-ocr page 1-

Koenraad Ouwens

Pierre-Jean-François Percin de MontgaiUard en het ins liturgicum

College bij de opening van het academische jaar aan het Oud-Katholiek Seminarie

THEOL 11 54.00 A 01 dl 61

;drecht 2019

BOEK

-ocr page 2-

-ocr page 3-

Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard en het ins liturgicum

-ocr page 4-

-ocr page 5-

'D^êöó' 1/ ^y oo a o* dl 6i

Koenraad Ouwens

Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard en het ius liturgicum

College bij de opening van het academische jaar aan het Oud-Katholiek Seminarie

15 september 2018

Universiteitsbibliotheek Utrecht

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, aflevering 61

Amersfoort/Sliedrecht 2019 MERWEBOEK

-ocr page 6-

Afbeelding omslag: Chantres au lutrin, gravure van Charles Baude (1853-1935), naar Henri Brispot (1846-1928).

Uitgeverij Merweboek

Elzenhof 173, NL-3363 HH Sliedrecht.

(Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie; nr. 61)

ISBN 978-90-5787-202-0

©2019 Stichting Oud-Katholiek Seminarie, Amersfoort.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

AH rights reserved. No parts of this publication may be produced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publisher. The Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie is published under the responsibility of the staff and members of the Board of Administrators of the Old Catholic Seminary.

-ocr page 7-

Chateaubriand, Lamennais, Guéranger

Aan het begin van de negentiende eeuw publiceerde François-René de Chateaubriand ' zijn bekende werk Génie du christianisme. Het was een nieuwe benadering van de geest van het christendom tegenover de verlichte, maar eveneens burgerlijke ideeën van de achttiende eeuw. Deze tijdgeest zocht niet meer rede en verstand, maar gevoel en emotie. ‘11 n’est rien de beau, de doux, de grand dans la vie, que les choses mystérieuses’ is de zin uit dit boek die een van de bekendste is geworden. Mysterie was ruimschoots te vinden in de rituelen van de katholieke kerk en figuren als Claude de Vert ^ en Jean Grancolas

' François-René de Chateaubriand (Saint-Malo, 4 september 1768 - Parijs, 4 juli 1848; Isni 0000 0001 2119 2089) voelde aanvankelijk roeping tot het geestelijk ambt, maar koos hiervoor niet. Na een korte militaire loopbaan maakte hij in 1791 een reis door een deel van de Verenigde Staten maar keerde na de gevangenneming van bodewijk XVI naar Frankrijk terug. In 1793 vluchtte hij naar Engeland, waar hij zeven jaar verbleef en kennismaakte met de preromantiek, die van blijvende invloed op zijn literaire werk zou zijn. In 1802 voltooide hij zijn Génie du christianisme. In het volgende jaar benoemde Napoleon Bonaparte hem tot eerste gezantschapssecretaris te Rome en in 1804 tot gezant in Wallis. Hij nam echter al spoedig afstand van het keizerlijke bewind en reisde door Griekenland, Klein-Azië, Palestina, Noord-Afrika en Spanje. In 1811 werd hij verkozen tot lid van de Académie Française. Na de Restauratie bekleedde hij enige diplomatieke posten en werd in 1822 minister van buitenlandse zaken. In 1830 verzette hij zich hevig tegen de troonsbestijging van Louis Philippe en verzamelde de liberale jeugd om zich heen. In 1832 trok hij zich definitief terug uit de politiek. Chateaubriand kan worden beschouwd als een van de eerste romantische schrijvers in Frankrijk. Zijn invloed is niet zozeer van politieke aard geweest maar ligt in de eerste plaats in zijn literaire werk, waarin de feiten ondergeschikt gemaakt worden aan de interpretatie daarvan en daarmee aan de macht van de verbeelding.

^ François-René de Chateaubriand, Génie du christianisme, 1, 2, in: Œuvres complètes de Chateaubriand, vol. 3, Paris 1854, 9.

’ Claude de Vert (ISNI 0000 0000 6148 7044) werd geboren te Parijs op 4 oktober 1645 en behoorde na zijn professie in de priorij Saint-Pierre-et-Paul van Lihons-en Santerre in Picardie op 21 juni 1661, dus al op jeugdige leeftijd, tot de benedictijnen van de congregatie van Cluny, waarin hij thesaurier van de abdij, visitator van de orde en in 1694 vicaris-generaal werd. In 1695 kreeg hij de priorij van Saint-Pierre d’Abbeville, waar hij op 1 mei 1708 is gestorven. Onder de titel Explication simple, littérale et historique des Cérémonies de l’Eglise publiceerde hij in vier delen, die in Parijs tussen 1706 en 1720 enige malen werden herdrukt, een voor zijn tijd revolutionair werk, waarin hij de wetmatigheden die in de liturgiewetenschap later door Ratcliffe, Baumstark (zie n. 75 en 76), Schmemann en anderen zijn geformuleerd, al inzag en toepaste. In dit werk gaat hij uit van de praktische herkomst van de

5

-ocr page 8-

hoorden tot de zeventiende en achttiende eeuw en daarmee tot de tijd van het ancien régime, waarmee de nieuwe generatie van 1800 definitief meende te hebben afgerekend. Lag deze opvatting, waarin zich een geïdealiseerd herstel van een eveneens geïdealiseerde, als “middeleeuwen” aangeduide periode al aankondigde, bij Chateaubriand nog aan de basis van enigszins onpraktische fantasieën, bij Hughes-Félicité-Robert de Lamennais ^ werd zij in zijn werk La

handelingen in de eucharistie en bij het officie, die pas na hun inburgering en in de tijd dat hun functie op de achtergrond was geraakt (bijv, de handwassing van de priester in de eucharistieviering) een symbolische interpretatie kregen. Soms gaat hij daarin enigszins te ver, wat ook de kritiek van sommige van zijn tijdgenoten en vooral die van negentiende-eeuwse auteurs is geweest.

“* Jean Grancolas (ISNI 0000 0001 1794 9528), geboren omstreeks 1660 bij Châteaudun, was doctor van de Sorbonne. Over zijn leven is weinig bekend; hij is vermoedelijk een gestrenge maar weinig kleurrijke figuur geweest, wat ook merkbaar is in zijn boeken en verhandelingen, waarin hij vrijwel geen persoonlijke inzichten neerlegde, maar zich sterk op het objectieve en historische richtte, zoals in zijn Traité de la Messe et de l’Office divin uit 1713. Zijn Histoire abrégée de l’Eglise de Paris (1728) bracht hem in conflict met de aartsbisschop van Parijs, kardinaal Louis-Antoine de Noailles (1651-1729), over wie hij ongunstig oordeelde. Hij stierf op I augustus 1732 te Parijs. M. Picot, Mémoires pour servir à l’histoire ecclésiastique pendant le dix-huitième siècle, t. 2, Paris 1853 ^, 459: ‘Jean Grancolas naquit à Paris, vers le milieu du dix-septième siècle. Il fut reçu docteur en Sorbonne, en 1685, et devint chapelain de Monsieur, le frère de Louis XIV, charge qu’il conserva jusqu’à la mort de ce prince. Il était d’un caractère austère et rude, et d’une sévérité qui le rendait la terreur des candidats aux grades de la Faculté de théologie. On dit qu’il avait cultivé avec soin l’étude de la langue latine, mais en revanche ses ouvrages semblent démontrer qu’il négligea trop celle de sa langue natal’. Dergelijke beschrijvingen van Grancolas’ karakter vindt men ook bij andere auteurs uit de negentiende eeuw.

5 Hughes-Félicité-Robert de Lamennais (ISNi 0000 0001 2134 0088), die zijn familienaam tot 1834 als De la Mennais schreef, werd geboren te Saint-Malo op 19 juni 1782 en is overleden te Parijs op 27 februari 1854. Reeds in 1808 verscheen het boek Réflexions sur l’état de l’Eglise de France pendant le dix-huitième siècle et sur la situation actuelle, dat hij samen met zijn oudere broer Jean-Marie had geschreven. Het werd als staatsgevaarlijk beschouwd maar na de val van Napoleon opnieuw uitgegeven. In 1811 werd Lamennais wiskundeleraar in zijn geboorteplaats en in 1814 publiceerde hij, eveneens samen met zijn broer het werk La tradition de l’église sur l’institution des évêques. In 1817 werd hij tot priester gewijd. In dat jaar verscheen het eerste deel van zijn boek Essai sur l’indifférence en matière de religion. Het tweede deel verscheen in 1820, het derde en het vierde in 1823. Hierin verdedigde hij een soort van traditionalisme, dat afhankelijk was van algemeen menselijk verstand en gevoel en door de kerk zou worden geleid. Door zijn campagne tegen het gallicanisme en de in zijn ogen antichristelijke filosofie uit de

6

-ocr page 9-

religion considérée dans ses rapports avec l’ordre civil et politique, dat in 1825 en 1826 verscheen, omgevormd tot grondslag van een politiek programma, dat in de tweede helft van de negentiende eeuw het maatschappelijk denken van veel katholieken in Europa zou bepalen. Lamennais zag de kerk als enerzijds een spirituele gemeenschap die gegrondvest is in de onveranderlijke en voor eeuwig geldende wetten van God en anderzijds als de zichtbare vorm hiervan, zodat het gezag dat in die gemeenschap geldt ook rechtstreeks uit die wetten voortkomt en de algemene erkenning daarvan niet op machtspolitiek of geweld maar op goddelijk recht berust. *’ Hieruit volgt direct dat voor Lammenais de verwarring die opgetreden was door de Franse revolutie haar oorzaak had in de ondergang van het sociale en politieke gezag van de katholieke kerk, aan welke ontwikkeling de katholieke vorsten sinds de late middeleeuwen zelf hadden meegewerkt door zich het gezag toe te eigenen dat tussen ongeveer 1000 en 1300

tijd van de Verlichting werd hij al spoedig een van de belangrijkste verdedigers van het ultramontanisme in Frankrijk. Tegen de kritiek die hij op zijn Essai kreeg, zocht hij steun vanuit Rome en ontving zelfs de goedkeuring van paus Leo XII. Toen Chateaubriand de absolute monarchie begon te verdedigen, verbrak Lamennais de banden met hem. Vervolgens publiceerde hij van 1825 tot 1826 La religion considérée dans ses rapports avec l’ordre civil et politique en in 1828 Les Progrès de la revolution et de la guerre contre l’église, waarin hij een in zekere zin theocratisch georiënteerde democratie verdedigde, waarin liberale christenen hun denkbeelden vrij konden ontwikkelen. Na de Julirevolutie van 1830 werd hij een van de oprichters van het dagblad L’Avenir, dat scheiding van kerk en staat, gewetensvrijheid, vrijheid van vereniging, onderwijs en pers propageerde.

In 1832 zag hij in de encycliek Mirari vos zijn liberaal-katholieke zienswijze door de zeer conservatieve paus Gregorius XVI onder druk van Metternich veroordeeld. Het twee jaar later verschenen werk Paroles d’un croyant, waarin hij zieh hiertegen verzette, maakte veel indruk in West-Europa, hoewel het onmiddellijk op de Index werd geplaatst. Een nieuwe veroordeling in de encycliek Singulari nos van 1834 werd door Lamennais in 1836 beantwoord met een aanval op de Romeinse curie in Les affaires de Rome. Hij brak geheel met de kerk en verscheidene passages in zijn Du passé et de l'avenir van 1841 roepen associaties op met het Communistisch manifest van Karl Marx uit 1848. Na de Februarirevolutie van dat jaar werd hij lid van de Assemblee Nationale, waaruit hij zich na de staatsgreep van 1851 terugtrok.

* In het stadium waarin deze gedachte werd ontwikkeld, droeg het ultramontanisme nog een ideëel karakter. Het gezag van de paus werd niet als een politiek gegeven beschouwd maar als een instrument om de boodschap van het evangelie aan de wereld te brengen.

7

-ocr page 10-

aan de pausen had toebehoord. ’ De juiste wijze om de gevolgen van de revolutie te boven te komen was in de ogen van Lamennais niet de restauratie van het koningschap van de Bourbons, maar een terugkeer naar de hoge middeleeuwen met pausen als Gregorius Vil * en Innocentius IlI. ’

Om deze terugkeer te bereiken, moesten de katholieken een homogene cultuur hebben, zoals die in deze geïdealiseerde bloei-

’ Hierdoor werd, naar de opvatting van Lamennais, het van oorsprong goddelijke gezag geseculariseerd en daardoor moreel gedegradeerd.

Gregorius VII, geboren tussen I0I5 en 1025 als Hildebrand van Soana (ISNl 0000 0001 2144 2500), ook Aldobrandeschi geheten, werd na de dood van Paus Alexander 11 tot paus verkozen op 22 april 1073 en zetelde als zodanig tot aan zijn dood in verscheidene plaatsen in Italië (Canossa, Rome, Salerno, Florence, Siena). In 1075 vaardigde hij de Dictatus papœ uit, waarin aan de paus het hoogste gezag in kerk en maatschappij verleend werd en waarme hij zich boven de bisschoppen, een oecumenisch concilie en zelfs boven het canonieke recht plaatste. Dit denkbeeld stelde hem ook boven de wereldlijke heersers, onder wie de Duitse keizer, die hij kon excommuniceren en derhalve impliciet afzetten. Hun onderdanen zouden in dat geval zijn ontslagen van hun eed van trouw aan de vorst. Deze politiek maakte hem tot een hoofdfiguur in de investituurstrijd. Door zijn afwijzende houding tegenover de lekeninvestituur en het keizerlijke inmengingsrecht in de keuze van pausen en bisschoppen geraakte Gregorius in verscheidene conflicten. De Noord-ltaliaanse Stad Canossa dankt een eenmalige rol in de Europese geschiedenis aan een driedaagse boetedoening die Hendrik IV, toen nog koning van Duitsland, hier in 1077 onderging om Gregorius zijn excommunicatie te doen intrekken. In 1084 verdreef Hendrik hem met hulp van Godfried van Bouillon echter al uit Rome, waar hij de reeds in 1080 verkozen tegenpaus Clemens III installeerde. Deze laatste zou korte tijd later Hendrik IV kronen tot keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. Gregorius vluchtte naar Salerno, waar hij in op 25 mei 1085 stierf.

’ Innocentius 111 (ISNl 0000 0001 2276 9169) werd in 1160 of 1161 te Gavignano bij Anagni geboren als Lotario dei Conti di Segni. Hij geldt als een van de machtigste en invloedrijkste pausen in de geschiedenis. Na een conclaaf van één dag werd hij in 1198 gekozen als opvolger van Celestinus II1, hoewel hij het ambt niet begeerde. Hij werd vooral bekend door zijn decretalen en het vierde Lateraanse Concilie van 1215, waardoor een belangrijke herziening van het canonieke recht tot stand kwam. Om wereldlijke vorsten, boven wie hij als hoofd van de kerk de suprematie meende te kunnen uitoefenen, tot gehoorzaamheid te dwingen maakte hij ruim gebruik van interdicten en andere kerkelijke straffen, al waren deze maatregelen niet altijd even succesvol. Hij riep op tot de strijd tegen de albigenzen en tot de vierde kruistocht van 1202 tot 1204, waarbij Constantinopel werd ingenomen en geplunderd. Hij excommuniceerde de Engelse koning Jan zonder Land en bewerkstelligde de afzetting van de Duitse keizer Otto IV in 1215, nadat hij deze in 1210 al met de kerkelijke ban had getroffen. Hij overleed te Perugia op 16 juli 1216 tijdens de voorbereiding van de vijfde kruistocht.

8

-ocr page 11-

periode zou hebben bestaan. Lamennais raakte in een isolement, maar de invloed van zijn volgelingen nam sterk toe. Binnen dertig jaar was het ultramontanisme van een utopie veranderd in het beleid van de katholieke kerk voor haar verhouding tot de wereld.

De benedictijner abt Prosper Guéranger '” was een van de eersten die inzagen dat de liturgie het instrument bij uitstek was om deze culturele homogeniteit concreet te maken. Voor de eenheid van de kerk moest een uniforme liturgie het zichtbare teken zijn, zoals dat ook in de middeleeuwen het geval zou zijn geweest. ' ' Tussen 1840 en

'° Prosper-Louis-Pascal Guéranger (ISNI 0000 0001 2102 4480) werd op 4 april 1805 geboren te Sablé-sur-Sarthe. Al in zijn jeugd was hij getroffen door het in zekere zin romantische ideaal de katholieke kerk in haar schoonheid en waardigheid te herstellen. (Vgl. n. 13). Op 7 oktober 1827 werd hij in Tours tot priester gewijd en hij werd al spoedig kanunnik van de kathedrale kerk. Hij was historicus en seculier priester in Le Mans toen hij onder invloed van dit ideaal het plan opvatte om de monastieke traditie van Benedictus van Norcia in Frankrijk te doen herleven. Daartoe kocht hij de vervallen abdij van Solesmes bij Angers, waar hij zich met vijf metgezellen vestigde om deze herleving in praktijk te brengen en in het klooster een modelliturgie van grote schoonheid te vieren. In 1833 werd in Solesmes het monastieke leven hernomen en op 14 juli 1837 werd het herstel van de benedictijner orde door paus Gregorius XVl bekrachtigd. Saint-Pierre de Solesmes wordt abdij, waarvan Guéranger de eerste abt zal zijn. Daar begint hij ook met de Institutions liturgiques (zie n. 12). Dit en andere werken van zijn hand waren, hoewel zij wetenchappelijk gezien vaak als dilettantistisch en te sterk ideologisch worden beschouwd, een belangrijke stimulans voor de liturgiehistorische en liturgie wetenschappelijke studie. Guéranger stond onmiskenbaar aan het begin van de wederopleving en restauratie van het Gregoriaans en binnen de door hem hernieuwde benedictijnerorde ontstond aan het begin van de twintigste eeuw de Liturgische Beweging in de rooms-katholieke kerk. Dom Guéranger overleed in Solesmes op 30 januari 1875. Op 21 december 2005 heeft de bisschop van Le Mans het proces tot zijn zaligverklaring ingeleid.

quot; Dit is historisch aantoonbaar onjuist. Cyrille Vogel, Medieval liturgy: An Introduction to the Sources, Washington 1986, 4 (herziene vertaling van; Introduction aux sources de l’histoire du culte chrétien au moyen âge, Spoleto 1981), neemt hierin duidelijk stelling: ‘Liturgical uniformity did not exist in the Middle Ages, not even within a single ecclesiastical province. Different worship habits - some of them quite remarkable - coexisted within the same family of liturgies and different liturgical families were often employed within the same country or region. As a result of such long periods of liturgical anarchy, we must make a real effort at imagining the kind of ritual chaos that existed in the Latin Church before the XIII century and even down to the invention of the printing press in the XV. Until the end of the Middle Ages, no amount of liturgical legislation could curb the prevailing situation’.

9

-ocr page 12-

1851 versehenen zijn Institutions liturgiques, waarin dit romantische verlangen van grote betekenis was, maar waarvan overduidelijk het doel is geweest de kerk van Rome in het centrum van de katholieke wereldkerk te plaatsen door haar liturgie, die naar de opvatting van Guéranger door de eeuwen heen van elke ketterij gevrijwaard was gebleven, als normatief voor te schrijven. '^ Deze opvatting is geen oorspronkelijk idee van Guéranger maar komt in de zeventiende eeuw algemeen voor; zelfs Jacques-Bénigne Bossuet, ’^ die als geen ander de onafhankelijke positie van de Franse kerk

'^ Prosper Guéranger, instiUUions liturgiques, Le Mans / Paris 1840-1851; id., Institutions liturgiques, Paris / Bruxelles / Genève 1878-1885

Van belang is hier: Peter Raedts, De ontdekking van de Middeleeuwen: Geschiedenis van een illusie, Amsterdam 2014quot;, 285-295. Bekend is dat Guéranger al op jeugdige leeftijd Génie du Christianisme van Chateaubriand heeft gelezen en zich later sterk heeft laten beïnvloeden door de denkbeelden van Lamennais. Zie o.a. ook: Ernest Sevrin, Dom Guéranger et La Mennais: Essai de critique historique sur la Jeunesse de Dom Guéranger, Paris 1937.

quot; Jacques-Bénigne Bossuet (ISNI 0000 0001 2098 4244) werd op 27 september 1627 geboren in Dijon, waar zijn familie al geruime tijd hoge posities in de juridische wereld had ingenomen. Zijn ouders. Bénigne Bossuet, rechter van het Parlement van Dijon, en Marguerite Mouchet, beslisten dat hun vijfde zoon een kerkelijke loopbaan zou volgen, zodat hij al op tienjarige leeftijd de tonsuur ontving. De invloedrijke positie van zijn vader bezorgde hem al binnen driejaar een zetel in het kapittel van de kathedraal van Metz. In 1649 werd hij diaken en hield hij de eerste van zijn predikaties waarom hij later zeer bekend zou worden. In 1652 ontving hij de priesterwijding en het doctoraat in de godgeleerdheid. Vincentius à Paolo, die enige tijd zijn geestelijk leidsman was geweest, haalde hem over naar Parijs te komen en zich daar geheel aan de prediking te wijden. Gedurende elf jaar was hij de leraar van de Grand Dauphin, de oudste zoon van Lodewijk XIV.

In 1681 werd hij benoemd tot bisschop van Meaux. Nog voordat hij de zetel kon innemen, raakte hij verwikkeld in de onenigheden tussen de koning en de paus, waarbij hij aanvankelijk erin slaagde voor geen van beiden expliciet partij te kiezen. Doordat hij gevraagd werd het document van de vier artikelen te redigeren (zie n. 65), kwam hij aan de kant van het gallicanisme te staan, waarvoor hij een zeer omvangrijk verdedigingsgeschrift, de Defensio Cleri Gatlicani, samenstelde, dat pas na zijn dood werd gepubliceerd. In tegenstelling tot velen onder de Franse bisschoppen van zijn tijd verbleef hij voornamelijk in zijn diocees en was hij zeer actief in het besturen daarvan. In de laatste jaren van zijn leven had hij met ernstige fysieke moeilijkheden te kampen; desondanks trok hij zich niet als bisschop terug. Hij stierf op 12 april 1704 en werd te Meaux begraven. Hoewel hij zeker niet bijzonder op de Societas Jesu gesteld was, werd zijn lijkrede door een jezuïet, Charles de la Rue, uitgesproken.

10

-ocr page 13-

tegenover een centraal Romeins gezag heeft verdedigd, was deze mening toegedaan.

Hieruit wordt duidelijk dat men het gezag van Rome niet met de liturgie van Rome mag vereenzelvigen, ook wanneer van daaruit het gezag wordt aangewend om de liturgie te centraliseren, wat in de moderne geschiedenis tweemaal is gebeurd: in de zestiende eeuw bij de implementatie van de besluiten van het concilie van Trente en in de negentiende, mede dankzij de inspanningen van Guéranger.

De ontwikkeling in de zestiende eeuw is in de literatuur vrij algemeen voorgesteld als een soort zegetocht, '^ waarbij de terugkeer tot de onvervalste Romeinse traditie in scherp contrast wordt gezien met de latere revolutionaire, schismatieke en door het jansenisme bedorven pogingen om tot diocesane liturgieën te komen, die in de negentiende eeuw weer alle geëlimineerd zijn. Een kritische beschouwing van de denkbeelden van Guéranger leert dat zijn ideeën, die hij uitstekend wist te propageren en die, ontsproten aan een romantische visie op de veronderstelde middeleeuwen en een even romantisch

'5 Deze opvatting komt vooral tot uiting in Bossuets L’Histoire des variations des Églises protestantes, een werk dat in 1688 te Parijs verscheen.

Bijv, door Pierre Batiffol, Histoire du Bréviaire Romain, Paris 191 P, 313: ‘11 est même permis de dire, avec Dom Guéranger, que le succès du Bréviaire de Pie V fut excessif.

Hiervoor werkte hij nauw samen met twee invloedrijke journalisten. Melchior du Lac, graaf van Montvert (ISNl 0000 0003 5984 6003) werd in 1806 geboren te Villefranche-de-Rouergue in de Languedoc. Reeds als student kwam hij onder de invloed van Lamennais, zoals dat ook het geval was bij Guéranger (zie n. 13). In 1834 verbond hij zich aan het een jaar eerder door Jacques-Paul Migne (1800-1875, ISNl 0000 0001 2320 9032) opgerichte katholieke dagblad L’Univers. In 1839 kwam hij in contact met Louis Veuillot, die van dit blad de leiding kreeg. In 1846 werd hij novice van het door Guéranger herstelde klooster te Solesmes, welke roeping hij verenigde met zijn werkzaamheid als journalist. Ook bleef hij nauwe betrekkingen met Veuillot onderhouden. Du Lac stond bekend om zijn ultramontaanse overtuigingen en als vurig voorstander van het in 1870 als zodanig uitgeroepen dogma van de onfeilbaarheid van pauselijke uitspraken. Hij overleed op 7 augustus 1872.

Louis-François Veuillot (II oktober 1813 - 7 maart 1883; ISNl 0000 0001 2129 6603) was in tegenstelling tot Du Lac van eenvoudige afkomst en voornamelijk autodidact toen hij werkzaam werd als journalist. In 1838 werd hij tijdens en na een reis naar Rome tot een vurig katholiek van duidelijk ultramontaanse opvattingen. Van zijn bekering legde hij verschillende malen in publicaties getuigenis af. In 1843 werd hij medewerker van L’Univers, dat onder zijn leiding tot het belangrijkste propagandamiddel van het ultramontanisme zou uitgroeien. Zijn journalistieke stijl was zo controversieel dat deze hem zelfs in de gevangenis heeft gebracht.

11

-ocr page 14-

verlangen naar een herleving daarvan, in zekere zin lijken op die van paus Paulus IV '^ in de zestiende eeuw, die zijn eigen brevierherzie-ning, ’^ die in wezen voorbijging aan de klachten die door Francisco de Quinonez ^'^ wel serieus genomen werden, maar door gebrek aan kennis niet adequaat beantwoord konden worden, beschouwde als

'* Giovanni Pietro Carafa (28 juni 1476 - 18 augustus 1559; ISNl 0000 0004 4645 7882) regeerde vanaf 23 mei 1555 tot zijn dood als paus Paulus IV. Hij was afkomstig uit Campanië en werd bisschop van Chieti. Van 1549 tot 1555 was hij aartsbisschop van Napels. Paus Paulus III verhief hem tot kardinaal en verbond hem aan de inquisitie. Onder zijn pontificaat werd door deze instelling de Index libromm prohibitomm voorbereid volgens reeds plaatselijk bestaande modellen en in 1559 voor de gehele kerk verplicht gesteld. In datzelfde jaar kondigde hij een nieuwe indeling van de bisdommen af voor de Habsburgse Nederlanden met de bulle Super universas.

” Carafa was in 1524 een van de oprichters van de orde der theatijnen. Als zodanig was hij nauw betrokken bij een revisie van het brevier voor deze reguliere clerici, waartoe hij in 1529 de opdracht had ontvangen.

^® Francisco de los Angeles de Quifionez (ca. 1475-1540; ISNl 0000 0001 0901 8336), wiens naam men ook geschreven ziet als Quignonez, Quiflones en Quignon, werd geboren uit een Spaans adellijk geslacht en trad al op jeugdige leeftijd in de orde van Sint-Franciscus in. Na zijn studie in Salamanca bekleedde hij met succes verscheidene functies in zijn orde. In 1517 werd hij definitor-generaal en van 1523 tot 1527 was hij minister-generaal van de minderbroeders-observanten. In 1527 werd hij door paus Clemens VII benoemd tot kardinaal-priester. Van deze paus kreeg hij ook het verzoek een herzien brevier samen te stellen, waaraan hij samen met onder anderen Diego Neyla, kanunnik van Salamanca en classicus, Gasparo de Castro en de invloedrijke Genesio de Sepulveda, eveneens Spaanse intellectuelen, werkte tot de verschijning ervan in 1535, na de dood van Clemens Vll. Het zou de geschiedenis ingaan als het Kruisbrevier, naar de Romeinse basiliek van Santa Croce in Gerusalemme, de titelkerk die aan Quifionez bij zijn kardinaalsbenoeming toegewezen was. Dit nieuwe brevier, dat de goedkeuring van paus Paulus III kreeg, werd binnen anderhalf jaar tenminste acht maal herdrukt, hetgeen getuigt van de grote belangstelling die ervoor bestond. Tegelijkertijd kwam er ook kritiek, die Quifionez voor een deel verwerkte in de tweede editie van zijn brevier, reeds in juli 1536. In 1558 werd het gebruik ervan door Paulus IV (zie n. 18 en 19) verboden.

^' Deze betroffen vooral het probleem dat het gebruik van het Breviarium secundum consttetudinem Romance Curiæ, waarvan verscheidene varianten algemeen in gebruik waren, te veel tijd vergde van geestelijken die met zielzorg belast waren, dat de rubrieken te gecompliceerd waren geworden, dat door de geleidelijk tot stand gekomen overvloed van feestofficies ter ere van heiligen en de octaven daarvan de doorgaande lezing van de Schriften nauwelijks meer aan bod kwam doordat zij door hagiografische teksten verdrongen werd en dat er door dezelfde oorzaak zo goed als geen afwisseling meer was in het psalterium, waarvan slechts een klein deel zeer frequent gelezen werd. Dit waren exact dezelfde ervarings-

12

-ocr page 15-

een voortzetting van de zuivere Romeinse traditie, die een weerspiegeling zou zijn van de leer van de vroege kerk, die door Rome ongerept bewaard heette te zijn.

Dom Prosper Guéranger (1805-1875), anoniem portret, ca. 1840.

gegevens als die welke aan het einde van de zeventiende eeuw en aan het begin van de achttiende zouden leiden tot de ontwikkeling van de Franse diocesane brevier-uitgaven.

13

-ocr page 16-

Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard

De tridentijnse standaardisering van de Romeinse liturgie, die in wezen niet zuiver Romeins was maar vanaf de vroege middeleeuwen een gemengd karakter gedragen had, heeft een ongelijktijdig verloop gehad. De gang van zaken bij de invoering van het Breviarium Romanum uit 1568 en het Missale Romanum van 1570 onder Pius V en het Rituale Romanum van 1614 onder Paulus V is van streek tot streek verschillend geweest, wat in verband staat met de verschillende posities die de katholieke kerk in de Europese landen innam, de verhoudingen tussen de plaatselijke kerk en het zich centraliserende gezag van Rome en ook met deze liturgie zelf. In Frankrijk werden vanaf 1581 op diocesane en provinciale synoden besluiten genomen die de overgang naar de Romeinse liturgie regelden. quot;quot;nbsp;Meestal brach-

^^ Tussen 1581 en 1609 hebben acht provinciale synoden dergelijke besluiten genomen: Rouen in 1581, Reims in 1583, Bordeaux in 1583, bevestigd in 1624, Tours in 1583, Bourges in 1584, Aix in 1585, Toulouse in 1590 en Narbonne in 1609.

14

-ocr page 17-

ten deze geen volledige receptie van de Romeinse boeken teweeg, maar een aanpassing van de diocesane liturgieën aan de Romeinse.

Op het provinciaal concilie van Narbonne in 1609 besloten de bisschoppen van deze kerkprovincie gezamenlijk niet meer over te gaan tot het heruitgeven van diocesane brevieren, maar het Romeinse te gebruiken, dat relatief weinig verschillen met de in Zuid-Frankrijk in zwang zijnde edities vertoonde. ^^ Hierdoor deed zieh een merkwaardige situatie voor, die indirect van belang is geweest voor de ontwikkeling van de diocesane liturgieën in Frankrijk. De maatregel van het concilie strekte zich niet uit over de kathedraal van een van de diocesen, namelijk die van Saint-Pons-de Thomières, die de kerk van een benedictijner abdij was. In 1318 was het bisdom ingesteld met dit klooster als middelpunt en pas in 1612 werd het kapittel geseculariseerd, waarna het Romeinse brevier ook in de kathedraal van het diocees werd geïntroduceerd. Dit geschiedde met enige beperkingen en uitbreidingen in de heiligenkalender. In verschillende kerken van het bisdom werd het Romeinse brevier in het geheel niet of maar ten dele ingevoerd, wat dikwijls verwarringen veroorzaakte, die door

^^ Suffraganen van de aartsbisschop van Narbonne waren de bisschoppen van Agde, Alais, Alet, Béziers, Carcassonne, Lodève, Montpellier, Nîmes, Perpignan, Saint-Pons-de-Thomières en Uzès.

Concilium Narhonense, cap. XL, zie: Giovanni Domenico Mansi e.a., Sacrorum Conciliomm Nova Amplissima CoUectio, Graz 1960-1961 (reprint), vol. 34, k. I521-1522; ‘Quem in diversis ecclesiis irrepsisse errorem dixerat bonæ memoriæ Pius summus pontifex, huius nominis quintus, experimento probavimus, in hac nostra provincia; quia sibi quisque formaverat episcopus ab libitum divinum officium: unde quæ in diversis ecclesiis legebantur, in multis apocrypha sibi invicem adversabuntur. Atque ideo decens et admonitum esset utile, si apostoli monita loquentes omnes uno ore Deum qui unus est, honorificaremus, et sicut in fide et ecclesia idem sentimus, omnes in divinis decantandis officiis consentiemus. Ideo ut in omnibus unitas sit in ecclesiis, quæ una est: a quibuscumque ecclesiasticis, tam metropolitanæ, cathedra-hum, collegiatarum, aliarumque ecclesiarum officium recitare in choris et ecclesiis decantari, præcipimus et mandamus, iuxta usum, ordinem, modum et formam a felicis memoriæ Pio papa huius nominis quinto præscriptam, per bullam, super reformatione breviarii editam: quam nos recipimus et in tota provincia recipi volumus et præsentis nostris decreti publicatione sufficienter promulgatam declara-mus: contra eamdem agentes, pœnam per ipsum latæ eis indicimus et significamus’. Zie ook: Augustinus de Roskovâny, Cœlibatus, et Breviarium: duo gravissima clericorum officia, e monumentis omnium seculorum demonstrata: accessit compléta literatura, Pest 1861, 301.

15

-ocr page 18-

25

bisschop Pierre-Jacques de Fleyres, noch door zijn neef en opvolger Jean-Jacques de Fleyres ^^ verholpen werden.

Diens opvolger, Michel Tubœuf, wees zijn geestelijkheid in 1659 op de verplichting van het Romeinse brevier gebruik te maken, maar voerde tevens een proprium sanctorum in dat hiervan sterk afweek, zonder dat het evenwel aansloot bij de in het diocees van Saint-Pons bestaande gebruiken. Onder de geestelijkheid heerste een zekere onverschilligheid ten aanzien van deze kwestie, die door Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard, ^^ die in 1664 op de zetel benoemd

^5 Pierre-Jacques de Fleyres (geboren te Espalion omstreeks 1550 en gestorven te Saint-Pons-de-Thomières op 25 juni 1633) was bisschop van 1587 tot zijn overlijden. Hij was degene die van de koning de toestemming tot de secularisatie van het kapittel van zijn kathedraal verkreeg. In 1622 liet hij zijn neef Jean-Jacques de Fl eyres tot zijn coadjutor benoemen.

2* Jean-Jacques de Fleyres (geboren te Espalion omstreeks 1590) was bisschop van Saint-Pons-de-Thomières van 1633 tot aan zijn dood in 1652. Van zijn oom Pierre-Jacques de Fleyres ontving hij op jeugdige leeftijd al verscheidene abdijen in commende. Op 5 februari 1622 werd hij bij zijn oom coadjutor met als titel die van titulair-bisschop van Troas, waartoe hij in het volgende jaar werd geconsacreerd.

^’ Michel Tubœuf (of Tubeuf) werd in 1602 te Parijs geboren. Zijn broer Jacques was president van de Rekenkamer en indendant van financiën van 1644 tot 1650. Hij werd omstreeks 1630 priester. Op de Assemblée du Clergé van 1645 werd hij agent général van de Franse geestelijkheid, wat hij bleef tot 1650. Na dit mandaat werd hij benoemd tot bisschop van Saint-Pons, waartoe hij op 12 april 1654 de wijding ontving. Direct na zijn aantreden ontstonden spanningen tussen hem en het kapittel, dat na de secularisatie gevormd werd door plaatselijke edellieden en leden van gezeten burgerfamilies. Dezen zagen hem gaarne vertrekken, maar hun relatie met zijn opvolger bleek al spoedig nog slechter te worden. Op 29 juni 1664 werd hij bisschop van Castres, waar hij het bisschoppelijke paleis liet bouwen waarin hij op 16 april 1682 is overleden.

^* Pierre-Jean-François Percin (ook: Persin) de Montgaillard (ISNi 0000 0001 2138 7177) werd geboren te Toulouse op 29 maart 1633. Hij overleed in zijn residentie te Saint-Chinian op 13 maart 1713, een halfjaar vóór de promulgatie van de constitutie Unigenitus op 8 september van dat jaar. Hij was een zoon van Pierre-Paul de Montgaillard, die ‘mestre de camp ’ (een rang vergelijkbaar met die van kolonel) van een Infanterieregiment was en in 1638 werd terechtgesteld nadat hij de vesting van Breme in Lombardije in vijandelijke handen zou hebben overgegeven, maar in 1643 postuum werd rehabiliteerd. Dit bracht zijn kinderen het voordeel dat zij in het leger en in de kerk weer carrière konden maken. Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard studeerde in Montauban en Toulouse en vanaf 1654 aan de universiteit van Parijs, waar hij in 1661 de doctorsgraad behaalde. Hij werd commendatair abt van Saint-Michel-lès-Chalon in het bisdom Cahors. In 1664 werd hij benoemd tot bisschop van Saint-Pons-de-Thomières, waarvan hij op 12 januari 1665 de bevestiging kreeg en waartoe hij in juli daaraanvolgend werd geconsacreerd. Hij onderhield

16

-ocr page 19-

werd, echter wel als een probleem werd gezien, waarmee hij zieh bij zijn bezoeken aan de parochies telkens weer geconfronteerd zag. Op verzoek van zijn geestelijkheid en met instemming van het kapittel publiceerde hij in 1681 een sanctorale, ^'^ dat aanvankelijk geen noemenswaardige weerstand opriep, totdat de aartsdiaken van Saint-Pons, François-Gabriel de Thézan du Poujol d’Olargues, ^' zich erover beklaagde en een appèl comme d’abus deed op het Parlement van Toulouse, waaraan hij zelf als raadsheer was verbonden.

nauwe betrekkingen met de abdij van Port-Royal in Parijs. Zie ook: Jean Lesaulnier en Antony McKenna e.a., Dictionnaire de Port-Royal, Paris 2004, p. 618. In 1678 kwam hij in conflict met de bisschop van Toulon, Jean de Vintimille du Luc, wegens diens kritiek op het Rituale van Alet. Ook met François Fénelon polemiseerde hij heftig. Tijdens zijn langdurig episcopaat zijn veel processen gevoerd en hebben veel strijdschriften van zijn hand en tegen hem het licht gezien. Aan zijn onenigheden met de minderbroeders-recollecten in Saint-Pons, waarbij het zelfs tot handgemeen kwam, is een belangwekkend artikel gewijd: Frédéric Meyer, L’évêque contre les récollets: la querelle des sacrements dans le diocèse de Saint-Pons-de-Thomières à la fin du XVIL siècle, in: Études Héraultaises 30-31-32 (1999-2000-2001), 75-83. Voor een uitgebreide biografie zie: Joseph Sahuc, Un ami de Port-Royal: Messire Pierre-Jean-François de Percin de Montgaillard, évêque de Saint-Pons (1633-1665-1713), Paris 1909.

^’ Proprium Sanctorum Ecclesiæ Cathedralis amp;nbsp;Diœcesis Sancti Pontii Tomeriarum, lUustrissimi ac Reverendissimi in Christo Patris D. D. Petri-Joannis-Francisci de Percin de Montgaillard, Del providentia Sancti Pontii Tomeriarum Episcopi ac Domini Jussu, ac ejusdem Ecclesiæ Capituli consensu editum. Tolosæ apud Guillelmum Ludovicum Colomiez amp;nbsp;Hieronymum Posuel Regis Typogr. M.DC.LXXXl. Hiervan bestaat een specificatie, waarin de vieringen die Percin heeft laten vervallen, de klassen waarin de feesten nieuw waren ingedeeld en de toegevoegde heiligendagen zijn opgesomd: Liste des Saints, des Offices et des Commemoraisons du Missel amp;nbsp;du Bréviaire Romain que Mr. l’Evêque de S. Pons a retranchez du Calendrier de son Diocese, F année 1681. amp;nbsp;les suivantes, [s.L], [s.a.].

Het kapittel van de kathedrale kerk bestond uit veertien kanunniken en een aartsdiaken, wiens functie vergelijkbaar was met die van de deken in andere kapittels. Vgl. Sahuc (supra, n. 28), 57. De aartsdiaken was belast met het beheer van de eigendommen van het kapittel maar hield geen direct toezicht op die van de veertig parochies die het bisdom vormden.

' François-Gabriel de Thézan du P(o)ujol werd omstreeks 1644 geboren als zoon van Pons-Pierre de Thézan de Pujol, baron d’Olargues en Jeanne de Mirmand, die in 1640 gehuwd waren. Als commendatair abt van Villemagne-l’Argentière in het bisdom Béziers volgde hij in 1669 zijn oom Joseph-Gabriel de Thézan als Aartsdiaken op. Hij overleed te Toulouse op 2 september 1704.

De parlementen, die zich in grote steden bevonden, waren geen parlementen in de moderne zin van het woord, maar enigszins met het hedendaagse Cour d’appel

17

-ocr page 20-

De belangrijkste argumenten die De Thézan aanvoerde tegen het initiatief van Percin waren dat deze een groot aantal offieies uit het sanctorale zou hebben geschrapt en tegelijkertijd nieuwe voorgeschreven, het feest van de Onbevlekte Ontvangenis van de heilige Maagd Maria zou hebben verboden, de gebeden voor de koning zou hebben afgeschaft, zijn eigen wijdingsdatum als feest zou hebben voorgeschreven en zelfs een geheel nieuw Rituale ingevoerd.

Het kostte de bisschop niet veel moeite al deze aantijgingen te ontzenuwen. Een Rituale eigen aan het bisdom bestond in het geheel niet, voorschriften over de wijdingsdag van de bisschop en de gebeden voor de koning evenmin, voor het feest van de Onbevlekte Ontvangenis op 8 december was alleen voor de tijd van drie jaar op proef het werkverbod opgeheven en de wijzigingen in het sanctorale betroffen hoofdzakelijk correcties van aperte fouten zoals naamsverwisselingen. Op 4 augustus 1684 oordeelde het Parlement in het voordeel van de bisschop. De Thézan werd hierdoor niet weerhouden om een geschrift te publiceren dat Percin in een zeer kwaad daglicht stelde. ’^ De aartsdiaken zou tot openbare excuses aan zijn bisschop zijn veroordeeld als niet een van zijn beschermers zijn toevlucht tot de koning zelf zou hebben gezocht. Ook de Romeinse curie werd in de kwestie betrokken doordat De Thézan een brief richtte aan paus Innocentius Xl.

vergelijkbare rechtsinstanties, waarvan de competenties zich over zeer uiteenlopende gebieden uitstrekten.

’ Deze kwestie was in verscheidene bisdommen en ook in verband met andere feesten van secundair belang aan de orde. Feestdagen waarop niet gewerkt werd, overtroffen in aantal dat van de vrije dagen in de huidige tijd en zij waren onregelmatig over het jaar verspreid. Zie: Philippe Desmette en Philippe Martin (red.), Orare aut laborare? Fêtes de précepte et jours chômés du Moyen Age au XlXe siècle, Villeneuve-d’Ascq 2017. De situatie in het noorden van Frankrijk wordt hierin behandeld door Philippe Moulis, Prélats Jansénistes et calendriers diocésains dans la France septentrionale, 115-130.

Sahuc (supra, n. 28), 179-180, citeert een schandelijk gedicht in sonnetvorm, waarin Percin onverbloemd van financiële malversaties wordt beticht en dat door De Thézan zelf zou zijn geschreven en verspreid. Dat Percin zich ten koste van het bisdom heeft verrijkt, is alleen al daarom onwaarschijnlijk dat het diocees tot de meest armlastige van Frankrijk behoorde en Percin tamelijk gefortuneerd moet zijn geweest.

De brief werd in 1690 in druk uitgegeven, voorzien van commentaar door Percin de Montgaillard: Texte de la lettre de l’Archidiacre de S. Pons à N.T.S.P. le Pape

18

-ocr page 21-

DÜ DROIT ET DU POUVOIR

DES EVESQUES

DE REGLER LES OFFICES Divins dans leurs Diocéfes,

9nJIV,ANT LA TRADITION de tous 1er Siècles dépuis JI su s C h R i s T jiüqucs à prefent.

f/tr M^ffire PIES R B lEAN ER^I^COIS . fgt; £ PERSIJS y de Jiïon^aillardi» Evf^»e de- Saint Ednf.

Onderwijl stelde Percin zijn inzichten over het recht en de taak van bisschoppen om op diocesaan niveau voorschriften betreffende de liturgie uit te vaardigen te boek in Du droit et du pouvoir des Evesques de regier les offices Divins dans leurs Diocèses, suivant la Tradition de tous les Siècles dépuis Jésus-Christ jusques à présent, dat waarschijnlijk in 1686, maar zonder vermelding van plaats en datum werd uitgegeven. ^^ Bij decreet van 27 april 1701 werd het boek onder

InnocentXll, [s.L], [s.a.]. Met Innocentius Xll, die regeerde van 1691 tot 1700, moet Innocentius XI zijn bedoeld.

Het boek wordt ingeleid met een brief van de auteur aan kardinaal Girolamo Grimaldi-Cavalleroni (20 augustus 1595 - 4 november 1685; ISNl 0000 000 6120 4171), die van 1648 tot zijn overlijden aartsbisschop van Aix-en-Provence was. Dit is merkwaardig omdat Saint-Pons de Thomières niet tot deze kerkprovincie maar tot die van Narbonne hoorde. Grimaldi wordt echter beschouwd als een geestverwant van Percin, wat deze brief kan verklaren. De brief moet geschreven zijn vóór of uiterlijk in 1685, wat niet hoeft te betekenen dat het boek in dat jaar tot stand gekomen is. Volgens Louis Moréri, Le grand dictionnaire historique ou Le mélange curieux de l’histoire sacrée et profane, Paris 1759, t. 7, 127, heeft Grimaldi geantwoord op een wijze die door Percin zou zijn opgevat als een aanmoediging om het

19

-ocr page 22-

paus Clemens XI veroordeeld donee corrigatur en met de propria sanetorum en de directoria van het bisdom Saint-Pons op de Index geplaatst.

Het werk is een fundamentele en historische studie over de vraag of en in hoeverre een bisschop gerechtigd is lokale varianten van de liturgie van de universele kerk in zijn bisdom toe te laten of het gebruik ervan te stimuleren en over de mate waarin dit toelaatbaar kan worden geacht. Percin komt bij zijn, van de gangbare sterk afwijkende, interpretatie van de norm van de bulle Quod a nobis tot de slotsom dat zijn bisdom in het geheel niet verplicht zou zijn tot de algemene aanvaarding van de Romeinse liturgische boeken. ’

boek te schrijven. De brief draagt niet het karakter van een opdracht van het gehele werk aan een bevriende collega. Ulysse Chevalier, Le Bréviaire romain et sa dernière édition type, Lyon 1891, 11, citeert de titel als: ‘Du droit et du devoir’ in de veronderstelling dat pouvoir een pleonasme zou zijn.

’’ Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard, Du droit et du pouvoir des Evesques de regier les offices Divins dans leurs Diocèses, suivant la Tradition de tous les Siècles dépuis Jésus-Christ jusques à présent, [s.L] 1686, 192-196: ‘Quant à la Bulle du Pape Pie V. qui règle les Offices, l’on en comprendra mieux la force lors qu’on sçaura ce qui la precede. Nous voyons en plusieurs endroits, que le Pape Paul 111. sous qui le Concile de Trente commença avoit dressé un Bréviaire, dont il don-noit la liberté de se servir à la place des autres: néanmoins Paul IV. n’en fut pas content, amp;nbsp;commença à faire travailler à un autre Breviaire; mais il vint à mourir bien-tôt après son exaltation, son successeur Pie IV. qui avoit fait r’assembler de nouveau le Concile de Trente, envoya aux Peres de ce Concile ce que son prédécesseur avoit faite de collections, amp;nbsp;même ce qu’il avoit déjà dressé. Nous ne voyons pas que le Concile y ait travaillé, ny qu’il commit personne pour cela durant sa tenue.

L’on voit seulement que la derniere seance renvoye l’examen du Breviaire amp;nbsp;du Missel au Pape, avec le reste des Livres qu’on n’avoit pas pû examiner: cependant le Pape Pie étant mort bientôt après la fin du Concile, son successeur immédiat Pie V. fut celuy qui travailla à la reformation du Breviaire amp;nbsp;du Missel. Il publia sa Bulle la troisième année de son Pontificat, c’est-à-dire l’an de Nôtre-Seigneur 1568. amp;nbsp;quoique nous ne voyons pas que ce Pape ait pris les mêmes soins que Nicolas 111. de supprimer tous les exemplaires du Breviaire dont on se servoit auparavant, il est constant que nous n’en trouvons plus. Ce qui m’empêche de dire les changemens qui s’y sont faits, ainsi il y a apparence qu’il les a supprimez; amp;nbsp;il ne faut pas s’étonner

20

-ocr page 23-

de cette suppression, parce que le Pape Pie V. nous apprend luy-même qu’il y avoit des choses profanes amp;nbsp;apocryphes, remotis iis quæ aliéna amp;nbsp;incerta essent.

Trente-quatre ans après, c’est-à-dire au commencement de ce Siècle; le Pape Clement Vlll. voyant à ce qu’il dit luy-même dans sa Bulle, que ce Bréviaire de Pie V. êtoit déja défiguré, soit par la negligence des Imprimeurs, soit par la liberté amp;nbsp;la témérité de certaines gens qui ont accoûtumé de mettre la main à des choses qui ne les regardent pas, en telle sorte que plusieurs erreurs s’y êtoient glissées dans les leçons de l’Ecriture, dans celles des Peres, dans les Vies des Saints, ou dans les Rubriques, amp;nbsp;en d’autres endroits. On y avoit aussi ajoûté amp;nbsp;changé plusieurs choses suivant la fantaisie d’un chacun, si bien qu’il ne restoit plus de Bréviaire qui ne fût different de celuy que le Pape Pie avoit dressé, amp;nbsp;qui n’eust besoin de correction.

Ce Pape ne se contenta pas de corriger les fautes qui s’êtoient glissées dans ce Breviaire: il dit de plus qu’il luy a donné une forme bien plus parfaite; en sorte qu’il juge que le desordre precedent avoit par occasion esté avantageux, ita ut ex superior! illo incommodo per occasionem non parum utilitatis provenerit; amp;nbsp;c’est dans cette vue qu’il défend sous les peines les plus grièves de reimprimer le Breviaire de Pie V. ou d’autres, révoquant les permissions que luy ou ces prédécesseurs avoient données de l’imprimer, amp;nbsp;permettant seulement l’impression du sien bien reconnu, c’est l’an 1602. que cette Bulle a été donnée: 29. ans après, c’est-à-dire l’an 1631. le Pape Urbain VIII. dit que plusieurs personnes de pieté amp;nbsp;de doctrine se plaignoient qu’il y avoit plusieurs choses dans le Breviaire de Clement VIII. qui demandoient qu’il y mit la derniere main, soit pour avoir perdu leur premiere pureté, soit pour n’avoir été qu’ébauchées plûtôt qu’achevées. Il dit qu’il a changé plusieurs choses dans les Hymnes pour les conformer aux loix de la Grammaire; amp;nbsp;que lorsqu’il n’a pû réussir il en a fait de nouvelles. Il dit encore qu’il a ajoûté plusieurs choses qui manquoient dans le Breviaire, qu’il en a corrigé amp;nbsp;ôté plusieurs autres soit dans les Homelies ou Sermons des Peres: ita multa supleta, multa emendata, atque correcta, amp;nbsp;qu’il a encore corrigé les Legendes des SS. 11 defend de reimprimer aucun autre Breviaire sous peine de censures contre les Ecclesiastiques qui les permettent d’excommunication amp;nbsp;d’autres peines contre les contrevenans, laissant pourtant la liberté de se servir de ceux qui avoient été auparavant, amp;nbsp;aux Imprimeurs de les vendre.

Tout cecy nous fait voir combien il y a eu de changemens dans les Offices divins depuis la forme dans laquelle le Pape Pie V. les a mis non seulement devant le Concile de Narbonne, mais encore vint ans après. Ce Concile pourtant veut qu’on observe exactement le Breviaire de Pie V. luxta Ritum, formam, modum, amp;nbsp;ordinem Pii IV.

Quelle conclusion raisonnable peut-on tirer de tout cecy, si ce n’est que l’on ne laisse pas de suivre le Rite, la manière, l’ordre, amp;nbsp;la forme du Breviaire de Pie V. quoy qu’il y ait des changemens dans le Calendrier, dans les cérémonies, dans les Legendes, amp;nbsp;dans les leçons tirées des SS. Peres, pourveu que l’on garde l’ordre de la disposition du Brevaire du Pape Pie V. Aussi voyons-nous que quoy que Clement VIII. amp;nbsp;Urbain VIll. ayent fait de si notables changemens dans toutes ces choses, amp;nbsp;que d’autres Papes ayent presque toutes changé quelque chose dans le Calendrier, on le laisse pas d’appeller leur Breviaire, le Breviaire de Pie V. De là il est évident que

21

-ocr page 24-

Om de conclusie te bereiken dat het bisdom Saint-Pons in zijn recht staat wanneer het in onderdelen afwijkt van de Romeinse liturgie moet hij soms zijn toevlucht nemen tot merkwaardige redeneringen.

tous les changemens que j’ay faits dans mes Offices ne font point que l’on puisse dire que j’ay abandonné le Bréviaire de Pie V. ni que j’aye rien fait contre les intentions de sa Bulle, ny contre celle du Canon de Narbonne, quand on supposeroit q^u’il a toute sa vigueur’.

Percin de Montgaillard (supra, n. 37), 196-199: ‘Mais pour ne laisser pas la moindre ombre de difficulté, sur cette matiere, supposons que la Bulle de Pie V. ait toute l’étendue que mes adversaires luy donnent à l’égard de toutes les parties du Breviaire, amp;nbsp;qu’elle soit même si inviolable que les Papes ses successeurs ny ayent nullement pû toucher: qu’il n’y avoit rien aussi qui dût être changé; enfin que cette Bulle, si l’on veut devoit être executée aussi religieusement par les Ecclesiastiques que la loy de la circoncision le devoit être par les Juifs; avec tout cela, si faut-il convenir que comme la loy de la Circoncision recevoit des exceptions amp;nbsp;qu’elle n’étoit pas faite pour les femmes, ny pour les hommes durant par exemple, qu’ils êtoient dans les deserts, ou qu’ils n’avoient point de demeure fixe, ainsi cette Bulle ne reçoit pas seulement les exceptions, mais c’est elle qui les porte, amp;nbsp;qui les explique si clairement, qu’il ne faut qu’avoir des yeux pour en être convaincu.

Cette Bulle distingue visiblement deux sortes d’Eglises: les unes qui par le droit, ou par la coûtume êtoient obligées à reciter le Breviaire selon l’usage de Rome: les autres qui s’êtoient toûjours maintenues en possession de regier elles-mêmes leurs Offices. Le Pape laisse ces dernieres dans leurs usages, sans les blâmer, amp;nbsp;ne pretend obliger les premieres à se servir désormais du Breviaire Romain, qu’en cas qu’elles n’ayent pas une coûtume contraire depuis deux cens ans. Si le Pape s’y plaint que des Evêques se sont fait eux-mêmes leurs Livres d’Eglise, vous verrez qu’il ne s’agit que des Eglises qui de tout tems avoient chanté amp;nbsp;recité l’Office divin, selon l’usage de Rome: s’il abolit les ancien Bréviaires avec celuy du Cardinal Quignonez, amp;nbsp;défend de s’en servir même dans les lieux où l’on avoit autrefois accoûtumé de faire l’Office, comme il se faisoit à Rome, exceptant néanmoins comme je l’ay déja remarqué, ceux où l’on êtoit déja en possession de se servir d’autres Bréviaires, soit que cette possession fût fondée sur une coûtume, ou sur une concession du saint Siege, pourveu toutefois que cette coûtume ou cette concession ne fussent pas moins anciennes que de deux cens ans.

Il n’ordonne point à ces Eglises-là de prendre son nouveau Breviaire, il le leur permet seulement si elles le veulent, mais ce n’est qu’en cas que l’Evêque amp;nbsp;le chapitre en soient d’accord, ce qui fait voir en passant que ce Pape ne manquoit pas de reconnoistre le pouvoir des Evêques pour régler les Offices. S’il ordonne que dans toutes les Eglises, Communautez, amp;c. on reçoive ce Breviaire nouvellement corrigé; ce n’est encore que dans celles qui avoient accoûtumé ou qui êtoient obligées de faire l’Office selon l’usage de Rome.

Enfin s’il declare que l’on ne satisfera point à l’obligation de l’Office avec un autre Breviaire que le sien; voicy les gens qu’il désigné: ceux dit-il, qui par le droit ou par la coûtume sont obligez de dire, ou de chanter l’office selon l’usage de Rome.

22

-ocr page 25-

Het bisdom beschikte vanaf 1533 over een eigen missaal, dat vrijwel identiek was met dat van Narbonne uit 1528. Een diocesane brevieruitgave is niet bekend, maar het is zeker niet uitgesloten dat de geestelijkheid van Saint-Pons gebruik maakte van de boeken van het aartsbisdom uit 1491 en 1535. ^ Het feit dat het bisdom bij de pro-mulgatie van de bullen Quod a nobis in 1568 en Quo primum in 1570 daardoor formeel niet aan de voorwaarde van het bestaan van een tweehonderd jaar oude eigen ritus voldeed, vormde een moeilijkheid voor Percin, die meende deze uit de weg te gaan door de formuleringen van de Vaticaanse documenten niet als strikte voorschriften te willen zien. Toch lijken zij wel als zodanig te zijn bedoeld. ^’ Ten

Cette Bulle avec l’autorité que j’ay supposé, n’oblige point deux sortes d’Eglises, sçavoir celles qui avoient conservé dés leur premiere institution leur usage amp;nbsp;Rite different de celuy de Rome, amp;nbsp;celles qui étant obligées ou par le droit, ou par la coûtume de suivre l’usage de Rome, en avoient néanmoins suivy un different depuis deux cens ans, c’est-à dire que les Eglises qui avoient leur Breviaire, leur Rite, leur ordre, leur manière, leur forme, leur Calendrier, leurs Directoire propres, particuliers, amp;nbsp;différons de celuy de Rome depuis l’an 1368. jusques en l’an 1568. ne sont point obligées de faire aucun changement pour se conformer au Breviaire de Pie V. amp;nbsp;qu’elles peuvent conserver tous leurs usages loüabies. Or est-il que non seulement dépuis deux cens ans, c’est à dire dépuis 1368. que mon Eglise êtoit déja démembrée de celle de Narbonne elle avoit déjà son Breviaire, son Rite, son ordre, sa manière, sa forme, son Calendrier propre, de même que celle de Narbonne, amp;nbsp;different de celuy de Rome, mais encore 800. ans auparavant, amp;nbsp;du moins dépuis S.Isidore. Donc par une demonstration qui ne souffre pas de répliqué la Bulle de Pie V. n’oblige point l’Eglise de saint Pons de conformer son Breviaire, son Rite, sa forme, sa manière de reciter l’Office ni son Calendrier à celuy de Rome’.

” Vgl. Jean-Baptiste Molin en Protais Mutembe, Le rituel du mariage en France du XUe au XVle siècle, (Théologie historique 26), Paris 1974, 21.

Zie Andrew Pettegree en Malcolm Walsby, French Books III amp;nbsp;IV: Books published in France before 1601 in Latin and Languages other than French, Leiden 2012, 631 (nrs. 66515 en 66516).

Bulla Quod a nobis, 9 juli 1568: ‘Statuentes Breviarium ipso nullo umquam tempore vel totum, vel ex parte mutandum, vel ei aliquid addendum, vel omnino detrahendum esse: ac quoscumque, qui Horas Canonicas ex more et ritu ipsius Romanæ Ecclesiæ, jure vel consuetudine dicere vel psallere debent, propositis poenis per Canonicas sanctiones constitutis in eos, qui divinum Officium quotidie non dixerint, ad dicendum et psallendum post hac in perpetuum. Horas ipsas diumas et nocturnas ex huius Romani Breviarii præscripto et ratione omnino teneri: neminemque ex iis, quibus hoe dicendi psallendique munus necessario impositum est, nisi hac sola formula satisfacere posse. Jubemus igitur omnes et singulos, Patriarchas, Archiepiscopos, Episcopos, Abbates et ceteros Ecclesiarum Prælatos, ut omissis quæ sic suppressimus et abolevimus, ceteris omnibus etiam privatim per eos

23

-ocr page 26-

aanzien van het brevier werd een verpliehting opgelegd, waarvan de veronaehtzaming zelfs met strafbedreiging werd tegengegaan, wat bij de invoering van het Missale Romanum nog sterker onder woorden werd gebraeht door erop te wijzen dat zelfs degenen die de hoogste posities in de kerk bekleedden tot gehoorzaamheid verplieht waren. ^^

De vraag naar de status van het al of niet genomen besluit van het provineiaal eoncilie van Narbonne in 1609 wordt door Perein in een van de doeumenten die overgelegd werden aan het Parlement van Toulouse beantwoord in de zin dat in de formuleringen die het provineiaal eoneilie gebruikte om de invoering van de Romeinse liturgie te bewerkstelligen ^’ een ‘simple permission’ en niet zozeer een ‘eom-mandement’ zou moeten worden gezien, wat wel enig ereatief denken 44 vergt.

constitutis, Breviarium hoc in suis quique Ecclesiis, Monasteriis, Conventibus, Ordinibus, Militiis, Diœcesibus et locis prædictis, introducant: et tarn ipsi, quam ceteri omnes presbyteri, et clerici sæculares et reguläres, utriusque sexus, nee non milites et exempti, quibus officium dicendi et psallendi quomodocumque, sicut prædicitur, injunctum est, ut ex huius nostri Breviarii formula, tam in Choro, quam extra illum, dicere et psallere procurent’.

Bulla Quo primum, 14 juli 1570: ‘Mandantes ac districte omnibus et singulis Ecclesiarum prædictarum Patriarchis, Administratoribus, aliisque personis quacum-que Ecclesiastica dignitate fulgentibus, etiamsi Sanctæ Romanæ Ecclesiæ Cardinales, aut cuiusvis alterius gradus et præeminentiæ fuerint, illis in virtute sanctæ obœdientiæ præcipientes, ut ceteris omnibus rationibus et ritibus ex aliis Missalibus quantumvis vetustis hactenus observari consuetis, in posterum penitus omissis, ac plane reiectis, Missam iuxta ritum, modum, ac normam, quæ per Missale hoc a Nobis nunc traditur, decantent ac legant; neque in Missæ celebratione alias cæremonias, vel preces, quam quæ hoc Missali continentur, addere vel recitare præsumant’.

’ Zoals: ‘præcipimus et mandamus’ en ‘contra eamdem agentes, pœnam per ipsum latæ eis indicimus et significamus’. Zie n. 24.

Examen des XXym chefs contenus dans l'exposé des Lettres d'appel comme d'abus, in: Recueil des Factums et autres pièces, Qui ont servies à la deffence du Calendrier du Diocèse de Saint Pons, [s.l.] 1686, 178-180: ‘L’appellant (sc. De Thézan d’OIargues) doit montrer que ce Decret du Concile de Narbonne, dont il parle, est un commandement absolu, amp;nbsp;non une simple permission conforme à l’expression de la Bulle du Pape Pie V. Qu’il a été execute, premièrement par l’Eglise de Narbonne, qui devoit montrer l’exemple à toutes les autres de la mesme Province, estant marquée la premiere dans le Decret, amp;nbsp;ensuite par celle de S.Pons. C’est neantmoins ce que l’appellant ne peut faire. Car loin que le Diocese de Narbonne amp;nbsp;celuy de S.Pons ayent regardé de Decret comme un commandement amp;nbsp;pris le Bréviaire amp;nbsp;le Rite Romain, il n’y a pas une seule Parroisse dans le Diocese de Narbonne où l’on ait jamais suivi ni le Missel, ni le Martyrologe, ni le Rituel

24

-ocr page 27-

Percin laat duidelijk uitkomen dat een bissehop voorzieningen dient te treffen voor het kalendarium van zijn bisdom, dat uiteraard feesten van heiligen bevat die in de Romeinse kalender van seeundair belang zijn of daarin in het geheel niet voorkomen. Ook in kerken die zich geheel aan het gebruik van de Romeinse boeken hebben geconformeerd is dit van betekenis. ^^ Het argument dat talrijke, zo niet alle

Romain, amp;nbsp;la plaine du Diocese de S.Pons qui est contiguë à celuy de Narbonne, garde encore plusieurs choses du Bréviaire, du Missel amp;nbsp;du Martyrologe de cette Metropole, nonobstant les soins que M. de Tubeuf amp;nbsp;M. de S.Pons d’aujourd’huy ont pris pour y établir le Rite Romain. D’ailleurs il paroit par l’Ordonnance de M. de Tubeuf prédécesseur immédiat de M. de S.Pons faite en 1657. que tant s’en faut que l’on suivit dans le Diocese de S.Pons ce Decret du Concile de Narbonne que les Ecclesiastiques y faisoient les offices chacun comme il l’entendoit.

Il est donc constant que si ce Decret du Concile de Narbonne est regardé par la Cour comme une Ordonnance qui oblige toute la Province, l’appellant fera premièrement condamner M. le Cardinal de Bonzy, qui est le premier qui y contrevient, puis que le Directoire de son Diocese amp;nbsp;les Rites qu’on y observe ne sont pas conformes au Decret de ce Concile.

Mais l’inexecution de ce decret dans tout le Diocese de la Metropole, qui n’a jamais suivi le Bréviaire ni le Calendrier de Rome, amp;nbsp;dans celuy de S.Pons qui n’a pas pris le Bréviaire Romain que depuis l’an 1657 en gardant toûjours un Calendrier different amp;nbsp;contraire en plusieurs choses aux Rubriques du Bréviaire Romain, aussi bien que celuy de toutes les autres Eglises de la Province, cette execution, dis-je, fait une preuve constante que ce Decret n’est que de pure direction et une permission simple, amp;nbsp;par conséquent il demeure vérifié que ce moyen d’abus n’est pas plus pertinent que les autres’.

“*5 Percin de Montgaillard (supra, n. 37), 200-201: ‘Elle ne peut être suspecte, car elle est prise de ce même Pape Clement VIII. qui a reformé le Bréviaire de Pie V. qui sçavoit fort bien si le Calendrier est une partie essentielle du Bréviaire amp;nbsp;du Rite, amp;nbsp;si l’on peut separer l’un de l’autre. Ce Pontife éclairé n’ignoroit pas qu’il y avoit des Eglises en France, qui n’avoient pris le Bréviaire ni le Missel du Pape Pie V. ni le Rite Romain: mais il sçavoit aussi qu’il y en avoit plusieurs qui Tavoient receu. Néanmoins quand le Cardinal d’Ossat le sollicite amp;nbsp;le presse plusieurs fois de la part du Roy Henry IV de régler amp;nbsp;d’ordonner quelque chose sur les Fêtes amp;nbsp;d’en diminuer le nombre, ce Pontife tient toûjours le même langage; Que c’est aux Evêques de France de régler telles choses, chacun dans son Diocese; Que c’est à eux à juger ce qui est le plus expedient; Qu’il n’y a qu’eux qui puissent connoître ce qui est le mieux qu’ils le peuvent faire comme bon leur semble; Qu’ils sont en cela Moïse amp;nbsp;les Prophètes, amp;c. Et ce Cardinal ajoûte dans sa depêche, que les Evêques n’ont qu’à faire eux-mêmes tous ces retranchemens, puis qu’ils sont en leur pouvoir’.

De hier genoemde Arnaud d’Ossat (20 juli 1537 - 13 maart 1604; ISNI 0000 0000 7974 9743), vervulde een belangrijke functie in de diplomatieke verhoudingen tussen de paus en de Franse koning Hendrik IV. D’Ossat werd in 1596 bissehop van

25

-ocr page 28-

Franse bisdommen lokale heiligenkalenders hadden en dat dit in het algemeen en voor alle dioeesen en kerkprovincies geldt, is uiteraard zeer valide.

De kern van zijn betoog ligt in de gedachte dat de bevoegdheid om in een bisdom regelingen voor de liturgie te treffen tot het bisschopsambt hoort ^ en Percin besluit zijn boek met de wens dat men de legitimiteit van het recht op het handhaven en aanpassen van diocesane kalenders algemeen zal inzien. ^^

Rennes, maar bleef na de wijding te Rome te hebben verkregen in deze stad en behartigde daar de Franse belangen zonder hiertoe een officiële aanstelling te hebben. In 1599 werd hij kardinaal en in 1600 bisschop van Bayeux, welke functie hoger geschat werd dan die van bisschop van Rennes. Het bisdom ontving van D’Ossat nimmer enig persoonlijk bezoek. Na zijn overlijden te Rome werd hij aldaar begraven in de kerk van San Luigi dei Francesi.

Percin de Montgaillard (supra, n. 37), 204: ‘J’espere au moins que ceux qui liront avec attention ce que je viens d’écrire, seront convaincus que les Evêques ont eu la liberté de Jésus-Christ jusqu’à nous de dresser leurs Offices, de conserver, ou de rétablir ceux qu’ils ont trouvé autorisez par plusieurs Siècles, amp;nbsp;que jusques à mes censeurs, personne ne leur avoit contesté le droit de faire les Calendriers de leurs Dioceses’.

Percin de Montgaillard (supra, n. 37), 229: ‘... le sentiment d’un des plus zelez amp;nbsp;des plus sçavans deffenseurs du Saint Siège, c’est le Cardinal Bona: qui assure que pourveu que les Evêques sous le pretexte de conserver leur liberté n’introduisent pas des niaiseries amp;nbsp;des doctrines estrangeres dans les Offices divins, ils peuvent disposer de la manière amp;nbsp;du Rite, des paroles, mesme des prieres, de l’ordre des ceremonies amp;nbsp;des autres petites choses, parce qu’elles n’ont point été établies dans les Eglises, ny par les Apôtres, ny par les hommes Apostoliques, pour y être observées immuablement, amp;nbsp;qu’au contraire elles sont laissées à la disposition des Evêques, qui les reglent amp;nbsp;les changent suivant les mouvemens differens de leur pieté’.

De hier genoemde kardinaal Giovanni Bona (1609-1674, ISNl 0000 0001 1621 5311) was afkomstig uit Piémont en monnik van de congregatie der Feuillants. In 1651 werd hij generaal-overste van deze vertakking van de cisterciënzers. Paus Alexander VII benoemde hem tot consultor van de Congregatie voor de Index en lid van het Heilig Officie. Hij stond bekend om zijn ascetische geschriften en de toepassing van de ascese in zijn leven, ook toen hij in de hoogste kringen van de katholieke kerk verkeerde. Zijn Manuductio ad ccelum uit 1658 is meermaals en waarschijnlijk terecht vergeleken met de Navolging van Christus van Thomas a Kempis. In 1671 publiceerde hij zijn bekendste werk, De Rebus Liturgicis, dat hem de reputatie van een pionier op het gebied van de liturgiewetenschap heeft gebracht. Een van zijn medebroeders in de congregatie van de Feuillants was Bernard de Montgaillard (1563-1628, ISNl 0000 0001 1573 8700) die als abt van Notre-Dame d’Orval dit klooster hervormde en een oudoom was van Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard.

26

-ocr page 29-

Ignatius van Loyola

Bij het opstellen van het directorium voor het bisdom Saint-Pons en ook voor andere diocesen deed zieh in de zeventiende eeuw een niet onbelangrijke kwestie voor, die in verband kwam te staan met de positie van de jezuïetenorde in de strijd rondom het jansenisme. Op 13 maart 1622 was de stichter van deze orde, Ignatius van Loyola (1491-1556) door Gregorius XV (1554-1623, paus van 1621-1623) gecanoniseerd. Kort na de keuze van Innocentius X, die de Societas Jesu zeer welgezind was, werd in een decreet van de Ritencongregatie van 29 oktober 1644 zijn sterfdag, 31 juli, als feestdag voorgeschreven en op 21 april 1646 werd deze dag van een volledig officie met de kwalificatie van semiduplex voorzien. Daardoor kwam het samen te vallen met het feest van een geliefde heilige. Germanus van Auxerre, dat algemeen in Franse missalia en brevieren voorkwam. De feesten

Over de diversiteit in de liturgie spreekt Bona zich als volgt uit: ‘Modus autem et ritus, quibus hæc omnia peraguntur, verba quibus preces concipiuntur, ordo ceremo-niarum et reliqua minoris momenti diversis Ecclesiis diversa et peculiaria sunt; nee ita ab Apostolis et Apostolicis viris, instituta fuerunt, ut perpetua forent et immuta-bilia. Ideo in illis varietates apparent et mutationes, quæ unitatem Ecclesiæ non scindunt, nec fideles offendunt’. Rerum Uturgicarum libri duo ... auctore loanne Bona, Romæ 1671, t. I, cap. 6, 1, 32.

Giovanni Battista Pamphilii (Rome, 6 mei 1574 - 7 januari 1655; ISNI 0000 0001 1027 0598) was onder de naam Innocentius X paus van 1644 tot zijn overlijden. Hij stamde uit een zeer aanzienlijke familie en kreeg al spoedig na zijn rechtenstudie aan het Collegium Romanum een belangrijke positie in de Romeinse curie. In 1627 werd hij kardinaal in pectore; de bekendmaking van zijn benoeming volgde in 1629 en in het daarop volgende jaar ontving hij de insignia als kardinaal-priester van San Eusebio. Op 15 september 1644 werd hij als opvolger van Urbanus VIll tot paus gekozen. Als zodanig stond hij sterk onder invloed van Olimpia Maidalchini, de weduwe van zijn oudere broer, die van haar machtspositie onder zijn ogen verscheidene malen ernstig misbruik maakte. Innocentius X is vooral bekend geworden door de veroordeling van vijf stellingen uit het werk van Cornelius Jansenius in de bulle Cum occasione van 31 maart 1653.

Germanus van Auxerre (ca. 378 - 31 juli 448) was een Romeins militair bestuursambtenaar, die in 418 tot bisschop van Auxerre werd verkozen. In 429 werd hij naar Britannië gezonden, waar hij als geestverwant van Augustinus het pélagianisme bestreed. Hij zou in Nanterre Genoveva van Parijs hebben ontmoet, in Engeland wonderen verricht en een Brits leger hebben bijgestaan in een slag tegen Pieten, Schotten en Saksen. Na zijn overlijden werd zijn lichaam overgebracht naar Auxerre en bijgezet in de crypte van de latere abdij die zijn naam zou gaan dragen. Zijn leven werd omstreeks 480 beschreven door Constantius van Lyon. Germanus

27

-ocr page 30-

hadden dezelfde rang, zodat volgens de regels het nieuw ingestelde feest niet in de plaats van het oude zou kunnen komen: op de feestdag van Sint-Germanus zou de H. Ignatius alleen een commemoratie krijgen. Wanneer men echter ervan zou uitgaan dat de Romeinse liturgische boeken en alles met aankleve van dien de plaatselijke moesten vervangen wanneer de Tridentijnse uitzondering van een tweehonderdjarig bestaan daarvan niet van toepassing was, zou de feestdag van Ignatius, ook al is deze ver na 1568 en 1570 tot stand gekomen, die van Germanus verdringen. Deze kwestie, die een futiliteit lijkt te zijn maar die inmiddels in de controverse van het jansenisme ook een kerkpolitieke lading had gekregen door de rol die de jezuïeten hierin hadden, is ook in het proces rondom de liturgie van Saint-Pons terug te vinden.

van Parijs (gest. 576), naar wie de abdij van Saint-Germain des Prés is genoemd, is een naamgenoot, met wie hij dikwijls verward is. Beiden werden in Frankrijk algemeen vereerd.

5° In een gedeelte van zijn bij de processtukken gevoegde brief schrijft Percin onder het opschrift S.Germain Evêque d’Auxerre, le 31. Juillet, het volgende: ‘La passion voit presque jamais ce qu’elle veut voir. L’Office de S. Germain d’Auxerre se fait non-seulement à Narbonne amp;nbsp;à saint Pons où l’on l’avoit toûjours fait jusques à l’année 1661. que celuy qui composoit les Directoires de mon Eglise le retrancha de son mouvement après l’avoir déplacé les années precedentes de son propre jour pour y mettre S. Ignace contre les réglés, puisque l’Office de l’un amp;nbsp;de l’autre étant d’une classe égale, c’est à dire semidouble, le nouveau devoit ceder à l’ancien. Il se fait encore dans presque toutes les Eglises de France le 31. Juillet, qui est le jour auquel nous l’avons marqué. Le Martyrologe Romain dit, que ce Saint est illustre par sa Doctrine, par son caractère Episcopal, amp;nbsp;par un nombre extraordinaire de miracles; par le moyen desquels Dieu a relevé la sainteté de cet Evêque, qui a entièrement délivré la grande Bretagne des Heresies des Pelagiens (...) Nonobstant toutes ces lumières, mes Censeurs se plaignent que ce saint est un saint inconnu. Si les Almanachs êtoient encor à leur goût, ils l’y trouveroient bien marqué le 31. Juillet, mes Censeurs ne parlent pas sincerement dans cette occasion, non plus que dans plusieurs autres. S.Germain que la France regarde comme un de ses plus illustres Apôtres, ne peut leur estre inconnu. Ce n’est pas là le motif de leur chagrin. Ils n’osent pas dire que ce saint se trouvant depuis peu en concurrence avec S. Ignace Fondateur des Jesuites, je devois avoir ôté de mon Calendrier cette premiere lumiere de France, pour y sustituer S.Ignace. Si j’avois besoin de garant pour ma conduite, je n’aurois qu’à alléguer l’usage de plusieurs Dioceses de France, où l’on n’en fait point la mémoire, non plus que dans celuy de ma Métropole, dont le Missel non seulement, amp;nbsp;le Bréviaire mais même les Directoires les plus nouveaux n’en disent pas un mot. J’ay encore un autre garant qui ne peut pas être suspect. L’Eglise de Paris, où cette société a plusieurs maisons, amp;nbsp;où l’on sçait qu’elle ne manque ny de credit, ny de consideration, fait l’Office de S. Germain, amp;nbsp;seulement mémoire de S.

28

-ocr page 31-

De kwestie van het recht dat bisschoppen hebben om gebruiken in hun bisdommen te handhaven, opnieuw in te stellen of af te schaffen, is nauw verbonden met de reeds genoemde strijd over de vrijheden van de Franse kerk en de daaruit voortkomende gallicaanse artikelen, die zich in dezelfde tijd afspeelde als de conflicten te Saint-Pons. In het bijzonder het derde van deze artikelen, waarin de liturgische gebruiken van de Franse kerk verdedigd worden, 5' is van groot belang geweest en zou de achtergrond kunnen zijn van de uitspraak van het Parlement van Toulouse in het voordeel van een bisschop, die dit, zij het op de beperkte schaal van een diocesane regeling van vier- en gedenkdagen, toepaste.

Ignace depuis trois ou quatre ans qu’elle a mis au jour un nouveau Breviaire; car il n’en êtoit pas parlé dans l’ancien, amp;nbsp;moy je fais autant à l’honneur de ce S. que l’Eglise de Paris, amp;nbsp;de plus que celle de Narbonne, quoy qu’il n’y ait pas des lesuites dans mon Diocese non plus qu’en celuy de Narbonne! 0 que les réglés amp;nbsp;les veûes de l’Eglise sont opposées à celles des gens peu éclairez, amp;nbsp;fort interessez. Celles-là sont élevées, amp;nbsp;celles-cy sont rampantes, amp;nbsp;remplissent le cœur amp;nbsp;l’esprit de bassesse. Si mes Censeurs avoient la moindre teinture de cét esprit veritable de l’Eglise, ils se seroient épargnez bien de la peine, amp;nbsp;je m’occuperois à autre chose qu’à lire la legende de mon Breviaire, amp;nbsp;à vous en rendre compte’. Lettre de Mr. l’Evesque de St. Pons, in: Recueil des Factums ... (supra, n. 44), 122-123.

5' Déclaration du Clergé de France (zie n. 65), art. III: ‘Qu’ainsi il faut régler l’usage de la puissance apostolique, en suivant les canons faits par l’Esprit de Dieu, et consacrés par le respect général de tout le monde; que les règles, les mœurs et les constitutions reçues dans le royaume et dans l’Eglise Gallicane, doivent avoir leur force et vertu, et les usages de nos pères demeurer inébranlables; qu’il est même de la grandeur du Saint-Siège apostolique, que les lois et coutumes établies du consentement de ce Siège respectable et des Eglises, subsistent invariablement’.

29

-ocr page 32-

Jean-Pierre Gibert

Door het belang van de gallicaanse artikelen voor de verhouding tussen de kerk en de Franse staat kreeg een tamelijk marginale kwestie als die van Saint-Pons een dimensie die het advies van een voor-aanstaand rechtsgeleerde benodigde. Deze was Jean-Pierre Gibert, die er in twee adviezen aandacht aan besteedde, die zijn opgenomen in een van zijn verzamelingen beschouwingen over (kerk)juridische aangelegenheden.

In de eerste van deze Consultations wordt de vraag behandeld in hoeverre na het provinciaal concilie van Narbonne in 1609 niet alleen de handelwijze van de bisschop van een van de bisdommen in deze kerkprovincie te rechtvaardigen is, maar ook die van aartsbisschop van Narbonne zelf, ^^ die in 1709 een nieuw brevier had laten

52 Jean-Pierre Gibert (ISNI 0000 0000 8096 5312), geboren in 1660 te Aix-en-Provence, werd op jonge leeftijd opgenomen in de geestelijke stand maar ontving geen verdere wijdingen. Hij studeerde in zijn geboorteplaats theologie en canoniek recht, waarin hij de doctorsgraad verkreeg. Hij doceerde aan de seminaries van Toulon en Aix en vestigde zich in 1703 te Parijs. Daar leefde hij tot zijn dood op 2 december 1736 in eenzaamheid en grote eenvoud. Hij publiceerde een omvangrijk oeuvre op het gebied van het kerkelijke recht en gaf talloze, degelijk onderbouwde adviezen, waarom hij ondanks zijn teruggetrokken bestaan door zeer velen benaderd werd. Hij wordt, mede daardoor, vaak vergeleken met Zeger Bernard van Espen (Leuven 9 juli 1646 - Amersfoort 2 oktober 1728; ISNi 0000 0000 8339 2046). Zijn opvattingen worden beschouwd als gematigd gallicaans.

55 Charles 1e Goux de la Berchère (ISNl 0000 0000 8093 3679) werd op 23 oktober 1647 geboren uit een oude familie uit Bourgondië. Na zijn studie aan de Sorbonne en het seminarie van Saint-Sulpice werd hij aalmoezenier van Lodewijk XIV, door wie hij in 1677 benoemd werd tot bisschop van Lavaur. Toen hij in 1685 de positie van aartsbisschop van Aix kreeg, weigerde paus Innocentius XI, die in conflict was met de koning over de kwestie van de droit de régale de benodigde documenten te zenden, zodat Le Goux het diocees bestuurde als vicaris-generaal van het kapittel. De geschiedenis dreigde zich in 1687 te herhalen toen de koning hem benoemde tot aartsbisschop van Albi, totdat hij uiteindelijk op 12 oktober 1692 de pauselijke goedkeuring van zijn benoeming ontving. Op 15 augustus 1703 werd hij benoemd tot aartsbisschop van Narbonne. In tegenstelling tot de gang van zaken bij de vorige benoemingen, gaf de paus nu wel zijn toestemming en het bijbehorende recht op het pallium, zodat Le Goux op 27 juni 1704 de eed van trouw aan de koning kon afleggen. In 1708 liet hij synodale statuten voor het aartsbisdom publiceren en in 1709 een diocesaan brevier, dat in zekere mate als een navolging van de belangrijke uitgaven van Orléans (1693) en Sens (1702) kan worden beschouwd en op latere

30

-ocr page 33-

uitgeven. Gibert komt tot de mening dat deze bissehop hiertoe gereehtigd was en dat a fortiori ook delen van het brevier, waaronder de heiligenkalender, met reeht kunnen worden gewijzigd, zoals verscheidene pausen dit ook met het Breviarium Romanum hebben gedaan.^^

brevieruitgaven meer invloed heeft gehad dan tot dusverre is aangenomen. Le Goux de la Berchère stierf op 2 j uni 1719.

5* Jean-Pierre Gibert, Consultations canoniques sur le sacrement de l'ordre, fondées sur l’Ecriture, les Conciles, les Statuts Synodaux, les Ordonnances Royaux, amp;nbsp;sur l’usage; où l’on explique ce qu’il y a de plus important dans les Commandemens de Dieu amp;nbsp;de l’Eglise, amp;nbsp;dans les Loix Civiles qui les font executer, t. 2, Paris 1725, XLV. Consultation, 334-338: ‘Les églises qui ont pris le breviaire Romain de Pie V. sans y être obligées par sa bulle, peuvent-elles ajourd’hui en prendre un autre sans le consentement du pape?

On peut dire contre les églises, que le pape Pie V. dans la bulle citée, suppose que toutes les églises sont obligées de suivre le breviaire de Rome, que si quelques-unes ne le suivent pas, ce n’est que par privilege du S.siege; d’où il s’ensuit que les églises qui ont pris le breviaire Romain sans y être obligées, ne sont autres que celles qui, par privilege, étoient exemptes de l’obligation de dire le breviaire Romain, amp;nbsp;qui en le prenant, ont renoncé à leur privilege. Or le privilege se pert par le renoncement, amp;nbsp;par conséquent ces mêmes églises doivent avoir perdu leur privilege.

On peut ajoûter contre ces mêmes églises, que le pape Pie défend de changer le breviaire.

On peut dire pour les églises dont il s’agit, que le même pape suppose que les églises peuvent prescire par la coûtume le droit de dire un autre breviaire que celui de Rome; d’où vient que les églises en question ont pû avoir droit de dire un autre breviaire que le Romain, autrement que par privilege; que pour cette raison, elles peuvent avoir dit le breviaire Romain sans renoncer au droit de prendre un autre breviaire; parce que la bulle qui leur a permis de prendre le breviaire Romain, ne leur défend pas expressément de le quitter, amp;nbsp;la défense dont il est parlé dans la seconde raison alléguée contre les mêmes églises, regarde le breviaire en lui-même, ensorte que le sens soit, qu’il ne faut changer le breviaire, ni en tout, ce qui se fait en le refondant, ni en partie, ce qui se fait en ajoûtant ou en retranchant quelques endroits. D’ailleurs, cette défense n’a pas été observée; car Clement Vlll. amp;nbsp;Urbain V11L ont reformé le même breviaire; leurs bulles qui attestent ce fait, sont à la tête de ce breviaire, de même que la bulle de Pie V. citée déjà plusieurs fois.

L’autre raison alléguée contre les églises dont il s’agit, suppose une chose fausse, qui est que de droit commun, toutes les églises doivent dire le breviaire de Rome, amp;nbsp;il n’y a aucun texte qui impose cette obligation. D’autre part, la coûtume n’a pas établi une telle obligation, du moins en France, puisque tant d’églises y possèdent la liberté d’avoir un breviaire particulier. Il y a plus, quand toutes les églises de France se serviroient du breviaire Romain depuis un temps immemorial, elles ne seroient pas pour cela obligées à le retenir, il s’agit d’une chose de discipline où chaque

31

-ocr page 34-

De tweede Consultation spitst zieh eveneens toe op het brevier van 1709 maar heeft zeker ook betrekking op Perein de Montgaillard, wiens optreden en publicaties als voorlopers van de grootscheepse brevierherzieningen van de achttiende eeuw kunnen worden gezien.

Voor een antwoord op vraag of dit brevier de rechten van de paus aantast, gaat Gibert uit van de strijdigheid tussen de pauselijke bepalingen die in het Breviarium Romanum te vinden zijn om ten tweeden male tot de conclusie te komen dat de aartsbisschop van Narbonne even gerechtigd was om het brevier op diocesaan niveau te herzien als de paus op dat van de gehele kerk. ^^ Hiermee bevestigt hij

province abonde en son sens; les raisons qui les auroient portées à prendre ce bréviaire, pourroient avoir cessé, amp;nbsp;la cause cessant, l’effet cesse aussi; par la preference qu’elles lui auroient donnée, elles n’auroient pas perdu leur droit de choisir ce qui convient à leur clergé amp;nbsp;à leur peuple, elles ne s’y seroient engagées par la croïance d’être obligées à suivre le bréviaire Romain. On peut en juger par celles qui aïant un bréviaire particulier au temps de Pie V. l’ont quitté pour prendre le Romain; car elles ont fait entendre qu’elles ne le faisoient que pour éviter certains inconveniens ausquels elles étoient exposées, si elles eussent retenu le leur. Le concile de Bourdeaux de 1583. le concile d’Aix en 1585. le disent clairement, amp;nbsp;expriment ces inconveniens. Le principal est, qu’il falloit faire une grande dépense, que les églises ne pouvoient porter en ce temps-là. On voit la même chose dans le concile de Narbonne de 1609. c. 40.

Enfin, on voit par le mandement de feu M. de Paris, qui est à la tête de son diurnal, que les églises particulières du roïaume de France croient avoir droit de changer de bréviaire, lorsqu’il y a de justes causes de faire ce changement; car il y rapporte que beaucoup d’évêques de France avoient résolu de prendre le bréviaire de Paris pour leurs diocèses. On ne peut dire que cet endroit ne regarde que les églises qui ont retenu leur bréviaire après la bulle de Pie V. car si ces églises peuvent encore prendre un autre breviaire que le Romain, pourquoi les églises qui ont pris le bréviaire Romain, sans y être obligées, ne pourront-elles pas en prendre un autre? dira-t’on que la bulle ne défend pas à ces églises de prendre un autre breviaire que le leur, amp;nbsp;le Romain? Je dirai aussi qu’elle ne défend pas non plus aux églises qui ont pris le breviaire Romain sans y être obligées, de le changer pour un autre’.

55 Jean-Pierre Gibert (supra, n. 54), 338-342: ‘Donnez-vous la peine de lire les trois bulles qui sont à la tête du breviaire Romain (...) celle de Pie V. défend expressément de faire du changement dans le breviaire qu’il avoit reformé: Statuentes breviarium ipsum nullo umquam tempore vel totum, vel ex parte mutandum, vel ei aliquid addendum, vel omninô detrahendum. Clement VIIL amp;nbsp;Urbain VllL dans les leurs, défendent aux évêques amp;nbsp;à leurs vicaires generaux de donner permission de vendre les nouveaux bréviaires imprimez sur la copie de Rome, sans les avoir examinez sur cette copie, amp;nbsp;avoir observé qu’ils y sont entièrement conformes sous peine de suspense à divinis, amp;nbsp;d’interdit de l’entrée de l’église à l’égard des évêques, amp;nbsp;de privation d’office amp;nbsp;de bénéfice, amp;nbsp;d’incapacité

32

-ocr page 35-

d’en acquérir à l’égard des grands-vicaires, amp;nbsp;ils veulent que la peine s’encoure ipso facto f..J si ces endroits ôtent aux évêques la faculté de reformer les bréviaires pour leur diocèse, f.J le premier endroit ne prouve rien, parce qu’il prouve trop, puisqu’il comprend le pape comme les évêques, défendant généralement à tous de changer quoi que ce soit dans le bréviaire de Pie V. Sur l’autre endroit il peut croire qu’il ne regarde que le cas où l’on feroit du changement dans le bréviaire sans autorité légitimé, amp;nbsp;sans juste cause; amp;nbsp;que dans le cas qu’il propose, il pourroit y avoir autorité légitimé amp;nbsp;juste cause, parce que d’une part, il s’agit d’une chose de discipline où l’évêque peut faire tout ce qui ne lui est pas expressément défendu par le droit commun, amp;nbsp;qu’il ne paroît pas que le droit commun défende à l’évêque de réformer le bréviaire suivant les besoins de son diocèse; amp;nbsp;d’autre part, il pourroit y avoir juste cause, car le bréviaire Romain a des défauts forts considérables.

Quoiqu’il en soit de ces conjectures, amp;nbsp;sur quelques autres raisons que votre ami fonde son doute; à sa place, j’éluderois la difficulté, amp;nbsp;supposé que le changement que l’évêque voudrait faire, regardât les leçons qui sont ou fausses, ou mal choisies, je lui inspirerois de faire revoir amp;nbsp;reformer les officices des saints propres à son diocèse, amp;nbsp;de les subroger ensuite à ceux où il y auroit de telles leçons avec com-memoraison des saints dont les offices seroient omis, en quoi il ne feroit rien qui excedât son pouvoir; car il a droit de transférer les saints de son diocèse à d’autres jours, qu’à ceux où ils sont morts, amp;nbsp;la subrogation d’un office à un autre, n’est qu’une suite de cette translation.

L’évêque prenant de parti, parvient à sa fin de reformer le bréviaire Romain par rapport aux besoins de son diocèse, sans que les partisans de la cour de Rome puissent l’accuser d’avoir entrepris sur les droits du S.siege; que si néanmoins il avoit lieu de craindre qu’en faisant le changement tout d’un coup, il ne leur fît de la peine, il pourroit par ménagement ne le faire que peu à peu.

En donnant un tel conseil, je n’aurois d’autre but que de conserver la paix dans le diocèse; car dans le fonds, je suis pleinement persuadé que les évêques qui ont reçû le bréviaire Romain purement amp;nbsp;simplement, ont droit d’y faire les changemens qu’ils jugent nécessaires pour le bien de leur diocèse; ils le pouvoient en le recevant, parce qu’ils le recevoient sans y être obligez, s’agissant d’une chose de pure discipline, où les évêques jouissent d’une pleine liberté. Par la reception pure amp;nbsp;simple, ils n’ont pas perdu ce droit, il est attaché à la nature de la matiere; amp;nbsp;pour cette raison, il est censé sous-entendu, amp;nbsp;excepté. Si les évêques avoient retenu leur bréviaire particulier, leur contesterait-on le droit de le reformer? pourquoi est-ce donc, qu’après qu’ils ont quitté pour suivre le Romain, prétendoit-on qu’ils ne peuvent pas accomoder le Romain aux besoins de leur diocèse? ne tient-il pas le lieu de leur bréviaire particulier, auquel il a été subrogé? Dans les états où l’on a préféré les loix Romaines aux loix particulières, n’a-t’on pas sur ces loix le même pouvoir qu’on avoit sur les autres? n’est-ce pas une suite de la subrogation? les choses subrogées ne deviennent-elles pas de la nature amp;nbsp;de la condition de celles dont elles tiennent la place?

C’est sur ce fondement, que la province de Narbonne aïant reçû le bréviaire Romain dans le concile de 1609. c. 40. Monsieur de la Berchere vient de le reformer selon les besoins de son diocèse sans l’autorité du S.siege’.

33

-ocr page 36-

de inhoud van wat de Sorbonne reeds in 1583 verklaarde in de kwestie die ontstond toen het kapittel van de Notre-Dame zieh tegen de invoering van de Romeinse riten verzette.

Saint-Pons de Thomières ten tijde van hisschop Percin de Montgaillard.

5^ ‘Hic Episcopi in suis diœcesibus, si intelligunt quod sunt, habent potestatem orationis modum constituendi, sicut Papa in Romana diœcesi et ecclesia; hoc enim sonat et significat vocabulum “Pontifex” Hebr. 5. et 9.; alioquin fierent Papæ Capellani’. Zie: Roskovâny (supra, n. 24), 251-254.

34

-ocr page 37-

Gabriel Dupac de Bellegarde

In een brief, die zo uitvoerig was dat zij in boekvorm verscheen en die gericht was aan de aartsbisschop van Reims, kardinaal Thomas-Marie-Joseph Gousset, 5’ heeft Guéranger in 1843 terecht een verband gelegd tussen de opvattingen van Percin de Montgaillard en die welke werden uitgesproken op de diocesane synode van Pistoia in 1786. ^^

” Thomas-Marie-Joseph Gousset (ISNI 0000 0001 0914 333X), geboren op 1 mei 1792 in Montigny-lès-Cherlieu en overleden op 22 december 1866 te Reims, was van eenvoudige afkomst en kon pas op zeventienjarige leeftijd beginnen met de voorbereidende studie voor het priesterschap. In 1817 ontving hij de wijding waartoe hij zich al op jonge leeftijd geroepen voelde. Hij was enige tijd kapelaan en onderwees vervolgens moraaltheologie aan het grootseminarie van Besançon. In 1836 werd hij bisschop van Périgueux en in 1840 aartsbisschop van Reims. Tien jaar later werd hij kardinaal-priester van San Callisto. Hij stond bekend om zijn sociale engagement met de arbeidersklasse waaruit hij zelf was voortgekomen en om zijn ultramontanisme. Hij hoorde tot de eerste bisschoppen die op advies van Guéranger in hun diocesen de Romeinse liturgie invoerden.

5® De synode van Pistoia werd gehouden in 1786 onder voorzitterschap van Scipione de’Ricci (1741-1810; ISNl 0000 0000 8393 9443), bisschop van Pistoia en Prato, onder de bescherming van Peter Leopold (1747-1792), groothertog van Toscane. Deze was de broer van Jozef 11 (1741-1790), die hij in 1790 als Leopold II opvolgde als keizer van het Heilige Roomse Rijk. Leopold had voorafgaand aan de synode een brief aan de bisschoppen van Toscane doen uitgaan, waarin talrijke hervormingen, ook op liturgisch gebied, werden voorgesteld en waarin het gezag van de bisschoppen in plaats van dat van de paus als norm werd gesteld.

Ondanks de afwijzende houding van de meerderheid van de bisschoppen liet De’ Ricci een diocesane synode samenkomen, die op 18 september 1786 werd geopend en werd bijgewoond door meer dan tweehonderd seculiere en reguliere priesters. Dezen waren vrijwel steeds unaniem in hun beslissingen over een reeks uit te vaardigen decreten, die een drastische reform in de kerk van Toscane bewerkstelligd zouden hebben.

In april 1787 kwam een nationale synode van de Toscaanse bisschoppen bijeen, die zich met overgrote meerderheid van de besluiten van Pistoia afkeerde. Pius Vl liet een commissie van vier bisschoppen, bijgestaan door enige theologen, de resultaten van de synode van Pistoia evalueren. Deze werd verworpen en 85 stellingen die aan de akten en decreten ervan waren ontleend werden als onjuist, gevaarlijk en zelfs als schismatiek beoordeeld. De stellingen werden opgenomen in de bulle Auctorem fidei van 28 augustus 1794. De’Ricci moest pijnlijk ondervinden dat hij niet meer door de groothertog werd ondersteund, vanuit Rome onder druk werd gesteld en door een gewelddadige menigte bedreigd werd, die tegen hem als veronderstelde verwoester van gewijde zaken in opstand kwam. In 1791 deed hij afstand van zijn zetel en hij onderwierp zich in 1805 aan de pauselijke uitspraken.

35

-ocr page 38-

Aan de hand van een reeks stellingen bepleit Guéranger tegenover de aartsbisschop, wiens voorganger in 1830 nog zijn goedkeuring aan een diocesaan brevier had gegeven, de noodzaak van wat hij als een terugkeer naar de aloude Romeinse liturgie beschouwde. De zestiende van deze stellingen lijkt rechtstreeks op de situatie van de kerkprovincie Narbonne en het bisdom Saint-Pons in de zeventiende eeuw betrekking te hebben en behelst dat in een kerk die gehouden is aan de boeken van Pius V de enkele wil van de ordinarius het gebruik van een ander brevier of missaal dan dat van de Romeinse kerk niet geoorloofd kan maken en dat in dit geval de bisschop geen enkel recht heeft om de Romeinse boeken te vervangen of daarin wijzigingen aan te brengen.

Guéranger is van mening dat in dit geval de bisschop geen enkel recht heeft om de Romeinse boeken te vervangen of daarin wijzigingen aan te brengen. Dit zou buiten zijn bevoegdheden liggen:

‘La seule opposition qu’on ait tenté de faire à une conclusion si évidente par elle-même, consiste à dire que l’Evêque étant, de droit divin, chargé de régler dans son Eglise ce qui regarde le culte, il demeure toujours le maître de ressaisir son autorité dont l’exercice n’aurait été suspendu par les Réserves papales. Le document ecclésiastique le plus récent, dans lequel nous trouvons cette doctrine mise en pratique, se présente en tête d’un Bréviaire Français de 1835. “En vertu du droit qui nous a été divinement conféré pour le gouvernement de notre Eglise, y est-il dit, droit confirmé, sur cette matière, par la coutume, excellente interprète des lois, nous substituons au Bréviaire Romain un Bréviaire propre’”.

Guéranger heeft het oog op het Breviarium Corisopitense, Parijs 1835. In het mandement van de bisschop van Quimper en Léon, Jean-Marie-Dominique de Poulpiquet de Brescanvel, van 24 augustus 1835, dat deze uitgave begeleidt, komt de geciteerde formulering inderdaad voor: ‘Itaque pro jure Nobis ad Ecclesiæ nostræ regimen divinitus collate, cui et in re præsenti optima legum interpres, antiquissima consuetude suffragatus, Breviario Romano proprium substituimus’.

‘La première manifestation de ce principe, avait eu lieu en 1686, lorsque, dans un Diocèse obligé strictement au Romain, Jean-François Persin de Montgaillard, Evêque de Saint-Pons, voulant autoriser certains changements liturgiques, publia le fameux livre intitulé: Du droit et du pouvoir des Evêques de régler les Offices divins dans leurs diocèses. Ce livre hardi, que Benoît XIV traite durement, malgré sa douceur ordinaire, fut mis à l’Index, par décret du 27 avril 1701’.

Guéranger citeert hier uit: Benedicti XIV. Pont. Opt. Max. olim Prosperi cardinalis de Lamhertinis Opera omnia in unum corpus collecta, Tomus quartus, Venetiis

36

-ocr page 39-

In de bulle Auctorem fidei worden vier uitspraken van de synode van Pistoia veroordeeld die op de kwestie betrekking hebben. De synode zou blijkens haar deereet over het kerkelijk ambt van de vijfde zitting van 25 september 1786 de mening zijn toegedaan dat een bisschop alle rechten die noodzakelijk zijn voor het goede bestuur van zijn bisdom van Christus zou hebben ontvangen. ^^ Ook zou zij uitgaan van de veronderstelling dat de bisschop het recht zou hebben om zonder toestemming of tussenkomst van hogere instanties beslissingen te nemen die niet in overeenstemming zijn met het algemeen gebruik van de kerk. ^' Deze beide veroordeelde stellingen zijn nog van betrekkelijk algemene aard, maar de achtste stelling, genomen uit hetzelfde decreet, is van grote betekenis voor het probleem dat zich voordoet wanneer in een bisdom dat de Romeinse ritus heeft geaccepteerd de aanneming van een diocesane liturgie, geheel of gedeeltelijk, wordt overwogen. De constitutie verwerpt de uitspraak van het concilie dat een bisschop, als hij dit in het belang acht van zijn bisdom, tot

1788, Lib. IV, Pars II, cap. Xlll, 6, 245: ‘Non multis ab hinc annis in Galliis editus est ab Episcopo Liber, cujus nomini parco, de jure amp;nbsp;potestate Episcoporum ordinandi Officia Divina intra fines suæ diœcesis, juxta omnium sæculorum traditionem a Christo Jesu ad nos usque transmissam’.

‘Plus tard, au Synode de Pistoie, Scipion de Ricci et ses adhérents mirent en avant les principes de l’Evêque de Saint-Pons, sur le droit liturgique, s’appuyant toujours sur cette maxime que l’autorité épiscopale étant de droit divin, elle peut, quand elle le veut, réclamer ses droits imprescriptibles si injustement réduits par les Réserves romaines. Le Siège Apostolique se trouva contraint enfin de condamner formellement cette doctrine, et les trois propositions suivantes furent censurées dans la Bulle Auctorem fidei’.

“ Constitutie Auctorem fidei, 28 augustus 1794, § 6: ‘Doctrina synodi, qua profitetur, “persuasum sibi esse, episcopum accepisse a Christo omnia jura necessaria pro bono regimine suæ diœcesis”; periode ac si bonum regimen cuiusque diœcesis necessariæ non sint superiores ordinationes spectantes sive ad fidem et mores sive ad generalem disciplinam, quarum jus est penes Summos Pontifices et Concilia generalia pro universa Ecclesia: schismatica, ad minus erronea’.

Ibid., § 7: ‘Item, in eo quod hortatur episcopum “ad prosequendam naviter perfectiorem ecclesiasticæ disciplinæ constitutionem”; idque, “contra omnes contrarias consuetudines, exemptiones, reservationes, quæ adversantur bono ordini diœcesis, maiori gloriæ Die et maiori ædificationi fidelium”; per id quod supponit, episcopo fas esse proprio suo judicio et arbitratu statuere et decernere contra consuetudines, exemptiones, reservationes, sive quæ in universa Ecclesia, sive etiam in unaquaque provincia locum habent, sine venia et interventu superioris hierarchicæ potestatis, a qua inductæ sunt aut probatæ et vim legis obtinent: inducens in schisma et subversionem hierarchici regiminis, erronea’.

37

-ocr page 40-

zijn oorspronkelijke rechten kan terugkeren wanneer hij daarvan heeft afgezien.

Tot de rechten van een bisschop, die hem als onderdeel van zijn potestas ordinaria door Christus en niet als potestas delegata door de paus zijn meegedeeld, zou volgens de synode ook de bevoegdheid tot het vaststellen van kerkelijke feestdagen in het diocees behoren, wat in stelling 74 van Auctorem fidei wordt ontkend. ^^ De desbetreffende kwestie die in Pistoia in de zesde zitting van 27 september 1786 aan de orde was, stond in verband met een wet die onder groothertog Franz 11 Stephan in 1749 was ingevoerd om het aantal kerkelijke feestdagen waarop niet mocht worden gewerkt te verminderen. De kwestie was dus goed vergelijkbaar met wat in Saint-Pons onder Percin de Montgaillard aan de orde was.

“ Ihid., § 8: ‘Item, quod et sibi persuasum esse ait “jura episcopi a Jesu Christo accepta pro gubernanda Ecclesia nee alterari nee impediri posse, et ubi contigerit, horum jurium exercitium quavis de causa fuisse interruptum, posse semper episco-pum ac debere in originalia sua jura regredi, quotiescumque id exigit maius bonum suæ ecclesiæ”; in eo, quod innuit, jurium episcopalium exercitium nulla superiore potestate præpediri aut coerceri posse, quandocumque episcopus proprio judicio censuerit, minus id expedire maiori bono suæ ecclesiæ: inducens in schisma et subversionem hierarchici regiminis, erronea’.

Ihid., § 74: ‘Deliberatio Synodi de transferendis in diem dominicum festis per annum institutis, idque pro jure, quod persuasum sibi esse ait episcopo competere super disciplinam ecclesiasticam in ordine ad res mere spirituales: ideoque et præ-ceptum Missæ audiendæ abrogandi diebus, in quibus ex pristina Ecclesiæ lege viget etiamnum id præceptum; turn etiam in eo, quod superaddit de transferendis in Adventum episcopal! auctoritate jeiuniis per annum ex Ecclesiæ præcepto servandis; quatenus adstruit, episcopo fas esse jure proprio transferre dies ab Ecclesia præscriptos pro festis jeiuniisve celebrandis, aut indictum Missæ audiendæ præceptum abrogare: propositie falsa, juris Conciliorum generalium et summorum Pontificum læsiva, scandalosa, schismati favens’.

38

-ocr page 41-

De stellingen vormen, hoewel zij op versehil lende zaken betrekking hebben, een onderdeel van de beantwoording van de vraag naar de herkomst van het gezag in de katholieke kerk. Het karakter van het primaat als dienst aan de eenheid van de kerk is in West-Europa in de middeleeuwen steeds meer jurisdictioneel geworden, met als resultaat dat uiteindelijk alle gezag in de kerk aan de paus werd toegekend of beschouwd werd als van het pauselijk gezag afgeleid.

Hierdoor werd, ook doordat de sacramentele en de bestuurlijke bevoegdheid van met name het bisschopsambt uiteenvielen en in toenemende mate onderscheid gemaakt werd tussen ordo en jurisdictio, het primaatschap van de paus geleidelijk verder versterkt, wat zijn hoogtepunt gevonden heeft in de besluiten van het eerste Vaticaanse Concilie van 1870.

^ Voor een diepgaande uiteenzetting hiervan zie o.a.: Wolfgang Klausnitzer, Der Primal des Bischofs von Rom: Entwicklung, Dogma, ökumenische Zukunft, Freiburg im Breisgau 2004,

39

-ocr page 42-

Scipione de’Ricci (1741-1810), gravure door Carlo Lasinio (1759-1838).

Het is dan ook begrijpelijk dat de synode van Pistoia de gallieaanse artikelen van 1682 ^^ integraal opneemt in haar Décréta della fede e della chiesa. ^^ Een hervorming van liturgisehe boeken die door het Romeinse gezag zijn voorgeschreven in een door dit gezag onherroepelijk genoemde, maar niet door de gehele kerk gerecipieerde vorm wordt door deze veronderstelde onomkeerbaarheid onmogelijk gemaakt. Het vierde van de gallicaanse artikelen stelt daartegenover

“ Met andere documenten die daarop betrekking hebben, is de verklaring opgenomen in: Déclaration du Clergé de France, faite dans l’Assemblée de 1682 sur les libertés de t’Eglise Gallicane et l'autorité ecclésiastique, Paris 1811.

Sessione 111, Decreto délia fede e délia chiesa, in: Atti e decreti del Concilio Diocesano di PistoJa deU’ anno MDCCLXXXPl, Pistoja 1788, 75-83, i.h.b. par. XVl, 81-82.

40

-ocr page 43-

expressis verbis dat het oordeel van de paus niet onherroepelijk is. Daarmee wordt de positie die Perein de Montgaillard en de synode van Pistoia hebben ingenomen zeer duidelijk en wordt ook verklaard waarom Perein in zijn Du droit et du pouvoir des Evesques zoveel aandacht besteedt aan de wijzigingen die de pausen zelf in het door een van hen als onveranderlijk beschouwde Breviarium Romanum hebben aangebracht.

Scipione de’Ricci heeft voordat hij de synode van Pistoia convoceerde van Perein en van de Franse liturgievernieuwing geweten. Dat blijkt uit de inhoud van de verzameling van meer dan zeventig traktaten die hij tussen 1783 en 1788 uitgaf en waarvan het tiende deel een vertaling in het Italiaans bevat van de briefwisseling tussen Percin de Montgaillard en paus Innocentius XI in 1676 en 1677 en een verhandeling over het recht van bisschoppen om het brevier in hun bisdom te herzien. ^’ Dit traktaat is vrijwel zeker van de hand van Gabriel Dupac de Bellegarde, ^^ die nauwe contacten met De’Ricci

Déclaration du Clergé de France, art. IV: ‘Que quoique le Pape ait la principale part dans les questions de foi, et que ses décrets regardent toutes les Eglises, et chaque Eglise en particulier, son jugement n’est pourtant pas irréformable, à moins que le consentement de l’Eglise n’intervienne’.

Opuscolo II. Lettera di Monsignor Pier Giovanni Francesco di Mont-Gaillard Vescovo di S.Ponzie delle Tomerie alla Santità di Papa Innocenzo XI colla risposto di questo Santo Pontefice, in; Raccolta di opuscoli interessanti la Religione, t. IX, Pistoja 1785, 217-248. De Franse en Latijnse teksten bevinden zieh als Lettre écrite par M. l’Evesque de S.Pons à N.S. Père le Pape Innocent XL Au commencement de son Pontificat, in: Recueil des Factums ... (supra, n. 44), 241-269.

Opusculo III. Memoria all’ Illustriss, et Reverendiss. Monsignore Scipione de’Ricci Vescovo di Pistoja e Prato sulla potestà dei vescovi nella riforma del breviario, in; Raccolta di opuscoli... (supra, n. 68), 251-331. Dit traktaat wordt door Charles A. Bolton, Church Reform in 18th Century Italy: The Synod of Pistoia, 1786, The Hague 1969, 35, ten onrechte toegescheven aan Antoine Malvin de Montazet, die van 1758 tot 1788 aartsbisschop van Lyon was. De herkomst van deze aanname is waarschijnlijk Niccolô Rodolico, Gli amici e i tempi di Scipione dei Ricci: saggio sul giansenismo italiano, Firenze 1920, 103, waarnaar door Bolton wordt verwezen.

™ Gabriel Dupac de Bellegarde (ook; Du Pac, ten onrechte Duparc en Dubac; ISNI 0000 0000 6129 8112), geboren te Bellegarde-du-Razès in het bisdom Carcassonne op 17 oktober 1717 en overleden te Utrecht op 13 december 1789, toonde als kind al een sterke religieuze en intellectuele belangstelling, wat in zijn familie, die verscheidene militaire officieren heeft voortgebracht, niet zeer gebruikelijk was. Als jonge man kwam hij in contact met de beweging rondom Port-Royal. Hij studeerde te Toulouse en werd daar doctor in de beide rechten. Hij ontving wel de tonsuur maar

41

-ocr page 44-

heeft onderhouden en hem van veel materiaal betreffende de jansenistisehe controversen heeft voorzien. Daar deze bijdrage in 1785 in de Raccolta van De’Ricci verscheen, is zeer aannemelijk dat zij, als weergave van de stand van zaken in Frankrijk en ter onderbouwing van diens voornemen om met steun van zijn synode een met de Franse liturgieherziening vergelijkbaar project in zijn diocees uit te voeren, ter onmiddellijke voorbereiding van deze synode heeft gediend.

geen verdere wijdingen en werd in 1761 kanunnik van Lyon. Hij legde dit ambt al na enkele jaren neer, daar hij in de Nederlanden woonachtig was. Vanuit Rijnwijk en vanaf 1770 vanuit Utrecht legde hij zich toe op talrijke uitgaven, waaronder de Mémoires historiques sur l’affaire de la Bulle Unigenitus, in vier delen verschenen in 1755 te Brussel, de Acta et décréta secundæ synodi Ultrajectensis provinciœ, Utrecht 1764, een Histoire abrégée de l’église métropolitaine d’Utrecht, Utrecht 1765, en een vertaling van de handelingen en besluiten van de synode van Pistoia, Actes et décrets du concile diocésain de Pistoie de l'an MDCCLXXXPI, Paris 1789, die zijn laatste werk is geweest. Het meest indrukwekkend is de verzameling van werken van Antoine Arnauld geweest, die tussen 1775 en 1783 in meer dan veertig delen is verschenen. Dupac de Bellegarde wordt, doordat hij betrekkingen met alle centra van het jansenisme in Europa onderhield, beschouwd als een groot verbreider van het daarmee verbonden gedachtegoed.

42

-ocr page 45-

Pierre-Louis Parisis

In het werk van Percin draagt de behandeling van de liturgische traditie een formeel en zelfs juridisch karakter. Dit kan samenhangen met de context van dit werk, waarvan een deel bestemd was voor zijn verdediging tijdens een proces voor het Parlement van Toulouse. Hetzelfde traditiebegrip is dat van de Consultations van de jurist Gibert en ook Dupac de Bellegarde had deze achtergrond, maar het vermoeden dat zich in de periode direct na de Franse Revolutie een verandering in het traditiebegrip heeft voltrokken, lijkt niettemin gerechtvaardigd.

Voor Percin was traditie nog een objectief gegeven; in zijn werk tracht hij na te gaan in welke periode van de geschiedenis, door middel van welke maatregelen en veranderingen en door tussenkomst van welke personen zich bestaande en weer verlaten gebruiken hebben gevormd. Aan het resultaat van dit onderzoek moet naar Percins opvatting de legitimiteit van onderdelen van de liturgie worden getoetst.

De zienswijze die hieruit blijkt, is dat traditie niet een vaststaand stelsel van waarden ter bevestiging van onveranderlijke geloofswaarheden is, maar een historische opeenvolging van riten, gebruiken, teksten en voorschriften, die in een continu interpretatieproces staan. In de negentiende eeuw veranderde dit besef in een veel statischer opvatting, nadat de Franse samenleving na het tijdvak van de Revolutie en Napoleon Bonaparte in een moderniteit terechtgekomen was die de katholieke kerk voor grote problemen had geplaatst.

Het antwoord hierop dat door Lamennais gegeven werd, kon na zijn veroordeling in 1832 geen genade meer vinden in de ogen van ultramontaans georiënteerde bisschoppen als Pierre-Louis Parisis, die als bisschop van Langres als eerste in de negentiende eeuw de Romeinse liturgie in zijn bisdom invoerde en als bisschop van Arras

’' Pierre Louis Parisis (ISNi 0000 0001 2281 6690) werd geboren op 12 augustus 1795 te Orléans als zoon van een bakker. Na een enigszins onstuimige jeugd werd hij in 1819 tot priester gewijd. In 1835 werd hij bisschop van Langres, waar hij zich direct inzette voor wat hij als het herstel van de Romeinse liturgie beschouwde in het diocees dat een eeuw lang een gallicaanse ritus had gekend. In 1851 werd hij bisschop van Arras en hij bleef in deze functie tot zijn overlijden op 5 maart 1866.

43

-ocr page 46-

in een brief aan Pius IX pleitte voor een terugkeer naar de traditie, alsof deze een coherent en gesloten systeem zou zijn.

Deze veronderstelde terugkeer getuigt van een visie die traditie als tegengesteld aan moderniteit beschouwt, wat bij de Franse liturgie-revisie, tot welke beweging ook Percin de Montgaillard kan worden gerekend, evenmin het geval was als in sociologische modellen die in de twintigste eeuw voor seculiere tradities ontwikkeld zijn. Richard Handler en Jocelyn Linnekin hebben in 1984 vanuit de etnologie een antwoord gegeven op het traditiebegrip dat door het gezaghebbende werk van Anton Baumstark ^^ verbreid geraakt is onder vooral katholieke theologen en dat de zogenaamde organische ontwikkeling van de

’^ Lettre de Monseigneur l’Evêque d’Arras à Sa Sainteté le Pape Pie IX, in: Jules Bonhomme, Principes d’une veritable restauration du chant grégorien et examen de quelques éditions modernes de plain-chant, Paris 1857, 286-287: ‘Si donc les compositions particulières et les systèmes nouveaux doivent être écartés, â quoi nous rattacherons-nous? Très-Saint Père, si Votre Béatitude le permet, nous nous rattacherons à une chaîne sûre, catholique, et qui, de ce côté, n’est pas plus brisée qu’ailleurs, à la tradition’.

’^ Een vermeldenswaardige studie is die van Joseph R. Gusfield, Tradition and Modernity: Misplaced Polarities in the Study of Social Change, in: The American Journal of Sociology, vol. 72, n. 4 (1967), 351-362.

Richard Handler en Jocelyn Linnekin, Tradition, Genuine or Spurious, in: The Journal of American Folklore 97, n. 385 (1984), 273-290. Wat Baumstark een ‘développement organique’ noemt (zie n. 76) wordt door hen als een gelijkenis met een natuurlijk object aangeduid: ‘The prevailing conception of tradition, both in common sense and in social theory, has envisioned an isolable body or core of unchanging traits handed down from the past. Tradition is likened to a natural object, occupying space, enduring in time, and having a molecular structure’. (286.) ’5 Carl Anton Joseph Maria Dominikus Baumstark (Konstanz, 4 augustus 1872 -Bonn, 31 mei 1948; ISNI 0000 0000 8343 965X) was filoloog, oriëntalist en liturgiehistoricus en doceerde aan verscheidene universiteiten. Van 1930 tot 1935 was hij hoogleraar oosterse talen en culturen in Münster. In 1932 werd hij lid van de NSDAP, maar keerde zich in 1943 hiervan af. Na de Tweede Wereldoorlog bekleedde hij geen openbare ambten meer. Hij werd vooral bekend door de aan hem toegeschreven wet van het behoud van oude riten en teksten in liturgisch sterke tijden (zie A. Baumstark, Das Gesetz der Erhaltung des Alten in liturgisch hochwertiger Zeit, in: Jahrbuch für Liturgiewissenschaft 7 (1927), 7; id., Liturgie comparée (infra, n. 76), 30), welke wetmatigheid niet voor het eerst door hem maar door Adrian A. Fortescue, in diens The Mass, London 1912, 270 geformuleerd is. Zie ook: Alcuin Reid, The Organic Development of the Liturgy: The Principles of Liturgical Reform and Their Relation to the Twentieth-century Liturgical Movement Prior to the Second Patican Council, San Francisco 2005^.

44

-ocr page 47-

liturgie veronderstelt. ^^ In de plaats van deze en dergelijke theorieën kan een zienswijze worden geplaatst die traditie beschouwt als een voortdurend proces van herinterpretatie van betekenisvolle gegevens 77 uit het verleden in het heden.

Zonder zich van deze achtergronden bewust te zijn, pasten Percin, de reeds genoemde De Vert en Grancolas en verscheidene anderen die bij de Franse liturgievernieuwing betrokken waren, dit principe toe. Percin bepleitte het recht en zelfs de taak van de bisschop om binnen het kader van de liturgie van de gehele katholieke kerk de lokale gebruiken de hun toekomende plaats te geven, De Vert was betrokken bij de ontwikkeling van het cluniacenser brevier van 1686, dat de structuur van het Breviarium Monasticum overeind liet, maar deze met nieuwe teksten invulde. Grancolas en verscheidene andere

’^ Anton Baumstark, Liturgie comparée, Chevetogne 1953^ (herzien door B. Botte), 26: ‘Nous venons de voir comment les anaphores et les lectures bibliques, précisément deux des éléments les plus anciens de la liturgie, furent atteintes par le mouvement rétrograde et secondaire du raccourcissement. Ce phénomène est typique. Il est conditionné par l’action de la première des deux lois qui déterminent révolution liturgique. Je la nommerai la loi du développement organique, et donc progressif, de cette évolution. En principe, les éléments anciens n’étant pas tout de suite remplacés par d’autres tout à fait nouveaux, ceux-ci prennent d’abord place à côté des premiers. Bientôt ils se montrent plus vivaces, plus résistants et, lorsque se manifeste la tendance à l’abréviation, ce sont les éléments les plus anciens qui sont les premiers atteints: ils disparaissent complètement ou ne laissent que quelques traces’.

Handler en Linnekin (supra, n. 74), 287: ‘Thus we can no longer speak of tradition in terms of the approximate identity of some objective thing that changes while remaining the same. Instead, we must understand tradition as a symbolic process that both presupposes past symbolisms and creatively reinterprets them. In other words, tradition is not a bounded entity made up of bounded constituent parts, but a process of interpretation, attributing meaning in the present though making reference to the past’.

Zien. 3.

™ Zie n. 4.

Breviarium Monasticum ad usum Sacri Ordinis Cluniacensis, Parijs 1686. Hoewel dit brevier gewoonlijk wordt toegeschreven aan De Vert, blijkt uit een achttiende-eeuwse, waarschijnlijk betrouwbare vermelding dat Paul Rabusson een veel groter aandeel in de totstandkoming ervan heeft gehad en ook in het algemeen in later tijd bijzonder is onderschat. Zie: Jean-Pierre Nicéron, Mémoires pour servir à l’histoire des hommes illustres de la république des lettres avec le catalogue raisonné de leurs ouvrages, Paris 1727-1745, t. 1, 114-119. Rabusson werd geboren op 5 september 1634 in Gannat in de Bourbonnais en trad in de orde van de benedictijnen in. Hij behoorde tot de strikte observantie binnen de congregatie van

45

-ocr page 48-

van zijn tijdgenoten ontwieq^en brevieren waarin ditzelfde werd gedaan met het Breviarium Romanum.

Hierbij was geen sprake van harmonische verhoudingen of een ongestoorde organische ontwikkeling van de liturgie, die uniformiteit als effect zou hebben gehad of deze zou hebben hersteld. Het conflict dat leidde tot het werk van Percin kan, evenals dit werk zelf, als exemplarisch worden beschouwd voor wat zich tussen 1664 en 1875 in Frankrijk op het gebied van het ius liturgicum herhaaldelijk heeft

Cluny en werd generaal-overste hiervan. In 1676 kreeg hij de opdracht om het brevier samen te stellen, waartoe hij de hulp van Claude de Vert kreeg. Rabusson overleed op 23 oktober 1717.

” Bijvoorbeeld Jean Burlugay (1624-1702), de samensteller van het brevier van Sens uit 1702, Charles Herluison (1658-1736), die het brevier van Troyes uit 1716 redigeerde, Charles-Henri Fenel (1665-1727), mederedactor van de brevieren van Sens uit 1702 en 1726, François-Aimé Pouget (1666-1728), die aan de brevieren van Narbonne uit 1709 en dat van Sens uit 1726 heeft meegewerkt, Jean Lebeuf (1687-1760), die talrijke melodieën volgens de, overigens bepaald niet onomstreden principes van het gregoriaans van zijn tijd heeft gecomponeerd en het brevier van Auxerre van 1726 verzorgde, Nicolas Petitpied (1665-1747) en Rémi Breyer (1669-1749), die belangrijke bijdragen aan het invloedrijke Missale Trecense van 1736 hebben geleverd. Ook kunnen hier worden vermeld Jean-Baptiste Lebrun Desmaret-tes (1651-1731), die de brevieren van Orléans uit 1693 en Nevers uit 1727 samenstelde, Frédéric-Maurice Foinard (1682-1743) met zijn Projet d’un nouveau Bréviaire uit 1720 en zijn Breviarium Ecclesiasticum uit 1726, en Urbain Robinet (1683-1758), die een gelijknamig, maar geheel ander Breviarium Ecclesiasticum uitgaf in 1744, na in 1728 een brevier voor het aartsbisdom Rouen te hebben samengesteld.

®^ Bij het uitbreken van de Franse Revolutie had meer dan zestig procent van de bisdommen een eigen brevieruitgave. Voor het missaal geldt een iets lager percentage. Sommige bisdommen maakten gebruik van uitgaven van andere diocesen zoals die van Parijs of van het aartsbisdom van de kerkprovincie waartoe zij behoorden.

’’ Dit is echter wel wat Baumstark (supra, n. 76), 22 lijkt te veronderstellen: ‘Que I’on songe surtout à cette multiplicité de formes nationales et régionales qu’a revêtues le rite romain au cours du moyen âge; que l’on pense au puissant courant qui se manifesta même après le concile de Trente et qui aboutit à la formation de tout un courant liturgique romano-gallican, et que l’on ait sous les yeux la Multiplicité des Propria des diocèses et des ordres religieux de nos jours! Mais naturellement, toute cette pullulation ne touche que des usages secondaires, ne porte que sur des phénomènes plus ou moins périphériques: elle laisse intacte la substance même des formes et des textes qu’a donnés à la liturgie l’uniformisation victorieuse’.

’‘* In 1875 voerde Félix Dupanloup (1802-1878; ISNi 0000 0001 2125 2299) als laatste van de Franse bisschoppen de Romeinse liturgie in zijn diocees Orléans in. Tot aan het eerste Vaticaanse concilie verzette hij zich tegen de gedachte van de

46

-ocr page 49-

voltrokken. De polariteiten van het conflict waren die van de voorstelling van een onbetwistbare autoriteit en onherroepelijke voorschriften, vertegenwoordigd door een extreme figurant als De Thézan, tegenover de weliswaar juridisch geformuleerde en enigszins gechargeerde argumenten van Percin, die in de titel van zijn geschrift waarschijnlijk niet voor niets de zinsnede ‘suivant la Tradition de tous les Siècles dépuis Jésus-Christ jusques à present’ opnam. Dit kan betekenisvol zijn voor het historisch bepaalde traditiebesef van Percin tegenover dat wat in de vorm van het ultramontanisme in de negentiende eeuw gemeengoed zou worden en dat in de achttiende in gematigde vorm aanwijsbaar is bij de autoritaire Thyard de Bissy, ^^ bij Languet de Gergy, bekend door zijn bevordering van de sterk op het affectieve en emotionele gerichte devotie tot het heilig Hart, en de vooral vrome D’Orléans de la Motte. ^^ De eerste is bekend geworden onfeilbaarheid van pauselijke uitspraken, doch toen deze tot dogma verheven werd, gaf hij als een van de eerste bisschoppen dit verzet op.

Henri-Pons de Thyard de Bissy (ISNi 0000 0001 2123 1316, ook geschreven als Thiard) werd op 25 maart 1657 geboren, behaalde in 1685 het doctoraat van de Sorbonne, werd in 1687 benoemd tot bisschop van Toul, welke benoeming als gevolg van onenigheid tussen de paus en Lodewijk XIV pas door zijn bisschopswijding op 24 augustus 1692 werd geëffectueerd. In 1697 weigerde hij een benoeming als aartsbisschop van Bordeaux. Op 10 mei 1704 werd hij te Meaux benoemd als opvolger van Bossuet na bevestiging van de aanstelling op 9 februari 1705. In 1715 werd hij tot kardinaal verheven, zodat hij aanwezig was bij de conclaven van 1721, 1724 en 1730. Thyard de Bissy overleed op 26 juli 1737.

Jean-Joseph de Languet de la Villeneuve de Gergy (ISNI 0000 0001 2102 953X), geboren te Dijon op 25 augustus 1677 en overleden te Sens op 11 mei 1753, was aanvankelijk een beschermeling van Le Grand Bossuet, door wiens toedoen hij een benoeming als aalmoezenier aan het hof van de kroonprinses kreeg. Hij was vicaris-generaal van Autun, in welk bisdom zich de parochie van Paray-le-Monial bevond, waar Marguerite-Marie Alacoque begraven ligt. Toen hij belast werd met het onderzoek naar de wonderen die zich daar zouden hebben voorgedaan, raakte hij overtuigd van de echtheid hiervan en schreef zelfs haar biografie. In 1715 werd hij bisschop van Soissons, maar bleef in hofkringen verkeren, waar hij zich in kerkelijke aangelegenheden voornamelijk door twee dames liet inlichten die fel tegen het jansenisme gekant waren. Hij bevorderde de verering van het heilig Hart, waartegen in jansenistische kringen een sterke aversie bestond. Ook verdedigde hij de constitutie Unigenitus. Hij was van 1731 tot zijn dood aartsbisschop van Sens.

*’ Louis-François-Gabriel d’Orléans de la Motte (ISNi 0000 0000 5463 37IX) werd geboren op 13 januari 1683 te Carpentras en stierf op 10 juli 1774 als bisschop van Amiens, welke functie hij vanaf zijn benoeming op 11 mei 1733 en zijn bisschopswijding op 4 juli 1734 had uitgeoefend. Voordien was hij vicaris-generaal en administrator van het bisdom Senez, nadat de provinciale synode van Embrun de

47

-ocr page 50-

door zijn rigoureuze bestrijding van het jansenisme - en op het gebied van de liturgie door de affaire van het missaal van Meaux - en de beide anderen, die in nauwe betrekking tot elkaar stonden, hebben ritueel en devotie ingezet om het vroege ultramontanisme te propa-89 geren. bisschop hiervan, Jean Soanen, uit zijn ambt had ontzet. In Amiens heeft hij verscheidene kerkelijke bouwwerken laten restaureren. Hij speelde een ambigue rol in de affaire rondom de jeugdige Chevalier de La Barre, die in 1766 wegens heiligschennis ter dood gebracht werd. In het dubieuze en geruchtmakende proces wakkerde hij met een groots opgezet ritueel de publieke verontwaardiging over de vermeende vernieling van een kruisbeeld aan (welke beschadiging onopzettelijk bleek te zijn en niet het werk van de verdachte) maar bepleitte later bij Lodewijk XV vergeefs gratie voor de delinquent. Hij heeft zich na de gebeurtenissen in Embrun niet bijzonder met theologische kwesties ingelaten en stond sterk onder invloed van Languet de Gergy (zie n. 86) en diens spiritualiteit.

Tijdens het episcopaat van Jacques-Bénigne Bossuet (zie n. 14) vatte men in het bisdom Meaux het plan op een diocesaan missaal te doen verschijnen. De redacteur hiervan, François Ledieu (ca. 1658-1713; ISNI 0000 0000 6138 7350) ging voortvarend te werk en was onder andere geïnspireerd door het werk van Claude de Vert (zie n. 3). In het voor die tijd tamelijk innovatieve missaal werd het hoorbaar uitspreken van de canon van de mis door de celebrerende priester, wat door De Vert en ook door Grancolas (zie n. 4) als historisch legitiem werd beschouwd, ook in praktijk gebracht door middel van een in rood afgedrukte letter R na de consecratie van brood en wijn, waardoor degenen die de celebrant konden verstaan in de gelegenheid werden gesteld met Amen te antwoorden. Henri de Thyard de Bissy, die in 1704 Bossuet was opgevolgd na diens overlijden, nam al in 1710 afstand van het missaal. De kwestie bracht grote opschudding teweeg, zowel door het debat over de inhoud van het missaal als door de reacties op de houding van De Thyard.

In zijn mandement van I oktober 1746, waarmee het Breviarium sanctce Ambia-nensis Ecclesiæ werd geïntroduceerd, stelt De la Motte dat het brevier, dat door de lokale kerken alleen mag worden gewijzigd op grond van het feit dat die van Rome hun daarin is voorgegaan, een functie vervult in de bestrijding van ketterijen: ‘Ecclesia Romana, cæterarum mater amp;nbsp;magistra, id sibi juris semper usurpavit: eadem sub-secutæ sunt Ecclesiæ quæ propriis Breviariis utuntur. Légitimas quidem mutationum causas induxit temporum successio: quæ enim documenta aliquandiu utilia fuerunt propter grassantes hæreses aut morum corruptelas; eadem destructis tum erroribus turn vitiis, novisque emergentibus, fiunt minus utilia’.

De devotie tot het heilig Hart, die in de vorm die deze aannam na het verschijnen van de geschriften van Marguerite-Marie Alacoque door Languet de Gergy (zie n. 86) en de jezuïeten werd gepropageerd, werd vooral in de negentiende eeuw zeer kenmerkend voor de rooms-katholieke identiteit. Pius IX schreef de viering van het feest van het heilig Hart, op verzoek van het Franse episcopaat, in 1856 als verplichting van de gehele kerk voor.

48

-ocr page 51-

Gemeenschappelijk was hun streven om in de liturgie het mysterie, de affectie en de devotie te bevorderen, terwijl de Franse liturgisten van de zeventiende en achttiende eeuw een tegenovergestelde beweging te zien gaven, waarin de verklaring vanuit de geschiedenis van teksten en riten, de rationaliteit daarvan en, zoals bij Percin de Montgaillard, de objectieve, historische beschouwing een centrale plaats innam. ^^ Aan deze benadering kwam een einde in het tijdperk na de Franse Revolutie; in de negentiende eeuw veranderde ook het traditiebesef in de katholieke kerk in de door Parisis aangeduide richting, die door Baumstark als een wetmatigheid werd omschreven, wat echter geenszins boven alle kritiek verheven is.

In zekere zin kan het werk van de genoemde Franse liturgici beschouwd worden als de ‘Stimmigkeitsanalyse’ voorafgaand aan de eigenlijke liturgiereform, waarvan sprake is in: Matthias Ring, Ad pristinam normam patrum: Anmerkungen zum alt-katholischen Reformparadigma, in: Angela Berlis e.a. (red.), Christus Spes: Liturgie und Glaube im ökumenischen Kontext, Festschrift fiir Bischof Sigisbert Kraft, Frankfurt a.M. 1994, 255-264: ‘Vielleicht wäre es auch für die Liturgiereform hilfreich, Liturgien als Welten zu begreifen, in denen sich das Leben feiert. Entscheidend wäre dabei nicht, ob die Liturgie einer äusseren Norm entspricht, sondern ob sie in sich stimmig ist und ob sie den, der sie mitfeiert, zu mehr Stimmigkeit befreit. Gelänge dies, wäre es eine wirklich heilende Liturgie und auch eine göttlich zu nennende. Am Anfang einer Liturgiereform müsste deshalb eine Stimmigkeitsanalyse Stehen.’ (263).

49

-ocr page 52-

Eric Hobsbawm

Voor de gedachte aan een organisch gegroeide traditie is in The Invention of Tradition, het ontnuchterende werk van Eric John Ernest Hobsbawm ” en Terence Ranger, dat in 1983 werd uitgegeven, geen plaats. Hierin zetten zij uiteen dat tradities in veel gevallen geheel of gedeeltelijk uitgevonden zijn in die zin dat de behoefte aan cohesie van een natie of een organisatie dikwijls maakt dat de symbolen en rituelen die gebruikt worden om deze te bevorderen, voorgesteld worden als oude tradities. Als zodanig zijn uitgevonden tradities een vorm van geschiedvervalsing, die soms moedwillig wordt gepleegd, maar ook kan voortkomen uit gebrek aan kennis of onbegrip van beschikbare gegevens. Er hoeft dus niet per definitie een boosaardig verlangen naar onderdrukking van het volk achter dit streven schuil te gaan, zoals Hobsbawm in een vroegere periode wel lijkt te hebben gedacht.

Hobsbawm en Ranger onderscheiden drie, elkaar overlappende vormen van invented traditions, die

Eric John Ernest Hobsbawm werd in 1917 geboren in Alexandrie (Egypte) en stierf in Londen in 2012. Zijn achternaam is een verbastering van Obstbaum, wat zijn Duits-Joodse achtergrond duidelijk maakt. Hij was als historicus verbonden aan de Universiteit van Londen en later ook in de Verenigde Staten en bestudeerde onder andere de ontwikkeling van tradities en de manier waarop staten en organisaties die gebruiken bij hun totstandkoming en instandhouding. Vanuit zijn marxistische perspectief ging hij zo ver dat hij van mening was dat nationale elites tradities uitvonden om het bestaan en het belang van de natie te rechtvaardigen. Dat perspectief werd, naarmate hij ouder werd, milder en genuanceerder. Samen met Terence Ranger (1929-2015), een vooraanstaand specialist in de koloniale geschiedenis, in het bijzonder die van Rhodesië, later Zimbabwe en Zambia genoemd, publiceerde hij de hier genoemde bundel essays onder de titel The invention of Tradition, Cambridge 1983.

50

-ocr page 53-

Het Nationaal Monument, genaamd ‘De Eendracht ’, op de Dam te Amsterdam, opgericht in 1856. Het beeld stelt de Nederlandse Maagd voor, een symbool dat wel beschouwd wordt als een ‘invented tradition ’. In de volksmond kreeg de vrouwenfiguur de bijnaam Naatje.

Voor de periode tussen 1870 en 1914 spreken Hobsbawm en Ranger zelfs van een massaproduetie van tradities. Deze periode werd volgens hen gekenmerkt door een versterkte coneurrentiestrijd tussen de Europese staten die daarmee een beroep deden op nationale gevoelens om loyale burgers te mobiliseren. De uitvinding van tradities is eehter eerder begonnen en ligt enigszins buiten de gezichtskring van de beide, meer op de politieke dan op de mentaliteitsgeschiedenis geconcentreerde onderzoekers. De liturgiegeschiedenis toont een grote hoeveelheid aanwijzingen voor de juistheid van deze zienswijze, hoewel door de kerken, waarvoor de liturgie een belangrijk instrument is, om begrijpelijke redenen pogingen worden gedaan om deze te falsifiëren, waarvan de benadrukking van een bovennatuurlijke oorsprong 92 of goddelijk gezag van tradities het gevolg kan zijn.

De gemeenschappelijke teksten van de dialoog tussen de orthodoxe en de oud-katholieke kerken, die tussen 1975 en 1987 tot stand kwamen, vertonen een zekere neiging hiertoe. Zie: Urs von Arx (red.), Koinonia auf altkirchlicher Basis: Deutsche Gesamtausgabe der gemeinsamen Texte der orthodox-altkatholischen Dialogs 1975-1987 mit französischer und englischer Übersetzung, [Beiheft zur Internationalen Kirchlichen Zeitschrift, Neue Folge 79, Heft 4 (1989)]: vooral 1/1, 4: 47, 116-117, 174-175; 111/1, 1: 59-61, 128-129, 186-187; 111/4: 67-70, 135-138; 193-196; 111/5:

51

-ocr page 54-

Charles de Montesquieu

De casus-Percin toont, zoals de gehele controversiële gang van zaken bij de liturgievernieuwing onder het ancien régime, meer het beeld van een machtsconflict dan dat van een organische ontwikkeling. Aan de ene zijde bevinden zich de voorstanders van een - soms te zeer -rationele, historisch en literair verantwoorde liturgie en aan de andere tekent zich af wat in de negentiende eeuw werkelijkheid zal worden; een centraal gezag dat een uniforme liturgie voorschrijft die voor een deel berust op een geïdealiseerd verleden, waarbij goeddeels imaginaire vijanden als het jansenisme en de filosofie van de Verlichting succesvol kunnen worden bestreden. ^^ De vraagstelling van Percin de Montgaillard naar het ius liturgicum heeft niet alleen daarop betrek-

70-72, 139-140, 196-198. Von Arx becommentarieerde later, in zijn artikel Ekklesiologische Konvergenzen im orthodox-altkatholischen Dialog, in: Lidwien van Buuren en Peter-Ben Smit (red.), Meester in Kerk en Recht: l^riendenhundel voor Jan Hallebeek bij zijn 25-jarig jubileum als docent kerkelijk recht, (Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie 50), Amersfoort / Sliedrecht 2013, 115-138, de in de dialoogteksten neergelegde opvattingen over de kerk als mysterie als volgt; ‘Ausgangspunkt is der Glaube, dass das, was die Kirche ist, nur hinreichend in den Blick kommt, wenn sie zuerst als Heils- und Lebensraum verstanden wird, der letztlich im dreieinigen Gott gründet also in der barmherzigen und liebenden Zuwendung des Vaters zu seiner Schöpfung, die sich in der Sendung des Sohnes und des Heiligen Geistes vollzogen hat und vollzieht und deren Vollendung noch aussteht. Auf Grund dieser Teilhabe an der Wirklichkeit Gottes ist die Kirche ein Mysterium (...) Die Kirche als ein für die Menschen geschaffener Heilsund Lebensraum ‘in Gott’ ist andererseits institutionalisierbar - ja, sie ist auch eine ‘Institution’, die zum Beispiel nach religionsphänomenologischen und soziologischen Fragestellungen untersucht und beschrieben werden kann. Auch ihre Strukturen und ihre kanonischen Grenzen können thematisiert werden, was für jede ekklesiologische Reflexion oder für ökumenische Fragestellungen unabdingbar ist. Aber auch dies hebt den Mysteriencharakter der Kirche nicht auf. Keine ekklesiologische oder sonstige Beschreibung kann ganz einholen, was sie ist’. (127-128).

” AI ten tijde van Guérangers activiteiten werd dit in Frankrijk geconstateerd, zoals door de nuchtere historiograaf Louis-Hector Chaudru de Raynal, Histoire du Berry depuis les temps anciens jusqu'en 1789, Bourges 1844-1847, t. 4, 445: ‘De nos jours, il est de mode, dans une école qui exalte avec une sorte de passion rétroactive et factice les siècles primitifs, de censurer amèrement le grand mouvement auquel présida l’épiscopat français. Les travaux liturgiques du XVIlie siècle sont l’objet d’attaques évidemment exagérées. On y signale partout l’influence du jansénisme et de la philosophie; on déplore l’abandon des plus bizarres légendes; on veut nous reporter en plein moyen âge; il semble qu’on nous rendrait volontiers jusqu’à la fête des fous et l’évêque des innocents’.

52

-ocr page 55-

king maar op wat aan de basis heeft gelegen van het tegenwoordige oud-katholicisme. Dat waren zeker niet alleen vragen van eeclesiolo-gische en kerkjuridisehe aard, maar ook en missehien vooral het inzieht dat gezag in de kerk niet in maehtsuitoefening maar in dienst aan de eenheid in verseheidenheid ligt, het besef dat traditie een hermeneutisch proces is en dat een ethiek van deugd niet afgedwongen kan worden door het eisen van gehoorzaamheid maar alleen te bereiken is door de vorming van het geweten.

Een rationele benadering van kerk en traditie als in de menselijke geest geconcipieerde en veranderlijke verschijnselen die zich niet organisch en harmonisch ontwikkelen maar langs de weg die door Casper Honders die van ‘barsten en breuken’ is genoemd, ’^ lijkt op het eerste gezicht misschien negatief en cynisch, maar behoeft dat niet te zijn. Rationaliteit, moderniteit en traditie zijn, zolang zij alle drie in een antropologisch en hermeneutisch kader worden verstaan, niet eikaars vijanden. Wanneer dit kader wegvalt, vervult zich datgene waarvoor Percin de Montgaillard impliciet waarschuwde en wat door Montesquieu expliciet is verwoord: ‘'L’ignorance est la mère des traditions\ ^^

Casper Honders, Liturgie: Barsten en breuken, Kampen 1988, 15. Hier komt een enigszins pathetische formule voor, gevat in de vorm van een schuldbelijdenis bij elk van de Tien Geboden, die datgene wat de reactie van Percin de Montgaillard teweegbracht niet onjuist weergeeft: ‘... dat wij bij de namen van onze liturgische tradities, rubrieken, constituties en synodale besluiten zozeer gezworen hebben dat de aanroeping van Gods naam erdoor is belasterd’.

’5 Charles de Montesquieu, Essai sur les causes qui peuvent affecter les esprits et les caractères, in: Mélanges inédits de Montesquieu, publiés par te baron de Montesquieu, Bordeaux / Paris 1892, 140. Charles Louis de Secondât, baron de La Brède et de Montesquieu (1689-1755; ISNI 0000 0001 2095 7940) wordt gerekend tot de belangrijkste filosofen van de Verlichting en beschouwd als een van de grondleggers van de sociologie. De huidige politieke inrichting van westerse democratieën is mede gebaseerd op zijn opvattingen. Belangrijk is zijn idee van de scheiding der machten, die voortkwam uit zijn kritiek op de Franse samenleving in die tijd en vooral op de excessen van de absolute monarchie.

53

-ocr page 56-

Jean-Baptiste de Santeuïl (1630-1697) gravure door Gérard Edelinck (1640-1707)

54

-ocr page 57-

Jean-Baptiste de Santeuïl

bewerkingen van twee van zijn hymnen

Bij gelegenheid van het college op 15 september 2018 te Hilversum werden twee bewerkingen van hymnen van Jean-Baptiste de Santeuïl (1630-1697) uitgevoerd. Jan Hallebeek schreef voor een met gregoriaanse en gallicaanse eenstemmige zang alternerende meerstemmigheid zettingen bij deze hymnen.

Supreme quales arbiter, bestemd voor feestdagen van apostelen, komt in zeer veel Franse brevieren en antiphonaria voor. Van de bewerking is een variante vorm te vinden in het supplement (2006) bij het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 als gezang 984 en in: Koenraad Ouwens, Liederen in opdracht: een selectie van vertalingen en bewerkingen, Krommenie 2008, p. 11-12.

Tellus tot annos quid tegis voor de feestdagen van Kruisvinding (3 mei) en Kruisverheffing (14 september) is eveneens tot in de negentiende eeuw in de Franse liturgische boeken algemeen geweest. De oneven verzen hebben hier een melodie uit een verzamelbundel voor de hymnen in de liturgie van Lyon uit 1810. De bewerking werd niet in het Oud-Katholiek Gezangboek opgenomen en evenmin in Liederen in opdracht.

55

-ocr page 58-

Supreme quales arbiter

Jean-Baptiste de Santeuïl (J630-1697) bewerking: Koenraad Ouwens (geb. 1953)

Regeerder, vol van raad en kracht: geen sterken zendt G’als boden uit, maar arme mensen zonder macht.

zij alle lof en eer gebracht, die ons tot licht en heerlijkheid roept, ondanks onze zwakke kracht.

56

-ocr page 59-

oneven verzen:

57

-ocr page 60-

58

-ocr page 61-

N.B.

Aßvijkende tekstplaatsing in strofe 4: de laatste noot van de eerste volledige maat dient in alle stemmen te worden gelezen als een rust, zodat ‘Christus is Heer’ inzet op de eerste tel van de volgende maat.

59

-ocr page 62-

Tellus tot annos quid tegis

Jean-Baptiste de Santeuïl (1630-J697) bewerking: Koenraad Ouwens (geb. 1953)

het kruis des Heren, die de nood der mensen lenigt en hun schuld heeft uitgewist, voor ’t oog verhuld.

’t geheim dat werd geopenbaard; men daalde in de aarde af, daar lag het kruis als zelf in ’t graf.

Het kleinood, slechts een kruis van hout, bleek kostbaarder dan ’t fijnste goud,

maak dat wij, met U opgestaan, het eeuwig Godsrijk binnengaan.

60

-ocr page 63-

oneven verzen:

61

-ocr page 64-

even verzen:






62

-ocr page 65-

Inhoud

Chateaubriand, Lamennais, Guéranger

Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard

Ignatius van Loyola

Jean-Pierre Gibert

Gabriel Dupac de Bellegarde

Pierre-Louis Parisis

Erie Hobsbawm

Charles de Montesquieu

Jean-Baptiste de Santeuïl

Bewerkingen van twee van zijn hymnen

63

-ocr page 66-

Tot op heden verschenen delen in de serie:

I F. Smit, J. Visser en A.J. Glazemaker: 250jaar Oud-Katho/iek Seminarie, 1975.

II P.J. Maan en J. Visser: 1931-1981. TiJftigJaren full communion tussen de anglikaanse en oud-katholieke kerken, 1982.

14*C.E. Sehabbing: Ferzuilingstendenties in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland 1870-1940, 1985.

I8*G. Theys: Fan Fan ‘t Sestichhuis tot College van de Hoge Heuvel, 1633-1752, 1988.

19 C. Tol: Concelebratie. Afscheidscollege 28 september 1985, 1988.

20 M.F.G. Parmentier: Fincentius van Lerinum, de beide Commonitoria, 1989.

2l*Angela Berlis: Gottes Haushalter. Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands, 1990.

64

-ocr page 67-

22 Martien Parmentier: Het pastoraat aan katholieken tussen liecht en Eern (1638-1646), 1991.

23 Jan Hallebeek: Over de oorsprong van jurisdictie, 1992.

24 Fred Smit: Batavia Sacra, 1992.

25*ldelette Otten: Uitblazing als aanblazing. Over het doven van de paaskaars in de christelijke eredienst, 1994.

26* Joris Vereammen: trouwen, mannen en macht in de kerk, 1994.

27 ‘De Haagse teksten ’: Referaten en beschouwingen op de studiedagen ‘Vrouw en kerkeliJk ambt’. 18-20Januari 1994 (bijdragen: Angela Berlis, James Flynn, Joris Vereammen, Jan Visser), 1995.

28 Koenraad Ouwens: Het Stukjesboek: Missen en Gezangen 1745-1803. De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland. Proefschrift, 1996.

29 Jan llallcbeek: Alonso “el Tostadoquot; (c. 1410-1455). His doctrine on Jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht, 1991.

30*Chrisloph Schuler: The Mathew AJ'fair. The failure to establish an Old Catholic Church in England in the context of Anglican Old Catholic relations between 1902 and 1925, 1997.

31 Jan llallcbeek: De ‘IVondere Afscheidpreekens’ van pater Daneels. Oudcwater 1705, 1998.

32*Jan Visser, Joris Vercammen, I'heo Beemer, Angela Berlis, Dick Tieleman: Staat de kerk haar eigen boodschap in de weg‘7 Symposium en afscheidscollege van prof dr. J. Visser op l mei 1996 te Utrecht, 1998.

33 Matthieu Spiertz: Op weg naar een rehabilitatie van Petrus Codde.'’, 1998.

34 Koenraad Ouwens en Adrie Paasen (red.): Liturgievernieuwing in de Oud-Katholieke Kerk. Bijdragen aan het symposium ter gelegenheid van het afscheid van Can. J.N. van Ditmarsch als voorzitter van de Bisschoppelijke Commissie voor de Liturgie van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland op 21 maart 1998 (bijdragen: Wietsc van der Velde, Koenraad Ouwens, Edgar Nickel, Ko Joosse, Hans Uytenbogaardt, Wim Verhoef), 1999.

35*Martien Parmentier (ed.): The Ecumenical Consistency of the Porvoo Document. Papers read at a symposium held by the Anglican - Old Catholic Society of St. iVillihrord at Amersfoort on 15 October 1997 (bijdragen: Wietse van der Velde, Martien Parmentier, Ariadne van den Hof, Egbert van Oroesen, Frans van Sark, Bernd Wallet, Mattijs Ploeger, I,id Wien van Buuren, Koenraad Ouwens, Christopher Rigg), 1999.

36 Mattijs Ploeger: High Church Varieties. Three Essays on Continuity and Discontinuity in Nineteenth-Century Anglican Catholic Thought, 2001.

31 Jan Hallebeek (red.): Gezag als gave. Gezag in de kerk in oecumenisch spanningsveld. Symposium op 13 december 2003 (bijdragen: Joris Vercammen, Jan Hallebeek, Jeremy Caligiorgis, Daniel Ciobotea, Martien Brinkman, Christopher Hill, Angela Berlis), 2004.

65

-ocr page 68-

38 AJ. van den Bergh (1883-1943): De drie hoofdgeschillen van Het Zwarte Boek. Openingsles studiejaar 1927-1928, uitgesproken aan het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort op 9 september 1927 (bezorgd en ingeleid door Jan Hallebeek), 2005.

39 Ineke Smit; Reasonable and Reverent. The critical orthodoxy of Charles Gore and Lux Mundi, 2006.

40 Angela Berlis: Vergelijking als weg tot historische kennis, 2007.

41 Hubert Huppertz: Ignaz von Döllingers Lutherbild, 2007.

42 Ellen Weaver: The message of Port-Royal for our Godless world. First Quasimodo-lecture, 14 april 2007 (Dick Schoon ed., with contributions by Angela Berlis, Kees de Groot and Joris Vercammen), 2008.

43 Willem Jan Otten: De ambigue gelovige. Met Augustinus contra de ‘ietsisten'. Tweede Quasimodolezing, 29 maart 2008 (Angela Berlis en Lidwien van Buuren red., met bijdragen van Martijn Schrama, Angela Berlis, Dick Schoon en Rudolf Scheltinga), 2009.

44 Angela Berlis (red.): Toegewijd denken. PascalpriJzen 2008 en 2009. Met de lezingen van de beide laureaten: Urs von Arx: Dooperkenning en kerkelijke gemeenschap; Anton Houtepen: De droom van Descartes en het visioen van Pascal (verdere bijdragen: Angela Berlis, Jan Hallebeek, Jan Visser), 2009.

45 Erik Jurgens: Bescheiden en bewogen. Over christenen in de politiek. Derde Quasimodolezing, 18 april 2009 (Lidwien van Buuren red., met bijdragen van Greetje Witte-Rang, Jan Hallebeek, Joris Vercammen en Elly Hessel), 2009.

46 Klaus Heinrich Neuhoff: Building on the Bonn Agreement. An historical study of Anglican-Old Catholic relations before and after the 1931 Bonn Agreement with special reference to the Anglican-Old Catholic Theologians ’ Conferences 1957-2005, 2010.

47 Roelf Haan: God en de mammon in crisistijd. Niet bij markt alleen zult gij leven. Vierde Quasimodolezing, 24 april 2010 (red. Dick Schoon en Lidwien van Buuren, met bijdragen van Gert van Maanen en Dick Schoon), 2011.

48 Dick Schoon: Wegwijs in de Oud-Katholieke Kerk (Kok, Kampen 1999') 2^ herziene druk, 2011.

49 Jan Hallebeek: Canoniek Recht in Ecclesiologische Context. Een Inleiding tot het Kerkelijk Recht van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 2011.

66

-ocr page 69-

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van het docentencollege en het Curatorium van deze stichting.

Redactie: Adrie Paasen, dr. Mattijs Ploeger, mgr. dr. Dick Schoon, prof. dr. Peter-Ben Smit.

Administratie: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Centraal Oud-Katholiek Boekhuis

Koningin Wilhelminalaan 3

3818 HN Amersfoort

Deeltjes uit de Seminariereeks zijn te bestellen bij de webshop van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland: http://www.okkn.nl/pagina/1348/seminariereeks of bij hel

Bisschoppelijk Bureau in Amersfoort, tel. 31 (0) 33 462 08 75 of e-mail: buro(gokkn.nl

*) niet meer verkrijgbaar

67

-ocr page 70-

If^blffhZ

-ocr page 71-


-ocr page 72-