-ocr page 1-

Koenraad Ouwens

Plus lettré que pieux

Gallicaanse brevieruitgaven in de diocesen van Frankrijk van de zeventiende tot de negentiende eeuw

Amersfoort / Sliedrecht 2023

MERWEBOEK

-ocr page 2-

-ocr page 3-

Plus lettré que pieux

Gallicaanse brevieruitgaven in de diocesen van Frankrijk van de zeventiende tot de negentiende eeuw

-ocr page 4-

ju^iq 3up àW^I «tfl^

^irUnBi^ ^gy n^30oib 3b ni novfij^ïitnsivsid 32nßß3iflßO ^U3:a obnoilnagan ab lol abnaiJn^'^^^ ^ ßfiv

-ocr page 5-

dl éQ

Koenraad Ouwens

Plus lettré que pieux

Gallicaanse brevieruitgaven in de diocesen van Frankrijk van de zeventiende tot de negentiende eeuw

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 68 Amersfoort / Sliedrecht 2023

MERWEBOEK

-ocr page 6-

Afbeelding omslag:

Henri de Villars (1621-1693), gravure door Jean-Baptiste Humbelot (ca. 1635-1685) naar een portret door Georges Peroteau.

Uitgeverij Merweboek

Elzenhof 173, 3363 HH Sliedrecht

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 68

ISBN 978-90-5787-214-3

© 2023 Stichting Oud-Katholiek Seminarie, Amersfoort

AH rights reserved. No parts of this publication may be produced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publisher.

The Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie is published under the responsibility of the staff and members of the Board of Administrators of the Old Catholic Seminary.

-ocr page 7-

De voetnoten en de afbeeldingen die bij dit boek horen, zijn apart en digitaal uitgegeven. Het bestand waarin deze zijn opgenomen, kan worden gedownload via

https://webshop.oudkatholiek.nl/

Hier zijn ook meer exemplaren van het boek te verkrijgen en andere afleveringen van de Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie.

-ocr page 8-

.eqmwO wö U'^oH-m*! nav iraJribde ab « '»oi tsH

: ' gt;nbsp;., nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ÇMW Vtó^^ iw^ooS ttiio'^V' twf wHonO

V.-: r ç , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\0V\ t-ÖVèV^ wx^^^woft MinViabci^ mw lA-iWiou ’'*» ■'win .i5b^\-lt;88amp;^ ïiawwAtioHHKÓeMbigAk-vaa^ ««w «V» ”» m

Uitgeverij Merweboek

Eindhof 173,3363 UH Sliedrecht

PublPW^RWdllI^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;00 03)0(0907 90

nÿs 9X9b nnsBw briBfóod JsH .no /ogagliu Ißßlijjib os tißqß ISBN 97g-Q()-57K7-214-3 ^jy büolnwobog nsblOW fiajl ,09010098^0

o 2023 Stichting Utd-KathuUek Scinin4rie. Ajixwtffxxi v 'In.jIgitoifÜBxiM/o.qoaaaöwWeqflft

AH rights reserved. No pjuti pf tb« pubHeatJoe jtnsy 6e produced, stored in » retrieval sysSein, or trammitted, in any for»« at by any mean#, electronic, ;:^^TO015^^S(t'}^j!^^3^'nBv*fTi^B/lt;^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nys isiH

-buO gntlrfoilg 9n9g9i)B9iWu*l ob nev nagniiavallß 9i9bnß The hibiieati^^e Stichting Owi-KatMn^ Stminurivsftyfili^^ livHtXteßJi responsibility óf the «UQ aid member« of the Hord'd ^Administrators lt;if the Old Catholic Sentinary. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S’!»:, ;r . i

-ocr page 9-

Woord vooraf

Henri de Villars (1621-1693) was de laatste van vijf aartsbisschoppen van Vienne uit dezelfde familie, die elkaar waren opgevolgd. In 1678 gaf hij zijn goedkeuring aan een nieuw brevier voor zijn bisdom. Zelf zal hij er niet intensief aan hebben gewerkt en zich daarin van de meesten onder zijn collega’s niet hebben onderscheiden. Hij vond gemakkelijk medewerkers die daartoe veel meer capaciteiten hadden dan hijzelf, al was hij intelligent en goed opgeleid. Henri was van jongs af bestemd voor de geestelijke stand om hoge kerkelijke functies te bekleden en eens zijn oom Pierre als aartsbisschop te kunnen opvolgen. Zijn afkomst en zijn opvoeding hadden hem echter meer edelman dan geestelijke gemaakt en zeker meer aristocratisch dan ascetisch. Het ontbrak hem aan niets, maar dat maakte hem nog niet tot een losbol of een egoïst. Hij had verstand van het financieel beheer van grote instellingen, verbeterde de priesteropleiding door een nieuw seminarie te stichten, hij was, zij het op enige afstand, begaan met het lot van de minstbedeelden en hij liet het probleem verhelpen dat de geestelijkheid en de kloosters het moesten doen met een brevier uit 1522 of op het Romeinse aangewezen waren, waarin met de bijzondere tradities van het bisdom uiteraard geen rekening was gehouden.

Op het nieuwe brevier was weinig aan te merken, hoogstens dat het groot en dik en dus wat onpraktisch in het gebruik was. Het bevatte veel teksten uit de Bijbel, meer dan het Romeinse brevier, zoals dat in Lyon en in Vienne al eeuwen het geval was geweest. Naar de keuze uit de geschriften van kerkvaders en naar de legenden van heiligen was nog eens kritisch gekeken, wat ook in de traditie van deze beide steden paste. Het Breviarium Sanctæ Viennensis Ecclesiœ ontketende geen liturgische revolutie binnen of buiten het bisdom, de geestelijkheid was er niet ontevreden mee en er kwamen geen boze brieven uit Rome.

Henri de Villars zou, zonder dat hij zich daarvan bewust was, wel de eerste zijn van een lange reeks Franse bisschoppen die opdracht gaven om voor hun bisdommen liturgische boeken samen te stellen die van de Romeinse afweken, zodat tenslotte in grote delen van Frankrijk een eredienst gevierd werd die in vrij belangrijke mate van die van Rome verschilde en die ook van bisdom tot bisdom niet geheel dezelfde was.

Wat De Villars typeerde, is in de negentiende eeuw tot uitdrukking gebracht door Barthélémy Hauréau, die een in de achttiende eeuw begonnen reeks historische beschrijvingen van de Franse bisdommen, Gallia Christiana geheten, heeft voortgezet. In een commentaar op het gedeelte waarin Henri de Villars wordt beschreven,' wordt deze typering treffend samengevat: hij was ‘plus lettré que pieux,’ meer geletterd dan vroom.

Telkens weer komen in de geschiedenis van de liturgie in Frankrijk van 1678 tot de Revolutie van 1789 en incidenteel ook nog daarna personen voor op wie dit van toepassing is. Men ziet er bisschoppen als opdrachtgevers, die

7

-ocr page 10-

werelds maar meestal niet erg losbandig leefden, hoofs en wellevend waren, minzaam en tegelijk autoritair optraden. Zij waren godsdienstig omdat zij het nuttiger vonden om er enige vorm van godsdienst op na te houden dan helemaal geen, maar religie moest wel redelijk en vooral beschaafd blijven. Degenen die hun opdrachten uitvoerden, de samenstellers van liturgische boeken, waren vromer en soms beduidend minder ‘van deze wereld’ dan hun bisschoppen, maar ook zij vertrouwden op de rede en de vooruitgang en waren in elk opzicht intellectuelen, soms deftig en sociaal vooraanstaand, soms onpraktische kamergeleerden, maar vóór alles erudiet.

Wat ik bij deze mensen en de tijd waarin zij leefden steeds weer voor ogen krijg, zijn de tuinen van Versailles, het Louvre, de Tuilerieën en de kerk van Saint-Sulpice. Als ik daarbij kerkmuziek hoor, is dat die van Louis-Nicolas Clérambault (1676-1749). Wat deze componeerde voor het orgel, wekt associaties met een klavecimbel; ook als zijn muziek voor de kerk bestemd is, misstaat deze niet in een concertzaal en wat hij schreef in opdracht van de geestelijkheid kon ook bij mondaine dames in de smaak vallen. De bijbehorende literatuur wordt niet vertegenwoordigd door de grote Franse romanciers, want die leefden in de negentiende eeuw, maar door de theaterstukken van Pierre Corneille (1606-1684), Jean Racine (1639-1699) en Jean-Baptiste Molière (1622-1673) en meer nog door Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711), die in zijn L’Art poétique in 1674 de regels voor de Franse dichtkunst vastlegde.

Zo omschreven geleerden in die tijd ook de methoden waarmee men liturgische boeken samenstelde, zodat die systematisch, weloverwogen, historisch verantwoord en theologisch rechtzinnig werden, geschreven in stilistisch en grammaticaal correct, bijna klassiek Latijn, dat zich ook kon lenen voor vertalingen in het Frans, die in de behoefte aan religieuze overpeinzingen van ontwikkelde leken konden voldoen.

Deze wereld bleek niet eeuwigdurend te zijn. Zij was immers alleen voor een kleine minderheid keurig ingericht. De Franse Revolutie maakte een einde aan een door de aristocratie geleide samenleving en de Romantiek, met haar geheel andere mens- en wereldbeeld dan dat van de achttiende eeuw, bracht ook een andere godsdienstige beleving, waarin de in Frankrijk ontwikkelde liturgie niet meer zou passen. Bovendien kreeg deze het stigma een instrument te zijn geweest van het ancien régime en, met terugwerkende kracht, het stempel van het jansenisme, dat bijna als de wortel van ieder theologisch kwaad werd gezien.

De werkelijkheid is complexer geweest dan een heftige maar overzichtelijke strijd tussen de goeden en de slechten, tussen traditie en nieuwlichterij, jezuïeten en jansenisten, of een onfeilbaar leergezag tegen obstinate ketters. Veel complexer maar ook veel minder kleurrijk, want verlicht en geletterd zijn is meestal minder boeiend dan groots en meeslepend, emotioneel en vroom ...

8

-ocr page 11-

Inleiding

Bij de bestudering van de gallicaanse liturgie, die in de zeventiende en de achttiende eeuw in Frankrijk tot stand kwam en die, zij het in beperkte mate, ook in Nederland haar sporen heeft nagelaten, ziet men zich met vijf problemen geconfronteerd:

9

-ocr page 12-

grenzen tussen de partijen bij tijd en wijle zeer diffuus, de belangen, die soms snel konden wisselen, bijzonder verstrengeld en de opvattingen aan alle zijden meer dan eens uiterst eigenaardig. Daarbij komt dat wij ons in de geseculariseerde maatschappij van de postmoderne tijd nauwelijks een beeld kunnen vormen van het leven in een staatskerk die deel uitmaakt van een standensamenleving. Edellieden die op jeugdige leeftijd tot bisschop werden gewijd van een diocees waar zij maar hoogst zelden verbleven, commendataire abten die geen enkele relatie met een kloosterorde hadden, nauwelijks wisten waar hun abdijen wel gesitueerd waren en in Parijs doorgaans aan het hof te vinden waren, dynastieën van vier of vijf generaties bisschoppen in dezelfde stad, die weliswaar geen vaders en zonen, maar wel ooms en neven waren,^ zijn ons even vreemd als het leven van de bas-clergé, die in veel dorpen bestond uit priesters die leefden op de rand van de armoede en als de tijd van het werk op het land het toeliet, de biecht hoorden en de mis lazen voor de portion congrue^ een fractie van het honorarium dat voor de eigenlijke pastoor, een edelman of een gezeten bourgeois, tot wie zij in de betrekking van een soort achterleenman stonden, moest worden opgebracht door de boeren en arbeiders wier leven zij deelden.

• De geschiedenis van de Franse diocesane liturgieën is er een van boeken en met name boeken die voor de geestelijkheid bestemd waren, zoals brevieren, missaais, ritualen en wat dies meer zij. Daarmee is zij een soort literatuurgeschiedenis, temeer daar het brevier, dat het onderwerp van deze studie is, ook als literatuur beschouwd werd.^ Dit gold voor het missaal in veel mindere mate.^ Een boek is echter niet alleen literatuur, het is ook een gebruiksvoorwerp. Wanneer het versleten of verouderd is, wordt het afgedankt. Dat is ook het lot geweest van veel brevieruitgaven. Wat ervan over is, kan slechts een klein deel zijn van de oorspronkelijke oplagen, die in uitgestrekte of dichtbevolkte diocesen enorm moeten zijn geweest. Wanneer een brevier op last van de bisschop door een nieuwe editie moest worden vervangen of wanneer mijnheer pastoor het stukgelezen had, belandde het op zolder of misschien wel ten langen leste, in de negentiende eeuw, toen men de diocesane brevieren begon te verafschuwen, in de door Guéranger opgestookte haard.'° Juist die uitgaven die het interessantst zijn omdat zij ergens als afwijkend van een andere worden beschreven, zijn soms bezwaarlijk te raadplegen. Veel primair materiaal als brevieren en missaais of secundair als zangboeken en kerkboeken voor leken was moeilijk vindbaarquot; of leek eenvoudig te zijn verdwenen bij de opheffing van diocesen aan het begin van de negentiende eeuw, toen de kerkelijke kaart van Frankrijk grondig veranderde.Recente digitalisering heeft verscheidene bronnen gelukkigerwijze toegankelijk gemaakt.

In deze studie zal aandacht worden besteed aan die uitgaven van diocesane brevieren, op één uitzondering na van Franse origine,'^ die werkelijk als onafhankelijk van het Breviarium Romanum van 1568 te beschouwen zijn. De nadruk zal derhalve vallen op die welke ontstaan zijn na het verschijnen van de eerste systematische en technische ‘handleidingen’ voor de compositie van een

10

-ocr page 13-

dergelijk boek.''’ Dat deze ooit zijn gepubliceerd, is al een aanwijzing dat een brevier niet alleen als instrument voor het als plicht met de geestelijke stand verbonden gebed of als een bron van spiritualiteit, maar ook als een literair genre werd beschouwd.

Het missaal zal, hoewel dit wellicht voor de liturgiegeschiedenis belang-rijker is, vrijwel buiten beschouwing blijven. Het Missale Parisiense van 1738 is in facsimile beschikbaar.'^ Uitstekende studies over de missalia van Troyes (1736) en Poitiers (1767) zijn aan het einde van de vorige eeuw versehenen.'^ De missalia die deze liturgievernieuwing heeft voortgebracht zijn wijdverspreid geweest, wat blijkt uit de verspreidingskaart, die met behulp van de inventarisatie van Gaston Fontaine en de inleiding daarop van Pierre Jounel'^ kan worden samengesteld, ook al zijn de gegevens waarschijnlijk nog incompleet. Ook hieruit blijkt dat het de Franse liturgici die zich voor de uitgaven van boeken als die welke hier worden beschreven moeite getroostten werkelijk ging om liturgievernieuwing, waarbij men echter trachtte recht te doen aan de Franse liturgische tradities door het bestaan daarvan te bewijzen en deze in de vernieuwing te incorporeren.

Juist daarom is de oorspronkelijk politieke term ‘neogalUcaans’ (\8. 4.), die nog altijd gebruikt wordt om deze beweging aan te duiden, minder gelukkig gekozen. Het voorvoegsel ‘neo-’ lijkt, hoewel het niets anders dan ‘nieuw’ betekent, te suggereren dat het gaat om het kopiëren van een stijl uit het verleden, zoals de ‘neogotiek’ uit de negentiende eeuw. Dat is nimmer de bedoeling geweest van Claude de Vert, Nicolas Le Toumeux, Jubé, Rabusson, Lebrun Des-marettes, Foinard, Grancolas, Viger, Jacob en alle anderen die aan deze liturgische beweging hun namen hebben verbonden.

Wij zullen hun beweging en hun liturgie de gallicaanse noemen en ter onderscheiding daarvan de gallicaanse ritus van de vroege middeleeuwen de Gallische, zoals de liturgie van de kerk van Engeland de anglicaanse heet en die van dezelfde periode in dat land de Angelsaksische. De ten onrechte zo genoemde neogallicaanse liturgie idealiseert namelijk geen verleden, zoals Gué-ranger een voorstelling van de middeleeuwen die met de werkelijkheid nauwelijks overeenstemt in de negentiende eeuw als een vorm van neogotiek idealiseerde. De auteurs van de zeventiende en de achttiende eeuw schiepen iets nieuws, waarmee zij, met de beperkte middelen die hun ten dienste stonden, blijvend binnen de kaders van de overgeleverde structuren en in die zin trouw aan de traditie, trachtten de kerkelijke eredienst voor de moderniteit van hun dagen actueel te doen blijven. Of zij daarin een altijd even gelukkige hand hebben gehad is moeilijk, zo niet onmogelijk te beoordelen, want hun moderniteit is de onze niet meer. Maar dat zij niet allen hoorden - en zelfs onmogelijk kunnen hebben behoord - tot een georganiseerde ketterse sekte van doelbewust kwaadwillende, anti liturgische'^ en door het jansenistische venijn geïnfecteerde kerkverwoesters, zoals de liturgische lessen van de vrome en nochtans vuurspuwende abt ons willen doen geloven, kan al een eerste conclusie zijn.'’

11

-ocr page 14-

Dom Prosper Guéranger, portret door Claude-Ferdinand Gaillard (1834-1887).

12

-ocr page 15-

1.


Het Romeinse brevier


1.1. Inleiding

In het geheel van de katholieke kerk heeft alleen die van Frankrijk vanaf het einde van de zeventiende eeuw in belangrijke mate afstand genomen van het na 1568 voorgeschreven Breviarium Romanum. Kloostergemeenschappen en bisdommen die een eigen liturgische traditie hadden met een ouderdom van ten minste tweehonderd jaar behoefden deze niet prijs te geven. In de meeste diocesen in Frankrijk was een dergelijke traditie aantoonbaar, maar in vele werd het Romeinse brevier ingevoerd of als model voor eigen edities genomen.

De invoering van het Romeinse brevier kan worden gezien als een gedeeltelijk geslaagde poging tot uniformering van soms nauw met elkaar verwante maar meestal niet identieke plaatselijke tradities. In dit hoofdstuk zal in het kort de ontwikkelingsgeschiedenis van het Breviarium Romanum worden gevolgd. Daarbij zal aandacht worden besteed aan enkele initiatieven die vóór 1568 werden genomen om tegemoet te komen aan vastgestelde gebreken in het brevier, dat zich in vele varianten vanaf de hoge middeleeuwen had ontwikkeld. Deze historische schets zal dienen om duidelijk te maken van welke aard deze gebreken waren. Sommige daarvan werden na 1568 niet opgeheven, zodat een voortgaande herziening noodzakelijk bleef. Deze werd ook op pauselijk gezag ter hand genomen. Meestal gebeurde dit met uiterste terughouding en in een zeer vertraagde uitvoering. In Frankrijk en op enkele plaatsen daarbuiten werden eerdere pogingen tot tegemoetkoming aan uitgesproken bezwaren op diocesaan niveau hernomen. Door de relatief kleine schaal waarop dit werd gedaan kon de werkwijze intensiever zijn en tot veel zichtbaarder resultaten leiden dan wat uit Rome kwam.

Een volledige introductie in de ontstaansgeschiedenis van het Romeinse brevier, welke geschiedenis immers achtergrond en uitgangspunt is van de herzieningen en vernieuwingen van het brevier die zich in de zeventiende en de achttiende eeuw in Frankrijk hebben voltrokken, is hier niet mogelijk. Daarvoor moet worden verwezen naar verschillende standaardwerken die in de loop van de tijd hierover verschenen zijn.

Hier moet worden volstaan met een zeer beknopt overzicht, dat evenwel aanvankelijk reeds dienen kan om de gallicaanse liturgische beweging, voor zover die zich over het getijdengebed uitstrekt, te kunnen verstaan en haar in een liturgiehistorisch perspectief te plaatsen.

13

-ocr page 16-

1. 2. Het brevier van de pauselijke curie

De benaming breviarium is zonder twijfel afkomstig van het Latijnse brevis, dat ‘kort’ betekent. In het ongewisse is nog steeds of hier sprake is van een verkort — abbreviatum — getijdengebed of van het feit dat de teksten hiervan voorafgegaan werden door een rubriekenverzameling die als zodanig werd aangeduid en waarvan de naam op het geheel is overgegaan.2’ Het laatste is niet onwaar-sehijnlijk, want vanaf de achtste eeuw was breviarium de naam van een dergelijke rubriekencollectie voor de regeling van de eucharistieviering en het getijdengebed, zoals bij de Ordo Romanus XVll het geval is.^^ Meestal omvatten deze rubrieken slechts enkele bladzijden, want zij verwezen naar de afzonderlijke onderdelen, die uit een groter geheel zoals het psalterium moesten worden genomen. Dergelijke breviaria in de oorspronkelijke zin van het woord werden toegevoegd aan het psalterium, uiteraard aan het begin daarvan. De psalteria bevatten niet alleen de psalmen, maar ook de ingevoegde psalmcollectæ, waarbij de gebruikelijke Bijbelse cantica kwamen en later ook hymnen als Te Deum laudamus. Ook de geloofsbelijdenis van Athanasius, Quicumque vult, en andere losse elementen gingen deel uitmaken van het psalterium, waarin de psalmen hun oorspronkelijke numerieke volgorde behielden. Het in deze volgorde reciteren van de psalmen in de loop van één week had immers zijn oorsprong in de praktijk van de anachoreten, die als ascetische oefening het gehele psalmboek soms zelfs meermalen op één dag plachten te lezen en daarbij de lectio continua, de doorlopende lezing, aanhielden.

Toen men het psalterium op deze wijze over één week verdeelde, zoals onder anderen Benedictus van Norcia dat wilde,2^ was het vrij eenvoudig om door middel van opschriften of initialen de psalmen van de betrefFende dag en van de afzonderlijke gebedsuren daarvan te markeren, zodat een psalterium feriatum ontstond. Daaraan werden, zoals ook in de regel van Benedictus het geval is, antifonen, invitatoria, verzen, cantica en eventueel hymnen toegevoegd. Toen ook sprake was van een georganiseerd geheel van lezingen en responsoria-le gezangen die daarop volgden, ontstonden in de elfde en de twaalfde eeuw de libri nocturnales of matutinales voor de getijden van de nacht en de vroege morgen. Dat zo een omvangrijk geheel werd geschapen, alleen nog geschikt voor gemeenschappelijk, stationair gebruik in een kerk en dat dit zich niet meer goed leende voor privégebruik, waartoe de geestelijken vanaf de twaalfde eeuw meer en meer verplicht werden, is begrijpelijk. Daaruit is ook de behoefte aan compilatie te verklaren, die vooral noodzakelijk werd door de opkomst van orden als de franciscanen en de dominicanen, voor wie de stabilitas loei, eigen aan de oudere monastieke orden, eerder een belemmering dan een instrument voor hun activiteit vormde. De snelle verbreiding van de bedel- en predikorden leidde dan ook tot het ontstaan van een gesystematiseerd officie met de daarbij behorende, eveneens gesystematiseerde boeken, die de naam breviarium kregen. Dat het hier eerder ging om een systematisering dan om een verkorting is af te

14

-ocr page 17-

leiden uit de nog altijd aanzienlijke omvang van de delen van het psalterium en van de overige onderdelen die elk gebedsuur uitmaakten.

Een dergelijk gesystematiseerd officie was dat van paus Innocentius 111, die dit regelde bij gelegenheid van het vierde Concilie van Lateranen in 1215. Hoewel het oorspronkelijk bestemd was voor de pauselijke curie, die inmiddels aan vele reizen gewend geraakt was, werd het door de franciscanen verspreid, die eveneens in kleine groepen door geheel Europa reisden. Volgens hun regel uit 1233 dienden zij het getijdengebed te verrichten volgens de richtlijnen van de kerk van Rome, waarmee het curiale officie, met uitzondering van de regeling voor het reciteren van de psalmen, bedoeld was. Na de herziening in 1243/1244 door de generaal-overste van de franciscanen, Haymo van Fa-versham,^quot;* had zich het basistype van het brevier ontwikkeld, dat Breviarium secundum consuetudinem Romance curiæ genoemd werd.^^

Tot aan de herziening onder paus Pius V in 1568 was dit, zij het in zeer veel lokale varianten, in gebruik in de westerse katholieke kerk. Het bevatte, zoals ook in latere brevieren het geval was, in vier, voor elk van de seizoenen van het jaar te gebruiken boeken,^^ de volgende onderdelen;

Het Breviarium Romanum ex decreto Sacrosancti Concilii Tridentinum restitutum, Pii V Pont. Max. jussu editum van 1568 wijkt voor wat betreft de structuur niet belangrijk af van dit Romeinse curiebrevier. De oude ordening van de psalmen is grotendeels behouden.^^ Ondanks de nadruk die gelegd werd op het wekelijks bidden van het gehele psalterium en op het behoud van het

15

-ocr page 18-

proprium de tempore, dat in de loop van de middeleeuwen nagenoeg was overwoekerd door het sanctorale, kwam hiervan in werkelijkheid niet veel terecht. De ordening van de Schriftlezingen in het tijdeigen werd hersteld, zodat althans theoretisch grote delen van de heilige Schrift volgens de traditioneel geworden jaarorde werden gelezen. Minder betrouwbare of gewenste patristische lezingen, waaronder die van de als ketter beschouwde Origenes, werden door andere vervangen. Op ongeveer dertig feestdagen en de octaven hiervan werden lezingen geplaatst die ontleend waren aan het brevier van kardinaal Quinonez (1. 4. 2.). De toevoeging van het Maria-officie werd tot de zaterdag gereduceerd, zodat het Officium de B.M.V. in sabbato ontstond. Ook de hoeveelheid boetepsalmen en preces feriales werd verminderd.

Het Breviarium Romanum werd verscheidene malen herzien, zoals onder Clemens Vlll in 1602 en onder Urbanus VllI in 1632. Vóór de invoering van de hedendaagse Liturgia Horarum en de daarvan afgeleide uitgaven na het tweede Vaticaanse Concilie vond een ingrijpende wijziging plaats onder paus Pius X, voorbereid vanaf 1911,^° met als resultaat het Romeinse brevier van 1914, gevolgd door edities waarin het traditionele Psalterium Gallicanum van Hieronymus vervangen werd door een nieuwe vertaling, de zogenaamde Versio Piana door het pauselijk Bijbelinstituut onder leiding van Augustinus kardinaal Bea uit 1945, en die van 1956, waarin het resultaat van de vereenvoudiging van de rubrieken die in 1955 had plaats gevonden gedeeltelijk werd opgenomen.

Het Romeinse brevier zoals dat in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, waarover deze studie zich uitstrekt, bekend was en gebruikt werd, is dus in zijn historische ontwikkeling gezien geenszins een statisch en nog minder sacrosanct geheel, maar is, zoals alle liturgische boeken van alle tijden en plaatsen, niet anders dan als in voortgaande ontwikkeling te beschouwen, wat ook het uitgangspunt van de in genoemde eeuwen uitgevoerde revisies en nieuwe composities is geweest.

7. 3. Het Breviarium Romanum als eerste herziening van het curiebrevier

Dat het Romeinse brevier van Pius V het curiebrevier moest vervangen en daarop voor wat betreft vorm en inhoud ook steunde, is zonder meer duidelijk. Of deze vervanging ook een geslaagde onderneming te noemen is, blijft echter een vraag. Aan beide waren verschillende problemen verbonden, die voor een deel van praktische en voor een ander van literaire aard waren.

De overwoekering van het tijdeigen door invallende heiligenfeesten en de grote hoeveelheid bijkomende devoties zijn reeds genoemd. Daarbij komt dat vooral de ochtendgetijden van aanzienlijke lengte waren en dat daarbij ook de dagelijkse eucharistieviering kwam, die wegens de verplichting van het eucharistische vasten, dat neerkwam op onthouding van spijs en drank vanaf midder-

16

-ocr page 19-

nacht, niet anders dan in de morgenuren kon worden gehouden?^ Voor de praktijk van de zielzorg werd deze overlading, waaraan niet anders te ontkomen viel dan door de metten en de lauden op de voorafgaande dag te anticiperen, als een bezwaar beschouwd, vooral door diegenen die de oorspronkelijke functie van deze getijden in meer of mindere mate nog zagen.

Daarbij kwam ook een literaire afkeer van de hymnen uit de christelijke oudheid, althans van het door vele intellectuelen als barbaars beschouwde Latijn waarin zij zijn gesteld.

7. 4. Invoering en bezwaren

1.4. 1. Zaccaria Ferreri en de herziening van het hymnarium

Al in de zestiende eeuw werd een eerste poging gedaan om tot een nieuw hymnarium te komen door Zaccaria Ferreri,^^ in opdracht van paus Leo X (1513-1521). In 1523 stond Clemens Vll (1523-1534)-^quot;’ het privégebruik van de herziene hymnen toe en in 1525 verscheen een gecorrigeerde editie.^^ Verscheidene anderen hielden zich eveneens met een verbetering van de oude hymnen naar classicistische smaak bezig, maar geen van hun producten kon de traditionele teksten uit het brevier verdringen.^® Pas in de zeventiende eeuw zou het verlangen naar poëtische gedeelten in het brevier die aan de normen van het klassieke Latijn beantwoordden voor een deel gerealiseerd worden door de herziening onder Urbanus VllL^^

Ferreri, die zieh tot doel had gesteld te komen tot een compleet brevier in deze geest, zag zijn verdere pogingen niet met succes bekroond: de Sacco di Roma, de bezetting en plundering van Rome door de Duitse en Spaanse troepen van Karei V in mei 1527 en de verdrijving van de Medici’s uit Florence maakten voorlopig een einde aan humanistisch geïnspireerde initiatieven. Ferreri had ongetwijfeld materiaal voorbereid voor zijn brevieruitgave, maar dit is in de troebelen van 1527 geheel verdwenen, zodat niet is vast te stellen, of zijn werk van invloed is geweest op een volgende belangrijke poging tot herziening van het kerkelijke getijdengebed.

1. 4. 2. Het Kruisbrevier van Quinonez

Francisco de los Angeles de Quinonez (ca. 1475-1540),^^ geboren uit een Spaans adellijk geslacht, was al op jonge leeftijd in de orde van Sint-Franciscus ingetreden. Na zijn studie in Salamanca bekleedde hij met succes verscheidene functies in zijn orde. In 1517 werd hij definitor-generaal en van 1523 tot 1527 was hij minister-generaal van de minderbroeders-observanten. In 1527 werd hij door paus Clemens Vll benoemd tot kardinaal-priester.^'' Van deze paus kreeg hij ook het verzoek een herzien brevier samen te stellen, waaraan hij samen met onder anderen Diego Ney la, kanunnik van Salamanca en classicus, Gasparo de

17

-ocr page 20-

Castro en de invloedrijke Genesio de Sepulveda/® eveneens Spaanse intellectuelen, werkte tot de verschijning ervan in 1535, na de dood van Clemens VIl. Het zou de geschiedenis ingaan als het Kruisbrevier, naar de Romeinse basiliek van Santa Croce in Gerusalemme, de titelkerk die aan Quinonez bij zijn kardinaalsbenoeming toegewezen was. Dit nieuwe brevier, dat de goedkeuring van paus Paulus IIP' kreeg, werd binnen anderhalf jaar tenminste achtmaal her-drukt,‘*2 hetgeen getuigt van de grote belangstelling die ervoor bestond. Tegelijkertijd kwam er ook kritiek,''® die Quinonez voor een deel verwerkte in de tweede editie van zijn brevier, al in juli 1536.“'''

Hij ging uit van enige ervaringsfeiten, namelijk dat het Breviarium secundum consuetudinem Romance Curice, waarvan verscheidene varianten algemeen in gebruik waren, te veel tijd vergde van geestelijken die met zielzorg belast waren, dat de rubrieken te gecompliceerd waren geworden, dat de doorgaande lezing van de Schriften nauwelijks meer aan bod kwam doordat zij door hagiografische teksten verdrongen werd en dat er door dezelfde oorzaak, de geleidelijk tot stand gekomen overvloed van feestofficies ter ere van heiligen en de octaven daarvan, zo goed als geen afwisseling meer was in het psalterium, waarvan slechts een klein deel zeer frequent gelezen werd. Dit waren exact dezelfde ervaringsgegevens als die welke aan het einde van de zeventiende eeuw en aan het begin van de achttiende zouden leiden tot de ontwikkeling van de Franse diocesane brevieruitgaven.

De wijze waarop Quinonez deze en enige andere daarmee samen-hangende problemen dacht te kunnen oplossen, lijkt eveneens sterk op de methoden die aan deze edities ten grondslag liggen. De kritiek die hierop zal blijven volgen, is dan ook vrijwel dezelfde als die in later tijd op de gallicaanse boeken zal worden uitgeoefend. Ook al beweerde Quinonez, ten dele terecht, dat hij op oude tradities had teruggegrepen, werden zijn radicale en enigszins rationalistische ingrepen in de structuur en de vormgeving van de getijden ervaren als ernstige breuken met de traditie.

In het Kruisbrevier werd eenmaal per week het gehele psalterium gebeden, waarbij aan elk van de getijden drie psalmen werden toegewezen. De wijze waarop deze verdeling gestalte kreeg, was al een indicatie voor de objectivistische inzichten van de makers: niet de inhoud van de psalmen, maar de lengte ervan was de norm voor de verdeling ervan over het officie. Geen van de psalmen, met uitzondering van 118 (119), werd gesplitst, de langste waren gereserveerd voor de metten en de overgebleven psalmen werden in min of meer gelijke porties over de daguren verdeeld, zodat deze toch nog van soms aanzienlijke lengte bleven. De metten omvatten slechts één nocturne. De completen hebben alleen op zondag drie van de vier psalmen van het Romeinse systeem; voor de weekdagen is een wisselend drietal aangegeven.'*®

Als reactie op de reeds genoemde overwoekering van de doorlopende recitatie van het psalter door invallende officies van heiligen en van de Schriftlezing door soms tamelijk dubieuze acta en vitæ van heiligen kwam het accent

18

-ocr page 21-

nu zeer sterk op de lezing van de heilige Sehrift te liggen. Om deze nog meer plaats te geven, sehrapte de samensteller alle responsoria, preces, eapitula en dergelijke. In de uitgave van 1535 zijn zelfs de antifonen bij de psalmen vervallen.'’*'

Hierin openbaarde zich een van de zwakheden van het Kruisbrevier en van de opvattingen die aan de totstandkoming ervan hebben bijgedragen. Quinonez en de zijnen zagen, zoals de overgrote meerderheid van hun tijdgenoten, het reciteren van het officie in de eerste plaats als een persoonlijke verplichting van clerici, zodat zij, daar de lengte en de complexiteit ervan op praktische gronden moest worden teruggebracht, allereerst die elementen wilden verwijderen die van belang zijn voor de vormgeving van een gemeenschappelijke viering van de getijden, zoals voorbeden en responsoriale gezangen.

Uit de hymnen werd ook nu geselecteerd volgens dezelfde principes als die welke aan het werk van Ferreri ten grondslag hadden gelegen. De hymnen die de toets der kritiek konden doorstaan, werden aan het begin van alle getijden geplaatst,'*^ doch ook hier wordt iets duidelijk omtrent de onvermijdelijke beperkingen in de visie van de samenstellers door het ontbreken van voldoende liturgiehistorische informatie. Zij zagen niet de lauden en de vespers als de bevoorrechte gebedsuren van het kathedrale officie en de historische kern daarvan, maar vanuit een monastiek-ascetische visie, van de uitwerking waarvan zij zich weliswaar distantieerden maar waarop zij nog geenszins adequaat konden reflecteren, beschouwden zij metten en lauden als één geheel, dat de kern van het officie zou vormen, zodat de lauden geen eigen hymne behielden.

1. 4. 3. Paulus IV en het brevier van de theatijnen

Het Kruisbrevier, door tijdgenoten meestal aangeduid als Novum Breviarium, werd tegelijkertijd met heftige kritiek en grote populariteit ontvangen. Reeds bij de eerste uitgave richtte de Sorbonne een protestbrief aan de paus, waarin het voornaamste argument de veronderstelde breuk met de traditie was.'”*

Het geschrift had weinig succes. Paulus 111 trok zijn goedkeuring niet in en in de herziene uitgave van 1536 werd weliswaar de reeks Schriftlezingen gewijzigd en zag men geëlimineerde bestanddelen zoals verschillende octaven en de antifonen bij de psalmen weer terugkeren, maar de principes waarop het Kruisbrevier berustte bleven ongewijzigd. Ook het traktaat waarmee Jüan de Arce'” zieh in 1551 tot het Concilie van Trente richtte,^*’ leidde niet tot een verbod op het gebruik van het Kruisbrevier^' Pas in 1558 werd het door paus Paulus 1V52 verboden.

Als Giovanni Pietro Carafa was deze in 1524 een van de oprichters van de orde der theatijnen, genoemd naar Theate, de Latijnse naam van de stad Chieti, waarvan hij bisschop was. Als zodanig was hij nauw betrokken bij een revisie van het brevier voor deze reguliere clerici, waartoe hij in 1529, hetzelfde jaar als waarin Quinonez zijn werk begonnen was, van Clemens VII de opdracht

19

-ocr page 22-

had ontvangen?^ Deze herziening, waarvan nog altijd betrekkelijk weinig bekend is, ging veel minder ver dan die van Quinonez. Ondanks het gebrek aan gedetailleerde informatie en reflexie daarop is duidelijk, dat Carafa voor dit werk over aanzienlijk minder talent beschikte dan zijn rivaal. De goedkeuring van het theatijnerbrevier bleef dan ook achterwege, maar toen de maker zelf de Heilige Stoel bezette, vaardigde hij een verbod op het Kruishrevier uit.^'’ Zijn opvolger Pius IV zou dit verbod herroepen. De populariteit van het Kruishrevier was toen echter al tanende. De tegenstanders, die het rationele, bijna cerebrale karakter, dat tegelijkertijd de kracht en de zwakte ervan was, bleven benadrukken als de discontinuering van een eeuwenoude, massieve en eerbiedwaardige traditie, die bovendien met de centrale positie van Rome en het pauselijke gezag verbonden was, zagen op 9 juli 1568 het pleit in hun voordeel beslecht: bij de invoering van het Breviarium Romanum maakt paus Pius V^^ in de bulle Quod a nobis duidelijk, dat niet het brevier van Quinonez het model geweest is voor de herziening waartoe het Concilie van Trente had besloten, maar dat van Paulus IV. In deze bulle wordt het gebruik van het Kruishrevier definitief verboden.

Ondanks de formele verboden heeft het Kruishrevier tenminste invloed uitgeoefend op twee belangrijke initiatieven op liturgisch gebied. Het eerste is de compositie van The Book of Common Prayer van 1549 door Thomas Cranmer (1489-1556) op basis van eerdere ontwerpen, die deze al kort na de verschijning van de eerste editie van het werk van Quinonez had gemaakt.Voorts zal een zekere mate van doorwerking van vooral de tweede editie van het Kruishrevier te zien zijn in de hierna te behandelen Franse brevieruitgaven in de zeventiende en achttiende eeuw.

20

-ocr page 23-

Over het algemeen voltrok de aanvaarding van het nieuwe Romeinse missaal en brevier, die in wezen niet zuiver Romeins zijn, maar een Frankiseh-Romeins karakter dragen, zieh in Frankrijk langs de weg van de geleidelijkheid. Vanaf 1581 werden op dioeesane en provineiale synoden besluiten genomen die de overgang naar de Romeinse liturgie regelden.’^ Meestal braehten deze geen volledige reeeptie van de Romeinse boeken teweeg, maar een aanpassing van de diocesane liturgieën aan de Romeinse.^’ De verklaring hiervan kan worden gezocht in minstens drie omstandigheden, die in dit hoofdstuk worden behandeld;

2. 2. De aanvaarding van het Romeinse brevier

De receptie van het nieuwe Breviarium Romanum in Frankrijk is door Dom Prosper Guéranger,*“ Melchior du Lac®’ en hun navolgers, Cabrol,“ Leclercq,®^ tot op bepaalde hoogte ook King,®'* in recenter tijd en in mindere mate niet alleen Jounel,®® maar in zekere zin zelfs nog F. Ellen Weaver (1924-2019),®® voorgesteld als een soort zegetocht,®^ waarbij de terugkeer tot de onvervalste Romeinse traditie in scherp contrast wordt gezien met de latere revolutionaire, schismatieke en door de jansenistische ketterijen diepgaand bedorven pogingen om tot diocesane liturgieën te komen, die in de negentiende eeuw weer alle geëlimineerd zijn. Door recent onderzoek is komen vast te staan, dat de denkbeelden van Guéranger ten aanzien van de liturgie geworteld zijn in een romantische visie op de veronderstelde middeleeuwen en een even romantisch verlangen naar een herleving daarvan.®^ Dit verbindt hem en de kring om hem heen dan ook met Paulus IV en wat deze beschouwde als een poging tot herstel van de zuiver Romeinse traditie: zijn eigen brevierherziening, die in wezen voorbijging aan de klachten die door Quinonez wel serieus genomen werden, maar door gebrek aan kennis niet adequaat beantwoord konden worden.

2. 2. 1. Politieke en soeiale omstandigheden in Frankrijk

De langzame en weinig spectaculaire receptie van het Romeinse brevier is voor een deel te verklaren door de politieke en sociale omstandigheden waarin Frankrijk in deze periode van de geschiedenis verkeerde. Van 1559, het jaar van de vrede met Spanje en dat van de dood van koning Hendrik 11, tot 1598, waarin

21

-ocr page 24-

Hendrik IV het Edict van Nantes uitvaardigde, woedde in Frankrijk een serie gruwelijke godsdienstoorlogen, waarvan de Bartholomeüsnacht van 1572 een van de beruchtste excessen was. Onder dergelijke omstandigheden is de verhouding tussen kerk en staat vanzelfsprekend een delicate en dikwijls zeer ambivalente kwestie. Enige gebeurtenissen in 1582 en 1583 geven hiervan een treffende illustratie, die bovendien relevant is voor de betekenis van liturgie als identiteitsbepalende factor, vooral wanneer men zich de uitspraak van Gregory Dix herinnert:

It is one thing to have a knowledge of the course of liturgical history — of when this custom was introduced and where, or how such-and-such a prayer was given a new turn and by whom, it is quite another and a more difficult thing to understand the real motive forces which often underlie such changes.®’

In de bulle Inter gravissimas van 24 februari 1582 kondigde paus Gregorius Xlll de invoering van de verbetering van de Juliaanse kalender aan door het effectueren van een onmiddellijke overgang van 4 op 15 oktober van dat jaar. Dit geschiedde slechts punctueel in Spanje, Portugal en delen van Italië, maar in geheel Frankrijk werd het pauselijk besluit kort daarna van kracht, doordat men op 9 december 1582 de twintigste van die maand liet volgen. Daarmee was dit land, ondanks de politieke en religieuze verdeeldheid die er op dat moment heerste, een van de eerste grote, aaneengesloten gebieden in Europa waarin de nieuwe kalender gevolgd werd. Het jaar daarop echter werden het brevier van 1568 en het missaal van 1570 wel in de Chapelle Royale in Parijs ingevoerd, maar niet in de Notre-Dame, waarvan het kapittel zich hevig verzette tegen voorstellen dienaangaande van de kant van de bisschop, Pierre de Gondy.™ Dat het ene pauselijke initiatief binnen enkele maanden werd gevolgd en het andere nog niet na vijftien jaar, hangt samen met de intrinsieke kracht van de liturgie om groepsidentiteit te profileren en van het steeds veranderende krachtenveld waarin de liturgie in het Frankrijk van de zeventiende en de achttiende eeuw diverse gestalten aannam. De spanning tussen de drie componenten hiervan: de wereldlijke overheid, het centrale en het lokale kerkelijke gezag zal, zoals hierna nog nader zal blijken, de rode draad zijn die door de geschiedenis van de gallicaanse liturgie loopt.

Het Parijse brevier van De Gondy van 1584 verschilt niet structureel maar wel in veel details van het Romeinse.” De dispositie van de psalmen is dezelfde, in de antifonen van de getijden en in de lecties van de metten treft men slechts weinig belangrijke verschillen aan.” Deze zouden pas gaan optreden aan het einde van de zeventiende eeuw, onder de regering van Lodewijk XIV, die na de dood van kardinaal Jules Mazarin in 1661 en nadat hij van deze en van zijn moeder Anna van Oostenrijk, die tijdens zijn minderjarigheid regentes was geweest, de macht overnam en deze vestigde in het goddelijke recht.

22

-ocr page 25-

waardoor hij zou regeren bij de gratie Gods en waarmee hij als vorst boven de wet zou staan.

Niet alleen de geestelijkheid maar ook het Parlement van Parijs gaf aan het einde van de zestiende eeuw blijk van enige reserves tegenover de Romeinse boeken, maar vanuit een geheel andere gedachte. Het Missale Romanum van Pius V, dat evenals het brevier in veel opzichten teruggaat op de liturgie van de Romeinse curie in de dertiende eeuw, laat als regel niet de naam van de regerende vorst noemen vóór het algemene memento van de levenden, waar wel die van de paus en de bisschop een plaats krijgen. In sommige landen werd het noemen van de - mits katholieke - vorst langs de weg van het privilege gere-geld.^^ In Frankrijk verbood het Parlement van Parijs in 1580 alle uitgaven van het missaal waarin de toevoeging ‘pro rege nostro’ in de canon zou ontbreken.

De reden hiervan was uiteraard de onafhankelijke status die de Franse kerk al in de vijftiende eeuw voor zich opeiste in samenhang met de vorming van een Franse nationale staat. De oorsprong van dit zogenaamde gallicanisme ligt vermoedelijk in het werk Somnium viridarii, dat kort vóór het uitbreken van het Grote Schisma (1378-1417) anoniem werd gepubliceerd en dat een dialoog bevat tussen een ridder en een geestelijke omtrent de verhouding tussen staat en kerk, koningschap en priesterschap.’“*

2. 2. 2. De vrijheden van de Franse kerk

Aan het begin van de vijftiende eeuw namen de in het Somnium viridarii neergelegde denkbeelden omtrent de positie van de Franse koning en de kerk ten opzichte van de paus al tamelijk uitgewerkte vormen aan. In 1406 besloot het Concilie van Parijs tot terugkeer naar wat het als de oude vrijheden van de Franse kerk beschouwde. In het volgende jaar werd vastgesteld dat de provinciale synoden van de gallicaanse kerk ook inzake de rechtspraak de taken en bevoegdheden van de paus zouden ovememen.

Deze besluiten zouden bijdragen aan het Concilie van Pisa in 1409, waarop de bekende Parijse hoogleraren Pierre d’Ailly (1350-1420) en Jean Gerson (1363-1429) in de strijd die na de moord op Lodewijk van Orléans in 1407 ontbrand was tussen de Armagnacs, de aanhangers van de hertog van Orléans, en de Bourguignons, die aan de kant stonden van de hertog van Bourgondië, de zijde van de eerstgenoemde kozen en zieh duidelijk uitspraken voor de fundamentele idee van het conciliar isme. Deze hield in dat het gezag van de paus aan dat van een algemeen concilie ondergeschikt is, hetgeen in de situatie waarin twee pausen aanspraak maakten op het primaatschap en er dus geen algemeen erkende paus is die een concilie bijeen kan roepen uiteraard zeer plausibel is. Dit conciliarisme, dat de drijvende kracht tot het in 1431 bijeengeroepen Concilie van Basel zou zijn en dat tot 1437, wanneer dit door paus Eugenius IV naar Ferrara wordt verplaatst, hoogtij zou vieren, leidde in Frankrijk, waar door het optreden van Jeanne d’Arc en de kroning van Karel VII te Reims in 1429 het

23

-ocr page 26-

nationale bewustzijn krachtig herleefd was, tot de Pragmatieke Sanctie van Bourges. Deze werd op 7 juni 1438 door de koning uitgevaardigd, die in de drieëntwintig artikelen ervan de doorvoering van de hervormingsdecreten van Basel trachtte te effectueren. Deze rijkswet zou het principe van het gallicanisme bezegelen:

... qu’en France, la puissance absolue et infinie du pape, n’a point lieu.

Na de slag bij Marignane in 1515, waarin de op l januari van dat jaar tot koning van Frankrijk gekroonde François 1, die aan het begin van zijn regering al direct klinkende militaire en diplomatieke successen behaalde, het Zwitserse huurlingenleger van de hertog van Milaan en de pauselijke troepen versloeg, waarop de Fransen Milaan konden innemen, kwam de koning in de gelegenheid om op voor hem zeer gunstige voorwaarden een einde te maken aan het conflict met de paus inzake de Pragmatieke Sanctie. Leo X ondertekende op 18 augustus 1516 het Concordaat van Bologna, waardoor de sanctie van 1438 formeel werd opgeheven, maar inhoudelijk versterkt en waarbij de invloed van de koning op de Franse kerk nog aanmerkelijk werd vergroot.

Het expliciet noemen van de naam van de koning in de canon van de mis was hiervan een niet meer dan een logisch uitvloeisel, maar het zou ook een andere betekenis hebben, namelijk die van de bevestiging van het katholieke karakter van de Franse natie en van de noodzakelijkheid dat de koning zelf de katholieke religie aanhing. In 1589 werd in de strijd van ‘les trois I lenri”^ Hendrik 111, de laatste koning uit de dynastie van Valois, door de dominicaan Jacques Clément, met de bedoeling de herovering van Parijs op de Ligue Catholique onder leiding van Henri de Guise te verijdelen, te Saint-Cloud vermoord. Een deel van het leger riep Hendrik van Navarre, de naaste bloedverwant van de koning, tot zijn opvolger uit. Onmiddellijk kwam de Ligue Catholique, die onder leiding stond van de hoge adel en voornamelijk gesteund werd door de bovenlaag van de bevolking, hiertegen in opstand. De beoogde troonopvolger, de zoon van Antoine de Bourbon, die nu eens de kant van de Reformatie koos en dan weer deelnam aan de vervolging ervan, was immers door zijn moeder Jeanne d’Albret, een overtuigde calvinist, protestants opgevoed en hij was de voorman van de Hugenoten. Uit het hierop volgende conflict kwam Hendrik als overwinnaar tevoorschijn, maar hij zag zich wel genoodzaakt om in 1593 tot het katholicisme over te gaan, voordat hij op 27 februari 1594 in de kathedraal van Chartres als Hendrik IV tot koning kon worden gezalfd en gekroond en in de maand daarop zijn intrek in Parijs kon nemen. Met hem kreeg het kerkpolitieke gallicanisme een nieuwe dimensie toen op 13 april 1598 het Edict van Nantes van kracht werd, waardoor Frankrijk het eerste land werd waarin vrijheid van godsdienst was toegestaan. In deze periode lijkt het godsdienstig klimaat inderdaad te zijn verbeterd, niet alleen wanneer het gaat om de houding van de kerk

24

-ocr page 27-

tegenover andersdenkenden, maar ook intern voor wat betreft de receptie van de Romeinse liturgie.

In 1600 wilde de bisschop van Angers, de weinig tactvolle Charles Miron,^® het Breviarium Romanum in zijn diocees introduceren, maar de meerderheid van zijn kapittel verzette zich hiertegen en deed een beroep op het Parlement van Parijs. Dit verklaarde in 1603 het besluit van de bisschop onwettig en kende, geheel in de lijn van de maatregel die het in 1580 genomen had, aan de koning in zekere zin de zeggenschap over de liturgie van de kerk toe. De Assemblée du Clergé van 1605 tot 1606 koos voor een soort compromis. In plaats van dwangmiddelen te overwegen, stelde zij subsidies beschikbaar voor de invoering van de Romeinse boeken en zij tekende formeel verzet aan tegen het parlementsbesluit.^^ Anderzijds bepaalde de vergadering dat de naam van de koning in de canon van het missaal vermeld moest blijven.

De koning, die zich in toenemende populariteit bij het volk mocht verheugen, werd in 1610 door een katholieke fanaticus, François Ravaillac, om het leven gebracht. Lodewijk Xlll, dan nog minderjarig, volgde hem op maar moest de regering grotendeels overlaten aan kardinaal Richelieu,™ die vastbesloten was drie idealen te verwezenlijken: de politieke en de militaire macht van de hugenoten breken, de hoge adel aan het gezag van de kroon onderwerpen en de Franse monarchie tot de leidende macht in Europa maken. Het eerste doel heeft hij vrijwel geheel bereikt: na de val van La Rochelle in 1628 raakten de hugenoten hun politieke en militaire privileges kwijt en viel hun alleen nog de tolerantie ten deel die het Edict van Alès van 1629 hun garandeerde. Richelieu was zoveel staatsman dat hij wel de vemieuwingstendensen in het Franse katholicisme steunde maar zich tegenover Rome niet compromitteerde door de verdediging van uitgesproken gallicaanse denkbeelden, terwijl hij zich evenmin identificeerde met catholiques zélés of fanatieke jezuïeten, die het gezag van Rome in aangelegenheden van de nationale kerken en de seculiere politiek benadrukten.

Dit alles maakte dat onder de regering van Lodewijk Xlll nog nauwelijks sprake was van een liturgische beweging binnen het gallicanisme. Deze zou pas tot ontwikkeling komen onder het bewind van Lodewijk XIV (1643-1715), vooral na de dood van kardinaal Jules Mazarin in 1661. De opkomst van het liturgische gallicanisme viel samen met het verschijnsel dat de absolutistische visie op het koningschap zich meester maakte van de gallicaanse visie op de kerk, wat het liturgische gallicanisme in wezen in een kwalijker daglicht heeft gesteld dan alleen het door Guéranger en zijn geestverwanten gemaakte verwijt dat het zich in toenemende mate verwijderde van eeuwenoude kerkelijke tradities, vooral belichaamd door het centrale gezag van de Heilige Stoel.

25

-ocr page 28-

2. 3. Herzieningen van het Breviarium Romanum

2. 3. 1. Structuur en inhoud van het brevier

In de meeste Franse bisdommen bediende de geestelijkheid zich van varianten van het oorspronkelijk Gallo-Romeinse curiebrevier, waarop ook dat van Paulus IV berust. Werkelijk fundamentele of structurele discrepanties waren er dus niet of nauwelijks en de verschillen die konden worden aangewezen rechtvaardigden in eerste instantie niet een volledige acceptatie van het Breviarium Romanum onder terzijdestelling van het plaatselijk aanwezige materiaal. Daar waar wel van substantiële verschillen sprake was, namelijk in de aartsdiocesen Lyon'‘' en Vienne, berustten deze op zodanig oude gebruiken, dat de tweehonderd-jaren-norm van de bulle Quod a nobis^° van toepassing was, waardoor niet tot correctie werd overgegaan op grond van wat wel wordt aangeduid als het privilegium Pianum.

De invoering van het nieuwe brevier loste dus evenmin als de handhaving van de oude boeken het probleem op waarvoor het Kruisbrevier wel een remedie zou zijn geweest, namelijk dat van de grote lengte van de ochtendgetijden. Hoewel de prime van de zondag werd ingekort door de psalmen 21 (22) tot en met 25 (26) over de overige weekdagen te verdelen, bleef de hoeveelheid psalmverzen die men in het brevier van Pius V te lezen of te reciteren kreeg aanzienlijk.

Pas in het Breviarium Romanum dat onder Pius X in 1914 werd ingevoerd, waren de schema’s voor de verdeling van de psalmen zodanig aangepast dat aan dit bezwaar enigszins tegemoetgekomen werd.^' Deze verdeling leek op die welke vanaf het begin van de achttiende eeuw in de Franse diocesane brevieren voorkomt en in de negentiende eeuw door de pleitbezorgers van de liturgische eenheid naar Romeins model nog scherp veroordeeld waren.

Om een indruk te krijgen van de omvang van het probleem dat de grote lengte van de officies in de ochtenduren betekende voor geestelijken die in de zielzorg werkzaam waren, kan men het aantal psalmverzen berekenen van alle officies van de gehele week, wanneer de weekdagen inderdaad feriæ zijn en geen (heiligen)feesten met een eigen officie. Per dag bedroeg dit tussen 1568 en 1914 niet minder dan 656. Na de herziening daalde het tot 392.^^ Qg daling in de hierna te behandelen gallicaanse breviaria is hiermee alleszins vergelijkbaar.

Zelfs wanneer de metten en de lauden geanticipeerd werden in de middag of de avond van de voorafgaande dag, wat bij privégebruik van het brevier zo normaal was dat de meeste Franse diocesane brevieren aanwijzingen bevatten voor het tijdstip waarna anticipatie volgens de voorschriften van de Romeinse Congregatie voor de Riten was toegestaan, blijft de ochtendagenda, waarin voor priesters niet alleen het breviergebed maar ook de misviering was opgenomen, nog tamelijk overbelast.

26

-ocr page 29-

2. 3. 2. Herzieningen tijdens het reeeptieproees

Een derde verklaring voor de relatief langzame receptie van de Romeinse liturgische boeken ligt mogelijkerwijze daarin, dat deze in de jaren waarin de situatie in Frankrijk op politiek en religieus gebied tamelijk onrustig, zo niet instabiel was, ook zelf nog verscheidene malen aan revisie onderhevig zijn geweest. Het Breviarium Romanum werd al in 1573 gewijzigd, door de instelling van het feest van de Rozenkrans op de eerste zondag van oktober®^ door Gregorius Xlll (1572-1585), waardoor de continuïteit in de zondagen na Pinksteren structureel en niet alleen door incidenteel met een zondag samenvallende hogere feestdagen werd doorbroken.

In 1584 herstelde hij het feest van de H. Anna en de commemoratie van de H. Joachim. In het jaar daarop deed Sixtus V (1585-1590), die zieh tegelijkertijd nadrukkelijk met de Franse troonopvolgingskwestie inliet, hetzelfde met het feest van de Presentatie van Maria en enige heiligendagen, hetgeen hij in 1586 en 1588 opnieuw zou doen, onder meer met de feestdagen van Antonius van Padua en Bonaventura.^quot;*

In 1592 stelde Clemens Vlll (1592-1605) een bijzondere congregatie in, die onder leiding van de oratoriaan en kardinaal Cæsar Baronius (1538-1607) tot een herzien brevier kwam, dat op 10 mei 1602 bij de bulle Cum in ecclesia werd gepromulgeerd en waarin verscheidene heiligenfeesten opnieuw ingesteld en andere in rang verhoogd werden, zodat het temporale weer minder vertegenwoordigd zou zijn in de dagelijkse gebedsuren.^*’

In 1615 voerde Paulus V (1605-1621) het feest van de stigmata van Sint-Franciscus weer in en verhoogde hij enkele andere heiligenfeesten in rang. De edities van 1568 en 1602 hadden onderwijl zoveel gezag verworven dat hiermee rekening is gehouden bij de invoering van een herzien brevier voor de benedictijnen op 24 januari 1616.

2. 3. 3. De herziening van de hymnen onder Urbanus VIII

In 1629 stelde paus Urbanus VIlP® een congregatie in om nu voor de achtste maal inhoudelijk in het Breviarium Romanum in te grijpen.^^ Deze kwam frequent bijeen en uit de acta is gebleken dat de voornaamste zorg is geweest de tekst van het brevier in overeenstemming te brengen met de onder het pontificaat van Clemens Vlll verschenen edities van de Vulgata, waarmee bij de bre-vierherziening die in 1592 op gang was gebracht nog geen rekening was gehouden. De revisoren beperkten zich aanvankelijk tot kleine correcties in de lezingen, met name die van de tweede en derde nocturne van de metten en de invoering van de asterisk na elk halfvers van de psalmen, waardoor deze gemakkelijker te reciteren werden.

De herziening van de hymnen, die na meer dan een eeuw opnieuw ter hand genomen werd en waarmee men ten tweede male beoogde deze met de

27

-ocr page 30-

regels van de klassieke metriek in overeenstemming te brengen, zou van groter belang zijn?^ Urbanus bracht de wijzigingen tot stand in samenwerking met een viertal jezuïeten, Tarquinio Gallucci (1574-1649), Girolamo Petrucci (I585-1669), Famiano Strada (1572-1649) en Maciej Kazimierz Sarbiewski (I595-1640), met wie hij buiten de voor bet gehele brevier ingestelde herzienings-commissie om werkte?’ In de bulle Divinam psalmodiant, abusievelijk gedateerd op 25 januari 1631 in plaats van 1632, gaf paus Urbanus toestemming de nieuwe hymnen in plaats van de oude te gebruiken. De bulle Cum alias van 1643 maakte hiervan een verplichting, die echter lang niet overal in acht werd genomen. Verscheidene orden die na het Concilie van Trente een zekere vrijheid in liturgische zaken hadden behouden, namen de correcties niet over of maakten ze later weer ongedaan, zoals de dominicanen en de benedictijnen. Zelfs de kanunniken van de Sint-Pieter te Rome bleven bij de oude teksten en dit was ook in verscheidene Franse diocesen het geval.”

Urbanus VIII kan niet worden beschouwd als een paus die in de seculiere politiek zeer succesvol is geweest. Ook in kerkelijke zaken had hij niet altijd een even gelukkige hand, getuige bijvoorbeeld de veroordeling van Galileo Galilei in 1633 met de gevolgen daarvan, al waren er ook hoogtepunten, zoals de inwijding van de Sint-Pieter te Rome op 18 november 1626. De herziening van de hymnen, waaraan Urbanus zelf een belangrijke bijdrage had geleverd, werd eveneens niet door ieder even gunstig beoordeeld en ook in later tijd hebben verscheidene auteurs zich in overwegend negatieve zin over de hymnen uitgelaten.’'

De herontdekking en herwaardering van de klassieken in de renaissance werkte aan het begin van de zeventiende eeuw nog volop na en aan het ideaal van het klassieke Latijn konden de laatantieke of vroegmiddeleeuwse hymnen niet beantwoorden. De poging die in de zestiende eeuw gedaan werd door Zaccaria Ferreri om tot een nieuw hymnarium te komen is hiervoor al besproken. Verscheidene anderen hielden zich eveneens met een verbetering van de oude hymnen naar classicistische smaak bezig, maar geen van hun producten kon de traditionele teksten uit het brevier verdringen. Terecht legt Jean Évenou’^ een verband tussen de gallicaanse hymnen en deze herzieningen, door te wijzen op het gemeenschappelijke ideaal dat tot beide soorten hymnen leidde: dat van het klassieke Latijn, waarbij de wetten van de klassieke metriek in acht genomen zouden worden. In de gallicaanse scheppingen zouden de auteurs de weg die in de zestiende eeuw gebaand en door Urbanus VIII ingeslagen was nog veel verder afleggen.

28

-ocr page 31-

3. Ontwikkelingen tot 1678

3. 1. Inleiding

Aangezien vóór 1678, het jaar waarin het Breviarium Viennense verscheen, nog slechts sprake is van aanpassingen van brevieren, kan de eerste fase hier in het kort behandeld worden, daar wij ons beperken tot werkelijk zelfstandige uitgaven. Dat het breviergebed pas aan het einde van deze ontwikkelingsfase een plaats gaat innemen in de ontluikende gallicaanse liturgische beweging, is te verklaren uit de omstandigheid dat de gelovigen hiervan weinig merkten. Het brevier werd gebruikt door geestelijken en religieuzen; voor de vespers op zonen feestdagen hadden de geestelijken en de koorzangers in de eerste plaats een antiphonarium of een vesperale nodig. Voor de Goede Week, waarin in grotere kerken ook andere delen van het officie, zoals de Tenehrœ of Donkere Metten werden gezongen, bestonden speciale uitgaven. De “gewone gelovigen” participeerden over het algemeen niet actief in de liturgie: men “hoorde de mis”, die immers in een voor velen vreemde taal, het Latijn, werd opgedragen en dan ook nog voor een deel in stilte, die onder de canon in acht genomen werd. Dit was verscheidene Franse liturgisten al in de zeventiende eeuw een doom in het oog. Ofschoon het Concilie van Trente de zielzorgers erop wees dat zij van tijd tot tijd de liturgie van de mis aan de gelovigen moesten verklaren,’^ waren zij van mening, dat dit onvoldoende was en dat de gelovigen gediend zouden zijn met liturgische teksten en vertalingen daarvan.

De belangrijkste initiatieven die in de zeventiende eeuw werden genomen, zijn te beschouwen als uitwerkingen van deze richtlijn van het concilie. Zij bestonden uit vertalingen van het missaal en een verklarende uitgave van het rituale. De inhoud van deze boeken was van directe betekenis voor de gelovigen, die het onvolledige begrip ervan als een gemis konden ervaren: goede vertalingen en degelijke verklaringen van de boeken die bij de sacramentsbediening gebruikt werden, zouden in dit tekort kunnen voorzien. Met de verwezenlijking van een dergelijk rituale in de vorm van dat van het bisdom Alet, dat al spoedig ook buiten dit kleine diocees gebruikt werd, was de eerste stap gezet naar de ontwikkeling van een Franse ritus.’quot;*

Dat dit proces begint bij het rituale, waarvan de Romeinse editie pas in 1614 was gepubliceerd, vijftig jaar na de afsluiting van het concilie, is niet ver-wonderlijk.’5 In de aanbeveling van Paulus V wordt slechts over een ‘aansporing’ gesproken wanneer het gaat over de invoering ervan,’*’ wat in verband stond met de soms zeer verschillende omstandigheden waaronder de sacramenten moesten worden bediend en de van plaats tot plaats vaak afwijkende usances.’^

In dit hoofdstuk, dat handelt over de ontwikkelingen vóór het verschijnen van het brevier van Vienne zullen de belangrijkste vertalingen van het missaal en het officie van de Goede Week worden behandeld, de uitgave van het rituale

29

-ocr page 32-

van Alet, enige particuliere projecten die als voortzettingen het Kruishrevier van Quinonez kunnen worden gezien en het incident dat zich voordeed rondom de belofte van de canonieke gehoorzaamheid van wijdingskandidaten zoals die in het Pontificale Romanum was geformuleerd. Door dit laatste wordt de vraag naar de aard van het gezag in de kerk, welke bij de controverse rondom het rituale van Alet al latent aanwezig was, manifest. In het vijfde hoofdstuk wordt deze kwestie hernomen, daar zij door de gallicaanse artikelen van 1682 en de toepassing daarvan op de liturgie door Percin de Montgaillard en Gibert tot een van de belangrijke aspecten van de gallicaanse liturgieherziening is geworden.

5. 2. Vertalingen van liturgische boeken

Aan het begin van de zeventiende eeuw beginnen vertalingen in het Frans te verschijnen van de ordo missæ, die een tweevoudig doel lijken te dienen. Door de onveranderlijke teksten van de misviering, inclusief die van de in stilte door de priester uitgesproken canon, in handen van de gelovigen te geven, konden hun begrip hiervan en hun devotie worden versterkt. Protestanten konden door deze teksten in een toegankelijke taal worden overtuigd dat de met geheimzinnigheid omgeven canon van de mis geen afgoderij bevatte en niets dat tegen het Bijbelse getuigenis inging.’^ De vertaling van Jacques d’Hilaire de Jouyac van 1607 werd herhaaldelijk herdrukt en er versehenen soortgelijke werken van Théophile Brächet de La Milletière in 1648, van François de Harlay, aartsbisschop van Rouen, en Amable de Catellan in 1651.

Van grote invloed is de vertaling geweest van gedeelten van het Romeinse brevier, waaronder het klein officie van de heilige Maagd Maria, door Louis-Isaac Lemaistre de Saci.’’ Hoewel de titel niet zo luidde, werd dit werk uit 1651 gewoon lijk Heures de Port-Royal genoemd.

De in 1654 voor de eerste maal gepubliceerde vertaling van het gehele niet bijzonder veel aandacht, maar die van Joseph de Voisin uit 1660'®® deed bijzonder veel stof opwaaien. De Assemblée du Clergé van dat jaar veroordeelde het werk in een brief aan de Franse bisschoppen, waarin wel zeer klerikale overwegingen meespreken: de gewijde teksten zouden eigendom van de geestelijkheid zijn en mochten niet in de handen van onwetende leken en vooral niet in die van vrouwen komen.'®'

Ofschoon het boek eerder goedkeuring had ontvangen van de vicarissen van Parijs, had niemand minder dan kardinaal Jules Mazarin (1602-1661) de zaak in Rome aanhangig gemaakt. De vertaling zou jansenistische elementen bevatten en de opname van een vertaling van de vaste misteksten, in het bijzonder van de canon missæ, zou in strijd zijn met de geest der kerk. Bij breve van 12 januari 1661 veroordeelde paus Alexander V11'®2 deze en tegelijk alle andere vertalingen van het Romeinse missaal. Het Parlement van Parijs echter registreerde de breve niet; zij verkreeg dus geen kracht van wet, waardoor de ver-

30

-ocr page 33-

spreiding van Voisins werk verder kon gaan en ook andere vertalingen van Romeinse liturgische boeken konden verschijnen.

Een van de bekendste hiervan is L’Année chrétienne, dat vanaf 1677 door Nicolas Le Toumeux'®-^ werd uitgegeven en later door Paul-Emest Ruth d’Ans'“quot;* de secretaris van Antoine Arnauld, werd voortgezet. De delen van dit verschillende malen herdrukte werk bevatten de volledige tekst met vertaling van de ordo missæ, inclusief de canon, met overwegingen bij de Schriftlezingen voor elke dag van het kerkelijk jaar. In 1695 werd het boek op de Index geplaatst, doch het zou verscheidene malen worden herdrukt gedurende de achttiende eeuw. In de Nederlanden werd dit voorbeeld nagevolgd. In 1717 verscheen bij Balthasar Moretus'“’ te Antwerpen de eerste editie van Het Roomsche Misboek, dat in de jaren rondom 1750 in Amsterdam bij verschillende drukkers in delen zou worden heruitgegeven, waarbij ook commentaren op het epistel en evangelie waren gevoegd. Deze blijken duidelijk te zijn geïnspireerd op L’Année chrétienne.

Ondanks de afkeuring van Romeinse zijde ging men in Frankrijk verder met dergelijke uitgaven, die namen droegen als L’Année évangélique (1693 tot 1740 en mogelijk ook nog daarna) en L’Année ecclésiastique (1734), waarbij het onderscheid tussen een Bijbels-liturgisch commentaar en een prekenbundel steeds meer vervaagde.'“

Ook voor bepaalde onderdelen van het kerkelijk jaar, zoals de Goede Week of de paastijd verschenen dergelijke boeken met vertalingen, zoals in 1645 in L’Office de la Semaine Saincte'^^ van Michel de Marolles (1600-1681), die in 1659 een vertaling van het gehele Romeinse brevier publiceerde.'“ In een uit 1667 daterende uitgave worden ook de van de Romeinse gebruiken afwijkende riten van Parijs beschreven.quot;” Augustin Lubin (1624-1693), die vooral bekendheid genoot als geograaf, gaf in 1679 ook een dergelijk werk uit.quot;“

3. 3. Het Rituale van A let

Tot dusverre ging het nog om boeken waarin de tekst van de mis voor de gelovigen vertaald en verklaard werd. In 1667 was door de bisschop van Alet, Nicolas Pavillon,quot;' in nauwe samenwerking met Martin de Barcos,quot;^ het Rituale Romanum zodanig bewerkt, dat de instructies en de rubrieken in het Frans en de uit te spreken teksten in het Latijn werden gegeven.quot;-’ Daarbij werden zoveel uitleggingen, verklaringen en bemerkingen geplaatst dat de eigenlijke inhoud van het Rituale Romanum min of meer ondergeschikt werd. De primaire gebruikers van dit boek waren uiteraard niet de leken maar de priesters. In 1668 werd het door Clemens IXquot;quot;* veroordeeld, niet in de eerste plaats wegens het gebruik van het Frans, maar op grond van onjuiste theologische opvattingen die men erin meende te vinden, hoewel de bulle deze niet duidelijk vermeldt.quot;’

Desondanks werd het Rituel d’Alet verschillende malen met bisschoppelijke approbaties herdrukt en waren er bisdommen die een rituale van soortge-

31

-ocr page 34-

lijke opzet invoerden. In 1678 was er al een vierde druk van de instructieve gedeelten van het rituale verschenen in Parijs.

3. 4. Particuliere projecten in de geest van Quinonez

Het Kruishrevier van Quinonez mocht wel verboden zijn maar het was zeker niet vergeten, daar het na een eeuw in Frankrijk nog als model of inspiratiebron blijkt te hebben gediend voor minstens drie bekend gebleven particuliere initiatieven voor een herzien brevier. Vermoedelijk zijn er meer geestelijken en leken geweest die zich met deze materie hebben beziggehouden, wier inspanningen niet tot gedrukte resultaten of teruggevonden manuscripten hebben geleid.

De bekendste uitgave is die van 1679 geweest, het zogenaamde Breviarium Colhertinum. Hiervan is in de twintigste eeuw een kritische editie versehenen.quot;^ Minder bekend is een uitgave gebleven die in 1675 verscheen voor geestelijken in opleiding en vrome leken. Hieraan ging in 1643 een vertoog van academische aard vooraf, dat het Kruishrevier weer naar voren bracht, zonder echter op praktische toepassing ervan aan te dringen.

3. 4. 1, Claude Joly: De reformandis horis canonicis (1643)

Wellicht kreeg Claude Jolyquot;^ van de benedictijnen Suitbert Bäumer en Reginald Biron wat te veel eer toen zij hem een grote invloed op de latere Franse brevier-uitgaven toedichtten.quot;^ Dat Joly de principes van Quinonez heeft gerecapituleerd en dat zijn traktaat van betekenis is geweest, kan voor wat betreft het eerste uit de inhoud ervan worden opgemaakt en het tweede uit de herdrukken die het beleefde en de reacties die erop kwamen.

De eerste druk dateert van 1643,quot;’ de tweede van 1644. Niemand minder dan Hugo de Groot (1583-1645) heeft bewerkstelligd'2® dat deze uitgave gedaan zou worden bij Joan Blaeu (1598/99-1673) te Amsterdam.'2' In 1646 verschijnt nog een uitbreiding van het werk'^^ en in 1675 de, voor zover bekend is, laatste druk,'23 die vermeerderd is met een publicatie van Joly onder het pseudoniem Stella, waarin hij nogmaals een lans breekt voor het historisch te funderen onderscheid tussen het officie als publieke kerkelijke functie en het privé reciteren daarvan.

De toevoegingen van 1675 omvatten een klein document'23 dat een desideratum is, dat meegegeven werd aan kardinaal Charles de Guise,'2^ die in 1562 de Franse kroon vertegenwoordigde bij het Concilie van Trente. Hierin werden de belangrijkste grieven tegen het Romeinse brevier herhaald en impliciet steun betuigd aan dat van Quinonez of aan een eventueel nieuw brevier in de geest daarvan. Hieruit bleek opnieuw dat Breviarium Romanum van 1568 voor problemen als de lengte van het psalmgebed, de complexiteit van de rubrieken en de te gering geachte oriëntatie op de Bijbel geen oplossing had geboden.

32

-ocr page 35-

In zijn De reformandis horis canonicis trachtte Joly de kwestie op een zeer voorzichtige manier weer aan de orde te stellen, uiteraard nog onkundig van het feit dat aan dit verlangen al spoedig na zijn dood gevolg zou worden gegeven in de vorm van de brevieren van Sens en Narbonne, die een verdeling van het psalterium over de weekdagen kennen die aanzienlijk minder van de gebruikers vergt dan de Romeinse. Wat Joly in 1643 als wenselijkheid formuleerde, ging in de achttiende eeuw in vervulling.'^^

Hoewel de structuur van de brevieren nog tamelijk ingewikkeld was, boden de meeste Franse diocesane uitgaven onmiskenbaar grotere eenvoud en meer overzichtelijkheid dan het Romeinse brevier. Ook het door Joly benadrukte beginsel dat de heilige Schrift de basis van het getijdengebed dient te zijn en dat dit door de complexiteit van zijn structuur het Bijbelse kerygma niet in de weg dient te staan, werd door auteurs als François-Philippe Mésenguy'^^ beschreven en voor zover mogelijk in praktijk gebracht.'^^

Een beroep op de praktijken uit het tijdvak van de vroege kerk, dat echter niet nader gedefinieerd wordt, is ook hier aanwezig, zij het nog niet zo uitgewerkt als bij Giuseppe Maria Tomasi, wiens voorstellen op de inzichten van Joly lijken terug te gaan, en die het gecompliceerde officie van zijn tijd tegenover dat van een ideëel en niet nader aangeduid verleden stelt.'^®

Hier ligt de kern van de discussie over de aard van liturgische hervormingen, waarin opvattingen over de organische ontwikkeling van de liturgie volgens Anton Baumstark'^' tegenover een sterkere benadrukking van de noodzaak van terugkeer naar bronnen komen te staan. Alcuin Reid past in dit verband op het streven van Quinonez, verdedigd door Joly, de term ‘antiquarianism ’ toe, die hij ook voor de voorstellen van Tomasi zal gebruiken.

3. 4, 2, Het Petit Bréviaire van Jacques Planat (1675)

Het voornaamste werk van Jacques Planat'^^ is de in 1656 te Béziers in vier delen uitgegeven Schola Christi, seu breviarium christiani, in quatuor tomos divisum. In tegenstelling tot wat de ondertitel hiervan doet vermoeden, is het geen brevier in liturgiewetenschappelijke zin, maar veeleer een ascetisch werk dat op het brevier gemodelleerd is, waarvan de grondstructuur van vier sei-zoensdelen een aanwijzing is. Het werd tot ver in de achttiende eeuw in bewerkingen in het Frans uitgegeven. Al spoedig liet Planat het volgen door zijn Regula cleri, seu Magisterium clerici, verschillende malen in Béziers herdrukt, dat beschouwd wordt als een van de beste traktaten van zijn tijd op het gebied van de priesterlijke spiritualiteit.

In 1679 verscheen een verzameling van meer dan driehonderd Latijnse hymnen,'-^quot;* die echter bij lange na niet de kwaliteit hadden van wat in dezelfde tijd door de gebroeders Santeuïl is verricht. Verscheidene van deze hymnen waren al eerder opgenomen in zijn Petit Breviaire,^^^ dat in 1675 werd uitgegeven en dat volgens de inleiding ervan bedoeld was voor de kandidaten voor de

33

-ocr page 36-

geestelijke stand die nog niet de zogenaamde hogere wijdingen (waartoe ook die tot subdiaken werd gerekend) ontvangen hadden en daarmee nog niet tot het dagelijks bidden van het volledige officie volgens de Romeinse of diocesane uitgaven verplicht waren. Deze doelstelling stemde geheel overeen met die van het instituut waaraan hij verbonden was.

De invloed van het kleine brevier van Planat is hoogstwaarschijnlijk niet bijzonder groot geweest. Daarvoor waren de opzet en de beoogde groep van gebruikers te beperkt; het vertoont in deze zin overeenkomsten met het latere lekenbrevier van Willibrordus Kemp, dat echter van Planats werk verschilde doordat bij Kemp de volledige tekst in de landstaal is gesteld en bij dit brevier alleen de rubrieken in het Frans zijn geformuleerd, terwijl de gebedsteksten nog Latijn zijn. De betekenis van het particuliere brevier van Planat is daarentegen betrekkelijk groot, omdat het nauwkeurig te zien geeft waarom het de gallicaan-se liturgievernieuwing begonnen was; correct Latijn en verantwoord gebruik van de Bijbelse teksten, een transparante structuur van de liturgie die aansluit bij de bestaande traditie en een spiritueel-didactische doelstelling.

Planat heeft zijn brevier opvallend systematisch ingericht. Bij de thematische en getalsmatig beperkte keuze uit het psalterium heeft hij zich sterk door een ideële, trinitarische opbouw laten leiden en hij herhaalt dit motief verschillende malen, zoals bij de metten, waarvan de eerste psalm gewijd is aan God de Vader, de tweede aan de Zoon Gods en de derde aan de heilige Geest. De Schriftlezingen zijn overwegend zeer kort; slechts in de metten komen langere gedeelten voor, die alle aan de evangeliën ontleend zijn en voor langere perioden van het kerkelijke jaar dezelfde blijven. De structuur van elk officie stemt geheel overeen met die van het Breviarium Romanum, al zijn de wisselende delen gering in aantal. Ook de keuze van de psalmen is vrij beperkt.

De betekenis van het kleine brevier van Jacques Planat is niet gelegen in de verbreiding ervan of de rechtstreekse invloed die het heeft uitgeoefend; beide zijn gering geweest. Terwijl Percin de Montgaillards verhandeling van eminent belang is geweest voor de totstandkoming van de overtuiging dat een brevier-herziening op diocesaan niveau legitiem is en de beschouwingen van Joly wezenlijk hebben bijgedragen aan het achttiende-eeuwse streven naar wat in de twintigste eeuw ressourcement zou worden genoemd, heeft Planat voor de eerste maal een ontwerp van een brevier geleverd dat, ondanks de vereenvoudigingen, een sterke mate van trouw aan de structuren van het getijdengebed en een strikt doorgevoerde systematiek vertoont. Deze vier elementen zullen bepalend zijn voor de herzieningen van het brevier vanaf het begin van de achttiende eeuw in Frankrijk.

3. 4. 3. Het Breviarium Colbertinum (1679)

Uit particulier initiatief van de bekende minister van financiën van Lodewijk XIV, Jean-Baptiste Colbert (1619-1683),'^^ van wie bekend is dat hij, hoewel hij

34

-ocr page 37-

geen geestelijke was, toch dagelijks het gehele officie placht te bidden, verscheen in 1679 een getijdenboek, waaraan al eerder moet zijn begonnen en dat als Breviarium Colbertinum naar hem genoemd is.'”

De inhoud ervan was verzorgd door Jean Gallois,'^^ die nauw samenwerkte met Colberts bibliothecaris, Étienne Baluze.'^’ Op welke wijze dit brevier het Parijse heeft beïnvloed of invloeden daarvan heeft ondergaan, is nog niet voldoende vastgesteld. Deze vaststelling wordt door het vrijwel gelijktijdig verschijnen van de beide uitgaven ernstig bemoeilijkt. De beide brevieren tonen evenveel overeenkomsten als verschillen. De hymnen, in het Colbertinum in aantal sterk gereduceerd, zijn in de regel die van de herziening onder paus Ur-banus VIII (2. 3. 3.) of van de hand van Jean-Baptiste de Santeuïl (4. 4. 1.). Gallois had voor zover bekend geen zitting in de commissie ter voorbereiding van het brevier van De Harlay, dat in 1680 verscheen.

De dispositie van het psalterium'quot;quot;* verschilt sterk van die van het Kruis-brevier,'“^^ doordat het aantal psalmen per onderdeel van het officie variabel is. Er lijkt meer gelet te zijn op de totale hoeveelheid verzen die in elk gebedsuur wordt gereciteerd dan op de structuur en de inhoud van de getijden.

5. 5. De kwestie van het Pontificale

In de tweede fase van de gallicaanse liturgievernieuwing deed zieh met betrekking tot de liturgie een incident voor dat veelzeggend is voor de toenemende spanning in de relatie van de Franse kerk tot het centrale gezag van Rome.'quot;*2

In 1645 had paus Urbanus VIII een nieuwe editie van het Pontificale Ro-manum doen verschijnen, waarin rekening gehouden was met de mogelijkheid dat een bisschop binnen zijn diocees de wijdingen kon toedienen aan reguliere geestelijken die daarin werkzaam zouden zijn. Bij een wijding beloofde een geestelijke als antwoord op de daartoe gestelde vraag de canonieke gehoorzaamheid aan zijn bisschop. In de eerste editie van het Pontifiicale onder Clemens V111 was bij de formulering van de vraag alleen de normale situatie, waarin een geestelijke van een bisdom in de handen van zijn bisschop deze gelofte aflegde, voorzien. Nu echter luidde de vraag:

Promittis prælato ordinario tuo pro tempore existent! reverentiam et obœ-dientiam?

Wanneer de verhoudingen tussen de bisschoppen en de oversten van orden en congregaties niet gespannen zijn, is hiertegen bij de wijding van reguliere geestelijken niet veel bezwaar in te brengen. Men zag echter in deze formule het gevaar dat de regulieren zich aan het gezag van de bisschoppen zouden kunnen onttrekken met als gevolg dat in één bisdom twee jurisdicties konden ontstaan: die van de bisschop tegenover die van de regulieren, die hun instructies via hun oversten vanuit Rome zouden krijgen.

35

-ocr page 38-

De Assemblée du Clergé sprak zieh in 1650''’^ tegen de alternatieve formulering uit, daar zij vooral in de term ‘prælato ordinario tuo’ dit gevaar meende te onderkennen. De paus werd hiervan op de hoogte gesteld en tien jaar later verscheen de kwestie opnieuw op de agenda van de Assemblée, die besloot dat de nieuwe tekst in Frankrijk niet zou worden gebruikt.''*'' In 1670 was de kwestie nog altijd aan de orde en werd besloten bij de oude formulering van de vraag te blijven en daarmee tegen de Heilige Stoel in te gaan.'''^ Indien nodig zou men, zo was een van de overwegingen, een inlegvel met een aan de concrete situatie aangepaste vraag kunnen gebruiken.

Dat er een zekere discrepantie bestond tussen dit besluit en de motivering ervan enerzijds en de verschijning van een werk als het Rituel d’Alet anderzijds, dat als een liturgische vernieuwing kon worden beschouwd, valt niet te ontkennen, evenmin als de ambivalente houding die de Assemblée du Clergé ook in andere kwesties placht aan te nemen. Men mag echter niet vergeten dat in het Frankrijk van de Zonnekoning onder de bisschoppen in het algemeen een hovelingencultuur heerste, waarin men de koning diende te behagen en tegelijkertijd de paus niet voor het hoofd wilde stoten, en dat de bas-clergé zeer ver van de bisschoppen verwijderd was, ofschoon er uitzonderingen bestonden, zoals in het bisdom Alet, waar Nicolas Pavillon, evenals zijn geestelijken, onder verhoudingsgewijs zeer bescheiden omstandigheden leefde.'''® Daarbij kwam de tijdgeest van de opkomende âge des lumières, waarin in de samenleving de intellectuele bovenlaag, waartoe de geestelijkheid in de steden in veel gevallen gerekend kon worden, geen genoegen meer nam met het legendarische en het miraculeuze van heiligenlevens, het mysterie van een onbegrijpelijke eredienst, het gebrek aan systeem en logica in liturgische boeken en de verplichting dit alles gelovig te aanvaarden vanuit een statisch traditiebegrip.

Tegen deze achtergrond moet het Breviarium Parisiense van de late zeventiende eeuw worden beschouwd, dat tegelijkertijd vernieuwing en behoud van het liturgische erfgoed van Frankrijk beoogde - maar in geen van beide succesvol was.

36

-ocr page 39-

4. De brevieren van Vienne (1678) en Parijs (1680)

4. 1. Inleiding

Na de vertalingen van het missaal en de verhoudingsgewijs nog marginale tekstbewerkingen van het Rituale Romanum verschenen aan het einde van de eerste fase boeken die grotere afwijkingen van de Romeinse riten bevatten, In de kerkprovincie Vienne waren aan het einde van de zestiende eeuw noch aan het begin van de zeventiende synodale of bisschoppelijke besluiten genomen om de Romeinse liturgische boeken in te voeren, zoals in verschillende andere provincies het geval was geweest. Vrijwel zeker was de uitzondering van de bullen Quod a nabis en Qua primum'‘^'’ op de situatie in het aartsbisdom Vienne met zijn eigen liturgische gebruiken van toepassing.

Ook in Parijs, dat pas na de invoering van het Breviarium Romanum van de kerkprovincie Sens werd losgemaakt en op 20 oktober 1622 tot aartsbisdom werd verheven, bestond een, met die van Sens verwante liturgische traditie, die minder afwijkingen van de Romeinse kende dan die van Vienne. De aartsbisschop van Parijs kon zich nochtans met evenveel recht als zijn collega van Vienne beroepen op het privilegium Pianum (2. 3. I.) bij de voorbereiding van een brevier dat van het Breviarium Romanum in meer dan details zou afwijken. Voor zover bekend is er vanuit Rome nimmer expliciet afwijzend op beide brevieren gereageerd.

Bij de behandeling van de totstandkoming van deze brevieren in dit hoofdstuk wordt onderzocht of de veronderstelling dat met deze uitgaven een breuk met het continuüm van de Romeinse traditie, belichaamd door het brevier van 1568 historisch juist is.

4. 2. Het Breviarium Viennense van 1678

Dat in Vienne nooit besloten was de Romeinse liturgische boeken in te voeren in plaats van de diocesane zal een van de overwegingen zijn geweest die ertoe geleid hebben dat aartsbisschop Henri de Villars,''”* in 1678 een brevier voor zijn diocees liet samenstellen ter vervanging van dat van 1522.''” In dit Breviarium Viennense, dat overigens in Parijs tot stand is gekomen,'^'’ hebben reeds enige aandachtspunten van de gallicaanse liturgiereform tot concrete resultaten geleid. Het zou zijn samengesteld door de deken van de kathedraal, Antoine Argoud'5' en de geestelijken Sainte-Beuve en Du Tronchet,'^^ die samen met twee anderen daartoe een commissie hadden gevormd.

Melchior du Lac neemt, met verscheidene andere auteurs, op wier werk hij zich hoogstwaarschijnlijk heeft gebaseerd, aan dat de eerste samensteller Jacques de Sainte-Beuve'^'* is geweest.'” Dit zou op een misverstand kunnen berusten en betrekking hebben op de broer van Jacques de Sainte-Beuve, Jérôme, bijgenaamd Le Prieur de Sainte-Beuve, daar deze, hoewel geen priester.

37

-ocr page 40-

prior was van Saint-Jean de Montauriol in het dioeees Agen. Jérôme de Sainte-Beuve'5® werd geboren in 1626 en overleed in 1711, terwijl Jacques, die dertien Jaar ouder was en geboren werd in 1613, veel vroeger dan zijn broer overleed in 1677, dus kort vóór de publicatie van het Viennense. Aangezien Du Lac en anderen Jacques de Sainte-Beuve ook noemen als betrokken bij het Parijse brevier van 1680, dat pas na zijn dood tot stand kwam, wordt de verwisseling van de beide broers zeer waarschijnlijk. Jérôme de Sainte-Beuve heeft de werken van Jacques uitgegeven, waaronder traktaten over de sacramenten van het vormsel en de ziekenzalving.

De antifonen en responsories zijn zoveel mogelijk aan de Bijbel ontleend en veel legendarisch materiaal in de lezingen van de metten is vervangen. Ongeveer een derde deel van het Romeinse brevier komt met dat van Vienne overeen, wat niet betekent dat hier rigoureus met de traditie is gebroken.'” in veel gevallen komt de keuze van teksten in het Viennense namelijk overeen met uitgaven uit andere tradities dan die welke aan het Breviarium Romanum hebben bijgedragen, zoals die van de kartuizerorde.Op hun beurt zijn deze en die van Vienne zelf verwant met de brevieren van Lyon vóór de radicale hervormingen onder aartsbisschop Malvin de Montazet.

Al in het brevier dat vanaf 1489 in de kerk van Vienne in gebruik was'“ en in de genoemde uitgave van 1522 zijn vele lezingen en responsories geheel afwijkend van wat later in het Breviarium Romanum zou verschijnen en in enige mate verwant met de schema’s van het Lyonse brevier uit het einde van de vijftiende eeuw'®' en een kartuizerbrevier dat dateert uit het einde van de zestiende en dat, gezien de aard van de liturgie van deze orde, zeker op vroegere overleveringen teruggaat.'®2

4. 4. Het Breviarium Parisiense van 1680

De aartsbisschop van Parijs, François de Harlay de Champvallon,'“ volgde al spoedig het voorbeeld van zijn collega in Vienne.'®'’ In 1680 verscheen het Breviarium Parisiense,’^^ dat volgens dezelfde principes als het Viennense is gecomponeerd, maar dichter bij het Romeinse stond. Dit brevier moest dat van 1640 vervangen, dat onder Jean-François de Gondy was versehenen'®® en in feite niet meer dan een nieuwe oplage was van dat van 1584 en 1607.'®^

Het laatstgenoemde was een aanpassing van de Parijse overleveringen aan het Breviarium Romanum van 1568 en werd op gezag van de elkaar opvolgende bisschoppen uit het geslacht De Gondy'®^ met kleine wijzigingen steeds heruitgegeven. In deze reeks worden de verschillen met het Romeinse brevier steeds kleiner. Dat het brevier op de titelpagina een aan de normen hiervan aangepaste uitgave wordt genoemd, zoals ook in andere diocesen het geval was, is dan ook zeer terecht.

De Harlay was niet zelf de initiatiefnemer van het nieuwe brevier, dat veel meer van het Romeinse zou gaan verschillen. Zijn voorganger, Paul-

38

-ocr page 41-

Philippe Hardouin de Beaumont de Péréfixe,'^’ had al plannen opgevat voor de samenstelling ervan en had daartoe in 1670 een commissie samengesteld, bestaande uit acht personen, die achttienmaal heeft vergaderd, totdat De Péréfixe overleed.'™

De leden waren De Sainte-Beuve, die ook bij de totstandkoming van het brevier van Vienne betrokken was geweest,'^' Guillaume de La Brunetière,'^^ bisschop van Saintes, van wie verscheidene hymnen bewaard gebleven zijn, Claude Chastelain,'™ die zich onderscheidde door zijn historische benadering van de liturgie, Léonard de Lamet,'™ Nicolas Gobillon,'™ Claude Améline, oratoriaan en aartsdiaken van de kerk van Parijs, de kanselier daarvan, Nicolas Coquelin,'™ en tenslotte de reeds genoemde Nicolas Le Toumeux.'^’ In een later stadium werden hieraan nog drie anderen toegevoegd en werd de deken van het kapittel verzocht aan de vergaderingen deel te nemen.'’quot; Deze was Jean-Baptiste de Contes,'™ die op 4 juli 1679 overleed en dus het verschijnen van het brevier niet beleefde.

4. 4. 1. De gebroeders De Santeuïl en hun hymnen

Een belangrijk deel van de hymnen in het Parijse brevier heeft teksten van de gebroeders De Santeuïl.'quot;“ Van deze beide is Jean-Baptiste de Santeuïl de bekendste als Santolius Victorinus, de bijnaam die hij kreeg als regulier kanunnik van Sint-Victor in Parijs, waar hij op 12 mei 1630 werd geboren. Nog vóór zijn overlijden te Dijon op 5 augustus 1697 verschenen bloemlezingen uit zijn oeuvre en verzamelwerken, die ook daarna werden aangevuld en herdrukt. Een daarvan'quot;' was samengesteld door Pierre-Antoine Pinel de La MarteIière,'quot;’ die met Santeuïl nauw bevriend zou zijn geweest. Van zijn dichtwerken verscheen in 1694 al een verzameling, die geenszins compleet was en de hymnen, waardoor Santeuïl een groot deel van zijn bekendheid zou krijgen, niet omvatte.'quot;^ Santeuïl heeft hieraan waarschijnlijk zelf nog meegewerkt. Een andere editie van zijn dichtwerken verscheen in 1695 te Amsterdam, al is niet zeker of deze Stad in werkelijkheid de plaats van verschijning is geweest.

Binnen een jaar na zijn dood was al een editie verschenen die zijn gehele oeuvre zou omvatten, opnieuw met uitzondering van de hymnen. 'quot;^ Deze werd in 1729 onder redactie van André-François Bilhard opnieuw uitgegeven.'quot;“

Ondertussen was in 1708, maar mogelijk al eerder, een bloemlezing uit Santeuïls werken gepubliceerd, die elementen bevat uit die van Pinel de la Mar-telière, maar daaraan niet gelijk is. Deze eerste van een reeks drukken draagt in de titel de aanduiding Santeüilliana, later ook Santoliana, die het werk plaatst in het genre van de zogenaamde ana-literatuur, waarin anekdoten over en kenmerkende uitspraken van een persoon in één werk zijn samengebracht.'quot;’ Al deze uitgaven hebben een gefingeerd uitgeversadres in Den Haag, Keulen en Amsterdam.'quot;quot; In 1764 heeft Joseph-Antoine-Toussaint Dinouart het boek grondig

39

-ocr page 42-

bewerkt'^’ en in 1801 zou Charles-Yves Cousin d’Avallon dit nogmaals doen,'”’ waardoor het nog aanmerkelijk anekdotischer zou worden.

Het auteurschap van de Santeüilliana van 1708 en de relatie van deze uitgave tot de Œuvres van Pinel de La Martelière van tien jaren eerder zijn niet geheel duidelijk. Hoewel sommige auteurs'’' de Santeüilliana toeschrijven aan Bernard de La Monnoye,'’^ die contacten met Santeuïl onderhield en in 1716 een soortgelijk werk, gewijd aan Gilles Ménage, publiceerde onder de titel Me-nagiana,''^^ wordt deze toeschrijving ook, waarschijnlijk niet zonder goede gronden, van de hand gewezen ten gunste van de veronderstelling dat Pinel de La Martelière ook de uitgave van 1708 heeft verzorgd.'’'* Als dit zo is, zouden in elk geval de minst anekdotische gegevens die hij over het leven van Santeuïl verstrekt juist kunnen zijn.

De gebroeders Santeuïl waren kinderen van Claude Santeuïl en Madelai-ne Boucher, die een groot gezin hadden. Van enige andere leden hiervan is ook een maatschappelijke loopbaan van enige betekenis bekend.'’^ Claude senior was een aanzienlijk en vermogend koopman, waarschijnlijk handelend in metalen, en schepen van Parijs, wat inhield dat hij een van de bestuursleden, éche-vins, van de handelscorporatie was. Een aantrekkelijke veronderstelling op grond van deze aanduiding is dat hij zich, evenals twee van zijn zonen, heeft beziggehouden met het dichten van kerkelijke hymnen, aangezien in 1723 een verzameling hiervan verscheen, die het werk heette te zijn van een voormalig schepen van Parijs die als Claudius Santolius werd aangeduid.'’® Deze is echter zeer waarschijnlijk een gelijknamige verwant, die in 1701 dit ambt bekleedde.

Twee zonen uit het gezin zouden voor een bestaan als geestelijke kiezen. Claude werd seculier priester, maar Jean-Baptiste,'’^ die in 1653 voor het cano-nicale en wat beschouwelijker leven van de abdij van Sint-Victor koos, waar hij in volgende jaar zijn gelofte aflegde, ontving nooit de priesterwijding'’^ en wijdde zich geheel aan de poëzie, niet alleen religieuze, maar ook wereldlijke. Hij dichtte lofzangen op verschillende beroemdheden van zijn tijd, waarmee hij in de tijd waarin het vleien tot kunst verheven was veel eer inlegde. Parijs had veel inscripties op fonteinen en monumenten aan hem te danken.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat hem gevraagd werd nieuwe hymnen voor het Parijse brevier te dichten.'” Daar hij beschouwd werd als de eerste die zieh in de moderne tijd weer met succes aan dit genre waagde, wekten deze veel bewondering. Zijn verzamelbundel Hymni sacri et novi werd voor het eerst uitgegeven in 1689 en nog tweemaal in 1698, dan met enkele melodieën van met name genoemde componisten.2” Hij zou, ondanks zijn positie als geestelijke en kloosterling, een tamelijk werelds leven hebben geleid, waarin hij in die tijd overigens bepaald geen uitzondering was. Lodewijk XIV begiftigde hem met stoffelijke blijken van zijn hoogachting, waaronder een ruim pensioen. In tegenstelling tot zijn oudere broer is hij de geschiedenis ingegaan als een uiterst grillig personage, met gevoel voor tamelijk absurde humor, wat hem evenwel niet weerhouden heeft het grafschrift voor Antoine Amauld (1612-1694) te

40

-ocr page 43-

schrijven. Niet het gedicht zelf, maar het feit dat de keuze op Santeuil gevallen was, bracht door de verdenkingen van losbandigheid die op hem vielen grote beroering teweeg.^“’

Claude de Santeuïl stond enigszins in de schaduw van zijn jongere broer, hoewel hij voor wat geestelijke poëzie in het Latijn betreft even getalenteerd was als hij. Contemporaine en latere beschrijvingen markeren hem als veel bezadigder en milder dan Jean-Baptiste.^“^ Hij werd geboren op 3 februari 1628 te Parijs en wordt Santolius Maglorianus genoemd, daar hij een belangrijk deel zijn leven heeft doorgebracht als seculier geestelijke verbonden aan het seminarie van Saint-Magloire in zijn geboortestad, waar hij ook gestorven is op 29 september 1684.^“^

Een deel van de hymnen van Santolius Victorinus is in 1685 in een verzamelbundel uitgegeven^“^ waarin hymnen uit het Parijse brevier zijn opgenomen samen met een aantal dat in het jaar daarop in het brevier van Cluny zou verschijnen. Een omvangrijker collectie verscheen in 16892“5 vervolgens tweemaal in 1698.2““ Al tijdens het leven van Jean-Baptiste de Santeuïl werd een groot deel van zijn hymnen in het Frans vertaald. De auteur van dit werk, dat verscheen in 1691,2“^ ontving de officiële goedkeuring van de dichter zelf.2“^

De vertaler maakt zich in de opdracht van het boek aan niemand minder dan Madame de Maintenon bekend als Saurin, zonder vermelding van zijn voornaam. Ook in het uittreksel uit het drukprivilege van 26 oktober 1690 ontbreken verdere gegevens. Er zijn minstens vier personen die omstreeks die tijd de naam Saurin hebben gedragen en van wie publicaties bekend zijn, die geen van allen redelijkerwijs als auteur van de vertaling kunnen worden beschouwd. Wellicht is deze een verder onbekend gebleven geestelijke uit Nîmes geweest.2““

De teksten zijn, hoewel zij door Santeuïl een getrouwe weergave van de originele hymnen werden genoemd, in werkelijkheid tamelijk vrije parafrasen hiervan. Voor de vertaling is meestal niet de door Santeuïl gekozen versmaat gevolgd, zoals ook het geval is in het hierna nog te behandelen lekenbrevier van de Utrechtse pastoor Willibrordus Kemp, dat verscheen in 17312’“ ^^^ enige overeenkomsten met deze vertaling vertoont.

De hymnen werden in 1760 nogmaals in een poëtische vertaling uitgegeven, die hierboven reeds werd aangeduid. Deze was van de hand van Jacques Poupin, pastoor van de kerk van Saint-Denis in Troyes.2quot; Deze editie is vollediger dan die van Saurin en gaat duidelijk terug op de tweede uitgave van San-teuïls werk uit 1698.

4. 4. 2. Bijdragen van anderen

Naast hymnen van de gebroeders Santeuïl bevinden zich in de brevieruitgaven die vanaf het Parisiense het licht zagen, die van anderen. Jean Evenou2'2 noemt naast de hierboven al vermelde Nicolas Le Toumeux, Guillaume de La Brune-tière en Jean-Baptiste de Contes, de volgenden;

41

-ocr page 44-

Deze was jezuïet en evenals Jean-Baptiste de Santeuïl subdiaken en gold als een van de belangrijkste geleerden van zijn tijd. Hij was kanunnik van Orléans, auteur van chronologisehe en systematiseh-theologische werken en een vertaling van de Psalmen in Griekse verzen.^'^

Evenals Pétau behoorde deze tot de Soeietas Jesu. Hij was afkomstig uit Tours en werd vooral als liturgicus bekend.^''* In 1657 publieeerde hij een werk over de liturgie, dat in de achttiende eeuw minstens tweemaal heruitgegeven werd. Hierin zette hij in zekere zin de revisie van de hymnen voort die onder paus Urbanus Vlll reeds was begonnen.

Ook deze was jezuïet en stond bekend als een groot latinist, die echter meer in elegante en onberispelijke stijl de klassieken imiteerde dan oorspronkelijk was. Zijn hymnen werden in 1689 gepubliceerd.^'^

Deze was een medebroeder van Santeuïl bij de reguliere kanunniken van Sint-Victor, zeker vromer maar veel minder oorspronkelijk dan deze. Hij legde zich vooral toe op de sequenties, waarvan er een is opgenomen in de tweede editie van de hymnen van Santeuïl.^'^ Évenou noemt 1717 als zijn sterfjaar,^'^ maar de datum van zijn overlijden is 10 mei 1729.^'^ In zijn congregatie drong hij sterk aan op de aanvaarding van de constitutie Unigenitus ^'^ en weigerde bij zijn overlijden de sacramenten te ontvangen uit de handen van een tegenstander hiervan.

Toen het Breviarium Parisiense tot stand kwam, was een van de door Évenou genoemden al overleden:

Habert stond bekend als een van de grote tegenstanders van Antoine Arnauld en de theologie van Jansenius, wat door zijn biografen in later tijd zeer is benadrukt.22® De hymnen voor het feest van de heilige Lodewijk in het Parisiense zijn van zijn hand.^^'

Niet door Évenou genoemd maar in 1680 nog wel in leven was:

In 1639 trad hij in bij de jezuïeten en was onder andere rector van het college van zijn orde in Nevers. Hij legde zich vooral toe op de literatuur en beoefende de religieuze poëzie theoretisch en praktisch. In 1673 verscheen zijn ver-

42

-ocr page 45-

zameling Hymni ecclesiastici novo cultu adornati, die enige malen werd herdrukt, voorzien van een verhandeling over de aard van kerkelijke hymnen?^^ Of hij enig actief deel heeft gehad in het Parijse brevier is niet bekend.

Van veel eerder dateert in het brevier van 1680 opgenomen werk van:

Deze werd op 12 april 1526 te Limoges geboren en overleed op 4 juni 1585 te Rome. Op jeugdige leeftijd trok hij al de aandacht van geleerden als Josephus Justus Scaliger en doceerde hij Latijn, waarbij hij Michel Eyquem de Montaigne als leerling had. In 1553 werd hij beschuldigd van ketterij en homoseksuele handelingen. Hij wist naar Italië te vluchten, waar hij zich, na enkele jaren weer in Frankrijk te hebben verbleven, te Rome vestigde als professor aan de universiteit La Sapienza. Hij verkreeg een grote faam op Europees niveau. Op ongeveer vijftigjarige leeftijd werd hij nog tot priester gewijd. Paus Gregorius XI1I kon hem met moeite weerhouden een positie in Krakau te aanvaarden. Hij zou zonder onderbreking tot kort vóór zijn dood in Rome blijven doceren. In 1576 werden zijn hymnen te Parijs uitgcgcven.223

Jonger maar wel in verband met dit brevier te noemen is:

Vivant was een geboren Parijzenaar en bekleedde verschillende ambten in het aartsbisdom, waarvan hij vicaris-generaal en grand-chantre was. Ook was hij kanselier van de universiteit in zijn geboortestad. Volgens sommige auteurs was hij nauw betrokken bij de verwoesting van Port-Royal. Hij had een belangrijk aandeel in de herziening van het Parijse brevier van 1698 en nog meer in die van het missaal onder De Noailles en dichtte sequenties en hymnen.

Niet alleen de nieuwe hymnen, maar ook enkele andere bijzonderheden waren kenmerkend voor het Breviarium Parisiense. Feesten die voordien algemeen als Mariafeesten werden beschouwd, hebben hierin een andere naam gekregen, zoals dat van 2 februari, dat Prœsentatio Domini genoemd wordt, en van 25 maart, dat met Annuntiatio Domini wordt aangeduid, waardoor zij weer zijn geworden wat ze waren: feestdagen van de Heer, — een voor die tijd opzienba-

43

-ocr page 46-

rende ingreep. Niet-authentieke en zelfs maar dubieuze patreslezingen zijn nog rigoureuzer dan in het Viennense vervangen of weggelaten.

Naast verbeteringen en vernieuwingen bevatte het Breviarium Parisiense echter ook elementen die minstens dubieus waren. Geheel in overeenstemming met de middeleeuwse visie, die door Trente niet herzien was, ging men uit van het principe dat het breviergebed een plicht en een voorrecht was van de individuele clericus. Daarom werd Dominus vobiscum ter inleiding van de collectage-beden, een relict van het daadwerkelijk gedialogeerde koorgebed, vervangen door het versikel Domine, exaudi orationem meam, wat ook toegepast werd op het geval dat degene die de groet zou moeten uitspreken (nog) niet tot het ambt van diaken zou zijn gekomen.^^^ Het meervoud in Benedicamus Domino werd echter niet, zoals hier en daar wel gesuggereerd is, vervangen door het enkelvoud Benedicam Dominum7^^

Vooral naar de denkbeelden van Guérangcr^-** en vele auteurs die deze opvattingen hebben overgenomen, zouden elementen van hoge ouderdom maar zonder directe schriftuurlijke achtergrond zijn opgeofferd aan het principe van de suprematie van het Bijbelse getuigenis bij de samenstellers, maar vaak heeft het ontbreken van deze gedeelten dezelfde achtergrond als in het Breviarium Piennense van 1489, dat van 1678 en de brevieren van Lyon vóór de rigoureuze herziening onder aartsbisschop Malvin de Montazet. Deze verschillen soms in betrekkelijk veel details van het Breviarium Romanum, dat in de vorm die dit kreeg vanaf 1568 als vertegenwoordiger van een zuiver Romeinse traditie en als onveranderlijke norm werd beschouwd. Wel waren de verschillen veel geringer dan die tussen de brevieren van de voornaamste Britse riten zoals Salisbury, York, Hereford en Aberdeen en het Breviarium Romanum. De propria van de metten van de eerste zondag van de Advent in enige Franse en Britse brevieren, vergeleken met die in het Romeinse van 1568 geven hiervan een illustratie.^^’ Het verschijnsel is te verklaren uit het feit dat het laatstgenoemde en het daarvóór gebruikte Breviarium secundum consuetudinem Romance curice in wezen van Gallo-Romeinse oorsprong waren en de Franse diocesane tradities eveneens daarin hun wortels hadden, terwijl de Britse daarvan verder verwijderd waren.

De grootste verschillen traden in die bisdommen op waar ook in de missaais de pretridentijnse Schriftlezingen gehandhaafd waren op grond van het privilegium Pianum. Dit was in Parijs ten dele het geval, waar de bekendste afwijking, de evangelielezing in de eucharistie en de derde nocturne van de metten op de eerste zondag van de Advent, vóór het brevier van 1640 nog Mat-teüs 21, 1-13 was, welke perikoop in Groot-Brittannië algemener bewaard gebleven is dan Frankrijk. Vanaf 1640 is de lezing de Romeinse, Lucas 21, 25-33.23° Mede daardoor vertoont, in weerwil van wat Guéranger veronderstelt, het brevier van De Harlay meer overeenkomsten met het Breviarium Romanum dan in de, door hem buiten beschouwing gelaten, Britse brevieren.

44

-ocr page 47-

In de tweede helft van de zeventiende eeuw verschenen naast het Parijse nog andere diocesane brevieren, waaronder dat van Langres in 1644, Troyes in 1652^^', Soissons in 1676, het brevier van Reims uit 1685 en dat van Le Mans in 1693^^2, die slechts in betrekkelijk geringe mate van het Breviarium Romanum verschilden en gedeeltelijk teruggingen op varianten die al vóór het Concilie van Trente ter plaatse in gebruik waren. In veel gevallen waren zij slechts als aanpassingen van de lokale tradities aan het brevier van 1568 of omgekeerd te beschouwen.Dit is ook terug te zien in zeer veel onderdelen van het brevier van De Harlay, zodat dit eerder moet worden beschouwd als een poging om elementen die plaatselijk ontwikkeld zijn te incorporeren in een Romeins model dan als een radicale breuk, waarvan de motieven zouden zijn ingegeven door ideologie of vernieuwingsdrang, zoals Guéranger lijkt te hebben gemeend. 2^'’

4. 4. 4. De heruitgave van 1697

Het brevier van 1680 van François de Harlay werd in 1684^^5 herdrukt en in 1687 gevolgd door een diurnale,^^'’ waarna onder deze aartsbisschop nog een brevieruitgave volgde in 1693.2^^ Na zijn dood in 1695 liet zijn opvolger, Louis-Antoine de Noailles,23^ het een vrij oppervlakkige herziening ondergaan, waaraan naar alle waarschijnlijkheid François Vivant een bijdrage heeft geleverd. Niet onmogelijk is dat hij de enige medewerker aan de revisie is geweest. Op 13 september 1697 liet De Noailles een mandement uitgaan, dat samen met dat van zijn voorgangers^’ voorafgaat aan de drukken die vanaf dat jaar het licht zien.s'” De inhoud wijkt nauwelijks af van het oorspronkelijke brevier en het verschil bestaat hoofdzakelijk uit enige toevoegingen. Het missaal van 1706 heeft duidelijk wat meer aandacht gekregen.S'quot;

Een bijzonderheid waaraan enige aandacht besteed dient te worden en die door Guéranger als een bewijs voor de verwerpelijke bedoelingen van de galli-caanse liturgieherziening werd beschouwd,S‘’s treedt op in de heiligenkalenders van de brevieren van De Harlay en De Noailles. In 1680 en in 1697 was voor 22 juli de feestdag van Maria Magdalena voorgeschreven, wat in het Romeinse brevier ook het geval was. Het brevier van De Noailles voegde hieraan een commemoratie van Maria van Bethanië, de zuster van Martha en Lazarus,S'^s ^gg op 19 januari. Dit was het resultaat van een herbezinning op een traditie die bij Gregorius 1 (ca. 540-604) begonnen isS'’'’ en waarin Maria Magdalena, Maria van Bethanië en de niet bij name genoemde zondares die in Lucas 7, 36-50 Jezus’ voeten zalft, worden vereenzelvigd. Deze traditie is beperkt gebleven tot de Westerse kerk en in het Oosten onbekend.

Iets dergelijks doet zich in de heiligenkalenders van de beide uitgaven nogmaals voor. Het brevier van 1680 kent op 9 oktober de viering van Dionysius, de eerste bisschop van Parijs, die in de negende eeuw vereenzelvigd werd met Dionysius de Areopagiet, genoemd in Handelingen 17, 34. Deze heeft in het brevier van De Noailles als eerste bisschop van Athene en martelaar een

45

-ocr page 48-

eigen feestdag gekregen op 3 oktober. Over beide legenden had Jean de Launoy (1603-1678)^'’5 zieh terecht kritisch geuit en hiervan is de aanpassing van de heiligenkalender in 1697 zonder twijfel het resultaat. Guéranger lijkt echter hieraan, bewust of onbewust, geheel voorbij te hebben gezien.

46

-ocr page 49-

5.


Politiek en liturgisch gallicanisme

Inleiding

5. 1.

De vier artikelen die in 1682 door de Assemblée du Clergé werden aangenomen, behelsden dat de paus slechts gezag heeft in geestelijke zaken, dat bij de uitoefening van dit gezag de paus onderworpen is aan dat van een algemeen concilie, dat de geestelijke macht van de paus geen inbreuk kan maken op de regels, de gebruiken en de instellingen van de Franse kerk en het Franse koninkrijk en dat pauselijke uitspraken en richtlijnen weliswaar voor de gehele kerk gelden, maar slechts onherroepelijk zijn, indien de kerk haar algemene instemming geeft.

De liturgie van de kerk en de wijze waarop deze moet worden geregeld, zijn in de artikelen niet expliciet genoemd. Het derde artikel, dat handelt over de gebruiken die in de katholieke kerk van Frankrijk gelden, kan wel zodanig worden geïnterpreteerd dat de paus hierover geen rechtstreeks gezag kan uitoefenen.

Wanneer het privilegium Pianum (zie 2. 3. I.) zodanig wordt geïnterpreteerd dat dit van toepassing was op de meeste Franse bisdommen, die immers in overgrote meerderheid tradities kenden die in 1568 meer dan tweehonderd jaar oud waren, hebben de bisschoppen in hun diocesen een zeker recht voorschriften over het gebruik van liturgische boeken uit te vaardigen die niet geheel met de posttridentijnse Romeinse uitgaven overeenstemmen.

Het aan dit recht gewijde werk van Pierre-Jean-François Percin de Mont-gaillard, bisschop van Saint-Pons-de-Thomières, zal in dit hoofdstuk worden besproken, waarbij zal worden nagegaan hoe deze het door hem veronderstelde recht heeft trachten te onderhouwen in de context van de gallicaanse artikelen, die aan het verschijnen ervan voorafgegaan waren. Daar de inzichten van Percin, gesteund door die van de jurist Jean-Pierre Gibert, van rechtstreekse invloed zijn geweest op het in 1786 te Pistoia in Toscane gehouden provinciale concilie waarop de gallicaanse beginselen buiten Frankrijk nieuwe actualiteit kregen, wordt aan het einde van dit hoofdstuk nader daarop ingegaan.

5. 2. De gallicaanse artikelen van 1682

In 1663 verklaarde de Sorbonne dat de paus geen gezag kon hebben in het Franse koninkrijk wanneer het om seculiere zaken ging, dat van een superioriteit van de paus boven een algemeen concilie geen sprake kon zijn en dat elke vorm van pauselijke onfeilbaarheid, wanneer deze in zijn uitspraken niet de opvatting van de ene en ongedeelde kerk vertegenwoordigde, ondenkbaar was.^'’^ Deze mening zou in 1682 bevestigd worden door een bijeenkomst van de geestelijkheid van Frankrijk, vertegenwoordigd door 36 bisschoppen en 34 gedeputeerden van de Tweede Stand, die op 19 maart van dat jaar een verklaring uitgaf, waarin de gallicaanse visie op de relatie tussen kerk en staat was samengevat.^‘’^

47

-ocr page 50-

De verklaring van de Assemblée du Clergé moet in verband gezien met een materiële consequentie van de zich voltrekkende uitbreiding van de koninklijke bevoegdheden op kerkrechtelijk gebied in de vorm van een uitbreiding van de droit de régale. Dit is een middeleeuwse juridische term die oorspronkelijk betrekking had op rechten die aan de koning waren voorbehouden. Tot de jura maiora of essentialia behoorde datgene wat noodzakelijk was om de soevereiniteit van de vorst te waarborgen; de jura minora of accidentalia omvatten soms talrijke rechten zoals jacht- en visrecht, het recht om munten te laten slaan, tol te heffen op transportwegen en vele andere. Rechten van de laatstgenoemde categorie konden overgaan op degene die een territorium van de vorst in leen gekregen hadden. Wanneer nu territoria van bisdommen en abdijen als zodanig beschouwd worden, rijst de vraag of een bisschop of abt met een leenman gelijk te stellen is en in hoeverre de rechten die aan het territorium verbonden zijn tot de vorst terugkeren wanneer het leengoed vacant wordt.

In de praktijk ontving in Frankrijk sedert de karolingische periode de kroon tijdens de sedisvacatie de inkomsten uit het bisdom of de abdij, de zogenaamde regalia temporalis, en verleende de kroon ook vrijkomende beneficiën in het bisdom, meestal met uitzondering van de pastoorsplaatsen, de regalia spiritualis. De duur hiervan was op één jaar vanaf het vacant worden van de zetel vastgelegd. Hierdoor werd enerzijds willekeur van de kant van de vorst verhinderd wanneer deze benoemingen zou wensen te vertragen en anderzijds voor deze een bron van inkomsten gegarandeerd. Op het tweede Concilie van Laon in 1274 werd de droit de régale, die sinds de twaalfde eeuw in het midden van Frankrijk gold maar niet in de zuidelijke provincies, in zijn dan bestaande omvang bevestigd. In de zestiende en zeventiende eeuw kwamen de juristen van de Franse kroon meer en meer tot het oordeel dat het een onvervreemdbaar recht van de koning betrof, dat zich over alle bisdommen van het rijk uitstrekte, wat het Parlement van Parijs op 24 april 1608 bevestigde. Op grond hiervan verordende Lodewijk XIV, die zocht naar versterking van zijn financiële middelen, op 10 februari 1673, eveneens met instemming van het Parlement, de uitbreiding ervan tot zijn gehele koninkrijk, waarbij hij zich voornamelijk op de, voor hem lucratievere, regalia spiritualis richtte’“*** en zich bereid toonde de inkomsten uit de regalia temporalis geheel of gedeeltelijk aan de nieuwbenoemde bisschop af te staan.^'’^ Het Franse episcopaat schikte zich naar de wil van de koning, op Nicolas Pavillon van Alet’^** en François-Etienne de Caulet^^' van Pamiers na. Paus Innocentius Xl richtte drie achtereenvolgende protesten aan de koning, maar deze noch de zienswijzen van de beide genoemde bisschoppen weerhielden de Assemblée du Clergé van 1681 tot 1682 ervan zieh eveneens achter de koning te scharen. De redactie van de verklaring^*’^ was voornamelijk in handen van Jacques-Bénigne Bossuet, de bisschop van Meaux.

Drie dagen na het afgeven van deze verklaring verordende de koning dat zij in alle theologische onderwijsinstellingen diende te worden geregistreerd, dat niemand tot het verkrijgen van een graad in de theologie kon worden toege-

48

-ocr page 51-

laten zonder in minstens één stelling de inhoud ervan te hebben verdedigd en dat geschriften die de verklaring bestreden verboden zouden zijn. De Sorbonne voerde deze verordening onder protest uit.

Paus Innocentius Xl was uiteraard met de verklaring niet ingenomen^^'* en getuigde hiervan al in een rescript op 11 april 1682,255 j^^ voornamelijk handelt over de droit de régale en de Déclaration du Clergé slechts impliceert. Alles wat de Assemblée had ondernomen met betrekking tot de koninklijke rechten werd nietig verklaard, waarbij de verklaring inbegrepen was.25*^ Ondanks het feit dat verscheidene bisschoppen zich enige tijd later van de verklaring distantieerden, bleef zij de weerspiegeling van de principes van het gallicanisme. Paus Alexander Vlll verklaarde in de constitutie Inter multipliées van 4 augustus 1690252 de artikelen ongeldig.

Het derde artikel, dat handelde over ‘... les règles, les mœurs et les constitutions reçues dans le royaume et dans l’Eglise Gallicane ...’ zou een liturgische beweging die onafhankelijk van Rome werkte mogelijk maken. Daarvoor waren een systematisering en een historische onderbouwing noodzakelijk. Tot dat doel zouden aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw drie geschriften dienen, die drie karakteristieken van de beweging kunnen doen onderscheiden: een canoniekrechtelijk-ecclesiologische achtergrond, die van een oriëntatie op de bronnen van de lokale tradities en die van de systematiek in de structuren van liturgische boeken. Het zijn de verhandeling Du droit et du pouvoir des Evesques van Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard uit 1686, de Voyages liturgiques van Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes uit 1718 en het Projet d’un nouveau bréviaire van Frédéric-Mau ri ce Foinard uit 1720, die hierna zullen worden behandeld.

5. 3. Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard

5. 3.1. De kwestie van het kalendariuni

Het Breviarium Romanum van 1568 werd in Frankrijk betrekkelijk langzaam en zeker niet gelijktijdig in de diocesen ingevoerd. Op het provinciaal concilie van Narbonne in 1609 besloten de bisschoppen van deze kerkprovincie gezamenlijk niet meer over te gaan tot het heruitgeven van diocesane brevieren, maar het Romeinse te gebruiken, dat relatief weinig verschillen met de in Zuid-Frankrijk in zwang zijnde edities vertoonde.25*^

Hierdoor deed zieh een merkwaardige situatie voor, die indirect van enig belang is geweest voor de ontwikkeling van de diocesane liturgieën in Frankrijk. Deze maatregel van het concilie strekte zich niet uit over de kathedrale kerk van een van de diocesen, namelijk die van Saint-Pons-de Thomières, die een bene-dictijnerabdij was. In 1318 was het bisdom ingesteld met dit klooster als middelpunt en pas in 1612 werd het kapittel geseculariseerd, waarna het Romeinse brevier ook in de kathedraal van het diocees werd geïntroduceerd. Dit geschied-

49

-ocr page 52-

de met enige beperkingen en uitbreidingen in de heiligenkalender. In verschillende kerken van het bisdom werd het Romeinse brevier in het geheel niet of maar ten dele ingevoerd, wat dikwijls verwarringen veroorzaakte, die door bisschep Pierre-Jacques de Fleyres,^^9 noch door zijn neef en opvolger Jean-Jacques de Fleyres^*^“ verholpen werden.2^' Diens opvolger, Michel Tubœuf,2“ wees zijn geestelijkheid in 1659 op de verplichting van het Romeinse brevier gebruik te maken, maar voerde tevens een proprium sanctorum in, dat hiervan sterk afweek, zonder dat het evenwel aansloot bij de in het diocees van Saint-Pons bestaande gebruiken.^^ Onder de geestelijkheid heerste een zekere onverschilligheid ten aanzien van deze kwestie, die door Pierre-Jean-François Percin de Montgalllard,^^ die in 1664 op de zetel benoemd werd, echter wel als een probleem werd gezien, waarmee hij zich bij zijn bezoeken aan de parochies telkens weer geconfronteerd zag.

Op verzoek van zijn geestelijkheid en met instemming van het kapittel publiceerde hij in 1681 een sanctorale,2“ dat aanvankelijk geen weerstand opriep, totdat de aartsdiaken van Saint-Pons, François-Gabriel de Thézan du Pou-jol d’Olargues,^^ zich erover beklaagde en een appel comme d’abus^^^ deed op het Parlement van Toulouse, waaraan hij zelf als raadsheer was verbonden. Hij was tevens commendatair abt van Villemagne-l’Argentière in het bisdom Béziers en was in 1669 zijn oom Joseph-Gabriel de Thézan als aartsdiaken opgevolgd. Hij verschilde in alle aspecten van overtuigingen en levenswandel geheel van zijn bisschop, met wie hij al spoedig in conflict geraakte.^®^

De belangrijkste argumenten die De Thézan aanvoerde tegen het initiatief van Percin de Montgaillard waren dat deze een groot aantal officies uit het san-ctorale zou hebben geschrapt en tegelijkertijd nieuwe voorgeschreven, het feest van de Onbevlekte Ontvangenis van de heilige Maagd Maria zou hebben verboden, de gebeden voor de koning zou hebben afgeschaft, zijn eigen wijdingsdatum als feest zou hebben voorgeschreven en zelfs een geheel nieuw rituale ingevoerd.

Het kostte de bisschop niet veel moeite al deze aantijgingen te ontzenuwen. Een rituale eigen aan het bisdom bestond in het geheel niet, voorschriften over de wijdingsdag van de bisschop en de gebeden voor de koning evenmin, voor het feest van de Onbevlekte Ontvangenis op 8 december was alleen voor de tijd van driejaar op proef het werkverbod opgeheven voor wie in de tijd vóór Kerstmis dringende bezigheden had^^^ en de wijzigingen in het sanctorale betroffen hoofdzakelijk correcties van aperte fouten zoals naamsverwisselingen. Op 4 augustus 1684 werd in het voordeel van de bisschop geoordeeld.2^' De Thézan werd hierdoor niet weerhouden om een geschrift te publiceren dat Percin in een zeer kwaad daglicht stelde. Het Parlement van Toulouse zou daarop de aartsdiaken tot openbare excuses aan zijn bisschop hebben veroordeeld als niet een van zijn beschermers zijn toevlucht tot de koning zelf zou hebben gezocht. Ook de Romeinse curie werd in de kwestie betrokken doordat De Thézan een brief richtte aan paus Innocentius Xl.2^2

50

-ocr page 53-

5. 3. 2. Du droit et du pouvoir des Evesques

Onderwijl stelde Percin de Montgaillard zijn inzichten over het recht en de taak van bisschoppen om op diocesaan niveau voorschriften betreffende de liturgie uit te vaardigen te boek in Du droit et du pouvoir des Evesques de regier les offices Divins dans leurs Diocèses, suivant la Tradition de tous les Siècles dépuis Jésus-Christ jusques à présent, dat waarschijnlijk in 1686, maar zonder vermelding van plaats en datum werd uitgegeven?’^ Bij decreet van 27 april 1701 werd het boek onder paus Clemens Xl veroordeeld donee corrigatur en met de propria sanctorum en de directoria van het bisdom Saint-Pons op de Index geplaatst.

Het werk is in feite een fundamentele en historische studie over de vraag of en in hoeverre de bisschop gerechtigd is lokale varianten van de liturgie van de universele kerk in zijn bisdom toe te laten of het gebruik ervan zelfs te stimuleren en over de mate waarin dit toelaatbaar kan worden geacht. Percin de Montgaillard komt bij zijn, van de gangbare sterk afwijkende, interpretatie van de norm van de bulle Quod a nobis tot de slotsom dat zijn bisdom in het geheel niet verplicht zou zijn tot de algemene aanvaarding van de Romeinse liturgische boeken.”quot;*

Tot het bereiken van de conclusie dat het bisdom Saint-Pons in zijn recht staat wanneer het in onderdelen van de Romeinse liturgie afwijkt, moet hij soms zijn toevlucht nemen tot merkwaardige redeneringen.”^

5. 3. 3. Toepassing van de pauselijke richtlijnen

Vaststaat dat het bisdom vanaf 1533 over een eigen missaal beschikte, dat vrijwel identiek was met dat van Narbonne uit 1528.”® Een diocesane brevieruitga-ve is niet bekend, maar het is zeker niet uitgesloten dat de geestelijkheid van Saint-Pons gebruik maakte van de boeken van het aartsbisdom uit 1491 en 1535.”’ Het feit dat het bisdom bij de promulgatie van de bullen Quod a nobis in 1568 en Quo primum in 1570 daardoor formeel niet aan de voorwaarde van het bestaan van een tweehonderd jaar oude eigen ritus voldeed, vormde een moeilijkheid voor Percin, die meende deze uit de weg te gaan door de formuleringen van de Vaticaanse documenten niet als strikte voorschriften te willen zien. Toch lijken zij wel als zodanig te zijn bedoeld, want hierin wordt een verplichting opgelegd en wordt de veronachtzaming van de plicht zelfs met strafbedreiging tegengegaan,”^ wat bij de invoering van het Missale Romanum nog sterker onder woorden wordt gebracht door erop te wijzen dat zelfs degenen die de hoogste posities in de kerk bekleden tot gehoorzaamheid verplicht zijn.”’

De vraag naar de status van het al of niet genomen besluit van het provinciaal concilie van Narbonne in 1609 wordt door Percin de Montgaillard in een van de documenten die overgelegd werden aan het Parlement van Toulouse

51

-ocr page 54-

zodanig beantwoord dat hieruit althans voor Saint-Pons geen verpliehting zou zijn ontstaan?^®

Om in de formuleringen die het provinciaal concilie gebruikte om de invoering van de Romeinse liturgie te bewerkstelligen^^' een ‘simple permission’ en niet een ‘commandement’ te zien, vergt wel enig creatief denken. Het argument wordt nochtans gebruikt in het proces voor het Parlement van Toulouse.2**^

Wellicht daarom laat Percin de Montgaillard duidelijk uitkomen dat een bisschop voorzieningen dient te treffen voor het kalendarium van zijn bisdom, dat uiteraard feesten van heiligen bevat die in de Romeinse kalender van secundair belang zijn of daarin in het geheel niet voorkomen. Ook in kerken die zich geheel aan het gebruik van de Romeinse boeken hebben geconformeerd, is dit van betekenis.2^-’

Het argument dat talrijke, zo niet alle Franse bisdommen lokale heiligenkalenders hadden en dat dit in het algemeen en voor alle diocesen en kerkprovincies geldt, is uiteraard zeer valide.

De kern van zijn betoog is gelegen in de gedachte dat de bevoegdheid om in een bisdom regelingen voor de liturgie te treffen tot het ambt van een bisschop hoort.2^5

Percin besluit zijn boek met de wens dat men de legitimiteit van het recht op het handhaven en aanpassen van diocesane kalenders algemeen zal inzien en beroept zich hierbij op de autoriteit van niemand minder dan Giovanni Bona.2^^

5. 3. 4. De feestdag van Ignatius van Loyola

Bij het opstellen van het directorium voor het bisdom Saint-Pons en ook voor andere diocesen deed zich in de zeventiende eeuw een niet onbelangrijke kwestie voor, die in verband kwam te staan met de positie van de jezuïetenorde in de strijd rondom het jansenisme. Op 13 maart 1622 was de stichter van deze orde, Ignatius van Loyola (1491-1556) door Gregorius XV (1554-1623, paus van 1621 tot 1623) gecanoniseerd. Kort na de keuze van Innocentius X,^^^ die de Societas Jesu zeer welgezind was, werd in een decreet van de Ritencongregatie van 29 oktober 1644 zijn sterfdag, 31 juli, als feestdag voorgeschreven en op 21 april 1646 werd deze dag van een volledig officie met de kwalificatie van semi-duplex voorzien. Daardoor kwam het samen te vallen met het feest van een geliefde heilige, Germanus van Auxerre,^^^ dat algemeen in Franse missaais en brevieren voorkwam. De feesten hadden dezelfde rang, zodat volgens de regels het nieuw ingestelde feest niet in de plaats van het oude zou kunnen komen: op de feestdag van Germanus zou Ignatius alleen een commemoratie krijgen. Wanneer men echter ervan zou uitgaan dat de Romeinse liturgische boeken en alles met aankleve daarvan de plaatselijke dienden te vervangen wanneer de Triden-tijnse uitzondering van een tweehonderdjarig bestaan daarvan niet van toepassing was, zou de feestdag van Ignatius, ook al is deze ver na 1568 en 1570 tot stand gekomen, die van Germanus verdringen.

52

-ocr page 55-

Deze kwestie, die een futiliteit lijkt te zijn maar die inmiddels in de controverse van het jansenisme ook een kerkpolitieke lading had gekregen door de rol die de jezuïeten hierin hadden, is ook in het proces rondom de liturgie van Saint-Pons terug te vinden. In een gedeelte van zijn bij de processtukken gevoegde brief geeft Percin de motivatie van zijn keuze voor de oude situatie weer.2®®

In het verdere verloop van de zeventiende en achttiende eeuw zullen verschillende oplossingen voor dit samenvallen van beide officies worden aangegeven.^’^ De viering van de feestdag van Germanus van Auxerre blijkt in verreweg de meeste brevieren te zijn gehandhaafd^” en vanaf 1680 heeft die van Ignatius van Loyola meestal de vorm van een commemoratie op 31 juli. Dat in Bourges in 1734 de feestdag van de stichter van de Societas Jesu wordt vervroegd en in rang gelijkgesteld wordt met die van Germanus, kan in verband staan met de invloed die de jezuïet Henri Griffet in dit aartsbisdom had.

5. 3. 5. De zienswijzen van Jean-Pierre Gibert

De kwestie van het recht dat bisschoppen hebben om gebruiken in hun bisdommen te handhaven, opnieuw in te stellen of af te schaffen, is nauw verbonden met de reeds genoemde strijd over de vrijheden van de Franse kerk en de daaruit voortkomende gallicaanse artikelen, die zich in dezelfde tijd afspeelde als de conflicten te Saint-Pons. In het bijzonder het derde van deze artikelen, waarin gesteld wordt dat ‘... les règles, les mœurs et les constitutions reçues dans le royaume et dans l’Eglise Gallicane, doivent avoir leur force et vertu, et les usages de nos pères demeurer inébranlables ...’ is van groot belang geweest en zou de achtergrond kunnen zijn van de uitspraak van het Parlement van Toulouse in het voordeel van een bisschop die dit, zij het op de beperkte schaal van een diocesane regeling van vier- en gedenkdagen, toepaste.

Door het belang van de gallicaanse artikelen voor de verhouding tussen de kerk en de Franse staat kreeg een tamelijk marginale kwestie als die van Saint-Pons een dimensie die het advies van een vooraanstaand rechtsgeleerde benodigde. Deze was Jean-Pierre Gibert,^’^ die er in twee adviezen aandacht aan besteedde, die zijn opgenomen in een van zijn verzamelingen beschouwingen over (kerk)juridische aangelegenheden.

In de eerste van deze Consultations wordt de vraag behandeld in hoeverre na het provinciaal concilie van Narbonne in 1609 niet alleen de handelwijze van de bisschop van een van de bisdommen in deze kerkprovincie te rechtvaardigen is, maar ook die van de aartsbisschop van Narbonne zelf, die in 1709 een nieuw diocesaan brevier had laten uitgeven ondanks het eerder genomen besluit van zijn kerkprovincie om op het Romeinse over te gaan.^^^

53

-ocr page 56-

XLV. Consultation

Les églises qui ont pris le bréviaire Romain de Pie P. sans y être obligées par sa bulle, peuvent-elles aujourd’hui en prendre un autre sans le consentement du pape?

Gibert komt tôt de mening dat deze bisschop hiertoe gerechtigd was en dat a fortiori ook delen van het brevier, waaronder de heiligenkalender, met recht kunnen worden gewijzigd, zoals verscheidene pausen dit ook met het Breviarium Romanum hebben gedaan?’'’

Het tweede advies in zijn Consultations spitst zich eveneens toe op het brevier van 1709 maar heeft zeker ook betrekking op Percin de Montgaillard, wiens optreden en publicaties als voorlopers van de grootscheepse brevier-herzieningen van de achttiende eeuw kunnen worden gezien?’^

XLPL Consultation

Les églises qui ont reçu le bréviaire Romain, peuvent-elles le reformer pour leur usage, sans le consentement du S.siege?

Voor een antwoord op deze vraag, die in het verlengde van de eerste ligt, gaat Gibert uit van de strijdigheid tussen de pauselijke bepalingen die in het Breviarium Romanum te vinden zijn om tot de conclusie te komen dat een herziening van het brevier op diocesaan niveau niet de rechten van de paus aantast en dat de aartsbisschop van Narbonne even gerechtigd was om het brevier te herzien als de paus zelf?’^

Hiermee bevestigt Gibert de inhoud van wat de Sorbonne reeds in 1583 verklaarde^’^ in de kwestie die ontstond toen het kapittel van de Notre-Dame zieh tegen de invoering van de Romeinse riten verzette?’^

5. 3, 6. De synode van Pistoia en de bulle Auctorem fidei

In een brief, die zo uitvoerig was dat zij in boekvorm verscheen en die gericht was aan de aartsbisschop van Reims, kardinaal Thomas-Marie-Joseph Gous-set,2” heeft Dom Guéranger in 1843 terecht een verband gelegd tussen de opvattingen van Percin de Montgaillard en die welke werden uitgesproken op de diocesane synode van Pistoia in 1786, die door de plaatselijke bisschop Scipione de’Ricci was geconvoceerd?“” Aan de hand van een reeks stellingen bepleitte Guéranger tegenover de aartsbisschop, wiens voorganger Jean-Baptiste de La-tiP*” in 1830 nog zijn goedkeuring aan een Breviarium Remense^^^ had gegeven, de noodzaak van wat hij als een terugkeer naar de aloude Romeinse liturgie beschouwde. De zestiende van deze stellingen lijkt rechtstreeks op de situatie van de kerkprovincie Narbonne en het bisdom Saint-Pons in de zeventiende eeuw betrekking te hebben:

54

-ocr page 57-

16“ Dans une Eglise astreinte aux livres de saint Pie V, la simple volonté de l’Ordinaire ne peut rendre licite l’usage d’un Bréviaire ou d’un Missel différents de ceux de l’Eglise Romaine.

Guéranger is van mening dat in dit geval de bisschop geen enkel recht heeft om de Romeinse boeken te vervangen of daarin wijzigingen aan te brengen. Dit zou buiten zijn bevoegdheden liggen.'^“

In de bulle Auctorem fidei worden in feite vier uitspraken van de synode van Pistoia veroordeeld die op de kwestie betrekking hebben.^®'’ De stellingen 6, 7 en 8 zijn ontleend aan het decreet over het kerkelijk ambt van de vijfde zitting van 25 september 1786.’®^ De onafhankelijkheid van de bisschop wordt in het geciteerde artikel inderdaad benadrukt in de zin dat deze de voor het bestuur van zijn bisdom noodzakelijke rechten van Jezus Christus zou hebben ontvangen.™®

Tot deze rechten zou volgens de synode ook de bisschoppelijke bevoegdheid tot het vaststellen van kerkelijke feestdagen in het diocees behoren, wat in stelling 74 wordt ontkend. De zaak die in Pistoia in de zesde zitting van 27 september 1786 aan de orde was, stond in verband met een wet die onder groothertog Franz 11 Stephan™^ in 1749 was ingevoerd om het aantal kerkelijke feestdagen waarop niet mocht worden gewerkt te verminderen.^®® De kwestie was dus goed vergelijkbaar met wat in Saint-Pons onder Percin de Montgaillard aan de orde was.

De stellingen vormen, hoewel zij op verschillende zaken betrekking hebben, een onderdeel van de beantwoording van de vraag naar de herkomst van het gezag in de katholieke kerk. Het karakter van het primaat als dienst aan de eenheid van de kerk is in West-Europa in de middeleeuwen steeds meer jurisdictioneel geworden, met als resultaat dat uiteindelijk alle gezag in de kerk aan de paus werd toegekend en beschouwd werd als van het pauselijk gezag afgeleid. Hierdoor vond, ook doordat de sacramentele en de bestuurlijke bevoegdheid van met name het bisschopsambt uiteenvielen en in toenemende mate onderscheid gemaakt werd tussen ordo en jurisdictio, het primaatschap van de paus geleidelijk verder versterkt, wat zijn hoogtepunt gevonden heeft in de besluiten van het eerste Vaticaanse Concilie van 1870.^®®

Het is dan ook begrijpelijk dat de synode van Pistoia de gallicaanse artikelen van 1682 integraal opnam in haar Decreto dellaJede e della chiesaJ''^ Een hervorming van liturgische boeken die door het Romeinse gezag zijn voorgeschreven in een door dit gezag onherroepelijk genoemde,^'' maar niet door de gehele kerk gerecipieerde vorm wordt door deze veronderstelde onomkeerbaarheid onmogelijk gemaakt. Het vierde van de gallicaanse artikelen stelt daartegenover expressis verbis dat het oordeel van de paus ‘... n’est pourtant pas irréformable ...’ Daarmee wordt de positie die Percin de Montgaillard en de synode van Pistoia hebben ingenomen zeer duidelijk en ook wordt verklaard waarom Percin in zijn Du droit et du pouvoir des Evesques zoveel aandacht

55

-ocr page 58-

besteedt aan de wijzigingen die de pausen zelf in het door een van hen als onveranderlijk beschouwde Breviarium Romanum hebben aangebracht.

Scipione de’Ricci moet, toen hij de synode van Pistoia bijeenriep, van Percin de Montgaillard en van de Franse liturgievernieuwing hebben geweten. Dat blijkt uit de inhoud van de verzameling van meer dan zeventig traktaten die hij tussen 1783 en 1788 uitgaf en waarvan het tiende deel een vertaling in het Italiaans bevat van de briefwisseling tussen Percin de Montgaillard en paus Innocentius Xl in 1676 en 1677^'^ en een verhandeling over het recht van bisschoppen om het brevier in hun bisdom te herzien.^'^ Dit traktaat wordt door Charles A. Bolton^'“* ten onrechte toegeschreven aan Antoine Malvin de Monta-zet, die van 1758 tot 1788 aartsbisschop van Lyon was. Het feit dat in het document over deze bisschop steeds in de derde persoon enkelvoud gesproken wordt in termen waarmee men gewoonlijk niet zichzelf aanduidt,^'^ geeft aanleiding tot het vermoeden dat het van een andere auteur is. Degene die voor dit auteurschap het meest in aanmerking komt, is Gabriel Dupac de Bellegarde,^'^ die nauwe contacten met De’Ricci heeft onderhouden en hem van veel materiaal betreffende de jansenistische controversen heeft voorzien.Het traktaat lijkt, zoals veel van de inhoud van de Raccolta, uit het Frans te zijn vertaald of in dit geval in het Italiaans te zijn geschreven door een Franstalige. Opvallend is de grote kennis van de stand van zaken bij de liturgieherziening in Frankrijk en in het bijzonder van die in het aartsbisdom Lyon,’'^ waarvan Dupac kanunnik was geweest en waaraan hij de titel van graaf ontleende, die zijn toegang tot de hoogste kringen in en buiten zijn vaderland vergemakkelijkte.^'’ De beschrijving van de kwestie rondom Percin de Montgaillard getuigt van veel inzicht en kennis van de details ervan.’2° Het traktaat moet na 1776 zijn geschreven, want de Mémoire pour le Syndic du Clergé du Diocèse de Lyon^^' uit dat jaar wordt erin vermeld.^^^ Daar deze bijdrage in 1785 in de Raccolta verscheen, is zeer aannemelijk dat zij, als weergave van de stand van zaken in Frankrijk en ter onderbouwing van een voornemen van De’Ricci om met steun van zijn synode een met de Franse liturgieherziening vergelijkbaar project in zijn diocees uit te voeren, ter onmiddellijke voorbereiding van deze synode heeft gediend.

56

-ocr page 59-

6. De brevieren van Cluny (1686) en Orléans (1693)

6. 1. Inleiding

De verklaring van 1682, waarmee de Franse kerk zieh verzekerde van de mogelijkheid van een onafhankelijke opstelling in interne aangelegenheden voor zover die niet aan de geloofsleer in eigenlijke zin raken, zou van invloed zijn op de liturgie, ook al noemde de verklaring deze niet met name. Wel legde zij de nadruk op het recht van de lokale kerk om haar ‘coutumes établies’ te handhaven, waarvan sprake was in het derde artikel van de verklaring. Wanneer men dit interpreteert als het recht om deze, zoals in het brevier van Vienne van 1678 is gedaan, verder te ontwikkelen zonder de leer der kerk of de grote lijn van de traditie aan te tasten maar wel om de liturgie aan de eisen die de moderniteit aan de traditie stelt te doen beantwoorden, zoals Percin de Montgaillard en Gibert deden, zijn de ontwikkelingen gelegitimeerd met een beroep op een dynamisch traditiebegrip. Tegen die achtergrond zijn de initiatieven die na 1682 genomen werden te duiden.

Aan het einde van de zeventiende eeuw werd in de benedictijnse congregatie van Cluny het initiatief genomen om een nieuw monastiek brevier te ontwikkelen, dat in de plaats van het Breviarium Monasticum van 1612 zou kunnen komen. Doordat de Franse benedictijnerorde exempt en minder nauw met de staat verbonden was dan de seculiere geestelijkheid en door haar contemplatieve karakter, hoewel dit niet van dezelfde aard was als na de wederopbouw in de negentiende eeuw, minder in de publieke ruimte trad dan actieve congregaties en organen als parochies en bisdommen, kon dit initiatief zich betrekkelijk ongestoord ontwikkelen. Weliswaar was er kritiek, die in dit hoofdstuk ook zal worden behandeld, maar het brevier van Cluny kon de positie verwerven van voorbeeld en inspiratiebron voor latere scheppingen. Voortzettingen ervan bleven, zoals hier eveneens zal worden geschetst, tot in de twintigste eeuw in gebruik.

Een van de medewerkenden aan het cluniacenzer brevier, Claude de Vert (1645-1708V23 hield in zieh in zekere zin al op historisch-wetenschappelijke wijze met liturgie bezig, wat ook gold voor degene die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het brevier van het bisdom Orléans, Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes (I651-173I).^24 |n ^jh werk hebben belangstelling voor en enig onderzoek naar oude vormen van teksten en gebruiken tot concrete resultaten gevoerd, die invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkelingen vanaf het begin van de achttiende eeuw, die in het zevende hoofdstuk aan de orde zullen komen.

Zowel de bisschop die het Breviarium Aurelianense liet invoeren als de samenstellers ervan werden beschouwd als sympathisanten van de theologie van Comelius Jansenius, wat van enige betekenis is geweest bij de kritiek die dit

57

-ocr page 60-

brevier ondervond. Dat hierin teksten voorkomen in oudere varianten dan de algemeen gebruikelijke heeft, samen met deze persoonlijke verdenkingen, bijgedragen aan een theologische discussie, die in deze tijd steeds onzuiverder leek te worden. Een illustratie hiervan is in dit hoofdstuk gegeven door een paragraaf die gewijd is aan de rol die het Aurelianense heeft gespeeld in de ondervragingen die geleid hebben tot de afzetting van de eveneens van jansenisme betichte aartsbisschop Petrus Codde in de eerste jaren van de achttiende eeuw te Rome.

6. 2. Het Breviarium Cluniacense (1686)

Veel verder dan bij het Breviarium Parisiense van De Harlay (4. 4.) is men bij de totstandkoming van het Breviarium monasticum ad usum Sacri Ordinis Clu-macensis van 1686^^5 gegaan. Paul Rabusson ( 1634-1717)^26 gp Claude de Vert beiden monniken van de vermaarde abdij, hebben in samenwerking met Nicolas Le Toumeux^27 en in opdracht van Emmanuel-Théodose de La Tour d’Auvergne (1644-1715), die later als kardinaal De Bouillon bekend zou worden en in die tijd abt van Cluny was,’^^ een volledig nieuw brevier geschapen. Hoewel dit gewoonlijk wordt toegeschreven aan De Vert, blijkt uit een eigentijdse vermelding dat Rabusson een veel groter aandeel in de totstandkoming ervan heeft gehad en ook in het algemeen in later tijd bijzonder is onderschat.^^’

Inderdaad werden voor het Breviarium Cluniacense nieuwe hymnen gedicht, voornamelijk door de gebroeders Jean-Baptiste en Claude de Santeuïl,^’® en werden afwijkende antifonen gekozen met Schriftuurlijke teksten. De ordening van de lezingen in de metten werd volledig veranderd, waarbij veel patris-tische teksten dikwijls treffender zijn gekozen dan in het Romeinse brevier.

De structuur van het Breviarium Cluniacense is gelijk aan die van het Breviarium Monasticum van 1612,^^' waarbij de eigenaardigheden van de monastieke cursus voor de verdeling van het psalterium over de getijden gevolgd zijn,^^2 zoals vier vesperpsalmen in plaats van vijf in de seculiere cursus, twee noctumen in de feriale metten, die hier ‘vigiliæ’ worden genoemd, en drie in die van zon- en feestdagen met in totaal twaalf lezingen naast die van het evangelie, en de verdeling van psalm 118 (119) in tweeëntwintig groepen, naar de letters van het Hebreeuwse alfabet,’’^ van elk acht verzen, waardoor de daggetijden korter en de nachtgetijden langer zijn dan in de cursus van het Romeinse brevier van 1568. De lauden dragen hier de enigszins verwarrende, maar wel juiste benaming ‘Ad matutinas’.

De algemene indruk die het wekt is echter enerzijds wat onsystematisch, wat te zien is aan het behoud van de bewaard gebleven monastieke cursus van de psalmen, waarin enige lange psalmen zijn gesplitst, maar die niet zodanig werkt dat de toedeling van de identieke psalmi graduales aan de kleine uren (behalve de prime) van de weekdagen (met uitzondering van de maandag) wordt voorkomen. De al in de regel van Benedictus niet zeer gelukkige verdeling van psalm 17 over de prime van twee opeenvolgende dagen is gehandhaafd.

58

-ocr page 61-

Anderzijds draagt het brevier een enigszins academisch karakter, wat zonder twijfel in verband staat met De Verts onderzoek naar de herkomst van liturgische teksten en gebruiken. De resultaten daarvan werken door in het Breviarium Cluniacense, dat in vergelijking met de latere uitgaven in de derde ontwikkelingsfase een van de stamouders daarvan en tegelijk een project in statu nascen-di blijkt te zijn.

Het Cluniacense blijkt geheel van het dennense en het Parisiense van 1680 af te wijken, wat voor een deel uit het monastieke karakter te verklaren is en voor een ander uit de handhaving van gebruiken van de orde van Cluny. Zo is bijvoorbeeld het evangelie op de eerste zondag van de Advent in de metten en in de eucharistieviering niet de Romeinse lezing Lucas 21, 25-33 of de oudere en in Frankrijk in sommige diocesen nog voorkomende perikoop Matteüs 21,1-9,^^'* maar het voor Cluny specifieke begin van het Marcusevangelie, Marcus 1, 1-8.335

Het is niet onaannemelijk dat de makers van het Cluniacense zich bij sommige keuzen ook hebben laten inspireren door het brevier van de dominicaner orde zoals dat onder magister-generaal Joan Tomàs de Rocaberti336 tussen 1670 en 1688 werd uitgegeven33^ en waarin verscheidene, van andere uitgaven afwijkende lezingen en responsoria voorkomen die specifiek voor de dominicaanse traditie lijken te zijn.33^

In het Cluniacense is onmiskenbaar veel materiaal aangedragen dat in de latere Franse brevieruitgaven telkens weer gebruikt zal worden. Het is bijna onnodig te vermelden dat Guéranger hiermee niet bijster ingenomen was, vooral wanneer het ging om een systematiek die in zijn ogen te ver zou zijn doorgevoerd, welke waarneming soms ook juist is.33’

Op zijn bekende, dikwijls heftige wijze ging hij in op eigenaardigheden van dit brevier, waarbij hij zijn voorliefde voor het legendarische en zijn afkeer van door wetenschap en rationaliteit geïnspireerde vernieuwingen telkens weer liet blijken. Guéranger schuwde daarbij argumenten ad hominem niet altijd en werd daarin door zijn medestanders nagevolgd,3” waarin zij soms een indruk van fanatisme en zelfs rancune wekten.3quot;*’ In latere tijden werd minder vernietigend over het brevier geschreven en zelfs enigermate lovend.3quot;'3

In 1689 verscheen een editie in twee delen, waardoor het handzamer in het gebruik was,3quot;*3 Het brevier werd in 1693 aangevuld met een Antiphonarium monasticum^‘^‘^ voor het gezongen koorgebed, dat in de congregatie van Cluny een zeer belangrijke plaats innam. Dit was het werk van Guillaume-Gabriel Nivers.3'*5

6. 3. De kritiek van Jean-Baptiste Thiers

In 1702 verschijnt te Brussel een uiterst kritisch commentaar op het Breviarium Cluniacense^'^ De twee boekdelen bevatten 185 verhandelingen van uiteenlopende omvang over allerlei onderdelen en aspecten van het brevier. De auteur.

59

-ocr page 62-

Jean-Baptiste Thiers,^quot;*^ doet aan het begin van het werk een beroep op Radul-phus de Rivo^'’^ om zijn afkeer van vernieuwingen bij de inrichting van het koorgebed te staven: Tn divino officio est a novitatibus omnimodo abstinen-dum’?“*’

In zijn Observations sur le nouveau Breviaire de Cluni brengt Thiers dit adagium in de praktijk door herhaaldelijk erop te wijzen dat de samenstellers van het Cluniacense van 1686 zich verwijderd hebben van de regel van Benedictus en de tradities van de abdij van Cluny. Zijn benadering is ontegenzeggelijk erudiet en bijzonder gedetailleerd. Meestal is zijn constatering dat van de traditie is afgeweken ook juist, maar tot een andere conclusie dan dat dit geschied is, komt hij nauwelijks. Dit zou een oorzaak kunnen zijn van het feit dat zijn boek weinig weerklank heeft gevonden. Guéranger meldt dat Claude de Vert begonnen zou zijn met een antwoord maar hiervan zou hebben afgezien doordat Thiers kort na de publicatie kwam te overlijden. Of dit de werkelijke toedracht is geweest, valt te betwijfelen, want Thiers was vrijwel de enige die veel kritiek op het brevier uitte, zodat De Vert weinig reden had om op het boek te antwoorden .^5®

Een merkwaardigheid in het Cluniacense is dat telkens Kyrie eleéson in plaats van het gebruikelijke Kyrie eleison voor de Griekse formule Kópte eXérioov en paraclétus in plaats van paraclitus geschreven wordt. Deze weergaven en in het bijzonder die van de letter q’^i zijn in het commentaar van Thiers niet onopgemerkt gebleven. Observation mP^^ in het vierde hoofdstuk is eraan gewijd, waarbij Thiers de argumenten om bij gebruik van het Latijnse alfabet Kyrie eleison te blijven schrijven uit een eerder werk van zijn hand resumeert. Dit was in 1669 reeds verschenen en twee jaar later herdrukt.^5^ Daarbij verwijst hij merkwaardigerwijze niet naar een oudere verhandeling hierover van Agnus-Bénigne Sanrey over de Latijnse schrijfwijze van het Griekse 7rapâKA,TiTOç,^54 Paracletus seu de recta illius nominis pronuntiatione tractatus, die in 1643 te Parijs verscheen.

Uit deze schrijfwijze blijkt overigens dat de latere brevieren voor de Franse benedictijnse congregaties van Saint-Vanne en Saint-Maur, ondanks de vaak aanzienlijke verschillen, van het Cluniacense zijn afgeleid, daar deze dezelfde eigenaardigheid bevatten, die in geen enkel ander brevier in de achttiende en de negentiende eeuw is overgenomen.

Niet lang na Thiers’ dood heeft Louis-Ellies du Pin (1657-1719) in het achttiende deel van zijn Nouvelle bibliothèque des auteurs ecclésiastiques, verschenen in 1711, een uitvoerig artikel aan hem gewijd, waarin zijn begaafdheid en zijn tekortkomingen, die wellicht ten nauwste met elkaar hebben samengehangen, evenwichtig lijken te zijn geschetst. Niet alleen zijn oog voor details maar ook de doelloosheid van de soms overdreven kritische benadering daarvan komen in deze biografie tot uiting.^56

60

-ocr page 63-

6. 4. Latere uitgaven van het Breviarium Cluniacense

6. 4.1. Drie benedictijnse congregaties in Frankrijk

Voor een juist begrip van de achtergrond van de uitgaven van het Breviarium Cluniacense en de edities die erop gebaseerd zijn of ermee samenhangen, is een schets van de ontwikkelingen in de benedictijner orde in Frankrijk in de zeventiende en achttiende eeuw noodzakelijk, ook al moet hier met een summier overzicht worden volstaan.

Ondanks de oorspronkelijke autonomie van kloosters die de regel van Benedictus volgen, voegden deze zich vanaf de tiende eeuw in orden of congregaties samen. Paus Benedictus Xll (1285-1342), zelf een cisterciënzer monnik, schreef in 1336 in het decreet Summa magistri voor dat alle benedictijner abdijen moesten worden samengevoegd in provincies onder leiding van provinciale kapittels. Het Concilie van Konstanz (1414-1418) legde de benedictijnen een organisatie naar het voorbeeld van de cisterciënzer orde op. Sedertdien is deze orde een federatie van congregaties en zelfstandige kloosters. Iedere congregatie is op haar beurt ook een federatie, meestal gevormd rond een historisch belangrijk klooster dat voor de andere een moederstichting vormt.

De congregatie van Cluny vond haar oorsprong in de gelijknamige abdij, die in 909 of 910 werd gesticht door Willem I van Aquitanië en onder de tweede abt, Odo (ca. 880-942), grote invloed kreeg.^^7 Onder zijn abbatiaat werd Cluny het moederklooster van talrijke dochters onder het bestuur van een prior. In de twaalfde eeuw begon de opkomende orde van de cisterciënzers een positie te krijgen die met de cluniacenzers concurreerden. Daarbij kwamen in de dertiende eeuw nog de bedelorden. Hun groei betekende een teruggang in de status en de invloed van de abdij met haar dochterstichtingen, die ook in economische problemen geraakte. Hoewel de rijkdom van Cluny in de zestiende eeuw nog betrekkelijk groot was, nam de macht van de abdij steeds meer af. Bij het concordaat van Bologna^58 verkreeg François 1 voor zichzelf en zijn opvolgers het recht om de abt van Cluny te benoemen. De volgende eeuwen waren getuige van de geleidelijke teloorgang van de congregatie, die na de niet geslaagde pogingen van de kardinalen Richelieu^'’'’ en Mazarin, die van 1635 tot 1642, respectievelijk van 1654 tot 1661’“ titulair-abt waren, om de congregatie met die van Saint-Maur te verenigen, bovendien in twee observanties gesplitst raakte.’^' In 1768 hoorden nog slechts 296 monniken van de oude observantie en 375 van de strikte tot de congregatie. Aan de vooravond van de Franse Revolutie waren er nog slechts 214 monniken, allen van de strikte observantie.

Deze laatsten stonden al vanaf de scheiding der geesten bij de cluniacenzers dicht bij de hervormingen die in de congregatie van Saint-Maur waren doorgevoerd. Deze was ontstaan door een beweging die de orde terug wilde voeren naar de idealen van Benedictus en het in haar ogen verzwakte kloosterleven trachtte te herstellen. In 1618 gaf Lodewijk Xlll zijn goedkeuring aan de

61

-ocr page 64-

instelling van een nieuwe benedictijnse eongregatie, die zieh stelde onder het patronaat van de heilige Maurus, de eerste leerling van Benedietus en volgens de traditie degene die diens Regula Monachorum in Gallië ingang had doen vinden, In hetzelfde jaar vond in het klooster aan de Rue des Blanes-Manteaux in Parijs het generaal kapittel plaats waarbij Martin Tesnières tot abt-president van de eongregatie werd gekozen. In 1621 werd de stiehting door paus Gregorius XV bevestigd en was de Congregatie sancti Mauri Gallicana Parisiensis een feit.

Deze stiehting was niet de eerste poging in de zeventiende eeuw om het benedietijnse kloosterleven te herstellen. In 1604 was in Lotharingen op initiatief van Didier de La Cour,^“ prior van de abdij Saint-Vanne in Verdun de Congregatie SS. Vitonis et Hydulphi opgerieht, genoemd naar deze abdij en die van Saint-Hydulphe in Moyenmoutier. In 1610 hadden zich ook andere kloosters in de regio aangesloten, maar Lotharingen kwam pas veel later, in 1766, in het bezit van de Franse kroon, zodat hier het middelpunt van een centralistisch gestructureerde Franse congregatie onmogelijk kon komen te liggen. Niet de congregatie van de vannisten maar de jongere van de mauristen, met als centrum de abdij van Saint-Germain-des-Prés in Parijs, kreeg in plaats van die van Cluny, welke bleef bestaan maar vele van haar kloosters zich bij de nieuwe Congregatie sancti Mauri zag aansluiten, de leidende positie onder de Franse benedictijner monniken.

Deze drie Franse congregaties, die in de zeventiende en de achttiende eeuw eigen brevieruitgaven hebben gekend, werden in 1790 opgeheven en in 1837, na de stichting van de abdij Saint-Pierre in Solesmes, door Gregorius XVl vervangen door de Congrégation de France.

6. 4. 2. Heruitgaven van het Breviarium Cluniacense

Hoewel het generaal kapittel van de congregatie van Cluny, dat gehouden werd van 21 tot en met 27 oktober 1685, het uitsluitende gebruik verordende van het brevier, dat Rabusson en De Vert tijdens deze bijeenkomst konden tonen,^® bleek dit niet in alle kloosters van de congregatie te geschieden, zoals op het kapittel van 1717 moest worden vastgesteld.Wellicht heeft dit mede geleid tot de heruitgave van 1726^^^ in vier delen, handzamer dan het breviarium totum dat de oorspronkelijke editie was,^“ maar voor wat betreft de inhoud daarvan niet verschillend. In 1741 volgde nog een diumale,^®^ waarna het tot 1774 zou duren voordat het generaal kapittel een voorstel voor een heruitgave van het Cluniacense onder ogen zou krijgen. Het ontwerp hiervan was gemaakt in opdracht van de toenmalige abt van Cluny, Dominique de La Rochefoucauld-Langeac,^^^ de laatste bekleder van dit ambt vóór de Revolutie. Drie jaren later keurde het kapittel de tekst goed en besloot tot uitgave over te gaan. In 1778 werd het contract daartoe gesloten met Marie-Charlotte-Margueritte Barbry (1720-1795), de weduwe van de boekdrukker Claude-Jean-Baptiste Hérissant

62

-ocr page 65-

(1719-1775) te Parijs,^^’ waarna in het jaar daarop het nieuwe Breviarium Clu-niacense het licht zag?™ Daarna zou de congregatie van Cluny nog slechts één liturgisch boek doen uitgeven in de vorm van het bijbehorende Diurnale Clu-niacense van 1784?'^'

In zijn mandement bij het brevier noemt De La Rochefoucauld de naam van degene die met de herziening belast was expliciet, wat in dergelijke aanbevelingen bij liturgische boeken hoogst ongebruikelijk is?™ Daardoor is bekend dat Antoine de Mautort,™-^ monnik van de strikte observantie en prior van Nan-teuil-le-Haudouin in het bisdom Meaux, de uitgave heeft geredigeerd.

De Mautort heeft geen structurele veranderingen in het brevier aangebracht, maar wel veel details gewijzigd. De verdeling van de psalmen over de getijden is gelijk gebleven. Aan elke psalm is een opschrift toegevoegd waarmee de strekking verduidelijkt wordt, vaak door een christologische of ecclesio-logische toepassing. Enige hymnen van Jean-Baptiste de Santeuïl, die wel in het Parijse brevier van 1680 maar niet in het Cluniacense van 1686 voorkwamen, zijn nu toegevoegd. Sommige responsoria in de metten zijn geheel of gedeeltelijk door andere vervangen, waarbij het principe dat het eerste gedeelte uit het Oude Testament genomen is en het tweede uit het Nieuwe consequenter is toegepast dan in 1686.

De lezingen zijn hier en daar met behulp van voor die tijd betere patristi-sche bronnen gecorrigeerd en de tekstafbakening is verbeterd, waardoor een grotere overeenkomst is ontstaan met het dominicaanse brevier zoals dat herzien is onder Beccaria en Castrucci.^™

6. 4. 3. De brevieren van Saint-Vanne en Saint-Maur

De congregatie van Cluny zal tot in het laatste kwart van de achttiende eeuw de enige van de drie benedictijnse federaties in Frankrijk blijven met een brevier dat van het Romeinse Breviarium Monasticum van 1612 afwijkt. De uitgaven van de congregatie van Saint-Maur van 1701, 1736 en 1763^™ volgen het voorbeeld hiervan zeer getrouw.

In 1725 werd het monastieke brevier geheel in het Frans vertaald in een prestigieuze editie,^™ opgedragen aan Madame Marie-Louise-Adelaïde d’Orléans (1698-1743), dochter van Philippe d’Orléans (1674-1723), die regent van het Franse koninkrijk was na de dood van Lodewijk XIV in 1715. Zij was abdis van Chelles, waar zij als ontwikkelde en veelzijdige vrouw, omringd door geleerden en kunstenaars, het religieuze leven van het klooster met het mondaine van het hof verbond. Haar gunsteling en kapelmeester was de componist Jean-Baptiste Morin (1677-1745), bekend door zijn cantates françaises, die hij als Surindendant de la Chapelle et de la Chambre de Madame d’Orléans, abesse de Chelles in deze omgeving ook liet uitvoeren. Morin liet in 1726 voor de abdij een processionale™^ uitgeven met daarin composities van zijn hand en ook van Henry Dumont (1610-1684), Guillaume-Gabriel Nivers (ca. 1632-1714), Nico-

63

-ocr page 66-

las Bernier (1665-1734), André Campra (1660-1744) en anderen. Het werd in 1739 aangevuld. Het moet niet uitgesloten worden geacht dat Morin bij de uitgave van het brevier, waarop een processionale immers voor een deel is gebaseerd, betrokken is geweest.

Het Breviarium Monasticum en het Breviarium Romanum vertonen belangrijke overeenkomsten in de tekst van de psalmen, gebeden, lezingen en hymnen. Van het laatstgenoemde was sedert 1688 een complete Franse vertaling voorhanden,^^^ die echter niet in alle geledingen van de kerk gewaardeerd werd.^^’ Deze was voornamelijk het werk van Nicolas Le Toumeux,^^“ waarin elementen zoals de vertaling van de hymnen voorkomen die overgenomen zijn uit het vaak als Heures de Port-Royal aangeduide excerpt van het brevier door Louis-Isaac Lemaistre de Saci uit I65P^' (3.2.), wiens vertaling van de psalmen in 1655 was verschenen.^^^

In het brevier van 1725 hebben de hymnen een tekst die niet zeer afwijkt van die van Le Tourneux en de Heures de Port-Royal, terwijl die van de gebeden uit andere bronnen afkomstig zijn, als zij geen vertalingen zijn die exclusief voor het brevier van Chelles gemaakt zijn. Voor de psalmen en de Bijbelse lec-ties lijkt niet zozeer gebruik te zijn gemaakt van de vertaling van Lemaistre de Saci en andere Port-Royalisten in de zogenaamde Bible de Mons, maar meer van die van een bekende benedictijner monnik, Augustin Calmet.^^^

Dat bij een vertaling van het Breviarium Monasticum benedictijnen of benedictinessen betrokken waren, is zelfs wanneer deze overeenkomsten niet aanwezig zouden zijn voor de hand liggend. In een artikel over de kerstviering in benedictijnenkloosters in de tijd waarin de vertaling ontstond, spreekt Daniel-Odon Hurel ten aanzien van een mogelijke auteur een veronderstelling uit’*’'‘ die niet onaannemelijk, maar helaas niet voldoende gedocumenteerd is om François Louvard^^5 gig zodanig aan te wijzen. Deze is als uitermate fervent jansenist de geschiedenis ingegaan en heeft inderdaad met Madame D’Orléans in contact gestaan in de tijd die direct voorafging aan de verschijning van het brevier. In de correspondentie die hij voerde met Pasquier QuesneP®*’ wordt zij frequent genoemd maar voor zover bekend niet in relatie tot een project waarvan het resultaat later aan haar zou worden opgedragen.^^^

De congregatie van Saint-Maur heeft in de eerste helft van de achttiende eeuw een poging gekend om een liturgieherziening uit te voeren, die echter niet tot concrete resultaten heeft geleid. In 1726 voltooide Dom Louis Geslu’^^ een handschrift in zeven delen, waarin een complete revisie van de liturgie in de kloosters van zijn congregatie was samengevat. Zijn inzichten blijken gebaseerd te zijn op het Projet d’un nouveau Bréviaire van Frédéric-Maurice Foinard uit 1720, op het Parijse brevier van 1698 en het missaal van 1706. Het manuscript, dat zich thans nog bevindt in de Bibliothèque nationale de France,^^’ is nimmer in druk verschenen.

In 1764 gaf de congregatie van Saint-Vanne en Saint-Hydulphe het Breviarium Monasticum op ten gunste van het Cluniacense van 1686 in een eigen

64

-ocr page 67-

versie?’® Deze was voorbereid door Dom Remi Ceillier?” de prior van de abdij van Saint-Pierre in Flavigny. In 1759 verscheen hiervan een proeve^’2 en in 1762 de verzameling van de algemene rubrieken, waardoor het brevier wat meer in overeenstemming met de regel van Benedictus werd gebracht, hoewel het nog altijd in veel opzichten daarvan afwijkt?’^ In 1768 besloot het Generaal Kapittel een editie van de mauristen af te wachten^’quot;* en de betrekkelijk recent ingevoerde editie weer buiten gebruik te stellen?’^

Drie monniken, Anselme Berthod,^’® Joseph-Benoît Didelo?’^ en Jacques Lequeux (geb. 1739), kregen de opdracht een alternatief te ontwerpen,^’^ waarvan zij in 1771 een proeve overlegden. Het aldus ontstane nieuwe vannistenbre-vier werd in 1777 gedrukt” en pas na tien jaar werd dit voorbeeld nagevolgd door de congregatie van Saint-Maur,'’®’ waarop de vannisten eerder nog hadden willen wachten. Merkwaardigerwijze hebben de cluniacenzers zich niet aangesloten bij de herziening van de vannisten, doordat zij in 1779 een heruitgave van het brevier van Rabusson verzorgden.'’®' De nu opgetreden verschillen waren kleiner dan die tussen het Cluniacense en het Breviarium Monasticum, maar toch nog vrij aanzienlijk.

De invoering van de nieuwe brevieren van de congregatie van Saint-Vanne en die van Cluny in 1777 respectievelijk 1779 had een toenemende diversiteit in de liturgische praktijk in de benedictijnerorde in Frankrijk tot gevolg. De mauristen volgden in hun brevier van 1787 het voorbeeld van de vannisten in veel opzichten, maar niet in de dispositie van het psalterium,'’®2 die een geheel andere werd, waarmee werd afgeweken van de voorschriften uit de regel van Benedictus, wat door diezelfde regel echter mogelijk wordt gemaakt.'’®-^

6. 4. 4. Invloed en voortzetting in de Donaumonarchie

Het brevier van Saint-Vanne van 1777 werd al spoedig na de verschijning ervan in gebruik genomen in de abdij van Sankt Blasien.'’®'’ Deze stond van 1764 tot 1793 onder de leiding van Martin Gerbert,'’®5 die in 1774 door zijn kloosterbibliothecaris, de evenals hijzelf zeer erudiete Æmilianus Ussermann,'’®® een ontwerp voor een monastiek brevier had laten maken.'’®’ Het manuscript grotendeels afkomstig van dezelfde persoon, hoogstwaarschijnlijk Ussermann, maar ook anderen zijn, blijkens hun handschriften, bij de totstandkoming ervan betrokken geweest.'’®^ Dat het een ontwerp is, wordt door verschillende details bevestigd. De eigenaardige verdeling van het psalterium over de dagen van de week is in de volledige tekst anders uitgewerkt dan in het overzicht in de algemene rubrieken.'’®’ Er zijn doorhalingen en toevoegingen, soms in een ander handschrift, die in het eerste deel vaker voorkomen dan in de seizoensdelen. Opvallend is de thematisering van de dagen van de week, die in de brevieren van Bourges uit 1734 en Poitiers uit 1765 ook te vinden is, zij het met andere invulling van de thema’s.'”®

65

-ocr page 68-

Häussling merkt op dat Gerbert bekend zou zijn geweest met het brevier van de congregatie van Saint-Vanne uit 1764 en dit zelfs voor privérecitatie gebruikt zou hebben?quot; Daaruit rijzen twee vragen. De eerste is waarom Gerbert dit niet in zijn abdij invoerde als hij deze wilde voorzien van een brevier dat, zoals het ontwerp van Ussermann, duidelijk op gallicaanse monastieke modellen gebaseerd zou zijn en de tweede is, waarom dit project niet in een gedrukte uitgave heeft geresulteerd.

Gerberts belangstelling voor de gallicaanse liturgieherziening was in het Duitstalige gebied in de tweede helft van de achttiende eeuw geen uitzonde-ring.'*'^ De bekende bisschop-coadjutor van Trier, Johann Nikolaus von Hontheim,'’'^ op wie Gerbert invloed heeft gehad en die op zijn beurt ook aan diens denkbeelden heeft bijgedragen, heeft pogingen gedaan een liturgie van deze aard in zijn diocees in te voeren.'’''’ De aartsbisschop van Trier, Clemens Wenzeslaus van Saksen, wiens bisschoppelijke taken vrijwel geheel door Hontheim werden vervuld, was ook zelf niet afkerig van het liturgische gallicanisme'’'^ en aan het begin van de negentiende eeuw is in de kathedraal van Trier de Parijse liturgie zelfs enige tijd in gebruik geweest.'’'^

Hontheim zou Gerbert als voorbeeld hebben gezien, hoewel het omgekeerde ook niet mag worden uitgesloten.'’'’ Dat Gerbert, die, als invloedrijke benedictijner abt en wellicht gestimuleerd door het voorbeeld van Hontheim of door deze persoonlijk, tot het doorvoeren van een liturgiereform in zijn kloostergemeenschap bij machte en ook bevoegd was, in 1774 hiertoe daadwerkelijk wilde overgaan, heeft tot de opdracht aan Ussermann geleid, die waarschijnlijk beperkter is geweest dan wat deze heeft uitgevoerd. Als Ussermanns plannen geheel ten uitvoer zouden zijn gelegd, was in de abdij van Sankt Blasien een brevier ontstaan dat een geheel eigen karakter zou hebben gedragen en dat zich betrekkelijk ver van de gallicaanse reform verwijderd zou hebben.'quot;^ Häussling veronderstelt dat de kosten van een dergelijk brevier te hoog zouden zijn geweest en dat Gerbert vreesde dat Ussermanns ontwerpen niet of met zeer grote moeite door de communauteit zouden zijn gerecipieerd,'’'’ zodat hij uiteindelijk opteerde voor de uitgave van 1777 van het hem bekende brevier van de vannisten, dat, toen de monniken na de secularisatie van de abdij in ballingschap gingen, ook in Stift Spital am Pyhm en vanaf 1809 in Stift Sankt Paul im Lavanttal door hen gebruikt werd. Hierin zou het antwoord kunnen liggen op de beide, hierboven gestelde vragen.

Het mauristenbrevier werd in Lotharingen opnieuw opgelegd in 1790'”'’ en later, in 1842, in Wenen heruitgegeven.'”' In de benedictijnse aartsabdij van Pannonhalma,'”’ het stamklooster van de Hongaarse congregatie, werd het, nadat twee jaren eerder een besluit hiertoe genomen was, in 1843 onder aartsabt Mihâly Rimely (1793-1865) ingevoerd. In de inhoud van het oorspronkelijke brevier werden door Maurus (Mór Pal) Czinar'”’ enige, niet zeer ingrijpende wijzigingen aangebracht. Het werd in 1914 herdrukt en bleef tot aan het tweede Vaticaanse Concilie in gebruik.

66

-ocr page 69-

6. 5. Het Breviarium A urelianense (1693)

6. 5.1. Een brevier als resultaat van onderzoek

In 1693 verscheen in het bisdom Orléans, ter vervanging van een aan het Breviarium Romanum aangepast brevier uit 1644,'*2quot;’ tijdens de ambtsperiode van Pierre du Cambout de Coislin'*^^ een brevier dat voor de toewijzing van de psalmen aan de dagen van de week, op enkele eigenaardigheden na, het Breviarium Romanum volgde,quot;*^® maar in vele andere opzichten daarvan afweek. Het Breviarium Aurelianense''^^ voor dit bisdom, dat tot de kerkprovincie Parijs behoorde, is dikwijls beschouwd als een ontwerp van Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes, op wie hierna nog nader zal worden ingegaan bij de behandeling van zijn Voyages liturgiques en het eveneens door hem samengestelde brevier van Nevers.'*^^ Hij lijkt echter niet de enige te zijn die aan de totstandkoming van het AureUanense heeft bijgedragen.

In een kort en niet altijd geheel goed gedocumenteerd artikel heeft François Lelasseur enige informatie gegeven over andere medewerkenden aan het brevier van Cambout. Een voorname plaats onder hen zou Raymond For-mentin'*^’ hebben ingenomen, een naaste medewerker van de bisschop. Een tweede medewerker was Louis du Saussay,'’™ eveneens een kanunnik van Orléans, die na de dood van Cambout met diens opvolger Louis-Gaston Fleuriau d’Armenonville'*^' in conflict raakte wegens het formulier van Alexander Vll (8. 2. 1.) In 1707 werd hij door deze bisschop van al zijn functies, zelfs van het priesterschap, vervallen verklaard. Om aan gevangenneming te ontkomen vluchtte hij naar Asnières, waar Jacques Jubé in 1701 pastoor was geworden.quot;^^^ Wat Du Saussays aandeel in de totstandkoming van het brevier exact geweest is, wordt in de door Lelasseur gebruikte bronnen niet vermeld. Voor de kerkmuzi-kale aspecten van de brevierherziening in Orléans is hoogstwaarschijnlijk Etienne Drouaux'’^^ verantwoordelijk geweest.

Voor het brevier van Orléans, waarin zich al een zekere thematisering van de inhoud van de officies aftekent, blijkt de redactie te hebben geput uit de uitgaven van Parijs, in enige mate uit die van Vienne en uit het Breviarium Clunia-cense van Rabusson.

Het AureUanense is het eerste in de reeks van gallicaanse brevieren waarin bij de prime van elke dag een lezing uit een van de canones van algemene en plaatselijke concilies van de christelijke oudheid tot en met dat van Trente en uit andere gezaghebbende geschriften is voorgeschreven. In zijn mandement bij het brevier schrijft Du Cambout voor dat deze canones, waarvan de teksten in een aanhangsel bij het brevier waren opgenomen, in de plaats komen van het martyrologium, dat voor privégebruik niet zeer geschikt en niet verplicht was. De canones dienden daarentegen wel als vast onderdeel van het officium capituli in de prime te worden beschouwd. Hij beriep zich daarbij op het gezag van een

67

-ocr page 70-

van zijn verre voorgangers, Gualterus van Orléans (gest. 982), wiens Capitula door Etienne Baluze waren uitgegeven?^quot;*

Dit voorbeeld werd al in de volgende decennia gevolgd in andere bisdommen. Het brevier van Sens van 1702 kent nog geen canones, maar wel komen ze voor in dat van Narbonne van 1709; het brevier van Angers uit 1717 bevat een dergelijke reeks en ook dat van Nevers. Daarna zullen zij zo vaak in verschillende series deel uitmaken van de Franse diocesane brevieren dat zij daarvan een wezenlijk kenmerk zijn gaan vormen en soms onderwerp konden zijn van discussie, daar zij enerzijds leerstellig van inhoud zijn en anderzijds de dagelijkse praktijk van het klerikale bestaan betreffen.quot;*^5

Dat voor de invoering van de canones een beroep op een middeleeuwse praktijk is gedaan, kenmerkt in zekere zin het Aurelianense. Dit heeft in zijn vorm van 1693 met het Breviarium Cluniacense van 1686 en het reeds genoemde van Nevers uit 1727, waarvan Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes de voornaamste en wellicht de enige auteur is geweest, gemeenschappelijk dat twijfelachtige legenden in de officies van heiligen geëlimineerd zijn en dat zelfs historisch aanvechtbare heiligen, ook wanneer zij plaatselijk vereerd worden, niet meer in de kalender zijn opgenomen.quot;*^^ Er is een duidelijk aanwijsbare neiging om oude tekstvarianten en door geleerden ontwikkelde inzichten te in praktijk te brengen. Een voorbeeld van dit laatste is reeds genoemd bij het Breviarium Cluniacense en de kritiek hierop van Jean-Baptiste Thiers. In sommige van oorsprong Griekse woorden is de letter p weergeven als e, zoals in Kyrie eleèson en paracletus. Het eerste komt in de brevieren van Orléans en Nevers niet voor, maar wel het tweede, zoals in de hymne Veni creator Spiritus.'^^^

6. 5. 2. Onbegrepen antiquarisme in een vruchteloze dicussie

Het herstel of behoud van oudere varianten van bekende teksten en ingeburger-de praktijken, wat door Alcuin Reid in verband met de opvattingen van kardinaal Tomasi antiquarisme is genoemd,quot;*^^ is ook in deze brevieren terug te vinden. De antifoon Salve regina, die in vrijwel alle brevieren een plaats heeft aan het slot van de completen in de tijd tussen Drievuldigheidszondag en de vrijdag vóór de eerste zondag van de Advent,quot;*^’ heeft in de drie genoemde een enigszins afwijkende tekst. In de eerste regel, die in het Breviarium Romanum luidt: Salve Regina, mater misericordice, ontbreekt het woord mater, dat in het Niver-nense tussen haken is geplaatst. Van de slotregel 0 clemens, o pia, o dulcis vir-go Maria geeft het Cluniacense een lezing zonder het woord virgo, dat in het Nivernense eveneens tussen haken voorkomt. De versie van Aurelianense is in dit detail gelijk aan die van het Romeinse brevier.

In zijn Voyages liturgiques geeft Lebrun Desmarettes enige ‘Extraits des principales choses contenues dans le Bréviaire d’Orléans manuscrit de 300 ans’,'*'*® waarin hij vermeldt dat in Orléans al eeuwenlang deze versie van Salve regina is gebruiktquot;*^' en dat dit ook elders het geval was. Inderdaad komt in de

68

-ocr page 71-

brevieren van Lyon uit 1584 en 1693 deze variant voor en het brevier van de kartuizerorde uit 1587 kent een in meer details afwijkende tekst?quot;’^ Lebrun heeft waarschijnlijk gelijk als hij stelt dat de toevoeging van het woord mater aan het begin van de achttiende eeuw nog betrekkelijk recent was. Een auteur van onverdachte orthodoxie, Augustinus van Alfeld,^'‘^ heeft een verhandeling aan de antifoon gewijd, waarvan de titel onmiskenbaar Salve Regina misericordice bevat en waarvan de inhoud deze lezing bevestigt.'*'*quot;^ Onderzoek in de twintigste eeuw heeft zeer aannemelijk gemaakt dat mater in de eerste en virgo in de laatste regel inderdaad latere toevoegingen zijn.quot;*'*’

Dat was aan het begin van de achttiende eeuw niet algemeen bekend. Zelfs in de hoogste instanties van de katholieke kerk bleek dit het geval te zijn, wat duidelijk wordt uit de dagboeknotities'*'”* van de apostolische vicaris Petrus Codde (1648-171)'*'*’ titulair aartsbisschop van Sebaste, die naar Rome ontboden was om daar te worden gehoord met betrekking tot de jansenistische opvattingen die hij zou huldigen. Van 1701 tot 1703 werden zittingen gehouden van een commissie van kardinalen van de Congregatie de Propaganda Fide en het Heilig Officie en medewerkers hiervan, waarbij Codde zich voor zijn beleid en de drijfveren daarachter diende te verantwoorden. Hij zag zich al betrekkelijk spoedig na zijn aankomst'*'*^ geconfronteerd met vragen betreffende de Mariaverering in de Nederlanden, waarbij de tekst van de antifoon Salve regina, in het Latijn en in een Nederlandse vertaling, van enige betekenis zou blijken te zijn.

Een klacht die tegenover hem werd geuit, betrof de bewerking die Andreas van der Schuur'*'” in 1699 had gepubliceerd als onderdeel van zijn vertaling van het klein officie van de heilige Maagd Maria.'*’® Deze poëtische tekst had in de Nederlanden kritiek gekregen van Henricus Bukentop'*’* en Martinus Steij-aert.'*” Het gehele boek zou afbreuk doen aan de Mariaverering'*” en daarmee een algemene tendens in de Nederlanden weerspiegelen.'*’'* Een gewraakte passage is de weergave van mater misericordice, die slechts zou luiden als: soet van aerdt^^^ In werkelijkheid is dit laatste de vertaling van de slotregel van Salve regina: o dulcis virgo Maria.^^^ Codde, die niet goed op de hoogte lijkt te zijn van de details, weerlegt de aantijging niet en brengt zichzelf verder in problemen door dezelfde methode als Bukentop te willen toepassen, namelijk die van terugvertaling van het Nederlands in het Latijn.'*” Niet alleen over de inhoud van het vertaalde officie maar ook over de formele aspecten van de uitgave is Codde slecht ingelicht, zodat zijn verweer op dit onderdeel niet sterk is?’®

Met de kwestie van de vertaling die in de Nederlanden in omloop is gebracht, werd door de kardinalen de reeds genoemde, ogenschijnlijke weglating van het woord mater in de eerste regel vermengd. In het verhoor van 6 mei 1701 lijkt hierover al verwarring te hebben bestaan, zoals uit een terugblik van Coddes metgezel Jacobus Krijs blijkt.'*” Op de Nederlandse vertaling is dit niet duidelijk van toepassing, want de tweede regel: Die den Heiland hebt geteeld lijkt een verwijzing naar het moederschap van de heilige Maagd te zijn.

69

-ocr page 72-

Eén versie van Salve regina waarin het omstreden mater in de eerste versregel ontbreekt, was aan de kardinalen bekend, want hieromtrent bevat het dagboek een duidelijke aanwijzing?“ Met aan zekerheid grenzende waarsehijnlijkheid is hier het brevier van Orléans uit 1693 bedoeld. De bisschop over wie het gaat, kan geen ander zijn dan kardinaal Pierre du Cambout de Coislin, die aanwezig was op conclaaf van 1700 en die op 10 februari 1701 in Rome bezoek ontving van Codde met enkele leden van zijn gezelschap.'’®' Bij dit bezoek was ook Raymond Formentin aanwezig, die een belangrijk aandeel in de totstandkoming van het brevier had gehad en die met Lebrun Desmarettes de opvatting deelde dat aan oudere tekstvarianten de voorkeur moet worden gegeven boven recente. Het laatste Franse diocesane brevier dat de oudere variant van Salve retina bevat is waarschijnlijk dat van Lyon uit 1760 (14. 2. 4.). In de eerste regel komt daarin mater niet voor en in de laatste ontbreekt virgo. De populariteit van de tamelijk eenvoudige melodie in de vijfde (lydische) modus van Henry Dumont (1610-1684), die de algemeen gebruikte tekst veronderstelt, zal zeker hebben bijgedragen aan het verdwijnen van de oude variant in de ritus van Orléans en elders.

Na de herdrukken van 1701'*®^ en 1731''®^ werd het brevier in 1771 vervangen door een gelijknamig Breviarium Aurelianense,'^^‘^ dat niet op dat van 1693 terugging, maar aansloot bij het Parijse van 1736, zonder daaraan gelijk te zijn. De door Lebrun Desmarettes ingevoerde versie van Salve regina is dan verdwenen ten gunste van de algemeen gebruikelijke.

70

-ocr page 73-

7. Structurele herzieningen

7. 1. Inleiding

In het begin van de achttiende eeuw begonnen de diocesane liturgieën in Frankrijk tot ontwikkeling te komen. Doordat het beginsel dat in het derde van de gallicaanse artikelen van 1682 was neergelegd door het boek van Percin de Montgaillard van belang werd voor de liturgische praktijk, konden desiderata die al vóór het Concilie van Trente bestonden met meer effect dan voorheen naar voren worden gebracht en resulteren in voorstellen voor een vérstrekkende brevierherziening. Deze werden in Frankrijk gedaan door Pierre Ponssemothe de l’Etoile en daarbuiten door een gezaghebbend liturgicus als kardinaal Giuseppe Maria Tomasi di Lampedusa. In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk zal op beide nader worden ingegaan. Hun voorstellen droegen een te individueel karakter en waren te radicaal om in praktijk te worden gebracht.

In de brevieren die in het tweede gedeelte aan de orde zullen komen, kon het verlangen naar structurele verbeteringen wel gerealiseerd worden doordat de initiatieven hiertoe genomen werden in bisdommen die over voldoende financiële middelen en personen met voldoende deskundigheid beschikten, door voortvarende bisschoppen werden geleid en zoveel prestige hadden dat hun uitgaven een brede bekendheid konden krijgen.

In deze brevieren worden grote structurele verschillen ten opzichte van het Romeinse zichtbaar, niet het minst in afwijkende verdelingen van de hon-derdvijftig psalmen over één week. De vier uitgaven die zieh niet alleen sterk van het Breviarium Romanum onderscheidden maar ook van die van Vienne, Parijs en Orléans, zijn die van Sens (1702), Narbonne (1709), Meaux (1713) en Angers (1717), die op hun beurt de grondslag zijn geworden voor latere brevieren van de kerkprovincie Sens en de directe omgeving daarvan. Deze worden in het derde gedeelte van dit hoofdstuk belicht.

7. 2. Voorstellen uit particulier initiatief

7. 2. 1. Pierre Ponssemothe de L’Etoile (1698)

Pierre Ponssemothe de L’Etoile‘*^5 publiceerde in 1698 in de Journal des Savans, een vooraanstaand tijdschrift op religieus, historisch en cultureel gebied een merkwaardig artikel met een voorstel voor een sterk vereenvoudigd brevier, dat met enkele begrijpelijke uitzonderingen zoals patristische lezingen gebaseerd zou moeten zijn op teksten die aan de Bijbel ontleend waren. In zijn artikeP^^ bood hij voor de uitwerking hiervan aanvankelijk geen details, maar in een vervolg gaf hij min of meer volledige teksten. Deze zijn vrijwel zeker slechts als voorbeeld bedoeld, want het is nauwelijks mogelijk hiermee een compleet officie te reconstrueren.

71

-ocr page 74-

Voor de metten is één psalm gegeven, te weten 86 (87) en voor de overige genoemde gebedsuren in het geheel geen. Er zijn lezingen uit Genesis I, 1-19, een compilatie van tekstgedeelten uit het dertiende boek van Augustinus’ Con-Jéssiones en een uit fragmenten van geschriften van verschillende auteurs samengestelde, korte levensbeschrijving van Hilarius van Poitiers, met vermelding van de datum van zijn feestdag, 14 januari. De capitula, versikels en responsoria van de vespers, de lauden en de terts blijken te zijn genomen uit het eerste hoofdstuk van het boek Prediker. Aan de gekozen teksten zijn korte annotaties toegevoegd van overwegend exegetisch karakter.

Daar het artikel van Ponssemothe de L’Etoile nimmer elders is gepubliceerd, is het in de digitale documentatie bij dit boek integraal opgenomen met het uitgewerkte voorstel van een officie.quot;*^’ Het geeft, met publicaties die elders in dit werk worden besproken, een indruk van de mate waarin theologen aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw streefden naar een brevierherziening, ook al zou deze zeer waarschijnlijk niet door de Romeinse instanties worden ondersteund.

7. 2. 2. Giuseppe Maria Tomasi di Lampedusa (1706)

Verder dan het Kruisbrevier ging aan het begin van de achttiende eeuw een voorgesteld maar niet volledig uitgewerkt project van de hand van Giuseppe Maria Tomasi di Lampedusa (1649-1713),'’^^ dat een onderdeel was van zijn pogingen om de hervormingen van het Concilie van Trente in praktijk te brengen. Deze werden gekenmerkt door de overtuiging dat het herstel van en de terugkeer naar oude tradities essentieel zouden zijn, wat hem soms op scherpe kritiek vanuit de kerkelijke praktijk kwam te staan. Toch verwierf hij zich groot wetenschappelijk aanzien, vooral door verscheidene uitgaven van voordien ongepubliceerde liturgische teksten, waaronder de Codices sacramentorum nongentis annis antiquiores (Rome, 1680), waarvan Jean Mabillon (20. 3. 2.) belangrijke delen opnam in zijn Liturgia Gallicana. Onder het pseudoniem Giuseppe Maria Caro'’^’ publiceerde hij een uitgave van het psalterium, de Comes van Alcuinus en een Latijnse vertaling van het Griekse officie voor de Goede Vrijdag. Zijn werken werden verzameld door Antonio Francesco Vezzosi (I708-1783), evenals Tomasi zelf een theatijn, in elf delen, die werden uitgegeven van 1749 tot 1769.quot;'™ De uitgave van de uit Verona afkomstige oratoriaan Giuseppe Bianchini (1704-1764) bleef beperkt tot één deel, dat verscheen in 1741.'*^'

In 1706 richtte Tomasi zich tot de Ritencongregatie met een op het oog verregaand voorstel tot hervorming van het Romeinse brevier. Alcuin Reid geeft hierbij in zijn studie over de door Anton Baumstark veronderstelde organische ontwikkeling van de liturgiequot;'’^ een commentaar waarin hij aandacht vestigt op Tomasi’s streven tot herstel van door hem als oorspronkelijk beschouwde praktijken, waarbij hij dit streven als antiquarisme beschouwt.quot;*™

72

-ocr page 75-

Tomasi heeft echter geen voorstel tot een herziening van het Romeinse brevier gedaan, maar slechts een suggestie van een daarmee parallel lopende vorm van getijdengebed die geschikt zou zijn voor privégebruik en in omstandigheden waaronder weinig of geen mogelijkheden zouden zijn voor een geheel of gedeeltelijk gezongen officie.'*^'’ John Wickham Legg maakt in zijn commentaar bij de uitgave een terechte opmerking hierover:'’”

Zonder verwijzing naar een specifieke bron komt Legg tot de conclusie dat de terugkeer naar een oorspronkelijker praktijk dan in het door veel traditionele maar soms ook overbodige of onbegrepen elementen beladen Romeinse brevier wordt verondersteld een gemeenschappelijk ideaal was van Tomasi en de gallicaanse liturgische beweging. Reid brengt dit ideaal terecht in verband met dat wat Legg heeft geërfd van de Oxford Movement in de anglicaanse kerken. Ook Batiffol heeft dit vastgesteld, al heeft hij er niet meer dan een voetnoot aan gewijd.'’”

Of Tomasi zijn plan werkelijk aan de Ritencongregatie heeft voorgelegd, zoals Batiffol zich afvraagt,'’” is inderdaad niet zeker. Wat wel vaststaat, is dat hij geen antwoord heeft gekregen en dat de Romeinse instanties aan het begin van de achttiende eeuw niet positief stonden tegenover enig voorstel tot aanpassingen van het brevier. In Frankrijk konden initiatieven in deze richting echter uitgaan van de bisschoppen. Hiervoor was door het werk van Percin de Mont-gaillard uit 1686, waarin de principes van de verklaring van 1682 werden toegepast op de liturgie, de basis gelegd. De verbinding van het recht van de bisschoppen om de liturgie van hun diocees te bepalen met de intrinsiek daarmee al verbonden noodzaak tot een voortdurende oriëntatie op een nog niet door Romeinse machtsaanspraken gecentraliseerd kerkelijk organisatiemodel, is in 1737 door Jacques-Benigne Bossuet als bisschop van Troyes, in zijn eerste herderlijke instructie naar aanleiding van het missaal voor zijn bisdom en de daarop uitgeoefende kritiek, duidelijk omschreven in een tweetal principes. Het eerste is dat de bisschoppen gerechtigd zijn de liturgie in hun bisdommen te regelen in overleg met de geestelijken daarvan.'’’’* Het tweede is dat het oriëntatiepunt daarbij de oudste verschijningsvormen van de riten dienen te zijn, waarbij de goede verstandhouding in de kerk niet in gevaar mag worden gebracht.'’”

De meest praktische uitwerking hiervan was de reductie van het aantal geboden feestdagen in de loop van het jaar, die door Percin en, naar alle waarschijnlijkheid, ook door Tomasi is voorgesteld'”*’’ en die in de Franse diocesane brevieren een beduidende plaats inneemt.'*^'

De tekst van het voorstel van Tomasi in de redactie van Vezzosi is in de digitale documentatie integraal weergegeven.'”*’

73

-ocr page 76-

7. 3.


Diocesane brevieren


7. 3.1. Het eerste brevier van Sens (1702)

In 1702 werd onder aartsbisschop Hardouin Fortin de la Hoguette''^quot;’ een door Jean Burlugayquot;***“* met medewerking van Charles-Nicolas Taffoureau de Fontaine,Sébastien Besnault,'*®*’ Guillaume Delon'’**’ en Achilles-Laurent Ferrand’**** geredigeerd brevier gepubliceerd,’^’ dat de diocesane uitgave van 1641 moest vervangen en al verder van het Breviarium Romanum was verwijderd dan de brevieren van Vienne en Parijs. Het eerste achttiende-eeuwse brevier van Sens is echter betrekkelijk korte tijd in gebruik geweest, want in 1726 zag al een nieuwe en geheel afwijkende uitgave het licht.

Vermoedelijk is het brevier van 1702 het eerste waarin een van de Romeinse afwijkende verdeling van het psalterium over de dagen van de week voorkomt,”® een verschijnsel dat zich bij vrijwel alle Franse diocesane brevier-uitgaven, ook die welke overigens dicht bij het Breviarium Romanum staan, zal blijven voordoen.”'

In de daggetijden van de weekdagen omvatten de divisies van Psalm 118 telkens acht verzen, zoals in de monastieke traditie ook het geval is. De metten op weekdagen hebben één nocturne. Op woensdag omvat deze acht in plaats van negen psalmen.

7. 3. 2. Het Breviarium Narbonense (1709)

Het Breviarium Narbonense,'^‘^^ dat werd ingevoerd onder Charles Le Goux de La Berchère,”’ neemt, hoewel het niet het eerste is met een van de Romeinse afwijkende verdeling van het psalterium”’ en soms geheel verschillende tekst-keuzes, een bijzondere plaats in te midden van de uitgaven van de late zeventiende en de vroege achttiende eeuw. Dit brevier was het eerste waarvan kan worden vastgesteld dat het is ingevoerd tegen een eerder in het betreffende bisdom genomen besluit tot overgang naar het Romeinse brevier in.”’ Het boek van Percin de Montgaillard, de bisschop van Saint-Pons de Thomières, waarin het recht van een bisschop om regelingen ten aanzien van de liturgie in zijn bisdom te treffen in extenso wordt verdedigd, is zonder twijfel een bijdrage geweest aan de totstandkoming van het brevier van Narbonne. Wanneer dit is uitgegeven, krijgt het de juridische bevestiging van een vooraanstaand rechtsgeleerde, Jean-Pierre Gibert, op grond van argumenten die in overeenstemming zijn met wat Percin de Montgaillard al eerder had aangevoerd. In deze zin is het bestaan van het Breviarium Narbonense als het canoniekrechtelijke precedent te beschouwen van de talrijke latere uitgaven van de Franse diocesen.

Het Narbonense heeft voor wat betreft de inhoud niet veel navolging gevonden. De verdeling van het psalterium over de weekdagen lijkt een verbetering van die in het Senonense van 1702 te zijn. Veel tekstmateriaal is overgeno-

74

-ocr page 77-

men uit dit brevier, het Romeinse en het Parijse van 1680. Niet mag worden uitgesloten dat Foinard zich in 1726 ook door het Narbonense heeft laten inspireren.

7. 3. 3. Het Breviarium Meldense (1713)

In zijn Traité de la Messe et de l’Office Divin ging Jean Grancolas in 1713 in op een kwestie die na het verschijnen van het missaal van het bisdom Meauxquot;*^^ in 1709 onder de aandacht van theologen, bisschoppen en liturgici was gekomen en de gemoederen danig in beweging had gebracht: die van de wijze waarop de priester in de eucharistieviering de canon diende uit te spreken en met name de betekenis van de rubriek in het Missale Romanum dat dit secrete‘^^^ of submissa voce‘'^^ moest geschieden.

Op deze kwestie kan hier slechts in zoverre worden ingegaan dat moet worden volstaan met de vaststelling dat deze in nauwe betrekking staat tot de vraag in welke mate de gelovigen in de eucharistie participeren en welke betekenis het heeft dat zij, op welke wijze dan ook, de gebeden die de priester spreekt met hun acclamatie bekrachtigen. Vanzelfsprekend roept dit de vraag op, in hoeverre de eucharistie een offerkarakter heeft, wie de handelende persoon bij dit offer is en in welke betrekking het bijzondere priesterschap staat tot het algemene priesterschap van het volk van God. Grancolas beantwoordt de vraag of de woorden van de priester tijdens de canon van de mis verstaanbaar moeten zijn stellig in positieve zin.quot;”’

Vervolgens geeft hij nog enige historische voorbeelden en argumenten. Hij verwijst naar het gebruik dat een nieuwgewijde priester de canon met de celebrerende bisschop meespreekt en naar de vormen van concelebratie die in Frankrijk in zwang zijn gebleven.5®°

Het gebruik om de canon in stilte te reciteren wordt door Grancolas herleid tot de omstandigheid dat de zang van het Sanctus zodanig veel tijd in beslag nam dat het niet opportuun geacht werd de celebrant op het einde van dit gezang te laten wachten, zodat deze submissa voce verder zou gaan om de zang niette verstoren.5“'

Toen de redacteur van het missaal van Meaux, François Ledieu,^®^ in praktijk wilde brengen wat door Grancolas als historisch legitiem werd beschouwd door na de consecratie van brood en wijn door middel van een in rood afgedrukte letter R degenen die de celebrant konden verstaan in de gelegenheid te stellen met ‘Amen’ te antwoorden, werd hem dit uiterst kwalijk genomen. De bisschop die aan het missaal zijn goedkeuring had gehecht, Henri-Pons de Thy-ard de Bissy,^®^ nam al in het volgende jaar afstand van deze aanwijzing.^®quot;*

Dientengevolge is het missaal van Meaux bekender geworden dan het brevier dat werd uitgegeven in 1713,5®^ het jaar waarin Ledieu overleed en Grancolas zijn Traité publiceerde. Of de verhoudingen tussen Ledieu en zijn bisschop door deze affaire zo ernstig verstoord waren als Guéranger aan neemt.

75

-ocr page 78-

moet worden betwijfeld, maar zeker is dat het brevier niet door Ledieu zou worden voltooid?®^

Uit een van zijn dagboeknotities blijkt dat in 1710 een commissie, die bestond uit drie leden, de theologaal van het kapittel Simon-Michel Treuvé,^“^ de cantor van de kathedraal Pierre Morin en de kanunnik Étienne Fouquet, de uitwerking van de plannen van Thyard de Bissy ter hand nam om het toekomstige brevier te synchroniseren met het missaal, waaraan niets meer mocht worden veranderd?®^ Toen het brevier gereed was, distantieerde Ledieu zich ervan en suggereerde dat Treuvé, die in zijn ogen dan geen genade meer kon vinden, de voornaamste auteur ervan was, wat in overeenstemming met de werkelijkheid kan zijn geweest/®®

In tegenstelling tot het innovatieve karakter van het Missale Meldense wekt het brevier de indruk van een minder grote oorspronkelijkheid dan dit, hoewel een brevier bij een nieuwe samenstelling meer mogelijkheden biedt tot het opnemen van nieuw tekstmateriaal dan een missaal. Het Breviarium Meldense blijkt in vrij grote mate afhankelijk te zijn van het Senonense van 1702. De dispositie van de psalmen volgt echter een ander systeem dan dat van Sens,5'® wat blijkt uit het gebruik van de lange Psalm 118, die hier niet meer verdeeld is over de daggetijden van alle weekdagen en alleen op donderdag herhaald wordt.^quot;

7. 3. 4. Het Breviarium Andegavense (1717)

Hoewel Henri Arnauld,^'2 die van 1649 tot zijn dood in 1692 bisschop van Angers was, dikwijls met Nicolas Pavillon vergeleken wordt en inderdaad met deze en enige andere, als jansenistisch beschouwde tijdgenoten veel gemeenschappelijk had, heeft hij zich aanzienlijk minder dan Pavillon met liturgische zaken beziggehouden. Het Breviarium Andegavense dat tijdens zijn episcopaat in 1664 verscheen,^’^ was niet veel meer dan het Romeinse brevier met een lokaal sanctorale en enige herinneringen aan de pre-tridentijnse liturgie van Angers.

In 1717 kwam tijdens het episcopaat van Michel Poncet de La Rivière^''' in Angers een geheel ander diocesaan brevier tot stand,^'^ waarvan het latere Breviarium Andegavense, gepubliceerd in 1824, opnieuw beduidend zou afwijken.^'®

Het mandement bij deze editie spreekt zodanig van de introductie van een geheel nieuwe redactie dat het vermoeden rijst dat tussen 17375''^ en 18245'8 geen brevier voor het diocees is verschenen, daar de editie van het eerstgenoemde jaar niet meer is dan een herdruk van die van 1717,5'® wat door het voorkomen van een diumale uit 171752® g^ ggp daaraan vrijwel gelijk uit 173452' bevestigd wordt.5^2 Het in het mandement expliciet genoemde Parijse brevier werd daarom als model genomen voor een brevier dat de oude druk

76

-ocr page 79-

moest vervangen en ondanks de duidelijke verwantschap met het Parisiense van 1736 geheel nieuw genoemd wordt?^’

Het brevier van 1717 vertoont, ook in de verdeling van de psalmen over de getijden,52'' overeenkomsten met dat van Narbonne uit 1709, dat iets dichter bij het Breviarium Romanum lijkt te zijn gebleven dan dat van Angers.

7. 4. De latere brevieren van de kerkprovincie Sens

Onder het ancien régime werd de kerkprovincie Sens gevormd door het aartsbisdom zelf en de bisdommen Troyes, Auxerre en Nevers.^^^ Na 1788 werd hieraan het bisdom Moulins toegevoegd, dat gevormd werd uit delen van de bisdommen Autun, Bourges en Clermont-Ferrand. In de gehele kerkprovincie beschikten de diocesen over eigen brevieruitgaven.

7. 4.1. Sens en Troyes

Ten tijde dat Jacques-Bénigne BossueC^^ in 1716 Denis-François Bouthillier de Chavigny52'' ais bisschop van Troyes opvolgde, was het nieuwe brevier^^^ dat in opdracht van laatstgenoemde in 1718 zou worden uitgegeven al voltooid. Hiermee zou al in 1703, direct na het verschijnen van het brevier van Sens in 1702 zijn begonnen. Men wilde dit waarschijnlijk ovememen met een diocesaan proprium sanctorum, wat echter niet is gerealiseerd.

Het mandement dat de editie van 1718 vergezelt, dateert van 18 september 171652’ en in de titel ervan wordt De Chavigny aangeduid als ‘Trecensis episcopus, archiepiscopus Senonensis designatus’, zoals ook op de titelpagina van het brevier zelf. De redactie was samengesteld uit in totaal zes personen, namelijk de voorganger van de bisschop, zijn oom François Bouthillier de Chavigny,55® en de kanunniken Charles Herluison,55' bisschoppelijk secretaris en bibliothecaris, en Edme-François Gal lien,5^2 grand-chantre van het kapittel van Troyes, die van drie gerenommeerde anderen gespecialiseerde hulp kregen:552 Nicolas Petitpied,^^'* Jean Lebeuf,555 die ook bij de brevieren van Sens en Auxerre betrokken was, en de oratoriaan François-Aimé Pouget.55^

Toen De Chavigny op 21 januari 1716 tôt aartsbisschop werd benoemd, werd ook in Sens een nieuwe brevieruitgave voorbereid. De eindredactie daarvan was in handen van Charles-Henri Fenel, de deken van het kapittel,55’ die ook al, zij het minder intensief, betrokken was geweest bij de uitgave van 1702. Verder hebben Achilles-Laurent Ferrand, die bij deze uitgave reeds met Fenel had samengewerkt, Savinien Hédiard558 en Jacques Lasseré,55’ kanunniken van Sens, een aandeel in de totstandkoming van het brevier gehad. Een medewerker voor de muzikale aspecten is Noël Servinien geweest.5'*®

Deze uitgave moest die van 1702 vervangen, die onder aartsbisschop Hardouin Fortin de la Hoguette was gepubliceerd en al verder van het Breviarium Romanum was verwijderd dan de brevieren van Vienne en Parijs. Het eerste

77

-ocr page 80-

achttiende-eeuwse brevier van Sens is dus betrekkelijk korte tijd in gebruik geweest. Het nieuwe Breviarium Senonense van IVZó’'” zou, mede door het feit dat Bouthillier de Chavigny al eerder bij een diocesane brevieruitgave betrokken geweest was, wel verwantschap tonen met het Breviarium Trecense van 1718, maar doordat ook rekening gehouden moest worden met de bestaande uitgave, een veel conservatiever karakter dragen dan het Trecense.

De verdeling van de psalmen in het laatstgenoemde is ontwikkeld door Pouget. Terwijl het systeem van Sens in de concatenatie van de psalmen vrij consequent de numerieke volgorde daarvan aanhoudt, toont dat van Troyes enkele afwijkingen.Het Senonense van 1726 kent, evenals dat van 1702, geen variatie voor de completen van de weekdagen,^quot;*^ wat wel het geval is in in het Trecense. Ook in dit opzicht is men in Troyes voortvarender te werk gegaan dan in Sens, hoewel hier en daar ook aanwijzingen te vinden zijn dat in het Senonense elementen die in het Trecense al bevatte verder ontwikkeld zijn. Dit doet zich met name bij de hymnen voor.

Het brevier van Sens is niet alleen in de compositie van de afzonderlijke officies en de onderdelen daarvan consequenter en systematischer dan dat Troyes, maar ook in het grote geheel, zoals de inrichting van het kerkelijk jaar. F. Ellen Weaver gaf in haar artikel over enige vroege gallicaanse liturgieëneen overzicht over de lezingen en responsoria van de metten van de eerste zondag van de Advent, waarbij zij op een reeds genoemde eigenaardigheid niet nader inging. Het Senonense grijpt op deze zondag terug op de pre-Tridentijnse lezingen voor de eucharistieviering met als evangelielezing die van de intocht in Jeruzalem, Matteüs 21, l-Q.^'*^ Deze ordening ziet men terug in het Senonense, dat daarin gevolgd wordt door het Autissiodorense, maar niet in het Trecense, dat door Weaver wordt besproken.

7. 4. 2. Auxerre

Het Breviarium sanctæ Autissiodorensis Ecclesiæ werd in 1726^'*^ op last van Daniel-Charles-Gabriel de Pestel de Levis de Thubières de Caylus uitgegeven.^'’^ Deze is de geschiedenis ingegaan als een van de meest vooraanstaande beschermheren van het jansenisme, dat hij aanvankelijk echter zou hebben bestreden. Guéranger is daarom onbarmhartig in zijn oordeel over hem en over de redacteur van het Autissiodorense.^“^^

Het brevier, dat in 1736 zonder belangrijke wijzigingen te Parijs werd heruitgegeven,vertoont grote overeenkomsten met dat van Sens en is gebleken het werk te zijn van een commissie,55' waarin een belangrijke plaats werd ingenomen door Jean Lebeuf, die aanvankelijk grote weerstand tegen de invoering ervan ondervond en, nadat de bezwaren overwonnen bleken te zijn, zelfs in zekere mate afstand van zijn schepping nam toen hij de gevolgen ervan onder ogen zag.

78

-ocr page 81-

Uit zijn correspondentie met Fenel blijkt dat deze laatste in 1716 goede hoop had dat het zou komen tot één brevier voor de gehele kerkprovincie Sens?52 Zover zou het niet komen, want in 1718 bleek De Caylus aan Lebeuf de opdracht te hebben gegeven om een jaarlijks directorium op te stellen en de liturgie van Auxerre te revideren?^^

Wanneer het brevier van Troyes is verschenen, kritiseert Fenel dit vanuit Sens: de redactie zou te weinig kritisch zijn geweest tegenover het Senonense van 1702?5‘* Bij de op handen zijnde herziening hiervan voor het aartsbisdom zelf zou in dit opzicht veel verbeterd kunnen worden, waarvan men in Auxerre ook zou kunnen profiteren. Het werk dat Lebeuf op gezag van De Caylus had ondernomen, werd hem niet gemakkelijk gemaakt.^^^ Financiën schijnen hierbij een rol te hebben gespeeld, hoewel Auxerre een meer dan gemiddeld welvarend diocees moet zijn geweest.5^*’ Men zou, althans naar het oordeel van Lebeuf, enigszins penny wise and pound foolish zijn geweest. Auxerre wil maar een gering aantal exemplaren afnemen tegen een fractie van het bedrag dat in Troyes aan het brevier ten koste was gelegd, omdat het kapittel zich sterk tegen een nieuw brevier blijkt te verzetten.^^v Ug uitgever André JannoU^^ te Sens wilde geen risico nemen, zodat Lebeuf aan Bouthillier de Chavigny, die dan al enige tijd aartsbisschop van Sens was, het probleem voorlegde.^^^

Vooral deken Gaspard Moreau5®° verzette zich tegen de invoering van het brevier van Auxerre, maar plotseling leek deze van mening te zijn veranderd.“’^' Toch bleef men voorzichtig, waarschijnlijk omdat men vreesde dat de geestelijkheid als geheel niet zeer ingenomen zou zijn met de invoering van een nieuw brevier. In 1725 lijkt de zaak te zijn beslecht,^“ maar al spoedig meent nu Lebeuf dat de geest uit de fles is gekomen: de geestelijken zien dat de wens vervuld wordt om een veel korter officie te kunnen bidden dan het Romeinse brevier voorschrijft: en willen nu niets liever dan radicale ingrepen in hun overbeladen dagorde.^“

Op 29 december 1725 besloot het kapittel tot het gebruik van het nieuwe brevier in de kathedraal vanaf de eerste zondag van de Veertigdagentijd 1726.^^ Lebeuf beklaagde zich aanvankelijk bitter over de gevolgen van de invoering,^^^ maar heeft zich daarbij toch moeten neerleggen.

De wijzigingen die in Auxerre in het tweede Senonense zijn aangebracht zijn betrekkelijk ondergeschikt, wat de vraag oproept waarom er naast Lebeuf nog drie personen, de reeds genoemde vicaris-generaal Jean-André Mignot, Sébastien Besnault, en François Grasset,^®^ die min of meer zijn geestverwanten zouden zijn geweest,^^^ aan de revisie hebben deelgenomen en wat hun aandeel daarin is geweest.

Aan het missaal van 1738^^’ hebben naast hen de geestelijken Neufville,5^® Berthier^^' en Potel,5^2 alsmede Claude Prévost, bibliothecaris van de abdij Saint-Germain d’Auxerre,”'^ meegewerkt. Niet zeker is dat zij ook bij het brevier betrokken zijn geweest.

79

-ocr page 82-

Het Autissiodorense heeft de verdeling van het psalterium volgens het systeem van Sens en komt in zeer veel details hiermee overeen, wat in verband kan staan met Lebeufs oorspronkelijke gedachte aan één brevier voor de hele kerkprovincie. Dit ideaal was door de aanwezigheid van het Trecense doorkruist, zodat men in Auxerre, waar Lebeuf groot prestige genoot, hiermee enige rekening diende te houden.

7. 4. 3. Nevers

Het Breviarium insignis Ecclesiae Nivernensis, uitgegeven in 1727,^^'’ kent een geheel andere dispositie van het psalterium dan dat van Troyes en Sens. Het is voornamelijk een schepping van Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes,”^ die vooral bekend geworden is door het Breviarium Aurelianense, dat hij met enige anderen vóór 1693 had ontworpen en door zijn Voyages liturgiques, de beschrijving van de liturgische gebruiken van verscheidene Franse kerken en diocesen. Aan de plaatselijke gewoonten van Nevers wordt in het laatstgenoemde werk niet bijzonder veel aandacht besteed,^^® maar op de liturgie van Orléans wordt uitvoerig ingegaan.^’^

Over het brevier van Orléans, dat tot de vroege initiatieven voor een moderne gallicaanse liturgie moet worden gerekend, laat Guéranger zich uiterst negatief uit, waarbij ook de persoon van de, naar zijn visie enige, samensteller niet gespaard blijft.^’^^

Van het Breviarium Aurelianense van 1693 was, zoals reeds is vastgesteld, Lebrun niet de enige auteur. Zijn voorkeur voor lokale tradities en de eventuele revitalisering daarvan, die daarin al zichtbaar werd, alsook zijn streven om oude tekstvarianten en praktijken te conserveren, werd gedeeld door de overige medewerkers aan dit brevier. In dat van Nevers zijn dezelfde kenmerken aanwezig. Bij de totstandkoming hiervan heeft Lebrun Desmarettes voor zover bekend geen assistentie van anderen gehad.^^^

De bisschop van Nevers zal in zijn mening dat hij het recht had om de oude vormen van de liturgie van zijn bisdom te herstellen naar de maatstaven en met de methoden van zijn tijd waarschijnlijk zijn bevestigd door de inzichten van Percin de Montgaillard en het daarmee samenhangende verschijnen van het brevier van Narbonne. In zijn mandement bij de invoering van het Breviarium Nivernense zinspeelt Charles de Fontaine des Montées hierop?**'*

Het Nivernense kent inderdaad een vrij grote mate van vereniging van klassieke elementen met een moderne, systematische benadering. De dispositie van het psalteriums^’ neemt meer afstand van de lectio continua, die de brevieren van Narbonne, Sens en Troyes nog kennen, vooral waar het de psalmodie in de metten betreft. Het aandeel van aan de Bijbel ontleende lezingen is aanmerkelijk groter dan in oudere brevieren en de thematische afstemming van de responsoria op de lezingen is duidelijk beter dan in de genoemde uitgaven, wat al direct na het verschijnen in een recensie werd gesignaleerd.’^^

80

-ocr page 83-

Na de herindeling van de bisdommen van 1822 geraakte de ritus van Nevers al spoedig in onbruik. Een deel van het nieuw ontstane bisdom volgde deze nog, maar een niet onaanzienlijk gedeelte had voordien tot Auxerre gehoord en een ander tot Autun, waar de situatie al in de achttiende eeuw problematisch was geweest en waar in 1824 een nieuw, op het Parijse geënt brevier in gebruik genomen was. In dit jaar verscheen ook voor Nevers een aanvulling op het Parisiense.^^^ In 1853 werden de Romeinse liturgische boeken voor het gehele bisdom verplicht gesteld.5^‘*

7. 4. 4. Moulins: voortzetting van Clermont-Ferrand

Tot de instelling van het diocees Moulins werd in 1788 besloten. Tot bisschop werd Etienne-Jean-Baptiste des Gallois de La Tour^^’ benoemd, die vicaris-generaal van Autun was. Door het uitbreken van de Franse Revolutie werd de verwezenlijking van het diocees echter opgeschort en ook de bisschopswijding werd tot onbepaalde tijd uitgesteld. Pas na 1822 kon Moulins als bisdom van het departement Allier gaan functioneren. Tot eerste bisschop werd Antoine de Pons de La Grange benoemd.5^^ Deze heeft de liturgie van het bisdom Clermont-Ferrand met het bijbehorende missaal, het graduale, het antiphonarium en het brevier goeddeels laten ovememen.

Het Breviarium Claromontense, dat in 1732 tijdens het episcopaat van Jean-Baptiste Massillon’^’ werd uitgegeven,^^^ heeft de psalmendispositie van het brevier van Troyes en deze ligt ook aan het Breviarium Molinense van 182658’ ten grondslag. Daarin en ook in andere opzichten zijn zij verwant aan het Trecense. Ook zijn er enige overeenkomsten met het Nivernense van 1729 aan te wijzen. Het brevier van Clermont werd herdrukt in 1744, 1776 en 1778.5’® De editie die voor het Molinense is gebruikt, is die van 18205” onder Charles-Antoine-Henri Duvalk de Dampierre.5’2

De diocesane uitgaven van Moulins zouden niet lang in gebruik blijven. De opvolger van De Pons de La Grange, Pierre-Simon de Dreux-Brézé,5’5 had een sterk op Rome gerichte gezindheid, stond onder invloed van Guéranger en voerde in 1853 de Romeinse liturgie in.

De onderlinge afhankelijkheid van de acht breviaria die van belang zijn voor de provincie Sens kan als volgt worden geschematiseerd:

81

-ocr page 84-

82


-ocr page 85-

8. Liturgieherziening onder de schaduw van het jansenisme

8. 1. Inleiding

Hoewel een belangrijke gebeurtenis in deze fase van de ontwikkeling van de gallicaanse liturgische beweging niet tot de liturgiegeschiedenis in strikte zin gerekend kan worden, kan hieraan niet voorbijgegaan worden, ook al zal zij hier slechts zeer summier kunnen worden besproken. De kerkelijke en politieke verwikkelingen na de promulgatie van de constitutie Unigenitus van 8 september 1713 vallen buiten het bestek van deze studie en er bestaat een overvloed aan literatuur hieromtrent.

In Unigenitus werden door paus Clemens XP’'*101 stellingen uit de Réflexions morales van Pasquier Quesnel scherp afgewezen, als waren zij samenvatting en hoogtepunt van de uitwerking van de leer van Cornelius Jansenius. Geen van deze stellingen heeft rechtstreeks op de liturgie of de vernieuwing daarvan betrekking en enkele ervan raken aan het gebruik van de Bijbel maar niet in directe of indirecte samenhang met een herziening van het brevier of andere liturgische boeken.

De vraag of deze constitutie voor de katholieke kerk aanvaardbaar was, leidde tot een beroep dat vier Franse bisschoppen instelden op een oecumenisch concilie. Ook al was dit in zekere zin theoretisch omdat een dergelijk concilie door de verdeeldheid van de kerk in de praktijk niet te verwezenlijken zou zijn, bracht dit appèl een scheiding der geesten teweeg in de Franse kerk en ook daarbuiten. Door de Déclaration du clergé van 1682 was de weg tot een dergelijk beroep weer geopend en door deze werkelijk in te slaan, deden de appellanten en degenen die aan hen adhesie betuigden het laatmiddeleeuwse concilia-risme herleven.

Onder hen kwamen betrekkelijk veel geestelijken en leken uit de intellectuele bovenlaag van de bevolking voor, wier interesse uitging naar literatuur, geschiedenis en theologie, waarin de Bijbelwetenschappen een voorname plaats innamen. Daardoor kon na 1713 de kerkpolitieke kwestie rondom Unigenitus zieh gemakkelijk vermengen met de in gang zijnde liturgische vernieuwing in steeds meer bisdommen van de Franse kerk.

Hier ligt datgene wat door René Taveneaux een ‘terrain de rencontre’is genoemd’’^ tussen een verlicht en intellectueel getint levensgevoel en datgene wat als ‘jansenisme’ beschouwd werd: zij die zich aangetrokken voelden door een geloofsbeleving waarin plaats zou zijn voor eruditie en tolerantie konden gemakkelijk van jansenisme worden beschuldigd, zeker wanneer zij weigerden een document te onderschrijven waarmee in hun ogen deze karakteristieken zouden worden onderdrukt.

83

-ocr page 86-

In dit hoofdstuk zullen zeer in het kort de aehtergrond, de inhoud en de uitwerking van Unigenitus worden besehreven, waarna aandaeht wordt besteed aan drie grondleggers van de systematiek waarmee in het genoemde ontmoe-tingsgebied door de opkomende liturgiewetensehap de verdergaande liturgievernieuwing en de ontwerpen van dioeesane brevieren zijn ondersteund.

Tenslotte zal een voorbeeld worden gegeven van de ideologisering van de liturgie die voor een deel het gevolg van Unigenitus is geweest in de vorm van de invoering van het offieie van de feestdag van Gregorius VII in 1728.

8. 2. Pasquier Quesnel en de constitutie Unigenitus

8. 2. 1. Jansenisme en gallicanisme

De inzichten van Jansenius over de vrije wil van de mens, die alleen daarmee niet in staat zou zijn de verlossing te bereiken,^’^ tegenover de overtuiging die door het Concilie van Trente werd vertegenwoordigd, volgens welke de mens door zijn vrije wil goed en kwaad zou kunnen onderscheiden en daardoor de mogelijkheid zou hebben de goddelijke genade door de bemiddeling van de kerk te accepteren,’’^ hebben als zodanig weinig of geen directe invloed gehad op de totstandkoming of op de inhoud van de brevieren, ook al trachtte Guéran-ger te bewijzen dat dit wel het geval is geweest.

De genadeleer die Jansenius uit de werken van Augustinus afleidde, werd in rechtstreeks verband gebracht met het ecclesiologische gallicanisme doordat de theologen rondom Port-Royal beide propageerden. Daardoor konden jansenistische tendensen door Lodewijk XIV, kardinaal Jules Mazarin”^ en de paus als ernstige bedreigingen worden gezien, daar pauselijke bullen gewoonlijk koninklijke goedkeuring en registratie door het Parlement van Parijs behoefden en de koning hiervoor de instemming van het episcopaat nodig had. Bij de pro-mulgatie in 1653 van de bulle Cum occasione met de vijf stellingen die aan het werk van Jansenius zouden zijn ontleend, kwam het Parlement in een impasse terecht. De meeste bisschoppen, namens wie de Sorbonne sprak, hadden inhoudelijk geen bezwaar tegen de verwerping van de stellingen, maar vele leden van de faculteit waren van mening dat deze de leermeningen van Jansenius niet weergaven. Dit onderscheid tussen de quæstio Juris en de quæstio facti raakte aan de vraag naar het gezag van de paus; was het mogelijk dat het Romeinse leergezag tekortschoot in de weergave van wat was bedoeld?

Mazarin en de koning eisten dat een blijk van expliciete aanvaarding van de bullen van 1653 en 1656 verplicht zou worden voor ieder die in dienst van de Franse katholieke kerk was. Na het overlijden van Mazarin in 1661 nam Lodewijk zelf het bewind in handen en veranderde de relatie tussen paus en koning, mede doordat in 1663 de Sorbonne verklaarde dat de paus in seculiere zaken geen gezag kon hebben in het Franse koninkrijk. Jean-Baptiste Colbert, de loyale minister, toonde zich ten aanzien van het theologische jansenisme veel tole-

84

-ocr page 87-

ranter dan Mazarin was geweest, hetgeen op de koning invloed had, ook al was deze tijdelijk. Het jansenisme en het gallicanisme konden zich consolideren, mede ook doordat paus Clemens IX door zijn breve van 2 februari 1669 aan de bisschoppen van Alet, Pamiers, Angers en Beauvais,^’’ die zieh verzetten tegen de in 1657 aanvaarde constitutie Ad sacram beati Petri sedem van Alexander VII en tegen diens Regiminis apostolici van 1665 met het daarin voorgeschreven formulier, een vredelievender houding had aangenomen dan zijn voorganger en daarmee de zogenaamde Pax Clementina had ingeluid.

Voor wat betreft het gallicanisme resulteerden de ontwikkelingen in de Déclaration du Clergé van 1682, die uiteraard in Rome op grote weerstand stuitte. Om de paus enigszins te vriend te houden, richtte de koning zich nu tegen de hugenoten door het Edict van Fontainebleau in 1685 en later ook weer tegen de jansenisten door de sluiting in 1709 en de verwoesting van 1710 van de abdij van Port-Royal. Hierin werd hij gesteund door de aartsbisschop van Parijs, De Noailles, die daarmee kon tonen dat hij wel het gallicanisme, maar niet onvoorwaardelijk het jansenisme steunde.

De publicatie van Pasquier Quesnels Réflexions morales in verscheidene drukken vanaf 1687 compliceerde de kwesties nog verder, want de auteur was niet alleen jansenistisch in zijn theologische en gallicaans in zijn ecclesiolo-gische opvattingen maar was ook tegen de absolute monarchie gekant en had vele verbindingen met geestverwanten in de onder Spaans gezag staande zuidelijke Nederlanden. Dit laatste vormde in de politieke situatie een bedreiging voor Frankrijk en de paus, zeker toen in 1700 de laatste van de Spaanse Habsburgers, Karei II, koning van Spanje, Napels en Sicilië stierf, waarna de Spaanse Successieoorlog uitbrak, waarvan de inzet was te verhinderen dat Lodewijk XIV de macht in Spanje zou verkrijgen. Toen de Franse troepen de zuidelijke Nederlanden binnenvielen, werden bij Quesnel documenten ontdekt, die evenals de relaties die hij onderhield als staatsgevaarlijk werden gezien en werd hij met enige anderen gevangengezet op last van de aartsbisschop van Mechelen, Humbert-Guillaume de Précipiano (1627-1711), die de hulp had ingeroepen van de door Karel II aangewezen opvolger, Filips V van Anjou (1683-1746), die een kleinzoon van Lodewijk XIV was. Quesnel wist echter naar de Republiek te ontkomen.

Pasquier Quesnel, geboren te Parijs op 14 juli 1634, trad in 1657 in bij de oratorianen en werd in 1659 tot priester gewijd. Aanvankelijk was hij werkzaam in het onderwijs en vond een boekje met stichtelijke bemerkingen bij passages uit de evangeliën in het Latijn, samengesteld door een van de vroegere rectoren van het college waaraan hij was verbonden. Op verzoek van een adellijke dame vertaalde hij dit boek in het Frans en in 1671 publiceerde hij een nieuwe uitgave ervan onder de titel Epitomé des Morales des Evangélistes, ou Pensées chrétiennes sur les Textes des Quatre Evangélistes, waaraan hij ook andere delen van het Nieuwe Testament had toegevoegd, voorzien van zijn eigen kanttekeningen. In 1687 was zijn grote werk compleet; zijn Le Nouveau Testament en

85

-ocr page 88-

françois avec des Réflexions Morales sur chaque verset, in acht delen verschenen, bevatten overwegingen bij ieder vers van het Nieuwe Testament. Het boek kreeg in Frankrijk in brede kringen aandacht en het werd verscheidene malen herdrukt.

Quesnel zag al in 1676 zijn uitgave van de verzamelde werken van Leo de Grote, wegens de gallicaanse opvattingen die hij daarin zou hebben neerge-legd,“” op de Index geplaatst. In 1681 moest hij Parijs ontvluchten. Hij vestigde zich in Orléans*'®' en later in Brussel, waar hij bij Antoine Amauld woonde totdat deze in 1694 overleed en vanwaar hij nauwe betrekkingen met de apostolisch vicaris Joannes-Baptista van Neercassel onderhield.

8. 2. 2. De constitutie Unigenitus

Na Quesnels arrestatie in 1703 kwam een onderzoek op gang naar de inhoud van de Réflexions morales, die indertijd de goedkeuring hadden gekregen van Louis-Antoine de Noailles, die toen bisschop van Châlons was. De aartsbisschop van Cambrai, François Fénelon (1651-1715), had het initiatief tot dit onderzoek genomen. Men beweert wel dat Fénelon, die de ambitie en de verwachting had aartsbisschop van Parijs te worden maar in 1695 De Noailles hiertoe benoemd zag, zich op deze wijze op zijn concurrent wilde wreken. Wat hiervan ook waar moge zijn, zeker is dat aan het einde van de zeventiende eeuw het boek van Quesnel inzet werd van kerkpolitieke verwikkelingen van weinig verhelïende aard.*'®^ Deze leidden tot de veroordeling van de inhoud van de Réflexions morales in de breve Universi Dominici gregis cura van 13 juli 1708 van paus Clemens XI. Hiermee en met de constitutie Vineam Domini van 16 juli 1705, waarin de on voorwaardelijke acceptatie van het formulier van Alexander VII werd geëist,“® was een definitief einde gekomen aan de Pax Clementina van Clemens IX.

Voor verscheidene bisschoppen en voor de koning was dit niet genoeg en zij drongen bij de paus op een nog duidelijker uitspraak aan. Op 8 september 1713 werden in de dogmatische constitutie Unigenitus, nadat het Parlement van Parijs geweigerd had de breve kracht van wet te geven, op herhaald aandringen van Lodewijk XIV, wiens politiek ten aanzien van kerk en godsdienst dikwijls uiterst ondoorzichtig was, 101 stellingen uit de Réflexions morales in de meest krachtige bewoordingen veroordeeld.“'* Quesnel had zich op dat ogenblik al in Amsterdam gevestigd, waar hij op 2 december 1719 is overleden.“®

De heterodoxie van verscheidene van deze 101 stellingen is uiterst moeilijk in te zien, vooral van die welke geen theologische finesses op het terrein van de leerstelligheid ten aanzien van de genade bevatten, maar aan de liturgie en de christelijke levenspraktijk raken. De stellingen 79 tot en met 86®®® handelen over het lezen en bestuderen van de heilige Schrift door leken, wat niet alleen door Quesnel, maar ook door de Franse liturgisten die reeds genoemd zijn of nog zullen worden gememoreerd, bevorderd werd. Ook de actieve deelname

86

-ocr page 89-

van de gelovigen aan de liturgie had hun aandacht, getuige de vertalingen van de mis en het officie en de commentaren hierbij die zij publiceerden.

Mede, of misschien vooral doordat Unigenitus, waarin benadrukt werd dat de weg naar de Schriften voor de lekengelovigen afgesloten was, repercussies zou kunnen hebben op de christelijke levenspraktijk, bracht de constitutie in Frankrijk en ook daarbuiten, zoals in de Nederlanden, grote commotie teweeg.

Daar uit de Déclaration du clergé van 1682 gemakkelijk kon worden afgeleid dat een beroep op een oecumenisch concilie tegen pauselijke beslissingen, die geen onherroepelijk karakter dragen wanneer de gehele kerk tussenbeide komt, mogelijk was,^°^ deden vier Franse bisschoppen, Charles-Joachim Colbert de Croissy van Montpellier,^“^ Pierre de Langle van Boulogne,““ Pierre de La Broue van Mirepoix“'“ en Jean Soanen van Senez,“quot; op 1 maart 1717 een dergelijk appèl op een algemeen concilie uitgaan. Al binnen korte tijd kozen de Sorbonne, de theologische faculteiten van Reims en Nantes en de bisschoppen van Verdun, Pamiers, Châlons-sur-Marne, Condom, Agen, Saint-Malo en Auxerre“quot; hun kant en ruim een jaar later volgden de bisschoppen van Laon, Bayonne en Angoulême.“'^ De lijst van de zogenaamde appellanten zou in totaal tussen 1.800 en 2.000 namen hebben bevat,“''’ al wordt beweerd dat verschillende van de medeondertekenaars, onder wie zich niet alleen geestelijken bevonden, met ruime schadeloosstellingen hiertoe zouden zijn bewogen.

Op 8 maart 1718 werden de vier bisschoppen in een decreet van de Inquisitie, bekrachtigd door Clemens Xl, schismatiek en ketters genoemd. Daar zij binnen de gestelde termijn hun appèl niet terugtrokken, werd in de pauselijke bulle Pastoralis officii van 28 augustus 1718 eenieder geëxcommuniceerd die Unigenitus niet zou aanvaarden. Ook na de dood van Clemens XI in 1721 bleven de appellanten bij hun besluit, maar nadat De Noailles, nu aartsbisschop van Parijs, zich kort vóór zijn overlijden in 1729 had onderworpen, volgden velen zijn voorbeeld.

Dit is zeker van invloed geweest op het karakter dat de gallicaanse liturgische beweging zou blijven dragen. Zij heeft de gelovigen namelijk niet volledig weten te bereiken in die zin dat zij zich tot de geestelijkheid moest beperken door de moeilijkheden die bisschoppen de leken bij het lezen en bestuderen van de Bijbel en liturgische teksten met een beroep op Unigenitus en vergelijkbare documenten in de weg konden leggen. Hoewel er in verscheidene diocesen gebedenboeken met vertalingen van de nieuwe liturgie verschenen, bleven deze secundair aan de voor de geestelijken bestemde uitgaven van het brevier, het missaal en het rituale.

Aan het beginsel dat het volk van God moet kunnen instemmen met de lof die de kerk aan haar Heer brengt is dan ook door deze beweging onvoldoende recht gedaan, doordat zij daartoe door de historische ontwikkelingen niet bij machte kon zijn. Invoering van de volkstaal in de liturgie behoorde tot de volstrekte onmogelijkheden. De vraag blijft of de Franse liturgici dit ook zouden hebben gewild en of de gallicaanse liturgische beweging niet in de eerste plaats

87

-ocr page 90-

een literaire stroming is geweest. De vooral in de negentiende eeuw algemeen geworden veronderstelling dat de liturgische vernieuwing in de eerste plaats een zaak is geweest van diegenen die met de appellanten sympathiseerden en mitsdien jansenistische opvattingen huldigden is echter minstens twijfelachtig.

8. 3. Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes

De basis voor een inventarisatie van de liturgische eigenaardigheden in de kerk van Frankrijk is gelegd door een bijzonder werk, dat in 1718 onder een schuilnaam werd uitgegeven. De auteur van deze Voyages liturgiques de France, ou recherches faites en diverses villes du Royaume,^^^ die zieh Sieur de Moléon noemt, is Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes, die daarvóór een van de samenstellers van het Breviarium Aurelianense van 1693 was en nadien het brevier van Nevers van 1727 zou ontwerpen.

Het werk is daarom zo merkwaardig dat het enerzijds lijkt op een reisgids in de moderne zin en anderzijds de in Franse kerken en kloosters bestaande liturgische gebruiken inventariseert, waar mogelijk verdedigt en zo nodig kritiseert. Het voert de lezer langs belangwekkende kerken en andere gebouwen, waarvan een beschrijving als van historische bezienswaardigheden gegeven wordt, die in de latere uitgaven van Baedeker niet zou misstaan. Daarop volgen soms zeer gedetailleerde verslagen van de gang van zaken bij de eucharistieviering en de getijden, die van de bijzondere opmerkingsgave en de grote deskundigheid van Lebrun getuigen. De Voyages liturgiques zijn dan ook een ‘Fundgrube’ voor de bestudering van de Franse diocesane liturgieën geworden, wat zelfs Guéranger, in al zijn afkeer van de auteur, moest erkennen.®’^

8. 4. Frédéric-Maurice Foinard

8. 4.1. Het Projet d’un nouveau Bréviaire

De herziening van het Romeinse brevier onder Urbanus Vlll in 1632 beoogde niet wezenlijke veranderingen maar alleen correcties hierin aan te brengen. In die zin waren de Franse pogingen aan het einde van de zeventiende eeuw hiermee vergelijkbaar, al gingen zij wel verder dan de Romeinse. De structuren bleven gelijk, de keuze van het tekstmateriaal bleef in de kern onaangetast en alleen betrekkelijk kleine wijzigingen, die voornamelijk taal en stijl betroffen, werden hierin doorgevoerd. Het brevier van De Harlay en zelfs dat van Orléans bleven in dit opzicht en in zekere zin Romeins.

Na 1720 zou dit echter fundamenteel veranderen door een geschrift dat als een systematische handleiding kan worden beschouwd voor de compositie van een op de overgeleverde structuren van het westerse officie gebaseerd brevier, allereerst bedoeld voor het privégebruik door de geestelijkheid, maar zonder zo ver te gaan als enige jaren eerder kardinaal Tomasi. In zijn Projet d’un

88

-ocr page 91-

nouveau Breviaire^^^ zette Foinard®’® de principes hiervan en de mogelijkheden tot realisatie van een dergelijk brevier uiteen. Deze zijn door F. Ellen Weaver en anderen in zes punten samengevat:®'’

Zijn verhandeling is van zo groot belang dat hier niet met deze samenvatting kan worden volstaan, maar de korte inhoud ervan in de digitale documente-tie wordt weergegeven.®2®

De door Foinard genoemde, maar niet met name aangeduide personen die zich met nieuwe brevieruitgaven bezighielden of hadden beziggehouden, bestonden in 1720 inderdaad. Enkelen van hen moeten worden gezocht in kringen die men van jansenistische overtuigingen betichtte, maar op evenzoveel anderen was deze verdenking niet van toepassing. Een feit blijft echter dat de eersten die nieuwe brevieren samenstelden die in gebruik kwamen in Franse diocesen wel tot de appellanten behoorden of werkten in opdracht van bisschoppen die hiertoe gerekend kunnen worden. Onder dezen bevonden zich Foinard zelf. Lebrun Desmarettes en Charles de Caylus, bisschop van Auxerre in de kerkprovincie Sens, waarvan de diocesen brevieren (7. 4.) hebben voortgebracht die van groot belang voor de verdere ontwikkelingen zijn geweest.

8. 4. 2. Het Breviarium Ecclesiasticum van Foinard

In zijn Projet d’un nouveau Breviaire kondigde Frédéric-Maurice Foinard al een complete brevieruitgave aan volgens de in zijn boek neergelegde principes. Hij gaf daarvan in dit werk al een voorbeeld in de vorm van het officie van Kerstmis. In 1726 liet hij volgens de titelpagina bij een niet-bestaande Amoldus Nicolaus te Emmerik, die vrijwel zeker Arnould-Joseph Brigode te Amsterdam was,®-' zijn Breviarium Ecclesiasticum^^^ verschijnen.

De titel hiervan is veelzeggend voor de doelstellingen van Foinard: een brevier samen te stellen dat als model zou kunnen dienen voor die kerken die dit in de toekomst zouden willen doen. Daarin is hij zeker geslaagd, want Guéran-ger had niet geheel ongelijk door te stellen dat hieruit veel materiaal is geput voor volgende uitgaven.®23

Kenmerkend voor het Breviarium Ecclesiasticum is dat zeer veel variante collectæ zijn opgenomen, die Foinard heeft ontleend aan soms zeer oud, Romeins en niet-Romeins westers gebedsmateriaal. De hoeveelheid is zo groot dat

89

-ocr page 92-

zeer dikwijls voor elk onderdeel van een officie verschillende oraties worden gegeven, waarmee het principe is verlaten dat elke dag één eigen collecta heeft?^quot;'

Ook is voor een belangrijk deel gebroken met de lectio continua van het psalterium ten gunste van een meer thematische ordening, waarbij traditionele elementen, vooral voor de getijden van de zondag, zijn gehandhaafd?^^ Voor deze verdeling geeft de auteur in zijn Monitum, een voorwoord en een verantwoording aan het begin van elk van de twee delen, de redenen. De psalmen in de metten zouden een historisch of verhalend karakter dragen, wat in werkelijkheid slechts ten dele het geval is, die van de lauden dienen uiteraard op de morgen betrekking te hebben of in het algemeen lof- en dankpsalmen te zijn; in de prime en de vespers komt het gebedskarakter van de psalmen op de voorgrond te staan, de terts is een voorbereiding van de eucharistie en de sext de dankzegging hiervoor, terwijl de none vooral op de moraal betrekking dient te hebben. De completen tenslotte bevatten psalmen die van boete en vertrouwen op God spreken.

8. 5. Jean Grancolas

Foinard was niet de eerste die voorstellen deed voor een structurele verbetering van het brevier, wat blijkt uit zijn opmerkingen en uit het geheel van zijn boek, dat weinig originaliteit lijkt te bevatten. De denkbeelden die hij erin neerlegt, zijn van een auteur afkomstig die door Guéranger tegelijk met een opsomming van zijn werken evenwel tot de nieuwlichters van zijn tijd wordt gerekend, namelijk Jean Grancolas,“® die in 1692 een Traité de l’antiquité des cérémonies des sacrements het licht deed zien, waarmee hij een reeks van publicaties opende die enigszins vergelijkbaar waren met die van Claude de Vert en waarin tradities aan een voor die tijd zeer kritische en revolutionaire beschouwing werden onderworpen.®^'^ Grancolas droeg zijn boek op aan de bisschop van Straatsburg, Armand-Gaston-Maximilien de Rohan-Soubise,®^^ die kort vóór het verschijnen ervan kardinaal was geworden. De laatste bladzijden van Grancolas’ Traité de la Messe et de l’Office divin bevatten voorstellen tot herziening van het Romeinse brevier, die, in tegenstelling tot de nadere uitwerking van Foinard, een enigszins naïeve indruk maken door de eenvoud van oplossingen voor inmiddels bekende en complexe vraagstukken.®2’

In 1715 publiceerde Grancolas een verkort brevier ten dienste van leken en diegenen die wel tot de geestelijke stand behoorden maar niet tot het getijdengebed in volledige vorm verplicht waren.®’® Dit weinig bekend geworden getijdenboek in de traditie waarin het Breviarium Colbertinum en de hierna te behandelen uitgaven van de Nederlandse pastoor Willibrordus Kemp staan, is op Grancolas’ Traité van 1713 gebaseerd. In zijn Commentaire historique sur le Bréviaire romain van 1727 gaf hij een geheel uitgewerkte alternatieve verdeling van het psalterium.®’'

90

-ocr page 93-

8. 6. Liturgische boeken als dragers van een ideologic: het officie van Gregorius VII

Een van de thema’s waarop Prosper Guéranger in zijn Institutions liturgiques telkens weer terugkomt, is dat vooral in deze derde ontwikkelingsfase de liturgische boeken die voortbouwen op de hierboven neergelegde principes een ideologisch program bevatten. Volgens zijn opvattingen is dat het systematische geheel van de dogmatische en ecclesiologische dwalingen van de georganiseerde sekte van het jansenisme. Dat deze als zodanig in het geheel niet bestaan heeft, dat van een uniforme jansenistische ideologie nooit sprake is geweest en dat een belangrijk deel van de gallicaanse liturgievernieuwing niet het werk geweest is van ‘jansenisten’ lijkt hem te ontgaan.

Wel moet men Guéranger gelijk geven wanneer hij vaststelt dat de liturgie in deze derde fase in toenemende mate een middel werd om ecclesiologische visies te communiceren. Een treffend voorbeeld hiervan ligt echter niet aan de zijde van de vermeende jansenisten, maar aan die van het centrale Romeinse gezag, dat naar de opvattingen van Guéranger uiteraard als enige tot het gebruik van dit middel bevoegd was.

Het gaat hier om een incident dat zich voordeed als uitgesteld gevolg van de heiligverklaring, die al in 1606 plaats had gevonden, van een historisch controversiële figuur. De kwestie, die aan de liturgie, aan de verhouding tussen kerk en staat in Frankrijk en aan de positie van de katholieken in de Nederlanden raakt, is die van de feestdag van Gregorius VII“^ op 25 mei. Deze paus is vooral bekend geworden door de excommunicatie van Hendrik IV, toen nog koning van Duitsland, die zijn befaamde gang naar Canossa maakte om van de kerkelijke ban te worden ontslagen. In 1728 werd de feestdag van Gregorius VII door paus Benedictus XI11 (1649-1730) bij pauselijk decreet van 25 september van dat jaar voor de gehele kerk verplicht gesteld en als zodanig aan het Missale en het Breviarium Romanum toegevoegd.“^ Dat geschiedde om praktische redenen voorshands door enkele los uitgegeven bladzijden, want het merendeel van de teksten was ontleend aan het commune sanctorum. In wezen bevat het officie, met daarin niet veel meer dan een samenvatting van het leven van Gregorius, een korte vertelling uit zijn jeugd en uiteraard een vermelding van zijn conflict met de koning, geen onvertogen woord, maar door de op scherp gezette verhoudingen werd er in Frankrijk en ook daarbuiten heftig op gereageerd.“'* Het Parlement van Parijs weigerde het decreet kracht van wet te verlenen en veiklaarde het gebruik van het officie tot een onrechtmatige daad, die met verbeurdverklaring van goederen zou worden tegengegaan. Guéranger noemt dit besluit, in zijn ogen opnieuw een bewijs van verregaande minachting van het opperste gezag van Rome, in één adem met het Parijse brevier van 1736, waarin het officie niet voorkwam.

91

-ocr page 94-

Ook de bisschop van Auxerre, Charles de Caylus, verzette zieh tegen de invoering van het officie“* en vond in Charles-Joachim Colbert de Croissy, zijn collega van Montpellier, een medestander. Deze behoorde tot de vier appellanten van het eerste uur en zou later een brevier naar het Parijse model trachten in te voeren, wat hem door zijn, volgens Guéranger heldhaftige, kapittel echter is belet.“* De bisschop van Troyes, Jacques-Bénigne Bossuet, vaardigde op 30 september 1729 een mandement uit,“^ waarin hij het gebruik van het officie verbood met een direct beroep op de verklaring van de Assemblée du Clergé van 1682.

In de Nederlanden, waar de verwikkelingen onder de katholieken ook buiten deze kringen de gemoederen bezighielden, bleven het officie en het pauselijke decreet bij de burgerlijke overheid niet onopgemerkt, want zij konden gemakkelijk worden beschouwd als een bewijs dat de katholieke kerk zich afhankelijk stelde van een buitenlandse mogendheid, daar de paus door middel van dit officie bij de katholieke de overtuiging zou inscherpen dat het gezag van Rome boven het staatsgezag zou staan. De Staten van Holland en West-Friesland verboden in een arrest van 20 september 1730 dan ook aan de katholieken, ofschoon deze zelf in zekere zin illegaal waren, het gebruik van het officie, waarvan ook een vertaling in het Nederlands bestond, in verband met gevaar voor de openbare orde, waarbij de constitutie Unigenitus bij name genoemd werd.“’ Overtreders werd zelfs een boete van duizend guldens in het vooruitzicht gesteld, waarmee de burgerlijke overheid zich rechtstreeks mengde in de eredienst van een deel van de, door haar niet erkende, katholieke kerk,*'*® wat des te eigenaardiger is als men in aanmerking neemt dat het verbod zich niet over de openbare eredienst uitstrekte maar over het, in het algemeen individueel gepraktiseerde, breviergebed.

92

-ocr page 95-

9.


Toenemende diversiteit


9. 1. Inleiding

De controversen die in verscheidene bisdommen waren ontstaan rondom de acceptatie van de constitutie Unigenitus hebben op de inhoud van de diocesane brevieren geen aantoonbare invloed gehad, al werden er blijkens publicaties van de hand van voor- en tegenstanders van de bulle pogingen ondernomen om vooral de hymnen en de canones van concilies, welk toegevoegd bestanddeel van de prime na het Breviarium Aurelianenense van 1693 en het Narhonense van 1709 algemeen geworden was, in verband te brengen met opvattingen van Jansenius en Quesnel over de goddelijke genade.

Na de totstandkoming van drie verschillende diocesane brevieren in de kerkprovincie Sens tussen 1718 en 1727 (7. 4.) namen verscheidene andere bisdommen ook het besluit om een eigen brevier in gebruik te nemen dat sterk van het Romeinse verschilde. In bijna alle gevallen ging dit met conflicten van uiteenlopende omvang en heftigheid gepaard, waarmee de kwestie van de aanvaarding van Unigenitus op verschillende manieren werd vermengd. De tussen 1728 en 1736 ontstane uitgaven zullen in dit hoofdstuk worden behandeld, waarbij aandacht zal worden gegeven aan de vraag of en in hoeverre de samenstellers een actief aandeel hebben gehad in de leerstellige controverse die de Franse kerk in deze tijd intensief heeft beziggehouden. Het brevier van Bayeux, dat uitgegeven werd in 1738, wordt hier ook besproken, omdat het niet ónmogelijk is dat het al eerder is ontstaan dan het Parijse brevier van 1736, dat samen met het missaal van de hoofdstad als het hoogtepunt van de geschiedenis geldt.

Daarbij zal in 9. 6. een door het liturgische gallicanisme, dat in deze tijd vaste vorm begint te krijgen, sterk beïnvloed lekenbrevier dat in de Nederlanden is verschenen worden behandeld, waarbij de vraag centraal zal staan hoe deze beïnvloeding tot stand is gekomen en welke relatie dit initiatief tot Franse liturgie! en hun werk heeft gehad.

De in de kerkprovincie Sens ontstane brevieren maakten een eigenaardige diversiteit zichtbaar doordat er grote verschillen optraden tussen het aartsbisdom Sens en het sufifagane bisdom Troyes. Hier speelde de aanvaarding van Unigenitus, die door de aartsbisschop van Sens sterk werd bevorderd en door de bisschop van Troyes werd tegengegaan, een doorslaggevende rol. In de slotparagraaf van dit hoofdstuk zal hieraan aandacht worden besteed. Daar deze controverse zich toespitste op het missaal van Troyes, wordt het terrein van de gal-licaanse brevieren strikt genomen weliswaar verlaten, maar het gegeven dat deze kwestie is als geen ander illustratief voor de fundamentele vraag naar de mate waarin liturgische diversiteit toelaatbaar is, rechtvaardigt deze voorbijgaande uitbreiding van het onderzoeksgebied.

93

-ocr page 96-

9. 2.

De breviaria van Urbain Robinet

9. 2. 1. Het Breviarium Rotomagense (1728)

In het eerste gedrukte brevier voor het aartsbisdom Rouen^' uit 1491 waren de verschillen met de Romeinse ritus van dezelfde orde van grootte als die in Pa-rijs?‘*2 Het in sommige kathedrale kerken heersende gebruik dat het officie gezongen werd zonder gebruikmaking van boeken die antifonen en responsoria met muzieknotatie of zelfs maar hun teksten bevatten, bestond ook in Rouen en had dezelfde remmende werking op eventuele veranderingen in de brevieren als elders.

Na de publicatie van het Breviarium Romanum van Pius V in 1568 stuitte aartsbisschop Charles de Bourbon^^ op bezwaren tegen de invoering hiervan, hoewel de verschillen met de in Rouen vigerende gebruiken betrekkelijk beperkt waren. In 1578 werd een brevier uitgegeven waarvan de inhoud tegemoetkwam aan het Romeinse brevier en waarin tegelijkertijd elementen uit dat van 1491 terug te vinden waren.^'’ Het werd zonder noemenswaardige wijzigingen herdrukt in 1586 en 1594.^^ Dit maakt duidelijk wat de bedoeling was van de provinciale synode van Rouen in 1581, die door De Bourbon werd voorgezeten.*'*^ Het ging hier niet om de volledige invoering van het Breviarium Romanum maar om een voortgaande aanpassing van lokale brevieren aan het model hiervan.*“*’ Toen kardinaal François de Joyeuse*“** in 1604 op de zetel van Rouen kwam, wilde hij een nieuwe herziening doorvoeren die deze aanpassing verder zou vervolmaken. Het werk hieraan verliep uiterst traag,*“*’ want pas in 1613 werd aan het kapittel een plan van 22 aandachtspunten voorgelegd.*5® De kardinaal schoof dit echter op de lange baan en stierf in 1615 onverwacht te Avignon, zodat het pas zou worden uitgevoerd door zijn opvolger François de Harlay.*5'

Deze zou drie edities van het brevier en één van het missaal van Rouen doen uitgeven. Hij bleek daadkrachtiger te zijn dan zijn voorganger, want in april 1616 nam het kapittel het formele besluit tot de uitgave van een nieuw brevier, dat in het volgend jaar verscheen.**’ De Harlay zette zich vervolgens persoonlijk in voor de revisie van het missaal, dat in 1623 verscheen. Veel van datgene wat de liturgie van Rouen in de eucharistieviering had onderscheiden van de Romeinse is hierin verdwenen.**’

Nadat het missaal was gepubliceerd, wilde De Harlay het brevier van 1617 hiermee in overeenstemming brengen en een nieuwe revisie doorvoeren, waartoe hij de opdracht gaf aan de jongste kanunnik van zijn kapittel, vermoedelijk omdat hij slechte ervaringen had opgedaan met de commissie die in 1623 was benoemd en die na ruim een jaar nog niet verder was gekomen dan een lijst met veertien desiderata.**“* Deze gaven weer stof tot nieuwe onenigheid, waarop de commissieleden zich terugtrokken en de aartsbisschop een beroep deed op Jean Le Prévost,*** die al spoedig de opdracht vervuld had om het brevier in

94

-ocr page 97-

overeenstemming met het missaal en nog meer met het Breviarium Romanum van 1568 te brengen dan de editie van 1617 ƒ56 Dit brevier, dat in 1627 was voltooid, bracht conflicten tussen de aartsbisschop en het kapittel teweeg, die tot rechtszaken op hoog niveau leidden. Le Prévost had daarin een verzoenende rol en er werden geen ingrijpende aanpassingen in zijn ontwerp aangebracht. Ook later, in 1642, werd het met slechts enige wijzigingen heruitgegeven.^’” Nadat in 1651 François de Harlay de Champvallon, die later aartsbisschop van Parijs zou worden, zijn oom in Rouen was opgevolgd, werd het in 1662 zonder noemens-waardige veranderingen nogmaals herdrukt en het kreeg in 1675 een vierde druk onder François Rouxel de Médavy.®58

Deze werd opgevolgd door Jacques-Nicolas Colbert,®^« jjg overwoog het voorbeeld van het Parijse brevier van 1680 en dat van Orléans uit 1693 te volgen. Mogelijk kan hier ook de invloed van zijn vader Jean-Baptiste Colbert en diens Breviarium Colbertinum, al diende dit ook voor privégebruik, van betekenis zijn geweest. In 1699 bood een commissie, die benoemd was door het kapittel van de kathedrale kerk van Rouen, aan de aartsbisschop een tamelijk uitgewerkt plan aan,^^® dat echter niet onmiddellijk tot een herziening van het brevier zou leiden. Dit zou pas geschieden nadat aan het begin van het pontificaat van Louis de La Vergne-Montenard de Tressan,®®' die in 1723 vanuit Nantes op de zetel van Rouen werd benoemd en deze aan het begin van het volgende jaar innam.

Deze constateerde al spoedig een gebrek aan liturgische boeken, zodat hij in december van dat jaar aan het kapittel zijn wens tot heruitgave van onder andere het brevier te kennen gaf. Er werd een commissie benoemd, die slechts korte tijd hieraan heeft kunnen werken.“^ Op 11 juni 1725 presenteerde IJrbain Robinet (1683-1758),®“ een van de kanunniken en vicaris-generaal van de aartsbisschop, buiten de commissie om een plan voor een geheel nieuw brevier, dat niet langer op het Romeinse gebaseerd zou zijn.®®’* In het plan werden door het kapittel enkele wijzigingen van ondergeschikt belang aan gebracht, ®®5 waarna het Breviarium Ecclesiœ Rotomagensis in 1728 kon verschijnen.®®® De snelheid waarmee deze drastische verandering in de traditie van het aartsbisdom tot stand is gekomen,®®^ staat in contrast tot de moeizame procedures die eerder moesten leiden tot veel minder ingrijpende herzieningen. De plotselinge interventie van Robinet kan in verband staan met een persoonlijke relatie tussen hem en De La Vergne de Tressan, die bisschop was geweest van het diocees Nantes, waaruit Robinet afkomstig was. Guéranger schreef Robinet geen jansenistische sympathieën toe, al oordeelde hij over hem niet onverdeeld gunstig op grond van wat hij gebrek aan respect voor de traditie achtte.®®^

Volgens een brief van Robinet van 25 april 1729 zou het brevier op paaszaterdag van dat jaar®®® te Rouen in gebruik zijn genomen en was men er onmiddellijk al zeer tevreden over.®™ In de kathedraal en in grote kerken kostte de overgang minder moeite dan elders vaak het geval was, omdat de melodieën voor de gezangen voor een groot deel de in Rouen al bekende waren. Doordat

95

-ocr page 98-

minder vaak dan voor brevieren als het latere Parisiense nieuwe teksten gekozen waren die geen overgeleverde melodieën hadden, kwamen minder nieuwe composities voor. Deze waren het werk van de priesters Etienne Gefïray, ®’' die een groot aandeel in het antiphonarium heeft gehad, en Jean Delachapelle.®^^

Het Breviarium Ecclesiœ Rotomagensis kent een eigen verdeling van het psalterium over de dagen van de week.®^^ Het opvallende aan deze dispositie is dat het principe van de lectio continua van het psalter vrijwel verlaten is, al zijn er nog enkele restanten van zichtbaar. Het kan door de relatief geringe omvang van het gebruikte tekstmateriaal en de strikte opbouw van het geheel en van de onderdelen worden gekenmerkt als systematisch en sober, waarbij de structuur van het westerse officie, zoals in alle Franse diocesane brevieren, geheel intact gelaten is.

Het blijkt opvallend weinig verwantschap met het toonaangevende Clu-niacense te hebben. Wel zijn er enkele overeenkomsten met de brevieren van Sens, Troyes en Auxerre, maar die zijn in talrijke officies aanzienlijk geringer dan in dat van de door F. Ellen Weaver onderzochte eerste zondag van de Advent, waar zij ook al niet talrijk zijn, zodat haar conclusie;

The similarity of the Breviary of Rouen to those of Troyes and Auxerre is, for me, a corroboration of my suspicion that the ‘Jansenism’ of the breviaries of the Port-Royalists belongs to what I designate as the ‘erudite Jansenism’

met enige terughouding moet worden bezien. Wellicht behoorde de spiritualiteit die door de Port-Royalisten werd beleefd en verbreid tot wat zij het erudiete jansenisme noemde, maar uit de inhoud van de brevieren is dit niet in het algemeen op te maken.^^5 Ugj brevier van 1728 werd herdrukt in 1736, ^^^ in 1777^^ en in 1780.^^^

De sufffagane bisschoppen van de aartsbisschop van Rouen waren die van Avranches, Bayeux, Coutances, Évreux, Lisieux en Séez. In al hun diocesen zijn gallicaanse breviaria in gebruik geweest. Dat van Coutances was afgeleid van het Parijse van 1736, die van Séez en Évreux eveneens; Bayeux en Lisieux hadden daarentegen geheel eigen boeken, die in 9. 3., respectievelijk 12. 6. zullen worden behandeld. Het brevier van Avranches was zeer nauw verwant aan dat van Rouen.

9. 2. 2. Het Breviarium Abrincense (1733)

In 1733 kreeg het bisdom Avranches een Breviarium Ecclesiœ Abrincensis,^^'^ dat alleen in details verschilde van dat van Rouen. Dit diende ter vervanging van het in 1698 op last van Pierre-Daniel HueC^® uitgegeven Breviarium Abrincense,^^' dat bedoeld was als de eerste fase van een veelomvattende liturgieherziening, die echter nooit van de grond gekomen is. In 1699 trok Huet zich al

96

-ocr page 99-

terug als bisschop en zijn opvolger, Roland-François de Kerhoën de Coëtanfao (1662-1719), had weinig belangstelling voor een dergelijk project.

In een monografie over het brevier van 1698 schrijft Julien-Gilles Travers dat het verscheidene hymnen bevat die naar zijn inzicht geheel of gedeeltelijk van Huet afkomstig zijn. Hij noemt er enige die mogelijk door Huet bewerkt zijn voor feesten van heiligen die in zijn bisdom zeer geliefd waren, zoals Patemus (23 september) en Aubertus van Avranches (10 september),^^^ maar waarvan de oorspronkelijke teksten voorkomen in de Hymni sacri van Jean Commire.“^ Van enige andere neemt Travers terecht aan dat zij van Jean-Baptiste de Santeuïl zijn^^'* en ten onrechte dat zij door Huet zijn bewerkt. Een van de hymnen voor de feestdag van Paulus’ bekering (25 januari) heeft in het Breviarium Cluniacense van 1686 als aanvangswoorden Saule, quid gréais te-nelli, wat ook het geval is in het brevier van Huet en, in navolging van het Rotomagense van 1728, in dat van César Le Blanc van 1733 en in het brevier van Limoges uit 1736.^^^ In de verzamelbundels van de hymnen van Santeuïl uit 1689 en 1698 is de tekst enigszins afwijkend en luidt de eerste regel: Saule, tendis quos in hostes. In deze redactie komt de hymne voor in de brevieren van Sens uit 1702, Angers uit 1717 en Troyes uit 1718, alsook in de uitgaven van de diocesen die het Breviarium Ecclesiasticum van Urbain Robinet hebben overgenomen. Een derde variant, waarin de aanvangsregel op advies van Gilles Ménage (1613-1692)^^^ is verbeterd tot: Quos in hostes, Saule, tendis, is de gebruikelijke geworden, niet het minst doordat deze in de gezaghebbende uitgaven van Sens uit 1726 en Parijs uit 1736 is gevolgd.

9. 2. 3. Het Breviarium Ecclesiasticum van Robinet

De titel Breviarium Ecclesiasticum is driemaal gebruikt. In 1726 gaf Frédéric-Maurice Foinard (8. 4. 2.) een ontwerp uit voor kerken die niet over een eigen uitgave beschikten. In 1744 verscheen het Breviarium Ecclesiasticum voor de geestelijken van het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Haarlem, dat onder diegenen die zich tot de Oudbisschoppelijke Cleresie rekenden in gebruik werd genomen, wat hen mede onderscheidde van de geestelijken van de Hollandse Zending. Dit brevier is behoudens het sanctorale gelijk aan het Breviarium Pa-risiense van 1745, waarvan nog nader melding zal worden gemaakt. Het derde is een schepping van Urbain Robinet, wiens Breviarium Ecclesiasticum,^^^ dat als zodanig niet in druk gegeven is en geredigeerd was door Laurent-Étienne Rondet,^^^ in gebruik werd genomen in de bisdommen Carcassonne,^^’ Cahors'’’” en Laon”” en tenslotte in Le Mans.”’^ De dispositie van de psalmen is een andere dan die van Rouen en gelijk aan die van het Breviarium Parisiense, dat acht jaren eerder dan het Breviarium Ecclesiasticum verscheen. Daardoor heeft het misverstand kunnen optreden dat de vier genoemde diocesen het Parij-se brevier zouden hebben overgenomen.

97

-ocr page 100-

De acceptatie van het Breviarium Ecclesiasticum verliep in Le Mans^’^ minder soepel dan in de bisdommen Carcassonne en Cahors, die hun brevieren in 1745 respectievelijk 1746 publiceerden. De bisschop van Le Mans, Charles-Louis de Froullay de Tessé,^’'’ had tegen de volledige invoering een overwegend bezwaar, dat overeenkwam met het zesde dat Foinard in 1720 had geformuleerd: door de keuze van louter Bijbelse teksten zouden oude en eerbiedwaardige elementen van het getijdengebed worden opgeofferd.^’^ In de redactie van het Breviarium Cenomanense zijn inderdaad enige van deze tekstgedeelten naar Romeins voorbeeld hersteld. Guéranger beschrijft de gang van zaken op zijn bekende, idealiserende manier, zodat De Froullay hier naar voren komt als een fervent bestrijder van het jansenisme in het voetspoor van de invloedrijke aartsbisschop van Sens, Jean-Joseph Languet de Gergy,®’*’ die in de controverse over het missaal van Troyes (9. 9.) een belangrijke rol gespeeld heeft. In werkelijkheid moet hij een veel zelfstandiger koers hebben gevolgd dan Guéranger heeft voorgesteld.®’^ Ook waar dit niet direct noodzakelijk was, zijn in het Cenomanense veranderingen aangebracht in de oorspronkelijke teksten van Robinet. Volgens de recensie van het brevier in de Nouvelles ecclésiastiques van 1751 zouden de samenstellers sterk door de theologie van Molina zijn beïnvloed, maar zou De Froullay hiervan niet te betichten zijn geweest.^’* Of deze mening geheel terecht is, valt te betwijfelen, maar zij zou er wel op kunnen duiden dat in het brevier van Le Mans veel van Rondets bewerkingen ongedaan zijn gemaakt, daar deze invloedrijke redactor van vele liturgische boeken ontegenzeggelijk tot de jansenistische kringen kan worden gerekend en met de ideeën van Molina weinig of geen affiniteit heeft gehad.

9. 5. Het Breviarium Bajocense (1738)

Het brevier van het bisdom Bayeux, dat ter vervanging van de editie van François de Nesmond uit 1665®’^ in 1738 werd ingevoerd,™ zou volgens sommige auteurs een kopie zijn van het hierna te behandelen Breviarium Parisiense van 1736, afgezien van de toevoeging van enkele diocesane propria. Toen in 1829 de goedkeuring van de toenmalige bisschop Jean-Charles-Richard Dancel gegeven werd op de vermeerderde herdruk van het Breviarium Bajocense, die in het jaar daarop verscheen,™' nam deze het mandement van Pierre-Jules-César de Rochechouart™2 ongewijzigd over.™-* Deze was bisschop van Bayeux van 1755 tot 1776 en voorzag het brevier van een van zijn voorgangers, Paul d’Albert de Luynes (1703-1788),™'* van enkele propria toen hij het in 1771 liet herdrukken. ™5 Dat deze in zijn eerste diocees een nieuw brevier heeft ingevoerd staat vast, maar dat dit een variant van het Parijse is geweest, is bepaald een onjuiste veronderstelling. Het Breviarium Bajocense van 1738™^ is zelfs van het Parisiense geheel afwijkend. Wanneer de gegevens die Guéranger verstrekt juist zijn, zou dit brevier afkomstig kunnen zijn van François-Nicolas Viger,™'' die bij de

98

-ocr page 101-

uitgave van het Parijse brevier nauw betrokken was. Dit zou dan de oorzaak kunnen zijn van het misverstand.™

Dat men omstreeks deze tijd in Bayeux de uitgave van een diocesaan brevier overwoog en dat De Noailles als aartsbisschop van Parijs in 1726 niet ingegaan was op een verzoek tot een nieuwe uitgave, kan worden opgemaakt uit een brief van Jean Lebeuf.™ Het Breviarium Bajocense vertoont echter slechts weinig gelijkenis met dat van Sens uit 1726, dat Lebeuf in de brief op het oog lijkt te hebben, zodat datgene wat hij meent te hebben vernomen niet meer dan een gerucht kan zijn geweest.’'“

Wanneer het juist is dat Viger aan François-Armand de Lorraine-Armagnac, die bisschop van Bayeux is geweest van 1719 tot zijn overlijden in 1728,’quot; een brevier in voorbereiding heeft gepresenteerd dat door De Noailles was geweigerd,’'’ kan dit ook onmogelijk identiek zijn geweest met het Pari-siense van 1736, want de commissie die dit moest voorbereiden werd pas door De Noailles’ opvolger. De Vintimille, in het leven geroepen. Viger moet dus minstens tweemaal een ontwerp hebben vervaardigd. Het eerste zou dan voor het Bajocense en het tweede voor het Parisiense hebben gediend. In dat geval kan De Luynes voor het Bajocense van 1738 hebben teruggegrepen op datgene wat was afgewezen door zijn voorganger, die hij daarmee weliswaar postuum desavoueerde, maar wat bij de eigenzinnige Franse bisschoppen van die tijd bepaald niet ongebruikelijk was. De opmerking van Camille-Jacques Laffetay over een verzoek dat de professoren van het Collège du Bois in 1730 zouden hebben gedaan om het officie te verkorten, kan erop wijzen dat men toen al een nieuw brevier voor Bayeux redigeerde.’'’

De dispositie van de psalmen’''' is een geheel andere dan die van Viger in het Breviarium Parisiense. Gezien het feit dat het Bajocense dichter bij het Parisiense van 1680 en het Aurelianense van 1693 gebleven is dan het Breviarium Ecclesiasticum van Foinard, waarvoor deze meer vrijheid heeft genomen, en uit de aanwijzing dat het Bajocense, althans in ontwerp, eerder kan zijn ontstaan dan het werk van Foinard uit 1726, zou men kunnen concluderen dat het Breviarium Ecclesiasticum hiervan afhankelijk is geweest. In dat geval zou het Bajocense het eerste zijn geweest waarin de metten op weekdagen drie nocturnen hebben, zoals in het Lingonense (9. 5.) en enige latere brevieren. Dat van Foinard kent deze bijzonderheid niet.

Laffetay noemt in zijn geschiedenis van het diocees Viger niet en schrijft de redactie van het brevier van 1738 toe aan een zekere Moussard, die een jongere broer zou zijn geweest van de architect Jacques Moussard (1670-1750),’'’ die in 1714 een nieuwe toren voor de kathedraal ontwierp. Als dit juist is, gaat het om Guillaume Moussard, die in 1711 kanunnik en in 1728 vicaris-generaal van Bayeux werd. Hij overleed op 19 november 1756.’'“

Voor de composities die nodig waren voor de zangboeken van het bisdom Bayeux zou volgens Laffetay’'’ een beroep zijn gedaan op een onbekende musicus Voivenel die afkomstig was uit Vire en voor zijn werk een vrij hoog be-

99

-ocr page 102-

drag zou hebben ontvangen?'^ De zangwijzen van Bayeux in het graduale en het antiphonarium^” wijken enigszins af van de Parijse melodieën en van die van Rouen. In 1768 was er een kanunnik Le Voisvenel in het kapittel van Bayeux, die wellicht niet deze componist is geweest maar mogelijk een jongere verwant of naamgenoot.™

Het Breviarium Bajocense is een van de weinige Franse brevieren waarvan een buitenlandse editie bekend is. Na de Franse Revolutie weken veel priesters van het bisdom Bayeux die weigerden de eed op de Constitution civile du clergé af te leggen uit naar Engeland, dat voor hen relatief gemakkelijk bereikbaar was. Daar werd in 1799 bij Philippe Le Bousonnier te LondciL-' een brevier gedrukt dat geen bisschoppelijke goedkeuring droeg en gelijk was aan de uitgave van 1771.

9. 4. Het Breviarium Æduense (1728)

Het brevier dat in 1728™ voor het bisdom Autun, dat in het westen grensde aan Nevers en Auxerre en dat behoorde tot de kerkprovincie Lyon, werd uitgegeven op last van Antoine-François de Blittersvich de Moncley,™ was een vervanging van het Romeinse brevier met daarbij een in 1699 samengestelde reeks van eigen officies voor het bisdom,^^4 waarin met name al te legendarisch materiaal in de levensbeschrijvingen van heiligen werd gecorrigeerd.™

Het brevier van 1728 werd door Jean Lebeuf in zijn correspondentie met Pierre-Bénigne Germain, de theologaal van het kapittel van Autun, zonder reserves betiteld als een ‘mauvais bréviaire’.^^6 Qg samenstellers zouden hun vak niet hebben verstaan en het resultaat zou navenant zijn geweest.^^7 Qg Moncley zou volgens Marie Pellechef^^** die het brevier vermeldt in haar lijst van uitgaven voor de diocesen Autun, Chalon en Mâcon, de uitgave niet vergezeld hebben laten gaan van een missaal en zangboeken, met als gevolg dat in Autun een mengsel zou zijn ontstaan van een diocesane ritus en de Romeinse, een situatie die tot in de negentiende eeuw zou hebben voortbestaan.™ Het kapittel zou de uitgave van 1728 pas op 31 juli 1731 in gebruik hebben genomen,™ dus kort voordat De Moncley in 1732 tot aartsbisschop van Besançon werd benoemd. Mede gezien het feit dat het drukprivilege volgens Pellechet, die vermoedelijk alleen over het pars verna heeft beschikt, gedateerd is op 22 februari 1725, moeten er rondom de totstandkoming en de invoering van dit brevier chaotische toestanden hebben geheerst,”' die de inhoud ervan zeker beïnvloed hebben.

In latere correspondentie met Germain noemt Lebeuf een zekere Dom Claude, die hij zegt niet te kennen, als dichter van enige hymnen die in het brevier van Autun zijn opgenomen.”2 De hymnen zouden bij nader inzien van een van de gebroeders Santeuïl zijn, wat echter het hier opgeworpen vraagstuk niet oplost. Quantin en Chérest voegen in een voetnoot een nadere kwalificatie van de door de anonieme kanunnik van Autun genoemde cluniacenzer monnik toe.™ Deze zou de prior van Perrecy zijn geweest, die pas in 1738 overleed en

100

-ocr page 103-

daarmee een van de medewerkenden zou hebben kunnen zijn aan het van 1728 daterende brevier. Deze heette echter niet Claude maar Louis Berrier.’^quot;’ Uit geen enkele tot dusverre geraadpleegde bron is nog iets komen vast te staan over het bestaan van hymnografisch werk van zijn hand. Volgens de beschrijving van Pellechet, die zich baseert op de handelingen van het kapittel, zouden de cantor Bertrand Desenaux,”’ de aartsdiaken François Ballard”*’ en twee collega’s, Lazare Roux en Louis Benoist, met de bisschop hebben gewerkt aan het brevier”^ en ook aan een missaal, dat zonder vermelding van een jaar van uitgave in de achttiende eeuw is verschenen.^^^

Terwijl Pellechet geen aandacht besteedt aan de jezuïet François Oudin,™ is deze al in 1770 in een artikel over diens activiteiten op liturgisch gebied genoemd™ als de ontwerper van een brevier dat hij begonnen zou zijn onder de voorganger van De Moncley en dat hij later zou hebben uitgewerkt als een project bestemd voor het bisdom Verdun. Dit ontwerp in drie delen’quot;*' is als onvolledig manuscript bewaard gebleven™ in de Nationale Bibliotheek in Parijs en is recent gedigitaliseerd.’“*^ Niet uit te sluiten is, dat dit het brevieront-werp is geweest dat Lebeuf in zijn brief aan Germain kritiseerde.’'*'’

Het heeft niet rechtstreeks tot het Breviarium Æduense van 1728 geleid. Hoewel er zekere overeenkomsten zijn, kunnen te grote verschillen in structuur en details worden aangewezen om tot een dergelijke afhankelijkheid te besluiten. Het ontwerp dat Oudin zou hebben begonnen voor Autun heeft ook niet veel invloed gehad op het in 1779 voor het bisdom Verdun uitgegeven brevier.

Naast het ongedateerde handschrift, waarmee vóór 1721™ moet zijn begonnen, bestaat een verzameling hymnen uit 1720,™ die door verscheidene biografen uit de achttiende en de negentiende eeuw, waarschijnlijk in navolging van Louis Moréri,”’ aan Oudin is toegeschreven. De toeschrijving is vrij algemeen geworden, maar is door Marie Pellechet niet overgenomen.™ De verzameling bestaat uit 88 hymnen, waarvan geen enkele in het Breviarium Æduense is opgenomen, terwijl daarin ruim twintig andere te vinden zijn die vrijwel zeker van Oudin zijn.™ Het Breviarium Virdunense in ontwerp bevat een vijftal hymnen die overeenkomen met de bundel van 1720.

Te betwijfelen valt of het Breviarium Æduense na het vertrek van De Moncley naar Besançon in 1732 algemeen gebruikt werd. Zijn opvolger zou niet strikt zijn geweest in het toezicht op het daadwerkelijk gebruik ervan.”® Er zijn geen herdrukken uit de achttiende eeuw bekend. Pas in 1804 verscheen een supplement bij het Parijse brevier”' om dit geschikt te maken voor gebruik in het bisdom, dat door het concordaat van 1801 deel uitmaakte van de kerkprovincie Besançon en andere grenzen had gekregen, waardoor plaatselijk enige verwarring in zaken betreffende de liturgie was opgetreden. De toevoegingen werden in 1824”’ opgenomen in een op het Parijse geënt brevier,’^’ waarna nog een uitgave in 1851 volgde, die vermoedelijk de laatste is geweest.”quot;* Aan het brevier van 1824 is de naam verbonden van Charles-Camille Circaud,™ die het redigeerde en ten behoeve ervan enige nieuwe hymnen dichtte en oudere be-

101

-ocr page 104-

werkte. Deze en andere hymnen, waaronder ook werken van Oudin, bleven bewaard toen tussen 1855 en 1858 in het bisdom de Romeinse liturgie werd ingevoerd.In het proprium van 1873’^^ bij het Breviarium Romanum komen deze voor, alsook enige van Guillaume-Marie-Frédéric Bouange,’^« welke eveneens in de negentiende-eeuwse liturgie van het hierna te behandelen bisdom Langres aanwezig zijn, waarvan hij bisschop is geweest.

9. 5. Het Breviarium Lingonense (1731)

Tijdens het episcopaat van Pierre de Pardaillan de Gondrin d’Antin’59 werd in Langres een brevier ontwikkeld dat in 1731 werd uitgegeven^^° en dat was samengesteld door de oratorianen François-Ignace Bouin^®' en Etienne Renou de Chauvigné,^“ die de leiding had van het seminarie in deze stad.

Zoals in verschillende andere diocesen was er in Langres een brevier dat een aanpassing van het Breviarium Romanum van 1568 aan plaatselijke gebruiken was, hoewel de uitzondering die daarin gemaakt wordt voor bisdommen die tweehonderd jaar of langer over een eigen ritus hadden beschikt waarschijnlijk van toepassing was. Dit was in 1644 uitgegeven op last van bisschop Sébastien Zamet,^“ die in 1617 al een Missale secundum usum Lingonensem had laten verzorgen.’®^

Het brevier van Pardaillan de Gondrin d’Antin sloot bij dat van 1644 niet aan. Het was een geheel nieuwe compositie, die zich kenmerkte door een sterke systematiek. Jean-Baptiste-Joseph Mathieu spreekt zieh over de bisschop en het brevier in positieve zin uit’en suggereert met enige nuance dat het, met andere, waaronder dat van Rouen, een model van het Parijse van 1736 kan zijn geweest.

Een incident dat zich voordeed toen na de vroegtijdige dood van D’Antin zijn opvolger Gilbert-Gaspard de Montmorin de Saint-Hérem de La Chassaig-ne’*^ in juni 1735 bezit van de zetel had genomen, geeft een aanwijzing dat het Lingonense van het Rotomagense afhankelijk is. In de Nouvelles ecclésiastiques wordt uitvoerig gememoreerd wat zich in 1735 te Langres heeft voorgedaan. Met zinsneden als: ‘Enfin depuis l’arrivée de M. de Montmorin, la paix, la douceur, la bienséance ne sont plus ici de saison ... Les calomnies, les délations, tout est mis en œuvre ...”^’ bewijst de verslaggever zijn partijdigheid, wat niet in de weg hoeft te staan dat de schets van het voorschrift dat De Montmorin op 4 augustus 1735 gaf feitelijk juist of in elk geval zeer aannemelijk is. Hij verbood de geestelijken de lezing van twee gedeelten van een homilie van Fulber-tus van Chartres (gest. 1028), waarin enige voorzichtige twijfel wordt uitgesproken aan de lichamelijke tenhemelopneming van Maria en die in het Breviarium Lingonense was voorgeschreven voor 16 en 18 augustus, dagen onder het octaaf van de betrefTende feestdag.’'*** Op 15 augustus, waarop deze feestdag gevierd werd, zond hij aan het kapittel een brief die hij had ontvangen van André-Hercule de Fleury (1653-1743), eerste minister onder Lodewijk XV. Daarin

102

-ocr page 105-

zou de kardinaal onder andere de wens hebben uitgesproken dat De Montmorin het brevier van Langres opnieuw zou laten redigeren.

Het kapittel deelde de inzichten van de bisschop over Fulbertus’ homilie niet’^’ en verwierp op 18 augustus met een ruime meerderheid het voorstel om een commissie te benoemen die cartons, inlegvellen met wijzigingen in het brevier moest samenstellen, waarop de bisschop zelf een dergelijk comité oprichtte. De betreffende homilie is in het brevier van Rouen van 1728^™ de derde lezing van 21 augustus, onder het octaaf van de tenhemelopneming van de heilige maagd Maria.

De onenigheid over het brevier berustte niet alleen op een theologische kwestie maar ook op een financiële. De productie van het boek had 18.200 livres gekost en er waren in 1735 nog 1.500 exemplaren in voorraad, zodat het kapittel terecht opzag tegen een nieuwe editie.’^' In de Nouvelles ecclésiastiques werd na bijna dertig jaar, naar aanleiding van een herderlijke brief die De Montmorin in 1763 deed uitgaan, nog altijd over deze gebeurtenis bericht.^^^ Onwaarschijnlijk is het niet dat De Montmorin zich alle restexemplaren heeft toegeëigend op grond van de overtuiging dat het beheer van bezittingen van het bisdom onder de competentie van de bisschop valt. De veronderstelling in de jegens hem niet onpartijdige Nouvelles ecclésiastiques dat hij ten eigen bate gehandeld zou hebben, behoeft niet juist te zijn.

In 1738 trof De Montmorin een soortgelijke en ingrijpende maatregel ten aanzien van de leiding van het seminarie, dat overeenkomstig de bepalingen van het Concilie van Trente was ingesteld en dat door Sébastien Zamet aan de orato-rianen was toevertrouwd.’^^ Deze congregatie had in Langres in 1616 een com-munauteit gevestigd. De bisschop, in de mening dat het seminarie tot een brandhaard van jansenisme was geworden, verving de oratorianen, die er de leiding hadden en er doceerden, door seculiere priesters, waarbij hij weinig diplomatiek moet zijn opgetreden.De juridische vraag die hierbij gesteld werd, was of het seminarie een opleidingsinstituut van het bisdom was, waarover de bisschop volledige zeggenschap had, of een huis van de oratorianen waaraan een priesteropleiding verbonden was. Hoewel verscheidene rechtsgeleerden zich aanvankelijk ten gunste van de oratorianen uitspraken, werden dezen niet in het gelijk gesteld.

Het brevier dat in hun vestiging was samengesteld, kreeg ook de aandacht van Jean Lebeuf, die er in 1731 over schreef aan Jean Bouhier de Savigny,^’* de rechtsgeleerde en historicus die president van het Parlement van de Bourgogne was en een verwant van Jean-Jacques Bouhier (1666-1744), die in dat jaar de eerste bisschop van Dijon werd. Na Bouhier hiermee gelukgewenst te hebben, gaat hij in op enkele voor hem interessante hagiografische details van de legenden in het brevier en besluit de brief met een algemene opmerking over het nieuwe Lingonense, die niet leerstellig van aard is maar betrekking heeft op het ideaalbeeld van een brevier dat men bij Lebeuf vaker ontmoet: dat van schoonheid en regelmatigheid.

103

-ocr page 106-

De regelmatigheid van het brevier van Langres was overigens zo sterk dat de verdeling van het psalter over de dagen van de week, behoudens op de zondag, een belangrijke mate van lectio continua opleverde,™ die ook door John Wickham Legg in zijn uitgave van het voorstel van kardinaal Tomasi voor een brevierherziening is gesignaleerd. Hiermee is gebroken met het traditionele principe dat de psalmen voor de vespers genomen zijn uit een reeks die begint bij Psalm 109 (110).™ Dit principe, dat typerend is voor de Romeinse en de Milanese^^° riten en hoogstwaarschijnlijk niet op Gregorius I teruggaat,’**' is in vrijwel alle latere brevieren gehandhaafd, zodat het Breviarium Lingonense in dit opzicht geen navolging heeft gekregen.’**’ Wel is dat het geval bij het hier voor het eerst optredende verschijnsel dat de psalmen van de metten ook op de weekdagen verdeeld zijn over drie noctumen.

In 1731 verscheen er bij het brevier ook een diurnale. Daarna lijken er geen nieuwe oplagen te zijn gedaan. Blijkens het mandement van Gilbert-Paul Aragonnès d’Orcet’^^ bij het in 1830 uitgegeven Breviarium Lingonense^^'' heeft op een diocesane synode in 1783 de toenmalige bisschop César-Guillaume de La Luzerne (1738-1821) opdracht gegeven een nieuw brevier ter vervanging van dat van D’Antin te ontwerpen, hetgeen als gevolg van de Franse Revolutie geen doorgang kon hebben.’^^ Voor het brevier van 1830 is het Parijse van 1822 overgenomen met toevoeging van enige diocesane propria, waarin elementen van het brevier van 1731 terug te vinden zijn.’*quot;’

9. 6. De getijdenboeken van Willibrordus Kemp

Willibrordus Kemp,’**’ wiens voornaam ook als Willebrord en Willibrord geschreven wordt en een enkele maal, waarschijnlijk abusievelijk, als Willem, werd geboren in 1678 in Gorinchem in een aanzienlijke katholieke familie. In zijn jeugd verloor hij beide ouders, waarna zijn oom, Jacob Catz, die pastoor in Utrecht was, hem de studie van de humaniora en later die van de fdosofie en de theologie in Leuven mogelijk maakte. Op 17 december 1701 ontving hij de priesterwijding en direct daarna werd hij kapelaan bij zijn oom, die wegens zijn afnemende gezondheid dringend assistentie behoefde.

In 1712 volgde hij hem op als pastoor van de kerk van Sinte-Gertrudis. Op 5 mei 1722 werd hij tot kanunnik van het metropolitaan kapittel benoemd. In die hoedanigheid nam hij in 1723 deel aan de verkiezing van Comelis Steenhoven tot aartsbisschop van Utrecht. Kemp overleed op 5 februari 1747.

Naast verscheidene andere werken’**** heeft hij driemaal een uitgave van een getijdenboek in de Nederlandse taal verzorgd. Dat van 1723 heeft weinig betrekkingen met de Franse liturgievernieuwing, die in deze periode op gang kwam. De psalmen zijn over de getijden, die in aantal, benamingen en tot op zekere hoogte in hun ordo de klassiek geworden westerse vorm hebben, zodanig verdeeld dat hun numerieke volgorde gehandhaafd is en dat de gebruiker desgewenst in één tot vier weken het gehele psalterium kan doorlopen. Er zijn geen

104

-ocr page 107-

andere dan Bijbelse lezingen gegeven, die in alle getijden de lengte hebben die in andere brevieren voor de metten gebruikelijk is. Hierin is geen verdeling in noctumen en het aantal lezingen is tot één beperkt. De getijden bevatten alle een hymne, die onveranderlijk aan het begin is geplaatst, zoals in het Kruisbrevier van Quinonez. Hun aantal is beperkt en zij zijn vertalingen van hymnen die in het Breviarium Romanum voorkomen. De collectæ zijn eveneens vertalingen van de Romeinse gebeden. In de dagelijkse reeks van getijden ontbreken de completen, wat verklaard kan worden uit de verbreiding van talrijke boekjes die deze bevatten in een bewerking van de nagenoeg onveranderlijke vorm ervan in het Romeinse brevier, zodat opneming ervan in dit boek overbodig zou zijn.

In de heruitgave van 1736 zijn weinig substantiële wijzigingen aangebracht. In die van 1723 hadden de lauden en de vespers geen cantica, zelfs niet de lofzangen van Zacharias en Maria. Deze werden nu toegevoegd als onderdelen van een reeks Bijbelse cantica, buiten de ordening van de getijden. Enkele hymnen werden vervangen, maar de reeks kreeg geen uitbreiding van betekenis.

Dat zou geheel anders zijn in het getijdenboek dat Kemp in 1731 liet uitgeven, hoogstwaarschijnlijk in de eerste plaats voor de kloppen of ‘geestelijke maegden’, die in zijn statie vrij talrijk waren.^^’ Dit boek bevat niet minder dan 127 hymnen,^’® die onderdelen zijn van een als verkort brevier te beschouwen getijdenboek voor leken, die niet aan de canonieke verplichting tot het getijdengebed gehouden zijn en het Latijn niet machtig zijn.

Het kalendarium’” wijkt geheel af van de uitgaven van 1723 en 1736, is soberder en lijkt door een betrekkelijk sterke vertegenwoordiging van vrouwelijke heiligen, vooral maagden en martelaressen, de groep waarvoor het getijdenboek bestemd was met identificatiefiguren te hebben gediend. Met sommige Franse brevieren heeft het de ontlasting van de heiligenkalender voor de maanden februari, maart en april gemeen, die tot doel had de Veertigdagentijd en de Goede Week zoveel mogelijk hun eigen karakter te doen behouden, waarop een overmaat aan heiligenvieringen een inbreuk zou betekenen.

In tegenstelling tot de uitgave van 1723 komen hier een uitgewerkt proprium de tempore en een sanctorale voor, aangevuld door een relatief beperkt commune sanctorum. De getijden voor overledenen zijn eveneens opgenomen, alsmede een Nederlandse vertaling van de ordo Missæ, inclusief de canon.^’2 Lezingen uit de geschriften van kerkvaders komen niet voor. Wanneer in de metten, die steeds negen lezingen in drie noctumen hebben, plaats wordt geboden aan een korte levensbeschrijving van een of meer heiligen is deze niet alleen summier maar ook vrijwel geheel vrij van legendarische elementen.™^

De verdeling van de psalmen over de getijden van één week™ gelijkt op die van verschillende gallicaanse brevieruitgaven, zonder daaraan geheel gelijk te zijn. In dit opzicht verschilt de uitgave van 1731 geheel van die van 1723 en de herdruk daarvan uit 1736, waarin een lectio continua van het gehele psalterium beoogd is.

105

-ocr page 108-

De drie uitgaven hebben gemeenschappelijk dat aan de dagen van de week een thema is toegewezen7’‘’ In alle opzichten vertoont het lekenbrevier van 1731 overeenstemming met de idealen en aandachtspunten van de galli-caanse liturgieherziening. Willibrordus Kemp had ook persoonlijke contacten met de kringen waarin deze werd nagestreefd. Hoewel de titelpagina alleen de initialen W.K. vermeldt, lijkt het gezien de inhoud van het boek en de omstandigheden waarin hij kort vóór 1731 verkeerde, geenszins onwaarschijnlijk dat hij minstens enige hulp gehad heeft bij de samenstelling van een zo omvangrijk en zo door Franse voorbeelden beïnvloed werk. Hij kon immers beschikken over de assistentie van vier of vijf personen die hiervoor gekwalificeerd waren en een zodanige achtergrond hadden dat de compositie van een dergelijk lekenbrevier hun niet vreemd zou zijn geweest.

Omstreeks 1730 waren twee van zijn pastorale assistenten, Medardus Stegemans (1682-1745) en Anselmus de Moor (ca. 1665-1745), benedictijnen van de abdij van Vlierbeek bij Leuven. De Moor was daar econoom geweest, terwijl Stegemans naast de priesterlijke geen bijzondere functie had. De abt en de meeste monniken weigerden de constitutie Unigenitus te onderschrijven, zodat na talrijke moeilijkheden en door persoonlijke bemoeienis van aartshertogin Maria Elisabeth, die in 1725 landvoogdes van de Oostenrijkse Nederlanden was geworden, de overheid drastische maatregelen trof. Op 9 juli 1728 werd de abdij gesloten en de monniken zochten zich een goed heenkomen. De Moor en Stegemans vertrokken naar de Republiek. Op 3 september 1728 meldden zij in een brief aan abt Petrus Paradanus dat zij in Leiden waren aangekomen, waar aartsbisschop Barchman Wuytiers zich hun lot had aangetrokkén. Al spoedig vonden zij onderdak en bezigheden in de parochie van Willibrordus Kemp. Samen met de oratoriaan Hiëronymus Zegers (1673-1744), de waarschijnlijke samensteller van Missen en Gezangen van 1745, een gezangboek dat van grote betekenis zou worden voor het latere oud-katholieke kerkliedrepertoire in Nederland,^^^ functioneerden zij als kapelaans van de schuilkerk in de Mariahoek.™^

Toch zullen zij niet in de eerste plaats degenen zijn geweest die bij de totstandkoming van de Getyden of de Bedestonden van 1731 nauw betrokken waren. Als het werk niet alleen dat van Kemp is geweest, wat de diversiteit van de inhoud doet vermoeden, zou Nicolas Petitpied^’^ daarin een aandeel kunnen hebben gehad. Zijn aanwezigheid kort vóór 1731 in de onmiddellijke nabijheid van Kemp zou de Franse achtergrond van de Getyden of de Bedestonden kunnen verklaren.

Ongetwijfeld waren de Zuid-Nederlanders en Kemp zelf, die immers een Leuvense academische achtergrond had, de Franse taal machtig. Petitpied had deze uiteraard als moedertaal, zodat alle leden van dit gezelschap de Franse en Latijnse teksten konden beoordelen en deze tot op zekere hoogte in het Nederlands konden vertalen. Petitpied had daarenboven een aandeel gehad in de totstandkoming van het Missale Trecense (9. 9.),™’ waartoe hij in 1726 door

106

-ocr page 109-

Jacques-Bénigne Bossuet in een commissie was benoemd waarvan hij een van de drijvende krachten is geweest tot aan zijn vlucht naar de Nederlanden in 1728. Het missaal verscheen door allerlei omstandigheden pas in 1736.

De hymnen in de Getyden of de Bedestonden zijn voor ongeveer een derde deel van het totale aantal van Franse herkomst en zijn aantoonbaar met behulp van Franse bewerkingen uit het Latijn vertaald.^°® Verscheidene teksten kunnen worden beschouwd als vrije vertalingen van werken van Martin Clairé. Deze waren ook opgenomen in het Breviarium Trecense van 1718/’^' dat Petit-pied zeker vertrouwd is geweest door diens werkzaamheden aan het missaal van Troyes.

Niet alleen hij, maar ook een tweede Fransman kan een aandeel hebben gehad in de totstandkoming van Kemps getijdenboek. Deze was Jacques Ju-bé,*®2 (jie als geen ander bekend was door zijn praktische implementatie van de Franse liturgievernieuwing. Vanaf het begin van de achttiende eeuw had hij met hulp van Petitpied in zijn parochiekerk van Sainte-Géneviève te Asnières-sur-Seine een liturgie ingevoerd die geheel beantwoordde aan zijn denkbeelden over de eredienst in de vroege kerk. Daar hij ten tijde van het verschijnen en de directe voorbereiding van het getijdenboek van 1731 in Rusland verbleef, zal zijn aandeel indirecter zijn geweest dan dat van Petitpied. Veeleer zal hij Kemp met zijn inzichten hebben beïnvloed, wat in de concrete liturgie van de Utrechtse schuilkerk die deze bediende niet zo zeer tot uiting is gekomen als in de kerk van Asnières. Het getijdenboek kon echter wel dienen als een mogelijkheid om de theorie van de beide Fransen in enige vorm in praktijk te brengen.

9. 7. De brevieren van Bourges en Châlons-sur-Marne

9. 7. 1. Het Breviarium Bituricense

9. 7. ]. 1. De uitgave van 1676

De brevieren die voor het aartsbisdom Bourges werden uitgegeven, hebben in de literatuur over de Franse liturgieherziening betrekkelijk weinig aandacht gekregen en in ieder geval minder dan zij verdienen. Ogenschijnlijk verschilt het Breviarium Bituricense van 1676^®^ niet veel van het Romeinse. In zijn kritische beschouwingen bij het latere Breviarium Bituricense^^'' wijdt Pierre-François Richaudeau,^°5 vanuit een sterk door de opvattingen van Guéranger en het negentiende-eeuwse ultramontanisme bepaald perspectief,^“*’ enige aandacht aan het brevier dat onder Michel Poncet^“^ verscheen.

Dit bevat een aanwijzing die tegemoetkomt aan het bezwaar dat de och-tendgetijden vooral voor werkenden in de zielzorg van te grote lengte zijn. Op de zondagen na Epifanie en Pinksteren kan volgens deze Ordo Nocturnorum et Psalmorum ad Matutinum worden volstaan met twaalf psalmen, vier in elk van de drie noctumen van de metten. Op weekdagen waarop de psalmen niet door

107

-ocr page 110-

het proprium of het commune sanctorum zijn aangewezen, wordt van de twaalf aangegeven psalmen de eerste helft genomen op de dagen l tot en met 15 van de maand en de tweede helft op de overige. Deze ingreep wekt enigszins de indruk een noodoplossing te zijn, maar moet beschouwd worden tegen de achtergrond van wat Richaudeau signaleert: pas nadat de door Percin de Montgail-lard in 1686 verdedigde opvatting dat een bisschop in zijn diocees tot een dergelijke maatregel bevoegd is - hetgeen door Guéranger en zijn medestanders weer werd ontkend - min of meer gemeengoed in de Franse kerk was geworden, konden de veranderingen in het breviergebed structureler en beter gefundeerd worden. Voordien moest een bisschop zich tot maatregelen ad hoe beperken zoals hier het geval is, een leidende positie in de nationale kerk innemen zoals de aartsbisschop van Parijs of een in zekere mate autonome traditie vertegenwoordigen zoals in Vienne. Het Bituricense van 1676 verdient dus enige aandacht omdat het gebleken is het eerste brevier te zijn waarin expliciet gevolg is gegeven aan een van de desiderata die in de gallicaanse liturgieherziening van betekenis zijn geweest.

9. 7. J. 2. De uitgave van J 734

Het Breviarium Bituricense van 1734, heeft, hoewel het in de tijd waarin het verscheen een prestigieuze uitgave is geweest, veel minder aandacht gekregen dan het Parijse van twee jaren later.^°^ Het brevier is fraai gedrukt op zwaar papier en het heeft een groter formaat dan andere breviaria.

Ook de bisschop op wiens gezag het tot stand kwam, hoorde tot de groten van het rijk. Frédéric-Jérôme de La Rochefoucauld de Roye (16 juli 1701 - 29 april 1757)*®’ bekleedde verschillende waardigheden en werd als vicaris-generaal van de aartsbisschop van Rouen, Louis de La Vergne de Tressan, op 27 juni 1729 benoemd tot aartsbisschop van Bourges. In 1738 werd hij coadjutor van de abt van Cluny, kardinaal Henri Oswald de La Tour d’Auvergne,*'® die hij na diens dood in 1747 opvolgde. Hoewel hij een vooraanstaand kandidaat was voor de zetel van Parijs bereikte hij deze niet. In 1747 werd hij kardinaal. Hij was een van de presidenten van de Assemblée du Clergé van 1750 en grand-aumônier de France, welke positie hij slechts kort innam tot zijn plotselinge dood in 1757.*quot;

De La Rochefoucauld heeft zijn bisdom al direct na zijn aantreden een nieuw brevier willen brengen dat aan de eisen van zijn tijd, zoals men die ook in andere uitgaven aantreft, zou voldoen.*'^ In de Mercure de France wordt in 1736 in een open brief die gericht is aan een van de gedeputeerden van de kerkprovincie Bourges in de Assemblée du Clergé het nieuwe brevier hogelijk geprezen.*'^ De auteur, die zich alleen bekend maakt met de initialen T.j.B.B., acht een van de grote verdiensten van het brevier de opneming van fragmenten uit canones van concilies en andere bronnen van kerkrechtelijke en moraaltheologische aard, de wisselende psalmen in de completen,*''’ alsook een tweetal

108

-ocr page 111-

elementen waarop nog nader zal worden ingegaan, namelijk de hymnen van Henri Griffet en de thematiek van de weekdagen. In de brief wordt de loftrompet gestoken over een van de medewerkers aan het brevier, de deken van het kapittel Louis Roger.’*'^

Richaudeau laat zich over Roger, aan wie hij een nog grotere rol in de totstandkoming van het brevier toedicht dan de briefschrijver, in geheel andere zin uit, daar hij hem onder de appellanten tegen Unigenitus rekent, wat hem a priori negatief kwalificeert.^'^ Louis Roger was geboren in 1674 te Bourges.^'^ Hij publiceerde enige werken van Bijbels-theologische aard,quot;'^ was doctor in de godgeleerdheid en stond in contact met verscheidene geleerden van zijn tijd. In 1713 aanvaardde hij de functie van deken van het kapittel van Bourges en in 1718 sloot hij zieh aan bij het appel op een algemeen concilie wegens de constitutie Unigenitus,met als gevolg dat de aartsbisschop van Bourges, Léon Potier de Gesvres,^2o hern met een lettre de cachet uit het diocees verbande. Deze maatregel zou al spoedig ongedaan gemaakt zijn door tussenkomst van de regent, Philippe d’Orléans.

Dat het aandeel van Roger in het brevier van 1734 groot is geweest, wordt enigszins weersproken doordat Guillaume Doyen in zijn werk over de geschiedenis van de stad Chartres en haar omgeving melding maakt van Louis-Nicolas Cheret,^^' die de samensteller van een brevier voor dit bisdom zou zijn geweest, dat echter niet daar maar in Bourges zou zijn aanvaard.^^^ Lucien Mer-let bevestigt deze gegevens en vult ze aan met publicaties van Cheret, maar maakt geen gewag van enige werkzaamheid aan een brevier.^^-^ In de Journal de Trévoux verscheen in 1727 een korte bespreking^24 y^p cherets ontwerp,^^^ dat in de herfst van dat jaar ook de aandacht van de Journal des Sçavans kreeg.^^^ Daarop ontstond in deze en andere tijdschriften een dispuut dat zich vooral toespitste op de vraag of gebeden in het brevier en het missaal gericht dienden te zijn tot God de Vader en of een gebed tot Christus of de heilige Geest eveneens toelaatbaar was.^^’ De berichten over hem in de Nouvelles ecclésiastiques zijn niet onverdeeld gunstig, hoewel dat over zijn levenseinde niet negatief is en ook eerlijk lijkt te zijn. Op 31 juli 1743 moet hij, in tegenstelling tot wat Merlet meldt, te Parijs zijn overleden.quot;-quot;

De gang van zaken bij het brevier van Bourges zou kunnen zijn geweest dat De La Rochefoucauld al spoedig na zijn ambtsaanvaarding het ontwerp van Cheret, dat immers dateert van 1727, in handen heeft gekregen en van deze na 1729 uitgewerkte teksten heeft gekregen, die in Chartres op enig moment waren afgewezen. Zelfs is het mogelijk dat men in Bourges alleen het ontwerp van veertien pagina’s heeft gekend en dat Cheret, na de kritiek op zijn ontwerp, dit in het geheel niet heeft voortgezet. Merkwaardig is namelijk dat twee historische verhandelingen uit de negentiende eeuw, waarin de totstandkoming van het brevier van 1734 behandeld wordt, geen enkele melding maken van Cheret, diens werk of contacten met de aartsbisschop van Bourges.quot;^^

109

-ocr page 112-

Het belang van het Breviarium Bituricense in de geschiedenis van de Franse diocesane uitgaven ligt hierin dat in dit brevier verschillende elementen die in latere getijdenboeken zullen terugkeren voor de eerste maal voorkomen. Daartoe horen in de eerste plaats ongeveer veertig hymnen, die het werk zijn geweest van de jezuïet Henri Griffet, die in 1698 te Moulins werd geboren en op 22 februari 1771 te Brussel is overleden.^^° Een hymne voor de Veertigdagentijd, Profana cessent gaudia, vrijwel zeker van zijn hand,®^' treedt in het Bituricense voor het eerst op. Jean Lebeuf noemt hem eveneens als auteur van de hymnen in het Bituricense, nadat hij hem persoonlijk had horen preken, waarbij hij van strenge morele opvattingen zou hebben getuigd.

Wat Guéranger tot zijn grote verontwaardiging, die niet geheel ten onrechte is, zou vaststellen met betrekking tot het brevier van Poitiers, blijkt in het brevier van Bourges al dertig jaar eerder te zijn gerealiseerd. De dagen van de week hebben elk hun eigen thema gekregen: op maandag is dit de almacht van de Schepper, op dinsdag Zijn goedheid en voorzienigheid, op woensdag de wijsheid die uit de Wet blijkt; op donderdag komen de sacramenten aan de orde, vrijdag is gewijd aan het lijden van de Heer en de zaterdag merkwaardig genoeg aan de bekering en niet aan de sabbatsrust, die het thema van de zondag vormt.

De wijze waarop het psalter over de getijden is verdeeld, is eveneens in overwegende mate thematisch, zodat van een lectio currens weinig of geen sprake meer is.^^^ Het mandement bij de eerste uitgave wijst hier al op.““* De metten hebben ook op weekdagen over drie noctumen, zoals in het brevier van Langres (9. 5.).

In 1783 liet Georges-Louis Phélypeaux^^^ het brevier heruitgeven^^* met het mandement van zijn voorganger. Het werd daarna, voor zover bekend, niet meer herdrukt of geredigeerd totdat omstreeks 1851 Jacques-Marie-Antoine-Célestin Dupont^^^ de Romeinse liturgie invoerde, waarvoor de reeds genoemde Richaudeau een van de drijvende krachten is geweest.

9. 7. 2. Het Breviarium Cathalaunense (1736)

Van het Breviarium Bituricense afgeleid is dat wat twee jaren later verscheen in het bisdom Châlons-sur-Marne,^^^ dat niet tot de kerkprovincie Bourges maar tot die van Reims behoorde. De invoering geschiedde op last van bisschop Claude-Antoine de Choiseul-Beaupré,^-’’ die in 1748 ook een missaal deed uitgeven, waarvoor dat van Auxerre uit 1738 een model kan zijn geweest.^'”’

René Cerveau noemt als een van de medewerkenden aan het brevier Nicolas François, pastoor van Saint-Germain-la-Ville. Deze werd geboren te Joinville in 1678, werd baccalaureus van de Sorbonne, appelleerde tegen de constitutie Unigemtus^'^^ en overleed op 20 september 1738.^'*^ In zijn redactionele werk is François niet ver gegaan, want het brevier van Châlons staat zeer dicht bij dat van Bourges, al toont het wel verschillen hiermee in de verdeling van het psalterium.*'*’

110

-ocr page 113-

9. 8. Het Breviarium Lemovicense (1736)

Over het episcopaat van Benjamin de L’lsle du Gast, die van 1730 tot 1739 bisschop van Limoges was, is uit de gebruikelijke biografieën opvallend weinig meer op te maken dan de data van zijn levensloop en het feit dat hij zeer genereus was toen de Limousin door hongersnood werd getroffen.^'’'*

Het brevier dat in 1736 werd uitgegeven^quot;*5 |jj|^t een bewerking van dat van Rouen uit 1728 te zijn, waarbij ruim gebruik gemaakt is van dat van Sens uit 1702. Het heeft de dispositie van de psalmen gemeen met het Rotomagense.

Van dit brevier en van de herdruk uit 1783 zijn oplagecijfers bekend. Bij de drukkerij van Jean Barbou werden in juli 1734 3.000 exemplaren besteld en in 1781 sloot Louis-Charles du Plessis d’Argentré (1723-1808), toen bisschop van Limoges, met François Dalesme een contract voor 4.000 exemplaren op normaal en 55 op kwaliteitspapier af.*'*® Dit contract had betrekking op de herdruk in 1783,*'’^ waarbij ook een diumale werd gevoegd.*'**

Tussen de eerste en de tweede druk is een niet onbelangrijk verschil dat de psalmen in de laatste opschriften dragen, die de inhoud kort weergeven en deze ook enigszins interpreteren.*'” Dit was al eerder voorgekomen, onder andere in het brevier van Poitiers van 1765. Dit verschijnsel en de thematisering van de weekdagen en de afzonderlijke officies zullen kenmerkend blijken te zijn voor verschillende gallicaanse brevieren uit de tweede helft van de achttiende eeuw.

9. 9. Grenzen aan de diversiteit: het missaal van Troyes

De onderlinge verschillen tussen de diocesane brevieren werden, naarmate deze talrijker werden ook groter. De meeste leken merkten de teksten en rubrieken van brevieren nauwelijks op, daar deze vooral voor de geestelijkheid bestemd waren en in veel gevallen, behoudens in kloosters, kathedrale, collegiale en sommige andere grote kerken en voor de vespers of zon- en feestdagen in parochiekerken, tot privaat gebruik beperkt bleven. Hoewel de eucharistie uitsluitend in het Latijn werd gevierd en bijgevolg voor het grootste deel van de gelovigen onverstaanbaar was, konden verschillen in rubrieken door dezen vaak wel waargenomen worden en werden grote tekstuele verschillen in de gezongen gedeelten zeker opgemerkt.*5°

De ontwikkeling van diocesane missaais verliep nagenoeg parallel aan die van de brevieren. In Meaux was eerst, in 1709, een missaal uitgegeven, dat een zo stormachtige ontvangst kreeg dat het brevier dat er in 1713 op volgde aanzienlijk minder innovatief was. In Troyes was de volgorde de omgekeerde: op het brevier van 1718 volgde jaren later een missaal, dat zeer sterk afweek van dat van het aangrenzende aartsbisdom Sens van 1715*®'

Het Missale sanctœ Ecclesiæ Trecensis van 1736*®^ had overeenkomsten met het Missale Parisiense van 1685,*®* waarin meer afstand was genomen van

111

-ocr page 114-

het Romeinse missaal van 1570 dan in het daaraan aangepaste Parijse missaal van 1666.^54 [qg^ kenmerkende ervan was dat zeer veel, soms ook zeer bekende en vertrouwde tekstgedeelten door andere zijn vervangen, die soms als verbeteringen maar even vaak ook als minstens twijfelachtig te beschouwen zijn?^^ Bovendien hadden veel van de door Claude de Vert in zijn Explication simple, littérale et historique des cérémonies de l’Eglise geformuleerde beginselen erin doorgewerkt, zodat het gelijkenissen vertoonde met dat van Meaux uit 1709, met dien verstande dat het minder radicaal was in de rubrieken. Veel van wat Jacques Jubé en Nicolas Petitpied, die nauw bij de samenstelling betrokken was, in Asnières in praktijk hadden gebracht, was echter in het missaal vastgelegd, zoals de afwezigheid van kruis en kandelaren op de altaartafel wanneer de eucharistie niet werd gevierd.

De onenigheden die naar aanleiding hiervan ontstonden, hadden concrete en voor ieder vaststelbare veranderingen in de liturgische praktijk als onderwerp en in het licht van de tijd waarin zij zich voltrokken is te zien hoe zich een conflict ontwikkelde^^? waarin de onverzoenlijkheid van de standpunten door de controversen rondom Unigenitus lijkt te zijn versterkt.

Het aanvankelijke plan was het missaal van Sens over te nemen en hieraan een supplement te hechten. In 1721 werd hiertoe besloten, maar enkele jaren later werd toch een commissie ingesteid die een eigen missaal voor het bisdom zou ontwerpen.^^^ Dit was in 1733 gereed en het werd aanvankelijk goedgekeurd door het kapittel. Korte tijd later bleek er toch weerstand te zijn tegen enige al te voortvarende veranderingen in de rubrieken die ingingen tegen de gewoonten van het bisdom. Niettemin verscheen op 16 september 1735 een bisschoppelijk mandement voor de publicatie van het missaal.^^^ Daartegen ontstonden protesten, zodat Jacques-Bénigne Bossuet een jaar later, op 28 september 1736, een tweede mandement^'’® aan de geestelijkheid richtte, waarin het gebruik van het nieuwe missaal verplicht gesteld werd. In een vergadering van het kapittel op 24 oktober 1736 was er weliswaar een meerderheid die het missaal accepteerde in de vorm waarin Bossuet het had ingevoerd, maar een grote minderheid weigerde dit en bracht de zaak voor de metropoliet van de kerkprovincie, de aartsbisschop van Sens. Deze was Jean-Joseph Languet de Gergy,“' die in tegenstelling tot Bossuet een vurig voorstander van de constitutie Unigenitus was, in opvattingen over spiritualiteit en ecclesiologie zeer van deze verschilde en al in 1715 de inzichten van Claude de Vert fel had bestreden.^“

In januari 1737 legde het kapittel het met een krappe meerderheid genomen besluit ten uitvoer door de oude missalen uit de sacristie te laten wegnemen en daarvoor alleen het nieuwe in de plaats te laten leggen. Op 20 april 1737 antwoordde Languet op het ingestelde beroep door een mandement aan het kapittel van de kathedraal van Troyes,^^’ dat hij in de aanhef al onmiddellijk aan zijn jurisdictie onderworpen noemde. Dit berustte waarschijnlijk op de gedachte dat het kapittel zich in deze kwestie direct onder het gezag van de aartsbisschop had gesteld, een denkbeeld dat niet onverdedigbaar is, maar het mandement

112

-ocr page 115-

bevatte ook de stellig geformuleerde overtuiging dat Bossuet het missaal niet had mogen voorschrijven buiten instemming van de metropoliet van de kerkprovincie. Daarmee legde hij het recht van de bisschoppen om de liturgie in hun bisdommen te regelen, zoals dat door Percin de Montgaillard en Gibert was bepleit, bij de aartsbisschoppen, alsof deze een rechtstreekse jurisdictie over de liturgie in de bisdommen van hun kerkprovincie zouden uitoefenen.

Ook hekelde Languet het overvloedig voorkomen van gezangen en gebeden met teksten die afweken van wat in andere missaais, waaronder het Romeinse, was overgeleverd. Hij nam dit echter niet als een alle andere uitsluitende norm, daar het missaal van Sens van 1715 daarvan in zeer veel details afweek. Languet pleitte daarom niet voor een invoering van of een verregaande aanpassing aan het Missale Romanum maar slechts voor onderwerping aan het aartsbisschoppelijk gezag, waaraan hij dat van diocesane bisschoppen ondergeschikt achtte.

Op 11 juni 1737 had de Conseil d’État, die van de zaak in kennis was gesteld, deze ter arbitrage in handen van de koning gegeven.®^ Bossuet verbood in een mandement van 14 juni 1737, waarin hij in de eerste plaats de aanspraken van Languet op jurisdictie over het kapittel bestreed, de voorlezing van het mandement van de aartsbisschop in de kerken van het bisdom Troyes. In een verklaring aan de bisschop betuigden enkele dagen later tweeëntwintig kanunniken, een ruime meerderheid in het kapittel, hun adhesie aan hun bisschop en aan het gebruik van het missaal. Een inmiddels wat afgenomen minderheid bleef evenwel aan de kant van de aartsbisschop staan.

In een inhoudelijke behandeling van de inmiddels geëscaleerde kwestie, de eerste van vier Instructions pastorales,^^ kwam Bossuet tot de stelregel dat het wel degelijk het recht van de lokale bisschoppen is de liturgie van hun bisdom voor te schrijven en dus nieuwe liturgische boeken in te voeren, waarbij hij zich evenals Percin de Montgaillard had gedaan, beriep op de autoriteit van Giovanni Bona. Nadat Bossuet nog een Instruction pastorale^^^ had laten verschijnen, gaf ook Languet de Gergy een tweede mandement af, dat in twee delen verscheen.***® De commissie die de arbitrage door de Kroon voorbereidde, ontving de argumenten van de minderheid in het kapittel en die van Bossuet, die daarvoor een memorie van toelichting had laten opstellen door Nicolas Petitpied. Na nog een Instruction pastorale^^‘’ van Bossuet trok de commissie haar conclusies, die resulteerden in een bevel van de koning om een belangrijk deel van de nieuwe rubrieken in het missaal terug te trekken en de vroegere praktijken te herstellen, waarvan Bossuet op 15 oktober 1738 in een vierde Instruction pastorale mededeling deed aan zijn geestelijkheid.®™ Op 7 april 1739 effectueerde het kapittel deze maatregel door aan de missaais bladzijden met deze rubrieken te laten toevoegen.

Hoewel Languet de Gergy zich voor zijn stelling dat de liturgie niet in de bisdommen maar in de kerkprovincies moest worden geregeld beriep op cano-nes van met name Spaanse concilies,®^’ heeft zijn standpunt geen brede erken-

113

-ocr page 116-

ning gekregen. In het conflict rondom het missaal van Troyes leek deze stelling een centrale positie in te nemen, maar in wezen was de vraag die naar de legitimiteit van al te grote diversiteit, die zichtbaar werd in de praktijken van twee aan elkaar grenzende en in vele opzichten op elkaar gelijkende bisdommen. Wanneer de liturgische diversiteit bewust vergroot wordt door nieuw tekstmateriaal zoals dat in overvloed in het missaal te vinden is, komt als vanzelf de vraag aan de orde wie bevoegd is om hieraan grenzen te stellen wanneer, zoals in dit geval, het vermoeden van wildgroei rijst. Uiteindelijk bleek deze de ko-ning te zijn, waarmee datgene wat zich aan het begin van de zeventiende eeuw in Angers had voorgedaan (2. 2. 2.) werd bevestigd: in het gallicanisme was de liturgie een instrument en een symbool van het koninklijk gezag geworden, wat haar in de negentiende eeuw noodlottig zou worden.

114

-ocr page 117-

10. Het Parijse brevier van 1736

10. 1. Inleiding

Het brevier van Parijs van 1736^^^ en het missaal dat twee jaren later in de Franse hoofdstad verscheen/’^ zijn de bekendste van alle gallicaanse brevieruitga-ven geworden en ook het vaakst gekopieerd of in verschillende mate in bewerking in andere diocesen overgenomen. In dit hoofdstuk zal in hoofdlijnen worden beschreven hoe het onder een slechts uit drie personen bestaande redactie tot stand gekomen is. De inhoud ervan zal, met uitzondering van het hymnogra-fische bestanddeel, weinig opzienbarend blijken te zijn en niet meer dan een fase in de voortgaande ontwikkeling van diocesane liturgieën in de achttiende eeuw te markeren.

Door de hymnen (10. 4.) die Charles Coffin toevoegde aan het al omvangrijke oeuvre van de gebroeders Santeuïl, dat was opgenomen in het Parijse brevier van 1680 en dat van Cluny uit 1686, zou dat van 1736 van grote betekenis worden in de geschiedenis van het kerklied, ook - en misschien zelfs vooral - buiten de katholieke kerk van Frankrijk.

De kortstondige controverse die na het verschijnen ontstond (10. 5.), is in de negentiende eeuw in verband gebracht met die rondom het jansenisme en de bulle Unigenitus. Ofschoon de aanstichter van het geschil tot de orde van de jezuïeten hoorde en een vurig voorstander van de bulle was, is het niet van een zodanige omvang geweest dat het als een factor van betekenis kan worden beschouwd in de strijd rondom Unigenitus en niet van een zodanig karakter dat het de inhoud van het Parijse brevier heeft kunnen veranderen, daar deze al vaststond toen het in 1736 in twee edities was gepubliceerd.

De wijzigingen die in de ontwerpen werden aangebracht kunnen ónmogelijk het resultaat van de controverse zijn geweest en zijn van dezelfde aard als die welke de edities van 1736 en 1745 van elkaar onderscheiden.

De reacties die het Breviarium Parisiense in Rome opriep (10. 7.), getuigen eerder van inactiviteit en bestuurlijke incompetentie dan van heftigheid. Dat een van degenen die een cruciale rol hebben gespeeld in de conflicten rondom Unigenitus, Pierre-Paul Guérin de Tencin, in het geheel niet afwijzend heeft gestaan tegenover een eventuele revisie van het Breviarium Romanum naar het voorbeeld van het Parisiense is minstens een aanwijzing dat de kwestie van het jansenisme niet zo sterk met de gallicaanse liturgiereform verbonden is geweest als Guéranger, Du Lac en anderen hebben gemeend.

115

-ocr page 118-

10. 2. Opdrachtgever en samenstellers

De uitstraling van het Breviarium Parisiense van 1736 was al spoedig na het verschijnen ervan zeer groot en nam in de achttiende eeuw zodanig toe dat het tijdens de regering van Napoleon Bonaparte bijna het standaardbrevier van de gehele Franse kerk zou zijn geworden. De aartsbisschop die zijn naam aan dit brevier heeft verbonden, Charles-Gaspard-Guillaume de Vintimille du Luc,^’‘* was echter geen inspirerende of daadkrachtige figuur die zich de betekenis van de door hem goedgekeurde liturgische boeken zeer bewust moet zijn geweest.

Op advies van de zeer invloedrijke deken van het kapittel van de Notre-Dame, Louis-Abraham d’Harcourt,^^^ die waarschijnlijk wel begreep dat de hoofdstad en niet Sens of Bourges impulsen voor een eigen liturgie van de Franse kerk diende te geven, benoemde hij een commissie voor de liturgieherziening, waarin slechts drie personen zitting hadden. Het waren François-Nicolas Viger, François-Philippe Mésenguy en Charles Coffin.^^^ Hoewel Urbain Robinet vicaris-generaal van de Parijse kerk was, had hij, voor zover kan worden vastgesteld, geen aandeel in de redactie, wat voor een deel zijn reactie op de uitgave kan verklaren.^^^

10. 2.1. François-Nicolas Viger

Viger, die al ervaring had met het samenstellen van een brevier en daarenboven gebruik kon maken van het werk van Foinard, waartoe hij bij zijn eerdere werk, wanneer dit het Breviarium Bajocense is, gezien de talrijke verwijzingen die daarin voorkwamen en waartegen Foinard juist gewaarschuwd had, nog niet veel gelegenheid had gehad, was de eerst aangewezene om dit project te beginnen. Hij werd in 1697 oratoriaan en doceerde eerst in het seminarie van Tours en vervolgens aan dat van Saint-Magioire in Parijs.^’’ Dat hij Jacques-Joseph Duguet (1649-1733) als directeur daar is opgevolgd, berust op een misverstand. Ook is het hoogst onwaarschijnlijk dat hij Claude de Santeuïl gekend heeft, die lange tijd daaraan verbonden was, want deze was in 1684 al overleden. De geboortedatum van Viger is tot op heden nog niet achterhaald en van zijn leven is niet bijzonder veel bekend,®^“ wat een reden kan zijn waarom Guéranger hem een duister figuur noemt.^^' Hij is overleden in oktober 1752 op nog niet nauwkeurig vastgestelde leeftijd. Zo weinig opvallend als Viger moet zijn geweest, zoveel te meer illuster was zijn naaste medewerker Charles Coffin.

10.2.2. Charles Coffin

Charles Coffin werd geboren op 4 oktober 1676 in Buzancy in de Franse Ardennen. Hij kreeg zijn opleiding aan het Collège du Plessis en werd in 1701 aangesteld als medewerker van Charles Rollin^^^ aan het Collège de Dormans-Beauvais, waarvan hij in 1712 de leiding kreeg.^^^ Hij behield deze functie tot

116

-ocr page 119-

aan zijn dood en vanaf 1718 was hij rector van de Sorbonne, in welke hoedanigheid hij talrijke redevoeringen heeft gehouden en korte geschriften heeft gepubliceerd, waarbij hij echter niet aan een groot werk lijkt te zijn toegekomen.

Hij heeft vooral bekendheid gekregen als dichter van vele hymnen, waarvan hij er in 1727 al enige publiceerde. In 1736 werden zijn Hymni Sacri Aucto-re Carolo Coffin te Parijs uitgegeven.^^^ Een vrijwel complete uitgave van zijn werken, waarin ook de Hymni Sacri zijn opgenomen, verscheen in 1755 in twee delen.Van zijn hymnen, die verzameld zijn in een afzonderlijk gedeelte van de Œuvres de M. Coffin^^^ hebben vele de weg naar Britse gezangboeken van de late negentiende en de vroege twintigste eeuw gevonden.

Coffin overleed op 20 juni 1749 te Parijs. Dat de dikwijls genoemde weigering van de laatste sacramenten en een kerkelijke begrafenis door de pastoor van Saint-Étienne-du-Mont, François Bouettin,^^^ inderdaad heeft plaatsgevonden is zeker, maar of dit alleen op grond van Coffins afwijzing van de constitutie Unigenitus is geweest, is twijfel achtig.****’

10. 2. 3. François-Philippe Mésenguy

Het derde lid van de commissie, François-Philippe Mésenguy, door Guéranger meermaals als niet meer dan een misdienaar bestempeld,^’® heeft inderdaad nooit de hogere wijdingen ontvangen en was acoliet van het bisdom Beauvais gebleven. Evenals Lebrun Desmarettes achtte hij zich de priesterwijding onwaardig, wat in deze tijd niet abnormaal was. Men kon ook zonder deze wijding tot belangrijke posities in de kerk komen, zoals titulair-abt. Dat was Mésenguy niet, maar wel was hij jarenlang werkzaam aan het Collège de Dormans-Beauvais, waar hij letteren en retorica onderwees en de rechterhand van Coffin was.^”

Hij was op 22 augustus 1677 geboren in Beauvais. Doordat hij de zijde van de appellanten had gekozen, moest hij in 1728 het college verlaten, maar bleef zich tot op hoge leeftijd aan studie en publicaties op Bijbels-theologisch gebied wijden. Deze kregen zelfs zoveel aandacht dat zijn Exposition de la Doctrine Chrétienne door Clemens Xlll in een speciaal hieraan gewijde breve van 14 juni 1761 veroordeeld werd. Mésenguy overleed op 19 februari 1763.^’^

10. 3. Vorm en inhoud van het brevier

Het Breviarium Parisiense is niet alleen het belangrijkste brevier geweest dat de gallicaanse liturgische beweging heeft voortgebracht, hoewel het kwalitatief niet het beste is geweest, maar zeker het getijdenboek dat met de meeste zorg is uitgegeven. De editie in-4‘’ bevat gravures van de bekende schilder van onder meer religieuze voorstellingen François Boucher (1703-1770), gestoken door Jacques-Philippe Le Bas (1707-1783) en is op hoogwaardig papier in tweekleurendruk uitgevoerd. Duidelijk is dat men een prestigieus boek heeft willen

117

-ocr page 120-

uitgeven, dat als het brevier van de hoofdstad voor de gehele elerus van Frankrijk en niet alleen voor die van Parijs moest kunnen dienen. Dat IJrbain Robinet het systeem van de psalterdispositie van het Parisiense in zijn Breviarium Ec-clesiasticum geheel heeft overgenomen - en niet uit zijn Rotomagense - is daarvoor al een aanwijzing.

De taakverdeling in de commissie was zodanig dat Viger zich op de verdeling van de psalmen en de keuze van de lezingen concentreerde, Cotfin de poëtische delen voor zijn rekening nam en Mésenguy de eindredactie in handen had. Zij zijn al kort na het aantreden van De Vintimille aan het werk gegaan; de voorbereidingstijd was dus betrekkelijk lang.

Daar de lezingen in het Parisiense vrijwel nooit oorspronkelijke vindingen zijn en er ook uit niet eerder gebruikt materiaal voor de responsoria geput is, is het aannemelijk dat ergens een brevier is gepubliceerd of althans is voorbereid waaruit de responsoria waarvan de herkomst oningevuld gebleven is geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn. Dit zou het door Viger gepresenteerde maar niet uitgegeven ontwerp voor het BaJocense kunnen zijn, waarvan in 9. 3. sprake is geweest. Tussen de brevieren van de provincie Sens en het Parisiense is voor zover bekend geen dergelijk brevier uitgegeven. Een deel van het tekstmateriaal komt echter wel voor in een aantal brevieren die slechts een gedeeltelijke afhankelijkheid van het Parijse vertonen.

Het psalter is op een andere manier verdeeld dan in het Breviarium Ba-jocense, waar de lectio currens duidelijk aanwezig is.*” Dit systeem lijkt hier al min of meer verlaten te zijn, als is dit niet in die mate als in het Breviarium Lingonense (9. 5.). Ook hebben hier de completen van elke dag eigen psalmen gekregen, wat in het Bajocense niet is gerealiseerd. Nochtans is ook het Parisiense een compilatiewerk geweest, waarin onderdelen van eerdere uitgaven zijn overgenomen en waaruit voor latere weer zal worden geput.

JO. 4. De hymnen in het Parijse brevier

De hymnen die in het brevier van 1680 al een belangrijk vernieuwend element vormden, werden in dat van 1736 met een ruim aantal nieuwe teksten aangevuld. Deze waren voor een groot deel het werk van Charles Coffin, die niet alleen oorspronkelijk dichtwerk leverde maar ook oudere hymnen bewerkte, wat in enkele gevallen tot meningsverschillen van theologische aard leidde.

In negentiende-eeuwse edities van het Parijse brevier komt een lijst voor waarin alle dichters, onder wie enkele die al zijn vermeld in 4. 4. 2., genoemd worden met sigla die ook bij de afzonderlijke hymnen worden vermeld.*” In deze lijst wordt zichtbaar dat voor het Parisiense van 1736 geput is uit oudere bronnen, want van enige dichters, zoals Sébastien Besnault, Jean Commire, Guillaume de La Brunetière en Isaac Habert was ook werk opgenomen in het brevier van 1680. Het grootste deel van de hymnen was ook in 1736 van de hand van de gebroeders Santeuil, waarnaast die van Charles Coffin een iets

118

-ocr page 121-

kleiner, maar toch aanzienlijk aandeel kregen. Hij was de enige dichter wiens werk voor het eerst in een brevieruitgave is opgenomen. Van Le Toumeux kwamen geen hymnen voor in het Parisiense van 1680, maar wel in het Breviarium Cluniacense van 1686, waaraan hij ook heeft meewerkt.

Meer dan de hymnen van Santeuïl hebben die van Coffin bijgedragen aan een tendens die bij het brevier van Bourges uit 1734 al aanwijsbaar was, die van de thematisering van de weekdagen en de afzonderlijke getijden, vooral metten, lauden en vespers. Voor elk van deze gebedsuren in de tijd na Epifanie en die na Pinksteren stonden in het Bituricense op elke dag van de week eigen hymnen aangegeven, wat in het Parisiense ook het geval was.^’’ Qg hymnen in het Bituricense zijn mogelijk van Henri Griffet en die in het Parisiense met zekerheid alle van Coffin. De thematisering, die in het Parijse brevier beter geslaagd is dan in dat van Bourges, doordat de kapitale vergissing die daarin begaan werd door de zondag als de zevende dag van de week te beschouwen niet herhaald werd, heeft tezamen met de kwaliteit van de Parijse hymnen zeker aan de populariteit van het Parisiense bijgedragen.

Bij het verschijnen van het brevier werd al een proeve van een vrije vertaling in versvorm van enige hymnen uitgegeven,^’'’ die in 1737 werd gevolgd door een vertaling in proza®’^ van de in het brevier opgenomen hymnen, de psalmen en de cantica,^’^ die in de eerste plaats bedoeld was voor leken die op enige manier in het kerkelijk getijdengebed wilden delen zonder hiertoe verplicht te zijn en die deze gedeelten voor hun eigen devotiepraktijk wilden gebruiken.^” De vertaling van het gehele brevier van 1742”® bevat de hymnen uiteraard ook, in dezelfde prozavertaling, die een bewerking onderging voor een nieuwe vertaling in 1767.”'

Er bleef een behoefte bestaan om niet alleen de hymnen van Santeuïl maar ook die van Coffin in poëtische parafrasen te lezen, zodat in 1786, toen het rijke en prestigieuze bisdom Metz in 1778 op het Parijse brevier was overge-gaan,”2 een bundel verscheen die dit mogelijk maakte”^ en het werk bevatte van Louis Le Besgue de Majainville, een vooraanstaand lid van het kapittel van de kathedrale kerk van deze stad.”''

10. 5. De controverse bij de invoering

De inhoud van de hymnen en vooral die van de canones in de prime, die in de diocesane brevieren na dat van Orléans uit 1693 nagenoeg overal voorkwamen, kon raken aan de kwestie van de genade en de vrije wil, die in de zeventiende en achttiende eeuw veel beroering wekte. Daardoor konden deze onderdelen in het bijzonder de inzet van controversen worden tussen voor- en tegenstanders van een nieuw brevier in het algemeen. Dit is dan ook al vóór de invoering van het Parisiense van 1736 gebeurd tijdens de moeilijkheden rondom de zogenaamde cartons, inlegvellen die dienden om in deze editie kleine en grotere gebreken te verhelpen. Du Lac en Guéranger stelden deze kwestie zodanig voor

119

-ocr page 122-

dat de cartons het onmiddellijke gevolg waren van heftige kritiek die door rechtzinnige katholieken op de, al dan niet vermeende, ketterse leerstellige achtergrond van de keuze van bepaalde onderdelen van het brevier werd geuit. Bij Guéranger heet het dat een open brief van 25 maart 1736 grote opschudding teweegbracht;’®^ Melchior du Lac ziet de aangebrachte correcties als een direct gevolg daarvan.’®® Beide auteurs beroepen zich hierbij op de berichtgeving van de Nouvelles ecclésiastiques uit het verschijningsjaar van het Pansiense,'^^^ maar de formulering en de inhoud van wat zij beweerden lijken erop te wijzen dat niet in de eerste plaats de Nouvelles ecclésiastiques hun informatiebron zijn geweest maar een artikel over de gebeurtenissen in het jaar 1736 van Michel-Joseph-Pierre Picot in L’Ami de la Religion et du Roi van 1821, dat ook werd opgenomen in diens Mémoires pour servir à l’histoire ecclésiastique pendant le dix-huitième siecle.^^ Deze noemt Claude-René Hongnant’®® als de auteur van drie open brieven aan het adres van de aartsbisschop van Parijs in plaats van Jean-Noël Gaillande,’'® die door de Nouvelles ecclésiastiques verantwoordelijk gehouden wordt.

De eerste van deze brieven bracht enige beroering teweeg, met als gevolg dat het Parlement van Parijs het geschrift na enkele maanden veroordeelde en in het openbaar liet verbranden. De opschudding had mede tot gevolg dat de zaak van het Parijse brevier vrijwel direct tot de hoogste regionen van de katholieke kerk doordrong. De brief werd door de pauselijke camerlengo Annibale Albani’quot; in het Italiaans vertaald en zou hebben bijgedragen aan een afwijzende houding van de Romeinse autoriteiten tegenover het brevier,’'^ die in werkelijkheid eerder terughoudend dan veroordelend is geweest, daar een commissie werd ingesteld die zich ernstig maar niet zeer voortvarend met verbeteringsvoorstellen heeft beziggehouden (10. 7.).

De gedachte echter dat de eerste brief de directe aanleiding tot het vervaardigen van de cartons is geweest, is al in 1846 verworpen door Augustin-Pierre-Paul Caron,’'^ die stelde dat de tijd die verstreek tussen de publicatie van het brevier en die van de eerste brief te kort was om deze op te stellen.’''’ Dit argument ziet echter voorbij aan de mogelijkheid dat de opsteller van de brief kan hebben beschikt over informatie over de inhoud van het brevier, of althans van gedeelten daarvan. Hij neemt het bestaan van een voorlopige editie aan, die als uitgangspunt voor de definitieve van 1736 zou hebben gediend.

Caron vervolgt zijn beschouwing met de overweging dat slechts op vier plaatsen veranderingen van betekenis zijn aangebracht en dat met verreweg de meeste van de ongeveer honderd cartons, die hij alle onder ogen heeft gehad, slechts kleine correcties zijn aangebracht.’'^ Een ander argument dat het bestaan van de cartons vóór de publicatie van de eerste brief van Hongnant zou kunnen bevestigen, ligt in een zinsnede uit deze brief zelf, die door Guéranger in zijn geheel is weergegeven,’'® en waarin de plaatsing van de cartons wordt beschouwd als een bevestiging van de bezwaren die de briefschrijver aanvoert. Terecht concludeerde Xavier Bisaro dat de chronologie van de controverse on-

120

-ocr page 123-

duidelijk is,”^ maar uit zijn reconstructie van de gang van zaken bij de voorbereidingen van het Parijse brevier en het missaal blijkt dat de vier delen van het brevier al op 3 februari 1735 werden goedgekeurd. Op 24 februari van het volgende jaar werd aan het kapittel meegedeeld dat de druk was voltooid.’'^ De veronderstelling van Picot, dat er al in 1733 al een ontwerp heeft bestaan,^'’ dat diende om de componisten van de gezangen de tijd en de mogelijkheden te bieden hun werk uit te voeren, kan juist zijn. De vier aanmerkingen op de veranderde teksten die Caron noemt, kunnen betrekking hebben gehad op een verdere ontwikkeling van dit ontwerp, dat in een versie van 1735 met de aartsbisschop werd besproken.

Aangezien Du Lac en Guéranger zich als objectieve berichtgevers door hun onverhulde animositeit diskwalificeren en de opsteller van de eerste brief met bezwaren het bestaan van de cartons duidelijk toegeeft, waarbij het argument van Caron met betrekking tot de korte tijdsspanne een aanvullende aanwijzing kan zijn, lijkt de conclusie in de richting van de mogelijkheid die Bisaro voorstelt te gaan. Het bestaan van een werkeditie van het Parisiense is waarschijnlijk moeilijk te bewijzen, maar als het juist is dat vanaf 1733 vergevorderde plannen bestonden om een nieuw Parijs brevier uit te geven of dat in dat jaar zelfs een voorontwerp zou hebben bestaan, zou het de moeite waard zijn nader te onderzoeken welke verbindingen er zijn tussen het Parisiense van 1736 en het Breviarium Bajocense van 1738, dat mogelijkerwijze al enige jaren vóór de verschijning van beide als een ontwerp van Viger kan hebben bestaan.

Vast staat dat er in 1736 twee edities zijn verschenen, die uiterlijk van elkaar verschilden door het formaat, de kwaliteit van het zet- en drukwerk en het gebruikte papier en inhoudelijk in meer dan details.’^“ De cartons, die Guéranger beschouwde als correcties op deze uitgaven, hebben in werkelijkheid betrekking op de in februari 1735 goedgekeurde versie en dienden als voorbereiding voor de uitgave in-4“ van 1736, waarvan die in duodecimo afwijkt doordat daarin nog andere correcties zijn aangebracht. Daarna werden nog meer details gewijzigd, die zichtbaar werden in de vertaling in het Frans van 1742 en uiteindelijk in het brevier van 1745.

10. 6. De eerste wijzigingen

Dit verklaart waarom de vier door Caron genoemde wijzigingen als zodanig niet in de uitgaven van 1736 terug te vinden zijn: zij werden al vóór het ter perse gaan hiervan aangebracht, wat aangetoond kan worden met behulp van de meest verregaande ingreep, die geen sporen in deze uitgaven heeft achtergelaten, te weten het verworpen herzieningsvoorstel voor de zeer bekende Mariahymne Ave maris Stella door Charles Coffin.

121

-ocr page 124-

10. 6. 1. De hymne y4ve maris Stella

De later zeer geruchtmakende liturgicus en felle tegenstander van alle vormen van het gallicanisme Bertrand de La Tour,’^' bevond zieh in 1735 te Parijs en zou volgens eigen bewering’22 ooggetuige zijn geweest van een presentatie van drukproeven, waarbij de bladzijde waarop de veranderingen die in de hymne Ave maris Stella voorkwamen door De Vintimille persoonlijk zou zijn verscheurd. De wijzigingen betroffen passages waarin rechtstreeks tot de heilige Maagd om gunsten en bescherming gebeden wordt en die in de bewerking vervangen zijn door beden om voorspraak.’^^ Als deze schets van de gang van zaken met de feiten overeenstemt, is niet alleen het ontbreken van de bewerkte tekst in de beide uitgaven van 1736 verklaard, maar ook wat de functie van de cartons moet zijn geweest.

In de minder bekende en ook minder vaak gebruikte hymne Memento sa-lutis auctor had Coffin vergelijkbare veranderingen aangebracht. Deze werden echter wel in het brevier van 1736 overgenomen.^^4 Qg achtergrond van de afwijzing van Coffins bewerking zou geweest kunnen zijn dat men in een zeer geliefde hymne geen spraakmakende wijzigingen durfde aan te brengen en dat de eindverantwoordelijken, onder wie de voorzichtige aartsbisschop uiteraard een vooraanstaande positie had, eerder bevreesd waren voor kritiek dan dat zij bewust de verering van Maria wilden inperken.

10. 6. 2. Canones in de prime

De canon van dinsdag in de vierde week van de Veertigdagentijd was aanvankelijk genomen uit die van het derde Concilie van Toledo in 589.’^^ Hierin is sprake van een uitstel van de wederopneming van publieke boetelingen wanneer deze nalatig zijn in het volbrengen van de hun opgelegde penitentie. Wanneer men dit voorschrift toepast op de praktijk van de biecht, die uiteraard van een andere aard is, zou het kunnen worden opgevat als een legitimatie van de aan het jansenisme toegeschreven terughoudendheid bij het uitspreken van de absolutie. De canon werd vervangen door een aanwijzing van Carolus Borromæus, die onmogelijk van jansenisme verdacht kon wordcn,'’^^ aan biechtvaders om personen die zich weigerachtig tonen om verbetering in hun levenswandel aan te brengen niet onmiddellijk vergeving van hun zonden aan te kondigen.

Een voorschrift dat geleek op dat van het Concilie van Toledo was in de editie van 1736 nog wel te vinden in de vorm van een canon uit de besluiten van het vierde Concilie van Carthago in 398.’^’ Dit was mogelijk aan de aandacht ontgaan, maar in 1745 werd het vervangen door een bepaling van het Concilie van Trente uit 1547.’^^ Zo werd het ook opgenomen in de verzamelingen van canones in vertaling, die deze oplage zouden begeleiden.’^^

122

-ocr page 125-

10. 6. 3. Lezingen in de nietten

Van geringe betekenis zijn de door Caron vermelde wijzigingen in de lezingen van de metten op twee feestdagen geweest. Voor de feestdag van de apostel Jacobus op 25 juli is in de derde nocturne van de metten teruggekeerd naar de in het brevier van 1714 voorkomende gedeelten uit een homilie van Johannes Chrysostomus,^^° in welke plaats in het ontwerp was gekozen voor een andere van dezelfde kerkvader, waarmee het Parijse brevier meer in overeenstemming zou zijn gekomen met het Romeinse van 1568.”'

Het brevier van 1714 schreef de viering van de feestdag van Leo 1 voor op 11 april, maar in het ontwerp voor van 1736 was 10 november de datum geworden. Daar was een korte levensbeschrijving van deze paus in de metten verdeeld over twee lezingen in plaats van drie, zodat een gedeelte werd overgeslagen. Dit werd in de definitieve versie enigermate hersteld.

Dergelijke kleine aanpassingen voor wat betreft tekstkeuzen en tekst-afbakeningen zijn ook te vinden in de versie van 1745, waardoor eens te meer duidelijk wordt dat details in het Parijse brevier in ontwikkeling zijn gebleven.

10. 6. 4. De collecta van zondag Reniiniscere

De telkens veranderende details konden ook van stilistische aard zijn. Een treffend voorbeeld hiervan is de collecta of oratie van de zondag Reminiscere, de tweede van de Veertigdagentijd. De traditionele Romeinse is die welke voorkomt in het Sacramentarium Gregorianum'^^^

Deus qui conspicis omni nos virtute destitui:

interius exteriusque custodi;

ut ab omnibus adversitatibus muniamur in corpore,

et a pravis cogitationibus mundemur in mente.

Deze collecta, die uiteraard in het Breviarium Romanum voorkomt, is de enige die in de Franse brevieren gebruikt word”^ tot aan het Breviarium Eccle-siasticum van Foinard uit 1726. Dan verschijnt een gebed uit het Sacramentarium Gelasianum, waar het staat aangegeven voor de aan deze zondag voorafgaande zaterdag, die overeenkomt met de Quatertemperzaterdag in de Veertigdagentijd:”'*

Deus, qui nos gloriosis remediis

in terris adhuc positos

jam cælestium rerum facis esse consortes,

tu, quæsumus, in ista qua vivimus nos vita gubema, ut ad illam in qua ipse es lucem perducas.

123

-ocr page 126-

Vanaf 1734 verschijnt een derde type, dat voor het eerst voorkomt in het brevier van Bourges van dat jaar:

Deus, qui pergloriosam Filii tui Transfigurationem

cælestis beatitudinis desiderium

cordibus nostris inspirare voluisti;

præsta, ut terrena despicientes,

quæ sursum sunt semper sapiamus.

Kort na deze editie werd het gebed overgenomen in het brevier van Châlons-sur-Marne van 1736, dat sterke afhankelijkheid van het Breviarium Bituri-cense vertoonde. In 1765 werd het nogmaals gebruikt voor het brevier van Poitiers en daardoor komt het ook voor in dat van Nantes uit 1790. Ook het brevier van Nîmes uit 1827 bevat dit gebed.

Eigenaardig is de gedeeltelijke overname van deze tekst in het Parijse brevier van 1736. Hoewel het gebed daar ook voor de tweede zondag van de Veertigdagentijd is gebruikt, is de expliciete verwijzing naar het hoofdthema van deze zondag, de transfiguratie van de Heer, eruit verdwenen:

Deus qui nos inter mundi pericula,

cælestis beatitudinis expectatione sustentas:

præsta, ut terrena despicientes,

quæ sursum sunt semper sapiamus.

De merkwaardige alliteratie die in de laatste regel als citaat uit Kolossenzen 3, 2 voorkomt, werd in Parijs al spoedig tenietgedaan, vermoedelijk omdat zij als weinig welluidend ervaren werd. In de editie in-4'’ vindt men het gebed in deze vorm, die werd overgenomen in de brevieren van Blois, Evreux en Séez uit 1737 en in dat van Coutances dat verscheen in 1741. In de Parijse editie in-l2° van 1736 is het woord semper vervangen door perpetuo.

Deze variant is overgenomen in door Laurent-Étienne Rondet geredigeerde brevieren die het Breviarium Ecclesiasticum van Robinet als uitgangspunt hadden, te weten die van Carcassonne en Cahors uit 1745 en dat Le Mans uit 1748.^^5 Ook de brevieren van Amiens uit 1746 en Noyon uit 1764 tonen deze variant. Daarnaast komt de collecta vanaf de uitgave van het Parijse missaal van 1738’^^ in een derde en enigszins uitgebreide versie voor:

Deus qui nos inter mundi pericula et adversa,

cælestis beatitudinis expectatione sustentas:

præsta, quæsumus, ut terrena fastidientes,

in supemorum desiderium

toto cordis affcctu rapiamur.

124

-ocr page 127-

Deze vorm zal de gangbare worden en in veel diocesane uitgaven in de achttiende en de negentiende eeuw terugkeren.’^^ Toch bleek deze wijziging in Orléans nog niet geheel bevredigend, want in de daar in 1771 ingevoerde bre-vieruitgave wordt de laatste regel nogmaals gewijzigd:®^^

Deus qui nos inter mundi pericula et adversa,

cœlestis beatitudinis expectatione sustentas:

præsta, quæsumus, ut terrena fastidientes,

in supernorum desiderium

toto cordis afïcclu suspiremus.

Dit moet teruggaan op een versie die in Parijs al in gebruik geweest is naast die van de eerste druk van het brevier van De Vintimille, want in een uittreksel daarvan, bestemd voor gebruik door leken in de vespers,®^’ is de volgende tekst te vinden:

Deus qui nos inter mundi pericula

cœlestis beatitudinis expectatione sustentas:

præsta, ut ad ea quæ sursum sunt

toto cordis affectu suspiremus.

Dergelijke kleine bewerkingen van teksten blijven zich gedurende de hele achttiende eeuw voordoen en worden talrijker naarmate meer diocesen eigen brevieren laten ontwerpen of bestaande, vooral dat van Parijs, aanpassen aan hun specifieke behoeften.

10. 7. Reactie in Rome: Benedictus XIV en zijn hervormingsplannen

In juli 1736 werd het Parijse brevier aan het Heilig Officie in Rome overhandigd.’'*® Dit stelde een commissie in,’'’' die voorstellen deed voor wat zij als verbeteringen in het brevier beschouwde, maar de vraag of deze als dwingende maatregelen kunnen worden beschouwd, is nog altijd niet voldoende opgehel-derd. Paus Clemens XIl (1652-1740) trad in deze kwestie niet handelend op, zo hij door zijn fysieke omstandigheden - hij was toen al blind en bedlegerig -hiertoe in staat zou zijn geweest.

Al zouden de richtlijnen als werkelijke maatregelen tegen het Parijse initiatief zijn bedoeld, heeft De Vintimille zich daardoor niet laten weerhouden om het Breviarium Parisiense opnieuw te doen uitgeven, waarbij wel enige wijzigingen werden aangebracht, maar zeker niet zodanig dat de hymnen van Charles Coffïn werden vervangen, zoals een van de eisen zou hebben geluid.’'’^

In 1743 was het Parijse brevier uitverkocht, zodat een nieuwe oplage werd overwogen. Dit was in Rome ook tot paus Benedictus XIV’'’^ doorgedrongen, die dit waarschijnlijk van de nuntius Marcello Crescenzi (1694-1768) had

125

-ocr page 128-

vernomen. Het brevier hoorde in dit jaar ook tot de onderwerpen van correspondentie tussen de paus en Pierre-Paul Guérin de Tencin, die toen kardinaal en aartsbisschop van Lyon was.'quot;’'* Deze was toen naar alle waarschijnlijkheid nog niet betrokken bij de voorbereiding van het Lyonse brevier van 1760 (14. 3.), dat weliswaar door zijn opvolger werd geïntroduceerd maar onder zijn bestuur geredigeerd was als een heruitgave van dat van 1737 (14. 2. 4.).

Uit deze briefwisseling blijkt dat Benedictus niet afwijzend stond tegenover een eventuele herziening van het Romeinse brevier van 1568'quot;’^ en geen heil zag in een verbod op de Franse diocesane uitgaven. Dit zou de kans van slagen van een Romeinse herziening in zijn ogen verminderen, wat waarschijnlijk een verstandige observatie is geweest.’“*^ Nog voordat hij tot paus werd gekozen, had hij al over het Romeinse brevier gepubliceerd en in een hoofdstuk van zijn De servorum Dei heatificatione et heatorum canonizatione bestreden dat de herziening van het brevier ten behoeve van een diocesane uitgave tot de rechten van de bisschoppen behoorde, zoals Percin de Montgaillard had betoogd.

Uit verschillende passages in het hoofdstuk blijkt dat Lambertini een herziening van het Breviarium Romanum voor de geest stond, die niet op diocesaan niveau gestalte zou moeten krijgen maar op dat van de gehele kerk.'quot;’’ Dit was de achtergrond van zijn gedachte dat alleen de heilige Stoel deze herziening zou kunnen initiëren.

Al in het eerste jaar van zijn pontificaat stelde Benedictus XIV de Con-gregatio pro Reformatione Breviarii in,’^* waarvan Ludovico Valenti de geschiedenis heeft beschreven.’'” Hieruit wordt duidelijk dat Benedictus zoals velen in zijn tijd het doel voor ogen had de liturgie zodanig te hervormen dat de eenvoud die de vroege kerk zou hebben gekenmerkt hersteld werd. Dit streven was in wezen hetzelfde als dat wat veel Initiatoren van de Franse diocesane herzieningen en ook andere liturgici uit de late zeventiende en vroege achttiende eeuw bewoog.’’®

De congregatie, die voor een deel bestond uit leden van de eerdere commissie ter beoordeling van het Parijse brevier,”' ontving twee voorstellen die aan de paus waren voorgelegd.”^ Een daarvan was in het Frans gesteld en vermoedelijk ook uit Frankrijk afkomstig. Het schetste een zodanige hervorming van het Romeinse brevier dat het resultaat vrij dicht in de nabijheid van het Parijse zou zijn gekomen. Het tweede, in het Italiaans, ging veel minder ver en behelsde slechts correcties die de vorm en de structuur van het Breviarium Romanum vrijwel geheel onveranderd zouden laten. De congregatie begon hierover in juli 1741 te beraadslagen.”-' In de discussies kwamen vrijwel alle bezwaren tegen het brevier van 1568 aan de orde, zoals de lengte van sommige officies, de onevenwichtigheid in de verdeling van de psalmen die het resultaat was van het overwicht van heiligenfeesten over het feriaal officie, al te legendarische lezingen en de soms weinig betekenisvolle antifonen.”'’

Een door Antonio Andrea Galli ontworpen en betrekkelijk sobere heiligenkalender”’ werd al in december 1742 door de congregatie aanvaard.”® Op-

126

-ocr page 129-

vallend hierin was de overeenkomst, zowel in de principes als in de uitwerking daarvan, met de in Frankrijk ingevoerde kalendaria?” sterke reductie van heiligenfeesten in de Veertigdagentijd, afschaffing van feesten zonder historische of Bijbelse achtergrond en, merkwaardig genoeg, verwijdering van het omstreden officie voor de feestdag van Gregorius VIl (8. 6.).

Benedictus XIV was aanvankelijk zeer tevreden over het werk van de congregatie, waarvan de opvattingen in grote lijnen overeenkwamen met de zijne. De paus en zijn medewerkers deelden het inzicht dat de inhoud van een brevier zoveel mogelijk rechtstreeks aan de heilige Schrift diende te zijn ontleend, uiteraard met uitzondering van de hymnen en de gebeden.’^s [)j( principe treft men ook in de gallicaanse liturgieherziening aan en was al veel eerder leidend, zoals met name in de liturgie van Lyon (14. 2. l.).

Het strekte zieh ook uit over de structuur van het sanctorale, waarin de Bijbels gefundeerde feesten van de Heer, Maria en de apostelen de eerste plaats dienden te behouden en niet overvleugeld mochten worden door themafeesten en recent ingevoerde gedenkdagen. Daarmee werd ook het principe aanvaard dat de ouderdom van een feest bepalend zou zijn voor de rang ervan in het ka-lendarium, zodat feesten die al in de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis hadden bestaan voorrang kregen op de later ingevoerde. De heiligenfeesten die niet op deze Schriftuurlijke en patristische beginselen waren gefundeerd, behoefden niet geheel te worden afgeschaft, maar moesten tot een lagere klasse worden gereduceerd, met als resultaat dat de hoeveelheid legendarisch tekstmateriaal ook zou worden teruggebracht.

De wensen van Benedictus ten aanzien van een hervormd Breviarium Romanum gingen verder dan die welke de congregatie formuleerde’^’ en tendeerden in de richting van datgene wat in Frankrijk in praktijk werd gebracht. Hierin vond hij in Guérin de Tencin in zekere zin een medestander, daar deze niet zonder meer afwijzend stond tegenover het Parijse brevier, maar mogelijk wel bepaalde tekstgedeelten op grond van al of niet vermeende achtergronden hiervan afwees.

In het begin van 1744 gaf Benedictus een antwoord op de voorstellen rondom de heiligenkalender door de instelling van een commissie van vijf kardinalen, die deze diepgaand zou moeten bestuderen.’^’ Voorgesteld werd het plan voor de brevierhervorming naar De Tencin te zenden, in de hoop dat, wanneer deze zijn goedkeuring eraan zou geven, er een grote kans was dat de hervorming in heel Frankrijk zou worden aanvaard en er binnen niet al te lange tijd een einde zou kunnen komen aan de grote liturgische diversiteit in dat land.

De beraadslagingen moeten een moeizaam verloop hebben gehad.”' De consultoren wilden eigenlijk niet veel aan het Breviarium Romanum veranderd zien en geruime tijd kwamen zij zelfs niet bijeen, totdat in juni 1746 op aandringen van de paus besloten werd weer enige spoed te betrachten, waarmee het gerucht dat deze in het geheel geen brevierherziening meer zou wensen ontkracht werd. In september van dat jaar kon Valenti reeds een Specimen hreviarii

127

-ocr page 130-

reformati voor het winter- en voorjaarsdeel overhandigen. In 1747 was een dergelijk Specimen ook voor het zomer- en herfstdeel gereed.

Benedictus XIV gaf om niet geheel opgehelderde redenen aan de beide specimina geen goedkeuring.’^^ In een brief aan Tencin noemde hij het werk zelfs verward en tegenstrijdig.’^quot;* Duidelijk is dat deze brevierhervorming als mislukt beschouwd moet worden: de voorstellen waren te zeer compromissen tussen het bestaande Breviarium Romanum en de door de Franse herzieningen geïnspireerde wensen. Deze waren niet voldoende ernstig genomen en de denkbeelden van Benedictus, die hij enige jaren daarvoor ook al had gekoesterd, gingen veel verder dan wat hem nu onder ogen was gebracht. Hij sprak zich nog duidelijker dan hij had gedaan uit voor de gedachte dat hij zelf de herziening ter hand moest nemen. Dat deze herziening voor één mens, die ook nog de zware taken verbonden aan het pausschap moest uitvoeren, te groot was, is eenvoudig begrijpelijk. Hoewel Benedictus nog elf jaar lang paus is geweest, heeft hij geen kans gezien de gewenste herziening te realiseren.’^^

128

-ocr page 131-

11. Navolging en aanpassing van het Parijse brevier

11. 1. Inleiding

Al spoedig na het verschijnen werd het Parijse brevier in gewijzigde vorm aanvaard in het suffragane diocees Blois^^® en in de bisdommen Évreux’^’’ en Sé-ez,’^^ die tot de kerkprovincie Rouen hoorden. In Coutances^®’ werd het zonder veranderingen overgenomen.

De drie uitgaven van 1737 verschillen zodanig van het Parijse brevier dat de vraag rijst of in hoeverre er bij de invoeringen overwegingen van leerstellige aard een rol hebben gespeeld. Uit de talrijke verschillen, waarvan er in dit hoofdstuk vier nader worden belicht, blijkt dat dit inderdaad het geval is geweest, maar dat dit niet het gevolg hoeft te zijn geweest van werkelijke geschillen. De wijzigingen wekken eerder de indruk dat de redactoren van het brevier van Évreux, dat als model van die van Bois en Séez heeft gediend, mogelijke discussies onder de gebruikers wilden voorkomen.

Nog voordat de tweede druk van het Parijse brevier in 1745 het licht zag, werden grote delen daarvan al in de Nederlanden uitgegeven ten dienste van de de geestelijken van de Oudbisschoppelijke Cleresie, van wie verscheidene vooraanstaande leden nauwe contacten met Franse collegae onderhielden, die vrijwel zonder uitzonderingen tot de kringen van de appellanten tegen de constitutie Unigenitus behoorden. In het derde gedeelte van dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan deze aanpassing van het Parijse brevier aan de behoeften van deze Nederlandse geestelijken, waarbij de veranderingen die in de genoemde Franse bisdommen werden aangebracht niet zijn overgenomen en slechts het proprium sanctorum nieuw geredigeerd werd.

Dit Nederlandse brevier onderscheidde zich door hymnen voor de feestdagen van lokale heiligen, in het bijzonder voor de als apostel der Nederlanden beschouwde Willibrordus. Deze zijn uniek omdat zij duidelijk in de traditie van de gallicaanse hymnografie staan, toch buiten Frankrijk hun oorsprong hebben en uitsluitend in Nederland gefunctioneerd hebben. In 11. 3. 4. zullen zij nader worden belicht met als onderzoeksvraag wie de auteur ervan kan zijn geweest.

11. 2. Évreux, Blois, Séez en Coutances

De datering van de mandementen die de nieuwe brevieren introduceerden kan tot de conclusie leiden dat Blois het eerste bisdom was dat hiertoe overging en dat het door de beide andere werd gevolgd.’™ In de Nouvelles ecclésiastiques van 26 augustus 1738 wordt bericht over de invoering te Évreux, waarbij de suggestie wordt gewekt dat de betekenisvolle veranderingen in de teksten op last van Pierre-Jules-César de Rochechouart-Montigny’^' zijn aangebracht. Waarschijnlijk is dat ook het geval geweest, waardoor de datering van de mandementen niet overeenkomt met de volgorde waarin de brevieren in de bis-

129

-ocr page 132-

dommen werden ingevoerd. De bisschop van Blois, François de Crussol d’Uzès,’^2 en die van Séez, Jacques-Charles-Alexandre Lallemant de Betz,’^^ bevorderden evenals De Rochechouart de adhesie aan de constitutie Unigenitus met alle middelen die hun ten dienste stonden en gingen daarin even ver als hij, maar hadden minder invloed en hebben zich minder dan hij met liturgie beziggehouden. Daarbij past inderdaad datgene wat in de Nouvelles ecclésiastiques in details beschreven wordt.’’quot;^

De wijzigingen werden in 1741 niet in het brevier van Coutances aangebracht, dat eveneens een suffragaan van Rouen was maar het Breviarium Roto-magense van 1728 (9. 2. 1.) niet had overgenomen. Dit is daarom merkwaardig omdat de bisschop van deze stad, Léonor 11 Goyon de Matignon,’^^ bekendstond als een even fervent tegenstander van het jansenisme als de drie genoemden. Hij had echter ook de reputatie van tactloosheid en onverschilligheid. Voorzichtigheid bij de behandeling van potentiële theologische geschilpunten in een brevier voor de gehele diocesane geestelijkheid lijkt een belangrijke drijfveer te zijn geweest bij de acceptatie van het Parijse brevier en hieraan zou het Goyon de Matignon stelselmatig hebben ontbroken.

Bij verschillende wijzigingen kan men vaststellen of minstens vermoeden dat deze op grond van conflictvermijding bij leerstellige problemen zijn aangebracht. Vier daarvan zijn hiervoor significant.

11. 2.1. De hymne Sinæ sub alto vertice

Een kwestie die ook bij latere aanpassingen van het Parijse brevier terugkeer-de’^® en die door Guéranger - waarschijnlijk terecht - in verband is gebracht met de inhoud van de constitutie Unigenitus,'^'^'^ is die van een strofe uit de hymne Since sub alto vertice van Jean-Baptiste de Santeuïl. Hierin wordt gesteld dat onder het Oude Verbond het volbrengen van Gods geboden niet tot de menselijke mogelijkheden behoorde, zodat de mens altijd jegens God in gebreke was. Daarentegen heeft Hij in het Nieuwe Verbond niet alleen deze mogelijkheid geopend, maar maakt Hij dat de mens de geboden inderdaad volbrengt, indien dit Gods wil is: quidquidjuhet, dat exequi. In de gewijzigde laatste regel van de betreffende strofe in het brevier van Évreux 1737 is dit geformuleerd in de zin dat de mens de geboden kan volbrengen, mits hij dit zelf verkiest te doen: dat posse quidquidprcecepit^'^^ Een mens zou zich uit vrije keuze dus kunnen onttrekken aan Gods genade, wat door Quesnel en zijn medestanders wordt ontkend. Deze gedachte dat de mens niet tegen de wil van God kan ingaan, die wel de onwederstandelijkheid van de genade wordt genoemd en die voortvloeit uit het begrip van de almacht van God, wordt in Unigenitus in vier stellingen veroordeeld.’^^

130

-ocr page 133-

11. 2, 2. Het responsorium Exiit qui seminat

Het eerste responsorium van de derde nocturne op de zondag Sexagesima heeft de gelijkenis van de zaaier (Lucas 8, 4-15), het evangeliegedeelte van deze dag, tot onderwerp. In het Parijse brevier wordt de gelijkenis als het ware verklaard door Jesaja 55, 11 in het vers van het responsorium, waarvan het slot luidt dat het woord dat uit de mond van de Heer uitgaat, zal doen wat Hij wil.’*® Dit kan worden opgevat als een bevestiging van wat in de elfde stelling van Unigenitus als heterodox is veroordeeld, namelijk het samenvallen van de genade met de wil van de almachtige God. Vanuit deze gedachte kan worden verklaard waarom in het brevier van Évreux gekozen is voor het meer neutrale, eigenlijke slot van het vers: ‘het zal vrucht dragen in datgene waartoe Ik het heb gezonden’.’*'

11. 2. 3. Het responsorium Ego quasi nutritius Ephraim

Een verandering in het eerste responsorium in de metten van de derde zondag van de Advent heeft hiermee mogelijk ook in verband gestaan. Het volgt op een lezing uit Jesaja 51, 1-6 en is in het Parijse brevier samengesteld uit Hosea 11, 3-4a en Johannes 6, 44-45.’*^

In de drie genoemde bisdommen is het nieuwtestamentische vers, dat inhoudt dat niemand tot Christus kan komen tenzij God de Vader hem trekt en ieder die naar de Vader hoort tot de Zoon komt, wat als onwederstandelijkheid van de genade kan worden kan worden begrepen, vervangen door het meer neutrale, maar zeker ook toepasselijke Handelingen 7, 34, waarin Stefanus in zijn verdedigingsrede 2 Koningen 13, 4 citeert, dat weer een toespeling is op Exodus 4,31.’*quot;

Deze oplossing bleek enige tijd later niet bevredigend te zijn, want in verdere aanpassingen van het Breviarium Parisiense zal dit responsorie opnieuw worden gewijzigd, zoals in het brevier van Mirepoix uit 1753.’*'' Hierin sluit het vers, samengesteld uit Matteüs 12, 18b-19 en 21, aan bij Jesaja 42, 1-4, dat in dit evangeliegedeelte geparafraseerd wordt, wat een verlegenheidsoplossing lijkt te zijn. Wanneer het Parijse brevier in Albi’*5 en in Mende’*® in 1764 en het jaar daarna in Agde’*^ wordt overgenomen, zal het responsorium echter ongewijzigd blijven. Ook in Chalon-sur-Saône zal dit in 1765 het geval zijn.’** In het Breviarium Tolosanum van 1770 (13. 5. 1.) is op deze zondag voor geheel andere lezingen gekozen en wordt verwezen naar de responsoria van de eerste adventszondag.

11. 2. 4. Het responsorium Dicit dominas vineæ

Of hier werkelijk een leerstellige kwestie in het geding is geweest, zoals de Nouvelles ecclésiastiques suggereren, is niet zeker. Wel lijkt dat het geval te zijn bij de verandering die in het Breviarium Ebroicense en de beide andere is aangebracht in het negende responsorium van de metten op zondag Septuagesima.

131

-ocr page 134-

Hierin komen de woorden voor die in de gelijkenis van de werkers in de wijngaard door de eigenaar daarvan gesproken worden tot een arbeider die de gehele dag gewerkt heeft en evenveel loon ontvangt als degenen die dit sleehts één uur hebben gedaan. Op de selectie uit Matteüs 20, 8-14 die voor het responsum is gebruikt, volgt in vers 15; an oculus tuns nequam est quia ego bonus sum, wat in het responsorium niet meer voorkomt. In het Parisiense is het vers van het responsorium Exodus 33, 19: waarschijnlijk bedoeld als een toespeling op Gods soevereiniteit bij de uitverkiezing,’^’ wat in het brevier van Évreux is vermeden door bij Matteüs 20, 15 aan te sluiten met Jezus Sirach 31, 14: Memento quoni-am malus est oculus nequam.

Of dit een gelukkige keuze is geweest, is discutabel. Het vermoeden rijst dat de vervanging van het vers heeft plaatsgehad om een beladen kwestie te ontwijken. De controverse over de genadeleer en Unigenitus heeft waarschijnlijk een zekere rol gespeeld bij de herziening in Évreux, Blois en Séez. Bij de geciteerde hymne lijkt dit duidelijk zo te zijn geweest, ook wanneer men erkent dat in de Nouvelles ecclésiastiques verbanden tussen theologische kwesties en de genadeleer met enige gretigheid werden gelegd, zelfs wanneer die tamelijk vergezocht zijn.”' Bij de beide genoemde responsoria is het eveneens mogelijk de aanwezigheid van deze verbanden te veronderstellen. Bij vele andere van de soms onbeduidende veranderingen is dit zeer moeilijk en lijken stilistische overwegingen aannemelijker dan leerstellige te zijn.

11. 3. Het Breviarium Ecclesiasticum van de

Nederlandse Cleresie

Buiten Frankrijk zijn slechts twee brevieren verschenen die tot de gallicaanse liturgieherziening kunnen worden gerekend. Dit zijn het Breviarium Lausan-nense, dat in 1787 in het Zwitserse Fribourg voor het bisdom Lausanne verscheen (14. 7.), en het Breviarium Ecclesiasticum van 1744 voor de kathedrale kerken van Utrecht en Haarlem.’’^

11. 3. 1. De totstandkoming van het brevier

Het heeft op de titelpagina geen vermelding van een bisschop en diens kapittel, zoals dat bij de Franse liturgische uitgaven gebruikelijk en zelfs verplicht was, een bisdom of de naam en de vestigingsplaats van een uitgever. Slechts de aanduiding ‘Jussu Superiorum’ verwijst naar kerkelijke gezagsdragers die de uitgave zouden hebben gelast. Het is niet aannemelijk dat hiermee de vice-superiores van de Hollandse Zending bedoeld zijn geweest.”-’ Deze zouden nimmer een zo van het Romeinse afwijkend brevier hebben toegelaten en evenmin de Utrechtse en Haarlemse delen van hun ambtsgebied als metropolitane en kathedrale kerken hebben laten aanduiden.

132

-ocr page 135-

De conclusie dat dit brevier de geestelijken van de Oudbisschoppelijke Cleresie heeft gediend, is daarom met zekerheid te trekken doordat het algemeen aan te treffen is in de bibliotheken van de parochiekerken die hiertoe hebben behoord en het brevier tot in de twintigste eeuw gebruikt is bij de gebedspraktijk in het oud-katholiek seminarie te Amersfoort?’'* Met de op de titelpagina genoemde ‘superiores’ moeten dan bedoeld zijn de toenmalige aartsbisschop van Utrecht, Petrus Johannes Meindaerts (1684-1767),”^ die dit ambt van 1739 tot aan zijn dood bekleedde, en de in 1742 gewijde bisschop van Haarlem, Hieronymus de Bock (geb. 1679), die op 2 december 1744 al overleed.

Het Breviarium Ecclesiasticum heeft dit jaar op de titelpagina, maar in geen van de vier delen is een mandement opgenomen dat de invoering gelast, zoals bij de Franse brevieren in de zeventiende en de achttiende eeuw gebruikelijk is.”^ Niet zichtbaar is daardoor wanneer met de voorbereiding van de uitgave begonnen is of wanneer deze in een zodanig gevorderd stadium gekomen was dat deze bisschoppen hun toestemming wilden geven voor de publicatie. Ook is er geen drukprivilege, zoals dat voorkomt in boeken van vergelijkbare aard die in Frankrijk werden uitgegeven, waar dit verplicht was en waarin een datum van afgifte voorkwam, die een indicatie kon geven van het moment waarop de verkoop ervan begon. Uit een brief die de Delftse pastoor Nicolaüs Broedersen (ca. 1682-1762) op 14 juli 1744 schreef aan zijn Utrechtse collega Willibrordus Kemp, toen deken van het Utrechtse kapittel, kunnen twee gegevens worden afgeleid die voor de totstandkoming van dit brevier van betekenis zijn. Broedersen heeft een zending exemplaren ontvangen en deelt dit per brief mede aan Kemp.”’ Een dergelijke mededeling is uiteraard alleen relevant wanneer zij gericht is aan iemand die tenminste betrokken is bij de verzending en verspreiding van het Breviarium Ecclesiasticum, dat hier zonder twijfel is bedoeld. Broedersen bevestigt de goede ontvangst van Kemps zending en doet dit tegelijk voor zijn collega Antonius Meyers, de pastoor van de naburige statiekerk. Gezien Kemps eerdere activiteiten op dit terrein en zijn status in de Cleresie is het niet waarschijnlijk dat hij alleen als expediteur van de nieuwe brevier-uitgave is opgetreden. Veeleer ligt het in de rede een zeer substantiële bijdrage van zijn kant te veronderstellen.”^

Het brevier is typografisch geen eenheid. Het voorwerk, dat in elk van de delen het kalendarium in gelijke opmaak bevat, is uit een ander lettertype van een groter corps gezet dan de rest van het brevier. Het vignet dat als bladvulling onder de kalender van de maand december voorkomt, is duidelijk anders en minder verfijnd dan die welke elders zijn gebruikt.

11. 3. 2. Relatie tot het Breviarium Parisiense van 1745

Merkwaardig is dat de inhoud en de vormgeving van de vier delen tot aan het proprium sanctorum vrijwel identiek zijn met die van het Breviarium Parisiense in de oplage van 1745, dus van het jaar nadat het Breviarium Ecclesiasticum

133

-ocr page 136-

was verschenen?’^ De opmaak is, met uitzondering van de gebruikte vignetten als bladvulling, gelijk aan die van de Parijse editie. De reeds als voorbeeld genoemde wijzigingen in de collecta van de tweede zondag van de Veertigdagentijd (10. 6. 4.) en de canon in de prime van deze zondag (10. 6. 2.) zijn in de Utrechtse uitgave al doorgevoerd. In de Parijse editie zijn enkele kleine correcties te vinden, bijvoorbeeld in het gebruik van hóófdletters. Daaruit blijkt dat het hier alleen om verbeteringen van details ging. Alles wijst erop dat voor het Parijse brevier van 1745 voor een belangrijk deel gebruik gemaakt is van hetzelfde zetsel als waarmee het Utrechtse tot stand gekomen is, waaruit gemakkelijk de conclusie te trekken is dat het Utrechtse brevier in Parijs gedrukt is.

Dat Willibrordus Kemp in de Cleresie een belangrijke rol gespeeld heeft bij pogingen een liturgie in te voeren die als een navolging van de Franse initiatieven beschouwd kan worden, is komen vast te staan uit onderzoek naar zijn getijdenboeken (9. 6.) en de totstandkoming van een gezangboek,'®'” dat weliswaar niet door hem is geredigeerd maar wel vanuit de door hem bewoonde Utrechtse pastorie is voorbereid en vrijwel gelijktijdig met het Breviarium Ec-clesiasticum verscheen.

Zeer aannemelijk is dat de beide Franse geestelijken wier betrokkenheid bij Kemps getijdenboek van 1731 wordt vermoed, Nicolas Petitpied en Jacques Jubé, ook aan dit project hebben deelgenomen. Petitpied bevond zich ten tijde van de uitgave en de directe voorbereiding ervan in Parijs, wat een verklaring kan zijn voor de overeenkomsten met de kort na het Breviarium Ecclesiasticum verschenen editie van het Parijse brevier: Petitpied onderhield de contacten met de drukkers en bezorgde hun de kopij voor de van het Parisiense afwijkende delen; Jubé was in Utrecht en werkte daar aan het brevier. Pas nadat dit voltooid was, ging hij naar Parijs, waar hij aan het einde van december 1745 gestorven is.

11. 3. 3. De hymnen voor de Nederlandse heiligenfeesten

Voor enige feestdagen zijn propria voorzien, die opvallen doordat zij één of meer eigen hymnen bevatten. Deze feestdagen zijn die van de H. Gangulphus (9 mei), de translatie van de H. Bavo (10 mei), de H. Liduma van Schiedam (14 mei), de H. Odulphus (12 juni), de HH. Bonifatius en zijn metgezellen (5 juli), de HH. Martelaren van Gorinchem (9 juli), de H. Fredericus (18 juli), de H. Gregorius van Utrecht (25 augustus), de H. Bavo (1 oktober), de HH. gebroeders Ewald (3 oktober), de H. Willibrordus (7 november) en de H. Lebumus (12 november).

Niet verwonderlijk is dat de drie hymnen voor de typisch Franse heilige Gangulphusquot;”' genomen zijn uit het werk van Charles Coffin. Die voor de feestdag van de heilige Bavo,quot;”^ patroon van de oorspronkelijke kathedrale kerk van Haarlem, kwamen al voor in het bisdom Gent,'®®® dat dit patronaat met Haarlem gemeenschappelijk heeft. De drie hymnen voor het feest van de translatie van deze heilige'®®quot;* komen daarentegen niet in Gentse propria voor.

134

-ocr page 137-

Op de feestdag van Bonifatius en zijn metgezellen op 5 juli'“^ is de eerste van de drie hymnen, bestemd voor de eerste en de tweede vespers Jam, Christe, nomen Frisia plebs tuum. De tekst hiervan is duidelijk een bewerking van Jam, Christe, nomen Gallica plebs tuum van Charles Coffin voor de feestdag van Dionysius van Parijs.'°°^ Een hymne voor hetzelfde feest van Jean-Baptiste de Santeuïl, Lux de luce, Deus, fons quoque luminis,^^^ is bewerkt tot de hymne die in de metten van het officie voor Bonifatius met dezelfde aanvangsregel een plaats heeft gekregen. De derde hymne, Quœ mandata novi,s semina mentibus voor de lauden, heeft enkele strofen die ook voorkomen in Quantis nostra fides empta laboribus van Santeuïl voor de gedachtenis van Lucianus van Beauvais'®”^ en vertoont overeenkomsten met Civem Roma suum jam sibi vindice''^'^ voor het feest van Quintinus.'quot;quot;’

11. 3. 4. De feestdag van de heilige Willibrordus

De overige hymnen lijken uniek te zijn voor het Breviarium Ecclesiasticum,'^'' waarbij die voor het feest van de H. Willibrordus een bijzondere plaats in het geheel innemen. Dit feest heeft, evenals dat van Bonifatius, in het brevier de rang van solemne-maius met octaaf gekregen, die hoger was dan die van het feest van de apostelen Petrus en Paulus (29 juni)'“'^ met de status van solemne-minus. In Rovenius’'®'^ kalender was aan de feesten van Willibrord en Bonifatius de rang van duplex cum octava toegekend, terwijl in het Breviarium Roma-num, waarop de Ofiicia sanctorum een aanvulling waren, het apostelfeest dezelfde rang had.'®''' Hierdoor wordt minstens de indruk gewekt dat heiligen aan wier aanwezigheid ter plaatse een lokale kerk haar bestaan of althans haar identiteit zou danken in de achttiende eeuw in de Cleresie als zodanig in een toegenomen belangstelling waren gekomen. Georges Kiesel heeft dit in zijn iconografische studie van afbeeldingen van de heilige Willibrordus terecht gesignaleerd.'“'^ In het nu boven het feest van de eersten onder de apostelen geplaatste officie van Sint-Willibrord komen in plaats van die uit het commune van bisschoppen en belijders vier hymnen voor, waarvan de auteur niet wordt genoemd of aangeduid. Het zijn: O vos qui Batavas incolitis plaças, in asclepiadisch metrum, voor de eerste vespers; Fera supremi soboles Tonantis, in sapfisch metrum, voor de metten; Nunc alta tandem rumpe silentia, voor de lauden; Incede victrix religio! gemat, voor de tweede vespers.'®'“ De derde en de vierde hiervan hebben een alcaïsch metrum.

Kiesel veronderstelt dat de auteur hiervan een zekere Leblanc is, die gezocht moet worden onder uit de abdij van Orval naar de Nederlanden uitgeweken cisterciënzer monniken.'®'^ In 1725 was een groep trappisten uit deze abdij gevlucht uit vrees voor de gevolgen van hun weigering de constitutie Unigenitus te aanvaarden. Na enige omzwervingen vestigden zij zich op het landgoed Rijnwijk aan de Kromme Rijn in de omgeving van Zeist, waar zij voor zover dit mogelijk was het kloosterleven volgens de regel van La Trappe voortzetten

135

-ocr page 138-

onder bescherming van aartsbisschop Barchman Wuytiers. De publicaties over deze monniken en hun verblijf in de Nederlanden'®'^ bevatten hun namen en soms hun korte levensbeschrijvingen, maar geen van hen droeg de naam Leblanc en niemand onder hen heeft zich, voor zover bekend, van deze naam als pseudoniem bediend.'®'’ De meesten van hen zouden, zoals uit deze publicaties blijkt, hoogstwaarschijnlijk niet in staat zijn geweest hymnen te dichten zoals deze, die in stijl en taalgebruik doen denken aan Jean Commire en meer nog aan Charles Coffin.

De hymnen zijn vrijwel zeker gedicht tussen 1731 en het tijdstip waarop het Breviarium Ecclesiasticum in druk gegeven werd. Als zij immers aan Kemp en zijn medewerkers aan de Getyden of de Bedestonden van dat jaar bekend zouden zijn geweest, zouden zij voor de drie hymnen die hierin voor het feest van Sint-Willibrordus zijn opgenomen, geen gebruik hebben gemaakt van teksten die vrije bewerkingen zijn of geheel zelfstandige scheppingen,'®2® maar vertalingen hebben gegeven. Hieruit zou kunnen volgen dat de dichter van de hymnen in het brevier van 1744 pas na 1731 de teksten heeft geschreven. Daar het vrij gebruikelijk was dat nieuwe hymnen voor een feestdag alle van dezelfde auteur waren, zoals bijvoorbeeld in het Breviarium Parisiense van 1680, kan de veronderstelling van Kiesel dat zij op naam van één dichter moeten worden gesteld juist zijn. Indien ook de informatie die hij van Engelbertus Lagerwey heeft gekregen een grond van waarheid heeft, zou een persoon die in de directe omgeving verkeerde van de trappisten die vanuit Orval naar Rijnwijk gevlucht waren als auteur in aanmerking kunnen komen.

Deze behoeft niet de leider van deze groep te zijn geweest, die door de leden daarvan tot prior was gekozen, Jean-Jacques Hofffeumont, hoewel deze over een behoorlijke ontwikkeling en mogelijk ook een goede kennis van het Latijn heeft beschikt.'®2' Veeleer kan hier gedacht worden aan diens broer Servais Hofifeumont, die evenals Jean-Jacques in 1737 is gestorven en vanaf 1723 in kringen van de Cleresie als priester werkzaam is geweest.'’^^ Op het laatst van zijn leven verbleef hij bij de monniken van Orval op Rijnwijk. Hij moet volgens alle biografische notities die over hem in omloop zijn geweest een zeer erudiet mens zijn geweest, wat door zijn activiteiten voor de priesteropleiding in Amersfoort en enige publicaties wordt bevestigd. Hofifeumont zou aan alle hierboven aangeduide voorwaarden voor het auteurschap voldoen: kennis van het Frans en het Latijn, een theologische achtergrond, vertrouwdheid met de situatie van de Cleresie en haar spiritualiteit en een relatie tot de monniken van Orval. Ook publiceerde hij onder een Franse schuilnaam, al was deze niet Leblanc, die echter op een vergissing van Lagerwey zou kunnen berusten.

Het gebruik van het Breviarium Ecclesiasticum was een zaak van de geestelijken, die de getijden hieruit als regel privé reciteerden. Van gemeenschappelijk koorgebed kon, gezien de levenssituatie van de pastoors met meestal één of in het geheel geen kapelaan in verspreide steden en dorpen, alleen in uitzonderingsgevallen, zoals het al genoemde seminarie te Amersfoort, sprake

136

-ocr page 139-

zijn.’®^^ Bovendien zijn er geen systematisch ingerichte antiphonaria uitgegeven zoals in verschillende Franse bisdommen het geval was.

Daardoor deed zieh het verschijnsel voor dat priesters de getijden lazen uit het Breviarium Ecclesiasticum en op zondag in de gemeenten, waar men vrij algemeen de vespers zong, zich hiervoor van de Romeinse boeken bedienden. De feestdagen van Bonifatius en Willibrordus, die als de patroonheiligen van de Nederlandse kerk werden beschouwd, hadden sinds 1623 een officie met eigen elementen gekregen,'“^^ waarin echter voor sommige onderdelen naar het commune van martelaren, respectievelijk bisschoppen werd verwezen. De officies van het Breviarium Ecclesiasticum deden door hun eigen antifonen in de lauden en de vespers, lezingen en responsoria in de metten, die sterk afweken van die in de Officia sanctorum'^^^ nog meer recht aan het karakter van deze dagen.

Bij de Cleresie zal het verlangen deze patroonsfeesten sterker te profileren van meer betekenis zijn geweest dan in de Hollandse Zending. Of en in hoeverre dit mentaliteitsverschil zodanig was dat men de beide richtingen kan beschouwen als afzonderlijke denominaties,'®2® die herkenbaar waren aan hun liturgische boeken, kan onderwerp van discussie zijn.

In 1744 vindt men de twee hymnen voor de vespers van 7 november in het Breviarium Ecclesiasticum, O vos qui Batavas incolitis plagas en Incede victrix religiol gemat als alternatief voor de ook in de Officia sanctorum van 1718 aangeduide hymne 1ste confessor opgenomen in een bundel die waarschijnlijk als aanhangsel bij een Antiphonarium Romanum^^^^ heeft gediend, dat in 1744 werd uitgegeven bij de Utrechtse boekverkoper Willem van der Weyde, die ontegenzeggelijk nauw met de Cleresie verbonden was.'®^^ Van dit antiphonarium bestaat een identieke editie, die op de titelpagina geen jaartal maar wel de drukker Hendrik Beekman vermeldt.'®2® Hierbij hoort een appendix met doorlopende paginering, waarin de vespers voor feestdagen van Nederlandse heiligen zijn opgenomen.'®^® Hierin hebben de beide genoemde hymnen melodieën die al voorkwamen in de editie van 1698 van de Hymni sacri van Jean-Baptiste de Santeuïl. 0 vos qui Batavas incolitis plagas kreeg die van Cælo quos eadem gloria consecrat van een componist die enkel met zijn achternaam wordt aangeduid maar zeer waarschijnlijk de latere bisschop van Agen, François Hébert is.'®’’ Incede victrix religio! gemat heeft de melodie gekregen die in de Hymni sacri bij Stupete gentes, fit Deus hostia staat aangegeven en het werk is van Nicolas-Antoine Lebègue.'®”

Deze hymnen met hun melodieën verschijnen ook als alternatief voor Iste confessor in het Antiphonarium Romanum dat in 1754 bij Theodorus Crajen-schot wordt uitgegeven'®” en in het aanhangsel bij een niet gedateerde uitgave bij Fredericus Johannes van Tetroode,'®” waarvoor een kerkelijke goedkeuring is afgegeven te Leuven op 26 januari 1755 door L.S. (sic) Lelivelt, president van het Hollands College.'®” De bedoeling van de expliciete vermelding ervan op de titelpagina en de opneming van de summiere tekst van deze Approbatie is waarschijnlijk geweest het gebruik van het boek in de liturgie van de statieker-

137

-ocr page 140-

ken van de Hollandse Zending te bevorderen. Hoewel de hymnen aanvankelijk in het milieu van de Cleresie zijn geaccepteerd en daarin ook het langst bewaard zijn gebleven,'®® is hun gebruik dus niet altijd tot de Cleresie beperkt gebleven en kan men eigenlijk niet van ‘Cleresiehymnen”®’ spreken alsof de katholieken in de achttiende eeuw in strikt te onderscheiden denominaties leefden, die geen structurele wederzijdse beïnvloedingen op liturgisch gebied zouden hebben gekend.

138

-ocr page 141-

12. Reacties op het Breviarium Parisiense

12. J. Inleiding

Na de diocesen Evreux, Blois en Séez, die het Parijse brevier van 1736 in licht gewijzigde vorm overnamen, volgden vanaf 1741 enige grote bisdommen, die eigen brevieren lieten uitgeven die geen kopieën van het Parisiense waren, maar die als reacties daarop kunnen worden beschouwd. In de negentiende eeuw werden deze vooral in het licht van de partijstrijd rondom het jansenisme en de constitutie Unigenitus gezien, welk verband echter nauwelijks rechtstreeks door de inhoud van de uitgaven en slechts ten dele uit de geschiedenis van hun totstandkoming kan worden aangetoond.

Daarom wordt in dit hoofdstuk de ontstaansgeschiedenis nagegaan van de brevieren die na de directe reacties op en de overnemingen van het Parisiense in een zevental hoofdvormen ontstonden. De vraag daarbij is voornamelijk welke vóór de reacties in gebruik genomen brevieren als modellen voor deze hebben gediend en welke invloed de genoemde partijstrijd op het ontstaan daarvan heeft gehad.

In de negentiende eeuw werden al deze brevieren afgeschaft ten gunste van het Breviarium Romanum. In het kort zal bij enige van deze in de betreffende paragrafen of in de digitale documentatie worden beschreven welke edities in de periode tussen de Franse Revolutie en deze afschaffing nog zijn verschenen. Duidelijk zal worden dat de brevieren die onder verdenking van jansenisme kwamen op dezelfde manier in onbruik raakten als die waarop dit niet van toepassing was.

De veelvormigheid die begon op te treden bij de diocesane brevieren in de kerkprovincie Sens (7. 3. en 7. 4.) en tussen 1728 en 1736 sterk toenam (9.), Werd door het Parijse brevier van 1736 niet geremd omdat dit geen standaard voor het gehele koninkrijk vormde. Wel werd het de basis voor een aantal nieuwe brevieren waarin de inhoud grotendeels was overgenomen of met zodanige veranderingen dat theologische geschilpunten werden vermeden (vgl. 11. 2.). De brevieren die als reacties op het Parijse verschenen vanaf het Breviarium Bellovacense van 1741 hebben alle een relatie tot het Parijse, tot eerdere uitgaven van andere diocesen en tot elkaar. Deze relaties kunnen als volgt worden geschematiseerd, zoals uit de beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van elk van deze zal blijken.

139

-ocr page 142-

12. 2. Het Breviarium Bellovacense (1741)

Als een reaetie op het Parijse brevier kan dat van het bisdom Beauvais uit 1'7411038 wopjen besehouwd, dat veel meer daarvan verschilde dan dat van Evreux. Het moest het Breviarium Belvacense vervangen, dat in 1705 was uitgegeven onder kardinaal Toussaint de Forbin-Janson (1631-1713) en dat terugging op zeventiende-eeuwse aanpassingen van de lokale ritus aan het Breviarium Romanum van 1568. Beauvais kreeg in 1756 ook een missaal dat aan elk zondagsproprium een bepaald thema toekende, wat in deze periode gebruikelijk was geworden.'®^’

Het bisdom, dat in het zuiden grensde aan het aartsbisdom Parijs, behoorde tot de kerkprovincie Reims, maar het brevier vertoont enige verwantschap met het Parisiense van 1736, zonder dat het beschouwd kan worden als daarvan afgeleid. Dat niet gekozen is voor een brevier van de metropool is te verklaren uit het feit dat Reims in 1741 nog gebruik maakte van dat van Charles-Maurice Le Tellier uit 1685, dat dicht bij het Romeinse stond. De dispositie van de psalmen over de wekelijkse getijden is die van het Parijse brevier van

140

-ocr page 143-

1736, maar de keuze van lezingen en responsoria is zeer afwijkend. Het systeem ervan lijkt te zijn beïnvloed door het brevier van Nevers van Lebrun Desmaret-tes uit 1727 (7. 4. 3.). In de tweede nocturne van de metten vindt men in beide dikwijls uitsluitend lezingen uit het Nieuwe Testament, ook al zijn deze niet gelijkluidend.

Als componist van de melodieën die nodig waren voor de afwijkende teksten van de te zingen delen van de mis en het officie noemt Charles Delettre in zijn beknopte geschiedenis van het diocees Beauvais de ‘symphoniarque de la cathédrale’ Thomas-Claude Roulleau.'“'*® Deze was afkomstig uit Parijs, waar hij omstreeks 1700 moet zijn geboren en een leerling is geweest van Jean-François Lalouette (1651-1728), die als opvolger van André Campra maître de chapelle van de Notre-Dame was. In 1734 verkreeg hij zijn positie aan de kathedraal van Beauvais. In 1749 was hij kanunnik van Saint-Michel, een van de zes collegiale kerken van de stad, wat blijkt uit een artikel dat hij in de Mercure de France liet verschijnen“’'” als reactie op een geruchtmakend traktaat van André Cousin de Contamine ( 1704-1769),waarin scherpe kritiek geuit werd op het werk van Jean Lebeuf “’'’^ Op Roulleaus artikel volgde spoedig een werk van Léonard Poisson,“’'’'’ die op zijn beurt eveneens stelling nam tegen Cousin. Roulleau is in 1788 of 1789 op hoge leeftijd gestorven. “’‘’^

De bisschop tijdens wiens episcopaat het brevier en het missaal van Beauvais werden ingevoerd, was Etienne-René Potier de Gesvres. “’'’^ Gedurende de lange periode dat hij zijn ambt bekleedde, onderscheidde hij zich van veie Franse bisschoppen doordat hij zich daadwerkelijk voor de belangen van zijn diocees inzette, onder meer tijdens de hongersnood van 1740 en de epidemie die de stad in 1750 teisterde. Hij stond daarnaast bekend als een fel tegenstander van het jansenisme, waarvan hij aanhangers zelfs met een lettre de cachet liet arresteren. Het missaal van Beauvais en het Breviarium Bellovacense kunnen nauwelijks onder verdenking van jansenisme hebben gestaan.

In 1828 werd het heruitgegeven“’'’^ met weinig verschillen ten opzichte van de eerste editie.“’'’^ In dit jaar kende het heringedeelde bisdom een grote variëteit aan riten die afkomstig waren van de vroegere bisdommen waarvan delen bij dat van Beauvais gekomen waren: Noyon, Senlis, Soissons, Évreux, Rouen en Meaux.“’'” Tussen 1852 en 1857 werd door Joseph-Armand Gignoux (1799-1878), die van 1842 tot zijn dood bisschop van Beauvais was, aan deze verwarring een einde gemaakt door de invoering van de uniforme Romeinse liturgie.

12. 3. Het Breviarium Suessionense (1742)

Hoewel de provinciale synode van Reims in 1583 (12. 5. 2.) zou hebben besloten het Romeinse brevier en missaal te aanvaarden als grondslag voor diocesane herzieningen, lijkt in Soissons,“’5® dat van deze kerkprovincie deel uitmaakte, niet onmiddellijk aan dit besluit gevolg te zijn gegeven. Na het brevier van

141

-ocr page 144-

1555,'•’51 uitgegeven onder Mathieu de Longuejouequot;’^^ kreeg Soissons pas 1630 een brevier dat de plaatselijke gebruiken verenigde met de Romeinse. Hiermee was in 1629 door bisschop Simon Legras'“^^ een begin gemaakt.quot;’’'’ Diens opvolger, Charles de Bourlon,quot;”’ liet in 1676 bij Jean Perruard een Breviarium Suessionense^°^^ uitgeven dat bij de invoering van het Romeinse brevier in 1852 besehouwd werd als geheel in overeenstemming met dat van Pius V.'”’^

Hiermee maakte de toenmalige bisschop van het dan met Laonquot;”quot; verenigde bisdom, Paul-Armand-lgnace-Anaclet Cardon de Garsignies,quot;”‘’ die sterk was beïnvloed door de opvattingen van Guéranger, na meer dan een eeuw een einde aan het gebruik van het brevier uit 1742'*’®‘’ en het missaal uit 1745,'*’®' die beide tot stand waren gekomen onder François de Fitz-James.'*’®^

Melchior Du Lacquot;’®-’ en anderen nemen aan dat Pierre-Étienne Gourlinquot;’®* als voornaamste adviseur van De Fitz-James op theologisch gebied enig aandeel heeft gehad in de liturgische uitgaven van het bisdom Soissons, waarvan het rituale'*’®5 bekender is geworden dan het brevier en het missaal. In het vanaf 1750 door Gourlin geredigeerde periodiek Nouvelles ecclésiastiques^°^^ worden deze wel genoemd met de terechte opmerking dat de inhoud ervan zoveel mogelijk aan de Bijbel was ontleend, maar zonder vermelding van zijn naam.quot;’®^

Deze Bijbelse oriëntatie is in het Breviarium Suessionense inderdaad aanwezig, maar deze eigenschap hebben vele van de latere gallicaanse liturgische boeken gemeenschappelijk. De inhoud van het brevier is niet zeer oorspronkelijk en lijkt een mengsel te zijn van het Breviarium Ecclesiasticum van Frédéric-Maurice Foinard uit 1726, het brevier van Rouen uit 1728 van de hand van Urbain Robinet en het Parijse uit 1736. Ook het brevier van het gedeeltelijk aan Soissons grenzende bisdom Beauvais, welke uitgave een jaar eerder verscheen, kan invloed hebben gehad, waarbij ook mogelijk is dat dit brevier en het Suessionense in hun voorbereiding op een gemeenschappelijke bron teruggaan. Het heeft een van alle genoemde brevieren afwijkende verdeling van het psalterium over de dagen van de week.'®®quot;

J2. 4. De brevieren van Amiens en Noyon

12. 4. 1. Het Breviarium Ambianense (1746)

Het brevier van Amiens, dat in 1746 verscheen,'*’®’ is tot op zekere hoogte een voorloper van dat van Toul geweest en een reactie op dat van Parijs. Guéranger velde over deze ‘bizarrerie’ en de bisschop die ervoor verantwoordelijk is geweest een opmerkelijk verdraagzaam oordeel.'®™

Louis-François-Gabriel d’Orléans de La Motte werd geboren in 1683 te Carpentras en stierf op 91-jarige leeftijd op 10 juli 1774 als bisschop van Amiens na een pontificaat van veertig jaar.'®^' Met kwesties rondom het jansenisme in het bijzonder heeft hij zich vrijwel niet ingelaten, evenmin als met

142

-ocr page 145-

theologische controversen in het algemeen, daar hij meer tot vroomheid dan tot scherpzinnigheid geneigd was.'“’^

Joseph de La Porte noemt de naam van een zekere Vallart als redactor van de brevieren van Amiens en Noyon.'“^^ In Amiens was inderdaad een priester met de naam Joseph Valart, die op 25 december 1698 in Portel bij Hesdin in Picardie werd geboren en in zijn geboorteplaats is overleden op 2 februari I78I.'®’‘* Hij gold als een groot kenner van het Latijn en het Frans en publiceerde in 1744 een grammatica van de Franse taal. Het moet op grond van deze expliciete vermelding aannemelijk worden geacht dat hij inderdaad de voornaamste samensteller van het Ambianense is geweest.'®^^ Naast Valart zijn volgens Jean-Baptiste-Marie Roze'*”*’ drie andere geestelijken, Joiron, Dargnies en Ravidal bij de uitgave betrokken geweest.

François-Xavier Joiron werd op 6 december 1728 als kanunnik in het kapittel van Amiens opgenomen en werd cantor van de kathedraal. Hij was doctor van de Sorbonne en f^rand-vicaire van het bisdom. In 1771 publiceerde hij nog een stichtelijk werk in de vorm van een getijdenboek.'®^^ Hij moet zeer vermogend zijn geweest, want in 1775 schonk hij een groot bedrag aan zijn nicht bij haar huwelijk.'®’^ Hij weigerde de eed op de Constitution civile du clergé van 1790 af te leggen is en is niet lang daarna op hoge leeftijd gestorven.

Nicolas Dargnies, de aartsdiaken van Amiens en Ponthieu die door Roze wordt genoemd, werd geboren in 1735,'®’’ zodat hij onmogelijk aandeel in het brevier van 1746 kan hebben gehad. Zijn oom Louis-Michel Dargnies, geboren te Crécy in 1683, was pastoor te Abbeville en later ook kanunnik van Amiens in de functies van pénitencier en grand-vicaire. Deze stierf op 14 maart 1756 en had volgens François-César Louandre een werkzaam aandeel bij de totstandkoming van het brevier.'®^®

Claude-Antoine Ravidal was afkomstig uit Besançon, waar hij op 25 november 1707 werd geboren. Hij wordt genoemd als visitator van de provincie Picardie van de Congregatie Missionis gedurende twee perioden, van 1752 tot 1753 en van 1769 tot 1779.'®quot;' Bij deze congregatie was hij in 1728 ingetreden. In 1768'®quot;’ wordt hij genoemd als vicaris-generaal van Amiens en volgens Roze was hij overste van het seminarie in die stad.'®quot;’ Dit grootseminarie, dat werd toevertrouwd aan deze congregatie, die ook bekend staat als die van de lazaristen, werd tussen 1736 en 1741 door De La Motte opgericht. Ravidal is te Amiens overleden op 20 maart 1783.

Guéranger beschouwt het Breviarium Ambianense van 1746 als weliswaar niet zo van het jansenisme doordrenkt als het Parisiense maar toch niet als veel beter dan dat.'®quot;'' Een variant van het Parijse brevier is het zeker niet, ook al vertoont de dispositie van het psalmboek structurele overeenkomsten hiermee, evenwel met afwijkingen in details,'®quot;’ zodat het evenals de brevieren van Beauvais en Soissons als een reactie op het Parisiense kan worden beschouwd.

143

-ocr page 146-

Veel tekstmateriaal is uit het brevier van Bourges uit 1734 overgenomen, maar de overeenkomsten zijn zeker niet zo groot dat geconcludeerd zou kunnen worden dat men in Amiens het Bituricense heeft gekopieerd. Hoewel hier en daar ook gedeelten aan het Parijse brevier van 1736 zijn ontleend, lijkt de invloed hiervan niet zeer belangrijk te zijn geweest. Dit kan in verband staan met een persoon die grote invloed op D’Orléans de La Motte heeft gehad en die een verklaard tegenstander van dit brevier was, de aartsbisschop van Sens, Jean-Joseph Languet de Gergy.'“^^

In 1825 liet Jean-Pierre de Gallien de Chabons (1756-1838) het brevier heruitgeven,'“^^ wat in 1840 op last van Jean-Marie Mioland (1788-1859) nogmaals gebeurde.'“^^ Tussen 1850 en 1853 werd de Romeinse ritus in Amiens geheel ingevoerd.'“^’

12. 4. 2. Het Breviarium Noviomense (1764)

In 1764 werd in Noyon het Breviarium Noviomense'^^ ingevoerd, dat een vereenvoudiging van dat van Amiens was en waarin elementen van het Parisiense van 1736 waren opgenomen.

De Nouvelles ecclésiastiques van 1760 maken melding van onenigheden tussen bisschop Jean-François de La Cropte de Bourzac'““' en diens kapittel over dit brevier. De bisschop zou de samenstelling ervan hebben opgedragen aan Jacques-Claude Périn, pastoor te Parijs en kanunnik van Noyon.De leden van het kapittel zouden zich hiermee niet hebben kunnen verenigen, waarna de bisschop met deze adviseur min of meer eigenmachtig het brevier zou hebben samengesteld. Ook toen dit niet geheel en al het geval bleek te zijn, tekende een van de kanunniken, Edme de Cuquigny, die zich niet wilde neerleggen bij de besluiten van het kapittel, dat zich niet langer tegen de bisschop verzette, toch een appel comme d’abus aan bij het Parlement van Parijs. Enig inzicht in de dan volgende procedure wordt geboden door een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen, dat is toegevoegd aan een pleitnota van François-Eustache Lestoré, de procureur van de bisschop en het kapittel, die door De Cuquigny en de drukker Augustin-Martin Lottin (1726-1793) voor het Parlement werden gedagvaard.'“““

Uit deze chronologie blijkt dat De La Cropte in 1748 voor de eerste maal tegenover het kapittel het verlangen uitsprak een nieuw brevier te doen uitgeven. Het bestaande dateerde van 1630 en deze editie, waarvan geen voorraad exemplaren meer bestond, ging terug op een zestiende-eeuwse uitgave. Hoewel de noodzaak aanwezig was, duurde het tot 1756 voordat het kapittel met Lottin een overeenkomst sloot. In de loop van het volgende jaar vergaderde het kapittel enige malen en nam het contact op met Joseph Valart om een exemplaar van het kalendarium van Amiens te krijgen. In 1758 en 1759 ontving het kapittel van de drukker proeven, die de bisschop nauwgezet liet controleren, waarop een nieuwe proefdruk volgde. De La Cropte kondigde in het voorjaar van 1760 de

144

-ocr page 147-

voorgenomen druk aan. Daarop ontstond een meningsverschil binnen het kapittel over de formulering van de goedkeuring op de titelpagina. Pas aan het einde van 1761 waren de discussies tot bedaring gekomen en het resultaat was dat datgene wat in de meeste brevieren op deze plaats te vinden is ook in Noyon in de ondertitel zou verschijnen: ‘... necnon Venerabilis ejusdem Ecclesiæ Capituli consensu, editum’.

In 1762 werd een nieuwe overeenkomst met Lottin gesloten. In december van dat jaar wekte De La Cropte toch de indruk van een zekere eigengereidheid doordat hij het kapittel geen antwoord wilde geven op de vraag of en hoe het verder nog in de gang van zaken zou worden betrokken. Het drukprocédé werd stilgelegd, waardoor Lottin financieel nadeel ondervond. In februari 1763 was plotseling sprake van een manuscript dat gebaseerd zou zijn op het brevier van Bourges, maar dat nooit bleek te hebben bestaan. Daardoor is wel het misverstand gewekt dat het brevier van Noyon direct op het Bituricense zou teruggaan in plaats van indirect doordat het Ambianense de intermediair is geweest. Uiteindelijk werd het aandeel van het kapittel in de besluitvorming zichtbaar gemaakt door op een tweede titelpagina ook het wapenschild van dit lichaam af te beelden.

In het tijdschrift Journal de Jurisprudence, dat slechts korte tijd heeft bestaan, is een verslag opgenomen van het proces.'®’quot;* Daaruit blijkt dat uiteindelijk de kwestie min of meer geruisloos is bijgelegd, waarvan het resultaat is geweest dat De Cuquigny bij arrest van het Parlement van 12 december 1763 in het ongelijk werd gesteld.

Voordat dit arrest gewezen werd, maar nadat het beroep was ingesteld, verscheen in de Nouvelles ecclésiastiques een merkwaardig artikel, dat aan de kwestie dimensies van ideologische aard toevoegde,'®’^ zoals die van de feestdagen van Germanus van Auxerre en Ignatius van Loyola (5. 3. 4.). Noch in het genoemde verslag in de Journal de Jurisprudence, noch in de pleitnota van Lestoré komt de kwestie van de officies van deze heiligen voor. Het is niet ónmogelijk dat sommige leden van het kapittel van Noyon bezwaren hebben gehad tegen een officie van Ignatius, maar al in het brevier van Bourges van 1734 was de kwestie zodanig opgelost dat de feestdag van de H. Germanus één dag vervroegd werd en die van de H. Ignatius op 31 juli werd gevierd, waarbij beide officies dezelfde rang hebben, welke ordening in Noyon gevolgd is.'®’® Tegelijkertijd zou volgens de weergave van het conflict in de Nouvelles ecclésiastiques de bisschop beweerd hebben dat hij het brevier van Bourges als voorbeeld zou hebben laten nemen, terwijl in werkelijkheid dat van Amiens als zodanig diende. Voor het probleem van de beide genoemde feestdagen is men dus van het Ambianense afgeweken.'®’^

Dat De La Cropte de hymnen van Coffin niet zou hebben willen oveme-men, is niet uitgesloten, maar ook in het brevier van Amiens zijn deze slechts spaarzaam vertegenwoordigd. Het brevier van Bourges van 1734 kent ze niet.

145

-ocr page 148-

daar dit verscheen vóór het Parisiense van 1736, waarvoor Coffin in hoofdzaak zijn hymnen dichtte.

Het is juist dat in het brevier van Amiens een lijst voorkomt van ernstige zonden en delicten waardoor de dader zich buiten de gemeenschap van de kerk plaatst en waarvan in de biecht de absolutie aan de bisschop is voorbehouden. Daaronder valt het lezen en verspreiden van geschriften tegen de constitutie Unif^enitus of ter verdediging van de Réflexions morales van Quesnel.'”’^ Een dergelijke opsomming, die niet tot de eigenlijke inhoud van een brevier behoort en in wezen niet meer is dan een hulpmiddel bij de biechtpraktijk, komt in het brevier van Noyon ook voor, maar bevat niets in de geest van deze bepaling. Daarmee rijst de vraag in hoeverre het bericht in de Nouvelles ecclésiastiques, dat in tegenstelling tot wat aan het slot ervan gesuggereerd wordt geen vervolg heeft gehad, als objectief kan worden beschouwd.

Bij het Breviarium Noviomense verscheen in 1772 een belangwekkend gezangboek, dat de hymnen ervan bevat en enige sequenties die in de eucharistieviering werden gezongen. Dit Hymnaire de Noyon''^‘^ bevat ook een methode voor de (zelfstudie van de kerkzang, die in hetzelfde jaar ook apart en in 1776 in een tweede editie verscheen. Het hymnarium en de methode zijn van de hand van Nicolas Oudoux,quot;“® die als priester, musicus en blijkens de titelpagina in de functie van ‘ponctoyeur’quot;®' aan de kathedraal van Noyon verbonden was.

J2. 5. De brevieren van Toul en Reims

De bisdommen Toul, Metz, Verdun en Saint-Dié namen onder het ancien régime een bijzondere plaats in de Franse katholieke kerk in. Zij behoorden wel tot het Franse rijksgebied, maar hun bisschoppen waren suffraganen van de aartsbisschop van Trier. De zogenaamde trois évêchés, Toul, Metz en Verdun, hadden een gallicaans brevier terwijl het bisdom Saint-Dié, dat in 1777 werd ingesteld, dit niet heeft gehad.

12. 5. 1. Het Breviarium Tullense (1748)

In 1595 werd onder bisschop Christophe de La Vallée (gest. 1607) in Toul een brevier ingevoerd,quot;®^ dat naar het model van het Breviarium Romanum van 1568 was ingericht en waarmee beoogd werd de richtlijnen van het Concilie van Trente op te volgen. Het werd in de loop van de zeventiende eeuw minstens viermaal heruitgegeven,quot;®^ waarna aan het begin van de achttiende plannen ontstonden om liturgische revisies door te voeren. François Blouet de Camil-lyquot;®* liet in de laatste jaren van zijn episcopaat het ritualequot;®^ van Claude Petitmaitre, dat in 1700 was uitgegeven onder zijn voorganger Henri-Pons de Thyard de Bissyquot;®® herzien, daar hij het te uitgebreid en onoverzichtelijk vond. Hij gaf enige richtlijnen voor de praktijk,quot;®’ maar door zijn benoeming tot aartsbisschop van Tours is het niet tot een heruitgave gekomen. Ook wilde hij een

146

-ocr page 149-

nieuw brevier laten publiceren ter vervanging van dat van 1695, waarvoor een ontwerp werd gemaakt, dat evenmin tot een publicatie heeft geleid.quot;”^

In dit ontwerp waren de psalmen, lezingen en homilieën nog niet uitgewerkt maar alleen aangeduid. Naar de delen die aan andere brevieren zouden worden ontleend werd eveneens verwezen. Deze uitgaven waren vooral de ze-ventiende-eeuwse brevieren van Toul en die van Meaux (1713) en Troyes (1718). De doelstellingen van de ontwerper waren tweeledig: de directe spirituele vorming van de geestelijken en het verstrekken van ideeën en materiaal voor instructie van de gelovigen. Hiervoor werden zoveel mogelijk Bijbelse teksten gekozen en thematische inrichtingsprincipes gevolgd. De eerste vespers en de nachtgetijden van zon- en feestdagen moesten vooral teksten uit het Oude Testament bevatten, terwijl voor de daggetijden uit het Nieuwe zou worden gekozen. Een uitzondering hierop zouden de eerste, tweede en derde zondag van de Advent vormen, die alleen oudtestamentische teksten zouden bevatten omdat zij de tijd vóór de komst van Christus representeren. Aan veel zondagsof-ficies werd een centraal thema toegekend, dat de keuze van alle lezingen en antifonen zou bepalen. Sommige elementen hiervan zijn weliswaar in het Breviarium Tullense van 1748quot;“’ terug te vinden, maar zij berusten op vrij algemeen voorkomende principes van de gallicaanse liturgieherziening.

Dit brevier wijkt in vele opzichten wel af van de hiervoor behandelde uitgaven die na het brevier van Parijs het licht zagen. Het werd ingevoerd op last van Scipion-Jérôme Bégon,'quot;“ die van 1723 tot 1753 bisschop van Toul was. De samenstelling hiervan was in handen van de vicaris-generaal van het bisdom enprœcentor van het kapittel, Nicolas de Clévy.quot;quot;

De verdeling van het psalterquot;'^ is een andere dan die van het Breviarium Parisiense en wijkt ook af van die van de brevieren van Soissons en Amiens. De collecte van de zondagen zijn in dit brevier nog de Romeinse. Veel materiaal lijkt te zijn genomen uit de uitgaven van Troyes, Bourges, Parijs en Rouen. Kenmerkend is het voorkomen van hymnen die geheel of grotendeels zijn samengesteld uit soms enigszins gewijzigde strofen van andere.quot;'“

Na de dood van Stanislaus Leszczynski, de voormalige koning van Polen, die in 1737 als schoonvader van Lodewijk XV hertog van Lotharingen werd, werd het hertogdom in 1766 Frans territorium. Door de pauselijke bulle Ad universam agri van 19 november 1777 stelde Pius VI de bisdommen Nancy en Saint-Dié in. Mede daardoor heeft het bisdom Toul niet lang meer bestaan. Na het in 1801 gesloten concordaat hief Pius Vll bij de bulle Qui Christi Domini van 29 november van dat jaar de bisschopszetel op. Vanaf 1824 hadden de bisschoppen van Nancy het recht aan hun titel die van Toul toe te voegen. Het brevier van Toul, dat in 1780 heruitgegeven werd,quot;''' ging over op het bisdom Nancy. Het werd met vermelding van de namen van beide bisdommen in 1821 herdrukt,quot;'“ maar met aanzienlijke veranderingen.

147

-ocr page 150-

12. 5. 2. Het Breviarium Remense (1759)

Het Breviarium sanctœ Ecclesiæ Metropolitanœ Remensis,'''^ dat in 1759 op last van de aartsbisschop van Reims, Armand Jules de Rohan-Cuémené,'quot;’ werd uitgegeven, kwam in de plaats van dat van 1685,'quot;^ dat in de tussentijd voor zover bekend niet herdrukt is.

Deze bisschop verwijst in zijn mandement van 24 mei 1758 naar een provinciaal concilie van Reims in 1583,'quot;® waarop werd besloten tot aanpassing van de lokale liturgie aan de Romeinse volgens de besluiten van het Concilie van Trente. Het brevier dat door dit mandement werd ingevoerd draagt echter geenszins een strikt Romeins karakter maar is, ondanks het feit dat De Rohan-Guémené bekend stond als een uitgesproken bestrijder van het jansenisme, nauw verwant met het Parisiense van 1736 en 1745. Het heeft de dispositie van het psalter en ook veel tekstmateriaal met het Parijse brevier gemeenschappelijk. De algemene indruk die het wekt is die van een vermenging van materiaal hieruit met dat van Toul uit 1748.

Belangwekkend is dat in het genoemde mandement een opsomming van acht punten is opgenomen waarin de achtergrond van de herzieningen duidelijk belicht wordt:

148

-ocr page 151-

8. De octaafdag van feesten van de Heer krijgt een meer uitgewerkt officie dan in het verleden het geval was, zodat het feest meer nadruk kan krijgen en een rijkere thematiek, die in de lezingen uitvoeriger kan worden behandeld. De bedoeling hiervan is expliciet een catechetische.quot;^^

Deze voorschriften en aanbevelingen bevestigen wat Vincent Petit in algemene zin over de gallicaanse liturgievernieuwing vaststelt.

12. 6. Het Breviarium Lexoviense (1750)

De bisschop op wiens gezag het brevier van Lisieux uit 1750 quot;2*’ werd uitgegeven, was Henri-Ignace de Brancas. Het geslacht Brancas was voortgesproten uit het aristocratische huis Brancaccio uit Napels en had zich in de veertiende eeuw in Frankrijk gevestigd. Zijn ouders hadden dertien kinderen, van wie er twee bisschop zijn geworden. Henri-Ignace, geboren in 1687 in Carpentras, werd op 13 januari 1715 tot bisschop van Lisieux gewijd. Hij overleed op 1 april 1760.quot;2^ Jean-Baptiste Antoine, zijn jongere broer, was van 1725 tot 1729 bisschop van La Rochelle en vervolgens tot aan zijn dood in 1770 aartsbisschop van Aix-en-Provence. Beiden stonden zeer vijandig tegenover het jansenisme en hadden uitgesproken ultramontaanse sympathieën. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Henri-Ignace de Brancas het door Léonor Goyon de Matignon quot;^^ in 1704 uitgegeven brevier van Lisieux,quot;^^ dat Guéranger rangschikt onder een reeks uitgaven waarvan hij onomwonden stelt: ‘11 y a de mauvaises intentions dans plusieurs de ces bréviaires ...’,quot;^® verving door het nieuwe Breviarium Lexoviense^'^^ met een bijbehorend grooten klein antiphonarium. Wie hiervan de auteur is geweest, is vooralsnog onbekend, maar men mag veilig aanne-men dat deze zich niet in jansenistische kringen heeft bevonden.

Opvallend in de dispositie van het psalterium quot;^^ is de toewijzing van kleinere gedeelten van Psalm 118(119) dan in het Breviarium Romanum aan de daggetijden van de gehele week,quot;^‘* het behoud van de vier psalmen in de completen van de zondag terwijl de weekdagen drie wisselende psalmen hebben, en het voorkomen van twee cantica in de lauden van de weekdagen. Daardoor is het geheel zeer afwijkend van het Parisiense van 1736 en andere contemporaine brevieruitgaven.

Het Lexoviense biedt in het algemeen een weinig oorspronkelijke selectie uit Romeins materiaal, blijkt sterk van het Senonense van 1726 afhankelijk te zijn en selecteert uit het Parisiense voornamelijk die lezingen die uit predicaties en traktaten van pausen afkomstig zijn. Het wekt de indruk een reactie hierop te zijn, waarbij zoveel mogelijk naar Romeins voorbeeld is hersteld, voor zover dat door de populariteit van de in 1750 al in omloop zijnde gallicaanse breviaria mogelijk was. Het brevier van Lisieux van 1750 neemt daarmee te midden van de gallicaanse uitgaven een aparte plaats in,quot;’’ wat ook blijkt uit niet elders voorkomende gebedsteksten, zoals de collecta voor de tweede zondag van de Veertigdagentijd:

149

-ocr page 152-

Deus, qui nos in terris adhuc positos, jam cœlestium rerum facis esse consortes: tu, quæsumus, in ista qua vivimus vita nos gubema, ut ad illam, in qua ipse es, lucem pervenire valeamus.

Deze luidt anders dan die in het Romeinse of het Parijse en blijkt een eigen variant van die welke Foinard aan het Sacramentarium Gelasianum heeft ontleend (10. 6. 4.). Stilistisch is deze tekst echter beslist geen verbetering daarvan, wat voor veel gedeelten in het Lexoviense geldt, dat weinig of geen verdere invloed heeft gehad en een op zichzelf staand verschijnsel is gebleven.

72. 7. De brevieren van Besançon en Nîmes

12. 7. 1. Het Breviarium Bisuniinum (1761)

Het bisdom Besançon, ingesteld in de derde eeuw en in de vierde tot aartsbisdom verheven, nam onder het ancien régime een bijzondere plaats in te midden van de Franse diocesen. De Franche-Comté werd tijdens de Frans-Spaanse oorlogen door Frankrijk onder Lodewijk XIV veroverd. In 1668 moest het gebied krachtens het verdrag van Aken worden teruggegeven aan de koning van Spanje, maar in 1678 werd het definitief ingelijfd bij Frankrijk. Daarmee hoorde het, met Bretagne, Roussillon en de Provence, tôt de zogenoemde pays d’obédience,^^^^ waarop het concordaat van Bologna van 1516 niet van toepassing was en waarin de bisschoppen door de paus werden benoemd. De droit de régale gold niet voor het aartsbisdom Besançon, waarmee Lodewijk XIV in 1698 was overeengekomen hiervan af te zien in ruil voor het recht de aartsbisschop te kiezen.quot;” Ook behoorde de geestelijkheid van het aartsbisdom Besançon tot de clergé étranger en nam zij geen deel aan de Assemblée du clergé.'”^

Antoine-Pierre de Grammont (1614-1698), die van 1662 tôt 1698 aartsbisschop van Besançon was, heeft vooral de bepalingen van het Concilie van Trente doorgevoerd, waarvan het brevier van 1673 een van de resultaten is geweest. Daarvoor is het Breviarium Romanum van 1568 duidelijk als maatstaf genomen, maar er zijn ook typische kenmerken van de middeleeuwse lokale ritus te herkennen, zoals het gebruik van vele sequenties in plaats van hymnen in de vespers.

Zijn neef en opvolger François-Joseph de Grammont (1644-1717) liet in 1712 een nieuwe editie publiceren,quot;” die met de vorige nog veel gemeen had maar waarin ook hymnen van de gebroeders Santeuïl en enkele anderen werden opgenomen die aan het Parijse brevier van 1680 en het Cluniacense van 1686 ontleend waren.

Van de aartsbisschoppen René de Mornay, die slechts in het jaar vóór zijn dood in 1721 het episcopaat uitoefende, en François-Honoré de Grimaldi (1669-

150

-ocr page 153-

1748), die dit van 1723 tot 1732 deed, zijn geen pogingen bekend om een brevier voor Besançon te doen uitgeven. Van 1732 tot zijn overlijden in 1734 was Antoine-François de Blittersvich de Moncley aartsbisschop. Deze had in zijn eerdere standplaats Autun een diocesaan brevier ingevoerd, (9. 4.) dat al bij het verschijnen veel kritiek kreeg en in Besançon geen navolging heeft gevonden. Onder het bestuur van Antoine-Pierre 11 de Grammont (1685-1754), die een neef was van de reeds genoemde François-Joseph en van 1735 tot zijn dood het ambt bekleedde als derde lid van de familie, werd voor zover bekend eveneens geen brevier uitgegeven.”'’'’

Tot aan het episcopaat van Antoine-Clériade de Choiseul-Beaupré,”‘” die in 1755 werd benoemd, was de liturgie van Besançon sterk bepaald door de Romeinse ritus in de vorm die deze had gekregen na het Concilie van Trente. De Choiseul was meer dan zijn voorgangers op het hof en de hoofdstad gericht en was voor het bisschopsambt gevormd door zijn oom,”'’^ die bisschop van Mende was.

Enige jaren voordat deze het Parijse brevier in zijn bisdom invoerde, deed Antoine-Clériade dit in Besançon, wat leidde tot een brevier dat door jean-François-Nicolas Richard in zijn geschiedenis van het diocees voor zeer oorspronkelijk is gehouden.”'*^ In werkelijkheid is het Breviarium Bisuntinum van 1761 ”'*'' een bewerking van het Parisiense van 1736, waaraan het de verdeling van de psalmen ontleend heeft, met wederopname van Romeinse elementen zoals de collectæ en met onderdelen die uit de brevieren van Meaux van 1713 en Sens van 1726 afkomstig zijn.

Het werd tijdens de restauratie van het Franse koningschap heruitgegeven met enige aanvullingen,quot;'”’ waaronder het officie van het allerheiligst Hart van Jezus. Deze devotie, die verbindingen heeft met de mystiek van de late middeleeuwen, heeft haar directe oorsprong in de visioenen van Marguerite-Marie Alacoque (1647-1690). Deze behoorde tot de orde van Maria Visitatie. In het klooster van Paray-le-Monial kreeg zij in 1675 een visioen waarin haar verklaard werd dat op de vrijdag na het octaaf van Sacramentsdag een feestdag ter ere van het heilig Hart van Jezus moest worden ingesteld. Alacoque zou vanaf dit moment de devotie tot het heilig Hart met alle energie verbreiden. In 1765 werd door toedoen van Maria Leszczynska (1703-1768), echtgenote van Lodewijk XV en dochter van de Poolse koning Stanislaus Leszczynski, een liturgische viering ter ere van het heilig Hart in Frankrijk toegestaan. De vorstin had de devotie leren kennen bij de visitandinen in Warschau. Het feest werd door Pius IX in 1856 voor de gehele kerk voorgeschreven. Dit verklaart waarom aartsbisschop Paul-Ambroise Frère de Villefranconquot;'”’ in zijn mandement het officie dat hij wilde invoeren in zekere zin met de herstelde Franse monarchie verbond, omdat hij nog geen beroep kon doen op een praktijk in de universele kerk.”''^

Het korte episcopaat van de opvolger van Frère de Villefrancon, Louis-François-Auguste de Rohan-Chabot (1788-1833)”'”’ werd door een toenemende

151

-ocr page 154-

romanisering gekenmerkt,quot;'” maar nadat in 1834 Jacques-Marie-Adrien-Césaire Mathieuquot;^“ tot aartsbisschop werd benoemd, trachtte deze de invloed van de ideeën van De Lamennais,quot;’' die in Besançon onder de geestelijkheid ingang vonden, zoveel mogelijk te beperken, wat een gespannen verhouding tussen de aartsbisschop en de apostolische nuntiusquot;’^ en ook controversen in de geestelijkheid teweegbracht, zoals ook elders het geval was.quot;” Vanaf 1854 begon de kwestie van de vervanging van de diocesane ritus door de Romeinse de geestelijkheid te verdelen, wat tussen 1856 en 1874 leidde tot een reeks van soms zeer heftige publicaties over de situatie van de liturgie van Besançon. De eerste geschriften in een lange reeks waren afkomstig van Charles Maire (I8I5-1865),quot;” maar de leidende figuur in deze pennenstrijd en ook de meest productieve polemist was de kanunnik Victor-Joseph Thiébaud (1799-1892), wiens brochures soms belangwekkende achtergronden van de diocesane liturgie belichtten.quot;”

De bisschop die door Thiébaud scherp bekritiseerd werd, Césaire Mathieu, had gematigde gallicaanse overtuigingen, die ertoe geleid hebben dat hij, hoewel hij al in 1857 een circulaire aan zijn geestelijkheid richtte omtrent de Romeinse liturgie, deze pas in 1874 geheel in zijn diocees heeft ingevoerd. Samen met onder anderen Félix Dupanloup,quot;” bisschop van Orléans, die dit als laatste van de Franse bisschoppen in 1875 deed, stond hij terughoudend tegenover Romeinse interventies en het dogma van de onfeilbaarheid van pauselijke uitspraken, ofschoon hij, evenals Dupanloup, na de aanvaarding hiervan zijn tegenstand direct opgaf.

12. 7. 2. Het Breviarium Nemausense (1827)

Vanaf het einde van de achttiende eeuw ontstonden er betrekkingen tussen de niet in eikaars nabijheid gelegen bisdommen Besançon en Nîmes, die voornamelijk van personele aard waren. Gabriel Cortois de Pressigny, aartsbisschop van Besançon van 1819 tot zijn dood in 1823, was een jongere broer van Pierre-Marie-Magdeleine Cortois de Balore,quot;’^ die van 1784 tot 1801 bisschop van Nîmes was. Zijn opvolger, Claude-François-Marie Petit-Benoît de Chaffoy,quot;’^ die in 1826quot;” zijn goedkeuring aan het Breviarium Nemausensequot;^^ zou geven, was afkomstig uit Besançon, was daar zijn kerkelijke loopbaan begonnen en had zeer nauwe betrekkingen met een van de aartsbisschoppen gehad.

Het brevier is duidelijk afgeleid van het Breviarium Bisuntinum van 1761, zonder daaraan gelijk te zijn. Dat De Chaffoy dit initiatief nam, is enerzijds begrijpelijk maar anderzijds ook opmerkelijk. Het bisdom Nîmes bestond na de herstructurering van 1822 uit de vroegere diocesen Nîmes, Uzès en Alais en uit delen van die van Avignon en Arles. Van deze had alleen Alais in de achttiende eeuw over eigen liturgische uitgaven beschikt. De bisschop had dus kunnen volstaan met het voorschrijven van het Romeinse brevier maar gaf merkwaar-

152

-ocr page 155-

digerwijze een diocesaan brevier uit dat naast het Romeinse mocht worden gebruikt.'’^'

De redactie ervan was toevertrouwd aan Claude-François-Joseph Talbert de Nancray,quot;®2 vicaris-generaal van het bisdom, die evenals zijn bisschop en diens voorganger uit Besançon afkomstig was. De voor de diocesane liturgie benodigde boeken zouden vervolgens zijn geredigeerd door Pierre-Joseph Laresche (1791-1842), die geboren was in Malbuisson, eveneens in het aartsbisdom Besançon. Merkwaardig is dat dit brevier, dat geënt was op het Breviarium Bisuntinum, dat dertig jaar later door de geestelijkheid van dit bisdom werd verafschuwd, welwillend door paus Gregorius XVI quot;®^ zou zijn ontvangen.quot;®'*

De diocesane ritus van Nîmes, die al bij de invoering weinig enthousiasme bij de geestelijkheid opwekte, heeft niet lang bestaan. Tussen 1851 en 1855 werden de boeken van De Chafiby door zijn opvolger Jean-François-Marie Cart (1799-1855) buiten gebruik gesteld.

12. 8. De brevieren van Poitiers en Nantes

12. 8. 1. Het Breviarium Pictaviense (1765)

Volgens Guéranger zou het brevier van Poitiers, verschenen in 1765, het wonderlijkste zijn geweest dat de Franse liturgievernieuwing in de achttiende eeuw heeft voortgebracht,quot;®® maar in werkelijkheid is het Breviarium Pictaviense^^^^ samengesteld uit onderdelen die in vrijwel alle eerdere brevieren te vinden zijn, met enkele zeer treffende inventies van de samensteller. Over deze vermeldt Guéranger zo goed als niets en duidt hem aan met Jacob, zonder vermelding of dit zijn voor- of achternaam was.quot;®’ In werkelijkheid ging het hier om een vooraanstaand liturgicus, Aphrodise-André Jacob (1729-1792), die van 1775 tot 1785 pastoor was van de Eglise royale de Notre-Dame de Versailles. Deze behoorde inderdaad tot de Congregatie Missionis, bijgenaamd die van de vincen-tianen, naar hun stichter Vincentius à Paolo, of lazaristen.quot;®^

Zijn opdrachtgever Martial-Louis de Beaupoil de Saint-Aulaire was geboren op 1 januari 1719 en werd op 13 mei 1759 tot bisschop van Poitiers gewijd. Hij werd een verklaard tegenstander van de Franse Revolutie en onderschreef de Exposition des principes sur la Constitution civile du clergé, in 1790 opgesteld door de aartsbisschop van Aix-en-Provence, Jean de Boisgelin de Cucé (1732-1804). Hij vluchtte naar Zwitserland en werd vervangen door de eerste constitutionele bisschop van Poitiers, René Lecesve (1733-1791), die dit ambt slechts enkele weken vóór zijn onverwachte overlijden op 58-jarige leeftijd heeft bekleed. Beaupoil de Saint-Aulaire stierf in 1798.quot;®’

De invoering van het brevier verliep, zoals dat in veel diocesen het geval was, ook in Poitiers niet geheel zonder tegenstand. De Saint-Aulaire zou niet zeer consistent zijn geweest door enerzijds het gebruik van het vroegere brevier.

153

-ocr page 156-

dat niet anders dan het Breviarium Romanum kan zijn geweest,”™ te verbieden en anderzijds ruimhartig dispensaties te verlenen. De Nouvelles eeclésiastiques berichtten hierover in 1778 op een wijze die de indruk wekt van enige vooringenomenheid.””

De verdeling van de psalmen over de getijden”™ is verwant met die van het Ambianense van 1746. De gebeden zijn dikwijls die van het brevier van Bourges van 1734. Deze keuze van de lezingen vertoont overeenkomsten met het brevier van Soissons uit 1742, terwijl voor de responsoria veel tekstmateriaal is gebruikt dat elders niet voorkomt en waarbij soms bijzondere vondsten zijn gedaan.

12. 8. 2. Het Breviarium Nannetense (1790)

Het brevier van Poitiers werd in enigszins bewerkte vorm in 1790 in Nantes ingevoerd,”™ waar men in hetzelfde jaar ook het missaal van Poitiers overnam.”™ Deze overname heeft hoogstwaarschijnlijk als achtergrond gehad dat de bisschop die hiertoe besloot, Charles-Eutrope de La Laurancie,”™ vóór zijn benoeming vicaris-generaal van Poitiers was en als zodanig met het brevier en het missaal van dat bisdom vertrouwd is geweest.

154

-ocr page 157-

13. Het Parijse brevier als model

13. 1. Inleiding

Het Parijse brevier van 1736 werd in enige bisdommen met wijzigingen overgenomen en met de aanpassingen die nodig waren geworden door de verschijning van het Missale Parisien.'lt;e in 1738 opnieuw opgelegd in 1745. In 1750 volgde nog een herdruk,quot;^® waarna verscheidene bisdommen, vooral in het zuiden van Frankrijk, overgingen tot een vrijwel integrale overname van het brevier van de hoofdstad.

Dat het initiatief hiertoe werd genomen door een aartsbisschop die bekendstond om zijn heftige pogingen het jansenisme te bestrijden, kan een aanwijzing zijn dat de controverse die ontstond bij de invoering van het Parijse brevier in 1736 (10. 5.) een incident is geweest, dat in twee decennia geen gevolgen heeft gehad en het brevier in de achttiende eeuw niet in het kwade daglicht heeft gesteld dat Guéranger en Du Lac hierover in de negentiende eeuw hebben laten schijnen.

De overname van het Breviarium Pari.quot;iien.lt;ie in de kerkprovincie Auch heeft onmiskenbaar de weg geëffend voor het ontstaan van het brevier van Toulouse, dat op zijn beurt het model werd voor uitgaven van andere Zuid-Franse bisdommen en dat van Chartres, een suffragaan van Parijs.

In deze ontwikkelingsfase, die in dit hoofdstuk wordt geschetst, nam de invloed van het Parijse brevier langs deze indirecte weg zodanig toe dat zelfs het aartsbisdom Lyon, dat voor wat betreft de liturgie door zijn eigen gebruiken en de strikte handhaving daarvan een bijzondere positie innam in de Franse katholieke kerk, ook een variant van het Parisiense zou krijgen. Daaraan en aan de geschiedenis van het Lyonse brevier zal het volgende hoofdstuk zijn gewijd.

13. 2. De kerkprovincie Auch

Het aartsbisdom Auch zou als eerste dit besluit nemen nadat het in 1750 een rituale had aanvaard, dat in alle suffragane bisdommen, Aire-sur-l’Adour, Bayonne, Bazas, Saint-Bertrand-de-Comminges, Saint-Lizier en Couserans, Dax, Lectoure, Lescar, Oloron en Tarbes, werd ingevoerd.quot;^’ Dit rituale, dat tot de herstructurering van de bisdommen na het concordaat van 1801 in gebruik is gebleven, is ontstaan onder invloed van de theoloog Louis Legrand,quot;^^ die zeer waarschijnlijk ook een bijdrage aan de inhoud heeft geleverd en die aan de aartsbisschop van Auch, Jean-François de Chastellard de Montillet de Grenand,quot;’’ het advies lijkt te hebben gegeven het Parijse brevier in zijn kerkprovincie in te voeren.

Tussen 1745 en het begin van de jaren vijftig van de achttiende eeuw moet de gedachte dat het Parisiense van De Vintimille doordrenkt zou zijn van

155

-ocr page 158-

jansenisme (10. 5.) in het tegendeel zijn omgeslagen,quot;^“ want De Montillet, die de invoering ervan in niet minder dan elf bisdommen bevorderde, heeft zich de naam verworven van de meest fervente bestrijder van het jansenisme rond het midden van de achttiende eeuw. Hij was een medestander van Christophe de Beaumont du Repaire (1703-1781),quot;^' die van 1741 tot 1745 bisschop van Bayonne in de kerkprovincie Auch was. Deze geraakte als aartsbisschop van Parijs in conflict met het Parlement van Parijs en uiteindelijk zelfs met de ko-ning, wiens steun hij aanvankelijk genoot, maar die hem in 1754 in ‘eervolle ballingschap’ zond, zonder hem evenwel uit zijn functie te ontzetten. De Montillet gaf met de suffragane bisschoppen van de kerkprovincie een verklaring uit, die door het Parlement scherp veroordeeld en zelfs in het openbaar verbrand werd. Paus Benedictus XIV moest in 1756 tussenbeide komen om de opgelaaide twisten rondom het jansenisme tot bedaren te brengen. Tegen de opheffing van de orde van de jezuïeten in 1762 stelde De Montillet zich hevig maar zonder succes teweer. Hij heeft bekendheid gekregen door zijn verwoede strijd tegen de filosofie van de Verlichting, in het bijzonder tegen Jean-Jacques Rousseau, waarin hij en De Beaumont eveneens geestverwanten waren.

De Montillet heeft niet alleen voor wat betreft het brevier maar ook voor het missaal voor de kerkprovincie Auch gebruik willen maken van Parijse voorbeelden. In 1753 werden in zijn eigen diocees het Breviarium Auscita-nurn^^^^ en het Missale Auscitanum^'^^ ingevoerd, welk voorbeeld kort daarna in Bayonnequot;^'* en Saint-Lizier en Couseransquot;^’ werd nagevolgd. In de overige diocesesen werd hoogstwaarschijnlijk gebruik gemaakt van de uitgaven van Auch of werd de Romeinse ritus gevolgd. quot;^^

Daar waar de ritus van Auch werd gevolgd, waren de propria sanctorum in de diocesane liturgische boeken onderling afwijkend. Het brevier van Bayonne bevat verscheidene hymnen die niet van de gebroeders Santeuïl of van Charles Coffin waren, maar stilistisch daar wel op gelijken.quot;^^ Het telt vier hymnen voor de feestdag van Leo van Carentan, bisschop van Bayonne, die in de negende eeuw in het Baskenland het christendom verbreidde. Hierin gelijkt het Breviarium Baionense enigszins op het Nederlandse Breviarium Ecclesiasticuin (11. 3.), dat ook voor lokale geloofsverkondigers, in het bijzonder Willibrordus, dergelijke hymnen bevat.quot;*”* Van directe beïnvloeding of onderlinge afhankelijkheid kan nauwelijks sprake zijn. Eerder kan men stellen dat het Nederlandse brevier en die van de kerkprovincie Auch vertegenwoordigers zijn van een reeks uitgaven die van het Parijse zijn afgeleid en niet, zoals de brevieren van Évreux, Blois en Séez, een reactie daarop zijn geweest.

De constatering van Victor Dubarat dat het brevier van Auch in zijn herziening van het Parisiense elementen bevat die in deze reeks uitgaven, waarvan het brevier van Toulouse uit 1770 een van de belangrijkste is geweest, in enige vorm zijn overgenomen, is juist.quot;^” Een voorbeeld hiervan is dat van een problematische versregel in de hymne Since sub alto vertice (11. 2. L), die in het brevier van Évreux in 1737 al voor een deel gewijzigd werd en in het Auscita-

156

-ocr page 159-

num van 1753 opnieuw aan een herziening werden onderworpen. In plaats van præcepta, non vires dahat, waardoor werd uitgedrukt dat de wet van het Oude Verbond wel voorschriften gaf maar niet de mogelijkheden bood om daaraan gevolg te geven, gaf het brevier van Auch: nil virium per se dahat, dat zo kon worden geïnterpreteerd dat God door Zijn genade, buiten de wet om, de mens in staat zou kunnen stellen de geboden te volbrengen, wat volgens het vers door de komst van Christus is geëffectueerd. Deze wijziging is overgenomen in het iets later dan het Auscitanum verschenen brevier van Mirepoixquot;’“ en nog later in dat van Toulouse.

De bisdommen Saint-Bertrand-de-Commingesquot;” en Bazasquot;’^ kregen in 1770 een eigen brevieruitgave, zoals ook Dax in 1779. Het bijzondere van het brevier van Bazas is dat het niet zoals de andere teruggaat op het Parisiense van 1745 maar op het brevier van Toulouse uit 1770, dat hierna behandeld zal worden. De bisschop van Dax, Charles-Auguste Le Quien de La Neufville,quot;’’ distantieerde zieh enigszins van het brevier van Auch, althans wanneer de berichtgeving hierover in de Nouvelles ecclesiastiques betrouwbaar is.quot;’“* Er zijn redenen om hieraan te twijfelen. De brevieren van Auch en Dax gaan beide terug op het Parisiense van 1736. Niet Le Quien maar De Montillet was de eerste die dit in een variante vorm in de kerkprovincie Auch introduceerde. Het Breviarium Aquense^^'^^ verschilde niet zeer van het Auscitanum en kan eerder worden beschouwd als een late aansluiting bij de in 1753 ingezette poging tot uniformering van de liturgie in de kerkprovincie dan als een reactie hierop.quot;““

Het aartsbisdom Auch hield in 1801 op te bestaan maar werd na 1822 hersteld met een ander territorium dan voorheen en met de bisdommen Aire-sur-l’Adour,quot;“’ Bayonne en Tarbes als suffraganen. Het brevier van De Montillet werd vanaf 1826 voor deze bisdommen herdruktquot;”* en gebruikt totdat zij tussen 1848 en 1858 alle geleidelijk overgingen op de Romeinse ritus.

13. 3. De Congrégation de France

De Congrégation de France van reguliere kanunniken, die de regel van Augustinus volgden, werd in opdracht van koning Lodewijk Xlll gesticht door kardinaal François de La Rochefoucauld (1558-1645), commendatair abt van de abdij Sainte-Geneviève in Parijs in de directe omgeving van de parochiekerk van Saint-Étienne-du-Mont. Een breve van paus Gregorius XV van 8 april 1622 bevestigde de oprichting. Sainte-Geneviève werd het moederhuis van een congregatie van kloosters, aanvankelijk in Parijs en omgeving, maar al vrij spoedig verspreid over grote delen van Frankrijk. In de achttiende eeuw telde de congregatie ruim honderd vestigingen en meer dan 1.300 religieuzen, die zich vooral op de caritas en het pastorale werk richtten. De Franse Revolutie betekende het einde van de Congrégation de France, die daarna niet opnieuw werd opgericht.

Het generaal kapittel van 1763 besloot het Parijse brevier voor de gehele congregatie over te nemen en daaraan enige delen toe te voegen. Deze

157

-ocr page 160-

bestonden onder andere uit een propriumquot;” voor de feesten van heiligen voor wie binnen de kring van deze, naar het moederklooster ^énovefains genoemde kanunniken een bijzondere devotie bestond en de toevoeging van een commune voor de feestdag van een heilige priester, dat in het Parijse brevier ontbrak en daaraan later naar het voorbeeld van de génovéfains is toegevoegd. Het brevier'2” kreeg een mandement van de abt van Saint-Geneviève, Charles-François Delorme,'^®' gedateerd op 1 april 1765.

J 3. 4. Het Parijse brevier in andere diocesen tot J 770

Kort na de invoering van het Parijse brevier in de kerkprovincie Auch gingen ook andere zuid-Franse diocesen hiertoe over. De bisschoppen van Mirepoix'^®^ en Lavaur,'^®® suffraganen van de aartsbisschop van Toulouse, introduceerden in 1753 (11. 2. 3.) respectievelijk 1758'^®quot;' brevieren die diocesane aanpassingen van het Parisiense waren en die ook van een missaal vergezeld gingen.'2®’

In de kerkprovincie Narbonne had het aartsbisdom vanaf 1709 een eigen brevier gehad en het bisdom Carcassonne beschikte hierover vanaf 1746. In 1758 aanvaardde het bisdom Alais een eigen brevier naar het Parijse model'*®^ en in 1765 werd dit voorbeeld gevolgd in Agde.'2®^ Kort daarvoor waren in 1764 in Albi onder Léopold-Charles de Choiseul-Stainville'2®^ en het suffragane bisdom Mende, waar diens neef Gabriel-Florent de Choiseul-Beaupré bisschop was, alsook in Gap,'^®® dat tot de kerkprovincie Aix hoorde, Parijse brevieren ingevoerd. In het in 1731 ingestelde bisdom Dijon en in Chalon-sur-Saône, die beide suffraganen van Lyon waren maar niet de liturgie van dit aartsbisdom volgden, werden in 1762'2'® respectievelijk 1765 brevieren ingevoerd naar het Parijse model.

Het aartsbisdom Bordeaux had geen eigen brevier en van de suffragane bisdommen namen Condom in 1763'2quot; en Luçon in 1767'2'2 het Parijse brevier over, terwijl Poitiers in 1765 een geheel eigen brevier kreeg, dat hiervan sterk afweek. (12. 8. L). In Luçon werd op het gebied van de liturgie een compromis gesloten doordat het brevier van Parijs,'2'® de catechismus van Bordeaux en het rituale van Poitiers, dat afgeleid was van dat van Bourges, werden geïntroduceerd. '2'“*

13. 5. Het brevier van Toulouse

13. 5.1. Het Breviarium Tolosanum (1770)

Guéranger noemde 1761 als het jaar waarin het aartsbisdom Toulouse een brevier invoerde dat gelijk was aan het Parisiense van 1736 en stelde dat degene wiens werk dit was, Étienne-Charles de Loménie de Brienne,'2'5 wellicht wel in God geloofde maar niet aan de openbaring van Christus.'2'® Geen van deze uitspraken is juist. Het Breviarium Tolosanum dateert van 1770'2'2 gj^ i^gi^ jg ^jgj

158

-ocr page 161-

gelijk aan het Parijse. De Loménie was noch een fervent jansenist noch atheïst, maar een erudiet mens,'^'^ die zijn bisschopsambt en het christelijk geloof serieus nam.'2” In 1761 was hij nog bisschop van Condom, waar zijn opvolger in 1763 het Breviarium Condomiense invoerde. Het Tolosanum had een duidelijk regionale uitstraling. De bisdommen Lombez,'^^® Saint-Papou!,'221 Rieux-Volvestre,’222 Pamiers'22^ en Montauban, die suffraganen van Toulouse waren, hebben brevieren gehad die op dat van hun metropool teruggingen. Van de overige bisdommen van de kerkprovincie hadden Mirepoix vanaf 1753 en Lavaur vanaf 1758 een eigen brevier naar het model van de Parijse editie van 1750 (13. 4.).

13. 5. 2, Het Breviarium Montalbanense (1770)

Het brevier van Montauban werd betrekkelijk laat ingevoerd: bisschop Anne-François-Victor Le Tonnelier de Breteuil'^^quot;* liet het in 1770 als een parallelle editie van het Breviarium Tolosanum verschijnen,'^^^ waarna hij ook het missaal van Toulouse voor zijn bisdom in gebruik gaf'^^ó Qg geestelijkheid aanvaardde het niet of nauwelijks,'22^ maar na veertien jaar werd een tweede druk'22^ vrij algemeen in gebruik genomen. De weerstand bij de geestelijkheid was voor een belangrijk deel het gevolg van het verzet van de controversiële maar invloedrijke deken van het kapittel van Montauban, Bertrand de La Tour,'^^’ die in zijn geschriften op het gebied van de liturgie'^^“ veel kritiek op het Tolosanum en de gehele galicaanse liturgievernieuwing in het algemeen heeft geuit.'2^'

De La Tour had al zich al eerder met succes tegen een plan verzet om het bisdom van een eigen brevieruitgave te voorzien. In 1746 waren er stemmen opgegaan om het brevier van het aangrenzende bisdom Cahors (9. 2. 3.) in aangepaste vorm over te nemen, maar door de kritiek hierop van De La Tour'2^2 gaf de bisschop, Michel de Verthamon de Chavagnac,'^^^ geen toestemming om het ontwerp te laten uitgeven.'2^'* De La Tour heeft dit zeker bewerkstelligd, maar in 1770 was zijn invloed niet meer zo groot dat hij de invoering van het Breviarium Montalbanense nog kon verhinderen. Dit was niet van dat van Cahors afgeleid maar van het brevier van Toulouse en daarmee van het Parisiense, dat als het brevier van de hoofdstad inmiddels veel meer voor navolging in aanmerking kwam dan dat van een naburig diocees dat niet tot dezelfde kerkprovincie als Montauban hoorde.

De geestelijkheid accepteerde in toenemende mate het nieuwe brevier, dat tussen 1847 en 1850 door het Romeinse werd vervangen. In deze periode was de belangstelling voor Bertrand de La Tour herleefd, die als een vertegenwoordiger van het ultramontanisme kan worden beschouwd en wiens denkbeelden voor een belangrijk deel die van Guéranger lijken te hebben geïnspireerd, hoewel deze in zijn Institutions liturgiques aan De La Tour niet bijzonder veel aandacht heeft besteed.

159

-ocr page 162-

13. 5. 3. Het brevier van Toulouse buiten de kerkprovineie

Buiten de kerkprovincie werden aan diocesane kalenders aangepaste brevieren naar het model van dat van Toulouse ingevoerd in Alet'2^5 en Saint-Bertrand-de-Comminges, die tot de aangrenzende kerkprovincies Narbonne, respectievelijk Auch behoorden. In Sisteron, in de kerkprovincie Aix-en-Provence, verordende Louis-Jérôme de SufFren de Saint-Tropez'2^^ in 1774 de invoering van een nieuw brevier, dat op het Tolosanum zou zijn gebaseerd, maar zijn project liep vertraging op, zodat het pas verscheen in 1778.'^” Bij het van kracht worden van de Constitution civile du clergé werd het bisdom Sisteron opgeheven. Bij het concordaat van 1822 werd het niet hersteld, maar werd het territorium geheel ingelijfd bij het bisdom Digne, dat de Parijse ritus volgde en rondom 1850 overging op de Romeinse.'^^^

Vóór de totstandkoming van het Tolosanum hadden de bisdommen Condom en Luçon, suffraganen van Bordeaux, al een variant van de Parijse liturgie ingevoerd. In 1776 volgde Sarlat'2^’ en in 1781 het aangrenzende bisdom Péri-gueux'^“*® met een eigen brevier, dat van het Tolosanum was afgeleid. Dit was, zoals blijkt uit het mandement dat het vergezelt'^quot;*' al voorbereid onder Jean-Chrétien de Macheco de Prémeaux,'^'*^ die in 1763 een rituale voor het diocees had doen uitgeven.'^^^ Tegelijkertijd verscheen onder auspiciën van Emmanuel-François de Bausset-Roquefort'^'’'* voor het bisdom Fréjus een brevier dat grote gelijkenis met dat van Périgueux vertoonde.

De gehele kerkprovincie Vienne nam in 1783 een voor alle bisdommen gemeenschappelijk brevier'^''f’ en in het volgende jaar een missaal'^'’^ in gebruik, die beide op de boeken van Toulouse geënt waren. Het besluit hiertoe was door aartsbisschop Jean-Georges Lefranc de Pompignan'^'’^ en zijn suffraganen genomen op 19 augustus 1782, de datum die genoemd wordt in het mandement dat het brevier en het missaal gelijktijdig aankondigde. Voor het aartsbisdom Vienne betekende de invoering een breuk met het brevier van 1678 en het missaal van enkele jaren daarna.'^^® In de andere bisdommen was dit niet het geval. Deze gingen nu over op een variant van de Parijse liturgie van 1736 en 1738 zonder eerder een diocesane ritus te hebben gekend.

In het brevier van de kerkprovincie Vienne werden hymnen opgenomen van Jean-Philippe Jannet, die ook hun weg vonden naar latere uitgaven, waaronder die van Parijs.

De status van het bisdom Le Puy was vanaf het einde van de tiende eeuw een bijzondere geweest.'252 Het bisdom was onmiddellijk onderworpen aan het pauselijk gezag en de verbinding met de kerkprovincie Bourges was vóór de opheffing van het diocees in 1801 die van de zogenaamde aggregatie. Dat betekende in Frankrijk in de achttiende eeuw een betrekkelijk onafhankelijke positie ten opzichte van de gallicaanse artikelen van 1682 en binnen het geheel van het episcopaat.

160

-ocr page 163-

Lefranc de Pompignan, die tot 1774 bisschop van Le Puy was geweest, heeft voor zover bekend geen pogingen gedaan in dit diocees een brevier naar het Parijse model of, toen dit mogelijk was in de laatste jaren van zijn pontificaat, een op het Tolosanum geënt brevier in te voeren zoals hij in Vienne zou doen. Zijn opvolger, Marie-Joseph de Galard de Terraube'25^ zette zich wel hiervoor in, wat hem in conflict met het kapittel van de kathedraal zou hebben gebracht.In 1784 verscheen het Breviarium Aniciense,'^^^ kort na het Missale Ecclesiœ Aniciensis,'^^^ waarvan het mandement gelijktijdig met dat voor het brevier, op 1 maart 1783, was afgegeven.

Het Aniciense is duidelijk afgeleid van het Tolosanum maar vertoont grotere afwijkingen daarvan dan de reeds genoemde brevieren, met uitzondering van die van Fréjus en Périgueux, welke dat van Le Puy zodanig lijken te hebben beïnvloed dat van één ritus kan worden gesproken, die zich enigszins van die van Toulouse onderscheidt.

Gezien deze verspreiding kan men stellen dat het Tolosanum en de daarop gebaseerde uitgaven, die weliswaar nauw met het Parisiense verwant maar niet daaraan gelijk zijn, een Zuid-Franse variant daarvan zijn. De dispositie van het psalter verschilt op twee plaatsen van die van het Parisiense^^^^ en er zijn in dit brevier in details duidelijke invloeden van andere uitgaven aan te wijzen. Een daarvan is de verdeling van de psalmen in de metten op weekdagen over drie nocturnen, die teruggaat op de brevieren van Langres (9. 5.) en Bourges (9. 7. 1. 2.) en binnen de kerkprovincie Toulouse al in dat van Mirepoix van 1753, een variant van het Parisiense, was geëffectueerd. Ook zijn er, over het algemeen kleine, eigenaardigheden die als specifiek voor het Tolosanum kunnen worden beschouwd.

13. 5. 4. Het Breviarium Camotense (1783)

In 1783 werd onder Jean-Baptiste-Joseph de Lubersac'25^ in Chartres het Breviarium Carnotense^^^'^ in gebruik genomen. Volgens Lucien Merlet en enige andere bronnen heeft De Lubersac aan zijn grand-vicaire, François de Fontan-ges,'2“ en een van zijn kanunniken, Noël-Jacques Cormier (1734-1895), de opdracht gegeven het te redigeren.'2^' Deze expliciete vermelding van twee leden van het kapittel waarvan Emmanuel-Joseph Sieyès ook deel uitmaakte, maakt diens, door Guéranger'2“ en Du Lac gesuggereerde betrokkenheid zo onwaarschijnlijk dat deze hypothese door Emest Sevrin van de hand is gewezen.'^^ Van Cormier is, behalve zijn geboorte- en sterfjaar en de functie van chambrier die hij vanaf 1782 in het kapittel vervulde,'2^'’ weinig bekend. De Fontanges werd niet lang na de voltooiing van het brcvier'265 tôt bisschop van het bisdom Nancy benoemd, dat in 1777 was ingesteld en waarvan de eerste bisschop, Louis-Apollinaire de La Tour du Pin-Montauban (1744-1807) tot aartsbisschop van Auch was gepromoveerd.

161

-ocr page 164-

Het Breviarium Carnotense is niet direct van het Parijse brevier afgeleid, wat enigszins opmerkelijk is omdat Chartres een suffragaan bisdom van Parijs was.'266 Aan de dispositie van het psalterium is te zien dat het brevier van Toulouse het model is geweest waarop de samenstellers hun werk baseerden. Zij veroorloofden zich daarbij verscheidene vrijheden, waardoor werkelijke verbeteringen ontstonden. Ook werd voor een deel rekening gehouden met eigenaardigheden van de liturgie van Chartres, zoals de sequentie Victimœ paschali laudes in de vespers van Pasen en de uit slechts één nocturne bestaande metten in de gehele paastijd.

Andere bijzonderheden werden niet gehandhaafd. Een van Guérangers bezwaren‘2®’ was dat drie responsoria, die vrijwel zeker het werk van Fulbertus van Chartres (ca. 960-1028) zijn en waarvoor, volgens een minder zekere overlevering de Frankische koning Robert II, bijgenaamd ‘de Vrome’(972-1031), de melodieën zou hebben gecomponeerd, niet in het brevier gehandhaafd waren, terwijl zij tot het liturgische erfgoed van Chartres behoorden.

De responsoria Stirps Jesse virgam produxit,^^^^ Ad nutum Domini nostrum ditantis honorem en Solern justitiœ, Regem paritura supremum zijn niet in het Romeinse brevier van 1568 aanwezig maar wel in dat van de dominicaner-orde'2™ als het derde, zesde en negende van het feest van Maria’s Geboorte op 8 september. De reden hiervoor kan vrijwel geen andere zijn dan dat men de Bijbelse teksten van de responsoria in het brevier van Parijs, die in dat van Toulouse in ongewijzigde vorm voorkomen, niet wilde vervangen door de niet-Bijbelse van Fulbertus, ook al vonden deze in de heilige Schrift wel hun oorsprong. Hieruit blijkt dat de prioriteit die al bij het brevier van Vienne in 1687 (4. 2.) gegeven werd aan Bijbelse teksten, een karakteristiek die in de liturgische traditie van Lyon (14. 2. 1.) zeer duidelijk aanwezig is geweest, na bijna honderd jaar nog altijd aanwezig was in het liturgische gallicanisme.

162

-ocr page 165-

14. Een uitzonderlijke ritus: Lyon

14. 1. Inleiding

De voorkeur voor Bijbelse teksten in de brevieren is geen vinding van de theologen geweest die deze in de zeventiende en achttiende eeuw samenstelden, maar is al een karaktertrek van de bijzondere variant van de Romeinse ritus die in Lyon in gebruik bleef na de invoering van het brevier en het missaal van Pius V, omdat het privilegium Pianum hierop zonder enig voorbehoud van toepassing was. In die zin toont het liturgische gallicanisme een continuïteit met de oorsprong van de Gallo-Romeinse traditie, die in de achtste en de negende eeuw werd gevestigd en waarvan Lyon een van de centra werd.

Het dan ook geheel juist dat Archdale A. King in zijn werk over de riten van Lyon, Braga, Milaan en Toledo zijn beschrijving van de gallicaanse liturgie, die hij uiteraard met de term ‘neogallicaans’ aanduidde, incorporeerde in het hoofdstuk over de ritus van Lyon.'2^' Deze had van oudsher karaktertrekken die in de Franse liturgiehervorming van de zeventiende en achttiende eeuw opnieuw van betekenis werden. De benedictijn Denys Buenner (1887-1970), die in 1934 een studie aan de Lyonse liturgie wijdde, gaf, hoewel zijn werk zich vooral op de riten van de eucharistie richtte, ook een overzicht van de brevieruitgaven vanaf het einde van de vijftiende eeuw, dat in 14. 2. 2. wordt gecorrigeerd en aangevuld.

De kerk van Lyon onderscheidde zich tot in de zeventiende eeuw van vrijwel alle kerken die Romeinse riten volgden doordat zij betrekkelijk dicht bij die van de zogenaamde Karolingische renaissance bleef^’^ en pas in haar brevier van 1693 afwijkingen hiervan toeliet zoals enig gebruik van niet-Bijbelse lezingen in de metten.

Tegelijk met het Parijse brevier dat verscheen in 1736 werd in Lyon een diocesane editie ontwikkeld waarin getracht is enerzijds de middeleeuwse lokale tradities te bewaren en anderzijds aansluiting te vinden bij de veelvormige uitgaven van de eerste helft van de achttiende eeuw. Sommige auteurs hebben hierin met enig recht het begin een omwenteling in de Lyonse traditie gezien, die voltooid werd toen aartsbisschop Antoine de Malvin de Montazet in 1775 een brevier liet uitgeven dat in dezelfde verhouding tot het Parijse als dat van Auch (13. 2.) en Toulouse (13. 5.) stond.

Buenner vulde zijn overzicht aan met de brevieren die in de negentiende eeuw werden uitgegeven, toen de zogenaamde question liturgique in verscheidene bisdommen zorgde voor conflicten tussen de bisschoppen en hun clerus en tussen de geestelijken onderling over de aanvaarding van de Romeinse riten ter vervanging van die van de achttiende eeuw. Deze strijd had in Lyon een ander karakter dan in Parijs en Besançon,doordat de geestelijkheid evenzeer aan de plaatselijke tradities gehecht bleek als die van een eeuw eerder.

163

-ocr page 166-

14. 2. De brevieren van Lyon tot 1775

14. 2.1. De ritus van Lyon in de middeleeuwen

De geschiedenis van de gecodificeerde liturgie van Lyon begint in de tijd van de Karolingen, tot aan welke periode de Lyonse eredienst een van de vele plaatselijke varianten was van de Gallische ritus. In de opdracht van Karei de Grote zelf voerde bisschop Leidradus (ca. 743 - ca. 821, bisschop van 798/799 tot 816) met hulp van een geestelijke uit Metz'™ een leerling van Chrodegang (ca. 712-766, bisschop van Metz van 742 tot zijn dood) een nieuwe liturgie naar het model van de pauselijke Romeinse liturgie in, waarvoor de oude Gallische gebruiken grotendeels moesten wijken. Hiermee werd ook een aanpassing bereikt aan de nieuwe gebruiken in de hofkapel van Karei de Grote en een stap gezet in de richting van een eenheidsliturgie in diens rijk. In een brief die Leidradus tussen 809 en 812 of iets later aan de keizer richtte, deed hij verslag van deze invoering.'™

Ten tijde van Lodewijk de Vrome (778-840) was Agobardus tweemaal aartsbisschop van Lyon, van 816, het jaar waarin Leidradus zich terugtrok, tot 835 en vervolgens weer van 838 tot 840. Hij was de eerste die deze titel droeg.'™ Hoewel zijn naam een Frankische of Bourgondische herkomst doet vermoeden, worden Spanje en de omgeving van Narbonne genoemd als de streken waar hij in 769 of 779 kan zijn geboren. Tot ongeveer 800 zou hij in de laatstgenoemde stad geleefd hebben, waarna hij naar Lyon vertrok om daar rondom 804 tot priester te worden gewijd. In 813 werd hij chorepiscopus bij bisschop Leidradus. Als aartsbisschop continueerde hij de hervormingen in de geest van Karei de Grote en diens zoon Lodewijk, welke uitwerkingen hadden op het geestelijke en wetenschappelijke leven in Lyon en op de liturgie van deze Stad. Agobardus’ opvattingen kunnen hem in enige opzichten als een voorloper van het latere gallicanisme doen beschouwen. Hij verzette zich tegen de excessieve verering van beelden en heiligen en vertegenwoordigde ten aanzien van de verhouding tussen de kerk en de wereldlijke overheid de mening dat de paus slechts als gezaghebbend in de Frankische kerk kon gelden indien en voor zover hij het gezag in overeenstemming daarmee uitoefende.

In 835 werd hij door Lodewijk op de synode van Thionville afgezet nadat hij de kant van diens zoon Lotharius had gekozen, maar in 838 werd hij in zijn ambt hersteld. In de tussenliggende periode bekleedde Amalarius van Metz het ambt van aartsbisschop van Lyon, totdat deze op de synode van Quierzy wegens ketterij werd beschuldigd door de aartsdiaken Florus van Lyon,'^’’ een medestander van Agobardus. Als heterodoxie beschouwde Florus vooral Amalarius’ pogingen om de liturgie naar Romeinse voorbeelden in te richten.'™ Tijdens de tweede ambtsperiode van Agobardus, tussen 838 en diens overlijden in 840, richtte Florus een tweetal geschriften tegen het werk van Amalarius aan de clerus van Lyon: De divina psalmodia'^^^ en Liber contra lihros IV Amalarii ahha-

164

-ocr page 167-

/w,'28o ^^Q f^g^ lange tijd aan Agobardus heeft toegeschreven. Van een derde geschrift is diens auteurschap waarschijnlijker. Het betreft een verklaring van de redenen waarom hij, toen hij in zijn waardigheid van bisschop van Lyon hersteld was, een antiphonarium invoerde dat afweek van dat van Amalarius.

In het geschrift De correctione Antiphonarii, dat waarschijnlijk bedoeld is als inleiding tot het eigenlijke liturgische boek, bepleit Agobardus de verwijdering van alles wat ‘... superflua, vel levia, vel mendacia, aut blasphéma videban-tur ...’'2*' en geeft hiervan ook voorbeelden,'^^^ die vooral wijzen op zijn voornaamste doel: het zoveel mogelijk vermijden van alle teksten in de liturgie die niet van direct Bijbelse herkomst zijn.

Dit principe zal in de boeken die in Lyon voor de eucharistie en het officie gebruikt werden tot in de negentiende eeuw in zekere mate van kracht blijven. Denys Buenner, die de bijzondere liturgie van deze stad heeft beschreven, ziet deze als de meest authentieke voortzetting van die van de negende eeuw in Frankrijk.'2®^ Buenner heeft zich in zijn studie vooral gericht op het kalendari-um, de missalia en de riten van de eucharistie, maar meldt ook het geringe aantal hymnen in het brevier als karakteristiek van de Lyonse liturgie.'2^'*

Het kapittel van de kathedrale kerk van Lyon werd in de twaalfde eeuw een rijke en machtige instelling. Aanvankelijk werden de kanunniken uit de adel en uit de burgerij gekozen, maar omstreeks het midden van de dertiende eeuw bestond het kapittel uitsluitend nog uit edellieden die voor de geestelijke stand hadden gekozen of daartoe door hun familie waren voorbestemd. Vanaf 1337 was adeldom een voorwaarde geworden voor een canonicaat. Niet alleen tegenover de burgerij, maar ook tegenover de aartsbisschop van Lyon nam dit prestigieuze kapittel een dominante positie in. Steeds ziet men in documenten die betrekking hebben op het aartsbisdom termen als: 'aartsbisschop, deken en kapittel’. Weliswaar legden de kanunniken een eed van trouw aan de bisschop en zijn opvolgers af, maar ook de aartsbisschop moest plechtig zweren dat hij de rechten en vrijheden van het kapittel zou eerbiedigen en geen maatregelen zou nemen zonder instemming van dit lichaam te hebben verkregen.

Dat besluitvorming bij consensus dikwijls een vertragende werking op grote veranderingen heeft, is bekend. Dat geldt zeker voor veranderingen in Utur^icis, daar de katholieke eredienst in beginsel corporate worship is, wat zeker gegolden heeft voor de kathedrale kerk van Lyon. Buenner wijst op deze omstandigheid en noemt deze in samenhang met twee andere, die eveneens conserverende invloeden hebben uitgeoefend op de liturgie van het aartsbisdom.'^^^ Beide zijn, zoals de auteur ook zelf moet toegeven, discutabel.

Bij het primatiaal kapittel van Saint-Jean et Saint-Étienne bestond de gewoonte het gehele officie zonder direct gebruik van de liturgische boeken te zingen, zodat de deelnemenden, zowel de kanunniken als de lagere clerici en de koorknapen, de teksten en de melodieën van buiten dienden te kennen.'^^^ Op gezette tijden werden de zogenaamde récordations gehouden, repetitie-uren om deze te memoriseren. Het brevier met de bijbehorende zangboeken dienden

165

-ocr page 168-

hierbij slechts als referentiemateriaal. Pas na de verschijning van het brevier van 1775 werd deze praktijk verlaten. Begrijpelijk is dat deze het toelaten van grote en kleine wijzigingen ten zeerste in de weg kan staan. Deze gang van zaken was echter niet uniek voor Lyon, maar kwam ook voor in grote kerken van andere bisdommen, waarin men zich kennelijk wist aan te passen aan soms zeer substantiële veranderingen in het officie.'^^^

De tweede oorzaak die Buenner noemt, zou in de grote aantallen beschikbare functionarissen kunnen liggen. In Lyon was het kapittel zelf al betrekkelijk omvangrijk'en daarnaast was een groot aantal geestelijken en leken in dienstverband betrokken bij de werkzaamheden in en rondom de kathedraal, waarbij de uitvoering van het dagelijkse officie van groot belang werd geacht. De negentiende-eeuwse lithografieën van Jean-Baptiste Marduël geven hiervan, hoewel de voorstellingen waarschijnlijk wel enigszins geïdealiseerd zijn, een duidelijke indruk.'^’^ Door deze ruime personele voorziening was het mogelijk een ceremonieel te voltrekken dat in andere kathedralen door gebrek aan inzetbare krachten beperkt moest blijven. Gezien het voorkomen van grote kapittels met veel personeel in andere bisdommen, zoals blijkt uit overzichten hiervan uit de achttiende eeuw'^” is ook dit argument discutabel, daar in deze diocesen grote veranderingen in de brevieren zijn aan te wijzen.

Ondanks de aanname van Buenner dat de liturgie van Lyon verhoudingsgewijs minder aan innovaties onderhevig is geweest dan in andere diocesen,'®^ vertoont de geschiedenis van de brevieruitgaven van het aartsdiocees een beeld dat in het algemeen niet zeer afwijkt van wat andere Franse bisdommen te zien geven.

Vanaf het eerste gedrukte brevier tot en met de laatste uitgave van de negentiende eeuw zijn er tenminste veertien uitgaven van een Breviarium Lugdunense geweest, die voor een groot gedeelte door Buenner worden bevestigd;'^’^

166

-ocr page 169-

Hoewel de algemene overtuiging is geworden dat het Lyonse brevier zeer Weinig veranderingen heeft gekend en daarmee een voorbeeld van trouw aan de traditie zou zijn, geldt dit wel voor de structuren ervan maar geenszins voor de afzonderlijke tekstgedeelten, die sterk aan veranderingen onderhevig zijn ge-wesst. Het principe van Agobardus dat deze zoveel mogelijk aan de Bijbel dienen te zijn ontleend, is op het officie tot aan het laatste kwart van de achttiende eeuw wel van invloed geweest. Pas in 1775 werden hymnen, die uiteraard niet-Schriftuurlijk van aard zijn, in het brevier ingevoerd en tot 1693 waren er vrijwel geen lezingen in de metten die niet uit de heilige Schrift waren genomen.'quot;®^

167

-ocr page 170-

14. 2. 3. Het brevier van 1693

Onder aartsbisschop Camille de Neufville de Villeroy'^°® verscheen een uitgave in vier delen, die onmiddellijk protesten uitlokte bij degenen die niet bij de besluitvorming over de totstandkoming ervan betrokken waren,*^'® zoals bij de vorige editie en ook bij alle volgende het geval was.

De verschillen met het brevier van 1619, dat slechts één boekdeel omvatte, zijn aanzienlijk. Er zijn nu patristische lezingen in de metten voorzien, die echter meestal geen aanleiding hebben gevormd om andere responsoria op te nemen, zodat de gelezen teksten vaak geen inhoudelijke betrekking met de te zingen gedeelten hebben.

14. 2. 4. Het brevier van 1737

Waarop Claude-Louis Morel de Voleine (1812-1894) in zijn publicatie over de Lyonse liturgie in 1856 de mening grondt dat het brevier van 1737 weinig werkelijke veranderingen bevat,'^quot; wordt uit het geschrift niet duidelijk en de opinie is ook niet in overeenstemming met de realiteit. De meeste auteurs die zich in de negentiende eeuw mengden in de zogenaamde question liturgique waren van mening dat de omwenteling in de Lyonse liturgie van de achttiende eeuw zich juist bij dit brevier begon te voltrekken.

Het brevier dat Charles-François de Chateauneuf de Rochebonne'’'^ in dat jaar liet uitgeven, verschilt aanzienlijk van dat van 1693. In tegenstelling tot deze uitgave en die van Orléans van hetzelfde jaar kent dit Breviarium Sanctæ Lugdunensis Ecclesiœ een van de vroegere verdelingen afwijkende dispositie van het psalterium,'^quot;* die echter ook verschilt van die van het één jaar eerder verschenen Breviarium Parisiense van De Vintimille. Naar het voorbeeld van de brevieren van Langres (9. 5.) en Bourges (9. 7. 1. 2.) van enkele jaren eerder zijn ook op de weekdagen de psalmen in de metten over drie noctumen verdeeld. Er is veel tekstmateriaal gehandhaafd dat kenmerkend is voor de Lyonse traditie, maar de responsoria, die in de vorige uitgave problematisch waren geworden, wijken nu geheel af van het Romeinse brevier en van de voorafgaande Lyonse uitgaven. Zij zijn vrijwel steeds van Bijbelse herkomst.

Het Lyonse brevier lijkt in veel opzichten een antwoord te zijn geweest op het Parijse van 1736, waarmee het zekere gelijkenissen vertoont, terwijl het daarvan zeker in meer dan details verschilt.'’'^ Het Breviarium Senonense van 1702, dat in de kerkprovincie Sens van grote invloed is geweest op de daar aan het begin van de achttiende eeuw verschenen brevieren, heeft merkbaar invloed op dat van De Rochebonne gehad, wat vooral tot uiting komt in overeenkomstige keuzen van lezingen in de metten.'^'® In 1760 verscheen een heruitgave van dit brevier onder aartsbisschop Antoine de Malvin de Montazet,'^'^ die later met het kapittel in een strijd zou geraken waarin de liturgie een belangrijke rol ging spelen. Dit brevier was al voorbereid onder Montazets voorganger, kardinaal

168

-ocr page 171-

Pierre-Paul Guérin de Tencin,'^'® die in het mandement dat aan het brevier voorafgaat ook wordt genoemd.'^'’ Deze hield zich in de laatste jaren vóór zijn overlijden veel minder dan voorheen met politieke zaken bezig en meer met die van zijn eigen bisdom. De wijzigingen die werden aangebracht zijn niet ingrijpend en bestaan voornamelijk uit kleine verbeteringen. Toch is de actieve rol van De Tencin bij de liturgieherziening niet zonder betekenis, want hierdoor wordt duidelijk dat het jansenisme, dat hij vurig bestreed, niet zo nauw met het liturgische gallicanisme verbonden is als auteurs in de negentiende eeuw dikwijls hebben gemeend.

14. 3. De omwenteling voltooid: het brevier van 1775

Paus Benedictus XIV overleed op 3 mei 1758 en was niet in staat geweest om de hervorming van het Romeinse brevier uit te voeren nadat twee door hem ingestelde commissies hiertoe ook niet bij machte waren gebleken. Pierre-Paul Guérin de Tencin, die in 1740 aartsbisschop van Lyon was geworden, stierf twee maanden eerder dan de paus, op 2 maart 1758. Zij hadden over het Parijse brevier van 1736 de hervorming van het Breviarium Romanum gecorrespondeerd en uit de briefwisseling is op te maken dat De Tencin niet negatief stond tegenover een brevierhervorming, maar voor zijn bisdom de voorkeur zou hebben gegeven aan een Romeins brevier boven een derivaat van het Parijse. In de laatste fase van het pontificaat van Benedictus X1V, een periode die met de laatste jaren van De Tencins episcopaat in Lyon samenviel, werd duidelijk dat er geen herzien Romeins brevier meer te verwachten was. Dit zal hem waarschijnlijk mede ertoe hebben gebracht zijn goedkeuring aan een heruitgave van het Lyonse brevier van 1737 te geven. Hij zou deze niet meer beleven, want de uitgave dateert van 1760 en werd onder zijn opvolger Antoine Malvin de Mon-tazet in gebruik genomen.

Deze zou echter dit brevier niet van harte hebben aanvaard'^^o gp gi spoedig wensen hebben geuit in de richting van een veel verder gaande herziening van de liturgie. Hieraan zou zijn ervaring met het als slecht beoordeelde brevier van Autun (9. 4.), waarvan hij tussen 1748 en 1758 bisschop was, een bijdrage kunnen hebben geleverd. In de eerste jaren van zijn episcopaat in Lyon was zijn relatie met het prestigieuze en zeer zelfbewuste kapittel goed, maar bij de uitgave van 1760 kwam hierin een verandering. Een kwestie die in 1737 wel aan de orde was geweest maar niet tot grote moeilijkheden had geleid, deed dit nu wel: de kanunniken brachten de oude traditie naar voren dat het officie zonder gebruik van zangboeken in de diensten zelf gezongen werd. De bisschop legde het bezwaar dat dit met de nieuwe uitgave niet meer mogelijk was naast zich neer, waarin hij niet geheel ongelijk had.'^^' Toen De Montazet het Parijse missaal van 1738 met aanpassingen aan het Lyonse kalendarium voorstelde en in 1769 dit ook daadwerkelijk invoerde, laaiden de twisten op, maar al aan het begin van het volgende jaar gaf het kapittel ogenschijnlijk zijn verzet op.'^22 Nadat de

169

-ocr page 172-

bisschop in 1772 met een vergevorderd ontwerp voor een nieuw brevier kwam, dat eveneens in grote mate met de Parijse uitgaven overeenstemde, weigerde het kapittel niet alleen zijn goedkeuring aan het brevier te hechten maar trok het ook zijn eerdere instemming met het missaal in. Begrijpelijkerwijze was dit voor de bisschop een ‘casus belli’, die van grotere betekenis was dan alleen een conflict van een bisschop met zijn kapittel, zoals zich dat rondom de liturgieherziening in verscheidene bisdommen heeft afgespeeld.

In Lyon had het adellijke kapittel zich vanaf de twaalfde eeuw in steeds toenemende mate de positie verworven van een macht die minstens gelijkwaardig was aan de bisschop en in sommige opzichten zelfs groter dan deze.'’^^ De aartsbisschop had op de gang van zaken in de kathedraal weinig of geen invloed, wat door Denys Buenner in zijn beschrijving van de geschiedenis van de Lyon-se ritus wordt gezien als een bijdrage aan het conserveren van de traditie.'^^4

Het kapittel was een naar binnen en naar buiten gesloten geheel.'^^5 Qe eigenlijke kanunniken waren allen edellieden, terwijl voor de lagere functies ook kandidaten uit de burgerij in aanmerking konden komen. Het kapittel kwam geheel door coöptatie tot stand.'^^^ Hoewel zeker niet alle kanunniken in de stad of in de nabijheid van de kathedraal hun verblijf hadden, waren het kapittel en de aartsbisschop als graven van Lyon heren en meesters van de stad.'’^’ Onder De Montazet kwam de machtsstrijd in een beslissende fase, waarin de liturgie, in het bijzonder die van het in de kathedraal zeer belangrijke getijdengebed, een symbool van deze - door het kapittel verloren - strijd kon worden.

De intrekking van de goedkeuring van het missaal en de afwijzing van het ontwerp van het nieuwe brevier moeten in dit perspectief worden gezien, temeer daar de argumenten van het kapittel hiervoor noch nieuw, noch sterk waren: de liturgie van De Montazet was een innovatie die zich niet zou verdragen met het conserverende karakter van de Lyonse gebruiken, zij kwam uit Parijs, de invloed van het jansenisme zou te groot zijn en de nieuwe liturgische gezangen zouden de handhaving van het gebruik van de ‘chant par cœur ’ in de weg staan.

Op 5 februari 1774 lichtte het kapittel de koning in over het appel comme d’abus dat het ter zake van de invoering van het brevier tegen de bisschop had ingesteld. Kort daarna beraadde het Parlement van Parijs zich over een nieuw reglement voor het kapittel, dat door de aartsbisschop in november 1773 was opgelegd. Op 5 september 1774 besliste het Parlement in zoverre ten voordele van het kapittel dat dit verplicht werd een nieuw corpus van statuten op te stellen, welke opdracht in het volgende jaar zelfs werd omgezet in een last onder dwangsom. Dit resulteerde in een nieuw statuut, dat aanvaard werd op 5 november 1777 en waarmee het kapittel een belangrijk deel van zijn zelfstandigheid verloor.

Malvin de Montazet stond in contact met minstens twee invloedrijke advocaten bij het Parlement die de stroming van de appellanten waren toegedaan: Claude Mey (1712-1796), die verbonden was aan de periodiek Nouvelles ec-

170

-ocr page 173-

désiastiques,^^^^ en Jean-Jacques Piales (1720-1789), die in verscheidene kwesties rond appellanten adviezen en bijstand heeft gegeven en ook in de geschillen met het kapittel geconsulteerd werd.'^^’ Guéranger veronderstelt in zijn weergave van de gang van zaken bij het conflict'^^° impliciet partijdigheid bij het Parlement ten gunste van de aartsbisschop, wat gezien deze connecties niet geheel ongegrond lijkt te zijn. In ieder geval heeft het gevolg gegeven aan het oordeel door op 30 april 1776 de dwangsom te doen executeren. Ondanks een cassatieberoep van de zijde van het kapittel gaf dit uiteindelijk toe en het voorzag zich op 5 november 1777 van nieuwe statuten overeenkomstig de wens van de aartsbisschop.

Ondertussen had het conflict over de liturgische boeken zich voortgezet. Daarvan getuigen verscheidene ordonnanties van de bisschop, memories van het kapittel en processtukken. In juli 1776 werd de aartsbisschop van Em-brun'^^i gevraagd als intermediair op te treden, wat leidde tot de voorlopige acceptatie van het missaal en het brevier door het kapittel op 12 en 13 november 1776. Negen kanunniken volhardden in hun verzet door middel van een appel comme d’abus op 7 december 1776.

Een rol in het conflict speelde een geschrift dat wordt toegeschreven aan de literator en rechtsgeleerde Louis Jacquet (1732-1794), die hoorde tot de zogenaamde chevaliers de l’Église,^^^^ die geen kanunniken waren maar wel aan het kapittel waren verbonden om in juridische kwesties ter verdediging van de belangen hiervan op te treden. Deze publicatie, die verscheen in 1776,'^^^ werd het onderwerp van een arrest van het Parlement van Parijs, dat de openbare verbranding ervan door beulshanden gelastte.Het zou een smaadschrift zijn geweest, dat door de aartsbisschop als zo ernstig grievend werd beschouwd dat hij de drukker ervan zelfs in hechtenis zou hebben laten nemen.'^^^ inderdaad is de conclusie die in het geschrift getrokken wordt niet vleiend voor De Montazet, daar deze ervan wordt beschuldigd zijn persoonlijke smaak aan het kapittel en aan het gehele diocees te hebben opgedrongen.'^^^

Merkwaardig is dat de in februari 1777 veroordeelde en aan Jacquet toe-geschreven'^^’ Motifs de ne point admettre la nouvelle Liturgie niet alleen anoniem zijn uitgegeven maar ook een onderdeel vormden van een op 12 oktober 1776 gedateerd Mémoire du Chapitre primatial de Lyon, die afkomstig zou zijn van Gabriel de Montmorillon (1724-1777), kanunnik, vicaris-generaal en grand-custode van de kathedraal. Dit document'^^^ had een functie in de procesvoering voor het Parlement van Parijs gehad, zodat het niet zeer aannemelijk is dat dit louter op grond van partijdige vooringenomenheid zou hebben gehandeld. Weliswaar had het Parlement in een rechtssysteem waarin de trias politica van Charles de Montesquieu (1689-1755) nog geen rol van betekenis speelde niet alleen een juridische maar ook een politieke functie, maar een dergelijke gang van zaken zou aanwijsbare maatschappelijke gevolgen hebben gehad. De achtergrond van de scherpe veroordeling lijkt veeleer te zijn dat het document voor een ander doel dan het oorspronkelijke gebruikt werd na de acceptatie van

171

-ocr page 174-

de nieuwe liturgie door het kapittel in november 1776 en de verdeeldheid die daarin ontstond. Dit zou zelfs kunnen betekenen dat het na het antwoord dat De Montazet op de Mémoire van De Montmorillon had gegeven en nadat de partijstrijd in het kapittel was begonnen als zelfstandig geschrift werd uitgegeven door Jacquet of een ander, die de minderheid van negen kanunniken in dit achterhoedegevecht wilde steunen. Het arrest van het Parlement zou in dat geval niet zozeer de inhoud maar het voor alle partijen schadelijke misbruik van een processtuk hebben betroffen.

In het verweerschrift van De Montazet als gedaagde in het proces over het appel comme d’abus van de negen kanunniken'^^’ beroept de opsteller ervan, die vrijwel zeker de reeds genoemde advocaat Claude Mey is geweest, zieh onder andere op het door Pierre-Jean-François Percin de Montgaillard verdedigde recht van bisschoppen om binnen zekere grenzen regelingen voor de liturgie in zijn bisdom te treffen (5. 3. 2.). Hoewel de kapittels van de collegiale kerken van Saint-Jean, Saint-Just en Saint-Nizier nog de zijde van de negen kanunniken hadden gekozen,'^quot;*® gaf het kapittel van de kathedraal op 1 september 1777 zijn weerstand tegen de nieuwe liturgie op.

Dat met de invoering van deze liturgie, die zich niet alleen uitstrekte over het missaal en dit brevier, het eerste dat geheel onder De Montazet was voorbereid en uitgegeven,'^'’' gebruiken verloren gingen die tot het Lyonse liturgische erfgoed behoorde, is boven alle twijfel verheven. Een daarvan lijkt een klein detail te zijn, maar is niet zonder betekenis. Waar de afsluiting van gebeden die tot God de Vader gericht zijn in de Romeinse liturgie de zinsnede bevat: qui tecum vivit et régnât in unitate Spiritus Sancti Deus, luidt deze in het brevier van 1760: qui tecum vivit et régnât Deus in unitate Spiritus Sancti. Deze, in de achttiende eeuw unieke variant,die in het missaal van 1737 en het brevier van hetzelfde jaar eveneens voorkwam, is in dat van 1775 verdwenen. In het brevier dat onder auspiciën van kardinaal Joseph Fesch in 1815 verscheen, heeft de redactor, Antoine Caille, dit nog niet ongedaan gemaakt, maar wel in het missaal dat verscheen in 1825.

Dit is geheel in overeenstemming met andere pogingen tot restauratie die door Caille, in samenwerking met onder anderen Jean-Baptiste Marduël, werden ondernomen tijdens de afwezigheid van Fesch, die na de val van Napoleon in Rome verbleef. Caille en Marduel trachtten zelfs het doksaal, dat op last van de constitutionele bisschop Antoine-Adrien Lamourette (1742-1794) was verwijderd, te herstellen, waarin zij echter niet geslaagd zijn.quot;’'''’

14. 4. De question liturgique van de negentiende eeuw

In 1814 moest na de verbanning van Napoleon Bonaparte naar Elba kardinaal Fesch zijn bestuursbevoegdheden overdragen aan drie vicarissen-generaal.'’'’^ Na de verandering van de bisdomsgrenzen in 1817 zou François de Pierre de Bemis (1752-1823) hem opvolgen als aartsbisschop, maar Fesch verzette zich

172

-ocr page 175-

hiertegen en ook tegen de territoriale verkleining van het bisdom. De Bemis gaf in 1819 zijn functie alweer op ten gunste van de zetel van Rouen en er ontstond een partijstrijd onder de geestelijkheid, waarvan een deel op Fesch’ terugkeer hoopte. Paus Leo XII benoemde Jean-Gaston de Pins'^'’® in de functie van apostolisch administrator en gaf Jacques-François Besson (1756-1842), de leider van de partij die Fesch definitief van zijn functie wilde ontheffen, de positie van bisschop van Metz. Fesch weigerde De Pins te erkennen en de animositeit rees tot een zodanige hoogte dat na Fesch’ overlijden in 1839 De Pins niet wenste voor te gaan in een viering tot zijn gedachtenis. Kort daarna legde ook De Pins zijn functie neer en kon een nieuwe aartsbisschop van Lyon worden aangesteld in de persoon van Louis-Jacques-Maurice de Bonald.'^“*^

Deze liet al spoedig, op 14 februari 1841, bij de bisschopswijding van Louis Rossat,'^'*® een orgel in de kathedraal in gebruik nemen, wat in het aartsbisdom nooit eerder gebeurd was.'^'*’ Dit voorbeeld werd, hoewel het kapittel zich aanvankelijk tegen de bouw verzette, al spoedig in verscheidene kerken van het diocees nagevolgd, zodat er een einde kwam aan de geldigheid van een niet behoorlijk gedocumenteerde maar wel vaak herhaalde spreuk: ‘Ecclesia Lugdunensis non utitur organis’.

Nu een zo ingrijpende verandering mogelijk bleek in wat als een onvervreemdbaar Lyons gebruik werd beschouwd, zou ook een aanpassing van het Lyonse brevier aan het Romeinse niet ver meer kunnen zijn. Deze toenadering was inderdaad aanwezig in de uitgave die De Bonald introduceerde in 1844,'^^® maar niet zo sterk als vaak wordt aangenomen. Het brevier is in grote lijnen dat van De Montazet, dus het Parijse, gebleven, ook al zijn vele lezingen in de metten door andere vervangen of met een andere tekstafbakening opgenomen. De hierboven genoemde Lyonse eigenaardigheid in de doxologie van de collectæ is ook in het brevier van 1844 terug te vinden.

Op 18 november 1843 kondigde De Bonald de verschijning van het nieuwe brevier aan, dat hij toen nog vrijwel identiek noemde met dat van 1775. Hierop publiceerde Simon Cattet zijn bezwaren hiertegen in de vorm van brieven aan Pierre-Francois-Ennemond Rony.'^^i Cattet zou als gevolg hiervan voor de rest van zijn leven met De Bonald in onmin hebben verkeerd. Hoewel het brevier als een compromis tussen de Romeinse ritus, de diocesane gebruiken en de eerdere brevieruitgaven moet worden gezien, werd in 1854 een anonieme brochure uitgegeven,'^^^ waarin gepleit werd voor wat de auteur als de authentieke Lyonse liturgie beschouwde. Dit historische particularisme werd in 1859 bestreden door Jean-Ferdinand-Gustave-Adrien de Conny de Lafay (1817-1891), de deken van het kapittel van Moulins, die betoogde dat de liturgie van Lyon vóór de achtste eeuw geen andere dan de Romeinse was.'^^^ Een weerwoord van Simon Cattet op De Conny verscheen al spoedig.'^^4 gg Conny’s hypothese werd gesteund door Luigi Marchesi in een werk uit 1867, dat twee jaar later in het Frans werd vertaald.’^^5

173

-ocr page 176-

Het ene werk bracht telkens weer de pennen van andere liturgici in beweging, onder wie die van Claude-Louis Morel de Voleine, die in 1856 een historisch onderzoek naar de liturgie van Lyon publiceerde,'^56 en Joseph Bard (1803-1861), die zijn in 1855 begonnen verdediging van de diocesane gebruiken in 1860 nader uitwcrkte'’^^ en zich uitsprak voor de oorspronkelijke Lyonse liturgie, die door de introductie van de Parijse boeken onder De Montazet zou zijn verlaten.

In 1862 raakte de aldus ontstane question liturgique in een stroomversnelling doordat De Bonald een commissie benoemde die een Lyons proprium, afgestemd op de Romeinse liturgie, moest voorbereiden. Deze beslissing wekte het ongenoegen van enige pastoors in de stad, die het kapittel zodanig op hun hand wisten te krijgen dat nog slechts twee kanunniken zich voor de invoering van de Romeinse ritus uitspraken. De aartsbisschop van Rouen, Henri-Marie-Gaston Boisnormand de Bonnechose (1800-1883), mengde zieh in het dispuut en werd weersproken door Jean-Antoine Bissardon (1798-1864), Joseph-Antoine Vincent (1801-1873)'^5^ en Jean Boué (1791-1868) in een anoniem uitgegeven geschrift.'^5’ Er verschenen ernstig te nemen publicaties, zoals die van een zekere abbé Roux,'^“ maar ook een anonieme brochure waarvan de extreme inhoud al door de titel werd aangekondigd: Les trompeurs, les trompés et les trompettes romanistes ou histoire morale et financière du changement de la liturgie lyonnaise, uit 1864. Toen François-Marie Bertrand (1807-1881), orientalist en kanunnik van Versailles, zieh in de discussie mengde, bracht dit hem in conflict met zijn eigen bisschop, die zeer ultramontaanse opvattingen huldig-de.'^^' Aan de kant van de voorstanders van invoering van de Romeinse ritus vindt men vooral de jezuïet Marie-Dominique Bouix, die nog tamelijk gematigde commentaren leverde,'^“ maar de verspreiding van een anonieme brochure onder de titel Les vrais principes sur la question liturgique, eveneens uit 1864,‘^^^ werd zelfs van regeringswege verboden.

Met instemming van De Bonald deed de geestelijkheid een beroep op het pauselijk gezag door op 20 december 1863 een verzoekschrift te zenden, dat door nagenoeg alle priesters van het diocees werd ondertekend. Paus Pius IX, die een delegatie van hen ontving,'^^'’ bevestigde op 15 maart 1864 in de breve Non mediocri een eerder decreet van de Ritencongregatie en stelde het gebruik van het Romeinse missaal en brevier verplicht onder verwijzing naar de bulle van 1568.'^^5 De Bonald wijdde hieraan reeds op 8 mei 1864 een herderlijke brief,'^®® nadat kort tevoren enige geschriften ter verdediging van de Lyonse ritus op de index waren geplaatst, waaronder Défense de la liturgie lyonnaise van Bissardon cum suis. In 1866 verscheen een Missale Romano-Lugdunen-se}^^^ Men ging hierna niet meer over tot de uitgave een specifiek Lyons brevier en beperkte zich tot propria bij het Romeinse.'^'’** Ofschoon daarin wel eigen officies voor de feestdagen van plaatselijke heiligen en enkele lokale devoties waren opgenomen, bleven in het brevier veel minder restanten van de Lyonse ritus bewaard dan in het missaal.

174

-ocr page 177-

15. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Het Parijse brevier na 1770

15. 1. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

Na 1770, toen het Breviarium Tolosanum verschenen was, hadden bisdommen die wilden overgaan op een ritus van het Parijse model de keuze tussen twee varianten daarvan. De variant van Toulouse had een verspreidingsgebied gekregen dat zich niet beperkte tot de kerkprovincie. Dat was bij het Breviarium Pa-risiense al kort na 1736 ook het geval geweest (11. 2.). Na 1770 namen verscheidene diocesen een brevier aan waarin de dispositie van het psalterium niet die van het Tolosanum was en ook andere daarin aangebrachte wijzigingen niet of slechts ten dele waren overgenomen. Verscheidene bisdommen die geen eigen brevier hadden en ook sommige die daarover wel beschikten, zoals Orléans, waar dit al vanaf het einde van de zeventiende eeuw in gebruik was geweest, gingen over op het Parijse brevier en dikwijls ook op het missaal, zodat de Parijse ritus zich in enige varianten over Frankrijk verspreidde. Het Parisiense zelf werd in de herziening van 1778 verder aangepast aan deze varianten, zodat de Parijse liturgie alle kenmerken kreeg om de standaard van het gehele koninkrijk te worden.

In deze periode gingen stemmen op die pleitten voor liturgische een-heidsuitgaven die voor heel Frankrijk zouden gelden. Meer dan eens werden deze pleidooien ingegeven voor economische motieven. Voor een diocees waarin men de kosten van de handhaving van een eigen ritus als bezwaarlijk ervoer, stond de mogelijkheid tot aanvaarding van de Romeinse ritus open en de enige andere reële optie was de Parijse.'^^^ Het plan voor een uitgave van het Parijse missaal van 1738 onder de titel Missale Gallicanum in 1795'”” kan worden gezien als een voorbode van de bepaling over de eenheid van de liturgie in de Articles organiques de la Convention du 26 Messidor An 9 en geeft aanleiding tot het vermoeden dat wat onder Napoleon Bonaparte werd gewenst en voorgeschreven, al eerder ondersteund werd.

Toch kwam aan de vooravond van de Franse Revolutie het Parijse brevier in een van de varianten hiervan niet in de meerderheid van de diocesen voor. Voor ongeveer veertig procent was geen diocesaan brevier uitgegeven, wat niet in alle gevallen hoefde te betekenen dat hier het Breviarium Romanum in gebruik was, omdat de geestelijkheid zich soms bediende van het brevier van een ander bisdom zoals dat van het aartsbisdom in de kerkprovincie. In 22 procent van de bisdommen was een eigen brevier voorhanden. In de resterende 38 procent waren

varianten van het Breviarium Parisiense in omloop.

175

-ocr page 178-

In diocesen die afstand deden van hun eerder ingevoerde gallicaanse ritus, zoals in Orléans en in Lyon, dat geheel eigen liturgische ontwikkelingen had gekend, ontstonden dikwijls controversen van een gecompliceerd karakter, die enige tijd tot stilstand kwamen door de politieke ontwikkelingen na de Revolutie, na de val van Napoleon weer oplaaiden en uiteindelijk zouden bijdragen aan de romanisering van de liturgie in geheel Frankrijk.

Voor de contemplatieve orden zoals die van de benedictijnen en de cisterciënzers is het Parijse brevier nooit een model voor nieuwe brevieren geweest, omdat deze zich op hun eigen traditie of op het Breviarium Cluniacense van 1686 konden richten. Van de bedelorden waren de franciscanen sterk op de Romeinse traditie georiënteerd en hadden de dominicanen van oudsher hun eigen brevieren gekend. Voor orden en congregaties met een vita mixta, zoals de gé-novéfains in Frankrijk, had het Breviarium Parisiense wel een mogelijkheid voor liturgievernieuwing geboden (13. 3.). De premonstratenzers, die in het noordoosten betrekkelijk talrijk waren, kozen in 1786 ook hiervoor, zij het met behoud van elementen die met hun eigen tradities overeenstemden.

Het brevier van Lausanne van 1787 bracht het Parijse brevier voor de tweede maal buiten de grenzen van het Franse koninkrijk; voor het eerst had zich dit voorgedaan in 1744 bij de uitgave voor de Nederlandse Oudbisschoppe-lijke Cleresie (11. 3.). De invoering van het Parisiense in een Zwitsers bisdom stond in verband met de contacten die de bewerker ervan had met de stroming die later als Reformkatholizismus is aangeduid en die invloeden van het liturgische gallicanisme heeft ondergaan, waarop in het volgende hoofdstuk nader zal worden ingegaan.

15. 2. Het tweede Breviarium Aurelianense (1771)

Dat Louis-Sextius de Jarente de La Bruyère'^^' als bisschop van Orléans met de publicatie van het Breviarium Aurelianense in 1771 beoogd heeft een bijdrage te leveren aan de vernieuwing van de liturgie in de katholieke kerk van Frankrijk is zeer onaannemelijk. Het brevier dat in 1693 onder Pierre du Cambout de Coislin was ingevoerd, was voor zover bekend voor de laatste maal herdrukt in 1731 (6. 5.), zodat de schaarste aan nog voorhanden zijnde exemplaren eerder de aanleiding zal zijn geweest tot een nieuwe uitgave dan het verlangen naar innovatie.

Dit kan ook gelden voor het missaal van 1774, dat De Jarente liet publiceren ter vervanging van dat van Du Cambout uit 1696. Hoewel het mandement dat dit vergezelde veelvuldig dat van het missaal van Poitiers citeert,'^^^ is dit evenmin als het brevier van Orléans inhoudelijk een navolging van de edities van Poitiers. Beide zijn afgeleid van de boeken van de Parijse ritus, met soms aanzienlijke afwijkingen daarvan in rubrieken en formuleringen, waarin de invloed van de brevieren van Poitiers, Bourges en Amiens merkbaar is.

176

-ocr page 179-

Het bisdom Orléans genoot in Frankrijk een groot prestige, dat kan hebben bijgedragen aan de verspreiding van het op zieh al prestigieuze Parijse brevier nadat dit in de editie van 1767'^^^ hier als grondslag voor een nieuwe diocesane uitgave was aanvaard.'^^'* Het Breviarium Aurelianense werd in 1843'^^5 heruitgegeven onder Jean-Jacques Fayet,'^^^ nadat zijn voorgangers, Jean Brumauld de Beauregard'^^^ en François-Nicolas-Madeleine Morlot''^™ enige getijdenboeken voor leken en supplementen bij het brevier het licht hadden doen zien.'^™

In 1850 kondigde Félix Dupanloup, die kort daarvoor bisschop van Orléans geworden was, aan de diocesane synode het plan aan om over te gaan op de Romeinse liturgie, waardoor ook het brevier zou worden afgeschaft.'^^® Hoewel hij dit in 1854 bevestigde, werd de invoering van de Romeinse boeken pas definitief op de eerste zondag van de Advent van i 875.”*'

15. 3. Het Parijse brevier in verspreide bisdommen

In La Rochelle werd in 1773 onder François-Joseph-Emmanuel de Crussol d’Uzès d’Amboise'^*2 een brevier ingevoerd naar het Parijse model.'^*^ Dit was ook het geval in Lodève,'^*'* dat in de kerkprovincie Narbonne een voorbeeld had gehad in de diocesen Alais en Agde, die vóór 1770 op de Parijse ritus waren overgegaan (13. 4.).

Senlis koos in 1776'^*’ niet voor een van de brevieren van de aangrenzende bisdommen Beauvais (12. 2.) of Soissons (12. 3.) en evenmin voor dat van Reims (12. 5. 2.), waarvan het een suffragaan was, maar voor een variant van het Parisiense.

Ook de bisschop van Tulle opteerde niet voor een van de brevieruitgaven die in de kerkprovincie Bourges'^**’ in gebruik waren, maar voor het Parijse model.'^*^ In Verdun'^** greep men niet terug op de ontwerpen van François Oudin (9. 4.) of het Breviarium Tullense (12. 5. L), maar trad men waarschijnlijk in het voetspoor van Metz, dat in 1778 een van het Parisiense afgeleid brevier had gekregen onder Louis-Joseph de Montmorency-Laval (10. 4.).

In het noordelijke bisdom Saint-Omer ging men in 1784 op het Parijse brevier over.'3*’ Van de bisschop die hiervoor verantwoordelijk was, Alexandre-Joseph-Marie-Alexis de Bruyères de Chalabre,'^’quot; wordt beweerd dat hij sympathiek stond tegenover het jansenisme, wat van de overige hier genoemden niet geldt. Dat Joachim-François-Mamert de Conzié,'^’' die van 1769 tot 1775 bisschop van Saint-Omer was en vervolgens aartsbisschop van Tours, in 1784'^’2 daar gga variant van het Parijse brevier in gebruik liet nemen, staat naar alle waarschijnlijkheid niet in verband met enige invloed vanuit zijn eerste standplaats.

In 1780 had De Conzié een bijeenkomst van de bisschoppen van zijn kerkprovincie laten houden, die niet het karakter had van een officiële provinciale synode en waarop besloten werd dat enige feestdagen, zoals de derde Pink-

177

-ocr page 180-

sterdag, niet langer als een zondag gevierd zouden worden. Bij deze gelegenheid werd ook overlegd over de mogelijkheden om te komen tot een uniforme liturgie voor de gehele kerkprovincie, die evenwel niet te realiseren bleek.'^’^ In 1786 nam het suffragane bisdom Rennes'-^’'* onder François Bareau de Girac'’’’ een soortgelijk brevier aan.

In het bisdom Apt in de kerkprovincie Aix-en-Provence werd in 1785'^’^ een variant van het PariJse brevier ingevoerd. Laurent-Michel Éon de Cély,'^’’ de laatste bisschop van Apt, lijkt met de uitgave van het brevier uit 1785 voor dit kleine bisdom een poging te hebben gedaan om, onder de toenemende dreiging van een revolutie, in de liturgie orde op zaken te stellen. Deze bisschop trachtte ook het kapittel van zijn kathedrale kerk te reorganiseren en maakte een grote som gelds vrij om de bisschoppelijke residentie te restaureren.'^’^ Hij volgde voor het brevier niet de gedragslijn van gallicaanse bisschoppen die meer dan hij het gedachtegoed van Jean de Launoy waren toegedaan (4. 4. 4.) en liet de plaatselijke heiligen met hun legenden vrijwel ongemoeid. Zijn vica-ris-generaal Melchior-François de Ferre zou het proprium sanctorum van het brevier hebben samengesteld.

15. 4. Het Breviarium Parisiense vanaf 1778

Het Breviarium Parisiense, dat in 1767 (15. 2.) herdrukt was onder verantwoordelijkheid van Christophe de Beaumont du Repaire (13. 2.) maar niet voorzien was van een mandement van zijn hand, onderging in 1778 een revisie,quot;”’ die De Beaumont in handen had gelegd van Barthélémi Joubert''*“ en Henri-François Simon de Doncourt.''quot;’' Ook deze editie bevat alleen het oorspronkelijke mandement van Charles de Vintimille van 1735.

De Nouvelles ecclésiastiques besteedden na enkele Jaren nog aandacht aan het belang van deze herziening in een mate die enigszins onevenredig Iijkt'quot;quot;’2 en op een wijze die de verwondering van Guéranger heeft gewekt.''”* Toch was de behandeling van het werk van beide revisoren uit het milieu van de sulpicianen in het tijdschrift zeer kritisch en werd in de eerste aflevering van de recensie zelfs persoonlijke kritiek geleverd op de vermeende buitensporigheid van de luxueuze levensstijl van Simon de Doncourt. De mededelingen over de inrichting van zijn woning en de hoogte van zijn Jaarlijkse inkomen bleken niet op waarheid te berusten en werden in de tweede aflevering dan ook rechtgezet.

Terecht werd gewezen op een verandering die aangebracht is in de hymne inter sulphurei fulgura turbinis van Charles Coffin in de metten van Pinksteren. In de vierde strofe daarvan luidt de oorspronkelijke tekst: Heul mens nostra. Deus, te sine nil potest. Deze is door Joubert en Simon de Doncourt veranderd in: Heu! luf^enda, Deus, cæcaque pravitas. De overtuiging dat de mens zonder de goddelijke genade tot geen goed werk in staat is, kan als zodanig niet als typisch Jansenistisch worden beschouwd. Een bekende tekst voor het pinksterfeest, die ongeveer hetzelfde als die van Coffin tot uitdrukking brengt, is een

178

-ocr page 181-

onderdeel van de sequentie Vem sancte Spiritus, die wordt toegeschreven aan Innocentius III (ca. 1160-1216) of aan Stephen Langton (ca. 1150-1228), aartsbisschop van Canterbury. De zesde strofe daarvan luidt: Sine tuo numine / nihil est in homine, / nihil est innoxium. Bovendien lijkt het betreffende tekstgedeelte terug te gaan op Johannes 15, 5b: quia sine me nihil potestis facere, waardoor de vervanging die Joubert en Simon de Doncourt hebben aangebracht niet zeer noodzakelijk lijkt te zijn.

Deze hebben ook in de hymne Since sub alto vertice van Jean-Baptiste de Santeuïl de wijziging overgenomen die al in het brevier van Évreux was aangebracht (11.2. 1.) en het oorspronkelijke Quidguid jubet dat exegui vervangen door Dat posse guidguid imperat, wat een navolging is van Dat posse guidguid prœcipit in het Ebroicense. In de Nouvelles ecclésiastigues van 1784 wordt dit najaren weer in herinnering gebracht.

Een onopvallende maar zeker niet betekenisloze verandering is eveneens door Guéranger opgemerkt.'quot;''’'* Deze betreft de collecta van het feest van 18 januari, dat van de Stoel van de apostel Petrus te Antiochië en Rome. De tekst in het Breviarium Romanum van 1568 en in het Breviarium Parisiense tot 1767 luidt:

Deus qui apostolo Petro, collatis clavibus regni ccelestis,

ligandi atque solvendi pontificium tradidisti, concede, ut intercessionis eius auxilio

a peccatorum nostrorum nexibus liberemur.

In 1778 wordt het woord ligandi voorafgegaan door animas, zoals ook geval is in het brevier van Orléans uit 1693, dat van Nevers uit 1727 en het Breviarium Ecclesiasticum van Foinard uit 1726. Hiermee is gekozen voor de tekstvariant van het Sacramentarium Gelasianum''^^ in plaats van de algemeen voorkomende uit het Sacramentarium Gregorianum^'^’^^ Dat deze keuze in verband staat met gallicaanse opvattingen over de volmacht van Petrus en zijn opvolgers, zoals Guéranger betoogt, is mogelijk, maar gezien het feit dat deze keuze door Lebrun Desmarettes en Foinard in hun duidelijke voorkeur voor oudere en afwijkende tekstvarianten al eerder is gemaakt,''*”^ is waarschijnlijker dat Joubert en Simon de Doncourt hierbij aansluiting hebben gezocht.

Een verandering die al aangebracht was in het brevier van Mirepoix van 1753 (11. 2. 3.) en die ook in dat van Toulouse van 1770 voorkomt (13. 5. 3.), die van de verdeling van de psalmen in de metten op weekdagen over drie noc-tumen, werd nu ook op het Parisiense toegepast.

In 1767 was een proprium voor de feestdag van het heilig Hart versehenen,'“*®^ die op last van de aartsbisschop in het diocees algemeen gevierd zou worden, echter zonder verplichting daartoe.''*®'’ Het proprium werd mede daarom niet opgenomen in het brevier van dat jaar en evenmin in dat van 1778. Ook in 1787, bij een volgende herziene druk,''*'® zou dit nog niet het geval zijn.

179

-ocr page 182-

Zoals bij de uitgaven die onder Christophe de Beaumont verschenen, draagt deze op de titelpagina geen vermelding van een andere Parijse aartsbisschop dan De Vintimille. Hierin zou verandering komen bij de eerste herdruk na de Revolutie, die van 1790,'quot;quot;' waarvoor Antoine-Eléonor-Léon Leclerc de Juigné''quot;2 verantwoordelijk was. De redactie hiervan was in handen van diens secretaris en bibliothecaris, Pierre-Jacques-Hippolyte Charlier.'quot;quot;^ Na een nieuwe oplage hiervan in 1791 ''*''' verschenen, voor zover bekend, tot 1820'quot;quot;^ geen uitgaven van het Breviarium Parisiense.

Deze uitgave werd al spoedig aangevuld op last van Alexandre-Angélique de Talleyrand-Périgord,'“quot;^ die kwam te overlijden voordat het brevier van 1822 met het bijbehorende diumale verscheen.'quot;quot;^ Daarom draagt het ook de naam van zijn opvolger, Hyacinthe-Louis de Quélen.'quot;quot;^

In dit brevier komen kleine en grotere toevoegingen aan en afwijkingen van voorafgaande uitgaven voor. In de bovengenoemde collecta Deus qui apos-tolo Petro is de toevoeging van het woord animas ongedaan gemaakt, waarmee de tekst weer gelijk werd aan die van het Breviarium Romanum. Het commune sanctorum is uitgebreid met een proprium voor de feestdag van een priester, naar het voorbeeld van het proprium van de Congrégation de France (13. 3.). Het feest van het heilig Hart van Jezus neemt nu een vaste plaats op de kalender en in het sanctorale in. Voor de genoemde regel in de hymne inter sulphurei is een betere oplossing gevonden dan in 1778. De stelling te sine nil potest is nu door de retorische vraag te sine quid potest? vervangen.

Tijdens het episcopaat van De Quélen verscheen een bijzondere editie van het Parijse brevier,'quot;quot;’ die bestemd was voor bisdommen en wellicht ook delen daarvan die de ritus van de hoofdstad volgden.'quot;’2quot; Doordat De Quélen geen geheim maakte van zijn politieke opvattingen ten gunste van de dynastie van de Bourbons en in de nabijheid van Karei X verkeerde, werd na diens val in 1830 de gallicaanse, Parijse liturgie in de ogen van velen, vooral van de middenklasse in de samenleving, die zich door de koning in haar rechten aangetast voelde, een symbool van een door de aristocratie gewenste terugkeer naar de tijd vóór de Franse Revolutie.''’^' Het als interdiocesaan project bedoelde brevier van 1828 is nooit als zodanig in een diocees daadwerkelijk ingevoerd en was een clandestiene uitgave. Het werd inzet van een proces, dat tot resultaat had dat de uitgevers, de gebroeders Jean-Baptiste en Léandre Gauthier te Besançon, werden veroordeeld wegens inbreuk op het alleenrecht dat de Parijse uitgevers van de diocesane liturgische boeken hadden verworven.'‘'^^ Toch verscheen bij Gauthier in 1831 opnieuw een Breviarium Parisiense, dat op de titelpagina niet de naam van de De Quélen toont, maar alleen vermeldt dat de uitgave ‘juxta editionem anni 1745’ is.''*^’ Voor het aartsbisdom zelf werd het brevier tijdens het pontificaat van De Quélen op reguliere wijze herdrukt in 1836. 'quot;*2quot;*

Zijn opvolger, Denys-Auguste Affre,''*^’ liet zich niet openlijk uit over politieke kwesties en richtte zich liever op initiatieven die de arbeidersklasse voor de kerk zouden kunnen behouden dan op de liturgie. Hij liet het brevier

180

-ocr page 183-

van Parijs opnieuw uitgeven in 1847 onder vermelding van de naam van zijn voorganger,''*2^ wat een aanwijzing zou kunnen zijn dat hij zich enigszins wilde distantiëren van de dubieuze reputatie die het onder deze had verkregen. Het zou de laatste uitgave worden, want na de tragische dood van AfFre begon onder zijn opvolger, Marie-Dominique-Auguste Sibour,'quot;*^^ die eveneens door een gewelddaad om het leven zou komen, de romanisering van de Parijse liturgie, die omstreeks 1875 zou zijn voltooid.

15. 5. Het premonstratenzer brevier van 1786

De reguliere kanunniken van de orde van Prémontré beschouwen zich niet als monniken in de strikte zin. Hun kloosterleven draagt voor een deel een contemplatief karakter maar voor een niet minder belangrijk deel omvat het zielzorg, sociale actie en ook missiewerk, zodat het de vorm van een ‘vita mixta’aanneemt. Het koorgebed neemt hierin een belangrijke plaats in en de orde is vanouds gehecht aan de eigen tradities die hierin voorkomen, alsook in de liturgie van de eucharistieviering.

Het psalterium van het norbertijner brevier was niet ingericht volgens de monastieke cursus maar kwam in de Lotharingse uitgave van 1741 ''*^9 mét jjg van het Breviarium Romanum overeen. In 1786'quot;*^° werd dit brevier vervangen door een variant van het Parisien.lt;ie, of meer nog van het Tolosanum van 1770,''”' waarin rekening gehouden is met de bijzonderheden van de premonstratenzer liturgie en voor vele van de collectæ de teksten van 1741, die voor het overgrote deel met de Romeinse overeenkomen, behouden zijn. Ook bevat het elementen uit het brevier van Toul (12. 5. 1.), waaronder hymnen die daarin een soms wat hybride karakter dragen doordat zij samengesteld zijn uit fragmenten van verschillende herkomst.

De abt-generaal Jean-Baptiste de L’Écuy (1740-1834), die als laatste vóór de Franse Revolutie dit ambt bekleedde van 1780 tot 1790, toen de orde werd ontbonden, legde de redactie in handen van Remacle Lissoir, abt van Laval-Dieu.'''^2 Vanaf 1782 redigeerde hij een reeks van nieuwe liturgische boeken voor de orde, waaronder een missaal, een graduale, een antiphonarium, een processionale en een rituale voor de sacramentsbediening. Lissoir stelde voor het brevier het officie voor de feestdag en de translatie van de heilige Norbertus samen en dichtte hiervoor ook de hymne Deluhra divum concidant, naast enkele andere. In het brevier zijn ook enige hymnen opgenomen van de dan nog jeugdige Louis-Désiré Danicourt (1765-1824), die later vicaris-generaal van Meaux zou worden.

181

-ocr page 184-

15. 6. Het brevier van Lausanne van 1787

Toen in 1536 de troepen van Bem onder de veldheer Hans Franz Nägeli de stad Lausanne veroverden, moest de toenmalige bisschep Sébastien de Montfaucon naar Savoie vluchten, met als gevolg dat de bisschopszetel verloren ging. In 1614 kon deze worden verplaatst naar Fribourg, waarvan de voornaamste kerk de collegiale kerk van Saint-Nicolas was, waarvan het kapittel exempt was, wat betekende dat dit niet aan het bisschoppelijk gezag onderworpen was. ''*’’ Deze eigenaardige situatie bleef bestaan tot 1924, toen deze kerk de kathedraal van het dan verenigde bisdom Lausanne, Genève en Fribourg werd.

Enkele jaren vóór de Franse revolutie vatte de bisschop van Lausanne, die een suffragaan was van de aartsbisschop van Besançon, het plan op om leden van het kapittel uit te nodigen een eenheidsbrevier voor het bisdom te ontwerpen. De geestelijkheid bediende zich algemeen van het Romeinse van 1568, maar het kapittel zelf zou bij het officie gebruiken hebben gevolgd die teruggingen op diocesane brevieren van vóór het Concilie van Trente. Hierdoor was de bisschop, Bernard-Emmanuel de Lenzbourg,''”'’ overtuigd dat de uitzonderingsregel voor diocesen die een eigen traditie van meer dan tweehonderd jaar hadden gekend bij de invoering van het Romeinse brevier op zijn bisdom van toepassing was.

De uitvoering kwam in de handen van Charles-Aloyse Fontaine''*^^ te liggen, die bekend was met vooraanstaande pedagogen en theologen, onder wie de door Goethe van dweepzucht beschuldigde Johann Kaspar Lavater, Johann Heinrich Pestalozzi en Ignaz Heinrich von Wessenberg,''’^^ met welke laatste hij vele denkbeelden over de noodzakelijke hervorming van de katholieke kerk en de eredienst daarvan deelde. Fontaine hoorde, evenals zijn bisschop, tot de theologen die vertegenwoordigden wat men in het Duitse taalgebied Reformkatholizismus is gaan noemen.

Het Breviarium Diœcesis Lausannensis'^^^ gaat grotendeels terug op het Parijse brevier van 1778, terwijl elementen van het brevier van Besançon uit 1761 (12. 7. 1.) en dat van Le Puy van 1784 (13. 5. 3.) herkenbaar zijn. Hoewel Fontaine zieh moeite geeft in het mandement dat hij namens De Lenzbourg schreef en dat het brevier vergezelt de continuïteit met de tradities van het bisdom en de ouderdom daarvan te benadrukken,’quot;*^’ is het onmiskenbaar een onderdeel van de reeks gallicaanse brevieren van de achttiende eeuw, ook al is het een van de twee uitgaven'quot;*quot;*® die een bisdom hebben gediend dat staatkundig gezien niet tot Frankrijk hoorde.

182

-ocr page 185-

16. Invloeden buiten Frankrijk

16. 1. Inleiding

Van de Franse brevieren uit de zeventiende en achttiende eeuw hebben het Breviarium Cluniacense van 1686 en het Parisiense van 1736 invloed gehad in het buitenland. Het cluniacenzer brevier heeft in de vorm die het kreeg in de congregatie van de mauristen sporen nagelaten in Oostenrijk-Hongarije (6. 4. 4.). In 15. 6. is het gebruik van een variant van het Parijse brevier in het Zwitserse bisdom Lausanne vermeld.

Het Parisiense is al vóór zijn tweede druk in 1745 in licht aangepaste vorm in gebruik genomen in het deel van de Nederlandse katholieke kerk dat voor wat betreft zijn spiritualiteit dicht bij die van het liturgische gallicanisme stond (11. 3.) en waarin een getijdenboek voor vrome leken was ontwikkeld dat in veel opzichten geleek op Franse diocesane brevieren en daarop geënte devotionele uitgaven (9. 6.). In de tweede paragraaf van dit hoofdstuk wordt deze ontwikkeling gerecapituleerd, waarna zal worden onderzocht in hoeverre en in welke opzichten de inhoud van Franse brevieren is doorgedrongen tot de Oud-bissch oppel ij ke Cleresie en de geestelijke erfgename hiervan, de oud-katholieke kerk van de late negentiende en de twintigste eeuw. Deze invloed zal beperkt blijken te zijn en voornamelijk in de bewerkingen van hymnen aantoonbaar zijn.

De Verlichting heeft in Duitssprekende gebieden een andere invloed op het godsdienstige leven in de katholieke kerken gehad dan in Frankrijk. In de tweede helft van de achttiende eeuw kwam hier een liturgische beweging op, die weliswaar een zekere verwantschap met het liturgische gallicanisme vertoonde en daarvan niet geheel onafhankelijk was, maar een eigen weg is gegaan. Deze beweging kende een sterkere pastorale bewogenheid dan de Franse en richtte zich zeer dikwijls direct op de gemeenten, terwijl de gallicaanse herziening van liturgische boeken in de eerste plaats voor de geestelijkheid bestemd was. Terwijl de Franse kerk van het ancien régime en haar liturgie een zeer klerikaal karakter droegen, ontwikkelde de Duitse katholieke kerk in de tijd van de Verlichting een grotere gevoeligheid voor de inculturatie van de traditie.’quot;’'” De Duitse liturgievernieuwing heeft daardoor betrekkelijk weinig brevier-uitgaven gekend en veel meer geschriften opgeleverd die op de eucharistieviering en de bediening van sacramenten en sacramentalia betrekking hebben. Toch zijn in belangrijke diocesen enige tijd brevieruitgaven in omloop geweest die rechtstreeks met de Franse in verband hebben gestaan.

In het bisdom Konstanz, waar onder de Bistumsverweser Ignaz Heinrich Karl von Wessen berg’‘’'’^ een liturgische hervormingsbeweging in gang was gezet, heeft de Franse invloed de meeste sporen nagelaten.

In het Verenigd Koninkrijk kwamen de Franse brevieren in de negentiende eeuw in de belangstelling van de Oxford Movement te staan, wat vooral

183

-ocr page 186-

op het gebied van in het Engels vertaalde hymnen in bekende gezangboeken tot in de huidige tijd nog merkbaar is.

16. 2. nbsp;nbsp;nbsp;De Nederlanden

16. 2. 1. nbsp;nbsp;De achttiende eeuw

De rechtstreekse invloed van gallicaanse brevieren op de liturgie in het geheel van de katholieke kerk in de Nederlanden is zeer beperkt gebleven. Van de zuidelijke bisdommen volgens de indeling van 1559 hadden alleen het aartsbisdom Cambrai (Kamerijk)'quot;*'*^ en Luik,''’'’^ dat tot 1795 een prinsbisdom van het Heilige Roomse Rijk was, op grond van het privilegium Pianum een eigen brevier. Beide vertoonden geen invloeden van het liturgische gallicanisme. Saint Omer, een suffragaan van Cambrai, kwam bij de Vrede van Nijmegen in 1678 aan Frankrijk. Bij het concordaat van 1801 werd het bisdom samengevoegd met Arras. Beide hadden een brevier dat van het Parijse van 1736 was afgeleid. (15. 3.). De overige bisdommen bedienden zich van het Romeinse brevier, wat ook in de Noordelijke Nederlanden het geval was.

Toen daar na de schorsing van Petrus Codde door paus Clemens Xl in 17O2''*‘*5 (6. 5. 2.) de al eerder bestaande tweespalt tussen de geestelijken toenam, bleven zij, ongeacht tot welke partij zij zich rekenden of gerekend werden, zich van het Romeinse missaal en brevier bedienen.''*'’^ Ofschoon de hevigheid van de leerstellige en kerkjuridische geschillen tussen de partijen toenam, waren de vormen van hun liturgische praktijk nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Wel waren er verschillen in de beleving van de religiositeit,''’'*^ die voor een deel uit sociale ongelijkheden te verklaren zijn.''*'** Het is dan ook niet toevallig dat aan de zijde van wat de Oudbisschoppelijke Cleresie genoemd werd de behoefte ontstond aan een brevier naar Frans model en aan onderdelen daarvan zoals de hymnen van Santeuïl en anderen. Hiervan getuigt het getijdenboek uit 1731 van de Utrechtse pastoor Willibrordus Kemp (9. 6.). Van de 127 hymnen daarin'“*^’ kunnen er 40 worden herleid tot zes auteurs''’^® van wie werken niet alleen zijn opgenomen in de brevieren van Parijs uit 1680 en Cluny uit 1686 maar ook in die van Troyes uit 1718 en Sens uit 1726. In hun vertaalde vorm waren de hymnen niet bestemd om te worden gezongen''*’' en zij werden dan ook niet in latere gezangboeken opgenomen.

16. 2. 2. De negentiende en twintigste eeuw

Deze bundels voor gebruik in en buiten de katholieke eredienst verschenen gedurende de gehele achttiende en negentiende eeuw. Zij bevatten een repertoire dat bestond uit gezangen in het Nederlands en in het Latijn, die alleen in details verschillend waren naar gelang zij waren uitgegeven in het milieu van de partijen in het Nederlandse katholicisme. De Cleresie bediende zich in het algemeen

184

-ocr page 187-

van wat gedistingeerder bundels dan de staties van de Hollandsehe Zending, hoewel dit geen algemene stelregel wasJ'’^^ Liederen in het Nederlands werden niet als bestanddeel van de liturgie besehouwd. Wel bestond de gewoonte om tijdens de door de priester onhoorbaar uitgesproken eanon van de mis een gezang ten gehore te brengen, dat als ‘elevatiestuk’ werd aangeduid.''’^ï Hoewel de in 1763 gehouden provinciale synode van Utrecht deze praktijk verbood, ''’’^ bleef men ook in de kerken van de Cleresie deze gezangen uitvoeren, waarvan sommige melodieën zich later voor contrafactuur, ook in de Nederlandse taal hebben geleend. Tot deze elevatiestukken hoorden slechts zeer weinig hymnen die ook in het brevier voorkwamen, zodat in dit opzicht de invloed van de galli-caanse liturgie op die in Nederland marginaal is geweest, in tegenstelling tot delen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.

De invoering van de nieuwe bisschoppelijke hiërarchie in het Koninkrijk der Nederlanden door de apostolische breve Ex qua die van 4 maart 1853 door paus Pius IX betekende voor de Cleresie dat deze haar niet als katholieke kerk erkende door in Utrecht en Haarlem, plaatsen waar de bisschopszetels reeds bezet waren, andere bisschoppen te benoemen. Met het vasthouden aan de Romeinse liturgie wilde de Cleresie duidelijk maken dat zij zichzelf als een onderdeel van de westerse katholieke kerk zag. Door de Wet op de Kerkgenootschappen van 10 september 1853 diende zij zich nu te beschouwen als een denominatie naast de rooms-katholieke en andere, door de overheid erkende en als gelijkwaardig te behandelen godsdienstige organisaties. Toen op 8 december 1854 met de pauselijke bulle Jneffabilis Deus het dogma van de onbevlekte ontvangenis van Maria werd afgekondigd, ontstond er tussen de als verschillende kerkgenootschappen geïnstitutionaliseerde sectoren van het Nederlandse katholicisme ook een leerstellig onderscheid. De identiteitscrisis waardoor de nog altijd zeer klein gebleven kerk van de Oudbisschoppelijke Cleresie werd getroffen, bracht echter ook de mogelijkheid van een heroriëntatie op een voor de gelovigen toegankelijker liturgie. Dit verlangen was als onderstroom in de overwegend ecclesiale spiritualiteit van de Cleresie in de achttiende eeuw levend gebleven, zoals bij Willibrordus Kemp, Jacques Jubé en Nicolas Petit-pied. ''*56 Nu kon de volkstaal langzaam in de liturgie doordringen, wat in 1860 begon met de semiofficiële uitgave''*’^ van de tot dan in handschriften overgeleverde verzameling devotieliederen''*5quot; van de Enkhuizer amateurdichter Cornelis Kuiper van der Stam (1771-1837). Verdienstelijk zijn sommige van deze liederen zeker, maar zij getuigen in het algemeen wel van enig dilettantisme, zowel in theologisch als in literair opzicht.

Wellicht heeft deze overweging ertoe bijgedragen dat al spoedig twee andere liederenbundels verschenen, die een merkwaardige complementariteit vertonen. Beide dragen de titel Katholiek Gezanghoek'‘^^‘^ en hebben zelfs hun frontispice gemeen, hoewel zij verschillende uitgevers hebben. Het te Amsterdam in 1862 gepubliceerde gezangboek is samengesteld door Johannes Henricus de Vries (1810-1870), die pastoor van de schuilkerk “De Ooievaar” aan de Bamde-

185

-ocr page 188-

Steeg in de hoofdstad was.'“*“ De andere bundel, uitgegeven in hetzelfde jaar te Groningen, is geredigeerd door Johannes Heyligers (1834-1909).''*^' Beide bevatten vertalingen van vroegkerkelijke en middeleeuwse hymnen door Roelof Bennink Janssonius (1817-1872), die zich niet alleen onderscheidde als een van de voornaamste hymnologen uit de negentiende eeuw, maar ook als predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk vruchtbare betrekkingen met de Cleresie onderhield en aan de geschiedenis daarvan zelfs zijn proefschrift en een later werk wijdde.'quot;*“ Hij vertaalde hymnen uit de tradities van de Latijnse,'quot;'“ Griekse, Engelse en Franse kerken.''**'' In het eerste deel van zijn bewerkingen van Latijnse hymnen zijn de twee te vinden die in het Breviarium Ecclesiasticum van 1744 staan aangegeven voor de eerste en de tweede vespers van de feestdag van de H. Willibordus (11.3. 4.). Deze zijn, met een groot deel van de hymnen in dit deel, overgenomen in het Katholiek Gezangboek van De Vries.'''“

In dat van Heyligers komen hoofdzakelijk hymnen voor uit het tweede deel van Bennink Janssonius’ bundel. Geen van zijn bewerkingen komt in beide uitgaven van het Katholiek Gezangboek voor, wat een aanwijzing kan zijn dat de samenstellers met elkaar in overleg over hun uitgaven zijn geweest. Heyligers, die geen theoloog of musicus was maar jurist, was werkzaam bij de Hoge Raad der Nederlanden in ’s-Gravenhage. Daar was hij uiteraard bekend met pastoor Cornelius Henricus van Vlooten (1828-1903),'quot;*** die evenals zijn Amsterdamse collega De Vries een voorstander was van gebruik van de volkstaal in de liturgie.'quot;**’ Van Vlooten en Bennink Janssonius onderhielden een hechte vriendschap, waardoor Heyligers ook met laatstgenoemde kennismaakte. In dit gezelschap ontstond het plan, waarbij ook De Vries betrokken moet zijn geweest, om te komen tot een gezangboek dat niet, zoals dat van Kuiper van der Stam, een devotioneel karakter zou dragen maar een liturgisch, dat tot uitdrukking gebracht zou moeten worden door opname van hymnen uit verschillende perioden van de kerkgeschiedenis. In het Katholiek Gezangboek van Heyligers komen vertalingen voor van acht hymnen van Charles Coffin en één van Urbain Robinet.'“**^ Johannes Heyligers zou met zijn oudere broer Wilhelmus Johannes (1833-1910) nogmaals een gezangboek redigeren. In 1897 verscheen het Katholiek Gezangboek,waarin de negen hymnen van Coffin en Robinet opnieuw voorkwamen, maar niet de beide voor het feest van Sint-Willibrord.''*™ Toen de Nederlandse taal in de liturgie de overhand kreeg en in 1909 het Vesper boek'‘^^^ werd ingevoerd, waarin geen Latijnse teksten meer voorkwamen, bleef daarin de vesperhymne voor de feestdag van Willibrordus gehandhaafd in de berijming van Bennink Janssonius, maar in een beter aan de melodie van François Hébert aangepaste vorm.

In de oud-katholieke gezangboeken die in de twintigste eeuw werden uitgegeven is de selectie uit de hymnen van het Parijse brevier gedeeltelijk gehandhaafd. Het Katholiek Gezangboek van 1912 bevat zeven bewerkingen van hymnen van Coffin''*” en het oud-katholiek gezangboek van 1942 een enigszins

186

-ocr page 189-

daarvan afwijkende keuze van zes hymnen.'''^^ Dat van 1990 bevat twee hymnen van Charles Coffin in een nieuwe bewerking.''’^'*

7 6. 3. nbsp;nbsp;nbsp;Duitsland

16. 3.1. nbsp;nbsp;Keulen

Het aartsbisdom Keulen kon zich na het Concilie van Trente op het privilegium Pianum beroepen, zodat in 1618 een diocesaan brevier werd gedrukt dat slechts gedeeltelijk in overeenstemming met het Romeinse was gebracht.''’^^ De Keulse aartsbisschop Joseph Clemens Kajetan von Bayern von Wittelsbach (1671-1723), die nauwe politieke betrekkingen met Frankrijk onderhield en ook in religieus opzicht hierop georiënteerd was, had op 1 mei 1707 de bisschopswijding ontvangen van de aartsbisschop van Cambrai, François Fénelon. In 1718 liet hij een nieuwe uitgave van het Keulse brevier verschijnen,'quot;*’^ die niet op Franse voorbeelden was gebaseerd maar, ondanks aanpassingen aan het Breviarium Romanum, nog in grote mate de diocesane ritus weerspiegelde.'quot;”’ Het brevier mocht naast het Romeinse worden gebruikt. De uitgave van het Missale Coloniense van 1756 bracht de moeilijkheid teweeg dat sommige gebedsteksten daarin afweken van die van het brevier, terwijl ook verschillen in het kalendarium waren opgetreden.'quot;”quot;

In 1775 nam Adelgunde Drach, de weduwe van de Keulse uitgever Franz Wilhelm Joseph Metternich, het initiatief om de keurvorst en aartsbisschop Maximilian Friedrich von Königsegg-Rothenfels (1708-1784) te verzoeken het bijna niet meer voorradige brevier van 1718 te laten herdrukken. Aan het privilegium Pianum, als dit in de geest van het werk van Percin de Montgaillard (5. 3.) in episcopalistische zin werd geïnterpreteerd,'quot;”^ kon ook het aartsbisdom Keulen het recht ontlenen een diocesaan brevier uit te geven en dit aan de geestelijkheid voor te schrijven.'''^*’ In het nieuwe Keulse brevier, dat in 1780 verscheen,'quot;*^' was het verschil met de Romeinse ritus zodanig toegenomen dat enige beïnvloeding door het Parijse brevier kan worden vermoed, hoewel de afwijkingen in detail meer uit een verlangen naar het herstel van de diocesane riten dan uit concrete overnamen uit gallicaanse brevieren te verklaren zijn.'quot;*^2 Daarbij is meer sprake van het voldoen aan verlangens die in Frankrijk en in Duitsland onafhankelijk van elkaar geuit werden, zoals dat van een verkorting van de ochtendgetijden, dan van directe beïnvloeding.'quot;*^-'

16.3.2. Aken

Na het concordaat van 1801 (17. 2. 1.) ontstond het bisdom Aken, dat samengesteld was uit gebieden die behoord hadden tot de bisdommen Luik, Trier en Keulen.''’^quot;' De eerste bisschop, Marc-Antoine Berdolet (1750-1809), die afkomstig was uit het Franse aartsbisdom Besançon, gelastte dat de liturgie van

187

-ocr page 190-

zijn bisdom de Romeinse zou zijn, in afwachting van de invoering van een nieuwe, die in de Articles Organiques van 1802 in het vooruitzicht was gesteld en die zou gelden voor geheel Frankrijk, waartoe het territorium ten westen van de Rijn na de vrede van Lunéville behoorde.''”*^

Met de bulle De salute animarum van 16 juli 1821 werd het bisdom weer opgeheven.'''^^ Enige jaren later bevestigde het domkapittel deze maatregel in zijn laatste bijeenkomst. Mede doordat er in Frankrijk geen algemeen geldende liturgie gekomen was, werd de wens geuit om voor de gehele kerkprovincie Keulen, die nu bestond uit het aartsbisdom en de bisdommen Trier, Münster en Paderborn een gemeenschappelijk brevier en missaal uit te geven. Als grondslag voor dit brevier werd het Keulse van 1780 ongeschikt bevonden omdat de structuur ervan, die in wezen die van het Romeinse brevier was, voor geestelijken die in de pastorale praktijk werkzaam waren ongeschikt bevonden werd. Een van de voorstellen was, dat het brevier van de mauristen uit 1787 als uitgangspunt zou worden genomen, waarbij het omgevormd zou worden van een monastiek tot een seculier getijdenboek.'“*^^ Ook werden het Parijse brevier van 1736 en dat van Quinonez als modellen gesuggereerd. Pas in 1864 verscheen in Trier een ontwerp van een brevier, waarin inderdaad het Kruishrevier van Quinonez te herkennen is.'“***

16. 3. 3. Münster

Maximilian Friedrich von Königsegg-Rothenfels was niet alleen aartsbisschop van Keulen maar ook prinsbisschop van Münster. Als zodanig voerde hij daar in 1784 een op het Keulse gelijkend diocesaan brevier in.'**’ In het tweede kwart van de negentiende eeuw liet Caspar Maximilian Droste zu Vischering (1770-1846) het Münsterse brevier en het missaal nogmaals uitgeven.'*” Tussen 1860 en 1900 werd de diocesane ritus meer en meer door de Romeinse vervangen op een wijze die geleek op wat in Frankrijk al eerder had plaatsgevonden, ook al had Münster evenmin als Keulen een werkelijk gallicaans te noemen liturgie.

16.3.4. Trier

Clemens Wenzeslaus van Saksen (1739-1812) was de jongste zoon van Frederik August 11, keurvorst van Saksen en koning van Polen, en Maria Josepha van Oostenrijk. Hij was, zoals dat in zijn tijd in Duitsland niet ongebruikelijk was, bisschop van meer dan één diocees tegelijk: van Freising van 1763 tot 1768, van Regensburg van 1763 tot 1769, van Trier van 1768 tot 1803 en van Augsburg van 1768 tot 1812. Toen hij prinsbisschop van Trier was, ontstond een plan om de liturgische boeken van het bisdom te herzien, dat echter niet tot uitvoering is gekomen. Hiermee zou het brevier van 1748'*’' worden vervangen, waaraan de bekende hulpbisschop Johann Nikolaus von Hontheim had meegewerkt en dat onder Franz Georg von Schönborn (1682 -1756) in gebruik

188

-ocr page 191-

genomen was. Mede en misschien wel geheel onder invloed van Hontheim en het febronianisme, dat genoemd was naar de schuilnaam Febronius, waaronder hij publiceerde, toont dit brevier karakteristieken die het in de traditie van het liturgische gallicanisme plaatsen. Ook op Clemens Wenzeslaus had Hontheim invloed, waarbij ook de omstandigheid kwam dat het aartsbisdom Trier een Franssprekend deel had. Van hieruit werd op de aartsbisschop een beroep gedaan om het gebruik van de prefaties van het Parijse missaal van 1738 toe te staan. Het was zonder twijfel ook Hontheim die hem adviseerde een complete revisie van de Trierse liturgie te laten uitvoeren, zoals in 1778 met succes in Metz was gedaan (10. 4.). Als dit voorbeeld zou zijn gevolgd, zoals in Verdun een jaar later (15. 3.), zou Trier een liturgie hebben gekend die volledig was afgeleid van die van Parijs. Nadat de Fransman Charles Mannay (1745-1824) in 1802 werd benoemd,'quot;*’^ werd in de kathedraal enige tijd deze liturgie gevolgd, maar dit gebruik zou slechts van korte duur zijn.

De gedachte aan de instandhouding van een diocesane liturgie is in Trier na 1821, toen het gebied van het bisdom met nieuwe grenzen staatkundig tot Pruisen ging behoren, levend gebleven.'quot;”^ Joseph Ludwig Aloys von Hommer ( 1760-1836), die in 1824 bisschop van Trier werd, heeft actief deelgenomen aan de hierboven genoemde plannen voor een eigen liturgie van de kerkprovincie Keulen, waarvan Trier nu deel uitmaakte.''’’'* Onder zijn opvolger Wilhelm Arnoldi (1798 -1864) ontstond een beweging die onder leiding van de vicaris-generaal van het bisdom, Matthias Martini (1794-1868), erin slaagde om, tegen het algemene streven tot invoering van een Romeinse eenheidsliturgie in, de diocesane liturgie te doen herleven. Dit geschiedde vooral op het terrein van de kerkmuziek, waarvan de uitgaven van het Graduale en het Antiphonale Trevi-rense'^*^^ van de musicoloog en organist van de kathedraal Michael Hermesdorff (1833-1885) getuigen.

16. 3. 5. Mainz

Tijdens het episcopaat van Johann Philipp von Schönborn (1605-1673) werd in Mainz voor het breviergebed de posttridentijnse ritus ingevoerd.''”^ Slechts in de zangboeken, die voornamelijk in kloosters en collegiale kerken gebruikt werden,''”'' bleven specifiek Mainzer gebruiken gehandhaafd. In de achttiende eeuw rees ook onder de geestelijkheid van dit aartsbisdom de vraag of het brevier niet beter radicaal kon worden herzien, waarbij het voornaamste desideratum een verkorting van met name de ochtendgetijden was.

De keurvorst en aartsbisschop van Mainz, Friedrich Karl Joseph von Erthal (1719-1802), toonde zieh vóór en enige tijd na zijn benoeming in 1774 nog een bestrijder van alles wat met de Auflclarung kon worden geassocieerd, maar hij neigde al spoedig tot het febronianisme en een liberale kerkpolitiek. In het kader daarvan verscheen in 1787 voor het gehele diocees'''’^ een gezangboek dat uitsluitend gezangen en gebeden in het Duits bevatte en dat een bij

189

-ocr page 192-

uitstek rationalistisch karakter droeg. Voordien had hij in 1786 een commissie ingesteld tot het ontwerpen van een nieuw diocesaan brevier. Het ontwerp is weliswaar gereedgekomen maar nooit uitgevoerd. Het bevatte slechts drie gebedsuren per dag, een morgenoflficie met elementen uit de metten en de lauden, een officie overdag, dat als voorbereiding en nabetrachting van de eucharistieviering gedacht was, en de vespers met geïntegreerde completen. Het brevier moest zowel voor kloosterlingen als voor zielzorgers bruikbaar zijn, waardoor het een tamelijk hybride vorm kreeg, die de vraag nog meer dan voorheen deed stellen of het Breviarium Romanum niet beter voor de reguliere geestelijkheid gehandhaafd zou kunnen blijven en de wereldgeestelijken wellicht meer gebaat zouden zijn met totale afschaffing van de brevier-verplichting.'quot;*’’

16.3.6. Konstanz

Karl Theodor von Dalberg (1744-1817) werd in 1787 coadjutor van Mainz en Worms en in 1788 ook van Konstanz. Hiervoor ontving hij de wijding als titulair aartsbisschop van Tarsus. In 1800 volgde hij Maximilian Christoph von Rodt (1717-1800) op als bisschop van Konstanz, maar in de twee jaren die daarop volgden, moest hij van Mainz en Worms afstand doen als gevolg van politieke veranderingen. In 1805 werd hij bisschop van Regensburg en bleef als zodanig primaat van de Duitse bisschoppen. Voor het bestuur van het uitgestrekte bisdom Konstanz'^Q® benoemde hij Ignaz Heinrich Karl von Wessenberg ais vicaris-generaal, aan wie hij de uitvoering van door hem gewenste of minstens onder-steunde hervormingen goeddeels overliet.

Dalberg en Wessenberg kunnen met velen onder hun ambtgenoten aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw gelden als vertegenwoordigers van de derde fase van de katholische Aufklärung. Deze kan men volgens Harm Klueting in drie fasen onderscheiden.De eerste is die van de voorbereiding, die duurde van circa 1740 tot 1770. Hierin begonnen theologen de moderne filosofie in hun formuleringen van de katholieke geloofsleer te integreren. Dit geschiedde vooral aan de universiteiten van Würzburg, Salzburg en Trier. Enige invloed vanuit Frankrijk was al merkbaar, hoewel deze nog op de achtergrond bleef en slechts sporadisch in de kerkelijke en liturgische praktijk doorwerkte. De tweede fase werd ingeleid door de opheffing van de jezuïetenorde door paus Clemens XIV in 1773. Hierdoor namen bij de leidende universiteiten verscheidene seculiere geestelijken de plaats in van jezuïeten, terwijl ook die van Münster en Bonn gesticht werden. Nog altijd droeg de stroming een academisch karakter, waardoor vele geestelijken een opleiding ontvingen die zich in de volgende fase zou weerspiegelen in de pastorale praktijk en het kerkelijke leven. Deze derde fase, die omstreeks 1780 begon, werd gekenmerkt door de directe en indirecte invloed van het jozefinisme, dat zijn naam ontleent aan keizer Jozef 11, die talrijke maatschappelijke en kerke-

190

-ocr page 193-

lijke hervormingen invoerde in Oostenrijk en de Habsburgse territoria in Duitsland. In het jozefinisme stelde men zich een katholieke kerk voor ogen die op sociaal, economisch en cultureel gebied en voor wat betreft de liturgische praktijk onafhankelijk zou zijn van pauselijke directieven. Na 1803, toen veel kerkelijk bezit onteigend werd en in de handen van wereldlijke vorsten en overheden kwam, werden kerkelijke hervormingen door katholieke bevolkingsgroepen breder geaccepteerd dan daarvóór, terwijl ook tegenbewegingen ontstonden, zodat deze derde fase niet zeer lang geduurd heeft. In 1814 werd de jezuïetenorde weer toegelaten en na het Congres van Wenen in het volgende jaar trachtte het centrale gezag van de pausen zich in geestelijke en wereldlijke aangelegenheden te herstellen.

Wat Wessenberg met zijn initiatieven en maatregelen op het gebied van de liturgie nastreefde, komt naar het inzicht van Friedrich Popp in zijn onderzoek naar de liturgievernieuwing in het bisdom Konstanz in het tijdperk van de Aufklärung het meest tot uitdrukking in de Gottesdienstordnung van 1809, zijn rituale van 1831 en in het bijzonder in het Christkatholisches Gesang- und Andachtshuch van I812.'5°2 foch kan men Wessenberg niet beschouwen als een oorspronkelijke of drijvende kracht die vanuit een weloverwogen program een liturgische reformbeweging op gang bracht. Veeleer moet hij gezien worden als degene die op grond van zijn positie bij machte was uit te voeren wat anderen in zijn omgeving en op grotere afstand bepleitten.

Daarbij was Wessenberg, ofschoon hij zelf geen bisschop was, volledig overtuigd van zijn bevoegdheid om de liturgie in zijn diocees zodanig in te richten dat die, binnen het kader van de traditie in ruime zin, beantwoordde aan de verlangens van de geestelijkheid en de gelovigen.'5®'* Hierin wist hij zich gesteund door Dalberg, die hem de bevoegdheid om de betreffende maatregelen te nemen had toevertrouwd.'^^^ Hierin waren zij beiden zeker beïnvloed door de synode van Pistoia van 1786 (5. 3. 6.), rechtstreeks door de denkbeelden van Von Hontheim en indirect door die van Percin de Montgaillard.

Ook de hernieuwde belangstelling voor de christelijke oudheid, de geschiedenis van de liturgie en de middeleeuwse bronnen hiervan hebben tot op zekere hoogte de denkbeelden van Wessenberg beïnvloed, hoewel hij in zijn rituale en in zijn gezangboeken geen bronnen van de teksten vermeldt en meer waarde lijkt te hechten aan de bruikbaarheid daarvan voor de pastorale praktijk dan aan een historische verantwoording. Erwin Keller lijkt enige invloed van Martin Gerbert te veronderstellen,'^®^ welke echter alleen indirect heeft kunnen zijn, daar Wessenberg met Gerbert, die meer dan vijftig jaar ouder was dan hij, alleen in zijn jeugd heeft kennisgemaakt. Zijn vader Johann Philipp Karl von Wessenberg (1717-1794) zou betrekkingen met Gerbert hebben onderhouden. In 1786 nam hij zijn zoon op een reis door het Zwartewoud en het oosten van Zwitserland mee, waarbij ook de abdij van Sankt Blasien werd bezocht.'^“^ Veel aannemelijker dan een onmiddellijke beïnvloeding door Gerbert is dat Johann Michael Sailer (1751-1832), die veel aan de katholische Aufklärung heeft

191

-ocr page 194-

bijgedragen en Wessenberg persoonlijk heeft gekend, diens historische oriëntatie op de vroege kerk heeft gevormd.

Een belangrijk facet van de wijze waarop Wessenberg met een gedelegeerde bevoegdheid het bisdom Konstanz moest besturen, was het feit dat hij voortdurend de clerus diende te raadplegen en deze zoveel mogelijk bij het bestuur moest betrekken. Dat hij een conciliant karakter had, zal hierbij zeker in zijn voordeel hebben gewerkt. De conferenties van geestelijken, die in het gehele bisdom met vrij grote regelmaat plaatsvonden en die werden ondersteund met een door Wessenberg ingesteld tijdschrift,'^®'’ boden gelegenheid tot vrije gedachtewisseling over zeer vele en verschillende onderwerpen, onder andere op het gebied van bestuur, pastorale praktijk en liturgie, waarbij hiërarchische verhoudingen in de clerus vrijwel geheel terzijde werden gesteld.

In 1805 legde Wessenberg aan de geestelijkheid de vraag voor, welke uitvoeringswijze de beste zou kunnen zijn bij vesperdiensten in het Duits, die dan al in verschillende kerken geregeld plaatsvonden.'5quot; Bij de Gottesdienstordnung van 1809 werden deze in het gehele bisdom ingevoerd.‘^'2 Hiervoor achtte Markus Fidelis Jaeck (1768-1845), die een geestverwant en adviseur van Wessenberg was en ook zelf enige gebeden- en gezangboeken publiceerde, het gebruik van hymnen zoals die in het brevier voorkomen wenselijk, mits zij in het Duits zouden zijn vertaald.

Om te voldoen aan deze wens, die waarschijnlijk door meer geestelijken werd gedeeld, kondigde Wessenberg in 1808 de verschijning van hymnen in de volkstaal aan, waarvan er vijfentwintig in Archiv för die Pastoralkonferenzen werden gepubliceerd.'^'^ Als bronnen van de Latijnse teksten noemt hij de brevieren van Parijs, Soissons en Cluny, maar de originele teksten komen alle voor in het Breviarium Parisiense van 1778 en in het brevier van de mauristen van 1787. Tien van deze zijn van Charles Coffin, acht van Jean-Baptiste de Santeuïl, één van diens broer Claude, twee van Sébastien Besnault, één van Nicolas Le Toumeux en eveneens één van Guillaume de La Brunetière. De twee overige zijn van veel oudere datum en komen ook in het Romeinse brevier voor. Deze reeks werd in 1812 in gewijzigde en enigszins uitgebreide samenstelling opgenomen in het bekend geworden gebeden- en gezangboek voor de Duitstalige liturgie in het bisdom Konstanz.'’'^ |n de tijd dat Wessenberg het bisdom nog wel bestuurde maar in openlijk conflict was met het pauselijk gezag, gaf hij de reeks opnieuw uit in een enigszins gewijzigde samenstelling, zodat deze 34 hymnen omvatte, die volgens de titel voor algemeen paraliturgisch gebruik konden zijn.'’'^ De in 1812 en 1825 toegevoegde hymnen kunnen voor een deel worden herleid tot het Parijse brevier maar lijken vrijere bewerkingen van bestaande originelen te zijn dan die in de verzameling van 1808. In het derde deel van de verzamelde dichtwerken van Wessenberg zijn de hymnen in een enigszins afwijkende samenstelling en met enkele tekstvarianten van ondergeschikt belang opgenomen.

192

-ocr page 195-

Sommige van de hymnen hebben hun weg gevonden naar andere Duitse gezang- en devotieboeken,zodat geconeludeerd kan worden dat van het Parijse brevier enige invloed is uitgegaan op de ontwikkeling van het katholieke kerklied in Duitstalige streken.

De hymnen in de metrisehe bewerking van Wessenberg zijn niet zo geliefd geworden als sommige van zijn liederen. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in het feit dat zij niet op rijm gesteld zijn en dat zij, evenals hun oorspronkelijke Latijnse teksten, objectiever van inhoud zijn dan het Duitse kerklied van het begin van de achttiende eeuw doorgaans is. De door Dalberg aan de kathedraal van Regensburg verbonden Franz Joseph Weinzierl (1777-1829) publiceerde in 1816 berijmingen van alle hymnen uit het Breviarium Romanum, aangevuld met enkele uit andere bronnen,'^'^ en in het volgende jaar een soortgelijke collectie van hymnen uit de gallicaanse brevieren van Parijs, Rouen, Bourges en enige andere diocesen en uit die van de benedictijnse congregaties van de mauristen en de vannisten.'520 De vertalingen van de reeds genoemde Markus Fidelis Jaeck en Weinzierl werden in verscheidene diocesane gezangboeken, vaak in nadere bewerking, overgenomen.

De hymnen waren naar hun aard bestemd voor getijdendiensten, die met enige uitzonderingen'52' vrijwel uitsluitend vesperdiensten waren. Deze werden ook door Wessenberg nauwelijks met het brevier in verband gebracht, hoewel zij als kerkelijk getijdengebed daarvan formeel wel deel uitmaakten.'522 |n het bisdom Konstanz is, in tegenstelling tot Trier, Keulen en Münster geen diocesaan brevier verschenen, wat echter niet betekent dat hij afwijzend zou hebben gestaan tegenover het breviergebed en daarom aan zijn priesters gemakkelijk vrijstelling van de verplichting hiertoe zou hebben gegeven, zoals Suitbert Bäumer suggereert.'522 Aannemelijker is, dat hij aan het geregelde getijdengebed van de geestelijken een grote waarde hechtte,'52^ maar tegemoetkomend was wanneer zij aannemelijk konden maken dat hun inzet voor de pastorale arbeid, die hij als hun voornaamste plicht zag, onder de brevierverplichting zou lijden, zoals uit vergelijkbare gevallen en opmerkingen in zijn brieven en andere werken bekend is. Wessenberg heeft zeker niet behoord tot degenen die een algehele afschaffing van het brevier bepleitten,'525 al of niet ten gunste van een Duits getijdenboek.'526 Als volgeling van Johann Michael Sailer'522 zou hij zeker aan een dergelijk boek zijn goedkeuring hebben gegeven, maar dit behoefde niet in mindering te komen op zijn waardering voor een brevier als dat van de mauristen of voor een nieuw, wanneer dat veel eenvoudiger en beknopter zou zijn dan het Romeinse, minder getuigend van monastieke invloeden en niet exclusief voor de geestelijkheid. Ook de volkstaal zou daarin van enige betekenis kunnen zijn. Wessenbergs gedachten gingen echter in de eerste plaats uit naar een liturgie waarin alle gelovigen aandeel zouden hebben, zoals dit naar zijn mening ook in de vroege kerk het geval was geweest. De liturgische boeken die hij liet publiceren, getuigen hiervan.'52* Zijn geheel Duitstalige gezang- en dienstboek is blijkens de titel en de inhoud bestemd voor de openbare ere-

193

-ocr page 196-

dienst'52’ en zijn later verschenen rituale, dat op de sacramentsbediening en de pastoralia gericht is, heet zowel voor de geestelijkheid als voor de gemeente te zijn bedoeld.'530

Toch is in de nalatenschap van Wessenberg een handschrift teruggevonden dat vermoedelijk het resultaat is van diens initiatieven om de geestelijkheid van het bisdom ertoe te bewegen verhandelingen te schrijven over verschillende aspecten van het kerkelijke leven en vooral de pastorale praktijk, waarbij ook de liturgievernieuwing een plaats kreeg. '53' Het manuscript is een vrij volledig ontwerp voor een Latijns brevier, dat bestaat uit vier delen, die geen seizoens-delen zijn en waarvan in het tweede de titel voorkomt: Breviarium si ita videhilur Reverendissimis Episcopis Clericorum Secularium in Germania Curæ Animarum inservientium.'™ Volgens Friedrich Popp, die het heeft beschreven, zou het in de jaren 1804 tot 1806 zijn ontstaan.'533 De auteur ervan is tot op heden onbekend gebleven. De inhoud toont radicale afwijkingen van het Romeinse brevier en soms zeer eigenaardige keuzes en vondsten.'53“*

Niet uitgesloten is dat het monastieke brevier van de congregatie van Saint-Vanne en Saint-Hydulphe op dit ontwerp van invloed is geweest'535 en ook op de hymnenbewerking van Wessenberg zelf. Dit kan in verband staan met het feit dat het in gebruik geweest is in de abdij van Sankt Blasien, die vanaf 1806, dus omstreeks de tijd waarin beide tot stand kwamen, werd opgeheven (6. 4. 4.). De invoering van het vannistenbrevier had als zodanig weinig uitstraling, want het gebruik ervan bleef beperkt tot de monniken van de abdij, die al enige jaren met opheffing bedreigd werd.'536 Het is echter mogelijk dat de ontwerper van het brevier, die niet een monastiek maar een voor wereldgeestelijken bestemd getijdenboek wilde leveren, in contact gestaan heeft met de abdij, maar aangezien hij ook gebruik heeft gemaakt van het mauristenbrevier van 1787, lijkt de conclusie eerder gerechtvaardigd dat in het gebied van het bisdom Konstanz de gallicaanse liturgieherziening in haar geheel al in de belangstelling stond, zoals ook bij Gerbert het geval was. De aanwezigheid van een op het Parijse gebaseerd brevier in het bisdom Lausanne (15. 6.), waaraan Konstanz in het zuidwesten grensde, lijkt deze veronderstelling te bevestigen.

16.4. Het Verenigd Koninkrijk

Vanaf ongeveer 1830 ijverde in Groot-Brittannië de Oxford Movement voor het herstel van en de terugkeer naar katholieke en vroegkerkelijke beginselen in de anglicaanse kerk, die door deze beweging als te zeer door protestantse theologie en geloofspraktijk beïnvloed werd beschouwd. Zij zou zich ontwikkelen tot wat men anglo-catholicism is gaan noemen. Zij ontleende in haar vroege ontwikkelingsfase haar naam aan de universiteit van Oxford doordat het grootste deel van haar eerste leden daaraan verbonden was. Van 1833 tot 1841 gaf zij een reeks publicaties uit onder de verzameltitel Tracts for the Times, waardoor de medewerkenden wel tractarians werden genoemd. Een van hen, Isaac Williams

194

-ocr page 197-

(1802-1865), gaf tussen 1832 en 1837 in The British Magazine^^^^ een verzameling teksten uit, die vertalingen waren van hymnen uit de Parijse brevieren van 1680 en 1736.'”« Hij werd hierin gevolgd door John Chandler (1 806-1876), die in 1837 hymnen publiceerde waarvan hij vermoedelijk enige tijd meende dat zij uit de christelijke oudheid stamden.'^39 jp 1841 |ee|^ hÿ bjj de tweede uitgave van zijn verzamelde Hymns of the Primitive Church, blijkens de nieuwe titel, waarin hij de hymnen als ‘mostly primitive’ aanduidt, al enigszins van inzicht te zijn veranderd.'5“®

De vertaling van Williams is voor toepassing in de liturgische praktijk niet zeer geschikt, daar hij het metrum van de oorspronkelijke Latijnse hymnen niet volgde en soms van zeer afwijkende metrische patronen gebruik maakte. Die van Chandler was in dit opzicht aanzienlijk bruikbaarder, met als gevolg dat voor latere gezangboeken in de Engelssprekende wereld meestal deze werd overgenomen of als uitgangspunt voor verdere bewerkingen werd gekozen.

Cyril Pocknee nam aan dat Williams en Chandler niet hebben geweten dat zij geen eeuwenoude hymnen vertaalden,'^^^ die voor wat betreft hun inhoud nauwkeurig aansloten bij het ecclesiologische ideaal van de Oxford Movement en literair een aanzienlijk beter Latijn te zien gaven dan dat waarvan sommige dichters uit de christelijke oudheid zich bedienden. Als zij inderdaad in de veronderstelling waren dat de hymnen uit het Parijse brevier van hoge ouderdom waren, was John Mason Neale'^“*^ in 1849 degene die de werkelijke herkomst en datering van de door Williams en Chandler vertaalde hymnen van de gebroeders Santeuïl, Charles Coffin en anderen aantoonde.’^'^^ |n 1851 verscheen zijn verzameling hymnen en sequenties uit Franse, Duitse, Spaanse en Portugese brevieren en missaais, die hij niet vertaalde maar wel documenteerde.'’‘’^ Vóór hem had John Henry Newman in 1838 de hymnen uit het Parijse brevier van 1736 eveneens verzameld,'^'** maar deze niet van een commentaar of annotaties voorzien. In de tweede editie in 1865'54’ werd evenmin een commentaar toegevoegd. Neaie heeft het werk van Newman gekend, maar of Newman na zijn overgang naar de rooms-katholieke kerk in 1845'54^ nog gebruik heeft gemaakt van dat van Neale lijkt niet aannemelijk, temeer daar hij in het eerste deel van de editie van 1865 het voorwoord van die van 1838 heeft gehandhaafd zonder naar het werk van Neale te verwijzen.

William Palmer (1811-1879) publiceerde in 1845 in zijn gedichtenbundel '54’ niet alleen bewerkingen van hymnen die in het Breviarium Romanum voorkomen maar ook enige die van de hand van Santeuïl en Coffin zijn. Sommige vertalingen die William John Blew (1805-1876) in 1852 het licht deed zien, worden als geslaagder beschouwd dan die van Williams en Chandler, hoewel zij veel minder bekend zijn geworden.'550 in 1850 verschenen in een gezangboek voor het bisdom Saint Andrews c.a. van de Schotse episcopaalse kerk hymnen, waaronder enige van Coffin, in een vertaling van Robert Campbell (1814-1868), een jurist, die later overging tot de rooms-katholieke kerk.'55' Een juridische achtergrond had ook John David Chambers (1805-1893),

195

-ocr page 198-

die in de twee delen van zijn bundel, die onder de titel Lauda Syon met in de ondertitel Ancient Latin Hymns in 1857 en 1866 verseheen, verscheidene hymnen uit het Breviarium Parisiense van 1736 vertaalde.'^52

In Hymnal Noted, dat Neale met enkele anderen in 1851 uitgaf,'^53 kwamen geen bewerkingen van hymnen uit Franse diocesane brevieren voor. Van verschillende van de hierin opgenomen vertalingen is gebleken dat zij niet van Neale afkomstig zijn, maar van een andere medewerker aan de bundel. Benjamin Webb (1820-1885).

Dat de Oxford Movement het genre van de hymnen in het brevier en de sequenties in het missaal omarmde, staat in verband met de betrekkelijke objectiviteit van hun teksten, die contrasteerde met de hymnodie welke in de eerste helft van de achttiende eeuw tot ontwikkeling was gekomen in kringen van methodisten en congregationalisten en waarvan Isaac Watts (1674-1748) en Charles Wesley (1707-1788) de belangrijkste auteurs waren. De hoogkerkelijke beweging had behoefte aan een ander soort kerklied en de vroegkerkelijke hymnen voorzagen hierin, maar eigenlijk nog meer die van het liturgische gallicanisme, die hierop leken maar enigszins subjectiever van inhoud waren.

Daarbij kwam dat zij vaak melodieën hadden die geleken op gregoriaanse en in Frankrijk werden gerekend tot het zogenaamde plain-chant musical en behoorlijk geschikt waren voor gemeentezang.'555 Bovendien leenden hun metrische structuren, vooral de jambische dimeter en de trocheïsche tetrameter, zich goed voor reeds bestaande melodieën en voor de compositie van nieuwe, die ook voor koren en gemeenten geschikt zouden zijn.

In het gezaghebbende Hymns Ancient and Modern kwamen in 1861'55^ niet minder dan 48 gezangen voor die bewerkingen waren van hymnen uit de brevieren van Parijs (1680 en 1736), Cluny (1686), Sens (1726), Nevers (1727), Bourges (1734), Carcassonne (1745) en Toulouse (1770).'557 Sommige van deze gezangen zijn overbekend geworden en komen ook in gezangboeken voor die heden ten dage worden gebruikt in Engelssprekende gebieden.

Het Parijse en andere gallicaanse brevieren hebben voor de ontwikkeling van het Britse kerklied meer betekenis gehad dan voor die van een volledig officie naast het beperkte en voor een deel op het Kruisbrevier van Quinonez geënte van The Book of Common Prayer in zijn verschillende edities. Een dergelijk officie is wel tot stand gekomen en John Mason Neale heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd. In de door hem opgerichte Society of Saint Margaret bedienden de zusters zich aanvankelijk van een handgeschreven ordo als aanvulling op het psalterium. Vanaf 1870, toen Neale al overleden was, kreeg dit getijdengebed een vaste vorm, die gebaseerd was op laatmiddeleeuwse Britse bronnen, vooral van de ritus van Salisbury, maar waarvoor ook, zij het spaarzaam, gebruik gemaakt is van de brevieren van Parijs (1736), Rouen (1728) en Amiens (1746), die door Neale als voorbeeldig werden beschouwd.'55^

196

-ocr page 199-

17.


Na de Franse Revolutie


17. 1. Inleiding

Tot de Franse Revolutie dienden de diocesane liturgische boeken die in de zeventiende en achttiende eeuw tot ontwikkeling waren gekomen een complexe organisatie, die als katholieke kerk gecentraliseerd leek te zijn, maar in feite een grote verscheidenheid en vooral ongelijkheid te zien gaf. De diocesen waren in omvang zeer verschillend - het kleinste bestond uit twintig parochies en het grootste uit bijna het zeventigvoudige hiervan -, sommige waren suffraganen van buitenlandse aartsbisdommen, verscheidene waren niet vertegenwoordigd in de Assemblée du Clergé of hoorden cultured wel maar staatkundig niet tot Frankrijk, of toonden hiervan het omgekeerde.

De economische mogelijkheden die de diocesen hadden om eigen liturgische boeken te publiceren waren ook zeer verschillend. Er waren bisdommen waarin het inkomen dat de bisschop genoot buitensporig hoog was - en waar deze een paleis met een hofhouding kon en moest onderhouden -, maar ook zogenaamde évêchés crottés - Luçon, Saint-Pons-de-Thomières, Digne, Vence en vooral Senez hadden een beruchte reputatie -, waar de levensomstandigheden ook voor een bisschop zeer bescheiden waren, tenzij hij zelf vermogend was.'55^ln sommige diocesen wensten de geestelijken in het geheel geen eigen ritus, maar financierde de bisschop uit eigen middelen de invoering daarvan. Grote en rijke bisdommen konden zich zonder geldelijke problemen de realisatie van een diocesaan brevier veroorloven, wat tot op zekere hoogte blijkt uit de statistieken betreffende de aantallen van de parochies en de inkomsten die de bisschoppen genoten uit de opbrengst van de dîmes, de tienden die ten behoeve van de kerk van de bevolking werden geheven.

Toen dit financieringssysteem en de historisch gegroeide territoriale organisatie van de diocesen wegvielen door de invoering van de Constitution civile du clergé na de Revolutie van 1789 en ook de privileges van de adel, waartoe het gehele Franse episcopaat in die tijd behoorde, niet meer van betekenis waren, konden de gevolgen voor de uitgaven van liturgische boeken niet uitblijven. De uitgaven stagneerden tot na de herindeling van de diocesen in 1822, waarbij hun aantal tot twee derden van dat van vóór 1790 was teruggebracht. Daardoor waren de grenzen van de oude diocesen soms ingrijpend veranderd, wat tot grote verwarring kon leiden in de riten die in de nieuwe gevolgd werden. Daar de in 1801 onder Napoleon Bonaparte beoogde standaardisering geen doorgang had gevonden, konden de liturgische praktijken in één en hetzelfde bisdom soms aanzienlijk van elkaar afwijken.

De restauratie van het Franse koninkrijk onder Lodewijk XVlll en Karei X leverde enkele nieuwe diocesane brevieren op, maar zeker niet in de mate die de achttiende eeuw te zien had gegeven. Tijdens de regering van Louis-Philippe Werden hoofdzakelijk bestaande brevieren herdrukt en in enkele bisdommen

197

-ocr page 200-

werden nieuwe geïntroduceerd, die op dat van Parijs gebaseerd waren. Tegelijkertijd begon zich een stroming af te tekenen die aan de verwarde situatie een eind wilde maken door de invoering van de Romeinse ritus. In het laatste gedeelte van dit hoofdstuk zal deze ontwikkeling in het kort worden geschetst tegen de achtergrond van de vraag welke politieke omstandigheden deze hebben bepaald en welke invloed de Institutions Uturf^iques van Guéranger, een werk waaraan dikwijls een doorslaggevende betekenis is toegekend, werkelijk hebben gehad.

7 7. 2. De diocesen van het ancien régime

11. 2. 1, Territoriale ongelijkheid

De geografische indeling van de bisdommen'^’^^ onder het staatsbestel vóór de Revolutie van 1789 en de veranderingen die daaruit voortkwamen, was vrij gecompliceerd en berustte voor een deel nog op de historische organisatie van het Romeinse rijk. Hoewel zij in de loop der eeuwen wijzigingen heeft ondergaan, is de vijfde-eeuwse structuur van de twee, in provincies verdeelde gebieden die als diocesen werden aangeduid, zichtbaar gebleven.'5^'

Aan het begin van de veertiende eeuw werd de kerkprovincie Bourges, die goeddeels overeenkwam met de Romeinse provincie Aquitanica Prima, verkleind door de instelling van het aartsbisdom Toulouse'5^2 en intern enigszins gereorganiseerd,wat ook in de provincie Bordeaux'’^'’ en elders'^^^ het geval was. In 1678 werd de kerkprovincie Bourges nogmaals verdeeld,nadat in 1622 die van Sens verkleind was ten gunste van Parijs, dat als aartsbisdom een positie kreeg die als passend voor de hoofdstad van het koninkrijk kon worden beschouwd.'5^^

Zo ontstonden kerkprovincies die geheel binnen het Franse koninkrijk gelegen waren, een geheel door Franse bisdommen omgeven exclave van de Kerkelijke Staat,'^^^ kerkprovincies met suffraganen buiten Frankrijk'^^’ en binnen het koninkrijk gelegen suffraganen van aartsbisdommen daarbuiten.'5™ Binnen de Franse invloedssfeer vielen vóór de Revolutie 143 bisdommen, '5’' waarvan er 132 staatkundig tot het koninkrijk Frankrijk konden worden gerekend, waarbij Corsica buiten beschouwing is gelaten.

De geestelijkheid van het Franse koninkrijk kon worden onderscheiden in een Franse clerus in eigenlijke zin en een gedeelte dat in de zestiende eeuw en later nog als buitenlands werd beschouwd, de clergé étranger. De clergé de France omvatte die kerkprovincies die in 1561 deel van het rijk uitmaakten.'^^ De clergé étranger was die van de provincies die na dat jaar binnen de grenzen van het koninkrijk waren gekomen: Artois, Vlaanderen, Henegouwen, de Elzas, Lotharingen, de Franche-Comté, Roussillon en Corsica. De geestelijken van de Béarn en Navarre werden beschouwd als leden van de Franse clerus en waren vertegenwoordigd in de Assemblées du Clergé.

198

-ocr page 201-

De territoria van de diocesen waren in oppervlakten zeer ongelijk, wat ook gold voor het aantal parochies of delen daarvan met een eigen kerkgebouw en één of meer geestelijken. Dit aantal kan, naast andere factoren, een indicatie zijn voor het voorkomen van diocesane brevieren. De bisdommen met de meeste pastorale eenheden beschikten aan de vooravond van de Franse Revolutie'^’'* in de regel over een dergelijk brevier, terwijl dit in de kleine bisdommen minder vaak voorkwam.'5^5 |p gen bisdom met weinig parochies en geestelijken is uiteraard een verantwoorde oplage moeilijker te verwezenlijken dan daar waar tegenover de aan een grote oplage verbonden uitgaven, die niet recht evenredig aan de oplage stijgen, wel daaraan evenredig stijgende inkomsten uit de te verkopen exemplaren staan. De bisdommen in het zuidoosten, waar de kerstening al vroeg in de geschiedenis was begonnen, hebben in de regel geen eigen liturgische uitgaven geproduceerd, daar zij van oudsher veel kleiner waren dan die van de later tot ontwikkeling gekomen, centraal en noordelijk gelegen kerkprovincies, zodat een diocesane uitgave een financieel verlies zou hebben opgeleverd.Uitzonderingen onder de zeer kleine bisdommen waren Agde en Apt,'5’7 waar de diocesane brevieren waarschijnlijk uit persoonlijk initiatief van de bisschoppen zijn ontstaan en vermoedelijk grotendeels door hen uit privé-niiddelen zijn gefinancierd. De gebeurtenissen bij de invoering van het brevier van Noyon (12. 4. 2.) lijken ook hierop te wijzen.

17. 2. 2. Sociaaleconomische ongelijkheid

De financiële middelen van vele bisdommen moeten vóór de Revolutie evenwel aanzienlijk zijn geweest. In een anonieme verhandeling uit 1824 is becijferd dat het totaal aan honoraria, prebenden, stipendia en andere vormen van vergoedingen voor de kosten van levensonderhoud dat door de katholieke kerk kort vóór 1789 per jaar werd uitgekeerd ongeveer 121 miljoen livres bedroeg.57 procent daarvan kwam volgens een zeer ongelijke verdeling ten goede aan de seculiere geestelijkheid en 20 procent aan de reguliere, 19 procent was bestemd voor het onderhoud van vrouwelijke religieuzen en 4 procent voor de honorering van 130 bisschoppen.

De inkomsten van de bisschoppen werden in de achttiende eeuw openbaar gemaakt en zij kunnen niet alleen in de genoemde verhandeling maar ook in jaarboeken en naslagwerken worden teruggevonden. De door Henri-Gabriel Duchesne in zijn jaarboek voor 1788 genoemde bedragen komen in grote lijnen hiermee overeen.'^^^ De bedragen die de bisschoppen jaarlijks ontvingen uit de dîmes, die in hun bisdommen geheven werden van het deel van de bevolking dat niet tot de geestelijkheid of de adel behoorde, kunnen samen met de aantallen parochies een indicatie van de welstand van de bisdommen vormen.'5*'’ De inkomens van de bisschoppen in 130 diocesen'5quot;' waren ogenschijnlijk zeer ongelijk verdeeld'^*’ en in veel gevallen onevenredig met de omvang van de bisdommen.'5*5 Een andere onbillijkheid werd gevormd door de heffing die

199

-ocr page 202-

voor het verkrijgen van de Romeinse bescheiden waarmee de aanstelling van een bisschop door de koning bekrachtigd werd.'584 Oo|^ ^gze bedragen waren in de genoemde bronnen opgenomen. Zij waren niet gerelateerd aan de hoogte van de bisschoppelijke inkomens of aan de omvang van de bisdommen'5^5 en kunnen niet worden beschouwd als een indicatie voor de welstand daarvan.

Geconcludeerd kan worden dat er een zekere relatie is tussen de hoogte van het inkomen van de bisschoppen uit hun bisdommen en het voorkomen van een eigen brevier daarin. In de hogere inkomensklassen kwam dit vaker voor dan in de lagere, zodat er een zekere analogie is met de relatie tussen de aanwezigheid van diocesane brevieruitgaven en de omvang van de bisdommen.

/ 7. 3. Drie herindelingen na de Revolutie

17. 3. 1. De Constitution civile du clergé

De productie van deze uitgaven was in feite alleen mogelijk door de economische situatie waarin de kerk vóór de Revolutie verkeerde en de uitgaven zelf waren nauw verbonden met de administratieve indeling daarvan.

Het einde van de achttiende eeuw bracht in beide een grote verandering teweeg doordat na het begin van de Franse Revolutie, op 12 juli 1790 door de Assemblée Nationale Constituante de Constitution civile du clergé werd aangenomen. Nadat koning Lodewijk XVI zieh bij dit besluit tegen zijn aanvankelijke wil had neergelegd, kreeg het op 24 augustus van dat jaar kracht van wet. Een jaar daarvoor had in een nachtelijke zitting, die bekend is geworden als ‘la nuit du 4 août’, de Assemblée Nationale in 1789 de afschaffing van de feodale voorrechten geëffectueerd en daarmee de facto een einde gemaakt aan het gehele stelsel van de drie standen: geestelijkheid, adel en burgerij. Dit had tot gevolg dat de geestelijkheid als de eerste van deze standen ophield een zelfstandig politiek lichaam te zijn. In de daaropvolgende herfst begonnen de debatten over een nieuwe organisatie van de Franse kerk, waaruit de Constitution civile resulteerde. Hierin werd de indeling van de diocesen verregaand veranderd op grond van het principe dat elk departement zou samenvallen met een bisdom. Het aantal ervan werd teruggebracht naar 83, die gegroepeerd werden in tien arrondissements métropolitains.'^^^ Bisschoppen en pastoors zouden op diocesaan en parochieel niveau worden gekozen door vergaderingen van kiesgerechtigden, waartoe ook niet-katholieken konden behoren. Vóór hun wijding dienden de bisschoppen een eed van trouw aan de natie, de wet en de koning af te leggen, waarbij zij ook moesten zweren dat zij de Constitution zouden handhaven. Ook de pastoors waren tot een dergelijke eed gehouden.

De bisschoppen ontvingen van overheidswege een traktement, dat geheel anders geregeld was dan onder het oude systeem. De aartsbisschop van Parijs ontving 50.000 livres, de overige bisschoppen 20.000. De inkomensverschillen tussen de hogere en de lagere geestelijkheid bleven aanzienlijk. Bisschoppelijke

200

-ocr page 203-

vicarissen hadden recht op bedragen tussen 2.000 en 8.000 livres en de pastoors op 1.200 tot 6.000 livres, naar evenredigheid van het aantal parochianen voor wie zij de zorg droegen. Bisschoppen, priesters en alle leden van religieuze orden en congregaties kregen burgerrechten, waardoor zij hun standplaatsen als zij dit wensten konden opgeven of de gemeenschappen waartoe zij hoorden zonder gevolgen, althans in theorie, verlaten.

De verhouding van de Franse kerk met Rome, die vóór de Constitution al uiterst moeizaam was geweest, kwam hierdoor begrijpelijkerwijze nog verder onder druk te staan. Vooral de secularisatie van de kerkelijke goederen en de mogelijkheid die geboden werd om de geloften bij de wijding of de intrede in een kloostergemeenschap te ontbinden, waren paus Pius VI'^^^ een doom in het oog. Op 10 juli 1790 vroeg hij Lodewijk XVI nog zijn goedkeuring aan de wet te onthouden. Dit dringende verzoek bleef echter zonder resultaat.

Hiermee was de ontwikkeling van de Franse kerk tot een nationale kerk een feit geworden. Van de keuze van bisschoppen en pastoors werd alleen nog mededeling aan de Curie gedaan, zonder dat deze invloed op de beslissing kon uitoefenen. De paus had geen canoniekrechtelijke bevoegdheden ten aanzien van de Franse kerk meer en was alleen nog symbolisch het zichtbare hoofd van de universele kerk. Op 10 maart 1791 veroordeelde Pius VI de Constitution civile en noemde de geestelijken die de eed erop hadden afgelegd schismatici. Dit betrof ongeveer 55% van de priesters in plattelandsparochies en 25 tot 48% in stedelijke gebieden. Van de 133 bisschoppen die Frankrijk op 1 januari 1791 telde, hadden 129 de eed geweigerd, zodat zij door anderen werden vervangen. Binnen de kerk ontstond een scheiding tussen constitutionele en aan Rome getrouwe geestelijken, die een sterke uitwerking op de bevolking heeft gehad. Degenen die de eed weigerden, werden vaak slachtoffer van zware sancties en kregen in de ogen van velen de status van martelaren. De Constitution civile du clergé werd door het concordaat van 1801 buiten werking gesteld.

De uitwerking die de Constitution had op de liturgie moet, hoewel zij niet rechtstreeks was, niet worden onderschat. Niet alleen was de geestelijkheid in twee kampen verdeeld, maar ook was de indeling van de bisdommen zodanig veranderd dat de betrekkelijke eenheid die daarin vóór 1790 nog had bestaan, geheel verstoord kon zijn, wanneer delen van een bisdom met een diocesane ritus overgingen naar een ander. Daardoor kon de liturgie een kwestie worden tussen geestelijken op diocesaan en parochieel niveau en was het mogelijk dat het vasthouden aan of het verlangen naar de Romeinse ritus in de strijd over de rechtmatigheid van de Constitution civile werd betrokken.

17. 3. 2. Het concordaat van 1801

Na de staatsgreep van 18 Brumaire van het jaar VIII, 9 november 1799, verkreeg Napoleon Bonaparte als eerste consul de mogelijkheid tot hervormingen in het staatsbestel en het sluiten van vrede met Pius VII, die op 14 maart 1800

201

-ocr page 204-

tot paus verkozen wasJ^^’ Het coneordaat van 26 Messidor van het jaar IX, 15 juli 1801, werd gesloten door een Franse delegatie onder leiding van Napoleons broer, de staatsraad Jozef Bonaparte (1768-1844), en een pauselijke delegatie onder leiding van kardinaal-staatsseeretaris Ercole Consalvi (1757-1824). Paus Pius V1I bekrachtigde het verdrag op 15 augustus 1801 met de encycliek Ecclesia Christi. Overeengekomen werd onder andere dat er in onderling overleg een nieuwe indeling zou komen van de kerkprovincies en de bisdommen in Frankrijk, inclusief de geannexeerde gebieden in de zuidelijke Nederlanden en het Rijnland. De uitvoering van de overeenkomst werd op 8 april 1802 vastgelegd in een uitvoerend reglement, de Articles organiques de la Convention du 26 Messidor An IX,^^^'^ dat niet naar de wensen van de paus was, maar in Frankrijk als een binnenlandse aangelegenheid werd beschouwd, zodat het niet de goedkeuring van Rome behoefde. De artikelen LVIH en LIX bepaalden de grenzen van de tien nieuwe aartsbisdommen en de vijftig bisdommen volgens de indeling in departementen van 1789, gewijzigd op 28 Pluviôse van het jaar Vlll (17 februari 1800).' '’'^' Het concordaat trad in werking op 18 april 1802.

De Articles organiques bevatten bepalingen met betrekking tot de honoraria van de aartsbisschoppen en de bisschoppen,die 15.000 respectievelijk 10.000 francs'5^^ per jaar zouden bedragen, waardoor aan de grote ongelijkheid in inkomsten vóór de Revolutie een einde kwam. Ook bevatten de artikelen een uitspraak over één enkele liturgie voor de gehele katholieke kerk in Frank-rijk.'5’'’ Deze is er echter niet gekomen, voor een deel door de economische omstandigheden, die de uitgaven van uniforme liturgische boeken nagenoeg onmogelijk maakten,en doordat het ook al eerder vrijwel ondoenlijk was gebleken tot besluitvorming te komen over de aard van een dergelijke uniforme-ring.'5’®

Afgezien van het aartsbisdom Cambrai, dat voor wat betreft de liturgie een uitzonderingspositie innam ( 16. 2. 1.), zijn uit de tijd tussen de Revolutie en de val van Napoleon slechts weinig heruitgaven bekend: de brevieren van Parijs uit 1790 en 1791 (15. 4.), dat van Coutances uit 1814’^” en de twee edities van het brevier van Lyon in 1815 (14. 3.). Geen enkel diocees voerde een nieuw eigen brevier in, ook niet wanneer daaraan als gevolg van de herindeling behoefte zou hebben bestaan, wat mogelijk mede een gevolg is geweest van de bepaling in de Articles organiques.

17. 3. 3. De herindeling van 1822

Na de val van Napoleon sloot Lodewijk XVllI in 1817 een nieuw concordaat met Pius VII, dat een gedeeltelijke terugkeer naar de situatie vóór de Revolutie moest betekenen. Door bezwaren vanuit het Franse parlement werd deze overeenkomst nooit bekrachtigd. Wel werd het aantal bisdommen door de pauselijke bulle van 6 oktober 1822'^’^ van zestig op tachtig gebracht.'^’^

202

-ocr page 205-

In twaalf daarvan werd in 1836 de Romeinse ritus gevolgd'®“ en in de overige golden diocesane gebruiken, die echter niet meer aan de grenzen van de vroegere bisdommen gebonden waren,'“' waardoor in één diocees en zelfs in kleine delen daarvan uiteenlopende riten in zwang konden zijn. De opvatting van Melchior du Lac dat de situatie die hierdoor was ontstaan niet minder dan chaotisch was, kan als juist worden beschouwd en zijn conclusie dat deze slechts door uniformering te verbeteren was als begrijpelijk.'®“ Hij stond hierin zeker niet alleen; in de achttiende eeuw waren al stemmen opgegaan die pleitten voor een standaardbrevier voor geheel Frankrijk (15. 1.) en voor uitgaven van de Parijse liturgische boeken die voor algemeen gebruik geschikt zouden zijn (15. 4.). Mede doordat de kerk zich van belangrijke inkomstenbronnen beroofd zagen door de secularisatie van kloosters en de opheffing van orden en congregaties, waren er veel minder mogelijkheden om nieuwe of aangepaste liturgische boeken uit te geven dan vóór de Revolutie. Verschillende pleidooien voor invoering van het Romeinse brevier, of althans van de Romeinse zang als standaard voor de mis en het otficie, waardoor gebruik gemaakt kon worden van boeken in grotere oplagen tegen lagere kosten, hebben evenwel geen direct resultaat gehad.'®“

17. 4. Het Parijse brevier in Autun en Arras

De ingrijpende wijziging van de bisdomsgrenzen kon een overgang naar het Parijse brevier tot gevolg hebben wanneer eerst een diocesaan supplement was uitgegeven, zoals in Autun in 1804, waar men algemeen weinig tevreden was met het oude brevier. Onder de zeer naar een terugkeer naar het ancien régime verlangende bisschop Roch-Etienne de Vichy'®“ resulteerde dit in 1824 in een op het Parisiense gebaseerd brevier, geredigeerd door de grand-chantre van de kathedraal, Charles-Camille Circaud (9. 4.).

In het bisdom Arras, dat na 1801 ook delen van de territoria van Boulogne en Saint-Omer omvatte, deed zieh de situatie voor dat het, evenals het voormalige diocees Boulogne, geen eigen brevier had en Saint-Omer sinds 1784 een variant van het Parijse (15. 3.). Vrijwel direct na zijn intrede in het diocees trachtte Hugues-Robert-Jean-Charles de La Tour d’Auvergne-Lauraguais'®®® de Parijse ritus in te voeren door het uitgeven van supplementen zoals in Autun. Het Proprium Atrehatense van 1817'®®® is het sluitstuk geweest van een reeks, die verscheen vanaf 1806. Uiteindelijk liet hij in 1834 het Breviarium Atrehatense verschijnen,'®®’ dat zeer dicht bij het Parisiense stond. Hij noemt in zijn mandement bij de invoering van het brevier'®®^ nadrukkelijk de naam van zijn geestverwant, de Parijse aartsbisschop Hyacinthe-Louis de Quélen, zodat aannemelijker is dat hij verwijst naar het Parisiense van 1831 dan naar dat van 1828, dat wel bedoeld was voor andere diocesen dan het Parijse, maar niet de naam van deze aartsbisschop droeg (15. 4.).

203

-ocr page 206-

7 7. 5. Uitgaven van de Tweede Restauratie

17. 5. 1. Heruitgaven van bestaande brevieren

Na de zogenaamde Honderd Dagen, waarin Napoleon, teruggekeerd uit zijn ballingschap op Elba, in 1815 kortstondig weer aan de macht was, werd de dynastie van de Bourbons hersteld en nam Lodewijk XVIII (1755-1824) de troon in.

Tijdens zijn heerschappij en die van zijn jongere broer en opvolger Karei X (1757-1836)'^“^ verschenen heruitgaven van het brevier van Toulouse in 1818 (13. 5. L), van Clermont-Ferrand (7. 4. 4.), Parijs (15. 4.) en Vienne'^'® in 1820, Bayeux (9. 3.), Dijon (13. 4.) en Nancy 12. 5. l.)in 1821, Laon (9. 2. 3.) en Parijs (15. 4.) in 1822, Le Mans (9. 2. 3.) en Luçon (13. 4.) in 1823, Angers (7. 3. 4.) en Besançon (12. 7. 1.) in 1824, Amiens (12. 4. L), La Rochelle (15. 3.), Montauban (13. 5. 2.) en Sens (7. 4. 1.) in 1825, Tours (15. 3.) en Verdun (15. 3.) in 1826, Auch (13. 2.) en Bayonne (13. 2.) in 1827, Angers (7. 3. 4.), Beauvais (12. 2.), Mende (11.2. 3.) en Parijs (15. 4.)'^quot; in 1828, Aire-sur-l’Adour (13. 2.), Chartres (13. 5. 4.), Évreux (11. 2.) en Troyes'^'2 in 1829, Bayeux (9. 3.), Coutances (11.2.), Reims (12. 5. 2.) en opnieuw dat van de niet meer bestaande kerkprovincie Vienne'^'^ in 1830.

17. 5. 2. Het Parijse brevier in andere bisdommen

Nieuwe brevieren die gebaseerd waren op dat van Parijs werden ingevoerd in Autun in 1824, zoals hierboven is vermeld, en in Saint-Brieuc in 1825. Krachtens het concordaat van 1801 werd dit diocees op 10 april van het daarop volgende jaar opnieuw ingesteld. Het omvatte nu ook een groot deel van het gebied van het bisdom Tréguier en parochies die vóór de Revolutie behoorden tot de bisdommen Quimper, Vannes, Saint-Malo en Dol. Geen van deze had een eigen brevier bezeten en een keuze voor de bestaande situatie, die van het gebruik van het Breviarium Romanum, zou voor de hand hebben gelegen.

De bisschop die in 1817 benoemd werd, Mathias Le Groing de La Roma-gère,'®''’ koos echter voor het Parisiense, dat al door geestelijken in het bisdom gebruikt werd en dat ook de voorkeur van zijn voorganger, Jean-Baptiste-Marie Caffarelli du Falga (1763-1815) zou hebben gehad.'^'^ Het Breviarium Brio-cense van 1825'^'^ is dan ook geen nieuwe schepping maar duidelijk van het Parisiense afgeleid.

Ook in Langres werd in 1830 het Parijse brevier met enige wijzigingen en toevoegingen overgenomen, waardoor dat van 1731 (9. 5.), dat nagenoeg niet meer verkrijgbaar was, buiten gebruik werd gesteld.'*''’

204

-ocr page 207-

17. 5. 3. Het Breviarium Versaiiense (1828)

In twee bisdommen werden in deze periode brevieren geïntroduceerd die niet rechtstreeks van het Parijse afhankelijk waren. Het Breviarium Nemausense van 1827 toonde grote overeenkomsten met dat van Besançon en is in 12. 7. 2. beschreven.

Het bisdom Versailles kwam op 29 november 1801 tot stand door het concordaat van juli van dat jaar en het kreeg een territorium dat voornamelijk bestond uit delen die voordien hadden toebehoord aan de bisdommen Parijs en Chartres. Van 1827 tot 1832 had het Jean-François-Etienne Borderies als bisschep,die aan de diversiteit in de liturgische boeken waarvan de geestelijkheid gebruik maakte een einde wilde maken. Deze kwestie was na de herindelingen van de bisdommen in 1801 en 1822 in vele diocesen aan de orde. In zijn mandement van 27 februari 1829 beschreef hij, waarschijnlijk niet zonder enige overdrijving, de chaotische toestand en hij gelastte daarom de invoering van een eenheidsbrevier met een argument op grond waarvan men eerder de komst van het Romeinse dan die van een diocesaan brevier'®'^ zou verwachten.'“”

Borderies hoorde echter tot de bisschoppen die, zoals de Parijse aartsbisschop Hyacinthe-Louis de Quélen, het herstel van de dynastie van de Bourbons en dat van de samenleving van vóór de Revolutie verwachtten, zodat hij een brevier liet redigeren dat op het Parijse was gebaseerd, maar dat, zoals dat van Luçon uit 1823 (13. 4.), waarmee het veel gemeen heeft, elementen uit het breviervan Bourges van 1734 (9. 7. 1.2.) bevatte.

Het Breviarium Versaliense van 1828'“' is slechts betrekkelijk kort in gebruik geweest, want tussen 1852 en 1854 ging het bisdom onder Jean-Nicaise Gros ( 1794-1857) over op de Romeinse ritus.

/ 7. 6. Uitgaven van de Julimonarchie

17. 6.1. Het Breviarium Corisopitense (1835)

Van 27 tot 29 juli was Frankrijk getuige van een revolutie tegen het bewind van Karei X. Na deze dagen, die men wel les trois glorieuses noemt, weigerde hij aanvankelijk nog zijn macht te beperken maar op 2 augustus trad hij uiteindelijk aften gunste van zijn neef Louis-Philippe van Orléans.

Tijdens diens regeringsperiode, de zogenaamde Julimonarchie, kreeg één bisdom dat eerder geen diocesane uitgave had gekend, een eigen brevier naar het model van het Parijse van 1736. In 1801 had het diocees Quimper, dat voordien ook Cornouaille werd genoemd, het oostelijke deel van zijn gebied aan het bisdom Vannes en het nieuwe bisdom Saint-Brieuc en Tréguier verloren, maar het kreeg het gebied van het opgeheven diocees Saint-Pol-de-Léon en een ander deel van Tréguier. Het bisdom Quimper en Léon kwam hiermee geografisch overeen met het departement Finistère. De bisschop, Jean-Marie-Dominique de

205

-ocr page 208-

Poulpiquet de Brescanvel,'®22 (jjg zieh in zijn mandement bij het Breviarium Corisopitense van 1835 overtuigd toonde van het recht van bisschoppen om hun diocesen van dergelijke uitgaven te voorzien,'^^^ wilde zich blijkens hetzelfde mandement aansluiten bij wat hij in verschillende diocesen, waaronder Tours, waarvan Quimper een suffragaan was, meende waar te nemen als een algemene overname van het beste brevier dat Frankrijk kende, in zijn ogen het Parijse.'^24

17. 6, 2. Verscheidene heruitgaven

Tijdens de regering van le roi citoyen Louis-Philippe was het aantal heruitgaven van bestaande brevieren groter dan onder de laatste Bourbons. Er verschenen nieuwe oplagen voor Besançon (12. 7. 1.) en Parijs (15. 4.) in 1831, Albi (11.2. 3.), Fréjus (13. 5. 3.) en Périgueux (13. 5. 3.) in 1833, La Rochelle (15. 3.), Séez (11. 2.) en het brevier van de niet meer bestaande kerkprovincie Vienne (17. 5. I.) in 1835, Luçon (13. 4.), Nantes (12. 8. 2.) en Parijs (15. 4.) in 1836, Le Puy (13. 5. 3.) in 1837, Rennes (15. 3.) in 1838, Laon (9. 2. 3.), Lyon (14. 2. 2.) en de voormalige kerkprovincie Vienne (17. 5. 1.) in 1839, Albi (11.2. 3.), Amiens (12. 4. L), Châlons-sur-Marne (9. 7. 2.) en Troyes (17. 5. 1.) in 1840, Carcas-sonne'“5 en Montauban (13. 5. 2.) in 1842, Blois (11.2.) en Orléans (15. 2.) in 1843, Bayeux (9. 3.) en Lyon (14. 4.) in 1844, Auch (13. 2.) in 1845, Aire-sur-l’Adour (13. 2.) en Parijs (15. 4.) in 1847, Le Puy (13. 5. 3.) en Metz (10. 4.) in 1848, Amiens (12. 4. 1.) in 1849, Angers (7. 3. 4.) en Autun (17. 4.) in 1850 en tenslotte Pamiers (13. 5. l.)in 1852.

17. 6. 3. Het tweede Breviarium Meldense (1834)

In het bisdom Meaux, dat bij de herindeling van 1822 een groter gebied dan voorheen omvatte, deed zieh een situatie voor die geleek op die van Versailles.'®^® De laatste bisschop vóór de Revolutie, Camille-Louis-Apollinaire de Polignac,'®2'' had al moeten vaststellen dat de editie van 1713 bijna niet meer verkrijgbaar was,'®-^^ maar door de tijdsomstandigheden kon geen nieuwe uitgave worden gerealiseerd. Pas onder het episcopaat van Jean-Joseph-Marie-Victoire de Cosnac'®2’ kon een nieuw brevier worden overwogen, dat in 1834 werd uitgegeven op gezag van Romain-Frédéric Gallard.'®^®

De redactie kwam in de handen van kanunnik Bemard-Joseph-André Pruneau te liggen,'®^' die een Breviarium Meldense samenstelde dat geheel van dat van 1713 (7. 3. 3.) afweek. De basis was nu het Parijse brevier van 1736 geworden, met elementen van verschillende breviaria uit de achttiende eeuw, zoals die van Sens uit 1726 (7. 4. L), Clermont-Ferrand uit 1732 (7. 4. 4.) en Bourges uit 1734 (9. 7. 1. 2.). Dit tweede brevier van Meaux kan worden beschouwd als de laatste zelfstandige editie in de reeks van gallicaanse brevieren van de achttiende en de negentiende eeuw.

206

-ocr page 209-

17. 7. De invoering van het Romeinse brevier vanaf 1840

Zoals dat van Versailles heeft ook het tweede brevier van Meaux slechts korte tijd gefunctioneerd. Al in 1858 was de overgang naar de Romeinse ritus, die was ingezet door Gallards opvolger, Auguste Allou,'^^2 voltooid, waarmee ook aan het gebruik van het diocesane brevier een einde kwam.

Dat van Langres, ingevoerd in 1830, zou nog korter in gebruik blijven. In 1840 was Pierre-Louis Parisis'“^ de eerste Franse bisschop die de diocesane liturgie opgaf ten gunste van de Romeinse. Hoewel Parisis zeker als een geestverwant van Guéranger kan worden beschouwd, is niet aantoonbaar dat deze maatregel getroffen werd onder diens invloed.'®^“*

Dom Prosper Guéranger begon de publicatie van zijn Institutions liturgiques in 1840 en 1841. De grondslag van dit werk had hij gelegd in een reeks van vier artikelen in Le Mémorial catholique, een tijdschrift waarvan De Lamennais een van de voornaamste redacteuren was. Door de politieke omstandigheden in Frankrijk kregen deze publicaties, die van februari tot juli 1830 verschenen onder de titel Considérations sur la liturgie catholique, weinig aandacht. Het is niet aannemelijk dat door deze eerste publicaties van Guéranger de afschaffing van de diocesane riten direct is bewerkstelligd, want tussen 1830 en 1840 verschenen nog minstens twintig brevieredities (17. 6. 2.). De discussies over de noodzaak en de wenselijkheid om de diocesane riten door de Romeinse te vervangen en zo de Franse kerk tot eenheid te brengen, waren al op gang gekomen voordat het eerste en het tweede deel van de institutions liturgiques waren verschenen. Parisis had met zijn mandement van 15 oktober 1839, waarmee de Romeinse liturgie vanaf 1 januari 1840 voor heel het diocees werd voorgeschreven, niet de bedoeling gehad debatten te veroorzaken of de publiciteit te zoeken.'®^5 Wel ontstond hierdoor een beweging, die door de Institutions liturgiques en de spraakmakende artikelen die verschenen in het tijdschrift L’Univers, dat onder de leiding van Louis Veuillot was komen te staan, na enkele jaren in verscheidene andere bisdommen het voorbeeld van Langres deed volgen.'“^ Vanaf 1840 voltrok zich een ontwikkeling waarvan het resultaat was dat na 1875 de Romeinse liturgie in alle Franse bisdommen werd gevolgd.

Guérangers Institutions liturgiques brachten aanvankelijk onder de bisschoppen grote verdeeldheid teweeg. De aartsbisschop van Toulouse, Paul-Thérèse-David d’Astros, een bekend tegenstander van De Lamennais, schreef in 1843, toen nog slechts het eerste en het tweede deel waren verschenen, een re-pliek,'^^^ die bijval kreeg van bisschoppen die in verschillende mate een galli-caanse gezindheid hadden en afkerig stonden tegenover het ultramontanisme of daarbij enige reserves hadden, onder wie de Parijse aartsbisschop Denys-Auguste Affre en de sterk gallicaans georiënteerde bisschop van Arras, kardinaal De La Tour d’Auvergne-Lauraguais. De bisschop van Orléans, Jean-Jacques Fayet, die in 1843 een heruitgave van het brevier van zijn bisdom had

207

-ocr page 210-

laten verzorgen, publiceerde in 1846 zijn Examen des Institutions liturgiques,^^^^ waarop gereageerd werd door Philippe Guignard.'^'”’

In deze tijd waren nog meer dan zestig bisschoppen tegen Guérangers werk gekant.'^'” Van verschillende zijden kreeg deze kritiek en bijval. Aanvankelijk was de kritiek op de Institutions liturgiques die geuit werd door Jean-Joseph Laborde in diens Lettres parisiennes van 1848,'*’'’^ van grote invloed, zoals ook die van Jean-Henri-Romain Prompsault'^'*^ en Jean-Baptiste-Armand Auger,'‘^quot;’‘* welke laatste de steun kreeg van de bisschop van Chartres, Claude-Hippolyte Clause! de Montais,'^‘’^ die dit ambt in 1852 neerlegde ten gunste van Louis-Eugène Regnault, die de Romeinse liturgie zou invoeren, hoewel De Montais de diocesane riten nog had verdedigd. In enige artikelen in L’Ami de la Religion verdedigde François-Marie Tresvaux du Fraval'*'*® de rechtmatigheid van diocesane brevieren, met name dat van Quimper (17. 6. L), waaraan hij een belangrijke bijdrage had geleverd, en Adrien Salvan deed dit in 1850 met een historische studie die zich vooral richtte op de liturgie van het aartsbisdom en de kerkprovincie Toulouse.

Uit de kring van de Franse bisschoppen kreeg Guéranger de instemming van onder anderen Thomas-Marie-Joseph Gousset, die in 1843 door hem in de discussie werd betrokken,'^'”* Pierre-Louis Parisis, die zieh in 1846 in het debat mengde,”^’ en Jean-Marie Doney, die dit in 1851 deed.'^’o ggp, yap jg meest extreme ultramontanisten in het episcopaat was ongetwijfeld Pierre-Simon de Dreux-Brézé (7. 4. 4.), de bisschop van Moulins, die tijdens zijn wijding in 1850 eiste dat de Romeinse formule zou worden gebruikt voor de gelofte die daaraan in het Pontificale Romanum verbonden is.'^^i

Als antwoord op de kritiek van de aartsbisschop van Toulouse publiceerde Guéranger in 1844 zijn Défense des Institutions liturgiques,'^^^ waarop D’ Astros twee jaar later antwoordde,'^^^ waarbij hij ook inging op Guérangers uitvoerige brief aan Gousset.In een Nouvelle défense des Institutions liturgi-ques'^^^ van niet minder dan drie delen reageerde de abt van Solesmes op de bedenkingen van de bisschop van Orléans.'^^6 Jean-Baptiste Etienne Pascal (1789-1859) nam in zijn Origines et raison de la liturgie catholique (1844), in de vorm van een encyclopedie, een tussenpositie in door de scherpe veroordelingen van Guéranger niet geheel te delen en een respectvolle houding tegenover het Franse episcopaat in te nemen. Joseph Meslé (1788-1873), de plebaan van de kathedraal van Rennes, toonde zich in een tweetal geschriften'®’’ aanmerkelijk radicaler dan deze, wat ook gold voor de directeur van het grootseminarie van Blois, Pierre-François Richaudeau (9. 7. 1. L), die in L’Ami de la Religion stelling nam voor wat hij zag als een terugkeer naar de Romeinse liturgie. Deze was ook de auteur van een werk over het brevier van Bourges van 1734 (9. 7. 1. 2.), dat in 1849 verscheen'®’^ en waarin hij in zijn conflict met bisschop Philippe-François de Sausin, die in 1843 het brevier van Blois (11.2.) had laten herdrukken, een vrij extreme positie innam.

208

-ocr page 211-

De brochure van Auger werd beantwoord door Augustin Bourdin'^5’ in een werk dat in het bijzonder betrekking had op de liturgie van Reims. De musicoloog en componist Esprit-Gustave Jouve (1805-1872), die kanunnik van Valence was, vatte het werk van Guéranger in 1860 samen in zijn Du Mouvement liturgique en France durant le XlXe siècle,^^^^ waarin veel historische gegevens over de invoering van de Romeinse liturgie bijeengebracht zijn.

Tussen 1860 en 1865 verschenen de meeste publicaties over de question liturgique,'“' toen het grootste deel van het overgangsproces naar de Romeinse ritus zich al had voltrokken. De sterke stijging van het aantal ‘romaniserende’ bisdommen heeft immers plaatsgevonden tussen 1852 en 1860.'“^ Deze periode valt samen met die van het zogenaamde autoritaire keizerrijk, dat begon met de staatsgreep van president Lodewijk Napoleon Bonaparte op 2 december 1851 en de afkondiging van het keizerrijk op 2 december 1852, dat omstreeks 1860 veranderde in het liberale keizerrijk. Hoewel de nieuwe grondwet na het sena-tus consultum van 7 november 1852 de monarchie als staatsvorm behield, doch met een keizer als staatshoofd, werd het ancien régime van de dynastie van de Bourbons definitief verworpen, daar Napoleon lII zich vooral spiegelde aan het eerste keizerrijk van Napoleon Bonaparte.

Binnen de rooms-katholieke kerk deden zich vanaf 1852 ontwikkelingen voor die voor een deel bepalend zouden zijn voor de invoering van een centraal geregelde, Romeinse liturgie in Frankrijk. Het revolutiejaar 1848 had grote veranderingen in de gevestigde orde in Europa teweeggebracht. Pius 1X'“^ nam na de bestorming van het pauselijk paleis het besluit Rome en de Kerkelijke Staat te ontvluchten en koos zijn verblijf in Gaeta, in het koninkrijk der Beide Sicilien. Na de herovering van Rome door Franse troepen in juli 1849, waarmee aan de Romeinse Republiek een einde werd gemaakt, werd de verwachte liberalisering in de Kerkelijke Staat geheel tenietgedaan, want mede door zijn verbanning was de paus een tegenstander geworden van elke bestuurlijke modernisering. Na zijn terugkeer naar Rome op 12 april 1850 werd de gematigd-liberale politiek waarop velen hadden gehoopt bij zijn keuze in 1846 niet verwezenlijkt. Ook op het gebied van geloofskwesties en het pauselijke gezag hierin bleef het conservatieve gedachtegoed gehandhaafd, dat al gebleken was uit zijn eerste encycliek. Qui plurihus van 9 november 1846, waarin Pius IX stelling had genomen tegen het modernisme.

De diocesane liturgieën waren tijdens de Tweede Restauratie vooral voor de jongere geestelijken'“'’ en de leken tot uitdrukkingsvormen van terugkeer naar het ancien régime geworden, waaraan zij zich niet hadden kunnen onttrekken. Na 1830 werden meer mogelijkheden geschapen voor pleidooien ten gunste van de Romeinse liturgie doordat de regering van Louis-Philippe een zekere mate van vrije meningsuiting toestond. Hierdoor ontstond ruimte voor werken als Guérangers Institutions liturgiques. De sluimerende afkeer van de diocesane riten, die bij sommige bisschoppen was ontstaan, met daarbij bovenal hun verlangen tot regulering van de liturgische diversiteit die het gevolg was van de

209

-ocr page 212-

herindeling van 1822, kon nu leiden tot initiatieven als dat van Parisis en de vijf bisschoppen die tussen 1840 en 1848 op de Romeinse liturgie overgingen. Tegelijkertijd werden in verscheidene diocesen brevieren herdrukt en in enkele zelfs nieuw ingevoerd. Na 1848 was het ancien régime voorgoed voorbij. Steeds meer bisdommen vervingen hun riten door de Romeinse en tussen dat jaar en 1852 werden de heruitgaven van diocesane brevieren betrekkelijk zeldzaam. De positie van de paus werd, mede door toedoen van Napoleon 111, die zich in dat jaar tot keizer had uitgeroepen, versterkt, wat zeker heeft bijgedragen tot de vrijwel totale acceptatie van de Romeinse liturgie in Frankrijk in 1870, waarbij de vier diocesen Parijs, Besançon, Lyon en Orléans in zoverre een uitzondering vormden dat het proces van de invoering daar van zo lange duur was dat het pas tussen 1873 en 1875 was afgerond.

210

-ocr page 213-

18. De “terugkeer naar de Romeinse liturgie”

18. 1. Inleiding

Nadat Pierre-Louis Parisis in 1839 in Langres een begin had gemaakt met de vervanging van de diocesane liturgie door de Romeinse en Prosper Guéranger het eerste en het tweede deel van zijn Institutions liturgiques het licht had doen zien, wijdde Joseph Meslé (17. 7.) in 1843 een brochure aan de ingezette tendens, die hij blijkens de titel. Observations sur le retour à la liturgie romaine,^^^^ als een terugkeer beschouwde naar de tijd waarin de Romeinse liturgie de eenheid van de westerse kerk belichaamde. Deze aanduiding, die geheel met de zienswijzen van Guéranger overeenkomt, is sindsdien gebruikelijk gebleven.

Daarom wordt in dit hoofdstuk nader ingegaan op de vraag in hoeverre Guéranger als degene kan worden beschouwd die deze veronderstelde terugkeer naar de Romeinse liturgie heeft bewerkstelligd en welke de drijfveren zijn geweest voor zijn Institutions liturgiques. Niet kan worden voorbijgegaan aan de vereenzelviging van het liturgische gallicanisme met de ecclesiologie die eveneens als gallicanisme wordt aangeduid, welke identificatie in de werken van Guéranger in sterke mate aanwezig is.

Aan het begin van de twintigste eeuw onderging het Breviarium Roma-num een revisie die in sommige onderdelen leek op wat in verscheidene galli-caanse brevieren vanaf het begin van de achttiende eeuw tot ontwikkeling was gekomen. Van een herwaardering hiervan kan evenwel niet worden gesproken.

Pas nadat de constitutie Sacrosanctum Concilium van het Tweede Vaticaanse Concilie de normen voor het getijdengebed zo had geformuleerd dat datgene wat in de kern al door theoretici als Frédéric-Maurice Foinard (8. 4.) en Jean Grancolas (8. 5.) was verdedigd zichtbaar werd, begon men in de roomskatholieke kerk zieh weer in positievere zin over het liturgische gallicanisme uit te laten dan in de twee eeuwen daarvoor.

18. 2. Het ultramontanisme

De regeringsperiode van Lodewijk XVIII en Karel X, waarin het liturgische gallicanisme kortstondig en in bescheiden mate herleefde (17. 5.), kenmerkte zieh door een reactie op het revolutionaire en het napoleontische tijdperk en door pogingen om de idealen van de Franse Revolutie teniet te doen door een terugkeer naar het ancien régime, voor zover deze nog mogelijk was. Van een stagnatie was geen sprake, maar eerder van een verlangen naar stabiliteit, waardoor politieke innovatie plaatsvond en pogingen werden gedaan om internationale spanningen langs diplomatieke weg te verminderen. Hierin zou de paus als supranationale autoriteit een rol kunnen spelen, wat niet alleen door behoudende maar ook door liberaal georiënteerde katholieken werd gehoopt. Deze verwach-

211

-ocr page 214-

ting leidde tot de herleving van het ultramontanisme, dat aan het begin van de negentiende eeuw zowel reactionaire als innovatieve aspecten had.

Deze geestesrichting, die in verschillende vormen en gradaties de opvatting vertegenwoordigt dat alle gezag in de kerk in dat van de paus gefundeerd is en dat het wereldlijke gezag aan dat van de kerk ondergeschikt is, werd in de achttiende eeuw in Frankrijk vooral, maar zeker niet uitsluitend door de orde van de jezuïeten verdedigd.'“’ Deze ontwikkelde wel politieke activiteiten die door velen in de Franse kerk als bedreigend werden ervaren. Hoewel onder de Franse bisschoppen bij Lodewijk XV geprotesteerd werd tegen de verdrijving van de orde en diens voornemen daartoe in de jaren 1763 en 1764, waren zelfs deze bisschoppen van mening dat de activiteiten van de Societas Jesu de onafhankelijke positie van de Franse kerk niet zozeer in gevaar mochten brengen dat hun beslissingsbevoegdheid zou worden verminderd.'“^ De hevige kritiek op het brevier van Parijs van 1736 (10. 5.), die in de vorm van drie open brieven geuit werd door René Hongnant of Jean-Noël Gaillande - beiden waren jezuïet -, wekt niet de indruk te zijn ingegeven door een ecclesiologische doctrine maar veeleer door politieke overwegingen.

Met de veroordeling van het decreet over het kerkelijk ambt van de synode van Pistoia in de bulle Auctorem fidei in 1794 (5. 3. 6.) werd de opvatting dat het gezag van bisschoppen afgeleid is van dat van de paus tot kerkelijke leerstelling en de gallicaanse visie die dit gezag beschouwde als rechtstreeks door Jezus Christus gegeven verworpen.

De werken van Hugues-Félicité-Robert de Lamennais tot zijn eerste veroordeling in 1832 en met name zijn De la tradition de l’Église sur l'institution des évêques, uitgegeven te Luik in 1814, hebben de basis voor dit ultramontanisme gelegd, samen met een tweetal geschriften van Joseph de Maistre (1753-1821), Du Pape, in twee delen verschenen te Lyon in 1819, met twee jaren later een vervolg daarop.'“^ De bulle Auctorem fidei was voor de latere paus Gregorius XVP®™ de aanleiding tot een eerder werk: 11 trionfo della Santa Sede e della Chiesa contro gli assalti dei novatori comhattuti e respinti colle stesse loro armi, dat in 1799 al verscheen maar in Frankrijk pas van grote invloed werd toen de auteur pauselijk gezag kon doen gelden en het in het Frans werd vertaald.'^” Op deze werken berust voor een groot deel de toepassing op de liturgie door Dom Prosper Guéranger, die daarvoor de grondslag had gelegd in de reeds genoemde artikelenreeks in Le Mémorial catholique. Daarin trachtte hij bij te dragen aan een oplossing voor de anomalie waarin de pluriforme liturgie van de Franse bisdommen was komen te verkeren doordat de bisdoms-grenzen niet meer met de vroegere diocesane riten samenvielen. Een liturgie die in een sterk en zelfs onfeilbaar pauselijk gezag was gefundeerd, zou naar zijn oordeel de enige uitweg uit deze crisis zijn.

Kort na het laatste artikel brak de Julirevolutie uit, die een einde maakte aan de regering van Karei X, die na zijn kroning en zalving op 29 mei 1825 te Reims als een autoritair vorst met de steun van de hoge adel en talrijke

212

-ocr page 215-

bisschoppen had geregeerd alsof er nooit een revolutie was geweest. Tijdens zijn regeringsperiode en in de laatste jaren van die van zijn broer Lodewijk XVllI werden gallicaanse brevieren en missaais uit de achttiende eeuw herdrukt en werden voor sommige bisdommen nieuwe uitgaven verzorgd. (17. 5.).

De Institutions liturgiques, die pas begonnen te verschijnen toen Louis-Philippe al ruim tien jaar aan de macht was, hebben zeker hun een bijdrage geleverd aan het uniformeringsproces naar Romeinse modellen, maar waren niet de enige of de voornaamste oorzaak dat de gallicaanse liturgieën in onbruik raakten, zoals voor- en tegenstanders dikwijls hebben gesuggereerd.

In 1832 slaagde Guéranger erin de vervallen abdij van Solesmes, die aan de mauristen had toebehoord, te verwerven en op 11 juli 1833 werd daar het monastieke leven hernomen. Naar zijn oordeel bestond er geen vorm van monastieke liturgie meer die geschikt zou zijn voor de verwezenlijking van zijn doel: het herstel van een liturgisch en monastiek leven naar het model van de vermaarde abdij van Cluny. Noch het Breviarium Cluniacense van 1686, noch dat van de mauristen van 1787 zou hiervoor voldoende mogelijkheden bieden. Hoewel het brevier van de vannisten uit 1777 elders in monastieke kringen wel bleek te voldoen, achtte Guéranger ook dit onbruikbaar.

Van Solesmes uit kon een nieuwe benedictijnse congregatie worden gesticht en op 14 juli 1837 werd deze door paus Gregorius XVl bekrachtigd. Saint-Pierre de Solesmes werd abdij, waarvan Guéranger de eerste abt zou zijn. Daar begon hij ook met de institutions liturgiques, een werk dat zijn grond weliswaar in de publicatie van 1830 had, maar daarvan in een belangrijk opzicht afweek. Vanaf 1828 was De Lamennais een campagne tegen het gallicanisme en de antichristelijke filosofie begonnen, die hij in één adem noemde, zoals Guéranger dat later ook zou doen. Daarmee werd De Lamennais de meest vooraanstaande verdediger van het ultramontanisme, ofschoon hij overtuigd was dat de kerk geen echte vrijheid kon hebben onder een koninklijk gezag en vond dat vrijheid van meningsuiting en persvrijheid voor de ontwikkeling van de kerk in deze richting essentieel waren. Op 15 augustus 1832 veroordeelde paus Gregorius XVl in zijn encycliek Mirari vos de denkbeelden van De Lamennais met name om het aspect van de godsdienstvrijheid en de scheiding van kerk en staat dat hierin van betekenis was. In Singulari nos van 25 juni 1834 werd deze veroordeling herhaald.

De scheiding van kerk en staat zoals die door De Lamennais werd gezien, had een andere achtergrond dan die van zijn liberale tijdgenoten. Deze zagen de kerk als vijand van de burgerlijke vrijheid en wilden de politieke invloed ervan reduceren, terwijl De Lamennais juist meende dat de scheiding van kerk en staat noodzakelijk was om de burgers tegen al te grote overheidsbemoeienis te beschermen, zodat zij vrij zouden zijn om hun geweten te volgen, dat door de kerk gevormd zou moeten worden. Voor hem waren de koningen Lodewijk XVlll en Karei X degenen geweest die door hun reactionaire politiek op religieus gebied de kerk weer aan de banden hadden gelegd die zich onder het ancien régime

213

-ocr page 216-

hadden ontwikkeld en waardoor de kerk vrijwel geheel met de staat versmolten was en iedere onafhankelijkheid had verloren.

18. 3. De idealen van Dom Guéranger

Voor Guéranger was de gallicaanse liturgie met haar oorsprong in het ancien régime bij uitstek het kenmerk van de ondergeschiktheid van de kerk aan de wereldlijke overheid. Daarmee is het doel van de Institutions liturgiques te verklaren: dit is niet meer, zoals in de reeks artikelen van 1830, in de eerste plaats de bestrijding van wantoestanden op liturgisch gebied, maar het verdedigen van een liturgie die naar zijn inzicht die was van de ene en soevereine kerk, die zich niet als afhankelijk van enig wereldlijk gezag hoefde te beschouwen. Daarbij vereenzelvigde hij echter het primaatschap van de paus als centrum unitatis met het magisterium van de kerk,quot;^’^ dat steeds meer bij de paus was komen te liggen, totdat deze ontwikkeling zou uitmonden in het dogma van de onfeilbaarheid van pauselijke uitspraken op het Vaticaanse Concilie van 1870.'®’'*

De oriëntatiepunten van Guéranger lagen in de middeleeuwen, zoals iedere auteur die zich met zijn leven en werken heeft beziggehouden bevestigt. Toch is bij hem allerminst sprake van een kritiekloze en romantische voorstellingswereld, zoals hem dikwijls is verweten.Vanuit de gedachte dat het kerkelijk gezag boven het wereldlijke uitging of althans daaraan niet ondergeschikt kon zijn, richtte hij zijn aandacht op twee perioden waarop dit bij uitstek van toepassing was; de tweede helft van de achtste eeuw en de elfde eeuw.

De eerste periode begint met de afzetting van de laatste koning uit de Frankische dynastie van de merovingen, Childerik 111 (693 - ca. 754) in 751 door Pepijn de Korte (714-768) in nauwe samenwerking met paus Zacharias (ca. 679-752; paus vanaf 741). Deze gebeurtenis kon het begin zijn van de eenheidsstaat die de karolingische vorsten konden opbouwen met behulp van het pauselijke prestige. Zacharias’ opvolger, Stefanus II, bevestigde het bondgenootschap met Pepijn tegen de Longobarden en nadat dezen, na hun verdrijving uit het Byzantijnse exarchaat Ravenna, dit moesten afstaan, schonk hij het aan de paus, die daarmee ook een wereldlijk vorst werd.'®’® Deze overeenkomst bood tevens de mogelijkheid tot economische, sociale en staatsrechtelijke hervormingen en gaf ruimte aan de doorvoering van de kerkhervorming waarmee Bonifatius na zijn benoeming tot aartsbisschop in 732 al was begonnen'®” en die onder Chro-degang van Metz gestalte kreeg in de uniformering van de liturgie naar Romeinse modellen.'®’^ Dit was wat Guéranger als een van de historische voorbeelden en inspiratiebronnen voor zijn eigen streven beschouwde.'®”

De tweede periode is die waarin paus Alexander ll (gest. 1073) in 1063 zijn steun gaf aan een daarmee beginnende offensieve fase van de reconquista van het Iberisch schiereiland. Alfons VI (gest. 1109, vanaf 1065 koning van León en vanaf 1072 ook van Castilië), bracht zijn rijk meer in de invloedssfeer van Rome, waar in 1073 Gregorius VII de pauselijke troon had bestegen.

214

-ocr page 217-

Alexander II had de overgang naar de Romeinse ritus al aan de Spaanse kerk voorgeschreven, maar Gregorius verbood in 1074 formeel de Visigotische ritus, welke maatregel door het Concilie van Burgos, dat Alfons in 1080 bijeengeroepen had, bekrachtigd werd. Deze liturgie ging evenals de Romeinse terug tot de christelijke oudheid, maar was niet van heterodoxe invloeden als het arianisme en het adoptianisme vrij gebleven. Naar de opvatting van Guéranger was dit te wijten aan het feit dat zij niet van een onfeilbaar leergezag als het Romeinse was uitgegaan.'®^“ Guérangers argument dat de liturgie van Rome superieur zou zijn aan alle andere berust hierop dat zij door dit leergezag de band met de vroege kerk het best zou hebben bewaard. Dit argument vindt men bij vrijwel alle katholieke apologeten van de contraformatie, onder wie ook Jacques-Bénigne Bossuet in zijn Histoire des variations des églises protestantes. Gué-ranger bewonderde niet de middeleeuwen in het algemeen, waarvan hij het bijgeloof en de misbruiken wel degelijk zag. Zijn waardering voor de beide genoemde perioden van de middeleeuwse kerkgeschiedenis lag daarin dat naar zijn inzicht de kerk hierin het dichtst terugkeerde naar het ideaal van de societas perfecta.'^^^

Daarom moest het gebed van de kerk nauwkeurig geregeld worden vanuit het centrale gezag en kon hierin geen plaats zijn voor diversiteit. Zelfs het onderscheid tussen een brevier voor privégebruik en dat voor het koorgebed, zoals Tomasi en Ponssemothe de L’Étoile hadden bepleit (7. 2.), achtte hij onwenselijk.'^^^ De vertaling van het Romeinse missaal door Joseph de Voisin in 1660 (3. 2.), die in de ogen van Guéranger aan het begin stond van een funeste ontwikkeling, had volgens hem een onmiskenbaar doel gehad: als leken zouden beschikken over de gewijde teksten, zouden zij niet meer getuigen zijn van het offer dat de priester namens hen in de heilige mis bracht, maar zelf de offeraars, waarmee zij ook degenen zouden worden die het gebed van de kerk verrichten. Dit wordt in de opdracht aan de prinses De Conty door de auteur als van direct goddelijke oorsprong beschouwd.'^^’ Dit motief vindt zijn oorsprong in Romeinen 8, 26-27 en de consequente toepassing ervan is karakteristiek geworden voor wat als jansenisme is gezien, doordat het de genade van God als de enige bron van al het goede beschouwt, zodat het gebed van de kerk, dat aan die bron ontspringt, aan het volk van God evenmin mag worden onthouden als het woord van de openbaring. De veroordeling door de Assemblée du Clergé betrof inderdaad niet de inhoud van de vertaling maar veeleer dit veronderstelde doel en noemde het gevaar dat zou schuilen in de verspreiding van liturgische teksten onder publiek zonder onderscheidingsvermogen.'^^'’

Dit gold niet voor het Rituale van Nicolas Pavillon van 1667 (3. 3.). De gebruikers hiervan waren in de eerste plaats de priesters, die de sacramenten en sacramentalia bedienden in het kader van de zielzorg. De liturgische teksten weken niet af van die van het Rituale Romanum van 1614. Dit kan vrijwel onmogelijk de achtergrond zijn geweest van de veroordeling ervan door Clemens

215

-ocr page 218-

IX in 1668. De breve Creditæ nobis geeft nauwelijks een reden hiervoor en gaat niet op de inhoud van het Rituale van Pavillon in.

Terecht heeft Jean Dubu erop gewezen dat het belang van het rituale de omvang van het bisdom Aiet met slechts tachtig parochies ver te boven ging.'^^’ Het is geenszins onaannemelijk dat het van meet af aan voor een veel grotere gebruikersgroep dan de priesters van dit kleine diocees bedoeld is geweest en dat dit initiatief van een bisschop die zich niet beperkte tot de grenzen van zijn eigen ambtsgebied de veroordeling teweeggebracht heeft. Dat deze bisschop zich al in 1653 een ongunstige reputatie had verworven door zijn verzet tegen de bulle Cum occasione van Innocentius X zal vrijwel zeker aan de veroordeling hebben bijgedragen.

Van het brevier van Vienne uit 1678 (4. 2.), dat door Guéranger is beschouwd als het begin van de reeks van herziene en nieuw gecomponeerde brevieren in Frankrijk, is minstens twijfelachtig of het deze kwalificatie werkelijk verdient. Op de liturgische boeken van Vienne was de uitzonderingsbepaling van het Concilie van Trente voor diocesen en kloostergemeenschappen met riten die ouder dan tweehonderd jaar waren zeker van toepassing. De missaais en brevieren behoefden niet aan die van Rome te worden aangepast, wat ook niet gebeurd is. Het brevier van 1678 vertoont nog zoveel overeenkomsten met dat van Angelus Cato uit 1489 dat van discontinuïteit in de traditie nauwelijks sprake is. Dat in de plaats van veel teksten van niet-Bijbelse oorsprong in het Breviarium Romanum in het brevier van Vienne aan de heilige Schrift ontleende gedeelten voorkomen is inderdaad juist, maar zij zijn niet altijd het resultaat van een vervanging. De liturgische traditie van Vienne is nauw met die van Lyon verwant, met als gevolg dat de principes die Agobardus van Lyon in de negende eeuw neerlegde in zijn De correctione Antiphonarii (14. 2. 1.) ook in Vienne hebben doorgewerkt, zodat ook hier van oudsher de voorkeur werd gegeven aan Bijbelse teksten, wat direct merkbaar is in het brevier van 1678.

Het is in verband gebracht met het jansenisme doordat Jérôme de Sainte-Beuve eraan heeft meegewerkt en deze verward werd met zijn broer Jacques, een bekend medestander van Antoine Amauld. Dit verband is pas gelegd in de negentiende eeuw in kringen rondom Guéranger. In zijn tijd gold Jacques de Sainte-Beuve als een vooraanstaand casuïstisch theoloog, die steeds meer afstand nam van het strenge augustinisme. Dat zijn broer aan het Breviarium f^i-ennense heeft meegewerkt, behoeft dit niet onder rechtstreekse verdenking van jansenistische invloed te brengen.

Het is mogelijk dat Jacques de Sainte-Beuve, die overleed in 1677, nog heeft deelgenomen aan de voorbereidingen van het Parijse brevier van 1680, waarmee al tien jaar eerder werd begonnen, maar waarschijnlijker is dat ook hierbij Jérôme betrokken is geweest. Als dit juist is, heeft de door aartsbisschop Hardouin de Péréfixe in 1670 benoemde commissie slechts één lid gekend dat expliciet met het jansenisme geassocieerd werd, namelijk Nicolas Le Tourneux. Dat deze invloed op de inhoud van het brevier heeft gehad, staat vast, maar aan

216

-ocr page 219-

de omvang ervan kan worden getwijfeld. Hij behoorde met Nicolas Coquelin, die vrij veel wetenschappelijk prestige genoot, tot de jongsten van de commissieleden en was van hen - wat in de Franse standenmaatschappij van de late zeventiende eeuw niet te verwaarlozen is, - zeker van de minst aanzienlijke afkomst. De voornaamste auteur van het brevier van De Harlay is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet Le Toumeux maar Claude Chastelain geweest, aan wie de Réponse aux Remarques sur le nouveau Bréviaire de Pa-ris^^^^ dan ook algemeen wordt toegeschreven.

Mede daardoor lijkt de conclusie die Guéranger verbond aan de opsomming van een negental kenmerken'“^ van het Parijse brevier van 1680 en dat van Cluny van enige jaren later niet gerechtvaardigd, ofschoon de strekking ervan door talrijke latere auteurs in verschillende vormen herhaald is.'^®^

Ook de rol die Le Toumeux bij de totstandkoming van het brevier van Cluny (6. 2.) heeft gespeeld, is niet zeer prominent geweest.'^®’ Als de drijvende kracht hierachter beschouwden Guéranger en andere, vooral negentiende-eeuwse auteurs die zich van zijn informatie afhankelijk hebben gemaakt algemeen Claude de Vert, maar uit de veel vroegere beschrijvingen van Nicéron en Calmet blijkt dat Paul Rabusson het grootste deel van het werk aan het brevier voor zijn orde heeft verricht. De Vert heeft vanuit zijn expertise op het gebied van ritueel en rubricistiek vooral op dit terrein zijn bijdrage gedaan. Jean-Baptiste de Santeuïl dichtte voor het Parijse en het benedictijnse brevier hymnen, waarvoor hij theologisch materiaal aangereikt kreeg van Le Toumeux, die in die zin volgens Ulysse Chevalier beschouwd kan worden als ‘l’âme des ré-formations’,'*’® wat niet betekent dat hij zich met de uitwerking hiervan nadrukkelijk heeft beziggehouden. Naar de visie van Guéranger echter was hij degene op wie zijn negen kenmerken van de brevieren van de late zeventiende eeuw bij uitstek en persoonlijk van toepassing waren, zodat hij Le Toumeux beschouwde als de centrale figuur in de door hem geheel met elkaar geïdentificeerde bewegingen van jansenisme en gallicanisme, die evenwel niet in die zin hebben bestaan dat zij de organisaties waren die Guéranger zich daarbij voorstelde.

18. 4. Gallicanisme: een negentiende-eeuws begrip

De termen Jansenisme en gallicanisme zijn, hoewel zij als onnauwkeurige containerbegrippen moeten worden beschouwd, in deze studie gebruikt om de doorwerking van Jansenius’ visie op de theologie van Augustinus in verschillende vormen aan te duiden en om het streven naar het behoud van een zekere mate van autonomie van de Franse katholieke kerk met één term te benoemen. Als meer dan eenvoudige etiketten voor complexe verschijnselen zijn de benamingen hier niet bedoeld.

Het woord 'gallican ’ werd in de zeventiende en de achttiende eeuw zeker en betrekkelijk frequent gebruikt in Franse kerkelijke en politieke kringen. De

217

-ocr page 220-

betekenis ervan was neutraal: met de ‘église gallicane’ werd eenvoudig de katholieke kerk in Frankrijk bedoeld. In de literatuur van deze periode is de term ‘gallicanisme’ vooralsnog niet aangetroffen. In zijn geschiedenis van de Franse taal verbindt Ferdinand Brunot het gebruik ervan met het jaar 1809, waarin de Kerkelijke Staat door keizer Napoleon wordt ingelijfd bij Frankrijk en paus Pius VIl door de Franse troepen gevangen wordt genomen, maar vermeldt niet de bron van zijn veronderstelling.'®’' Met zekerheid kan worden vastgesteld dat De Lamennais in 1825 in zijn correspondentie de term gebruikt heeft om zowel een gezindheid aan te duiden die vooral onder de bisschoppen voorkwam als een stroming die op tegenstand vanuit Rome stuitte.'®’2 in de jaren daarna worden in toenemende mate een uitgewerkte ecclesiologie en een beweging die deze vertegenwoordigde beide gallicanisme genoemd.'®’^ In de vorm van een gezagsuitoefening en een bestuursstijl die sterk herinnerden aan de tijd van Lodewijk XV en Lodewijk XVl kwam dit gallicanisme voor bij verschillende bisschoppen'®’'' en als politieke overtuiging bij enige vooraanstaande juristen,'®’® die daarin herinneringen opriepen aan de legisten uit de dertiende eeuw, die in tegenstelling tot de canonisten de soevereiniteit van de absolute monarchie benadrukten en het pauselijk gezag in Frankrijk, nog voordat daar sprake was van gallicanisme in strikte zin, verwierpen.'®’®

Van ‘néo-gallicanisme’ lijkt voor het eerst sprake te zijn in een polemisch geschrift, de Mémoire respectueux van Jean-François-Hilaire Oudoul, waarin stelling wordt genomen voor het absolute gezag van de paus in de kerk en dus tegen het gallicanisme.'®’^ In dit geschrift, dat waarschijnlijk gepubliceerd is kort vóór de staatsgreep van 2 december 1851, die de in 1848 na de Februarire-volutie gekozen president Lodewijk Napoleon Bonaparte tegen zijn eigen bewind had gepleegd, wordt de term gebruikt om een herleving van de situatie onder de Bourbonmonarchie verdacht te maken. Hier ligt de reden waarom het begrip neogallicaans als aanduiding van de gallicaanse liturgie en wat daarmee verbonden is, zoals het achttiende-eeuwse eenstemmige muziekrepertoire, te verwerpen is.

Na het ontstaan van het Tweede Keizerrijk in 1852 werd de term neogal-licanisme toegepast op een gemarginaliseerd, reactionair politiek streven en op de dan in steeds hoger tempo afgeschafte diocesane liturgieën, die als uitdrukkingsmiddel van dit streven werden beschouwd. Vanaf 1853, waarin Pius IX zich op 21 maart in zijn encycliek Inter multiplices tot het Franse episcopaat richtte met de vermaning tot eensgezindheid en de veroordeling van een eerder, anoniem verschenen werk waarin de onafhankelijkheid van de Franse kerk met een beroep op het gewoonterecht verdedigd werd,'®’quot; nam het gezag van de paus in Frankrijk toe, werd de conservatieve richting, die door Louis Veuillot vertegenwoordigd werd, sterker dan tevoren en bleef er feitelijk geen andere mogelijkheid over dan de aanvaarding van de Romeinse liturgie.

218

-ocr page 221-

18. 5. Herwaardering in de twintigste eeuw

Hoewel paus Pius X plannen heeft gehad tot herziening van het gehele Romeinse brevier,'*’’’ moest hij zich met enige kleine revisies tevreden stellen, waaronder echter de reductie van het aantal psalmen en verzen daarvan, vooral in het zondagsoflficie, van betekenis zou zijn. De herverdeling van het psalterium, die op 1 november 1911 in de bulle Divino afflatu werd gepromulgeerd, doet sterk denken aan de systemen die hiervoor in gallicaanse brevieren vanaf dat van Sens uit 1702'™’ zijn ontwikkeld, zonder daaraan in details gelijk te zijn. Uit de inhoud van de bulle en uit het motu proprio Abhinc duos annos van 23 oktober 1913 blijkt dat de paus inderdaad voornemens was het brevier te hervormen in een richting die in het liturgische gallicanisme reeds was ingeslagen, waarbij evenwel geen sprake was van een openlijke herwaardering van deze initiatieven.

Hiervan was in de rooms-katholieke kerk pas sprake na het Tweede Vaticaanse Concilie en de Constitutie over de heilige liturgie Sacrosanctum Concilium van 4 december 1963.'™' Hierin zijn de normen voor het kerkelijk getijdengebed zodanig gedefinieerd dat de lauden en de vespers als de voornaamste getijden worden beschouwd, de completen een werkelijke dagsluiting moeten zijn, dat de metten buiten het koorgebed een zodanige vorm kunnen krijgen dat zij ook op andere tijden dan de nacht of vroege morgen kunnen worden gereciteerd, dat de prime wordt afgeschaft en dat voor privaat gebruik één van de kleine uren, terts, sext en none, kan worden gekozen.'™2

Het eerste principe werd in de gallicaanse liturgievernieuwing nauwelijks in acht genomen, daar de aandacht vrijwel geheel uitging naar de metten en de lauden, die daarmee ten nauwste verbonden werden. Giuseppe Maria Tomasi gaf in zijn verhandeling van 1706 (7. 2. 2.) wel blijk van dit inzicht, dat hij als een historische constatering formuleert, zonder er werkelijke consequenties aan te verbinden.'™-’ Het tweede is in vele Franse brevieren gerealiseerd door de vaak thematisch gekozen en wisselende psalmen in de completen. De samenstellers van deze brevieren achtten het bewaren van de overgeleverde structuren van het getijdengebed van zo groot belang dat zij noch die van de metten, noch die van de prime wilden aantasten, ofschoon juist deze getijden door hun grote lengte door vele gebruikers van de brevieren als bezwaarlijk werden ervaren. Toch ziet men dat zij door verkortingen en kleine vereenvoudigingen tegemoet wilden komen aan de bezwaren die in het derde en het vierde principe van Sacrosanctum Concilium zijn geformuleerd. Een ingreep in de kleine uren ziet men nergens en zelfs zijn geen aanwijzingen te vinden dat deze ooit werd overwogen.

Voor de lezingen zijn in de constitutie drie principes geformuleerd,'™'* die een ruimere selectie van Bijbelse teksten en een keuze van passages uit patristi-sche geschriften die toepasselijker en historisch beter gefundeerd zou zijn dan in het Breviarium Romanum van 1568 het geval was mogelijk maken. Zij zijn in

219

-ocr page 222-

hun geheel in de verantwoordingen van de gallieaanse liturgiereform terug te vinden, wat door F. Ellen Weaver in haar artikel over dit onderwerp werd vastgesteld.'™’

De voorzichtige herziening onder Pius X, waarin al één structurele overeenkomst met de Franse brevieren van de achttiende eeuw zichtbaar werd in de vorm van de herstructurering van de dispositie van het psalterium,'™^ lijkt het begin te zijn geweest van de herleving van wat mede onder invloed van Guéranger zo radicaal in diskrediet is gebracht dat zelfs de principes na meer dan honderd jaar moesten worden herontdekt.'™’

220

-ocr page 223-

19. De gallicaanse liturgieherziening en het jansenisme

19. L Inleiding

Dom Guéranger identificeerde niet alleen het primaatschap van de paus met diens onfeilbaar leergezag (18. 3.), maar ook vereenzelvigde hij het jansenisme, het liturgische en het politieke gallicanisme.'™^ Deze verschijnselen hebben zeker met elkaar in verband gestaan, maar zij zijn onderling niet zo nauw verbonden geweest als Guéranger heeft gemeend.

De bisschoppen van Évreux, Biois, Séez en Coutances, die tussen 1737 en 1741 het Parijse brevier, dat volgens Guéranger van jansenisme doordrenkt was, met wijzigingen in hun bisdommen overnamen (11. 2.), waren verklaarde tegenstanders van de theologie van Jansenius en Quesnel. Dat gold ook voor Jean-François de Chastellard de Montillet de Grenauld, de aartsbisschop van Auch, die vanaf 1753 de invoering van het Parijse brevier in zijn gehele kerkprovincie heeft gestimuleerd (13. 2.). Zelfs Pierre-Paul Guérin de Tencin, die als aartsbisschop van Embrun een belangrijke rol heeft gespeeld bij het provinciaal concilie dat Jean Soanen, bisschop van Senez, veroordeelde, was geenszins een tegenstander van een hervorming van het Romeinse brevier naar het voorbeeld van het Parijse van 1736 (10. 7.).

Het verlangen om te komen tot liturgische hervormingen, vooral met betrekking tot het brevier, is als zodanig niet exclusief geweest voor de onafhankelijke opstelling van de Franse kerk jegens het Romeinse gezag. Paus Benedictus XIV stond positief tegenover de bewerkstelliging van deze hervormingen, die in Rome niet op leerstellige bezwaren stuitten maar op de inertie en het bureaucratische functioneren van de voor deze hervorming ingestelde congregaties (10. 7.). Wel kan worden gesteld dat de uitvoering van diocesane hervormingen in Frankrijk mogelijk werd gemaakt door de onafhankelijkheid die aan de bisschoppen geboden werd door de gallicaanse artikelen van 1682 en de toepassing hiervan op de liturgie. In dit opzicht zijn het ecclesiologische en het liturgische gallicanisme met elkaar verbonden, wat niet zonder meer betekent dat dit laatste als een vorm van ‘hérésie antiliturgique’ kan worden verstaan,'''*” zoals Guéranger en ook anderen'^'“ hebben gemeend.

Terecht waarschuwde René Taveneaux voor de generalisering van het begrip jansenisme, alsof dit een omschrijving van één enkele stroming zou kunnen zijn, die zich over fundamentele theologie, ecclesiologie, liturgie en politiek zou uitstrekken:

II existe donc non pas un jansénisme mais des jansénismes, tous issus d’une pensée commune, celle de saint Augustin, mais adaptée à des époques et des milieux différents. Cette variété illustre l’appartenance de

221

-ocr page 224-

ce courant religieux non pas seulement à l’histoire des systèmes théologiques mais à celle des civilisations.'^quot;

Daarom zal in dit hoofdstuk worden onderzocht of en in hoeverre het liturgische gallicanisme, dat alleen tot ontwikkeling kon komen in een kerk die zich beriep op een grote mate van onafhankelijkheid, ook verbindingen heeft gehad met het leerstellige jansenisme, als de uitwerking van de genadeleer van Augustinus met deze term kan worden aangeduid.

Niet voorbijgegaan mag worden aan de omstandigheid dat na het Concilie van Trente de opleiding en het intellectuele peil van de geestelijkheid sterk verbeterden als gevolg van de tenuitvoerlegging van de richtlijnen die het concilie hiervoor had gegeven. In het noorden van Frankrijk had de toegenomen kwaliteit van de vorming meer invloed op de geestelijken dan in het zuiden. Het jansenisme, met zijn nadruk op innerlijk leven, geïnternaliseerde moraal en vorming van het persoonlijk geweten, kon invulling geven aan de behoefte aan een intellectuele spiritualiteit, waarvan het liturgische gallicanisme een uitdrukkingsmiddel kon zijn. Het politieke gallicanisme kan hiervan in zekere zin als de voedingsbodem worden gezien, wat in dit hoofdstuk nader zal worden uiteengezet.

19. 2. Jansenisme, eruditie en Verlichting

19. 2.1. Het parlementaire jansenisme

In zijn niet onomstreden dissertatie Le Dieu caché poneerde Lucien Goldmann (1913-1970) in 1955 de stelling dat het jansenisme een kenmerkende ideologie zou zijn geweest van de Franse ambtsadel, de noblesse de mheV'^ Deze stond tegenover de zwaardadel, de noblesse de l’épée, die zijn oorsprong had in de ridderstand van de feodale samenleving. De noblesse de robe bestond uit aristocraten die hun positie en titel hadden verworven door het bekleden van bepaalde gerechtelijke en bestuurlijke ambten. Deze konden onder voorwaarden worden gekocht,'^'^ waardoor vanaf het begin van de zeventiende eeuw academisch geschoolde en kapitaalkrachtige burgers in toenemende mate hoge ambten gingen bekleden en onder hen hiërarchische verhoudingen binnen een steeds bu-reaucratischer wordend systeem ontstonden.'^'quot;' Verscheidene ambten gaven het recht op het voeren van een adellijke titel. Naar de toga, het onderscheidingsteken van academici en gerechtelijke functionarissen, werd deze groep, waarvan de levensstijl steeds meer die van de oude adel benaderde maar die hieraan niet gelijkgesteld werd, waarschijnlijk voor het eerst door Étienne Pasquier (1529-1615) noblesse de robe genoemd,'^'^ hoewel deze aanduiding pas in het laatste kwart van de zeventiende eeuw gemeengoed werd.'^quot;’

In de periode waarin de sociale klasse waartoe deze ambtsadel gerekend kan worden snel opkwam, verscheen ook Jansenius’ werk over de theologie van

222

-ocr page 225-

Augustinus. Goldmann ziet in de gelijktijdigheid van een sociologisch te omschrijven verschijnsel en een duidelijk uitgewerkte theologisch-antropologische doctrine een causaliteit, die hij, voordat hij zijn stellingen hieromtrent poneert, al enigszins onder kritiek stelt.'’'’

De grote lijn van Goldmanns hypothese is, dat tussen 1635 en 1640 de relatie tussen het koninklijk gezag en de Cours souveraines, waartoe ook het Parlement van Parijs behoorde, in een crisis geraakte, die tot grote ontevredenheid onder staatsambtenaren leidde. Zij zagen zich meer en meer van hun privileges en in 1648 zelfs van de inkomsten uit hun ambten beroofd. Goldmann ziet het jansenisme naast de algemene en weinig welomschreven afwijzing van de centralisatie van het koninklijk gezag als een ideologie die door deze ontevreden elite werd omarmd en daarom wel als het parlementaire jansenisme wordt aangeduid. De kringen van de noblesse de robe zouden een doorslaggevende rol in de geschiedenis van het jansenisme hebben gespeeld, daar dit in nauw contact met de verzetsbeweging onder de hoge ambtenaren stond. Dit verzet leidde in 1648 mede tot de Fronde, een opstand die tot 1653 zou duren. Hoewel deze beweging vele aanhangers telde die de religieuze opvattingen van Jansenius en zijn volgelingen niet steunden, bevonden zich onder de jansenisten verscheide-nen die in hun loopbaan in de centraliserende bureaucratie op enige wijze schade hadden ondervonden of meenden dat zij of hun familie gedupeerd waren.

Deze hypothese ondervond heftige kritiek van René Pommier (geb. 1933), die de causaliteit terecht in twijfel trok.'’'^ René Taveneaux heeft de veronderstelling van Goldmann genuanceerd door te spreken van een ‘terrain de rencontretussen het jansenisme en de bourgeoisie en te stellen dat de economisch onafhankelijke burger zich niet alleen vrij kon achten van een op het feodalisme teruggaande maatschappelijke structuur en ook werkelijk kon delen in de privileges die nog slechts één generatie eerder aan de oude adel waren voorbehouden, maar ook zocht naar een ideologie waarin het individu centraal kon staan. Die van Jansenius kon aan diegenen die zich dit economisch konden permitteren en intellectueel hiertoe in staat waren, een mogelijkheid bieden om het innerlijke leven tot bloei te laten komen en een moraal te vinden die op een gevormd geweten gebaseerd was. Daarin kon de kerk niet meer in de eerste plaats een instituut zijn voor de bediening van gemakkelijk verkrijgbare sacramenten en een liturgie die aan uiterlijkheden haar relevantie ontleende. De belangstelling voor de theologie van Jansenius was, doordat zij zich meer op het geschoolde individu richtte dan op de onontwikkelde massa, vooral aanwezig in stedelijke samenlevingen, waarin de bourgeoisie kwantitatief en kwalitatief meer vertegenwoordigd was dan op het platteland.

19.2.2. De appellanten

Geestelijken en leken die zich door een appèl op een oecumenisch concilie tegen de bulle Unigenitus verzetten, kwamen in het noordelijke bisdommen fre-

223

-ocr page 226-

quenter voor dan in het zuiden.'^2° Zij waren in Parijs het sterkst vertegenwoor-digd'’^2' en in vrij aanzienlijke mate in de bisdommen Rouen, Tours, Reims en Châlons-sur-Marne. In het zuidoosten vond men betrekkelijk grote aantallen in Aix-en-Provence en Senez.'^^^ De laatstgenoemde bisdommen hebben nooit over eigen liturgische uitgaven van gallicaans karakter beschikt en de vier noordelijke buiten Parijs pas vanaf 1728, 1784, 1759 respectievelijk 1736, dus na veroordeling van Jean Soanen in 1727. Het brevier van Rouen (9. 2. I.) heeft nooit onder verdenking van jansenistische invloeden gestaan.

Als er een correlatie tussen de appellanten, de burgerlijke en geadelde aristocratie en de gallicaanse brevieruitgaven is geweest, kan deze niet anders dan als indirect worden gezien: zij kwamen in dezelfde bisdommen voor, maar dat betekent niet dat er een causaal verband aanwezig was. Degenen die betrokken waren bij de herziening van liturgische boeken behoorden weliswaar tot de intellectuele bovenlaag van de kerk, maar sympathiseerden niet allen met het jansenisme. Dit conglomeraat van religieuze en staatkundige overtuigingen heeft zelfs zeer weinig raakvlakken met liturgie gehad. Er zijn nochtans enkele personen die zich intensief met de liturgieherziening hebben beziggehouden en in moeilijkheden geraakt zijn wegens hun weigering anti-jansenistische documenten te onderschrijven. Van hen was Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes, die nauw betrokken was bij het brevier van Orléans van 1693 en vermoedelijk de enige en zeker de voornaamste samensteller van dat van Nevers is geweest, wellicht de bekendste. Hij was, hoe denigrerend Dom Guéranger en enige van zijn volgelingen zich ook over hem hebben uitgelaten, een van de geleerden die zich in de late zeventiende en de vroege achttiende eeuw volgens historisch-wetenschappelijke methoden met de liturgiek en aanverwante disciplines hebben beziggehouden. Lebrun Desmarettes deed niet onder voor tijdgenoten als de mauristen Jean Mabillon (1632-1707), Bernard de Montfaucon (1655-1741), Thierry Ruinart (1657-1709), Denis de Sainte-Marthe (1650-1725) en Edmond Martène (1654-1739), de wereldgeestelijken Lazare-André Bocquillot (1649-1728) en Jean Grancolas (1660-1732) en kan zelfs vergeleken worden met Giuseppe Maria Tomasi di Lampedusa (1649-1713). In zekere zin kan men Claude de Vert (1645-1708), die in dezelfde tijd actief was op het terrein van de geschiedenis van rituelen, ook tot dit gezelschap rekenen.

Sommigen van hen zijn onder verdenking van jansenistische overtuigingen of sympathieën gekomen en enigen hebben zich daadwerkelijk aangesloten bij het appèl op een oecumenisch concilie na het verschijnen van de constitutie Unigenitus. Enkelen waren in 1713 niet meer in leven of bleven op grond van hun positie in de kerk van deze verdenking gevrijwaard.

Unigenitus heeft, evenals eerder het formulier van paus Alexander Vll, in Frankrijk grote beroering teweeggebracht en beide hebben op diocesaan niveau voor verscheidene geestelijken ernstige gevolgen gehad wanneer zij weigerden het formulier te onderschrijven of de constitutie te accepteren. Sommige bisschoppen eisten zelfs dat hun clerus de inhoud van Unigenitus als geloofsregel

224

-ocr page 227-

zou aanvaarden en namen geen genoegen met een acceptatie als een zaak van kerkelijke discipline. Er zijn veel gevallen bekend van ernstige repressieve maatregelen die tegen individuele geestelijken zijn getroffen.'’^3 Bjjna altijd waren deze het gevolg van weigering om het formulier van Alexander VII te onderschrijven of de constitutie Unigenitus te aanvaarden, of van conflicten die ontstonden over de acceptatie van bisschoppelijke mandementen, maar nooit het directe resultaat van wetenschappelijke publicaties. Lebrun Desmarettes werd in 1709 getroffen door de strikte handhaving van wat in de breve Universi Dominici gregis cura van 13 juli 1708 was geëist en niet door de afkeuring van zijn wetenschappelijke arbeid. Geen van de hier genoemde geleerden in zijn tijd trof een lot dat met het zijne vergelijkbaar was.

In een latere periode zijn Jacques Jubé en Nicolas Petitpied zeker het slachtoffer van vervolging geweest. Jubé ondervond die niet omwille van zijn liturgische experimenten in Asnières, ook al werd hierop ernstige kritiek geuit, maar wegens zijn activiteiten om steun voor het appèl tegen Unigenitus te werven. Petitpied zag zich niet gedwongen naar de Nederlanden uit te wijken wegens zijn deelneming aan de voorbereiding van het missaal van Troyes, maar om de inhoud van zijn polemische geschriften en door de dood van een van zijn voornaamste beschermers, François-Armand de Lorraine-Armagnac, de bisschep van Bayeux.

Wat François-Philippe Mésenguy in 1728 overkwam voordat hij besloot het Collège de Beauvais te verlaten, wordt door zijn biograaf Claude Lequeux enigszins onduidelijk beschreven,'™ maar wel staat vast dat tegen hem van kerkelijke zijde noch van overheidswege maatregelen zijn getroffen die met zijn Stellingname tegenover Unigenitus verband zouden hebben gehouden.Ook de overige medewerkers aan het Parijse brevier van 1736 hebben, hoewel zij als appellanten bekendstonden, hiervan geen ingrijpende nadelen ondervonden, waarbij moet worden overwogen dat van de levensloop van François-Nicolas Viger betrekkelijk weinig bekend is en dat bij de weigering van een kerkelijke begrafenis aan Charles Coffin diens afwijzing van de constitutie waarschijnlijk wel van betekenis is geweest. Bij geen van de drie heeft echter ooit hun bijdrage aan de liturgieherziening rechtstreeks in hun nadeel gewerkt.

Jean Lebeuf toonde in Auxerre zijn loyaliteit aan zijn bisschop Charles de Caylus en ondervond ook diens steun. Nadat De Caylus zich in 1718 had aangesloten bij het appèl waarmee enige bisschoppen en universitaire instellingen de kant van de vier eerste appellanten van 1717 kozen, deed Lebeuf veel moeite om sympathisanten in zijn bisdom te werven, waar hij ook in slaagde. Enige leden van het kapittel van Auxerre, onder wie Lebeuf zelf, betuigden hun adhesie aan de bisschop.'™ Lebeuf was bekend met Jacques Jubé en wat deze in Asnières trachtte door te voeren,'^^^ maar deed hiertoe zelf geen pogingen, afgezien van zijn bijdragen aan de brevieren van Auxerre en Parijs. Daar deze activiteiten binnen het kader van een opdracht van de kant van diocesane bisschoppen vielen en doordat Lebeuf blijkens zijn correspondentie weliswaar het

225

-ocr page 228-

conflict niet meed maar verstandig te werk ging, werd hem weinig of niets in de weg gelegd.

Onder degenen die betrokken waren bij de samenstelling van liturgische uitgaven in de periode na 1717 bevonden zich velen die het appèl op een oecumenisch concilie hebben onderschreven of daarmee op enigerlei wijze hun sympathie hebben betuigd. Omgekeerd waren er bisschoppen die in hun diocesen nieuwe brevieren en missaais hebben laten verschijnen en zich tegelijkertijd tegen appellanten keerden, zoals De Rochechouart van Evreux, De Moncley van Autun, Guérin de Tencin van Lyon en De Brancas van Lisieux. De Stelling van Archdale A. King:

The fault lay not so much in what was done, but in the way in which these néo-Gallican books came into being: compiled by men often tainted with Gallicanism and Jansenism, and authorized by bishops without any reference to the Apostolic See ...'™

kan niet als juist worden beoordeeld omdat lang niet alle samenstellers van liturgische boeken tot de groepering hoorden die van jansenistische opvattingen werden verdacht, omdat jansenisme en gallicanisme geenszins met elkaar kunnen worden vereenzelvigd, en omdat geen enkele bisschop, van welke richting ook, in zijn mandement bij een brevier uit de achttiende eeuw en het begin van de negentiende refereerde aan het centrale gezag van Rome. Weliswaar toont King zieh elders in zijn werk over de liturgie van andere dan geheel Romeinse riten gematigder dan Guéranger en zijn directe navolgers,'^^’ maar hier blijkt wel dat hij de zienswijze die twee kampen onderscheidt, waarvan het ene galli-caans, jansenistisch en aan de heilige Stoel ontrouw zou zijn geweest en het andere orthodox en loyaal aan het Romeinse gezag en de daardoor voorgeschreven liturgie, minstens in zekere mate heeft gedeeld.

19.2.3. Catholic enlightenment

Wanneer duidelijk is dat er wel enig causaal verband is geweest tussen het voorkomen van diocesane liturgische boeken en de welstand, de omvang en de geografische ligging van de diocesen, maar dat de totstandkoming of de inhoud van deze boeken nauwelijks van betekenis is geweest in de controversen rondom de bulle Unigenitus, kan de zienswijze die ontwikkeld is door Ulrich L. Lehner, Michael Printy en Jeffrey D. Burson wellicht meer aan een verklaring bijdragen dan de tot dusverre nog gebruikelijke, die, ook in haar gematigde vormen, sporen draagt van de aanname van een diametrale tegenstelling tussen het jansenisme en het gallicanisme enerzijds en de aanvaarding van het Romeinse leergezag en de Romeinse liturgie anderzijds.

Enige stellingen die in Unigenitus worden veroordeeld, met name 79 tot en met 86, geven hiervoor een aanwijzing (8. 2. 2.). De overtuiging dat de samenstellers van gallicaanse brevieren voornamelijk aanhangers van het janse-

226

-ocr page 229-

nisme zouden zijn geweest en dat dit samenviel met het gallicanisme, suggereert een polarisatie die volgens Burson in veel mindere mate aanwezig is geweest dan de negentiende-eeuwse geschiedschrijvers suggereren.'’^®

De genoemde onderzoekers duiden met de term catholic enlightenment, welke niet identiek is met katholische Aufklärung, een stroming aan die al in de zeventiende eeuw aanwijsbaar is als een uitwerking van de hervormingen die door het Concilie van Trente beoogd werden, met name in de effecten van de verbeterde priesteropleiding (20. 2.). Hierdoor werd de positie van de geestelijkheid als intellectuele bovenlaag in de kerk versterkt, maar werd ook een grotere afstand tussen het grootste deel van de leken en de geestelijkheid geschapen.'”' In de catholic enlightenment ontstonden twee hoofdstromingen, waarvan de ene een ‘verlichte’ spiritualiteit voor de geestelijken en zonder veel onderscheid daarmee voor de leken wilde bevorderen en de andere de minder ontwikkelde gelovigen het recht op affectieve en intellectueel minder veeleisende devoties niet wilde ontzeggen.'”’ De samenstellers van de diocesane brevieren konden zich in beide stromingen bevinden. Het onderscheid tussen de stromingen mag niet onevenredig worden benadrukt, zoals in de negentiende en de twintigste eeuw veelvuldig is gebeurd.

Alleszins aannemelijk is dat verscheidene tegenstanders van Unigenitus zieh aangetrokken voelden tot een intellectuele en ecclesiale spiritualiteit, die per definitie door een brevier voor geestelijken en een daarop gebaseerd getijdenboek voor leken wordt vertegenwoordigd. Terecht merkt Lehner hierover op dat degenen die op deze wijze de besluiten van het Concilie van Trente wilden implementeren daarbij niet altijd zeer pastoraal te werk gingen en hun, vaak juiste en redelijke overtuigingen soms op een wijze communiceerden die aan de inhoud en de bedoeling ernstig afbreuk deed.'’” Dit was in het algemeen meer van toepassing op geestelijken die tot de kringen van de appellanten behoorden of daarmee sympathiseerden dan op hen die daartoe niet konden worden gerekend.

Dat het appèl tegen de constitutie Unigenitus zieh concentreerde in diocesen rondom grote steden, vooral in het noorden van Frankrijk, laat zich verklaren uit het feit dat deze dikwijls ook centra van een academische traditie waren, vertegenwoordigd door universiteiten zoals in Parijs, Orléans, Nantes en Angers. In het zuiden komt een relatief groot aantal appellanten onder de geestelijkheid voor in diocesen met een universiteitsstad, zoals Aix-en-Provence en Montpellier.'’” De meeste invloed ging in het zieh onder Lodewijk XIV centraliserende Frankrijk uit van Parijs, wat verscheidene auteurs tot de overtuiging heeft gebracht dat de gallicaanse liturgische vernieuwing in dit centrum, begonnen is.'’” Het is zeker juist dat het Breviarium Parisiense van 1680 een belangrijke functie in de aanvangsfase van deze vernieuwing heeft gehad, maar dit zou niet hebben kunnen gebeuren als dit niet als intrinsieke en essentiële eigenschappen zou hebben gehad dat het de globale structuur van het officie in de Romeinse ritus behield, aan de regionale variant daarvan ruimte liet, een verantwoorde

227

-ocr page 230-

omgang met Bijbelse teksten toonde en op prudente wijze aansloot bij de geloofsbeleving van de Verliehting.

/9. 3. Het liturgische gallicanisme als uitwerking van het Concilie van Trente

19. 3. 1. Verbetering van de priesteropleiding

Wanneer het liturgisehe gallicanisme in navolging van de zienswijze van Lehner, Printy en Burson beschouwd wordt als een implementatie van de door het Concilie van Trente beoogde hervormingen, doet zich het probleem voor dat dit, hoewel dikwijls gesproken wordt van een tridentijnse liturgie, zich over een hervorming van de structuur of de inhoud van liturgische boeken zoals het missaal en het brevier niet in details heeft uitgesproken. Er bestaan geen andere decreten over de liturgie dan dat over de sacramenten van de zevende zitting,'’^® en die over de eucharistie van de dertiende”” en de tweeëntwintigste.”^ In de laatstgenoemde werden enige uitgangspunten voor de liturgische praktijk geformuleerd, zoals een algemene richtlijn voor de kerkmuziek, een algemene aanwijzing voor de bestrijding van bijgelovige praktijken rondom de eucharistie en de vaststelling dat het Latijn de liturgische taal van de westerse kerk is.

Het Concilie van Trente formuleerde de leer van de katholieke kerk met betrekking tot de sacramenten nauwkeurig en gedetailleerd, maar deed dit ten aanzien van de uitvoering van de liturgie aanzienlijk minder. Nadere voorzieningen voor het brevier, het missaal, het rituale en de eventuele revisie daarvan werden door het concilie aan de paus overgelaten. Het resultaat daarvan was dat de later als tridentijns aangeduide liturgische boeken niet zozeer voor de liturgie van de westerse katholieke kerk gezaghebbend werden door hun inhoud of hun vorm, die van de pretridentijnse niet fundamenteel verschilden, maar door het feit dat zij als enige en alle andere vormen uitsluitende middelen voor de eredienst werden voorgeschreven.””

Van groter belang dan de organisatie van de liturgie werd die van de opleiding van de kandidaten voor het priesterambt geacht, waarvoor seminaries moesten worden gesticht, waar toekomstige geestelijken zodanig intellectueel en spiritueel gevormd zouden worden dat zij adequate pastorale zorg konden verlenen en de geloofsinhoud aan de leken op een verantwoorde wijze konden verklaren.”'*“ Mede doordat het Latijn, dat door de meerderheid van de gelovigen niet begrepen werd, als de taal van de liturgie strikt gehandhaafd bleef,”'*' werd een degelijke instructie van de gelovigen als noodzakelijk beschouwd, waartoe de geestelijkheid door opleiding in staat moest worden gesteld.

Wanneer deze desiderata, die neerkomen op de handhaving van de vertrouwde liturgische vormen en de instructie van de gelovigen over de inhoud van de liturgie, als uitingen van dezelfde gezindheid worden beschouwd, kan het Concilie van Trente een andere waardering krijgen dan die van een autoritai-

228

-ocr page 231-

re, dogmatische en behoudende poging om orde op zaken te stellen in een door de Reformatie geschokte kerk.'’'*^

Inderdaad werd in de zestiende en de zeventiende eeuw de priesteropleiding aanmerkelijk verbeterd, wat tot gevolg had dat de geestelijkheid haar taken in de zielzorg en het bestuur van parochies en bisdommen in het algemeen ernstiger nam dan vóór het concilie dikwijls het geval was geweest. Ook steeg in grote delen van de kerk, waaronder die in Frankrijk, het intellectuele peil van de clerus, zodat deze hogere eisen begon te stellen aan de kwaliteit van de aangeboden geestelijke literatuur en theologische werken, waartoe in zekere zin ook het brevier en, zij het in veel mindere mate, het missaal gerekend kunnen worden.

19. 3. 2. Kerk en onderwijs in Frankrijk

Ondertussen bleef in Frankrijk de kwaliteit van het algemene onderwijs achter bij de verbeterde opleiding tot de geestelijke stand. In de tweede helft van de zestiende eeuw woedden godsdienstoorlogen en in de zeventiende eeuw werd weliswaar het hogere onderwijs gestimuleerd, wat vooral de bovenlaag van de bevolking ten goede kwam, maar kreeg het elementaire, waarvan het grootste deel van het volk zou hebben kunnen profiteren, weinig aandacht. Zelfs het koninklijk besluit van 13 december 1698, waarmee een vorm van leerplicht voor kinderen tot veertien jaar werd ingevoerd, had weinig effect op de mate van geletterdheid onder de bevolking: het percentage (29%) van personen van veertien jaar en ouder die konden lezen schrijven onder het totaal van de bevolking bleef tussen 1650 en 1750 constant.Deze gebrekkige regeling'^“*quot;* waarvan de uitvoering in handen van de kerk was gelegd, werkte voornamelijk in het voordeel van de mannelijke burgerij in het welvarende deel van Frankrijk ten noorden van een denkbeeldige lijn tussen Saint-Malo en Genève; vrouwen ten zuiden van deze lijn en met name die in de lagere inkomensgroepen bleven gedurende de achttiende eeuw als regel analfabeet.'^'’^

Vanuit de adel en de gegoede burgerij kwamen zelfs denkbeelden die als utilitaristisch avant la lettre'^'^^ kunnen gelden en waarin een opleiding die meer inhield dan wat voor beroepsuitoefening nodig was voor het arbeidende bevolkingsdeel ongewenst geacht werd.'’quot;*’ In hoeverre deze opvatting van een geenszins onomstreden figuur als Louis-René de Caradeuc de La Chalotais'^'’® gedeeld werd, kan onderwerp van discussie zijn, maar dat zijn geschrift de instemming van Voltaire kreeg, is veelzeggend voor de situatie van het onderwijs in de achttiende eeuw. La Chalotais was evenals deze van mening dat dit te theoretisch en te theologisch was om jonge mensen werkelijk op een positie in de samenleving voor te bereiden.'’quot;*’

229

-ocr page 232-

19. 3. 2. 1. De oratorianen en het seminarie Saint-Magloire

Het Oratoire de France, dat op 11 november 1611 gesticht werd door een groep priesters rondom Pierre de Bérulle (1575-1629) naar het voorbeeld van Filippus Neri (1515-1595), die in 1575 de grondslag legde voor het Romeinse Oratorium, kreeg bij de erkenning door paus Paulus V op 10 mei 1613 in de bulle Sacro-sanctœ romance Ecclesiœ een expliciet geformuleerde onderwijsopdracht mee. Het Franse Oratorium ontwikkelde zich al spoedig tot een gecentraliseerde organisatie, in tegenstelling tot het Romeinse met zelfstandige vestigingen met verregaande autonomie.'^’“ Door dit centralisme kon het een belangrijke bijdrage leveren aan de verbetering van de priesteropleiding doordat het in middelgrote en kleine steden colleges vestigde. In sommige opzichten leken deze op die van de jezuïeten, maar verschilden hiervan met name in het leerplan, waarin meer aandacht aan geschiedenis, wiskunde en natuurwetenschappen werd besteed en minder aan de klassieke taal- en letterkunde dan bij de Societas Jesu het geval was, hoewel deze vakken niet verwaarloosd werden. Vooral in de achttiende eeuw zou het Oratoire de France een van de belangrijkste onderwijscongregaties in dit land worden en van betekenis zijn voor de verbetering van het onderwijs in de geest van de Verlichting en het rationalisme van René Descartes (1596-1650), dat met name doorNicolas Malebranche (1638-1715)'”' op de spiritualiteit en de activiteit van het Oratoire grote invloed heeft uitgeoefend.

Het seminarie van Saint-Magloire, waarvan het gebouw, een benedictij-nerabdij, in 1620 door de Parijse aartsbisschop Henri de Gondy aan de oratoria-nen in gebruik werd gegeven, werd volgens diens wens als een nieuw opleidingsinstituut volgens de normen van het Concilie van Trente ingericht. Het zou een begrip worden in Frankrijk en in de Nederlanden, want velen die in de controverse rondom het jansenisme een rol hadden gespeeld, waren aan dit seminarie op verschillende wijzen verbonden geweest.'^^2 Nadat echter de Parijse aartsbisschop Charles de Vintimille al kort na zijn ambtsaanvaarding in een mandement van 29 september 1729 de acceptatie van de constitutie Unigenitus door alle geestelijken had geëist, werd het docentencorps van Saint-Magloire onder leiding van de overste Codolet gezuiverd.'”’ Het is daarom des te merkwaardiger dat De Vintimille de samenstelling van het Breviarium Parisiense (10. 2.) in handen van drie appellanten legde, onder wie François-Nicolas Viger (10. 2. !.),'”'’ die, ondanks het feit dat hij in 1717 het appèl tegen Unigenitus had onderschreven, in 1750, dus kort vóór zijn dood, nog overste van het seminarie van Saint-Magloire werd.'”’ Dit had door de gebeurtenissen in 1729 en 1730'”^ wel een belangrijk deel van zijn reputatie als het beste seminarie in Parijs, zo niet in geheel Frankrijk, verloren.

230

-ocr page 233-

19. 3. 2. 2. De Petites Écoles van Port-Royal

Het vernieuwende onderwijs dat in de directe omgeving van de abdij van Port-Royal door Jean-Ambroise Duvergier de Hauranne,'’” bijgenaamd L’Abbé de Saint-Cyran, in de vorm van de zogenaamde Petites Écoles''^^^ werd begonnen, heeft geen langdurig bestaan gekend. In 1637 werd een school waarbij de solitaires, merendeels intellectuelen die bij de abdij een contemplatief leven leidden, betrokken waren toevertrouwd aan de dagelijkse leiding van een van hen, Nicolas Singlin (1607-1664). Het systeem kenmerkte zich door de kleine klassen, waardoor in zekere mate aan de leerlingen individuele aandacht kon worden besteed, en het veel ruimere gebruik van het Frans dan bij de jezuïeten, die zich zeer op het Latijn richtten. Evenals bij de oratorianen was er aandacht voor de exacte wetenschappen en de grammatica, waaruit in de laatste jaren van de Petites Ecoles de Grammaire générale et raisonnée van Claude Lancelot (ca. 1615-1695), ook een van de solitaires, is ontstaan, een werk dat in 1660 werd uitgegeven en bekend werd als de Grammaire de Port-Royal.

In dat jaar werden de Petites Ecoles op last van de koning gesloten, wat als een indirect gevolg van de verwikkelingen rondom het jansenisme kan worden beschouwd en waaraan de jezuïeten, die meenden concurrentie bij hun eigen onderwijssystemen te ondervinden, een zeker aandeel hebben gehad.

19. 3. 2. 3. Enige andere onderwijsinitiatieven in de zeventiende eeuw

Noch het onderwijs aan de Petites Ecoles noch dat aan de colleges van het Oratoire de France lagen binnen het bereik van de lagere inkomensklassen, '™ wat soms wel het geval was bij enige andere charitatieve instellingen die in de eerste helft van de zeventiende eeuw tot stand kwamen.

De in 1610 door François de Sales (1567-1622) en Jeanne-Françoise de Chantal (1572-1641) te Annecy gestichte Orde van Maria Visitatie legde zieh toe op het onderwijs aan meisjes naast de zorg voor zieken en behoeftigen, hoewel de oorspronkelijke bedoeling van deze gemeenschap de contemplatie was.

Jean Eudes (1601-1680), die in 1623 te Parijs bij de oratorianen intrad, verliet twintig jaar later de vestiging in Caen, waarvan hij overste was, om in deze stad een seminarie te openen, waarmee hij aan de richtlijnen van het Concilie van Trente gevolg wilde geven. Doordat het Oratoire de France hem hiervoor geen toestemming gaf,”*’quot; ontstond zo de Congrégation de Jésus et Marie, die zieh toelegde op de volksmissie en het onderwijs, waarbij de nadruk steeds meer op de eerstgenoemde van deze taken kwam te liggen. Voor wat betreft de liturgie is Jean Eudes van betekenis geweest voor de verering van de heilige Harten van Jezus en Maria, waarvoor hij de officies samenstelde.

De gemeenschap van apostolisch leven die in 1642 door de eveneens uit de kring van de oratorianen afkomstige Jean-Jacques Olier (1608-1657) werd

231

-ocr page 234-

opgericht toen deze pastoor van de Parijse kerk van Saint-Sulpice was geworden, legde zich toe op de priesteropleiding, allereerst vanuit het seminarie dat hieraan werd verbonden. Dit richtte zich, evenals Saint-Magloire, vooral op kandidaten uit intellectuele en gefortuneerde kringen.'^*' Tot deze sulpicianen behoorde Barthélémi Joubert (15. 4.), die bij de redactie van het Parijse brevier van 1778 betrokken was.

Vincentius à Paulo (1581-1660) stichtte in 1625 de Congregatio Missio-nis, die naar de eerste vestiging, het voormalige leprozenhuis Saint-Lazare, bekend werd als die van de lazaristen. Deze was bedoeld als een gemeenschap van missionarissen, maar aan leden ervan werden in Frankrijk geregeld taken in de opleiding aan priesterseminaries toevertrouwd. Uit hun gelederen was Aphrodise-André Jacob (12. 8. 1.) afkomstig, die het brevier van Poitiers van 1765 samenstelde.

De congregatie van de Filles de la charité, die onder leiding van Vincentius en Louise de Marillac (1591-1660) tussen 1633 en 1641 tôt stand kwam, gaf in het kader van de zorg die deze gaf in de onderste maatschappelijke lagen, ook primair onderwijs, vooral aan meisjes in precaire omstandigheden.

Hoe prijzenswaardig de bedoelingen en hoe heilzaam de effecten van het werk van deze gemeenschappen op betrekkelijk kleine schaal ook zijn geweest, zij hebben nooit substantiële verbeteringen in het onderwijs in het Frankrijk van de zeventiende eeuw weten te bereiken. In deze tijd verbeterde alleen de kwaliteit van het hogere onderwijs, dat voornamelijk alleen bereikbaar was voor de financieel draagkrachtigen in de samenleving.

19. 3. 3. Een maatschappij van vier standen

Op een bevolking van 25.500.000 in de tweede helft van de achttiende eeuw zouden er 340.000 edelen zijn geweest, dus 1,3%.'’“ In diezelfde tijd bedroeg het aantal geestelijken, inclusief vrouwelijke religieuzen en aan de clergé verbonden personeel, volgens Bernard Plongeron ongeveer 160.000, 0,6% van de bevolking.'’“ Het aandeel van de gegoede burgerij zou volgens Christian Morrissen en Wayne Snyder bij hun onderzoek naar de inkomensongelijkheid in Frankrijk 8,5%, circa 2.160.000 personen, hebben bedragen.'’“ Een deel van de winkeliers en handwerkslieden, in totaal 11,7% van de bevolking, zou hierbij gerekend kunnen worden, wanneer zij eigenaren van grote bedrijven waren of gespecialiseerde beroepen uitoefenden.

Terecht wijst Georges Duby er in de epiloog van zijn werk Les trois ordres ou l’imaginaire du feodalisme op dat de standenmaatschappij van orato-res, hellatores en laboratores in de achttiende eeuw in deze vorm niet meer bestond,'’®^ maar veranderd was in een samenleving van vier standen. De adel, van oudsher en formeel de tweede stand, was materieel de hoogste, die historische privileges genoot en niet alleen het volk maar ook de kerk overheerste; het volk was gesplitst in een zeer omvangrijke onderklasse die meer dan vijftig

232

-ocr page 235-

procent daarvan omvatte, een goedgesitueerde middenklasse en enkele rijken, die een op die van de adel gelijkende levensstijl ontwikkelden; de geestelijkheid, historisch gezien de eerste stand, was over elk van deze klassen verdeeld.

Van de clerus waren ongeveer 7.000 personen in hogere functies aan kathedrale kerken verbonden. De bisschoppen onder dezen behoorden tijdens de regering van Lodewijk XV zonder uitzondering tot de adel, zoals ook een aanzienlijk deel van de commendataire abten, kanunniken en prebendarissen, zelfs in de kleinere bisdommen.'’“ De bovenlaag van de eerste stand bestond dus vrijwel geheel uit leden van de tweede stand, terwijl de derde stand met zijn eigen bovenlaag in die van de eerste, het episcopaat en de vicarissen-generaal, zo goed als niet vertegenwoordigd was. Uiteraard waren er geestelijken afkomstig uit de burgerij, maar deze bleven behoren tot de sociale klassen waartoe hun families gerekend konden worden, dat wil zeggen: tot de bourgeoisie, de beoefenaren van vrije beroepen met een jaarinkomen tot 600 livres, wat ook een pastoor toekwam, of tot de geschoolde en geoefende werkers, wanneer zij kapelaan waren of wanneer hun inkomen beperkt bleef tot het minimum, de in de inleiding tot dit boek genoemde portion congrue.

Het deel van de geestelijkheid dat niet alleen sociaal en economisch, maar ook intellectueel deel uitmaakte van de bourgeoisie was vooral in de steden van het noorden van Frankrijk te vinden en in enkele streken in het zuidwesten en zuidoosten. In het algemeen was ten noorden van de lijn tussen Saint-Malo en Genève, waar de levensomstandigheden beter waren dan ten zuiden daarvan, het lagere onderwijs in de achttiende eeuw voor bredere lagen van de bevolking toegankelijk; daar lag de welstand van de diocesen, die omvangrijker waren dan in het zuiden, doorgaans hoger en waren de instituten voor hoger onderwijs talrijker, waardoor de materiële en intellectuele voorwaarden voor liturgische uitgaven gunstiger waren. Deze kwamen niet alleen ten goede aan de geestelijkheid, maar dienden, doordat er vele vertalingen van verschenen en zij dienden als basis voor stichtelijke werken van een betrekkelijk hoog niveau, ook voor het gebruik door ontwikkelde leken.

In deze milieus in het noorden en noordoosten van Frankrijk, van hoogopgeleide geestelijken en van intellectuelen die voor wat betreft hun levensstijl weinig voor de adel onderdeden, kwamen op het terrain de rencontre (8. 1.) waarvan het politieke gallicanisme de voedingsbodem was het jansenisme en het liturgische gallicanisme tot gelijktijdige ontwikkeling.

19. 3, 4. De bisschoppen en het liturgische gallicanisme

Terwijl de seculiere en reguliere priesters zich in de achttiende eeuw vaker dan voorheen begonnen te oriënteren op de bovenlaag van de tiers état, werd de hogere geestelijkheid, met name het episcopaat, in toenemende mate een zaak van de adel.”^’ Het nepotisme, dat al in de zestiende eeuw aanwijsbaar was,'’^^ nam onder Lodewijk XV zodanige vormen aan dat aan de vooravond van de

233

-ocr page 236-

Revolutie het gehele episcopaat uit edellieden bestond, die vrijwel allen eikaars verwanten waren.'^^’ Dit is in de geschiedenis van de verspreiding van de diocesane brevieren zeker van belang geweest. Ondanks, of juist door hun verwantschap bestond er een grote mate van rivaliteit tussen de bisschoppen, wier posities zeer ongelijk waren in rijkdom, invloedssfeer en prestige.'^™

19. 3. 4. 1. Historisch prestige

De zuidelijke aartsbisdommen Lyon, omvangrijk en welvarend, en Vienne, kleiner en met minder inkomsten, hadden beide grote historische betekenis en ook rechten op het behoud van hun liturgische gebruiken. Daarvan maakten hun aartsbisschoppen gebruik, wat gemakkelijk na te volgen was door die van Narbonne, Charles Le Goux de La Berchère, die in alle opzichten tot de intellectuele, sociale en economische bovenlaag van de samenleving hoorde en zich op grond van zijn status, zijn onafhankelijke positie, zijn gallicaanse opvattingen op canoniekrechtelijk terrein en zijn rijkdom liturgische uitgaven voor zijn aartsbisdom en zijn suffraganen kon veroorloven.

Ook de aartsbisschoppen van Sens verkeerden aan het begin van de achttiende eeuw in deze positie, wat in zekere zin ook gold voor hun suffraganen, die van Nevers, Troyes en Auxerre. De beide laatstgenoemden, Jacques-Bénigne Bossuet en Charles de Caylus, hoorden tot de eersten die met het jansenisme in verband werden gebracht, wat zieh ook over de liturgische boeken uitstrekte die onder hun auspiciën werden uitgegeven.

19. 3. 4. 2. Materieel prestige

De inkomsten uit een bisdom konden een bisschop, zeker wanneer deze ook een of meer rijke abdijen in commende had, tot rijkdom brengen, maar in veel gevallen was dit niet nodig omdat hij over een aanzienlijk deel van het familiekapitaal kon beschikken. Dit was bij bisschoppen van adellijke afkomst dikwijls het geval, hoewel ook verarmde aristocraten voor het bisschopsambt in aanmerking kwamen, wat in de achttiende eeuw, toen dit vrijwel niet meer bereikbaar was voor de bourgeoisie, als gevolg van de toenemende protectie van verwanten in het episcopaat, vrij frequent voorkwam.

Er zijn talrijke bisschoppen geweest die lange tijd een bisdom hebben bestuurd dat minder dan de gemiddelde revenuen opleverde en soms zelf veel minder.'’^' Onder hen waren er die werkelijk uit roeping geestelijke zijn geworden en die bij de uitoefening van hun bisschopsambt een grote bekommernis toonden om de levensomstandigheden van de bevolking van hun diocesen. Idealisten als Nicolas Pavillon en Jean Soanen, die geen edellieden waren, hoorden zeker tot deze bisschoppen, maar ook Valentin-Esprit Fléchier (1632-1710), bisschop van Lavaur en vervolgens van Nîmes, Emmanuel-François de Bausset-Roquefort van Fréjus en François-Xavier de Belsunce de Castelmoron (1671-

234

-ocr page 237-

1755) van Marseille toonden zich in moeilijke omstandigheden zeer toegewijd en ondersteunden uit eigen middelen ruimhartig de noodlijdenden. Wie niet door veel idealisme gedreven werd maar van adellijke geboorte was, over ruime financiële middelen beschikte en geen politieke macht of carrière ambieerde, kon zich als bisschop in een klein of matig gehonoreerd diocees van een comfortabel bestaan verzekeren.

Het aanzien dat een bisschop binnen en buiten het episcopaat genoot, hing niet af van rijkdom of prestaties maar in de eerste plaats van geboorte en relaties. Goed geredigeerde en typografisch fraai uitgevoerde uitgaven voor een diocesane liturgie konden een uitdrukking zijn van de zelfstandige positie van de bisschop en bijdragen aan diens prestige, daar zij ontstonden als een vorm van concurrentie met meer of minder verre verwanten, die geen persoonlijk maar een zakelijk en enigszins academisch karakter droeg. De bisschoppen legden er als opdrachtgevers eer in erudieten aan te trekken die soms al eerder aan dergelijke uitgaven in een ander bisdom hadden meegewerkt, zoals François-Aimé Pouget, Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes en Laurent-Étienne Rundet, zieh een naam als dichter hadden verworven zoals Jean-Baptiste de Santeuïl of een vooraanstaande positie in de universitaire wereld innamen zoals Charles Coffin.

Als bisschoppen zelf tot de erudieten gerekend konden worden, lieten zij soms ook in kleine diocesen die betrekkelijk weinig inkomsten brachten een brevier verschijnen, zoals Jean-Louis de Buisson de Bcautcvillc'”^ in 1758 in Alais deed (13. 4.). Deze was daar in 1755 benoemd in een diocees dat slechts 85 parochies telde en hem een matig inkomen opleverde.

In Gap, waar in 1754 Pierre-Annet de Pérouse (1699-1763) werd benoemd, die ‘le plus savant qui soit monté sur le trône épiscopal de Gap’ is genoemd,'^” werd in 1764 een van het Parijse afgeleid brevier ingevoerd, waarvan het proprium sanctorum de aandacht trok doordat daarin de vieringen van legendarische plaatselijke heiligen werden afgeschaft of minstens gereduceerd.'^^'’ Door deze ingreep, die weinig of geen rekening hield met de bestaande volksdevotie en in wezen terugging op het streven van Jean de Launoy in de zeventiende eeuw, werd in een geïsoleerd bisdom als Gap het mentaliteitsver-schil zichtbaar dat bestond tussen enerzijds een modern denkende, academisch gevormde edelman als de bisschop en anderzijds zijn gelovigen, tegenover wie hij echter, gezien de praktische maatregelen die hij tot nut van het algemeen met succes nam, geenszins onverschillig stond.

Van zeer aanzienlijke afkomst was de bisschop van het minieme bisdom Agde (13. 4.), dat inkomsten opbracht die in een scheve verhouding stonden tot het aantal parochies. Charles-François-Siméon de Vermandois de Saint-Simon de Rouvroy de Sandricourt was een volle neef van Louis de Rouvroy, de hertog van Saint-Simon (1675-1755), hoveling en pair de France, die bekend is geworden om zijn Mémoires, een belangrijke bron voor de geschiedenis van de laatste jaren van Lodewijk XIV en het regentschap van Philippe d’Orléans. Ook was

235

-ocr page 238-

hij een verwant van Claude de Rouvroy de Saint-Simon (1695-1760), die bis-schop van Noyon was en vervolgens van het zeer vooraanstaande bisdom Metz en van wie hij in 1759 de bisschopswijding ontving. Het brevier van Agde uit 1765 lijkt in alle opzichten een prestigeobject van een bisschop met relaties op het hoogste niveau, die zich dit, ongeacht de omvang van of de hoeveelheid inkomsten uit zijn bisdom kon veroorloven. Een dergelijke situatie heeft zich ook in het kleine bisdom Apt bij het daar ingevoerde brevier van 1785 voorgedaan (15. 3.).

236

-ocr page 239-

20.

Een liturgievernieuwing van Contrareformatie en barok

20. 1. Inleiding

Door de onafhankelijke positie die de Franse bisschoppen tegenover het Romeinse gezag innamen en doordat deze onafhankelijkheid ook voor wat betreft de liturgie legitiem werd geacht, konden diocesane brevieren, missaais en andere boeken voor de eredienst worden samengesteld. De welstand en de omvang van de diocesen konden publicatie daarvan mogelijk maken, maar er waren meer factoren dan alleen politieke en economische die bepaalden of en in welke bisdommen tot deze uitgaven werd besloten. Het intellectuele peil van de geestelijken voor wie de boeken bestemd waren lijkt een belangrijk gegeven te zijn, dat tevens, althans voor een deel, de coïncidentie van liturgische vernieuwingen met wat beschouwd wordt als een jansenistische gezindheid in verscheidene bisdommen kan verklaren: de medewerkenden aan de herziene boeken waren per definitie erudieten, die gemakkelijk onder verdenking van jansenisme konden komen, dat immers een intellectuele spiritualiteit veronderstelt. Ook kan hier een antwoord liggen op de vraag waarom enige bisschoppen, onder wie de Parijse aartsbisschop De Vintimille, enerzijds stringente maatregelen troffen tegen appellanten tegen de constitutie Unigenitus en anderzijds liturgieherziening actief bevorderden door de uitgaven van nieuwe brevieren en missaais te stimuleren (19. 3. 2. I.).

De totstandkoming van het Breviarium Parisiense van 1680, waarbij de overgeleverde structuren van het officie intact werden gelaten en de lokale traditie gerespecteerd werd met toevoeging van eigentijdse elementen in de vorm van de hymnen, was, nog meer dan het eerder verschenen brevier van Vienne, een teken van onvrede met het Breviarium Romanum van 1568. De ontstaansgeschiedenis hiervan maakt al duidelijk dat dit nooit heeft voldaan aan de wensen van velen onder de geestelijken en dat de weerstand ertegen onder de omstandigheden na het Concilie van Trente, dat succesrijk is geweest in de verbetering van de priesteropleiding (19. 3. I.), alleen maar kon toenemen. Het deel van de geestelijkheid dat de behoefte aan een herziening van het brevier het sterkst voelde, was dan ook het hoogstopgeleide, waarop de theologie van Comelius Jansenius met de daaraan verbonden spiritualiteit grote aantrekkingskracht uitoefende (19. 2. 3.). Deze heeft op de inhoud van de herziene brevieren echter niet die invloed gehad die in de negentiende eeuw door Dom Guéranger en zijn navolgers daaraan werd toegekend (18. 3.) en zelfs veel later nog in verschillende mate is verondersteld.

De oorzaak van de opkomst van het liturgische gallicanisme ligt niet in het jansenisme als zodanig, maar in een karaktertrek die beide gemeen hebben en die bovendien een van de drijfveren is geweest van het Concilie van Trente:

237

-ocr page 240-

de doorwerking van het humanisme in de renaissance en het antwoord dat de katholieke kerk, uitgedaagd door de Reformatie, hierop diende te geven. Een belangrijk cultureel ideaal van de zestiende eeuw was de oriëntatie op de klassieke oudheid en de vroege kerk. Dit is in het Breviarium Romanum relatief weinig zichtbaar geworden maar het heeft wel merkbare invloed uitgeoefend op de brevieren die in Frankrijk vanaf de zeventiende eeuw het licht zagen.

20. 2. Het Breviarium Romanum: een conservatieve hervorming

20. 2. 1. Stabilisering en consolidering

Het Breviarium Romanum van Pius V, dat in 1568 werd ingevoerd (1.4. 3.), is in veel opzichten dicht bij het Gallo-Romeinse Breviarium secundum consuetu-dinem Romance curice gebleven en heeft daardoor nooit in de behoefte aan een werkelijke herziening daarvan voorzien (1. 2.). Michele Ghislieri werd in 1566 tot paus gekozen, geruime tijd nadat de laatste zitting van het Concilie van Trente op 4 december 1563 had plaatsgevonden. Aan het concilie heeft hij zeker een bijdrage geleverd, maar bij de liturgische implementatie van de besluiten hiervan toonde hij zich minder een hervormer van de gebruiken en de liturgische boeken dan een paus die het stabiliseren en consolideren van het bestaande nastreefde.

Liturgiehervorming was waarschijnlijk wel een onderdeel van wat Paulus 111, die het concilie bijeenriep, voor ogen stond. Deze gaf een vorm van goedkeuring aan de tweede editie van het Kruisbrevier (1.4. 2.) en heeft zijn instemming ermee niet teruggetrokken, ook al werd hierop aangedrongen. Zijn opvolger Julius 111'™ deed dit evenmin, wat waarschijnlijk eerder uit onverschilligheid dan uit adhesie aan het brevier moet worden verklaard. Paulus IV, die nauw betrokken was geweest bij het brevier van de mede door hem gestichte orde van de theatijnen, vaardigde in 1558 een verbod uit op het Kruisbrevier, dat door zijn opvolger Pius IV'™ al vrij spoedig na diens kroning werd herroepen, samen met andere zeer strenge maatregelen die zijn voorganger had getroffen.

Het brevier van de theatijnen (1.4. 3.), dat volgens de gangbare opvattingen ten grondslag zou hebben gelegen aan dat van Pius V,'^^^ is hoogstwaarschijnlijk nooit verder dan het stadium van voorontwerp gekomen. Deze paus zou wel de principes hebben overgenomen van de revisie die Paulus IV wilde uitvoeren.'^^^ Welke die principes waren, is niet tevoren omschreven, maar zij kunnen naderhand worden afgeleid uit het uiteindelijke resultaat: het Breviarium Romanum van Pius V™

238

-ocr page 241-

20. 2. 2. Een keuze uit één mogelijkheid

Pius V had na het concilie in feite geen andere keuze dan die van een voorzichtige hervorming van het pauselijke curiebrevier op basis van de revisievoorstel-len van de theatijnen. Hoewel deze niet in details bekend zijn, is duidelijk dat zij nauw aansloten bij de bestaande varianten van het Romeinse brevier, geen noemenswaardige veranderingen in de structuur van de getijden bevatten en daarmee terug zouden gaan op wat ook in de zestiende eeuw al beschouwd werd als de glorietijd van de westerse katholieke kerk: het einde van de elfde eeuw, waarin Gregorius VH het pausschap bekleedde en als zodanig het hoogste gezag in kerk en samenleving had.'^“ Mede hierdoor ontstond de gedachte dat het Romeinse brevier van 1568 een zuivere voortzetting van de middeleeuwse traditie belichaamde en dat die even uniform was als het gestandaardiseerde brevier van Pius V, terwijl dat van Quinonez als een radicale breuk met de traditie zoals het protestantisme werd beschouwd, doordat het de individueel biddende geestelijke als het ware losmaakte van de gemeenschap van de ecclesia orans.'™ Dat het Kruisbrevier van latere datum is geweest dan de stichting van de theatijnerorde en ook daardoor als een innovatie kon worden gezien, kan aan deze overweging hebben bijgedragen.

In werkelijkheid is het brevier van 1568 wel degelijk in zekere mate schatplichtig aan het Kruisbrevier, vooral in de keuze van hagiografische lezingen, die naar zestiende-eeuwse opvattingen minder legendarisch materiaal dienden te bevatten dan de directe voorlopers van het gestandaardiseerde Breviarium Romanum. Dit desideratum was overigens ook bij de theatijnen aanwezig.

20. 2. 3. Onvervulde wensen

Desondanks voorzag het nieuwe Romeinse brevier onvoldoende in verschillende behoeften van de geestelijkheid die het zou moeten gebruiken. Daarvoor stond het te dicht bij het pauselijke hof en te ver van de dagelijkse praktijk van de overgrote meerderheid van de gebruikers ervan: geestelijken die op enige wijze in de zielzorg en de missie werkzaam waren. Voor dat deel van de geestelijkheid dat een opleiding overeenkomstig de richtlijnen van het Concilie van Trente had ontvangen, bleven gehandhaafde maar wel aanvechtbare legenden van heiligen en verschillende hymnen in het dubieuze Latijn van de vroege middeleeuwen een steen des aanstoots. Diegenen die zich aan de geïntensiveerde zielzorg wijdden, ervoeren vooral de lengte en de overladenheid van de officies als hinderlijk voor hun pastorale en missionaire arbeid. De monotonie die ontstaan was door de telkens weer terugkerende overwoekering van de kalender door heiligenfeesten, waardoor de beperkte reeks van de daartoe voorgeschreven psalmen zeer frequent in de plaats kwam van die van de weekdagen, was van toenemende betekenis geworden. Dit laatste werd door het brevier van 1568

239

-ocr page 242-

enigszins verbeterd, maar de eerstgenoemde problemen waren niet of nauwelijks verholpen.

20. 2. 4. Geen liturgische omwenteling

De invoering van een Romeins brevier zal zich in de zestiende eeuw niet algemeen als een ingrijpende gebeurtenis in het leven van de geestelijkheid in Europa en in de dan op gang komende missie in Azië en de Nieuwe Wereld hebben gemanifesteerd. De politieke situatie werd in West-Europa bepaald door hevige oorlogen met een religieuze achtergrond. De sociaaleconomische omstandigheden waren noch in Frankrijk, noch in Spanje, Duitsland en de Nederlanden onverdeeld gunstig voor de directe aanvaarding van nieuwe liturgische boeken. Men moet zich dan ook niet voorstellen dat het Romeinse missaal en het brevier direct en overal werden ingevoerd, hoe streng de sancties op het niet of slechts gedeeltelijk naleven van de voorschriften in de pauselijke bullen ook waren omschreven. Deze voorstelling van zaken dateert onmiskenbaar uit de negentiende eeuw (2. 2.).

Ook week het Breviarium Romanum niet substantieel af van de diocesane varianten van het Gallo-Romeinse officie die in Europa overal in gebruik waren. Die van de Franse bisdommen waren niet wezenlijk anders dan de Britse van Salisbury, Hereford of York uit de vijftiende eeuw en kunnen evenmin beschouwd worden als leden van een andere ‘liturgiefamilie’ dan de Romeinse (4. 4. 3.). In Frankrijk vertoonden alleen Lyon en tot op zekere hoogte Vienne zodanige afwijkingen dat de onverkorte invoering van het Romeinse brevier direct merkbare effecten zou hebben gehad in de dagelijkse praktijk. Het principe dat al het tekstmateriaal aan de Bijbel diende te zijn ontleend, waardoor vrije teksten als die van de hymnen minder gewenst waren, had hier al eeuwen een striktere toepassing gevonden dan elders (14. 2. L). Hier zouden ingrepen als de toevoeging van hymnen en de vervanging van Bijbelse lezingen door hagiografisch materiaal in de tweede nocturne van de metten zeker niet onopgemerkt zijn gebleven.

Terwijl het Breviarium Romanum in de zestiende en de zeventiende eeuw nog verscheidene veranderingen onderging (2. 3. 2.), waarvan de niet algemeen doorgevoerde verbetering van de hymnen onder paus Urbanus VIII in 1632 en 1643 (2. 3. 3.) een poging was om tegemoet te komen aan een van de bovengenoemde bezwaren, werden in de Franse diocesen tot 1678 geen andere edities van een brevier gepubliceerd dan alleen aanpassingen van lokale tradities aan het Romeinse. Het brevier van Vienne van dat jaar is niet als zodanig te beschouwen, aangezien dit bisdom zich op het privilegium Pianum kon beroepen. Voor het Breviarium Parisiense van 1680 geldt hetzelfde (4. 1.), ook al stond de Parijse traditie dichter dan het Piennense bij die waaruit het Breviarium Romanum is voortgekomen.

240

-ocr page 243-

20. 3. Ad fontes: een humanistisch ideaal

De genoemde revisie van de hymnen had onmiskenbaar de oriëntatie op het klassieke Latijn als achtergrond en ook in de nieuwe scheppingen van de gebroeders Santeuïl is te zien dat zij zich, evenals anderen die zich met neo-Latijnse hymnografie bezighielden, richtten op voorbeelden uit de klassieke oudheid en niet in de stijl van het door hen verafschuwde ‘gotische’ Latijn wilden dichten. Ook historici die zich met de kerk- en liturgiegeschiedenis van de middeleeuwen en de christelijke oudheid bezighielden, deden dit vanuit het renaissancistische ideaal dat bij Erasmus te vinden is en bekend geworden is in de uitdrukking ‘ad fontes’.'^^^

20. 3. 1. De rechtvaardiging van oude vormen

In het brevier van Cluny van 1686 en in die waaraan de naam van Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes verbonden is, die van Orléans uit 1693 en Nevers uit 1727, kan men enige teksten vinden die op oudere vormen daarvan teruggaan dan in het Breviarium Romanum en vele andere brevieruitgaven worden gebruikt. Een voorbeeld is de bekende antifoon Salve regina, die zelfs in Rome discussie uitlokte doordat men meende dat essentiële woorden waren weggelaten, terwijl deze aantoonbaar late toevoegingen zijn. (6. 5. 2.). lets dergelijks ziet men ook bij de schrijfwijze Kyrie eleéson in het Cluniacense en paracletus in alle drie in dit verband genoemde brevieren. Lebrun Desmarettes trachtte in zijn Voyages liturgiques duidelijk te maken dat hierbij geen sprake was van een herstel van oudere vormen maar van een nog levende traditie, die deze opmerkelijke uitspraak zou rechtvaardigen.'^^'* Ook voor andere bijzonderheden deed hij dit, zoals de speciale vorm van de vespers van Pasen,'^^^ (jjg j^ verschillende bisdommen geheel of gedeeltelijk gehandhaafd was gebleven.'^^® In veel diocesane brevieren vindt men voor deze viering de sequentie Victimes paschali laueres voorgeschreven,waarin een kleine wijziging die in het Missale Romanum van 1570 was aangebrachtslechts in enkele bisdommen bleek te zijn overgenomen en een belangrijke, namelijk de weglating van de strofe Creelendum est magis soli Maries veraci / quam Juelesorum turhes fallaci in alle gevallen, behalve in de brevieren van Lyon, geëffectueerd werd.'™

De kritiek op het brevier van Cluny die Jean-Baptiste Thiers uitte (6. 3.), had voor een groot deel betrekking op door hem vastgestelde of vermeende breuken met de traditie. Deze komen inderdaad in het Cluniacense voor, maar Thiers’ kritiek werd niet algemeen gedeeld en behoorde tot een academisch discours. Dit stond zeker in verband met de ontwikkelingen in de benedictijner-orde in Frankrijk, die een hoog intellectueel peil bij haar monniken trachtte te bevorderen. In die zin hoorden zij tot dezelfde stroming in de catholic enlightenment als velen die als jansenistisch werden bestempeld. Met kwesties

241

-ocr page 244-

rondom de theologie van Cornelius Jansenius en de veroordelingen daarvan in 1642 en 1653 hadden de aanmerkingen van Thiers weinig of geen betrekkingen.

20. 3. 2. Dom Jean Mabillon

De benedictijnse congregatie van de mauristen telde onder haar leden betrekkelijk veel appellanten,'^’” met als gevolg dat de gehele congregatie dikwijls onder verdenking van jansenisme is gekomen.'”' De meerderheid van de leden had in werkelijkheid gematigde opvattingen met betrekking tot de theologie van Jansenius en Quesnel maar was afkerig van die van Luis de Molina, terwijl zij wel openstond voor de wetenschappelijke en kritische benadering van de historische bronnen van de christelijke traditie.

Degene die in de congregatie een uiterst belangrijke bijdrage aan dit laatste heeft geleverd, was Dom Jean Mabillon,'”2 die met zijn wetenschappelijke geschriften niet alleen de basis legde voor nieuwe inzichten in de geschiedenis van de kerk en de eredienst'”-’ maar ook voor de functie die zijn congregatie zou hebben als een ontmoetingsplaats van geleerden, met name op deze terreinen. Hierin plaatste Mabillon, die weliswaar van verdenking van jansenistische denkbeelden niet vrij gebleven is maar nooit door maatregelen van de zijde van kerk of overheid is getroffen, zich aan de zijde van diegenen die de waardering voor studie en wetenschap wilden bevorderen. Dit werd ook zichtbaar in de controverse met Armand-Jean Bouthillier de Rancé (1626-1700), de abt van La Trappe, die in zijn cisterciënzer klooster de strikte observantie introduceerde en benadrukte dat een monnik zich niet in de eerste plaats mocht wijden aan intellectueel werk maar liever handenarbeid moest verrichten.'™ Mabillon stelde hiertegenover dat intellectuele activiteit niet ten nadele van de voor een monnik kenmerkende nederigheid behoefde te werken en deze juist zou kunnen bevorderen, omdat wetenschapsbeoefening vereist dat men afstand neemt van aanvechtbare hypothesen, ook wanneer men die zelf eerder heeft ontwikkeld, waardoor de wetenschap in zekere zin zelfverloochening kan inhouden.

Voor zover bekend is, heeft Mabillon zich in zijn congregatie nooit beziggehouden met een brevier zoals dat in 1686 in die van Cluny verscheen. Pas in 1726 werd een vergeefse poging gedaan om een eigen brevier voor de mauristen te ontwerpen, dat gedeeltelijk zou berusten op de door Frédéric-Maurice Foinard geformuleerde principes, die op hun beurt wel op het werk van Mabillon teruggingen. Pas in 1787 kreeg de congregatie een eigen brevier (6. 4. 3.), dat kenmerkend was geweest voor de intellectuele traditie die in deze benedictijnse vertakking was opgebouwd en daarmee in de negentiende eeuw geschikt kon worden bevonden voor de Hongaarse congregatie, die een soortgelijke ontwikkeling had doorgemaakt (6. 4. 4.).

242

-ocr page 245-

20. 4. Antiquarisme of ressourcement?

Ook in dit brevier is een zekere voorliefde voor oudere tekstvarianten en een nauwkeurige documentatie van de herkomst van gebeden te zien.'^’^ Dit verschijnsel was al bij Giuseppe Maria Tomasi, van wiens publicaties Mabillon gebruik maakte, waarneembaar en het is door Alcuin Reid ‘antiquarianism’ genoemd (7. 2. 2.). Op de werkwijze van deze vroege beoefenaren van de litur-giewetenschap is de definitie die Amaldo Momigliano van dit begrip geeft zeker van toepassing.'^^®

De term wordt dikwijls in negatieve zin gebruikt om een belangstelling aan te duiden die zich beperkt tot geschiedkundige feiten of voorwerpen, waarmee een gebrek aan visie op context en historische processen wordt geïmpliceerd.'^’^ Of dit ook bij Reids beoordeling van Tomasi het geval is, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Wel staat vast dat in de zeventiende eeuw, vooral in de tweede helft daarvan, veel notabelen, onder wie geestelijken in Frankrijk en daarbuiten, zoals in Engeland en de Republiek, belangstelling voor de geschiedenis, meestal die van de streek waarin zij woonden, kunstvoorwerpen uit de oudheid en de middeleeuwen, boeken en documenten van historische aard, monumenten, munten en penningen en ook voor de natuurlijke historie toonden en deze belangstelling vaak vergezeld lieten gaan van het aanleggen van collecties, wanneer zij over de financiële middelen beschikten die daarvoor nodig waren. Velen van hen waren inderdaad meer collectioneurs dan historici en meer dan eens waren zij autodidacten en zelfs dilettanten, ook wanneer zij in een andere discipline academisch geschoold waren en een vooraanstaande functie bekleedden die deze scholing veronderstelde.'”^ Daarbij moet in overweging worden genomen dat de systematische studie van de geschiedenis op universitair niveau in de zeventiende en de achttiende eeuw nog niet mogelijk was, noch aan de theologische faculteiten, noch aan die van de vrije kunsten.'’” Daardoor is te verklaren dat diegenen die in de zeventiende en achttiende eeuw in Frankrijk en Italië liturgiehistorisch onderzoek deden zich van nog weinig systematische methoden bedienden en zich richtten op het verzamelen van tekstmateriaal, zoals Tomasi, Mabillon en enige anderen deden.

Uit de kringen waarin dit gebeurde, die bestonden uit monniken, vooral benedictijnen, wereldgeestelijken zoals Jean Lebeuf, uit de bovenlaag van de samenleving, die zich niet met directe zielzorg bezighielden en meestal deel uitmakten van kathedrale of collegiale kapittels, en enkele bisschoppen die literaire belangstelling hadden,quot;quot;*quot; waren ook de diocesane brevieren afkomstig. De kritiek die geuit werd, was in de tweede fase van de ontwikkelingsgeschiedenis van de diocesane liturgieën voornamelijk een onderdeel van een academisch discours en in de derde fase alleen daar van een heftig en overwegend politiek karakter waar kwesties rondom Unigenitus aan de totstandkoming van brevieren en missaais voorafgegaan waren.

243

-ocr page 246-

Naar deze maatstaven waren Lebrun Desmarettes en Lebeuf zeker vertegenwoordigers van het antiquarisme; Tomasi en Mabillon waren dit eveneens, maar zij geleken meer op hedendaagse historici dan de beide anderen omdat zij niet alleen de authenticiteit maar ook de relevantie van hun bronnen toetsten, zodat hun werkwijze meer op die van een ressourcement, een terugkeer naar de bronnen lijkt dan op een kritiekloze belangstelling voor het verleden. In zijn befaamde Voyages liturgiques toont Lebrun Desmarettes zich vooral een verzamelaar van bewijzen voor de authenticiteit en de legitimiteit van lokale liturgische tradities, waarbij de samenhang hiervan, doordat de gegevens naar hun vindplaats gesystematiseerd zijn, op de tweede plaats komt. Bij Lebeuf is meer inzicht in de historische processen van de totstandkoming van tradities zichtbaar, ofschoon het verwerven van dit inzicht in zijn werk geen primaire doelstelling lijkt te zijn.

Hoewel Mabillon en Lebrun Desmarettes goed op de hoogte waren van de prekarolingische, Gallische liturgie en de daarin voorkomende gebruiken, hebben zij geen pogingen gedaan om deze in de praktijk van hun dagen te laten herleven. Mabillon stelde zich dit niet ten doel en had daarvoor ook geen mogelijkheden. In het werk van Lebeuf zijn geen duidelijke aanwijzingen voor een verlangen naar herstel van in onbruik geraakte tradities. Bij Lebrun Desmarettes beperkt dit zich tot enige oudere tekstvarianten zoals die van de antifoon Salve regina (6. 5. 2.). Frédéric-Maurice Foinard (8. 4. 2.) heeft voor de keuze van gebeden die niet in het Romeinse brevier voorkomen geput uit het werk van Tomasi en Mabillon. Voor alle hier genoemden geldt dat zij vernieuwing van de liturgie niet als primaire doelstelling hadden, maar zochten naar gebruiken en tekstvarianten die als precedenten konden gelden voor wat zij zagen als een legitieme terugkeer naar de oorsprong van traditionele elementen in de liturgie'^”' of voor wat zij beschouwden als vormen die adequater konden zijn dan die waarin de Romeinse traditie voorzag. Momigliano wijst hierbij terecht op het belang van het precedent in de kerkgeschiedenis,'***’^ wat de werkwijze van deze auteurs en ook die van Percin de Montgaillard verklaart.

20. S. Het ideaal van barokke schoonheid

Het Concilie van Trente is onmiskenbaar dat van de barok geweest. Zowel het concilie als de geest van de tijd waarin het gehouden werd, hebben de kerkelijke kunst en architectuur bepaald. De spiritualiteit van de Contrareformatie kan niet worden losgemaakt van het levensgevoel van deze periode, dat zich zeer vaak in extreme vormen en uitingen manifesteerde. Daarom diende volgens Gabriele Paleotti'^'’^ de schoonheid van de kerkelijke kunst volledig in dienst van de devotie te staan. In Frankrijk waren de architectuur en de muziek van de barokperiode minder uitbundig dan in Italië en Oostenrijk en werd het schoonheidsideaal mede bepaald door een zekere mate van ingetogenheid en regelmatigheid.

244

-ocr page 247-

20. 5. 1. Systematiek

In zijn correspondentie met de jurist en amateurhistoricus Jean Bouhier de Savigny maakt Jean Lebeuf in positieve zin melding van het in 1731 verschenen brevier van Langres (9. 5.), dat zou uitblinken ‘en beauté et en régularité’. Met het laatstgenoemde zal hij zeker de systematische opbouw van het brevier op het oog hebben gehad, die zich kenmerkt door de voorkeur die gegeven is aan Bijbelse teksten en de grote mate van lectio continua in de verdeling van het psalter over de getijden van de week. Het Breviarium Lingonense kan, met het Bituricense van 1734, gerekend worden tot de meest systematisch opgebouwde brevieren die vóór het Parijse van 1736 zijn verschenen, hoewel hun systematiek verschillend is. Terwijl in het Lingonense de psalmen, grotendeels in hun numerieke volgorde, zodanig over de getijden zijn gedistribueerd dat behalve op de zondag, in de dagelijkse completen en slechts ten dele in de lauden nog de traditionele verdeling van het Romeinse brevier zichtbaar is gebleven, hetgeen vrijwel geen navolging heeft gevonden, toont het brevier van Bourges een sterk thematische inrichting, althans in de uitgangspunten daarvan. Beide principes berusten, ondanks hun verschillende uitwerking, op het verlangen naar systematisering, waaraan aansluiting bij de traditie ondergeschikt werd gemaakt.

20. 5. 2. Latinitas

De systematische opbouw van de nieuwe brevieren, die door Lebeuf werd bewonderd, weerspiegelde zich ook in de hymnen van Santeuïl, Commire, Coffin, Griffet en anderen. Deze zijn in zekere zin te beschouwen als de voortzetting en de uitbreiding van wat in de zeventiende eeuw doordrong tot de Romeinse brevieruitgaven in de vorm van de herziening van de hymnen uit het Breviarium Romanum onder Urbanus Vlll. George Warren McGrath deelde deze in vier categorieën in naar gelang van de aard van de wijzigingen en onderscheidde pogingen tot verbetering van het metrum en de prosodie,de grammatica en de syntaxis van het Latijn,'^®^ wijzigingen vanuit esthetische motieven'^°^ en hymnen in een geheel nieuwe redactie,'**®’ waarin de eerstgenoemde gronden voor de veranderingen samentreffen. Het Parijse brevier van 1680 bevatte daarnaast nog een categorie van geheel nieuwe hymnen, waarin niet alleen formeel een stijl werd nagestreefd die op het klassieke Latijn was gebaseerd, maar ook inhoudelijk nieuwe thema’s en theologische reflexies tot uiting werden gebracht. Jean Évenou bracht dit vernieuwde hymnische repertoire en de werkwijzen die daaraan ten grondslag hebben gelegen in verband met het schoonheidsideaal van de classicistische barok van de late zeventiende en de vroege achttiende eeuw.quot;*®**

245

-ocr page 248-

20. 5. 3. Classicisme

Évenou neemt daarbij als voorbeeld de oostelijke gevel van het Louvre, die tussen 1667 en 1674 onder leiding van Louis Le Vau (1612-1670), Charles Le Brun (1619-1690) en Claude Perrault (1613-1688) gebouwd werd naar de regels van de Romeinse architect Vitruvius (ca. 80-70 v. Chr. - ca. 15 na Chr.). De strakke lijnen en de symmetrie van deze stijl ziet men ook in de architectuur van de tuinen van Versailles, ontworpen door André Le Nôtre (1613-1700) en in de monumentale gebouwen van de architect van Lodewijk XIV, Jules Hardouin-Mansart (1646-1708), die overal in Frankrijk verrezen. Hoewel binnen deze stijl een grote diversiteit aanwijsbaar is, zijn het weelderige gebruik van materiaal, de symmetrie van complexe patronen, een streven naar het imposante en een aristocratische uitstraling, alsook belangstelling voor de klassieken als inspiratiebron duidelijk zichtbaar.

Dat de dichters van hymnen evenals deze architecten en verscheidene andere kunstenaars klassieke voorbeelden volgden, is niet zeer verwonderlijk, temeer daar voor het gebruik van benamingen van hemel en hel en de personen van de heilige Drie-eenheid reeds precedenten gevonden kunnen worden in de karolingische renaissance'^*” van de achtste en de negende eeuw.quot;quot;” De hymno-grafie van het liturgische gallicanisme in Frankrijk sloot niet alleen in zekere mate aan bij een historisch verleden dat zijn zwaartepunt had in het Frankische rijk, maar ook bij de smaak van het heden waarin zij ontstond. Mede daardoor kon zij een betrekkelijk breed lezerspubliek bereiken, dat niet alleen bestond uit de geestelijken die de brevieren gebruikten maar ook ontwikkelde leken omvatte, die vrijwel zonder uitzondering te vinden waren in de bovenste sociale lagen van de samenleving.'^quot;

Nog meer dan in het missaal en het brevier van een achttiende-eeuws Frans diocees weerspiegelde het ideaal van classicistisch-barokke schoonheid zich in het cæremoniale, dat vooral verscheen in de grote bisdommen met talrijk personeel dat aan de kathedrale kerk verbonden was en grote parochiële en collegiale kerken. Een diocesaan cæremoniale dient duidelijk te worden onderscheiden van het Romeinse Cæremoniale Episcoporum,^^^^ daar het wel in hoofdzaak maar niet uitsluitend betrekking heeft de bisschoppelijke functies.

De Parijse uitgave van 1703'^'^ heeft voor verscheidene andere bisdommen als voorbeeld gediend. De voorschriften die het geeft, duiden op een zeer gecompliceerd en strikt gereguleerd ritueel,'^''' dat voor een deel op middeleeuwse gebruiken gebaseerd is en daarmee als kenmerkend kan worden beschouwd voor het liturgische gallicanisme: de keuze van de teksten is gedeeltelijk traditioneel en gedeeltelijk modem, maar de visuele vorm van de eredienst sluit aan bij pretridentijnse en lokale vormen, waardoor systematiek en exuberantie gelijktijdig optreden.Hierin verwezenlijkt het barokke schoonheidsideaal zich in de Franse liturgie van de vroege achttiende eeuw: plechtig, gecompliceerd, overdadig, symmetrisch en aristocratisch.

246

-ocr page 249-

21.


Conclusies


21. 1. Inleiding

Het bestaan van een nauwe relatie tussen het liturgische gallicanisme en het jansenisme in zijn diverse verschijningsvormen is vanaf de negentiende eeuw bij herhaling verondersteld, zowel in kringen die zich tegen beide verzetten als bij groeperingen en door auteurs die van sympathie ervoor getuigden. Deze veronderstelling werd veelvuldig herhaald, ook in de twintigste eeuw. Door nieuwe mentaliteitshistorische inzichten in wat zich in de periode van de Verlichting in het katholicisme van het toonaangevende Frankrijk heeft voltrokken, kan deze stellige aanname van causaliteit worden genuanceerd tot een hypothese die uitgaat van coïncidentie, waarbij de relatie tussen het liturgische gallicanisme en het jansenisme wordt gezien als indirect.

Van belang daarbij is dat het eerste beschouwd wordt als een voortzetting van wat vóór het Concilie van Trente werd begonnen en wat zieh vooral manifesteerde in het Kruisbrevier van Quinonez en het tweede als een poging om een theologisch antwoord te geven op de antropologische vraag naar de verhouding tussen de menselijke vrije wil en de goddelijke almacht, een vraag die zelfs tot een paradox leidt.

In het politieke gallicanisme, dat leidde tot de Déclaration du Clergé van 1682 (5. 2.), kreeg de vraag naar de verhouding tussen het gezag van de paus en dat van de lokale bisschoppen in Frankrijk een bijzondere actualiteit. Doorat Percin de Montgaillard (5. 3.) en Gibert (5. 3. 5.) het derde artikel van deze verklaring impliciet op de liturgie toepasten, kon hier een klimaat ontstaan waarin de bisschoppen zich tot een beperkte liturgieherziening bevoegd achtten. Dat het Breviarium Romanum van 1568 ook voor het centrale Romeinse gezag geen definitieve vaststelling van de traditie van het getijdengebed in de Westerse kerk betekende, bewijst de voorgenomen revisie ervan onder paus Benedictus XIV naar modellen die in het liturgische gallicanisme waren ontstaan. De oorzaak dat deze herziening geen doorgang heeft gevonden, is niet van leerstellige of kerkrechtelijke aard geweest.

Na de Franse Revolutie en het keizerrijk van Napoleon Bonaparte was de indeling van de bisdommen zodanig veranderd dat de nog bestaande diocesane riten niet meer in overeenstemming waren met de nieuwe bisdomsgrenzen. De economische positie van de kerk en de samenstelling van het episcopaat, dat nu niet meer uitsluitend bestond uit leden van de, bij de Revolutie als zodanig ten onder gegane Tweede Stand, maakten een voortzetting van de situatie vóór de Constitution Civile du Clergé onmogelijk. Pogingen om deze voor wat betreft de liturgie te herstellen kwamen in het steeds kwalijker wordende daglicht van een restauratie van de Bourbonmonarchie te staan. Het liturgische gallicanisme kreeg, waar dit nog verdedigd werd, een reactionair karakter, wat uiteindelijk de teloorgang ervan betekend heeft.

247

-ocr page 250-

21.2. Een indirecte relatie tot het Jansenisme

Wanneer het liturgische gallicanisme in het algemeen en de brevieren die daaruit zijn voortgekomen in het bijzonder in de eerste plaats als culturele fenomenen en pas in de tweede theologisch benaderd worden, kunnen de brevieren die ontstaan zijn vanaf dat van Sens in 1702 (7. 3.) - en in zekere mate ook het Parijse van 1680 (4. 4.) - getypeerd worden als aanpassingen van het Romeinse brevier aan de behoeften van een intellectuele bovenlaag van de geestelijkheid, waarbij de structuur die door de Romeinse ritus gegeven is intact gelaten werd en de invulling daarvan in de loop van de achttiende eeuw meer dan eens bepaald werd door tevoren omschreven methoden en principes (8. 4., 8. 5.). Deze hadden vooral betrekking op de vermijding van legendarische en irrationele elementen, het effectieve gebruik van een groot en representatief deel van het Oude en het Nieuwe Testament (8. 4. I.) en de wenselijkheid van een regelmatige en systematische compositie. Dit laatste, met daarbij het nagestreefde gebruik van klassiek Latijn bij de hymnen, plaatst het liturgische gallicanisme in het cultuurhistorische kader van de classicistische barok.

In deze periode werd de verhouding tussen de genade, als die begrepen wordt als de almacht van God,'^'^ en de vrije wil van de mens een dominant theologisch probleem, dat mede door de promulgatie van Unigenitus in 1713 tot sterk gepolariseerde discussies leidde, die zich met verschillende andere meningsverschillen vermengden. Sommige controversiële thema’s zijn min of meer expliciet terug te vinden in teksten van hymnen en gebeden of in de keuzen die uit Bijbelgedeelten werden gemaakt in enige brevieren,wat geleid heeft tot wijzigingen in latere drukken of bij overname van een brevier door andere diocesen (II. 2.).

Hoe fel de strijd soms ook gevoerd werd, er zijn, op enkele uitzonderingen na,'^” geen duidelijke aanwijzingen dat de polarisatie zich ook over het gebied van de liturgie heeft uitgestrekt.'^2° Meestal werden verschillen van inzicht over de inrichting van de eredienst pas deel van een conflict wanneer hieraan problemen over het onderschrijven van de constitutie of andere vormen van onenigheid, meestal tussen bisschoppen en hun kapittels, waren voorafgegaan.Daarbij zijn verscheidene bisschoppen gelijktijdig als hartstochtelijke voorstanders van Unigenitus en door hun initiatieven voor eigen liturgische boeken in hun diocesen bekend geworden.'^22

Vooral de brevieren van Rouen (9. 2. I.) en Amiens (12. 4. L), die nooit met het jansenisme zijn geassocieerd, vormen een aanwijzing dat de hypothese van Jeffrey D. Burson en Ulrich Lehner (19. 2. 3.) een evenwichtiger benadering van de stand van zaken rond het midden van de achttiende eeuw oplevert dan die welke uitgaat van de veronderstelling dat een gepolariseerde verhouding tussen voor- en tegenstanders van Unigenitu.s bepalend is geweest bij de productie van liturgische boeken in die tijd.

248

-ocr page 251-

Het monastieke Cluniacenzer brevier van 1686 en de seculiere brevieren van Orléans (1693) en Nevers (1727) voegden, doordat daarin teruggegrepen werd op oudere varianten van bekende, niet-Bijbelse tekstgedeelten, een element van oriëntatie op wetenschappelijk onderzoek toe. Dit droeg een antiquarisch karakter, waardoor in de achttiende eeuw de geschiedbeoefening op verschillende terreinen dikwijls werd gekenmerkt en dat ook aanwezig is in de werken van Claude de Vert, Jean-Baptiste Lebrun Desmarettes, Jean Grancolas en van auteurs die meer op de achtergrond zijn gebleven. Tot deze groep moeten ook geleerden gerekend worden die nadrukkelijk niet tot de richting behoorden die F. Ellen Weaver bij haar behandeling van het brevier van Rouen aanduidde als ‘erudiet jansenisme’ (9. 2. L). Weavers conclusie over de verwantschap tussen de brevieren vóór en met het Parijse van 1736 moet opnieuw beschouwd worden in het licht van de benadering van Burson en Lehner, die de tegenstellingen tussen de rivaliserende stromingen minder sterk benadrukken dan hun gemeenschappelijke wortels in wat zij ‘catholic enlightenment’ noemen.

In de negentiende en de twintigste eeuw is door verscheidene auteurs een verband verondersteld tussen liturgische uitgaven en het voorkomen van appellanten tegen de bulle Unigenitus, die in dezelfde diocesen als waarin de boeken verschenen sterk vertegenwoordigd zouden zijn geweest. Er lijkt een correlatie te zijn, maar door de kleine aantallen van deze personen en relevante uitzonderingen, gevormd door bisdommen die relatief veel appellanten telden maar geen eigen brevier hadden of waarin dit pas na het Parijse brevier van 1736 tot ontwikkeling kwam, is causaliteit niet aan te tonen. Waarschijnlijker is de hypothese dat tegenstanders van Unigenitus zieh meer dan eens aangetrokken voelden tot een intellectuele en ecclesiale spiritualiteit, die per definitie door een brevier voor geestelijken en een daarop gebaseerd getijdenboek voor leken wordt vertegenwoordigd.

De geografische verspreiding van diocesen met een eigen brevier vanaf het einde van de zeventiende eeuw is zodanig dat de meeste edities voorkomen in het noordelijke deel van Frankrijk, met een ‘corridor’ in het zuidwestelijke deel, die ontstaan is tussen 1753'^^’ en 1770.'^^4 Hoewel het zuiden van Frankrijk minder welvarend en ontwikkeld was dan het noorden, is er onvoldoende correlatie tussen welstand, omvang en geografische ligging van de bisdommen en het voorkomen van eigen brevieren om tot oorzakelijke verbanden te kunnen besluiten. In het algemeen komen eigen brevieren voor in diocesen met bovengemiddelde inkomsten en meer dan gemiddelde aantallen parochies, kerken en geestelijken en minder vaak in bisdommen aan de randen van het koninkrijk (Bretagne, de Alpen, de Provence en vooral het Comtat Venaissin, dat staatkundig daartoe niet behoorde), maar er zijn significante uitzonderingen, die meestal verklaard kunnen worden door de specifieke omstandigheden in de betreffende bisdommen.

249

-ocr page 252-

21. 3. Het brevier in voortdurende herziening

De Franse diocesane brevieruitgaven vanaf 1678'^^5 dienen te worden beschouwd als onderdelen van een reeks van edities van het Romeinse brevier, waarvan het Breviarium Romanum van 1568 er één is. Dit werd voorafgegaan en gevolgd door gelijknamige edities, die een vroegere ontwikkelingsfase ervan weerspiegelden respectievelijk revisies ervan waren. De meest afwijkende editie, die nochtans de titel Breviarium Romanum droeg, was die van Quinonez van 1535. Hiermee werd enigszins tegemoetgekomen aan de bezwaren van geestelijken die niet in kloosterlijke of canonicale gemeenschappen leefden en nochtans verplicht waren tot een officie dat vanaf de twaalfde eeuw steeds meer deze levenswijze veronderstelde. Bij de totstandkoming van het brevier van 1568 is meer rekening gehouden met de Romeinse tradities dan met de behoeften van geestelijken met een taak in de zielzorg of de missie, met als gevolg dat de wenselijkheid van een herziening en de initiatieven hiertoe niet verdwenen. Tot in de twintigste eeuw werden door Romeinse instanties en op diocesaan niveau pogingen in het werk gesteld om het brevier in enige vorm en in verschillende mate te revideren. Hiervan is de gallicaanse liturgieherziening het meest verbreide en het meest ingrijpende project geweest, dat niet, zoals Guéranger en zijn navolgers hebben gedaan, als een revolutionaire ontwikkeling kan worden beschouwd of zelfs als blijk van een gezindheid om het magisterium van de kerk van Rome te ondermijnen.

21. 4. De legitimiteit van de plaatselijke traditie

21. 4. 1. De brevieren van Vienne en Lyon en het privilegium Pianum

Wat bij een liturgieherziening op diocesaan niveau centraal komt te staan is onvermijdelijk de legitimiteit van de plaatselijke traditie wanneer deze niet in volledige overeenstemming is met de Romeinse.'^^e Qg mate van overeenstemming kan hierbij van belang zijn en ook de ouderdom van de lokale traditie kan voor de legitimiteit bepalend zijn.'^^^ Deze kwestie leidt direct naar die van autoriteit in de kerk, daar zij raakt aan de grenzen van het bisschoppelijke gezag en de aard van dat van de paus.'®28

De herziening van de brevieren van Vienne (1678) en Lyon (1693), die geen derivaten van het Breviarium Romanum van 1568 waren,'®2’ kon geschieden op grond van het privilegium Pianum, de uitzonderingsregel die in de bullen Quod a nohis van 1568 en Quo primum van 1570 gemaakt was voor bisdommen die een eigen traditie van meer dan 200 jaar konden aantonen. De brevieren van Lyon en Vienne zijn traditioneler dan tot dusverre is aangenomen. De oorzaak van de veronderstelling van het tegendeel ligt in de vergelijking met het Romeinse brevier van 1568 en niet met oudere diocesane uitgaven door

250

-ocr page 253-

auteurs die zieh onvoldoende kritiseh op Dom Guéranger baseerden, waarmee zij het brevier van 1568 stilzwijgend als een vanzelfsprekende norm hebben beschouwd, wat echter een apriorisme van ecclesiologische aard is.

21. 4. 2. Het Breviarium Parisiense van 1680

De vraag of de aartsbisschop van Parijs zich voor het brevier van 1680 op dezelfde regel kon beroepen, kan minder gemakkelijk in positieve zin worden beantwoord. Het aartsbisdom Parijs bestond als zodanig pas vanaf 1622. Voordien had de kerkprovincie Sens, waarvan Parijs een suffragaan bisdom was, zich niet in een provinciaal concilie uitgesproken voor het gebruik van het Breviarium Romanum, zoals in verschillende andere Franse kerkprovincies wel het geval was geweest. De verschillen tussen het Parijse brevier van rondom 1500 en het Romeinse waren minder groot dan die tussen de brevieren van Vienne en Lyon en het Romeinse, maar rechtvaardigen nog altijd een beroep op het privi-legium Pianum.

Het Parijse brevier is vooral van belang geweest door de uitwerking van een door het christelijk humanisme uitgesproken verlangen naar beter geformuleerde en inhoudrijker hymnen dan die van de late oudheid en de middeleeuwen. Deze uitwerking kreeg haar vorm in de hymnen van Santeuïl en anderen, waarop bij hun verschijnen wel enige kritiek was'^^® maar die pas in de achttiende en meer nog in de negentiende eeuw onder verdenking van jansenisme werden gesteld.'^’'

21. 4. 3. Toepassing van de Gallicaanse Artikelen op de liturgie

Vanaf 1682 nam de Franse kerk door de Déclaration du Clerf^é een onafhankelijke houding aan ten opzichte van het centrale gezag van Rome. De publicatie van Percin de Montgal Hard in 1686 heeft, mede door de latere uitbreiding die Jean-Pierre Gibert hieraan heeft gegeven, de zinsnede uit het derde van de Gallicaanse Artikelen ‘... les règles, les mœurs et les constitutions ... et les usages de nos pères ...’ van toepassing gemaakt op de liturgie.

Op grond van deze interpretatie kon het brevier van het aartsbisdom Narbonne van 1709, ondanks eerdere besluiten van de kerkprovincie om het Breviarium Romanum te aanvaarden, een volgende fase inleiden, waarin niet in de eerste plaats het recht van bisschoppen om een nieuw brevier in te voeren ter discussie stond, maar de inhoud en de structuur hiervan. Het Breviarium Nar-honense werd hierin voorafgegaan door het Senonense van 1702, waarin voor de eerste maal sprake van een structuurverandering, namelijk in de afwijkende verdeling van het psalterium over een week. Hiermee werd enigszins tegemoetgekomen aan desiderata die al in de zestiende eeuw geuit waren en mede geleid hadden tot het brevier van Quinonez, dat door het Senonense echter niet geïmiteerd werd. Wel kan het beschouwd worden als het convergentiepunt van de drie

251

-ocr page 254-

elementen waaruit de gallicaanse liturgieherziening heeft bestaan; de vervulling van een kerkjuridisch, een literair en een praktisch-liturgisch verlangen.

27. 5. Het Parijse brevier en Benedictus XIP

Het Parijse brevier van 1736 neemt te midden van de pogingen de liturgie van de Franse kerk te vernieuwen een centrale positie in en is in zekere zin een eindpunt geweest in de ontwikkelingen, ondanks reacties erop en aanpassingen ervan in verscheidene andere diocesen. De beroering die het verschijnen ervan teweeg heeft gebracht, is bij nadere beschouwing van de feiten aanzienlijk minder hevig geweest dan wat Guéranger en Du Lac in de negentiende eeuw hebben beschreven (10. 5.). Benedictus XIV had serieuze plannen voor een revisie van het Romeinse brevier, die duidelijk gesteund werden door Guérin de Tencin, die in de controversen rondom Unigenitus een dubieuze, maar belangrijke rol heeft gespeeld aan de zijde van wat men dikwijls ‘anti-jansenisme’ heeft genoemd (10. 7.). Dat een brevierhervorming is uitgebleven, is niet te wijten aan tegenwerking vanuit deze richting maar aan de weinig actieve houding van de door de paus benoemde commissies.

21.6. Liturgie en politiek in de negentiende eeuw

Vanaf 1775 worden er voorstellen gedaan om het Parijse brevier in het gehele Franse koninkrijk in te voeren. Doordat dit geen eenheidsstaat was, zijn deze initiatieven zonder resultaat gebleven. Het concordaat van 1801, waarbij de indeling van de diocesen van het ancien régime grotendeels veranderd werd, zou hiertoe opnieuw een aanleiding hebben kunnen geven, maar waarschijnlijk in verband met de economische omstandigheden in het Napoleontische tijdvak zijn er vrijwel geen edities van brevieren geweest. Daarna gaan verschillende bisdommen over op de Parijse ritus, ook waar al brevieren en missaais van diocesane oorsprong in gebruik waren. Tijdens de Restauratie van de Bourbonmonarchie worden in enige diocesen die voordien geen eigen brevieren hadden gekend de Parijse boeken ingevoerd, die echter de namen van de diocesen krijgen. De Parijse editie van 1828, welke voor andere diocesen en mogelijk zelfs voor geheel Frankrijk was bedoeld, is voor zover bekend nergens algemeen in gebruik geweest. Wel was het gevolg dat de gallicaanse liturgie een instrument geworden was van het legitimisme. Niet het verschijnen van Guérangers Institutions liturgiques is de oorzaak geweest van de teloorgang van de gallicaanse liturgie, maar de politieke connotatie die deze na de Julirevolutie had verkregen (18. 4.).

Het doel van de Institutions liturgiques is niet de beschrijving van de geschiedenis van de liturgie in het algemeen en van de gallicaanse in het bijzonder geweest, maar het leveren van een bewijs voor de stelling dat de kerk, die hierbij alleen de rooms-katholieke kon zijn, boven de seculiere overheden verheven

252

-ocr page 255-

moest zijn en, zoals in de elfde eeuw, aan vorsten en landen leiding diende te geven en dat de liturgie, als uitdrukkingsmiddel van haar bovennationale eenheid, tot het depositum fidei behoort, mits deze de vorm heeft die als als zuiver Romeins kan worden beschouwd.

Guéranger identificeerde de Romeinse liturgische traditie ten onrechte met de vorm die deze na het Concilie van Trente had gekregen, maar benadrukte terecht het gemeenschap stichtende karakter van ritueel en eredienst, waarvoor de gallicaanse liturgici weinig oog hadden, daar hun inzichten in grote mate door een op het individu georiënteerd verlichtingsdenken waren bepaald.'^^^ Daarbij kwam dat het breviergebed goeddeels als privé-aangelegen-heid van de geestelijkheid werd gezien en in het Missale Romanum van 1570 de privémis van een priester met assistentie van één of enkele acolieten als missa normativa werd beschouwd. Ook behoorden de samenstellers van diocesane liturgische boeken tot een sociale en intellectuele bovenlaag in de samenleving, die door de Franse Revolutie en de beginnende industrialisatie in de negentiende eeuw zodanig van karakter was veranderd dat de liturgie die zij hadden voortgebracht daarin niet meer kon voldoen. Het intellectualisme, de ver doorgevoerde systematiek, het gebrek aan devoties die minder geletterden konden aanspreken en de mate van steriliteit die de gallicaanse liturgieherziening onmiskenbaar aankleefde, hebben onder veranderde politieke en sociale omstandigheden rechtstreeks geleid tot haar teloorgang, die werd ingezet onder de regering van Napoleon Bonaparte en die onder Napoleon lil definitief zou worden. Niet in de eerste plaats door Dom Guéranger, ondanks zijn aan fanatisme grenzende ijver en zijn soms extreme opvattingen,'^’’ is het liturgische gallicanisme in de negentiende eeuw ten onder gegaan, maar doordat het te zeer met het ancien régime geassocieerd werd en zieh niet meer aan de veranderde tijdgeest kon aanpassen. Het verdween doordat het bleef wat het in de zeventiende eeuw ook al was: plus lettré que pieux.

253

-ocr page 256-

--^_.,.w^gt;wwgt;» ««1 •M^cusanraijmajiuainwtwgztepiJta tabiMte m n -Irrites da ete sib flaari rmov ab a^vab teim dioofbd Hbfi mteréoqab tari lot .tew 21. 5. nbsp;nbsp;nbsp;Het PariJsé brevier en BenéufffffV^t^ bôbww naJ ant atdaawo nsi ailibatî arbetgiuJil aantemo^l ab ateaeaRiteabi wgnnéuO

,13iteVbn^te«|viRlt;flllgt;!*)d^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ï^fteofftaâ-H

JHtWii |«»^ilt;rtllt;dWJgt;lldlÉW^IÏ^i#Qlb«ffll*^^ eg»l’rinimrfl?hygt;tèP8bildW^«iJèWl«5lte^TifenteMc^îS!?ftiI^ n!W8?^8fl»lt^WRKSil, ^WÎ^hWit^48â»i«fa^^4^éW45ÜÉiHa^î^^*^

hêlt;R^â«^lt;»bî

ifliW«i( i». ^. pw«di «k'igMwimwg’%«ûiqiî4wH4s/w «nabquot;5kiW»O!

dteê^’tt^jjwbwl^iitebwwwk-^ raw il«dag bri ,shiIBrr*3)^Yâ

-no gninainadaigiunl aanasaiHag ab aib treJiinote nav atam ab no naibwwndl

WwWW^M* fWISj» WR ’H^MwfcbJ .wmK%â«âfflÆamp;

rme i'truw

lag ^j^»iï«Jriw! «»iMl^ 1

«Sf^SiaBiW Kftf?

m wivwAt iiK'ï uv econijinisene fSn^anütgReaen tl, zijn er vrijvet gmi edities van brevieren gew^^‘'t^ bisdonimen ow op de Parizee ritus» eok wjMir rf brevieren «ft tnissaals Wü à oewie fjoraprong in^boiüc waren» Tijdas de 'ResüwirMic ^ nbsp;nbsp;0 nantie worden te enige dipeasen dia xwteB'ee geen dg« brevtetw kux gekend de Parijse boeken iogevoewl, dic éditer de namen van de diocese« gen. De Pa/ÿae editie van 1821, wélke voor atteere diocesen en mogeteh ^ voor geheel Frankrijk was bedoeld, is voor «ver mend n«^ens »IgemotSi gebruik geweest. Wd wm het gevolg dat de gaHicaanae litutgïe ^ i ge-wordon wo van hm iegtemUmc. Hjet het versdhgiwi vais (teérimgm fy^i t»»s liturgï^tes » de 000'Mk geweest van de teloorgang van d© gaUi Irturgi®, maar de politieke connotât« die dose rsa de JtiUrevolutie had vert»

Het dœi van lt;te gt;^n»nr.«s ^Waf^j^iS' îs nm de beschrtjvsru: van di^ «chiedenis van de UtMefi^te bel algemeen -gt; y« de gatfowtw» te bel tel gwee«, nMarX.foveran v» «en bewijs voor de «dbag dat rte kwk, die i^^ bij alleen de room,s-katholieke kon aj», boven de' seculiere Ovahedeo

254 ''Véc

w

-ocr page 257-

Register van persoonsnamen

De personen in dit register zijn, op enkele uitzonderingen na, gerangschikt volgens het kernwoord van hun familienaam en niet volgens de conventies die in het Franse taalgebied in acht genomen worden. Vorstelijke en (voor)middeleeuwse personen die aangeduid worden met een plaatsnaam zijn gerangschikt volgens hun eerste voornaam. (Bijv. Agobardus van Lyon, Napoleon Bonaparte, maar: Bonaparte, Jozef.) Mythische en Bijbelse personen zijn in principe niet opgenomen, met uitzondering van Maria Magdalena, die onderwerp is geweest van een in Frankrijk controversiële legende.

Personen die alleen in voetnoten worden genoemd, zijn opgenomen in het register van de digitale bijlage.

Afife, Denys-Auguste

Agobardus van Lyon

Ailly, Pierre d’

Alacoque, Marguerite-Marie

Albani, Annibale

Albani, Giovanni Francesco, zie Clemens Xl

Albert de Luynes, Paul d’

Albret, Jeanne d’

Alcuinus van York Aldobrandeschi, zie Gregorius Vll Alexander 11

Alexander VII

Alexander VIII

Alfons Vl van Léon en Castilië

Allou, Auguste

Amalarius van Metz Ambrosius van Milaan Améline, Claude Amelius, Petrus

Anna van Oostenrijk

Antonius van Padua Aragonnès d’Orcet, Gilbert-Paul Arce de Otalora, Juan de Argoud, Antoine Amauld, Antoine Amauld, Henri Amoldi, Wilhelm

Arouet, François-Marie

Astros, Paul-Thérèse-David d’ Athanasius van Alexandrië Aubertus van Avranches Aubigné, Françoise d’ Auger, Jean-Baptiste-Armand

Augustinus van Alfeld

Augustinus van Hippo

180-181 207

164-165 167 216

23

151

120

98-99

24

72

214-215

30 67 85-86 224-225

49

214-215

207

164-165

148

39

15

22

27

104

19

37

31 40 42 86 216

76

189

229

207-208

14

97

41

208-209

69

72 84 157 217 221-222

255

-ocr page 258-

Ballard, François

Baluze, Etienne

Barberini, Maffeo, zze Urbanus VIII

Barbou, Jean

Barbry, Marie-Charlotte-Margueritte

Barchman Wuytiers, Comelis Johannes

Barcos, Martin de

Bard, Joseph

Bareau de Girac, François

Baroni us, Cæsar

Bas, Jacques-Philippe Le

Batiffol, Pierre

Bäumer, Suitbert

Baumstark, Anton

Bausset-Roquefort, Emmanuel-François de

Bavo van Gent

Bayern von Wittelsbach,

Joseph Clemens Kajetan von

Bea, Augustinus

Beaumont du Repaire, Christophe de

Beaupoil de Saint-Aulaire, Martial-Louis de

Beccaria, Ippolito Maria

Beekman, Hendrik

Bégon, Scipion-Jérôme

Belsunce de Castelmoron, François-Xavier de

Benedictus van Norcia

Benedictus XII

Benedictus XIII

Benedictus XIV

Bennink Janssonius, Roelof

Benoist, Louis

Berdolet, Marc-Antoine

Bernier, Nicolas

Berrier, Louis

Berthier, François

Berthod, Anselme (Claude)

Bertrand, François-Marie

Bérulle, Pierre de

Besgue de Majainville, Louis Le

Besnault, Sébastien

Besson, Jacques-François

Bianchini, Giuseppe

Bilhard, André-François

Biron, Reginald

Bisaro, Xavier

Bissardon, Jean-Antoine

Blaeu, Joan

I0l

35 68

III

62

106 136

31

174

178

27

117

73

32 193

33 72

160 234

134

187

16

156 178 180

153

63

137

147

234

14 5 8 60-62 65

61

91

125-128 156 169 221 247 252

186

101

187

63-64

101

79

65

174

230

119

74 79 118 192

173

72

39

32

120-121

174

32

256

-ocr page 259-

Blanc, François-César Le

97

Blew, William John

195

Blittersvich de Moncley, Antoine-François de

100-101 151 226

Blouet de Camilly, François

146

Bock, Hieronymus de

133

Bocquet, Nicolas

5

Bocquillot, Lazare-André

224

Boileau-Despréaux, Nicolas

8

Boisgelin de Cucé, Jean de

153

Boisnormand de Bonnechose,

Henri-Marie-Gaston

174

Bolton, Charles A.

56

Bona, Giovanni

52 113

Bonald, Louis-Jacques-Maurice de

167 173-174

Bonaparte, Jozef

202

Bonaventura

27

Bonifatius van Mainz

134-135 137214

Borderies, Jean-François-Étienne

205

Borromæus, Carolus

122

Bossuet, Jacques-Bénigne (Meaux)

48215

Bossuet, Jacques-Bénigne (Troyes)

73 77 92 107 112-113 234

Bouange, Guiilaume-Marie-Frédéric

101

Boucher, François

117

Boucher, Madelaine

40

Boué, Jean

174

Bouettin, Pierre-François-Joachim

117

Bouhier de Savigny, Jean

103 245

Bouhier, Jean-Jacques

103

Bouillon, kardinaal De, z/e Tour d’Auvergne,

Emmanuel-Théodose de La

Bouin, François-Ignace

102

Bouix, Marie-Dominique

174

Boullogne, Madeleine

5

Bourbon, Antoine de

24

Bourbon, Charles de

94

Bourdin, Augustin

209

Bourlon, Charles de

142

Bousonnier, Philippe Le

100

Bouthillier de Chavigny, Denis-François

77-79

Bouthillier de Chavigny, François

77

Bouthillier de Rancé, Armand-Jean

242

Brachet de La Milletière, Théophile

30

Brancas, Henri-Ignace de

149 226

Brancas, Jean-Baptiste Antoine de

149

Braschi, Giovanni Angelo, zie Pius VI

Brigode, Arnould-Joseph

89

Broedersen, Nicolaüs

133

257

-ocr page 260-

Broue, Pierre de La

87

Brumauld de Beauregard, Jean

177

Brun, Charles Le

246

Brunetière du Plessis-Gesté, Guillaume de La

3941 118 192

Brunot, Ferdinand

217

Bruyères de Chalabre,

Alexandre-Joseph-Marie-Alexis de

177

Buenner, Denys

163 165-167 170

Buisson de Beauteville, Jean-Louis de

235

Bukentop, Henricus

69

Burlugay, Jean

74

Burson, Jeffrey D.

226-228 248-249

Cabrol, Fernand

21

Caffarelli du Falga, Jean-Baptiste-Marie

204

Caille, Antoine

167 172

Calmet, Augustin (Antoine)

64217

Cambout de Coisiin, Pierre du

67 70 176

Campbell, Robert

195

Campra, André

64 141

Capellari, Bartolomeo Alberto,

zie Gregorius XVl

Caradeuc de La Chalotais, Louis-René de

229

Carafa, Giovanni Pietro, z/e Paulus IV

Carcan, Janon

166

Cardon de Garsignies,

Paul-Armand-Ignace-Anaclet

142

Caro, Giuseppe Maria (Joseph),

zie Tomasi di Lampedusa, Giuseppe Maria

Caron, Augustin-Pierre-Paul

120-121 123

Cart, Jean-François-Marie

153

Castro, Gasparo de

17-18

Castrucci, Paolo

63

Catellan, Amable de

30

Cato, Angelus

216

Cattet, Simon

173

Catz, Jacob

104

Caulet, François-Etienne de

48

Caylus, Daniel-Charles-Gabriel de Pestel

de Levis de Thubières de

78-79 89 92 225 234

Ceillier, Remi

65

Cerveau, René

110

Chambers, John David

195

Chandler, John

195

Chantal, Jeanne-Françoise de

231

Charlier, Pierre-Jacques-Hippolyte

180

Chastelain, Claude

39217

258

-ocr page 261-

Chastellard de Montillet de Grenaud, Jean-François de

Chateauneuf de Rochebonne, Charles-François de

Chérest, Aimé

Cheret, Louis-Nicolas

Chevalier, Ulysse

Chiaramonti, Barnaba Niccolô Maria Luigi, zie Plus VII

Chigi, Fabio, zie Alexander VII

Childerik ill

Choiseul-Beaupré, Antoine-Clériade de

Choiseul-Beaupré, Claude-Antoine de

Choiseul-Beaupré, Gabriel-Florent de Choiseul-Stainville, Léopold-Charles de Chrodegang van Metz

Circaud, Charles-Camille

Clairé, Martin

Clause! de Montais, Claude-Hippolyte

Clemens VIl

Clemens VIII

Clemens IX

Clemens XI

Clemens XII

Clemens XIII

Clemens XIV

Clemens Wenzeslaus van Saksen

Clément, Jacques

Clérambault, Louis-Nicolas

Clévy, Nicolas de

Codde, Petrus

Codolet (oratoriaan)

CoflFin, Charles

155-157 221

167-168

100

109

217

214

151

110

158

158

164214

101 203

42 107

208

17-19

16 27 35

31 85-86 215-216

51 83 86-87 184

125

117

190

66 188-189

24

8

147

58 69-70 184

230

II5-II9 121-122 125 134-136 145-146 156 178 186-187 192 195 225 235 245

Colbert, Jacques-Nicolas

Colbert, Jean-Baptiste

Colbert de Croissy, Charles-Joachim

Commire, Jean

Conny de Lafay,

Jean-Ferdinand-Gustave-Adrien de

Consalvi, Ercole

Contes, Jean-Baptiste de

Conzié, Joachim-François-Mamert

Coquelin, Nicolas

Cormier, Noël-Jacques

Corneille, Pierre

95

34-35 84 95

87 92

42 97 118 136 245

173

202

39 41

177

39217

161

8

259

-ocr page 262-

Cortois de Balore, Pierre-Marie-Magdeleine

152

Cortois de Pressigny, Gabriel

152

Cosnac, Jean-Joseph-Marie-Victoire de

206

Cour de La Vallée, Didier de La

62

Cour, De La (pseudoniem), zie Jubé, Jacques

Cousin d’Avalon, Charles-Yves

39

Cousin de Contamine, André

141

Crajenschot, Theodorus

137

Cranmer, Thomas

20

Crescenzi, Marcello

125

Cropte de Bourzac, Jean-François de La

144-145

Crussol d’Uzès, François de

130

Crussol d’Uzès d’Amboise,

François-Joseph-Emmanuel de

177

Cuquigny, Edme de

144-145

Cyprianus van Carthago

148

Czinär, Maurus (Mór Pâl)

66

Dalberg, Karl Theodor von

190-191 193

Dalesme, François

111

Dancel, Jean Charles Richard

98

Danicourt, Louis-Désiré

181

Dargnies, Louis-Michel

143

Dargnies, Nicolas

143

Delachapelle, Jean

96

Delon, Guillaume

74

Delorme, Charles-François

158

Descartes, René

230

Desenaux, Bertrand

101

Didelot, Joseph-Benoît

65

Dinouart, Joseph-Antoine-Toussaint

39

Dionysius de Areopagiet

45

Dionysius van Parijs

45 135

Dix, Gregory

22

Doney, Jean-Marie

208

Doyen, Guillaume

109

Drach, Adelgunde

187

Dreux-Brézé, Pierre-Simon-Louis-Marie de

81 208

Droste zu Vischering, Caspar Maximilian

188

Drouaux, Étienne

67

Dubarat, Victor

156

Dubu, Jean

216

Duby, Georges

232

Duchesne, Henri-Gabriel

199

Duguet, Jacques-Joseph

116

Dumont, Henry

63 70

Dupac de Bellegarde, Gabriel

56

Dupanloup, Félix-Antoine-Philibert

152 177

260

-ocr page 263-

Dupont, Jacques-Marie-Antoine-Célestin Duvalk de Dampierre, Charles-Antoine-Henri

Duvergier de Hauranne, Jean-Ambroise

Écuy, Jean-Baptiste de L’

Eon de Cély, Laurent-Michel

Erasmus, Desiderius

Erthal, Friedrich Karl Joseph von

Este, Hippolyte d’

Eudes, Jean

Eugenius IV

Evenou, Jean

Ewald, gebroeders

Farnese, Alessandro, zie Paulus 111

Fayet, Jean-Jacques

Febronius, Justinus,

zie Hontheim, Johann Nikolaus von

Fenel, Charles-Henri

Fénelon, François de Salignac de La Mothe-

Ferrand, Achilles-Laurent

Ferre, Melchior-François de

Ferreri, Zaccaria

Fesch, Joseph

Filips V (van Anjou)

Fitz-James, François de

Fléchier, Valentin-Esprit

Fleuriau d’Armenonville, Louis-Gaston

Fleury, André-Hercule de

Fleyres, Jean-Jacques de

Fleyres, Pierre-Jacques de

Florus van Lyon

Foinard, Frédéric-Maurice

110

81

231

181

178

241

189

166

231

23

28 41-42 245-246

134

177 207

77-79

86 187

74 77

178

17 1928

167 172-173

85

142

234

67

102

50

50

164

11 49 64 75 88-90 97-99 116 123

140 142 150 179 211 242 244

Fontaine, Charles-Aloyse

Fontaine, Gaston

Fontaine des Montées de Prémery, Charles

Fontanges, François de

Forbin-Janson, Toussaint de

Formentin, Raymond

Fortin de La Hoguette, Hardouin

Fouquet, Étienne

Franciscus van Assisi

François 1

François, Nicolas

Franz 11 Stephan

Fredericus van Utrecht

Frederik August ll van Saksen

Frère de Villefrancon, Paul-Ambroise

182

II 80 161 140

67 70

74 77

76

17 27

24 61

110

55 134

188

151

261

-ocr page 264-

Froullay de Tessé, Charles-Louis de

Fulbertus van Chartres

Gaillande, Jean-Noël

Gaillard, Claude-Ferdinand

Galard de Terraube, Marie-Joseph de

Galilei, Galileo

Gallard, Romain-Frédéric

Galli, Antonio Andrea

Gallien, Edme-François

Gallien de Chabons, Jean-Pierre de

Gallois, Jean

Gallois de La Tour, Étienne-Jean-Baptiste des

Gallucci, Tarquinio

Gangulphus van Varennes

Gauthier, Jean-Baptiste

Gauthier, Léandre

GelTray, Étienne

Genoveva van Parijs

Gerbert von Hornau, Martin

(Franz Dominik Bernhard)

Germain, Pierre-Bénigne

Germanus van Auxerre

Gerson, Jean

Geslu, Louis

Ghislieri, Michele, zie Pius V

Gibert, Jean-Pierre

Gignoux, Joseph-Armand

Gobillon, Nicolas

Goethe, Johann Wolfgang von

Goldmann, Lucien

Gondy, Henri de

Gondy, Jean-François de

Gondy, Pierre de

Gourdan, Simon

Gourlin, Pierre-Étienne

Gousset, Thomas-Marie-Joseph

Goux de La Berchère, Charles Le

Goyon de Matignon, Léonor (Coutances)

Goyon de Matignon, Léonor (Lisieux)

Grammont, Antoine-Pierre I de

Grammont, Antoine-Pierre II de

Grammont, François-Joseph de

Grancolas, Jean

Grasset, François

Gregorius 1

Gregorius Vll

Gregorius Xlll

97-98

102 162

120212

12

161

28

206-207

126

77

144

35

81

28

134

180

180

96

43

65-66 191 194

100-101

52-53 145

23

64

30 47 53-54 57 74 112 247 251

141

39

182

222-223

230

38

22

42

142

54 208

74 234

130

149

150

151

150

ll 75 90 211 224 249

79

45 104

84 91 127 214-215 239

22 27 43

262

-ocr page 265-

Gregorius XV

Gregorius XVI

Gregorius van Utrecht

Griffet, Henri

Grimaldi, François-Honoré de

Groing de La Romagère, Mathias Le

Groot, Hugo de

Gros, Jean-Nicaise

Gualterus van Orléans

Guéranger, Prosper

52 62 157

62 153 212-213

134

53 109-110 119 245

150

204

32

205

68

9-12 21 25 44-46 54-55 59-60 75 78

80-81 84 88-92 95 98 107-108 110

115-117 II9-I2I 130 142-143 149

153 155 158-159 161-162 171

178-179 198 207-209 211-217

220-221 224 226 237 250-253

Guérin deTencin, Pierre-Paul

Guignard, Philippe

Guise, Charles de

Guise, Henri de

Guyet, Charles

Habert, Isaac

Harcourt de Beuvron, Louis-Abraham d’

Hardouin-Mansart, Jules

Hariay, François de

Harlay de Champvallon, François de

Hauréau, Barthélémy

Hâussling, Angelus A.

Haymo van Faversham

Hébert, François

Hédiard, Savinien

Hendrik II (Frankrijk)

Hendrik III (Frankrijk)

Hendrik IV (Duitsland)

Hendrik IV (Frankrijk)

Hendrik van Navarre

Hérissant, Claude-jean-Baptiste

Herluison, Charles

Hermesdorff, Michael

Heyligers, Johannes

Heyligers, Wilhelmus Johannes

Hiëronymus van Stridon

Hilaire de Jouyac, Jacques d’

Hilarius van Poitiers

Hildebrand van Soana, zie Gregorius VlI

Hoffreumont, Jean-Jacques

Hoffreumont, Servais

Hommer, Joseph Ludwig Aloys von

115 126-127 167 169 221 226 252

208

32

24

42

42 118

116

246

30 94

35 38 44-45 58 88 95 217

7

65-66

15

137 186

77

21

24

91

22 24

24

62

77

189

186

186

16

30

72

136

136

189

263

-ocr page 266-

Hongnant, Claude-René

Hontheim, Johann Nikolaus von

Horthemels, Louise-Magdeleine

Huet, Pierre-Daniel

Hurel, Daniel-Odon

Ignatius van Loyola

Innoeentius III

Innocentius X

Innocentius Xl

Isle du Gast, Benjamin de L’

Jacob, Aphrodise-André

Jacquet, Louis

Jaeck, Markus Fidelis

Jannet, Jean-Philippe

Jannot, André

Jansenius, Cornelius

Jarente de La Bruyère, Louis-Sextius de

Jeanne d’Arc

Johannes Chrysostomus

Joiron, François-Xavier

Joly, Claude

Joubert, Barthélémi

Jounel, Pierre

Journet, Claude

Jouve, Esprit-Gustave

Joyeuse, François de

Jozef 11

Jubé, Jacques

Julius 111

Karel II

Karel V

Karel Vll

Karel X

Karel de Grote

Keller, Erwin

Kemp, Willibrordus

120212

66 188-189 191

5

96-97

64

52-53 145

15 179

52216

48-50 56

110

Il 153 232

171-172

192-193

160

79

42 57 83-84 93 217 221-223 237 242

176

23

123

143

32-34

178-179 232

11 21

167

209

94

190

11 67 107 112 134 185 225

238

85

17

23

180 197 204-205 211-213

164

191

34 41 90 104-107 133-134 136

184-185

Kerhoën de Coëtanfao, Roland-François

Kiesel, Georges

King, Archdale A.

Klueting, Harm

Königsegg-Rothenfels,

Maximilian Friedrich von

Krijs, Jacobus Ignatius

Kuiper van der Stam, Cornelis

Laborde, Jean-Joseph

97 135-136

21 163 226

190

187-188

69 185-186

208

264

-ocr page 267-

Lac, Melchior du

21 37-38 115 II9-12I 142 155 161

203 252

Laffetay, Camille-Jacques

Lagerwey, Engelbertus

Lallemant de Betz, Jacques-Charles-Alexandre

Laiouette, Jean-François

Lambertini, Prospero Lorenzo,

zie Benedictus XIV

Lamennais, Hugues-Félicité-Robert de

Lamet, Léonard de

Lamourette, Antoine-Adrien

Lancelot, Claude

Langle, Pierre de

Langton, Stephen

Languet de La Villeneuve de Gergy,

Jean-Joseph de

Laresche, Pierre-Joseph

Lasseré, Jacques

Latil, Jean-Baptiste-Marie-Anne-Antoine de

Launoy, Jean de

Laurancie de Cressac, Charles-Eutrope de La

Lavater, Johann Kaspar

Lebègue, Nicolas-Antoine

Lebeuf, Jean

99

136

139

141

152 207 212-213 218

39

172

231

87

179

98 112-113 144

153

77

54

46 178 235

154

182

137

77-80 99-101 103 109 141 225

243-245

Leblanc (pseudoniem)

Lebrun Desmarettes, Jean-Baptiste

135

11 49 57 67-70 80 88-89 117 141

179 224-225 235 241 244 249

Lebumus

Lecesve, René

Leclerc de Juigné, Antoine-Éléonor-Léon Leclercq, Henri

Ledieu, François

Lefranc de Pompignan, Jean-Georges Legg, John Wickham

Legrand, Louis

Legras, Simon

Lehner, Ulrich L.

Leidradus van Lyon

Lelasseur, François

Lelivelt, Laurentius Josephus

Lemaistre de Saci, Louis-Isaac Lenzbourg, Bernard-Emmanuel de Leo I

Leo X

Leo XII

Leo van Carentan

134

153

180

21

75-76

160-161

73 103

155

142

226-228 248-249

164

67

137

30 64

182

86 123

17 24

173

156

265

-ocr page 268-

Lequeux, Claude

225

Lequeux, Jacques

65

Lestoré, François-Eustache

144-145

Leszczynska, Maria

151

Leszczynski, Stanislaus

147 151

Letoumeux, Nicolas, zie Tourneux, Nicolas Le

Liduïna van Schiedam

134

Lissoir, Remade

181

Lodewijk IX

42

Lodewijk XIII

25 61 157

Lodewijk XIV

22 25 34 40 48 63 84-86 150 227

235 246

Lodewijk XV

102 147 151 212 218 233

Lodewijk XVI

200-201 218

Lodewijk XVIII

197 202 204 211 213

Lodewijk de Vrome

164

Lodewijk van Orléans

23

Loménie de Brienne, Étienne-Charles de

158-159

Longuejoue, Mathieu de

142

Lorraine-Armagnac, François-Armand de

99 225

Lotharius

164

Lottin, Augustin-Martin

144-145

Louandre, François-César

143

Louis-Philippe van Orléans

197 205-206 209 214

Louvard, François

64

Lubersac, Jean-Baptiste-Joseph de

161

Lubin, Augustin

31

Lucianus van Beauvais

135

Luzerne, César-Guillaume de La

104

Mabillon, Jean

72 224 242-244

Macheco de Prémeau, Jean-Chrétien de

160

Maintenon, Madame de.

zie Aubigné, Françoise d’

Maire, Charles

152

Maistre, Joseph de

212

Malebranche, Nicolas

230

Malvin de Montazet, Antoine

38 44 56 163 167-174

Mannay, Charles

189

Marchesi, Luigi

173

Marduël, Jean-Baptiste

166 172

Maria Elisabeth van Oostenrijk

106

Maria Josepha van Oostenrijk

188

Maria Magdalena

45

Maria, Martha en Lazarus van Bethanië

45

Mari I lac, Louise de

232

Marolles, Michel de

31

Marquemont, Denis-Simon de

167

266

-ocr page 269-

Marlène, Edmond

224

Martini, Matthias

189

Martinozzi, Anne-Marie

215

Mastai-Ferretti, Giovanni Maria, zie Pius IX

Mathieu, Jacques-Marie-Adrien-Césaire

152

Mathieu, Jean-Baptiste-Joseph

102

Maurus

62

Mautort, Antoine de

63

Mazarin, Jules

22 25 30 61 84-85

McGrath, George Warren

245

Medici, Gian Angelo de’, zie Pius IV

Medici, Giulio de’, zie Clemens VII

Meindaerts, Petrus Johannes

133

Ménage, Gilles

40 97

Merlet, Lucien

109 161

Mésenguy, François-Philippe

33 116-118 225

Meslé, Joseph

208 211

Metternich, Franz Wilhelm Joseph

187

Mey, Claude

170 172

Meyers, Antonius

133

Mignot, Jean-André

79

Mioland, Jean-Marie

144

Miron, Charles

25

Moléon, Sieur de.

zie Lebrun Desmarettes, Jean-Baptiste

Molière, Jean-Baptiste

8

Molina, Luis de

98 242

Momigliano, Amaldo

243-244

Monnoye, Bernard de La

40

Montaigne, Michel Eyquem de

43

Monte, Giovanni Maria del, zie Julius III

Montesquieu, Charles de

171

Montfaucon, Bernard de

224

Montfaucon, Sébastien de

182

Montmorency-Laval, Louis-Joseph de

177

Montmorillon, Gabriel de

171

Montmorin de Saint-Hérem de La Chassaigne,

Gilbert-Gaspard de

102-103

Moor, Anselmus de

106

Moreau, Gaspard

79

Morel de Voleine, Claude-Louis

168 174

Moréri, Louis

101

Moretus, Balthasar

31

Morin, Jean-Baptiste

63-64

Morin, Pierre

76

Morlot, François-Nicolas-Madeleine

177

Momay, René de

150

267

-ocr page 270-

Morrisson, Christian Moussard, Guillaume Moussard, Jacques Muret, Marc-Antoine Nägeli, Hans Franz Napoleon Bonaparte

232

99

99

43

182

116 167 172 175-176 197 201-202

204 209-210 218 247 253

Napoleon III

Neale, John Mason

Neercassel, Joannes-Baptista van

Neri, Filippus

Nesmond, François de

Neufville, Florent-Louis de

Neufville de Villeroy, Camille de

Newman, John Henry

Neyla, Diego

Nicéron, Jean-Pierre

Nicolaus, Amoldus (pseudoniem)

Nivers, Guillaume-Gabriel

Noailles, Louis-Antoine de

Norbertus van Xanten

Nôtre, André Le

Odo van Cluny

Odulphus

Olier, Jean-Jacques

Origenes

Orléans de La Motte, Louis-François-Gabriel d’

Orléans, Marie-Louise-Adelaïde d’

Oudin, François

Oudoul, Jean-François-Hilaire

Oudoux, Nicolas

Paleotti, Gabriele

Palmer, William

Pamphilii, Giovanni Battista, zie Innocentius X

Paradanus, Petrus

Pardaillan de Gondrin d’Antin, Pierre de

Parisis, Pierre-Louis

Pascal, Jean-Baptiste-Étienne

Pasquier, Étienne

Paternus van Avranches

Paulus III

Paulus IV

Paulus V

Pavilion, Nicolas

Pellechet, Marie

Pepijn de Korte

209 218 253

195-196

86

230

98

79

167-168

195

17

217

89

59 63

43 45 85-87 98-99

181

246

61

134

231

16

142-144

63-64

101 177

219

146

244

195

106

102

207-208 210-211

208

222

97

18-19 238

19-21 26 238

27 29 230

31 36 48 76 215-216 234

100-101

214

268

-ocr page 271-

Percin de Montgaillard, Pierre-Jean-François

30 34 47 49-57 71 73-74 80 107

112-113 126 172 187 191 244 247

251

Péréfixe, Paul-Philippe Hardouin de Beaumont de

Périn, Jacques-Claude

Pernod, Louis

Pérouse, Pierre-Annet de

Perrault, Claude

Perruard, Jean

Pestalozzi, Johann Heinrich

Pétau, Denis

Petit, Vincent

38-39 216

144

166

235

246

142

182

42

149

Petit-Benoît de Chafïoy, Claude-François-Marie 152

Petitmaitre, Claude

Petitpied, Nicolas

Petrucci, Girolamo

Phélypeaux d’Herbault, Georges-Louis

Philippe d’Orléans

Piales, Jean-Jacques

Picot, Michel-Pierre-Joseph

Pierre de Bernis, François de

Pin, Louis-Ellies du

Pinchon, Pierre

Pinel de La Martelière, Pierre-Antoine

Pins, Jean-Gaston de

Pius IV

Pius V

146

77 106-107 112-113 134 185 225

28

110

63 109 235

171

120-121

172-173

60

43

40

173

20 238

15-16 20 23 26 54-55 94 142 163

238-239

Pius Vl

Pius VH

Pius IX

PiusX

Planat, Jacques

Plessis d’Argentré, Louis-Charles du

Plongeron, Bernard

Poisson, Léonard

Polignac, Camille-Louis-Apollinaire de

Pommier, René

Poncet, Michel

Poncet de La Rivière, Michel

Pons de La Grange, Antoine de

Ponssemothe de L’Etoile, Pierre

Popp, Friedrich

Porte, Joseph de La

Potel, François-André

Potier de Gesvres, Étienne-René

147 201

147 201-202 218

151 174 185 209 218

16 26 219 220

33-34

III

232

141

206

223

107

76

81

71-72 215

191 194

143

79

141

269

-ocr page 272-

Potier de Gesvres, Léon

Pouget, François-Aimé

Poulpiquet de Brescanvel, Jean-Marie-Dominique de

Poupin, Jacques

Précipiano, Humbert-Guillaume de

Prévost, Claude

Prévost, Jean Le

Printy, Michael

Prompsault, Jean-Henri-Romain

Pruneau, Bemard-Joseph-André

Quantin, Maximilien

Quélen, Hyacinthe-Louis de

Quesnel, Pasquier

Quien de La Neufville, Charles-Auguste Le

Quifionez, Francisco de los Angeles de

109

77

205-206

41

85

79

94-95

226 228

208

206

100

180 203 205

64 83-86 93 130 146 221 242

157

16-20 30 32-33 104 188 196 239 247

250-251

Quintinus

Rabusson, Paul

Racine, Jean

Radulphus de Rivo

Ravaillac, François

Ravidal, Claude-Antoine

Regnault, Louis-Eugène

Reid, Alcuin

Renou de Chauvigné, Etienne

Ricci, Scipione de’

Richard, Jean-François-Nicolas

Richaudeau, Pierre-François

Richelieu, Armand-Jean du Plessis de

Rigaud, Benoît

Rimely, Mihâly

Robert II

Robinet, Urbain

Rocaberti i de Safortesa, Joan Tomàs de Rochechouart-Montigny, Pierre-Jules-César de Rochefoucauld de Roye, Frédéric-Jérôme de La Rochefoucauld, François de La Rochefoucauld-Langeac, Dominique de La Rodt, Maximilian Christoph von

Roger, Louis

Rohan-Chabot, Louis-François-Auguste Rohan-Guémené, Armand-Jules de Rohan-Soubise, Armand-Gaston-Maximilien de Rollin, Charles

Rondet, Laurent-Étienne

Rony, Pierre-François-Ennemond

135

Il 58 62 65 67 217

8

60

25

143

208

33 68 72-73 243

102

54 56

151

107-108 208

25 61

167

66

162

94-95 97-98 116 118 124 142 186

59

98 129-130 226

108-109

157

62-63

190

108-109

151

148

90

116

97-98 124 235

173

270

-ocr page 273-

Rospigliosi, Giulio, zie Clemens IX Rossât, Louis

Roulleau, Thomas-Claude

Rousseau, Jean-Jacques

Rousselet, Pierre

Rouvroy de Saint-Simon, Claude de Rouvroy de Saint-Simon, Louis de Roux, Benoît

Roux, Lazare

Rouxel de Médavy, François

Rovenius, Philippus

Roy, Maurice

Roze, Jean-Baptiste-Marie

Ruinart, Thierry

Ruth d’Ans, Paul-Ernest

Sailer, Johann Michael Saint-Georges, Claude de Saint-Priest d’Épinac, Pierre de Sainte-Beuve, Jacques de Sainte-Beuve, Jérôme de Sainte-Marthe, Denis de

Sales, François de

Salvan, Adrien

Sanrey, Agnus-Bénigne

Santeuïl, Claude de

173

141

156

167

236

235

174

101

95

135

166

143

224

31

191 193

167

167

37-39 216

37-39 216

224

231

208

60

33 39-41 58 100 115-116 118-119

150 156 192 195 241

Santeuïl, Claude sr.

Santeuïl, Jean-Baptiste de

40

33 35 39-42 58 63 97 100 115

118-119 130 135 137 150 156 179

184 192 195 217 235 241 245 251

Sarbiewski, Maciej Kazimierz

Sarto, Giuseppe Melchiorre, zie Pius X

Saurin (diverse personen)

Sausin, Philippe-François de

Saussay, Louis du

Scaliger, Josephus Justus

Schönborn, Franz Georg von

Schönborn, Johann Philipp von

Schuur, Andreas van der

Sepùlveda, Genesio de

Servinien, Noël

Sevrin, Ernest

Sibour, Marie-Dominique-Auguste

Sieyès, Emmanuel-Joseph

Simon de Doncourt, Henri-François

Singlin, Nicolas

Sixtus V

28

41

208

67

43

188

189

69

18

77

161

181

161 178-179

231

27

271

-ocr page 274-

Snyder, Wayne

Soanen, Jean

Steenhoven, Cornelis

Stefanus II

Stegemans, Medardus

Steijaert, Martinus

Stella (pseudoniem), zie Joly, Claude

Strada, Famiano

Suffren de Saint-Tropez, Louis-Jérôme de

Taffoureau de Fontaine, Charles-Nicolas

Talaru, Hugues de

Talbert de Nancray, Claude-François-Joseph

Talleyrand-Perigord, Alexandre-Angélique

Taveneaux, René

Tellier, Charles-Maurice Le

Tesnières, Martin

Tetroode, Fredericus Johannes van

Thézan du Poujol d’Olargues,

François-Gabriel de

Thézan, Joseph-Gabriel de

Thiébaud, Victor-Joseph

Thiers, Jean-Baptiste

Thomas van Aquino

Thyard de Bissy, Henri-Pons de

Tomasi di Lampedusa, Giuseppe Maria

232

87 221 224 234

104

214

106

69

28

160

74

166

153

180

83 221 223

140

62

137

50-51

50

152

59-60 68 241-242

148

75-76 146

33 68 71-73 88 103 215 219 224

243-244

Tonnelier de Breteuil, Anne-François-Victor Le Tour, Bertrand de La

Tour d’Auvergne, Emmanuel-Théodose de La

Tour d’Auvergne, Henri Oswald de La

Tour d’Auvergne-Lauraguais,

Hugues-Robert-Jean-Charles de La

Tour du Pin-Montauban,

Louis-Apollinaire de La

Tourneux, Nicolas Le

Travers, Julien-Gilles

Tresvaux du Fraval, François-Marie

Treuvé, Simon-Michel

Tronchet, Nicolas du

Tubœuf, Michel

Urbanus Vlll

LIssermann, Æmilianus (Josef)

Valart, Joseph

Valenti, Ludovico

Valfray, Pierre

Vallée, Christophe de La

Vau, Louis Le

159

122 159

58

108

203 207

161

11 31 3941 58 64 119 192216-217

97

208

76

37

50

16-17 27-28 35 42 88 240 245

65-66

143-144

126-127

167

146

246

272

-ocr page 275-

Vergne-Montenard de Tressan, Louis de La

Vermandois de Saint-Simon de Rouvroy de Sandricourt, Charles-François-Siméon de

Vert, Claude de

Verthamon de Chavagnac, Michel de

Veuillot, Louis-François

Vezzosi, Antonio Francesco

Vichy, Roch-Étienne de

Viger, François-Nicolas

Villars, Henri de

Villars, Pierre I de

Vincent, Joseph-Antoine

Vincentius à Paolo

Vintimille du Luc,

Charles-Gaspard-Guillaume de

Vitruvius Pollio, Marcus

Vivant, François

Vlooten, Comelis Henricus van

Voisin, Joseph de

Voivenel, Raoul

Voltaire (pseudoniem),

zie Arouet, François-Marie

Vries, Johannes Henricus de

Watts, Isaac

Weaver, F. Ellen

Webb, Benjamin

Weinzierl, Franz Joseph

Wesley, Charles

Wessenberg, Ignaz Heinrich Karl von

Wessenberg, Johann Philipp Karl von

Weyde, Willem van der

Willem I van Aquitanië

Williams, Isaac

Willibrordus

Zacharias (paus)

Zamet, Sébastien

Zegers, Hieronymus

95 108

235

Il 57-60 62 90 111-112 217 224 249

159

207 218

72-73

203

ll 98-99 116 118 121 225 230

7 37

7

174

153 232

99 116 118 122 125 155 168 178 180

230 237

246

43 45

186

30215

99-100

185-186

196

21 78 89 96 220 249

197

193

196

182-183 190-194

191

137

61

194-195

129 133-137 156 186

214

102-103

106

273

-ocr page 276-

SayA^r, Wa^ nc

Spanen, Je«»

80Î et

JSWenhoven, Oxael» , ^Fl IjliaBbiSQTlI £}Mii O^OOd-Vî il

Siegemi®*. Medardus

Stcijacrî^Msrîmi»

921 «fives


Sirads, F«œbno


fO£


TaiToureau «le Fontaine, Chartim-NRamp;Âs

T«lwB,H«^»8 4fe nbsp;nbsp;■ F

“WtoldtllaiKTay. Ci«ide-Fin|afNM^ TaJlcyrand-Périgord. AiexaixlrftÄij^lquc , TiMMbk^kfaiff tu 111 811 dlji 99 Tdlier. CMriee-Maunce U VLlOtl Teenière*, Martin nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;041 ^

eisœ «Ol-^l?

W~W

TetRpode, FrederKus Johannes vailF tb rhteaBdunsir‘‘-*’*^-Ti|» nbsp;nbsp;nbsp;^*^ -Fnwçois-CMml 4s' Wô». Jasq^HWW de TW4bRlt; VWor-loacpfe Thi^ Jean-ßapli#» îîitwBas m âquit»« MterfikBi^H-mri-Fö«« de ^ nbsp;nbsp;^ Ifemasi di LampedOM, Œ^ji^^lRili

•’11 fonnelicf de iteetcuil, Ajyy-Ff«»flBBBf( W’f U

' Ttw, BennéMl lt;fc ta


WI


Tlt;Mrr AH«ef8»e. EmMf»^nW^: de La Toi» rAoveivu, Hmn Ôiwld «te 1« T«wd’Awvcrgne-l.wa^B4^ ƒ tCf . ,■ H«g««6-itóbert-j««»-lt;3^es de lié

Îot«-du Pin-Moi«ftub«x ÇOMOl LMitegt;ApAihndM 4Âl Sn-Œl 9£i Itaî^^ Nteoias Le411 levers, Jafen^ittes ? £01-WU

Tr»uv4, Simoa-Micbei Ttlt;ir*;h«l, Nlo'te» du TubtcaL Michd Urtwem« Vin LiSBCfmarai/Amdtanus (Josef) V«art, Jo4«pij '^-

Mriesnt», Ludovico ■#*‘5fc-'

Valfray, Firne,«* '

^^^

Wi, Lsaie lx

1^1 jbtiuoJ .nosaoiT ab biaiislnoM ab /»Tatest» (KMi3-trn88 ab si

ab no40«8-eiovnfnH-eaiwd3 ,niio9iibn88 ^

214 ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ababu«13J»s#

)06b lariaiM .aen^ayetO ab nonunürsü^

160 ^:à'i

* 74

166 I» 180 832121223

2i«^Ti-2jult;Kj ,101(1

03eô3a«i’î otndjfi ^eaSfs^ 1 et aniKjflà-fîooJl ji{ffot7 ;

140 30

62

137

-lt;. abiw» ,?MffjV ƒ, ab 1 amW ,ei8#iVs JKHoXiÂ-dqaeol A«*«iVl

50-51

50

152

lt;^€»41 mùaaaul^ ^aeJobafllnôM#’*'î omuhl liuO-teuqiai »-saharO ?H3TXî M ,0100*1 «Ui /UTÎt* ^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zioQnail 3»«wiV

lt;18* euancnH eilsmoD ^nslooIV ab rtqocol. .nieioV luoaJi ,l«rayW* ^ AwauHgt;Wjw\gt; sualteW -59-60 68lt;«B*44b9««’1 3««nA ^ 148 ab euaiwraH «nnwiol .»nV 3

75-76 146 .


159

203 207

' 161 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■quot;'■;

33 68 71 *W 88 103 21 »«» Â^99«lt;i| 243-244 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;raHBH.t»fl .4lt;^lt;f 4 rfcpuol Afiaïl J msaiaM? • 122 159 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;^ 23WwtJ ,lt;sl«Â Sllwv liaJl riohnisH sah^l .gradfwai^ UrtOv haX qqilirt^ nnarfol ,^-(3dn3««ff«0 ’^ »b »y tnsHiW .sb»^^'^ Si^upÂtwvln^M^ r .aB««i'4mwèlfflt;-

h 31 39 41» 64 119 C^l à


20« ' ,76 37- . 50 16-47 27.gt; 35 42 88 65 -66 143.144. nbsp;nbsp;nbsp;-■.■,,.■lt;.■ 126-1#' . ' ■■lt;.^- ,■.

167 nbsp;nbsp;nbsp;■ i ù77, -.lt;

146

246


274

-ocr page 277-

Inhoud

Woord vooraf

Inleiding

4. 4. 1. nbsp;nbsp;De gebroeders De Santeuïl en hun hymnen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39 4.4.2. nbsp;nbsp;Bijdragen van anderen

4.4.3. nbsp;nbsp;Kenmerken en inhoud van het brevier

4. 4. 4. nbsp;nbsp;De heruitgave van 1697

275

-ocr page 278-

276

-ocr page 279-

het officie van Gregorius VI1

277

-ocr page 280-

12. 4. De brevieren van Amiens en Noyon

278

-ocr page 281-

279

-ocr page 282-

20. Een liturgievernieuwing van Contrareformatie en barok

20. I. Inleiding nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;237 20. 2. Het Breviarium Romanum: een conservatieve hervorming nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;238 20.2.1. Stabilisering en consolidering nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;238 20. 2. 2. Een keuze uit één mogelijkheid nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;239 20. 2. 3. Onvervulde wensen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;239

20. 2. 4. Geen liturgische omwenteling nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;240 20.3. Ad fontes: een humanistisch ideaal nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;241

20. 3.1. nbsp;De rechtvaardiging van oude vormen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;241 20. 3. 2. nbsp;Dom Jean Mabillon nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;242 20. 4. Antiquarisme of ressourcement? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;243 20. 5. Het ideaal van barokke schoonheid nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;244

20.5.1. nbsp;Systematiek nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;245

20. 5. 2. nbsp;Latinitas nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;245 20. 5. 3. nbsp;Classicisme nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;246

280

-ocr page 283-

755

Register van persoonsnamen

281

-ocr page 284-

VH 17. 6. l. Hei Üiwiariitfit CnrixoprtxnM ii^35) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gnrtwahfl 2t5IÏ'

«I'S 17, 0.2, WrsdK»lt;femhmBtgaver53mgiff9gmi»ïd jo}silB)9i^wibfH f»3 288 IC-ÜiS 17. o. 3, Het tweede Breviarium A^tó««BHH)ièM»iubr»ov ni »iwid toll 2961 £

176K De invoering ven 1« «orneinse bafirtmt adlifihMelq ah lt;»v ikdimh^l lt;1 29X15 *

OïS mi/rwiM rmijplivrKj W na no^J ft» sonaiV ftev iwerwid 30 . Jgt;. I £

UJ ï£ De ‘Uangkeer aaar de Ro*Wd»«dHwniirfh»‘\ nwhujwft teH .£ .À 1 £ 18111 Inleiding argiutil ab qo nab^iinA MfuwailbD ab iwv gmeöKioor .t gt;1£ 211 ‘^ 18£K H«t uttnmWBtwwMne) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VIX «naibsxtoä aa laivoxl sey«! tsH 21US j t8£8£ De idealen vim Do«« Ö»órwig«awim »btrabn^wi »b ni Jfoteloq m siaTotiJ 2X1Î 18,4. GaU»caa»ine, oen a^eitiendc-v-euws begrip

1 «ses Hcrweftrdenng ift de iwmtgstó ceww nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nsmaiwntxwrtaq «a/ laai^M

10 2 2. DeappdUnöai

W-XJ. H.3.2,


vliering van de pricstefoptehlmg Kerk moftAarWij» ift F^ftl^’A nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

19.3. X 1. De ondfl»«n« en 0«. serobw» Saml-M

W/3.-11 ■0el’»6te«É«50ie«v«n’l^-Roy**

X 2. 3, andere onderwijsiwitiatieven » de '_______zeventiende elt;^w nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;----„


22» 23*7

2W-

2^ 233t


■f


19.3^3., Een Btaat»:üa«vpf( van',^csr stofldiêsi ^^

Î9 X 4. - De Wsschtjppœien bet litilïgtebcjpiillkanisroe, '

? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l-9.3.lt; !.. HbksmdJ-prastig»


, 7.34'^


quot; nbsp;nbsp;nbsp;' 20.2. L. SwÄ»iJi»efing en oxiwiidcnrif

20.2.2.' B«« k/artó nit éde moftU^heid, •

3). 2.3. Onvervukk wc*««»

20,2.4, Geen liftirgwche »wwefdeliftg

20. 3. Ad font«; *« hunuwMtbcb ideaM

29. X 1 » ITe rachtvwdiging Van votrag» _


W^



2^1. .


20. 5.1.

20.5.2.

20.5.1


Sy5«n«aiek

1. Mini tas dass«: isme quot;


'W


^^ltgt;S^J J^X

■i^gt;A|O A^»


282

-ocr page 285-

Tot op heden verschenen delen in de serie

I F. Smit, J. Visser en A.J. Glazemaker; 250jaar Oud-Katholiek Seminarie, 1975.

19 C. Tol; Concelebratie. Afscheidscollege 28 september 1985, 1988.

20 M.F.G. Parmentier; Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria, 1989.

21 * Angela Berlis; Gottes Haushalter. Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands, 1990.

22 Martien Parmentier; Het pastoraat aan katholieken tussen Vecht en Eem ( 1638-1646), 1991.

23 Jan Hallebeek; Over de oorsprong van jurisdictie, 1992.

24 Fred Smit; Batavia Sacra, 1992.

25* Idelette Otten; Uitblazing als aanblazing. Over het doven van de paaskaars in de christelijke eredienst, 1994.

26* Joris Vercammen; Vrouwen, mannen en macht in de kerk, 1994.

283

-ocr page 286-

27 ‘De Haagse teksten’: Referaten en beschouwingen op de studiedagen ‘Vrouw en kerkelijk ambt’, 18-20 januari 1994 (bijdragen: Angela Berlis, James Flynn, Joris Ver-cammen, Jan Visser), 1995.

28 Koenraad Ouwens: Het Stukjesboek; Missen en Gezangen 1745-1803. De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland. Proefschrift, 1996.

29 Jan Hallebeek: Alonso 'el Tostado' (c. 1410-1455). His doctrine on jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht, 1997.

30* Christoph Schuler: The Mathew Affair. The failure to establish an Old Catholic Church in England in the context of Anglican Old Catholic relations between 1902 and 1925, 1997.

31 Jan Hallebeek: De ‘Wondere Afscheidpreekens’ van pater Daneels. Oudewater 1705, 1998.

32* Jan Visser, Joris Vercammen, Theo Beemer, Angela Berlis, Dick Tieleman: Staat de kerk haar eigen boodschap in de weg? Symposium en afscheidscollege van prof dr. J. Visser op 1 mei I996te Utrecht, 1998.

33 Matthieu Spiertz: Op weg naar een rehabilitatie van Petrus Codde?, 1998.

34 Koenraad Ouwens en Adri Paasen (red.): Liturgievernieuwing in de Oud-Katholieke Kerk. Bijdragen aan het symposium ter gelegenheid van het afscheid van Can. J.N. van Ditmarsch als voorzitter van de Bisschoppelijke Commissie voor de Liturgie van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland op 21 maart 1998 (bijdragen: Wietse van der Velde, Koenraad Ouwens, Edgar Nickel, Ko Joosse, Hans Uytenbogaardt, Wim Verhoef), 1999.

35* Martien Parmentier (ed.): The Ecumenical Consistency of the Porvoo Document. Papers read at a symposium held by the Anglican - Old Catholic Society of St. Willibrord at Amersfoort on 15 October 1997 (contributors: Wietse van der Velde, Martien Parmentier, Ariadne van den Hof, Egbert van Groesen, Frans van Sark, Bernd Wallet, Mattijs Ploeger, Lidwien van Buuren, Koenraad Ouwens, Christopher Rigg), 1999.

36 Mattijs Ploeger: High Church Varieties. Three Essays on Continuity and Discontinuity in Nineteenth-Century Anglican Catholic Thought, 2001.

37 Jan Hallebeek (red.): Gezag als gave. Gezag in de kerk in oecumenisch spanningsveld. Symposium op 13 december 2003 (bijdragen: Joris Vercammen, Jan Hallebeek, Jeremy Caligiorgis, Daniel Ciobotea, Martien Brinkman, Christopher Hill, Angela Berlis), 2004.

38 nbsp;nbsp;nbsp;A.J. van den Bergh (1883-1943): De drie hoofdgeschillen van HetZwarte Boek.

Openingsles studiejaar 1927-1928, uitgesproken aan het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort op 9 september 1927 (bezorgd en ingeleid door Jan Hallebeek), 2005.

39 Ineke Smit: Reasonable and Reverent. The critical orthodoxy of Charles Gore and Lux Mundi, 2006.

40 Angela Berlis: Vergelijking als weg tot historische kennis, 2007.

41 Hubert Huppertz: Ignaz von Döllingers Lutherbild, 2007.

42 Ellen Weaver: The message of Port-Royal for our Godless world. First Quasimo-dolecture, 14 april 2007 (Dick Schoon ed., with contributions by Angela Berlis, Kees de Groot and Joris Vercammen), 2008.

43 Willem Jan Otten: De ambigue gelovige. Met Augustinus contra de ‘ietsisten’. Tweede Quasimodolezing, 29 maart 2008 (Angela Berlis en Lidwien van Buuren red., met bijdragen van Martijn Schrama, Angela Berlis, Dick Schoon en Rudolf Scheltinga), 2009.

284

-ocr page 287-

44 Angela Berlis (red.): Toegewijd denken. Pascalprijzen 2008 en 2009. Met de lezingen van de beide laureaten; Urs von Arx: Dooperkenning en kerkelijke gemeenschap; Anton Houtepen: De droom van Descartes en het visioen van Pascal (verdere bijdragen: Angela Berlis, Jan Hallebeek, Jan Visser), 2009.

45 Erik Jurgens: Bescheiden en bewogen. Over christenen in de politiek. Derde Quasimodo-lezing, 18 april 2009 (Lidwien van Buuren red., met bijdragen van Greetje Witte-Rang, Jan Hallebeek, Joris Vercammen en Elly Hessel), 2009.

46 Klaus Heinrich NeuhofT: Building on the Bonn Agreement. An historical study of Anglican-Old Catholic relations before and after the 1931 Bonn Agreement with special reference to the Anglican-Old Catholic Theologians’ Conferences 1957-2005, 2010.

47 Roelf Haan; God en de mammon in crisistijd. Niet bij markt alleen zult gij leven. Vierde Quaslmodolezing, 24 april 2010 (red. Dick Schoon en Lidwien van Buuren, met bijdragen van Gert van Maanen en Dick Schoon), 2011.

48 Dick Schoon: Wegwijs in de Oud-Katholieke Kerk (Kok, Kampen 1999') 2e herziene druk, 2011.

49 Jan Hallebeek: Canoniek Recht in Ecclesiologische Context. Een Inleiding tot het Kerkelijk Recht van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 2011.

15 in de traditie van het jansenisme en het oud-katholicisme. Afscheidscollege als toegevoegd docent kerkelijk recht aan het Oud-Katholiek Seminarie, 2016.

285

-ocr page 288-

och^ /388/^l^^^y

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van het docentencollege en het Curatorium van deze stichting. Redactie: dr. Mattijs Ploeger, mgr. dr. Dick Schoon, Jutta Eilander-van Maaren MA, prof. dr. Peter-Ben Smit (voorzitter). Eindredactie: dr. Ineke Smit.

Publicaties uit de Seminariereeks zijn te bestellen bij de webshop van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland: www.okkn.nl/pagina/1348/seminariereeks, of via e-mail: uitgeverij.pascal@okkn.nl

286

-ocr page 289-

-ocr page 290-

De wegen die de katholieke kerk in Frankrijk al sinds de middeleeuwen ging, leidden niet alle naar Rome. Vooral na 1682 beschouwde de Franse kerk zich als tamelijk onafhankelijk en dat was in de liturgie duidelijk te merken. De boeken voor de eucharistieviering, de zang in de kerk en het dagelijkse gebed van de geestelijken weken behoorlijk af van de Romeinse standaarduitgaven die na het Concilie van Trente verschenen. In deze studie wordt de geschiedenis van de Franse edities van het brevier beschreven, die door priesters en kloosterlingen voor het getijdengebed gebruikt werden en verschenen op gezag van de plaatselijke bisschoppen. In de zeventiende en de achttiende eeuw werden die uitgaven steeds talrijker, zodat er grote verschillen tussen de bisdommen ontstonden. In deze tijd waren er in de katholieke kerk ook diepgaande theologische meningsverschillen en politieke conflicten, waarmee deze liturgische diversiteit soms terecht, maar vaak ook ten onrechte, in verband is gebracht. Na de Franse Revolutie en de regering van Napoleon Bonaparte kwam aan deze situatie een einde en verdween de ten onrechte ‘neogallicaans’ genoemde liturgie nagenoeg geheel. Buiten Frankrijk werd zij maar op drie plaatsen gebruikt: één daarvan was bij de Nederlandse katholieken die later de oud-katholieke kerk gingen vormen. In Plus lettré que pieux worden de lotgevallen van deze liturgie, die in het tijdvak van de romantiek in vergetelheid raakte, vanuit een mentaliteitshisto-risch en sociaaleconomisch perspectief beschreven.

Koenraad Ouwens (1953) doceerde historische liturgiewetenschap aan de llniversiteit van Bern en aan het Oud-Katholiek Seminarie bij de Universiteit Utrecht. Hij werd in 1977 tot priester gewijd en promoveerde in 1996 op een katholieke gezangenbundel uit 1745, die de basis van het oud-katholieke kerklied zou vormen.

Lange tijd was hij deken van het bisdom Haarlem en pastoor van de oud-katholieke kerk van Krommenie. Hij was redacteur van het Oud-Katholiek Gezangboek (1990) en het Kerkboek ( 1993 ) en verzorgde daarvoor o.a. een vertaling van de psalmen.

Ook werkte hij mee aan liturgische projecten in oecumenisch verband, waarvoor hij bewerkingen en vertalingen van teksten en liederen maakte uit het Latijn, het Engels en de Scandinavische talen.