-ocr page 1-

Dick Schoon

VLUCHTELINGEN IN DE REPUBLIEK

Cisterciënzers uit Orval en de Cleresie 1725-1755

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 66

Amersfoort / Sliedrecht 2022

MERWEBOEK

-ocr page 2-

-ocr page 3-

Vluchtelingen in de Republiek

-ocr page 4-

-ocr page 5-

TH^oL //.6C/.OO /i o/ dC ^6

Dick Schoon

VLUCHTELINGEN IN DE REPUBLIEK

Cisterciënzers uit Orval en de Cleresie 1725-1755

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 66

Amersfoort / Sliedrecht 2022 MERWEBOEK

-ocr page 6-

Afieelding omslag: Rijnwijk, ca. 1660-1670 Beeldbank Het Utrechts Archief cat.nr. 135424.

Foto auteur: Kees van der Meulen

Uitgeverij Merweboek

Elzenhof 173, 3363 HH Sliedrecht

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 66

ISBN 978-90-5787-211-2

© 2022 Stichting Oud-Katholiek Seminarie, Amersfoort

A11 rights reserved. No parts of this publication may be produced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publisher.

The Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie is published under the responsibility of the staff and members of the Board of Administrators of the Old Catholic Seminary.

-ocr page 7-

Inhoud

Voorwoord

l .2 Bronnen

l .3 Opbouw

5

-ocr page 8-

Bijlagen

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Reglement 29 april 1726

ll nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Visitatierapport 2 mei 1727

111 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verklaring van 24 april 1728

IV nbsp;nbsp;nbsp;Visitatierapport 12 maart 1729

V nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vonnis over Metzers, 12 maart 1729

VI nbsp;nbsp;nbsp;Visitatierapport 4 mei 1730

Afkortingen

Bronvermelding

Archieven

Geraadpleegde literatuur

Register van namen en plaatsen

6

-ocr page 9-

Voorwoord

De aanleiding tot deze studie vormde het openbare college dat ik op 19 september 2019 als nieuw benoemde docent kerkgeschiedenis aan het Oud-Ka-tholiek Seminarie, verbonden aan de Universiteit Utrecht, mocht houden. Dat college ging over Rijnwijk, een inmiddels verdwenen buitenplaats bij Zeist, waar abbé d’Etémare, een in zijn tijd bekende katholieke theoloog uit Frankrijk, in de tweede helft van de achttiende eeuw een theologische school leidde. Over Rijnwijk was uit oudere literatuur bekend dat het eerder als onderkomen had gediend voor cisterciënzers die hun abdij in Orval in Luxemburg waren ontvlucht. De communauteit die zij op Rijnwijk hadden gevormd, was een uniek fenomeen in de Republiek, waar uitingen van het katholieke geloof waren verboden. De tot nog toe slechts zeer beperkt beschreven geschiedenis van de monniken op Rijnwijk vormt het onderwerp van deze studie.

De inmiddels gelukkig opgeheven strenge maatregelen tegen de Covid-19 pandemie maakten bezoeken aan bibliotheken en archieven de afgelopen jaren moeilijk of onmogelijk. Des te fijner was het dat de belangrijkste archief-dossiers uit de collectie Port-Royal die ik voor mijn onderzoek nodig had, al eerder door het Utrechtse Archief digitaal toegankelijk waren gemaakt. En als er toch ergens een pagina miste of een scan slecht te lezen was, dan waren de medewerkers direct bereid om een nieuwe scan te maken. Ik dank hen hier graag voor hun hulp.

Ik dank het Curatorium van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie voor het vertrouwen dat het in mij heeft gesteld. Ik dank prof. dr. Peter-Ben Smit in het bijzonder voor de attente belangstelling waarmee hij mijn onderzoek steeds volgt en stimuleert. Ik dank de studenten die ondanks de domper die de pandemie op de vrolijke vrijheid van hun studietijd zette, de colleges die ik gaf ook digitaal trouw volgden en van hun kritische vragen en commentaar voorzagen. Ik dank mijn collega-archiefspitter Jan Hallebeek voor de altijd gemütliche gesprekken over onze zoektochten en het meer dan collegiale delen van onze vondsten. En bovenal dank ik Lidwien van Buuren voor onze gezamenlijke inzet voor kerk en samenleving in vele jaren.

Amsterdam, feestdag van de H. Gummarus, 11 oktober 2022 Dick Schoon

7

-ocr page 10-

-ocr page 11-

1 Inleiding

Nederland en zijn voorganger, de Republiek der Verenigde Nederlanden, hebben door de eeuwen heen herhaaldelijk met een sterke instroom van buitenlanders te maken gehad. De meest bekende voorbeelden van immigranten die om reden van hun geloof naar de Republiek kwamen zijn de joden uit het Iberisch schiereiland na de reconquista aan het einde van de zestiende eeuw, de walen en hugenoten uit de Spaanse, later Oostenrijkse Nederlanden en Frankrijk, met name na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685. Het beeld dat vluchtelingen in Nederland altijd gastvrij ontvangen, laat staan uitgenodigd werden om te komen, en zonder problemen hun leven hier gestalte konden geven op een manier waarop dat in hun vaderland niet meer mogelijk was, kan op verschillende punten worden genuanceerd. De Republiek ontleende haar rijkdom en welvaart aan de internationale handel die zij dreef. Dat bood kansen aan nieuwkomers met hun contacten buiten de grenzen, waardoor bijvoorbeeld Italiaanse kooplieden zich als bankiers in Amsterdam vestigden. Tegelijkertijd kende de federatieve maatschappij in de Republiek een complex systeem van rangen en standen, met rijke patriciërs en arme dagloners, temidden van wie immigranten hun plaats moesten zien te vinden. Waar protestantse hugenoten en walen via de heersende gereformeerde kerk relatief gemakkelijk als volwaardige burger een plek in de samenleving konden vinden, was dit voor joden, katholieken en andere gelovigen lastiger. Het zou tot de gelijkberechtiging van de godsdiensten in 1796 duren voordat ook zij een volwaardig burgerschap kregen.

Migratiestromen dwingen tot een bezinning op de mate waarin een samenleving zich openstelt of juist afsluit voor de haar omringende wereld, zich mede verantwoordelijk voelt voor ontwikkelingen buiten haar eigen grenzen en zich rekenschap geeft van de mogelijke gevolgen daarvan voor haar identiteit. De ontvankelijkheid voor de nood van de ander en de bereidheid om daadwerkelijk solidariteit te tonen spelen daarbij een belangrijke rol. Die attitude wordt ingegeven door de gedachte dat een persoon of groep personen geen in zichzelf opgesloten eenheid vormt, maar dat de individuele en collectieve eenheid of persoonlijkheid medebepaald wordt in een wisselwerking met andere personen of groepen.

Ook de interne strijd binnen de katholieke kerk rond het jansenisme leverde in de achttiende eeuw een stroom vluchtelingen vanuit Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden naar de Republiek op. Hoewel hun aantal op honderden is geschat, is hun geschiedenis op een enkele studie na onderbelicht

9

-ocr page 12-

gebleven.' De reden hiervoor ligt voor de hand. Over het algemeen bestond de grote meerderheid van deze vluehtelingen uit mannelijke célibataire geestelijken. Die maakten zich als pastoor in de parochies of docent aan het seminarie in Amersfoort voor de katholieke kerk in de Republiek verdienstelijk en lieten, omdat ze geen kinderen hadden, na hun overlijden hoogstens sporen na door opmerkelijke prestaties en hun schriftelijke of financiële nalatenschap. De meeste van deze geestelijken waren seculieren, dat wil zeggen aan een bisdom verbonden geestelijken. Maar er waren ook regulieren, leden van een congregatie of kloosterorde, die hun land ontvluchtten en naar de Republiek uitweken. In deze studie wordt ingegaan op de relatief korte geschiedenis van een kleine groep van zo’n vijftien cisterciënzers die in 1725 vanuit de abdij van Orval in het toenmalige Luxemburg naar de Republiek uitweken om te ontkomen aan vervolging wegens hun geloofsovertuiging. Met de beschrijving van de lotgevallen van deze cisterciënzers hoop ik te laten zien hoe de opvang van deze vluchtelingen concreet gestalte kreeg, door welke idealen de betrokken personen binnen de Republiek en daarbuiten werden geleid, welke belangen parallel liepen en welke soms ook botsten of tot conflicten leidden. Daarmee wordt ook het internationale netwerk in kaart gebracht waarmee de katholieken van de Bisschoppelijke Cleresie^ in de Republiek contact hielden met geestverwanten in het buitenland en wordt de rol duidelijk die deze zogenaamde ‘vrienden van de waarheid’ bij de opvang van de vluchtelingen

' Smit 1986, 121; ‘Het juiste aantal vluchtelingen in de 18e eeuw is (nog) niet bekend, maar het zijn er vele honderden geweest.’ Aan de geplande publicatie van de inventarisatie van deze vluchtelingen is Smit helaas niet meer toegekomen. Eerdere studie over de vluchtelingen: Smit 1981. Van Lommel 1874 en 1875 publiceerde lijsten van een kleine honderd jansenistische geestelijken die rond 1731 in de Republiek werkzaam waren. Van hen was ongeveer de helft uit de Oostenrijkse Nederlanden afkomstig. Vgl. ook Jacques 1986.

Onder de (Bisschoppelijke) Cleresie wordt in deze studie de groep katholieken in de Republiek aangeduid, die vasthield aan de rechten van de kapittels van Utrecht en Haarlem, terwijl die door Rome werden ontkend. Met name betrof dit het recht op de verkiezing van een bisschop, dat het Utrechtse Kin 1723 met de verkiezing en wijding van Cornells Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht ook uitoefende. Degenen die aan de verkiezing en wijding hadden meegewerkt of contacten met de weerspannigen onderhielden, werden in 1725 door Rome geëxcommuniceerd. Hierdoor was er sprake van een schisma binnen de katholieke kerk in de Republiek, met enerzijds de katholieken van de bisschoppelijke Cleresie als voortzetting van de oude kerkprovincie Utrecht, en anderzijds de katholieken van de Hollandse Zending of Missie, aangestuurd door de congregatie De Propaganda Fide te Rome of de nuntiatuur te Brussel. Op de achtergrond speelde mee, dat seculiere geestelijken en hun bisschoppen, de apostolische vicarissen, al vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw door tegenstanders, met name jezuïeten en franciscanen, van jansenisme werden beschuldigd, hetgeen in 1704 tot de afzetting van de apostolisch vicaris leidde.

10

-ocr page 13-

speelden. Ten slotte laat deze studie zien hoe binnen de grenzen van de Republiek met haar heersende gereformeerde godsdienst lang voordat er officieel sprake zou zijn van een gelijkberechtiging van de godsdiensten, niet alleen de Cleresie als katholieke kerk, maar zelfs een bescheiden kloostergemeenschap als die van de cisterciënzers werd gedoogd en aldus kon bestaan.

1.1 Stand van het onderzoek

De vlucht van de cisterciënzers uit Orval naar de Republiek werd voor het eerst beschreven door Gabriel Dupac de Bellegarde (1717-1789) in zijn overzichtswerk over de invoering van de constitutie Unigenitus in de Oostenrijkse Nederlanden uit 1755.^ Dupac ordende zijn werk naar de ontwikkelingen in de verschillende bisdommen en kwam aldus bij zijn bespreking van het bisdom Trier ook over Orval te spreken. Als bronnen gebruikte hij de documenten en correspondentie die de betrokkenen in de archieven van de Cleresie hadden nagelaten en misschien heeft hij ook nog verschillende ooggetuigen van de gebeurtenissen kunnen spreken. Zijn werk blijft als contemporaine geschiedschrijving en de gedegen documentatie van uitzonderlijke waarde en vormt een rijke bron voor latere auteurs.

Recenter vormde de geschiedenis van de gevluchte cisterciënzers in 1949 het onderwerp van een artikel van Aad van de Ven.“* De auteur schetst het verzet binnen de abdij van Orval tegen de gedwongen acceptatie van de constitutie Unigenitus uit 1713. In een poging om het verzet de kop in te drukken kreeg de abt van Grimbergen via de nuntius in Brussel opdracht van de paus om de abdij te visiteren. De visitatie vond in september 1725 plaats en leidde tot strafmaatregelen tegen anti-constitutionairen’ en het vertrek van

’ Dupac 1755. Hij behandelt de geschiedenis van de cisterciënzers van Orval in 11, 324-407 en IV, 207-227.

Van de Ven 1949. Oudere literatuur over de cisterciënzers: Dorsanne 1756, V, 153-154. De twee artikelen van H.J. Allard SJ, ‘De Orvalisten te Rijnwijk’ (1878) en ‘De Rijnwijckse Orvalisten en hun abt Stephanus Hanrion’ (1886) laat ik afgaande op het oordeel van Van de Ven 1949, 119 n. I (‘nettement inférieurs’) buiten beschouwing. De cisterciënzers worden bij Maan 1949, 41-42 slechts in het voorbijgaan genoemd. Van Meerbeeck 2006, 564-568 belicht in het kort de betrokkenheid van Ernest Ruth d’Ans bij de vlucht van de kartuizers en cisterciënzers.

5 Om de dubbelzinnige term ‘jansenist’ te vermijden, gebruik ik het neologisme ‘anti-constitutionair’ als aanduiding voor iemand die de constitutie Unigenitus niet aannam. Onder ‘jansenisme’ versta ik in deze studie de aan bepaalde theologen of geestelijken toegeschreven dogmatische of pastoraaltheologische opvattingen of praktijken die men terugvoerde op Cornelius Jansenius (1585-1638) en die al eerder met het

11

-ocr page 14-

vijftien broeders. Van de Ven beschrijft vervolgens de wijze waarop de cister-.ciënzers hun communauteitsleven in de Republiek gestalte gaven. Ze woonden eerst op het landhuis Torenvliet bij Leiden en vervolgens op Rijnwijk bij Zeist dat in 1726 speciaal voor hen werd aangekocht. Ze hielden zich aan het getijdengebed van hun orde en leefden volgens een reglement dat een jaar eerder was opgesteld en in 1728 een aanvulling kreeg.® De aartsbisschop van Utrecht, Cornelis Joannes Barchman Wuytiers (1693-1733) had het reglement goedgekeurd en kwam in 1727 en 1729 visiteren. De eerste keer waren er geen noe-menswaardige problemen, maar de tweede keer zag hij zich gedwongen twee leidinggevenden te schorsen, hetgeen tot hun vertrek en dat van nog twee medebroeders leidde. Van de Ven geeft aan, dat nader archiefonderzoek nodig is om antwoord te kunnen geven op de vraag wat er precies aan de hand was en hij sluit zijn artikel af met een korte beschrijving van de lotgevallen van de vertrokken religieuzen en diegenen die de communauteit op Rijnwijk voortzetten. Door vertrek, overlijden en gebrek aan aanwas stierf de cisterciënzer gemeenschap daar uit. Gaandeweg was het huis ook onderdak gaan bieden aan andere geestelijken en theologen uit de Oostenrijkse Nederlanden en Frankrijk, die vanwege aangescherpte anti-jansenistische maatregelen naar de Republiek waren uitgeweken. Na het overlijden van de laatste cisterciënzers zouden zij de bewoning van Rijnwijk voortzetten, totdat het huis in 1772 werd verkocht.

In 1960 besteedde René Taveneaux aandacht aan de abdij van Orval.^ Vanuit traditioneel anti-jansenistisch standpunt beschrijft hij hoe het jansenisme de abdij binnendrong en haar meer en meer tot “refuge de 1’heresie” maakte.^ Hij memoreert de visitatie door de abt van Grimbergen en zegt over het resultaat:

Het resultaat was gering: nog tijdens de visitatie verlieten vijftien religieuzen het klooster, trokken door Frankrijk en bereikten met tussenstops Holland waar ze opgevangen werden door de aartsbisschop van Utrecht, Cornells Joannes Barchman Wuytiers. Daar zouden ze een

Formulier van Alexander VII uit 1665 waren veroordeeld. Wie dit Formulier niet onvoorwaardelijk ondertekende en de constitutie Unigenitus weigerde aan te nemen, werd beschouwd als aanhanger van deze opvattingen en gold als jansenist.

12

-ocr page 15-

actieve rol gaan spelen in de jansenistische kerk en in de buurt van Leiden de cisterciënzer communauteit van Orvalisten op Rijnwijk vormen, in Orval werd het jansenisme zeker geraakt: het laat wel op minder luide toon van zich horen, maar overleeft toch en gedurende de gehele eeuw zijn er verschillende aanwijzingen dat het een verborgen bestaan leidt. Zo bewaart Orval in de strijd rond Unigenitus voor de jansenisten van het bisdom Trier en voor heel Lotharingen zijn uitstraling, het behoudt zijn waarde als voorbeeld en zijn functie in het onderhouden van de relaties met Holland.’

Er waren niet alleen cisterciënzers die vanwege hun verzet tegen Unigenitus naar de Republiek uitweken, maar ook kartuizers uit verschillende kloosters in Frankrijk. Aan deze laatsten kan omwille van de focus op de cisterciënzers in deze studie geen bijzondere aandacht worden gegeven. Met een korte serie artikelen onder de titel ‘De kartuizers in Holland’ wijdde Bas van Kleef in 1956 aandacht aan hun geschiedenis, waarbij ook de orvalisten ter sprake komen.'® Op basis van de artikelen van Van de Ven en Van Kleef en zijn eigen bronnenonderzoek in Rome vatte Pontianus Polman OFM de betekenis van de gevluchte kartuizers en orvalisten voor het episcopaat van Barchman Wuytiers als volgt samen:

Deze monniken werden van Frankrijk uit financieel gesteund. Men vindt hen weldra, de Kartuizers in Schoonauwen, de Cisterciënzers in Rijnwijk bijeen: twee beschouwende kloosters dus in de omstreken van Utrecht. Barchman zelf, onder wiens jurisdictie zij zich stelden, zou dit genereus gebaar weinig voldoening schenken; die buitenlanders waren voor de zielzorg in Holland onbruikbaar, blonken niet uit door wetenschappelijke vorming, konden zich slechts tot op geringe hoogte door het verzorgen van drukwerk verdienstelijk maken, kregen geen aanwas, stonden bloot aan het toenemende gevaar van verslapping en waren

’ Taveneaux I960, 393: ‘Le résultat fut médiocre: au cours même de la visite, quinze religieux quittaient le monastère, passaient en France puis, par étapes, gagnaient la Hollande où, accueillis par l’archevêque d’Utrecht, Corneille-Jean Barchman, ils allaient devenir un élément actif de l’Eglise janséniste et former près de Leyde, la communauté cistercienne des orvalistes de Rynwyk. A Orval même, le jansénisme fut atteint sans doute: il se manifeste avec moins de hauteur mais survit cependant; tout au long du siècle, de multiples détails en signalent l’existence cachée. Durant la querelle de V Unigenitus, Orval garde donc pour les jansénistes du diocèse de Trêves et pour la Lorraine tout entière, son pouvoir de rayonnement, sa valeur d’exemple et sa fonction de relations avec la Hollande.’

'•* De artikelen verschenen in De Oud-Katholiek (1956), 144-145, 150-152, 159-160, 179-182, 190-193 en 199-200. Ze werden ook als afzonderlijke brochure uitgegeven: Van Kleef 1965.

13

-ocr page 16-

voorbestemd langzamerhand uit te sterven. Dit alles heeft zich over hen voltrokken en Barchman de nodige teleurstellingen bereid.

In zijn monografie over het jansenisme en de abdij van Orval uit 1976 corrigeert Louis Demoulin op vele plaatsen de anti-jansenistische invalshoek van Taveneaux.'^ Hij brengt de hervorming van Orval in verband met eerdere kloosterhervormingen zoals die van La Trappe of Port-Royal en plaatst die in de context van de ruimere katholieke herleving in de zeventiende eeuw in Frankrijk, die wat betreft de kloosters gekenmerkt werd door een terugkeer naar de oorspronkelijke inspiratie van de stichter en een herstel van de kloostertucht. Op basis van bronnenstudies zoals die van Lucien Ceyssens OFM en eigen archiefonderzoek gaat Demoulin in op de “jansenistische” relaties die Orval onder de achtereenvolgende abten De Bentzeradt en Etienne Henrion (1657-1729) onderhield.'’ In volgende hoofdstukken stelt hij aan de orde hoe de abdij door deze relaties en door de gastvrijheid die ze aan vrienden van Port-Royal bood, verdacht werd van jansenisme en met name na de uitvaardiging van de constitutie Unigenitus in 1713 met anti-jansenistische maatregelen te maken kreeg. Deze culmineerden in de genoemde visitatie door de abt van Grimbergen in 1725, waarvan Demoulin de voorbereiding, de uitvoering en de gevolgen beschrijft.'quot;' Hierbij geeft hij ook een overzicht van de uitgeweken monniken, maar beperkt zich wat hun verdere lotgevallen betreft tot de opmerking; ‘Het is niet onze bedoeling om de lotgevallen van deze religieuzen te behandelen, hoe ze samenleefden, eerst op Torenvliet en daarna in de priorij op Rijnwijk, bij Utrecht.’'’

Met deze studie bouw ik verder op het werk van bovengenoemde auteurs en concentreer ik me zoals gezegd op de lotgevallen van de cisterciënzers

quot; Polman 1968,1,297-298.

'2 Vrijwel tegelijk met het werk van Demoulin verscheen de bundel Aureavallis (Halkin 1975). Demoulin kon de bijdragen daarin nog aan het einde van zijn eigen boek samenvatten. Hij signaleerde ernstige fouten in de bijdrage van Taveneaux, die hij toeschrijft aan de ‘vision assez conforme à celle des sources antijansénistes’ van de auteur.

” Demoulin 1976, 37-108. De auteur hanteert zelf de aanhalingstekens in de titel van zijn hoofdstuk 11: ‘Les relations “jansénistes” d’Orval’. Demoulin 1976,221-222 geeft een korte, maar mooie karakterisering van Henrion.

'* Demoulin 1976, V1I: ‘La préparation de la visite apostolique’ 189-222; Vlll: ‘La visite d’Orval’ 223-248; ‘Après la visite apostolique’ 249-273.

'5 ‘11 n’entre pas dans notre propos d’étudier ici ce que sont devenus ces religieux, d’abord rassemblés à Torenvliet puis au prieuré de Rijnwijck, près d’Utrecht.’ Demoulin 1976, 252 onder verwijzing naar Van de Ven 1949, waarvan hij in een aanhangsel ook de herdruk in Halkin 1975 vermeldt. De lijst met namen van uitgeweken religieuzen op 228.

14

-ocr page 17-

na hun aankomst in de Republiek. Ik spits dit thema verder toe op de vraag wat de aanleiding is geweest tot het vertrek van de vier orvalisten uit Rijnwijk na de visitatie van Barchman in 1729, mede in het licht van hun eerdere vertrek uit Orval. Welke problemen speelden er, hoe probeerde men die op te lossen, wat ging er goed en wat liep verkeerd af?

1.2 Bronnen

Ook voor een relatief klein onderwerp als het hierboven genoemde is het bronnenmateriaal in de archieven dermate omvangrijk, dat er een keuze gemaakt moet worden. Behalve op de hierboven en verder in de voetnoten genoemde literatuur richt ik me wat archiefbronnen betreft met name op twee bijzondere collecties.

De eerste is de collectie afschriften van meer dan 1500 brieven en andere documenten, voornamelijk uit de jaren 1723-1730, maar niet op datum of afzender gerangschikt, die door Thierry de Viaixnes (1659-1735), benedictijn uit de congregatie van Saint-Vanne, werd aangelegd.'® De Viaixnes had wegens zijn vermeende jansenistische contacten van 1703 tot 1710 en van 1714 tot 1715 in Vincennes gevangen gezeten en was daarna in juni 1716 een paar dagen in Orval geweest. Over dit bezoek schreef hij:

Ik zag er engelen in mensengedaante die me meer gesticht hebben dan ik ooit zou kunnen zeggen. Nooit eerder zag ik op één plek zoveel orde, zoveel liefde, zoveel vroomheid, regelmaat en christelijke religieuze deugdzaamheid tezamen. De twee dagen die ik er was leken me een voorproelje van het paradijs.'^

Na een verbanning uit Frankrijk en ook uit de Oostenrijkse Nederlanden kwam hij in maart 1722 naar de Republiek. Hij vestigde zich in Amsterdam bij de

'® Over De Viaixnes: NNEE 1735, 199-200; DTC 15-2 (1950), kol. 2835-2836; en verdere verwijzingen bij Demoulin 1976, 98 n. 2. Vgl. ook HU A 215, 3934-3, scans 2-4: ‘Copie tirée sur l’original de la vie abrégée de D. Thierry de Viaixnes Religieux Bénédictin de la Congregation de Saint-Vanne, qu’on nomme en ce pays M. Benoit.’ '’ ‘J’y vis des Anges incarnés qui m’édifièrent au-delà de tout ce que je saurois dire. Jamais je n’avois vu dans un même lieu tant d’ordre, tant de charité, tant de piété, de régularité et de vertus chrétiennes et religieuses réunies ensemble. Les deux jours que j’y passay me parurent un avant-goût du Paradis.’ BPR collection Le Paige nr. 38: Thierry de Viaixnes aan Madame de Caumartin, 18 juni 1716. Geciteerd in Demoulin 1976, 99 en Taveneaux I960, 390.

15

-ocr page 18-

koopman-boekhandelaar Arnould-Joseph de Brigode Dubois'^ op de Keizersgracht en werd dankzij hun beider uitgebreide internationale netwerk nauw betrokken bij de verkiezing en wijding van de achtereenvolgende aartsbisschoppen van Utrecht Comelis Steenoven (1662-1725) en de al genoemde Barchman Wuytiers, bij de stichting van het seminarie in Amersfoort in 1723-1725 en bij de benoeming van een bisschop van Haarlem in 1727. De laatste jaren van zijn leven woonde hij op Rijnwijk, geplaagd door een ziekte die hem het spreken in toenemende mate onmogelijk maakte. Hij overleed daar op 31 oktober 1735, 75 jaar oud.

De tweede collectie documenten is die van Louis Paris Vaquier (1690-1765) uit Lectoure.'’ Hij kwam in 1725 als begeleider van een groep kartuizers naar de Republiek, vestigde zich in Utrecht bij pastoor Willibrord Kemp (ca. 1678-1747) in de Mariahoek en leefde daar onder de naam De Villiers. Hij werd administrateur van de huizen waarin de gevluchte reguliere geestelijken werden gehuisvest, en maakte met Barchman en Kemp deel uit van het Utrechtse bureau dat bij de hulpverlening vanuit Frankrijk bemiddelde. Net als De Viaixnes fungeerde ook De Villiers als contactpersoon tussen de Cle-resie en haar buitenlandse geestverwanten. Onder zijn schriftelijke nalatenschap bevindt zich een collectie documenten met betrekking tot de visitatie van de abdij van Orval, de protesten hiertegen van de uitgeweken cisterciënzers en hun verdere lotgevallen in de Republiek.^® Het notulenboek dat De Villiers als secretaris van het Utrechtse bureau zoals later in deze studie zal blijken moet hebben bijgehouden, is helaas niet in de archieven teruggevonden. Een bijzondere bron in de collectie-De Villiers is een samenvatting van

'’ Arnould-Joseph de Brigode Dubois (ca. 1680-1741, alias Silvain) uit Lille was naaste medewerker van Antoine Arnauld en vervolgens Pasquier Quesnel. Met deze laatste was hij in 1703 in de Oostenrijkse Nederlanden gearresteerd. Hij was vrijgekomen door een compromis te sluiten met betrekking tot het Formulier en had zich als boekhandelaar in Amsterdam gevestigd. Hij woonde achtereenvolgens tot 1707 in de Jodenbuurt, daarna aan de Prinsengracht en vanaf 1715 aan de Keizersgracht (nu nr. 160). Quesnel woonde tot zijn dood in 1719 bij De Brigode, evenals voor kortere of langere tijd andere Franse appellanten zoals Nicolas Petitpied, Jacques Fouillou, Dominique-Marie Varlet en Thierry de Viaixnes. In zijn huiskapel vond op 15 oktober 1724 de bisschopswijding van Steenoven door Varlet plaats. De Brigode had twee broers in Lille, Anselme de Brigode (-1708), oud-pastoor van Neuville, en Pierre de Brigode de Cantaleu, de langstlevende. DPR 347.

” Louis Paris Vaquier (1690-1765) studeerde aanvankelijk rechten in Toulouse om zijn vader als jurist op te volgen. Hij maakte de overstap naar de theologie, kwam in 1714 in Parijs en werd mede-organisator van het verzet tegen Unigenitus, met name in zijn geboortestad, waar hij ook kanunnik was. NNEE 1765, 209-212; Cerveau Vl, 327-342; Lagerwey 1929, 41.

^® HUA 215, 1827: Pièces touchant les Orvalistes à Rijnwijk, 1717-1745. Originales et copies avec notes de Milliers, administrateur.

16

-ocr page 19-

brieven van verschillende hoofdrolspelers uit met name 1729?' Hierin zijn niet alleen opnieuw soms uitgebreide citaten opgenomen uit brieven die elders niet bewaard zijn gebleven, maar in opmerkingen in de marge wordt ook commentaar geleverd op het betoog. Wie de samenvatting maakte en wie het commentaar leverde, is niet duidelijk.

De selectie uit het beschikbare bronnenmateriaal brengt uiteraard verschillende beperkingen voor deze studie met zich mee. Zo moeten cisterciënzers volgens hun kloosterregel gewoonlijk zwijgen en is briefverkeer alleen met toestemming van de overste toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat alleen van enkele cisterciënzers correspondentie bewaard is en dan vooral van de overste zelf of zijn plaatsvervanger. Wat de andere religieuzen vonden of dachten is daardoor vrijwel niet te achterhalen. Een andere eenzijdigheid wordt veroorzaakt door de aard van de correspondentie. De leidinggevenden op Rijnwijk en hun contactpersonen daarbuiten schrijven brieven wanneer daar aanleiding toe is en vaak betreft het dan conflicten of andere problemen. Wanneer alles zijn gang gaat, het gebedsleven ongestoord doorgaat en er niets ergs aan de hand is, wordt dat zelden door schriftelijke bronnen geboekstaafd.

Gezien het onderwerp van deze studie hoeft het niet te verwonderen dat er vrijwel alleen mannen en meestal dan ook nog geestelijken in het verhaal figureren. Des te interessanter zijn de enkele uitzonderingen die we gaandeweg deze studie zullen tegenkomen. Die bevestigen weliswaar de gescheiden leefwerelden van mannen en vrouwen, maar laten tegelijkertijd zien dat er grensverkeer mogelijk is en dat vrouwen een belangrijke rol vervullen.

Waar bronnen in deze studie worden geciteerd, volg ik zowel in de hoofdtekst als in voetnoten en bijlagen de spelling die in de bron zelf wordt gehanteerd, ook als dat afwijkt van bijvoorbeeld de moderne Franse spelling. Vertalingen komen inclusief eventuele fouten daarin voor rekening van mijzelf.

In het verhaal is herhaaldelijk sprake van geldtransacties in verschillende valuta. Naast de gulden (f) die in de Republiek gangbaar was, komt het Franse pond als livre tournois (£) het meest voor, die bestond uit 20 sous en 240 deniers. Uit de correspondentie blijkt dat £ 1200 omgerekend f 560 was, maar soms is £ 1000 ook f 500. De écu was £ 6 en een louis d’or zo’n £ 24. Eén keer is er sprake van de mirliton, een louis d’or die tussen 1723 en 1725 werd geslagen en £ 27 waard was.

2' HUA 215,1827, scans 205-218: Eclaircissemens sur les Lettres de M. Poncet en de M. Tobie, ongedateerd, maar uit november 1729.

17

-ocr page 20-

1.3 Opbouw

In het hierna volgende hoofdstuk 2 worden de aanleiding tot en de omstandigheden van het vertrek van de cisterciënzers uit Orval beschreven. Daarbij wordt op drie manieren de achtergrond geschetst: (2. l ) het ontstaan van het verzet in Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden tegen de constitutie Unigenitus uit 1713, (2.2) de manier waarop de abdij Orval bij deze strijd betrokken raakt en (2.3) de positie van de Cleresie in de Republiek. Het hoofdstuk sluit af met de daadwerkelijke vlucht van de vijftien broeders (2.4). In hoofdstuk 3 wordt beschreven hoe de hulpverlening aan de cisterciënzers in de Republiek op gang kwam en tot de vorming van de communauteit op Torenvliet leidde. Deze gaf haar betrokkenheid op Orval niet op en stelde een eerste eigen reglement op. Hoofdstuk 4 vertelt hoe de communauteit op Rijnwijk in 1727 verder ging. Hierbij komen de aankoop van het huis en de ondoorzichtigheid van de financiële regelingen ter sprake. Ook wordt verteld over de eerste visitatie door aartsbisschop Barchman in dat jaar. Er wordt ingegaan op de eerste meningsverschillen die er ontstonden en op de pastorale assistentie die enkele broeders in parochies van de Cleresie verleenden. In hoofdstuk 5 wordt beschreven hoe de onderlinge verhoudingen in de loop van 1728 vertroebeld raakten door de onhandige poging om een meningsverschil met het ondertekenen van een document te bezweren, hoe daardoor de onenigheid en het onderlinge wantrouwen juist toenamen en hoe de communicatie tussen diverse betrokkenen verstoord raakte. Hoofdstuk 6 vertelt wat er gebeurde tussen de twee volgende bisschoppelijke visitaties in 1729 en 1730 en hoe die gebeurtenissen aanleiding vormden tot het vertrek van vier broeders van Rijnwijk. In hoofdstuk 7 wordt deze studie met enkele samenvattende observaties afgesloten. In de bijlagen zijn de Reglementen, de aanvullende verklaring en de verslagen van de visitaties opgenomen.

18

-ocr page 21-

2 Aanleiding tot het vertrek uit Orval, 1725

Het vertrek van de cisterciënzers uit de abdij van Orval speelt zich af tegen de achtergrond van het internationale anti-jansenisme en meer in het bijzonder het verzet tegen de gedwongen aanvaarding van de pauselijke constitutie Unigenitus. In dit hoofdstuk wordt eerst een kort overzicht van deze strijd in Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden gegeven (2.1 ). Vervolgens wordt op basis van de monografie van Demoulin over Orval een schets gegeven van de opstelling van de abdij in deze strijd, uitmondend in de visitatie van 1725 door de abt van Grimbergen (2.2). Daarna richt ik de aandacht op de situatie van de katholieken in de Republiek, waar de Cleresie in deze jaren belangrijke beslissingen nam om haar bestaan als van Rome onafhankelijke katholieke kerk te continueren (2.3). Daarmee is dan hopelijk voldoende achtergrond geschetst om in een laatste paragraaf in te gaan op het feitelijke vertrek van de cisterciënzers uit Orval (2.4).

2.1 Verzet tegen Unigenitus in Frankrijk en in de Oostenrijkse Nederlanden

Tegen het einde van zijn lange regering wilde koning Lodewijk XIV (1638-1715) het jansenisme in Frankrijk de genadeklap toebrengen. Hij vond een gewillig oor in Rome, waar paus Clemens XI (1649-1721) aangespoord door de machtige anti-jansenist kardinaal Agostino Fabroni (1651-1727), in 1713 de constitutie Unigenitus uitvaardigde. Zoals bekend veroordeelde deze constitutie of pauselijke bulle in 101 stellingen de wijdverspreide Franse vertaling van het Nieuwe Testament met réflexions morales van de oratoriaan Pasquier Quesnel (1634-1719). Omdat de aartsbisschop van Parijs, Louis-Antoine de Noailles ( 1651 -1729), als bisschop van Châlons-sur-Marne een eerdere versie van het boek had goedgekeurd en daarna als aartsbisschop van Parijs naar de mening van zijn tegenstanders te weinig doortastend tegen jansenisten optrad, was ook hij doelwit van de veroordeling. Zo vormde de uitvaardiging van de constitutie het hoogtepunt in een drama dat zich al vele decennia in de kerk in Frankrijk en daarbuiten afspeelde. De basis daarvan lag in het debat over de genadeleer, waarbij een sterk augustiniaans geïnspireerde theologische visie met een nadruk op de almacht van Gods genade en een daaruit voortvloeiende strengere pastorale moraal werden uitgedaagd door een humanistische en pragmatisch geïnspirereerde visie, waarin meer ruimte was voor een positieve waardering van het zelfstandige menselijke handelen en een daaruit voortvloeiende toegeeflijkere moraal. Met de beschuldigingen van rigorisme of

19

-ocr page 22-

jansenisme enerzijds en laxisme of molinisme anderzijds bestreden radicale representanten van beide stromingen elkaar. Het was onvermijdelijk dat gangmakers en sympathisanten van kloosterhervormingen zoals die van Port-Royal/^ La Trappe^^ en Orval eerder inspiratie en aansluiting vonden bij de eerste strengere richting dan bij de tweede, zodoende vaak ongewild bij de theologische strijd betrokken raakten en van een jansenistisch rigorisme werden verdacht of beschuldigd.

Na zijn overlijden bleek dat koning Lodewijk zijn doel niet had bereikt. Onder het regentschap van Philippe d’Orléans (1674-1723) organiseerde zieh vanaf 1715 het verzet tegen de constitutie Unigenitus. Twee jaar later namen vier bisschoppen het voortouw door tijdens een zitting van de Sorbonne formeel protest tegen de bul aan te tekenen en een beroep te doen op een uitspraak van een algemeen concilie.^'’ De meeste aanwezige doctoren betuigden hun adhesie aan dit appèl en verschillende andere bisschoppen, onder wie kardinaal De Noailles, sloten zich bij de appellanten aan. Rome reageerde met een veroordeling van het beroep in de bulle Pastoralis officii, maar kon niet verhinderen dat de weerstand verder groeide. Het accomodement waarmee de regent de strijd in 1720 dacht te kunnen beslissen, kreeg niet de goedkeuring van de paus en leidde tot een hernieuwing van het appèl. De bisschoppelijke boegbeelden van het verzet bleven de eerste appellanten Jean Soanen van Senez (ook na zijn afzetting en verbanning naar La Chaise-Dieu in 1727) en Charles-Joachim Colbert van Montpellier, en ze werden bijgevallen door Charles de Caylus ( 1669-1754), bisschop van Auxerre. De Noailles zwichtte in 1728 voor de druk en overleed kort daarna. Inmiddels hadden zich vele kloosters en congregaties bij de appèlbeweging aangesloten of adhesie betuigd. De belangrijkste waren de priestercongregatie van de oratorianen met hun invloedrijke seminarie Saint-Magloire te Parijs, de geleerde benedictijnen van Saint-Maur, en ook die van Saint-Vanne, waartoe de al eerder genoemde Thierry de Viaixnes behoorde.^^

In de Oostenrijkse Nederlanden was het kardinaal Thomas Philippe d’Alsace (1679-1759), sinds 1716 aartsbisschop van Mechelen, die de constitutie Unigenitus probeerde door te voeren. Hij wist zich verzekerd van de steun van aartshertogin Maria Elisabeth van Oostenrijk (1680-1741), die vanaf 1724

22 Over de hervorming van Port-Royal vanaf 1609 onder abdis Angélique Arnauld: Weaver 1978, Weaver 2002; Icard en Volongo-Josse 2010.

2^ Over de hervorming van La Trappe vanaf 1664 onder abt Armand-Jean Bouthillier de Rancé: Krailsheimer 1985; La Trappe 2004.

2'’ De bisschoppen Pierre de la Broue (1644-1720) van Mirepoix, Charles-Joachim Colbert de Croissy (1667-1738) van Montpellier, Pierre de Langle (1644-1724) van Boulogne en Jean Soanen (1647-1740) van Senez.

25 Een vrijwel compleet overzicht van appèl-akten: Nivelle 1757.

20

-ocr page 23-

gouvernante van de Oostenrijkse Nederlanden was en zieh uitgesproken anti-jansenistisch opstelde. Tegenstanders van Unigenitus die door de kardinaal of de nuntius in het nauw gedreven werden, konden een beroep doen op bescherming door landelijke gremia van bestuur of rechtspraak zoals de Raad van Brabant, die aanvaarding van de constitutie als in strijd met nationale vrijheden beschouwden. Gaandeweg nam de anti-jansenistische vervolging toe, hetgeen in 1728 en 1729 tot een zuivering van de Leuvense universiteit leidde. Vele Franse en Zuid-Nederlandse anti-constitutionairen weken uit naar het noorden waar ze hun diensten aanboden aan de eveneens aan Rome onwelgevallige katholieken van de Cleresie.

2,2 De opstelling van Orval en de visitatie in 1725

De abdij van Orval ressorteerde kerkelijk onder het bisdom Trier en wereldlijk maakte zij deel uit van het graafschap Chiny dat sinds de twaalfde eeuw in het hertogdom Luxemburg was opgenomen. De abdij had behalve landgoederen en andere privileges in Luxemburg, bezittingen over de grens in het hertogdom Lotharingen in Frankrijk, met name een priorij in Conques die ook als zomerverblijf van de abt dienstdeed, en de hoeve Bianchampagne bij Carignan, waar in 1725 respectievelijk vijf en zes broeders woonden. Onder de al eerder genoemde abt Bentzeradt was vanaf 1672 de kloostertucht in de abdij naar het voorbeeld van La Trappe hervormd, waarbij de regel van Benedictus volgens de gebruiken van Cïteaux strikter in acht werd genomen.^^ Gedurende de latere zeventiende eeuw onderhield de abdij contacten met theologen en geestelijken uit omringende landen die haar opvattingen ten aanzien van een ernstig christelijk leven deelden en soms voor kortere of langere tijd in de abdij verbleven. Onder hen waren augustiniaanse theologen van Leuven en mensen die tot de kring van Port-Royal behoorden.^’ Op haar beurt werd de abdij van Orval het model voor de stichting of hervorming van andere kloosters. Zo had de abdij in 1701 aan de wieg gestaan van de stichting van de priorij Düsseltal op een eiland in de Rijn, later verplaatste naar Düsseldorf, en waren twaalf monniken van Orval in 1709 overgegaan naar de abdij van Beaupré bij Luneville in Lotharingen om die te hervormen.

Ook de apostolische vicarissen uit de Republiek der Verenigde Nederlanden, Joannes Baptista van Neercassel (1626-1686) en zijn opvolger Petrus Codde (1648-1710), stonden in contact met Orval en kwamen herhaaldelijk met kandidaten voor een tijdelijk of meer permanent verblijf in de abdij.^^ Zo

Jacques 1975; Demoulin 1976, 27vv.

^^ Uitgebreide inventarisatie bij Demoulin 1976, 37-108.

Demoulin 1976, 69-73.n

21

-ocr page 24-

ging Hendrik van Rhijn (1660-1732) na zijn studie in Leuven op aanbeveling van Van Neereassel naar Orval om daar zijn kloosterroeping te onderzoeken. Dat onderzoek viel blijkbaar negatief uit, want hij keerde naar de Republiek terug, trouwde en werd uitgever in Delft.^® Codde sehreef in 1699 een aanbeveling voor een zekere Adriaan Rademaker uit Amsterdam, die de abt later dat jaar als lekenbroeder (frère convers) opnam. In datzelfde jaar bezoehten Joan Christiaan van Erckel (1654-1734), Jaeob Krijs (1673-1724) en Nicolaas van der Poort (1660-1718), alle drie toen al of later geestelijke van de Cleresie, de abdij. In 1700 kwam de seculiere priester François-Christoph Basius (I657-1724) uit Duinkerken op aanbeveling van Codde in Orval, waar hij in 1702 professie deed en een van de biechtvaders van de abdij werd.^®

Pas in het laatste decennium van de zeventiende eeuw kreeg de abdij van Orval met anti-jansenistische maatregelen te maken.’' De in 1688 aangetreden wijbisschop van Trier, Johann Petrus Verhörst (1657-1708),” begunstigde de jezuïeten. Zijn pogingen om de abdij het anti-jansenistische Formulier van Alexander Vll te laten aannemen mislukten, maar hij slaagde er in 1704 wel in om de lector theologie van de abdij, Jean Martini te laten verbannen.” De aanklacht had niet betrekking op het al dan niet aannemen van een anti-jansenistisch document, maar op vermeende jansenistische misstanden in parochies waarvan de pastoors door Martini opgeleid en door de abdij waren benoemd. Als voorbeelden van die misstanden werden genoemd het lage aantal biechten en zegeningen met het Allerheiligst Sacrament en de geringe waardering voor aflaten. Om geen aanleiding te geven tot verdere verdenking en om te ontkomen aan een gedwongen individuele ondertekening van het Formulier van Alexander Vll door alle geestelijken, nam de abdij in 1706 plechtig de anti-jansenistische constitutie Minearn Domini Sabaoth van een jaar eerder aan.’“* Toen dat niet afdoende bleek en Verhorst bleef aandringen

^’ Over Hendrik van Rhijn: Van de Ven 1960.

J. Fruytier meent in zijn biografische notitie over Basius in NNBW 7 (1927), 77-78, dat hij als biechtvader en lector in de theologie het jansenistische gedachtengoed de abdij zou hebben ingébracht.

Het anti-jansenisme waarmee Orval te maken krijgt valt samen met een gelijktijdige omslag in het beleid van Rome ten gunste van de jezuïeten en het aantreden van de anti-jansenistische aartsbisschop van Mechelen, Humberto de Precipiano.

Over hem: Ceyssens 1992.

” Het gaat om Jean Martini, die in 1704 uit Villy waar hij pastoor was naar Pont-arlier in Franche-Comté werd verbannen en in 1710 stierf. Over de ‘affaire-Martini’: De-moulin 1976, 109-135.

Met de constitutie Minearn Domini Sabaoth van 16 juli 1705 (Denzinger-Schön-metzer 1976, nr. 2390) verklaarde paus Clemens XI dat bij de aanvaarding van het anti-jansenistische Formulier van Alexander Vll een eerbiedig stilzwijgen ten

22

-ocr page 25-

op een duidelijkere stellingname, beriep de abt zich op de exemptie van de cisterciënzerorde ten aanzien van de lokale bisschoppelijke jurisdictie. Lange tijd wist de abdij zich aldus redelijk buiten het strijdperk te houden of zich tegen aanvallen te verweren. Haar aanzien en materiële welvaart namen zelfs toe en ze was zoals zojuist gezegd betrokken bij de hervorming van éré.

De uitvaardiging van de constitutie Unigenitus in 1713 zorgde voor nieuwe spanning rond de abdij. Verhorst was inmiddels opgevolgd door Johann-Matthias von Eyss (1669-1729), titulair-bisschop van Rosmen, die zich ontpopte als verbeten anti-jansenist.^’ Hij probeerde de constitutie ook in de Franse gebieden van het bisdom Trier in te voeren en stuitte daarbij op protest van de bisschop van Metz, Henri-Charles du Cambout de Coislin (1665-1732), en van het regionale Parlement van Metz, dat zieh verzette tegen wat het als buitenlandse inmenging beschouwde. De bisschop van Verdun, Hyppolite de Béthune (1643-1720), sloot zich bij de appellanten aan, evenals de benedictijnen van Saint-Vanne en geestelijken in verschillende parochies. Toen men in de zomer van 1717 in Orval lucht kreeg van een mogelijk bezoek van Von Eyss, liet abt Henrion in een verklaring weten dat hij in 1715 de bul al in een kapittelvergadering had afgekondigd en exemplaren van Quesnels Réflexions morales uit de boekenkasten had laten verwijderen.^® Dat eerste was niet helemaal waar, want hij had in die bewuste kapittelvergadering niet de bul voorgelezen, maar alleen gezegd dat Quesnels boek was verboden. Henrion riep daarom op 18 januari 1718 een nieuwe vergadering bijeen, waarop hij de zaak rechtzette en zijn monniken verbood om zonder zijn toestemming geschriften over de constitutie te lezen of met elkaar uit te wisselen, en zelfs over de kwestie te spreken. Het kwaad was echter geschied, want er ontstond verdeeldheid. Sommigen durfden helemaal niets meer te lezen, terwijl anderen zich juist

aanzien van de kwestie van het feit niet was toegestaan. De kwestie betrof de vraag of vijf eerder veroordeelde stellingen feitelijk in Jansenius’ Augustinus waren aan te treffen en door de auteur in ketterse zin bedoeld waren. Ceyssens 1989.

’5 Demoulin 1976, 148 noteert naar aanleiding van de benoeming van Von Eyss een vroeg citaat van Ceyssens: “De plus en plus s’implante la règle pratique de ne nommer aux offices majeurs et mineurs que des antijansénistes, surtout s’ils sont ardents. Pour devenir évêque, chanoine, professeur d’université, curé d’une bonne paroisse, il ne suffit pas d’avoir des capacités, ni même de n’avoir jamais été du côté des jansénistes; il faut les avoir combattus. C’est la première et la plus importante des qualités requises des candidats. Plus elle est présente et moins on est exigeant pour le reste.” Ceyssens 1956, 167. De correspondentie van Von Eyss met kardinaal-staatsecretaris in Rome: Jadin 1952, m.n. 384-399, 411-419.

’^ Demoulin 1976, 154-157. Afschrift van Henrions verklaring als concept en uiteindelijk versie, mede ondertekend door elf broeders en voorzien van de latere correcties in HUA215, 1827, scan 133-140.

23

-ocr page 26-

verplicht voelden om zieh grondiger in de materie te verdiepen, aangezien het niet uitgesloten was dat men er vroeger of later over zou worden verhoord.

Begin mei 1720 was Von Eyss in de buurt van Orval en abt Henrion nodigde hem uit om wijdingen te komen bedienen. De bisschop gaf gehoor aan de uitnodiging en eiste zoals te verwachten was geweest aanvaarding van Unigenitus. De abt weigerde onder verwijzing naar zijn verbod om over de kwestie te spreken. Daarnaast voerde hij aan, dat de constitutie niet met de vereiste officiële goedkeuring door de Raad van Luxemburg in het hertogdom was afgekondigd en dat hijzelf geen enkele bijzondere opdracht van de keizer had ontvangen. Toen de abt de bisschop de volgende dag verzocht om aan veertien religieuzen ambtswijdingen toe te dienen, wilde de bisschop dat alleen doen als de kandidaten van tevoren alle anti-jansenistische documenten waaronder het Formulier van Alexander VI1 en de constitutie Unigenitus hadden aanvaard. De abt weigerde dit, waarop de bisschop vertrok zonder de wijdingen te hebben toegediend, maar onder aankondiging van pauselijke en keizerlijke sancties.^^ Henrion stuurde vier kandidaten naar Parijs, waar de bisschop van Rodez, Armand-Jean de la Voue de Tourouve (1674-1733) in de kapel van kardinaal De Noailles de gevraagde wijdingen toediende. Zo werden Michel-Bernard Metzers’** en Jean-Joseph Tillens^’ tôt priester gewijd, ontving Jean-Wolfgang (ook: Wolfgang-Ernest) Ralinger de diakenwijding en Baltazar Castillequot;'® de kleine wijdingen. Drie van deze vier zouden in 1725 naar de Republiek uitwijken en komen later in deze studie uitgebreid ter sprake. Alleen Ralinger bleef in de abdij en werd daar tot biechtvader aangesteld. De gouverneur van de Oostenrijkse Nederlanden prins Eugenquot;quot; kreeg lucht van de zaak - waarschijnlijk doordat Henrion onmiddellijk na het voorval zijn

Demoulin 1976, 160-161.

Michel-Bernard Metzers (1687-), uit Gent, werd in 1708 geprofest en was onderkeldermeester in Orval. Hij gebruikte de schuilnamen Isabeau, Sterdieu en Masson. Demoulin 1976, 228.

Jean-Joseph Tillens (1686-, alias Noiron) uit Hoffalize, geprofest in 1708, oud-on-derprior.

‘*® Baltazar Castille (1692-1751, alias Deschamps) uit Luxemburg was in 1714 geprofest en bij zijn vertrek uit Orval akoliet. Na zijn verblijf op Rijnwijk zou hij in 1740 naar Frankrijk terugkeren. In Parijs woonde hij onder de naam Deschamps, trouwde er en werd vader. Hij werd opgepakt en naar Orval teruggevoerd, waar hij in 1751 in gevangenschap stierf. Het proces dat zijn weduwe in 1763 tegen de abdij aanspande, is beschreven in; J.C. de la Ville [François Gayot de Pitaval], Continuation des Causes célèbres et intéressantes, avec les Jugemens qui les ont décidées. Tome lll. Amsterdam (Z. Chatelain et Fils) 1770, 152-442.

Eugen Franz von Savoyen (1663-1736) had zieh als veldheer onderscheiden in de oorlogen tegen het Ottomaanse Rijk en was van 1713 tot 1723 gouverneur van de Zuidelijke Nederlanden, die bij de Vrede van Utrecht en Rastatt aan Oostenrijk waren toegewezen. Hij stond bekend als beschermer van de jansenisten.

24

-ocr page 27-

bescherming had gevraagd - en liet de abt weten, dat hij voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden opdracht tot een exacte indifférence - een volkomen neutraliteit inzake Unigenitus had gegeven?^ In het najaar kreeg de abdij steun uit Leuven, waar 24 theologen in een suppliek aan prins Eugen om zo’n integra indifferentia inzake Unigenitus vroegen/^ Om de zaak bij het hof in Wenen nog meer kracht bij te zetten, werd de Leuvense theoloog Servaes Hof-freumont (1663-1734) afgevaardigd, voorzien van een procuratie in november 1720 ondertekend door 75 geestelijken?'’

Ook in de achttiende eeuw konden persberichten /à^e news bevatten. Zo kwam Orval in een kwaad daglicht te staan toen er berichten circuleerden, dat oud-prior Jérôme Fenne ( 1665-1720) als voorstander van Unigenitus door zijn medebroeders zozeer gekweld en geslagen was, dat hij het leven erbij ingeschoten had.'’^ Demoulin laat echter zien dat Fenne juist vanwege zijn felle weerstand tégen de constitutie van zijn functie als prior was ontheven en aan een niet ongewone ziekte was overleden. Hij concludeert dat Fenne voor Von Eyss een welkome martelaar voor zijn zaak was en dat de bisschop dan ook niets deed om de geruchten tegen te spreken of de werkelijke toedracht boven tafel te krijgen. Het gevolg van de ophef was, dat de abt van Clairvaux, Robert Gassot du Deffens (-1740), met toestemming van de Franse regent en de Raad van Luxemburg, Orval in juli 1721 kwam visiteren.'*^ Het zal voor Von Eyss ongetwijfeld een teleurstelling zijn geweest, dat Gassot niets laaksbaars kon constateren en in zijn visitatierapport de loftrompet stak over de orde en regelmaat die hij in Orval had aangetroffen. Op de vraag van Von Eyss of de abdij ook Unigenitus had aangenomen, antwoordde de visitator beleefd ontwijkend, dat hij die zaak niet aan de orde had gesteld.

Begin 1723 mobiliseerde kardinaal-staatssecretaris Giorgio Spinola (1667-1739) op instigatie van Von Eyss de aartsbisschop van Mechelen en de

^^ De toezegging van prins Eugen stond in een brief vanuit Wenen aan de abt van Orval van 15 juni 1720, vgl. Demoulin 1976, 166 n. 3 en Dupac 1755, I, 588. Prins Eugen had de genoemde opdracht gegeven aan gevolmachtigd minister in de Oostenrijkse Nederlanden, Hercule Louis Turinetti (1658-1726), markies De Prié. Deze was teveel in conflicten verwikkeld om daadkrachtig tegen de kerkelijke machthebbers op te treden.

Dupac 1755,1, 339-344; 111, 245-246. Bijgevoegd was een mémoire waarin het belang uiteengezet werd om tot het gevraagde doel te komen. Dupac 1755 1, 345; 111, 421 -436. De suppliek van de 24 theologen was gedateerd 25 oktober 1720. Een maand eerder hadden 18 oratorianen prins Eugen al insgelijks om bescherming gevraagd. '’'’ Dupac 1755, 1, 350-358, met namen en functies van de ondertekenaars. Over Hoffreumont: Cerveau 1, 303-304; Halkin 1963. Een broer van Servaes was Jean-Jacques Hoffreumont ( 1669-1737) op Rijnwijk, zie voetnoot 134.

« Demoulin 1976, 173-187.

Dupac 1755,11,344-347.

25

-ocr page 28-

nuntii in Wenen, Parijs en Keulen voor een gedwongen acceptatie van Unigenitus in het bisdom Trier, te beginnen met een visitatie van de abdij van Orval. Keizer Karel Vl (1685-1740) kwam intussen tegemoet aan het verzoek van de anti-constitutionairen door eind mei te decreteren dat Unigenitus weliswaar moest worden aangenomen, maar dat er alleen tegen diegenen die zich er publiquement et avec scandale tegen verzetten, met kerkelijke strafmaatregelen mocht worden opgetreden. En als dat laatste het geval was, moest dat met mate gebeuren en mocht de openbare orde niet worden verstoord. Het decreet ging naar de bestuursgremia in de Oostenrijkse Nederlanden en naar alle dekens en abten.''’ Ook Orval kreeg een exemplaar en nog voordat de Raad van Luxemburg op 16 november de officiële publicatie van Unigenitus had afgekondigd, lieten zestien religieuzen van Orval in de priorij van Conques onder leiding van hun overste Nicolas-Jacques Isaac (1670-1737)''^ op 5 oktober al aan Von Eyss weten, dat ze de constitutie aannamen. De bisschop greep dit succes aan om door te pakken en vroeg in december 1723 aan keizer en paus om een apostolische visitatie. Het vergde nogal wat overleg om met de rechten van de betrokken kerkelijke en wereldlijke overheden rekening te houden, zodat Rome de Brusselse nuntius Giuseppe Spinelli (1694-1763) pas in februari 1725 opdracht kon geven om de gevraagde visitatie voor te bereiden. Op 21 april volgde de pauselijke breve met gelijke strekking.'” Spinelli wist de abt van Grimbergen, Augustijn van Eeckhout ( 1670-1747), zover te krijgen dat hij de visitatie wilde uitvoeren. Henrion zag de bui al hangen en deed tot driemaal toe een beroep op de regering om gezien de exemptie van de abdij geen toestemming te verlenen. De Raad gaf echter op 31 augustus toestemming voor de visitatie en stelde de Raad van Luxemburg van zijn besluit op de hoogte.

Zo arriveerde Van Eeckhout op 14 september met enkele assistenten in Orval.’” Hij had uit Brussel uitgebreide instructies meegekregen over vorm en inhoud van de visitatie. In een kapittelvergadering overhandigde hij zijn geloofsbrieven, die bestonden uit de pauselijke breve van 21 april, de opdracht van de nuntius en de toestemming van de gouverneur. Daarna kwam de

“^ Dupac 1755, II, 17-20 keizer aan prins Eugen, 26 mei 1723; 21-24 keizer aan bisschoppen, 26 mei 1723. Demoulin 1976, 194 n. 4 noemt ook nog: rondzendbrief van de keizer aan de bisschoppen, 23 mei 1723.

Demoulin 1976, 218-221 geeft een uitvoerige en goed gedocumenteerde beschrijving van Isaacs extreme ideeën en zijn geïntrigeer bij kerkelijke autoriteiten tegen medebroeders van Orval.

'” Demoulin 1976, 209. Dupac 1755, II, 353: Benedictus XIII aan Spinelli, 21 april 1725.

5° Van Eeckhout werd geassisteerd door Chrétien Bombaye, kanunnik van Sint Pieter in Leuven en president van het College van Luik aldaar; Antonio Nanni, protonotaris apostolicus; en Jean-Baptiste Sophie, religieus van Grimbergen als secretaris.

26

-ocr page 29-

procedure aan de orde. De visitator moest de abt opdracht geven dat alle religieuzen aanwezig zouden zijn en dat niemand zonder zijn toestemming de abdij mocht verlaten. Daarna volgde het verhoor van de religieuzen over hun leven volgens de regel, hun zeden en leerstellige opvattingen, en vooral over Formulier en bul. Wie heterodoxe opvattingen huldigde, zou ter verantwoording worden geroepen. Wie zich dan van beschuldigingen kon vrijpleiten, zou onschuldig worden verklaard. Wie berouw toonde over begane fouten, zou met een gepaste boetedoening van kerkelijke straffen worden vrijgesproken. Wie zou volharden in zijn dwaling, zou met gepaste kerkelijke rechtspraak worden vervolgd. Voor vertrek zou de visitator het rapport met zijn bevindingen voorlezen, het in de kapittelzaal ophangen en exemplaren ervan aan de abt, de prior en andere geïnteresseerden overhandigen.

De nadere uitwerking van de opdracht bepaalde, dat alle religieuzen het Formulier van Alexander Vll moesten ondertekenen. De constitutie Unigenitus hoefde men alleen mondeling aan te nemen, in overeenstemming met het decreet van de keizer. Afbeeldingen van Quesnel, Arnauld en andere jansenisten en verboden boeken moesten worden ingeleverd en er mocht ook niet voor hen worden gebeden. Verdachte functionarissen die hun onschuld niet konden aantonen, moesten worden vervangen. Wie in het buitenland een wijding had ontvangen, werd als verdacht aangemerkt. Er zouden voortaan alleen nog novicen worden aangenomen die Formulier en bul zonder voorbehoud aannamen.”

De eerste verhoren vonden plaats van 17 tot en met 24 september en ze duurden elk een half uur tot drie kwartier. Van de 66 religieuzen waren er 44, inclusief abt Henrion, die het Formulier van Alexander Vll ondertekenden en de bul Unigenitus aannamen. Éénentwintig religieuzen weigerden, van wie er één een appèl op een algemeen concilie uitbracht. Eén religieus tekende wel het Formulier, maar nam de bul pas een paar dagen later aan. Na een tweede ondervragingsronde op 25 en 26 september gaven vier van de weigeraars alsnog toe. Zeven bleven er volhouden en tien waren de abdij inmiddels ontvlucht, met twee religieuzen die nog niet waren ondervraagd en drie leken-broeders.52

Het verhoor van de lekenbroeders vond op 24 september plaats. Orval telde in totaal zo’n vijftig lekenbroeders, inclusief vier of vijf oblaten, verdeeld over de abdij zelf, de priorij in Conques en de hoeve in Bianchampagne. De verhoren gingen sneller, omdat de visitator hun alleen vroeg of ze conflicten hadden en of ze de beslissingen van de kerk en de paus gehoorzaam aannamen. De antwoorden van 32 van de 40 lekenbroeders waren naar tevredenheid van

” Demoulin 1976, 223-225.

52 Een namenlijst van degenen die bleven weigeren en van de vluchtelingen is opgenomen in 2.5, grotendeels ontleend aan Demoulin 1976, 228-299, 240-241.

27

-ocr page 30-

de ondervrager. Zeven broeders bleven Unigenitus afwijzen en werden van de communie uitgesloten, waarop er één alsnog toegaf.

Demoulin constateert dat de verslagen van de verhoren van de anti-con-stitutionaire religieuzen beknopt zijn, met uitzondering van het verhoor van één van hen, die een vurig betoog ten guste van de tegenstanders van de bul en tegen hun kwaadsprekers hield.^^ De anti-jansenisten krijgen daarentegen in de verslagen alle ruimte om hun medebroeders verdacht te maken en daartoe zelfs spotverzen over de bul citeerden. Uit de inventarisatie van verdachte boeken blijkt dat enkele religieuzen de Instruction pastorale van De Noailles of de Acte d’appel van de vier bisschoppen hadden gelezen, maar met in totaal slechts elf titels is de oogst op dit punt mager te noemen.’'’ Met betrekking tot vragen over verdachte gasten of bezoekers van de abdij of verdachte functionarissen binnenshuis leverden de verhoren naast bekende namen als die van Pontchâteau en Quesnel of van appellanten-theologen uit Reims of Parijs ook die van medebroeders op. De broederschap was blijkbaar al zo ondermijnd, dat men niet te beroerd was om elkaar aan te geven.

In zijn verslag vatte Van Eeckhout zijn bevindingen samen en somde hij zijn beslissingen op. Hij prees de orde en regelmaat van het kloosterleven in de abdij, besloot vervolgens dat de keuze van de lector die het onderwijs in de theologie aan de novicen verzorgde, door de nuntius of de ordinarius moest worden goedgekeurd en dat de novicen zelf voortaan voor toelating tot de abdij Formulier en bul moesten aannemen. Hoewel weigeraars niet formeel werden geëxcommuniceerd, werd hun wel deelname aan de communie ontzegd en het actieve en passieve stemrecht ontnomen. Met verschillende maatregelen werd de abdij onder strikter toezicht van bisschop, nuntius of zelfs de paus geplaatst, kregen weigerachtigen tijd om tot inkeer te komen en dreigden er anders straffen, en werden er nieuwe oversten, novicenmeester en biechtvaders benoemd, die zonder uitzondering tot de groep voorstanders van Unigenitus behoorden. Op 29 september vertrok de visitator. Zijn werk had een zekere mate van zuivering tot stand gebracht: vijftien leden van de gemeenschap hadden de abdij verlaten en golden als réfractaires. Maar binnenshuis bleven evenveel religieuzen en lekenbroeders Unigenitus afwijzen, hielden 26 broeders zich als indifférents of silencieux op de vlakte en manifesteerden slechts

” Het betreft Charles-Louis d’Henrart (1677-1755), die later nog ter sprake komt. Zie ook noot 133.

5'* Michel Rose de Counnont bekende, dat hij een boek over Les deux alliances had gelezen, dat Demoulin 1976,233 n. 9 niet kon identificeren. Waarschijnlijk betreft dit de negen Mémoires sur les Propositions renfermées dans la Constitution Unigenitus, qui regardent la nature de l’ancienne amp;nbsp;de la nouvelle alliance (resp. 94, 136, 143, 93, 84, 112, 94, 119 en 96 pagina’s) van abbé d’Etémare, die tussen 1714 en 1718 werden gepubliceerd.

28

-ocr page 31-

twaalf zieh als verdedigers van de bul. Zo bleef de abdij verdacht en moest abt Henrion zich blijven verdedigen tegenover nuntius, visitator en bisschop.

De vervolging van de broeders die Unigenitus afwezen, nam toe. In 1726 werden aan de ernstig zieke Michel Rose de Courmont (1652-) de sacramenten geweigerd. Men dreigde ermee, dat zijn lijk na zijn overlijden op straat gegooid zou worden. Een ander, Claude-Bernard Barhon (1684-1764) werd in 1729 in een afgesloten deel van een schuur opgesloten, alleen voorzien van een brevier, het Nieuwe Testament en De navolging van Christus. Herhaalde pogingen om hem te laten toegeven of ook om hem vrij te krijgen liepen op niets uit en hij zou ruim 34 jaar, tot aan zijn dood in 1764, gevangene blijven.^^

Met het overlijden van abt Henrion in 1729 en het aantreden van zijn opvolger Jean-Matthieu Mommertz^® was de periode van vermeend jansenisme in Orval afgesloten. Op 8 april 1733 ontvluchtten nog drie jonge monniken Orval om hun toevlucht in de abdij van Val-Dieu te zoeken. Maar omdat zij bij hun professie in Orval Formulier en bul zonder problemen hadden aangenomen en er in de correspondentie rond hun vlucht geen sprake is van jansenisme, lijkt hun actie vooral te zijn Ingegeven door hun verlangen naar een abdij met een minder streng regime dan dat van Orval.”

2.3 De Cleresie rond 1725: consolidering van de kerk

Om duidelijk te maken in welke kerkelijke constellatie de cisterciënzers uit Orval in de Republiek terechtkwamen, is het goed om de achtergrond van de katholieke kerk aldaar en de toestand van de Cleresie daarbinnen rond 1725 kort samen te vatten. Daaruit zal blijken dat de Cleresie nauw betrokken was bij de ontwikkelingen in het debat rond Unigenitus in Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden, en rekening hield met de opstelling van Rome.

Na de afzetting door Rome van apostolisch vicaris Petrus Codde in 1704 en het overlijden van zijn opvolger Gerard Potcamp (1645-1705) was in de Republiek een machtsstrijd ontbrand die tot een splitsing onder de katholieken leidde.5^ Rome had de kapittels van Utrecht en Haarlem in 1703 hun bestuursmacht ontzegd en zij beschouwde de kerk in de Republiek vooraan als missiegebied van de Hollandse Zending, dat door de nuntiatuur te Brussel en de

”NNEE 1765, 161-164; Cerveau Vl, 283-296.

5^ Jean-Matthieu Mommertz (1673-1742) uit Neuhausen (Jülich), 1698 priester, 1707-1710 pastoor in Heerlen, trad in 1711 in Orval in en was van 1729 tot 1742 abt.

5’ Het ging om Joseph Dieu, Léonard Billon en Jean-François Caillet. Demoulin 1976, 270-271, die hiermee Taveneaux tegenspreekt, als zouden er de hele eeuw nog jansenistische sporen in Orval zijn aan te treffen.

5* Zie ook voetnoot 2. Over de zaak rond Codde: Schoon 2019.

29

-ocr page 32-

congregatie De Propaganda Fide te Rome werd aangestuurd. Diegenen die dit ingrijpen van Rome afwezen, hidden zoals eerder al gezegd vast aan de rechten van de Utrechtse kerkprovincie, noemden zich ‘bisschoppelijke Cleresie’ en continueerden de bestuurlijke bevoegdheden van de genoemde kapittels, die ook het recht hadden om een nieuwe bisschop te kiezen. De grote meerderheid van de katholieken in de Republiek stond onverschillig of afwijzend tegenover de claims van de Cleresie. In hun ogen waren haar aanhangers scheurmakers die door hun koppige weigering om pauselijke documenten als het Formulier van Alexander Vll uit 1665 en na 1713 de constitutie Unigenitus te aanvaarden, de eenheid onder de katholieken in de Republiek hadden verbroken en zich buiten de gemeenschap van de katholieke kerk hadden geplaatst. De Rome-gehoorzamen waren van mening dat de bisdommen niet meer bestonden en ook de rechten van de diocesane kapittels verloren waren gegaan of in ieder geval niet meer mochten worden uitgeoefend.

Verschillende factoren droegen ertoe bij, dat de aanhang van de Cleresie in de eerste decennia van de achttiende eeuw terugliep. Buitenlandse bisschoppen waren in toenemende mate beducht om priesters voor de Cleresie te wijden, die immers werden aanbevolen door kapittels waarvan Rome de zeggenschap had ontkend. Dat had tot gevolg dat de Cleresie niet gemakkelijk opengevallen pastoorsplaatsen kon bezetten en moest toezien hoe die overgingen naar de andere partij. Daarnaast speelde mee, dat beide partijen weliswaar dezelfde door Rome goedgekeurde liturgische boeken gebruikten, maar dat de geldigheid van de bediening van de sacramenten door priesters van de Cleresie door hun tegenstanders verdacht werd gemaakt. Iemand die zijn zielenheil wilde veiligstellen koos dan eerder voor een Rome-gehoorzame priester dan voor een geestelijke van de Cleresie, die bovendien aan zijn biechtelingen en communicanten nog hogere eisen stelde. De kleinheid van de Cleresie werkte binnen de parochies als een zichzelf versterkende factor, want waar het aantal huwelijkskandidaten bij de Cleresie kleiner werd, groeide dat bij haar tegenpartij. Het was voor de Cleresie van groot belang om zich in de Republiek als volwaardige katholieke kerk te manifesteren en om haar katholiciteit door sympathiserende katholieken in het buitenland erkend te zien.

Na vruchteloze pogingen om het conflict bij te leggen, koos het kapittel van Utrecht in 1723 en 1725 zonder toestemming van Rome nieuwe aartsbisschoppen van Utrecht: de genoemde Steenoven en diens opvolger Barchman Wuytiers. Ze ontvingen hun bisschopswijding van Dominique-Marie Varlet (1678-1742), bisschop van Babylon voor de Missions Etrangères de Paris. Deze organisatie was halverwege de zeventiende eeuw opgezet als Franse reactie op de missieactiviteiten van met name franciscanen en jezuïeten in Amerika en Spanje, die vaak verbonden waren aan de koloniale belangen van

30

-ocr page 33-

Spanje?’ Het centrum van de Missions Étrangères was (en is nog altijd) gevestigd in de Rue du Bac te Parijs, waar Varlet zelf in de seminariekapel zijn bisschopswijding had ontvangen. De post vanuit Parijs naar het buitenland en vice versa liep voor een belangrijk deel via de haven van Amsterdam, waar pastoors van de Cleresie zoals de al eerdergenoemde Krijs als bemiddelaars bij de zendingen voor de Missions Étrangères fungeerden.^’ Wegens zijn adhesie aan de appèlbeweging in Frankrijk en de diensten die hij op weg naar zijn bisdom aan parochies van de Cleresie had verleend door daar het vormsel toe te dienen, was Varlet in 1719 door Rome geschorst. In Perzië aangekomen had hij rechtsomkeert moeten maken. Bij geestverwanten in Amsterdam had hij een veilig heenkomen gevonden en vandaaruit onderhield hij contact met andere appellanten in Frankrijk en met collega’s van de Missions Étrangères. Via Varlet en geestverwanten in Leuven en Parijs was de Cleresie in de Republiek betrokken bij het verzet tegen Unigenitus.

De komst van de kartuizers en cisterciënzers rond 1725 vond plaats tijdens de eerste jaren van het episcopaat van de zojuist genoemde Barchman Wuyiters, die Jan Jacobs beschouwt als een periode van grote vruchtbaarheid voor de Cleresie.” Een eerste blijk daarvan was de erkenning van Barchman door de overheid. Hij beschikte door zijn afkomst al over goede relaties, want hij was verwant aan zowel katholieke als protestantse vermogende patriciërs-en regentenfamilies in Amsterdam en Utrecht. Zijn bisschopwijding vond op 30 september 1725 in Den Haag plaats, in de kerk van Willem Frederik van Dalenoort (1658-1738), die daar sinds 1686 pastoor was en gedurende dat lange pastoraat goede relaties met verschillende Statenleden had opgebouwd. Zelf had Van Dalenoort bedankt voor de eer om bisschop te worden, maar hij spande zich graag voor de erkenning van Barchman in. Zo wist hij van raadspensionaris Isaäc van Hoornbeek (1655-1727) de toezegging te verkrijgen, dat als de wijding in het geheim zou plaatsvinden, er van overheidswege geen strafmaatregelen zouden volgen. Deze toezegging beschouwde de Cleresie als stilzwijgende erkenning en was voldoende om de wijding te laten doorge-gaan.’^ Toen Barchman zijn nieuwe ambt ging uitoefenen was het met de geheimhouding snel gedaan en in februari 1726 werd de pauselijke veroordeling

5’ Klassieke, maar anti-jansenistische geschiedenis van de Missions Étrangères: Launay 1894. Recentere geschiedschrijving in biografieën van belangrijke missionarissen: Baudiment 2006; Fauconnet-Buzelin 2006. Missie in Zuid-Oost-Azië: Maril-liers 1992-1995. Repertorium van missionarissen 1659-2004: Moussay en Appavou 2004.

“ Schoon 2014.

Jacobs 1981,431.

Barchman werd op 15 mei 1725 verkozen en nam de verkiezing op 6 juni aan. Vgl. Maan 1949, 30-31.

31

-ocr page 34-

van de verkiezing en wijding in de Republiek bekend. Maatregelen van de Staten bleven uit.

Om de Cleresie de wind uit de zeilen te nemen, verleende Rome in augustus van dat Jaar het nog altijd bestaande maar bestuurlijk disfunctionerende Haarlemse Kapittel toestemming om een eigen vicaris te kiezen en te proberen om bij de Staten voor deze figuur admissie te krijgen.“ Dat laatste lukte om verschillende redenen niet. Maar het idee alleen al was voor de Cleresie aanleiding om vaart te maken met een tweede grote zaak, namelijk de versterking van het bisschoppelijke bestuur door de benoeming van een bisschop van Haarlem. Dat kwam overeen met een wens van Thierry de Viaixnes, die al vóór de verkiezing van Steenoven een volledige bezetting van alle bisschop-zetels van de Utrechtse kerkprovincie had bepleit. Hij zag dit als voorwaarde om een provinciaal concilie te kunnen houden, waarmee de Cleresie haar rechten zou aantonen, zich als volwaardige kerkprovincie zou profileren, en haar positie in de onderhandelingen met Rome zou versterken. Het ideaal van De Viaixnes zou maar zeer gedeeltelijk ten uitvoer gebracht worden. Een provinciaal concilie zou er wel komen, maar pas in 1763, bijna dertig jaar na zijn dood. En voorlopig werd slechts één oude zetel naast die van Utrecht herbezet, toen de aartsbisschop in de kapittelvergadering van 16 juni 1727 krachtens het ius devolutionis Theodorus Doncker (1670-1731) tot bisschop van Haarlem benoemde.“ De elect zou echter nooit de bisschopswijding ontvangen, omdat korte tijd later de verstandhouding van Barchman met zijn kapittel en ook met de Haarlemse geestelijken ernstig verstoord raakte. Toch was met de benoeming wel de eerste stap gezet naar een versterking van het episcopaat, de tweede vrucht uit Barchmans goede jaren.

Een derde vrucht betrof het rendement van de priesteropleiding die vrijwel gelijktijdig met het aantreden van Barchman in Amersfoort van start was gegaan.^5 Het mag een bijzondere prestatie genoemd worden, dat de Cleresie erin slaagde om een eigen katholieke priesteropleiding binnen de grenzen van de Republiek te starten. Het was niet alleen een essentieel middel waarmee Barchman het voortdurend nijpende priestertekort kon tegengaan, maar ook een teken van het groeiende zelfbewustzijn van de katholieke minderheid die

Van der Vorst 1960, 254; RBr IV, 788-790.

Jacobs 1981,398. Het ius devolutionis houdt in dat wanneer een kerkelijk gremium nalatig is in de uitoefening van zijn plicht, in dit geval het Kapittel van Haarlem dat bij het openstaan van de zetel geen bisschop koos, het recht om de misstand recht te zetten devolueert, overgaat op een hogere macht. Zo kon de aartsbisschop van Utrecht als metropolitaan van de kerkprovincie een bisschop van Haarlem benoemen. Vgl. Hallebeek 2011, 174-175.

®5 Jan Hallebeek te Utrecht werkt aan een geschiedenis van het Oud-Katholiek Seminarie, die hij bij de viering van het driehonderdjarig bestaan van de instelling in 2025 hoopt afgerond te hebben.

32

-ocr page 35-

haar plaats bevocht in de door de gereformeerde kerk gedomineerde maatschappij. Een brief van een van de onderwijzers van de opleiding laat zien, hoe de aartsbisschop bij een bezoek aan Amersfoort werd ontvangen.

Aangezien het in de stad bekend was dat hij zou komen, stond er een aanzienlijke hoeveelheid katholieken aan onze poort. Toen hij de koets uitstapte vroegen ze hem geknield om zijn zegen. Daarna was er tot aan het middageten een voortdurende toeloop van mensen die hem kwamen begroeten. De advocaat Kamerbeek was een van de eersten en behalve dat onze lokalen vol mensen waren, was dat ook het geval met de kerk. Ze wachtten allemaal op zijn zegen, zelfs gereformeerden. (...) Burgmeester Kamerbeek kwam de aartsbisschop voor het middageten begroeten. Meneer Lague, een andere burgemeester, kwam even later en beloofde ons huis te beschermen, zoveel als hij dat kon. Al onze heren waren verrukt over zoveel eerbetoon van onze magistraten.^*’

Het groeiende zelfbewustzijn van de katholieken van de Cleresie in de Republiek kreeg een impuls door hoopvolle tekenen vanuit Rome. Waar in Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden de dwang tot acceptatie van Formulier en bul toenam en de oorzaak was van een gestage stroom vluchtelingen naar de Republiek, leek het er in Rome met het aantreden van paus Benedictus Xlll (Pietro Francisco Orsini, 1649-1730) in 1724 even op, dat er een gunstiger klimaat voor tegenstanders van Unigenitus was aangebroken. De nieuwe paus was dominicaan en had eerder als aartsbisschop van Benevento de nodige

‘Comme on savoit dans la ville qu’il devoit arriver, il trouva en descendant à notre porte une affluence considérable de peuple catholique, qui luy demanda a genoux sa benediction à la descante du carrosse. Il y eut ensuite un monde continuel qui luy vint rendre visitte jusqu’au dîné. M. l’Avocat Kamrebeck [!] fut un des premiers, outre que nos salles etoint pleine de monde, il y en avoit encore dans l’Eglise, qui y attendoint sa benediction et même des Reformés. (...) M. le Bourguemaitre Kamrebeck vint saluer Mgr. devant le diné. M. Lague autre Bourguemaitre y vint quelque tems après, et promit sa protection à notre maison en tout ce qu’il pourroit. Tous nos Messieurs furent ravis de voir ces honnêtetés de nos Magistrats.’ HUA 215, 3933-2 scans 646-647; Onesime de Sauville te Amersfoort aan De Brigode Dubois te Amsterdam, 30 januari 1725, afschrift. Hoewel het hier een bezoek van Steenoven op 29 januari 1725 betrof, mag aangenomen worden dat de situatie niet veel anders was bij Barchmans visitatie op 26 januari 1726. Ook daarover rapporteerde De Sauville aan De Brigode, maar in minder kleurrijke bewoordingen. De genoemde burgemeester Kamerbeek was Rogier van Camerbeeck, gedoopt Amersfoort, 23 augustus 1655, overleden Amersfoort, 13 februari 1734. Hij was op 16 juni 1683 in de statie van de H. Georgius aan ’t Zand in het huwelijk getreden met dementia Johanna van Middeldorp. Om te kunnen (blijven) functioneren als notaris, schepen en burgemeester had hij zijn lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk niet opgezegd. Hij was burgemeester van 1703 tot 1733. Ik dank Jan Hallebeek te Utrecht voor deze informatie.

33

-ocr page 36-

hervormingen in zijn bisdom doorgevoerd. Kort na zijn aantreden als paus richtte hij zich met de breve Demissas preces tot de dominicanen en verzekerde hen ervan, dat de leer van de HH. Augustinus en Thomas richtsnoer in de theologie moest blijven.®^ Dit leek erop te duiden, dat de paus bereid zou zijn om de constitutie Unigenitus zo niet te herroepen, dan toch minstens te ontkrachten. Dat bleek ook uit de onderhandelingen die hij met de nog altijd tegenstribbelende kardinaal De Noailles voerde om tot een compromis inzake de constitutie te komen. Toen hij in december 1724 een concilie in Rome aan-kondigde, hoopte men behalve op dat compromis ook op een gunstiger opstelling ten aanzien van de Cleresie. Met het oog hierop had Varlet zich op 15 januari 1725 al tegen de veroordeling van de verkiezing en wijding van Steenoven bij de paus verdedigd. Op 15 maart, elf dagen na het overlijden van de aartsbisschop, deed hij hetzelfde richting het te houden Concilie.®^

De Franse anti-constitutionairen en de Cleresie zouden in hun verwachtingen worden teleurgesteld. Het door de paus bijeengeroepen Concilie nam inderdaad besluiten die de zielzorg en de prediking in Rome hervormden, maar aangaande Unigenitus herhaalde de vergadering alleen de eis tot gehoorzaamheid. Boze tongen wisten te melden dat de kwalificatie van de bul als régula fidei, waarmee de constitutie zelfs nog opgewaardeerd werd, achteraf door jezuïeten in de akten van het Concilie was ingevoegd.^’ Over een mogelijke verzoening met de Cleresie werd tijdens het Concilie met geen woord gerept. Dat was vanzelfsprekend een teleurstelling, maar het maakte tegelijkertijd duidelijk dat de Cleresie haar eigen koers moest bepalen. De Cleresie profileerde zich als katholieke kerk in de Republiek die vasthield aan de in haar ogen zuivere katholieke leer en praktijk, te weten: een augustiniaans geïnspireerde genadeleer en moraal in de door het Formulier van Alexander VI1 bedreigde traditie van Leuven en een bijbelse vroomheid à la het door Unigenitus veroordeelde commentaar van Quesnel. Dit vasthouden aan een klassieke theologie en het pleidooi voor een ernstige gelovige praktijk maakten dat de Cleresie

Over het Concilie: Dorsanne 1756, V, passim; Fiorani 1978 (met recensie: Bruno Neveu, ‘Luigi Fiorani, 11 Concilie Romano del 1725’, in: Bibliothèque de l’Ecole des Chartes 139, 1 (1981), 124-125). Aan te vullen met de gegevens uit de brieven aan Jean-Baptiste le Sesne de Mendies d’Etémare te Paris van Nicolas Le Gros, die van november 1725 tot in de zomer van 1726 te Rome verbleef (HUA 215, 2829). Citaten uit deze correspondentie zijn overgenomen in Louail en Cadry IV en in Dorsanne 1756.

34

-ocr page 37-

door geestverwanten en sympathisanten in het buitenland een martelaarsrol werd toegeschreven. Zij volhardde immers in haar getuigenis als katholieke kerk onder een dubbele vervolging, namelijk door een protestantse overheid en door het hof van Rome.

De contacten met de vrienden in de Oostenrijkse Nederlanden en in Frankrijk waren niet alleen blijken van medeleven met betrekking tot de hachelijke positie waarin de katholieken in de Republiek verkeerden. Voor de Cleresie waren ze tekenen van kerkelijke gemeenschap en bevestigden ze haar katholiciteit, waar Rome en de Hollandse Zending die ontkenden of in twijfel trokken. Zoals de buitenlandse vrienden voor de Cleresie aldus van essentieel belang waren, zo kon de Cleresie ook omgekeerd voor vervolgde vrienden in het buitenland als toevluchtsoord dienen. De komst van de kartuizers en cisterciënzers vormde een testcase voor de gedeelde katholiciteit.

2.4 Het vertrek uit Orval

Gegevens in de literatuur over het vertrek van de cisterciënzers uit Orval zijn zoals in de inleiding gezegd grotendeels ontleend aan de beschrijving door Dupac in zijn Mémoires Historiques^^ Dupac vertelde dat vijftien broeders, twaalf paters en drie lekenbroeders, in de nacht van 21 september 1725, nog tijdens de visitatie door de abt van Grimbergen, de abdij verlieten. Dertien van hen waren de volgende ochtend over de grens in Bianchampagne, waar ze hoorden dat ook de andere twee elders in veiligheid waren.’' Een poging van Marc Estienne, de procureur van de abdij, om hen te laten terugkeren had geen succes en de vluchtelingen trokken de volgende nacht verder. Over dat vervolg meldt Van de Ven alleen dat men onderweg kleding droeg waardoor men niet opviel en dat er verschillende routes waren, via Luik, Reims of zelfs het graafschap Bouillon, waar enkelen werden aangehouden die pas in het voorjaar van 1726 in de Republiek aankwamen.’^ Van Kleef vult Van de Ven op drie punten aan.’’ Het eerste punt is, dat abt Henrion zijn vluchtende religieuzen geld zou hebben meegegeven en dat hij ook de sleutel van de kloosterpoort voor hen zou hebben klaargelegd. We zullen zo dadelijk zien, dat hier een kern van waarheid in zit. Daarnaast was het volgens Van Kleef de Franse pastoor Jacques Jubé (1674-1745) die in 1725 met een groep kartuizers op weg naar de Republiek langs Orval kwam en ‘daar meteen ook maar de vlucht der

’” Dupac 1755,1,379-392. Dupac verwijst naar de ongedateerde profession du foy van Dom Charles-Louis d’Henrart, gepubliceerd in Dupac 1755, IV, 217-227.

’' HUA 215, 1082: NN aan Poncin, 28 november 1725.

’^ Van de Ven 1949, 122, helaas zonder bronvermelding.

” Van Kleef 1956, 8-10, helaas ook zonder duidelijke bronvermelding.

35

-ocr page 38-

Orvalisten gearrangeerd’ zou hebben. Ten slotte ontleende Van Kleef aan een brief van De Viaixnes, dat de vlucht niet zonder risico was. Vier vluchtelingen waren aangehouden en teruggestuurd naar Orval, terwijl hun begeleider, een zekere Des Mergues, in de Bastille belandde. Deze beweringen behoeven correctie, zoals hieronder zal blijken.

Met het oog op de relaties met de Cleresie in de Republiek heeft Tave-neaux het netwerk aan contactpersonen in het grensgebied van Luxemburg en Frankrijk in kaart gebracht.’'' Een sleutelfiguur in dit oostelijke netwerk’’ was de al vaker genoemde De Viaixnes. Deze was zelf uit de Champagne afkomstig en had correspondenten in steden en dorpen in het grensgebied van Luxemburg, Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden zoals Thibaut’® in Sedan en Tombeur” en Houtart’^ in Luik. Dankzij deze contacten was het mogelijk dat niet alleen brieven en boeken, maar ook personen de grens passeerden. Zo konden vluchtelingen uit Orval twee weken terecht bij Devrigne, pastoor van Saint-Aignan, terwijl de pastoor van Douzy, Millet, paspoorten voor

Taveneaux 1960, 576-585.

’5 Een soortgelijk netwerk bestond in het westen. De Amsterdamse boekhandelaar De Brigode Dubois was afkomstig uit Lille, had daar broers wonen en beschikte aldus over contacten die mensen en goederen via Vlaanderen de grens naar Frankrijk konden laten passeren. Tot dit westelijke netwerk behoort ook Etienne Gaudron te Parijs, die via contacten in Lille bij geldzendingen voor de cisterciënzers betrokken was. Zie ook de voetnoten 17 (De Brigode) en 170 (Gaudron).

’® Nicolas Thibaut (1680-1742, alias Boursier, le Duc, de Saint-Yves) studeerde theologie en was in 1722 geestelijk raadsheer bij de rechtbank van Sedan geworden. In 1711 had hij in Bouillon een door vrouwen geleid instituut voor onderwijs aan arme kinderen opgericht. Wegens zijn steun aan de opposanten in Orval werd hem in 1725 een beneficie ontnomen. Hij trad op als uitbetaler van giften voor de cisterciënzers zoals die van Jeanne Gérard, die in het vervolg van deze studie ter sprake komt. De-moulin 1976, 86.

” Pierre Tombeur (ca. 1669-1738, alias Brumot) kwam uit het bisdom Luik. Wegens zijn weigering Unigenitus aan te nemen kreeg hij in 1729 een verbod om als priester te functioneren. Hij week uit naar de Republiek, publiceerde in 1730 en 1732 verdedigingen en overleed in 1738 in Utrecht. NNEE 1739, 178-179; Cerveau 1, 346; Lagerwey 1929, 67.

^’ Philippe Houtart (-) in Luik was procureur van de abdij. Hij was op 30 maart 1706 in de abdij als getuige aanwezig bij de afkondiging van de bul l^ineam Domini. Hij informeerde de abt over op handen zijnde gebeurtenissen en fungeerde als tussenpersoon tussen de abdij en haar agent bij de regering in Brussel en Wenen. Hij correspondeerde ook met De Villiers in Utrecht. Het is niet duidelijk of Philippe familie was van twee monniken Houtart in Orval, Lambert-Paul (1660-) en Pierre-Michel (I670-), beiden uit Saint-Gérard bij Namen. Demoulin 1976, 128, 245, 258.

36

-ocr page 39-

Namen of Maastricht verzorgde?’ Lekenkleding kregen ze van Baillet, deken van de collegiale kerk in Carignan?“

Dat die route zoals eerder gezegd niet zonder problemen was, tonen twee voorvallen aan. Het eerste was de arrestatie van vier vluchtelingen en hun begeleider, waarvan Van Kleef al melding maakte.®' De vier aangehouden cisterciënzers waren de prior Jean-Sebastien Poncin,®^ Jean-Laurent Benard,®^ Baltazar Castille en Barthélémy Thiriar.®'1 Hun begeleider was een jongeman De Bergue, alias Chevalier, afkomstig uit Lyon en te Parijs woonachtig. Hij was toevallig in de buurt van Orval geweest en had daar op bezoek willen gaan bij zijn oude vriend prior Poncin, bij wie hij ooit zijn kloosterroeping had beproefd. Toen hij hoorde dat de broeders waren vertrokken, reisde hij ze achterna en nam hun aanbod aan om hen te begeleiden. Zij werden op 6 oktober op Frans grondgebied in het gehucht La place verte®^ aangehouden, door een escorte van 25 of 30 soldaten naar het dichtbijgelegen stadje Rocroix gebracht, daar van hun bagage en geld ontdaan en onder bewaking gevangen gezet. Toen de commandant doorkreeg dat ze religieuzen waren en bovendien uit Luxemburg afkomstig, was het te laat om ze direct vrij te laten, want hij had Parijs al ingelicht. Het diplomatieke overleg tussen Orval, Parijs en zelfs Luik maakte dat ze pas op 22 november vrijkwamen. Parijs gaf gehoor aan de eis van de abt dat ze naar Orval moesten terugkeren en ze kregen naast de afgenomen

” Taveneaux 1960, 578. Over Jean Devrigne (ca. 1675-1741); Cerveau II, 46,NNEE 1743, 118-119. Over Augustin Millet (ca. 1672-1738): Cerveau I, 342; NNEE 1739, 85-86.

®° Jean Baillet (1674-1746) uit het bisdom Trier studeerde in Reims, was kanunnik, thesaurieren deken van de collegiale kerk Notre-Dame de Carignan bij Sedan. Hij was appellant en figureert in de correspondentie als ‘Ie bon Chanoine’. NNEE 1748, 99-100; Cerveau II, 134-135; Taveneaux I960, 394 n. 148.

®' Dupac 1755, II, 384-389, soms letterlijk citerend uit het verslag van de arrestatie in HUA 215,3933-2, scans 258-259,272-273 en 293-294: le Duc aan ?, 19 oktober 1725; Milet aan ?, 19 oktober 1725; Mémoire van Millet, 30 oktober 1725; Tombeur aan Dubois, 2 november 1725; de Bergue ‘de l’hôpital de Rocroix’ aan ?, 6 november 1725; Thibaut uit Bouillon aan Tombeur, 13 november 1725, afschriften. Vgl. ook Taveneaux I960, 578; Demoulin 1976, 249-252.

37

1

2 Jean-Sébastien Poncin ( 1679-) uit Puilly bij Carignan was in 1703 geprofest en was bij het vertrek uit Orval prior. Demoulin 1976, 252.

Jean-Laurent Benard ( 1688-1750, alias Longpré) uit Saint-Dizier, professie in 1722, broer van de eerder genoemde Jean-Benoît Benard. Ze hadden ook een zuster, die als soeur de Sainte-Eugenie in het Hôtel-Dieu te Parijs woonde en in de correspondentie van Tobie (HUA 215, 3813 en 3933) voorkomt.

’‘* Barthélémy Thiriar (-na 1741, alias De la Roche), geen verdere gegevens bekend.

’5 Een landweg met de naam Verte-Place bestaat nog altijd 5 km ten noorden van Rocroix in het grensgebied van Frankrijk en België bij Luxemburg, dat tegenwoordig overigens als Rocroi wordt gespeld.

-ocr page 40-

spullen ook een schadevergoeding. Omdat abt Henrion geen gevluchte religieuzen in Orval mocht terugnemen, plaatste hij hen in Blanchampagne.^® Toen dat half februari 1726 door het Franse hof verboden werd,^^ liet hij ze naar Conques gaan, waar ze door intriges van de kerkelijke autoriteiten uiteindelijk ook weg moesten.^^ Drie van de vier vluchtelingen bereikten uiteindelijk de Republiek. Oud-prior Poncin vond onderdak in de abdij De la Piété-Dieu in het bisdom Troyes.

Het tweede voorval betrof de aanhouding van iemand die in februari 1726 250 mirliton^^ de grens probeerde over te brengen. Hij of zij werd gearresteerd, geld en paard werden in beslag genomen en de familie kreeg een boete. Het ergste was echter de dreiging van lijfstraffen voor de koerier.’“ Dit incident lijkt verband te houden met wat een zekere Jeanne Gérard uit Sedan een halfjaar later aan De Villiers schreef en dat in het vervolg van de geschiedenis van de gevluchte cisterciënzers voortdurend zal terugkeren.’' Zij had in februari 1726 bezoek gekregen van een Poncin, die met zijn broer Jean-Sébastien, de prior van Orval die we zojuist al als arrestant in Rocroix leerden kennen, 300 louis d’or bij haar kwam brengen, bestemd voor de heren in Amsterdam. Toen Jeanne een koopman had gevonden die bereid was éénderde van het geld te wisselen, zei Poncin dat hij nog enige maanden wilde wachten om duidelijk te krijgen hoeveel de heren in Amsterdam nodig hadden. Jeanne had het geld echter al naar Luik gestuurd, maar erger was nog dat het onderweg in beslag was genomen. Zij en haar familie waren destijds alleen dankzij hooggeplaatste vrienden en de echtgenote van de intendant aan een flinke boete en zelfs lijfstraf ontsnapt. Het incident kreeg nog een vervolg, toen Poncin met Pasen het geld kwam terugvragen. Toen zij zei dat hij toch wist dat het in

8® Een dankzegging voor hun vrijlating in HU A 215, 3933-2, scan 289-290: Louis de Villiers aan Jean-Sébastien Poncin, 28 november 1725, afschrift.

” HUA 1836,1082: lettre de cachet, inhoudende verbanning van Poncin, Bénard, Castille en Thiriar uit Bianchampagne en heel Frankrijk, gedateerd 13 februari, afgeleverd 21 februari 1726.

’* Demoulin 1976, 252. In een brief aan De Villiers citeert Jallabert uit een brief van Metzers aan De Brigode Dubois, waarin deze vertelt over het verblijf van Poncin in Gent. HUA 215, 3967: Emart [Jallabert] aan De Villiers, 19 januari 1726.

De Louis XV Mirliton was eén gouden munt van ongeveer 6,53 gram, die tussen 1723 en 1725 in Frankrijk werd geslagen. Omgerekend was 250 mirliton ruim ƒ 3000 waard.

’® HUA 215, 3934 scans 184-185: Houtart te Luik aan Metzers op Torenvliet, 26 februari 1726, afschrift. Zoals gebruikelijk wanneer een briefschrijver de anonimiteit van degene over wie hij schrijft wil beschermen, is ook hier sprake van ‘une personne’ die als ‘porteuse’ wordt aangeduid. Het is dan niet duidelijk of het een man of vrouw betreft.

’' HUA 215, 3975: Jeanne Gerard te Sedan aan De Villiers [?] te Utrecht, 5 oktober 1726. Elders komt een Adam Poncin als broer van de prior voor.

38

-ocr page 41-

beslag genomen was, antwoordde hij dat de zaken van zijn broer de prior hem niets aangingen en hij dreigde met een proces. Daarom deed Jeanne nu een beroep op De Villiers om de Amsterdamse heren ertoe te bewegen af te zien van hun aanspraak op het geld. Hoe de zaak verder is gelopen, is onbekend. Het hele voorval laat zien dat er met de vlucht van de cisterciënzers aanzienlijke bedragen gemoeid waren. De transacties moesten in het geheim worden uitgevoerd, waarbij persoonlijke inzet en belangen gemakkelijk tot misverstanden leidden.

Van het verdere verloop van de vluchtroutes krijgen we enige informatie uit brieven van betrokkenen. Zo schreef Jean-Georges Kleffer’^ in december 1725 aan een onbekende, dat hij in Amsterdam was geweest en vanuit Vlaanderen verzocht om opname in de gemeenschap als die zich had gevestigd.’^ Baltazar Castille, een van de vier arrestanten uit Rocroix, was nog voordat het hierboven verbanningsbevel aan hem was betekend, op 19 februari 1726 uit Bianchampagne vertrokken en op 26 februari vanuit Luik naar Maastricht doorgereisd.’'’

De gewetensnood van de monniken die aanleiding gaf tot hun vertrek wordt de dag na de ontsnapping door Antoine Pierrot,’^ de nestor onder de vluchtelingen, beschreven. Hij vat de redenen samen waarom hij niet langer in de abdij kon blijven. Daarnaast geeft hij een beeld van de ontberingen die de vlucht door de nacht met zich meebracht en die wellicht ook zijn gemoedstoestand weerspiegelen. Ondanks dat alles koestert hij tegen niemand enige wrok.

Door de val van Dom Arsene [Remet]’® ben ik bang geworden en nadat hij me gisteren voor de noon vroeg om hem te volgen in de afgrond waarin hij het ongeluk heeft te vallen nadat hij eerst zo grootmoedig weerstand tegen de eerste aanvallen had geboden, en omdat ik mijn zwakheid ken, zag ik me genoodzaakt om me ’s avonds terug te trekken.

’^ Jean-Georges Kleffer ( 1688-, alias Jeannet) kwam uit Viviers in Lotharingen en was in 1709 geprofest. Bij zijn vlucht uit Orval op 21 september 1725 was hij subdiaken. Volgens Demoulin verbleef hij enige tijd in de abdij van Châtillon en keerde daarna weer naar Orval terug, waar hij werd heropgenomen. Demoulin 1976, 228, 249, waar een verblijf in de Republiek of Vlaanderen niet wordt vermeld.

” HUA 1836, 1082: Jeannet [Kleffer] aan ?, 1 en 9 december 1725.

’* HUA 215, 3934 scans 184-185: Philippe Houtart te Luik aan Metzers op Torenvliet, 26 februari 1726, afschrift.

’5 Antoine Pierrot (1658-1728) uit Mailly in Luxemburg, in 1679 geprofest, was de oudste onder de vluchtelingen. Cerveau 1, 110-111; Lagerwey 1929, 67.

Nicolas-Arsène Remet (1666-1740, ook gespeld als Remez) uit de omgeving van Binche, geprofest als lekenbroeder in 1696, wagenmaker. Lagerwey 1929, 69-70 die ook een Henri Remet noemt die in 1747 overlijdt, vgl. Réjalot 1932, 162.

39

-ocr page 42-

alleen om te ontsnappen aan het gevaar. Ik vroeg er toestemming voor aan Dom Prior [Poncin] en die gaf me die. Ik weet heel goed, vader, dat als ik het ongeluk had gehad om, zoals ik het had aangeboden, de constitutie Unigenitus en het Formulier van Alexander VIl zuiver en eenvoudig te aanvaarden, zonder het onderscheid tussen feit en recht volgens de vrede van Clemens IX, dan zou mijn geweten me dat voortdurend hebben verweten. Ik zou geen rust meer hebben gekend, ik zou het heilige altaar niet meer hebben durven betreden, noch zelf kunnen deelnemen. Zodra me de zekerheid gegeven wordt dat men mij niet over Bul en Formulier lastigvalt, keer ik terug om me in de armen van mijn dierbare vader te werpen en hoop ik temidden van mijn broeders te sterven. (..) Ik vertrouw erop, vader, dat u er geen aanstoot aan neemt als ik u meedeel dat ik de hele nacht in m'n eentje heb rondgezworven, door struiken en beken, tot mijn knieën in het water. Dankzij God heb ik onderdak gevonden en ben ik goed ontvangen. Ik had dat nodig, want ik was doodmoe en moedeloos, wat me er niet van weerhield om God in mijn gebeden te vragen om u en al mijn broeders te beschermen. Ik verzeker u ervan dat ik geen enkele verwijdering jegens u voel en blijf, met de meeste hoogachting, uw nederige en gehoorzame dienaar, broeder Antoine Pierrot.

Bij hun vertrek lieten de vluchtelingen een brief aan de abt achter, waarin ze hun beslissing toelichtten. Een week later volgden hun geloofsbelijdenis en een protest tegen de visitatie. In de volgende maand werkten de

‘Mon tres Reverend Pere, Effrayé par la chutte de Dom Arsene [Pemet], et sollicité hier par luy avant None de le suivre dans le precipice ou il a eu le malheur de tomber, apres avoir si genereusement résisté aux 1 quot;“ attaques, et connoissant ma foiblesse, je me suis senti pressé à me retirer sur le soir, uniquement pour me retirer du danger. J’en ay demandé la permission à Dom Prieur [Poncin], qui me l’à accordée. Je sens bien, M. T.R.P., que si j; avois eu e malheuir de signer l’acceptation de la constitution Unigenitus et le Formulaire d’Alexandre VI1. purement et simplement, sans la distinction du fait et du droit conformément à la paix de Clément IX., telle que j’ay offert, ma conscience m’en feroit un continuel reproche. Je n’aurois plus de tranquillité, ny la confiance de monter aux ss. autels, ny même d’y participer. Dès que j’auray des asseurances de n’etre point inquiété au sujet de la Bulle et du Formulaire, je re-tourneray me jetter entre les bras de mon bon Pere, désirant de mourir parmy mes Freres. (..) J’ay a confiance. Mon R.P., que votre bon coeur ne s’offensera pas, si je luy marque que j’ay erré seul la nuit parmy les bois et les ruisseaux, que j’ay passé dans l’eau jusqu’aux genoux. Grâces à Dieu, je suis à couvert et bien recueilli. J’en avois besoin, étant fort fatigué et fort las. Ce qui ne m’empêchera pas d’offrir à Dieu mes prieres pour la conservation de votre Reverence, et de tous mes Freres. Je puis vous asseurer que je n’ay aucune aliénation contre personne, je suis avec le plus profond respect, mon très réverend Pere, votre très humble et très obéissant serviteur F. Antoine Pierrot.’ HUA 215, 3933-2, scan 273: Antoine Pierrot aan abt Etienne Hen-rion, 22 September 1725.

40

-ocr page 43-

cisterciënzers aan een uitgebreider schriftelijk protest, dat half oktober als Déclaration en Protestation het licht zag.’^ Uit deze documenten wordt duidelijk, dat het vertrek uit de abdij niet in een opwelling was bedacht, maar al eerder en zelfs in overleg met abt Henrion was overwogen en voorbereid. Van een vlucht kan alleen gesproken worden omdat het vertrek werd ingegeven om te ontkomen aan dreigende strafinaatregelen van bisschop Von Eyss. Ook was het een vlucht gezien het voortdurende gevaar om onderweg aangehouden en dan alsnog gevangengezet te worden. Deze dubbelheid van vertrek en vlucht klinkt door in de woorden van Dupac:

Het vertrek van de vijftien religieuzen uit Orval was een onderneming waarvan ze zich al lang tevoren hadden gerealiseerd dat ze daar vroeger of later toe verplicht zouden zijn. De abt zelf had een voorgevoel van de noodzaak daartoe en had al een jaar tevoren aan de onder-keldermeester [Metzers] gezegd, dat hij wat geld opzij moest zetten om tegemoet te komen aan de behoeften van broeders die zich genoodzaakt zouden zien om te vluchten. Toen dat zover was, gingen sommigen de abt om toestemming vragen, hetgeen hij hun niet durfde te weigeren. Hij gaf aan Dom Prior [Poncin] zelfs de sleutel van de kledingkamer waar ze hoeden en kleren konden meenemen die hun het beste van pas zouden ko-99 men.

Tegen de achtergrond van de getroffen voorbereidingen valt ook te verklaren, dat de vluchtelingen geld meenamen of meekregen, bestemd voor de reis, onderdak en onderhoud. Al gauw ging het gerucht dat het om een flinke

” Demoulin 1976, 239 n. 6 en 7, meldt 21 september als datum van de brief en de bijgevoegde geloofsbelijdenis van de vluchtelingen. De Declaration en Protestation des Religieux de l’Abbaye d’Orval waren respectievelijk gedateerd 21 en 25 september en werden met de namen van de ondertekenaars gepubliceerd in de tweede uitgave van [Jean-Baptiste Cadry], Apologie pour les Chartreux, que la persécution excitée contre eux au sujet de la Bulle Unigenitus a obligés de sortir de leurs Monastères. Seconde édition. Amsterdam (Nicolas Potgieter), 1725, 146-155. In HUA 215, 1827, scan 48-52 bevinden zieh afschriften van de Déclaration en van een Profession de fay-Protestation, beide gedateerd 29 september 1725 en de laatste voorzien van de handtekeningen van de vijftien vluchtelingen.

” ‘La sortie des quinze religieux d’Orval étoit une démarche à laquelle ils avoient prévu depuis long-tems qu’ils seraient tôt ou tard obligés. L’Abbé lui-même en avoit senti la nécessité; amp;nbsp;plus d’un an auparavant il avoit dit au sous-celerier [Metzers] de mettre quelque argent à part pour subvenir aux besoins des freres qui pourroient être obligés de prendre la fuite. Lors de l’exécution, quelques-uns furent trouver M. l’Abbé pour lui en demander la permission, qu’il n’osa leur refuser; il donna même à D. Prieur [Poncin] la clef du vestiaire, pour qu’ils y allassent prendre les chapeaux amp;nbsp;les habits qui leur conviendroient le mieux.’ Dupac 1755,1, 379.

41

-ocr page 44-

hoeveelheid ging, volgens de anti-jansenistische broeder Van Erp'“ zelfs f 86.000. Demoulin acht dit volstrekt overtrokken, aangezien zo’n bedrag zou neerkomen op een half jaarinkomen van de gehele abdij.quot;quot; Hoeveel het dan wel was, wordt niet duidelijk, net zo min als duidelijk wordt voor hoelang of waarvoor precies men dat geld nodig meende te hebben. Abt Henrion gaf in een brief aan een monnik van Waarschot in Gent toe, dat onder-keldermeester Michel-Bernard Metzers en prior Jean-Sébastien Poncin inderdaad geld hadden meegenomen, maar hij sprak tegen dat ze er met de hele kas vandoor waren gegaan.quot;’^ Dat Orval rijk was, was bekend en dat er in de correspondentie op discrete wijze over geldtransporten wordt gesproken, is ook niet verwonderlijk. De vluchtelingen meenden in ieder geval aanspraak te kunnen maken op hun blijvende ondersteuning door de abdij, hetgeen door hun tegenstanders werd bestreden. Zo meldde de genoemde Metzers in januari niet zonder verbittering dat abt Henrion had geweigerd hen financieel tegemoet te komen, maar dat hij wel zonder medeweten van de broeders £ 4000 door lekenbroeder Jean-Martin Minet uit Bianchampagne naar Orval had laten overbrengen.'“

Kort na het vertrek van de cisterciënzers circuleerden verschillende voorstellen om de zaak op langere termijn tot een goed einde te brengen. In een ongedateerde en niet gesigneerde brief aan abt Henrion doet iemand het voorstel om een van de priorijen van de abdij. Conques of Bianchampagne, ter beschikking te stellen van de gevluchte religieuzen, bij wie zich dan ook de in de abdij nog achtergebleven anti-constitutionairen zouden kunnen voegen. Voorwaarde was wel dat ook de Franse regering - op wier grondgebied de priorijen lagen - geen gedwongen aanvaarding van Unigenitus zou eisen. Als de abt met dit voorstel kon instemmen, zouden de anti-constitutionairen

'“ Claude-Louis van Erp (1677-) uit Mechelen was in 1711 geprofest en in 1726 subdiaken. Ten tijde van de visitatie was hij keldermeester en hij behoorde tot de groep die Unigenitus on voorwaardelijk aannam. Hij vertelde de visitator waar verboden boeken op Orval verborgen waren en welke broeders de regels overtraden.

Demoulin 1976, 244-245. In een Déclaration van 26 september 1725 noemt Van Erp de volgende personen en bedragen in guldens: Poncin 18.000; Metzers 50.000; Kleffer 3.150; de apotheker Hanlet of Le Bossy 5.600, samen 86.750 gulden. Ook Jeantin 1850, 87 heeft de klok horen luiden en meldt van de vluchtelingen ‘emportant une partie du trésor à Rheinswick, près d’Utrecht, où, sous l’autorisation des États généraux, ils fondèrent un prieuré dissident.’

'®2 HUA 215, 4003; Metzers aan De Villiers, 28 januari 1726, met een citaat uit een ongedateerde brief van abt Etienne Henrion aan Dom Florentin Senerandu, religieus in de priorij OLV Ten Hove in Waarschoot, later Gent.

'“ HUA 215, 4003: Metzers aan De Villiers, 28 januari 1726.

42

-ocr page 45-

volgens de schrijver vast en zeker bereid zijn om hun kwelgeesten deze triomf te gunnen.'“'*

In een andere anonieme ongedateerde mémoire voor abt Henrion houdt de auteur een pleidooi voor het oprichten van een nouvelle colonie van Orval in de Republiek, hetgeen alle betrokkenen ten goede zou komen.'“^ Voor de kerk die in de afgelopen eeuwen aan de ketterijen van Luther en Calvijn terrein verloren had, zou een stichting van vrome monniken in Holland een nieuwe impuls van waarachtig christelijk leven betekenen. De Republiek had al laten zien dat ze toevluchtsoord was, juist ook voor diegenen die het ware katholieke geloof temidden van hun broeders in het eigen land geen gestalte konden geven. Voor de abdij van Orval zou een stichting in de Republiek vele voordelen opleveren. De anonieme auteur somt er zes voor de abt zelf op. Deze zou zijn zeggenschap uitbreiden over een breder gebied; hij zou een einde maken aan de tweespalt binnen de gemeenschap; de buitenlandse vestiging zou buiten het rechtsgebied van de nuntius vallen en daardoor ontkomen aan de maatregelen die deze aan Orval had opgelegd; er zouden wijdingen zonder voorafgaande aanvaarding van Unigenitus kunnen plaatsvinden; de buitenlandse nuntii zouden hun aanvallen op Orval staken uit vrees dat de abdij ten gunste van haar buitenlandse vestiging zou leeglopen; en het dochterklooster in de Republiek zou ten slotte een uitwijkplaats voor de abt zelf kunnen zijn als die met vervolging te maken zou krijgen. Voor de abdij van Orval, inclusief de bewoners van Bianchampagne en Conques en de monniken in de Republiek, zag de schrijver drie voordelen weggelegd. Ze zou profiteren van het goede dat de nieuwe vestiging door de uitwisseling van ideeën of bewoners zou opleveren; ze zou door het beëindigen van de tweedracht een algehele opleving kunnen meemaken; en ze zou tegenstanders van de bul toch kunnen laten wijden. We weten niet hoe de abt persoonlijk op deze beide voorstellen reageerde. Gezien zijn lastige positie is het niet ondenkbaar dat hij een heel eind in de gedachtengang kon meegaan. In ieder geval ging de vestiging in de Republiek door en daarbij zou het meegebrachte geld een belangrijke rol spelen.

Een bijzonder detail dat pas in 1729 in correspondentie naar voren komt, is het eerdere vertrek van een zekere Jean-Nicolas Salmon, twee maanden

HUA 215, 4050 scan 5-6; concept-brief aan de abt van Orval, zonder afzender, ongedateerd.

Mémoire pour M. l ’Abbé d’Orval dans lequel on montre que dans les conjonctures présentes des affaires de l’Église, et dans la situation où est actuellement la Maison d’Orval, il est de l’utilité de l’une et de l’autre qu ’il y ait en Hollande une colonie de cette Abbaÿe, waarschijnlijk te dateren oktober-november 1725, twee versies met geringe verschillen in HUA 215, 1827, scans 39-42 en HUA 3933-2, scans 288-289.

43

-ocr page 46-

voordat de abt van Grimbergen kwam visiteren.'“^ Deze Salmon was op 20 augustus 1724 in Orval novice geworden onder leiding van Hoffreumont. Omdat hij Unigenitus niet wilde aannemen, verliet hij de abdij al op 7 augustus 1725. Toen een paar maanden later ook de vijftien broeders Orval verlieten en in oktober in de Republiek aankwamen, ontmoetten ze Salmon in Den Haag. Hij bleek kopiist van Barchman te zijn geworden. Een kleine vier jaar later was hij dat nog steeds toen hij in Brabant werd gearresteerd en in de gevangenis in Tienen belandde.'”^ De beschuldigingen luidden dat bij betrokken zou zijn geweest bij de voorbereiding van de vlucht van de vijftien cisterciënzers en het meenemen van geld uit Orval om te voorzien in hun levensonderhoud. Beide argumenten werden door de broeders op Rijnwijk tegengesproken. Ze verklaarden dat Salmon zich gedurende de veertien maanden dat ze hem als novice hadden meegemaakt onberispelijk had gedragen en zich zo goed van zijn taken gekweten, dat men hem bij zijn afscheid wat reisgeld had meegegeven. Hij wist toen nog niets van het vertrek van de anderen, omdat die daar zelf nog niet toe hadden besloten. De beschuldiging dat hij geld had meegenomen ter voorbereiding van het vertrek van de anderen, was volgens de Rijn-wijkers evenmin waar. Hoe het Salmon verder is vergaan, is niet bekend. Een bijzonder detail is nog, dat het stadsbestuur van Leiden aartsbisschop Barchman aanbood om de kerken van reguliere geestelijken in de stad te sluiten om daarmee de vrijlating van Salmon te helpen bewerkstelligen.'®^ Het laat zien dat Barchman blijkbaar bij de stadsregering goed stond aangeschreven.

2.5 Anti-constitutionairen en acceptanten'®’

Om inzichtelijk te maken hoe de verhoudingen in de abdij met betrekking tot de opstelling ten aanzien van Unigenitus lagen, volgt hier een overzicht van de namen van de broeders voor zover die uit de literatuur bekend zijn. De eerste twee categorieën betreffen de broeders die zich tegen Unigenitus verzetten

'“^ HUA 215, 3934-2, scans 289-290; orvalisten op Rijnwijk aan Barchman, 10 augustus 1729, met verklaring van Jean-Jacques Hoffreumont over Salmon. Vgl. RBs 1, 102: nuntius Spinelli bericht kardinaal-staatssecretarls Lercari over de gevangenschap van Salmon. Het stadsbestuur van Leiden was ook voorafgaand aan de wijding van Steenhoven de Cleresie al gunstig gezind geweest en zou dat ook later nog blijven. De arrestatie van Salmon wordt niet genoemd in Taveneaux 1960 en Demoulin 1976.

'®’ NNEE 1729, 144-145. Salmon was 30 jaar, afkomstig uit Ramillies, ‘licu connu par la fameuse bataille de 1706’, en daar op familiebezoek. De schrijver vermoedt dat men Salmon aanhield in de hoop op nieuw materiaal voor De Targny’s Mémoires over de projecten van de jansenisten.

'®* HUA 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 4 augustus 1729.

'®’ Demoulin 1976, 228-229, met aanvullingen.

44

-ocr page 47-

en die daarom de abdij verlieten (I) of in abdij bleven en daar met stafmaatre-gelen te maken kregen (II). De andere twee categorieën betreffen de tweeëndertig broeders die zich onderwierpen (lII) of die zich als pleitbezorgers van de documenten opwierpen (1V). Het overzicht maakt duidelijk hoezeer de constitutie tot verdeeldheid binnen de gemeenschap leidde.

/. Anti-constitutionairen die in 1725 of kort

Poncin, Jean-Sébastien (I679-)

Pierrot, Antoine (1658-1728)

d’Henrart, Charles-Louis (1677-1755)

Hoffreumont, Jean-Jacques (1670-1737)

Flourent, Jean-François (1684-1741)

Metzers, Michel-Bernard (1687-

Tillens, Jean-Joseph (I686-)

Kleffer, Jean-Georges (1688-)

Tricot, Jean-Hilarion (1671-1731)

Antoine, Henri

daarna uit de abdij vertrokken

Castille, Baltazar ( 1692-)

Benard, Jean-Laurent (1688-1750)

Benard, Jean-Benoît (1694-1739)

Thiriar, Barthelemy (?- na 1741)

Pemet, Nicolas ( 1666-1740)

Hanlet, Henry (1657-1736)

Bossy, Gérard le (1695-1755)

Gerdré, Pierre (ca. 1688-)

Dubois, Claude (-1739)quot;'’

//. Anti-constitutionairen in de abdij die zieh verzetten

Gérard, Michel (1659-173O)quot;2

Goemans, Denis (I687-)

Barhon, Claude-Bernard (1683-1765)

Zarden, Théodore

Robert, Gabriel

Deraguet, Jacques-Everard

Meuldre, Pierre-André de (1676-)

Rose de Courmont, Michel (1652-)

Rousseau, Jacques

Cuisse, François la

Brun, Jean-François le


III. Anti-constitutionairen in de abdij die zieh onderwierpen

113

Henrici, Robert-Arsène (I656-)

Ruelle, Jean la (1655-)

Gonzal, Gilles

Estienne, Marc Jacoby, Nicolas

Bavay, Aurèle-Auguste le (1666-)

Gheisen, Christophe

Simar, Matthieu

quot;quot; Dubois zou later de abdij ontvluchten en stierf in 1739 op Rijnwijk. NNEE 1739, 171.

'quot; In 1727 onderwierpen Rousseau, de Meuldre en Goemans zich. Rousseau gaf wat betreft het Formulier toe, maar bleef Unigenitus afwijzen en wordt daarom in deze categorie ondergebracht.

quot;^ Zijn overlijden wordt gememoreerd in NHA 225, 586: [Mintard] aan De Brigode Dubois, 22 december 1730.

quot;’ De eerste drie (Henrici, La Ruelle en Le Bavay) weigerden Formulier en bul aanvankelijk aan te nemen, maar gaven later toe en worden daarom bij deze categorie gerekend. De anderen worden door Demoulin 1976, 229 ‘indifférents’ of‘silencieux’ genoemd, omdat ze weliswaar tegen de bul waren, maar zich toch onderwierpen of zich tijdens de verhoren op de vlakte wisten te houden.

45

-ocr page 48-

Boland, Jean

Nocent, Jean-Baptiste Aspremont, Charles-Louis d’ Rossin, Jean

Boulienne, Maximilien

Hecke, Pierre van den

Baillet, Augustin

Copienne, Benoît Rolin, Antoine

/ K Constitutionairen in de abdij Isaac, Nicolas-Jacques

Pardua, Laurent de

Songlet, Mathias

Scheiffer, Godefroid

Ralinger, Wolfgang-Ernest démens, Nicolas

Heidtgens, Jean-Simon Moine, Jean-Baptiste le Hurbal, Louis-Alexis d’ Haye, Ignace la Gomins, Jacques

Renard, Hubert

Tinting, Jean-Bernard Roberti, Baudouin

Rossel, Pierre-Lambert de

Erp, Claude-Louis van Hammer, Jean-Valentin Crumbach, Arnould Mommertz, Jean-Matthieu Steck, Adelin

Baillieu, Nicolas-Malachie

46

-ocr page 49-

3 Start op Torenvliet, 1726

De komst van de cisterciënzers viel ongeveer samen met die van de kartuizers. Om zieht te krijgen op de wijze waarop ze in de Republiek gehuisvest werden, wordt hier eerst in het kort samengevat wat Van Kleef over de hulpverlening aan de kartuizers schreef. Daarna kan worden ingezoomd op de vorming van de communauteit van de cisterciënzers op Torenvliet.quot;''

3.1 Vormen van hulpverlening

De directe aanleiding tot de vlucht van de kartuizers uit Frankrijk was het decreet Quo zelo dat door het generaal-kapittel in april 1723 was uitgevaardigd. Met dit decreet werd bepaald dat alle kloosters het Formulier van Alexander V1I, de constitutie Unigenitus en de bulle Vineam Domini moesten aannemen. Om het verzet tegen deze maatregel te breken nam het generaal-kapittel van 1724 strafmaatregelen tegen de ongeveer vijftig opposanten, die werden geëxcommuniceerd of met gevangenschap werden bedreigd. Met wekelijkse berichten vanuit Parijs stelde Léonard Dilhe'quot; zijn vriend Amould de Brigode Duboisquot;^ in Amsterdam van alle kerkelijke ontwikkelingen en dus ook die bij de kartuizers op de hoogte.quot;^ De Brigode woonde zoals gezegd aan de Keizersgracht. Hij had daar onderdak verleend aan gevluchte Fransen zoals Quesnel, die er in 1719 ook was gestorven. Later waren Varlet en De Viaixnes daar komen wonen en had Steenoven in de huiskapel de bisschopswijding ontvangen. Door de journalistieke bedrijvigheid van Dilhe vernamen de Franse

Van Kleef 1956, 3-10.

' '5 Léonard Dilhe (ca. 1691-1769, alias Desormes) was afkomstig uit Montpellier, studeerde in Parijs bij de oratorianen van Saint-Magloire, kwam voor de uitgave van de Hexaples (1720-1721), het grote verdedigingswerk tegen Unigenitus, in 1718 naar Amsterdam en logeerde bij De Brigode Dubois. Terug in Parijs zat hij van november 1726 tot april 1727 wegens zijn steun aan Colbert, bisschop van Montpellier, in de Bastille gevangen. Zijn knecht Jean-Baptiste Warin volgde hem vrijwillig (HUA 215, 5854-5856). Nadat hij in 1730 was ontsnapt tijdens een nieuwe vervolging, waarbij wel zijn vrienden en buurtgenoten Gabriel-Nicolas Nivelle (1687-1761) en Jean-Baptiste Cadry ( 1680-1756) werden opgepakt, leidde hij een teruggetrokken leven. NNEE 1770,61-64, 104; Cerveau VlI, 61-63.

quot;® Amould-Joseph de Brigode Dubois, zie voetnoot 18.

quot;^ HUA 215, 1917: brieven van Dilhe te Parijs aan De Brigode Dubois te Amsterdam, 1716-1727,123 brieven. Veel afschriften van deze brieven door De Viaixnes bevinden zich in HUA 215, 3933-3934. De brieven van De Brigode aan Dilhe zijn niet in HUA bewaard.

47

-ocr page 50-

appellanten in de Republiek hoe de bisschoppen thuis compromissen zochten tussen aanvaarding en verwerping van Unigenitus en hoe de onderhandel ingen met Rome onder de nieuwe paus en tijdens het Romeinse Concilie verliepen. Ook bleven ze ervan op de hoogte hoe het verzet tegen de constitutie in verschillende ordes en congregaties groeide en vele reguliere geestelijken zich bij het appèl aansloten. Dilhe en zijn mede-appellanten voelden zich verantwoordelijk voor allen die vanwege hun verzet tegen Unigenitus werden vervolgd. Ze organiseerden een comité dat de hulpverlening in Frankrijk coördineerde en dat ook aan de vluchtelingen in de Republiek financiële ondersteuning bood.

Met boekuitgaven en het zoeken naar woonruimte boden de Fransen in de Republiek hun diensten aan. De Brigode verzorgde in de zomer van 1725 nog vóór het vertrek van de kartuizers de uitgave van hun protest, waarvoor Dilhe het materiaal had aangeleverd.quot;^ Het werk beschreef nauwkeurig hoe het verzet binnen die orde vanaf 1723 was gegroeid. Dilhe had gehoopt dat het vóór het generaal-kapittel van de orde in de Grande Chartreuse eind april had kunnen verschijnen. Dat was niet gelukt en Dilhe troostte zich met de gedachte dat het maar zeer de vraag was, of de publicatie de bevestiging van het decreet Quo zelo had kunnen voorkomen. De Brigode kon het relaas over de lotgevallen van een van de opposanten, Dom Guillaume Jallabert,quot;’ volgens Dilhe gemakkelijk controleren en desnoods corrigeren, want die had inmiddels via De Brigode al onderdak in Utrecht gevonden.quot;®

Daarmee noemde Dilhe een tweede vorm van hulpverlening aan de vluchtelingen; het zoeken van woonruimte. De Brigodes gastvrijheid voor eerder uitgeweken appellanten werd hierboven al gememoreerd, maar hij was ook betrokken bij de huisvesting van de kartuizers. Van de 58 opposanten die aan het einde van de Témoignage worden opgesomd, waren er volgens Dilhe in

quot;’ [Jean-Baptiste Cadry, ed.]. Témoignage des Chartreux contre la Constitution Unigenitus, ou Relation de ce qui s’est passé en France dans l’Ordre des Chartreux au sujet de la Constitution Unigenitus. [Amsterdam] 1725, aan het einde gedateerd 26 mei 1725. Gezien de betrokkenheid van De Brigode ligt de publicatie door Nicolaas Potgieter ( 1695-1784), Cleresie-aanhanger en uitgever op de Beurssluis, voor de hand. Er volgden meer pamfletten en brochures.

quot;’ Guillaume Jallabert (?-?, alias Emart, Van der Duijcker, Aimar) was afkomstig uit Reims en werd kartuizer in Mont-Dieu bij Sedan. Wegens zijn verzet tegen Unigenitus werd hij in 1721 van deelname aan de communie uitgesloten en enkele maanden gevangen gezet. Zijn vader zorgde er met hulp van het Parlement van Parijs voor, dat hij werd overgeplaatst naar Noyon vanwaar hij in 1725 naar de Republiek uitweek. In 1736 reisde hij terug naar Frankrijk, waarna zijn spoor verdwijnt. Hij had twee broers Pierre Jean-Baptiste en Nicolas, benedictijnen in Saint-Remi te Reims, die ook appellant waren. Louail en Cadry 111, 30-33; IV, 286-287; Nivelle 1757,11-2, 354, 513-515. '2® HUA 215, 1917: Dilhe aan De Brigode, 6 april, 20 april 1725.

48

-ocr page 51-

april 1725 negen onder leiding van de al eerder genoemde Jubé naar de Republiek onderweg en de groep zou tot zo’n dertig personen kunnen aangroeien. Men hoefde niet bang te zijn dat de generaal-overste ze zou tegenhouden of terughalen, want die was ze liever kwijt dan rijk en weerhield zich alleen actief van hun uitstoting omdat hij anders voor het continueren van hun uitkeringen zou opdraaien.'2' Gedurende de zomer arriveerden er inderdaad meer kartuizers, die in afwachting van een geschikte huisvesting bij pastoors van de Cleresie werden ondergebracht. Via het netwerk van de prinses d’Auvergne'22 en Jubé leek er animo te zijn voor de koop van een landhuis in Rijswijk.'^^ In een anonieme en ongedateerde notitie wordt het huis vergeleken met een andere optie, namelijk de huur van de twee huizen Den Ham bij Vleuten en Fro-nesteijn bij Jutfaas. De notitie is interessant, omdat uit de vergelijking naar voren komt welke criteria men aanvoerde bij het maken van de keUze en wat men geschikt en passend vond voor het wonen van de kartuizers in de Republiek. Allereerst ging het om de ruimte zelf. Het huis Rijswijk was groot genoeg om er alle kartuizers samen in onder te brengen, er hoefde niet al te veel verbouwd te worden en er was zelfs al een kapel. Dat scheelde kosten, hetgeen de relatief hoge koopprijs van ƒ 9.000 enigszins vergoedde. Daarnaast was er

’^' HUA 215, 1917; Dilhe aan De Brigode, 3 juni, 15 juni 1725; HUA 215, 3933-2: Dilhe aan De Brigode, 10 augustus 1725, kopie. Vgl. van Kleef 1956, 8 zonder precieze bronvermelding.

'^2 Marie-Anne de Croy van Arenberg van Aerschot ( 1689-1736, alias Madame Isora), prinses de Ligne, uit Brussel, dochter van Philippe van Arenberg ( 1663-1691 ) en Maria Enrichetta Del Carretto (1671-1744) trouwde in 1707 met François Egon de la Tour (1675-1710) graaf d’Auvergne, markies van Bergen op Zoom en in 1711 met Simon Martin de Maisy (00k: Mezy), een militair uit de Languedoc die in het gevolg van haar overleden man had gediend. Na een ziekte stelde zij zieh onder geestelijke leiding van de later nog te noemen Laurent-François Boursier en raakte ze betrokken bij de appellanten. In de Republiek was ze bevriend met de russische prinses Irina Dolgorouki-Galitzin die zich tot het katholicisme bekeerde. Vanaf 1733 woonde ze in Utrecht, waar zij de opvoeding van haar zoon aan Le Gros toevertrouwde en drie jaar later overleed. Dupac 1768, 393-394; Lagerweij 1929, 65-66; Maire 1998, 262.

Het lijkt onwaarschijnlijk dat men het prestigieuze paleis Rijswijk op het oog had, waar in 1697 de vredesonderhandelingen waren gevoerd. Eerder is te denken aan het Huis te Werve bij Rijswijk, eigendom van Dirk Wuytiers (1656-1733), heer van der Werve, en verwant aan aartsbisschop Barchman. De familie had eind zeventiende eeuw grond gekocht waarop een kerk en pastorie voor de katholieken uit Rijswijk en omgeving waren gebouwd. Toen pastoor Petrus van der Maes van Avenrode (1668-1741) de Cleresie trouw bleef en zich niet aan Unigenitus wilde onderwerpen, kwam het tot een breuk en benoemde Wuytiers een kapelaan voor zijn huiskapel. In 1721 werkte daar een zekere De Lange, regulier kanunnik [BBH 2 ( 1874), 351]. Hoewel de plaatselijke overheid Van der Maes bleef steunen, verliep zijn parochie. Ondanks het meningsverschil is het denkbaar dat Wuytiers niet ongenegen was om zijn huis te verkopen. Roessingh 1971.

49

-ocr page 52-

een ruime tuin die tot stilte inspireerde en de moestuinen en boomgaarden leverden groente en fruit. Het levensonderhoud in Holland was wel duurder dan elders, vooral wat vlees betrof, maar de kartuizers waren een sobere levenswijze gewend en vis was er in Rijswijk, anders dan in de provincie Utrecht, altijd en bovendien vers. Het grootste nadeel vormde de nabijheid van Den Haag. Die stad zou aantrekkingskracht op zwakkere broeders kunnen uitoefenen en andersom zou men nieuwsgierigen uit de stad moeilijk kunnen weghouden. Het was niet ondenkbaar dat er vrouwen in de tuin zouden komen wandelen! Jubé en de prinses legden het af tegen de Franse heren die het geld moesten fourneren. De keuze viel op de dubbelbewoning van Den Ham en Fronesteijn en in november 1725 betrokken de kartuizers hun nieuwe onderkomen.'^^^ Een bijkomend argument voor deze keuze dat in de notitie niet wordt genoemd, maar wel door Dilhe in zijn correspondentie met Jubé, was dat er onder de kartuizers enkele moeilijke karakters waren en dat men daarom beter over twee locaties kon beschikken. Overigens noemde Dilhe toen nog de huizen Torenvliet en Eck.'2^ Jallabert bleef uiteindelijk in Utrecht wonen, terwijl dertien kartuizers zich op Den Ham vestigden en zeventien op Fronesteijn. In november 1727 werd het huis Schoonauwen bij Houten aangekocht, waar beide groepen vervolgens alsnog werden samengebracht.

'2'* HUA 215, 3933-2, scans 250-251 : Desormes [Dilhe] aan De la Cour [Jubé], 27 en 30 september 1725, kopie; ibidem: prinses d’Auvergne aan De la Cour, 3 oktober 1725, kopie; HUA 215, 1836, scan 99; Vues qu’on doit avoir dans l’acquisition d’une maison pour les Chartreux réfugiés, [1725]; van Kleef 1956, 12-13, lijst met namen: ibidem, 16.

'^5 HUA 215, 3933-2, scan 250: Desormes [Dilhe] aan De la Cour [Jubé], 27 September 1725. Torenvliet bij Leiden was het buitenhuis van Hugo van Heussen (I654-1719), pastoor van Leiden, geweest. Na diens dood in 1719 was het als zomerverblijf gekocht door de koopman Cornells Wittert (1672-1733) uit Rotterdam. Het andere huis is misschien Den Engh bij Vleuten of Den Eijck bij Haarzuilens.

50

-ocr page 53-

Een derde vorm van dienstverlening betrof de hulp bij de voortzetting van het kloosterleven van de kartuizers. Wat betreft het materiële aspect had Dilhe met Charles-Armand Fouquet'^* en Laurent-François Boursier'^^ in Parijs zoals gezegd een comité gevormd, die al de nodige gelden voor de hulpvoorziening had vrijgemaakt. Voor het vervolg rekende men ook op bijdragen van vermogende geloofsgenoten in de Republiek. Voor het geestelijke toezicht richtte Dilhe zich in augustus tot aartsbisschop-elect Barchman met het verzoek of hij de kartuizers onder zijn bisschoppelijke bescherming wilde nemen, hetgeen deze graag deed.'^^ Op 10 januari 1726 vond op Den Ham de vergadering plaats waarop een reglement werd aangenomen en door 31 kartuizers ondertekend.'^’

3.2 De vorming van de communauteit

Terwijl men in het najaar van 1725 zowel in Parijs als in de Republiek druk doende was om de kartuizers op een fatsoenlijke manier op te vangen en onder te brengen, hoorde men van de vlucht van de cisterciënzers uit Orval. Dilhe was daar niet helemaal gerust op en was bang dat de nieuwe uitdaging te veel

'^^ Charles-Armand Fouquet (1657-1734) was een zoon van Nicolas Fouquet (16I5-1680), tot 1661 minister van financiën, en Marie-Madeleine de Castille (1635-1716). Hij werd in 1682 oratoriaan en was executeur-testamentair van Pierre Nicole. Hij was van 1699 tot 1705 directeur van het seminarie van Saint-Magloire in Parijs en van 1711 tot 1717 assistent van de generaal-overste. Tot aan zijn dood was hij de spil in het netwerk van het verzet tegen Unigenitus. Bij hem thuis vonden op de zondag de vergaderingen van de Académie théologique plaats, waar publicaties zoals de Hexap-les werden voorbereid en de financiële hulpverlening aan slachtoffers van de vervolgingen werd geregeld. Fouquet was dankzij een erfenis van zijn oom Louis Fouquet (1633-1702), bisschop van Agde, vermogend en hij beheerde een deel (£ 320.000) van de fondsen die de appellantenbeweging financierden en samen de ‘Boîte à Perrette’ vormden. NNEE 1734, 171-172; Cerveau 1, 240-241 en Vl, 66; Maire 1998, 131-135; Lyon-Caen 2010, 42-47, 132.

'^^ Laurent-François Boursier (1679-1749, alias Germain, Rochefort) studeerde op Saint-Magloire waar hij vriendschap sloot met Fouquet. Hij werd doctor van de Sorbonne, werkte nauw samen met Fouquet en was raadsman van de eerste appellanten. In 1730 werd hij uit de Sorbonne verstoten, in 1735 ontsnapte hij met abbé d’Etémare in Ecouen ternauwernood aan arrestatie en leidde daarna een teruggetrokken leven. Hoewel Boursier door Maire als partij-ideoloog van de appellenten wordt genoemd, bekleedde hij vanwege zijn bescheiden afkomst als zoon van een arts geen prominente positie in het fondsenbeheer. HUA 215, 4688; NNEE 1749, 49-52; Cerveau 1, 199-200; Marie 1998, 92-97; Lyon-Caen 2010, 44-45.

'^^ HUA 86-1, 19; Dilhe aan Barchman, 17 augustus,.. oktober 1725.

'2’ HUA 215, 1836: Reglement door 31 kartuizers ondertekend en met twee latere toevoegingen. Van Kleef 1956, 14-16.

51

-ocr page 54-

van de pas opgestarte hulpverlening zou vergen. Eind september schreef hij aan Jubé die op dat moment nog aan het huis Rijswijk als onderkomen voor zijn kartuizers dacht, dat men De Brigode niet moest overvragen en dat de zorg voor de kartuizers prioriteit had.‘^° Toen die in november op Den Ham en Fro-nesteijn hun intrek hadden genomen, kwam Torenvliet beschikbaar voor de cisterciënzers. De eigenaar was Comelis Wittert,’^' koopman te Rotterdam, heer van Valkenburg bij Leiden en een vooraanstaand lid van de Cleresie. In 1719 had hij het nabijgelegen Torenvliet gekocht en daar enkele jaren de zomer doorgebracht. Op verzoek van Barchman stelde hij het nu beschikbaar voor de cisterciënzers uit Orval.

De komst van de cisterciënzers naar de Republiek bleef ook voor de Hollandse Zending natuurlijk niet verborgen. Rond de bisschopswijding van Barchman maakte nuntius Spinelli in Brussel in zijn berichtgeving aan Rome al melding van de gevluchte regulieren.'^^ Hij meende dat het de reputatie van de katholieken in de Republiek geen goed zou doen, omdat het voor de protestanten een teken was van de gewetensdwang die Rome op monniken uitoefende. Ook vermoedde hij, dat het hemzelf aangerekend zou worden, omdat hij via de abt van Grimbergen bij de visitatie een strengere aanvaarding van Unigenitus had geëist dan de paus wellicht had gewild. Waarschijnlijk zag Spinelli het voor zichzelf wat te somber in, want in 1731 werd hij naar Rome geroepen waar hij zijn carrière als secretaris van de Congregatie voor de Bisschoppen voortzette en vier jaar later de kardinaalshoed kreeg.

De eerste van wie we horen dat hij op Torenvliet verbleef, is de al eerder genoemde Michel-Bernard Metzers. Hij woonde daar niet alleen, want hij meldde op 15 december 1725 aan zijn medebroeder Charles-Louis d’Hen-rart'^^ dat men hem een dag eerder tot ‘voorzitter van onze kleine communau-teit’ had gekozen en dat aartsbisschop Barchman hem en zijn medebroeder

'’® HUA 215,3933-2, scan 250-251:43n, [Dilhe] aan De la Cour [Jubé], 30 september 1725.

'’' Comelis Wittert (1672-1733), heer van Valkenburg, was als achtste kind van Adriaan Wittert ( 1626-1712), heer van Lange Backersoord, en Maria de Licht ( 1632-1675) te Rotterdam geboren en gedoopt in de kerk van de HH. Laurentius en Maria Magdalena, ‘de Oppert’. Hij was in 1702 te Leiden met Elisabeth Maria van Rijnsburch (1674-1705) getrouwd en in 1707 te Rotterdam met Maria Jacoba Persijn van Ou-wendijck (1682-1725). Hij kreeg twee kinderen uit zijn eerste en tien uit zijn tweede huwelijk, die allen in de Oppertse kerk werden gedoopt. Wittert 1914, 1246-1250, 1373-1398.

'’^ RBr IV, 752, 757, 759: Spinelli te Brussel aan Paolucci te Rome, 5 oktober en 9 november 1725. De zaak werd op 30 november in de vergadering van de Commissie voor de Hollandse Zaken besproken, maar leidde verder niet tot actie vanuit Rome.

'^^ Charles-Louis d’Henrart (1677-1755, alias d’Ozival) uit Namen was in 1701 geprofest en in Orval novicenmeester.

52

-ocr page 55-

Jean-Jacques Hoffreumont'^quot;’ toestemming had verleend om biecht te horen.'^^ Drie maanden later woonden er zeven cisterciënzers op Torenvliet. Naast de al eerder genoemde Metzers, Castille, Hoffreumont en de inmiddels gearriveerde d’Henrart waren dit Antoine Pierrot (die we al hoorden over zijn avontuurlijke vlucht uit Orval),'^^ Jean-François Flourent'” en Jean-Benoît Benard.In de loop van maart 1726 kwamen er nog vier broeders bij, namelijk Jean-Joseph Tillens, de ai eerder genoemde Nicolas-Arsène Pemet, Henry Hanlet'^’ en Gerard 1e Bossij,''’” en aan het einde van de maand sloot Barthelemy Thiriar zich als twaalfde bij de communauteit aan. In een later stadium zouden zich daar nog Hilarion Tricot, Pierre Gerdré en Henri Antoine uit Orval en Etienne d’Hablainville uit Beaupré bij voegen.'quot;*'

Van de vijftien cisterciënzers die Orval op 21 september hadden verlaten, ontbraken er nog drie, namelijk prior Jean-Sébastien Poncin, Jean-Laurent Benard en Jean-Georges Kleffer. Van de laatstgenoemde hoorden we al eerder, dat hij om opname in de gemeenschap had gevraagd. Of hij ook antwoord gekregen heeft, is niet bekend, maar in januari 1726 wist Metzers dat hij bij de nuntius was geweest, daar Formulier en bul had aangenomen en door de abt

'’‘* Jean-Jacques Hoffreumont (1669-1737, alias Dubuis) uit Verviers, geprofest in 1701, prior van Orval en van 1730-1737 op Rijnwijk. NNEE 1737, 101-102; Cerveau 1,297-298; Lagerwey 1929, 66.

'’5 HUA 215, 3933-2, scan 309; Isabeau [Metzers] aan d’Ozival [d’Henrart], 15 december 1725, afschrift.

Antoine Pierrot, zie voetnoot 95.

'” Jean-François Flourent (1684-1741, alias Miron) uit Gent, geprofest 1708, bij zijn vertrek uit Orval subdiaken. Lagerwey 1929, 70.

'^’ Jean-Benoît Benard (1694-1738, alias De la Houssière) uit Saint-Dizier, werd na een militaire loopbaan in 1722 geprofest en stierf getonsureerd. Lagerwey 1929, 68 meldt, dat men beweerde dat Benard zo streng de regel volgde, dat hij door overmatige handenarbeid zijn leven bekortte.

Henry Hanlet (1657-1736) uit Utrecht of Maastricht, studeerde in Mechelen bij deken Aegidius de Witte en ging op diens advies naar Orval. Daar kreeg hij les van Philippe-Ignace Save (1659-1702), arts en solitaire van Port-Royal. Hij werd in 1696 als lekenbroeder geprofest en was in de abdij apotheker.

Gérard le Bossy (1695-1755) uit Grâce bij Luik, waar Servaes Hoffreumont pastoor was. Hij was geprofest als lekenbroeder in 1721, arts-apotheker. In 1740-41 keerde hij naar Frankrijk terug en vestigde zich met Pemet in Nettancourt

De genoemden betuigden hun adhesie aan de akte van appèl van hun medebroeders van 29 september 1725. Nivelle 1757, 11-2, 459, met een voetnoot waarin wordt uitgelegd dat de abt van Beaupré zieh met een aantal broeders uit de abdij bij de orvalis-ten op Rijnwijk wilde voegen, maar dat dat plan werd verijdeld. Hilarion Tricot vertrok op 21 maart 1729 uit Orval en was half juni op Rijnwijk, waar hij een bemoedigende brief van Mintard, de abt van Düsseltal kreeg. HUA 215, 3934-2, scan 241 : De Villiers aan d’Ozival [d’Henrart], 6 april 1729; idem, scan 284: [Mntard] aan Tricot, 12juni 1729.

53

-ocr page 56-

van Orval met open armen zou worden ontvangen.''’^ Tegen de andere twee hadden sommigen op Torenvliet bedenkingen.''*^ Zo had Castille laten weten, dat hij zou wegblijven als Jean-Laurent Benard naar Torenvliet zou komen. Hij was bang dat hij hem anders geweld zou aandoen, zoals al eerder was voorgekomen toen Benard hem ervan had beschuldigd dat hij 32 louis d’or zou hebben gestolen. Over Poncin was Metzers zelf niet enthousiast en tot zijn opluchting kwam die op Torenvliet alleen de zojuist genoemde Thiriar afleveren.''*'’ Poncin wilde zelf ook helemaal niet in de Republiek komen wonen. Hij hoopte naar Conques te kunnen terugkeren als zijn goede vriend Théodore de BaiUet''*^ tot coadjuteur van Orval zou worden gekozen.'''® Het zou anders met hem lopen. Begin december 1726 schreef Houtart, de vriend van de cisterciënzers in Luik, aan De Villiers:

Een maand geleden gaf een vriend aan M. de Saint-Pons [Poncin, DS], die toen ofwel bij zijn broer ofwel bij een neef in Carignan verbleef, het advies om zich bij zijn kameraden te voegen. Men zei, dat hij niet wist waar hij zijn hoofd moest neerleggen. Op weg naar Citeaux was hij langs Beaupré gekomen. Hij had daar willen blijven, maar de abt had toestemming aan de prins gevraagd en het was hem geweigerd. Toen hij op de terugweg uit Citeaux weer langs Beaupré kwam, stuurde Zijne Koninklijke Hoogheid een koets met schutters om hem te arresteren, maar hij was al weg. Men zegt dat hij huilde als een Magdalena toen hij van Beaupré richting Nancy ging. Moge God zich over ons ontfer-

'‘*2 HUA 215, 4003: Metzers aan De Villiers, 28 januari 1726, vgl. Demoulin 1986, 249.

'‘*’ HUA 215, 4003: Metzers aan De Villiers, 28 januari 1726.

Metzers uit zich in een brief aan De Villiers zeer kritisch over Poncin en diens broer. Ze volgden alleen hun eigen ideeën en luisterden niet naar goede raad. Metzers en zijn medebroeders waren daarover ontstemd. HUA 215, 4003: Isabeau [Metzers] aan De Villiers, 28 januari 1726, 16 februari 1726.

''” Joseph-Théodore de Baillet (-), zoon van Jean-Baptiste de Baillet de Latour (1665-1714) en Marie-Thérèse Alexandrine Marchant (1661-1714), had Orval wegens het strenge regime verlaten en was onder-prior in Haute-Fontaine.

''’^ HUA 215, 4003: Metzers aan De Villiers, 16 februari 1726; HUA 215, 3934-3, scan 151 : de Villiers aan De Brigode, 30 maart 1726. Op 25 maart tekenden elf cisterciënzers een brief aan Colbert de Croissy, bisschop van Montpellier.

'■*’ HUA 215, 3982: Houtart te Luik aan De Villiers, 3 december 1726: ‘11 y a un mois qu’un ami fit conseiller a Mr. de Sanit-Pons qui etoit pour lors tantost chez son frere tantost chez son cousin a Carignan d’aller rejoindre ses compagnons. 11 ne sait, dit-on, où donner la tête, il a passé à Beaupré en allant a Cisteaux, il eut souhaité de s’arrêter dans le premier endroit mais l’abbé en aiant demandé la permission au Prince il la lui

54

-ocr page 57-

Na omzwervingen woonde Ponein in 1731 in de abdij Piété-Dieu in het bisdom Troyes, waar hij als priester kon functioneren.''*^

3.3 Protest tegen de verkiezing van een coadjutor in Orval

Ondanks de geografische afstand tot Orval voelden de broeders in de Republiek zich deel uitmaken van de kloostergemeenschap. Een duidelijk bewijs hiervan vormde hun protest tegen de verkiezing van een abt-coadjutor die tegelijk ook opvolger van abt Henrion zou zijn. Die verkiezing was eind november 1725 door Spinelli, de nuntius in Brussel, aangekaart en moest in de loop van 1726 zijn beslag krijgen.''” Spinelli - ongetwijfeld aangemoedigd door de wijbisschop van Trier - hoopte dat een coadjutor de afspraken uit de visitatie van 1725 strikt zou nakomen. Daardoor zou hij niet alleen de tegenstanders van Unigenitus binnen de abdij tot onderwerping dwingen, maar ook de banden met de uitgeweken broeders kunnen verbreken. Er stond dus nogal wat op het spel en er waren drie kandidaten. Abt Henrion vreesde meer invloed van de nuntius en deed een beroep op de wereldlijke overheid. Hij pleitte begin 1726 bij de keizer in Wenen voor uitstel van een snelle benoeming en noemde als zijn kandidaat Charles-Louis d’Aspremont,'^'’ die zich in de conflicten steeds afzijdig had gehouden.'’' Toen Wenen niet reageerde, verlegde Henrion

a refusée. En revenant de Cisteaux il a encore repassé a Beaupré, où son Altesse Roial envoia un carosse et des archers pour l’enlever, mais il en etoit parti. Il pleuroit dit-on comme une Magdelaine en allant de Beaupré vers Nancy. Deus misereatur nostri...’. De broer van Poncin komt vaker voor als bemiddelaar bij geldtransacties. Eén keer is er sprake van een toezegging van een gift van ƒ 3000 via Adam Poncin voor Metzers. '‘“ Demoulin 1976, 252.

''” De zaak wordt uitvoerig behandeld door Demoulin 1976, 255-266.

'5“ Jean-Baptiste Charles-Louis graaf d’Aspremont (1670-), verwant aan de Lotha-ringse adel, was als lekenbroeder geprofest in 1704.

'5' Het verzoekschrift van Henrion aan keizer Karei Vl is gedateerd januari 1726 bij Demoulin 1976, 257 en 19 februari 1726 bij Dupac 1755,11, 393. Het verzoekschrift ging vergezeld van twee aanbevelingsbrieven van 9 en 29 januari door Philippe Houtart, met daarin warme pleidooien voor d’Aspremont. Houtart raadde de Weense agent van Orval aan om contact te zoeken met een familielid en goede vriendin van d’Aspremont, gravin Von Fels-von Mansfeld, grootmeesteres van de keizerin-douai-rière. Deze Maria Anna von Mansfeld und Fondi (1680-1724) was een dochter van Henri-François von Mansfeld, prins Fondi (1640-1715), ambassadeur in Spanje, en diens eerste vrouw Marie-Louise d’Aspremont Nanteuil (1652-1692). Maria Anna was in 1711 in tweede huwelijk getrouwd met graaf Karl Colonna von Fels (ca. I678-1713). HUA 215, 3934-3: Philippe Houtart aan Isabeau [Metzers], 26 februari 1726, afschrift.

55

-ocr page 58-

zijn keuze naar de al genoemde Baillet, mede omdat diens oom in Brussel juist president van de Geheime Raad was geworden.Zelfs de nuntius was door de rapportage van commissarissen die leiding aan de verkiezing moesten geven, tot de overtuiging gekomen dat de benoeming van een al te felle anti-jansenist de zaak niet tot een oplossing zou helpen brengen. Desondanks benoemde de keizer op 21 juni 1726 op aandringen van gouvernante Maria Elisabeth uitgerekend een van de meest felle onder hen, de al eerder genoemde Jean-Matthieu Mommertz, die abt Henrlon na diens overlijden in 1729 inderdaad zou opvolgen.

De bewoners van Torenvliet tekenden op 2 maart bij de Geheime Raad in Brussel protest aan tegen de verkiezing van deze nieuwe coadjutor, zoals ze drie jaar later ook zouden doen tegen zijn installatie en aantreden als abt.'^^ Hun protest had verschillende aspecten. Allereerst werd duidelijk dat ze nog altijd protesteerden tegen de maatregelen die na de visitatie van 1725 tegen hen waren getroffen. Ze hielden hun verzet tegen de gedwongen acceptatie van Unigenitus vol en bestreden het feit dat de abt hun het actieve en passieve stemrecht had ontnomen. Ondanks hun verblijf in het buitenland beschouwden zij zich nog altijd als broeders van Orval en erkenden zij het gezag van de abt als hun overste. Ze verklaarden de verkiezing en benoeming van Mommertz als ongeldig omdat zij er niet in gekend waren. Het verzoekschrift werd bij de Geheime Raad ingediend door de broer van overste Michel-Bernard Metzers, Pierre-François. Toen deze zag dat chef-president Baillet het document ongelezen in zijn zak stak, bezorgde hij kopieën aan alle leden van de Raad. Het document ging vervolgens langs verschillende ambtenaren die het met een positief advies voor snelle behandeling doorstuurden. Zo kwam het op 18 maart bij de gouvernante Maria Elisabeth, die besliste dat het verzoek niet gehonoreerd kon worden. Omdat de voorbereidingen voor de verkiezing in Orval intussen waren doorgegaan, hadden de bewoners van Torenvliet op 10 maart ook bij abt Henrion protest aangetekend.

Het was Poncin die het indienen van het verzoekschrift had aangeraden.'^^ Het stemrecht zou aan de tegenstanders van Unigenitus moeten worden

'5^ Christophe-Ernest Baillet de Latour (1668-1732), baron van Meissemberg, sinds 1716 president van de Hoge Raad van Mechelen en in 1725 president van de Geheime Raad.

HUA 215, 1827 scans 29-31: verzoekschrift van tien orvalisten aan de Geheime Raad, gedateerd 28 februari 1762. Het werd ingediend op 2 maart en passeerde met spoed verschillende ambtenaren. Vgl. Demoulin 1976, 259.

'5^ HUA 215, 1827, scan 31 : protest van negen orvalisten te Torenvliet, mede namens de afwezige Tillens, tegen hun uitsluiting bij de verkiezing van een coadjutor en hun Stem voor Jean-Charles d’Aspremont, 10 maart 1726.

'55 HUA215,4003: Metzers aan De Villiers, I6februari 1726, met citaat uit brief van Poncin te Sedan aan Metzers, 6 februari 1726.

56

-ocr page 59-

teruggegeven, zodat ook de bewoners van Torenvliet aan de verkiezing konden participeren en er zodoende aan bijdragen dat Poncins vriend Baillet gekozen zou worden. Ondanks het verzoekschrift bleek Poncins optimisme ongegrond. Zijn brief aan Metzers geeft wel een goed beeld van de gespannen situatie op Orval en de vrijmoedigheid die Mommertz zieh tegenover Henrion veroorloofde. Voor een mogelijke benoeming van Baillet waren de ‘molinis-ten’ in Orval, de voorstanders van Unigenitus zeer beducht, aldus Poncin,

(...) en een van hen. Dom Jean-Matthieu [Mommertz], had dat goed door. Want zodra hij het had vernomen ging hij naar de abt [Henrion] om zich erover te beklagen dat men het zonder hun medeweten had gedaan, terwijl zij toch zijn kinderen waren en hij hun abt was. Vader abt kreeg een beetje meer moed en antwoordde hem vrijuit: Als ik jullie abt ben en jullie zijn mijn kinderen, waarom intrigeren jullie dan al zo lang zonder mijn medeweten tegen het huis, dat door jullie gekrakeel ten onder gaat? Ja, pater, u hebt me respectloos behandeld, u hebt de spot met mij gedreven alsof ik niet jullie abt ben. Maar ik zal jullie er één geven die tegen jullie zijn rug recht zal houden.'^^

3.4 Het Reglement van 1726

Nu de voorstanders van Unigenitus in de zaak van de coadjutor hadden gewonnen en de wereldlijke overheid het verzoek om in de oude rechten te worden hersteld niet had willen honoreren, lag een spoedige terugkeer naar Orval niet voor de hand. De bewoners van Torenvliet moesten aan een langer verblijf in de Republiek gaan denken en hun kloosterleven gaan vormgeven. Overste Metzers won wat betreft het laatste advies in bij de vrienden in Leuven. De precieze inhoud van zijn verzoek is niet bekend, maar uit het antwoord dat hij

‘(...) et Dom Jean-Matthieu [Mommertz] entr’autres 1e sent fort bien. Car l’ayant appris, il s’en alla trouver M. l’Abbé [Henrion] pour se plaindre de ce qu’on faisoit à leur insçu, lui disant qu’ils étaient ses enfans et que lui était leur Abbé. Et M. l’Abbé (qui commence à reprendre un peu courage) lui répondit assez vivement: Si je suis votre Abbé et vous êtes mes enfans, pourquoi donc avez vous fait à mon insçu ce que vous trainez depuis si longtems contre la Maison, et que vous venez de perdre par votre cabale? Oui, mon père, vous m’avez méprisé, et vous vous êtes moquez de moi comme si je n’etois pas votre Abbé, mais je vous en donnerai un qui sçaura bien vous tenir tête.’ HUA 215, 4003: Metzers aan De Villiers, 16 februari 1726.

57

-ocr page 60-

van Philippe-Laurens Verhulst'quot;^' namens Zeger-Bemard van Espen'^^ en andere juristen kreeg, kan het worden afgeleid.'’’ Metzers vroeg of de gemeenschap als klooster kon worden gezien en of er sprake kon zijn van de exemptie die ook Orval genoot. Verhuist antwoordde dat Metzers en de zijnen niet zozeer een klooster ais wel een leefgemeenschap vormden, zoals elke groep samenlevende geestelijken dat kon zijn. Exempties waren aan een orde als geheel verbonden en volgden niet elke individuele religieus die zich elders vestigde. Deze viel dan terug op het oude gemeenschappelijke recht dat eeuwen had gegolden voordat er sprake was van exempties.

Exempties zijn iets nieuws en als ze afbreuk doen aan het gewone recht, moeten ze gerekend worden tot de zaken die men verwerpelijk noemt.

We kunnen zelfs zeggen dat ze hun ontstaan ontlenen aan zaken die pausen in minder verlichte eeuwen ondernamen op basis van hun gepretendeerde universele bisschopsambt.'®®

Het was volgens Verhuist dus heel goed mogelijk dat de aartsbisschop de gemeenschap ais klooster zou erkennen, maar dan wel op met name genoemde voorwaarden, waaronder de onderschikking aan het gezag van de bisschop zonder aanspraak te maken op exemptie. Dat gebeurde elders ook, bijvoorbeeld met de priorij van Oignies, die door de bisschop van Namen was toegestaan op voorwaarde dat men geen aanspraak maakte op exemptie.

Uit Metzers verzoek om advies van de Leuvense vrienden kan worden opgemaakt dat hij zich met een beroep op de exemptie van Orval wilde indekken tegen een mogelijk te grote invloed van aartsbisschop Barchman op het leven van de communauteit. De herinnering die Metzers aan de bemoeienis

'” Philippe-Laurent Verhuist (1690-1753, alias Zeelander, Vlaming) uit Gent was rector van de Latijnse School in Diest geweest en sinds 1723 docent aan het Houterlee-college te Leuven. In 1729 week hij uit naar de Republiek, waar hij in 1736 docent aan het seminarie van de Cleresie in Amersfoort werd.

'5* Zeger-Bemard van Espen (1646-1728) was hoogleraar kerkelijk recht in Leuven. Hij ruimde in zijn denken een grote plaats in voor de onafhankelijkheid van de plaatselijke bisschop, stond kritisch ten opzicht van latere kerkelijke ontwikkelingen en kende de wereldlijke overheid een belangrijke rol toe in de bescherming van geestelijken en leken tegen kerkelijke machtsuitoefening. Hij verdedigde de Cleresie bij haar bisschopsverkiezingen en werd mede daarom van zijn taak ontheven. In 1728 vluchtte hij over Maastricht naar Amersfoort, waar hij korte tijd later stierf.

'5’ HUA 215, 3934-3 scan 144: Verhuist aan Metzers, 17 april 1726.

'®® ‘Les exemptions au contraire sont nouvelles, et en tant qu’elles dérogent au droit commun, elles doivent être comptées entre les choses qu’on appelle odiosa. Disons même qu’elles tirent leur origine des entreprises que les Papes ont faites dans les siècles moins éclairés en vertu de leur prétendu Episcopat universel.’ HUA 215, 3934-3 scan 144: Verhuist aan Metzers, 17 april 1726.

58

-ocr page 61-

van bisschop Von Eyss, oorzaak van alle onenigheid in Orval, had, lag ongetwijfeld nog vers in het geheugen en zal hebben bijgedragen aan zijn voorzichtigheid. Toch was het antwoord van Verhuist blijkbaar voldoende geruststelling om een week later tot een reglement met 28 artikelen voor de communau-teit te komen. Dat gebeurde op 29 april 1726 in aanwezigheid van de aartsbisschop.'®'

In de eerste helft van het Reglement wordt het leven van de communau-teit beschreven. De paters en lekenbroeders willen zich houden aan de regel van Benedictus en de gewoontes van Cîteaux in de strikte interpretatie van abt Bentzeradt. Men leeft in armoede en krijgt wat men nodig heeft van de overste. Postverkeer loopt ook via hem. Men eet geen vlees, bij uitzondering vis of eieren en tijdens vastendagen en -periodes wordt er helemaal geen dierlijk vet gebruikt, maar alleen olie. Er heerst stilte en men mag alleen spreken met toestemming van de overste. Tijdens de maaltijd in stilte leest er iemand voor en op zon- en feestdagen houdt iemand een conferentie. Vrouwen mogen het huis niet in en de monniken mogen er alleen met toestemming van de overste uit, zelfs naar de tuin. Men slaapt op een stromatras en gaat gekleed in wollen kleren zoals abt Bentzeradt dat had bepaald. Verder worden de tijden van werken, studie en gebed opgesomd.

Bijna de hele tweede helft van het Reglement gaat over de functies van overste, substituut en procureur. De eerste heeft de algehele leiding, de tweede vervangt hem en de derde draagt de zorg voor de tijdelijke zaken. De laatste twee vormen samen de ‘raad’ (conseil) met wie de overste de dagelijkse gang van zaken bespreekt. Alleen als er ‘belangrijke’ zaken spelen, moet de gehele gemeenschap meespreken; welke dat precies zijn, wordt niet nader aangeduid. De laatste artikelen gaan over de behandeling van mogelijke klachten over de overste. Die moeten door de raad worden besproken en als men er niet uitkomt, moet de aartsbisschop ingeschakeld worden. Die heeft zelfs de mogelijkheid om tot afzetting van de overste over te gaan.

Het Reglement werd op 29 april 1726 ondertekend door de negen paters Metzers, Pierrot, d’Henrart, Hoffreumont, Flourent, Tillens, Castille, Thiriar en Benard. De handtekeningen van de drie lekenbroeders Pernet, Hanlet en Le Bossy waren blijkbaar niet vereist. Diezelfde dag bevestigde aartsbisschop Barchman de regeling met zijn handtekening en zegel.

'®' Het origineel van het Reglement is niet bewaard gebleven, wel ten minste drie verschillende afschriften met geringe onderlinge verschillen; HUA 215, 1827, scans 22-23; ibidem, scans 24-26; en HUA 215, 3943-3, scans 129-130. Het Reglement werd gepubliceerd door Van de Ven 1949, 134-139, en wordt ook hier overgenomen, zie Bijlage 1.

59

-ocr page 62-

Torenvliet, tekening door Abraham Rademaker, tussen 1706 en 1735. Universiteitsbibliotheek Leiden, COLLBN Port 312-f N 22.

Rijnwijk, tekening door Louis-Philippe Serrurier, 1731.

Beeldbank Het Utrechts Archief, cat.nr. 201835

60

-ocr page 63-

4 Voortzetting op Rijnwijk, 1727-1728

Door het aanhoudend anti-jansenistische klimaat in de Oostenrijkse Nederlanden raakte een compromis inzake Unigenitus buiten bereik en moesten de cisterciënzers zich op een langer verblijf in de Republiek instellen. Behalve een goede organisatie die met het Reglement voor het samenwonen op Torenvliet leek te zijn gegeven, had de gemeenschap ook een meer permanente eigen behuizing nodig. Die vond men, zoals hieronder beschreven wordt, in het landhuis Rijnwijk bij Zeist. Vervolgens moesten de financiën worden geregeld. De broeders hadden zich weliswaar verplicht tot een leven in armoede, maar er moesten toch inkomsten zijn om de uitgaven te dekken. Nieuwe bewoners waren in principe alleen al om de toelage die ze met steun vanuit Parijs geacht werden te betalen, van harte welkom. Maar met een meer strikte en zakelijke organisatie lag ook de vraag op tafel wie precies voor welke zaken verantwoordelijk was. De complexe constructie met weldoeners in Frankrijk, een coördinerend hulpcomité in Parijs, Franse heren als contactpersonen in de Republiek en de broeders op Rijnwijk om wie het uiteindelijk allemaal ging, leverde voldoende aanleiding voor conflicten. Daar kwamen nog de vraagstukken bij die in deze en de volgende jaren binnen de Cleresie en binnen de kring van Franse appellanten tot ernstige verdeeldheid leidden.

4.1 De koop van Rijnwijk

De cisterciënzers waren Wittert zeer dankbaar voor de gastvrijheid die hij hun op Torenvliet had geboden, maar men wilde daar geen misbruik van maken. De koopman had na de dood van zijn tweede echtgenote in 1725 zijn belangstelling voor Torenvliet wat verloren en bracht de zomers door op Schiezicht'®^ in Overschie, dichter bij Rotterdam waar hij kantoor hield en overwinterde. Hij was dus wel bereid om Torenvliet te verkopen, maar de koop sprong af omdat men de prijs van ƒ 6000 gezien de kwaliteit van het gebodene te hoog vond. Men zocht verder en liet het oog vallen op Rijnwijk bij Zeist. Dit huis was ruim genoeg voor zo’n vijftien bewoners, het had mooie tuinen en lag op voldoende afstand van de omliggende dorpen. Een oomzegger van Cornelis,

'“ Schiezicht lag in de polder Zestienhoven en werd na het overljden van Wittert in 1734 voor ruim ƒ 8000 verkocht. Torenvliet was toen al afgebroken en het land waarop het had gestaan werd in 1735 voor ruim ƒ 11000 verkocht. Wittert 1914, 1288-1289.

61

-ocr page 64-

Adriaan Wittert'^’ vond men bereid om samen met De Brigode geld te steken in de nieuwe behuizing en op l juli 1726 vond de overdracht plaats.'^quot;* De koopprijs bedroeg ƒ 8500 en was het gebodene dit keer blijkbaar waard. Wittert nam ƒ 4500 voor zijn rekening en De Brigode betaalde ƒ 2400. Wat betreft de derde partij in de financiering van de koop vermoedde Van de Ven dat die in de kring van de cisterciënzers zelf gezocht moest worden.'^^ Hetgeen hiervoor gezegd werd over het geld dat zij uit Orval meenamen en wat er hierna nog zal volgen, ondersteunt dit vermoeden. Het wordt nog versterkt door een ongedateerde conceptakte van de hand van Metzers, die in november 1727 te dateren is en bedoeld was om door alle betrokkenen te worden ondertekend.'^^

In de akte erkennen Wittert en De Brigode dat ze het huis hebben gekocht ten behoeve van de cisterciënzers, die er levenslang vrije beschikking over hebben. Mocht een van de bewoners onverhoopt moeten vertrekken, dan kon die geen aanspraak maken op vergoeding voor het geld waarmee de religieuzen aan de koop van het huis hadden bijgedragen. Wittert en De Brigode beloofden de bewoners niet lastig te vallen over mogelijke rente die zij van hun investering, namelijk ƒ 4500 van Wittert en ƒ 2700 [!] van De Brigode, hadden kunnen trekken. Als tegenprestatie moesten de bewoners de jaarlijkse belasting aan de overheid betalen en het huis onderhouden. Ze mochten hout kappen voor eigen gebruik, maar moesten dan wel voor nieuwe aanplant zorgen. Bomen kappen voor verkoop mocht alleen na verkregen toestemming. De religieuzen waren bereid om alle rechten die zij op het huis hadden aan de

'“ Adriaan Wittert van Hoogland (1692-1748), zoon van Adriaan Wittert (1659-1704) en diens tweede vrouw Geertruida Maria van Heijmenbergh (1669-1725), werd gedoopt in de Oppertse kerk te Rotterdam, studeerde te Leuven en Leiden en vestigde zich als koopman. Hij trouwde in 1716 met Maria Gerarda Burgert ( 1698-1735), nicht en enige erfgenaam van de priesters Comelis en Jacob Krijs, en was van 1719 tot 1729 regent van het Maagdenhuis in Amsterdam. Ze woonden op de Keizersgracht, ’s zomers op Oud-Mijle aan de Amstel en vanaf 1729 in Den Haag. Hun enige zoon Everard Bonifacius Wittert (1724-1800) nam afstand van de Cleresie, werd in 1777 genaturaliseerd in de Oostenrijkse Nederlanden en vestigde zieh in Brussel waar hij ook stierf.

'^ HUA 215, 1826, vgl. Wittert 1914, 529-530: overdrachtsakte gepasseerd op 1 juli 1726 voor notaris Willem van Oudenaller te Utrecht van het landgoed Rijnwijk van Gideon Boudaen Courten (1686-1744), heer van Hardenbroek en bewindhebber van de Oost-lndische Compagnie voor de kamer Amsterdam, aan Thomas Johan Wantenaar (-1778), gevolmachtigde van Adriaan Wittert. Op 4 augustus 1744 verkocht Wittert het landgoed aan de gebroeders Jean Baptiste en Alexis Desessarts, die later in deze studie nog ter sprake komen.

'®’ Van de Ven 1949, 123-124 refereert aan de geruchten over de bedragen die de cisterciënzers uit Orval zouden hebben meegenomen.

'^^ HUA 215, 1934, scans 4-5: ongedateerde notitie bij de brieven van Metzers aan De Brigode Dubois.

62

-ocr page 65-

aartsbisschop en zijn kapittel af te staan. Die rechten ontleenden ze - aldus nog steeds de conceptakte - aan de bijdrage van ongeveer ƒ 2000 voor de koop met bijkomende kosten aan belasting en overdracht, meer dan ƒ 1000 voor uitgevoerde reparaties, en meer dan ƒ 3000 voor de bouw van een nieuw gebouw waarvan de kamers ter beschikking van de aartsbisschop zouden staan. Als tegenprestatie verleenden Wittert en De Brigode een nader te bepalen jaarlijkse toelage voor elk van de leden van de communauteit. Mocht dit laatste onverhoopt geen doorgang meer kunnen vinden, dan zouden de religieuzen hun oude rechten terugkrijgen uit de kooppenningen die Wittert en De Brigode hadden gefourneerd.

De bijdrage van de cisterciënzers in de aankoop van Rijnwijk is slechts gedocumenteerd door deze conceptakte en door de meningsverschillen die er later over ontstonden.'^’ Het document is interessant omdat het iets zegt over de condities waarop de cisterciënzers op Rijnwijk mochten wonen. Overigens is in de akte voor het eerst ook sprake van een Utrechts ‘bureau’, dat blijkt te bestaan uit Barchman en zijn naaste medewerkers Kemp, De Villiers en Pon-cet.'^^ Dit Utrechtse bureau komt in het vervolg nog uitgebreid ter sprake, maar hier kan al wel gezegd worden dat het scherp moet worden onderscheiden van het Parijse bureau voor hulpverlening waarover Dilhe sprak, en dat volgens Van Kleef uit twaalf personen bestond, aangeduid als consultants of conseillers}^^ In de bronnen is niet altijd duidelijk om welk bureau het precies gaat.

Eind juli 1726 verhuisden de cisterciënzers van Torenvliet naar Rijnwijk en kon d’Henrart enthousiast over zijn nieuwe verblijfplaats vertellen:

Ik weet niet of u men u ingelicht heeft over het feit dat wij niet meer op Torenvliet wonen, maar in een huis op twee mijl van Utrecht. We hebben dat gekocht met het geld dat men ons voor een deel uit liefdadigheid gegeven en voor een groter deel geleend heeft. Het huis is erg mooi en veel groter en geschikter dan het huis dat men ons leende en waar we geen tuin hadden. Hier hebben we er zelfs twee, ook twee moestuinen, verschillende mooie weilanden en meer dan 600 bomen geplant in de

In een afschrift van de akte die is opgenomen in een niet verzonden brief van De Viaixnes aan Dubois wordt de bijdrage van de religieuzen ƒ 1800 genoemd. HUA 215, 3934-1, scans 271-273: De Viaixnes aan De Brigode Dubois, november 1727, ‘ny achevé, ny envoyé’.

'^^ De samenstelling van dit bureau lag overigens niet helemaal vast. Zo meldt De Villiers in juli 1728 aan De Brigode Dubois dat ook Varlet er deel van uitmaakt. In april 1729 beschouwt hij ook De Brigode als bestuurslid, die alleen vanwege de ly-sieke afstand niet aan de feitelijke beraadslagingen deelneemt. HUA 215,1985-1 : De Villiers aan De Brigode Dubois, 15 juli 1728; 4 juli 1729.

'^’ Van Kleef 1956, 26, overgenomen in Smit 1986, 120.

63

-ocr page 66-

vorm van een ster met paden om te wandelen. Als u ons komt bezoeken, zult u het zelf zien. Het heet Rijnweg [sic].’™

Vele jaren later gaf een onbekende bezoeker een idee van de bebouwing:

Het huis ligt op drie mijl van Utrecht, er hoorden mooie bossen bij die men kort na aankoop voor ƒ 10.000 verkocht. Het huis ligt afgelegen, net als Schoonauwen, en heeft als buren slechts drie of vier boerderijen verspreid over het land, de één op 400 en de ander op 500 passen afstand; het dichtstbijzijnde dorp is Zeist, op een kleine mijl afstand. Het huis is met de tuinen omgeven door een brede gracht met witte vissen erin. Je bereikt het huis over een lange weg met hoge bomen en bossen ter weerszijden. Je komt binnen over een brug waarover ook voertuigen kunnen passeren en die uitkomt bij een grote vierkante duiventil met daaron de koetsingang. Je komt dan op een grote binnenplaats met links een groot gebouw en een iets minder groot gebouw daarachter, dat aansluitend op het eerste gebouw en tegenover de duiventil de hele lengte van de binnenplaats beslaat. Boven de ingang van het grote gebouw bevindt zich tussen twee kruisingen een nogal grote klok onder een dakje, die de bewoners voor de kapel of de studie oproept. De kapel is op de benedenverdieping van dat gebouw, met links de ingang. Er worden regelmatig die missen per dag opgedragen. Men begraaft er niemand. De overledenen worden naar Utrecht gebracht waar ze in de kloosterhof van de kerk in de Hoek die eerder ter sprake kwam, worden begraven.'”

'™ ‘Je ne scay si vous etes informé que nous ne demeurons plus a Torenvliet, mais en une maison a deux lieuex d’Utrecht que nous avons acheté avec de l’argent qu’on nous a en partie donné par charité et en plus grande partie prêté. Cette maison est assé belle et beaucoup plus grande et plus commode que celle qu’on nous avoit prêté ou nous n’avions pas de jardin, au lieu qu’icy nous en avons deux et deux vergers, plusieurs belles prairies et plus de 600 arbres rangéz en forme d’étoille et d’allée pour des promenades. Quand vous nous viendrez voir vous la voirez, on l’appelle Rijnweg.’ HUA 215, 3978: d’Henrart aan Houtart te Luik via De Villiers in Utrecht en Lambert Thi-riar, dominicaan te Luik, 20 september 1726.

'” PBM 2504, 21 : Mémoire pour servir à l’histoire du Clergé janséniste d’Hollande (1753), fol. 61-63: ‘Cette maison est située à 3. lieües d’Utrecht elle avoit de beaux bois qui en dependoient et qu’on a vendus pour dix mille florins peu de temps après l’aquisition faite. Elle est isolée comme celle de Sconnaw, et n’a pour voisin que trois ou quatre maisons de paysans répandus dans la campagne, les uns à 400 pas, les autres à 500. Le village qui en est le plus proche est celui de Zeis[t] à une petite lieüe de là. Elle est de même enfermée, ainsi que ses jardins, par de larges fossés remplis d’eau où il y a du poisson blanc; on y arrive par une longue avenüe garnie des grands arbres avec quelques bois sur les cotés. On y entre par un pont de bois sur lequel les voitures passent, et qui aboutit à un grand colombier quarrée sous lequel est la porte cochere d’entrée. On trouve, en entrant, une grande cour où sont le gros batiment sur

64

-ocr page 67-

4.2 Financiën, nieuwe bewoners en eerste visitatie

Informatie over de eerste tijd op Rijnwijk krijgen we uit de correspondentie van de bewoners met hun vrienden. Het gaat dan met name over financiële zaken, over het wel en wee van de bewoners of over nieuwkomers.

Een van deze correspondenten in Parijs die in de volgende jaren een belangrijke rol zou gaan spelen, was Philippe Boidot.'^^ Hij was vanaf 1720 overste van het seminarie Trente-Trois in Parijs, dat zijn naam ontleende aan de 33 beurzen die er met koninklijke dotaties waren gesticht. Trente-Trois gold evenals de seminaries van Saint-Magloire en Sainte-Barbe wegens het verzet tegen Formulier en Unigenitus als broeinest van jansenisme. Maar zelfs onder appellanten was Trente-Trois niet onomstreden. Ze wantrouwden Boidots vriendschap met Pierre-François le Courrayer (1681-1776), omdat deze nauwe banden onderhield met theologen van de anglicaanse kerk en in 1723 een werk publiceerde waarin hij de ongeldigheid van de anglicaanse wijdingen in twijfel trok.'^^ Nadat de andere twee genoemde seminaries al eerder van jansenisten waren ontdaan, zou Trente-Trois eind 1731 aan de beurt zijn.'^'’ Dat maakte Boidot niet meer als overste mee, want vanwege zijn zwakke gezondheid trad hij in 1726 terug en leefde daarna van een bescheiden toelage. Hij wilde niets liever dan zijn goede vriend Varlet in diens strijd voor de waarheid terzijde staan. Hij was bereid om zich in de Republiek te vestigen, bijvoorbeeld op Rijnwijk, om dan van daaruit leraar te worden op het seminarie in Amers-foort.'^5 Het enige dat hem ervan weerhield om zijn plannen uit te voeren, was zijn vrees dat hij in Amersfoort in aanvaring zou komen met Nicolas Le

la gauche et un autre moins grand dans le fond, qui joignant le premier, et fesant face au colombier, forme la largeur de la cour. Au dessus de la porte d’entrée du gros batiment et entre deux croizées, est une asséz grosse cloche avec son couvert, servant à appeller le monde à la chapelle et aux exercises d’étude; cette chapelle est au rez de chaussée de ce même batiment, et en entrant sur la gauche. Il s’y dit régulièrement tous les jours trois messes; on n’y enterre personne, on envoye les corps à Utrecht, où ils sont enterrés dans les cloîtres de l’eglise angloise dont on a parlé.’ '’2 Philippe Boidot (-1751, alias Tobie, Otelin) was doctor van de Sorbonne, appellant en reappellant. Hij werd in 1729 uit de Sorbonne gestoten en hij stierf op 20 april 1751. Zijn naam wordt bij Cerveau II, 310 alleen terloops vermeld. Préclin 1929, 169-170; Taveneaux 1977, 180; Maire 1998, 331-339.

'’’ [Pierre-François Le Courrayer], Dissertation sur la i^alidité des Ordinations des Anglais et sur la Succession des Evesques de l’Eglise Anglicane, avec les Preuves justificatives des faits avancez dans cet Ouvrage. Twee delen. Bruxelles [Nancy] (Simon t’Serstevens) 1723.

'’‘’NNEE 1731,247, 253-256, 261-262.

”5 HUA 215, 3934-3: Boidot aan Varlet, 15 maart 1726.

65

-ocr page 68-

Gros,'^^ die daar al professor was en wiens meningen Boidot niet altijd deelde. Voorlopig bleef hij dus in Frankrijk en maakte zich verdienstelijk door giften voor de cisterciënzers in te zamelen en door te sturen.

In april 1727 liet Boidot aan Varlet weten, dat er £ 400 van Parijs naar de Republiek onderweg was.'” Het geld was bestemd voor de père de famille van het huis waar ook Varlet, zo had Boidot vernomen, recentelijk was komen wonen. Omdat de brief geadresseerd is aan overste Metzers, is deze ook ongetwijfeld de genoemde huisvader. Boidot verzorgde vaker geldzendingen aan Varlet, via De Villiers in Utrecht of direct aan Rijnwijk. Zo had hij - wanneer en van wie is niet duidelijk - bijna £ 200 ontvangen en zelf had hij ook zo’n bedrag bijeengebracht, dat hij bestemde voor de cisterciënzers. Hoe ingewikkeld de transporten verliepen blijkt uit het feit dat Boidot het geld aan een zekere Simon”^ had gegeven, die het dan via De Villiers aan Varlet moest bezorgen. Om jaloezie te voorkomen mochten de tussenpersonen niet zeggen voor wie het geld uiteindelijk bestemd was. Varlet moest de ontvangst alleen met een kort brielje bevestigen, zodat Boidot verantwoording kon afleggen aan de gever.

'™ Nicolas Le Gros (1675-1751, alias Maupas, Surgis, Dubuisson, Dupont) uit Reims, werd in 1702 doctor in de theologie in Reims, aldaar kanunnik, hoogleraar aan de universiteit en president van het aartsbisschoppelijk seminarie. Hij ondertekende het Formulier, maar weigerde Unigenitus te aanvaarden en werd in 1710 ontslagen. Na o.a. een verblijf in Rome vestigde hij zich in 1726 in de Republiek waar hij met Hoffreumont hoogleraar theologie aan het nieuw opgerichte seminarie in Amersfoort werd. Wegens zijn opstelling in de rentekwestie werd hij in 1736 ontslagen. Hij vestigde zich na een verblijf in Utrecht op Rijnwijk, waar hij zijn theologieonderwijs voortzette en in 1751 overleed. NNEE 1753, 17-20, 22-24; 1761, 27; DTC 9-1, kol. 169-172.

HUA 215, 3740: Boidot aan Varlet, 20 april, I mei, I juni en najaar 1727; 26 juni (1728?). Adres in april 1727: ‘A Monsieur Isabeau pour rendre à Monsieur l’Evêque de Babylone’; juni: ‘A Monsieur Isabeau a Rijnwich, D.P. [= Dupré, Varlet]’.

Simon is een schuilnaam voor Etienne Gaudron (1672-1732, ook als Godron gespeld), aldus De Viaixnes in een aantekening in HUA 215, 3934-2, scan 68. Gaudron was afkomstig uit Parijs en had de tonsuur ontvangen. Hij werd in 1692 solitaire bij Port-Royal des Champs, was kopiïst bij biechtvader Nicolas Eustace (1639/40-1718) en vertrok met deze laatste in 1703 naar Orval. Terwijl Eustace daar tot zijn dood in 1716 bleef, vertrok Gaudron na tien maanden naar de Republiek. Hij werd gearresteerd in Lille en werkte na zijn vrijlating als onderwijzer in verschillende parochies in Parijs waar hij ook stierf. De literatuur over hem bevat verschillende tegenstrijdige berichten. Cerveau I, 188-189; DPR 441. Targny 1728-1729, Vll, 11 citeerde uit een brief van d’Henrart van 1 mei 1728 aan ‘M. Gaudron, chez M. Breijkwedt Ecolâtre de S. Pierre à Lille’. In de collectie afschriften van De Viaixnes bevinden zieh brieven van Gaudron aan Savoye die in hoofdstuk 6.3.1 ter sprake komen.

HUA 215, 3740, scans 18-20: Boidot aan Varlet, z.d.

66

-ocr page 69-

Blijkbaar had Varlet in het voorjaar van 1727 zijn Amsterdamse onderkomen bi j De Brigode ingeruild voor een verblijf afwisselend bij de kartuizers op Schoonauwen en de ei stere iënzers op Rijnwijk.'^® Volgens Van Kleef was de aanleiding voor deze verhuizing onenigheid inzake de rentekwestie, waardoor gast en gastheer tegenover elkaar waren komen te staan en een samenwonen niet langer mogelijk was.'*' Daarmee is een eerste kwestie aangeroerd die ernstige verdeeldheid onder leidende persoonlijkheden van de Cleresie en haar Franse vrienden teweeg zou brengen. Het onderwerp is uitvoerig behandeld door Taveneaux'*^ en kan hier in een enkele zin worden samengevat. Het betrof de vraag in hoeverre rente over uitstaand geld als woeker en dus als zonde en ongeoorloofd moest worden besehouwd. De bevriende Franse theologen in Parijs, de bisschoppen Barchman en Varlet in de Republiek, en hun adviseurs Poncet - die straks nog ter sprake komt - en Le Gros in Amersfoort namen een streng standpunt in, dat botste op de meerderheid van meer pragmatisch ingestelde Hollandse geestelijken en ook De Viaixnes. Het gevolg was, dat het tot een breuk kwam tussen Barchman en het Utrechtse Kapittel en dat de aartsbisschop zoals eerder gezegd (hoofdstuk 2.3) weigerde om de verkozen bisschop van Haarlem te wijden als die zich niet uitdrukkelijk op het standpunt van de Fransen stelde.

Of de verhuizing van Varlet alleen aan een verschil van mening met zijn huisbaas inzake de rentekwestie toegeschreven moet worden, valt te bezien. De Brigode had namelijk ook te maken gekregen met ernstige zakelijke problemen. In 1727 was hij niet meer in staat om zijn schuldeisers te betalen en werd hij bij de Desolate Boedelkamer aangegeven. Onder zijn crediteuren bevonden zich leden van de Cleresie zoals Adriaan Wittert, maar ook vermogende Amsterdamse katholieken van de Hollandse Zending zoals Dirk Way-tiers,'*^ die we eerder tegenkwamen als eigenaar van Huis te Werve bij

'*“ Vgl. de necrologie van Varlet in NNEE 1742, 105-108, 185-188: ‘En 1727, peu après la publication de a seconde Apologie, le Prélat quitta le séjour d’Amsterdam, amp;nbsp;se retira tantôt avec les Chartreux de Schoonauw, tantôt avec les Orvalistes de Rhynwyk: édifiant les uns amp;nbsp;les autres par ses instruction, par sa piété, par sa simplicité, par une douceur inaltérable, amp;nbsp;par son assiduité aux Offices du jour amp;nbsp;de la nuit, dont il ne s’est jamais dispensé, tant que sa santé le lui a permis.’ Ibidem, 108.

'’' Van Kleef 1963,213.

'^^Taveneaux 1977.

'’^ Dirk Wuytiers (1656-1733), Rijksbaron, heer Van de Werve, zoon van Godfried Wuytiers (1618-1668) en Maria van der Wiele (ca. 1630-na 1693). Hij trouwde in 1678 te Den Haag met Johanna Lambertina van Overschie (-) en woonde in Amsterdam op de Herengracht 458. De kerk ‘de Lelie’ aan de Nieuwezijds Voorburgwal stond op zijn naam. Bij zijn overlijden bedroeg zijn vermogen ruim een miljoen gulden. De Brigode had een schuld van ƒ 10.000 aan hem. Dudok van Heel 2008,1, 131-132, 178-179.

67

-ocr page 70-

Rijswijk, of diens oomzegster, de weduwe Cromhout, beiden gerelateerd aan de aartsbisschop.'^'* De Brigode was aanvankelijk de stad ontvlucht en had geprobeerd om het kloosterleven te omarmen door bij de cisterciënzers in Düsseltal in te treden. Hij kende abt Mintard, die uit Leuven afkomstig was en met wie hij later zou blijven corresponderen.'quot;^ Van een intrede in de abdij kwam het niet. De Brigode kwam tot het inzicht dat hij op die manier geen rust voor zijn ziel zou vinden en hij kwam in oktober 1728 naar Amsterdam terug. Hij was bereid om zijn schuldeisers onder ogen te komen en de onaangenaamheden die een faillissement met zich meebracht de rest van zijn leven te dragen.'^® Er werd een inventaris van zijn inboedel opgemaakt en er werd met de crediteuren een akkoord gesloten voor 50% van de som van bijna fl 150.000,-.'^’ Niet de rentekwestie, maar het financiële debacle van De Brigode en het dreigende gevaar voor het verlies van zijn goede naam zullen voor Varlet aanleiding zijn geweest om zich uit Amsterdam terug te trekken. De Brigodes andere huisgenoot, De Viaixnes deelde wat de rentekwestie betreft weliswaar diens gematigde standpunt, maar wilde in het najaar van 1727 toch ook naar Rijnwijk verhuizen.quot;quot;' In een uiterst hartelijke afscheidsbrief gedateerd op de vooravond van zijn vertrek gaf hij De Brigode te kennen, dat de belangrijkste reden voor zijn verhuizing gelegen was in de mogelijkheid om als religieus op

'®‘* Elisabeth Jacoba Cromhout ( 1683-1737), dochter van Dirk Cromhout ( 1647-1716) en Elisabeth Wuytiers (1655-1716), was een oomzegster van de hiervoor genoemde Dirk Wuytiers. Zij was in 1702 met haar volle neef Jacob Cromhout ( 1671-1722), heer van Nieuwerkerk, getrouwd. Ze woonden op de Herengracht 366. De Brigode was haar ƒ 8.000 verschuldigd. Dudok van Heel 2008,1, 179, alwaar foutief sterfjaar 1732. Elisabeth Aletta Maria Barchman Wuytiers (1694-1732), een zus van de aartsbisschop, was getrouwd met Johan Roest van Alkemade ( 1676-1726), een volle neef van de weduwe Cromhout.

Jean-Chrysostome Mintard (1661-1734) was uit Leuven afkomstig en was in 1662 in Orval geprofest. In 1701 werd hij prior van de nieuwe priorij Düsseltal, die in 1707 naar Düsseldorf werd verplaatst. En jaar later werd Mintard abt. NHA 225, 586 bevat brieven van Mintard aan De Brigode uit de jaren vanaf 1729. In deze brieven is voortdurend sprake van een dreigende visitatie van Düsseltal op instigatie van de nuntius van Keulen met instemming van de aartshertogin, gouvernante van de keurvorst. De Brigode schrijft via twee adressen: ‘à Dom. J. Leonard Dommemich, religieux, pretre et cellerier du cloitre Dusselthal’ en ‘à Monsieur Knour, chirurgien et bourgeois, dans la Ratingerstraat à Dusseldorff.’

'’^ HUA 215, 3934-2: De Brigode Dubois aan d’Henrath (d’Ozival), 31 oktober 1728. '*^ S AA 5072, inv.nr. 2058 823: schikking tussen De Briode Dubois en zijn crediteuren voor totaal ƒ 146770, 6 stuivers en 10 cent, 15 september 1728. De grootste crediteur van De Brigode was met ƒ 20331,- Elisabeth de Bisschop, weduwe van Pierre Le Febvre te Lille. Vgl. Van Eeghen 1960-1978,111, 45-47.

'’* Taveneaux 1977, 146-149; HUA 215, 3883: Isabeau [Metzers] aan De Viaixnes, 11 september 1727, origineel.

68

-ocr page 71-

Rijnwijk in het koorgebed en het communauteitsleven van de gemeensehap te kunnen delen. Ook zou zijn verminderende gezondheid niet ten laste van De Brigode hoeven komen.

Ongeveer tegelijkertijd met Varlet kwamen er op Rijnwijk ook enkele nieuwe bewoners uit Orval bij. In zijn al eerder genoemde brief uit april meldde Boidot dat hij het jammer vond dat men over Dumenil en De Longpré nog niet tevreden was. De eerste was lekenbroeder Claude Bois,”” die Boidot in mei 1727 nog le bon Dumenil noemde, maar in het najaar als intraitable betitelde. Boidot voelde een bijzondere verantwoordelijkheid voor hem, omdat hij in Parijs bij diens broer op kamers woonde. De Longpré was de sehuil-naam van Jean-Laurent Benard, die zoals we eerder zagen, al ruzie met Castille had gehad. Boidot verwachtte dat de goede zorg en vooral ook het geduld van Metzers de situatie ten goede zouden keren. Toen daar een halfjaar later nog geen sprake van was, stelde hij zijn verwachtingen naar beneden toe bij en hoopte hij alleen nog, dat de fouten van Jean-Laurent de ontwikkeling van zijn jongere broer Jean-Benoît, die al langer van de communauteit deel uitmaakte, ten goede zouden komen. Een derde persoon die tegen de zomer van 1727 op Rijnwijk kwam logeren was De Villiers, die daarvoor instemming van De Brigode en Wittert vroeg. Hij kon de kamer betrekken van Tillens, die in Den Helder pastorale assistentie was gaan verlenen. Pastoor Kemp wilde op Rijnwijk wel een kamer voor zichzelf laten bouwen, die hij dan bij eigen afwezigheid aan derden ter beschikking kon stellen.'”

Op 2 mei 1727 legde aartsbisschop Barchman een visitatiebezoek aan Rijnwijk af.'” Het gezelschap arriveerde ’s morgens om zeven uur, was te laat voor de priem maar op tijd voor de terts, waarna Barchman de mis van de H. Geest opdroeg en men het Vent Creator zong. Na een toespraak volgde tot vijf uur ’s middags de ondervraging van alle religieuzen door Barchman, waarbij Varlet in rochet en mozetta gekleed aanwezig was en als secretaris fungeerde. Nadat de carte de visite, het officiële verslag van de visitatie was opgemaakt en aan de gehele communauteit was voorgelezen, volgden de verkiezingen van Michel-Bernard Metzers tot overste, Charles-Louis d’Henrart tot substituut en Barthélémy Thiriar tot procureur. Het bezoek werd afgesloten met een Te

HUA 215, 3931-3, scan 208: De Viaixnes aan De Brigode, 21 oktober 1727, afschrift.

Claude Bois (ca. 1670-1739), lekenbroeder, was op instigatie van De Pontchâteau in Orval ingetreden. In 1734 raakte hij verlamd en stierf op Rijnwijk. NNEE 1739, 171; Cerveau 1, 353; Demoulin 1976, 252.

'’' HUA 215, 3934-1 : De Villiers aan De Brigode Dubois, 4 mei 1727.

'’2 De Villiers deed aan De Brigode verslag van de visitatie, vgl. HUA 215, 3934-1, scans 159-160: de Villiers aan De Brigode, 4 mei 1727. De Villiers verslag wordt geciteerd in NNEE 1713-1728, 160, waarbij de opmerking dat Varlet als secretaris fungeerde niet werd overgenomen.

69

-ocr page 72-

Deum. In zijn verslag aan De Brigode merkte De Villiers op, dat de carte de visite maar zeven punten telde, omdat er vrijwel geen misstanden te corrigeren waren. Hij vond het ook niet nodig om die te noemen, maar uit zijn verslag wordt wel duidelijk waar het om ging. De overste moest minstens één keer per week een kapittel bijeenroepen en de procureur moest elke drie maanden voor de raad en één keer per jaar voor de gehele gemeenschap rekenschap afleggen van zijn financiële beheer.'’^ Op deze punten schoot de leiding van de com-munauteit blijkbaar tekort, zoals spoedig ook zou blijken.

Zoals gezegd dacht De Viaixnes erover om zich ook op Rijnwijk terug te trekken. Overste Metzers was erg blij met dat voornemen. Hij zou hem hartelijk welkom heten, maar liet hem direct ook weten dat er wel problemen waren.'’'* De Viaixnes kon een kamer krijgen in het nieuwe gebouw dat men speciaal voor gasten op het terrein had laten neerzetten en waar alleen nog glas in de ramen moest worden aangebracht. Metzers wilde niets weten van een vaste pensionprijs die zijn nieuwe gast zou moeten gaan betalen en liet de vergoeding als een gift geheel aan zijn vrijgevigheid over. Het zou ook mooi zijn als De Viaixnes meubels uit Amsterdam zou meenemen, want men had op Rijnwijk geen cent om uit te geven. Sterker nog: men had voor de nieuwbouw leningen moeten aangaan, omdat donaties van weldoeners in Frankrijk niet werden overgedragen. De enige voorwaarde die Metzers aan De Viaixnes stelde, was dat hij zich niet met de interne gang van zaken moest bemoeien en niet teveel contact met de broeders mocht zoeken omdat die stilte in acht moesten nemen. Samen eten zou ook niet goed mogelijk zijn, omdat de refter daarvoor te klein was. De nieuwbouw beschikte over een grote ruimte die daarvoor geschikt was. Hoewel de dubbelzinnigheid in deze brief De Viaixnes niet ontging en hij begon te twijfelen of hij wel moest verhuizen, wist Metzers hem toch over te halen. Een maand later waren ook de ramen in orde en verhuisde De Viaixnes naar zijn nieuwe onderkomen.

Op Rijnwijk kreeg De Viaixnes al gauw te maken met de moeilijke situatie waarin de jonge communauteit verkeerde. In een onvoltooide en niet

HUA 86-1,22,434: ‘Articles pour l’exacte observance des Regiemens.’ Zie Bijlage II.

”'* HUA 215, 3883; Isabeau [Metzers] aan De Viaixnes, 11 september, 13 oktober 1727.

70

-ocr page 73-

verstuurde brief aan zijn vriend De Brigode sprak De Viaixnes zich hier openhartig over uit, zoals we hem ook later nog zullen zien doen.'’’ De gebeten hond was de al eerder genoemde Poncet, oftewel Jean-Baptiste Desessarts, een van de grote geldschieters van de projecten die de Franse appellanten ondernamen en naaste adviseur van Barchman. Poncet sterkte de aartsbisschop in diens strenge opstelling in de rentekwestie, waardoor de wijding van de verkozen bisschop van Haarlem voortdurend werd uitgesteld. Daardoor werd het aantal bisschoppen niet uitgebreid en kon De Viaixnes zijn plan voor een concilie van de gehele kerkprovincie niet waarmaken. De Viaixnes vond dat Poncet overal waar hij kwam de baas speelde, die zijn eigen ideeën als orakels beschouwde die moesten worden uitgevoerd en wie niet meeging in wat De Viaixnes betitelde als ‘fantasieën en waanbeelden’ in een kwaad daglicht stelde. Poncet bekritiseerde alles en iedereen, maar had niet door hoezeer hij zelf te bekritiseren was. Hij beschouwde zichzelf als geleerd, maar volgens De Viaixnes zat er geen enkel systeem in zijn opvattingen. ‘ln één woord: het is een bizarre en wispelturige geest, zonder enige samenhang.’ Nu was Poncet er volgens De Viaixnes op uit om niet alleen op Schoonauwen grip te krijgen,'” maar ook op Rijnwijk, en niet alleen in het geestelijke maar ook in het materiële. Om dit laatste te illustreren schilderde De Viaixnes uitgebreid een onverkwikkelijke scene tussen Poncet en Metzers. Omdat dit voorval over

HUA 215, 3934-1 : De Viaixnes aan De Brigode, november 1727, niet afgemaakt, niet verstuurd.

Jean-Baptiste Desessart, genaamd Poncet (1681-1762) ontmoette kort voor de afbraak van de abdij van Port-Royal des Champs de laatste priores en bezocht jaren later Quesnel in Amsterdam, ln 1720 werd hij diaken, voor het priesterschap had hij te veel schroom. Hij gaf zeer ruime financiële hulp aan tegenstanders van Unigenitus in Frankrijk, de Oostenrijkse Nederlanden, de Republiek en zelfs Rusland, ln 1727 nam hij zijn intrek op Schoonauwen, dat hij voor gevluchte kartuizers had helpen kopen. Zijn eigenzinnigheid bracht hem met hen in conflict en in 1733 keerde hij naar Frankrijk terug. Van 1751 tot 1755 was hij opnieuw in de Republiek en bracht daarna zijn laatste jaren in Frankrijk door, waar hij het restant van zijn fortuin aan goede doelen besteedde. Hij stierf uiteindelijk ten huize van zijn broer Alexis in de voorstad Saint-Jacques. Poncet was evenals zijn broer Alexis nauw betrokken bij de debatten rond zogenaamde figurisme en convulsies, die later in deze studie ter sprake komen. NNEE 1764, 113-116; Cerveau 1760-1778, Vl, 271-285.

Schoonauwen werd aangekocht om er de kartuizers van Den Ham en Fronestijn gezamenlijk in onder te brengen. HUA 215, 1835: verklaring van Adriaan Wittert gedateerd 1728 te Amsterdam, dat hij op 3 september 1727 Schoonauwen voor ƒ 12.000 had gekocht van Brigitte Lestevenon, weduwe van Berent Ploos van Amstel. Wittert handelde namens Jean-Baptiste Desessarts, alias Poncet, die daarmee de volle eigendom genoot en het huis als bezitting kon opeisen. Op 29 juni 1754 bepaalde Poncet dat hij Alexandre Darboulin en een ongenoemde derde liet delen in alle rechten op Schoonauwen.

71

-ocr page 74-

financiële zaken gaat die in het vervolg voortdurend terugkeren en uiteindelijk ernstige consequenties hebben, is het goed om er hier langer bij stil te staan.

Iemand uit Parijs had bij Metzers geïnformeerd of hij de £ 1500 die men Poncet voor Rijnwijk had gestuurd had ontvangen. Metzers deed navraag en kreeg van Poncet te horen dat die dat geld helemaal niet had gekregen. Toen Metzers dat aan Parijs meldde, werd Poncet boos en kwam hij met een ander verhaal. Het geld was volgens hem gebruikt om een nog uitstaande schuld aan Orval in te lossen en om zijn terugreis naar Parijs te betalen. De ruzie verergerde toen M. 1e Feron,”^ een contactpersoon van Metzers in Parijs, een paar honderd pond wilde doneren en Poncet niet als tussenpersoon wilde optreden. Metzers vroeg De Villiers of hij dat wilde doen, waarop Poncet stelde dat dat bedrag in mindering moest komen op de vaste bijdrage van £ 1500 die hij uit Parijs voor de bewoners van Rijnwijk kreeg. Ook wilde Poncet dat in het vervolg alle giften voor de cisterciënzers, inclusief de bijdragen van vrienden, begunstigers, familielieden en wie dan ook, via hem moesten verlopen. Toen Metzers daartegen protesteerde, vuurde Poncet een serie verwijten op hem af; de broeders waren rijk, ze leefden in overvloed en hadden helemaal geen giften nodig; ze hadden dure bouwplannen laten uitvoeren zonder iemand te raadplegen; ze hadden veel te mooie kamerjassen en andere huisraad. Metzers sprak dit allemaal tegen, waarop Poncet alleen kon antwoorden dat hij het allemaal uit betrouwbare bron had. Metzers vermoedde dat die zegsman Jean-Laurent Benard moest zijn, die zich door drift liet leiden en daarom niet geloofd moest worden. De irritatie nam nog toe, toen Poncet zei dat hij De Brigode opdracht had gegeven Metzers ƒ 300 te geven. Metzers had slechts ƒ 200 gekregen, hetgeen zoals De Brigode volhield conform de opdracht van Poncet was. Poncet had hier niet meer op willen ingaan, hij had het gesprek met Metzers beëindigd en zich op zijn kamer teruggetrokken. Toen hij de volgende dag met Barchman naar Utrecht vertrok, had hij Metzers geen blik meer waardig gekeurd.

Metzers had een dag later bij De Viaixnes zijn hart gelucht over kwaadsprekers tegen Rijnwijk. Ook Barchman was daardoor volgens hem van houding veranderd en stelde zich afstandelijker op. De vreselijkste roddels over Metzers deden de ronde, als zou hij de zus van Baltazar Castille zwanger hebben gemaakt. Hij kon de functie van overste niet langer dragen en wilde uit de Republiek vertrekken. De Viaixnes wist dat als Metzers dat zou doen, drie

”® Le Feron (ook: Ferron, Féron) is misschien Jérôme Le Féron (1640-20 november 1727), zoon van Jérôme Le Féron (1607-1669) en Madeleine Gallard (1607-1703). Hij was raadsheer bij de Grande Chambre van het Parlement van Parijs en in 1676 getrouwd met Marie de Paris de Branscourt (1659-1710). Een tante was Elisabeth de Sainte-Agnès Le Féron (1633-1706), die als religieuze van Port-Royal literaire en ar-chivalistische activiteiten ontplooide. DPR 616-617.

72

-ocr page 75-

andere heren en een lekenbroeder met hem zouden meegaan. In een poging dat te voorkomen praatte hij Metzers nieuwe moed in. Natuurlijk was alle begin moeilijk, maar zijn verkiezing tot overste was van God zelf afkomstig en zijn vertrek zou niet alleen de verzaking van een heilige plicht betekenen, maar ook het einde van Rijnwijk inluiden. Hij gaf hem enkele adviezen, waarvan het eerste luidde, dat hij zich niet op materiële zaken moest blindstaren, maar op de goddelijke voorzienigheid moest vertrouwen. Volgens De Viaixnes kon Metzers zichzelf of de communauteit beter niet teveel als penningmeester en eigenaar van alle giften die binnenkwamen profileren. Dat was ten nadele van hun zaak en schrok gulle gevers af. Metzers verdedigde zich door erop te wijzen dat hij zijn activiteiten inzake de eigendom van het huis nooit op eigen houtje deed of om er zelf beter van te worden, maar louter vanuit zijn verantwoordelijkheid voor en op uitdrukkelijk verzoek van de communauteit. Hij gaf toe, dat Jean-Joseph Tillens en Jean-Laurent Benard misschien te ver waren gegaan door al juridisch advies over de eigendomskwestie in te winnen. Daarom had hij zelf ook de eerder genoemde conceptakte al opgesteld, waarmee de eigendom van Rijnwijk goed geregeld zou worden.'’’ Hij had dat concept aan Barchman gestuurd, maar niets gehoord. De Viaixnes nam de hele akte met enkele opmerkingen en suggesties ter verbetering in zijn brief aan De Brigode over en vroeg hem om zijn commentaar.

Hoewel de lange brief van De Viaixnes aan De Brigode onafgemaakt bleef en ook niet werd verstuurd, geeft hij inzicht in de problemen die op Rijnwijk speelden. Metzers en zijn medebroeders probeerden hun deel in de eigendom van het landhuis erkend te krijgen, zodat ze onafhankelijk werden van Poncet of degenen op wie deze nogal eigenzinnige persoon invloed had. Ook maakt de brief duidelijk, dat er blijkbaar verschillende geldstromen uit Parijs waren. Eén was de vaste vergoeding waar de broeders bij het Parijse hulpcomité aanspraak op konden maken. Een tweede geldstroom was die van de giften die van verschillende begunstigers, vrienden, familieleden of weldoeners afkomstig waren. Het was voor Metzers onacceptabel dat Poncet die geldstromen niet alleen wilde coördineren, maar ook meende te kunnen bepalen wie voor welk deel van het geld in aanmerking zou komen.

4.3.2 Over geestelijke zaken

Niet alleen in het materiële oefende Poncet een invloed uit die niet door iedereen op prijs gesteld werd. Dat deed hij volgens De Viaixnes ook in het geestelijke, waar hij zich als fervent pleitbezorger van het figurisme manifesteerde. Dit figurisme was een specifieke methode van bijbeluitleg waarbij bepaalde samenhangen of constellaties van gegevens in het Oude Testament a\s figures

'” Vgl. HUA 215, 1934, scans 4-5: concept-akte, ongedateerd.

73

-ocr page 76-

werden geïdentifieeerd, in het Nieuwe Testament werden herkend en op de gesehiedenis van de kerk tot in de actualiteit werden toegepast. Deze vorm van typologische exegese werd gecombineerd met een uitgesproken visie op de eindtijd die men nabij achtte. In hoofdstukken 9 tot en met 11 van Paulus’ brief aan de Romeinen las men dat de grote meerderheid van de kerk van de waarheid zou afvallen, hetgeen volgens de appellanten met de uitvaardiging van Unigenitus was gebeurd. Een heilige rest van ware gelovigen zou overblijven. De joden zouden zich zoals Paulus had voorspeld tot die rest bekeren en daarna zou de wederkomst van Elia de eindtijd inluiden.

Aanvankelijk bleef dit figurisme een min of meer onschuldige bezigheid die zich tot kringen van de appellanten, enkele seminaries en catechese-klassen in Parijse parochies beperkte. Maar dat veranderde na 1727. In dat jaar stierf diaken François de Pâris, een appellant die wegens zijn leven van boetedoening en versterving als heilige werd vereerd. Op zijn voorspraak begonnen zich bij zijn graf op het kerkhof bij de parochiekerk Saint-Médard in Parijs wonderbaar! ijke genezingen voor te doen. De genezingen werden beschouwd als teken dat God aan de zijde van de vervolgde appellanten stond. Een nieuwe fase trad in toen de genezingen vergezeld gingen van stuiptrekkingen, zogenaamde convulsies, die door de betrokkenen werden gezien als uitingen van de ellendige toestand waarin de kerk verkeerde en waaruit zij verlost zou worden. Nadat her kerkhof op bevel van de koning was gesloten, werden er bijeenkomsten bij iemand thuis georganiseerd, waar convulsionaires hun interpretatie van de ellendige toestand waarin de kerk zich bevond in soms raadselachtige taal beschreven. Om de convulsies in toom te houden of juist op te roepen, was er sprake van secours, hulp in de vorm van stompen, slaan, en pijnigingen tot zelfs kruisiging toe. Het figurisme en alles wat met de wonderbaarlijke genezingen, de convulsies en de secours te maken had, leidden tot een stroom aan pamfletten en publicaties, die ook onder de appellanten een scheiding der geesten tot gevolg had.^®”

De omstreden kwesties bleven niet tot Frankrijk beperkt, maar bereikten ook Rijnwijk. Poncet was een uitgesproken aanhanger van het figurisme, hij verdedigde de goddelijke betrokkenheid bij genezingen en wees de convulsies niet af. Hij stak zijn mening niet onder stoelen of banken en dat riep bij de kartuizers op Schoonauwen en de cisterciënzers weerstand op. Boidot, de fondsenwerver in Parijs, was een uitgesproken tegenstander van het figurisme en wilde zieh aan meer letterlijke bijbeluitleg houden. Hij hekelde de directe toepassing van teksten op de actuele situatie van de kerk en de hierop

^®® Over het figurisme en de verschillende stromingen onder de appellanten: Maire 1998, 327-350.

74

-ocr page 77-

gebaseerde toekomstvoorspellingen over de joden. Zo vond Boidot het bijvoorbeeld een ridicuul idee

(...) dat Mozes en Elia dan het evangelie aan de joden zullen komen verkondigen, dat zij hen zullen bekeren, dat de bekeerde joden als geheel de plaats zullen innemen van de gemeenschap van de heidenen die in ongeloof zijn vervallen, en aldus de verliezen van de kerk zullen goedmaken; dat de joden die overal op aarde leven zelf het evangelie aan alle volkeren gaan verkondigen, dat ze gescheiden gemeenschappen zullen verenigen, en dat ze de moslims terugbrengen, amp;c.^®'

In hoeverre de belangstelling voor het figurisme en de convulsies behalve in de kringen van de Franse heren in de Republiek ook tot de parochies van de Cleresie doordrong, is lastig vast te stellen. De kartuizers en cisterciënzers onderhielden volgens hun kloosterregel nauwelijks contacten met de buitenwereld en kwamen dus ook niet gauw in contact met Cleresie-parochies. De hoogstnoodzakelijke contacten verliepen via pastoors als Kemp in Utrecht bij wie De Villiers woonde en wiens kloppen^°2, de gezusters Le Febvre,^“^ als centraal postadres voor zendingen uit het buitenland fungeerden. Toch was er ook in enkele Cleresieparochies sprake van wonderbaarlijke genezingen. Zo

2®' ‘(...) qu’a cette occasion Moyse et Elie viendront prêcher l’Evangile aux juifs, qu’ils les convertiront, que les juifs convertis en corps prendront la place du corps des getils tombés dans l’incrédulité et répareront ainsy les pertes de l’Eglise, que les juifs répandus partout la terre habitable prêcheront eux mêmes 1 ’ Evang. généralement à toutes les nations, qu’ils réuniront les communions séparées, ramèneront les Mahometans amp;C.’ HIJA 215, 3740: Boidot aan Varlet, 3 oktober 1726. Het jaartal is onzeker.

^®^ Kloppen waren ongetrouwde vrouwen of weduwen die zich toelegden op kerkelijk werk in de parochies. In de functie van catecheet, koster, zanger of musicus in de liturgie waren kloppen belangrijke medewerkers van de pastoor. Zij leefden bij de pastoor in de pastorie of daar dichtbij in de buurt. In sommige parochies waren tientallen kloppen en er waren ook klopbroeders. Monteiro 1996; Verheggen 2006.

^®’ Catharina Theresia Maria (1688-1727), Gertrudis Maria (1689-1767), Isabella Margaretha (ook: Elisabeth, 1691-1747), Maria Agnes (1693-1728) en Johanna Sophia (1694-1772) waren dochters van de Amsterdamse koopman Pieter Jacobus le Febvre (1661-1712) en Machtilda Catharina Noorman (1661-1709). Ze stelden zieh onder de geestelijke leiding van Quesnel, werden kloppen bij Kemp in de Mariahoek te Utrecht en waren actief in de boekhandel en het onderwijs aan kinderen. In 1721 was een tante van de meisjes, Isabella Margarita Magtilda Le Febvre (?-?) daar als klop komen wonen. Een andere tante was ook klop: Isabella Maria Noorman (I666-). in 1730 leenden de gezusters Geertuy Maria, Isabella Margareta en Johanna Sophia met hun broer Cornelis Guillelmus le Febvre ƒ 2000 van Isabella Maria Noorman ten behoeve van een boekdrukkerij. HUA 34-4, 1260, akte 49 d.d. 27 September 1730. Tans 1981, 270. Isabella Margaretha benoemde De Brigode Dubois tot haar erfgenaam, vgl. NHA 225: J.M. Noorman aan De Brigode Dubois, [januari 1729].

75

-ocr page 78-

genas Agatha Leenderts Stouthandel uit Amsterdam op Driekoningen 1727 van een verlamming toen ze bij de communie-uitreiking het gewaad aanraakte van aartsbisschop Barchman, die in de kerk op de Brouwersgracht het vormsel kwam toedienen?“'* Enkele jaren later genas Adriana Jansdr de Jong in Polsbroek door het drinken van warm water waarin wat aarde van het graf van de diaken De Pâris was opgelost?“’ De wonderen haalden niet alleen de pers in de Republiek, maar ook die in Frankrijk.

4.4 Pastorale assistentie

Tamelijk onverwacht meldde Metzers zijn medebroeders op Rijnwijk dat hij op 17 november in Den Briel was aangekomen. Het is niet duidelijk wie het initiatief tot zijn vertrek had genomen. Misschien wilde Metzers zelf afstand nemen vanwege de problemen die hij in zijn functioneren als overste op Rijnwijk ervoer of was het op instigatie van Poncet, die Metzers daar liever kwijt was. Waarschijnlijker is echter, dat aartsbisschop Barchman en bisschop-elect Doncker hem gewoon hard nodig hadden. In 1727 woedde er namelijk een epidemie die aan tien geestelijken van de Cleresie het leven kostte.^““ De

2®* HUA 86-1, 72: opdracht van Barchman Wuytiers aan Petrus Lobs, Theodorus Doncker en Antonius Meijers om de genezing te onderzoeken, 5 februari 1727; Kemp 1725-1728, IX, 52-68: rapport van de drie pastoors inzake hun onderzoek naar de genezing van Agatha Stouthandel, 12 juni 1727. Vgl. Maan 1949; Van Kleef 1963, 210; Polman 1968,1,299; 11,27.

2®5 HLIA 86-1, 102 en HUA 1835, 1117: stukken betreffende de wonderbaarlijke genezingen van Adriana Jansdochter de Jong te Polsbroek en Cornelia ’t Hart te Gouda, 1733-1735.

2®® Maan 1949, 55, 98 spreekt van een pokkenepidemie, maar het betrof een epidemische uitbraak van ‘kwaedaerdige koortsen’, oftewel malaria, een ziekte die in de kustprovincies overigens endemisch was. Rutten 1997, 75, 475. Het aantal begrafenissen in Amsterdam bedroeg in de jaren 1720-1725 gemiddeld 8.185, steeg in 1726 naar 10.558 en piekte in 1727 met 15.768 gevallen, om in 1730 weer onder de 10.000 te dalen en tot 1740 rond dat aantal te stabiliseren. Ook in het verre Groningen heerste in de zomer van 1727 en 1728 een koortsziekte, die voor een ongewoon hoog sterftecijfer leidde. De Vries Reilingh 1869, 72.

De tien overleden geestelijken van de Cleresie in 1727 waren achtereenvolgens: Joannes Chrysostomus Vijfhuisen (4 februari te Oudewater); Antonius van Sonsbeek (14 maart te Polsbroek); Petrus Lobs (10 juli te Haarlem, H.Anna); Joannes Arnoldus Li-bon (28 augustus te Brielle); Jacobus Willibrordus Timmer (11 oktober te Rotterdam, Oppert); Matthias Oosterling (25 oktober te Delft, H. Hippolytus); Matthias van Heeck (30 oktober te Enkhuizen, H. Pancratius); Joannes Hyacinthus de Haen (3 november te Den Haag); Joannes Baptist van der Heijden (8 november te Brielle); en Laurens

76

-ocr page 79-

parochie in Den Briel had eerst in augustus haar pastoor Jan Arnold Libon en vervolgens in november diens opvolger Jan Baptist van der Heijden verloren?®^ Metzers schetste in zijn brief een niet erg rooskleurig beeld van de parochie. De priester van wie Barchman had gezegd dat die ter plekke instructies zou geven, bleek er niet te zijn. Er was alleen een jongeman en er was een dienstmeisje dat kwam koken. De zus van de vorige pastoor had alle huisraad uit de pastorie meegenomen, zodat er alleen nog een lepel, een vork en een servet waren.^®^ Metzers was wel te spreken over de pastorie en de kleine kerk, maar minder over de parochianen. Sommigen hadden al vier of vijfjaar hun Pasen niet gehouden en anderen maakten de gevaarlijke oversteek naar Maasland waar een molinistische pastoor was.^®® Metzers zou tot eind oktober 1728 in Den Briel blijven en doopte er vanaf januari twaalf keer. Ter vergelijking; onder Libon waren er in 1725 25 dopen en in 1726 33 geweest, terwijl Metzers’ opvolger Petrus Fobelets^'® in 1728 nog twee keer doopte, en in de jaren 1729-1737 gemiddeld 10 keer.

Niet alleen Metzers was bijna een jaar van Rijnwijk weg, maar ook Jean-Joseph Tillens, alias Noiron was afwezig. Metzers had een brief van hem uit Den Helder gekregen, waarin Tillens meldde dat pastoor Verheulquot; het

Tijdgangh (19 november begraven in de Oude Kerk te Amsterdam, HH. Petrus en Paulus). Antonius Cockaert (geb. 1650, 25 januari 1727 te Culemborg) en Amoldus van der Cruijssen (geb. ?, overleden 24 april 1728) gingen bovendien met pensioen.

^®’ Johannes Amoldus Libon (1678-1727) uit Dordrecht ontving in 1715 de priesterwijding in Ierland, was kapelaan in Gouda en werd in 1722 pastoor in Den Briel, waar hij op 28 augustus overleed. Zijn opvolger werd Johannes Baptist van der Heijden (-1727) uit Leuven, die in 1727 in de Republiek de wijdingen tot subdiaken (12 april), diaken (15 april) en priester (7 juni) ontving. Hij werd per 7 september 1727 pastoor van Den Briel en overleed al op 8 november van dat jaar. De Swert 1739, 158-159.

2®* Misschien is deze zus Maria Libon, van wie op 4 oktober 1749 in het doopboek van de parochie, die toen door een priester van de Hollandse Zending werd bediend, wordt vermeld, dat ze ‘het jansenisme heeft afgezworen en een rooms-katholieke geloofsbelijdenis heeft aangenomen’. Streekarchief Voome-Putten, toegang 131 Rooms-katholieke parochie van de HH. Martelaren van Gorcum, inv. nr. 41 register van dopen, huwelijken en overledenen, 1690-1752.

2®’ In het doopboek van Maasland-Maassluis komen enkele dopen van parochianen ‘ex oppido Brielle’ voor.

^'® Petrus Fobelets (-1766) uit Werchter-Aarschot in Vlaanderen tekende in april 1727 als kapelaan van de kathedrale kerk van Sint-Rombout in Mechelen met 43 andere geestelijken een protest tegen de vervolging wegens Unigenitus en werd in 1729 veroordeeld. Hij was toen al in Den Briel, waar hij tot november 1748 bleef als de laatste pastoor voor de Cleresie. Hij werd daarna pastoor te Eikenduinen, waar hij op 25 mei 1766 overleed. Dupac 1755,11, 452; 111, 148. NNEE 1729, 145.

^quot; Godfried Verheul (1687-1754) uit Utrecht behoorde na zijn studie in Leuven tot de priesters die in 1715 in Ierland werden gewijd. Hij was kapelaan in Utrecht en ging in

77

-ocr page 80-

gelukkig weer wat beter maakte?'^ De toestand was blijkbaar nog niet goed genoeg om hem alleen te laten, want Tillens bleef tot en met het voorjaar in het noorden. In januari stuurde hij een gepeperde brief aan Hoffreumont, die bij afwezigheid van de twee oversten - behalve Metzers was ook substituut d’Henrart afwezig - en zonder de communauteit te raadplegen besloten had om twee kartuizers op Rijnwijk op te nemen.Op zich had Tillens daar niets op tegen, ook al omdat Varlet blijkbaar om die opname had gevraagd en ook de Parijse heren geen bezwaar hadden laten horen, maar hij wilde de regels in acht nemen om onenigheid onder de broeders te voorkomen. Ondanks wat kwaaltjes maakte hij het in Den Helder goed en de pastoor was tevreden over hem.2’'* Toen Tillens had gememoreerd dat hij dat jaar twintig jaar geestelijke was, had de zus van de pastoor^'’ de hoop uitgesproken dat ze van de volgende twintig jaren getuige mocht zijn. Twee maanden later schreef Tillens Hoffreumont nog een keer en bedankte hem namens de pastoor voor de grote en kleine hosties. Hoffreumont maakte die zelf en moest dat volgens Tillens ondanks de kosten vooral ook blijven doen, omdat dat nergens in Holland goedkoper gebeurde en het dus een mooie bron van inkomsten zou kunnen worden. De grootste kostenpost vormde het hout, en daarvan had Hoffreumont volgens Tillens op Rijnwijk genoeg. Hij deed de hartelijke groeten aan de hele

1717 naar Den Helder om de parochie aldaar voor de Cleresie te behouden, hetgeen hem met steun van de Staten lukte. In 1742 werd hij pastoor in Utrecht en vanaf 1756 assisteerde hij te Leeuwarden, waar hij ook stierf. Zijn broer Comelis (1691-1741) werd in 1718 door Soanen priester gewijd en was vanaf 1723 pastoor in het Jongens-weeshuis te Amsterdam.

2'^ HUA 215, 3934-1, scans 276-277: Isabeau [Metzers] te Brielle aan de broeders op Rijnwijk, 27 november 1727. De vermeldingen in het doopboek van Den Helder-Huis-duinen zijn van de hand van Verheul, die Tillens nergens noemt.

2'’ HUA 215,3934-2, scans 90-91 en 110-111 : Noiron [Jean-Joseph Tillens] aan Jean-Jacques Hoffreumont, 20 januari en 19 maart 1728. Uit de tweede brief blijkt het te gaan om François Thibault, alias Des Farges, en Antoine Hudelet, alias De la Grange. Ze komen later nog ter sprake.

2'“* De pastoor kreeg van het Utrechtse bureau ƒ 100,- voor kost en inwoning van Tillens. HUA 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 15 juli 1728.

2'5 Waarschijnlijk is dit Engeltje Verheul (I681-). De ouders van pastoor Verheul waren Gerrit Verheul (-1711?) en Pietemel de Groot (-1709), die hun kinderen in de kerk van H. Jacobus buiten de Weerdpoort lieten dopen. Zij kregen vier keer een dochter: in 1681 Engelberta (ook: Engelina, Engeltje) en in 1685, 1686 en 1697 drie keer een Maria. Maria (-1769) tekende op 18 mei 1726 te Utrecht haar huwelijk met Hendricus Verkerk (-) aan en het werd drie dagen later door heerbroer Govert ingezegend. Hun kinderen werden in de Gertrudiskerk gedoopt dopen, waarbij Godfried en Engelina getuigen waren: op 19 april 1727 Comelis Gerardus (1727-1784?) en op 29 februari 1736 Godefrida Engelina (1736-1815).

78

-ocr page 81-

gemeenschap, die behalve de acht aanwezige broeders ook een zekere M. Ducamp2‘* en de twee kartuizers Thibault en Hudelet omvatte.

In een lang nawoord bij zijn brief ging Tillens in op een kwestie die we al eerder tegenkwamen, namelijk de aanspraak van de broeders op een aandeel in de eigendom van Rijnwijk. Hoffreumont had schulden die hij moest betalen en wilde dat doen door afstand te doen van zijn hypotheek op het huis. Tillens ried hem ten zeerste af om dat te doen. Hij zou anders niet alleen interen op zijn spaargeld, maar

... is dat nu wat men ons had beloofd, toen men ons zo onder druk zette om samen te gaan wonen? Ze zeiden voortdurend dat het ons aan niets zou ontbreken, en nu dat gebeurd is, laten ze ons in de steek. Als er geen overeenkomst wordt gesloten over een voldoende jaarlijkse uitkering om fatsoenlijk van te leven, zie ik niet hoe wij nog op Rijnwijk kunnen blijven, want dan ontstaat er een groot schandaal. Als de oude schulden zijn vereffend, moeten er onvermijdelijk nieuwe worden gemaakt; schuldeisers komen ons onder druk zetten; omdat u niet verzekerd bent van voldoende middelen kunt u ze niet tevreden stellen; en omdat zij terecht menen te moeten worden betaald, laten ze al uw huisraad en effecten weghalen.2'^

Tillens wist van De Villiers, dat Hoffreumont een schuld van ƒ 1500 had. Op het huis rustte een hypotheek van ƒ 1800 voor alle broeders samen. Men was met twaalf, dus ieder afzonderlijk had recht op ƒ 150. Als allen dan van hun recht zouden afzien - behalve Tillens zelf, die al had aangegeven daartoe niet bereid te zijn - en hun aandeel in de hypotheek aan Hoffreumont zouden afstaan, dan zou hij met ƒ 1650 de schuld kunnen aflossen en nog ƒ 150 overhouden. Als de broeders eerder naar Tillens hadden geluisterd, was men niet in deze ellendige situatie terechtgekomen. Zelfs nu had hij wel de nodige ideeën hoe men op een andere manier van die schulden kon afkomen - hij zegt helaas niet welke - maar daar zou wel moed voor nodig zijn.

^'* Ducamp: geen gegevens gevonden.

^” ‘Est-ce là ce qu’on nous avoit promis, lorsqu’on nous pressoit tant de réunir? On ne cessoit de nous dire que rien ne nous manqueroit, et quand cela est fait on nous abandonne. Si on ne passe contract sur une pension suffisante pour vivre honnêtement, qu’on nous donneroit chaque année, je ne vois pas que nous puissions rester à Rijnwijk, car je crains qu’il n’en arrive un grand scandai. Car quand les vieilles dettes seront acquittées, il en faudra faire de nouvelles; et les créanciers venant à vous presser; comme vous n’avez point de ressource asseurée, vous ne pouvez les satisfaire, et eux prétendant avec raison d’etre payés, feront rendre tous vos ameublemens et effets.’ HUA 215, 3934-2, scans 90-91: Noiron [Tillens] aan Hoffrreumont, 19 maart 1728.

79

-ocr page 82-

Tillens’ adviezen aan Hoffreumont geven meer inzicht in de problematiek rond de broeders op Rijnwijk, met name wat betreft de financiën. Ze bevestigen de bewering dat de cisterciënzers met ƒ 1800 hadden bijgedragen aan de koop van Rijnwijk en daarom een zeker recht op het huis konden doen gelden. Ook wordt duidelijk dat de broeders leningen waren aangegaan en in de veronderstelling leefden, dat hun geldschieters bereid zouden zijn om die af te lossen. De vraag is of zo’n schuldaflossing inderdaad kon vallen onder de belofte om in het levensonderhoud van de broeders te voorzien. In het licht van deze financiële problemen is het goed te begrijpen, dat er naar manieren werd gezocht om ook de inkomsten te verhogen. Zo was de nieuwbouw die Metzers op Rijnwijk was begonnen niet alleen bedoeld om gasten te kunnen onderbrengen die voor hun verblijf zouden betalen. Er zou ook ruimte komen waar de apothekers Hanlet en Le Bossy een destilleerderij konden beginnen voor een likeur waarvan zij alleen het recept kenden, hetgeen een veelbelovende handel kon opleveren.^'^ In diezelfde geest had wellicht ook Hoffreumont besloten, dat er nieuwe gasten op Rijnwijk konden worden opgenomen. Maar of deze activiteiten met de opgevoerde productie van de hostiebakkerij, voldoende inkomsten zouden genereren om de structurele tekorten weg te werken, valt ernstig te betwijfelen.

2” Van deze onderneming is sprake in HUA 215, 3934-2, scan 69: ‘Remarques qui peuvent faire voir que l’autheur de la lettre de 18. pages, Mr. Tobie, a été mal informé touchant plusieurs faits qu’il y avance’, 15 december 1728.

80

-ocr page 83-

5 Groeiende verdeeldheid, 1728-1729

Terwijl Metzers en Tillens nog op hun buitenposten aan de kust waren, werd er op Rijnwijk gezocht naar mogelijkheden om de schuldeisers buiten de deur te houden. Een eerste poging hiertoe was in maart 1728 een concept-verkla-ring, waarmee de cisterciënzers hun erkentelijkheid betuigden aan een persoon wiens naam nog moest worden ingevuld.^'“^ Deze vooralsnog anonieme weldoener zou zo goed zijn om de schuld van ƒ 2000 die de nieuwbouw bij Rijnwijk had gekost voor zijn rekening te nemen. Hij zou dat geld renteloos te leen geven en de bewoners van Rijnwijk zouden er hun leven lang mogen blijven wonen op voorwaarde dat ze zich nauwkeurig aan hun kloosterregel zouden houden. Als tegenprestatie zouden de broeders afzien van de hypotheek waarmee zij hadden bijgedragen aan de koop van Rijnwijk. Deze concept-verkla-ring is voor zover bekend niet aangenomen en daarmee bleven ook de twee op te lossen vraagstukken bestaan: het wegwerken van de schuld en het afzien van de aanspraak op eigendom van het huis. Een maand later lag er een tweede concept klaar.

™ HUA 215,3934-2, scan 88: concept-verklaring inzake schuldaflossing, maart 1728.

81

-ocr page 84-

Om tot een oplossing voor de genoemde problemen te komen, richtten de op Rijnwijk aanwezige cisterciënzers zich begin april tot aartsbisschop Barchman met het formele verzoek of hij wilde voorzien in hun onderhoud zodat zij vrij zouden zijn om zich volledig aan God te wijden?^® De schuldenaflossing en de eigendomskwestie komen in de brief niet met zoveel woorden ter sprake, maar spelen op de achtergrond mee. Uitgaande van hun uitgaven in de afgelopen jaren, de kosten van het levensonderhoud, de belastingen aan de overheid en de kosten die de ontvangst van mensen van buiten met zich meebracht, verzochten ze de aartsbisschop om te voorzien in een jaarlijkse toelage van ƒ 150 voor ieder van hen. Als hierin zou worden voorzien, beloofden de broeders drie dingen: ze zouden voor elke uitgave die de uitkering te boven ging toestemming vragen aan hem en aan degenen die de toelage verstrekten; ze zouden daarnaast kennisgeven van giften die ze van elders kregen en die zouden per kwartaal in mindering op hun toelage worden gebracht; en ze zouden ten slotte niemand van buiten opnemen of bij hen laten wonen zonder toestemming van de aartsbisschop. Met mensen ‘van buiten’ bedoelden ze uitdrukkelijk niet de leden van de cisterciënzerorde die zich wellicht zouden melden, want van hen wisten ze dat Barchman die graag zijn bescherming zou bieden. De brief was ondertekend door de acht broeders Jean-Jacques Hofffeumont, Jean-François Flourent, Barthélémy Thiriar, Jean-Benoît Benard, Nicolas-Arsene Pemet, Henry Hanlet, Claude Bois en Gerard le Bossy.

Eind april was de zaak rond, althans voor de bewoners van Rijnwijk en Barchman en zijn adviseurs Varlet, De Villiers, en op de achtergrond hoogstwaarschijnlijk ook Kemp en Poncet. Op 24 april tekenden de acht afzenders van de eerdere brief en de inmiddels ook teruggekeerde Charles-Louis d’Hen-rart en Baltazar Castille de volgende verklaring;

Aangezien het terecht is dat we in overeenstemming met onze staat van armoede leven en dat we geen enkele overbodige uitgave doen, beloven wij, ondergetekenden,

22® HU A 215, 3934-2, scans 89-90: acht cisterciënzers aan Barchman, 2 april 1728.

82

-ocr page 85-

ermee instemmen dat dat in mindering gebracht wordt op de genoemde uitkering en daar deel van uitmaakt;

3. dat we geen enkele vreemdeling zullen ontvangen om bij ons te laten wonen zonder de goedkeuring en instemming van de genoemde heer aartsbisschop van Utrecht en monseigneur de bisschop van Baby-Ionië?2'

Met hun brief van 2 april en de Verklaring van 24 april deden de cisterciënzers vérgaande concessies aan aartsbisschop Barchman en ook bisschop Varlet. Met het inleveren van een deel van hun onafhankelijkheid was de oplossing van hun financiële problemen misschien dichterbij gekomen. Tegelijkertijd namen ze echter het risico dat er interne verdeeldheid zou ontstaan, want zoals later zal blijken waren de vier afwezige broeders het niet direct met de brief van 2 april eens geweest. Misschien waren de broeders op Rijnwijk er met Barchman en de zijnen van uitgegaan, dat de afwezigen wel stilzwijgend met hun plannen zouden instemmen, of dat ze die achteraf, als ze voor een voldongen feit werden gesteld, zouden goedkeuren. Toen d’Henrart en Castille zich inderdaad bij de acht ondertekenaars van de brief aansloten en de Verklaring van 24 april mede ondertekenden, zal men in dat idee zijn gesterkt. Een kwade gedachte is dat men de overgebleven twee afwezige broeders Metzers en Tillens bewust buiten de besluitvorming hield omdat er al verdeeldheid onder de broeders ten aanzien van hen beiden heerste en sommigen misschien uit waren op hun onderwerping of zelfs uitstoting uit de communauteit.

Uit de correspondentie van De Villiers blijkt dat deze laatste gedachte niet helemaal uit de lucht is gegrepen. In november 1727 had hij substituut d’Henrart voorgehouden, dat die zich niet schuldig moest voelen over maatregelen die hij tegen Tillens had genomen.^^^ Die maatregelen worden niet genoemd, maar uit de context blijkt dat ze bedoeld waren om het aangaan van nieuwe leningen zonder instemming van de gemeenschap te voorkomen. Het gaf volgens De Villiers namelijk geen pas om - zoals Tillens blijkbaar had gedaan of had goedgevonden, wellicht namens of op instigatie van Metzers -op naam van iemand anders leningen aan te gaan. Als de Staten van Utrecht daar lucht van zouden krijgen, vreesde De Villiers nare gevolgen voor Rijnwijk. Daarom was het goed dat d’Henrart die maatregelen genomen had. Men

^2' HUA 215, 1827, scan 151: Verklaring 24 april 1728, origineel met ondertekeningen, afschrift in HUA 215, 3934-2, scan 88. Zie Bijlage III.

^^^ HUA 215, 3934-2, scans 180-181: de Villiers aan d’Henrart, 2 november 1727.

83

-ocr page 86-

mocht dat niet als gebrek aan naastenliefde betitelen, want soms moest men één persoon tot de orde roepen om de gehele gemeenschap te redden?^^

De hoop dat men met de Verklaring van 24 april tot een oplossing van de financiële problemen zou komen, leek uit te komen. De Parijse heren bleken bereid te zijn om de nog uitstaande schuld af te lossen. Half juli 1728 was dat geregeld en kon Hoffreumont hun mede namens zijn medebroeders een fraaie dankbrief schrijven waarin de bereikte afspraak als wederzijdse verplichting werd samengevat.22'’ Hij wees erop dat de heren in Parijs na eerdere minder goede berichten over Rijnwijk eigenlijk hun steun hadden moeten stoppen. Ze hadden echter alleen gehoor gegeven aan wat hun hart hun had ingegeven en waren diegenen die de zuivere leer van de kerk verdedigden en daardoor te lijden hadden, te hulp gekomen door het restant van hun schulden te vereffenen. Alsof dat nog niet genoeg was, had men zich ook bereid verklaard om in het levensonderhoud van de broeders te voorzien met een jaarlijkse uitkering, die naar de aartsbisschop en de heren van zijn bureau hadden voorgerekend op ƒ 150 per persoon uitkwam. Daarvan konden ze leven, de belastingen betalen en de noodzakelijke gastvrijheid verlenen. De broeders beloofden hun weldoeners in Parijs om handenarbeid te verrichten, geen overbodige uitgaven te doen en - zoals men had gehoord dat men dat in Parijs graag wilde - elke drie maanden bij het Utrechtse bureau opgave te doen van de giften die ze hadden ontvangen. Over het opgeven van de rechten op Rijnwijk zweeg Hoffreumont in zijn brief.

5.2 Ongewilde publiciteit en Utrechtse pogingen tot beheersing

Terwijl de heren van het Parijse bureau en hun Utrechtse collega’s een oplossing zochten voor de financiële problemen van Rijnwijk, kwamen de meningsverschillen binnen de Cleresie op straat te liggen toen Laurent Blondep25 in

22’ De Villiers gebruikt hier het woord ‘retrancher’, dat ook wegsnoeien kan betekenen. Hij vermeldt hierbij: ‘c’est la règle de l’Apôtre aux Corinthiens’.

22'* HUA 215, 5899: Hoffreumont op Rijnwijk aan Dilhe te Parijs, 17 juli 1728. Eind oktober stuurden de broeders een verklaring, dat Hoffreumont de brief namens hen allen had geschreven. De brief was ondertekend door Thiriar, d’Henrart, Pemet, Hoffreumont, Hanlet, Flourent, Bois, le Bossij en als nieuwe namen Jean-Pierre Schleimer, Pierre Gerdré en Henri Antoine (ook gespeld als Antoing). De laatste twee waren op 30 augustus op Rijnwijk aangekomen. HUA 215, 5899: elf orvalisten aan Dilhe te Parijs, 28 oktober 1728.

225 Laurent Blondel (1671-1740, alias Petit), getonsureerde geestelijke, was onderwijzer en stond gedurende vijftien jaar aan het hoofd van de drukkerij en uitgeverij van Guillaume 11 Desprez in Parijs. In 1726 kwam hij naar de Republiek om daar les te

84

-ocr page 87-

Frankrijk werd aangehouden. Het pakket brieven dat hij bij zieh had werd in beslag genomen en naar Parijs gestuurd, waar de koninklijke bibliothecaris Louis de Targny^^® er dankbaar gebruik van maakte om de snode plannen van de jansenisten in de Republiek aan de kaak te stellen. In het eerste van wat een serie van zeven Mémoires^^^ zou worden, citeerde hij uitgebreid uit een brief van 25 april 1728 - één dag na de dagtekening van de Verklaring van 24 april - waarin De Viaixnes aan een van de Parijse theologen, Nicolas Petitpied^^^ onverbloemd verslag deed over de toestand van de Cleresie. De Viaixnes had geen afschrift van de brief gemaakt en wat hij te zeggen had kan vooralsnog dus alleen uit de Mémoire worden gereconstrueerd.^^’ Hij bereed eerst zijn stokpaardje door erop te wijzen hoe Barchman de wijding van de verkozen bisschop van Haarlem voortdurend uitstelde, omdat die niet het strenge standpunt inzake de rentekwestie wilde ovememen. Dat de aartsbisschop daarmee de ergernis van de Staten van Holland over de Cleresie afriep en daarmee haar voortbestaan in gevaar bracht, leek hem niet te deren, aldus De Viaixnes. Want geïnspireerd door eindtijdgedachten van figuristen als Le Gros en Poncet vertrouwde hij op de spoedige wederkomst van Elia die alles zou herstellen. De Viaixnes noemde Barchman in zijn brieffiguriste outré en suggereerde dat de aartsbisschop met zijn koppigheid die wederkomst van Elia zelfs hoopte te bespoedigen. geven, maar keerde binnen anderhalf jaar naar Frankrijk terug. Vier maanden na de inbeslagname van de brieven werd hij alsnog gearresteerd, hij zat van 18 augustus 1728 tot maart 1729 in de Bastille, en leefde daarna teruggetrokken. Hij stierf in Ar-gencebij Bayeux. NNEE 1728, 297; 1729, 61; Cerveau I, 413-414; Lyon-Caen 2010, 252. Niet te verwarren met Léon Brunet Serraire (-1767), alias Blondel, kartuizer op Schoonauwen.

22^ Over Louis de Targny (1659-1737): DTC 16, ko. 57-58.

de Targny 1728-1729. Tussen september 1728 en juli 1729 verschenen er zeven Mémoires van tussen de 16 tot 25 pagina’s. Van ten minste vier pamfletten verscheen een Nederlandse vertaling.

^2’Nicolas Petitpied (1665-1747, alias o.a. Gallois, Travers, Parvipedius, Pérault) uit Parijs, doctor van de Sorbonne, kanunnik van de Notre-Dame, hoogleraar in de Heilige Schrift en in nauw contact met leidende jansenisten werd in de zaak rond de cas de conscience uit de theologische faculteit gestoten en verbannen. Om erger te voorkomen week hij in 1705 al uit naar de Republiek, waarheen ook Quesnel was gevlucht. In 1719 werd hij gerehabiliteerd en kon hij naar Frankrijk terugkeren, maar van 1729 tot 1734 was hij weer in de Republiek, waar hij vele geschriften tegen het Formulier en Unigenitus schreef. Hij wordt beschouwd als de schrijver van verschillende mandementen van Franse bisschoppen, met name van François-Armand de Lorraine-Armagnac, bisschop van Bayeux, en Jacques-Benigne Bossuet, bisschop van Troyes. DTC 12 (1933), kol. 1348-1351; DPR 821; Van Meerbeeck 2006, 435.

Misschien is het origineel van de brief te vinden in de Bibliothèque Nationale de France, Archives Ancien Régime 70.

85

-ocr page 88-

Eind september was de eerste Mémoire ook in Utrecht bekend en vatte De Villiers de inhoud voor Varlet samen?^® De manier waarop Barchman als onervaren jongeling werd afgeschilderd ondermijnde volgens De Villiers zijn gezag, maakte dat zijn gunst bij de overheid en daarmee zijn erkenning in gevaar kwam en dat er verdeeldheid onder geestelijken en leken zou ontstaan. De Villiers vond dat er haast gemaakt moest worden met een weerwoord. Daarin moest men niet zozeer afzonderlijke feiten weerleggen, omdat de juistheid daarvan gemakkelijk uit andere in beslag genomen brieven van Barchman, Varlet, Van Espen, Doncker, Van Erckel en de Haarlemse Geestelijken kon worden aangetoond. Barchman en het Utrechtse Kapittel konden volgens De Villiers beter met een verklaring omtrent de drie voornaamste geschilpunten komen, te weten het uitstel van de wijding van Doncker, de rentekwestie en het figurisme. Als zo’n verklaring nog vóór de publicatie van een Nederlandse vertaling van de Mémoire zou uitkomen, zou men de schade bij de overheid en bij leden van de Cleresie kunnen beperken en zelfs kunnen bijdragen aan een betere verstandhouding van de aartsbisschop met zijn Kapittel. Barchman kwam met een ander voorstel, namelijk om De Viaixnes te laten verklaren dat hij niet goed genoeg van alle aspecten van de kwesties op de hoogte was geweest. De Villiers vond dat volstrekt onvoldoende en hield vast aan zijn eigen voorstel: een verklaring van aartsbisschop en Kapittel samen. Een verontschuldiging van De Viaixnes zou eventueel daarnaast nog gepubliceerd kunnen worden.

Het voorstel van De Villiers werd grotendeels overgenomen, maar niet in de vorm die hij had bedacht. Er verscheen namelijk geen verklaring van Barchman en Kapittel samen, maar alleen een gedrukte brief waarin Barchman de punten die De Villiers had genoemd grotendeels ovemam.^^' Eerst nam hij vanzelfsprekend in reactie op de Mémoire zijn vrienden en medewerkers Varlet, Petitpied, Blondel, Poncet en Le Gros tegen de beschuldigingen van De Viaixnes in bescherming. Vervolgens refereerde hij aan een brief gedateerd op 6 mei 1728 waarin De Viaixnes zou hebben toegegeven, dat hij terughoudender in zijn oordeel zou zijn geweest, als hij beter op de hoogte was geweest van wat de aartsbisschop hem korte tijd later over de rentekwestie en de

2^” HUA 215, 3748: de Villiers te Utrecht aan Varlet te Amsterdam, 25 september 1728.

2^' HUA 215, 1859: Barchman aan Dilhe, 11 oktober 1728. Vgl. Lettre de Monseigneur l’Archevêque d’Utrecht. au sujet d’un Ecrit qui paraît imprimé depuis quelques mois, intitulé: Mémoire sur l’Etat present des Réfugiez François en Hollande, au sujet de la Religion, z.p., gedateerd 21 [!] oktober 1728. De brief werd ook in Nederlandse vertaling van een inleiding en nawoord voorzien gepubliceerd als: Antwoord op zee-kere Memorie raekende den teegenwoordigen toestant der gevlugte France Geestely-ken in Holland nopende de Religie, z.p., gedateerd 11 oktober 1728.

86

-ocr page 89-

wijding van Doncker had geschreven. Vervolgens behandelde Barchman de drie punten die De Villiers had genoemd. Hij voerde zijn eigen ziekte van vier maanden als reden aan, waarom het gesprek over de wijding van de verkozen bisschop van Haarlem was uitgesteld. Er was geen sprake van, dat de meningsverschillen zo hoog opliepen als de schrijver van de Mémoire ze had voorgesteld. Barchman zette zijn standpunt en dat van de theologen van de Sorbonne inzake de rentekwestie uiteen om te laten zien dat zijn zorgvuldigheid niet alleen niet misplaatst, maar juist geboden was. Daarna ontkende hij dat er naar aanleiding van het figurisme sprake zou zijn van een scheiding der geesten. Had Jezus zelf in het evangelie niet gezegd dat Elia zou terugkomen? Wie zou dan aan die geloofswaarheid durven twijfelen? Barchmans brief verscheen in het Frans en van een in- en uitleiding voorzien ook in het Nederlands, bedoeld om de onrust in binnen- en buitenland weg te nemen of in te dammen. De uitgever van de Nederlandse versie leidde de aandacht van de verdachtmakingen aan het adres van de aartsbisschop en diens adviseurs af met argumenta adhominum tegen De Viaixnes. Hij wees eerst op de ‘hevigheyd en natuurlijk drift’ die De Viaixnes naar eigen zeggen soms parten speelden, voegde daar zijn verminderde gezondheidstoestand aan toe en merkte op dat De Viaixnes zelf te pas en te onpas zijn jarenlange gevangenschap in Vincennes als verontschuldiging voor zijn drift aanvoerde. Volgens de uitgever baseerde De Viaixnes zijn oordeel over de figuristen op een brief van De Villiers, die deze echter beweerde nooit te hebben geschreven. Daarmee had de uitgever de bal bij De Viaixnes gelegd. De verdachtmakingen aan het adres van De Viaixnes doen vermoeden dat Barchman hem uit de tent wilde lokken om zich te verontschuldigen.

In een nieuwe brief aan Petitpied ging De Viaixnes inderdaad op het voorval in.^^^ Het feit dat men aan zijn geestelijke vermogens twijfelde kon hem net als andere persoonlijke aanvallen weinig schelen. Over de kerkelijke zaken zei De Viaixnes dat zijn opmerking over Barchman die ‘blind’ de adviezen van Poncet en Le Gros opvolgde, misschien wat te hard was. Hij bood daarvoor zijn excuus aan, maar zei erbij dat hij over de punten in kwestie niet anders zou hebben geschreven als hij geweten had dat zijn brief onderschept en gepubliceerd zou worden. Hij ontkende dat hij niet goed op de hoogte

2’^ HUA 215, 3934-1, scans 287-291: ‘Lettre à un amy touchant celle que Mgr. l’Archevêque d’Utrecht a écrite en François à Paris au sujet du Mémoire imprimé sur la grande lettre de Dom Thiery de Viaixnes du 25 avril 1728 à M. Petitpied’, 12 november 1728. Van commentaar voorzien gepubliceerd als gedateerd 22 november 1728 in [Louis de Targny], Sixième Mémoire sur les projets des Jansénistes. Paris (Veuve Ma-zieres amp;nbsp;Jean-Baptiste Garnier) 1729. Omdat deze brief niet tot de in april 1728 inbe-slaggenomen brieven kan hebben behoord, lijkt hij door Petitpied opzettelijk aan De Targny te zijn toegespeeld. We komen dit later nog een keer tegen.

87

-ocr page 90-

geweest zou zijn wat betreft die twee genoemde heren en hield zijn opvatting staande, dat hun standpunt inzake de rentekwestie de wijding van Doncker niet in de weg mocht staan. Ter onderbouwing van zijn opvatting over Poncet citeerde hij een anonieme zegsman, die erbij was geweest toen Poncet afscheid had genomen toen hij onlangs incognito naar Parijs was gegaan. Poncet had Barchman bij de arm gepakt en gezegd;

Hoed u er verder terdege voor, monseigneur, om geen bisschep te wijden die woekeraar is en woeker toestaat, want dan stort u uzelf en uw kerk in het verderf. Ik zal dan de vrienden in Parijs op de hoogte stellen en die zullen niet nalaten u erover te schrijven om u ervan af te hou-den.2”

Barchman had geantwoord dat Poncet zieh geen zorgen hoefde te maken, dat alles goed zou gaan en dat hij tevreden zou zijn. Vervolgens had hij alle voorbereidingen gestopt. Hij was ook zijn belofte aan Varlet dat men in de eerstvolgende kapittelvergadering een beslissing over een wijdingsdatum zou nemen, niet nagekomen, zodat die net zo ontevreden was als De Viaixnes. Over het figurisme zei De Viaixnes dat er niemand was die ontkende dat er figures, patronen of constellaties in de Bijbel aan te wijzen waren en dat verschillende kerkvaders die ook ter stichting in hun preken gebruikten. Zo geloofde iedereen eveneens, dat Ella zou terugkomen. Maar om te zeggen wanneer dat was of dat dat binnenkort zou zijn, dat ging te ver. Het ergste van dat extreme figurisme was de verdeeldheid die het onder de vrienden van de waarheid veroorzaakte, hetgeen de voorstanders van Unigenitus in de kaart speelde. Het ging De Viaixnes louter en alleen om het getuigenis voor de waarheid, die in de Hollandse kerk gestalte kreeg.

De Villlers deed niet alleen pogingen tot beperking van de schade die de in beslag genomen brieven veroorzaakten, maar hij probeerde ook met het Utrechtse bureau de financiële problemen van de cisterciënzers aan te pakken. In de inleiding op deze studie werd al gezegd dat het notulen- of besluitenboek van het Utrechtse bureau tot op heden niet in de archieven is aangetroffen. Des te uitzonderlijker is het daarom dat een afschrift in de collectie van De Viaixnes inzicht verschaft in wat er in de vergadering van donderdag 21 oktober 1728 werd besproken en hoe belangrijk de rol van De Villiers bij ten minste twee agendapunten was.^^'* Barchman zat de vergadering voor en de andere aanwezigen waren pastoor Kemp, Poncet en De Villiers als secretaris. Het

2^^ ‘Au reste, Mgr., gardés vous bien de sacrer un Evesque usurier ou usuraire, vous perdriés votre ame et votre Eglise. J’en avertirai les amis de Paris et ils ne manqueront pas de vous en écrire pour vous en détourner.’

^’* HUA 215, 3934-2, scans 55-56: ‘Extrait des délibérations du 2U Octobre 1728’.

88

-ocr page 91-

eerste agendapunt betrof Thibault en Hudelet, de twee kartuizers van wie we eerder hoorden dat ze door Hoffreumont op Rijnwijk waren opgenomen. Daar hadden ze volgens De Villiers de afgelopen tien maanden zoveel wrevel verwekt, dat substituut d’Henrart om een andere woonplaats voor hen verzoeht. Het bureau was van mening dat ze het beste opnieuw bij hun medebroeders op Schoonauwen konden gaan wonen. De overste van dat huis was zelfs al naar Rijnwijk gekomen om hen daartoe uit te nodigen, maar ze hadden het aanbod afgeslagen en daarop had de overste hun namens het Utrechtse bureau ƒ 125 voor hun terugreis naar Frankrijk gegeven.^^^

Het andere agendapunt betrof de cisterciënzers. De Villiers riep de besluiten van de eerdere vergaderingen van 28 juni en 21 september in herinnering (waaruit blijkt dat het bureau maandelijks vergaderde, de zomermaand augustus uitgezonderd). Daar had men afgesproken dat alleen degenen die de Verklaring van 24 april hadden ondertekend voor een uitkering van het bureau in aanmerking kwamen. De Villiers nam de tekst van de Verklaring met de namen van de tien ondertekenaars integraal in de notulen op. De vergadering constateerde vervolgens dat Tillens al zes maanden had geweigerd de Verklaring aan te nemen en zowel mondeling als schriftelijk had laten weten dat ook nooit te zullen doen. Om nu geen geld te laten verdwijnen en de goede orde op Rijnwijk te handhaven, vond men het nodig om strikt aan de Verklaring vast te houden. Daarop besloot de vergadering nogmaals dat allen die die Verklaring niet ondertekenden, geen uitkering van het bureau meer zouden genieten. Bovendien mochten weigeraars niet langer de financiële administratie van de uitkeringen aan de broeders voeren. De vier leden van het bureau ondertekenden dit besluit en de vergadering werd geschorst tot de avond van de volgende dag, vrijdag 22 oktober, toen de genoemde heren uitgezonderd Poncet ’s avonds weer bij elkaar waren. Barchman was intussen naar Rijnwijk geweest, waar hij de bewoners streng had toegesproken. Hij had de twee kartuizers te verstaan gegeven dat ze op Schoonauwen moesten gaan wonen en dat ze zolang ze dat niet deden, geen uitkering meer kregen. Ook had hij de broeders op de hoogte gesteld van de maatregelen tegen diegenen die het brielje van 24 april niet hadden ondertekend. De Villiers noteerde de besluiten in het notulenboek, met de handtekeningen van de aanwezigen.

Op het afschrift van dit gedeelte van de notulen laat De Viaixnes onmiddellijk afschriften van twee concept-brieven volgen, waarmee de bewoners van Rijnwijk mogelijke onrust bij de vrienden in Parijs in de kiem wilden smo-ren.2’^ In de eerste brief, gericht aan die vrienden, bevestigden de bewoners van Rijnwijk dat de eerdergenoemde brief van Hoffreumont van 16 juli

HUA 215, 1981-1; De Villiers aan De Brigode Dubois, 17 oktober [1728].

HUA 215,3934-2, scan 56: ‘Modele de lettre des Religieux de Rijnwijck aux amys de Paris’ en ‘Modele d’une autre lettre des mêmes à MM. Boucher et Boursier’.

89

-ocr page 92-

inderdaad namens ‘bijna allen’ was geschreven. Het tweede concept was een brief aan Boucher en Boursier, waarin die werden bedankt voor de weldaden die ze hadden bewezen, in het bijzonder het afbetalen van de schulden, waarvoor ze De Villiers meer dan ƒ 500 hadden gestuurd. Het ligt voor de hand te vermoeden, dat deze laatste de concepten van deze beide brieven had opgesteld. Dat ze ook werkelijk verstuurd werden, blijkt later, net zoals duidelijk zal worden dat de kartuizers daadwerkelijk van Rijnwijk vertrokken.

Deze gang van zaken tekent vooral de invloed van De Villiers op de besluitvorming ten aanzien van de cisterciënzers. Overigens valt op, dat de naam van Metzers hier nergens wordt genoemd, maar dat hem wel een van zijn belangrijkste taken als overste, de zeggenschap over de zakelijke belangen, werd ontzegd. Het Utrechtse bureau was zich hier terdege van bewust, zoals blijkt uit de brief van De Villiers aan substituut d’Henrart van eind november, waarin hem wordt opgedragen toe te zien op de uitvoering van de besluiten van het bureau. De Villiers gaf toe dat de naam van Metzers daarin niet genoemd werd, maar dat alle heren van het bureau hem en Noiron wel degelijk op het oog hadden gehad.^^ Het is de vraag of het Utrechtse bureau hiertoe de competentie had, zoals een van de voornaamste punten van Metzers’ verweer zal zijn. Voordat dat ter sprake komt, besteden we aandacht aan de heren in Parijs, die ook de nodige moeite met De Villiers hadden.

Het doortastende optreden van De Villiers viel verkeerd bij Boidot en Boucher, alias Lamy,^^^ de twee belangrijkste fondsenwervers in Frankrijk. Ze

2’’ HUA 215, 3934-2, scans 201-202: De Villiers aan d’Henrart, 27 november 1728, afschrift door Metzers.

Er zijn twee broers Boucher die in aanmerking komen, maar geen van beiden is met zekerheid met Lamy te identificeren.

90

-ocr page 93-

reageerden in verschillende etappes die laten zien hoe de al langer bestaande meningsverschillen groter werden. Boucher gaf eind augustus 1728 de aftrap met een brief aan Metzers, waarin hij zijn visie gaf op de schuldaflossing en de giften die daarvoor binnengekomen waren. Boidot volgde in september met een felle brief aan boekhandelaar Savoye^^’ in Utrecht. Boucher nam het stokje half november weer over met brieven aan Varlet en De Villiers, en eind november kwam Boidot als klap op de vuurpijl met een brief van achttien kantjes waarin hij zijn gal spuwde over het Utrechtse bureau en vooral Poncet. Deze brieven en de reacties erop laten zien welke onduidelijkheden er in de financiële huishouding van de cisterciënzers op Rijnwijk heersten, hoe gemakkelijk die tot misverstanden leidden, hoe snel men zich gekwetst en aangevallen voelde en hoe fel men dan op vermeende beschuldigingen reageerde.

5.3.1 Klachten van Boucher en Boidot

Eind augustus bracht Boucher Metzers op de hoogte van de ontwikkelingen rond de financiële zaken.^'*“ Hij viel met de deur in huis: in de Republiek beschuldigde men Boucher ervan, dat hij onwelvoeglijke brieven schreef waarin hij kwalijke adviezen gaf en dat hij geld voor Rijnwijk achterhield. Boucher legde uit dat hij zich steeds inspande om bij weldoeners geld in te zamelen voor Rijnwijk. Een van de argumenten waarmee hij potentiële donateurs wist over te halen hun beurs te trekken, was de armoede van de broeders. Zijn inspanningen werden echter doorkruist door het Parijse bureau. Dat ontving uit de Republiek berichten dat alles in orde was, dat de schulden waren afbetaald en het levensonderhoud van de broeders was verzekerd. De Parijse heren klopten zichzelf op de borst over de ƒ 400 die ze via De Brigode aan Rijnwijk zouden hebben betaald. Boucher vroeg Metzers uit te zoeken welke bedragen men sinds de afspraken van april via Poncet of De Brigode had ontvangen. Ook moest Metzers nagaan of de brief van 16 juli waarin Hofffeumont het Parijse bureau bedankte, werkelijk door de gehele gemeenschap was gezien.

ter onderscheiding van de onder I ) genoemde. NNEE 1754, 123-124; Cerveau II, 304-305; Smit 1986, 120.

^” Pieter of Pierre Savoye (1694-1751, alias Chatelain) uit Reims kwam rond 1727 als vluchteling naar de Republiek, waar hij een boekhandel in de Gortsteeg te Utrecht begon. In 1749-1750 was hij regent van de ORKA. In zijn testament van 21 juni 1751 benoemde hij zijn broer en zus Nicolas en Agatha Savoye tot erfgenamen en Louis Paris Vâquier de Villiers en Nicolas Potgieter tot executeurs-testamentair. Bij zijn overlijden op 30 juni 1751 [niet 1752, zoals Van Kleef beweert] woonde hij in de Haverstraat. Hij werd begraven in het Pand van Ste. Marie met twaalf dragers en er werd 14 el laken gescheurd. HU A, DTB Utrecht; niet in Lagerwey 1929; Verhey 1974, 244.

^'*® HUA 215,3934-2, scans 48-49: Lamy [Boucher] aan Isabeau [Metzers], 28 augustus 1728.

91

-ocr page 94-

en of het klopte dat vier broeders later nog zo’n brief hadden geschreven (waarvan het concept van De Villiers hierboven werd vermeld). Vervolgens zette Boucher de financiële zaken op een rijtje. In oktober 1727 had hij £ 500 gestuurd en later in twee delen via Varlet en De Villiers £ 1200, samen dus £ 1700, hetgeen met nog een gift van ƒ 560 van de broer van M. de Saint-Pons voldoende leek om de schulden af te lossen. De heren van het Parijse bureau beweerden ƒ 400 te hebben geschonken, met daarbij nog ƒ 300. En daar begon nu de moeilijkheid, want men zei van Boucher, dat die wel hoog opgaf over die £ 1200 die hij bij elkaar gebracht had, maar dat hij £ 4000 - de gift van Jeanne Gérard (zie 2.4) - achterhield. Wat was er aan de hand? In mei had kanunnik Baillet aan Boucher bericht, dat Gérard de eerste tranche van haar gift binnenkort zou uitbetalen. Drie weken later antwoordde Boucher dat aangezien de schulden van de broeders van Rijnwijk waren afbetaald en er een regeling voor hun levensonderhoud getroffen was, het te overwegen zou zijn om het geld van Gérard niet direct over te maken, maar in bewaring te geven bij een betrouwbare vriend voor het geval het nodig zou zijn. Daarna was het stil gebleven, totdat Boucher hoorde dat hij van malversaties werd verdacht. Hij voelde zich oneerlijk behandeld na alles wat hij voor de broeders had gedaan. Boucher vroeg Metzers en passant niets van dit alles aan Jean-Benoît Benard, alias De la Houssière, te vertellen. Die beschouwde men op het Utrechtse bureau toch al als ‘een natuurlijk warhoofd’ omdat hij zich verzette tegen het aannemen van de Verklaring van 24 april. Als die van dit nieuwe voorval zou horen, zou hij alleen maar boos worden en zichzelf verder in de problemen brengen. Onlangs had Boucher van Baillet gehoord, dat De Villiers de wissel van £ 600 had ontvangen en dat die het goed vond dat men het restant van £ 400 nog in reserve hield. Tot slot vroeg Boucher om een ander correspondentieadres dan dat van Savoye in Utrecht, die hij blijkbaar niet meer vertrouwde.

Bouchers ontevredenheid over het bureau in Parijs werd gedeeld door Boidot.^‘’' Deze spitste zijn kritiek echter vooral toe op De Villiers. Zo was hij onaangenaam verrast, toen hij hoorde dat De Villiers op 19 januari 1728 al aan Boucher had gevraagd, of die niet iemand kon vinden die bereid zou zijn om de hypotheek van de cisterciënzers over te nemen en hun belastingen en andere verplichtingen te betalen. Als tegenprestatie zouden de broeders dan afzien van elk recht dat ze op Rijnwijk hadden. Boidot had zich vervolgens flink opgewonden toen De Villiers in augustus vroeg of M. de Saint-Yves^'’^ de derde termijn van de gift van Gérard naar Utrecht wilde overmaken, waarbij hij wilde dat dat bedrag in mindering gebracht zou worden op wat het bureau aan

^'*' HU A 215, 3228, scans 91-94: Boidot aan Chatelain [Savoye], september 1728.

2‘*2 Saint-Yves is een schuilnaam voor Nicolas Thibaut, zie voetnoot 76.

92

-ocr page 95-

toelage verstrekte. Boidot werd ten slotte echt kwaad toen hij vernam dat het Utrechtse bureau zich helemaal niet meer met Metzers en Tillens wilde bemoeien en hen niet langer als leden van de gemeenschap beschouwde, louter en alleen omdat ze niet de Verklaring van 24 april wilden aannemen. Van verschillende kanten had Boidot ook gehoord, dat men Metzers, nota bene de overste van de communauteit, het actieve en passieve stemrecht wilde ontnemen. Hij vond het schandalig dat De Villiers de cisterciënzers elke vorm van eigendom op het huis probeerde te ontzeggen om zich meester te maken van de donatie van Gérard.

Zoals gezegd nam Boucher half november het stokje weer van Boidot over met een lange brief aan Varlet en een iets kortere aan De Villiers. Hij verdedigde zich tegen de beschuldigingen, iets uitvoeriger dan hij al in zijn hierboven besproken brief aan Metzers had gedaan. Hij gebruikte De Viaixnes als postadres en gaf hem toestemming beide brieven te lezen voordat hij ze aan de geadresseerden zou geven.^quot;*^ In zijn lange brief aan Varlet liep Boucher punt voor punt de passsages na waarin de bisschop hem in verschillende brieven al dan niet bij name had genoemd. De impliciete beschuldiging dat Boucher Jean-Baptiste Benard, alias De la Houssière, zou hebben aangeraden om te weigeren de Verklaring van 24 april aan te nemen, die hierboven al werd aangestipt, was volgens Boucher niet waar. Hij legde nu uit, dat hij alleen had gezegd, dat hij het terecht vond dat de cisterciënzers hun aanspraak op het huis Rijnwijk staande hielden. Dat deed hij trouwens niet eens uit zichzelf, maar mede namens vrienden die hij om advies had gevraagd en die zijn brieven hadden gelezen en goedgekeurd. Boucher kon hun namen niet noemen, maar verzekerde Varlet ervan dat ze zeer verlicht, deugdzaam en liefdadig waren en hem, de bisschop, zeer respecteerden. Boucher citeerde uitvoerig uit een brief van deze heren, van wie hij fijntjes opmerkte dat die de cisterciënzers meer te hulp gekomen waren dan het hele bureau, dat slechts als doorgeefluik voor de giften van de werkelijke weldoeners functioneerde. De anonieme heren vonden dat men de cisterciënzers op Rijnwijk wel kon vragen om geen schulden meer te maken, maar alleen mits de andere partij zich verplichtte tot de al vaker genoemde uitkering van ƒ 150 per persoon en een vergoeding van bijkomende kosten zoals in geval van ziekte. Als dat laatste dan om de een of andere reden niet meer nagekomen zou kunnen worden, zou ook het eerste niet meer gelden. Overigens was het volgens die heren beter als er helemaal geen Verklaring nodig was. Maar àls die moest komen, dan alleen op basis van zo’n wederzijdse verplichting.

^^’ HUA 215, 3820; Boucher aan De Viaixnes, 15 november 1728, origineel, afschrift in HUA 215,3934-2, scan 182. HUA 215,3934-2, scans 182-185: Boucher aan Varlet, 15 november 1728; idem, scans 185-187: Boucher aan De Villiers, 15 november 1728; idem, scan 181: Tobie [Boidot] aan Benoit [De Viaixnes], 25 november 1728.

93

-ocr page 96-

Met het noemen van de anonieme heren laat Boucher ons iets zien over de geldstromen. Elders in zijn brief meldde hij, dat hij onafhankelijk van het bureau in Parijs opereerde. Hij had zichzelf nooit als adviseur (conseiller) opgesteld, hij had nooit een plaats in het bureau of een stem in de beraadslagingen willen hebben en was altijd alleen op de achtergrond de cisterciënzers zoveel mogelijk van dienst geweest. Uit deze opmerkingen blijkt dat er naast het min of meer formele Parijse bureau dat in samenwerking met het Utrechtse bureau de hulpverlening coördineerde, nog een ander circuit van sympathisanten van de cisterciënzers bestond dat voor de broeders op Rijnwijk geld inzamelde en waarvan Boucher en hoogstwaarschijnlijk ook Boidot deel uitmaakten. Tegen deze achtergrond is het te begrijpen dat Varlet Boucher ervan beschuldigde, dat hij via omwegen opereerde om zodoende het Utrechtse bureau te omzeilen. Boucher zag zich genoodzaakt het tegendeel te bewijzen en gaf als voorbeeld dat hij, toen De Villiers hem had gezegd dat het geld voor de cisterciënzers niet meer naar Metzers op Rijnwijk maar naar hem in Utrecht moest worden gestuurd, dat advies direct had opgevolgd en £ 500 had betaald. Zorgvuldig als hij was had hij dit ook aan Metzers gemeld en de gulle gever in Frankrijk het ontvangstbewijs van De Villiers laten zien. Terwijl hij aldus enerzijds zijn zelfstandige opereren niet opgaf, kon hem anderzijds geen gebrek aan zorgvuldigheid noch wantrouwen jegens het bureau worden verweten.

Het bestaan van verschillende circuits van weldoeners leidde gemakkelijk tot misverstanden. Volgens Varlet en ook boekhandelaar Savoye zou Boucher aan abbé Thibaut in Sedan hebben gevraagd om de gelden die deze laatste had ontvangen vast te houden totdat hij, Boucher erom zou vragen. Boucher ontkende de aantijging en legde uit hoe volgens hem de vork in de steel zat. Eind mei had Boucher van een vriend gehoord over de aanstaande gift, waarvan de eerste termijn eind juni zou worden uitbetaald. Hij had die vriend geantwoord:

Nu de schulden van de broeders zijn vereffend en er een regeling voor hun toekomstige ondersteuning is, denk ik dat het beter zou zijn als een betrouwbare vriend de taak op zich zou willen nemen om het bedrag in bewaring te nemen totdat het nodig is. Aangezien alle vorige projecten tot op heden geen enkel resultaat hebben gehad, kan men er niet zeker van zijn dat de huidige regeling beter zal slagen. Dit bedrag moet niet beschouwd worden als een liefdadigheidsgift, omdat het een goed is dat de broeders toebehoorde, zelfs voordat erover gedacht werd om hen te

94

-ocr page 97-

helpen, en dat die dientengevolge niet in mindering gebracht mag worden op de toelage die hun is beloofd?'*'’

Thibaut had zieh graag de betrouwbare vriend getoond en toen de eerste termijn van de gift op 27 juni was uitbetaald, had hij op aanwijzing van De Villiers direct een wissel van £ 600 naar Parijs gestuurd en de resterende £ 400 achtergehouden voor andere noden. Hij was zo voortvarend opgetreden dat Boucher daar pas achteraf kennis van had gekregen. Hoe konden Varlet en De Villiers Boucher er dan van beschuldigen dat hij opdracht zou hebben gegeven om £ 1000 te laten achterhouden, iaat staan het hele bedrag van £ 4000? Hij had tussen 27 juni en 7 september helemaal niet met Thibaut gecorrespondeerd.

Zijn verweer klinkt gezien het citaat hierboven niet erg overtuigend. Hij had wel degelijk aangeraden om geld voor bijzondere noden achter te houden en hij had ook de reden daarvoor gegeven; hij was bang dat de Utrechtse heren het in mindering op de uitkeringen aan de cisterciënzers zouden brengen, zoals De Villiers ook inderdaad van plan was. Het springende punt is de competentiestrijd tussen enerzijds de heren van het Parijse bureau met hun Utrechtse collega De Villiers en anderzijds fondsenwervers zoals Boucher en Boidot, die voor de onafhankelijkheid van de cisterciënzers opkwamen.

In zijn brief aan De Villiers zette Boucher de gang van zaken nog een keer op een rijtje. Hij citeerde uit een brief van kanunnik Baillet uit Carignan:

Ik ging afgelopen dinsdag naar de heren ... Ik trof daar M. 1e Duc^“*’ die me vertelde dat het al een tijdje geleden was dat M. de Villiers hem verschillende keren had geschreven over de gift van juffrouw Gérard en dat hij hem voor de eerste betaling, die al was gedaan toen ik uw brief van 27 juni ontving, een wissel van £ 600 had gestuurd, en dat hi j £ 400 daarvan had ingehouden om te helpen in het leed van Orval en anderen.

^^^ ‘Les dettes des Solitaires étant acquittées et y ayant un arrangement fait pour leurs subsistance future, je crois qu’il seroit plus à propos que quelqu’ami fidele voulu bien se charger de garder cette somme pour le besoin comme tous les projets précédons n’ont eu aucun effet, jusqu’à present, on ne peut s’assurer que l’arrangement present réussisse mieux. Cette somme ne doit point etre considéré comme une charité, puisque c’est un bien qui leur appartient avant même qu’il fut question de songer à les secourir, et qui par consequent ne doit point entrer en deduction de la pension qui leur est promise.’ HUA 215, 3934-2, scan 184: Lamy [Boucher] aan Varlet, 15 november 1728. ^'*5 Le Duc is niet bekend uit de literatuur en lijkt hier een schuilnaam van Thibaut.

95

-ocr page 98-

en dat ook op advies van M. de Villiers die hem zijn mening over die gift had gegeven, die ongeveer dezelfde was als die van u?^^

Met name deze laatste opmerking was voor Boucher aanleiding om te vragen of De Villiers dan misschien van mening was veranderd, aangezien hij nu vond dat ook deze gift in mindering op de uitkeringen gebracht moest worden. Boucher hield vol dat de gift van Gérard niet onder de bepalingen van de Verklaring van 24 april viel, omdat dat geld al vóór die datum was toegezegd. Dit verschil van inzicht tussen De Villiers en Boucher kon ontstaan doordat op 24 april niet duidelijk was afgesproken of niet alleen giften van nà die datum, maar ook toezeggingen van daarvóór onder de afspraak vielen en dat ook die giften van de beloofde uitkering zouden worden afgetrokken.

Boucher vermoedde dat waar De Villiers voorheen kritisch had gestaan ten aanzien van de plannen van Poncet, hij nu meeging in diens streven om heel Rijnwijk aan zich te onderwerpen en elke weerstand te breken. Daarom moesten alle broeders die aanvullende verklaring tekenen, daarom moest de gift van Gérard onder de bepalingen vallen, daarom zou de uitkering van opponenten worden stopgezet, daarom zou de overste worden afgezet, zou hem zijn stemrecht worden ontnomen en zou hij niet langer als lid van de commu-nauteit worden beschouwd. De druk die men op de broeders uitoefende zou volgens Boucher geen herstel van de orde, maar juist verdeeldheid veroorzaken, aangezien er altijd een kleine groep zou zijn die de aanspraak op het huis niet zonder degelijke garanties zou willen afstaan.

5.3.2 Reactie van De Villiers

Nadat De Villiers de brief van Boucher had ontvangen en die aan Varlet had gelezen, diepte hij uit zijn archief de nodige brieven op waarmee hij een eigen reconstructie van de gang van zaken maakte, die ons inzicht geeft over de complexiteit van de geldtransacties.^quot;*’ Op 4 juli had Thibaut aan zijn goede vriend Tombeur in Luik geschreven, dat juffrouw Gérard de volgende week het geld kwam brengen waartoe ze zich met betrekking tot de cisterciënzers had verplicht. Hij, Thibaut zou er vervolgens direct een wissel voor kopen.

^‘”’ ‘J’allai mardy dernier voir M‘\.. je trouvai M. le Duc qui me dit qu’il y avoit déjà du tems que M. de Villiers lui avoit écrit plusieurs fois touchant la dette de M®quot;® Gérard et qu’il lui avoit envoyé sur le premier payement qui etoit déjà fait lorsque je reçus votre lettre du 27. juin une lettre de change de £ 600, et qu’il en avoit retenu 400. pour en aider les souffrances du Val et autres, et cela même de l’avis de M. de Villiers qui lui a marqué son sentiment sur cette dette à peu près sur le même plan que vous.’ HUA 215, 3934-2, scan 185: Lamy [Boucher] aan De Villiers.

2'*’ HUA 215,3934-2, scans 187-189: ‘Copie des Remarques que M. de Villiers a faites sur la lettre de M. Bouché du 15 Novembre 1728.’

96

-ocr page 99-

zodat Tombeur die in Luik kon laten uitbetalen. Als die het geld had, zou hij De Villiers vragen wat er moest gebeuren. Deze had desgevraagd geantwoord, dat het geld naar de eistereiënzers kon. Half juli was gebleken dat Thibaut in Sedan nog geen wisselbrief op Luik had kunnen vinden. In afwachting van een andere mogelijkheid, had hij het geld daarom onder zich gehouden. Intussen had Boucher aan Baillet laten weten dat het beter was om de uitbetaling van de termijn van Gérard stil te houden en Thibaut te vragen het geld te bewaren voor het geval het nodig was. Half juli had De Villiers de verschillende brieven die waren gewisseld ontvangen en had hij Thibaut gevraagd om geld voor de cisterciënzers via Luik, Parijs of een andere route te sturen. Via Parijs was het de veiligste route gebleken en De Villiers had Dilhe aangekondigd dat er geld voor Rijnwijk aankwam. Hier was het misverstand nu begonnen. Want in een bijgevoegd briefje voor Le Gros had De Villiers beweerd, dat het geld bij Thibaut was vastgehouden op instigatie van Boucher. In een andere brief had hij weliswaar in krasse bewoordingen geschreven dat Boucher geen enkel recht had op dat geld, maar hij had hem in datzelfde schrijven ook geprezen om zijn belangeloze inzet. Boucher had een van de drie brieven helaas onder ogen gekregen en beklaagde zich erover dat men hem voor schurk uitmaakte.

Uit zijn reconstructie van de gang van zaken leidde De Villiers drie vragen af: 1. Had Boucher het geld vastgehouden? 2. Had hij daartoe enig recht? 3. Had De Villiers gelijk met wat hij had geschreven? De eerste vraag beantwoordde De Villiers bevestigend, want Boucher had het weliswaar niet zelf vastgehouden, maar het was wel degelijk zijn brief geweest, op basis waarvan Thibaut zijn besluit genomen had. Daarnaast had Boucher volgens De Villiers ook wel duidelijk gemaakt, dat hij niet wilde dat het geld naar het bureau zou gaan. Maar of hij zoals De Viliiers concludeerde, het geld dan helemaal niet had willen geven, is een wei heel vérgaande conclusie die zo niet uit de brieven getrokken kan worden. Wat betreft de tweede vraag trok Boucher volgens De Villiers een verkeerde conclusie. De opmerking dat hij geen enkel recht op het geld had, had hij niet bedoeld als beschuldiging, maar als een feitelijke constatering. De derde vraag beantwoordde De Villiers met een omkering door te verwijzen naar het wantrouwen van Boucher ten aanzien van het bureau. Hij had niet aan Boucher zelf geschreven, omdat die hem niet zou hebben geloofd, net zoals Boucher niet bij het bureau had geverifieerd of zijn wantrouwen terecht was. Als De Villiers een misdadiger was omdat hij gezegd had dat Boucher geen recht had op het geld, dan was Boucher een nog grotere door te beweren dat de opstellers van de Verklaring van 24 april zich van alles meester wilden maken. De Villiers eindigde zijn overweging met de wat larmoyante constatering dat als er iemand was die reden tot klagen had, hij dat was. Bouchers wantrouwen ten aanzien van de heren van het bureau was volgens De Villiers volstrekt misplaatst.

97

-ocr page 100-

5.3.3 Boidots lange brief

Boidots brief van eind november is alleen bewaard als afschrift in de collectie-De Villiers en daar voorzien van kritisch commentaar in de marge?'*^ Het afschrift heeft geen geadresseerde en is niet gedateerd. Boidot richt zijn grote brief aan ‘een zeer dierbare en zeer geëerde vriend’ in de Republiek, die naar zijn zeggen ook het vertrouwen van Varlet geniet. Omdat De Villiers wel voor dit laatste, maar niet bepaald voor de eerdere betiteling in aanmerking komt, ligt het voor de hand te denken dat de geadresseerde Thierry de Viaixnes is, die als vriend van Boidot en Varlet kon doorgaan. Dit vermoeden wordt bevestigd door een opmerking in een brief van De Villiers^quot;*’ en doordat Boidot in zijn brief M. Emart als ‘onze medebroeder’ noemt. Emart is de schuilnaam voor Dom Guillaume Jallabert, die terecht als medebroeder van de benedictijn De Viaixnes kan gelden. Tenslotte blijkt de geadresseerde kritisch tegenover het figurisme te staan in een ‘grote brief die hij had geschreven. Dat slaat ongetwijfeld op de eerder genoemde onderschepte brief van De Viaixnes.

De datering van de brief kan worden afgeleid uit de inhoud. Er is sprake van dat de cisterciënzers ‘op 1 mei jongstleden’ ruim tweeëneenhalfjaar in de Republiek waren en dat er sinds de ‘overeenkomst’ tot aan diezelfde 1 mei twee jaar verlopen waren. Zoals we gezien hebben arriveerden de eerste broeders in het najaar van 1725 in de Republiek en werd op 29 april 1726 op Torenvliet het Reglement voor de communauteit vastgesteld. De brief dateert dus uit 1728. De datering kan nog gepreciseerd worden omdat De Viaixnes een afschrift maakte van een uitgebreid commentaar op de brief door De Villiers, dat hieronder ter sprake komt. De Viaixnes dateerde dat afschrift op 15 december, hetgeen betekent dat Boidot zijn brief rond eind november moet hebben geschreven. Dit wordt nog bevestigd door Poncet, die op 16 december 1728 op basis van een uittreksel van Boidots brief een bijna even lang epistel aan een vriend in Parijs schreef

De brief levert verdere informatie op over de financiële hulpverlening aan de cisterciënzers en bevestigt het beeld van de verschillende geldstromen. Evenals in de onderschepte brief van De Viaixnes is ook hier Poncet de grote boosdoener op de achtergrond. Hij was degene die hulp had toegezegd, maar zijn belofte niet was nagekomen. Hij had volgens Boidot van meet af aan

2^’ HUA 215,4092-1, scans 8-26; Boidot aan NN, z.d. In het commentaar in de marge is herhaaldelijk een ‘ik’ aan het woord, die gezien de inhoud van de opmerkingen De Brigode Dubois is.

2*’ HUA 215, 3934-2, scans 62-63: De Villiers aan d’Henrart, 30 december 1728: ‘M. Duperron [Dilhe, DS] ajoute que tous les amys ont été extrêmement indignés de la lettre de 18. pages de M. Boidot à M. Benoist [de Viaixnes, DS].’

^5® HUA 215, 1849; PoncetaanNN, 16 december 1728; 9 juni 1729.

98

-ocr page 101-

medewerking aan de opvang van de cisterciënzers geweigerd, omdat hij naar eigen aanvoelen niet betrokken was geweest bij hun vertrek uit Orval. Hun ondersteuning liep daardoor via De Brigode, die met Varlet een beroep op steun door het bureau in Parijs had gedaan. Pas na grote inspanningen hadden Boidot en Boucher de leden van dat bureau ertoe kunnen overhalen om financiële ondersteuning te geven. Met name Dilhe was zich daar nog lang tegen blijven verzetten, omdat hij zich evenals Poncet wilde concentreren op hulpverlening aan de kartuizers op Schoonauwen, die gemiddeld al ƒ 5000 per jaar kostten. Bovendien was men ervan uitgegaan dat De Brigode zelf wel voor de nodige ondersteuning zou zorgen, hetgeen een misrekening was gebleken toen De Brigode in zakelijke problemen raakte. Om de cisterciënzers niet helemaal in de steek te laten was men Boidot en Boucher toch tegemoetgekomen, maar had men wel voorwaarden gesteld. Zo waren op instigatie van Poncet de afspraken van 24 april 1728 gemaakt en had het Parijse bureau zich bereid verklaard om de lening van ƒ 1500 af te lossen en ƒ 400 per jaar voor het levensonderhoud van de broeders te betalen. Dilhe had direct per 1 mei de eerste twee kwartalen van ƒ 100 overgemaakt, die via het bureau dat Poncet in Utrecht had georganiseerd, ook werkelijk waren uitbetaald.

Dat was volgens Boidot de eerste en meteen ook de laatste bijdrage geweest. Op een nogal omslachtige en onheldere manier becijferde Boidot dat de lening, die in februari ƒ 1500 en in juni volgens Varlet ƒ 1200 bedroeg, afgelost was, niet met geld van het bureau, maar met £ 600 die Boidot zelf had ingezameld en ƒ 560 die via kanunnik Baillet uit gelden van de cisterciënzers zelf afkomstig was. In totaal was er zo’n £ 2800 bijeengebracht, ruim voldoende om de ƒ 1200 schuld te betalen. Na aldus te hebben aangetoond dat het Parijse bureau en de Utrechtse pendant niet of nauwelijks hadden bijgedragen aan de afbetaling van de lening en het levensonderhoud van de broeders, keerde Boidot naar zijn centrale stelling terug. Met het uitblijven van de beloofde ondersteuning van de kant van het bureau was niet voldaan aan de gestelde voorwaarde uit de afspraken van 24 april op basis waarvan de cisterciënzers zouden afzien van hun aanspraak op een deel van de eigendom van Rijnwijk. Hun claim bleef dus bestaan en dit voorkwam dat het Utrechtse bureau over alle giften zou beschikken, dat Poncet als heer en meester zou kunnen uitmaken wie er al dan niet tot de gemeenschap van Rijnwijk gerekend kon worden en wie wel of niet voor een uitkering in aanmerking zou komen.

5.3.4 Commentaar van De Villiers

Zoals aan het begin van de vorige paragraaf gezegd gaf De Villiers op verzoek van De Viaixnes commentaar op de brief van Boidot.^’' o^t werd weliswaar

^’' HUA 215, 3934-2, scans 68-73: ‘Remarques’, zie voetnoot 218.

99

-ocr page 102-

niet zo’n lang betoog als de achttien pagina’s van Boidots brief, maar besloeg er in het afschrift van De Viaixnes toch nog altijd tien. In zijn commentaar gaat De Villiers op vele details in, die hier in drie punten worden samengevat: de schulden en de financiële administratie door Metzers; de maatregelen tegen Metzers en Tillens; en de zaak van een geheimzinnige kapitein en diens compagnie.

Wat betreft de financiële positie van de cisterciënzers stelde De Villiers dat die lang niet zo dramatisch was als ze voorgaven. Dat bleek bijvoorbeeld uit de aflossing van de schuld die ze zelf al hadden opgebracht. Toen Metzers naar Den Briel vertrok bedroeg die nog ƒ 2300 vanwege de kosten van de nieuwbouw en andere werkzaamheden, en in april 1728 was de schuld al gereduceerd tot de ƒ 1200 die Boidot ook had genoemd. Sinds april was ook het restant afbetaald, dankzij de bijdragen van Boidot, Boucher en het Parijse bureau. Ze kwamen dus niets tekort en konden zelfs nog ƒ 160 aan kleding voor de broeders uitgeven. Hiermee samenhangend had De Villiers kritiek op de weergave van de feiten. Boidot had zijn gegevens voor de periode tot aan mei 1728 ontleend aan uitspraken van Metzers. Die zat toen echter al zeven of acht maanden in Den Briel en kon de inkomsten en uitgaven van de communauteit volgens De Villiers helemaal niet overzien. Daarnaast had ook De Brigode nooit een overzicht bijgehouden van wat hij via Utrecht naar Rijnwijk stuurde en van wie dat geld afkomstig was. Hij zou dat ongetwijfeld ooit gemaakt hebben, ware het niet dat hij daar door zijn zakelijke problemen nog niet aan was toegekomen. Boidot en ook Metzers konden volgens De Villiers dus niet bewijzen dat ze alleen maar die ƒ 100 via De Brigode uit Parijs hadden ontvangen. De Villiers’ logica lijkt hier lastig te volgen. Want hoe zouden Boidot en Metzers kunnen bewijzen dat zij iets niet hadden ontvangen? Met alle geheimzinnigheid rond de financiële transacties en transporten was dat erg lastig.

De Villiers wist overigens nog andere financiële transacties te noemen, waarvan Boidot blijkbaar niet op de hoogte was of die hij niet had willen noemen. Zo zou Metzers ƒ 3000 toegezegd gekregen hebben van een zekere Adam Poncin.252 [p afwachting van de ontvangst van dat geld had hij vervolgens ƒ 500 geleend. Van Barchman had hij bovendien een gift van ƒ 500 gekregen, waarvan ƒ 400 bestemd was voor het levensonderhoud van de broeders en ƒ 100 voor de farmacie die men op Rijnwijk wilde beginnen. De Villiers becijferde dat de cisterciënzers van mei 1726 tot mei 1727 in totaal ƒ 5036 hadden ontvangen en in het jaar daarop zelfs ƒ 5418. Volgens hem hadden ze zo’n ƒ 3000 voor de nieuwbouw uitgegeven. Was dat niet ruim genoeg om van te leven?

^52 Als dit de broer van Jean-Sebastien Poncin is, ligt het voor de hand om deze gift in verband te brengen met die van Jeanne Gérard uit hoofdstuk 2.4

100

-ocr page 103-

Over de positie van Metzers en Tillens gaf De Villiers toe, dat men hen niet had betrokken bij de eerder genoemde bedankbrief van Hoffreumont van half juli aan het Parijse bureau. De aanleiding was dat men ervan was uitgegaan, dat beiden toch niet zouden instemmen met de brief. Daarnaast kregen ze al geen uitkering meer, dus hoefden ze daar Parijs dan ook niet voor te bedanken. Hierop aansluitend ging De Villiers nog in op de formele positie van de beide broeders. Hij had het ontnemen van het stemrecht nooit ter sprake gebracht. De overste was volgens de canonieke regels gekozen en als men tot zo’n uiterste maatregel als zijn afzetting wilde komen, dan moest dat ook via een canonieke procedure gebeuren, met een geldig oordeel namens de gehele communauteit. De heren van het Utrechtse bureau hadden ten aanzien van Metzers alleen besloten dat hij, aangezien hij geen toelage meer kreeg, niet langer een van de drie sleutels van de geldkist mocht hebben, dat hij er geen geld voor kleding of andere behoeften van de broeders uit mocht wegnemen, dat hij de rekening van de procureur niet meer mocht nazien, en dat hij geen administratie meer mocht voeren over het geld dat het bureau ter beschikking stelde. De Villiers sloot deze passage af met een citaat uit een brief van Dilhe, die vond dat men deze gunstige gelegenheid moest aangrijpen om alles samen te brengen.

Tot slot ging De Villiers in op een voorval dat in de brief van Boidot voor het eerst in bedekte termen was aangestipt. Boidot had geklaagd over het eindeloze overleg dat er was gevoerd over ‘de kapitein en diens compagnie’. Men had volgens hem daardoor een gunstige gelegenheid om alles samen te brengen en weer op orde te brengen, voorbij laten gaan. Men had zich integendeel van het voorval bediend om de broeders nog meer van elkaar te scheiden, de vader van de kinderen en de kinderen van de vader. Waarover het hier in bedekte termen ging, wordt duidelijk uit het commentaar van De Villiers. Waar deze de kapitein voor het eerst noemde, vulde De Viaixnes tussen haakjes aan: ‘de abt van Beaupré’. Deze Anselme de Bavay (-1737) was vijftien jaar religieus in Orval toen hij in 1709 naar Beaupré was gestuurd om de abdij aldaar naar het voorbeeld van Orval te hervormen. Hij was er tot abt benoemd en een jaar later waren er nog twaalf broeders uit Orval overgekomen. De nauwe banden tussen Orval en Beaupré waren blijven bestaan, ook met betrekking tot het verzet tegen Unigenitus, waartegen Beaupré in 1718 zelfs -anders dan Orval - een akte van appèl had getekend.^^^ Terwijl Orval in 1725 met een zuivering van anti-constitutionairen te maken kreeg, duurde het door

^” Taveneaux 1960, 433-434. De appèlakte van Beaupré was gedateerd op 7 november 1718. Nivelle kende haar niet en nam slechts de adhesiebetuiging van d’Hablain-ville aan het appèl van de bewoners van Rijnwijk op, vgl. Nivelle 1757,11-2, 459. In een voetnoot worden ook de mislukte en de gelukte vluchtpogingen uit de abdij vermeld.

101

-ocr page 104-

omstandigheden tot 1727 voordat er tegen Beaupré soortgelijke maatregelen werden genomen om het verzet te breken?^'* In oktober van dat Jaar werden De Bavay en andere functionarissen geschorst?^^ Toen de abt en de meeste broeders na verloop van tijd aan de druk toegaven, mocht De Bavay zijn functie weer uitoefenen. Dit nam niet weg dat het verzet bleef voortbestaan. In de zomer van 1728 werden er plannen uitgewerkt om het voorbeeld van de gevluchte broeders uit Orval te volgen en naar Utrecht te gaan. In een brief aan Savoye vertelde onderprior Etienne d’Habiainville^^^ hoe de eerste poging van twintig broeders onder wie de abt in september 1728 door verraad verijdeld werd.257 In 1729 had een tweede poging meer succes. d’Hablainville vertrok op 8 september uit Beaupré en hij arriveerde twee weken later bij Barchman in Utrecht, waarna hij zich bij zijn medebroeders op Rijnwijk voegde. Uiteindelijk zouden alleen hij en lekenbroeder Jean-Pierre Schleimer uit Beaupré naar de Republiek komen.^^”

^’^ Taveneaux 1960,591-603, die zich voor deze episode vooral baseert op de collectie documenten in HUA 215,3934. Na het appèl van Beaupré in 1718 had hertog Leopold van Lotharingen (1679-1729) al direct tegen de abdij willen optreden zoals Lodewijk XIV dat tegen Port-Royal had gedaan. Tot 1727 werd hij daarvan weerhouden door zijn echtgenote Elisabeth-Charlotte d’Orléans (1676-1744), die tegen de jezuïeten gekant was. Taveneaux 1960, 279.

Naast abt Anselme de Bavay en onderprior Jean-Etienne d’Hablainville werden geschorst: prior Basile Renotte, novicenmeester Dominique-Antoine Charpenet, en de twaalf broeders François-Henry Thomsin, Vincent van der Weiden, Joseph Jotier, Barthélémy Delfosse, François-Bernard Lenhendrick, Pierre-Dominique Pâquet, André le Clerc, Pierre-Isidore Gobert, Jean-Pierre Schleimer, Pierre Serry, Jerome Marchand en onderprocureur Jean-André Roquilly. HUA 215,3804: origineel van de aanzegging aan Etienne d’Hablainville, 31 oktober 1727.

25^ Jean-Etienne d’Hablainville (ook gespeld als d’Hablinville, d’Hableinville, d’Ab-lainville, 1693-1786, alias Fontaine) uit Nancy herriep begin 1725 de ondertekening van het Formulier van Alexander Vll die hij bij zijn baccalaureaat aan de Sorbonne had gedaan. Hij werd wegens zijn appèl op 31 oktober 1727 met andere functionarissen door de bisschop van Toul van zijn functie als onderprior op Beaupré ontheven. Later woonde hij ook op Schoonauwen en in Vianen. In 1768 ondertekende hij de wijdingsakte van de nieuwe aartsbisschop van Utrecht als ‘Stephanus d’Hablinville, presbyter Tullensis’. HUA 215, 5183: Etienne d’Hablenville aan Colbert de Croissy, 9 januari 1725. Zijn overlijdensjaar in HUA 215, 4050. Smit 1981, 97-98.

25’ HUA 215, 3934-2, scans 82-84: d’Hablainville aan Savoye, november 1728, afschrift De Viaixnes.

258 Over zijn vertrek uit Beaupré en zijn reis naar Utrecht: HUA 215, 4092-1: d’Hablainville aan NN, [1729]. Jean-Pierre Schleimer (?-?, alias De la Boissière) was al in het najaar van 1728 naar de Republiek gekomen, getuige zijn mede-onderteke-ning van een brief van Hoffreumont aan Dilhe, 28 oktober 1728, in HUA 215, 5899. Hij schaarde zich aan de zijde van Metzers en liet zieh kritisch uit over Varlet, de hij

102

-ocr page 105-

In zijn commentaar op de opmerkingen van Boidot over de komst van ‘le capitaine’ stelde De Villiers, dat niet de heren van het bureau in Utrecht of Parijs die komst hadden verhinderd, maar dat het twee of drie broeders van Rijnwijk waren die zich negatief over de mogelijke komst en het verblijf van de broeders van Beaupré hadden uitgesproken. In een brief aan De Brigode noemde De Villiers Metzers als degene die zieh niet onder het gezag van de abt van Beaupré wilde stellen.259 Vanwege deze weerstand had de soldaat die als verkenner vooruitgestuurd was,^^° de abt afgeraden om de geplande reis te ondernemen. Daarna had hij echter anderen gesproken die hem van het tegendeel hadden overtuigd en hem ervan hadden verzekerd dat de abt op Rijnwijk meer gezag zou hebben dan in Beaupré. De soldaat schreef opnieuw om de kapitein alsnog tot de reis aan te zetten en De Villiers wist half december 1728 nog niet of deze laatste brieven de abt van mening zouden doen veranderen.

Uit het commentaar van De Villiers blijkt dat hij een zakelijker insteek dan Boidot had en dat ook zijn visie op de financiële problematiek van Rijnwijk zeer pragmatisch van karakter was. Hij wilde - evenals Poncet zoals we later zullen zien - met steun van Dilhe in Parijs de geldstromen coördineren door ze onder het beheer van het bureau in Utrecht te brengen. Om dat te bereiken moest men zich aan de afspraken houden en wie dat niet deed, viel feitelijk buiten de gemeenschap. Die afspraken waren geregeld in de Verklaring van 24 april 1728 en uit een terloopse vermelding blijkt dat ze op 19 oktober nog waren hernieuwd of aangescherpt. Terwijl de afspraken voor De Villiers bedoeld waren om de bestaande onenigheid uit de weg te ruimen, vormden ze voor Boidot en Boucher juist de aanleiding tot nog grotere meningsverschillen. De betekenis die men aan de afspraken gaf, had gevolgen voor de manier waarop men met twee vraagstukken meende te moeten omgaan: het aandeel van de cisterciënzers op de eigendom van Rijnwijk en giften van particulieren zoals Gérard. Voor Boidot en Boucher waren dit zaken die buiten de afspraken vielen, waarin de bewoners van Rijnwijk over een zekere onafhankelijkheid beschikten en waarover het Utrechtse bureau dan ook niets te zeggen had. Wat opvalt in het uitgebreide commentaar van De Villiers is het ontbreken van de naam van Poncet, die in de klachten van Boidot en Boucher juist zo’n centrale positie inneemt. Waarschijnlijk hield De Villiers hem buiten schot omdat hij aanvankelijk als zijn biechtvader had gekozen. Hij verliet Rijnwijk en deed in 1730 met Tillens en Castille een vergeefse poging terug te komen.

HU A 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 17 oktober [1728].

^^^ In de hierboven genoemde brief wordt de verkenner ‘onze Caleb’ genoemd, naar zijn bijbelse voorbeeld uit Numeri 13. De Viaixnes voegt tussen haakjes de naam van de verkenner toe. Het was broeder Albert, de procureur van de abdij. Deze Dominique-Albert Charpenet had bij de zuivering van Beaupré in 1727 zijn functie als novicenmeester verloren.

103

-ocr page 106-

zijn grote verdiensten wilde eren en omdat hij evenals Barchman mogelijke bijdragen die Poncet nog kon leveren niet in gevaar wilde brengen.

Drie dagen na zijn uitgebreide commentaar schreef De Villiers ook nog een briefje aan Boucher.^^' Hierin bood hij zijn excuses aan voor zijn woorden die Boucher ernstig hadden getroffen. Het was nooit zijn bedoeling geweest om te kwetsen of iemands reputatie schade toe te brengen. Hij had geen tijd om op alle andere punten in te gaan en hij verwachtte dat De Viaixnes dat binnen afzienbare tijd wel zou doen.

De suggestie dat De Viaixnes door een van de strijdende partijen was benaderd om te bemiddelen of zichzelf als zodanig had opgeworpen, blijkt ook uit brieven van Boidot en Boucher aan Metzers, maar dan voorzien van de nodige scepsis.^*’^ Boidot was boos dat De Viaixnes een vertrouwelijke brief aan hem, Boidot, aan Petitpied had laten lezen en dat die geciteerd werd in de onlangs verschenen derde Mémoire van De Targny.2®^ Boucher vulde aan, dat hij en Boidot hun liefdadigheid geheim hadden willen houden. Doordat De Viaixnes het commentaar van De Villiers op de grote brief van Boidot had gevraagd, was die liefdadigheid bij velen bekend geworden en was ze inzet van de discussie over de geldstromen geworden. Als De Viaixnes zo nodig als scheidsrechter wilde optreden, moest hij meer onpartijdigheid in acht nemen. De documentatie die De Viaixnes had verzameld - misschien de collectie afschriften waarvan in deze studie gebruik gemaakt wordt - was volgens Boidot niet meer nodig, omdat de beide partijen, De Villiers en Metzers, er toch elk een eigen en onderling tegengestelde duiding aan gaven.^^“*

Vrijwel gelijktijdig met De Villiers nam ook Poncet, Boidots voornaamste doelwit, de pen op.^^^ Hij had de lange brief nog niet gelezen, maar beschikte wel over een samenvatting en baseerde daarop een lang epistel aan een niet bij name genoemde vriend. Naar eigen zeggen had hij zijn brief laten lezen aan een hele serie vrienden, te weten Barchman, Varlet, Kemp, Le Gros, De Villiers, Hoffreumont en De Brigode.^^^ Zij hadden allemaal ingestemd met

HUA 215, 3934-2, scan 64: De Villiers aan Boucher, 18 december 1728, afschrift. ^^^ HUA 215, 3934-2, scan 217: Boidot aan Isabeau [Metzers], 19 januari 1729; scan 216: Boucher aan Isabeau [Metzers], 28 januari 1729.

^^'^ HUA 215, 3934-2, scan 217: Boidot aan Isabeau [Metzers], 30 januari 1729.

^“ HUA 215, 1849: Poncet aan NN, 16 december 1728.

De Villiers meldt dat de conceptbrief in Parijs was gezien door Armand Arouet, Boursier, Alexis Desessarts en Dilhe. HUA 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 15 januari 1729.

104

-ocr page 107-

Poncet weergave van de gang van zaken en hadden hem toestemming gegeven de brief ook namens hen naar Parijs te sturen. Ze hoopten hiermee te bereiken dat de vrienden aldaar geen geloof zouden hechten aan de verdachtmakingen aan het adres van Poncet en het Utrechtse bureau.

In zijn brief legt Poncet uit hoe zijn contacten met de orvalisten tot stand waren gekomen en hoe zij zich vervolgens hadden ontwikkeld. Drie maanden na zijn aankomst in de Republiek had hij met he kennisgemaakt en daarbij direct opgemerkt dat er ernstige interne verdeeldheid heerste. In een poging om bij te dragen aan een herstel van de goede orde, zegde Poncet direct een bijdrage van ƒ 100 per persoon toe. In Utrecht voerde hij vervolgens overleg met Barchman, Varlet, Kemp en Jubé. De aartsbisschop zou naar Parijs schrijven om de vrienden daar te vragen om éénderde van het benodigde bedrag te fourneren, hijzelf stond borg voor een even groot bedrag en De Brigode zou ongetwijfeld bereid zijn het ontbrekende derde deel aan te vullen. Intussen reisde Poncet enkele keren vanuit Utrecht naar Rijnwijk op en neer om tot nadere afspraken te komen. Dat lukte niet omdat zijn voorstellen op weerstand van Metzers en anderen bleken te stuiten.

De claim op een deel van de eigendom van Rijnwijk wees Poncet van de hand. De paters konden geen enkel schriftelijk bewijs voor hun bijdrage in de aanschaf naar voren brengen. Volgens Poncet was Wittert de feitelijke eigenaar en was het louter aan diens goedheid te danken, dat de orvalisten voor hun beweerde bijdrage in de aanschaf er levenslang gratis mochten wonen. Poncet had zieh naar eigen zeggen ook met betrekking tot de uitbetaling van de uitkeringen keurig aan zijn belofte gehouden, waarbij hij de bewoners van Rijnwijk net zo behandelde als de kartuizers op Schoonauwen. Vandaar ook zijn eisen om tot een centraal overzicht van alle giften en bijdragen te komen en het aan banden leggen van de vrijheid om eigenmachtig leningen af te sluiten.

Poncet verdedigde zich herhaaldelijk tegen het verwijt van partijdigheid, als zou hij de orvalisten minder welwillend tegemoet treden dan de kartuizers. Het tegendeel was volgens hem waar. Hij en zijn vrienden hadden destijds zelfs de aanzet gegeven tot het vertrek uit Orval. Zo was De Villiers met Pasen voorafgaand aan het vertrek naar de abdij gereisd om de paters te sterken in hun verzet tegen de aanstaande visitatie. En toen Jubé de kartuizers naar de Republiek had begeleid, was hij langs Orval gegaan, had de paters aldaar aangeraden om te vluchten en hun ondersteuning toegezegd. Poncet gaf toe, dat hij verrast was geweest toen hij hoorde dat de orvalisten bij hun vertrek geld hadden meegenomen, hetgeen hij in schril contrast vond staan met de kartuizers die bij hun tocht naar de Republiek volledig op Gods voorzienigheid hadden vertrouwd. Poncet had aangeboden om ook op Rijnwijk, evenals hij dat op Schoonauwen deed, lezingen te komen houden. Dat aanbod was echter

105

-ocr page 108-

door Metzers afgewezen. Dat was volgens Poncet niet zoals de overste zei omdat hij slechts diaken was, maar omdat hij zijn opvattingen niet mocht uitdragen. Welke opvattingen dat waren blijft onvermeld, maar waarschijnlijk ging het om Poncets figuristische bijbeluitleg waarvan Metzers niet gediend was. De aanhoudende verdeeldheid op Rijnwijk was volgens Poncet volledig te wijten aan de koppigheid waarmee Metzers weigerde om aan de gestelde voorwaarden voor een goed beheer te voldoen. Poncet hoopte dat zijn brief de vrienden in Parijs op één lijn zou brengen met het Utrechtse bureau om samen te werken aan het herstel van eenheid en vrede. Zo’n herstel was niet alleen noodzakelijk om de communauteit op Rijnwijk in stand te houden, maar ook om het hoofd te bieden aan verzoeken om hulp van de meer dan vijftig nieuwe vluchtelingen die naar de Republiek kwamen.

Een half jaar later kwam Poncet nog een keer op de brief van Boidot terug, waarbij hij een dertiental aanklachten probeerde te ontzenuwen.^^^ Opnieuw passeren allerlei financiële zaken de revue, die er echter door een gebrek aan exacte gegevens van tijd en plaats niet veel duidelijker op worden en daarom hier ook niet nogmaals besproken hoeven te worden. Voor zijn hernieuwde verweer beriep Poncet zieh op de medestanders namens wie hij ook zijn brief van 16 december al had geschreven. Hij breidde de kring nu echter nog uit met andere bewoners van Rijnwijk zoals De Viaixnes, Ducelliei^^^ en Ducamp, maar ook met theologische zwaargewichten als Petitpied en d’Eté-mare en de abten van Beaupré en Düsseltal.^^^ In hoeverre deze personen ook werkelijk alle standpunten van Poncet deelden en Metzers ongelijk gaven, valt uit deze brieven niet op te maken.

Metzers is aldus voor Poncet nog altijd de kwade genius, die in Boidot zijn belangrijkste medestander had gevonden. De roekeloosheid waarmee Metzers leningen had afgesloten en de koppigheid waarmee hij Poncets

2^’ HUA 215, 1849: Poncet aan NN, 9 juni 1729, kopie met aanvullende notities van Poncet. De brief is gericht aan dezelfde persoon als de voorgaande brief van 16 december 1728. Het is echter niet duidelijk of en zo ja in welke versie deze brief ook is verstuurd.

2®* Jacques Tranquille (?-l 766, alias Ducellier, Osmont) uit Bayeux moest in 1725 de kapucijnerorde verlaten en kwam twee jaar later naar de Republiek. Onder leiding van Le Gros publiceerde hij te Utrecht en Amsterdam verschillende werken, o.a. in 1732 over het eschatologische figurisme een Instmction théologique en forme de Catéchisme sur les promesses faites à l’Église (...) en in 1734 Éclaircissement de plusieurs difficultés touchant les Conciles Généraux. NNEE 1786, 92 meldt dat hij rond 1770 stierf. d’Etémare meldt madame de Montagny (HUA 215, 3366-7) op 26 mei 1766: ‘Dieu en retirant M. du Cellier du monde luy a épargné le chagrin de l’affaire des Capucins.’

De abt van Beaupré was Anselme de Bavay (1662-1737), die van Düsseltal was Jean-Chrysostome Mintard (1661-1734).

106

-ocr page 109-

voorstellen tot sanering bleef afwijzen, vormden de voornaamste aanleiding tot verdeeldheid en daaruit voortvloeiende onverkwikkelijkheden op Rijnwijk. Boidot was Metzers volgens Poncet te hulp geschoten, omdat hij Poncet ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij zijn niet geheel vrijwillige vertrek van Trente-Trois. Waarschijnlijk moet hier gedacht worden aan Poncets wantrouwen tegen Boidots al eerder genoemde vriendschap met Le Courrayer, maar ook aan Boidots felle kritiek op het figurisme, waarvan hij ‘als een nieuwe Don Quichot de aarde wilde zuiveren’, aldus Poncet.^™

Uit het verweer van Poncet blijkt vooral dat sommige belangrijke zaken niet van meet af aan goed geregeld waren en mede daardoor tot meningsverschillen leidden en bestaande persoonlijke antipathieën versterkten. Men hoeft niet twijfelen aan de oprechtheid van Poncet als hij beweert dat hij de bewoners van Rijnwijk en Schoonauwen gelijkelijk wil behandelen. Maar in de praktijk deed hij dat niet handig en werd hij door het ontbreken van heldere afspraken daarin gehinderd. Zo zegde hij eerst hulp toe om vervolgens te gaan kijken hoe dat geregeld moest of kon worden. Toen gedane toezeggingen niet gestand konden worden gedaan, was er geen noodplan en rees de verdenking dat Poncet geld achterhield. Bij dit alles werkten de omstandigheden waaronder het internationale geldverkeer moest plaatsvinden ook niet echt mee, zodat de wijze waarop de giften en bijdragen uit Frankrijk aan de paters moesten worden uitgekeerd mede door de nodige veiligheidsmaatregelen ondoorzichtig bleef en in feite telkens opnieuw moest worden uitgevonden.

5.3.6 De positie van Metzers

Nu in het voorgaande mede naar aanleiding van de klachten van Boucher en Boidot het commentaar van De Villiers en het verweer van Poncet uitgebreid aan de orde zijn geweest, keren we terug naar Metzers. Diens lastige positie kan nog verder in kaart worden gebracht door wat hij zelf in zijn brieven schrijft. Daaruit blijkt niet alleen dat hij in Den Briel wel degelijk op de hoogte was van de ontwikkelingen op Rijnwijk, maar vooral dat hij protesteerde tegen de machtspretentie van het Utrechtse bureau waarmee de kloosterregel van de communauteit naar zijn mening geweld werd aangedaan.

™ HUA 215, 1849: Poncet aan NN, 9 juni 1729, scans 12-13. Over Boidot en Le Courrayer, zie hoofdstuk 4.2 en voetnoot 173. Poncet noemt drie geschriften die hem de vijandschap van Boidot zouden hebben opgeleverd: ‘les notes sur le 9'’ discours de Mr. Fleury, la lettre à Mr. Nicole sur l’église, et la lettre du père Courrayer’. Hij doelt hier op: Neuvième discours de M. l’abbé Fleury. Sur les Libertez de l’Eglise Gallicane, z.p. [1723]; [Louis de Bonnaire], Lettre à M. Nicole sur son principe de la plus grande aiUorité visible, dont il fait la vraie règle de la foi. [Paris 1726], gedateerd I september 1726; Lettre du Père Le Courrayer, au R.P. de Riberolles, Abbé de Sainte-Geneviève du Mont, à Paris, z.p. [ca. 1726].

107

-ocr page 110-

Half juli 1728 gaf hij in een brief aan substituut d’Henrart zijn mening over de handelwijze van De Villiers met betrekking tot de Verklaring van 24 april?^' De breeders hadden hem inderdaad een concept van die Verklaring voorgelegd, waarop Metzers vanuit Den Briel had geantwoord dat hij een paar dagen later naar Rijnwijk zou komen om erover te spreken. Toen De Villiers hiervan hoorde, zag hij zijn plan in gevaar komen en was hij direct handtekeningen van de broeders gaan inzamelen, zodat toen Metzers een paar dagen later zoals hij had aangekondigd op Rijnwijk arriveerde, er met geen woord over de zaak werd gerept. Metzers had zijn protest tegen deze gang van zaken alleen aan een paar broeders meegedeeld, in de verwachting dat men zelf de vergissing wel zou inzien. In zijn brief blijkt Metzers ervan op de hoogte te zijn, dat men maatregelen tegen hem wilde nemen. Hij geeft aan dat men hem het bezit van twee bénéficiés, namelijk overste van Rijnwijk en pastoor van Den Briel, kwalijk nam. Om deze vermeende misstand te herstellen wilde men hem het eerste ontnemen. Er zouden daartoe nieuwe verkiezingen gehouden moeten worden, men zou hem van het beheer van de goederen ontheffen en hem zelfs zijn actieve en passieve stemrecht willen ontnemen. Hij vond het ongehoord dat De Villiers het zich vooruitlopend op die maatregelen veroorloofd had om zonder toestemming van de oversten - van hemzelf en van d’Henrart als substituut - handtekeningen van de broeders te gaan inzamelen. Ook had De Villiers op eigen gezag besloten dat een deel van de gift van Gérard voorlopig niet hoefde te worden uitbetaald. Metzers protesteerde tegen al deze inbreuken op zijn gezag en zou Barchman, De Villiers, Poncet - die hij de oorzaak van alle ellende noemt - of wie dan ook die iets dergelijks zou proberen, voorgoed de toegang tot het huis ontzeggen. d’Henrart mocht de brief aan wie hij wilde voorlezen.

In oktober 1728 kon Metzers de parochie in Den Briel overdragen aan Fobelets en naar Rijnwijk terugkeren. Hij wilde echter eerst naar Parijs gaan om daar zijn contactpersonen, met name Boidot en Boucher, bij te praten. Vanuit Parijs raadde Gaudron hem dat af.^^^ Boidot had zich na de publicatie van de tweede Mémoire van De Targny teruggetrokken en ook Boucher wilde Metzers niet ontmoeten. De reis naar Parijs ging dus niet door en op Rijnwijk zette Metzers nu voor De Brigode - die zelf kort geleden was teruggekomen van zijn retraite in Düsseltal - de zaken nog een keer op een rijtje.^’^ Hij was inderdaad niet gekend in de bedankbrief die Hoffreumont half juli naar Parijs

^’' HUA 215,3934-2, scans 54-55 en 56-57: Isabeau [Metzers] te Brielle aan D. Charles [d’Henrart], 16 juli 1728, twee afschriften.

2’^ HUA 215, 3934-2, scans 80-81: Gaudron aan Savoye, 5 december 1728. Voor Gaudron zie voetnoot 178.

2” HUA 215, 1934: Isabeau [Metzers] te Rijnwijk aan De Brigode Dubois, 10 december 1728.

108

-ocr page 111-

had gestuurd. Van een van de broeders had hij bovendien gehoord, dat die brief inderdaad door De Villiers was opgesteld, niet aan de gehele communau-teit was voorgelezen en dat Hoffreumont er alleen zijn naam onder had hoeven zetten. Omdat Metzers’ protest tegen deze zoveelste inbreuk op zijn gezag ook in Parijs bekend geworden was, had men op Rijnwijk een tweede brief ter bevestiging van de eerdere gestuurd. Over de Verklaring van 24 april verklaarde Metzers tegenover De Brigode nog, dat hij op zich niet tegen de aflossing van de schuld door de overdracht van de hypotheek op Rijnwijk was geweest, maar dat hij in de akte een tegenprestatie van de kant van het bureau vermeld had willen zien. Toen d’Henrart hem in Den Briel het concept had toegestuurd, had hij het met enkele wijzigingen teruggestuurd. Daarop was het verzoek tot overleg op Rijnwijk gekomen, met de inmiddels bekende gevolgen: de Verklaring was al getekend en De Villiers had de handtekeningen van de broeders ingezameld. Metzers had toen opnieuw protest aangetekend, waarop men nog een nieuwe verklaring ter ondertekening had voorgelegd. Toen hij ook daaraan zijn goedkeuring niet had kunnen hechten, had men hem - aldus Metzers -zijn stemrecht en het beheer over de tijdelijke goederen ontnomen. Drie dagen nadat Metzers uit Den Briel op Rijnwijk was teruggekeerd, was er tijdens het gebed na de middagmaaltijd in de refter zelfs een deurwaarder met een of ander document binnengekomen. Zonder hem te woord te staan had Metzers hem de deur gewezen, maar hij ging ervan uit dat het document waarmee de beambte had gezwaaid de aanzegging van maatregelen tegen hem betrof. Metzers was ervan overtuigd dat Poncet de kwade geest achter al deze aantijgingen was. Hij verstoorde de vrede en de rust op Rijnwijk door de broeders tegen hun overste op te zetten en had het vooral op Metzers en Tiliens gemunt. Als dat zo zou doorgaan, voorspelde Metzers dat hij en ook enkele anderen Rijnwijk zouden moeten verlaten.

Een week voor Kerstmis schreef Metzers op Rijnwijk een bittere brief aan De Villiers.^’quot;* Substituut d’Henrart had hem een brief van 27 november van De Villiers getoond met daarbij een samenvatting van de besluiten van het Utrechtse bureau van 21 oktober. Met het nare incident van de deurwaarder nog vers in het geheugen kon Metzers niet meer geloven dat de excuses die De Villiers hem eerder had gemaakt voor zijn ondoordachte opmerking over het ontnemen van het stemrecht, oprecht waren geweest. De maatregelen die het bureau zich tegen Metzers meende te kunnen permitteren, betekenden niet minder dan een schending van de kloosterregel en de statuten van de cisterciënzers. Hoezeer hij de heren van het bureau ook respecteerde, hij zou hen nooit erkennen als oversten of rechters en sprak nu van hun ‘zogenaamde bureau’.

^’* HUA 215, 3934-2, scans 192-194: Isabeau [Metzers] aan De Villiers, 20 december 1728.

109

-ocr page 112-

De Villiers bevestigde aan d’Henrart die hij als contactpersoon beschouwde, de ontvangst van Metzers’ brief en liet hem de hartelijke groeten doen. Omdat de klachten niet zozeer hem persoonlijk alswel het Utrechtse bureau aangingen, zei hij te wachten met een reactie totdat de heren in het nieuwe jaar weer bij elkaar zouden zijn geweest.^’^

De Villiers kwam inderdaad half januari met antwoorden op acht klachten die hij uit de brief van Metzers had gedestilleerd.^’^ Wat betreft de Verklaring van 24 april klinkt zijn verweer zwak. Zo stelde De Villiers wel dat men Metzers op 3 april al op de hoogte had gesteld, maar waarvan precies vermeldt hij er niet bij. Ook had men volgens hem niet langer dan tot 24 april met de beslissing om iets te regelen kunnen wachten, omdat de schuldeisers aandrongen. Ook deze bewering wordt niet onderbouwd. Hoe gemakkelijk de misverstanden in de wereld kwamen, blijkt uit De Villiers’ poging om de beschuldiging te weerleggen als zou hij zijn begonnen over het ontnemen van het stemrecht.

Het is niet juist dat de heer De Villiers zou hebben voorgesteld om de heer Isabeau [Metzers] het actieve stemrecht te ontnemen. Hij dacht er niet over dat voor te stellen of er zijn mening over te geven. Het was alleen een gesprekje tussen broeder Baltazar [Castille] en hem. De eerste vroeg hem hoe men de heer Isabeau zover zou kunnen krijgen dat hij zou meegaan in de gemaakte regeling. De heer De Villiers antwoordde, dat de communauteit hem ertoe zou kunnen verplichten. Op de vraag van de religieus hoe dat zou kunnen, antwoordde de heer De Villiers, dat hij geloofde dat men tegen hem [Metzers] zou kunnen optreden; dat een overste die zich verzette tegen het levensonderhoud van zijn religieuzen zijn functie niet meer zou mogen uitoefenen; dat hij niet meer als hun vader en als hun pastoor kon worden beschouwd; in één woord: dat hij van zijn functie als overste zou moeten worden ontheven. Dit gesprek was, zoals men kan zien, slechts voorwaardelijk en veronderstelde dat de heer Isabeau zich tegen de regeling voor een jaarlijkse uitkering van de religieuzen verzette. De heer De Villiers had terstond gezegd dat hij te ver was gegaan en dat hij kwaad was dat hij deze woorden zo indiscreet had geuit. Men had ze niet aan de heer Isabeau mogen doorgeven en nog minder mogen zeggen dat hij, De Villiers, had durven voorstellen om hem het stemrecht te ontnemen, hetgeen, naar men ziet, • • • 277 zeer onjuist is.

2^5 HUA 215, 3934-2, scans 62-63: De Villiers aan d’Henrart, 30 december 1728.

2’® HUA 215, 3934-2, scans 223-224: [De Villiers] ‘Remarques aux plaintes de M. Isabeau contre M. de Villiers’, gedateerd 15 januari 1729.

110

-ocr page 113-

Het beroep op een terloops gesprekje met en het impliciete verwijt aan Castille die zijn mond niet had mogen voorbij praten, klinken niet erg overtuigend. Hetzelfde geldt voor De Villiers latere opmerking, dat hij slechts aan een vriend had gezegd dat het bureau Metzers niet langer als lid van de communauteit beschouwde, aangezien hij de Verklaring van 24 april niet had getekend. Net als Castille had deze vriend zijn mond voorbijgepraat, zoals De Villiers ook vond dat Boidot en Boucher dit soort berichten niet aan Metzers hadden mogen doorgeven. De Villiers eindigde zijn reactie met de cynische opmerking dat als Metzers nog verdere klachten had, hij die uitgebreider zou beantwoorden.

Dat laatste kon Metzers natuurlijk niet over zijn kant laten gaan en hij reageerde met een uitvoerig opstel.In zijn bespreking van de verschillende punten van De Villiers’ verweer kwam hij herhaaldelijk te spreken over diens aanmatigende oordeel alsof hij buiten de overste om of zonder diens toestemming iets met of voor de communauteit kon regelen, hoe goed dat ongetwijfeld ook bedoeld was. Op dat punt stond Metzers sterk. Dat is minder het geval met zijn uitleg waarom hij niet op de voorstellen had gereageerd toen dat nog mogelijk was geweest. Hierover komt Metzers met een reconstructie van de gang van zaken waaruit vooral blijkt dat men over en weer niet erg duidelijk was. Metzers stuurde vanuit Den Briel wel een gecorrigeerde concept-verklaring naar Rijnwijk, maar maakte niet duidelijk dat men zonder hem niets mocht beslissen.

Over de kwestie van het ontnemen van het stemrecht had Metzers navraag bij de broeders gedaan en twee keer iets anders te horen gekregen dan De Villiers beweerde. Castille ontkende ooit een privégesprek met hem te hebben gevoerd en het was in een vergadering van 3 juli geweest, dat De Villiers conversation entre Fr. Baltazar et luy. Ce premier luy disoit comment obliger M. Isa-beau à entrer dans les arrangemens pris? M. de Villiers répondit que la communauté pouroit l’y obliger. Sur quoy ce Religieux luy ayant demandé, comment? M. de Villiers répliqua, qu’il croyoit qu’on pouroit procéder contre luy; et qu’un supérieur qui s’opposoit à la subsistance de ses Religieux ne méritoit plus de l’etre; qu’il ne devoit plus etre regardé comme leur Pere, et leur Pasteur; en un mot qu’il méritoit d’etre déposé de sa supériorité. Ce discours, comme on voit, n’etoit que conditionel; et supposé que M. Isabeau s’opposa aux arrangements pris pour la pansion annuelle des Religieux. M. de Villiers témoigna même dans l’instant avoir été trop avant, et être fâché d’avoir avancé ces paroles indiscrètement. On a eu grand tort de les redire à M. Isabeau, et plus encore d’avoir osé avancer qu’il avoit proposé de le priver de voix: cequi, comme on voit, est un fait très faux.’

^” HUA 215, 3934-2, scans 196-202: ‘Reflexions de M. Isabeau sur les deux mémoires de M. Villiers’. Behalve de hierboven genoemde reactie had De Villiers blijkbaar nog een andere geschreven.

111

-ocr page 114-

het openlijk over dat ontnemen van het stemrecht aan Metzers en ook Noiron had gesproken. De broeders Hoffreumont en Flourent hadden gezegd dat ze daarvoor het gezag niet hadden, waarop De Villiers had gevraagd of hij niet te ver was gegaan en dat het hem speet als dat het geval was. Broeder Jean-Benoît Benard herinnerde zich de zaak nog iets anders. Men had in die vergadering van 3 juli nog een nieuwe verklaring willen opstellen, waarmee het aangaan van leningen nog verder aan banden werd gelegd. Toen de broeders zeiden dat men dat toch zonder de aanwezigheid van Metzers, Noiron en ook d’Henrart niet kon doen, had De Villiers gezegd dat de laatste er al mee had ingestemd en dat men de andere twee niet hoefde te vragen omdat die verklaring nu net tegen hen was gericht. Hij had daaraan toegevoegd, dat men nog verder kon gaan dan die verklaring en ertoe zou kunnen overgaan om die twee heren het actieve en passieve stemrecht te ontnemen. Daarop zou hij dan hebben gevraagd of hij niet te ver was gegaan en dat het hem speet als dat het geval was. Met deze twee getuigenverklaringen kwam Metzers terug op zijn belangrijkste punt, namelijk dat als Poncet de toegezegde belofte tot ondersteuning was nagekomen, er helemaal geen sprake van schulden geweest zou zijn. Dan zouden ook die aanvullende verklaringen niet nodig geweest zijn. De Villiers vond het blijkbaar goed dat Metzers en nog enkele anderen te gronde gericht zouden worden, als daarmee de opzet van Poncet maar zou kunnen slagen. Die opstelling vond Metzers beter passen bij Macchiavelli en diens bestuur dan bij een bureau dat bestond uit priesters, doctoren, pastoors en bisschoppen.

De problemen van het Utrechtse bureau en de bewoners van Rijnwijk raakten ook in de parochies van de Cleresie bekend. Zo schreef Henri Roos, advocaat te Rotterdam en een van de aanzienlijke leken van de Cleresie, in zijn nieuwjaarswens aan Rijnwijk dat substituut d’Henrart volgens Metzers Rotterdamse leken verboden zou hebben om hem - Metzers - nog giften te geven. Roos ontkende dat hij of zijn twee dochters die kloppen waren, zoiets ooit hadden gedaan. Hij had Metzers alleen ƒ 15,- gegeven voor missen die hij voor de overleden pastoors van Den Briel had gelezen.^^^^

In januari 1729 leek het er even op alsof het nog tot een vergelijk zou komen. Metzers meldde De Brigode dat hij diens advies had opgevolgd en

2™ HUA 3934-2, scans 60-61: Roos aan d’Henrart, januari 1729, afschrift. Hendrik Ignatius Roos (ca. 1655-1733), doctor in de rechten, was in 1684 in tweede huwelijk getrouwd met Maria Cecilia van der Dussen (ca. 1666-1732) uit Antwerpen. Zij kregen acht kinderen die gedoopt werden in de kerk van de HH. Petrus en Paulus, ‘het Paradijs’ te Rotterdam. Twee dochters werden klop. In zijn brief protesteert Roos heftig tegen de opstelling van aartsbisschop Barchman inzake de rentekwestie en dreigt hij zijn steun aan de Cleresie in te trekken.

112

-ocr page 115-

geprobeerd had met Poncet vrede te sluiten?^“ Net vóór de jaarwisseling had hij op uitnodiging van Le Gros en Varlet met hen een bezoek aan Poncet op Schoonauwen gebracht. Bij die gelegenheid had hij een verklaring getekend, waarin hij Poncet op verschillende punten tegemoet was gekomen.^^' Zo had hij toegegeven dat de broeders op Rijnwijk nooit in extreme nood waren geweest, dat Poncet zieh altijd bereid had verklaard te zullen helpen en dat hij nooit geld had achtergehouden, en dat er nooit sprake geweest was van meningsverschillen onder de broeders op Rijnwijk of tussen hen en de kartuizers op Schoonauwen inzake het figurisme. Met deze concessies nam Metzers feitelijk afstand van wat Boidot in zijn grote brief had beweerd, maar waren de werkelijk lastige vragen nog niet beantwoord.

Een volgende gelegenheid om aan verzoening te werken deed zieh voor toen Metzers een keer op weg naar huis opreisde met Poncet, die hem vroeg om het verleden te vergeten. Metzers had daarop aangeboden om te zwijgen over alles wat er gezegd, geschreven en gebeurd was en vervolgens tot een nieuw en voor Poncet acceptabel plan te komen. Hoe daarop werd gereageerd is niet duidelijk, maar Metzers’ goede intentie werd niet beloond. Korte tijd later meldde Metzers, dat Poncet vasthield aan zijn eigen gelijk. Hij wilde ‘wel alles hebben, maar niets geven’. Toen De Brigode vervolgens vroeg waaruit die rigide opstelling bestond, kwam Metzers met een serie voorbeelden, variërend van het incident met de deurwaarder tot en met het onthouden van voedsel of noodzakelijke kleding.’’’^ Hij kondigde De Brigode dreigend aan dat als er van de andere kant geen concessie zou worden gedaan, hij tot andere maatregelen zou overgaan. Eind februari liet Metzers Poncet en De Brigode weten, dat hij zich beetgenomen voelde en zijn eerdere verklaring terugtrok.^*^^

HUA 215, 1934: Isabeau [Metzers] aan De Brigode Dubois, 27 januari 1729; 10 februari 1729.

HUA 215,3883: ‘Billet extorqué à Mr. Isabeau par Mr. Poncet.’ Gedateerd en door Isabeau getekend te Schoonauwen, 30 december 1728. Een verslag van het bezoek en de gang van zaken rond de verklaring waarmee Metzers afstand nam van de grote brief van Boidot in HUA 215,1827, scan 213-214. Daar ook citaten uit de brieven die Metzers op 16 januari aan Boidot en op 25 februari aan Poncet schreef, waarin hij meedeelde dat hij zich beetgenomen voelde en afstand nam van zijn verklaring.

^^^ Zowel Isabeau [Metzers] als Noiron [Tillens] beschreven incidenten na hun terugkeer uit Den Briel en Den Helder. Zo was er een schoenmaker op Rijnwijk gekomen om maten op te nemen. Toen Tillens zich bij hem vervoegde, kreeg hij te horen dat hij nieuwe schoenen zelf moest betalen. Toen hij bij d’Henrart zijn beklag deed, zei deze dat het Utrechtse bureau verboden had dat men voor het levensonderhoud van de weerspannigen zou betalen. Hetzelfde gebeurde later met een kleermaker en gold ook de kosten van hun briefverkeer. HUA 215, 1827, scans 207-208: Noiron [Tillens] aan NN, 25 januari 1729; Isabeau [Metzers] aan NN, januari 1729, citaten.

^*^ HUA 215,1934: Isabeau [Metzers] aan De Brigode Dubois, 22 februari 1729; HUA 215, 1827: Isabeau [Metzers] aan Poncet, 25 februari 1729, citaat.

113

-ocr page 116-

Terwij l Metzers aldus blijk gaf van zijn strijdvaardigheid en hij in zijn argumentatie redelijk sterk stond, heerste er binnen de communauteit verdeeldheid die zijn tegenstanders in de kaart speelde. Metzers had belangrijke medestanders in Boidot en Boucher, die zijn meningen ten aanzien van de ideeën van Poncet deelden. Maar zij waren niet ter plaatse op Rijnwijk en maakten in Parijs geen deel uit van het bureau, waarvan in ieder geval secretaris Dilhe de meer zakelijke instelling van De Villiers steunde. De Viaixnes stond mede vanwege zijn kritiek op Poncet inhoudelijk aan de kant van Metzers, maar de uitgelekte brief had zijn positie verzwakt en doordat hij met beide partijen contact bleef houden, was hij voor beide als bemiddelaar niet onafhankelijk genoeg. Dat werd na half januari duidelijk, toen zowel Boidot als Boucher zieh erover beklaagden dat De Viaixnes de lange brief van Boidot aan derden had laten lezen en daarmee openbaar had gemaakt wat hun standpunt was.^*“* Beide partijen hadden zich in hun posities ingegraven en uiteindelijk was het het gebrek aan wederzijds vertrouwen dat een toenadering in de weg stond.

HUA 215, 3934-2, scan 217: Boidot aan Isabeau [Metzers], 19 januari 1729; scan 216: Boucher aan Isabeau [Metzers], 28 januari 1729.

114

-ocr page 117-

6 Bisschoppelijke interventies, 1729-1730

Met een officiële visitatie probeerde aartsbisschop Barchman de orde op Rijn-wijk te herstellen. Wie het initiatief hiertoe nam, is niet duidelijk, maar het ligt voor de hand dat het idee in de vergaderingen van het Utrechtse bureau was opgekomen. In januari 1729 meldde De Villiers aan De Brigode dat men de zaak wilde oplossen. Hij zag geen andere mogelijkheid dan de afzetting van Metzers, tenzij men de kwalijke invloed van Noiron op hem zou weten uit te schakelen. Eventuele plannen zouden worden uitgewerkt zodra de aartsbisschop van een reis langs parochies terug zou zijn.^^’ gen extra aanleiding om in te grijpen vormde het feit dat de onenigheid rond Rijnwijk inmiddels ook in parochies bekend was geworden.

Het voornaamste doel van een visitatie was het herstel van de orde, dat niet mogelijk was zolang sommige broeders zich tegen de Verklaring van 24 april 1728 bleven verzetten. Pas geruime tijd na de visitatie blijkt uit een uitlating van Varlet dat ook tien religieuzen - de ruime meerderheid van de bewoners van Rijnwijk - leden onder wat genoemd werd ‘de tirannie van een wolf, onder de dekmantel van superieur’ en om het bezoek hadden ge-vraagd.2^^ En zelfs had een van de ontevredenen, Castille, een visitatie geëist en dreigde naar de wereldlijke overheid te stappen als die niet zou ptaatsvin-den.2«^

Op 9 maart 1729 kwam aartsbisschop Barchman voor een officiële visitatie naar Rijnwijk, waarbij Le Gros hem als secretaris terzijde stond. Na de nodige plichtplegingen hield de aartsbisschop de volgende twee dagen gesprekken

HUA 215, 3934-2, scans 278-281 : Varlet aan Carnet, 12 mei 1729, hier scan 278: ‘Dix bons Religieux gémissans sous la tyrannie d’un loup, couvert de la qualité de supérieur, demandoint cette visitte. Un des mécontens là demandoit aussy avec tant d’instance et d’insolence, qu’il menaçoit de s’addresser aux Magistrats si le Prélat différoit de venir la faire.’

115

-ocr page 118-

met alle leden van de communauteit, paters en lekenbroeders, en op 12 maart vatte hij zijn bevindingen samen in een carte de visite, het visitatierapport?*^

Het visitatierapport bevat negen genummerde aandachtspunten. De eerste twee punten bevatten besluiten ten aanzien van Metzers en Tillens. Bij het eerste punt werd Metzers zonder opgaaf van redenen voor negen maanden als overste geschorst. Hij behield zijn rangorde, maar zijn taken moesten door d’Henrart als substituut en Hoffreumont als oudste van de paters worden waargenomen. De schorsing was bedoeld voor negen maanden om hem gelegenheid te geven zich te beteren. Hij zou niet in zijn functie worden hersteld als hij niet de reglementen aanvaardde en beloofde die in acht te zullen nemen. Bij het tweede punt werd Tillens voor tien maanden het actieve en passieve stemrecht ontnomen. Dit keer werden wel verschillende redenen opgegeven. De maatregel was nodig

...vanwege zijn onstuimige karakter en zijn pogingen om zijn broeders in de meest onredelijke opvattingen mee te slepen, waarbij hij zich met geweld en minachting verzette tegen de zelfs unanieme besluiten van de overige broeders. Dat was gebleken uit wat hij in de volle vergadering had gezegd, alsook uit brieven van 22 maart en 17 april 1728.^*’ In die brieven had hij onder andere, zoals hij gisteren aan ons toegaf, een van zijn medebroeders ertoe aangezet om ons niet in kwaliteit van overste te erkennen. Hij verklaarde ook dat hij had geprotesteerd en gestreden tegen zowel ons voorzitterschap bij verkiezingen alsook ons recht om regelmatig te visiteren. Verder had hij nog gehandeld en gesproken alsof hij eigenaar was. En hij had in een trekschuit onfatsoenlijk over een meisje gesproken.^^®

In punt drie werd bepaald dat de communauteit iedereen naar behoefte voldoende van voeding en verdere ‘werkelijke noodzakelijkheden’ zou voorzien. Punt vier behandelde de leningen. Niemand mocht die afsluiten zonder

2** HU A 215, 5899 en (met kleine verschillen) ook in 3934-2, scans 230-231 : carte de visite, 12 maart 1729. De carte de visite is bij deze studie als Bijlage IV opgenomen. Deze brieven zijn niet in de archieven aangetroffen.

2’® ‘à cause de son humeur turbulente, et des efforts qu’il fait pour entraîner ses confreres dans ses sentimens les moins raisonnables, s’opposant avec violence et mépris aux résolutions même unanimes du reste de ses freres, comme il paroit tant par les discours qu’il a tenu en pleine communauté, que par les lettres qu’il a ecites le 22 mars et 17 avril 1728, et qu’il a reconnues hier en nôtre présence, dans lesquelles entr’autres choses il excite un de ses confreres à ne point reconnoitre en nous la qualité de supérieur, déclare qu’il a protesté contre, et qu’il a combattu tant nôtre présidence aux élections, que le droit que nous avons de faire des visites régulières, outre qu’en diverses occasions il a agi et parlé comme Propriétaire, et a prononcé dans une Barque des paroles indécentes au sujet d’une Fille.’

116

-ocr page 119-

toestemming van ‘degene die de funetie van overste’ zou uitoefenen. Deze overste moeht dat niet doen zonder oordeel van de adviesraad of waar het ‘belangrijke zaken’ betrof toestemming van de gehele communauteit. Punt vijf stelde dat met deze afdoende afspraken de insinuaties die blijkbaar eerder door een deurwaarder aan Metzers en Tillens waren betekend/’' werden ingetrokken en als niet-gebeurd werden beschouwd. In punt zes werd bepaald dat de boekhouding die de procureur bijhield onmiddellijk afgesloten moest worden en dat eventuele schuldeisers werden opgeroepen zich zo spoedig mogelijk te melden. De punten zeven en acht verwezen naar het visitatierapport van mei 1727. Daar was afgesproken dat al het geld in een kist met drie sleutels bewaard moest worden, met daarbij een kasboek met de data van inkomsten en uitgaven. Ook in overeenstemming met dat eerdere visitatierapport moest iedere nieuweling het Reglement van 1726 ondertekenen en in acht nemen. Het afsluitende punt negen riep op tot wederzijdse schuldvergeving en een samenleven in vrede.

Waar de carte de visite wel melding maakt van de redenen waarom aan Tillens het stemrecht wordt ontnomen, doet ze dat met betrekking tot de schorsing van Metzers niet. Misschien wilde men Metzers ontzien en de aanleiding tot zijn schorsing niet in grotere kring dan strikt noodzakelijk bekend maken. Barchman velde namelijk op diezelfde dag, 12 maart, wel degelijk een vonnis over Metzers, dat in een afschrift van De Viaixnes bewaard is gebleven en maar liefst achttien punten van aanklacht bevat.^’^ Hoe en door wie deze beschuldigingen waren aangebracht, hoe ze op waarheid waren onderzocht, hoe de procedure verder was verlopen en of er sprake van een verdediging voorafgaand aan het vonnis was geweest, blijft allemaal in duister gehuld.

De eerste vijf klachten gaan over Metzers’ gebrek aan leidinggeven. Sinds hij overste was, had hij nooit een instructie of conferentie gegeven, en nooit een kapittelvergadering voor de lekenbroeders en al maanden niet meer voor de koorheren gehouden. Hij had niet voldoende toegezien op het in acht nemen van de stilte of ander gedrag dat de regel voorschreef. Daardoor had hij niet het respect en vertrouwen van het merendeel van de broeders verworven. De zesde klacht gaat over de in 1726 gemaakte afspraak, dat een overste alleen in overleg met zijn raad of zelfs de gehele communauteit belangrijke besluiten kon nemen. Metzers vond - aldus het vonnis - dat die afspraken niet meer

2’' Het visitatierapport in HU A 215, 5899 preciseert hier met data van de insinuaties: 29 oktober en 26 november 1728. Ze werden nog niet eerder in de documentatie genoemd. Wellicht betreft het hier het incident met de deurwaarder.

^’^ HUA 215, 3934-2, scans 262-263: ‘Copie de la sentence rendue par Mgr. l’Archevêque d’Utrecht contre M. Isabeau, ou plustôt D. Michel Bernard Metsers [!], supérieur des Religieux d’Orval dans la maison et communauté de Rijnwijck, ou elle luy a été signifiée le 12” Mars 1729.’ In deze studie opgenomen als Bijlage V.

117

-ocr page 120-

geldig waren en dat de overste volkomen onafhankelijk moest kunnen opereren, net zoals een abt van een echt klooster, alleen dan niet voor het leven gekozen en gewijd. De klachten zeven en acht betreffen de algemene uitspraak dat Metzers’ gedrag niet stichtend was zoals het een overste betaamde. Dat hij al maanden niet ter communie ging was op zieh geen zonde, maar dat hij zich ook niet met een biechtvader op deelname aan de communie voorbereidde, was erger, en nog erger was dat hij dat ook niet nodig vond. Hierna volgen vier klachten over Metzers’ omgang met vrouwen. Zo zou Metzers vrouwen tot het gesloten deel van Rijnwijk toegang verlenen en hen in de refter met de communauteit laten mee-eten. Hij zou in de hof bij de lekenbroeders bovendien een kamer hebben laten inrichten om daar vrouwen te ontvangen. Vervolgens had hij een meisje zonder instemming van de communauteit een paar nachten onderdak geboden, hetgeen zowel buitenshuis schandaal had veroorzaakt alsook binnenshuis bij de werklui die daar werkzaam waren. Ten slotte zou hij voor een meisje in ongepaste bewoordingen hebben vertaald wat een broeder in een taal die zij niet verstond had gesproken. De volgende klacht -we zijn bij dertien aangekomen - gaat over het zwemmen in de Rijn dat Metzers zieh veroorloofde. Dat deed hij niet alleen op een plek waar schuiten langskwamen en hij vanaf de openbare weg gezien kon worden, maar het was ook een keer op een tijdstip gebeurd waarop hij niet meer door de poort op Rijnwijk had kunnen terugkeren en door een raam naar binnen had moeten klimmen. Klacht veertien stelde dat Metzers soms driftig sprak, en vijftien tot en met zeventien gingen over zijn financiële beheer. Hij had nog geen rekenschap afgelegd over het geld dat hij drie jaar eerder aan een van de broeders (waarschijnlijk procureur Castille) in handen had gegeven en leek dat ook niet van plan te zijn. Hij deed dat ook niet met de obligaties of het geld dat hij zelf in bezit had. En hij had een grote koffer laten maken om er vandoor te gaan, zoals hij meermaals had beweerd te zullen doen. De serie klachten sluit met een uitspraak die Metzers zou hebben gedaan, dat hij achteraf gezien eigenlijk liever een arm en een been had gebroken, dan ooit naar dit land gekomen te zijn.

De serie klachten laat zien dat men zijn best heeft gedaan om zoveel mogelijk beschuldigingen tegen Metzers bijeen te brengen. De klachten over het gebrek aan leiding lijken terecht, omdat we nergens eerder hebben gehoord over instructies of conferenties die hij gaf. Het Reglement van 1726 blijkt ook op andere punten verschillend te worden geïnterpreteerd, zodat er gemakkelijk misverstanden konden ontstaan die doorwerkten op andere terreinen die met het gezag van de overste te maken hadden. Wellicht dat hieruit ook de schijnbaar vrije omgang van Metzers met vrouwen verklaard kan worden, al lijken die klachten wel dicht bij het roddelcircuit te liggen en is er nadere informatie nodig om te kunnen oordelen over wat er precies was voorgevallen. De

118

-ocr page 121-

klachten over het financiële beheer komen gezien alle discussies over donaties en giften niet onverwacht, terwijl die over de grote koffer en Metzers’ uitspraak dat hij liever wat had gebroken dan naar de Republiek gekomen te zijn, gezien alle moeite die men hem heeft bezorgd en opnieuw bezorgt, alleen maar erg begrijpelijk zijn. Het geheel van de klachten schetst een beeld van Metzers die het liefst geheel zijn eigen gang gaat en zich daarbij door niemand iets laat gezeggen.

De vragen die bij de klachten ter onderbouwing van het vonnis te stellen zijn, plaatsen de carte de visite in een bijzonder daglicht. De visitatie door Barchman lijkt als machtsmiddel te zijn ingezet om een bepaalde stellingname in de bestaande meningsverschillen de overhand te laten krijgen. Dat vermoeden lijkt te worden bevestigd omdat de ondertekening van de Verklaring van 24 april 1728 nergens wordt genoemd, net zomin als twee andere omstreden kwesties, namelijk de vraag of giften in mindering moesten worden gebracht op toegezegde uitkeringen en of de broeders mede-eigendom op Rijnwijk konden laten gelden. Blijkbaar vormden deze punten voor Barchman geen onderwerp van discussie en daarmee lijkt bij voorbaat vast te staan dat Metzers moest vertrekken.

Intussen zal de visitatie bij Metzers en zijn medestanders een wrange herinnering hebben opgeroepen aan de visitatie van Orval door de wijbisschop van Trier in september 1725. Zoals destijds de weigering om het anti-jansenistische Formulier van Alexander VI1 te ondertekenen en de constitutie Unigenitus aan te nemen de aanleiding vormden om Orval te verlaten en in de Republiek het kloosterleven voort te zetten, zo was het in maart 1729 de weigering om de Verklaring van 24 april 1728 aan te nemen, die onvermijdelijk tot het vertrek van Metzers en zijn medestanders uit Rijnwijk zouden leiden. Met de visitatie en de maatregelen tegen Metzers en Tillens was Barchman een beantwoording van de eigenlijke vragen uit de weg gegaan. Maar Metzers had al eerder blijk gegeven van vasthoudendheid en hij zou ongetwijfeld ook tegen de visitatie protesteren.

Een paar dagen na de visitatie bracht d’Henrart verslag van het bezoek uit aan De Brigode Dubois in Amsterdam.^’^ Daaruit vernemen we dat verschillende broeders direct na het voorlezen van de carte de visite hadden gereageerd. Castille overhandigde de aartsbisschop een briefje, waarmee hij protest aantekende tegen de maatregelen tegen Metzers en Tillens en zijn ondertekening van de verklaring herriep. Tillens en Jean-Benoît Benard kondigden aan zich te zullen terugtrekken uit de communauteit met medeneming van wat hun rechtmatig toekwam. Metzers stelde dat dit bezoek de verdeeldheid niet had weggenomen, maar eerder had vergroot, en hij sloot zich bij Tillens en

”’ NHA 225, 586: d’Ozival [d’Henrart] aan De Brigode Dubois, 15 maart 1729.

119

-ocr page 122-

Benard aan. Uit deze reacties wordt duidelijk, dat de visitatie van Barchman en zijn vonnis over Metzers en Tillens niet de gewenste rust op Rijnwijk brachten.

Terwijl Metzers en zijn medestanders een gezamenlijke verdediging voorbereidden, reageerden verschillende broeders individueel naar elkaar of naar Barchman. De aartsbisschop reageerde met een eerste brief gedateerd op 20 maart en een tweede op 7 april, waarin hij gehoorzaamheid en onderwerping aan de besluiten van de visitatie eiste. Vier broeders die zich bleven verzetten stuurden op 19 april een uitvoerig antwoord, dat vervolgens door Le Gros van commentaar werd voorzien. Daarmee hadden alle betrokkenen hun kruit ook wel zo’n beetje verschoten.

In de weken na de visitatie reageerden verschillende broeders. Zo schreef Metzers aan De Brigode en deden Castille en Benard dat aan Barchman. Uit hun brieven blijkt dat als het Utrechtse bureau de opzet had gehad om de weer-spannigen van Rijnwijk te laten vertrekken, men al aardig dicht bij dit doel was gekomen. Een andersoortige reactie kwam van d’Henrart, die als waarnemend overste de aartsbisschop om hulp vroeg.

Metzers verwoordde zijn reactie op de visitatie en het vonnis van Barchman in een brief aan De Brigode, die hem blijkbaar zijn medeleven had be-tuigd.2’'* De visitatie was voor hen beiden als een verrassing gekomen en Metzers vermoedde natuurlijk de kwade opzet van Poncet die op zijn ondergang uit was. Over de redenen voor zijn schorsing meldde hij, dat men alles uit de kast getrokken had wat men had kunnen vinden, onbelangrijke zaken van meer dan driejaar geleden waarvoor Barchman hem al eerder had berispt, en andere voorvallen die men had uitvergroot of waarmee men hem in een kwaad daglicht had geplaatst. Men had die zaken nooit-zoals de reglementen voorschreven - aan de raad voorgelegd of met de overste besproken, voordat men zich daarmee tot de aartsbisschop had gewend. De belangrijkste klacht beschouwde Metzers de beschuldiging dat hij geen rekenschap had afgelegd over de geldzaken. Hij legde aan De Brigode uit, dat hij dat niet had kunnen doen, omdat hij helemaal niet had geweten wat de broeders bij hun aankomst in de Republiek bij hem, De Brigode, in bewaring hadden gegeven en ook niet wat er voor de broeders aan giften was ontvangen, omdat dat zich allemaal in het

2’“* HU A 215, 1934: Isabeau [Metzers] aan De Brigode, 23 maart 1729.

120

-ocr page 123-

verborgene afspeelde. Daarnaast was er nergens in de Reglementen sprake van de verplichting om die rekenschap te geven en had ook niemand die ooit van hem gevraagd. Toen hij tot overste verkozen werd, had hij een beknopt overzicht van inkomsten en uitgaven voor zijn medebestuurders gemaakt, die dat niet hadden willen inzien omdat ze hem volkomen vertrouwden. Barchman had zich erover verbaasd hoe rustig Metzers was gebleven toen die het vonnis had horen voorlezen en zich bereid verklaard had om ten dienste van de vrede zijn taak desnoods op te geven. Het tegendeel was echter gebleken; de visitatie en het vonnis hadden geen vrede gebracht, maar alleen maar meer verdeeldheid. Tijdens het voorlezen hadden vier of vijf broeders geprotesteerd tegen de vonnissen over Metzers en Noiron. Ze hadden verklaard zieh daar niet bij te zullen neerleggen, ze zouden d’Henrart nooit als overste erkennen en wilden Rijnwijk verlaten. Metzers zei De Brigode dat ook zijn geduld op was, dat hij ergens anders wilde gaan wonen en dat hij dat voornemen ten uitvoer zou brengen zodra hij middelen voor zijn levensonderhoud zou hebben gevonden.

Ongeveer gelijktijdig met de brief van Metzers aan De Brigode schreven Baltazar Castille en Jean-Benoît Benard aan de aartsbisschop om hem mede te delen dat ze zich gedwongen zagen Rijnwijk te verlaten.^’’ Als redenen noemden ze de visitatie, die tegen de Statuten en zelfs de Reglementen van de orde was; het recht dat ze aan hun legitieme overste Metzers en aan hun broeder Tillens verschuldigd waren; de dreiging met strafmaatregelen tegen hen; en bovenal het getuigenis van hun geweten dat ze volstrekt niet als afvalligen wilden leven, zoals Barchman in zijn brief op elke pagina suggereerde. Een gedetailleerde verdediging lieten Castille en Benard aan Metzers en Tillens over. Zij hoopten volgens hun plichten als christenen en religieuzen verder te leven op de plaats waar ze terecht zouden komen.

Substituut Charles Louis d’Henrart bevond zich in een lastige positie, want hij was waarnemend overste geworden over een ernstig verdeelde com-munauteit. In de dagen na de visitatie kwam die in vergadering bijeen om de situatie te bespreken. Eén van de broeders - het wordt niet duidelijk wie, maar het zou goed Metzers geweest kunnen zijn - verklaarde dat hij zichzelf niet langer als lid van de gemeenschap beschouwde. Drie andere broeders vielen hem daarop bij. d’Henrart wist niet goed hoe hij hierop moest reageren en vroeg Barchman om advies. Die antwoordde dat hij niets moest overhaasten en met zachtmoedigheid te werk moest gaan.^’® De aartsbisschop herinnerde hem eraan, dat de weerspannigen religieuzen waren en zich niet zomaar aan het kerkelijke recht konden onttrekken. Mochten ze de gemeenschap willen

”5 HLJA 215, 3934-2, scan 243: Baltazar Castille en Jean-Benoît Benard aan Barchman, 25 maart 1729.

2’^ HUA 215, 3934-2, scan 226: Barchman aan d’Henrart, 14 maart 1729.

121

-ocr page 124-

verlaten, dan kon d’Henrart vragen wat ze nodig hadden en viel daarover te praten.

6.2.2 Eerste brief van Barchman, 20 maart

De boodschap die Barchman aan d’Henrart gaf, vormde ook de strekking van een lange brief die hij een week later op 20 maart aan de vier opstandelingen schreef2’^ Hij drukte hen op het hart dat hun kloostergeloften onherroepelijk waren. Net zomin als ze zichzelf van hun gelofte van kuisheid konden ontslaan, konden ze dat ten aanzien van hun geloften van gehoorzaamheid en armoede. Armoede betekende een volledig afstand doen van bezittingen en gehoorzaamheid betekende onderwerping aan het wettige kerkelijke gezag. Als men al iets bezat, dan was dat alleen in gemeenschap met de anderen. Degenen die financiële steun boden, deden dat alleen omdat men hen als heilige kluizenaars beschouwde. Hoe zou men het kunnen verantwoorden als men aan andere behoeftigen geld onthield door dat aan opstandige religieuzen te geven? Partijvorming stond voor Barchman op gespannen voet met het liefhebben van waarheid en rechtvaardigheid. Wie voor het eerste koos, wilde gelijk krijgen en ergens bij horen. Wie het andere koos kon gerekend worden tot wie men jansenisten noemde. Hun protest tegen Unigenitus stond niet op zichzelf, maar was een gevolg van hun streven naar een volledig leven in heiligheid. Barchman had gehoord dat men zich wilde onttrekken aan zijn bisschoppelijke gezag en zich aldus wilde indekken tegen de kerkelijke rechtspleging die hij zou kunnen uitoefenen. Met een lang citaat uit Ezechiël 20,31-37 hield Barchman de vier opstandigen het voorbeeld voor van het joodse volk, dat zich uit angst voor straf aan God dacht te kunnen onttrekken en daardoor juist die straf over zieh afriep. Barchman wilde liever overtuigen dan dwingen, liever aansporen dan bevelen geven, maar hij zou niet toestaan dat ze zichzelf te gronde zouden richten. Barchman had nooit iets anders gedaan dan hen helpen en hun voordeel zoeken. De Verklaring van 24 april 1728 perkte de bewegingsvrijheid van de religieuzen niet in, maar zorgde ervoor dat de aartsbisschop de zorg voor hen zou overnemen.

Door u daaraan te onderwerpen zou u zeker verliezen, maar alleen maar de vrijheid om rond te bedelen, onnodige brieven te schrijven, minstens overbodige correspondenties te onderhouden, ondoordachte leningen

2’7 HUA 215, 4840, scans 24-28; HUA 215, 3934-2, scans 233-238; HUA 215, 3228, scans 96-101: ‘Lettre de Mr. l’Archevêque d’Utrecht à Dom Michel Bernard [Metzers], Dom Jean Joseph [Tillens], F. Baltazar [Castille] et F. Jean Benoit [Bénard], religieux d’Orval demeurant à Rhijnwijk proche Utrecht’, 20 maart 1729.

122

-ocr page 125-

aan te gaan, uzelf te dure kleren te geven, onnodige bouwactiviteiten te ontplooien en uzelf onafhankelijk te maken?’^

De aartsbisschop besloot zijn brief met de vraag of men al dan niet bij de scheiding bleef, zodat hij zou weten wat hij moest doen om te voorkomen dat men zich in het verderf zou storten of anderen in de val zou meesleuren. Hoewel de toon van Barchman zorgzaam klinkt, gaat hij feitelijk niet in op de bezwaren van de opstandigen en eist hij vooral gehoorzaamheid en onderwerping. Met deze opstelling droeg hij niet bij tot een oplossing van het conflict en bracht hij de dreigende scheiding dichterbij.

Zoals we zagen had Barchman d’Henrart laten weten, dat er over een tegemoetkoming aan de vertrekkende broeders viel te praten. Eind maart bleek dat gesprek al tot concrete maatregelen te hebben geleid. De tien broeders die op Rijnwijk achterbleven tekenden een akte, waarmee ze de vier uittreders het bedrag van £ 3000, het restant van de gift van Gérard schonken.^’’ De tegenprestatie was dat de vier zouden afzien van alle rechten die ze op basis van hun aandeel in de aankoop van Rijnwijk op het huis konden doen gelden. Ook moesten ze met een akte verklaren, dat ze zich niet langer als lid van de com-munauteit beschouwden en dat ze geen recht konden doen gelden op terugkeer in de eigendom van het huis of een verblijf daar. Ook zouden ze als de andere broeders zouden vertrekken, geen recht hebben op meubels, huisraad, linnen, gordijnen etc. Ze mochten alleen aan kleding meenemen wat ze aanhadden.

6.2.3 Tweede brief van Barchman, 8 april

De inhoud van de reactie op Barchmans eerste brief is uit de bewaarde correspondentie niet bekend. Dat is wel het geval met de reactie van Metzers en de zijnen op een tweede brief die de aartsbisschop op 8 april dateerde. De aanleiding tot dit schrijven was het voornemen van Metzers en zijn medestanders om op Rijnwijk te blijven wonen. Dat voornemen had Metzers niet zelf bedacht, maar was hem vanuit Parijs min of meer opgedrongen. De heren daar vreesden een publiekelijk schandaal als hun project met Rijnwijk zou mislukken en wilden daarom dat de opposanten daar zouden blijven wonen. Metzers bedacht dat dat op slechts twee manieren denkbaar was: ofwel samenwonend

^” ‘Vous ne perdrez sûrement, en vous y soumettant, que le licence de courir pour mandier, d’ecrire des lettres sans nécessité, et d’entretenir des correspondances au moins superflues; de faire des emprunts indiscrets, de vous donner des habits trop précieux, d’entreprendre des batimens non nécessaires et de vous rendre indépendants.’

HUA 215, 3934-2, scan 242: ‘Copie d'un acte de la communauté de Rijnwijck au sujet des quatre qui la veuillent quitter’, 31 maart 1729. Getekend door d’Henrart, Hof-Ifeumont, Flourent, Gerdré, Thiriar, Pemet, Hanlet, Bois, Antoine, le Bassy.

123

-ocr page 126-

met alle andere broeders - hetgeen niet goed mogelijk leek -, ofwel als afzonderlijke groep in een van de beide gebouwen. Hij deelde dat met vier van zijn medestanders op 4 april aan Parijs mee, bedankte voor alle bewezen goedheid en verzocht om de voortzetting daarvan.^®® Ook meldde hij dat Boidot hem de toezegging had gedaan, dat de toelage voor hun levensonderhoud vanuit Parijs voortaan niet meer via het Utrechtse bureau zou lopen. De tegenprestatie was dat zij op Rijnwijk zouden blijven wonen en dat zou dus dan als afzonderlijke groep zijn. Verder zou men arbeid verrichten om de Parijse heren zo min mogelijk tot last te zijn, aangezien er door toenemende vervolgingen in Frankrijk een sterker beroep op hun goedheid werd gedaan.

Barchman was al aan zijn brief begonnen toen hij van dit plan hoorde en hij haastte zich om het schipbreuk te laten lijden. Op 7 april waarschuwde hij eerst waarnemend overste d’Henrart dat hij absoluut niet kon meegaan in het voornemen van de opposanten om op hetzelfde terrein als apart deel van de communauteit te blijven wonen, omdat dat onvermijdelijk spanningen en conflicten zou oproepen.^®' Een dag later schreef hij aan Metzers cum suis zijn tweede brief ^®2 Als ze bij hun beslissing bleven om geen deel meer uit te maken van de communauteit, dan verwachtte Barchman dat ze zouden vertrekken. Zolang ze echter op Rijnwijk bleven, moesten ze zich voegen naar de regels die daar heersten en hun protest tegen de getroffen maatregelen tegen Metzers en Tillens mocht hen daar niet van afhouden. Barchman beweerde niet bang te zijn voor het schandaal dat hun vertrek zou verwekken. Protestanten beledigden hem al, de katholieken die zich hadden afgescheiden triomfeerden en de vrome gelovigen schaamden zich. Hij mocht het kwaad niet tolereren, het moest worden weggenomen om de kerk zuiver te houden en een schandaal betekende nog niet dat hij ongelijk had. Ook voor toekomstige vluchtelingen zou het dan duidelijk zijn, dat ze in de Republiek welkom waren als ze met een oprecht hart en een gewillige geest zouden komen. Van de mogelijkheid om op Rijnwijk als afzonderlijke groep te gaan leven kon volgens Barchman geen sprake zijn, want dat betekende feitelijk naast Rijnwijk en Schoon-auwen een derde huis. Dat zou een vrijbrief voor ongedisciplineerde monniken worden om hun eigen gang te gaan en het zou de wanorde groter en

^°*’ HUA 215, 3934-2, scans 243-244; Isabeau [Metzers], Noiron [Tillens], De la Bois-sière [Schleimer], Du Viviers [Castille] en De la Houssière [J.B. Benard] aan ‘Messieurs les arbitres de Paris’, 4 april 1729.

’” HUA 215,3934-2, scan 242: Barchman aan Dom Charles [d’Henrart], 7 april 1729. ^”2 De tweede brief van Barchman is in ten minste drie afschriften bewaard: HUA 215, 4840, scans 28-32; HUA 215, 3228, scans 101-106; en HUA 215, 3934-2, scans 244-247: Barchman aan Michel Bernard Metzers, Jean-Joseph Tillens, Baltazar Castille en Jean-Benoît Benard, 8 april 1729.

124

-ocr page 127-

onherstelbaar maken?®^ En wat zouden de gelovigen zeggen die hadden bijgedragen aan de ƒ 4000 waarmee dat gebouw was neergezet? Zouden die goedkeuren dat er een Samaria gebouwd werd, vijand van Jeruzalem, en binnen dezelfde omheining? Barchman zag maar één oplossing: een terugkeer naar gehoorzaamheid, een onderwerping aan het Reglement en het visitatierapport, een aeeeptatie van d’Henrart als overste en een beëindiging van die rampzalige partijvorming.

6.2.4 Reactie van Metzers cum suis, 19 april

Met zijn tweede brief probeerde Barchman de opstandige cisterciënzers ervan te weerhouden dat ze als zelfstandige groep op Rijnwijk zouden blijven wonen. Het is inderdaad zeer de vraag of twee groepen op één terrein een oplossing van de problemen dichterbij zou hebben gebracht. Maar de toon waarop Barchman zijn gezag probeerde te laten gelden deed dat evenmin, ook omdat hij nergens inging op de argumenten van de opposanten. Het is dus niet verwonderlijk dat hij Metzers niet overtuigde en deze zich dieper in zijn gelijk ingroef. Mede namens Tillens, Castille en Benard kwam Metzers op 19 april met een uitvoeriger reactie op de twee brieven van Barchman.^®'* Hij ging daarbij in op de verschillende beschuldigingen die Barchman had aangevoerd bij het vonnis dat hij over hem had geveld.

Natuurlijk hadden de briefschrijvers naar eigen zeggen goed nagedacht over hun antwoord en daarvoor ook bij personen die ook Barchman zeer respecteerden, advies ingewonnen. Ze waren tot de conclusie gekomen dat zij bij hun standpunt bleven en zichzelf niet langer als leden van de communauteit beschouwden. De argumenten waarop Barchmans vonnis over Metzers en Tillens was gebaseerd kwalificeerden ze als ‘kwaadaardig uit de lucht gegrepen, frivool, vals, onterecht hatelijk en aan de vergetelheid ontrukt’.®®5 Als die klachten zo ernstig waren dat dat vonnis nodig was, waarom had men dan niet eerder geklaagd of aan de bel getrokken? De overste had de lekenbroeders regelmatig bezocht en ze hadden geestelijk voedsel gekregen door de preken van Varlet en zijn conferenties op zon- en feestdagen. Dat er geen kapittels waren gehouden, was omdat niemand ernaar had gevraagd. Metzers wees op

De Villiers gebruikt dezelfde argumentatie tegen een afzonderlijke groep. HUA 215, 1985-1 (kopie in NHA 225, 586): De Villiers aan De Brigode Dubois, 4 april 1729.

HUA 215, 3228, scans 107-116 en HUA 215, 3331, scans 14-24: Michel-Bernard [Metzers], Jean-Joseph [Tillens], Baltazar Castille en Jean Benoist [Benard] aan Barchman, 19 april 1729. Bij het eerstgenoemde afschrift maakte Nicolas le Gros de aantekening dat Barchman niet meer op deze brief reageerde.

^®5 (...) ‘malicieusement controuvés, frivoles, faux, erronés d’une manière odieuse et tirés de l’oubli.’

125

-ocr page 128-

de tijd voordat het Reglement van Torenvliet tot stand was gekomen. Toen had men al een halfjaar als communauteit zonder overste in vrede en eendracht geleefd. Sinds die regels er waren, was er onenigheid en ruzie. Wat betreft de klachten over Metzers’ omgang met vrouwen, stelde men dat die inderdaad toegang tot de communauteit hadden gehad, maar alleen in de tijd vóórdat men regels afsprak en verkiezing voor functionarissen had gehouden. Aan die vrije omgang was niet alleen Metzers debet, maar waren alle broeders dat. En als dat zo’n probleem was, waarom had men dat dan bij de vorige visitatie niet aan de orde gesteld of later, zoals de regel voorschrijft, tot ten minste vier keer bij de overste gemeld voordat men naar Barchman was toegestapt? Het meisje dat was blijven slapen was een zus van een van de broeders. Ze had overnacht in een kamer aan het uiteinde van het gebouw van de lekenbroeders, die zelf aan de andere kant hun kamers hadden. Bovendien had Barchman er bij de opstelling van de reglementen zelf goedkeuring aan verleend, dat men voor familieleden deze uitzondering mocht maken. Het incident op de boot was driejaar geleden gebeurd. Het betrofTillens die in slaap sukkelde en zijn hoofd wilde laten steunen tegen dat van het meisje dat naast hem zat. Het meisje dacht dat men kwaad van haar sprak en Metzers had daarop uitgelegd wat Tillens had gezegd. Dat was alles. Metzers had het voorval aan Barchman verteld en geknield om vergeving voor hemzelf en Tillens gevraagd. Daarna was nooit iemand er nog over begonnen. Integendeel: Barchman had Metzers na dit voorval als overste aanvaard en hem zonder enig probleem een parochie toevertrouwd. De beschuldiging over het zwemmen was van dezelfde orde. Het zwemmen was hem aangeraden door de dokter en hij deed dat op een tijdstip en een plaats waar niemand hem kon zien. Inderdaad was het keer voorgekomen dat hij bij thuiskomst de poort gesloten vond. De portier had niet gereageerd en hij had door zijn raam, dat toevallig openstond, naar binnen kunnen klimmen. En ten slotte kwam men nog te spreken over geldzaken.

Daarmee waren de klachten over Metzers wel zo’n beetje behandeld en ging men in de brief over tot de meer algemene bezwaren van Barchman tegen hun voornemen om als afzonderlijke gemeenschap op Rijnwijk te blijven wonen. De aartsbisschop had hen niet hoeven herinneren aan het feit dat ze religieuzen waren, want dat wisten ze zelf ook nog wel. Ze kozen zelf hun overste zoals ze dat op Orval ook hadden gedaan en hoefden daar Barchman niet mee lastig te vallen. Overigens was de gelofte van gehoorzaamheid en armoede, waarop Barchman voortdurend hamerde, van een andere orde dat die van kuisheid. Aan wie moesten ze gehoorzamen in een land waar geen huis van hun orde was en waar de katholieke godsdienst verboden was? En waar moesten ze van leven als ze niet iets van eigendom hadden? Hun aandeel in de eigendom van Rijnwijk was dan ook niet collectief, maar individueel. En dat

126

-ocr page 129-

aandeel konden ze heel goed staande houden. Barchman had ook gesuggereerd, dat de vrienden in Parijs de opstandige broeders in de steek zouden laten. Zij hoorden eehter andere geluiden, namelijk dat men zich daar steeds meer begon te ergeren aan het gedrag waartoe sommige personen Barchman aanzetten, niet alleen met betrekking tot de weerspannige broeders, maar ook jegens de verkozen bisschop van Haarlem. Zag Barchman dan niet welk risico hij zijn kerk door zijn starre opstelling inzake de rentekwestie liet lopen? Men zou de gunst van de Staten verliezen en dan onder het gezag van de internuntius en vicarissen van Rome moeten leven. En dat allemaal alleen maar omdat Metzers en de zijnen die Verklaring van 24 april 1728 niet wilden ondertekenen. Want dat was nog altijd de uiteindelijke aanleiding om met zo’n heerszucht op te treden, zoals Poncet zelf had toegegeven. Metzers en de zijnen eindigden de lange brief met een oproep aan Barchman om geen ondertekening meer te eisen en daardoor te voorkomen dat er meer haat en tweedracht zou worden gezaaid.

6.2.5 Commentaar van Le Gros

De lange brief van Metzers en zijn drie medestanders werd zoals gezegd niet meer door Barchman beantwoord. Le Gros, alias Maupas, stelde overigens wel een concept voor zo’n antwoord op, maar men wilde de reactie van het Parijse bureau afwachten alvorens het antwoord te versturen.^“® Het concept droeg geen nieuwe argumenten aan en werd blijkens een aantekening van Le Gros ook niet verstuurd.

Een andere uitgebreide reactie op de brief van Metzers cum suis kwam in de vorm van twintig genummerde Reflexions.^^^ Dit opstel is in vier afschriften bewaard gebleven, hetgeen kan duiden op een ruimere verspreiding. Een van de afschriften heeft een notitie in het handschrift van abbé d’Etémare,^°^ die zegt dat het document begin juli 1729 werd opgesteld door Barchman in

^“ HUA 215, 3334, scans 6-8: concept-antwoord namens Barchman door Le Gros, ongedateerd.

’®’ HU A 215, 1827, scans 179-187; HU A 215, 3228, scans 117-132;HUA215, 3331, scans 1-14; HUA 215, 3934-2, scans 250-256: ‘Reflexions sur la lettre des quatre Religieux de Rinwijck à Mgr. l’Archevêque d’Utrecht du 19® Avril 1729.’

Jean-Baptiste le Sesne de Mendies d’Etémare (1682-1770), zoon van Charles-Louis le Sesne du Bourdun (ca. 1637-1710) en Eustache-Henriette de Buade (ca. 1653/7-1719), studeerde op Saint-Magloire waar hij les kreeg van theologen uit de kring van Port-Royal. Hij bleef er ook na zijn priesterwijding in 1709 tot 1723 wonen, was nauw betrokken bij de organisatie van het verzet tegen Unigenitus en werkte mee aan de systematische weerlegging van de constitutie in de Hexaples. Na 1750 vestigde d’Etémare zich op Rijnwijk waar hij met bescheiden succes een theologische school leidde. Hij stierf er in 1770. HUA 215, 2597, vgl. NNEE 1771, 25-33; Cerveau Vll, 75-79.

127

-ocr page 130-

samenwerking met Varlet en de leden van Barchmans conseil, waarmee het Utreehtse bureau zal zijn bedoeld. Omdat Maupas vaker als theologisch adviseur van de aartsbisschop optrad en ook aanwezig was geweest bij de visitatie, kan hij als opsteller van het document worden gezien.

Op verschillende manieren dienden Barchman en Maupas Metzers in dit document van repliek. Het verweer van Metzers dat Varlet voorzag in conferenties en instructies voor de broeders, werd gemakkelijk ontkracht door te zeggen dat de inzet van Varlet hem als overste nog niet van zijn verplichtingen daartoe ontsloeg. Ook Metzers bewering dat hij de communauteit had geraadpleegd over de bouwplannen op Rijnwijk, was volgens Barchman en Maupas niet geheel de waarheid. De communauteit had wel ingestemd met een plan, maar niet met de uitgave van de ƒ 4000 die de bouw al had gekost. Het argument van Metzers dat hij wilde terugkeren naar de situatie van vóór het Reglement van 1726, toen de gemeenschap in vrede had geleefd, werd ook gemakkelijk weerlegd: dat Reglement was geen oorzaak van conflicten zoals Metzers beweerde, maar juist een middel om ook toen al bestaande conflicten op te lossen of te helpen voorkomen. Nog onwaarschijnlijker vond men Metzers’ verlangen om als de kluizenaars uit de oudheid te leven, zonder gezag van een bisschop. Over zijn omgang met de andere sekse gaf Barchman details prijs, die hij in zijn eerdere vonnis niet had willen opnemen. Zo deed volgens Barchman in Utrecht het gerucht de ronde, dat een meisje dat Metzers onderdak op Rijnwijk had verleend, zwanger van hem was. Ook zou hij tegen een klop hebben gezegd dat ze zouden moeten trouwen en veel kleine jansenistjes op de wereld moesten zetten. In Den Briel zou Metzers zelfs getrouwde vrouwen met ongepaste taai hebben lastiggevallen. Al deze informatie had Barchman uit gesprekken tijdens de visitatie, dus van horen zeggen en ongetwijfeld van Metzers’ tegenstanders. Op de centrale bezwaren van Metzers gingen Barchman en Maupas niet in. De eis tot aanvaarding van de Verklaring van 24 april 1728 kwam opnieuw niet ter sprake, evenmin als de kwestie van het eigendom van Rijnwijk.

6.3 Opstelling van de vrienden in Parijs

De ontwikkelingen rond Rijnwijk hadden niet alleen invloed op de direct betrokken in de Republiek, maar ook op de vrienden in Parijs. In de collectie afschriften van De Viaixnes zijn enkele brieven gebleven van Gaudron, die we als Simon al tegenkwamen als betrokken bij de geldzendingen vanuit Frankrijk, en van de ook al vaker genoemde Savoye, alias Chatelain in Utrecht. De briefwisseling geeft een beeld van hun visie op de problematiek en plaatst die

128

-ocr page 131-

in de ruimere context van de hulp aan diegenen die zich tegen Unigenitus verzetten.

Een andere reactie op de ontwikkelingen in de Republiek bestond hierin, dat het Parijse bureau in de week voor Pasen besloot een afvaardiging naar Rijn-wijk te sturen. Die moest aan de hand van een instructie bestaande uit vier artikelen poolshoogte nemen en kijken of er ruimte was voor een compromis. Hoe tegen deze afvaardiging werd aangekeken, wordt duidelijk uit de brieven van weer twee anderen: Variet op Rijnwijk en Carnet, pastoor van Montgeron bij Parijs.

6.3.1 Parifs-Utrecht: Gaudron en Savoye

Eind februari 1729 had Gaudron laten weten dat hij van verschillende kanten berichten over de problemen van de kerk in de Republiek kreeg.'^®’ Vanwege de rentekwestie zouden de Staten geen opvolger van Barchman meer toestaan, terwijl het voortdurende uitstel van de wijding van de bisschop van Haarlem het voortbestaan van de kerk in gevaar bracht. En dan was er ook nog de ontevredenheid over Poncet, waarover Gaudron niet van Boidot of Boucher had gehoord, maar van een onbekende derde. De opstelling van Metzers, waarover Savoye hem blijkbaar had ingelicht, kon hij niet goed begrijpen. De voorstellen die hem waren gedaan leken Gaudron alleszins redelijk.

Een maand later, toen Savoye meer over het naar zijn mening ontoelaatbare gedrag van Metzers had verteld en de visitatie door de aartsbisschop had aangekondigd, stelde Gaudron zich terughoudender op.^'” Zonder eventueel wangedrag van Metzers en de zijnen goed te keuren vond hij de beschuldigingen rijkelijk vaag en wilde hij ook de andere partij horen voordat hij zich een oordeel vormde. Hij had daarom ook niet voldaan aan Savoyes verzoek om zijn brief aan drie heren in Parijs (hun namen blijven helaas ongenoemd) te laten lezen, want sommige bewoners van Rijnwijk werden volgens hem al voldoende in diskrediet gebracht. Hij verwees naar een brief van Hoffreumont aan De Villiers, waarin over Metzers werd geklaagd.’quot; Die informatie had De Villiers volgens Gaudron helemaal niet nodig, want hij was beter dan wie ook op de hoogte. De brief was dan ook alleen bedoeld om sommige Parijse heren medeverantwoordelijk voor Metzers’ gedrag te maken. Als het werkelijk waar was wat Hoffreumont over Metzers schreef, dan zou Boidot de eerste zijn om dat onmiddellijk af te keuren. Negatieve informatie over Poncets bemoeizucht kreeg Gaudron niet alleen van Boidot en diens vrienden, maar ook van mensen die Boidot helemaal niet kenden. Hij zou graag aan de uitnodiging van

’“’ HUA 215, 3934-2, scans 210-211 : Gaudron aan Savoye, 28 februari 1729. ’'‘’ HUA 215, 3934-2, scans 264-265: Gaudron aan Savoye, 24 maart 1729.

’quot; Deze brief is onbekend.

129

-ocr page 132-

Maupas, De Villiers en Hoffreumont tegemoetkomen om de situatie ter plekke op Rijnwijk in ogensehouw te nemen, maar hij voelde zich daar niet voldoende toe in staat en hoopte dat de visitatie door de aartsbisschop de vrede op Rijnwijk zou helpen herstellen.

Op 3 april, ruim twee weken na de visitatie, legde Savoye in zijn antwoord aan Gaudron uit, dat Hoffreumont met zijn brief aan De Villiers alleen uiting had willen geven aan zijn teleurstelling over de opstelling van de heren van het Parijse bureau.^'^ Die waren de haarkloverijen (tracasseries) van Boi-dot namelijk zo beu geworden, dat ze er bijna mee hadden ingestemd dat de uitkeringen voor Metzers en de zijnen direct aan hen zouden worden uitbetaald. Als dat inderdaad was gebeurd, zou de wanorde op Rijnwijk volgens Savoye alleen maar groter zijn geworden, en wat Gaudron over Poncet van onbekenden had gehoord waren alleen hersenspinsels van de weerspannigen. Savoye waardeerde Boidot zeer om wat hij ook voor hem persoonlijk had gedaan - wat dit was, zegt hij niet, - maar dat betekende nog niet dat hij diens steun aan Metzers dan ook goedkeurde. Moest een persoonlijke ruzie met Poncet ertoe leiden dat hij en Boucher zieh verzetten tegen maatregelen om de orde te herstellen? Maatregelen die eendrachtig door de beste leermeesters in de Republiek en de meest illustere prelaten van de kerk waren getroffen?

In zijn reactie herhaalde Gaudron dat men Boidot, ook als die misschien niet altijd even handig had geopereerd, niet het slechte gedrag van Metzers en de zijnen in de schoenen mocht schuiven.^'^ Als men de broeders niet zo onder druk had gezet, was iedereen veel ellende bepaard gebleven. Gaudron gunde zich niet meer de tijd om op alle punten van Savoyes brief in te gaan, want hij vond dat de zaken onderhand wel duidelijk waren. Hij stuurde hem afleveringen van de Nouvelles ecclésiastiques en deelde hem het heugelijke feit mee dat Blondel, de drager van de onderschepte en gepubliceerde brief van De Viaixnes, na acht maanden gevangenisstraf uit de Bastille was vrijgelaten. Twee weken later meldde Gaudron dat hijzelf Savoyes uitnodiging om ter plaatste op Rijnwijk poolshoogte te komen nemen weliswaar had afgeslagen, maar dat daaraan gehoor werd gegeven door twee vrienden, die daags voor Pasen waren vertrokken.’''* Hoewel hij er een hard hoofd in had, hoopte Gaudron toch dat hun missie vruchten zou afwerpen. Over Rijnwijk zouden hij en Savoye wel van mening blijven verschillen, maar daar wilde hij nu liever het zwijgen toe doen. Hij sloot zijn brief met het bericht dat kardinaal De Noailles de vorige dag, 4 mei om 2 uur in de ochtend was overleden. Parijs bereidde zich op nieuwe en strengere anti-jansenistische maatregelen voor.

’'2 HUA 215, 3934-2, scans 265-266; Savoye aan Gaudron, 3 april 1729.

’'’ HUA 215, 3934-2, scans 271-272: Gaudron aan Savoye, 20 april 1729.

’''* HUA 215,3934-2, scan 286: Gaudron aan Savoye, 5 mei 1729. Eerste Paasdag viel in 1729 op 17 april.

130

-ocr page 133-

6.3.2 Een afvaardiging uit Parijs

Met de eerder genoemde brief van 4 april hadden vijf opposanten zieh tot de heren van het Parijse bureau gericht met het verzoek om voortzetting van hun ondersteuning, zodat ze onafhankelijk konden zijn van het Utrechtse bureau?'^ Het Parijse bureau kwam op 12 april samen en boog zich over twee vraagstukken. Het eerste betrof het herstel van de vrede en rust op Rijnwijk door de hereniging van alle broeders; het tweede was de vraag hoe men moest omgaan met het vonnis dat Barchman over Metzers en Noiron had uitgesproken. De vergadering besloot dat er iemand ter plekke op Rijnwijk poolshoogte moest gaan nemen en wees Jean-Baptiste Boullenois,^'* alias Champinot als afgevaardigde aan.^'^ De Villiers had al laten weten, dat Poncet bereid was om de reiskosten te betalen.^'* Voordat de vergadering uiteenging, stelde men vier artikelen op waarmee Boullenois de eenheid moest herstellen. Toen deze klaarstond om te vertrekken, bleek De la Haye hem te gaan vergezellen.^” De heren vertrokken daags voor Pasen op 16 april en zouden tien dagen later in

’'5 HUA 215, 3934-2, scans 243-244: Isabeau [Metzers], Noiron [Tillens], De la Bois-sière [Schleimer], du Viviers [Castille] en De la Houssière [J.B. Benard] aan ‘Messieurs les arbitres de Paris’, 4 april 1729.

Jean-Baptiste Boullenois (ook: Boullonnois, 1681-1757; alias De Saint-Martin, Champinot) uit Parijs was eerst advocaat en werd daarna diaken. Hij wijdde zich volledig aan de strijd tegen Unigenitus. Hij was zeer betrokken bij de katholieke kerk in de Republiek, bezocht haar vanaf 1716 verschillende keren, schreef verdedigingsgeschriften en deed pogingen om Nederlands te leren. NNEE 1758, 109-112; Cerveau 1, 391-392.

’'^ In de zo dadelijk te noemen brief van het bureau aan Metzers van 14 april blijkt dat de vergadering negen deelnemers telde, onder wie de vier afzenders van de brief Boucher, Boidot, Dilhe en Boullenois. De Viaixens tekent bij zijn afschrift aan, dat ook M. de Circourt deel uitmaakte van de vergadering.

’” HUA 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 14 februari 1720. Hij meldt tevens dat Petitpied naar de Republiek komt, wiens gezag zal bijdragen om de vrede te herstellen. Petitpied reisde over Bouillon en Luik en kwam op 17 juni in Utrecht aan. HUA 215, 1985-1 : De Villiers aan De Brigode Dubois, 19 juni 1729.

’'’ De reisgenoot van Boullenois was de latere procureur van Schoonauwen De la Haye, alias Lanniez (HUA 215,2642, 3486 en 4153), wellicht te identificeren met De la Haye, alias Laurent, Dupont, op Schoonauwen (HUA 215, 1940 en 2316). Een andere De la Haye is Jean-Baptiste Batbedat (alias Latrie, Deschamps, ?-?) uit Bayonne, religieus van de congregatie van de Doctrine Chrétienne. Deze correspondeerde vanaf 1733 uit Utrecht met Varlet (HUA 215, 3698) en vanaf 1741 vanuit Parijs en Bayonne met De Villiers (HUA 215,3995). In 1751 was hij verwikkeld in een affaire met boekhandelaar Savoye, bij wie hij eerder had gewoond (HUA 215, 3264-3266, 3937). In 1763 werd hij genoemd als kandidaat generaal-overste van zijn congregatie (HUA 215, 2508: Guénin de Saint-Marc aan Dupac de Bellegarde, 10 september 1763).

131

-ocr page 134-

Utrecht aankomen?^® Tot eind mei bleven ze op Rijnwijk. De la Haye ging vervolgens naar het seminarie in Amersfoort en keerde half juni naar Frankrijk terug. Boullenois bleef langer. Hij kreeg een kamer op Schoonauwen waar hij in 1731 nog woonde en hij vergezelde Barchman op diens reis naar Leeuwarden.^^'

Daags na de vergadering van 12 april beantwoordden Boullenois en Boidot uit naam van het Parijse bureau de brief van Metzers en vier compa-nen.^'^'^ Men kondigde het bezoek van de afvaardiging aan en stelde dat Barchman het recht aan zijn zijde had om met zijn visitatie misstanden te corrigeren. De religieuzen zouden zich aan dat gezag moeten onderwerpen, onder beding dat zij daarna protest konden aantekenen en recht konden zoeken als ze van mening waren dat het vonnis onterecht of slecht onderbouwd was. De aartsbisschop zou hun dan ongetwijfeld met goede intenties tegemoetkomen en met mildheid optreden. Als bijlage stuurde men de vier artikelen mee, die naar later zou blijken door Fouquet waren opgesteld.^^^ Het eerste punt was dat alle cisterciënzers op Rijnwijk in het geestelijke ondergeschikt moesten blijven aan de aartsbisschop. Het tweede punt betrof de zakelijke kant van de zaak. De broeders op Rijnwijk moesten volkomen onafhankelijk van het Utrechtse bureau zijn, terwijl Parijs dan zou zorgdragen voor een toelage van ƒ 150 per jaar voor elk van hen. Het derde punt stelde, dat geen van de broeders iets persoonlijk bezat. Er moest een taxatie van het huis Rijnwijk gemaakt worden, zodat voor het geval iemand de communauteit onverhoopt zou willen of moeten verlaten, bepaald kon worden wat zo’n uittredende broeder zou toekomen. In het vierde punt kende Parijs het beheer over het nog uitstaande geld van Gérard aan Rijnwijk toe.

Nog voordat de afgevaardigden in Utrecht waren gearriveerd, waren de vier artikelen die men in Parijs had opgesteld al in Utrecht en op Rijnwijk bekend. De Villiers reageerde woedend, met name waar het de financiën betrof. Hoe durfde men het gezag van de aartsbisschop zo te ondermijnen door hem alle zeggenschap over de uitkeringen te ontzeggen! Op Rijnwijk kraaiden

^2® HUA 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 26 april [1729].

’^' HUA 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 6 juli 1729; NHA 225,

586: Duchesne aan De Brigode Dubois, 27 mei 1729. Van Lommel 1874, 74-75;

Van Lommel 1875, 168-169.

’^^ HUA 215, 3934-2, scan 263: Lamy [Boucher], Duperron [Dilhe], Otelin [Boidot] en Champinot [Boullenois] aan Isabeau [Metzers], Noiron [Tillens], De la Boissière [Schleimer], Du Viviers [Castille] en De la Houssière [J.B. Benard], 13 april 1729. Ook in HUA 215, 1827, scans 214-215, maar daar zonder namen van afzenders of geadresseerden.

^2^ HUA 215, 3934-2, scans 232 en met kleine variaties in de spelling 264: ‘Quatre articles sur lesquels seuls M. Champinot (Boullenois) député des amys de Paris peut agir et décider avec les Orvalistes Discoles.’ Ongedateerd.

132

-ocr page 135-

Metzers en zijn vrienden volgens De Villiers victorie en bazuinden ze rond, dat men het Utrechtse bureau had weten te breken. In hun hoogmoed gingen ze nog een stap verder door alsnog met vertrek te dreigen als niet ook de schorsing en de verklaring van 24 april zouden worden herroepen.^^“^

Het bezoek van de delegatie werd door Barchman en het Utrechtse bureau zorgvuldig voorbereid.^25 Men zou de delegatie eerst beleefd aanhoren en vervolgens zou men aan de hand van een niet nader gespecificeerde brief van Dilhe^2^ zijn beklag doen over de vijanden van Parijs. Daarna zou men aandringen op de uitvoering van een van de punten waarop Parijs had aangedrongen, namelijk dat de opstandigen zich bij de besluiten van de visitatie moesten neerleggen. Men zou blijven benadrukken dat het onmogelijk was om te voldoen aan wat men Barchman had gevraagd, namelijk om op Rijnwijk een afzonderlijke gemeenschap te vormen. Ten slotte nam men zich in Utrecht voor om ‘het juk van die Parijse heren’ af te schudden. Deze nogal radicale stap moest om verschillende redenen voorzichtig worden ingekleed. Het Utrechtse bureau realiseerde zich dat men terdege verplichtingen aan het bureau in Parijs had, aangezien dat altijd de afgesproken bedragen had gefourneerd. Daarnaast wilde men geen slechte naam in Parijs krijgen door ruzie te maken met vrienden die zich juist voor vrede hadden ingezet. Een derde reden voor voorzichtigheid was dat men ervoor wilde waken, dat de giften op verschillende manieren en daardoor ongecoördineerd zouden worden overgemaakt, dat geldschieters het zouden laten afweten en dat men in de lastige situatie terecht zou komen die men juist probeerde te vermijden. Le Gros stelde dat dat het beste was om het Parijse bureau te hulp te komen, omdat men daar ook met de situatie verlegen was. Door de afgevaardigden een zuiver beeld te geven van de actuele situatie zouden die goed op de hoogte gebracht zijn en meer recht van spreken hebben.

Er is geen verslag van de activiteiten van de delegatie bewaard gebleven en waarschijnlijk ook niet gemaakt. Slechts uit de correspondentie komen we het een en ander te weten. Zo wist een niet bij name genoemde waarnemer te vertellen, dat Savoye daags voor de aankomst van de Parijse delegatie een bezoek aan Rijnwijk had gebracht en daar met alle hem welgevallige broeders

’^^ HU A 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 26 april [1729].

’^5 HU A 215, 3334, scans 8-9: aantekeningen van Le Gros ter voorbereiding op het bezoek van de afvaardiging uit Parijs.

^^^ Waarschijnlijk gaat het hier om: HU A 215, 3934-2, scan 62: Dilhe aan de bewoners van Rijnwijk, 19 december 1728. In deze brief verwoordt Dilhe zijn dankbaarheid, dat God de cisterciënzers die hij uit een schipbreuk op Orval redde, nu ook beschermt tegen de aanvallen van diegenen van wie zi j nu juist steun hadden moeten krijgen. Met deze toespeling zal hij de heren van het Utrechtse bureau op het oog hebben gehad, die dat ongetwijfeld als belediging opvatten.

133

-ocr page 136-

had gesproken?^^ Hij had hun over de vergadering van het bureau in Parijs verteld en gezegd, dat de vier artikelen die Boullenois uit Parijs meebracht, alleen maar bedoeld waren om Boidot zoet te houden. Het Utrechtse bureau was volgens Savoye niet bereid een duimbreed toe te geven en zou de rebellen tot gehoorzaamheid dwingen. Daar was men al in zoverre in geslaagd, dat Metzers zieh nota bene op aanraden van Boidot bereid getoond had om het vonnis van Barchman te accepteren en als overste terug te treden. Hij had met zijn medestanders een brief aan de aartsbisschop opgesteld, waarmee zij verklaarden zich neer te leggen bij de besluiten van de visitatie van 12 maart. Toen de afgevaardigden uit Parijs na de paasweek in Utrecht waren aangekomen, had Metzers zijn conceptbrief aan De la Haye laten lezen. Tot zijn teleurstelling kreeg hij echter van De la Haye te horen dat de ontevredenen niets van Barchman hoefden te verwachten, waarop Metzers de brief niet verstuurde en zich dus ook niet aan de besluiten van 12 maart onderwierp.

De la Haye ontleende zijn stellige uitspraak aan een ontmoeting die hij met zijn mede-afgevaardigde Boullenois direct na aankomst in Utrecht met Barchman en de overige leden van het bureau had gehad. Dat was een moeizaam gesprek geworden. Natuurlijk wilden de Parijse heren absoluut niet tornen aan het gezag van de aartsbisschop, maar tegelijkertijd wilden ze vasthouden aan de rechtstreekse uitbetaling van uitkeringen vanuit Parijs aan Rijn-wijk. Varlet, Kemp en De Villiers stelden daarop voor dat het Utrechtse bureau in dat geval dan maar helemaal ontslagen zou moeten worden van bemoeienis met tijdelijke zaken van zowel de kartuizers op Schoonauwen als de orvalisten op Rijnwijk.’^* Poncet verzette zich hevig tegen dat voorstel, maar kreeg nauwelijks bijval. De enige concessie die de Parijse heren bereid waren te doen was het betalen van de uitkeringen niet direct aan Metzers en Noiron zelf, maar via De Brigode Dubois.’^’ Daarmee was de rol van het Utrechtse bureau grotendeels uitgespeeld. Over de geldstromen was nu misschien duidelijkheid gekomen, maar de partijen waren niet nader tot elkaar gebracht. De brief die Barchman als antwoord op het verweer van de vier ontevredenen van 19 april had willen sturen, vond hij niet meer nodig.

De woede van De Villiers over de voorstellen die de afgevaardigden uit Parijs hadden meegebracht, ging over in verbittering over hun algehele bezoek. Direct na het onderhoud met het Utrechtse bureau waren Boullenois en De la Haye naar Rijnwijk afgereisd, waar ze zich vooral met Metzers en diens vrienden hadden onderhouden. De afvaardiging was aldus volgens De Villiers een algehele overwinning van Boidot, die met zijn vier artikelen zijn zin had gekregen en erin geslaagd was de invloed van de aartsbisschop en diens bureau

HUA215, 1827, scan 215.

’2’ HUA 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 1 mei 1729.

’^’ HUA 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 3 maart 1729.

134

-ocr page 137-

te ondermijnen. De Villiers staakte zijn correspondentie met de Parijse heren en ging zich inzetten voor de vrienden uit Brabant en Luik, van wie er inmiddels meer dan tien naar de Republiek waren uitgeweken.’^'’

6.3.3 Utrecht-Parijs: Varlet en Carnet

Het bezoek van de afgevaardigden komt ook ter sprake in enkele brieven van Varlet en Carnet,”' pastoor van Montgeron ten zuidoosten van Parijs. In een brief aan Varlet citeerde Carnet eind april 1729 een zekere Masson, die geïdentificeerd kan worden als Metzers zelf.”^ Deze deed uitgebreid beklag over de treurige situatie van de ontevreden broeders op Rijnwijk.”’ Volgens Mas-son had men Tillens tijdens een ernstige ziekte volstrekt aan zichzelf overgelaten, zodat er niets anders opzat dan Rijnwijk te verlaten. Men was bereid om af te zien van de ƒ 700 voor elk van hen als vergoeding voor hun eigendomsrecht op huis en huisraad, maar men wilde wel de ƒ 150 per persoon als aandeel uit de gift van Gérard in contant geld ontvangen. Masson hoopte dat de afgevaardigden het overige zouden regelen en dat niet de tegenpartij erin zou slagen hun missie te laten mislukken. Carnet sloot zich bij Masson aan, deelde diens kritische opmerkingen over Poncet en sprak ook de hoop uit dat de afgevaardigden de vrede zouden kunnen helpen herstellen. Ook hoopte hij, dat ze tegenwicht zouden bieden tegen de negatieve berichten die twee teruggekeerde kartuizers en een dominicaan in Parijs over het Utrechtse bureau

”® Ibidem. De Villiers noemt Kinder en Ladrier uit Luik; Viels, Coppens en Roovers die in Den Haag waren gearriveerd; Verschuren en d’Achetes die uit Antwerpen waren vertrokken; de oratoriaan De Swert van wie men niet wist waar hij precies was; en kanunnik Wijnants en Hagaerts, pastoor van Bonheide, en Praet, pastoor van Wa-Iem, die voor de officiaal van Mechelen waren gedaagd en dus binnenkort wel zouden komen. Over deze en andere vluchtelingen uit Luik en Brabant, vgl. Dupac

1755,11,452-455.

”' Pierre-François Carnet (1679-1738) studeerde aan Saint-Magloire, werd doctor in de theologie en pastoor van Montgeron, bisdom Parijs. Hij kwam openlijk uit voor zijn afwijzing van Unigenitus, was betrokken bij de bekering van Carré de Montgeron en steunde Soanen en Colbert. NNEE 1739, 23 sept.; Cerveau 1, 349. De afschriften door De Viaixnes van de beide hieronder te bespreken brieven bevinden zich niet bij de 23 brieven van Carnet aan Varlet in HU A 215, 3647.

Eind december 1729 geeft Metzers als adres voor brieven aan hem: ‘Mr. Masson, chez Mr. van Laere in de Pasteijstraet à Sluijs en Flandre.’ HUA 215, 3883. In HUA 215, 3934-2, scan 333: De Viaixnes aan Isabeau [Metzers], 10 februari 1730, meldt De Viaixnes dat hij pastoor Van Beek te Rotterdam, via wie de brieven naar Metzers in Sluis worden verscheept, bezworen heeft de naam Masson, Metzers’ nom de guerre, aan niemand te vertellen.

HUA 215,3934-2, scans 273-274: Carnet aan Varlet, eind april 1729. Omdat Varlet deze brief op 7 mei ‘s avonds ontving en een volgende brief van Carnet van 4 mei op 11 mei ‘s avonds, moet deze eerdere eind april zijn geschreven.

135

-ocr page 138-

verspreidden. Hij snapte niet goed waarom de ontevreden broeders niet konden meegaan in de vier aandachtspunten van de afvaardiging, die Carnet aan Fouquet toeschreef. Overigens reageerde hij op een eerdere brief van Varlet die, als die op tijd in Parijs zou zijn gearriveerd, de hele afvaardiging wellicht zou hebben voorkomen.

Uit Carnets brief en ook uit het zo dadelijk te bespreken antwoord van Varlet blijkt, dat de twee kartuizers van wie eerder sprake was dat ze Rijnwijk moesten verlaten, niet zoals het Utrechtse bureau had gewild naar Schoonau-wen waren teruggekeerd, maar naar Parijs waren gegaan. Ze waren op hun terugreis vergezeld door een dominicaan die ook op Rijnwijk was geweest. Dat bleek François-Dominique Rouvière,^^quot;* die als theoloog enige faam genoot. Wegens zijn weerstand tegen Unigenitus was hij verbannen naar het klooster van zijn orde in Draguignan. Hij was echter uitgeweken naar de Republiek, was in mei 1728 op Rijnwijk aangekomen en had daar enige maanden gewoond totdat hij het veilig genoeg achtte om terug te keren.

Nog voordat Carnet antwoord van Varlet had ontvangen, schreef hij op 4 mei opnieuw.^’^ Nadat hij de bestuursmaatregelen die na de dood van kardinaal De Noailles een dag eerder waren getroffen had meegedeeld, haastte hij zich om een mogelijk misverstand recht te zetten. In zijn eerdere brief had hij namelijk vrienden geciteerd die de procedure rond de ontevredenen van Rijnwijk hadden vergeleken met die rond Soanen op het Concilie van Embrun. Die vergelijking was natuurlijk volkomen ongepast. Carnet verklaarde, dat slechts één persoon die vergelijking over één klein detail had gemaakt, en dat die opvatting dus niet zo algemeen heerste als hij in zijn brief misschien had gesuggereerd. Zoals vaker ook in andere correspondenties blijkt ook hier hoe een onzorgvuldig woordgebruik tot misverstanden met mogelijk vérgaande gevolgen kon leiden. Daarbij kan overigens niet worden uitgesloten, dat een schrijver om zijn doel te bereiken opzettelijk gebruik maakt van dubbelzinnigheid in zijn manier van communiceren.

Nadat hij dit misverstand had rechtgezet, meldde Carnet de grote teleurstelling van aanzienlijke personen over de visitatie door Barchman, die zij op verschillende manieren probeerden te relativeren. De visitatie had volgens die

François-Dominique Rouvière (-1743), dominicaan, doctor van de Sorbonne, appellant. Kort voor zijn overlijden zou hij Unigenitus toch aannemen, NNEE 1741, 9. HUA 215, 6289: ‘Epistola apologetica ord. ff. praedicat. f. Franciscie Rouviere ad Reverendissimum P. Thomas Ripoll. magistrum ordinis’, Rijnwijk 1 juni 1728; HUA 215, 1992-1 : Rouvière aan Jean-André Gautier, doctor van de Sorbonne, in het Convent van de Jacobijnen, rue Saint-Jacques, ‘in solitudine’ 1 juni 1728; HUA 215,3813, scans 27-44: ‘Lettre circulaire du P. Rouvière Docteur de Sorbonne de l’ordre des FF. Prêcheurs, addressée aux Supérieurs et Religieux du même ordre à l’occasion de sa retraite en Hollande’, z.p. 25 september 1728.

”5 HUA 215, 3934-2, scans 2.n-'2.'iS: Carnet aan Varlet, 4 mei 1729.

136

-ocr page 139-

zegslieden alleen tijdelijke zaken voor leden van de communauteit moeten regelen. Poncet had het bezoek echter naar het niveau van het geestelijke gezag over de communauteit getild, waardoor die zakelijke regeling vertraging had opgelopen. Ook bij de aanleiding tot de visitatie zetten de anonieme zegslieden grote vraagtekens. Van slechte gewoontes, schandalen, een algemene ontregeling en losbandigheid van de weerspannigen was niet veel gebleken. Men had alleen datgene geconstateerd wat Varlet al lang had helpen corrigeren, namelijk meer een gebrek aan vroomheid dan een algeheel ontbreken van godsdienstzin. Daardoor moest er aldus Carnets zegslieden niet zo’n ophef gemaakt worden van wat niet tastbaar was. Om die reden had Carnet Varlets brief ook niet verder verspreid, omdat dat alleen maar ten koste zou gaan van de onderlinge liefde. Carnet dacht nog altijd dat Varlet de aangewezen persoon was om vrede te stichten, vandaar dat hij hem openhartig had geschreven.

In zijn antwoord op Carnets eerste brief verklaarde Varlet allereerst blij te zijn dat de afvaardiging toch was doorgegaan, want zo zouden de afgevaardigden zich op basis van eigen waarneming een oordeel over de situatie kunnen vormen.^^^ Hij besprak vervolgens punt voor punt de onderwerpen uit Carnets brief. Wat Masson over de behandeling van Tillens tijdens dienst ziekte had gemeld, klopte niet en was ronduit kwaadaardig. Beide partijen hadden naar de delegatie uitgezien, maar Varlet verbaasde zich over de instructies voor de besprekingen die Fouquet had opgesteld en die de indruk wekten alsof het eindresultaat al van tevoren vastlag. Hoe konden de afgevaardigden beide partijen als gelijkwaardig beschouwen, als de ene uit slechts vier opstandige religieuzen bestond die hun eer al verloren hadden, terwijl de andere zich op het getuigenis van wel zestig personen kon beroepen? Beschuldigingen aan het adres van Poncet vond Varlet te gemakkelijk. Poncet had in het Utrechtse bureau geen zwaarwegender stem dan anderen, hij liet zijn brieven lezen aan Varlet die ze ingrijpend corrigeerde en hij werkte goed samen. Varlet was uiterst negatief over de dominicaan Rouvière. Men had hem op Rijnwijk met alle égards ontvangen, maar hij had kwaad gesproken van Barchman en Varlet en zich door zijn drift en grilligheid eerst in Utrecht en daarna in Amsterdam onmogelijk gemaakt. Hij had zelfs herhaaldelijk beweerd dat men Unigenitus best kon aannemen. Varlet had vooral medelijden met hem en met diegenen in Parijs die hem het oor leenden.

Wat betreft het voorstel Fouquet nam Varlet een voorschot op de bespreking met de afvaardiging. Hij kon instemmen met de bepaling dat de religieuzen voor het geestelijke zouden zijn onderworpen aan het gezag van de aartsbisschop. Wat betreft het tweede punt, de onafhankelijkheid van het Utrechtse bureau, was Varlet van mening dat dat weliswaar beledigend voor

”® HUA 215, 3934-2, scans 274-277: Varlet aan Carnet, 8 mei 1729.

137

-ocr page 140-

Barchman was, maar dat hijzelf blij zou zijn verlost te worden van dergelijke zakelijke beslommeringen. Hij verwachtte overigens niet dat de weerspanni-gen ook met de rest van dat artikel zouden instemmen. Het punt over de taxatie van Rijnwijk en het contante geld dat men wilde hebben,vond Varlet schandalig, want het veronderstelde een verlangen naar bezit dat niet strookte met de gelofte van armoede.

Een paar dagen na dit eerste antwoord schreef Varlet een tweede op Carnets brief van 4 mei.^^^ Hij kende de uiteenlopende meningen over de visitatie door Barchman, maar vond toch, anders dan Carnets zegslieden, dat die nodig was geweest. De zakelijke regeling betrof volgens Varlet niet zoals Carnet beweerde bijna de helft van de communauteitsleden, maar slechts vier van de zestien. Een vijfde was bijna overgehaald, maar net op tijd tot zijn plicht teruggeroepen. Varlet nam Poncet opnieuw in bescherming en vroeg naar de bewijzen van beschuldigingen tegen hem. Hij had grote waardering voor Fouquet, maar hij vond het niet acceptabel om regels niet te handhaven, zeker bij religieuzen die geloftes hadden afgelegd. Varlet vroeg zich af of Carnet wel kennis had van het visitatierapport en het vonnis tegen overste Metzers. Als dat zo was, dan kon hij toch niet volhouden dat er eigenlijk geen aanleiding tot de visitatie was geweest? Om zijn geheugen op te frissen herinnerde Varlet hem aan zeven klachten tegen Metzers, die hij nog wat aangedikt allemaal opsomde. Varlet vond het goed dat Carnet zijn brief niet had verspreid. Hij bedankte voor de eer dat Carnet hem nog steeds als vredestichter zag, maar vond dat hij voor die rol onderhand het crediet verloren had.

De correspondentie van Varlet met Carnet laat zien dat de bisschop zijn collega Barchman niet afviel en zich aan de kant van het Utrechtse bureau schaarde. De visitatie was volkomen terecht geweest, evenals de maatregelen tegen Metzers en Tillens dat waren. Carnet stond meer aan de zijde van Metzers. Hun briefwisseling toont de impasse waarin men was beland. Waar de visitatie door Barchman door de ene partij als middel tot herstel van misstanden werd gezien, beschouwde de andere haar als bron van nog meer moeilijkheden. In deze situatie was het voor Boullenois onmogelijk om op basis van de vier artikelen die het Parijse bureau had opgesteld, verzoening tot stand te brengen en werd het vertrek van sommige broeders onvermijdelijk. Boullenois kon niet veel anders doen, dan de schade die deze mislukking met zich meebracht, zoveel mogelijk beperken.

Dat de gespannen sfeer op Rijnwijk tot ongelukken kon leiden, blijkt uit een vervelend incident. Een van de broeders had de zorg over een deel van de tuinen en weigerde de toegang aan iemand van buiten, aan wie door substituut d’Henrart en de apotheker al enige tijd zonder instemming van de

”^ HUA 215, 3934-2, scans 278-281 : Varlet aan Carnet, 12 mei 1729.

138

-ocr page 141-

gemeenschap onderdak op Rijnwijk was verleend. d’Henrart eiste met zoveel geweld voor zijn gast toegang, dat hij de broeder-tuinman een klap in het gezicht gaf waardoor hij ging bloeden. De broeder wilde meteen van Rijnwijk vertrekken, maar men haalde hem over om nog een nacht te blijven. De volgende dag ging hij naar Boullenois en vroeg hem de ƒ 56 die hij bij zijn aankomst in de Republiek in Utrecht in bewaring had gegeven. De Utrechtse heren vonden dat hij zich met zijn gewonde gezicht niet kon vertonen in Parijs, waar Poncet de nieuwe overste d’Henrart nu juist de hemel in geprezen had. Men hield de gewonde dus een tijdje bezig en liet hem na verloop van tijd gaan. Hij kreeg niet de ƒ 56 mee waarop hij recht had, maar slechts ƒ 40. Dat was niet eens voldoende voor zijn reis, zodat hij in Luik zijn habijt moest verkopen. Voordat hij mocht vertrekken had hij ook nog moeten beloven dat hij het voorval geheim zou houden. Degene die het vertelde had het dan ook van iemand anders. Wie deze zegspersoon was, blijft onvermeld.^^^

6.4 Vertrek uit Rijnwijk en conferentie te Amersfoort

Zoals gezegd had Boullenois het vertrek van broeders niet kunnen verhinderen, maar wie op welk moment precies vertrok is niet altijd exact vast te stellen. Men schaamde zich namelijk voor wat minstens als een gedeeltelijk failliet van de onderneming werd gezien en de vraag was vooral waar de uittredende broeders heen zouden gaan. Het Parijse bureau was bereid een uitkering te geven als ze bij betrouwbare pastoors in de Republiek zouden blijven wonen, hetgeen het minste gezichtsverlies zou opleveren. Boullenois en De la Haye gingen verder en beloofden ook ondersteuning als de uittreders naar Frankrijk zouden gaan. Ze schreven Dilhe dat Charlier”’ die hem de brief bracht - blijkbaar een van de eersten die naar Frankrijk terugkeerden - liever als tuinman ergens te werk gesteld wilde worden dan zelf een plaats te moeten zoeken. Hij zou dan een toelage van £ 100 per jaar kunnen krijgen.”’ Een paar dagen later stuurde Boullenois een tweede niet bij name genoemde broeder

HUA 215, 1827, scans 206-207. De compilator beschikt naar eigen zeggen over brieven waarin d’Henrart, die hij ‘du Liban’ noemt, aanstootgevende dingen over medebroeders schrijft.

”’ Volgens Smit 1981, 62, 66, 123 verbleef een zekere L.N. Morel, alias J. Charlier, oud-pastoor van Chichéry, bisdom Auxerre, van 1757 tot 1762 op Rijnwijk. Uit de correspondentie van d’Etémare en Dupac blijkt dat hij in 1756 al op Rijnwijk was. In Parijs woonde hij in 1772 bij Augustin-Henri Cochin, intendant van financiën. Het lijkt onwaarschijnlijk dat bijna dertig jaar vóór 1756 ook al op Rijnwijk was. HUA 215, 2215: d’Etémare aan Dupac, 10 mei, 6 juni, 14 juni 1756, 1 maart 1767; HUA 215, 2508: Guénin de Saint-Marc aan Dupac, 31 oktober 1772.

HUA 215,1827, scan 215: De la Haye en Boullenois aan Dilhe, 15 mei 1729, citaat.

139

-ocr page 142-

naar Frankrijk. Dilhe zorgde er inderdaad voor dat de twee uitgewekenen ergens terechtkonden, hij betaalde het eerste kwartaal van de toelage die Boul-lenois en De la Haye hadden toegezegd en beloofde dat met volgende kwartalen ook te zullen doen. Via Charlier liet Dilhe aan Metzers weten dat ook die een plek voor zichzelf kon gaan zoeken. Als hij zijn adres aan Dilhe liet weten, kon hij op £ 400 per jaar rekenen. Op 4 juli schreef Dilhe aan Tillens dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 juli per kwartaal een gelijke toelage als Metzers kon krijgen.

Metzers en Castille vertrokken op 17 mei naar Rotterdam, vanwaar ze wilden doorreizen naar Frankrijk; Tillens zou spoedig volgen. Ze kregen bijna ƒ 300,- voor hun reis mee.^'*' Ongeveer gelijktijdig met Charlier, diens anonieme broeder, Metzers, Castille en Tillens vertrokken er nog twee broeders van Rijnwijk, waarmee de teller op zeven kwam te staan.^quot;’^ Twee van hen had men op advies van Boidot overgehaald om het nog een tijdje op Rijnwijk vol te houden, maar vanwege de gespannen situatie bleek dat niet lang uitvoerbaar. Ze kregen ook geen geld voor de reis mee, hoewel een van hen^'*^ bij zijn aankomst bij Poncet geld in bewaring had gegeven en het paard waarop hij gekomen was had afgestaan, dat vervolgens was verkocht. Hij deed vergeefs zijn beklag bij d’Henrart en bij Boullenois. Pas nadat hij een maand in een herberg had gewoond, gaf men hem ƒ 50. Daar moest hij dan nog wel schriftelijk voor bedanken, met de erkenning dat hij met de ontvangst van dit bedrag zijn aanspraak op het huis opgaf Niet zonder opluchting kon d’Henrart De Brigode uitnodigen om in de zomer op Rijnwijk te komen logeren; er waren genoeg kamers vrij.’'*5

Het vertrek van de broeders hield ook Poncet bezig, maar zijn droefheid lijkt vooral bedoeld als zelfrechtvaardiging.^quot;*® Naar eigen zeggen had hij zich er sterk voor gemaakt om dit vertrek te voorkomen, maar in mei had hij moeten toegeven dat hij daar niet in slaagde. Aan een onbekende op Rijnwijk, waarschijnlijk Jean-Benoît Benard, schreef hij dat hij blij was met de beslissing van De la Boissière, alias Schleimer, om op Rijnwijk te blijven en dat hij de beslissing van drie andere medebroeders betreurde. Met die laatsten zijn dan

^'*' HU A 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 19 mei 1729. 3‘‘2HUA215, 1827, scan 215.

Jean-Pierre Schleimer, zoals uit latere gegevens later zal blijken. ’*‘HUA2I5, 1827, scan 216.

’‘’5 NHA 225, 586: d’Ozival [d’Henrart] aan De Brigode Dubois, 27 mei 1729.

’*® HUA 215, 1827, scans 205-206: Poncet aan NN, 15 maart, 23 mei en 10 juli 1729, citaten. Poncet schrijft aan een onbekende over M. de la Boissière [= Schleimer] en ‘vos trois autres confrères’ die Rijnwijk hebben verlaten. De onbekende heeft advies gekregen van Lamy [Boucher] en Poncet spoort hem aan stand te houden en niet het voorbeeld van die vertrokken broeders te volgen. De onbekende zou op grond van deze gegevens Jean-Benoît Benard, alias De la Houssière kunnen zijn.

140

-ocr page 143-

waarschijnlijk Metzers, Noiron en Castille bedoeld. Poncet betreurde hun vertrek, maar vond het niet netjes dat ze van de Parijse afgevaardigden geen afscheid waren komen nemen of die heren hadden bedankt voor hun moeite. Hij maakte zich ernstige zorgen over wat er van hen moest worden. Diezelfde zorg had ook Boidot, die Benard had afgeraden om Rijnwijk te verlaten.^'^^

Poncets zorg zal zeker hebben meegespeeld bij het beleggen van een vergadering in Amersfoort op 23 juni, waar hij zelf trouwens ontbrak.^'*^ Aanwezig waren behalve aartsbisschop Barchman de vijf Franse theologen Petit-pied, d’Etémare, Boullenois, Hoffreumont en Le Gros. Het verslag laat zien dat men drie punten besprak. Het eerste betrof de vraag hoe men met de ontevreden kartuizers op Schoonauwen en cisterciënzers op Rijnwijk moest omgaan. Men was het erover eens dat men ze niet in de huizen kon handhaven. Het welzijn en de vrede van deze instellingen vereisten, dat er een regel moest zijn en daarom ook een autoriteit die op de naleving kon toezien en die tegen leden die moeilijkheden veroorzaakten kon optreden. Weerspannige religieuzen moesten dus weg. Men kon ze niet bij pastoors of leken onderbrengen en nog minder in afzonderlijke burgerhuizen waar ze geen overste of regel zouden hebben, die voorkwamen dat ze te gronde zouden gaan of schandaal zouden veroorzaken. Aan de andere kant wilde men ze ook liever niet naar Frankrijk laten teruggaan, waar ze de goede relaties van de vrienden onderling zouden kunnen verstoren. Men liet het aan de heren in Parijs over in hoeverre men de giften van gelovigen mocht gebruiken voor religieuzen die zich aan hun plicht hadden onttrokken, of dat men zich na enige tijd niet meer met hun zaken moest bemoeien, als ze zich niet terugtrokken in een klooster van hun orde.

Daarna besprak men de vraag of Poncet zieh niet voor kortere tijd of definitief zou moeten terugtrekken.^'” Als men daartoe zou besluiten, zou men tegemoetkomen aan een wens van Dilhe in Parijs. Deze ergerde zich er namelijk aan, dat Poncet van de ƒ 2000 die onlangs naar de Republiek was gestuurd, ƒ 600 voor de verdere nieuwbouw op Rijnwijk had gebruikt, zodat er geen

HUA 215, 1827, scan 206: Tobie [Boidot] aan De la Houssière [Benard], 11 maart en 11 juni 1729; De la Houssière [Benard] aan Tobie [Boidot], z.d., citaten.

’'” HU A 215,1827, scans 188-190 en HUA 215,3228, scans 94-96: ‘Conférence tenue à Amersfoort au sujet des établissemens des Religieux refugiés en ce pais’, 23 juni 1729. De aanwezige Fransen zijn vermeld onder hun schuilnamen, te weten Gallois [Petitpied], De Préau [d’Etémare], Champinot [Boullenois], Surgis [Hoffreumont] en Carlet [Le Gros]. Het verslag werd medeondertekend door Dupré [Varlet] en De Villiers. Een afschrift van het verslag in: HUA 215, 3014-4, scans 15-17.

’‘” Poncet wordt hier aangeduid als M. d’Aubarede.

141

-ocr page 144-

geld meer was voor de complete uitbetaling van de toelagen?^® De vergadering besloot echter dat Poncet kon aanblijven. De meerderheid van de bewoners van de huizen wilde dat er tenminste iemand was die kleine ongeregeldheden of ontevredenheid over de verdere voltooiing van de nieuwbouw kon bij sturen of corrigeren. Daarnaast wilde men niet de suggestie wekken, dat men de laster serieus nam over iemand die zich zo veel opofferingen voor de huizen getroostte. Ook verwachtte men niet dat met het vertrek van Poncet de klachten zouden stoppen, omdat er nog wel meer waren die zijn opvattingen over het bestuur van de huizen of de algehele gang van zaken deelden. Het derde en laatste punt van de vergadering betrof de geruchten die in Frankrijk de ronde deden. Het verslag stelt wat cryptisch, dat als de brieven die men had gestuurd ook bekend zouden worden, de vrienden in Parijs over de juiste informatie zouden beschikken. Als algehele conclusie vond men dat Barchman voor de instellingen zorg moest dragen zonder dat hij daarbij gehinderd zou worden door elkaar tegensprekende adviezen.

Met het vertrek van de ontevredenen leek gedurende de zomer de rust op Rijnwijk terug te keren. Een onbekende bewoner van Schoonauwen meldde De Brigode dat hij er tot zijn tevredenheid als gast gelogeerd had. De kamers in de nieuwbouw waren erg mooi, iedereen was er gezond en maakte het goed. Toch had de gast ook nog wat kritische noten te kraken. Zo vond hij dat de bisschop van Babylon wel erg veel bezoekers ontving. Hij had er 23 in één week geteld, die verder met de communauteit weinig ophadden en vaak niet eens de moeite namen om de overste te groeten. Ook d’Etémare was er te gast geweest, maar hij had geweigerd lezingen te geven of een stichtelijk woord te spreken, wat hij op Schoonauwen wel had gedaan. Le Gros beloofde van alles, maar vergat dat vervolgens ook weer. Eigenlijk was het alleen Varlet die preekte, maar die deed dat naar de smaak van de bezoeker te lang en bovendien op een slaapverwekkende toon.^^i

6.5 Hoe het Metzers verder verging

In het najaar leek Dilhe te zijn vergeten wat hij Metzers en Tillens bij hun vertrek van Rijnwijk had beloofd. Hij had hun uitkering voor het derde kwartaal van 1729 per 1 juli wel uitbetaald, maar daarna bleef hij in gebreke en moesten de broeders voor hun levensonderhoud een beroep op anderen doen. Twee van hen, onder wie Metzers, klaagden er eind oktober over dat Dilhe de

^5° HU A 215, 1985-1: De Villiers aan De Brigode Dubois, 19 juni 1729. Financiële perikelen ten gevolge van bouwactiviteiten bleven ook later opspelen, vgl. NHA 225, 586 scan 110144: De la Roche [Thiriar] aan De Brigode Dubois, 28/02/1731 ’5' NHA 225, 586: NN aan De Brigode Dubois, 17 juli 1729.

142

-ocr page 145-

belofte die ook Boullenois en De la Haye hadden gedaan niet nakwam?52 Dilhe had gesteld dat men om voor een nieuwe uitkering in aanmerking te komen eerst naar Rijnwijk moest terugkeren, Barchman verontschuldigingen moest aanbieden en zich aan zijn visitatierapport en aan alles wat hij verder vroeg moest onderwerpen. Toen Metzers en zijn kompanen zeiden dat ze dit niet van plan waren, had Dilhe gezegd dat hij dan ook niets meer voor hen kon doen. Hij kende hen niet meer en kon ook geen geld meer geven. De eerdere betaling had hij alleen uit goedheid gedaan, maar geenszins als toezegging van verdere betalingen, ook niet van de tweede termijn van Gérard. Toen Charlier hem persoonlijk een brief van Metzers ging bezorgen en hem met de brief aan Noiron in de hand aan zijn belofte herinnerde, zei Dilhe simpelweg dat hij afstand nam van wat hij Noiron geschreven had en herhaalde hij zijn voor-waarden.^5^

Van begin december 1729 dateert een brief van Metzers aan De Viaixnes, waaruit blijkt dat hij in een benarde positie verkeerde.^^quot;* Hij woonde al een tijdje in Sluis in Zeeuws-Vlaanderen, waar brieven voor hem via pastoor Van Beek^55 per schip vanuit Rotterdam naartoe gestuurd konden worden.^'’'’ Metzers was ziek geweest en had zich in de schulden moeten steken, maar hij had niets gezien van de ƒ 200 die hem bij zijn vertrek van Rijnwijk voor zijn jaarlijkse onderhoud was beloofd, ondanks de geruststelling die Dilhe hem later nog via Castille had gegeven. Metzers’ zuster had ook beloofd hem te steunen, maar zij was vier maanden eerder helaas overleden. Alleen zijn jongere broer van 20 of 22 jaar stuurde hem af en toe een paar gulden.

Metzers’ brief van december was begin januari 1730 nog niet bij De Viaixnes aangekomen, want deze reageerde met zijn antwoord van 13 januari alleen op een eerdere brief van 3 oktober, die gezien dit antwoord ook een

’52 HUA 215, 1827, scans 216-217: Isabeau [Metzers] aan Desomies [Dilhe], 20 oktober 1729; NN aan NN, 27 en 31 oktober 1729; NN aan Dilhe, 28 oktober 1729, citaten.

’’’HUA 215, 1827, scan 217: Charlier aan NN, 12 en 16 november 1729.

Metzers had op 3 oktober ook al geschreven, maar die brief is niet teruggevonden. De Viaixnes antwoordde op 13 januari op die brief uit oktober en deed dat eind januari opnieuw op een evenmin bewaarde brief die Metzers op 22 januari schreef.

Joannes van Beek (-1751) uit Utrecht was in 1716 in Ierland priester gewijd, werd daarna kapelaan en was vanaf 1717 tot zijn dood pastoor te Rotterdam in de kerk van de HH. Petrus en Paulus, genaamd ‘het Paradijs’.

”* HUA 215, 3883: Isabeau [Metzers] aan De Viaixnes, 3 december 1729. Brieven voor hem moeten via het adres genoemd in voetnoot 332. Metzers meldt dat er drie keer per week een boot van Rotterdam naar Sluis gaat. Hoewel de post er langer over doet, is die route veiliger dan via Antwerpen of Brugge waar men brieven onderschept. Ook vraagt een commissaris een sol voor de registrering van de goederen die met het schip meegaan en dan verzekerd zijn.

143

-ocr page 146-

verzoek om financiële ondersteuning behelsde. De Viaixnes schreef zijn brief onder tranen, omdat hij de treurige situatie waarin Metzers zieh bevond had voorzien en hij maar weinig voor hem kon doen. Ook de broeders d’Henrart en Henry zouden graag te hulp geschoten zijn, maar hadden zelf nauwelijks iets om van rond te komen. Met De Viaixnes ging het trouwens ook persoonlijk niet goed. Hij kon nauwelijks meer spreken en deed een uur over het opdragen van een mis. De communauteit zorgde gelukkig goed voor hem en het generale kapittel van zijn orde had zijn uitkering met een jaar verlengd. Hij had alleen het kwartaal van afgelopen augustus ontvangen, zodat hij de communauteit nog ƒ 100 schuldig was en geen geld had voor een nieuw habijt. Als hij meer had ontvangen, had hij graag ƒ 30 gestuurd. Nu had hij bij anderen moeten bedelen en daarom kwam zijn antwoord zo laat.

De eerste bij wie De Viaixnes hulp was gaan vragen, was Barchman. De aartsbisschop had overleg gepleegd en De Villiers en Le Gros hadden de vrienden in Parijs gevraagd om in actie te komen. Dat wilde Parijs wel doen, maar nu op vier nieuwe voorwaarden, waarmee het Utrechtse bureau het eens was en die De Viaixnes nu aan Metzers voorlegde. De eerste voorwaarde was dat hij niet meer naar Rijnwijk zou terugkeren. De vrede en de rust waren daar hersteld en zijn komst zou dat in gevaar kunnen brengen. De tweede voorwaarde die Parijs stelde, was dat Metzers alle papieren van de communauteit zou teruggeven, alsook het zegel dat hij van Orval had meegenomen. De derde voorwaarde was dat hij zou afzien van alle persoonlijke rechten op het huis en andere giften die aan de gemeenschap waren gedaan, behalve van het recht er te mogen wonen en gelijk de anderen onderhouden te worden zolang hij zich aan de regels zou houden. Voor alle duidelijkheid zei De Viaixnes erbij, dat als Metzers zieh op welke wijze ook aan Rijnwijk zou opdringen, Barchman stappen zou ondernemen bij de magistraat, met name bij de heer van Zeist.'^” De vierde voorwaarde was dat Metzers zieh zou terugtrekken in een klooster in Frankrijk, Lotharingen of het grensgebied waar hij incognito zou leven. Als dat niet mogelijk was, dan bij een heilige geestelijke die men kende of een ongetrouwde bemiddelde leek, zodat men van zijn leven volgens de regel op de hoogte bleef. De Viaixnes begreep dat deze voorwaarden voor Metzers moeilijk waren. Hij vroeg hem dan ook zich te verplaatsen in de positie van de Parijse vrienden, die de gelden moesten verdelen. Door de toenemende anti-jansenistische maatregelen in Frankrijk kregen die namelijk voortdurend nieuwe aanvragen voor ondersteuning van mensen die moesten vluchten en van wie het aantal dagelijks toenam. Als Metzers de voorwaarden aannam, zou

^5’ Willem Adriaan van Nassau-LaLecq (1704-1759) was heer van Zeist en andere heerlijkheden. Hij trouwde in 1725 met Adriana Petronella van der Does (1703-1770). Hij was godsdienstig vrijzinnig en stond de Hemnhutters toe zich op het landgoed Zeist te vestigen.

144

-ocr page 147-

hij de rest van zijn leven verzekerd zijn van zijn onderhoud en zou hij met meer rust kunnen werken aan zijn zielenheil.

Op persoonlijke titel voegde De Viaixnes toe, dat hij, anders dan de Pa-rijse vrienden, toch nog wel een mogelijkheid voor Metzers zag om op bepaalde voorwaarden naar Rijnwijk terug te keren. Metzers zou bereid moeten zijn om Barchman genoegdoening te geven en hij zou nederig om heropname moeten vragen. Hij zou dan ten minste driejaar geen overste kunnen zijn en zich gedurende die tijd ook niet met het beheer van tijdelijke zaken moeten willen bemoeien. Als hij bereid was aan deze voorwaarden te voldoen, zou Barchman vast niet ongenegen zijn om zijn hand over zijn hart te strijken, ook omdat Metzers op Rijnwijk ondanks alles wat er was gebeurd, geliefd was. Met een voorbeeld van het tegenovergestelde probeerde De Viaixnes Metzers over te halen. Jean-Pierre Schleimer had enkele weken bij een Zwitserse herbergier in Utrecht gebivakkeerd en vervolgens om heropname op Rijnwijk gevraagd. Hij had zich echter niet bescheiden opgesteld, maar was met zulke onrealistische eisen gekomen, dat men zijn verzoek had moeten afwijzen. Toen hij vervolgens op hoge toon had beweerd dat niet alleen hijzelf recht had op terugkeer, maar dat ook Tillens en Castille hun terugkeer met juridische hulp wilden afdwingen en daarbij de hulp van vrienden in Parijs inriepen, was de maat vol geweest. Wittert en De Brigode hadden Barchman geschreven, dat hij die laatste twee genoemde weerspanningen niet op Rijnwijk mocht toelaten, tenzij ze boete zouden doen, vergeving zouden vragen en de gestelde voorwaarden zouden aannemen. Ten aanzien van Metzers stelden deze heren zich volgens De Viaixnes coulanter op, omdat ze hem nog altijd waardeerden en meenden dat hij slechts door die andere twee op het verkeerde pad gebracht was.

Behalve aan Barchman had De Viaixnes ook aan De Brigode om hulp gevraagd. Hij had hem voorgesteld een collecte te houden onder de vrienden in Amsterdam en ook naar Parijs te schrijven, omdat De Viaixnes dat laatste sinds zijn beruchte onderschepte brief zelf niet meer deed. De Brigode had geantwoord dat hij van die collecte niet veel verwachtte. Weldoener Wittert was met zijn gezin naar Den Haag verhuisd. Daarnaast waren de Cleresie-pas-toors niet echt op de hand van Metzers. Ze namen het hem kwalijk, dat hij aanvaringen met Barchman had gehad en dat hij van Rijnwijk was vertrokken. Maar belangrijker was dat de pastoors overweldigd werden door een stroom nieuwe vluchtelingen uit Brabant, doctoren van Leuven, kanunniken, reguliere geestelijken, oratorianen, premonstratenzers en zelfs leken, tot wel tachtig in getal. Dat alles maakte een collecte weinig zinvol. De Brigode was zelf ook nog steeds bezig schuldeisers af te betalen. Wat hij wel kon doen was naar Parijs schrijven en daar om hulp vragen.

145

-ocr page 148-

De derde die De Viaixnes half november had geschreven, was de deken van het Kapittel van Utrecht, Van Erckel, die per omgaande ƒ 20 voor Metzers had gestuurd. Van Erckel sprak over Rijnwijk als ‘sanctae vestrae familiae’, hetgeen De Viaixnes beschouwde als een blijk van herwonnen gunst. Daar gaven inmiddels ook andere geestelijken van de Cleresie blijk van door niet alleen op Schoonauwen of in Amersfoort, maar ook weer regelmatig op Rijnwijk langs te komen.

Op de vraag van Metzers of hij moest reageren op de roddels en kwaadsprekerij die over hem de ronde deden, antwoordde De Viaixnes met wat als samenvatting van deze studie kan gelden:

Ik ben het met u eens dat sommige mensen op vage geruchten de toestand met betrekking tot enkele zaken hebben verergerd. Ik heb me daar zelf ook over beklaagd. Maar dat is niet bijzonder. Als men het niet met elkaar eens is en als de één tegen de ander strijdt, grijpt iedereen alles aan voor het eigen standpunt. De geringste waarschijnlijkheid geldt als bewijs en men denkt daardoor de harten te kunnen doorgronden. (...) Wij zijn allen mensen en ieder heeft zijn fouten. We moeten elkaar steunen en verontschuldigen. En als degenen die met ons van mening verschillen dat niet doen, zijn wij toch verplicht om ons te houden aan die wezenlijke plicht van het christelijke geloof, vooral wanneer het alleen om persoonlijke geschillen of persoonlijke zaken gaat.^^*

De Viaixnes bezwoer Metzers zieh te onthouden van een publieke verdediging. Hij moest zich niet door eigenliefde, ijdelheid of wraakzucht laten leiden om zijn goede naam te beschermen. Als hij zijn tegenstanders openlijk zou aanvallen, zouden de beurzen van de weldoeners voor altijd gesloten blijven. Hij kon het verleden beter vergeten, de adviezen van de Parijse vrienden opvolgen en vragen hem een klooster of een ander huis toe te wijzen, waar hij onder hun bescherming zou kunnen leven, en dan niets anders doen dan aan zijn zielenheil te werken en te vertrouwen op de Voorzienigheid. Met een overweging over hoofdstuk 17 van boek 3 van de Imitatio Christi en over

’5* HUA 215, 3934-2, scans 316-322 en 327-331 : De Viaixnes aan Isabeau [Metzers], 14 januari 1730, concept en afschrift. Hier scan 318: ‘Je conviens que certains gens sur des bruits vagues ont exaggérées les choses par rapport à quelques faits. Je m’en suis plaint moy même. Mais cela n’est pas extraordinaire; quand on est en dissention, et quand on combat les uns contre les autres, chacun se sert du tout pour sa cause. La moindre apparence sert de preuves. On pretend par là sonder et connoitre le fond des coeurs. (...) Nous sommes tous hommes, et chacun a ses défauts, ll faut se suporter et s’excuser les uns les autres, et quand ceux qui nous sont opposés de sentimens ne le feront pas, nous n’en sommes pas moins obligés de nous acquitter de ce devoir essentiel au christianisme, surtout quand il ne s’agit que de disputes particulières et d’affaires personelles.’

146

-ocr page 149-

Matteüs 6 sloot De Viaixnes zijn brief af. Hij verontschuldigde zich over de lengte, die slechts te wijten was aan de liefde die hij voor hem had. Mocht Metzers op de genoemde voorwaarden terugkeren, dan hoopte De Viaixnes ook Jean-Benoît Benard terug te zien; wat betreft de twee anderen, Tillens en Castille, moest hij daar niet aan denken.

De Viaixnes stuurde zijn brief met de ƒ 20 van Van Erckel via Rotterdam naar Sluis. Hij voegde er een kort briete bij van d’Henrart, die van zijn drie gulden uitkering er twee voor Metzers meestuurde. ’quot;'* Ook ging er ƒ 24 in gouden munten van Gertrude le Febvre in het pakketje mee.^^” d’Henrart vroeg Metzers met klem om de documenten terug te sturen en hij condoleerde hem met het overlijden van zijn zuster. De broeders op Rijnwijk hadden verschillende missen voor haar gelezen en hijzelf vergat nooit haar naam bij de gedachtenissen. Mocht Metzers nog ideeën over een eventuele terugkeer hebben, dan moest hij weten dat de aartsbisschop d’Henrart bevel gegeven had dat hij geen van de broeders die Rijnwijk verlaten hadden mocht opnemen, tenzij na zijn uitdrukkelijke toestemming. d’Henrart herhaalde wat De Viaixnes ook had gezegd, dat als ze zich met geweld zouden opdringen, Barchman niet zou schromen om de sterke arm in te roepen. Als ze zich echter zouden onderwerpen, dan was Barchman niet ongenegen heropname te overwegen. Zo hoopte d’Henrart dat Metzers zieh weer met de broeders zou herenigen.

Daags voordat Metzers het pakketje met de brieven van De Viaixnes en d’Henrart met het geld van Van Erckel en Le Febvre ontving, schreef hij nogmaals aan De Viaixnes.^®' Naast een herhaling van de klachten die hij ook eerder al uitte, meldde hij nu dat hij geen antwoord had gekregen op zijn brief van ruim twee maanden eerder, net zomin als hij antwoord van Poncet kreeg op brieven die hij hem schreef. Hij kon niet veel langer blijven wonen waar hij was omdat hij steeds meer schulden maakte. Hij had een vraag gekregen van Mommertz, de abt van Orval, of hij niet wilde terugkeren. Hij hoefde hem dan alleen maar te schrijven dat hij zich aan alle beslissingen van de kerk zou onderwerpen, waarop de abt dan bij de nuntius toestemming voor een vrije terugkeer naar Orval zou vragen. Metzers zou zelfs geen straf krijgen, maar juist een eervolle functie. Hij vroeg De Viaixnes of hij op dit voorstel kon ingaan, of dat hij de constitutionairen moest wantrouwen. Als hij niet gauw hulp zou krijgen om zijn schulden af te betalen, zat er weinig anders op dan naar Orval terug te keren.

’5’ HUA 215, 3934-2, scan 332: d’Oozival [d’Henrart] aan Isabeau [Metzers], 14 januari 1730.

’“ HUA 215, 3934-2, scan 333.

’®' HUA 215, 3883, scans 13-15: Metzers aan De Viaixnes, 22 januari 1730.

147

-ocr page 150-

De Viaixnes antwoordde drie weken later?®^ Met zijn eerdere brief had hij Metzers al voldoende adviezen gegeven en hij ging mede daarom niet meer op de herhaalde verzoeken om hulp in. In een van de voorwaarden die hij in zijn vorige brief aan Metzers had genoemd, moest hij nog een nuancering aanbrengen. De Villiers had begrepen dat men op Rijnwijk niet tegen een terugkeer van Metzers was gekant, maar die juist zou toejuichen, mits dat met toestemming van Barchman zou gebeuren. Ook het bureau in Parijs was die mening toegedaan en wilde dus graag dat hij terugging. Wat betreft het voorstel van de abt van Orval, raadde men hem aan uiterst voorzichtig te zijn. De bul Unigenitus en het Formulier van Alexander Vll konden niet worden beschouwd als ‘beslissingen van de kerk’, evenmin als een hele serie dwalingen zoals de onfeilbaarheid van de paus, ultramontaanse opvattingen als zou de paus wereldlijke vorsten kunnen afzetten, en ook de onlangs opgerakelde legende over de heiligverklaring van Gregorius VII. Zodra Metzers met mooie woorden in Orval zou zijn teruggekeerd, zou men eisen dat hij Unigenitus zou aannemen. Dat de vrienden hem niet direct met geld steunden, was omdat men vermoedde dat hij nog geld achter de hand had. Zelfs Poncet was bereid om iets te geven, maar hij was door zijn vijanden zozeer hij het Franse hof verdacht gemaakt, dat hij ternauwernood aan gevangenschap in de Bastille was ontsnapt. Hij had moeten onderduiken en probeerde zijn zaken op orde te krijgen. Met de mededeling van De Viaixnes dat hij zijn eerdere adviezen gestand deed, breekt de brief af.

De Viaixnes vertelde in deze brief ook meer over zijn eigen moeilijke positie. Vanwege zijn kwaal had hij al een week de mis niet kunnen opdragen, hetgeen een verschrikkelijke ervaring was. Hij at zijn maaltijden in zijn cel alleen en zag of sprak vrijwel niemand meer. Barchman was met De Villiers op Rijnwijk op bezoek gekomen om met Varlet te spreken. De Viaixnes was hem direct om zijn bisschoppelijke zegen gaan vragen, maar omdat hij alleen had kunnen brabbelen en de aartsbisschop hem niet had kunnen verstaan, had hij zich moeten terugtrekken. Omdat hij bij het eten voortdurend kwijlde, zijn tong niet meer kon bewegen en met zijn vingers zijn eten naar binnen moest werken, had hij ook Barchmans uitnodiging om met hem te dineren moeten afslaan. Toch prees hij God, die hem zo tuchtigde vanwege zijn vroegere zonden en die hem behoedde voor nieuwe zonden die hij met zijn spreken zou kunnen begaan. Hij oefende zich om door te sterven aan de wereld te leven met Jezus Christus.

^“ HUA 215, 3934-2, scans 333-335: De Viaixnes aan Isabeau [Metzers], 10 februari 1730, incompleet. De datering kan worden opgemaakt uit de tekst, waar De Viaixnes spreekt over ‘gisteren 9 februari’. Het is niet duidelijk of deze brief ook werd afgemaakt en verstuurd.

148

-ocr page 151-

Uit het latere voorjaar dateren nog drie brieven van Metzers aan De Viaixnes en één aan De Villiers, waarop geen antwoorden meer bekend zijn?“ Eind februari bevestigde hij De Viaixnes de ontvangst van diens brief van januari. Die was niet per schip gekomen, maar via Brugge, hetgeen volgens Metzers gezien de controle op verdachte post een wonder mocht heten. De brief zat ook niet in een pakje met het geld dat De Viaixnes had genoemd, maar onverzegeld in een envelop met 216 oude Spaanse pistoles en een goede en een slechte schelling, die samen bijna de f 24 van Gertrude le Febvre uitmaakten. Op de envelop meende Metzers haar handschrift te herkennen. Hij dacht dat zij blijkbaar voor die route over Brugge had gekozen, hetgeen groter risico op onderschepping betekende en Metzers bovendien 20 in plaats van 3 sols porto had gekost. Een bedankje voor de moeite die zij had genomen of het geld dat ze had opgestuurd, bleef uit. Metzers bedankte wel De Viaixnes kort voor zijn brief, maar ging vervolgens onmiddellijk op zijn eigen zorgen over. Zijn broer zou hem geld gegeven hebben, ware het niet dat die een rechtszaak had verloren en zijn eigen zaken op orde moest brengen. Metzers vroeg De Viaixnes om Boullenois aan diens belofte te helpen herinneren, want hij hoorde niets van hem. De adviezen die De Viaixnes had gegeven, vielen niet in goede aarde. De dreiging van Barchman met de wereldlijke overheid kaatste Metzers terug: de aartsbisschop zou daar meer van te vrezen hebben dan hijzelf. Wat betreft het zegel van Orval zou d’Henrart toch moeten weten dat Metzers dat met instemming van de vorige abt voor zichzelf had laten maken toen hij overste werd en dat hij dat dus niet als eigendom van de communauteit kon opeisen. En wat betreft het voorstel van de kant van Orval had Metzers een dag eerder nog een koerier van de abt gehad, die het eerdere voorstel herhaalde. Metzers verzekerde De Viaixnes ervan, dat hij niet van plan was om zieh aan de constitutionairen uit te leveren. Tegelijkertijd gaf hij toe dat het wel verleidelijk was als hij geen hulp kreeg. Hij sloot zijn brief af met de opmerking dat hij niets had gehoord van Benard, alias De la Houssière, sinds die Rijnwijk had verlaten.

Een maand later meldde Metzers dat hij nog geen antwoord op zijn brieven van 22 januari en 24 februari ontvangen. Hij was nu werkelijk in grote nood en leefde door de schulden die hij tijdens zijn ziekte bij dokters en apothekers had moeten maken, op niets anders dan water en brood. Omdat hij geen enkele reactie op zijn vele brieven aan Dilhe, Boullenois en Poncet kreeg, had hij ook De Villiers geschreven. Half april deed Metzers nog een poging bij zowel De Villiers alsook De Viaixnes, maar hun antwoorden - als ze die gegeven hebben - zijn niet bekend.

’“ HUA 215, 3883: Isabeau [Metzers] aan De Viaixnes, 24 februari, 28 maart en 15 april 1730; HUA 215, 3934-2, scans 357-358: Isabeau [Metzers] aan De Villiers, 15 april 1730.

149

-ocr page 152-

Metzers smeekbedes om financiële hulp kregen een vreemd staartje, zoals blijkt uit een brief die hij eind juni nog steeds vanuit Sluis aan een van de broers van Poncet, Marc Desessarts’^’‘’ schreef. ^^^ De geadresseerde woonde op Saint-Magloire te Parijs. Daar en elders circuleerde een brief die Metzers hem op 27 mei vanuit La Villette zou hebben geschreven. Hij vroeg hem geld naar hem over te maken, en zo hij dat niet zou doen, zou Metzers hem aangeven bij kardinaal De Fleury, net zoals anderen al hadden gedaan.^^^ Desessarts was op 19 juni 1730 inderdaad gearresteerd en naar de Bastille afgevoerd. Hij zou daar zes maanden gevangen zitten en een halfjaar later, op 23 december vrijkomen.^®^ Metzers citeerde de gehele aan hem toegeschreven brief en ontkende elke vorm van betrokkenheid. Hij had niet eens geweten dat er een Marc Desessarts bestond, laat staan dat hij diens adres had. Hij kende de andere genoemden niet en was al meer dan een jaar nooit weggeweest uit Sluis, vanwaar hij nu schreef. Hij vroeg Desessarts die zogenaamde brief met het exemplaar dat hij nu schreef te laten zien aan Dilhe, Boidot, Gaudron en vooral ook aan Poncet, aan wie Metzers op 30 mei, drie dagen na de vermeende brief, nog had geschreven. Ze konden de handschriften dan vergelijken en zien dat de vermeende brief een vervalsing was. Hij kon ook Boulienois en De Villiers vragen of hij hun vanuit Sluis geen antwoord had gegeven op hun brieven van 27 mei en 2 juni. Uit hun antwoord kon hij dan opmaken dat Metzers toen ónmogelijk in La Villette geweest kon zijn en dat hij, zoals men van hem roddelde, gedurende de hele reis vier flessen wijn per dag had gedronken en de meisjes in de herbergen had gekust. Hij beschouwde het voorval als de zoveelste poging van zijn vijanden om hem te gronde te richten.

Metzers’ brief maakt een wat verwarde indruk en het lijkt ook onwaarschijnlijk dat hij niet geweten zou hebben dat Desessarts in de Bastille zat. Probeerde hij voor de zoveelste keer een reactie uit te lokken van een van de personen die hij noemt?

Metzers zou in 1731 naar Orval teruggaan en zich onderwerpen aan Formulier en bul. Hij werd onder een streng regime geplaatst, waarbij hem elk contact met medebroeders werd verboden. Zijn bekering maakte echter indruk en hij kreeg toestemming om deel te nemen aan het stille gebed, het reciteren

Marc-Antoine Desessarts (1683-1745), zoon van Jean-Baptiste Desessarts (-) en Catherine Proust (1646-1749), bleef vanwege zijn kleine gestalte subdiaken en fungeerde als catecheet in de parochie Saint-Etienne-du-Mont. Hij was appellant, reap-pellant en verdedigde Soanen, hetgeen hem in 1730 in de Bastille deed belanden. Na zijn vrijlating leefde hij teruggetrokken bij zijn moeder, totdat hij vanaf oktober 1735 weer vier maanden gevangen zat. NNEE 1746, 47-48; Cerveau 1, 109.

^^5 HUA 215, 1853: f. Mich. Bernard [Metzers] aan Marc Desessarts, 25 juni 1730.

Metzers noemt hier als aangevers de verder onbekende ‘Madame de la Grange, dit Dom Antoine Chr., et le P. Ambroise et le P. Fulgence Capucins.’

NNEE 1731,24.

150

-ocr page 153-

van de psalmen, de gemeenschappelijke boetedoening en de maaltijd, maar wel in een hoekje apart. Hij mocht de mis bijwonen tot aan de evangelielezing.^®^

6.6 De visitatie van 1730

Op 4 mei 1730 kwam Barchman voor een nieuwe visitatie naar Rijnwijk. Het programma was hetzelfde als de visitatie van 12 maart 1729. Men vierde de mis van de H. Geest, ondervroeg alle koorheren en lekenbroeders afzonderlijk, en maakte de balans op van geestelijke en stoffelijke zaken. In twaalf weinig spectaculaire punten werden de bevindingen samengevat.^®’ Het eerste punt ging over de broeders die Rijnwijk hadden verlaten, te weten Metzers en Tillens, die Benard en Castille hadden overgehaald mee te gaan. Van de eerste twee werd gezegd dat ze zich niet hadden willen onderwerpen aan het visitatierapport van 1729. Van Castille werd gezegd dat hij zijn rekeningen niet had opgemaakt, zoals hij verplicht was geweest volgens artikel 6 van de vorige visitatie. De vier mochten niet opnieuw op Rijnwijk opgenomen worden zonder de uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van Barchman. De punten twee en drie betroffen zowel andere broeders die Rijnwijk hadden verlaten, alsook nieuwe bewoners uit Orval of andere huizen en personen van buiten. Die mochten alleen met diezelfde schriftelijk toestemming worden opgenomen en moesten bovendien het Reglement van Torenvliet aannemen, volgens artikel 8 uit het laatste visitatierapport. De punten vier en vijf bepaalden dat de gekozen overste ter verlichting van zijn taken een broeder tot vestiaire, kle-dingbewaarder kon aanstellen. Overste noch kledingbewaarder mochten geld bewaren en stoffen of andere benodigdheden kopen. Ook de procureur mocht voor zichzelf of voor individuele andere broeders niet zonder toestemming van de overste kopen. Kleding en boeken die men niet dagelijks nodig had, moesten voor gemeenschappelijk gebruik in afzonderlijke ruimtes worden bewaard, aldus de punten zes en zeven. De punten acht en negen bepaalden, dat een lekenbroeder een boek kon vragen aan de overste, die dat dan als hij dat voor de broeders nuttig vond, ruimhartig ter beschikking zou stellen. En om het gemeenschappelijke lezen te vergemakkelijken, zou men banken en lessenaars in de gemeenschapsruimte maken. Punt tien herhaalde artikel 7 van de vorige visitatie over de geldkist met drie sleutels en het inkomsten- en uitgavenregister dat moest worden bijgehouden. De laatste twee punten elf en twaalf waren

’^^ Demoulin 1976, 268-269.

HUA 215, 3934-2, scans 355-356; Copie de la carte de visitte réguliere que Mgr. l’Archevêque d’Utrecht fit de la communauté des Religieux d’Orval à Rijnwijck, le 4quot; May 1730. Opgenomen als Bijlage Vl.

151

-ocr page 154-

aanbevelingen om de gemeenschap over belangrijke zaken te consulteren en om de stilte in acht te nemen, vooral in het afgesloten gedeelte van het huis en ’s avonds na de completen.

Uit een overzicht van l juni 1730 blijkt, dat er toen veertien religieuzen op Rijnwijk woonden, twaalf cisterciënzers, een kapucijn en een benedictijn.^™ De kapucijn was de diaken Tranquille, de al eerder genoemde Ducel-lier, die onder leiding van Le Gros verschillende publicaties het licht zou doen zien. De benedictijn was Remi Iluguenin,”‘ diaken uit de abdij Notre-Dame de Mouson van de congregatie van Saint-Vanne. Gesteund door de anti-jansenistische politiek van kardinaal-minister de Fleury begon de bisschop van Toul, Scipio-Jérôme Begon, in 1729-1730 een zuivering van de congregatie, die als de brigandage de Toul bekend zou worden.^™ Huguenin tekende met zijn medebroeders verschillende protestaktes tegen de maatregelen.^™ Hij werd op 8 november 1730 tot gevangenisstraf veroordeeld, maar was toen al uitgeweken naar de Republiek, waar hij zich bij zijn medebroeder De Viaixnes op Rijnwijk had gevestigd. Over zijn verdere lotgevallen is niets bekend.

Wat betreft de financiële huishouding bleef men aangewezen op bijdragen uit Parijs die via het Utrechtse bureau werden uitgekeerd. Dat betekende dat men zuinig moest zijn en zich voor buitengewone uitgaven moest verantwoorden. Dat eerste blijkt uit een verzoek van Hoffreumont, de nieuwe overste, via De Brigode aan de abt van Düsseltal. Hoffreumont verzocht de abt om kerkboeken met daarin de missen die gedurende het kerkelijke jaar in Orval werden gezongen. Hij wilde die traditie op Rijnwijk voortzetten en hoopte aldus niet zelf nieuwe boeken te hoeven aanschaffen.^™ Het tweede, de verantwoording die men moest afleggen, blijkt uit een notitie van medio 1730. Hierin

’’“ HUA 215, 4050: État des Personnes qui sont dans les Maisons de Rijnwijk et de Schoonauwen ce P''juin 1730. De cisterciënzers waren: Jean-Jacques Hoffreumont [Dubuis]; Charles-Louis d’Henrart [d’Ozival]; Etienne d’Ablainville [Fontaine]; Hilarion Tricot; François Flourent [Miron]; Pierre Gerdré (‘est à Paris’); Barthélémy Thiriar [De la Roche]; Nicolas-Arsène Pemet; Henry Hanlet; Henry Antoine; Jean-Pierre Schleimer; en Gérard le Bossy.

”' Remi Huguenin (?-?, ook: Hugnin, alias De la Croix), NNEE 1730, 254-255; 1731,76. In 1741 schreef hij vanuit Rijswijk een brief aan Franciscus Meganck, pastoor te Leiden, waarin hij klaagde over het ‘Franse Vaticaan’ in de Republiek, dat onder leiding van Varlet zijn mening inzake de strenge rentepraktijk aan de kerk wilde opleggen. HUA 1835, 889-891, vgl. Taveneaux 1977, 79. ^’2 Taveneaux 1960, 607-620. Huguenin wordt hier niet genoemd.

’™ Nivelle 1757,1-1,717-727. De protestaktes waren gedateerd 29 januari, 24 april, 7 mei, 22 december 1730.

’’* NHA 225, 586: Hoffreumont aan De Brigode Dubois, 27 december 1730, 11 februari 1731. In deze brieven noemt hij als andere bewoners van ‘notre petite communauté’ d’Henrart, Hanlet, een zekere De la Brouillière, De Viaixnes en Tombeur.

152

-ocr page 155-

verdedigt de procureur van Rijnwijk zich tegen het verwijt dat men in het afgelopen jaar in vergelijking met het voorafgaande jaar 1728 te veel geld zou hebben uitgegeven. Dat eerdere jaar was uitzonderlijk, aldus de notitie, omdat men vanwege het geruzie op Rijnwijk nauwelijks gasten had ontvangen en dus weinig uitgaven had gehad. De inkomsten waren toen door een goede oogst aan groeten en fruit aanzienlijk geweest. Het jaar daarna was met het vertrek van de ontevredenen de rust op Rijnwijk teruggekeerd en had men een gestage stroom aan gasten ontvangen. Die kwamen soms met drie of vier tegelijk aan, werden gastvrij onthaald met wijn bij het eten, bleven soms tot wel twee weken en hoefden nergens voor te betalen. Naast de kosten die dit met zich had meegebracht, had men op Rijnwijk aanzienlijke bedragen voor onderhoudswerkzaamheden moeten uitgeven. Zo had het huis een hoognodige schilder-beurt ondergaan, was de gracht uitgediept en was er een brug naar de tuin aangelegd, zodat de grote poort voor vreemden gesloten kon blijven en de binnenhof werkelijk als kloostergang kon fungeren. De notitie sloot af met een verzoek om extra geld voor de bouw van een schuur, zodat men een voorraad groeten kon aanleggen en het brandhout droog kon worden opgeslagen.quot;quot; Of dit verzoek ook werd gehonoreerd, is niet bekend, maar het bewijst dat het kloosterleven ondanks de financiële afhankelijkheid doorging.

Dertien jaar later, in 1743 schreef abt Mommertz van Orval dat er nog drie cisterciënzers in Utrecht over waren. Sommigen van hen hadden Rijnwijk om uiteenlopende redenen verlaten en in de Nouvelles ecclésiastiques waren verschillende overlijdensberichten van broeders op Rijnwijk verschenen. Zo stierven daar: op 30 oktober 1736 Henri Hanlet, 80 jaar oud^’*’ 28 januari 1737 overste Jean-Jacques Hoffreumont, 77 jaar;^^^ 4 februari 1739 Claude Bois, 69 jaar;^^** en op 28 februari 1739 Jean-Benoît Benard, 44 jaar.^” Op 15 juni 1741 stierf subdiaken François Flourent. De lekenbroeders Nicolas-Arsène Pernet en Gérard le Bossy vertrokken in 1740 uit Rijnwijk om terug te keren naar hun geboortestreek in het bisdom Châlons-sur-Marne. Ze vestigden zich in Nettan-court, werkten daar als tuinman en dokter en stierven op respectievelijk 6 januari 1737 en 1 juni 1755.’^“ Baltazar Castilles leven had zoals eerder vermeld een avontuurlijker verloop. Hij had zich in Parijs gevestigd en trouwde daar in 1743. Hij werd echter opgepakt en naar Orval teruggevoerd, waar hij in 1751

”5 NHA 225, 586: Mémoire over de inkomsten en uitgaven van Rijnwijk. Uit details van de inhoud blijkt dat de notitie in de zomer van 1730 moet zijn geschreven.

”^NNEE 1737, 102.

”’NNEE 1737, 101.

”*NNEE 1739, 171.

^’NNEE 1739, 118.

’^^ Réjalot 1932, 162. In HUA 215, 4050 wordt als sterfdatum van Pernet gegeven ‘avril 1740’.

153

-ocr page 156-

in gevangenschap stierf?^' De laatste cisterciënzer die op Rijnwijk stierf was Charles-Louis d’Henrart, op 7 januari 1755, 68 jaar oud?^^ In april 1743 had hij gezelschap gekregen van Le Gros, en toen die in 1751 was gestorven betrok abbé d’Etémare diens kamer op Rijnwijk. Met deze laatste zou de geschiedenis van Rijnwijk worden voortgezet.

^*' Castille, zie voetnoot 40.

’*2 Réjalot 1932, 162. Vgl. HUA 215, 3366-6: d’Etémare aan madame de Montagny, 4 mei 1762: ‘J’ay vu administrer les derniers sacremens à Dom Charles le dernier des Orvalistes morts en ce pays-cy.’

154

-ocr page 157-

7 Besluit: gebed, geld en gezag

Zoals Barchman bij zijn visitatie van 1730 constateerde, waren de vrede en de eenheid op Rijnwijk teruggekeerd. Dat was zeker te danken aan het vertrek van de vier ontevredenen die hij in zijn visitatierapport met name noemde. In datzelfde rapport is echter ook sprake van anderen die het huis verlaten hebben. Blijkbaar was het verloop groter en waren er ook andere redenen dan de ontevredenheid die tot het vertrek van Metzers en Tillens had geleid.

De aanleiding tot de vlucht uit Orval was de gedeelde weigering om Unigenitus aan te nemen. De constitutie was onder de paters van Orval aanvankelijk geen omstreden punt, maar werd dat toen de wijbisschop van Trier rond 1723 pogingen deed om de bul met dwang te laten aannemen. Om aan die dreiging te ontkomen, ontvluchtten vijftien broeders de abdij. In het hele verdere verloop van de geschiedenis die in deze studie aan de orde kwam, bleef hun verlangen naar een mogelijke terugkeer bestaan. Als men er zeker van kon zijn dat men niet gedwongen zou worden Unigenitus aan te nemen, wilde men terugkeren naar het geregelde gebedsleven in de kloostergemeenschap. In deze zin was Unigenitus voor de cisterciënzers van Orval niet zozeer de dogmatische splijtzwam die in Parijs tot de beweging van de appellanten leidde, maar eerder de verstoring van de vrede en de eendracht onder de broeders die zich in het afgescheiden kloosterleven in hun abdij nu juist van dit soort theologische strijdpunten afzijdig probeerden te houden.

Niet iedereen die Unigenitus weigerde aan te nemen verliet de abdij en van meet af aan vormden de vluchtelingen ook niet echt een eenheid. Hun routes verliepen langs verschillende wegen en ze kwamen op verschillende tijdstippen op Torenvliet of later Rijnwijk aan. Het lijkt erop alsof de cisterciënzers geen gemeenschappelijk plan hadden en vooral individueel bepaalden of en zo ja hoe ze zouden vertrekken en hoe het verdere verloop van hun verzet tegen Unigenitus eruit zou komen te zien. Dit individualisme lijkt ook mee te spelen bij de implementatie van het Reglement van 1726. Sommigen veroorloofden zich een vrijheid die anderen in strijd vonden met die regeling. Met name Metzers beschikte over de nodige contacten die hem steunden met giften waarvan hij niet wilde dat die via Poncet of het bureau in Utrecht naar Rijnwijk kwamen.

Deze geldstromen lijken de voornaamste aanleiding tot conflicten te zijn geweest. De vluchtelingen namen uit Orval geld mee, ze ontvingen al dan niet via het Parijse bureau geld van familieleden of vrienden en ze konden aanspraak maken op de gift van weldoeners als Jeanne Gérard. De geheimhouding die het transport van dit soort giften en uitkeringen vereiste, leidde gemakkelijk tot misverstanden die het toch al bestaande wantrouwen voedden.

155

-ocr page 158-

De communicatie tussen de Oostenrijkse Nederlanden, Frankrijk en de Republiek verliep voornamelijk via de intensieve briefwisseling die men voerde. Hierbij valt opnieuw op hoe individueel die correspondenties gekleurd zijn, hoe gemakkelijk aan een enkel woord vérgaande consequenties worden verbonden en hoe gemakkelijk men elkaar met lange tenen en gevoelige ego’s kon beledigen. Behalve door briefwisselingen onderhield men contact door bezoeken over en weer, waarbij het opvalt hoe mobiel men blijkbaar ook toen al was. Voor de latere onderzoeker is het nadeel van dit soort bezoeken dat een verslag meestal ontbreekt, tenzij iemand er toch in een brief over uitweidt.

Het voornaamste conflict betrof de toelage die de vluchtelingen van meet af aan in algemene bewoordingen door Poncet was toegezegd, maar waarvan de concrete uitbetaling later aan voorwaarden werd verbonden. Dit leidde tot een machtsconflict dat na vele schriftelijke woordenwisselingen uiteindelijk ten nadele van Metzers cum suis uitviel. Met de Verklaring van april 1728 probeerde men de initiatieven die Metzers als overste had genomen nog bij te sturen. Maar omdat men de onhandigheid beging om die Verklaring tijdens de afwezigheid van Metzers en Tillens op te stellen, lokte dat zoals te verwachten was hun oppositie uit en leidde het tot verdere verdeeldheid onder de paters en lekenbroeders. Hoewel de visitatie van 1729 door aartsbisschop Barchman de mogelijkheid tot onderwerping nog openliet, was het lot van Metzers cum suis feitelijk bezegeld. De onduidelijkheid over het beheer van gelden had een machtsconflict veroorzaakt.

Vanaf het voorjaar van 1728 lijken de problemen te zijn aangewakkerd door de heren van het Utrechtse bureau, te weten Barchman en zijn adviseurs De Villiers, Le Gros en Kemp, met op de achtergrond Varlet en Poncet. Zij eisen het aannemen van de Verklaring van april 1728 om wat zij als misstanden op Rijnwijk zien te beteugelen. Het ging vooral om leningen die Metzers sloot om nieuwbouw op Rijnwijk te financieren. Die nieuwbouw was volgens de overste nodig voor de farmacie van de apotheker die daar dan ook likeur zou kunnen stoken, waarmee inkomsten gegenereerd zouden worden. Ook zouden er gasten geherbergd kunnen worden die voor hun verblijf zouden betalen. Met deze activiteiten zou de communauteit op den duur financieel onafhankelijk kunnen worden. De Utrechtse heren vonden deze plannen en vooral de kosten die de investeringen met zich meebrachten te ver gaan en riepen Metzers tot de orde. Daarmee droeg dit verschil van inzicht over de functie en de toekomst van Rijnwijk bij tot het machtsconflict. Het Utrechtse bureau wilde de volledige zeggenschap over alle financiën krijgen. De broeders zouden dan een uitkering voor hun levensonderhoud ontvangen, waarvoor zij zouden afzien van hun claim op een deel van de eigendom van Rijnwijk. Metzers beschouwde dit als een ontoelaatbare inperking van de zelfstandigheid waarover cisterciënzers volgens de regel van hun orde beschikten. Hij werd

156

-ocr page 159-

gesteund door Boidot en Boucher die in Frankrijk als zijn beschermers en fondswervers optraden. Zij hadden contact met het Parijse bureau, waarvan Dilhe als secretaris en woordvoerder optrad, maar maakten geen deel uit van de harde kern. In een poging het conflict op te lossen stuurde het Parijse bureau Boullenois als afgevaardigde naar Rijnwijk. Hij kreeg instructies ten gunste van Metzers en de zijnen mee, maar schaarde zich toch aan de zijde van het Utrechtse bureau en liet Metzers feitelijk vallen.

Van contacten met de basis van de Cleresie in de parochies of met de pastoors in weinig te merken. Metzers is weliswaar waarnemend pastoor in Den Briel, maar dat is een tijd van een groot priestertekort en die parochie is ook op sterven na dood. Tlllens is een jaar in Den Helder, maar wat hij daar doet blijft onduidelijk. Slechts een enkele keer wordt er een Cleresie-pastoor in de bronnen genoemd en dan meestal nog in een wat onbeduidende rol. Zo fungeert Van Beek in Rotterdam als postadres en lijkt Kemp in Utrecht vooral gastheer van het bureau aldaar. Het ontbreken van contacten met de basis van de Cleresie toont aan dat de Republiek voor de cisterciënzers vooral het neutrale terrein was, waar zij hun kloosterleven konden voortzetten zonder te worden lastiggevallen over Unigenitus zoals in de Oostenrijkse Nederlanden. In zekere zin gold dat ook voor de Franse anti-contitutionairen, alleen hoefden zij zich niet gebonden te weten aan een communauteit en konden zich daardoor vrijer tussen Parijs en Utrecht heen en weer bewegen. Voor hen was de Cleresie in bepaalde opzichten de katholieke kerk zoals zij die zich ook in Frankrijk wensten: zuiver in leer en praktijk, dat wil zeggen met een augustiniaans geïnspireerde visie op de genade en een daaruit voortvloeiende bijbels-georiën-teerde en meer rigoristische geloofspraktijk. Barchman werd in één adem genoemd met de appellanten-bisschoppen Varlet, Soanen en Colbert. Hun Stellingname in de rentekwestie was het bewijs van hun strenge orthodoxie.

Voor de Cleresie was de samenwerking met de Fransen van levensbelang. Dat kwam duidelijk tot uitdrukking in de medewerking van Varlet bij de wijdingen van de achtereenvolgende aartsbisschoppen van Utrecht en ook in de onvermoeibare inzet van De Viaixnes voor de herbezetting van alle bisschopszetels, waardoor de oude Utrechtse kerkprovincie een provinciaal concilie zou kunnen houden en voor de hele katholieke wereld getuigenis zou afleggen van de waarheid. In de eerste jaren van Barchmans episcopaat consolideerde de Cleresie zich met een erkenning door de overheid, de benoeming van een bisschop van Haarlem en de eerste lichting priesters van het seminarie in Amersfoort. Die laatste instelling was mogelijk dankzij de welwillende medewerking van het stadsbestuur van Amersfoort, zoals de cisterciënzers op Rijnwijk konden wonen dankzij de medewerking van de religieus-verlichte heer van Zeist met diens relaties in kringen van Provinciale Staten van Utrecht en de Staten-Generaal.

157

-ocr page 160-

De continuering van de Utrechtse kerk die met de verkiezing en wijding van Steenoven in 1723 een nieuwe impuls had gekregen, werd voortgezet in de zelfstandige katholieke kerk die de Cleresie in de Republiek onder Barch-man vormde. Haar contacten met katholieke kerken in het buitenland bevestigden haar katholiciteit, die door de breuk in haar gemeenschap met de kerk van Rome en door de binnenlandse concurrentie met de Hollandse Zending gevaar liep. Door aan te sluiten bij de Franse appellantenbeweging had de Cleresie zich verbonden met de oppositie tegen Unigenitus. Door vervolgens mee te werken aan de opvang van vervolgde geloofsgenoten versterkte zij haar identiteit als toevluchtsoord voor katholieken die vanwege de constitutie binnen de eigen kerk werden vervolgd. In 1725 betrof dat kartuizers en cisterciënzers en vanaf 1728 waren dat theologen en oratorianen uit de Oostenrijkse Nederlanden en Frankrijk. Of de opvang en de inburgering van deze vluchtelingen overal met evenveel enthousiasme werd begroet, kan worden betwijfeld. Maar telkens waren er individuele gelovigen zoals de Witterts en ook eerdere immigranten als De Brigode die zich het lot van geloofsgenoten aantrokken en vervolgens bereid waren zich voor hen in te zetten.

Met de gastvrijheid voor kloosterlingen zoals de kartuizers en de cisterciënzers liet de Cleresie ook zien, dat de problematische verhouding tussen reguliere en seculiere geestelijken die in de zeventiende eeuw aan de bron van haar conflict met Rome had gestaan, niet altijd hoefde op te gaan. In zekere zin vormde de moeizame geschiedenis met de cisterciënzers van Rijnwijk een lakmoesproef inzake de uitoefening van het bisschoppelijke gezag, dat de Cleresie ontleende aan haar interpretatie van de regelgeving door het Concilie van Trente en waaraan ook reguliere geestelijken zich moesten onderwerpen. Apostolische vicarissen als Rovenius en Van Neercassel hadden in hun tijd geprobeerd dat gezag tegen al te eigenmachtige pretenties van met name jezuïeten en franciscanen in stelling te brengen. Codde was door geïntrigeer van reguliere geestelijken ten onder gegaan en Barchman moest dat gezag nu ten aanzien van de cisterciënzers laten gelden. Hoewel Rijnwijk voor Metzers en Tillens een mislukking was, bleven er na hun vertrek broeders wonen die zich onder het gezag van Barchman stelden en de communauteit voortzetten. Gaandeweg werd de gemeenschap aangevuld met gasten van buiten, met name oratorianen. Zij zouden de Franse anti-constitutionaire traditie op Rijnwijk omvormen tot een breder Europees verlicht katholicisme, waarmee een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de Cleresie aanbrak.

Met deze studie is de eerdere literatuur over de cisterciënzers uit Orval die in hoofdstuk I.I werd behandeld op ten minste drie manieren aangevuld. De lacune die Van de Ven in 1949 constateerde is opgevuld, doordat we nu beter weten wat de aanleiding was voor het vertrek van sommige broeders uit Rijnwijk. Vervolgens zijn de gegevens die Van Kleef in 1956 presenteerde

158

-ocr page 161-

gecorrigeerd en aangevuld. Zo was er niet één bureau in Parijs, maar waren er meer geldschieters en had dat Parijse bureau een pendant in Utrecht dat de toch al niet eenvoudige zaak van de financiering van de vluchtelingen verder compliceerde. Ten slotte is er een aanvulling gegeven op de gedegen studie van Demoulin uit 1976 doordat nu duidelijker is geworden hoe het de cisterciënzers in de Republiek is vergaan. Van Kleef eindigde zijn beschrijving van de lotgevallen van de kartuizers met de woorden: ‘Achteraf gezien een droevige mislukking!’ Met het verhaal over de cisterciënzers erbij kan men ook zeggen: een detail dat deel uitmaakt uit het veel grotere geheel van een internationale beweging in de katholieke kerk, waarin gezocht werd naar een balans tussen gehoorzaamheid aan het centrale gezag in Rome en de voortzetting van de relatieve zelfstandigheid van de kerk ter plaatse.

159

-ocr page 162-

160

-ocr page 163-

Bijlagen

I Reglement 29 april 1726 ^*^

Après etre sortis de notre maison d’Orval, pour fuir la persécution que quelques esprits inquiets y avoient excité; et apres nous être retirés dans un lieu de sûreté pour y vivre tous ensemble et en commun dans les exercises de notre profession, nous avons crû qu’il etoit à propos et même nécessaire de dresser les présens regiemens, qui sont comme un précis de nôtre Regle de St. Benoist; tant pour nous remettre sans cesse nos obligations devant les yeux, que pour laisser un témoignage de notre inviolable attachement à la Regle que nous avons vouée et fermer par là la bouche de ceux qui pouroient nous calomnier sur ce point. Car quoyque nous soyons sortis d’Orval nous ne cessons pas d’etre de l’ordre de Cîteaux; et nous n’en sommes pas moins disposés à reconnoitre pour nos supérieurs notre très R.P. Abbé d’Orval, et les TT.RR.PP. Abbés de Clairvaux et de Cîteaux, comme aussi de retourner dans notre Monastère, dès qu’on nous donnera une sûreté solide, qu’on n’exigera de nous rien de contraire à la loy de Dieu, et que nous pourrons y vivre dans les exercises réguliers. Nous nous obligeons donc en conséquence, et nous promettons:

HUA 215, 1827 scans 22-23; tussen [ ] de versie in HUA 215, 3934-3, scan 129-130, die een eerdere versie lijkt. HUA 215, 1827, scans 24-26, heeft een derde versie, waarin zinnen uit de inleiding als de eerste drie artikelen zijn genummerd en het aantal artikelen aldus op 31 uitkomt. Vgl. Van de Ven 1949, 134-139, verwijzend naar OBC 372a en 1827.

161

-ocr page 164-

de Nones qu’on dira toujours à une heure et demie: et un quart d’heure avant Complie, on fera le biberes, comme il est marqué dans les Us. Ce qu’on observera aussi tous les jours de jeûnes prescrits par l’Eglise, et deux jours de la semaine, savoir les mercredis et les vendredis depuis la Pentecôte jusqu’à l’Exaltation de la sainte Croix. En Carême on ne mangera qu’apres Vespres, qui se diront alors à trois heures, et on ne fera point de Biberes. Le reste du tems on mangera apres Sexte, et on soupera [fera la collation] apres Vespres qui se diront à quatre heures. On fera la lecture pendant la réfection, qui commençera par l’Ecriture Sainte qu’on y lira tous les ans [chaque année] toute entiere.

162

-ocr page 165-

163

-ocr page 166-

Fait et signé a Torenvliet ce 29. avril 1726.

Nous Corneille Jean Barchman Wuytiers, par la permission divine Archevêque d’Utrecht, après avoir lü et examiné les réglemens à nous présentés par les R. PP. Religieux de l’Abbaye d’Orval, retirés par la violence de la persécution dans la maison de Torenvliet, près de Leijden, de notre Diocese, ou ils sont en forme de communauté ecclesiastique, avons de notre autorité approuvé et approuvons, confirmés et confirmons lesdits regiemens, selon leur forme et teneur, ainsi qu’ils sont énonçés et compris en vingt huit articles, et en avons recommandé et recommandons, ordonné et ordonnons l’exacte observance aux supérieur, et officiers comme aux membres de toute la communauté desdits Peres de l’Abbaye d’Orval, chacun à part soi, selon l’ordre, le rang et les fonctions qu’ils y exercent, soit qu’ils restent dans cette maison de Torenvliet, soit qu’ils passons a une autre. Donné le present acte d’approbation, et de la confirmation après que lesdits regiemens ont été lus et signé par tous et un chacun et l’avons muni du sceau de nos armes audit Torenvliet, le 29e Avril 1726.

Signé J. Com. Barchman Archev. d’Utrecht.

164

-ocr page 167-

Il Visitatierapport 2 mei 1727 ^’’‘*

Nous Corneille Jean par la permission divine Archevêque d’Utrecht, assisté de Monseignr. l’Evêque de Babylone, nous étant transporté de 2. May 1727 à Rijnwijk, maison ou demeurent les Religieux de l’Abbaye d’Orval qui sont dans notre diocese, y avons fait une visite et ayant entendu chacun des Religieux en particulier, avons jugé a propos de dresser les Articles suivans pour l’exacte observance des Regiemens.

Lesquels Articles seront inviolablement observés jusqu’à la prochaine visite, fait a Rijnwijk, le jour et an que dessus.

III Verklaring van 24 april 1728

Comme il est juste que nous vivions conformément à notre état de pauvreté, et que nous ne fassions aucune dépense superflue, nous soussignés promettons

1. de ne faire aucune dépense qui aille au-delà de la pension qui se trouvera être nécessaire pour notre entretien, sans la permission de Monseigneur l’Archevêque d’Utrecht, et de Monseigneur l’Evêque de Babylone.

HUA 86-1,22, p. 434.

HUA 215, 1827, scan 151: verklaring 24 april 1728, origineel met ondertekeningen, afschrift in HUA 215, 3934-2, scan 88.

165

-ocr page 168-

Faites en la maison de Rijnwijck ce 24® Avril 1728

F. Charles-Louis d’Henrart

F. Jean-François Flourent

F. Barthélémy Thiriar

F. Nicolas-Arsène Pemet

F. Claude Bois


F. Jean-Jacques Hoffreumont

F. Baltazar Castille

F. Jean-Benoît Bénard

F. Henry Hanlet

F. Gérard le Boissy


IV Visitatierapport 12 maart 1729 ^^^

Carte de Visite faite à Rijnwijck, par Mgr. l’Archeveque d’Utrecht le 12® Mars 1729.

Nous Corneille Jean, par la permission divine Archeveque d’Utrecht, nous étant transporté le 9® Mars 1729. à Rijnwijck, maison ou demeurent les Religieux de l’Abbaye d’Orval qui sont dans notre Diocese; y avons commencé le même jour une visite reguliere, avons visité d’abord le tabernacle et le saint ciboire, donné la benediction du saint sacrement, et exhorté la communauté assemblée à nous parler avec sincérité et charité; et tous les Religieux à contribuer chacun en particulier à l’union et à la régularité, qui font l’ame et le bonheur des communautés; puis avons commencé le scrutin, que nous avons continué les 10. et 11. du même mois, y avons interrogé et entendu chacun des Religieux de choeur, et des freres convers; leur avons donné les avis qui nous ont parus convénables, et nous étant informés le plus exactement qu’il nous a été possible de l’état de la maison tant au spirituel qu’au temporel, avons jugé à propos ce jourdhuy 12® du même mois, de statüer et déclarer cequi suit.

1. Ayant par Acte de ce jour et pour les causes y contenues suspendu D. Michel Bernard de l’exercise de la jurisdiction attachée à l’office de Supérieur pendant le tems et l’espace de neuf mois, sans néanmoins qu’il cesse d’avoir la préséance, ny qu’il soit permis à personne d’en user envers luy autrement qu’avec respect et charité. Nous déclarons qu’en conséquence, D. Charles Loüis substitut, ou en son absence D. Jean Jacques comme ancien, exercera les fonctions de Supérieur, et en remplira tous les devoirs, faira les Instructions et les conférences, tiendra au moins une fois la semaine les chapitres tant des Religieux de choeur que des freres convers; distribuera le travail; faira

HUA 215, 5899, met afschrift in HUA 215, 3934-2, scans 230-231.

166

-ocr page 169-

exactement observer le silence et tous les Regiemens; et recouvrera à Nous lorsqu’il en sera besoin pour remettre dans le devoir ceux qui seroint réfractaires.

167

-ocr page 170-

Lesquels articles seront inviolablement observés jusqu’à la prochaine visite, nonobstant opposition ou protestation quelconque, attendu qu’il s’agit de discipline ou de correction.

Fait à Rijnwijk le 12® Mars 1729, (Et a signé) Corn. Jean Archev. d’Utrecht par Monseigneur Maupas secretaire.

V Vonnis over Metzers, 12 maart 1729 ^*’

Nous Corneille Jean, par la permission Divine Archevêque d’Utrecht; ayant fait une visitte régulière dans la maison de Rijnwijek de notre Diocese, les 9. 10. 11. et 12. Mars 1729; avons reconnu que Dom Michel Bernard, supérieur de ladite maison, n’a fait, depuis qu’il est supérieur, aucune instruction publique, ny conférence spirituelle; qu’il n’a tenu depuis longtems aucun chapitre pour les freres convers, lesquels se plaignent d’avoir été abandonné par luy à leur propre conduitte; qu’il n’en a tenüe aucun depuis quelques mois pour les religieux de choeur; quoyqu’il eût été enoint, sans aucune distinction, par la derniere carte de visite du 2® May 1727, d’en tenir au moins une fois la semaine; qu’il n’a eüe ny la vigilance ny la fermeté nécessaires pour maintenir le silence, et les autres observances régulières; qu’il ne s’est attiré ny le respect ny la confiance de la pluspart de ses inférieurs; qu’il a fait plusieurs choses importantes sans l’avis et le consentement soit de la communauté, soit de son conseil; ce qui est contre les reglement arrêtés à Torenvliet le 29® Avril 1726., et contre la derniere carte de visite; qu’encore que lesdits Regiemens ayent été dressés de concert, signés de luy, et de toute la communauté, approuvé et confirmé de Nous, et qu’ils soint le fondement de la communauté, dont nous n’aurions point permis l’érection sans cette condition: ledit Dom Michel Bernard prétend qu’ils ne peuvent et ne doivent être observés dans certains points, notamment dans ceux qui restraignent l’autorité du supérieur; qu’en conséquence il prétend devoir choisir son conseil; qu’il ne veut point que les Officiers soint nommés par la communauté, mais par le supérieur, dans lequel il veut qu’on reconnoisse toute l’autorité d’un Abbé, avec cette seule différence, qu’il n’est ny béni, ny perpétuel; que d’ailleurs sa conduitte n’est pas aussy édifiante que doit l’etre celle d’un supérieur; qu’encore qu’il ne communie point depui plusieurs mois (de quoy nous ne luy faisons pas un crime), il n’a point, et ne s’est point mis en devoir de demander un confesseur, pour l’aider à s’y préparer; que contre l’article 7® des Regiemens, il a laissé entrer des femmes dans

’*’ HUA 215, 3934-2, scans 262-263: Copie de la sentence rendüe par Mgr. l’Arche-veque d’Utrecht contre M. Isabeau, ou plustôt D. Michel Bernard Metsers, supérieur des Religieux d’Orval dans la maison et communauté de Rijnwijek, ou elle luy a été signifiée le 12' Mars 1729.

168

-ocr page 171-

l’intérieur de la maison, et les y a même fait manger au réfectoire avec la communauté; qu’ayant fait accomoder une chambre dans la cour, ou batiment, ou logent les freres convers, pour y recevoir les femmes; ce qu’il a fait sans le consentement de la communauté; il a permis à une jeune fille d’y coucher plusieurs nuits; cequi a causé du scandai au dedans de la maison ou il y avoit des ouvriers, et au dehors; qu’il a interprété à une autre Fille dans une barque, des paroles libres, qu’un de ses confreres avoir dites en une langue qu’elle n’en-tendoit pas; qu’il est sorti plusieurs fois le soir pour se baigner dans le Rhijn sur les bords d’un chemin public, et est rentré une fois par la fenêtre; qu’il ne nie pas avoir quelquesfois des emportemens, lorsqu’il parle aux religieux; qu’il n’a point encore été rendu compte des sommes qu’il a laissées il y a plus de trois ans entre les mains d’un de ses Freres, et qu’il ne paroit point qu’il ayt fait de diligence pour le faire rendre; qu’il n’a luy même rendu aucun compte défaillé et suffisant, soit des obligations dont il s’est trouvé Dépositaire, soit de tout l’argent qu’il a eu au commencement; qu’il a fait faire un grand coffre dans le dessein de s’en aller, comme il nous l’a avoüé; et qu’il témoigne souvent y etre résolu, disant même qu’il voudroit s’etre cassé bras et jambe, plustôt que d’etre venu en ce pays.

A ces causes, voulant, autant qu’il est en Nous, corriger ces manque-mens d’une manière qui puisse servir à rétablir dans la maison la paix et le bon ordre, et néanmoins user de miséricorde dans la vüe de la fragilité humaine, et des bonnes qualités que possédé d’ailleurs ledit D. Michel Bernard, Nous l’avons suspendu et le suspendons par ces présentes de l’exercise de la jurisdictions attachée à l’office de supérieur, pendant le tems et espace de neuf mois, à compter depuis la datte de ces présentes; sans qu’il puisse être rétabli, même apres ce tems, dans ledit exercise, qu’apres avoir éclaircis les articles de compte cy dessus mentionnés, et promis d’observer, et de faire observer les Regiemens de Torenvliet, et généralement de remplir avec plus d’exactitude et d’édification les devoirs de supérieur et de religieux; luy conservons néanmoins la préséance, à condition de vivre dans la dépendance de celuy qui exercera les fonctions de supérieur: et exhortons tous et un chacun d’en user avec luy avec respect et charité: et avons menies les présentes du sceau de nos armes, de notre seing, et de celuy de notre sécretaire.

Fait à Rhijnwijek le 12‘’ Mars 1729.

Etoit signé Corn. Jean Archevêque d’Utrecht.

Plus bas. Par Monseigneur, Maupas.

Cette a été lû et donné copie audit D. Michel Bernard le meme jour et an, et au même lieu.

169

-ocr page 172-

VI Visitatierapport 4 mei 1730 ”“

Copie de la carte de visitte réguliere que Mgr. l’Archevêque d’Utrecht fit de la communauté des Religieux d’Orval a Rijnwijck, le 4® May 1730.

Nous Corneille Jean, par la permission divine Archevêque d’Utrecht, nous étant transporté le 4® May 1730. à Rijnwijck, maison ou demeurent les Religieux de l’Abbaye d’Orval, qui sont dans notre Diocese, y avons fait ledit jour une visitte réguliere, et apres la messe du Saint Esprit et ayant visité le tabernacle, avons fait un scrutin et ayant interrogé et entendu chacun des religieux du choeir et des freres convers; et nous étant informé le plus exactement qu’ils nous a été possible, de l’Etat de la maison tant au spirituel qu’au temporel, Nous avons reconnue avec beaucoup de satisfaction qu’il regnoit dans la ditte maison de Rijnwijck une grande paix, tranquilité et concorde et qu’on tendoit unanimement à accomplir les devoirs d’un vray et parfait religieux: et pour entretenir ladite paix dans la suitte, et faciliter de plus en plus la pratique de ces devoirs. Nous avons jugé à propos de statuer ce qui suit:

’’* HUA 215, 3934-2, scans 355-356.

170

-ocr page 173-

Lesquels articles seront inviolablement observés jusqu’à la prochaine visitte; moyenant quoy nous retirons notre demiere carte de visitte.

Fait à Rijnwijck ce 4® May 1730

[signé] Com. Jean Archev. d’Utrecht par Monseigneur, Villiers

171

-ocr page 174-

Afkortingen

AAU

Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht

BBH

Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem

BPR

Bibliothèque de Port-Royal, Paris

BRHE

Bibliothèque de la Revue d’Histoire Ecclésiastique

CPR

Chroniques de Port-Royal

DPR

Dictionnaire de Port-Royal

DTC

Dictionnaire de Théologie Catholique

HUA

Het Utrechts Archief, Utrecht

1KZ

Internationale Kirchliche Zeitschrift, Bern

NHA

Noord-Hollands Archief, Haarlem

NNEE

Nouvelles ecclésiastiques

PBM

Paris Bibliothèque Mazarine

POKS

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie

RBr

Romeinse Bronnen

RBs

Romeinse Bescheiden

RHE

Revue d’histoire ecclésiastique

SAA

Stadsarchief Amsterdam

Bronvermelding

Archieven

HUA 1835, OKKN Metropolitaan Kapittel van Utrecht:

1117.

HU A 86-1, OKKN Aartsbisschoppen van Utrecht:

19, 22, 72, 102.

HUA 215, OKKN collectie Port-Royal:

1082, 1610, 1826, 1827, 1835, 1836, 1853, 1859, 1917, 1934, 1985-1, 1992-1, 2215, 2316, 2508, 2597, 2642, 2829, 3228, 3264, 3265, 3266, 3331,3334, 3486, 3698, 3740, 3748, 3804, 3813, 3820, 3883, 3933, 3934, 3937, 3975, 3982, 3995, 4003, 4050, 4092-1, 4153, 4688, 4840, 5183, 8554, 8555, 8556, 5899, 6289, 6417.

NHA 225, Bisdom Haarlem, Oud-Katholieke Kerk:

586, 588, 589.

PBM 2504 Recueil des pièces sur l’histoire de la France au XVIlle siècle

21.

172

-ocr page 175-

Geraadpleegde literatuur

Baudiment 2006: Louis Baudiment, François Fallu. Principal fondateur des Missions Étrangères (1626-1684). Paris 2006.

Cerveau: René Cerveau, (Suite du) Nécrologe des plus célèbres défenseurs et amis de la Vérité du dix-huitième siècle. Zeven delen. [s.L] 1760-1778.

Ceyssens 1956: Lucien Ceyssens, ‘Jansénisme et antijansénisme en Belgique au XVlIe siècle’, RHE 51 (1956), 143-184.

Ceyssens 1989: Lucien Ceyssens, ‘La bulle Vineam Domini (1705) et le Jansénisme français’, Augustinianum 64 (1989), 398-430.

Ceyssens 1992: Lucien Ceyssens, ‘Jean-Pierre Verhörst Évêque auxiliaire de Trêves (1657-1708)’, Augustiniana 42 no. 1-2 (1992), 213-233.

Demoulin 1976: Louis Demouhn, Le jansénisme et l’abbaye d’Orval. [Bibliothèque de l’institut Historique Belge de Rome, fascicule XIH]. Bruxelles-Rome 1976.

Dorsanne 1756: Antoine Dorsanne (Gabriel Dupac de Bellegarde, ed.), Journal de M. l’abbé Dorsanne, Docteur de Sorbonne, Chantre de l’Eglise de Paris, Grand- Vicaire amp;nbsp;Official du même Diocèse: contenant l’Histoire amp;nbsp;les Anecdotes de ce qui s’est passé de plus intéressant, à Rome amp;nbsp;en France, dans l’Affaire de la Constitution Unigenitus. Seconde édition. Corrigée sur le Manuscrit original, amp;nbsp;augmentée d’une Table des Matières. Vijf delen. [Utrecht] 1756.

Dudok van Heel 2008: Sebastiaan A.C. Dudok van Heel, Van Amsterdamse burgers tot Europese aristocraten. Hun geschiedenis en hun portretten. De Heijnen-maagschap 1400-1800. Twee banden. ’s-Gravenhage 2008.

Dupac 1755: [Gabriel Dupac de Bellegarde], Mémoires historiques. Sur l’affaire de la bulle Unigenitus, dans les Pays-Bas A utrichiens; principalement depuis son arrivée en 1713 jusqu’en 1730. Vier delen. Bruxelles 1755.

van Eeghen 1960-1978: Isabella Henriette van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Vijf delen. Amsterdam 1960-1978.

Fauconnet-Buzelin 2006: Françoise Fauconnet-Buzelin, Le père inconnu de la Mission moderne. Pierre Lambert de la Motte, premier vicaire apostolique de Cochinchine 1624-1679. Paris 2006.

Fiorani 1978: Luigi Fiorani, ll Concilia Romano del 1725. Roma 1978.

Halkin 1963: Léon-Ernest Halkin, ‘L’appel de Servais Hoffreumont au Conseil Aulique ( 1720-1723)’, Augustiniana 13 (1963), 342-370.

Halkin 1975: León-Emest Halkin, red., Aureavallis: mélanges historiques réunis à l'occasion du neuvième centenaire de TAbbaye d'Orval. Paris 1975.

Hallebeek 2011: Jan Hallebeek, Canoniek recht in ecclesiologische context. Een inleiding tot het kerkelijk recht van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. [POKS 49]. Amersfoort / Sliedrecht 2011.

Hallebeek 2025: Jan Hallebeek, Geschiedenis van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort, 1725-heden. [in voorbereiding, 2025].

173

-ocr page 176-

Hoevenaars 1887-1889: Willibrord Hoevenaars, ‘De abdij van Orval, als kweekschool van Jansenisten en als oorsprong van de Jansenistische priorij te Rijnwijk.’ AAU 15 (1887), 397-433; 16 (1888), 46-90, 231-265; 17 (1889), 81-103.

Icard en Volongo-Josse 2010: Simon Icard en Anne-Calire Volongo-Josse (red.), Port-Royal dans le Réforme Catholique 1609-1627. [Chroniques de Port-Royal 60]. Paris 2010.

Jacobs 1981: Jan Y.H.A. Jacobs, Joan Christiaan van Erckel (1654-1734). Pleitbezorger voor een locale kerk. Amsterdam-Maarssen 1981.

Jacques 1975: Emile Jacques, ‘Charles de Bentzeradt, abbé d'Orval, et les influences port-royalistes’, in: Halkin 1975, 155-176.

Jacques 1986: Emile Jacques, ‘Le rôle des exilés belges dans les débuts de l’Église d’Utrecht’, CPR 35 (1986), 117-131.

Jadin 1952: Louis Jadin, Relations des Pays-Bas de Liège et de Franche-Comté avec le Saint-Siège d’après les “Lettere di Fescovi ” conservées aux Archives Vaticanes (1566-1779). Bruxelles-Rome 1952.

Jeantin 1850: Jean-François Louis Jeantin, Les Chroniques de l’Abbaye d’Or-val. Nancy 1850.

Launay 1894: Adrien Launay, Histoire générale de la Société des Missions Etrangères. Drie banden. Paris (Téqui) 1894. Fotografische herdruk Parijs (Missions Étrangères de Paris / les Indes Savantes) 2003.

van Kleef 1956: Bastiaan Abraham van Kleef, De kartuizers in Holland. [Overgenomen uit “De Oud-Katholiek” 1956]. z.p. 1956.

van Kleef 1963: Bastiaan Abraham van Kleef, ‘Dominique-Marie Varlet (1678-1742). Ein Beitrag zur Geschichte der Utrechter Kirche,’ IKZ 71 (1963), 78-104, 149-177, 193-225.

Krailsheimer 1985: Armand-Jean Krailsheimer, Rancé and the Trappist Legacy. [Cistercian Studies 86J. Kalamazoo Ml 1985.

Lagerwey 1929: Engelbertus Lagerwey, ‘De oud-katholieke begraafplaats’, in: Jaarboekje van “Oud-Utrecht’’ 1929, 51-98.

van Lommel 1874: Antonius van Lommel, ‘État statistique du Clergé Janséniste de la Hollande vers 1732, par. T.-G. Backhusius’, in: Analectes pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique 11 (1874), 385-465.

van Lommel 1875: Antonius van Lommel, ‘Catalogus Sacerdotum Jansenistarum in Hollandia superstitum A”. ]13]’,AAU2 (1875), 161-174.

Louail en Cadry 1734: [Jean-Baptiste Louail en Jean-Baptiste Cadry], Histoire du livre des Reflexions Morale sur le Nouveau Testament et de la Constitution Unigenitus. Seconde édition. Vijf delen. [Amsterdam] 1723-1739.

Lyon-Caen 2010: Nicolas Lyon-Caen, La boîte à Perrette. Le jansénisme parisien auXVllle siècle. Paris 2010.

Maan 1949: Petrus Johannes Maan, C.J. Barchman Wuytiers. Erzbischof von Utrecht, 1725-1733. Assen 1949.

174

-ocr page 177-

Maire 1998: Catherine Maire, De la cause de Dieu à la cause de la Nation. Le jansénisme au XVIlIe siècle. Paris 1998.

Marinier 1992-1995: André Marillier, Nos pères dans la foi. Notes sur le clerf^é catholique du Tonkin de 1666 à 1675. 1. Textes. IL Ties. IIL An-nueaires. Paris 1992-1995.

van Meerbeeck 2006: Michel van Meerbeeck, Ernest Ruth d’Ans “Patriarche des Jansénistes ”(1653-1728). Une biographie. [BRHE fasc. 87]. Leuven-Bruxelles 2006.

Monteiro 1996: Marit Monteiro, Geestelijke maagden. Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederlandgedurende de zeventiende eeuw. Hilversum 1996.

Moussay en Appavou 2004: Gérard Moussay en Brigitte Appavou, Répertoire des membres de la Société des Missions Étrangères, 1659-2004. Ordre alphabétique suivi de Tordre chronologique. Paris 2004.

Nivelle 1757: [Gabriel-Nicolas Nivelle], La Constitution Unigenitus deferée à l’Église Universelle ou Recueil général des Actes d’Appel injettées au futur Concile Général de cette Constitution et des Lettres Pastoralis Officii par M. le Cardinal de Noailles Archevêque de Paris amp;nbsp;beaucoup d’autres Evêques de France, par un grand nombre de Chapitres d’Eglises Métropolitaines, Cathédrales amp;nbsp;autres, d’Universités, de Facultés de Théologie, d’Abbayes, de Curés, de Clergés, de Communautés Seculiers amp;nbsp;Reguliers, amp;nbsp;par une multitude de diffèrens Particuliers de presque tous les Dioceses: avec les Arrests et autres Actes des Par lemens du Royaume qui ont rapport à ces objets. Drie delen. Cologne 1757.

Polman 1968: Pontianus Polman, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw. Drie delen. Hilversum 1968.

Préclin 1928: Edmond Préclin, L’Union des Églises Gallicane et Anglicane. Une tentative au temps de Louis 2(V. P.-F. le Courayer (de 1681 à 1732) et Guillaume Wake. Paris 1928.

Préclin, 1929: Edmond Préclin, Les Jansénistes du XEllIe siècle et la Constitution civile du Clergé. Le développement du richérisme. Sa propagation dans le Bas Clergé. 1713-1791. Paris 1929.

van Puffelen 1970: A.H.M. van Puffelen en A.E. van Puffelen, Een Rifswi/kse kerkstrijd of het pastoraat van Petrus van der Maes. Pastoor van de Oud-Katholieke parochie van de H. Bonifatius genaamd “Het Klooster ” aan de Noordzijde te Rijswijk Z.H. 1706-1738. Enige documenten. Rijswijk 1970.

Réjalot 1932: Thierry Réjalot, ‘Le Jansénisme à l’abbaye d’Orval. 1674-1764’, Annales de l’Institut Archéologique du Luxembourg 63 (1932), 57-196.

Roessingh 1971: W.L.A. Roessingh, ‘De voormalige oud-katholieke kerk te Rijswijk vanaf haar ontstaan tot 1909’, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis. Nieuwe Serie deel LI, qfl. 2. Leiden 1971,209-224.

175

-ocr page 178-

Rutten 1997: Willibrord Rutten, ‘De vreselijkste aller harpijen’. Pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw: een sociaal-historische en historisch-demografische studie. Wageningen 1997.

Schoon 2013: Dick Schoon, ‘Jacob Krijs (1673-1724). Correspondent voor de Missions Étrangères’, in: Lidwien van Buuren en Peter-Ben Smit, red.. Meester in Kerk en Recht. Vriendenbundel voor Jan Halleheek hij zijn 25-Jarig Jubileum als docent kerkelijk recht. [POKS 50]. Amersfoort/Slied-recht2013, 170-186.

Schoon 2019: Dick Schoon, Een aartsbisschop aangeklaagd in Rome. De dagboeken van aartsbisschop Petrus Codde en zijn metgezellen Jacob Krijs en Benedict de Waal over hun reis naar en hun verblijf in Rome, 1700-] 703. Hilversum 2019.

Smit 1981 : Fred Smit, Franse Oratorianen en de Clerezie in de Jaren J752-1763. [POKS 9]. Amersfoort 1981.

Smit 1986: Fred Smit, ‘Franse en Zuidnederlandse vluchtelingen binnen het bisdom Haarlem in de 18® eeuw. Toespraak gehouden bij de officiële aanbieding van het eerste exemplaar van de Archiefinventaris van het Bisdom Haarlem van de Oud-Katholieke Kerk aan mgr. G.A. van Kleef in het Rijksarchief te Haarlem op 17 januari 1986’, in: Fred Smit, Batavia Sacra [POKS 24]. Amersfoort 1992, 117-130.

de Swert 1739: [Petrus de Swert], Necrologium aliquot utriusque sexus Ro-mano-catholicorum, qui vel scientiâ, vel Pietate, vel zelo pro Communi Ecclesiae bono apud Belgas clauerunt ab anno 1600 usque 1739. Insulis Flandrorum (Joannes Baptista Brovellio) 1739.

Tans 1981 : Joseph A.G. Tans,’Van maagden en engelen’, in: Jaarboek Oud-Utrecht 1981, 263-275. Vertaald en engiszins bewerkt als: ‘Vierges et anges’, in: J.A.G. Tans, Pasquier Quesnel et le Jansénisme en Hollande. Présentation d’Henri Schmitz du Moulin. [Univers Port-Royal 10]. Paris 2007, 125-138.

de Targny 1728-1729: Louis de Targny, Premier mémorie [deuxième -, (...), septième -J sur les projets des Jansénistes. De eerste mémoire werd ook gepubliceerd als: Mémoire sur l’état present des réfugiés français en Hollande au sujet de la religion. Paris 1728-1729.

Taveneaux 1960: René Taveneaux, Le Jansénisme en Lorraine, 1640-1789. Paris I960.

Taveneaux 1977: René Taveneaux, Jansénisme et prêt à intérêt. Introduction, choix de textes et commentaires. Paris 1977.

La Trappe 2004: Un homme et son temps: l’Abbé de Rancé. Actes du colloque de La Trappe, 23-29 octobre 2000, pour le troisième centenaire de la mort de Rancé. Abbaye de Bellefontaine 2004.

Varlet 1727: Dominique-Marie Varlet, Seconde Apologie de Monseigneur l’Evesque de Bahilone, contenant son Appel au Concile Général. Et sa

176

-ocr page 179-

seconde Plainte au sujet de trois Brefs répandus dans le publie sous le nom de N.S.P. le Pape Benoit XllL le 21. Février, le 23. Août amp;nbsp;le 6. Décembre 1625fl] avec plusieurs pieces qui y ont rapport. Amsterdam 1727.

van de Ven 1949; Adrianus J. van de Ven, ‘La communauté cistercienne de la maison de Rijnwijk près d’Utrecht.’ IKZ 39 (1949), 115-139. Ook opgenomen in: Halkin 1975, 219-233.

van de Ven 1960: Adrianus J. van de Ven, ‘Hendrick van Rhijn’, Het Boek. Derde serie. 34 ( 1960-1961 ), 183-195.

Verheggen 2006: Evelyne M.F. Verheggen, Beeiden voor passie amp;nbsp;hartstocht. Bid- en devotieprenten in de Noordelijke Nederlanden, 17‘^‘^ en 18^“^ eeuw. Zutphen 2006.

Verhey 1974: Henk J.W. \erhey, 300jaar Aalmoezenierszorg. Geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1746-1974). Rotterdam 1974.

van der Vorst 1960: Marinus Th.J. van der Vorst, Holland en de troebelen in de Hollandse Zending 1702-1727. Nijmegen 1960.

de Vries Reilingh 1869: Dirk de Vries Reilingh, Geschiedkundige Aan-teekeningen over de Epidemien, welke van het jaar 1806 tot 1866 te Groningen geheerscht hebben, uit de Verslagen van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Groningen, met Bijdragen en Opmerkingen. Groningen 1869.

Weaver 1978: F. Ellen Weaver, The Evolution of the Reform of Port-Royal. From the Rule of Cîteaux to Jansenism. Paris 1978.

Weaver 2002: E. Ellen Weaver, La Contre-Reforme et les Constitutions de Port-Royal. Paris 2002.

Wittert 1914: Everardus B.F.F. Wittert van Hoogland, Geschiedenis van het geslacht Wittert (Wittert van Hoogland en Emiclaer, Wittert van Valkenburg, Wittert van Bloemendael, Wittert van der Aa) met de daaruit in vrouwelijke lijn gesproten familiën. ’s-Gravenhage 1914.

177

-ocr page 180-

178

-ocr page 181-

Register van namen en plaatsen

vetgedrukt: biografische gegevens

Agde

Aimar (Emart), zie ook Jal labert

Alexander VI1, Formulier.................12n, 16n, 22, 24, 27-30, 33-34, 40, 45n, 47 53 65-66n, 85n, I02n, 119, 148, 150.

Allard, A.J Alsace, Thomas-Philippe d’ Ambroise, kapucijn Amersfoort........................................10, 16, 32-33n, 58n, 65, 67, 139, 141, 146, 157. - nbsp;nbsp;nbsp;seminarie te.....................................7, 10, 16, 32n, 58n, 65, 66n, 132, 157. Amy, 1’, zie Boucher, P.N. Amsterdam........................................7, 9, 15, 16n, 22, 24n, 31, 33n, 36n, 38-39, 41n, 47-48n, 62n, 67-68, 70-7 In, 75n-78n, 86n, 106n, 119, 137, 145. - nbsp;nbsp;nbsp;HH. Petrus en Paulus - nbsp;nbsp;nbsp;Jongensweeshuis - nbsp;nbsp;nbsp;Maagdenhuis Antoine Chr Antoine/Antoing, Henri....................45, 53, 84n. Antwerpen.........................................112n, 135n, 143n.

Arenberg, Marie-Anne d’, prinses d’Auvergne Arenberg, Philippe d’

Argence

Amauld, Angélique

Amauld, Antoine..............................16n, 27.

Arouet, Armand

Aspremont, Charles-Louis d’............46, 55.

Aspremont-Nanteuil, Marie-Louise d’

Aubarède, d’,zze Desessarts, J.B

Augustinus, H

Auvergne, d’, zie Arenberg Auxerre.............................................20, 139n.

Babylon, zie Varlet

Baillet, Augustin

Baillet, Jean.......................................37, 92, 95-96, 99.

Baillet, Joseph-Théodore de.............54, 56-57.

Baillet de Latour, Christophe-Ernest 56.

Baillet de Latour, Jean-Baptiste

Baillieu, Nicolas-Malachie

Barchman Wuytiers,

179

-ocr page 182-

Cornelis Johannes..........................passim

Barchman Wuytiers, Elisabeth Aletta Maria

Barhon, Claude-Bernard...................29, 45.

Basius, François-Christoph

Bastille, zie Parijs

Batbedat, Pierre (Deschamps)

Baudiment, Louis

Bavay, Anselme de, abt....................101-102,

Bavay, Aurèle-Auguste le

Bayeux...............................................85n, 106n.

- bisschop, zie Lorraine

Bayonne............................................131 n.

Beaupré, akgt;â\]...................................21,53-54, 101-103, 106.

Beek, Joannes van.............................135n, 143, 157.

Begon, Scipio-Jérôme.......................152.

Benard, Jean-Benoît (de la Houssière)............................37, 45, 53, 59, 82, 92, 112, 119-122n, 124n,

125n, 131n, 132n, 140-141n, 147, 149, 151, 153, 164.

Benard, Jean-Laurent........................37, 45, 53-54, 69, 72-73.

Benard, soeur de Sainte-Eugénie

Benedictus XIII, paus.......................26n, 33-34n.

Benoit, zie Viaixnes

Bentzeradt, Charles de......................14, 21, 59.

Bergen op Zoom, markies van

Bergue, de

Béthune, Hyppolite de

Billon, Léonard

Bisschop, Elisabeth de

Bianchampagne................................21,27, 35, 38-39, 42-43.

Blondel, Laurent (Petit)....................84, 86,

Blondel, zie ook Brunet

Boidot, Philippe (Otelin, Tobie).......65-66, 69, 74-75, 90-95, 98-101, 103-104, 106-107, 111, 113-114, 124, 129-132, 134, 140-141, 150, 157.

Bois, Claude (Dumenil)....................69, 82, 153, 166.

Boissière, de \a, zie ook Schleimer... 102n, 124n, 13ln -132n, 140.

Boland, Jean......................................46.

Bossuet, Jacques-Bénigne.................85n.

Bossy/Bossij, Gérard le....................42n, 45, 53, 59, 80, 82, 84, 152n-153.

Boucher, Elie-Marcoul.....................90n-9L

Boucher, Philippe-Nicolas................89n-97, 99-100, 103-104, 107-108, 111, 114,

I29-I32n, 140n, 157.

Boudaen Courten, Gideon................62n.

180

-ocr page 183-

Bouillon.............................................35, 36n-37n, 13ln. Boulienne, Maximilien Boullenois, Jean-Baptiste.................131-132, 134, 138-141, 143, 149, 150, 157. Boulogne Boursier, Laurent-François (Germain, Rochefort).....................49n, 51, 89n-90, 104n. Boursier, zie ook Thibaut Brabant.............................................44, 135, - nbsp;nbsp;nbsp;Raad van Breijkwedt, M

Brielle, zie Den Briel Brigode, Anselme

Brigode de Cantaleu, Pierre de

Brigode Dubois, Arnould-Joseph de. 16 en passim.

Broue, Pierre de la

Brouillière, M. de la Brugge...............................................143n, 149.

Brumot, zie ook Tombeur

Brun, Jean-François le

Brunet Serraire, Léon

Brussel..............................................1 On, 11,26, 29, 36n, 49n, 52, 55-56, 62n.

Buade, Eustache-Henriette de

Burgert, Maria Gerarda

Buuren, Lidwien van

Cadry, Jean-Baptiste.........................34n, 41n, 47n,

Caillet, Jean-François

Calvijn, Jean

Cambout de Coislin, Henri-Charles du

Cambout de Pontchâteau,

Sebastien J. du...............................28, 69n.

Camerbeeck, Rogier van

Camet, Pierre-François.....................115n, 129, 135-138.

Carretto, Maria Enrichetta del

Carignan...........................................21,37, 54, 95.

Carlet, zie ook Le Gros

Carré de Montgeron, Louis-Basile ... 135n.

Castille, Baltazar (du Viviers)..........24, 37-39, 45, 53-54, 59, 69, 72, 82, 83, 103n, 110-111, 115, 118-122n, 124n-125n, 131n-132n, 140-141, 143, 145, 147, 151, 153-154n, 164, 166, 170.

Castille, Marie-Madeleine de

Caumartin, madame de

Caylus, Charles de

181

-ocr page 184-

Cellier, du, zie Ducellier

Cerveau, René...................................I6n, 25n, 29n, 36n, 37n, 39n, 47n, 5In, 53n,

65n, 66n, 69n, 7In, 85n, 90n, 9in, I27n, I3ln, i35n, l50n.

Ceyssens, Lucien..............................14, 22n, 23n.

Chaise-Dieu, la

Châlons-sur-Marne...........................19,

Champagne

Champinot, zie ook Boullenois.........131, I32n, I4in.

Charlier, zie ook Morel.....................139, 140,

Charpenet, Dominique-Antoine........IO2n, IO3n.

Châtelain, zie ook Savoye.................9tn, 92n,

Chatelain, Z

Châtillon

Chichéry............................................

I39n.

21.

I3ln.

21,54, 55n, 59, 161.

25, 161.

40.

19, 22n.

46.

IO2n.

I39n.

77n.

21,22, 29, 158.

Chiny.................................................

Circourt, M. de..................................

Citeaux..............................................

Clairvaux..........................................

Clemens IX, paus..............................

Clemens Xl, paus..............................

démens, Nicolas..............................

Clerc, André le..................................

Cochin, Augustin-Henri....................

Cockaert, Antonius...........................

Codde, Petrus....................................

Colbert de Croissy, Charles-Joachim 20, 54n, IO2n, I35n, 157.

Colonna von Fels, Karl

Compiègne

Conques............................................21,26, 21, 38, 42, 43, 54.

Copienne, Benoît

Cour, de la, zie ook Jubé...................50n-52n.

Croix, de la, zie ook Huguenin

Cromhout, Dirk

Cromhout, Elisabeth Jacoba

Cromhout, Jacob

Crumbach, Arnould

Cruijssen, Amoldus van der

Cuisse, François la

Culemborg

Dalenoort, Willem Frederik van

Darboulin, Alexandre

Delfosse, Barthelemy

Delft..................................................22, 76n.

- H. Hippolytus

182

-ocr page 185-

Demoulin, Louis...............................12n, 14, 15n, 19, 2ln-29n, 36n-39n, 4In, 42,

44n, 45n, 54n-56n, 69n, 151 n, 159.

Den Briel (Brielle)............................76, 77, 78n, 100, 107-109, 11 M 13n, 128, 157.

Den Engh, huis

Den EiJek, huis

Den Haag..........................................31,44, 50, 62n, 67n, 76n, 115n, 135n, 145.

Den Ham, huis..................................49-52, 71 n.

Den Helder........................................69, H-IS, 113n,

Deraguet, Jacques-Everard

Deschamps, zie ook Castille

Deschamps, zie Batbedat..................131 n.

Desessarts, Alexis.............................62n, 71n, IO4n.

Desessarts, Jean-Baptiste jr

(Poncet, d’Aubarède).....................17n, 61, 62n, 63, 71-74, 76, 82, 85-89, 91, 96,

98, 99, 103-109, 112-114, 120, 127, 129-131, 134, 135, 137-142, 147-150, 155, 156.

Desessarts, Jean-Baptiste sr

Desessarts, Mare-Antoine

Desormes, zie ook Dilhe...................47n, 50n, I43n.

Desprez, Guillaume

Devrigne, Jean..................................36-37n.

Diest

Dieu, Joseph

Dilhe, Léonard

(Desormes, Duperron)...................47-50, 51, 52n, 63, 84n, 86n, 97-99, 101-l04n,

Il4,’131n-133, 139-143, 149, 150, 157.

Does, Adriana Petronella van der

Dolgorouki, zie ook Galitzin

Dommemich, Johann Leonard

Doncker, Theodorus.........................32 75 86-88.

Dorsanne, Antoine............................1 ip 34^

Douzy

Draguignan

Dubois, zie Brigode

Dubuis, zie ook Hoffreumont, J.J......523n 152n.

Dubuisson, zie ook Legros

Duc, le, zie ook Thibaut....................36^ 37n 95.

Ducamp.............................................79, 106.

Ducellier, zie ook Tranquille.............196

Dudok van Heel, Sebastiaan A.C.....67n

Duguet, Jean-Jacques

Duinkerken

Dumenil, zie ook Bois

183

-ocr page 186-

11,25n, 26n, 35, 37n, 41,49n, 55n, 77n, 131n, 135n, 139n.

98n, 132n.

66n, 131n.

6n, 141 n.

112n.

21,68n.

48n.

51n.

68n.

77n.

38n, 48n, 98.

136.

76n.

42.

Etémare, Jean-Baptiste d’, (de Préaux).....................................7, 28n, 34n, 90n, 106, 127, 139n, 141, 142, 154. Eugen, zie ook Savoye......................24, 25, 26n.

Eyss, Johann-Matthias von...............23-26, 41, 59.

Fabroni, Agostino

Farges, des, zie Thibault, F

Febvre, Catharina Theresia Maria le 75n.

Febvre, Comelis Guillelmus le

Febvre, Gertrudis Maria le................75n, 145, 149.

Febvre, Isabella Margaretha le (Elisabeth),

Febvre, Isabella Margarita Magtilda le

Febvre, Johanna Sophia le

Febvre, Maria Agnes le

Febvre, Pierre le

Febvre, Pieter Jacobus le

Fels, Karl Colonna von

Fenne, Jérôme

Feron, Elisabeth de Sainte-Agnès le. 72n. Feron, Jérôme le ( 1727) Feron, Jérôme le ( 1669)

Fiorani, Luigi

184

-ocr page 187-

Fleury, Claude...................................107n. Fleury, André-Hercule de.................150, 152.

Flourent, Jean-François (Miron).......45, 53, 59, 82, 84n, 112, 123n, 152n, 153, 164, 166. Fobelets, Petrus.................................77, 108.

Fontaine, z/e ooZ: d’Hablainville.......102n, 152n.

Fouillou, Jacques Fouquet, Charles-Armand.................51, 132, 136-138.

Fouquet, Louis

Fouquet, Nicolas

Franche-Comté

Fronesteijn, huis...............................49, 50, 52, 71 n.

Fruytier, J

Fulgence, kapucijn

Gabriel, Robert

Galitzin, Irene Petrovna Dolgorouki-49n.

Gal lard, Madeleine..................

Gallois, zie ook Petitpied.........

Gassot du Deffens, Robert, abt

Gaudron, Etienne (Simon).......

Gautier, Jean-André.................

Gayot de Pitaval, François

(de la Ville)..........................

Gent..........................................

Gérard, Jeanne.........................

Gérard, Michel.........................

Gerdré, Pierre...........................

Germain, zie ook Boursier, L.F.

Gheisen, Christoph..................

Gobert, Pierre-Isidore..............

Goemans, Denis.......................

Gomins, Jacques......................

Gonzal, Gilles..........................

Gouda ......................................

Grace.......................................

Grande Chartreuse..................

Grange, Mme de la..................

Grange, de la, zie ook Hudelet.

Grimbergen..............................

Groningen................................

Groot, Pietemel de...................

Guénin de Saint-Marc, Claude

Haarlem

- bisschop van..........................

72n.

85n, 141n.

25

36n, 66, 108, 128-130, 150.

136n.

24n.

24n, 38n, 42, 53n, 58n.

36n, 38, 92-93, 95-97, lOOn, 103, 108, 123, 132, 135, 143, 155.

45.

45, 53, 84n, I23n, 152n.

51n.

45.

102n.

45.

45.

45.

76n, 77n.

53n.

48.

l50n.

78n.

11, 12, 14, 19, 26,35,44, 52.

76n.

78n.

131n, 139n.

16, 32, 67,71,85,87, 127, 129, 157.

185

-ocr page 188-

Haarzuilens

Hablainville, Jean-Étienne d’

(Fontaine).......................................53, lOln,

Haen, Joannes Hyacinthus de

Halkin, Léon-Ernest..........................12n, I4n,

Hallebeek, Jan...................................7, 32n, 33n.

Hammer, Jean-Valentin

Hanlet, Henry....................................42n, 45, 53, 59, 80, 82, 84n, 123n, I52n, 153,

166.

Hart, Cornelia ’t

Haute-Fontaine, abdij

Haye, de la........................................131, 132, 134, 139, 140, 143.

Haye, Ignace la

Hecke, Pierre van den

Heeck, Matthias van

Heerlen

Heidtgens, Jean-Simon......

Helder, zie Den Helder

Henrart, Charles-Louis d’ (d’Ozival)28n, 35n, 45, 52, 53, 59, 63, 64n, 66n, 69, 78, 82, 83, 84n, 89, 90, 98n, 108-110, 112, 113n, 116, 119-125, 138-140, 144, 147, 149, 152n, 154, 164, 166.

Henrici, Robert-Arsène

Henrion, Étienne, abt........................14, 23, 24, 26, 27, 29, 35, 38, 40n-43, 55-57.

Heussen, Hugo Franciscus van

Heijden, Jan Baptist van der

Heijmenbergh,

Geertruida Maria van

Hoffreumont, Jean-Jacques (Dubuis, Surgis).............................25n, 44, 45, 53, 59, 66n, 78-80, 82, 84, 89, 91,

101, 102n, 104, 108, 109, 112, 116, 123n, 129, 130, 141, 152, 153, 164, 166.

Hoffreumont, Servaes.......................25, 53n,

Hoornbeek, Isaac van

Houssière, de la, zie ook Benard, J.B........................53n, 92, 93, 124, 131n, 132n, 140n, 141n, 149.

Houtart, Lambert-Paul

Houtart, Pierre-Michel

Houtart, Philippe...............................36, 38n, 39n, 54, 55,

HouterleecoUef^e, zie Leuven

Hudelet, Antoine (de la Grange).......78n, 79, 87.

Huguenin, Remy (de la Croix)

186

-ocr page 189-

Huisduinen, zie Den Helder.............

Hurbal, Louis-Alexis d’....................

Ierland...............................................

Isaae, Nieolas-Jacques......................

Isabeau, zie ook Metzers, M.B..........

78n.

46.

77n, 78n, 143n.

26, 46.

24n, 53n-55n, 66n, 68n, 70n, 78n, 91n, IO4n, IO8n-llln, 113n, I14n, 117n, 120n, 124n, 13In, 132n, 135n, I43n, 146n.l49n, I68n.

Isora, madame, zie Auvergne Jaeobs, Jan Y.H.A.............................31,32n.

Jacoby, Nicolas

Jacques, Emile..................................10n, 21n.

Jadin, Louis

Jallabert, Guillaume (Emart, Aimar, Duijcker)...............38n, 48, 50, 98.

Jallabert, Nicolas

Jallabert, Pierre-Baptiste

Jansenius, Cornelius.........................1 In,

Jeannet, zie ook Kleffer

Jeantin, Jeran-François Louis

Jong, Adriana Jans de

Jotier, Joseph

Jubé, Jacques.....................................35, 49, 50, 52,

Jülich

Kamerbeek, zie Camerbeeck Karei Vl, keizer................................26,

Kemp, Willibrord..............................16, 63, 69, 75, 76n, 82, 88, 104, 105, 134, 156, 157.

Keulen...............................................

Kleef, Bastiaan Abraham van...........

Kleffer, Jean-Georges.......................

Knour, M...........................................

Krijs, Comelis...................................

Krijs, Jacob.......................................

Laere, M. van....................................

Lagerwey, Engelbertus.....................

Lague, M...........................................

Lamy, zie ook Boucher.....................

Lange, de...........................................

Langle, Pierre de...............................

Lanniez, zie ook De la Haye.............

Latrie, zie ook Batbedat....................

Laurent, zie ook De la Haye..............

Lectoure............................................

Leeuwarden.......................................

26, 68n.

13, 35-37, 47, 49n-51 n, 63, 67, 76n, 91 n, 158.

159.

39, 42n, 45, 53.

68n.

62n.

22, 3l,62n.

135n.

16n, 36n, 39n, 49n, 53n, 91n.

33.

90, 91n, 95n, 96n, I32n, 140n.

49n.

20n.

131n.

I31n.

I31n.

16.

78n, 132.

187

-ocr page 190-

Le Gros, Nicolas (Maupas, Carlet, Dubuisson, Surgis)........................34n, 49n, 65-67, 85-87, 97, 104, 106n, 113, 115, 120, 127, 133, 141, 142, 144, 152, 154, 156. Leiden...............................................12, 13, 34n, 44, 50n, 52, 62n, 152n. - nbsp;nbsp;nbsp;Torenvliet........................................12, 14, 18, 38n, 39n, 47, 50, 52-54, 56, 57, 61, 63,64n, 98, 126, 151, 155, 164, 167-170. - nbsp;nbsp;nbsp;Valkenburg Lenhendrick, François-Bernard Lestevenon, Brigitte Leuven...............................................21,22, 25, 26n, 31, 34, 57, 58n, 62n, 68, 77n, 145. - nbsp;nbsp;nbsp;College van Luik - nbsp;nbsp;nbsp;Houterleecollege Libon, Joannes Amoldus..................76n, Libon, Maria Licht, Maria de Lille...................................................16n, 36n, 66n, 68n. - nbsp;nbsp;nbsp;abbé de, zie Boucher, P.N Lobs, Petrus Lodewijk XIV...................................19, 20,

Lommel, Antonius van ....................IOn, I32n.

Longpré, zie ook Benard, J.L............37, 69.

Lorraine-Armagnac, François-Armand de Lotharingen.......................................13, 21,39n, 144. - nbsp;nbsp;nbsp;Leopold van Louail, Jean-Baptiste........................34n, 48n. Luik, zie ook Leuven.........................35-39, 53n, 54, 64n, 96, 97, 131 n, 135, 139. Luneville Luther, Martin Luxemburg........................................7, 10, 21, 24-26, 36, 37, 39n. - nbsp;nbsp;nbsp;Raad van.........................................24-26. Lyon Lyon-Caen, Nicolas..........................51 n, 85n, Maan, Petrus Johannes......................1 In, 31n, Maasland-Maassluis Maastricht.........................................37, 39, 53n, 58n, 90n. Maes van Avenrode, Petrus van der. 49n.

Mailly................................................

39n.

49n, 5in, 65n, 74n.

49n.

55n.

Maire, Catherine...............................

Maisy, Simon Martin de...................

Mansfeld und Fondi, Henri-François von........................

Mansfeld und Fondi,

188

-ocr page 191-

Maria Anna von...................

Marchand, Jérôme...................

Marchant,

Marie-Thérèse Alexandrine.

Martini, Jean...........................

Masson, zie ook Metzers, M.B

Maupas, zie ook Le Gros........

Mechelen.................................

  • - nbsp;nbsp;nbsp;Sint Rombout........................

Meerbeeck, Michel van..........

Meganck, Franciscus..............

Mergues, des...........................

Metz.........................................

Metzers, Michel-Bernard........

Metzers, Pierre-François.........

Metzers, zuster........................

Meuldre, Pierre-André le........

Meijers, Antonius...................

Mézi, zie Maisy

Middeldorp, dementia Johanna van 33n.


Millet, Augustin...........................

Minet, Jean-Martin......................

Mintard, Jean Chrysostome.........

Mirepoix.......................................

Miron, zie ook Flourent................

Missions Etrangères de Paris.......

Moine, Jean-Baptiste le...............

Mommertz, Jean-Matthieu...........

Mont-Dieu, klooster.....................

Montagny, Anne-Françoise de.....

Montgeron....................................

Montgeron, zie ook Carré............

Montpellier..................................

Morel, L.N...................................

Mozes...........................................

Namen..........................................

  • - nbsp;nbsp;nbsp;bisschop van..............................

Nancy...........................................

Nanni, Antonio............................

Nassau-LaLecq,

Willem Adriaan van..................

Neercassel, Joannes Baptista van

Nettancourt..................................

55n.

IO2n.

54n.

22.

24n, 135, 137.

  • 66, nbsp;nbsp;nbsp;127, 128, 130, 168, 169.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;22n, 25, 42n, 53n, 56n, 135n.

77n.

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;In, 85n.

152n.

36.

23.

24 en passim

56.

143.

45.

76n.

36-37n.

42.

45n, 53n, 68, 106n. 20n.

53n, 152n.

30.

46. 29,46,56,57, 147, 153. 48n. 90n, 106n, 154n.

129, 135. 135n.

20, 47n, 54n.

139n.

75. 36n, 37, 52n.

58. 54, 55n, 65n, 102n. 26n.

144, 157. 21,22, 158.

53n, 153.


Neuhausen.........................................29n.

Neuville.............................................16n.

189

-ocr page 192-

Neveu, Bruno....................................34n.

Nicole, Pierre....................................5In, IO7n.

Nieuwerkerk, zie Cromhout, Jacob... 68n. Nivelle, Gabriel-Nicolas...................20n, 47n, 48n, 53n, lOln, 152n. Noailles, Louis-Antoine de...............19, 20, 24, 28, 34, 130, 136.

Nocent, Jean-Baptiste

Noiron, z/e ooÆ Tillens......................77-79n, 90, 112, 113n, 115, 121, 124n, 131, I32n, 134, 141, 143.

Noorman, Isabella Maria Noorman, Machtilda Catharina Noyon Oignies, priorij Oostenrijk, Maria Elisabeth van.......20, 56. Oosterling, Matthias

Orléans, Elisabeth-Charlotte d’ Orléans, Philippe d’

Orsini, zie ook Benedictus Xlll Orval, abdij.......................................passim

Osmont, zie ook Tranquille

Otelin, zie ook Boidot.......................65n, 132n.

Otid-MiJle, huis

Oudenaller, Willem van Oudewater

Ouwendijck, zie Persijn Overschie

Overschie, Johanna Lamberdina van Ozival, d’, zie ook Henrart, d’...........52n, 53n, 68n, 119n, l40n, I52n.

Paige, Louis-Adrien le Paolucci, Fabrizio Pâquet, Pierre-Dominique

Pardua, Laurent de Pâris, François de..............................74, 76. Paris de Branscourt, Marie Parvipedius, zie ook Petitpied Parijs.................................................passim - nbsp;nbsp;nbsp;Bastille............................................36, 47n, 85n, 130, 148, - nbsp;nbsp;nbsp;Grande Chambre - nbsp;nbsp;nbsp;Notre-Dame - nbsp;nbsp;nbsp;Saint-Magloire................................20, 47n, 51 n, 65, 90n, 127n, 135n, 150. - nbsp;nbsp;nbsp;Sainte-Barbe - nbsp;nbsp;nbsp;Sorbonne.........................................20, 51n, 65n, 85n, 87, 90n, 102n, I36n. - nbsp;nbsp;nbsp;Trente-Trois....................................65, 107.

Pérault, zie ook Petitpied

190

-ocr page 193-

Remet, Nicolas-Arsène.....................39-40n, 45, 53, 59, 82, 84n, 123n, 152n, 153, 166.

Perron, du, zie Duperron

Persijn van Ouwendijck, Maria Jacoba..................................52n.

Petit, zie ook Blondel........................84n.

Petitpied, Nicolas (Gallois, Parvipedius, Pérault, Travers).......I6n, 85-87, 104, 106, 13 In, 141. Pierrot, Antoine.................................39-40, 45, 53, 59, 164.

Piété-Dieu, de la, abdij.....................38, 55.

Place verte, la

Ploos van Amstel, Berent

Polman, Pontianus............................13, 14n, 76n.

Polsbroek

Poncet, zie ook Desessarts, J.B.........passim

Poncin, Adam...................................38n, 55n, 100.

Poncin, Jean-Sebastien (Saint-Pons)...................................35n, 37-38, 40-42, 45, 53-57.

Pontchâteau, zie Cambout Poort, Nicolaas van der Port-Royal.........................................T, 14, 20, 21, 53n, 66n, 7In, 72n, 102n, 127n.

Potcamp, Gerardus

Potgieter, Nicolaas............................41n, 48n, 91n.

Préau(x), de, zie ook d’Etémare........141 n.

Precipiano, Humberto de Préclin, Edmond

Prié, zie ook Turinetti Proust, Catherine Quesnel, Pasquier.............................16n, 19, 23, 27, 28, 34, 47, 71n, 75n, 85n.

Rademaker, Abraham

Rademaker, Adriaan

Ralinger, Wolfgang-Em est...............24, 46.

Ramillies

Rastatt, vrede van

Reims.................................................28, 35, 37n, 48n, 66n, 91n.

- Saint-Remi

Réjalot, Thierry.................................39n, 153n, 154n.

Renard, Hubert

Renotte, Basile

Rhijn, Hendrik van

Ripoll, Thomäs

Roberti, Baudouin

Roche, de la, zie ook Thiriar.............37n, 142n, 152n.

Rochefort, zie Boursier, L.F

Rocroix..............................................'3'7-39.

191

-ocr page 194-

Roessingh, W.L.A

Roest van Alkemade, Johan

Rolin, Antoine

Rome.................................................1 On, 13, 19-21, 26, 29-35, 48, 52, 66n, 127,

158, 159.

Roos, Henri Ignatius

Roquiliy, Jean-André

Rose de Courmont, Michel...............28n, 29, 45.

Rosmen

Rossel, Pierre-Lambert de

Rossin, Jean

Rotterdam.........................................50n, 52, 61, 112, 135n, 140, 143, 147, 157.

Rousseau, Jacques

Rouvière, François-Dominique.........136-137.

Ruelle, Jean la

Ruth d’Ans, Ernest

Rutten, Willibrord

RiJnwijk.............................................passim

Rijnsburch, Elisabeth Maria van

RiJssel, zie Lille

Rijswijk.............................................49, 50, 52, 68, 152n.

Saint-Aignan

Saint-Dizier.......................................37n,

Saint-Gérard

Saint-Magloire, zie Parijs

Saint-Martin, zie ook Boullenois......131 n.

Saint-Maur

Saint-Pons, zie ook Poncin, J.S.........54,

Saint-Remi, zie Reims

Saint-Panne.......................................15, 20, 23, 152.

Saint-Yves, zie ook Thibaut..............36n, 92.

Sainte-Barbe, zie Parijs

Salmon, Jean-Nicolas.......................43-44.

Savoye, Agathe

Savoye, Nicolas

Savoye, Pierre (Chatelain)................66n, 91-92n, 94, 102, IO8n, 129-131n, 133, 134.

Savoyen, Eugen Franz von

Scheiffer, Godefroid

192

-ocr page 195-

Schiezicht..........................................61.

Schleimer, Jean-Pierre (de la Boissière).............................84n, 102, 124n, 13 In, 132n, 140, 145, 152n.

Schoonauwen....................................13, 50, 64, 67, 71, 74, 85n, 89, 99, 102n, 105,

107, 113, 124, 131n, 132, 134, 136, 141, 142, 146, 152n.

Sedan.................................................36-38, 48n, 56n, 94, 97.

Senerandu, Florentin

Senez

Serrurier, Louis-Philippe

Serry, Pierre

Sesne de Bourdun, Charles-Louis le. 127n.

Silvain, zie ook Brigode

Simar, Matthieu

Simon, zZe ooZ: Gaudron....................66, 128.

Sluis...................................................135n, 143, 147, 150.

Smit, Fred.........................................lOn, 63n, 91n, 102n, 139n.

Smit, Peter-Ben

Soanen, jean.....................................20, 78n, 135n, 136, 150n, 157.

Songlet, Matthias

Sonsbeek, Antonius van

Sophie, Jean-Baptiste

Sorbonne, zie Parijs

Spinelli, Giuseppe.............................26, 44n, 52,

Spinola, Giorgio

Steck, Adelin

Steenoven, Cornelis..........................lOn, 16, 30, 32-34, 47, 158.

Stouthandel, Agatha Leenderts

Surgis, zie ook Hoffreumont, J.J.

en Le Gros......................................66n, 141 n.

Swert, Petrus de................................77n,

Tans, Joseph A.G

Targny, Louis de...............................44n, 66n, 85, 87n, 104, 108.

Taveneaux, René...............................12-14, 15n, 29n, 36, 37n, 44n, 65n, 67, 68n,

lOln, 102n, 152n.

Thibault, François.............................78n-79, 89.

Thibaut, Nicolas

(Boursier, le Duc, Saint-Yves).......36, 37n, 92n, 94-97.

Thiriar, Barthélémy (de la Roche).... 37, 38n, 45, 53, 54, 59, 69, 82, 84n, 115n, I23n, I42n, I52n, 164, 166.

Thiriar, Lambert

Thomas van Aquino, H

Thomsin, François-Henry

Tillens, Jean-Joseph (Noiron)...........24, 45, 53, 56n, 59, 69, 73, 77-81,83, 89, 93, 100, 101, IO3n, 109, 113n, 116, 117, 119-

193

-ocr page 196-

122n, 124-126, 131n, 132n, 135, 137, 138,

140, 142, 145, 147, 151, 155-158, 164, 170.

Timmer, Jacobus Willibrordus.........

76n.

46.

17n, 37n, 65n, 80n, 93n, 141n.

36-37n, 96, 97, 152n.

102n, 152.

16n.

Tinting, Jean-Bernard.......................

Tobie, zie ook Boidot........................

Tombeur, Pierre (Brumot)................

Torenvliet, zie Leiden Toul. bisschop van............................

Toulouse............................................

Tourd Auvergne,

François Egon de la

Tranquille, Jacques

(Ducellier, Osmont)........................106, 152.

Trappe, la, abdij................................14, 20, 21.

Travers, zie Petitpied Trente, Concilie van

Trente-Trois, zie Parijs Tricot, Jean-Hilarion.........................45, 53,

Trier..................................................11, 13, 21-23, 26, 37n, 55, 119, 155.

Troyes...............................................38, 55.

Turinetti, Hercule Louis, markies de Prié

Tijdgangh, Laurens

Utrecht..............................................passim

Pal-Dieu, abdij

Palkenburg, zie Leiden

Vaquier de Villiers, Louis Paris de... 16, passim

Varlet, Dominique-Marie (Dupré).... passim

Ven, Adrianus Johannes van de........1 l-14n, 22n, 35, 59n, 62, 69, 158, I61n.

Perdun

Verheul, Engelberta

Verheul, Gerardus

Verheul, Godfried

Verheul, Maria

Verhey, Henk J.W

Verhörst, Johann Petrus....................22, 23.

Verhuist, Philippe-Laurens...............58-59.

Verkerk, Cornells Gerardus

Verkerk, Godefrida Engelina

Verkerk, Hendricus

Viaixnes, Thierry de (Benoit)...........15-16, passim

Planen102n.

194

-ocr page 197-

Ville, de la, zie ook Gayot

Villiers, zie Vaquier l'illy

l^incennes..........................................15, 87.

Viviers

Viviers, du, zie ook Castille..............124n, 131 n, 132n.

Vlaming, zie ook Verhuist

Vorst, Marinus Th.J. van der

Vries Reilingh, Dirk de

Vijfhuisen, Joannes Chrysostomus... 76n.

iVaarschot

Wantenaar, Thomas Johan..

Warin, Jean-Baptiste...........

Weiden, Vincent van der....

Wenen .................................

Werchter-A arschot..............

Werve, zie Rijswijk

Wiele, Maria van der.......... Wittert, Adriaan (-1-1704)....

Wittert, Adriaan ( 1712)....

Wittert van Hoogland,

Adriaan ( 1748)...............

Wittert, Comelis.................

Wittert, Everard Bonifacius

Wittert van Hoogland,

Everardus B.F.F...............

Wuytiers, Dirk....................

Wuytiers, Elisabeth.............

Wuytiers, Godfried.............

Zarden, Théodore................

Zeelander, zie ook Verhulst

Zeist.....................................

  • - heer van, zie Nassau.........

62n.

47n.

IO2n.

  • 25, 26, 36n, 55.

77n.

67n.

62n.

52n.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;67, 69, 71n, 105, 145, 158.

50n, 52,61.

62n.

. 52n, 6In, 62n.

.49n, 67.

. 68n.

. 67n.

.45.

. 58n.

.7, 12,61,64.

144, 157.


195

-ocr page 198-

196

-ocr page 199-

Tot op heden verschenen delen in de serie

* niet meer verkrijgbaar

197

-ocr page 200-

198

-ocr page 201-

199

-ocr page 202-

0e/^ 736 2x76 2 0^

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van het docentencollege en het Curatorium van deze stichting. Redactie: dr. Mattijs Ploeger, mgr. dr. Dick Schoon, Jutta Eilander-van Maaren MA, prof. dr. Peter-Ben Smit (voorzitter). Eindredactie: dr. Ineke Smit.

Publicaties uit de Seminariereeks zijn te bestellen bij de webshop van de Oud-Katho-lieke Kerk van Nederland: www.okkn.nl/pagina/1348/seminariereeks, of bij het Bisschoppelijk Bureau, Koningin Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort, telefoon: 31 (0) 33 4620875, e-mail: buro@okkn.nl.

200

-ocr page 203-

Errata en corrigenda ‘Vluchtelingen in de Republiek’ paginanummer gevolgd doorn = voetnoot, r = regel, vb / vo = van boven / van onder

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;n. 2, r. 4 vb

  • 17, nbsp;nbsp;nbsp;r. 6 vo

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;r. 5 vb

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;r. 9 vo

  • 25, nbsp;nbsp;nbsp;r. l vo

  • 30, nbsp;nbsp;nbsp;r. l vo

  • 36, nbsp;nbsp;nbsp;n. 75, r. l vo

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;n. 162, r. 4 vb

  • 64, nbsp;nbsp;nbsp;r. 3 vo

  • 68, nbsp;nbsp;nbsp;r. 11 vb

  • 74, nbsp;nbsp;nbsp;r. 21 vb

  • 75, nbsp;nbsp;nbsp;n. 203, r. 5 vo

  • 82, nbsp;nbsp;nbsp;r. 3 vo

  • 83, nbsp;nbsp;nbsp;r. 5-6 vb

  • 87, nbsp;nbsp;nbsp;r. 16 vb

103,n.260,r. 2-3

Kin, lees: Kapittel in (f), lees: (ƒ) été, lees: Beaupré Tourouve, lees: Tourouvre Eyss de, lees: Eyss, de en Spanje, lees: en Azië 17, lees: 18; 170, lees: 178 overljden, lees: overlijden die missen, lees: drie missen fl, lees: ƒ her kerkhof, lees: het kerkhof in, lees: In Babylonië, lees: Babylon Babylonië, lees: Babylon natuurlijk, lees: natuurlijke Dom inique-Albert, lees: Dominique-Antoine

104,n 263,r. 3

  • 105, nbsp;nbsp;nbsp;r. 7 vb

  • 115, nbsp;nbsp;nbsp;n. 287, r. 1 vo

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;r. 4 vb

  • 139, nbsp;nbsp;nbsp;n. 339, r. 5 vb

  • 142, nbsp;nbsp;nbsp;n. 350, r. 3 vb

151, r. 16 vo

153, r, 17 vo

228, lees: 232

he, lees: hen

afgeleged, lees: afgelegd verklaring, lees: Verklaring dat bijna, lees: dat hij bijna 29/02/1731, lees: 28 februari 1731 schriftelijk, lees: schriftelijke groeten, lees: groenten

-ocr page 204-

De Republiek der Verenigde Nederlanden was een toevluchtsoord voor mensen die vanwege hun geloof in hun vaderland aan vervolging waren blootgesteld. Zoals bekend waren dit joden van het Iberisch schiereiland of protestanten uit Frankrijk die vluchtten voor onderdrukking door de katholieke vorsten van die landen. Minder bekend is dat ook katholieken zelf uit Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden zich gedwongen zagen om naar het noorden uit te wijken. Onder hen bevond zich in 1725 een vijftiental cisterciënzer monniken uit de abdij van Orval in de Zuidelijke Nederlanden, die op het landgoed Rijnwijk bij Zeist terecht kwamen. De aanleiding tot hun vlucht, de manier waarop ze in de Republiek werden opgevangen en hoe het hun op Rijnwijk verging, vormt het onderwerp van deze studie. Hun lotgevallen bieden een illustratie van het netwerk aan binnen- en buitenlandse contacten die zowel de monniken alsook de katholieken in de Republiek onderhielden. Daarbij liepen de belangen soms parallel, maar gaven die soms ook aanleiding tot hoogoplopende conflicten.

Mgr.dr. Dick Schoon (*1958 IJmuiden) studeerde psychologie en theologie in Amsterdam en Utrecht, promoveerde in 2004 op een kerkhistorische studie en publiceert sindsdien boeken en artikelen over de geschiedenis van de katholieken in de Republiek en met name die van de bisschoppelijke Cleresie, later Oud-Katholieke Kerk. Hij werd in 1989 priester gewijd, werkte als pastoor en werd in 2008 gekozen tot bisschop van Haarlem. Sinds 2019 is hij tevens docent kerkgeschiedenis aan het Oud-Katholiek Seminarie.