kan fchielijk worden verlo- ren Het zal altijd eene buitenfporigheid zijn, dat? menfchen aan wie de jaaren het gebruik der vermaaklljkheden van de waereld ontzeggen, ren minfte het veelvuldig gebruik, zich het recht aanmatigen om de helden en heldinnen der ver- niaakelijkheden te willen zijn. Er kan één enkele buitengewone natuurgaaf wezen, die ons, in ee- nige gevallen, een' acteur of actrice, wier ver- flenste gelaatstrekken ons het lot te binnen bren- «ren.'dat ook wij te verwachten hebben, kan doen verdraagen. Maar zulke gevallen zijn zeldfaam; niet alles, wat op een tooneel beroemd is, moet zich hier hiermede vlei jen. |
||||
TOONEELSPELERen AANSCHOUWER. 107
In het algemeen genomen, leert de ondervin-
ding dat men de mannen in verre gevorderden 011-, derdom op de tooneelen langer verdraagt en meer inwilligt dan de vrouwen. Men zag den hoogbe- jaarden duim in zijn' tijd met vermaak fpelen, zelfs fpeelde hij Antiochus in zijn' ouden dag met gelukkiger gevolg dan BARON,fchoon hij den minnaar vertoonde bij Juffrouw b o uu o n , eene fchöone vrouw, welker grootvader hij had kun- nen zijn, en ondanks hij met Juffrouw mol- ster, de verdienstlijkfte vrouw om eene Cléo- patra te vertoonen, den zoon moest fpelen, daar hij haar vader had kunnen wezen. Zulke voor- beelden zijn te zeldfaam om die ten algemeenen voorbeelde te nemen: de oude duim was een man, die zich de achting en liefde van genoeg- faam het gantfche publiek, zo door zijne be- kwaamheden , gedrag als goed caracter had ver- worven, en had de vooringenomenheid der men- fchen mede, die noch ver fterktwierd door een jeug- dig voorkomen naarmate zijner jaaren; hij was wélgemaakt ; en, dat zeldfaam is, zijne ftem be- hield , tot het laatfte dat hij het tooneel betrad , de gewone duidlijkheid en lieflijkheid. Niet alle menfchen hebhen alle deze voordeelen; met dat alles behaagde hij den] vreemdelingen, die hem niet kenden, het minst. Maar neem deze proef eens omtrent de vrouwen ^ verbeeld 'er u ééne, die alle deze voordeelen heeft, en laat haar op den ou- derdom van zeventig'jaren de minnares fpelen met
|
||||
io8 GRONDREGELEN voo*
met een fchoon jongman van twintig jaren, zij zal
voorzeker walgen; noch meer, laat de meefte vrouwen op die jaren een moederrol fpelen die met hare jaren overeenkomt, de miniten zullen den aanfchouwer behagen. Misfchien dat die toegevendheid omtrent.be-
jaarde maannen haren grond heeft in de onder- vinding van het gewone beloop der dingen, dat ons doet zien dat de mannen de gebreken des ouderdoms beter dragen, en dus ons dezelven op eene minder bedroevende geft'alfre afbeelden, dan de vrouwen. Misfchien ook dat een heime- lijk verlangen, dat ons ongemerkt aankleeft, om de fchoonfte helft van het menschdom, welks hoofdgave de bevalligheid is, nooit onder eene vervallen gedaante te zien, in dit geval ons de vrouwen ongunffcig doet zijn. Wat 'er van zij , het geen men van die weinige wezens, die men, om bijzondere gefchiktheden, vergunt, zich niette haasten met de verlating van het tooneel, vorde- ren kan, is, dat, wanneer zij zich niet inde fmartlijke omftandigheden bevinden , van geene vrije keuze te hebbén, zij zich geene caracters verkiezen die te veel ffrijdig zijn met hunne ja- ren. Men heeft het reeds gezien; de oude ba- ron, hoe bekwaam, verwierf wegens zijne keur om, op het einde zijns levens, jonge prinfen af te beelden , geéne goedkeuring : men kon zich niet gewennen hem den naam van zoon en kind |
||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER.. 109
te hooren geven, door vrouwen, wier grootvader
hij had kunnen zijn. Hier is het,, dat ik mij misfchien blootftelle
aan eene vraag van den kant onzer tooneelfpe- lers: ,, Gij zegt, men behoort op zekere jaren ,, het tooneel te verlaten. Fraai gezegd! heb de „ goedheid ons de middelen aan de hand te ge- „ ven, die ons het tooneel op zijn' tijd kunnen „ doen vaarwel zeggen; want de oude acteur en 3, actrice moeten zo wel eeten, als de jonge, en „ hebben zelfs meer nodig , omdat de ouderdom „ zich niet kan behelpen, gelijk de jeugd. Waar- „ van zullen wij in dit land leven, wanneer wij 3, bet tooneel verlaten?" Ik voel al het rechtmatige dezer vraag, als
mensen; maar als fchrijvcr behoort het niet tot mijn onderwerp , om die te beantwoorden: het laatffce brengt mij onder de verpligting, om , uit liefde voor de fchoone kunst, en genegenheid tot onze betreders van het tooneel , eenige , zo ik mij niet bedriege, nuttige grondregelen voor te dragen, voor zo verre het de kunst betreft; maar niets brengt mij onder verpligting van een* entrepreneur, die het plan tot een fonds heeft te ontwerpen. Voorftellende, dat men het too- neel op zekere jaren behoort te verlaten, fpreek ik alleen in den toon van een' vriend , van een* goedwilligen raadsman , wiens voordel men kan verwerpen of aannemen; maar middelen aan de hand te doen , hoedanig men voor oude brave too-
|
|||||
i.
|
|||||
iio G R 0 N D R E G E L E N voor
toonëelfpelers zoude kunnen zorgen, op eene luis-
terrijke wijze, dat is, dat de bezoldigden als 'fatfoenlijke burgers zouden kunnen leven, is niet van mijn beroep , en ontflaat mij dus van de verpligting om te antwoorden. Zo ik hiertoe ge- houden ware, en alles uit den grond moest del- ven wat noodig zoude zijn om mijn antwoord fa- men te ftellen en met waarheden te ftaven , twij- fel ik fterk of ik mij vrinden zoude maken onder onze tooneelistén zelven, en ik zoek niemand re- denen tot misnoegen te geven,dat ieder wél-opge- bragt man moet vermijden te doen. Met dat al- les wil ik mij wel verledigen om eenige beden- kingen onder de oogen onzer brave acteurs en actrices te brengen, die hen in de zaak, waarvan wij hier fpreken, misfchien van dienst kunnen zijn, en die men mij niet wel kwalijk zal kunnen afnemen, indien men wél denkt, en mijn goed oogmerk niet gelieft ter zijde te ftellen. Wij leven in een land daar de koophandel, en
niet de kunst, de hoofdzaak is: onze toonëel- fpelers kunnen dus onder ons nimmer op die zwa- re inkomften, beloningen en gefchenken hoopen , als in landen , waar 'het geen men amufement noemt, onder de menfchen de hoofdzaak is. Zij Haan hierin met de dichters gelijk : de groote vondel had alles minder dan een' luisterrijken en overvloedigen ouden dag, en het gedenkteeken boven zijn graf, (het zij met verlof van de goed- hartige ftichters gezegd,) beantwoord alles min- der |
||||
TOONEELSPELER en AANSCHOUWER, in
der dan aan de onfterflijke grootheid van den
man 't en zij men alleen de brave welmenend- heid 'van de ftichteren in het oog houde, die den vader der Nederduitfche dichtkunde eene eere hebben bewezen, waarop geen dichter, buiten hein, zich kan beroemen. De inrichting der. too- tieelen in Vrankrijk en Engeland is van een' aart, dat de inkom den aanzienlijk kunnen zijn; de toeloop is 'er geduriger en talrijker, en de vermaarde tooneelfpelers werken tevens op voor- waarden , die voordeeliger zijn, dan bij ons; één zogenaamd Benefit geeft, op éénmaal, een' voornaam tooneelfpeler zo veel en meer, dan hier een uitmuntend voorwerp, in een gantsch jaar ontfangt. Behalve dat, eene actrice , die bekwaam en bevallig is in Vrankrijk, is nooit buiten hoop van buiten het tooneel zich oneindig grooter inkomen te verfchafïen , dan op het zelve, door de milddadigheid van lieden van het eerfte aanzien van 't manlijk gedacht , en door beminlïjke in- fchiklijkheid van den kant der tooneelheldin , of kamenier ; eene infchiklijkheid, die onder ons wel juist niet zonder voorbeelden , maar zeldfa- mer en op verre na zo rijklijk van belooning niet is , omdat onze natie geheel anders over het ze- delijke denkt, dan de levendig-geaarte Fraufchen. Onze actrices hebben, althans over het geheel genomen , meer zedigheid , meer achterhoudend- held, dan die van Vrankrijk, daar men 'er geen de minfte onëere in ftelt, om opentlijk , bij de be-
|
|||||
Vr
|
|||||
nis GRONDREGELEN v o o k
befehouwing eener bekoorlijke vrouw op het tooneel ^
terftond te vragen : Est-elle a qvoir'i ------.- Wat
wonder dan, dat men , daar, waar het zo geikld is,
beter voor den cuden dag kan zorgen, dan hier? Doch onze gefteldheid in dezen geene Franfche ge- lleldheid toelatende, kunnen onze tooneelfpelers redelijkerwijze hier niet vergen , zo rijklijk een' ouden dag te hebben, als de Franfche tooneelis- ten kunnen hoopen. Maar zou 'er geen kans zijn om de brave, tooneelfpelers te Amfteldam in den ouden dag fatzoenlijk te doen leven; of lie- ver zouden 'er niet velen onder hen zijn, die zelven daartoe iets zouden kunnen bijdragen? Laten wij dit eens bezien. Ik verdeel de menfchen, die daar het tooneel
betreden , dat is te zeggen, ik fpreek alleen van hen, die treur- en blijfpel fpelen, de rest komen in geen aanmerking, werkende in voortbrengfels, die niet beantwoorden aan de oogmerken, waartoe de Amfteldamfche Schouwburg is gedicht; ik zeg de geen,die het Amfteldamfche tooneel betreden, in drie clasfen te vcrdeelen, namelijk : in uitmun- tende , middelmatige en mindere voorwerpen. Wij moeten de tegenwoordige tooneelbeftiering te Am- fteldam het recht doen van te bekennen , dat de uitmuntende voorwerpen tamelijk aanzienlijk wor- den betaald , en wel zodanig , dat zij zich in de fatfoenlijke waereld , en zelfs in veel gelegenhe- den in de groote waereld , kunnen laten zien, gelijk zij dit volftrekt noodig hebben: want den ko~
|
|||||
i,
|
|||||
TOONEELSPELERen AANSCHOUWER. ir$
koningüjken- of aanzienlijken tweern verkrijgt men
niet in kleine kroegen, op kamers, of in kelders.. Maar de* gelegenheden om zich in de groote wae- reld te laten zien, kan men zo veelvuldig maken £ dat de ruimde betaaling te bekrompen zou kun- nen worden. Wanneer men niet te groot leeft, is de betaling aan onze voorname tooneelvoor- werpen heden aanzienlijk genoeg, om iets voor den ouden dag over te leggen, ter verlichting van den last des levens: te meer wanneer men 'er bij in acht neemt,dat iemant, hier lang en wél heb- bende gediend, doorgaans, het zij op half trac- tement, of iets diergelijks, word gefteld, dat, nevens het overgegaêrde in den frisfchen tijd, noch al iets kan uitmaken om een' fatfoenlijken ouden dag te verzorgen. Inderdaad , onze groote Voorwerpen , wél be«
taald wordende, kunnen genoeg van de groote waereld overnemen, zonder zichzelven daar met verfpilling in te wikkelen. Daar is een groot on- derfcheid tusfchen zich fatfoenelijk,' in de groote waereld te vertoonen, of 'er zich vorstelijk, of als iemant van Regeering in op te doen. Het eerfte is loflijk en noodig voor iemant, die een tooneel betreed ; het laatfte is in het oogloo- pende en befpotlijk, behalve dat geen tooneei-in- komsten dat zouden kunnen goed maken, en, ronduit gezegd, zij behoeven dat ook niet goed te maken: de natuur perkte kringen af voor alle ftanden. De koninglijke zwaai moet geen dron- H ken-
|
||||
Ii4 GRONDREGEL EN, enz.
kenfchap van zinnen worden, die acteurs of ac-
trices in eene zwijmeling brengt, die hen doet be- grijpen dat zij inderdaad moeten voor len dag- komen in de gewone famenleving, met eene pracht, overeenkomstig den vorst, vorstin, of aanzienlij- ken heer of dame, die zij nu en dan nabootfen. Een weinig van het burgerlijke binnen 's huis, en een weinig fpaarzaamheid, brengt eere aan, en veel toe om in den ouden dag het tooneel met glans te kunnen verlaaten. De middelmatige tooneelvoorwerpen, en zelfs
de minfte, warden zekerlijk middelmatiger en minder betaald; maar hebben ook minder van de groote waereld noodig; en aangelegd om minder te fchitteren dan de uitmuntenden op het too- neel, kunnen zij een gerust burgerlijk leven lij- den , en door vefftarfdrg overleg nog genoeg be- fpaaren , om, van het tooneel afgctréeden , in hunnen ouden dag den last des onderdoms te kunnen draagen, zonder zich aan het mishagen van het publiek bloot te ftellen. Misfchien zullen deze bedenkingen niet alle onze,
tooneelfpelers behagen; alleen bid ik dezulken, die door dezelven mogten misnoegd worden, te gelooven, dat liefde tot hun best en achting voor hunne verdienften alleen mijne pen hebbenbeftierd, en dat ik hen kan verzekeren , dat niemant hen duurzamer roem en geluk toewenfcht dan ik; en dat aan die liefde en aan dezen wensch alleeu dit gefchiïft zijnen oorfprong verfchuldigd is» |
||||
D E
|
||||||||
OODZAAKLIJKHEID
|
||||||||
VAN ZICH IN DE
|
||||||||
TOONEELSPEELKUNDE
DOOR ÈENEN GOEDEN MEESTER.
TE DOEN ONDERRECHTEN, |
||||||||
BRIEFSWIJZE VOORGESTELD.
|
||||||||
..... .. .
|
||||||||
R 1 Ë F
|
||||||||
O V E R DE
|
||||||||
ÏOONEELSPEELKUNDE. (*)
|
||||||||
MIJNE HE EREN!
|
||||||||
Gij begunstigt mi], met meerder eere dan ik
verdien , daar gij eenige toelichtingen van mij verlangt in een kunst , waar omtrent het u behaagt eenige ervarenheid in mij te onder- ftellem Het is waar, fints dertig jaren heb ik het tooneel betreden, en mij gedurende dien tijd toegelegd op de grondige kennis om wél te fpelen, en een menigte kundigheden meester te worden, die betrekking hebben tot alles, wat het tooneel betreft. Zo deze dertigjarige ondervin- ding en nafpoiing, volgens uwe gedachten, wat zal
(*) Deze brief, aan eenige Franfche cteurs gehouden ,
is van een' oud tooneelfpeler , meester van een aantal grondregelen , door ons overgenomen uic het Franfche werk- je in "onze voorrede aangehaald. Daar 'er in dien brief fraaije bedenkingen zijn , oordeelden wij' de lezing onzen landgcnooten niet te moeten onthouden. De brief in *c Fransch is zeer uitgebreid, doch in alles niet gefchikt voor ons land zijnde, hebben wij denzclven veel verkort, en hier en daar cem*--1 veranderingen doen ondergaan. De Nederd. uitgever* H 3
|
||||||||
lig BRIEF..
zal kunnen toedragen om u iets belangrijks mede
te deelen, of om üwe fchreden behulpfaatn te zijn in eene der moeilijkfte loopbanen, als dan zal ik u, met een waar genoegen, de weinige ontdekkingen mede deelen, die ik gedurende de blneijendfte helft mijns levens voor mijzelven heb gedaanj en fchoon mijne aanmerkingen noch van een' eerften tooneelfpeeler, noch van één eerst tooneel herkomstig zijn , behoor ik te onderftelJen dat zulk eene bedenking van geen' invloed zal zijn op uwe beöordeeling, maar dat het nut, welk gij 'er uit zoud mogen trekken, de weegfchaal der verdienden en waarde mijner aanmerkingen zal zijn. Ik wenschte hartelijk, mijne Heeren! mij in
uwe tegenwoordigheid te kunnen bevinden, ten einde zelf door voorbeelden in verfcheidene rollen il te doen gewaar worden, hoedanig ik dezeiven voele. In foortgelijke ondernemingen is de goe- de uitflag altijd meerder zeker en minder fchoor- voetend, wanneer de voorbeelden de voorfchriften onderflreunen. Met recht zei de beroemde b o u - CHER, dat hij geen raadsman kon zijn, dan met het penfeel in de hand, volgens de leerwijze der groote Italiaanfche fchilders. Eén enkel duidlijk en treffend voorbeeld is van grooter indruk bij een' leerling , dan twintig opééngeftapelde les- fen. Dit heeft de ondervinding mij geleerd om- trent een aantal voorwerpen door mij gevormd, zo voor openbare als bijzondere tooneelen; en zo, ik
|
||||
over de TOONEELSPEELKUNDE. 119
ik het genoegen heb gehad van uit het getal mij-
ner leerlingen 7er eenigen te zien flagen, en wel zelfs boven mijne verwachting te zien (lagen, het is alleen aan de kracht der geftaafde voorbeelden omtrent de perfonaadjen toe te fchrijven. Men neb- be den leerling nog zoo fterk te vermanen de natuur te beftudeeren , en het ware te zoeken; men kan hem gemaklijk toeroepen: ,, Heb vuur, heb ziel, 5, harder, zagter, enz." alles is nutteloos: 't zijn vergeefs gefproken woorden,die alleen (trekken om den geest veeleer te verbijsteren dan te befchaven, zomen die niet weetteonderfteunen dooraanmerk- lijke, juist gepaste en herhaalde voorbeelden. Segniüs irritant aniinos demisfa per aurcm,
Quam qucB Junt oculis fubjecta fidelibus. (*)♦ Hieruit vloeit dan voort, dat lesfen of voorfchrif-
ten niet genoegfaam zijn , maar dat een goed mees- ter in de tooneelfpeelkunde inderdaad een Proreus moet zijn , gelijk een Garrick, Preville, en an- deren , bekwaamheid hebbende om zelven al- le foorten van caracters aan te nemen, en diQ onder de oogen hunner leerlingen tastbaar daar te (lellen 5 en zo de leerling van zijne zijde befpeurt, dat hij het natuurlijke vermogen mist, om de in- druk-
(*) Het geen men door de ooren tot bet hart brengt,is lang-
zamer in deszelfs uitwerking, dan 'c geen aan de oogen ,; die getrouwe tolken , word bloot gefield. H 4
|
||||
siao / $ R I E F
drukken, die de meester in het voorgeftelde carac*
ter voelt, over te nemen, en de onderfcheiding- kracht niet heeft, die ons bewaren moet voor het navolgen van flechte voorbeelden, die zich allerwege maar al te veel aan onze oogen op- doen, dan denk ik dat het voor hem voorzigtigst zij af te zien van de beoefening eener kunst waarin hij nimmer tot eenige voortreflijkheid kan komen, zelfs dan noch, wanneer hij anderszins met verfcheidene natuurlijke gefchiktheden mogt begaafd zijn; omdat één der groote verëischten in eenen tooneelfpeler , zonder tegenfpreken, de kunst, van nabootfen zij, en wel nabootfen juist op de ware tijdïlippen , en met oordeel. Vergeefs zal men ondernemen dat gebrek van gevoel en vatbaarheid te willen verbeteren ; het zal even zo uitlopen, alsof men hardnekkig befloot, iemant, die eene valfche ftem heeft, zuiver te willen lee- ren zingen. ,, Daar de natuurlijke gefchiktheid ontbreekt, is alles vruchtloos wat men doe of zegge." (*) In één woord, het is de natuur, die den tooneelfpeler in beweging brengt, gelijk het kunst, oefening en fludie zijn, die hem tot volko- menheid leiden. Het is waar, daar zijn voorwer- pen., geboren met zulke gelukkige natuurgaven, dat zij, in plaats van onderwijs, flechts nu en dan eene raadgeving behoeven; maar deze verfchijnfe- (*) Tu nihil iny'ila cUces 5 faciesyf,, Mincrya.
|
||||
over de TOONEELSPEELKÜNDE. I2i
len zijn zo zeldfaam, dat men moeite zal heb-
den, om, na veel zoekens, op twintig tooneelen 'er twee te vinden. Voor bet overige, mijne Heeren! gelooft mij,
de acteurs en actrices, die meest worden toege- juicht, zijn het niet altijd die de grootfte be- kwaamheden hebben om den zo tederen post van meester of meestresfe op zich te nemen, ter vorming van jonge leerlingen. Men heeft niet alleen op de tooneelen van Vrankrijk, maar op die van het muzicale Italiën, voorwerpen zien fchitteren, die, bij ondervinding, deden zien dat zij, over de kunst zich uitende, veeleer gefchikt waren om den theatralen fmaak te bederven, dan om dien te volmaken. Van waar dit zonderlinge verfchijnfel ? Omdat zij eene fpeelwijze op zich zelven hadden, die des te gevaarlijker was om na te volgen, dewijl die niet volkomen in alles be- antwoordde aan het gewone natuurlijke, over het geheel genomen. Herinnert u alleen aan dea overledenen poisson, een boertig perfonaadje; hoe verdienstlijk in verfcheidene opzigten, wat hem zelven betrof, heeft hij in zijnen tijd alles doen flruikelen wat ondernam hem na te vol- gen. Men haalt alleen het voorbeeld van dezen man
aan, en men doet dit zonder fchroomvalligheid, omdat hier de waarheid, die hem nu niet meer kan benadeelen, bij het béfchouwen op de toonee- len , ten minfte nuttig kan zijn ter vordering der H 5 kunst,
|
||||
BRIEF
|
|||||
kunst, en jonge lieden kon aftrekken van gevaar-
lijke, misleidende en, in één woord, flechte voor- beelden te volgen, waartoe de meesten maar al te genegen zijn, daar zij een' afgrond in den mond loopen, dien zij niet te zorgvuldig kunnen vermijden. (_*). Inderdaad, een acteur van vermaardheid zal iets
lispende in zijne uitfpraak hebben, dat hem al- leen niet eens misftaat; anderen zullen een weinig door den neus fpreken, of eenig ander gebrek hebben, dat, ter liefde , of onder de begunstiging van andere voortreflijk e bekwaamheden , word over het hoofd gezien. Het zij zo! maar een jong be- ginner, die noch verre is van de volkomenheid, vermengende het flechte met het fraaije, zal fom« tijds
(*) De menfchen zijn, over het geheel genomen, inderdaad
maar al te aapachtig in het navolgen van gebreken in door- luchtige voorwerpen. Alexander de gkoote liet den kopop den fcliouder hangen; terftond hingen alle de koppen zijner generaals. Toen lodewyk de veertiende galant was, fcheen Parijs het hof van Vernis; zodra hij Godvruchtig wierd, hadden alle zijne hovelingen den roozenkrans in de handen. Mij heugcht eene bende Franfche tooneelfpeelers, die veertig jaren geleden in den Haag, (met verlof van den lezer,) iets mede bragten op hunne hoofden, waardoor zij genoodzaakt wierden de hairen kort af te fnijden, en zich met Smeer en poeder te dekken; terftond waren 'er geen fchaaren genoeg om onzen galante jonge heeren koppen a la mode te bezorgen. Wie weet niet hoe menige fraaije vrouw, door het opzetten der zogenoemde dormeufes affchuwelijk wierd? |
|||||
over de TOONEELSPEELKUNDE. 123
tïjds niet nalaten den vermaarden man in deze ge-
breken te volgen, zo hij niet word wederhou- den door een bekwaam' en naauw toezienden leidsman, het waare compas, dat hij nooit moet uit het oog verliezen, wil hij het gevaar vermij- den van verdwaald te raken op dezen gevaarlijken oceaan. Hebben wij, mijne Heeren! niet eene menigte
jonge acteurs, die in verfcheidene opzïgten aan- gename voorwerpen waren, onzen molé kruipend zien naapen , zelfs tot in zijn kwade borst toe ? Die hen met aandacht heeft gezien, bijzonder in een treurfpel of drama, zal oorgetuigen van hun- ne overmatige werking en ééntoonigheid zijn ge- weest, fomtijds met koelheid en hoogheid, fom- tïjds zo belachlijk als ongepast. Zulk foort van (lüipachtigheid nemen vele lieden voor vuur, daar alles niets is dan kwalijk begrepen en ilecht ge- plaatfte navolging, en eene ellendige famenkoppeling van gedwongene natuurlijkheden. Dat bijzonder, en tevens ongelukkig is voor diergelijke tooneel- fpelers, is dat zij zich nimmer meerder zien toe- gejuicht, dan wanneer zij den dollen man fpelen, zich door die toejuichingen gerechtigd achtende om met handen en voeten, geftamp en gefchreeuw, ons de zaken te beduiden , zich overfchreijende en afmattende , tot zo verre dat. zij vvalglïjk, en misfehien engborstig worden, dat noch er- ger is. j, De tooneelfpeler, die niets voelt,"zegt zeker
En.
|
||||||
in fc ' ft. 11 . Ê 1? , "
Engelscb fchrijver, ,, gevoeligheid willende ont*
,, leenen van een ander, tracht vergeefs hem na ,, te bootfen» Hij doet zichzelven geweld aan , „ hij put zich uit, en hij verfmoort den too- 9, neelfpeler, om het leven te geven aan zijne „ perfonaadje. Hij aapt de ftèm na, de wef- „ king, de wijze van uitdrukking en de gebaar- „ den. Hij waant het hemelsch vuur te {telen, ,, en hij word een koud tegenovergeiteld voor* „ werp van het geen hij zijn moet, daar on- „ kundige aanfchouwers maar al te dikwijls den „ aap voor den waren man nemen , in plaats dat „ één enkele trek , overeenkomstig de natuur, ons verrukt, en ons in de plaats dringt van den ,, dichter, van den acteur en van de perfonaad- ,, je: het is in dat geval niet meer de naboot- „ fing, het is onze gantfche ziel, die zich aan ,, ons vertoont, en toejuicht het geen zij zich „ vertegenwoordigt. De held is in ons; wij )} voelen zijn lijden, en zijne vermaken, ja, wij „ wanen te zijn het geen wij in de perfonaadje „ bewonderen. De verachtelijke kunst van elkan- „ der op het tooneel na te apen, is voor den „ tooneelfpeler niets, dan de ongelukkige begaafd- ,, heid van copijën te maken van copijën. Een „ copij naar de natuur gevolgd , kan volmaaktheid „ hebben; maar weder te copiëren naar de copij, „is alles onzeker, duister, zwak of misvormd „ maken, en niet zelden word zulk een tweede ,, copij te mishagelijker, naarmate zij het voor- 0 " werP
|
||||||
over m TOONEELSPEELKUNDE. i«5
if werp van naaping nader komt. De tooneel*
fpelers behoorden altijd het fchoone vaers van 95 Voltaire voor den geest te hebben: jVora, rfimitons perfonne £? fervons tous d'exemple.
9, Eindelijk het juist navolgen eens tooneelfpe*
„ Iers van een' tooneelfpeler, is eene lage flaafs-» „ heid, eene werktuiglijke verrichting, waaraan 9Ï de natuur geen het minfte deel heeft. De ac- 3, teur, niets voelende, doe wat hij doen kan; 5, daar eenigen hem toejuichen , (want wij heb- „ ben noch meer onbekwame kunstrechters dan 9, onbekwame tooneelfpelers,) de ware kenners, 3, en veelal het gros der menfchen, zullen onge- 9, voelig blijven bij alle zijne pogingen, hoe wél 9, alles onderfteund. worde door de fchoonheden 3, van het tooneelftuk, en de betooveringen des 9, tooneels." Met dat alles, men moet de uitdrukkingen van
„ navolgen" en ,, copiëeren" niet onder elkander verwarren; de beteekenis dezer woorden is ten lüterften verfchillende (*). Zo verachtlijk en ge- ,, vaar-.
(*) Navolgen is liet fchoone van eenig voorwerp bevallig
en ongemerkt overnemen, zo als eoilf.au zegt; ., Et menie en imitant, foyez orlginah" Copiëeren is trek voor trek, om 20 te Ipreker. ftap voor ftap , gebrek en fchoonlieid ondereen vermengd, na te maken. Het eerfte is het werk vaneen' man van geest, het laatfte dat van een' lagen nakniiper. Racine volgde de fchoonheden der Griekfche tboneeldichteren, op. eejir;
|
||||
13.6 BRIEF
|
|||||
vaarlijk eene Hechte en blinde copij zij, zo
geoorloofd en loflijk acht ik eene wijze en wel, beraamde navolging. Men moet mij hier dtis voorz/gtig verdaan. Het is zeker, dat men groo- te voorbeelden kan en moet navolgen in alle kun- ften en deugden, en zich van Üe bcfchoiiwing der fraaifte zijden bedienen, daar mede, zo onze be* kwaamheden dat toelaten, ("anders gaat het niet,) alle mogelijke voordeden trachtende te doen. De befchouwing van ééne beeldtenis, gefchetst door Michel Angelo, was nutter voor Raphaêl dan alle de boeken over de fchilderkunst. Maar alles heeft zijne behoorlijke grenzen; helaas! de mensch word, over het geheel befchouwd, zodanig be- heerscht door de zucht tot navolging, dat men hier omtrent niet waakfaam genoeg kan zijn op zichzelven , ten einde niet door dien natuurlijken trek tot flaafsch copiëren te vervallen , zelfs van de gebreken van anderen; en zonder twijfel is het dat Horatius het ,, 6 Imitatores, fcrvum pccusi" tegen deze foort van lage copijmakers heeft uïtge- boezemd. Zoude het niet voor eene jonge actrice onsre-
Jukkig zijn, wanneer zij de gelukkigfte en meestbe- loo-
ecne wi'?e , die liem oorfprongliik deed Mijven : doen onze he-
dendaagiclie Fertclingmakers ook zo? Het is eene fleclice ver-
i
fcli on ing voor een' vertaler, wanneer men hein een gebrek aantoone , te zeggen: „ Mijn oorfpïongkHjk zege het letter-
lijk zo." |
|||||
over üb TOÖNEELSPEELKUNDE. ia?
l'Oovende gaven verdoofde door die woede van na-
volging zo verre uit te (trekken , dat zij zekere actricen van kortftondige vermaardheid, enkel ver- kregen door gemaaktheid , en ondertteund door een fraai uiterlijk, tot voorwerpen harer navol- ging verkoze; daar deze vrouwen, in de oogen van ware kenners, met de natuur fchijnen over- hoop *e legSen5 als keerden zij dezelve den rug toe ? Inderdaad , daar zijn foortgelijke actricen, die roet fchoone uiterlijkheden, vrij wat bij eene domme menigte , altijd met uiterlijkheden boven alles ingenomen, kunnen afdoen, daar het volk doorgaans bevalligheden verwart met het oordeel, nemende gemaaktheid voor natuurlijke bevallig- heid; maar dit alles is ras vervlogen; ware ken- ners zien de zaken door, en brengen welhaast het valfche en het ware , onder aller oogen. Dat dus eene jonge actrice , en zelfs jonge yrouwen, die dikwijls den Schouwburg bezoeken , tegeu zulke oogbedriegfters op hare hoede zijn, die be- fchouwende a!s wezens, welken allen natuurlijken fmaak bederven. Laten zij het belachlijke van al die gemaaktheid in het ware licht leeren befchou- wen, zo als een dichter van onzen tijd daarvan het volgende wél-gelijkende afbeeldfei heeft ge- maakt : „ Beoordeelaars van meerder fmaak, aanfehou-
, wers, die niet zo gemaklijk te voldoen zijn,
„ verjagen verre van onze oogen die treurfpelpa-
„ goden , die, als door een raderwerk getrokken,
„ tre-
|
||||
128 BRIE F
„ treden, en hoog willende vliegen , gedwongen-
„ zuchten, en met een lachend wezen fchreijen, „ daar iedere gevoelige uitdrukking een grimats j, word, daar de flijve gemaaktheid mij verveelt „ of verkoelt, daar de honigachtigfte rede met „ ftomme oogen word uitgebragt, daar droefheid „word voorgewend, en nimmer tranen zijn.... ,, Zulke koude zogenaamde regelmatige werkin- „ gen zijn vol zigtbaar bedrog ; het is niet ,, op deze wijze dat de natuur zich voordoet.'* Daar de gemaaktheid, en het doen voelen dat
men nabootst, van alle gebreken in den tooneel» fpeler het grootfte is, en tevens dat, waartoe hij 't lichtst kan vervallen, heeft hij niet flechts een* meester noodig, die zijner zake zeker, onzijdig, verlicht en oprecht is, om hem voor deze geva- ren te behoeden , maar die ook de bekwaamheid hebbe, om alles wat in den leerling is, te doen ontwikkelen , met een goed gevolg. Men leze rimpromptu de Vcrfailki; men zal
zien dat molière zijne acteurs vormde, en zijn best deed, om hen alle Hechte indrukfelen der kunstbedervers te ontnemen. Waarfchijnlijk heeft men aan de. zorgen en lesfen van dezen grooten man het fchoone te danken dat Vrankrijk van baron heeft gezien, die tot den leeftijd van twintig jaaren zijn leerling was, hoewel hij, zo men zegt , reeds op zijn twaalfde jaar , en lang vóór dat hij kennis had aan- bïoliere, eene alge*, meene verwondering verwekte, door. gaven, die.. ver-
|
||||
i
|
|||||
over de TOONEELSPEELKUNDE. 129
^erre boven zijnen leeftijd waren. Het is ook al-
gemeen bekend, dat ChampmeJé , de vrindin van Racine, onder anderen uitmuntte in de Phedra , haar door den dichter bijna vaers voor vaers ont- leed (f). Met foortgelijke meesters moest het tooneel van Vr.ïnkrijk zekerlijk eene hooge beroemd- heid verkrijgen. Het ware te wenfchen , dat lieden van het too-
neel van onze dagen, hunne oude voorgangeren in leerzaamheid en zedigheid navolgden, en on- derling het bekwaamde voorwerp uitkozen, daar- aan het recht afflaande om hen in de moeilijke loopbaan te beftieren, of ten miiifte hen hunne iianmerklijkfte gebreken te zeggen. Wie kan aan de voordeden, twijfelen , die uit zulk eene han- delwijze zouden fpruiten 3 ter verbetering des too- neels ?
(j) Wensclilijk ware het, dat onze bekwame tooneelfpeJers en
actrices met de bekwaamde tooneeldiditers gemeenzamer we- gens de tooneelfhikken handelden. De dichter, die de fijne trekken van zijn ihik beter voor den geest heefr, dan iemant anders, kan van nut zijn aan den fpeler; wensclilijk ware het behalve dit, dat de verkèéring gemeenzamer was,- daar zijn noch dichters waarvan roch iets te leeren zou zijn ; maar wat zal mem zeggen ? daar is zo veel te doen in dit kortflondige leven... Een Franfche Comedie, een Duidcbe, een Concert... nu! daar is meer vermaak, (en nut,) te halen, dan uit tooneel- kundige, drooge w'jsgeerige gefprekkeii, historifebe onderhaode* lingen, enz. Wij komen toch allen door de waereld: Coütume, Opln'ion, Reines de nólre fort!
Vvus reglez des mort els & la yie & la mort, I
|
|||||
l3o BRIEF
neels? en welk een {leun zou zulk een leermee^
ter en leermeestresfe zijn? De ware fpiegel voor tooneelfchoonheden en gebreken zijnde, zou zulk een wezen de grootfle nuttigheden te weeg bren- gen. Bij de proefnemingen van een tooneelir.uk zou hij, of zij, dezen onderrichtende en anderen aanmoedigende , of in eenen te vurigen loop be- dwingende, de ware verëischte éénheid altijd met de verëischte veranderingen kunnen brengen in het fpelen der acteurs, en hen, in wederwü van. allen dwazen hoogmoed, wonderzinnigheid en ei- genliefde , lellen in de fporen van natuur en waar- heid. Dus handelende, zouden wij voorzeker door den tijd minder gebrekkige en de natie ontëerende wezens op de tooneelen krijgen; dit niet alleen, wij zouden durven ftaande houden, dat men langs dien weg een e middelmatige troep binnen den tijd van zes maanden naauwlijks als dezelfde zoude kennen. Ik zeg dit des te ftelliger, omdat ik niet alleen daarvan overtuigd ben , maar ik zoude het kunnen bewijzen met proeven, die de waereld be- kend zijn (*). Hoe veel kinderen hebben wij op de-
(*) In Nederland, wij ook. Wij. hebben ce-nen coRvkr
fleclits te noemen. Deze groote man , de ware beiehaver onzer tooneelen, voo>' 20 verre liet de fpelers betreft, heeft voorwerpen doen bewonderen , (alleen door zijne lesfen) , waar- van men nooit had verwacht dat zij middelmatig zouden worden op eenig tooneel. Hoe wenscblijk ware het geweest, dat mtn zulk een' leermeester naar waarde had gewaardeerd, toen zijne vermogens noch vlug, en zijn ligchaam fterU was! gouden onze tooneelen daar ook bij gewonnen hebben? |
||||
:
|
|||||
over de TOONEELSPËELKUNDE. 132
deze wijze tot voorwerpen van verwondering zien
worden ? Hoe zoude het dan gaan, wanneer men- fchen van natuurlijke bekwaamheden, dcor zulk een' verftandigen meester of meestresfe dagelijks geoefend wierden, te meer als glorie en belang, die altijd lTerker drijfvederen zijn dan enkel het vermaak , bij hen de groote beweegraden waren ? Zonder Beftierderen des Tooneels , die zelf ware kenners zijn , is alle moeite verloren. Maar, helaas! hoe verre zijn wij noch van dit ge- luk verwijderd? Ik ken acteurs, die den gering- ften raad van één' hunner medebroederen zouden aanzien als eene vernederende belediging. Met recht mag nun zeggen ,. dat de maatfchappij der tooneelfpelers eene anarchie, eene volflagene re- geeriugioosheid is, waarin niemant wetten erkent dan zijne eigene, en daar de vrijheid niet beftaat in te doen 't geen men moet, mag of behoort, maar in het geen ieder wil. WenfcheUjker ware een door openbaar hoog gezag aangebelde onder- wijzer, die met nadruk en tevens met verftand den tooneeifpeler kon beftieren , zonder de teder- heid van één' dezer lieden te kwetfen , daar der- zelver gevoeligheid in waarheid omzigtiuheid vor- dert in hen te leiden. Diergelijk beroep zoude een eerlijk beftaan zijn voor een' ouden i,veraar, die zich niet meer op het tooneel moest vertoonen, gelijk weleer een Baron, Qninault , La Nove, Sarrazin , eene Clairon , enz. allen menfehrn , waar- dig zulk eenen post, zo om hunne natuurlijke be- kwaamheden, als om hunne geöefendheid; en in- I 2 der.
|
|||||
BR IE F
|
|||||||
i$z
|
|||||||
derdaad, zulk een voorwerp zou niet het meest
tot last van een tooneel verftrekken , zo min als de post gemaklijk zou waar te nemen zijn. Zodanig denk ik over de middelen om de too-
neelen te verbeteren. De gewone fchoolfché leer- wijze kan hier niet in aanmerking komen bij een beroep waaraan eene onophoudelijke dadelijke be- oefening zo OHÜffcheidelijk verknocht is , als cle noodzakelijkheid der nuttigde lesfen en grondre- gelen. Ontwijfelbaar kan een dichter, een redenaar of
fchilder , alleen geholpen door natuurlijke be- kwaamheden en beste voorbeelden, zich tamelijk zelven vormen , en op eigen wieken tot eene ze- kere hoogte verheffen, zonder het juk van uit- gezochte kunstregelen, of den leiband van eenen meester; maar de tooneelfpeier, zichzelven niet kunnende befchouwen en grondig beöordeelen, op het tooneel zijnde, heeft noodig zo vele onaan- gename heblijkheden af te leggen, en derzclver befchouwing te doen vermijden , dat een fehraij- der, een waakfaam en geftreng oog van eenen toe- ziender hem onontbeerlijk is, om al het mishaag- lijke en de fchoone natuur hinderende van hem te weren. Men moet zich in alles niet alleen verla- ten op de beöordeeling van het publiek , dat maar al te dikwijls ouderling van begrippen verdeeld, maar al te dikwijls vooringenomen en éénzijdig in be- flisfingen ,en doorgaans behebt is met dwalingen of grilJigheden. Het is niet dan door den tijd dat de gevoelens van het volk zich veréénigen, om |
|||||||
over'de TOONEELSPEELKUNDE. 133
gezond te oordeelen en eeiie algemeene itemfne
uit te brengen; het is niet dan fomtijds dat het wél beflist, wanneer het algemeen bij gevoel en de oogenbliklijke infprake der natuur oordeelt; doch diar zijn oogenbhkken van vervoering en verrukking, die men niet te veel kan wantrouwen. Genomen daar bevond zich onder de aanfchouwers al ééns iemant, genoeg verlicht om de gebreken van een' tooneelfpeler inderdaad goed te beöor- deelen, gelijk dit doorgaans plaats heeft, het is niet te verwachten dat zulk een man zich bij den fpelcr zal vervoegen, om hem te onderrichten, daar hij niet kan weten of hij wél of kwalijk zal ontfangen worden (f). 'Er word dan een mees- ter vereïseht in deze loopbaan. Eindelijk, het tooneelfpelen is van alle beroepen zekerlijk het eenige, waarin men meest voordeel moet zoeken uit de gevoelens van alle menfchen, zelfs van de domfte wezens: met recht pleegde de groote dich- ter van den Huigchelaar, den Menfchenhater en het School voor de Vrouwen, raad met zijne keukenmeid (*). Men
Cf) Ik twijfel fterk, of een man, hoe kundig, dit, althans
onder ons, zoude op zich nemen, als hij niets had mede te brengen dan zijne kunstkennis. Een weinig gemeenzaamheid van verkeering zou onder ons meer afdoen, dan een huis-vol «oede meningen. „ llelas I que fhanune ent fou /" (*) Molière pleegde zijne oude keukenmeid geen* raad
Wegens de groote deden van famenftel zijner Hukken; hij las I 3 haar
|
||||
134 BRIE F
Men durft beweren, dat tooneelfpelers zonder
bekwaamheden fomtijds goede acteurs kunnen vor- men : dit is beweren, dat een flecht fchilder zich kan vleijen een* Rubbens of een' Van Dijk voort te brengen, en dat men iemant in eene kunst tot volkomenheid kan doen komen , zonder de be» kwaamheden te hebben van die zelf te beoefenen» Men kan evenwel raad geven 1 Het zij zoi Un fot ouvre par foi un avis important.
Des te meer zal een ware kenner dit kunnen doen.
Een zot kan een' kluchtigen trek voelen , en lag- cben; is bij deswegens bekwaam een blijfpel vol- maakt te beöor^eelen ? Tusfchen den liefhebber en zelfs den blootcn kenner en den kunftenaar zelven'is een groote afftand: de eerften zullen u wel kunnen zeggen waar het hapert, maar de laat- ïte kan u zeggen het waarom, tevens met de mid- delen om het gebrek te verhelpen. Van daar is liet dat een man, die eene kunst beoefent, en in- zonderheid wanneer hij geestig is in zijne zaak, beter zal oordeelen over de verdienden van iemant, die van hetzelfde beroep is, dan iemant, die van dat
baar alleen de ondernnndeliwgen voor, om te beproeven wat
werking die op haar eenvoudig hart zouden doen. Lachte zij om de dwaasheden der peifonaadje, dan meette de dichter aan haar gevoel dat van de Schouwburgsgasten af; eu inderdaad, liet was gelukkig voor hem, dat hij zich in zijne rekening zg weinig bedrogen heeft gezien. |
||||
over de TQONEELSPEELRUNDE. 135
dat beroep niet weet dan het regelmatige, maar
het zelf'nooit heeft beoefend. De geringfte kun- ftenaar, zegt Voltaire, is in dat geval grooter kenner, dan de grootfte liefhebber, of iemant, die niets kent dan regelen. Men heeft goed voor te wenden, dat 'er jalouzij kan zijn tusfchen lieden van hetzelfde beroep; dan heeft alles uit. Maar wat mij betreft, daar is geen jalouzij, die mij kan blinddoeken in het befchouwen van wezentlijk fchoon *Ên gebrek. Mijn vijand , mijne vrouw , mijn kind, het belang , hier is alles bij den recht- fchapen man van geen gezag : niemant kan mij derwijze verblinden , dat ik het goede zoude af- keuren en het flechte prijzen, na mij dertig jaren lang beijverd te hebben om wél te leeren zien. Zal niet een goed en geoefend fchilder terftond het fchoone en gebrekkige lichter en beter ontdekken dan een bloot kenner? Zijn 'er vlekken aan een dia- mant , een bekwaam juwelier , een kundig werkman, zal die eer ontdekken, dan iemant, die alleen door de dagelijkfche ondervinding gewoon is met dia- manten om te gaan; en dus is het, over het geheel genomen, met alle kunften gelegen. Noch meer, een acteur, die volkomen zich de
kennis van het tooneel heeft meester gemaakt, zal beter in ftaat zijn de fchikking, famenhang , kracht en werking van een tooneelftuk te beöordeelen, en zal beter den goeden of kwaden uitflag van dit of dat tooneel .kunnen voorzien, dan iemant, die ondervinding in de uitvoering ontbreekt. En I 4 zo
|
||||
i36 B R 1 E F
zo men hier omtrent dagelijks misvattingen ziet,
het is omdat men onder de tooneelfpelers van Pa- rijs , van twintig verzamelde kunstrechters , in het onderzoeken van een tooneelftuk , naauwlijks de helft aantreft in fhtat om te oordeelen, Hier ziet men een Areopagus, waarin veel overwegers famen komen; doch waarin men, (zonder iemant te willen beledigen gefproken,) maar al te dik- wijls , meer niet gelukkig bcwerktuigde wezens vind, dan menfehen van fmaak, wetenfehap en ondervinding. Is dit zo gefteld in de hoofdplaats, hoe moet bet gefield zijn op het land en in de kleine fteden, daar ik acteurs heb gekend, die door anderen en zichzelven voor bekwame mannen wierden aangezien, terwijl zij niet in fraat waren twintig vaerzen behoorlijk uit te fpreken ? En evenwel zijn het zulke poppen , die 'er meest te- gen hebben zich te laten geleiden in deze moeilij- ke loopbaan (*). In
(_**) De onvergelijkelijke Dangeville bezat ten opzigte van bet
fclioone der tooneelftukken zo veel finaak als van het fchoone der uitvoering. Meer dan ééns heeft zij een' dichter toejui- ching bezorgd, die hij alles minder dan verwachtende was. De vermaarde Destouches was, vóór de vertooning van één zijner fchoone blijfpelen , niet weinig fchroomvallig wegens zeker ge- deelte van hetzelve, zó dat hij reeds bedacht was om het weg te nemen. Hij gaf hiervan kennis aan deze uitmuntende actri- ce , zijne vrindin, met wie hij zich veeltijds beraadde , en aan wie hij eenigen dank fchuldig was, (mogt het in Holland ook 20 zijn O maar zij grimlachte, en de kracht van het gedeelte, da$
|
|||||
' i
|
|||||
over de TOONEELSPEELKUNDE. 13?
In vroeger dagen, Mijne Heeren S heerschte 'er
noch eene dwaling, die vrij zonderlingen tamelijk algemeen- verfpreid was, en die de Heeren en Da- mes van het tooneel, weggefleept door hunne ei- genbefde, fcheenen te hebben aangenomen als een* waarachtigen en onfeilbaren grondregel; een dwa- ling, die, helaas! eenige met zichzelven ingeno- men tooneelbetreders , (en van deze foort vind men overal.} in onze dagen noch aankleeft, niet alleen uit verwaandheid, maar ook uit luiheid, want men heeft onder alle clasfen van wezens 1 lli-
dat de dichter wilde verwerpen , beter gevoelende dan hijzelf, voegde zij hem toe: Wees voofzigtlg: ik verzeker u, dat het geen gij wilt verwerpen, ten ulterjle zal worden toegejuicht. In- derdaad, de actrice had gelijk: zij bezielde het geen Destouches wilde wegdoen, en het gautlehe ftuk, derwijze,' dat het geluk van hetzelve gevestigd was, in wederwil eener lage en fchande- lijke famenzwcring. Is het ook nuttig, dat de groote mannen van de kunst met de groote voorwerpen van het tooneel ge- meenzaam verkeeren? En hebben zij beiden ook belang bij die verkeering? Het is bekend, dat de groote co rn rille, vóór de uitgave van Polieucte, liet ftuk voorlas in het vermaarde hotel van Rambouiller, daar het ftuk ten ééneaiaale wierd ver- worpen, zodanig dat de dichter reeds befloten had zijn werk nooit uit te geven, wanneer een oud tooneelfpeler, genaamd In Roque, den dichter overtuigde van de fchoone trekken, die hee geluk van zijn werk zouden vestigen, in wederwil der gebre- ken ; de dichter , getroffen door den acteur, voerde het ftuk ten tooneel, en verwierf zich eene algemeenc toejuiching, ter fehande der keurmeesters van Rambouillet. Ziedaar de meesters, jlie men den tooneelfpèlers behoort te verkiezen j het moeteia Pangevilles en La Iloqués zijn. l5
|
||||
i38 B R I E F
luiaarts, zo wel als wijsneuzen. Men beweerde,
namelijk, en eenige beweeren het noch, dat men nimmer zich moet beoefenen in het fpelen van een bfijfpel, en dat men, om dat behoorlijk te vertobnen, geen, andere toevlugt moet nemen dan de natuur en zijne eigene bekwaamheden. Tref- lijk! de les van buiten leeren , en daar mede af- gedaan, dat is- gemaklijk, de natuur en de eigen bekwaamheden zuilen het wel redden, zonder be- oefening! Jammer is het dat zulke fraaije praat- jes, (want anders zijn het niet,") juist aanleiding geven om de kunst in derzeJver vordering eenen uiterst langwijligen loop te geven, of, dat het- zelfde is, om haar in eene eeuwigdurende kinds» beid te houden. Zonder doordachte beoefening waagt men zich aan grove misflagen; zonder door- dachte beoefening kan men van groote natimrga- ven weinig verwachten dan bij toeval, of van eene eigene ontwikkeling, die lange jaren verëischt; alle befchavingen, langfaam gaande, over het geheel genomen, en noch te meer als niets dan de na- tuur alleen befchaven moet, zouden wij gevaar loopen dat wij een' tooneelfpeler grijs zouden zien geworden, wanneer hij aan het begin zijner loop- baan was. Onderwijs en beoefening zijn de be- vorderaars en verhaasters in het ontwikkeien van natuurlijke bekwaamheden , en brengen alleen in de kunsten verzekerde trappen te weeg. Ziet daar, Mijne Heeren ! wat de ondervinding, die groote meesteresfe, ons dagelijks leert. |
||||
©ver de TOONEELSPEELKUNDE. 139
In de kunst, die wij verhandelen, ruimt een kun-
dig leidsman, een ware kunstenaar, de zwarig- heden en belemmeringen met rasfe fchreden weg; hij ontwikkelt de bekwaamheden met fnelheid; wijst zekere treden aan, en doet in weinig tjjds vruchten te voorfchijn komen 9 die misfchien twin- tig jaren niet zouden, opleveren, zo, men zich in het hoofd zette alleen uitvinder te zijn van eigene kunstgrepen. Ik heb van deze waarheid in een' langen levensloop te zigtbare proeven gezien, om hier eenigzins te twijfelen, en ik zie die noch , genoegfaam dagelijks. Ik ken een aantal acteurs en actrices , die, met al hunne fchoone natuur- gaven, gebrekkig en onaangenaam zijn bij mannen van kennis, en dat alleen uit het ftijfhoofdig be- gin fel van zichzelven te willen vormen, en zich door geen licht te willen laten geleiden, dan door hun eigen. De groote mate van eigenliefde dezer Heeren, Mevrouwen en Juffrouwen , gevoegd bij eene befpotlijke eigenzinnigheid , en een weinig belachlijke hovaardij, ftelt een' onverbreekbaren flagboom tusfchen hen en allen onderwijs (*). Ik
(*) Ik heb eene aclrïce gekend, die, aangeraden tot een*
leermeester, dien zij wél noodig had , betuigde befchroomd te zijn voor manliik onderwijs. Dit is een naastenbij in den iraaak van zekere vorstin, die zo kuisch was, dat zij in barensnood niet kunnende verlost worden door vrouwlijke hulp, betuigde liever te willen fterven, dan een' vroedmeester tot zich te la- ten. Zj hield haar woord, en ftierf op het bed van eer. N«S Jlide, fi fapls f |
|||||
i
|
|||||
I40 B Pv I E F
Ik heb tooneelfpelers gekend, die men naauw-
jjks den naam van leerjongens kon toeftaan, en die zich reeds lieten voorftaan verder in de kunst te zijn, dan,de grootfte meesters (f). Anderen heb ik zich zien fchamen, wanneer de nood hen drong raad te plegen met mannen , die met glori grijs waren geworden op het tooneel. Wanneer men, om kort te zijn, het oog Haat op zo vele vervelende dwaasheden , zoude men bijna moeten denkeu, dat zulke fchepfels het blijfpelfpelen aan- zagen als een ambacht, dat een voorrechtbrief bezat die het leeren voor nutloos verklaarde , en waarbij de minfte leerjonge gerechtigd wierd den ouden baas, of overman uit te hangen , zonder de eerfte grepen van het ambacht te kennen. Hoe vele jonge beginners zien een Le Kaïn, Brizard, Molé, Preville, Bellecour, enz. op de tooneelen hunne wonderen verrichten, en verbeelden zich even zo gelukkig terftond te zullen Hagen , en misfchien beter? Laat ons oprecht wezen, ik be- ken met fchaamte aan het zelfde euvel krank ge- weest te zijn , eer ik door oefening en onderwijs de doornen en distelen leerde kennen, die aller- we-
(j) Zulke tooneelfpelmakers zi"n 'er ooi; in overvloed. Ik
heb 'er gekend, die het niet vertrouwd was te copiëren, en zij maakten toch tooneelftukken. Nu 1 dat zijn ook de gemak- lijkfle brokken om febrijven te leeren. Als ictnant toch koor- dendanfen wil leeren , doet hij best terilond op een ijzerdraad te beginnen-, als bij daar éénmaal op liaan kan, zal hij den bals minder breken op een dik touw. |
||||
over de TOONEELSPEELKÜNDE. 141
wegen op dit kunstpad zijn. Tegenwoordig Is
mijne genezing derwijze gevorderd , dat, in we- derwii van eenigen roem, door gunst der ware kunstkenners en bet publiek genooten, in mijn' verloopen leeftijd, en in wederwil van de gunst, die ik noch geniet, ik nu den minden tijd mij- zelven kan voldoen, in verfcheidene caracters, die ik noch nu en dan heb af te beelden, ziende ik gedurig nieuwe zwarigheden, en befpeurende dat ik misichien noch dertig jaren zoude noodig heb- ben, om mij onder de nuttige en met recht ver- maarde voorwerpen te mogen ftellen (*). Video mcliora, proboqiie; d&teriora fequor (f). „Ja! maar..." zeggen ons deze lieden, om hun-
ne dolle Helling eenig koloriet te geven , ,, ieder „ mensch heeft zijne wijze van zien, fpreken en „ voelen ; gij hebt uwe zintuigen , en wij hebben de onzen; het geen den éénen treft, voelt een
,, uil*
f*) Deze ronde taal doet den braven fchiïjver e e re aait. Het
is hem gegaan ai-; mij : op mijn zestiende janr verbeeldde ik mij een eerst meester te zijn ; op mijn zes en cbrrigfte zag ik dat ik ten éénemaal onkundig was, e.n dat de weinige roem, dien men mij gunstig fchonk, de vrucht van natuurgaven en niet van ftudie was, en na eindelooze moeite aangewend te hebben, zie ik, vier en vijftig jaren oud zijnde, dat ik noch vier en vijftig noodig zoude hebben om aanfpraak te maken op een' welverdienden en gevestigden roem. Zulke bekendte- rnsfen ontluisteren ons niet ; wenschlijk ware het, dat jonge lieden zich daaraan fpiegelden. iX) Ik zie il£t Lecel'e5 ik keure liet g°ed3 eu echter volg ik
het flechte, I
|
|||||
"'■■
|
|||||
S R I E F
|
|||||||
?4&
|
|||||||
ander niet. Daar zijn zo veel paden, die tot
het ware leiden ! daar zijn wel dertig wijzen van afbeelden en uitdrukken omtrent éénzelfde , ding." Dit alles laat zich hooren; 'maar van die dertig wijzen van afbeelding en uitdrukking, allen goed, zo men wil, is ongetwijfeld één de beste ; en juist is het deze ééne, die gekozen moet worden, zo men van zijne keuze vruchten wil trekken die niet twijfelachtig zijn. Men ziet in deze keuze dus de ware Gordiaanfche knoop ; en juist hangt deze keuze af van een zeker geestver- mogen, dat niet allen mentenen gegeven is. In dit geval is een verlichte leidsman noodig, die, be- gaafd met dat geestvermogen, het .behoodigde kan inboezemen, en doen voelen 't geen hijzelf voelt. Kunt gij u vleijen, jonge leerlingen! hoe groot \nve verftandelijke vermogens zijn, en welke fchoone natuurgaven gij ouk moogt hebben, in éénen opflag, uit uzelven, zo maar terftond te zullen waarnemen, 't geen inderdaad fomtijds be- zwaarlijk waargenomen word door een' man van eene twintigjarige ondervinding? . Het is met de tooneelmatige uitdrukwijze gele-
gen als met de wijze en toon van fpreken in de dagelijkfche famenleving: onder honderd verfchei- dene wijzen kan 'er Hechts één de ware zijn, die het gefprek de behoorlijke bevalligheid en klem kan bijzetten, en ieder gedachte behoorlijk daar- ftellen. Op het tooneel is niet dan één „ Ware" in het wél fpreken en afbeelden van ieder perfo- naadje.
|
|||||||
over de TOONEELSPËELKUNDE. 14%
naadje. De gelukkige keuze van woorden en uit-
drukkingen maakt de uitmuntendheid van den fchrijver uit; de gelukkige keuze van den waren natuurlijken toon en wijze van nabootfing toont ons den uitmuntenden tooneelfpeler .j en gelijk de mate van geluk der woordkeuze ons de mate van verdiensten in den fchrijver aanduid, zo toont ons de mate vatr*geluk in de toonkeuze en in die der nabootiïngen, de mate van verdiensten in den tooneelfpeler aan. Een gelijkmatigheid kan in de verdiensten der keuzen van een' fchrijver zo min plaats hebben, als in die van een' tooneclist. Men neme 'er eene proeve van: men doe welk (luk uit een treur- of blijfpel op tienderlei wijzen en door tien perfonen opzeggen , en men zal wel- haast zien of 'er onder die tien niet Hechts één zij, die, door geluk van keuze, de negen ande- ren overtreft. Maar, zal men mogelijk zeggen, Preville fpeel-
de Turcaret geheel anders dan die deze rol vóór hem fpeelde , en men was van oordeel dat de beide acteurs de rol even fraai fpeelden. Het zij zo l maar, wat men zeggen moge fvhier is geen gelijkmatigheid, 'er moet gekozen worden, en de één moet meer of minder den ander overtroffen hebben. De één zal misfchien Turcaret getrouw aan de fchilderlj van den dichter , als het compas waarop hij zeilde, hebben vertoond, daar de an- dere, meer fbut, of meer bekwaam, zich van de ftreek heeft durven verwijderen, en een' Tur- |
|||||
\
|
|||||
144 BRIE F
caret met goed gevolg fchetfen , in plaats van
den Turcaret van Le Sage. Het is met dat alles niet geheel onmogelijk , Ichoon ten uiterfte zeldfaam, dat twee acteurs éénzelfde rol ééns even Ichoon zouden kunnen fpeleo ; doch dat vernietigt mijne Helling niet, dat 'er niet dan één enkel ,, Ware" is in de kunst; het zou alleen bewijzen, dat twee onderfcheidene kunstenaars het ,, Ware" hadden gekozen in dezelfde zaak. Hoe het zij, in het gewone beloop der dingen zal altijd één peiToon in dezelfde zaak meer of min uitmunten boven een' ander (*); ware dit niet zo, alsdan zou men veel van den goeden of kwaden fmaak moeten vernietigen, en de grilligheid laten beflis- fen , en alsdan noch zou men de voorkeur geven aan den man , die ons meest had vermaakt. Men vergunne mij hier omtrent ter loops eene kleine aanmerking in te lasfchen , die dit alles wat nader zal ophelderen: vrijheden, die een acteur neemt in zij-
(*~) Dit is waarheid. Wij hebben den overledenen i> a s s é mee
goed gevolg den Huigchelaar zien vertooren; n? hem hebben wij dezelfde perfonaadje door den Heer sardet zien afbeel- den, en beter daarmede voldoen ; waarom ? de eerfte deed eeni- germate zigtbare moeite bij zijne liefdeverklaring aan Elmire , en liet in het bedrog aan Orgon te veel zien dat hij zijn' wel- doener fopte. De laatfte verklaarde zijne liefde met hitte, doch bedwongen , door eene hem eigengemaakte deftigheid , en in het voorval met Orgon en Da mis was geen zweem van moeite, om den aanfehouwer te beduiden dat Orgon misleid vvierd. Noch- thans voldeed ons de Heer pAssé in den Huigchelaar,daar zi.a navolger hem overtrof. |
||||
over feE TÖONEELSPEÈLKUNDE. >us
tijnd rol, moeten met de grootfte omzigtigheid
iiagevolgd worden. Alles - hangt hier van zijne keuze af: de copiïst zoekt al tij d zijn oorfprong'- Iijk bij te komen ■, en dus loopt men met wille* keurige keuze gevaar * door het fpelen Van ééne rol alle caraclers overhoop te werpen , en de per* fonaadjeu te Verwijderen van derzelver eigentlijk- lieid. Ivénnïaal kan het. gelukken , en éénmaal kail het zijne aangenaamheid hebben;, dat de acteur wat willekeurig omfpringe met zijne voorgefchre- ven perfonaadje; maar over# het geheel .genomen is het uiterst gevaarlijk , en fomtijds hinderlijk: aan den waren toon en fpreekwijze, waaraan men zich, hoé nlen door vinding van zichzelven het caracter onderfteune, houden moet, völgeiis de mening en het ware oogmerk van den dichter; Indien de acteur zijn' aucteur wil begri>peri |
■en hem dbor wél-doordachte vinding onderfteufit^ en de natuurlijke gaven hiertoe, behulpfaam zijn 4 moet alles van zelf gelukken, wanneer onderwijs* en ondervinding zich in hem veïéénigerf; want wanneer hij in den waren geest van zijne föl dringen , en hij zijne perfonaadje kan doen fpfëJ ken, juist overëenkoraftig het ware Caracter;, èM is de proef daar, dat hij alles heeft doorgrond £ en hieruit moet volgen, dat hij het ware- wezent-; lijke van de daad daar zal (lellen. Maar hief moet" het oordeel te hulp komen* ■ Noch is 'ei? iets dat iemant, die zich aan tooneelfpelen övef-»- geeft, van veel voordeel is, dat is, vlugheid vari |
|||||
4fi/; /
|
|||||
%\6 BRIEF
begrip, dat oogenbliklijk den toon grijpt en de
caracters omvat. Men verhaalt van de onvergelij- kelijke Dangeville, dat zij, een nieuwe rol voor de eerfte maal onder de oogen krijgende, dezelve terftond in den toon las, bijna gelijk zij die na- derhand op het tooneel uitfprak; zo zal een be- kwaam zanger terftond een muzijkftuk in den eer- fteti opflag zingen, fehoon niet ten eerfte met dien volkomen (maak, dien alles zal hebben bij later overdenking; en om de zaak in het ware licht te plaatlen, wat is de rol voor den tooneel- fpeler anders, dan een muzijkftuk voor een' zan- ger? Met deze gelukkige vlugge bevatting zal de acteur niet alleen in ftaat ziju al het wezentlijke van zijne rol en dat der caracters, benevens den verëischten toon, terftond te vatten, maar door gemaklijker beftudering zal alles zo vast worden, dat hij dertigmalen achter elkander alles zal her- halen , zonder den waren toon te misfen. Van twintig zulke evengelijk bekwame tooneelfpelers kan men zeggen, dat zij in het Ware elkander gelijk zullen en moeten zijn, omdat 'er niet dan één Ware is. Dus is het denkelijk, dat een bekwaam manj die in onze dagen den Vrek, den Huigehelaar, den Menfchenhater fpeelt, en het naar -de verëischten doet, zekerlijk de zaken niet anders daar fielt, dan een Molière zelf deed ééne eeuw geleden, en dat, indien 'er onderfcheid zij, het onmogelijk in het begrip van het Ware ;n:r; ;^T •«>..." !>] ' l-A kara |
||||
i
|
|||||||
over de TÖONEELSPEELKÜNDE. 147
kan zijn, maar wel in de zintuigen, in de uiter-
lijkheden, enz. Ten opzigte der kunst van famenvoeging in het
opzeggen der vaerzen: wat betreft de fijnheden, de ftille werkingen, en andere geheimen van de kunst, dit aïles hangt af van tijd en oefening, maar boven alles van een' kundigen leidsman, want daar heen moeten wij toch altijd komen: de ac- teur kan zichzelven niet bezien; men kan het niet genoeg herhalen. Door wijze raadgevingen vind men het Ware, en vermijd het valfche. „ Maar," dunkt mij dat ik iemand zeggen hoo-
re, „ zo doende word alles, wat ten minfte het ,? opzeggen betreft, tot Hechts ééne enkele wijze 3, gebragt; en dus berooft men de vertooningen 3, der ftukken van die gelukkige verfcheidenheid j 9, die de natuur zelve in hare gaven heeft gei. 3, lsgd." Deze voorgewende éénvormigheid van wijze is
niet te vreezen, wanneer men nagaat, dat de ver- fcheidenheid der perfonaadjen, die van derzelver gevoelens, taal, omftandigheden, en caracters , de verfcheidenheid te weeg brengt in het fpelen^ en dat het Ware zelf, fchoon het flechts één is4 uit eene éénheid beftaat, dat vele deèlen influi& ' Het gefprek niets anders zijnde dan de beeldtenis onzer gedachten, en de wijze van opzeggen niets zijnde dan een gevolg van één en ander, moet de verfcheidenheid in de laatfte zo noodzakelijk vol- gen, als zij in de eerften zelven is. De dadelijk- Ka he- •
|
|||||||
i4? .rtiim^i: Ml e. f
*■ .,- '**■
heden eene' gedaanteverandering ondergaande, moet
de toon,, waarmede men dezelven uitdrukt, daat die niets. ;is dan een gevolg der daden, noodza- Uelïjk ime;de eene gedaanteverandering ondergaan. Daar men -nirnmei;.oogmerk heeft om de gedach- ten: van een' dichter te veranderen, zo min als de fchikking zijner beelden, waarom wil men veran- deringen in het Ware dat verëiscfit word om des dichters gedachten en beelden voor te doen ? De dichter heeft in zijne famenftelfelen zekerlijk voor ieder zaak niet dan één • denkbeeld dat hij bedoelt en fchetst^ waarom dan eischt men verfcheiden- heid in dat denkbeeld uit te drukken? Noch meer^ ik ga verder: wat nadeel zal het veroorzaken, zo 'ef in, de; wijze van opzeggen van een gedeelte uit een./'goed;' tooneelftuk een eenvormigheid plaats heeft'}- die vereeuwigd wierd als bij overlevering, mits dat die vereeuwigde éénvormigheid de eenige fp-.beste, -dat is de Ware , zij? Zouden wij 'er, hij • voorbeeld, bij verliezen, zo eene Dangeville , het ware model en het voorwerp van wanhoop voor alle kamenierfpeelfters , ons en anderen hare betooyerende wijze Van zeggen, hare fijnheid van geest, hare wezentlijke nabootüng, haar vis' comica> had nagelaten? Zal 'er eenig man van fmaak zijn, die eene nieuwe Clairon honderdmaal achter één met verveling het foü h fait il? in Hypermnestra, het dü moi' qup non, ingrat! in Ariadne, en het J?4 bhn\ mon per e! inTaficredo zal hooren'zeg- gen, 20 als Clairon het deed? Zullen honderd • .\4~' -i 'A zul-.
- % n i
- ^
|
||||
over de TOONEELSPJELKUNDE. -149
2ulke fijne en verhevene trekken door deze Mel-
pomeen van Vrankrijk altijd, naar de volkomen verëischten der natuur uïtgefproken , ooit een' verftandig aanfchouwer vervelen, als hij dit alles gedurig zo hoorde en zag, als Clairon dit alles heeft doen hooren en zien? De veifcheidenheid van natuurlijke vermogens kan verfcheidenheid van vertooning te weeg brengen, zonder dat het Wa- re, dat nooit dan één kan zijn , eene verfchei- denheid zoude noodig hebben. Eene uitmuntende muzijk, die in tooneu nooit verandert, zal die minder overëenitemming en bekooringen hebben , zal zij het Ware misfen, omdat niet altijd dezelf- de fiemmen ons die doen hooren? In tegendeel, de fmaak der zangers, de fchoonheid en verRiiei- denheid der fiemmen, kunnen, daar het Ware het zelfde blijft, het zangfluk eene nieuwe jeugd bijzetten: dit zien wij aan de beroemd_e D'Arnaud, die ons altijd de rollen van Thisbe, Telaire ,Pomo^ na en Pfiché zo overheerlijk voorfpeelt en zingt, dat zij, fchoon altijd op dezelfde wijze het Ware behour dende, ons die ftukken telkens, als nieuwdoet.vooiTf ' komen. Eindelijk, word een kenner ooit vermoeid bij de befchouwing der meesterftukken van een'^ Rubbens, Raphaël, Van Dijk, enz., hoe veel ja? ren.die reeds in de waereld zijn ? en is de wai;e natuur, in*hare juiste mate afgebeeld, niet,altijd ' aangenaam in de oogen van menfchèn, die wel denken? \ ■>■■>' Zodanig is de betoovering eener volmaakte na- K i vol-
|
||||
%ê* B R TE F
volging; nooit walgt zij den kenner, die gevoel
heeft: ieder caracter , dat Waar gefchetst is» fchoon éénvormig voorgefteld op de tooneelen, is voor hem een Venus van Praxiteles, wier be- valligheden zich onophoudelijk fchijnen te ver- nieuwen. Zo zal ook het fchoone > het Ware fpe- len van een' acteur of actrice altijd van bekoor- lijke en nieuwe indrukken zijn, fchoon zij hunne perfonaadjen altijd op dezelfde wijze voorftellen, gelijk aan die betooverende vogelen, wier natuur- lijke en ftrelende zang, fchoon éénvormig, zich altijd als nieuw opdoet, in verfcheidenheid van zangen. Voor't overige denk ik dat de overlevering van het
Ware in de kunst van opzeggen, het beste middel zoude zijn , om de verfcheidenheden, die door den tijd influipen, en niet altijd gelukkig zijn , voor te komen. Ten minde zouden wij ééns voor- al ontflagen worden van een menigte oorkwetfen» de en vervelende opzeggingen , die van tijd tot tijd den kiefchen aanfchouwer hinderen , omdat het wezentlijke gebreken zijn. Misfchien was het om dit voor te komen , dat de ouden, om een' vas- ten grondtoon te bepalen, hunne Declamatiën aan- ftipten. Naastdenklijk had dit plaats, om middel- matige tooneelfpelers tot den behoorlijken toon te leiden, en niet om eenen Rofcius te befticren, die zekerlijk dien leiband niet noodig had. In onze dagen zou een welbepaald Ware alle de voordee- len der oude aangeftipte Declamatiën hebben, zon- der |
||||
over. DK TOONEELSPEELKUNDE. 151
der één van derzelver nadeelen. Alle onze too-
neelfpelers, tot ééne éénheid gedrongen, zouden dat geheele Alles in het vertoonen brengen, ge- lijk men in gezelfchappen in de groote waereld , beftaande uit befchaafde menfchen, eene zekere éénvormigheid van fpreektrant waarneemt, die zich ftaande houdt.door gedurigen omgang ,en niet door een' afgebrokenen; daar dit anders gelegen is met gezelfchappen van lieden eener lage clasfe, of yan dorpelingen, bijzonder die niet van één dorp zijn, en dus verfchillen van fpreektrant, en toonen. Het is inderdaad alleen door goede meesters en
nutte lecrfchoolen,' begunstigd van hooger hand', dat de beste, dat is de eenige Ware wijze van opzeggen ooit kan hoopen op eene vaste Verëeu- wiging.
Wanneer iemant éénmaal 'waarlijk zijn rol in de
hoogst mogelijke volkomenheid meester is, zó dat hij niets meer kan wenfchen, waarom zich aan die fpeelwijze, niet gehouden, en op wat wijze zal men het Ware veranderen, en verbeteren? men loopt met diergelijke veranderzucht gevaar van, het beste zoekende, het flechtfte te vinden, Hoe- veel voorbeelden heeft men van bekwame fchil- ders, die hunne fchoonfte ftnkken hebben bedor- ven, door die te willen verbeteren? Het is be- kend', dat de beroemde Titiaan in zijne oude da- gen de fchoone vruchten zijner jeugd zoude heb- ben vernield, zo men de behendigheid niet had gehad van, zonder zijn weten, zijne verwen te K 4 v men-
|
||||
I£2 ^KiB' R. :--r--: ■'■ E -F # ï
mengen met eene olij, die niet droogde, en die.
dus het bedorvene te gemald ijker liet wegvegen. Heeft men niet even zo acteurs en actrices, ge- zien, die van tijd tot tijd hunnen roem verloren, door gedurige veranderingen in hun fpelen, onder voorgeven, van zich door de natuur en het tijd- flip te laten leiden? Ongetwijfeld hebben zoge- naamde kenners eenige verdienden gehecht aan eene kwalijk begrepen verfcheidenheid, en de goe-^ de tooneelfpelers zijn in den ftrik gevallen. Ter- ftond gaven zij zich zonder maat of bedwang over aan zichzelven, en van verhevenheid, bijzonder in het treurfpel, vervielen zij tot .laagheid , hunne helden tot gemeene burgers makende, tot zo ver- re, dat alles onkenlijk wierd in oiibegoogchelde oogen, die zich niet laten vangen door.gebreken, gevestigd door dwaze gewoonte, of mode. Mo- lière zelf, om deze gevaarlijke verfcheidenheid voor te komen, had, zo men zegt, de. gewoonte, ze- kere gedeelten zijner rollen op eene foort van jiooten te Hellen,'om zich de gelukkige toonen nieester te maken, waarvan hij zich altijd zorg-, vuldig naar.vereischten.bedien.de, en waardoor al-, les éénvormig Waar bleef; en. verfcheidene geloof* waardige mannen hebben. mij verzekerd ,. dat an* dere goede tooneelfpelers dat gebruik noch heden volgen. Het veranderen van fpelen in éénzelfde rol kan dan geen plaats hebben, zonder dat men zich wage om 'er ongemerkt bij te verliezen. De jeuïge verfcheidenheid, waaraan de tponeelfpelej. . ■.'.'« li PA» |
||||
" over OE TÖÖNEELSPEELKUNDE. i&
*■
onderworpen is, beftaat niet alleen invhet daar*- ' ftellen der verfchillende hartstogten , jloor den
dichter hem aangewezen, maar zijne groote Ver-É dienfte beftaat zich zo verfcheiden voor te doen,* dat men denzellden man, dien wij gisteren in eenc rol zagen, naauwlijks heden kennen in eene an* dere. Preville, dien men nooit genoeg kan aanha- len, was een geheel ander mensch in den Marquis, du Legs, dan in Turcaret (*). Eindelijk, het ftelfel van zijne rol te willen, fpe-
len naar de indrukken van het 'oogenblik, Helt; den aanfchouwer bloot aan de grilligheid en het* kunstgeluk van den tooneelfpeler, en het vermaak van die den Schouwburg betreeden, hangt vol-- ftrekt af van .ies tooneelfpelers luimen. "Hoe kan men op die wijze in den Schouwburg gaande,ooit verwachten een Huk te zien uitvoeren, op eene wijze gelijk wij recht hebben te vorderen? Men behoeft mij niet ,te komen zeggen dat geen ac- teur , (*) Wie zal in Juffrouw wattier,, die wij zo 'min genoeg
kunnen aanhalen, als de Franfchen hunnen Preville', dezelfde perfo» - naadje zoeken, wanneer men haar in Semiramis, Zaire, Idamé, Dorinc, en Agnes, in het School voor de Vrouwen, ziet ver-' fchijnen? Voorzeker zal men in de gejaponde, gekinmutfte, en- onnoozele Agnes de vrouw niet zoeken, die,. misfchien den vorigen dag, van den troon bevelen gaf, om een* monarch ta kluisteren en te onthalzen. Ik zou van andere onzer róoneel- fpelers dezelfde voorbeelden kunnen aanhalen, maar aan plaats bepaald zijnde, haal ik alleen eén der tastbaarfte voorbeelden aan, waarin de verfcueidenheid het grootst is, ; K5
|
||||
BRIEF
|
|||||||
m
|
|||||||
teur, wie hij zij, alle dagen even levendig, evea
wél gefield en luchtig is , dit weten wij; men bevind zich heden beter of flimmer dan gisteren, of in eene geestgefteldheid, waar van niet altijd reden te geven is. Maar wanneer wij éénmaal volmaakt meester van eene rol zijn, wanneer haar loop wélgeregeld is, zal dat weinig meerder of min- der van eene daagelijkfche luim zo weinig te be- duiden hebben , dat een oog al fcherp moet zijn om het juist te ontdekken. Behalven dat, een tooneelfpeler, die dien naam waarlijk verdient, in de volle uitgeftrektheid van de beteekenis dier bena- ming , moet zijne geestgefteldheid volflagen kun- nen onderfchikken aan alle foorten van perfo- naadjen, die hij heeft af te beelden; anderzins komt hem den naam, dien hij zich aanmatigt, niet toe en hij zal nooit aan de verëischten van zijn beroep voldoen, dan onvolmaakt; of zo hij al tens üaagt , het zal louter bij een gelukkig toe- val zijn. Misfchien dat eenige bedillaars zich hier zullen
ftooten <aan den weigeregelden loop, en daar door een' geest van gebruik en bepaalde famenvoeging verdaan, alleen gefchikt om eene gedwongene fp'eelwijze in te voeren, die ten éénemaale tegen de natuur is; maar wel verre, dat eene door- dachte ftüdie van natuurlijke voorfchriften,der na- tuur zoude hinderlijk zijn of buiten fluiten, maakt zij integendeel de opfporing van het wezentlijke gemaklijk. Eindelijk, wanneer men al eens doet be-
|
|||||||
over de TOONEELSPEELKUNDE. 155
befpeuren dat de rol moeite heeft gekost, geloof
mij, dat dit zijn' oorfprong heeft in dat men 'er niet genoeg moeite aan heeft befteed. Hoedanig men het blijfpel fpele, dit is zeker dat de een- voudigste wijze fomtijds den meesten arbeid heeft ge- kost, gelijk vaarzen, die men oppervlakkig zoude denken gemaklijk gemaakt te zijn, dikwijls juist 't zwaarst zijn gemaakt. Het gaat met een' danfer even zo: die ongedwongenst en luchtigst werkt, is doorgaans de man , die zich meest heeft ge- oefend. Qui fludet optatam curfu contingere metam,
Multa tulit, fecitqae, puèr, ■ fudayit £ƒ aljit. (*)* Om weder te keeren tot de wijze van opzeg-
gen, ben ik van gevoelen dat het zekerfte middel om die wijze, na dat men de Ware bepaald heeft, over te brengen van den éénen op den anderen, is, om die opvolging met de grootfte zorgvuldigheid j fmakelijk te maken; in geen deel van het fpel moet die worden vergeten, en de bepaling is hier niet het werk van één* eerften opflag, zo min als de bevatting. De wijze van opzeggen is genoeg- faam, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, door den dichter in de uitdrukkingen aangeduid-, voor de geenen, die het geluk hebben van de mening des
(*)Hii, die zich beijvert om bet gewenschte perk in de
loopbaan te bereiken, moet van der jeugd af veel verdragen tn gedaan 5 Veel gezweet en veel koude geleden hebbeu. |
||||
156 , 6 i. I È F
des dichters, bij de lezing terftond .te vatten;
maar dit is niet zo met die fchitterende trekken verfpreid op ieder caracter , en door een menigte acteurs' zelven voortgebragt; verloren fchatten Voor de navolgers, omdat 'er geen middel is uit- gedacht om-die te bewaren; en dus is hier een eeuwigdurend beletfel ter volkomenheid in deze kunst, die inderdaad zonder dat middel nooit die werking kan voortbrengen, die de fchilder- en beeldhouwkunst doen, die dadelijke voorbeeld den daar ftellen en nalaten. Tooneelkundige fchoo- len, of meesters van hooger hand in alle troepen aangefteld, zijn de eenige middelen om dit gebrek te verhelpen. Wat zou, bij voorbeeld, verhinde- ren dat men aanteekeningen maakte uit alle (lukken en derzelver deelen, ten einde men koude na- zien en in eeuwige gedachtenis houden, hoeda- nig deze of gene perfonaadje door groote tooneel- fpelers is behandeld? Heeft men ons niet inder- daad reeds op eene treffende wijze, zekere behan- delingenvan den overleden Baron, en andere groo- te voorwerpen, bij overlevering nagelaten? Eene foortgelijke verzameling zou den voortgang in deze kunst meerder begunstigen, dan alle lesfen ooit zullen doen. Wat aangaat het onderfcheid vin .zintuiglijke
vermogens, zo van den meester als van den leer- ling, hier behoort geen navolging plaats te heb- ben, Laat mij, om mij te doen verdaan, noch ééns gebruik maken van het voorbeeld van den zang.
|
||||
over Ms TOONEELSPEELIOMDE. 15?
lang, fchoon het tooneelfpelen zekerlijk alles
minder dan zingen is. Een grove zware Item leert een zangftuk aan iemaiit, dieeene hooge en fchel- le ftem heeft; ieder zal zekerlijk dat ftuk met zij- ne eigen -ftem zingen', en, zijn de zangers ver- ftandige menfchen, zullen zij zich niet beijveren om elkanders"' ftem over te nemen, dat eene on- mogelijkheid is.' Even zo zal de leerling der too- heelkunde wel de leiding en buiging van den mees- ter trachten over te nemen, maar geenzins de ftem zelve; meester en leerling zullen de ftem- men moeten gebruiken die hen natuurlijk eigen zijn. Het groote, waarop een man van onderwijs
■zich behoort toe te leggen, is om altijd, wat de ftem betreft het wai'e medium te houden, voor- haamelijk in het onderwijs"eener vrouw; an^er- zins, indien de meester alles wil . te gemoet* gaan door zijne ftem te verfijnen;, zal de leerling, hem weder te hulp willende .kómen, voorzeker valsch fpreken; dit is een mis (lag waartoe men. lichtelijk vervallen kan, voornamelijk wanneer men vrouwen of kinderen onderwijst. Men ver- beeld zich derzelver femme te hulp te komen y en men leert hen valfche toonen, gelijk mij dit zelfs is overgekomen in de eêrfte lesfen, die ik mij verftout heb te geven, eer de ondervinding mij genoeg in dit voorval had verlicht. Laten wij tot andeèe redenen overgaan. De
noodzakelijkheid van • een' tooneelkundigen mees- ter te bewijzen, en het tegengeftelde gevoe- ,.$.Vi:) * 'len |
|||||
*»
|
|||||
ffipp
|
^^s^sm
|
||||||||||||||||||||
É F
|
|||||||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||||||
B
|
|||||||||||||||||||||
15%
|
|||||||||||||||||||||
lentegen te fpreken, is alle mijne bemoeijing. De
beftrijding der gemelde noodzakelijkheid ver* eischt eenige uitgebreidheid, daar men maar al te lang de onnoodzakelijkheid heeft ftaande ge. houden bij de zodanigen mijner medebroederen, die niet vrij zijn van een menigte 'drogrede- den, als het 'er op aankomt om te weren 't geen zij wanen dat hen zoude vernederen, even alsof jn deze kunst ieder mensch met eene ingefchape- ne, kennis geboren wierd. Hoe nu! men zal de verachtelijkfte en meest gemaklijk te leeren ambach- ten leeren moeten, en men oordeelt geen leering aoodig te hebben in één der moeilijkfte beroepen , die men bij mogelijkheid kan uitdenken! De wij- ge Grieken en Romeinen dachten anders: deze hadden openbare leerfchoolen voor het geen men declameren noemt; waarom ontbreken ons fchoo- len van opzeggen? Het leerlingfchap was zelfs onder deze volken langdurig, want, volgens Ci- cero, oefende men zich eene reeks van jaren, eer men zich op een tooneel vertoonde. Och!... maar de natuur!" dus fchreeuwt men
onophoudelijk, ,, de natuur! volg die alleen, en , hoor niets anders." Ziedaar den gewonen zang 3 dien men als een echo elkander naaapt. „ De ,., natuur!" dit is niets gezegd; voorzeker, wie ontkent dat men de natuur moet volgen in de kunsten? Zij is in alles de eerfte en grootfte grondregel. Maar zeg ons, wat 'er behoort te worden gedaan om de natuur te volgen, breng ons
|
|||||||||||||||||||||
«^flH
|
|||||||||||||||||||||
Ü^.
|
|||||||||||||||||||||
over ©E TOONEELSPEELKUNDE. x$9
ons de ware middelen daar toe, dat ^al beter zijn
dan oppervlakkige voorfchriften, #e niets om 't lijf hebben, inzonderheid voor een' beginnaar. Waarom roeijen wij de teeken- de fchilder- en beeldhouwfchoolen ook niet uit, en laat daar al- les op de bloote natuur aankomen ? Ik denk dat wij fraaije gedrochten zouden zien, zo men met zulk eene uitroeijing een begin maakte ; en even» wel in die fchoolen is de natuur zo wel het voorname voorfchrift, als. zij het zijn zoude in een leerfchool over de kunst van tooneelfpelen. Maar, zegt men misfchien, zijn 'er dan geen
voorbeelden van voorname acteurs en actrices 9 die, gelijk eenige fchilders, zich zelven hebben voortgebragt, zonder meesters , en zonder onder* wijs ? Het kan mogelijk zijn, hoewel men 'er aan kan twijfelen; die ik heb gekend en minst onderwijs hebben gehad, en zijn geflaagd, heb- ben jaren lang gearbeid, en dan noch tusfchen beiden moeten raadplegen, en zich voorbeelden kiezen; in 't kort, zij hadden kenners noodig om hen te verlichten. Alles loopt dus voor mij- ne Helling; maar behalve dat, zulk een ongemeen verfchijnfel befluit niets tegen mij, en maakt geen algemeenen regel uit. Hoe I omdat 'er ééns een Pascal in de waereld is geweest, die, volgens het zeggen , de meetkunde uit zichzelven ge- leerd, en, alleen door een buitengewoon geest- vermogen, tot aan het twee- en- dertigfte voor- ftel van Euclides alles heeft geraden, zal men daar- uit |
|||||
O
|
|||||
uit een gevolg trekken, dat men geen meestere
ahide meetkunde nodig heeft? Het gevolg ioü zonderling zijn! : ■1 Laat men ons korden bewijzen dat de jonge
actrice Raucour , wier uitbottende vermogens eri bekwaamheden zo veel gedruisch maken op de too* neelen van Vrankrijk, tot op den dag van heden, zo bekwaam als zij reeds is , noch raacigeving noch onderwijs heeft gehad dan van zichzelvenj jen dat zij uit den boezem van haar maagfchap éénflags op het tooneel is gekomen, zo verwon- der ingwaardig als zij is, zonder ooit eenig too- neel, hoe genaamd, te hebben betreden; alsdan zullen wij van onze ftelling zwijgen, alles daar laten, en beweren dat een tooneelfpeler geen onder- wijs noodig heeft; maar vóór dat wij dat bewijs zien geven, zal men mij vergunnen niet blinde-* ling te geloven aan wonderwerken (*). ■ MeM
(*) Men lieeft zich' hier omtrent niet bedrogen ; men weet na
dat Brifard de gelukkige ontwikkelaar der gi'oo'te en verwonde-' ringswaardige bekwaamheden dezer nieuwe Melpomene was, ge- lijk-men,, in den Merturt de Francs, deswegeus-iu een open- bare loffpraak dien kundigen tooneelfpeler geluk wenscht, we-< getis den arbeid dien hij aan zijne leerlinge heeft hefteed, ; Anderen' beweeren, in wederwil dezer loffpraak, dat bet d$ onfterfiijk'e actrice Ciairon zij, die hier mecstresfe is geweest; doch 'die, om heiinlijke redenen, heeft goedgevonden zich als zodanig niet aan'de waereld aan te kondigen in dit gevah- Wat 'er van zij,, het is niet waar dat Raucour zichzelyen, zon-» der onderwijs, heeft gevormd en gebragt tot die hoogte- waa** toe zij gekomen is. |
|||||
o
|
|||||
•vEfc de TOONEÈLSPEELKUNDE. itfi
Men behoeft de moeite niet te nemen om mij
te komen zeggen, dat de acteur uit de geboorte, acteur moet zijn, gelijk de dichter en fchilder; men behoeft 'er niet bij te voegen, dan men nie- mant onderwijzen kan in fchoone natuurlijke ga- ven te krijgen, namelijk een edel voorkomen, fterk-teekenende en uitdrukkende gelaatstrekken, vuur, geestigheid, oordeel, enz. alle voordeelen, waartoe geen kunstvermogen iets ter verkrijging kan toedragen; dit alles weet ik: geest en oor- deel zijn niet geef baar aan een' kunstenaar, het zij een' werkman of een' fchrijver; maar met alle die fchoone voordeelen te famen verëenigd, heb ik fouitijds tooneelfpelers zich zien verdwalen, en alles misbruiken, alleen door gebrek aan bekwame leidslieden, die hen hadden kunnen aanwijzen, hóe die voordeelen behoorlijk aan te leggen. Een be- dorven maag ontvangt de gezondfte fpijzen , maar alles verkeert'er in flijm en kwaade ftoffen, Hoe fraai, hoe gunstig, hoe vruchtbaar een grond ook zij, de bearbeiding en een kundig landbouwer zijn 'er onontbeerlijk , wil men daarvan alle mogelijke voordeelen trekken, gelijk het bij tegenftelling waar is, dat men vergeefs op een' dorren en ten éénenmale onvruchtbare» grond zaad werpt. Het is even zo gelegen met de bearbeiding onzer na- tuurlijke gefchiktheden. In één woord, alle ziei- vermogens hebben eene zekere mate van leiding un bearbéiding noodig, en geen derzciven komt, L over
|
|||||
I
|
|||||
i$ti B R I Ë F
over het geheel genomen, van zei ven' tot de hoog»
fte volkomenheid van werking. ' Zeker Engelsch fchrijver zegt: „ Daar zijn „ menfchen, die ons verzekeren, dat alle mogelij- „ ke voorfchriften niet dan flaauwlijk toedragen „ tot de vorming van een' acteur; volgens hen, „ moet hij falies van „de natuur alleen hebben. „ Ondertusfchen leert ons de ondervinding, dat „ het niet dan door grondregelen en nabootfing „ is dat men wél flaagt op de tooneelen. Om te ,, bewijzen dat men geboren acteur moet zijn, ,, voert men Mr. Garrick tegen ons aan; maar j, zij, die zich verbeelden, dat deze groote man j, zijne natuurgaven niet onvermoeid heeft be- „ fchaafd door ftudie en oefening, hebben niet „dan eene geringe kennis van de bronnen der „ grootheid, die dezen onvergelijkeiijken tooneel- ,, fpeler zo veel verwondering heeft verworven. ,, Vernuft, voegt men 'er bij, is genoegfaam voor j, een7 man van het tooneel; de kunst van ver- ,, toonen kan door ftudie niet worden verkregen; ,, het tooneel is niets dan een fchilderij der wae- ,, reld; men moet daar niets volgen dan de een- $ voudige natuur; deze te onderwerpen aan re- jï gelen1, is haar berooven van haar vuur. In ,i plaats van zulke algemeene en onbepaalde ffcel- „ lingen, die niets afdoen, ware het beter eerlijk ,, toe te ftaan, dat de groote zaak is de kunst ,, te verbergen die de natuur onderfteunt, en dat ,, 'er nooit meer kunst is , dan daar zij zich • „ minst
|
||||
over de TOONEELSPEELKUNDE. Jt>3
%,minst zigtbaar opdoet. De kunst, gebragt tot
„ hare hoogfte volkomenheid, word natuur, en \ ,, dé natuur verwaarloosd, neemt- de gedaante ,, der gemaaktheid aan. In één woord, de natuur *j, op zichzelven gelaten, zal, zo mën wil, voor „den tooneelfpeler eene verhevene verdienfte „ zijn , maar ten uiterfte gebrekkig in werking ; om- „ kleed door de hand der kunst , word alles een 3, wonder." Ik heb een' jongen tooneelfpeler gekend , die
met reuzenfchreden ter gïori flapte, en alle hoe- danigheden voor groote rollen had: deze zou mij-* ne ftelling voor het onderwijs kunnen bekrachti- gen, door edelmoedig te bekennen, gelijk hij al- tijd deed, dat hij zijne fpoedige vordering alleen aan zijne leerzucht, en de onderworpenheid aan den raad zijner goede vrinden te danken had, naardien dit alles toedroeg tot debefchaving zijner natuurlijke bekwaamheden. En evenwel heb ik dezen jongeling in gevaar gezien van zijne achting te verliezen bij ware kenners, van wier goedkeu- ring alleen de roem van dichter en"acteur moet afhangen: hij begon fmaak te krijgen in het over-■• drevene, naastdenklijk weggefleept door kwa- lijk befteedde toejuiching en handgeklap, dat op alle tooneelen plaats heeft, daar men meest den wierook toezwaait aan den fchreeuwer , of fluip- trekker in het treurfpel, en aan dengfimasfe- maker in het blijfpel. Een wijs-beraden fpelën , waarin alleen wezentlijkheid is, word overal minst L a op-
|
||||
1Ó4 B R I E F
opgemerkt door den dommen grooten hoop, di*
overal de fchouwburgen meest opvult. Ik zou noch verfcheidene voorbeelden kunnen
aanhalen van acteurs, die ons zouden bewijzen, dat hunne natuurlijke gaven alleen ware bekwaam- heden zijn geworden door onderwijs. Alleen zal ik den heer Daz aanvoeren, dien vermaarden Cris- pijnfpeler, die misfchien al zo walgHjk zoude ge- worden zijn, als hij nu aangenaam is, zonder de zorg van zijnen eerden meester, die terftond de zucht tot Hechte navolging in hem gewaar wierd, en'er hem met walg tegen vervulde: deze zelfde meester was het die hem bekwaam maakte zich wél te pas te bedienen van zijne natuurlijke vermogens; en hier door was het dat hij in korten tijd vor- deringen maakte, waartoe twintig jaren zouden verëischt zijn geworden, zo hij alles aan eigen befchaving had gewaagd: zo hij niet ten ééne- male ware bedorven geweest! Uit dit alles vloeit dan voort, het geen ik zo
dikwijls herhaald heb , dat men als acteur ver» lichting en leiding van anderen noodig heeft, het zij om zich voor dwaling te beveiligen, het zij om zekerer en rasfer vorderingen te maken; en eindelijk, dat alle voorgefchrevene regelen, hoe nuttig, hoe onontbeerlijk, hunne fterkte ontke- nen van een* meester, die een man van onder- viiading is. Voor den aanfehouwer kunnen zij dienen, om den tooneelfpeler beter te kunnen beoordeelenj maar voor den acteur» (behalven dat
|
|||||
*
|
|||||
v ■■-.■ /.>■•: ■ ;■',' ■ ■.'■■; ?
',. ' * ' i'' '■ * -J' 'y
■'• ■"';'■ ■ ' " ' ■•■»./".
over de TOONEELSPEELÏttJNDË. 16$
dat hij 'er uit leeren kan met wat maatftok den
aanfchouwer hem meet,) moeten alle regelen der kunst tastbaar gemaakt worden door ware voor- beelden, die alles door beoefening en ondervin- ding vast maken. Voorzeker, ,men vind fchrij- vers.die over eene kunst fpreken, zonder die ooit te hebben beoefend, en die 'er als groote ken- ners, en bekwame aucteuren over redekavelen; maar zelden zal alles die kracht hebben, die man- nen vtin de kunst der lesfen kunnen bijzetten; en zelfs dezen, althans in ons geval, zullen met weinig vrucht arbeiden , zonder behulp van ge- durige voorbeelden. Ik denk zelfs dat een begin- ner veel moeite zoude hebben zich te vormen, zo hij niet deed dan grondregelen over de kunst Jezen; maar al trekt hij 'er geen ander voordeel uit, dan dat hij zich voor eenige gebreken leere beveiligen, als dan zal hij reeds veel gewonnen hebben. De groote en redeüjkfte tegenwerping, die men
tegen mijne Helling van noodzakelijkheid eens meesters kan inbrengen , ïs de moeilijkheid , die 'er aan vast zoude zijn, om altijd goede keuzen te doen, want hier van hangt alles af. Niemant kan dit tegenfpreken; maar de moeilijkheid eener daad maakt die noch nutloos, noch onmogelijk, #az. £nz. L 3 V O L.
|
||||
V O L TA I R E,
OVER DE HANDELWIJZE DER REGEE-
RING, TEN OPZIGTE DER SCHOUW- TOONEELEN. |
||||||||
Voordezen deed men de koningen van Vrank-
rijk handig in den ban , en fints Philippus I. tot Lodewijk VIII. ging dat dies zo plegtig als vaar- dig , even als met de keizers fints Henrik IV. tot Lodewijk van Beijeren. De Engelfche koningen hadden mede een aanzienlijk en eerwaardig deel aan dat fraai gefchenk van het Roomfche hof. Dit was de dwaasheid van den tijd , en deze dwaas- heid kostte zo omtrent vijf- of zesmaal honderd duizend menfchen het leven. In onze dagen ver- genoegt men zich alleen met de vertegenwoordi- gers der koningen met een banvonnis' te flaan. Ik •fpreek hier niet van de Ambasfadeurs, maar van de< Acteurs en Actrices, die drie- óf viermaal in de week keizers, keizerinnen, koningen en ko- ninginnen zijn, en de waereld regeeren. om een ftuk brood te verdienen, j Ik weet buiten hen niemant, die de eere van
één banvonnis met deze majefteiten deelt, dan de hëeren tooveraars ; doch daar deze verdwenen zijn, federt de wijsbegeerte de waereld heeft ver- «: licht,
|
||||||||
t I ....
; -' -- ' ' " ' 'f - ■" ' :.' ■".'■''• ■ .■■'
VOLTAIRE over't TOONEEL. 167
licht, fchieten 'er geen offers meer over dan Alex-
ander, Cezar, Athalia , Polyeucte, Andromaché jj. ' Brutus, Zaïre en Arlequin. Het groote bezwaar dat men tegen deze heeren en dames inbrengt, is, dat zij de driften afbeelden. Maar zo de af- beelding van 't menschlijk hart zulk eene afgrijs* lijké vernedering verdient, behoorde men de Schil- ders en Beeldhouwers niet te verfchoonen. Hoe- veel Godlooze en fchandlijke fchilderijen en beel- den vind men niet, daar nimmer een treurfpei word vertoond, waarin men niet de fchoonfte en betamelijktte welgevoeglijkheid vordert? De Venus van Titiaan , en die van Corregio, zijn naakt en gevaarlijk voor de jeugd, daar de Acteurs de fchoone vaerzen van Cinna opzeggen; de gemel- de Venusfen zijn ten allen tijde gevaarlijk; de •gemelde vaerzen gedurende twee uren leerzaam, en worden onder veröorloving van magiftraten en "koningen geduld.! Waarom dan die fprekeiide -beelden harder geftraft , dan die! een fchandról fpèlen op doek, of in fteen? Ut Pidtura Poëfis. crit. Wat toch zouden de Söphoclësfen en Euri- pidesfen hebben gezegd, als zij éénmaal hadden kunnen voorzien, dat een volk, welk zijne bar- baarschheid niet heeft afgelegd, dan door hen na te volgen, zulk een lelijke vlek op het tooneel zoude werpen, dat ten hunnen tijde zo doorluch- tig was ? Efopus en Rofcius waren geen Roomfche Raads-
heeren, 't is waar; doch men verklaarde hen niet L 4 eer-
1
|
||||
168 VOLT AIR' E
|
||||||
eerloos, en trok niet in twijfel, of hunne
kunst gelijkvormigheid had met die van Socrates. De groote Paus Leo X., aan wien wij de her- Helling van het goede treur- en blijfpel verfchul- digd zijn, en die zo veel tooneelftukken in zijn paleis deed vertoonen , en dat met pracht, kon niet raden, dat éénmaal, in een gedeelte van Gal- liën, de afftammelingen der Celten en Gothen zich het recht zouden aanmatigen, om fchande te hechten aan het geen hij vereerde. De Cardinaal Van Richelieu, die de zaal van het koninglijk paleis deed ftichten, aan wien Vrankrijk zijn too- neel verfchuldigd is, zou niet hebhen geduld, dat men die genen met fchande belaadde, die hij uit- koos om zijne eigene werken van vernuft op te zeggen. jfDe zotte ijver van verhitte dwaalgeesten was
het eerst in de weer tegen de fchoonfte aller kun- den. Paus Leo wekte het treurfpel op, en meer had de dolheid niet noodig om te ontwaken: tér- Hond fchreeuwden de heeren Reformateurs: „ Sa- „ tans-werk!" Ook zaten Geneve, en eenige door- luchtige landvlekjes, eene reeks van vijf eeuwen zonder viool. De Janfenisten , die heden op het graf van St, Paris dansfen, tot groote fticpting van den evennaasten, verboden in de vorige eeuw der prinfes van Conti, die zij beheerschten, haar* zoon het dansfen re laten leeren,als eene onheilige oefening. Evenwel de jonge prins moest een goe- de houding hebben en de pas van een mepugt |
||||||
we-
|
||||||
over 't T 0|0 N E E L. i6>
weten te maken; maar men wilde geen vï3ol dul-
den , en de gouverneur had veel moeite om een accoord te bewerken, waarin den jongeling wierd vergund om met castagnettes te dausfen. Eenige Roomschgezinden, een weinig Wifigothen, aan de andere zijden van het gebergte, vrinden van den kreet der Hervormers, fchreeuwden vóór hen. Allengs floop bij ons de mode in om Cezar en Pompejus te ontëeren, en zekere ceremoniën te weigeren: aan zekere perfonen, door onze koningen betaald, om, onder opzigt der regeering, vaerzen op te zeggen. Niemant kwam hier tegen op, omdat niemant zich gaarne met magtige mannen in de war helpt» uit liefde tot Fedra, of de helden der oudheid. Men vergenoegde zich dus met der lompheid haren loop te laten, en de fchoonfte voortbrengfels van het vernuft te bewonderen. Rome, dat ons een Catechismus heeft gegeven,
maakt 'er een ander gebruik van dan wij. Ten allen tijde temperde het de wetten naar de om- Handigheden ; het heeft het onbetaamlijke, dat met recht bannenswaardig is, verbannen , en de fchoone (lukken van Tresfin behouden, en hielp verfcheidene cardinalen en bisfchoppen, die mede- werkten om het treurfpel weder op den troon te brengen. Heden fpeelt men zelfs blijfpelen in geestelijke gedichten. De vrouwen gaan derwaarts zonder vreeze voor fchande ; men gelooft niet, dat hunne aanfpraken, gedaan op verhevene planken, eerloos en duivelsch zijn. Men heeft zelft
|
|||||
)
|
|||||
'1 ! ,
170 V O L T A I R E
zelfs Lubbert Lubbertz door nonnen zien fpelen,
in tegenwoordigheid van een aantal geestelijken, en vrouwen. De fchrandere Romeinen wachten zich bovenal van die Heeren , die den hoogden toon zingen , in den ban te doen; en in waar- heid, het is hard genoeg, hun lot te ondergaan in deze waëreld, zonder in de andere verdoemd te zijn. Ten tijde van Lodewijk XIV. was 'er bij de
vertooning der tooneelftukken, door hem aange- legd, altijd een bank, die men de bisfchopsbank noemde.' Ik heb gezien, dat, gedurende de min- derjarigheid van Lodewijk XV., de cardinaal van Teleuny bijster ijverde om die bank weder daar te ftellen. Andere tijden, andere zeden! zekerlijk zijn wij in onze dagen wijzer, dan toen gantsch Europa onze vermaaküjkheden kwam bewonde- ren, waarin Richelieu het tooneel deed herleven: buiten twijfel zijn wij wijzer, dan toen Leo de eeuw van Augustus weder deed aanlichten. Doch daar zal een tijd komen waarin onze naneven, ziende de onbefchofte uitvaringen van een' vader LeBrim tegen de kunst van Sophocles, en tegen de wer- ken onzer grootfte mannen, zullen uitroepen: „ Is het mogelijk, dat de Franfchen zichzelven dus hebben, kunnen tegenfpreken, en dat de dom- He barbaarschhéid' zo onbefchaarnd den kop heeft durven verheffen tegen de fchoofifle. voortbreng- fels van het menschlijk vernuft?" St. Thomas yan Aquinie, wiens zeden wel die ,
van een' Calvijn en vader Qucsn.el opwogen, iSe; Th(h
\
|
||||
o v e r- 't TOONEEL» ï7i
Thomas, die nooit een goed tooneel had gezien,
en niets kende dan fchraagbeftijgers, oordeelt even- wel, dat het tooneel nuttig kan zijn. Hij had genoeg verftand en eerlijkheid om het hut dèr kunst te voelen 9 hoe misvormig toenmaals. Hij ftond de fchouwfpelen toe. Si. Charles Borromms onderzocht zelf de {lukken, die men te Milaneii zou fpelen, en bekrachtigde die met zijne hand- teekening. Wat ware dan het best voor de Wifigothen, die
Rodrigo en Chimene voor vergiftigers verklaren? Behaagde het den Hemel, dat deze barbaarfdie vijanden van de fchoonfte der kunften, de God- vrucht bezaten van Polyeuéle, de goedertieren- heid van Augustus, de deugd van Burrhus, en dat zij eindigden gelijk de gemaal van Alzire (*). *
(*) Met verlof van den fchrijver: de godvrucht van polyeudte
is wat verre te zoeken ; deze dwepende beid is volmaakt een geestelijke razende Roeland en bceldenftormer. De ware God- vrucht van een' christen vordert alles minder, dan een'- dollen ijver om de kerken van andere gezindheden te plunderen. Om van zijne verdere ongerijmdheden te zwijgen. Men beichuldigt dikwijls het volk, dat het gekke tooneelftukken toejuicht; waar- om brengen groote mannen zotte tooneelftukken voort, en waarom ftelt men geen kundige mannen in het bewint der Schouwburgen 3 om zotte tooneelftukken te weeren ? |
|||||
*
|
|||||