-ocr page 1-

MR.G.CHR.KOK

UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE

SYNODE

Een kleine kerk op weg in de 20® eeuw.

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie nr. 17-1987

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Mr G.Chr. Kok


uit de geschiedenis van de synode, een kleine

kerk op weg in de 20e eeuw.


P ÖLIC HEEK DEn j

RUKSUNIVERSITEl, j UTRECHT f


Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie nr. 17-1987



-ocr page 6-

- 2 -

-ocr page 7-

I. De eerste synode in 1920

Dit op 19 september 1987 uit te spreken openingscollege voor het Seminarie voor het studiejaar 1987/88 wordt door de schrijver in dankbaarheid opgedragen aan de nagedachtenis van zijn grootvader, Prof.Mr Pr A.J, van den Bergh (van 1907-1943 hoogleraar aan het Seminarie), die tal van malen het jaarlijkse openingscollege verzorgde.

quot;De lang verbeide en gewichtige dag was aangebroken, waarnaar gedurende zovele jaren door menig Oud-Katholiek met verlangen was uitgezien. De synode zou hare eerste bijeenkomst houdenquot;, zo begint het verslag in de O.K. over de eerste zitting op dinsdag 28 september 1920 in het Gebouw voor Kunten en Wetenschappen te Utrecht, waar in de loop der jaren zoveel oud-ka-tholieke bijeenkomsten gehouden werden^.

Aan de opening was jaren werk vooraf gegaan, omdat de meningen over het nut van een synode voor onze kerk en de bevoegdheden sterk verdeeld waren; in het volgende hoofdstuk zal hierop worden teruggekomen. Toen zich een meerderheid in de kerk aftekende voor de instelling van een synode, moesten reglementen gemaakt worden. De eerste synodale statuten bepaalden dat naast de bisschoppen, priesters en hoogleraren van het seminarie één leken afgevaardigde van iedere gemeente in de synode zitting had, die zich zou dienen te laten vergezellen van een plaatsvervangend lid, welk lid en plaatsvervangend lid gekozen dien-2 den te worden door de gemeenten die zij vertegenwoordigden .

Er waren derhalve verkiezingen nodig, wat ook de nodige organisatie en voorbereidingen vergde. Tenslotte was er de technische voorbereiding van de bijeenkomst: aanvankelijk dacht men aan bijeenkomst in een kerkgebouw, doch uiteindelijk koos men toch om praktische redenen voor bijeenkomst in een vergaderzaal.

De technische voorbereidingscommissie bestaande uit de Schie-damse pastoor P.J. van Harderwijk en de toekomstige eerste secretaris van de synode, de heer Jan L. van Os, merkte echter op dat hoewel de vergadering niet in een kerkgebouw gehouden

-ocr page 8-

zou worden, zij toch een kerkelijk karakter draagt en dat in de zaal waarin de bijeenkomst gehouden zal worden niet gerookt mag worden terwijl door de zaalbedienden geen dranken of spijzen als consumptie gebracht mogen worden! Voor ieder synodelid zou in de juiste volgorde een plaats gereserveerd worden, terwijl belangstellenden achter in de zaal zouden kunnen plaatsnemen^.

Door de lange voorbereiding was het helaas verschillende personen die aan de voorbereiding deel hadden gehad, niet meer gegeven de eerste bijeenkomst mee te maken. Aartsbisschop Gerardus Gul, onder wiens leiding zich zoveel vernieuwingen in de kerk hadden voltrokken, en die in 1919 nog de synodale statuten ondertekend had en de herderlijke brief tot invoering van de synode, was begin 1920 overleden. Hij was als Mozes, die het Beloofde Land wel zag, doch het niet meer mocht binnentreden! Eveneens waren vooroverleden de seminarie-president en latere bisschop van Haarlem, Dr J.J. van Thiel, die door spreekbeurten in tal van plaatsen de synode ingang had proberen te doen vinden in onze kerk, en Mr L.W.A. Colombijn uit Dordrecht, die zich als secretaris van het Oud-Katholiek Ondersteuningsfonds 4

ook zeer voor de totstandkoming ingezet had .

Aan de eerste zitting ging een misviering vooraf in de zes jaar tevoren in 1914 in gebruik genomen nieuwe Gertrudis Kerk in Utrecht, geleid door de in 1916 tot bisschop van Haarlem gekozen Mgr Van Vlijmen, die terstond na zijn wijding namens het Episcopaat de vastgelopen draad voor de totstandkoming van een synode weer had opgevat en dankzij de hulp van een nieuwe commissie de kluwen weer had ontward. De synode zelf zou onder leiding staan van de enkele maanden tevoren tot aartsbisschop gewijde Mgr Franciscus Kenninck. Kon men zich een betere symbolisering voorstellen van een vernieuwde kerk die met jeugdig élan in een nieuwe structuur met een synode ging werken?

Mgr Kenninck verdoezelde in zijn openingswoord niet dat het verwachtingspatroon ten aanzien van de synode in de kerk verschillend was: quot;Voor sommigen vormt de synode een instituut.

-ocr page 9-

- 5 -

dat de oude kerk van Utrecht met nieuwe levenskracht zal vervullen en verjongen; voor de ander is zij een verschijning die niet zonder bedenking in onze katholieke sfeer mag toegelaten wordenquot;. Hij wees er op dat het begrip synode rekbaar is, en in verschillende tijden en plaatsen een verschillende inhoud gehad heeft. In onze Nederlandse kerk zou dit zijn eigen inhoud dienen te krijgen^.

De agenda voor de eerste zitting was sober. Belangrijkste punt vormde eigenlijk de verkiezing van een synodale raad, waarin naast de drie bisschoppen één geestelijke en twee leken uit ieder van de beide bisdommen zitting zouden hebben. Als zodanig werden gekozen Prof. J.H. Berends, pastoor in Den Haag en later bisschop van Deventer; pastoor P.J. Jans uit Den Helder (oom van de latere bisschop met zelfde voorletters); de seminarie-hoogleraar Prof.Mr Dr A.J. van den Bergh, die als secretaris van de voorbereidingscommissie veel werk verzet had voor de opstelling van de statuten en reglementen®; de heer C.A. Mittelbeck uit Utrecht, die - zoals in het volgende hoofdstuk zal worden uiteengezet - als geestelijke nauw bij het eerste initiatief voor een synode betrokken was, doch vanwege het coelibaat ontslag als geestelijke had genomen ; de Amsterdamse kerkmeester G.J. van Thiel, die verschillende gezangen maakte alsook het oratorium quot;De Utrechtsche Kerkquot; dat werd uitgevoerd tijdens het eerste internationale oud-katholieken

O

congres in Nederland in Rotterdam in 1894 , en de heer J. Prins uit IJmuiden. Hieraan zou door de nieuwe synodale raad nog worden toegevoegd als secretaris de reeds als voorlopig alszodanig optredende Jan L. van Os uit Hilversum, van wiens ervaring als secretaris/archivaris van quot;Stad en Land van Gooilandquot; de synode zeer zou profiteren ,

De zojuist gekozen synodale raad kreeg machtiging om de benodigde uitgaven te doen voor het funktioneren van de raad en de synode, alsook om zonodig een hoofdelijke omslag van de gemeenten te heffen.

-ocr page 10-

- 6 -

Bij de rondvraag vestigde president Wijker de aandacht op de financiële noden van het seminarie. Prof. Van Riel vroeg om in plaats van over twee jaar reeds volgend jaar een volgende zitting van de synode te houden, en de voorbereidingscomité' s voor de synode werden nog eens hartelijk bedankt.

-ocr page 11-

- 7 -

II. Voorspel en voorbereidingen voor de synode

De eerste aanzet voor een synode werd 24 jaar tevoren in 1896 gegeven in hetzelfde Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, toen de jeugdige diaken C.A. Mittelbeck (die zoals hiervoor reeds vermeld in 1920 tot een van de eerste leden van de synodale raad gekozen zou worden) uit Amersfoort bij de rondvraag van de jaarvergadering van het Oud-Katholiek Ondersteuningsfonds mededeelde, dat in de afdeling Amersfoort het houden van synoden ter sprake was gekomen. Waarschijnlijk zal dit door hemzelf of een van zijn mede-seminaristen ter sprake gebracht zijn. Volgens het verslag in de O.K. sprak de heer Mittelbeck kort over de betekenis en het nut van synoden, en verzocht hij de afgevaardigden dit onderwerp ook in andere afdelingen in behandeling te nemen^.

Op hoeveel plaatsen gevolg is gegeven aan de suggestie over een synode te spreken valt niet meer precies na te gaan. De O.K. vermeldt echter dat enkele maanden later in Rotterdam door de seminarie-president J.J. van Thiel hierover een inleiding ge-houden werd . Diplomatiek begon deze dat hij niet naar Rotterdam gekomen was om voor het houden van een synode propaganda te maken, maar alleen om op verzoek van het bestuur de zaak toe te lichten. Een synode - zo zei hij - is een vergadering van geestelijken en leken met de bisschop aan het hoofd. De geestelijken zijn automatisch lid; de leken worden gekozen door de verschillende gemeenten, die zij op de synode vertegenwoordigen. zij komen samen om de kerkelijke belangen te bespreken en die maatregelen van tucht en orde te treffen, welke zij nodig achten. De meerderheid beslist, doch de bisschop heeft het recht van veto, d.w.z. als er een besluit wordt genomen dat hij in geweten voor schadelijk of ongeoorloofd houdt, dan geeft hij zijn redenen daarvoor aan en komt zulk een besluit niet tot uitvoering. Er volgde een boeiende discussie en niemand was tegen. Het is niet verwonderlijk dat tijdens de volgende landelijke jaarvergadering van het 0K0F in Amsterdam een Rotterdams afgevaardigde, de heer T.G. de Jong (vader van de kerkmusicus

-ocr page 12-

en organist van Den Haag Alex de Jong), een formeel voorstel van de afdeling Rotterdam verdedigde het onderwerp synode in alle afdeling aan de orde te stellen. Na een uitvoerige interventie van de secretaris van het hoofdbestuur, Mr L.W.A. Colom-bijn, ten gunste van een synode bestaande uit geestelijken en 3

leken, werd dit voorstel aangenomen .

De volgende jaarvergadering in Rotterdam in 1898 bevatte een voorstel van de afdeling Oudewater (het feit dat diaken Mittel-beck hier na zijn priesterwijding pastoor geworden was zal hieraan niet vreemd zijn!) om een commissie in te stellen teneinde de wensen en mogelijkheden naar een synode bestaande uit geestelijken en leken te onderzoeken. Dit voorstel werd met 55 4

stemmen voor en 35 tegen aangenomen . Tot leden van de commissie werden naderhand door het hoofdbestuur benoemd de pastoors C.A. Harderwijk uit Delft, T. van Santen uit Dordrecht en Mittelbeck (inmiddels overgeplaatst naar Culemborg). Voorts de leken Prof. N.J. Weeldenburg uit Amersfoort (nog altijd bekend 5

door zijn boek over Port Royal) , S.W.H.M. Colombijn (broer van voormelde Mr L.W.A. Colombijn) uit Dordrecht en G.A. Spit uit Hilversum.

De commissie, die niet alleen uit voor- doch ook uit tegenstanders van een synode was samengesteld, rondde haar arbeid op 14 april 1901 af met een uitvoerig rapport, waarvan de tekst is opgenomen in het in 1901 verschenen eerste jaarboekje van het Oud-Katholiek Ondersteuningsfonds, en waarvan de tekst nog eens opnieuw is afgedrukt in de O.K. van 1918^. Uitvoerig wordt ingegaan op de bijbelse gegevens over het funktioneren van de kerk in het Nieuwe Testament de praktijk van de oude kerk en de kerk van de middeleeuwen, en de latere ontwikkelingen, met name ook de gedachten van bekende gezaghebbende kerkrechtge-leerden in onze kring als Van Espen en Von Schulte. De conunis-sie concludeert tenslotte dat een synodale inrichting, waaronder zij verstaat het deelnemen van geestelijken en van leken aan het bestuur der kerk, christelijk en katholiek is. Voorts dat een synode naar het voorbeeld van vroegere provinciale

-ocr page 13-

synoden, waarin de bisschoppen indien zij daaraan behoefte hadden, geestelijke en leken ter beraadslaging om zieh verenigden, nuttig is. Meer gewenst achtte de commissie echter een synodale inrichting in de geest van een Duitse synode als vast instituut met blijvend bestuur, waarbij de commissie opmerkt dat weliswaar geen voorbeeld voor een dergelijke synode in de geschiedenis te noemen valt, maar dat een dergelijke synode daarom niet minder christelijk en katholiek is. Invoering van een synode in onze kerk zou uiteraard langzaam en zorgvuldig dienen te geschieden. De commissie ontleende aan de agenda van de Zwitserse synode de volgende mogelijke onderwerpen: Financiën, Kerkbouw, Oprichting van verenigingen van jongelieden, werklieden en vrouwen. Armenverzorging, Ziekenverpleging, Bevordering van de kerkzang. Geestelijkenopleiding en Vorming van nieuwe gemeenten.

Het rapport kreeg helaas niet die ontvangst die het verdiende. De algemene vergadering van het Ondersteuningsfonds van 1901, waaraan het rapport werd aangeboden, besloot het niet ter vergadering te behandelen, doch eerst door de plaatselijke afde-7

lingen te laten bespreken . De jaarvergadering van 1903, waarvan de agenda diverse moties bevatte met de strekking de wenselijkheid van invoering van een synode bij de bisschoppen te bepleiten, werd omgebogen tot een voorstel de al dan niet wenselijkheid met de bisschoppen te bespreken . Heeft het aan het gebrek aan geloof in een synode van de toenmalige voorzitter van het hoofdbestuur, de ietwat autoritair ingestelde Amersfoortse pastoor F. Kenninck (onder wiens latere leiding als aartsbisschop/synodevoorzitter de synode in zijn eerste vorm ook zou falen) gelegen dat hij de bisschoppen niet warm voor een synode heeft weten te krijgen? Tijdens de jaarvergadering van 1904 moest het hoofdbestuur rapporteren dat de zaak beter niet verder ter hand kon worden genomen, hoofdzakelijk omdat de zaak naar het oordeel van de bisschoppen ontijdig was . De vergadering wist niet beter te doen dan te besluiten het hoofdbestuur op te dragen haar rapport hieromtrent in ieder geval te laten drukken, opdat dit in de afdelingen besproken kon worden, waarop het hoofdbestuur tijdens de volgende jaar-

-ocr page 14-

vergadering in 1905 het fiat van de vergadering wist te krijgen om ook van het drukken van het rapport af te zien^'’.

Hierna is het lange tijd stil. Dit is niet omdat de stemmen die naar een meer eigentijdse kerkelijke organisatie streven zijn verstomd, doch omdat men na de teleurstelling op landelijk gebied meent zijn energie nu beter eerst aan een reorganisatie op lokaal niveau te kunnen geven, en tot een nieuwe organisatie van de kerkbesturen te komen. De discussie omtrent nieuwe reglementen hiervoor toonde echter weer aan dat de bisschoppen een meer democratische struktuur van de zichzelf aanvullende kerkbesturen moeilijk kunnen opleggen zonder dat daaraan eerst instemming is gegeven door een representatieve landelijke vertegenwoordiging van de kerk, en daardoor is men dan toch weer terug bij de vraag naar een synode. In een ingezonden stuk in de O.K. van 1917, getiteld quot;Twintig jaar voorbereidingquot;^^, wordt nog eens een overzicht gegeven van de rapporten en discussies, waarvan de strekking was dat er nu toch wel eens spijkers met koppen geslagen moesten worden. De O.K. wordt in die dagen nog uitgegeven door de priestervereniging quot;Cor Unumquot; (in 1921 wordt de uitgave overgenomen door de Vereniging Oud-Katholieke Pers), zodat men een kritischer geluid daar niet verwachten kon. Anders is dit echter in het sedert 1917 verschijnende blad quot;Geloof en Levenquot; van de Bond van verenigingen van jonge oud-katholieken onder redactie van onder meer de jonge priesters B.A. van Kleef en P.J. van Buuren, later versterkt door de latere aartsbisschop A. Rinkel. In een artikel onder dezelfde titel quot;Twintig jaar voorbereidingquot; wordt gezegd dat het merkwaardigste in het artikel in de O.K. is hetgeen wordt verzwegen. quot;Twintig jaren lang hebben tal van mannen, van kennis, doorzicht en ervaring moeizaam gearbeid en tevergeefs op de vruchten van hun arbeid gehoopt. Twintig jaren lang heeft men aan de kerk van Utrecht gevraagd, dat zij toch de konse-kwenties aanvaarden zou harer beginselen ... en nog kunnen we niet zeggen dat we veel verder gekomen zijnquot; . In maart 1918 startte hetzelfde blad met een artikelserie over een Oud-Katholieke synode, waarin de geschiedenis en het nut van synoden

-ocr page 15-

11 -

13 duidelijk beschreven werden

Of het aan deze kritiek gelegen heeft, of aan een bevattelijker geest in onze kerk (waarbij ook een rol gespeeld kan hebben dat de beminnelijke Egmondse pastoor H.T.J. van Vlijmen in 1916 bisschop van Haarlem werd) , de zaak van de synode kwam nu ineens in een stroomversnelling. Op 23 april 1918 vindt in Utrecht een geestelijkenvergadering van de beide bisdommen plaats, waarbij het onderwerp invoering van een synode uitvoerig aan de orde kwam aan de hand van een inleiding van de Schiedamse pastoor P.J. van Harderwijk, die in 1921 hoofdredacteur van de O.K. in zijn nieuwe vorm zou worden en de geest des tijds kennelijk wist te verstaan. Door de vergadering werd een rapport aan de bisschoppen gezonden met concrete voorstellen 14

over de instelling van een synode . Tijdens de jaarvergadering van het Ondersteuningsfonds op 14 mei 1918 in Egmond deelt Mgr Van Vlijmen namens het Episcopaat mede dat dit in beginsel voor instelling van een synode is . Aangezien inmiddels bekend was dat op een volgende geestelijkenvergadering opnieuw over de synode gesproken zou worden, verzocht de vergadering het Episcopaat of een lekenvertegenwoordiging deze vergadering mocht bijwonen. Het antwoord van het Episcopaat was bevestigend; aan het dagelijks bestuur van het Ondersteuningsfonds en één leek-afgevaardigde van iedere plaatselijke afdeling werd tcegestaan aanwezig te zijn^®. Nadat op 16 september 1918 een vóórvergadering van de geestelijkheid had plaatsgevonden, vond op 17 september in Utrecht in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen de vergadering met de leken plaats, welke verstrekken-17

de gevolgen zou hebben . Dit laatste niet zozeer vanwege de vraag of een synode zou worden ingevoerd, hetgeen nauwelijks meer in discussie was, alswel welke synode. Het eerste voorstel wat uiteindelijk in stemming werd gebracht was dat de synode een lichaam met volle bestuursbevoegdheid zou zijn. De stemmen staakten hierover, waarop dit als niet aangenomen werd gekwalificeerd. Hierop werd een tweede voorstel in stemming gebracht dat de synode een adviserend lichaam zou zijn, wat vervolgens met 2 stemmen tegen werd aangenomen. Nu de synode slechts adviserend zou zijn, riep het geen bezwaar op dat er vele leden

-ocr page 16-

zouden zijn, zodat werd besloten de synode te doen bestaan uit alle geestelijken en afgevaardigden van alle gemeenten (één per gemeente). Uit die grote synode zou dan weer een bestuur gekozen moeten worden om de bisschoppen terzijde te staan, bestaande uit twee leken en één geestelijke per bisdom, de synodale raad. Een en ander mondde uit in benoeming van een commissie door de bisschoppen om tot een definitieve reglementering te komen.

De zaak kreeg onverwachts ook een internationale dimensie door een artikel in het blad van onze Duitse zusterkerk, het quot;Altkatholisches Volksblattquot;. In Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk - waar men reeds lang een synode had en synodes tot de essentiële kenmerken van de Oud-Katholieke Kerk vond te behoren - had men zich al lang verwonderd over de moeizame pogingen om in Nederland tot een synode te komen. Men schreef thans dat de Hollandse tabak langzamerhand wel erg uitgekauwd was, en dat de achterlijke toestanden in de kerk van Utrecht mede voor wat betreft de coelibaatskwestie niet tot een oplossing kwamen vanwege de bisschoppen. Na een puntige reactie in de O.K. trachtte de Duitse bisschop Moog door een uitvoerige ingezonden brief in de O.K. de zaak weer goed te maken door te zeggen dat men niet over preciese informatie had beschikt, en dat de wat scherpe bewoordingen veroorzaakt waren door de koele houding, die de buitenlandse geloofsgenoten zo dikwijls aannamen tegenover het vaderlandse leed in Duitsland tengevolge van de wereldoorlog. Het hoeft geen betoog dat de Duitse bisschop met dit laatste een nieuwe gevoelige Nederlandse snaar raakte. Bij het redactionele onderschrift aan quot;vriend Moogquot; 18

werden alle vermanende Nederlandse vingers opgestoken !

Terug naar ons eigenlijke onderwerp. De commissie bestaande uit Mr A.J. van Thiel, voorzitter, Prof.Mr Dr A.J. van den Bergh, secretaris, president F. Kenninck, de pastoors J.H. Berends en P.J. Harderwijk, alsmede de latere synodesecretaris J.L. van Os, begeleid door Mgr Van Vlijmen namens het Episcopaat, werkte snel. Een ontwerp-reglement, gebaseerd op de resultaten van het

-ocr page 17-

vorige beraad, werd aan een nieuwe vergadering van geestelijken en leken op 20 mei 1919 in Utrecht aangeboden. Amendementen om tot een groter gezag van de synode respectievelijk de synodale raad te komen werden nogmaals uitvoerig besproken, doch verworpen. Het ontwerp verwierf uiteindelijk de instemming van de 19

meerderheid van de vergadering . Op 4 augustus 1919 werden de synodale statuten, een voorlopig huishoudelijk reglement en een voorlopig kiesreglement door het Episcopaat vastgesteld. Op zondag 26 oktober 1919 werd in alle kerken een herderlijk schrijven bij de invoering van de synode voorgelezen, waarin de in werking treding van de reglementen werd vastgesteld op 20

1 november 1919 . In deze herderlijke brief werd de synode omschreven als quot;een vertegenwoordigend lichaam in onze kerk, dat volgens het oude christelijke en katholieke beginsel, onder onze opperleiding, medezeggenschap zal hebben in het bestuur der Oud-Katholieke Kerk van Nederland en mede de richting aan zal geven in welke voortaan dat bestuur gevoerd zal wordenquot;.

Een zinsnede die nog even de aandacht trekt in de bisschoppelijke brief is dat de bisschoppen gemeend hebben (kennelijk was de voorbereidingscommissie het hier niet over eens) ook vrouwen tot het lidmaatschap van de synode toe te laten. Voorlopig zou het aantal vrouwen ter synode echter nog niet groot zijn: bij de eerste zitting was er slechts één echte vrouwelijke afge-vaardigde, mevrouw E.P.M. Sorgdrager-van Thiel uit Haarlem (die in 1927 een van de oprichtsters was van de Vrouwenbond en in 1928 ook als eerste vrouw haar intrede zou doen in de synodale raad) en twee plaatsvervangende afgevaardigden.

-ocr page 18-

III. Qjganisatie en reglementering in de loop der iaren

De basisopzet van de synode is vanaf de instelling ongewijzigd gebleven: een qua ledental betrekkelijk royaal opgezet orgaan bestaande uit geestelijken en leken ter advisering bij het beleid en bestuur van de kerk. Aan de feitelijke organisatie is in de loop der jaren echter herhaaldelijk quot;gesleuteldquot;, wat het beste tot uitdrukking komt in het feit dat men - afgezien van diverse tussentijdse wijzigingen - dit najaar 1987 onder de zevende geheel vernieuwde reglementering bijeenkomt.

Over de opzet van 1919 is hiervoor reeds een en ander vermeid^. Nadat men was afgestapt van het model van een besturende synode zoals de buitenlandse zusterkerken die kennen, en had gekozen voor een adviserende synode, werd er geen bezwaar gezien in een vrij groot ledental. Tot lid van de synode werden verklaard de bisschoppen, de president en hoogleraren van het seminarie, alle dienstdoende priesters en één afgevaardigde met een plaatsvervanger per gemeente. Een en ander resulteerde bij de eerste zitting in 1920 in een synode van 54 leden, 27 geestelijken en 27 leken. De synode zou eenmaal in de twee jaar bijeen komen, bij voorkeur in de pinksterweek. Het voorzitterschap werd vervuld door het Episcopaat en het secretariaat door de secretaris van de synodale raad. Als bestuur van de synode trad een synodale raad op, bestaande uit de bisschoppen, één geestelijke en twee leden uit ieder van beide bisdommen en een secretaris, totaal tien personen. Als bevoegdheden van de synode werde in art. 13 van de synodale Statuten genoemd het beheer en het toezicht met betrekking tot de stoffelijke goederen der kerk, alsmede het geven van raad bij de behartiging door de synodale raad van de belangen der kerk. De regeling van het beheer en toezicht op de stoffelijke goederen hield o.m. in vorming van een algemene kas - waarvoor eventueel een hoofdelijke omslag over de gemeenten zou kunnen plaatshebben - en toezicht op de kerk- en armbesturen en andere instellingen van de kerk. Het geven van raad bij de behartiging van de belangen der kerk was heel algemeen, volgens art. 17 stond het aan de

-ocr page 19-

synode vrij om te beraadslagen over alle onderwerpen, die de godsdienstige en zedelijke belangen der kerk betreffen, zij het dat de besluiten hieromtrent steeds het karakter van advies zouden houden.

Na de eerste zittingen bekoelde het enthousiasme voor de synode. De verkiezing van afgevaardigden in de gemeenten gaf (mede gezien de soortgelijke verplichting tot verkiezing van kerk- en aimmeesters) tot veel rompslomp aatleiding, waarbij het enerzijds moeite kostte geschikte personen te vinden, anderzijds irritatie ontstond wanneer tegenkandidaten gesteld werden. Na de periode van vernieuwing op tal van terreinen in de kerk in het begin van deze eeuw, bleken er weinig beleidsvragen van algemene aard te zijn die voor bespreking in de synode in aanmerking kwamen, terwijl de uitspraken van de synode als adviezen een te vrijblijvend karakter hadden. De meer bestuurlijke aangelegenheden kwamen voor behandeling in een groot lichaam als de synode niet in aanmerking, zodat het zwaartepunt zich naar de synodale raad verplaatste. De synodes zelf hadden tenslotte - in tegenstelling tot de vergaderingen van het 0K0F -een te formeel karakter, waardoor onvoldoende gelegenheid tot 2 vragen en discussie bestond .

De synode 1932 besloot tot instelling van een commissie onder voorzitterschap van de Rotterdamse pastoor P.J. van Buuren tot reorganisatie van de synode, waarbij met name bezien zou moeten worden hoe meer leven geblazen zou kunnen worden in de zittingen van de synode en de plaatselijke gemeentevergaderingen, waar de agenda van de synode besproken werd. De commissie bracht aan de synode van 1935 verslag uit. Voorgesteld werd dat de bisschoppen zich met een deskundig adviescollege zouden omringen, in plaats van de bestaande synodale raad, en dat enerzijds de synode niet werd afgeschaft, doch anderzijds de bijeenkomsten beperkt zouden blijven tot het geval dat hieraan bij de bisschoppen daadwerkelijk behoefte zou bestaan. Het rapport werd met drie stemmen tegen aanvaard en in de synode van 1936 geformaliseerd . Een triest einde van de synode in zijn eer-

-ocr page 20-

-löste samenstelling, met name voor diegenen die zieh voor de tot standkoming van een synode zo hadden ingezet. De secretaris van de voorbereidingscommissie, Prof. Van den Bergh had zieh uit onvrede over de gang van zaken al in 1932 uit de synodale raad teruggetrokken. Mgr Rinkel - die kort daarna aartsbisschop werd - zou in zijn afscheidsrede voor de synode van 1970 opmerken, dat een van de grootste handicaps voor de beginperiode van zijn episcopaat was dat quot;de synode zich kort tevoren zelf had vermoordquot;. De geschiedenis laat zich echter niet terugdraaien!

De synodale statuten van 1936 bepalen dat er een synode is samengesteld uit de president en hoogleraren van het seminarie; alle dienstdoende priesters en de leken-afgevaardigden der parochies, zoals thans de gemeenten voor het eerst worden aange-4

duid . De afgevaardigden van de parochies worden echter niet meer gekozen, doch door de kerkbesturen uit hun midden aangewezen. De synode komt bijeen zo dikwijls als het episcopaat zulks nodig oordeelt, en als de taak wordt vermeld het geven van raad en advies aan het episcopaat over alle zaken waarover deze de synode advies vraagt. De algemene kas komt in het reglement niet meer voor. Het toezicht op de parochies komt ingevolge het nieuwe reglement voor de parochies bij de bisschop. Het episcopaat benoemt een voorzitter voor de synode, terwijl de leden van de nieuw gevormde bisschoppelijke raad achter de bestuurstafel plaatsnemen. Als secretaris van de synode treedt op de secretaris van deze raad.

Mede door de oorlog zou de synode onder deze statuten haast niet funktioneren. Er was nog een zitting in 1939 en de volgende in 1947 in verband met de vaststelling van nieuwe reglementen. Deze reglementen hadden niet ten doel de synode te reorganiseren of de bisschoppelijke raad, doch de financiën. In 1946 was een Generale Thesaurie opgericht om te bemiddelen bij het vrijmaken van geblokkeerde gelden, herstel van oorlogsschade en andere financiële problemen. Al spoedig werd echter duidelijk dat er permanent behoefte zou bestaan aan een landelijke kas -zoals reeds in 1919 was voorzien -, waaruit naast landelijke

-ocr page 21-

uitgaven ook tekorten voor parochies zouden kunnen worden bijgepast. De inkomsten zouden van de rijkere parochies en fondsen moeten komen. Om deze zaak goed te laten funktioneren zou ook meer toezicht en controle op de kerkbesturen noodzakelijk zijn. Het is niet onbegrijpelijk dat met alle begrip voor de nieuwe situatie waarvoor men na de oorlog stond, er toch bedenkingen waren vanuit de autonomie van de gemeenten en dat deze kritiek zich vooral richtte op de nieuwe funktie van de thesaurier generaal die op afschrikwekkende wijze als een soort quot;Führerquot; van de kerk werd betiteld. De synode van 1947 nam de voorstellen uiteindelijk met 45 voor en 6 stemmen tegen aan, welke leidden tot de reglementen van 1948^. Voor wat betreft synode en bisschoppelijke raad brachten deze reglementen weinig nieuws, alleen zou de synode van nu af aan weer jaarlijks bijeenkomen.

De belangrijkste tegenstemmer uit 1947, Prof. B.A. van Kleef, kwam bij de synode van 1950 met voorstellen om de synode in deze nieuwe situatie een sterkere positie te geven. Allereerst een voorstel dat de voorzitter van de synode in de toekomst niet meer door de bisschoppen zou worden aangewezen, doch door de synode zelf zou worden gekozen, waarna de keuze ter bekrachtiging aan het episcopaat zou worden voorgelegd. In de tweede plaats behandeling van het budget van de generale thesaurie in de synode alvorens dit door de bisschoppen zou worden vastgesteld en in de derde plaats behandeling van de rekening en verantwoording van de generale thesaurie in de synode alvorens deze door de bisschoppen zou worden gedechargeerd. Alle voorstellen werden aangenomen en door de bisschoppen als reglementswijzigingen bekrachtigd.

De synode kreeg een levendiger karakter doordat deze vanaf 1947 begon met een toespraak van een van de bisschoppen onder de titel quot;Uit het leven der kerkquot;, iets wat door Prof. Van Riel al in 1924 was voorgesteld. De eerste malen werden de mededelingen uitgesproken door Mgr Lagerwey, naderhand door Mgr Rinkel, en beiden wisten hun gehoor te boeien door een uiteenzetting over wederwaardigheden en het gevoerde beleid van de kerk, zowel op

-ocr page 22-

nationaal als internationaal niveau. In 1952 bevatte de synode voor het eerst voorstellen van synodeleden. Er bleven echter stemmen opgaan voor een meer grondige reorganisatie van de synode, waarop op voorstel van de bisschoppen via de bisschoppelijke raad in de synode van 1954 besloten werd een nieuwe reorganisatie in studie te nemen. Uiteindelijk leidde dit tot het nieuwe reglement voor de svnode en de synodale raad van 1958 (de term quot;statuutquot; werd vermeden in verband met het in 1930 in werking getreden algemene statuut voor de kerk)^. In dit nieuwe reglement werd de taak van de synode verruimd tot het geven van raad en advies aan het episcopaat over alle zaken welke de kerk betreffen, en in het bijzonder de jaarlijkse rekening en verantwoording en het budget van de generale thesaurie. De werkzaamheden van de synode zouden derhalve niet meer afhankelijk zijn van de adviesaanvragen van het episcopaat, ook al bleef voor plaatsing op de agenda van voorstellen van individuele synodeleden het laatste woord aan het episcopaat. Deze op praktische gronden ingegeven maatregel om onvoldoende doordachte of uitgewerkte voorstellen te weren leidde van tijd tot tijd tot aanvaringen, zoals toen in 1967 een voorstel van de heer Bollebakker uit Haarlem niet op de agenda geplaatst werd en in 1983 toen een voorstel van het kerkbestuur van Hilversum tot een onderzoek in eigen gelederen van de kerk niet werd opgenomen. De bisschoppelijke raad werd omgezet in een synodale raad, waarmee men in zekere zin terugkeerde tot 1919. In tegenstelling tot 1919 hadden de bisschoppen echter geen zitting in deze synodale raad. Hij zou bestaan uit een eerste voorzitter, een tweede voorzitter, een secretaris en een geestelijke en een leek uit ieder van beide bisdommen, terwijl de thesaurier generaal en zijn plaatsvervanger qualitate qua van de raad deel uitmaakten (dit laatste verviel in 1968).

In het lidmaatschap van de synode werd geen wijziging gebracht, doch dit gebeurde een jaar later, toen een voorstel werd aangenomen om niet de kerkbesturen, doch alle kerkmeesters individueel lid van de synode te maken, waardoor het lekenelement in de synode kwam te overheersen. De agenda's voor de synode werden

-ocr page 23-

- 19 -

ook groter, hetgeen leidde tot het besluit vanaf 1965 gedurende enkele jaren twee dagen te vergaderen (de avond van de eerste dag en de ochtend en de morgen van de volgende dag) . De synodes kregen verder een levendiger element doordat de bisschoppen in 1968 zich bereid verklaarden vragen naar aanleiding van de mededelingen uit het leven der kerk te beantwoorden. In 1969 nodigde de voorzitter de bisschoppen uit om desgewenst ook verder aan de debatten tijdens de synodes deel te nemen, hetgeen tot gevolg had dat Mgr Van Kleef in 1970 de spits afbeet door aanvaarding van het tweede deel van het statuut in de toen voorliggende vorm te ontraden.

Bij de herziening van het statuut in 1972 werd het reglement voor de synode en de synodale raad met enkele wijziging gein-7

corporeerd m het nieuwe statuut Hiermee werd ook duidelijk gemaakt dat de synode niet een min of meer tijdelijk overlegorgaan is, doch een van de essentiële structurele organen van de kerk vormt.

Da discussie over aanpassing van de bestuursstructuur van de kerk bleef echter doorgaan. Ter zitting van de synode in 1974 -welke sterk in het kader stond van zorgen over het kleiner wordende aantal geestelijken en de financiële problemen van de kerk - werd o.m. besloten te bestuderen of vermindering van het aantal bisschoppen tot één, gepaard met invoering van een epis-copale/synodale structuur naar voorbeeld van de buitenlandse zusterkerken, kan leiden tot groter doeltreffend beleid in het geheel van de kerk. Er werd een aparte commissie hiervoor inge-

O

steld, die in september 1976 rapporteerde . De bisschoppen kwamen voor de synode van 1977 zelf met een voorstel over toekomstige structuren van de kerk: zij verklaarden zich bereid bij wijze van proef als één college van bisschoppen te gaan fungeren, dat samen de hele kerk bestuurt; zich te laten bijstaan door een breder college om tot een doeltreffender en slagvaardiger beleid te geraken en quot;portefeuillesquot; te creëren 9

voor bepaalde zaken . Na uitvoerige discussie in de synodes van 1979 en 1980 werd in 1981 een verdere stap gezet door het

-ocr page 24-

- P.O -aldus gevormde quot;college van overleg en adviesquot; om te vormen tot een quot;collegiaal bestuurquot;, waarin zitting zouden hebben de bisschoppen, de voorzitter van de synode, de thesuarier generaal, de beide dekens als vertegenwoordigers van de geestelijken en twee leken als vertegenwoordigers van de leken in de beide bisdommen. Nadat dit bestuurscollege tijdens een proefperiode gebleken had goed te kunnen funktioneren, kwam het na een hernieuwde discussie in de synode van 1983 en een extra zitting begin 1984 datzelfde jaar tot aanpassing van het statuut^®.

In het nieuwe_statuut van 1984 is de regeling voor de samenstelling van het collegiaal bestuur iets gewijzigd: de twee leken-vertegenwoordigers en de vertegenwoordiger van de Utrechtse geestelijkheid worden door de synode gekozen, terwijl de Haarlemse deken (die periodiek aftreedt) ex officio zitting heeft. Verder zou de synode in 1986 besluiten de voorzitter van de synode te vervangen door een extra leken-vertegenwoordiger omdat men voorkeur kreeg voor een onafhankelijke voorzitter. De synodale raad werd opgeheven en vervangen door een kleinere synodale commissie, wier taak slechts de voorbereiding, leiding en afwikkeling van de zittingen van de synode omvatte. Alle leden van het collegiaal bestuur - derhalve ook de bisschoppen - werden lid van de synode. Verder werd de regeling van de synode uit het statuut van 1972 nagenoeg ongewijzigd overgenomen, omdat vragen rondom de samenstelling van de synode en een betere funktionering bewust naar een volgende synode verschoven waren om de discussiestof voor deze synode niet te groot te maken.

Aan de synode van 1985 werd een rapport voorgelegd van een in 1983 ingestelde commissie synodestructuur onder leiding van de Amsterdamse pastoor J.V, Kinneging^^. Het voorstel bevatte een aantal alternatieven. Een voorstel dat de synode uiteen zou kunnen vallen in kleinere onderdelen voor bijvoorbeeld financiën en andere aangelegenheden werd verworpen. Alle leden stemden voor een ongedeelde synode. Voor wat betreft de vraag of de synode volledig beleidsbepalend zou zijn of adviserend koos de

-ocr page 25-

synode met 57 tegen 25 stemmen voor de tweede mogelijkheid. Met 73 tegen 20 stemmen werd voorkeur uitgesproken voor een kleinere synode, hetgeen meebracht dat niet meer alle kerkmeesters lid zouden kunnen zijn. Gevraagd of dan voorkeur bestond voor een vertegenwoordiging per bisdom of per parochie stemden 5 synodeleden voor afvaardiging per bisdom, doch de grote meerderheid voor afvaardiging per parochie. Een voorstel om ook categorale vertegenwoordigingen binnen de synode toe te laten zoals van vrouwen en van jeugd werd met 47 tegen 40 stemmen verworpen.

Op basis van de besluitvorming van 1985 maakte de commissie synodestructuur nu een voorstel aanpassing synodestructuur ISfii, dat door de synode werd aanvaard. Alle parochies zullen één vertegenwoordiger naar de synode afvaardigen, welke wordt aangewezen door de gemeentevergadering (aldus zijn wij derhalve weer terug bij het systeem van 1919). De vertegenwoordigers brengen echter stem uit overeenkomstig het ledenaantal van hun parochies. Het aantal vertegenwoordigers van de geestelijkheid zal een/derde bedragen van het aantal vertegenwoordigers van de parochies, zodat niet alle geestelijken meer lid zijn. De leden van het collegiaal bestuur en van de financiële raad wonen de zittingen van de synode bij, doch hebben geen stemrecht, de leden van de synodale commissie wel. De hoop is dat deze nieuwe, kleinere synode tot een grondigere besluitvorming zal komen, en voorts wat gemakkelijker een extra zitting kan houden indien dit noodzakelijk zou blijken. Een nadeel kan uiteraard zijn dat nu niet alle geestelijken en kerkmeesters meer lid zijn, de betrokkenheid ten opzichte van de synode afneemt en daardoor ook het gewicht van de discussie. De toekomst zal moeten leren of de voordelen van een synode in deze nieuwe vorm -die dit najaar voor het eerste bijeenkomt - de nadelen overtreffen. De nieuwe synode funktioneert voor 3 jaar op basis van een tijdelijk experimenteer-artikel 228 van het statuut. Zou de nieuwe vorm niet blijken te voldoen, dan is terugkeer naar het oude systeem mogelijk.

-ocr page 26-

Het zal weinig toelichting behoeven dat een van de belangrijkste taken van de synode geweest is te adviseren over de organisatie van de kerk en het kerkelijk leven, enerzijds omdat de bisschoppen (en de laatste jaren het collegiaal bestuur) juist op dit terrein gaarne advies ontvingen van de synode alvorens wijzigingen door te voeren, anderzijds de leden van de synode vanuit hun ervaring als kerkmeester of pastor de gelegenheid hadden uitspraken en voorstellen te doen op alle terreinen, die hen bezighielden.

Over de landelijke kerk is in het vorige hoofdstuk al het nodige gezegd. De bisschoppen kregen bij de instelling van de synode in 1919 permanente organen van overleg en advies in synodale en bisschoppelijke raad. In 1946 kwam er een generale thesaurie voor de financiële aangelegenheden, en in de loop der jaren kwam er een groot aantal vaste of incidentele commissies voor uiteenlopende onderwerpen. De synode kreeg de gelegenheid mee te spreken in de verkiezing van leden van de synodale raad; synodale commissie; collegiaal bestuur; thesaurier generaal en kiesgerechtigde leken voor de bisschopsverkiezingen (het laatste in 1970). Daarnaast kreeg de synode gelegenheid inhoudelijk mee te spreken over het werk van de verschillende instanties doordat geregeld rapporten en verslagen werden overgelegd.

Een belangrijk formeel handvat voor beïnvloeding van wijzigingen in het beleid kreeg de synode ook, doordat bij de wijziging van het statuut in 1972 in art. 217 werd opgenomen dat het statuut alleen gewijzigd kan worden nadat de synode daarover is gehoord. Invoering van nieuwe regelingen zoals de eerste editie van het statuut in 1950, waar de synode in het geheel niet aan te pas kwam, was daarna niet meer mogelijk. Dit bracht echter ook mee dat een moeilijke vraag als een facultatiefstelling van herbezetting van de bisschopszetel van Deventer ter synode be-

-ocr page 27-

sproken moest worden, hetgeen in 1978 en 1982 tot uitvoerige debatten leidde.

De “wetgevendequot; taak van de synode komt ook naar voren in de bespreking van de ontwerp-reglementen op de kerk- en armbesturen van 1922/1924 en de wijzigingen hierop, die hun beslag kregen in 1936, 1948 en 1972 (synodes van 1921, 1922, 1924, 1935, 1947 en 1970). De reden dat men met de eerste reglementen enkele jaten moeite had kwam voort uit de vraag of de synode en bisschoppen wel het recht hadden een regeling hieromtrent aan de gemeenten op te leggen en of de bestaande kerk- en armbesturen hiertegen geen bezwaar konden maken op grond van de plaatselijke autonomie, omtrent welke vraag uiteindelijk juridisch advies werd ingewonnen. Tal van voor onze lokale kerk van belang zijnde vragen, zoals de samenstelling van de kerkbesturen, het funktioneren van parochieraden, de verhouding van gemeente, kerkbestuur en pastoor, de gemeentevergadering, alsook de financiële verantwoordelijkheid kwamen bij de bespreking van de reglementen aan de orde. Gelukkig is de betrokkenheid van de synode bij het plaatselijk kerkelijk leven echter niet beperkt gebleven tot de reglementering. Inhoudelijk zette de synode zich geregeld in voor meer lekenarbeid (1952, 1953 en 1956), catechese voor jongeren (1965, 1966 en 1969, rapporteur pastoor Aarents), jeugd en kerk (1939, 1963, 1968, 1970 en 1977, inlei-ders/rapporteurs pastoor Moleman, A.J. Rinkel, F. Smit en Horstman), scholing van volwassenen (1969, inleider pastoor Glazemaker) en taak van de kerkmeester in deze tijd (1960, inleider Mgr Jans)^.

De laatste jaren kreeg de pastorale verzorging een sterk ac-2 cent. Het CDB-rapport (van de Commissie Doelmatig Beleid ) behandeld ter synode van 1967 bepleitte een grotere werking in teamverband van de pastores, mede om een grotere efficiency te bereiken. Een regionale samenwerking in de vorm van quot;werkgebiedenquot; van niet alleen de pastoors, doch ook de kerkbesturen, werd in gang gezet. De inflatie van de jaren daarna maakte een verbetering van de honoraria wenselijk, doch dit bracht ook een

-ocr page 28-

- 24 -

beperking van het aantal in volledige dienst van de kerk zijnde geestelijken mee. Bij de behandeling van het rapport quot;Geloof-3

waardige kerkquot; naar aanleiding van de BOB-conferentie (Bezinning Op Beleid) in de synode van 1974-II werd gekozen voor een zoveel mogelijk handhaving van alle plaatselijke kerkgebouwen, beperking van het aantal gehonoreerde geestelijken en een uitbreiding van het aantal priesters in buitengewone dienst. In de synode van 1975 werd een minimum van 15 pastores inclusief bisschoppen becijferd, doch de synode heeft steeds geprobeerd dit aantal in feite iets hoger te stellen.

Naast door alle synodeleden als zeer essentieel aangevoelde vragen zoals hiervoor vermeld, diende synode zich ook met zaken bezig te houden, die slechts een beperkter aantal geïnteresseerden hadden. Toch waren ook die zaken van belang, juist omdat daardoor in breder verband de aandacht op de problemen gevestigd werd. Wij denken aan een goede zorg voor onze archieven 4

(1930 en 1962, inleidingen van Dr A.J. van de Ven , 1983 bisschoppelijke mededelingen). De kwestie van de naamsverandering van onze kerk van R.K. Kerk van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie in Oud-Katholieke Kerk gaat - evenals de synode zelf - ook terug op een besluit van een algemene vergadering van het 0K0F van 1914, waarover men echter toen ook al verschillend dacht . De synodale raad durfde de naamsverandering ondanks de bespreking in de synode van 1932 toch niet volledig door te voeren, vandaar de wat tweeslachtige formuliering in art, 1 van ons statuut van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland (bij de overheid bekend als “de Roomsch-Katholieke Kerk der Oud-Bis-schoppelijke tleresiequot;). Voorts de discussie over ons kerkelijk kunstbezit (1954 voorstel, dat leidde tot de instelling van de commissie voor de pretiosa in 1955, 1978 inleiding van pastoor Spaans en voorstel van 1980 tot instelling van een raad voor kerkelijk kunstbezit). Tenslotte de betrokkenheid van de synode door benoeming van bestuursleden bij de OK Pers en het blad de OK (synodes van 1985 en 1986), waarvan de gevolgen op financieel en inhoudelijk gebied nog punt van bespreking vormen. Wat recentelijk wel tot uitvoering kwam was de reeds in 1956 door

-ocr page 29-

Prof. Maan ter synode bepleitte organisatie van nationale congressen in onze kerk getuige de enkele maanden geleden in Amersfoort gehouden landelijke kerkedag.

b) Financiën van de kerk

Wanneer men de uitvoerige financiële stukken voor iedere synodezitting thans ziet kan men zich niet voorstellen dat het onderwerp financiën gedurende de eerste 25 jaar van de synode geen agendapunt vormde. Dit was niet omdat hier voor de synode geen taak zou zijn weggelegd, in een redactioneel artikel van het jeugdblad quot;Geloof en Levenquot; in 1920 werd juist gezegd dat hier een belangrijke taak voor de synode lag®. In art. 14 van de synodale statuten van 1919 was ook een Algemene Kas opgenomen, waarvoor door de synode in 1921 een reglement werd vastgesteld. Deze heeft echter nooit verder gefunktioneerd dan om de huishoudelijke uitgaven van de synode te dekken, en in de statuten van 1936 komt de kas ook niet meer voor.

Tijdens de synode van 1939 houdt de heer T.H. Maan (een oudoom van de huidige synodevoorzitter Mr E.A. Maan) een inleiding over samenwerking op kerkelijk terrein, waarbij op voorzichtige wijze ook samenwerking op financieel terrein bepleit wordt. Op een vraag van Prof.Mr Dr A.J. van den Bergh naar de centrale kas wordt geantwoord dat deze niet meer bestaat. In 1943 wordt op voorschrift van de bisschoppen echter een collecte tijdens de zondagse diensten ingevoerd voor quot;de nood der kerk in bijzondere tijdenquot;, welke na de oorlog wordt omgebouwd in een maandelijkse collecte voor de algemene behoeften der kerk.

Over de instelling van de generale thesaurie in 1946 en de aanpassing van de reglementen is hiervoor reeds een en ander gezegd, met name vanuit de gezichtshoek van de kerkbesturen, die bang waren dat de instelling van een centraal financieel lichaam in onze kerk zou leiden tot een ernstige inbreuk op hun zelfstandigheid alsmede dat de beurs van de rijkere parochies aangesproken zou worden voor tekorten elders. Het is aan de

-ocr page 30-

wijsheid en tact van de achtereenvolgende thesauriers generaal Blase, De Wilde, De Rooy, Korff en De Winter te danken dat het centraliseringsproces op financieel gebied in onze kerk dat sinds 1946 heeft plaatsgevonden, niet tot grote botsingen geleid heeft, en de synode zich steeds in grote meerderheid achter het voorgestelde beleid heeft willen scharen.

Het begon in de jaren na 1946 bescheiden met een algemeen budget (begroting) voor de kerk, waaruit eerst een aantal algemene stukken werk voor de landelijke kerk betaald werden, die tot op dat moment uit verschillende potjes bij elkaar geschraapt werden. Verder konden uit deze centrale pot tekorten bij de parochies worden bijgepast, waardoor voorkomen werd dat kleine parochies met opheffing bedreigd werden of geen eigen pastoor meer konden betalen. Naar huidige maatstaven ging het in het begin om betrekkelijk kleine bedragen: in 1961 (toen het nieuwe instituut al ruim 10 jaar draaide) bedroeg het totaal van de rekening en verantwoording ruim f 76.000,—, waarvan ruim f 46.000,— bijdragen in tekorten van parochies en f 30.000,— voor landelijke uitgaven. Ter vergelijking: de ter synode van 1986 goedgekeurde begroting voor 1987 geeft een totaal aan van f 1.255.000,—.

Het grootste financiële probleem voor onze kerk in de jaren na 1945 zijn de pastoorshonoraria geweest. Vergeleken bij andere kerken waren deze erg laag, en de achtereenvolgende thesauriers generaal hebben zich steeds ingezet om deze allereerst te uniformeren en vervolgens op een hoger niveau te brengen. Probleem hierbij was echter dat iedere parochie voor het honorarium van zijn eigen pastoor diende te zorgen, en dat bepaalde kleinere parochies hierdoor in de problemen kwamen. Een centraal budget, waaruit tekorten zouden kunnen worden bijgepast bij de parochies, was derhalve voorwaarde voor een verbetering van de pastoorshonoraria. Voor de inkomsten van dit budget was de kerk in de beginjaren echter erg afhankelijk van collecten, vrijwillige bijdragen van rijkere parochies en van fondsen. In 1956 kwam de thesaurier generaal De Rooy met het voorstel de thesaurie vaste

-ocr page 31-

- 27 -

inkomensbronnen te verschaffen door een heffing van f. 2,50 van de kerkbesturen per aangenomen lid en van 2% van de opbrengst van beleggingen. In de rekening en verantwoording van het jaar 1961 dat wij hiervoor noemden, werden de uitgaven van f 76.000,— gedekt uit collecten voor f 25.000, — ; uit heffingen voor f 22.000,— en de rest uit voormelde incidentele bijdragen, welke toch nog een omvangrijk percentage vormden. Langzaamaan werden de heffingen verhoogd, doch de sterke inflatie rondom de jaren 1970, welke leidde tot een noodzakelijke dienovereenkomstige aanpassing van de honoraria, kon men niet bijhouden. In 1972 moest waarnemend thesaurier generaal De Wekker bij de synode mededelen dat wanneer het zo doorging de kerk met een bankroet bedreigd werd, en in 1974 was een extra zitting van de synode nodig om tot een acceptabel budget te komen. Zoals hiervoor reeds vermeld leidde dit tot een teruggang van het aantal gehonoreerde pastoors. In 1976 kwam de thesaurie met het ingenieuze voorstel de pastoors centraal te gaan uitbetalen, waartegenover dan uiteraard de heffingen van de kerkbesturen aanzienlijk vergroot zouden moeten worden, doch waardoor geen van de parochies meer permanent met tekorten zou zitten. Voor de rijkere parochies leidde dit voorstel tot een extra aanslag op hun financiën. Er was daarom nader beraad en nieuwe reglementering nodig in de synode van 1977, voordat het nieuwe systeem in 1978 operationeel kon worden. Sedertdien vormt de post honoraria (waaronder naderhand ook de honoraria van de bisschoppen zijn gebracht) de grootste post op de begroting: voor 1987 f 835.000,-- op de begrote f 1.255.000, — .

Behalve verbetering van de honoraria van de dienstdoende geestelijkheid diende ook de pensioenen voor de rustende geestelijkheid en hun nagelaten betrekkingen verbeterd te worden, terwijl het totaal aan pensioenen door de gemiddeld hogere leeftijd steeg. In 1955 vermeldde de synode-agenda al een voorstel van Gouda om het pensioenfonds te versterken, van waaruit de pensioenuitkeringen gedaan werden. In 1977 stelde Arnhem voor dat meer openheid over het pensioenfonds gegeven zou worden. Bij de synode van 1982 bleek dat het pensioenfonds door

-ocr page 32-

- 28 -het grotere aantal pensioentrekkers in de problemen kwam. Ondanks het afkoopbedrag van de rijkshonoraria door de overheid van ruim l miljoen - hetwelk volgens de bisschoppelijke mededelingen in 1983 geheel ten bate van het pensioenfonds zou komen - bleef er een tekort van ruim 1, miljoen gelet op de actuariële berekening van het noodzakelijke vermogen op 4,2 miljoen en het aanwezige vermogen van ruim 2 miljoen. Tussen het pensioen-fondsbestuur en het collegiaal bestuur ontstond verschil van inzicht over de dekking, waarop het pensioenfondsbestuur na een emotievolle uiteenzetting in de synode van 1984-II aftrad. Een nieuw bestuur zette een financiële aktie in, en in 1985 besloot de synode in tien jaar tot een kapitaaldekkingsstelsel te komen, dat wil zeggen dat in tien jaar het tekort zal worden ingelopen.

Behalve voor het pensioenfonds werden ook voor andere doeleinden financiële akties in de kerk gevoerd, waarover jaarlijks tijdens de synode werd gerapporteerd. In de jaren 1949 tot 1971 was dat voor de bouw van ons nieuwe seminarie in Amersfoort, waarvoor plm. f 450.000,-- bijeen werd gebracht, een voor die tijd respectabel bedrag. Het meeste gebeurde uiteraard in de jaren van 1949 tot de opening in 1957, doch het comité van ak-7

tie was tot 1971 bezig met de laatste loodjes . Verder was van 1960 tot 1975 het Bouwfonds werkzaam, dat belangrijke bijdragen verschafte voor de bouw van een nieuwe kerk in IJmuiden en voor restauraties van diverse andere kerkgebouwen tot een totaalbedrag van f 320.000,— . Tenslotte valt te wijzen op een synodevoorstel 1969 van IJmuiden tot instelling van een jaarlijks vastenoffer, waarvoor in de parochies in de vastentijd gecollecteerd zou worden, en waaruit dan bijzondere Projekten geholpen konden worden. De opbrengst hiervan de laatste jaren lag tussen de f 15.000,— en f 20.000, —, en werd in het algemeen bestemd voor een oud katholiek projekt in het buitenland en een oecumenisch projekt. In dit verband valt ook nog te wijzen op de Missie St Paulus en de Stichting Internationaal en Oecumenisch Hulpwerk (diakonaal bureau), die gelden gingen inzamelen voor zendings- en hulpwerk, waarvoor in onze kerk

-ocr page 33-

steeds meer belangstelling kwam.

De viering van de eredienst is altijd kernpunt van het katholieke geloof geweest, zodat het niet verwonderlijk is dat ook de synode zich hiermee herhaaldelijk heeft beziggehouden. In 1926 hield de in de vorige hoofdstukken reeds vermelde aanstichter van de synode, de heer C.A. Mittelbeck, een inleiding voor de synode getiteld quot;De wenselijkheid der communie van de gelovigen ook op de gewone zondagenquot;, welke naderhand in de OK werd gepubliceerd . Aan de hand van teksten uit de bijbel, de kerkvaders en ook van onze eigen voorvaderen van Port Royal bestreed hij de toenmalige praktijk in onze kerk dat alleen de pastoor communiceerde, en de deelname van de gelovigen zich beperkte tot hoogfeesten. De inleiding leidde tot een interessante gedachtenwisseling op de synode, en vervolgens tot uitvoerige reacties in de 0K^®. uit deze reacties blijkt dat de heer Mittelbeck een gevoelige snaar geraakt had, waarover men verschillend in de kerk dacht. Enerzijds was er de overtuiging dat de toenmalige praktijk onjuist was, anderzijds een eveneens te respecteren overtuiging dat de deelname aan het sacrament iets uitzonderlijks was, wat bijzondere voorbereiding eiste overeenkomstig een gestrenge oude Jansenistische geest. Uit de behandeling van dit belangrijke onderwerp ter synode kan men twee conclusies trekken:

-ocr page 34-

deelnemen.

Ha dit hoofdonderwerp is het lange tijd stil op de synode op ons terrein. Dit hangt samen met het feit dat de vertaling van de liturgie in het Nederlands uit het Latijn achter de rug was en men pas sedert kort de nieuwe kerkboeken had, waardoor alle toenmalige wensen van vernieuwing wel vervuld waren. Pas in de jaren na 1945 valt er weer wat te melden, en dan zijn het onderwerpen van beperkte strekking. In 1952 een voorstel van Amsterdam om de benedictie in de vesper af te schaffen, welk voorstel na oppositie werd teruggenomen ter behandeling in de geestelijkensynode. In 1954 werd een voorstel van Gouda aangenomen om geregelde vesperdiensten en missen in de week te bevorderen. Twee voorstellen van Delft in 1955 om de voorbereiding en de aanmelding voor de communie meer uniform te regelen leidden wederom tot een verwijzing naar de geestelijkensynode. Hetzelfde lot verging een voorstel van Amersfoort in 1956 om de leeftijd voor de eerste communie te verlagen. Voorstellen van het Paradijs in Rotterdam in 1956 om het gemeenschappelijk antwoorden door de kerkgangers en de opdracht van de collecten uniform te regelen werden afgestemd, dit moest plaatselijk naar bevind van zaken behandeld worden. De voorstellen van 1956 laten zien dat onderwerpen moeten rijpen: verlaging van de eerste communie kwam opnieuw aan de orde in de synode van 1969 naar aanleiding van een voorstel van het werkgebied Noord-Holland-noord, en werd toen aangenomen. De opdracht van collecten kwam opnieuw aan de orde in de synode van 1964 naar aanleiding van een voorstel van Hilversum, en werd toen eveneens aangenomen. Het Paradijs kwam in 1957 opnieuw met een uniformeringsvoor-stel, nu voor de kerkdiensten in de goede week, in dier voege dat deze gehouden zouden worden op andere tijdstippen, zodat een groter aantal gelovigen aanwezig zou kunnen zijn; dit voorstel werd aangenomen. In 1964 werd een voorstel van St Marie in Utrecht aangenomen om te proberen in overleg met de andere kerken tot een uniforme tekst van het Onze Vader te komen. Behandeling van dit voorstel in de Raad van Kerken in Nederland leidde uiteindelijk tot een uniforme tekst voor oecumenische

-ocr page 35-

bijeenkomsten, doch doordat de kerken voor eigen gebruik alle aan hun eigen teksten bleven vasthouden, heeft deze uniforme tekst weinig ingang gevonden. Een voorstel van Egmond in 1966 om tot herziening van de huwelijksliturgie te komen werd aangenomen. uit de behandeling ter synode bleek dat dit onderwerp tot interessante beschouwingen leidde, zowel over de aard van het huwelijk als de oecumenische relatie wanneer de huwelijkspartner tot een andere kerk behoort. Kan de andere partner bij een mis dan ook deelnemen aan de communie en is deelname van een ambtsdrager van de andere kerk wenselijk? Amersfoort sneed in 1968 met zijn voorstel het gebed voor de koningin uit te breiden tot een gebed voor de landsregering een onderwerp aan met politieke implicaties, het voorstel werd echter aangenomen. Haarlem vroeg in een - eveneens aangenomen - voorstel in 1980 om een uniforme kleding voor de lectoren, die inmiddels hun intrede gedaan hadden. Een gecombineerd voorstel van Rotterdam en Schiedam van 1985 om de Joodse gedenkdag voor de Tweede Wereldoorlog Jom Hasjoa op te nemen in de liturgische kalender werd na een boeiend debat teruggenomen.

Naast deze deelonderwerpen kwam in de jaren '60 als meer algemeen punt op de herziening van onze misorde en de kerkboeken. De agenda voor 1965 bevatte een voorstel van de heer B.W. Ver-hey uit Hilversum de wenselijkheid van herziening der liturgie voor een volgende bijeenkomst van de synode te agenderen. Dit was vergadertechnisch een bijzonder ingenieus voorstel, omdat het zowel voor- als tegenstanders van een herziening van de liturgie gelegenheid gaf de nodige opmerkingen te maken, zonder dat het tot een keuze tussen hen behoefde te komen. De conclusie dat het nuttig was dit onderwerp een volgende synode breder te behandelen lag voor de hand. Op de tweedaagse synode van 1967 werd op de tweede dag de mis volgens een concept voor een nieuwe tweede misorde gevierd, nadat Prof. Tol namens de commissie voor de liturgie de avond tevoren een inleiding hierover gehouden had, terwijl bij de synodestukken ook een uitvoerige verantwoording voor de nieuwe misorde gevoegd was met een voorgeschiedenis over de liturgische vernieuwing in onze kerk. Bij

-ocr page 36-

de nabespreking na de misviering werden de nodige principiële en parktische kanttekeningen gemaakt bij het ontwerp, doch in grote meerderheid adviseerde de synode de bisschoppen tot invoering van een tweede misorde over te gaan, en bij de definitieve tekst met de opmerkingen van de synode rekening te houden. Een en ander zou leiden tot de bekende ringband in 1970, waarin naast de tekst voor een tweede misorde nieuwe gezangen werden opgenomen, en naderhand ook nog teksten voor andere gelegenheden. Dat men ook weer niet al te hard moet lopen bleek uit een voorstel van het Paradijs van 1968 (derhalve tussen de synodes van 1967 en 1969) met een voorstel tot een liturgie te komen, waarin leken zouden kunnen voorgaan overeenkomstig het Anglicaanse model van een quot;evensong”. Het voorstel werd aangehouden voor bespreking in de synodale raad. Op langere termijn zou het leiden tot de tekst voor een lectorendienst.

Een volgende mijlpaal vormt de synode van 1983, waar een nota in behandeling komt van de commissies voor de liturgie en voor de liturgische gezangen betreffende de uitgave van het nieuwe kerkboek^^. Als bijlage bij deze nota was een memo gevoegd van de aartsbisschop betreffende de voorgeschiedenis van het kerkboek, waarbij in herinnering werd geroepen dat de ringband in 1978 voor het laatst was aangevuld, en dat de wens bestond tot een algemeen kerkboek te komen in plaats van de verschillende thans nog in gebruik zijnde boeken, en verder rekening gehouden zou worden met het (oecumenisch) Liedboek van de ker-12 ken en ervaringen elders. Door een artikelenserie in de OK waren de synodeleden goed voorbereid over de plannen alsmede de kritiek hierop, met name voor wat betreft het te hanteren Gregoriaanse notenmodel. Ook de financiering van een omvangrijk boekwerk als beoogd doet vragen rijzen. Een motie van Hilversum om de discussie te beperken tot het financiële gedeelte wordt verworpen. Na een uitgebreide discussie spreekt de synode met grote meerderheid uit, dat men een kerkboek wil, zoals omschreven in de nota, en dat verzocht wordt bij de verdere uitwerking met de discussie tijdens de synode in het bijzonder voor wat betreft het Gregoriaanse notenschrift rekening te houden.

-ocr page 37-

d) Geloofsvragen

De discussie over zuivere geloofsvragen op de synode is beperkt geweest. Gedeeltelijk is dit te wijten aan een gebrek aan deskundigheid ten aanzien van theologische vragen, zodat men het liever aan de bisschoppen en geestelijken - eventueel ter bespreking in de geestelijkensynode - overliet. Gedeeltelijk is het ook dat men de bewaking van het zuivere geloof in de katholieke traditie altijd als een primaire taak van de geestelijkheid - en met name de bisschoppen - gezien heeft, waar ongevraagde inmenging onwenselijk was. De bisschoppen hebben in de bisschoppelijke mededelingen mededeling gedaan over actuele geloofsvragen, zoals in 1951 een nabeschouwing over de Herderlijke Brief van 1950 over de nieuwe Maria dogma's in de R.K. kerk, terwijl voorts geregeld gerapporteerd werd over de op gang zijnde theologische discussies in de Wereldraad van Kerken. Deze mededelingen leidden echter niet tot inhoudelijke discussie.

Wat wel tot discussie ter synode leidde waren voorstellen tot practische vormgeving van geloofszaken en voorstellen tot wijziging in de organisatie van de kerk, welke een geloofsdimensie hadden.

De spits werd afgebeten in de beginjaren van de synode met de vraag naar opheffing van het verplichte priestercoelibaat. De secretaris van de voorbereidingscommissie voor de synode. Prof. Mr Dr A.J. van den Bergh had in ingezonden stukken in het blad Geloof en Leven in 1919 er al op gewezen dat het een eerste taak voor de synode zou zijn dit zich voortslepende vraagstuk tot een oplossing te brengen . Hij stelde de tekst op voor een verzoekschrift aan de synode, dat op ruime schaal ter ondertekening in onze kerk verspreid werd. In eigen kring werd hem deze aktie niet in dank afgenomen: volgens de familieover-levering werd hij door een van de ongetrouwde erftantes onterfd en preekte de toenmalige pastoor van St Marie in Utrecht, die wars was van al deze vernieuwingen, hem en zijn gezin de kerk

-ocr page 38-

uit naar St Gertrudis. De eerste synode van 1920 stelde de zaak in handen van de synodale raad voor prae-advies. In 1921 sprak de nestor van de bisschoppen, Mgr Spit, zich tijdens de synode in een referaat uit voor opheffing van het verplichte priester-14

coelibaat, waarvan de tekst wejsd opgenomen in de OK . Na deze interventie bracht de synodale raad in 1922 prae-ad-15

vies uit over het door Prof. Van den Bergh ontworpen verzoekschrift van 713 leden der kerk tot opheffing, waarbij geconstateerd werd dat het hier niet om een geloofszaak, doch een zaak van kerkelijke tucht gaat, welke iedere landskerk naar eigen inzicht mag regelen. Verder dat de synodale raad geen bezwaar ziet in opheffing van het verbod door de bisschoppen, wanneer die de bestendiging van de gewoonte van coelibaat niet in het belang van de kerk achtte. Dit bracht de synodale raad tot het voorstel het onderwerp wel op de synode te bespreken, doch geen stemming te houden, en het verzoekschrift na discussie in handen van de bisschoppen te stellen ter afwikkeling. Het voorzichtige prae-advies vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in de wens verdeeldheid te voorkomen, maar een prijs voor moedigheid verdient het niet! Het was wel duidelijk dat de meerderheid van de synode voor opheffing was en in een herderlijke brief van oktober 1922 van de bisschoppen werd de opheffing van het verplichte priestercoelibaat bekend gemaakt^^. Practische redenen noopten de bisschoppen hier ook toe, want priesters als Mittelbeck en Bruggeman hadden om deze reden hun priesterschap neergelegd en een van de jongere geestelijken, de latere semi-nariepresident Prof. B.A. van Kleef (vader van de huidige bisschep) was in dienst van de Duitse kerk getreden, die wel getrouwde priesters toeliet, terwijl andere jongere priesters van onze kerk overwogen hetzelfde te doen.

Nadien is het lange tijd stil op ons terrein. In 1953 doet Hilversum een voorstel om de nieuwe bijbel, die eindelijk zal uitkomen, uit te reiken bij de kerkelijke huwelijkssluiting, welk voorstel door de synode wordt omgebogen tot het ruimere voorstel te verspreiding van de bijbel in het algemeen te bevorderen. In 1958 doet St Marie van Utrecht naar aanleiding van het

-ocr page 39-

internationale OK congres van Rheinfelden van 1957 het voorstel mee te gaan werken aan de Anglicaanse zending, waarbij benadrukt wordt dat de zending tot een van de essentiële geloofsta-ken van de kerk behoort. Het voorstel wordt aangenomen en zal het jaar daarna (1959) geconcretiseerd worden in de oprichting van de OK missie St Paulus. De Bond van OK Vrouwen leverde in 1975 een interessante discussiesamenvatting, welke binnen deze bond had plaatsgevonden, over quot;huwelijk, echtscheiding en . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

christelijk geloofquot; . Ondanks handhaving van het ideaal van onontbindbaarheid van het huwelijk werd toch grotere tolerantie gevraagd voor een tweede huwelijk na echtscheiding, en grotere pastorale aandacht voor het nu eenmaal niet te ontkennen verschijnsel in onze maatschappij van een groter aantal echtscheidingen, waarbij zowel de partners als de kinderen grotere aandacht van de kerk voor hun problemen behoeven. De voorzitster van de bond, het latere lid van het collegiaal bestuur, mevrouw M. Mulder-Vis, lichtte het discussieverslag uitvoerig toe en deed het dringende beroep op de synode om uit deze stukken voorstellen te formuleren voor een volgende synode. St Marie uit Utrecht komt met een formeel voorstel voor de synode van 1976, waaraan niet vreemd zal zijn dat mevrouw Mulder tot deze parochie behoorde. Het voorstel, inhoudende dat de kerk zich toleranter zal opstellen in gevallen van een tweede huwelijk na echtscheiding, o.a. door voorbeden in de kerkdiensten, wordt na amendering van het voorstel op instigatie van pastoor Blom door toevoeging van een zinsnede quot;onder handhaving van het besef van de bijbelse normquot; verwezen naar de geestelijkensynode.

Tot principiëlere discussie zouden de voorzichtige pogingen leiden tot openstelling van het kerkelijk ambt voor vrouwen. Ook hier deed de Bond van OK Vrouwen baanbrekend werk door het onderwerp quot;De taak van de vrouw in de pastorale dienst van de kerkquot; in discussie te brengen in de plaatselijke afdelingen van de bond en het resultaat van deze discussie aan de synode van 1975 aan te bieden . De voorzichtige conclusie was - evenals bij de discussie over de verplichte priestercoelibaat indertijd - dat het priesterschap van uitsluitend mannen geen zaak van

-ocr page 40-

- 36 -

geloof, doch van traditie is, zodat tegen toelating van de vrouw in het ambt principieel geen bezwaren bestaan. Toelating van de vrouw tot het ambt is echter niet mogelijk van vandaag op morgen, eu voorgesteld werd daarom een geleidelijke opbouw van het leiden van gebedsdiensten door vrouwen, het leiden van vespers, het geven van godsdienstonderwijs en de invoering van een diakenambt ook voor vrouwen. Ook de aanbieding van dit verslag had niet de bedoeling terstond een uitspraak aan de synode te ontlokken, doch slechts zich in de materie te verdiepen. Eerder op de synode van 1975 was het onderwerp al aan de orde geweest tijdens de bisschoppelijke mededelingen door de aankondiging van de aartsbisschop, Mgr Kok, van een komende verklaring van de Internationale Bisschops Conferentie, dat wijziging van de bestaande praktijk van een kerkelijk ambt alleen voor mannen slechts zou kunnen geschieden door een Oecumenisch Concilie, zulks naar aanleiding van de toelating in enkele Anglicaanse kerken van de vrouw tot het priesterambt. Mgr Van Kleef deelde mede in de IBC een afwijkend minderheidsstandpunt te hebben ingenomen, omdat hij openstelling van het kerkelijk ambt voor vrouwen mogelijk acht. Pas in 1979 kreeg de discussie een vervolg door een voorstel van Arnhem maatregelen te treffen, die kunnen leiden tot wederinvoering van de bediening van dia-kones in onze kerk. De latere bondsvoorzitster en vice-voorzit-ter van de synode, mevrouw G.J. de Rijk-Smit, bekritiseerde het voorstel sterk, zowel omdat niet duidelijk is wat men in de praktijk met het voorstel beoogt, alsook principieel omdat het voorstel lijkt te gaan in een richting van een apart ambt voor vrouwen, wat de vrouwen nu zelf juist niet willen. Het voorstel wordt met grote meerderheid afgestemd. Een evenwichtiger voorstel van Laurentius en Maria Magdalena in Rotterdam tot een vernieuwde bezinning op inhoud, taak en funktie van priesterambt, diakenambt en daarmee samenhangende bedieningen, wordt na enige discussie aangenomen. Het gaat hier niet alleen om de vrouw in het ambt, doch op een herbezinning op de verschillende ambten in het algemeen, waarbij vooral een nieuwe doordenking van het oude diakenambt en een priesterambt in buitengewone dienst met aanpassing van de opleidingsvereisten van belang is.

-ocr page 41-

In de bisschoppelijke mededelingen van 1983 wordt vermeld dat de IBC zieh in beginsel heeft uitgesproken voor een zelfstandig diakonaat voor zowel vrouwen als mannen, en dat de ledenkerken dit afzonderlijk aan de hand van eigen ontwikkelingen verder kunnen invullen. Op basis hiervan werd door het collegiaal bestuur een commissie ingesteld met de opdracht de wenselijkheid van de instelling van een permanent diakonaat in onze Nederlandse kerk te onderzoeken, welke in januari 1986 met een rap-port kwam . De conclusies en aanbevelingen werden behandeld in de synode van 1986. In grote meerderheid sprak de synode zich voor een zelfstandig diakonaat uit naast het ambt van priester/pastoor alsmede voor een eenvormig diakonaat voor mannen en vrouwen.

e) Relaties met andere kerken en oecumene

Een grote bijdrage tot instandhouding van de oud-katholieke kerkgemeenschap heeft de synode niet gegeven. Een enkele maal waren buitenlandse bisschoppen of andere vertegenwoordigers van onze zusterkerken aanwezig, welke uiteraard vriendelijk werden toegesproken. Daarnaast werd in de bisschoppelijke mededelingen geregeld gerapporteerd over de zusterkerken, met name die in het oostblok, welke lange tijd in moeilijke omstandigheden verkeerden, en waarmee het kontakt ook moeilijk verliep. Tot een inhoudelijke discussie over het kerk zijn in een totalitaire staat en oproepen om hetzij op te komen voor de oude christelijke waarden in de totalitaire staat, hetzij oog te hebben voor de vernieuwingen, welke een nieuwsoortig regiem in een verouderde maatschappij weet aan te brengen, leidde dit niet. Men kwam niet verder dan goed bedoelde hulpakties in de mense-lijk/materiële sfeer. Een soortgelijk gebrek aan stellingname viel te bespeuren in 1937 toen op de Wereldconferentie voor kerk en maatschappij in Oxford er slechts één oud katholieke vertegenwoordiger was, de Duitse nationaal socialist Prof.Dr R. Keussen uit Bonn, die bij een voordracht voor de studentenvereniging quot;Bataviaquot; door aartsbisschop Rinkel ernstig aangevallen 20

werd op zijn racistische arier-theorien , doch publiekelijk

-ocr page 42-

onthield de leiding van onze kerk - mogelijk om de officiële verhoudingen met de zusterkerken niet te verstoren - zich uitdrukkelijk van discussie en een standpunt inname. Op deze terughoudendheid om in onze kerk over maatschappelijke en politieke vragen te spreken zal in een volgende paragraaf worden teruggekomen.

Opvallend is ook dat de internationale OK congressen alleen in 1957 tot expliciete agendering op de synode leidde. In tegenstelling tot de grote oecumenische bijeenkomsten - waarover hieronder meer - is op de synodes niet geregeld verslag gedaan van de eigen internationale congressen, zodat de aanbevelingen hiervan ook niet tot duidelijke aktie in eigen kerk leidde. In de toekomst is in dit opzicht een betere coördinatie wenselijk.

Over de tot standkoming van intercommunie met de Anglicaanse kerkgemeenschap in 1931 werd in 1932 door de aartsbisschop gerapporteerd, en hetzelfde geschiedde in 1966 ten aanzien van de recente verzoeningsdienst met de R.K. kerk in Utrecht. Tot een inhoudelijke gedachtenwisseling leidde dit echter niet. Wel nam de synode in 1969 een voorstel aan een vertegenwoordiger van de Anglicaanse kerk in Nederland ter synode uit te nodigen, en aanvaardde de synode in 1985 een voorstel de intercommunie met de kerk van de Mariavieten in Polen te herstellen.

In het licht van deze toch slechts beperkte bijdragen voor wat betreft het internationale oud-katholieke verkeer is het opvallend dat de oecumenische beweging en de Wereldraad van Kerken zoveel meer aandacht kregen. Tijdens de synode van 1928 hield Mgr Kennick een inleiding over de wereldconferentie voor geloof en kerkorde van Lausanne van 1927, waar hij onze kerk vertegenwoordigde, en ter synode van 1930 hield Mgr Berends een algemene inleiding over de oecumenische beweging. Over de assemblees van de Wereldraad van Amsterdam (1948) en Evanston (1954) werd ter synode van 1949 en 1954 gerapporteerd. Pastoor Kernan hield in 1957 voor de synode een inleiding over onze participatie in de Stichting Oecumenische Hulp en het werelddiakonaat van de

-ocr page 43-

Wereldraad van Kerken. Prof. M. Kok hield in 1961 een inleiding over oecumene ter plaatse, hetwelk tot een goed debat leidde over theorie en praktijk van het plaatselijk oecumenisch werk. De quot;ruwe werkorde voor eenwording van de kerkenquot; van de Oecumenische Raad in Nederland leidde tot een uitvoerige uiteenzetting van Mgr Jans in de synode van 1965. Naar aanleiding van de Wereldraad assemblee van Upsala van 1968 hield Dr H.M. de Lange op de synode van 1970 een inleiding over de quot;2% oproepquot; voor ontwikkelingshulp, hetwelk onmiddellijk tot een interessant debat aanleiding gaf of dit zich moest vertalen in posten op onze landelijke en plaatselijke kerkelijke begrotingen. De Wereldraad assemblees van Nairobi in 1975 en Vancouver in 1983 leidden tot uitvoerige behandeling in de synodes van 1975/1976 en 1983, waarbij tal van activiteiten en programma's aan de orde kwamen waarover ook aan onze vertegenwoordigers een oordeel gevraagd wordt, ook al vallen die wat buiten het werkpatroon van onze kerk. In 1978 hield pastoor Horstman een inleiding over de tweede kerken conferentie van de Nederlandse Raad van Kerken.

Niet alles was positief: ter synode van 1971 kwamen kritische vragen of onze Zwitserse vertegenwoordiger in het centrale comité van de Wereldraad, pastoor Dr Hans Frei, voor het programma ter bestrijding van het racisme gestemd had. In 1976 was er een voorstel van Alkmaar en Krommenie met de bisschoppen in overleg te treden over de vraag of handhaving van het lidmaatschap van onze kerk van de Wereldraad gewenst is, nu deze zijn bemoeienissen steeds meer gaat richten op vraagstukken van sociale en politieke aard, hetwelk door de synodale raad werd omgebogen in een voorstel tot het bevorderen van een kritische begeleiding vanuit onze kerk van de besluiten van de Wereldraad en de Nederlandse Raad van Kerken, zowel vooraf als achteraf, en in deze geest door de synode werd aanvaard. In 1977 kwam vanuit 's-Gravenhage een voorstel in het licht van de komende Church and Society conferentie van de Wereldraad met de andere Nederlandse lidkerken van de Wereldraad te overleggen over quot;richtlijnenquot; tot inperking van de activiteit van de Wereldraad

-ocr page 44-

op dit terrein, welk voorstel werd verworpen. Duidelijk is echter dat over de activiteiten van de Wereldraad op maatschappelijk terrein en met name op het gebied van atoombewapening, mensenrechten en racisme onrust was ontstaan in onze kerk, waarop in de volgende afdeling zal worden teruggekomen.

f) Vragen van maatschappij en ethiek

Pas door de actieve deelname van onze kerk aan de Wereldraad van Kerken en de Nederlandse Raad van Kerken na de Tweede Wereldoorlog werd onze kerk diepgaand geconfronteerd met vragen op dit terrein. Toch kwamen enkele vraagpunten al veel eerder op de synode ter sprake: bij de rondvraag in 1932 werd gevraagd of de bisschop het vredeswerk van de kerken wilde steunen en in 1935 kwam het arbeidsvraagstuk en de werkeloosheid aan de orde.

De algemene geestesgesteldheid van onze kerk ten opzichte van maatschappelijke vraagstukken komt het beste naar voren in een commentaar in de OK bij een voorstel van St Marie in Utrecht van 1953 met de vraag naar deskundige voorlichting aan de gelovigen over sociale, economische, culturele en politieke vraagstukken. Dit commentaar luidt: quot;met een zekere huiver zullen vele leden der synode dit voorstel hebben bezien en het vaste 21

voornemen hebben gehad dit met te steunenquot; . De pastoor van St Marie, oud-synodevoorzitter Prof. M.A. Zwart wees er bij de toelichting ter synode op dat het niet de bedoeling was tot allerhande uitspraken over maatschappelijke vraagstukken te komen, doch uitgaande van het gegeven dat onze vertegenwoordigers in het oecumenisch gesprek een geluid namens onze kerk moeten laten horen alsook dat individuele gelovigen op hun levenshouding worden aangesproken tot een zekere meningsvorming te komen. Aldus toegelicht werd het voorstel na een uitvoerige discussie aangenomen.

Het is de verdienste van Ir J.H. Giskes (enige jaren lid van de bisschoppelijke- en synodale raad, en jarenlang vertegenwoordiger van onze kerk in het Interkerkelijk Vredesberaad IKV) ge-

-ocr page 45-

weest vragen op maatschappelijk terrein aan de synode voor te leggen. In een uitvoerige motie van zijn parochie Alkmaar in 1958 werd geconstateerd dat het doen van een bindende uitspraak omtrent oorlog, atoombewapening, etc. vooralsnog onmogelijk was, doch dat uit de activiteit en levenshouding van de leden van onze kerk zal moeten blijken dat de menselijke problemen van deze tijd ons ter harte gaan, terwijl voorts gevraagd werd om in woord en geschrift bij de problematiek stil te staan. Na enige discussie, waaruit bleek dat de motie tot misverstand aanleiding gaf, werd de motie ingetrokken zodat het niet tot stemming kwam. Bij de rondvraag in 1961 lag er een vraag van Ir Giskes of de synodale raad niet van mening is, dat de christelijke kerken in elk tijdsgewricht getuigenis dienen af te leggen van haar houding in de menselijke samenleving, en of niet stappen door de synodale raad moeten worden overwogen om grotere betrokkenheid van onze kerk en haar leden daarbij te verkrijgen. Het antwoord was dat bisschoppen en synodale raad de problemen nauwlettend volgden en dat in het kader van de samenwerking met andere kerken het nodige gebeurt, doch dat men niet al te snel met eigen initiatieven zou moeten komen. In 1965 was er een vraag van Ir Giskes of adhaesie overwogen werd van onze kerk van een brief van Kerk en Vrede inhoudende veroordeling van de oorlog in Vietnam. De bisschoppen verwezen in hun antwoord naar de commissie voor internationale zaken van de Oecumenische Raad. In een voorstel van Ir Giskes van 1966 werd als overtuiging uitgesproken, dat de kerk zieh niet kan onttrekken aan maatschappelijke, sociale en politieke vragen, welk voorstel werd aangenomen. Een voorstel van de Paradijskerk in Rotterdam in 1968 herderlijke boodschappen van de bisschoppen over controversiële politieke onderwerpen op andere wijze bekend te maken dan door voorlezing tijdens de kerkdiensten (omdat daar geen discussie mogelijk is) wordt met een kleine meerderheid afgestemd. Het geeft aanleiding tot een uitvoerig artikel in de OK . Op de synode van 1970 komt de 2% oproep voor ontwikkelingshulp ter sprake, zoals hiervoor reeds vermeld. Voorts ligt er een voorstel van Noord-Holland-zuid om een bezinning op gang te brengen ten aanzien van het vraagstuk van de kernbewapening

-ocr page 46-

met de bedoeling in een volgende zitting tot een uitsprak hierover te komen. Een amendement van Egmond om quot;uitspraakquot; te vervangen door quot;conclusiesquot; wordt met een kleine meerderheid aanvaard, en hierop wordt het voorstel aangenomen. Tijdens de synode van 1972 bespreekt de synode op voorstel van een ter tafel liggend commissierapport oorlog en vrede uit dat het gebruik van militaire middelen - misschien nog onvermijdelijk in onze gebrekkige samenleving - in wezen een onchristelijk middel is om internationale geschillen te beslechten. Uit de discussie blijkt echter dat hoewel deze uitspraak niet meer lijkt dan een quot;open deur intrappenquot; door de discussie op plaatselijk niveau over zin en doel van militaire verdediging en het militaire apparaat, waarbij ook vragen als gewetensbezwaren aan de orde kwamen en kosten van atoombewapening, veel tongen zijn losgemaakt. Bij de synode van 1974-II was er een vraag van pastoor F. Smit naar de waardering van het werk van Amnesty voor politieke gevangenen, hetwelk instemming ontving. Ir Giskes geeft bij dezelfde synode een toelichting bij de passage in het BOB-rapport, dat onze kerk meer maatschappij gericht bezig moet zijn. Tot geheel andere onderwerpen geeft de synode van 1975 aanleiding, waar Mgr Kok mededeling doet over de door hem gepubliceerde abortusnota (die alleen door hem gepubliceerd werd omdat over de inhoud geen overeenstemming binnen het episcopaat bestond) en waar de Vrouwenbond een samenvatting aanbiedt van een discussie over huwelijk, echtscheiding en christelijk geloof, waarin om meer openheid gevraagd wordt voor een nieuw huwelijk na echtscheiding.

In 1979 neemt de synode een voorstel van Schiedam aan dat verstrekkende gevolgen lijkt te hebben, en wel om een commissie te benoemen, die een discussiestuk zal vervaardigen met betrekking tot de aktie van het IKV quot;De kernwapens de wereld uit, te beginnen in Nederlandquot;. Tijdens de synode van 1980 wordt gerapporteerd door de ingestelde commissie, de nota zal op plaatse-23

lijk niveau worden besproken . De synodale raad komt voor de synode van 1982 op grond van de ingekomen verslagen over de discussie met een uitvoerig voorstel het IKV-voorstel inhoude-

-ocr page 47-

lijk te onderschrijven, op te roepen tot eenzijdige maatregelen allereerst vanuit Nederland tot nucleaire ontwapening, en dit standpunt ter kennis te brengen van regering, parlement en bevriende zusterkerken in het buitenland. Het voorstel geeft tot uitvoerige discussie tijdens de synode aanleiding, waarbij duidelijk wordt dat verschillend over deze zaak gedacht wordt. Hilversum dient een motie van orde in, waarin waardering wordt uitgesproken voor het vele werk van het IKV, doch tevens de overtuiging dat het evangelie ruimte geschapen heeft waarin ieder gemeentelid volgens eigen geweten en naar eigen inzicht in de politieke werkelijkheid zijn politieke keus kan en moet maken, waaraan de conclusie verbonden wordt dat afgezien moet worden van stemming over het voorstel van de synodale raad. Deze motie wordt met 46 tegen 34 stemmen aangenomen, waarmee het inhoudelijke debat zonder definitieve uitspraak eindigt. Een tweede motie van enkele synodeleden om naast het IKV ook ICTO financieel te steunen wordt met kleinere meerderheid aangenomen. Het debat geeft de als altijd weer alert reagerende voorzitter Mr J.A. van de Ven aanleiding tot de constatering synode niet met de prijs van moedigheid naar huis gaat, tot veel ingezonden stukken in de OK aanleiding ge-velen als onbevredigend ervaren afloop van de nucleaire


dat de


en zal


ven !


24


De door


ontwapeningsdiscussie gaf Hilversum aanleiding aan de synodale raad het voorstel te doen een studiedag te organiseren over “grenzen van het spreken van de kerkquot;, hetwelk door de synodale raad werd overgenomen als voorstel voor de synode van 1983. Na aanneming van het voorstel kwam voor de synode van 1985 het voorstel op grond van de toen ter tafel liggende commissienoti-25

tie tot daadwerkelijke organisatie van de studiedag over te gaan. De conclusies van deze studiedag werden op de synode van 1986 aanvaard: de kerk kan zich nooit met de maatschappelijke orde vereenzelvigen. Zij zal zich in het algemeen terughoudend opstellen in politieke en maatschappelijke problemen, maar bij flagrante onrechtsituaties heeft zij de plicht haar stem te verheffen. Kerkelijke uitspraken kunnen alleen tot stand komen

-ocr page 48-

- 44 -

doordat een synode zich in overgrote meerderheid voor een uitspraak verklaart en nadat het onderwerp in den brede in de kerk is beproken. Daarnaast hebben alle gelovigen het recht individueel hun stem te verheffen als hun geweten hen daartoe verplicht. Met deze hier slechts samengevat weergegeven marsorde voor behandeling van maatschappelijke en politieke vragen is thans een deugdelijk fundament geschapen voor verdere arbeid op dit terrein.

g) Andere facetten van het kerkeliik leven

De geschiedenis is voor onze kerk altijd belangrijk geweest, niet alleen om ons bestaan als een eigen kleine kerk te rechtvaardigen, doch ook doordat wij niet alleen een kerk van het heden zijn, doch een kerk door alle eeuwen heen. Tijdens de eerste synodezittingen kwam dit sterker naar voren dan later’ in 1924 werd onze eerste eigen aartsbisschop Steenoven herdacht, die in 1724 werd gewijd. In 1930 werd het 15e eeuwfeest van Augustinus herdacht met een rede van pastoor B.A. van Kleef, en in 1939 vond tijdens de synode een Willibrord-herden-king plaats. Opvallend is dat hierna herdenkingen van dit soort niet meer in synodeverband plaatsvonden. Was het een gebrek aan andere agendastof in de eerste jaren van de synode? Of is het een gebrek aan historisch besef in latere jaren?

Vermeldenswaard is verder nog het eerste optreden van Mgr Rinkel tijdens een synode in 1939 met een rede quot;Onze kerk in he-den, verleden en toekomstquot; . Juist in deze periode, die een dieptepunt in de geschiedenis van de synode vormde omdat zij structureel eigenlijk geheel was uitgeschakeld, was een algemene inleiding over de kerk door onze hoogste gezagsdrager bijzonder op zijn plaats.

-ocr page 49-

Zijn de hooggestemde verwachtingen over een nieuwe vorm van katholiek kerk zijn door middel van een synode, een nieuwe verhouding tussen bisschoppen, geestelijken en leken en een vernieuwing van het geestelijk en kerkelijk leven door middel van een synode vervuld? Zoals met zoveel nieuwe structuren is het niet moeilijk aan de hand van voorbeelden aan te tonen dat zijn funktioneren in bepaalde situaties niet aan de verwachtingen heeft voldaan, of de resultaten beneden de maat zijn gebleven. Andere voorbeelden laten zien dat echter wel resultaten geboekt zijn, en zich nieuwe perspectieven hebben geopend. Het beeld is derhalve gevarieerd en wij hebben dan in dit geval nog de prettige bijzonderheid dat wij niet tot een eindoordeel geroepen zijn over het funktioneren van de synode, doch slechts tot een tussenoordeel. De synode gaat verder. Ten aanzien van bepaalde onderdelen zijn echter wel specifiekere commentaren te geven.

-ocr page 50-

- 46 -

vorm van een synode gekozen had met alle geestelijken, verkiezingen van leken-afgevaardigden in de gemeenten en verplichte zittingen eens in de twee jaar voor het verrichten van slechts zeer beperkte taken van advies aan de bisschoppen. Een bijkomende handicap was ook dat de eigenlijke periode van vernieuwing in onze kerk in 1920 achter de rug was. Men had inmiddels in de OK een eigen blad, er waren diverse verenigingen zoals het Ondersteuningsfonds, de Jeugdbond en diverse andere verenigingen opgericht (de Vrouwenbond zou kort nadien opgericht worden); de liturgie was inmiddels overgebracht in het Nederlands en geheel vernieuwd. Het enige punt van betekenis waar de synode nog aan kon meewerken was de opheffing van de priestercoelibaat. Voor de verdere kleine meer technische problemen, had het episcopaat genoeg aan de adviezen van de synodale raad. Ook de toevertrouwing van het voorzitterschap aan de aartsbisschop - althans Mgr Kenninck - bleek een remmende faktor. Een reactie van deze als voorzitter op een van zijn jongere pastoors in de synode van 1921 quot;dat hij nog nooit zo'n ketterij gehoord hadquot; was natuurlijk geen stimulans voor een open discussie.

Achteraf bezien lijkt daarom de keuze in 1918 verkeerd geweest. Men had of een besturende synode moeten invoeren conform het Duitse, Zwitserse en Oostenrijkse model, of zich moeten beperken tot een bisschoppelijk adviescollege van geestelijken en leken (een bisschoppelijke raad), met de bevoegdheid om een bredere vertegenwoordiging van de kerk in synodeverband bijeen te roepen indien daarvoor concrete aanleiding was.

Na 1945 kreeg de synode een betere kans omdat de kerk in een permanent herstructureringsproces geraakte. Door aan het begin van elke synodezitting bisschoppelijke quot;mededelingen uit het leven der kerkquot; te plaatsen (1947) en daarover ook nog discussie toe te laten (1968), alsmede door de verplichte behandeling van een financiële begroting en rekening en verantwoording iedere synodezitting (1950), kreeg de synode

-ocr page 51-

- 47 -daadwerkelijk de gelegenheid mee te denken, en kregen de bisschoppen als bestuurders daadwerkelijk begeleiding vanaf het grondvlak van de kerk. De actieve leiding van de synode door de Rotterdamse advocaat Mr J.A. van de Ven, die twee perioden van voorzitterschap vervulde, heeft in dit opzicht ook een sterk stimulerende rol vervuld, omdat hij de synode diverse malen dwong duidelijk kleur te bekennen.

Ook verder eiste de organisatiestructuur van onze kerk echter herziening. Het aantal gehonoreerde priesters daalde, priesters in buitengewone dienst deden hun intrede gevolgd door diakenen en lectoren. De vele vragen waarvoor de bisschoppen in hun beleid binnen de kerk en daarbuiten in alle oecumenische en andere overlegorganen geplaatst werden, eisten naast de deskundige adviseurs en commissies waarmee zij zich omringden ook van tijd tot tijd breder beraad, waarvoor de synode dan de geëigende plaats was.

-ocr page 52-

- 48 -

we misliturgie en de herziening van kerkboeken leidde tot ruim beraad, doch zodra vragen in meer abstracte vorm gesteld werden hetzij op dogmatisch terrein, hetzij op het terrein van ethiek zoals onze opstelling ten opzichte van het racisme in zuidelijk Afrika en de kernbewapening, viel vaak verlegenheid te bespeuren om tot concrete uitspraken te komen. Gesteld werd wel bij vragen die politieke konsekwen-ties hadden dat men in onze kerk verdeeld is over de politiek, en daarom daarbuiten dient te blijven. Het probleem lijkt echter dieper te liggen. Als leden van een kleine kerk is men gewend de onheilen in onze wereld tegen te gaan door financiële hulp. De armen- en andere sociale fondsen in onze kerk laten een rijke schakering zien van werk voor armen, wezen en kinderbescherming, onderwijs en slachtoffers van oorlog en hongersnood. Dat van bepaalde problemen men echter niet alleen de slechte gevolgen kan wegnemen door middel van geld, doch de problemen zelf kan oplossen door middel van wetgeving en internationale ordening, waartoe kerken en christenen kunnen oproepen, is een manier van denken waarmee men in onze kerk niet vertrouwd was en nog niet is.

5. Een vraag die in de discussie steeds weer opduikt, is of de participatie van leken en lagere geestelijkheid in het bestuur van de kerk nu wel doelmatig is en of deze niet leidt tot aantasting van de bevoegdheden van de bisschoppen, en daarmee van het katholieke karakter van onze kerk. Deze vraagstelling is ook principieel aangevochten: gezegd werd dat een bestuursstructuur van de kerk pas werkelijk katholiek is, wanneer hier een samenwerking gestalte krijgt van bisschoppen en geestelijkheid en leken. Welke vraagstelling men nu ook verkiest, de geschiedenis van onze synode laat eigenlijk geen verschil van inzicht van enige betekenis van bisschoppen met geestelijken en leken zien. Omgekeerd, voorzover in eerste instantie een verschil van benadering merkbaar was, bleek dit terug te voeren op een verschillend niveau van kennis of ervaring, zodat de dialoog leidde tot een vertrouwd raken met eikaars opvatting. Verder is het goed er

-ocr page 53-

nog eens de aandacht op te vestigen, dat de keuze voor een adviserende in plaats van een besturende synode (in afwijking van het systeem van de zusterkerken) nimmer ingegeven is door de bisschoppen vanwege strijd van' een besturende synode met het katholieke karakter van de kerk. In 1918 heeft de synode zelf gekozen voor een adviserende taak. Bij de overname van het voorstel van de synode van 1974 om een onderzoek in te stellen naar de invoering van een episcopa-le-synodale structuur naar het voorbeeld van het buitenland hebben de bisschoppen uitdrukkelijk de mogelijkheid geopend de synode een besturend karakter te geven. Zoals hiervoor besproken heeft de synode van harte ingestemd met de instelling van een collegiaal bestuur als besturend college, waarin naast de bisschoppen vertegenwoordigers van geestelijken en leken zouden zitten, doch voor wat betreft de synode voorkeur uitgesproken voor handhaving - althans voorlopig, zoals de synode van 1985 het zelf uitdrukte - van het adviserend karakter.

-ocr page 54-

uitgewerkte gespieksnota ' s bij wijze van proef van start te gaan en de structuren pas later te formaliseren.

7. Ook al zal het rapportcijfer voor wat betreft de onderdelen verschillend zijn, in zijn totaliteit dient het funktioneren van de synode positief beoordeeld te worden en heeft dit -om de woorden van de titel van deze brochure te gebruiken -de quot;reisquot; van onze kleine kerk (synode betekent immers quot;samen op wegquot;) in de 20e eeuw sterk bevorderd en vergemakkelijkt. Wanneer men de uitgebreide agenda's en notulen van de synodezittingen ziet, en denkt aan de vele uren van vergadering en van de nog meer uren van voorbereiding en afwikkeling, is een eresaluut voor alle betrokkenen op zijn plaats. Wij denken hier in ruime zin aan al diegenen die in de loop der jaren als lid van de synode aan de werkzaamheden hebben deelgenomen, waarvan het ondoenlijk is alle namen te noemen. Meer speciaal denken wij echter aan al diegenen die aan de bestuurlijke werkzaamheden van de synode hebben deelgenomen en waarvan de namen hier in een bijlage volgen. Aan hen allen is deze studie in dankbaarheid gewijd!

-ocr page 55-

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II

1 oktober 1919, OK 1919/177;

-ocr page 56-

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV

l. De inleidingen/rapporten zijn bij de agenda's/notulen van de betreffende synodes gevoegd, behalve het rapport “Kerk -Jongeren - Toekomstquot; van 1977, dat afzonderlijk is uitgegeven;

-ocr page 57- -ocr page 58-

Hoofdstuk V

1. Zie voor Zwitserland de Herderlijke Brief van de Zwitserse bisschep Dr Urs Küry quot;Unsere Synodequot;, opgenomen in Urs Küry, Hirtenbriefe, 1978/187.

-ocr page 59-

(met vermelding van de verslagen in de OK)

19, 27 en 35;

1969/4, 9, 13, 17, 18 en 30;

-ocr page 60-

- 56 -

-ocr page 61-

VIII. Liist van funktionarissen

Voorzitters van de synode van 1920 tot heden:

Mgr F. Kenninck - 1920-1935;

Mgr J.H. Berends - 1936;

C.A. Mittelbeck - 1939;

Ir F.J. Heyligers - 1947-1949;

Prof. P.J. Jans - 1950;

Prof. M.A. Zwart - 1951;

Pastoor Th. Moleman - 1952-1958;

C.A. van Thiel - 1959;

Pastoor H.D. Raymaekers - 1960-1965;

Mr J.A. van de Ven - 1966-1974;

G.F.J.A. Groen - 1975-1981;

Mr J.A. van de Ven - 1982-1986

Mr E.A. Maan - 1987-heden

secretarissen van de synode van 1920 tot heden:

J.L. van Os - 1920-1940;

H.J.W. Verhey - 1947-1968;

C.J. de Haart - 1969-1984;

E.M.P.P. Verhey - 1985-heden

Episcopaat van 1896 tot heden:

Mgr G. Gul (Utrecht) - 1892-1920;

Mgr C.J. Rinkel (Haarlem) - 1873-1906;

Mgr N.B.P. Spit (Deventer) - 1894-1929;

Mgr Dr J.J. van Thiel (Haarlem) - 1906-1912;

Mgr N. Prins (Haarlem) - 1912-1916;

Mgr H.T.J. van Vlijmen (Haarlem) - 1916-1945;

Mgr F. Kenninck (Utrecht) - 1920-1937;

Mgr J.H. Berends (Deventer) - 1929-1941;

Mgr Dr A. Rinkel (Utrecht) - 1937-1970;

Mgr E. Lagerwey (Deventer) - 1941-1959;

Mgr J. van der Oord (Haarlem) - 1945-1967;

Mgr P.J. Jans (Deventer) - 1959-1979;

Mgr G.A. van Kleef (Haarlem) - 1967-1987;

-ocr page 62-

Mgr M. Kok (Utrecht, eerst coadj.) - 1969-1981;

Mgr A.J. Glazemaker (eerst Deventer, later Utrecht) - 1979-heden

Leden van de Synodale Raad van 1920 tot 1936:

Mgr F. Kenninck (voorzitter) - 1920-1936;

J.L. van Os (secretaris) - 1920-1936;

Mgr H.T.J. van Vlijmen - 1920-1936;

Mgr N.B.P. Spit - 1920-1929;

Prof. J.H. Berends - 1920-1936;

Prof.Mr Dr A.J. van den Bergh - 1920-1932;

C.A. Mittelbeck - 1920-1926;

Pastoor P.J. Jans - 1920-1926;

G.J. van Thiel - 1920-1928;

J. Prins - 1920-1924;

G.P. Hoensler - 1924-1936;

J.J. Weeldenburg - 1926-1936;

Pastoor B.A. van Kleef - 1926-1936;

Mevr. E.P.M. Sorgdrager-van Thiel - 1928-1936;

Prof. C. Wijker - 1929-1936;

Dr A.J. van de Ven - 1932-1936.

Leden van de Bisschoppelijke Raad van 1936 tot 195a:

C.A. Mittelbeck (voorzitter) - 1936-1940;

J.L. van Os (secretaris) - 1936-1940;

Prof. C. Wijker - 1936-1939;

Dr A.J. van de Ven - 1936-1958;

Pastoor B.A. van Kleef - 1936-1938;

T.H. Maan - 1936-1941

G.P. Hoensler - 1936-1947;

Prof.Dr C.G. van Riel - 1938-1939;

Pastoor J. van der Oord - 1939-1945;

Pastoor P.J. van Buuren - 1940-1946;

A.M.C. de Wilde - 1941-1946;

Prof. B.A. van Kleef (voorzitter) - 1941-1946;

Prof. P.J. Jans (secr.1941-1946; voorz.1951-1958) - 1941-1958;

Th.H.A. Guntenaar (voorz.1946-1947) - 1941-1947;

Pastoor C.F. Nieuwenhuyzen - 1946-1948;

-ocr page 63-

Ir F.J. Heyligers (voorz.1948-1950) - 1946-1958;

Pastoor G.A. Smit - 1946-1958;

H.J.W. Verhey (secretaris) - 1947-1958;

R. Dekker - 1947-1951;

C.A. van Thiel - 1947-1952;

Drs C. Blase - 1948-1953;

A.M.C. de Wilde - 1948-1954;

Pastoor H.J. Verhey - 1949-1956;

Th.M. Hovius - 1952-1958;

P.A. Peek - 1953-1954;

A.F.C. Nieuwenhuyzen - 1953-1958;

D. de Rooy - 1954-1958;

Ir J.H. Giskes - 1955-1958;

Pastoor Mr J.W. Key - 1957-1958.

Leden van de Synodale Raad van 1959 tot 1984:

Prof. P.J. Jans (voorzitter) - 1959;

H.J.W. Verhey (secretaris) - 1959-1968;

C.A. van Thiel - 1959-1960;

Prof.Dt P.J. Maan - 1959-1968;

Th.M. Hovius - 1959-1966;

Prof. C. Tol - 1959-1964;

Ir J.H. Giskes - 1959;

D. de Rooy - 1959-1968;

Pastoor H.D. Raymaekers (voozitter) - 1960-1965;

G. Bollebakker - 1960-1963;

P. Cruys - 1960-1968;

R.J. Colombijn - 1961;

Mr J.A. van de Ven (voorz.1966-1974) - 1962-1974;

J. Wijker Jzn - 1964-1969;

Pastoor T. Horstman - 1965-1982;

Pastoor J.C.M. Keman - 1966-1976;

G.F.J.A. Groen (voorz.1975-1981) - 1967-1981;

Prof. M. Kok - 1969;

C.J. de Haart (secretaris) - 1969-1984;

Pastoor Drs G.J. Blom - 1969-1976;

R.J. Colombijn - 1970-1973;

-ocr page 64-

Mevr. C.J. Schenk - 1974-1980;

Drs R, Mulder - 1975-1984;

Pastoor Drs F. Smit - 1977-1979;

Pastoor J. Spaans - 1977-1984;

Mevr. E. Maas-van der Bijl - 1981-1984;

Mr J.A. van de Ven (voorzitter) - 1982-1984.

Thesauriers-qeneraal vanaf 1946 tot heden:

Drs C. Blase - 1946 - 1953;

A.M.C. de wilde - 1953-1954;

Leden van het Collegiaal Bestuur vanaf 1982 tot heden:

Mgr G.A. van Kleef (voorzitter) - 1982-1987;

E.M.P.P. Verhey (secretaris) - 1982-heden

Mgr A.J. Glazemaker - 1982-heden

Prof.Dr P.J Maan - 1982-1983;

Pastoor Drs G.J. Blom - 1982-heden

Mr J.A. van de Ven - 1982-heden

Mevr. E. Maas-van der Bijl - 1982-1984;

C.J. de Haart - 1982-1984;

F. de Winter - 1982-heden

Pastoor T. Horstman - 1983-1986;

Mevr. M.H.P. Ringeling-Coesel - 1984-heden

Mevr. M. Mulder-Vis - 1984-heden

Pastoor J.V. Kinneging - 1986-heden

Leden van de Synodale Commissie vanaf 1984 tot heden:

Mr J.A. van de Ven (voorzitter) - 1984-1986;

E.M.P.P. Verhey (secretaris) - 1984-heden

Mevr. G.J. de Rijk-Smit - 1984-heden

Mr G.Chr. Kok - 1984-heäen

Mr E.A. Maan (voorzitter) - 19B7-heden

-ocr page 65-

IX. Inhoud

I.

De eerste synode in 1920.

II.

Voorspel en voorbereidingen voor de synode.

III.

Organisatie en reglementering in de loop der jaren.

IV.

Werkzaamheden van de synode op verschillende terreinen:

  • a) nbsp;nbsp;nbsp;organisatie van de kerk en het kerkelijk leven;

  • b) nbsp;nbsp;nbsp;financiën van de kerk;

  • c) nbsp;nbsp;nbsp;eredienst en liturgie;

  • d) nbsp;nbsp;nbsp;geloofsvragen;

  • e) nbsp;nbsp;nbsp;relaties met andere kerken en oecumene;

  • f) nbsp;nbsp;nbsp;vragen van maatschappij en ethiek;

  • g) nbsp;nbsp;nbsp;andere facetten van het kerkelijk leven.

V.

Poging tot een evaluatie.

VI.

Noten en aantekeningen.

VII.

Lijst van synodezittingen.

VIII.

Lijst van funktionarissen.

IX.

Inhoud.

-ocr page 66-

180;


buafal xi


Of# gt;4ltoWer - xHS^t»««i

Neetoor Di« l'. lait - 197^-JltWti cl e*ecrf« «»le« M Faateor J. .SMW^ «ftttlföeiMilMtlbloicdioo* »« !»lt;•»»«* »nwAt HW^BM WAI^KeMMMVlMi M »ltaaiM«#o Jfcii^#l»*»rfiCl*lbaÄW’Vgt;f MUCiJtr #»8*54 BM^eCea•*#!»♦» tmed CiHsCiM Jeri ce CieC eO «a» aOsclaa»ie (« IÄJUt#uU*Igt;rÄ«aaXJfcU_lCüal_IMfc«*ßMÄMäMO««io«aciJ (à Bra C. Blase - iM# '* 1BS3{ («âp^ulH œ ïacelbeie (B A.M.C. Ae miâe gt;nbsp;t9S3gt;lB54| gt;, tneeaivaieoXe* lt;0 O. Be «öoy o.eMMrWM seMieC amelMia jm aellai« (• a. Kei ff » X*73-l,|||i^M M |l44a4M3sa« m* iWvaie (i F. de MiAta^j^va^^ffl^MbC 1*4 cc* mBCimI e# etui a (t .ailawlave cea #o# *clBo4

.1

.11

.111

• VI

.IV UV

• IIIV XI

Hvr S.A. eBR Bleef (veeTaUKBA)^ JWAMAfl^ M* XtU «.M.F.F. Befhey (cecretafiBKjiMMjMnMiMMwl ca* 3«tW Mgr A.J. aiaaMeker «* iFO-lkeden nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.0«olt;«I

»to«,Or ».gt;»«a** - IMJ-l»«; Fastoer Ora 0.3. ■taai - ia«2-fce4e» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.^

Mc 4.A. «u 4e Vee lt;nbsp;1982-bedes

A. Mor« - !«•»ƒ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

Meer. *. Meea-veA der Bi)T - X9e2-tV#4j

C.J. de Kaart ' lBt)r-l*B4j F. de winter gt;nbsp;iFia-hedea Festeer T. Bare twen - tW3-l«S«i Neer. M.I.F. Bleealisq-Coêeel -Mevr. H. MöïöerVla • H#4-nlt;«4an Featoor J.V. Blnaet^Br ' IMS-be

hr-lv

U^IBUEMJbL irac4ai*_C' -^^' * -

v à ua L-XIM ,-tïït-.feB!2l#o '

W JA. van 4e Van (voeraittei

K.R.F.F. Verbey (aeeretarie) . l«B«gt;iM Mevr. 0.3. «e »1)»-Swlt - HX*beden

Ma a.Cbf. Bek - 19*4lt;«dea

Mt'«,A. Mean (veeraltter) - Xt*7-be4en

-ocr page 67-

-ocr page 68-

-ocr page 69-

-ocr page 70-

-ocr page 71-

-ocr page 72-