-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Verzameling van bijdragen tot de kennis van het Publiek- en Privaatrecht

onder redactie van

Drs H. Zillesen, D. Simons, S. J. M. van Geuns'

C. O. Segers, J. Ph. Suijling, C. W. de Vries

ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL

□ 1926 □

’s-Gravenhage

BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE 1926

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT.

0341 2222

-ocr page 6-

Gedrukt bij

Firma F. J. BELINFANTE voorh. A. D. SCHINKEL, te ’s-Gravenhage.

-ocr page 7-

MEDEARBEIDERS

Dr. 8. J. L. VAN Aalten Jr, advocaat en procureur, Rotterdam.

Dr. A. Anema, hoogleeraar aan de Vr^e Uni-vereitelt te Amsterdam, Haarlem.

Dr. J. Baron d’Aulnis de Bourouill, oud-hoogleeraar aan de Ryks-Ünlversiteit, Utrecht.

Dr. 0. Bake, oud-seoretaris van den Raad van State, ’S'Oravenhage.

Dr. JoH. J. Belinfante, advocaat en procureur, 's-Gravenhage.

Dr. A. J. £. A. BiK, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Dr. G. J. VAN Bbakkl, kantonrechter, Rotterdam.

Dr. J. B. Bredkelmam, referendaris by den Raad van State, 's-Gravenhage.

Dr. S. G. Canes, lid van de Arrondlsse-ments-Rechthank, Rotterdam.

Dr. W. L. A. Collard, administrateur bü het Departement van Justitie, 's-Gravenhage.

Dr. L. M. RoLLiN CouQUERQüE, oud Gouver-nements-Seoretaris van Suriname, administrateur by het Departement van Kolonien, 's-Gravenhage.

Jhr. Dr. Rh. Fbith, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, 's-Gravenhage.

Dr. R. Â. FocKEMA, oud-president van het Gerechtshof te Leeuwarden, Baarn.

Dr. Th. Heemskerk, Minister van Staat, oud-Minister van Justitie, oud-lld van den Raad van State, 's-Gravenhage.

Dr. C. J. Heemskerk, s.-griffler der Arr.-Rechtbank, Middelburg.

Dr. H. Hesse, oud-lid van den Hoogen Baad der Nederlanden, 's-Gravenhage.

Dr. En. Jacobson, advocaat en procureur, Rotterdam.

J. G. Klaassen, oud-Bewaarder der Hypotheken en van het Kadaster, Eindhoven.

Dr. Pa. Kleintjes, hoogleeraar aan de Gemeenteiyke Universiteit, Amsterdam.

Dr. J. VAN Kuxe, advocaat en procureur, 's-Gravenhage.

Dr. P. W. A. COBT VAN DER LiNDEN. Minister van Staat, lid van den Raad van State, cud-Minister van Binnenlandsche Zaken, ’s-Gravenhage.

B. J. DE Leeuw, oud-Inapecteur van Financiën in Nederl.-Indië, Leiden.

Jhr. Dr. B. C. de Savobnin Lobman, hoogleeraar aan de Ryks-Universiteit, Utrecht.

Dr. J. DE Louter, oud-hoogleeraar aan de RÜks-UnIversitelt te Utrecht, Hilversum.

Jhr. Dr. A. J. Rethaan Magabé, oud-advocaat-generaal by den Hoogen Raad der Nederlanden, 's-Gravenhage.

Dr. A. J. Marx, lid van de Arr.-Rechtbank, Botterdam.

Dr. J. 0. Nabeb. hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit, Utrecht.

Dr. A. Ruxs, s.-grifiQer der Arr.-Bechtbank, Amsterdam.

Dr. G. VAN Slooten Az., lid van het Gerechtshof, 's-Gravenhage.

Dr. F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke, oud-president van den Octroolraad en oud-direoteur van het Bureau voor den indus-trleelen eigendom, 's-Gravenhage.

Dr. J. M. VAN Stipbiaan Luïsoius, advocaat en procureur, 's-Gravenhage.

Dr. M. W. F. Tbbub, oud-MInister, 's-Gravenhage.

Dr. H. Vos, advocaat. Leiden.


-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD

Bladz.

Bijdrage tot de staatkundige geschiedenis der arbeidswetgeving in Nederland (Tien jaar sociale hervoriningsarbeid onder leiding van een liberale regeering; 1891—1901), door Prof. Dr. C. W.

DE Vries, Iloogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam, ’s-Gravenhage..................1

Die Minderheit. Eine soziologische Studie (I), von Dr. SlGiSMDND Gargas, te ’s-Gravenhage..............52

De bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt, door Dr. C. C. Tieleman, Kantonrechter te Rotterdam.....124

Bijdrage tot de staatkundige geschiedenis der arbeidswetgeving in Nederland (Tien jaar sociale hervormingsarbeid onder leiding van een liberale regeering; 1891 —1901), door Prof. Dr. G. W. DE Vries, Hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam, ’s-Gravenhage..................191

Die Minderheit, eine soziologische Studie (II), von Dr. Sigismund Gargas, ’s-Gravenhage...............230

Berechting van geschillen in het fiscaal recht, door B. J. de Leeuw, Oud Oost-Indisch Hoofdambtenaar, Leiden .... 257

Een merkwaardige wet, door Dr. C. Bake, Oud-Secretaris van den Raad van State, ’s Grav^nhage..........311

Over den termijn van art. i5i4 B. W., door Dr. S. VAN Brakel, rechter in de Arrondissements-Rechtbank, Utrecht .... 336

Internationale regeling van Poolgebieden, door Dr. J. B, Breukel-MAN, referendaris bij den Raad van State, ’s-Gravenhage . . 354

Bÿdrage tot de staatkundige geschiedenis der arbeidswetgeving in Nederland, door Prof. Dr. C. W. de Vries, Hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam, ’s Gravenhage . . 391

Het socialisme van Troelstra, een in zichzelf verdeelde beweging. Beschouwingen over het beginsel eener nieuwe politieke partij-organisatie door Prof. Mr. J. A. Eigeman ; — door Prof. Dr. H. W.

C. Bordewijk, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit, Groningen 440

Jhr. Mr. A. W. Wichers. De rechtsleer der levensverzekerings-overeenkomst (’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff), Afl. 12 en slotaflevering; — beoordeeld door Dr. S. J. M. van Geuns, Advocaat-generaal bij het gerechtshof, Amsterdam . . . . ■ 163

-ocr page 10-

VI

Bladz. ii Ondeugdelijke leveringn, een onderzoek naar de wederzijdsche rechten (ontbinding, schadevergoeding, zuivering) in de theorie zoowel als in de practijk van de standaard contracten en die met een garantiebeding. Proefschrift van F. J. C. Wiebols, Rotterdam 1925; — beoordeeld door Dr. A. J. Mabx, Rechter in de arrondissements rechtbank, Almelo........173

J. W. Tabingh SuEBMONDT, Bovenmatige taxatie in de polis. Proefschrift, Leiden, 1925; — beoordeeld door Dr. H. W. M. VAN Kelten, Rechter in de arrondissements-rechtbank, Rotterdam...................178

De wet op de Personeele Belasting, door Mr. J Offerhaus; inspecteur der directe belastingen enz. te Enschedé (Zwolle W. E. J. Tjeenk Willink); — beoordeeld door G. S.....182

Dr. K. L. C. M. I. de Wijkerslooth de Weerdesteyn, Bekrachtiging van Rechtshandelingen (Acad. Proefschrift, Leiden 1925); — beoordeeld door Dr. H. Hesse, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage...........277

Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië vergeleken met het N.-lndisch regeeringsreglement, bewerkt door Dr. (Mr.) I. A. Nederburgh, ('s-Gravenhage 1925); — beoordeeld door N. N. 284

Mr. Dr. L. Triebels, De Staatsidee volgens Leo XIIl (J. B. Wolters U. M. Groningen/Den Haag 1925); —beoordeeld door Dr. Jos. H. P. M. VAN DER Grinten, hoogleeraar aan de R. C. Universiteit, Nijmegen.... nbsp;nbsp;nbsp;........285

Het Nederlandsche Strafproces, door Mr. A. J. Blok en Mr. L. Ch. Besier (Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon, 1925, eerste en tweede deel); — beoordeeld door Dr. S. J. M. van Geuns, Advocaat-generaal bij het gerechtshof, Amsterdam.....288

Mr. R. Kranenburg, Nederlandsch Staatsrecht, deel II; — beoordeeld door Prof. Dr. C. W. de Vries, Hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam, s Gravenhage.....296

De kracht van Buitenlandsche Vonnissen gewezen in Burgerlijke Zaken (Proefschrift van Wilhelmina L. van Spengler, (Leiden, 1926); — beoordeeld door Dr. G. van Slooten Azn, Raadsheer in het gerechtshof ’s-Gravenhage.......298

Leven en Werken van Mr. Jonas Daniël Meger, door Dr. H. de Beneditty (Haarlem, H. D. Tjeenk Willink amp;nbsp;Zoon, 1925); — beoordeeld door C. S...............302

-ocr page 11-

VII Bladz.

Prof. Dr. J. H. F. Kohlbrugge, Practische Sociologie, Deel II, De zorg voor het normale kind, (J. B, Wolters’ U. M., Gro-ningen/Den Haag, 1925, 218 blz.; — beoordeeld door Prof. Dr. F. W. Grosheide, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, Amsterdam....................369

Verbintenissen- en Contractenleer, door Ch. H. D. M. J, Rus.sel, (Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1926); — beoordeeld door Dr. G. J. VAN Brakel, kantonrechter, Rotterdam.....372

'' Prof. Dr. H. R. Ribbius, Het Nederlandschewisselrecht, (Leiden 1925); — beoordeeld door Prof. Dr. E. J. J. van der Heyden, Hoogleeraar aan de R. K. Universiteit, Nijmegen.....375

Die Genossenschaftsbewegung, door W.Kulemann, Landgerichtsrat a. D., Zweiter Band : Systematischer Teil : die Kulturbedeutung der Genossenschaften, — Berlijn, Otto Liebmann, 1925 (342 blz. literatuur-, personen- en zaakregister); — beoordeeld door Dr. G. J. van Brakel, kantonrechter, Rotterdam.....381

Dr. A. L.yoî^SsaEn, Internationales Gesellschaftsrecht-, ~ beoordeeld door Dr. L. E. Visser, Raadsheer in den Hoogen Raad, ’s-Gravenhage..................383

Geschiedenis der Rechtswetenschap in Nederland. Beknopt overzicht der geschiedenis onzer rechtswetenschap tot 1960 door Mr. Dr. P. van Heynsbergen. — Uitgegeven te Amsterdam door J. M. Meulenhoff ; — beoordeeld door Mr. H. Zjllesen, Griffier bij de Eerste Kamer der Staten Generaal, ’s Gravenhage 465

Dr. L. Salomonson. Steekpenningen. Academisch Proefschrift.— Leiden 1925; — beoordeeld door Mr. H. Hesse, Raadsheer in den Hoogen Raad, ’s-Gravenhage...........469

Aanvaringsrecht, eene toelichting tot het Binnen-aanvarings-reglement, door Mr. W. A. C. van Dam; — beoordeeld door Mr.

G. Kirberger, Raadsheer in den Hoogen Raad, ’s-Gravenhage 478

Mr. H. J. Levelt, Correspondentie-overeenkomsten in het internationaal privaatrecht, proefschrift Amsterdam, 1925; — beoordeeld door Mr. J. Kosters, Raadsheer in den Hoogen Raad, ’s-Gravenhage................480

Wetten ew besluiten betreffende het militair straf- en tuchtrecht bij de zee- en landmacht, uitgegeven door Mr. I. M. Rollin CouQUERQUE, Lector in het militair straf- en procesrecht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam; — beoordeeld

-ocr page 12-

VIII

Bladz.

door Mr. Dr. G. J. H. Schepel, Raadsheer in den Hoogen

Raad, ’s-Gravenhage................491

Het Nederlandsche Belastingrecht, onder hoofdleiding van Prof Mr. J. Ph. SuuLiNG. No. 5. De Registratiewet 4917 door H. F. R. Dunois, Inspecteur der Registratie en Domeinén te Venlo. — Tweede druk. — Uitgave vau W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle; — beoordeeld door N. Koomans, Ontvanger der successierechten, ’s-Gravenhage............494

Het Nederlandsch Belastingrecht, onder hoofdleiding van Prof.

Mr. J. Ph. Suijling. — I. De Wet op de Inkomstenbelasting en de Wet op de Verdedigingsbelasting II, door Mr. Dr. J. H. R. SiNNiNGHE Damsté. — Derde Druk, W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle; — beoordeeld door G. S............497

Repertorium van de Nederlandsche Jurisprudentie en Rechts-Uteratuur-, — beoordeeld door G. S...........502

Inhoud van binnen- en buitenlandsche Rechtsgeleerde Tijdschriften ..............186, 307, 386, 504

-ocr page 13-

THEMIS

gt;—ÜSS«

BXXXVIIste DESI. — EERSTE STIJK

(Het overnemen van den inhoud van dit nummer of van een afzonderlijk opstel daamit is verboden. — Auteurswet tOlS, art. ia)

RiJdrage tot de staatkundige geschiedenis der arheldswetgevlng In Nederland

(Tien jaar sociale hervormingsarbeid onder leiding van een liberale regeering; 1891—1901)

DOOR

Mr. C. W. DE VRIES

Vierde vervolgstuk

C. Het ministerie-Pierson (Juli 1897—Juli 1901)

De werkzaamheid van regeering en parlement op sociaal-economisch gebied.

Zie Themis 1935, pag. iC

-ocr page 14-

passen; in afwachtende houding richt het zijn oog naar het buitenland, als om met de daar verkregen ondervinding zijn nut te doen; besluit het evenwel eenmaal zelf de zaak ter hand te nemen, dan schijnt er geen houden aan : navolging van het door het buitenland gegeven voorbeeld, overneming van de buitenlandsche regeling of instelling, voor zooveel noodig pasklaar gemaakt voor onze toestanden, schijnt dan niet genoeg; de consequenties worden getrokken, de gedachten, waarop men in het buitenland heeft gebouwd, in hare volheid ontwikkeld, ontdaan van alle beperkingen in ons staatsleven ingevoerd. In het afwachtend beraad toont zich eene bescheiden welberaden staatsmanskunst; komt het tot handelen, dan maakt deze plaats voor een moedig doctrinarisme” (Struycken) (1).

Het is of de geleerde kenner van ons staatsrecht de staatkundige houding van de liberale partij tegenover de „sociale quaestie”, in het laatste kwart van de negentiende eeuw mede heeft gekenschetst. In het afwachtend beraad heeft de liberale partij jarenlang een bescheiden, welberaden staatsmanskunst getoond. Maar wanneer het dan eindelijk — 1897 — tot handelen komt, maakt het afwachtend beraad plaats voor het moedig doctrinarisme van de regeering-PiERSON en van de hervormingsgezinde liberalen. Een nerveuse energie brengt de regeering tot aan de grens van een doctrinaire overdrijving en over de grens heen van wat in de jaren 1897—1901 bereikbaar scheen in de praktische politiek. Want twee groote gebieden van de sociale politiek heeft deze regeering te zelfder tijd durven bewerken. Zij heeft de sociale verzekering als een arbeidersverzekering in gang gezet, maar

(1) Struycken: Verzamelde Werken Deel I; Verzamelde Opstellen pag. 17, Kiesrecht (aanvang).

-ocr page 15-

zij heeft tevens de arbeidersbeschei'ming door een wettelijke regeling omtrent den arbeidsduur ook van volwassen mannen verder willen doorzetten. Deze combinatie — doctrinair uitstekend te verdedigen — is voor elke regeering te zwaar. Het buitenlandsch voorbeeld had dit aan onze regeering kunnen leeren. Maar de navolging van het door het buitenland gegeven voorbeeld scheen niet genoeg. De consequenties moesten worden getrokken, de gedachten, waarop men in het buitenland had gebouwd, moesten in haar volheid worden ontwikkeld !

* * *

Pioniersarbeid op het gebied der sociale politiek kon onze Nederlandsche regeering van 1897 niet meer verrichten. Engeland had een eeuw van partieele arbeidswetgeving achter den rug. Het Duitsche Rijk bouwde sinds het eerste ontwerp-ongevallenverzekeringswet van 1881 aan een groote arbeidersverzekering. De bescherming van de vrouw als moeder, werkzaam in de industrie, was reeds in de Zwitsersche bondswetgeving van 1877 (1) ingevoerd. Frankrijk (1848) (2), Zwitserland (1877) en Oostenrijk (1885) kenden een bescherming van den arbeidsduur van volwassen mannelijke arbeiders. Denemarken gaf het voorbeeld van een wettelijk verbod van het gebruik van moordend phosphor bij de lucifers-fabricatie (1874).

Pioniersarbeid op het gebied der sociale politiek kon onze regeering op het einde der negentiende eeuw dus niet meer verrichten. Groote en kleine industrie-staten waren reeds vóór gegaan. Eén weg stond echter nog open. De Nederlandsche regeering kon naar volledigheid streven. Zij

-ocr page 16-

kon nog overwinnen over de geheele linie van de sociale politiek door een wettelijke arbeidersverzekering en een wettelijke arbeidersbescherming te combineeren. Bij deze grootsche poging had de regeering echter geen kans van slagen, omdat zij niet steunde op een „democratische” meerderheid en omdat — als bijzondere oorzaak ! — in Nederland de conservatieve staatspartij was te niet gegaan. Sinds dien was de „sociale” gedachte in ons land immers slechts veilig bij hen, die aan linker- en rechterzijde de „democraten” werden genoemd.

De conservatieve sociale gedachte kent onze politiek niet. Toch kan de sociale politiek de steun der conservatieven niet missen. Zij eerst brengen op grond van eigen argumenten die sociale politiek een eind weegs op S^og. Dàt leert het buitenlandsch voorbeeld.

Toch heeft ook weer op dit punt de regeering met groote zelfstandigheid doorgezet, hoewel de regeering onze conservatieven aan beide zijden van de politieke scheidingslijn tegenover zich vond. In de banken der liberalen waren het de meest behoudende liberalen. En bij de rechterzijde handhaafden velen nog altijd het economisch liberalisme. Zij werden dus mede voor „conservatieven” gehouden.

Zoo heeft in ons land de invoering van een beperkte sociale wetgeving ten behoeve van het industrieel proletariaat schade geleden, doordat in Nederland de oude conservatieve partij uit de jaren 1850—1880 het niet had verstaan zich door een bond met radicale eu democratische elementen te verjongen, haar invloed te verdiepen in het maatschappelijk leven en daarop aldus haar greep te behouden.

De rechtsvergelijking nu op het gebied der staatkundige geschiedenis leert, dat de hulp van een oude conservatieve partij, in kamp met de liberalen, maar door de

-ocr page 17-

jongeren omgevormd tot een conservatief-sooiale partij de sociale wetgeving op weg helpt, omdat deze conservatieven in de hervorming zelve zien een waarborg voor het behoud. Zij drijven de sociale hervorming met behulp van den wetgever juist zoover door als nuttig schijnt om de bestaande maatschappelijke verhoudingen aan te passen aan de behoeften van een nieuwen tijd met een nieuw economisch beeld. De conservatieve partijen in Engeland en Duitschland — om twee praktische voorbeelden te noemen — hebben juist daaraan haar bloei te danken.

* *

*

In de Engelsche maatschappij hebben sedert de achtiende eeuw de oude maatschappelijke machthebbers en de regeerders vanouds een strijd gevoerd om de heerschappij in den Staat met de nieuw opgekomen gegoede burgerij, welke eerst door de kieswet van 1832 — „the Great Charter”, na de liberale overwinning van 1830 door een liberale regeering op het einde van 1832 van het Hoogerhuis afgedwongen — tot volle machtsontplooiing kon komen.

Wanneer geen scherpe politieke grensscheiding tot afbakening van deze tegenstelling wordt geëischt, kan men zeggen dat de Whig-partij zich in de nieuwe gegoede burgerij, in de kringen van handel, nijverheid en verkeer, consolideerde en dat de oude maatschappelijke machthebbers zich groepeerden in de Tory-partij. In de negentiende eeuw komt echter daarnaast het industrieel proletariaat, als een geheel eigen groep, tot concentratie, tot organisatie en dan tot economische machtsontplooiing. Zijn invloed kan ook in de staatkunde niet worden tegengehouden (kieswetten 1867—1884) maar vóór het zoover is, heeft het industrieel proletariaat in Engeland in de eerste helft van de negentiende eeuw de verwoestende invloeden

-ocr page 18-

6

van het opkomende industrialisme alleen gedragen. Eerst toen de ellende van het industrieel proletariaat de geheele maatschappij bedreigde, werden van overheidswege de eerste, zeer bescheiden maatregelen getroffen tot bescherming van het arbeiderskind. Tories en Whigs hebben in de negentiende eeuw de oorspronkelijk zeer beperkte wetgeving telkens aangevuld, naar mate grove misstanden waren geopenbaard, maar de oude heerschende klasse en die daarin waren opgenomen, hebben voor het maatschappelijk euvel het meest gevoel gehad. Vooral de jongeren onder de Tory-partij, de ethisch-sociale conservatieven hebben in de jaren 1830—1850 het eerst begrepen, dat langs den weg van den wetgever hulp moest worden geboden.

De veel geroemde Engelsche arbeidswetgeving uit de negentiende eeuw is in den aan vang door de Tories, veelal op philanthropische gronden, geïnspireerd. Haar trage gang is weinig opgevallen, maar de inderdaad uiterst geleidelijke ontwikkeling der sociale wetgeving heeft haar voor tegenstand behoed. „H n’est pas raisonnable de fixer une seule et même mesure pour les travaux durs et les moins fatigants” waarschuwt nog de Engelsche Kardinaal Manning in zijn schrijven aan het vergaderde derde katholiek sociaal congres van Luik (1890). Dit is de ware Engelsche geest in het arbeidsrecht. Eén algemeen geldende regeling werd nimmer beoogd.

Tories en Whigs werkten bij den langzamen opbouw dier wetgeving samen, van af de eerste wettelijke regeling tot beperking van den arbeid van kinderen, welke was neergelegd in „The Morals and Health Act 1802” van Robert Peel (Tory-partij). Deze eerste wet tot bescherming van „leerlingen” in enkele bedrijfstakken der textielnijverheid als h and werksn ij verheid bepaald e den maximum-arbeidstijd dier leerlingen op 12 uur. Zij hield echter

-ocr page 19-

geen rekening met de aanwending van de stoomkracht in de textielindustrie en verloor haar beteekenis toen de kinderen niet meer als leerlingen bij patroons maar als jonge arbeiders in fabrieken werden opgenomen (1).

In de eerste periode (1802—1847) van deze beperkte wetgeving, gebouwd op onderzoekingen van koninklijke en parlementaire commissies, komen de Tories telkens voor de beschermende gedachte op. De factory-king Richard Oastlkr (2), Michael Thomas Sadler, voorzitter van de „Short-time”-commissie uit het parlement (1832), opgevolgd door Lord Ashley (later Earl of Shaftesbury), allen beboerende tot de Tory-party, verkregen eindelijk van de liberale regeering de Factory-Act 1833 (Lord Althorps Act), waarbij het liberaal gouvernement, als concessie aan de Tories, toestemt in een kleine uitbreiding van de beschermende wetgeving ten behoeve van kinderen (3). In de textielindustrie wordt de arbeid van kinderen beneden 9 jaar rigoureus verboden en de arbeidsduur van kinderen, tot 18 jaar, in dezen bedrijfstak geregeld. Maar hiermede is noch de opkomende revolutionair gezinde arbeidersbeweging noch de Tory-party tevreden. Daarom hielpen in 1841 mede de Tory-Chartisten de Tory-party in de regeering. Stuksgewijze wordt dan de sociale wetgeving in iets sneller tempo uitgebreid. Weer gaat het initiatief van den Earl of Shaftesbury uit. De regeering van Sir Robert Peel (1841—1846) brengt een wettelijke regeling van den arbeid in de

(t) Nieuw« (kleine) wetten werden aangenomen in 1809 en 1819 beide voor enkele takken van de textielnijverheid. In 1831 volgde een wettelijk verbod van nachtarbeid in de textielindustrie voor personen beneden 21 jaar.

-ocr page 20-

mijnen, onder de leiding der Tories, tot stand, waarbij de ondergrondsche mijnarbeid verboden wordt voor vrouwen en voor kinderen beneden 10 jaren. Bij Peel’s codificatie van 6 Juni 1844 wordt het „half-time”-stelsel voor kinderen vastgelegd en voor het eerst wordt bij deze wet de arbeid van vrouwen in de textielindustrie bepaald op een maximum van 12 uur. Eindelijk en eindelijk volgt in 1847 onder pressie van de Tory-party (1) de Ten Hours Bill, geldende voof vrouwen en kinderen in de textielindustrie werkzaam. Erkend wordt dat „the animal machine is chained fast to the iron machine, which knows no suffering and no weariness” maar deze algemeene gedachte wordt waarlijk niet te breed in de wetgeving uitgewerkt !

Intusschen was de Eugelsche politiek getreden in de groote periode van het economisch liberalisme. Door de afschaffing van de korenwetten (1842—1846) heeft Sir Robert Peel de politieke wenschen van zijn partij ondergeschikt gemaakt aan de Engelsche staatkunde in het groote midden der vorige eeuw, waarin het economisch liberalisme over de geheele linie, ook in de internationale politiek, overwon (2).

Hoewel dus de Whig-politiek in het midden der negen-

(t) John Fielden: The curse of the Factory System (Radicale richting in de Tory-partij). Fielden had reeds eerder bij het parlement ingediend een; «Bill for limiting the labour of young persons in factories to ten hours a day». Toen nog, op 22 Mei 1846 werd dit voorstel verworpen met 203 stemmen tegen 193. Op dien dag hield The Right Honorable T. B. Macaulay, M. P. (Tory-Partij) zijn beroemde speech vóór het wetsontwerp en vóór arbeidswetgeving in het algemeen, waarin hij verklaarde niet te zulten terugschrikken voor de consequentie : «the State raay be justified in regulating even the contracts of adults.

(2) Op 1 Januari 1850 worden de Navigatiewetten buiten werking gesteld. Het vereenigingsrecht werd erkend (wetten van 1824, 1859 en 1871).

-ocr page 21-

tiende eeuw groote successen behaalde, faalde zij op een belangrijk punt. Ten nadeele van de ontwikkeling der liberale partij kwam geen duurzaam politiek verbond tusschen de liberalen en de lagere volksklassen tot stand. Wel beloofden de liberalen aan de arbeiders goedkooper brood door de afschaffing der korenwetteu, maar niet ten onrechte spotte Shaftesbury met de apenliefde van de leiders der Anti-Corn-Law-League voor de arbeiders. Het goed-koopere brood bracht hun toch niet meer welvaart. Weer gevoelden de arbeiders zich door de Whig-party verraden ! Evenals na de liberale kieswet van 1832, die de arbeidersbevolking het kiesrecht toch nog onthield, wendden de arbeiders zich tot de Tories. En dezen hebben de gunstige stemming uitstekend benut.

Onder de pressie der Tories wordt, ook in de periode van het economisch liberalisme, de beschermende arbeidswetgeving voorzichtig aan doorgezet. De wetgeving wordt nu ook uitgebreid tot de „non-textile” industrie en tot de werkplaatsen, Van liberale zijde wordt het motief dezer wetgeving niet meer gevonden op philanthropisch gebied. Zij wordt beschouwd „as a mere matter of common sense and economie prudence”. Shaftesbury geeft echter het conservatieve argument : „The State has an interest and a right to watch over and provide for the moral and physical well-being of his people”. Al zijn dus de argumenten niet dezelfde, de samenwerking is toch verzekerd (1). Komt het eindelijk op het gebied der arbeidswetgeving tot eene codificatie, dan is deze weer in handen van de Tories. Onder het bewind van Disraeli in zijn groote regeeringsperiode van 1874—1880 wordt de „Factory and Workshop Act,

(1) Ook bij de kiesrechtuitbreiding van 1867. Hoewel de uitbreiding van het kiesrecht tenslotte door de Tories (Disraeli) tot stand is gebracht, zijn beide politieke groepen voor hetzelfde beginsel gewonnen de arbeiders tot de stembus toe te laten.

-ocr page 22-

10

1878” tot bescherming van kinderen, jeugdige personen en vrouwen tot stand gebracht. Het arbeidsverbod voor kinderen beneden 10 jaar wordt dan algemeen ; voor gevaarlijke bedrijven is de grens van het verbod gesteld op 11 jaar. De arbeidswetgeving wordt nu ook een gezondheids- en veiligheidswetgeving.

De conservatieven hebben dan echter — 1880 — in hun sociale politiek tevens den weg herkend naar een politiek verbond van de hoogere maatschappelijke groepen met de arbeiders te zamen tegen het individualistisch-egoistisch streven van de nog steeds om vrijheid roepende gegoede burgerij, die nog altijd het dogma aanhangt, dat haar welvaart de algemeene welvaart vanzelf in het leven roept. De liberalen maken daarom van de beperking der vrijheid een beginselvraag. De conservatieven zijn minder gebonden. Zij zoeken in hun sociale politiek een waarborg voor het behoud en een barrière tegen het economisch en politiek liberalisme. De bescherming van de lagere volksklasse is hun middel. Daarom zijn weer in 1891 de Tories tot een groote uitbreiding der arbeidswetgevingbereid.

(Factory and Workshop Act 1891, tweede ministerie Salisbury, 1886—1892, Tory-partij). Deze wetgeving, die in vele opzichten — met name ten aanzien van het verbod van kinderarbeid — nog blijft beneden onze Arbeidswet 1889, geeft nu echter ook aan de regeeriug de bevoegdheid voorschriften uit te vaardigen tot beperking van den arbeidsduur van volwassen arbeiders (1), werkzaam in gevaarlijke bedrijven. De conservatieven maken van dit punt allerminst een beginselvraag. Zij hebben andere grenzen voor de sociale wetgeving. „Be-

(1) The Railway Regulation Act (1893) geeft aan den Minister van Handel de bevoegdheid om beperking in de diensturen van hel spoorwegpersoneel te bevelen. Dit bevel behoeft echter nog de sanctie van een «Raad voor de Spoorwegen en Kanalen».

-ocr page 23-

11

schermiug” behoeft uiet verder te worden doorgezet dan waar bescherming noodig is, maar zij erkennen dat ook volwassen mannen bescherming behoeven. „Verzorging” voert bij de conservatieven allerminst tot „medezegging-schap”. De verzorgende gedachte heeft eerder de strekking over den arbeider een patriarchalisme te handhaven, maar dit neemt niet weg dat de conservatieven voor het middel „bescherming van den volwassen werkman” niet terugschrikken (1895 bescherming van volwassen mannelijke arbeiders in de rubberfabricage).

Dit past in hun regeeriugsstelsel. Want de conservatieven in Engeland propageeren in het laatste kwart der negentiende eeuw de praktijk van het economisch imperialisme, waarin hun sociale politiek prachtig past. Maar dit sociale conservatisme, dat een sterken arbeidersstand wil kweeken en onderhouden, vindt bij ons geen weerklank.

Het derde Tory-kabinet Salisbury (1895 — 1902) (l)en het kabinet-BALFOUK (1902 — 1905) brengen dan tenslotte - de conservatieve sociale politiek der oude Tory-partij tot een goed eind. Deze brengt in die jaren haar eigen laatste wenschen tot verzorging van den arbeider in de wet-

(1) De wetgeving der conservatieven bi ongt nog in de negentiende eeuw eenige belangrijke maatregelen op sociaal gebied door;

«The Factory and Workshop Act 1895», 58/59 Vict. ch. 37. «The Friendly Societies Act 1896'). 59/60 Vict. ch. 25.

«The Conciliation Act 1898», 59/60 Vict. ch. 30.

«The Goal Mines Regulation Act 1896», 59/60 Vict. ch. 43. «The Truck-Act 1896», 59/60 Vict. ch. 44.

«The Infant Life Protection Act 1897», 60/61 Vict. ch. 57.

«The Cotton Cloth Factories Act 1897», 60/61 Vict. ch. 58. «The Seats for Shop-Assistants Act. 1899», 62/63 Vict. ch. 21.

«The Poor Law Act 1899 9. 62/63 Vict. ch. 37.

«The Small Dwellings Acquisition Act 1899», 62/63 Vict. ch. 44.

-ocr page 24-

12 geving over (1). In de nieuwe eeuw zullen haar van democratische zijde verder gaande eischen worden gesteld.

Wanneer nu onze regeering van 1897 een sociale politiek wil volgen, mist zij de sfeer der Tory-politiek en daardoor slaagt zij niet, omdat, de hervormingsgezinde liberalen en de democraten te zamen niet sterk genoeg zijn deze sociale politiek tegen den geest van het oude economisch liberalisme, dat op het einde der negentiende eeuw nog overheerschend is, door te zetten.

*

Pruisen en Duitschland hebben nooit in politieken zin een liberaal gouvernement gekend. Dit wil echter volstrekt niet zeggen, dat niet vele jaren de liberale staatkundige denkbeelden de leiding van den Staat hebben beheerscht en dat de maatschappelijke ontwikkeling niet vele jaren is geraakt in de baan van het economisch liberalisme (2).

-ocr page 25-

13

In de Pruisische regeering begon, onder leiding van Bismarck, de orienteering naar links in 1867, dadelijk na den „conflicttijd”. De „Gewerbeordnung für den Norddeutschen Bund” van 1869(1) zoude zelfs de „Gewerbefreiheit” tot regel maken. In de vrijheid van handel en verkeer zoude de welvaart opleven. De grenzen der Staten en Staatjes in Duitschland werden opengesteld. De conservatieven werden daardoor in de oppositie gedrongen. Zij weigerden mede te doen aan de algemeene „Verdeutschung”, aan het groote streven tot „Vereinheitlichung” van het rechtswezen naar liberaal ideaal, aan het opruimen van oude staatsinstellingen. De „Verwaltungsreform” in de afzonderlijke Staten, in Pruisen geleid door den geest van Rudolf Gneist, groot liberaal staatsman, en in andere Staten veelal overgenomen, was natuurlijk mede tegen den geest van behoud (2). De conservatieve partij was waarlijk behoudend. Bismarck was dit niet.

Ook de constitutie van den nieuwen Duitschen Staat is ingegeven door een gematigd liberalisme. Er zoude een evenwicht zijn tusschen den Rijksdag en den Bondsraad. Aan de conservatieven werd de instelling van een Eerste Kamer (Pairskammer) als bolwerk van de Kroon geweigerd. En dan .... Bismarck gaf voor den Rijksdag zoo waar het algemeen, geheim, direct kiesrecht ! Hoe ver was hij van de conservatieven afgeraakt.

Ook in den eersten Duitschen Rijksdag overheerschen de liberalen van allerlei schakeering. Met hen brengt conflict met de liberalen op het gebied der defensie-politiek staat hier natuurlijk geheel buiten.

-ocr page 26-

14

Bismarck eenheid en gelijkheid in het rechtswezen, eenheid in het maatschappelijk verkeer (post eu telegraaf van rijkswege 1871 ; regeling geld- en bankwezen 1873 ; wetboeken, Reichsgericht 1877). De vrijhandel zegeviert (1).

Op één punt rees tusschen Bismarck en de liberale politici een verschil. Bismarck’s streven tot versterking van de zelfstandigheid van den Bondsstaat stelde hem voor de noodzakelijkheid, voor den Bondsstaat eigen inkomsten te zoeken : den Üpperstaat financieel onafhankelijk te maken van de Staten. Hoewel de liberalen hier in beginsel en onder de noodige waarborgen, niet tegen waren, werd overeenstemming niet verkregen. Bismarck’s tabaksmonopolie en zijn plan de spoorwegen onder beheer van den Bondsstaat te brengen deden zij mislukken. Moest Bismarck naar andere parlementaire vrienden uitzien ?

De staatsman die voor deze vraag komt te staan, moet zijn vijanden goed kennen. In den Duitschen Rijksdag waren de katholieken de scherpste opposanten ; in de Duitsche maatschappelijke samenleving bedreigde de socialistische beweging het meest de orde, de rust en de welvaart. Althans zoo zag Bismarck de verhoudingen. Wilde Bismarck de liberalen verlaten, dan bleef hem slechts over de conservatieven te heroveren en toenadering te zoeken tot de katholieken. Dit was mogelijk door een algeheele wijziging van de economische politiek in den geest van conservatieven en katholieken. In deze groepen verfoeide men den vrijhandel. Men eischte bescherming van den landbouw en voorzoover noodig ook bescherming van de industrie. Men wees op de algeheele mislukking van het

(1) Het Rijk was een «Zollgemeinschalt». Het tarief voor het geheele Rijk (17 Mei 1870) was in de eerste plaats een fiscaal tarief. Later werden nog wijzigingen aangehracht in den zin van den vrijen handel. Op 4 Jan. 1877 werden de «Eisenzölle» geheel opgeheven en de laatste «Ausfuhrzoll» (op lompen) afgeschaft.

-ocr page 27-

15 economisch liberalisme. En werkelijk, een geweldige crisis bedreigde rond 1875 de industrie ; de daling van den prijs der landbouwproducten bedreigde de welvaart van bet platteland. Zeker, vroeger, toen nog Duitschlaud op landbouw gebied een exportland was, hadden ook de agrariërs den vrijhandel geëerd, maar juist nu in deze jaren moest graan worden ingevoerd om het tekort te dekken. Het goedkoope buitenlandsche graan (Rusland, Amerika) bedreigde echter in de toekomst den geheelen landbouwenden stand (42 pCt. der bevolking in ± 1880) en dit gevaar vond juist bij de agrariërs en bij de conservatieven — sinds 1879 ook in politiek verband vereenigd — het eerst en daarna bij de katholieken een weerslag in een poli-tieken eisch. Men vroeg om protectie. Ook in iudus-trieele kringen werd deze eisch vernomen (1). Industrie en landbouw kwamen tot wat in de Duitsche litteratuur heet ; „das protektionistische Solidaritätssystem” ; wij zeggen in het Hollandsçh eenvoudiger: wanneer de ééne hand de andere wascht....

Bismarck heeft dit maatschappelijk streven aangegrepen om in een algebeele Wirtschaftsreform de basis te vinden voor een „Finanzreform” welke aan den Bondsstaat eigen inkomsten zoude verschaffen. Hij besloot tot het opheffen van het fiscaaltarief en tot de invoering van Schutzzölle. Hij kwam daarbij geheel terug in de conservatieve staatsgedachte, die een autonome, nationale handelspolitiek eischte niet alleen om maatschappelijke belangen te dienen, te behartigen, te bevorderen maar ook om, met het oog op de nationale defensie, onafhankelijk te zijn van het buitenland. Slechts door bescherming kon de Duitsche landbouw in oorlogstijd voldoen aan den eisch: volk en leger te voeden.

(1) Het «Zentralverband Deutscher Industrieller», opgericht 14 December 1875, vroeg dadelijk om protectie door «Zollschutz».

-ocr page 28-

16

De liberalen in den Rijksdag stonden daar echter beslist tegen. Slechtsin de bestrijding van de katholieken (Mei-wetten van 1873) (1), was nog tusschen Bismarck en de liberalen politieke homogeniteit. Moest Bismarck om ter wille der liberalen dezen strijd te kunnen doorvoeren, de Wirtschaftsreform, die de basis zoude leveren voor de Finanzreform, welke op haar beurt den Bondsstaat en hem zelf onafhankelijk zou maken van de kleine Staten in Duitschland, opgeven ? Dat offer was hem te zwaar I Toch moest hij een ander geweldig offer brengen. Het oogenblik was voor den grooten kanselier gekomen om toenadering te zoeken tot de katholieken en op dàt oogenblik had de katholieke leider in den Rijksdag, Ludwig Windthorst gewacht. In den Kulturkampf had hij de overwinning nu voor het grijpen. Langzaam genoot hij van deze positie maar in de „Wirtschaftsreform” en in de „Finanzreform” viel nu op hem te rekenen.

* * *

Stemmen, even nadat in 1878 in beginsel tot de „WirlSchaftsreform” was besloten, de liberalen en de katholieken Bismarck’s ontwerp-socialistenwet af, dan is dit het sein het ontbindingsrecht toe te passen naar de theorie der conservatieven. Het ontbindingsrecht is voor de conservatieven en in het conservatieve staatsrecht het middel in handen der regeering om te trachten een haar

(1) Deze wetten worden slechts genoemd als typeerend voorbeeld van het geheel der wettelijke en andere maatregelen welke de Duitsche Overheid in de jaren 1871—1887 zich veroorloofde te nemen om de vrijheid van godsdienst (in het bijzonder maar niet uitsluitend voor de katholieken) verder in te perken dan de Grondwet eischte. Het is hier niet de plaats nader op de staatkundige zijde van den Kulturkampf in te gaan. Zij luwde door de, naar den vorm meer soepele houding van Leo XIII sedert 1878. De langzame opheffing der gehate bepalingen volgde van 1880—1887. Op 23 Mei 1887 verklaarde de Paus den strijd beëindigd. Eerst de constitutie van Weimar echtei' geeft de gewenschte volledige godsdienstvrijheid.

-ocr page 29-

17

welgevallige meerderheid in de volksvertegenwoordiging te verkrijgen. In den zomer van 1878 gelukt dit aan Bismarck prachtig. De liberalen worden bij de verkiezing geslagen. Zij verliezen in den Rijksdag bijna 50 zetels. Conservatieven en katholieken vormen nu een meerderheid vóór de Wirtschaftsreform en vóór de Finauzreform (1). Hun samenwerking brengt echter ook nog een nieuwe sociale politiek (2), waarmede een groep uit de Nationalliberalen en de Fortschrittler zieh kunnen vereenigen. De regeering kan echter op deze groepen niet vast rekenen. De socialisten zijn stelselmatig in de oppositie.

De argumenten van elk der in de sociale politiek samenwerkende partijen waren echter niet dezelfde (3).

In België werkten democratische katholieken met hervormingsgezinde liberalen en democraten moeilijk samen.

Themis, LXXXVII (1926), le st. 2

-ocr page 30-

18

Voor de conservatieven was de beschermende sociale politiek niet anders dan een complement van de beschermende economische politiek. In het maatschappelijk organisme is de productie van maatschappelijke goederen niet af te scheiden van den mensch en van den arbeider, die behoort tot de productieve krachten van de natie. De Staat nu heeft, naar de conservatieve staatsgedachte, die productiekrachten te handhaven en daarmede het voortbrengingsvermogen van de natie te stevigen. De „Schutz der nationalen Gütererzeugung” was een conservatieve verkiezingsleus. Maar door óók den arbeider te beschermen trachten zij „die Kraft und die Unabhängigkeit der Volksgemeinschaft” veilig te stellen. De Staat handelt daarbij echter in de eerste plaats in het eigen belang. De conservatieve staatsgedachte is transpersonalistisch, of wel: de Souvereine Staat, die streeft naar universaliteit, is niet een instituut tot het verzorgen van de belangen van individuen. Het hoogste doel van den Staat is het Staatsbelang. Dit standpunt brengt echter de sociale politiek, in wezen ten bate van de arbeiders, toch reeds een eind op streek.

In de jaren 1880—1890 brengen de conservatieven dan.

Hij zegt dan van deze Parlamentsverfassung (pag. 5): Sie bildet eine Staatsregierung nach Gesetzen, indem sie die Militair-, Gerichts-, Polizei-, Finanz- und Kirchenhoheit an feste Grundsätze bindet, deren Innehaltung durch die Verwaltungsjustiz und durch die Gerichte controlirt, und damit diese Verwaltung vor einfachen Majoritätsbeschlüssen der zeitigen Interessenvertretung unabhängig stellt. Deze staatsopvatting kunnen de katholieken niet deelen.

In de derde stelling komt de geleerde schrijver op de Land-, Stadt-und Kreisgemeinden en beschouwt deze als «Trägergesetzlichgeordneten Staatsfunctionen». De conservatieven verzetten zieh tegen dit «System der Selbstverwaltung» en houden vast aan de gedachte dat de gemeente, de plaatselijke corporatie overheidsgezag niet aan den Staat of de wet heeft te ontleenen, maar een oorspronkelijk gezag uitoefent, ouder zelfs dan dat van den Staat en de wet.

-ocr page 31-

19

gesteund door de hervormingsgezinde liberalen en door de katholieken, de sociale wetgeving zóó ver, dat zij door een arbeidersverzekering den levensstandaard van de arbeidende klasse handhaven, niet verheffen (1).

* *

*

Bismarck’s standpunt was minder theoretisch gefundeerd, maar hij ging van huis uit accoord met de praktijk der conservatieven, die de krachten, welke het organisme van „Staat en Maatschappij” oudermijnden, —de conservatieven maken niet als Gneist en de liberale school een tegenstelling tusschen „Staat” en „Maatschappij” — wilden vernietigen. Praktisch gesproken keerde dit inzicht van Bismarck zich tegen het streven van de revolutionair gezinde socialisten. Maar hij liet het niet bij het middel der repressie alleen. De geest van Bismarck’s sociale politiek wordt in de „Magua Charta” van het staatssocialisme het beste weergegeven. In die

(1) In deze jaren wordt de «Gewerbe-Ordnung» wel enkele malen herzien, maar deze herzieningen brengen geen betere bescherming van de arbeiders (mannen, vrouwen en kinderen). Zij dragen geheel den conservatieven stempel om, ten bate van den middenstand, de patroons gelegenheid te geven hun bedrijf te organiseeren. Deze conservatieve beweging wordt — na de sociale hervormingsperiode 1890—1896 — doorgezet in de groote o Handwerkergesetz» van 26 Juli 1897. Deze wet. doet een poging de kleine en midden-bedrijven te steunen tegen de groot-industrie.

In den bekenden strijd over de toekomst van den middenstand gevoerd tusschen Prof. Wepner Sombart, die de «Niedergang des Handwerks» voorspelt en hieraan besteedt zijn Hoofdstuk «Der Traum von den Handwerkergenossenschaften» in «Der Moderne Kapitalismus» Deel II, pag. 544 (uitgave van 1902) en Prof. H. Grügeb, die in zijn «Vorschuss- und Kreditvereine als Volksbanken» (6de druk 1897) meent dat de individueele inspanning, vruchtbaar gemaakt door de associatie en de coöperatie, vele kleine bedrijven, welke kleine kapitalen gebruiken kan, in stand zal houden, kiest dus de wetgever van 1897 geleid door de conservatieve politiek het standpunt van den laatste.

-ocr page 32-

20

bekende Boodschap van Wilhelm I van 17 November 1881, uitgevaardigd toen de Rijksdag, naar den zin der regeering, te veel bezwaren opperde tegen het eerste ontwerp-Ongevallenwet (1881) en de intrekking van dit te veel centraliseerend ontwerp, uitlokte, heet het, met praktisch overleg : „dasz die Heilung der sozialen Schäden nicht ausschlieszlich im Wege der Repression der sozialdemokratischen Ausschreitungen, sondern gleichmäszig auf dem der positiven Förderung des Wohles der Arbeiter zu suchen sein werde”.

„Repressie” tegenover de socialisten, „verzorging” van den arbeidenden stand vulden elkander aan. Bismarck’s eindelijk aangenomen Socialistenwet van September 1878 — aangenomen zonder medewerking van de katholieken — en de geheele sociale verzekeringswetgeving — aangenomen onder oppositie van de socialisten en van vele liberalen — vormden de beide elementen van zijn „sociale politiek”. De kosten der sociale verzekeringswetgeving kon door de industrie worden gedragen, nu zij de noodige bescherming had verkregen. Zóó maakte de economische politiek van het Rijk zijn sociale politiek raogelijk.

* *

*

De sociale politiek der conservatieven en van Bismarck, voor zoover deze de verzorging der arbeiders beoogde, werd krachtig door de katholieken gesteund (1). Zij wilden het echter volstrekt niet bij een verzekering laten maar eischten een receptie van het Engelsche arbeidsrecht en eischten maatregelen van den Staat tot verheffing

(1) De liberalen waren in hun sociale politiek — als overal en altijd — verdeeld. Bijv, zag Theodor Mommsen, hervormingsgezind-liberaal politicus, in deze verzekeringswetgeving slechts een verkeerde ainteressenpolitik» «des grössten aller Opportunisten» (Bismarck). Ook deze conservatieve bestuursmaatregel zou weer in wezen een steun zijn voor de korenspeculanten.

-ocr page 33-

van den arbeidersstand. Bismarck weigerde echter bij dit streven zijn hulp. Het uitgangspunt der katholieken kon hij dan ook niet aanvaarden (1).

De katholieken hadden een economische en een ethische basis voor hun sociale politiek. Zij wisten dat de „kwade” leerstellingen der socialisten, welke in elke nieuwe Encycliek werden bestreden en veroordeeld, in de ellende der arbeiders een broedplaats vinden, maar ook dat die leerstellingen werden aangehangen door de „betere” arbeiders en door de beste arbeidersorganisaties, die in de rijkste industriecentra tot volle machtsontplooiing waren gekomen. Bismarck’s beide bestrijdingsmiddelen waren voor de katholieken dan ook geheel onvoldoende. Door het „voortreffelijk werk” der sociale verzekering, opgevat vooral als een uitstekend middel der staatsarmenzorg, die de armoede tracht te voorkomen, wordt stellig de ellende der lagere volksklasse verminderd en dit geschenk van het door den Staat georganiseerde maatschappelijk hulpbetoon moest door de katholieken dankbaar worden aanvaard, maar zij begrepen dat de economische basis van de arbeidersbeweging zoomin door deze sociale voorzorg als door een „socialistenwet” kon worden weggenomen.

De katholieke politici in Duitschland hebben — lang vóór het verschijnen van de „Rerum novarum” — praktisch de beteekenis van de arbeidersbeweging voor de algemeene welvaart begrepen, maar zij wilden, van hun standpunt natuurlijk te recht, die groote opkomende arbeidersbeweging niet aan de socialistische leiders overlaten. Wilden zij op den duur de arbeiders voor de Kerk bewaren, dan moest de Kerk de arbeidersorganisaties

(1) In de katholieke litteratuur uit deze jaren is ook sprake van de «Idee des gerechten Arbeidslohnes» en van het: Recht auf Arbeit.

-ocr page 34-

22

bevorderen, steunen maar ook beschermen en onder opzicht houden. Werd die voorwaarde vervuld, dan kon de Staat, met zijn eigenaardige middelen, hulp en medewerking verleenen aan het loffelijk eigen pogen der arbeiders, geleid door de „betere” arbeiders en door de geestelijkheid, om in den maatschappelijken toestand der arbeiders verbetering te brengen. Daarom was het „Zentrum”, na de verkiezingen van 1878 behoorende tot de regeeringspartij, met de sociale politiek van Bismarck niet tevreden (1). Vooral sedert in 1884 de katholieke afgevaardigde Dr. Franz Hitze met groote technische bekwaamheid de katholieke sociale politiek diende, bleek duidelijk de afstand tusschen de verzorgende gedachte der conservatieven en de sociale gedachte der katholieken, die den arbeider niet slechts zorgvuldig door verzekering wilden handhaven op een bepaalden verkregen levensstandaard, maar dien levensstandaard zelfs wilden verheffen. Daarom maakten de katholieken — natuurlijk zonder succes — gebruik van het parlementair initiatief om naast de sociale verzekering ook een „ Arbeiterschutzgesetz-gebuug” in Engelschen trant te plaatsen (2).

-ocr page 35-

23

Op het einde van de groote wetgevende periode 1879—1890 liep het met de samenwerking van Bismarck

26 Januari 1885, dat door de conservatieven niet werd aanvaard. Het voorstel luidt (verkort):

Artikel I

An Stelle des § 105 der Gewerbeordnung treten folgende Bestimmungen :

§ 103. Die Festsetzung der Verhältnisse zwischen den selbständigen Gewerbetreibenden und den gewerblichen Arbeitern ist, vorbehaltlich der durch Reichsgesetz begründeten Beschränkungen Gegenstand freier Uebereinkunft.

§ 105a. An Sonn- und Festtagen dürfen die Gewerbeunternehmer die Arbeiter nicht beschäftigen und ihnen die Arbeit in ihren Werkstätten nicht gestatten.

Artikel IL

Hinter § 134 der Gewerbeordnung wird eingeschaltet:

§ 134a. Die Dauei' der regelmäszigen Arbeit eines Tages darf nicht mehr als elf Stunden, an den Vorabenden von Sonn- und Festtagen nicht mehr als zehn Stunden betragen (alleen voor arbeidsters).

Die Arbeitsstunden müssen in die Zeit zwischen 51/2 Uhr morgens und 81/2 Uhr abends gelegt werden.

Arbeiten, welche der eigentlichen Fabrikation als Hilfsarbeiten vor- oder nachgehen müssen und von Arbeitern oder unverheirateten Arbeiterinnen über sechzehn Jahren verrichtet werden, fallen unter diese Bestimmungen nicht.

Zwischen den Arbeitsstunden müssen an jedem Arbeitstage regel-mäszige Pausen gewährt werden. Die Hauptpause musz mittags sein und eine Stunde mindestens betragen. Arbeitern, welche ihr Mittagsmahl mitbringen oder sich bringen lassen, müssen ausserhalb der Arbeitsräume angemessene, im Winter geheizte Räumlichkeiten unentgeltlich zur Verfügung gestellt werden.

Artikel HI.

An Stelle der §§ 135, 136 und 139a der Gewerbeordnung treten folgende Bestimmungen:

§ 135. Kinder unter vierzehn Jahren dürfen in Fabriken nicht beschäftigt werden.

-ocr page 36-

24

met de conservatieven en met de katholieken spaak. Thans was het Bismarck die „behoudend” werd (1). Hij wilde niets weten van een Engelsche arbeidswetgeving en

•lunge Leute zwischen vierzehn und sechzehn Jahren dürfen in Fabriken nicht länger als zehn Stunden beschäftigt werden.

Kinder, welche zum Besuche der Volksschule verpflichtet sind, dürfen in Fabriken nur dann beschäftigt werden, wenn sie in der Volksschule oder in einer von der Schulaufsichtsbehörde genehmigten Schule und nach einem von ihr genehmigten Lehrplan einen regel-mäszigen Unterricht von mindestens drei Stunden täglich genieszen.

Jj 136. Die Arbeitsstunden der jugendlichen Arbeiter (jj 135) dürfen nicht vor 51/2 Uhr morgens beginnen und nicht über 81/2 abends dauern.

§ 136a. Die Beschäftigung von Arbeiterinnen in Bergwerken, Salinen, Aufbereitungsanstalten, unterirdisch betriebenen Brüchen oder Gruben, Bauhöfen, Werften, in Hütten-, Walz- und Hammerwerken und Schleifereien sowie in Räumen, in welchen giftige Stoffe verarbeitet werden, ist untersagt.

In Fabriken dürfen Arbeiterinnen an Sonn- und Festtagen, desgleichen in der Nachtzeit, von 8V2 Uhr abends bis 51/2 Uhr morgens nicht beschäftigt werden.

Verheiratete Arbeiterinnen dürfen in Fabriken nicht länger als sechs Stunden täglich beschäftigt werden.

Wöchnerinnen dürfen in Fabriken vor und nach ihrer Niederkunft im ganzen acht Wochen lang nicht beschäftigt werden. Ihr Wiedereintritt in dieselben ist an den Nachweis geknüpft, dasz wenigstens sechs Wochen nach ihrer Niederkunft verflossen sind.

Zur Reinigung im Gang befindlicher Motoren, Transmissionen und Gefahr drohender .Maschinen dürfen Arbeiterinnen nicht verwendet werden.

In Fabriken, in welchen Arbeiter und Arbeiterinnen beschäftigt werden, ist für Trennung der Geschlechter nach Möglichkeit zu sorgen. Wenn Arbeiter und Arbeiterinnen in einem Raum arbeiten, müssen für letztere abgesonderte Ankleide- und Waschräumo eingerichtet werden.

(1) In de Rijksdagzittingen van 23 en 31 Jan. 1889 weigert de Regeering met de bescherming van den arbeid door wijziging der Gewerbeordnung verder te gaan. Vele wetsontwerpen trouwens, dooi’ den Rijksdag — zeker ook onder den druk der socialisten — op dit gebied aangenomen, waren door den Bondsraad verworpen.

-ocr page 37-

25 wenscht het wettelijk middel der repressie tegen de socialisten niet op te geven, hoewel de wet een „failure” bleek. Nadat de geldigheidsduur van de socialistenwet van 1.878 telkens met twee jaar was verlengd (terwijl de regeering steeds een verlenging van 5 jaar wenschte) werd eindelijk het verleugingsontwerp van 25 October 1889 met medewerking van de katholieken door den Rijksdag verworpen (Jan. 1890). Nog in hetzelfde jaar verkrijgen de socialisten bij de verkiezingen bijna 1500.000 stemmen. Maar dat niet alleen. De geweldige staking der mijnwerkers in het Ruhrgebied van 1889 overtuigde de groote massa der conservatieven, dat de verhoudingen in de industrie een bedreiging vormden voor de welvaart en voor de openbare rust en dat de sociale politiek er zich nu juist niet toe mocht bepalen den raaatschappelijken toestand van den industrie-arbeider door een wettelijke verzekering op het oude peil te handhaven.

Aan die gedachte geeft uiting een Erlasz van Wilhelm II, opgesteld door den Staatssecretaris VoN Bötticher en gericht aan den Pruisischen Handelsminister Freiherr Von Berlepsch, op 4 Februari 1890 verschenen even vóór de Rijksdagverkiezingen (1).

„So wertvoll und erfolgreich die durch die Gesetzgebung und Verwaltung zur Besserung der Lage des Arbeiterstandes bisher getroflenen Masznahmen sind, so erfüllen dieselben doch nicht ganz die mir gestellte Aufgabe. Neben dem weiteren Ausbau der Arbeiterversicherungsgesetzgebung sind die bestehenden Vorschriften der Gewerbeordnung über die Verhältnisse der Fabrikarbeiter einer Prüfung zu unterziehen, um den auf diesem

(1) Eveneens de Troonrede van 6 Mei 1890 met belofte van verder gaande sociale wetgeving. 1 Mei 1890 mislukt als socialis tische feestdag.

-ocr page 38-

26

Gebiet lautgewordenen Klagen und Wünschen, soweit sie begründet sind, gerecht zu werden. Diese Prüfung hat davon auszugehen, dasz es eine der Aufgaben der Staatsgewalt ist, die Zeit, die Dauer und die Art der Arbeit so zu regeln, dasz die Erhaltung der Gesundheit, die Gebote der Sittlichkeit, die wirtschaftlichen Bedürfnisse der Arbeiter und ihr Anspruch auf gesetzliche Gleichberechtigung gewahrt bleiben. Für die Pflege des Friedens zwischen Arbeitgebern und Arbeitnehmern sind gesetzliche Bestimmungen über die Formen in Aussicht zu nehmen, in denen die Arbeiter durch Vertreter, welche ihr Vertrauen besitzen, an der Regelung gemeinsamer Angelegenheiten beteiligt und zur Wahrnemung ihrer Interessen bei Verhandlungen mit den Arbeitgebern und den Organen meiner Regierung befähigt werden. Durch eine solche Einrichtung ist den Arbeitern der freie und friedliche Ausdruck ihrer Wünsche und Beschwerden zu ermöglichen und den Staatsbehörden Gelegenheit zu geben, sich über die Verhältnisse der Arbeiter fortlaufend zu unterrichten und mit den letzteren Fühlung zu behalten.” ...

De uitvoering dezer denkbeelden bleef — naar het oordeel van den Pruisischen staatsminister, die met de voorbereiding der nieuwe wettelijke maatregelen was belast (VoN Berlepsch) — te spoedig steken (1).

(D Ik moge een aanteekening maken omtrent een punt van Duitsch Staatsrecht. Volgens de keizerlijke opdracht werd het ontwerp tot herziening van de Gewerbeordnung voorbereid door hot Handels-ministerie in Pruisen. Dit ontwerp werd als een Pruisische «Antrag» in den Bondsraad behandeld, aldaar verdedigd door den Pruisischen vertegenwoordiger het lid Freiherr VoN Berlepsch, en door dit staatslichaam aangenomen. Vervolgens kwam het ontwierp in den Rijksdag en werd daar, namens den Bondsraad weer doordenzelfden verdedigd. Na diens aftreding (1896) werd de voorbereiding der

-ocr page 39-

27

Het is gemakkelijk te zeggen hoever de hervorming werd doorgezet. De sociale wetgeving ging immers geen streep verder dan de conservatieven gedoogden. Socialisten en katholieken konden verder gaande eischen stellen, enkele hervormingsgezinde liberalen mochten de harmonische samenwerking van kapitaal en arbeid idealiseeren, de conservatieven vroegen slechts door welke maatregelen het behoud van de bestaande maatschappelijke toestanden en de macht van den Staat konden worden gewaarborgd. Daartoe zouden nieuwe maatregelen worden getroffen. De bevoegdheid van de arbeidsinspectie in Pruisen werd vergroot. De Pruisische mijnwet werd herzien (1). In het Rijk werd een commissie voor de arbeidersstatistiek ingesteld. Bij wet van 29 Juli 1890 kwamen „Gewerbegerichte” (2) tot stand. Maar de belangrijkste maatregel is de wijziging van de Gewerbeordnung — 1 Juni 1891 — tot gedeeltelijke receptie van het Engelsch arbeidsrecht. Het verbod van kinderarbeid in fabrieken beschermt nu tiijks-sociale wetgeving in het bijzonder gebracht bij het «Reichsamt des Innern» dat spoedig daarop door het aftreden van den Hijks-minister VoN Bötticher kwam onder Graaf Posadowsky. De twee groote voorstanders eener verder gaande sociale wetgeving waren toen dus weggewerkt. Eerst in 1900 neemt Graaf Posadowsky zijn zwenking en vervolgt hij op conservatieven grondslag de wettelijke arbeidersbescherming.

-ocr page 40-

28

kinderen beneden 13 jaar (dit verbod gaat dus wat den fabrieksarbeid betreft verder dan onze Arbeidswet 1889); voor kinderen van 14—16 jaar wordt een 10-urige arbeidsdag in fabrieken als maximum toegestaan, Zondagsarbeid en nachtarbeid verboden (1) ; voor vrouwen wordt een 11-urige arbeidsdag in fabrieken als maximum vastgesteld, de nachtarbeid van vrouwen in fabrieken wordt verboden, de kraamvrouwenverzorging beter geregeld. Voor bepaalde bedrijven kan de arbeid van vrouwen en van jeugdige personen worden geregeld of geheel worden verboden. Kegels omtrent het uitbetalen van loon zijn opgenomen.

Maar waar het voor mijn doel op aan komt, is vast te leggen, dat de conservatieve sociale gedachte —, die in ons land ontbrak ! — volstrekt geen rekening hield met het liberale dogma van de vrijheid van den volwassen arbeider. Wanneer de volwassen arbeider werkt in omstandigheden, die voor zijn veiligheid en gezondheid gevaarlijk zijn, dan moet hij tegen die uiterlijke gevaren worden beschermd. Vandaar bepalingen in de Gewerbeordnung analoog aan onze Veiligheidswet. Wanneer dit gevaar echter niet voortvloeit uit de omstandigheden, waaronder de arbeid wordt verricht maar uit een over-inatigen arbeidstijd, dan heeft — natuurlijkste zaak van de wereld — de wetgever den arbeidstijd te beperken. Daartoe biedt nu de Gewerbeordnung 1891 de gelegenheid (2). De Engelsche Tory-partij en de Duitsche conser-

(1) De bescherming van den arbeid van kinderen komt in Engeland en Duitschland ongeveer op één lijn (verder gaande dan onze wet van 1889) door de nieuwe Duitsche wet van 30 Juni 1900 tot wijziging van de Gewerbeordnung (o. a. ook over de winkelsluiting wordt gehandeld) en de wet van 30 Maart 190.3 betr. Kinderarbeit in gewerkblichen Betrieben, krachtens welke wetten in het algemeen de arbeid van kinderen beneden 13 jaar wordt verboden.

(‘2) Tusschen 1891 en 1914 is door den Bondsraad 16 malen

-ocr page 41-

29

vatieve partij zijn, rond 1890, hieromtrent volkomen homogeen. Ziehier nu het verband met het ontwerp Arbeidswet-LBLY.

gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot aanwijzing van «gevaarlijke bedrijven», hem verleend bij § t20r, eerste lid der Gewerbeordnung 1891.

Deze bevoegdheid is ook te baat genomen om in het belang der

gezondheid den werktijd in bepaalde bedrijven te beperken. Maatregelen van dezen aard komen voor in de volgende voorschriften;

dd. 6 Mei 1908 betreffende den arbeid in inrichtingen tot ver

vaardiging van electrische accumulatoren uitlood

en loodverbindingen ;

dd. 26 Mei 190.3 betreffende den arbeid in inrichtingen tot ver

vaardiging van loodhoudende verven en andere

lood producten;

dd. 16 Juni 1905 betreffende den arbeid in loodmijnen ;

dd. 19 Dec. 1908 betreffende den arbeid in hoogovens en wals-

werken;

dd. 31 Mei 1909 betreffende den arbeid in steengroeven en steen

houwerijen ;

dd. 3 Juli 1909 betreffende den arbeid in inrichtingen, waar

thomasslakken worden gemalen of opgeslagen.

Echter schijnen de omstandigheden er toe te hebben geleid, de

bedoelde bevoegdheid nadrukkelijk op grond der wet aan den Bonds

raad toe te kennen. Althans bij de wet van 27 December 1911 werd aan de Gewerbeordnung een nieuw artikel (120 ƒ) toegevoegd.

§ 120 e, derde lid der Gewerbeordnung gaf daarenboven aan den Bondsraad nog de bevoegdheid een werktijdbeperking vast te stellen in de gevallen, dat de gezondheidstoestand des arbeiders kon worden geschaad door overmatigen arbeidsduur, onafhankelijk van de hygiënische gevaren, die de aard van het bedrijf medebracht.

Uitgevaardigd zijn de volgende voorschriften, welke dus ook voor volwassen mannen gelden;

-ocr page 42-

30

Ons eerste ontwerp van een „wet op arbeids- en rusttijden”, welke zoude gelden voor den arbeid, in fabrieken en werkplaatsen, van mannelijke arbeiders boven 16 jaar, moest den steun van een conservatieve staatsgedachte missen (1).

De liberalen waren — als altijd op het gebied der sociale wetgeving — verdeeld en daar het ontwerp ook niet de kracht had van een compromis, stonden de kansen van het ontwerp al dadelijk zeer slecht. Het outwerp-Arbeidswet — de Kamer van Arbeid van Kampen schreef

c. ‘26 April quot;18119 en 15 November 1903. Besluiten van den Rijks-kanselier, betrelïende arbeid in graanmalerijen.

Verder deel ik voUedigheidsbalve mede, dat de Bondsraad, op grond van § 139 a der Gewerbeordnung, bevoegd is speciale maatregelen te treflen in bet belang van de bescherming van vrouwen en jeugdige personen.

De ingevolge deze bepaling uitgevaardigde maatregelen beperken hier en daar ook den werktijd dezer beschermde personen.

Deze verordeningen worden ter kennis van den Rijksdag gebracht. De verordening van 4 Maart 1896 over den bakkersarbeid werd in den Rijksdag door de conservatieven en door de liberalen heftig bestreden, omdat de getroffen arbeidersbescherming geacht werd «te vero te zijn gegaan, maar zij werd door de regeering toch niet ingetrokken.

In deze wet van 1891 (§ 105 b) is voorts, voor bepaalde bedrijven, * ook Zondagsrust voor volwassen mannen, behoudens uitzonderingen, voorgeschreven.

De socialisten in den Rijksdag stemden ook tegen dit wetsontwerp. Op mijn vraag aan Hans Freiherr vox Berlepsch hoe overigens de houding der socialisten was — buiten de openbare beraadslaging — antwoordde hij mij bij schrijven van ‘2 Sept. 1925 woordelijk als volgt.

«Am Zustandekommen de.s Arbeiterschutzgesetzes haben die Sozialdemokraten insofern mitgewirkt als sie sich an den Beratungen der Kommission erfolgreich beteiligt haben. Sie haben aber das Gesetz abgelehnt, weil es ihren weitergehenden Ansprüchen auf gesetzlichen Arbeiterschutz nicht genügte».

(1 )Kon. Boodschap van 26 November 1898; Kamerstukken 1898—1899, no. 118.

-ocr page 43-

31

herhaaldelijk aan de regeering haar opmerkingen o vereen ontwerp „Rustwet” — is dan ook ondergegaan in een geheel andere sfeer dan die, waarin het ontwerp-Armenwet en het ontwerp-Drankwet het leven lieten. Het ontwerp-Arbeidswet van den minister Lely ondervond slechts den steun van een kleine groep uiterst links georienteerde liberalen, over wier clubgeest, welke hen van de overige liberalen vervreemdde, algemeen werd geklaagd. In deze „club” was Kerdijk een leider, die in het bijzonder een arbeidswetgeving ten behoeve van volwassen mannelijke arbeiders voorstond, maar zijn „club” stond vrijwel alleen. De socialisten klaagden over de ongenoegzaamheid der voorgedragen bepalingen. Van de anti-revolutionairen was geen hulpebiediug te verwachten bij een wetsontwerp, dat slechts correcties beoogde op de door den Staat gehandhaafde individueele rechtsorde, welke de anti-revolutio-naire partij verwierp. De katholieke afgevaardigden ter Tweede Kamer waren volstrekt niet van meening, dat de regeering nu eens bij deze gelegenheid uit het patersvaatje had getapt, want het economisch liberalisme was praktisch in die kringen nog verre in de meerderheid. Zij en de gewone liberalen — voor zoover althans deze zich niet tegen elke arbeidswetgeving voor volwassen mannen zouden hebben verzet — zouden zich wellicht hebben vereenigd met een wetsontwerp, dat zich naar het voorbeeld van de Duitsche en de Engelsche wetgeving ten aanzien van de beperking van den arbeidsduur van volwassen mannen bepaalde tot de zeer gevaarlijke bedrijven. Ook de regeering wilde oorspronkelijk dien kant op, maar zij heeft dien weg om onbekende redenen verlaten. Zoo kenschetst de staatkundige geschiedenis der arbeidswetgeving in engeren zin de zwakheid der hervormingsgezinde liberalen, wanneer zij de leiding der sociale wetgeving op zich willen nemen. Zonder bewijs mag dit echter niet worden „gesteld”.

-ocr page 44-

32

Aanvankelijk scheen de zaak der eigenlijke arbeidswetgeving eenvoudig. De afdeeling „Arbeid en Fabriekswezen” van het Departement van Waterstaat had in het algemeen de opdracht uitvoering te geven aan het verslag der groote sociale Staatscommissie. Kwam het op de praktijk der wetgeving aan, dan bleek het dikwijls noodzakelijk de Staatscommissie zeer uit de verte te volgen. Oorspronkelijk echter schijnt de regeering—1897 het plan te hebben gehad ditmaal het gegeven advies letterlijk na te komen.

Het Eindverslag der Staatscommissie vermeldt de noodzakelijkheid van een wetsontwerp „tot regeling der diensttijden van beambten en werklieden in de stations, loodsen, stallen en remises, op den weg en op de wagens en treinen van alle ondernemingen van vervoer, die met concessie van het openbaar gezag een spoorbaan' berijden” (1) maar wenscht daarenboven dat de regeering in overweging zal nemen „in hoever in bepaalde takken van bedrijf, (cursiveering is van mij, De Ve.) ten aanzien van overmatigen arbeid en nachtarbeid van volwassen mannelijke werklieden, misstanden voorkomen, die aanleiding zouden behooren te geven tot tusschenkomst van den wetgever” (2). Volkomen in overeenstemming hiermede spreekt het officieele regeeringsrapport van 22 Juli 1897 aan de Koningin-Kegeutes uitgebracht, van het plan der regeering tot „beperking van overmatigen arbeidsduur van volwassenen in speciale bedrijven (cursiveering is van mij, De Vr.) en ook bij de beraadslaging over de eerste staatsbegrooting van deze regeering in het najaar van 1897 is zoowel vanaf de ministerstafel als

-ocr page 45-

33

uit de Kamer slechts sprake van een „wettelijke voorziening tegen overmatigen arbeidsduur van volwassen mannen in sommige bedrijven (1), (cursiveering is van mij, Dn Vr.)-

Met deze beperking schijnt voorloopig ieder tevreden, al zijn er natuurlijk andere idealen. De aankondiging van een wetsontwerp van zoo beperkte strekking heeft niet de kracht bij voorbaat een ernstig verzet uit te lokken maar omgekeerd geeft de algemeene berusting geen aanleiding de plannen te wijzigen. Het is dus geheel vanzelf sprekend, dat de waakzame afdeeling „Arbeid en Fabriekswezen” reeds in November 1897 een voorloopig concept-wetsontwerp klaar heeft, waarin de omvang van de werking der wet is beperkt tot een categorie van arbeiders, die werkzaam zijn in bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen werklokalen in fabrieken en werkplaatsen waar giftige stoffen worden bereid (enz.), schadelijke dampen ontstaan (enz.) en waarin voorts de omvang van de werking der wet is bepaald tot de arbeiders in diamantslijperijen en machinisten en stokers en voorts tot een categorie arbeiders in dienst van een onderneming van een openbaar middel van vervoer. Voor de eerste categorie wordt een maximum-arbeidsduur vastgesteld van 132 uur in een tijdvak van 14 etmalen, voor de tweede categorie van 144 uur in een tijdvak van 14 etmalen. Voor beide categorieën wordt een wekelijksche rustdag gewaarborgd.

Gezien uit het oogpunt van de internationale wetgevende praktijk en van de internationale litteratuur staan dus de hervormingsgezinde liberale regeering en de meerderheid der liberale en katholieke kamerfractie ten aanzieu der arbeidswetgeving voor volwassen mannen op het standpunt van de conservatieve partijen in Duitschland en

(1) Kamervergaderingen van 21 en 22 December 1897. Themis, LXXXVII (1926), 1e st.

3

-ocr page 46-

34

Engeland. „Sommige bedrijven” — zoo is de grondgedachte — zijn zóó gevaarlijk of schadelijk, dat het belang van den Staat en van de maatschappij zelf medebrengt, de arbeiders in die bedrijven te beschermen en wel onder meer door beperking van den arbeidsduur en door het toekennen van rustdagen en rusttijden.

Deze gedachte was dan ook inderdaad weinig „liberaal” te noemen, omdat tot nu toe de liberale politiek streefde naar zooveel mogelijk algemeen geldende regelingen, en naar uitsluiting — vooral in het economische — van monopolie en protectie en daarom was reeds de „arbeiderswetgeving” in strijd met de gedachte der algeheele gelijkheid voor de wet. Nog erger moest het in het oog van den liberaal worden, wanneer de wetgever weer ging onderscheiden onder de arbeiders en enkele groepen der arbeiders werden bevoordeeld. Zeker, de echte vrijheidsgasten wisten wel dat de arbeids- en levensvoorwaarden in de verschillende bedrijven ongelijk waren, maar zij beschouwden die verschillen niet alleen als „natuurlijk” en „noodzakelijk” maar ook als „wenschelijk”, omdat in de vrije maatschappij zelf een selectie plaats vond, welke voor het bedrijfsleven noodzakelijk was en die tot gevolg had, dat zooveel mogelijk arbeidskrachten werden geplaatst. De zoogenaamde gevaarlijke en schadelijke bedrijven boden zelve aan de arbeiders weer voordeelen naast de nadeelen óf namen arbeiders op die elders niet konden geplaatst worden, zoodat door de vrije werking der maatschappelijke krachten ook voor deze arbeiders toch nog een behoorlijke broodwinning was verzekerd. Er was dus geen reden om enkele bedrijven uit te zonderen en te „bewetgeven”. Deze palstaanders voor het echte economisch liberalisme wilden geen arbeidswetgeving, noch in het algemeen, noch in het bijzonder voor enkele bedrijven. Het is echter begrijpelijk dat de meest-hervormingsgezinde liberalen

-ocr page 47-

35

(Kerdijk) in bond met radicalen en democraten de gedachte van de algemeenheid der wettelijke regeling vasthielden en dan beslisten de algemeene regeling der wet ten bate te doen komen van zooveel mogelijk arbeiders.

Dit standpunt der uiterst linksche liberalen was duidelijk gesteld. Reeds in de groote Staatscommissie was het ter sprake gebracht, maar het had ook daar geen meerderheid gevonden (1). Regeeriug en Parlement schenen dus voor-loopig tevreden met een regeling van den arbeidsduur „in bepaalde bedrijvenquot; naar buitenlandsch conseavatief model.

(1) Blijkens de notulen (niet gepubliceerd) van de algemeene vergadering der Commissie, ingesteld bij K. B. van 29 Sept. 1892, no. 50 (tot voortzetting van den arbeid der groote sociale Staatscommissie) werd in haar vergadering van 14 September 1893 het voorstel der derde Afdeeling dezer commissie «om aan te dringen op wettelijke regeling van den arbeidsduur van mannelijke personen boven de achttien jaar» met acht tegen drie stemmen verworpen. De derde Afdeeling bestond uit de leden Mr. Kebdijk (voorzitter), Mr. Kolkman, Mr. S. le Poole, later vervangen door den heer Emants en W. M. Visser.

Twee dezer leden wenschten in het algemeen «den maximum-arbeidsduur bepaald te zien op tien uur». Blijkens een afzonderlijke Nota wil Mr. Kerdijk in fabrieken en werkplaatsen een 10-urige arbeidsdag voor alle volwassenen boven 18 jaar en wil Mr. Kolkman een maximum-arbeidsduur van elf uur per etmaal.

Ik treed in het algemeen niet in discussie met schrijvers, die mijn onderwerp behandelden, maar moet hier toch even waarschuwen dat in zijn proefschrift: De Normaalarbeidsdag, Mr. L. H. van Winkeliiof ten onrechte op pag. 152 van zijn proefschrift de nota Kerdijk—Kolkman verwart met het voorstel der Staatscommissie. Dit zou niet zoo erg wezen, als deze verwarring niet tevens een fout was op staatkundig gebied. De meerderheid der Staatscommissie koos het echte conservatieve standpunt en werd gevolgd door het spoedig opgegeven eerste regeeringsplan ; Mr. Kerdijk koos het zuivere liberale algemeene standpunt, en Mr. Kolkman verdedigde het echte Katholieke internationale democratische standpunt.

-ocr page 48-

36

Maar ook hier verheugden de dood-verklaarde denkbeelden zich in een gelukkigen opbloei. Invloed hebben zij waarlijk niet gemist. Reeds in het begin van 1898 is aan het Departement bij de voorbereiding van het wetsontwerp de wind om, want een tweede concept ontwerp-arbeidswet van 15 Jan. 1898 komt aan de wenschen der Kerdijkianen tegemoet. Er wordt in zijn richting gewerkt 1 Het regeeringsstandpuut wordt principieel verlaten ! Door welke invloeden dit is geschied zal wel immer onbekend blijven.

Immers dit concept van 16 Januari 1898 breidt den om vang van de werking der wet uit tot drie groepen van arbeiders. Ik vermeld de beide eerste groepen (1).

De categorie A omvat de arbeiders boven 16 jaar, die werkzaam zijn in bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen gevaarlijke of schadelijke bedrijven en voor deze weinige arbeiders worden, naar buiteulandsch voorbeeld, bepalingen vastgesteld ten aanzieu van den arbeidsduur (max 11 of 10 uur), ten aanzien van den periodieken wekelijkschen rustdag (zooveel mogelijk Zondagsrust) en verder ten aanzien van nachtrusturen en schafttijden. In zooverre bevatte het concept-ontwerp dus nog niets bijzonders en werd aan het aaugekondigde regeeringsplau uitvoering gegeven.

Er was nu echter in het concept nog een andere groep arbeiders opgenomen (categorie B). Tot deze groep zouden alle arbeiders boven 16 jaar, werkzaam in fabrieken en werkplaatsen, behooreu. Voor deze groep werden nu wel geen bepalingen vastgesteld regelende den maximum-arbeidsduur, maar werden de overige onderwerpen (perio-

(t) De derde groep, categorie G genaamd, kan hier buiten bespreking blijven, omdat deze groep de arbeiders betreft in dienst van ondernemingen van openbare middelen van vervoer, waaromtrent de regeering in overleg trad met de spoorwegmaatschappijen, zoodat een wettelijke regeling overbodig werd.

-ocr page 49-

37

dieke rustdag (1), nachtrust, schafttijd) wel geregeld. En zoo was nu een begin gemaakt met de uitvoering van een nieuw beginsel tot bescherming van den volwassen arbeider in het algemeen, ook wanneer hij niet arbeidde in een bepaald gevaarlijk of schadelijk bedrijf.

Deze twee hoofdgedachten heeft het concept-ontwerp van wet behouden. Natuurlijk het concept passeerde nog verschillende instanties. De inspecteurs van den arbeid werden in het voorjaar van 1898 geraadpleegd, de Raad van State werd gehoord, maar het ontwerp behoudt.. . zijn tweeslachtig politiek karakter (2), met het gevolg dat de politici, die een regeling van den arbeidsduur en een toekenning van rusttijden in sommige gevaarlijke of schadelijke bedrijven zouden hebben aanvaard in het belang van staat en maatschappij, de door de regeering voorgedragen regeling verwierpen omdat daarin, tegen de afspraak in, een element was opgenomen van verzorging van den arbeider in het algemeen welke geacht werd te strekken tot schade van den vrijen werkman. Tegen die noodelooze verzorging kwamen zij in verzet onder het motto : principiis obsta. En natuurlijk, deze principieelen werden in bun verzet gesteund door de practici (3), die de noodzakelijkheid der voor-

-ocr page 50-

38 gestelde maatregelen niet konden erkennen. Algemeen was ook de opmerking dat het wetsontwerp onduidelijk was geredigeerd en dat de gevaarlijke en schadelijke bedrijven, waaronder nu ook waren begrepen de ,brood-, koek-, beschuit- of banketbakkerijen” te vaag waren omschreven. Zoo werd voor een afwijzend votum heel wat materiaal aangedragen.

De hervormingsgezinde liberalen (de linker vleugel der liberalen) dachten over het wetsontwerp niet zooveel gunstiger. Zeker, de regeering was aan de wenschen van de kleine groep-KERDUK tegemoet gekomen. Het oorspronkelijk plan was verlaten, maar de regeering had niet doorgezet. De kleine „club” (1) in verbond met de sociaaldemocraten prees wel de algemeenheid der regeling van de rusttijden van alle arbeiders werkzaam in fabrieken en werkplaatsen maar gezamenlijk verwierpen zij het wetsontwerp omdat de arbeidsduur in de fabrieken en de werkplaatsen in het algemeen voor volwassen mannen ongeregeld bleef (2). tot de door den wetgever ontworpen regeling en in hoever deze regeling schadelijk zou zijn voor het bedrijf. Namens de werkgevers, de «deskundigen», de «practici» verscheen nog in hetzelfde jaar een Nota van Jhr. Mr. H. Smissaert.

-ocr page 51-

39

Zóóver zouden andere progressieve liberalen — is meerdere versplintering eener politieke partij denkbaar ! — wel niet gaan, maar zij wilden nog iets verder gaan dan de regeering door de gevaarlijke en schadelijke bedrijven ruimer te omschrijven en zóó meerdere arbeidersbescherming te bieden zonder in een algemeene regeling à la Kerdijk te vervallen. En waarlijk, aan deze kleine richting onder de liberalen komt de regeering tegemoet.

Bij het eindelijk ingediend gewijzigd wetsontwerp (Maart 1901) (1) worden de meest-vooruitstrevenden dus toch nog teleurgesteld. Wat belet dan — had „Het Vaderland” van 7 Januari 1899 gevraagd — den maximum-duur als voorschrift voor alle fabrieken en werkplaatsen in de wet op te nemen, maar het tijdstip van invoering voor andere dan de gevaarlijke bedrijven aan den Minister over te laten? Dan is het beginsel althans in de wet voorgeschreven en is voor eene alge-meene toepassing later geen nieuwe wet vereischt. De regeering durfde dit stelsel niet aan. Wel verruimde zijde werking van de bepalingen omtrent den arbeidsduur die zouden gelden in verscheidene bedrijven (2), maar zij

Supérieur du Travail. 30 Maart 1900 volgt een wet op den arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken en werkplaatsen. Opgenomen wordt nu ook de bepaling dat, wanneer volwassen mannen samenwerken met vrouwen en kinderen de maximum arbeidsdag voor dezen zal beperkt zijn tot 10 uur. In zooverre is dus deze wet een eerste aanvulling van de wet van 9 Sept. 1848 die een maximum-arbeidsdag kende van 12 uur. Vergelijk nog de gestelde maxima (fabrieken) voor volwassen mannen in Zwitserland (wet van 23 Maart 1877)elf uur; Oostenrijk (8 Maart 1885) elf uur; Rusland (1897) 111/2 uur.

A. Deze categorie bevat de arbeiders in brood-, koek-, beschuit-of banketbakkerijen en in bij algemeenen maatregel van bestuur aan

-ocr page 52-

40

hield vast aaii den hygiënischen „Maximalarbeitstag”. In het algemeen dus bleef de wettelijke regeling der arbeidsduur uitgesloten.

* *

*

Ware het wetsontwerp in stemming gekomen, wie zou het hebben gesteund ? Gelukkig behoeft deze vraag, waarop geen antwoord mogelijk is, zelfs geen bespreking. Vaststaat dat het ontwerp met groote meerderheid zou zijn verworpen. Is daarvan ook de regeering schuld ? Het ontwerp was in den aanvang van de regeerings-periode door den Minister Lely besteld maar door een ambtelijk bureau al spoedig uitgewerkt in een geheel anderen zin dan de regeering had beoogd. In de Memorie van Toelichting wordt de zwenking verzwegen en wordt aan de hand van de verslagen der inspecteurs van den arbeid gewezen op den langen arbeidsduur in vele bedrijven, waarnaast de conclusie, dat dus de arbeidsduur in sommige gevaarlijke bedrijven moest worden geregeld, opviel. Ónmogelijk kon voorts worden volgehouden dat het wetsontwerp zich aansloot bij de eigen verbeteringen door de werkgevers ingevoerd, want deze vrij willige verbeteringen waren over de geheele linie van het bedrijfsleven te constateeren en betroffen allerminst in het bijzonder de schadelijke en gevaarlijke bedrijven. Althans dit was volstrekt niet aangetoond.

Maar wat het meest ontbrak, dat was de eigen wil van de regeering om te overwinnen. Dit wetsontwerp was ingediend zonder het eigenhandig goedschrift van een landsregeering als overtuigd schuldenaresse van de te wijzen fabrieken en werkplaatsen of gedeelten daarvan, waar dooide verwerkt wordende stoffen of door de wijze waarop, of de omstandigheden waaronder, de arbeid moet worden verricht, beperking van den arbeidsduur noodzakelijk is.

B. Deze categorie bevat alle overige arbeiders (in fabrieken of werkplaatsen werkzaam ).

-ocr page 53-

41

arbeidende klasse. Was daarom haar verantwoording tegenover het parlement beneden peil ? Of was de zwakke actie van regeering en parlement beide hieruit te verklaren dat ook uit de arbeiderswereld geen spontaan élan een eerste Arbeidswet afdwong !

* *

*

Terwijl de regeering bleef tobben met de vaststelling van eenige algemeene regels omtrent den arbeidsduur, welke nu in het bijzonder voor volwassen arbeiders werkzaam in fabrieken en werkplaatsen zouden gelden, kon zij zelve, optredende als werkgeefster, patroon of principaal, trachten een goed voorbeeld te geven. De regeering kon daarbij nu, 1897 —1901, nog vóórgaan. Had zij geaarzeld, dan had zij later moeten volgen. Haar krachtig initiatief heeft haar daarvoor behoed. In de „Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid”, vastgesteld 1 Februari 1901, komt in § 486 de algemeene regel voor, welke bij vele gemeentelijke en particuliere aanbestedingen werd overgenomen : „Op het werk mag door dezelfde werklieden niet langer dan 11 uur per etmaal gewerkt worden, de schafttijden niet als werktijd medegerekend” (1). Deze bepaling echter schept niet een nieuwen toestand maar consolideert den elfurigen arbeidsdag, welke reeds eenige jaren in de bestekken bij aanbesteding van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid uitgaande, krachtens de circulaire van Minister Lely van 1 April 1899 no. 4, regel was.

(1) Voorts bepaalt deze paragraaf o.a. nog: «In bijzondere gevallen kan door de Directie, in het belang van het werk, gedurende een door haar te bepalen tijdvak, langer werktijd toegestaan of geëischt worden. Behoudens uitzondering mag op Zondag niet gearbeid worden».

-ocr page 54-

Trouwens het Departement was reeds jaren op dit punt diligent. Toen de Centrale Commissie voor de Statistiek in 1896 (1) haar „Overzicht betreffende de loonen en den arbeidsduur bij rijkswerken in 1894” publiceerde, verwerkte zij daarbij de gegevens welke op verzoek van de Tweede Kamer door den Minister Lkly waren bijeengebracht (2). Deze gegevens spreken het duidelijkst wanneer men de arbeidstijden van 1894 vergelijkt met die van 1899 (3). Men ziet dan uit een bijgevoegde teekening een algemeene verbetering in de arbeidstijden voor „losse arbeiders, aard- en grondwerkers, ververs, timmerlieden, sjouwers en arbeiders werkzaam bij de baggerwerken”, in loondienst bij de uitvoering van rijkswerken. In 1899 wordt de elfurige arbeidsdag

XVI (1902).

-ocr page 55-

43

niet meer overschreden. De algemeene regel zelf is echter te danken aan een incident. Een arbeider W. Stoel uit Dordrecht had officieel bij den Minister — begin 1897 — geklaagd over den te langen arbeidstijd, bij de uitvoering van een rijkswerk geëischt. De Minister Van der Sleyden zegde een nauwkeurig onderzoek toe. En dat onderzoek is gehouden met een voorbeeldige zorg maar ook met groote bezorgdheid voor het lot van brave en arbeidzame arbeiders, die geacht werden gaarne zeer lange arbeidsdagen te maken om hun loon op te voeren. Vele der ambtelijke rapporteurs achten een loonsverlaging onverbrekelijk aan een algemeene beperking van den arbeidstijd voor werklieden, werkzaam bij de uitvoering van rijkswerken, verbonden. Ministers Van der Sleyden en Lely hebben echter geen bezwaar — gezien de gerezen klacht en de daarop ingekomen rapporten — om in de bestekken in het algemeen den elfurigen arbeidsdag vast te leggen naar het voorbeeld van het bestek Jan.—Febr. 1897 voor den bouw van een Post- en Telegraafkantoor met Directeurswoning te Wageningen, dat als model kou ' dienen. Loonsverlaging is daarop niet gevolgd.

De regeering heeft aldus, langs indirecten weg, den arbeidsduur van enkele categorieën arbeiders beperkt en in het algemeen de gedachte, dat de normale arbeidsdag gesteld mocht worden op elf uren, gepropageerd (1). Ook buiten staatsinvloed werd, met handhaving van het normaal geachte loon, in het bedrijfsleven rond 1900 de elf-urige arbeidsdag steeds meer aanvaard. De regeering zelve ging ten aanzien van werknemers in haar dienst werkzaam, nog iets verder. Bij de staatsmijnen hebben de onder-

(1) De regelingen, uitgaande van andere Departementen van Algemeen Bestuur, gingen, bij het houden van aanbestedingen, van dezelfde beginselen uit. Do bepalingen omtrent het minimum-loon hebben — als ik wel zie — weinig invloed gehad.

-ocr page 56-

44

grondsche arbeiders, zoowel vóór als na de invoering van het Mijnreglement 1906, nooit langer gewerkt (1) dan 8 uur per etmaal. De werktijden voor de arbeiders in ’s Rijks Munt waren in 1900 — behoudens overwerk — nooit langer dan 10’/4 uur. In 1900 waren voor de werklieden en leerlingen bij ’s Rijks werf te Amsterdam arbeidstijden voorgeschreven met een gemiddelden arbeidstijd van 9 uur per dag. Op het platteland bij de houtvesterijen en de boschwachterijenlietderegeering natuurlijk langer werken. Voor de werkzaamheden in het Haagsche Bosch echter werd weer een maximum-arbeidsdag van lO'/ï uur en een gemiddelden arbeidsdag van 9 uur ge-eischt. Voorbeelden genoeg om den maatregel der regeering te rechtvaardigen in het particulier bedrijf, waar zij over de arbeidsvoorwaarden medezeggingschap had, mede haar invloed tot beperking van den arbeidsduur aan te wenden. Regeling van het bedrijf werkzaam in de vrije maatschappij was niet bedoeld, maar een eerste stap zou nu toch worden gezet. Het eerst wordt de diensttijd van het spoor- en tramwegpersoneel door het ingrijpen van de Overheid gunstig beïnvloed.

* nbsp;nbsp;*

*

Het Algemeen Reglement voor den dienst op de spoorwegen, vastgesteld bij Kou. besluit van 27 October 1875 (Stbl. 183), bevat een artikel 113, opgenomen in het Hoofdstuk dat voorschriften bevat „ter verzekering van de behoorlijke uitoefening van de spoorwegdiensten en het veilig verkeer over de spoorwegen”. In het belang derhalve van het verkeer brengt dit artikel een beperking van den diensttijd door de bepaling ; „De diensttijd van de beambten en bedienden van de spoorwegdiensten

(1) Met werktijd wordt hier bedoeld de verblijftijd ondergronds, gerekend van het begin van het afdalen tot het begin van het ophalen der ploeg arbeiders.

-ocr page 57-

45

wordt zoo geregeld, dat zij, behoudens onvoorziene omstandigheden, onafgebroken, geheel vrij en buiten eiken dienst en elke bemoeienis van den spoorweg zijn, des nachts gedurende acht uren en bij nachtdienst, des daags gedurende tien uren”. Het publiek belang eischt ook dat ongeschikt personeel op vordering van den Minister van Binnenlandsche Zaken door de bestuurders van den spoorwegdienst wordt ontslagen (art. 96 van het Reglement). Op deze en op nog enkele andere punten was dus reeds van 1875 af de verhouding tusschen het spoorwegpersoneel en de directies een regeeringszaak ; overigens was die verhouding van privaat-rechtelijken aard en van individueel belang. De Staten-Generaal hebben nu echter aanleiding om bij de behandeling van het Hoofdstuk Waterstaat van de staatsbegrooting te spreken over de werk- en rusttijden van het spoorwegpersoneel (1), spoedig daarna ook over den diensttijd van rijkspersoneel bij posterijen en telegrafie. Het vraagstuk van de regeling van de Zondagsrust geeft daartoe telkens nieuwe gelegenheid.

Eerst het Verslag der Arbeids-Enquête-Commissie van Januari 1897 echter brengt de regeering in actie. Het Departement van Waterstaat treedt in overleg met de spoorwegmaatschappijen en met den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten over een herziening van het bovenvermeld „Algemeen Reglement Dienst” in den zin en in den geest — dit staat dadelijk op den voorgroud — van de voorstellen der Enquête-Commissie. De spoorwegmaatschappijen aarzelen, traineeren zelfs wellicht eenigszins, totdat haar van elders, vanwege de Afdeeling „Arbeid

(t) Vermeld moet ook worden het K. B. van 26 Mei 1890 (Stbl. 93) Deel A, art. 90, genomen tot uitvoering van de wet van 28 Oct. 1889 (Stbl. 146) (lokaalspoorwegen). In art. 90 van het Locaal Spoorweg-reglement was bovenvermelde diensttijdregeling eenvoudig overgenomen.

-ocr page 58-

46

en Fabriekswezen” ter oore komt dat het plan bestaat — de lezer van mijn studie weet dit reeds — een wetsontwerp te concipieereu „tot het tegengaan van overmatigen arbeid van arbeiders in dienst van ondernemingen van een openbaar middel tot vervoer”. Dit plan is den spoorwegmaatschappijen werkelijk minder sympathiek en thans ontstaat een meer hartelijke samenwerking tusschen de Afdeeling „Spoorwegen” van het Departement van Waterstaat en de betrokken spoorwegmaatschappijen, om, overeenkomstig het voorstel der groote sociale Staatscommissie en in den geest van de nieuwe voorschriften ten behoeve van het spoorwegpersoneel, zoo juist vastgesteld in Zwitserland en in Pruisen, de lotsverbetering van het spoorwegpersoneel tot stand te brengen (1). Daarvan zijn de nieuwe voorschriften van de K.K. B.B. van 9 Februari 1899 Stbl. (spoorwegen), van 17 April 1899 Stbl, 107 (2) (lokaalspoorwegen) en van 31 Juli 1902 Stbl. 162 (tramwegen) tot invoering van den normalen — in hoofdzaak 10 urigen — arbeidsdag voor beambten en bedienden der spoorwegdiensten, belast met de uitoefening van den dienst of met de zorg voor het veilig verkeer, wier dienst medebrengt, dat zij onafgebroken inspannenden arbeid te verrichten hebben, het gevolg. Het bedoelde wetsontwerp tot regeling van den arbeidsduur van het spoorwegpersoneel is hiermede gesteld terzijde van de baan.

4. De Phosphorlwiferswet 1901 Stbl. 133.

De sociale wetgeving heeft, dit spreekt vanzelf, haar

(t) Blijkens het Verslag over het jaar 1898 door den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid uitgebracht, ter voldoening aan het voorschrift van art. 31 van het K. B. van 13 December 1892, (Stbl 281) (pag. 167) zijn de nieuwe bepalingen ontworpen door dien Raad. Het initiatief der herziening kwam van de zijde der regeering.

(2) Vervangen door het K, B. van 18 Augustus 1902 (Stbl. 170).

-ocr page 59-

47

eigenaardige bezwaren. Zij centraliseert en bedreigt daardoor het kostelijk goed der gemeentelijke autonomie; de sociale wetgeving brengt kosten met zich voor de openbare kassen en dwingt tot belastingverhooging met de daaraan verbonden gevaren; de sociale wetgeving breidt het leger der ambtenaren uit en werkt bureaucratie in de hand; de sociale wetgeving blijkt niet een geschikt middel om de armverzorging te vervangen maar voert dikwijls tot de noodzakelijkheid de armenzorg zelve opnieuw te bezwaren ; de sociale wetgeving verbiedt soms den arbeid aan zwakken en half-volwasssenen, die nog een steun kunnen zijn voor hun omgeving en werkt dan pauperi-seerend ; de sociale wetgeving regelt in vele gevallen juist niet de allerslechtste arbeidstoestanden en arbeidsomstandigheden en laat het maatschappelijk meest verworpene onverzorgd. De sociale wetgeving kan niet, als vanouds, de persoonlijke vrijheid en den particulieren eigendom eerbiedigen en toch ... zij kon, rond 1900, niet meer worden gemist omdat zij, in het algemeen gesproken, toch bleek te zijn in onze maatschappij een regenereerende factor. Dit werd het eerst erkend, waar het maatschappelijk euvel grooter bleek, de staatsdwang beperkter kon wezen. Dan alleen was een algemeeue instemming met des wetgevers bedoeling te verwachten. Het ontwerp van wet „houdende verbod om phosphorlucifers te vervaardigen en regeling van het vervoeren, invoeren en ten verkoop voorhanden hebben daarvan” mocht zich in die algemeene instemming verheugen.

Het maatschappelijk euvel was bekend. Het Internationaal Congres over Arbeiderswetgeving (Brussel 27—30 September 1897), de vragen van het Kamerlid Pytteksen (Tweede Kamer, 22 December 1897), het „Vergeten Hoofdstuk” (Domela Nieuwenhuis’ ongevraagde bijdrage voor het Gedenkboek: Een Halve Eeuw 1848 — 1898), het

-ocr page 60-

48

Sociaal Weekblad en de verslagen der Arbeidsinspectie hadden de regeering tot een wettelijken maatregel genoopt, toen de krachtens de Arbeidswet (1889) en de Veiligheidswet (1895) bereids getroffen maatregelen onvoldoende bleken (1). De staatsbemoeienis houdt dan ook direct met de feiten verband.

* *

*

Welke rampen een honderdtal arbeiders, mannen en vrouwen, in Nederland op het einde der negentiende eeuw moesten dulden, is door Dr. H. F. Kuyper, inspecteur van den arbeid, in zijn ambtelijke functie ontdekt (2). Daarna kwamen Breda’sche geneeskundigen in actie (December 1897) en kon het Hoofdbestuur der Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Haudwerksnij verheid in Nederland (3) constateeren „dat door alle deskundigen

Het bevat verder hygiënische voorschriften, waaronder ook geneeskundige keuring en stelde voorts een grens voor het toe te laten gehalte aan witten phosphorus in de luciferspAte.

Het K. B. was genomen ter uitvoering van art. 4 der Arbeidswet 1889 evenals het vroegere K. B. van 21 Januari 1897, (Stbl. 46j, waarin deze materie veel minder uitvoerig was geregeld. Tot uitvoering van de Veiligheidswet had het Veiligheidsbesluit van 7 December 1896, (Stbl. 215), reeds de werklokalen in fabrieken en werkplaatsen, waar witte phosphor werd verwerkt, in zijn regeling (§§ 7 en 9) betrokken, zoodat de arbeidsinspectie bevoegd was nadere voorschriften aan de fabrikanten op te leggen.

-ocr page 61-

49

wordt beaamd, dat, zoolang witte phosphor wordt gebruikt, ook bij de beste inrichting der fabrieken necrose onder de werklieden zal blijven voorkomen”. Ook is in November 1899 nog een speciaal onderzoek omtrent de „Phosphor-Necrose” ingesteld (1).

Toen nu bleek dat ondanks het bestaande toezicht het ziekteproces der phosphor-vergiftiging in de lucifers-fabricage niet was te keeren, en ook van een uitbreiding van dit toezicht in den zin der Engelsche wetgeving met verplicht medisch onderzoek alvorens de werkman in dienst wordt genomen en met een periodiek medisch onderzoek van den in dienst zijnde — ook volwassen — arbeiders, niet het weren van de gevreesde ziekte kon worden verwacht, werd op het voorbeeld van Denemarken (wet van 14 Febr. 1874) en van Zwitserland (Bondswet van 2 Nov. 1898) besloten de vervaardiging van witte (gele) phosphorhoudende lucifers te verbieden en het invoeren, vervoeren of te koop aanbieden daarvan te beletten (2).

Therai». LXXXVII U»26), 1e «t

-ocr page 62-

50

De uiet-schadelijke vervaardiging van Hollandsche „Zweedsche lucifers”, in hoofdzaak voor binnenlandsch verbruik, bleef natuurlijk geheel vrij. Het was dus niet noodig na aanneming der wet „terug te gaan tot vuursteen, ketsstaal en zwam” al was juist wat Dr. W. H. Nolens schreef in de „Venloosche Courant” van 6 October 1900 dat het beter was hiertoe te moeten overgaan dan de voorgestelde wettelijke maatregel te verwerpen, zelfs „al zouden er geeii andere lucifers te krijgen zijn”. Gelukkig werd deze spontane opoffering van den modernen mensch ook niet gevraagd. Misschien ook wel was de publieke opinie, zoo gunstig voor het wetsontwerp, wel hieruit te verklaren, dat het Zweedsche vuurhoutje uitstekend bruikbaar was en dat in de verwachting, dat de Nederlandsche fabrikanten in deze branche der lucifersfabricage een vergoeding zouden vinden voor het verlies, dat zij leden bij het verbod phosphorlucifers te vervaardigen, aanleiding kon worden gevonden afwijzend te staan tegenover den aandrang om aan de fabrikanten een schadeloosstelling te geven wegens het te verwachten economisch „lucrum cessans”. Fierder zegt het eenige jaren later in den Rijksdag de drager der conservatieve sociale politiek der Duitsche Rijksregeering (debatten van 22 April 1903) Dr. Graf Von Posadowsky-Wehner : „Was ferner die Entschädigungsfrage betrifft, so stehen wir auf dem

toepassen, waarop de eerste jaren contrôle noodig was. De contrôle van den invoer van lucifers eischte de grootste zorg der regeering, vooral door de ontdekking van een phosphorzwavelverbinding (ses-quisulfuur) dat de eigenschap, waaraan de witte phosphorhoudende lucifers een speciale waarde ontleenden, n.l. overal op af te strijken, bezat. Deze stot, die in zuiveren toestand onschadelijk is, bevatte echter vaak nog de witte phosphor, waaruit ze vervaardigd is als verontreiniging, zoodat dan de lucifers, die ermede waren vervaardigd, moesten worden afgekeurd.

-ocr page 63-

51

Standpunkt : es hat niemand das Recht, zum schwersten Schaden seiner Nebeumenschen an Leben und Gesundheit ein gewinnbringendes Gewerbe so betreiben (Sehr richtig ! links), wenn der Gegenstand der Fabrikation nicht für die Menschheit ein absolutes Bedürfuisz ist und wenn diese Gegenstände in einem anderen, unschädlichen Verfahren hergestellt werden können (Sehr gut ! bei den Sozialdemokraten)”. Wegens het opleggen van sociale plichten, zegt de minister, kan geen finantieele schadevergoeding worden geëischt. Met verwijzing ook van de wettelijke regeling der „Zinkhütten” constateert de minister : „und nicht von einer Seite, meine Herren, ist die Forderung gestellt worden, deshalb den Besitzern der Hütten eine Entschädigung zu bewilligen. (Sehr richtig ! bei den Nationalliberalen und links). Meine Herren, wenn Sie auf den Standpunkt kommen,jedem eine Entschädigung zu gewähren, der durch eine sozialpolitische Anordnung für das Leben und die Gesundheit der Arbeiter finanziell belastet wird, dann bitte ich Sie, dasz Sie sich auch darüber klar sind, dasz Sie Ihre sozialpolitische Thätig-keit einzustellen haben.

Dit staatkundig beginsel, het werd ook in Nederland toegegeven, maar het was stellig mede aanleiding voor — wat zal ik zeggen ? — de verzuchting of den wensch, dat de aanneming van dit wetsontwerp geen praecedent mocht wezen, om ook andere gevaarlijke bedrijven te regelen.

5. Dt Ongevallenwet (zie volgende aflevering).

-ocr page 64-

Die Minderheit.

Rine soziologische Studie

VON

Dr. SIGISMUND GARGAS.

l N H A L T S A N G A B E.

I

Pas Problem des Verhâltni.sses der Minderheit zur Mehrheit als ein Problem der Herrschaft. Monarchie und Aristokratie. Die Adelsherrschaft. Der soziale Differenzierungsprozess innerhalb der Adelsmasse. Die Emanzipation des dritten Standes. Das allgemeine gleiche Wahlrecht und das Proletariat. Das Representativsystem. Die Erwählten und die Masse des Volkes. Das politische Parteienwesen und die Parteimaschine. Die Bedeutung der Parteimaschine in den angle-sächsischen Ländern. Das politische Parteiwesen in Frankreich und Deutschland. Das parlamentarische Wahlrecht und die parteipolitischen Sanktionen. Der Volksentscheid. Die Schranken der Mehrheitsherrschaft in parlamentarischen Körperschaften. Das parlamentarische Vertretungssystem und der revolutionäre Gedanke. Die Revolution und das Verhältniswahlsystem. Das Verhältniswahlsystem und die Demokratie. Die Minderheitsvertretung als ein retardierendes Element. Politische Minderheiten ausserhalb des parlamentarischen Vertretungskörpers. Die moderne Demokratie und die antiparlamentarischen Gruppen. Revolution und Minderheit. Das revolutionäre Führerproblem. Aristokratische Revolution. Fiktionen des aristokratischen Systems. Die Interessen der Massen und das Gemeinwesen. Die Minderheit und die bolschewistische Revolution.

II.

Minderheiten mit einem wechselnden und Minderheiten mit einem dauernden Charakter. Politische Parteien und soziale Klassen. Die konstanten Minderheiten. Die konfessionellen Gemeinschaften. Die Aenderung der sozialen Funktion der Religion. Der konstante Cha-

-ocr page 65-

53

rakter der nationalen Gruppen und der Rassengruppen. Der Unterschied zwischen konstanten und variablen Gruppen. Die Juden. Ihre Zwitterstellung als konfessionelle und als Rassengruppe. Das Vordringen des Nationalitätenproblems. Die Islamitische Welt. Die Hindu’s. Die nationalen Minderheiten als kulturelle Gemeinschaften. Das nationale Minderheitsproblem in dem modernen Staatswesen. Nationalstaaten und Nationalitätenstaaten. Der reine Nationalitätenstaat. und der gemischte Nationalstaat. Nationalitätenstaat und Foederalismus. Gemischt-nationale Staaten und territoriale oder kulturelle Autonomie für territorialkompakte nationale Gruppen. Der völkerrechtliche Schutz der nationalen und konfessionellen Minderheiten. Der Geist der internationalen Versöhnung. Das Problem der Rassen Minderheiten. Die Rassenfrage in Amerika. Die Indianer. Die Neger. Die Chinesen und die Japaner. Das etnische Stamraes-bewusstsein und die fremden Minderheitsgruppen. Der internationale Austausch der etnischen Minderheitsgruppen.

III.

Das Minderheitsproblem als ökonomisches und soziales Problem. Die ökonomische Herrschaft. Die Herrschaft über den Boden. Die Agrarverfassung. Die sozialen Abhängigkeitsverhältnisse. Die Bauern-ki iege. Fronarbeit und Lohnarbeit. Grossbauer und Knecht. Parzellenwirtschaft. Die Latifundien. Die Zahl der Besitzenden und die Vergrösserung dieser Zahl. — Die Entwicklung der Industrieverfassung, Die Zahl der Unternehmer. Die Mittelstandsbewegung. Die Captains of Industry. Arbeiterassoziationen. Die moderne Genossenschaftsbewegung. Die Mitherrschaft der Arbeiter an dem Werke. Der Partnership. Die Betriebsräte. Der Herr-im-Hause-Standpunkt. Die gewerkschaftliche Bewegung und ihre Bestrebungen. Die wirtschaftliche Souveränität der Masse. Das politische Rätesystem. Kommunismus und privatwirtschaftliches Prinzip. Da.s gemeinwirtschaftliche Prinzip und das Aussenhandelsmonopol. Dat politische Bätesystem und die Idee der Berufsvertretung. Das Rätesystem und das parlamentarische System. Bedarfswirtschaft, Schutzzollsystem und Aussenhandelsmonopol. Klassenbildung im Sowjetstaate. Finanzielle Ergebnisse der gemeinwirtschaftlichen Betriebe

Schlusswort. Die Funktion und die Rolle der Minderheit.

Minderheit und Fortschritt. Der Nachahmungstrieb. Die Minderheit und die Interessen der Mehrheit.

-ocr page 66-

54

I.

Das Problem der Minderheit ist ein äusserst vielgestaltiges : es ist ein soziologisches, ein politisches, ein wirtschaftliches und ein juristisches. Es hat in allen Zeiten und bei allen Völkern eine Rolle gespielt, aber die Formen, in denen es auftrat, waren äusserst verschiedenartig.

Es ist vor allem ein Problem der Herrschaft. Herrschen und haben geherrscht die Minderheiten oder die Mehrheiten, und was sind die Folgen in dem einen und in dem anderen Falle ?

Diese Fragen sind nicht leicht zu beantworten. Nicht nur dass das Verhältnis der Minderheit zur Mehrheit sich je nach Zeit und Land äusserst verschieden gestaltet. Zu ganz verschiedenen Ergebnissen gelangt man auch insofern, je nachdem man dieses Problem vom soziologischen oder vom juristischen Standpunkte betrachtet.

Die Herrschaft der Mehrheit ist Demokratie, die Herrschaft des Demos, des Volkes. Von einer Demokratie kann erst dann die Rede sein, wenn die Herrschaft des Volkes, einen formalen, einen staatsrechtlichen Ausdruck erlangt hat. Ein derartiger öffentlich-rechtlicher Zustand, ist wohl in den meisten Gemeinwesen die Errungenschaft einer längeren, vielfach sogar einer sehr langen Entwicklungsepoche. Der Demokratie geht in der Regel voraus die Herrschaft der Minderheit, die Aristokratie. Diese äussert sich in verschiedener Art und Weise. Wie die primitive Wirtschaft auf Jagd nach Beute beruht, tritt sogar anstelle der Herrschaft einer mehr oder minder vielzähligen Minderheit die Herrschaft des Einzelnen, die Monarchie. Der Häuptling, der Führer in der Jagd und auf den Beutezügen muss vor allem militärische Eigenschaften besitzen und die strikte Durchführung des

-ocr page 67-

55

Prinzips der Unterordnung ist das einzige Mittel um dem Unternehmen zu Sieg und Erfolg zu verhelfen.

Schon die Siedelung, die Sesshaftmachung, macht die Einzelherrschaft weniger unenthehrlich. Auf primitiven Kulturstufen tritt dann wohl manchmal eine formale Demokratie auf und die Allmenden, die Volksversammlungen der Gemeinde, die üher Krieg und Frieden entschieden, die die oberste Gerichtsgewalt ausübten und überhaupt die Inhaberin der Souveränität waren, waren der sichtbare Ausdruck dieses politischen Systems. Aber abgesehen davon, dass kriegerische Verwicklungen auch bei Völkern, die bereits sesshaft geworden sind, anstelle der Demokratie die Einzelherrschaft der Könige, der „Tyrannen”, der Fürsten, Herzöge oder Konsuln setzen, kann auch bei diesem demokratischen System der primitiven Kulturstufen von Demokratie nur in einem rein formalen Sinne des Wortes die Rede sein. Die soziale und wirtschaftliche Differenzierung setzt hier recht bald ein, macht die Demokratie zu einer politischen Fiktion. Die Aeltesten, die über grössere Lebenserfahrung verfügen, sondern sich bald aus und ihnen gesellen sich dann recht bald die Priester, die Weisen, die Gelehrten. Gibt es Krieg oder lebt der Stamm überhaupt in einem mehr oder weniger dauernden Kriegszustand, so sondert sich auch der Soldaten- und Ritterstand aus, ja er rückt vielfach sogar an die allererste Stelle ein und alle diese Klassen, von denen jede für sich oder auch in ihrer Gesamtheit die Minderheit des Volkes bilden, diktieren dem Volke, d. h. seiner Mehrheit, ihren Willen. Zuerst geschieht dies wohl dadurch, dass diese Minderheiten der Volksgesamtheit ihren Willen nur moralisch aufzwingen, das jedoch die Formen der primitiven Demokratie bewahrt bleiben. Aber vielfach geschieht dies auch in der Weise, dass diese Minderheitsherrschaft auch ihren for-

-ocr page 68-

56

malen staatsrechtlichen Ausdruck findet, dass sich Klassen oder gar Kasten bilden, denen das Privilegium der Herrschaft mehr oder minder stillschweigend zuerkaunt wird. Der Adel, die Ritter, die Geistlichkeit, sind dann die Bevorzugten, die „höheren” Stände und sie sind dann die tatsächlichen Inhaber der Herrschaft ohne Rücksicht darauf, ob der Staat eine monarchische Spitze besitzt oder dieser Spitze entbehrt, also den Charakter einer aristokratischen Republik trägt. Denn auch in dem ersteren Falle ist diese, eine Minderheit bildende Schicht, in der Regel der eigentliche Inhaber der Herrschaft, auch dann, wenn der staatsrechtliche Träger der Souveränität der Monarch ist und es heisst wohl mit Recht in dem bekannten Refrain : „Und der König absolut, wenn er unsern Willen tut”. Nur wenn dieser Monarch eine ganz überragende Persönlichkeit ist im Stile eines Caesar oder Napoleon, hat die Monarchie den Anschein einer wirklichen Alleinherrschaft.

Jedenfalls handelt es sich hier überall um eine Herrschaft der Minderheit, die in dem geltenden Staatsrechte ihren formalen Ausdruck, ihre gesetzliche Weihe findet. Natürlich ist der Begriff der Minderheit ein äusserst relativer Begriff, weil die Minderheit sehr eng oder sehr weit gemeint sein kann. Die Natur des Staates, lässt in dieser Hinsicht äusserst vielfältige und äusserst verschiedene Schattierungen zu, die eben je nach den politischen und sozialen Bedingungen des betreffenden Staatswesens ausserordentlich variieren. Das alte Polen z. B, war auch eine Herlschaftsorganisation der Minderheit und doch wie unendlich verschieden war diese Minderheit beschaffen im Vergleiche mit jenen Minderheiten, die an deutschen oder italienischen Fürstenhöfen regiert und geherrscht liaben. Die stete Kriegsgefahr, in der sich das alte Polen befand, die Jahrhunderte hindurch sich hinziehenden

-ocr page 69-

57

Kriege mit Türken, Tartaren, Schweden und Moskowitern hatten zur Folge, dass sich die Basis der Herrschaft hier ganz ausserordentlich verbreiterte, dass hier die Herrschaftsorganisation der Minderheit recht grosse Massen umfasste. Der polnische Adel, der ja übrigens auch der formale staatsrechtliche Träger der Herrschaft gewesen war, war ja quantitativ und qualitativ etwas ganz anderes, als der mittel- oder westeuropäische Adel. Der Adel, dem in späteren Jahrhunderten des Bestandes der Republik Polen, das Recht der Köuigswahl — viritim — zustand, wurde durch immer neue, unter dem Druck der Kriegsnot erfolgende Adels Verleihungen zu einer gewaltigen Masse, zu einer Masse, die einen umso grösseren Personenkreis umfasste, als die Adelsverleihung im alten Polen keineswegs etwa mit Lehensverleihung gleichbedeutend war, und es sogar eine ganz Menge von Edelleuten gab, die zum Fussvolke gehörten und so sich vom Bauern nur durch ihre persönliche verfassungsmässig zugesicherte Freiheit unterschied. Man war denn auch vielfach geneigt in der polnischen Adelsrepublik die ersten Keime der modernen Demokratie zu erblicken. Aber eben diese so weitgehende Verbreiterung des Adelsbegriffes, hatte zur Folge, dass sich innerhalb dieser so grossen Adelsmasse ein Prozess der sozialen Differenzierung zu vollziehen begann, dass die grossen Herren, d. h. jene Elemente, welche durch Besitz, Reichtum, Abstammung sich von den Millionen der Adeligen, von der grossen Masse abhoben, zu tatsächlichen Herren des Landes sich entwickelten. Und Polens territoriale Ausbreitung nach dem Osten, die den Bedarf an freien Kriegern, also auch an „Adeligen” vergrösserte, vergrösserte auch ungemein die Macht der polnischen Zaunkönige, die Macht der grossen Latifundienbesitzer des polnischen Ostens, denen der gemeine Adel, trotz der nominellen Gleichheit, tatsächlich

-ocr page 70-

58

lehenspflichtig war. Und wiewohl Polen staatsrechtlich eine Adelsdemokratie gewesen, entwikkelte es sich, soziologisch betrachtet, zu einer wahrhaft aristokratischen Republik, wenn auch die Formen des politischen und geselligen Verkehrs hier, besonders im Vergleich mit Westeuropa, vielfach relativ demokratisch aumuteten.

Das wesentliche Kennzeichen der modernen politischen Entwicklung geht im allgemeinen überhaupt in der Richtung der steten Ausbreitung der formalen, d. i. staatsrechtlichen, Träger der Staatshoheit. Die grosse französische Revolution des Jahres 1789 brachte die sogenannte Emanzipation des „dritten Standes”. Das städtische, industrielle und kommerzielle Bürgertum, das an Bildung, Besitz und Reichtum, dem bisherigen Inhaber der öffentlichen Macht in keiner Weise nachgab, denselben sogar um vieles überragte, gelangte jetzt zur derrschaft und wenn auch später gegen die Herrschaft des revolutionären Bürgertums eine Reaktion einsetzte, behauptete sich das Bürgertum jetzten Endes doch in der Rolle eines mitherrschenden Elementes. Die Form, in der es die Macht erfocht, war die Form der Demokratie und die Losung, die es auf seine Fahne geschrieben, war die der Freiheit, Gleichheit und Brüderlichkeit. Die staatsrechtlichen Träger der Macht waren jetzt gänzlich andere Elemente, als dies früher der Pall gewesen, ihre Zahl war erheblich grösser, aber es wäre irrig zu meinen, wollte man behaupten, jetzt sei die Herrschaft an die Mehrheit übergegangen. Denn auch dort, wo das parlamentarische System, zu voller Blüte gelangte, wo also im staatsrechtlichen Sinne des Wortes das Volk regierte, war auch unter der Herrschaft des Bürgertums das parlamentarische Wahlrecht auf einen mehr oder weniger grossen Personenkreis beschränkt, und auch die Gesamtheit dieser Personen bedeutete wohl in der Regel die Minderheit des Volkes. In der Folge dehnte

-ocr page 71-

59

sich wohl das parlamentarische Wahlrecht in der Regel ganz bedeutend aus und die Emanzipationsbestrebungen des vierten Standes hatten in staatsrechtlicher Beziehung die Einführung des allgemeinen, gleichen, geheimen Wahlrechtes im Auge, ein Gedanke, den der Vorkämpfer des modernen Proletariats um die Mitte des neunzehnten Jahrhunderts, Ferdinand Lassalle, wohl als das Palladium libertatis dieses Proletariats erachtete. Und die Gleichheits-und Freiheitsbestrebungen der Frauenwelt brachten in vielen Ländern eine noch weitere und zwar eine ganz erhebliche Verbreiterung dieses Wahlrechtes beziehungsweise die Vergrösserung der Zahl der Wähler um die grosse Zahl der weiblichen Wähler, d. h. in der Regel die Verdoppelung diezer Zahl.

Die Herrschaft der Mehrheit schien gesichert. Staatsrechtlich, juristisch, formal war dies auch tatsächlich eine Herrschaft der Mehrheit. Aber nicht soziologisch.

Die Eigenart des Repräsentativsystems beruht in erster Linie darauf, dass das Volk durch eine Anzahl von Auserwählten vertreten, repräsentiert wird, dass es also formal-juristisch tatsächlich zu Worte gelangt und seinen Willen auf diese indirekte Weise durchsetzen kann. Aber vor allem ist das Representativsystem nicht immer identisch mit dem parlamentarischen System im engeren Sinne des Wortes, da es auch dann, wo das Parlament auf der Grundlage des allgemeinen und gleichen Wahlrechtes aufgebaut ist nicht immer das Parlament ist, das tatsaechlich auf die Regierungsbildung auf die Richtung ihrer Politik auf den etwaigen Ruecktritt der Regierung den entscheidenden Einfluss ausuebt um nur das wilhelminische Deutschland zu nennen Es ist hier nicht immer, vielleicht sogar garnicht in den meisten Fällen, der Wille des Monarchen in dieser Hinsicht der entscheidende Faktor gewesen, als vielmehr der verschiedener

-ocr page 72-

60

Clicquen und Persoenlichkeiten, des Civil- und Militaer-kabinets, des Adels, der hoeheren Aristokratie also verschieden gearteter Minderheiten, wenn auch diese Einflussnahme sich meistens nur ira Schatten aeusserte und vielfach zahlreiche Kompromisse mit den staatsrechtlich, zur oflizi-ellen Mitwirkung berufenen Faktoren schliessen musste. Aber auch dort wo das Parlament auf die Regierung einen entscheidenden Einfluss ausuebt, wo es die Kabinette beliebig stuertzen und die Berufung neuer veranlassen kann, kann von einer Herrschaft der Mehrheit nur im bedingten Sinne die Rede sein. Das Representativsystem bedeutet doch vor allem die Ausscheidung der Erwaehlten aus der Masse des Volkes. Die so Erwaehlten, erhielten wohl frueher von ihren Waehlern, ein Mandat impératif, wo ihnen ihre Marschroute im voraus bezeichnet war. Aber im modernen Parlamentarismus ist dieses System staatsrechtlich äusser Uebung gekommen und in der Regel durch ein Mandat Consultatif ersetzt worden. Zudem hatte dieses Mandat Consultatif einen wesentlichen politischen Einfluss auf die politische Haltung des Mandatars, nur im Augenblicke der Wahl, staatsrechtlich ist daher auch die Aenderung der politischen Haltung des Mandatars jeden Moment nach der vollzogenen Wahl moeglich. Und wenn auch die Aenderung der politischen Haltung des Mandatars sofort nach der vollzogenen Wahl als ein politischer Betrug sans phrase bezeichnet werden muss so kann die Aenderung dieser politischen Haltung, in einem spaeteren Zeitpunkte vielfach als den, dann manchmal voellig geaenderten politischen Verhaeltnissen, durchaus angemessen bezeichnet werden. Aber ueber diese Aenderung der politischen Haltung entscheidet verfassungsrechtlich, also in letzter Instanz nicht der Mandant d. h. die Waehierschaft, sondern der Mandatar d. h. der Gewaehlte, die Mandanten haben daher auf diese Entscheidung keinen

-ocr page 73-

ßl

bindenden Einfluss. Wohl setzt hier politisch, der Einfluss der politischen Parteien, als ein vielfach sehr erhebliches, ja manchmal sogar als ein entscheidendes Korrektiv ein. Aber dies geschieht eigentlich mit einem durchgehenden Effect nur dann, wenn das politische Parteisystem wirklich hoch entwickelt ist, so vor allem in England und Amerika, wo die politischen Parteien ganz gewaltige, politische, wirtschaftliche, moralische Machtfaktoren bedeuten. Die amerikanischen Republikaner und Demokraten sind gross-maechtige Organisationen, die starke moralische und wirtschaftliche Sanktionen zur Verfuegung haben und deren Gewalt und Bedeutung man schon daran ermessen kann wie gewaltige Kaempfe sich innerhalb dieser Parteien abspielen, bei Gelegenheit der Nominierung von Kandidaten fuer die oeffentlichen Aemter. In erster Reihe bei den Presidentschaftskaudidaturen, aber auch sonst. „Der Wahlkampf” wird, schreibt Alfred Tyknauer aus New York, anlaesslich der Presidentschaftswahl des Jahres 1924, hauptsaechlich von den zwei alten Parteien, der republikanischen und demokratischen ausgetragen. Dieuebrigen Parteien sind noch zu unentwickelt, um sich mit gleichen Chancen um den Presidentenstuhl zu bewerben. Wenn sie trotzdem eigene Kandidaten aufstellen, geschieht es eher zu Propagandazwecken und um den Kampf gegen die alten Parteien in eine Unterstuetzung jener Partei umzu wandeln, die die groessten Konzessionen bietet.

Als der ehemalige so ueberaus populaere President der Vereinigten Staaten Theodor Roosevelt im Jahre 1912 eine eigene, die progressivistische Partei zu bilden versuchte und dadurch eine Spaltung in die republikanischen Reihen, denen er bisher angehoerte, brachte, da erwarb sein progressives Wahlprogramm wohl ueber 4.000.000 Stimmen mehr, als das der Republikaner, aber der Sieg verblieb seinen frueheren Gegnern, den Demokraten. Als

-ocr page 74-

62

der Sozialist Eugen Debs der waehrend des Krieges wegen seiner pazifistischen Taetigkeit zu einer laeugeren Freiheitsstrafe verurteilt war, im Jahre 1920 auf den Presidentenposten kandidierte, brachte er es trotz der durch seine Gefangenenschaft erworbenen grossen Popularitaet auf kaum eine Million Stimmen, waehrend die republikanische Stimmenanzahl im selben Jahre ueber 16.000.000, die demokratische ueber 9.000.000 betrug.

Und aehnlich ist es auch in England, wie erwaehnt, wo die althergebrachten Parteien der Torys und Whigs Jahrhunderte hindurch das Feld behaupteten und wenn in den letzten Jahren eine grosse, ja im Jahre 1924 sogar siegreiche Parteiorganisation auch die Labour Party auf dem Kampfplatze erschien so gingen der endguel-tigen Konsolidierung dieser Partei Jahrzehnte lange Bemuehungen und erbitterte Gewerkschaftskaempfe und auch diese haetten vielleicht nicht vermocht die Labour Party zu einem Machtsfaktor zu gestalten, wenn nicht in der Folge des Weltkrieges die wirtschaftlichen Schwierigketen denen sich die englische Arbeiterklasse jetzt in einem besonders hohem Grade ausgesetzt sah die Konsolidierung und Staerkung der Labour Party nicht ungemein erleichtert haette.

Viel schwaecher ist das politische Parteiwesen in Frankreich. Von so starken Parteiorganisationen wie sie sich in den anglosaechsischen Laendern herausgebildet haben ist hier keine Rede. Die Zersplitterung des politischen Parteiwesens ist hier sehr weitgehend. Bei den franzoesi-schen Parlamentswahlen im Mai 1924 bewarben sich um die 56 Abgeordnetensitze von Paris und Umgebung 568 Kandidaten auf 42 Listen. Neben dem Bloc National Républicain gab es hier eine royalistische Liste der nationalen Versoehnuug und Aktion, eine Liste des Arbeiter- und Bauerublocks, eine anarchistische Liste,

-ocr page 75-

03

eine Liste des linken Kartells, eine Liste der sozialen und republikanischen Konzentration, eine Liste der republikanisch-sozialistischen Liste der Neuen Maenner, eine Liste des Kartells der republikanischen und sozialistischen Luabhaengigen, eine Liste der republikanischen Einigung zur wirtschaftlichen und sozialen Wohlfahrt, eine Liste der republikanischen und sozialen Forderungen, eine Liste der sozialistischen und kommunistischen Einigung, eine Liste der protestierenden Kriegsopfer, eine christlich-soziale Liste der republikanischen Einigung fuer den Frieden, eine Liste zur Verteidigung der intellektuellen Interessen, eine Liste der nationalen Energie usw., usw.

Diese ausserordentliche Zersplitterung des politischen Parteiwesens wird noch dadurch erheblich gefoerdert, dass nach den Vorschriften des franzoesischeu Wahlgesetzes, die Waehler die Namen der verschiedenen Listen nach Belieben mischen, also das sogenannte panachage vornehmen koennen, sodass nicht einzelne Listen ge-waehlt werden sondern gewisse Kandidaten. Dadurch entfaellt beinahs vollstaendig das obenerwaehnte Korrektiv der parteipolitischen Sanktionen der Erfuellung des von den Waehlern dem Gewaehlten erteilten Mandates. Tat-saechlich haben sich die franzoesischeu Parlamentarier gewissermaassen zu einer besonderen Klasse herausgebildet, die von der Masse der Waehler losgeloest ist und infolgedessen auch vielfach ganz eigene Wege gehen. Die franzoesische Waehierschaft ist daher nicht nur staatsrechtlich sondern in den meisten Faellen auch politisch in der Lage ihre Herrschaftsrechte nur im Augenblicke der Wahl auszuueben, die ihr zu Gebote stellenden Machtsmittel entschwinden ihr dagegen zum grossen Teile nach der vollzogenen Wahl. Die mit den kuenftigen Wahlen verbundenen Kombinationen bilden wohl eine gewisse Hemmung fuer eine etwaige politische Willkuer der

-ocr page 76-

64

Mandatare des Volkes, aber unmoeglich machen sie dieselbe keineswegs.

Groesser mag zur Zeit die Bedeutung des politischen Parteiwesens in Deutschland sein, schon mit Ruecksicht darauf, weil nach dem in Deutschland geltenden parlamentarischen Wahlrechte nicht Kandidaten sondern Parteilisten gewaehlt werden. Wie jedoch auch das Listen-system hier nur eine relative Hemmung der Willensfreiheit der Mandatare bedeutet, beweist der Fall des Abgeordneten Von Kemnitz, der im Jahre 1924 auf die Liste der Deutschen Volkspartei gewaehlt, kurz nach der vollzogenen Wahl sich der Deutsch-Nationalen Volkspartei angeschlossen und der seinen Entschluss trotz der ablehnenden Haltung seiner Waehler irgend wie abzuaendern nicht fuer noetig befunden hat. Auch haben bekanntlich im Jahre 1921 manche Abgeordnete der Kommunistischen Partei Deutschlands trotz der vorher eingegangeneu Verpflichtungen sich spaeter entschlossen, dieser Partei den Ruecken zu kehren und sich der Unabhaengigen Sozial-Demokratischen Partei auzuschliesseu, ohne dass dieser ihr Schrift irgend welche staatsrechtlichen oder auch nur unmittelbare politische Konsequenzen nach sich gezogen haette.

Alle diese Faelle beweisen, dass auch in Deutschland die parteipolitischen Sanktionen, recht schwach sein duerften, wenn auch die Machtsposition mancher Parteien, so der auf den freien Gewerkschaften sich stuetzenden sozialdemokratischen Partei Deutschlands oder der an den Organisationsapparat der katholischen Kirche sich anlehnenden Deutschen Centrumspartei sehr ansehnlich sein duerfte.

Üeberall dort wo die politischen Parteien grosse organisierte Machtquelleu bedeuten, bilden sie in einem gewissen Grade die Kontiuuierung des Einflusses der Waehler-

-ocr page 77-

65

schaft auf den Gewaehlten. Durch politische, moralische, wirtschaftliche Druckmittel kennen die politischen Parteien den Mandatar auch nach Erlangung des Mandats sich vielfach gefuegig machen, ihn unter Umstaenden zur Niederlegung des Mandates veranlassen oder ihm zummin-dest die politische Laufbahn fuer die Zukunft versperren. In diesem Sinne ist daher das politische Parteiwesen ein Element der Demokratie, denn ohne das politische Parteiwesen ist der Einfluss der Waehierschaft fuer den ganzen Lauf der Wahlperiode so gut wie ausgeschaltet.

Aber das politische Parteiwesen trägt zugleich auch rein aristokratische Momente in sich.

Eben dort wo das politische Parteiwesen stark entwickelt ist, sind die politischen Parteien nichts weniger als demokratische Gemeinwesen, da sie dem entscheidenden und alles ueberragenden Einfluss der Parteimaschine unterliegen. Der Ausdruck „Parteimaschine” ist fuer die Sache wirklich sehr bezeichnend. Das Leben und Wirken der grossen Parteien ist wirklich zum grossen Teile im wahren Sinne des Wortes mechanisiert. Das Parteibureau, also eine ganz winzige Minderheit innerhalb der Partei beherrscht zum grossen Teile das ganze Parteigetriebe, es ist vielfach der entscheidende Faktor bei den Wahlen der Delegierten zu den Parteitagen, es uebt einen ueberragenden Einfluss aus bei der Neuformulierung des Parteiprogramms oder bei der Feststellung der Parteitaktik usw., usw. Natuerlich nicht immer und nicht ueberall, denn auch in grossen Parteien gelangt die bisherige Parteiopposition, d.h. die bisherige Parteiminderheit zum Siege und legt dann auch auf die Parteimaschine die Hand, aber bis sie dazu gekommen ist, also in der Regel vor allem in allen Fragen von formeller und scheinbar untergeordneter Bedeutung beherrscht das Parteibureau, auch das gesamte Leben der Partei. Der Einfluss der Partei-

Theinis, LXXXVII (1926), le .st.

-ocr page 78-

66

maschine ist denn auch manchmal so gross und bedeutend, dass die Opposition wenn sie fest und unverzagt von der Richtigkeit der von ihr vertretenen Ideen ueber-zeugt ist, vielfach keinen anderen Ausweg sieht, als aus der bisherigen Parteiorganisation auszutreten und eine neue Partei zu gruenden, also eine Organisation, wo sie frei und von innen ungehemmt, die von ihr vertretenen Ideen nach aussen verfechten kann. Aber der politische Einfluss dieser Neubildungen in Laendern von konsolidiertem Parteiwesen ist vielfach recht gering und wenn auch diese Neubildungen die Kinderkrankheiten zu ueberstehen in der Lage sind, so bedarf es vielfach recht langer Zeitraeume, ehe diese Neubildungen zu Macht und Ansehen gelangen und einen tatsaechlichen politischen Einfluss auf die Geschicke des Gemeinwesens auszuueben in der Lage sind.

Die politischen Parteien, ueben wie gesagt einen gewissen Einfluss auf die politische Haltung der Mandatars des Volkes nach vollzogener Wahl aus, dieser Einfluss ist aber durch die Parteiorganisation bedingt, also von der Parteimaschiue abhaengig und beschraenkt durch die tatsaechliche Macht welche die gegebene politische Partei auszuueben vermag. Die grosse Masse der Waehler kommt hier entweder gamicht oder nur in einem beschraenkten Maasse zu Worte. Hier setzt der zuerst in der Schweiz aufgetauchte jetzt auch in Deutschland und in deutschen Laendern zur Einfuehrung gelangte Gedanke des Refe‘ rendums, des Volksentscheides ein.

Der Volksentscheid ist eigentlich ein Gegensatz zum parlamentarischen System, wenn er auch manchmal als dessen Ergaenzung erscheint. Nicht die Vertreter des Volkes kommen hier zu Worte sondern das Volk selbst. Aber in groesseren Staatswesen der Gegenwart ist die Gelegen-, heit zu derartigen Volksentscheiden recht selten. Der

-ocr page 79-

67

Apparat hierzu ist zu sehwerfacllig und zu kostspielig. Der Volksentscheid erfordert eine klare Praezisierung der Frage, bei einigermaassen komplizierten Gesetzesmaterien ist er daher schon aus rein technischen Gruenden nicht moeglich. Seine Durchfuehrung kann zwar auch von einer Minderheit herbeigefuehrt werden, aber diese Minderheit erfordert eine festgefuegte Organisation. Sowohl die Herbeifuehrung des Volksentscheides (das Volksbegehren) als auch der von den Antragstellern, den „Begehrenden” erwuenschte Volksentscheid kann in der Regel nur mit Hilfe einer Parteimaschine durchgefuehrt werden denn auch dann, wenn es sich um Forderungen des Volkes handelt, welche einen so elementaren Charakter tragen, besteht die Gefahr, dass sie sich in einer Vielheit von Wuenschen verzetteln, wenn nicht eine testgefuegte Parteiorganisation das ganze Verfahren beherrscht, also eine Minderheit der Mehrheit ihren Willen aufzuzwingen versteht.

Normaler Weise werden die politischen Geschaefte durch Mehrheitsbeschluss der parlamentarischen Koerperschaften erledigt. Die Minderheit fuehlt sich dann immer mehr oder weniger brüskiert. Wenn es sich um ganz grund-saetzliche Fragen des politischen Lebens handelt, wird diese Brueskierung von der Minderheit dann ganz besonders bitter empfunden wenn diese Mehrheit ganz gering ist oder einen mehr oder weniger zufaelligen Charakter traegt. Genuegt doch zum Begriff der absoluten Mehrheit die Haelfte der Stimmen -(- 1. Aus diesem Grunde ist dann aber auch verfassungsrechtlich in der Regel eine sogenannte qualifizierte Mehrheit erforderlich. Gewoehnlich ist dies die Zweidrittelmehrheit, welches Erfordernis dann auch noch manchmal dadurch ver-staerkt wird, dass die Anwesenheit von ®/t oder % aller Mitglieder des betreffenden Vertretungskoerpers erforder-

-ocr page 80-

68

lieh ist. Die qualifizierte Mehrheit ist also eine Form des sogenanten Minderheitsschutzes, wenn auch diese Ausdrucksweise eigentlich nicht ganz exakt ist, da dann eben der Wille der Minderheit und nicht der der Mehrheit den Ausschlag gibt.

Der Herrschaft der Mehrheit in den parlamentarischen Koerperschaften sind auch sonst Schranken gesetzt und die Minderheit hat eine ganze Reihe verfassungsmässig gesicherter Rechte, durch deren Anwendung sie mitunter den Gang des parlamentarischen Organismus ganz wesentlich beeinflussen kann. So das Recht der Initiative bezw. der Antragsteller, das Recht der Interpellation usw. In dem Bureau, dem Praesidium, in den Kommissionen und Ausschuessen der parlamentarischen Koerperschaften ist gewohnheitsgemaess, manchmal auch verfassungsgemaess, nicht nur die Mehrheit sondern auch die Minderheit vertreten. In manchen Parlamenten werden parlamentarischen Untersuchungsausschuesse auf Veranlassung der Minderheit, auch ohne Zustimmung der Mehrheit eingesetzt usw. usw. Alle diese Rechte stehen der Minderheit zu, teils auf Grund des geschriebenen Rechtes, teils auf Grund des Gewohnheitsrechtes. In beiden Faellen sind sie der Ausdruck der Ueberzeugung, dass die juristischen oder auch nur die moralischen Rechte der Mehrheit eine nur relative Bedeutung haben, dass die Minderheit ein ganz wesentlicher Bestandteil des sozialen bezw. des parlamentarischen Organismus ist. Ja manchmal geht der Schutz der Minderheit noch weiter. So in der Institution des polnischen „Liberum veto” wo schon ein Mitglied des polnischen Reichstages die Beschluesse der ganzen neber-wiegenden Mehrheit des Reichstages paralisieren konnte. Dieses „Liberum veto” war in der politischen Entwickelung des Landes ein retardierendes Moment. Die polnischen Historiker stimmen so ziemlich in diesem Punkte ueberein

-ocr page 81-

69

dass diese Einrichtung es vorzugsweise gewesen ist, welche eine zielbewusste Politik, rechtzeitige politische und soziale Reformen, des polnischen Reiches unmoegüch machte oder zum mindest sehr erschwerte. Wie denn auch ueberhaupt eine ganze Reihe der, der Minderheit zustehenden Rechte, die Bestimmungen ueber die in manchen Faellen erforderliche qualifizierte Mehrheit in der Regel ein konservierendes Element der politischen Entwicklung bilden. Ein konservierendes, aber nicht durchwegs ein konservatives. Es erschwert schnelle und haeufige Wendungen in Verfassung, Gesetzgebung und Verwaltung. Es konserviert den jeweils staatsrechtlich bestehenden Zustand. Es ist nicht schlechtweg konservativ in dem landlaeufigen Sinne des Wortes, denn wie gesagt, es konserviert den jeweils staatsrechtlich bestehenden Zustand, da es ebenso z. B. den Uebergang von Monarchie zur Republik als auch den Uebergang von Republik zur Monarchie erschwert. Die Opposition, die Minderheit bekaempft den gegebenen Zustand. Ist die Minderheit zur Mehrheit geworden so braucht sie den gegebenen Zustand nicht zu bekaempfen, da sie ihn verfassungs-maessig, wenn auch unter den in der Verfassung vorgesehenen Vorbehalten, zu aendern vermag.

So ist denn das parlamentarische Vertretungssystem ein politisches Sicherheitsventil. Es ist ein Sieherungs-mittel gegen gewaltsame Umsturzbestrebungen, da es die Erreichung des von der Opposition angestrebten Zieles, auch auf legalem gesetzmaessigen Wege ermoeglicht.

Gewaltsame Umsturzbestrebungen gehen immerhin in der Regel von der Opposition aus. Sie sind wohl meistens mit recht grossen Gefahren verbunden. Die Sieger gewinnen die Herrschaft, die Besiegten sind Staatsverbrecher. Dies ist wohl der eigentliche slaatserhaltende Sinn des allgemeinen Wahlrechtes, dass dadurch die

-ocr page 82-

70

Gefahren gewaltsamer Ausbrueche gemindert werden sollen. Die Leidenschaften sollen sich im Parlament austoben, ohne auf die Strasse gehen zu muessen. Dies ist auch der politische Sinn des Schutzes der parlamentarischen Minderheit. Freilich erweist sich im Lichte der Erfahrungen des politischen Lebens, sowohl der verfassungsrechtliche als auch der gewohnheitsrechtliche Schutz dieser Minderheiten vielfach als unzureichend und er bedarf gar haeufig der politischen Korrektur durch staatsmaennische Einsicht und Weisheit.

Das auf das Prinzip des allgemeinen Wahlrechtes gestuetzte parlamentarische Représentât!vsystem, soll die Widerspiegelung des Gesamtvolkes sein. Staatsrechtlich ist es jedoch im grossen und ganzen eine Widerspiegelung der Mehrheit des Volkes. Besondeis krass tritt diese Majorisierung zu Tage wenn die Wahlkreise sehr gross sind. Schon die Einfuehrung kleiner Wahlkreise, von denen jeder einm Abgeordneten waehlt, erleichtert die parlamentarische Vertretung auch kleiner politischer Gruppen. Aber erst das System der Verhaeltniswahl, das Proportional Wahlsystem, kurz auch Proporz genannt, kann als eine ausreichende Sicherung der Vertretung der Minderheiten erachtet werden. „Muss die Mehrheit”, schrieb im Jahre 1861 John Stuart Mill, einer der ersten Verfechter dieses Systems, „weil ihr der Sieg ueber die Minderheit gebuehrt, alle Stimmen besitzen und der Minderheit gar keine uebrig lassen? Ist es notwendig, dass die Minderheit nicht einmal gehoert wird? Nichts als die Macht der Gewohnheit und alter Ideen Verbindungen kann ein vernuenftiges Wesen mit diesen zwecklosen Ungerechtigkeiten versoehnen. In einer wirklich gleichen Demokratie müsste jede Partei ihre Vertretung finden und zwar nach dem richtigen Verhaeltnis. Eine Mehrheit der Waehler muesste immer eine Mehrheit der

-ocr page 83-

71

Vertreter haben, aber eine Minderheit der Waehler auch eine Minderheit der Vertreter. Mann gegen Mann gerechnet muesste die Minderheit ebenso vollkommen vertreten sein wie die Mehrheit”.

Das Verhaeltnis-Wahlsystem, das zuerst in Daenemark, spaeter auch in Belgien und in Deutschland Eingang fand, kennt im ganzen Lande nur einen Wahlbezirk, in welchem nicht die Vertreter eines geografisch eng begrenzten Gebietes, sondern Vertreter einer politischen Gruppe auf Grund der von dieser Gruppe eingereichten Liste u.z. in einem der auf die Liste abgegebenen Stimmenzahl entsprechenden Verhaeltnis gewaehlt werden, es kennt also eigentlich nur politische Parteien, aber es kennt keine individuellen Waehler. Infolgedessen hat denn auch das Verhaeltniswahlsystem wie M. Jaffé richtig bemerkt, die Macht der Parteileitungen und Parteibureaus ins Ungemessene gesteigert. Nicht die Mehrheiten dieser Minderheitsgruppen bilden hier daher den entscheidenden Faktor, sondern die diese Minderheit leitenden Elemente, eine Eigenart die ja auch vielfach wenn auch nicht immer in dem Mehrheitswahlsystem sich vorfindet, wenn auch besonders in dem System der kleinen Einmaenuerwahl-kreise vielfach auch lokale Faktoren mitspielen und die Abhaengigkeit der Waehler von dem politischen Parteiensystem minder drueckend empfunden wird. Und wenn Jaffé bemerkt : „Es mag Jemand noch so sehr zum Dienst im Parlament und zur Erkaempfung der Ziele einer bestimmten Partei sich eignen, haelt er sich selb-staendig gegenueher der Organisation der Partei und unabhaengig vom Drahtziehertum, so ist fuer ihn kein Raum” und wenn man dies als Eigenart des Verhaeltnis-wahlsystems auffasst so ist das eigentlich nicht ganz richtig, denn dies geschieht auch unter die Herrschaft dos Mehrheitswahlsystems, zum mindesten ueberall dort.

-ocr page 84-

72

wo das politische Parteien system stark ausgebildet ist. Ist dies nicht der Fall, so treten eben an Stelle fest-gefuegter politischer Organisationen, augenblickliche tem-poraere lokale Parteigebilde, die uebrigens auch keine Sicherheit bieten, dass gerade die hervorragendsten Individualitaeten in den parlamentarischen Vertretungs-koerper gelangen. Es ist aber zweifellos richtig, dass unter der Herrschaft des Verhaeltniswahlsystems der Einfluss der politischen Parteiorganisationen den ausschliesslich entscheidenden Faktor bildet und dass es „geradezu unmoeglich ist, ohne- die taetige Gunst der Parteiorganisatoren einen irgendwie aussichtsreichen Platz auf der Liste eines Verhaeltniswahlbezirkes zu erlangen”.

Das VerhaeltnisWahlsystem wird als eine demokratische Form der Miuderheitsvertretung betrachtet, wenn auch dadurch keineswegs oder auch nur vorwiegend demokratische Gruppen zu Worte gelangen. Im Gegenteil, gerade im demokratischen Gemeinwesen, gelangen zu Worte, dank dem Verhaeltniswahlsystem, prinzipielle Gegner der Demokratie, Man fand sogar Gegner des parlamentarischen Systems ueberhaupt, Anhaenger der Diktatur u.a.

Der gewichtigste politische Zweck aller Systeme der Minderheitsvertretungen ist zweifellos vor allem die gesetzliche Sicherung der Vertretung aller jener Elemente, die durch Lebenserfahrung Bildung, Vermoegen u.a. ueber die grosse Masse hervorragen. In manchen Gesetzgebungen sucht man diesen Zweck zu erreichen, durch das sogenannte Pluralwahlsystem, wo alle diese vorher erwaehnten Momente die Grundlage einer zweiten evtl, auch einer weiteren Stimme bilden. Manchmal geschieht dies nur durch die Bildung einer Ersten Kammer, deren Mitgliedschaft wohl vielfach durch Berufung seitens des Monarchen oder durch Erbschaft erworben wird (so z. B.

-ocr page 85-

73

im ehemaligen oesterreichischen und im ehemaligen preussischen Herrenhause, im House of Lords usw.) vielfach aber durch direkte Wahlen der oben genannten privilegierten Waehler erworben wird, manchmal auch durch indirekte Wahlen, der auf diese privilegierte Waehler sich stuetzenden Kreis- oder Departementsvertretungen. In allen diesen Paellen handelt es sich um Minderheitsvertretungen, deren politischer Charakter von vorn herein gegeben und als ein durchwegs konservativer in sonst durchaus demokratischen Gemeinwesen als ein reaktio-naerer betrachtet werden muss. Ueberhaupt ist das System der Minderheitsvertretungen ein durchwegs retardierendes und zwar ohne Ruecksicht auf den politischen Charakter der Mehrheit. Es verzoegert, es verlangsamt die politische Entwickelung, ob auch den Fortschritt ist natuerlich eine andere Frage, da dies selbstredend von dem politischen Charakter der Mehrheit abhaengig ist. Denn die Mehrheit kann sowohl den Fortschritt als auch den Rueckschritt anstreben. Die Minderheit, in wie weit sie sich bewusst und besonders konstituiert, strebt denn das Gegenteil an, also wiederum Rueckschritt oder Fortschritt. Es darf eben nicht äusser Betracht gelassen werden, dass auch der Rueckschritt d.h. die Rueckkehr zu frueheren Zustaen-den ein Element der Entwicklung ist und die Begriffe Fortschritt und Rueckschritt ueberhaupt nur eine entwickelungshistorische Bedeutung haben. An sich, wissenschaftlich genommen bedeuten sie auch keineswegs eine ethische, sondern eine rein historische Bewertung der Dinge. Im politischen Kampfe wollen sie natuerlich mehr sein, sie bedeuten dort wohl zumeist eine, vor allem ethische Urteilsschaetzung und werden zumeist mit gewissen ethischen Imperativen verbunden, aber es ist dies keine absolute Bewertung der Dinge, da diese Bewertung mit dem Wechsel der Zeiten und Laender äusser-

-ocr page 86-

74

ordentlich verschiedenartig und vielfaeltig ausfaellt.

Jedenfalls die blosse Tatsache der Minderheitsvertretung ist an sich ein retardierendes Element, weil bei dem Bestände dieses Systems die politische Entwicklung, wie immer sie auch sonst beschaffen sein mag nur als das Ergebnis des Zusammenstosses der beiden miteinander ringenden Kraefte betrachtet werden kann. Andererseits muss man sich aber vergegeuwaertigen, dass dort, wo die Minderheit, welchen politischen Charakter sie auch immer tragen moege in dem parlamentarischen Vertretungs-koerper ueberhaupt nicht vertreten ist, doch darum nicht minder fatsaechlich existiert, nur dass ihre Existenz sich dann nicht in dem parlamentarischen Vertretungskoerper aeussert, sondern ihre Bestrebungen und Aktionen ausschliesslich und allein ausserhalb des parlamentarischen Vertretungskoerpers verlegt. Wenn sich in den modernen Demokratien eine Minderheitsgruppe im entschiedenen Gegensatz zum herrschenden System befindet, so wird sie dann eben anti-parlamentarisch und ist bestrebt all ihre Ziele auf ausserparlamentarischen Wege zu erreichen, also zumeist auf dem Wege des gewaltsamen Umsturzes, auf dem Wege der Revolution oder des Staatsstreiches. So im heutigen Deutschland die antiparlamentarischen Gruppen der Kommunisten und National-Sozialisten, so in Nationalitaetenstaaten oppositionelle nationale Gruppen wie eine Zeitlang die Tschechen im alten Oesterreich, die Ieren in England vor dem irischen Home-rule usw., die alle sich geweigert haben an den Beratungen der parlamentarischen Vertretungskoerper, einen wie auch immer gearteten Anteil zu nehmen, mit der meistens klar ausgesprochenen Absicht ihre Ziele auf dem Wege der Gewalt, der sozialen oder nationalen Revolution zu erreichen. Aber sobald diese Minderheitsgruppen sich parlamentarisiert haben, sobald sie an den Beratungen der parlamentarischen

-ocr page 87-

75

Vertretungskoerperschaften Teil zu nehmen sich entschlossen haben, ist ihre Opposition zumeist auch gelinder geworden. Auch dort, wo sie unentwegte Opposition treiben, suchen sie ihre Opposition mehr oder minder verfassungsgemaess zu begruenden und geraten dann vom Standpunkte der revolutionaeren Idee aus gesehen auf eine schiefe Bahn. Antiparlaraentarische, also im modernen Staatswesen revolutionaere Gruppen sind wohl wie jede soziale Gruppe bestrebt ihren Machtbereich nach Moeg-lichkeit auszubreiten, solange sie jedoch eine wirklich antiparlamentarische Opposition sind und von der Verwirklichung ihrer revolutionaeren Ideen sich recht entfernt waehneu, sind sie bei der Ausbreitung ihres Personalbestandes meistens aeusserst vorsichtig, sie treiben eben in dieser Hinsicht eine mitunter sehr weitgehende Selection. Sobald sich jedoch eine antiparlamentarische revolutionaere Gruppe auf den Weg der parlamentarischen Wahlen begibt, da nimmt ihre Personalpolitik notgedrungen einen grundsaetzlich verschiedenen Charakter an. Es ist nicht mehr die Politik der Selektion, sondern die Politik der moeglichst grossen Zahl, die Politik des Stimmenfanges. Aus der revolutionaeren Idee wird dan Demagogie, die wohl mitunter einschlaegt. Sobald aber die revolutionaere Gruppe au Bestrebungen der parlamentarischen Vertretungskoerperschaften Teil zu nehmen beginnt, tritt eine grelle Discrepanz zwischen ihren Worten und ihren Taten zutage und nach anfaenglich grossen Wahlerfolgen tritt dann vielfach ein Rueckschlag ein. Oder wenn die bisherige Opposition, die bisher revolutio-uaere Gruppe, wirklich reale Interessen vertritt, ihnen auch auf parlamentarischem Wege zum Ausdruck oder gar zum Siege verhelfen kann, so tritt allmaehlich ein Abflauen des revolutionaeren Charakters dieser Gruppe ein und mit der Zeit manchmal ihre Umwandlung in

-ocr page 88-

76

eine rein oder doch vorwiegend parlamentarische Partei. Ein klassisches Beispiel in dieser Hinsicht bildet die Sozialdemokratische Partei Deutschlands, die aus einer urspruenglich revolutionaeren Partei sich allmaehlich zum Revisionismus und zur Vorhut des parlamentarischen Systems durchgerungen hat. Parlamentarische Parteien sind eben, wie gesagt, vor allem darauf eingestellt nach einer moeglichst grossen Zahl zu werben, eine moeglicbst grosse zahlenmaessige Unterlage zu gewinnen, sie muessen daher mit der Politik der Selektion, mit der Politik der Zuchtwahl brechen und auf Massenpropaganda ausgehen. Wenn sie dies nicht tun, so verdammen sie sich im vorhinein zur Bedeutungslosigkeit. Die hervorragendste Eigenschaft der Massen ist aber ihr Beharrungs-vermoegen. Sie moegen mit den bestehenden Zu-staenden unzufrieden sein, von ihrer Unzufriedenheit zu Taten, zu revolutionaeren Taten ganz besonders ist ein weiter Schritt. Weit d.h. schwer ist aber eigentlich nur der erste Schritt, sobald aber dieser Schritt einmal geschehen ist, tritt das Beharrungsvermoegen wieder in seine Rechte. Kriegspropaganda und Kriegsbegeisterung geht zumeist von recht kleinen Gruppen aus und ist vielfach zu foerderst schwer zu entfachen. Sobald aber die Kriegspropaganda einmal gezuendet, sobald die Kriegsbegeisterung die Massen ergriffen, dann „Wehe wenn sie losgelassen”. Moegen dann auch die Staatsmaenuer, die Diplomaten zu der Einsicht kommen, es sei genug des blutigen Spieles, nicht die Staatsmaenner und nicht die Diplomaten sind dann eine Hindernis des Friedens, sondern die Massen. Und es bedarf dann schwerwiegender Ereignisse, es bedarf dann der Ernuechterungsmittel von Hunger und Elend, um die Massen der Kriegspsychose zu entreissen und auch dann gelingt dies auch nur zum Teil. Und ebenso ist es mit innerpolitischen Revolutionen,

-ocr page 89-

77

ohne Ruecksicht darauf ob sie neue Zustaende schaffen oder die Rueckkehr zu frueher bestandenen erstreben. Denn wenn die Massen, dann den Kampf beginnen, so regt sich auch hier haeufig die Bestie im Menschen und Mord und Pluenderung sind daun die Begleiterscheinungen vieler gewaltsamer Umsturzbewegungen, auch daun wo sie mit den erstrebten politischen Zielen in keinerlei kausalen Zusammenhang stehen, sondern ihre ueble und bedauernswerte, wenn auch manchmal notwendige Begleiterscheinung bilden und es bedarf dann einer wahrhaft grossartigen Disziplinierung der Massen wenn weitgehende gewaltsame Aenderungeu mit verhaeltuis-maessig wenigen Opfern au Blut und Gut vor sich gehen.

Revolutionaere Elemente an sich, sind fast immer nur Minderheiten, wenigstens in wie weit es sich um die eigentlich treibende Kraft, um den ersten Stoss, den ersten Antrieb handelt. Revolutionen sind eine Form, in der die Minderheit der Mehrheit ihren Willen gewaltsam aufzwingt. Diese Form praejudiziert in keiner Weise ihren Inhalt. Die von der Minderheit ausgehende Revolution kann sehr den Interessen der Mehrheit, des neber-wiegenden Teiles des Volkes entsprechen, sie kann sehr wohl im Interesse der Massen gelegen sein. Sie ist daun eine demokratische, mitunter eine proletarische Revolution nicht weil sie von den breiten Massen des Volkes, vom Proletariat ausgeht, sondern nur, weil sie den Interessen dieser Elemente entspricht. Sie kann aber auch im Interesse der sie unternehmenden Minderheit liegen, sie kann einen aristokratischen Charakter tragen wenn sich die Massen infolge ihres niedrigen Kulturgrades, ihrer oekonomischen Schwaeche, ihrer Waffenlosigkeit und aehnliches diesem Willen widerstandslos oder nach gebrochenem Widerstand beugen. Denn auch bei aristokratischen Revolutionen ist der Widerstand der Massen :

-ocr page 90-

78

der Widerstand der Mehrheit keineswegs die Regel, im Gegenteil in der Masse stecken zahlreiche aristokratische Instinkte. Die Masse bedarf eines Fuehrers, sie lechtzt haeufig nach einem Fuehrer und dass der Fuehrer vielleicht mehr auf sein eigenes Interesse als auf das Interesse der Gesammtheit bedacht ist, das zeigt erst die spaetere Entwickelung und dann erfolgt auch manchmal bei Ueberspannung der Zuegel, eine Gegenaktion. Die steten Schwankungen Frankreichs des XIX Jahrhunderts von Republik zur Monarchie, von Monarchie zur Republik, vom Koenigtum zum Kaisertum, vom Kaisertum zum Koenigtum sind ein sprechendes Beispiel in dieser Hinsicht.

Auch viele aristokratische Revolutionen finden die widerstandslose Anerkennung seitens der grossen Massen des Volkes. Dies ist zum Teile auf theokratische, zum Teile auf rassen politische, zum Teile auf physiologische Momente zurueckzufuehren. Auf theokratische, in dem die metaphysischen Erwaegungen die Vorstellungen von einer uebersinulichen Welt auch die Recipirung von sog. gottbegnadeten Institutionen, die Annahme ja Heiligung von Kaisern und Koenigen von Gottes Gnaden in den Augen der Massen erleichtern. Die machtpolitische Voraussetzung ist hierbei selbstredend die Passivitaet der Masse, aber theokratische Erwaegungen, erleichtern, ja manchmal ermoeglichen geradezu die Heiligung, dieses durch die herrschsuchtige Minderheit herbeigefuehrten Zustandes. Rassenpolitische Bestrebungen fuehren zur Herrschaft einer Rasse, zur Herrschaft einer Nation ueber die andere, ermoeglichen die nationale Expansion, den Imperialismus, der wohl mitunter auch den Massen des Volkes einen Vorteil abwerfen kann, zuvoerderst jedoch der fuehrenden Minderheit, die Stellung der herrschenden Schichte sichert. Physiologische Momente endlich erleichtern die Sicherung

-ocr page 91-

79

der Herrschaft der Minderheit, besonders in dein weiblichen Teile des Volkes, der vielleicht infolge seiner physiologischen Funktionen in seinem Unterbewusstsein ein inneres Beduerfnis nach Unterwerfung besitzt und den Staerkeren gern und willig als seinen Herrn anerkennt.

Wenn nichtsdestoweniger die Menschheit im Grossen und Ganzen trotz mancher Schwankungen und Irrungen eine demokratische Entwickelung aufweist, so ist dies mit dem Mangel an aristokratischen Elementen, ja nicht einmal dem Ueberwiegen der demokratischen Elemente in der Masse des Volkes, sondern anderen Umstaenden zuzuschreiben. Fuer die soziale und politische Entwickelung ist nicht das Verhaeltnis der aristokratischen zu den demokratischen Elementen das entscheidende Moment, sondern das Verhaeltnis der aktiven Elemente der beiden Lager zu den passiven Elementen derselben.

Das aristokratische System beruht letzten Endes auf einer Reihe von Fiktionen. Diese Fiktionen koennen eine Zeitlang, manchmal auch recht lange, hinhalten, wenn sie es verstehen, den Interessen der Massen auch nur in einem gewissen Grade Rechnung zu tragen. Nirgends in der Welt drohen wohl der Monarchie so geringe Gefahren, als in England, aber auch nirgends in der Welt hat sich die Monarchie weitsichtiger gezeigt als eben in England, nirgends in der Welt sind dem Selbstbestimmungswillen des Volkes so weite Grenzen gezogen, die politischen Gestaltungsmoeglichkeiten so vielfaeltig, der Rolle des Monarchen ein so enger Spielraum gewiesen als eben in England. Das aristokratische Prinzip macht hier eben den Interessen des Volkes, den Interessen der Massen sehr weit gehende Konzessionen und Dank diesen Konzessionen erhaelt es sich, wenn auch im beschraenkten Umfange am Leben, Und nicht die schlechtesten Monar-

-ocr page 92-

80

chisten waren in Deutschland jene Politiker, welche auf eine Parlamentarisierung der deutschen Reichsregicrung, auf eine Abschaffung des Dreiklassenwahlsystems in Preussen usw. usw. schon lange vor dem Weltkriege hindraengten.

Dort wo die Fiktionen, auf denen das aristokratische Prinzip seine Herrschaft stuetzt, bewusst oder unbewusst, mit oder ohne Absicht, aus freiem Willen oder notgedrungen ueber die Interessen der Massen zur Tagesordnung uebergeht, dort werden auch die Fiktionen mit der Zeit zertruemmert und die lange geknechteten Sklaven brechen ihre Ketten. Die Bourbouenmonarchie, die den Massen durch ihre Jahrhunderte lange Dauer, als etwas von Gott gewolltes erschien, haette sich auch wohl noch laenger erhalten, wenn nicht der verschwenderische Haushalt in Versailles, die Zerruettung der Waehrung, die Missachtung der wachsenden kulturellen und wirtschaftlichen Bedeutung des dritten Standes, die Daomme gewaltsam niedergerissen und das Haupt Louis Capet’s auf die Guillotine gebracht haette. Das zaristische Russland, haette auch die Stuerme des Weltkrieges, ueber-dauert wenn es verstanden haette den Landhunger der russischen Bauern beizeiten zu befriedigen, den kulturellen Bestrebungen der „fremden” Natioualitaeten entgegen zu kommen, den Herrenstandpunkt des neu erwachenden industriellen Kapitalismus im Zaume zu halten.

Wenn es auch vielfach recht lange dauert, die Interessen der Mehrheit, die Interessen der Masse, dringen doch allmaehlich durch. Wo das nicht geschieht, da droht dem Gemeinwesen der Untergang, einerlei ob es sich hierbei um ein kleineres oder um ein groesseres Gemeinwesen handelt.

Ein kommunistischer Theoretiker Dr. Herrmann Duncker hat vor einigen Jahren die interessante Bemerkung ge-

-ocr page 93-

81

macht, es koenne wohl richtig sein, dass die Zahl der buergerlichen Elemente in der Gesellschaft groesser sei als die Zahl der proletarischen, dies bedeute jedoch keineswegs, die buergerlichen Elemente wuerden infolgedessen dauernd das Heft in der Hand behalten und die proie, tarischen dauernd unterdruecken. Da es bei der politischen und sozialen Entwicklung nicht auf eine absolute Mehrheit ankomme, sondern auf die Mehrheit der aktiven, der aktivistischen Elemente so sei die Tatsache ausschlaggebend, dass diese Mehrheit zweifellos bei den proletarischen Elementen vorhanden sei, da die buergerliche Gesellschatt ueberwiegend passive Elemente aufweise. Es steckt zweifellos viel Wahres in diesem Gedanken, wenn auch dieser Gedanke in dieser allgemeinen Form nicht richtig sein duerfte. In der heutigen Gesellschaft ist es nicht immer moeglich, die Grenze zwischen buergerlichen und proletarischen Elementen mit voller Exaktheit zu ziehen, auch wird diese Greuze durch verschiedene Ereignisse haeufig einigermaasseu verwischt. So bei einem nationalen Aufstand, einer, seiner Freiheit und Unab-haengigkeit beraubten Nation, so in extensiven Wirtschaftssystemen, wie z. B. in den V’^er. Staaten von Nordamerika, besonders im Westen oder in Canada wo es auch besitzlosen Elementen gar haeufig gelingt in die Reihe der Reichen, der Besitzenden hinaufzuruecken usw. usw. Aber wenn auch der Dunckersche Gedanke in dieser Fassung nicht durchaus richtig sein duerfte, so ist er doch insofern wahr, dass tatsaechlich die Interessen der Masse frueher oder spaetcr doch zum Durchbruch gelangen, das jenen Elementen welche die Sprecher dieser Ideen sind, die Zukunft oder um die Dunckersche Terminologie zu gebrauchen die aktiven Elemente dieser letzteren Richtung schliesslich die Oberhand behalten gegenueber den aktiven Elementen des Privilegiums, des Rueckschritts, der sozialen Minderheit.

Themis, LXXXVII (1926), le st

-ocr page 94-

82

Aber auch diese Wahrheit gilt nur vom Standpunkte laengerer Entwicklungsepochen, da es auch in dieser Hinsicht vielfach und gar oft recht lang andauernde Rueckschlaege gibt.

Die Minderheiten sind es, die schliesslich die Oberhand behalten aber nur Minderheiten, die den Interessen der Massen, der Mehrheit Rechnung tragen. Die kommunistische Partei Russlands war und ist zweifellos eine Minderheit, denn nach ziemlich uebereinstimmenden Angaben verschiedener Quellen betrug die Zahl der Mitglieder dieser Partei, die letzten Endes das russische Millionenreich beherrscht, kaum mehr als 600.000, bildet also im Verhaeltuisse zur Gesamtzahl der Bevoelkeruug des russischen Reiches eine nahezu verschwindende Minderheit. Diese Minderheit, die der ueberwiegenden Mehrheit des russischen Volkes, wenn auch unter Riesenopfern ihren Willen aufzuzwingen verstand, verstand es in einem gewissen Grade den jeweiligen Interessen dieser Mehrheit entgegen zu kommen und scheute sich nicht mit der Zeit eine ganze Reihe ihrer kommunistischen Doktrinen in der „Neuen Oekonomischen Politik” (dem NEP) ueber Bord zu werfen, als sie einsah, dass diese ihre kommunistischen Doktrinen den Interessen der grossen Masse der russischen Bauern nicht entsprachen. Es mag sein, dass dieser Weg mit geraderen und einfacheren, vor allem weniger blutigen Mitteln zu erreichen gewesen waere, als es die russischen Bolschewisten getan haben. Als sie auftraten, da kamen sie zuvoerderst dem Friedens-beduerfuis der russischen Massen entgegegen und dass sie sich so lange am Ruder erhielten, verdankten sie ihrer tatsaechlicheu Umwandlung in eine grosse Bauernpartei. Haette das zaristische Russland wie gesagt, sich bei Zeiten entschlossen, durch eine grosszuegige Agrarreform den Landhunger der russischen Bauern zu be-

-ocr page 95-

83

friedigen und den Weltkrieg zu vermeiden oder ihn rechtzeitig zu beenden, einen Krieg, den weder die russischen Finanzen, noch das russische Verkehrswesen, noch die Disziplinierung der russischen Massen gewachsen waren, so waere es zu keiner erfolgreichen bolschewistischen Revolution gekommen, und es ist vom Standpunkte der Erhaltung vieler durch diese Revolution vernichteten kulturellen und wirtschaftlichen Werte nur zu bedauern, dass es den frueher herrschenden Minderheiten nicht gegeben war, wenn auch unter erheblicher Einschraen-kung ihres Machtbereiches und ihrer Machtbefugnisse, zu der Erkenntnis der brennenden Interessen der russischen Massen sich durchzuringen.

II.

Die Minderheiten haben einen wechselnden oder einen dauernden, konstanten Charakter. Die wechselnden Minderheiten sind jene, deren innerer Gehalt mehr oder weniger haeufigen Aenderungen unterliegt, wenn auch hier gewisse Abweichungen des konstanten Charakters derselben keineswegs ausgeschlossen sind. Hier gehoeren heutzutage vor allem die parteipolitischen Minderheitsgruppen, weniger schon die sozialen, die klassenpolitischen. Die Zugehoerigkeit zu einer politischen Partei, die Frage der politischen Weltanschauung muss natuerlich nicht unter allen Umstaenden variabel sein. Denn selbst in den anglo-saechsischen Laeudern, also in Laendern mit festgefuegten parteipolitischen Organisationen sind Aenderungen in dieser Richtung wenn auch nicht geradezu haeufig, so doch eine verhaeltnismaessig seltene Erscheinung. Schon die Tatsache, dass sich in England Jahrzehnte hindurch, in der Zeit des Zweiparteien-Systems die Konservativen mit den Liberalen regelmaessig abloesten, beweist, dass

-ocr page 96-

84

sich auch hier eine ganze Menge unentschiedener und schwankender Elemente befand. Und auch in Amerika gibt es eine Menge variabler Faktoren, welche auch auf die Haltung der Waehler einen entscheidenden Einfluss ausueben und die Stellung der Farmer z. B. scheint in einem engen Zusammenhänge met dem Steigen bezw. Fallen der Weizenpreise zu stehen.

Zu der Reihe der konstanten Minderheiten gehoeren die konfessionellen, die nationalen und die Rassenminderheiten.

Die konfessionellen Gruppen sind ebenso wie die parteipolitischen Gruppen, Weltanschauungsgruppen und es gab Zeiten wo auch sie, haeufigem Wechsel unterlagen. Es waren dies die Zeiten grosser religioeser Gaerungen wo die religioesen Kaempfe im Leben der Voelker eine aehnliche Rolle spielten, wie dies heutzutage mit den partei- und nationalpolitischen der Fall ist, So in den ersten Jahrhunderten des Christentums, so in der Zeit der Reformation. Frueher aber auch spaeter war es hiermit anders bestellt. Frueher, wo die katholische Kirche die alleingebietende Macht war und wo ihr auch das weltliche Schwert zu Gebote stand, wo also sowohl mit Ruecksicht auf ihre innere, als auch auf mit Ruecksicht auf ihre aeussere Autoritaet, die religioese Gemeinschaft, den Charakter einer konstanten sozialen Gruppe erhielt. Dieser konstante Charakter der religioesen Gemeinschaften, ist denn auch dort erhalten geblieben, wo diese Gemeinschaften, von den Stuermen der Religionskaempfe unbe-ruehrt blieben. Aber auch dort, wo der unter den Einwirkungen der modernen Kultur einsetzende religioese Indeferentismus, die Fragen des Jenseits, die Fragen der auf uebersinnliche Probleme gerichteten Weltanschauung gegenueber den Problemen dieser Welt, den Problemen der Politik einigermaassen zuruecktroten liess. Die grossen

-ocr page 97-

85

historischen Traditionen einerseits, die Tatsache, dass die religioesen Probleme nicht mehr den realen Inhalt des Lebens bildeten, hatten die gemeinsame Folge, dass die religioesen Gruppen erstarrten und sich zu einer konstanten sozialen Kategorie gestalteten wenn auch der Mangel an jeglichen materiellen Sanctiouen und die geringen und verhaeltmaessig seltenen moralischen Sanctionen, die Variabilitaet der religioesen Gemeinschaft keineswegs zu einem Dinge der Unmoeglichkeit machten.

Konstant in einem viel hoeheren Grade sind die nationalen Gruppen zu nennen. Es gibt wohl heutzutage, in Europa und auch ueberhaupt in den modernen Kultur-laendern keine reinen Nationen, da der internationale Verkehr, gar zu viele und gar zu zahlreiche, wenn auch nicht immer leicht ergruendliche Blutmischungen her-beigefuehrt hat. Immerhin ist die moderne Nation wenigstens dort, wo sie auf eine wirklich eigene Kultur und Geschichte zurueckblicken kann, ein ziemlich fest-gefuegtes Gebaeude, eine ziemlich konstante soziale Gruppe, deren innerer Gehalt, sich nicht so leicht wie ein Handschuh wechseln laesst, und wenn auch hier gewisse Neugestaltungs-Prozesse, der Nationalisierungsoder Assimilierungsprozess, ebenso wie der Entnationalisie-rungs- der Entfremdungsprozess keineswegs ausgeschlossen ist, so verteilen sich derartige Entwickelungserscheinungen in der Regel auf recht lange, manchmal sehr lange Zeitepochen, so dass die nationalen Gruppen, zum mindest relativ konstante Gruppen genannt werden muessten.

Am konstantesten sind freilich die Rassengruppen, deren innerer Gehalt und deren aeussere Merkmale den relativ geringsten Variationen unterliegen. Die Nationalgruppen, ebenso die Rassengruppen, treten selbstredend besonders krass in die Erscheinung, wenn sie in einen

-ocr page 98-

86

inneren oder einen aussenpolitischen Kontakt mit den sie umgebenden oder ihnen benachbarten ethnischen Gruppen treten. Der letztere Gegensatz (der aussenpolitische) tritt in Form des Krieges oder eines kriegsaehnlichen Zustandes auf, der erstere, der innerpolitische in Form des Verhaeltnisses der ethnischen also der nationalen oder der Rassenrainderheit zur Mehrheit.

Ob es heutzutage noch reine Rassen gibt wird, wie gesagt, stark bezweifelt. Jedenfalls ist der Gegensatz der Rassen viel staerker und weitgehender als der Gegensatz der Nationen, schon weil die Rassenmerkmale viel weitgehender sind als die nationalen Merkmale, weil sie sich nicht nur auf Sprache und Kultur beschraenken sondern sich auch auf eine Reihe physiologischer Momente, die Hautfarbe, den Schaedelbau, geistige Eigenart usw. erstrecken. Alle diese Momente haben denn auch zur Folge, dass die rassenpolitischen Gruppen viel mehr in sich geschlossene Gruppen bilden, also einen moeglichst konstanten Charakter tragen. Von Standpunkte des Individuums kann man sogar sagen, dass die Rassen-zugehoerigkeit eine absolut konstante Eigenart ist, welche durch keinerlei willkuerliche Akte behoben oder geaeudert werden kann, wenn auch selbstredend eine kulturelle, also mitunter auch eine politische Assimilierung auch bei einem gaenzlich rasseufremden Individuum stattfinden kann.

Zwischen variablen und zwischen konstanten Minderheitsgruppen besteht ein ganz wesentlicher Unterschied. Im Gegensatz zu den variablen, sind die konstanten Minderheitsgruppen nicht nur mehr oder weniger belangreiche soziale Erscheinungen, die unter Umstaeuden im Falle eines fuer sie guenstigen Kraefteverhaeltnisses mitunter, einen erheblichen Einfluss auf die Gestaltung der politischen Geschicke eines Gemeinwesens ausueben

-ocr page 99-

87

und die auch als eine variable soziale Erscheinung eines gewissens, der Natur der Sache gemaess, stetig wechselnden oefFentlich rechtlichen Schutzes nicht entbehren, sondern sie bilden die konstante wesentliche Unterlage einer ganzen Reihe von Instituten des oeffentlichen Rechtes. Wohl haben sich manche Staaten darneber hinweg-gesetzt, indem sie versuchen ueber Konfession und Natio-nalitaet zur Tagesordnung zu uebergehen, indem sie diese Erscheinungen mehr als Aeusserungen des inneren Erlebens, denn als oeffentlich rechtliche belangreiche Daseinsformen behandeln. Aber es gibt wenig Voelker, es gibt wenig Gemeinwesen wo Konfession und Nationalitaet, noch mehr aber Rasse, politisch wirklich belanglos waeren und wenn auch das oeffentliche Recht dieser Staaten auf dem Standpunkte der absoluten Gleichheit aller Staatsbuerger steht und in dem oeffentlichen Rechte auch keinerlei Sondergruppierungen oder Sonderrechte fuer diese Gruppen vorgesehen sind, ist die Macht der sozialen Tatsachen in dieser Hinsicht insofern belangreich, als ja dann die Gesetzgebung es doch zum mindest fuer moeglich erachtet den Grundsatz der Rechtsgleichheit auszusprechen, dadurch aber auch implicite zu erkennen gibt fuer diese Gruppen weder von Vorrechten, noch von Benachteiligungen von irgendwelchen privilégia odiosa wissen zu wollen.

Die religioesen Gemeinschaften haben heutzutage in den modernen Gemeinwesen ihre, alle anderen Gemeinschaften ueberragende Bedeutung eingebuesst. Frueher war es damit bekanntlich anders. Religioese Ideen waren, wenn nicht die Ursache, so doch die Losung von Kriegen und blutigen Kaempfen, sie bildeten die Unterlagen der politischen Alliancen, sie waren die Ursachen der Auswanderung, religioeser Minderheiten, sie waren das Prinzip der staatlichen Autoritaet. „Cuius regio, illius religio”

-ocr page 100-

88

heisst es in Deutschland des XVI und XVII Jahrhunderts. Religioeser Dissidentismus wurde vielfach als eine Em-poerung gegen die Staatsgewalt, als Hochverrat empfunden. Der Begrif! der religioesen Toleranz war lange Zeit in dem christlichen Europa unbekannt und die Ketzer d.h. die Angehoerigen der religioesen Minderheiten wurden auf dem Scheiterhaufen verbrannt. Erst spaeter kam all-maehlich der Begriff der religioesen Toleranz auf, zu einem allgemeinen Kulturgut wurde er aber vorwiegend erst in einer Zeit, wo gleichzeitig auch der religioese Indiferentismus des XVIII Jahrhunderts einsetzte, wo also die religioesen Gemeinwesen, ihre fruehere alle Lebens-aeusserungen beherrschende Stellung verloren. Aber auch jetzt noch dauerte es noch vielfach sehr lange bis das Prinzip der Toleranz in der Form der religioesen Gleichberechtigung sich voll auswirken konnte und das Entstehen und das Bestehen der machtvollen deutschen Zentrumspartei ist wohl verwiegend dem Umstande zuzuschreiben, dass die deutsche Zentrumspartei eine Vertreterin der katholischen Minderheit in dem vorwiegend protestantischen Deutschland gewesen ist, die, trotzdem sie nur eine Minderheit vertrat, dank dem engen Zusammenschluss aller deutschen Katholiken eine hervorragende, im XX Jahrhundert vielfach sogar eine fuehrende Rolle im politischen Leben Deutschland spielte und auch in dem orthodoxen Russland des XIX Jahrhunderts bildeten die fremden Konfessionen nicht immer geduldete Minderheitsgruppen und der Gegensatz der Mehrheit zur Minderheit aeusserte sich sogar vielfach in der blutigen Verfolgung dieser Minderheitsgruppen, nur um das Verhalten der russischen Regierung den Katholiken in Lithauen gegen-ueber und deren blutige Vervolgnng durch Murawjbw Vkschatel zuerwaehnen. Das Moment der konfessionellen Zugehoerigkeit, spielte hier uebrigens eine um so grossere

-ocr page 101-

89

Rolle als der Begriff von Konfession und Nationalitact, hier vielfach ebenso wie in den oestlichen Provinzen des damaligen Preussens zusammenviel, katholisch als gleichbedeutend mit polnisch, orthodox als gleichbedeutend mit russisch, vielfach empfunden und behandelt wurde. Und in dem deutsch-polnischen Nationalkampfe spielte die religioese Entrechtung der katholischen Polen in Preussen eine nicht minder grosse Rolle als die nationale.

Ein besonderes Kapitel in dieser Hinsicht bildeten die Juden, bei denen ja fast wohl durchgehends der Begriff der Konfession, mit dem Begriff der Rasse zusammen-faellt. Freilich in der Zeit wo die religioese Gemeinschaft die tiefste Lebensaeusserung gewesen ist wurden die Juden zumeist als eine konfessionelle Gemeinschaft aufgefasst und ihre Verschmelzung mit der heimischen Bevoelkerung durch ihre „Bekehrung” d.h. durch ihren Uebergang zum Ghristentum erstrebt. Spaeter als die nationale Idee und das Natioualgefuehl zu einer politischen Realitaet geworden waren, da traten Bestrebungen zur nationalen Assimilierung der Juden, zu ihrer kulturellen und politischen Verschmelzung mit der heimischen Bevoelkerung auf. Aber weder die konfessionellen Bekehrungsversuche noch die nationalen Assimilirungsbestrebungen erreichten irgend welche zahlenmaessig erheblichen Erfolge. Die konfessionellen Bekehrungen erstreckten sich immer und ueberall nur auf eine Anzahl von Juden, und wo dass Gegenteil stattgefunden zu haben schien wie z. B. in Spanien, da geschah dies nur mit Hilfe von gewaltsamen Maassregeln, war auch infolgedessen zumeist eitler Schein, der denn auch mit der Zeit auch zum sichtbaren Ausdrucke gelangte. Die nationale Assimilierung der Juden, gelang wohl dort, wo die Zahl der Juden nicht gross war, wo sie daher eine verschwindende Minderheit bildeten, dort dagegen wo die Juden in grossen Massen auftraten.

-ocr page 102-

90

wie im Osten Europas blieben sie auch kulturell eine gesonderte Gruppe. Wohl hat in dieser Hinsicht die Tatsache beigetragen, dass die Juden im Mittelalter, von der uebrigen Bevoelkerung durch behoerdliche Maass-regeln kuenstlich, zwangsweise gesondert wurden und in den sogenannten Ghettos ihre Quartiere beziehen mussten, das aendert aber nichts an der Tatsache, dass die Juden in Polen und Russland eine gesonderte Masse blieben, auch dann als die religioesen Ideen keine unuebersteig-bare Scheidewand mehr zu bilden schienen und die Macht der nationalen Ideen auf Vereinigung hinwirkte. Wohl fand die kulturelle Verschmelzung grosser juedischer Massen in den Ver. Staaten von Nordamerika statt, aber da, auch nur dort, wo die Juden nicht in kompakten Massen, sondern nur zerstreut wohnten, denn dort wo dies erstere der Fall war, wie z. B. in manchen Teilen der Riesenstadt New York, da behielten die Juden ihre kulturelle Eigenart. Zu der kulturellen Diferenzierung der Juden in Polen und Russland trug uebrigens viel bei, die Tatsache ihrer, durch historische Traditionen und Geschehnisse erzeugten und gefoerderten oekonomischen Differenzierung, ihre beinahe ausschliessliche Beschaefti-gung mit kommerziellen Dienstleistungen und der durch diese oekonomische Einseitigkeit bedingte Gegensatz zur heimischen Bevoelkerung. Aber auch dort wo sie verschwindende Minderheiten bildeten, blieben sie eine besondere soziale Gruppe, zu der die Mehrheit mitunter in recht scharfen Gegensatz trat. Wenn aber der in Polen in Rumaenien, in Ungarn frueher und vielleicht auch jetzt bestehende, mitunter recht scharfe Gegensatz zwischen der juedischen und der heimischen Bevoelkerung in der grossen Zahl der Juden und ihren einseitigen oekono-mischen Functionen ihre Erklaerung findet, so kann von derartigen Ursachen des juedisch-arischen Gegensatzes

-ocr page 103-

91

im eigentlichen Mitteleuropa wohl kaum die Rede sein. Und doch nimmt dieser Gegensatz hier in manchen Laen-dern, in erster Reihe in Bayern, recht scharfe Formen an und die Judenhetze hietet hier den Ausgangspunkt fuer grosse politische Parteihildungen. Selbstredend sind derartige Parteibildungen unmittelbare Folgen der Demagogie, die von Lug und Trug nicht zurueckscheut und wohl hauptsaechlich klassenpolitische Ziele verfolgt, dass aber diese Demagogie ueberhaupt reüssieren kann, findet wohl ihre Erklaehrung in der Verschiedenheit der Rassen. Die Juden haben wohl gewoehnlich ihre eigene Konfession, vielfach ihre eigene Nationalitaet, aber immer ihre eigene Rasse. Wenn sie trotz Jahrhunderte langen Verbleibens inmitten fremder Gemeinwesen immer eine mehr oder minder soziale Gruppe verblieben sind, so verdanken sie diesen Zustand vor allem ihrer starken wiederstands-faehigeu, ihrer alten JCultur selbstbewussten Rasse. Auch die Juden, die Christeu geworden sind, haben dadurch keineswegs aufgehoert Juden zu sein, auch wenn sie das Christentum aus Ueberzeugung angenommen haben. Und auch wenn sie noch so sehr mit der heimischen Bevoel-kerung des Gaststaates verschmolzen sind, bewahren sie doch, dadurch eine gewisse Eigenart, zu der wenu auch manchmal im Unterbewusstsein, die Eigenart der arischen Voelker in Gegensatz tritt. Dieser Gegensatz ist da, auch dort wo er sich nicht als politischer oder gesellschafts-licher Gegensatz aeussert und wenn er in den Ver. Staaten von Nordamerika stark in den Hintergrund tritt, so ist dies wohl dem Umstande zuzuschreiben, dass Amerika, der Schmelztiegel der Nationen ist, dass die amerikanische Nation, kulturell, ja sogar rassen politisch, ein noch unfertiges Gebilde ist, und dass hier infolgedessen sowohl die Gegensaetze der Nationen als auch die Gegensaetze der Rassen an sich stark in den Hintergrund treten und

-ocr page 104-

92

nur der Gegensatz zwischen Weissen und Farbigen eine wirkliche Reibungsflaeche bildet und- reale und tiefer liegende Konfliktstoffe erzeugt.

Wie der grosse polnische Soziologe Ludwig Gumplowicz

s. Z. ueberzeugend nachgewiesen hat, ist es ein feststehendes soziologisches Gesetz dass jede soziale Gruppe nach Machtvergroesserung strebt. Es ist daher auch ganz natuer-lich, dass die Gastvoelker, die in ihrer Mitte wohnende juedische Bevoelkerung sich zu assimilieren suchen. Sie koenuen dies auch tatsaechlich, zum Teile wenigstens erreichen, wenn die kulturellen Verschiedenheiten der juedischen Minderheiten weichen und zuruecktreten. Gewaltsame Mittel fuehren hier nicht zum Ziele und versagen besonders, wo die Juden eine grosse soziale Masse bilden, wie dies wie gesagt in Osteuropa der Fall ist. Die grosse Massenanhaeufung der Juden und ihre kulturelle Sonderstellung fuehrten dort dazu, dass dort gerade Bestrebungen zu Tage traten, welche darauf hinzielten, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;dass die Juden nicht nur eine religioesè und eine rassenpolitische Sonderheit bilden sollen, sondern auch eine nationale. Weil diese Bewegung zum Teile wenigstens eigenstaatliche Ziele verfolgte, nannte man sie zionistisch, wiewohl das Bestreben, aus Palestina das „Jewish national home” zu bilden, wohl nur auf historische keineswegs aber auf bevoelkerungspolitischeErwaegungen sich stuetzen konnte. Wirtschaftliche und kulturelle Schwierigkeiten hatten zur Folge, dass die von den Zionisten getraeumte Massenauswanderung nach Palestina, wohl nur zum geringen Teile stattfinden konnte, sodass Palestina auch noch heutzutage, nach dem Weltkriege, also nach der Realisierung der Balfour-Deklaration ein vorwiegend (zu 9/10) von Arabern bewohntes Gebiet geblieben ist. Die grosse Masse der Juden verblieb in den Laendern Europas und in wie ferne nicht ein gewisser Abfluss

-ocr page 105-

93

dieser Bevoelkerung nach ueberseeischen Gebieten stattfinden wird, wird sie dort wohl auch fernerhin verbleiben, da die oekonomischeu und auch die uationalpolitischen Voraussetzungen, eine Masseneinwanderung nach Palestina fuer absehbare Zeit ausschliessen. Die in Osteuropa fuer die Dauer verbleibenden juedischen Massen koennen ihren Gastlaendern kulturell nur im Wege kultureller Einwirkung gewonnen werden. Ein wichtiges Moment in dieser Richtung ist besonders die Durchbrechung ihrer oekono-mischen Einseitigkeit und ihre nach dem Muster der Jewish Agricultural Society in Amerika erfolgende Verpflanzung aufs Land. Der kulturelle und gesellschaftliche Gegensatz und die damit verbundene gesellschaftliche Aechtung und Kluft foerdert unter den Juden die kulturellen Angleichungsbestrebungen an ihre Gastvoelker und das allmaelige Aufgeben der juedischen Ghettos, weil diese Angleichung den Juden zweifellose kulturelle gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;und oekonomische Vorteile bietet, die Anwendung von, wenn auch nur kulturellen Zwangsmethoden foerdert dagegen die Konservierung der Ghettos.

Eine viel groessere Rolle im modernen Voelkerleben, als die konfessionellen Minderheiten, spielen die nationalen. Die nationalen Gruppen erfassen heutzutage das Leben der Gemeinwesen viel tiefer als die konfessionellen. Und wenn es auch noch heutzutage Gebiete gibt wo die konfessionellen Gegeusaetze Probleme ersten Ranges sind, so ist dies doch meistens dort der Fall, wo die beiden Begriffe miteinander zusammenfallen oder wo es sich um mehr primitive Kulturstufen handelt. Denn auch in der islamitischen Welt, bedeutet das Ende des tuerkischen ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kalifats auch das Ende der politischen Einheit der

Moslims und die englischen Versuche an Stellederauch als Kalifen enttronten tuerkischen Sultane, die Koenige der Hedschas als Erbkalifen, also wenigstens als geistige

-ocr page 106-

94

Beherrscher aller Glaeubigen in Mohamed zu proklamieren, scheinen fehlgeschlagen zu sein. Und auch in Indien tritt der Gedanke der nationalen Einheit aller Hindus nunmehr wohl staerker in den Hintergrund als die religiösen Bande, die die indischen Mohamedaner bezw. die indischen Buddhisten mit ihren respektiven Glaubeus-bruendern ausserhalb Indiens verbinden. Denn wenn auch beispielsweise die indischen Mohamedaner eminente Vertreter des anti-englischen Terrors in Indien waren, weil sie eine Zeitlang in ihrem Kampfe gegen die englische Herrschaft Unterstuetzung bei den Tuerken fanden, so zeigt doch das, dann unter dem Einfluss der tuerkisch-englischen Verstaendigung erfolgte Abflauen der tuerki-schen Unterstuetzung die groessere Machtfuelle des nationalpolitischen Gedankens gegenueber dem konfessionellen.

Die nationale Gemeinschaft ist heutzutage vor allem eine kulturelle Gemeinschaft. Diese kulturelle Gemeinschaft strebt vielfach nach wirtschaftlichem Zusammenschluss und sie tut dies auch dort wo sie eine Minderheit bildet, nur um an die maechtige polnische Genossenschaftsbewegung in frueheren Preussen oder an die national-wirtschaftlichen Gruppierungen im frueheren Oesterreich zu erinnern, wo all diese nationalwirtschaftlichen Gruppierungen auch die Grundlage, den Ausgangspunkt und den Kern fuer die spaetere politische Machtentfaltung gebildet haben.

Wie jede soziale Gruppe strebt auch die Nation nach moeglichst grosser Machtentfaltuug und wo in einem Staatswesen ihr numerisches oder kulturelles Gewicht es irgend wie gestattet, strebt sie naturgemaess danach, diesem Staate ihren nationalen Stempel aufzudruecken.

So wie es heutzutage, in der Zeit des Weltverkehres keine reinen Nationen oder Kassen gibt, so gibt es wohl

-ocr page 107-

auch Hoechst selten Staaten, die nur Angehoerige einer einzigen Nation in sich beherbergen. Hoechstens bei Staaten, die ausserhalb allen Weltverkehrs gelegen sind also etwa bei manchem Suedsee-Insulaneru und anderen, auf einer aeusserst primitiven Kulturstufe stehenden Voelkern waere dies heutzutage noch luoeglich. Aber dort ueberall, wo die Voelker miteinander in Verkehr stehen und das tun heutzutage wohl beinahe alle Voelker der Welt, weisen die staatlichen Gemeinschaften eine national mehr oder weniger gemischte Bevoelkerung auf. Nichtsdestoweniger ist die Klassifizierung der Staaten in Nationalstaaten und in Nationalitaetenstaaten durchaus berechtigt, wenn auch die Grenze zwischen diesen beiden Kategorien nicht immer ganz scharf gezogen werden kann.

Auch besteht noch ein Unterschied in dieser Hinsicht bei einer soziologischen und bei einer staatsrechtlichen Betrachtungsweise. In dem ersteren Falle wird man wohl einen Nationalstaat jenen Staat nennen koenneu, wo das numerische und kulturelle Uebergewicht einer Nation, der herrschenden naemlich, derartig ist, dass die „fremden” Nationen die nationalen Minderheiten eigentlich nur als Volkssplitter in Betracht kommen koenuen. So z. B.'hat das heutige Frankreich zweifellos auch nationale Minderheiten, die dort sei es, seit alters her ausaessig sind wie die Vlamen und die Basken, sei es infolge des in dem heutigen Frankreich immer mehr ueberhand nehmenden Arbeitermangels auf dem platten Laude und der Eut-voelkerung desselben, in den letzten Jahren oder wenigstens Jahrzehnten eingewaudert sind, wie die Italiener, die Spanier, die Polen, die Tschechen usw. Aber dies sind letzten Eudes nur Volkssplitter, weil die Zahl dieser Fremstaemmigen verhaeltuissmaessig aeusserst geringfuegig ist und diese Minderheiten von der grossen Masse des frauzoesischeu Volkes sowohl der Zahl nach als auch

-ocr page 108-

90

der Kultur nach voellig uebersoliattet werden. Zu der selben Katbegorie darf wohl auch das heutige Duitscb-land gerechnet werden, des nach dem Weltkriege sich der franzoesischen, daenischen und polnischen Befoelke-rungsbestandteile zum grossen Teile entledigt hat, aber auch heutzutage noch, abgesehen von Vaganten allerlei Nationalitaeten, besonders erhebliche polnische Volkssplitter in den preussischen Ostprovinzen, in Berlin und im rheinisch-westfaelischen Industrie- und Kohlengebiete aufweist und wo sogar bei den Reichstagswahlen im Mai 1924 die Liste der nationalen Minderheiten, die auch von den wendischen und von den daenischen Volkssplittern unterstuetzt wurde, eine recht erhebliche Stimmenanzahl aufwies.

Im Gegensätze zu diesen Nationalstaaten sind Natio-nalitaeten-staateu das ehemalige Oesterreich-Ungarn, das fruehere wie das heutige Russland, im gewissen Sinne auch das Brittische Weltreich, uatuerlich auch das fran-zoesische Kolonialreich, die durch den Versailler Friedensvertrag geschaffenen oder vergroesserten Staaten wie die Tschecho-Slowakei, Polen, Rumaenien. Die immanenten ethnischen Kraefteverhaeltnisse der verschiedenen, diese Staaten bewohnenden Nationalitaeten halten sich hier einander die Wage, wenn dies auch in verschiedenem Grade und Maasso der Fall ist. Soziologisch konnte z.B. in den ehemaligen Oesterreich-Ungarn kaum die Rede sein von einem immanenten Uebergewicht einer Natio-nalitaet und wenn auch laengere Zeit hier das Deutschtum ein gewisses kulturelles und politisches Primat besass, so wiesen die letzten Jahrzehnte des Bestandes des Donau-reiches immerhin recht bemerkenswerte Entwickelungstendenzen in der Richtung der Slavisierung dieses Reiches auf.

Es ist jedoch ein erheblicher Unterschied zwischen einem

-ocr page 109-

97

Staate vom Typus des ehemaligen Oesterreich, also einem Staate, in dem es an einem immanenten, alles ueber-ragenden ethnischen Faktor fehlt und einem Staate, in dem wohl ein derartiger Faktor zweifellos besteht, wo aber nichtsdestoweniger die fremden Nationalitaeten ver-moege ihrer Zahl, Kultur und Tradition einen politisch, kulturell und wirtschaftlich ins Gewicht fallenden Faktor ausmacheu, wie dies in dem frueheren, dem wilhelminischen Deutschland der Fall gewesen. Waehrend in dem ersten Falle die ethnische Zusammensetzung des Staates nach der Durchsetzung des Prinzips, der ethnischen Gleichberechtigung strebt, letzten Endes nach dem, auf das Nationalitaetsprinzip gestuetzten Grundsatz des Foederalismus, also den Typus eines Nationalitaeten-staates bedeutet, is die letztere Kategorie eine Form des sog. gemischten Nationalstaates. Es ist dies also ein Staat, in dem die nationalen Minderheiten, einen kulturellen wirtschaftlich und politisch ins Gewicht fallenden Faktor ausmachen im Gegensätze zu dem sog. Nationalstaat. Mit anderen Worten, der Unterschied zwischen dem gemischten und dem reinen Nationalstaat ist lediglich quantitativer Natur, da wie vorher ausgefuehrt, fremde Volkssplitter fast ueberall vorkommen, es aber einen ganz wesentlichen Unterschied bedeutet, ob diese fremden Volkssplitter nur verschwindende Bruchteile der Bevoel-kerung bilden, also aus Vaganten, Saison Wanderern, kulturlosen Neuankömmlingen bestehen, oder ob diese nationalen Minderheiten, erhebliche Bestandteile der Gesamtbevoel-kerung des Staates ausmachen, die sich durch ihre verhaeltnissmaessig grosse Zahl, kraft ihrer kulturellem Eigenart, unter dem Einflüsse historischer Traditionen, von der Mehrheit der Staatsbevoelkerung bevoelkerungs-politisch, kulturell, wirtschaftlich und politisch abheben.

Die verschiedenen staatlichen Typen weisen eine weseut-

Themis, LXXXVII (1926), le st.

7

-ocr page 110-

98

lieh verschiedene Nationalitaeten- und Sprachenpolitik auf und wesentlich verschieden sind auch die Voraussetzungen ihres dauernden politischen Gedeihens.

In den Nationalitaetenstaaten ist die wesentliche staatsrechtliche Voraussetzung ihres dauernden politischen Gedeihens eine autonomistisch-foederalistische Verfassung des staatlichen Gemeinwesens. Wohl den hoechsten, his dahin sonst noch nirgends erreichten Typus in dieser Richtung bildet die schweizerische Eidgenossenschaft, wo eben diese auf das Prinzip der sprachlichen Gleichberechtigung gestuetzte autonomistisch-foederalistische Verfassung die beste Gewaehr bietet fuer das dauernde friedliche Nebeneinander-leben der schweizer, deutscher, frau-zoesischer, italienischer oder rhaeto-romanischer Zunge. Und eben die Tatsache, dass der uebliche Sprachgebrauch dahingeht, dass man hier nicht von Deutschen, Franzosen, Italienern, Rhaeto-romanen, schweizerischer Staatsange-hoerigkeit spricht, sondern nur von Schweizern der oder jeder Zunge, beweist, dass das Gefuehl der staatlichen Zusammengehoerigkeit hier viel tiefer ist, als dies z. B. in dem ehemaligen Oesterreich-Ungarn der Fall war, wo man doch niemals im taeglicheu Leben, von Oesterreichern polnischer, oder tschechischer oder italienischer oder rumänischer Zunge sprach, sondern nur von Polen, Tschechen, Rumaenen, oesterreichischer Staatsangehoerig-keit, nicht zu reden von dem zaristischen Russland, wo wohl die offizielle Terminologie die russischen Staats-buerger gleich Russen setzte, wo jedoch eine ungeheure Menge dieser russischen Staatsbuerger sich niemals als Russen, sondern als Polen, Finlaender, Ukrainer, Georgier, Armenier usw. betrachtete, bezeichnete und demgemaess auch handelte.

Beide Staaten sind zusammen-gebrochen und, zum Teile wenigstens auseinaudergefalleu. Oesterreich-Ungarn

-ocr page 111-

99

besteht ueberhaupt nicht mehr, Russland war zusammengebrochen und konnte sein Leben erretten nur nach blutigen inneren Stuermen uud in einer eingeschrumpften, gaenzlich und ganz wesentlich geaenderten Gestalt. Und diese Tatsachen geben zu denken. Sie beweisen, dass wo die Nationalitaetenstaaten ihrer inneren Natur nicht gerecht werden, sie mit dem Keim des Todes behaftet sind, weil die bis dahin bestandenen, partikularistischen oder foederalistischen Bestrebungen sich in separatistische Umwandeln und aeussere Katastrophen und Niederlagen die zentrifugalen Tendenzen in geradezu staatsfeindliche Umwandeln. Als Spanien unter der Diktatur des Generals Primo de Rivera Niederlagen in Marokko erlitt, da bluehte der katalonische Partikularismus ganz maechtig auf uud nahm vielfach eine direkt separatistische Gestalt an. Als Oesterreich-Ungarn am Vorabend seines militae-rischen Zusammenbruches sich ploetzlich auf’seine foede-ralistische Mission besann, da waren die bisher loyalen oesterreichischen Foederalisten keine Foederalisten mehr, sondern offene und unerschrockene Verfechter ihrer respektiven Nationalstaatsideen.

In einer erheblich anderen Lage, als die Nationalitaetenstaaten sensu stricto befinden sich die sog. gemischten Nationalstaaten. Von einer foederalistischen Verfassung kann hier keine Rede sein, aber je nach Art und Charakter der betreffenden nationalen Minderheit entweder von einer besonderen territorialen oder von einer, zu mindest kulturellen Autonomie. Wenn diese Minderheit territorial kompakt ist, eine erhebliche Zahl aufweist, eine hoehere Kultur besitzt und historische Traditionen hat, dann ist die Gewaehruug einer territorialen Autonomie ein Gebot der staatlichen Selbsterhaltung. Sonst duerfte eine kulturelle Autonomie in Frage kommen, also dann inbesondere, wenn die Minderheit zersprengt

-ocr page 112-

100 ist, numerisch unerheblich oder keine hoehere Kultur aufweist.

Das Verhaeltnis einer territorial autonomen nationalen Minderheit weist viele Merkmale einer foederalistischen oder regionalistischen Staats Verfassung auf. Komplizierter ist das Problem der kulturellen Autonomie.

Die kulturelle Autonomie hat in Europa eine ganz enorme Bedeutung. Gibt es doch hier nach Haze’s Berechnungen nach dem Weltkriege 25.000.000 Menschen die sog. nationale Minderheiten bilden, d.h. in einem Staate wohnen, dessen Mehrheit einer anderen Nation angehoert. Die kulturelle Autonomie ist das Recht der Selbstverwaltung auf kulturellem Gebiete und waehrend eine territoriale Autonomie eine Reihe hoheitlicher Functionen umfasst, sich daher von einer staatlichen Selbstaendigkeit hoechstens nur graduell unterscheidet, ist die kulturelle Autonomie qualitativ schon etwas ganz anderes, da eben ihr Gebiet von vorn herein eng begrenzt ist, wenn auch beim Bestehen entsprechender Bedingungen die kulturelle Autonomie den Ausgangspunkt der Bestrebungen nach einer territorialen Autonomie bilden kann.

Die uatuerliche und selbstverstaendliche Voraussetzung der kulturellen Autonomie bildet das nationale Selbst-bewustsein der in Betracht kommenden Minderheit. Wo es an einer Anlehnung an eine Territorialgewalt gebricht, da muss eben ein starkes nationales Selbstbewustsein den in der Brachialgewalt liegenden Zwang ersetzen.

Im frueheren Oesterreich oder eigentlich in einigen oesterreichischen Kronlaendern hat man wohl versucht dieses nationale Selbstbewusstsein, durch gewisse staatsrechtliche Institutionen zu ersetzten. So durch die sog. nationalen Wahlkurien und den Nationalkataster. Dies geschah insbesondere in Maehren und in der Bukowina, wo man die Ansicht vertrat, auf diese Weise die Rechte

-ocr page 113-

101

der nationalen Minderheiten am besten wahren zu koennen. Es kam hier also auf eine Petrifizierung der nationalen Zugehoerigkeit an, indem die Deklaration fuer diese oder jene nationale Kurie, die Eintragung in dieses oder jenes Nationalkataster fuer einen laengeren Zeitraum bindend war und nur unter gewissen Voraussetzungen eine Aen-derung zuliess. Eine derartige Maassregel war eigentlich der Ausdruck der Mistrauens zur Staerke des nationalen Selbstbewusstseins, denn wo dieses Selbstbewusstsein genoegend stark war, da bedurfte es wahrlich nicht erst staatsrechtlicher Sicherungsmittel. Es war auch Vorbeugungsmittel gegen nationale Proselytenmacherei, also ein Mittel zur Milderung des Nationalitaetenkampfes. Die Sache war so gedacht, dass das Nationalkataster nicht nur Wahlzwecken dienen, sondern ueberhaupt den Grundstock der auf nationaler Grundlage aufgebauten kulturellen Institutionen bilden sollte.

Die Friedensvertraege von Versailles und St. Germain und die gleichzeitig mit denselben zwischen den Alliierten und assoziierten Hauptmaechten einerseits und den neugeschaffenen Nationalstaaten andererseits abgeschlossenen Vertraege enthielten eine Reihe von Schutzbestim-mungen zu Gunsten der nationalen, sprachlichen und religioesen Minderheiten.

Diese Schutzbestimmungen lassen sich nach Haze in folgende Grundsaetze zusammenfassen : 1. Schutz von Leben und Freiheit ; 2. rechtliche und tatsaechliche buer-gerliche und politische Gleichberechtigung ; 3. sprachliche Freiheit im privaten und Handelsverkehr, in Angelegenheiten der Presse oder irgend einer Art von Veroeffent-Itchungen oder in oeffentlichen Versammlungen; 4. sprachliche Erleichterungen im Verkehr mit Behoerden in Wort und Schrift ; 5. Schutz und Beruecksichtigung bei sozialen, humauitaeren und kulturellen Einrichtungen insbesondere

-ocr page 114-

102

bei Schulen. Die Einhaltung und Durchfuehrung dieser Rechte wird nach der selben Darstellung geschuetzt : 1. durch Aufnahme in die Staatsgrundgesetze; 2. durch Ungueltigerklaerung aller widersprechenden staatlichen Anordnungen ; 3. durch Stellung der Bestimmungen unter der Garantie des Voelkerbundes und die Festsetzung erschwerender Umstaende fuer deren Abaenderung; 4. durch Einraeumung einer Zustaendigkeit an den Rat des Voelkerbundes bei drohenden und stattgefundenen Vertragsverletzungen ; 5. durch Unterstellung von Streitigkeiten, die sich bezueglich der Minderheitsschutzbestimmungeu zwischen dem betreffenden Staate einerseits, einer Hauptmacht oder einer anderen im Rate des Voelkerbundes vertretenen Macht andererseits ergeben koennen, an die zwischenstaatlichen Schiedsgerichte.

So heisst es insbesondere z.B. in Art. 93, Abs. 1 des Versailler Friedens Vertrages : Polen ist damit einverstanden, dass die alliierten und associierten Hauptmaechte in einem mit ihm zu schliessenden Vertrag die Bestimmungen aufnehmen, die sie zum Schutz der Interessen der nationalen sprachlichen und religioesen Minderheiten in Polen fuer notwendig erachten und genehmigt damit diese Bestimmungen. Demgemaess wurde denn auch zwischen den alliierten und associierten Hauptmaechten und Polen am 26. Juni 1919 der sog. Minoritaetenschutz-vertrag abgeschlossen, in dessen Art. 2 es heisst : die polnische Regierung verpflichtet sich allen Einwohnern ohne Unterschied der Geburt, Natioualitaet, Sprache, Rasse oder Religion vollen und ganzen Schutz ihrer Freiheit zu gewaehren. Alle Einwohner sollen das Recht haben auf freie, oeffentliche und private Ausuebung jeden Bekenntnisses, jeder Religion oder jeden Glaubens deren Betaetigung mit der oeffentlichen Ordnung und den guten Sitten nicht unvereinbar ist. Art. 7 bestimmt :*alle pol-

-ocr page 115-

103

nischeu Staatsangehoerigen sind vor dem Gesetze gleich und geniessen die gleichen buergerlichen und politischen Rechte ohne Unterschied der Rasse, Sprache oder Religion. Der Unterschied der Religion, des Glaubens oder des Bekenntnisses darf keinem polnischen Staatsangehoerigen hinderlich sein im Hinblick auf den Genuss der buergerlichen und politischen Rechte insbesondere auf die Zulassung zu oeffentlichen Aemtern, oeffentlichen Dienstellen und Ehren oder auf die Ausuebung der verschiedenen Berufe und Gewerbe. Es darf keine Bestimmung erlassen werden, die die polnischen Staatsangehoerigen im freien Gebrauch irgend einer Sprache beschraenkt, weder in ihren privaten oder Handelsbeziehungen noch in Angelegenheiten der Religion, der Presse oder der Veroetfent-lichungen aller Art noch in oeffentlichen Versammlungen. Art. 9 ; In Bezug auf das oeffentliche Unterrichtswesen soll die polnische Regierung in den Staedten und Bezirken, wo in betraechtlicherem Verhaeltnisse polnische Staats-angehoerige mit einer anderen Sprache als der polnischen wohnen, angemessene Erleichterungen gewaehren um sicher zu stellen, dass in den Elementarschulen den Kindern dieser polnischen Staatsangehoerigen der Unterricht in ihrer eigenen Sprache erteilt wird. In den Staedten und Bezirken, wo in betraechtlichem Verhaeltnis polnische Staatsangehoerige wohnen, die einer nationalen, religioesen oder sprachlichen Minderheit angehoeren, sind diese Minderheiten berechtigt, einen gerechten Anteil au dem Genuss und an der Verwendung der Summen sicher zu stellen, die in den oeffentlichen Fonds der staedtischen oder anderen Haushalte fuer Zwecke der Erziehung, der Religion oder der Wohltaetigkeit ausgesetzt wurden. Und nach Art. 12 bilden alle diese Bestimmungen Verpflichtungen von internationalem Interesse und werden unter die Garantie des Voelkerbundes gestellt. In Streitfaellen

-ocr page 116-

104

zwischen Polen und seinen Minderheiten uebt der Rat des Voelkerbundes richterliche und executive Funktionen aus.

Aehnliche Vertraege wurden von den allierten und associierten Hauptnaaechten auch mit der Tschecho-Slo-vakei, mit Ruraaenien und Jugoslavien geschlossen. In manchen dieser Laender, so zufoerderst in Polen, haben diese voelkerrechtlichen Bindungen einen gewissen Unwillen erregt. Aber nicht so sehr der Inhalt dieser Bestimmungen vor allem, ist es gewesen der den heftigsten Unwillen erregte, denn Polen eben, war jenes Land, das in der allgemeinen Judenverfolgung in Europa zuerst den Juden Gastfreundschaft erwies und eben diesem Umstande ist es ja zuzuschreiben, dass eben Polen die groesste Zahl der Juden in Europa aufzuweisen hatte. Die Ursache dieses Unwillens is vielmehr, zum Teile wenigstens, vor allem, abgesehen von aussen politischen so hier besonders den deutsch-polnischen Reibungs-puukten, darin zu suchen, dass die staatlichen Neubildungen durch derartige Vertraege, gewisse privilégia odiosa erhielten im Gegensatz zu den alten Staaten und zwar sowohl im Gegensatz zu den alliierten und associierten Hauptmaechten, als auch im Gegensatz zu dem hauptsaechlichsten Gegenpartner dieser alliierten und assoziierten Hauptmaechte, im Gegensatz zu Deutschland. Dass aber diese Probleme inbezug auf viele dieser Staaten keine rein theorethische Bedeutung besitzen, beweisen zahlreiche Tatsachen. Wohl hat z. B. eine dieser Hauptmaechte, Italien, durch den Mund des Ministerpresidenten Tittoni, im italienischen Parlament inbezug auf die obenerwaehnten Minoritaeten-Schutz-vertraege unter anderem erklaert ; Italien hat wie die uebrigen Grossmaechte keine gesetzmaessige Verpflichtung hierzu, aber es besteht hierfuer eine gewisse moralische

-ocr page 117-

105

Pflicht. Die Voelker anderer Nationen, die mit uns vereinigt werden sollten, wissen, dass uns der Gedanke einer Unterdrueckung und Entnationalisierung fern liegt und dass ihre Sprache und ihre kulturellen Einrichtungen geachtet werden. Und doch ertoenen gerade aus dem neuen Italien, lebhafte Klagen ueber Unterdrueckung der deutschen Minderheiten, in dem mit Italien verbundenen Suedtirol, wo im Jahre 1923 von der Regierung Mussolini in allen deutschen Volksschulen ausnahmslos die italienische Unterrichtssprache eingefuehrt und aehn-liche Bestimmungen auch inbezug au die Amtssprache getroffen wurden.

Ueberhaupt waere es verfehlt zu meinen, dass der Versailler Friedensvertrag das Nationalitaetenproblera und das Problem der nationalen Minoritaeten restlos geloest hat. So wie zahlreiche deutsche Volkssplitter in den neuerstandenen Staaten Polen, Tschecho-Slovakei, Ruinaenien verblieben sind, bestehen bis auf den heutigen Tag in Deutschland gewisse, wenn auch erheblich verringerte fremde Volkssplitter. So vor allem neben den hier seit Alters her, ansaessigen Wenden, die einer kulturellen Anlehnung an ein fremdes Staatswesen oder au eine, ausserhalb Deutschlands sich befindliche Volksgemeinschaft entbehren, noch immer gewisse polnische und, wenn auch in ganz verschwindendem Grade auch daenische Volkssplitter.

Die oben erwaehnten Minoritaetenschutzvertraege, beziehen sich auf diese Volkssplitter keineswegs, da die Minoritaetenschutzvertraege nur Verpflichtungen der neuen, bezw. vergroesserten kleineren Staaten den alliierten und associierten Maechten gegenueber enthalten. Nichtsdestoweniger liegt es im Interresse sowohl der respektiven fremden Staaten als auch in jenem Deutschlands und der deutschen Volkssplitler in den neuen bezw.

-ocr page 118-

106

in den erneuerten Staaten, dass der gegenseitige voelker-rechtliche Schutz, auf alle diese Volkssplitter erstreckt und alle diese Probleme im Interesse der internationalen Verstaendigung und Versoelmung geregelt werden.

Aber voelkerrechtliche Verpflichtungen auf dem Gebiete des Minoritaetenschutzes koennen nur einen ganz geringen Teil dieses Problèmes loesen, vielmehr wirken in der Kegel Streitigkeiten, die zwischen der Mehrheit und der Minderheit ausgebrochen waren und vor die Entscheidung des Voelkerbundes gebracht wurden, nur zersetzend und verhetzend auf das freuudnachbarliche Verhaeltnis dieser Gruppen, weil hier die herrschende Mehrheit in einem derartigen Vorgehen der Minderheit eine ungerechtfertigte Brueskierung der staatlichen Hoheit ihres Nationalstaates erblickt. Nicht einmal die in Ausfuehrung derartiger voelkerrechtlicher Vertraege erflossenen Gesetze bilden eine derartige entgueltige Loesung, denn auch sie sind ein Moment eines aeusseren Zwanges. Erst Sitte und Kultur koenen hiere entscheidend sein, erst der Gedanke der gegenseitigen Duldung und der gegenseitigen Ergaenzung.

* * *

Mit dem Problem der kulturellen Minderheiten ist eng verbunden auch das Problem der Rassenminderheiten. Das fuer Europa wichtigste Rassenproblem ist die Judenfrage, von der bereits vorher die Rede war. Ausserhalb Europas spielte das Problem der rassenpolitischen Minderheiten eine ganz eminente Rolle in der Uebersee, besonders in den Ver. Staaten von Nord-Amerika, aber auch in den Laendern Mittel- und Suedamerikas, vor allem das Problem der Ureinwohner des Landes, der Rothaeute, der Indianer sodann auch der nach Amerika importierten sog. „coloured people” der afrikanischen Neger sowie der Asiaten, der Chinesen und Japaner.

-ocr page 119-

107

Die Ver. Staaten von Nord Amerika, werden bekanntlich haenfig der Schmelztiegel der Nationen genannt. Und tatsaechlich kommen in Amerika, das ja in wirtschaftlicher Beziehung zum grossen Teile noch immer Neuland ist, die Angehoerigen der verschiedensten Nationen zusammen. Die Tatsache, dass der offizielle Wirkungskreis der oeffent-lichen Gewalten, dort im Allgemeinen viel enger gezogen ist, als dies in den meisten europaeischen Staatswesen der Fall ist, hat zur Folge, dass die fremden Nationalitaeten, die sich zumeist aus Einwanderern oder deren unmittelbaren Nachkommen zusammen setzen, ihre eigene Kultur, ihre kulturelle Eigenart meist voellig ungehindert erhalten und weiter entwickeln koennen. Aber schon die Tatsache, dass die Angehoerigen der zweiten Generation selten, der dritten fast niemals der fremden Nationalitaet angehoeren, beweist, dass es mit der Erhaltung der kulturellen Eigenart nicht weit her ist. Nicht ein oeffentlich rechtlicher Zwang • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verhindert denn auch zumeist die laeugere Erhaltung

dieser kulturellen Eigenart, sondern das ungeheuere kulturelle und wirtschaftliche Uebergewicht der angloamerikanischen Umgebung. Den Einwanderer beschleicht allmaehlich immer mehr das Gefuehl der Inferioritaet und er strebt nach Angleichung. Dieses Streben wird wie gesagt keineswegs mit irgend welchen Gewaltmitteln erzwungen, aber es stoesst auch auf keinerlei Hindernisse, im Gegenteil, es wird mit allen kulturellen Mitteln gefoerdert. Niemand ist zur Erlernung der englischen Sprache verpflichtet, aber die Gelegenheit zum Erlernen der englischen Sprache wird allen von staatswegen unentgeltlich geboten. Ein hoeherer Lohn und ein hoeherer Posten ist naturgemaess nur den englisch sprechenden Vorbehalten. In vielen Berufen ist die eingehende Kenntnis der englischen Sprache eine oekonomische Notwendigkeit. Die Kenntnis dieser Sprache ist die natuerliche Voraus-

-ocr page 120-

108

Setzung hoeherer wissenschaftlicher Studien, ebenso wie des gesellschaftlichen Verkehrs mit kulturell und gesellschaftlich hoeher stehenden Kreisen. Nicht ein oetfentlich rechtlicher, aber ein oekonomischer und gesellschaftlicher Zwang noetigt daher die Einwanderer zur Angleichung an die heimische anglo-saechsische Bevoelkerung.

Bei Weissen wird dieses daraus resultierende natürliche Streben mit allen Mitteln gefoerdert. Es giebt zwar auch hier anders geartete Richtungen, die sog. nativistischen Gruppen wie z. B. den Ku-klux-klan, aber sie haben entweder einen rein gesellschaftlichen Charakter wie die Absonderungsbestrebungeu des amerikanischen Patriziats, der old english society in Boston und aenliche oder wo sie auch auf irgend welche oeffentlich rechtliche Maass-regeln hinziehen, da umfassen sie nur schwache politische Gruppen. Eine gruudsaetzliche Scheidewand wird dann auch nicht so sehr zwischen den Anglo-Sachsen und den Angehoerigen der fremden Nationalitaeten aufgerichtet, sondern zwischen Weissen und Farbigen.

Hier kommen zuvoerderst in Betracht die ehemaligen Herren des Landes, die Indianer. Sie wichen den Weissen nur nach harten und schweren Kaempfen indem sie in die Waelder oder ins Hochgebirge gedraengt und zum Teile mit Hilfe von Schwert oder Whisky ausgerottet wurden. Noch lange Zeit nach dem Amerika unter die Herrschaft der Weissen gelangt war, hausten noch immer wilde Indianerstaemme in einzelnen Teilen des Landes. In Lateinisch Amerika duerfte die endgueltige Pacificierung selbst noch bis heute nicht vollzogen sein. So berichtete z. B. noch im Jahre 1887 W. Sievers, die Stadt Rio Hacha im Sierra Nevada Gebirge sei von den Goajiro-Indiancrn mehrmals zerstoert worden und noch heute sei die Bevoelkerung durchaus nicht sicher vor der Erneuerung dieses Schicksals, lebe voellig von der

-ocr page 121-

109

Gnade der Goajiros und nur oekonomische Ruecksichten veranlassen sie zum Frieden. Man suchte die Indianer sesshaft zu machen, indem man von der Anschauung ausging, dass ein neuer aufstrebender und sich erst be-voelkernder Erdteil, eine von Jagd lebende Gruppe nicht ertragen und ernaehren kann. Man wies daher den Indianern besondere, ausschliesslich ihnen vorbehaltene Gebiete, die sog. Indianreservations an, in denen sie volle kulturelle und wirtschaftliche Autonomie besitzen. In diesen reservations, die hauptsaechlich in den Hochgebirgsstaaten, Arizona, New Mexico usw. gelegen sind, leben sie fast vollkommen isoliert. Wie Alick Salomon erzaehlt, nehmen sie an dem socialen, wirtschaftlichen politischen Leben der Nachbar-Gemeinden der Weissen in keiner Weise Anteil. In einigen Staaten ist dieses System der Absonderung noch durch Gesetze verschaerft worden, die eine Verheiratung von Weissen mit Indianern verbieten, aber auch dort, wo solche Heiraten gesetzlich nicht verboten sind, sind sie recht selten, wenn auch umsomehr aussereheliche Verbindungen auftreten. Immerhin ist die Verhaeltuis-zahl der rassenreinen Indianer nicht gross. Nach einer Statistik vom Jahre 1910 betragt sie kaum 56.5 pCt. der Gesamtzahl derselben und in Mexico duerfte diese Zahl noch geringer sein, da hier vielfach Blutsvermischung in der Gestalt der „Mexicaner” eintrat. Die Absonderung der Indianer in den Reservationen, scheint auch ihre absolute Zahl, sei es durch Inzucht, sei es durch Rassenmischung staendig rueckgaengig zu machen. In der Zeit von 1910—1920 verminderte sich ihre Zahl um 8.6 pCt.

Ihre geographische Isolierung hat verhindert, dass sie, wie das bei den amerikanischen Negern der Fall war, auf eine sozial und oekonomisch niedrigere Stufe herabgedruckt wurden. Sie hatte auch die Bewahrung ihrer Eigenart erleichtert, die ja uebrigens keinen Gegensatz

-ocr page 122-

110

bedeutet, da die indianische Kultur tatsaechlich auf Jahrhunderte kulturellen Schaffens zurueckblicken kann. Und wenn es auch in einigen Staedten des Westens indianische Schoolboys, ja sogar indianische Studenten au Uuiversi-taeten gab und auch sonst Versuche nach einer wirtschaftlichen, geistigen und sittlichen, wenn auch nicht biologischen Angleichung der Indianer, an die uebrige Be-voelkerung gemacht wurden, so sind im ganzen derartige Bestrebungen keineswegs erfolgreich zu nennen. Die Indianer haben die Wahl zwischen ihrer eigenen Kultur und der Kultur der Weissen und die Erbitterung gegen die Herren des Landes ist nicht verschwunden, ja sie hat sogar in einer religioesen Bewegung Ausdruck gefunden, die sich auf eine offenbarte Verheissung vollkommener Wiederherstellung der indianischen Herrschaft gruendet (A. Salomon). Nicht die Kultur des Abendlandes, sondern die uralte indianische Indianerkultur verhindert also eine Verschmelzung der Rothheute mit den Weissen, die Minderheit weicht nicht vor der Mehrheit, in ihrem inneren seelischen Erleben, aber sie tritt zurueck numerisch und wirtschaftlich.

Das indianische Problem spielt uebrigens auch in dem lateinischen Amerika eine Rolle, wenn auch hier von formellen Indian-Reservations keine Rede ist. Aber auch hier haben sich die Reste der verschiedenen indianischen Staemme, welche sich vor dem Andraeugen der Spanier ins Hochgebirge gerettet haben, freiwillig isoliert und bewahren dann ihr Stammesbewustsein. So berichtet der obenerwaehute W. Sievers, dass eine Ehe oder ein Zusammenleben zwischen weissen Colombianeru und Arhuaco-Indianerinuen selten vorkommt, ja dass sogar im Falle eines solchen Vergehens die Indianerin, von ihren Stammesgeuossen mit den Ketten geschlagen wird, welche zum Verschluss der Haustueren dienen. Freilich

-ocr page 123-

Ill

ein anderes Schicksal wurde den Indianern zu Teil, wenn sie sich ins Hochgebirge nicht errettet haben. Waehrend in den Ver. Staaten die Indianer wohl kriegerisch be-kaempft, aber, inwiefern sie sich politisch und niilitaerisch unterwarfen von Fronarbeit verschont blieben, wurden sie in Mexico und in den anderen Staaten des lateinischen Amerika, vielfach auf die Stufe der Sklaven lierabgedrueckt, und dass daraus sich stark ergebende Gefuehl der Inferio-ritaet bei den Indianern, neben dein engen Nebeneinander, das sich zwischen Herrn und Knecht entwickelt, erzeugte hier eine staerkere Blutsvermischung und Assimilierung in Gestalt der mittel- und suedamerikanischen Voelker, wobei wohl auch die Tatsache mitgespielt haben mag, dass die Romanen erfahrungsgemaess, nach den Forschungen von Ratzel sich viel leichter als die Germanen mischen. Diese Mischungen haben tiefgehende Konsequenzen und von Minderheiten ist hier keine Rede, denn • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„hier wird, wie Ratzel sagt, die Grundlage verschieden,

hier aendeni sich die Koerper und die Geister, die Traeger der Geschichte werden andere”.

Waehrend den Einwanderern der kaukasischen Rasse gegenueber die Amerikanisierung derselben, mit allen kulturellen Mitteln unterstuetzt wird, ja auch den Indianern, den urspruenglichen Herren des Landes gegenueber, neben dem Prinzip der geographischen und biologischen Isolierung, doch in einem gewissen Umfange, wenn auch ohne erhebliche Erfolge die Politik der kulturellen Assimilierung gefoerdert wird, wird den Negern gegenueber nicht nur eine biologische sondern auch eine kulturelle Isolierungspolitik getrieben.

Die Neger sind weder in den Ver. Staaten noch sonst in Amerika Autotochtouen. Sie sind eine afrikanische Rasse, sie wurden von 1502 an in immer groesseren Massen nach Amerika als Sklaven gebracht. So weit

-ocr page 124-

112

man mit den indianischen Haeuptlingen Frieden gemacht, wollte man sie schonen und von schwereren Arbeiten frei halten. Die spanischen Gesetze des XVI und XVII Jahrhunderts verboden sogar ausdruecklich Indianer zu Sklaven zu machen. Man bedurfte fremder Arbeitskraefte. 1620 landete das erste besondere Sklavenschiff in Virginia. Die Spanier sagten von Amerika : America come los ombres, America frisst Menschen und dieser Spruch scheint im engsten Sinne des Wortes zum mindest inbezug auf die Neger die Wahrheit gewesen zu sein. Den Menschenverlust Afrikas an Amerika durch die Sklaverei im Laufe der Jahrhunderte schaetzte Ratzel auf etwa 50.000.000. Davon ist der groesste Teil physisch zu gründe gegangen. Die Arbeit in einem fremden Klima, in einem fremden Milieu unter der Peitsche des Sklavenhalters hat sie zum grossen Teil aufgezehrt. Die Neger waren und sind eine Minderheit, deren Verhaeltniszahl, zur grossen Masse der amerikanischen Bevoelkerung stetig zurueckgeht, auch jetzt wo die Sklaverei schon lange der Vergangenheit angehoert. Von 15.7 pCt. der Gesamtbevoelkeruug im Jahre 1890 ist sie auf 9.9 pCt. im Jahre 1920 gesunken, sowohl deshalb weil die Einwanderung den Bestandteil der weissen Bevoelkerung vermehrt als auch, weil die Geburtenrate der weissen Bevoelkerung staerker zunimmt.

Die Neger waren in Amerika, sehr lange nicht nur eine besondere Rasse sondern auch zumeist eine besondre Klasse, sie waren wie gesagt Sklaven und nur sie waren Sklaven. Das Jahr 1863 brachte in dieser Hinsicht eine wesentliche Aenderung, denn in diesem Jahre erfolgte die Freilassung aller Sklaven in den von den Buudestruppen besetzten Teilen der Suedstaaten, worauf im Jahre 1865 die formale Aufhebung der Sklaverei in ganzen Bereich der Ver. Staaten und im Jahre 1875 die volstaeudige buergerliche Gleichstellung der Weissen und der Farbigen

-ocr page 125-

113

verfuegt wurde sowie das Recht, dieselbe durch Anrufung der Buudesgerichte zu erzwingen.

Die grosse Zahl der nunmehr freigewordenen Neger, die zumeist in den Suedstaaten massenweise angehaeuft waren ermoeglichte es ihnen, in einigen dieser Staaten einen entscheidenden Einfluss auf die parlamentarischen Koerperschaften zu gewinnen.

Ihr kultureller und sittlicher Tiefstand, der zum Teil wenigstens durch die Jahrhunderte lange Sklaverei mitverursacht war, hatte zur Folge, dass in diesen Staaten die politische Korruption ungeheure Dimensionen annahm. Bald darauf erfolgte denn ein Rueckschlag. Die amerikanische Zentralregierung zog ihre schuetzende Hand von den Negern zurueck und ueberliess sie in den Suedstaaten ihrem Schicksal. Das bedeutete in der politische Realitaet die Wiederkehr der Herrschaft der alten Herren, so dass viele Neger dann in die ihnen klimatisch wenig zusagenden noerdlichen Weststaaten Kansas und Nebraska auswanderten.

So ist denn der gegenwaertige Zustand, A. Salomon zufolge der, dass sie „im Sueden niedergehalten werden. Sie wohnen in abgeschlossenen Vierteln. Die Gerichtsbarkeit wird ausschliesslich von Weissen ausgeuebt und politische Rechte sind ihnen vorenthalten. In Kirchen und Schulen ist die weisse Bevoelkerung von der schwarzen getrennt, Theater und oeffehtliche Bibliotheken sind ihnen verschlossen”.

In den Nordstaaten ist von oeffentlich rechtlichen Be-schraenkungen zumeist keine Rede, weil derartige Be-schraenkungen, letzten Endes hier immerhin als Ueberrest der Sklaverei empfunden werden. Um so groesser ist die wirtschaftliche und gesellschaftliche Isolierung, um so staerker der wirtschaftliche und gesellschaftliche Kampf der weissen Mehrheit gegen die schwarze Minderheit.

Themis, LXXXVII (1926), le st. 8

-ocr page 126-

J14

Eine erhebliche Zahl amerikanischer Gewerkschaften nimmt Neger nicht auf. Sie werden denn auch vielfach infolgedessen von den weissen Unternehmern als Streikbrecher benuetzt, was ihre Beziehungen zu den weissen Arbeitern ganz erbittert macht und die die weissen Arbeiter unterbietenden Neger sind denn auch infolgedessen allgemein verhasst. Besonders in den Nachkriegsjahren haben sich diese Beziehungen erheblich verschaerft, da waehrend des Krieges nach den Nordstaaten eine starke, auf etwa eine Viertel Million geschaetzte Zuwanderung von schwarzen Arbeitskraeften sich ergoss. Die Eheschliessung zwischen Weissen und Schwarzen ist gesellschaftlich perhoresciert, in manchen Staaten sogar im Norden gesetzlich verboten. Trotzdem ist die Zahl der Mischlinge, der Mulatten im-staendigen Wachsen begriffen, ja der Anteil der Mulatten an der Gesamtbevoelkerung nimmt in unendlich viel hoeherem Maasse zu, als der Anteil sowohl der weissen als auch der schwarzen Bevoelkerung. Sie sind zumeist nicht das Produkt der Ehe, sondern einer unehelichen Verbindung und besonders die Zahl der unehelichen Mulattenkinder von schwarzen Muettern ist sehr gross. Die Mehrheit hat die geschlechtlichen (auch ausserehelichen) Beziehungen zwischen weissen Frauen und farbigen Maennern perhoresciert, das gilt hier jedoch keineswegs von den Beziehungen des weissen Mannes zu der Negerin. Der weisse Mann wird wie A. Salomon geistvoll bemerkt zum Verbindungsglied zwischen den Rassen.

Die Gegensaetze verschaerfen sich im Norden, nicht nur aus wirtschaftlichen Gruenden. Im Norden eben steigen die Neger kulturell empor. Aber eben der kulturell hoeher stehende Neger fuehlt sich durch die Rassenvorurteile stark verletzt und erwidert sie auch seinerseits. Infolgedessen war denn auch, von allen Eheschliessungen von Negern, in den Jahren 1908—1912 nicht einmal

-ocr page 127-

115

l pCt. Mischehen. Eben aus kulturellen Negerkreisen erhebt sich immer maechtiger der Ruf nach wirklicher Gleichberechtigung. Es bildet sich eine allgemeine Vereinigung zur Verbesserung der Lage der Neger und in dem von dieser Vereinigung herausgegebenen „Allgemeinen Negerkathechismus” heisst es u.a. : Frage: Hat Gott eine Gruppe oder Rasse von Menschen den anderen uebergeordnet? Antwort: Nein, er hat alle Rassen gleich-geschaffen, eines Blutes um die Erdteile zu bevoelkern. Frage: Welche Farbe traegt Gott? Antwort: Ein Geist hat weder Farbe noch andere Eigenschaften. Frage: Wie wuerdest Du Gott beschreiben? wenn du ihn Dir in irgend einer Farbe vorstellen wuerdest? Antwort: als Schwan denn wir sind als sein Ebenbild geschaffen.

Eine weitere Gruppe der „coloured people” im engeren Sinne des Wortes bilden die asiatischen Einwanderer in Amerika, die Chinesen und Japaner, zumeist in den Ver. Staaten von Nordamerika, zum Teil auch in Kanada und Mexico sowie an den pacifischen Kuesten Mittelund Suedamerikas.

Die groesste wirtschaftliche und sociale Bedeutung erlangte die Frage der asiatischen Einwanderung in den Ver. Staaten. Die Chinesen und Japaner, die hierher kamen, waren keine Sklaven wie die Neger, sie waren keine Ureinwohner wie die Indianer, sie wurden aber trotzdem wesentlich verschieden als die weissen Einwanderer behandelt. Sie kamen zum Teile als Arbeiter, zum Teile als kleine selbstaendige Unternehmer, Kraemer, Handwerker, Waescher, Koeche usw. Sie unterschieden sich von der heimischen Bevoelkerung in gar mancher Beziehung. Sie waren Angehoerige der gelben Rasse wesentlich verschieden im Koerper und Schaedelbau. Sie waren nicht unkultiviert wie die Neger, im Gegenteil die chinesische und die japanische Kultur ist ja bekanntlich

-ocr page 128-

110

viel aelter als die Kultur der kaukasischen Voelker, wenn sie auch spaeter erheblich retardierenden Einfluessen unterlag. Die Chinesen und Japaner waren ja auch nicht als Einzelpersonen kriegerisch wie erst die Ureinwohner des Landes. Sie unterschieden sich aber von den Amerikanern nicht nur durch Sprache und Gesittung, sondern auch durch ihre Geschicklichkeit, durch ihre Emsigkeit und Ausdauer, durch ihre Genuegsamkeit und Beduerfnis-losigkeit. Es sind dies eigentlich alles hervorragende oekonomische Tugenden und tatsaechlich werden die Japaner als Landarbeiter und Gaertner, die Chinesen als Koeche und Fischhaendler in Amerika sehr gesucht und auch sonst werden sehr viele Besorgungen erledigt und verschiedene Gegenstaende lieber im „Chinatown” als anders wo erworben. Und besonders in Kalifornien, dem japanischen Haupt-Einwanderungsgebiet ist das maechtige Aufbluehen der Obst- und Gemuesezucht hauptsaechlich der japanischen Arbeit und Geschicklichkeit zu verdanken.

Trotzdem sind die Gegensaetze zwischen der gelben Minderheit und der weissen Mehrheit ganz enorm. Nicht nur das in grossen amerikanischen Staedten eine gewisse geographische Isolirung der Angehoerigen der gelben Rasse eingetreten ist und die chinesischen Stadtviertel, die „Chinatowns” in einem viel hoeheren Grade als dies gegenueber dem weissen Neuankömmlingen geschieht von den uebrigen Stadtteilen isoliert sind, nicht nur dass Blutsmischungen zwischen Gelben und Weissen recht selten vorkommen, denn das Rassenselbstbewusstseiu besteht auf beiden Seiten, aber vor allem grosse oekonomische Organisationen, die Arbeiterorganisationen, die Gewerkschaften empfinden die Gelben, als die Feinde als die Lohndrueeber und suchen, vielfach auch mit Erfolg, sei es auf dem Wege voelkerrechtlicher Vertraege, sei es auch auf dem Wege einseitiger gesetlicher Einwanderungs-

-ocr page 129-

117

verböte, diese Einwanderung womoeglich ganz zu unterbinden oder zu mindest tunlichst zu beschraenken. Die Asiaten sind eben Fremde, nicht nur der Rassen sondern auch der Staatsangehoerigkeit nach.

Besonders scharf ging man in dieser Richtung vorerst mit den Chinesen vor. China war zwar ein sehr grosser Staat, aber keine Achtung gebietende politische Macht) da seine ganze Kultur, Verwaltung, Armee und Politik voellig veraltet war.

Die lang dauernden inneren Wirren, vergroesserten noch seine Ohnmacht ganz erheblich. So wurden denn die Chinesen durch einen Exclusion Act, von der Einwanderung einfach ausgeschlossen. Und wenn auch dadurch, selbstredend die Chinesen aus Amerika nicht sofort verschwanden, so hat sich doch die chinesische Bevoel-kerung in Amerika ganz erheblich vermindert, in der Zeit 1880 bis 1923 um etwa 40 pCt. Auch die Zahl der japanischen Maenner, die Amerika in der Zeit von 1909— 1923 verlassen haben hat die Zahl der Einwanderer um 22.000 ueberschritten, also eine erhebliche Verminderung erfahren. Aber da im Gegensatz zu den Chinesen, auch japanische Frauen einwandern durften, so hat sich die Gesamtzahl der Japaner durch Geburten in der Zeit von 1910—1920 um etwa 40.000 vermehrt (A. Salomon). Auch sonst glaubte man der aufsteigenden japanischen Grossmacht mehr Ruecksicht zollen zu muessen und so wurde hier kein einseitiges Einwanderungsverbot erlassen, sondern es wurde mit Japan im Jahre 1907 ein Gentlemens Agreement getroffen. Auf Grund dieses Abkommens verpflichtete sich Japan seinen Staatsangehoerigen Paesse nur fuer voruebergehenden Aufenthalt auszustellen, also an Kaufleute, Studierende und aehnl. Berufsklassen, aber nicht an Arbeiter und eigentliche Ansiedler, von deren Konkurrenz man das Fallen der Lohne fuerchtete. Aber das

1

-ocr page 130-

118

geiiuegte nicht manchen, besonders kalifornischen Arbeiter-fuehrern und Nativisten von der Art der American Legion. Statt des Abkommens verlangten sie die gesetzliche Festlegung der unbedingten Verhinderung japanischer Einwanderung, ja sogar die Entziehung der den Altengesessenen noch zustehenden oder sogar der von ihnen laengst erworbenen Rechte. Man erschwerte den Japanern den Landerwerb, um ihn schliesslich ganz zu verbieten, man verbot das Pachten, ja sogar den Pflanzungs- und Ernte-auteil-Vertrag. Die japauischen Kinder wurden in besonderen Schulen isoliert, ja es wurden sogar Versuche gemacht, entgegen dem allgemeinen in Amerika geltenden Grundsatz, wonach die Geburt in Amerika das Staatsbuergerecht begruendet, selbst den in Amerika geborenen Kindern die Buergerrechte zu versagen. Schliesslich erreichte diese Propaganda ihr Ziel im Jahre 1924, in welchem durch amerikanisches Gesetz nur Diplomaten und Studenten aus Japan zugelasen wurden, so dass man wohl mit Recht von einem allgemeinen Einwanderungsverbot sprechen kann. Es duerfte sich hier uebrigens nicht so sehr um innerpolitische Erwaegungeu oekonomischer oder sozialer Natur handeln, denn auch bei Anwendung der fuer alle Nationen festgelegten Einwanderungs-Quote von 9 pCt. wuerde die Zahl der jaehrlich zugelassenen Japaner kaum 250 betragen, sondern es duerfte sich hier vielmehr, einem Bericht I. Plants aus Tokio zu Folge, um machtpolitische Erwaegungen handeln, naemlich um das Bestreben im Augenblick der militaerischen und wirtschaftlichen Schwaeche Japans, dessen Prestige und dessen Stellung unter den Voelkern Gross-Asiens herabzudruecken, um so auf dem Pacific die unbestrittene Herrschaft auszuueben.

Die Pictiouen, die zwischen fremden Rassen und Voelkern, bei einem Nebeneinanderleben gar haeufig entstehen, fuehren vielfach dazu, dass die in der Minderheit sich be-

-ocr page 131-

119

findliche Rasse oder Nation, vielfach nach einer voelligen geographischen und politischen Scheidung strebt. Dieses Streben ist wohl unmittelbar die Folge eines Stammes-selbstbewusstseins und eben die hoehere Entwickelung einer voelkischen Miuderheitsgruppe, welche ein volles Gemeinleben erstrebt, verweist sie auf derartige Wege. Immerhin, die politische Bedeutung eines voelkischen Stainmesselbstbewusstseins wird erheblich zurueckge-draengt, wenn diese voelkische Minderheitsgruppe, ihr eigenes Geraeinleben auch weiterhin fuehren kann. Freilich ihre ethnische Zukunft, die Zukunft ihrer voelkischen Eigenart ist besonders dann gefaehrdet, wenn sie inmitten einer fremden Mehrheit auf der Grundlage der Gleichberechtigung lebt. Je groesser diese Gleichberechtigung, je tiefer sie sich in Gesetz und Sitte aeussert, desto mehr gefaehrdet ist das voelkische Sonderleben der Minderheitsgruppe, weil ihre innere Angleichung an die herrschende Mehrheit, sich umsomehr reibungslos vollzieht. Wo von einer solchen Gleichberechtigung nicht die Rede ist, da erwacht, vielfach erst nach Jahrhunderten, innerhalb der voelkischen Minderheit der Trieb nach einem vollen voelkischen Eigenleben, der Trieb nach einem eigenen Staatswesen. So bei den Juden Osteuropas, wo die grossen kulturellen und politischen Gegensaetze, die im zaristischen Russland bestandenen Ansiedelungsrayons fuer die Juden, der numerus clausus fuer die juedischen Studenten an den russischen Hochschulen, die gesellschaftliche Aech-tung der Juden in hoeheren gesellschaftlichen Kreisen, die zionistische Idee, das Streben nach einem juedischen National Home in Palestina hier besonders populaer machte, eine Tatsache die um so greller in die Augen faellt wenn man damit die Haltung der Juden in den westeuropaeischen Demokratien in Vergleich zieht. Und aehnliche Triebe erwachen neuerdings bei den ainerika-

-ocr page 132-

120

nischen Negern, die politisch und gesellschaftlich ge-aechtet, wenn nicht gar entrechtet sind und denen die im amerikanischen Buergerkrieg errungene Gleichberechtigung nicht genuegt, weil sie eben zumeist eine papierene Gleichberechtuging ist. Ja nicht einmal die Negerrepublik Liberia und das Kaisertum Abessinien genuegen nunmehr ihren Wuenschen und sie trauemen jetzt von einem unabhaengigen Afrika, von einer grossen schwarzen Kepublik. Ob diese Traeume der Schwarzen sich jemals verwirklichen werden steht dahin. Wenn es geschehen wird, so wird es wohl geschehen nur durch einen aeus-serst blutigen und grausamen Krieg.

Dort wo die voelkische Minderheitgruppe inmitten einer fremden Mehrheitsgruppe sich verhaeltnissmaessig wohl fuehlt, treten ihre Sonderbestrebungen stark zurueck. So ist z. B. in der Schweiz, bei den franzoesischen oder italienischen Bevoelkerungsbestandsteilen von staatlichen Sonderbestrebungen dieser Gruppen keine Bede, trotzdem die Mehrheit der Schweizer Bevoelkerung deutschen Stammes ist, weil diese Minderheitsgruppen ihre Stammes-eigenart voll und ganz bewahren und entwickeln koenneu.

Ganz besondere Schwierigkeiten entstehen bei staatlichen Neuorganismen, welche fremde Bevoelkerungsbe-standteile aufnehmen bezw. Gebiete umfassen, in denen solche Bevoelkerungsbestandteile Jansaessig sind. Auch Angliederungen von fremden Gebietsteilen an, bis dahin bereits bestandene Staaten, kommen in derselben Reihe in Betracht. Diese Gebiete werden dem staatlichen Neuorganismus, dem Neuerwerber gemeinhin, samt der darauf ansaessigen Bevoelkerung entweder bedingungslos neber-lassen, wie das in vergangenen Jahrhunderten ganz allgemein der Fall gewesen, oder es werden zu Gunsten der fremden Minderheitsgruppe voelkerrechtliche Minder-heitsschutzvertraege mit dem Neuerwerber abgeschlossen.

-ocr page 133-

121

die die kulturelle oder religioese Eigenart dieser Minderheitsgruppe schuetzen sollen. So im Versailler Friedens-Verträge. Seit Jahrhunderten hat sich auch fuer derartige FaeUe das Jus emigrationis herausgebildet, das subjektive Auswanderungsrec/iZ, der fremden, nunmehr unter die Gewalt des Neuerwerbers gelangten Minderheitsgruppe. Dieses Recht hat meist einen recht subjektiven individuellen Charakter, seine Ausuebung ist auch bei den einzelnen Angehoerigen der Minderheitsgruppe das Ergebnis eines freiwilligen Entschlusses. Diese Ausuebung geschieht wohl auch frueher, manchmal auch gruppenweise, so in der Zeit grosser Anspannung religioeser Gefuehle, wo konfessionelle Kaempfe den Hintergrund von blutigen Kriegen bildeten und der besiegten Gruppe das Recht der Auswanderung nicht nur zugestauden, sondern von dieser Gruppe auch tatsaechlich in corpore ausgeuebt wurde. In den modernen Staaten der Gegenwart, geschieht eine derartige Auswanderung seltener, weil die oekono-mischen Bande die gefuehlsmaessigen zumeist ganz ueber-wuchern. Wo nichtsdestoweniger nach einer neuen politischen Neugliederung eine derartige Auswanderung stattfindet, ist sie wohl zumeist verursacht durch oekonomi-sche bezw. rechtliche, tief ins taegliche oekonomische Leben einschneidende Zwangsmaassregeln des Neuerwerbers. Sie ist infolgedessen denn auch mit zweifellosen oekonomischen Haerten fuer die Ansiedler verbunden. Diese Haerte wird aber zumeist dadurch gemildert, dass diese Ansiedelung sich auf einen laengeren Zeitraum verteilt, wo demnach schon das blosse Moment der Zeit die Anpassung an die neuen Verhaeltnisse einigermaessen erleichtert. Je groesser der bei einer Massenaussiedlung verbundene Zwang, desto groesser auch die daraus fliessenden Haerten, die besonders in der Gegenwart mit ihren internationalen Verflechtungen des wirtschaftlichen Lebens nicht nur von

-ocr page 134-

122

Individuen sondern auch von Voelkern stark wirken muessen. Dort wo die Staaten, als solche die Aussiedelung ganzer Bevoelkerungsbestandteile unter Zuhilfenahme staatlicher Zwangsmittel verfuegen, wird dieser Zwang fuer die damit betroffenen Individuen besonders hart, auch wenn diesse Aussiedelung unter Wahrung des Prinzips der Gegenseitigkeit, also auf Grundlage des Austausches stattfindet. So in dem zwischen Griechenland und der Tuerkei abgeschlossenem Friedensvertrage von Lausanne vom Jahre 1922 der u.a. bestimmt, dass tuerkische Untertanen griechisch-orthodoxen Glaubens auszutauschen sind, gegen griechische Untertanen mohamedanischen Glaubens, das die zu ueberfuehrenden Bevoelkerungen berechtigt sein sollen ihre bewegliche Habe mit sich zu nehmen, waehrend ihre Immobilien durch eine gemischte Kommission fuer beide Regierungen abzuschaetzen sind, die die Depossedierten zu entschaedigen haben.

Diese Bestimmung hat, einer Schilderung Peter Aueks zufolge ein-und-ein-viertel-Millionen anatolischer Griechen und dreihundertfuenfzig-tausend Tuerken von Griechenland gleich einem Taifun ergriffen und ueber die Berge Kleinasiens das Aegeische Meer und die Huegel Macédoniens hinweg, tausende Kilometer weit durcheinander gewuerfelt. Sie hat die ungeheuerlichste und traurigste Voelkerwanderung der Weltgeschichte in Scene gesetzt. Sie hat unuebersehbare Fluthen verhungernder verdurstender und zerlumpter Menschenwesen gezwungen Hunderte von Meilen durch subtropische Hitze und Winterfrost die unsaegliche Last aengstlich bewahrter Habe, Kinder, Kranke, Schwangere und Greise auf keuchenden und zusammenbrechenden Schultern, mit Wunden und Fetzen bewickelten Puessen dahinzuschleppen, sich in verfaulte gebrechliche Fahrzeuge pferchen und ueber die wueteude See verfrachten zu lassen und monatelang

-ocr page 135-

123

vielleicht jahrelang, auf offenen Kais im Strassenkoht in Speichern, Schulen, Kirchen und Zeiten herumzulungern, his sie ihren Bestimmungsorten zugefuehrt werden koennen. Was die Erschoepfung des Wanderns uebersteht, was das Meer nicht verschlang, was Hunger nicht hat verrecken machen, was die Malaria nicht ausgeloescht, das bleibt am ende uebrig.

Freilich wenn die Gefahren ueberwunden sind, all diese Klippen umschifft sind, wird das kurturell hoeher stehende Volk, in diesem Falle wohl Griechenland und das griechische Volkstum einen endgueltigen Gewinn aus diesem Bevoelkerungsaustausch ziehen. Die verjagten Griechen, die nunmehr, nach Griechenland kommen, waren die Mustersiedler Anatoliens, in den Staedten die ersten Kaufleute Vorderasiens. Aber dieser moeglichamp;rweise eintretende ethnische Gewinn geschieht jedenfalls unter Erscheinungen, die einer Erderschuetterung im oekono-mischen und kulturellen Sinne des Wortes gleichen und viele, sehr viele aeusserst wertvolle Individuen werden von dieser Erderschuetterung verschlungen. Und noch mehr fraglich ist es, ob ein derartiger Austausch-Vertrag fuer die siegreiche Tuerkei einen realen politischen Gewinn bedeutet. Wie Pbter Auer bemerkt, kommen zwar die tuerkischen Mohadschis in die verlassenen Doerfer der Griechen und Armenier wie in warme Betten, aber die Wohnstaetten sind nicht alles. Ohne die ruehrigen und belebenden Elemente des landwirtschaftlichen Handwerks und vor allem des Haudels, deren einzige Vertreter in jenen Regionen die vertriebenen Griechen und Armenier waren, wird sich eine Erschliessung und Entwickelung des ungeheuren Landes kaum erwarten lassen.

-ocr page 136-

De bezitter wordt bij voorrand als eigenaar aangemerkt

DOOK

Mr. C. C. TIELEMAN

Kantonreekter te Rotterdam

Zoowel ten aanzien van den bezitter te goeder als die te kwader trouw bepaalt de wet (artt. 604 no. 1 en 605 no. 1 B.W.) dat hij bij voorraad en tot het tijdstip der gerechtelijke terugvordering als eigenaar wordt aange-merkt. Over de beteekenis van dit voorschrift bestaat zoowel in theorie als in praktijk veel verschil van gevoelen. Land (II blz. 81 1e druk, blz. 91 2e druk) zegt dit voorschrift besprekend : „Eveneens wordt elk bezitter gezegd bij voorraad tot op het tijdstip der gerechtelijke terugvordering als eigenaar te worden aangemerkt. Men doelt hier op de stelling, die de bezitter in het geding zal innemen als gedaagde”. Bij Opzoomer (III blz. 175) lezen wij : „De bezitter zegt onze wetgever hier (art. 604) en in art. 605 wordt tot op de gerechtelijke terugvordering als eigenaar aangemerkt. Ik kan hierin geen andere beteekenis vinden dan deze, dat de bezitter in een strijd over den eigendom niet behoeft te bewijzen en het proces wint, wanneer de eischer in zijn bewijs te kort schiet. En hierin zeker ligt geen gevolg van het bezit, daar geheel hetzelfde voor den houder geldt”. Dezelfde woorden vinden wij terug bij Opzoomer-Goudeket (III blz. 356). AssER-ScHOLTEN (4e druk blz. 249) kent aan dit voorschrift geen andere beteekenis toe. „De beteekenis van dit vrij

-ocr page 137-

125

duistere voorschrift zal wel hierin gezocht moeten worden, dat de eigenaar niet-bezitter, die zijn recht tegenover den bezitter geldend wil maken, dezen moet aanspreken. Aan den bezitter komt de voordeelige rol toe van gedaagde in het eigendomsproces.'' In denzelfden zin laat DePinto (11 § 359) zich uit: „De bezitter wordt aangemerkt als eigenaar; en dit is ongetwijfeld het beste en het voornaamste regt, dat de wet aan het bezit verbindt. Hij wordt aangemerkt als eigenaar tot het tijdstip der ge-rechtelüke terugvordering. Wil dat zeggen, dat zoodra tegen hem de rei vindicatie wordt ingesteld, het regtsvermoeden van eigendom ten zijnen voordeele ophoudt? Neen. Hangende het geding blijft hij in het bezit, en blijft hij alle regten van den eigenaar uitoefenen. Niet op hem, maar op den eischer, die de zaak opvordert, en die beweert eigenaar te zijn, berust de last van het bewijs van dien eigendom : raelior est causa possidentis, quam petentis L 9 § 4 de Publ. Maar wordt de bezitter door die actie in het ongelijk gesteld, en moet hij de zaak dientengevolge teruggeven, dan moet hij haar opleveren in den staat, waarin zij zich bevond op den dag der actie ; want dan wordt hij gerekend van dien dag af de regten van den eigenaar niet meer te hebben kunnen uitoefenen ; en hij moet ook daarom teruggeven alle de sedert dien dag genoten vruchten, niettegenstaande zijn goede trouw”.

Een andere opvatting vinden wÿ bij Asser (H blz. 38, 39 1e druk 1890) „Elk bezit hetzij te goeder of te kwadei’ trouw geeft aan den bezitter het recht 1®. om bij voorraad als eigenaar te worden aangemerkt (art. 604,1®. en 605, 1®.). Gemelde wetsbepaling heeft tot zeer uiteen-loopende beschouwingen geleid, omdat het in de eerste plaats vaststaat dat verscheiden eigendomsrechten, die uit den aard der zaak alleen aan den eigenaar toekomen, niet door den bezitter als zoodanig met goed gevolg

-ocr page 138-

126

kunnen worden uitgeoefend ; zoo kan hij — tenzij hy zelf eigenaar is — den eigendom der bezeten zaak niet aan anderen overdragen ; hij zal geen aanspraak op schadevergoeding in geval van onteigening kunnen doen gelden enz. Verder is het recht om vruchten te genieten in art. 604, 3o. en 605, 2o. afzonderlijk genoemd, en dus ten deze niet onder de aan den eigendom verbonden rechten begrepen. Het gebied der wetsbepaling wordt derhalve beperkt, maar omvat o.i. toch altijd het recht om de zaak te genieten en te gebruiken als ware men eigenaar alsmede een aantal rechten van minderen omvang b.v. om van de aan het erf toekomende servituten gebruik te maken, den nabuur tot afscheiding te noodzaken, om wild te vangen of te visschen en andere soortgelijke aan den eigendom verbonden rechten ; een en ander natuurlijk totdat de bezitter voor beter en hooger recht moet wijken”. Slaan wij thans Diephuis op. Wij lezen bij hem(VIblz. 373—375): „Er is beweerd, dat ook dit (art. 604, 1®. en art. 605, P.) niet als een rechtsgevolg van het bezit beschouwd moet worden, daar het toch niets anders be-teekent dan dit, dat de bezitter in een strijd over den eigendom niet behoeft te bewijzen, en het proces wint, wanneer de eischer in zijn bewijs te kort schiet, terwijl geheel hetzelfde van iederen houder geldt. Zeker zou, wanneer dit werkelijk de beteekenis was, aan geen gevolg van het bezit te denken zijn. Dat wanneer iemand als eigenaar zijne zaak van een bezitter op vordert, hij zijn eigendom moet bewijzen en de bewijslast niet op den gedaagde rust is waar, niet omdat deze bezit, maar omdat gene die op grond van zijn eigendom eene vordering instelt, volgens art. 1902 belast is met het bewijs van zijn beweerd recht. Maar dan zouden artt. 604, 1®. en 606, 1®. niet te kennen geven, wat ook niet buitendien evenzeer zou gelden. En dat niet alleen, maar de

-ocr page 139-

127

wetgever zou, wanneer hij zoo iets in die bepalingen had willen uitdrukken, dit op eene zeer vreemde en tegelijk zeer ongelukkige wijze hebben gedaan. Om den bezitter, wanneer van hem de zaak wordt opgevorderd, vrij te verklaren van alle bewijs, behoefde men hem toch niet als eigenaar te doen aanmerken; ook tegenover den blooten houder moet de eischer, die de zaak als eigenaar opvordert, zijn eigendom bewijzen, doch wie zal hem hierom zeggen, dat de houder als eigenaar wordt beschouwd? En wat zal hem dit baten, zoo het ophoudt, juist wanneer het hem te stade zou komen? En hoe zal men zijne vrijheid van den bewijslast, in het geding ’t welk op de vordering der zaak volgt, kunnen afleiden uit zijne erkenning als eigenaar, die niet verder reikt dan tot aan het tijdstip der opvordering toe. Mij dunkt, het is duidelijk, dat de wetgever iets anders heeft bedoeld, gelijk hij ook iets anders heeft gezegd. Hij spreekt geen vermoeden uit, dat eenvoudig van verder bewijs ontslaat (art. 1958); hij zegt, dat de bezitter als eigenaar wordt aangemerkt, gerekend wordt eigenaar te zijn, zoolang de zaak niet van hem wordt opgeëischt. Dus niet tegenover den eigenaar, die zijne zaak revin-diceert, en er niet door belet wordt dit te doen; maar tegenover derden, die, als het niet bepaald op den eigendom aankomt, hem niet zullen kunnen tegenwerpen, dat hij geen eigenaar is, wanneer hij maar de zaak als de zijne bezit. Zoo zal hij ook den nabuur kunnen noodzaken, hunne aan elkander grenzende eigendommen mede af te scheiden, zooals volgens art. 678 ieder eigenaar dat kan, zonder dat de toewijzing van zijn eisch van het bewijs van zijn eigendom afhankelijk zal worden gesteld. Zoo zal ook hij eene vordering kunnen instellen tegen dengene, die zich op het door hem bezeten goed eene erfdienstbaarheid aanmatigt; en zal hem, die als eigenaar

-ocr page 140-

]‘28

wordt aangemerkt, terwijl ieder eigendom vermoed wordt vrij te zijn (art. 627), zijn eisch moeten worden toegewezen, zoo de tegenpartij haar recht van erfdienstbaarheid niet bewijst. Zoo zal in het algemeen ook van hem gelden, wat art. 828 van den vruchtgebruiker zegt, en van den bezitter niet eens gezegd behoefde te worden, dat hij alle zakelijke rechtsvorderingen mag uitoefenen, die de wet aan den eigenaar toekent.”

Wij zien dus dat de schrijvers wat betreft de betee-kenis van het voorschrift, de bezitter wordt bij voorraad en tot het tijdstip der gerechtelijke terugvordering als eigenaar aangemerkt, in twee kampen verdeeld zijn. Volgens de eersten (Land, Opzoomee, de Pinto, Scholten) is het een overbodig voorschrift, volgens hetwelk hij die beweert eigenaar te zijn van een door een ander bezeten goed, zijn eigendomsrecht op dat goed zal hebben aan te toonen (1), overbodig omdat hetzelfde reeds uit art. 1902 B. W. volgt; volgens de anderen (Assee, Diephuis) be-teekent het dat ook de bezitter van een goed de rechtsvorderingen heeft die de wet aan den eigenaar toekent, wanneer op het eigendomsrecht zelf van dat goed geen aanspraak wordt gemaakt. Wanneer men het nu met ons eens is, dat naar ons objectief recht recht en rechtsvordering één zijn, zoodat, waar de wet den eigenaar als zoodanig een rechtsvordering toekent, zij feitelijk een bevoegdheid noemt, die in het eigendomsrecht besloten is, dan kan men zeggen, dat volgens de opvatting van Assee en Diephuis het voorschrift tengevolge heeft, dat

(1) Wij spreken hier en verder in dit opstel gemakshalve van het aantoonen van eigendomsrecht, daarmede bedoelende het stellen en zoo noodig bewijzen van feiten, waaraan het eigendomsrecht zou zijn af te leiden. De in de praktijk op het voorbeeld van den wetgever aangenomen gewoonte om ook van het bewijs van rechten te spreken heeft aanleiding tot misverstand gegeven.

-ocr page 141-

129

de bezitter van een onroerend goed dezelfde bevoegdheden als de eigenaar heeft. Zoo zal dus volgens het voorschrift in dien zin opgevat, de eigenaar-bezitter van een onroerend goed, die een van de door de wet hem toegekende bevoegdheden (bijv, die genoemd in de artt. 678 lid l en 715 B. W.) in rechte wil geldend maken, in geval van ontkenning van zijn eigendomsrecht door den gedaagde, zijn eigendomsrecht niet behoeven aan te toonen, doch kunnen volstaan met te bewijzen dat hij bezitter is. Zoo zal ook de eigenaar-bezitter, die het voorwerp van zijn eigendomsrecht van een houder terugvordert, kunnen volstaan met zijn bezit te bewijzen, niettegenstaande hij zijn eigendomsrecht aan zijn rechtsvordering heeft ten grondslag gelegd. Want hetgeen ten aanzien van de artt. 678 lid 1 en 715 B. W. geldt, geldt evenzeer voor art. 629 B. W. dat bepaalt : „de eigenaar heeft het recht om de aan hem toebehoorende zaak van iederen houder terug te vorderen enz.”. Waar toch de bezitter van een onroerend goed de actio finium regundorum en het recht om in de door de wet bepaalde omstandigheden een nooduitgang te vorderen heeft, hoewel de wet beide bevoegdheden slechts aan den eigenaar toekent, daar zal niettegenstaande art. 629 B.W. slechts van den eigenaar spreekt, de bezitter evenzeer bevoegd zijn het voorwerp van zijn bezit van iederen houder terug te vorderen. Wanneer derhalve de eigenaar-bezitter een onroerend goed, van een ander, die dat goed in zijn macht heeft, terugvordert, en de gedaagde zich verweert met eischers eigendomsrecht te ontkennen en verder stelt dat hij, gedaagde, slechts houder van dat goed is, dat hij bijv, van een derde heeft gehuurd, dan zal de eigenaar om met zijn rechtsvordering te kunnen slagen niet verplicht zijn om zijn eigendomsrecht aan te toonen, doch kunnen volstaan met zijn bezit te bewijzen. Behalve dat een

Themis, LXXXVII (1926), 1e st. 9

-ocr page 142-

130

consequente toepassing van het voorschrift „de bezitter v?ordt bij voorraad als eigenaar aangeraerkt” in de ruime beteekenis door Asser en Diephüis in beginsel voorgestaan als vanzelf tot die uitkomst leidt, is zoo bovendien uit een praktisch oogpunt zeer aan te bevelen. Het zou toch te ongerijmd zijn van den eigenaar-bezitter, die het voorwerp van zijn eigendomsrecht van den houder terugvordert, te vergen, dat hij zijn eigendomsrecht aantoont, wanneer hij stelt dat hij eigenaar is, doch slechts van hem te eischen dat hij zijn bezit bewijst, wanneer hij zijn rechtsvordering op zijn bezit doet steunen. Daarom achten wij dan ook de boven aangehaalde meening van Opzoomer (blz. 124) en van Diephüis (blz. 126), dat de eigenaar, die zijn eigendom van den houder op vordert bij ontkenning daarvan door den houder zijn eigendomsrecht heeft aan te toonen in haar algemeenheid onjuist. Van Opzoomer, die het voorschrift „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in engen zin opvat, zou men niet anders kunnen verwachten ; Diephüis echter, een der weinige schrijvers, die aan dit voorschrift een ruimere beteekenis toekent, zal men niet zonder recht kunnen verwijten, dat hij de consequentie, waartoe die opvatting consequent doorgedacht leiden moet niet ten volle heeft beseft. Trouwens Asser - het dient gezegd — heeft evenmin als Diephüis een volkomen heldere voorstelling van de beteekenis van het voorschrift. Dat toch de bezitter van een goed, die daarvan geen eigenaar is, niet in staat is, het eigendomsrecht op een ander over te dragen is geen uitzondering op den regel dat de bezitter dezelfde bevoegdheden als de eigenaar heeft. Evenals de eigenaar hoeft de bezitter de bevoegdheid om zijn recht op een ander over te dragen, doch hij kan — het behoeft geen betoog — geen ander recht overdragen dan hij zelf heeft.

-ocr page 143-

131

Wij kunnen dus uit het voorschrift „de bezitter wordt | bij voorraad als eigenaar aangemerkt” deze algemeene i gevolgtrekking maken, dat de eigenaar, die als zoodanig een rechtsvordering instelt, steeds kan volstaan met zijn , bezit te bewijzen, en dat hij slechts voor de taak komt j te staan om zijn eigendomsrecht aan te toonen, wanneer 1 hem het bezit ontbreekt.

Neemt men eenmaal aan, dat uit het voorschrift „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” volgt, dat de bezitter dezelfde bevoegdheden als de eigenaar heeft, dan zal men ook moeten toegeven dat ook dezelfde verplichtingen als die van den eigenaar op hem rusten. Zoo zal, om een voorbeeld te geven, ook de bezitter van een gebouw, hoewel art. 1405 B. W. slechts van den eigenaar spreekt, voor de schade door de geheele of gedeeltelijke instorting veroorzaakt verantwoordelijk zijn, indien deze instorting door verzuim van onderhoud of door gebrek in de bebouwing of inrichting is te weeg gebracht. (Zie arrest van den Hoogen Raad van 18 Februari 1859, W. 2037). De eischer, die den gedaagde, dien hij voor den eigenaar houdt van een gebouw door welks instorting hij schade heeft geleden, tot vergoeding dier schade aanspreekt, zal in geval de gedaagde ontkent, dat hij de eigenaar van het ingestorte gebouw is, kunnen volstaan met diens bezit te bewijzen. Eveneens zal de eigenaar van een stuk land hem, die zich als eigenaar van een aangrenzend stuk land gedraagt, aansprekende met de actio finium regundorum, of, daar de omstandigheden door art. 715 B. W. daartoe vereischt aanwezig zijn, een noodgang van hem vorderende, in geval deze zich verweert met te ontkennen, dat hij, gedaagde, de eigenaar van het aangrenzende land is, kunnen volstaan met zijn bezit te bewijzen.

Opgevat in de enge beteekenis van „de bezitter neemt

-ocr page 144-

132

in het geding over het eigendomsrecht de voordeelige positie van gedaagde in” is het voorschrift „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” niet anders dan een overbodige toepassing van art. 1902 B. W.; opgevat daarentegen in de ruime beteekenis van „de bezitter heeft dezelfde bevoegdheden en dezelfde verplichtingen als de eigenaar” is het een rechtsregel met een gezonden en een redelijken zin, door welks toepassing kan worden voorkomen, dat die eischer, die aan zijn rechtsvordering een eigendomsrecht van zich zelf en/of van den gedaagde ten grondslag legt, door ontkenning door den gedaagde, voor de moeilijke en weinig zin hebbende taak wordt geplaatst om, ook wanneer eigendomsrecht en bezit zich in één hand bevinden, zijn eigendomsrecht en/of dat van den gedaagde aan te toonen.

Welke opvatting is nu die der wet? Beginnen wij met de wordingsgeschiedenis der artt. 604 no. 1 en 605 no. 1 B.W. te raadplegen om te zien of soms de geschiedenis een antwoord op deze vraag geeft.

Vergelijken wij den tekst dier artikelen met dien der overeenkomstige artikelen 647 no. 1 en 648 no. 1 van het burgerlijk wetboek 1830, dan zien wij dat art. 605 no. 1 B.W. woordelijk gelijkluidend is aan art. 648 no. 1 B.W. 1830 en dat er een verschil in redactie is tusschen art. 604 no. 1 B.W. en art. 647, no. 1 B.W. 1830. Noemt art. 604 no. 1 B.W. als eerste recht dat voor den bezitter uit het bezit voortvloeit.... „dat hij bij voorraad en tot het tijdstip der gerechtelijke terugvordering, als eigenaar wordt aangemerkt” art. 647 no. 1 B.W. 1830 omschrijft het aldus: „dat hij bij voorraad als eigenaar der zaak wordt aangemerkt, zoolang dezelve niet in rechten is teruggevorderd”. Waarom is deze verandering aangebracht? Vooeduin (IIIblz. 370) leert ons hieromtrent : „op een bedenking der 5de afdeeling

-ocr page 145-

133

(1833) om zieh in dit en het volgend artikel van gelijke bewoordingen te bedienen met opzicht tot de uitdrukking : zoolang dezelve niet in rechte is teruggevorderd, werd de nieuwe redactie voorgesteld en bij art. 16 der wet van 29 Maart 1833 (Stbl. no. 8) bepaald, dat dit No. dus zoude worden gelezen: dat hij bij voorraad en tot het tijdstip der geregtelijke terugvordering, als eigenaar wordt aangemerkt”. Alleen dus om de redactie van beide artikelen met elkaar in overeenstemming te brengen werd de verandering aangebracht. Raadplegen wij nu den Franschen tekst van de artikelen 647 no. 1 en 648 no. 1 B.W. 1830. Art. 647 no. 1 luidt: La possession de bonne foi donne sur la chose à celui qui la possède le droit: 1®. d’en être réputé propriétaire par provision et jusqu’à ce qu’elle soit revendiquée; art. 648 no. 1 luidt: la possession de mauvaise foi donne sur la chose à celui qui la possède le droit: no. 1 d’en être réputé propriétaire par provision et jusqu’à la demande en revendication” en vergelÿken wij dien met hetgeen Pothier zegt in zijn Traité de la possession no. 83. A l’égard des droits que donne la possession, qui sont communs à tous les possesseurs le principal est qu’elle les fait réputer par provision propriétaires de la chose qu’ils possèdent, tant qu’il n’est point revendiquée par celui qui en est effectivement le propriétaire, ou qui a droit de la revendiquer, e^ même après qu'elle a été revendiquée jusqu’à ce que celui qui l’a revendiquée ait justifié son droit. Het laat geen twijfel of onze artt. 604 no. 1 en 605 no. 1 B. W. zijn ontleend aan Pothier ; evenmin laat het twijfel of volgens PoTHiER moest de bezitter, die met de revindicatie werd aangesproken gedurende het geding als eigenaar beschouwd worden en kwam hieraan eerst een einde, wanneer de eischer werkelijk had aangetoond, dat hij, en niet de bezitter, eigenaar is. Behalve uit de door ons

-ocr page 146-

134

gecursiveerde slotwoorden volgt dit uit het eveneens door ons gecursiveerde woord „effectivement”. Niet het instellen van de revindicatie op zich zelf, doch de beslissing dat hij die zulks deed werkelijk eigenaar is doet volgens PoTHiEE het vermoeden, dat de bezitter eigenaar is ophouden. Uit niets blijkt dat onze wetgever anders heeft willen bepalen. Beschouwt men de woorden der wet „tot het tijdstip der gerechtelijke terugvordering” in het licht der geschiedenis, dan ziet men licht in dat daar niet anders mede bedoeld kan zijn dan: „tot het tijdstip, waarop de gerechtelijke terugvordering heeft plaats gehad” of wat hetzelfde is „totdat bij gerechtelijk gewijsde is uitgemaakt dat een ander de eigenaar is”. Wij meenen derhalve het voorschrift in de artt. 604 no. 1 en 605 no. 1 B.W. neergelegd te mogen lezen alsof er stond: „de bezitter wordt als eigenaar aangemerkt, totdat bij gerechtelijk gewijsde is uitgemaakt dat een ander de eigenaar is”. Is dit juist dan past het voorschrift, zoowel in de enge opvatting, volgens welke het een overbodige toepassing van art. 1902 B.W. is, als in de ruime, volgens welke het beteekent, dat de bezitter dezelfde bevoegdheden en dezelfde verplichtingen heeft als de eigenaar (1). Zooals wij reeds zagen pleit de redelijkheid voor de laatste opvatting. Alleen op grond hiervan zouden wij haar, nu de woorden der wet in het licht

(1) Ter voorkoming van misverstand zij hier opgemerkt, dat waar volgens ons de bezitter dezelfde bevoegdheden en dezelfde verplichtingen als de eigenaar heeft, daarmede geenszins gezegd is dat bezit en eigendomsrecht hetzelfde zijn. Komen beide rechten, wat hun inhoud aangaat, overeen, wat de middelen betreft waarmede zij gehandhaafd worden zijn zij gansch verschillend. Dit laatste komt duidelijk aan den dag, wanneer beide rechten op eenzelfde goed met elkaar in botsing komen en het zwakkere bezitrecht voor het sterkere eigendomsrecht moet wijken.

-ocr page 147-

136

der geschiedenis gezien hiertoe geen beletsel zijn, tot de onze willen maken. Er zijn echter nog andere krachtige argumenten aan te voeren, die de juistheid van die opvatting bevestigen.

Al vindt men het beginsel dat „de bezitter bij voorraad als eigenaar wordt aangemerkt” nergens in de Romein-sche rechtsbronnen met zoovele woorden uitgesproken, toch zal men niet kunnen ontkennen, dat het aan de regeling van het Romeinsche bezitrecht ten grondslag ligt. Dat toch in het Romeinsche recht de bezitsbescherming een noodzakelijk complement is van de eigendomsbe-scherming, dat er m. a. w. de bezitter wordt beschermd ter wille van den eigenaar en dat daarom de bezitter als eigenaar wordt beschouwd, zoodat de eigenaar-bezitter, die zijn eigendomsrecht wil geldend maken, steeds volstaan kan met zijn bezit te bewijzen is, naar wij meenen, op overtuigende wijze aangetoond door VoN Ihering in zijn „Ueber den Grund des Besitzesschutzes” (blz. 45 v.v.). In ons recht is het, althans wat onroerend goed betreft, niet anders. Wie zich de vraag voorlegt, waarom wordt in ons recht het bezit van onroerend goed beschermd, zal bij een ernstig onderzoek naar een juist antwoord tot dezelfde conclusie komen, als waartoe VoN Ihering kwam toen hij zich dezelfde vraag ten aanzien van het Romeinsche recht stelde. Werd in ons recht het bezit van onroerend goed niet beschermd, de eigendomsbe-scherming zou een hoogst onvolkomene zijn. In ieder geval toch dat de eigenaar zijn recht zou willen geldend maken, zou hij door de ontkenning van zijn tegenpartij voor de zeer moeilijke taak komen te staan om zijn eigendomsrecht aan te toonen. Ieder die eens anders eigendomsrecht geschonden had, zou door den eigenaar tot teruggave, herstel of schadevergoeding in rechte aangesproken door diens eigendomsrecht te ontkennen, hem

-ocr page 148-

136

voor de uiterst moeilijke taak plaatsen om zijn eigendomsrecht aan te toonen d.w.z. behalve in het geval dat hij door onteigening eigenaar is geworden, op hem den last van het bewijs leggen, dat hij door verjaring eigenaar is geworden. Zonder bezitsbescherming zou de eigenaar niet alleen, wanneer hij bij schending van zijn eigendomsrecht in rechte wil handhaven, maar ook wanneer hij, zonder dat van eene schending sprake is, een in zijn eigendomsrecht besloten bevoegdheid (zie artt. 678 lid 1 en 715 B.W.) in rechte wil geldend maken, door den gedaagde voor de moeilijke taak geplaatst kunnen worden om het bestaan van zijn eigendomsrecht aan te toonen; die moeilijke taak zou zelfs ook op hem blijven rusten, indien de gedaagde zieh bepaalde tot een bloote ontkenning van zijn eigendomsrecht zonder tevens te zeggen, wie dan wel de eigenaar is, want waar de eische# zonder L meer zijn eigendomsrecht aan zijn rechtsvordering ten grondslag heeft gelegd, daar kan een bloote ontkenning niet als niet voldoende met redenen omkleed terzijde worden gesteld. In alle gevallen nu, waarin de eigenaar, die tevens bezitter is, een op zijn eigendomsrecht steunende rechtsvordering instelt, komt het objectieve recht hem te hulp door het voldoende te achten dat zijn bezit ten processe komt vast te staan. Door de woorden „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” alleen toepasselijk te achten op het geval, dat iemand, die meent eigenaar te zijn het voorwerp van zijn vermeend eigendomsrecht van den bezitter terugvordert, door in die woorden dus niets anders te zien dan een overbodige toepassing van art. 1902 B.W., volgens welk in een geding over het eigendomsrecht de bezitter de bevoorrechte positie van gedaagde inneemt, hebben de meeste onzer schrijvers (Landc. s.) die woorden in te engen zin opgevat en daarmede tevens de beteekenis van het bezit

-ocr page 149-

137 als rechtsinstituut verkleind. Zij zagen voorbij dat de eigenaar-bezitter, wanneer hij iemand, die zijn eigendomsrecht geschonden heeft in rechte aanspreekt of een in zijn eigendomsrecht besloten bevoegdheid in rechte geldend maakt en hij dus niet om de erkenning van zijn eigendomsrecht zelf vraagt, doch zijn eigendomsrecht als bestaande veronderstelt, krachtens het beginsel neergelegd in de woorden „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” bij ontkenning van zijn eigendomsrecht door den gedaagde kan volstaan met zijn bezit te bewijzen. Zoo ontstond de tegenwoordig vrij algemeen verbreide rechtsdwaling, dat in alle gevallen, waarin een eigenaar als zoodanig een rechtsvordering instelt bij ontkenning door den gedaagde zijn eigendomsrecht zal hebben aan te toonen, terwijl de wet zulks slechts vordert, wanneer hij het bezit missende de erkenning van zijn eigendomsrecht zelf vraagt.

Vat men de woorden „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt'’ in de boven vermelden beperkten zin op, dan is men genoodzaakt de zoogenaamde actio finium regundorum, die art. 678 lid 1 B.W. speciaal aan den eigenaar toekent, den bezitter te ontzeggen. Kent men echter deze rechtsvordering d.w.z. de bevoegdheid om zijn nabuur te noodzaken de aan elkaar grenzende eigendommen af te scheiden ook aan den bezitter toe, dan kan dit om geen andere reden zijn dan dat men die woorden opvat in de ruimere beteekenis, dat de bezitter dezelfde bevoegdheden als de eigenaar heeft. De vraag nu of ook den bezitter de actio finium regundorum toekomt is zoowel door de wetenschap als door de praktijk bevestigend beantwoord en daarmede is aan die woorden, hetzij dan bewust of onbewust, de ruimere beteekenis gegeven. De geschiedenis van art. 678 B.W. laat ook geen ander antwoord toe.

-ocr page 150-

138

Art. 678 lid l B.W. is ontleend aan art. 646 C.C. dat luidt: Tout propriétaire peut obliger son voisin au bornage de leurs propriétés contiguës. Vóór het tot stand komen van den Code civil kende men deze bevoegdheid behalve aan den eigenaar ook aan den bezitter toe. Pothieb toch schreef in zijn Traité du Contrat de Société (no. 232) de „action en bornage” besprekend „le possesseur d’un héritage qui s’en porte pour le propriétaire soit qu’il le soit effectivement, soit qu’il ne le soit pas, est partie capable pour intenter cette action. Il n’a pas besoin pour cela de justifier son droit de propriété, sa possession le fait présumer propriétaire”. Pothier leidt dus de bevoegdheid om de „action en bornage” in te stellen voor den bezitter af uit den rechtsregel „de bezitter wordt als eigenaar aangemerkt” in den zin van „de bezitter heeft dezelfde bevoegdheden als de eigenaar”. Bij Dalloz (Répertoire de législation et Doctrine VI no. 22pag. 315) lezen wij : „L’action en bornage dérivant du droit de propriété, doit être intentée par le propriétaire. Mais est-il le seul qui puisse l’excercer? D’après les lois romaines tous ceux qui possédaient un héritage en vertu d’un droit réel pouvait intenter l’action en bornage. Finium regundorum actio et in agris vectigalibus et inter eos qui usum fructum habent vel fructuarium et dominium proprietatis vicini fundi et inter eos qui jure pignons possident competere potest (L. § 9 ff. finium regundorum) Il en était de même sous le droit coutumier. Quiconque possédait un héritage pro suo pouvait intenter l’action en bornage”. Dat de Code civil op dit punt in het bestaande verandering heeft willen brengen is niet aan te nemen. Raadpleegt men de Fransche auteurs, die schreven ten tijde van het tot stand komen van ons burgerlijk wetboek en daarom voor ons van het meeste belang zijn, dan ziet men dat ook zij den bezitter de „action en bornage”

-ocr page 151-

139

toekennen. Zoo schrijft Toullier (III pag. 81,82 no. 181) L’action de bornage peut être intentée non seulement par le propriétaire, mais encore pour toute personne qui possède pro suo, sans que le voisin puisse exiger la preuve de son droit de propriété: la possession le fait présumer propriétaire. Bij Toüllier vinden wij den gedachtengang van PoTHiER terug ; de bezitter heeft de actiö finiuin regundorum, omdat hij vermoed wordt eigenaar te zijn. In denzelfden zin Zachariae (Aubry et Rau I § 238 pag. 211), Duranton (V no. 257), Macardée (II no. 598), Demolombe (XI no. 256).

Ook Diephuis leidt de toepasselijkheid van art. 678 B.W. op den bezitter af uit den regel dat de bezitter bij voorraad als eigenaar wordt aangemerkt. Hij schrijft toch (Dl. IV blz. 229) „Een bezitter, die volgens artt. 604, 1®, en 605, 1®. bij voorraad als eigenaar zal worden aangemerkt, kan evenals deze afscheiding vragen, al treedt hij niet als eigenaar, maar eenvoudig als bezitter op”.

Onze rechtspraak heeft eenige beslissingen, waarin diezelfde gedachtengang min of meer duidelijk aan den dag treedt.

Het bestuur der Domeinen, meenende eigenaar van zekere gronden te zijn, stelt tegen de eigenaren van daarnaast gelegen gronden de actio finium regundorum in. De gedaagden erkennen, dat de eischer is bezitter van de in de dagvaarding genoemde gronden, doch ontkennen zijn eigendomsrecht daarop en beweren dat de eischer in zijn rechtsvordering niet-ontvankelijk is, daar den eigenaar en niet den bezitter de actio finium regundorum toekomt. De rechtbank te Middelburg, die deze zaak te berechten had, verwierp bij haar vonnis van 24 Februari 1866, W. 2806 dit middel van niet-ontvankelijkheid op de navolgende gronden : „dat art. 678 B. W., waarop de vordering tot afscheiding is gegrond, de letterlijke ver-

-ocr page 152-

140 taling is van art. 646 C. C., welk artikel bij de wijziging der Fransche wetgeving hier te lande in 1838, alzoo onveranderd en zonder dat het bij de wetgevende magt tot eenige bedenking aanleiding gaf, in de Nederlandsche wet is overgenomen, dat art. 678 van ons B. W. derhalve op gelijke wijze als art. 646 mag worden verklaard ;

dat bij beiden dezelfde ratio legis ten grondslag ligt, dat ook bij beiden de woorden eigenaar en nabuur als van gelijke beteekenis promiscue voor elkander wordt gebruikt; en dat naar de in Frankrijk algemeen geldende en gevestigde jurisprudentie, dan ook het regt van afscheiding te vorderen, bij beide artikelen eveneens bedoeld, zonder eenige beperking wordt toegekend aan iedereen, die zich als eigenaar gedraagt, ook aan den bezitter, den vruchtgebruiker en erfpachter ;

dat dit beginsel ook in art. 678 is neergelegd en door de meerderheid der rechtsgeleerde schrijvers in Nederland wordt gedeeld ;

dat alzoo de bevoegdheid tot het instellen der actio finium regundorum moet worden geacht toe te komen aan ieder die op het erf, waaraan dat van zijn nabuur grenst, de rechten van eigenaar uitoefent ;

dat mitsdien van die bevoegdheid gebruik mag maken een ieder die pro suo bezit”.

Wij vinden in deze beslissing weliswaar geen uitdrukkelijk beroep op de artt. 604 no. 1 en 605 no. 1 B. W. om te motiveeren dat behalve den eigenaar ook den bezitter de actio finium regundorum toekomt, het beroep op de Fransche jurisprudentie, die zooals wij zagen, art. 646 C. C. ook op den bezitter toepasselijk acht op grond van den regel dat de bezitter als eigenaar wordt aangemerkt, doet vermoeden dat de rechtbank dien regel ook als in ons recht geldend erkent.

Een uitdrukkelijk beroep op de artt. 604 no. 1 en

-ocr page 153-

141

605 no. 1 B. W. komt voor in het arrest van het Provinciaal Gerechtshof van Gelderland van 12 April 1871, W. 3402. De gedaagden verweerden zich in hooger beroep tegen de actio finium regundorum met te ontkennen het eigendomsrecht van den eischer, waarop deze die actie deed steunen. Het Hof verwierp dit verweer en wel op de volgende gronden :

„dat tegen het niet toegeven in eerste instantie door de appellanten van des geïntimeerden eigendomsrecht op de Oude Waal, hetwelk zij ook in hooger beroep niet erkennen, door den eersten rechter alleszins terecht is aangenomen, zoowel dat bij de actio finium regundorum voldoende is zoodanig bezit, als bij art. 585 B.W. wordt omschreven en volgens artt. 604 en 605 ibid, bij voorraad als eigendom wordt aangemerkt, alsook dat door de gronden, daarvoor in het vonnis « quo bijgobracht en welke het Hof als zijne aan- en overneemt, meer dan voldoende is aangetoond, dat de geïntimeerde de Oude Waal steeds als zijn privaat eigendom beschouwd en bezeten heeft; wordende dan ook zijn bezit van dat water door de appellanten in hunne conclusie in hooger beroep bepaaldelijk erkend, zoodat geïntimeerde, gelijk de eerste rechter het uitdrukt, buiten twijfel is gequalificeerd om van zijne naburen grensscheiding te vragen, wanneer hij meent dat die ontbreekt”.

Bij zijn arrest van 16 Januari 1866 (Regtsgeleerd Bijblad 1867 blz. 452) besliste het Provinciaal Gerechtshof van Zeeland : „dat het recht om afscheiding van aan elkaar grenzende eigendommen te vorderen moet gerekend worden niet alleen den eigenaar in den beperkten zin te zijn toegekend, maar evenzeer den bezitter pro domino, daar deze gelijkelijk daarbij belanghebbende is”.

In het toekennen van de actio finium regundorum aan den bezitter is een stilzwijgende erkenning gelegen van

-ocr page 154-

142

het bestaan van den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in de ruime beteekenis van „de bezitter heeft dezelfde bevoegdheden en dezelfde verplichtingen als de eigenaar”. In de jurisprudentie zijn echter ook andere gevallen aan te wijzen, waarin die rechtsregel nadrukkelijk wordt toegepast.

Een zeer duidelijke toepassing van de ruime opvatting vindt men in het arrest van den Hoogen Raad van 19 October 1855 (v. n. H., B. R. XX blz. 11—13). Daarin wordt met een beroep op de woorden „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” ook den bezitter de bevoegdheid toegekend, die art. 715 B.W. slechts den eigenaar geeft. In dat arrest komt de volgende overweging voor : „dat door de eischeresse (oorspronkelijk gedaagde) niet is betwist dat de verweerder, oorspronkelijke eischer, de ingesloten landerijen, waarvoor hij een uitweg vordert, voor zich als eigenaar bezit : dat dientengevolge de verweerder als eigenaar bij voorraad moet worden aangemerkt en hij zijn recht op eigendom niet behoeft te bewijzen”.

Een evenzeer duidelijke toepassing van de ruime opvatting vindt men ook in de volgende zaak. Een boog van een kelder was ingestort; tengevolge daarvan was de boven dien kelder gelegen woning mede ingestort en waren verscheidene meubelen der bewoonster verbrijzeld en verschillende vertrekken onbewoonbaar geworden. De bewoonster, die meende dat de instorting van den kelder het gevolg was van verzuim van onderhoud, slechte constructie en het onvoorzichtig aanbrengen van veranderingen sprak den fabriekraad der hoofdparochiaie kerk van Sint Servaas te Maastricht, dien zij voor den eigenaar van den kelder hield, aan tot vergoeding van de schade, die haar door het instorten was veroorzaakt. De gedaagde verweerde zich o.a. met te zeggen, dat de kelder hem niet in eigendom toebehoorde, doch gedurende

-ocr page 155-

143

de Fransche regeering nationaal eigendom geworden, tot op dit oogenblik niet aan de kerk van Sint Servaas was teruggegeven. De eischeres bestreed dit verweer door er op te wijzen dat de gedaagde zich steeds als eigenaar van den kelder had gedragen door hem te verhuren en door er een nieuwen ingang en trap in te maken ; en dat hij in ieder geval tijdens de instorting in het bezit van den kelder was en dat hij zoolang de eigendom niet wordt betwist als eigenaar moet worden aangemerkt. Hierin lag, dunkt ons, een duidelijk beroep op den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in ruimen zin opgevat. De rechtbank te Maastricht verwierp dit beroep bij haar vonnis van 5 Februari 1857, W. 1866 met te overwegen : „dat bij de bewering van den fabriekraad dat de kelder niet in eigendom aan hem toebehoort, maar steeds nationaal eigendom is verbleven, — het verhuren, alsmede het bezit van denzelven door den fabriekraad tijdens de instorting van den kelderboog geen feiten daarstellen, waaruit men den eigendom van den gedaagden fabriekraad op den kelder kan afleiden” en ontzegde der eischeresse haar vordering.

In hooger beroep werd dit vonnis bij het Provinciaal Gerechtshof in Limburg van 22 Maart 1858 (niet gepubliceerd) bevestigd. Tegen dit beroep teekende de appellante cassatie aan. Als eerste cassatiemiddel stelde zij voor: schending van art. 1405 in verband met de artt. 604 no. 1 en 605 no. 1 B. W. op grond dat uit het verband der beide laatstgenoemde met het eerst vermelde artikel volgt, dat in dat artikel onder eigenaar moet worden verstaan ieder, die volgens de wet voor eigenaar wordt gehouden en derhalve ook de bezitter tot op de gerechtelijke terugvordering”. Bij zijn arrest van 18 Februari 1859, W. 2037 oordeelde de Hooge Raad dit middel gegrond

-ocr page 156-

144

en vernietigde het arrest van het Hof over wegende: „dat het volgens de feitelijke beslissing van het vonnis des eersten rechters, welks overwegingen bij het beklaagde arrest zijn aangenomen, ten processe vaststaat, dat is ingestort de boog van eenen door den verweerder verhuurden en bezeten kelder ; dat bij die instorting is neder-gestort de bevloering eener boven de den kelder gelegen door de eischeresse bewoonde woning, en dat haar tengevolge daarvan schade is toegebracht;

0. dat haar echter zijn ontzegd, zoowel de principale door haar tegen den verweerder ingestelde vordering tot schadevergoeding krachtens art. 1405 B.W., als haar subsidiaire conclusie tot een onderzoek door deskundigen, op grond dat zij niet zoude hebben bewezen, dat de kelder den verweerder in eigendom toebehoort en dat het verhuren en het bezit daarvan niet daarstellen zoodanige feiten, waaruit de eigendom van den verweerder op den kelder zouden kunnen worden afgeleid;

dat, wel is waar, uit de vergelijking met art. 1404 B. W. volgt, dat in art. 1405 met den eigenaar van een gebouw niet wordt gelijkgesteld elk, die er zich van bedient; dat echter de bij het beklaagde arrest aangenomen beperkende uitlegging, waardoor van de bij dat artikel bepaalde verantwoordelijkheid zou zijn ontheven de bezitter, die zich als eigenaar gedraagt, is in strijd zoowel met de kennelijke bedoeling van art. 1405, en de onmogelijkheid om den waren eigenaar altijd op te sporen en des-zelfs recht van eigendom te bewijzen, als met artt. 604 no. 1 en 605 no. 1 B. W. ;

0. toch, dat ofschoon daarbij alleen wordt uitgedrukt, dat het bezit den bezitter geeft het recht, om bij voorraad en tot het tijdstip der gerechtelijke terugvordering als eigenaar te worden aangemerkt, niettemin dit recht vanzelf medebrengt, dat daaraan stilzwijgend is verbonden

-ocr page 157-

145

de daar tegenover staande door de wet op den eigenaar gelegde verplichting”.

De Hooge Raad is, naar wij meenen, op deze naar het ons voorkomt alleszins juiste jurisprudentie teruggekomen. De zaak was deze.

Eenige personen vorderden voor de rechtbank te Sneek onder meer als bezitters van een zeker aandeel in do bij dagvaarding omschreven onroerende goederen onverdeeld met den gedaagde, den gedaagde te veroordeelen voort te gaan tot scheiding en deeling dier goederen. De gedaagde verweerde zich met de bewering dat de eischers in hun vordering niet-ontvankelijk waren, „omdat deze door de eischers is ingesteld als bezitters voor zich, en dus geen andere strekking kan hebben dan om een gemeenschappelijk bezit te verdeelen en de qualiteit van bezitter voor zich, in tegenstelling met dien van bezitters voor een ander, wel het recht geeft om zich in zijn bezit te doen handhaven of herstellen, maar niet om de actie tot deeling van gemeenschap in te stellen”. De rechtbank besliste bij haar vonnis van 25 November 1863, W. 2624 ten aanzien dier vordering: „dat de strekking daarvan niet is, gelijk door den gedaagde is beweerd, om een gemeenschappelijk bezit te verdeelen, van hoe-danige ondenkbare verdeehng, in tegenstelling eener verdeeling van goederen artt. 628 en volgende van Set B. W. geen sprake is, maar dat de eischers, zooals uit hunne schrifturen duidelijk blijkt, vorderen de scheiding en deeling van de bij dagvaarding bepaaldelijk aangeduide vastigheden, van welke scheiding en deeling dan natuurlijk het ophouden van het gemeenschappelijk bezit slechts het noodzakelijk gevolg is;

dat de eischers deze aktie hebben ingesteld als bezitters voor zich van de aangeduide landen en eigendommen en dat dit bezit wel niets anders kan beteekenen dan het

Themis, LXXXVII (1926), 1e st.

10

-ocr page 158-

140

bezit zooals het door de wet zelve wordt om schreven en met de daaraan verbonden regten;

dat dit bezit ten opzichte der daadzaak aan den bezitter niet alleen het regt geeft om daarin te worden gehandhaafd of hersteld, maar ook even uitdrukkelijk dat om bij voorraad en tot het tijdstip der gerechtelijke terugvordering als eigenaar te worden aangemerkt ;

dat hij derhalve alle regten kan uitoefenen, welke aan den eigenaar zijn toegekend, waaronder behoort het regt om de verdeeling te vorderen eener zaak, welke hem in gemeenschap met een ander toebehoort;

dat van een gerechtelijke terugvordering der zaken waarvan de verdeeling in het geding wordt gevorderd geen sprake is ;

dat derhalve de eischers in de hoedanigheid, welke zij zich toeschrijven in hunnen eisch tot scheiding en deeling wel zijn ontvankelijk.”

Bij zijn arrest van 19 April 1865 vernietigde het Provinciaal Hof van Friesland het vonnis der rechtbank, voor zooverre de eischers daarbij waren ontvankelijk verklaard in hun vordering en verklaarde hen bij betering daarvan niet-ontvankelijk. Tegen dit arrest toekenden de eischers beroep in cassatie aan o.a. op grond dat het Hof de artt. 628, 584 en 604 no. 1 B.W. had geschonden door te ontkennen, dat art. 604, 1“. B. W. aan den civielen bezitter het recht geeft om eigendomsactie in te stellen en door op dien grond een niet-ontvankelijkheid toe te laten tegen den eisch tot scheiding en deeling. De Hooge Raad verwierp bij zijn arrest van 6 April 1866, W. 2788 dit gedeelte van het cassatie-middel overwegende: „dat art. 604 no. 1 B.W. aan den bezitter ter goeder trouw evenals art. 605 no. 1 aan dien ter kwader trouw ten opzigte der zaak geeft regt bij voorraad en tot het tijdstip der gerechtelijke terugvordering, als eigenaar te

-ocr page 159-

147

worden erkend ; dat, vooral op grond, dat hetzelfde recht door de wet is toegekend aan den bezitter, ook ter kwader trouw, dit bij het beklaagde arrest teregt is beperkt tot het houden en genieten der zaak en de handhaving van den bezitter tegen elke inbreuk van anderen, en alzoo niet uitstrekt tot de bevoegdheid tot het instellen van alleen op eigendom steunende en alleen na verjaring toekomende vorderingen”.

Naar wij meenen zouden de eischers voorzichtiger gedaan hebben met te stellen, dat zij mede-eigenaars waren om, indien de gedaagde hun mede-eigecdomsrecht ontkend had, zich te beroepen op hun medebezit. De rechtsvraag, „kunnen de eigenaars ten deze volstaan met hun medebezit te bewijzen?” zou dan zuiverder gesteld zijn. Dit neemt echter niet weg dat in het vonnis der rechtbank de ruime opvatting omtrent de beteekenis van het voorschrift „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in het arrest van den Hoogen Raad, die enge gehuldigd is. De argumentatie van den Hoogen Raad is zeker niet sterk te noemen. Waarom toch zou de wet den bezitter wel de bevoegdheid geven om evenals de eigenaar de vruchten te genieten, doch hem de bevoegdheden, die de wet den eigenaar in den vorm van een rechtsvordering toekent, onthouden. Een redelijke grond is daarvoor niet aan te voeren.

Hoewel er, zooals wij zagen, in de j urisprudentie enkele gevallen aan te wijzen zijn, waarin onze rechter zich van den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in ruimen zin opgevat bediend heeft om te voorkomen, dat de eischer, die aan zijn rechtsvordering zijn eigendomsrecht en/of dat van den gedaagde ten grondslag heeft gelegd bij ontkenning door den gedaagde voor de moeilijke taak geplaatst wordt om het gestelde eigendomsrecht aan te toonen, zoo is het er

-ocr page 160-

148

toch verre van dat deze rechtsregel tegenwoordig algemeen erkend en toegepast wordt. Er zijn ten minste meerdere gerechtelijke beslissingen van den laatsten tijd aan te wijzen, waarbij de rechter dezen rechtsregel ongebruikt liet en een anderen rechtsregel, „eigendomsrecht van onroerend goed kan rechtstreeks door vermoedens bewezen worden”, dien ons recht naar wij meenen niet kent, bediende om tot een gewenschte uitkomst te komen. Is dit, zooals wij straks hopen aan te toonen, juist, dan zijn wij gerechtigd te zeggen, dat de miskenning van den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in zijn ware beteekenis den rechter er toe bracht om op grond van vermoedens rechtstreeks tot het bestaan van eigendomsrecht van onroerend goed te besluiten. Daarmede zullen wij dan tevens voldaan hebben aan de nog op ons rustende verplichting om te verklaren, hoe de rechtsdwaling, dat eigendomsrecht van onroerend goed rechtstreeks door vermoedens bewezen kan worden, ontstond. ,

Een huis werd door een ander dan den eigenaar bewoond. De eigenaar, die tot den bewoner ten aanzien van het huis in geenerlei rechtsverhouding stond, stelde tegen hem een rechtsvordering tot ontruiming in. Deze laatste ontkende eischers eigendomsrecht van het huis en stelde daarnaast dat hij het huis van een derde gehuurd had. Volgens zijn eigen beweren was hij dus slechts houder van het huis. De rechtbank te Amsterdam, voor wie deze rechtsvordering was aanhangig gemaakt, meende blijkbaar dat het voor de toewijzing van eischers rechtsvordering een noodzakelijke voorwaarde was, dat eischers eigendomsrecht van het huis, nu het door den gedaagde ontkend was, door den eischer werd aangetoond. Daar zij begreep dat dit wel wat veel van den eischer gevergd was, vooral nu de gedaagde niet beweerd had zelf eigenaar

-ocr page 161-

149 to zijn, kwam zij hem te hulp door op grond van vermoedens rechtstreeks tot het bestaan van eischers eigendomsrecht van het huis te besluiten. Bij haar vonnis van 9 Sept. 1921, W. 10925 overwoog zij : „dat door de overgelegde akten, waarvan de gedaagde de echtheid niet heeft betwist, voldoende vermoedens ontstaan om aan te nemen, dat de eischer is eigenaar van het litigeuse perceel, nu gedaagde zich heeft bepaald tot een bloote ontkenning van eischers eigendomsrecht, zonder zijnerzijds zich op eenig recht van eigendom te beroepen of eenig feit te stellen, waaruit zou volgen dat de eischer en diens rechtsvoorgangers niet te goeder trouw en uit kracht van voorschreven wettige titels het perceel zouden hebben verkregen en onafgebroken en ondubbelzinnig gedurende meer dan 20 jaren het bezit van gemeld perceel zouden hebben gehad”.

Uit deze overweging blijkt duidelijk dat de rechtbank niet op grond van vermoedens rechtstreeks tot het bestaan van eischers eigendomsrecht zou hebben besloten, indien de gedaagde zieh verweerd had met de bewering : „niet de eischer, doch ik ben dé eigenaar van het door mij bewoonde huis” en maakt daarom den indruk alsof zij het bewijs van eigendomsrecht rechtstreeks door vermoedens hier toegeiaten achtte, omdat hij die het tegensprak niet beweerde zelf eigenaar te zijn, noch feiten stelde waaruit zou kunnen volgen, dat de eischer niet door verjaring eigenaar is geworden. De meening echter, dat de beantwoording der vraag of het bewijs van eigendomsrecht rechtstreeks door vermoedens al of niet is toegelaten, afhangt van de wijze waarop het wordt tegengesproken vindt nergens steun in de wet. De rechtbank zou deze onderscheiding niet hebben behoeven te maken, noch haar toevlucht tot het bewijs door vermoedens van eischers eigendomsrecht hebben behoeven te nemen, indien

-ocr page 162-

150

de rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” haar bij het wijzen van het vonnis helder voor den geest had gestaan. Zij zou dan, nu in het onderhavige geval de eigenaar het voorwerp van zijn eigendomsrecht van den houder, die niet beweerde eigenaar of bezitter te zijn, opvorderde, uit de ten processe vaststaande feiten eischers bezit hebben kunnen afleiden en met toepassing van den rechtsregel : „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” tot eischers eigendomsrecht hebben kunnen besluiten. Nu de gedaagde niet beweerde eigenaar of bezitter van het huis te zijn, zou toch zeker uit de vermoedens, op grond waarvan de rechtbank rechtstreeks tot eischers eigendomsrecht besloot, eischers bezit af te leiden zijn geweest.

Een ander voorbeeld. Beantsen meende eigenaar te zijn van een stuk grond. De Mark in de meening dat niet Beantsen, doch hij zelf de eigenaar was, deed een aantal boomen welke op dat stuk grond stonden, afzagen en vervoeren. Beantsen stelde hierop een rechtsvordering tegen De Maek in waarbij hij de rechtbank verzocht de handeling van De Maek als schending van zijn eigendomsrecht onrechtmatig te verklaren en De Maek te veroor-deelen hem de te dezer zake geleden schade en nog te leiden schade te vergoeden. De Maek verweerde zich tegen deze rechtsvordering met te ontkennen dat Beantsen eigenaar van het stuk grond was en stelde dat hij zelf eigenaar was. In eersten aanleg werd de eisch ontzegd. In hooger beroep somde het Hof te Arnhem bij tusschen-arrest een aantal vaststaande feiten op, welke vermoedens voor het door Beantsen gestelde eigendomsrecht konden opleveren en legde Beantsen een aantal andere feiten van dezelfde strekking te bewijzen op. Bij het eindarrest van 16 Juli 1919, W. 10450 verklaarde het Hof op grond van vermoedens in het eerste opgesomd en van die voort-

-ocr page 163-

151

vloeiende uit de feiten, die naar zijn oordeel door het getuigenverhoor waren komen vast te staan het eigendomsrecht van Brantsen bewezen. De bewering van den geïntimeerde gestaafd met een beroep op art. 639 B. W. dat de rechter niet door vermoedens het eigendom mag bewijzen zonder tevens aan te geven welke wijze van eigendomsverkrijging heeft plaats gehad, meende het Hof te kunnen weerleggen met de overweging : „dat het leerstellige en onvolledige art. 639 is van geen beteekenis en men er zeker niet uit afleiden kan, dat de rechter onbevoegd zou zijn om het eigendomsrecht bewezen te achten zonder de wijze van eigendomsverkrijging aan te geven”. Weliswaar stonden hier twee partijen tegenover elkaar, die ieder voor zich beweerde eigenaar van hetzelfde stuk grond te zijn, doch hier was niet het geval aanwezig dat de eigenaar, wien het bezit ontbreekt, tegen den bezitter of houder de revindicatie instelt. Dat Brantsen stelde dat hij eigenaar was, was wellicht overbodig en onvoorzichtig, beter had hij onzes inziens gedaan met te stellen dat hij bezitter was; het zou dan duidelijker gebleken zijn, dat de rechtsvordering, die hij instelde een possessoir karakter droeg; De Mark zou er niet minder om tot schadevergoeding verplicht zijn geweest. Doch wat hiervan zij, het was zeker onjuist van het Hof te meenen, dat het voor de toewijsbaarheid van Brantsen’s rechtsvordering noodzakelijk was dat hij zijn eigendomsrecht aantoonde. Had de rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in zijn ware beteekenis het Hof bij het geven van zijn beslissing duidelijk voor oogen gestaan, het had om tot de ge-wenschte uitkomst, het bestaan van het eigendomsrecht van Brantsen te komen, niet zijn toevlucht behoeven te nemen tot het bewijs door vermoedens van dat eigendomsrecht. Het had uit de ten processe vaststaande

-ocr page 164-

152

feiten vermoedens kunnen putten, op grond waarvan het tot het bezit van Bbantsen had kunnen besluiten en zoodoende met toepassing van dien rechtsregel het bestaan van het gestelde eigendomsrecht kunnen aannemen.

Een derde voorbeeld. De eischer stelde dat de gedaagde van zekere stukken gronds, die hem in eigendom toe-behooren, aarde heeft weggehaald en vorderde op grond daarvan herstel met schadevergoeding. De gedaagde verweerde zich o.a. met eischers eigendomsrecht te ontkennen, bewerende zelf eigenaar te zijn. De eischer legde om zijn eigendomsrecht aan te toonèn eenige koopakten en eenige akten van scheiding over. De rechtbank te Dordrecht, die de zaak te berechten had, gaf bij haar vonnis van 5 November 1919, N. J. 1920, 54 als haar oordeel te kennen: „dat, waar gedaagde tegenover de door eischer geproduceerde acten zonder meer stelt dat hij steeds eigenaar van die perceelen is geweest, uit de acten voldoende vermoedens voortvloeien om het eigendom van den eischer als bewezen aan te nemen”. Was het noodig dat de eischer om met zijn rechtsvordering te slagen zijn eigendomsrecht in rechte aantoonde ? Wij meenen weer van niet. Weliswaar legde de eischer zijn eigendomsrecht aan zijn rechtsvordering ten grondslag, doch hij vroeg niet om de erkenning daarvan, doch om herstel en schadevergoeding wegens schending; zijn eigendomsrecht nam hij daarbij als bestaande aan. Nu gedaagde het ontkende, had hij kunnen volstaan met zijn bezit te bewijzen. De rechter had dan daaruit met toepassing van den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aan gemerkt” de gevolgtrekking moeten maken dat hij eigenaar was; het ware dan niet noodig geweest, eischers eigendomsrecht op grond van vermoedens bewezen te verklaren. Wellicht ware het juister geweest.

-ocr page 165-

163

dat de eischer in plaats van zijn eigendomsrecht zijn bezit aan zijn rechtsvordering had ten grondslag gelegd, het possessoire karakter van zijn rechtsvordering ware dan duidelijker aan den dag gekomen, de rechtbank had niet op een dwaalspoor kunnen geraken.

Wij zien dus dat het stellen van eigendomsrecht, waar met het stellen van bezit volstaan kon worden, er toe medegewerkt heeft om den rechter er toe te brengen het bewijs van eigendomsrecht van onroerend goed door vermoedens toegelaten te achten. Vooral in de laatste twee gevallen blijkt duidelijk dat de eischer met het stellen van zijn bezit had kunnen volstaan. Het hakken van boomen op, en het weghalen van aarde van den grond door een ander bezeten, zijn typische voorbeelden van bezitsstoring. Te zeggen dat in beide gevallen de eischer mogelijk geen bezitter was en daarom zijn bezit niet kon stellen gaat niet aan, omdat hij dan de revindicatie wel tegen den bezitter ingesteld zou hebben. Het is toch niet denkbaar, dat de eigenaar van een onroerend goed, dat door een ander bezeten wordt, tegen een derde, die het bezit gestoord heeft, een rechtsvordering wegens schending van zijn eigendomsrecht instelt.

Men verlieze niet uit het oog, dat schending van eigendomsrecht, niet altijd bezitsstoring in zich sluit, zoodat de eigenaar, die tegen hem, die zijn eigendomsrecht schond, op grond daarvan een rechtsvordering instelt, wel genoodzaakt kan wezen zijn eigendomsrecht aan die rechtsvordering ten grondslag te leggen. Juist in zoodanige gevallen kan de rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” uitstekend dienst doen ; door dien rechtsregel in die gevallen toe te passen kan de rechter voorkomen dat de eischer door een ongemotiveerde ontkenning van den gedaagde voor de moeilijke taak geplaatst wordt om zijn eigendomsrecht

-ocr page 166-

154

aan te toonen, en zal het dus niet noodig zijn, dat de rechter den eischer bij het vervullen van die moeilijke taak te hulp komt door het bestaan van het gestelde eigendomsrecht rechtstreeks uit vermoedens af te leiden.

Wanneer in de drie zooeven besproken gevallen de rechter op grond van vermoedens rechtstreeks tot het bestaan van het door den eischer gestelde eigendomsrecht besloot, daar deed hij praktisch hetzelfde als wanneer hij op grond van diezelfde vermoedens tot het bestaan van eischers bezit zou hebben besloten en daaruit krachtens den rechtsregel : „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” afgeleid zou hebben dat hij eigenaar is. In deze gevallen kon het dan ook partijen onverschillig zijn — wij geven dit gaarne toe — welken van beide wegen, die toch tot hetzelfde doel leidden, de rechter bewandelde. Immers de nadeelige werking van de miskenning van den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” werd door de toepassing van de onjuiste leer dat eigendomsrecht door vermoedens bewezen kan worden weggenomen. Men zou dus met recht kunnen beweren dat de rechter in deze gevallen, al is het dan ook langs een theoretisch onjuisten weg, tot een theoretisch juiste uitkomst kwam. Men vergete echter niet dat een onjuiste theorie, door den rechter toegepast, ook al leidt zij niet direct tot een onjuiste uitkomst, tot begripsverwarring aanleiding kan geven en behalve voor de wetenschap op den duur ook voor de praktijk een nadeel kan worden. Zoo heeft de verkeerde gewoonte om op grond van vermoedens rechtstreeks tot het bestaan van eigendomsrecht van onroerend goed te besluiten, waar langs den anderen theoretisch juisten weg even gemakkelijk dezelfde uitkomst verkregen had kunnen worden, een schijnbaar krachtig

-ocr page 167-

155

argument opgeleverd voor de onjuiste leer dat in het algemeen rechten en rechtsbetrekkingen door vermoedens bewezen kunnen worden. Doch ook op onmiddellijk praktisch nadeel valt hier te wijzen. Zagen wij niet reeds in ons opstel: „Wat is het voorwerp van bewijs?”(TAernis 1924, blz. 237) dat de rechtbank te Tiel door die onjuiste theorie misleid op grond van vermoedens rechtstreeks tot het bestaan van eigendomsrecht van onroerend goed besloot, in een geval waarin ook niet met bewijs van bezit volstaan had kunnen worden? Bovendien laat zich de rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” niet altijd straffeloos miskennen. Dit is met name het geval, wanneer die miskenning geschiedt door een rechter (zooals bijv, de rechtbank te Maastricht bij het wijzen van haar boven besproken vonnis van 5 Febr. 1857, W. 1866), die de vrijmoedigheid van het Hof te Arnhem missende om art. 639 B. W. eenvoudig van geen beteekenis te verklaren, zich op het zeer juiste standpunt stelt, dat eigendomsrecht als rechtsbegrip niet voor bewijs door getuigen vatbaar is. Wij zullen aanstonds (zie blz. 157) nog in de gelegenheid zijn om een ander geval te bespreken, waarin de rechter dusdoende tot een verkeerde uitkomst kwam. Het heeft dus nog degelijk praktisch nut om den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in zijn juiste beteekenis opgevat in eere te herstellen ; bovendien biedt zulks dit voordeel, dat men de onjuiste leer dat eigendomsrecht van onroerend goed voor bewijs vatbaar is zonder daarvan praktisch nadeel te ondervinden over boord kan werpen.

De eischer stelde bij introductieve dagvaarding, dat hij is eigenaar van een woning gelegen te Tilburg en dat de gedaagde die woning zonder recht of titel bewoonde en gebruikte en vroeg op dien grond gedaagdes veroor-

-ocr page 168-

156

deeling tot ontruiming. De gedaagde verweerde zich tegen deze; rechtsvordering ten eerste door te ontkennen, dat de eischer eigenaar is en ten tweede door te beweren, dat hij die woning niet onrechtmatig bewoont, doch rechtmatig krachtens een met den eischer gesloten mondelinge huurovereenkomst, die niet is geëindigd, omdat deze huurovereenkomst door den eischer niet, althans niet behoorlijk, is opgezegd. Bg repliek deelde de eischer tot staving van het aanvankelijk gestelde nog mede, dat hij op een bepaald tijdstip een perceel bouwgrond, waarop het huis in kwestie stond, kocht; hoe dat perceel kadastraal bekend was ; hoe groot het was ; op welk tijdstip de desbetreffende koopakte in de desbetreffende openbare registers waren ingeschreven, en dat hij op dien grond 10 woningen deed bouwen. Bij haar vonnis van 4 Oct. 1921, W. 10881 wees de rechtbank te Breda de rechtsvordering toe. Gedaagdes verweer bestaande in debloote ontkenning van eischers eigendomsrecht merkte zij niet aan als voldoende met redenen omkleed en nam eischers eigendomsrecht ten aanzien van de opgevorderde woning bij gemis aan behoorlijke tegenspraak als rechtens vaststaande aan. De gedaagde ging van dit vonnis in hooger beroep. Als eerste grief voerde hij tegen het vonnis der rechtbank aan, dat daarbij zijn ontkenning van geïntimeerde’s eigendomsrecht beschouwd was als niet op te leveren een voldoend verweer. Naar aanleiding van dezen grief overwoog het Hof te ’s-Hertogen-bosch bij zijn arrest van 5 December 1922, W. 11037 : ,,dat, waar geïntimeerde’s vordering tot grondslag heeft diens zonder nadere aanduiding gesteld eigendomsrecht, naar ’sHof’s meening appellant zijnerzijds volstaan kon met een bloote ontkenning van dat pretense eigendomsrecht en dat het aan het Hof niet duidelijk is hoe zoodanige ontkenning — be-

-ocr page 169-

157 houdens dan misschien in bijzondere gevallen — met redenen omkleed kan worden”. De in eersten aanleg bij repliek gedane mededeelingen van den geïntimeerde leverde volgens het Hof „tegenover appellant’s pertinente ontkenning in rechte(n) geen bewijs op, te minder, waar geïntimeerde niet eens mededeelde, van wien hij in 1892 den grond gekocht heeft en appellant dus niet kan nagaan, of die pretense rechtstitel van eigendomsovergang wel afkomstig is van dengene, die gerechtigd was om over den eigendom te beschikken”. Het door den geïntimeerde in appèl herhaald in eersten aanleg reeds gedaan subsidiair aanbod om door getuigen te bewijzen dat de woning in kwestie het eigendom van hem is, achtte het Hof ontoelaatbaar „dewijl eigendomsrecht niet is een feit, doch een rechtsbegrip en dus niet vatbaar voor bewijs door getuigen” (1).

De rechtbank te Breda ging zeker te ver door ge-daagdes ontkenning eenvoudig als niet met redenen omkleed ter zijde te stellen ; zij ging daarmede verder dan met het oog op den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” noodig is. Zij had onzes inziens den eischer tot het bewijs moeten toelaten dat hij bezitter was van het huis dat hij op vorderde. Tegenover den gedaagde die beweerde huurder, derhalve slechts houder te zijn was dit voldoende geweest.

Het Hof te ’s-Hertogenbosch ging zeer duidelijk van de onzes inziens onjuiste gedachte uit dat geïntimeerde, nu de appellant zulks ontkend had, zijn eigendom had aan te toonen. Welk belang, zoo vragen wij ons af, had de gedaagde er bij, die zelf stelde slechts houder te zijn, dat geïntimeerde zijn eigendomsrecht aan toonde. Geen

(1) Wij cursiveeren.

-ocr page 170-

J 58

enkel. Had de geïntimeerde nu appellant zelf niet beweerde bezitter te zijn kunnen volstaan met zijn bezit te bewijzen? Het antwoord kan moeilijk anders dan bevestigend luiden. Het verweer van den appellant bestaande in een bloote ontkenning van geïntimeerde’s eigendomsrecht, dat zeker van een twijfelachtig gehalte is, had succes, omdat het Hof, dat terecht aannam dat „eigendomsrecht niet is een feit, doch een rechtsbegrip en dus niet vatbaar voor bewijs door getuigen”, evenals de geïntimeerde den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” over het hoofd zag. Had het Hof toch de geïntimeerde toegelaten tot het bewijs der feiten, die hij bij repliek in eersten aanleg gesteld had, wellicht had het reeds op grond van die feiten, nadat zij bewezen waren, tot geïntimeerde’s bezit en met toepassing van den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” tot geïntimeerde’s eigendomsrecht kunnen besluiten. Doch wat hier van zij het geding zou zeker zelfs met inachtneming van het strengste recht een voor het rechtsgevoel meer bevredigende uitkomst gehad hebben, indien de geïntimeerde bij het voeren van het geding, het Hof bij het wijzen van zijn arrest dien rechtsregel helder voor den geest had gestaan. Hoewel de geïntimeerde het eigendomsrecht van het huis aan zijn rechtsvordering ten grondslag had gelegd, had hij, nu appellant bleek niet bezitter te zijn, kunnen volstaan met bezitsdaden te stellen en zoo noodig te bewijzen. Hij zou dan waarschijnlijk het huis, dat hem nu ontging, hebben teruggekregen. Wij zien dus, dat de rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” voor de praktijk van belang kan zijn.

Wij zullen nu nog een voorbeeld geven van een geval, waarin de miskenning van den rechtsregel „de bezitter

-ocr page 171-

159

wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” tot een onjuiste uitkomst leidde, omdat de rechter, die de zaak te berechten had, weliswaar het bewijs van eigendomsrecht van onroerend door vermoedens mogelijk, doch in casu niet geleverd achtte.

De machinist in dienst van eenige aannemers, De Vries geheeten, een zandtrein besturende, zou van de machine op roekelooze wijze vuur geworpen hebben waardoor eenige zich in de nabijheid bevindende bosschen zouden zijn in brand geraakt. De eigenaar dier bosschen, De Bruijn genaamd, stelde tegen de aannemers en den machinist een rechtsvordering in tot vergoeding van de daardoor ontstane schade. Een van eischers posita was, zooals, waar hier van geen bezitsstoring sprake was, wel niet anders mogelijk was, zijn eigendomsrecht van de verbrande bosschen. In eersten aanleg werd dit door de gedaagden ontkend. De eischer legde tot bewijs daarvan eenige titels van aankomst over, op grond waarvan de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, die de zaak berechtte, tot het gestelde eigendomsrecht besloot. De aannemers gingen van dit vonnis in hooger beroep en bestreden het in alle deelen. De geïntimeerde (oorspronkelijk eischer) verdedigde het vonnis en wees subsidiair op zijn aanbod om te bewijzen, dat hij door verjaring eigenaar van de verbrande bosschen was geworden. Ten aanzien van het verweer van appellanten dat de eischer-geintimeerde niet zou zijn eigenaar der verbrande bosschen overwoog het Hof te ’s-Hertogenbosch bij zijn arrest van 9 November 1915, W. 9928: „.... dat stricto jure de titels van aankoop op zieh zelf geen voldoend bewijs opleveren voor het eigendomsrecht van partij De Bruijn en er ten deze ook geen andere vermoedens bestaan, welke die leemte aanvullen; dat mitsdien waar de appellanten De Vries op dit middel van twijfelachtig gehalte zoo sterk

-ocr page 172-

3 GO

blijven aandringen en waar partij Dn Bruun toch bewijs van het sub c gestelde ontkende feit (nl. dat de bosschen door de handeling van den machinist zouden zijn in brand geraakt) zal hebben te leveren, het Hof het raadzaam acht hem tevens toe te laten tot het aangeboden bewijs van verkrijging door verjaring”. Wij zien hier dus dat het Hof, hoewel het erkende, dat het bewijs van eigendomsrecht van onroerend goed door vermoedens mogelijk is, dit bewijs in casu niet geleverd achtte en zoo tot de conclusie kwam, dat nu het door den eischer-geïntimeerde gestelde eigendomsrecht door de appellanten pertinent ontkend werd, de eerste had aan te toonen dat hij door verjaring eigenaar was geworden. Het zag daarbij, evenals de eischer-geintimeerde bij zijn bewijsaanbod gedaan had, den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” over het hoofd. Was het daaraan indachtig geweest, het zou den eischer-geintimeerde niet den veel te zwaren bewijslast opgelegd hebben, dat hij door verjaring was eigenaar geworden. Weliswaar gaf de eischer-geintimeerde daartoe met zÿn bewijsaanbod aanleiding, doch de rechter, die ambtshalve bewijs mag opleggen, had in deze zaak toch ook het te bewijzen aangebodene mogen verminderen d.w.z. mogen terugbrengen tot het bewijs van het bezit alleen. Had het Hof dit gedaan, dan had het het verweermiddel, dat het zoo terecht „van een twijfelachtig gehalte” oordeelde, zeer waarschijnlijk van zijn voornaamste kracht beroofd. Ja, inderdaad, de rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” is in sommige gevallen uitermate geschikt om een chicaneus verweer den pas af te snijden. Wij nemen daarom de vrijheid om den Nederlandschen rechter de toepassing met warmte aan te bevelen.

Het praktisch nut dat de toepassing van dezen rechts-

-ocr page 173-

ICI

regel kan opleveren, blijkt behalve uit gevallen aan de rechtspraktijk, ook uit gevallen aan het dagelijksch leven ontleend. Men denke zieh b.v. het geval dat een bestuurder van een automobiel door roekeloosheid een langs den weg staand hek aan een particulier toebehoorend stuk rijdt ; dat de bestuurder van den automobiel door den eigenaar van het hek tot vergoeding van de door de aanrijding ontstane schade aangesproken zich o.a. brutaalweg verweert met te ontkennen, dat de eischer eigenaar van het hek is. Het zou zeker met het meest elementaire rechtsgevoel in strijd zijn, wanneer de rechter die deze zaak te berechten had van den eischer vergde dat hij om met zijn rechtsvordering te kunnen slagen zijn eigendomsrecht aantoont. Indien de rechter in dit geval het bestaan van eischers eigendomsrecht rechtstreeks op grond van vermoedens aannam, of gedaagde’s verweer als niet behoorlijk met redenen omkleed ter zijde stelde, dan zou hij weliswaar tot een bevredigende uitkomst komen, doch hem zou het verwijt niet kunnen ontgaan, dat hij bij het geven zijner beslissing het strenge recht niet heeft in acht genomen. Welnu, met inachtneming van het strenge recht kan de rechter zonder veel moeite tot dezelfde uitkomst komen, indien hij gebruik maakt van den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt”. Uit de vermoedens, op grond waarvan hij anders rechtstreeks tot het bestaan van eischers eigendomsrecht besloten zou hebben, kan hij nu eischers bezit afleiden, hetwelk tegenover den gedaagde, die niet beweert zelf bezitter te zijn, voldoende is. Wij zien dus dat de rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” uitstekend in staat is, om de onjuiste meening, dat eigendomsrecht van onroerend goed rechtstreeks door vermoedens bewezen kan worden, waarmede men zich tegenwoordig in de praktijk nu en

Tliemis, TjXXXVII (1926), 1e st. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 174-

1(12

dan behelpt, overbodig te maken. Wij achten het dan ook niet toevallig, dat de meening dat eigendomsrecht van onroerend goed rechtstreeks door vermoedens bewezen kan worden ingang heeft gevonden, nadat de toepassing van den rechtsregel „de bezitter wordt bij voorraad als eigenaar aangemerkt” in onbruik was geraakt.

Gorinchem^ Mei 1924

-ocr page 175-

Jlir. Mr. A. W. Wichek.s. De rechtsleer der lerens-vensekeringsorereen kom st. ’s-Gravenhage, Ma rtiiius Xijhoff. Afl. 12 en slotaflevering (1).

Wij zijn nu gekomen aan liet zeventiende hoofdstuk (blz. 711—852), handelende over de verhouding tusschen de levensverzekering en het bestaande Vermögensrecht. Deze verhouding is er eene van voortdurend conflict. Juist op vermogensrechtelijk terrein doet de levensverzekering bijna overal haren invloed gevoelen.

a. In de eerste plaats hebben wij stil te staan bij het vermogensrechtelijk karakter van de uit de overeenkomst van levensverzekering voortvloeiende rechten, ons daarbij steeds voor oogen houdende de drieërlei verhouding (het geheim van den grooten driehoek!), n.l. tusschen nemer en verzekeraar, tusschen nemer en begunstigde, tusschen begunstigde en verzekeraar.

Bÿ de domlneerende vraag naar den vermogensrechtelijken oorsprong en het karakter van het verzekerde kapitaal komt schrijver op voor ons bekend terrein, ziet hij zich geplaatst tegenover de leer, dat de nemer als eigenaar beschikt over een door hem contractueel verkregen recht, hetwelk dus geacht wordt uit zijn boedel te ontstaan. Deze leer bestrijdt hy op drieërlei grond. Vooreerst steunt die leer z. i. op eene volkomen miskenning van de beteekenis van het standaardartikel in deze materie, 1353 B. W., hetwelk immers aan den derde een persoonlijk, rechtstreeks en aanstonds toekomend recht schenkt. — Voorts verwart die leer de begunstigings-bevoegdheid van den nemer (diens bevoegdheid om den begunstigde aan te wijzen) mèt de bevoegdheid om de verzekerde som in ontvangst te nemen; de vrije beschikking over de verzekerde som heeft de nemer nimmer, hij wil die beschikking zelfs niet maar bedingt haar juist voor een derde. Zelfs de meening, eene tusschenopvatting als ’t ware, dat de verzekerde som geen vermogensdeel van den nemer is maar toch een ondeelbaar oogenblik in dat vermogen is geweest, is niet houdbaar. — En eindelijk is de bedoelde opvatting te wraken, omdat zij eene verkeerde beteekenis hecht aan het begrip vermogensbeschikking; het specifieke immers hiervan is, dat iets verdwijnt uit het vermogen van den gever; in de gevallen.

(1) Zie de vorige aankondigingen in Themis 1922, blz. 92 en 368; 1923, blz. 461; 1924, blz. 370 en 482, en 1925, blz. 291.

-ocr page 176-

KH

waarin dit vermogen niet wordt geschaad — en met zulk een geval hebben wij hier te doen — kan nimmer van een ver-mogensbeschikking in den wettelijken zin worden gesproken.

Schrijver’s slotsom is dan ook (blz. 729), dat het recht van den derde-begunstigde van den aanvang at' deel nitmaakt van diens vermogen, zonder in het vermogen van den nemer te zijn geweest.

Na deze principieele en vérstrekkende conclusie aldus geformuleerd te hebben, komt Air. Wichers tot het aan den nemer toekomend begunstigingsrecht. Wat is de aard van dit recht? Is het een vermogensbestanddeel, dan wel een zuiver persoonlek recht? Het antwoord hierop geeft hij in laatstbedoelden zin. Het begunstigingsrecht heeft een zeer bijzonder geheel persoonlik karakter, zóó persoonlijk, dat het door vele schrÿvers zelfs niet vererfbaar wordt geacht. Op grond van dit karakter — gehuldigd o. a. door het Fransche ontwerp, hetwelk het recht om de begunstiging te herroepen als een persoonlek recht beschouwt — moet worden aangenomen, dat het begunstigingsrecht aan het verhaal van derden, wie ook, is onttrokken. Men houde aan dit karakter streng vast en transigeere niet door een of ander tusschen-stelsel aan te nemen, hetwelk, als geheel willekeurig en eenzijdig, niet kan worden aanvaard.

En thans het andere recht van den nemer, het recht op afkoop van de polis tegen het in ontvangst nemen van de afkoopsom. Schrijver gevoelt veel voor de opvatting, dat de afkoop een zuiver persoonlijke handeling is en dat de vrije bevoegdheid om die handeling te verrichten buiten ’s nemers vermogen omgaat; de voor deze opvatting aangevoerde argumenten bevatten veel, wat hem sympathiek is. Toch acht hij zich verplicht party te kiezen voor het andere standpunt, dat de afkoop-bevoegdheid een vemiogensrechtelijk karakter heeft en als zoodanig vererfbaar is, d. w. z. door de erven van den nemer kan worden uitgeoefend. Deze opvatting meent hij te moeten huldigen, omdat ’t hier gaat niet om wat individueel wenschelijk wordt geacht maar om wat ,,recht” is, wàt door het gewoonterecht is gesanctionneerd en dus moet worden gehandhaafd, tenzij het indruischt tegen openbare orde of moraal.

Aan het einde van dit gedeelte is aan de orde de onttrekking van de bovengenoemde rechten aan de gemeenschap of aan beslag door derden. Kan het verzekerde kapitaal aan de werking van den algemeenen regel van art. 1177 B. W. worden onttrokken door een bijzonder beding in de polis? Ja, mits het betreft eene begunstiging-om-niet, eene begunstiging, welke inderdaad vrijgevigheid is. Dezelfde overweging, welke naar onze wet een erflater of een schenker toelaat om het door hem geschonkene aan beslag of gemeenschap te ont-

-ocr page 177-

165 trekken, behoort ook hier, bij de begniistiging welke inderdaad \’rijgevigheid is, te gelden (blz. 752). Durft men deze opvatting naar het geldende recht niet aan, dan is eene uitdrukkelijke wetsbepaling in dezen zin wenschelijk te achten.

ö. In de tweede plaats toetst schrijver de tot nu toe verkregen resultaten aan de bepalingen onzer burgerlijke wetgeving omtrent schenking en erflating. Zulks meer in het bijzonder ten aanzien van de begunstiging.

Is — ziehier de cardinale vraag — naar ons geldend recht de begunstiging-oni-niet te beschouwen hetzij als schenking, zoo zij onder levenden geschiedt, hetzij als erflating zoo zij geschiedt na lt;len dood van den nemer? Let men op de door onze wet zoowel aan schenking als aan erflating gestelde zeer strenge eischen, dan komen wij tot eene ontkennende beantwoording dezer vraag, althans naar formeel recht. Moet de Iwgunstiging dan niet naar hare materieele beteekenis als schenking of erflating worden beschouwd, zoodat de op de^e betrekkelijke wetsartikelen naar analogie moeten worden toegepast? Ook deze vraag beantwoordt schrijver ontkennend. Nemen wij meer bepaaldelijk de sehenkini/, dan zien wij, dat het karakteristieke daarvan, n..l het feit, dat iets verdwijnt uit het vermogen van den gever, bij de begunstiging ontbreekt, dat aan de handeling van de begunstiging elk vermogensrechtelijk karakter aan de zijde des nemers ontbreekt, en de lgt;egunstiging niet als schenking in den ruimen zin van ver-mogensbevoordeeling uit vrijgevigheid kan worden beschouwd. De nemer geeft niets aan den begunstigde maar opent voor dezen alleen de mogelijkheid om zeker voordeel te genieten. Ook het beroep op art. 181.5 B. W., bepalende dat op be-gunstiging-om-niet bÿ lijfrenten de voor schenking voorgeschreven formaliteiten niet van toepassing zÿn, gaat niet op. Immers uit dit artikel volgt nog niet, dat hier rechtens sehenking zou zijn, maar slechts dat de 'wet hier iets ziet wat op schenking gelijkt. — Dezelfde overwegingen zÿn beslissend ten opzichte van de erflating.

Schrijver stelt zich intusschen met dit verkregen resultaat niet tevreden. Totnutoe ging hÿ bÿ zijn betoog uit van de feitelijke onderstelling, dat de aan de levensverzekering verbonden geldelijke offers de finantleele draagkracht van den nemer niet te boven gaan en dus uit diens inkomsten worden voldaan. Een geheel ander aanzien krÿgt de quaestie, wanneer de geldelijke verjdichtingen de inkomsten van den nemer wèl te boven gaan en door de nakoming van die verplichtingen zÿn kapitaal wordt aangetast. Is dit het geval, dan komen wij op het terrein van het jus constituendum, de. vraag van de wenschelÿkheid van eene eventueele wetsherziening, eene vraag welke schrijver zich voorstelt nog nader te bespreken.

Daarnaast doen zich nog andere gevallen voor, waarin de

-ocr page 178-

166

begunstiging zeer sterk op eene „toewending van vermogen” gaat geleken. Moet in die gevallen (waarin door de premiebetaling het vermogen van den nemer wordt aangetast) de wetgever niet nagaan, welke rechtsregelen, op schenking en erflating betrekkelijk, hier behooren te worden toepasselijk verklaard? Deze vraag wordt in eene volgende paragraaf beantwoord, aan de hand van de algemeene bepalingen uit de titels van ons B. W. op het punt van schenking en erflating. Bovendien wordt nagegaan, wàt — bij toepasselijkheid van eenig speciaal artikel in eene eventueel nieuwe wet — als voorwerp van de liberaliteit moet worden beschouwd, eene vraag welke soms heel moeilijk zal zijn en bÿ welker beantwoording in een concreet geval vaak groote voorzichtigheid zal zijn geboden.

De thans volgende behandeling van het huwclijksgoederen-recht, m. a. w. de toetsing van de reemis verkregen resultaten aan onze wettelijke bepalingen betreffende de vermogensrechtelijke verhoudingen tusschen de echtgenooten, brengt ons vooreerst op het terrein van art. 1715 B. W., in het algemeen alle schenkingen tusschen echtgenooten staande huwelijk nietig verklarende. Moet dit artikel op begunstiging worden toepasselijk verklaard? Eene belangrijke en actueele vraag. Schrijver beantwoordt ze ontkennend, eraan herinnerend, hoe juist langs den weg van de verzekering reeds gedurende vele jaren voor den man de mogelijkheid geopend was om de toekomst zijner vrouw te verzorgen, en in dien gedachtengang waarschuwende tegen een te overijld decre-teeren : schenking, dus verboden. Tn de tweede plaats constateert hij, dat, naar ons huwelijksgoederenrecht, in geval van gemeenschap van goederen de vrouw bij de ontbinding van de gemeenschap slechts voor de helft recht heeft op de verzekerde som, ook al was zij alleen de begunstigde. Een feit, hetwelk eigenaardig schijnt, maar dat — als gevolg van de juridische constructie, dat het recht op de verzekerde som aanstonds in den gemeen scha ppelijken boedel valt, ook al kan het pas na ontbinding van de gemeenschap door het overlijden van één der echtgenooten worden uitgeoefend — moet worden aanvaard en trouwens volkomen aannemelijk is. Tn de derde plaats (ik doe ook hier slechts eene keuze uit de haast verbijsterende en vermoeiende veelheid van de aan de orde zijnde quaesties) gaan wij over naar het terrein van art. 175 B. W., hetwelk voor schenker of erflater de mogelijkheid opent om in geval van gemœnschap van go wieren de geschonken of vermaakte goelt;leren kuiten die gemeenschap te houden. De door schrijver gehuldigde opvatting, dat deze mogelijkheid ook bestaat lip begunstiging om-niet, worde in ieder geval in eene nieuice wet vastgelegd: de man, die immers over de eigen of gemeenschappelijke inkomsten de volle en vrije be-

-ocr page 179-

167 schikking heeft en daaruit de premiën kan voldoen, hebbe dezelfde bevoegdheid (om de bate buiten de gemeenschap te houden), welke art. 175 aan den derde toekent.

De voorlaatste paragraaf van dit gedeelte is gewijd aan legitieme portie, inkorting, inbreng. Belangrijk zijn hier vooral schryver’s beschouwingen naar aanleiding van twee rechterlijke uitspraken, het vonnis van de Ilaagsche Rechtbank van 21 April 1921 (11’. 10870) en het bekrachtigend arrest van het Ilaagsche Gerechtshof van 19 Juni 1922 (11’. 11003). De Rechtbank overwoog, dat de bij het overleden van den erflater door de verzekeringsmaatschappij aan de tweede echtgenoote uit te keeren som „weliswaar niet valt onder de nalatenschap zelve van den erflater maar dient gerekend te worden tot de goederen, waarover bÿ giften onder de levenden is beschikt en welke derhalve ingevolge art. 968 B. W. voor de berekening van het wettelijk erfdeel bij de nalatenschap moeten worden opgeteld”. Deze overweging van het vonnis, gesteund door het argument, dat het woord ,,gift” in art. 968 moet worden opgevat in den ruimen zin van bevoor-deeling van een derde ten koste ran het rermoffen ran den erflater, bestrijdt onze schrijver. De gecursiveerde woorden acht hij geheel met de werkelijkheid in strijd. Hier was geenszins sprake van eene gift en kon dus ook niets worden ingébracht. Voor den wetgever is dus de tijd gekomen om op dit punt aan de bedreigde levensverzekering te hulp te komen. Volledigheidshalve worde nog aangeteekend, dat — zoodra de premiebetaling het vermogen aantast — schrijver de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende inkorting en inbreng bepleit en ook voor dit geval de vraag behandelt, wàt moet worden gekort of ingébracht.

Tenslotte de rechten der crediteuren en de actio Pauliana. Men onderscheide tusschen de begunstiging èn de premiebetaling. Bij de begunstiging komt de Pauliana dàn in aanmerking, wanneer door deze de rechten der crediteuren zijn 1)enadeeld, m. a. w. een recht verloren ging, hetwelk anders aan crediteuren of den Ito wiel zou zijn toegevallen. Wat de premiebetaling aangaat, waarschuwt schrijver tegen een te spoedig te hulp nemen van de Pauliana, een aanvallen van eene in goeden doen en te goeder trouw aangevangen premiebetaling alleen omdat deze later schadelijk voor de belangen der crediteuren werd. Zich stellende op het standpunt, dat de premiebetaling weliswaar geene verplichte handeling is maar daarom nog niet als geheel willekeurig mag worden beschouwd, indien eenmaal eene overeenkomst is gesloten, proclameert hij de aanvechtbaarheid van de betaling slechts in die gevallen, waarin zij opzettelijk werd gedaan of voortgezet om de crelt;liteuren te benadeelen.

e. In de derde plaats het faillissement en de surséance.

-ocr page 180-

168

Vooreerst het faillissement van den nemer. Naar het bestaand recht is de verzekerde som geen deel van het vermogen van den nemer en kunnen dus de crediteuren daarop geen recht doen gelden : de begunstigde en niemand anders kan daarop aanspraak maken; terwijl, wat de afkoopbevoegd-heid aangaat, deze aan het bezit van de polis is verbonden en dus de in den boedel aanwezige polis, welke afkoopwaarde heeft, voor die waarde aan het lieslag der crediteuren is onderworpen. Bp de behandeling van het jus eonstituendum wijdt de heer Wichers een warm woord — welke warmte juist in deze materie, die ietwat stug en onhandelbaar is en zich wel allerminst leent tot lyrische ontboezemingen, dubbel welkom is en hoogst weldadig aandoet — aan de sociale en zedelÿke Iteteekenis der levensverzekering, de zegeningen, welke deze voorzorgsmaatregel verspreiden kan, de tevredenheid en de levensvreugde, welke de zekerheid van de levensverzekering kan schenken. Ernstig waarschuwt hij er tegen om al dit goelt;le en volkomen wettige op te offeren voor eene denkbeeldige aantasting van zoogenaamde rechten van crediteuren. En hij geeft aan deze hooge opvatting een tastbaren en con-creten vorm door te pleiten voor eene wettelpke bepaling, krachtens welke elke belanghebbende, of met toestemming van den nemer zelfs elke niet-belanghebbende, de bevoegdheid heeft om de verzekering te redden tegen betaling van de afkoopwaarde. Zulk eene bepaling zou eene zegenrjjke bescherming zijn van de levensverzekering, zonder aan iemand schade te doen!

Vervolgens de rechten van den curator. Ten aanzien van het afkooprecht sluit schrijver zich aan bij hen, die aan den curator dit recht willen zien toegekend, in dien zin echter, dat aan den curator geene meerdere rechten mogen worden toegekend dan de nemer bezat en dus zijn afkooprecht tegelijk met dat van den nemer vervalt. Ten aanzien van het recht des nemers om de begunstiging te herroepen of te wijzigen, l,estrijdt hij de meening, dat dit recht aan den curator zou toekomen. Immers het begunstigingsrecht is zuiver persoonlijk, heeft geen vermogensrechtelijk karakter en is dus aan de uitoefening daarvan door den curator onttrokken. Ook de lege ferenda is er geen enkel motief om aan den curator een dergelijk recht toe te kennen. Wat nog de vraag aangaat, of aan den curator het recht moet worden gegeven om de polis premierrij te maken, deze vraag wordt toestemmend beantwoord; er kunnen zich omstandigheden voordoen, waarin eene verdere premiebetaling niet verantwoord is en evenmin afkoop wenschelijk kan worden geacht, zoodat de bedoelde oplossing, als aangewezen, moet worden aanvaard.

Thans het faillissement van den rer^rlcrranr. Weinige woorden heeft de heer Wichers noodig om te demonstreeren.

-ocr page 181-

169 hoe het faillissementsrecht hier volkomen ontoereikend is en hoe met name de verzekeraar, die in staat van faillissement wordt verklaard, in een veel verder stadium van onvermogen verkeert, dan meestal bij de andere faillissementen het geval is. De verdere besehouwingen van schrijver, o. a. omtrent de vragen, wie bij het faillissement van eene levensverzekeringsmaatschappij als schuldeischers optreden, en welk het oogmerk (gevolg) der faillietverklaring zal moeten zijn, rechtvaardigen de conclusie (blz. 837), dat de geheele opzet der faillissementswet al heel weinig past bij het bedrijf der levensverzekering. Ook de bespreking van enkele quaesties, welke zich in geval van faillissement van den verzekeraar voordoen, toont ons de groofe moeilijkheden en bijzondere complicaties, welke zoodanig faillissement aanbiedt. Zeker wijkt hier de vereffening van den 1 noedel sterk'af van de vereffening bij de gewone faillissementen.

En zóó komen wij, via de aan de Surséance van betaling gewijde paragraaf, aan do beide nieuwe wetten, de Noodwet |9 April 1!»21, no. 695) en de wet tot regeling van het levens-verzekeringsbedrijf (22 December 1922, no. 716). Uit deze bladzijden worde aangeteekend, dat de nieuwe wettelijke regeliiig, met inbegrip van het Staatstoezicht en de instelling van de Verzekeringskamer, door schrijver eene zegenrijke wordt genoemd. En vooral, dat, voorzooverre na de nieuwe wettelijke regeling faillissement toch nog noodzakelijk mocht blijken, niet alle door hem tegen de bestaande faillissementswet ontwikkelde bezwaren zijn komen te vervallen en dus eene aanvulling der wet wordt Impleit, opdat de liquidatie van de levensverzekeringmaatschappij worde vereenvoudigd en vergemakkelijkt en plaatshebbe op de voor de verzekerden v(Kirdeeligste wijze.

d. In de rierde en laatste plaats: afwezigheid, en gelijktijdig overlijden. Wij mogen volstaan met de mededeeling, dat hier de aandacht gewijd wordt aan onze wetteljjke bepalingen betreffende afwezigheid en de daaruit voortvloeiende verklaring van vermoedelijk overlijden, en de wetteljjke regeling voor het geval twee of meer personen tengevolge van eenzelfde ongeval om het leven komen. Vooral in het levensver-zekeringsliedrjjf kunnen deze lgt;epalingen van belang zijn en tot rechtsonzekerheid aanleiding geven.

Ik wil van dit Hoofdstuk niet afstappen zonder een speciaal woord gewijd te hebben aan de vœlbesproken quaestie, welke ook mij zeer interesseert, of het recht van den verzekeringnemer om den persoon van den begunstigde aan te wijzen vermogenswaarde heeft en dus tot het vermogen van den nemer behoort, (zoodat het valt in zijn faillissement, en door den curator kan worden uitgeoefend). Zie vonnis Kechtbank Den Haag van 27 November 1911 en arrest Hof Den Haag van

-ocr page 182-

170

30 December 1912 (beiden IV. 9523), benevens het arrest van den H. K. van 5 December 1913 niet de conclusie van Mr. Ledeboer (11'. 9610, met uitvoerige noot van Prof. Meijers). dhr. Wichers, de gegeven rechterlijke, beslissing — welke de gestelde vraag bevestigend beantwoordde — bestrijdende, acht ’t niet verwonderlijk, dat deze in verzekeringskringen als een onrecht werd gevoeld (blz. 732). Is intusschen deze critiek van juridisch standpunt als juist te beschouwen? Een drietal ojnnerkingen zij mij hieromtrent geoorloofd.

Vooreerst, dat er een nauw verband bestaat tusschen de bestreden rechtsvraag èn deze andere vraag, of de levensver-zekeringsovereenkomst al of niet een welt;lerkeerig karakter heeft. Terecht overwoog het Haagsche Hof, dat uit het huldigen van het wederkeerig karakter ,,vanzelf voortvloeit”, dat de verbintenis 'van den verzekeraar jegens den verzekeringnemer was van vermogensrechtelijken aard en dus tot het vermogen van den nemer behoorde. Mijnerzijds zou ik aan het tweezijdig karakter der overeenkomst willen vasthouden, zooals ik reeds vroeger (Themis 1922, blz. 370) gelegenheid had tcf/enover den heer Wichers (zie ook blz. 823, waar hij stelt, dat de bilaterale opvatting van de overeenkomst weinig logisch is en in strijd met de werkelijkheid) als mijn gevoelen te ontwikkelen.

Mijn tweede opmerking is eene waarschuwing tegen een te sterk den nadruk leggen op het niet-egoistisch maar altruïstisch karakter van het begunstigingsrecht, hetwelk immers — zooals onze schrijver op blz. 733 in herinnering brengt — op plichtbesef en piëteitsgronden berust. Het is met dit argument, evenals met het beroep (in de onderhavige polemiek) op het moreel en sociaal belang der levensverzekering als middel tot verzorging der nagelaten betrekkingen, welk element vooral in de Fransche rechtspraak sterk op den voorgrond treedt. Opzichzelf zijn bedoeld argument en bedoeld beroep volkomen juist, maar zij kunnen m. i. bij de bepaling van het juridisch karakter van het begunstigingsrecht — en hierom alleen gaat ’t toch! — kwalijk den doorslag geven.

De derde opmerking betreft de tegenstelling tusschen eenerzijds het rermoffensreehtelijk karakter en anderzijds het geheel persoonlijk karakter van het begunstigingsrecht. Bescheiden zou ik partij willen kiezen voor de eerstgenoemde opvatting. Dat het begunstigingsrecht een zeer bijzonder recht is, een recht „van zeer precienzen aard”, worde volmondig erkend. Maar tevens kan men daaraan een vermogensrechtelijk karakter toekennen en mèt den Hoogen Baad van oordeel zijn, dat de verbintenis (de gebondenheid) van den verzekeraar om zich naar de beschikking van den verzekeringnemer te gwlragen tot het vermogen van den nemer behoort. Er is m. i. veel te zeggen voor de opvatting van Prof. Mei.iers (aan-

-ocr page 183-

171 teekening 1 onder liet arrest van den IT. R.) die voor het heden aan de begunstigingsbevoegdheid het „hoogst persoonlijk” karakter ontzegt.

En thans nog het laatste Hoofdstuk (blz. 853—870), tot opschrift dragende: Diversen. Vooreerst de overeenkomst van herverzekering. Als de kern van sehr ij ver’s beschouwingen zij vermeld, dat tegenover verschillende foutieve opvattingen omtrent het juridisch karakter van deze overeenkomst, schrijver haar construeert als eene gewone levensverzekerings-overeenkomst, hetzelfde karakter dragende en onderworpen aan dezelfde rechtsregelen als het oorspronkelijk verzekeringscontract. Geen navolging verdient het voorbeeld van de Duitsche wet op de verzekeringovereenkomst, welke de herverzekering uitsluit. Bij ons voorziet de bestaande wet reeds voldoende in de herverzekeringsovereenkomst, zoodat de lege ferenda geen aanleiding voor ingrijpen bestaat. — Voorts de actueele en tot vaak interessante debatten in de rechtszaal geleid hebbende quaestie van de overdracht van portefeuille. Men zie in deze overdracht eene nova tie en wel de delegatie van art. 1453 B. W., waarbij de schuldenaar van zijn schuldeischer een anderen schuldenaar geeft. Belangrijk vooral is de vraag, of de gezamenlijke verzekerden bevoegd zijn bij meerderheidsbesluit de minderheid te binden, zoodat de individueele medewerking van elk hunner zou kunnen wegvallen, eene vraag, welke schrijver ontkennend beantwoordt: het voorschrift van art. 1453 geldt voor lederen verzekerde persoonlijk; tusschen de verzekerden onderling bestaat geen onderling (contractueel verband. — Eindelijk de uitkeering van winst aan ,,verzekerden”, welke winstuitkeering niets anders is dan restitutie van een doel der premie, zoodat het recht op winst moet worden beschouwd als een accessoir van de premiebetaling, dus slechts kan worden toegekend aan hem, die de premiën heeft voldaan.

Hiermede ben ik gekomen aan het einde van mijne, niet gemakkelijke, taak en ga ik de pen iKHlerleggeu. Mijne bedoeling was een sterk-gecondenseerd overzicht te geven van het omvangrijk en belangrijk werk, waarmede de heer Wichers de literatuur over (le levensverzekeringsovereenkomst heeft verrijkt. Van polemiek met den auteur heb ik mij over ’t algemeen onthouden : r(‘eds het geven van een volkomen helder en tevens leesbaar referaat was moeilijk genoeg en dreigde hier en daar mijne krachten te boven te gaan. Het oordeel over het geschrift als zoodanig kan niet anders dan gunstig luiden. De bewerking van de stof is door-en-door solide en kenmerkt zich door (^en schier uitputtende en daardoor soms vermoeiende volledigheid, eene stevige argumentatie G), een

(1) Heel wat steviger dan de mij in totaal losse vellen geworden slot-aflevering van het werk!

-ocr page 184-

172

sterk accentueeren van de lioofdlijnen van het by uitstek geeoniplieeerde vraagstuk, en in den regel een juisten toen van polemiseeren. Daartegenover staat, dat de wijze van eiteeren van de aangehaalde schrijvers voor den lezer niet geniakkelijk is, dat het krijgen van een totaal overzicht over eenig bepaald onderdeel van het geheel soms bezwaren oplevert, en dat de auteur niet altijd met de Nederlandsche taal op goeden voet staat (2). Een en ander neemt niet weg, dat wij schrijver’s poging om de zaak van de levensverzekering en daarmede tevens een ,,groot nationaal belang” te dienen, volkomen geslaagd achten en hem met de voltooiing van zijn van zooveel studie en nadenken getuigenden arbeid van harte gelukwenschen.

Amsterdam, Sept. 1!)25 S. J. M. van Geuns

(2) Blz. 570: teruggave van den geheelen koopsom; blz. 604: veroordeeling wegens gevangenisstraf; blz. 622: schending der mededeelingsplicht; blz. 697: wij doen een tweede stap; blz. 824: van dien hoofdlijn.

-ocr page 185-

„Ondeugdelijke levering”, een onderzoek naar de wederzydRche rechten (ontbinding, schadevergoeding, zuivering) in de theorie zoowel als in de practÿk van de standaardcontracten en die met een garantiebeding. Proefschrift van E. J. C. Wiebols, Rotterdam 1925.

Ook de Rotterdamsche Ilandelshoogeschool verrekt nu onze academische literatuur met eene in het wezen der zaak juridische dissertatie, en gezien den bouw en inbond van het onderhavige geschrift, mogen we hoopvol gestemd wezen omtrent hetgeen ons van deze nieuwe zijde op rechtsgeleerd gebied te wachten staat.

Wie prijs stelt op eene korte inhoudsopgave van het boekje, waarin tevens de logische draad merkbaar is, welke door S.’s uiteenzettingen heenloopt, die zij verwezen naar de bladzijden 3 en 4 zijner Inleiding. Kennisneming hiervan zal de op zich zelf niet bepaald eenvoudige lectuur vergemakkelijken.

In het eerste hoofdstuk „Het verzuim en de wanpraestatie naar den inhoud” toont S. o. m. aan, dat het gebied, waarop ingebrekestelling vereischt is, trots de ruime bewoordingen der wet, beperkingen heeft ondervonden, wortelend in ’s rechters besef, dat het in vele gevallen onredelijk is, het bestaan van koopers rechten van de vervulling dier formaliteit afhankelijk te maken. Uit de meestal bestaande noodwendigheid van sommatie bÿ wanpraestatie ten aanzien van den tijd volgt dus allerminst dat ze ook vereischt is waar we te doen hebben met niet-nakoming ten opzichte van den inhoud der verbintenis. Dit is al sigt;oedig gevoeld, zelfs door dezulken, die aan de ingebrekestelling niet verbonden het verloren-gaan van het zuiveringsrecht en dus geneigd waren, het den verkooper gemakkelijk te maken.

S. betwijfelt intusschen, of er reden is, om in het algemeen, door ingebrekestelling overimdig te achten aan de wanpraestatie naar den inbond zooveel ernstiger gevolgen te verbinden dan aan die naar den tÿd. Hij acht het derhalve gewenscht, na te gaan, of het beroep op „positieve contractbreuk”, waarmede bÿ wanpraestatie ten opzichte van den inhoud der verbintenis de overlmdigheid der sommatie en de uitsluiting van het zuiveringsrecht pleegt te worden verdedigd, historisch beschouwd wel opgaat. Aan dit onderzoek

-ocr page 186-

1741

is S.’s 2lt;1e hoofdstuk gewijd, waarin liij uiteenzet, dat het begrip „positieve contractbreuk” waarschijnlijk lt;le vrucht is van Staub’s bemoeiingen, om eene bedenkelijke lacune in het P. li. Q. B. te verhelpen.

Het in vele gevallen — speciaal bÿ overeenkomsten met telkens terugkeerende praestaties — noodige recht op ontbinding met schadevergoeding stond n.l. in dat wetboek op losse schroeven en is nu door Staub op eene door wetenschap en rechtspraak aannemelijk geachte wijze „hineiniiiterpretirt”. Baarbij is echter allerminst dat recht op ontbinding en schadevergoeding vastgeknoopt aan de „wanpraestatie naar den inhoud” (positieve Verletzung) als zoodanig, doch enkel aan handelingen, waardoor ,,wesentliche Vertragspflichten verletzt werden”, aan ,,positieve Rechtsverletzungsacte . . . ., welche die Erreichung de.s Vertragszweckes gefärden”. S. concludeert hieruit — en met recht —, dat, voorzoover het itegrip „i)ositieve contractbreuk” aan Staib mocht zÿn ontleend, het ons geen recht geeft, er een rechtvaardigingsgrond in te zien voor het standpunt, dat ontbinding ter zake van wanpraestatie naar den inhoud zonder voorafgaande sommatie kan worden gevorderd en zuivering daarby uitgesloten is.

Zoo ziet zich S. dan ook in zÿn derde hoofdstuk nog voor de vraag geplaatst, of de zuivering naar ons recht toelaatbaar is en met name, of op het door hem vooral behandeld terrein van den genuskoop aan den verkooper hetzij ten allen tijde, hetzÿ enkel voor de dagvaarding of zelfs in het geheel niet, de gelegenheid behoort te worden gelaten, om door betere levering de ontbinding der overeenkomst te verhinderen. S. wÿst hier op de zeer ulteenloopende opvattingen, welke door verschillende gezaghebbende geleerden zÿn ontwikkeld en komt tot dit resultaat, dat we, ons losmakende van eene bepaalde overeenkomst en dus geheel in het algemeen rede-neerende, op de vraag, of bÿ wederkeerige overeenkomsten zuivering is toegelaten, geen antwoord kunnen geven. Stelt men de vraag in het bijzonder met betrekking tot den genuskoop, dan zou S. de zuivering nà dagvaarding zeker uitgeschakeld willen zien en ten aanzien van inala fide verkoopers dit ook steeds al voor de dagvaarding geboden achten. Wat bona fide verkoopers vóór de dagvaarding betreft, ook tegenover hen lgt;ehoort de wederpartÿ, volgens S., in den regel een maatregel te kunnen nemen, die haar niet alleen vergoeding geeft van eventueele schade, maar haar ook ontslaat van de verplichting, de levering nog te moeten accepteeren. S. voelt dit als een oeconomische waarlwrg v(X)r de deugdelijke uitoefening der ondememersfunctie. Hÿ betwÿfelt echter, of het .steeds noodig is, ontbinding uit te spreken en meent, dat in gevallen van niet zeer ernstige wanpraestatie kan worden

-ocr page 187-

175

volstaan met recht op prijsvermindering of met eene den verkooper op te leggen verplichting tot herstel van het geleverde, waartoe de kooper hem dan de gelegenheid dient te geven.

Het zou me niet verwonderen, wanneer S. bij eene eenigs-zins grondiger ervaring buiten het terrein der door hem in zijn werkje nog speciaal behandelde standaardcontracten, van deze ingenomenheid met prijsvermindering en herstelplicht terugkomt. Immers ligt het voor de hand, dat tot het instellen eener ontbindingsactie in den regel niet wordt overgegaan, zonder dat eerst beproefd is, langs den weg van prijsvermindering of herstel tot elkaar te komen. Het mislukken dier pogingen zal gewoonlijk wel zijne oorzaak hebben in principieelen tegenstand des verkoopers, die de wanpraestatie ontkent. Is dat echter het geval, is het dan niet verreweg het beste, zoo de rechter er zich voorshands toe kan bepalen, het al of niet bestaan dier wanpraestatie vast te stellen en, zoo zy bestaat, de ontbinding uit te spreken, de schade vast te stellen bÿ staat? Gevolg hiervan toch is, dat de verkooper weet, principieel in het ongelijk te zijn gesteld, en voorts, dat — behoudens in heel enkele gevallen — partyen het dan toch niet tot de staatprocedure laten komen, maar alsnog op de eene of andere wÿze een vergelÿk treffen. Onder de heer-schappÿ van het door S. voorgestane stelsel, zou de staatprocedure heel wat vaker voorkomen dan tegenwoordig en dit lÿkt me geen voordeel. Het is n.l. meer dan twÿfelachtig, of dit houterig apparaat geschikter is tot het vinden van billijke oplossingen dan het vrÿ overleg van partyen en hunne raadslieden. Er zijn van die vragen, waarbij het feitelijke zoozeer het juridische overwoekert, dat men enkel met heel veel goeden wil daarbij nog van rechtsvragen kan spreken. Zulke quaesties liehooren slechts in geval van nood aan den rechter te worden vœrgelegd. Schadevaststellingen — en wat zÿn die prÿs verminderingen in werkelÿkheid anders? — be-hooren ook tot die groep. Ook billijkheidshalve lÿkt me S.’s standpunt niet aan te bevelen. Waartoe toch den kooper, die zich terecht over wanpraestatie heeft beklaagd, er aan blootstellen, dat hy niettemin zijn proces verliest, enkel omdat de rechter, min of meer arbitrair, vindt, dat er voor ontbinding geen termen zÿn, doch er met prijsvermindering of herstel kon worden volstaan? Bovenal echter; waartoe, zoo de verkooper zÿn plicht niet heeft gedaan, niettemin den kooper opschepen met het risico bij de opbrengst van minderwaardig goed, waarvoor hij misschien geen cliënteele heeft, en met de last, dit goed kwijt te raken, zonder zÿn goeden naam bij zÿiie cliënteele in gevaar te brengen? Is kooper tot dit laatste bereid — goed, maar dwang op hem oefenen, lÿkt me zeer misplaatst.

-ocr page 188-

176

Trots deze bedenkingen, is liet zeer rationeel, dat de prae-tijk voor de standaard(‘ontraeten, gelijk S. in hoofdstuk IV aantoont, prijsvermindering vaak tot regel heeft gemaakt. Het betreft daar immers den groothandel in natuurproducten, welke vrijwel in iedere nuanceering der hoedanigheid nog bruikbaar zijn en vlotweg koopers vinden tot de prijzen, welke aan die hoedanigheid geëvenredigd zijn, zonder dat daarbij de goede naam der verkoopers in opspraak kan worden ge-liracht. Buiten die sfeer daarentegen moge rechtzoekenden en rechters deze nieuwigheid l)espaard blijven. Evenzoo lijkt me liet den kooper door den rechter opgedrongen herstel van het geleverde en de daarmee onvermijdelijk samengaande voortzetting der betrekkingen tusschen de twee voormalige procespartijen, weinig bevorderlijk aan bevredigende resultaten.

Na deze en de 3 eerste hoofdstukken gegeven algemeene be-schouwingen, komt S. tot zijn speciaal gedeelte, waarin wordt nagegaan, of bij bepaalde contracten en onder de heerschappij van bijzondere bedingen het door S. in het algemeen verworpen zuiveringsrecht kan worden erkend. Allereerst behandeld S. dan — gelijk reeds aangestipt — de z.g. standaardcontracten, van welke hij eene verdienstelijke opsomming geeft, telkens op den voorgrond stellende, wat voor de hier behandelde quaestie van belang is. Vervolgens wordt onze aandacht gevraagd voor de garantie-bedingen, en daarmede zijn we dan m. i. genaderd tot dat deel van het werkje, dat het best is geslaagd. S. tracht in de menigte dier bedingen systeem te brengen, geeft dan deels aan de hand van zijne stelselmatige indeeling, deels aan die van de pract ijk een overzicht der jurisprudentie en knoopt aan dit overzicht zÿne beschouwingen vast. Het zou te ver voeren, hem daarin tot in bijzonderheden te volgen. Aangestipt zij slechts, dat S. er den nadruk op legt, dat vele rechten, die uitdrukkelijk toegezegd, dus „gegarandeerd” worden, ook zonder dat bestaan, en de garantie dus vooral moet worden opgevat als eene vastlegging van het bestaan dier rechten en derhalve eene vergemakkelijking voor de verkrijging der daaruit voortvloeiende praestaties, mitsgaders als eene uitschakeling van omstandigheden, welke anders wellicht die rechten zouden kunnen doen verloren gaan. Tevens echter ligt in die verzekering van rechten aan den kooper, vaak ook eene beperking er van ten voordeele des verkoopers.

S. wijdt in dit verband uitvoerige beschouwingen aan de vraag, of door het beding, dat kooper den verkooper in de gelegenheid moet stellen, het gekochte in zijn geheel of ondeugdelijke onderdeelen ervan te vervangen, het ontbindings-recht wordt uitgeschakeld, althans zoolang de verkooper tot die vervanging bereid is. S. is geneigd tot bevestigende beantwoording dier vraag. M. i. behoort men te onderscheiden :

-ocr page 189-

177

kan door de vervanging aan het. vereischte van deugdelijke levering worden voldaan, dan mag geen ontbinding worden gevorderd; heeft men daarentegen te doen met een object, waarbij de fout dieper zit en de vervanging dus op den duur niet baten zal, dan is er wel degelÿk ruimte voor de ont-bindingsactie. Laat men haar ook in dit laatste geval niet toe, dan krijgt de verkooper ten onrechte gelegenheid, om door eene min of meer groote reeks vervangingen en z.g. verbeteringen den hooper ten slotte, d. w. z. na afloop van den garantietermijn, met een voorwerp opgescheept te laten, dat nimmer had mogen worden geleverd.

Merkwaardig zijn op het einde van dit 5de hoofdstuk S.’s opmerkingen betreffende den bewijslast bij het geldend maken van het herstclrecht door kooper. Terecht wijst hy er op, dat bÿ den koop van machinerieën, de nadruk ligt niet op de uiterlijke eigenschappen van het gekochte, maar op de garantie van een normaal gebruik, zoodat kooper niet behoeft te bewezen het ontbreken dier eigenschappen, doch de stagnatie in het gebruik en abnormale slijtage. Daarnaast wil S. hem echter nog bezwaren met het bewÿs der normale tehan-fleling. Ik zou het den kooper nog ietwat gemakkelijker willen maken. Inuuers op verkooper het bewÿs der abnormale behandeling laten drukken en slechts, zoo hÿ daarin aanvankelijk slaagt, den kooper tot het tegenbewijs gehouden achten.

Eindelijk, in zijn slothoofdstuk, verdiept S. zich in de vraag, of zijne voor den genuskoop gegeven beschouwingen, ook voor den specieskoop waarde hebben en komt daarbij in hoofdzaak tot een bevestigend antwoord. Hij acht de onderscheiding tusschen gebreken, die de actie ex art. 1543 B. W. wettigen en die, welke een beroep op dwaling en eene ont-bindingsactie op dien grond toelaten, practisch moeilijk door te voeren en voelt veel voor een zeer ruim toepassingsgebied van gemeld artikel en de daarbij mogelijk gemaakte prijsvermindering.

De l)etoogtrant van S. is niet steeds gemakkelijk te volgen. Het is geen lichte lectuur. Wie zich intusschen de moeite getroost, het geschrift grondig te lezen, zal er stellig nut en leering uit putten, zelfs al deceit hij S.’s opvattingen menigmaal niet.

Almelo, 1 September 1925 A. J. Marx

Thftmis, bXXXVIT (1926), Ie st

12

-ocr page 190-

J. W. Tabingh SuBRMONDT, Bovenmatige taxatie in de polis. Proefschrift, Leiden, 1925.

Met veel genoegen heb ik kennis genomen van dit belangwekkende en vlot geschreven werkje, waarin de schrijver een aantal voor het verzekeringswezen zeer gewichtige vragen met kennis van zaken, ook wat den praktischen kant aangaat, en scherpzinnigheid^ heeft behandeld. En wanneer het mÿ eenigszins moeilijk valt om hier te komen tot een kritische bespreking van dit proefschrift, zoo vindt dit hierin zijn oorzaak, dat ik mÿ met de oplossingen, welke de schrijver voor de daarin besproken twistpunten geeft, vrÿwel in alle opzichten eens moet verklaren.

Eeeds in de korte, doch in dit geval belangrijke, inleiding weet de schrijver op, naar het mij voorkomt juiste, gronden te betoogen, dat men ten onrechte de oorzaken van de vrees, welke de wetgevers door eeuwen heen heeft bezield voor te hooge taxatie van de te verzekeren goederen, zoekt in hun afkeer van alles, wat zweemt naar spel of weddenschap ; veeleer berusten al die regelingen, welke de vrijheid van de contracteerende partijen aan banden legden (en zelfs wel eens hebben geleid tot een verbod van verzekeringen) op de, zeker niet ongerechtvaardigde, bedenking, dat de verzekerde, die van eenige ramp door te hooge verzekering slechts voordeel meende te kunnen verwachten, al te licht geneigd zou wezen om niet de noodige voorzichtigheid voor het voorkomen daarvan in acht te nemen — zoo hij al niet toegaf aan de verleiding om de krachten der natuur een handje te helpen. Beziet men de zaak van dit standpunt, dan gaat het inderdaad niet meer alleen om bescherming van den verzekeraar tegen bedrog, waartegen hij in de eerste plaats en in zjjn eigen belang zelf heeft te waken, en om een, toch zeker niet zoo erg gewichtig, tegengaan van gedobbel, doch bovenal om het vermijden van onheilen, die uiteraard vernietiging van kapitaal meebrengen en dus strijden met het algemeen belang.

In het tweede hoofdstuk, geheel gewijd aan het Neder-landsche recht, begint de schrijver met een overzicht over de wetgevende maatregelen vóór de codificatie en de meeningen van vooraanstaande schrijvers uit die perioden (waarbij Van DE Kebssel en Van dee Linden een niet geheel onverdiende afstraffing oploopen), om vervolgens de wordingsgeschiedenis

-ocr page 191-

179

der op dit onderwerp betrekking hebbende bepalingen van liet Wetboek van Koophandel te behandelen. De volgende paragraaf is gewÿd aan de definitie van het begrip getaxeerde polis in de wet; met nadruk wijst hij er op, dat daarvan alleen sprake kan zÿn, als duidelijk blijkt, dat beide partijen het in de polis genoemde bwlrag als waarde van het verzekerde goed wilden laten gelden. Een (zeer oude) beslissing van Haagsche scheidslieden (M. v. 11. 1804, blz. 235) kan dan ook zÿn bÿval niet vinden; ik laat daar, of hij uit de aangehaalde clausule uit de polis terecht afleidt, dat partijen geen over-eenstenuning hadden bereikt over de juistheid der daarin uitgedrukte waarde, doch geef hem gaarne toe, dat de onduidelijkheid en vaagheid der regeling stellig hadden moeten verbieden om in dat geval het bestaan eener getaxeerde polis aan te nemen. Dan komt ter sprake de vraag, of de artt. 287, 4“ en 592, 7° van het Wetboek zulk een polis gebiedend voorschrijven. Hoewel de schrijver bij zÿn ontkennend antwoord in strÿd komt met de meening van gezaghebbende schrijvers, lÿken mÿ zijn argumenten krachtig genoeg om mÿ naar zÿn zÿde te doen overhellen.

Vervolgens wordt een paragraaf gewijd aan tegenbewijs tegen de taxatie, vanzelf niet een der minst belangrÿke gedeelten vau het proefschrift, hetwelk echter tot opmerkingen maar weinig aanleiding geeft. Alleen zÿ hier aangestipt, dat noot 2 op blz. 41 weinig duidelÿk is in haar beknoptheid; geeft de schrÿver «laar wel zÿn werkelÿke bedoeling juist weer? Ook verwacht wordende winst kan op getaxeerde polis worden verzekerd (cf. ook Kb. Rotterdam 12 Maart 1919, W. 10457) ; hier is de argumentatie niet zoo sterk als elders in het werk, hetgeen intusschen niet wegneemt, dat er voor het gehouden betoog zeer veel te zeggen valt. Bÿ een taxatie door deskundigen kan ook bedrog, door dezen gepleegd, aanleiding geven om tegen de waardeering op te komen; de schrÿver sluit zich dus aan bÿ het arrest van het Hof te Amsterdam van 20 Maart 1908 (W. 8794) en bestrÿdt, m. i. terecht, de zeer weinig overtuigende redeneeringen van het daaraan ten grondslag liggende vonnis der Rechtbank aldaar van 9 Februari 1900 (IV. 8500).

Niet minder gewichtig is het onderwerp der vierde paragraaf, besprekende de vraag, of art. 274 van het Wetboek van openbare orde is. De schrÿver ^antwoordt de vraag in bevestigenden zin, gelÿk ook de rechtspraak veelal doet. Uitvoerig staat hij stil bÿ het bekende vonnis der Rotterdamsche Rechtbank van 9 Novemlwr 1922 (W. 10961, N. J. 1924, blz. 165). De polis bevatte de clausule „welke taxatie door ons wordt aangenomen evenals of die overeenkomstig art. 275 W. v. K. door daartoe bestemde deskundigen vooraf ware gemaakt.......terwijl wÿ aan alle bepalingen der wet of

-ocr page 192-

180

van de polis, die strijdig zijn tegen deze overeenkomst, renuntieeren’’. De Kechtbank zegt niet te kunnen ontdekken, „welk algemeen maatschappelijk belang wordt geschaad, als partijen verklaren, dat zij het over een zekere waarde der verzekerde goederen eens zijn geworden, daarom een waardeering door deskundigen overbodig achten en aan hun waardeering de bindende kracht van art. 275 W. v. K. toekennen.” Terecht wÿst de schrijver erop, dat het er uiet om gaat, wat de Kechtbank al dan niet in strijd met het algemeen belang acht, doch hoe de wetgever hierover oordeelt, en dat kan natuurlijk slechts uit andere wetsbepalingen of uit de geschiedenis blijken, terwijl het beroep der Rechtbank op de goede trouw eveneens moet falen, omdat bij overeenkomsten, welke in strijd met de wet zijn, de eisch tot nakoming daarvan nu eenmaal niet met een beroep op die goede trouw mag worden verdedigd, waarbij hij zich kan aansluiten bÿ het arrest van het Hof te ’s-Gravenhage (van 26 Juni 1923, 11’. 11094), dat de bestreden uitspraak vernietigde (door den Hoogen Raad in dit opzicht gehandhaafd bÿ arrest van 20 Juni 1924, W. 11258).

Ten slotte volgt een poging tot verklaring van art. 619 van het Wetboek van Koophandel, dat naar des schrÿvers oordeel zijn ontstaan dankt aan een oud-Nederlandsche (Amster-damsche) verordening, welker strekking evenwel slechts in het tweede lid, en dan nog te i)eperkt weergegeven, is terug te vinden.

In het derde en het vierde hoofdstuk bespreekt de schrijver het Engelsche en het Duitsche recht. Omtrent het Fransche vernemen wÿ niets.

Het slot vormt een behandeling van de verhouding tusschen wet en praktijk, waarvoor de schrijver zijn licht is gaan opsteken bÿ zeer gelukkig gekozen deskundigen op dit gebied. Daaraan knoopt hÿ vast eenige beschouwingen omtrent bepalingen, welke zÿiis inziens wÿziging of aanvulling behoeven. Art. 615 van het W. v. K., waaraan de praktÿk zich toch niet pleegt te storen, wil hÿ laten vervallen ; navolging der Duitsche wet zou hier aanbeveling verdienen. Een bezwaar, waarin de wet niet voorziet, is voorts, dat na taxatie door deskundigen oververzekering ten gevolge van daling der waarde der verzekerde goederen onaantastbaar is. Eindelÿk is het niet billÿk, dat de verzekeraar, die gebruik maakt van zÿn recht om tegen een taxatie in de polis op te komen, niet door een bepaling van dwingend recht (art. 281 W. v. K. wordt veelal in de polis op zij gezet) wordt verplicht om een evenredig deel der genoten premie terug te geven. De wenschelÿk-heid der eerste wÿzigingen geef ik grif toe; de laatste lÿkt mÿ van minder gewicht; het algemeen belang vereischt hier een verbod van renuntiatie aan de wetsbepaling niet, hoewel

-ocr page 193-

181

ik moet toegeven, dat de goede trouw, die toch al dikwerf in liet gedrang komt, als de verzekeraar (buiten het geval van bedrog) terugkomt op zijn gegeven woord, zulks wel zou gebieden, en het de vraag is, of het den verzekerde bÿ het afsluiten der overeenkomst wel altijd geniakkelÿk zal vallen om in dit opzicht vœr zijn lielangen te waken.

Deze vrucht van des jongen doctors arbeid zÿ belangstellenden met warmte ter kennisneming aanbevolen.

liotterdam, Septemlier 1025

H. W. M. VAN Hbltbn

-ocr page 194-

De wet op de Personeele Belasting, door Mr. J. OtTEEHAUs, inspecteur der directe belastingen, enz. te Enschedé. Zwolle W. E. -T. Tjeenk Willink.

De reeks onder lioofdleiding van den hoogleer Svyling verschenen commentaren op onze voornaamste belastingwetten nadert hare voltooiing. AVas eigenlijk de studie van den heer Van DEE PoLL over de wetgeving op den In-, Uit- en Doorvoer en de Accijnzen in het algemeen een hors d’oeuvre, dat echter in het genre onzer hedendaagsche maaltijden zeer rijkelijk was en dan ook door het publiek dankbaar is aanvaard, de studie van den heer Opfeedaus werd reeds eenige jaren verwacht. Zij was noodig om het gebouw te doen sluiten. Zÿ mocht niet ontbreken en van hetzelfde gehalte als de andere werken geeft zij een goeden leiddraad voor de praktijk en zal zij niet weinig helpen om het niveau der vaklitteratuur op het terrein der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen tot een hooger peil te verheffen.

Na een afdruk van de sedert herhaaldelijk gewijzigde wet van 16 April 1896 (Sm. no. 72) is een twaalftal bladzijden gewijd aan eene inleiding waarin men de geschiedenis der belasting vindt, waarop dan een hoofdstuk volgt over de belastingpliehtigheid. Dan echter komt in de bladzijden 62—321 een commentaar der wet, waarbij evenals in de werken van Mr. Sinnighb Damsté over de Inkomsten- en Dividend- en Tantièmebelasting de artikelen der wet op den voet zijn gevolgd. Voor den practicus is dit zeker gemakkelijker dan het door den heer Adeiani in zijn werk over de vermogensbelasting gekozen systeem. Natuurlijk biedt het gekozen stelsel gevaren, maar blijkbaar heeft de schrijver zich de bÿ zijn ambtgenooten in eere zijnde werken van Ohmstede als afschrikwekkend voorbeeld voor oogen gehouden. Van het scire legem est tenere verba resolutio-num Ministri bemerkt men in dezen arbeid van den heer Offee-haus, ofschoon hij natuurlijk aan beschouwingen van den Minister alle aandacht schenkt, niets en de wanhopige verveling, die de lezing van werken als zoo even bedoelde medebrengt, blijft hier achterwege. Integendeel het werk is vlot en aangenaam geschreven.

Jammer is het, dat de geschiedenis, althans de oudere geschiedenis der wet op de Personeele belasting, die toch tot in het laatste decennium der XlXde eeuw de Nederlandsche rijks directe belasting was, bij den auteur eigenlijk eerst

-ocr page 195-

188 lægint bÿ de indiening door den Minister Sprenger van Eyk van het wetsontwerp dat de wet van 16 April 1896 (8tbl. 110. 72) is geworden. Toch zon het interessant geweest zÿn, wanneer men ons medegedeeld had of de Personeele belasting bloot een product is van de — na een eeuw kan men het zonder in zijn vaderlandsliefde verdacht te worden erkennen — in menig opzicht voor onze wetgeving zoo vruchtbare periode van onze inlijving bij Frankrijk, dan wel reeds vroeger hier te lande had gegolden. En ook een, zij het kort, overzicht van de geschiedenis der Personeele belasting, zooals die bij de wet van 29 Maart 1838 {8tbl. no. 1) was geregeld, waarbij dan niet had mogen worden gezwegen van de nauwe band die tusschen de opbrengst van de Personeele belasting en de gemeentefinanciën gelegd was, ware niet overbodig geweest. Intusschen is het eigenaardig om op te merken hoe in de nagenoeg dertig jaren sedert de wet van den voortreffelijken Sprenger van Eyck van kracht is zich deze belasting ontwikkeld heeft.

Oorspronkelijk veel meer verteriiigs- dan luxelielastiiig ziet men sedert de inkomstenbelasting is ingevoerd en deze de directe lielasting is geworden die onze financiën boven water houdt, de personeele belasting meer en meer de rol van aanvullende belasting innemen. Nog niet waar het betreft de minder gegoeden, wèl ten aanzien der finantieel krachtigeren. Wees reeds vroeger het houden van dienstboden en paarden op een zekere luxe waarin zich de draagkracht van den belastingplichtige openbaarde, door de opneming in de belasting der grondslagen motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten en door het verdwijnen van den grondslag rijwielen — in Nederland wijst het gebruik van een rijwiel volstrekt niet op draagkracht — is dit karakter der belasting veel sterker naar voren getreden.

Dit is van het standpunt van hem voor wien het vullen van de schatkist per fas ac nefas het ideaal is niet zonder bedenking, want nergens is het gevaar van het slachten der kip, die de gouden eieren legt grooter dan bij zuivere luxe-belas-tingen. Juist omdat de uitgaaf zonder zware offers kan worden nagelaten kan men zich aan de belasting onttrekken.

Maar voor den wetgever is het een rem, die tot gematigd-heid dwingt en men mag zich dan ook afvragen of art. 31 ftexies der wet regelende de belasting van pleiziervaartuigen niet reeds te ver is gegaan.

Omtrent het karakter en den grond der belasting zal men in de Inleiding slechts weinig vinden. Waar echter in de serie een werk in het uitzicht gesteld is, waarin men de economische beteekenis onzer thans bestaande belastingen en hare waarde van een financieel wetenschappelijk oogpunt zal uiteengezet vinden, is deze leemte niet erg. Edoch, het blijft eene leemte.

-ocr page 196-

184 juist van een schrijver als deze auteur, wiens scherp oordeel men al lezende leert waardeeren en die de toepassing der belasting in de praktik kent, had men zoo gaarne zÿne beschouwingen hieromtrent willen hooren.

Zou dan gebleken zyn, dat hij geen vriend was der l’erso-neele Belasting? Ik geloof het niet, al mag men niet vergeten, dat zelden eene belasting, speciaal waar het 1 «treft de vroegere drie eerste grondslagen, zóó is afgekeurd als deze. V^oor een deel een gevolg, dat men had nagelaten tijdig de noodige verbeteringen, die de veranderde maatschappelijke toestanden vorderden, aan te brengen. Op zich zelf is echter hetgeen iemand voor zijn woning uitgeeft nog niet zulk een slechte maatstaf voor zijn draagkracht. Zeker, het inkomen is een betere, maar wanneer er nu geen inkomstenbelasting bestaat en men deze ook niet wil invoeren?

Zoo was toch de toestand tot aan het optreden van den Minister Pierson.

Dan lijkt mij de huurwaarde zulk een slechte maatstaf niet, al heeft zÿ het groote bezwaar, dat de huurprijzen voor woningen van dezelfde soort in de verschillende gedeelten van het land sterk uiteenloopen. Nu was dit den wetgever wel niet ontgaan en trachtte hij door de grondslagen deuren en vensters en haardsteden hierin te voorzien, doch vooral de grondslag deuren en vensters was sedert men ze qualificeerde als een belasting op licht en lucht uitermate impopulair. En toch mag men zich afvragen of zÿ zoo slecht was en practisch niet nog beter resultaten opieverde dan de aftrek verschillend naar gelang der gemeenten waarin de woning gelegen is, die thans de artt. 12 en L'l kennen en waardoor zonder twijfel de bewoner der groote steden w’ordt achtergesteld bÿ dien van het platte land. Althans bÿ vele soort van woningen.

Het ideaal is dan ook nog lang niet bereikt en het beste middel om de bezwaren niet te sterk te doen gevoelen blijft matigheid in de heffing. Op lt;lit punt heeft men sedert de exorbitante gemeentelijke opcenten wat zÿn beperkt veel minder redenen tot klagen dan vroeger en het is dan ook opmerkelijk, dat men thans tegen de Personeele Belasting veel minder klachten hoort dan vroeger.

Misschien, dat de omstandigheid, dat de toepassing dezer belastingwet, die voor conflicten met niet steeds rechtvaardigheid en goede wetsuitvoering op het oog hebbende ambtenaren veel minder gelegenheid biedt dan waar het geldt de vaststelling van het belastbaar inkomen, ten deze niet zonder invloed is.

Had men van den schrijver in zÿn inleiding gaarne iets meer verkregen, waar het de eigenlijke commentaar liet reft is hij uitvoerig en nauwkeurig. De meeste vragen, die zich bÿ

-ocr page 197-

185

de toepassing van eene wet, die nu bÿkans dertig jaren heeft l»estaan, hebben voorgedaan worden iæsproken en aan de hand van eveutueele administratieve of rechterlijke beslissingen beantwoord. Maar — en dit is de verdienste van het werk boven zooveel andere van ambtgenooten van den schrijver — steeds geeft de schryver zjjn eigen meening, waarmede men het niet cens kan zijn, doch die is gedocumenteerd. Merkwaardig is het te zien hoe de rechterlijke beslissingen in Imteekenis hebben gewonnen, sedert de Hooge Kaad nu niet meer gelÿk vroeger een enkele maal in een strafzaak, doch tevens als cassatierechter van de uitspraken der Raden van Beroep her-haaldelÿk zÿn oordeel heeft te uiten. liet gewone verschijnsel dat by een administratieve rechtspraak de uitlegging der wet meer en meer van den Minister op den rechter overgaat doet zich lt;xgt;k hier gevoelen. In zeker opzicht is dit gelukkig, niét omdat de rechter meer deskundig zou zijn — in dit opzicht is de arbeid der Raden van Beroep niet altijd even lofwaardig — maar omdat als regel een rechter het geval volkomen objectief beschouwt, terwijl daarentegen de hoofdadministratie, behalve; dat zy party is, by het meer en meer afnemend gezag van den Minister over zijne ambtenaren niet meer dan noode van hun gevoelen durft af te wijken.

Of op den duur een zelfstandige onafhankelijke rechtspraak op dit terrein mogelijk zal biyven? Misschien juist hier, waar het geldt de afbakening van de verplichtingen van den burger tegenover den fiscus, meer dan elders waar het betreft de administratieve rechtspraak. Immers hier, althans wanneer de regeering niet meer in staat blijkt de fiscaliteit binnen zekere perken te houden, gevoelt men het meest de noodzake-lykheid van een beschermer krachtig genoeg om onrecht te keeren, terwijl op dit terrein het Staatsgezag juist omdat het hier tegenover den onderdaan minder staat als souverein dan wel als schuldeischer veel gemakkelijker gedoogt, dat het laatste woord is aan een onafhankelijke autoriteit.

December 1925 C. S.

-ocr page 198-

INHOUD VAN BINNEN- EN BÜITENLANDSCHE

RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN.

Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 122, aflev. 6—7, 1925. — In Menioriam Mr. C. A. de la Parra. — Logeman, Het verband tusschen toelating, vestiging en ingezetenschap. — Onnen, Ponten in de wetgeving.

Deel 122, aflev. 8, 9 en 10, 1925. — Ligtiiaet, Termÿnhandel. — Meektens, ’s Hofs arrest inzake art. 37 Faill.verord. — IDEMA, Het zaakwaarnenierschap inj de landraden. — Schepper, Artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht. — Star Nauta Carsten, Heling.

Militair Rechterlijk Tijdschrift, dl. 21, aflev. 2. — van den Berg van Saparoea, De wetten op de voorwaardelijke ver-oordeeling en hunne toepassing ten aanzien van justitiabelen, die militair zijn of worden. — Ter Maten, Tn het gedrang.

Rechtsgeleerd Magazijn, jg. 14, aflev. 5. — Bolk, Over het bericht van deskundigen in zake de vaderschapsactie. — Mulder, De theorie van de verkregen rechten in het internationaal privaatrecht. — Boekbeschouwinf/en. — Star Busman, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, 1e dl, 2e druk, door Prof. CoiusN. — Van Poelje, Bakker Schut en Cleyndert, Gewestelijke plannen, door Mr. Kruseman. — Bbyen e. a., De rechtskennis van den ingenieur, 1e deel. Publiek recht, door Scheltema. — Wessel, De begrippen „werkwijze'’, „stof” en ,,voortbrengselen” in het Nederland-sche octrooirecht, Akad. Prft., door Drucker. — Tekenbroek, De verhouding tusschen de aandeelhouders en de bestuurders bij de publieke naamlooze vennootschap, Akad. Prft., door ScHADEE. — Tabingh SuBRMONDT, Bovenmatige taxatie in de polis, Akad. Prft. door Molengraaff. — Stammler, Praktikum der Rechtsphilosophie zum Akademischen Gebrauche und zum Selbststudium, door Schulten. — Baumbach, Taschenausgabe der neuen Zivilprozessordnung mit Entlastungsverordnung, Gerichtsverfassungsgesetz und Einführungsgesetzen. — van Dam, Arresten over Staatsrecht. — Lectures on Holland for American Students, Leyden I^niversity, July 1924. — Gumm DE Vos, Heeft de arbeidsovereenkomst wel recht op de plaats, die zÿ inneemt in het Burgerlijk Wetboek.

Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, dl. 6, aflev. 3. — de VisscHER, La procédure d’empiête ,,Lance et Licio” et les actions. „Concepti” et „Oblati”. —- de Blécourt, Sententiën

-ocr page 199-

187

van de Hoofdmannenkamer van Stad en Lande. — Leicht, Chronique italienne (droit national). — Bergman, A Scandinavian Review. The literature of legal history 1921—1922. — BoekbeschouwiMgen. — Rosambert, La Veuve en droit canonique jusqu’au XlVe siècle, door van IIovb. — voN Woesz, Das Asylwesen Aegyptens in der Ptolemäerzeit und die spätere Entwicklung. Eine Einführung in das Rechtsleben Aegyptens, besonders der Ptolemäerzeit, door van Meurs. — Bloch, Les rois thaumaturges. Etude sur le caractère surnaturel attribué à la puissance royale particulièrement en France et eu Angleterre, door Huizinga.

Tijdschrift voor Strafrecht, dl. .‘15, aflev. .3. — van Heyns-BERGEN, Bijdrage tot de geschiedenis van het bewijsrecht. — VAN DER l’oKL, Piscaul strafrecht en rechtspraak in fiscale strafzaken. — Subrmondt, De resultaten van het Rijksopvoe-dingswezen. — Bromberg, Eenige opmerkingen omtrent poging en deelneming in het Engelsche strafrecht.

' Revue critique de Législation et de Jurisprudence 1925, no. 7 et 8. — Rouast, Examen Doctrinal — .Jurisprudence Civile. — Mestre, De la responsabilité des propriétaires d’arbres envers les compagnies de distribution d’électricité. — Régaud, La Théorie du droit réel et de l’obligation et la science juridique pure. — Renard, Le droit, la justice et la volonté.

Revue de droit international et de législation comparée, 52e année (1925) no. 3. — va.n Eysinlt;;a, Grotius (162.5—1!)25). — DE VisscHBR, Le maintien du Concordat en Alsace-Ijorraine et le principe de la „Réintégration”. — Wright, L’arbitrage de Tacna-Arica. — Castberg, La (ompétence des tribunaux internationaux (suite). — Brich, Quelques observations concernant la possibilité d’assurer l’intégrité territoriale et l’indépendance des Etats secondaires, qui se trouvent dans une situation singulièrement exposée. — de Yanguas, La double nationalité en Amérique. — de Stabl-Holsthin, L'immunité postale en temps de guerre. — Tenbkides, La IVe convention de Lausanne (24 .Juillet 1923).

Revue trimestrielle de droit civil, 24e année (1925), no. 3. — Capitant, De la preuve des reprises sous le régime de la communauté depuis la loi du 29 Avril 1924. — Radouant, De l’estimation des biens compris dans un partage. — Perreau, Du contrat d’exjmsition.

Revue de droit pénal et de Criminologie, 5e année, nos. 8, 9 et 10, 1925. — Mémoires I. — Raisin-Dadrb. L’extradition — sa procédure — Réformes proposées pour donner compétence à la chambre des mises en accusation. H. Bertrand, Observations d’un directeur de prison Belge sur le projet de code

-ocr page 200-

188

pénal Tchéfo-Slovaqnc. III. — Pessoa, La photographie inétri(jne des lieux sans appareil spécial.

5e année, no. 11, 1925. — Memoirefi I. — Lkv, Le droit de punir. II. — Norbert Biltris, L’attentat à la pudeur et le viol.

Revue historique de droit français et étranger, 1925, no. 3.

— Buckland, Le constitut possessoire, „animus” et „corpus”.

— Fliniaux, Contribution à l’histoire des sources du droit canonique. Les anciennes collections de „Decisiones Kotae Komanae”. — Bolland, Cue étape de la vie communale de Toumai: la fédération des Seigneuries. — Variétés. — Vernadsky, Un projet de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen en Russie en 1801. — Pocquet du IIaut-Jussé, Mahé le Léal ou Macé Le Bart, l’un des auteurs de la Très Ancienne Coutume de Bretagne. — Celier, Aveu d’un petit fief au XlVe siècle.

The Law Quaterly Review, vol. XLI, no. 161, 1925. — Dennis, The place of the official lawyer in the constitution. — .1 usTiCB Russell, A note on the Sale of (foods act. — Simpson, How far does the law of England forbid monopoly? — Vesey-Fitz Gerald, Idolon Fori. — Smith, Admirally jurisdiction in the dominions. — Davidge, Bailment. — Keeton, The origins of Babylonian law. — Pollock, Cinq I’orts jurisdiction; in the matter of a whale.

The South African Law Journal, Part. TIT, vol. XLII, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

1925. — The Hon. Mr. Justice Gulsciie. — The Law of accountants and auditors. — Performing right in musical compositions. — Some undecided points in the law affecting school-masters and scholars.

Archif für die Civilistische praxis, 4. Band, 1925 2. Helt.

— Melsbach, Schlichtungsrecht. — Reichei,, Auslilnderschei-dung. — Reichel, Vertragsumgestaltung wegen Goldumstellung. — Kkei.lbr. Hebersicht über die Deutsche Gesetzgebung nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

auf dem Gebiete des Arbeitsrechts in die Jahren 1923 und 1924. — Zaitzeff, Die rechtliche Stellung des Ausländers in Sowjetrussland.

4. Band 1925, 3. Heft. — Rhode, Die lieiderseitige Voraussetzung als Vertragsinhalt. — Ruth, Miete und Pracht in Entwiirf des Bürgerlichen Gesetzbuchs für die Tsecho-Slowakische Republik.

Deutsche Juristen Zeitung, Jg. 30, Heft 19. — Nuszbaum, internationale Schiedsgerechte in Zivil- und Handelssachen. — Holt;'hb, Zum Entwurf einer Reichsdienststraf Ordnung. — Grimm, (Grundsätzliche Entscheidungen des deutsch-rumänischen Gemischten Schiedsgerichtshofes über Vorkriegsverträge. — Helpritz, Die Rechtsprechung des Oberverwattungs-gerichts. — Engel, Die Oesterreichische 5. Gerichtsentlas-

-ocr page 201-

189

tungsnovelle. — Traumanx, Der Plenaraufwertuiigsbesclilusz des Reichsgerichts v. S. der Aufwertung und die Gerichts-Praxis.

Jg. 30, Heft 30. — Gegenwart und Zukunft des deutschen Richterstandes. I. — Wunderlich, Die Stellung des deutschen Richters. II. — Müller-Meiningen, Was dein deutschen Richter nottut. — Strupp, Die neuesten Bestrebungen zur Kodifizierung des Völkerrechts. — Loenig, Der Ausgang des Dantzig-polnischen Poststreites. — Poetzscii, Ein Konflict in der Gesetzgebung. — Bewer, Das Arbeitsgericht im Regierungsentwurf eines Arbeitersgerichtsgesetzes von 1925. — Maniok, Die Rechtsprechung des Reichsgerichts in Zivilsachen.

Jg. 30, Heft 31. — Baumbach, Erfordernisse der Berufungsbegründing. — Marwitz, Rundfunk und Urheberrecht. — Herold, Haftung bei gefälschten Schecks. — Schramm, Unterlassungsklage und Rechtsschutzinteresse.

Jg. 30, lieft 23. — Krais, Locarno und Versailles. — vo.x Frevtagii-Loringhoven, Reform der Parlamentstechnik. — Hachenburg, Der künftige Reichswirtschaftsrat. — Janne, Die Akademie für internationales Recht im Haag. — Dirksen, Bedarf es einer preuszischen Verwaltungs-Rechtsanwaltsordnung? — Gaedeke, Beschlagnahme und Amnestie.

Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkursrecht. Bd. SS. lieft 3. — Jacobi, § 300 11. G. B. in bezug auf den Erwerb einer als I’fand vom Kaufmann veräuszerten Sache. Siegert, Rechtsnatur und Wirkungen des Rückforderungsrechts (Verfolgungsrechts) nach § 14 der Reichskonkursordnung. — Senckpiehl, Die Haftung des Empfängers für die Forderungen aus dem Frachtverträge. — Gargas, die Organisation der Börsen in Polen. — Zarimiostas, Grundsätze des griechischen Seerechts.

Zeitschrift für Oeffentliches Recht, V. Band, 1. Heft 1925. — Menzel, Zum Problem „Recht und Macht”. — Tiioma, Die Gestaltung des Reichsverwaltungsgerichts. — Weyer, Politik als Kunst und Wissenschaft. — Walowker, Das Problem des jiolitischen Mordes in Schillers Teil. — Kelsen, Staatsform als Rechtsform. — Weinberger, Beiträge zur Entstehungsgeschichte des Breve Gregors XVI vorn 30 April 1841 und der von Kardinal Lambruschini erlassenen Instruktionen vorn 30 April 1841 und 22 Mai 1841 ülier die gemischten Ehen.

Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft. Band 21, Heft 3. — JoLLY, Uelgt;er die alte politische Literatur Indiens und ihre Arbeiter. — Jaiob, Die altassyrischen Gesetze und ihr Verhältnis zu den Gesetzen des Pentateuch. — v. Raugii-iiaupt, Vergleichspunkte in der Entwicklung des spanischen und deutschen Rechts. — Goldschmidt, Das Ertränken im Fasz. Eine alte Todesstrafe in den Niederlanden.

-ocr page 202-

-ocr page 203-

-ocr page 204-

-ocr page 205-

THEMIS

rxxxVifste DEEE — TWEEDE STUK (Hel overnemen van den inhoud van dit nummer of van een afzonderlijk opstel daaruit is verboden. — Auteurswet 1912, art. ló)

Bedrage tot de staatkundige gei^chiedenis der arbeidswetgeving in Xederlaud

DOOR

Mr. C. W. DE VRIES

Deze bijdrage vangt aan (Themis 1924 tweede stuk) pag. 207, met een beschrijving van den arbeid van het ministerie Van Tienhoven— Tak van Poortvliet (1891 — 1894). Deze regeering neemt in hoofdzaak maatregelen van voorbereiding voor de toepassing van een nieuwe leer, die eischt dat ieder belang ondergeschikt zij aan de belangen van het geheel. Het is vooral voor ministers dikwijls zeer moeilijk deze leer toe te passen, omdat hun zeer slechte vooropleiding hen dikwijls bindt aan groepsbelangen en partijbelangen.

Van Tienhoven en Tak van Poortvliet geven een voorbeeld van een poging zich van dien druk te bevrijden ondanks handhaving van het parlementaire stelsel.

Het Ministerie-Höell (1894—1897) bewaart de orde met den vrede door op verschillend gebied (kiesrecht, finantiën, sociale wetgeving) met de belangen der lagere volksklasse rekening te houden. (Themis 1924, derde stuk pag. 273.)

Eerst onder het ministerie Pierson 1897—1901 breidde zich de staatszorg zoozeer uit, dat aanleiding was te onderscheiden tusschen de werkzaamheid van regeering en parlement op staalkundig gebied (Themis 1924, vierde stuk pag. 412), de werkzaamheid van regeering en parlement op economisch gebied (Themis 1925, eerste en tweede Stuk pag. 7) en de werkzaamheid van regeering en parlement op sociaal-economisch gebied (Themis 1925, eerste en tweede stuk pag. 27 en Themis 1926, eerste stuk), op dit laatste gebied zijn behandeld : 1°. het ontwerp-Armenwet;2°. hetontwerp-Drankwet; 3°. hetontwerp-Arbeidswet en 4”. de Phosphorluciferswet 1901. Thans volgt

Themis, LXXXVII (1926). 2e st.

12*

-ocr page 206-

192

5. De Ongevallenwet 1901 (Stbl. 1). De staatkundige geschiedenis van de arbeidswetgeving vindt, overal waar op den inhoud dier wetgeving wordt ingegaan,steeds weer haar punt van uitgang in de verhouding van Staat en Maatschappij. Reageert het staatsbestel op een uit de maatschappij hem opgedrongen eisch of heeft de geschiedschrijver te verduidelijken, neen opnieuw te beleven, hoe krachtig een actie van den Staat en van den Staatsman uitging naar het maatschappelijk leven? Is — naar den eisch van de democratische staatsgedachte — de Staat in den greep van de dragers van bepaalde maatschappelijke belangen of heeft — naar de liberale staatsgedachte — de Staat besloten in het maatschappelijk leven, zij het bij uitzondering, leidend in te grijpen of in de misstanden der maatschappij „tusschenbeide te treden”?

Wanneer deze vragen worden gesteld ten aanzien van de Nederlandsche arbeidswetgeving op het einde der negentiende eeuw, dan moet het antwoord luiden dat het verlangen naar „sociale wetgeving” vooral in het staatkundig leven werd geuit, dat in „de politiek” en in het regeeringsbestel veel meer waarde werd gehecht aan een nieuwe „sociale wetgeving” dan in het maatschappelijk leven daaraan werd toegekend. De maatschappelijke sociale actie was — 1897 — uiterst zwak (1), maar de regeering van 1897 had besloten in het tekort te voorzien. De regeering 1897—1901 wilde op geen enkel gebied van de sociale wetgeving temporiseeren. Nu was de tijd voor de actie van den Staat in de maatschappij en haar misstanden rijp! Nu

(1) Zelfs wanneer later de Ongevallenwet in gevaar is door de houding der Eerste Kamer, zijn de bijeenkomsten, welke het «Comité voor de Ongevallenwet» in verschillende plaatsen van ons land organiseert, slecht bezocht. De niet-politieke arbeidersvakbeweging had als motor voor een sociale wetgeving nog weinig directen invloed.

-ocr page 207-

193

was elk uitstel een politieke fout, elk afstel een misslag in het regeeringsbeleid ! Wanneer deze actieve regeering wegen en middelen had geweten, zou zij de geheele sociale verzekering op de helling hebben gebracht! Nu, 1897, moest zij zich beperken, niet tot dat gebied van wetgeving waar, onder den druk der maatschappij, staatsbemoeienis niet langer was te voorkomen, maar tot die onderwerpen, welke, bij den normalen en rüstigen gang van het staatsbestuur, langs ambtelijken weg voldoende waren voorbereid om aan de orde gesteld te kunnen worden.

Zoo kwam nu op het gebied van de sociale wetgeving het eerst aan de orde, niet wat in de maatschappij nog het krachtigst door de direct-belanghebbenden en door de publieke opinie was gewenscht: de ouderdomsver-z zekering, maar wat in de ambtelijke bureaux klaar lag: de ongevallenverzekering, als wetsontwerp gebóuwd naar bintenlandsche modellen. Prof. Gokt van dek Linden had wel in zijn hoogleeraarstijd geoordeeld, dat de ziekteverzekering aan de ongevallenverzekering moest voorafgaan, maar Minister Gokt van der Linden moest ge-doogen dat de ongevallenverzekering zou vóórgaan, hoewel hij volkomen terecht kon volhouden — professorale stelling — dat de ziekteverzekering méér dan de ongevallenverzekering in het volksleven was ingegroeid en dus daar meer aanleiding was voor een steunende en de verzekering uitbreidende staatsbemoeienis dan waar

— als bij de ongevallenverzekering — de eigen maatschappelijke actie nog meerendeels ontbrak. Maar de eindbeslissing was aan de staatslieden, die de continuïteit van het staatsbestuur, als beginsel van staatsbeleid aanvaardden en tot indiening van een gewijzigd ontwerp-Ongevallenwet (Kon. Boodschap van 25 April 1898) (1)

(1) Bijlagen Tweede Kamer 1897—1898 no. 182.

13

-ocr page 208-

194 besloten. Nuchter en praktisch zal dan de afgevaardigde ter Tweede Earner, Prof. Drücker, dien voorrang der ongevallenverzekering nog eens komen goedkeuren, „omdat niemand den verrichten arbeid overbodig of ongedaan wil maken” (1).

Theoretisch moest de ziekteverzekering vóórgaan, naar maatschappelijk inzicht eischte de ouderdomsverzekering het eerst voorziening, maar de eisch van het staatsbestuur gaf aan de wettelijke ongevallenverzekering de voorkeur, omdat deze praktisch bereikbaar scheen. Zij kon worden beperkt tot de industrie en wel tot met name in de wet genoemde bedrijven. Zij kon dus op proef worden ingevoerd en later worden uitgebreid. Op het gebied der wet telijke ongevallenverzekering bestond voorts op zoovele punten eenstemmigheid, dat thans zeker de ijver der regeering niet mocht verkoelen. En inderdaad stond de regeering stevig in haar standpunt (April 1898) dat op de hoofdzaken de beslissing was gevallen.

Wat kon dan de regeering, in April 1898, van haar standpunt en gehoord de gerezen bezwaren, geheel terecht beschouwen als een uitgemaakte zaak?

Ten eerste wel dit, dat de wetgever thans de ongevallenverzekering voor de industrieele arbeiders publiekrechtelijk zou moeten regelen. De privaatrechtelijke regeling — hoe krachtig dan ook later nog voorgestaan

(l) Merkwaardig is dat over den rechtsgrond dezer staatsbemoeienis niet meer wordt gesproken. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp-LhLY wordt zelfs weggelaten hetgeen hieromtrent nog voorkomt in de Memorie van Toelichting, bij het ontwerp-VAN der Sleyden. Algemeen wordt echter aangenomen dat de rechtsgrond van de wettelijke ongevallenverzekering ligt in de aansprakelijkheid van den werkgever voor het bedrijfsrisico.

-ocr page 209-

195 door den afgevaardigde Jhr. Lobman (1) (Juni —Juli 1898) — moest beschouwd worden als het overwonnen standpunt. Uit het Voorloopig Verslag (5 Aug. 1898) en uit de verdere openbare discussie blijkt wel dat de regeering op dit punt niet heeft misgetast. Ook de afgevaardigde Lobman werkt later mede aan de verbetering van de voorgedragen publiekrechtelijke regeling bij het groote Kamerdebat van October en November 1899, hoewel hij aan het privaatrechtelijke „Deensche stelsel” de voorkeur blijft geven.

Er is echter in April 1898 op veel meer punten overeenstemming bereikt. Men denke aan de communis opinio dat de werking van het particulier initiatief algemeen onvoldoende werd geacht (Dr. De Visser, Tweede Kamer 24 October 1899) en de invoering van de dwangverzekering deswege plicht werd geacht van den Staat. Ook van werkgeverszijde werd dit niet weersproken. De bijzondere belangen der werknemers in de gevaarlijke industrieele bedrijven waren thans als een algemeen belang erkend. Regeering en Parlement waren het ook hierover eens, dat de arbeiders en de arbeidersorganisaties de arbeidersverzekering niet aan de werkgevers konden

(1) Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lokman. Verzamelde Opstellen, Staatsrecht 1921, Deel II, pag. 89. Deze verklaart zich — dadelijk na het verschijnen van het Voorloopig Verslag — een warm voorstander van het beginsel, dat de ongelukken, die iemand in dienst treffen, ten laste behooren te komen van den werkgever en hij acht overheidsbemoeiing noodzakelijk om éénheid en rechtszekerheid te bereiken. Hij acht het rechtvaardig dat de wet langs burgerrechte-lijken weg de verplichting oplegt den arbeider tegen de gevolgen van ongelukken te verzekeren. Veel later, bij de openbare behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer, stelt hij dezelfde privaatrechtelijke beschouwing: «De bemoeiing van den wetgever in deze bepaalt zich mijns inziens dus eenvoudig tot de regeling van het arbeidscontract».

-ocr page 210-

196 afdwingen. De wetgever ging daarom met openhartigheid staan aan den kant van den arbeider, die beschouwd werd als „de zwakke partij”, al drukt onze regeering haar houding niet zoo simplistisch uit als bijv, jaren later door de Amerikaansche regeering wordt gedaan, wanneer zij aan het nieuwe Department of Labour (Maart 1913) tot taak medegeeft: „to foster, promote and develop the welfare of the wage earners of the United States, to improve their working conditions and to advance their opportunities for profitable employment”.

De eenstemmigheid onder de politici omtrent de noodzakelijkheid van een wettelijke regeling der ongevallenverzekering — welke eenstemmigheid de regeering nu toch moest benutten ! — was mede verkregen doordat uit de deskundige rapporten der inspecteurs van den arbeid was gebleken, dat de praktijk van het Nederlandsch bedrijfsleven niet in staat was en ook nooit in staat zou zijn de ongevallen in hetindustrieelbedrijf te voorkomen. Integendeel het aantal ongevallen nam steeds toe, De ambtelijke rapporteurs noteerden 1509 ongevallen in het bedrijfsleven in 1890, maar jaar op jaar loopt dit cijfer op tot 1920, 2318, 2425, 2672, 2805, 3328, 4027 en 4358 bedrijfsongevallen per jaar, om in het jaar van de openbare behandeling van het ontwerp-ongevallenwet (1899) te stijgen tot 5176 ongevallen (1). De lasten dezer ongevallen werden tot nu toe gedragen door de arbeiders zelf, door de kringen waarin zij verkeerden, soms door de straat of door de buurt waarin zij leefden, soms door de werkgevers of door particulieren, soms door de armenzorg, soms door maatschappelijke groepen. Nu echter (April 1898) is volkomen overeenstemming bereikt dat de financieele gevolgen der ongevallen voor een vast en groot

(1) Jaarcijfers 1900, pag 85.

-ocr page 211-

197

deel zullen worden gedragen door de werknemers, omdat de hoogste uitkeering in geld beperkt is tot 70 pCt. van het loon. Dus 30 pCt. loonverlies dragen de werknemers in elk geval zelf. De overblijvende flnancieele lasten komen dan daarnaast, als lasten der verzekering, voor rekening van de ondernemers, in wier onderneming het verzeke-ringsplichtig bedrijf werd uitgeoefend. Volkomen in overeenstemming met den wensch van de armverzorging werd aldus de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van het ongeval beperkt tot het milieu, waarin het risico wordt geboren. De kwalen van de industrie vielen niet op de maatschappij terug.

Wat voorts de wijze van ondersteuning der getroffenen betreft, waren alle partijen van oordeel, dat de uitkeering van de schadeloosstelling moest plaats vinden in den vorm van wekelijksche uitkeeringen, niet in den vorm van een kapitaalsuitkeering. Algemeen vond men deze regeling een verbetering van de praktijk der particuliere verzekeringsmaatschappijen (1).

De ongevallenverzekering kon — naar algemeen inzicht — ook daarom van staatswege wettelijk worden geregeld in den vorm van een dwangverzekering, omdat bij de kleine uitbreiding, welke het particulier bedrijf nog slechts had ondergaan, geen „grove schennis van verkregen rechten of van gevestigde belangen” aan de wettelijke regeling kon worden verweten en integendeel kon worden gesproken van een uitbreiding van bestaande, zij het dan slecht geregelde, rechtsverhoudingen, waarbij reeds de ondernemer instond voor het risico, dat de arbeider in zijn bedrijf liep.

(1) De «uitkeering in eens» tegenover de wekelijksche rente wordt o.a. besproken in de Tweede Kamerstukken 1897/1898 no. 182, Memorie van Toelichting, pag. 11 en 12 en 1898/1899 Memorie van Antwoord § 12.

-ocr page 212-

198

Aan de rechtsonzekerheid moest echter thans — naar algemeen inzicht — door den wetgever, tredende op het terrein van het publieke recht, eens voor al een einde worden gemaakt. Daarom stond de meest mogelijke zekerheid voor den werknemer, als eerste eisch bij allen, die invloed hadden in ’s Lands Vergaderzaal, vóórop. Het ontwerp der regeering-RöELL had deze zekerheid gewaarborgd. Immers de inhoud van de rechten en verplichtingen van werkgevers en werknemers beiden werd niet door hen zelf, maar door de wet bepaald en met de uitvoering van de wet was één centraal Staatsorgaan belast. Deze staatsorganisatie scheen eenvoudig, scheen ook voldoende en daarom nam de regeering-PiERsoM haar over. Klachten daartegen waren onder de voorstanders der publiekrechtelijke regeling der ongevallenverzekering nog niet vernomen en de werkgevers zwegen ; zij schenen het voorgedragen stelsel te aanvaarden.

* nbsp;nbsp;nbsp;*

Toen kwam Dr. Kuyper den vrede verstoren. De voorzitter van de commissie van rapporteurs heeft zeker ' den strijd gezocht, maar hij heeft tevens daarbij een beginsel gesteld, dat nog immer in de Nederlandsche staatkunde niet is verwezenlijkt, maar waarvan nog altijd mag worden verwacht dat het, in echt democra-tischen zin, ten zegen van ons volk zal gedijen. Het gaat daarbij om het beginsel van „zelfbestuur”. Waarschijnlijk heeft de regeering de ware beteekenis van Dr. Kuyper’s aanval op het regeeringsontwerp eerst langzamerhand en naarmate hij medestanders won aan beide zijden van de politieke scheidingslijn van zijn tijd, onderkend. Dr. Kuyper streed, vocht voor een „sociale decentralisatie” en stelde deze tegenover de ambtelijke centralisatie van het regeeringsplan. Hij wilde in het bijzonder de zelf-werkzaamheid der maatschappelijke

-ocr page 213-

199

krachten in de uitvoering der wettelijke ongevallenverzekering betrekken. Toen nog, in den zomer van 1898, stond hij met zijn plannen afzijdig, slechts gesteund door de kleine schare der anti-revolutionaire partijgenooten (1). Dan, bij de Memorie van Antwoord (Jan. ’99), schijnt Küyper’s stelsel .... omzeild. De uitvoering van de wet door de belanghebbenden, dàt gaat volgens de regeering niet aan, maar de nieuwe regeering doet een concessie: zij zal aan den invloed der belanghebbenden op de werking der staatsorganen eenige ruimte bieden.

(l) Dr. Kuyper handelde zoo niet in overleg met, dan toch overeenkomstig de inzichten van de anti-revolutionaire partij. Ten bewijze voer ik aan dat het anti-revolutionaire kamerlid J. H. de Waal Malefijt in een lezing, in 1898 gehouden voor de Haagsche afdeeling van aPatrimonium» stelde dat werkgevers en werknemers van nature geen vijandige machten zijn. Zijn hoofdgrief is reeds dan, dat «aan den arbeid» «aan patroons en werklieden, hoegenaamd geen aandeel in het bestuur en beheer der verzekering wordt toegekend» en dat in het ontwerp-ongevallenwet «de arbeider slechts een voorwerp van staatszorg is». De Staat gaat hiermede veel te ver. Hij heeft slechts tot taak «den kring van den arbeid» «in de gelegenheid te stellen zich opnieuw te organiseeren, om dan, aan den aldus georganiseerden arbeid, de behartiging zijner eigene belangen toe te vertrouwen». Dit was het standpunt van de anti-revolutionaire kamerfractie en daar werd dan ook in 1899 overwogen een motie in te dienen, waarin als considerans de verschillende bezwaren der anti-revolutionairen werden opgesomd en welke eindigde met een uitnoodiging aan de regeering om het wetsontwerp terug te nemen en een gewijzigd ontwerp in te dienen, waarbij met de gemelde bezwaren rekening werd gehouden. Tot indiening van die motie is het niet gekomen, omdat het groote amendement-KuYPEB, zonder ruggespraak met de partij tot stand gekomen, in eerste lezing was ingediend (15 Juni 1899). De regeering heeft daarna in een Nota nog haar meening over de amendementen gepubliceerd maar met de principieele bestrijding heeft zij getraineerd tot op de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. Deswege heeft Dr. Kuyper niet ten onrechte haar gelaakt.

-ocr page 214-

200

Hiermede hoopt de regeering van Dr. Kuyper’s stelsel af te zijn en haar staatsorganisatie door te zetten. Daarnaast lanceert zij nu vrijmoedig (Jan. 1899) het plan om aan de verzorgende gedachte, die de sociale verzekering opvat als een maatregel van sociale voorzorg, naast de verzekeringsgedachte waarde toe te kennen en wenscht zij nu ook op het gebied van deze verzekerings-wetgeving een aanvang te maken met de invoering eener onafhankelijke administratieve rechtspraak.

Deze drie punten nu, de organisatie der wettelijke ongevallenverzekering, de gedachte voorts van een sociale voorzorg naast de verzekeringsgedachte, en ten slotte de invoering eener van de regeering onafhankelijke administratieve rechtspraak zijn in onze staatkundige geschiedenis geen verschijnselen maar momenten, die treden in den geest des tijds.

* * *

1. Allereerst is dus het staatkundig belang van de vraag naar de organisatie der wettelijke ongevallenverzekering aan de orde. Hiermede is dan tevens duidelijk gezegd dat niet is bedoeld en door Dr. Kuyper ook niet bij deze gelegenheid de beantwoording is gezocht van die geheel andere vraag, welke wordt samengevat in de bekende tegenstelling: „staatshulp of particulier initiatief?” bij het streven tot het opheffen der sociale nooden. Wat Kuyper beoogt en wat de regeering wenscht op het gebied der sociale verzekering is : staatshulp ! Zij verschillen echter bij de vraag hoe deze staatshulp zal worden toegepast. Zal, bij de uitvoering der wettelijke ongevallenverzekering, een staatsorganisatie worden ingesteld of zal de wet de gelegenheid bieden dat haar uitvoering geschiedt door organen, voortgekoraen uit en georganiseerd in de maatschappij?

Deze vraag nu heeft de regeering niet aanstonds van

-ocr page 215-

201

; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;principieel standpunt behandeld. De regeering heeft immers Dr. Küyper’s stelsel zoo lang mogelijk bezien van den praktischen kant en zijn bezwaren overwogen met het oog op de beteekenis die deze hebben konden voor het aanhangig wetsontwerp. Dan alleen is verklaarbaar hoe de regeering die bezwaren samenvat.

„Volgens het ontwerp worden geene werkgevers en werklieden in de organisatie opgenomen ; in geen opzicht wordt de werkzaamheid van mannen van het bedrijf en ’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van den arbeid dienstbaar gemaakt aan de uitvoering

der verzekering. De geheele uitvoering is aan ambtenaren opgedragen, en al kunnen de werkgevers en verzekerden van de meeste beslissingen van het bestuur der Bank in beroep komen, over de beroepen wordt weer geoordeeld door de Kroon, d. w. z. door de administratie, gehoord den Raad van State, waarvan de leden in geen opzicht als deskundigen op dit gebied kunnen worden aangemerkt. Aldus is het beginsel, dat de verzekering geheel onder de leiding van den Staat behoort gebracht te worden, uitgewerkt in de richting der meest volstrekte centralisatie. De toepassing nu van een stelsel, waarbij èn de werkgever èn de werkman steeds zal staan tegenover de ambtenaren van den Staat, moet nadeelig , werken op den zelfstandigheidszin, die steeds ons volkskarakter kenmerkte. Bovendien worden daarbij niet de voordeelen verkregen welke verbonden zijn aan eene regeling, waarbij tot de uitvoering der verzekering de werkgevers en de werklieden zelve worden geroepen, zooals in Duitschland. Door instelling van bedrijfsver-eenigingen verzekert men zich de medewerking van hen, die met de omstandigheden en bijzonderheden der bedrijven bekend zijn. Het eigenbelang der bedrijfsvereeni-gingen heeft tengevolge, dat het beheer zoo zuinig mogelijk gevoerd wordt. Verder zijn de bedrijfsvereeni-

-ocr page 216-

202

gingen bevorderlijk aan het tot stand komen der noodige veiligheidsmaatregelen en aan de snelle en goede genezing der getroffenen”. Zoo „ziet” de regeering de gerezen bezwaren en zij meent dan ook reeds veel te hebben gedaan, door, tot weêrlegging der gerezen bezwaren, aan te tonnen, dat het Duitsche stelsel der „Berufsgenossenschaften” hier niet kan worden gevolgd. De Memorie van Antwoord (Jan. 1899) brengt inderdaad dit bewijs. Maar is de regeering met dit bewijs wel tot de kern van de bezwaren doorgedrongen? Dr. Küypeb hing stellig aan een stelsel van uitvoering der rijkswet door bedrijfsvereenigingen, maar zwoer niet éénzijdig bij het Duitsche stelsel der „Berufsgenossenschaften”. Daarom bracht de Memorie van Antwoord dan ook het debat met Dr. Kuyper ten onrechte op het zijspoor der beschouwingen over buitenlandsche rechtsinstellingen, welke — natuurlijk — niet konden worden overgenomen. Maar was dit Dr. Kuyper’s wensch of eischte hij méér van zijn tegenstander? Was ook niet in het Voorloopig Verslag een middenweg aangewezen door de formuleering van den wensch dat voor gelijke en gelijksoortige bedrijven, waarbij op een voldoend aantal verzekerden gerekend kon worden, op aanvraag, krachtens Kon. Besluit, vereenigingen zouden kunnen worden gevormd? En gaat het dan aan, hiertegenover van regeeringszijde slechts te overwegen, dat een dergelijke bepaling toch hoogstwaarschijnlijk niet zou worden toegepast! Miskenning van het oordeel van den tegenstander is voor den staatsman altijd gevaarlijk. Een staatsman moet evenwichtig zijn vóór al het andere en het oor leenen aan alle stroomingen. Het wilmij voorkomen dat de regeering 1897— 1901 te weinig met Kuyper’s eigenlijk standpunt heeft willen rekenen. Zij heeft het te absoluut verworpen als „thans praktisch onbruikbaar” en zij is bijv, niet tot de

-ocr page 217-

203

erkenning gekomen dat het — hoe voortreffelijk ook — alleen voorshands nog niet voor verwezenlijking vatbaar was.

De harmonisch samengestelde maatschappij openbaarde — naar Kuypeb’s inzicht — een vrijheid van de kerk, vrijheid van onderwijs, vrijheid van universitair leven, vrijheid van sociale groepen in de maatschappij. Het belang dezer groepen wordt gediend in deze groepen. Küypee’s leer van de souvereiniteit in eigen kring — hoe weinig wetenschappelijk dan ook nader gefundeerd — voerde hem van staatsbemoeienis niet af, maar gaf aan de staatswerkzaamheid een geheel anderen inhoud, dan aan den Staat der hervormingsgezinde liberalen toeviel. „Inmenging van het Staatsgezag is hier, gelijk op het geheele terrein der sociale verzekering, althans aanvankelijk ook zijns inziens, volstrekt onvermijdelijk”, schreef Dr. Kuyper in de toelichting van zijn groote amendement, maar hij voegde er aan toe: „maar de strekking dier inmenging moet zijn om de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven op te wekken”. „Het beginsel waarvoor het amendement opkomt, is de zelfstandigheid en de spontaneïteit van de levensuitingen der maatschappij”. Dan stelt hij hetzelfde beginsel dat hij heeft gesteld bij de behandeling van het wetsontwerp op de Kamers van Arbeid ; de Staat kan aan de maatschappelijke krachten een goede organisatie verschaffen, waarin haar zelfwerkzaamheid tot ontplooiing komt. In zoover behoeft de sociale decentralisatie, die in de maatschappy altijd weer opkomt, de hulp van het centrale staatsgezag. En dan .... de maatschappelijke groepen handelen, de Staat houdt toezicht. „Vooral bij sociale wetgeving blijft het eisch, niet meer dan strikt noodig is, de actie van boven af en uit één enkel middenpunt te laten voortkomen. Hoe meer zulk eene wet-

-ocr page 218-

204

geving het initiatief, de wederkeerige aanraking en de onderlinge samenwerking van werkgevers en werklieden bevordert, hoe beter ze doel treft, en hoe gezonder ze op beider onderlinge verstandhouding ten goede zal inwerken”. Daarbij moet niet de maatschappelijke strijd, die noodzakelijk is en gezond, vermeden worden!

In de staatkunde van het einde der negentiende eeuw was voor dit beginsel geen voldoende ruimte. Die staatkunde wantrouwde de eigen organisatie van werkgevers en werknemers te zamen, omdat toen de werkgevers economisch de sterksten waren. Welbewust wilden de politici den Staat stellen aan den kant der arbeiders en welbewust wilde de Regeering in een nieuwe staatsorganisatie den waarborg vinden voor een onpartijdige uitvoering van de rijkswet. Welbewust werd echter ook onder hen, die in Kuypee’s standpunt het standpunt der vrijheid herkenden, vastgehouden aan de eenvoudige waarheid welke Dr. Nolens onder woorden brengt: in de tegenwoordige phase onzer staatkundige ontwikkeling moeten wij, „politici”, öf stilzitten, öf de staatsorganisatie, welke de regeering voorstelt en niet wil loslaten, aanvaarden. Hoe zeer treedt hij ook overigens in een algemeen gedeeld gevoelen. „Bij aangelegenheden, die uit haren aard niet tot de taak van den Staat behooren (zooals dit wel het geval is met politie, defensie en andere zaken) moet zooveel mogelijk aan het vrije initiatief overgelaten worden en moet de Staat alleen aanvullend optreden. Dit laatste nu beoogt het amendement van den heer Kuyper”. . . . . „Daarom kan ik mij met het beginsel van den heer Kuyper vereenigen”. Maar ten slotte komt het toch „op de toepassing aan”. (Dr. Nolens, kamerrede van 31 Oct. 1899.) Zijn er overgroote bezwaren verbonden, niet het stelsel van Dr. Kuyper, maar aan het amendement-Kuyper, dan meende Dr. Nolens, dat de regeering het

-ocr page 219-

205

beginsel kon aanvaarden en het amendement kon verbeteren. Toen de regeering echter geen vinger uitstak, stemden enkele katholieken en Dr. J. Tn. de Visser toch nog met de anti-revolutionairen mede, maar Dr. Nolens, ScHAEPMAN en de voor dien tijd meer democratische katholieken kozen de praktijk vóór het beginsel. Zóó sterk was de wensch de wettelijke ongevallenverzekering niet te laten mislukken, dat ook Mees en Tydeman, die onder de vaan van Dr. Kuyper hadden gestreden, ten slotte bij de eindstemming over het groote amendement-Kuyper de zijde der regeering kozen (1). En toch was er een merkwaardige tegenstrooming. Buiten de antirevolutionaire schare was er een groep kamerleden niet alleen onder den indruk van het principieel betoog van Dr. Kuyper tegen een ontwerp „waarin de exclusieve heerschappij van een verderfelijk Staatsbeginsel triomfeert”, (Dr. KUYPER 25 Oct. 1899) maar ook opgeschrikt door het principieel verzet van de eerste werkgevers-organisatie (2).

Na Januari 1899, toen Kuyper reeds lang de zeilen had gespannen, won hij plotseling nieuwe kracht toen de werkgevers begrepen, dat Kuyper’s staatkundige denkbeelden konden worden benut tot het wegnemen van de bezwaren, welke van werkgeverszijde tegen de staatsorganisatie waren te maken. Maar hier is dadelijk groot verschil. Dr. Kuyper was tijdig op het appèl. De werk-

-ocr page 220-

206 gevers waren te laat. Hier past natuurlijk verwijt zoo min als lof, maar rechtop staat de eenvoudige constateering, dat vóór de Memorie van Antwoord verscheen, geen verzoekschriften van werkgeverszijde, het bureau van de Kamer hadden bereikt (1). Dan, na de Memorie van Antwoord, in Februari 1899 breekt van werkgeverszijde een requesten-stroom los, mede onder het eigenaardig beweren, dat thans wel is gebleken, hoe weinig de regeering met de bezwaren van de werkgevers had willen rekening houden. Nu heeft ook de „Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers”, geesteskind van D. W. Store’s synthetische gave, eindelijk en eindelijk het hoogste woord (2), maar het is ten slotte toch nog aan

Het eerste adres der vereeniging is eerst van 24 November 1899 en kwam dan ook veel te laat, evenals de redevoering van D. W. Stork op 13 Januari 1900. De geheele beweging had echter veel invloed op de houding der Eerste Kamer, Juni 1900. Zie den inhoud der requesten van de vereeniging in het eerste Jaarverslag der vereeniging (Juli 1899 tot Maart 1901).

-ocr page 221-

207

twee mannen te danken, dat het werkgeversstandpunt : eigen organisatie der werkgevers bij de uitvoering der sociale verzekeringswetgeving in plaats van de staatsorganisatie, in de praktische politiek trad. Mr. Dn Keuypf (1) en Dr. Abraham Kuyper werkten daartoe samen. Zij stelden de Tweede Kamer voor de keuze tusschen een Rijksverzekeringsbank met monopolie aan den eenen en een Rijksverzekeringsbank met facultatieve bedrijfs-vereenigingen aan den anderen kant. Daarover gaat nu praktisch alleen het debat, maar de zaak zelf, de vraag: „staatsorganisatie of maatschappelijke organisatie bij de uitvoering der wet?” is van meer belang.

Wij stellen thans „belangen” ter zijde en spreken alleen over het staatkundig beginsel.

Van waar stamt nu Kuypee’s succes ondanks de verwerping van zijn amendement in de praktische politiek ? Het komt er dan hier niet op aan, de juistheid te toetsen van de verwijten, welke in het heetst van den politieken strijd aan het systeem van den tegenstander werden gedaan. ,,Schijn” — zie het slot der redevoering van Minister Lely Tweede Kamer 27 October 1899 — was aan het stelsel-KuYPER en was ook aan het daarmede verband houdende amendement-Kuyper vreemd. Maar evenzeer was Kuypee’s verwijt ongegrond, dat dit ontwerp-ongevallenverzekering „socialistisch” en „on-Nederlandsch” zoude zijn. Want dit verwijt is een miskenning van den staatkundigen geest des tijds en plaatst het regeerings-ontwerp staatkundig onjuist. In de eerste plaats is het

(1) Mr. H. P. L. C. DE Kruyff jr., secretaris van de H. IJ. S. M., bestuurslid van de «Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers» heeft zich spontaan tot Dr. Kuyper gewend.

Op verzoek van Dr. Kuyper heeft Mr. De Kruyff het zoogenaamde «groote amendement» 1899 in twee redacties ontworpen. De toelichting is gedeeltelijk stellig van Dr. Kuyper’s hand.

Themis, LXXXVII (1926), 2e st.

13’

-ocr page 222-

208 ontwerp niet in wezen socialistisch en dit mag men zeker niet hieruit afleiden, dat onze socialistische politici uit het einde der negentiende eeuw, van hun standpunt uit terecht, het ontwerp beschouwden als een overwinning, door de arbeidersklasse op het kapitalisme behaald. Dit maakt het beginsel van het ontwerp echter nog niet socialistisch. De centrale ambtelijke staatsverzekering is voor de socialisten slechts een phase in het „socialistische Werden’’, dat ten slotte de sociale voorzorg in haar geheel zal opnemen in den schoot der georganiseerde maatschappij. Staatsverzekeringsdwang en staatsorganisatie tot uitvoering der verzekering is socialistisch beginsel noch einddoel.

Al evenzeer miskent Dr. Kuyper den geest van de germaansche staatsgedachte wanneer hij „het centrali-seerend karakter van het ontwerp van wet’’ (1) on-Nederlandsch acht en dit meer passend verklaart in het staatssysteem onzer oostelijke naburen. De germaansche staatsgedachte mag immers niet eenvoudig simplistisch centraliseerend worden voorgesteld; zij zoekt juist naar de balans tusschen staatsbestuur en zelfbestuur, tusschen vrijheid en gebondenheid (2).

Dr. Kuyper dwaalt dan ook veel te ver af, wanneer hij het regeeringsontwerp wil classificeeren. De geest van het ontwerp ligt vlak bij huis. Het monopoliseerend en centraliseerend karakter van de ontwerpen-ongevallen-

-ocr page 223-

209

wet (1897 en 1898) was juist een echt staaltje van de eenzijdigheid en de zwakheid van de Nederlandsche staatkunde onder liberale leiding op het einde der negentiende eeuw en hoe weinig is nu nog die eenzijdigheid en zwakheid geheel overwonnen I Het „etatisme” was toen een noodzakelijkheid voor een staatkunde, welke op het gebied der ongevallenverzekering een uitzondering schiep. Dàt de Staat optrad in het economisch leven tot het afdwingen van een wettelijke ongevallenverzekering was een uitzondering op den regel der staatsonthouding niet alleen, maar tevens een uitzondering op den regel, dat particuliere belangen niet als een algemeen belang mochten worden beschouwd. De »hervormingsgezinde liberalen” hebben zich van den band dezer staatkundige maximen bevrijd, maar niet van een consequentie van de liberale leer, die hiertoe leidde: wanneer dan de Staat optreedt en in het maatschappelijke organisme ingrijpt, dan moet die Staat ook zelf handelen, zooals hij immers optreedt in zaken van justitie, politie en defensie. Dàn moet ook de Staat in de maatschappij optreden met autoriteit, dàn moet hy leidend ingrijpen in den gang der maatschappelijke krachten, die verkeerd werken, dàn moet ook dat nieuwe sociale recht opgevat worden als een nieuwe ordening, zóódanig dat de ordening van de maatschappij, zij het bij uitzondering, vervangen wordt door de ordening van de wet, en dan moet deze gehandhaafd worden door een staatsorganisatie (1). Deze staatsorganisatie mocht niet overgeleverd worden in de handen van de maatschappelijke krachten, juist omdat het staatsorgaan moest optreden tegenover den gang der maatschappij. Zoo opgevat, beleeft de historia interna het zoozeer gewraakte „centraliseerend karakter van het ontwerp van wet” niet als een uiting

(t) De uitvoering van deze rijks wetgeving kon ook niet worden opgedragen aan de gemeentebesturen.

14

-ocr page 224-

210

van een socialistische strekking der staatkunde, allerminst ook als een toepassing van de germaansche staatsgedachte, maar als een gevolg van de toepassing, door een hervormingsgezinde liberale regeering, van de liberale staatsgedachte, die den Staat plaatst tegenover de maatschappij tot handhaving van orde en rust om welvaart te waarborgen. Het was dezen liberalen niet te doen om een nieuwe liberale staatsleer, maar om een nieuw rationeel gebruik van de staatsmacht. Dat de uitvoering van de eerste verzekeringswet dus niet wordt gelegd in handen van organen, welke uit de maatschappij zijn opgekomen (het stelsel-KuYPEB) maar geheel berust bij een staatsorganisatie, is dus praktisch gesproken een gevolg hiervan, dat op het einde der negentiende eeuw in Nederland de toepassing van de sociale gedachte in het staatsbestuur ten deel valt aan een liberale regeering, welke in beginsel van alle regeeringen de minst aangewezene is om den socialen hervormingsarbeid in den Staat te leiden. En vandaar dan ook dat in beginsel tegen deze liberale staatsbemoeienis — bij uitzondering als noodzakelijk erkend — verzet rijst bij de liberalen, die deze consequentie van hun staatsleer niet erkennen. Zij versterken de positie van politieke tegenstanders, terwijl dit principieel verzet noodzakelijkerwijze dan wordt gesteund door allen, staatkundig van velerlei schakeering, die tot verbetering van het bedrijfsleven van het „zelf-doen” meer heil verwachten dan van de staatswerkzaamheid. Dr. Kuyper bindt hen allen te zamen. Dat is zijn politiek succes. Voor Dr. Kuyper stond echter immer het staatkundig beginsel vóórop; slechts later komt het belang der werkgevers bij hem in de schuit.

De regeering heeft de staatsorganisatie bij de uitvoering van de wettelijke ongevallenverzekering door-

-ocr page 225-

211

gezet ; zij heeft echter ook: aan de werking van de maatschappelijke krachten eenigen invloed toegekend.

De Rijksverzekeringsbank is een staatsorgaan en het denkbeeld is dus absoluut verwerpelijk „om in het bestuur der Bank vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werklieden zitting te geven”, maar de regee-ring besluit aan de Commissie van Rapporteurs de concessie te doen dat op den toestand en het beheer der Rijksverzekeringsbank toezicht zal worden uitgeoefend door een „Raad van toezicht” (art. 18 0. W. 1901), waarbij wel is waar de regeering het benoemingsrecht der leden aan zich houdt, maar bereid is de bepaling te aanvaarden, dat de leden van dien Raad van toezicht worden benoemd voor een derde gedeelte uit de werk- ' gevers en voor een derde gedeelte uit de georganiseerde werklieden. „Juist de verkeerde wereld” spot Dr. Kuyper. In deze regeling houden — op bescheiden wijze — de maatschappelijke krachten toezicht op de actie van den Staat, terwijl juist omgekeerd de Staat toezicht moet houden op de zelf-werkzaamheid van de maatschappij tot verzorging van het algemeen belang. Daartoe immers is de georganiseerde maatschappij zelve in staat.

Een bescheiden poging in de richting eener „sociale decentralisatie” wordt voorts ondernomen door het amen-dement-DRucKER (ingediend op het eerste regeerings-ontwerp), waarbij het oprichten van „plaatselijke com-missiën” voor de ongevallenverzekering „facultatief” werd gesteld. Zij zouden een klein stukje administratie van het centrale rijksorgaan en zijn ambtenaren overnemen, door het geven van inlichtingen, door te advi-seeren, te onderzoeken en te rapporteeren. En zie, nu werkt de regeering nog mede ook ! De bevoegdheden der plaatselijke commissiën werden (in het tweede wetsontwerp der regeering) vermeerderd. Het nieuwe instituut

-ocr page 226-

212 werd niet facultatief maar verplicht. Jammer dat de ervaring niet te best was en dat nog wel, nadat met zooveel ophef tegen Dr. Kuyper’s sub-amendement, waarin was voorgesteld om slechts „arbeiders” in deze commissiën op te nemen was aangevoerd dat „wat men noemt den socialen vrede, het voorkomen van geschillen en moeilijkheden, zal kunnen bevorderd worden wanneer in die commissiën zitting hebben werkgevers en werklieden te zamen”. Zoude een arbeiders-commissie, opkomende voor de belangen der arbeiders, en daarnaast een werkgevers-commissie, opkomende voor de belangen der werkgevers, het werkelijk zooveel slechter hebben gedaan ?

„Belanghebbenden” kregen ook invloed in de rechtspraak in eerste instantie omtrent de ongevallenverzekering. In de „raden van beroep” hebben werkgevers en werklieden zitting. Ook hier was de commissie van rapporteurs opgetreden tegen het plan der regeering om in de geheele materie van de rechtspraak „eene nadere wet” te doen beslissen en wij danken deze tegenactie aan Mr. Loeff. Hij heeft hierdoor niet aan de belanghebbenden „mede-zeggingschap” gegeven of een „vertegenwoordiging van belanghebbenden” in de rechtspraak toegelaten — immers elk lid van een raad van beroep moet als rechter zijn „onpartijdig” —, maar den weg gewezen tot het toe. laten van het leekenelement in de rechtspraak om het „element” der deskundigheid van den rechter, te verhoogen.

In de vierde plaats moet in de staatkundige geschiedenis, — maar niet meer dan terloops — worden vermeld, dat in den titel van de Ongevallenwet 1901 „Van het opbrengen der middelen tot dekking der uitgaven” een regeling is opgenomen waarbij den werkgever de gelegenheid wordt gegeven zich te onttrekken aan het verband der Rijksver-zekeringsbank. Op zijn verzoek kan aan den werkgever

-ocr page 227-

213

worden toegestaan om zelf het risico der verzekering te dragen of dat aan andere maatschappelijke krachten over te dragen (risico-overdracht). Een beginsel van zelfbestuur is daarbij niet betrokken. De regeling raakt slechts de vraag op welke w^ze de werkgevers hunne wettelijke aansprakelijkheid langs den eenvoudïgsten weg zullen voldoen. Dat het belang der werkgevers, het belang der industrie en dus ook ’s lands belang bij deze nieuwe regeling is betrokken, verheft haar niet tot de hoogte van een staatkundig beginsel; het is een eenvoudige regeling van een geldkwestie. Geheel ten onrechte wordt dit punt in onze staatkundige litteratuur naar voren gebracht en gaarne naverteld als van staatkundig belang. Daartoe is wel aanleiding, omdat de Eerste Kamer door een afwijzend votum op dit punt de regeering voor een „spannende” moeilijkheid plaatste, welke zij op gelukkige wijze heeft overwonnen.

De „kwestie” is zoo „spannend”, dat men vergeet dat het bij dit praktisch punt in de Eerste Kamer niet meer kan gaan om een beginsel.

Twee hoofdbezwaren waren dââr geopperd. Aan het groote — wel principieele — bezwaar van de civilisten tegen de publiekrechtelijke regeling der wettelijke ongevallenverzekering was niets te doen. Maar aan het andere praktische bezwaar kon door een eenvoudige aanvulling der wet later alsnog worden tegemoet gekomen, omdat dit bezwaar in wezen door de meerderheid der Tweede Kamer werd gedeeld al was het aan de meerderheid dier Kamer niet gelukt haar wil in het wetsontwerp tot uitdrukking te brengen. Zoo is de politiek! Twee amendementen, één van De Savobnin Lohman gesteund door Dr. J. Th. de Visser en door Dr. Kuyper en één van De Beaufort (naamgenoot van den minister van buiten-landsche zaken in het kabinet 1897 —1901) gesteund door

-ocr page 228-

214

de katholieke afgevaardigden Michiels van Verpuynen en ScHAEPMAN beoogden beide aan de werkgevers zekere vrijheid te geven in de wijze, waarop zij aan hunne geldelijke verplichtingen tegenover de Rijksverzekerings-bank zouden kunnen voldoen, maar beide amendementen werden door een meerderheid verworpen. De vrijheidsgezinde liberalen stemden niet in voldoende aantal op het vrqheid-lievende amendement-LoHMAN en daarna stemden de vrijheids-gezinde anti-revolutionairen niet in voldoende aantal op het vrijheid-brengende amendement-DB Beaufort. Men had daarvoor argumenten, natuurlijk ontleend aan het belang der zaak, waar het om ging, maar vermelding verdient, dat althans een kleine groep vrij heidsmannen van hoog politiek karakter uit beginsel stemde voor beide amendementen , omdat beide een stukje vrijheid voor den werkgever veroverden. Dr. Nolens had hier de leiding op het smalle pad over een kleine schare; Kuypee en Lohman, de vrijheidshelden die— niet gebruikelijk — te zamen gingen, kozen den breeden weg voor zich en hun groot gevolg. Zóó moest het regeeringsvoorstel ten slotte overwinnen.

Toen nu in de Eerste Kamer een afwijzend votum viel stelde de regeering zich op het standpunt dat zij de stemmen der tegenstanders niet alleen had te tellen maar ook kon wegen.

De regeering wist wel en eigenlijk ieder politicus wist wel waar de schoen wrong. De Eerste Kamer wenschte meer vrijheid voor den werkgever bij het nakomen zijner financieele verplichtingen, hem opgelegd bij deze wettelijke ongevallenverzekering. Natuurlijk ging ook hier de één veel verder dan de ander. Er waren voorstanders van het stelsel-KuYPEE, er waren voorstanders van het veel minder ver gaande amendement Kuypee, er waren voorstanders van het amendement-LoHMAN, er waren voorstanders van het amendement-DB Beaufort, maar de

-ocr page 229-

215

Eerste Kamer had geen middel haar wil door te zetten. Toen volgde op 1 Juni 1900 het afwijzend votum met slechts 29 — 20 stemmen. De regeering was paraat en dit was noodig, want er dreigde voor de wettelijke ongevallenverzekering zelf een gevaar. De werkgevers immers, nu eenigszins georganiseerd, waren bereid een eigen, algemeen werkende, groote ongevallenverzekering te organiseeren en zóó de wettelijke regeling, zoowel de publiekrechtelijke als de civielrechtelijke, overbodig te maken (1). Dit achtte de regeering echter een onvoldoenden waarborg voor den werkman. Daarom paste zij het woord van Minister Modderman toe: Herzie U zelf. Zij redigeerde snel een nieuw ontwerp, dat voor de werkgevers de vrijheid bracht, welke de amendementen Lokman èn De Beaufort hadden beoogd en zij konden daarbij immers aanvoeren: dat „voor zooveel der regeering mogelijk is, rekening moet worden gehouden met de bij de behandeling van het vorige ontwerp duidelijk gebleken meeningen der Staten-Generaal” (2). Zoo hadden Lokman en De Beaufort beiden een laat succes, maar zij veroverden daarmede niet de erkenning van een staatkundig beginsel.

Voor de staatkunde van ons volk is deze groote parlementaire schermutseling, waarbij een gewone geldkwestie den inzet vormde, van geen belang. Het bij den aanvang der beraadslaging verworpen groote amendement-Kuyper alleen, stelde een werkelijk staatkundige gedachte en die is niet verloren gegaan, al wierpen ook in November 1899 drommen tegenstanders zich in zijn baan. Een leidende staatkundige gedachte stemt men wel àf, niet weg.

* nbsp;nbsp;*

*

-ocr page 230-

216

2. Een tweede staatkundig beginsel kwam langzaam maar zeker bij de behandeling van het ontwerp-onge-vallenwet tot verwezenlijking.

Bij de wettelijke regeling der verzekering (1), stond een goede verzorging van het belang van den arbeider in het centrum. Prof. Molengraapp had al in „De Gids” van 1898 geschreven, „dat de wettelijke ongevallenverzekering een sociaal-politieke maatregel (is) en dat het, wanneer men hierdoor een bestaand onrecht tegenover de arbeiders wilde wegnemen, voor den wetgever een dure plicht was dit dan zóó te doen, dat het onrecht voor allen, althans voor zoo velen mogelijk, werd weggenomen”. In dien geest is dan ook inderdaad de omvang van de werking van de wet telkens en telkens uitgebreid. Een vergelijking van art. 7 van het wetsontwerp-VAN der Sleyden 1897 met art. 10 van de Ongevallenwet 1901 (Stbl. 1), dat 61 bedrijven en bedrijfstakken onder de wettelijke ongevallenverzekering opneemt, bewijst gemakkelijk den gang dezer ontwikkeling.

De verzorgende gedachte had nog meer invloed. Wanneer regels van verzekeringsrecht, geen uitkeering zouden toestaan, dan kan een beginsel van verzorging de uitkeering toch krachtens de wet mogelijk maken. En wanneer regels van verzekeringsrecht tot een uitkeering zouden nopen welke volgens de den arbeider verzorgende gedachte eigenlijk niet noodig is, dan kan deze uitkeering krachtens de wet worden onthouden. Beide gevallen

(t) Het was de bedoeling van den wetgever, dat de industrie als geheel de financieele lasten der ongevallenverzekering zou dragen. Daarbij moest natuurlijk tusschen de gevaren van het bedrijfsleven wel worden onderscheiden, maar de wet is daarbij niet zoo ver gegaan dat voor elke onderneming gezocht kan worden naar haar bijzonder risico en een daarbij passende verzekeringstechnisch juiste premie.

-ocr page 231-

217 kunnen met een voorbeeld duidelijk worden gemaakt.

Indien de verzekerde ten gevolge van een ongeval, hem in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen, overlijdt, bepaalt art. 24 der Ongevallenwet 1901 welke „nagelaten betrekkingen” recht hebben op een rente en tot welk bedrag. De wet bepaalt dus welke nabestaanden recht zullen hebben op eenige „verzorging”. Gold het hier de toepassing van het verzekeringsrecht dan zoude de wet de rechten der verzekerden niet mogen inperken.

Maar nu het andere voorbeeld. Art. 28 der Ongevallenwet 1901 staat toe — ten gevolge van een amendement-Hakte VAN Tecklenburg — dat, indien het aan een verzekerde overkomen ongeval te wijten is aan diens dronkenschap, toch nog de tijdelijke uitkeering en de rente voor de helft worden uitbetaald. In het gemeene verzekeringsrecht bestaat deze „faveur” niet (1). Maar er is meer.

Regeering en Parlement begrepen dat de „verzekerden”, de „werknemers”, door de wettelijke regeling zoo goed mogelijk moesten worden verzorgd. Sociale verzekering zoude ook wezen sociale voorzorg. Vandaar de overneming door de regeering, met een kleine wijziging, van een amendement van Dr. Kuyper op art. 1 van het wetsontwerp, tengevolge waarvan volgens de Ongevallenwet 1901 een vergoeding voor de geleden schade niet meer werd beperkt tot het ongeval, dat den arbeider was overkomen „in de uitoefening van het bedrijf” maar deze reeds dan werd gegeven, wanneer het ongeval den

(l) Nog gunstiger werd do toestand van den ongevallenrentetrekker, wiens ongeval te wijten is aan diens dronkenschap, door de bepaling van de wet van 2 Mei 1921 (Stbl. 700). Tengevolge van het amende-ment-Duus zou de getroffene niet levenslang behoeven te boeten. De tijdelijke uitkeering wordt voor de helft, de rente ten volle uitbetaald «Handelingen Tweede Kamer 1920/1921, pag. 1727.

-ocr page 232-

218 arbeider was overkomen „in verband met de uitoefening van het bedrijf”, welke wijziging door den voorsteller werd aangeprezen als een middel om „aan de jurisprudentie de meest volledige ruimte voor een milde interpretatie” te geven, terwijl Mr. Fokker verheugd constateerde : „Is er rechtstreeksch of alleen maar zijdelingsch verband met het bedrijf, dan zal het ongeval aanleiding geven tot vergoeding”.

Een uitbreiding van het aantal van hen die tengevolge van de wettelijke verzekering een verzorging genieten is ook gelegen in art. 2, lid 2 der Ongevallenwet 1901, welke bepaling kwam te luiden: „Onder werkman verstaat deze wet ieder, die in dienst van den werkgever in diens onderneming tegen loon werkzaam is”. Het ontwerp had gemeend den kring der verzekerden te kunnen beperken tot hen, die „in dienst van den werkgever in diens onderneming werkzaam zijn voor een dagloon, vier gulden niet te boven gaande”. De Ongevallenwet 1901 stelt een geheel andere beperking. Bij het aanwijzen der „werklieden in den zin der Ongevallenwet 1901” valt elke loongrens weg; de kring der „werklieden in den zin der Ongevallenwet 1901” wordt zelfs verder uitgebreid dan het spraakgebruik zoude medebrengen, maar als grens wordt dan gesteld (1): „Voor de vaststelling van de in dit en in het vorige artikel bedoelde schadeloosstellingen komt het dagloon, hetwelk meer dan vier gulden bedraagt, voor dat meerdere niet in aanmerking”. De „werklieden in den zin der Ongevallenwet 1901”, die dus meer dan vier gulden dagloon verdienen, worden niet zonder verzorging gelaten. Zij „zijn verzekerd”, maar bij de berekening van de schadeloosstelling komt het dagloon, dat meer dan vier gulden

(1) Art. 21, laatste lid.

-ocr page 233-

219

bedraagt, niet in aannoerking. Voor het verkrijgen van een grootere schadeloosstelling behouden deze werklieden hunne civielrechtelijke aanspraken volgens de regels van het gemeene recht.

Het element der verzorging van den werkman is echter in het stelsel der wet het meest ingeschoveri door de geleidelijke opneming van de lichte ongevallen binnen de grens der wettelijke ongevallenverzekering. Men behoeft daarom nog niet te zeggen, dat daardoor de ongevallenverzekering werkt als een ziekteverzekering, tenzij men het in dien zin wil opvatten, dat de ongevallenverzekering de zorg op zich neemt van alle gevolgen der menschelijke kwalen, welke door een ongeval, in verband met de bedrijfsuitoefening, zijn veroorzaakt. Er was in het parlement een sterke strooming om de lichte ongevallen onder de werking der wet te betrekken en daarvoor was aanleiding, omdat op een ziekteverzekering niet kon worden gerekend. Er was te meer aanleiding voor deze beweging, omdat het onderscheid tusschen lichte ongevallen en zware ongevallen nooit van te voren is te onderkennen. Van te voren is immers nooit met zekerheid te zeggen, welken omvang de gevolgen van een ongeval zullen hebben en of deze binnen een zekeren termijn •• zullen zijn verdwenen. Vandaar dat het ontwerp-VAN der Sleyden en het ontwerp-LELY (in eerste lezing) slechts een schadeloosstelling wilden geven wanneer de gevolgen van het ongeval nog kenbaar waren na 6 weken (door Minister Lely verkort tot 3 weken). Slechts zeer zware ongevallen werden in de verzekering betrokken. Maar zelfs een werkman, die zwaar was getroffen en zeer lang zonder werk zou zijn, kreeg in de eerste zes (drie) weken niets. Dit kon de Kamer niet goedkeuren. Twee middelen tot verbetering stonden open.

-ocr page 234-

220

De democraten in de Tweede Kamer drongen aan op verkorting van den wachttijd.

De regeering ontdekte het stelsel van een „tijdeiijke uitkeering” gedurende den wachttijd (1).

Welke remedie is de beste?

*

Het grootste bezwaar tegen het ontwerp-VAN der Sleydex aangevoerd was, dat naast de dadelijk beschikbaar gestelde geneeskundige hulp slechts een schadeloosstelling in geld, ter vervanging van het arbeidsloon, als „rente” werd uitgekeerd „te rekenen van den drie en veertigsten dag” na het ongeval, wanneer de gevolgen van het ongeval dan nog voortduurden. Deze „observatie-tijd”, „wachttijd”, „ontberingstijd”, „uithongeringstijd” (2) heeft de regeering-PiERSON ingekort. Zij heeft den wachttijd, gedurende welken geen schadeloosstelling in geld werd verstrekt, teruggebracht tot drie weken (3). Deze wijziging heeft de mogelijkheid geopend de ongevallenverzekering dienstbaar te maken aan de verzorging van den arbeider bij risico’s, welke, hoewel zij in de ongevallenverzekering vallen, eenvoudiger door de gewone ziekteverzekering kunnen worden gedekt. Daarom is reeds bij de schriftelijke behandeling van het wetsontwerp de aandrang groot om den wachttijd nog veel meer in te korten (4). De regeering wil den wachttijd

-ocr page 235-

221

van drie weken echter niet missen. Wanneer de kleine ongevallen in deze verzekering worden begrepen, nemen de administratiekosten van de Rijksbank schrikbarend toe. De medische gevolgen van een ongeval zijn ook eerst eenigen tijd na het ongeval te beoordeelen en op dit oordeel der deskundigen moet immers worden gewacht, alvorens de administratie der R.V.B. omtrent het bedrag van de ongevallenrente een beslissing kan geven in verband met het percentage van de geschiktheid van den getroffene tot den arbeid. Hoe spoediger na het ongeval de wetgever nu dit oordeel der deskundigen van hen zoude afpersen, hoe dreigender is het simulatie-gevaar. De regeering meent dan ook, dat zij het uiterste heeft gedaan. De regeering wijst met voorliefde op de groote uitbreiding welke de omvang der verzekering toch al ondergaat door de belangrijke inkorting van den observatietijd : „De ondergeteekenden zouden vooral in den aan vang den observatietijd niet korter durven stellen dan drie weken. Zij gingen reeds verder dan hunne voorgangers, die zes weken stelden. Dank zij de inkorting, zullen 40 à 45 pCt. der getroffenen aanspraak op geldelijke uitkeering kunnen doen gelden tegen 23.71 pCt. in het vorige ontwerp” (Memorie van Antwoord). Zij handhaaft dus haar stelsel: een observatietijd van drie weken en ingeval van uitkeering gaat deze in op den 22en dag na het ongeval.

Maar hierbij zal het nu niet blijven. De gedachte dat de wettelijke ongevallenverzekering ook een verzorging der arbeiders, die door een ongeval zijn getroffen, tot doel moet hebben, komt steeds meer naar voren. De wijze waarop dit geschiedt, is merkwaardig. Na het verschijnen van de Memorie van Antwoord worden, veelal van werkgeverszijde, tal van bezwaren tegen het wetsontwerp aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt

-ocr page 236-

222

en deze bezwaren — het behoeft wellicht niet te worden gezegd — zijn er nu niet in de eerste plaats op gericht de verzorging van de arbeiders uit te breiden. Toch wordt ook in deze klaagschriften wel betoogd (1), dat de getroffen wettelijke regeling zeer onvoldoende zal voorzien in de gevolgen van tijdelijke ongeschiktheid tot werken. De regeering wil nog steeds van geen verbetering op dit punt weten, maar eindelijk, Juni 1899 (2) weet de commissie van rapporteurs — stellig onder pressie van haar voorzitter, Dr. Kuyper — na een mondeling overleg met de regeering (3) een wijziging van het wetsontwerp te verkrijgen, waarin Dr. Kuyper en Prof. Drucker later bij de openbare beraadslaging weêr zullen aanknoopen om de verzorgende gedachte verder door te zetten. De regeering weigert den wachttijd in te korten, maar zij komt thans aanzetten met het instituut van de „tijdelijke uitkeering”.

De regeering gaat zóó ver, dat zij voorstelt, bij geheele ongeschiktheid, over den wachttijd van drie weken één vol weekloon uit te keeren. Bij de openbare beraadslaging komt de verzorgende gedachte nog meer naar voren. Hier vindt de regeering allereerst Prof. Drucker in de oppositie. Hij wilde zeer opzettelijk in de wettelijke ongevallenverzekering een regeling opnemen, die bestemd was tijdelijk te werken als een ziekteverzekering. Zijn amendement stelde die gedachte vóórop (4).

-ocr page 237-

223

„Zoolang niet eene wettelijke regeling der verzekering van werklieden in de bedrijven, in artikel 1 bedoeld, tegen de geldelijke gevolgen van ziekte zal zijn vastgesteld en in werking getreden, wordt, indien het ongeval ten gevolge heeft dat de verzekerde eene week na den dag van het ongeval gedeeltelijk of geheel ongeschikt is tot werken, de gewone rente, al naarmate van zijn geheele of gedeeltelijke ongeschiktheid, uitgekeerd te rekenen van den achtsten dag na het ongeval”. En — baas boven baas — de heer Van Kol verkort bij subamendement den wachttijd zelfs tot drie dagen. De regeering kan hiertegen gemakkelijk aanvoeren dat de gevolgen van ongevallen niet zoo spoedig zijn te onderkennen. Niemand durfde dit in wesen tegenspreken. De morgen van 10 November 1899 wordt, bij dit meenings-verschil, weggedebatteerd. De kansen om den arbeider iets beter te verzorgen, staan slecht. Dan brengt Dr. Kuyper in den namiddag de oplossing. Hij was tot nu toe buiten dezen strijd gebleven. De voorzitter der commissie van rapporteurs constateert voorloopig de impasse, waarin men is geraakt en de geheele commissie van rapporteurs is van oordeel, dat zij de aanneming van het amendement-DßueKER en van het sub-amende-ment-VAN Kol, zooals deze bij de Kamer zijn ingediend, aan de Kamer niet kan aanraden. „De commissie staat in haar meerderheid formeel aan de zijde van de regeering, materieel aan de zijde van de voorstellers van de amendementen”. Krachtig dringt ook de voorzitter der commissie van rapporteurs de bezwaren naar voren, welke tegen een verkorting van den wachttijd bestaan. De voorstellen echter van de regeering — ook dit moet erkend worden — is voor de verzorging van den arbeider gedurende den vreeselijken wachttijd van drie weken, met één weekloon, en dat nog wel alleen voor de geheel

Themis, LXXXVII (1^26), 2e st. 1C

-ocr page 238-

224

ongeschikten, geheel onvoldoende. Men nneende dit toch wel aan den arbeidersafgevaardigde Schaper te moeten toegeven. De commissie van rapporteurs dringt nog aan „dat alle gedeeltelijk ongeschikten aan hun lot over te laten en alleen aan de geheel ongeschikten een uitkeenng te geven en dan nog wel niet hooger dan van 50 pCt. (bedoeld is 2 X 50 pCt. van het weekloon over drie weken), in het arbeidersgezin een ellende bestendigt, waarvoor geen redelijke verontschuldiging te vinden is”. Niemand sprak de stelling tegen. „Men zou”, gaat Dr. Kuyper voort, „wil men het arbeidersgezin helpen, reeds op den eersten dag met zijn hulp moeten beginnen”. De Kamer is in de hand van Dr. Kuyper. Maar zal hij hulpe bieden? „Daarom is het gevoelen van de meerderheid der commissie”, zoo hamert Dr. Kuyper onverbiddelijk door, „dat men zijn doel dan alleen zou bereiken, indien men in het artikel der regeering zulke wijziging aanbracht, dat men niet enkel uitkeering toekende aan diegenen, die geheel ongeschikt zijn, maar dat de uitkeering moet plaats grijpen overal, waar het ongeval vermindering van loon na zich sleept. Dit is het criterium van het begin van gebrek in het gezin.”

Eindelijk is, in den namiddag van Vrijdag 10 November 1899, de Minister Lely aan het woord. Hij zal, dat weet iedereen, de amendementen Drucker en Van Kol bestrijden. Kans, dat weet iedereen, hebben deze amendementen, die den wachttijd verkorten, niet. Maar in de bestrijding van deze amendementen ligt ook niet het spannende moment.

De groote vraag is, welke houding de regeering zal aannemen tegenover de gedachte den arbeider gedurende den wachttijd beter te verzorgen. Doet de Minister in dien zin een wijzigingsvoorstel aan de hand, dan is van de overgroote meerderheid geen tegenstand te verwachten.

-ocr page 239-

225

De Minister echter bestrijdt de amendementen Drucker en Van Kol, door den geachten, maar scherpen afgevaardigde uit Tiel Mr. Tydeman, „kinderlijk onpractisch” genoemd, uitvoerig en verzuimt niet daarbij zich telkens te beroepen op den voorzitter van de commissie van rapporteurs, maar, waar het op aankomt en waar ieder op wacht, daarvan zwijgt de Minister, althans daar plaatst hij een enkele losse opmerking. Intusschen de vergadering loopt ten einde. Van de ministerstafel is geen uitkomst te verwachten. Schaper vraagt in arren moede de amendementen dan toch nog maar aan te nemen. De Minister weet immers geen uitkomst te brengen. Eindelijk spreekt dan Dr. Kuyper het verlossende woord. Er zal door hem zelf een nieuw amendement worden geformuleerd. Met die belofte is de Kamer reeds tevreden. Dr. Kuyper, niet de minister zal handelen. Men gaat, opgelucht, huis toe. Dr. KUYPER zal zorgen dat de arbeider gedurende den wachttijd geen krimp heeft, althans niet meer dan onvermijdelijk is.

Dan dadelijk nadat de vergadering van 14 November 1899 is ingeluid, is Dr. Kuyper aan het woord tot toelichting van twee nieuwe amendementen, welke hij aan het groote amendement — reeds lang verworpen — heeft ontleend. Geheel in de lijn van het wetsontwerp wordt, ook in Kuyper’s stelsel, het recht op een rente niet toegekend dan na een wachttijd van drie weken, maar gedurende die drie weken (1), zal nu — met een kleine

(1) Bij de tweede behandeling van het wetsontwerp werd deze termijn weer gesteld op zes weken, tengevolge van een amendement-LoHMAN, waartegen van arbeiderszijde geen bezwaar behoefde te worden gemaakt — wat niet zeggen wil dat dit niet gebeurde — omdat de tijdelijke uitkeering toch gelijk was aan een maximum-rente. Schaper echter redeneerde : Timeo Danaos et dona ferentes.

Eerst op den 41sten dag na het ongeval wordt het tijdstip geacht

15

-ocr page 240-

226

wijziging en een kleine verbetering van de verzorging van den arbeider, door de Kamer toch ook nog weer aangebracht in Kuyper’s amendement (1) indien het ongeval tengevolge heeft, dat de verzekerde den derden dag na het ongeval, naar het oordeel van den door het bestuur der Rijksverzekeringsbank aangewezen geneesheer, niet in staat is in de onderneming van zijn werkgever zijn gewone werk te verrichten, de werknemer zoolang deze ongeschiktheid voortduurt een tijdelijke uitkeering van 70 pCt. van het dagloon ontvangen, gerekend van den dag na het ongeval af. Zóó gaat het amendement-KuYPEE naar het Staatsblad over ondanks den tegenstand, bij de stemming over dit amendement ondervonden van enkele conservatieve katholieken en liberalen en van de heeren ministers-kamerleden Lely en Goeman Borgesius (2).

in te treden, waarop de mate van invaliditeit juist kan worden gewaardeerd en de uitkeering in overeenstemming met die waardeering kan worden vastgesteld (art. 72 0. W. •19211. Deze 6 weken wachttijd zijn gekozen omdat men aanneemt dat na dien tijd er zal zijn een «althans voorloopig blijvende toestand».

Is die toestand na deze zes weken nog niet aanwezig, dan geldt art. 72 en wordt de rente niet definitief, doch voorloopig toegekend.

-ocr page 241-

227

Zoo was de gedachte, dat, bij de wettelijke regeling van de ongevallenverzekering, de arbeider zoo goed mogelijk moet worden verzorgd, in de wet ingelijfd.

* nbsp;nbsp;*

*

3. Het derde punt van staatkundig belang dat bij de Ongevallenwet is uitgewerkt, betreft de invoering, op beperkt terrein, van een van de regeering onafhankelijke administratieve rechtspraak.

Negentiende-eeuwsche rechtskundige dogmatiek heeft — tot aanvulling van het negentiende-eeuwsche legalisme — de instelling geëischt van éénen centralen administra-tieven rechter, die ook de overheid aan de wet zoude binden en de eenheid bij de toepassing van het administratieve recht zoude waarborgen.

De Hooge Raad der Nederlanden had immers, sedert 1838, gewaakt voor de éénheid der codificatie van het privaatrecht en den burger beschermd tegen mogelijke vonnissen, welke in strijd met de wet waren gewezen en deze Hooge Raad had niet alleen de taak vervuld de met de wet strijdige vonnissen te annulleeren, hij had daarna als hulpportier of als ass. toezichthouder aan den gang gehouden. In dergelijk geval ontvangt de man zijn volle loon van den werkgever, waartegenover de werkman zijn vordering van 70 pCt. op de Bank aan den werkgever cedeert. (Dit komt vooral bij groote werkgevers veelvuldig voor.)

Nu wil het echter ook wel gebeuren dat de werkgever in een geval als ’t bovenstaande den werkman 59 pCt. loon geeft voor die tijdelijke werkzaamheden en van het innen der uitkeering of van een gedeelte daarvan afziet. De redeneering is dan: «ik heb een goedkoope werkkracht en gij vaart er wel bij».

Voorts komt het voor dat de werkgever vol loon blijft betalen en er niet aan denkt, dat de man van de Bank 70 pCt. krijgt.

Maar dat alles verandert niets aan de gedragslijn der Bank die eenvoudig zonder zich met al die mogelijkheden-te bemoeien doet, wat art 15 O.W. ’21 voorschrijft.

-ocr page 242-

228

ook zelf recht gedaan. Nu echter kon nog één macht in den Staat ongestraft een beslissing nemen in strijd met de wet. Immers ook een daad of een verzuim van die macht — de overheid — kon onwettig zijn en dus moest ook hier een actie worden toegekend, hetzij aan een openbaar ministerie hetzij aan een particulier tot herstel ' van deze door die overheid gepleegde onwettige daden. En dan zoude ook hier de nieuwe centrale administratieve rechter niet alleen de onwettige overheidsdaad opheffen maar hij zoude tevens zooveel mogelijk de overheidsdaad, welke in strijd met de wet was nagelaten, tot stand brengen en éénheid in de administratie overeenkomstig de wet waarborgen.

De taak nu welke in het civiele recht aan den Hoogen Raad toekwam, zoude opgedragen worden aan een nieuwen centralen administratieven rechter. Met één slag zoude deze rechtsmacht worden gevestigd !

Toen nu echter in de wetgeving op het terrein van het publieke recht telkens aan de administratie, nieuwe en ruime bevoegdheden werden opgedragen en haar het nemen van tal van beslissingen telkens op een nieuw terrein van het publieke recht werd toevertrouwd, werd de vraag overwogen of niet met het invoeren van een administratieve rechtspraak voorloopig kon worden aangevangen op een beperkt terrein van het publieke recht. Het voorbeeld hiervan is de administratieve rechtspraak ingesteld op het terrein van het publieke recht, dat door de Ongevallenwet wordt beheerscht.

Merkwaardig — men meende de invoering van éénen centralen administratieven rechter voor te bereiden door de instelling van den Utrechtschen Centralen Raad maar in werkelijkheid arbeidde de wetgever aan een decentralisatie bij de invoering van de administratieve rechtspraak in Nederland. Want inplaats van den éénen centralen

-ocr page 243-

229

administratieven rechter werd telkens een nieuwe deskundige administratieve rechter — de Hooge Raad in belastingzaken, de Minister van Arbeid in zake van vele geschillen op het gebied van het arbeidsrecht, de Minister van Onderwijs in geschillen op het gebied van de onderwijs-wetgeving die niet aan de Kroon zijn opgedragen — ingesteld en gaandeweg de invoering van den éénen administratieven rechter onmogelijk gemaakt. Dat is de staatkundige beteekenis van de administratieve rechtspraak ter zake van de wettelijke ongevallenverzekering.

*

6. De ouderdomsvoorziening.

Wanneer onze jonge Koningin het ministerie-PiEESON ontvangt tot afscheid (1901), vraagt zij aan den minister Goeman Borgesius of nu met dit ministerie ook het plan voor een ontwerp van wet tot voorziening in den nood van de ouden van dagen zal komen te vervallen. De minister kon uit volle overtuiging zeggen, dat deze wettelijke regeling elke regeering ter harte zal gaan. Hoe weinig kon Goeman Borgesius vermoeden dat dr. Kuyper, conciliant op vele punten der praktisch politiek, onder pressie van Lokman en vele katholieken op het gebied der sociale wetgeving zoude moeten .... temporiseeren. En hoe lang reeds was het onderwerp aan de orde gesteld? Wij moeten daartoe tot 1870 terug.

-ocr page 244-

Die Minderheit.

Eine soziologische Studie

VON

Dr. SIGISMUND GARGAS.

III.

Das Verhaeltnis der Minderheit zur Mehrheit ist, wie schon vielfach aus obigen Eroerterungen zu ersehen war auch ein oekonomisches und soziales Problem. In den Fragen der Agrar- und Industrieverfassung spielt dieses Verhaeltnis eine entscheidende Rolle. Es ist das Problem der oekonomischen Herrschaft, der Herrschaft ueber Produktionsmittel, das das Wesentliche der Frage ausmacht. Hier spielte und spielt die Minderheit eine wohl noch viel hervorragendere Rolle als in dem Problem der politischen Herrschaft oder in den Problem der politischen Gleichberechtigung. Und waehrend auf politischem Gebiete das Prinzip der Demokratie es wenigstens zu einem formalen Siege brachte, ist es auf oekonomischem Gebiete wohl grundsaetzlich anders damit bestellt.

Die Herrschaft ueber den Boden, war zwar ursprueng-lich die Herrschaft ueber Naturgewalten, aber sie wandelte sich recht schnell um, in eine Herrschaft ueber Menschen. Auf kriegerischen Zuegen wurde der Boden erobert, erbeutet und waehrend urspruenglich der Bebauer des Bodens, mit dem Besitzer d. h. Beherrscher desselben identisch war, trat in dieser Hinsicht recht

-ocr page 245-

231

bald eine Aenderung ein. Diejenigen die den Boden eroberten, die Krieger, waren die Herren, aber auch die Besitzer, die ihn bebauten d. h. auf dem Boden arbeiteten, die Knechte, die Diener, die Paechter, die Sklaven, die Hoerigen, die Leibeigenen, Die Bebauer des Bodens waren nur eine Zugehoerigkeit desselben, sie waren dem Boden zugeschrieben, sie ware glebae adscript! und der Boden wurde denn auch in der weiteren Folge erobert, erbeutet, verkauft, vererbt, verschenkt samt den ihm zugehoerigen „Seelen”. Allmaelich rueckten freilich diese Seelen in den Vordergrund und wenn man den Reichtum eines Gutes bewerten wollte, so sprach man vorerst von der Anzahl, der dem Gute zugehoerigen „Seelen” der „Hoerigen”. Die Mehrzahl, die grosse Masse der Bauern stoehnte Jahrhunderte hindurch unter der Fuchtel einer Minderheit und die von Zeit zu Zeit aufflackernden Bauernkriege, verzweifelte Versuche einer Selbsthilfe der grossen Bauernmassen fuehrten keine Aenderung der Lage herbei. Erst als die groesseren Staaten, auf Vergroesserung ihrer Macht bedacht wurden, als sie die Handelsbilanz mit allen Mitteln aktiv zu gestalten versuchten und zu dem Zwecke, die Bildung von Manufakturen zu unterstuetzen, die Massenproduktion fuer den freien internationalen Absatzmarkt zu foerdern trachteten, da zeigte es sich allmaehlich, dass die Arbeit der Hoerigen auf dem Lande, weniger ertragreich war als die Arbeit der freien Industriearbeiter und die physiokratischen Schriftsteller des XVIII Jahrhunderts kamen gar bald zur Ueberzeugung, dass die landwirtschaftliche Produktion nur dann gehoben, die staedtische Industrie und Bevoel-kerung nur dann hinreichend mit Lebensmitteln versehen und die Handelsbilanz durch landwirtschaftliche Erzeugnisse nur dann hinreichend guenstig beeinflusst werden koenne, wenn an Stelle der Hoerigen freie Bauern traeten.

-ocr page 246-

232

Es folgte die erste grosse Agrarreform, die in manchen Laendern im XVIII, in anderen im XIX Jahrhundert durchgefuehrt wurde und die in anderen Laendern noch immer der Durchfuehrung harrt. Aber sie umfasste nur einen Teil des Bodens, jenen Boden eben, der sich im Besitze der Bauern vorfand. Dort wo eine grosse Industrie sich entwickelte, fand ein grosser Teil der Bauernkinder, Beschaeftigung in der Industrie und der Zug nach der Stadt erfasste recht grosse baeuerliche Massen. Dort wo die Industrie nicht genuegend gesaettigt war, da trat der Landhunger der Bauern immer mehr zu Tage und nicht mehr oekonomische Philosophen, wie es die Physiokraten des XVIII Jahrhunderts waren, sondern neue baeuerliche Bewegungen suchten diesen Landhunger der Bauern zu befriedigen. Die letzte dieser Revolutionen, die bolschewistische Revolution des Jahres 1917 in Russland war denn auch mit Erfolg gekroent und sie dürfte wohl der erste groessere Bauernkrieg gewesen sein, der siegreich fuer die Angreifer geblieben. Die Mehrheit, die grosse Masse bestuermte jetzt siegreich die Pforten der Bastille. Aber auch sie ging nicht ohne Antrieb, auch sie bestand den Sturm und erfocht den Sieg, weil der Gegner, die besitzende Minderheit, durch den Weltkrieg erschoepft und ihr Prestige auf Nullpunkt gesunken war. Die russischen Bauern erfochten den Sieg, aber auch nur deshalb, weil sie starke ruecksichts-lose Fuehrer gewannen, sich also einer Minderheit unterwarfen, die die Interessen der Masse, der Mehrheit zu wahren suchte. Und wenn in dem benachbarten Polen der Versuch gemacht wurde, diese Umschichtung der Bodenbesitzverhaeltnisse, die Umbildung der Argrarverfassung, die in Russland so viel, unendlich viel Blutverguss hervorgerufen durch die Durchfuehrung der am 10. Juli 1919 beschlossenen grosszuegigen Agrarreform

-ocr page 247-

233

zu erreichen, so ist das wohl nur ein Beweis einer hoeheren politischen Schulung des polnischen Volkes, ein Beweis dafuer, dass es diesen seinen Fuehrern willig folgte, welche die sozialen und Wirtschaftligen Notwendigkeiten rechtzeitig zu erfassen suchten. Die Mehrheit fand hier eben, eine ihrer Aufgaben wohl bewusste Minderheit und fuegte sich ihr willig und gerne.

Aber auch durch diese und aehnliche Reformen werden die sozialen Abhaengigkeitsverhaeltnisse keineswegs aus der Welt geschafft. Die Aufhebung der Leibeigenschaft hat zur Folge, dass an Stelle der Fronarbeit, die sogenannte freie Arbeit d.h. Lohnarbeit tritt. Aber auch ein Latifundium oder eine Gutsherrschaft, die mit Lohnarbeitern arbeitet, hat eine gewissermassen monarchische Spitze. Jedenfalls spielt hier eine vielfach ganz geringe Minderheit, die fuehrende Rolle gegenueber der grossen Masse der Land- und forstwirtschaftlichen Lohnarbeiter. Freilich die Beziehungen dieser Lohnarbeiter, zum Boden sind vielfach recht locker. Infolgedessen ist auch das Verhaelt-nis des Grossgrundbesitzers zum Boden loser, als das Verhaeltnis des Bauern zu demselben. Aber auch das System der Bauernwirtschaften erzeugt soziale Abhaengigkeitsverhaeltnisse. Besonders bei Grossbauern, die ja vielfach eine recht grosse Anzahl von Knechten beschäftigen. Dieses System wird aber meistens durch die modernen Agrarreformen erzeugt, durch das System der Rentengueter, wie ueberhaupt durch das System der gebundenen Gueterwirtschaft. Auch hier ist der Bauer Monarch. Nur dort wo der mechanische landwirtschaftliche Betrieb ueberwiegend ist, wo an Stelle der landwirtschaftlichen Arbeiter die landwirtschaftlichen Maschinen treten, ist die Zahl der landwirtschaftlichen Lohnarbeiter gering, wie dies in Amerika und in Kanada der Fall ist, wo der Moeglichkeit der Entwickelung der Agrarverfassung

-ocr page 248-

234

in der Richtung der frueher in Europa geltenden, vielfach durch die gesetzliche Festlegung des landwirtschaftlichen Bodenbesitzmaximums vorgebeugt wird. Dort wiederum, wo der Bodenverkehr ganz frei und ungehemmt ist und wo der Mangel an groesseren Industrieorten den Abfluss der ueberschuessigen laendlichen Bevoelkerung nach diesen Orten verhindert, bildet sich wiederum in Laendern mit fortschreitender Geburtsrate das System der Parcellen-Wirtschaften aus. Wo Garten- und Geniuesebau betrieben wird und benachbarte grosse Staedte den Absatz erleichtern, da bildet auch die Parcelle vielfach eine genuegende Grundlage des Lebensunterhaltes des Bodenbesitzers und seiner Familie. Wo dies nicht der Fall ist, da sinkt der Parcellenbetrieb zur Grundlage eines blossen Nebenberufes herab, der Parcellenbesitzer ist dann Lohnarbeiter in einem anderen landwirtschaftlichen oder gar staedtischen (industriellen oder kommerziellen) Betriebe, geraet also in eine andere Form des sozialen Abhaengigkeitsver-haeltnisses.

Nichtsdestoweniger kann festgestellt werden, dass die Entwickelung der Agrarverfassung im allgemeinen dahingeht, dass die Latifundien zu Gunsten der Bauernwirtschaften zuruecktreten, wo also immerhin die Zahl der Besitzenden, der Herrschenden zunimmt, dass also auch die herrschende Minderheit der Landbesitzer der beherrschten Mehrheit der Lohnarbeiter einigermaassen wenigstens zahlenmaessig das Gleichgewicht haelt. Die Zahl der Besitzenden ist in dem System der Bauernwirtschaften naturgemaess erheblich groesser als in dem System der Latifundien und bildet in den ueberseeischen Laendern der extensiven Kultur, die an dem Grundsatz eines Bodenbesitzmaximums festhalten, vielfach sogar die Mehrheit der in der Landwirtschaft Berufstaetigen, so dass dann die landwirtschaftlichen Lohnarbeiter nur

-ocr page 249-

235

eine subsidiaire Funktion ausueben. Diese Tatsache erklaert auch, warum agrarische Laender mit grossen Latifundien-besitz auf die Dauer einen viel weniger konservativen Charakter tragen als Laender in denen der Typus der Bauernwirtschaften ueberwiegt und wo denn auch die wirtschaftliche Entwickelung einen viel ruhigeren, Werte erhaltenden, konservativen Charakter annimmt, als dies in Laendern mit grossem Latifundienbesitz der Fall ist. Die Latifundien bilden geradezu den Ausgangspunkt fuer gewaltige revolutionaere Umsturzbewegungen wie dies z.B. die russische Revolution des Jahres 1917 am schlagendsten beweist.

Im Gegensatz zu der oben erwaehnten Entwickelung der Agrarverfassung in der Richtung oder Vergroesserung der Zahl der Besitzenden, nimmt die Entwickelung der Industrieverfassung einen grundsaetzlich anderen Gang. In Industrie, Handel, Bankwesen, in Transport und Versicherungswesen nimmt die konzentrierende Bewegung, im Allgemeinen staendig zu. Die Zahl der Unternehmer, der selbstherrlichen Leiter industrieller oder kommerzieller Betriebe wird um so geringer, je hoeher die wirtschaftliche Entwickelung des Landes fortschreitet. In der Epoche der Weltwirtschaft sind jene Staaten wirtschaftlich am staerksten, verkoerpern also letzten Endes auch die relativ groesste politische Macht, in denen der moderne Kapitalismus am staerksten entwickelt ist.

Wohl mag im Mittelalter und in der vormerkantilistischen Epoche der Neuzeit, in der Zeit der Zuenfte und der behoerdlich, also von oben herab diktierten Produk-tionsbeschraenkungen, die Zahl der Unternehmer im Verhaeltnis zur Gesamtzahl der, Industrie und Handel seblststaendig treibenden Bevoelkerung relativ groesser gewesen sein als das jetzt der Fall sein duerfte. Aber

-ocr page 250-

236

auch damals bildeten nichtsdestoweniger die Unternehmer eine Minderheit. Umsomehr jetzt.

Wohl hat in manchen Laendern Europas die sogenannte Mittelstandsbewegung eingesetzt, eine Bewegung welche die Verbindung von Kapital und Arbeitin Unternehmungen mittleren Umfanges in Handel und Industrie die Zahl der wirtschaftlich selbstherrlichen Kreise womoeglich erweitern moechte. Aber auch dort, wo diese Bewegung gewisse Erfolge aufweisen sollte, blieben doch die kapitalistischen Unternehmungen die fuehrenden der gesamten Volkswirtschaft und die beinahe ganz allein Ausschlag gebenden in der Weltwirtschaft.

Die „captains of Industry” aber waren wenig zahlreich und auch unter ihnen bildete sich allmaelich eine Art von Hierarchie aus. Denn vom soziologischen Gesichtspunkte aus, muss man von captains of Industry auch dann sprechen, wenn die fuehrenden Unternehmungen der Industrie und des Handels, nicht Einzelunternehmungen sensu stricto sind, sondern einen korporativen Charakter tragen, wie allerlei Arten von Handelsgesellschaften, vor Allem Aktiengesellschaften, Kommanditgesellschaften, Gesellschaften mit beschraenkter Haftung, im gewissen Sinne auch Genossenschaften. Alle diese korporativen Unternehmungen stehen unter Fuehrung von kommerziellen oder technischen Leitern, die zwar nicht voellig selbstherrlich sind, nichtsdestoweniger jedoch eine Art von monarchischer Spitze dieser Unternehmungen bilden.

Man hat wohl vielfach versucht, den Kapitalismus zu brechen in dem man den hochkapitalistischen Industrie-und Handelsunternehmungen Arbeiter-Assoziation en gegenueber stellte. Handel und Produktion sollten nicht mehr Gegenstand des privaten Ausbeutungssystems bleiben, sondern in die Haende der Arbeiter selbst ueber-

-ocr page 251-

237

gehen. Die Arbeiter-Konsumgenossenschaften haben denn auch tatsaechlich vielfach erhebliche Erfolge aufzu weisen. Weit seltener ist dies der Fall bei Produktivgenossenschaften. Aber wie wohl das Genossenschaftswesen tatsaechlich eine durchaus demokratische wirtschaftliche Betaetigungsform ist, weil sie die Gesamtheit der Genossenschaftsmitglieder, zu formalen Traegern des ganzen Unternehmens also zu Traegern der Herrschaft innerhalb des genossenschaftlichen Rahmens machen, haben die Genossenschaften doch tatsaechlich nur dann reüssiert, wenn sie kommerziell bezw. technisch entsprechend geschult waren und gewandte Leiter besassen. Das Fuehrerproblem hat seit jeher im modernen Genossenschaftswesen eine entscheidende Rolle gespielt und von seiner gelungenen Loesung in jedem konkreten Falle hing das Wohl und Wehe der Genossenschaft ab.

Waehrend die genossenschaftliche Bewegung eine Methode des organischen Aufbaues gewesen ist, die auf diesem Wege die wirtschaftliche Herrschaft den Arbeitern sichern wollte, war dies auch eine ganze Reihe teils gesetzlicher, teils revolutionaerer Versuche, die diesen Zweck durch mehr oder minder operative Eingriffe erreichen wollten. Nicht die Herrschaft, wohl aber die Mitherrschaft der Arbeiter an dem Werke, bezweckte, das zuerst in England aufgetauchte System der copartnerships, das auch spaeter in Deutschland, zuerst in Heinrich Freese’s Berliner Jalousiefabrik, dann auch in Zeisz’s optischen Werken in Jena und anderen Eingang fand. Die Beteiligung der Arbeiter am Gewinn des Werkes, machte wohl die Arbeiter an dem Gedeihen desselben interessiert, einen wesentlichen Einfluss auf die Fuehrung des Betriebes gewaehrte sie ihnen nicht. Zudem blieb diese Einrichtung recht vereinzelt. Einen viel grundsaetzlicheren Charakter, hatte die wohl zuerst in Deutschland auf gesetzlicher

-ocr page 252-

238

Grundlage erfolgte Einfuehrung der Betriebsraete.

Die Betriebsraete waren die gesetzliche Festlegung des Gedankens der von Freese sog. konstitutionellen Fabrik, also die Uebertragung des Verfassungsgedankens auf wirtschaftliche Betriebe. Die Betriebsraete, die in Deutschland, Oesterreich und der Tschecho-Slovakei obligatorisch eingefuehrt sind, bilden die Vertretung der Arbeiter eines Betriebes und wiewohl das Geschick der Arbeiter, die schon viel frueher gebildeten Gewerkschaften zu bessern suchten, waren sie doch nur Zusammenfassungen von Arbeitern desselben Berufes, aber verschiedener Betriebe. Im Alltag des Lebens konnte ihr Eingreifen nicht immer schnell genug und nicht immer zur rechten Zeit geschehen, auch nicht auf alle Einzelheiten des Betriebes gehn ehrend Ruecksicht nehmen, Einzelheiten, die mitunter doch von ganz wesentlicher Bedeutung fuer die Arbeiterschaft gewesen sind. Die Betriebsraete bilden eine Art von parlamentarischer Kontrolle der Arbeiter dem Unternehmer gegenueber. Aber diese Kontrolle ist hier, im Gegensatz zu den eigentlichen parlamentarischen Vertretungs-koerperschaften rechtlich und staatlich nicht eng begrenzt. Rechtlich, weil die Zustaendigkeit der Betriebsraete sich unverrueckbar nur auf die Wahrung der Interessen der Arbeiter beschraenkt und auf die Fuehrung des Betriebes, so gut wie gar keinen Einfluss gewaehrt, denn wenn auch der Betriebsrat das Recht besitzt einen Delegierten in den Aufsichtsrat einer Aktiengesellschaft zu entsenden so kann doch dieses Recht des Betriebsrates durch einen etwaiigen Beschluss der Gen, Versammlung der Aktiengesellschaft ganz wesentlich alteriert werden. Heisst es doch in einem unlaengst erflossenen reichsgerichtlichen Urteil: Da die Betriebsraete-Gesetze es unterlassen haben, den Unternehmungen vorzuschreiben, sich ihrem Zwecke anzupassen, bleiben fuer diese die bestehenden eigenen

-ocr page 253-

239

d.h. die aktienrechfclichen Gesetze massgebend. Die Gen. Versammlung einer Aktiengesellschaft ist daher nicht gehindert, dem Aufsichtsrat wenn er bisher durch Forderungen der Arbeitnehmer veranlasste Gegenstaende zu erledigen hatte, z.B. Wuensche hinsichtlich der Organisation des Betriebes, solche Gegenstaende hinsichtlich der Organisation des Betriebes wieder zu entziehen und anderen Organen zu ueberweisen, auch wenn das in der Absicht geschieht, eine Mitwirkung der Betriebsratsmitglieder bei diese Angelegenheit moeglichst zu unterbinden. Generalversammlungsbeschluesse, die aktienrechtlich zulaessig sind, duerfen hinsichtlich ihrer Gueltigkeit nicht um deswillen beanstandet werden, weil sie den Endzweck der Betriebsraete-Gesetze beeintraechtigen.

Der Einfluss der Betriebsraete ist aber gering auch aus tatsaechlichen Gruenden. Vor Allem mit Rueksicht darauf, weil den Arbeitern zumeist die noetige kommerzielle Schulung, die Kenntnis des Bilanz- und Buchhaltungswesens fehlt. Sodann auch aus dem Grunde, weil diese Delegierten nur in einem gewissen Grade ein Einspruchsrecht besitzen. Und auch die Ausuebung der recht schmalen gesetzlichen Rechte der Betriebsraete erfaehrt vielfach noch durch die Tatsache eine unguenstige Wandlung, weil die einzelnen Arbeiter, dem Unternehmer gegenueber, und sei er auch ein korporativer unper-soenlicher Unternehmer, eine zu schwache oekonomische Macht repraesentieren und die engen Beziehungen zwischen Arbeitgeber und Arbeitnehmer desselben Betriebes die Beeinflussung des letzteren durch den ersteren ungemein erleichtern. Und erst bei der Zusammenfassung der Arbeiter verschiedener Betriebe tritt dieses Moment der persoenlichen oekonomischen Abhaengigkeit in den Hintergrund und die Arbeiter bilden vorerst einen oekonomischen, dann aber auch einen politischen Machtfaktor.

Themis, LXXXVII (1926), 2e st.

16*

-ocr page 254-

240

Die Betriebsraete repraesentieren keineswegs, das Prinzip der wirtschaftlichen Souveraenitaet der Arbeiter. Im Gegenteil die Einfuehrung des Prinzips der Vertretung in die''einzelnen Betriebe sollte das privatwirtschaftliche Prinzip staerken. Es entsprach etwa dem Gedanken der konstitutionellen Monarchie. Denn auch in der konstitutionellen Monarchie, ist nicht das Parlament sondern der Monarch der Traeger der Staatshoheit. Das Parlament ist dann zur Mitwirkung in der Gesetzgebung und zur Kontrolle der Verwaltung berufen. Aber der Traeger der Souveraenitaet ist es nicht. Trotzdem ging die tatsaechliche politische Entwickelung ueber dieses formale Rechtsprinzip hinweg und drueckte das Parlament in den Vordergrund des oeffeutlichen Lebens. Man mag eine aehnliche Entwickelung auch in dem Betriebsraetesystem in manchen Unternehmerkreisen erwartet haben. Die Durchfuehrung des Betriebsraete-Gesetzes loeste recht gemischte Gefuehle in Unternehmerkreisen aus, da die Unternehmer sich nicht mehr Herren im eigenen Hause fuehlten, und auf derartige Erwaegungen ist sicherlich z. B. der Widerstand der Industriekreise jener Laender zurueckzufuehren, wo diese Betriebsraete noch nicht gesetlich eingefuehrt sind, wie z. B. in England, wo besonders die obligatorische Einfuehrung dieser Einrichtung schwere Bedenken hervorrief. Nichts destoweniger blieben die, besonders an manchen Stellen des Rheinlandes und des Ruhrgebietes unternommenen Versuche, durch einen Gewaltakt der Belegschaft eines Betriebes, in den Besitz dieses Betriebes zu treten bezw. die Herrschaft ueber denselben zu erlangen. Versuche die mit dem Namen der syndikalistischen sog. unmittelbaren Aktion bezeichnet wurden, nicht nur recht vereinzelt, sondern auch erfolglos. Es waren dies eben gaenzlich unorganische Versuche, der Volkswirtschaft ein gaenzlich

-ocr page 255-

241

veraendertes Aussehen zu geben und sie schlugen auch dann fehl, wenn die Fuehrer auch tatsaechlich tuechtige Maenner waren und nicht nur die Staatsgewalt eines auf einer anderen Grundlage ruhenden Staates, brachte alle derartige Versuche zum Scheitern, sondern auch und dies vor Allem die Tatsache, dass die sog. syndi-kalisierten Betriebe inmitten eines gaenzlich anders gearteten volkswirtschaftlichen Organismus, lebten und webten, diesem Organismus sich daher anpassen mussten, was die Macht auch der tatkraeftigsten Fuehrer ueber-stieg. Zudem kam noch die Tatsache, dass die syndikalistische Bewegung ganz grundsaechlich und allgemein, das Fuehrerprinzip verneinte. Man glaubte in den Fuehrern, wie sie in der politischen und in der gewerkschaftlichen Arbeiterbewegung so haeufig hervortraten nur eine neue Art von Herren, „Bonzen” erblicken zu muessen, „Bonzen”, die nur auf ihre eigene Wohlfahrt, aber nicht auf die Wohlfahrt ihrer Mandanten bedacht waren. Es erscholl der Ruf: weg mit den Bonzen. Alle Macht den Raeten, wobei man unter den Raeten die Allgemeinheit der angeblich fuehrerlosen Arbeiter verstand. In vielen konkreten Faellen moege die Propaganda gegen die Bonzen berechtigt gewesen sein, in ihrer allgemeinen Fassung, war sie ganz entschieden falsch. Auch die Arbeiter konnten und koennen der Fuehrer nicht entbehren, im Gegenteil besitzen sie keine Fuehrer, beziehungsweise keine geeigneten Fuehrer, so werden sie ein Objekt ruecksichtsloser Ausbeutung seitens ihrer politischen und sozialen Gegner.

Die gewerkschaftliche Bewegung, die in England ihren Anfang nahm, brachte ueberall dort, wo sie groessere Ar beitermassen zu umfassen vermochte, unverkennbare Vorteile der gesammten Arbeiterklasse. Sie bewegte sich wohl auf dem Boden der kapitalistischen Gesellte

-ocr page 256-

242

Schaftsordnung oder vielmehr sie ging von dieser Gesellschaftsordnung aus, ohne sie dadurch irgend wie gut heissen zu wollen. Aber auf diesem Boden der Tatsachen erkaempfte sie gar vielfach bessere Arbeitsbedingungen fuer die Arbeiterklasse. Sie aenderte wohl mit die wirtschaftliche Verfassung, aber sie errang von der herrschenden Minderheit bessere Lebensmoeglichkeiten fuer die grosse Mehrheit. Freilich, das Gedeihen ihrer Aktionen beruhte hauptsaechlich auf ihrer inneren Geschlossenheit. Nur dort, wo sie wirklich grosse Arbeitermassen hinter sich hatte, konnte sie real politische Resultate aufweisen und nicht nur wirtschaftlichen Einfluss erobern helfen, sondern auch zur Grundlage des politischen Einflusses der Arbeiterklasse sich gestalten. Auch spielte das Fuehrerproblem selbstredend eine gewaltige Rolle, denn nur geeignete Fuehrer koennen den so zahlreichen realen Aufgaben der Gewerkschaften gerecht werden. Diese Fuehrer, die in der Schule des real politischen Denkens erzogen waren, strebten wohl nach Durchfuehrung des gemeinwirtschaftlichen Prinzips in der Volkswirtschaft und erlangten auch tatsaechlich in dieser Richtung gewisse Erfolge. Aber sie gingen auch vielfach, um realpolitischer Erfolge willen, auf Kompromisse mit dem privatwirtschaftlichen Prinzip ein und suchten dem Grundsatz der sog. Arbeitsgemeinschaft, der Gemeinschaft der Arbeit zwischen Kapital und per-soenlicher Arbeitsleistung zum Siege zu verhelfen. Alle die kollektiven Tarifvertraege, die unsaeglichen Nutzen fuer die Arbeiterklasse abwarfen, verdanken diesem Prinzip ihr Leben. Aber eben dieser realpolitische Charakter der Gewerkschaften im Rahmen der kapitalistischen Gesellschaftsordnung verschaffte den Gewerkschaften bezw. deren Fuehrern, den „Bonzen” in Zeiten sinkender Konjuktur, wie z. B. in Deutschland nach dem

-ocr page 257-

243

Weltkriege, eben in Kreisen der Arbeiter viele Gegner. Diese Gegner wiesen auf die Notlage der Arbeiter hin, trotz der Gewerkschaften und indem sie die Prinzipien der kapitalistischen Gesellschaftsordnung bekaempften, glaubten sie auch alle Kompromisse mit dieser Gesellschaftsordnung bekaempfen zu muessen. An dem gemein-wirtschaftlichen Ideal, sollte in keiner Weise geruettelt werden, und wo sich die Gewerkschaften, zu der bedingungslosen und ruecksichtslosen Beachtung dieses Prinzips nicht bekehren liessen, da wurden vor Allem die Fuehrer als unfaehige, aengstliche oder gar kaeufliche „Bonzen” beschimpft oder wenn auch dies nicht half, wo also die Mehrheit auf ihrem konservativen Standpunkt trotz allem verblieb, da wurde die Gewerkschaft gesprengt, die Minderheit konstituierte sich als eine besondere Gruppe und statt einer Gewerkschaft gab es dann in dem betreffenden Gewerbe zwei, wenn nicht mehrere Gewerkschaften, Den Nutzen hatte dann meistens nicht die Arbeitermasse, sondern die kapitalistische Minderheit.

Betriebsraete, wie Gewerkschaften bezwecken keineswegs die Herbeifuehrung der wirtschaftlichen Souve-raenitaet der Masse, sondern nur die Wahrung der Rechte der Arbeiterschaft im Rahmen der kapitalistischen Gesellschaftsordnung. Die Herrschaft der Arbeiter bedeuten sie keineswegs. Doch sind zweifelsohne in der Einrichtung der Betriebsraete recht weitgehende Entwickelungsmoeg-lichkeiten vorhenden und wenn auch in manchen Laendern wie z. B. in Deutschland diese Entwickelungsmoeglich-keiten keineswegs dazu gefuehrt haben, um eine andere wirtschaftliche Souveraenitaet herbeizufuehren, so haben andere Methoden in anderen Laendern, wie insbesondere in Russland wohl ganz grundlegende Umwaelzungen sowohl in der Wirtschaft als auch in Staat und Gesell-

-ocr page 258-

244

schaft hervorgerufen. Das Raetesystem, wie es sich noch in dem zaristischen Russland herausgebildet hat, spielte hier in der wirtschaftlichen und politischen Entwickelung, eine um so groessere Rolle, als hier eben die wirtschaftliche und politische Koalitionsfreiheit voll-staendig unterbunden war. Dies hatte zur Folge, dass die in den einzelnen Betrieben bestandenen Arbeiter-raete in der Zeit der Zusammenbruches der Wirtschaft, also auch des Zusammenbruches aller wirtschaftlichen und politischen Gewalt, das einzige Organ der sozialen Ordnung des nunmehr gaenzlich proletarisierten Russlands geworden waren. Die Arbeiterraete sozialisierten oder nationalisierten die Betriebe, sie wurden die Souveraens derselben und die so umgestaltete wirtschaftliche Ordnung bildete die Grundlage des neuen politischen Systems, des Sowjet-Systems. „Alle Macht den Raeten” erscholl es damals in Russland und spaeter, wenn eigentlich mehr voruebergehend und nur sporadisch, auch in Deutschland. Man sah in manchen Kreisen in dem Raetesystem der Weisheit letzten Schluss und glaubte in diesem System den Schluessel fuer alle Noete gefunden zu haben. Das Sowjet-System wurde dem System der formalen Demokratie, dem Parlamentarismus gegenueber gestellt, der letztere als eine Form der Reaktion befehdet.

Das Raetesystem an sich, ist tatsaechlich nur eine Form des Gemeinlebens die mit einem recht verschiedenen Inhalt gefuelt werden kann. Die unter der Herrschaft dieses Systems durchgefuehrten Sozialisierungsversuche waren zwar keineswegs so gaenzlich hilflose Versuche, wie dies bei den syndikalistischen Versuchen in dem hochkapitalistischen Deutschland der Fall gewesen. Da das Raetesystem, die gaenzliche Umgestaltung der gesamten Wirtschaftsordnung bedeutete, so bedurfte es natuerlich eines laengeren Zeitraumes ehe die schwachen

-ocr page 259-

245

Seiten dieses Systems an den Tag traten. Das Raete-systemin Russland perhorreszierte eigentlich den Gedanken des Fuehrertums, ebenso wie dies der deutsche Syndikalismus getan. Aber recht bald, musste das Raetesystem zu der Ueberzeugung gelangen, dass die Fortfuehrung der industriellen Betriebe ohne berufsmaessig vorgebildete Fuehrer einfach ein Ding der Unmoeglichkeit sei und entweder ging die Produktion in dem Werke gewaltsam zurueck, oder der fruehere technische Leiter wurde wieder womoeglich zurueckberufen oder durch eine andere gleich-qualifizierte Persoenlichkeit ersetzt. Auch wurde dieser technische Leiter, dann vielfach auch privatwirtschaftlich durch Gewinnanteil und aehnliches an das Werk gebunden und an dessen Prosperitaet interessiert. Oder das Kompromiss mit dem privatwirtschaftlichen Prinzip ging noch weiter und es wurden formelle sog. Konzessionen zur Ausbeutung von Waeldern, Bergwerken u.s.w. verliehen, die sich von den Konzessionen in hoch oder vielmehr bewusst kapitalistischen Staaten hauptsaechlich dadurch unterschieden, dass sie ein viel breiteres Ausmaass umfassten, daher sich auch auf Gegenstaende bezogen, die in kapitalistischen Staaten Objekt des Privateigentums bildeten. Der Unterschied in der privaten Verfuegungs-moeglichkeit in jeder der beiden Staatskathegorien, war daher nicht so sehr qualitativer als vielmehr quantitativer, gradueller Natur. Im Sowjet-System gingen die staatlichen Vorbehalte eben weiter weil hier das Grundprinzip zweifellos ein gemeinwirtschattliches ist, waehrend im kapitalistischen System das privatwirtschaftliche Grundprinzip, das hier den wesentlichen Ausgangspunkt des Wirtschaftssystemes bildet, mit zahlreichen Vorbehalten zu Gunsten des Staates wiederum belastet ist. Jedenfalls kam auch' in der industriellen Produktion des Sowjet-Systems das Prinzip der Fuehrung durch technisch vorgebildete Fuehrer zum Durchbruch.

-ocr page 260-

246

Zweifellose Erfolge scheint wie bisher das gemeinwirtschaftliche Prinzip im Aussenhandel Russlands zu feiern. Die Einfuehrung und strenge Durchfuehrung des staatlichen Aussenhandelmonopols scheint eine dauernde Errungenschaft der russischen Sowjet-Republik geworden zu sein, duerfte jedenfalls eine der Hauptgrundlagen ihrer wirtschaftlichen Macht bedeuten, da Russland z.Z. wohl der einzige Staat der Welt sein duerfte, der auf die Gestaltung seiner Handelsbilanz den relativ groessten Einfluss auszuueben vermag. Zielbewusste Fuehrer in der Art eines Krassin duerften in dieser Richtung einen massgebenden Einfluss ausgeuebt haben.

Jedenfalls duerfte auch in der Organisation des staatlichen Aussenhandelsmonopols das Fuehrerproblem eine ganz hervorragende Rolle spielen, da auch das staatliche Aussenhandelsmonopol mitunter zu Konsequenzen fuehren kann, die wohl, keineswegs im Interesse der Mehrheit des russischen Volkes, der grossen baeuerlichen Masse gelegen sind. Die Ausschaltung der auslaendischen Konkurrenz kann die Preise im Innlande erheblich anschwellen lassen, wenn eben das Bedarfsmoment des Inlandes von den staatlichen Gewalten nicht richtig oder zu mindest, nicht in allen Richtungen richtig abgeschaetzt wurde. Auch ist es eine durch zahlreiche Erfahrungen belegte Tatsache, dass der praktische Ausgangspunkt der sowjetis-tischen Aussenhandelspolitik einen hervorragend merkantilistischen Zugtraegt. Merkantilistisch ist wie Nikolaus Basseches bemerkt, das Streben nach einer aktiven Handelsbilanz, merkantilistisch das Streben des Zuzuges der Industrie a tout prix und in ihrer konsumfeindlichen Haltung ist die russische Aussenhandelspolitik, noch verstaerkt durch die Zollpolitik, sogar fruehmerkanti-listisch.

Auf dem Gebiete des Exportes mag auch das staat-

-ocr page 261-

247

liehe Aussenhandelsmonopol sich insoferne als zweckentsprechend erweisen, als es sich um Warenkompensationen bei Kulturvoelkern handelt, also bei Voelkern, deren Beduerfnisse durch die Kultur genuegend geweckt sind. Ob dieses System sich auch als zweckentsprechend erweist gegenueber Voelkern deren Kultur noch niedrig steht, deren Beduerfnisse daher noch wenig entwickelt sind ist fraglich, da hier diese Beduerfnisse zu deren Deckung eben der Import noetig waere, erst erweckt werden muessten, was eine tatkraeftige Initiative seitens des kulturell hoeher stehenden Importeurs voraussetzt und eine derartige kraeftige Initiative, zumeist von einem eigenwirtschaftlichem Interesse abhaengig ist. Die russischen Exportmoeglichkeiten sind z.Z. wohl noch begrenzt, so dass Russland eben Warenkompensationen wirtschaftlich genuegen wuerden. Wo der Schein des Gegenteils eintritt duerfte es sich wohl nicht so sehr um wirtschaftliche, als vielmehr um politische Erwaegungen handeln. Auch darf die Tatsache nicht unberuecksichtigt gelassen werden, dass die wirtschaftlichen Zustaende Sowjetrusslands vom Ideal noch sehr entfernt sind. Die Arbeitslosigkeit, berichtet der russische „RUL” im August 1924 waechst in erschreckendem Masse. Die staatlichen und halbstaatlichen Betriebe entlassen taeglich Leute und der freie Handel entwickelt sich nicht. Es duerfte denn auch nicht ausgeschlossen sein, dass eine weitere, laenger andauernde Beruecksichtigung der Grundprinzipien des „NEP” auch auf das staatlichen Aussenhandelsmonopol nicht ohne Rueckwirknngen bleiben wird, wie denn auch ueberhaupt beide Erscheinungsreihen im gegenseitigen Konnex sich befinden.

Das wirtschaftliche Raetesystem bildete in Russland die Unterlage und die Grundlage der politischen Organisation. Das Raetesystem als Verfassung ist wie gesagt

-ocr page 262-

248

an sich eine Form, die einen verschiedenen Inhalt haben kann, ebenso wie dies bei dem parlamentarischen System der Fall ist. Das russische Raetesystem hat sogar gewisse Beruehrungspunkte mit der, in konservativen Kreisen der kapitalistisch organisierten Staaten recht populaeren Idee der Berufsvertretung. Die Berufsorganisationen bilden den Gegensatz zu einer Gesamtorganisation des Volkes. Sie zerschlagen die Einheit desselben. An Stelle des Gedankens des Gesamtinteresses stellen sie den Gedanken der Berufsinteressen, also der Interessen von mehr oder weniger belangreichen Teilen des Volkes. Der Gesichtskreis wird hier verengert, verhaeltnismaessig kleine Gruppen koennen hier stark in den Vordergrund ruecken, die Minderheit kann in einem Vertretungssystem auf berufsstaendischer Grundlage, viel leichter das Ruder des Staatsschiffes in die Hand ergreifen, als dies in den parlamentarischen, auf der Grundlage des allgemeinen gleichen Wahlrechtes organisierten Systems im Allgemeinen moeg-lich ist. Die soziale Minderheit ist dann Trumpf und eine Volksvertretung auf berufsstaendischer Grundlage uebt denn auch tatsaechlich die Funktion eines aristokratischen Herrschaftsystems aus.

Das Raetesystem hat, wie gesagt mit dem System der Volksvertretung auf berufsstaendischer Grundlage gewisse Beruehrungspunkte. Der Rat eines Baubetriebes z.B. bildet die Zelle, die Raete des Baugewerbes bilden eine Organisation hoeherer Ordnung. Trotzdem besteht zwischen beiden Systemen ein ganz wesentlicher Unterschied: das Wesen des russischen Raetesystems beruht eben darauf, dass hier nur die Arbeiter die Traeger der Herrschaftsorganisation sind. Der Begriff des Arbeiters laesstnatur-gemaess verschiedene Deutung zu, wenn er aber auch ziemlich eng gedeutet worden mag, so liegt der tiefere Sinn dieser Beschraenkung darin, dass nur die schaffenden

-ocr page 263-

249

Kraefte des Volkes aktive Traeger seiner Hoheit sein duerfen, dass aber die sozialen Parasiten, die „Ausbeuter” nur ein Objekt der Herrschaft sein koennen. Dass hiebei die sozial vielfach gehobenen Kopfarbeiter vielfach zukurz kamen, ist zweifellos eine Begleiterscheinung der revolu-tionaeren Gaerung.

Es ist wohl manches Wahre an der Behauptung, dass das parlamentarische System nur ein Element der formalen Demokratie ist, dass aber die Trusts und Syndikate also eine verhaeltnismaessig verschwindende Minderheit, auf das, aus dem allgemeinen Wahlrechte hervorgehende Parlament mit Hilfe der dem Grosskapital zur Verfuegung stehenden gewaltigen Hilfsmittel vielfach einen entscheidenden Einfluss ausueben koennen, daher auch als die eigentlichen Traeger der Herrschaft anzusehen sind. Die NEP, die Neue Oekonomische Politik der russischen Sowjetrepublik scheint auch zu beweisen dass auch in Sowjetrussland der Kapitalismus einen wohl nicht unmassgeblichen Einfluss auszuueben beginnt, wenn auch diesem Einfluss formell gewisse Schranken gezogen sind. Freilich ist es theoretisch richtig, dass von einem derartigen Einfluss des auslaendischen Kapitalismus keine Rede haette sein koennen, wenn infolge einer Weitrevolution der Kapitalismus der ganzen Welt zusammengebrochen waere. Aber die Annahme einer siegreichen Weitrevolution war eben eine Hypothese, deren Nichtverwirklichung nicht nur durch Tatsachen bestaetigt wurde, sondern auch eine Hypothese deren Verwirklichung weder wahrscheinlich gewesen ist noch auch heutzutage als wahrscheinlich angenommen werden kann.

Auch waere die Vernichtung des Kapitals, nicht gleichbedeutend mit der Vernichtung der subjektiven, unter Umstaenden auch der objektiven Moeglichkeit einer erneuerten Kapitalsbildung, jedenfalls nicht mit der Ver-

-ocr page 264-

250

nichtung des Willen’s zur Kapitalsbildung mit der Vernichtung der privatwirtschaftlichen Triebe des Menschen. Und die Geschichte Sowjet-Russlands, sein voellig vergeblicher Kampf mit den Spekulanten, seine meist voellig vergeblichen Methoden der zwangsweisen Getreidelieferungen, beweisen wohl, dass diese privatwirtschaftlichen Triebe in der menschlichen Natur verankert sind.

Diese privatwirtschaftlichen Triebe des Menschen sind letzten Endes wirtschaftliche Herrschaftstriebe, die zweifellos auch auf die Politik der Staaten, insbesondere auch auf deren Aussenpolitik, in Form des Imperialismus mitunter einen entscheidenden Einfluss ausueben. Vor diesen privaten Herrschaftstrieben einer manchmal verschwindenden Minderheit, vermag die Mehrheit, die Masse des Volkes einigermaassen wenigstens durch die Ein-fuehrung und allmaeliche Durchfuehrung des gemein-wirtschaftlicher Prinzips sich zu sichern. Die russische Revolution des Jahres 1917 machte den Versuch den Gedanken der Gemein Wirtschaft in seiner breitesten Ausdehnung durch einen Schwertstreich zu verwirklichen. Die Durchfuehrung dieses Gedankens ist in dieser Form und in dieser Ausdehnung misslungen und wenn das Prinzip der Gemein Wirtschaft erhalten blieb, so scheinen noch die Faelle des Rueckschlages sich immer noch zu mehren. Nach der Novemberrevolution des Jahres 1918 wurde in Deutschland eine Sozialisierungskommission gebildet, die untersuchen sollte, welche Betriebe bezw. Industriezweige fuer die Sozialisierung reif waeren. Es wurden viel dicke Buecher ueber diesen Gegenstand von der Kommission herausgegeben, es wurde sogar ein Sozialisierungsgesetz beschlossen, als dessen Ergebnis die Zwangssyndikate im Bergbau erschienen, zu irgend welchen weitergehenden praktischen Ergebnissen hat jedoch die Einsetzung dieser Kommission nicht gefuehrt. In

-ocr page 265-

251

England sprach naan vor einnigen Jahren recht viel, von der Sozialisierung der Bergwerke, diesen Worten folgten jedoch keine Taten und in Deutschland erheben sich sogar gewaltige Elemente fuer Privatisierung von Staatsbetrieben, die schon seit Jahrzehnten sich in der Hand des Staates befinden. Man kann denn auch heutzutage im Allgemeinen von einer erheblichen Reaktion gegen das gemeinwirtschaftliche Prinzip sprechen.

Das Wesen der Gemein Wirtschaft ist geregelte Bedarfswirtschaft. Es wird produziert um zu konsumieren. Auf der Stufe der Hauswirtschaft wird fuer den Eigenbedarf produziert. Wo die Tauschwirtschaft einsetzt wird fuer den Absatz produziert. Die wesentlichste Eigenart des gemeinwirtschaftlichen Systems, ist die Regelung des Verhaeltnisses zwischen Erzeugung und Absatz. Auch die privatwirtschaftlich taetigen Produzenten suchen das Verhaeltnis zwischen Erzeugung und Absatz zu regeln, indem sie die Erzeugung in Kartellen und Trusts organisieren, aber ihre Einstellung geht nicht von der moeg-lichst erschoepfenden Deckung des Bedarfes, auch nicht von einer moeglichst grossen Steigerung der Produktion, sondern von einer moeglichst vorteilhaften d.h. profitreichen Gestaltung derselben aus. Die Profitwirtschaft ist ihr wichtigstes treibendes Motiv.

Wie logisch richtig an sich, der grundsaetzliche Gedanke der Bedarfswirtschaft auch gedacht sein mag, hat sich doch dieses System noch nirgens durchsetzen koennen. Die privatwirtschaftlichen Triebe im Menschen, haben sich bisher immer staerker erwiesen als gemeinwirtschaftliche Erwaegungen. Und wenn das staatliche Aussenhandelsmonopol Sowjet-Russlands Erfolge aufzu weisen hat, so ist diese Tatsache wohl darauf zurueckzufuehreu, dass die Freiheit auf dem Gebiete des Aussenhandels, der Freihandel in den letzten Jahren ohnehin eine recht

-ocr page 266-

252

seltene Erscheinung geworden war. Uebrigens nicht nur durch die aus dem Kriege stammende Methode der Zwangswirtschaft, sondern auch und dies vor Allem durch die seit Alters her bekannten Schutzzoll-Systeme.

Auch das Schutzzollsystem, mit seinen Ergaenzungen : den Einfuhr- und Ausfuhrverboten sowie den Devisenverordnungen, hat gewisse grundsaetzliche Beruehrungs-punkte mit dem staatlichen Aussenhandelsmonopol : Schutz der nationalen Wirtschaft. Nur dass es unter der „nationalen Wirtschaft” etwas anderes versteht als dies bei dem Aussenhandelsmonopole der Fall ist.

Sonst hat das gemeinwirtschaftliche System wenig Erfolge aufzuweisen. Aber auch dort wo es derartige Erfolge errungen zu haben scheint, macht es den Schutz der Arbeitermassen, insbesondere deren Selbstschutz durchaus nicht unentbehrlich. Denn wenn auch die Leiter der gemeinwirtschaftlichen Betriebe abberufen werden koennen, so enthaelt nichtsdestoweniger die Konsolidierung des gemeinwirtschaftlichen Systems Keime einer neuen Klassenbildung. Es bilden sich Klassen der Leiter, der Angestellten, der Arbeiter, von denen eigentlich nur die ersten, die eigentlichen Traeger der wirtschaftlichen Herrschaft sind, wenn auch unter dem Vorbehalt ihrer Verantwortlichkeit vor der Masse und der Abberufbar-keit durch dieselbe. Diese Tatsache bedeutet, dass auch hier die Massen der Hilfe der Gewerkschaften nicht entbehren koennen und dass diese Gewerkschaften frei und unabhaengig von den Betriebsleitungen sein muessen und auch keine Organe des Staates sein duerfen, da der Staat eben, unter der Herrschaft des gemeinwirtschaftlichen Systems der Unternehmer ist. Und wenn Lenin bei der Einfuehrung der gemeinwirtschaftlichen Systems der Meinung gewesen ist, dass die Beseitigung des profltwirtschaftlichen Prinzips auch die Beseitigung

-ocr page 267-

253

jeglicher sozialer Unterdrueckung bedeute und daraufhin die freien Gewerkschaften zu blossen Organen des Staates herabdruecken wollte, so duerfte schon die Notwendigkeit der Einfuehrung der NEP auch den Beweis der Notwendigkeit der Rueckkehr zu freigewerkschaftlichen Methoden erbracht haben.

Die in Sowjet-Russland angewendete Methode des allgemeinen gewaltsamen Ueberganges zum gemein-wirtschaftlichen System hat sich jedenfalls als ausserordentlich gefaehrlich erwiesen, da die mit dieser Methode unzertrennlich verbundene Zerstoerung zahlreicher Pro-duktionsstaetten einen erheblichen Rueckgang der Produktion nach sich gezogen hat, sodass infolge dieser Methode, sogar der eigene Bedarf Sowjet-Russlands, auf jenem Gebiete, auf dem ihm die reichsten Hilfsquellen zu Gebote standen auf dem Gebiete der Lebensmittelversorgung jahrelang hindurch nicht gedeckt werden konnte. Auch die gemeinwirtschaftlichen Betriebe in Laendern kapitalistischer Gesellschaftsordnung oder wie sie hier gswoehnlich genannt werden, die staatlichen Betriebe in Deutschland, Frankreich usw., muessen jetzt vielfach mit Defiziten arbeiten und werden manchmal von privatwirtschaftlichen Betrieben ueberfluegelt. Nichtsdestoweniger duerfte der Grundgedanke der deutschen Sozialisierungskommission, die fuer die Sozialisierung reifen Betriebe oder Industriezweige der Sozialisierung entgegen zu fuehren die Entwickelungslinie der Zukunft in der europaeischen Gesellschaft sein, auch wenn diesem Gedanken bis dahin keine weitgehenden Erfolge beschie-den waren. Die immer mehr wachsenden Schwierigkeiten der wirtschaftlichen Lage duerften in dieser Hinsicht eine hinreichende Erklaerung bilden. Die geringen finanziellen Erfolge der gemeinwirtschaftlichen Betriebe in den letzten Jahren erklaeren andererseits zur Genuege

-ocr page 268-

254

die Reaktion gegen das gemeinwirtschaftliche Prinzip. Auch unterliegen die gemeinwirtschaftlichen Betriebe tatsaechlich nur zu leicht der Versuchung Staatspen-sionaere zu erzeugen. Aber das sind Erscheinungen die bei einer vernuenftigen Verwaltung abgeschaift werden koennen. Auch vergisst man dabei nur allzuleicht wie viele Parasiten gar haeuflg auch grosse privatwirtschaftliche Betriebe, industrielle und kommerzielle Aktiengesellschaften erhalten muessen. Wohl weisen privat-wirtschaftliche Betriebe, im Allgemeinen groessere finanzielle Erfolge auf, da ja auch in grossen unpersoenlichen, privatwirtschaftlichen Betrieben, wie Aktien-Gesellschaften und aehnl. die Aktionaere auf eine moeglichst hohe Dividende bedacht sind und das Fallen der Dividende vor Allem im Kurse der Aktien der Aktien-Gesellschaften zum Ausdrucke gelangt, daher auch mitunter auf den Kredit der Gesellschaft einen nachteiligen Einfiuss aus-ueben kann. Aber diese hohe Dividende wird letzten Endes nur Dank der Mitarbeit der Arbeiter moeglich und gar vielfach, wenn auch nicht immer wird dabei volkswirtschaftlicher Raubbau getrieben. Zudem kommt bei manchen gemeinwirtschaftlichen Betrieben, wie z. B. bei den Staatl. Eisenbahnen auch noch die Tatsache in Betracht, dass diese Betriebe eine ungewoehnliche wirtschaftliche Macht darstellen und dass ihre etwaige Rueck-fuehrung in Privathaende wohl mitunter ihre Wirtschaftlichkeit, ihre Rentabilitaet, steigern koennte, dass aber die Steigerung dieser Rentabilitaet vielfach wie eine Steigerung der Steuern und oeffentlichen Abgaben wirken wuerde, nur mit dem Unterschiede, dass diese Abgaben nicht in den Staatssaeckel sondern in den Pri-vatsaeckel fliesen wuerden, also einer vielfach nur verschwindenden Minderheit zu Gute kaemen. Aber eine blinde, ruecksichtslose draufgaengerische Sozialisierung,

-ocr page 269-

255 koennte wiederum gemeinwirtschaftliche Betriebe schaffen, die der Gesamtheit keinen nennenswerten Nutzen zu bringen vermoechten und bei denen eben das gemein-wirtschaftliche Prinzip sie ihrer Lebenskraft voellig berauben wuerde.

*

Einsicht, Bildung, und Verstand, Kultur und Sitte sind niemals allen Menschen in gleichem Masse eigen. Die klugen Menschen, die tief und wahrhaft gebildeten, die wahrhaft ethisch denkenden sind immer nur in der Minderheit. Es ist nicht moeglich, dass alle Menschen den gleichen Bildungsgrad erlangen, aber es ist moeglich, dass allen in einem gewissen Grade wenigstens, dieselben ßildungsmoeglichkeiten offen stehen.

Es mag dadurch eine gewisse Verflachung der Kultur entstehen, sie wird mehr als genuegend wett gemacht, durch deren Ausbreitung. Eine wahrhaft demokratische Kultur, erzeugt Talente und ruft Kraefte ans Tageslicht, von denen die Welt sonst keine Ahnung gehabt haette.

Der Fortschritt der Menschheit wird zweifellos immer durch eine Minderheit erzeugt. Aber sie bildet und behauptet sich von selbst und bedarf keiner rechtlichen und wirtschaftlichen Privilegien. In Recht und Wirtschaft, Kultur und Sitte strebt die Masse die Angleichung an die Fuehrer des Volkes an. Auf dem Gebiete des Rechtes und der Wirtschaft entsteht hierdurch der Ruf nach Gleichheit. Auf dem der Kultur und Sitte macht sich ein vielfach maechtiger Nachahnungstrieb geltend. Die Masse erstrebt die Gleichheit durch Nachahnung der Prominenten des Volkes in Kultur und Sitte, durch Angleichung an dieselben.

In Bildung, Kleidung, Spiel und Sitte aeussert sich dieses Angleichungsstreben. Aber paralell mit diesem

Themis, LXXXVII (1926), 2e st

16*

-ocr page 270-

256

Angleichungsstreben tritt auch das Absonderungsstreben der Minderheiten ein, die in irgend welcher Richtung ueber die Masse hervorragen oder hervorzuragen glauben. Dieses Hoeherhinauswollen ist zweifellos ein Element des Fortschrittes, wie denn ueberhaupt der Fuehrerwille an sich es ist. Aber er ist es nur dann und nur unter der Bedingung, wenn und wie lange er auf die Masse und ihre Interessen Bedacht nimmt, wenn und wie lange die Minderheit des obersten sozialen Imperativs eingedenk ist, dass die Minderheit der Mehrheit des Volkes in dieser oder jener Form dienstbar sein muss.

-ocr page 271-

Berechting van geschillen lu het fiscaal recht

DOOR

B. J. DE LEEUW

Oud Oost-Indisch lloofdambtenaar

„Nier Vesprit fiscal, ce serait accuser les employés du Trésor d'indifférence pour les intérêts qui leur sont confiés; nul d’entre euÆ n’en peut être exempt, s’il est vivement préoccupé de ses fonctions”.

Championniére et Rigaud: Diet, des Droits d’enregistrement, pag X.

La solution des difficultés qui pourront s’élever relativement à la perception des droits d’enregistrement avant l’introduction des instances, appartient à la Regie.

Met deze woorden opende de tÿdens de Fransclie revolutie tôt stand gekomen wet van 22 Erimaire an VII, relative à l’enregistrement des actes civils et judiciaires et des titres de propriété (Bulletin des Lois no. 248) liaar negenden titel : Des poursuites et instances.

Na in liet volgend artikel het dwangschrift tot de eerste akte van vervolging voor de invordering van het recht te hebben verklaard, — waarmede derhalve aan den fiscus het recht tot parate executie, zonder voorafgaand vonnis van den gewonen rechter, werd gegeven — bepaalde de wet in art. 65 : L’introduction et l’instruction des instances auront lieu devant le.s tribunaux civils de département: la connaissance et la décision en sont interdites à toutes autres autorités constituées ou administratives.

Deze Eransche wet is meer dan honderd jaar lang ook hier te lande van kracht geweest. Op het punt dat ons hier bezig houdt, bleef zij al dien tqd ongewijzigd.

Leest men het op 10 Mei 1013 uitgebrachte eerste gedeelte van het verslag der Staatscommissie ingesteld bq Koninklijk besluit van ilO Juli 1906, no. 75, aan welke was opgedragen rapport uit te brengen o. m. over een algeheele herziening der registratiewetgeving, dan krijgt men niet den indruk dat tegen de opdracht van de berechting van geschillen over de verschul-

17

-ocr page 272-

'258

digdheid van registratierechten aan den gewonen burgerlijken rechter ernstige bezwaren kleven. Wel bestond er tegen de oude regeling een ernstige grief, n,l. deze, dat dit art. 65 der wet van 22 Frimaire VI1 in lid 3 bepaalde, dat de verliezende party geene andere kosten heeft te dragen, „que ceux du papier „timbré des significations, et du droit d’enregistrement des „jugemens”. Afschaffing vau dit onrecht werd door de commissie voorgesteld. Tevens werd met eenige andere afwijkingen van het gemeene recht — verplichte schriftelijke behandeling der procedure en uitsluiting van het hooger beroep — gebroken, maar het grondbeginsel der Fransche regeling vindt men ongeschonden weer in het door de commissie voorgestelde art. 72, luidende:

„De beslissing van alle geschillen over invordering en terug-„vordering van rechten en boeten, alsmede over de waardee-„ring by de artt. 52 en 57 omsclireven, is den burgeriyken „rechter opgedragen”.

Zelfs stelde zij daarbij voor handhaving van het beginsel, dat de Staat niet verplicht is zich in rechte door een procureur te doen by staan of vertegenwoordigen.

Toch is het er verre van dat de commissie die kennisneming van geschillen over de verschuldigdheid van registratierecht door den burgerlijken rechter als wenscheiyk bepleit. Integendeel spreekt zy als haar oordeel uit — zich daarby beroepend op het aanhangig regeeringsontwerp voor een Wetboek van Administratieve Kechtsvordering — dat de registratieproce-dure in de toekomst voor den admin is tra tie ven rechter moet worden gevoerd. Welke voordeelen aan zoodanige behandeling van gerezen geschillen boven een proces voor den burgeriyken rechter zyn verbonden, wordt door de Staatscommissie niet aangegeven. Wel ziet zy zich gesteld voor een moeiiykheid, voor welker oplossing haar de administratieve rechtspraak geëigend schijnt, ii.l. de berechting van overtredingen der fiscale bepalingen en het opleggen van boeten deswege. Het lgt;e-staande stelsel van vaste boeten met aan de Administratie voorbehouden bevoegdheid tot kwytschelding dier boeten, veroordeelt zy en wenscht dit stelsel door een met maximum-boeten en een algemeen minimum van f 0.50 — aansluitend derhalve aan de beginselen van het Wetboek van Strafrecht — vervangen te zien. Zy constateert dat de meeste overtredingen in registratiezaken dit eigenaardige heblxui, dat zy niet los van een geschilpunt over het al of niet bestaan van een belastingschuld kunnen worden beschouwd en haar aanwezigheid met al of niet erkenning van die schuld staat of valt, en meent op grond daarvan dat de berechting der overtredingen thuis behoort by den rechter, die ook over het bestaan der belastingschuld oordeelt. Op dien grond ziet zjj hier een taak voor den administratieven rechter weggelegd.

-ocr page 273-

259

Het berechten van overtredingen van fiscale wetten, behoort echter niet eigenaardig tot de taak van den adininistratieven rechter. Zoodanige rechter heeft, gelijk de bÿ K. B. van 16 September 1891, no. 14, ingestelde Staatscommissie tot voorbereiding der regeling eener administratieve rechtspraak terecht in haar verslag vooropstelde, tot taak de berechting van geschillen die bij de uitvoering der overheidstaak tusschen die overheid en haar organen eenerzijds en hen die hun rechten geschonden of zich ten onrechte met verplichtingen bezwaard achten anderzijds gerezen zijn. Die Staatscommissie stelde daarbij uitdrukkelijk voorop dat de zuiver administratieve weg om herstel van onrecht te verkrijgen, niet behoorde te worden afgesloten, integendeel een geschil achtte zij eerst dan aanwezig, als de overheid niet bereid bleek om de handeling van een harer dienaren te desavoueeren. Eerst dan begint de taak van den administratieven rechter, die moet beslissen of het door de overheid ingenomen standpunt al dan niet juist is.

Bij de beslissing over de vraag, hoe zwaar in een gegeven geval de wegens overtreding eener fiscale wet op te leggen boete behoort te zÿn, is van een geschil tusschen administratie en overtreder geen sprake. Slechts heeft de fiscale wetgever zich de vraag te stellen, aan welke autoriteit de beslissing over het bedrag der verbeurde boete moet worden toevertrouwd, aan de administratie die uiteraard in de eerste plaats rekening houdt met het haar toevertrouwde belang eener juiste belastingheffing, die door het stelsel van fiscale boeten moet worden gewaarborgd, of aan een rechterlijk college — hetzij dan de gewone burgerlijke of strafrechter, dan wel de administratieve rechter — dat een meer onpartijdig onderzoek van de omstandigheden, waaronder de overtreder aan zijn fiscale verplichtingen te kort deed, waarborgt. Het karakter der fiscale boeten zal bjj de beantwoording van die vraag niet uit het oog mogen worden verloren. Die boeten toch staan in vele gevallen geenszins op één lijn met de in het Wetboek van Strafrecht bedoelde straffen : geldboete, hechtenis, gevangenisstraf, maar zijn veeleer te vergelijken met het in het Burgerlijk Wetboek bekende strafbeding. Immers evenals dit civiele strafbeding, hebben de fiscale boetebepalingen ten doel de naleving eener verbintenis of verplichting van geldelpken aard te verzekeren. De fiscus die de contribuabelen tot betaling van een verbeurde boete aanspreekt, doet dit als belasting-heffer, geenszins als handhaver van het overheidsgebod om de belasting tijdig te voldoen en de voor de belastingheffing noodzakelijk geachte formaliteiten te vervullen. Wanneer de Staat bp een domeinverpachting bedingt, dat bij niet tijdige betaling der pachtpenningen, zonder dat een voorafgaande ingebrekestelling van den pachter behoeft plaats te hebben, door den pachter zekere som als boete zal zpn verbeurd, zal niemand

-ocr page 274-

260 betwijfelen, dat zoodanig beding is aan te merken als een Imding van straf of poenaliteit, strekkende tot zekerheid van de uitvoering eener verbintenis.

Evenzoo wanneer boete is gesteld op de niet tijdige oplevering van het aangenomen werk bij een van Staatswege gehouden aanbesteding of op de niet-nakoming van bijzondere bedingen den pachter van domeingronden opgelegd. De erkenning, dat de Staat ten aanzien van zijn met particulieren gesloten contracten aan het privaatrecht, het „gemeene recht’', is onderworpen, sluit bovenvermelde consequenties vanzelf in. Maar waarom zou dan de fiscale wetgever ten aanzien van de vorderingen, die de schatkist als belastingheffer heeft, haar niet in een analoge positie kunnen plaatsen als die, welke zjj in andere gevallen krachtens burgerlijk recht kan bedingen? Dit sluit natuurlijk niet in, dat een logische noodzakelijkheid aanwezig is om de fiscale boeten niet als lgt;oeten van straf-rechtelÿken aard te regelen (1). De fiscale wetgever zal zijn keuze tusschen beide soorten — waarvan ik de eerste kortheidshalve met den naam van fiscale boeten zal aanduiden — in de eerste plaats laten afhangen van het door hem met het bedreigen van boete beoogde doel.

Wordt dat doel het beste bevorderd door den fiscus bevoegd te verklaren bij niet-naleving der wettelijke bepalingen ter verzekering van de heffing van belastingen, een geldsom van den in verzuim zijnden belastingplichtige te vorderen, dan zal de wetgever tot een fiscale lwgt;ete — dit wbord in engen zin genomen — besluiten. Het Imlang van den belastingschuldige, dat rekening worde gehouden met de bijzondere omstandigheden welke in een bepaald geval bestaan, zal dan uiting moeten vinden in een regeling, welke den fiscus bevoegd maakt een lager bedrag dan de volle boete in te vorderen, al dan niet gepaard met een bevoegdheid van den rechter om het bedrag der door den fiscu.s gevorderde boete te verminderen, indien dat bedrag den rechter met het oog op de bijzondere omstandig heden van het geval bovenmatig voorkomt.

Dat recht van den fiscus om een beloopen boete te verminderen heeft in de bestaande belastingwetgeving uiting gevonden in een bijzonderen vorm, n.l. de aan den Koning voorbehouden bevoegdheid om in bijzondere gevallen kwijtschelding der be-

(1) In Nederlandsch-Indlë zijn b.v. de zegelboeten als strafboeten geregeld en worden zegelovertredingen door den strafrechter berecht. De keuze van dit stelsel hangt daar samen met het feit dat de Indische Comptabiliteitswet — naar terecht of ten onrechte, dat kan hier In het midden blijven, uit art. 24 werd afgeleid — zich tegen een bepaling in belastingordonnanties die een kwijt-scheldingsbevoegdheld zonder gelijktijdige omschrijving van de gevallen waarin kwijtgescholden kon worden, zou in het leven roepen, verzette.

-ocr page 275-

261 loopen boete toe te staan. Dat deze vorm werd gekozen, vindt zijn verklaring in het in den tyd der Fransche revolutie op het gebied der belastingheffing gehuldigd beginsel, zich uitend in art. 59 der wet van 22 Primaire VII, welk artikel luidde: „Aucune autorité publique, ni la Régie, ni ses préposés, ne ,,peuvent accorder de remise ou moderation des droits établis ,,par la présente et des peines encourues, ni en suspendre ou „faire suspendre le recouvrement sans en devenir personelle-„ment responsables”.

Op dit strenge beginsel — waarbij werd gewaakt tegen een al te welwillende wetstoepassing aan de zqde der belastingambtenaren, derhalve tegen een geest juist tegengesteld aan die, welke later naar administratieve rechtspraak in zake belastingen deed vragen — vormde de bevoegdheid tot kwijtschelding— rechten en boeten beide omvattende, doch vooral voor de laatste van groot gewicht — de reactie (2).

Het aan den Koning voorbehouden recht van kwijtschelding, — dat in de practjjk, voorzoover boeten betreft, gedelegeerd werd eerst aan den Minister van Financiën (krachtens Koninklijk kabinetsrescript van 4 October 1831, no. 76), later mede aan onder de belastingadministratie ressorteerende hoofdambtenaren — pleegt men op te vatten als een toepassing van het in art. 69 der Grondwet erkende Koninklijk recht tot het verleenen van dispensatie van wetsbepalingen.

Die opvatting is echter alleen dan gegrond, wanneer de belastingwet de heffing van een bepaald bedrag als boete gebiedend voorschrijft. Niets belet echter den belastingwetgever om aan de belastingadministratie bq het opleggen van fiscale boeten een zekere mate van vrijheid om naar omstandigheden te handelen toe te kennen.

Een reeds oud voorbeeld van zoodanige regeling is te vinden in de wet van 22 Pluviôse an VII qui prescrit des formalités pour les ventes d’objets mobiliers. Bulletin des Lois, no. 258, waar men in art. 7 bepaald vindt :

„L’amende qu’aura encourue tout citoyen pour contraven-„tion à l’article 1er de la présente, en vendant ou faisant „vendre publiquement et par enchères sans le ministère d’un „officier public, sera déterminée en raison de l’importance de „la contravention; elle ne pourra cependant être au dessous „de 50 francs ni excéder 1000 francs pour chaque vente, outre „la restitution des droits qui se trouveront dûs”.

(2) Ook in Frankrijk heeft men ondanks den stenigen tekst van art. 59 der Frimairewet de bevoegdheid tot vermindering der boeten krachtens het In de Constitutie opgenomen gratierecht erkend. Eerst bij decreet van 11 Januari 1897 werd de aanwijzing der autoriteiten, tot kwijtschelding bevoegd, wettelijk geregeld. Voordien voorzagen mlnistrieele circulaires In die leemte.

r

-ocr page 276-

262

Opmerking verdient dat deze wetsbepaling zoowel voor een invordering door de belastingadministratie van een lager bedrag dan de hoogst bedreigde boete op de overtreding gesteld, als voor een latere vermindering van het door die administratie gevorderde bedrag door den rechter die over het verzet tegen een uitgevaardigd dwangschrift beslissen moet, de mogelijkheid opent (vergelijk een in dien zin gewezen arrest van den Hoogen Kaad van 11 Mei 1906).

Het stelsel van fiscale boeten aan de belastingplichtigen bjj niet naleving van hun wettel (jke verplichtingen opgelegd, is geenszins beperkt tot dat gedeelte onzer fiscale wetgeving dat op de uit den Franschen tÿd dateerende belastingregelingen steunt. Ook meer moderne wettelÿke regelingen, als de vermogens- en de inkomstenbelasting kennen dergelijke fiscale boeten. Weliswaar wordt in deze laatste wetten het woord „boete” zorg\’uldig vermeden en de verhooging van den aanslag „belasting” genoemd, maar in haar wezen is zoodanige verhooging van den aanslag niet verschillend van de in andere belastingwetten bÿ het ontdekken van te lage aangifte bekende verdubbeling of verveelvoudiging van het recht. De viervoudige verhooging van het bedrag der belasting bij navordering van vermogensbelasting werd dan ook bij het tot stand komen van de wet van 27 April 1904 (Stbl. no. 80) welke navordering mogelijk maakte, voorgesteld als middel om fraude tegen te gaan. Met navordering alleen van de ontdoken belasting kon — meende de wetgever — niet worden volstaan. Immers de prikkel tot fraude verliest niets van zijn scherp!e als in het ongunstigste geval het verkregen voordeel weder verloren gaat. Een viervoudige verhooging daarentegen zou preventief werken, vermits de belastingplichtige die zich onrechtmatig een voordeel wil verschaffen, daardoor zich zelven en zijne erfgenamen blootstelt aan het gevaar van een veel grooter nadeel.

Bÿ het tot stand komen der wet op de inkomstenbelasting in 1914, heeft men de viervoudige verhooging bÿ navordering voorgesteld niet als straf, maar als vergoeding voor het nadeel dat in de meeste gevallen door onthouding over verschillende jaren van belasting voor het land zal ontstaan zijn. Kwalÿk daarmede te rymen is het in 1918 in de wet ingevoegde beginsel dat in geval er een te lage schatting heeft plaats gehad en naar het oordeel van den Raad van Beroep die schatting te goeder trouw is geschied, de verhooging achterwege blijft. Terecht werd bÿ die gelegenheid door Minister Teelb er op gewezen dat, daargelaten of de verhooging al of niet een strafbepaling was (of beter; als zoodanig bedoeld was) zÿ in elk geval als zoodanig werkte.

Een ander, nog sprekender voorbeeld van een verhooging van belasting in een op moderne leest geschoeide belasting-

-ocr page 277-

263 regeling biedt de in Nederlandscli-Indië werkende ordonnantie op de vennootschapsbelasting 1925. Art. 23, lid 1, van die in Indisch Staatsblad, no. 319, opgenomen ordonnantie houdt in:

„Indien na de verstrekking van een aangiftebiljet, ondanks „schriftelijke aanmaning, verzuimd is aangifte te doen of in-„dien niet is voldaan aan de verplichting om desgevraagd ten „behoeve van de regeling van den aanslag inzage te verleenen „van de boekhouding en de daaraan ten grondslag liggende „bescheiden, wordt de in den aanslag te begrijpen belasting „met honderd ten honderd verhoogd”.

De toelichting op die ordonnantie, opgenomen in het „Bjj-blad”, onder no. 10797, aarzelt niet die verhooging met den naam „boete” te bestempelen. We lezen daar:

„By aanvaarding van het beginsel dat het bestuur aan de „vaststelling van den aanslag zijne medewerking moet ver-„leenen, is het noodzakelijk dat aan dezen eisch klem wordt bij-„gezet, omdat anders velen zich niet daaraan zouden storen .... „Het eenige middel waarvan in deze preventieve werking mag „worden verwacht, is een boete in den vorm van evenredige „verhooging der te heffen belasting.... Een verhooging zóó „groot, dat de schatkist steeds ontvangt wat haar aan belas-„ting toekomt is ondenkbaar. Aan den anderen kant zou het „veeleer de voorkeur verdienen, in het geheel niet met een ver-„hooging te dreigen, dan met een betrekkelijk lage. Zal de ver-„hooging waarlijk preventief werken en een waarborg opleve-„ren dat de schade, door toedoen of nalatigheid van het be-,.lastingplichtig lichaam geleden, geen bovenmatige afmetin-.,gen aanneemt, dan moet de verhooging zóó hoog zyn, dat zelfs „wanneer de winst 50 pCt. te laag wordt gesteld, minstens de „som wordt betaald, die aan belasting had moeten zijn opge-„bracht. Alleen dan wordt de kans, dat tengevolge van het „verzuim van aangifte of van het niet-overleggen der boek-„houding het te betalen bedrag voor den belastingplichtige „lager uitvalt dan wanneer een juiste aangifte was gedaan, „opgewogen door de kans dat meer moet worden betaald dan „bij nakoming dier verplichtingen verschuldigd zou zijn ge-„weest”.

In deze aanhaling komt het karakter dezer fiscale boete duidelijk naar voren. Zjj is een preventief middel, om te voorkomen dat de fiscus tengevolge van opzet of verzuim van den belastingplichtige schade lijdt.

Ook aan de meeste fiscale boeten in zake registratierecht, zegelrecht en successierecht is dit karakter eigen. Zp zijn niet in de eerste plaats een straf op de niet-naleving der fiscale bepalingen, maar een waarborg voor den fiscus dat deze ontvangt waar hij recht op heeft.

„Want” — leest men in voormeld „Bijblad” — ,,het is een „ei.scli van recht, dat lichamen die bereid blijken hun fiscale

-ocr page 278-

264

„verplichtingen eerlek en nauwgezet na te komen, niet in een „minder gunstige positie komen te verkeeren clan lichamen, „welke er een andere mentaliteit op na houden”.

De noodzakelijkheid van der gelijke waarborgen is grooter, naarmate de fiscus over minder middelen beschikt om de prompte voldoening der belasting te verzekeren. Daarin ligt de verklaring waarom de Indische ordonnantie op de vennootschapsbelasting boetebepalingen bevat die de Nederlandsehe wet op de inkomstenbelasting meent te kunnen missen (3). Ook verklaart dit dat de Zegelwet boeten bedreigt, die in vergelijking met het ontdoken lgt;edrag der belasting zeer hoog zÿn.

Een juist inzicht in doel en strekking der fiscale boeten is noodig om den weg te wijzen bij de vraag, door welke autoriteit deze boeten moeten worden opgelegd.

De Staatscommissie van 1900, die ze als een straf op de overtreding der wettelijke voorschriften zag, kwam tot de conclusie dat het stelsel van vaste straffen moest worden vervangen door dat van het tegenwoordig strafrecht, waarbij 6e rechter zich tusschen speciale maxima en een algemeen minimum vrij kan bewegen en de straftoemeting in elk bijzonder geval dus van de omstandigheden kan doen afhangen. Het verband tusschen de verschuldigdheid van de hoofdsom der belasting en der boete deed haar echter afschrikken van een berechting der overtredingen als strafzaken door den strafrechter. Daardoor kwam zy tot de slotsom, dat hier een taak voor den admin istratieven rechter was weggelegd. En dit niettegenstaande de taak van den administratieven rechter in beginsel geenszins is overtredingen op het gebied van het administratieve recht te berechten, maar diens werkkring ligt op een geheel ander terrein, u.l. het berechten van tusschen de administratie en de burgers gerezen geschillen.

Aanvaardt men daarentegen de boeten als een den fiscus aks waarborg toegekend recht dat geldend gemaakt kan worden door invordering van het verschuldigd bedrag, dan moge men zich nog voor de vraag gesteld zien, of al dan niet aan een rechterlijke autoriteit de eindbeslissing over de hoegrootheid der in een bepaald geval in te vorderen som zal worden toegekend, principieel zal tusschen de berechting van geschillen

(3) De verhooging bij navordering bedraagt ingevolge art. 33 honderd ten honderd en ia derhalve aanmerkelijk minder dan volgens de Nederlandsehe bepalingen. Daarentegen wordt de verhooging niet beperkt tot één belastingjaar, maar gelegd op de in den naderen aanleg te begrijpen belasting over alle jaren waarover een navordering plaats heeft.

Ook hier ging de Indische wetgever blijkbaar van de gedachte uit dat het nadeel bij ontdekking der verzwijging moest opwegen tegen het voordeel dat bij niet-ontdekklng werd verkregen.

-ocr page 279-

265

over de hoofdsom der belasting en over de boete dan geen onderscheid blijven bestaan.

Is er aanleiding die berechting van geschillen in belastingaangelegenheden over te brengen van den gewonen burgerlijken rechter naar een college met administratieve rechtspraak belast?

De Staatscommissie van 1906 gewaagt in haar verslag van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:

ampele bespreking ook op dit punt, maar de berechting van overtredingen der wet vormde bÿ die discussies blijkbaar zoozeer den boventoon, dat ons elk argument voor de conclusie dat de registratieprocedure in de toekomst voor den admi-nistratieven rechter moet worden gevoerd, wordt onthouden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

En toch zal het noodig zijn de redenen voor die overbrenging

op te geven, want slechts daaraan kunnen winst en verlies

aan deze verandering verbonden, getoetst worden.

De wensch, éénheid in het belastingrecht te brengen, welke

de Staatscommissie-BHLMER, ingesteld om advies uit te brengen

inzake het vraagstuk van de samensmelting der belasting

diensten, blÿkens haar op 1 October 1923 uitgebracht rapport, voor oogen stond bÿ een bevestigende beantwoording der bovenvermelde vraag, is zeker op zich zelf niet voldoende de verandering te rechtvaardigen. De beste wijze van berechting van geschillen over belastingen hangt toch nauw samen met het eigen karakter der belastingen en het staat geenszins a priori vast, dat bij het uiteenloopend karakter der verschillende belastingen een uniforme berechting de beste oplossing is.

Stellen we bijvoorbeeld de vermogens- en inkomstenbelasting tegenover de zegel-, registratie- en successierechten, dan moet het den ingewijde dadelijk opvallen dat geschillen tus-schen de belastingadministratie en de belastingschuldigen bij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

de eerste groep belastingen veelvuldig loopen over de feiten en de economische waardeering daarvan; bÿ de tweede groep daarentegen bestaat er zelden verschil over de feiten, meer over de toepassing der wetsbepalingen op die feiten (4).

Vandaar dat raden van beroep voor vermogens- en inkomstenbelasting in het leven werden geroepen, terwÿl zieh de behoefte aan soortgelijke lichamen bij de indirecte belastingen in de practijk niet deed gevoelen; vandaar ook dat bÿ de samenstelling van de raden van beroep niet in de eerste plaats een juridische maatstaf werd aangelegd, maar een veelzijdige maatschappelÿke orienteering van den Raad werd nagestreefd.

Het standpunt der Staatscommissie in zake de administra- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘

tieve rechtspraak van 1891, dat alle geschillen die hun grond nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

(4) In dit licht bezien was de uitsluiting van het hooger beroep bij procedures over registratiezaïken (art. 65 der wet van 22 Frimaire VII) verdedigbaar.

1

-ocr page 280-

266

vinden in het administratieve recht door den administratieven rechter berecht moeten worden, leidt logisch tot de ontheffing van den gewonen burgerlijken rechter van zijn hem in de bestaande belastingwetten opgedragen taak, doch een afdoend argument voor de overbrenging van die taak vormt ook dit niet .Trouwens de Staatscommissie zelf trok in zake geschillen over zegel-, registratie- en successierechten blijkens de aan haar verslag toegevoegde ontwerpen deze consequentie niet (5).

Ongetwijfeld kan men bezwaren tegen den bestaanden toestand opperen — de lange duur der processen voor den burgerlijken rechter, de hooge kosten aan zoodanig proces verbonden. Doch dat de burgerlijke rechter in het algemeen tegen deze taak opgewassen bleek, zal ieder erkennen, die kennis heeft genomen van de in belastingzaken gevelde vonnissen.

Er valt in dit verband op een eigenaardig verschijnsel te wijzen.

De Hooge Eaad, sinds 1915 geroepen als cassatierechter de uitspraken der Raden van Beroep aan de wet te toetsen, heeft daardoor gelegenheid gekregen, omtrent diverse moeilijkheden inzake de toepassing der Wet op de inkomstenbelasting een richtlijn aan te geven. Die moeilijkheden betroffen o. a. fiscale begrippen die de Wet op de inkomstenbelasting (of haar voorgangster de Wet op de bedrijfsbelasting) had geïntroduceerd zonder een scherpe begrenzing van het begrip in de wet vast te leggen.

Zoo de vraag: wat is te verstaan onder het fiscale begrip „winst” of opbrengst van onderneming? en de nauw daarmede samenhangende vraag: wat zijn bedrijfs- en beroepskosten welke bij de bepaling van het fiscale begrip ,,winst” van de bruto winst mogen worden afgetrokken. En de vraag: wat is in den zin der fiscale wet als een bron van inkomen te beschouwen?, waarmede weer samenhangt de vraag: wat zijn op zich zelf staande werkzaamheden in den zin van art. 18 der Wet op de inkomstenbelasting (6).

Die in de wet slechts aangeduide, maar niet uitgewerkte fiscale begrippen moesten door de toepassing der wet hun

-ocr page 281-

267

juiste omlÿniug vinden en de Hooge Kaad heeft er door zÿn jurisprudentie krachtig toe medegewerkt een aannemelijke begrenzing dier begrippen te scheppen. Daardoor nam de jurisprudentie van den Hoogen Kaad op deze punten een rechtsvormend karakter aan.

In zake het successierecht en het registratierecht zal men die rechtsvormende beslissingen van de rechterlijke macht in veel geringer mate aantreffen, hetgeen zich hieruit laat verklaren, dat beide genoemde belastingen in veel hoogere mate dan de inkomstenbelasting zijn opgebouwd op begrippen van het gemeene recht.

Bij de toepassing dezer laatste belastingwetten treedt daarentegen een ander verschijnsel op den voorgrond. Het is niet de uitlegging der wet, die hier de grootste moeilijkheden veroorzaakt — het woord uitlegging hier genomen in den engen zin van nasporing van de rechtsregels en vaststelling van hun beteekenis — maar de meeste moeilijkheden die hier rijzen zijn moeilijkheden bij de toepassing van de wet op bepaalde gevallen.

Men pleegt uitlegging en toepassing der wetsbepalingen te stellen tegenover vaststelling der feiten. De rechter heeft eerst de feiten vast te stellen en daarna de wet op die feiten toe te passen.

De feitelijke overwegingen van een vonnis worden gesteld tegenover de rechtsoverwegingen. Bÿ het toepassen van het rechtsmiddel van cassatie is deze onderscheiding van veel belang. Uitlegging en toepassing der wetsbepalingen worden daarbij niet tegenover elkander, maar naast elkander gesteld. Toch kan men de uitlegging der wet onderscheiden van haar toepassing op een bepaald geval.

De rechter heeft na de vaststelling der feiten, nog de dubbele taak, de beteekenis der toepasselijke wetsbepalingen met alle hem ten dienste staande middelen van wetsuitlegging vast te stellen, om daarna te beslissen omtrent de toepassing die de aldus gevonden algemeen werkende regels zullen vinden in bepaalde gevallen (7) en in het bijzonder in het aan hem ter beslissing voorgelegde geval.

(7) Heeft b.v. — om een voorbeeld uit het burgerlijk recht aan te halen — de rechter klaarheid gekregen omtrent de beteekenis van regels inzake verdeeling van een gemeenschap ia tweede of verder huwelijk en omtrent de regels inzake continuatie van gemeenschap met minderjarige kinderen, dan komt de rechter nog te staan voor het probleem die regels toe te passen op een geval, waarbij zoowel het eene als het andere stel regels om toepassing vraagt.

Van het terrein der uitlegging gaat hij over naar het terrein der casuistlek, om ten slotte te komen tot de uitspraak wat in een bepaald geval „recht” is.

-ocr page 282-

268

Getuige de lange reeks administratieve beslissingen die in den loop der jaren over de wetten op bet gebied van registratie en successie zÿu genomen, betreffen de meeste moeilÿklieden die de practÿk hier te zien geeft, niet de feiten, noch de vaststelling der beteekenis van de wetsbepalingen — al heerscht omtrent die beteekenis uit den aard der zaak ook niet steeds eenstemmigheid — maar de vragen die rijzen, kunnen voor een groot gedeelte gegroepeerd worden onder de rubriek: hoe moet de wet toegepast worden op dit byzouder geval?

De toepassing der wet op bepaalde gevallen is — bÿ mee-ningsversehil tusschen belanghebbenden — een onderdeel van de taak des rechters. Maar het is er verre van dat steeds des rechters tusschenkomst wordt ingeroepeu om bÿ meenings-verschil aan te geven welke toepassing de wet in een bepaald geval moet hebben, en dat is maar gelukkig ook. Hier ligt een dankbaar arbeidsveld voor advocaten en notarissen. Deze zullen de tallooze moeilijkheden die dagelijks rijzen, tot oplossing trachten te brengen en slechts bÿ uiterste noodzaak tot een proces voor den rechter besluiten.

Het ligt voor de hand dat in moeilÿkhedeu, die zieh bÿ de toepassing van belastingwetten voordoen, ook een oplossing buiten den rechter om mogelÿk moet zÿn. Anders dan bÿ rechten die ter vrÿe beschikking van partÿen staan en waarover zÿ dus vrÿelÿk kunnen transigeeren op voet van gelÿk-heid, is het echter bÿ de vordering van belasting.

De overheid heeft bÿ de belastingheffing tot taak de wet zooveel mogelÿk voor allen in gelÿken zin toe te passen (8). Daaruit vloeit voort dat zÿ, een oplossing gevend voor een concreet geval, zich ook bindt voor analoge gevallen, die zich later zullen voordoen. In tegenstelling met de oplossing die partÿen onderling aan een tusschen hen gerezen moeilÿkheid geven, welke oplossing slechts geldt voor het bepaalde geval dat door hen tot oplossing wordt gebracht, draagt de beslissing der belastingadministratie daarom een meer algemeen karakter.

Belastingadministratie en belastingschuldige handelen lt;lan ook niet op voet van gelÿkheid, daar de administratie steeds haar ruimere taak, algemeen geldende richtlÿnen aan de toepassing der belastingwetten te geven, in het oog moet houden. En het was zeker niet in de laatste plaats deze taak die den wetgever van 22 Frimaire VII voor oogen stond, toen hÿ den in den aanhef dezes vermelden regel opstelde, dat „la solution

(8) Hiermede hangt samen de — trouwens geenszins onaanvechtbare — theorie dat dading over belastingvorderingen niet mogelijk is en een gesloten transactie derhalve den fiscus niet bindt.

-ocr page 283-

269

„des difficultés qui pourront s’élever relativement à la percep-„tion des droits d’enregistrement” in de eerste plaats tot de taak der belastingadministratie behoorde.

In de eerste plaats, want hq aanvaardde ten volle de controle op de uitspraken der administratie door de rechterlÿke macht en verbood zelfs uitdrukkelÿk de inmenging van autres autorités constituées ou administratives.

Het is zeker niet overbodig op dit oude, maar geenszins verouderde beginsel de aandacht te vestigen, nu het streven om het administratief gezag bÿ het vervullen van zijn taak ook aan de rechtsmacht van onafhankelqke rechters te onderwerpen — rechters die geroepen worden te beoordeelen of de administratieve autoriteiten al of niet de wettelqke bepalingen hebben geschonden — ook in belastingzaken naar administratieve rechtspraak doet vragen. Dat streven — hoe loffelijk het moge zqn — zal er niet toe behoeven en ook niet toe mogen leiden dat aan de belastingadministratie haar taak om in zake de toepassing der belastingwetten richtlqnen aan te geven, wordt ontnomen.

Die taak komt wellicht het duidelijkst tot uiting bÿ de toepassing der Zegelwet. Het publiek heeft zelf te beoordeelen, welk zegelrecht voor een bepaalde akte of een bepaalde verrichting verschuldigd is en stelt zich aan boete bloot, als het door onjuiste wetstoepassing te weinig zegelrecht betaalt. Het heeft er daarom recht op te weten, welke wetstoepassing de belastingadministratie, die in de eerste plaats geroepen is de wetsbepalingen op dit gebied te handhaven, voorstaat. Wie zich met de opvatting dier administratie niet kan vereenigen, kan op eigen risico een andere toepassing der wet voorstaan, doch loopt dan gevaar in rechte in het ongelÿk gesteld te worden en in een dikwÿls hooge boete te vervallen. Door zich naar de opvatting der administratie te richten, ontkomt men aan dat gevaar, want al zal misschien ook dan overtreding der wet geconstateerd kunnen worden en veroordeeling tot betaling van boete kunnen volgen, een beroep op de door de administratie zelf voorgestane opvatting zal zeker voldoende gegrond zÿn om een algeheele restitutie der boete te doen plaats hebben.

Maar ook bÿ de toepassing van andere belastingwetten zal de administratie een richtsnoer voor de practijk moeten geven. Er treedt daarbÿ nog een ander belang op den voorgrond, het Wang eener eenvormige wetstoepassing over het geheele land.

Championniere en Rigaud, twee advocaten uit de eerste helft der 19de eeuw, maken in hun werk : „Nouveau Dictionnaire des „droits d’enregistrement” melding van de treurige toestanden dienaangaande destÿds in Frankrÿk bestaande. Op pag. VII leest men: „à peine trouve-t-on deux bureaux où la perception „suive la même règle, deux employés qui soumettent un même

-ocr page 284-

270

„acte au même tarif”. Voorwaar geen benijdenswaardige toestand.

De eenvormigheid in de toepassing der belastingwetten is sterk bevorderd door de regelmatige publicatie van administratieve beslissingen en deze beslissingen op haar beurt werden dikwijls uitgelokt niet door belastingplichtigen die zich met de wetstoepassing, door de ambtenaren van den fiscus in practijk gebracht, niet konden vereenigen, maar door die ambtenaren zelf. De wijze waarop uitvoering aan de belastingwet gegeven moest worden, vormde menigmaal een punt van verschil tusschen den ambtenaar die met de heffing belast was en den boven hem gestelden ambtenaar, die zijn werk controleerde.

Dit vormde een waarborg voor het publiek, dat de wet juist werd toegepast, een waarborg vooral ook daar van be-teekenis waar het financieel belang niet groot genoeg is om een tijdroovende procedure over de rechtmatigheid der heffing te entameeren.

En tevens vormden de beslissingen die er het gevolg van waren een leerzame handleiding voor de practijk.

Waar nu, zooals reeds werd gezegd, vele moeilijkheden niet betreffen de feiten, noch de vaststelling van de beteekenis der wetsbepalingen, maar de toepassing der wettelÿke voorschriften op een bepaald geval, daar biedt de inmenging van de hoofdleiding van den belastingdienst in de gerezen moeilijkheden groote voordeelen. De feiten beziet die hoofdleiding van den dienst uit den aard der zaak hoofdzakelÿk door den bril van haar ambtenaren, wier ambtelijke rapporten haar worden voorgelegd (9), maar over de toepassing der wet kan zij zich een zelfstandig oordeel vormen en dat oordeel zal er menigmaal toe strekken een proces te voorkomen.

Als voorbeeld wil ik een beslissing der administratie uit den jongsten tÿd over de toepassing der Successiewet aanhalen.

Jarenlang heeft bij de toepassing dier wet als een vaststaande waarheid gegolden, dat bÿ testament aan de erfgenamen opgelegde lasten buiten aanmerking bleven bÿ de berekening der belasting. Die leer was zeer verklaarbaar, daar werd aangenomen dat niemand nakoming van den last kon

(9) De Successiewet, welke, wat de feitelijke gegevens betreft, haar voornaamste kracht zocht in den eed door een der aangevers afgelegd, maakt een uitzondering op dit beginsel bij de aangifte van schulden.

Als geen schrittelijke bewijzen bestaan kan aantoonen van het bestaan der schuld aan een aan het Departement van Financiën verbonden hoofdambtenaar noodig zijn (art. 50). Hierbij over-heerscht de feitelijke vraag. Deze centraliseering bij de toepassing kan dan ook niet als een onvermengd voordeel beschouwd worden.

-ocr page 285-

27]

vordereji en alleen tot vervallenverklaring van de erfstelling wegens het niet nakomen der lasten kon worden geprocedeerd. Toen ontnam echter de Hooge Raad door zijn arrest van 27 Maart 1914 aan deze leer haar voornaamste steunpunt. De Hooge Raad toch erkende wel een recht van den bevoordeelde om nakoming te eischen van de bÿ den last aan de erfgenamen opgelegde verplichtingen. Kon onder die omstandigheden de oude en jarenlang toegepaste leer gehandhaafd bleven? Aanvankelijk meende de Administratie die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. Zij beriep zich op het ingewonnen advies van den Landsadvocaat die bÿ een brief van 11 October 1917 die bevestigende beantwoording deed steunen op den niet zeer sterken grond dat „noch de vordering tot uitkeering, noch „hetgeen uitgekeerd wordt van den boedel ooit deel heeft uit-„gemaakt” en dat derhalve het vorderingsrecht van den bevoordeelde onaantastbaar was als niet zÿnde „verkregen uit „den boedel van den overledene”. Later zag de Administratie in met deze interpretatie op den verkeerden weg te zÿn, daar toch de Successiewet blijkens art. 73 ieder wil belast zien naar de hoegrootheid van zijn verkrÿging. Men ziet hier dus voor zich een belangrijke wijziging in de toepassing der Successiewet, die zich heeft voltrokken zonder dat de rechterlijke macht ie genoodzaakt geweest in de moeilijkheid uitspraak te doen, en die tevens waarborgt dat over het geheele land dezelfde gedragslijn zal worden gevolgd.

Geldt het meer ondergeschikte punten van rechtstoepassing, dan valt het ongetwÿfeld nog meer toe te juichen, wanneer een algemeen gevolgde en aanvaarde gedragslijn kan worden vastgesteld, zonder dat het noodig is den rechter daarin uitspraak te laten doen. Het aantal moeilijkheden dat de practijk te zien geeft is legio. Evenmin als in het rechtsleven der burgers onderling elke moeilijkheid tot een proces voert, evenmin is het noodig of wenschelijk dat bij de heffing van belastingen elke moeilijkheid leidt tot een procedure. Voor de hoofdleiding van den belastingdienst, die voor een eenvormige wetstoepassing heeft te waken, geldt nog steeds de door den wetgever van Frimaire opgestelde regel, dat zÿ in de eerste plaats geroepen is de moeilÿkheden op te lossen die zich bij de toepassing der belastingwetten kunnen voordoen.

Het inroepen van de beslissing van het hoofdbestuur, vóór men een proces entameert is zuiver facultatief, doch zelden wordt nagelaten dit te doen, juist bÿ die wetten waar de moeilÿkheden bÿ de wetstoepassing domineeren. Waar in de eerste plaats feitelÿke gegevens den doorslag geven, waarbij een zelfstandig oordeel van het hoofdbestuur niet valt te verwachten, deed zieh daarentegen de behoefte gevoelen aan afzonderlijke colleges, welke het standpunt der belastingambtenaren en dat der belastingplichtigen tegen elkander konden afwegen. De

Themis, LXXXVII (1926), 2e st.

17*

-ocr page 286-

272 veiligheidsklep, welke gelegen was in een oplossing der gerezen moeilijkheden door het hoofdbestuur ontbrak hier.

Dat ook de oplossing van moeilijkheden ten aanzien van het recht daardoor grootendeels verlegd werd naar de bedoelde colleges, was er een bijkomstig, doch geenszins bÿ het in het leven roepen van die colleges beoogd gevolg van.

Principieel was dus met de opdracht aan speciale colleges van de uitspraak in geschillen over gevorderde belasting geenszins bedoeld te waken tegen verkeerde wetstoepassing.

Eerst door de invoering, vele jaren later, van de bevoegdheid van den Hoogen Raad tot het casseeren der gevallen uitspraken kwam dit element op den voorgrond.

Het moet dan ook opvallen, dat het in het aanhangige wetsontwerp op de administratieve rechtspraak opgenomen art. 84, luidende :

„Het tegen een besluit, een handeling of een weigering van „een administratief orgaan ingesteld beroep, wordt gegrond „op verkeerde toepassing van wetten of wettelijke voor-„schriften”, kwalijk past bij een in de eerste plaats over feiten loopend geschil over de hoegrootheid van een verschuldigd belastingbedrag.

Het wetsontwerp tot regeling van de administratieve rechtspraak is gebouwd op de gedachte, dat èr een onafhankelijk orgaan moet zÿn dat beoordeelt, of de overheid bij de vervulling van haar taak in strijd handelt met de aan die overheid in wetten of wettelijke voorschriften voorgeschreven regels van het publieke recht. De taak van den administratieven rechter wordt in het wetsontwerp aldus omschreven:

„Onverminderd het in andere wetten bepaalde, neemt de „rechterlijke macht, oordeelend in administratieve zaken, „kennis van alle beroepen tegen besluiten, handelingen en „weigeringen van administratieve organen, als zoodanig op-„tredend”.

De overheid is hier gedacht als eigener autoriteit, ter vervulling van haar taak handelend optredend, lgt;e.sluiten nemend, of nalatend een en ander te doen, terwijl zy door dat handelen, besluiten nemen, of nalaten om te handelen of te besluiten in strijd handelt met de desbetreffende wettelÿke bepalingen.

De rechterlijke uitspraak strekt om haar te nopen om datgene te doen, wat zp ten onrechte heeft nagelaten of datgene na te laten of ongedaan te maken, wat zÿ ten onrechte heeft gedaan.

Een geheel andere taak vervult de rechter die beoordeelt of een belasting terecht of ten onrechte is gevorderd. Hier gaat het om de vraag, hoe groot volgens de desbetreffende bepalingen der belastingwet de hoegrootheid van het aan de overheid als belastingheffer te betalen bedrag is. Bij de beantwoording van die vraag gaat het niet om de bevoegdheid van de over-

-ocr page 287-

273

heid om te doen, wat zÿ deed, of de verplichting om te doen, wat zÿ heeft nagelaten, zÿ heeft niet bÿ het vervullen van haar taak de wet geschonden, maar er bestaat tusschen de overheid en den belastingplichtige een verschil van meening over het als belasting vorderbare bedrag; niet een handeling van de overheid, maar de omvang van de verplichtingen welke de belastingwet aan een belastingplichtige oplegt, is in debat.

Slechts door kunstmatig het vorderen van belasting te rangschikken onder overheidsdaden — een opvatting die past bÿ de leer, dat het opleggen der belasting de belastingschuld doet ontstaan, doch die niet past bij de thans ook door den Hoogen Raad gehuldigde leer, dat de belastingschuld ontstaat door het aanwezig zijn van de factoren, waaraan de belastingwet het recht tot het vorderen van lgt;elasting heeft vastgeknoopt — kan men in het verzet tegen de vordering door de overheid van de door haar schuldig geoordeelde belasting een beroep tegen een onrechtmatige handeling van de overheid zien.

De overheid pleegt de belasting langs den gewonen weg van rechte in te vorderen. Daarin ligt niets onrechtmatigs, ook dan niet wanneer een te hoog bedrag aan belasting wordt gevorderd. Dat de overheid daarby gebruik pleegt te maken van het recht van parate executie, dat zij m. a. w. zich eigener autoriteit een executorialen titel verschaft, verandert in het beginsel dat de overheid langs den weg van rechte invordert niets. In beginsel bestaat dan ook het recht van den belastingplichtige om zich tegen de invordering te verzetten en het gevorderde bedrag te betwisten. Dat recht behoeft hem niet door de wet verzekerd te worden, in tegenstelling met het recht van belanghebbenden om zich tegen onrechtmatige overheidsdaden te verzetten of de naleving door de overheid van haar verplichtingen af te dwingen.

Dit recht van den belastingplichtige werd in de wet van 22 Primaire VII als van zelf sprekend ondersteld, en even van zelf sprekend achtte die wet het, dat het tot de taak van den gewonen rechter behoorde over de rechtmatigheid van de vordering van de overheid te oordeelen (10). Door het verzet tegen het dwangschrift en de daarop volgende procedure, — welke tot de competentie van den gewonen rechter behoorde.

(10) Veelal eischt de belastingwet voorafgaande betaling. Zoo eischte art. 28 der Primalrewet betaling der rechten vóór de registratie.

Men leest voorts in gemeld artikel: „Nul ne pourra en atténuer, ni différer le paiement, sous le pretexte de contestation sur la quotité, ni pour quelque autre motif que ce soit, sauf à se pourvoir en restitution s’il y a lieu”.

Het recht tôt terugvordering van te veel betaalde belasting, in dit artikel erkend, is steeds opgevat als een condictio indebiti, steunend op het beginsel van art. 1396 B. W.

18

-ocr page 288-

274 omdat de fiscus bij bet invorderen der belasting denzelfden weg pleegt te bewandelen — ondergeschikte verschilpunten daargelaten (11) — die ook de burgers onderling bij het niet vrijwillig nakomen van wettelijke verplichtingen moeten inslaan, kwam de vraag naar de juistheid van het gevorderde bedrag vanzelf ter sprake.

Maar practische overwegingen deden den wetgever in vele gevallen besluiten de bevoegdheid van den rechter om over het gevorderde bedrag te oordeeleu — welke bevoegdheid als normaal moet worden aangemerkt — uit te sluiten. De bewijsvoering waarop een procedure voor den burgerlijken rechter rust, kon maar al te vaak onoverkomelijke moeilijkheden bij de belastingheffing doen ontstaan, wanneer van den fiscus gevergd werd dat hij de juistheid van het gevorderde bedrag volgens de regelen van het burgerlijk bewijs- en procesrecht staaft. Daarom was het noodig bij vele belastingwetten de kennisneming van geschillen over de hoegrootheid van het gevorderde bedrag aan de rechterlijke macht te onttrekken (12). De daardoor ontstane macht van de overheid om in hoogste ressort over die hoegrootheid uitspraak te doen moest later weer getemperd worden door het in het leven roepen van colleges die over de hoegrootheid van het verschuldigde bedrag bij meeningsverschil tusschen administratie en belastingplichtigen uitspraak deden. Die colleges werden op hun beurt onderworpen aan de cassatierechtspraak van den Hoogen Baad. Een ontwikkelingsgang die derhalve staat naast het verlangen naar administratieve rechtspraak, dat ten doel heeft ieder administratief onrecht voor den administratieven rechter te brengen.

Ongetwijfeld laat de grondwet de bevoegdheid open, om het berechten van geschillen over de hoegrootheid van verschuldigde belasting aan den administratieven rechter op te dragen.

En wanneer de procedure voor dien rechter minder vorme-

„De ten uitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet, met redenen omkleed.

Dit verzet kan nimmer tegen de wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag gerigt, noch gegrond zijn op de bewering dat het aanslagbiljet, de waarschuwing of aanmaning niet ontvangen zouden zijn.”

-ocr page 289-

275 lijk is en niettemin even groote waarborgen voor een juiste beslissing biedt als de procedure voor den „gewonen” rechter, kunnen aan een opdracht aan den administratieven rechter voordeelen verbonden zijn.

Toch zal by de invordering van de belasting de gewone burgerlijke rechter niet geheel uitgeschakeld kunnen worden. Bÿ die invordering zal toch de fiscus met privaatrechtelijke regelingen en verhoudingen in aanraking komen (13), en zoo dienaangaande moeilijkheden rijzen, zal moeilijk een andere rechter dan de gewone daarin uitspraak kunnen doen. Men denke b.v. eens aan het geval van faillissement van den schuldenaar. De taak van den administratieven rechter zal dus duidelijk moeten worden afgebakend. O.a. eischt de vraag welke rechter moet oordeelen over kwesties inzake aansprakelijkheid voor de door anderen verschuldigde belasting (14) oplossing.

Het schijnt dan ook de aangewezen weg te zÿn een en ander te regelen in de betrokken belastingwetten — zoo noodig met verwijzing naar de voorschriften van het nieuwe wetboek op de administratieve rechtsvordering. Die regeling kan zich dan aanpassen bij de eischen, door elke belastingwet in verband met de bijzondere wijze harer heffing gesteld.

De wet tot regeling der administratieve rechtspraak zelf is daarentegen minder geëigend deze regeling te bevatten, daar haar doel een ander is.

Wordt bij die regeling voorts in het oog gehouden dat in de eerste plaats de overheid zelf geroepen is, de bij de belastingheffing gerezen moeilijkheden op te lossen, dan mag verwacht worden, dat de casuïstiek ook in de toekomst haar voornaamste uiting zal vinden in beslissingen van het administratief gezag, en dat de administratieve rechter zich meer met beginselvragen dan met bijzondere gevallen zal hebben bezig te houden.

Moge de rechterlijke macht, oordeelend in administratieve zaken, zich daarbij dan dezelfde loftuiting waardig maken, welke CuAMPiONNiÈRE en Eigaud — ondanks veel kritiek op de rechterlijke uitspraken in belastingzaken van hun tijd — toezwaaien aan verscheidene arresten van het Fransche hof van cassatie (zie Dictionnaire pag. XIV) ;

Geldt het hier een burgerlijk recht, zoodat de beslissing over twistgedingen daarover bij art. 153 der Grondwet is voorbehouden aan de rechterlijke macht? Volgens Land, Terkl. B. W. draagt de voorrang een publiekrechtelijk karakter.

-ocr page 290-

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;276

„La jurisprudence de la cour de cassation contient, en „matière d’enregistrement, non moins qu’en matière civile, de „ces décisons où brille avec éclat la science profonde du „magistrat; où la clarté, la concision et l’énergie du style, „jointe à la pureté des principes, font d’un arrêt, un habile „et savant résumé de toute une doctrine, offrant au juris-„consulte, un objet d’études fructueuses et souvent d’admira-„tion. Ces arrêts ne sont pas rares, qui résolvent définitive-„ment une question fondamentale, fixent l’intelligence d’une „disposition, révèlent le système de la loi et après lesquels „la controverse n’est plus permise”.

Leiden, December 1925

-ocr page 291-

Dr. K. L. C. M. I. de Wijkerslooth de Weerde?

STEÎYN. Bekrachtiging van Rechtshandelingen.

Academisch Proefschrift, Leiden 1925, 89 blz.

Dit vlot geschreven van veel studie getuigend proefschrift handelt over bekrachtiging van rechtshandelingen, door een onbevoegden vertegenwoordiger in naam van den vertegenwoordigde verricht, een onderwerp dat volgens Land, III, 2de stuk, blz. 301, door den wetgever van 1838 zeer zou zÿn verwaarloosd.

Sehr, heeft zich beperkt tot de handelingen, bedoeld in artt. 1121, 1693 en 1344 B. W’. en bespreekt niet de bekrachtiging van rechtshandelingen welker nietigheid men kan inroepen, bedoeld in artt. 1393, 1492, 1921 en 11)31 B. W., beter genoemd de bevestiging van gebrekkige rechtshandelingen.

Ook betreelt;lt hij niet het terrein van het publieke recht en het volkenrecht.

Na aldus de grenzen van zÿn verhandeling te hebben vastgesteld en er nog op te hebben gewezen, dat „de bekrachtiging nieuwe rechten en verplichtingen schept voor den vertegen-woordigde......de bevestiging daarentegen bestaande

rechten en verplichtingen op een hechter grondslag vestigt”, blz. 4, komt hij tot de geschiedenis van zÿn onderwerp.

Het Bomeinsche recht gebruikt in tgt;ei(le gevallen de uitdrukking ratum habere, ratihabitio. Zoo doen ook de glossa-toren, de post-glossatoren en de Fransche romanisten.

Eerst in 1815 wordt in een arrest van de Fransche Cour de Cassation van 26 December — Dalloz, Kép. 39, Mandat no. 405 — volgens schrÿver „de principieele verscheidenheid tusschen l»ekrachtiging en bevestiging” in het licht gesteld. „En ratifiant”, aldus het arrest, ,,le commettant s’approprie l’acte, il l’adopte, il se met au même état que s’il l’avait consenti et souscrit lui-même”. Ook buiten Frankrÿk, met name in Duitschland, vond de onderscheiding ingang. Daar sprak men voortaan van Genehmigung, als men bekrachtiging, en van Bestätigung, als men bevestiging op het oog had.

Het Duitsche Bürgerliche Gesetzbuch dit voetspoor volgend behandelt de Bestätigung in § 141, de Genehmigung in § § 177, 178 en 179.

Voorwerp der bekrachtiging i.s steeds de handeling van een vertegenwoordiger zonder vertegenwoordigings-lgt;evoegd-heid.

-ocr page 292-

278

Zonder deze bevoegdheid wordt gehandeld: 1°. wanneer zij in het geheel niet aanwezig is, 2“. wanneer zÿ wordt overschreden.

De wet verbindt haar aan allerlei feiten: a. de con-tractueele volmacht of lastgeving; b. de niet-contractueele volmacht b.v. die van den „trustee” bij de z.g. „trust-hypotheek” als deze optreedt als vertegenwoordiger van later obligatiehouders; c. de behoorlijke zaakwaarneming; d. de ouderlijke macht en het zijn van voogd of bewindvoerder. Aldus de schrijver.

Het wil my toeschjjnen, dat het feit onder c hiertoe niet behoort. Bÿ zaakwaarneming bemoeit de waarnemer zich vrijwillig en zonder last met de zaak van een ander en indien dit behoorlijk is geschied, is de belanghebbende reeds daardoor volgens art. 1393 B. W. gebonden. Bekrachtiging van de verrichte handelingen is niet vereischt. Het feit van de behoorlijke waarneming alleen schept reeds voor den belanghebbende rechten en verplichtingen.

Ook bij het feit onder d zou ik van vertegenwoordigingsbevoegdheid liever niet willen spreken. Artt. 363, 441, 443, 506 en 520 B. W. leggen aan den ouder, voogd, curator en l)ewindvoerder bepaalde verplichtingen op, waaraan deze zich niet mogen onttrekken. Hierbij alleen aan bevoegdheid te denken leidt licht tot begrips-verwarring.

Do instelling der bekrachtiging was steeds, volgens schrijver, het gevolg der onmiddellijke vertegenwoordiging, dat zich tegelijk met deze heeft ontwikkeld.

Deze onmiddellijke vertegenwoordiging is te Rome het eerst erkend in het proces en breidde zich langzamerhand ook uit daarbuiten.

Reeds in de tweede eeuw na Chr. kende men bezitsverkrij-ging door een vertegenwoordiger. Tot een algemeene erkenning van de onmiddellijke vertegenwoordiging is het in het Romein-sche Recht echter nooit gekomen.

Zoo nimmer bij het aangaan van overeenkomsten. Eerst in de 14de eeuw heeft onder den invloed van het Canonieke Recht de onmiddellijke vertegenwoordiging in het Fransche „droit coutumier” algemeene erkenning gevonden. Langs PoTHiER kwam zÿ tot uiting in den Code.

De mogelijkheid van de bekrachtiging van overeenkomsten dagteekent dan ook eerst van de 14de eeuw. Men vindt ze erkend in art. 1998 C.c. en het letterlijk daarmede overeenkomende art. 1844 B. W.

Tn Hoofdstuk IV wijdt Sehr, eenige bladzijden aan het „hedendaagsche vertegenwoordigings-begrip”. In de Duitsche rechtswetenschap huldigde men hoofdzakclijk twee tegenge-

-ocr page 293-

279

stelde opvattingen, die van Savigny, krachtens welke de vertegenwoordiger slechts is de drager van den wil van den vertegenwoordigde, „wie der blosze Bote” — Obligationenrecht, II, blz. 59 — en die van Buchka — Die Lehre von der Stellvertretung, § 19, blz. 137 vlg. — die aanneemt dat de vertegenwoordigde „selbst die juristische Handlung des Vertragsabschlusses vollzieht”, blz. 206. Volgens deze leer is de wilsverklaring van den vertegenwoordiger een rechtshandeling en heeft zÿn onbevoegdheid slechts invloed op de gevolgen van die handeling voor den vertegenwoordigde. De bekrachtiging is dan een eenzijdige goedkeuring. Naar Schr.’s meening is deze leer hier te lande algemeen aangenomen. Reeds in 1885 uitte zich Diep HUIS — Nederl. Burgerl. Eegt, II, blz. 167 vlg. — in dezen geest. Uitvoerig is een en ander uiteengezet in het be-langrijke opstel van Mr. H. A. van Nierop, Vertegenwoordiging en Volmacht — Rechtsgel. Mag., 32ste jaargang, blz. 370 vlg. — bepaaldelijk § 3, blz. 389. Deze bespreekt nog een derde meening, die van Mitteis, Die Lehre von der Stellvertretung, volgens welke vertegenwoordiger en vertegenwoordigde samen omtrent den inhoud der rechtshandeling een beslissing nemen. Mr. Van Nierop heeft deze leer bestreden.

Bekrachtiging noemt Sehr, de goedkeuring door den vertegenwoordigde van hetgeen een onbevoegd vertegenwoordiger in zijn naam heeft verricht, meestal van een met een derde aangegane overeenkomst.

De overeenkomst — ik zou liever meer algemeen hier van rechtshandeling willen spreken — bestaat ondanks het ontbreken der bevoegdheid. Dit gemis is alleen van invloed op de werking van de rechtshandeling ten aanzien van den vertegenwoordigde. „Bis sich diesz entscheidet”, zegt Windscheto, Pandektenrecht, I, § 74, „befindet sich das Rechtsgeschäft in dem Zustand der Schwebe; seine rechtliche Wirkung ist nicht negirt, sondern suspendirt”.

De bekrachtiging is echter geen bestanddeel der rechtshandeling; zij is enkel een eenzijdige handeling, die, om van kracht te zÿn, niet behoeft te worden aanvaard. De derde kan niet meer terugtreden. Alleen wanneer hij niet van des vertegenwoordigers onbevoegdheid had geweten, wordt het billijk geacht, dat hÿ kan herroepen zoolang de bekrachtiging niet heeft plaats gehad. § 178 D. B. G. B. heeft dit recht uitdrukke-lÿk gegeven, doch stelt het recht van „Widerruf bis zur Genehmigung” voorop, kennelÿk hiervan uitgaande, dat de onbevoegdheid in den regel den derde niet bekend is.

Tusschen vertegenwoordiger en derde kan de handeling niet ongedaan worden gemaakt, omdat dit inbreuk zou maken op het bekrachtigingsrecht van den vertegenwoordigde. Dit lijdt alleen uitzondering, wanneer het ongedaan maken in het belang zou zÿn van den vertegenwoordigde.

-ocr page 294-

280

De dood of later opgekomen onbekwaamheid van vertegenwoordiger of derde zÿn zonder invloed. De handeling is immers volgens Sehr, voltooid, toen deze partyen nog tot handelen bekwaam waren.

Hetzelfde geldt voor den dood van den vertegenwoordigde. Immers het bekrachtigingsrecht is een vermogensrecht dat op de erfgenamen overgaat, tenzy de derde de rechtshandeling aanging enkel met het oog op den persoon van den vertegenwoordigde. Sehr, zegt niet wat geldt indien deze onbekwaam is geworden en dus niet méér kan bekrachtigen. Ik zou zeggen dat dan als regel degene, die aangewezen is zÿn belangen te behartigen, dit kan doen.

Een lastige vraag is of de vertegenwoordigde moet bestaan op het tÿdstip der handeling door den onbevoegden vertegenwoordiger. Dit geval doet zich b.v. voor indien een N. V. wel is opgericht, maar rechtens nog niet bestaat, en de benoemde directeur reed.s voor haar is opgetreden. Engelsche wetenschap en rechtspraak antwoorden dat bekrachtiging in dit geval niet mogelÿk is; „a company cannot ratifie a contract before it was incorporated” — H. J. Stephen, Commentaries, III, blz. 95.

In Duitschland en ook hier te lande heeft men, naar het schijnt, een tegengestelde opvatting, waarbÿ Sehr, zieh het liefst aansluit. Hij is van oordeel dat b.v. aan de Koninklijke bewilliging op de statuten eener N. V. terugwerkende kracht moest worden toegekend. Hetgeen de directeur- intusschen binnen den kring zÿner bevoegdheid heeft verricht, is dan geldig, en hetgeen hÿ met overschrÿding daarvan deed zal door de N. V. na de verkregen bewilliging kunnen worden bekrachtigd. Sehr, meent echter naar ons bestaand recht de juistheid van deze stelling te moeten betwijfelen.

Ik zou mÿ liever ten deze willen aansluiten bÿ SenoLTEK, W. P. N. E. no. 2757, die leert dat de handeling van partÿen geschiedt onder voorbehoud van de Koninklÿke bewilliging en, waar deze een onzekere toekomstige gebeurtenis is, derhalve onder een opschortende voorwaarde. Zie ook Molen-GRAAFF, Handelsrecht, 5de druk, I, blz. 221.

Art. 36 h van het Gewijzigd Ontwerp omtrent de N. V. verklaart in dit geval de N. V. aansprnkelijk „voorzoover binnen de grenzen der akte van oprichting is gehandeld”. Relinpante, blz. 113 en 177.

Uit een practisch oogpunt is ongetwÿfeld deze leer toe te juichen.

Hoe lang kan men bekrachtigen? Sehr, acht het een eisch van billijkheid en rechtszekerheid, dat de vertegenwoordigde dit zoo spoedig mogelÿk doet, nadat hij van de handeling heeft kennis gekregen.

-ocr page 295-

281

Het Rom. recht sprak reeds van „quum primum certior factus est; sed hoe. . . . cum quodam spatio temporis accipi debet”. L. 13, D. 46,3. Zie ook D. B. G. B. § 177-. Op welke wÿze? De wil om te bekrachtigen moet op ondubbelzinnige wijze schriftelijk of mondeling zijn kenbaar gemaakt zonder aan een vorm-voorschrift te zqn gebonden. Art. 1844^ B. W. kent zelfs een stilzwijgende bekrachtiging. Mocht echter voor de lastgeving een bijzondere vorm zÿn voorgeschreven, zooals in art. 1217^ B. W., dan geldt dit volgens Sehr, ook voor de bekrachtiging.

Zy heeft terugwerkende kracht; rati enim habitio mandato comparatur, L. 12, § 4, D. 46.3; ratihabitiones negotiorum gestorum ad illa reduci tempora oportet in quibus contracta sunt. L. 25, C. 5.16.

Glossatoren en postglossatoren leerden eenstemmig hetzelfde, echter later met de toevoeging „sed non in praejudi-cium” (1).

Latere F ran sehe practische juristen huldigden hetzelfde ginsel, o. a. Mornacius (1554—1619), Faber (1557—1624), daarna ook Potiuer in zqn Traité de l’hypothèque, chap. 1, Sect. 2, § 2, en zÿn Coutumes d’Orléans, Tit. XX, no. 24.

De oud-Nederlandsche rechtsgeleerden volgen weer meestal het voetspoor van het Romeinsche recht. Alleen Johannes Vom sluit zich aan bÿ de post-glossatoren. „Licet enim”, zegt hij in zijn Commentarius ad Pandectas, III3, ,,ratihabitio similis „habeatur mandato ac retrotrahatur prorsus et confirmet jam gesta .... non tam id procedit si per earn adimeretur „tertio jus quaesitum”.

De Code behandelt de bekrachtiging alleen in art. 1998. Men volgde kennelijk alleen Pothier,s „du Mandat” en dacht er niet aan dat hij het onderwerp eigenlijk elders ter sprake brengt.

De Fransche schrijvers gaan echter verder en houden zich in den regel aan de beperking „non in praejudicium tertii”. Laurent wil echter van de terugwerking der bekrachtiging niet weten.

Onze wetgever van 1838 heeft de leer van de bekrachtiging volgens Land verwaarloosd. Volgens Sehr, ontbreekt ook bq onze schrijvers, zelfs bij Land, een uitdrukkelijke behandeling van dit onderwerp. Alleen Diephuis spreekt er met een enkel woord over. Dl. XIII, blz. 89. Gregory is in zijn proefschrift „De ratihabitione”. Leiden 1864, iets uitvoeriger en Sutling sluit zich in zijn „Inleiding”, 1ste stuk, blz. 201, blijkbaar ge-

(1) Deze regel schijnt afkomstig van Giulielmus de Cünio, professor in Toulouse, blijkens een in 1316 door een zijner studenten gehouden dictaat, dat alleen in twee handschriften is bewaard en waarop Schr.’s promotor, prof. Meijebs, hem heeft opmerkzaam gemaakt.

-ocr page 296-

282 lieel aan bÿ Güilielmus de Cunio, zooals diens leer gewijzigd is door Bartolus, die de derden beperkt tot de „prorsus extranet”.

Sehr, meent dat naar ons stellig recht de terugwerkende kracht der bekrachtiging moet worden aangenomen. De wetgever van 1838 heeft ze stilzwijgend aanvaard en bÿ de lastgeving uitdrukkelijk erkend, art. 1814- B. W.

De terugwerkende kracht vloeit ook voort „uit de moderne „opvatting der vertegenwoordiging (de z. g. representatie-theorie)”, blz. 67.

Men beschouwt, zegt Sehr., den vertegenwoordigde niet meer als de „manus ministra van den vertegenwoordigde, maar als „een zelfstandig handelenden persoon, die voorzoover hÿ blijft „binnen de grenzen van zÿn bevoegdheid den vertegenwoor-„digde verbindt. Handelt hÿ onbevoegd in eens anders naam, „dan wordt de vertegenwoordigde alleen verbonden, wanneer „hij bekrachtigt”. Door de bekrachtiging wordt een eind gemaakt aan den „Schwebezustand”, waarin de rechtshandeling ten aanzien van den vertegenwoordigde verkeerde.

Vertegenwoordiger en derde-contractant kunnen evenwel de terugwerkende kracht uitsluiten, hetgeen § 184 D. B. G. B. uitdrukkelÿk erkent.

De regel der terugwerkende kracht is niet onbeperkt van toepassing. Sehr, wÿst hierbij op de woorden van Bartolus: „Ratihabitio retrotrahitur verum est existentibus rebus inte-,,gris, secus si aliqua mutatio supervenit”. Verandering van omstandigheden kan de bekrachtiging verhinderen. Als voorbeelden noemt Schr. het vergaan der zaak, welke het voorwerp der overeenkomst uitmaakt en het verstrijken van den termÿn waaraan de overeenkomst was gebonden.

De voornaamste toepassing van den regel is, dat de bekrachtiging nimmer inbreuk mag maken op de intusschen door derden te goeder trouw verkregen rechten. Sehr, onderscheidt hierbÿ twee groepen: a. de rechtverkrijgenden van den vertegenwoordigde, b. degenen, die hunne rechten ontleenden aan hem, die met den onbevoegden vertegenwoordiger handelde.

Ten opzichte van deze laatste groep zal de bekrachtiging alleen terugwerken, indien zÿ op het tijdstip hunner handeling wisten of konden weten dat de bekrachtiging mogelÿk was.

In een laatste hoofdstuk bespreekt Schr. de practische be-teekenis van de terugwerkende kracht. Als een erfgenaam van den vertegenwoordigde alsnog een overeenkomst bekrachtigt, valt de vordering in de nalatenschap; is de vertegenwoordigde vóór de bekrachtiging gehuwd in gemeenschap van winst en verlies, dan zullen de rechten en verplichtingen uit de te voren gesloten overeenkomst voortvloeiende, niettegenstaande de bekrachtiging staande huwelÿk plaats grÿpt, buiten de gemeenschap vallen.

Ten aanzien van de eigendomsverkryging openbaart zich de

-ocr page 297-

283

practische beteekenis hierin, dat alle daden van beschikking, die de verkrÿger na de levering van eenig onroerend goed door den vertegenwoordiger heeft verricht, ten gevolge van de bekrachtiging geacht worden geldig te zijn geschied. Men denke b.v. aan verkoop en levering van een huis door een daartoe onbevoegden vertegenwoordiger. Uit kracht van art. 639 B. W. is de eigendom nu niet overgegaan, want de onbevoegde vertegenwoordiger was niet gerechtigd over den eigendom te beschikken. Heeft de verkrijger desniettemin een hypotheek op het huis gevestigd, dan wordt deze door de bekrachtiging van de handeling van den vertegenwoordiger geldig.

Wat betreft de bezitsverkrÿging, hebben Savigny, II. L. Drucke®, e. a. de terugwerkende kracht ontkend, wijl in het tusschen-tijdperk de „animus possidendi” bij den vertegenwoordigde ontbrak. Eerst na de bekrachtiging vielen immers „animus” en „corpus” samen.

Latere schrijvers, o. a. OrzooMBR-GouDEKEir, III, 1ste st., blz. 321, noot 2, nemen echter ook hier de terugwerkende kracht aan; Goudekejt op grond van het fictieve karakter der terugwerking, immers ook de wil kan worden gefingeerd. Diephuis vindt voor het aannemen van de terugwerking reeds voldoenden steun in den tekst van art. 596 B. W., dat geheel algemeen luidt — VI, blz. 334.

De practische beteekenis komt aan den dag by de verjaring en het recht op de vruchten.

Keeds uit deze beknopte bespreking van het proefschrift zal men ontwaren, dat Sehr, het onderwerp der bekrachtiging veelzijdig heeft belicht, zoodat van „verwaarloozing” van de leer hier te lande nu niet meer kan worden gesproken. Zijn geschrift heeft de rechtsliteratuur ten onzent ongetwijfeld verrijkt.

Taal en correctie van het proefschrift hadden wel iets beter verzorgd kunnen zÿn. Vooral met het geslacht staat Sehr, te vaak op gespannen voet, overhellende tot het mannelijke. Zoo stuitte ik op „rechtshandeling, welks”, blz. 2, „om denzelfden reden”, blz. 25, „partijen in hun.... belang”, blz. 30. Daarentegen maakt hy Gedeputeerde Staten, misschien op de toekomst wat snel vooruitloopende, vrouwelijk, blz. 2. Wat de correctie betreft vond ik schuldenaar voor schuldeiscfeer, blz. 1, vertegenwoordigde voor vertegenwoordiger, blz. 22, regel 8 van boven, om van drukfouten maar te zwijgen. Van de gewoonte veler onzer rechtsgeleerden om een vreemd woord te gebruiken, waar een Nederlandsch woord de gedachte even juist uitdrukt, het z.g.n. juristen-bargoensch, vond ik weinige sporen. Sehr, spreekt echter tweemaal van „sequel” — meestal schrijft men „sequeel” — voor gevolg, blz. 13 en 73.

Deze kleine ontsieringen zou Sehr, in een volgend werk van zÿn hand gemakkelÿk kunnen vermijden.

September 1925 H. Hbssb

-ocr page 298-

IV’e# op de staatsinrichting ran Nederlandsch-Indië vergeleken met het N.-Indisch regee-ringsfreglement, bewerkt door Dr. (Mr.) I. A. Nederburgh. — ’.s-Gravenhage 1925.

In deze uitgave vindt men eerst de Wet op de staatsinrichting van Ned.-Indië, zooals die gepubliceerd werd in Ned. Stbl. 1925 no. ,327, met verwÿzing bÿ de artikelen naar de concordeerende bepalingen zoowel van het Ontwerp der wet van 23 Juni 1925, Ned. Stbl. no. 231, als van het Regeerings-reglement. Daarachter is dit reglement, doelmatig aangevuld hier en daar met reeds vervallen bepalingen, afgedrukt.

Het geheel maakt den indruk van een goede verzorging. Maar de bewerker heeft den gebruiker van deze verzameling niet geholpen bÿ de oplossing van de vraag, welke bepalingen van Hoofdstuk H der Indische Staatsregeling (Volksraad) wèl en welkeniet metl Januari 1926in werking zÿn getreden, en welke bepalingen van het Regeeringsreglement in verband hiermede nu niet meer zullen gelden en welke voorloopig nog wèl zullen blÿven werken. Men staat voor die vraag door de merkwaardige onduidelÿkheid, waartoe Overgangsbepaling IlI in verband met Overgangsbepaling IV aanleiding geeft. De gebruiker van Nederburgu’s uitgave moet zich in dezen doolhof maar zelf een uitweg zoeken. Had de Utrechtsche hoogleeraar hier niet zÿn voorlichting moeten verstrekken?

Blÿkens het Voorbericht verkeerde de bewerker in de mee-ning, dat het boven geciteerde Ned. Stbl. 1925 no. 327 opnieuw een afkondiging bevat van de Indische staatsregeling. Ten onrechte. Dit staatsblad houdt slechts een bekendmaking van den tekst in ingevolge art. 3 der wet van 23 Juni 1925, Ned. Stbl. no. 234. Het bevat geenszins een afkondiging in juridisch-technischen zin met de daaraan verbonden rechtsgevolgen.

De enkele drukfouten in de artt. 52, 70 en 96 der Indische staatsregeling, waarop toevallig ons oog viel, zijn gelukkig van weinig beteekenis.

Wat de verwÿzingen betreft, bÿ art. 1 der Indische Staatsregeling had men naast art. 1 Rr. art. 37 Rr. moeten aantreffen.

-ocr page 299-

Mr. Dr. L. Triebels : De Staatsidee volgens Lbo XIII. — .1. B. WoLTERS U. M. Groningen. Den Haag 1925.

Dit boek vormt een herdruk van het proefschrift, waarmede Mr. Triebels op 27 Juni 1924 aan de Amsterdamsche Univer-siteit den graad van Doctor in de Staatswetenschap verwierf. De herdruk wijkt alleen in zooverre van het proefschrift af, dat de talrijke door den auteur aangehaalde Latynsche teksten thans in voetnoten in het Nederlandsch zÿn vertaald.

Mr. Triebels heeft zich in zÿn geschrift niet willen bepalen tot eene uiteenzetting van de denkbeelden van Leo XIII, doch stelde zich, zonder dat zulks intusschen uit den titel van zÿn boek (wk maar eenigszins Idijkt (de dissertatie droeg althans nog tot ondertitel „vergelijkende studie”), tevens tot taak de Pauselijke staatsleer te vergelijken met enkele andere staatstheorieën, t. w. „de anti-révolutionnaire theorie, de leer van Heoel en verschillende sociologische theorieën”.

Waarom de schrijver zich in zijn keuze tot deze theorieën beperkte, tracht hij ons te verklaren in zÿn Inleiding. Het komt mÿ intusschen voor, dat hij er niet in geslaagd is een behoorlijke motiveering der gedane keus te geven; dit nog te meer, wijl slechts ten aanzien van enkele theorieën, n.l. de verdragstheorieën, de socialistische en de communistische theorie en de leer van Kant, eene — en dan nog weinig bevredigende — verklaring wordt aangetroffen om het niet-in behandeling nemen te rechtvaardigen, terwijl van verschillende andere theorieën geheel wordt gezwegen. Zoo wordt b.v. Krabbe’s leer der rechtssouvereiniteit in het geheel niet vermeld, noch ook de opvatting van Kelsen en in het algemeen die der neo-Kantianen.

Na de korte inleiding wordt een hoofdstuk gewijd aan het staatsbegrip. De schrijver geeft in dit hoofdstuk de volgende definitie van den Staat: ,,een op duurzaamheid berekende vereeniging van personen tot bereiking van een gemeenschapiielijk doel onder erkende leiding” (blz. 15).

Deze definitie schijnt mij niet bijzonder gelukkig: op duurzaamheid is tenslotte elke vereeniging berekend; elke vereeniging streeft een den leden gemeenschappelijk doel na; in elke vereeniging is een erkende leiding.

En waar blijft in deze definitie het recht? Dieper nadenken had Mr. Triebels tot het inzicht moeten brengen, dat zijne definitie al heel weinig zegt en dat daarin, gedeeltelijk tengevolge van gebrekkige formuleering, datgene wat juist het

-ocr page 300-

286 wezenlijke kenmerk van de geineenschapsorganisatie uitmaakt, het gezagselement, niet voldoende tot uitdrukking komt.

In een volgend hoofdstuk behandelt de schrijver nu meer in het bijzonder de staatsidée van Leo XIII aan de hand van tal van aanhalingen uit encyclieken, allocuties en brieven. Achtereenvolgens wordt in dit hoofdstuk ’s Pausen opvatting beschreven omtrent den oorsprong van den Staat (schrijver bedoelt met ,.oorsprong” de rechtvaardiging van het staatsgezag in abstracto) het gezag, en het doel van den Staat (vergeleken met dat der Kerk).

Schrÿver toont hierbij aan, dat Lbo XIII geheel staat op het Aristotelisch-Thomistische standpunt, volgens hetwelk de grondslag voor de rechtmatigheid van het staatsgezag (in abstracto) gelegen is in ’smenschen redelijke natuur. Bij de bespreking van den oorsprong van het gezag maakt Mr. Triebels melding van de bekende opvatting van Suarez, die meent, dat, waar ex sola rei natura het gezag bp geen enkel persoon bepaaldelÿk berust, de geheele gemeenschap, tota communitas, als gezagsdraagster is aangewezen. Daarop berust dan ook de bij vele andere Scholastieken aangetroffen overdrachtstheorie, die in de geschiedenis der staatsleer zulk een belangrijke rol heeft vervuld. Uit het betoog van den schrÿver (blz. 25 e. v.) valt, naar het mÿ toeschijnt, op te maken, dat hÿ het standpunt van Svarez aanvaardt. M. i. zeer ten onrechte : de weerlegging van de leer van Suarez door Prof. Bbysens (wÿsgeerige staatsleer blz. 16 e. v.), wiens flnalistisch-realistische opvatting aan de feitelijke cultuur-omstandigheden ten aanzien van de vestiging van het gezag in concreto op zoo juiste wÿze recht doet wedervaren, schÿnt mÿ volkomen afdoende.

Schrÿver blÿft in het algemeen bij de beschouwingen, die hÿ over de staatsleer van Leo XIII geeft, aan de oppervlakte; op vraagstukken, die zich voor een diepere studie alleszins leenen, zooals b.v. het verzet tegen rechtmatig staatsgezag, gaat hÿ, hoewel zelf betwijfelend of hierover het laatste woord is gezegd (blz. 46), niet verder in.

De ordening en beschrÿving van de in de talrijke door Leo XIII gepubliceerde stukken neergelegde opvattingen omtrent de staatsleer van dezen grooten Paus heeft ongetwÿfeld waarde en de arbeid, verbonden aan deze selectie, moet voorzeker allerminst worden onderschat (1), doch, naar ik meen, zou Mr. Triebels’ werk voor de wetenschap van meer nut zijn geweest, indien hÿ zieh bepaald had tot een meer fundamen-teele beschouwing over de Katholieke gezagsleer, zooals die

(1) Een systematische rangschikking van de Pauselijke opvattingen in het algemeen met betrekking tot staat en maatschappij bevat het in 1924 verschenen boek van Henm Brun: „La cité chrétienne d’après les enseignements pontificaux.

-ocr page 301-

287 wordt gegeven in het onlangs verschenen zeer uitvoerige werk van Dr. Peter Tischleder: „Die Staatslehre Leos XIII” of tot een critische bespreking van een der staatstheorieën, met welker uiteraard oppervlakkige uiteenzetting thans het grootste deel van zijn boek is gevuld.

Van de hier bedoelde staatstheorieën tehandelt schrijver in de eerste plaats de anti-révolutionnaire opvatting, welke naar zijne ineening ,,het dichtst bij de door Lbo XIII ontwikkelde leer schijnt te liggen”. Deze l)ewering komt mÿ allerminst juist voor. Het verschil tusschen de Thomistische theorie en de anti-révolutionnaire staatsleer is geenszins, zooals schrijver meent, slechts gradueel, doch wel degelijk principieel, verband houdende met het zeer belangrijke be-ginselverschil tusschen Katholieke en Gereformeerde Theologie. Ik geloof dan ook niet dat Mr. Triebels geheel is doorgedrongen tot de fundamenten van de anti-révolutionnaire staatsleer, hetgeen wel eenigszins wordt verklaard door het feit, dat hÿ deze leer uitsluitend behandelt aan de hand van Dr. Kuyper’s : Anti-révolutionnaire staatkunde. Een groot gedeelte van het aan de anti-révolutionnaire staatsleer gewade hoofdstuk wordt ingenomen door een bespreking van de vraag, of de meening, dat de Staat uitsluitend in 's menschen zondeval zÿn oorsprong vindt, inderdaad is de opvatting van den H. Augustinus. De anti-révolutionnaire ge-zagsleer of liever Kuyper’s gezagleer wordt in een zestal blad-zyden behandeld. De opvattingen van Groen van Prinsterer, ten onzent toch de grondlegger van de anti-révolutionnaire gedachte, nolt;'h die van Loiiman, worden besproken.

Het opschrift van dit hoofdstuk „De anti-révolutionnaire staatstheorie” doet inderdaad veel meer verwachten dan Mr. Triebels ons biedt.

De beschouwingen, die schrijver wÿdt aan de andere staatstheorieën, die hij binnen de sfeer van zijn studie meende te moeten trekken, n.l. Hegel’s staatsleer, de theorieën der positivistische sociologen en de leer van Duguit, hebben my beter kunnen bevredigen dan het zeer onvolledige betoog over de anti-révolutionnaire staatsleer.

Het boek van Mr. Triebels getuigt ongetwijfeld van groote werkkracht en ^langstelling, dwh het is jammer, dat hy zÿn keuze heeft gevestigd op het zoo uiterst moeilijke terrein van een vergelijkende wijsgeerige studie. Een overzicht zooals 11 ij ons wil geven eischt een niet zonder diepgaande studie te verkrijgen rÿp en liezonken inzicht in de moeilijke problemen, (iie zich om het staatsliegrip ontwikkelen. Had de schrÿver zijne aandacht geconcentreerd op een der door hem besproken staatstheorieën, ongetwijfeld ware het resultaat van meer be-teekenis geweest.

Nijmegen, December 1925 Van der Grinten

Themis, LXXXVII (1926), 2e st. 18*

-ocr page 302-

Het Neder ländliche Strafproces, door Mr. A. J.

Blok en Mr. L. Cn. Besier, Haarlem, T.ibenk Willink en Zoon, 1925; eerste en tweede deel.

Met een van bescheidenheid en tevens van gepast zelfvertrouwen getuigend Voorwoord openen de beide schrijvers het monumentale werk, hetwelk zp aan het rechtsgeleerd publiek komen aanbieden. Een Voorwoord, waarin zij op den voor grond stellen de moeilijkheden aan de uitvoering van hun voornemen om een commentaar op ons nieuwe Wetboek van Strafvordering te schryven verbonden, moeilijkheden waarin zÿ aanleiding vonden om het werk in onderlinge samenwerking tot stand te brengen.

Dit gemeenschapiielpk arbeiden van twee mannen, die beiden in de rangen van het actieve, strijdende Openbaar Ministerie met eere gediend hebben, heeft ons inderdaad een werk van hooge waarde geschonken. Daar, waar ’t noodig was, werden de bladzijden der geschiedenis opgeslagen om op nieuwe voorschriften het juiste licht te doen vallen, vaak ook om te wijzen op strijd tusschen officieele uitlatingen omtrent de beteekenis van een wettelÿke bepaling èn den zin, waarin die bepaling naar haren inhoud moet worden opgevat. Daarnaast rustte op de schrijvers de taak om de wet te verklaren èn in hare leidende beginselen èn in de — hier vooral zoo uiterst minutieuse en gedetailleerde — uitwerking dier beginselen in de afzonderlijke voorschriften, eene verklaring, waarbij zÿ er niet voor terugdeinzen om zich in te denken in wij mogen wel zeggen: een heirleger van quaesties, welke zich bij de toepassing van het wetlioek zullen kunnen voordoen, en zich te baden in eene weelde van casuïstiek. En eindelÿk — wat van bijzonder belang is — spreken de schrijvers telkens hun oordeel uit over de wÿze, waarop de wetgever eene oplossing heeft gegeven aan de groote vraagstukken van strafprocesrecht, welke ook hier te lande reeds tientallen van jaren aan de orde zijn, de gemoederen beroerden en niet zelden tot levendige, ja heftige debatten aanleiding gaven. Zÿ zien die thans, na lang en geduldig wachten door den wetgever ons geschonken herziening èn in het licht der theorie èn in het licht der hun zoo goed lickende practÿk, en houden — natuurlijk — hunne eventueele bedenkingen en bezwaren niet terug. Zóó geven zjj eene hoogst waardevolle bijdrage tot eene juiste beoordeeling van het nieuwe wetlioek.

-ocr page 303-

289 waardevol vooral, omdat zij in hunne critiek een groote gematigdheid betrachten, een open oog hebben voor de teffen-strijdiffe belangen, waarmede de strafproeeswetgever overal en telkens heeft rekening te houden, en dus een oordeel uitspreken, hetAvelk — ook al komt men ten slotte tot eene afwijkende conclusie — der overweging alleszins waard is.

Bÿ mijne aankondiging zou ik ook voor dit laatste, het oordeel van de heeren Blok en Besier over eenige ,,strijdvragen”, gaarne een oogenblik de aandacht willen vragen. Daaraan mogen voorafgaan een paar aanteekeningen op beschouwingen der schrijvers, waarby ik een vraagteeken zou willen plaatsen of eene opmerking zou willen maken, en voorts de vermelding van eenige punten, ten aanzien waarvan ik meer in ’t bijzonder mijne instemming met het door de schrijvers geleverd betoog zou willen uitspreken.

.Irf primum.

Bjj art. 12 (beklag bij het Gerechtshof over niet-vervolging) stellen de schrijvers voor de ontvankelijkheid van het beklag den eisch, dat het strafbare feit, terzake waarvan geklaagd wordt, reeds ter kennis van het O.' M. werd gebracht. „Blijkt het, dat het O. M. van dat feit onkundig was, dan zal het beklag niet kunnen worden ontvangen, want het kan niet de bedoeling zijn geweest om in strijd met de artt. 160—166, welke o. a. aan een ielt;ler, die kennis draagt van een begaan strafbaar feit, de bevoegdheid geven daarvan aangifte of klachte te doen (art. 161), het Hof te l^elasten met het ontvangen van aangiften” (I, blz. 70 supra). Het wil mÿ voorkomen, dat deze eisch buiten het artikel om gaat en door de wet niet wordt gesteld (in tegenstelling tot art. 14 van het ontwerp der Staatscommissie; zie Noyon, ad art. 12, sub 4). Ook practisch voel ik meer voor de ruimere uitlegging: nu de zaak eenmaal ter kennis van het Gerechtshof is gebracht, wordt zij tevens afgedaan.

Bÿ art. 23, tweede lid (,,de Raadkamer zal, alvorens te beslissen, het Openbaar Ministerie hooren”) stellen de schrijvers zich voor een mondeling verhoor. Het zou h. i. tegen den geest der wet indruischen, indien de Raadkamer de stukken in handen stelde van het 0. M. met opdracht haar schriftelÿk voor te lichten (I, blz. 105). Mijns inziens is dit te absoluut gezegd. Met eene schriftelijke voorlichting door het O. M. zal soms kunnen worden volstaan. Nadere mondelinge toelichting zal zoo noodig kunnen volgen.

Bij art. 64 (voorwaarden voor het geven van een bevel tot bewaring) wordt l)etoogd, dat tusschen den ernst van het gepleegde feit en het ,,gevaar voor vlucht” verband kan bestaan in dien sin, dat de op grond van dien ernst in concreto te verwachten zware straf eene van de ,,bepaalde omstandigheden” zal kunnen zijn, op grond waarvan, indien niet

19

-ocr page 304-

290 andere omstandigheden in eene andere richting wijzen, mag worden aangenomen, dat er gevaar voor vlucht bestaat’' (I, blz. 219). Ik kan mij met deze rwleneoring minder goed vereenigen en zou van oordeel zÿn, dat behalve de te verwachten zware straf er nog andere, positieve omstandigheden aanwezig zullen moeten zijn, om gevaar voor vlucht te kunnen aannemen. Natuurlijk zal groote waakzaamheid (van de politie) en nauwlettend toezien op de gedragingen van den verdachte plicht zijn ; is er eene bepaalde aanwijzing, dat deze voornemens is te vluchten, dan trede het gezag onmiddellijk op. Het feit zelf van het vluchten zal m. i. ook bÿ eene uitlegging van het wetsartikel als de door mij voorgestane kunnen worden voorkomen.

Bÿ art. Til herinneren schrÿvers er aan, dat door het voorschrift, dat de bevelen tot opheffing van de voorloopige hechtenis steeds dadelijk uitvoerbaar zijn, gebroken wordt met het oude stelsel, waarin zulks alleen gold ■voor die bevelen tot invrÿheidstelling, welke steunden op onvoldoende aanwijzing van schuld. Zij merken op, dat voor dit oude stelsel wel wat te zeggen was maar men toch het thans aangenomen stelsel in beginsel juister achtte (I, blz. 240 supra). Bescheidenlijk moge ik hierbij aanteekenen, dat m. i. het oude stelsel beslist afkeuring verdiende als makende een volkomen ongemotiveerd onderscheid tusschen rechterlijke beslissingen onderling, waaraan ten opzichte van het al of niet voortduren van de preventieve hechtenis eene ffelijke beteekenis moet worden toegekend.

In de aanteekening op art. 218 (verschooningsrecht t. a. van het geven van getuigenis voor hen, die uithoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zÿn) komt de bekende strÿdvraag, of ook het beroep van journalist den plicht tot geheimhouding medebrengt, eene vraag, welke schrijvers ontkennend beantwoorden (1, blz. 542). Mÿnerzÿds zou ik gaarne eene lans voor het persgeheim willen breken, op grond dat ’t hier niet alleen gaat om een persoonlÿk belang, n.l. straffeloosheid voor den dader van een strafbaar feit, maar ook een meer algemeen belang, een gemeenschapsMang, daarbÿ betrokken is. Erkennende, dat tegen de eerbiediging van het persgeheiin bezwaren zÿn aan te voeren, meen ik toch, dat het negeeren daarvan zÿne be-denkelÿke en gevaarlÿke zÿde heeft.

Bÿ art. 311, eerste lid, (vordering van den Officier van Justitie) waarschuwen de schrÿvers zeer terecht tegen de soms gevolgde practijk van het ,,overvragen”, eene gewoonte welks huns inzien niet genoeg kan worden afgekeurd (II, blz. 83). Ik deel deze afkeuring ten volle maar zou toch eene uitzondering willen maken voor het geval dat het „overvragen” geschiedt uit overweging, dat het O. AI. bÿ zijne

-ocr page 305-

291

vordering meer bepaaldelijk liet geschonden rechtsbelang, het belang der gemeenschap, in het oog moet houden, terwÿl de rechter in zijn vonnis bij de strafoplegging een ruimer, meer veelzijdig standpunt heeft in te nemen. Persoonlijk deel ik deze beschouwing niet, maar ik kan mij in een dergelijken gedachtengang van het O. M. alleszins indenken en meen, dat alsdan het verschil tusschen de gevorderde èn de opgelegde straf volkomen verklaarbaar is.

Ten slotte — wat deze rubriek aangaat — de belangrijke vraag van de iwsitie van het O. M. in het cassatieproces. De beschouwingen, aan deze vraag in het tweede deel, blz. 444— 447 gewijd, las ik met groote aandacht. Dat, ingeval de Ilooge Kaad, ten principale rechtdoende, aan den door den lageren rechter van alle rechtsvervolging ontslagen verdachte eene straf oplegt, sterke argumenten er voor pleiten om den verdachte het laatste woord te geven, worde volkomen erkend. Voor het amendement-VAN Rappard, hetwelk hiertoe strekte, pleitten inderdaad goede gronden. Toch zou ik niet alleen willen vasthouden aan het niet partijstandpunt van het 0. M. in cassatie, het z.g. adviseurschap, maar zou ik ook weinig gevoelen voor het scheppen van eene „wederpartij” in het cassatieproces. Met name schijnt mij de vrees, dat thans de schijn naar buiten kan worden gewekt, dat het 0. M. bÿ den H. R. een partijstandpunt inneemt (II, blz. 446), feitelijk niet groot en schijnt mij dan ook het daaraan ontleende argument voor het nndere stelsel van minder beteckenis.

Ad sceundum.

Ik kom nu tot de punten, ten aanzien waarvan ik mÿ met de beschouwingen van de schrijvers onverdeeld zou willen vereenigen. Ik moge uit die verschillende onderwerpen eene keus doen en mij te dezer plaatse tot een zestal bepalen.

A'ooreerst de opmerkingen bij art. 141 (de met de opsporing der strafbare feiten belaste ambtenaren) omtrent de uitsluiting als zoodanig van de ambtenaren O. M. Kantongerecht. Naar het oordeel der schrijvers (I, blzz. 420, 421) zou er alle grond bestaan hebben om hun de roUedif/e opsjmringslievoegd-heid, ruimer dan de hun thans in art. W geschonken be-voegdheid, te verleeuen. Die volledige lievoegdheid zou, speciaal ten aanzien van enkele bepaalde strafbare feiten, wel degelijk een practisch belang zijn geweest, terwijl anderzijds de daarvan gevreesde moeilijkheden niet als afdoende bezwaren daartegen kunnen worden beschouwd.

V(X)rts las ik met sympathie bij art. 147 de beschouwingen (1, blz. 447) omtrent het initiatief der parketten ten opzichte van het inroepen van de melt;lewerking van particulieren oj) het gebied van redasseering en kinderbescherming, uit welk initiatief — vooral bij de behandeling van kinder-straf-zaken — zich heeft ontwikkeld het verkrijgen van voorlichting omtrent den verdachte en het voorbereiden van diens reclas-

-ocr page 306-

292 seering. Aan deze opmerkingen sluit zich aan de strenge afkeuring (II, blzz. 80 en 81, ad art. 310) van de soms gevolgde practpk om gedurende de beraadslagingen van het rechterlijk college (dus na de behandeling van de zaak op de terechtzitting) ,,alt;‘hter den rug van partijen” een onderzoek naar den persoon en de persoonlijke omstandigheden van den verdachte uit te lokken en het resultaat daarvan mwle aan de te nemen Iteslissing ten grondslag te leggen. Het college t)eraadslaagt dan — in strijd met het voorschrift van art. 350 — niet uitsluitend naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting.

Waardevol schpnt mÿ de opmerking by art. 152 (procesverbaal, op te maken door de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren) omtrent het groote gewicht, dat het opmaken van het proces-verbaal binnen zoo kort mogelijken tijd na de bevinding geschiede (I, blz. 455). Hoeveel schade deed niet zelden het veronachtzamen van dezen dringenden eisch aan de betrouwbaarheid van het gerelateerde en — daardoor — aan het volkomen tot klaarheid komen van de strafzaak later op de terechtzitting!

Wat aangaat de Imhandeling van de zaak op de terechtzitting bepaal ik mij tot één punt, n.l. de m. i. volkomen juiste critiek, uitgeoefend (II, blzz. 72 en 73) op art. 302, bepalende, dat noch de voorzitter noch de rechters op de terechtzitting blijk geven van eenige overtuiging omtrent schuld of onschuld van den verdachte. Ook mij komt ’t voor, dat deze bepaling — uitgaande van een goed beginsel — het doel ver voorbeschiet en aan den rechter inderdaad een onmogelijken eisch stelt. Terecht stellen de schrijvers de vraag, of by eene berouwvolle bekentenis van den verdachte de rechter zich daartegenover zal moeten hullen in een ,,ijskoude onverschilligheid” !

Ten slotte nog twee punten. Vooreerst de te ruime opvatting, vaak omtrent de beteekenis van het begrip „zaak van eenvoudigen aard” als criterium voor het aanbrengen van eene zaak by den Politierechter gehuldigd; art. 369; II, blz. 234. Ook ondergeteekende heeft het verbaasd, dat zelfs schuldmisdrijven (aanrydingen) daartoe werden gerekend. En dan — by de vóórgeleiding vóór den Kantonrechter (art. 386) — de my uit het hart gegrepen opmerking (II, blz. 283), dat ’t hier betreft eene zeer ingrijpende bevoegdheid, by welker toepassing een voorzichtig beleid, nog meer dan by de geleiding vóór den Politierechter, dringend noodig is.

Ad tertium.

En thans de derde rubriek: het oordeel van de deskundige auteurs over enkele „brandende vraagstukken”, by het totstandkomen van het wetboek druk besproken en met animo bediscussieerd, en tot eene oplossing gebracht, welke sommige

-ocr page 307-

293 beoordeelaars de wenkbrauwen deed fronsen en hun een „bedenkelÿk” over de lippen bracht.

A’’ooreerst het befaamde art. 29. De aan dit voorschrift gewijde bladzpden (I, blz. 118—125) acht ik van byzonder belang en als behoorende tot de best geslaagde passages van het geheele werk. Bijzonder dient te worden geconstateerd, dat de schrijvers 7iiet de vrees deelen, dat de niededeeling aan den verdachte, dat deze niet tot antwoorden verplicht is, als eene uitnoodiging om te zwijgen zal worden opgevat, indien de inededeeling b.v. op deze wijze wordt gedaan: „Ik wil u eenige vragen stellen, dbch alvorens daartoe over te gaan moet ik voldoen aan de wet, die mij voorschrijft u mede te deelen, dat gij niet verplicht zÿt te antwoorden; gij zijt vrij om u al of niet te verantwoorden”. En daarnaast acht ik het van groot belang (ook tot versterking van eigen opvatting en overtuiging), dat schrijvers eenerzijds tegenover de meening, dat het ondervragen van den verdachte noodwendig moet leiden tot inquisitoire verhooren waarbij op eene bekentenis wordt gewerkt, meer hoopvol en vertrouwend gestemd zÿn, terwijl zij anderzijds niet vreezen, dat de naleving van het l)edoelde voorschrift aan de ontdekking van de schuldigen zal in den weg staan.

Wy komen nu tot het groote teginsel, wij mogen wel zeggen een van de meest domineerende beginselen welke het nieuwe wetlmek ons geschonken heeft: de toelating van den raadsman in het vooronderzoek. Omtrent dit læginsel zelf meen ik op dit oogenblik het stilzwijgen te mogen bewaren, waar ’t in deze eene machtige en krachtige communis opinio betreft, waaraan de wetgever vorm en gestalte had te geven. Wat ons thans woral interesseert en waarop de schrijvers den nadruk leggen (I, blzz. 141 vlg.), is de vraag, hoever de wetgever moest gaan bij het toekennen van bevoegdheden aan den raadsman gedurende het vóóronderzoek. Het conflict, hetwelk de wetgever had op te lossen, wordt door hen aldus geformuleerd, dat eenerzijds staat „het groote belang, ver-Ixmden aan een vrij verkeer van den verdachte met een raadsman,‘die volkomen op de hoogte is van den gang van het onderzoek, en anderzijds het gewichtige belang, dat het onderzoek niet door verkeerde praktijken van den raadsman of door ontijdige mededeelingen van feiten aan den verdachte worde belemmerd of verijdeld” (blz. 143).

De hoofdschotel in deze materie is art. 50 (vrÿe verkeer van den raadsman met den in verzekering gestelden of in voorloopige hechtenis zijnden verdachte), een der l)elang-rijkste en meest bestreden artikelen van het nieuwe wetboek, door onze beide schrijvers uitvoerig en grondig besproken (I, blzz. 109 vlg.). Ten opzichte van de bekende puzzle, iranneer aanwezig is het ernstig vennoeden dat het vrije verkeer wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der

-ocr page 308-

294

waarheid te belemmeren (tweede lid van het artikel), komen zij tot de conclusie, dat de Minister en de Kamers in de bepaling hebben gelezen, dat het vermoeden alleen mag gegrond zijn op omstandigheden welke zich in de strafzaak zelve, dus niet in eene andere strafzaak, hebt)en voorgedaan. Zÿ willen aan deze uitlegging, welke uitsluitend steun vindt in het historisch interpretatie-materiaal (met terzijdestelling van de granunaticale interpretatie), niet tomen, maar vragen tevens, of de wetgever terecht heeft verboden om het vermoeden te ontleenen aan omstandigheden, welke zich in een ander proces hebben voorgedaan. „Wie eenmaal een in hem gesteld vertrouwen heeft beschaamd, kan er zich niet over beklagen, indien men hem dat vertrouwen niet ten tweeden male schenkt, vóórdat hÿ door latere handelingen zich dat vertrouwen weer waardig heeft betoond (blz. 177 supra).

Ik moge ten slotte een greep doen uit de vele vragen, welke onderdeelen zijn van de inderdaad brandende (piaestie: Openbaar Ministerie tegenover de verdediging, eene quaestie, welke bij het eindoordeel over ons nieuwe wetboek v«xgt;r vele beoordeelaars domineert. Ik kies daartoe art. 18(5, handelende over het bijwonen door den raadsman van de door den Rechtercommissaris te houden verhooren. Schrijvers herinneren er aan (I, blzz. 502, 503), hoe het artikel slechts langzamerhand zijn tegenwoordigen vorm heeft verkregen, de raadsman stap voor stap terrein heeft gewonnen en thans diens bevoegdheid om bij alle verhooren aanwezig te zijn regel is geworden. Zelfs is den raadsman het bewonen van de verhooren gemakkelijker gemaakt dan aan den Officier van Justitie, daar hq niet — gelijk deze — eene uitiumdiging of een toestemmend antwoord op een schriftelqk verzoek læhoeft af te wachten. Schrijvers betwijfelen „of aan deze verschillende behandeling door den wetgever het juiste inzicht in beider standpunt ten opzichte van het vinden der waarheid bij het gerechtelijk vooronderzoek ten grondslag heeft gelegen”.

Volledigheidshalve worde nog aangestipt, al is het onderwerp thans niet meer aan de orde, dat de veroordeeling van het kruisrerhoor (II, blz. 51) mijn volle instemming heeft. Naar mijne stellige overtuiging zou het kruisverhoor, het à outrance doorvoeren van het accusatoire element, schade hebben gedaan aan een rustig onderzoek naar do waarheid, in kalme sfeer, en daardoor het peil van de l)ehandeling van de zaak ter terechtzitting hebben doen dalen.

Wij meenen hiermede de bespreking van den belangrijken en veelszins uitnemenden arbeid van de heeren Blok—Besusr te mogen besluiten.. Zwxlra het derde en laatste deel, hetwelk zal handelen over het Vierde Boek (Rechtsplegingen van bq-zonderen aard) en het Vqfde Boek (Tenuitvoerlegging en kosten) zal verschenen zqn, hooj) ik ook daaraan een enkel woord te mogen wijden. Voor het oogenblik veroorloof ik mq

-ocr page 309-

295

nog cell tweetal opmerkingen, één over het wetlgt;oek zelf, de andere over den thans ons geschonken connnentaar.

De opmerking over liet wetboek betreft niet zijne theoretische beteekenis of zijne practische waarde als grondslag van ons strafproi^esrecht maar uitsluitend den vorm van het wetlioek, zijne uiterlijke gedaante, het wetlioek dus als samenstel van strafprocessneele voorschriften. Als iets mij bij de bestudeering daarvan heeft getroffen, dan ia het de moeilijkheid van het wetboek, het vermoeiende van de bestudeering. (temakkelijk, d. w. z. eenvoudig van structuur en overzichtelijk in den vorm, is het wetboek waarlijk niet. Voldoende aan hooge eischen van systematiek en methode, met zijn Alge-meene Bepalingen (voorschriften omtrent de behandeling in raadkamer, den verdachte, den raadsman, enz.), zijn Strafvordering in eersten aanleg, zijn Rechtsmiddelen, levert het, juist daardoor, eigenaardige moeilijkheden op bij het verkrijgen van een juisten kijk op de verschillende processtadia. Bezwaren, welke nog venneerderd worden door de vele voor-waardelijk gegeven bevoegdheden en de rechtsmiddelen tegen het verleenen of onthouden van bepaalde bevoegdheden. Ook al zal die moeilijkheid zich in de practijk langzamerhand minder doen gevoelen, toch mag de vermelding daarvan bÿ eene karakteristiek van het nieuwe wetboek niet achterwege blijven. Ook uit paedagogisch oogpunt, ten opzichte van de l)estudeering van het wetlmek, heeft die vermelding m. i. beteekenis.

Mijne tweede opmerking is eene bescheidene, ingegeven door een gevoel van groote waardeering voor de vele goede eigenschappen, waardoor de thans aangekondigde commentaar zich onderscheidt. Waar het wetboek zelf omvangrijk en niet eenvoudig is, de te Iiewerken stof bijzonder uitgebreid was, zou m. i. eene rubriceering van de bÿ de artikelen gegeven toelichtingen en gemaakte opmerkingen dubbele waarde hebben gehad. Vooral bÿ de voornaamste artikelen, welke aanleiding gaven tot uitvoerige beschouwingen. De bevloeide rubriceering, b.v. door het plaatsen van cijfers telkens bij den aanvang van de bespreking van de verschillende aan de orde zÿnde quaesties, maar ook op andere wÿze mogelÿk, zou bevorderlijk geweest zÿn aan het in zich opnemen van den rÿken inhoud, welke de schrijvers aan hunne lezers aanbieden. Het laten van eene ,,o])eii ruimte’” op de bladzijde, zooals de schrijvers meermalen doen, is in dit opzicht m. i. niet voldoende. Do auteurs houden mÿ deze opmerking, welke soms bÿ mijne ijverige liestudeering van hun werk het karakter van eene verzuchting dreigde aan te nemen, ten goede.

Moge ’t den auteurs gegeven zÿn hun standaardwerk sjiordi!/ te voltooien door de verschijning van het laatste deel.

S. J. M. VAN Geuns

-ocr page 310-

Kranenburg, Nederlandsch StoMtsrecht, deel II.

Het werk van Prof. Kranenburg behoeft geen aankondiging. Wij volstaan met een woord van dank voor den arbeid, dien de Ainsterdamscbe hoogleeraar heeft verricht. De recensent, die was uitgenoodigd, heeft zich, wegens overdrukke werkzaamheden — fout van onzen tijd van alle werkzame menschen, die ieder in liuji kring worden overladen — moeten verontschuldigen. De redactie wil echter toch in het bijzonder memoreeren, dat het werk van Prof. Kranenburg groote verdiensten heeft voor het Nederlandsche Staatsrecht èn voor het Nederlandsch administratief recht. De geleerde sclirÿver staat zelf op het standpunt, dat tusschen l)eide deelen der rechtsw’etenschap geen wezenlÿke tegenstelling tjestaat. Hjj wil de „splitsing” verklaren uit de behoefte aan arbeidsver-deeling bjj den zeer snellen groei van het corporatieve recht der territoriale gemeenschappen. Intusschen heeft tot nu toe de „splitsing” altyd veel tjjd en moeite gekost en Prof. Kranenburg zal het niet kwalijk nemen wanneer velen meenen dat het nog belangrjjker is de „splitsing” praktisch te voltrekken dan een formule aan de hand te doen om beide rechtsgebieden te onderscheiden. Prof. Kranenburg is als een Bileam, uitgegaan om de „onderscheiding” van staatsrecht en administratief recht te ontkennen, maar toen hÿ den arbeid had verricht, had hij de onderscheiding bevestigd.

Immers het staatsrecht omvat de organisatie van de overheid in rijk, provincie, gemeente en waterschap. liet staatsrecht leert ook de functies der organen in rijk, provincie, gemeente en waterschap kennen en geeft antwoord op de vraag: Wie treedt op bÿ de Volvoering van een functie der overheid? Prof. Kranenburg beschreef dat relt;‘htsgebied.

Een ander rechtsgebied lgt;etreft de vraag: Waaraan is de overheid in rÿk, provincie en gemeente bij de volvoering van haar taak gelwnden? Dat is het gebied van het administratief recht, dat zijn beschrijver nog moet vinden. — Is in een bepaald land en in een bepaalden tijd de overheid niet getgt;onden dan bestaat in dat land wel staatsrecht, geen administratief recht! — Dit administratief recht betreft een nieuw gebied en komt in een nieuw boek.

Eindelijk geeft de staatkunde antwoord op de vraag: wat is de taak der overheid? Dat is een derde rechtsgebied.

-ocr page 311-

297

Wie zou Prof. Kranenburg niet dankbaar zÿn voor z^n „Staatsrecht” en voor de afsluiting van dat rechtsgebied van tie beide andere bovenvermelde rechtsgebieden? Hÿ handhaaft ook de eenheid der staatsrechtswetenschap, die soms dreigt uitéén te vallen in „richtingen”, welke met een levensbeschouwing samenhangen. Ook dit is de grOote verdienste van het werk van Prof. Kranenburg.

Dn Vries

-ocr page 312-

De kraeht van BuitenlandHchc Vonnissen gewezen in Burgerlijke Zaken. Proefschrift van Mej. Wilhelmina L. van Spengler (Leiden, 1926).

In een honderdtal bladzijden biedt de Sehr, ons eerst een overzicht van den stand der quaestie lgt;ctreffende de kracht van buitenlandsche vonnissen in Nederland, daarna een samenvatting van negen buitenlandsche regelingen van dit vraagstuk, en eindelijk een bespreking van het Nederlandsch-Belgische tractaat van 28 Maart 192,5. Het eerste hoofdstuk is uit den aard der zaak het belangrijkste. De International Law Association, de Internationale Kamer van Koophandel en het Secretariaat van den Volkenbond maakten reeds voorheen veel uitvoeriger en systematischer overzichten van de nationale wetgevingen dan de Sehr, dit heeft gedaan. Het Nederlandsch-Belgiscli Tractaat bevat meer en tegelijkertijd ook minder dan hetgeen blijkens den titel voorwerp van onderzoek van den Sehr, was; het is slechts een episolt;le in de ontwikkeling van het internationaal recht; en het is nog maar toekomstmuziek.

Dat meest belangrijke eerste hoofdstuk zit goed in elkander. Er wordt klaar en scherp onderscheiden tusschen drie geheel verschillende zaken, n.l. de uitvoerbaarheid van een buiten-landsch vonnis, de daaraan toe te kennen rechtskracht, en de daarin gelegen bewijskracht. Ik vind daarin ook, zÿ het eenigszins fragmentarisch, een voldoende aanduiding van de groote lijn, waarlangs hier te lande de ontwikkeling der heerschende opvattingen plaats TOiid. Men kan zeggen, dat aanvankelijk art. LH Rv. weliswaar alléén stond in onze wetgeving, maar de beteekenis had van eene manifestatie van algemeen wantrouwen niet in de kunde zoozeer als in de onpartijdigheid en integriteit van den buitenlandschen rechter. Als zoolt;lanig overschaduwde dit artikel, dat alleen van de uitvoerbaarheid van een buitenlandslt;di vonnis gewaagt, ook de leerstukken van de rechtskracht en bewijskracht dier vreemde uitspraken. Men hield het er nog voor, dat wanneer er van uitvoerbaarheid geen sjirake mocht zijn, dit op even goede gronden mocht gelden voor andere eigenschappen, welke de vonnissen van buitenlandsche rechters hier te lande mochten liezitten. Doch dtwr de stage toeneming van het internationaal verkeer, door de kennismaking met liberaler oj)vat-tingen in het buitenland, en door den invloed welke uitging van naburige moderne wetgevingen, begon die achtergrond.

-ocr page 313-

299

waarop art. 431 indertijd liarmonieus aandeed, grooten-deels te verbleeken en te verdwijnen, zoodat het voorschrift heden ten dage nog alléén staat, doch thans veeleer in de gedaante van een uitzonderingsbepaling. Anders uitgedmkt: voorheen mocht men zich ten Opzichte van art. 431 wellicht een uitbreidende wetsvertolkiug veroorloven, doch thans is men meer in overeensterhming met de heerschende rechtsopvattingen wanneer men Jiaar een be-l)erkende uitlegging overhelt. Practisch komt dit dan hierop neer, dat het meergenoemde wetsvoorschrift geacht wordt uitsluitend de uitvoerbaarheid van vreemde vonnissen op het oog te hebben, terwijl de liewÿskracht en de rechtskracht door geen wetsvoorschriften worden bepaald en aldus z(K)wel wat lgt;etreft hare bestaanbaarheid in het algemeen als wat betreft haren eventueelen omvang aan het niet door een wetsbepaling gebonden oordeel des rechters zijn ondemvorpen.

AVat de bewijskracht aangaat, mag men zeggen dat dit proces geheel heeft uitgewerkt. Met de rechtskracht is het nog niet zóó ver. Geconsolideerd, zooals in § 328 van de Duitsche Zivilprozessordnung, zÿu de opvatingen hier te lande nog niet. Wanneer men de jongste jurisprudentie nauwkeurig beziet, bemerkt men dat de rechter ten onzent nog huiverig is om te spreken van de „kracht van gewijsde” van een buiten-landsch vonnis, en liever wat onschuldiger, maar dan ook onduidelijker uitdrukkingen verkiest. Daarnevens ziet men, dat die kracht, hoe dan ook genoemd, niet zlt;xgt;zeer geacht wordt in den regel aan vreemde vonnissen toe te komen (zoodat het aan de wederpartij van hem, die er zich op beroept, zou liggen aan te toonen, dat in het bijzondere geval de regel niet opgaat), dan wel slechts by uitzondering wordt toegekend (zoodat degeen, die een buitenlandsch vonnis voor zich inroept, den rechter heeft waar te maken, dat die ,,zekere” kracht in het onderhavige geval aan die uitspraak toekomt). Ik had gaarne gezien, dat de Sehr, den Nederlandschen rechter over deze Iwzwaren had kunnen heenzetten. Zjj doet daartoe wel een poging, doch het betoog had sterker en overtuigender kunnen zÿu. Daarbij is het Iwvendien opmerkelijk, dat aan het slot van het tweede hoofdstuk, alwaar uit de gehouden revue van buitenlandsch recht conclusies worden getrokken, de Sehr, gaat betoogen, «lat het erkennen van eenig in het buitenlands«-!! vonnis gelegen gezag, het toekennen van rechtsgevolgen daarvan, gelijkstaat met de uitvoering van zulk een vonnis. Met zulk een lgt;etoog, waarvan de onjuistheid overigens vrij gemakkelijk kan wor«leu aangetoond, bereidt men den Netlerlandschen rechter natuurlijk moeilijkheden; men maakt hem niet vrÿ van art. 431; integendeel men houdt hem voor, dat er alle aanleiding Iwstaat voor analoge wets-t«!epassing of ruime interpretatie.

-ocr page 314-

300

in het derde hoofdstuk, gewÿd aan het Nederlandsch-Belgisch tractaat, maakt de Sehr, menige opmerking, die .scherpzinnigheid en vernuft verraadt. Men weet, dat het tractaat lx?gint met een stel competentie-regels, zulks met het klaarblijkelijk en ook wel min of meer duidelijk uitgesproken doel om de gevallen, waarin het tot executie van een Neder-landsch vonnis in België moet komen, en omgekeerd, zooveel mogelÿk te beperken. In het algemeen genomen, wordt een vonnis alleen tenuitvoergelegd tegenover den gedaagde. Wordt dus, als regel, liet vonnis gewezen door den rechter van den gedaagde, dan ia ook regel, dat niet een buitenlandsche maar een binnenlandsche rechterlijke uitspraak tenuitvoer wordt gelegd. In overeenstenuning hiermede bevordert het tractaat de competentie van het forum des gedaagden. Het zet daarmede voorzoover het Belgen in Nederland, en Nederlanders in België betreft, voor een gedeelte het nationale competentie-recht opzij. I^at heeft de Sehr, goed begrepen. Van zulk een regeling moeten natuurlijk velerlei onverwachte en soms ongewenschte toestanden het gevolg zijn. Het nationale recht blijft gelden, voorzoover het niet door het tractaat wordt gelt;lekt, en in ieder geval blijft het van kracht tusschen Nederlanders en Belgen en onderdanen van andere Staten. De Sehr, geeft hier blÿk van kritische begaafdheid en, komt het nog eens tot de behandeling van het tractaat, dan kan de Regee-ring wellicht met de gemaakte ojinierkingen rekening houden. Ook wanneer de vereischten voor de erkenning en het exequatur worden liesproken, vindt men in dit proefschrift herhaaldelijk stof voor ernstig nadenken. Over het algemeen laat de lezing van de door Sehr, gemaakte kritiek den indruk achter, dat de ontwerpers van het tractaat er goed afkomen. De onvolmaaktheden, welke dit nauwkeurig onderzoek aan het licht heeft gebracht, blijven binnen de normale verhouding tot de moeilijkheid van de te treffen regeling, en dit is, als ik het goed begrepen heb, ook de slotsom van de Sehr. Zq meent, dat het Netlerlandsch-Belgische tractaat in vele opzichten tot voorbeeld zal kunnen dienen bÿ het maken van overeenkomsten (X)k met andere landen.

Met welke landen? Sehr, gelooft, dat het landen moeten zÿn, waar ongeveer dezelfde opvattingen heerschen als bÿ ons. Dit had nog wel wat kunnen worden verduidelijkt. Opvattingen omtrent het recht zullen in vele gevallen den doorslag niet mogen geven. Wÿ moeten Nederland rangschikken onder die landen waar de opvattingen omtrent het recht door die van de Fransche codificatie worden beheerscht. Ik ken verscheidene landen, die in hetzelfde geval verheeren als Nederland, doch waarmede ik in geen geval een tractaat als het Nederlandsch-Belgische zou wenschen. Daartegenover zie ik weer andere landen, die buiten de Fransche invloelt;issfeer

-ocr page 315-

301

liggen, doch die ik gaarne als op die basis contracteerende party zou verwelkomen. Het zullen wel de by de rechterlijke macht heerschende opvattingen van billijkheid en onpartijdigheid moeten zijn, waarnielt;le in de eerste plaats rekening dient te worden gehouden. Wÿ zoeken echter reeds jarenlang naar een formule om dit denkl)eeld op zulk een wijze uit te spreken, dat niemand er Igt;oos om worden kan. Ik had gehoopt dat de vrouwelijke tact van Sehr, een oplossing aan de hand had kunnen doen. In zooverre heeft zÿ mÿ eenigszins teleurgesteld.

VAN SlOOTEN

-ocr page 316-

Leven en Werken van Mr. Jonas Daniël Meyer, door Mr. IT. de Beneditty. — lia a riem, II. D. Tjeenk Willink amp;nbsp;Zoon, 1925.

In een bijkans 12(1 bladzijden tellend boekwerk beschrijft de Amsterdamsche magistraat De Beneditty het leven en de werken van den beroemden Jonas Daniël Meyer. Hij vertelt ons hoe deze in 1780 te Arnhem uit welgestelde ouders geboren reeds als kind buitengewonen aanleg toonde, op driejarigen leeftijd al kon lezen, nog voor zijn zesde jaar Fransch en Bngelsch leerde spreken en op zijn twaalfde jaar reeds de Latijnsche school had doorloopen. In Amsterdam studeerde hij onder leiding van (Iras, die steeds op dezen leerling trotsch is gebleven, de rechtswetenschap en 12 November 1790, dus pas zestien jaar oud, promoveerde hij te Leiden op stellingen. Toch had hÿ een paar dagen te voren in Amsterdam verdedigd eene disputatio juris sistens dubia de Thomae Bayne doctrina in jure publico civitatum posteros ex maiorum pactis conventis non obligari.

Een merkwaardig onderwerp in een tijd waarin men ook hier te lande wel steeds den mond vol had van publieke rechten — voor plichten voelde men minder — doch waarin men het met die rechten, zoo het althans die van anderen betrof, niet zoo nauw placht te nemen.

Voor Meyer was de tyd echter niet ongunstig, reeds een paar dagen na zpn promotie kon hjj zich voor den Hove van Holland als advocaat laten beëedigen, iets wat zonder de revolutie voor een Israëliet niet mogelÿk geweest zou zijn. En hoelang zouden dergeljjke absurde achterstellingen van iemand enkel om zijn geloof, wanneer niet de revolutie gekomen was, wel in stand gebleven zijn?

Meyer vestigde zich in Amsterdam als advocaat op een leeftijd die voor de practische beoefening van het recht zeker te jong is. Zÿn praktijk schijnt dan ook in den eersten tyd niet veel betoekend te hebben, al maakte een pleidooi voor zekeren Marcel, die van godslastering wa.s aangeklaagd veel indruk, zoo zelfs dat de liefaamde Wxn Maanen, toen nog fiscaal, van de gelegenheid gebruik maakte met hem kennis te maken. In den loop der jaren schijnt de praktijk te zÿn toegenomen en door koning Lodewijk Napoleon werd de jeugdige scherpzinnige jurist lienoemd tot directeur van de Koninklijke Staatscourant, later de Koninklijke Courant, in welke

-ocr page 317-

303 qualiteit hÿ de nog eens wisselende regeeringspolitiek dier (lagen had te verdedigen en zieh natuurlÿk tegen de annexatie verzette. Later noemde hq deze „de grootste geweldenarq, „die immer een bestuur openlqk heeft durven erkennen”, maar al heeft hÿ toen zoo gedacht, bij het fait accompli wist hÿ zich neder te leggen en reeds spoedig daarna solliciteerde hij voor een plaats in de op te richten rechtbank van eersten aanleg te Amsterdam waarbij hem zqn relatie met Van Maanen te pas kwam.

Het zou on billek zqn daarover al te zeer den staf te breken, phraséologie was toen meer in eere dan beginselvastheid en Mever was een kind van zqn tqd. Hy had het geluk in Februari 1811 tot rechter benoemd te worden en de scherpzinnige en werkzame jurist was weldra de rechterhand van den president. Ofschoon ook rechter van instructie — in dien tÿd een onderscheiding — nam hÿ toch met klimmend succes aan de civiele rechtspraak deel, terwijl hÿ de studie, die hÿ nimmer had laten rusten, al evenmin verwaarloosde. Uit dien tijd (1813) dateert het bekende werk. Principes sur les questions transitoires. Maar niet alleen als rechter nam hÿ aan het publieke leven deel, behalve secretaris van den algemeenen raad van het Departement van de Zuiderzee was hÿ redacteur van de officieuse Moniteur van Amsterdam, later Courrier van Amsterdam, het officieuse dagblad der Pransche autoriteiten.

Bÿ deze was hÿ dan ook, speciaal bÿ Le Brun, den due de Plaisance, in aanzien, doch merkwaardig is het dat het oordeel van den liekenden prefect De Celles minder gunstig luidt: ,,le juif Allemand le plus instruit et plus influent, „juge (l’instruction d’Amsterdam, membre de l’institut, rédac-,,teur de la gazette, très souple, très adroit, plein de moyens, „servant tour à tour, tous les partis”.

Nu dit laatste had hÿ met anderen gemeen — Van Maanen was in dit opzicht wel een illuster vlt;xirlgt;eeld — en Mever aarzelde dan ook niet in 1813 na het vertrek der Fransche troepen zich aan de zÿde van het provisioneel bewind te stellen. Spoedig was liÿ er zelfs lid van en nam met nog twee andere heeren de leiding der politie op zich. Geen gemakkelÿke taak, daar men voor plundering vreesde en het HoUandsch gepeupel, wanneer het hek van den dam is — wat de XVlde eeuw dienaangaande geleerd heeft blÿft een waarschuwend voorbeeld — in bestialiteit zÿn wederga zoekt. Edoch men bleef den toestand meester en toen Amsterdam de zÿde van den prins van Oranje koos was hÿ van de partÿ. Hij behoorde onder hen, die den prins tot Sou verein Vorst uit riepen en van de vergadering van notabelen, die de Grondwet bekrachtigden, was hÿ lid.

Waar zÿn familie van ouds Oranjegezind geweest was, zal

Themis, LXXXVII (1928), 2e st.

19*

-ocr page 318-

304

dit hern vennoedelijk niet moeilijk zijn gevallen en toen men het hem kwalijk nam, dat hij, die vroeger het steeds voor zÿn geloofsgenooten had opgenomen, in Augustus 1814 benoemd tot notabel bÿ de Nederduitsche Israelitische gemeente, daarvoor bedankte en de secretaris van Staat Iïoëll hem schreef „dat hÿ niet vernacht had, dat hÿ onder het bestuur ,,van een Nederlandsch vorst zich onttrekken zou aan diensten „die hÿ zelfs aan geen vreemden overheerscher geweigerd ,,had”, liet hÿ dit niet op zich rusten. De correspondentie tusschen beide heeren, die geen van beiden nu juist van het bloed van Andreas Hofer waren, maar met phrases duchtig wisten te werken, heeft zÿn komischen kant.

Wat hiervan zÿ, zijn loyauteit bleef onverdacht en toen een secretaris voor de Staatscommissie voor de nieuwe grondwet benoemd moest worden, viel, op voorstel van Falck — een studiekennis — in April 1815 op hem de keuze. Vermoedelijk was de omstandigheid, dat hÿ Israëliet was en de commissie uit twaalf Protestanten' en twaalf Catholieken bestond hieraan niet vreemd. Als zoodanig voldeed Mbyer uitstekend, gelijk dit trouwens steeds het geval was geweest, en de bekende Kaepsaet schrÿft dan ook van hem: „M. Mbyer, secré-„taire ou greffier de la commission est un juif, mais très „instruit rédigeant bien dans les deux langues, il est membre „de plusieurs sociétés littéraires et très honnête envers tous”. Zÿn benoeming tôt ridder van den Nederlandschen Leeuw bleef dan ook na de beëindiging van den arbeid niet uit en het scheen — niet het minst aan hem zelf — dat hÿ nu spoelt;lig het bescheiden gesalarieerd ambt van rechter in een rechtbank van eersten aanleg voor een hooger staatsambt zou verwisselen.

Daarvan is echter niets gekomen, in de Staatscommissie voor het nieuwe Burgerlÿk Wetboek werd hÿ niet benoemd, het secretariaat van den Kaad van State werd al evenmin zÿn deel als het door hem begeerde griffierschap der Tweede Kamer, zelfs staatsraad in buitengewonen dienst, wat hÿ steeds gewenscht heeft, is liÿ nooit geworden. Wat zou de oorzaak geweest zÿn? Vermoedelÿk zijn godsdienst — men moet niet vergeten, dat de regeering toen nog eenigszins de Catholieke Belgen ontzag en de invloed van Van Hogendorp nog niet geheel was verdwenen — en het is een leemte in de levensbeschrijving dat zij op dit punt niet dieper is ingegaan. Wellicht zou, had hÿ geduld gehad, zÿn tijd — hÿ was nog jong — wel gekomen zÿn, maar hij was het wachten moede, nam in 1817 zÿn ontslag en vestigde zich, na een tijd in Kleef doorgebracht te hebben, weder als advocaat te Amsterdam.

Ten slotte is dit alles voor hem een geluk geweest, want nu verkreeg hÿ op rÿperen leeftÿd de gelegenheid zÿn groote talenten te ontwikkelen in een beroep waarvoor hÿ geknipt

-ocr page 319-

305 was. In betrekkelÿk korten tÿd was liÿ een der meest bekende advocaten, de praktik, en het was een aurea praxis, nam steeds toe en zÿn naam werd ook in het buitenland bekend, toen hij in 1820 in het bekende proces van Lodewijk Napoleon tegen Koning Willem I over het Haarlemsche paviljoen, voor den eerste als rechtsgeleerd raadsman optrad. De zaak, eene reivindicatie is door hem verloren, omdat het bezit van den Koning niet vaststoiid en hem werd van verschillende zÿden euvel geduid dat hÿ voor den „graaf van St. Leu” was opgetreden. Intusschen, de Koning heeft het hem, vtmrzooverre bekend is, niet kwaljjk genomen, maar het begeerde staatsambt is nooit verkregen, waartoe allicht bedroeg dat Meter op den duur meer en meer in oppositie kwam tegen de „be-sluitenregeering” ; Van Maanen, als jurist verre lieneden hem, werd de man eener politiek, die in 1830 in een groote failure eindigde.

Meter heeft de Belgische revolutie nog beleefd, maar reeds den 6den Decmber 1834 is hÿ, eerst vier en vi,jftig jaren oud, en niettegenstaande zÿn slechte gezondheid, tot het laatst werkende, overleden. Zijn groote practijk, gepaard met voort-durenden wetenschappelijken arbeid op allerlei gebied — van 1818 dateert zyn standaardwerk „Esprit origine et progrès des Institutions judiciaires — schijnt op den duur te veel van hem gevergd te hebben.

Had hÿ in 1817 ter wille van zÿn gezin een beter bezoldigd ambt begeerd, de financieele mœilÿkheden waren geweken, ofschoon men hem, die als advocaat zeker zÿn benÿders had, toch nooit schraapzucht heeft durven verwÿten. Zÿn roem was groot en zÿn vele vrienden hebben na zijn overlÿden niet nagelaten dien te verkondigen. Of men hem niet als pleiter dan toch als jurist overschat heeft? In den strÿd met Von Savignt, tegen wien liÿ het goed recht der codificatie verdedigde, was, al zou ik niet gaarne al zÿn argumenten onder-schrÿven, toch het gelÿk aan zÿne zÿde. En zeker mag men het hem tot een verdienste toerekenen dat hÿ de groote be-teekenis van den Ckxle Civil, als wetliock toch nog nimmer overtroffen, heeft erkend in een tÿd, waarin men dat wetboek althans hier te lande zeker niet voldoende waardeerde en men hem daarom van Franschgezindheid verdacht.

Zou het met onze wetgeving en onze jmlitiek in de jaren 1815—1830 anders en lieter gegaan zÿn, indien niet Kemper of Van Maanen doch hÿ een rol van beteekenis in ons staatkundig leven hadden kunnen spelen?

Misschien mag het antwoord wat de wetgeving betreft toestemmend luiden, overigens schÿnt mÿ dit ondanks alle verdiensten van Meter toch twÿfelachtig. „H était très souple, très adroit, plein de moyens”, maar juist daarom mag ge-twÿfeld worden, of hÿ de man geweest zou zÿn die den

20

-ocr page 320-

306

Koning er toe gebracht zou hebben de goed bedoelde maar toch in beginsel en resultaat verderfelÿke Jozefinistische politiek te verlaten. Vermoedelijk zou het optreden van de regeering minder brutaal, minder aanmatigend geweest zijn dan het onder invloed van Van Maanen allengs geworden is, in het wezen der zaak zou alles hetzelfde zÿn geweest.

De taak waarvoor de Koning stond was uitermate moeilÿk en of Mbyer het krachtig karakter bezeten zou hebben dat noodig was den toestand te beheerschen is twijfelachtig. Trouwens zijn Israëliet zijn maakte hem toen voor een leidende positie minder geschikt. En in een positie van minderen rang zou hÿ wel heblien uitgeblonken, maar dat deed hÿ ook als advocaat.

Intusschen er bljjft juist omtrent het karakter van Mever toch heel wat duister. Wanneer ik eene gedachte mag uiten die bij de lezing van het werk mij telkens inviel, dan is het, dat juist daarover en omtrent zijne particuliere omstandigheden — en zonder kennis daarvan kan men toch niemand juist beoordeel en — te weinig wordt medegedeeld. De levensbeschrijving draagt te zeer den stempel van een panegyriek te weinig van een histoire interne om geheel te kunnen bevredigen. En juist hier, waar het een van onze grootste juristen geldt uit het begin der vorige eeuw had men zoo gaarne een volkomen objectief oordeel gewenscht, een oordeel, waarbij men natuurlijk den man in het kader van zyn tijd had moeten beschouwen. Edoch, niet ieder is een Madelin of PmENNE en men zal den heer De Bbneditïy reeds dankbaar mogen en moeten zÿn voor hetgeen hij ons gaf.

Februari 1926

C. S.

-ocr page 321-

INHOUD VAN BINNEN- EN BüITENLANDSCHE

RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN.

Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 122, aflev. 11 en 12, 1025. — Van Kan. Voorrang bij Crediet Verband. — KiPHAGEs, De werkkring der provincie. — Cassutto, De straf-rechtelijke behandeling van psychopathische delinquenten. — Jeekel, Artikel 418, W. v. S.

Deel 12.3, aflev. 1, 1926. — In Memoriain Mr. J. H. Abendanon. — Van Wageningen, Een nieuwe leer en een oud adagium. — Ligtuart, Termijnhandel.

Deel 123, aflev. 2. — Heinsius, Hypotheek op handelswaren. — PiEVEz UB Malines VAN GiNKEL, De Haagsche Academie voor Internationaal Kecht. Het eerste jaarverslag van het Permanente Hof van Internationale Justitie. — van Helsdingen, Poorwaardelÿke Veroordeeling. — Jeekel, Valschheid in reke-ning-courant.

Militair Rechtelyk Tijdschrift, deel 21, aflev. 3. — Suer-MONUT. De criminaliteit der militairen in 1923.

Deel 21, aflev. 4. — Taverne, Het nieuwe wetboek van strafvordering. (Kritiek, lxgt;ekl)espreking en transitoir recht.)

Rechtsgeleerd Hagazÿn, jrg. 44, aflev. 0. — Smits, Een onderzoek naar de theorie der natuurlijke of onvolkomen verbintenissen en haar beteekenis voor het moderne recht, in het bijzonder met het oog op het Nederlandsch geldend recht. — Frenkel, De verplichting van den herverzekeraar bij faillissement van den verzekeraar. — Boekiesehouwingen. — Zevenbergen, Formeele encyclopaedic der rechtswetenschap als inleiding tot de rechtswetenschap door Prof. Rengers Hora SiccAMA. — VAN DER VbUGT, Algemeene inleiding tot de rechtsgeleerdheid, door Prof. Kengers IIora Siccama. — Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht, deel II, door Prof, van der Pot. — vAN Oven, Over de beteekenis der historische beoefening van het Bomeinsche recht voor de studie van het heden-daagsche privaatrecht. Itede, door Prof. Hijmans. — van Meurs, De verhouding van Romeins- en hedendaags recht in het licht der vergelijkende geschiedenis. Rede, door Piof. van Oven. — Slingenberg, De staatsinrichting van Nederl.-Indië, kortelijk toegelicht vooral met het oog op de agrarische- en de arbeidswetgeving, 2e herziene druk, door Prof. Kleintjes. — Stibbe, Inleiding tot de kennis der liestuursinstelllngen in vreemde koloniën, door Prof. Carpentier Alting. — Sprenger

-ocr page 322-

308

VAN Eyk, De wetgeving op het notarisambt, 5e herziene dmk, bewerkt door Mr. Lilwurel, door van Asperen. — Wiohers, De rechtsleer der Levensverzekeringsovereenkonist, door Molengraaff. — Molengraaff, Inleiding tot het Nederlandsche Handelsrecht, 2e bÿgewerkte dmk, door Star Busman. — ScRELTEMA, Het vervoercontract in liet nieuwe zeerecht, door Molengraaff. — Hage, c. s., De rechtskennis van den ingenieur, 2e deel, burgerlek recht en 3e deel, handelsrecht, door Scheltema. — Rapport der door de vereeniging ,,Onderlinge Vrouwenbescherming” ingestelde Commissie tot onderzoek: „Of de verhouding tusschen pleegouders en pleegkinderen wettelijke bescherming behoeft?”, door de Bie. — Hobhouse, Social development. Its nature and conditions, door Prof. Bonger. — Rudolf Stammler, Rechts- und Staatstheorien der Neuzeit, door Scholten.

Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, deel 6, af lev. 4. — in Memoriam Mr. Seerp Gratama. — nr, Blécourt, Sententiën van de Hoofdmannenkamer van Stad en Lande (vervolg en slot). —■ VAN Kan, Nouveaux Manuels de droit romain (1921— 1924). — Boscn, Aanteekeningen betreffende de Roi-Procedure bÿ het Hof van Holland en den Hoogen Raad. — Carlo Arno, Emptio Tollit Locatum. — Boekbeschouwinffen. — Cornil, Le droit privé, essai de sociologie juridique simjilifiée. — PllOTiADES, ’Att/xov S'ixaiov, éffinvsvTiKoi i)a( Siof^uTixà nç ’Ii7at7ov.

Tijdschrift voor Strafrecht, deel 35, aflev. 4. — Suermondt, Enkele mededeelingen omtrent de criminaliteit in 1923. — Bromberg, Mens Eea, Bijdrage tot de schuldleer in het Engel-sche strafrecht. — Wolfson, Wat zal het nieuwe Wetlgt;ock van Strafvordering ons brengen? — Slingenberg, Het TXe Internationale Penitentiaire Congrès te Londen 1925.

Revue critique de Législation et de Jurisprudence. T. XLV. no. 9 et 10. — Ciiéron, Jurisprudence Commerciale. — Drouets, Le régime fiscal des sociétés à responsabilité limitée. — Nécrologie de M. A. Tissier.

T. XLV, no. 11. — NiBOYBT, Chronique de droit international privé. — Drouets, Le rétrime fiscal des sociétés à responsabilité limitée, (suite et fin.)

Revue de droit international et de législation comparée, 52e année (1925) no. 4—5. — Brow.n Scott, La Genèse du Traité du Droit de la Guerre et de la Paix. — Descamps, Hommage à Hugo Grotius de l’Institut de Droit international. — Hrabar, Le rôle de Grotius dans le développement scientifique du droit international. — Kunz, La Primauté du Droit des Gens. — Hunter-Miller, The Protocol of Geneva and the German security pro|)osal. — Rundstein, La saisie des ,,valeurs exigibles” d’un État belligérant pendant l’occupation militaire

-ocr page 323-

309 tie son territoire. — Paulus, La lutte contre l’opium et ses dérivés et contre la cocaïne.

Kerue de droit pénal et de Criminologie, 5e année, no. 12, 1925. — Mémoires I. — Ferri, Le congrès pénitentiaire international de Londres. — 11. — Norbert Biltris, L’attentat à la pudeur et le viol (suite).

Ce année, no. 1, 192C. — Mémoires 1. — Lombroso, Le plaisir de plaire et les crimes d’amour. — 11. — Vervaeck, Les institutions pénitentiaires de Grande-Bretagne. — 111. — de Byckere, L’action directe de la partie civile devant le juge d’instruction.

ttovue historique de droit français et étranger, le série — le année, Octobre—Décembre 1925, no. 1. —■ Guy, Un fragment de loi romaïne d’apès une inscription de Delphes. — Génestal, L’origine et les premiers développements de l’inalié-iiabilité dotale normande. — Amieï, Le Chapitre cathédral de Chartres et l’administration de la ville (XlVe—XVIIIe siècle). — Variétés. — 1. Compte rendu de la Semaine d’histoire du droit normand tenue à Bouen du 22 au 27 Juin 1925. — 2. Marion, Quelques exemples de l’application sous la lié volution des dispositions coutumières. — 3. Mollat, A propos de la „Practica inquisitionis” de Bernard Gui.

Revue trimestrielle de droit civil, 21e année (1925), no. 1. — Hamel, L’ „affectio Societatis”. — Mazeaud, La faute dans la garde. — Variété. — Geny, Examen critique de quelques aperçus nouveaux sur l’interprétation des lois.

The Law Quarterly Review, vol XLII, iio. 165, January 1926. — FRANCE, A new Law for the seas, an instance of International Legislation. — Winfield, The myth of absolute liability. — Newbolt, Avoidable waste. — Churchill, The crown and its servants. — Keeton, An early plea for extraterritoriality in China.

Deutsche Juristen-Zeitung, Jrg. 30, lieft 23. — Zorn, Ijocarnopakt und Reichsverfassung. — Noldeke, Miszbrauch parlamentarischer Immunität. — Lutterloh, Die deutsch-russischen Verträge und ihre Bedeutung für das Recht. — Chrzbscinski, Grenzen der Pflichten des Staatsanwalts und der Verteidigung. — Hartung, Die Zuständigkeit des Kammergerichts für Revisionen in Landesstrafsachen. — Eising, Der Bernburger Hellscherprozesz.

Jrg. 30, Heft 21. — Mende, Völkerbund und Reichsverfassung. — Zorn, Deutsches Staatsrecht. — Oertmann, Die Rechtsprechung des Reichsgerichts in Zivilsachen. — Kersting, Die bisherige Arbeit der Deutsch-amerikanischen Schiedskommission. — HäNTzscHEL, Der Verfassungsschütz der Presz-freiheit. — Meyer, Priedensmiete und Zwangswirtschaft.

-ocr page 324-

310

Jrg. 31, Heft 1. — Jesse, Ueber das Reichsverwaltungsge-richt. — AIügel, Die Reclitsgültigkeit des Aufwertungsgesetzes. — Wunderlich, Das Aufwertungsgesetz und seine Anwendung in der Praxis. — Becker, Reform der Reichsabgabenordnung? — Jaeger, Wohin treiben wir? Betrachtungen zum Entwurf eines Gesetzes über den A'ergleich zur Konkurs-abwendung. — Schwartzenac, Zum fünfzigjährigen Bestehen des Gesetzes über die Errichtung des österreichischen Verwaltungsgerichtshofes. — David, Ueber Schwarzverkäufe von Grundstücken. — Bra.\d, Kann ein Beamter disziplinarisch bestraft werden wegen Verfehlungen, die er in einem früheren Amte oder vor seiner Anstellung begangen hat? — Klosz, Die Tätigkeit der Spruchkammer für Industriebelastungssachen. — Krüger-Herbot, Die Aufwertung von Papiermarkschulden vor den Gemischten Schiedsgerichten des Versailler Vertrages. — Wilke, Reform des englischen Sachen- und Erbrechts.

Jrg. 31, Heft 2. — Koellreutter, Die Auseinandersetzung mit den ehemaligen Fürstenhäusern. — Dominicus, Preuszische Verwaltungsreform. — Scholz, Das französische Steuerrecht. — Wunderlich, Die Durchführungsverordnung zum Aufwertungsgesetz. — HÄRTUNG, Die Einschränkung der Beschränkbarkeit der Beweisaufnahme in amtsgerichtlichen Strafsachen und die Aufhebung der Berufungsbeschränkung in Privatklagesachen. — Melcher, Weibliche Kriminalpolizei.

Jrg. 31, Heft 3. — Müller, Das Luftrecht im nationalen und internationalen Verkehr. — Engel, Die Gesetzgebung Oesterreichs im Jahre 1925. — Hoffmann, Allgemeiner Rechtsgrund und Maszstab der Aufwertung. — Richter, Notwendigkeit und Aufgaben eines deutschen Beamtengesetzes. — Rosenfeld, Wirtschaft und Jurist. — Fick, Die Aufwertung im schweizerischen Recht.

Jrg. 31, Heft 4. — Kraus, Völkerrechtliche Zeitwende. — Zorn, Südtirol. — Poetzsch, Preuszens Stimmrecht im Reichsrate. — Grimm, Aufwertungsfragen vor den Gemischten Schiedsgeri ehtshöfen. — Kittel, Reichsbahn und Ix^hnschieds-sprüche. — Fürnrohr, Ans der steuerlichen Rechtsprechung und Praxis. — Moericke, Der neue Strafvollzug in Baden.

Zeitschrift für Oeffentliches Recht, V. Band, 2. Heft 1926. — Anschütz, Studien zur Weimarer Reichsverfassung. — Strisower, Die Geschichte des Neutralitätsgedankens. — HäNTzscHEL, Die Verfassungsschranken der Diktaturgewalt des Artikels 48 der Reichsverfassung. — Adamovich, Die Reform der österreichischen Bundesverfassung. — Lokwen-feld. Der Rechtsschutz der Minderheiten vor dem Völkerbunde. — Wittmayer, Preuszen im Reichsrat.

-ocr page 325-

THEMIS

EXXXVIIste DEEB — »EBDE STEK (Hei overnemen van den inhoud van dit mimmer of van een afzonderlijk opstel daaruit is verboden. — Auteurswet 1912, art. 15)

Een merkwaardige wet

DOOR

Dr. 0. BAKE

OudrSecretaria van den Raad van State

Bij Koninklijke boodschap van 8 Januari 1925 werd aan de Tweede Kamer ter overweging aangeboden een ontwerp van wet „betreffende herziening in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen”.

Naar luid van de Memorie van Toelichting, onder-teekend door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en den Minister van Justitie, was dit wetsontwerp ontleend aan het in Juli 1921 gepubliceerde rapport der Rijkscommissie voor het Museumwezen.

Die Commissie — haar volledige naam is Rijkscommissie van advies in zake reorganisatie van het Museumwezen hier te lande, en zij was ingesteld bij Koninklijk besluit van 5 Februari 1919, n°. 62 (1) — had er op gewezen, dat

(1) Voorzitter was Mr. M. I. Ddparc, administrateur, chef der afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In bovengenoemd Koninklijk besluit was ook bepaald, dat de Commissie zou kunnen worden aangeduid als «Rijkscommissie voor het Museumwezen».

Themis, LXXXVII (1926), 3e st. 20*

-ocr page 326-

312 verschillende gedeelten van den inhoud onzer Musea — ja soms geheele Musea — verkregen door erflating, legaat of schenking, gebonden zijn aan allerlei bijzondere bepalingen door den erflater of schenker indertijd met de beste bedoelingen gemaakt, maar thans nutteloos, verouderd, onvervulbaar soms en zeer dikwijls hinderlijk geworden.

„Zij zijn van velerlei aard” — vervolgde de Commissie—: „Soms zijn collecties aan een museum afgestaan onder „het nadrukkelijk beding, dat zij hierin als afzonderlijk „onderdeel, in eigen lokalen en liefst aangeduid met „den naam van erflater of schenker, bewaard zullen „blijven; zij liggen er thans als eilandjes, waaraan niet „geraakt mag worden, als steenen des aanstoots voor „den museumbeheerder, die geen kans ziet ze te voegen „in het organische samenstel van zijne verzameling. „Alleen reeds het voorschrift, dat een zeker object of „groep van objecten in een met name aaugeduid museum „of zelfs maar in eene met name aangeduide stad dient „te blijven, kan een belemmering van beteekenis zijn. „Soms is het een geheel museum, dat door een wils-„beschikking uit meer of minder ver verleden aan banden „is gelegd en verhinderd wordt zich te ontwikkelen tot „een instelling, die past in het heden. Dan weer zijn „het allerlei bijzondere voorschriften omtrent toegankelijk-„stelling, eigenschappen, die de directeur behoort te be-„zitten, fuuctionneering, besteding van gelden, wijze van „beheer enz., die misschien eenmaal recht van bestaan „hebben gehad, maar die thans, tengevolge van geheel „gewijzigde omstandigheden en opvattingen, ongemoti-„veerd en hinderlijk zijn. Zij staan het scheppen van „een algemeen museumverband als onze Commissie beoogt, „in den meest volstrekten zin in den weg. Vrijheid van „rangschikking, van verdeeling, van reorganisatie over

-ocr page 327-

313

„het geheele museale veld is voor het welslagen van „haren arbeid een eerste vereischte.”

Daar bij den tegenwoordigen stand der wetgeving geen middelen aanwezig zijn om tot vervallenverklaring of herziening van dusdanige bepalingen te komen (met uitzondering van de enkele gevallen waarin met den schenker eene nadere regeling zou kunnen worden getroffen), was de grooto meerderheid der Commissie van oordeel, dat een wettelijke voorziening noodig was. Mr. S. Gratama, Vice-President van den Hoogen Baad, en Prof. Mr. A. 0. Visser van IJzendoorn, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, hadden zich belast met het samenstellen van een wetsontwerp. Dit wetsontwerp, vergezeld van eene Toelichting, legde de Commissie bij haar rapport over. Het strekte tot aanvulling van het Burgerlijk Wetboek, en beperkte zich tot de testamentaire beschikkingen, wat de Commissie voor het oogenblik voldoende achtte (1).

(1) «Slechts twee leden (1er Goramissie» —leest men in het Rapport — «bleken tegen het voorstel gekant en wel om twee redenen : «vooreerst ter wille van de piëteit, die tegenover wilsbeschikkingen «van overledenen past, maar niet het minst ook uit overweging, dat «de beoogde voorziening niet zal nalaten, nadeeligen invloed uit te «oefenen op de geneigdheid van toekomstige Maecenaten lot het doen «van makingen aan openbare verzamelingen, indien zij weten, dat «de wet de door hen nuttig en noodig geoordeelde bedingen niet «meer tot in lengte van dagen beschermt.»

De meerderheid der Commissie kon zich met dit gevoelen evenmin vereenigen als met dat van een ander lid, die, voorstander van de ontworpen regeling, «ter vermijding van omslag voor de toekomst, «bij de wet (zou) willen zien bepaald, dat voor het vervolg op het «gebied van kunst en wetenschap alle beperkende bepalingen in «erfstellingen en legaten aan het Rijk en andere openbare lichamen «als ongeschreven (zouden) worden beschouwd, evenals dit reeds «met erfstellingen over de hand, bepalingen van onvervreemdbaar-«heid e. a. het geval is (artt, 92(1,931 H. W.). Zijne redeneering (was), dat

-ocr page 328-

314

Het ontwerp der Commissie luidde als volgt;

„Eenig Artikel.

„In het Burgerlijk Wetboek wordt aan den Twaalfden „Titel van het Tweede Boek toegevoegd:

„Tiende Afdeeling.

„ raw de vervallen vei'klaring en de herziening van bij „erfstellingen en legaten gemaakte bedingen.

„Art. 1051a. Wanneer veertig jaren zijn verloopen na „het overlijden van den erflater of na den dag, sedert „welken rechtsvermoeden van diens overlijden bestaat, „kan een bij erfstelling of legaat gemaakt beding op „verzoek van dengene, die het beding behoort na te „leven, door den hoogen raad in het algemeen belang „worden vervallen verklaard of herzien, indien en voor „zoover het betreft:

„de plaats, waar en de wijze, waarop voortbrengselen „van kunst of voorwerpen van geschiedkundigen of „wetenschappelijken aard, geschriften hieronder begrepen, „in eene voor het publiek toegankelijke verzameling „moeten worden bewaard ;

„de mate, waarin en de voorwaarden, waaronder aan „het publiek gelegenheid moet worden verschaft om „voortbrengselen eu voorwerpen, als hiervoor bedoeld, „te bezichtigen en te gebruiken;

„de bestemming, welke in het belang van de kunst „of de wetenschap aan gelden moet worden gegeven.

„Art. 10515. Het verzoek wordt aan den hoogen raad „gedaan bij met redenen omkleed verzoekschrift.

«iemand, die zijn eigendom aan de gemeenschap overgeeft, er op «moet vertrouwen, dat deze zelf den plicht eener goede verzorging «zal vervullen».

-ocr page 329-

315

„Indien het strekt tot herziening van een beding, wordt „in het verzoekschrift medegedeeld, hoedanige herziening „wordt gewenscht.

„Op het verzoek worden de wettige nakomelingen en „de echtgenoot van den erflater gehoord, althans op door „den hoogen raad te bepalen wijze daartoe opgeroepen.

„De hooge raad hoort, indien hij dit noodig acht, „getuigen en deskundigen.

„Alle verhooren hebben in het openbaar plaats.

„De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld, opmer-„kingen te maken naar aanleiding van de door de „gehoorde personen afgelegde verklaringen en het verzoek „mondeling toe te lichten.

„De hooge raad is ambtshalve bevoegd een beding, „waarvan de vervallen verklaring is verzocht, te herzien, „alsmede een beding op andere wijze te herzien als „is verzocht.

„Art. 1051c. De beschikking van den hoogen raad, „waarbij een beding is vervallen verklaard of herzien, „wordt niet van kracht, dan nadat deze (1) door den „Koning zal zijn goedgekeurd.

„Art. 1051d. Het bepaalde in de voorgaande drie „artikelen is van toepassing op een herzien beding, mits „tien jaren zijn verloopen, nadat de beschikking van den „hoogen raad, waarbij het beding is herzien, van kracht „is geworden.

„Art. 1051e. De vervallen verklaring van eeue erfstel-„ling of een legaat kan worden gevraagd ter zake dat „een herzien beding, hetwelk in de plaats is getreden „van een beding, waaronder de erfstelling of het legaat „is gemaakt, niet is nageleefd.

(1) Het woord deze is hier wel zonderling gebruikt ! Het slaat terug op het onderwerp van den zin, en moet natuurlijk wezen : zij.

-ocr page 330-

316

„Het bepaalde in het tweede en het derde lid van „artikel 1051 is in dat geval van toepassing”.

„Een belangrijk deel” — zoo leest men in de Toelichting — „van de kunstvoortbrengselen en de voor-„werpen van geschiedkundigen of wetenschappelijken „aard, geschriften hieronder begrepen, die in musea en „bibliotheken voor het publiek toegankelijk worden ge-„steld, is als erfstelling of legaat verkregen. Aan deze „wijze van verkrijging is het bezwaar verbonden, dat de „bedingen, waaronder is vermaakt, ook dan moeten „worden nageleefd, wanneer het in het algemeen belang „zoude zijn, dat daarvan kon worden afgeweken. Deze „afwijking in bepaalde gevallen mogelijk te maken wordt „met de indiening van dit wetsontwerp in de eerste „plaats beoogd.”

Ter verduidelijking hiervan worden eenige voorbeelden aangehaald.

„W. H. .J. baron van Westreenen van TieUandt, over-„leden 22 November 1848, heeft zijne uiterst belangrijke „verzameling boeken, waaronder de zeldzaamste incuna-„belen^ schitterend verluchte handschriften, kaarten, „platen, penningen, munten, oudheden, schilderijen en „zeldzaamheden aan het Rijk vermaakt, om als eene op „zichzelf staande verzameling het Museum Meermanno-„ Westreenianum te vormen en uit te maken. Hij bepaalde „daarbij onder meer, dat nimmer iets mag worden uit-„geleend of aangekocht, doch dat de verzameling in „tegenwoordigheid van een beambte geraadpleegd en „bezichtigd zal kunnen worden door hen, die biljetten „van toegang hebben ontvangen van den hoofdbestuurder, „zijnde de tijdelijke bibliothecaris van de Koninklijke „boekerij te ’s-Gravenhage, zullende dit echter uitsluitend „kunnen geschieden op den eersten en den derden

-ocr page 331-

317

„Donderdag van elke maand, des voormiddags en des „namiddags voor etenstijd (1),

„Niemand zal het verwonderen” — vervolgt de Toelichting — „dat de groote schatten van het Museum „Meermanno-Westreenianum ouder de heerschappij van „deze bepalingen veel minder nut stichten dan het geval „zoude kunnen zijn. Het bezoek is dan ook niet grooter „dan gemiddeld 200 personen per jaar” (2),

Het tweede voorbeeld betreft eene Amsterdamsche verzameling. „Soortgelijke nadeelige werking, hoewel in „mindere mate” — aldus de Toelichting — „heeft de „bepaling van het testament van Sophia Adriana de „Bruijn, douairière van Jhr. A. P. Lopez Suasso, over-„leden 4 Maart 1890, waardoor hare eeuige erfgename, „de stad Amsterdam, verplicht is de door de erflaatster „nagelaten verzameling onder den naam van Sophia-„Augusta-stichting voor het publiek toegankelijk te stellen

-ocr page 332-

318 „tegen betaling van een gulden per persoon.” „Waar in „Amsterdam zooveel fraais op het gebied van kunst en „oudheden gratis te bezichtigen is, kan het geen ver-„wondering baren” — laat zij er op volgen — „dat de „zalen dezer stichting nagenoeg niet worden bezocht.” (1)

Ook kan het voorkomen, dat een uiterste wil bepalingen bevat, waarbij de bestemming wordt voorgeschreven, die in het belang van de kunst of de wetenschap aan gelden moet worden gegeven.

Een treffend voorbeeld daarvan vindt men in het testament van Lieuwe Annes Buma, overleden 2 Mei 1876.

„Aan de provincie Friesland, waaraan een kapitaal „van honderd duizend gulden werd gelegateerd, is daarbij „de verplichting opgelegd, jaarlijks duizend gulden te „besteden voor het maken en uitgeven van een zooveel „mogelijk volledig en beoordeelend verslag of overzicht „in de Latijnsche en Nederduitsche taal van de boek-„werken, tijdschriften, opstellen in tijdschriften en al „wat er verder wordt uitgegeven, in welk land ook, „over en betrekkelijk de Grieksche en Romeinsche taal „en letterkunde.

„Gedeputeerde Staten van Friesland moeten het maken „en uitgeven van dit verslag opdragen aan een letter-

(1) Als voorbeelden van makingen onder het beding dat de verzameling in oen of meer zalen als eene afzonderlijke collectie in baar geheel moet worden bewaard, worden vermeld die van Jhr. J. S. H. van de Poll, overleden 23 Februari 1880, en van Adriaan van der Hoop, overleden 15 Maart 1854 (Kabinet vau Jhr. van de Poll en Museum van der Hoop, beide in het Rijksmuseum te Amsterdam), «^eze beide bedingen maken een behoorlijke ordening van de zich «in het Rijksmuseum bevindende schilderijen voor altijd zoo goed «als onmogelijk. Ook het schiften der waardevolle en der minder-«waardige stukken, welke zich in de collecties bevinden, wordt er-«door belet.»

-ocr page 333-

319 „kündige van erkende bekwaamheden en zorgen dat een „en ander behoorlijk geschiedt.

„Dat Gedeputeerde Staten in de vervulling van deze „taak te kort schieten, is hun niet ten kwade te duiden. „Hiervan is echter het nadeelig gevolg, dat er jaarlijks „duizend gulden overblijft, waaraan geen bestemming „kan worden gegeven.”

Het ontwerp beoogt, in de tweede plaats, ook deze bezwaren uit den weg te ruimen.

Tot nadere toelichting wordt als voorbeeld van een geval, dat rechtsgevolg wordt onthouden aan eene test.a-mentaire bepaling, waarvan voor de gemeenschap na-deelige gevolgen worden geducht, de aandacht gevestigd op art. 931 van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de bepaling in een uitersten wil, waarbij de nalatenschap of het legaat, of een gedeelte er van, onvervreemdbaar is verklaard, voor niet geschreven wordt gehouden.

Zóóver dient men intusschen naar het oordeel der Commissie in dezen niet te gaan.

Immers, er moet tegen worden gewaakt, dat zij, die iets aan een museum of eene bibliotheek wenschen te vermaken, daarvan zouden kunnen worden weerhouden door de overweging dat de wet de gelegenheid opent tot ingrijpen in het algemeen belang. Het is daarom een eerste eisch, dat tot geruimen tijd na het overlijden van den erflater aan deze bedingen ook dan niet getornd zal kunnen worden, wanneer de naleving er van geacht wordt in strijd met het algemeen belang te zijn.

De Commissie stelde een termijn van veertig jaren voor.

Naast de vervallenverklaring plaatste zij de herziening van het beding, „eensdeels om niet meer dan volstrekt „noodig is van het door den erflater gewilde te behoeven „af te wijken, anderdeels omdat in de gevallen, waarin een „beding met andere testamentaire bepalingen een geheel

-ocr page 334-

320

„vormt, het niet steeds zondermeer zal kunnen verdwijnen”.

Verder schreef de Commissie: „Ïen einde bij hen, die „kunstschatten of voorwerpen van geschiedkundigen of „wetenschappelijken aard aan musea of bibliotheken „wenschen te vermaken, of aan na te laten gelden of „de provenuen daarvan eene bepaalde bestemming in „het belang van kunst of wetenschap wenschen gegeven „te zien, de overtuiging te vestigen, dat niet lichtvaardig „van het door hen bij uitersten wil bepaalde zal worden „afgeweken, — dat zorgvuldig zal worden nagegaan, of „zich een der gevallen voordoet, waarin afwijking kan „plaats hebben, indien het algemeen belang dit vordert, „en dat niet minder nauwlettend zal worden onderzocht, „of inderdaad het algemeen belang dit vordert, is de „beslissing gelegd in handen van den Hoogen Raad der „Nederlanden en voorts nog bepaald, dat zij eerst van „kracht is, nadat de Koning haar zal hebben goedgekeurd”.

In de toelichting van het eenig artikel, werd er ten aanzien van art. 1051« op gewezen, dat er bij de omschrijving van de bedingen welke kunnen worden vervallen verklaard of herzien, op gelet is, dat onder die omschrijving uitsluitend vallen „bedingen, welke bereids tot moeilijk-„heden aanleiding hebben gegeven”.

Ten opzichte van art. 10516 werd opgemerkt, dat op een verzoek tot vervallenverklaring of herziening van een beding niet moet worden beslist, zonder dat de nakomelingen of de echtgenoot van den erflater de gelegenheid hebben gehad om daartegen op te komen.

Ten aanzien van art. 1051d wees de Toelichting op de mogelijkheid, dat een herzien beding niet beantwoordt aan hetgeen daarvan verwacht werd. „Moet om deze „reden ook een herzien beding kunnen worden vervallen „verklaard of herzien, belet behoort te worden, dat de „herziening of vervallenverklaring van een herzien

-ocr page 335-

321

„beding, onmiddellijk nadat de herziening heeft plaats „gehad, om geen andere reden wordt verzocht, dan „omdat men zich met de door den Hoogen Raad gegeven „beslissing niet kan vereenigen.”

De Regeering nam het voorstel der Commissie met de Toelichting nagenoeg ongewijzigd over (1).

Zij achtte het echter wenschelijk vooral in verband met de gevallen in de tweede plaats bedoeld, dat in de wet werd bepaald, dat het ingrijpen in het algemeen belang geschiedde „zooveel mogelijk in aansluiting aan de bedoeling van den erflater”. Zouden bijvoorbeeld de gelden aan de provincie Friesland vermaakt (testament van L. A. Buma) voortaan worden besteed voor een of ander liefdadig doel, dan zou geheel worden afgeweken van de bedoeling des erflaters. „De aanvulling”—voegt zij er bij — „vormt een waarborg te meer voor hen, die „zouden wenscheu eene making te doen. Doch zij is „tevens van belang voor de waardeering van het wets-„voorstel met het oog op vroeger gedane makingen. „Immers weliswaar zal kunnen worden ingegrepen in het „algemeen belang, doch de oorspronkelijke bedoeling van „den erflater is daarbij een factor, waarop moet worden „gelet. Aldus doet het nageslacht recht wedervaren aan „den erflater, die — dit worde nimmer uit het oog ver-„loren — in de eerste plaats de wetenschap of de kunst „heeft willen dienen” (2).

Terwijl de Commissie zich de wettelijke regeling gedacht had als aanvulling van het Burgerlijk Wetboek,

21

-ocr page 336-

322

gaf de Regeering de voorkeur aan eene afzonderlijke wet, omdat het hier slechts betrof eene voorziening in het algemeen belang ter zake van kunsten en wetenschappen, geen algemeene regeling van bij testament of legaat gemaakte bedingen (1).

Het Verslag van de Tweede Kamer luidde gunstig. Zelfs waren er onder de leden die meenden, dat de Regeering niet ver genoeg ging.

„Dit wetsontwerp” — leest men in dat verslag — „werd „algemeen met instemming begroet. Sommige leden zouden „echter verder willen gaan dan de Regeering voorstelt „en de voorgestelde voorziening ook willen zien toegepast „op makingen en stichtingen in het belang der lief-„dadigheid, de laatste onverschillig of zij bij uitersten „wil dan wel bij akte onder de levenden zijn opgericht. „Bindende bepalingen, niet meer passend in het kader „van onzen tijd, betreffende werkwijze of ondersteuning „kunnen ook daar een belemmering vormen om te werken „in den geest van den erflater of het doel na te streven, „dat door hem werd beoogd. Ook dan is het wenschelijk „om in het algemeen belang zoodanige bedingen te „kunnen herzien.”

In een Nota naar aanleiding van het Verslag, schreven de beide Ministers, na te hebben opgemerkt, dat er hier een stap gedaan werd op een nieuwen weg en het juist daarom goed was voorzichtigheid te betrachten, het

(1) Hiermede in verband staat de wijziging van de considerans. In het ontwerp der Commissie luidde zij: «Alzoo Wij in overweging «genomen hebben, dat aanvulling gewenscht is van het in het «Burgerlijk Wetboek omtrent uiterste willen bepaalde» ; in dat van de Begeering: «Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het «wenschelijk is, voor bepaalde gevallen de mogelijkheid te openen «tot herziening en vcrvallen-verklaring in het algemeen belang van «bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen».

-ocr page 337-

323 volgende: „De ondergeteekendeii ontkennen niet dat de „wetgeving zich later wellicht ook” de materie der schenkingen en stichtingen, „geheel of gedeeltelijk, zou „kunnen aantrekken, doch zij achten het in ieder geval „beter aan het wetsontwerp, hetwelk een afgerond geheel „vormt, nieuwe onderwerpen niet toe te voegen. Trouwens „voor instellingen van liefdadigheid, wier doel komt te „vervallen, is reeds eenige voorziening gegeven in de „artt. 8 en vlg. der Armenwet 1912. Wat het stichtiugs-„recht in het algemeen betreft, deze materie is door de „Juristenvereeniging op haar agenda geplaatst. De wet-„gever zal dus binnen korten tijd over meerdere bouw-„stoffen kunnen beschikken. Een schenking ten slotte, „als overeenkomst een tweezijdige rechtshandeling, draagt „een ander karakter dan de eenzijdige making; daarom „is een regeling voor makingen niet zonder meer ook „voor schenkingen te aanvaarden”.

Ten aanzien van art. 1 vond men in het Verslag deze opmerking: „Enkele leden zouden de zinsnede: „zulks „zooveel mogelijk in aansluiting aan de bedoeling van „den erflater” willen zien aangevuld in dien zin, dat „in elk geval in stand blijve wat naar de klaarblijkelijke „bedoeling van den erflater voor hem de hoofdzaak der „beschikking uitmaakte”.

De Ministers antwoordden hierop, dat de aangehaalde woorden voldoende aangeven, dat de bedoeling des erflaters een factor is, waarmede ernstig rekening moet worden gehouden; „terwijl” — voegden zij er bij — „anderzijds „de gelegenheid wordt gelaten die voorziening te treffen, „welke — alle omstandigheden (daaronder die bedoeling) „in aanmerking genomen — de meest wenschelijke is”.

Naar hun oordeel behoefde men niet verder te gaan. Zij geloofden niet, „dat eene aanvulling, welke zou „melding maken van de „klaarblijkelijke” bedoeling en

-ocr page 338-

324

„„de hoofdzaak” der beschikking, de hanteering der wet „zou vereenvoudigen”.

Zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming nam de Tweede Kamer in hare vergadering van 24 Maart het wetsontwerp aan (1).

Niet zoo vlot liep de zaak in de Eerste Kamer.

Reeds bij het afdeelingsonderzoek verklaarden verschillende leden tegen het wetsontwerp bezwaar te hebben. „Zij merkten op”, — aldus het Voorloopig Verslag (2) — „dat de bedoeling van het ontwerp is om mogelijk te „maken, dat bedingen, waaronder erfstellingen of legaten „zijn gedaan en die door de erfgenamen of legatarissen „zijn aanvaard, worden gewijzigd of geheel te niet gedaan. „Hoewel zij moesten erkennen, dat meermalen zoodanige „bedingen zijn verouderd en niet meer in allen deele „uitvoerbaar zijn, zoo bestond niettemin bij hen ernstig „bezwaar tegen het op deze wijze aantasten van testa-„mentaire beschikkingen. Tevergeefs hadden de leden „hier aan het woord gezocht naar een rechtsgrond voor „zoodanig ingrijpen. Wel is waar heeft de Regeering in „hare regeling de uoodige waarborgen tegen een al te forsch „ingrijpen opgenomen, zooals in het bijzonder de ver-„eischte medewerking van den Hoogen Raad, maar dit „neemt toch niet weg, dat thans de deur wordt geopend „om voortaan in strijd met den weusch van een erflater, „de voorwaarden, welke hij heeft gemeend aan zijn vrij-„gevigheid te moeten verbinden, op te heffen of min of „meer te wijzigen. Dit wetsontwerp gaat” — volgens die leden — „dan ook in de richting van het Staatsabsolu-„tisme en sommige der hier aan het woord zijnde leden

(t) Handelingen der Staten-Generaal 1924-25, Tweede Kamer blz. 1855.

(2) Handelingen der Staten-Generaal 1924-25, Eerste Kamer blz. 780.

-ocr page 339-

325

„konden de opmerking niet weerhouden, dat zij dit „geenszins van deze Regeering hadden verwacht.”

Wat het voorbeeld betreft aan het testament van L. A. Buma ontleend, meenden eenige leden, dat indien Gedeputeerde Staten van Friesland voor duizend gulden jaarlijks niet een letterkundige van erkende bekwaamheden bereid kunnen vinden om het door den erflater gewenschte verslag of overzicht te maken, „zij geacht „kunnen worden evengoed in den geest van den erflater „te handelen, als zij bij voorbeeld om de twee of drie „jaren twee of drie duizend gulden uitloven voor het „hierbedoelde werk”. „De leden hier aan het woord waren „van oordeel, dat zoo dit wetsontwerp mocht worden „aangenomen, bij de eventueele toepassing daarvan terdege „zal moeten worden gelet op de oorspronkelijke bedoeling „van den erflater, en dit mede met het oog op toekomstige „erflaters, die de wetenschap en de kunst zouden willen „bevorderen door schenkingen onder bepaalde voor-„waarden aan de gemeenschap te doen.”

Nog was een der leden van meening, „dat alleen wij-„ziging van die testamentaire beschikkingen geoorloofd „zou zijn, welke na de totstandkoming van deze wet „zouden worden gemaakt”. „Weuscht men zich niet „langer te onderwerpen aan de bedingen, opgenomen in „vroeger gemaakte beschikkingen, dan behoort men, „volgens dit lid, afstand te doen van het onder die be-„dingen vermaakte of gelegateerde en het geschonkene „te geven aan de erfgenamen.”

„Van andere zijde” — zoo eindigt het Voorloopig Verslag — „werd het wetsontwerp in bescherming ge-„nomen en nogmaals gewezen op de waarborgen, die het „in zich zelf biedt tegen een al te forsch ingrijpen.”

In de Memorie van Antwoord (1) lichtten de Ministers

(1) Handelingen der Staten-Generaal 19'24 — 25, Eerste Kamer, blz.854.

-ocr page 340-

326 den rechtsgrond der strekking van het wetsontwerp op de volgende wijze toe: „Degeen, die een erfstelling of „legaat, als bedoeld bij dit ontwerp, heeft gemaakt, heeft „de wetenschap of de kunst willen bevorderen. Hij heeft „daarbij bepaalde bedingen gemaakt. Die bedingen kunnen „zijn van uiteenloopenden aard en berusten op verschil-„lende motieven. Omstandigheden, inzichten en opvat-„tingen ten tijde van de making zullen bij het stellen „der bedingen van invloed zijn geweest. De making „blijft, doch de omstandigheden, inzichten en opvattingen, „welke gelden ten tijde van het stellen der bedingen, „zijn aan verandering onderhevig. Ware de erflater nog „in leven, hij zou daarin een reden hebben kunnen vinden „om een aanvankelijk gemaakt beding te wijzigen of te „doen vervallen. Men kan zich afvragen of degeen, wien „kunst of wetenschap ter harte gaat, niet verstandig doet „zich te beperken in het maken van bedingen. Men doet „den erflater, die kunst of wetenschap heeft willen dienen, „in elk geval geen recht wedervaren door er van uit te „gaan, dat hij bij veranderde tijden en gewijzigde omstan-„digheden niettemin aan een aanvankelijk gemaakt beding „zou hebben vastgehouden. Het is veel juister om er „rekening mede te houden, dat de erflater niet blind „zou zijn gebleven voor bezwaren, waartoe een door „hem gemaakt beding later zou blijken aanleiding te „geven.”

Verder wezen de Ministers op de vele waarborgen die het wetsontwerp geeft tegen te forsch ingrijpen. „Slechts „de bedingen in artikel 1 omschreven zijn aantastbaar. „Zelfs die bedingen behouden in elk geval veertig jaar „hun kracht Bij het ingrijpen moet zooveel mogelijk „aansluiting worden gezocht bij de bedoeling van den „erflater. Het ontwerp (art. 1) zegt dat met zoovele woorden. „Dit alles heeft met Staatsabsolutisme toch wel niets

-ocr page 341-

327

„gemeen. Het beding mag door dengeen, die het behoort „na te leven, niet zelfstandig worden herzien of geschrapt; „slechts de Hooge Raad is daartoe bevoegd en daarna „is nog de Koninklijke sanctie vereischt (art. 3).”

Wat het testament van L. A. Buma betreft, merkten de Ministers op, dat — daargelaten de vraag of Gedeputeerde Staten van Friesland door te handelen zooals in het Voorloopig Verslag wordt aangegeven, het doel zouden treffen, wat geenszins vaststaat — het aanbeveling verdient, dat Gedeputeerde Staten niet zelf wijziging brengen in de testamentaire bepalingen, doch dat dit moet geschieden door den rechter. „Welke wijziging wenschelijk „is, zal de Hooge Raad hebben te beoordeelen, daarbij „mede lettende op de bedoeling van den erflater..... „Alle waarborgen tegen een te sterk ingrijpen zijn van „belang ook met het oog op toekomstige erflaters.”

Nog voerden de Ministers aan, dat het ontwerp geen onderscheid maakt tusschen makingeu van vóór de nieuwe regeling en die, welke daarna mochten worden gedaan, en dat het zeker niet zou strooken met de inzichten van den erflater, indien het vermaakte werd uitgekeerd aan de (andere) erfgenamen.

In de vergadering van de Eerste Kamer van 29 April 1925 (1) werd het wetsontwerp krachtig bestreden door de heeren De Vos van Steenwijk en De Gijselaar. De eerste wees er op, dat het hier bedingen geldt, welke gemaakt zijn in het vaste vertrouwen, dat ze bij aanvaarding van de erfstellingen en legaten zouden worden nageleefd. „In dat vertrouwen gingen de afgestorvenen „heen, en konden zij heengaan. Werden de door hen „gestelde voorwaarden door de gebeneficieerden niet ge-„accepteerd, dan, zoo was de wil van de overledenen.

(1) Handelingen der Staten-Generaal 1924—25, Eerste Kamer, blz. 816.

Themis, LXXXVII (1926), 8e st nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21*

-ocr page 342-

328

„kwamen anderen aan de beurt.” Is het geoorloofd — vroeg spreker — daardoor eenvoudig een streep te halen? Wat de Ministers in de Memorie van Antwoord opgeven als rechtsgrond, kon dit Eerste-Kamerlid geenszins beamen. Niemand, ook niet de Hooge Raad der Nederlanden, weet iets af van hetgeen de erflater zou gedaan hebben als hij de latere omstandigheden gekend had. Wat wij zeker weten, is, dat de testateur, niettegenstaande hij opperbest wist, dat de omstandigheden natuurlijk veranderen zouden, gebruik makende van zijne beschikkingsbevoegdheid, toch die bedingen heeft willen maken, en, rekenende op de onaantastbaarheid van zijne testamentaire beschikking, ze in lengte van dagen wenschte te zien geëerbiedigd.

„Onder de mom van in den geest van den erflater te „willen handelen, het doel na te streven, dat door hem „werd beoogd, precies in strijd met zijn uitgesproken wil „bedingen te wijzigen of vervallen te verklaren” — zeide de spreker — „vind ik noch anti-revolutionnair, „noch Christelijk-historisch; ik vind het revolutionnair, „onoudtestamentisch, onchristelijk en onhistorisch; ik „vind het kortweg gezegd — en nu gelieve U, Mijnheer „de Voorzitter, mij niet tot de orde te roepen, wanneer „ik even het kind bij zijn naam noem — een rein „schandaal. Ik weet er geen ander woord voor te vinden. „Immers het getuigt niet alleen van een volstrekt gemis „aan piëteit voor en dankbaarheid jegens de overledenen, „maar ook, en dat is nog heel wat erger, aan goede trouw. „Het schreit ten hemel, den Minister en der geheele „Rijkscommissie voor het museumwezen ten spijt. Ik „denk er dan ook geen oogenblik aan mij aan een dergelijk „legislatief monstrum medeplichtig te maken. Integendeel „ik kom er tegen op met al de kracht, die in mij is. „Het is niet goed te praten.”

-ocr page 343-

329

Gaarne wilde de spreker gelooven, dat er bedingen zijn, waarvan gereedelijk kan worden toegegeven, dat het in het algemeen belang zou zijn, zoo ze niet waren gesteld.

Maar — vroeg hij — rechtvaardigt dat den voorge-stelden maatregel, levert dat voldoenden rechtsgrond op, om van die bedingen af te wijken, nu ze eenmaal gesteld zijn en aanvaard?

Zoo beslist mogelijk ontkende de spreker dit. Voor mij —■ zeide hij — brengt het algemeen belang in de allereerste plaats mede, dat de goede trouw hoog in eere worde gehouden, en dat derhalve gestelde en aanvaarde bedingen stipt worden geëerbiedigd en nageleefd.

De erfstellingen en legaten waarvan hier sprake is, — men vergete dit niet — zijn liberaliteiten. Toen het Rijk, de Provincie, de Gemeente ze aanvaardden, niettegenstaande de gestelde bedingen, wisten die wat zij deden. „Zouden ze nu ten slotte het goede van de overledenen „wel ontvangen, en het kwade niet ? .... Wenscht het Rijk „of Amsterdam zich niet langer te onderwerpen aan de „eenmaal aanvaarde bedingen, dan is dat op zich zelf „natuurlijk in hooge mate onbehoorlijk, maar dan is het „wel het minste, dat het ouder die bedingen vermaakte „of gelegateerde toevalleaan hen, die bij niet-aanvaarding „door het Rijk of Amsterdam, erfgenamen zouden zijn „geweest”.

Wat de erfstellingen en legaten, gemaakt door hen die nog in leven zijn, betreft, deze kunnen nog worden te niet gedaan, wat voor Rijk, Provincie en Gemeente geen voordeel zal zijn. Groote schade zal de gemeenschap aldus lijden. Wel stelt de wet waarborgen, maar wie staat er voor in, dat die later niet zullen worden verzwakt? Ook zijn „algemeen belang” en „zooveel mogelijk” subjectieve begrippen. Het ergste vond de spreker, dat een

-ocr page 344-

330 beding kon worden herzien of vervallen verklaard voor zoover het betreft de bestemming, welke in het belang van de kunst of de wetenschap aan gelden moet worden gegeven.

Kort en zakelijk was de rede van den Heer Db GUSBLAAR.

„Allerlei menschen” — aldus deze spreker — „hebben „beschikkingen gemaakt, onder voorwaarden, die, wanneer „dit wetsontwerp aangenomen wordt, vervallen of ver-„anderd zullen worden. Zonder dit ontwerp van wet „zouden dus de erfgenamen een recht krijgen. Door „misbruik van de Staatsmacht vervalt nu dit recht. Het „aanhangige wetsontwerp is een soort — passez 1e mot „— struikrooversontwerp. De wet zegt: de erfgenamen „krijgen niets, al hadden ze een welgevestigd recht; de „condities worden veranderd en de erfgenamen blijven „er koud van.”

In elk geval had, als men eerlijk had willen zijn, deze bepaling eerst voor de toekomst gemaakt moeten worden.

„Maar nu de toekomst”;— aldus ging de spreker voort — „heeft de Minister wel begrepen, dat, wanneer men „iets gaat schenken, men dat om bepaalde redenen doet? „Redenen die men soms beter kan bepalen, dan de „Hooge Raad, die dikwijls wankelt, en de Regeering. „Want — hierop wil ik nu eens den nadruk leggen — „wie zijn de schenkers? Dat zijn voor een groot gedeelte — het is een leelijke eigenschap, maar het is zoo — de „ijdele menschen. Men wil hebben, dat in een museum „worden geplaatst zijn familieportretten in een zelfde „kamer. Neen, zegt nu de Regeering of de bevoegde „macht, er is een mooie Rembrandt bij, die hang ik in „een mooie kamer en er is ook een leelijke laat-achttiende-„eeuwsche bij, die hang ik in den kelder. De aanstaande

-ocr page 345-

331

^schenker weet dat nu en zal zeggen, dat doe ik niet, „daarvoor dank ik feestelijk. Die collectie familieportret-„ten geef ik niet meer aan Rijk of gemeente.”

Het ergerlijkste vond deze spreker, „dat van degenen, „die niet gewaarschuwd zijn, de condities gewijzigd „worden, terwijl zij, die wel gewaarschuwd zijn, niets „meer zullen schenken”. In ’s Lands belang moet men de ijdele menschen te vriend houden. De geheele gemeenschap, die van kunstschatten houdt, zal schade lijden door deze wet.

De beide sprekers beantwoordende, merkte Minister Heemskerk op, dat het er hier niet om te doen was om in het algemeen vernietiging of wijziging mogelijk te maken van beschikkingen door erflaters gemaakt, maar enkel van die bepaalde beschikkingen waarvan art. 1 spreekt. Ook ten aanzien van de bestemming van gelden wordt een voorbehoud gemaakt. Niet de bedoeling des erflaters krachteloos te maken, is de strekking van het wetsontwerp. „Neen”, — zeide de Minister — „het is om „de bedoeling van den erflater op betere en meer practische „wijze tot haar recht te laten komen.” De kans dat als deze wet niet tot stand kwam, de legaten of erfstellingen aan de wettelijke erfgenamen of afstammelingen des erflaters zouden komen, achtte de Minister uiterst gering. Er kunnen — merkte hij op — bedingen zijn die onmogelijk zijn, dan worden zij — dat staat nu reeds in de wet — voor niet geschreven gehouden en worden zij niet nagekomen. Wanneer het bedingen geldt, die onprac-tisch maar niet onmogelijk zijn, dan komen het Rijk, de provincie of de gemeente ze na. Maar dan ook rijst de vraag: zou de bedoeling van den erflater niet beter tot haar recht komen, als de Hooge Raad het recht verkreeg eenige wijziging in de gemaakte bepalingen te brengen? „Natuurlijk”, — zeide de Minister—„wanneer

-ocr page 346-

332

„men zich op het standpunt stelt, dat ouder geen enkele „omstandigheid iets veranderd mag worden in de wijze, „waarop de erflater heeft gewenscht, dat zijn beschik-„kingen worden nagekomen, dan is het consequent, dat „men zich met dit wetsontwerp niet kan vereenigen, „maar wanneer het een beschikking is geweest, die „kennelijk is gemaakt in het algemeen belang, dan is „het rationeel, dat in het algemeen belang, zooveel „mogolijk overeenkomstig de bedoeling van den erflater, „eenige wijziging in die beschikking kan worden gebracht,”

Do Minister wees er nog op, dat er in veertig jaren ontzettend veel veränderen kan. Hij deelde niet in de vrees, dat degenen die eeno beschikking gemaakt hebben ten bate van het Rijk, de provincie of de gemeente, die beschikking zullen herroepen, als de wet tot stand komt.

De heer De Gijselaak stelde hierop den Minister de volgende vraag: „Indien in een testament bepaald is, „dat met afwijking van de bepalingen van het wets-„ontwerp, als het wet mocht worden, wat ik niet hoop”, voegde de spreker er bij, „de schilderijen bewaard moeten „worden bij elkaar in een bepaalde kamer, zooals bij „familieportretten dikwijls het geval is, moet dan de „bepaling voor niet geschreven worden gehouden, die „zegt, dat, indien de Hooge Raad het beter weet dan de „erflater en na veertig jaren, onder goedkeuring der „Regeering, de collectie uit elkaar haalt, de schilderijen „aan de erfgenamen zullen komen?”

De Minister beantwoordde die vraag ontkennend. De erflater zou z. i. wel in zijn testament kunnen bepalen, dat indien met toepassing van deze wet wijziging wordt gebracht in de testamentaire bepalingen, de beschikking zal geacht worden te zijn vervallen, zoodat het vermaakte komt aan de wettelijke erfgenamen of de door hem in zijn testament genoemde personen.

-ocr page 347-

333

In stemming gebracht, werd het ontwerp aangenomen met 26 tegen 8 stemmen (1).

Den Isten Mei 1925 werd het wetsontwerp bekrachtigd, en in Staatsblad n°. 174 is de wet geplaatst.

Wat moeten wij nu van deze wet zeggen? Dat veel waarheid schuilt in 't geen er tegen aangevoerd is bij de behandeling in de Eerste Kamer, zal niemand ontkennen.

Principieel kan men — naar mij althans voorkomt — deze regeling inderdaad niet goedkeuren.

Zij schept een nieuw recht, dat weinig strookt met ons rechtsgevoel.

Intusschen geeft de wet blijk van groote gematigdheid, heeft zij eene beperkte strekking, en bevat zij tal van waarborgen tegen eene lichtvaardige toepassing.

Die waarborgen bestaan hierin, dat de beslissing gelegd is in handen van den Hoogen Raad en ’s Konings goedkeuring behoeft; dat de herziening moet geschieden zooveel mogelijk in aansluiting aan de bedoeling van den erflater; dat zij moet plaats hebben in het algemeen belang; dat de wettige nakomelingen en de echtgenoot van den erflater moeten worden gehoord of althans opgeroepen; dat alle verhooren in het openbaar moeten plaats hebben. Ook is een termijn van veertig jaren gesteld; hetgeen mij intusschen wel wat kort voorkomt: een halve eeuw ware stellig niet te lang geweest. Wat den tienjarigen termijn in art. 4 gesteld voor herziening of vervallenverklaring van herziene bedingen betreft, daartegen zal wel niemand bezwaar hebben.

Ik sprak daareven van de beperkte strekking der wet

(1) Tegen stemden de heeren De Gijselaar, Blomjous, Van Lanschot, Franssen, Verheuen, Van der Lande, De Vos van Steenwijk en Verkouteren.

-ocr page 348-

334 en doelde daarbij op de nauwkeurige omschrijving die zij geeft van de bedingen welke voor herziening of vernietiging vatbaar zijn.

Echter zou men uit hetgeen door de Commissie en de Regeering is aangevoerd den indruk kunnen verkrijgen, dat de wet alleen betrekking heeft op openbare lichamen (Staat, provincie en gemeente); die indruk ware onjuist; zij geldt ook ten aan zien van particulieren — al zal zij niet licht te hunnen behoeve toepassing vinden — en ten opzichte van vereenigingen en stichtingen ; men denke bijvoorbeeld aan de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het zou dan ook wel zonderling zijn, als de wet wanneer het beschikkingen bij uitersten wil geldt, een afzonderlijk recht geschapen had voor den Staat, de provincie en de gemeente.

Zal de wet veel uitwerking hebben? Voor zooveel betreft de reeds aanvaarde erfstellingen en legaten, zal zij vermoedelijk wel worden toegepast in de gevallen door de Regeering genoemd. Zal zij echter niet daar waar het kleine afwijkingen geldt, belemmerend werken? Men denke aan het legaat-Buma. Het jaarlijksch verslag of overzicht daarin vermeld zal voortaan niet meer door een twee- of driejaarlijksch verslag of overzicht kunnen vervangen worden, zonder dat de gansche procedure in de wet voorgeschreven wordt gevolgd.

Of de toepassing der wet zich veel verder zal uitstrekken dan tot de bovengenoemde gevallen, acht ik twijfelachtig.

Daarentegen is de vrees, dunkt mij, niet ongegrond, dat van diegenen die in het vervolg het Rijk, de provincie, de gemeente of particuliere instellingen of vereenigingen bij testament zullen willen bevoordeelen, niet weinigen eene bepaling zullen maken als door Jhr. De Gijselaar werd bedoeld, eene bepaling waardoor de wet buiten toepassing blijft. Wordt aldus te handelen gewoonte,

-ocr page 349-

335

dan zal de wet voor toekomstige testamentaire beschikkingen al heel weinig uitwerking hebben. Of staat ons dan eene nieuwe wet te wachten, die bepaalt, dat dusdanige bijvoegingen voor ongeschreven worden gehouden? Dat zou toch wel wat te ver gaan? Of — eene andere mogelijkheid — zal de Staat, als hij door erfstellingen of makingen met een dergelijk voorbehoud, bevoordeeld wordt, eenvoudig weigeren ze te aanvaarden, omdat hij toch kwalijk kan dulden, dat door hem in het algemeen belang vaatgesteldo bepalingen worden op zij geschoven ? Dàn zal de wet inderdaad voor den Staat al heel weinig voordeel opleveren. Menige boeken- of schilderijenverzameling die voor hem van groote waarde zou zijn geweest, zou dan niet in zijn bezit komen, maar aan de erfgenamen ten deel vallen.

De tijd zal hier uitspraak moeten doen.

Ook dezen boom zal men kennen aan zijne vruchten.

Mr. C. Bake

-ocr page 350-

Over den termijn van art. 1517 B. W.

DOOR

D--. S. VAN B R AK EL rechter i/d Ärr.~Reekthank te Utrecht

Wanneer men het voorrecht heeft deel uit te maken van een rechtbank, gelegen in een streek met landbouwende bevolking en binnen welks gebied meer dan een belangrÿke veemarkt wordt gehouden, dan wordt in de talrijke gedingen over verborgen gebreken, die men te behandelen krÿgt, telkens weer op art. 1547 door den verweerder een beroep gedaan. Daar deze tegenwerping de ontvankelijkheid der ingestelde actie beheerscht is men wel genoodzaakt zich telkens opnieuw te verdiepen in de vragen, die de interpretatie van dit artikel stelt. Het is een van die bepalingen, die, theoretisch niet van bijzonder belang, in de praktijk telkens onze aandacht vragen.

Niet dus om hun theoretische waarde, doch om hun practisch belang, acht ik het geen onnut werk de vragen, die bij de toepassing van dit artikel rijzen, wat nader te bezien. Ik vlei mij ook niet daarbij veel nieuws te kunnen verkondigen. Mijn doel is vooral de bestrijding van eenige m.i. onjuiste opvattingen, die gaandeweg in onze jurisprudentie wortel schoten. In de eerste plaats zal ik trachten aan te toonen, dat als aanvangspunt van den termijn moet gelden de dag der levering van de verkochte zaak of die waarop zij daarna feitelijk in handen van den kooper kwam. Na eenige opmerkingen over sommige beslissingen betreffende den aard van dezen termijn en zijn duur, zoomede over de moeilijkheden, welke bÿ toepassing van de door mÿ voorgestane leer zich voordoen, zal ik met een kort woord over het jus eonstituendum besluiten.

§ 1. Toen de Hooge Raad bij arrest van 10 Mei 1913(1) besliste, dat de termijn, in art. 1547 B. W. gesteld, begint te loopen, niet vanaf de ontdekking van het gebrek, doch vanaf het oogenblik, waarop de kooper gelegenheid kreeg de gekochte zaak te onderzoeken, sprak de annotator van dit arrest in

(1) W. 9512; N. J. 1913, biz. 738.

-ocr page 351-

337 het Weekblad van het Recht, er zijne voldoening over uit, dat ons hoogste rechtscollege door deze beslissing de „oor-spronkeiyke” en natuurlijke beteekenis dezer wetsbepaling had hersteld.

Met minder ingenomenheid heeft vermoedelijk de annotator de latere rechtspraak van den Hoogen Raad op dit punt gevolgd.

Vÿf jaar later toch werd nl. dezelfde vraag aan den Hoogen Raad voorgelegd, zulks naar aanleiding van eene beslissing, waarbij de kooper van een koe tot het bewijs van het bestaan van een verborgen gebrek was toegelaten, niettegenstaande de vordering meer dan zes weken na de levering was ingesteld (1). Zoowel in eersten aanleg als in appèl was beslist, dat des verkoopers beroep op art. 1547 B. W. zou kunnen worden voorbijgegaan, indien de kooper kon bewijzen, dat hÿ vóór den dood van het dier, welke 5 weken voor het uitbrengen der dagvaarding plaats had, geen gelegenheid had gehad het bestaande gebrek te ontdekken, bÿ welke beslissing men in het oog moet houden, dat de uitdrukking „gelegenheid” hier in eenigszins ongebruikelijken zin was gebezigd, daar zy niet aanduidde, dat de mogelijkheid tot onderzoek niet aanwezig was geweest, doch dat tot zoodanig onderzoek niet op grond van eenig uiterlijk waarneembaar verschijnsel aanleiding had bestaan.

Het Openbaar Ministerie bij den H. R. concludeerde tot bevestiging, wijl het in deze beslissing geen afwijking zag der z. i. juiste opvatting van art. 1547, welke in het eerstgenoemde arrest was neergelegd. Aanknoopende aan de overweging van den H. R., dat de termijn den kooper is gegeven om tot ontdekking van het verborgen gebrek te geraken, leidde 3Ir. Tak daaruit af, dat de kooper dus het gekochte nauwkeurig behoort gade te slaan, doch dat, indien de kooper geen enkel verdacht verschijnsel ontdekt en zich dus niet te verwaten heeft, dat hij geen meer nauwkeurig onderzoek instelde of deed instellen, ook niet zijn recht verliest om bij latere ontdekking alsnog zijn rechten te doen gelden. Daaruit zou dan volgen, dat de termijn niet steeds begint te loopen bÿ de levering doch, indien het betreft gebreken die lang sluimeren en ook bij nauwkeurige observatie niet kunnen worden ontdekt, eerst vanaf den dag waarop zÿ „zichtbaar” worden.

Wat besliste nu de Hooge Raad?

Deze begint met het beginsel der vorige uitspraak tc handhaven. Het arrest herhaalt den in de vroegere beslissing neergelegden regel, dat de termijn dient om den zorg-

(1) Arr. 13 Dec. 1918, W. 10377 ; N. J. 1919, blz. 169.

22

-ocr page 352-

338 vuldigen kooper gelegenheid te geven tot het instellen van een onderzoek. Zelfs wordt toegegeven, dat deze gelegenheid tot het instellen van een onderzoek veelal met de levering gehören wordt. Doch, zoo gaat de H. B. verder, volgens de wet is ook de aard der gebreken van invloed (op den aanvang van den termijn) (1) en daaruit leidt de H. K. dan met den lageren rechter af, dat „redelijkerwijze bij den verkoop van een koe die gelegenheid moet worden geacht aanwezig te zijn, niet zoolang die koe geen enkel verschijnsel van eenig verborgen gebrek vertoont — daar toch een veehouder niet zonder aanleiding zijn vee door een deskundige laat onderzoeken — maar op het tijdstip, waarop óf het gebrek zich openbaart óf zich verschijnselen voordoen, die zouden rechtvaardigen een bijzonder onderzoek, hetwelk het verborgen gebrek zou hebben moeten openbaren”.

Blikbaar meende de H. R., dat het arrest van 1918, met handhaving van het beginsel, dat aan de uitspraak van 1913 ten grondslag lag, dit beginsel nader uitwerkte en verfijnde.

Ondanks de schijnbare handhaving der beginselen van het eerste arrest meen ik echter, dat metterdaad door het tweede daarop een aanmerkelijke inbreuk wordt gemaakt. Ten aanzien van een geheele groep gevallen wordt door de laatste beslissing de aanvang van den termijn verlegd naar het tijdstip waarop het verkochte dier een of ander verschijnsel vertoont, dat aanleiding behoort te geven om den veearts er bij te halen. Daar nu het verschÿnsel, hetwelk den nieuwen eigenaar argwaan moet geven, onbepaalden tÿd na de levering zieh zou voordoen, is het gevolg, dat in deze gevallen ook den aanvang van den termen onbepaalden tijd wordt uitgesteld en dat ook het daarop volgende rechtsgeding niet binnen een korten tijd, zooals de wet wil, doch eveneens onbepaalden tijd na de transactie aan ’s rechters oordeel kan worden onderworpen.

De Hooge Raad heeft de beslissing van 1918 dan ook alleen aan die van 1913 kunnen doen aansluiten, door in het jongste der twee arresten met den lageren rechter aan de uitdrukking „gelegenheid” een min of meer gewrongen be-teekenis te geven (2). „Gelegenheid” is toch naar ons spraakgebruik synoniem met „mogelijkheid” en duidt aan, dat er

-ocr page 353-

339 geen objectieve beletselen aanwezig zijn. In dien zin werd het echter in 1918 noch door den H. R., noch door den lageren rechter gebruikt. Wat zÿ hier onder ,gelegenheid” verstonden, is wat wij veelal als „aanleiding” betitelen, d. i. een omstandigheid, die ons beweegt van de bestaande gelegenheid” tot onderzoek gebruik te maken. Ware dit meer gewone spraakgebruik in het arrest van 1918 gevolgd, de afwijking van de vqf jaar te voren gegeven uitspraak zou, naar ik meen, voor ieder duidelÿk zÿn geweest.

Bij oppervlakkige lezing heeft het den schijn alsof ten minste het punt van uitgang in beide arresten hetzelfde was. Een meer nauwkeurige vergelijking doet echter zien, dat ook reeds in de zinsnede betreffende het doel, waarmede den kooper den termijn „gegeven is” (1), in het latere arrest een andere opvatting tot uiting komt dan in het eerste. Slechts een paar woorden zijn eenigszins gewijzigd, doch metterdaad is daardoor de grondslag van het betoog een andere geworden. Meende de H. R. in 1913 dat „de wetgever den kooper gelegenheid wilde geven om tot ontdekking te geraken”, in 1918 heette het, dat de wet den „nauwgezetten kooper in de gelegenheid heeft willen stellen tot een onderzoek naar het bestaan der gebreken”.

Dacht de H. R. in 1913 dus blijkbaar aan een tijdsbestek waarbinnen het gebrek zich min of meer duidelijk zou openbaren, in het latere arrest ging ons hoogste rechtscollege, naar het schÿnt, uit van de meening, dat op den „zorgvuldigen kooper” een onderzoekingsplicht rust, welks verwaarloozing gestraft wordt met het verval van zijn reclame-recht. Het verschil is van belang en geeft ook de verklaring van de feitelÿk tegenstrÿdige uitspraken, waartoe de H. R. in deze gevallen kwam. Want terwijl in het eerste geval het uitgangspunt der redeneering rechtstreeks leidde tot de beslissing, dat het beginpunt van den termijn ligt op het oogenblik, waarop de kooper het geleverde goed onder zijn toezicht krijgt en waarop hem dus de gelegenheid wordt geopend toe te zien of eenig te voren verborgen gebrek zich ook zou openbaren, was het in den gedachtengang, die in het laatste arrest werd gevolgd, voor de hand liggend om aan de stelling, dat men hier met een verplichting van den kooper te doen had een bespreking te verbinden van

(f) Ook deze uitdrukking schijnt niet gelukkig. Niet om den kooper een recht te geven, dat hij anders zou missen, doch integendeel om hem in de uitoefening van het te voren toegekende recht te beperken, is art. 1547 geschreven. Zonder dit artikel zouden de redhibi-toire acties onbeperkt kunnen worden ingesteld; krachtens deze bepaling is de bevoegdheid daartoe aan een korten tijd gebonden. Zoo ook ÉuvK in W. P. N. R. 2653.

-ocr page 354-

340 de vraag, wanneer er voor zoodanigen kooper aanleiding (hier oneigenlÿk gelegenheid genoemd) bestond om tot zoodanig onderzoek over te gaan. Zoodat het resultaat van de vergelÿking der beide arresten is, dat slechts schijnbaar het latere een nadere uitwerking van het andere is, doch dat in werkelÿkheid het arrest van 1918 voor zeer vele gevallen doorbreekt en buiten werking stelt den regel, die in het eerste arrest was neergelegd.

Feitelijk is dan ook tegenwoordig de in de rechtspraak meest gehuldigde opvatting deze, dat de termijn van art. 1547 B. W. begint te loopen vanaf het oogenblik waarop het gebrek is ontdekt of ontdekt had behooren te worden, indien de kooper behoorlijk acht had gegeven en zieh zoo noodig bij de eerste verdachte verschijnselen door een deskundige had doen voorlichten.

§ 2. Na dezen kritischen aanloop wordt het tÿd tot meer opbouwend werk over te gaan. Na te hebben aangetoond — zoo ik meen — dat de arresten van 1913 en 1918 slechts schijnbaar met elkaar in overeenstemming zijn en laatstgenoemde uitspraak ook op anderen grondslag schijnt te staan dan de latere beslissingen van ons hoogste rechtscollege, zal het thans mijn taak zijn uiteen te zetten, wat de juiste beteekenis van art. 1547 is, en waarom m. i. het arrest van 1913 de voorkeur verdient boven het latere. Uitgangspunt behoort natuurlek te zijn de tekst der wet, die bepaalt dat de actie wegens verborgen gebreken moet worden ingesteld „binnen eenen korten tijd, overeenkomstig den aard dier gebreken en met inachtneming der gebruiken van de plaats alwaar de koop gesloten is”. M. i. geven deze woorden ook over het aanvangstijdstip van den termijn licht, indien men zieh slechts goed rekenschap geeft van den gedachtengang des wetgevers, die in deze bewoordingen tot uiting komt. De termijn kan, zoo stelt de wetgever zich voor, verschillend zijn t. a. v. verschillende gebreken. Voor het eene gebrek zal zÿ langer zijn dan voor het andere. Daaruit volgt reeds aanstonds, dat niet gedacht is aan een termÿn ingaande met de ontdekking of wat daarmede gelijk staat. Ware aan zoodanige beperking van de bevoegdheid tot instellen der vordering gedacht, dan had voor alle gevallen de termÿn even lang kunnen zÿn. Men heeft dus bezwaarlijk aan iets anders kunnen denken dan aan een termÿn waarbinnen het speciale gebrek, waarmede de geleverde zaak beweerd wordt behept te zijn en tÿdens den verkoop ook reeds behept te zÿn geweest, zich in den regel zal uiten.

De rechter zal dus — als wÿ nu van den invloed der plaatselijke gebruiken even afzien — moeten onderzoeken.

-ocr page 355-

341

desnoods met behulp van deskundigen, hoeveel tÿd er ver-loopen moet of in den regel verloopen zal vóór het bÿ dagvaarding genoemde gebrek zich zal manifesteeren, ondersteld dat het reeds bij den koop bestond, doch toen nog niet kon worden opgemerkt. Vermoedelijk heeft men in de eerste plaats — zoo niet uitsluitend — aan den handel in vee en andere dieren gedacht, die te allen tijde het grootste contingent processen van dien aard heeft opgeleverd. De oude schrijvers geven dan ook nagenoeg geen andere voorbeelden, dan die aan den veehandel ontleend. Werd dus een beest verkocht, dat volgens den kooper reeds bij den verkoop een door hem in de dagvaarding genoemde ziekte onder de leden had, of leed aan een gebrek, dat het dier voor het gebruik ongeschikt maakte, doch dat eerst bij eenigszins langduriger gebruik zou worden opgemerkt, dan is het allereerst des rechters taak om na te gaan, welken tijd deze ziekte noodig heeft om „uit te breken” of hoelang men zoo’n dier moet gebruiken om het gebrek te leeren kennen.

Bestaan er plaatselijke gebruiken, dan maken deze dit onderzoek onnoodig, daar zÿ den duur van den termijn flxeeren en den rechter in dit opzicht binden, doch de aard van den termijn verandert daardoor niet.

Indien men dezen, m. i. in de wet duidelijk tot uitdrukking gekomen, gedachtengang volgt, dan kan er ook niet veel twyfel bestaan of het begin van den termen valt samen met de levering, resp. het (latere) tijdstip, waarop de kooper de gekochte zaak feitelijk onder zijn toezicht krijgt. En deze opvatting wint nog aan kracht, indien men als ratio der bepaling beschouwt den wensch naar rechtszekerheid, die een fatale termijn deed invoeren om processen over dit onderwerp slechts mogelijk te maken binnen korten tijd na het tot stand komen en uitvoeren der overeenkomst (1).

De hier verdedigde opvatting is trouwens niet nieuw; evenmin als de argumenten waarmede ik haar verdedigde.

Reeds vroeger heeft zÿ — om ons thans bÿ Nederlanders te bepalen — verdedigers gevonden in Van Sasse van Ysselt(2), Lee (3) en Limburg (4). Zeer helder zegtm. i. de

-ocr page 356-

342

laatstgenoemde, dat de wet door uitdrukkelijk naar den aard der gebreken te verwijzen, „blijkbaar heeft gewild, dat men nu eens korter, dan weer langer tÿd in de gelegenheid zij geweest het gekochte te leeren kennen. Rekent men van de ontdekking af, dan is er geen reden, waarom de wet niet voor alle gevallen een zelfden algemeenen termijn zou hebben gesteld”.

De jongste schrijver, die hier te lande dit onderwerp meer uitvoerig behandelde (1), erkent dan ook, dat de verwijzing naar den aard der gebreken een beletsel is om den korten tÿd te laten loopen van de ontdekking dier gebreken af. Hij meent daardoor echter nog niet gedwongen te zijn den koop of de levering als beginpunt te aanvaarden. Ook hij gaat er van uit dat het eene gebrek spoediger ontdekt wordt dan het andere, doch hij trekt daaruit een andere conclusie dan Limburg en meent dat dus voor den aanvang van den termijn beslissend is het oogenblik, waarop de ontdekking in elk speciaal geval „had kunnen plaats hebben” (2). Ikkan in Kuyk’s opvatting slechts een — overigens nuttige — verfijning zien van de leer, die de termijn bij de ontdekking wil laten beginnen. Hetzelfde argument, dat ook door Kuyk voldoende wordt geoordeeld om de ontdekking als aanvangspunt te doen verwerpen, keert zich tegen zijn eigen theorie. In geen van beide gevallen is er een reden denkbaar, waarom na de feitelijke of potentieele ontdekking nog een termijn zou worden gegeven, die verschilt in verband met den aard der gebreken (3).

Eveneens onjuist acht ik Kuyk’s meening (blz. 260) dat het verschil tusschen zijn eigen theorie en het arrest IL R. van 1913 slechts hierin bestaat, dat in zijn — Kuyk’s — systeem de aanvang zooveel wordt verschoven als noodig is voor een onderzoek van het dier. Ook bij den IL R. schijnt hij de opvatting te onderstellen, dat deze zou aannemen, dat levering en ontdekking samenvielen. Ten onrechte. Hef arrest laat den termijn beginnen als de kooper het goed in handen krijgt en het dus voortdurend kan gadeslaan. Voor Kuyk daarentegen begint de termijn eerst als — vroeg of laat na dit tiidstip — zich eenig verschijnsel voordoet, dat op een gebrek wijst.

-ocr page 357-

343

Dat — zooals Kuyk opmerkt — het eene gebrek spoediger ontdekt wordt dan het andere is natuurlÿk volkomen juist. Dat bij een moeilijk te ontdekken gebrek eerst later voldoende zekerheid wordt verkregen, dan bij een, hetwelk door iedereen gemakkelijk wordt opgemerkt, eveneens. En dat dus eerstgenoemd gebrek door den rechter eerst later „ontdekt” zal worden geacht dan het laatste, spreekt vanzelf. Doch vroeg of laat is er dan toch zekerheid. En dat is alles ook erkend, ja vormt juist de kern van Limbürg’s redeneering. Juist op die gronden zal volgens Limburg en mij de termijn langer zijn in het eerste dan in het laatste geval. Want — gelijk reeds werd betoogd — de termijn dient — voor zoover de rechter haar moet bepalen — zoo lang te zijn, dat het gebrek of de ziekte zich duidelijk zal hebben geopenbaard.

De eenige vraag, waarover verschil mogelijk is, kan m. i. zÿn, of de korte tijd begint te loopen bÿ het sluiten van de overeenkomst in plaats van bij de levering (resp. feitelijke overgave). Ik kan aan dit verschil echter niet zooveel gewicht hechten als soms wel eens is gedaan (1). Leest men de oudere auteurs, zooals VoEï, dan krijgt men sterk den indruk, dat voor hen de quaestie niet bestond en dat zÿ stilzwijgend uitgaan van de onderstelling dat koop en levering samenvallen, gelijk in den markthandel dan ook regel is. Ook bÿ de latere schrijvers, die het onderscheid wèl kennen, worden toch somtijds, als onbewust, beide termen door elkaar gebruikt (2). En ten slotte ziet men, dat de weinige negentiende-eeuwsche schrÿvers, die aan het tÿdstip van den verkoop vasthouden, er toch toe overgaan bÿ latere levering uitzonderingen op hun theorie toe te laten, die tot gevolg hebben, dat zÿ feitelÿk ook bij de levering terechtkomen (3). Stelt men de zaak echter scherp, dan moet men dunkt mÿ, ter wille van de billÿkheid eu wegens de geschiedenis (4) van dit rechtsinstituut voor de levering stemmen, waarbÿ dan de uitzondering voor het geval de feitelijke overgave eerst later plaats vindt, een zeer billÿke en nuttige verfijning van het recht is.

§ 3. Niet alleen echter de tekst der wet, ook de historie biedt steun aan mÿne opvatting, dat — kortweg gezegd —

Themis, LXXXVII (1926), 3e st.

22’

-ocr page 358-

344 de levering het aanvangspunt van den in art. 1547 genoemden „korten tijd” is (1).

Allereerst was het zoo in het oud-Hollandsche recht. De termijn was — anders dan in C. C. en B. W. — op 6 of 12 maanden gefixeerd (2), doch deze liepen, zegt Voet (3), „ex die venditionis”. En Simon van Leeuwen zegt (4) „si morbus venditi pecoris non ilico apparuerit, aut emptor conquestus fuerit post temporis lapsum, postea supervenisse praesumitur” een opvatting, die mij alleen verklaarbaar schijnt als de termijn bÿ den verkoop (resp. levering) begon te loopen. Voorts wÿs ik op de beslissing der Hoofdmannenkamer van Stad en Lande van 5 Nov. 1714, onlangs door DE Bléooürt gepubliceerd (5), waar ook de levering als aanvangspunt van den zes-weekschen termijn wordt aangenomen.

Ten slotte zij gewezen op art. 2479 van het ontwerp 1820, dat termijnen gaf van 6 weken en 6 maanden bij verkoop van resp. roerend en onroerend goed en deze termijnen uitdrukkelyk laat loopen „na de levering”.

Wil men echter, nu ons art. 1547 rechtstreeks aan den Code Civil is ontleend, liever naar laatstgenoemd wetboek en het oude Fransche recht zien, dan wordt mijn standpunt zeker niet minder stevig geschraagd.

PoTHiEK (6) is zeer duidelijk. Bij het verkoopen van vee zijn de acties uit verborgen gebreken vervallen „après quarante jours depuis la tradition”. En Merlin (7) haalt een arrest van het Parlement van Pau uit 1720 aan, waarin met vernietiging van het vonnis eens lageren rechters, hetzelfde standpunt werd ingenomen. Ten slotte haalt Troplong (8) een goheele reeks coutumes aan, die den termijn met de levering doen ingaan ; ook citeert hÿ Argou, die deze bepaling als het gemeene recht in Frankrijk beschouwde. De tegengestelde meening van Cdjas (9), die ook

-ocr page 359-

345

door Troplong vermeld wordt, vond onder het oude recht geen aanhang (1).

Na het tot stand komen van den Code Civil is het niet anders. De overgroote meerderheid der auteurs, die zich over dit punt uitlaten, meent dat de termijn begint te loopen met den dag van den verkoop of van de levering (2).

Ook de wetgever ging van dit standpunt uit toen in 1838 de verborgen gebreken in den veehandel bij afzonderlijke wet werden geregeld (3). Uitdrukkelijk is de dag der levering

Voorzoover ik weet staat onder de Fransche auteurs alleen De Maleville op het standpunt dat de dag der ontdekking beslist. In België is dit standpunt ook door Laurent ingenomen. Deze meent dat de billijkheid voor deze opvatting spreekt, doch erkent tevens, dat de wet door aan den aard der gebreken invloed toe te kennen er toe moet leiden den dag der levering als beslissend aan te nemen. Een wonderlijke redeneering! Ten slotte komt hij dan ook nog met art. 1304 C. C. voor den dag, een argument, dat ook al geen kracht heeft, indien men erkent, dat de wet zelf hier een speciale regeling geeft. Zie Laurent dl. XXIV, § 302.

-ocr page 360-

346

als beslissend aangewezen voor het begin van den termijn, waarin deze acties moeten worden ingesteld.

§ 4. In het licht van bovenstaande feiten is men haast verwonderd, dat er nog schrijvers zijn, die anders oordeelen en dat in de rechtspraak de meening als zou de termÿn eerst van de ontdekking, resp. van het waarneembaar worden na het gebrek, hoe langer hoe meer aanhangers heeft gevonden. Bij ons kan echter reeds een oppervlakkige blik op de beslissingen over art. 1547 (1) bÿ Léon en in het kaartregister der N. J. vermeid, dit laatste getuigen. En dat het in Frankrijk denzelfden kant uitgaat leeren niet alleen de rechterlijke beslissingen, die bij Baudry Lacan-TiNERiE XIX § 441 staan vermeld, doch kan men ook opmaken uit de Dictionnaire pratique van Dalloz, die zonder uitvoerige beschouwingen de thans meest aangenomen zienswijze over de behandelde quaesties weergeeft en onder het hoofd „vices redhibitoires” in § 31 zegt, dat de termijn loopt vanaf den dag der inbezitneming door den kooper, indien men te doen heeft met gebreken, „qu’une verification attentive doit rendre apparents”, terwÿl bÿ „vices, dont l’existence ne pouvait être connu, avant qu’ils se fussent manifestés”, de dag waarop de gebreken aan het licht treden beslissend is.

Ook in de oudere jurisprudentie (2) vindt men, evenals bij Laurent en De Maleville, tot staving der zienswijze dat de ontdekking beslissend is en niet de levering, een beroep gedaan op art. 1304 C. C., ons art. 1490 B. W. Bij ons staat ook thans nog Veegens—Oppenheim (3) op dit, door den Hoogen Kaad verworpen, standpunt. Door de actie uit verborgen gebreken als een bÿzonder geregelde dwalingsactie te beschouwen, komt men er toe de toepasselÿkheid van genoemde artikelen aan te nemen.

Het Fransche Hof van Cassatie, dat aanvankelijk deze meening deelde (4), kwam daarop echter later terug (5) en verwierp de toepasselijkheid van art. 1304 even nadrukkelijk als bij ons de Hooge Raad dat later heeft gedaan (6).

Of deze acties inderdaad als mutanten der dwalingsactie zÿn te beschouwen is ook bij ons betwist. Star Busmann

-ocr page 361-

347

heeft het met klem ontkend (1); Meijers daarentegen de verwantschap tusschen beide leerstukken volgehouden (2). Al zou men echter met Meijers aannemen dat historisch beide leerstukken uii één wortel zÿn gesproten, dan zal men toch daarnaast moeten erkennen, dat zij ieder een eigen ontwikkeling hebben gehad, zoodat, als men van onze wettelijke regeling uitgaat, de door Star Büsmann gemaakte opmerkingen m. i. niet ongegrond kunnen worden geacht. Voor het thans door mji behandelde onderwerp schijnt de vraag mÿ overigens niet van veel belang. Want zelfs indien Meijers’ stelling ook voor ons recht nog zou opgaan, zou de toepasselijkheid van art. 1490 toch moeten wijken voor de bijzondere regeling van art. 1547. Indien men, zooals ik doe, aanneem dat art. 1547 implicite ook den aanvang van den termijn bepaalt, is reeds daardoor art. 1490 uitgeschakeld (3).

Sedert het Fransche Hof van Cassatie aan de leer, die zich op art. 1304 C. C. beriep, den rug heeft toegekeerd, neemt dit college aan, dat de wet, het aanvangspunt van den termijn niet aangevende, den rechter „pouvoir souverain” geeft dit punt naar billijkheid te bepalen (4). Dat is ook de meening van Güilloüard (5) en naar het schijnt ook van Baudry—Laoantinerie (6), die, ondanks de uitvoerigheid, waarmede hij deze quaestie bespreekt, toch eenigszins vaag blijft.

Bij ons is het Diephuis die dezelfde meening verkondigt (7) en — bij uitzondering — is Opzoomer het hier eens met hem eens (8). Al deze betoogen staan en vallen met het uitgangspunt, dat de wet geen aanvangspunt bepaalt en ik behoef dus wel niet te zeggen, dat, wie aanneemt dat de aanvang van den termijn wèl door de wet wordt aangegeven — zij het implicite — reeds daarom deze betoogen en deze conclusie moeten verwerpen. Dat de wet inderdaad zoodanig uitgangspunt aangeeft, werd hierboven betoogd en zóó weinig heeft men getracht deze argumentatie te weerleggen (9), dat de onmiskenbare levenskracht der andere

fl) R. M. 1919 blz. 219 en onderschrift onder arrest H. R. van 10, X, 1921 in W. 10832.

-ocr page 362-

348

opvattingen verbazing zou kunnen wekken. Dat deze andere opvattingen, dat zijn dus die theorieën, welke den termijn laten loopen van de ontdekking af, of vanaf het oogenblik waarop het gebrek bÿ normale oplettendheid ontdekt had kunnen worden, zoo’n krachtig leven toonen, ligt m. i. dan ook niet aan de kracht der argumenten, waardoor men tracht ze te steunen. Veeleer schrikt men voor de andere — hierboven verdedigde — interpretatie terug, wijl deze in de praktijk vaak tot uitkomsten leidt, die met ons billijkheidsgevoel moeilijk zijn te rijmen. Fatale termijnen leiden in de toepassing nu eenmaal altijd tot hardheid en ieder die geroepen is tot toepassing der wet mede te werken, heeft een instinctieven weerzin tegen beslissingen, welke het onderzoek naar iemands recht door een beroep op zoodanigen fatalen termijn afsnijden.

Ware nu in art. 1517 niet naar eventueele piaatselijke gebruiken verwezen, dan zou de regeling soepel genoeg zijn, daar zij vrijheid laat met den aard der gebreken rekening te houden. Deze vrijheid des rechters kan echter door plaatselijke gebruiken aan banden worden gelegd (1). En nu heeft juist in de zaken, waarin de acties uit verborgen gebreken het meest plegen voor te komen, d. w. z. in de zaken uit den handel in vee, het gebruik een termijn van zes weken ingevoerd, een termijn, die zeker in vele gevallen te kort is. Sedert de veeartsenijkunde zich tot een wetenschap heeft ontwikkeld, weet men, dat een beest in vele gevallen maandenlang aan een ziekte kan lijden, waarvan uiterlijk niets te bespeuren valt fmen denke b.v. aan tuberculeuze aandoeningen). Telkens komt het voor, dat deskundigen met zekerheid meenen te kunnen verklaren, dat een ziekte die vele maanden na de levering den dood tengevolge had of tot afmaken leidde, in meer of minder gevorderd stadium aanwezig moet zijn geweest, toen de koop werd gesloten (2).

-ocr page 363-

349

Ware nu de rechter vrij, hij zou ongetwijfeld in zulke gevallen den termijn voor het instellen der redhibitoire acties vaststellen „overeenkomstig den aard der gebreken”. Doch het gebruik bindt hem de handen. Meer dan zes weken mag hij niet toestaan.

Gelijk men ziet, zijn de ongewenschte beslissingen waartoe men komt, indién men den termijn doet loopen vanaf de levering, niet het gevolg van de wetsbepaling, die dit — implicite doch duidelijk genoeg — voorschrijft, doch van de kracht, die de wetgever aan de plaatselijke gebruiken heeft toegekend. Vroeger mogen die gebruiken gerechtvaardigd zijn geweest ; nu de veterinaire wetenschap zooveel verder is gekomen, is deze door het gebruik bepaalde termijn verouderd. Tevens blijken de zoo vaak geprezen soepelheid en aanpassingsvermogen van het gewoonterecht niet zoo groot als vaak door zjjn lofredenaars wordt ondersteld.

Het is trouwens de vraag of de praktijk deze nu eenmaal geldende gewoonte op rechtsgeldige wijze zou ktinnen breken. De eenig denkbare weg daartoe schijnt mÿ deze, dat contractueel een anderen termijn bedongen wordt en dat gaandeweg de constante praktijk zoodanige clausule tot een „bestendig gebruikelijk beding” deed uitgroeien. Doch juist dezen weg is versperd door het arrest van den H. R. van 4 Juni 1920 ( W. 10632, N. J. 1920 blz. 704) waardoor aan dergelÿke bedingen verbindende kracht werd ontzegd.

§ 5. Men heeft wel eens betwijfeld of inderdaad een gebruik bestaat dat deze acties aan een termijn van zes weken bindt.

Het bestaan van den termijn is ontkend in een door Van Leeuwen geciteerd vonnis der Arr.-Rechtb. te Eindhoven (1). En Küyk zegt terloops (2) dat men eerder aan een gebruik der rechtspraak denken kan.

M. i. is er voor dien twijfel geen plaats. Als men de rechtspraak nagaat, ziet men in alle streken van het land door den rechter den termijn van zes weken als plaatselijk gebruik voor den veehandel (3) erkend. Herhaaldelijk heb ik dezelfde stelling onweersproken door een pleiter hooren uiten. Toen Hingst in 1888 langs officieelen weg het plaatselijk burgerlijk recht verzamelde, waren — met enkele uitzonderingen —

-ocr page 364-

350

al zijn berichtgevers, die zich over dit punt uitlieten — van oordeel, dat in hunne gemeente deze termijn door gebruik op zes weken was gefixeerd (1).

Hetzelfde vernam Wester, toen deze de gegevens der rechtspraak door nadere inlichtingen van mannen der praktijk zocht aan te vullen (2) en vernam de Amsterdamsche rechtbank van de door haar gehoorde getuigen, toen zij voor het Gooi nog eens een bijzonder onderzoek instelde (3). Mij dunkt, tegenover een dergelijke opeenstapeling van bewijs moet men met iets meer aankomen dan de vage overweging uit het door Van Leeuwen aangehaalde Eindhovensche vonnis (4), dat „de termijn van zes weken wel overal herhaaldelijk genoemd wordt, doch daarom nog niet bewezen is een plaatselijk gebruik te zijn” (5).

Wel echter is het mogelijk, dat dit gebruik zich in de laatste decenniën over een steeds wijder gebied heeft verbreid. Indien wij in het oog houden, dat een in 1856 ingestelde commissie (6) in vele streken geen zoodanig gebruik aantrof en dat ook in 1888, toen Hingst zijn enquête hield, vele gemeentebesturen van zoodanigen termijn niet schenen te weten, terwijl, gelijk werd vermeld, thans bijna niemand aan dit gebruik twijfelt, dan schijnt een tamelijk snelle verbreiding in de latere jaren niet uitgesloten.

Dat het gebruik echter op vele plaatsen reeds van ouden datum is, bewijst het door Fookema Andreae (7) geciteerde Recueil der Recessen van Maastricht uit 1665, dat het instellen der redhibitoire acties aan een termijn van zes weken bindt. Ook in de provincie Holland schijnt deze termijn bekend te zijn geweest. In een consultatie van 1710 (8) worden de beweringen van partijen in het kort weergegeven en daaronder ook, dat volgens den kooper „de redhibitie binnen zes weken mag worden gedaan”. Zeer stellig spreken ook de Sententiën der Hoofdmannenkamer van Stad en

-ocr page 365-

351

Lande (1). Blijkbaar was dus in deze gevallen aan de door de Oud-Hollandsche juristen unaniem genoemde termijnen van zes en twaalf maanden door het gebruik gederogeerd.

Een andere meening, die in Frankrijk door Baodry— Lacantinerie (2) wordt voorgestaan en die ik hier ook wel cens heb hooren verdedigen, houdt het er voor, dat een gebruik om bij de toepassing van art. 1547 in aanmerking te kunnen komen, niet alleen den duur, doch ook het aanvangspunt van den termijn moet bepalen. Volgens die opvatting zou het twijfelachtig zijn of het gebruik hier te lande, dat de redhibitoire acties aan een termijn van zes weken wil binden, dus wel als een gebruik beschouwd kan worden, zooals art. 1547 op het oog heeft. Want al geven de mannen der praktijk allen toe, dat de vordering binnen zes weken dient te worden ingesteld, indien men hen vraagt van welken dag deze zes weken gerekend worden, dan ontvangt men meestal niet veel antwoord. Meestal halen zij de schouders op en meenen (3j, dat de beantwoording van deze laatste vraag nu juist tot de taak des rechters behoort.

Voor de opvatting van Baudry is zeker wat te zeggen, indien men, zooals deze schrijver dan ook doet, aanneemt, dat de wet zelve aangaande het beginpunt van den termijn gcenerlei aanwijzing geeft. Doch als men dit laatste met Baudry niet cens is, en in de wet het beginpunt aangegeven acht, dan is de eisch onhoudbaar.

Men zou dan van het plaatselijk gebruik iets overbodigs vragen, ja iets wat in strijd zou zijn met de wet. Men zou dan aan het plaatselijk gebruik de bevoegdheid toekennen aan de wet te derogeeren, zonder dat op dit punt aan het gebruik zoodanige kracht uitdrukkelijk was toegekend.

Het arrest van den Hoogen Baad, waarin de dag, waarop de kooper de feitelijke beschikking kreeg, ook als het door de wet aangewezen beginpunt van den korten tijd voor het instellen der vorderingen uit verborgen gebreken werd aangewezen (4), kent dan ook aan de plaatselijke gebruiken alleen op den duur van den termijn invloed toe. l)e rest — zoo meende de H. K. — is door de wet geregeld.

(‘2) XIX, § 441.

-ocr page 366-

352

§ 6. Mijn conclusie is dus, dat een loyale interpretatie van art. 1547 tot de conclusie dwingt, dat als aanvangspunt van den daar bedoelden termijn behoort te worden aangenomen de dag, waarop de verkochte zaak feitelijk in handen van den kooper komt (meestal dus = de levering) en dat indien men van deze opvatting uitgaande tot beslissingen moet komen, die ons rechtsgevoel vaak onbevredigd laten, de oorzaak daarvan ligt niet in de wetsbepaling, doch in het plaatselijk gebruik, dat voor den handel in vee en paarden, dezen termijn met te groote uniformiteit op zes weken heeft gefixeerd.

Een wijziging in dit gebruik is niet te verwachten, ja wellicht ónmogelijk, indien de H. R. volhardt bij zijn op vatting, dat niet contractueel een andere termijn kan worden bepaald. In ieder geval zou zij zeer veel tijd vereischen. Wetswijziging is dus de aangewezen weg tot verbetering. De minst ingrijpende oplossing zou m. i. zijn, dat de verwijzing naar de plaatselijke gebruiken eenvoudig werd geschrapt.

De rechter zou dan ook in zaken betreffende den veehandel moeten doen, wat thans reeds in andere zaken zijn taak is n.l. aan de hand van deskundigen nagaan binnen hoeveel tijd na de levering (1) het bij dagvaarding gestelde gebrek zich in den regel zal openbaren en in verband daarmede den termijn bepalen.

Indien men echter tot wetswijziging overgaat, zal men vermoedelijk als prealabele vraag overwegen of men art. 1547 niet geheel behoort te schrappen. Er is dunkt mij veel wat daarvoor pleit. Fatale termijnen zijn zelden aanbevelens-waardig. Vaak geven zij aanleiding tot harde en onbillijke beslissingen. Alleen als zij een zwaarwichtig algemeen belang dienen, kunnen zÿ m. i. gerechtvaardigd zijn. En in dit bijzondere geval vraagt men zich bovendien af, waarom voor de acties uit verborgen gebreken wèl, voor die uit wanpraestatie daarentegen niet een fatale termijn is bepaald. Wordt de vordering uit wanpraestatie met al te groote vertraging ingesteld, dan kan de verkooper zich helpen door een beroep op feiten, die aantonnen dat de kooper de geleverde goederen metterdaad heeft geaccepteerd. Voor een goed gefundeerd betoog van die strekking is de rechter bijna steeds toegankelijk. Op analoge wijze zou hij ook den verkooper, die al te laat met een actie uit verborgen gebreken besprongen wordt, ongetwijfeld beschermen. In het

d) In verband met de jurisprudentie, die veelal uitgaat van het tijdstip, waarop het gebrek is ontdekt of ontdekt kon worden, ware het wenschelijk tegelijkertijd uitdrukkelijk in de wet het aanvangspunt te noemen.

-ocr page 367-

353

belang des verkoopers behoeft de fatale termijn dus m. i. evenmin gehandhaafd.

Toch zou algeheele schrapping van art. 1547 m. i. gevaarlijk zÿn, juist omdat dan het beoogde doel — uitschakeling van den invloed der plaatselijke gebruiken — wellicht niet zou worden bereikt. Zoolang toch boer en koopman in den veehandel den termijn van zes weken als een vast gebruik blijven erkennen, zou men bÿ algeheele schrapping van art. 1547 kunnen beleven, dat in gedingen van dezen aard in stede van op art. 1547 op de artt. 1375 en 1383 een beroep werd gedaan en zou de verkooper kunnen beweren, dat krachtens deze laatste bepalingen de termijn voor het instellen der redhibitoire acties door der pp. overeenkomst moest geacht worden tot zes weken te zijn beperkt. Ik weet wel, dat er dogmatisch meer dan een verschilpunt valt aan te wijzen tusschen een door de wet gestelden fatalen termijn en een stilzwijgend gemaakt beding betreffende het instellen eener rechtsvordering, in zeer vele gevallen zou echter de verkooper door een beroep op zoodanig beding hetzelfde kunnen bereiken als thans met een beroep op art. 1547. Feitelijk zou men door schrapping van dit artikel wel in theorie, doch niet in de praktijk verandering brengen. Ik zou er dus de voorkeur aan geven, met behoud van den door den rechter te bepalen termijn alleen de erkenning van de plaatselijke gebruiken uit de wet te schrappen.

23

-ocr page 368-

Interiiatioualc regellug van poolgebieden

De overeenkomsten omtrent Spitsbergen en Oost-Groenland

I

In no. 401 van het Staatsblad van 1925 vindt men opgenomen een overeenkomst tusschen verschillende staten, waaronder ook Nederland, over Spitsbergen en het Beren-eiland. Men kan wel zeggen, dat dit het eerste internationale tractaat is over een der poollanden, hetwelk sinds 1619 gesloten is, en de groote beteekenis ervan is dan ook hierin gelegen, dat het aan den onderlingen wedstrijd der mogendheden aldaar een einde gemaakt heeft.

Men weet, dat onder Spitsbergen-archipel verstaan wordt een aantal meer of minder belangrijke eilanden, gelegen tusschen 74 ° en 81 “ Noorderbreedte, die in de laatste jaren de aandacht getrokken hebben, o.a. door hunne steenkolenlagen, waarover hier beneden. Volkenrechtelijk had men hier met een terra nullius te doen en de vraag heeft zich vooral in den laatsten tijd voorgedaan: kan die eilandengroep aan een of anderen staat uit hoofde van nabuurschap of occupatie worden toegevoegd?

Toen het occupatierecht door ontdekking zijn hoogtij vierde, was deze quaestie reeds ter sprake gekomen naar aanleiding van de ontdekking van Spitsbergen door de Hollanders onder Bakentsz in 1596. Bepaald bezet is het eiland toen niet; vandaar dat al spoedig kapers op de kust kwamen, Engelschen, Noren en Denen. Na jaron van doodende concurrentie kwam in 1619 een soort verdeelingsverdrag tot stand, waarmede de eerste phase der geschiedenis van Spitsbergen eindigt (lp Uit het gezegde volgt, dat toen reeds de vraag rees of de prioriteit der ontdekking een titel gaf voor bezitsverkrijging. Engeland, hetwelk in andere opzichten aan een ontdekking, door dit land geschied — men denke aan de Hudson-baai-landen — waarde hechtte, betwistte die hier, beriep zich op een vierjarige occupatie en het verlaten van de groep door de Hollanders en bracht zijn aanspraken op den Spitsbergen-

(1) Zie hierover uitvoeriger Waultin, La question delà souveraineté des terres arctiques in de Revue générale de droit international public, dl. Il, p. 89.

-ocr page 369-

355 archipel in verband met zijn beweerde aanspraken op de Noordzee, die in De Gkoot’s Mare liberum zoo terecht zÿn bestreden.

De houding, die toenmaals de mogendheden aannamen ten opzichte van Spitsbergen (en ook ten opzichte van het Beren-eiland) kan men vergeleken met die in de tachtiger jaren der 19e eeuw gevolgd ten opzichte van Afrika. Eerst een poging om een monopolie te vestigen. Engeland wil een uitsluitend vischrecht in de IJszee en Spanje en Portugal beroepen zich op de uitspraak van paus Alexander VI in 1493 en namen een deel van Afrika in bezit. De andere, daarna opgekomen, mogendheden protesteeren, weigeren zich naar het pauselijk bevel te schikken, hetwelk trouwens partijen zelve niet eens kunnen doen eerbiedigen. Eindelijk komt het compromis van 1619, een soort van pendant der Congo-conferentie van 1885. Een zelfde evolutie heeft plaats van het monopolie naar de vrijheid van handel, van de souvereiniteit in naam naar de daadwerkelijke souvereiniteit, de effectieve occupatie.

De nieuwe geschiedenis van Spitsbergen begint met de circulaire van graaf Wachtmeister, den Zweedschen Minister van Buitenlandsche Zaken, van 20 Maart 1871, waarbij de regeering van Zweden en Noorwegen de andere mogendheden uitnoodigde om haar mede te deelen of ook een hunner op de souvereiniteit van de Spitsbergengroep (waartoe ook het Beren-eiland en Nova Zembla behooren) aanspraak maakte. Zoo niet, dan zou hun goedkeuring verzocht worden om de groep bij Noorwegen en Zweden in te lijven. Als titels voor dergelijke annexatie noemde de Minister van Karei XV de wetenschappelijke onderzoekingen van Noren en Zweden en de omstandigheid dat Spitsbergen vroeg of laat weer het uitgangspunt van pool-expedities zou kunnen worden. Aanleiding tot dezen stap van genoemden Minister was de aanvraag eener industrieele maatschappij, welke een concessie voor de exploitatie van phosphaten in den archipel verlangde. Men begrijpt dat deze circulaire op een ongelukkig tÿdstip verscheen. Ofschoon de Pransch-Duitsche oorlog bijna was afgeloopen en het door Rusland gedaan voorstel om het tractaat van Parijs, ten opzichte van de neutraliteit der Zwarte Zee, op zij te zetten, zoo juist door de mogendheden was goedgekeurd, was de politieke atmosfeer nog niet gestemd om souvereiniteitsrechten in de Poolzee te regelen. Eerst na eenige maanden antwoordden Engeland, Frankrijk en Duitschlaud, dat zij tegen eventueele annexatie door het Vereenigd Koninkrijk geen bezwaar hadden, intusschen onder voorbehoud, dat hunnen landgenooten het recht om te visschen gewaarborgd zou blijven. Ónze regeering antwoordde, dat het de annextie aan Noorwegen-Zweden zou erkennen

-ocr page 370-

35(!

onder voorwaarde, dat alle mogendheden er in toestemden.

Hierin zat nu juist de moeilijkheid, want weldra bleek dat Rusland bezwaar maakte tegen de annexatie bij Zweden en Noorwegen. Gedurende de eerste helft der 17e eeuw heeft Rusland zich nooit veel met deze quaestie ingelaten, toen opeens in April 1871 (de circulaire van de Zweedsch-Noorsche regeering is van 20 Maart 1871) de Russische „Société d’encouragement à l’industrie et au commerce russe” de prioriteit van Ruslands rechten op den Noordelijken Archipel constateerde. Trouwens bij verschillende gelegenheden hebben Russische geleerden volgehouden, dat Russische visschers Spitsbergen hebben gekend vóór Barentsz er voet aan land zette. Uit in 1876 gepubliceerde documenten blijkt, dat meer dan vier eeuwen geleden de familie Stakostine op dit eiland gewoond en de visscherij-expedities geleid heeft; een harer leden noemde men zelfs: koning van Spitsbergen.

Ook weet men, dat tot de 18e eeuw ingezetenen van Noord-Rusland, in het bijzonder van Kola, op Spitsbergen kwamen om op vossen te jagen en walvisschen te vangen. In 1764 hebben de Russen nog een poging beproefd om een deel feitelijk in bezit te nemen door een militairen post te vestigen aan de Bell-Sund-baai, doch deze poging mislukte. Ze is echter daarom van bijzonder belang omdat het de eenige maal is, dat de Russen getracht hebben hun souvereiniteit op Spitsbergen te vestigen. Latere expedities vinden we nog in 1827 en 1851. Van Russische zijde kan moeilijk de occupatie van 1764 als souvereiniteitsverkrijging beschouwd worden, want het is een algemeen erkende volkenrechtelijke regel, dat de souvereiniteit verloren wordt door vrijwillige verlating. Dit neemt niet weg, dat 'op de Zweedsche circulaire ontkennend geantwoord werd; maar het is onbekend of de weigering van het kabinet van St. Petersburg gegrond was op economische dan wel op historische redenen; het is mogelijk, dat Engeland’s houding in den Krimoorlog, toen Britsche schepen in de IJszee gezien zijn, het heelt overtuigd van het strategisch belang, dat voor een groote mogendheid verbonden is aan een blijvende vestiging in de poolstreken.

Toch werden de onderhandelingen niet afgebroken en deze leidden in de maand Juli 1872 tot een correspondentie tusschen den Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken en den Zweedschen gezant te St. Petersburg, waarvan de inhoud nu wel niet publiek is, doch waarvan men wel weet, dat de twee regeeringen zijn overeengekomen om Spitsbergen als niemands land (terra nullius) te beschouwen.

Het zal nu echter geen betoog behoeven, dat hierdoor de quaestie niet opgelost was, te minder, omdat sinds bovengenoemde schikking, Spitsbergen niet alleen het middelpunt

-ocr page 371-

357

is geworden van poolexpedities, maar ook het aantal industrieele ondernemingen aldaar zich snel heeft ontwikkeld. Zoo is in 1896 een Noorsche stoomvaartmaatschappij'•opgericht met een wekelijkschen dienst van Tromsö naar de Adventbaai, waar genoemde maatschappij een hotel heeft, zelfs een courant uitgeeft. Hiermede staan plannen in verband om Spitsbergen tot een soort Kur-ort temaken; het klimaat is er bijzonder gezond voor borstlijders ; het ademhalen gaat er gemakkelijker dan in zuidelijker streken. Reeds dikwijls wordt op Spitsbergen overwinterd en het is alsof de verborgen schatten eerst nu aan de oppervlakte komen. Zoo zijn marmerbanken ontdekt in de Recherche-Baai ; phosphorlagen bij den IJs-Fjörd, trouwens sinds 1870, steenkolenbeddingen aan de oevers, ter exploitatie waarvan drie maatschappijen gevormd zijn. Sommigen zeggen, dat de steenkolen van Spitsbergen zelfs voor Engelsche kolen in de plaats kunnen komen.

Men begrijpt, dat dergelijke maatschappijen duurzame vestigingen met zich brengen en de omstandigheid, dat deze gevestigd zijn op land, dat aan niemand toebehoort, groot ongerief zou kunnen veroorzaken. Zoo is het in 1906 voorgekomen, dat op een der eilanden, naar aanleiding van een werkstaking, formeele vechtpartijen plaats hadden tusschen koelies en andere arbeiders, waarbij de directeur der betrokken maatschappÿ bijna vermoord is geworden.

Nu behielp men zich wel, mocht het noodig zijn, met expediënten, was het ook in het belang der verschillende maatschappijen, om, mocht er verschil bestaan, dit niet langs den weg van het geweld uit te vechten, maar te pogen, door arbitrage tot overeenstemming te geraken, doch men begrijpt dat het toch beter was een geregelden toestand in het leven te roepen.

Nog een enkel woord over het Beren-eiland, dat ook behoort tot den Spitsbergen-archipel, en genoemd wordt in de Noorsche circulaire van 25 Februari 1907, waarover straks. Het is gelegen tusschen 74° 30' Noorderbreedte en 14° 30' Oosterlengte als een station tusschen Noorwegen en Spitsbergen op tweehonderd K.M. afstand van dit eiland. Het klimaat is er zachter dan op Spitsbergen ; gedurende de zomermaanden vindt men er nagenoeg geen ijs, en het bestaat voornamelyk uit bergen en dalen.

Men weet, dat het ook ontdekt is door Bahentsz. Het eiland kwam hem zoo van alles ontbloot voor, dat hij het Jammersberg noemde, zooals ook nog de berg heet, aan welks voet zijn schip landde, maar zijn landgenooten gaven het zijn tegenwoordigen naam naar aanleiding van het feit, dat zij een beer van buitengewone grootte doodden. Zeven jaren later zette een Engelschman voet op het eiland en, hetzij dat hÿ van den tocht van Baekntsz niets wist, hetzij

-ocr page 372-

358

hÿ zichzelven de eer der ontdekking wilde toeschrijven, hij noemde het Cherry-land naar den naam van dengene, die hem tot deze expeditie had in staat gesteld. Tien jaren later kwam een ander Engelschman op het eiland en in 1610 werd de Britsche vlag geheschen en nam James Poole er bezit van in naam der Moscovia Company, die daarop de Hollanders verbood op de kust te visschen. Poole is de eerste geweest, die steenkolen heeft ontdekt. Zoo ziet men, dat van het begin af aan èn Holland èn Engeland aanspraak op de ontdekking gemaakt hebben. Zoolang nu de vissche-rijen voordeel aanbrachten, hield Engeland aan zijn privilege vast, maar, 1oen de visch langzamerhand verdween, veroorloofde het aan zijn concurrenten hun oude plaats weer in te nomen. Weldra werd het eiland door de Engelschen verlaten en opnieuw res nullius. Wel hadden in den loop der achttiende eeuw verschillende expedities plaats, maar van bepaalde inbezitneming was geen sprake; het eiland had opgehouden van belang te zijn uit het oogpunt van de visscherij en uit politiek oogpunt mocht het nog geen belangstelling wekken.

Het was weder een Duitsche maatschappij, die in de laatste jaren der 19e eeuw een studiereis op touw zette ten bate der Duitsche visscherijen. Het resultaat viel mee, zoodat in 1897 met medewerking van het Departement van Marine een kruiser werd uitgerust met het doel om een steunpunt te vinden om een kolenstation te vestigen, waartoe het Beren-eiland gekozen werd. Wat Duitschland betreft, lag dit eiland gemakkelijker voor de walvischvangst dan Spitsbergen, en ook waren er reeds steenkolen op zijn territoir gevonden. Daarbij kwam, dat het Beren-eiland nog een onbeheerd land was zonder douane of wetgeving, die de onderneming kon hinderen. De expeditie ging eind April op weg; het pakijs noodzaakte de schepen eenigen tijd te Hammerfest te blijven tot midden Juni en op het einde dezer maand bereikten zij het Beren-eiland, waar de Duitsche handclsvlag werd geheschen.

Toen nu ook een andere Duitsche expeditie haar basis op het Beren-eiland wilde vestigen, begonnen Zweedsche bladen, o. a. de Dagens Nyfieten ongerust te worden en herinnerden aan de rijke steenkolenlagen der poolstreken en aan de omstandigheid dat met name dit eiland de eenige plaats is, waar men een goede haven kon maken.

Doch niet alleen in Zweden, ook in Rusland begon men aandacht te schenken aan de actie der Duitschers, en een zeer geanimeerde perscampagne begon tusschen Duitsche, Zweedsche en Russische bladen. De poging van een Russische expeditie om haar vlag op het eiland te plaatsen, mislukte, omdat de algemeene politieke toestand medebracht, dat

-ocr page 373-

359

tusschen Duitschland en Rusland geen moeilÿkheden ontstonden. Zweedsche bladen stelden de neutraal verklaring van het eiland voor met internationale regeling der vissche-ryen. Rusland wilde echter voor deze aangelegenheid geene conferentie. Per slot legden de regeeringen bij nota’s van 1899 er zich bÿ neer, dat het eiland als res nullius erkend werd, en dat visscherijen en handelsondernemingen vrij zouden zijn.

Tot zoover het Beren-eiland. Gelÿk men uit het bovenstaande zal hebben kunnen zien, is er wel verschil tusschen den toestand op Spitsbergen en op het Beren-eiland (1).

Mocht echter al bÿ het Beren-eiland het Russisch en het Noorsch belang overwegend zijn, dit neemt niet weg, dat een internationale regeling, zooals omtrent Spitsbergen, ook hier gewenscht was.

Geen wonder dan ook, dat na de scheiding van Noorwegen en Zweden, de Noorsche Minister Lovland in zijn circulaire van 23 Februari 1907 de aandacht der bÿ de zaak betrokken mogendheden vestigde op de positie van Spitsbergen, en omliggende eilanden, daarin dus begrepen die van het Beren-eiland.

Na lange onderhandelingen zond Noorwegen in 1909 een memorandum aan deze staten, waarin het twee oplossingen aan de hand deed, namelÿk ôf een internationaal bestuur, öf een regeling, waarbij Noorwegen een soort van mandataris van de overige mogendheden zou worden. Dit laatste plau stuitte op tegenstand bÿ sommige mogendheden, maar tegen het eerste bestonden minder bezwaren. Zoo werkten in 1910 de Zweedsche, Noorsche en Russische regeeringen een plan uit, hetwelk aan de anderen ter goedkeuring werd aangeboden. Volgens dit plan zou Spitsbergen met omliggende eilanden een onzedig gemeenschappelijk gebied blÿven, geopend voor den economischen en wetenschappelijken wed-stryd der naties, onderworpen aan een internationaal bestuur, bestaande uit Noorsche, Zweedsche en Russische vertegenwoordigers. De voorzitter zal om beurten gekozen worden uit de drie vertegenwoordigers en de commissie zal zitting houden in het land, waartoe de voorzitter behoort. Plaatselijk bestuur en politie zal berusten bÿ een commissaris, en de rechterlÿke macht bij een gekozen rechter; voor beide betrekkingen zal een Noor in aanmerking komen. Wat de

(1) Blijkens een schrijven in de N. R. Ct. van 25 September 1925 heeft men op het Beren-eiland boringen gedaan naar steenkolenlagen en in het zuidoostelijk deel loodglansvondsten onderzocht, die veel beloven. Er werden gangen van loodglans en zwaarspaath aange-troffen en een zuivere loodglansgang van 80 tot 40 cM. dikte.

Themis, LXXXVII (1926), 3e st.

23*

-ocr page 374-

360

rechtsbedeeling aangaat, zullen de zaken zooveel mogelijk overgelaten worden aan de nationale rechtbanken der betrokken partijen. Voor de praktijk is vooral van belang de vaststelling van regelingen voor het bezetten en overdragen van land, de bepalingen over de verhouding tusschen arbeiders en werkgevers en die voor de visscherij.

Het post- en telegraafwezçn kan door de Commissie geregeld worden. Noorwegen behoudt de postbezorging en het door dit land opgericht draadloos station zal tegen een kleine vergoeding voor het internationaal bestuur beschikbaar gesteld worden, de uitgaven zullen gezamenlijk bekostigd worden.

Dat is in het kort wat is overeengekomen en hieruit ziet men, dat Noorwegen met toestemming der overige staten grooten invloed op de Spitsbergen-groep zou verkrijgen; dat deze regeling bestemd was een overgang tot een volledige erkenning der Noorsche souvereiniteit te zijn.

In Juli 1914 vormde dit plan een onderwerp van beraadslaging tusschen de vertegenwoordigers van verscheidene Europeesche mogendheden en van de Vereenigde Staten van Amerika; ook Nederland behoorde daartoe. Bÿ het uitbreken van den oorlog ging de conferentie uiteen en een poging om tot een definitieve regeling te geraken, werd eerst weder gedaan, toen over den vrede te Brest-Litowsk in 1918 tusschen Rusland en Duitschland onderhandeld werd. Door de daarop gevolgde ineenstorting der centrale mogendheden kwam ook hiervan niets en werd de positie van Spitsbergen eerst weder ter sprake gebracht bij gelegenheid van de onderhandelingen over den vrede te Parys in 1919. De opperste raad stelde toen een commissie samen, bestaande uit de vertegenwoordigers van sommige mogendheden, namelÿk de Vereenigde Staten, Engeland, Frankrijk en Italië, ten einde zich bezig te houden met een onderzoek naar de aanspraken van verschillende staten met betrekking tot genoemde eilandengroep; ook ons land is daartoe uitgenoo-digd. Aanvankelÿk was ons standpunt, dat het, onder voorbehoud van eigen aanspraken, in de lijn lag van het aangenomen beginsel om de groep te stellen onder de hoede van den inmiddels tot stand gekomen Volkenbond. Spitsbergen zou dus een mandaatland worden ingevolge art. 22 van het Volkenbondsver drag.

Toen nu later bleek van een sterke strooming om het terra nuUius-hegmsei te laten varen en de souvereiniteit van de groep aan één enkele mogendheid op te dragen, verklaarde onze regeering geen bezwaar te hebben tegen de toewijzing van de souvereiniteit over de Spitsbergengroep aan Noorwegen, mits de regeering van dien staat elf voorwaarden aanvaardde.

-ocr page 375-

361

Deze voorwaarden zijn in het Oranjeboek (1919—’20) opgenomen en kwamen hierop neer:

lOquot;*. waarborgen dat alle geschillen betreffende Spitsbergen op scheidsrechterlijken weg opgelost zullen worden;

Nadat dit standpunt der Nederlandsche regeering aan de Commissie en door haar aan de Noorsche regeering was medegedeeld, kon de Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken, bij schreven van 3 December 1919, aan onzen gezant een ontwerpverdrag voorleggen betreffende den rechtstoestand op Spitsbergen en het Beren-eiland.

In het algemeen was door dit ontwerpverdrag, behalve ten opzichte van de twee laatste voorwaarden, aan Nederlands wenschen voldaan. Er was namelijk geen bepaling opgenomen voor de arbitrale oplossing van geschillen; evenmin was iets bepaald over de verplichting van Noorwegen om de Nederlandsche graven te onderhouden. Dit laatste punt zou later geregeld worden.

Terecht achtte onze regeering het niet voldoen aan deze voorwaarden geen reden om de overeenkomst niet te teekenen, zoodat onzen gezant op 12 Januari 1920 werd opgedragen om aan de Spitsbergen-conventie deel te nemen. Zoo is dit verdrag op 9 Februari 1920 door de vertegenwoordigers der mogendheden geteekend.

Daarbij werd de souvereiniteit van Noorwegen over Spits-

-ocr page 376-

362 bergen erkend (art. 1). Het volgend artikel bepaalt, dat de schepen en inwoners der contracteerende partijen gelijkelijk zÿn toegelaten tot jacht en vissehery. Noorwegen neemt de verplichting op zich om te zorgen voor het behoud der fauna en flora in die streken, benevens in de territoriale wateren; geen privileges zullen aan een der andere dan de contracteerende staten geschonken worden.

Art. 7 houdt hiermede verband. Wat de verkrijging en uitoefening van het eigendomsrecht met inbegrip van de mijnrechten aangaat, zullen alle onderteekenaars gelijk behandeld worden en geen onteigening zal plaats hebben dan ten algemeenen nutte en tegen een behoorlijke schadeloosstelling.

Deze gelijkstelling wordt nu in de volgende artikelen nader uitgewerkt, zoo voor het gebruik van wateren, fjorden en havens, de exploitatie van maritieme ondernemingen op het gebied van scheepvaart, mijnbouw en industrie, zoowel te land als in de territoriale wateren met verbod van eenig monopolie. Verder zullen in alle opzichten en, in het bijzonder wat aangaat den in-, uit- en doorvoer, de inwoners der contracteerende partijen, hunne schepen en koopwaren aan geen betaling van rechten onderworpen zijn, die niet toe-passelÿk is op de inwoners, schepen en koopwaren, die in Noorwegen van de meestbegunstigingsclausule genieten. Wijders zal elk publiek radiotelegraflsch station, gevestigd met machtiging of door de goede zorgen van Noorwegen, voor de inwoners van alle contracteerende Staten op gelijken voet geopend zijn onder de voorwaarden, bÿ het radio-telegraafverdrag van 5 October 1912 aangegaan.

Terwÿl voorts art. 5 in het vooruitzicht stelt de vestiging op Spitsbergen van een meteorologisch internationaal station, dient art. 6 om de verkregen rechten, behoorende aan de inwoners der Hooge partÿen, veilig te stellen ; de reclames betreffende de rechten, voortvloeiende uit occupatie vóór de onderteekening dezer conventie, worden geregeld, ingevolge de bij het tractaat gevoegde tarieven.

Art. 8 werkt als art. 7, wat het mijnwezen en speciaal de te betalen rechten betreft uit; ook in dit opzicht zijn alle privileges, monopoliën of gunsten, aan één staat of zijn onderdanen, waaronder zelfs Noorwegen begrepen is, verleend, uitgesloten. Belangrijk is nog het voorschrift dat de opbrengst der belastingen en rechten uitsluitend bestemd zÿn ten bate van die streken; er wordt bijgovoegd : „et ne pourront être établis que dans la mesure où ils seront justifiés par leur objet”, dit laatste behoort van alle belastingen gezegd te kunnen worden. Noorwegen krÿgt intusschen de bevoegdheid om voor den export van mineralen een bepaald recht te heffen, een recht, hetwelk niet hooger kan zijn dan één percent van de waarde der uitgevoerde mineralen tot een maximum van 100.000 ton.

-ocr page 377-

363

Noorwegen verbindt zich verder om geen viootbasis aan te leggen of te versterken op de groep van Spitsbergen en het Beren-eiland, die nooit voor oorlogsdoel kan gebruikt worden. Hier heeft men dus met een zoogenaamde demili-tarisatie-clausule te doen, waarvan men nog een belangrijk voorbeeld vindt in de Dardanellenbepalingen van het Tractaat van Lausanne.

Voorbehouden worden hier echter de rechten en plichten welke Noorwegen als lid van den Volkenbond heeft. Bedoeld wordt hier de toepassing van sommige artikelen van het Pact, wanneer Noorwegen in strijd geraakt met een staat, die de verplichtingen van den Volkenbond heeft geschonden.

Het laatste artikel 10 voorziet het geval, dat Rusland door de contracte erende staten erkend wordt; in afwachting genieten de Russische onderdanen dezelfde rechten als de onderdanen der andere staten.

Naast de in elk verdrag voorkomende bepalingen over ratificatie en inwerkingtreding, vindt men hier een voorschrift, dat de Fransche regeering de mogendheden, die het verdrag niet geteekend hebben, zal uitnoodigen om toe te treden en van deze toetreding de andere onderteekenaars in kennis stelt. De redactie is duidelijk en de bedoeling is dus niet om eerst de andere mogendheden te polsen over eventueele toetreding van ' een bepaalde mogendheid. Hier heeft men dus met een gesloten verdrag te doen, evenals het op de beide vredesconferenties tot stand gekomen Arbitrageverdrag, waar uitdrukkelijk bepaald is, dat over de toetreding van nieuwe staten overeenstemming tusschen de oorspronkelijke onderteekenaars moet bestaan (1). De Spits-bergon-conventie is dus blijkbaar een open verdrag.

Hierbij kan worden opgemerkt, dat in het tractaat van 9 Februari 1920 de belangrijke vraag over de grens der territoriale zee niet is opgelost. Daaromtrent komt geen bepaling in het verdrag voor. Aanvankelijk was in het project van 1914 deze limiet gesteld op acht zeemijlen, maar de mogendheden beperkten deze in 1914 tot vijf. Uit de protocollen blijkt, dat deze limiet bij uitzondering gesteld was, omdat de bedoeling was deze quaestie afzonderlijk op een nadere conferentie te behandelen. lutusschen, welke reden er bestond om hier ook niet de algemeen gebruikelijke

(1) Zie art. 60 van het Tractaat van 1899 (S. 163 van 1900) en art. 94 van dat van 1907 (Stbl. 1910 n«. 73). Daar leest men: «Les conditions auxquelles les Puissances qui n’ont pas été représentées à la Conférence Internationale de la paix, pourront adhérer à la présente convention formeront l’objet d’une entente ultérieure entre les Puissances contractantes”.

-ocr page 378-

364 driemijlengrens aan te nemen, zooals in zooveel conventies, ook na den oorlog — herinnerd wordt aan die over de Aalands-eilanden van 1921 (art. 11, al. 2) — blijkt niet (1).

Ten slotte zij medegedeeld, dat op 14 Augustus 1925 Noorwegen de Spitsbergengroep officieel heeft overgenomen. Te Long-year-city aan de Adventbaai heeft de Noorsche Minister van Justitie de Koninklijke boodschap voorgelezen en verklaard dat Spitsbergen Noorseh gebied is en dat de chef van het Departement van Justitie als bestuurder optreedt. Geen wonder dat deze tijding in Noorwegen met groote vreugde werd begroet en de regecring door een aantal buitenlandsche regeeringen werd gelukgewenscht. En terecht, want deze officieele inbezitneming is een bewÿs, dat geen enkele der mogendheden, die bij deze quaestie belang hebben, daartegen meer bezwaar hebben, dus ook Rusland niet. In verband met hetgeen boven is opgemerkt, zij nog aangeteekend, dat in 1922 de Russische Commissaris vooi’ het buitenland Litwinoff te kennen heeft gegeven, dat de Sovjet-republieken de conventie van Parijs, als buiten hen tot stand gekomen, niet erkenden. Nadat echter Noorwegen de Sovjet-republieken erkend had, hadden deze geen bezwaar meer tegen de souvereiniteit van Noorwegen over meergenoemde eilandengroep.

Zoo kan men wel zeggen, dat, terwijl Spitsbergen in 1910—1912 een soort van condominium was, namelijk een staat, geregeerd door verschillende staten, evenals indertijd Moresnet, de Samoa-eilanden, het thans aan de Noorsche souvereiniteit is onderworpen met waarborgen van vrijheid van handel, verkeer en visscherij voor de onderdanen van alle andere staten.

II

Een tweede voorbeeld van internationale regeling in de poolstreken biedt een deel van Groenland, meer dan 1 mil-lioen M^. groot. Over een gedeelte van dit eiland zijn moeilijkheden gerezen tusschen Denemarken en Noorwegen,

(1) Wel verklaarde de Zweedsche gedelegeerde DE Trolle, dat men niet in het algemeen een regel stelde, maar ’t hier alleen gold de neutralisatie van genoemde eilandengroep, maar het is toch opmerkelijk, dat deze opmerking van Zweedschen kant kwam, omdat Zweden vroeger zoo geijverd heeft voor een viermijlengrens en slechts noode, sinds 1916, al zij het stilzwijgend, in de driemijlengrens heeft toegestemd. (Vgl. een uitvoerig artikel van de hand van den heer L. i)E STAËL—Holstein: Le régime Scandinave des eaux littorales in de Revuigt;. de droit international et de législation comparée van 1924 nf. 6, blz. 666 vlg.)

-ocr page 379-

365 die gelukkig door een overeenkomst van 1924 zÿn uit den weg geruimd.

Nadat in de 9e en 10e eeuwen Ijsland gekoloniseerd was door Noren, die voor het eerst Groenland ontdekten, ontstonden betrekkingen tusschen Noorwegen en Groenland, doordat de Groenlandsche bevolking zich vrÿwillig aan Noorwegen onderwierp en zich bij het Noorsch aartsbisdom Nidaros had gevoegd. Groenland werd na de Unie van Kalmar (1397) ook in de vereeniging der drie Scandinavische staten opgenomen.

Sinds bleven altijd betrekkingen tusschen Groenland en Noorwegen bestaan; het eiland is steeds als Noorsch bezit beschouwd ; de Groenlandsche zaken werden steeds behandeld in de Noorsche bureaux te Kopenhagen. Groote verontwaardiging ontstond dan ook in Noorwegen, toen bij het verdrag van Kiel van 14 Januari 1814 (1), waarbij Noorwegen aan Zweden werd afgestaan, uitdrukkelijk bepaald werd, dat Groenland, Ijsland en de Faroër tot Denemarken zouden blÿven behooren (art. 4). In Noorwegen beweerde men dat Koning Frederik VI niet het recht had om de dependencies van Noorwegen voor Denemarken te behouden, vooral ook, omdat in de Koningswet van 1665 bepaald was, dat Denemarken en Noorwegen met hunne afhankelijke gebieden intact en onverdeeld zonden blijven. Als Koning van Denemarken kon hÿ niet verkrijgen een deel, hetwelk aan Noorwegen toebehoorde; een dergelijke bezitsverkrijging was alleen mogelijk door een handeling, die hij als Koning van Noorwegen rechtens kon doen. Daartegenover zou mogelijk kunnen opgemerkt worden, dat beide landen één rijk vormen en het aan twijfel onderhevig is, in hoeverre de in 1665 afgekondigde Koningswet nog gold; dat voorts de koloniën aan het rijk behooren en de Koning bevoegd is deze af te staan, al mogen ze aanvankelijk dépendances van Noorwegen zÿn, zooals ook Schoell erkent (2).

De vestigingen op Groenland, die in 1814 op Denemarken zÿn overgegaan, strekten zich uit van den 60en tot den 73en graad noorderbreedte op de westkust. In 1874 vestigde de Deensche staat een handels- en missiestation Angmagssalik op de oostkust van het eiland en in 1905 proclameerde hÿ, dat de kolonie op de westkust zich ■ uitstrekte tot 74° 30' noorderbreedte. De rest van het eiland is nooit door eenigen staat geoccupeerd en is dus te7'ra nullüis. Toen in 1916 Denemarken de Deensche Antillen, St. Thomas, St. Jan en

-ocr page 380-

366

St. Croix aan de Vereenigde Staten verkocht, werd in de overeenkomst de bepaling opgenomen, dat de Unie geen bezwaar zou maken, wanneer Denemarken zijn politieke en economische belangen tot geheel Groenland uitstrekte (1). Vanaf dit oogenblik trachtte Denemarken eveneens bij andere staten de toestemming daartoe te verkrijgen.

In 1919 werd mede daartoe een poging beproefd bij Noorwegen on uit een gesprek tusschen den Deenschen gezant te Christiania (Oslo) en den Noorschen Minister van Buiten-landsche Zaken (Ihlen) bleek dat Noorwegen geen moeilijk heden zou maken om deze zaak te regelen. Intusschen, eerst in 1921 had zij voortgang.

De aanleiding hiertoe lag in de omstandigheid, dat de Noorsche jagers en visschers een vrij groote activiteit ontwikkelden op de oostkust van Groenland en men te Christiania bevreesd was, dat Denemarken ertoe zou komen om tot heel Groenland uit te breiden het monopolie, dat het had over het gekoloniseerde gedeelte en dat speciaal betreft den handel met de inboorlingen. In verband daarmede deelde Michelet, de Noorsche Minister van Buitenlandsche Zaken, aan den Deenschen gezant te Christiania mede, dat Noorwegen geen afstand kon doen van het recht om op Groenland te visschen en te jagen.

Drie dagen daarna zag een besluit te Kopenhagen het licht, waarbij geheel Groenland onderworpen werd aan de Deensche administratie, waardoor b.gt;vengenoenid monopolie over geheel Groenland werd uitgestrekt. Men begrijpt, dat dit besluit kwaad bloed te Christiania zette, temeer, omdat de Noren de eenige visschers waren, zoowel op de oostkust van het eiland als in de aangrenzende zee. Argumenten voor genoemd besluit konden niet worden aangevoerd, ook niet met het oog op bescherming der Eskimo’s, omdat Oost-Groenland, behalve Angmagssalik, onbewoond is; alleen politieke motieven konden den doorslag hebben gegeven. Dit verklaart tevens, waarom de Noorsche kabinetten sinds 1920 weigerden Denemarken’s souvereiniteit over geheel Groenland te erkennen ; door de boven herinnerde verklaring van den Minister Ihlen achtten zijn opvolgers zich niet gebonden (2).

(U Zie Martens, Nouveau Recueil général de ti’aités etc. 2e Série, dl. X, biz. 357. Declaratie van 4 Augustus 1916.

(2) Trouwens, algemeen neemt men aan, dat, al moge er zekere continuïteit bestaan in de buitenlandsche politiek, een bepaalde belofte van een Minister van Buitenlandsche Zaken alleen zijn opvolger kan binden, voorzoover deze in bet Kabinet, waarvan hij deel uitmaakt, het in overeenstemming met ’s lands belang acht, In het bijzonder kan een zaak van buitenlandsch beleid, waarbij Noorsche

-ocr page 381-

367

Toch was er een groote partij in Noorwegen, die een overeenkomst, niet over geheel Groenland, maar van het oostelijk deel, dat onder Denemarken’s souvereiniteit stond, wenschte, en het was voornamelijk op haar instigatie, dat opnieuw onderhandelingen tusschen de twee landen begonnen en die tot de conventie van 28 Januari 192-1 leidden.

Bij artikel 1 is bepaald, dat deze conventie alleen betreft Oost-Groenland, welks grenzen worden aangegeven ; tevens wordt bet West-Groenlandsch district Angmagssalik als Deensch bezit erkend. Art. 2 constateert vrijheid van scheepvaart; art. 3 bepaalt, dat jacht en visscherij niet zoo mogen worden uitgeoefend, dat het bestaan van zeldzame en nuttige dieren — eenden, muskusos — in gevaar komt. Art. 4 is een belangrijke bepaling, dat in Oost-Groenland personen en maatschappijen grond in bezit kunnen nemen, onder voorwaarde, dat het zóó in bezit genomen terrein effectief geëxploiteerd wordt, of door er een woning op te bouwen of als opslagplaats. Het recht vervalt, wanneer de eerste bezitter of zijn vertegenwoordiger het land in geen vijfjaar heeft bezocht. Nadat art. 5 bepaald heeft, dat in het in art. 1 bedoeld gebied telegrafische, telefonische en meteorologische stations kunnen worden opgericht, dient art. 6 tot bescherming van de rechten der Eskimo’s, wanneer hunne voorgenomen kolonisatie te Scores!ysund mocht tot stand komen.

Verder behouden de staten zich voor om, op grond van opgedane ondervinding, veranderingen in deze conventie aan te brengen (art. 7), en bevat art. 8 een clausule, waarbij, mochten moeilijkheden rijzen betrelfende de interpretatie der overeenkomst, partijen zich verbinden om de, jurisdictie van het Permanente Hof van Internationale Justitie als obligatoir te erkennen.

Het stuk zou op 1 Mei in werking treden en naar mij van bevoegde zÿde is verzekerd, heeft deze inwerkingtreding plaats gehad, nadat de Koningen van Denemarken en Noorwegen het verdrag hadden geratificeerd. Bij deze ratificatie is de verklaring afgelegd, dat ze zich betreffende de quaesties over Groenland, welke niet behandeld zijn in de overeenkomst, volkomen vrijheid van handelen voorbehouden.

Uit het bovenstaande kan men ontwaren, dat, terwijl over Spitsbergen een verdrag is gesloten, dat door een aantal mogendheden is geteekend en waartoe anderen kunnen toetreden, de regeling van Oost-Groenland slechts geldt tusschen Denemarken en Noorwegen. Wellicht dat later

belangen zijn betrokken, worden beslist door den Ministerraad onder voorzitterschap des Konings. Dit zal wel de bedoeling zijn van de grondweltclijkc bepaling, dat dei gelijke zaken «doivent être tranchées par le Roi en conseil de Ministres».

-ocr page 382-

368

andere staten toetreden en er aanleiding bestaat om ook over dat deel van Groenland, dat totnogtoe terra nullius is, een internationale regeling uit te lokken. Misschien zou dan het bovenbesproken verdrag over Spitsbergen als model kunnen dienen.

Mochten omtrent West-Groenland moeilijkheden rijzen, dan zou tijdelÿk het land als mandaat door den Volkenbond kunnen worden bestuurd ingevolge art. 22 van het Pact van dien Bond.

Dat — dit zij nog hierbij gevoegd — de kolonisatie van Groenland ook wetenschappelijke beteekenis kan hebben, blÿkt o. a. hieruit, dat de Amerikaansche hoogleeraar Hobbs in Denemarken propaganda maakt voor de vestiging van een meteorologisch instituut in het hooggelegen binnenland van het eiland. Daarvoor zou een expeditie over het ijs, dat het binnenland van Groenland bedekt, moeten worden georganiseerd, en deze zou in 1926 vertrekken onder den Noor Lange Koch. In verband met de omstandigheid, dat alle expedities, in de laatste anderhalve eeuw ondernomen, duidelijk hebben aangetoond, dat de stormen in het Noorden en Westen van Europa ontstaan in de cyclonen van koude lucht boven het Groenlandsche binnenland, zal daar een meteorologisch station gevestigd worden op een afstand van 1000 Meter boven den zeespiegel, voorzien van een installatie voor draadlooze telegrafie en telefonie, die de nadering van stormen over Europa met nagenoeg absolute zekerheid zal kunnen voorspellen.

-ocr page 383-

J. H. F. KoHLBRUßGE, Practi^che Sociologie. Deel II, De zorg voor het normale kind. — J. B. Wolters’ U. M. Groningen, Den Haag, 1925, 218 blz. — Prijs geb. f 3.90.

Het zou verwondering kunnen wekken, dat een theoloog, nog wel één, die zijn bijzonder studieveld vindt in de eerste eeuwen onzer jaartelling, zich waagt aan de bespreking van Kohlbrugge’s Sociologie. Ter verontschuldiging moge worden aangevoerd, dat de beoordeelaar, door persarbeid en prac-tische werkzaamheden in voortdurende aanraking komend met de thans door K. behandelde onderwerpen, misschien niet geheel onbekwaam is om dit tweede deel der Practisehe Sociologie te waardeeren.

Men hoort dus reeds, dat ik waardecring heb. Daaraan vooraf ga een opsomming, van hetgeen men in het beoordeelde boek zal aantreffen.

Ik geef het overzicht het geinakkelijkst door de vermelding van de welgekozen titels der achtereenvolgende hoofd ■ stukken. Die titels zijn: Voorwoord, De zuigelingen en de moederschapszorg, De kleuter, De school, het schoolkind en de schoolstrijd, De hervorming der school, Het herhalings-en vervolgonderwijs, De lichamelÿke opvoeding, De ouder-commissies. Do schoolartsen. Andere maatregelen ter bevordering der gezondheid en van de ontwikkeling van het schoolplichtige kind (A. De schoolvoeding en klecding; B. De schoolspaarbanken ; C. Bestrijding van het spijbelen en van exploitatie; D. De havelooze scholen; E. De strenge school ; P. Onderwijs voor schippers- en woonwagenkinderen ; G. De schoolwerktuinen), De speeltuinen en het clubwerk voor kinderen, De vaoantie van het volkskind (A. De vacantie-school en de vacantiebezigheid; B. De schoolreizen; C. De school wandelingen ; D. Het uitzenden van gezonde kinderen naar buiten), De beroepskeuze (A. Algemeene beschouwingen; B. Advies door een bureau op grond van karakterstudie; C. Psychotechnisch onderzoek), De opleiding tot werkman. Het kind der ongehuwde moeder, Coeducatie, De kinderpolitie. Literatuur en Aanmerkingen.

Het eerste, wat ik van dit boek mag zeggen, is, dat het

24

-ocr page 384-

370

een verstandig boek is. K. heeft zijn ideaal, zijn norm; ik kom daar nog op. Maar hij wil dat ideaal niet door alles heen werkelijkheid zien te maken. Hij rekent met het leven, de praktijk, het bereikbare. Daarom geeft hij telkens een eereplaats aan het gezin, de opvoeding door de ouders. Hij weet, dat daar niets boven uit gaat en wil dan ook in de eerste plaats, dat de ouders hun plicht doen. Hÿ kent den invloed van geestelijke factoren, de kracht van het voorbeeld, de verscheidenheid van het karakter. Zoo kon ik nog meer noemen. Daarom verbaast het me wel wat, ook te moeten schrijven, dat ik K. in enkele opzichten niet verstandig vind. Hÿ heeft het niet op de onderwijzers begrepen en laat hun dat bij elke gelegenheid merken. Zóó zal hÿ ze niet winnen! Mijn persoonlijke ervaring is dat men, wanneer men heel het onderwijzerscorps beoordeelt, naar hetgeen enkele onderwÿzers schrijven of schreeuwen in het publiek, men hot corps grootelÿks onrecht doet. Evenmin is K. steeds billijk tegenover de regeering. Soms kan men den indruk niet van zich afzetteu, dat bij de overheid een zeker opzet ondersteld wordt om bepaalde maatregelen niet te nemen. Terwÿl toch ieder weten kan. dat de bezuiniging drong om veel na te laten, wat anders ware geschied. Het is hier weer het oude: daarop niet, maar waarop dan wel?

Tn de tweede plaats mag ik van K.’s boek zeggen, dat hij er in geslaagd is van een aantal soms vrij dorre onderwerpen een leesbaar geschrift samen te stellen. Dat is geen kleine verdienste! Immers dit boek is opgebouwd uit een aantal botrekkelÿk los met elkaar samenhangeude hoofdstukken. Jlen vraagt soms, waarom dit punt wel en een ander niet behandeld? Te meer waardeering verdient het, dat het K. gelukt is, zijn geschrift zóó in te richten, dat het zich als van zelf, zonder moeite, lezen laat.

Mÿn waardeering zou nog grooter zijn, indien taal en stijl beter waren verzorgd. Met enkele taalfouten wil ik gaarne de rekening van zetter of corrector belasten, maar dan blijft er nog genoeg over waarvoor ik — jammer genoeg — den schrijver aansprakelijk moet stellen.

Men kan uit het boek van K. wel bemerken, tot welke richtingen hij niet behoort. Wat voor hem ideaal is, lezen we in het voorwoord: sociaal denken en voelen, waaruit een sociaal gevoelen zal ontstaan. Dat ik als anti-revolutionair daarmee geen vrede kan hebben, zal men begrÿpen. Wat voor mij het hoogste is, wordt wel door K. niet geheel vergeten (zie b.v. blz. 40, 43, 114, 122, 161), maar komt bij hem toch geheel op den achtergrond. In ditzelfde verband moge ik opmerken, dat hetgeen op blz. 32 vlg. over het Christelijk Onderwÿs geschreven wordt, doet vermoeden, dat van dit onderwÿs slechts de buitenzÿde bekend is.

-ocr page 385-

371

Dingen als op blz. 32 onderaan en op blz. 34 onderaan en op blz. 40 idem geschreven staan, moesten niet nit de pen gekomen zijn. Ook wordt mij nog te veel van den staat en van de school gevraagd.

De groote waarde van het boek van K. is, dat het, ik zeide bijna op gezellige wijze, zoo uitnemend oriënteert. We hooren, wat ons land reeds heeft en wat het nog van het buitenland kan leeren. Een ruime literatuur-opgave wijst den weg tot verder onderzoek. Niemand, die met de zorg voor kinderen is belast, late dit boek ongelezen.

Amsterdam F. W. Grosheide

-ocr page 386-

Verbintenissen- en Contractenleer, door Cn. H. D. M. J. RussEL. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1926.

Met belangstelling zal menig practiscli werkzaam jurist hebben uitgezien naar de verschijning van een handboek, waarin het verbintenissenrecht volledig behandeld wordt : AssEii’s handleiding toch heeft ten aanzien van dit deel van het burgerlijk recht sedert geruimen tijd geen voortgang gehad, terwijl ook de bewerking van Land slechts langzaam haar voltooiing nadert. Wat het overigens zoo leerrijke werk van SuvLiNG aangaat, sluit dit niet aan op de wettelijke volgorde der behandelde onderwerpen en is dit dus voor een dagelij lisch gebruik niet het meest aangewezen ; trouwens ook in dit standaardwerk is vooralsnog het verbintenissenrecht evenmin volledig behandeld. Vandaar dan ook, dat den ondernemenden Zwolschen uitgever Tjeenk Willink en in nog grootere mate den Groningschen candidaat-notaris en repetitor dank toekomt tot de uitgave van het voor ons liggende boek besloten te hebben. Veel arbeid en grondige kennis van het verbintenissenrecht, — ten onrechte gewaagt de titel daarnevens van contractenleer —, moet aan het schrijven van dergelijk werk zyn voorafgegaan; daarnevens moet de schrijver, gelijk inderdaad het geval bleek, zin hebben voor beperking zÿner stof: ’tis niet gemakkelijk in 442 ruim gedrukte bladzijden het geheele verbintenissenrecht vrij diepgaand te behandelen.

Wanneer nu, na het werk te hebben doorgelezen, een eindindruk daarvan moet worden weergegeven, dan zou deze aldus samengevat kunnen worden, dat in het boek van den heer Rüssel veel goeds ligt opgesloten, doch dat enkele zwakke kanten daaraan niet ontbreken. Beheersching der stof is zeer zeker een kenmerk van het werk : de verschillende kwesties worden volledig en overzichtelijk uiteengezet, de rechtspraak somtijds aangehaald, waar ’t betreft het geven van een voorbeeld uit de praktijk, de literatuur zelfs rijkelijk geciteerd of vermeld. De vorm intusschen, waarin schrijver zÿn stof goot, is niet altijd even gelukkig; vaak is een eenigszins schoolsche wÿze van uiteenzetting toegepast, die wellicht voor sommige repetenten noodzakelijk moge zijn, doch niet past in een leerboek als het onderwerpelijke, ook bestemd voor zelfstudie en studenten. Gewezen worde op de reeks verschilpunten tusschen verbintenis en zakelijk recht (blz. 6, 7), — de juistheid der gegeven opsomming

-ocr page 387-

373 worde kortheidshalve hier niet nader onderzocht—, en op de rÿ wetsartikelen, door schrijver aangehaald, hij de „gebondenheid bij een volledige verbintenis” (blz. 8), terwijl de vraag, of hier en elders goed Nederlandsch gebezigd is, buiten bespreking blijve. Voorts worde gewezen op de gevallen, waarin er volgens schrijver van natuurlijke verbintenissen, — nog wel twee soorten —, sprake is (blz. 11), op de argumenten vóór en tegen in zake de reëele executie (blz. 14), op de verschilpunten tusschen hoofdeiyk-heid en ondeelbaarheid (blz. 21), tusschen cessie en subrogatie (blz. 58, 59) enz. Dergelijke inkleeding der behandelde onderwerpen schaadt niet slechts de leesbaarheid van het werk, waarvan trouwens de stijl somtijds te wenschen overlaat, doch heeft bovendien het gevaar, dat de aspirant-candidaat-notaris, voor wien het boek in de eerste plaats bestemd is, de stof machinaal in zich zal opnemen zonder zich van de werkelijke beteekenis van het behandelde onderwerp voldoende rekenschap te geven.

Hiermede worde geenszins bedoeld, dat schrijver zijn meenin g niet motiveert ; integendeel is hij vaak te uitvoerig èn in zijn betoogtrant èn in zÿn verwijzingen naar de bronnen. Tusschen een eenvoudige bespreking der wetsartikelen doet een eenigszins uitvoerige staving van schrijvers zienswijze veelal vreemd aan; vgl. blz. 10 v., waar aan de natuurlijke verbintenis teveel ruimte wordt ingeruimd, terwijl desalniettemin, gelijk in dergelijk leerboek te verwachten is, de uiteenzetting toch slechts uiterst summier kan zijn; blz. 16 v., waarin de opvattingen der schrijvers omtrent eigendomsovergang bij onroerend goed, — ofschoon eigenlijk meer in het zakenrecht thuis behoorende —, bijna een bladzijde beslaan; blz. 39, alwaar de hoofdelijkheid bij onrechtmatige daad vrij uitvoerig besproken wordt, en vooral blz. 57, waar schrijver polemiseert tegen het stroomannen-arrest van 4 Juni 1920.

Dergelijke uitweidingen maken trouwens het werk eenigszins onevenwichtig, hetgeen nog meer geldt ten aanzien der veelal te uitvoerig gebezigde literatuurverwÿzingen, welke in een leerboek als het onderwerpclijke niet op haar plaats zÿn; trouwens wordt, wat de Fransche schrijvers betreft, vrijwel uitsluitend het werk van Aubry en Rau aangehaald. Daarentegen had de Nederlandsche rechtspraak uitvoeriger aangehaald kunnen worden, en kon, waar zulks wèl geschied is, meer nauwkeurigheid betracht zÿn. Somtÿds wordt enkel het jaartal vermeld, vaak de rechtspraakuitgave onvermeld gelaten, althans in de eerste helft van het werk, waarvan de correctie, vooral in dat gedeelte van het boek, te wenschen overlaat. Mocht binnenkort een tweede druk noodig blijken, waaraan wij niet twijfelen, gelet op de behoefte aan een

-ocr page 388-

374

dergelijk beknopt leerboek, dan zal de schrijver goed doen ’t nog eens uiterst nauwkeurig te corrigeeren, en voorts aan het werk een register toe te voegen, dat thans noode gemist wordt (1).

G. J. v. Brakel

(1) Blijkens een aankondiging in het Ned. Jur. Blad is intusschen dergelijk register verschenen en kosteloos voor de koopers van het werk verkrijgbaar. (Noot tijdens de correctie).

-ocr page 389-

H. R. RiBBius. Het Nederlandsche wisselrecht. — Leiden, 1925.

Dit is weer eens een uitstekend leerboek.

Men onderschatte niet, wat daarmee is gezegd.

Elk schi'ijver weet, hoe sterk de verleiding is tot volledigheid. Litteratuur en rechtspraak, twistvragen en eigen oordeel daaromtrent, dringen zich om strijd naar voren. En het is waar, dat er werken moeten zÿn, welke dit alles zoo volledig mogelijk bevatten Als noodzakelijke grondslag voor verderen wetenschappelijken arbeid. Niemand zou den onovertroffen Leidraad willen missen, die den advocaat, den rechter en den leeraar onophoudelijk het werk verkort en hen brengt voor nieuwe vergezichten.

Maar een ieder, die zich met onderwijzen bezig houdt, weet ook, welke bezwaren volledigheid met zich brengt. Studenten zijn menigmaal zoo deerniswekkend onbeholpen in het houden van den grooten weg, wanneer die voert langs vele boomen. Het zijpad lokt hen, waar zij ras door het détail omstrengeld worden. Menig hunner verlaat mismoedig het bosch, zonder daarvan de schoonheid te hebben gezien.

Het wisselrecht heeft in dit opzicht een berucht geworden naam. Over de moeilijkheid van geen ander onderdeel van het recht hoort men meer klagen. Toch zijn de vraagstukken, die daar aan de orde komen — die van de causale of abstracte verbintenis, van het eontractsgevolg, van de bescherming der goede trouw —, geen andere dan waaromtrent elk rechtsbeoefenaar zich ook daarbuiten klaarheid moet verschaffen. Alleen, zÿ liggen hier binnen een beperkt gebied bijeen. Het is de vermenging van vroegere opvattingen en van nieuwe pogingen, die in hoofdzaak de moeilijkheden schept. Wie beide sferen, wie de richting van het wisselrecht, heeft leeren onderkennen, zal zich door deze worsteling om nieuwe vormen eerder aangetrokken voelen. De overzichtelijkheid van het terrein lijkt hem daarbij een voordeel.

Om evenwel te geraken tot dit inzicht, als voorwaarde voor blijvende belangstelling en liefdevolle beoefening, heeft de gemiddelde studeerende een bijzondere hulp van noode. Eene uiteenzetting door iemand, die, de stof volkomen be-heerschend, zich bij het weergeven daarvan een moeilijke

Themis, LXXXVII (1926), 3e st.

24*

-ocr page 390-

376 beperking opgelegd heeft; door iemand, die uit al hetgeen vóór hem over het onderwerp is gezegd een keus doet en kan verantwoorden, welke de groote lijnen en juiste verhoudingen des te duidelijker markeert.

Aan deze voorwaarden voldoet het werk van Kibbiüs op buitengewone wijze. Het teekent des schrijvers inzicht in de behoeften van het oogenblik, dat hij het verzoek van zijn uitgever, om Land’s „Beginselen van het hedendaagsche „wisselrecht” van 1881 voor een nieuwe uitgave te bewerken, niet aldus heeft willen aanvaarden. Hoe verdienstelÿk dat werk voor zijn tijd ook was, de tegenwoordige opvattingen verschillen te veel van die daarin werden neergelegd, dan dat een bewerking, die dien naam verdienen zou, weer niet onnoodig vermeerderd hebben zou het aantal boeken, waarin de heldere eenheid aan een meervoudig plan geofferd wordt. Dat RiBBius zich in plaats daarvan bereid verklaarde tot het leveren van een zelfstandige studie, getuigt van een zelfvertrouwen, dat door dit boek volkomen gerechtvaardigd is gebleken.

In helderen, verzorgden stijl, in perioden van klassiek aandoend evenwicht is het werk begonnen en voltooid. Geen oogenblik heeft de lezer zich af te vragen, van waar, noch waarheen hij wordt gebracht. Geen enkele mededeeling wekt den indruk, een in het verband overbodige wetenswaardigheid ten toon te willen spreiden. Liever houdt de schryver een bijkomstig argument achter dan dat hij den lezer vermoeit met het laatste woord te houden tegen elke mogelijke tegenwerping.

De meest beruchte hindernissen worden genomen op de wijze van den volleerden rÿder, zonder merkbare moeite. Zoo reeds dadelijk die der wisseltlieorieën. Ribbius verdedigt de opvatting, volgens welke de wisselverbintenissen haar bron vinden in overeenkomst. De wisselverbintenis scheppende overeenkomst heeft een oorzaak als elke andere. Deze ligt in het tot stand brengen van een bepaald rechtsgevolg, of, zooals schrijver met de omslachtige formule van Hamaker zegt: „in de vestiging eener betrekking, of in de bevestiging, „wÿziging, opheffing eener buiten de overeenkomst gelegen, „hetzij reeds bestaande, hetzij in de toekomst te ontstane „rechtsbetrekking”. Tusschen partijen, die zoodanige overeenkomst met elkaar aangaan, werkt de wisselverbintenis niet verder dan haar oorzaak toelaat. Blÿkt de te vestigen rechtsbetrekking ongeoorloofd, de te wÿzigen betrekking niet te bestaan, dan valt daarmede tusschen hen de verbintenis scheppende kracht hunner overeenkomst. Tusschen contractanten zal de onderliggende verhouding ook hun wisselverbintenis beheerschen.

Anders is dit ten aanzien van betrokkenen, die niet recht-

-ocr page 391-

377

Streeks met elkaar handelden, niet een gemeenschappelijk doel door middel van den wissel verklaarden te willen verwezenlijken. De verhandelbaarheid van den wissel maakt noodig, dat zoodanigen jegens elkaar geen beroep kunnen doen op de oorzaak van een contract, waaraan de wederpartij vreemd is. Dwingt dit wegvallen jegens derden van het beroep op wissel-oorzaak de overeenkomst als bron der wissel verbintenis los te laten? Neen. De wissel verbintenis moge ten aanzien van latere verkrijgers te goeder trouw van verdere strekking zijn dan jegens den weder-contractant, jegens eerstgenoemden in bepaalde omstandigheden een abstract karakter aannemen, zulks is bijkomstig. De wissel-belofte hield deze uitbreiding van den beginne af in.

Grooter moeilÿkheden lijkt de tegenwerping op te leveren, dat bij onregelmatig in het verkeer komen van een wisselbrief ook zonder eenige overeenkomst jegens derden te goeder trouw wisselverbintenissen kunnen ontstaan. Zóó indrukwekkend is deze opmerking, dat Molkngraaff op gi’ond daarvan de overeenkomsttheorie onvoldoende achtte en haar aanvulde door als gelÿkwaardig verbindend feit te stellen: ,de verkrijging van het order- of toonderpapier „door een derde te goeder trouw en krachtens rechtstitel van „ eigendomsovergang”.

Terecht m. i. gaat Ribbius hierin niet mee. Hij wijst erop, dat het noodig zijn eener correctie voor een buitengewoon geval allerminst aanleiding mag geven, de uitzondering als gelijkwaardig met den regel te erkennen.

Bovendien lijkt het ons zeer de vraag, of hier wel plaats is voor een byzondere correctie. Voor het intreden van het contractsgevolg moge wilsovereenstemming in het algemeen noodig zijn, de gevallen liggen voor het grijpen, waarin ook zonder deze hetzelfde gevolg wordt aangenomen. Zoo dikwijls de schijn van wilsovereenstemming toerekenbaar aan partijen intreedt, ontstaat de contractsfiguur met al hare gevolgen onverkort.

Wilsovereenstemming en toerekenbare schijn daarvan binden op gelijke wijze, ook buiten het wisselrecht. Ligt het nu voor de hand, in het debat tusschen den trekker, die een wisselbrief werkelijk heeft geteekend, maar die deze heeft verloren of aan wien deze is ontstolen, en den lateren verkrijger te goeder trouw daarvan eerder dezen laatste een beroep toe te kennen op den wissel-schijn, dan den eerste op de niet uit den wissel kenbare werkelijkheid, dan kan men niet anders dan den trekker den schijn van den wisselbrief toerekenen. Dit doende past de rechter met juistheid toe, hetgeen hij ten aanzien van de contractsfiguur onophoudelijk vaststelt. Daarom ontbreekt alle aanleiding, in het bijzonder ten aanzien der verbintenis uit

-ocr page 392-

378

order- of toonderpapier als grond daarvan naast de overeenkomst nog een feitencomplex te stellen, dat naar het gemeene recht reeds onder de contractsfiguur wordt begrepen.

Ook zonder — zoo al niet: juist zonder — deze dogmatische aanvulling, die voor onze rekening blijft, zal niemand aan Ribbiüs’ oordeel eenvoud en helderheid ontzeggen. Hoe teekenen den ervaren docent uitstekende uiteenzettingen, als onder nos. 240 vlg., waarin met de positie van geëndos-seerden vergeleken wordt die van den trekker, naar mate deze al dan niet fonds bezorgd heeft. Elementair, wil men zeggen ? Dan toch van een elementariteit, die een ongedacht groot aantal studeerenden, misschien zelfs afgestudeerden, ontgaat.

Dit alles neemt niet weg, dat het boek sommige lezers het genoegen laat, op ondergeschikte punten wenschen onvervuld te achten.

Van de weinige drukfouten, als onder nos. 72 en 79 moeten zijn ingeslopen, kunnen wij zwijgen. Slechts zelden storen zij den zin, zooals in laatstgenoemde plaats het betoog betreffende art. 102 K., dat wellicht ook naar den inhoud zou kunnen worden versterkt.

Dat verdichting van plaats der trekking wel niet meer zal voorkomen en geen gevolgen zal hebben, zooals onder no. 80 wordt gezegd, lijkt wat de eerste uitspraak betreft gewaagd, wat betreft de tweede voor verkeerden uitleg vatbaar. Zoolang de in het buitenland getrokken wissel naar buitenlandsch recht beoordeeld wordt (H. K. 4 Juni 1915, IK. 9871) blijft verdichting der plaats van trekking te vreezen en zal zij wel degelÿk invloed kunnen uitoefenen, zij het als zoodanig niet meer dien van het vervallen van alle wisselrechtelijk gevolg.

Het protest van non-acceptatie wordt in no. 130 aangeduid als voorwaarde voor het ontstaan van het recht van den houder, om zekerheid voor de betaling te vragen. Aan te vullen ware dit met het alternatief, dat art. 177 K. in dat geval aan endossanten en trekker toekent, n.l. om den wissel dadelijk in te trekken.

De leer, dat de zonder-kosten-clausule, door een endossant aangebracht, den houder ontheft van protest, ook tegenover volgende endossanten (no. 227) wordt o.i. niet voldoende gesteund door de overweging, dat de opvolgers hun recht immers aan den zonder-kosten-endossant ontleenen en door deze kunnen zien beperkt. Het regres is een jegens eiken endossant zelfstandige werking van het wisselapparaat. De meening, volgens welke de ontheffing alleen ten aanzien van den endossant-steller-der-clausule werkt, lÿkt ons daarom zoowel meer veilig als aannemelijk.

De mededeeling in noot 2 op blz. 100 komt ons voor op

-ocr page 393-

379

een vergissing te berusten. Kist en Land sluiten regresplicht van den rekta-endossant jegens latere houders uit.

Ten slotte eenige opmerkingen betreffende het gevolg der wisselschenking.

Onder no. 75 vermeldt de schrijver, dat onder de verweermiddelen, die de uit den wissel aangesprokene blÿkens art. 148« K. zal kunnen tegenwerpen aan den houder, die bÿ de verkrijging van het bestaan daarvan op de hoogte is geweest, behooren kan het beroep hierop, dat door hem geen tegenwaarde is genoten. Dit kan, zoo vervolgt hÿ, van belang zijn voor de aansprakelijkheid van trekker tegenover nemer.

Blijkbaar gaat Rnmius hierbij uit van Molengraapp’s stelling, dat de verplichting van den trekker,, om in te staan voor de betaling van den wissel, haar grond vindt in de afgifte van den wissel onder bezwarenden titel (Leidraad 5 blz. 337). Deze meening is moeilijk af te wijzen onder een wetgeving, die het contrat de change tusschen trekker en nemer als grondslag van het wisselcomplex beschouwt. Zoodanig wisselcontract sluit evengoed als het koopcontract het zich om niet verbinden uit. Het afgeven der wissel-belofte tegen ontvangst’ van waarde is daarbij zeker een redelijke grond voor de verplichting, in te staan voor de nakoming dier belofte. Zoolang de waarde-erkenning als formeel wisselvereischte den invloed van de wisseleen tracts-gedachte als het ware zichtbaar maakte, was er alle aanleiding aan te nemen, dat de regeling der wisselverplich-tingen, speciaal die van het regres, tusschen rechtstreeks handelende partijen gebouwd was op de onderstelling van een onder bezwarenden titel aangegaan contract.

Moet dit verband nog aanwezig worden geacht, nu de wetgever met de valuta-clausule heeft afgerekend? Of is daardoor de regresplicht losgemaakt van de valuta-voorwaarde ? Ribbiüs schijnt veel voor de eerste opvatting te gevoelen. Hy wijst er immers op, dat bÿ onze jongste wissel-herziening is betoogd, dat, niettegenstaande het wegvallen der valuta-clausule, de rechter niettemin als vermoeden moet doen gelden, dat tegenover de wissel-afgifte waarde is genoten. Men zou daaruit inderdaad kunnen afleiden, dat ook thans het waarde-genot grond voor den regresplicht is gebleven; dat slechts het vereischte van uitdrukking der valuta-ontvangst heeft plaats gemaakt voor een onderstelling daarvan, welke met al haar gevolgen wegvalt, zoodra tegenbewijs geleverd is.

Wy beweren niet, dat voor deze opvatting meer te zeggen is dan voor de andere, welke in het loslaten van het formeele valuta-vereischte den beslissenden stap ziet buiten de sfeer van de oude eonfraf-de-c/iawgfe-opvattingen, na welken in de wet geen overtuigende grond meer is aan te wijzen

-ocr page 394-

380 voor het aannemen van een verband tusschen regres en waardegenot. Doch Ribbius deelt deze laatste opvatting blijkbaar niet, wanneer hij t. a. p. een beroep op wissel-schenking op gelijke lÿn stelt met dat op incasso-opdracht en aan beide gelijkelijk invloed toekent op de aansprakelijkheid van trekker jegens nemer. Bedoelde invloed kan immers moeilijk een andere zijn, dan die door Molengkaaff (t. a. p. blz. 369) als volgt is geformuleerd, dat de onmiddellijke voorman niet rembours schuldig is, als hij van den houder de waarde niet heeft ontvangen.

De meening, die in de valuta-ontvangst de grond der regresverplichting ziet, hoe goed op zichzelf verdedigbaar, lijkt ons echter bezwaarlik te rijmen met de door Ribbius onder no. 160 verdedigde opvatting, dat ook bij schenking van een wissel de schenker krachtens art. 146 K. de betaling tegenover den geëndosseerde zal hebben te garan-deeren. Zoo deze laatste de begiftigde is, zal te zijnen aanzien immers de grond voor den regresplicht, zoo die in waardegenot te zoeken is, ontbreken.

Men kan o. i. beide genoemde stellingen verdedigen, maar niet beide tegelijk. De door Ribbius het laatst voorgedragen meening, welke ertoe leidt, het waardegenot onverschillig te achten voor het ontstaan der regresverplichting, trekt ons het meest aan. Zij ligt in de lÿn der bevrijding van den wissel van de oude geldruil-opvattingen. Dat de schrijver daarnaast aan de materieele valuta-leer ten deele is blijven hangen, kan zijn verklaring hierin vinden, dat bij de jongste wetswijziging aan de gevolgen van het loslaten van het formeel valuta-vereischte geen aandacht is geschonken.

Aan ons oordeel over het boek in zijn geheel kunnen deze opmerkingen niet afdoen. Deze eerste verhandeling betreffende onze gewijzigde wisselwet is naar vorm en inhoud een uitstekend werk. Wij wenschen haar menigen druk toe. Moge de schryver daarbij getrouw blijven aan zijn opzet en het boek niet uitbreiden tot een pantalogie.

VAN DER HEYDEN

-ocr page 395-

Die Genossenschaftsbewegung, door W. Kulemann, Landgerichtsrat a. D., Zweiter Band: Systematischer Teil: die Kulturbedeutung der Genossenschaften.— Beriyn, Otto Liebmann, 1925 (342 blz. -(- literatuur-, personen- en zaakregister).

Gaarne belasten wij ons met de aankondiging van dit aan Themis ter bespreking toegezonden werk. Weliswaar is de inhoud ervan niet zuiver juridisch van aard, ja zelfs beweegt de behandelde stof zich grootendeels op ander terrein, doch desalniettemin kan de lezing van het niet-diepzinnige werk, — een verdienste te meer voor een Duitsch studieboek —, van belang zÿn voor den Nederlandschen jurist. Daargelaten, dat men als kantonrechter telkens van nabij ziet den wassenden invloed van het corporatiewezen, b.v. in den vorm van vakbonden, krijgt ook de wetgever steeds meer met allerlei corporatievormen te maken. Men denke aan de collectieve (arbeids)overeenkomst en de publiekrechtelijke bindendverklaring daarvan, waarover men ’t maar steeds nog niet eens is kunnen worden, voorts aan de coöperatieve vereeniging, waarvan daarentegen een nieuwe wettelijke regeling wel tot stand kwam.

Llit deze voorbeelden blijkt reeds, van welke uitgestrektheid het terrein der hierbedoelde corporaties is; verwon-derlyk is dan ook niet, vooral niet bij onze Oostelijke naburen, dat een omschrijving van het begrip „Genossenschaft” geen eenstemmigheid mocht verwerven. Schrijver somt dertien definities op, en voegt aan dit ongeluksgetal een veertiende toe, waarvan nog niet gezegd kan worden, dat zij aan alle ver-eischten van duidelijkheid voldoet. Hij verstaat onder „Genossenschaft” een vereeniging van een aantal menschen, die een gemeenschappelijk doel nastreven en daartoe in een organisatievorm vereenigd zijn, waarin de zelfstandigheid van elk lid weliswaar beperkt, doch niet opgeheven is. Met laatstbedoelde toevoeging wil schrijver publiekrechtelijke gemeenschapsvormen als staat, provincie en gemeente uitsluiten; anderzijds omvat volgens schrijver het corporatie-begrip evenmin de handelsvennootschappen, omdat daarin het (gemeenschappelijk?) vermogen de overheerschende factor is, terwijl het persoonlijk element der leden op den achtergrond is geraakt, hetgeen juist bij corporatievormen als de coöperatieve productie- en consumptievereenigingen een ken-

-ocr page 396-

382 merkend element is: de persoonlijke belangen, behartigd door de door de corporatie ontstane samenwerking.

Juist aan gemelde coöperaties wijdt schrijver zijn bijzondere aandacht, terwijl merkwaardig genoeg de collectieve (arbeids) overeenkomst onbesproken blijft (1). Intusschen neemt zulks niet weg, dat zijne uiteenzetting der verschillende stelsels van bedoelde coöperatievormen interessant is; men denke aan Schulze—Delit.sch en Raiffeisen, wier streven uitvoerig besproken wordt, evenals de strijd tusschen coöperaties en vakvereenigingen, waarbij de politiek een groote rol speelt. Een aanhanger der sociaal-democratische politiek kan men den schrijver niet noemen, immers terecht wijst hij op den klassenstrijd, die juist een gevaar is voor een neutrale ontwikkeling der corporatie-idee, waarin bovendien een gerechtvaardigd streven naar kapitaal opgesloten ligt. In zooverre toch dergelijk vermogen elke corporatie aan omvang en kracht doet toenemen, is dergelijke kapitalistische tendenz niet af te keuren, integendeel bevordert zulks den welstand der betrokkenen, niet slechts ,arbeiders”, doch ook denz.g. middenstand, die veelal door gemis aan corporatieve samenwerking zich den bestaansstrijd te bezwaarlijk maakt, van welke onderlinge concurrentie, in het bijzonder op het gebied van het neringbedrijf, schrijver een drastische teekening geeft.

Lezenswaard is ook het hoofdstuk, gewijd aan de verhouding tusschen de corporaties en het socialisme, waarvan de hoofdfiguren besproken worden, terwijl ook op schrijvers uiteenzetting inzake het communisme gewezen worde, dat zich tegen de corporatievormen keerde, voor zoover dit „reformatorisch” was. Ten slotte zij vermeld het achtste hoofdstuk, gewijd aan de verhouding tusschen de corporaties en de vakvereenigingen, alsmede het slothoofdstuk, waarin het gildensocialisme besproken wordt: een uit Engeland ontstane corporatievorm, in het bijzonder in het bouwvak tot ontwikkeling gekomen, en zoowel uit theoretisch als practisch oogpunt verschillend van de op Marxistischen voet geschoeide corporatievormen. Intusschen hebben wij daarmede reeds lang het juridische terrein verlaten en behoort dus te dezer plaatse daarop niet nader te worden ingegaan. Het voorgaande toont evenwel reeds voldoende aan, dat ook voor juristen dit werk, althans wat den aanvang aangaat, van belang kan zÿn. q. j. van Brakel

(1) Merkwaardige aanknoopingspunten kan men evenwel te dezen aanzien vinden, waar schrijver de gilden en hun Zunftzwang he spreekt, welke deels privaatrechtelijke, deels publiekreclitelijke «ge bondenheid» thans nog zou zijn terug te vinden bij do Mark-, Forst-, Wasser- en Deichgenossenschaften, evenals bij Russische consumptie-corporaties.

-ocr page 397-

Dr. A. E. VON Sahek. Internationales Gesellschaftsrecht.

De samensteller — ik mag niet zeggen de schrijver — van dit werk heeft, blijkens het voorwoord, in zÿn praktijk herhaaldelijk bemerkt dat leiders van handelsondernemingen inlichtingen behoeven betreffende de regelen van vennootschapsrecht en de op vennootschappen drukkende belastingen in verschillende landen. Hij heeft getracht aan die behoefte tegemoet te komen door in bovengenoemd werk gegevens omtrent een en ander uit een twintigtal landen van Europa byeen te brengen; alleen Portugal, Spanje, Griekenland, Estland en Littauen ontbreken.

Voor elk land worden de wetsbepalingen betreffende de vennootschappen min of meer uitvoerig medegedeeld en de belastingen, welke' hetzij bij het oprichten dier associaties, hetzij over haar winsten of uitkeeringen worden geheven, beschreven. De mededeelingen zijn voor het overgroote deel van de hand van een rechtsgeleerde van het betrokken land of ontleend aan gegevens, van dergolijke deskundigen ontvangen. Zij zullen dus wel juist zijn; in elk geval ontsnapt hare beoordeeling aan mijn competentie. Slechts viel mij op dat in dit Sept. 1925 gedateerde boek geen melding wordt gemaakt van de Pransche wet van 7 Maart 1925 op de ,3ociétés à responsabilité limitée”; vermoedelijk zijn de opgenomen mededeelingen van een eenigszins vroegeren datum.

Wie de gegevens omtrent het Ned. vennootschapsrecht heeft samengesteld, wordt niet vermeld. Over het algemeen zijn zij in verband met het beoogde doel volledig en in hoofdzaken juist. Dit neemt echter niet weg dat nu en dan de voorschriften eenigszins gélukkiger hadden kunnen zijn weergegeven. Indien b.v. de bepaling van art. 22 K. W., dat het gemis der akte van vennootschap niet aan derden kan worden tegengeworpen, wordt teruggegeven als : „Es ist aber Dritten erlaubt den Beweis (van het bestaan der vennootschap onder firma) durch Zeugen zu liefern”, is dit op zieh zelf zeker niet onjuist, maar toch niet geheel volledig. Zoo ook ki’ügt de lezer niet een volkomen juiste voorstelling van het arrest van den Hoogen Raad over de z g. stroo-mannen als hij leest dat dat college heeft beslist „dasz nicht dem Besitzer, sondern dem wirklichen Eigentümer der Aktien das Stimmrecht zusteht”, terwijl evenmin correct is de mede-

-ocr page 398-

384

deeling zonder meer dat de naaml. vennootschap „erlischt durch Konkurs”.

Zoo is ook eenige bedenking op haar plaats bij den volgenden zin, welke op de coöperatieve vereenigingen betrekking heeft: „Die Haftung der ausscheidenden Mitglieder erlischt aber erst ein Jahr, nachdem sie dem Vorstande mitgeteilt haben dass sie nicht länger Mitglied des Vereins zu sein wünschen”. Immers noch art. 19 der oude wet, noch art. 17 der nieuwe wet vragen naar het moment, waarop men verklaard heeft te willen uittreden, maar alleen naar dat, waarop men uitgetreden is (opgehouden heeft lid te zun). Dit alles zijn echter niet hoofdzaken en wellicht voor buitenlanders, die een overzicht van onze wetgeving behoeven, niet van groot belang.

Een boek als dit is niet bestemd om van het begin tot het eind achter elkander te worden doorgelezen; het is een werk om na te slaan voor hem, die öf van een bepaalde wet iets wil weten öf een vergelijking wil maken omtrent de regelingen, welke een zeker onderdeel van vennootschapsrecht in verschillende landen heeft gevonden. Maar toch is ook een niet te vluchtig doorloopen van het werk niet zonder belang. Eén zaak toch springt reeds spoedig in het oog en wel, bij alle verscheidenheid op ondergeschikte punten, de groote overeenstemming der meeste wetgevingen, althans der continentale, op hoofdbeginselen. Zeker enkele vormen van vennootschap, als de Gesellschaft mit beschränkter Haftung, komen slechts in enkele landen voor; alleen in het recht van Letland maken wÿ kennis met de z.g.n. „Artell-Gesellschaft”, een legaat van het vroegere Russische recht, welke, al is zij juist niet voor handels- en industrieele ondernemingen bedoeld, eenigszins een tusschenvorm is tusschen onze handeling voor gemeene rekening en de vennootschap onder firma. Wat men echter zou kunnen noemen, de klassieke associatievormen, als maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap en naamlooze vennootschap, zÿ komen in ongeveer alle wetgevingen voor en over het algemeen, als men op de hoofdzaken let, met gelijke beginselen. Deze op haar zelve niet te verwonderen gelijkheid heeft in deze tijden een gelukkig gevolg gehad en wei dit dat zij het mogelijk heeft doen zijn dat in de na den oorlog gevormde of met stukken van de overwonnen vijanden vergroote staten het vennootschapsleven ook zonder eenheid van wetgeving heeft kunnen verder gaan. Zoo leeft Polen nog onder een drieledig vennootschapsrecht, het Duitsche, het Oostenrijksche en het Russische, welke ieder in een ander deel van dat Rijk gelden. Men stelle zich de verwarring voor, indien tusschen die wetgevingen eens een hemelsbreed verschil had bestaan.

-ocr page 399-

385

Geheel anders is het echter met het belastingrecht gesteld. Zooveel gelijkheid als te constateeren valt bij het vennootschapsrecht, zooveel diversiteit toonen ons de mededeelingen betreffende de belastingen. Ieder land heeft zÿn eigen stelsel en vooral zijn eigen cijfers. Men vergelijke de circa 27 pCt., welke Letland en de circa 40 pCt., welke Oostenrijk heft van de zuivere winst eener naamlooze vennootschap, met onze betrekkelijk tamme dividend- en tantième-belasting en men krijgt een denkbeeld van de verschillen, welke op dit gebied bestaan.

Tot slot dit! Het werk van Mr. VoN Saher heeft de bestemming den koopman bij zijn internationale ondernemingen van dienst te zijn. Zal het dit doel kunnen bereiken? In menig opzicht ongetwijfeld, mits de koopman steeds er op bedacht zij dat het recht niet alleen uit de wet wordt gekend, maar evenzeer uit de toepassing en dat beide zieh wijzigen kunnen. Wie daarom zeker wil gaan, zal wèl doen door in de meeste gevallen naast dit boek ook een deskundige te raadplegen. Diens advies zal hem dan juist aan de hand van dit boek begrijpelijker en nuttiger zijn.

L. E. Visser

25

-ocr page 400-

INHOUD VAN BINNEN- EN BUITENLANDSCHE RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN.

Indisch Tijdschrift van hot Recht, deel 123, aflev. 3,1926. — VAN GiNKEL, Internationaal recht. — Eiphagen, Weten of redelijkerwijze moeten vermoeden.

Deel 124 (lees 123), aflev. 4. — Kaheel, Verruimd Pand-begrip, Proefsclirift 1925, door Mr. Heinsius. — v. G., Het Korfoe-incident en de Ontwikkeling van het Internationale Recht. — B. T. H’., Koloniale studiën 1926 no. 1. Schets van de oeconomische ontwikkeling der afdeeling Poerworedjo, door Dr. van Dookn. Publicatie no. 18 van de Vereeniging voor Studie van Koloniaal maatschappelijke vraagstukken.

Militair-Rochtelÿk Tijdschrift, deel 21, aflev. 5. — Krümek, Raden van Krijgstucht.

Rechtsgeleerd Magazijn, jrg. 45, aflev. 1/2. — Smits, Een onderzoek naar de theorie der natuurlijke of onvolkomen verbintenissen en haar beteekenis voor het moderne recht, in het bijzonder met het oog op ons Nederlandsch geldend recht (vervolg). — van Dijok, Nieuwe literatuur over een nieuw wetboek. — van Hettinga Tromp, Over de mogelijkheid van meer samenwerking tusschen tweede ep eerste Kamer en Raad van State. — Boekbeschouwingen. —• de Bléooijrt, Kort begrip van het oud-vaderlandseh burgerlijk recht, en Bewijsstukken, eerste deel, door Prof. Rengers Hora SiocAMA. —• Kosters, Les fondements du droit des geils. Contribution à la théorie générale du droit des gens, door Prof. Verzijl. — VAN Heijnsbergen, De pijnbank in de Nederlanden, door Mr. van Lier. — van Heijnsbergen en VAN Balen Blanken, Abortus criminalis, door Mr. van Geuns. — Bijvoet, Directe volkswetgeving, referendum en volksinitiatiefrecht, door Mr. de Vos van Steen wijk. — Sinninghe Damsté, De wet op de dividend- en tantièmebelasting, door Mr. VAN Asperen. — Hamburger, Twee rechtsvragen aangaande Finland: de demititarisatie der Alandgroep en de autonomie van Oost-Karelië, Akad. Prft. ; en Fortuin, La question Carélienne; un différend moderne de droit international, door Prof. François. — Troblstra, Het vrijblijvend aanbod, door Molengraaff. — Doelmatige overheidsbemoeiing, Rapport, door de Vos van Steenwijk. — Het nieuwe Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht

-ocr page 401-

387

(nieuwe tekstuitgave), uitgegeven onder toezicht van Mr. Donner en Prof, van Duck, door Prof. Blok. — Jaime Toerübiano Kipoll, Del derecho de la guerra y de la paz de Hugo Grocio, door Prof, van Vollenhoven. — Wille, Der Versailler Vertrag und die Sanktionen, door van Hasselt. — PÜSCHEL, Confessus pro judicato est.

Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, deel 7, aflev. 1. — Mayer, Der Ursprung des capitulare de villis. — Goügaüd, La Légitimation des enfants sub pallio d’après les anciens rituels. — Champeaux, Chronique d’histoire du droit privé français. — de Blécourt, Overzicht van in de jaren 1914—1925 gepubliceerde rechtsbronnen en literatuur betreffende Oud-vaderlandsch Kecht. — Comptes rendus critiques. — van LuNTEREN, Overzicht van de geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche Rechtsvorming, door Kamphüisen. — Planitz, Grundzüge des deutschen Privatrechts, nebst Anhang : Quellenbuch, door de Blécourt. — Jobbé-Duval, Les Morts Malfaisants „Larvae, Lemures” d’après le droit et les croyances populaires des Romains, door Schrijnen.

Tÿdschrift voor Strafrecht, deel 36, aflev. 1. — Simons, Ons nieuw strafproces. — van Vollenhoven, Het theorema van Grotius. — van Heijnsbergen, Medeplegen. — Bromberg, Het Engelsche strafproces. — Trapman, Het bewustzijn der wederrechtelijkheid.

Revue critique do Législation et do Jurisprudence. T. XLV, no. 12, 1925. — Examen Doctrinal : Esmein. Responsabilité Civile. — DuEZ, Le développement jurisprudentiel de la responsabilité de la puissance publique.

Revue do droit international et do législation comparée, 52e année (1925), no. 6. — Politis, Les accords de Locarno. — Verzijl, La classification des différends internationaux et la nature du litige anglo-turc relatif au vilayet de MossouL — Allin, Le statut international des Dominions Britanniques. — Mahieu, Le procès de l’Etat belge contre les compagnies allemandes d’assurance sur la vie. — Schindler, Les traités de conciliation et d’arbitrage conclus par la Suisse. — Efremoff, Les traités de conciliation de 1924. — Actualités. — DE Ader, Problèmes juridiques du Ille Congrès de la Chambre de Commerce Internationale. — Homburg, Les douanes et les assurances aériennes au septième Congrès juridique international de l’aviation.

Revue de droit pénal et de Criminologie, 6e année, no. 2, 1926. — Mémoires I. — Loix, L’organisation des établissements

-ocr page 402-

388 d’éducation de l’état. — II. — De Laet, La mort subite ou rapide au cours des traitements médicaux.

6e année, no. 3, 1926. — Mémoires I. — Maüs, L’application de la loi du 15 Mai 1912 sur la protection de l’enfance, de 1913 à 1924. — II. — De Kechter, Identification de l’empreinte d’un manche d’outil sur un gant de cuir. — Kaisin-Dadbe, Baudelaire et les „fleurs du mal”. Leur condamnation en 1857, est-elle susceptible de révision par la cour de cassation ?

Revue générale du droit, de la législation et de la jurisprudence en France et à l’étranger, 49e année, 4e livraison, (Oct.—Nov.—Dec. 1925). — Lévy-Bruhl, Remarques sur l’application des lois. — Alessandri, De l’évolution de la théorie des Protectorats dans le Droit moderne (suite et fin). — Brissand, De l’escroquerie par l’annonce médico-pharmaceutique. — Laborderie-Bouloü, Le statut juridique des Russes réfugiés. D’après un ouvrage récent.

Revue historique de droit français et étranger, 4e série, 5e année, no. 1. — Lévy-Bruhl, Prudent et Préteur. — Lameire, Superposition de souverainité et de seugneurie royales. — de Lapper, Statuts inédits d’un concile de la province de Bourges au XIII siècle. — de Monté Verloren, Remarques sur l’histoire de la propriété foncière en Prise d’après une étude récente. — Lée, Notes sur le commerce des ennemis en France pendant la guerre de la succession d’Espagne.

Revue trimestrielle de droit civil, 25e année (1926), no. 1. — Appleton, De l’obligation d’un tiers détenteur envers les créanciers hypothécaires inscrits avant son acquisition au paiement des intérêts postérieurs à la transcription de son titre. — Appert, Du danger que présente l’administration d’une hérédité. — Variété. — Mestre, Morale et obligation civile. (A propos d’un livre récent).

The Law Quarterly Review, vol. XLII, no. 166, April 1926. — Holdsworth, The reform of the land Law ; an historical retrospect. — Winfield, The history of negligence in the law of torts. — de Zulueta, Paul Vinogradofi’, 1854—1925.

— Churchill, The crown and its servants. — Farrant, The Deemster. — Bissohop, Modern Roman-Dutch Law.

The South African Law Journal, Part. IV, vol. XLII, 1925. — C. W. De Villiers. K. C. — The Law of accountants and auditors (continued). — Mental disorder and defect and the Law of criminal responsibility.

-ocr page 403-

389

Archiv für die civilistische Praxis, 5 Band, 1/2 Heft. — Krellek, Zum Entwurf eines allgemeinen Arbeitsvertragsgesetzes (Fortsetzung und Schlusz). — Grau, Kommt die Einrede der beschränkten Inflationshaftung des persönlichen Schuldners dem Grundstückeigentümer zugute? — Reichel, Aufrechnung und Betrug. — Regler, Uebersicht über die Deutsche Gesetzgebung auf dem Gebiet des Zivilprozeszrechts vom 1 October 1924 bis 31 Dezember 1925.

Deutsche Juristen-Zeitung, Jrg. 31, Heft 5. — Strotz, Die Umsatzsteuer. — Verdrosz, Das Unrecht der Brenner-Grenze und das Recht Deutsch-Südtirols. — Erbe, Gesetz v. 13. Febr. 1926 über die Aussetzung der Rechtsstreitigkeiten über die Auseinandersetzung mit den ehemals regierenden Fürstenhäusern. — Kersting, Der Streit zwischen Belgien und den deutschen Lebensversieherungsgesellschaften. — VON Velsen, Oskar Mügel und die Aufwertung. — Kühne, Die Zuständigkeit der Schiedsinstanzen für Aerzte und Krankenkassen und die Wirkung ihrer Entscheidungen.

Jrg. 31, Heft 6. — Schiefer, Zum neuen Reichsflnanz-programm. — Salinger, Ist mit der Schweiz die Gegenseitigkeit verbürgt? — Freudenthal, Die Notwendigkeit eines Reichsstrafvollzugsgesetzes. — Lütter, Aenderungen im patentamtlichen Verfahren. — Dürr, Die neuen bayerischen Dienstvorschriften für Strafsachen. — Nelken, Zur Reform des Gewerberechts. — Cohn, Veränderungen und Ergänzungen im Registerrecht seit Juli 1924.

Jrg. 31, Heft 7. — Kraus, Der Kampf in Genf. — Löwenthal, Der Gesetzentwurf über das Reichsverwaltungsgericht. — Kittel, Reichsbahnbauten und Landespolizei. — Wittmayer, Die österreichische Verfassungs- und Verwaltungsreform. — Aschrott, 25 Jahre Fürsorgeerziehung in Preuszen. — Bunge, Das Ausgleichsverfahren des Versailler Vertrages in Konkurrenz mit der deutschen Hypothekenaufwertung.

Jrg. 31, Heft 8. — Zarden, Das Gesetz über Steuermilderungen zur Erleichterung der Wirtschaftslage vom 31. März 1926. — Meyer, Die Justizverhältnisse in Bayern. — Berger, Schiedsspruch des Internationalen Gerichts zur Auslegung des Sachverständigenplans v. 24 März. 1926. — Stier-Somlo, Die Rechtsprechung des preusz. Oberverwaltungs-geriehts (79.Band der amtlichen Sammlung). — Boetbrs, Aufwertung — oder Aufbesserung? — von Inflationspreisen, insbesondere von Restkaufgeldern. — Schnurre, Die Unterbrechung des zehnjährigen Aufenthalts im Auslande. — Traumann, Ehefeindlichkeit im Angestelltenrecht im Gegensatz zum Beamtenrecht.

Jrg. 31, Heft 9. — Zum Tode der beiden Mitherausgeber. A. Wach und P. Klein: Jacobi, Adolf Wach f. — Engel,

-ocr page 404-

390

Franz Klein f. — Schiffer, Franz Klein und der Anschlusz-gedanke. — Bewer, Das Arbeitsgerichtsgesetz vor dein Beichstage. — Brecht, Die Büroreform in der Verwaltung. — Salinger, Zur Einführung des Eegisterpfandrechts. — TsoHiERSCHKY, Der Stand der Kartellfrage. — Lüttger, Das Recht der freien Meinungsäuszerung im Saargebiet.

Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkursrecht, Bd. 88, Heft 4. — von Büchler, Das neue Aktienrecht in Litauen. — Rüth, Eintritt und Austritt von Mitgliedern. Eine Studie zum Körperschaftsrecht.

Zeitschrift für Öifentlichos Recht, Bd. V, Heft 3, 1926. — Spiegel, Die Parlamentsauflösung in der Tschechoslowakei. — Mannlicher, Die österreichische Verwaltungsreform des Jahres 1925. — Wolgast, Zur Frage der Kogrundrinne und der Ostsee-Eingänge. — Braunias, Minderheitenschutz und Schulwesen. Ein Beitrag zur Auslegung von Minderheitenschutzbestimmungen der Friedens vertrage. — Voegelin, Die Verfassungsmäszigkeit des 18. Amendements zur United States Constitution.

-ocr page 405-

THEMIS

rxxxvilste DEKE — VIERDE STEK (Het overnemen van den inhotid van dit nummer of van een afzonderlijk opstel daaruit is verboden. — Auteurswet lOtS, art. i5)

Bijdrage tot de staatkundige gesebiedeuis der arbeidswetgeving in Nederland

DOOR

Mr. C. W. DE VRIES

Deze bijdrage vangt aan (Themis 1924, tweede stuk, pag. 209) met een beschrijving van den arbeid van het ministerie-VAN Tienhoven— Tak VAN Poortvliet (1891—1894). De regeering moet zich in die jaren nog beperken tot de voorbereiding van het treffen van alge-meene maatregelen tot toepassing van een nieuwe leer, die erkenning eischt van het beginsel, dat ieders belang ondergeschikt zij aan de belangen van het geheel.

Het ministerie-Roj'iLL (1894—1897) bewaart de orde met den vrede door op verschillend gebied (kiesrecht, finantiën, sociale wetgeving) met de belangen der lagere volksklasse rekening te houden (Themis 1924, derde stuk, pag. 273).

Onder het ministerie-PiERSoN (1897—1901) breidde zich de staatszorg zoozeer uit, dat aanleiding was te onderscheiden tusschen de werkzaamheid van regeering en parlement op staatkundig gebied (leerplicht, dienstplicht, kieswet, Themis 1924, vierde stuk, pag. 412), de werkzaamheid van regeering en parlement op economisch gebied (Themis 1925, eerste en tweede stuk, pag. 7) en die werkzaamheid op sociaal-economisch gebied (Themis 1925, eerste en tweede stuk, pag. 27, Themis 1926, eerste stuk, pag. 1 en Themis 1926, tweede stuk, pag. 192). Op dit laatste gebied zijn behandeld: 1°. het ontwerp-Armenwet; 2°. het ontwerp-Drankwet ; 3“. het ontwerp-Arbeidswet ; 4°. de Phosphor-luciferswet 1901,8.133 en 5’. de Ongevallenwet 1901, 8.1. Thans volgt:

Themis, LXXXVII (1926), 4e sL

26’

-ocr page 406-

392

6. Het vóór-ontwerp van wet houdende een regeling der wettelijke verplichting van werklieden om zich te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit of ouderdom (Ontwerp-LELY-1901) (1).

Wanneer onze jonge Koningin het ministerie-PiEKSON ontvangt tot afscheid (1901), vraagt zij aan den minister Goeman Borgesius of nu met dit ministerie ook het plan voor een ontwerp van wet tot voorziening in den nood van de ouden van dagen zal komen te vervallen. De minister kon uit volle overtuiging zeggen, dat deze wettelijke regeling elke regeering ter harte zal gaan. Hoe weinig kon Goeman Borgesius vermoeden dat Dr. Kuyper, conciliant op vele punten der praktische politiek, onder pressie van Lohman en van vele katholieken op het gebied der sociale wetgeving zoude moeten .... tempori-seeren. En hoe lang reeds was het onderwerp aan de orde gesteld? Wij moeten daartoe tot 1870 terug.

*

* nbsp;nbsp;*

De verzorging van arme oude menschen werd in de negentiende eeuw een afzonderlijk probleem, dat van de zijde der sociale politiek slechts een zeer éénzijdige belangstelling mocht ondervinden. Daar, in de sociale politiek, werd voornamelijk gestreden over de vraag of en zoo ja, in welken omvang aan de arme bejaarden regelmatige geldelijke inkomsten zouden kunnen worden gewaarborgd, y Gratis uitkeeringen uit de staatskas (staatspensioen), finaucieele hulp of toeslagen van overheidswege aan kleine spaarders (het systeem van „la liberté subsidiée) en de

(1) Het vóór-ontwerp werd gepubliceerd in een uitgave H. J. van de Garde amp;nbsp;Go., Zalt-Bommel. (Aanwezig o.a. in de bibliotheek van de Tweede Kamer der St.-Generaal.) Dit vóór-ontwerp werd door de regeering om advies gezonden aan de Kamers van Arbeid.

-ocr page 407-

393

wettelijke spaardwang of de wettelijke verzekeringsdwang waren de middelen, in de staatkunde voorgedragen, om in den nood van den ouden dag te voorzien. Zóó krachtig werden deze middelen zelfs veelal geacht, dat de voorstanders welhaast een teruggang der armenzorguitgaven meenden te mogen voerspellen, wanneer het Staatsblad kon worden verrijkt met een wettelijke regeling tot versterking van de geldelijke inkomsten der oude lieden. Hoe weinig echter zagen de propagandisten dezer staatsbemoeienis haar ontoereikendheid tot bestrijding van de kwalen van den ouden dag der armen, in. Toch kon, dit moest worden erkend, de armenzorg in het bijzonder ten aan zien van de verzorging van oude armen de staatshulp niet missen.

De ervaring van de negentiende eeuw had nu — 1870 — reeds geleerd „de armoede” niet langer te beschouwen als één groot maatschappelijk fataal verschijnsel, waartegen „de armenzorg” een behoorlijk correctief bood. Veel dieper en veel breeder dan in de eerste helft der negentiende eeuw was geschied, werden nu in de economie (1) de oorzaken der armoede onderzocht en de middelen der armenzorg gedifferentieerd. Juist zóó bleek de ontoereikendheid der openbare, der kerkelijke en der bijzondere armenzorg. Intusschen, slechts bij het vast-

(1) Wilhelm Roscher: System der Volkswirtschaft. Deel 5: System der Armenpflege und Armenpolitik. De eerste druk van dit boek (thans derde druk 1906), waarin eigenlijk voor het eerst in de economische litteratuur de armoede zelve werd beschreven, de oorzaken der armoede werden gedetailleerd en de middelen tot bestrijding werden uitééngezet, dateert van 1894 en is een product van de hislorisch-ethische school der economie-beoefening in Duitschland. Zie hiernaast de veel minder waardevolle beschouwing van den klassicus K. H. Raü (1828); deel «Grundsätze der Volkswirthschafts-pflege» pag. 371 «Armenpflege».

-ocr page 408-

394

stellen van de nooden der arme oude lieden (1) scheen éénheid van inzicht niet uitgesloten. Overigens ontbrak tegen een zóó groot kwaad elk gemeen overleg. In de staatkunde moest dus ook wel een communis opinio ontbreken. Wel beheerscht nog rond 1870 het economisch en politiek liberalisme de staatkunde, maar het verzet tegen dit stelsel komt nu los en van vele zijden tegelijk.

Voor de éénheid van de pogingen tot verzorging van de arme oudelieden is dit weinig bevorderlijk.

*

* nbsp;nbsp;*

De aanval tegen het economisch liberalisme werd, buiten het terrein van het staatkundig leven, hoofdzakelijk in Duitschland in de jaren 1860—1870 door de socialistische organisaties ingeleid. De socialisten vochten voor een andere en een betere maatschappij-inrichting, die niet te verwezenlijken was bij de bestaande staatsinrichting. Daarom was het noodzakelijk gevolg van de wenschen op maatschappelijk gebied tot verzorging van het belang van den arbeider, óók wanneer hij oud of invalide wordt, dat mede de staatsinrichting in democratischen zin zou moeten worden herzien. Rond 1870 echter letten de socialisten nog weinig op de macht van den Staat der bourgeoisie en verwachtten zij weinig van het betreden van den parlementairen weg.

(1) Verslag van de Staatscommissie 1895, in het bijzonder de conclusie vermeld op pag. 115. Buiten het eigenlijke rapport werden nog bijzondere onderzoekingen vermeld van Prof. Greven, van Prof. d’Aulnis DE Bourouill, van Mr. G. J. A. Heydenrijck en van Br. SCHAEPMAN. Zie verder Mr. J. E. Millard, Acad. proefschrift, Utrecht 1898: Het vraagstuk der verplichte pensioenverzekering van onbemiddelden in geval van Invaliditeit en Ouderdom, Dr. Kuyper: Proeve van Pensioenregeling (1895)en uit de Geschriften Nederlandsche Ver. voor Armenzorg en Weldadigheid. XXXIV Rapport : De zorg voor ouden van dagen in Nederland.

-ocr page 409-

395

Zij wilden tegen het economisch liberalisme op de eerste plaats een strijd voeren in de maatschappij, niet in den Staat. Staatsbemoeienis werd eerst later een tweede middel, niet doel of ideaal der socialistische actie, die in de jaren 1860—1870 liberalen, katholieken en conservatieven opschrikt, omdat de komst van de socialistische maatschappij wordt voorbereid door een geweldigen klassestrijd, waarin de georganiseerde arbeiders strijden voor een verandering van het geheele productieproces door verovering van de beschikking over de productiemiddelen uit de handen van enkele particuliere bezitters. De verzorging dus ook van den ouden en invaliden arbeider moet niet van den Staat maar van de maatschappij worden geëischt en mede om die verzorging tot haar recht te doen komen zijn de arbeidersorganisaties ingesteld. Daarom eischen de Duitsche socialisten in het Eisenacher Programm (Aug. 1869) „Staatliche Förderung des Genossenschaftswesens und Staatscredit für freie Productivgenossenschaften unter demokratischen Garantien”. Van een „staatspensioen” tot verzorging van oude werklieden is natuurlijk geen sprake. Ook het Gothaer-Programm (Mei 1875) bestrijdt wel principieel het economisch liberalisme, maar gaat het programma zich ook uitlaten over de verzorging van den arbeider in de maatschappij, dan wordt noch van staatspensioen, noch van wettelijke verplichte arbeidersverzekering gerept, maar „Selbstverwaltung für alle Arbeiterhülfs- und Unterstützungskassen” geëischt.

De Duitsche socialistische politici zijn spoedig daarna, in de periode van de wettelijke regeling der verplichte arbeidersverzekering in Duitschland (1881—1889), in de gelegenheid in den Rijksdag de verplichte verzekering te bestrijden en tegen de voorgedragen wetsontwerpen te stemmen. Daarbij wordt in hoofdzaak het standpunt

-ocr page 410-

396

ingenomen, dat de arbeiders de premie niet kunnen betalen, voorzoover deze van hen wordt geëischt en dat de uitkeei’ingen krachtens de wet te doen veel te laag zijn en de verzorging der arbeiders geheel onvoldoende is. Dan echter, nadat de wetgeving is tot stand gekomen, wordt niet het kosteloos staatspensioen — waarvoor ook vroeger niet was gestreden — geëischt voor werklieden en voor niet-werklieden, maar in het Erfurter Programm (1891) de eisch neergeschreven: Uebernahme der gesammten Arbeiterversicheruug durch das Reich mit maszgebender Mitwirkung der Arbeiter an der Verwaltung. Aanvulling en verbetering der sociale verzekeringswet-geving werd daarna herhaaldelijk met medewerking der Duitsche socialistische politici verkregen en daarop mocht Jean Jaurès zieh beroepen toen hij in het Fransche Parlement, bij de behandeling der wettelijke regeling der verplichte arbeidersverzekering tegen de gevolgen van invaliditeit en ouderdom, die leiden zou tot de wet van 6 April 1910, de verzekeringsgedachte zelve aanvaardde en toen hij later het standpunt der socialistische afgevaardigden, die vóór de verplichte verzekering hadden gestemd, verdedigde. Het partij-congres van Nîmes van 9 Februari 1911 stelde den leider in het gelijk en verwierp het staatspensioen (1).

In Nederland echter in het bijzonder streden de socialisten voor „pensionneering der werklieden op kosten van den Staat” later uitgebreid tot een gelijk en kosteloos

(t) De socialisten hebben na 1890 den eisch van het staatspensioen voor bejaarden in de praktische politiek gebracht. Het is natuurlijk voor onze staatkundige geschiedenis van geen belang dat Daniël Defoe in 1697 (An essay on projects) en dat Karlo Marlo (vóór 1850) utopieën hebben gekoesterd, die hierop neerkwamen, dat aan de valide arbeiders arbeid, aan de niet-valide arbeiders ondersteuning en aan de oude arbeiders verzorging zoude worden gewaarborgd.

-ocr page 411-

397

staatspensioen voor ieder, die daaraan op 65-jarigen leeftijd behoefte had. De socialistische politici meenden al zeer principieele gronden aan te voeren, wanneer zij stelden dat het staatspensioen voor de arbeiders niet meer was dan een gedeeltelijk teruggeven van hetgeen hun vroeger op hun loon was afgehouden. Ook werd gesteld dat de arbeiders de premie niet konden betalen, maar verzuimd werd te vermelden, dat deze premiebetaling door de arbeiders ook niet een noodzakelijk vereischte is voor elk stelsel van wettelijke verplichte verzekering. Wellicht was, ook bij dien eisch van een staatspensioen, meer bedoeld een maatregel van tijde-lijken aard, welke kon worden geduld zoolang de socialistische maatschappij nog niet mede door den wil der georganiseerde arbeiders was „ingevoerd” of „gegroeid”. Want dat is de hoofdzaak voor de socialisten bij de bestrijding van het economisch en politiek liberalisme. Zoolang de socialistische maatschappij-orde nog in het verschiet ligt, mag van den Staat der bourgeoisie althans worden verwacht, dat hij zich verantwoordelijk zal stellen voor de fatale gevolgen van een productie-ordening en van een rechtsorde, welke hij zelf handhaaft.

*

* *

De tweede aanval tegen de liberalen kwam, rond 1870, van de conservatieven in Engeland en in Duitschland. Zij bestreden het eerst het politiek liberalisme. Zij stemden wel in zooverre op maatschappelijk gebied met de socialistische leiders in, dat ook zij de teisterende invloeden van de industrieele ontwikkeling en van de vrije werking der maatschappelijke krachten erkenden als een ramp, waartegen voorziening was geboden, maar anders dan de socialisten dachten zij daarbij het meest aan een overbrugging van de maatschappelijke tegenstellingen door aan de wet een zekere leiding over het maatschappelijk

-ocr page 412-

398 leven toe te vertrouwen. Terwijl nu de politieke liberalen zich bezig bleven houden met constitutioneele vraagstukken en zij bereid bleken de politieke rechten der lagere volksklassen uit te breiden en zich in het bijzonder toe te leggen op een betere verdeeling van de lasten, welke de Staat aan zijn burgers moet opleggen, drongen conservatieven dikwijls in bond met katholieken en radicalen aan op een nieuwe sociaal-economische wetgeving, die leidend in zou grijpen in den gang der maatschappij en die aan de socialisten den wind uit de zeilen zou nemen. Vooral de katholieken vergaten daarbij niet de maatschappelijke organisaties der arbeiders te bevorderen en scherpe kritiek te doen hooren op de fatale gevolgen van het economisch liberalisme. Dat de groote menigte verarmt, treft het eerst den bisschep VoN Ketteler uit Mainz. Zijn actie dateert ook juist uit deze jaren 1860-1870.

De geheele politieke actie der konservatieven in Duitsch-land en van hervormingsgezinde liberalen en radicalen in het buitenland is voorbereid en mogelijk gemaakt door de geruchtmakende beweging der katheder-socialiaten in Duitschland. Van hen hebben de konservatieve, de radicale en de hervormingsgezinde liberale politici enorm veel geleerd en juist omdat in de kringen der katheder-socialisten de gedachte der wettelijke verplichte arbeidersverzekering is geboren, moet de waarde van hun optreden, ook in het verband met het onderwerp dezer schriftuur, worden erkend. * * nbsp;nbsp;*

De „Arbeiterversicherung” werd in ScHäFELE’s Kapitalismus und Sozialismus, naar eigen latere verklaring (i)

(1) Prof. Dr. Albeiit E. F. Schüffle: Aus meinem Leben 2, pag. 143.

-ocr page 413-

399

aanbevolen „als eine der bedeutendsten Angriffspunkte moderner Sozialpolitik”. Haar meest algemeene tendens was „kapitaal en arbeid” te verzoenen (1) in het belang van de nationale produktie. En hier is niet alleen de kamergeleerde, oud-hoogleeraar in Tübingen, thans (1870) hoogleeraar in Weenen, aan het woord, die in zijn voorrede praalt: „ich rede rückhaltlos von den Schäden der bestehenden Gesellschaft” (2), maar het is de staatsman, weldra de Oostenrijksche staatsminister, die van den Staat de uitwerking eischt van de nieuwe sociale „Reformgedanke”: „Die Zukunft Oestreichs und der Monarchie in Oestreich ruht allein in der entschiedensten Abwendung vom stehenden Heerwesen und in höchster Pflege der allgemein menschlichen, allen Nationalitäten gemeinsamen, namentlich wirthschaftlichen Interessen”. En dau, de staatsactie moet op „Gesellschaftsverbesserung” gericht zijn. „Für die sociale Reform in Europa würde Oestreich damit einen groszen Beruf erfüllen” (3).

Dit is, de schrijver verzekert het zelf, allerminst een revolutionaire of radicale theorie. Zijn leer heeft een behoudend karakter. Hij bestrijdt „nur die Ausartungen des Kapitalismus in Unfreiheit und Verkümmerung der Massen durch Miszbrauch der herrschaftlichen Formen des Kapitalismus” en hij weet zeer goed de waarde te schatten

-ocr page 414-

400 van Aristoteles’ grondregel voor goede staatkunde : „die Mehrheit der Interessen dauernd für die bestehende Verfassung zu gewinnen”.

Daarvoor is nu echter allereerst kennis noodig van de maatschappelijke toestanden, welke slechts is te verkrijgen door gedetailleerde maat schappij-beschrijving. Met deze gedachte treden wij dadelijk in de sfeer der katheder-socialisten. Zij zijn de leerlingen van de nieuwe Duitsche historische school bij de beoefening der economie uit het midden der negentiende eeuw en zij hebben de waarde der nieuwe „Gesellschaftslehre” (Lorenz von Stein) onderkend. De katheder-socialisten willen echter niet bij een nieuwe wetenschappelijke beoefening der theoretische economie blijven staan. Als „national-ökonomen” willen zij tevens zijn jonge „Socialreformer”, omdat zij de maatschappelijke tegenstellingen en de nooden der maatschappij niet alleen willen begrijpen als een „maatschappelijk vraagstuk” maar ook vreezen als een „maatschappelijk conflict”.

Deze naam „Katheder-socialisten” — naar de brochure van H. B. Oppenheim van aanvang 1872 : „Der Kathedersozialismus” — doet onrecht aan Gustav Schmoller en aan zoovele anderen, jonge Duitsche hoogleeraren uit de jaren 1870—1880, die hun katheder stellig niet hebben misbruikt voor een bepaalde politieke propaganda, integendeel zij waren op vele punten de leermeesters van vele politieke leiders van verschillende richtingen. Zij beschouwden het socialisme of liever de tijdelijke gevaren, waarmede het socialisme de maatschappij scheen te bedreigen, als een voorbijgaand verschijnsel, mits de wetgever ordenend in den gang der maatschappij ingreep. Zij waren dan ook allerminst : „die Gönner des Socialismus” waarvoor Prof. Dr. Heinrich von Treitschke hen hield. Tegen die aantijging staat hem Gustav Schmoller —

-ocr page 415-

401

als politicus „natioualliberal” — te woord (1). Als eerste inleider sprekende op de „Versammlung zur Besprechung der socialen Frage (2) (Eisenach 6 October 1872) vertegenwoordigt hij geen politieke richting, maar een actie die is gericht op een verbetering van de verhoudingen in de maatschappij door een sociaal-economische wetgeving. De „Verein für Socialpolitik” (1873) was door de katheder-socialisten dan ook niet opgericht om de socialistische leer, geformuleerd op het Congres van Eisenach van 1869 te bestrijden, maar om het door de socialisten aangewezen onrecht weg te nemen of te temperen door een wettelijke „Socialreform”. Daarom zegt Gustav Schmoller in 1875 van den Verein für Socialpolitik; „Er will keine wissenschaftliche Parteibildung vornehmen; in der Wissenschaft gibt es keine Parteien; der Verein will Niemand auf allgemeine Theorien' verpflichten” en vorder „Er will für die künftige sociale Reform den Boden in allen Parteien bereiten, eine möglichst grosse Zahl Anhänger in allen Lagern werben”. Aan die gedachte werkt ook Adolph Wagner mede. Als theoretische economen staan zij niet op hetzelfde standpunt; als praktische politici behooren zij niet tot dezelfde politieke partij, maar allen: ScHäPPLE, Schmoller en de katheder-socialisten in engeren zin en Wagner, zij willen de toepassing van het economisch liberalisme verwisselen voor een praktische sociale politiek en de

d) Ueber einige Grundfragen des Rechts und der Volkswirthschaft. Jena 1875. Zie in het bijz. de pag’s 160 en 161, waar een verdediging wordt gegeven van de Verein für Social politik.

(2) Zie de redevoering, waarmede Gustav Schmoller de vergadering opende, in den bundel: Zur Social- und Gewerbepolitik der Gegenwart, Leipzig 1890, verzameling van redevoeringen enz. van Gustav Schmoller. Voorzitter der vergadering was: Rudolf Gneist. LuJo Brentano, hoogleeraar in Breslau, sprak over de labriekswetgeving.

26

-ocr page 416-

402 revolutie in de maatschappij voorkomen (1). Zóó groe-peeren zich allen die de sociaal-economische wetgeving begeeren om Wagner’s groote rede van 12 October 1871 in de Berlijnsche garnizoenskerk over „Die Soziale Frage” gehouden. Niet om een verscherping der maatschappelijke verhoudingen, waarmede de socialisten dreigen, maar om een verzachting der maatschappelijke tegenstellingen in het bijzonder op economisch gebied is het te doen. Allen erkennen de waarde van de kritiek der socialisten (1847 Communistisch Manifest, 1864 Internationale). Het is hun scherp woord „die der Nebel des schönfärbenden Optimismus völlig zerrisz” (Wagner). En dus moet bij de verbetering van den toestand der lagere volksklasse niet als van ouds gewacht worden op een langzame verhoogiug van de productiviteit van den arbeid, welke „van zelf” ook den arbeider ten goede zoude komen. De Staat moet ingrijpen met een „System der Sozialpolitik” (1). De wetgeving van den Staat zal de maatschappelijke verschijnselen beheerschen en dienstbaar maken aan menschelijke doeleinden. De verklaring der verschijnselen is op een beheersching der verschijnselen gericht. Zóó willen het de katheder-socialisten. Hunne wenscheu gaan dus uit naar praktische politiek (2). Eu

-ocr page 417-

403 dus . . . om op het onderwerp van deze schriftuur terug te komen — stelt de Verein für Socialpolitik reeds in 1874 het vraagstuk van de „Alters- und Invaliden-Peusionscassen” aan de orde. In twee groepen vielen de vergaderden uitéén. Er waren voorstanders van de „freie Gassen” die zich groepeerden om de theorie van Lujo Bkentano en er waren voorstanders van staatstusschen-komst. Maar hoever zoude deze gaan? Zou men door dwang de arbeiders niet afstooten? Merkwaardig is bij het debat (1) de waarschuwing van den liberaal gezinden Dr. Max Hirsch: „Wenn der Verein schon im zweiten Jahre seines Bestehens nur zu Beschlüssen kommt, die unter dem Vorgeben, dem Arbeiter zu helfen, ihn der freien Verfügung über sein Eigenthum und seine Person berauben, dann können Sie nicht erwarten, dasz unter den Arbeiterkreisen das geringste Vertrauen zu dem Vereine bestehen bleibt”. Deze spreker en zelfs de meerderheid der vergadering willen nog propaganda maken voor de vrije kasvormiug door de arbeiders, die geen mede-zeggingschap zullen duchten in hun kassen en die hun zelfbestuur niet zullen verknopen voor een toeslag van den werkgever. Lujo Brentano meent zelfs, dat alle

Sozialismus» de definitie uitgebreid tot : «Sozialpolitik ist ein bewusztes regulierendes Eingreifen in die groszen Vorgänge des wirtschaftlichen Lebens auf dem Gebiete der Produktion und der Verteilung der Güter, zum Teil auch auf dem Gebiete der Konsumtion». Adolph Wagner komt in zijn Allgemeine oder theoretische Volkswirthschaftstehre, Deel I uitgaaf reeds van 1879, § 143 pag. 257 op de ouderdomsverzorging, «für welche das privat-wirthschaftliehe System auf der Basis der freien Goncurrenz keine ausreichende Fürsorge trifft. Zie ook de § § 184 e.v. aangaande; «Die Feststellung des Bereichs der Staatsthätigkeit».

(1) Schriften des Vereins für Socialpolitik IX: Verhandlungen der zweiten Generalversammlung des Vereins für Soeialpolitik (11—12 October 1874). Verslag van het debat pag. 118.

-ocr page 418-

404

verzekeringen (1) uit het loon der arbeiders moeten worden betaald en dat de loonsverhoogingen, die daartoe noodzakelijk zijn, ook mogelijk zijn door de actie der vakbeweging. Intusschen de minderheid in de vergadering van 1874 wint met den dag nieuwe krachten. In 1879 reeds wordt van konservatieve zijde een „Antrag” in den Rijksdag voorgedragen, met het doel voor de fabrieksarbeiders de invoering te vragen van de verplichte invaliditeit- en ouderdomsvoorziening (2).

-ocr page 419-

406

Zóó ver is het reeds dat Lujo Brentano klaagt (1), dat het langzamerhand in het Duitsche Rijk noodzakelijk wordt te vragen: Wie musz die Erwerbsordnung gestaltet werden, urn die Wirksamkeit des Arbeiterversicherungszwangs zu ermöglichen? Al schuilt in deze klacht veel spot, dan wordt toch scherp gesteld, dat de gedachte der dwangverzekering, waartoe niemand minder dan Adolph Wagner bij het debat van 1874 in de „Verein für Socialpolitik” had geadviseerd, het sedert 1874 in de praktische staatkunde heeft gewonnen. De overwinning werd haar bezorgd door de besluiten (1876) der conservatieve en der katholieke staatspartij. Ook dan blijft nog in debat of besloten moet worden tot invoering van de „Zwangscassen”, in welk stelsel de arbeiders verplicht worden zich bij verzekeringskassen aan te sluiten of dat door den Staat moet worden overgegaan tot oprichting van een pensioenkas, waartoe de arbeider moet toetreden (Cassezwang), maar het beginsel van de verplichte ouderdomsverzekering had sedert de ontworpen Rijksdagresolutie van 1879 de overwinning weggedragen.

*

* *

De konservatieve progressieve sociale politiek van na 1876 staat sterk onder den invloed van de katheder-socialisten. Met voorliefde had Gustav Schmoller reeds in 1874 een beroep gedaan op de traditie van het ambtelijk regeeringsbestel en de constitutioneele regeering gewaarschuwd geen regeering te wezen van belanghebbenden. Tegenover het groote maatschappelijk conflict

(f) Lujo Brentano: «Der Arbeiter-Versicherungszwang» pag. 4 (1882). Dr. A. Sartorius von Waltersiiausen deed in 1880 nog een laatste poging om de vrijwillige verzekering te redden door zijn voorstel om van staatswege vrije verzekeringskassen op te richten (Die Stellung des Staates zu der Alters- und Invalidenvcrsorgung für Lohnarbeiter).

-ocr page 420-

406

past aan de landsregeering in haar geheel strikte onpartijdigheid. „Sie gieht alle Traditionen der preuszischen Politik auf, wenn sie nur mit den Augen der Besitzenden, mit den Augen der groszen Unternehmer die sociale Frage betrachtet” (1). De katheder-socialisten hebben in de politieke organisatie der konservatieven een missie vervuld en haar gedwongen tot een progressieve sociale politiek. Allen te zamen kunnen zij zich nogmaals met ScHMOLLBR vereenigen in diens afkeer van politiek radicalisme en socialisme : „Nein, den Gefahren der socialen Zukunft kann nur durch ein Mittel die Spitze abgebrochen werden: dadurch, dasz das König- und Beamtentum, dasz diese berufensten Vertreter des Staatsgedanken, diese einzig neutralen Elemente im socialen Klassenkampf, versöhnt mit dem Gedanken des liberalen Staats, ergänzt durch die besten Elemente des Parlamentarismus, entschlossen und sicher die Initiative zu einer groszen socialen Reformgesetzgebung ergreifen und an diesem Gedanken ein oder zwei Menschenalter hindurch (de periode van 2 X 30 j aar spoedt ten einde) un verrückt festhalten” (2). Sedert Jan. 1881 (3) is Gustav Schmöller de trouwe paladijn van Bismarck’s sociale verzekeringswetgeving en van Bismarck’s hervormingen „dessen Gesamtcharakter durch die herrschende öffentliche Meinung wie durch die Persönlichkeit des leitenden Staatsmannes gegeben.

-ocr page 421-

407

ein konservativer oder wie die Gegner sagen katheder-öder staatssocialistischer, wir sagen lieber ein socialpolitisch reformatorischer, in gewissen Sinne centralistischer ist”. Deze nieuwe sociale politiek gaat uit van de staatkundige gedachte, dat de mensch in het verkeer niet gebonden is aan onveranderlijke wetten. Juist in de historische relativiteit van de maatschappelijke verhoudingen ligt voor den Staat de mogelijkheid om deze verhoudingen te beheerschen. Die Staat streeft, naar de conceptie der konservatieven, naar macht, naar souvereiniteit, maar ook naar gerechtigheid en vrijheid (1). Die Staat, die zelf is de „geeinigte Gesellschaft” is ook de meest waardevolle „Kollektivpersönlichkeit”, die handelen kan. En daarom is de Staat naar het ideaal der konservatieven : das groszartigste sittliche Institut zur Erziehung des Menschengeschlechts.

Wanneer klassetegenstellingen de maatschappij verscheuren, wanneer het liberalisme door vrijheid tot dwang en het socialisme door revolutie tot dwang voert, dan moet de konservatieve Staat de ware vrijheid waarborgen. Dit is de taak der konservatieve politiek tegenover de nieuwe verhoudingen op het gebied van den arbeid. Het loon der arbeiders is voldoende, maar de regelmaat in de wekelijksche inkomsten wordt te dikwijls onderbroken tengevolge van perioden van „Erwerbsunfähigkeit” (ziekte, ongeval, werkloosheid, ouderdom, enz.) en schijnt daar-

(1) «Das Wesen des Staates ist die Macht: die Macht nach auszen, welche die Macht nach innen zur Voraussetzung hat. Denn der Staat ist das für den Kampf ums Dasein organisierte Volk. Der Hunger nach Macht ist seine Seele. (Die Sozialen Aufgaben des modernen Staaten. Rudolph Soum, Leipzig 1898, pag. 24—25). Ein freies Volk allein setzt sein Alles ein für den Staat, der die Bürgschaft seiner Macht nach auszen, seiner Freiheit nach innen ist.

Themis, LXXXVII (1926), 4e st.

26*

-ocr page 422-

408 door onvoldoende (1). De Staat moet dus trachten den levensstandaard der arbeidende bevolking te regulariseeren en zijn vrijheid te organiseeren.

Evenals de liberale wereldbeschouwing is immers ook de konservatieve wereldbeschouwing gebouwd op de idee der individueele verantwoordelijkheid. De liberalen ge-looven, dat in het maatschappelijk leven de beste resultaten worden bereikt, wanneer aan de ontwikkeling der maatschappelijke krachten vrij spel wordt gelaten onder eigen individueele verantwoordelijkheid van ieder, die aan het maatschappelijk verkeer deelneemt. De konserva-tieven meenen, dat deze individueele verantwoordelijkheid door den Staat moet worden georganiseerd. Wanneer dus op het gebied van den arbeid blijkt, dat in het leven van den arbeider vele perioden voorkomen van „Erwerbsunfähigkeit”, tengevolge waarvan de inkomsten komen te ontbreken, dan moet de Staat de verdiensten van den werknemer in normale perioden van regelmatige en voldoende inkomsten zoodanig door gedwongen besparing op het loon organiseeren, dat ook in de perioden van „Erwerbsunfähigkeit”, de eigen verkregen levensstandaard wordt gehandhaafd. De verplichte arbeidersverzekering strekt dus tot handhaving, niet tot verheffing van den levensstandaard der lagere volksklassen. Zij moet door de wet worden ingevoerd.

Bismarck heeft deze gedachte overgenomen en haar uitvoering doorgezet. Vóór 1870 had hij nog getracht in Pruisen enkele maatregelen tot steun van een vrijwillige voorzorg aan te wenden, welke hij als Pruisisch gezant

(1) De konservatieven huldigden Taussig’s regel (Principles of economics 1913, deel II, pag, 323. Irregularity of earnings is a much more frequent cause of distress than are earnings absolutely small) lang vóór hij deze stelling neerschreef.

-ocr page 423-

409

te Parijs vóór 1860 in Frankrijk door Napoleon III had zien toepassen. Het schijnbaar succes dezer eerste sociale maatregelen van het Tweede Keizerrijk trok hem aan, maar , . . . de liberaal gezinde bureaukratie in Pruisen weerhield zijn plannen.

Bismarck heeft daarvan wellicht geen spijt gehad, want wanneer hij nu, na den oorlog van 1870, welvaart wil verzekeren aan het Duitsche volk en kracht aan den Duitschen Staat, dan grijpt hij naar het middel der sociale verzekering door de katheder-socialisten aanbevolen. En dan is het juist hij, de staatsman — in ruste — en de geleerde — als altijd — Albert ScHäppLE, die tegen de liberale bestrijders van Bismarck aanvoert: „Auf der Höhe des staatsmännischen Horizontes ist nicht Reichtum und Tüchtigkeit weniger, sondern gröszte physische, materielle und moralische Kraft des ganzen Volkes das oberste Ziel : durch sie behauptet sich die Nation im Kampf ums Dasein” (1).

*

* *

Ook de katholieke staatspartij heeft in Duitschland de wettelijke verplichte arbeidersverzekering geëischt, lang voordat de Encycliek Rerum Novarum de staatsbemoeienis in het economisch leven bevorderde. Zij ondersteunt dus Bismarck’s progressieve, conservatieve of christelijke, sociale politiek, maar op het gebied der iuvaliditeits- en ouderdomsverzekering moest zij een moeilijkheid opwerpen, omdat Bismarck in zijn ontwerp een vaste, doorloopende staatsbijdrage ten behoeve der verzekerden, noodzakelijk achtte om daarin tot uitdrukking te brengen,

(1) Dr. A. ScHäFFLE: Aus meinem Leben II, pag. 149. Zie a blaar ook de briefwisseling tusscben ScHäFFi.E en Bismarck uit. de jaren 1881 en 1882 naar aanleiding van het eerste ontwerp van een Reiebs-gesetz über Unfallversicherung, 8 Maart 1881.

-ocr page 424-

410

dat het staatsbelang zelf een hoogere uitkeering aan de oude lieden eischte, dan door het bedrijf alleen kon worden opgebracht. De katholieken echter verwierpen elke geldelijke staatshulp omdat het „arbeidersvraagstuk” moet worden opgelost door het trefien van een nieuwe, door Kerk en Staat bevorderde, organisatie van de onderlinge verhouding van werkgevers en werknemers, werkzaam beiden in het bedrijfsleven. In die verhouding mag de Staat zelf zich niet mengen en stellig niet tot het uitoefenen van armenzorg. De wettelijke verplichte arbeidersverzekering maakt — dit weten de katholieke politici zéér wel — de armenzorg niet overbodig, maar dit is dan ook allerminst de bedoeling der katholieke politici. Paus Lbo XIII heeft zelf in de Encycliek „Graves de communi re” geleerd : „En, in plaats van den mensch on waardig te zijn, dient de aalmoes veeleer om den gemeenschapszin te onderhouden, door het verband van weder-keerig dienstbetoon onder de menschen te bevorderen”. Verzekering en armenzorg kunnen beide bestaan ; zij vullen elkander harmonisch aan en het is allerminst de taak van den Staat door een bijdrage in de kosten der invaliditeits-en ouderdomsverzekering te schenken, weldadigheid te betrachten tegenover de werklieden en zelfs tegenover de werkgevers. Windthorst verklaarde o.a. op 20 Mei 1889 in een groote Rijksdagrede nog eens de gronden van den katholieken tegenstand (1). Toch behaalde Bismarck met

(1) De wettelijke verplichte verzekering is voor de katholieke staatsleer een wettelijke regeling van het inkomen van den arbeid. Zie Hoofdstuk XIII uit de beroemde verhandeling: Natuurrecht en Sociale Politiek van 1893 van Dr. Freiherr Von Hertling, in Nederland ingeleid door Dr. W. H. Nolens in 1905.

De «pensionneering van den ouden en invaliden werkman op kosten van den Staat” werd wel geëischt door de Kath. Democratische Volkspartij (1900).

4

-ocr page 425-

411

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;185 tegen 165 stemmen in den Rijksdag de overwinning, dank zij de trouwe hulp der konservatieven en den steun van vele rechtsgeziude liberalen. De echte princi-pieele liberalen (die in onze politiek de conservatieve liberalen worden genoemd) stemden met de katholieken en met de socialisten tegen het wetsontwerp .... en daarna hebben alle partijen in Duitschland de wettelijke verplichte arbeidersverzekering gesteund en in haar geloofd (1).

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

* nbsp;nbsp;*

Tegen de gedachte dezer sociale verzekeringswetgeving, tegen de fatale gevolgen van ouderdom en invaliditeit, bieden de liberalen in andere landen echter nog jarenlang een principieel verzet. De liberalen kunnen niet langer — dit spreekt nu eindelijk vanzelf — stilzitten. Het politiek liberalisme heeft in zijn bloeiperiode (1840—1875) de mogelijkheid voor het economisch liberalisme, dat | nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zooveel langer stand hield en veel wijder was verspreid dan het politiek liberalisme, geopend om welvaart te verspreiden onder alle volksgroepen. Nu, omstreeks 1870, bleek toch stellig, dat de vrije maatschappij de groote meerderheid van de oude lieden onverzorgd en afhankelijk van anderen achterliet. De gewone maatschappelijke correctieven tegen deze armoede der bejaarden waren ontoereikend. Eerst besloten toen de liberalen om de handen te vouwen en ... de maatschappelijke ontwikkeling af te wachten, maar twee verschijnselen brachten hen toch in onrust. In de eerste plaats liepen de ondersteuningsbedragen, welke door de openbare armenzorg uit de algemeene geldmiddelen der Overheid moesten worden verschaft, van jaar tot jaar omhoog en overheidsbemoeienis kon dus toch al

(1) Wet van 22 Juni 1889 vestigt de «Alters- und Invaliditätsversicherung”.

-ocr page 426-

412

niet worden geweerd. Deze was aanwezig en zij breidde zich zelfs steeds uit. In de tweede plaats werd het economisch stelsel zelf ernstig bedreigd doordat de zegeningen daarvan nog minder duidelijk spraken, de teisteringen merkbaar werden : in een achteruitgang van den handwerkersstand, in de snelle arbeidsongeschiktheid van den fabrieksarbeider, die de volle validiteit verliest of het arbeidstempo niet kan bij houden, voorts in de geringe kansen, welke de maatschappij gaat bieden op het winnen van economische zelfstandigheid voor den man uit de lagere volksklasse en dan ... het meest ... in de armoede der bejaarden. Het economisch liberalisme zelf moest worden beschermd en dus werd ook naar middelen uitgezien om de arme bejaarden te helpen: het sparen zou worden aangemoedigd, hulpbanken gesticht, de vrijwillige verzekering door patroons of door samenwerking van patroons en arbeiders zoude worden uitgelokt, het oprichten van fabrieksfondsen en van werkgeversfondsen zou worden geprezen. Vertrouwd kon ook worden dat vele oude arbeiders door hun patroon aan den arbeid zouden worden gehouden door het verschaffen van lichte werkzaamheden. De vrijwillige ouderdomsverzekering kon ook van overheidswege — zelfs geldelijk — worden bevorderd. Dit kou nog „economisch nuttig” worden geacht. En zoo zijn er enkele voorbeelden van overheidsmaatregelen door de liberalen genomen in het belang der bejaarde armen. In Frankrijk heeft Napoleon III, naast werkverschaffing en steunmaatregelen bij werkloosheid aan arbeiders, de arme bejaarden willen helpen door instelling bij wet van 18 Juni 1850 van een „Caisse nationale des retraites pour la vieillesse”. De hooge rente, welke op den vrij-willigen eigen inleg werd vergoed, trok echter de kleine middenstanders meer dan de arbeiders aan. De voordeelen waren dat de inleggers niet verplicht waren tot een

-ocr page 427-

413

regelmatige premiebetaling, terwijl de Staat een booge rente vergoedde. Bij de wet van 1862 werd deze ouder-domsverzekering verplicht voor werklieden in de staatsbedrijven. België volgt het voorbeeld met een wet van 8 Mei 1850 (Caisse générale de retraites) en een wet van 16 Maart 1865 tot instelling van een „Caisse générale d’épargne et de retraite” met het doel de vrijwillige verzekering te steunen, zonder dat echter nog directe subsidies aan de inleggers werden toegestaan. Engeland kende sedert 1861 een door de Rijkspostspaarbank geadministreerde eigen vrijwillige pensioenverzekering in de „government-annuities”. En wat ons land betreft is met het ministerie-RÖBLL ook het plan eener Rijkslijfrente-bank zonder of met staatstoeslag ondergegaan (1 ).

(1) Het stelsel van «la liberté subsidiée», ook voorgestaan door den Engelschen conservatieven- staatsman J. Chamberlain, en door de National Providence League, is door een katholieke regeering neergelegd in de Italiaansche wet van 17 Juli 1898 en in de Belgische wet van 10 Mei 1900 (gewijzigd 20 Aug. 1903 en 11 Mei 1912). De wet werd genoemd «une loi d’encouragement». Onze regeering-PiERSON had dit buitenlandsch model dus bij de hand. Het werd echter hier door de katholieken verworpen.

De Staat geeft in België een toeslag op de eigen inlagen van kleine verzekerden en deze aanvullende staatshulp heeft dus niets uit te staan met den wettelijken overheidssteun aan behoeftigen verleend volgens een afzonderlijke wet van 1898. Geen ondersteuning wordt verleend aan personen, die boven een bepaald bedrag aan rijksbelas-ting betalen. Op 65-jarigen leeftijd mag het pensioen niet hooger zijn dan 360 frs. De stortingen hebben plaats bij de staatskas : Caisse générale d’épargne et de retraite, die reeds van 1850 bestond. Gunstige bepalingen steunen de reeds bejaarden (geboren vóór 1 Jan. 1843) bij de invoering der wet. Het resultaat der wet bleef beneden de verwachting. Op 31 December 1909 had 78 pCt. van de verzekerden zich een pensioen «gespaard» beneden 24 francs per jaar. Bij een afzonderlijke wet van 1898 werd aan 70-jarige armen een staats-pensioentje verstrekt. Eindelijk en eindelijk in 1921 werd een aanvullend kosteloos staatspensioen toegestaan.

-ocr page 428-

414

Teleurgesteld in hun verwachtingen omtrent de werking van het stelsel van „la liberté subsidiée”, trachten de liberalen eindelijk nog langs een anderen weg een verbetering in het lot van de ouden van dagen te brengen door een overheidsmaatregel, die meer als een verbeterde armenzorg kan worden aangemerkt. Men denkt daarbij het eerst aan de Deensche wet van 9 April 1891 (gewijzigd 1899, 1902 en 1908), die een „ouderdomspensioen” verleent aan alle „waardige” zestigjarigen, die buiten hun schuld niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, van goed levensgedrag zijn en in de laatste vijf jaren geen armenondersteuning hebben genoten, noch zijn veroordeeld wegens bedelarij of landlooperij (1). Men herkent in de beginselen dezer wet gemakkelijk het denkbeeld dat de armoede een schande is en dat een „belooning” wordt toegestaan aan de arbeiders, die zich, tot en met hun 65e jaar, met eigen krachten

(1) De gemeentebesturen bepalen óf de behoeftigheid bestaat en dus ondersteuning zal worden verleend; zij bepalen eventueel ook het bedrag van het ouderdomspensioen, dat mede hierdoor het karakter draagt van een armenondersteuning, omdat het bedrag van het zoogenaamd «pensioen» zich naar de behoeften van het gezin richt. De wet geeft wel een minimum-ondersteuning verschillend voor stad en land. Deze ouderdomsondersteuning is een voortzetting van de hulp, die het burgerlijk armbestuur in Denemarken toch zoude moeten verleenen, omdat dit burgerlijk armbestuur de georganiseerde armenzorg beheerscht. Daarom is deze geheele wet meer een wet tot regeling van de finantieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten (ieder draagt 1/2 der kosten) dan een bijzonder goede regeling om te voorzien in den nood der bejaarden. De eigenlijke armen, dat zijn zij die bedeeld werden reeds vóórdat zij den 65-jarigen leeftijd bereikten, staan als oude armen achter bij de gejiensionneer-den. Zie voorts Veriujn Stuart: Inleiding tot de beoefening der statistiek. Derde deel. Tweede Stuk 1917, pag. 514.

-ocr page 429-

416

boven de armoedegrens hebben weten te handhaven (1).

Op het einde der negentiende eeuw hebben ten slotte vele hervormingsgezinde liberalen, met name in Frankrijk (2) en in Nederland, in bond met radicale hervormers,

-ocr page 430-

416

zieh met de wettelijke verplichte arbeidersverzekering verzoend, nadat ook zij bij de „katheder-socialisten” ter schoole waren geweest. Wanneer loonsverhooging toch „in de lucht zat” scheen het ook aan de liberalen toch wel raadzaam een bedrag uit die verhooging aan te wenden om den levensstandaard der lagere volksklassen te handhaven. De mogelijke vermindering der openbare armenzorg door een wettelijke ouderdomsverzekering, de noodzakelijke samenwerking van werkgevers en werknemers bij de uitvoering der verplichte verzekering, het verhoeden van processen, het belang dat de arbeiders krijgen bij de handhaving der bestaande maatschappelijke orde worden nu als even zoovele voordeelen der verplichte verzekering ook door de hervormingsgezinde liberalen erkend. De vrijwillige verzekering wordt ook door hen eindelijk en eindelijk onbetrouwbaar en onvoldoende geacht. Maar toen de liberalen en de arbeiders in Engeland tot een accoord kwamen tot invoering van een getemperd staatspensioen (1), dat het stempel van de

(1) Toen de (eerste) Royal Commission on the Aged Poor, in 4893 door Gladstone werd ingesteld, bestonden er reeds in Engeland drie groote plannen, die praktisch invloed hebben gehad in een strijd van 30 jaar — 4878—1908 — welke eindigde met de aanneming van de wet van 1908. Het is dus dwaasheid te zeggen en te schrijven, dat Engeland het vraagstuk der ouderdomsvoorziening «in enkele maanden» oploste en dat wij daarvoor jaren noodig hadden. In Duitschland kostte de voorbereiding 19 jaar van ScHäFFLE’s suggestie, van 1870 tot 1889; bij ons 39 jaar, van ± 1880 — toen de actie voor de vrijwillige verzekering begon en de eerste litteratuur onder Duitschen invloed verscheen — tot 1919.

De Engelsche plannen waren: 1°. Canon Blackley’s Scheme (1878), gesteund door de National Providence League. Deze eischte de dwangverzekering; 2°. Booth’s Scheme (1892) in zijn boek over het staatspensioen: Pauperism, a picture, and endowment of old age, an argument; 3°. Chamberlain’s Scheme, voorgesteld in een commissie

-ocr page 431-

417

armenzorg niet geheel verloor, maakte de Nederlandsche liberalen de zwenking naar dit staatspensioen mede uit het Lagerhuis van 1892 waarin het stelsel van la liberté subsidiée werd voorgesteld. De Nat. Prov. League neemt het plan van deze staatshulp over.

De Commissie van 1893 had tot taak om te onderzoeken of eenige verandering in het stelsel van wettelijkon onderstand noodig zou zijn voor personen die behoeftig geworden zijn door ongeschiktheid tot arbeid ten gevolge van hoogen leeftijd, dan wel of aan die personen op andere wijze dan tegenwoordig bijstand zou kunnen worden verleend, acht de wettelijk verplichte pensioenverzekering niet de meest gewenschte besparing voor de lagere volksklassen. Miss Octavia Hill en Ch, S. LocH bekende armverzorgers, deelen dit inzicht. Alle nieuwe plannen werden in de commissie verworpen; het bleef bij eenige voorstellen omtrent de armenbedeeling.

De wettelijke verplichte verzekering was in Engeland nooit populair. Canon Blackley verdedigde haar, zonder eenig succes, nog als «getuige» gehoord door de «Royal Commission on the Aged Poor» 1893/1895. Een nieuwe commissie werkte van 1896 tot 1898. In 1899 begon de actie van het «National Pensions Committee», in 1903 werd nogmaals een parlementaire commissie ingesteld. Bij de wet van 1 Augustus 1908 werd een ouderdomspensioen — geen invaliditeitspensioen — ingevoerd voor alle 70-jarigen, die daaraan behoefte hebben. De vraag of deze behoefte bestaat wordt niet — als bij een armenzorgondersteuning — individueel bepaald, maar de ondersteuning per week wordt verleend aan allen, die een inkomen hebben beneden £ 31.10 (378 gld.) per jaar. Het bedrag der ondersteuning, dat gesteld is op 5 shilling bij een jaarlijksch inkomen van £ 21 per jaar, vermindert langzamerhand tot 1 shilling, tot eindelijk bij een jaarlijksch inkomen van £ 31.10 geen uitkeering kan worden verleend, kan echter (als een armenzorgondersteuning) worden verminderd in verband met het eigen inkomen. Het bedrag der ondersteuning wordt dus door de mate der behoeftigheid bepaald. De Engelsche wet sluit zich aan bij de voorstellen uit het Report from the select committee on aged deserving poor van Juli 1899, zóó traag was de gang der wetgeving. Zie Mej. Mr. Tu. G. Huet: De Staat en de ouderdom in het Vereenigd Koninkrijk (proefschrift Leiden 1912). Bij de invoering van het ouderdomspensioen in Engeland op 1 Jan. 1909 waren alle bedeelden nog uitgesloten, maar reeds met 27

-ocr page 432-

418

(Besluit Liberale Unie 1909). Door alle deze zwenkingen van het stelsel der vrij willige verzekering naar het stelsel van de aangemoedigde vrijwillige verzekering en van daar eerst naar de verplichte verzekering en daarna naar het stelsel van het staatspensioen kwam, de liberale sociale politiek op het stuk der ouderdomsvoorziening niet sterk te staan en verloor zij de invaliditeitsvoorziening uit het oog. Om de praktische Nederlandsche politiek te volgen moeten wij dus ten slotte toch weer naar de verzekeringsgedachte terug.

*

* nbsp;nbsp;*

Onder den invloed van de Duitsche sociale verzekerings-wetgeving komt het vraagstuk der ouderdoms- en invaliditeitsvoorziening ook bij ons aan de orde. In de literatuur (1), in de vakbeweging, in de sfeer van 1 Jan. 1911 werden zij die vroeger in hun leven openbare arnibe-deeling genoten hadden mede in de pensioenregeling betrokken. Het onderscheid tusschen de armenzorguitkeeringen aan arme bejaarden en de pensioenen aan arme bejaarden was dus weer geringer geworden, In dit verband zijn verder te noemen de wet van 1 Nov. 1898 in Nieuw-Zeeland (idem Nieuw-Zuid-Wales en Victoria), die ouderdomspensioen verleende aan alle 65-jarigen, welke wet is vervallen door de wet van 10 Juni 1908 (gew. 13 Augustus 1909), geldende voor geheel Australië, in welke wetgeving armenzorg-elementen zijn ingeschoven analoog aan de Engelsche regeling. Sedert de National Insurance Act van 16 December 1911 kont Engeland de verplichte verzekering tegen invaliditeit, ziekte en werkloosheid.

(1) Zie ten aanzien van de literatuur verschenen vóór 1899 de lijst van boeken, verslagen en geschriften vermeld in het uitstekende proefschrift van Dr. J. E. Millaud: Het vraagstuk der verplichte Pensioenverzekering van onbemiddelden in geval van Invaliditeit en Ouderdom, verdedigd te Utrecht 1898. De brochure van Dr. A. J. Verwey Azn, (Deventer — Enklaar — 1877) waarin een plan voor een vrijwillige verzekering werd ontworpen, is niet vermeld. Overigens schijnt mij de literatuur-opgave voor Nederland volledig, wanneer nog waren vermeld de vele artikelen over dit onderwerp in het Sociaal Weekblad en in de Economist.

-ocr page 433-

419 de vaderlandsche politiek (1) wordt de verplichte verzekering tegen de finantieele gevolgen van ouderdom en invaliditeit als het redmiddel aangewezen, nu de vrij-

(1) In het Hervormingsprogram der Liberale Unie van 14 Nov. 1896 werd geëischt: invoering van een stelsel van verplichte verze-.«• kering tegen de nadoelen, waaraan de arbeid blootstaat, tengevolge van ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom, zoo noodig, ten deele op kosten van den Staat. In Nov. 1897 reeds werd de mogelijkheid van de staatsbijdrage beperkt tot de invaliditeits- en ouder-domsverzekering.

In katholieken kring wordt nog zeer gevreesd voor de hooge lasten, welke door de wettelijke regeling aan de industrie en in het bijzonder aan de kleine werkgevers wordt opgelegd. Daarom wordt voor de verhooging van de zelfkosten der industrie ten gevolge der verze-keiing een compensatie gezocht, die verkregen zou kunnen worden, wanneer door «bescherming der industrie» hoogere prijzen voor de producten der industrie konden worden bedongen. In het program der kamerfractie van 20 October 1896, op de redactie waarvan Dr. Nolens den meesten invloed had, werd gesteld «verzekering tegen ziekte, ongevallen, invaliditeit en ouderdom»; het recht op staatspensioen werd beslist ontkend en dat gedacht werd aan een «verzekering» te dragen door het bedrijf, blijkt juist uit de toevoeging der gewenschte bescherming van de industrie.

De Sociaal-Democratische Arbeiders Partij eischte, na een onduidelijke formuleering in het Strijdprogram van 14 April 1895, in haar Strijdprogram van het voorjaar 1897, naast «verzekering van arbeiders tegen ziekte en ongelukken»; Pensionneering der werklieden op kosten van den Staat en onder kontróle van belanghebbenden. Hierbij werd gedacht aan een staatspensioen zoowel voor oude als voor invalide arbeiders. Eerst later is sprake van een staatspensioen ook voor oude niet-werklieden.

De Bond van Vrije Liberalen hield nog in 1909 vast aan «een stelsel van vrijwillige verzekering met steun van staatswege» tot voorziening in de nooden van den ouden dag. De verklaring van 1 Mei 1909 gaat dan aldus door «als overgangsmaatregel zullen aan onvermogenden boven een te bepalen leeftijd uitkéeringen kunnen gedaan worden zonder storting hunnerzijds».

De Vrijzinnig-Democratische Bond (17 Maart 1901) eischte in

-ocr page 434-

420 willige verzekering in al haar vormen een geheel onvoldoende bescherming voor de arbeiders biedt en anderzijds stelling moet worden genomen tegen den eisch der staatspensioneering (1).

Het denkbeeld der verplichte ouderdoms- en invaliditeitsverzekering vindt, rond 1890, bij ons ingang, zonder dat haar voorstanders altijd beseffen, dat propaganda

Januari 1902 een verplichte arbeidersverzekering- ook voor de ouderdomsvoorziening, maar ging in 1912 over naar den eisch van het staatspensioen.

De Radicale Bond (Fehr. 1894) eischt in 1897 in punt VIII : «Beperking der armenzorg door verplichte verzekering tegen de gevolgen van ziekte, invaliditeit, ouderdom en werkloosheid».

Van anti-revolutionaire zijde werd nog langen tijd tegen de «verplichte» arbeidersverzekering verzet geboden. liet eerste Sociaal Congres van 9—12 Nov. 1891 te Amsterdam gehouden onder voorzitterschap van Dr. A. Kuyper eischte niet een verplichting voor de arbeiders maar wenschte een verplichting voor de werkgevers om hunne arbeiders te verzekeren. Dr. A. Kuyper wilde in 1895 (Proeve van pensioenregeling) in zijn bekende richting gaan, dat de Overheid de organisatie trof (door een diploma-stelsel voor te pensionneeren personen) en de maatschappij verplicht werd de middelen op te brengen en de uitvoering zelf ter hand te nemen. De Deputaten-vergadering van 1897 week van dit stelsel geheel af door te eischen : «verplichte pensioenregeling voor loontrekkende personen, met aanvankelijke ondersteuning uit ’s Rijks Schatkist». Het verkiezings-program van Patrimonium van 28 Augustus 1900 heeft een uitgebreid art. 2 waarin wordt gezegd dat de Staat de verplichte ouderdoms-en invaliditeitsverzekering mogelijk moet maken door «financiëelen steun». In 1905 volgt dan het ontwerp-KuYPER, waarin een staats-bijdrage werd gegeven van zes millioen per jaar voor de jaren van overgang (gerekend op 75 jaar), welke bijdrage na 75 jaar kon worden gecontinueerd als vaste staatsbijdrage.

(1) Het gratis staatspensioen voor allen die daaraan op hoogen leeftijd behoefte hebben is in ons land verdedigd door de S. D. A. Partij, door het Landelijk Comité voor Staatspensionneering in Nederland (1897) en door den Bond voor Staatspensionneering 1901.

-ocr page 435-

421

gemaakt wordt voor een stuk Duitsch-konservatieve wetgeving, waarvan de kern : de sociale verzekeringsgedachte zelf zonder een „er bij gesleepte” staatshulp, principieel het best door de katholieke staats- en maatschappijleer kan worden gefundeerd. Bij ons is er wel niemand, die de wettelijk verplichte verzekering aanprijst als een middel in de hand van den staatsman om de kracht van een, in staatsverband georganiseerde, natie ter wille van de macht van den Staat zelf, te versterken. Onze staatkunde was op het einde der negentiende eeuw in hoofdzaak gericht op het bevorderen van de belangen der lagere volksklassen. Het „staatsbelang”, ja zelfs het „arbeidsvermogen van de natie” schenen eerst op de tweede plaats in aanmerking te komen, althans zij worden zelden of nooit bij de discussie genoemd. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

*

* nbsp;nbsp;*

De parlementaire enquête-commissie van 1886—1887 had geconstateerd, dat „de verhouding tusschen patroon en werkman in menig geval van beide zijden wordt opgevat als niet veel anders dan een handelsaangelegenheid”, maar in haar conclusie rept de commissie van een wettelijke voorziening tegen de gevaren dezer „handelsaangelegenheid” niet. Zij zegt wel dat in de maatschappij „verzuimd wordt intijds de uoodige maatregelen te treffen om den werkgever in staat te stellen afgeleefde werklieden behoorlijk te verzorgen” maar zij weet ten slotte geen beter advies, dan „het onderwerp der voorzieningen in het belang van den werkman en zijn gezin bij ongevallen, ziekten, ouderdom of overlijden ernstig ter overweging te moeten aanbevelen”. Dit argument : „het belang van den werkman” zal jarenlang in Nederland het argument blijven voor de wettelijke verplichte arbeiders-

-ocr page 436-

422 verzekering, alsof „het staatsbelang” en het „arbeidsvermogen van de natie” niet behoeven mede te tellen (1).

Wat nu de hulpmiddelen betreft, welke de Staat kan aanwenden, verovert de gedachte der wettelijk verplichte sociale verzekering langzaam de leidende politici.

In de reeds vroeger vermelde brief van 17 Juli 1891, waarin Tak van Poortvliet aan den kabinetsformator een regeeringsprogramma voorlegde, dat door alle leden van het kabinet 1891—1894 werd goedgekeurd, had Tak vastgelegd, dat „gedurende het tijdsverloop, noodzakelijk tot voorbereiding en afdoening der regeling van het kiesrecht” met alle kracht zoude worden gearbeid aan „verbetering van het lot der oude en gebrekkige werklieden”. „Daartoe strekkende wetsbepalingen” zouden tot stand gebracht moeten worden „zooveel mogelijk blijkt en de tijdsruimte toelaat”. Bij het debat van 28—29 Maart 1895 over de motie-HELDT heeft de oud-minister Lely in de Tweede Kamer verklaard, dat de regeering 1891—1894 niet van zins was geweest het bij het plan tot oprichting eener Rijkslijfrentebank te laten. Inderdaad was een ontwerp van wet tot instelling van een Rijksverzekerings-bank tot steun der vrijwillige arbeidersverzekering, ontworpen door een commissie van ambtenaren, op 16 Nov.

(1) Een der oudste schrijvers over het pensionneeren van werklieden schrijft in 1882 in een brochure juist over het belang der maatschappij bij deze verzekering. Idem G. Emants: Vragen des Ïijds 1885, pag. 217. Prof. Treub, hoewel radicaal, is toch zoo onder den invloed der argumenten van konservatieve katheder-soeialisten, dat hij in zijn brochure : Over sociale verzekering (1906) ongemerkt radicale en konservatieve argumenten vóór de verplichte verzekering dooréénmengt (zie bijv, pag’s 19 en 20). Prof. Treub wil ook een vaste «staatsbijdrage» evenals Bismarck (pag. 68).

-ocr page 437-

423 1893 bij de regeering ingekomen (1), maar de regeering is wellicht van plan geweest, verder te gaan (2).

De Kamerontbinding van Maart 1894 heeft Tak van Poortvliet in zijn vaart gestuit. Juist in Januari 1894 had de groote sociale Staatscommissie nog simplistisch geadviseerd, de Duitsche ouderdomsverzekering als een invaliditeitsverzekering te volgen (3).

De nieuwe regeering-ßÖELL verwierp het denkbeeld eener verplichte arbeidersverzekering (Tweede Kamer 6 December 1894), maar haar werd door de Tweede Kamer (motie-HELDT 29 Maart 1895) de instelling van een nieuwe Staatscommissie „afgedwongen” (4), die de definitieve beslissing omtrent „verzekering van het lot van oude werklieden door een pensioenstelsel zou voorbereiden (5). In de opdracht dezer Staatscommissie, die van

De vereeniging «Werkmansbelang» had ook nog op verzoek van Tak VAN Poortvliet eene particuliere enquête gehouden over het pensioenvraagstuk van oude werklieden. Zie proefschrift H. VAN der Vegte, Leiden 1893, over De Verzekering van Arbeiders enz. in Duitsehland, pag. 184.

Themis, LXXXVII (1926), 4e st.

27*

-ocr page 438-

424

wijder strekking was dan de aangenomen motie-HELDT zou doen vermoeden, was in het bijzonder vermeld, dat zij de wenschelijkheid zelve zoude onderzoeken of „maatregelen bij de wet beboeren te worden genomen om te bevorderen, dat werklieden en met dezen gelijk te stellen personen, die door ouderdom of door invaliditeit blijvend ongeschikt zijn om in hun onderhoud te voorzien, recht erlangen op geldelijke uitkeeringen”. Van de wettelijk „verplichte verzekering” repte de opdracht der Staatscommissie niet. Haar verslag was bij het optreden van de regeering-PiERSON nog niet gereed (1). In haar rapport van 1898 spreekt zij eindelijk het verlossende woord: op een vrije ontwikkeling van de vrijwillige arbeidersverzekering mag in Nederland niet worden gerekend. Een gunstige ontwikkeling van de vrijwillige arbeidersverzekering mag in Nederland niet met gelatenheid worden afgewacht.

wege aan de vrijwillig verzekerden besproken. Een ambtelijk rapport van 1892 had dezen toeslag voorgesteld, maar het ontwerp van wet van Nov. 1893 rept hiervan niet meer (Handelingen Tweede Kamer 1894/1895, pag. 1103).

In de vergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek van 13 October 1906 zegt Mr. S. van Houten «dat het ministerie-RöELL er nooit als geheel aan gedacht heeft om iets anders te doen dan een self-supporting lijfrentebank op te richten. Er is nooit een ander denkbeeld, hetzij in den Ministerraad, hetzij bij wijze van voorbereiding voor een Ministerraad, besproken. Wel moet ik erkennen, dat de door den heer Röell gebezigde uitdrukking (bedoeld is diens uiteenzetting in de vergadering van de Tweede Kamer van 28 Maart 1895) misschien mag doen onderstellen, dat de heer Röell persoonlijk niet afkeerig was van het denkbeeld om evenals in België een bijslag te geven, maar eene uiting, die op rekening van zijn Ministerie mag worden gesteld is door hem in dien zin nooit gedaan».

(1) Een laatste poging tot organisatie der vrijwillige verzekering wendt Mr. J. P. Cau nog aan in zijn studie: «Armenzorg en Volksverzekering».

-ocr page 439-

425

Deze officieele verklaring was voor de praktijk van het economisch liheralisine en zijn fatale gevolgen waren voor de nooden der bejaarden een harde slag. De politieke liberalen hadden het ook daarom zoo anders gehoopt, omdat nog pas in het verslag van de „Royal Commission on the aged Poorquot;, versehenen op 26 Februari 1895, juist eenige maanden vóórdat de Nederlandsche Staatscommissie voor de ouderdomsvoorziening werd ingesteld, het argument was uitgewerkt, dat, zelfs wanneer de toestand der oude bejaarden thans nog in de maatschappij ongunstig was, in elk geval in Engeland in de laatste decenniën een langzame verbetering was ingetreden, zoo-dat op de verdere verbetering van het lot der bejaarden mocht worden vertrouwd. Dit vertrouwen mocht steunen op de constateering van de gelukkige ontwikkeling van de zorg der friendly societies voor de ouden van dagen en op den duidelijk aanwijsbaren groei van de andere vormen van vrijwillige verzekering tegen ouderdom en invaliditeit, waarop de Staat toezicht hield. Daarenboven kon ook nog een beroep worden gedaan op de gelukkige ontwikkeling der armenzorg, zoodat vooral de bekende secretaris van de London Charity Organisation Society, het lid der „Royal Commissionquot; Ch. S. LocH staande hield, dat de verbetering van de Poor Law en een betere praktijk der armenzorg langzamerhand de kwalen zoude voorkomen, waaraan nu de maatschappij en in het bijzonder de oude armen nog leden.

Maar waarom kon dit argument, van zoo verschillende zijden toegelicht, in Nederland niet opgaan tot bestrijding van de verplichte ouderdomsverzekering? Het antwoord wordt gegeven zoowel in het Verslag van de groote sociale Staatscommissie (1) als in het Verslag van 2 Juli

(1) FonJsen-enquöte, zie Verslag van de Eerste Afdeeling der

-ocr page 440-

426 1898 van de nieuwe Staatscommissie van 1895. De eerste officieele adviseurs der regeering hebben geconstateerd, dat buiten de zoogenaamde fabrieksfondsen (welke in haar onderzoek niet waren betrokken) de andere vormen van vrijwillige verzekering in Nederland geheel onvoldoende waren om „langzamerhand” het lot der arme ouden van dagen meer dragelijk te maken. Ook de arbeidersbeweging bereikte niet hier haar schoonste resultaten. De Staatscommissie van 1895 bevond dan ook dat buiten enkele bloeiende fabrieksdistricten de toestand van de werkliedenbevolking boven den leeftijd van 65 jaar zoodanig is „dat het meeren deel daarvan ondersteuning behoeft”. Maar konden dan niet wellicht zij, die optimistisch bleven gelooven aan een langzame algemeene verbetering van de economische positie der oude werklieden ook in Nederland wijzen op een verbetering en uitbreiding van de armenzorg, die nog tijdelijk — voor hoe lang? — het lot der bejaarden zoude lenigen. Kon ook hier het argument van Loch (1) worden gebruikt, ontleend aan

Staats-Gorn missie aangaande de verzekering en andere voorzorgen bij ongevallen, ziekte, overlijden of ouderdom van werklieden, voor zoover die maatregelen niet in verband staan met eenige bepaalde inrichting van nijverheid». Over de pensioenfondsen verbonden aan fabrieken en werkplaatsen handelt het Rapport over het pensioen-vraagstuk uitgebracht aan de Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid. Hieromtrent ook nog G. Duage : Report on the Labour Question in Holland, (Foreign Reports issued by the Royal Commission on Labour 1892—1894). (Zie ook G. Drage : The Problem of the Aged Poor, Adam and Charles Riack, Londen 1895. Een gelukkige en voldoende ontwikkeling van eenigerlei vorm van vrijwillige verzekering werd nergens geconstateerd, zelfs niet voor de veel voorkomende begrafenisfondsen. (Nutsrapport 1891 «De Begrafenisfondsen in Nederland» uitgebracht door Prof. W. L. P. A. MoLENGRAAFE, Prof. Dr. G. J. Legerere en J. L. Huysinga.)

(1) Cu. S. LocH. Old age pensions and pauperism.

-ocr page 441-

427

een gelukkige ontwikkeling der armenzorg, of sloeg juist dit argument voor ons land in zijn tegendeel om? Het antwoord is eenvoudig. Zeker, ook in Nederland werd de armenzorg veel beter dan vroeger geadministreerd en werd gestreefd naar maatschappelijke verheffing der arme gezinnen, in wier toestand blijvende verbetering was te verwachten. Deze individualiseerende methode bracht echter de oude armen niet in beter conditie. En wel namen de uitgaven der armenzorg geweldig toe, maar dit wees niet op een gelukkige ontwikkeling van godsdienstzin en gemeenschapszin, want de hoogere bedragen der armenzorg-uitkeeringen aan ouden van dagen kwamen in hoofdzaak voor rekening van het burgerlijk armbestuur en werden dus voor een groot deel als „gemeente-pensioen” uit de gemeene plaatselijke middelen gekweten. De vrijwillige verzekering ontlastte in Nederland de openbare armenzorg slechts in zeer geringe mate en was ook op ‘zich zelf niet in staat om een algemeene arbeidersverzekering in het leven te roepen. Daarom moest op het einde der negentiende eeuw de verplichte verzekering voor arbeiders, die in een bedrijf zijn werkzaam geweest, en vaste inkomsten hebben genoten, worden aanvaard, mede tot verlichting van den druk der armenzorg op de gemeentelijke geldmiddelen. Het voorstel der Staatscommissie van 1895 was duidelijk (1). Toen zij eenmaal had gecon-

(1) Verslag (1898) van de werkzaamheden der Staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 31 Juli 1895, nquot;. 21 (verschenen te ’s-Graven-hage — L. K. C. de Haas — 1898). Hieromtrent verschenen: 1’. Uitkomsten van het onderzoek der Staats-commissie met eenige beschouwingen door B. H. Heldt — Amsterdam — S. L. van Looy — 1898 ; 2°. Verplichte verzekering van loontrekkenden tegen de gevolgen van invaliditeit en ouderdom, Rapport 1899 aangeboden aan de Liberale Unie door Mr. E. Fokker, Mr. J. Kruseman, Mr. W. L. P. A. MoLENGRAAFF en J. W. G. Tellegen ; 3°. Verplichte verzekering van

-ocr page 442-

428

stateerd, dat de maatschappelijke positie der invaliden en der bejaarden in de lagere volksklassen fataal •was — het lid der Engelsche Royal Commission Henry Broadhurst sprak van „a scandal upon our civilisation” — heeft zij niet voorgesteld de vrijwillige verzekering in Nederland met aanmoedigingspremies te steunen; zij acht de vrijwillige verzekering in alle hare vormen, ook de van staatswege gesteunde vrijwillige verzekering mislukt; zij heeft vervolgens het staatspensioen „niet aan-bevelenswaardig geoordeeld” en het denkbeeld van den spaarplicht zelfs niet overwogen (1).

De Staatscommissie besliste: „dat het in beginsel raadzaam is te achten, de werklieden en met hen gelijk te stellen personen tot verzekering te verplichten, zoowel ten opzichte van de verzekering tegen ouderdom als ten opzichte van die tegen invaliditeit”, maar . . . een voor uitvoering vatbaar stelsel wist zij niet op te bouwen.

*

* *

De Regeering van 1897—1901 heeft stellig geaarzeld de verplichte arbeidersverzekering te aanvaarden. Zij was in strijd met het liberaal beginsel, dat de wetgeving voor allen gelijk zoude zijn. En hier zoude toch de wetgeving een bevoorrechte groep loonarbeiders scheppen ! De vraag was dus, bij den algemeenen aandrang de arbeidersverzekering in te voeren, wat de wetgever kon doen om de zegeningen der wet uit te breiden tot hen, die economisch met de loonarbeiders gelijk staan en die ook immer opzieu tegen den on verzorgden ouden dag. Voor de liberalen bleef de moeilijkheid, dat ook dan nog vele oude ■werklieden tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. Rapport 1902 door Mr. E. Fokkek, Mr. W. L. P. A. Molengkaaff, Dr. W. A. PooTT en J. W. G. Tellegen.

(1) Hierover G. C. Hoetink. Economist Jan./Febr. 1899 pag. 57 en Mei 1899.

-ocr page 443-

429

armen onverzorgd zouden achterblijven, die geen premie hadden kunnen betalen. Deze bedenking deed vele liberalen later overgaan naar het denkbeeld van het staatspensioen. De regeering van 1897 tastte echter eindelijk toe, maar van de beperktheid van de goede werking der sociale ouderdoms- en invaliditeitsverzekering was de regeering en met name de minister Pibrson zich zóó bewust, dat reeds door haar aarzeling de gang van haar actie op dit gebied zéér werd vertraagd. En, inderdaad, juist PiERSON kende als armverzorger die onderscheidingen onder de oude armen zoo goed. Hij wilde liever allen helpen dan bevoorrechting scheppen. Daarom aarzelde hij en deze aarzeling was voor een liberale regeering althans zeer verklaarbaar. Immers, hoe stonden de feiten?

De laagste groep in onze maatschappelijke samenleving zijn de oude paupers. Zij kunnen door de gewone armenzorg niet worden geholpen. Hier valt geen nood te lenigen door persoonlijke hulp en flnancieele ondersteuning, hier is het onmogelijk een individueele ondersteuning dienstbaar te maken aan de maatschappelijke verheffing der armen, hier kan geen maatregel worden getroffen tot voorkoming van armoede. De oude paupers hebben hunne maatschappelijke zelfstandigheid verloren en noch de armenzorg noch een eenvoudige directe financieele hulp uit de publieke kas en evenmin de verplichte verzekering kan hun parasitair leven op de maatschappij doen eindigen. Voor de verzorging der paupers was reeds lang een specialistische behandeling noodzakelijk gebleken, Voor hen is de oude dag misschien een nieuwe vorm van ellende maar geen bijzondere oorzaak van eindelijk intredende armoede. De ouderdomsvoorziening is hier niet anders dan een voortzetting van een verzorging, die reeds lang bestond of althans had moeten bestaan. Geen armenzorg, maar ook niet „Staatspensioen”,

-ocr page 444-

430

„Staatstoelage” of „Staatsverzekering” kunnen hier baten

Het gevaar van de armoede bedreigt in het bijzonder den ouden dag van hen, die in maatschappelijken zin juist boven de paupers uitgaan. Het zijn de minvermogenden, die slechts maatschappelijk zelfstandig en onafhankelijk zijn, zoolang de kostwinner van het gezin over zijn volle levenskracht beschikt. Elke kleine stoornis in het productie-proces maar ook elk klein persoonlijk ongeval in het gezin : een ziekte, eenige dagen zonder werk, iets onnoodigs uitgegeven, zet zich hier onmiddellijk om in een te-kort aan lichamelijke verzorging van het gezin, in een niet-kunuen-voldoen aan een noodzakelijke levensbehoefte. Zóó is ontstaan die ongetelde, in geen statistiek ondergebrachte, schaar van slecht gekleede, slecht gevoede en slecht behuisde mannen, vrouwen en kinderen, die elk oogenblik dreigen behoeftig te zullen worden. In dezen kring van de minvermogenden beteekent ouderdom direct: gebrek. Bij de maatregelen van de armverzorging en van de wettelijke ouderdomsvoorzieningen mag op medewerking dezer minvermogenden gedurende hun „betere” dagen vóór de ouderdom intreedt, niet worden gerekend. Deze minvermogenden leven altijd op den rand der armoede. Zij zijn in hun leven herhaaldelijk tot de behoeftigen en de noodlijdenden gerekend en door armenzorg geholpen. Sparen, vrijwillig of gedwongen, was voor deze minvermogenden ónmogelijk. De gedwongen wettelijke verzekering noch de overheidstoelagen op de eigen gespaarde penningen kunnen hier eenig gunstig resultaat bereiken en reeds daarom kan de armenzorg naast de wettelijke sociale voorzorg niet verdwijnen, tenzij dan, dat in de plaats der armenzorg een staatspensioen, als maatregel van armverzorging, wordt verleend. Voor alle deze minvermogenden kon de verplichte verzekering dus niet baten. Het was een groote

-ocr page 445-

431 overwinning van de liberale regeering op haar zelf behaald, dat zij de verplichte verzekering voorstelde voor de eigenlijke arbeiders, hoewel zij zelf meende hun daarmede een „voorrecht” te verschaffen. Daarom echter breidde de regeering den dwang nog uit tot niet-arbeiders.

De negentiende eeuw heeft immers opgeleverd een massale groep loonarbeiders, wier vaste inkomen een waarborg bood voor een voorzorg tegen de gevaren van den ouden dag en van vroegtijdige invaliditeit. Gebleken was dat de overgroote meerderheid dezer loonarbeiders en der zoogenaamd „economisch zelfstandigen”, die maatschappelijk met de loonarbeiders gelijk staan, op hun ouden dag van anderen afhankelijk werden.

Daarom kon het middel der wettelijke verplichte arbeidersverzekering slechts baten om het risico van den ouden dag te dekken voor de arbeiders, wier regelmatige inkomsten hoog genoeg schenen om een gedwongen besparing voor een bepaald doel — dat de wetgever beoogt te verwezenlijken — te dragen (1). Het niet-geleide maatschappelijk gebeuren in de negentiende eeuw was echter in het bijzonder voor de oude minvermogenden zeer ongunstig geweest. Daarom was het niet te verwonderen, dat vele politici hebben getracht de gedachte der arbeidersverzekering, waarvan de kosten worden gedragen door het bedrijfsleven, aan te vullen met maatregelen van sociale voorzorg en van oudeliedenverzorging om de voordeelen van het verzekeringssysteem zoo breed mogelijk uit te meten. Stellig blijft ook dan nog het bezwaar, dat naar mate de eigen draagkracht geringer is, de ver-

(1) Men weet dat gevaren voor de goede werking der invaliditeitswet bestaan juist doordat in Nederland geen ziekteverzekering bestaat. Zoo eng bangt de verzekering samen met de regelmatige inkomsten, die praktisch nog veel te veel door ziekte en werkloosheid wordt onderbroken.

-ocr page 446-

432 zekering tegen het risico der samenleving noodzakelijker is (1). Zóó is ook wel dit hulpmiddel der sociale verzekering een zwak wapen in de zwakke menschenhand om te strijden voor verbetering in het lot van het menschdom.

*

* *

Het rapport der Staatscommissie, verschenen in 1898, kon niet worden gevolgd. Immers de Staatscommissie had de wettelijke verplichte arbeidersverzekering wel raadzaam, maar niet mogelijk geacht.

Toen het op de uitwerking van een „stelsel” aankwam en de „grondslagen” van het verzekeringsstelsel werden besproken, was er telkens een meerderheid gevonden, die de „consequenties” nu wilde aanvaarden. Met de kosten werd niet gerekend vóór de Staatscommissie aan het einde van haar bespreking was gekomen. Toen het zóó ver was en de aangenomen grondslagen tot gevolg bleken te hebben, dat de Staat wel SO jaren 8 millioen gulden in het verzekeringsfonds zou moeten storten, was er slechts een minderheid in de Staatscommissie te vinden, die bereid was de toepassing dezer grondslagen raadzaam te achten. Wel nam „een” meerderheid het stelsel der verplichte arbeiderspensioenverzekering tot het laatste toe in bescherming, maar ook hier was een minderheid die den dwang niet begeerde. Het was deze minderheid, die,

(t) Wanneer de gunstige bepalingen van de artt. 368, 369 en 370 onzer Invaliditeitswet zullen hebben uitgewerkt, en derhalve de ouderdomsrente alleen berekend zal worden in verhouding met de weikelijk gestorte premies, zal aan vele bejaarde minvermogenden de rente weêr niet of slechts tot een zeer klein bedrag kunnen worden uitgekeerd. Immers slechts als overgangsmaatregel was het ouderdomspensioen een vast bedrag 1°. voor de arbeiders (krachtens de Invaliditeitswet) en voor de andere vrijwillig-verzekerden (krachtens de Ouderdomswet 1919) die bij de invoering van de wet 65jaar waren en 2“. voor hen die op 1 Juli 1922 reeds 35 jaar waren en sedert dien regelmatig hebben betaald.

-ocr page 447-

433 versterkt met de leden welke de kosten van het aangenomen stelsel voor den Staat te hoog achtten, zich vormde tot een meerderheid tegen de uitwerking van het stelsel.

Onder deze omstandigheden was een daad noodig om de gedachte der verplichte ouderdoms- en invaliditeitsverzekering te redden. Minister Lely heeft in de eerste helft van 1899, na de discussie over de staats-begrooting voor het dienstjaar 1899, met den minister van financiën en met andere ambtgenooten besprekingen gehouden, waaruit duidelijk bleek, dat op de grondslagen voor eene verzekering tegen invaliditeit en ouderdom, welke door de Staatscommissie waren aangenomen, wegetis de hooge daarmede gepaard gaande kosten, geene uitvoerbare regeling zou kunnen worden ontworpen. Het is zijn eer als praktisch staatsman, dat de minister toen nog uitdrukkelijk aan zijn departement en door speciale deskundigen heeft doen onderzoeken op welke wijze die grondslagen gewijzigd zouden moeten worden om tot een stelsel te komen, dat uit een financieel oogpunt uitvoerbaar kon worden geacht (1). In September 1899

(1) Het opleggen van den verzekeringsplicht was praktisch alleen mogelijk, wanneer voor het levende geslacht boven de 16 jaren althans ook iets werd gedaan. Prof. Gueven schreef reeds in zijn nota bij het Verslag der Staatscommissie (pag. 409) «dat een voorstel, hetwelk al de thans levende ouder-dan-16-jarigen uitsluit, niet de minste kans op aanneming oplevert; dat dus eene regeling voor de thans reeds ouderen eene conditio sine qua non is voor het tot stand komen der geheele zaak». Prof. Greven wil de 65-jarigen niet opnemen in de «verzekering». Hij schrijft in zijn nota (pag. 411): «Het fundamenteele onderscheid tusschen een verzekerings- en een verzorgingsstelsel is hierin gelegen, dat bij het eerste de verzekerden bijdragen storten tot vorming van het fonds, waaruit de uitkeeringen zullen worden gedaan, terwijl bij verzorging geput wordt uit middelen van elders verkregen».

28

-ocr page 448-

434

waren de bezuinigingen gevonden en konden deze tot een onderwerp van bespreking in den ministerraad worden gemaakt om te voorkomen dat later eene geheele wijziging dier grondslagen noodig en eene tijdige indiening van een desbetreffend ontwerp onmogelijk zoude maken. Men kent het resultaat uit het in 1901 gepubliceerde voorontwerp van wet. De kosten voor den Staat waren teruggebracht tot een staatsbijdrage gedurende 50 jaren van 2 millioen gulden per jaar. Het verzekeringsstelsel der Staatscommissie was gehandhaafd. Haar stelsel van verzorging van hen, die in het verzekeringsfouds zouden worden opgenomen, alhoewel zij niet in de mogelijkheid waren geweest de vereischte premies te vergaren, was gemutileerd.

De vereischte hooge staatsbijdrage was immers slechts hiervan het gevolg dat de Staatscommissie weldadig had besloten het geheele levende onverzorgde geslacht tot het verzekeringsfouds toe te laten treden, zonder dat deze „verzekerden” van den aan vang van den verzekeringsplicht af tot premiebetaling waren genoopt. Alle de gederfde premies moesten door den Staat aan het verzekeringsfonds worden vergoed. Hiertegen rezen in dien tijd onoverkomelijk geachte financieele bezwaren.

Het eigenlijke verzekeringsstelsel door de Staatscommissie ontworpen, kon echter worden gevolgd. De Staatscommissie 1895—1898 en het voorontwerp 1901 der regeering-PiERsoN aanvaardden de verplichte arbeidersverzekering tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. Besloten was tot vorming van een centraal beheerd verzekeringsfonds, waarbij valide arbeiders, die den leeftijd van 16 jaar hebben bereikt en den leeftijd van 65 jaren nog niet hebben overschreden, in particulieren loondienst werkzaam voor een jaarloon van minder dan 1000 gld. (het regeeringsontwerp 1901 stelt de grens

-ocr page 449-

435

op 1200 gld., aangezien dit bedrag mede de grens vormt in de Ongevallenwet getrokken), verplicht waren zich tegen ouderdom, en invaliditeit te verzekeren. De kosten dezer verplichte verzekering werden gedragen door het bedrijf. De premies werden aan het verzekeringsfonds voldaan door de werkgevers en de werknemers, ieder voor de helft. Een staatsbijdrage, in welken vorm ook, werd niet verleend en de mogelijkheid werd geopend dat „kleine” zelfstandigen, die zelf in staat waren vrijwillig de premie te voldoen, tot het verzekeringsfonds zouden worden toegelaten (het regeeringsontwerp 1901 zet — naar de ervaring van later ten onrechte ■— deze mogelijkheid in eene verplichting om).

De verzekerde heeft aanspraak op invaliditeitspensioen, na een wachttijd en premiebetaling van drie'jaar, en voorts ook op een ouderdomspensioen, wanneer hij den 65-jarigen leeftijd heeft bereikt na een wachttijd en premiebetaling van twintig jaar. Het bedrag van het invaliditeitspensioen en van het ouderdomspensioen is overigens afhankelijk van het aantal en van het bedrag der premiën. De verzekerden zijn naar hun jaarloon in vijf loonklassen gerangschikt. Door alle verzekerden wordt doorloopend eene weekpremie betaald, welke volgens de verzekeringstechniek van een 16-jarigen verzekerde te vorderen zou zijn (het regeeringsontwerp verhoogt deze premie met 20 pCt.).

Een minimum peusioenbedrag is den verzekerde gewaarborgd en bij de berekening der verschuldigde premie moet hiermede dus rekening worden gehouden (het regeeringsontwerp 1901 maakt de minimum-rente zelf veranderlijk) (1).

(1) Zie uitvoeriger over de verschillen tusschen het stelsel der Staatscommissie en dat van het regeeringsontwerp 1901 : G. van

-ocr page 450-

436

Naast alle deze hoogst gewichtige beslissingen der Staatscommissie, welke konden worden overgenomen of uit de verte gevolgd, stond nu echter deze voor de staatsfinanciën moordend geachte beslissing, dat het levende geslacht tot de verzekering moest worden toegelaten en moest worden verzorgd voor zoover het zich niet had kunnen verzekeren, De vraag was dus nu — begin 1899 — wat voor de verzorging van de arbeiders die niet verplicht waren geweest zich te verzekeren, moest worden gedaan. De Staatscommissie was op dit punt, ondanks het nog heerschend economisch liberalisme, bijzonder geleid door een verzorgende gedachte, die zooveel beter past bij de conservatieve staatsgedachte. Maar velen waren het in hun hart toch nog wel in echt liberalen zin eens met D. W. Store’s openlijke verklaring dat het bij de arbeidersverzekering gaat om hunne „in den grond der zaak geheel private” belangen. Hoe uiterst liberaal en hoe weinig sociaal-conservatief is dit door den grooten organisator in het Nederlaudsch particulier bedrijfsleven (1) te boek gesteld (Bijlage Vila Verslag Staatscommissie). De meerderheid der Staatscommissie, die het kostte wat het mocht consequent wil wezen en wellicht ook gedeeltelijk geleid werd door de gedachte dat nu eens moet worden geopenbaard tot welke excessieve eischen aan de schatkist te stellen men wel moet komen,

Dorp, Vragen des Tijds 1901, pag. 267. Wat echter in dit artikel gezegd wordt over de verlaging der staatsbijdrage schijnt niet altijd juist te onderscheiden tusschen den deflnitieven toestand en den overgangstoestand.

(1) Wanneer D. W. Stork zich inspant om ook voor het staatsleven iets te doen, loopt het op een mislukking uit. In zijn Nota gevoegd bij het Verslag der Staatscommissie is hij van een zekere staatsbemoeienis niet afkeerig. Ook hij kan den dwang niet missen om de vrij gevormde arbeiderspensioenvereeniging algemeen verbindend te doen verklaren.

-ocr page 451-

437 wanneer de consequenties der door enkele leden verfoeide verplichte verzekering worden nagerekend, besliste dat, werd de verplichte verzekering ingevoerd, zij ook dadelijk voor het levende geslacht moest gelden en dat kostte den Staat heel wat geld.

De Staatscommissie besliste dat in den overgangstijd van 50 jaar, — immers eerst na 50 jaren had de bij de invoering der wet 16-jarige verzekerde zijn pensioen verdiend — steun zou worden verleend aan allen die bij de invoering der wet tot de verzekering toetraden. De verzekerden betaalden slechts de premie der 16-jarigen, hoewel zij op ouderen leeftijd toetraden en dus een hoogere premie als aequivalent aan het verzekeriugsfonds hadden moeten afdragen. De Staat moest dus dit tekort aanzuiveren omdat in het overgangstijdperk de kosten der verzekering niet door de opbrengst der premiën werden gedekt. Maar er was meer: deze faveur werd ook uitgestrekt tot de niet-verplicht-verzekerden, een minimum-pensioen werd ook voor den overgangstoestand gehandhaafd en de wachttijd werd voor het invaliditeitspensioen op 3 jaar, voor het ouderdomspensioen op slechts 6jaai' gesteld. Wat de verzekerde zelf niet had kunnen storten, zou . . . den Staat geld kosten.

Nu was dit gemakkelijker door de Staatscommissie beslist, dan door de regeering in een wetsontwerp voorgedragen. De Staat zoude toch al de administratiekosten voor zijn rekening nemen om de concurrentie met elke particuliere verzekering, in het voordeel van het publieke verzekeriugsfonds, uit te sluiten en zoude voorts alle premiën der militieplichtigen voldoen.

Vier leden der Staatscommissie (1) hebben getracht de

(1) Mr. H. B. Greven, het lid der Tweede Kamer J. van Alphen en de twee deskundigen Dr. J, C. Kluwer en Corneille L. Landré.

-ocr page 452-

438

moeilijkheid voor de regeering te verlichten door bezuinigingen in het verzorgingsstelsel gedurende den overgangstoestand, aan te brengen. Zij wilden daarmede tevens de gecombineerde verzekering tegen invaliditeit en ouderdom redden, want het gevaar dreigde dat men zich, met het oog op de kosten, zou gaan beperken tot de ouderdomsverzekering alleen. Zij kwamen daarom met een voorstel, dat in later jaren door de regeering heel wat gunstiger werd beoordeeld dan door de eigen medeleden der Staatscommissie. Waren er onder de tegenstemmers tegen het bezuinigingsvoorstel-Gkeven soms enkele leden der Staatscommissie die vreesden, dat de bezuinigingen ten slotte de geheele verplichte verzekering nog mogelijk zoude kunnen maken? De invoering van een zeer duur stelsel was immers zooveel moeilijker!

Prof. Gkeven cum suis wilden trachten het stelsel te redden door bezuinigingen aan te brengen. Zij stelden voor dat, met behoud van den leeftijd voor het ingaan van het ouderdomspensioen bepaald, een uitsluitings-leeftijd voor het opnemen in de verzekering zou worden aangenomen van 65 jaar. Zij dus die bij de invoering der wet 65 jaar oud waren, zouden niets uit de staatskas ontvangen. Voorts zou ook in het overgangstijdperk de wachttijd van 20 jaar voor het ouderdomspensioen gehandhaafd blijven, zoodat degeen die bij de invoering der Wet 64 jaar was, niet op het 69ste maar wel op het 84ste jaar alsnog ouderdomspensioen zoude ontvangen. Dit zoude immers den Staat heel wat minder kosten. En ten slotte zouden de kosten van den overgangstijd gedragen worden door de verzekerden zelf door een ver-hooging van de premie met 20 pCt. De kosten voor den Staat zouden, alles te zamen, teruggebracht kunnen worden tot 3 millioen per jaar gedurende 50 jaar. Toch was nog dit bedrag zóó hoog, dat bij de regeering de

-ocr page 453-

439

vraag rees of niet door een wijziging van dit voorstel-Greven tot een vermindering dier bijdrage was te geraken. Deze verdere bezuiniging werd in September 1899 door de regeering hierin gevonden, dat de verzorging van hen, die bij de invoering der wet 45 jaar en ouder waren, zoude worden beperkt. Zij zouden niet als „verzekerden” worden behandeld, maar toch eenigszins worden verzorgd omdat, al betalen zij die op 45 jaar toetreden te weinig met het oog op hun pensioenskans, zij dan toch voor een belangrijk deel hun pensioen opbrengen.

Thans, September 1899, kon het regeeringsontwerp in definitieven vorm worden geredigeerd en konden do deskundigen in 1900 nogmaals worden geraadpleegd over het bedrag der staatsbijdrage, wanneer de bezuinigingen waren aangebracht. In het bijzonder werd deze o. a. nog vereischt omdat in den overgangstijd een miuimum-pensioen werd gegarandeerd hoewel daarvoor in de premiebetaling geen aequivalent kon worden gevonden. Het ontwerp 1901 stelt in art. 35 de staatsbijdrage welke mede zal voorzien in de kosten van den overgangstoestand op 2 millioen (1). Het stelsel der verplichte arbeidersverzekering zelf was gered en het ontwerp 1901 kon dit voor een zeer groot deel van de Staatscommissie overnemen.

(1) Art. 35. Door den Staat wordt gedurende vijftig jaren, te rekenen van het in werking treden van art. 1, jaarlijks aan het begin van ieder jaar in het invaliditeits- en ouderdomsfonds gestort een som van twee millioen gulden.

Themig, LXXXVII (1926), 4e st.

28»

-ocr page 454-

Het socialisme van Troelstra een in zichzelf verdeelde beweging

Beschouwingen over het beginsel eener nieuwe politieke partij-organisatie door Prof. Mr. J. A. Eigeman

Er is reeds geruime tijd verstreken, sedert de schrijver van de „Marxistische Staathuishoudkunde en hare waarde voor den tegenwoordigen tijd” zich zette tot het publi-ceeren van bovenvermelde beschouwingen. Zijn „Voorwoord” dateerde hij 16 September 1924. Gaarne had ik de bespreking van deze zijn studie eerder het licht doen zien, doch velerlei ander werk trad belemmerend tusschen mijn voornemen en zijn uitvoering. A quelque chose malheur est bon, en zoo zal het gedwongen uitstel, dat geen afstel werd, allicht dit goede oplevereu, dat de belangstelling in dit tweede boekwerk over socialisme van Prof. Eigeman — hoe spoedig worden in onzen tijd indrukken door opvolgende verdrongen ! — weer wat wordt opgefrischt.

Het boek handelt over Troelstka .... en nog wat. Reeds de hoofd- en nog meer de ondertitel doen zien, dat wij met een politiek geschrift te doen hebben. Daarmede is niets ten nadeele gezegd, doch het moet worden gesignaleerd. De „Marxistische Staathuishoudkunde” kon, in hoofdzaak, wetenschappelijk blijven, het thans te bespreken werk kon dat, in hoofdzaak, niet. Zoomin om zijn onderwerp als om zijn oogmerk. Wie kan buiten de politiek blijven, zoo vaak hij zich rekenschap geeft van zijn verhouding tot een figuur als Troelstra, wie,

-ocr page 455-

441

zoodra hij een nieuwe partij-organisatie gaat bepleiten? Het terrein, dat de geachte schrijver zich koos, dwong hem het kompas der wetenschappelijke waarheid te verwisselen tegen dat der politieke doelmatigheid. De inspiratie en de critiek — zoowel de afbrekende als de opbouwende critiek — worden dan vóór alles gevoed door de eigen levensbeschouwing van den schrijver, door wat hij ziet als waardevol en dus waard omgezet te worden in praktijk van het leven. Anders dan in de wetenschap, die naar eenheid streeft, is overeenstemming met andersdenkenden zóó, dat er kans is, zij het in verre toekomst, op volledige harmonie, in beginsel uitgesloten. Het is een verschil tusschen overtuigen en bekeeren. Men wordt overtuigd door de bewijsgronden der wetenschap, men wordt echter bekeerd tot een bepaald (religieus of politiek) geloof zonder dat zulke bewijsgronden den doorslag geven. Zij kunnen alleen soms wat helpen, zijn echter nimmer het beslissende element en toonen bovendien aan, dat, op dit terrein,quot; de wetenschap van heerschend dienstbaar is geworden. Vandaar ook de eclectische methode, welke politici zich veroorloven tegenover de wetenschap, die zij inroepen en loslaten naar het hun voegt!

In zijn Voorwoord zegt de schrijver, dat er een ontwikkelingsproces gaande is bij socialistische denkers in de richting van meerdere erkenning van de waarde der persoonlijkheid en hij meent, dat hier de pijler is, die de brug zal schragen, waarop de socialistische en liberale richting elkaar kunnen ontmoeten : „eerbiediging van de menschelijke persoonlijkheid in de sfeer der vrijheid worde het beginsel, hetwelk deze twee politieke groepen tot één vast aanééngesloten partij verbindt”. Hierover zal zijn boek handelen. De greep schijnt stout. Men krijgt den iudruk, dat het liberalisme het socialisme „met uitsluiting van de dogmatische, zuiver Marxistische fractie”

-ocr page 456-

442

bezig is te annexeeren. Zou niet steeds dit verschil blijven, dat de eene richting den vooruitgang der samenleving vooral ziet in de versterking en verheffing van den enkeling, en de andere omgekeerd den vooruitgang van den enkeling vooral beheerscht acht door een betere, rechtvaardiger, veel werk overnemende maatschappelijke ordening? Blijven de socialisten, die, voorshands halverwege, die brug betreden, nog wel socialisten? En — zoo velen dien inslag van individualisme aanvaarden mochten —, verdwijnt daarmede de eeuwenoude tegenstelling der beginselen? Dergelijke vragen rijzen, nog vóór men aan de hoofdstukken toe is.

Het boek is in vijf hoofdstukken verdeeld. Het eerste handelt over „Het Marxisme als maatschappelijk-wijs-geerige openbaring van den geest van zijn tijd; zijn absoluutheid”, het tweede over de „Eerste intuïtieve reactie tegen den materialistischen grondslag van Marx’ maatschappijleer: Bernstein en het Revisionisme”. Daarop volgt in het derde hoofdstuk „Een meer bewuste, zij het nog geen principieele positiebepaling tegenover het systeem van Het Kapitaal: Christen- en Ethisch socialisme”. In een vierde hoofdstuk bespreekt Prof. Eigeman „De idee der persoonlijkheid in de maatschappij- en in de staatsleer, beschouwd als verwezenlijking van den tegenwoordigen tijdgeest”, met als onderdeden „Nadere analyse van Marx’ materialisme” en „Het „moderne” socialisme”, terwijl het vijfde en laatste hoofdstuk de synthese wil geven onder het hoofd: „Beginsel, gemeenschappelijk aan huidige liberale en socialistische denkrichtingen beide. De erkenning van de oneindige waarde der inenschelijke persoonlijkheid in vrijzinnigen geest”, welk hoofdstuk weer uiteenvalt in „Troelstra en het Marxisme als sociale verabsoluteering der natuurwetenschap tot wereldbeschouwing” en „Politieke vooruit-

-ocr page 457-

443

zichten”. Evenals in zijn eerste boek, geeft de schrijver in de inhoudsopgave bij Voorwoord en Hoofdstukken een met verwijzing naar de bladzijden zeer gedetailleerde aanduiding van de door hem behandelde onderwerpen en ontwikkelde denkbeelden. Hetgeen het naslaan zeer vergemakkelijkt.

De schrijver begint het eerste hoofdstuk met een schets van „rise and decline” van de materialistische levensbeschouwing, welke geënt was op geest en methode der natuurwetenschappen. In sociologie en economie was slechts plaats voor de wet van oorzaak en gevolg ; intuïtie, emotioneel gevoel, waarde-oordeelen golden als onwetenschappelijk. Marx kwam juist op tijd, want er was groote behoefte gekomen aan een sluitend systeem, en dat heeft hij voor de menschelijke samenleving gegeven. Leerling van Hegel, heeft hij diens idealistisch systeem onderstboven gekeerd: grondslag aller werkelijkheid was niet de idee, doch de materie. Marx zelf heeft zijn verhouding tot Hegel duidelijk aldus omschreven : „Für Hegel ist der Denkprozess, den er sogar unter dem Namen Idee in ein selbständiges Subjekt verwandelt, der Demiurg des Wirklichen, das nur seine äussere Erscheinung bildet. Bei mir ist umgekehrt d(is Ideelle nichts anders als das im Menschenkopf umgesetzte und übersetzte Materiellequot;. Hegelianisme en Marxisme zijn naar de methode aan elkaar gelijk, naar het punt van uitgang èn van terugkeer eikaars onvoorwaardelijk tegengestelde. Kern van Marx’ leer en levensbeschouwing is de waardo-idee. Gelijk de schrijver het uitdrukt: „het Marxistische waardebegrip is de „gestolde” levens- en wereldbeschouwing van den schrijver van „Het Kapitaal””. Men mag vragen, of daarmee toch weer niet de idee ten troon is verheven en of daarin niet de antithese tusschen Hegel en Marx door het spel der ironie tot een hoogere eenheid

-ocr page 458-

444

van tegendeelen ineeiivloeit of „omslaat”. Want, als de waarde-idee met de sociale realiteit samenvalt....

Het meeste uit dit hoofdstuk is ons overigens bekend uit schrijvers vroegere MARx-studie. Ook nu vinden wij de opvatting terug, dat critiek op Marx’ arbeid, de waardeleer niet kan worden gegeven „door de enge, economische vakwetenschap”. Marx zelf echter gaf een „Kritik der politischen Oekonomie” in zijn „Kapitaal”. Mag deze dan niet antwoorden ? Ook ontken ik met beslistheid, dat Marx in zijn behandeling van de waarde — ook volgens Mr. Eigbman de kern van Marx’leer—, iets anders heeft ontleed dan de verkeerswaarde der waren in het ruilverkeer der werkelijkheid, en ook zijn fundeering van de meerwaarde in het verschil tusschen de ruilwaarde der arbeidskracht en de gebruikswaarde van deze, die zelve bron van ruilwaarde is en aldus verschilt van alle andere waren, die men kan koopen, is domein der „enge economische vakwetenschap”. Alle philosophische omhaal kan het naakte feit niet wegcijferen, dat Marx de economische waarde, zooals die in de kapitalistische orde zich vertoont, met de termen en begrippen en ook in hoofdzaak met de methode, welke in de economische theorie overheerscht (de deductie, die bij de klassieke economen, Marx’ groote voorbeelden, zelfs vrijwel de eenige was), heeft bewerkt, verklaard en .. . aan de kaak gesteld. Ik verwacht niet, den geachten schrijver tot mijn zienswijze over te halen, doch mag mijn meeuing niet verhelen, dat zijn MARX-critiek nopens de hoofdzaak — de waarde — aan vertroebeling van het vraagstuk niet ontkomt en dat hij de beteekenis van de critiek dier enge vakwetenschap voor het lot en de toekomst der Marxistische leer veel te laag blijft aanslaan. De heer Eigbman zegt — en ik ben het met hem eens : „Aanvaardt men de Marxistische waardeleer, dan ligt

-ocr page 459-

445

het geheele Kapitaal open en bloot”. Ik voeg er aan toe : Aanvaardt men de critiek der grenswaardeleer op de arbeidswaarde-thesis, dan ligt het geheele Kapitaal tegen den grond. Want een philosophische waarde heeft Marx niet gegeven, alleen een philosophische verklaring van de economische waarde. Daarom mag en moet elke andere theorie aangaande ditzelfde object zich richten tegen Marx’ wijsgeerig stelsel, daarom kan dit laatste Marx’ economische doctrines niet beschutten tegen de mokerslagen eener z.g. enge en dus onbevoegd geoordeelde vakwetenschap (1). De vraag is alleen deze, of Marx, aan de hand van zijn materialistisch monisme in Hege-liaanschen zin doordacht, de economische werkelijkheid aangaande waarde en ruil heeft willen grijpen en dus begrijpen, ja dan neen? Zoo ja, dan is dit deel zijner leer — nog eens: haar kern, weerlegd, en met die leer ook de heele philosophie, die daarachter heet te staan. Zoo neen,

(1) Als voorbeeld ter verduidelijking van mijn bedoeling wijs ik op blz. 24, waar de schrijver Marx’ hocus-pocus aangaande de «komplizirte Arbeit» aanhaalt in diens eigen woorden : «diese Art-Arbeit löst sich auf in zusammengesetzte einfache Arbeit, einfache Arbeit auf höherer Potenz, so dass zum Beispiel ein komplizirter Arbeitstag gleich drei einfachen Arbeitstagen». En deze passus wordt door Mr. E. ingeleid met de woorden : «Om de constructie van zijn economischen celvorm zoo goed mogelijk te fundeeren.....enz.», ’t Gaat dus om iets fundamenteels. Welnu, VoN Böhm’s critiek heeft hiervan niets overgelaten door het bewijs, dat Marx hier een Actie onderschuift aan de werkelijkheid. Niet «diese Art-Arbeit», doch de arbeidswaardeleer zelf «löst sich auf» ten overstaan van het met haar strijdige feit der «qualifizierte Arbeit». Vgl. Von Böhm, Geschichte und Kritik, 4e AuA., blz. 388—389. Acht Mr. E. de weerlegging door Von BöHM, aanschouwelijk gemaakt door zijn vergelijking met een kilometer-tarief, voor dit punt afdoende ? De passage is hem voorzeker bekend, doch hij gaat in zijn boek er stilzwijgend aan voorbij. Waarom licht hij den lezer niet in, zoo de economie eens in zake Marx gelijk heeft?

-ocr page 460-

446

dan mist juist zijn critiek op de „politische Oekonomie” de aanraking met het leven en wordt elk hervormingsplan, dat zich op „Das Kapital” baseert, en in de eerste plaats Marx’ eigen visie op het socialisme als realiteit der toekomst een drijfzand-constructie.

Het tweede hoofdstuk geeft de eerste reactie tegen Marx’ maatschappijleer, waaraan de naam Bernstein verbonden is, Bernstein, die in 1899 zijn werk „Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie” het licht deed zien en daarmede den stoot gaf aan het z.g. revisionisme. Bernstein legt in zake de materialistische geschiedbeschouwing vooral den nadruk op de wisselwerking tusschen productiever-houdingen en ideologieën en beroept zich daarbij, in zekeren zin tegen Marx, op passages uit brieven van Engels. De heer Eigeman meent, dat Bernstein aan de „Wechselwirkung” van Marx—Engels een veel verdere strekking toekent, dan deze inderdaad heeft of hebben kan. Het gaat niet om wat meer of minder invloed, doch om een „entweder-oder”. Marx noch Engels hebben den weg van het materialistisch monisme ook maar één oogenblik verlaten. Dat Bernstein dit niet inzag, is „het moment, waaraan die arbeid in zijn tweeslachtig karakter te gronde gaat”. Ik betwijfel of dit juist is. Ongetwijfeld is Bernstein geen diepe geest. Doch aan den anderen kant heeft het revisionisme toch te veel levenskracht getoond èn aanpassingsvermogen, dan dat er reden zou zijn, om over het werk, dat den stoot daartoe gaf, la mort sans phrase uit te spreken. Men kan er over verschillen, of in die befaamde „Wechselwirkung” niet toch reeds eenige concessie aan de ideologie wordt gedaan: ook een nevenverschijnsel blijft verschijnsel, en wanneer dit terugwerkend zijn stoffelijken grondslag kan beïnvloeden, d. i. min of meer wijzigen en zoo vervolgens, dan

-ocr page 461-

447

kan ik mij voorstellen, dat daarin een opofferen van het monisme wordt gezien. Maar, wat hiervan zij en toegegeven, dat Bernstein verkeerd heeft geïnterpreteerd : het gaat nu om Bernstein en niet om Marx en dat zijn eigen leer tweeslachtig zou worden is niet een logische noodzakelijkheid, die voort zou vloeien uit wanbegrip van een ändere leer. Het eenige is dan, dat hij, waar hij Marx meent te geven, in en door die onjuiste uitlegging, die met zijn eigen zienswijze samenvalt, zich zelf gaf! Bernstein wil naast het realistische het idealistische element in gelijke mate versterken en daardoor breekt hij feitelijk met Marx’ monistische wijsbegeerte. Wantin de laatste is wel voor wisselwerking, doch niet voor wisselwerking op voet van gelijkwaardigheid plaats. Is er nu voor een „dualistische levensleer” à la Bernstein geen plaats? Stellig niet in de oogen van den monist, hij moge dan materialist of idealist wezen. Maar gaarne had men toch gezien, dat de schrijver hier met bewijsgronden aankwam. Ik ontkom niet aan den indruk, dat de heer Eigeman — hij houde het mij ten goede — ten aanzien van Bernstein in apriorisme is vervallen. Men oordeele. Bernstein heeft gezegd — de vertaling is van Mr. E. — : „Het historisch materialisme loochent volstrekt niet het bestaan eener eigen beweging van politieke en ideologische machten; het bestrijdt slechts het onbeperkte dezer eigen beweging en toont aan, dat de ontwikkeling der economische grondslagen van het maatschappelijk leven — productieverhoudingen en klasse-ontwikkeling — ten slotte toch op de beweging dier machten den sterksten invloed uitoefent”. Wat kunnen wij hieruit opmaken? Toch in het uiterste geval dit: dat Bernstein een van Marx’ historisch materialisme afwijkend eigen begrip opstelt, dat hij dan ten onrechte meent met Marx in harmonie te zijn, ook al kent hij

-ocr page 462-

448 aan de materie „den sterksten invloed” toe. Doch wat doet de heer Eigeman? Hij concludeert mir nichts dir nichts uit die verkeerde Marx-interpretatie, welke gelijk gezegd Bernstein’s eigen meening impliceert, tot het bankroet der laatste. „Bedenkt men nu” — aldus de schrijver —, dat ideologieën volgens Marx (1) niet anders zijn dan eigenaardige verschijningsvormen van stoflfe-lijke productie-verhoudingen zonder eigen beteekenis en zonder eigen waarden, eigenlijk dus in wezen zijn die stoffelijke productie verhoudingen zelve, maar nu bezien van een bijzonderen kant, dien wij noemen den geestelijken, dan valt de geheele redeneering van Bernstein onvoorwaardelijk ineen”. Neen, niet die redeneering, doch zijn interpretatie van Marx’ monistische thesis, valt uiteen. Bernstein zelf is daarmede nog niet weerlegd. En zelf erkent de heer Eigeman dat dan ook, waar hij in één adem doet volgen (blz. 49): „De weder-keerige werking van geest en materie, die de vader van het revisionisme bepleit, is soortelijk verschillend van, correspondeert niet met het aan „Het Kapitaal” ten grondslag liggend systeem”. Dat Bernstein van Marx afwijkt zonder het te weten of te willen erkennen, is nog geen reden, waarom hij zelf ongelijk zou hebben. Waarmee niet gezegd is, dat hij gelijk heeft. Mèt het ideëele moment wil B. ook het Kantianisme invlechten in het Marxisme, en ik ben het met den schrijver eens, dat dit niet kan. Tusschen Kant en Hegel, dus ook tusschen Kant en Marx gaapt een onoverbrugbare kloof. Overigens geeft de schrijver aan Bernstein den lof, dat hij de in zijn tijd overheerschende meening, dat causaliteit en wetenschappelijkheid synoniemen zijn, heeft weersproken met gevaar voor eigen wetenschappelijke

(1) Ik cursiveer.

-ocr page 463-

449 reputatie. Bernstein rekent zieh leerling van Marx, ook waar hij hem eigen meening imputeert: „Hier ligt de splijtzwam”, aldus de schrijver. Welnu, in deze atmos-pheer van misverstand bij een auteur is het niet meer de vraag, wat hij denkt aangaande zichzelf in verband met een meester, doch wat hij werkelijk is. En wanneer dan de heer Eigeman schrijft (blz. 55): „Bernstein heeft het fundament van „het kapitaal” principieel losgewoeld, ondermijnd, en dit proces, eenmaal aan gevangen, was niet meer te stuiten, toen de tijdgeest in de wijsbegeerte zich niet meer naar het verstand maar naar het gevoel bleef (1) richten”, dan heeft Bernstein, alle onzekerheden ten spijt, groot werk gedaan. Alleen zou ik nieenen, dat de ondermijning, maar dan gevolgd door nieuwbouw, zeker niet minder en niet minder fataal voor het Marxisme gekomen is óók van den kant der „economische vakwetenschap” met de haar eigene moderne waardever-klaring. Telkens vraag ik mij weer af, waarom alleen aan de philosophie de eer zou toekomen het Marxisme te hebben geveld! Gaat het niet om de waarde-idee?

Voor de Neder! andsche sociaal-democratie, vootTroel-STRA en de S. D. A. P. zijn de denkbeelden van Bernstein, den vader van het Revisionisme, van moeilijk te overschatten beteekenis geweest. Hij staat hun veel nader dan Marx.

In het derde hoofdstuk bespreekt de heer Eigeman het Christen- en Ethisch socialisme als een meer bewuste, zij het nog geen principieele positiebepaling tegenover het systeem van „Het Kapitaal”. Ook hier een reactie „tegen een bijzonder soort van natuurwetenschappelijke levensleer. Allerwegen” — zoo gaat de geachte schrijver voort — „winnen tegenwoordig de wijsgeerige richtingen veld, die uit verzet tegen een opvatting ontstaan zijn,

(1) Bedoeld zal wel zijn: ging.

29

-ocr page 464-

450

welke het kendoel van ééne wetenschap tot het kendoel van alle wetenschap nithreidde, en haar methode tot de eenige, de universeele methode verabsoluteerde”. Even zou ik hier de opmerking willen plaatsen, dat het mij opgevallen is, dat de heer E. blijkbaar de „natuurwetenschappelijke levensleer” en het verband van oorzaak en gevolg, de causaliteitswet, identificeert, althans het gebied, dat èn de natuurwetenschap èn de causaliteitswet bestrijken, hetzelfde acht. Telkens komt men, in zijn oppositie tegen de uitbreiding daarvan over de „geestelijke” wetenschappen, deze gedachte tegen. Nochtans heeft, ook naar ik meen in des schrijvers stelsel, de natuurwetenschap niet de causaliteit voor zich alléén in pacht. Ook in de geschiedenis spreken oorzaak en gevolg hun woord, al zijn, naar de uitspraak van Schmoller, historische wetten niet gevonden. Maar ons begrip zegt reeds, dat historische feiten gevolgen moeten medebrengen, dat dit niet anders kàn. En ik meen, dat ten aanzien van de economische wetenschap de heer Eigeman de beteekenis van de causaliteitswet niet zal willen ontkennen. Immers, zoo hij dat deed, stelde hij de beele theoretische economie in een hoek! Het komt mij dus wenschelijk voor, vast te leggen, dat de z.g. methode der natuurwetenschap geenszins monopolie der laatste is. Telkens spreekt hij van verabsoluteering van de natuurwetenschap tot levensbeschouwing of iets soortgelijks, waar hij in waarheid bedoelt op te komen tegen uitbreiding van de z.g. causa efficiens op een terrein, waar z.i. de z.g. causa finalis heeft te heerschen (1). Ter ver

ft) Vgl. VoN Jhering, Der Zweck im Recht, I, blz. 4. Jhering omsehrijft overigens het «Zweckgesetz» voor den wil als «psychologisches Causalitätsgesetz», in tegenstelling tot het «mechanische». Dit laatste beperkt ook hij tot natuurverschijnselen, vgl. blz. 25 : «das Quia ist die Natur, das ut der Mensch».

-ocr page 465-

451

mijding van alle misverstand is het daarom wel zeer wenschelijk eens vooral te stipuleeren, dat de natuurwetenschap in al haar vertakkingen maar een deel, zij het een belangrijk deel, van de werkingssfeer der causa-liteitswet beslaat.

Het religieuse socialisme wordt nu geïntroduceerd in de persoon van de te vroeg gestorven Mr. Clara Meijer-Wichmann, schrijfster van „Mensch en Maatschappijquot;. Zij wilde onder handhaving van den godsdienst als een aldoordringend levensbeginsel en erkenning van de waarde der persoonlijkheid het religieuse socialisme a. h. w. in het Marxisme inlijven. Zij achtte het ethisch element wel in het Marxisme aanwezig „maar zoo verborgen, dat deze verborgenheid op zichzelf een gevaar is. In ieder geval kunnen wij hier van een onvolledigheid sprekenquot; (1). Ten aanzieu van de verhouding van onderen bovenbouw, van materie en ideologie staat mevrouw Meijer-Wichmann op het standpunt van Bernstein, al geeft „in laatste instantie” het materieele den doorslag. Miskend wordt ook bij haar het absolute van het materialisme van Marx en Engels. De heer Eigeman oordeelt haar gedachtensysteem innerlijk verdeeld, want hoe kan de godsdienst een àldoordriugend levensbeginsel zijn en tegelijk uitbuiting en klassenstrijd de historie bewegen?

(1) Aangehaald door Mr. Eigeman, blz. 59. Ik begrijp dit niet. Men behoeft het werk van Marx maar op te slaan, om op ethische waardeeringen te stuiten. Lang zoeken is daartoe zeker niet noodig en verborgen is hier niets. Voortdurend veroordeelt hij de bestaande orde en prijst hij de socialistische aan. Zijn gepassioneerd gemoed gaf hem, zooals bekend kan zijn, de scherpst denkbare philippica’s tegen kapitalisten en economisten in de pen. Ik gaf enkele voorbeelden in mijn bespreking van des schrijvers Marx-Studie in October 1923, Rechtsgeleerd Magazijn 1924, blz. 104—105, waar ik opkom tegen de voorstelling van Marx’ indifferentisme voor waardeoordeelen. De gansche meerwaarde-doctrine is één, niet eens bemantelde, aanklacht.

-ocr page 466-

452

Ik voor mij zou over dat woordje aldoordringend niet willen vallen en niet durven aanneinen, dat van schrijfsters standpunt „dus” de godsdienst „als een in zichzelf originair en volkomen zelfstandig levensbeginsel” wordt erkend. De Marxistische wisselwerking laat dat doordringen wel toe, zonder dat de materialistische fundeering „in laatste instantie” behoeft te worden opgeofferd. Wel ben ik het eeus met den schrijver, dat vasthouden aan Marx onvereenigbaar is met de in ethisch-socialis-tische kringen opgeld doende leuze „zurück auf Kant”. Hier inderdaad is innerlijke verdeeldheid. Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert het door Mr. Eigeman kort besproken boek „Der historische Materialismus” van Ludwig Woltmann, die op grond van „die kritische Stellung Marx’ zu Hegel” eenvoudigweg Kant in „Das Kapital” hineininterpretirt onder het motto, dat Marx zelf zich daarvan niet bewust was! Arme Marx. Wat moet hij zich al niet laten welgevallen. Terecht noemt de schrijver Woltmann’s poging dan ook een boven-menschelijke taak (blz. 65). — Een ander voorbeeld van die tweeslachtigheid geeft de figuur van Henriette Roland Holst, waar zij in de inleiding tot Trotsky’s brochure over „De oorlog en de Internationale” de Marxistische verklaring van de sociale wortels der ideologieën aanvaardt en anderzijds meent dat er in den mensch nog andere krachten werken dan in de natuur-factoren der z.g. doode stof. Daarmee is Marx’ monisme opgeofferd. Het zoeken naar een tusschenweg is door de geslotenheid en het absolute karakter van Marx’ stelsel een onvruchtbaar pogen. Het gaat niet aan — ik kan het den schrijver slechts toegeven, — de Marxistische leer te erkennen als methode van historie- en maatschappij-onderzoek, doch haar niet te aanvaarden als wereldbeschouwing (blz. 70).

-ocr page 467-

453

En nu, na 70 bladzijden, komt Tkoelstra, die den titel leverde voor het boek, ten tooneele. Voor een werk van 167 blz. is de aanloop rijkelijk lang. De groote oorzaak is hier wel, dat de schrijver zoo verbazend breed is, zich telkens herhaalt en daarbij voor een deel reproduceert, hetgeen uit zijn Marx-studie voldoende bekend was. Waar nu deze laatste studie zelf zeer gezwollen is door velerlei herhaling, wordt die herhaling van herhaling wel tot een ernstig bezwaar voor den lezer, zoo deze prijs stelt op een vlotten gedachtengang. Ik kan dit, in het belang van beide werken en van de beteekenisvolle materie, die de geachte schrijver daarin behandelt, niet dan betreuren. Zij zouden veel winnen, zoo zij met ongeveer een derde werden ingekort.

Tkoelstra zelf is niet voldaan met het historisch materialisme, blijkens deze uitlating (1), dat „het de socialistische beweging dan ook niet een krachtige persoonlijkheid levert..., en op den duur den religieusen aanleg der menschen niet kan bevredigen. Het zoeken naar aanvulling van het historisch materialisme, zoowel van den kant van Dietzgen’s philosophie en der Nieuw-Kantianen, als van dieu der Christen-socialisten, zal door het optreden der sociaal-democraten bij dezen oorlog, zeker worden versterkt”. Volkomen juist ziet de schrijver in dergelijke uitlatingen het bewijs „dat de worsteling om zich te bevrijden van een tot wereldbeschouwing verabsoluteerde natuurwetenschap, bij hem (T.) in vollen gang, in beginsel zelfs reeds opgelost is”.

De heer Eigeman staat tegenover het Christen-socialisme, als religieuse beweging, met volle sympathie, en hij voorspelt haar een groote toekomst. Maar dan moet zij den klassen-

(1) De wereldoorlog en de Sociaaldemocratie, blz. 109, aangebaald door Mr. E. op blz. 72.

-ocr page 468-

454

strijd prijsgeven eu in technisch-economische quaesties geen recepten schrijven voor de gaarkeuken der toekomst (blz. 74). Maar wat blijft er dan aan afbakening over? Wat aan socialisme? Dit zal dan, bij gebrek aan begrenzing, gauw vervagen tot zoo iets als naastenliefde, waarmede ieder weldenkende, christen of niet-christen, zich kan vereenigen.

Het vierde hoofdstuk bespreekt de idee der persoonlijkheid in de maatschappij- en in de staatsleer, beschouwd als verwezenlijking van den tegenwoordigen tijdgeest en begint met een nadere analyse van Marx’ materialisme. Hier gaat de schrijver andermaal en nog uitvoeriger de verhouding na van de materie tot de ideologie aan de hand der bekende formule, dat bij Marx het ideëele niets anders is dan het in het menschelijk brein omgezette en overgeplaatste materieele”. Voor wie de vorige Marx-studie van den schrijver kent, bevat deze afdeeling geen nieuwe gezichtspunten. Voor haar geldt, dat zonder eenig bezwaar de blz. 77—93 hadden kunnen achterwege blijven. De geachte schrijver geeft zich waarlijk te veel moeite, zijn lezers a. h. w. het in Hegeliaanschen zin doordachte materialisme van Marx in te stampen. In een noot op blz. 87 beantwoordt hij mijn bezwaar van dat telkens herhalen met de opmerking, dat de stof daaraan meer schuld heeft dan de wijze van bespreking: „Marx’ arbeid nl. is absoluut, is, gelijk Hbgel’s systeem, cyclisch, in elk onderdeel ligt het geheel besloten, zooals op zijn beurt het geheel weer ligt in elk onderdeel”. De herhalingen, het vermoeiend breede komt dus op rekening van den kringloop. Ik begrijp dat niet goed, ’t Is waar, ook „het Kapitaal” vervalt voortdurend in herhalingen. Op zichzelf ware dat nog geen reden voor den criticus, even wijdloopig te zijn. En wat het cyclisch karakter betreft : ook het beeld van den cirkel brengt dit

-ocr page 469-

455

niet mee, alleen dit: dat men bij elk willekeurig punt beginnen kan en voorts dat punt van uitgang en punt van aankomst identiek zijn: alle andere punten zijn anders gelegen ! Herhaling uit den treure is slechts wen-schelijk, zoo men in steê van iemand te overtuigen hem onder een bepaalde suggestie wil brengen. Waarop het procédé van een Hegel en een Marx — salva reverentia — dan ook machtig veel lijkt!

De schrijver besluit deze afdeeliug met de volgende woorden: „Op het oogenblik bevinden wij ons midden in een geweldige gedachtenworsteling, die ontstaan is bij de botsing van twee fundamenteel tegenover elkaar staande wereldbeschouwingen. Inzet van den strijd is, zie ik wel, de idee der meuschelijke persoonlijkheid. Hier gaat het om het een öf het ander: de strijd, die zich langzamerhand scherper gaat afteekeneu, zal tot het bitter einde toe uitgevochten moeten worden”. En in een noot merkt hij nog op, dat hier de verklaring ligt van het feit van den geweldigen opgang, dien „Das Kapital” gemaakt heeft, over welken opgang VoN Böhm zich in zijn opstel „Zum Abschluss des Marxschen Systems” verwonderd had (1). En ook een verklaring van de geringere waardeering in het heden. Ik twijfel, of de groote massa — en juist bij haar was de opgang overweldigend — wel dermate gegrepen zou zijn, wanneer zij niet, los van alle materialistisch monisme en verabsoluteering der natuurwetenschap enz., waarvan zij toch niets begreep, in Marx denpro/eet had leeren eeren, die met de termen klassenstrijd en meerwaarde leuzen gaf, welke ook den minstontwikkelde nog iets konden zeggen. Wie zich met zulk een boodschap

(1) Dit is overigens minder juist. Immers v. BöHM geeft in deze studie van dien opgang een verklaring, hetgeen niet hetzelfde is als verwondering daarover. Vgl. Gesammelte Schriften, 2. Band, herausg. von F. X. Weiss, htz. 321 v. (Vorbemerkung) en blz. 433—434.

Themis, LXXXVII (1926), 4e st.

29*

-ocr page 470-

466

richt tot de stiefkinderen van het leven, heeft niet weinig kans gehoor te vinden. En wanneer dan de drager van die boodschap een Marx is... Ook is niet zonder betee-kenis ter verklaring van dien opgang het tijdsgewricht, waarin met name deel I (1867) en deel II (1885) van „Das Kapital” verschenen. De oud-liberale opvatting nopens de staatstaak in den zin van onthouding liep op haar laatste beenen, velerwege heerschte groote ontevredenheid over den toestand van het met de jonge grootindustrie opgekomen proletariaat, dat, bij overmatige arbeidstijden, toch te weinig loon trok om deel te krijgen in de enorm gestegen opbrengsten. Daarbij kwam de groote landbouwcrisis, die als een golf van armoede over den oceaan uit Amerika kwam opzetten. Is het dan wonder, dat het zaad van „Das Kapital” welig opschoot op den akker van ontevredenheid? De tijden waren rijp voor de „Kritik der politischen Oekonomie” ! Daarbij dan de geniale mensch Marx, de balling, die met zijn gezin bittere armoede leed om overtuigingswille, vlijmscherp in zijn sarcasmen, doch deze ingegeven door mededoogen met al wat verdrukt was. Marx was een denkgenie. Maar zelden heeft het geniale op zichzelf een massa kunnen beroeren. Doch wat in suggestieve kracht de moeilijk verteerbare wetenschap bij Marx te kort schoot, werd ruimschoots aangevuld door de inspiratie van een vurig geloof, en dit is het, wat hem geschikt maakte voor zijn zeer bijzonder priesterschap en de harten van millioenen voor hem ontsloot. Zoo werd hij voor dezen „onze” Marx, zoo werd „Das Kapital” — het zij zonder profanatie gezegd — voor hen de bijbel, even moeilijk te doorgronden door verstandelijke analyse, even gemakkelijk echter te aanvaarden door het gemoed.

Van Maex komt nu de heer Eigeman tot „het moderne

-ocr page 471-

457

socialisme”. De inhoud geeft minder dan het opschrift doet verwachten. En daarbij komt weer allerlei herhaling. De schrijver bespreekt hier uitsluitend het „van diepzinnige studie getuigende boek” van Dr. H. A. Weersma „Socialisme en Wereldbeschouwing”. Hij had onder dit hoofd evengoed Bernstein, Troelstra, Roland Holst kunnen brengen. Is niet hier een waarlijk systematische behandeling van de stof opgeofferd aan des schrijvers neiging tot breedheid en herhaling? Wanneer men zich zet tot streng geordende indeeling en rangschikking van hetgeen men als vrucht van studie wil publiceeren, dan zal, meen ik, elk werk aan diepte moeten winnen wat het aan breedheid verliest. Ondanks alle cyclisme ! Overigens ben ik het volkomen met den geachten schrijver eens, dat ook door Dr. Weersma, Marx principieel is opge-offerd (blz. 110). Beslissend is hier inderdaad hetgeen Dr. Weersma (1) zegt op blz. 131 van zijn boek: „De tijdelijke ordening der verschijnselen moet zijn diepereu grond hebben in een boventijdelijke waarde-ordening en we hebben daar, waar van de ontwikkeling van een geestesleven sprake kan zijn, niet te doen met een natuur-noodwendige successie van verschijnselen zonder meer, maar met een autonome waarde-ontplooiïng”. Hoe ver Dr. Weersma van Marx is afgeweken, leert nog hetgeen hij laat volgen en Prof. Eigeman niet meer citeert: „Het historisch materialisme heeft intusschen recht van geldigheid daar, waar het niet meer wil zijn dan een theorie, die met het oog op de ekonomische en politieke actie de beteekeuis van den ekonomischen factor in de geschiedenis accentueert”. Men ziet de beperking, waar bij Marx de materie àlles was. De heer Weersma reduceert

(1) In gespatieerden druk, waaruit blijkt, dat dr. W. zelf hierop iiadruk wil leggen.

-ocr page 472-

458 het historisch materialisme tot een accent, en nog wel alléén voor den economischen factor en schijnt zelfs zóó het nog slechts te aanvaarden in het kleed der dienstbaarheid, want wat ànders zouden de woorden „met het oog op de ekonomische en politieke actie” kunnen inhouden? — Op gelukkige wijze trekt dan, na een aanhaling uit Krabbe’s oratie van 1908 over „De idee der persoonlijkheid in de staatsleer”, aan het slot van het vierde hoofdstuk de heer Eigeman zijn bezwaar tegen het Marxisme aldus samen, dat een zoodanige „wereldbeschouwing ons nooit in contact vermag te brengen met een persoonlijkheid, want een persoon is oneindig veel meer dan een opeenhooping of een kruispunt van algemeenheden”.

Het vijfde en laatste hoofdstuk werkt dit gegeven in positieven zin nader uit. Hier ook ontmoeten wij eindelijk weer Troelstra. Deze verwijt aan het historisch materialisme dat „het de meer intieme roerselen der menschenziel onbevredigd laat en de persoonlijkheid van den mensch slechts van één kant ziet, nl. in hare functie van agent van maatschappelijke krachten” (blz. 119 — 120, ook reeds geciteerd opblz. 73). Volkomen terecht merkt de schrijver op; „Maar wat Troelstra als een gemis voelt, is juist de kracht, het kenmerkende van het Marxisme . .. Met de erkenning van geestelijke waarden, met den val dus van het naturalisme en het materialisme als wijsbegeerte, als wereldbeschouwing, valt tegelijkertijd het fundament van Marx’ waardeleer weg (1), zakt het geheele Marxisme ineen. Een andere gevolgtrekking kan uit Troelstra’s gedachtengang niet gemaakt worden”. Na andermaal een m. i.

(t) Voor dit laatste maak ik het voorbehoud, dat die waardeleer reeds ontworteld is door de critiek van de Oostenrijksche school.

-ocr page 473-

459

overbodige uiteenzetting te hebben gegeven van het absolute karakter van Hegelianisme en Marxisme, wijst de heer Eiqeman op Troelstra’s brochure „De wereldoorlog en de Sociaal-democratie”, speciaal het hoofdstuk „Politieke vooruitzichten”, ten betooge, dat Troelstra ànders staat tegenover de bedoelde dogmatisch-wijsgeerige levenshouding, Hij spreekt van „de beperktheid van het historisch materialisme”, en breekt dus met het absolute karakter daarvan. Het trof mij echter, dat Troelstra Marx’ leer ziet als reactie tegen het idealisme der Hegeliaansche philosophie, terwijl toch Marx en Hegel zóó nauw verwant zijn, dat het veel juister schijnt in beiden vóór alles een reactie te zien tegen Kant’s philosophie. Reageert de Noordpool t. o. v. de Zuidpool? Neen, maar wezenlijk is, dat zij beiden de uiteinden zijn van één as : zóó ongeveer verhouden zich beide absolute systemen. Toch blijft de leer van het historisch materialisme, hoewel „entlarvt” wijl niet meer absoluut, voor Troelstra van groote beteekenis: „Want zij levert, door de hypothese van den klassenstrijd als beweegkracht tot den overgang van het eene tijdperk in het andere, van het eene politieke régime in het andere, van de eene idee naar de andere, den sleutel tot de werkkamer der geschiedenis, dien wij, eenmaal in de hand hebbende, niet meer zullen prijsgeven. Maar die sleutel is geen passe-partout, waarmede alle geheimen van menschelijk willen en gebeuren zijn te ontdekken, zooals vele Marxisten schijnen te meenen”. En hierin ligt dan de reden, waarom „Troelstra’s socialisme is een in zich zelf verdeelde beweging” (blz. 126) : „Troelstra verwerpt dus”, aldus de heer Eigeman, „Marx’ uitgangspunt, ontkent tegelijkertijd de werkelijkheidswaarde van zijn absolute, d, i, de volledige methode, maar het sociale culminatiepunt van zijn betoog, de klassenstrijdtheorie als uitgebouwde waarde-idee, aanvaardt hij als juist en

-ocr page 474-

460

zuiver geconstrueerd”. Ik moet hiertegen in verzet komen. Troelstra is hier de politicus. Hij aanvaardt m. i. volstrekt niet de klassenstrijdtheorie als waarheid, die immers zou voortvloeien uit een absoluut materialisme, dat hij verwerpt, — neen, hij aanvaardt haar, wijl hij haar zoo best gebruiken kan, naar hij zelf openhartig erkent : „als werkmethode der proletarische beweging”, als „sleutel tot de werkkamer der geschiedenis”, d. w. z. practisch. Je prends mon bien où je le trouve! Maar dan bezint hij zich en zegt: denk er om, verwacht nu niet van dien sleutel, dat deze wetenschappelijk een passe-partout is. Ongemerkt is — althans zoo lees ik den passus — Troelstra van de politiek naar de wetenschap overgestapt. En daarmede, doordien wetenschappelijk de sleutel hem geen passe-partout blijkt te zijn, houdt natuurlijk Troelstra op een absolute materialist à la Marx te wezen. Maar het is niets ongewoons, dat in de politiek nog met graagte wordt gehanteerd wat wetenschappelijk reeds lang onhoudbaar is gebleken en van zijn steunpunt beroofd. Men denke maar eens aan „meerwaarde” en „arbeidsloos-iukomen !”

Ten slotte de „Politieke vooruitzichten” (blz. 129—167): „Wat hebben wij nu, waar de mentaliteit van onze dagen een gansch andere geworden is, van het socialisme voor de toekomst te verwachten”, vraagt de schrijver. Met het dogma wordt, onder neo-Kantiaanschen invloed (Marburg: Hermann Cohen, Paul Natorp) gebroken. Vrij uitvoerige beschouwingen geeft de schrijver over de Kantiaansche philosophie en Engels’ standpunt daartegenover. Dat het dogma zelf onderworpen is aan critiek, is voor den absoluten philosooph onverstaanbaar. Aardig heeft Masaryk het gezegd: „Marx und Engels sind typische Vertreter des materialistischen Dogmatismus — der Pabst ex cathedra ist kaum dogmatischer” (blz. 134).

-ocr page 475-

461

Het vreemde nu van een philosophie, die alle waarden als „ideale Phantasterei” wegredeneert en de werkelijkheid doet samenvallen met de stof, is haar verblinding ten aanzien van zichzelf; zij pretendeert te gelden, d. i. waarheidswaarde te hebben en heeft dus niet àlle waarde uit de werkelijkheid verbannen! Dat Troelstra de subjectiviteit, d. i. de niet-absolute binding van het dogma inziet, blijkt ten duidelijkste uit een passage op blz. 111 van zijn „De wereldoorlog en de sociaal-democratie”, aangehaald bij EiGEMAN, blz. 141. Hij is hier zuiver Kant, maar wil toch Diktzgen niet laten schieten! Niet alles in ééns!

Zoo nadert Troelstra tot „de erkenning van een krachtige, de persoonlijkheid vormende en verheffende ideologie”. En de schrijver voegt er aan toe: „Hier ligt het aanrakingspunt met de liberale idee, zooals deze door Thorbecke, overgebracht in de sfeer van de practi-sche politiek, omschreven is als: „het bevorderen, dat heet, het scheppen der algemeene voor waard en, waaronder de ontwikkeling van zelfstandige kracht in provincie, gemeente, vereeniging en individu mogelijk wordt”. Het liberalisme, op zijn beurt, is aan het noodlot : verstarring tot dogma, niet ontkomen. De bijzondere vorm, dien de liberale politiek had aangenomen onder Thorbecke, werd voor het wezen van liberalisme gehouden. De term „oud-liberale staatspartij” spreekt hier, volgens den schrijver boekdoelen. Ik kan dit alles toch niet geheel onderschrijven. In Thorbecke’s tijd was staatsonthouding (zie zijn Narede) de vorm, waarin het liberale beginsel tot uiting kwam. Maar hebben een Kappeyne, een Van Houten (1) niet

(1) Vgl. Van Houten’s «De Staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke», 5 Febr. 1872, dus nog vóór Tn.’s overlijden verschenen, vooral blz, 55 en 56: «Zoo stond Thorbecke met zijne onthoudings-

-ocr page 476-

462

dadelijk na het heengaan van den grooten Staatsman het roer omgegooid, waar de omstandigheden dat eischten ? Stonden de „oud-liberalen”, term een kwart eeuw ruim na het sterfjaar van Thoebecke ontstaan, op den drempel dus der 20e eeuw, met al hun „conservatisme” niet reeds zéér ver af van de staatsonthouding uit de Narede? Er is voortdurend vernieuwing of wil men verjonging geweest, aanpassing aan veranderingen in de eischen van den tijd, op grond van het liberale beginsel, anders gezegd : Kant’s Autonomie der Vernunft. En ik acht het bepaald een vergissing, wanneer de heer Eigeman schrijft (blz. 147): „Inderdaad was de liberale politiek na 1870 feitelijk verworden tot een zoogenaamde conservatieve politiek, waarvan de Narede als kenmerk noemt, dat zij een zinkend leven tracht te behouden of terug te roepen. Prac-tisch wijsgeerig gesproken was het vraagstuk van het staatsbeleid . .. uit de sfeer der vrijheid overgebracht naar de sfeer der dogmatiek”. De Kinderwet van 1874 van Van Houten kan den schrijver anders leereu. En wanneer eerst later de radicalen (Kerdijk) in de Kamer komen en Domela Nieuwenhuis, ja, dan worden de liberalen „conservatief”, maar dat wil nog geenszins zeggen, dat zij het levende liberalisme gingen verwisselen tegen zooiets als staatsonthouding of welk ander uitgeleefd en in versteening overgegaan dogma dan ook. Zij gingen alleen met meerder bedachtzaamheid, minder ver, maar zij gingen !

theorie tegenover de eischen des levens, toen hij de hemoeijïngen van den staat niet tot den aanleg en de exploitatie van spoorwegen wilde uitstrekken .... Eene fout in de theorie komt thans voor den dag, nu wij Tiiorbecke de onthoudingstheorie zien inroepen tegenover den aandrang naar bevordering van het onderwijs der vrouw en van betere tijdverdeeling in het leven des workmans. Hij ziet voorbij, dat de staat niet alleen zelf het vrije volksleven bevorderen moet, maar ook anderen verhinderen het te onderdrukkenyt. (Ik cursiveer.)

-ocr page 477-

463

De heer Eigeman meent, dat het liberalisme, weer zichzelf geworden, en het socialisme „zich ontwikkelende uit de sfeer van het Marxistische dogma tot de sfeer der vrijheid” elkaar ontmoeten kunnen in een nieuw-liberale staatspartij. Het „nieuw” wil hier zijn een waarschuwing tegen verstarring, als waaraan het „oud”-liberalisme, doctrinair ontaard, bezweek. De schrijver erkent: Tkoklstea is nog niet de S. D. A. P., en ook houdt Troelstra zelf nog vast aan den klassenstrijd. En hij wijst op den Marxist R. Kuyper, die blijkens een artikel „Sociaal-democratie. Marxisme en Godsdienst” geheel staat op het standpunt Marx-Engels. De heer Eigeman deelt hem feitelijk reeds bij de communisten in, waartegen, meen ik, de heer Kuyper wel bezwaar zou hebben. Toch zie ik zelfs bij den heer Kuyper, als ik het zoo noemen mag: de deur op een kier staan. Want ik lees bij hem in een ander artikel : „De Marxistische verklaring der Ideologieën” (1) van twee jaar later (1910): „Altijd, behalve bij toevallige uitvindingen of ontdekkingen op technologisch gebied, gaan er bepaalde, determineerende economische verhoudingen aan de ideologieën en hun veranderingen vooraf.... Ten slotte moet hier worden bedacht, dat haast zonder uitzondering economische en niet zuiver ideologische motieven achter de ontwikkeling der ideologieën en hun maatschappelijke toepassing schuilen en bij de maatschappelijke ontwikkeling de actieve rol spelen”. Bij den heer Kuyper zijn mitsdien de economische verhoudingen bijna alles, dus niet alles.

De heer Eigeman wil een nieuwe partijgroepeering. Hij meent: „De aloude poging om vrijheid en persoonlijkheid te handhaven .. . waarbij . . . hier slechts de groote naam van Kant genoemd behoeft te worden, heeft op

(1) Marxistische Beschouwingen I, blz. 75. Cursiveeringen van mij.

-ocr page 478-

464

het oogeublik een goede kans”. Zijn poging komt neer op een annexeeren van de van Marx „afgedwaalde” socialisten bij het, maar dan échte, liberalisme. Des schrijvers idealisme verdient eerbied. De goede kans zou er, misschien, zijn, als beginselen de politiek beheerschten in steê van de politiek de beginselen. En hebben wij het niet beleefd, dat de socialisten in en buiten de Kamer de hand uitstrekten ter verbroedering aan... de liberalen? — het mocht wat: aan de „democratische” elementen ter rechterzijde, aan de Michaëlisten, die maar moeilijk van het aannemen van die hand waren terug te houden. Er moge iets van de liberale idee gaan spoken in de levensbeschouwing van verschillende socialistische figuren : wanneer er politieke winst te behalen valt, zal men samenwerking niet schuwen met een partij, welker theologisch stelsel dwars tegen de handhaving van vrijheid en persoonlijkheid ingaat. Want die winst is dan een fortuintje, dat bij de eerstvolgende verkiezingen heel wat kiezers, voor wie de beginselen niet het hoogste zijn, zal kunnen vangen. Gelooft de heer Eiqeman in de gunstige werking van het algemeen kiesrecht voor zijn nieuwe partijgroepeering? Ik wenschte dan, dat mijn kijk op de feiten mij veroorloofde, dat geloof te deelen. En wanneer de heer Eigeman wijst op de aantrekkelijke figuur van den in waarheid liberalen socialist Ramsay Mac Donald aan de hand van een artikel van Vincent Bugeja, dan moet ik zeggen, dat onze socialisten te midden van onze partijverhoudingen daarvan toch nog mijlenver afstaan. Dit blijkt wel uit de karakteristiek, die Bugeja van den Britschen leider geeft (Eigeman blz. 157): „He is against the classwar, against proletarian dictatorship, against the international union of all workers against capital”. De heer Eigeman wil den geest van het Britsche socialisme „in Thorbeckiaanschen zin doordacht” transpon eeren op.

-ocr page 479-

465

overplanten in „de nieuw-liberale staatspartij, versterkt en verjongd door de toetreding van het arbeidselement”. Zal dit arbeidselement, waarmede wel de socialisten, die zich aan Marx’ greep ontworstelen, gemeend zullen zijn, zich laten vinden voor de „Thorbeckiaansche idee in al haar volheid”? Ik wensch niets vuriger, dan dat de feitelijke ontwikkeling mijn scepsis in het ongelijk, den geëerden schrijver in het gelijk zal stellen.

H. W. C. Bordbwijk

Groningen, Juni 1926

30

-ocr page 480-

Geschiedenis der Bechtswetenschap in Nederland.

Beknopt overzicht der geschiedenis onzer rechtswetenschap tot 1900, door Mr. Dr. P. van Heynsbeegbn, — Uitgegeven te Amsterdam door J. M. Meulenhoff.

De schrijver heeft eene geschiedenis van onze rechtswetenschap gegeven, welke zich oplost in een uitvoerig overzicht van het leven en de werken van onze rechtsgeleerden in den loop der tijden. Zooals de schrijver in de inleiding zegt, is zijn overzicht gewijd aan de groote figuren, die de rechtswetenschap van ons vaderland gediend hebben, die bijgedragen hebben tot de kennis, de juiste toepassing en de ontwikkeling van het recht en daardoor ons vaderland onschatbare diensten hebben bewezen. Hij heeft zich dus niet beperkt tot onze Nederlandsche juristen, maar ook van de vreemdelingen melding gemaakt, die hier te lande, hetzij op het gebied der rechtswetenschappen hebben gearbeid, hetzij op hare ontwikkeling invloed uitgeoefend. Op deze wijze wordt een overzicht verkregen van de rechtswetenschap, zooals zij hier gegroeid is.

De schrijver heeft zijne stof verdeeld in vijf hoofdstukken, waarin hij de heerschende rechtsbeginselen in hunne verschillende perioden uiteenzet; hij plaatst dan zijne figuren in de perioden, waarin zij werkzaam waren en geeft eene meer of minder uitvoerige beschrijving van hun leven en streven en van inhoud en strekking hunner werken.

Ofschoon volgens den ondertitel het overzicht loopt tot 1900, gaat het tot den lautsten tijd, bijna een kwart eeuw verder. Het omvat eene tijdsruimte beginnende met Philips VAN Leiden, gestorven in 1382, en eindigende met professor J. W. Houwing, overleden in 1921.

Het eerste hoofdstuk behandelt den Tractatus de Cura Reipublicae et Sorte Principantis van Philips van Leiden, het rechtsboek van den Briel van Jan Mathysen (f 1423), de na de stichting der Leuvensche Universiteit (1425) opgekomen rechtsgeleerden en hen die de school van Maedaeüs, de Leuvensche of Zuid-Nederlandsche school vormden.

De volgende drie hoofdstukken bevatten het leven van de beoefenaars van het recht tot aan den tijd, waarin de eisch om het geldende recht in wetboeken op te nemen in de Grondwet werd vastgelegd, dus tot het einde der achttiende eeuw.

-ocr page 481-

467

Het tweede hoofdstuk brengt ons in kennis met de humanistische, zoogenaamde Hollandsche school en hare beteekenis. Hier opent Viglius van Aytta (f 1577) de rÿ, gevolgd door Hugo de Groot, dien de schrijver, in tegenstelling van anderen, tot die school rekent. Onderscheidene bladzijden worden in dit hoofdstuk gewijd aan Bijnkershobk, waarbÿ de schrijver zieh doet kennen als een vereerder van het Komeinsche recht en een warm voorstander van de studie van dat recht, welke tegenwoordig maar al te zeer gevaar loopt van te worden verwaarloosd. Met Voorda (f 1768) wordt de rij gesloten.

Eene uiteenzetting van de statutenleer en van hare beteekenis voor de leer van het internationaal privaatrecht wordt in het derde hoofdstuk gegeven. Van de mannen, die zich bij voorkeur op dit gebied hebben bewogen, treden Rooden-BERG (t 1668) en Paulus Voet (f 1667) op den voorgrond.

Het vierde hoofdstuk houdt zich bezig met de geleerden, die studie maakten van de practijk van het recht en dit beschreven ten behoeve van en in aansluiting bij de practijk. In de eerste plaats wordt vermeld Van Nieustad (Neostadius), de eerste hoogleeraar in de rechten te Leiden (f 1606), dan volgen Paullus Merula, Bokt en Simon van Leeuwen en nog verscheidene anderen, minder bekenden. Met de meest bekenden: Kluit, Van der Keesel en Cras, allen hoogleeraar, doet de schrijver reeds zijne intrede in de negentiende eeuw, maar hun voornaamste arbeid werd in de achttiende verricht. Bij hen zouden wij Johannes van der Linden verwacht hebben, met zijne „Verhandeling over de Judiciëele Practycq enz.” maar wij vinden hem in het volgend hoofdstuk, waarin de nadruk wordt gelegd op zÿne medewerking aan het samenstellen van het ontwerp-Wetboek van Koophandel onder Koning Lodewijk. Dit hoofdstuk wordt besloten met eene beschouwing over de leer van het natuurrecht en de rol, welke zij in de ontwikkeling der rechtsbegrippen heeft vervuld.

Met JoAN Melchior Kemper (f 1824) opent het laatste hoofdstuk. Hij wordt door tal van anderen gevolgd, wier werken ons reeds nader staan dan die van hunne voorgangers. Naarmate wij tot onze tijdgenooten komen, stijgt uit den aard der zaak onze belangstelling. De rechtsbeginselen, die zij voorstonden; het standpunt, dat zij innamen ten opzichte van strÿdvragen omtrent sommige leerstukken ; de nieuwe denkbeelden, die zij ontwikkelden en verkondigden, zijn kort en helder aangegeven. Hierbij is niet alleen het civiel, het staatsrecht en het strafrecht betrokken, maar blijven ook de schrijvers over belasting- en registratierecht niet onvermeld.

De nog overlevenden, die in Leiden de colleges bezochten

-ocr page 482-

468

van den correcten Boys, den profeteerenden Modderman, den levendigen Goudsmit — en zij waren destÿds velen, omdat het volstrekt niet alleen de college-hengsten en de blokkers waren, die hunne voordrachten volgden —, of in Utrecht die van Poos, of in Amsterdam die van Asser, Moltzer, De Hartog, of in Groningen die van Tellegen, Land, zullen met voldoening kennis nemen van hetgeen de schrijver over hen mededeelt. Met den Amsterdamschen hoogleeraar in het Strafrecht G. A. van Hamel (f 1917), aan wiens persoon en arbeid gevoelige woorden van groote waardeering gewijd worden, sluit het hoofdstuk.

De schrijver heeft met het samenstellen van zijn boek een goed werk verricht. Ons volk doet weinig of niets aan vereering van zÿne groote mannen en kent ze niet. En toch tellen wij op ieder gebied van 'wetenschap en kunst velen, die zich door hunnen arbeid ook ver buiten de grenzen van hun vaderland beroemd hebben gemaakt. Zoo ook op het gebied der rechtswetenschappen. Men zal uit deze studie kunnen leeren, hoe niet uitsluitend de werken van Hügo DE Groot, — die thans ook als rechtsgeleerde in den laatsten tijd bij alle Nederlanders bekend is, dank zÿ eene krachtige propaganda van vaderlandslievende mannen, — maar ook die van onderscheidene andere rechtsgeleerden zoowel in den oudsten als den jongsten tijd van groeten invloed geweest zijn op de studie en de ontwikkeling van het recht in het buitenland.

Daarom zoude ik deze historische studie in veler handen wenschen te zien, ook in die van niet-juristen, die belang stellen in de geschiedenis van hun vaderland. De behandelde stof moge nieuw voor hen zijn, buiten den kring van hunne beroepsbezigheden liggen en op den titel afgaande hun droog toeschijnen, zij behoeven zich daardoor niet te laten afschrikken, omdat het onderwerp niet uitsluitend bevattelijk voor beoefenaars van het recht en in onderhoudenden stijl is geschreven. Bovendien is zeer veel zorg besteed aan vorm en ui terlijk van het hoek. Het is met eene fraaie, groote letter gedrukt en opgeluisterd door tal van goed uitgevoerde portretten naar schilderijen, gravures en, voor zoover wij de afgebeelden nog gekend hebben, uitstekend gelijkende photographieën, zoodat het een sieraad voor elke bibliotheek uitmaakt.

H. ZiLLESEN.

-ocr page 483-

Dr. L. Salomonson. Steekpenningen. Academisch Proefschrift. — Leiden 1925. — 109 blz.

Wat zou Rudolf von Jhering (1818—1892), die in zijn geschrift „Das Trinkgeld” reeds zoo toornde over het fooienstelsel, „eine nicht zu beanspruchende Vergütung für eine Dienstleistung”, wel gezegd hebben van de Steekpenningen, waaraan Dr. Salomonson zijn proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid heeft gewijd?

Van deze steekpenningen, in Duitsehland zoo teekenend „Schmiergelder” genoemd, is toch weinig goeds te zeggen.

De fooien, die zich in den regel tot kleine bedragen beperken, zijn veelal van vrij onschuldigen aard en prikkelen nog al eens tot juiste plichtsbetrachting, at mogen zij iets vernederends medebrengen, waarvan trouwens de ontvanger zich gewoonlijk weinig aantrekt. Ook ligt in het wisselvallig karakter der fooien zekere bekoring, zooals ons eens een conducteur by' de spoorwegen verklaarde, toen een storm was opgestoken, die zich spoedig trouwens heeft neergelegd, tegen het aannemen van fooien door deze beambten. Menigeen vindt een onverwacht fortuintje, al is het dan ook geen fooi, wel aangenaam. De fooien mogen echter niet ontaarden in een eigenlijk verplichte belasting, zooals nu en dan voorkomt, b.v. in hotels en café’s.

Anders is het gelegen met de „Schmiergelder”, die soms tot groote bedragen oploopen. Men denke slechts aan dien deurwaarder te Rotterdam, die aan den stalbaas van de American Petroleum Company niet minder dan f 15.000 afdroeg, zoo het heette voor diens bemoeiingen bij den verkoop van paarden der Company, waarmede de deurwaarder werd belast en waarvoor hij een salaris van f 36.000 meende te kunnen opstrijken, arr. Hof ’s-Gravenhage 4 Maart 1921, W. 10852.

Of aan den gemeente-bouwmeester van Gouda, die zich f 35.000 liet betalen door den aannemer van den bouw van 104 volkswoningen voor rekening van de gemeente, om maar te zwijgen van de ellende, die de bouw van het Leidsche ziekenhuis heeft medegebracht.

Sehr, geeft een nogal langademige omschrijving van het begrip steekpenningen, blz. 5, maar afgezien van de juistheid daarvan, wil het ons toeschijnen, dat een omschrijving minder noodig is, omdat door het woord zelf de beteekenis reeds voldoende wordt aangeduid.

-ocr page 484-

470

Zij worden gegeven aan ondergeschikten om hen te bewegen hun invloed ten bate van de gevers op hunne meesters aan te wenden ot de gevers op eenige wijze te bevoordeelen, of wel om deze ondergeschikten voor deze handelingen achterna te beloonen. Zulk een bedoeling bestaat bij fooien niet, waaromtrent ook geen overeenkomst mogelijk is, welke bÿ het beloven van steekpenningen wel voorkomt. Het geven geschiedt dikwijls in den vorm van een percentage der rekening onder den naam provisie of commissie, een enkele maal in dien van een gastmaal of ander geschenk, soms van een schijn-geldleening of weddenschap. Niet steeds is de meester van het geven of beloven van steekpenningen onkundig.

Doorgaans treft men ze aan bij handel en nÿverheid maar ook de z.g.n. „artes liberales”, van een advocaat, notaris, dokter, enz. gaan in deze niet vrij uit. Wie heeft niet gehoord van afspraken omtrent het salaris of anderszins tusschen advocaat en zaakwaarnemer, notaris en praktizijn, internist en chirurg, curator in een faillissement en notaris of deurwaarder met den verkoop der goederen van den failliet belast ?

De nadoelen liggen voor de hand. De plicht van den ontvanger komt in strijd met zijn eigen belang. Karakter en fatsoensbegrippen van den belover of gever krijgen een deuk. Aan de eerlijkheid in het verkeer, voorzeker een onmisbaar handelsbelang, wordt afbreuk gedaan. De kwaal is besmettelijk. Indien de een het doet, kan de ander moeilÿk nalaten van het hulpmiddel gebruik te maken.

Het euvel neemt dan ook voortdurend in omvang toe. In Februari 1914 bleek, volgens sehr., dat de Lackfabrik Thurm Beschke te Magdenburg niet minder dan 96 inkoopers voor groote fabrieken door het geven van „Schmiergelder” aan zich had verbonden, blz. 11.

Sporen van de steekpenningen vindt men al in het oude zeerecht in den vorm van „kaplaken”, een deel van de vracht bestemd voor den schipper, of van „voering of pacotille”, inlading van goederen door schepelingen voor eigen rekening, in artt. 352 en 410 W. v. K. als regel verboden. Volgens § 543 Duitsche H. G. B. is het „Kaplaken” voor den „Rheder”.

In Engeland nam de strijd tegen dezen kanker, zooals het heette, een aanvang.

De Engelsche rechter, toepassende de „rules of equity” begon den aanval tegen de „secret commissions”, de „bribes”. Hij erkende een vordering van den patroon tegen zijn agent tot afgifte van alle inkomsten door dezen, onder den naam van provisie, korting of welken anderen ook, genoten, gaf hem het recht den tusschenpersoon onmiddellijk te ontslaan.

-ocr page 485-

471 en was bereid een eisch tot schadevergoeding van den patroon tegen dezen toe te wijzen. Tegenover den gever werd een vordering van den patroon tot nietig-verklaring der overeenkomst ontvankelijk geacht. Of de patroon al dan niet benadeeld was, deed niet af en een beroep op een algemeen gebruik baatte in den regel evenmin, zoolang door den ontvanger niet werd aangetoond dat de patroon daarmede volkomen bekend was.

Aldra bleek echter bestrijding langs den privaatrechte-lÿken weg nog onvoldoende. De hooge proceskosten schrikten ook dikwijls af dezen weg in te slaan.

Xa een onderzoek van het kwaad door een commissie uit de Kamer van Koophandel te Londen, waarbij aan het licht kwam, dat het ongekende afmetingen had aangenomen, werd krachtig op strafrechtelijke beteugeling aangedrongen. Het was gebleken dat het in vele takken van handel niet mogelijk was zaken te doen zonder „commissies” te geven. Werkmeesters, architecten, dokters, enz., haast niemand van hen bleek zonder zonden te zijn. Er waren geneesheeren die zich niet ontzagen giften aan te nemen voor het aanbevelen van een begrafenis-onderneming.

In 1906 kwam de „Prevention of Corruption Act” tot stand (6 Ed. VI1 c. 34), die 1 .Januari 1907 in working trad. Degene die de gift aanbiedt, de „briber” en hij die de gift aanneemt, de „bribed”, worden gelijkelijk strafbaar verklaard. De straf is niet licht „imprisonment, with or without hard labour” van ten hoogste twee jaren of boete van ten hoogste 500 ^ „or to both such imprisonment and such fine”.

Het aannemen of geven van „any gift or consideration” moet zijn „corruptly” te weten „a secret payement”, geheim. Ook tot ambtenaren strekken zich de strafbepalingen uit.

In den wereldoorlog, toen het misbruik erg was toegenomen en het noodzakelijk scheen kras op te treden, is bij de wet van 1916 (6 en 7 Geo. V c. 64) voor het geven of aannemen van een gift tot het verkrijgen van contracten met publiekrechtelijke lichamen de straf verhoogd tot „ penal servitude”, dwangarbeid, van ten minste drie en ten hoogste zeven jaren. Elke gift wordt voor onrechtmatig gehouden zoolang het tegendeel niet is bewezen.

Nog voor het in werking treden van de wet van 1906 was de „Bribery and Secret commissions League” opgericht. Zij geeft steun bij de strafvervolgingen, waar particulieren wegens den last en de kosten tegen opzagen.

Ook gaan heel wat vlugschriften van haar uit waarin, zooals sehr, op blz. 36 zegt, „het euvel op pakkende wijze wordt beschreven”.

Themis, LXXXVII (1926), 4e st.

30*

-ocr page 486-

472

Duitsehland zoekt de bestrijding van het kwaad vooral in bepalingen van strafrecht. In 1901 en 1902 trad tegen de „Krebsschaden” van de „Schmiergelder” Dr. Arthur Pfungst het eerst op in het tijdschrift „Das freie Wort”.

Pogingen van particuliere zijde om er een eind aan te maken hadden weinig gevolg. „Die Firmen wagen sich nicht”, alzoo de Kamer van Koophandel te Aken „gegen den Miszbrauch vorzugehen, weil Sie fürchten von den Abnehmern bezw. deren Angestellten boykottiert zu werden”. Vele Karners van Koophandel waren dan ook tegen het nemen van maatregelen. Ook de Regeering van het Duitsche Eÿk voelde er weinig voor en nam geen bepaling dienaangaande op in het Ontwerp van 14 Januari 1909 tot herziening van de wet op de oneerlijke mededinging. De Commissie uit den Rijksdag nam echter het initiatief door het voorstellen van § 12, houdende een strafbepaling tegen het misbruik, welk voorstel werd aangenomen. Het aanbieden of geven of het aannemen „im geschäftlichen Verkehr” van „Geschenke oder andere Vorteile” is nu met gevangenisstraf en/of boete strafbaar als het doel is „durch unlauteres Verhalten des Angestellten oder Beauftragten bei dem Bezug von Waren oder gewerblichen Leistungen” een bevoordeeling te verkrijgen of te verschaffen. In het vonnis moet de verbeurdverklaring van het ontvangene of van zijn waarde worden uitgesproken.

Toen tijdens den oorlog het kwaad tot ongekende hoogte was gestegen, werd bij verordening van den Bondsraad van 3 Mei 1917 — daartoe bevoegd ingevolge de „blanketwet” van 4 Augustus 1914 — de strafbepaling uitgebreid tot niet-ambtenaren in dienst van publiekrechtelijke lichamen en tot personen, die dezen een gift hadden aangeboden, beloofd of verstrekt.

Het doel van de strafbepaling is meer gericht op bestrijding van een vorm van oneerlijke mededinging dan op het tegengaan van slechte praktijken van tusschenpersonen. Beroep op het algemeen gebruik baat evenmin als in Engeland. „Verfehlt ist der Hinweis des Angeklagten dasz wenn alle seine Konkurrenten so wie er handelten, auf seiner Seite nicht eine Unlauterkeit des Angestellten bezweckt sein konnte”, zei het Reichsgericht in zijn arrest van 1 Mei 1914.

Aanvankelijk waren de resultaten van weinig beteekenis. Door de oprichting van den „Verein gegen das Bestechungsunwesen” op 25 September 1911 kwam hierin verbetering. Krachtig trad de vereeniging op tegen de advertenties in de pers, waarbij, meestal eenigszins vermomd, steekpenningen werden aangeboden.

In den wereldoorlog ging echter veel van het gewonnen terrein weer verloren. De secretaris der vereeniging klaagt

-ocr page 487-

473 hierover in het jaarverslag van 1920 en schrijft dat „in Deutschland eine Korruption ist entstanden, welche jeder Beschreibung spottet”.

Van een aanval tegen het euvel langs privaatrechtelijken weg wordt in Duitschland weinig gebruik gemaakt. De rechtspraak acht met een beroep op § 138 B. G. B. de belofte tot het geven van „Schmiergelder” als in strijd met de goede zeden nietig, zelfs als de lastgever zijn lasthebber gemachtigd heeft ze aan te nemen. Op 27 April 1920 besliste het Keichsgericht dat ingevolge § 667 B. G. B. de lasthebber hetgeen hij in dezen vorm heeft ontvangen aan zijn lastgever moet afdragen.

Krachtens § 826 van dit wetboek heeft volgens beslissing van het Reichsgericht van 15 Juni 1910 de lastgever een vordering tot schadevergoeding zoowel tegen den gever als tegen den ontvanger, mits „vorsätzliche Schädigung des Dienstherrn” worde bewezen.

Dit stelsel nadert dus het Engelsche en staat niet meer enkel op het standpunt van „unlauteres Wettbewerb”.

De fiscus laat geen aftrek toe van gegeven steekpenningen als bedrijfsonkosten.

In Frankrijk Werden bij de wet van 16 Februari 1919 de artt. 177 en 179 C. P. gericht tegen „la corruption des fonctionnaires publics” aangevuld met strafbepalingen tegen een „commis, employé ou préposé . . . d’un commerçant ou „d’un industriel, qui aura ... à l’insu et sans le consente-„ment de son patron, soit sollicité ou agréé des offres ou „promesses, soit sollicité ou reçu des dons, présents, corn-emissions . . . pour faire un acte de son emploi ou s’abstenir „de faire un acte que son devoir lui commandait de faire”, art. 177 — en tegen „quiconque aura corrompu ou tenté de „corrompre . . ., par promesses, dons, commissions . . . „tout commis, employé . . . pour obtenir qu’il accomplisse „un acte de son emploi ou qu’il s’abstienne d’un acte qui „entrait dans l’exercice de ses devoirs”, art. 179.

De steekpenningen worden verbeurd verklaard „au profit des hospices”.

Privaatrechtelijk wordt, voorzoover sehr, kon nagaan, het euvel weinig bestreden. Hij kreeg den indruk dat in Frankrijk het kwaad nog niet is onderdrukt.

In 1919 kreeg Zweden een op Engelsehe leest geschoeide wet tegen de steekpenningen, in 1923 ontstond daar een vereeniging ter bestrijding van het misbruik.

Vele Engelsche „dominions” volgden het voetspoor van het moederland, Zuid-Afrika in 1918. Soms is bepaald, dat

-ocr page 488-

474

een getuige die „answers truly all questions which he is required by the court or justices to answer” gevrijwaard is tegen elke vervolging wegens het betrekkelijke strafbare feit.

Sehr, vindt dit bedenkelijk, blz. 61, maar wij zouden het tegengestelde nog bedenkelijker vinden. Beter is zulk een persoon niet als getuige te hooren. Is dit toch geschied, dan moet hij niet vervolgd kunnen worden wegens hetgeen hij als getuige naar waarheid heeft moeten verklaren.

In de Vereenigde Staten werd in 1918 door de „Federal Trade Commission” aan het Congres een rapport aangeboden waarin in krasse termen een veroordeeling van het voortdurend toenemend misbruik werd uitgesproken en op het strafbaar stellen van het beloven of geven en van het aannemen van „bribes” werd aangedrongen. Toen echter de zaak in het Congres niet verder kwam, namen verschillende Staten het onderwerp ter hand, nu eens in den vorm van wetten met algemeene strekking, „anti-bribery-laws”, dan weer in dien van wetten van bijzonderen aard, b.v. tegen chauffeurs, die provisie hadden genoten van verkoopers van benzine, banden, enz.

Na dezen rondgang door buitenlandsche wetgevingen komt sehr, in Hoofdstuk V tot de „Steekpenningen in Nederland”.

De Nederlandsche wetgever stelde niet het beloven of geven en het aannemen van steekpenningen — behalve ten aanzien van ambtenaren, artt. 177, 178, 362, 363 en 364 W. v. Sr. — strafbaar. Ook privaatrechtelijk schijnt een afdoende bestrijding hier niet mogelijk.

Sehr, gaat hierop na wat er nog langs privaatrechtelijken weg tegen te doen is.

Is een overeenkomst betreffende steekpenningen in strijd met de goede zeden en mitsdien ingevolge artt. 1371 en 1373 B. W. nietig'?

Met Prof. Molengraaff in Rechtsgeleerd Magazijn 1919, blz. 506, meent sehr, deze vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. Hieraan knoopt hij een beschouwing vast omtrent de vraag of de niet beschreven regels van doen en laten in het maatschappelijk verkeer het uitvloeisel zijn van het eigen oordeel van den rechter dan wel hun steunpunt vinden in de algemeene overtuiging aangaande hetgeen onzedelijk is bij een bepaald volk in een gegeven tijd.

Terecht acht hÿ de laatste opvatting, de z.g.n. objectieve, de juiste. Hij meent echter dat de Hooge Raad ten deze beiderlei standpunt inneemt en verwijst daarvoor naar de ongelijke uitspraken omtrent het bij aannemingen nogal eens voorkomende opzet-contract. Bij arrest van 22 November 1918, W. 10370, is toch uitgemaakt dat zoodanige overeen-

-ocr page 489-

475 komst niet indruischt tegen de goede zeden, terwijl eenige jaren later en wel op 8 Juni 1923, W. 11071 het tegendeel is beslist. Het wil ons toeschijnen, dat sehr, hier uit het oog verliest, dat in het tweede geval de feiten geheel anders aanlagen dan in het eerste. Volgens het arrest van 1923 was feitelijk door Bechtbank en Hof beslist, dat tegenover de „absurd” hooge opzetsom van f 54.000 bij een aan-nemingssom van f 326.000 niet stond een behoorlijke tegenpraestatie van de inschrijvers op het werk en alleen kon worden gedacht aan een overeenkomst „beoogend om „zonder behoorlijke tegenpraestatie zich een voordeel ten „koste van den aanbesteder te verschaffen”. Daarentegen stond volgens het arrest van 1918 feitelijk vast dat de opzetsom strekte om „voor contractanten het nadeel, dat voor „hen in een onbeperkte concurrentie bij de inschrijving op „het aanbestede werk bestond, te verminderen”, zooals het Hof van Amsterdam op 10 December 1917, W. 10300 had beslist. Het Hof oordeelde dat „in het algemeen het belang „dat concurrenten hebben bij vermindering der nadeelen „van een onbeperkte concurrentie volstrekt niet onverdedig-„baar is en dan ook op tal van wijzen in het maatschappelijk „verkeer tot uitdrukking komt, zonder dat aan het recht-„matige of zedelijk geoorloofde daarvan wordt getwijfeld”.

De H. K. zich bij dit betoog aansluitende, maakte daarna uit dat het niet met de goede zeden in strijd is, wanneer aannemers zich met elkaar beraden „en ervoor waken dat „hun onderlinge mededinging hun belangen niet schaadt of „hun wellicht verliezen bezorgt”.

Onzes inziens blijkt hieruit, dat de H. K. niet elke opzet-overeenkomst in strijd acht met de goede zeden, maar dat naar de omstandigheden moet worden beoordeeld of dit geval zich voordoet. In denzelfden geest besliste ook het Duitsche Reichsgericht op 27 Januari 1907 (1).

Naar het ons voorkomt is de H. R. zich zelf steeds gelijk gebleven door zich in ieder geval op het „objectieve” standpunt te stellen. In het arrest van 22 Februari 1924, W. 11189 werd dan ook beslist „dat te huldigen dage het Nederlandsche „volk in zijn algemeenheid niet als regel van moraal erkent „en naleeft de opvatting dat het gebruik van middelen . . . „(ter voorkoming van zwangerschap) in ieder geval ver-„werpelijk en het aangaan van overeenkomsten, die middelen „tot voorwerp hebbende, te laken is”.

Dat de vraag zedelijk of niet getoetst moet worden aan heerschende zedelijkheidsbegrippen bevredigt sehr. niet. Zich aansluitende bij Ripert, La règle morale dans les obligation

(1) Zie de noot van Prof. Meijers bij het arrest van 1918 in no. 2565 van ’t Weekbl. P. N. en R.

-ocr page 490-

476 civiles, die onder meer op blz. 71 zegt: „Si le juge peut se „renseigner par l’étude des pratiques usuelles il reste pourtant „au-dessus de l’opinion; il doit la diriger et non la subir et „quand l’idéal moral s’obscurcit, il élève sa fonction en „exerçant le pouvoir de censure qu’il tient de la loi”, is hij van oordeel dat de rechter bij de beantwoording der zedelijk-heidsvraag „wel degelijk rekening zal mogen houden met „hetgeen hij zelf als richtig beschouwt”, blz. 70.

Het wil ons toeschijnen dat sehr, hier de levenspraktijk en de zedelijkheidsbegrippen met elkaar verwart. Niet hetgeen de rechter voor richtig houdt, mag den doorslag geven, maar wat als zoodanig vrij algemeen wordt aangenomen. Dat in sommige tijden daarvan veel wordt afgeweken, bewijst niet meer dan dat de moraliteit op een laag peil is gezonken, niet dat de zedelijkheidsbegrippen zijn gewijzigd en wat eens slecht werd geacht nu niet meer als slecht geldt. Al verder is naar schr.’s opvatting een tusschenpersoon uit kracht van art. 1839 B. W. verplicht ontvangen steekpenningen aan zijn principaal te verantwoorden. Men zou echter kunnen vragen of hij ze wel ontving „uit kracht van zijn volmacht”, „en vertu de sa procuration”, zooals art. 199.3 Code civil zegt, en niet slechts naar aanleiding daarvan voor zich zelf.

Is de lasthebber, die steekpenningen heeft aangenomen, verplicht aan zijn lastgever de geleden schade te vergoeden? Sehr, schijnt dit te betwijfelen, acht althans het bewijs der geleden schade uiterst moeilijk.

Een beroep op bedrog, art. 1.364 B. W., zal den lastgever veelal niet baten bij een vordering tegen den gever van steekpenningen tot nietig-verklaring der met dezen gesloten overeenkomst. De daarvoor noodige vereischten zullen volgens sehr, in den regel ontbreken, althans bezwaarlijk zijn te bewijzen.

Heeft hij echter tegen den gever een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad? Sehr, meent dat na het bekende arrest van den H. R. van 31 Januari 1919, W. 10365, een dergelijke vordering, mits de schade zij bewezen, wel zou opgaan. Immers de handeling waartegen men opkomt „druischt in tegen de goede zeden”.

Na nog aangetoond te hebben dat de handeling niet valt onder art. 328 bis W. v. Sr., gericht tegen de oneerlijke mededinging, hetgeen hij een belangrijke leemte vindt, en art. 326 van dit wetboek slechts zelden toepassing zal kunnen vinden evenals art. 225, komt sehr, in een laatste hoofdstuk tot de slotsom, dat steekpenningen hier te lande veelvuldig voorkomen en dringend noodig is „dat hieraan paal en perk wordt gesteld”, blz. 103. Hij wil bestrijding door wettelijke maatregelen zoowel op strafrechtelijk als op privaatrechtelijk gebied maar tevens dat de particulieren, bepaaldelijk de

-ocr page 491-

477

handel, zelf ook maatregelen nemen. Hetgeen in Engeland is geschied, zou in hoofdzaak daarbij als voorbeeld moeten dienen. Het Duitsche stelsel, uitgaande van de oneerlijke mededinging, lacht sehr, minder toe.

De bespreking van dit merkwaardige proefschrift is van grooteren omvang geworden, dan wij ons aanvankelijk hadden voorgesteld. Het trok onze aandacht dat, terwijl in het buitenland over het euvel der steekpenningen ernstige klachten terecht waren gerezen, daarvan bij ons weinig werd gehoord. Komt dit misschien hiervan dat ons volk beter is en het beloven of geven en het aannemen van steekpenningen bij ons weinig voorkomen? Ieder, die niet blind is voor hetgeen in onze samenleving voorvalt, weet wel beter. Van den steeds voortwoekerenden kanker — men denke aan het Indische zgn. retour-commissie-euvel, dat onlangs in den Volksraad ter sprake kwam (1) — zijn voorbeelden te over.

Misschien is dit proefschrift in staat de geesten wakker te schudden en tot het nemen van maatregelen op te wekken tegen de „malignant canker, affecting dishonesty in all or „in many details of the relations of life”, zooals de Engelsche Lord Chief Justice, Russell of Killowen, zieh volgens sehr. — blz. 27 — reeds in 1896 in een vonnis uitdrukte.

(1) Zie N. Rott. Courant van 17 Aug. 1926. Ochtendblad A, blz. 1.

Augustus 1926 H. Hesse

-ocr page 492-

Aanvaringsrechty eene toelichting tot het Binnen-aanvaringsreglement, door Mr W. A. C. van Dam.

Bij Koninklijk Besluit van 4 Juni 1923, Stbl. no. 252, is vastgesteld een nieuw Reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, kortweg genoemd het Binnen-aanvaringsreglement, steunend op art. 1 van de wet van 15 April 1891, Stbl. no. 91, houdende bepalingen tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan.

Dit nieuwe reglement, dat bij Koninklijke Besluiten van 30 Oct. 1923, Stbl. no. 496 en van 14 Aug. 1924, Stbl. no. 418 alweder wijzigingen ondergaan heeft, is meer dan het oude in overeenstemming met de Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee.

Door den heer F. R. Visser, leeraar aan de Zeevaartschool te Groningen, is in een voor de praktijk zeer handig boekje het nieuwe reglement uitgegeven met telkens een korte toelichting op de artikelen. Van breeder opzet getuigt het bovengenoemde werk van Mr Van Dam. En wanneer wij in de Inleiding lezen, dat de bekendheid met de in het reglement bedoelde materie ook in de kringen van „rechtsgeleerden, die met deze reglementen hebben om te gaan, niet overdadig is”, mogen wij den schrijver dank weten, dat hij den rechtsgeleerden de gelegenheid heeft geboden, zich die kennis meer diepgaand, dan door enkele bestudeering der wettelijke bepalingen eigen te maken. Meer diepgaand, want bij elk artikel treffen wij aan niet een simpele toelichting, maar een vrij uitvoerigen commentaar, waarbij telkens verwezen wordt naar de vele bijzondere reglementen, welke voor verscheidene vaarwaters bestaan, zoomede naar Politie-reglementen, o. a. het Algemeen reglement van politie en Rijkskanalen, dat in zijn geheel is opgenomen. Bovendien wordt bij de artikelen herhaaldelijk op rechtspraak gewezen en verschillende rechterlijke beslissingen in extenso aangehaald.

De schrijver is met het nieuwe reglement weinig ingenomen ; hij staat daarin niet alleen, in binnenscheepvaartkringen is men algemeen verbolgen over dit product van wetgeving, dat inderdaad weinig uitmunt door kortheid en duidelijkheid, hetgeen te ernstiger is, waar het reglement moet worden

-ocr page 493-

479 toegepast door personen, die van het lezen van wettelijke bepalingen niet hun dagelijksch werk maken en die de schrijver — wien de poëzie van het zeemansleven niet vreemd is — aanduidt als:

.... schippers, grÿs van kop, die liever rijst en zinckt

In ’t bedde van de zee, als in de pluymen stinckt.

Zelfs eenvoudige voorschriften, als bijv, het geven van Aandachtsseinen, worden zoodanig ingekleed, dat zij bij de eerste lezing moeilijk te begrepen zijn.

Hier en daar heeft de schrijver zich wel eens aan critiek t'gt; buiten gegaan, waardoor do aandacht van de hoofdzaak wordt afgeleid. Die uitbundige critiek heeft echter weder deze goede zijde, dat de toekomstige samensteller van een nieuw reglement — waarop zeer wordt aangedrongen —, die zeker het werk zal raadplegen, opgewekt wordt om ter dege uit zijn oogen te kijken.

Niet alle critiek wordt ook gedeeld, zoo heeft bijv, schrijvers bewering, dat boordlichten, welke thans voor de binnenschepen evenals voor de zeeschepen zijn voorgeschreven, voor de veiligheid onnoodig zijn, in deskundige kringen tegenspraak gevonden. Maar de schrijver zal zelf wel niet verwachten, dat men het in alle opzichten met hem eens is. Hoofdzaak is, dat zijn boek ongetwijfeld ook voor den jurist van groote waarde is, terwijl zijn levendige, opgewekte stÿl de lezing tot een genoegen maakt.

Ten slotte zij vermeld, dat het werk door de teekeningen van den heer L. Bbon alleraardigst is verlucht, al moet ik opmerken, dat de duidelijkheid der teekeningen door het artistieke ervan wel eens wordt benadeeld.

Allen, die met de binnenvaart te maken hebben, zullen in „Aanvaringsrecht” een goede vraagbaak vinden.

Mei 1926 G. Kirberger

Naschrift.

Terwijl het bovenstaande reeds ter perse is, verschijnt bij Kon. Besl. van 28 Augustus 1926 een nieuw Binnenaan-varingsreglement, dat in menig opzicht van het oude afwijkt. Moge een tweede druk van het werk van den heer Van Dam, waarin dit nieuwe reglement behandeld wordt, niet uitblijven.

K.

-ocr page 494-

Mr. H. J. Levelt, Correspondentie-overeenkomsten in het internationaal privaatrecM, proefschrift Amsterdam, 1925.

Het internationaal verbintenissenrecht behoort tot de moeilÿkste onderdeelen van het internationaal privaatrecht. Nergens treden de vaagheid en onzekerheid, die zoo menigmaal aan laatstgenoemd recht worden tegengeworpen, zóózeer op den voorgrond, nergens is het voor de wetenschap zóó bezwaarlijk aan de practijk een vasten, zekeren leidraad te verstrekken als op het terrein der verbintenissen, met name bij die nit overeenkomst. Doet zich hierbij dan nog eene ernstige complicatie voor gelijk bij de correspondentie-contracten, dan is het niet gemakkelijk in den doolhof van stelsels en methoden den richtigen weg te vinden. De schrijver heeft zieh bij de behandeling der stof veel moeite gegeven; eene uitgebreide literatuur en rechtspraak zijn door hem verwerkt; zÿne opmerkingen getuigen meermalen van zelfstandig denken en critischen geest. Slechts eene enkele opmerking over zijne methode. Te veel plaatst hij de schrijvers en vonnissen op den voorgrond, in stede van de onderscheidene stelsels en grondbeginselen zelf als uitgangspunt te nemen en met elkander te vergelijken. Ook bleek de verdeeling der stof, voor zooveel betreft de hoofdstukken die over de vereischten voor het tot stand komen der correspondentie-overeenkomst, den tijd der totstandkoming en de plaats der overeenkomst handelen niet ten volle doeltreffend, omdat daarbij telkens in herhalingen moest worden getreden, vooral van des schrijvers eigen opvattingen. Wellicht ware dit te vermijden geweest, indien het proefschrift scherper dan het deed, had onderscheiden tusschen nationaal en internationaal recht en tussehen de overeenkomsten in het algemeen en de correspondentie-overeenkomsten met hare eigenaardige afwijking in het bijzonder. In parenthesi zij opgemerkt dat de schrijver de bekende, ook in sommige wetten, als de Duitsche en de Zwitsersche, gemaakte onderscheiding tusschen overeenkomsten inter praesentes en inter absentes niet volgt, doch aan afzonderlijke behandeling der overeenkomsten, gesloten per brief, per telegraaf en per telefoon, de voorkeur geeft.

Gaan wÿ thans enkele van des schrijvers hoofd stellingen op het gebied der internationale overeenkomsten nader bezien.

-ocr page 495-

481

Vooreerst : ter bepaling van het recht dat de overeenkomst beheerscht moet men haren zetel opsporen, haar localiseeren. Daarvoor vormt in de eerste plaats de uitdrukkelijke of stilzwügende wil der partijen den maatstaf, terwijl bij gebreke daarvan niet een vermoedelijke, Actieve partijwil moet worden opgespoord, maar objectieve regelen den doorslag moeten geven, daar alsdan aan dat recht de heerschappij toekomt, welks toepassing, alle omstandigheden van. het bijzonder geval in aanmerking genomen, het meest redelijk en billijk is te achten. Slechts is in het oog te houden, dat partijen met de voorschriften die de openbare orde betreffen, niet in strijd mogen komen. Een en ander geldt zoowel voor de vragen óf, waar en wanneer een contract tot stand komt als voor zijn inhoud; het is van toepassing op de overeenkomsten in het algemeen en op de correspondentie-contracten in het bijzonder.

Blijven wij bij deze stelling des schrijvers een oogenblik stilstaan. Het is tot op zekere hoogte te betreuren, dat het proefschrift niet iets later is verschenen. Want in den zomer van 1925 is zoowel in de vergadering van het Institut de Droit International, te ’s-Gravenhage gehouden, als in de Zwitsersche Juris ten vereeniging de volle aandacht geschonken aan de hier behandelde vragen. Daar is met kracht het — overigens niet nieuwe —■ standpunt verdedigd, dat de autonomie der partijen in onze materie tot dusver al te zeer op den voorgrond is geplaatst; dat die autonomie niet rechtstreeks uit ongeschreven regelen van internationaal privaatrecht voortvloeit, maar dat zij ontleend wordt aan en afhankelijk is van de wet, die de totstandkoming en den inhoud der overeenkomst beheerscht; zoodat die wet de grenzen der autonomie bepaalt en vaststelt b.v. in hoever de wil der partijen om een of meer vreemde rechten op hare verhouding toe te passen, gevolg kan hebben. Van een primair geldenden wil der partijen en een subsidiair geldende wet welke dien wil aanvult, is in dezen gedachtengang geen sprake en de ook alweer niet nieuwe, en — behalve wellicht uit een cassatie-oogpunt — practisch niet zeer belangrijke vraag of de toepassing dier subsidiaire wet steunt op een vermoedelijken partijwil dan wel op objectieve regelen van redelijkheid en billijkheid, doet zich hier niet voor. Voorts wijst men er op, dat partijen zich op straffe van niet-tot stand komen of vernietigbaarheid der overeenkomst hebben te gedragen naar verschillende regelen der bedoelde, de overeenkomst beheerschende, wet, ook al zouden deze niet de openbare orde betreffen, b.v. regelen omtrent de voor de totstandkoming van den rechtsband noodzakelijke toestemming, omtrent dwaling, dwang, bedrog, laesio cnor-mis, etc.

31

-ocr page 496-

482

In den regel zullen het stelsel v«n den schrijver en de hier geschetste methode beide gevolgd kunnen worden en tot hetzelfde resultaat leiden, doordien in alle landswetten de autonomie der partijen op dit terrein schier onbeperkt gehuldigd wordt en beslissend is. Slechts bereikt men in des schrijvers stelsel het doel langs een verkorten weg. Voorts valt te bedenken, dat de wettelijke regelen omtrent toestemming en vernietigbaarheid in het algemeen niet alleen de openbare orde niet raken, maar zelfs geen dwingend karakter dragen. Partyen kunnen in menig opzicht van de hieromtrent gestelde regelen afwijken, hetgeen kan geschieden in dezen vorm dat zÿ uitdrukkelijk of stilzwijgend een ander recht op de overeenkomst toepasselijk verklaren dan datgene, hetwelk de overeenkomst beheerscht en waarin de bedoelde regelen voorkomen. Maar geldt het de vraag of regelen van dwingend recht toepasselijk zÿn, gaat hot er om of partijen iets mochten willen, dan dient laatstomschreven methode gevolgd; dan toch is het noodzakelijk allereerst de wet op te sporen, die de overeenkomst beheerscht om daaraan de rechtsgevolgen van het verrichte te toetsen en daarnaar de grenzen der partij-autonomie af te meten. Onze jongste jurisprudentie levert een treffend voorbeeld, hoe, in een dergelijk geval, ook de Hooge Raad deze methode volgt (1).

Het spreekt wel vanzelf, dat, hoe men ook te werk gaat, de rechter in het land, waar over de overeenkomst geprocedeerd wordt, deze niet mag erkennen, als die erkenning inbreuk zou maken op de ten zijnent geldende regelen van openbare orde.

Welke is nu de wet, die de internationale overeenkomsten beheerscht? Wie op dit punt het proefschrift raadpleegt, zal zich teleurgesteld zien. Hetgeen de schrÿver ons hier aanbiedt, is veelal niet ongegronde critiek op de stelsels zyner voorgangers; opbouwenden arbeid levert hij niet. Hij bepaalt er zieh toe te verklaren, dat de partÿwil moet worden hooggehouden en dat, gegeven de oneindige verscheidenheid der gevallen die de practijk te aanschouwen geeft, algemeene regelen hier bezwaarlijk te stellen zÿn. De rechter wege zorgvuldig de elementen, die de overeenkomst met het recht van verschillende landen verbindt, tegen elkander af, om dan, alle omstandigheden in aanmerking genomen, dat recht van toepassing te verklaren, waarmede de gewichtigste aanknoopingspunten de rechtshandeling verbinden. Dit alles is volmaakt juist, maar het is zóó vaag en onbestemd, dat

(!) H. R. 30 Juni 1924, W. 11281; vgl. ook Hof Den Haag 17 Mei 1923, W. 11171 ; Rb. Rotterdam 30 Juni 1922, W. 10956.

-ocr page 497-

483

het ons onbevredigd laat. Men stelt zoodoende het probleem, maar lost het niet op. De vaste leidraad, waaraan de practijk behoefte heeft, wordt bij dit „stelsel van concretiseering” gemist. Men is hier onnoodig voorzichtig, naar onze meening. Want hoe bont en veelkleurig de practÿk ook zij, zekere veel voorkomende, vaste typen van gevallen zÿn zeer wel te onderkennen en vast te leggen. Groepeering en ordening daarvan is geenszins ondoenlijk. Nemen wij als voorbeeld het stelsel, door het institut de Droit International in 1908 ter zitting te Florence voorgestaan. Vooreerst worden daar een aantal bÿzondere overeenkomsten opgenoemd, waar de aard en natuur der verhouding tusschen partyen als vanzelf de toepasselijke wet aan wijzen; men denke aan contracten ter beurze of ter markt afgesloten, aan overeenkomsten met personen die een gereglementeerd beroep uitoefenen, aan contracten omtrent onroerend goed, arbeidscontracten en verzekeringscontracten, gesloten met maatschappijen, die een internationaal bedrijf hebben, aan overeenkomsten om niet, de wisselverbintenissen, de transportovereenkomst, enz. Geldt het niet zoodanige bijzondere overeenkomsten, dan is van toepassing de wet der gemeenschappelijke woonplaats, bÿ gebreke der gemeenschappelijke nationaliteit van partijen, terwijl bij gebreke ook van deze de wet ter plaatse der sluiting van de overeenkomst de handeling beheerscht. Mits nu maar» de veiligheidsklep wordt aangebracht, dat op deze regelen 1 inbreuk wordt gemaakt als de uitgedrukte of stilzwijgende wil der partijen — voorzooveel geoorloofd — op toepasselijkheid van een ander recht wijst, dan is althans eenige vastheid en eenheid van behandeling verkregen, terwijl de rechter toch vrij blijft met alle omstandigheden van het concreet geval — als taal, wijze van uitdrukking, vroegere correspondentie der partijen, combinaties van elementen die op gelding van een ander recht wijzen, enz. — rekening te houden. Een stelsel als hier geschetst zouden wij, in zijne groote lijnen, wel als strookend met het heerschend recht in Nederland durven aanvaarden. Met name de plaats, die daarin aan de lex loei contractus wordt toegekend, met voorbijgaan van de lex loei executionis en de domiciliaire en de nationale wet van den schuldenaar, schijnt in overeenstemming met onze wetgeving. Op het voetspoor van Ulpianus werd de wet van het land, waar de overeenkomst was aangegaan, in onze materie gevolgd door Dümoülin, Pothier, Jan Voet. Deze leer gold by hen voor alle wets-eonflicten, onafhankelijk of het de verhouding van coutumes, provinciën, of zelfstandige rijken onderling gold. Het oude recht maakte te dien aanzien geen verschil. Mogen wij dan die traditioneele opvatting niet gehuldigd zien in artt. 1159 C. C. en 1S82 B. W., houdende, dat hetgeen dubbelzinnig

-ocr page 498-

484

is moet uitgelegd worden naar hetgeen gebruikelijk is in het land of op de plaats alwaar de overeenkomst is aangegaan; te meer waar ook de Wet houdende Algemeene Bepalingen — artt. 7, 10 — zich van dezelfde termen bedient. Zelfs al wil men het voorschrift rechtstreeks enkel voor binnenlandsche gebruiken doen gelden, dan is hier toch zeker analogische toepassing ten aanzien van buiten-landsche verhoudingen op hare plaats; deze zou dan ook nimmer tot cassatie leiden. De grondgedachte is immers in het eene en in het andere gevat precies dezelfde!

Het proefschrift bestrijdt een en ander. Wij kunnen den schrijver hier niet volgen.

In verband met het voorgaande nog deze algemeene vraag: is het recht dat blijkens het bovenstaande de overeenkomst beheerscht in allen deele op deze toepasselijk? In drieërlei opzicht is hier twijfel geopperd.

Vooreerst, wij herinneren ons de theorie die alvorens met den wil der partijen rekening te houden, eerst langs anderen weg wil vaststellen, welke wet de overeenkomst beheerscht. Er bestaat nu in Frankrijk en Zwitserland onder de nieuweren eene strooming om de vragen over het al dan niet geldig tot stand komen der overeenkomst in verband met de toestemming der partijen en de vernietigbaarheid op grond van onvrijheid van den wil, laesio enormis e. d. af te scheiden van die omtrent den inhoud der overeenkomst en ten aanzien van eerstbedoelde vragen eene bepaalde wet toe te passen, onaf liankelÿk van het recht, dat verder de overeenkomst beheerscht. Die bepaalde wet is volgens sommigen, als Pillet en Sauser Hall, de wet van het land, waar de overeenkomst is tot stand gekomen, volgens anderen, als Despagnet, de wet van het land, waar het proces gevoerd wordt. Met den schrijver van het proefschrift achten wij eene dergelijke afscheiding met betrekking tot enkele bepaalde vragen, de overeenkomst betreffende, noch nood-zakelyk, noch wenschelijk. Voorzoo veel de niet-dwingende regelen op dit terrein betreft, waartoe aan partijen de heerschappij eener bepaalde wet gebiedend op te leggen, waar haar wil om het toepasselijk recht uitdrukkelijk of stilzwijgend naar keuze te bepalen geheel vrij is? En wat de dwingende regelen aangaat, zij zijn meestal in de eerste plaats in het belang der partijen geschreven, niet in dat der openbare orde of zedelijkheid. Is dan de band, die de handeling met het recht van den Staat der sluiting van het contract of dien van het proces verbindt, zóó nauw en innig, dat toepassing van ieder ander recht is uitgesloten? Wij meenen van niet en zien b.v. geen reden om eene overeenkomst, door twee Amsterdammers, toevallig op reis in Zwitserland,

-ocr page 499-

485

aldaar over de huur of den koop van een in Amsterdam gelegen huis gesloten, voor wat de toestemming, dwaling, bedrog, dwang, laesio enormis, enz. betreft, door het Zwit-sersche liever dan door het Nederlandsche recht te doen beheerschen. Dit wordt o. i. niet anders, indien, tengevolge van eenige toevallige omstandigheid, het proces in Zwitserland gevoerd mocht worden.

Somtÿds gaat men zelfs nog verder, door alle vragen omtrent de geldigheid der overeenkomst, dus ook die omtrent de geoorloofde of valsche oorzaak op gelijke lijn met de vragen over toestemming en vernietigbaarheid wegens on-vrÿheid van den wil enz. te rangschikken.

Ook hier moet o.'i. de toepassing eener andere wet dan die overigens de overeenkomst beheerscht verworpen worden, behoudens dan de openbare orde in den Staat, waar het proces wordt gevoerd.

In tegenstelling met de zooeven besproken onderscheiding, die van den allerlaatsten tijd is, is de tweede splitsing ten aanzien van het recht, dat de overeenkomst beheerscht, van zeer ouden datum. Reeds Bartolus wilde afzonderlijk onderzoek „de his quae oriuntur secundum ipsius contractus naturam tempore contractus, aut de his quae oriuntur ex post facto propter negligentiam aut moram”. Voor de eerste groep gold de lex loci contractus, voor de tweede de lex loci executionis. De bedoelde onderscheiding tusschen de werkingen der overeenkomst zelve en hare bijkomstige gevolgen, met name die veroorzaakt door wanpraestatie, is de gansche verdere geschiedenis door gehuldigd, totdat in de negentiende eeuw eene kentering intrad: thans ps het standpunt vrywel verlaten en in het proefschrift vindt het — o. i. terecht — geene verdediging meer.

Meer aanhang heeft een derde onderscheiding, van veel minder draagwijdte, gevonden. Zij is deze, dat, welke ook de wet moge zijn, die de overeenkomst en dus ook de verplichting tot nakoming beheerscht, in ieder geval in den regel zekere bijzonderheden der nakoming te beoordeelen zijn naar de wetten en gebruiken van het land, waar de nakoming moet geschieden. Als daar zijn: de wijze van berekenen, wegen en meten, bepaling der feestdagen tegenover werkdagen, aanbod van gereede betaling en gerechtelijke consignatie, enz. De wijze van betaling, mits scherp afgescheiden van wat de partijen als object der overeenkomst vaststelden, kan ook hieronder gerekend worden. De hier gemaakte zelfstandige behandeling van de détails der nakoming heeft in Asser steeds een grooten voorstander gevonden. Zij is ook op onze wet gegrond die immers in art. 458 W. v. K. voor den tijd voor lading en lossing buitenslands naar de wet of het gebruik van de plaats verwyst.

-ocr page 500-

486

Behoudens dit laatste punt en natuurlijk: behoudens den wil der partijen voorzooveel geoorloofd, kan dus eenheid van recht voor de internationale overeenkomst worden aanvaard. Inderdaad, dit is het meest gewenschte standpunt. Is de oorzaak, dat de door VoN Savigny voorgestane lex loei executionis — in Duitschland nog overwegend gehuldigd —, steeds meer terrein verliest, niet hierin gelegen, dat, als bij de wederkeerige overeenkomst twee of meer tegenover elkaar staande verbintenissen aanwezig zijn, die in verschillende landen moeten worden nagekomen, de eenheid der rechtshau deling wordt verbroken, doordien iedere verbintenis door een ander recht wordt geregeerd?

Na deze opmerkingen over de internationale overeenkomsten in het algemeen, thans nog een enkel woord over de wet, die de internationale correspondentie-overeenkomsten regeert in het bijzonder. Veel van hetgeen wij vroeger zeiden, geldt ook hier. Het systeem, dat, by gebreke van uitdrukke-lyken of stilzwijgenden wil der partyen, alles aan den rechter overlaat, willen wij ook op dit terrein niet aanvaarden. Ook hier zouden wij, met de veiligheidsklep, dat zoodanige — geoorloofde — wil voorgaat, willen toepasselijk verklaren: bij de bijzondere overeenkomsten waar de aard der handeling en de verhouding der partijen den doorslag kunnen geven, de wet, welke die omstandigheden aanwijzen; terwijl voor het overige eerst de domiciliaire wet der betrokkenen en bij gebreke daarvan hunne nationale wet in aanmerking komt. Maar daarna doen zieh afwijkingen voor van de algemeene regelen.

Volgens die algemeene regelen was in onzen gedachtengang bij gebreke der zooeven genoemde wetten toepasselijk de wet van het land waar de overeenkomst was aangegaan. Nu doet zich in de eerste plaats de vraag voor: welke wet is, bij de correspondentie-overeenkomsten, de lex loei contractus? En in de tweede plaats kan men zieh afvragen: komt bij deze overeenkomsten wel ooit aan de lex loei contractus de heerschappij over de rechtshandeling toe en moet niet, in plaats van deze, eene andere wet worden aangenomen? De eerste vraag betreft een twistpunt, dat zich niet alleen in de internationale doch ook in de zuiver nationale rechtssfeer voordoet; voor beide sferen gelden dezelfde beginselen. Wanneer en waar komt de correspondentie-overeenkomst tot stand? Zijn daarvoor beslissend tijd en plaats der verzending van het antwoord op de offerte, dan wel vormt de maatstaf de aankomst van het antwoord of de kennisneming daarvan door den aanbieder? Of is een algemeen antwoord ter zake niet te geven, doordien voor koop, lastgeving, schenking, opdrachten die onmiddellijke

-ocr page 501-

487

nakoming eischen enz niet noodzakelijkerwijze gelijke regelen gelden? Het proefschrift biedt op dit punt rijke gegevens. O. a. zien wij daaruit, dat de wet van het land, waar het antwoord op de offerte werd verzonden, werd aangenomen in het ontwerp van eene inleiding van het recht in het algemeen voor de Bataafsche Republiek, van 1804, terwijl bij de totstandkoming van ons Wetboek van Koophandel eene der afdeelingen in de Tweede Kamer voor de totstandkoming der correspondentie-overeenkomst eveneens de verzending van het antwoord beslissend achtte.

Daartegenover is in onze jurisprudentie overwegend de leer, dat de kennisneming van het antwoord den doorslag geeft, terwijl eene enkele maal wel het standpunt wordt ingenomen, dat de overeenkomst op meer dan ééne plaats tot stand kan komen (1). In dit laatste verband dient de opmerking van den schrijver vermeld te worden, dat men moet onderscheiden tusschen het tot stand komen der overeenkomst in den zin van: den rechtsband en in den zin van: het verrichten van handelingen die tot het leggen van den rechtsband leiden.

Bij een en ander dient in het oog gehouden, dat in de internationale rechtssfeer zich nog eene bijzondere moeilijkheid voordoet, doordien het mogelijk is, dat de wet van het land waar de aanneming der offerte is verzonden en die waar de aanneming is aangekomen resp. ter kennis van den aanbieder gekomen, ieder ten aanzien van tijd en plaats der afsluiting een verschillend stelsel inhouden. Moet men in zoodanig geval, waarin de beide wetten eene verschillende „qualificatie” bevatten, overeenkomstig de heerschende leer der qualiflcatiën de lex fori toepassen (Sauser Hall), of moet men die wet aannemen, welke het oogenblik van tot stand komen der overeenkomst het meest vertraagt en achteruitzet (Chrétien, Willeümier), of wel moet men bij imperatieve regelen eerstgenoemde, en voor het overige de laatstgenoemde wet toepassen (Bartin)?

De hier geschetste moeilijkheden doen zich slechts voor, wanneer men de lex looi contractus voor de heerschappij over de correspondentie-overeenkomst in aanmerking neemt. Maar wij stelden hierboven deze andere vraag: komt bij de correspondentie-overeenkomsten aan de lex loei contractus wel ooit de heerschappij toe? Wij voor ons beantwoorden de vraag ontkennend en stellen in de plaats der genoemde

(1) Vgl. behalve de aangehaalde rechtspraak nog uit de laatste jaren o. a.: Hof Amsterdam 9 Mei 1919, W. 10440; 19 April 1920, W. 10599; Rb. Maastricht 2 Januari 1920, N. J. 1920, p. ,360; Rb. Den Haag .30 Maart 1920, W. 10617 ; Rb. Den Bosch 26 November 1920, W. 10832; 24 Juni 1921, W. 10919.

Themis, LXXXVII (1926), 4e st.

31*

-ocr page 502-

488 wet eene andere, namelÿk die van het land, waar de party die de offerte doet, is gevestigd en deze verzendt. Die partij toch nam het initiatief tot de transactie en de wederparty kan slechts verwachten, dat de offerte werd gedaan op den grondslag der rechtsregelen, geldend ter plaatse waar de verzender thuis hoorde en het stuk verzond. Aldus de meest aangehangen opvatting, die onder meer in het tractaat van Montevideo, in de wetgeving van Japan en China en in de hoogste Italiaansche jurisprudentie wordt aangetroffen en die ook door het Institut de Droit International gehuldigd wordt. Bij verschil tusschen het land van vestiging des aanbieders en dat van waaruit hÿ de offerte verzond, geldt, meenen wij, de wet van eerstgenoemd land. Komt ten slotte de transactie tot stand op grond van een tegenvoorstel der wederpartij, ook dan zouden wij — hoeveel twÿfel hier ook moge bestaan — als regel de wet van hem, die het oorspronkelijk initiatief nam willen handhaven en daarvan slechts afwijken bij voldoend duidelijke aanwijzing, dat het tegenvoorstel gebaseerd was op de wet van hem, die het deed. Ten overvloede zij er aan herinnerd, dat in onzen boven weergegeven gedachtengang de hier aangewezen wet meermalen voor eene andere wijken moet.

In de voorgaande bladzijden werd ervan uitgegaan, dat aan eene bepaalde wet de heerschappij over de overeenkomst wordt toegekend. Blijkbaar in navolging van Jitta stelt de schrijver van het proefschrift zich de mogelijkheid voor, dat aanwijzing van den zetel der handeling, hare locali-seering, onmogelijk is. Dan is volgens hem ook de aanwijzing van eene wet, die haar beheerscht, uitgesloten en moet de rechter, zonder toepassing van een bepaalde wet, de zaak met inachtneming van alle omstandigheden van het geval naar billijkheid beslechten. Deze redeneering gaat niet op. De rechter in ieder land moet naar objectieve rechtsregelen recht spreken en mag de billijkheid slechts volgen indien en voorzooveel de wet hem daartoe machtigt. Los van objectieve rechtsregelen is toepassing der billijkheid hem niet geoorloofd. Zoo is er dan ook altijd eene bepaalde wet die de rechter volgt, wanneer hij naar billÿkheid oordeelt, ook in het stelsel van den schrijver. Immers in zijn gedachtengang is het de lex fori, die de rechter in het gestelde geval toepast en die hem voorschrijft in hoever hij bij de beoordeeling der zaak de billÿkheid volgen mag.

Tot dusver de aanwijzing der toepasselijke wet, voorzooveel de substantie der overeenkomsten betreft. Bezien wij thans den vorm der correspondentie-overeenkomst in het internationale recht. De schrÿver sluit zich o. i. terecht aan bij

-ocr page 503-

489

de leer, welke in het voorschrift van art. 10 A. B. hondende, dat de vorm der handelingen wordt beoordeeld naar de wetten van het land waar zij zijn verricht, een regel ziet, dienend om het internationaal verkeer te vergemakkelijken, niet om dit te bemoeileken. Het voorschrift bedoelt dus niet de geldigheid der handelingen, ten aanzien van den vorm, uit te sluiten, indien de vorm gevolgd is, voorgeschreven in het land, welks wet den inhoud der handeling regeert. De correspondentie overeenkomst is dus altijd geldig, indien de door bedoelde wet geëischte vorm is nageleefd.

Dit staat voorop. Maar daarenboven is ten ontzent nu nog toepasselijk de regel van art. 10 A. B., dat ten aanzien van den vorm beslissend is de wet van het land waar de handeling is verricht. Hoe dezen regel op de correspondentie-overeenkomst toe te passen? In overeenstemming met hetgeen wordt aangenomen door de rechtspraak in andere landen, waar ook ten aanzien van den vorm het beginsel „locus régit actum” wordt gehuldigd — als in Italië en Duitschland —, eischt men gemeenlijk, dat in achtgenomen worde de vorm, geldende in het land, waar de rechtsband is tot stand gekomen; terwijl, indien de beide betrokken wetten — die van den aanbieder en die van den aannemer — te dien opzichte uiteenloopen en tÿd en plaats met betrekking tot het leggen van den rechtsband verschillend stellen, het geval van verschil in wettelijke „qualificatie” zich voordoet en overeenkomstig het leerstuk van dien naam de rechter zijne eigen wet moet volgen. Niet aldus de schrijver. Toepassing van het beginsel, dat art. 10 A. B. dient om het internationaal verkeer te vergemakkelijken, leidt hem tot de stelling, dat „de handeling” in den zin van het voorschrift niet betrekking heeft op het gansche complex van feiten en omstandigheden die te zamen de verbintenis-schep-pende overeenkomst vormen, maar op ieder dier feiten en omstandigheden afzonderlijk, met het gevolg, dat elk dier elementen wat den vorm betreft is te beoordeelen naar de wet van het land, waar zij plaats vond en in dier voege aan alle betrokken wetten moet zijn voldaan, wil de overeenkomst geldig zijn. Zoo is, volgens den schrijver, eene schenking in den vorm geldig, als de schenker — een in Nederland gevestigd persoon — bij notarieele akte vanuit ons land de gift beloofde en de wederpartij, wier recht dien vorm voor de schenking niet eischte, de belofte bij enkelen brief aannam. Wij aanvaarden deze opvatting niet. Voor de toepassing van art. 10 A. B. mag men een bijeenbehoorend samenstel van verrichtingen die rechtens eene eenheid vormen niet uiteenrukken en één enkel element daarvan als „de handeling” beschouwen. Het artikel brengt dan ook niet mede, dat eene schenkingsbelofte, die in de nationale rechts-

-ocr page 504-

490 sfeer rechtskracht zou ontberen, deze onder gezegde omstandigheden in de internationale rechtssfeer zou erlangen. De beslissing zou naar Duitsch recht eene andere zijn, omdat daarin alleen de schenkingsbelofte, niet ook de aanneming aan den authentieken vorm gebonden is (§ 518 j“ 128, 125 B. G. B.).

Voegen wij aan het voorgaande nog toe, dat in een deel der wetenschap (VoN Bar, WalkeiÏ) de leer wordt verdedigd, dat de correspondentie-overeenkomst wat den vorm betreft, slechts geldig is, indien zoowel de wet van den aanbieder als die van den aannemer is nageleefd, terwijl krachtens eene enkele wetgeving, als de Argentijnsche en vroeger het Pruisisch Landrecht, de voor de geldigheid gunstigste wet kan gevolgd worden en dus de overeenkomst van kracht is, indien de vormvoorschriften van slechts eene der betrokken wetten is nageleefd.

Doch wij eindigen. Wel bevat het proefschrift nog enkele beschouwingen over andere onderwerpen dan de boven behandelde, gelijk bewijs, openbare orde, rechtsmacht, als ook over de per telegraaf en telefoon afgesloten overeenkomsten, waarop mutatis mutandis de door schrijver verdedigde beginselen worden toegepast. Maar de kern van het proefschrift, datgene waaraan het zijn belang ontleent, ligt in de hiervoren uiteengezette materie. Moge het ons gelukt zijn voor den arbeid van den schrijver en de vraagstukken die hij behandelde, de welverdiende belangstelling op te wekken.

's-Gravenhage J. Kosters

-ocr page 505-

Wetten en besluiten betreffende het militair straf- en tuchtrecht bij de mee- en landmacht, uitgegeven door Mr. L. M. Eollin Couquhkque^ Lector in het militair straf- en procesrecht aan de Gemeentelyke Universiteit van Amsterdam.

In zijn voorwoord spreekt Mr. Eollin Couquerqub den wensch uit, dat zijne uitgave zal blijken aan een gevoelde behoefte te voldoen.

Er is aan eene dergelijke uitgave zeker behoefte. Eeeds Prof. Mr. Van dek Hoeven zag dat in. Dadelijk nadat het gelukt was, voornamelijk door zÿne krachtige werkzaamheid als Kegee-rings-Commissaris, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht, waarvan hij de vader mag heeten, in het Staatsblad geplaatst te krijgen, nog in datzelfde jaar 1003, verscheen van zijne hand eene tekstuitgave van deze wetgeving.

Maar het moest 1 Januari 1923 worden alvorens Wetboek en Wet werden ingevoerd en aan de daarin vervatte bepalingen toepassing kon worden gegeven.

Thans, in 1926, heeft Mr. Eollin Couquerque de bewerking volbracht van een tweeden druk van Mr. Van der Hoeven’s tekstuitgave. Hÿ heeft daarbij hoofdzakelijk de wijze van behandeling van den bewerker van den eersten druk gevolgd, d. w. z. dat hij bij elk artikel aan den voet der bladzijde de wetsartikelen heeft aangegeven, die daarmede verband houden of omtrent den samenhang opheldering kunnen geven en dat hij de talrijke feiten van strafrechtelijken aard, die volgens art. 2 van de Wet op de Krijgstucht krijgstuchtelijk mogen worden afgedaan, welke feiten in dat wetsartikel enkel door vermelding van de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Militair Strafrecht en het Wetlwek van Strafrecht zijn opgesomd, kortelings heeft omschreven en aldus genoemd art. 2 voor rechtstreeksch gebruik geschikt heeft gemaakt. Wederkeerig stelde hij onder elk van de artikelen van het Wetboek van Militair Strafrecht, waarvan krijgstuchtelijke afdoening volgens het genoemde artikel van de Wet op de Krijgstucht mogelijk is, eene aanteekening in dezen zin. Dit alles geeft groot gemak.

In zooverre echter ging de bewerker van den tweeden druk

-ocr page 506-

492

verder dan zÿn voorganger, dat hij in zijne uitgave behalve het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht, ook heeft opgenomen de Eegtsplegingen bÿ de Landinagt en bij de Zeemagt, de Provisionele Instructie van het Hoog Militair Geregtshof en de achttien jaren na 1903 tot stand gekomen Invoeringswet militair straf- en tuchtrecht. Daan^oor scheen hem reden te bestaan, waar verschillende wetten — hy wÿst o. a. op die van 21 November 1924 (Stbl. nos. 532 en 533) — in dit alles belangrijke wijzigingen hebben gebracht.

Ongetwijfeld heeft hij daarin goed gezien en daarmede allen, die met de Eegtsplegingen en de Provisioneele Instructie te maken hebben, aan zich verplicht. Want uit de Eegtsplegingen is slechts met moeite wijs te worden en uit de Prov. Instructie na de daarin steeds weer gebrachte wijzigingen en wijzigingen van wijzigingen bijna niet. En de Eegeering schijnt het niet de moeite waard te vinden den tekst in zyn geheel, zooals deze uiteindelijk is komen te luiden, in het Staatsblad openbaar te maken.

Mr. Eollin CouQUERQUE heeft hier het voorbeeld gevolgd, hem gegeven in de Verzameling van wetten en besluiten betreffende het militair straf- en tuchtrecht, uitgegeven in 1922 ter Algemeene Landsdrukkerij door de zorg van de Departementen van Marine en van Oorlog, welke verzameling met wijzigingsbladen is bijgehouden maar niet algemeen verkrijgbaar is gesteld.

Ook in zooverre komt de uitgave van Mr. Eollin Couqtierqub met deze Verzameling overeen, dat in beide worden aangetroffen de onderscheidene uitvoeringsvoorschriften. Maar terwijl men in de Verzameling die voorschriften aantreft na de wetten en gerangschikt in chronologische volgorde, vindt men ze in de uitgave met breedere marge afgedrukt onder de bepalingen, ter uitvoering waarvan zy dienen. Naar het mij wil voorkomen, moet aan de methode in de Verzameling gevolgd, de voorkeur worden geschonken. Ik vind die soms omvangrijke uitvoeringsvoorschriften met nog eene toelichting van regeeringswege daarbij, in den tekst der wet zelve hinderlijk en storend en een gemakkelijk overzicht belemmerend. Daarbij komt, dat zij, aldus geplaatst, niet altijd dadelijk zijn te vinden, terwijl het toch voorkomt, dat men ze heeft te raadplegen, onafhankelijk van het wetsartikel, ter uitvoering waarvan zij strekken. Als voorbeeld diene het Eeglement betreffende de krijgstucht. Men zal het hebben te zoeken onder een van de artikelen van de Wet op de Krijgstucht en vindt het eindelijk onder art. 73, inhoudende, dat nadere bepalingen, die ter uitvoering van de wet noodzakelijk zullen blijken te zijn, bij algemeenen maatregel van bestuur worden uitgevaardigd.

-ocr page 507-

493

In de opgave van den inlioud van de wetten komen de uit-voeringsvoorschriften niet voor; een alphabetisch register is in de uitgave achterwege gelaten om de kosten niet te hoog op te voeren. Kortom, ik zou meenen, dat meer practisch ware gehandeld door de uitvoeringsvoorschriften als genummerde, chronologisch gerangschikte, belagen na de wetten op te nemen met vermelding van den titel in de inhoudsopgave en dan onder de betreffende wetsartikelen daarheen telkenmale te verwijzen.

De uitgave bevat nog meer. Zp vermeldt eveneens onder de daarvoor in aanmerking komende wetsartikelen den inhoud van onderscheiden, in de militair-rechtelpke wetgeving toepasselijk verklaarde bepalingen uit andere wetten of wetboeken. Ongetwijfeld geeft ook dit groot gemak.

Kortom, men ziet, de uitgave is gemakkelpk van inrichting en wil verzorgd. Voor zoover ik heb kunnen nagaan is zp geheel betrouwbaar. Ik geloof, dat de heer Eollin Couquerque net bevrediging op zpn verdienstelpken en nuttigen arbeid kan terugzien.

C. J. H. Schepel

-ocr page 508-

Het Nederlandsch Belastingrecht, onder hoofdleiding van Prof. Mr. J. Ph. Sovling.

No. 5. De Registratiewet 1917 door H. F. E.

DuBOis. Inspecteur der Registratie en Do meinen te Venlo. — Tweede druk. — Uitgave van W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle.

De eerste druk van dit werk verscheen in 192.3. Dat reeds zoo spoedig een tweede noodig is, is wel een bewijs dat het werk in een ,.bestaande behoefte” voorziet. Inderdaad, de wetgeving op de registratiebelasting moge heel veel vereenvoudigd zijn, dat alle moeilijkheden en bezwaren zouden zijn opgelost, kan men niet beweren. Gelukkig wanneer men dan een werk heeft als dit, dat op zoo heldere wijze de wetsartikelen bespreekt en de verschillende vragen, die zich voor doen bij de toepassing er van op privaatrechtelijke overeenkomsten, behandelt. Het werk is daardoor niet alleen een handleiding voor hen, die zich bekwamen voor het examen van surnumerair der registratie en domeinen, of voor dm van candidaat-notaris, maar zal op de registratiekantoren en op die van notarissen en advocaten zeker gaarne geraadpleegd worden. Het is zeer systematisch ingericht en laat zich gemakkeljjk lezen. De schrijver blÿkt geheel op de hoogte van de onderwerpen, die hjj behandelt en weet zijn gedachten duidelijk uit te drukken. Men bemerkt aan alles, dat hÿ iemand is die de eischen der practijk kent.

Men zou een bezwaar kunnen inbrengen tegen het zeer groot aantal verwijzingen, dat aan den voet van bijna elke bladzijde voorkomt, maar vermoedelijk is de schrijver beperkt geworden in den omvang, dien het werk mocht hebben.

Een groot gedeelte van het werk — en terecht — is gewijd aan liet reelit wegens overdracht van onroerende zaken ver-.schuldigd. Verschillende vragen worden daarin besproken. In het bijzonder die, welke betreffen de al of niet verschuldigdheid van recht wegens de zoogenaamde tusschen-overgangen en welke gevolgen de daaromtrent tegenwoordig door de administratie gevolgde zienswijze heeft op de acte de command (art. Il), een onderwerp dat op het oogenblik, ook blÿkens de

-ocr page 509-

495 polemiek in het Weekblad voor Privaatrecht en Notariaat, groote belangstelling trekt.

Niet minder duidelijk worden de artt. 46 e. v. behandeld, waarin de heffing geregeld is van het recht op het geplaatste kapitaal van naanilooze vennootschappen en daarmede gelijkgestelde vennootschappen en vereenigingen. Gaarne zou men daarbij het oordeel van den schrijver vernomen hebben over het volgende: volgens art. 47 is 214 pCt. recht schuldig over het kapitaal eener vennootschap of vereeniging, waarvan bij-storting op geplaatste aandeelen moet plaats hebben, ingevolge een daartoe strekkend besluit of eene tot aandeelhouders gerichte oproeping of aanmaning; en volgens art. 53 moet dit recht betaald worden binnen 2 maanden na het besluit of de oproeping of aanmaning. Wanneer nu echter de bij storting niet door alle aandeelhouders binnen die twee maanden geschied is, of wanneer zelfs zeker is dat die bp storting nimmer zal geschieden, omdat een aandeelhouder in de onmogelijkheid is gekomen om te betalen, moet dan niettemin het recht van 214 pCt. over het opgevorderde bedrag betaald worden? Het is bekend dat de administratie deze opvatting voorstaat en het is ook wel rationeel, immers zegt art. 46 dat op de akte van oprichting recht schuldig is over het bedrag van het geplaatste kapitaal voor zoover dit binnen een bepaalden termen na de oprichting is of moet worden gestort, waarbij dus ook niet gerekend wordt met de mogelijkheid dat een deelnemer niet aan zijn verplichting voldoet, maar men moet dan toch art. 53 lezen alsof er stond: welke het bedrag van de opgevraagde storting vermeldt.

Op blz. 249 wordt gehandeld over de vraag of op akten van oprichting van naamlooze vennootschappen het evenredig recht geheven kan worden vóór dat de Koninklijke bewilliging op de statuten is verleend en komt de schrijver tot de conclusie, dat dit niet het geval is. Hier had wel vermeld mogen worden, dat de administratie blijkens de beslissing P. W. 11634 van een andere opvatting uitgaat, waarvoor ook inderdaad gewichtige argumenten zijn aan te voeren.

Op blz. 251 merkt de schrijver op, dat de ontvanger zich voor het antwoord op de vraag of een vennootschap of vereeniging hier te lande gevestigd is, niet behoeft te houden aan hetgeen de statuten omtrent den zetel liepalen en dat hij veeleer zal hebben te letten op de plaats waar het bedrijf werkelijk wordt uitgeoefend. Nu komt het veel voor dat vennootschappen, wier zetel volgens de statuten in Ned.-Indië is en die ook daar werkzaam zijn, in Nederland een kantoor houden en van daar uit bestuurd worden. In dergelijke gevallen vordert men hier te lande 2% pCt. registratierecht bij plaatsing van aandeelen, terwijl in Indië een gelijk bedrag als zegelrecht verschuldigd is. Op de onbillijkheid, die hierin is gelegen, had gewezen kunnen worden.

-ocr page 510-

496

Ten slotte nog een paar opmerkingen. Op Wz. 201 zal men in den Sen regel van onderen in plaats van het woord „verwijzing” moeten lezen „verzwijging”, en in den 18den regel van boven op blz. 203 zal vóór het woord „recht” moeten worden ingevoegd „evenredig”. Voorts neme men er nota van dat de woorden „zie ook P. W. 11457” in noot 1 op blz. 207, niet moeten worden opgevat in dezen zin, dat de schrijver voor zijii meening in die beslissing steun vindt; het tegendeel is waar.

N. Koomans

-ocr page 511-

Het Nederlandsch Belastingrecht, onder hoofdleiding van Prof. Mr. J. Ph. Süijling. — I. De Wet op de Inkomstenbelasting en de Wet op de Verdedigings-belasting II, door Mr. Dr. J. H. R. Sinninghe Damsté. — Derde Druk, Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink.

Thans in 1926 verschijnt de derde druk van de eerste en ongetwijfeld heste der commentaren op onze belastingwetten, die onder hoofdleiding van den Utrechtsehen hoogleeraar Süijling worden gepubliceerd. De eerste druk dateert van 1919, de tweede van 1923, thans nog binnen drie jaar heeft men reeds den derden, in omvang 523 bladzijden, heel wat grooter dan de eerste druk, die slechts 364 bladzÿden telde.

Maar niet alleen in omvang is het werk vooruitgegaan, was reeds de eerste druk een verdienstelijke arbeid, de derde behoort tot het beste wat hier te lande op het gebied van het belastingrecht is verschenen.

In zekeren zin is het zelfs meer een nieuw werk dan een nieuwe druk, want al is de inleiding, waarin men naast een korte maar goede uiteenzetting van de beginselen van het belastingrecht de geschiedenis der wet van 19 December 1914 (Stbl. no. 563) vindt behandeld, uit den aard der zaak niet veel verschillend van hetgeen in vorige uitgaven is gezegd, het grootste gedeelte van het werk, de commentaar op onze Wet op de Inkomstenbelasting, is in menig opzicht geheel nieuw.

Het is nu eenmaal een bekend verschijnsel, dat wanneer kort na het tot stand komen van een wet daarop een commentaar wordt geschreven aan de parlementaire geschiedenis te veel aandacht wordt geschonken doch Mr. Damsté wist dit te vermijden. Reeds in den eersten druk van zijn werk verwaarloosde hij de parlementaire geschiedenis niet, maar hij stelde steeds de beginselen van de wet op den voorgrond. Wanneer een wet een tiental jaren heeft bestaan, verandert de toestand. Voor de tallooze vragen, die bij de wetstoepassing zijn gerezen, vindt men in den regel in de geschiedenis geen rechtstreeksch antwoord, wijl bij het tot stand komen der wet niemand aan deze vragen dacht.

Voor hem, die een boek wil schrÿven, dat voor den man der praktijk waarde heeft, treden nu op den voorgrond de

32

-ocr page 512-

498

oplossingen, die de hoogste administratieve autoriteiten en, wanneer er rechtspraak bestaat, de rechter aan de quaestiën heeft gegeven. Intnsschen nn ontstaat weder het gevaar, dat de commentator zich bepaalt tot het enkel mededeelen dezer oplossingen. Van hem verwacht men echter meer dan van een medewerker bij Léon’s Rechtspraak, men wil eene kritische behandeling der jurisprudentie. Die is echter niet gemakkelijk te geven, want daarvoor is noodig niet alleen, dat men zich indenkt in den gedachtengang van hem die de uitspraken deed, maar dat men ook nagaat, wat de consequentie is van het ingenomen standpunt en waartoe, wanneer de rechter zich gelijk blijft, dit in de toekomst moet voeren. Op dit terrein nu heeft de schrijver zich bizonder verdienstelijk gemaakt. Men vindt in zijn boek niet alleen de beslissingen van den Minister van Financiën en de jurisprudentie van den Hoogen Raad wedergegeven, maar men vindt die daarin geschilderd, niet bloot gephoto-grafeerd. Steeds is nagegaan welke beteekenis de rechter aan het toe te passen rechtsvoorschrift hechtte, hoe hij tot deze oplossing kwam en tot welke consequentie dit hem moet voeren. Uit den aard der zaak zal de auteur wel eens misgetast hebben en in een arrest meer hebben gelezen dan de Hooge Raad daarin wilde te kennen geven. Maar dit zijn toch uitzonderingen; wil men weten hoe de bestaande wet door administratie en rechter tot dusverre is geïnterpreteerd en waarom die interpretatie was, zooals zÿ is gegeven en niet anders, dan vindt men bij Mr. Damsté bijkans steeds het richtige antwoord.

De schrijver spaart natuurlijk niet zijn kritiek maar hij blijft steeds billijk. Bepaaldelijk neemt hy het niet euvel, wanneer hij in de jurisprudentie een zwenking meent te bespeuren. Vermoedelijk, dat de kritiek die hy niet nalaat op eigen denkbeelden toe te passen hem het niet kwalijk doet nemen, wanneer ook een ander ziende, dat hij gedwaald heeft, van koers verandert. Terecht, want wie de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting heeft medegemaakt zal moeten erkennen, dat er maar weinig wetten zijn, waar voor den cassatierechter een richtige toepassing zóó moeilÿk is te vinden.

Aan de wet ligt dit niet. Deze moge sterk onder den invloed staan der verschillende Duitsche wetten op de inkomstenbelasting en der voor 15 jaar nog invloedrijke Duitsche belaslingwetensehap — wanneer thans nog een inkomstenbelasting moest worden ingevoerd zou men, geloof ik, maar ten onrechte, die meer naar Engelsch-Amerikaansch model inrichten — dit is toch zeker, dat in deze wet, naar het mij voorkomt, meestal met succes is getracht een juiste vaststelling van het inkomen, zooals dit niet bij professoren

-ocr page 513-

499 maar by het publiek als inkomen wordt beschouwd, te vinden. Dit inkomen wordt dan belast niet omdat daaruit de draagkracht van den belastingplichtige blÿkt maar omdat het totaal inkomen van iemand een der beste maatstaven is om daaruit zijn draagkracht af te leiden. Vandaar de door Mr. Damsté terecht op den voorgrond geschoven eisch, dat wetgever en wetstoepasser steeds rekening moeten houden met de werkelijkheid.

Of dit altijd geschied is? Zeker niet, wanneer het betreft de inconsequente en tot schromelijke onbillijkheden aanleiding gevende regeling der navordering die wij aan den minister Beetling hebben te danken en die geen zijner opvolgers heeft durven — gesteld hij wilde het — van hare feilen bevrijden.

Maar ook elders is niet iedere wijziging van de oorspronkelijke wet — er zijn niet minder dan twaalf wijzigingen sedert 1 Mei 1915 tot stand gekomen —eene verbetering gebleken.

Zoo kan men wijzen op de wet van 19 Januari 1918 (Stbl. no. 5) waarin de minister Treub eene nieuwe regeling der periodieke uitkeeringen gaf. Werden voorheen periodieke uitkeeringen, die genoten werden ingevolge eene verbintenis waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd niettemin als verschuldigd beschouwd des echter, dat deze bepaling niet gold, indien de persoon, die de uitkeering genoot met den gever samenwoonde, dit voorschrift is geschrapt wijl het tot misbruiken zou „uitlokken”.

Het gevolg is, dat periodieke uitgaven waartoe men niet legaal of krachtens eene natuurlijke verbintenis verplicht is maar die toch een goed huisvader niet zal nalaten — men denke aan de toelage voor huishuur die een vermogend vader aan zijne minder gefortuneerde gehuwde kinderen pleegt te geven, de studiekosten die men aan een meerderjarig kind vergoedt om het de mogelijkheid te verschaffen af te studeeren om zich dan een inkomen te verwerven — niet meer in mindering van het inkomen van hem, die de uitkeering geeft mogen worden gebracht, ofschoon toch zijne draagkracht daardoor stellig wordt verminderd.

Zulke voorschriften — die, wanneer men slechts de wet kent, zonder moeite kunnen worden ontgaan (1), werken

(1) Wanneer de vader den zoon geen toelage voor huishuur geeft maar gratis laat wonen in eene hem toebehoorende woning is de toestand feitelijk dezelfde maar heeft de vader, die immers de huurwaarde der door hem niet bewoonde woning niet geniet en daarom over dit niet genoten inkomen geen belasting verschuldigd is, praktisch hetzelfde bereikt, zonder belasting te betalen. Tot welke misbruiken art. 8, zooals het thans luidt, kan voeren leert het geval waarop betrekking heeft het arrest H. R. 31 October 1923, B. 3311. Maar daartegen heeft de Minister, die zonder grond fraude vreesde, niet gewaakt.

-ocr page 514-

500

verkeerd omdat zij zich niet aansluiten by de werkelijkheid. Zy verbitteren de belastingschuldigen en werken als reactie ontduiking in de hand.

Waar de heer Sinninghe Damsté volkomen terecht geen grieven, die tegen de tegenwoordige wet worden geuit ter zÿde laat, kan het niet anders of ook de bekende bezwaren tegen de zoogenaamde bronnentheorie komen ter sprake. Ofschoon de plaatsruimte, die mij ten dienste staat, eigenlek reeds is overschreden, zÿ het vergund hierop nog even de aandacht te vestigen.

Men kent het systeem der wet. Bÿ de vaststelling van het inkomen wordt als regel alleen rekening gehouden met bronnen van inkomsten, die op 1 Mei, by het begin van het belastingjaar bestaan. Uitgaande van de fictie, dat zÿ gedurende het geheele jaar dus in de periode 1 Mei—30 April ook zullen blijven bestaan wordt de opbrengst over dit tijdvak begroot, des echter, dat wanneer een bron van inkomen gedurende het geheele laatste kalenderjaar scil. boekjaar heeft bestaan de fictie geldt, dat het inkomen in het belastingjaar gelÿk zal zÿn aan het werkelyk uit die bronnen in dat laatste kalender- of boekjaar genoten bedrag. Met inkomsten genoten uit bronnen op 1 Mei niet meer bestaande wordt geen rekening gehouden, in sommige gevallen is er echter, wanneer in den loop van het belastingjaar een bron ophoudt te bestaan, recht op ontheffing.

Men heeft aan dit systeem verweten, dat het geen rekening hield met het feit, dat in een bedryf in het eene jaar winst, in een ander verlies kan worden geleden en dat in zulk een geval compensatie billijk is. Het is duidelijk dat deze grief niet het stelsel treft maar bloot de fictie, dat hetgeen in het laatst verloopen kalender- of boekjaar uit de 1 Mei bestaande bronnen is genoten, het belastbaar inkomen vormt. Neemt men in stede van de resultaten van het laatst verloopen jaar die over de twee of drie laatst verloopen jaren, wanneer slechts de bron van inkomsten die twee of drie jaren heeft bestaan, dan is dit bezwaar van de baan. Hoofdzaak blÿft echter steeds, dat men alleen rekening houdt met bÿ den aan vang van het belastingjaar bestaande bronnen.

Het is intusschen duidelÿk, dat men de zaak ook anders kan regelen en als belastbaar inkomen aannemen hetgeen als inkomen in het laatst verloopen kalender- of boekjaar of het gemiddelde van hetgeen in de twee of drie laatste kalender- of boekjaren is genoten. Of de bronnen waaruit het inkomen is gevloeid op 1 Mei al dan niet nog bestaan is in dit systeem irrelevant.

Deze methode, de exacte, heeft zeker voor, dat men niet heeft te begrooten, dat men belast wat werkelÿk is genoten. Intusschen houde men wel in het oog, dat men aldus steeds

-ocr page 515-

501 treft niet de bestaande draagkracht van den belastingplichtige bij het begin van het belastingjaar, maar een draagkracht, die bestaan heeft.

Die kan echter sedert zeer zijn verminderd. Het is mogelijk en het komt tallooze malen voor, dat men een bloeiend bedrijf moet opgeven, dat een ambtenaar wordt gepen-sionneerd en dat men zÿn inkomen dan aanmerkelijk ziet verminderen.

In al die gevallen is met de bron van het inkomen ook de daarop berustende draagkracht verdwenen en toch vordert het stelsel heffing der belasting. De onbillijkheid waartoe dit leidt is groot en ofschoon ik niet uit het oog verlies dat Mr. SiNNiNGHE Damsté ten slotte aan het exacte stelsel de voorkeur geeft boven het bestaande, betwijfel ik of hij het hier wel bij het rechte eind heeft. Dat dit nieuwe stelsel vooral bÿ de inspecteurs der belastingen instemming vindt, geeft te denken.

Een enkele opmerking ten slotte. Wanneer men in het hierboven aangekondigde werk de lange rij uitspraken ziet, vraagt men zich onwillekeurig af, was dit alles noodig? In tal van gevallen was toch het ongelijk zoo duidelijk, dat men zich verbaast, dat toch tot het bittere einde is geprocedeerd.

Voor zooverre nu deze uitspraken uitgelokt zijn door belastingplichtigen is daartegen geen middel. Er zullen altijd „belastingconsulenten” en „advocaten in belastingzaken” zjjn, die voor hunne cliënten stellingen verdedigen waarin een ieder behalve zij zelf — misschien geldt soms ook deze uitzondering niet — de ongerijmdheid inziet. Hoeveel uitspraken worden echter niet noodig gemaakt door eene onjuiste, bekrompen, fiscale wetstoepassing door de inspecteurs der belastingen? Dat zulk een optreden bij den schrijver van het werk, die een der hoogste posten in de belastingadministratie vervult instemming zou vinden is moeilijk aan te nemen.

Maar is dan geen verbetering mogelijk?

Zoolang men nog de meening is toegedaan, dat een fiscaal optreden zoo erg niet is, omdat toch de fiscus verkrijgt wat hem toekomt, is daarvoor niet veel kans.

Maar wanneer men eens mocht gaan begrijpen, dat fiscaliteit, meestal een vrucht van afgunst en hardvochtigheid, inderdaad een ernstig euvel is, dat door de reactie die verwekt wordt, den fiscus ernstig benadeelt, is er kans op verbetering.

Wat men in den laatsten tijd ziet geschieden geeft echter niet veel moed, dat dit oogenblik spoedig zal aanbreken.

C. S.

4

-ocr page 516-

liepertoririm van de Nederlandsche Jurisprudentie en ßechtsliteratuur 1025, Acht en veertigste jaargang. — Amsterdam, N. V. tot uitgave van het Repertorium, 1926.

Goede wijn behoeft geen krans is de eerste gedachte die wel aan ieder, die het Repertorium heeft aan te kondigen, zal te binnen schieten. Immers op voortreffelijke wijze vindt men hier weder ieder jaar gerangschikt en vermeld wat op het terrein van het Nederlandsche recht is gejugeerd en gepubliceerd. Natuurlijk moet men het werk een weinig kennen om het te kunnen gebruiken, niet altijd zal hij, die wil weten wat omtrent een vraagstuk, dat hem bezig houdt, is gepubliceerd dadelijk het juiste woord weten waaronder datgene wat hij zoekt is ondergebracht. Maar moeilijk is het toch niet en wanneer men met het werk eenigszins bekend is, leert men de verdiensten daarvan al spoedig inzien. Immers op uiterst nauwgezette en onpartijdige wijze vindt men alles vermeld wat in de meest verscheidene juridische weekbladen en periodieken — en er zijn er in ons land te veel — is verschenen. Zeker naast het Repertorium heeft men Léon’s Rechtspraak en wanneer men deze raadpleegt heeft men het voordeel, dat men onder èèn hoofd kan nagaan wat in de laatste jaren, soms in een lange reeks van jaren, is gepubliceerd — maar daargelaten, dat Léon niet altijd even volledig is, is dit werk uit den aard der zaak nimmer up to date. In de laatste jaren heeft men in dit euvel trachten te voorzien en niet zonder succes, maar wie staat ons borg, dat men niet weder zal inslapen? Dit doet het Repertorium nimmer, juist omdat het ieder jaar weder verschijnt, is het ook steeds weder up to date.

Reeds in Augustus 1926 kon men er de volledige jurisprudentie en rechtsliteratuur van 1925 bÿeen vinden. En dit niet alleen op het terrein van het civiel- en strafrecht, ook de beoefenaar van het administratieve recht vindt in het Repertorium wat hij wenscht te weten. Het is een volledige vraagbaak waarvan men ieder jaar weder met belangstelling het verschijnen te gemoet ziet.

Toen in den oorlog zoovele periodieken hun uitgave moesten staken is bij mij soms de vraag gerezen of het Repertorium het zou kunnen houden. Gelukkig is de vrees

-ocr page 517-

503

zonder grond geweest, de lezers zijn het werk dat zij waardeerden niet ontrouw gebleven. En zoo is dan thans weder de acht en veertigste jaargang verschenen, en wel hij eene naamlooze vennootschap wier doel de uitgave van het werk is. Voor uitgeefster en bewerker zeker een succes. Een succes, dat deze laatste, Mr. A. Boson, vice-president van ons hoogste rechtscollege, die gedurende veertig jaren voor de samenstelling heeft gezorgd, al vindt men zijn naam dan ook niet op het titelblad vermeld, zeker heeft verdiend. Want welk een arbeid is in die lange reeks van jaren verricht en wordt nog dagelijks gedaan om het werk op het hooge peil te houden waarop het staat.

Op zulk een arbeid terug te zien is zeker niet ieder gegeven. Moge den schrijver nog menig jaar de krachten geschonken worden den opgenomen arbeid op zoo verdienstelijke wijze te volbrengen. Op den dank van ieder lezer kan hij zonder twijfel rekenen.

C. S.

32*

Themis, LXXXVII (1926), 4e st.

-ocr page 518-

INHOUD VAN BINNEN- EN BüITENLANDSCHE RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN.

Indisch Tÿdschrift van het Becht, deel 123, afiev. 5, 1926. — VAN Kan, Uit de geschiedenis onzer Codiflcatie.

Deel 123, aflev. 6. — Onnen, Fouten in de wetgeving. (De regeling van den termijn voor het verzet in art. 479 È.v.d.). — Wienecke, Eenige opmerkingen over de bedreiging met uitsluitend gevangenisstraf als hoofdstraf, in het bijzonder in verband met art. 422 Strafwetboek. — Stak Naüta Caesten, Redelijkerwijze moeten vermoeden en culpa. — Kemink, Een opmerking over art. 250 van het Strafwetboek juncto art. 83 van het Inlandsch Reglement.

Deel 124, aflev. 1. — van Kan, Uit de geschiedenis onzer Codificatie (vervolg). — Levelt, Internationaal recht. Gezag en tenuitvoerlegging van door vreemde rechters gewezen vonnissen.

Militair-Rechtelÿk Tijdschrift, deel 21, aflev. 6. — Bvla, Die Grundlagen der Organisation der lithauischen Militär-Gerichte.

Deel 22, aflev. 1. — Cofekie, De Criminaliteit der Militairen in 1924.

Rechtsgeleerd Magazijn, jrg. 45, aflev. 3. — Smits, Een onderzoek naar de theorie der natuurlijke of onvolkomen verbintenissen en haar beteekenis voor het moderne recht, in het bijzonder met het oog op ons Nederlandsch geldend recht (slot). — Boekbeschouwingen. — Struycken, Opstellen over den Volkenbond; door Prof. François. —Meijers, c. s.. Juris interpretes saec. XIII; door Prof. Naber. — Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht, deel I, 2e druk; door Prof. VAN DER Pot. — Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, 2e deel, 2e druk; door Prof. CoHEN. — DE Beneditty, Leven en werken van Mr. Jonas Daniël Meijer; door Prof, van der Heijden. — de Vries, Werk-methoden bij de beoefening van het Staatsrecht, Rede; door Prof. Kranenburg. — Nederburgh, Tegenstellingen en samenwerking in Nederlandsch-Indië, Rede; door Prof. Moresco. — SuYLiNG, inleiding tot het burgerlijk recht.

-ocr page 519-

505

2e stuk, 2e gedeelte ; door Molengraafp. — van der Heijden, Mulder van Hinniken, Nijmeegsche studieteksten no. 1 en 2 •, door Molengraafp. — Eggens, Ontwerpen van notarieele akten, deel 4, aflev. 1, 4e druk; door Molengraafp. — Salomonson, Steekpenningen, Akad. Prft •, door Molengraapf. — llüART, Grondwetsherziening, 1917 en 1922, Akad. Prft; door Dr. van Kaalte. — Adriani, De wetten op de Vermogensbelasting en Verdedigingsbelasting I, 2e druk; door Mr. van AsPEREN. — VAN DER Brugge, De Zegelwet 1917, 2e druk ; door Mr. van Asperen. — Haarman, Politiebevoegd-heid; door Mr. van Düllemen. — van Haeftbn, Overzicht van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering van belang voor de politie ; door Mr. vAN Ddllemen. — Engelen, Identificatie door de dactyloscopie; door Mr. van Düllemen. — van Hasselt, Het gewijzigd ontwerp van wet op de naamlooze vennootschappen; door Scheltema. — van Dam, Arresten over Strafrecht; door Scheltema. — Fabids, Samenwerking van gemeenten; door Scheltema. — Académie de droit international; recueil des cours; door Scheltema. — WESTLAKE, Traité de droit international; door Prof. Verzijl.

Tÿdschrift voor rechtsgeschiedenis, deel 7, afiev. 2. — Mayer, Die fränkische Währung und die Entstehung der Lex Salica. — Bosch, Aanteekeningen betreffende de roi-procedure bij het Hof van Holland en den Hoogen Raad, (slot). — Comptes rendus critiques. — H. E. Feine. Von der Weltgeschichtlicher Bedeutung des Germanischen Rechtes; door DE Blécoürt. — W. Harold Maxwell, A Bibliography of English Law up to 1650, including books dealing with that period. — R. W. Lee, The Jurisprudence of Holland by Hugo Grotius, the text translated with brief notes and a commentary. — R. W. Lee, An introduction to Roman Dutch Law. — K. J. Ritzema van Ikema, Het nageslacht van Jacob Sybolts, landbouwer te Warffum en Geertruid Cornelis ; door de Blécoukt. — François L. Ganshof, Etude sur les Ministeriales en Flandre et en Lotharingie; door Obreen.

Tÿdschrift voor Strafrecht, deel 36, aflev. 2. — Taverne, Het testimonium de auditu. — van Heijnsbergen, Rondom het nieuwe Wetboek van Strafvordering. (Boekbespreking). — Cldysenaeb, Anderhalf jaar werk van een Politie- en Kinderrechter in een landelijk Arrondissement (Cijfers en gedachten). — MededeeUngen, Een nieuw congres voor Strafrecht.

Revue critique de Législation et de Jurisprudence, 66e année, no. 1, 1926. — Savatier, État et capacité des

-ocr page 520-

506 personnes. — Ripert, Les dommages intérêts en monnaie étrangère. — Caillez, Une forme nouvelle de société en droit Allemand.

No. 2, 1926. — ViALLETON, Examen doctrinal ; successions. — LÉVY, La constatation juridique des naissances et des décès. - Breton, Des effets civils de la bonne foi.

No. 3, 1926. — Picard, Examen doctrinal; Les Biens. — Planiol, Les baux à fermage variable. — Mazeaud, Les Obligations extra-contractuelles de la masse dans la faillite. — Perreau, Conception jurisprudentielle de l’industrie et du commerce en matière d’accidents du travail. — Maguet, Action en retranchement.

No. 4, 1926. — Crémieu, Examen doctrinal; Législation et jurisprudence en matière de procédure civile. — Blas, Le régime de la communauté universelle en Alsace-Lorraine. — Cardahi, La possession en droit Ottoman, son caractère, ses effets et les actions possessoires (Avec un aperçu de droit comparé).

No. 5, 1926. — Chéron, Examen doctrinal; Jurisprudence commerciale. — Démontés, Les paiements par chèques. — Breton, L’immunité de juridiction de l’article 479 du Code d’instruction criminelle.

Revue de droit international et de législation comparée, 52e année, (1926) no. 1—2. — RuzÉ, A propos des trois derniers concordats du Saint-Siège avec la Lettonie, la Bavière et la Pologne. — Dupriez, Le contrôle des armes et munitions et des matériels de guerre (d’après la Convention signée à Genève le 17 Juin 1925). — BouRQUiN, Grotius et les tendances actuelles du droit international. — Redslob, Le statut international de Dantzig. — Kosters, La cinquième conférence de droit international privé (première partie). — de la Grotte, La Cour permanente de justice internationale en 1925 (première partie). — ActiMlMs. — L’enseignement du droit des gens en France.

Revue de droit pénal et de Criminologie, 6e année, no. 4, 1926. — Mémoires I. — Gillard, Quelques mots au sujet de la statistique. — II. — Neymark, Le problème de l’unification du droit pénal. — IIL — Carrara, Influence de la biologie sur la législation.

No. 5, 1926. — Mémoires I. — Vervaeck, La stérilisation des anormaux et des criminels dangereux. — II. — Héger-Gilbert, Empoisonnement mortel par l’ingestion de bulbes de colchique. — III. — Carrara, Influence de la biologie sur la législation (suite).

No. 6, 1926. — Mémoires I. — Vervaeck, La stérilisation des anormaux et des criminels dangereux (suite et fin). —

-ocr page 521-

507

II. — Carraba, Influence de la biologie sur la législation (suite et fln).

No. 7, 1926. — Mémoires I. — Wouters, Quelques considérations sur l’autorité de la chose jugée en matière répressive, sur ses conditions et sur ses effets (à suivre). — II. — Vladimir Solnar, Les sentences indéterminées dans l’avant projet de code pénal tchéco-slovaque. — III. — Vinoenzo Lanza, La nouvelle école italienne de droit pénal „l’École pénale humaniste”.

Revue générale du droit, de la législation et de la jurisprudence en France et à l’étranger, 50e année, le livraison, (Janvier—Mars 1926). — Stefanovitch, De la décentralisation administrative en Yougoslavie d’après la Constitution du 28 Juin 1921. — Crouzel, La responsabilité contractuelle. — Lefort, Les morts malfaisants et les traditions romaines.

Revue historique de droit français et étranger, 4e série, 5e année, no. 2. — Vinogeadoff, Quelques problèmes d’histoire du droit Anglo-Normand. — Dumas, Quelques observations sur la grande et la petite propriété de l’époque Carolingienne (à suivre). — Blum, De la procédure „quo ea pecunia pervenerit”. — Variétés. — I. — Fournier, A propos des „Expositi”. — II. — Grandolaude, Caractère du „Livre au Koi”.

Revue trimestrielle de droit civil, 25e année (1926), no. 2. — Hauriou, Police juridique et fond du droit. — Esmein, Les clauses de non responsabilité. — Variété. — Lévy, De l’inaliénabilité des coupons de retour de chemin de fer.

The Law Quarterly Review, vol. XLII, no. 167. — France, The New Law for the Seas-Purther progress. — Harvey, Compound Settlements under the settled land-act 1925. — Wright, French and English civil procedure: A parallel. — Grey, Territorial Waters. — Emden, The law of traesure-trove, past and present. — Churchill, The Crown and its servants III — Protections.

The South African Law Journal, Part. I, vol. XLIII, (february) 1926. — Mr Justice Greenberg. — Thompson, Dying Declarations. — Hockly, The legal relationship between banker and customer: The duty of secrecy. — Kissik, Some notes on Hassim Moti. v. Cassim (1924, A. D. 720).

Archiv für die civilistische Praxis, 5 Band, 3 Heft. — Heck, Andreas von Tuhr f. — Beling, Drohung in Anfecht-barkeits- und Erpressungstatbestand. — von Blume, Ehe-

-ocr page 522-

508

Scheidung und Wohnungsmiete. — Darmstaedtee, Recht und Gewalt. — Locher, Der Stand der Aufwertungsfrage. — Heok, Uebersicht über die Deutsche Gesetzgebung auf dem Gebiete des Privatrechts im Jahre 1925.

Deutsche Juristen-Zeitung, Jhrg. 31, Heft 10. — Mügel, Die Volksbegehren zur Aufwertung. — Wunderlich, Aufwertung, Fürstenauseinandersetzung und Volksentscheid. — Kaisenberg, Die Verfassungsrechtliche Seite der Flaggenverordnung. — ZoEN, Der „Deutschen Gesellschaft für Völkerrecht” zur Wiesbadener Tagung. — Keads, Zum deutsch-russischen Neutralitätsvertrag vom 24 April 1926. — Steubee, Zar Frage der Dauer des ßechtsstudiums und des Vorbereitungsdienstes. — Heymann, Verlängerung der Urheberschutzfrist auf 50 Jahre?

Jhrg. 31, Heft 11. — Hoche, Die Sammlung des Reichsrechts. — Schwalb, Eine Wiedergutmachungsschuld Frankreichs. — Maesson, Die Rechtsprechung des Reichsgerichts in Zivilsachen (Der 111. Band der amtlichen Sammlung). — Keetschmer, Biologische Persönlichkeitsdiagnose in der Strafrechtspflege. — PuHSE, Das Gesetz zur Vereinfachung des Militärstrafrechts v. 30 April 1926. (R. G. Bl. I S. 197.)

Jhrg. 31, Heft 12. — Külz, Die Prüfung der Verfassungs-mäszigkeit von Vorschriften des Reichsrechts. — Teiepel, Das Abdrosselungsgesetz. — Zarden, Die neuen Ausführungs-und Durchführungsbestimmungen zur Einkommensteuer, Körperschaftsteuer und Vermögensteuer. — Koellreutter, Parlament und Verwaltung. — Konsul, Polen und der Völkerbund. — Hoffmann, Straflosigkeit der Schurkerei im alten und im künftigen Strafgesetzbuch.

Jhrg. 31, Heft 13. — Gerstmeyer, Deutschlands Eintritt in den Völkerbund und die Kolonialfrage. — Hauszmann, Reform des Handelsrechts. — Hedemann, Aus der Welt der Kommentare. — Wölbling, Zum Arbeitsgerichtsgesetzentwurf. — Bugerius, Geldbegriff und Aufwertung.

Jhrg. 31, Heft 14. — Kraus, Die Stellung des Völkerbundkommissars in Danzig. — Best, Das Volksbegehren zur Aufwertung und Anleiheablösung. — Mügel, Dasselbe. — Geimm, Ein nachträglicher französischer Versuch zur Recht-fertigung der Ruhrbesetzung. — Beegee, Ein für die Handhabung des Dawes-Planes und die deutsche Steuerpolitik bedeutsamer Schiedspruch. — Peieders, Die Unzulänglichkeit des staatlichen Ehrenschutzes.

Jhrg. 31, Heft 15. — Kahl, Das Pürstendrama. — Meyer, Die Staatsdienstvereinfachung in Bayern. — Abraham, Aufwertungskrise. — MüNK, Der Gesetzentwurf über die unehelichen Kinder und die Annahme an Kindes Statt. — voN Velsen, Aufwertung von sozialen Forderungen.—Löwenstein, Rechtsschutz gegen Gemeingefährliche.

-ocr page 523-

509

Jhrg. 31, Heft 16. — Diefenbach, Die Minderbewertung geistiger Arbeit. — Maye-Haeting, Das Eherecht der Tschechoslowakei. — Katz, Schiedsvertrag und Schiedsrichter. — Peschke, Das Ende der Preistreiberei-Verordnung. — ViEKNSTEiN, Kriininalbiologische Grundlagen für die Reform des Strafvollzuges in Bayern.

Jhrg. 31, Heft 17/18. — L — Aus Rheinischer Vergangenheit und Gegenwart. — Planitz, Der Werdegang des rheinischen Rechts. — Adenauer, Die Verwaltung der Stadt Köln. — Stiek-Somlo, Verwaltungsrecht und Verwaltung im Rheinland. — Hedemann, Die Kölner Juristenfakultät. — Kedssen, Die Besetzung der juristischen Professuren der Universität Köln im 15. Jahrhundert. — Graven, Das Oberlandesgericht zu Köln. — Sauer, Die Rheinische Rechtsanwaltschaft. — Weisweiler, Das Rheinische Notariat. — Grimm, Recht und Rechtspflege im Rheinland während der Besatzungszeit. — IL — Die Fragen des Deutschen Juristentages in Köln. 1. Oeffentlich-rechtliohe Abteilung. 2. Strafrechtliche Abteilung. 3. Bürgerlich-rechtliche Abteilung. 4. Wirtschafts- und Steuerrechtliche Abteilung. — III. — Die Bonner Tagung der Internationalen Kriminalistischen Vereinigung.

Zeitschrift für das gcsaminte Haiidelsreclit und Konkurs-recht. — Bd. 89, Heft 1/2. — Route, Überseeische Cif-Abladegeschäfte. — Adler, Die österreichische Patentgesetznovelle vom 1925. — Maurer, Zur Frage der Einführung des Registerpfandrechtes. — Molitor, Der Entwurf eines neuen italienischen Handelsgesetzbuchs.

Zeitschrift für Öffentliches Recht, Bd. V, Heft 4, 1926. — Merkl, Das Problem der Rechtskontinuität und die Forderung des einheitlichen rechtlichen Weltbildes. — Wegner, Über gerechte und ungerechte Kriege, Bemerkungen zur Geschichte des Völkerrechtes von Augustin bis zum Pakt von Locarno. —■ Menzel, Einiges über die Staatslehre, J. H. G. v. Justis. — WoLGAST, Zur Frage der Kogrundrinne und der Ostsee-Eingänge. (Schlusz).

-ocr page 524-

-ocr page 525-

-ocr page 526-

-ocr page 527-

-ocr page 528-