THEMIS
Verzameling van bijdragen tot de kennis van het publiek en privaat recht
onder redactie van
Drs S. J. M. van Geuns, C. 0. Segers, J. Ph. Suijling, C. W. de Vries, Chr. Zevenbergen, Jos. H. P. M. van der Grinten, C. W. van der Pot
DRIE EN-NEGENTIGSTE DEEL
□ 1932 □
’s-Gravenhage BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE N.V.
1932
«IBUOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT.
034
2289
Gedrukt bij
F. J. BELINFANTE voorh. A. D. SCHINKEL, te ’s-Gravenhage
-ocr page 7-MEDE-ARBEIDERS
Dr. A. Anema, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Haarlem. Dr. C. Bake, oud-secretaris van den Raad van State, ’s Gravenhage. Dr. Joh. J. Belinfante, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Dr. G. J. van Bbakel, kantonrechter te Arnhem. Dr. S. G. Canes, vice-president van de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam. Dr. W. L. A. Collard, administrateur bij het Departement van Justitie, ’s-Gravenhage. Dr. L. M. Rollin Couquerque, oud-Gouver-nements-Secretaris van Suriname, administrateur bij het Departement van Koloniën, ’s-Gravenhage. Jhr. Dr. Rn. Feith, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Dr. R. A. Fockema, oud-president van het Gerechtshof te Leeuwarden, Baarn. Dr. C. J. Heemskerk, lid der Arr.-Rechtbank te Dordrecht. Dr. H. Hesse, oud-lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage. Dr. En. Jacobson, advocaat en procureur, Rotterdam. J. G. Klaassen, oud-Bewaarder der Hypotheken en van het Kadaster, notaris, Amersfoort. |
Dr. Ph. Kleintjes, hoogleeraar aan de Ge-meentelgke Universiteit van Amsterdam. Dr. J. van Küyk, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Dr. P. W. A. CoRT VAN DER LiNDEN, Minister van Staat, lid van den Raad van State, oud-Minister van Binnenlandsche Zaken, ’s-Gravenhage. B. J. DE Leeuw, Thesaurier-Generaal,Ned.-Indië, Weltevreden. Jhr. Dl'. B. C. DE Savornin Lohman, hoogleeraar aan de Ryks-Universiteit te Utrecht. Dr. A. J. Marx, lid van de Arr.-Rechtbank te Rotterdam. Dr. J. C. Naber, oud-hoogleeraar aan de Rgks-Universiteit te Utrecht. Dr. A. RüYS, lid van de Arr.-Rechtbank te Amsterdam. Dr. G. van Slooten Az., lid van he- Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Dr. F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke, oud-president van den Octrooiraad en oud-directeur van het Bureau voor den industrieelen eigendom, ’s-Gravenhage. Dr. J. M. VAN Stipriaan Luïscius, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage. Dr. H. Vos, advocaat. Leiden. |
INHOUD
Bladz.
Aanteekeningen over liomeinsch Procesrecht, door Prof. Dr Chr.
ZpjVENRERGEN, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht l
Rechtshistorische aanteekeningen betreffende de overeenkomst tot het huren van dienstpersoneel, door Dr J. W. Bosch, Subst.-officier van Justitie bij de Arr.-Rechtbank te Amsterdam. Vervolg van Themis 1931, vierde stuk (blz. 418), 1932, eerste stuk, 92, 215
Twaalf brieven van Mr .1. R. Thorbecke, met inleidend woord van Prof. Dr C. W. DE Vries, Hoogleeraar aan de Nederl. Handelshoogeschool te Rotterdam, ’s-Gravenhage.....93
Norm en Feit Een kritische beschouwing naar aanleiding van het geschrift van Mr S. Rozemond over «Kant en de Volkenbond», door Prof. Dr H. Dooveweerd, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam...........155
Dessins et Modèles, Conférence, donnée le 17 mars 1932 au Groupe Néerlandais de l’Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrielle, par Daniel Goppieters de Gibson, Avocat à la Cour d’Appel de Bruxelles, Délégué de la Belgique à la Conférence de La Haye en 1925 .........329
Het strafproces tegen dieren, door Mr Arn. van Praag, Amsterdam 345
Theorie en practÿk van de Kantonale Rechtspraak in Rurger-lijke Judicieele zaken, door Mr H. Judell, Advocaat-Procureur te Bergen (N.-H.).................376
Rrieven, geschreven door Mr J. R. Thorbecke aan C. T. Stork 389
Rrieven van Mr J. R. Thorbecke aan Mr H. H. 2'els. Gepubliceerd door Dr E. van Raalte .............421
Mr J. A. H. CooPS, Grondtrekken van het Nederlandsch Purger lijk Procesrecht. — Serie Publiek- en Privaat recht3. — Uitgevers-Maatschappij W. E. J. TJeenk Willink, Zwolle. — Tweede druk 1930; — beoordeeld door Mr L B. Gohen, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen.........105
Dr W. Ghjngler, Rechtsschöpfung und Rcchlsgcstaltung, dritte, neubearbeitete Auflage, München, Maidl. 1930; — beoordeeld door Prof. Dr A. Anema, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Haarlem..............109
-ocr page 10-VI
Bladz.
Dr F. J. Soesman, Inleiding tol de studie van de ci-iminologie.— N. V. Boekhandel vh. Gebr. Belinfante, ’s-Gravenhage 1929; — beoordeeld door Prof. Mr W. A. Bonger, Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam......112
Arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden betreffende de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (Se halfjaar 1930). — N. V. Boekhandel vh. Gebr. Belinfante, ’s-Gravenhage 1931 ; — beoordeeld door G. S................113
Mr Dr F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke en MrW. J. L. van Es, Het Wetsontwerp tot wijziging van de Auteurswet 191S met het oog op bemiddeling in zake Muziek-Auteursrecht. — Redevoeringen tot verdediging van het ontwerp, gehouden in de openbare vergadering, uitgeschreven door het Algemeen Neder-landsch Verbond, op 17 April 1931; — beoordeeld door Dr .1. J. Wijnstroom, Rechter in de Arr.-Rechtbank te Utrecht 115
Mr A. S. DE Blécourt, Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht. — Derde druk. Eerste stuk 1930, Tweede stuk 1931. — J. B. Wolters, Groningen—Den Haag- Batavia;
— nbsp;nbsp;nbsp;beoordeeld door Dr J. Pii. DE Monté ver Loren, Zeist . 117 /
De eerste kivarteeuiv der Kinderwetten, I December 1905—1930.
— nbsp;nbsp;nbsp;A. W. SijthofUs Uitgevers-Maatschappij N. V. te Leiden; — beoordeeld door Mr Dr S. J. M. VAN Geuns, Proc.-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam..........122
Mr J. C. VAN Oven en J. C. J. Waldorp, Huwelijksvoorwaarden in verband met Faillissement. — Prae-adviezen, uitgebracht voor de algemeene vergadering 1931 der Broederschap van Gandidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën ; — beoordeeld door A. R. DE Bruyn, Gand.-Notaris, ’s-Gravenhage . . 127
Mr H. .1. VAN Urk en Mr Th. G. Donner, onder toezicht van Prof. Mr Dr 1. II. P. VAN DER Grinten, De Ambtenarenwet i9S9.
— nbsp;nbsp;nbsp;Uitgever N. Samsom, Alphen aan den Rijn; —beoordeeld door Mr T. A. VAN Dijken, Referendaris bij den Raad van State, ’s-Gravenhage..................140
De Wet op de Inkomstenbelasting en de wettelijke voorschriften betreffende de gnneentefondsbelasting, door Mr Dr J. H. R. SlNNiNGHE Damsté. — Vierde druk. — N. V. Uitgeversmaatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle. —Ing. f 12.50, geb. 13.40; — beoordeeld door C. S..........278
Dr VAN Hinloopen Labberton, De Angelsaksische Witena-Gemot en dtj Magna Carta Libi'rtatum. De middeleeutvsche oorsprong en geschiedenis van het Kngelsche Parlementaire stelsel. — Acad. Proefschrift. 191 pag. — Drukkerij Visser, Huizen; — beoordeeld door Dr S. Gargas, Privaat-docent aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, ’s-Gravenhage . . . 284
J. 11. Niekel, «Rationeele Maatschappij en Staatsleer». — Uitgegeven in het jaar 1931 bij N. V. Paul Brand’s Uitg. Bedrijf, Hilversum; — beoordeeld door Dr J. Valkhoef, Amsterdam 287
vn
Bladz.
Dr J. RoZENDAAL, neckten van derden ten aanzien van ongeldige besluiten en f^ntistalutaire handelingen bij de naamlooze vennootschap, 1931 ; — beoordeeld door Dr J. J. Wijnstroom, Rechter in de Arr.-Rechtbank te Utrecht........293
Mr H. J, WlJTEMA, Opperbestuur en algemeen bestuur over Nederlandseh-Indië, Suriname en Curaçao. — Proefschrift Leiden 1931 ; — beoordeeld door Prof. Dr J. Westra, Hoog-leeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.......290
De Gemeentewet voorheen en thans. Vergelijkende tekst in rood en zwart, — Uitgave N. Samsom, Alphen aan den Rijn, 1931 ; — beoordeeld door Prof. Dr Jos. H. P. M. van der Grinten, Hoogleeraar aan de R.-K. Universiteit te Nijmegen......299
Prof. Mr G. A. van Poelje, Osmose, een aanteekening over hel elkander doordringen van de beginselen van openbaar beshtur en particulier beheer. - N. Samsom, Alphen aan den Rijn, 1931; — beoordeeld door Prof. Dr Jos. H. P. M. VAN der Grinten, Hoogleeraar aan de R.-K. Universiteit te Nijmegen 300
Mr H. Mulderije, Aanvaring, Aanrijding en Hulploon. — Haarlem, De Erven F. Bohn, N. V. 1931 ; — beoordeeld door Mr A. Wolfsbergen, Advocaat-Procureur, Rotterdam . . . 303
Geschiedenis van de Radio-Wetgeving. Wetsontwerp, Gewisselde stukken en Beraadslagingen, alsmede Maatregelen tot Uitvoering, bewerkt door Mr A. J. Fokker, Advocaat te Amsterdam. — Uitgegeven door de N. V. Boekhandel vh. Gebr. Belinfante te ’s-Gravenhage, 1930; — beoordeeld door Mr H. J. Hellem A, Advocaat-Procureur, Amsterdam...........310
Dr Mr G. M. Greup, De Ilandelsnaamwet. — N. V. Uitgevers-Maatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1931 ; — beoordeeld door Dr G. J. van Br.akel, Kantonrechter te Arnhem 312
Prof. Mr E. J. J. VAN der IIeudej^, Handboek voor de naamlooze vennootschap naar Nederlandsch recht. — Tweede druk 1931. — W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle; —beoordeeld door Dr T. J. Doriiout Mees, Rechter in de Arr.-Rechtbank te Utrecht . . 314
Dr H. Dooyeweerd, De crisis in de humanistische staatsleer in Itet licht eener Calvinistische kosmologie en kennistheorie. — Amsterdam, Ten Have 1931, 209 blz.; — beoordeeld door Dr J. C. Baak, Subst.-griffier bij de Arr.-Rb. te Amsterdam 430
Fontes luiiis Gentium, Series A, Sectio 1, Tomus 1 : Handbuch der Entscheidungen des Stündigen Internationalen Gerichtshofs 1922—1930; Series A, Sectio 1, Tomus 2: Handbuch der Entscheidungen des Ständigen Schiedshofs 1902—1928 ; Series A, Sectio 2, Tomus 1 : Die Entscheidungen des deutschen Reichsgerichts in völkei'rechtUchen Fragen 1899—1929. — Garl Heymann’s Verlag, Berlin 1931 ; — beoordeeld door Prof. Dr G. W.
VAN DER PoT, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen 440
-ocr page 12-VIII
Bladz.
Cour permanente de justice internationale, Dix ANS DE juridiction INTERNATIONALE (1922—1932). — A. W. Sijthofl, Leiden; — beoordeeld door denzelfde.............442
Mr D. Hazewinkel-Suringa, Mancipatio en traditio. Bijdrage tot de kennis van de Eigendomsoverdracht in het Romeinsche recht. Diss. Gem. Universiteit te Amsterdam. — N. Samsom, Alphen aan den Rijn, 1931, 244 blz.; — beoordeeld door Dr J. M. Nap, Referendaris bij den Raad van State, ’s-Gravenhage .... 443
Dr Frans Sciiaepman, Het Fascisme naar zijn beginselen beoordeeld. — N. V. Dekker en van de Vegt en J. W. van Leeuwen, Nijmegen-Utrecht 1931; — beoordeeld door Dr J. Valkiioff, Amsterdam...................447
Mr H. F. R. Dubois en Mr G. J. H. KuuK, Fenige vragen over inbreng en inkorting. Praeadviezen voor de algemeene vergadering 1931 der Broederschap der Notarissen in Nederland ; — beoordeeld door A. R. DE BRUYN, Cand.-Not., ’s-Gravenhage 4ö3
Dr Sigismund Gargas, Der oeffentliche Arbeitsnachweis in den Niederlanden. — Gebr. Belinfante, Haag 1930, 134 blz. ; — beoordeeld door Dr Marius G. Levenbach, Lector aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. . . 464
Mr CiiR. Zevenbergen, Aard en werking der goede trouiv in het Romeinsche verbintenissenrecht. Tweede druk. — N.V. Uitgevers-Maatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle 1931; — beoordeeld door Dr J. M. Nap, Referend. h. d. Raad van State, ’s-Gravenhage 466
Mr H. A. L. TEN Holder, De verbintenis in het fiscale recht.
Proefschrift Amsterdam. — N. V. „De Mercuur”, Hilversum 1931,141 blz.; — beoordeeld door Mr J. van der Poel, Inspect, der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen te Middelburg 470
Mr Dr J. H. JoNUKERS Nieboer, Onteigeningsrecht. Serie Publieken Privaatrecht. — N. V. Uitgevers-Maatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle 1931; — beoordeeld door Prof. Dr Jos. H. P. M.
VAN DER Grinten, Hoogleeraar aan de R.-K. Universiteit te Nijmegen....................481
Mr Clara Meijer-Wichmann, Misdaad, Strafen Maatschappij.— Uitgave Erven J. Bijleveld, Utrecht, 206 blz.; — beoordeeld door Mr Dr S. J. M. van Geuns, Procureur-Genersal bij het Gerechtshof te Amsterdam.............484
Dr Ir H. A. W. Hacke, De sociaal-economische beteekenis der Arbeidswet. — J. B. Wolters’ Uitgevers-Maatschappij, Groningen, Den Haag, Batavia, 1931 ; — beoordeeld door Mr Dr A. A. VAN Rhijn, Referendaris bij het Ministerie van Economische Zaken en Arbeid, ’s-Gravenhage...........487
Aankondiging verschenen werken...........489
Inhoud van binnen- en buitenlandsche rechtsgeleerde tijdschriften ................149, 322, 401
-ocr page 13-THEMIS
veil Isle DE El. — EEKSTE STEK
(Het overnemen van den inhoud van dit nummer of van een afzonderlijk opstel daaruit is verboden. — Auteurswet i9i2, art. iS)
Aanteekeulngen over Romeinsdi Procesredit
Het gebeurt niet vaak, dat „Themis” haar lezers romeinsch-rechtelijke lectuur voorzet. Het laatst deed zij dit een viertal jaren geleden, toen zij in haar kolommen aan Mr. Nap een plaats inruimde voor zijn Historisch overzicht van het Romeinsch Staatsrecht tot het einde der Republiek. Daarom zal, naar ik veronderstel, niemand zich over een teveel beklagen, wanneer hij bij het opslaan dezer aflevering een gedeelte ervan ingenomen ziet door een verhandeling over Romeinsch procesrecht. Maar wel zal misschien deze of gene zich met eenige verwondering afvragen: waarom nu juist een onderwerp van Romeinsch procesrecht behandeld; waarom niet een van het Romein-sche materieele privaatrecht? Het laatste wint het toch in belangrijkheid verre van het eerste?
Wie zoo redeneert, vergeet, dat hij aldus de verhouding tusschen het formeele en materieele privaatrecht van modern standpunt beoordeelt. In de theorie van het hedendaagsche recht neemt het materieele privaatrecht inderdaad een veel belangrijker plaats in
Themis, XCIIl (1932), le st.
-ocr page 14-dan het formeele privaatrecht (1). En ik kan mij heel goed den student voorstellen, die zich met het laatste slechts oppervlakkig heeft heziggehouden, doch zieh niettemin behoorlijke kennis van het eerste heeft verworven. Hem echter, die ten aanzien van het Ro-meinsche recht dit bestaat, moet ik nog ontmoeten. Heeft ook niet Gaius van zijn, vier boeken omvattende, Jnstitutiones, het geheele vierde boek aan de behandeling van het burgerlijk procesrecht gewijd?
Vanwaar dit verschil? Kort gezegd hierdoor, wijl bij de Romeinen, anders dan bij ons, niet het vorderingsrecht, de actio in materieelen zin, doch de rechtsvordering, de actio in formeelen zin, op den voorgrond staat (2). Wanneer men eens nagaat de in de Pandekten overgenomen teksten uit de werken der klassieke juristen, dan zal men zien, dat het in de aan hen voorgelegde rechtsvragen voor hen steeds weer aankomt op de vraag: of er in het gegeven geval een rechtsvordering is (an actio danda sit) De rechtsvordering, de actio als procesrechtelijk begrip, niet het vorderingsrecht, de actio als materieelrechtelijk begrip, is bij hen primair.
Nog in ander opzicht komt de groote beteekenis der rechtsvordering in het Romeinsche recht tot uitdrukking. Heeft naar ons recht in beginsel elk vorderingsrecht een rechtsvordering, ontvangt het door een rechtsvordering zijn noodzakelijke aanvulling — naar
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Wenger, Das Recht der Griechen und Römer, in Hinne-BERo’s Kultur der Gegenwart, Teil II, Abt. VII (1914), bl. 284: „Die Bedeutung des Prozesses im Rechtssystem ist im griechisch-römischen Altertum viel gröszer als in unseren Zeiten”.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Chr. Zevenbergen, Aard en werking der goede trouw in het Romeinsche verbintenissenrecht (2e dr. 1931), bl. 19 en de op bl. 19, n. 2 aangehaalde literatuur, in het bijzonder Binder, Prozesz und Recht (1927), bl. 47 vlg..
Romeinsch recht heeft elk vorderingsrecht zijn eigen rechtsvordering (3). Wie b.v. terzake eener koopovereenkomst wil ageeren, komt niet slechts te staan voor de vraag of de praetor hem een rechtsvordering, heel in het algemeen genomen, al dan niet zal onthouden, maar de rechtsvordering, die bij de speciale rechtsverhouding, waarin hij tot de tegenpartij staat, past. Men kan iure Romano niet ageeren zonder nadere aanduiding van de verbintenis waaruit geageerd wordt. Men kan niet volstaan met te zeggen: die en die feiten hebben zich voorgedaan en nu vraag ik aan U, praetor, dat Gij den rechter bevelen zult, daarover vonnis te wijzen; op hem rust de taak om uit de bewezen feiten de rechtsverhouding te construeeren; om uit te maken of hier aanwezig is een verbintenis uit koop dan wel uit huur of bewaarneming; een wanpraestatie dan wel een onrechtmatige daad. De eischer moet zelf in en door de formula den rechtsgrond aangeven, waaruit hij ageert. Doet hij dat óf in het geheel niet óf foutief, dan zal hij in zijn vordering niet slagen. Elk vorderingsrecht heeft zijn eigen rechtsvordering. Bij het vorderingsrecht van den kooper past de actio (formula) empti, bij dat van den verkooper de actio (formula) venditi; de huurder heeft de actio (formula) conduct!, de verhuurder de actio (formula) locati.
Daarentegen is naar ons recht de band tusschen vorderingsrecht en rechtsvordering minder nauw. De rechter moet, zoo bepaalt art. 48 van ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ambtshalve de rechtsgronden aanvullen, welke niet door partijen mochten zijn aangevoerd. Op hem, niet op de
(3) Verg. Wenger, t. a. p., Teil II, Abt. VII, bl. 284.
-ocr page 16-procedeerende partijen, rust de taak vast te stellen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;
wat het ware karakter der aan hem voorgelegde rechtsverhouding is. Partijen kunnen volstaan met de feiten te stellen en te bewijzen; van een juridische constructie daarvan mogen ze zich onthouden en zoo ze het al doen en daarbij verkeerd inzicht toonen, heeft dit voor haar geen enkel nadeelig gevolg. Wie tegenwoordig procedeert behoeft niet te zeggen: ik ageer uit koop of uit huur of uit maatschap enz.. Wel hoort men nog vaak spreken van een revindicatie, een actio negatoria, een hereditatis petitio e. d., maar dit zijn niets dan naklanken van het Romeinsche recht, zonder eenige eigenlijke waarde.
Ik hoop door het voorgaande duidelijk te hebben gemaakt, de groote beteekenis, die aan het burgerlijk procesrecht in de Romeinsche civiele rechtsorde toekomt. Het staat in het middelpunt daarvan; het is het fundament, van waaruit grondige kennis van het Romeinsche recht moet worden opgebouwd. Wellicht zullen sommigen meenen, dat ik overdrijf en mij houden voor een procesrecht-maniak. Welnu, indien Gij door mij niet overtuigd zijt van de centrale beteekenis van het Romeinsche procesrecht, laat U dan overtuigen door een der grootsten onder de grooten op dit gebied, den man, die de wetenschap van het Romeinsche procesrecht gedurende gansch de 19e eeuw heeft beheerscht, Friedrich Ludwig von Keller. In zijn voorwoord tot zijn meesterlijke en baanbrekende werk Der römische Civilprozess (1852) zegt hij onder meer: „So stellt sich mir der Process für das Studium des römischen Rechtes als etwas Elementares dar, während Viele ihn für ein Arcanum der Hochgelehrten halten, und ich werde in jener Auffassung bestärkt nicht allein durch meine Er-
-ocr page 17-fahrungen an wirklichen Anfängern, sondern vorzüglich auch durch die öftere Warnehmung, dass ältere Studierende, denen es mit dem römischen Rechte nicht recht hat gelingen wollen, dieses erst durch den Process begreifen und lieb gewinnen, und dass Alle, welche erst später in den Process eindringen, das Gefül haben. Versäumtes nachzuhohlen und durch die Versäumniss sich viele vergebliche Plage verursacht zu haben”.
Het boven gezegde verklaart wel de belangrijke plaats van het burgerlijk procesrecht in het geheel van het Romeinsche ius civile, maar daardoor is nog niet duidelijk gemaakt, waarom daarvoor thans de aandacht van de lezers van dit tijdschrift wordt gevraagd. De reden daarvan is, dat op geen onderdeel van het Romeinsche recht de moderne onderzoekingen zooveel nieuwe opvattingen hebben voortge-, bracht als hier. „Kein Gebiet der Romanistik”, schreef Leopold Wenger in 1924, „ist so sehr in den Flusz neuer Forschungen hineingezogen worden, wie gerade der Zivilprozess” (4). En dat, terwijl hij nog geen kennis had kunnen nemen van Wlassak’s even tevoren verschenen werk „Der klassische Prozessformel”, waarin van de traditioneele opvatting aangaande de positie des praetors ten aanzien der formula zoo goed als niets over wordt gelaten. Het kwam mij niet ondienstig voor van de belangrijkste veranderingen in de opvattingen over het Romeinsche procesrecht sinds het eerste kwart der vorige eeuw een samenhangend overzicht te geven. Aan de, overigens weinig talrijke, Romanisten van professie in ons land zijn ze onge-
(4) Institutionen des römischen Ziuilprozessrechts (1925), Vorwort.
-ocr page 18-twijfeld bekend. Hem echter, wiens belangstelling voor het Romeinsche recht nog niet is verdwenen, doch die de gelegenheid mist zelf zich op de hoogte te houden uit de vakliteratuur, hoop ik hiermee een dienst te bewijzen.
* *
*
Tot voor ruim een eeuw geleden stond het er met de kennis van het Romeinsche procesrecht niet zeer gunstig bij. Wel hadden de Romanisten uit het begin der 19e eeuw en vroegere eeuwen de beschikking over Pandekten, Codex en Instituten van Justinianus. Maar men houde in het oog, dat het recht in Justinianus’ Codificatie samengevat, is Grieksch-Romeinsch recht, een omvorming van het zuivere Romeinsche recht, zooals het gevonden werd met name in de geschriften der klassieke juristen, in byzantijnschen geest. Het is van het grootste belang dit op den voorgrond te stellen, ik zou wel durven zeggen, voor het burgerlijk procesrecht nog meer dan voor het materieele privaatrecht. Immers geen deel van het klassieke Romeinsche recht heeft in de Justiniaansche wetgeving zoo’n radicale verandering ondergaan als juist dit. Zeker, van ouds bestaande instituten als in ius vocatio, editio actionis, litiscontistatio, satisdatio, — om slechts enkele te noemen — vinden daarin een regeling, maar hun karakter verschilt geheel van de gelijknamige instellingen van het klassieke procesrecht.
Ik zal, na dit alles, niet nader behoeven uiteen te zetten, van welk een geweldige beteekenis voor de ontwikkeling der wetenschap van het Romeinsche procesrecht geweest is het feit, dat de Duitsche historicus Niebuhr in 1816 in het Domkapittel te Verona een op een palimpsest geschreven exemplaar van de
-ocr page 19-Instituten van Gaius ontdekte. De inhoud van dit werk van den vermaarden jurist uit de 2e eeuw na Christus was wel voor een klein gedeelte bekend door aanhalingen eruit in de latere rechtsbronnen, in het bijzonder den z.g. West-Gothischen Gaius. Maar hetzij men met CoNRAT (5) aanneemt, dat wij hier te doen hebben met een geheel zelfstandige bewerking van Gaius’ Instituten door de met de samenstelling der z.g. lex Romana Visigothorum belaste commissie, hetzij men dit met Krüger (6) e. a. ontkent — in ieder geval is de West-Gothische Gaius een zeer sober uittreksel der Institutiones. Dit leerboek zelf was in de 6e eeuw spoorloos verdwenen en niettegenstaande velerlei na-sporingen nimmer meer teruggevonden. Geschreven in de 2e eeuw na Christus, midden in de z.g. klassieke periode, in een zeer helderen en bondigen vorm en van groote volledigheid, is het van buitengemeen belang geworden voor de kennis van het Romeinsche recht in het algemeen, maar toch vooral en in bijzondere mate voor de wetenschap van het Romeinsche procesrecht, waaraan het geheele vierde (laatste) boek is gewijd. Eerst door kennisname van dit werk is het den Romanisten mogelijk geworden zich een helder beeld te vormen van het burgerlijk procesrecht der klassieke en voor-klassieke periode, al zal straks blijken, dat het niet bij machte is geweest velerlei misverstand, vele verkeerde inzichten weg te nemen.
Het laat zich begrijpen, dat de ontdekking van Gaius’ Instituten aanleiding was tot een stroom van
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Die Entstehung des Westgothischen Gaius in Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, Af-deeling Letterkunde, nieuwe reeks, deel VI, no. 4 (1905).
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Geschichte der Quellen und Litteratur des römischen Rechts (2e dr. 1912), bl. 354.
geschriften over Romeinsch procesrecht, waarin de resultaten van het aan de hand daarvan hernieuwde onderzoek waren vastgelegd. Ik noem slechts voN Keller (7), Zimmern (8), voN BETHMANN Hollweg (9), Bekker (10). En ook thans nog mag dit onderdeel van het Romeinsche recht zich in groote helangstelling verheugen. Namen als Wlassak, Naber, Wenger, Mitteis, Lenel, Girard, Costa en Cup mogen in dit verhand met eere worden genoemd. Ik geloof echter niemand te kort te doen, wanneer ik uit al deze namen twee naar voren breng: voN Keller en Wlassak. Von Keller heeft met zijn daarstraks reeds aangehaald werk de wetenschap van het Romeinsche procesrecht gedurende goeddeels de vorige eeuw be-heerscht. De wetenschap van het Romeinsche procesrecht sinds het begin dezer eeuw echter staat geheel onder den invloed van Wlassak, den Weenschen oud-hoogleeraar. Naar mijn smaak is Wlassak de grootste van hen beiden, een kenner van dat deel van het Romeinsche recht, zooals er bij mijn weten, nooit een geweest is; een, die het doorziet als geen ander. Hij is de grondlegger van vrijwel alle moderne opvattingen over het Romeinsche procesrecht, gelijk uit hetgeen volgt blijken zal.
* *
*
Teneinde voor een ieder, die van deze verhandeling wil kennis nemen, begrijpelijk te zijn, acht ik het
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Der römische Civilprozess und die Actionen in summarischer Darstellung (6e dr., bewerkt door Wach, 1883).
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Deel III van zün Geschichte des römischen Privatrechts bis auf lustinian (1829).
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Der römische Civilprozess (1864—1866).
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Die Aktionen des römischen Priuatrechts (1871—1873).
gewenscht een korte uiteenzetting te geven van eenige grondbeginselen van het Romeinsche burgerlijke procesrecht.
In het Romeinsche burgerlijke procesrecht der voorklassieke en klassieke periode treedt allereerst naar voren het beginsel, dat een proces uiteenvalt, gesplitst is, in twee phasen. Terwijl bij ons de rechter als staatsorgaan het geding van het begin tot het einde voor zich ziet afwikkelen en tenslotte zelf daarin een vonnis wijst, werden te Rome gedurende de genoemde perioden de voor de rechtspraak vereischte werkzaamheden verdeeld over twee personen: een staatsambtenaar (magistratus) en een privaat persoon (index privatus) en in verband daarmee het proces in twee stadia verdeeld. Het eerste stadium is dat van de behandeling der zaak voor den magistraat en wordt tegenwoordig kortweg genoemd de behandeling der zaak in iure, een uitdrukking, waarin „ius” de beteekenis heeft van de plaats waar de magistraat zitting houdt (11). De magistraat onderzoekt de door partijen aan hem voorgelegde feiten; gaat na, of een geval aanwezig is, dat den iudex ter beslissing kan worden doorgegeven. Komt hij tot een bevredigend resultaat, dan spreekt men van dare actionem ; in het omgekeerde geval heet het in de bronnen denegare actionem. Tot voor korten tijd placht men algemeen dit „dare actionem” te vertalen door: „het geven der actie, der formula”. Men was er immers rotsvast van overtuigd, dat van den jurisdictie-magistraat, in het
(ll)Verg. o. a. 1. 11 D. I, 1: Alla significatione ius dicitur locus in quo ius redditur, appellatione collata ab eo quod fit in eo ubi fit. Quem locum determinare hoe modo possumus: ubicumque praetor salva maiestate imperii sui salvoque more maiorum ius dicere constituit, is locus recte lus appellatur.
-ocr page 22-10
bijzonder van den praetor, in elk concreet proces de formula uitging. Maar in zijn jongste geschrift (12) stelt Wlassak daartegenover, dat deze bevoegdheid den magistraat niet toekomt; dat het de partijen zelf zijn die voor het proces dat zij wenschen te voeren de formula opstellen. Het is de taak van den magistraat toe te zien, of met die door partijen gekozen formula in het gegeven geval kan worden geprocedeerd. Meent hij van niet, dan kan hij de formula denegeeren, d. i. zijn bekrachtiging eraan onthouden. „Dare actionem” beteekent dus, volgens Wlassak, zooveel als: de door partijen gekozen formula bekrachtigen en den rechter bevelen op grond daarvan een vonnis te wijzen. Dit laatste, het z.g. iussum iudicandi (13), mag niet ontbreken. Ook zonder „Judicationsbefehl” zou wel kunnen worden geprocedeerd, maar de rechter ware dan niets meer en niets anders dan een scheidsrechter, een arbiter ex compromiso; zijn positie zou zijn van zuiver privaatrechtelijken aard. Eerst door het iussum iudicandi wordt er een publiekrechtelijk stempel op gedrukt; op den rechter rust thans een publiekrechtelijke plicht tot oordeel-velling. Al deze verrichtingen van den magistraat worden gewoonlijk samengevat onder den naam ius dicere (iurisdictio) (14).
De behandeling der zaak in iure vindt haar slot in de litiscontestatio, welke in vorm verschilde al naar
(12) nbsp;nbsp;nbsp;Die klassische Prozessformel (1924). Verg, ook Lenel, Praetor und Formel (1926), bl. 8 vlg..
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Daarover uitvoerig Wlassak, Der Judikationsbefehl der römischen Prozesse (1921). Verg. Wenger, Praetor und Formel, bl. Q/l en Institutionen des römischen Zivilprozessrechts, bl. 25 vlg.; SoHM, Institutionen (17e dr. 1928), bl. 564, n. 9.
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Steinwenter in Pauly-Wissowa^s Real-Encyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, Bd. 10 (1919), s. v. iurisdictio.
11
gelang de procedure er een was per legisactionem dan wel per formulam. Een merkwaardig instituut, die litiscontestatio ! Zij vormt de afsluiting der phase in iure, doch tegelijkertijd is zij de grondslag van de procedure voor den rechter, de phase apud iudicem, gelijk men haar tegenwoordig vaak noemt (15). Thans eerst kan met recht heweerd worden, dat het proces he-gonnen is: lis inchoata est; kan de crediteur genoemd worden eischer, actor, in plaats van voorheen is, qui agere vult (verg. Gaius, Instit. IV, 83). Thans kan de werkzaamheid van den eigenlijken rechter, den iudex, een aanvang nemen, opdat hij straks in staat zij vonnis te wijzen (iudicare, sententiam dare).
Bestaat er, zooals we reeds opmerkten, tusschen de litiscontestatio in het proces per legis actiones en dat per formulas verschil in den vorm, in haar wezen vertonnen zij geen onderscheid. Het is wederom aan den arbeid van Wlassak (16) te danken, dat tegenwoordig hieromtrent vrijwel algeheele eenstemmigheid (17) bestaat. De litiscontestatio is een overeenkomst tusschen de partijen, waarbij zij haar geschil ter beslissing aan een rechter voorleggen. Een overeenkomst! Aldus wordt het duidelijk, waarom de Ro-
(15) nbsp;nbsp;nbsp;Sinds VON Keller placht men te spreken van de phase in iudicio. Zie tegen deze terminologie Wlassak, Römische Processgesetze, Bd. I (1888), bl. 27 vlg., Bd. Il (1891), bl. 12 vlg.; Wenger, Institutionen des römischen Zivilprozessrechts, bl. 181, n. 1; Praetor und Formel, bl. 3, n. 1.
(16) nbsp;nbsp;nbsp;Die Litiskontestation im Formularprozess (1889).
(17) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. o. a. Schott, Das Gemähren des Rechtsschutzes im römischen Civilprozcss (1903), bl. 48 vlg.; Girard, Manuel de droit romain (IGc dr. 1918), bl. 1027 ; CuQ, Manuel des institutions juridiques des Romains (1917), bl. 877; Wenger, Institutionen des römischen Zivilprozessrechts, bl. 131, n. 17 en 18 en bl. 165 vlg.. Anders Naber, Observatiunculae de iure romano, in Mnemosyne, Bd. 49 (1928), bl. 153 vlg..
12 meinen niet, gelijk wij, spreken van agere contra aliquem, maar van agere cum aliquo; zoo ook wordt verklaarbaar, waarom de behandeling bij verstek in de phase in iure is uitgesloten.
In de tweede plaats moet er op worden gewezen, dat het proces gevoerd werd aanvankelijk per legisactio-nes en later per formulas. Volgens Gaius zouden de lex Aebutia en de leges Juliae de legisactiones hebben afgeschaft en de formulae daarvoor in de plaats gesteld.
Gaius, Institutiones, IV, 30:......per legem
Aebutiam et duas Julias sublatae sunt istae legisactiones effectumque est, ut per concepta verba, id est per formulas litigaremus.
Wat hebben we onder legisactiones in dezen zin (18) te verstaan? Niet anders dan: korte samenvattingen der partijbeweringen in vormelijke bewoordingen aan het einde der behandeling in iure. Legisactiones heeten zij, volgens Gaius, allereerst omdat zij berusten op de wet (en niet op het praetorisch edict) en vervolgens ook, omdat zij moesten worden aangepast aan de woorden der wet.
De legisactiones zijn wettelijk. Daaruit vloeit onder meer voort, dat zij alleen konden worden gebruikt
(18) In anderen zin wordt zü door Wlassak, Römische Process-gesetze, dl 1 (1888), bl. 30 aangeduid als de „modus agendi, der Rahmen, in dem das ganze Verfahren sich abspielt”. Aldus b.v. Gaius, Inst. IV, 12. Later indicium genoemd, Gaius, Inst. IV, 110. Verg, ook Karlowa, Des römische Civilprozess zur Zeit des Legis-actionen (1872), bl. 10; Jobbe-Duval, Etudes sur l’histoire de la procédure civile chez les Romains, dl 1 (1876), bl. 2 vig., die o. m. schrijft: „Si le terme legis actio s’applique proprement à la procédure suivie dans un cas particulier, il est également employé, pour désigner une des cinq procédures types, auxquelles on pouvait ramener toutes des autres” (bl. 4/5).
-ocr page 25-13
door cives Romani en niet door peregrini. Want de lex is een normen-complex, dat alleen geldt voor de cives, de Quirites. De lex werkt personeel; voor de burgers van den staat, waarvoor zij is gegeven. De peregrini worden beheerscht door hun eigen lex.
De legisactiones zijn ook vormelijk, gebonden aan een door de wet vastgestelden vorm. Beide partijen moeten ten leste haar beweringen samenvatten in woorden, zooals zij door de wet zijn voorgeschreven. Wie meent zich te dien aanzien vrijheden te kunnen veroorloven, zal aanstonds tot zijn schrik bemerken, dat hem dit op verlies van het proces komt te staan. Duidelijk wordt dit strenge formalisme geïllustreerd door het bekende voorbeeld, dat Gaius geeft. Het geval is als volgt. Tusschen twee buren ontstaat oneenigheid over het afsnijden van twijgen hangende boven het erf van den eenen buurman. Het komt tot een proces tusschen hen. En daarin begaat de eischer een fout. Wanneer hij zijn beweringen voor den praetor moet samenvatten in de door de wet geëischte woorden, spreekt hij van af gesneden twijgen (vites succisae). Maar de wet der Twaalf Tafelen kent die woorden niet; zij spreekt alleen van arbores (boomen). Gevolg derhalve: de eischer verliest het proces (19).
Wellicht zal iemand opmerken: ja, maar op die wijze bleef er van een rechtsbescherming niet veel over. De wet der Twaalf Tafelen regelde maar weinig gevallen en daarbuiten was een legisactio onmogelijk ! Die opmerking zou juist zijn, indien de Romeinen niet, op de bijzonder practische wijze, waarvan zij het geheim schijnen te bezitten, aan dat bezwaar voor een goed deel waren ontkomen. De jurisprudentes
(19) Inst. IV, 11. Verg, ook Fragmenta Vaticana, § 318.
-ocr page 26-14
brachten uitredding door hun z.g. interpretatio (20). Het bijzondere dezer interpretatio is, dat aan den letter der uit te leggen wettekst streng wordt vastgehouden, doch aan zijn inhoud een geheel andere, een veel ruimere beteekenis werd gegeven. Zoo werd de uitdrukking „arbores” door de lex XII Tabularum gebruikt, in zeer ruimen zin opgevat, zoodat daaronder ook vielen „twijgen”, „vites”. Een proces over afgesneden twijgen was dus zeer goed mogelijk, mits maar niet in de legisactio gesproken werd van „twijgen”, maar van „hoornen”. Op deze wijze wist men tal van gevallen onder de regeling der wet te brengen, die, streng genomen, daar niet onder vielen (21).
Waren partijen in het proces per legisactiones aan vormen gebonden, niet anders stond het met den praetor. Ook hij moest in de uitoefening van zijn iuris-dictio bepaalde vormelijke woorden uitspreken (ei quoque carmen compositum est, zegt Cicero) (22).
Het is een algemeen geconstateerd verschijnsel, hetgeen door voN Ihering (23) op boeiende wijze is uitgewerkt, dat primitief recht en formalisme onafscheidelijk samengaan. Maar niet zoodra is het recht eens volks aan de kinderschoenen ontgroeid, of het maakt zich zooveel mogelijk van de vormen los. Zoo ook het Romeinsche recht. Zoolang het Romeinsche volk nog een landbouwvolk was, met een primitief handelsverkeer en dus ook met een primitieve rechtsorde, kon
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over deze z.g. Kautelarjurisprudenz Jöns, Römische Rechtswissenschaft zur Zeit der Republik (1888), bl. 80 vlg. ; VON Thebing, t. a. p. dl II, 2, bl. 416 vlg. en 580 vlg.. Verg, ook Stroux, Summum ius summa iniuria (1926).
(21) nbsp;nbsp;nbsp;Andere voorbeelden geeft Kübler, Geschichte des römischen Rechts (1925), bl. 128/129. Verg, ook Sohm, Institutionen, bl. 54 vlg..
(22) nbsp;nbsp;nbsp;Pro Murena, XII, § 26.
(23) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. p., dl II, bl. 441 vlg..
16 het zieh met dat formalisme zeer wel vereenigen. Maar Rome wordt al spoedig grooter en heeft zich omstreeks 200 j. voor Chr. door zijn overwinningen in den strijd tegen Carthago van den wereldhandel verzekerd. Tegelijk daarmee groeit de af keer van het formalisme, in dit verhand, de afkeer van de legis-actiones, die vormelijke procesmiddelen. Zij zijn, gelijk door Gaius uitdrukkelijk wordt vermeld, langzamerhand in discrediet geraakt (paulatim in odium venerunt).
Nog een andere factor werkte mee om dien tegenzin tegen de legisactiones te vergrooten. Ontstaan in een periode, waarin Rome nog onaanzienlijk en vrijwel zonder handelsverkeer was, hleken zij steeds minder in staat om den rechtzoekenden hulp te hieden naarmate dat verkeer in omvang toenam, zich zelfs ontwikkelde tot een wereldverkeer. Het enge schema der legisactiones liet ten leste in vele gevallen in den steek. Wel hood, zooals boven reeds werd uiteengezet, de door de juristen toegepaste interpretatio dikwerf uitkomst. Maar soms leidde deze methode tot allerlei spitsvondigheden, terwijl bovendien niet zelden geen uitweg te vinden was. Een verandering in de wijze van procedeeren werd steeds noodzakelijker. Tenslotte vond zij plaats, naar de vermelding van Gaius, hierboven aangehaald, door de lex Aebutia en de leges Juliae: zij vervingen de legisactio door de formula.
Omtrent deze zoo belangrijke proceshervorming wordt ons, behalve door Gaius slechts door Gellius in zijn Noc/es Atticae (24) iets meegedeeld en dat nog wel op een wijze, die niet geheel overeenstemt met Gaius’ bericht. Immers Gaius spreekt van de lex Aebutia en
(24) XVI, 10 § 8.
-ocr page 28-16
de leges Juliae, terwijl Gellius alleen de lex Aebutia noemt. Voorts kent Gaius aan die wetten tweeërlei werking toe: een opheffende en een invoerende (sublatae sunt......effectumque est), terwijl Gellius het slechts heeft over de opheffende werking der lex Aebutia. Dat Gaius als jurist van professie in zijn mededeelingen meer geloof verdient dan de leek Gellius, wordt door niemand betwist. Maar zelfs al houdt men zich aan Gaius, dan nog blijven vele vragen onopgelost. Met name deze: hoe kan Gaius spreken van een afschaffing der legisactiones en een invoering der formulae per legem Aebutiam et duas leges Julias, terwijl toch tusschen het totstandkomen dier wetten een tijdsverloop ligt van bijkans een eeuw?
Ik zal niet opsommen al de pogingen, die zijn aangewend, hiervan een verklaring te geven (25). Voor mij — en ik mag wel zeggen, voor zoo goed als alle tegenwoordige Romanisten (26) staat vast, dat de door Wlassak gegeven verklaring als juist moet worden aanvaard. Volgens haar gaf de lex Aebutia een facultatieve regeling; zij liet den burgers de keus tusschen legisactio en formula, hetgeen uiteraard er toe leidde, dat practisch de legisactio zelden meer werd gebruikt: een ieder gaf natuurlijk de voorkeur aan de formula. Deze feitelijke toestand werd door de leges Juliae wettelijk bekrachtigd. Zij bepaalden, dat voortaan slechts per formulas zou kunnen worden geprocedeerd, behoudens in enkele gevallen, vermeld in Gaius, Inst. IV, 31.
* * *
De magistraat, die bij uitnemendheid met de iuris-
(25) nbsp;nbsp;nbsp;Zie daarover Chr. Zevenbergen, Karakter en geschiedenis der indicia bonae fidei (diss. V. U. 1920), bl. 68 vlg..
(26) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Chr. Zevenbergen, f. a. p., bl. 77, n. 1.
17 dictie belast is, is de praetor. Wot is die iurisdictie eigenlijk, die bevoegdheid om voor de rechtspraak te zorgen ?
Het antwoord hierop kan kort en bondig luiden: het is een der kanten van het veelomvattende imperium van den Romeinschen magistratus maior. De meening, vroeger wel eens verdedigd, als zouden imperium en iurisdictio streng te scheiden zijn en geheel onafhankelijk naast elkaar staan, is onhoudbaar. Mommsen heeft ons in zijn Römisches Staatsrecht (27) anders geleerd. „Die Civiljurisdiction ist, wie das Commando, ein nothwendiger Bestandtheil nicht bloss der königlichen und der ältesten consularischen Gewalt, sondern des Oberamts überhaupt”. En Steinwenter schrijft: „Die iurisdictio steht den magistratus maiores kraft ihrer imperium zu” (28). Elke z.g. magistratus major: dictator, consul, praetor, heeft iurisdictio, omdat hij Imperium heeft, omdat hij is magistratus cum imperio. En daarin onderscheidt hij zich van alle andere magistraten, die slechts potestas hebben: zij missen (in beginsel) de iurisdictio.
Vanzelf dringt zich nu een nieuwe vraag op, n.k, wat hebben we onder dat imperium te verstaan? Waardoor wordt het gekenmerkt? Het is voor ons niet gemakkelijk, ons daarvan een zuivere en heldere voorstelling te vormen. Wie daartoe een poging wagen wil — en een ieder, die het ernstig meent met zijn studie van het Romeinsche recht zal dat doen — zij
(27) nbsp;nbsp;nbsp;Dl 1 (3e dr. 1887), bl. 188.
(28) nbsp;nbsp;nbsp;Pauly-Wissowa, Real-Encyclopädie der classischen Alter-tumswissenschaft, s. v. iurisdictio. Verg, ook Wenger, Institutionen des römischen Zivilprozessrechts, bl. 28. Verg, overigens oVer deze materie ook LäuFER, Die Einheit des Gewaltgedankens im römischen Staatsrecht (1914).
Themis, XCIII (1982), le st.
-ocr page 30-18
vóór alles indachtig aan den welgemeenden raad door den origineelen Franschen romanist CuQ in zijn Les institutions jiirisdiques des Romains (29) gegeven in deze bewoordingen: „Pour compendre 1e rôle joué par ce Préteur, il faut faire abstraction de nos idées modernes et ne pas confondre le Préteur romain avec nos magistrats”. In overeenstemming hiermee zullen wij ons onthouden van een vergelijking met de tegenwoordige hoogere ambtenaren. Liever willen wij trachten U een juiste voorstelling van het imperium te geven door het, in navolging van JÖRS (30), te vergelijken met een instituut uit het privaatrecht: het eigendomsrecht. Het eigendomsrecht is de „Totalherrschaft”, de centrale macht over een zaak. Alle bevoegdheden, die ten aanzien van een zaak kunnen bestaan, komen in beginsel den eigenaar toe: het ius utendi, fruendi, alienandi, vindicandi, of welke men maar noemen wil. Evenzoo staat het met het imperium. De drager van het imperium is „almachtig”, d. w. z. hij heeft in beginsel alle publiekrechtelijke ge-zagsrechten, welke aan een magistraat kunnen toekomen: hij is opperbevelhebber; hij heeft de iuris-dictio; hij heeft het ius agendi cum populo (31).
(29) nbsp;nbsp;nbsp;Dl I (1891), bl. 477. Verg. Kuhlenbeck, Die Entivicklungs-geschichte des Römischen Rechts, dl 1 (1910), bl. 125 vlg. en 143 vlg.. Op bl. 231 schrijft hü : „Der römische Beamte hatte eben von vorenherein eine andere Stellung als der Beamte der Neuzeit”.
(30) nbsp;nbsp;nbsp;Römische Rechtsinissenschaft zur Zeit der Republik (1888), bl. 177/178.
(31) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Heumann-Seckel, Handlexikon zu den Quellen des römischen Rechts (9e dr. 1914), sub voce „Imperium”: „das Recht als Organ des Staats zu befehlen, die Befehlsgewalt über röm. Bürger und Untertanen mit prinzipiell unbeschränkter Kompetenz”. Evenzoo von Mayr, Römische Rechtsgeschichte, dl. I, 1 (1912), bl. 74: „Gleich der Königsgewalt, die sie verdrängte, war die repu-
19
Hoe verhoudt zieh dat imperium tot de wet? Is de magistraat cum imperio, is met name de praetor aan de wet gebonden? Staat hij onder of boven de wet? Ziedaar een vraag, die de geesten eeuwenlang heeft beziggehouden en die nog steeds geen eenstemmige beantwoording vindt. Eenerzijds wordt met vuur het pleit gevoerd voor een totaal ongebonden imperium; voor een praetor, die legibus solutus est. En hij wordt ons voor oogen gesteld als het type, het model van den vrijen rechtsvinder, waartoe velen den rechter willen promoveeren. Daartegenover nemen anderen niet minder krachtig het op voor het imperium als een door de wet gebonden macht van den magistraat; zij zien dien magistraat, met name den praetor, als een dienaar der wet. Op onderscheidene uitspraken in de bronnen doen zij een beroep, niet in het minst op die van Cicero: ut enim magistratibus leges, ita populo praesunt magistratus, vereque dici potest, magistra-tum legem esse loquentem, legem autem mutum ma-gistratum! De magistraat een lex loquens, een werktuig der wet! (32).
Hoe men over deze kwestie ook theoretisch moge oordeelen, vast staat dat practisch de praetor kan doen en laten wat hij wil. Hij heeft immers de hoogste macht in den staat, zij het dan tezamen met enkele andere magistraten. Niemand is er, die hem tot verantwoording kan roepen, zoo hij zich vermeet om blikanische Beamtengewalt zunächst einheitlich und unbegrenzt, Friedens- und Kriegsregiment zugleich, umfaszte sie die Gesamtheit des magistratischen Rechte”.
Verg, nog Rosenberg in Pauly-Wissowa’s Real-Encyclopädie, sub voce imperium.
(32) Verg, hierover van Kan, Vrÿe rechtsvorming in Rome (Inaug. oratie Leiden 1914).
-ocr page 32-20 zijn iurisdictio tegen de wet in uit te oefenen. Het eenige wat hij te duchten heeft is de intercessio eener par maiorve potestas. Zeker, het is juist, ius facere praetor non potest (33); hij is geen wetgever. Maar practisch staat hij met een wetgever gelijk; kan hij niet slechts het ius civile aanvullen, maar daarin ingrijpende wijzigingen aanhrengen. Men denke slechts aan zijn vervanging van de agnatio door de cognatio als grondslag voor het wettelijk erfrecht. Aan zijn bescherming van dengene, die niet is eigenaar naar het ius civile, doch slechts habet in bonis door een naar het voorbeeld van het ius civile gevormde eigen-domsactie: de actio Publiciana. Eindelijk aan de wijze, waarop hij den gedaagde, die naar ius civile gebonden is, van zijn verplichtingen bevrijdt indien billijkheid en goede trouw dit vorderen. Door hem een exceptie te geven, waardoor de actie van den eischer wordt krachteloos gemaakt, bereikt hij practisch hetzelfde als waneer hij wetgever ware geweest. Dit wordt door Paulus met zooveel woorden uitgesproken: Nihil interest, ipso iure quis actionem non habeat an per exceptionem infirmetur (34). Ik zou hiernaast nog op vele andere middelen kunnen wijzen, waardoor de praetor het wettenrecht wijzigt of buiten werking stelt. Over stipulationes praetoriae, missiones in possessionem, interdicta, restitutiones in integrum ware nog heel wat te zeggen. Maar ik geloof reeds voldoende te hebben doen zien, dat er, in de praktijk althans, van een gebonden imperium des praetors weinig te bespeuren viel.
(33) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. o. a. Gaius, Inst. III, 32: Quos autem praetor vocat ad hereditatem, hi heredes ipso quidem iure non fiunt . . nam praetor heredes facere non potest. Verg, ook Gaius, Inst. IV, 34 en 36.
(34) nbsp;nbsp;nbsp;L. 112, D. L, n.
21
Wat zullen wij daarvan zeggen? Past het ons daarop critiek uit te oefenen? Ik geloof het niet! Integendeel, veeleer moet erkend worden, dat dit vrije en ongebonden imperium tezamen met de responsa der juristen het Romeische recht heeft groot gemaakt. Zonder deze factoren ware het alras versteend. Maar wel pleit het voor het hoogstaand karakter van deze magistraten, dat zij van hun vrijheid een dergelijk gebruik hebben weten te maken; dat zij, een enkele uitzondering daargelaten (men denke aan Verres) zich niet aan machtswellust zijn te buiten gegaan (35). Niet minder echter pleit het voor den fijnen takt van het Romeinsche volk, dat het dergelijke mannen tot zijn leiders heeft weten te kiezen. Ik zag onlangs in een werkje over proceshervorming de opmerking gemaakt, dat het geheim van alle proceshervorming daarin schuilt, dat uiterst scrupuleus gehandeld wordt in de keuze der rechters; dat voor dit gewichtige en verantwoordelijke ambt mannen worden aangewezen, die den rijkdom van het verstand paren aan die van het hart (36). Indien dit zoo is, hadden de Romeinen althans dit geheim ten volle doorgrond. Zij mochten overtuigd zijn aan hoogstaande mannen het toezicht over hun rechtswezen te hebben opgedragen. Zij stelden mitsdien vertrouwen in hun magistraten en deze hebben zich dat vertrouwen volkomen waardig gekeurd. Werkelijk, het Romeinsche volk en de Romeinsche magistraten — zij leveren het sprekend
(35) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Kuhlenbeck, /. o. p., dl 1, bl. 144: .......standen auf dem römischen Staatsposten Charaktere und Persön-lichkeiten”.
(36) nbsp;nbsp;nbsp;Bruck, Römisches Recht und Rechtsprobleme der Gegenwart (1930), bl. 6. Aldus ook Hellwig, Justizreform (1908), bl. 10: „Die Hauptsache ist das Richterpersonal”.
22
bewijs van de stelling, die ik bij Paul Jörs aldus omschreven vond: „lm letzten Grunde beruht aber jedes staatliche Gedeihen auf den sittlichen Grundlagen des Pflichtgefühls der sich dem Recht unterordnenden Behörden und des gegenseitigen Vertrauens zwischen Regierenden und Regierten” (37).
(37) T. a. p., bl. 159.
(Wordt vervolgd.)
Chr. Zevenbergen
-ocr page 35-Rechtshistorische aaiiteekeningen betreffende de overeenkomst tot het hnren van dienstpersoneel
(Vervolg van Themia 1931, vierde stuk, blz. 418)
Aanvang overeenkomst
Zien wij nu welk recht in ieder gewest afzonderlijk heeft gegolden.
44. Om de overgroote en in hun ongelijksoortigheid zoo verwarrende hoeveelheid der Hollandsehe bronnen zoo over-ziehtelijk mogelijk te behandelen, heb ik, onder samenvatting der meest kenmerkende eigenaardigheden van het contract, de chronologische volgorde zooveel mogelijk vast gehouden, echter met dien verstande, dat ik bÿ elkaar hoorende groepen van rechten, zooals de Leidsche groep en de Haagsche groep steeds te samen heb gehouden en ook het geheel op zich zelf staande Amsterdamsche recht zoo weinig mogelijk versnipperd heb. Toch maakt de onderlinge verscheidenheid, welke dikwijls vooral kleinigheden betreft, het zeer moeilijk om een direct overzichtelijk beeld te geven en tegelijk de ontwikkelingsgang niet uit het oog te verliezen. Vooral waar deze laatste soms anders en altijd zeer on gel ijk is.
Gevallen van continuïteit en ontwikkeling binnen dezelfde rechtskring heb ik zooveel mogelijk tot hun recht laten komen. Of ik echter in dit alles geslaagd ben?
Zooals wij reeds zagen, zwegen de HoUandsche rechtsbronnen aanvankelijk geheel over de vraag, of voor het tot stand komen der huurovereenkomst al dan niet het geven van een godspenning vereischt is. Het plakkaat van het Hof van Holland te Den Haag van 1608 legt uitdrukkelijk vast, dat het geven van een godspenning geen vereischte is voor het ontstaan van het contract. Er worden in dat stuk regelingen gemaakt betreffende de dienstlwden „die haer by yemandt hier inden Hage, ofte binnen den bedryve van dien, jegenwoordigh in dienst verbonden hebben, ofte hier naemaels in dienste verbinden sullen voor seeckeren tydt, ’t zy datse daer toe eenige Godtspenningh ontvangen sullen hebben ofte niet . . . .” (208). De Haagsche Magistraat nam dit in 1639
(298) Hof Den Haag 1608. art. 1.
-ocr page 36-24
over (29!)) en beide eollegieën (300) herhalen het nog eens in 1679 (301). Dit gold nog in 1823 (302). Hetzelfde beginsel vindt men te Botterdam (1638) (303), Leiden (1658), Haarlem (1610—1665—1693) (301), Delftland (1670) (305), Schieland (1611—1720) (306) en Gorinchem en het Land van Ark el (1713) (307). Het recht der stad Amsterdam staat in 1612 op hetzelfde standpunt (308). In 1003 kan men echter in de nieuwe keur van dat jaar lezen: „soo wanneer een dienst-meyd . ... bij iemand ’t sy meester ofte vrouw, om die te dienen haer besteed ofte verluierd ende Godspenning ontfan-
(299) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag 27 April 1639, art. 1.
(300) nbsp;nbsp;nbsp;Over de bevoegdheden en de jurisdictie van het Hof van Holland zie men Fucin: Den Haag en Batavia in Verslagen en Mededeelingen VII, p. 548; N. J. Pabon: Die Haghe als ambacht, parochie en waterschap tot het einde der 16de eeuw in Jaarboek van „Die Haghe” 1924, p. 70 en vooral p. 149; het slot der ordo'nnantie van 1 Mey 1608 en art. 11 van die van 29 November 1679; Provisionele Ordre tusschen ’t Hot en den Hage 27 Sep-temberl614, G. P. B. II, p. 1377; Resolutieboek van den Hove van Hollandt 5 September 1674—31 December 1685, Rijksarchlef Den Haag Hof 284, fol. 222: De Baljuw Rosa heeft op de vraag van den President van het Hof, dat hem voor zich had ontboden „wat redens hy hadde gehadt om een voetknecht van syne Hoog-heyt alsmede een knecht van den Heer Ouwerkerk te doen indagen voor den Haghe, daer deselve syn domestycquen van den Heer Stadhouder en dienvolgende notoire suppoosten van den Hove”, geantwoord: „dat hy ’t selve hadde gedaen met preallable kennisse van syne Hoogheyt, dat oock hy meynde dat sulx hadde moeten doen propter convenitatem causa, soo is hem daer op aengeseyt, dat die saecke soude hebben te laten varen, met welcke antwoorde hy ook is gedimltteerd”; Lijst van Suppoosten in Mr.
P. Bobt: Alle de wercken ed. 1731, II, Tractaet van arresten p. 516; Nederlandsch Plakkaat en Rechtskundig Woordenboek, III en IV, p. 500 en vlg. en I en II, p. 305 en vlg.; de Riemer: Be-schryving van ’s-Graven-Hage 1739, II, p. 64—67, 76, p. 447, bijlage LXV en p. 467, bijlage LXXVI; dergelijk voorschrift voor Grand Conseil 27 September 1529 in Ordonnances Statuts, stile et manière de procéder laits et décrétez par le Roi Don Philippe II pour son Grand Conseil éd. 1721, p. 223.
(301) nbsp;nbsp;nbsp;Hof Den Haag 1679, art. 3 en Den Haag 6 December 1679, art. 1.
(302) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag 1823, art. 1.
(303) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam, art. 1.
(304) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1.
(305) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 78.
(306) nbsp;nbsp;nbsp;Schieland 1644, art. 50 en 1720, art. 62.
(307) nbsp;nbsp;nbsp;Gorinchem 12 Maart 1713, art, 3.
lt;308) Ordonnantie 7 Augustus 1642, art. 3. Noordkerk: Handvesten II, p. 448 en Rooseboom: Recueil éd. 1644 en 1656, p. 261, art. 29.
-ocr page 37-25 gen hebbende . . . .”. Een maand later verklaart de magistraat echter uitdrukkelijk: „hare intentie geensints te syn, om door dese laetste keure de penen en straffen bij vorige keuren tegens de dienstmeyden, minnemoers en knegten gesta-tueert te verminderen, maer veel eer om in haer geheel te laten” (309). Toen in 1758 alle „voorige willekeuren” werden afgeschaft en door een nieuwe vervangen, werd daarin weer duidelijk gesproken over dienstboden ,,2ig hebbende verhuurt, ’t zy een godspenning gegeeven zy of niet”. Dit is in 1785 zoo gebleven, toen de oude keur nog eens letterlijk opnieuw is afgekondigd (310).
Een vormloos contract treft men verder aan in Beemsterland (1624—1699—1735) (311), Dordrecht (1643—1774) (312) en in de aan die stad toebehoorende Vrije Baronie van de Mer-wede .(1786) (313), Delft (1673—1682—1716) (314), Alkmaar (1675—1805) (315), Hoorn (1683) (316), Enkhuizen (1692) (317),
(309) nbsp;nbsp;nbsp;Noordkebk: Hantvesten enz., II, p. 449, Ordonnantie van 12 Januari 1663 en 9 Februari 1663.
(310) nbsp;nbsp;nbsp;Noordkebk; Hantvesten enz., IV, p. 62, Ordonnantie van 31 Januari 1758, art. 1, en die van 28 Januari 1785 in het gemeente-archief te Amsterdam, art. 1.
(311) nbsp;nbsp;nbsp;Beemsterlands Keuren, Wetten ende Ordonnantieën aangaande de civile regten, éd. 1698, p. 95, art. LXXV : de eerste keur van 13 September 1624 is geamplieerd op 22 Februari 1699; het is mij niet gelukt na te gaan welke de oorspronkelijke bepalingen zijn en wat er later aan is toegevoegd. Nadere Amplia-tieën: keuren op diverse tijden gearresteerd (zonder jaar), p. 5: Keur van 1 November 1735, art. 1: gods- of denkpenning.
(312) nbsp;nbsp;nbsp;Keur van 13 Maart 1643, art. III gemeente-archief Dordrecht no. 2495 d, ook in afschrift in het gemeente-archief te Zierikzee; zij is gerenoveerd en geamplieerd op 29 September 1774 art. V gemeente-archief Dordrecht.
(313) nbsp;nbsp;nbsp;Keur van Baljuw en Mannen van de Vrije Baronie en Heerlijkheid de Merwede 14 Februari 1786 art. V gemeente-archief Dordrecht; deze keur is geheel gelijk aan de Dordtsche van 1774.
(314) nbsp;nbsp;nbsp;Keur van 5 Juni 1673, gedrukt exemplaar tusschen de folio’s 56 en 57 van het achtste Keurboek van Delft, gemeentearchief aldaar; ook in de verzameling Plakkaten Kon. Bibliotheek Fol. Portf. 54, art. I; Keur van 4 Augustus 1682 in het negende keurboek van Delft, fol.. 76 gemeente-archief aldaar, art. 1, gerenoveerd 17 Februari 1716.
(315) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantieën en statuten der stad Alkmaar 1675—1724, gemeente-archief Alkmaar 2-111-4/2. Geamplieerde keur van 7 September 1676, p. 45, Tit. VII, art. I, (de datum van de oorspronkelijke keur is mij niet bekend) ; en Verzameling van Keuren en ordonnantieën binnen de stad Alkmaar: Keuren van 15 Mey 1806, éd. 1805, I, p. 39, Tit. VII, Van Dienstboden, art. 1.
(316) nbsp;nbsp;nbsp;Keur van 30 Juni 1683, gerenoveerd 22 April 1748 en 17 Mei 1756, éd. 1783, art. 1 gemeente-archief van Hoorn en
26
Leiden (1703) (318), Rotterdam (1719) (319), Schiedam (1758) (320), Watergraafs- of Diemermeer (1760) (321) en Rijnland (1785) (322).
Óp dezen regel bestaan nagenoeg geen uitzonderingen. Alleen in liet toen nog niet bij Holland geïncorporeerde
C. A. Abbing: Geschiedenis der stad Hoorn, gedurende het grootste gedeelte der XVIIde en XVIIMe eeuw, éd, 1841, I, p. 171; In de considerans van deze keur wordt gesproken over de vele klachten „niet tegenstaande voorgaande keure tegens de ongeregeltheeden der dienstboden . . . ,”. Deze oudere keur is mij echter niet bekend.
lt;317) Willekeur van Enkhulzen 28 October 1692 in het keurboek in het gemeente-archief aldaar: art. 1 zegt dat zich niet van hun huur mogen ontslaan ot deze opzeggen „hetzy door het weder-brengen van den ontfangen Godspenning, of op eenlge andere wyze”, waaruit ik afleld, dat het contract ook op andere wijze tot stand kon komen, dan alleen door het geven van een Godspenning.
(318) nbsp;nbsp;nbsp;Nieuwe keure op de dienstboden te Leyden, 8 Maart 1703, art. VI.
(319) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie 25 Maart 1719, art. XIV in de Generale Keure en Ordonnantie van Rotterdam, 1732, II; ook afzonderlijk uitgegeven in 1725. Deze ordonnantie is een wijziging van die van 27 Januari 1680, welke echter niet meer is te vinden. Volgens de „Particuliere memorie op de geconcipieerde Generale ordonnantie” in het gemeente-archief te Rotterdam, p. 52, XVI, zijn uit die ordonnantie weggelaten „eenige saken die buyten practycq zyn, en toeschynen als nauwllkx practicabel”. Ook is hetgeen bepaald is over de ambachtsgezellen uitgevallen omdat hun „dienst van een geheel andere natuyr is” en vrijwel geheel beheerscht wordt door de ordonnantieën op de particuliere gilden. De ordonnantie van 1719 „reflecteert genoegsaem alleen op de huys-diensten en diergelyke”. De Particuliere memorie maakt verder nog melding van een keur betreffende „het mogen doen vertrekken van de dienstboden die rebelleren”, maar ook deze keur is niet meer te vinden.
(320) nbsp;nbsp;nbsp;Renovatie der Keure en ordonnantie rakende de dienstboden, 24 Maart 1758, gemeente-archief te Schiedam, art. 1; art. 8 verklaart de keur ook van toepassing op de moeder en dienstmaagden der godshuizen; een oudere keur is mij niet bekend.
(321) nbsp;nbsp;nbsp;Keuren van de Watergraalfs- of Diemermeer, p. 105. Keur van 7 Januari 1760, art. II; het is zeer begrijpelijk, dat in dit baljuwschap zeer uitgewerkte bepalingen betreffende dienstboden en knechts voorkwamen, wanneer men bedenkt, dat zeer veel voorname Amsterdammers daar hun buitenverblijven hadden liggen, waarvoor veel personeel noodig was. Cont. M. B. van Nieder : Het verheerlykt Watergraaffs- of Diemermeer by de stadt Amsterdam (1768).
(322) nbsp;nbsp;nbsp;Keure van den Baljuw en Mannen van Rynland 16 Augustus 1785, éd. 1785, art. I, gemeente-archief te Leiden.
27
Vianen (323) gold de regel, dat voor liet tot stand komen van het contract het overgeven van een godspenning noodzakelijk was. In de statuten en costuimen van het land van Vianen en Ameyde van 1613 kan men lezen ,,dienstboden .... by yemandt gehuyrt weesende, ende daer op een goodts-penninck ontfangen hebbende . . . .” (324). Te Brielle (1614) huldigde men eenzelfde opvatting, maar deed de godspenning ten goede komen aan de armen: „dat van nu voortaen als de jonckwyffs ende dienstboden liaer aen hare meesters ofte vrouwen ver-huyert sullen hebben voor een jaer, sal gegeven werden date-lick aen den armen tot een godtspenningh twaelff stuvers, ende voor een halff jaer zes stuvers, daerop zy gehouden zyn . . . .” (325).
Het meest bestreden euvel in de vorige periode: het niet in dienst komen na zich te hebben verhuurd, is, als zijnde van alle tijden, blijven bestaan en talrijke, soms zeer strenge repressie-maatregelen zÿn onontlieerlijk gebleken.
Het eerst komen zÿ voor te Vlaardingen (1593) tegen den „huyrlingh (die) onwilligh is in het aengenomen werck ofte dienst te komen”. De werknemer mag ,,den onwilligen daer over .... beklagen aen den officier ende by soo verre hy in iemans anders werck is, sal hy ook deselve meester van de werck daer den onwilligen is, ofte die hem te werk gestelt heeft, hetselve werck mogen verbyden ende hem doen insi-nueeren, dat hy den onwilligen uyt syn werk laet gaen, metterdaet op de boete van V ’s heeren ponden doende voors. den onwilligen gebieden terstont te komen in syn huyr ofte eerst aengenomen werck”. Weigert hij dan nog, dan mag de officier hem op eigen kosten gijzelen tot hij wel in dienst wil komen, „ofte dat hy een ander in syn plaetse gestelt heeft daer den geïnteresseerde mede te vreden is”. Hy blijft echter gehouden den gedupeerden meester „te beteren, de coste, schade ende intereste, die door syn onwilligheyt gedaen ofte geleden syn”. Hÿ mag echter verzet doen tegen de gijzeling, waaromtrent door schepenen bÿ kort recht zal worden beslist (326).
(323) nbsp;nbsp;nbsp;Geschiedkundige Atlas van Nederland; H. Brugmans: De Republiek der Vereenigde Nederlanden in 1648, p. 54.
(324) nbsp;nbsp;nbsp;Statuta et Consuetudines Vianensis et Ameydensis 24 Januari 1613, éd. J. A. VAN DER Meulen, 1685, rubr. II, art, XIII, p. 67 ; misschien is hier invloed van het naburige Utrecht in het spel.
(325) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie van 10 Mei 1614 noopende de dyenstbooden ende jonckwyffs schuersters ende wasters, art. 2. Navorscher 1900, p. 477.
(326) nbsp;nbsp;nbsp;Keurboek van Vlaardingen 1582—1607, Inventaris Oud Archief no. 52, 64/65; verder no. 55, p. 225/26 en no. 56, p. 59/62.
28
Oudewater (1605) en Delft (1608) (327) bepalen hetzelfde met minder strenge sanctie’s. In deze laatste stad moet de meester „ingehuyr den dyenstboden” in dienst ontvangen op straffe van dezelfde boete als het weigerachtige personeel dat echter „mede uyt de stadt (moet) vertrecken”.
Het plakkaat van het Haagsche Hof van 1608 houdt een gelijke regeling in, maar met een zeer zware sanctie, welke niet alleen in 1630 en in de beide ordonnantie’s van 1679 voorkomt, maar waarvan in 1823 nog melding wordt gemaakt. Den dienstboden is het niet geoorloofd „sonder buyten wettige redenen daer nyt te ... . blyven .... of den G-odts-penningh weder te brengen” op verbeurte van boete „en dat sy daer en boven na gelegentheydt en exigentie van saken op de aen-klachten van haer heeren, meesters en vrouwen, met het spin-tucht-huys of anders arbitralyck (328) sullen werden ghe-straft ende sullen boven ende behalven de voorsz. poenen noch even wel gehouden wesen, en verbonden zyn de voorsz. dienst te presteren, sonder haer binnen den selven tydt aen andere te mogen verbinden, op poene datse by de officiers tot haren kosten datelick daer uyt de huysen gehaelt en tot haren eersten ofte vorigen aengenomen dienst geconstringeert sullen werden, sonder dat sy haer in de selve haren vorigen dienst daer over onbetamelyck, wederspannigh, baldadigh, ofte on-trouwelyck met woorden ofte wercken tegens haer heeren meesters vrouwen ofte yemandt van het huysgesin sullen vermogen te dragen, op poene van twintigh gelycke gulden, ende daer en boven gebracht te werden in het Spin of Tuchthuys van den Hage ofte andersints ter arbitrage van desen Hove, of van den gerechte deser plaetse”, zooals de bepaling in 1679 luidt (329).
In dat jaar is ook de slotzin aan de ordonnantie van 1608 toegevoegd.
Het Haagsche recht zwijgt over een door een sanctie ge-
(327) nbsp;nbsp;nbsp;Keur 16 Maart 1608, vijfde keurboek stad Delft, fol. 232 en vo: dyenstboden uuyter huyre nyet mogen lopen; gemeentearchief Delft.
(328) nbsp;nbsp;nbsp;Het spinhuis is er in 1679 ingevoegd, 1608 en 1639 spreken alleen over arbitraire correctie „Naer gelegentheyt ende exigentie van der saeoke”.
(329) nbsp;nbsp;nbsp;Het is mij niet mogen gelukken na te gaan in hoeverre deze strenge straf in de praktijk is toegepast en of zij effect heeft gesorteerd. In het weinige, wat er van het archief van het tuchthuis in het gemeente-archief te Den Haag aanwezig is (R. A. 822—823 en 824) is daaromtrent niets te vinden; de lijsten van gevangenen, 1767—1771, maken geen melding van mannelijke of vrouwelijke dienstboden. Ook van elders is mij geen gegeven bekend.
29 steunde verplichting van den werkgevet om het eenmaal gehuurde personeel ook werkelijk in dienst te nemen.
Hetzelfde recht vindt men bÿ de geheele hierboven genoemde Ilaagsche groep. Ook in Schieland (1720) vinden wij de bedreiging met spin- of tuchthuis, maar waarschijnlijk wijs geworden door de ondervinding en gedachtig aan het spreekwoord met onwillige honden is het slecht hazen vangen, vinden wy daar aan de bepaling, betreffende het in dienst brengen van onwillige dienstboden met den sterken arm, toegevoegd, dat dit alleen zal gebeuren „ten believe van hare meesters of vrouwen” (330).
Ook voor wat de verplichting tot in dienst treden betreft heeft te Amsterdam het Middeleeuwsche recht tot 1663 gegolden (331). Eerst in dat jaar is het oude stelsel verlaten en vervangen door de bepaling dat zij die „op de behoorlike tyd niet in liaer huer komt” zal verbeuren ,,een vierde part van des selfs .... in een half jaer bedongen huerpenningen, den meesters ofte vrouwen by de Heeren commissarissen van de huwelikse saken te adjudiceren; en daer en boven na gelegen-heyd van saken op de klagten van de voorsz. meesters ofte vrouwen aen de heeren schepenen te doen respeotievelik met het spinhuys, tugthuys ofte anders tot discretie van de gesegde heeren schepenen sal of sullen werden gestraft” (332).
Dit alles blijft in hoofdzaak zoo in 1758; alleen kunnen door het personeel „wettige redenen van belet” worden aangeveerd en heeft men ook de zonderlinge bepaling betreffende het ophalen van onwillig personeel in de keur opgenomen. In 1785 is daarin geen verandering gekomen (333).
Komen te Vianen (1613) de gehuurde dienstboden niet in dienst, dan moeten zÿ aan de overheid als boete betalen „soo veel geldt als bedraeght een vierendeeljaers huyr daer voor
(330) nbsp;nbsp;nbsp;Schieland 1720, art. 62.
(331) nbsp;nbsp;nbsp;Nooedkebk: Hantvesten II, p. 498; Rooseboom: Recueil 1656, artt. 24 en 25.
(332) nbsp;nbsp;nbsp;Hier vinden wij voor het eerst de bedreiging met spin-en werkhuis. Ik werd echter zeer teleurgesteld in mijn onderzoek in het archief van het spin- en werkhuis te Amsterdam: alleen de plaats van herkomst der tuohtelingen wordt opgegeven, niet hun beroep; verder wordt in verreweg de meeste gevallen alleen vermeld, dat zij zijn ingesleten „om syne bedelaerye” of in het geheel geen reden opgegeven. In de circa 25 eerste jaren na 1663 trof ik geen enkele knecht of dienstbode aan. Groot zal, naar ik meen, het aantal malen, dat deze zeer strenge straf werd toegepast, wel niet geweest zijn. Conf. Mr. W. F. H. Oldewelt: Inventaris van het arohief van het Spin- en nieuwe werkhuis tot 1870, no. 39 en vlg. en no. 118 en vlg.
(333) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1758, artt. 2 en 3; zoo ook Amsterdam 1786.
30
sy gehuyrt zyn, ofte èn sullen binnen een half jaer by nye-mant onder de heerlyckheydt van Vianen ende Ameyde in huyre ontfangen worden, het welck sal staan tot optie van den geenen die haer gehuyrt hadden . . . ., ten waere die dienstbooden eenigo wettige redenen ofte motiven hadden, waer deur sy refuseerden in die huyre te treden, hetwelck sal staen tot erkentenisse des Gerechts”.
Te Brielle (1614) moeten zij, die nalaten in dienst te komen, een hooge boete betalen „ende die geen geit hebben te geven, sullen daervooren drie dagen te water ende te broode geleyt werden, ten ware dat zy eenighe redenen hadden, die sy gehouden zyn voor den eersten Meye ende den eersten November respectieve den Magistraat te coemen verclaren, om deselve te examineren ende daerop te disponeren, off zy in hare huyre gehouden sullen zyn te gaen ofte niet” (334).
Het recht van Beemsterland (1624—1699) bepaalt dat de dienstbode, die niet komt, een kwart van het bedongen huurloon verbeurt en, op klacht van den bedrogen meester, tevens arbitrairlijk kan worden gestraft. In 1735 is daar nog aan toegevoegd, (behalve een vermeerdering van een kwart tot het halve loon) het verbod zich te mogen verhuren en zoo zij zich daaraan niet houden, de sanctie uit hun dienst te worden gehaald en tot hun eersten dienst te worden geconstringeert „zoo het den huurder gelieft” (335).
Dordrecht (1643) straft het niet in dienst komen met boete en het zoo noodig laten ophalen van de weigeraohtigen. In 1774 verscherpt de magistraat deze bepaling door een bedreiging met arbitraire correctie in geval van niet-betaling der boete en een verbod om zich bij eej ander te verhuren. Wettelijke redenen van verontschuldiging kunnen echter worden aangevoerd en het ophalen geschiedt alleen op wensch van den meester. In de Merwede geldt hetzelfde sedert 1786 (336).
In de Zes Hoofddorpen van Waterland volstaat men in geval van het hier besproken verzuim met het opleggen van een boete (1673) (337). Dit is in het algemeen ook in Waterland (1768) het geval (338).
Delft (1673—1682—1716) heeft weer wat ingewikkelder bepalingen. De nalatigen verbeuren natuurlijk een boete, maar zij mogen daarenboven ,,den tyt van ses maenden geduyrende
(334) nbsp;nbsp;nbsp;Brielle 1614, art. 3.
(336) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, art. LXXV en 1735, art. I.
(336) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1774 en Merwede 1786, art. VI.
(337) nbsp;nbsp;nbsp;Generale Keuren en Ordonnantleën van de Zes Hoofddorpen van Waterland .... zedert den jaaren 1673 en volgende gemaakt, éd. 1746, p. 38, art. XCIX.
(338) nbsp;nbsp;nbsp;Generale Keuren en ordonnantieen van Waterland 21 April 1768, éd. 1768, art. DVII.
31 haer nergens anders ’tsy by den dagh, weeck ofte langer in dienst .... begeven” en moeten een reeds aangegane dienst verlaten op straffe van verdubbeling der boete. De meester kan verlangen, dat de dienst toch gepresteerd wordt. Zijnerzijds is de werkgever ook verplicht de dienstboden in den dienst te ontvangen of hen te betalen „een sesde part van de bedonge huyr-penningen waer mede sy ’t allen tyden sonder eenige redenen te geven sullen mogen volstaen”. Deze laatste bepaling is sedert 1683 vervallen (33amp;).
In de Baronie van Ysselteyn (1675) wordt wel gezegd, dat de dienstboden op tÿd in dienst moeten komen „alwaer ’t dat hy of zy in voorgaende dienst by andere wilde blyven”, maar een sanctie wordt niet genoemd (340).
Het Alkmaarsehe recht van 1675 beboet de onwillige dienstbode met een bedrag gelijk aan het halve bedongen dienstloon, dreigt tevens met arbitrale correctie en geeft den werkgever de bevoegdheid haar te laten ophalen, wanneer hÿ zulks wenscht. In 1805 is alleen een boete gebleven, versterkt door het verbod om zich ergens anders te verhuren gedurende den tijd dat hun eerst aangegane contract nog looigt;ende is. In geval van herhaling kan zij te water en te brood worden gezet. De werkgever mag zijn dienstboden alleen weigeren om redenen ten genoegen van den rechter. In andere gevallen betaalt hÿ de reeds gegeven godspenning benevens een vierde van het huurloon (341).
Het Hoomsche recht van 1683 is op dit punt gelÿk aan het oudste Alkmaarsehe recht. Te Enkhuizen wordt den on-wüligen dienstboden voor den tÿd van een half Jaar het recht ontzegd zich wederom te verhuren op straffe van een boete, welke moet worden voldaan door den meester, die willens en wetens een dergelÿke contractbreukige dienstbode heeft gehuurd (1693).
Leiden (1703) en Rijnland (1785) hebben ongeveer gelÿke bepalingen, welke boetebedreiging, arbitrale correctie en het met den sterken arm terugvoeren in den aangenomen dienst inhouden, benevens een verbod om zich aan anderen te verhuren.
Dit alles vindt men ook te Rotterdam (1719) (342) en te Schiedam (1758).
(339) nbsp;nbsp;nbsp;Delft 1673, artt. I en II ; 1682—1716, art. I.
(340) nbsp;nbsp;nbsp;Handvesten der stad en Baronnye van Ysselsteyn, éd. 1675 en met ampliatieen 1710, p. 39, art. X.
(341) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 1806, artt. 1 en 6.
(342) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, artt. XIV, XV en XVI; gedurende den loopenden huurtijd wordt een nieuwe overeenkomst „gehouden voor kragteloos en van onwaerde”; het gebruikmaken van den sterken arm Is aan de prudentie van den werkgever overgelaten.
32
Te Watergraaffs- en Diemermeer (1760) verbeurt de weigerachtige dienstbode het huurloon en beloopt een arbitraire correctie.
Om te beletten, dat een huurcontract niet reeds in den aanvang door wanpraestatie niet behoorlijk wordt uitgevoerd, treft men in verschillende rechten nog bijzondere voorschriften aan, waarvan ik de voornaamste hier laat volgen.
Het oudste Leidsche recht van 1583 zegt: „ende niemand en zal dien persoon (die zijn werk of dienst niet heeft volbracht) te were mogen stellen, of in zynen dienst nemen, gewaerschouwet wezende van zyn voorschreve gebrec, op pene van gehouden te zyn de schade te beteren”.
Te Gouda (1592) beloopt hÿ daarenboven nog een boete. De rechten van Putten (1587) (343), Oudewater (1605) (344) en Rhoon en Pendrecht (1704) (345) zijn gelijk aan het Leidsche voorschrift.
Ook het Haagsche recht van 1608 verbiedt op straffe van boete dienstpersoneel in dienst te nemen zonder eerst te onderzoeken „of sy aen niemandt anders inde selve tyt met belofte van dienst te doen en zyn verbonden”, wat zoowel geldt voor den verhuistijd, als daarbuiten. „Ende al evenwel (zullen zÿ) niet mogen ghenieten den dienst vande selve boden, dienaers of jonghwyfs als vooren”. Hierin is in 1639 en 1679 geen verandering gekomen en nog in 1823 is een dergelijke bepaling in werking geweest (346). Hetzelfde kan men lezen te Rotterdam (1638) (347), Leiden (1658) (348), Haarlem (1640—1665—1693) (349), Delftland (1670) (350), Schieland (1644—1720) (351) en Gorinchem en het Land van Arkel (1713) (352).
De Amsterdamsche Keur van 1642 is met het bovenstaande in overeenstemming, maar in de latere keuren komt het voorschrift niet meer voor. Sedert 1682 moet het personeel, dat zich komt verhuren, vertoonen „een behoorlyck, klaar en omstandig geschrift (van den vorigen meester, waaruit moet blÿken) (dat de selven sig wel betanielyk en getrouw, ten genoege van zijn laatste meester) in haar dienst heeft ge-
(343) nbsp;nbsp;nbsp;Putten 1687, art. 29, II.
(344) nbsp;nbsp;nbsp;Oudewater 1605, art. 127.
(345) nbsp;nbsp;nbsp;Rhoon en Pendrecht 1704, art. 3.
(346) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag 1608, 1639 en 6 December 1679, art. 4; Hof 1679, art. 8; 1823, art. III.
(347) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1638, art. 4.
(348) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1658, art. V.
(349) nbsp;nbsp;nbsp;Haarlem 1640, art. V; 1666 en 1693, art. IV.
(350) nbsp;nbsp;nbsp;Delftland 1670, art. 82.
(351) nbsp;nbsp;nbsp;Schieland 1644, art. 50, lid 5; 1720, art. 82.
(362) nbsp;nbsp;nbsp;Gorinchem-Land van Arkel 1713, art. 8.
33 dragen”. Slaat de meester geen acht op dat stuk, dan betaalt hÿ 100 gulden boete en verzuimt de knecht het te geven, dan gaat hij voor 2 maanden op water en brood naar het tucht-of spinhuis. In 1758 is deze bepaling echter weer vervallen (353).
Te Vianen (1613) is het verboden om personeel, waarvan de werkgever weet, dat het reeds contractueel is verbonden, gedurende den termÿn van een half Jaar te huren.
„Ende opdat de lichtveerdighe dienstbooden ende meysens te minder oorsaecke ende occasie souden hebben” hun contract te verbreken bepaalt Brielle in 1614, dat niemand, op straffe van boete, met een contractbreukige een nieuw’ contract aangaan en van dergelijke diensten gebruik maken mag, tenzij het vorige contract is verbroken om „soufisante redenen, die by den magistraet sullen wesen geapprobeert” (354).
In Beemster (1624—169!)—1735) wordt hij beboet, die personeel huurt „ten sy alvoren by behoorlyk, klaar en omstandig geschrift off mondeling bescheyd van de Heer Meester ofte Vrouw (by wden soodanige laast gediend sullen hebben) sal blycken, off verstaan werden dat deselve sig wel, beta-melyk ende getrouw ten genoegen van soodanige laatste heer, meester ofte vrouw, in haar dienst gedragen hebben” (355).
Ook te Dordrecht (1643) is een onderzoek naar het al dan niet verbonden zijn van personeel, dat zich wal verhuren, voorgeschreven, w’elk gebod in 1774 is blijven bestaan en ook in de Merwede (1786) is te vinden (356).
De werkgever verbeurt te Delft (1682—1716) een boete van 6 gulden voor iederen dag, dat lip dienstpersoneel, waarvan hem is aangezegd, dat het op eenige wijze contractbreukig is, langer dan 24 uur in zijn dienst houdt (357).
In Putten (1684) is eveneens een onderzoek naar de beëindiging van het vorige huurcontract voorgeschreven en wel in hoeverre die „wel en met getrouwigheid tot vergenoeginge van den voorige heer (is) volbragt” (358).
Leiden (1703) (359), Schiedam (1758) (360) en Rijnland (1785) (361) hebben voorschriften, welke met de oude Haag-sche bepalingen overeenkomen.
(353) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1642, art. IV: Recueil art. 30; 1682, art. 1.
(354) nbsp;nbsp;nbsp;Brielle 1614, art. 6.
(355) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, art. LXXVI; 1735, artt. HI en IV.
(356) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1643, art. IV; 1778, art. IV; Merwede 1786, art. IV.
(357) nbsp;nbsp;nbsp;Delft 1682—1716, artt. II en V.
(358) nbsp;nbsp;nbsp;Putten, art. III. Keuren en ordonnantiën der landen van Putten 11 Juni 1722, ed. 1722, p. 37.
(359) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1703, artt. VI, XI.
(360) nbsp;nbsp;nbsp;Schiedam 1758, art. V.
(361) nbsp;nbsp;nbsp;Rijnland 1785, art. V.
Themis, XCIU (1932), le st. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3
-ocr page 46-34
Leiden (1703) en Rotterdam (1719) beboeten zeer zwaar de dienstboden, die een verkeerde of valsche naam opgeven of iets verzwijgen of onjuist opgeven omtrent den dienst, welke zij tussehentyds verlaten hebben. Zÿ moeten koffers en kisten „en daer in hetgene dat tot liaer lyf noodig is” bij hun komst medebrengen (362).
In de Watergraafs- en Diemermeer moet de werkgever, alvorens een contract aan te gaan, eerst inlormeeren, of de huurling reeds eerder daar heeft gediend, zijn diensttijd heeft volbracht en of hij misschien nog jegens een ander is verbonden (1760) (363).
Nu rest mÿ nog na te gaan, wat het Hollandsche recht bepaalde omtrent den tijd der indiensttreding.
Te Delft worden in 1602 de verhuisdagen voor dienstpersoneel voor het volgende jaar vastgesteld op 1 Mei en 1 November en de gebruikelijke duur der overeenkomst derhalve op 6 maanden. Uit de aan deze keur toegevoegde overgangsbepalingen volgt, dat vóór dien tijd de overeenkomsten liepen tot Bamisse (1 October) (304). Deze data worden niet meer vermeld in de jongere keuren dier stad. Wel treft men daarin aan de vrijwel algemeen in Holland geldenden regel dat het personeel gehouden is ,,binnen den derden dagh, dat de huyr ingegaen sal zyn, in haren dienst te komen op peine van te verbeuren eene guide daegs voor yder dagh sie sy laeter in haer huyr treden sullen, welche boete ten behoeve van de meesters ende vrouwen geappliceert ende by deselve aen het bedongen loon gekort ende iugehouden sal werden” (1673— 1682—1716) (365).
In het algemeen geldt natuurlijk overal, dat het contract een aanvang neemt op „de bedongen ende gepraefigeerden
De hierboven genoemde Delftsche bepaling treffen wy reeds in 1608 en 1639 te Den Haag aan. Van de verhuisdata wordt dan echter nog niet gesproken. Deze blaken eerst in ’s Hofs ordonnantie van 1679, welke overigens niets aan het oude recht veranderen (366).
(362) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, artt. XVII en XX.
(363) nbsp;nbsp;nbsp;Watergraaff- en Diemermeer 1760, artt. I en III.
(364) nbsp;nbsp;nbsp;Keur van 1 September 1602: vijfde Keurboek van Delft fo. 244 vo. gemeente-archief.
lt;365) Delft 1673—1682—1716, art. III.
(366) Den Haag 1608 en 1639, art. 2; 1679, artt. 4 en 5; soms stelt het Hof ook andere verhuisdata vast, b.v. in 1795: 30 April en 1 Mey, in 1796 3 en4 Mey en in 1797 2 en 3 Mey, misschien meer met het oog op de ontruimingen van huizen, maar daardoor natuurlijk ook van belang voor de dienstboden. Rijksarchiel te Den Haag, Resolutieen Hof van Holland nos. 6040—6041 en 6042: 1795, fol.’s 419—459 en 461; 1796, fol. 317 en 1797, fol. 396.
35
Hetzelfde recht vinden wij bij de geheel Haagsohe groep (3G7).
Te Amsterdam is sedert 1642 aan het personeel de verplichting opgelegd om in dienst te komen „binnen den sesten dagh na Mey en November, respective”. In 1682 is dit veranderd in den vijfden dag; de meester is verplicht de gebruikelijke boete op het loon te korten: zÿ mogen hen niet ,,verschoonen om eenige oorzake, maar die metterdaad aan haar huur-penningen korten, op verbeurte van 25 guldens”. In 1758 wordt de oorspronkelijke termijn weer hersteld en is in 1785 behouden gebleven (368).
Het Brielsche recht van 1611 noemt als aanvangsdata 1 Meye ende 1 November ofte Alderheyligen. Op die data moeten zij in dienst komen „ofte ten uytterste twee dagen daernaer” op zware boeten (369).
In Beemsterland geldt geen andere bepaling, dan dat het personeel binnen den vijfden dag in dienst moet komen (1624— 1699^1735 (370).
Dordrecht (1643'—1774) en de Merwede (1786) sehrÿven voor dat het personeel uiterlijk op 4 Mei en 4 November moet komen in den dienst, welke geacht wordt op den eersten dier maanden respectievelijk een aanvang te hebben genomen (371).
Ook in Alkmaar (1675) zijn Mei en Alderheyligen de vervaldagen; men moet binnen 3 dagen in zijn huur zijn. In 1805 moet men „den eersten dag van den bepaalden tyd” in dienst komen. Blijft men langer dan 7 dagen weg, dan wordt men geacht weigerachtig te zÿn „alles, tenzy zodanige dienstboden
(367) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1638, art. 2; Leiden 1658, art. 2; Haarlem 1640—1665—1693, art. 2; bij keur van 26 April 1757 werd te Haarlem de verhuisdatum van 1 Mei op 30 April verzet, omdat 1 Mei op een Zondag viel, welke keur in het algemeen betrekking heeft op het ontruimen van huizen. Verzameling Kon. Bibliotheek Pol. Portt. 55; Delftland 1670, art. 80, al. 1; Schleland 1644, art. 50, al. 2 en 1720, art. 63; Gorinchem en Arkel 1713, artt. 4 en 5.
(368) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1642, art. 2; Recueil art. 28; 1682, art. 11; 1758 en 1785, art. 2.
(369) nbsp;nbsp;nbsp;Brielle 1614, artt. 1 en 2; op 25 April 1583 werd in den Briel en voor Voorne op straffe van boete bevolen, dat „volghende de placcate van de rétracté van de thyn daeghen, uit beginsel! van den jaere gheretracteert, dat allen booden, knechts ende meyssens, zoowel! te plattenlande als binnen deser stede, zullen blyven dienende totten elffden Meye nu eerst commende, sonder voor denzelven dach wyt haerluyder huyre te maeghen gaen”. De Navorscher 1900, p. 477.
(370) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, art. LXXXIV; 1735, art. XIH.
(371) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1642, art. 2; Dordrecht 1774 en Merwede 1786, artt. V en VH.
36 de toestemming van hunne meesters of meesteressen mogten hebben verkreegen om een of meer dagen laater hunnen dienst in te treden, of wel dat zy eenige redenen mogten hebben, welke by den Regler worden goedgekeurd” (372).
Te Hoorn (1683) (373) en Enkhuizen (1692) (374) moet men uiterlÿk den vijfden dag in dienst komen op de gebruikelijke sanctie. In het baljuwschap Putten (1684) (375) worden 1 Mei en 1 November als verhuisdagen aange^vezen voor alle dienstboden, die op 3 Mei of 3 November in hun dienst moeten zijn. De bouwmeisjes en de bouwknechts verlaten hun dienst op 3 Mei en 3 November om den 5den daaraanvolgende in hun nieuwen dienst te komen.
Te Beverwijk (1700-—1731) moet de dienst worden aangevangen binnen den zesden dag na 1 Mei en 1 November op verbeurte van den gebruikelijken gulden (376).
Te Leiden (1703) (377) en Rotterdam (1719) (378) kan men slechts 3 dagen wegblijven alvorens in boete te vervallen. Dit is ook het geval binnen Rijnland (1785) (379quot;), waar de dienstboden in hun huur moeten komen „ten längsten op den derden dag met hun goed”.
Wanneer bij het toenemen der welvaart in de Republiek de behoefte aan allerlei soort dienstpersoneel steeds grooter wordt en zich vooral in de steden voortdurend meer personeel van allerlei gehalte gaat aanbieden, ontstaat op de arbeidsmarkt een groep tusschenpersonen, welke hun welhaast onontbeerlijke diensten bij het verhuren komen verleenen. Spoedig blijkt het dan ook noodig ten opzichte van de besteders en besteedsters regelend op te treden, De magistraat toch beschouwde deze personen als de oorzaak van de vele ongerechtigheden, welke zich bij het huren van dienstpersoneel voordeden. Zoo overweegt de Haarlemsche magistraat in 1693, dat de ,,ongeregeltheden der dienst-boden meest wert veroorsaeckt door opruytinge van de besteetsers ende voorloopers . . . .”. Reeds in 1608 wordt in Den Haag aan ,,besteetsters, voorloopers, ofte behulpers” verboden personeel, dat door hen reeds is besteed, weer opnieuw bÿ een ander te besteden voor het zijn tijd zal hebben uitgediend en evenmin personeel „te
(372) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 1675, artt. 2 en 8; 1805. art. 2.
(373) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, art. 2.
(374) nbsp;nbsp;nbsp;Enkhuizen 1692, art. 5.
(375) nbsp;nbsp;nbsp;Putten 1684, art. IV.
(376) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie ende keuren der stede van Beverwijk 6 Maart 1700, art. 180 en 8 September 1731, art. 187.
(377) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1703, art. VIII.
(378) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, art. XVIII.
(379) nbsp;nbsp;nbsp;Rijnland 1785, art. II.
37 raden, loopen ofte helpen directlyek noch indirectelyck (hun contract te verbreken), nochte de selve uyt hunne huyren gheloopen wesende te assisteren, huysen ofte hoven” op straffe van boeten. Hetzelfde is in 1639 door de magistraat l)epaald en in 1679 zoo gebleven (380).
Soortgelijke bepalingen kan men bÿ de geheele Haagsche groep vinden (381).
In 1679 wordt het Haagsche recht uitgebreid met de bepaling, dat de besteedsters behoorlijk moeten informeeren naar ,,het comportement en gelegentheydt” van het aan te bevelen personeel en eveneens informatie moeten nemen of het zijn laatsten dienst heeft „uytighedient, en of sy in den selven haren dienst getrouw, eerlyck eiide betamelyck liaer hebben gedragen” met absoluut verbod om, in het tegengestelde geval dergelpk personeel verder behulpzaam te zijn (382). In Go-rinohem en in het land van Arkel treft men natuurlijk dezelfde bepalingen aan (1713) (383).
Een dergelÿk voorschrift kende men reeds te Amsterdam in 1642; dit is vrijwel onveranderd gebleven in 1758 en 1785 (384).
Dordrecht maakt in 1643 een regeling, waarbÿ alleen door de magistraat aangestelde en beëedigde besteedsters worden toegelaten en aan allen, die zidi daarmee bezig houden wordt gelast „hare namen binnen drie dagen ter secretarye alhier . ... te laten aenteyckenen . . . .”. Zy mogen alleen onverbonden personeel besteden en de contractbreukigen niet helpen. Behalve een verscherping der sanctie is daar in 1774 niets aan veranderd. In 1786 treffen wij in de baronie en heerlijkheid de Merwede hetzelfde aan (385).
Delft (167.3—1682 en 1716) (386) en Alkmaar (1675 en 1805) (387) hebben er zich, zÿ het dan ook in verschillende bewoordingen, alleenlijk toe bepaald den besteedsters het onderhuren te verbieden. In 1698 heeft Alkmaar zÿn recht
lt;380) Hof 1608, art. V en 1679, art. 2; Magistraat 1639, art. V en 1679.
(381) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1638, art. V; Leiden 1658, art. VI, conf. art. 4 Middelburg 1646; Haarlem 1665, art. VI en 1693, art. VII; Delft-land 1670, art. 83; Sehieland 1649, art. 60 en 1720, art. 65.
(382) nbsp;nbsp;nbsp;Hol 1679, art. 1.
(383) nbsp;nbsp;nbsp;Gorinchem en Arkel 1713, artt. 1 en 2.
(384) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1642, art. 1, Recueil art. 27, 1758 en 1786, art. 1; 1682, art. 1; ook de besteedsters mögen niemand helpen, die niet voorzien is van een goed getuigschrift.
(385) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1643, art. 1; 1774 en Merwede 1786, artt. I, II, III en XII.
(386) nbsp;nbsp;nbsp;Delft 1673, art. X en 1682—1716, art. XI.
(387) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 1675, art. 4 en 1805, Tit. VII, art. 8.
38
nog aangevuld met de reeds besproken voorschriften van het Haagsche Hof van 1679 (388).
De stad Hoorn verbiedt op zware boeten den besteedsters om de dienstboden „uit hunne huuren te troonen ’tzy onder belofte van meerder loon, kermis en nieuwejaars-gifte, verval of andere voordeelen” (1683) (389).
Ik wees er reeds op, hoe heftig de Haarlemsche overheid in 1693 onstenid was over de gedragingen der besteedsters: zij verbiedt hen dan ook het personeel „aen te spreecken ende vraegen, of de selve verhuysen of niet, veel min solliciteeren, dat sy verhuysen souden”, waar dat ook gebeurt „op de straten ofte elders” op een boete van 250 caroli guldens met deze eigenaardige strafverzwaring, dat dit bedrag binnen 11 dagen moet worden betaald, zoo zij niet in het werkhuis willen terechtkomen. Deze straf wordt nog verzwaard tot 6 jaar „omme met haer handenarrebeyt haer kost tot discretie van de regenten te moeten winnen” en vervolgens met verbanning uit de stad „sonder oyt daer weder inne te mogen komen”, wanneer een dergelijk tusschenpersoon een contractbreuk uitlokt door „aen te raden ende te instigeren, om haer meesters ende vrouwen qualyck te bejegenen, ende alsoo een pretext te maecken, omme uyt de oude huure te geraecken”. Het bewijs der overtreding wordt geleverd „door de assortie ofte seggen alleen van soodanigen dienst-maegt, knecht ofte in dienst gebruyckt wordende persoon”. Ook het personeel, dat zich tot een dergelijke handelwijze laat overlialen, wordt beboet en wel met 500 gulden ten bate der armen. Of die er veel voordeel van zullen gehad hebben? (390)
Een systeem, dat aan het Dordtsche verwant is, zien wij in 1703 te Leiden (391) en in 1719 te Rotterdam (392) toegepast. Het aantal besteedsters wordt beperkt en zij worden door de regeering benoemd. In 1753 moet ook Haarlem dit stelsel overnemen om een eind te maken aan de „ongeregeltheden” der besteedsters en „particulier over de subomatien, die deselve menigmaal in het werk stellen om de dienstboden van hunne vrouwen af te troonen”. Derhalve moeten deze personen in het vervolg worden geadmitteerd en verplicht worden „zich heyliglyk te verbinden tot het nakomen van de ordonnantie d.d. 19 Dec. 1693” (393).
(388) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 18 November 1698, artt. 1 en 2 in Ordonnantieen en Statuten der stad Alkmaar 1675—1724, p. 314 gemeente-archief Alkmaar.
(389) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, art. 5.
(390) nbsp;nbsp;nbsp;Haarlem 1693, artt. VI en VIII.
(391) nbsp;nbsp;nbsp;Lelden 1703, art. 1, aanstelling van 6 besteedsters.
(392) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, art. 2.
(393) nbsp;nbsp;nbsp;Resolutie wegens het aanstellen van besteedsters 11 July 1763: Keuren en ordonnantieen van Haarlem, I, p. 282.
39
De hierboven genoemde Leidsche ordonnantie waarborgt aan de geadmitteerde besteedsters een monopolie, waarop alleen nabestaanden van een betrefckingzoekende tot in den vierden graad, benevens voogden voor hun kinderen, zusters, broeders, neven, nichten en weezen inbreuk moigen maken. Een „bordeke” moet de besteedster als zoodanig kenbaar maken. Zij moeten betreffende haar cliënten informatie’s inwinnen en daarvan zonder iets te verzwijgen „in alle opreg-tigheid rapport doen”. Natuurlijk mogen zij contractbreukig personeel niet behulpzaam zijn. Komt haar een dergelijk geval ter oore, dan zijn zij verplicht haar medebesteedsters te waarschuwen. Het is geheel en al in strijd met hun ambt om „eendge dienst-boden ten huyse, daar sy inwoonen te gaan aanspreeken, veel min eenige van deselve dienst praesenteeren op een ander, nog haer onderwinden de selve ’t sy onder belofte aan grooter of meerder loon of onder praetext, hoe ’t ook soude genaamt werden, uyt haren dienst te lokken, daartoe te raden of directelyk of indirectelyk te wege te brengen, dat de voorschreve dienstboden haren dienst niet behoorlyk uyt dienen”. Dit alles op straffe van boete, verbanning en ontzetting uit het ambt (394). De Kotterdamsche ordonnantie houdt vrijwel gelijke bepalingen in (395).
Schieflam maakt in 1758 een zelfde soort bepaling als Den Haag in 1679 (396).
Ten slotte zÿ de aandacht nog gevestigd op het nieuwe Haagsche Reglement van 1805, waarmee het recht dier stad wordt aangevuld. Er worden vier vaste besteedsters aangesteld, wier plichten en rechten vrijwel overeenkomen met de Leidsche en Rotterdamsche keuren. In geval van contractbreuk van het personeel moeten zÿ, wanneer de werkgever zulks verzoekt en daarvoor een gulden betaalt, de ambtge-nooten waarschuwen en is het haar verder verboden een dergelijke dienstbode te helpen. Zij moeten naar waarheid inlichtingen geven en mogen het personeel niet uit hun dienst lokken. Daartoe mogen zij de dienstboden niet in hun huis „tot eenige byeenkomste toe .... laten, veel min, koffy, thé, ofte ander drank .... schenken” (397).
45. nbsp;nbsp;nbsp;Ik wees er reeds op (398), dat het Haagsche recht van
(394) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1703, artt. I, II, III, V en IV.
(395) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, artt. 2 tot 13, art. 8: de besteedsters mogen geen dienstboden, „geduurende de tyd van der selver dienst of verbintenisse logeren of van logement verzorgen”.
(396) nbsp;nbsp;nbsp;Schiedam 1758, art. 6.
(397) nbsp;nbsp;nbsp;Reglement voor de besteders of besteedsters van dienstboden in Den Haag 28 Maart 1805 Gemeente-archiel: artt. I—X.
(398) nbsp;nbsp;nbsp;Cont. no. 3 en no. 44.
40 161)7 met onbeduidende wÿzigingen is overgenomen door het kwartier der Veluwe (1681), Doesburg (1730), Arnhem (1731) en Harderwÿk (1734) (399).
Op deze rechten zal ik dan ook niet meer in byzonderheden terugkomen, maar alleen zoo noodig wijzen op een werkelijk verschil.
De opvatting, dat het geven en aannemen van een gods-penning geen vereischte is voor het tot stand komen van de huurovereenkomst tusschen meester en knecht, vinden wij te Nÿmegen (1649—1668—1671) (400), in het stad- en landrecht van Kuilenberg (401) (1680—1742) (402), waar over inpenning wordt gesproken, verder binnen de steden Zutphen (1685— 1708—1742) (403) en Doesburg (1700) (404), welke beide het woord meedpenning gebruiken.
Het tegenovergestelde kan men opmaken uit het oudere Zutphensche stadrecht van 1615 (405), terwijl ook dat van Tiel (1659) duidelijk spreekt over „dienstboden, die haer aen yemandt hebben verbeurt ende daer op den inpenningh ont-
(399) nbsp;nbsp;nbsp;Veluwe 1681, art. III, Doesburg 1730, art. II en Arnhem 1731, artt. 2 en 3 spreken niet over godspenning maar over mede-penning.
(400) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie der stad Nieumegen op het bestaden, ver-huyren ende houden van dienst-boden, dienst-maeghden ende min-nemoers met den aencleven van dien, 3 Oct. 1649, drukken van
1649 en 1651, art. 6; zelfde ordonnantie’s van 5 Februari 1668, druk van hetzelfde jaar, art. VI en 6 September 1671, druk van hetzelfde jaar, art. VI; alles in het gemeente-archief van Nijmegen.
(401) nbsp;nbsp;nbsp;In 1720 gekocht door de Staten van het kwartier van Nijmegen. Prof. Mr. Fockema Andbeæ: Bijdragen tot de Neder-landsche Rechtsgeschiedenis, IV, p. 314.
(402) nbsp;nbsp;nbsp;stad- en Landrecht des Graafschaps Cuylenborg zoowel in de editie van 1680 als in die van 1742, p. 33, Cap. IX, art. 1.
lt;403) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie „aldus gearresteert in Senatu in de 14 dagen voor Petri des Jaers 1685, druk zonder jaar, art. 1; gemeentearchief te Zutphen, Stadregt van Zutphen, éd. 1708, tit. 25, art. 4.
Gereformeerde en geampliëerde stadtrechten van Zutphen, éd. 1742, Tit. 25, art. 4. Er staat „nadat sy haar door huir aan hare heeren, meesters of vrouwen verbonden of daar van een mede-penninck ontvangen hebben”.
(404) nbsp;nbsp;nbsp;Reglement voor deser stadts dienstboden, 1 Mey 1700, art. 2 : „die sich andersints voir knecht, meyt, minne off ambaghts gesell komt te vermeden, ’t sy met een meedpenninok off sender . . . .” in het Register van reglementen en instructiën van de Magistraat van Doesburg, no. 138, p. 38 in het archief dier gemeente.
(405) nbsp;nbsp;nbsp;Gereformeerd Stadrecht van Zutphen 1615, éd. 1638, Tit. XXV, art. 4.
41 fangen, syn gehouden haer selve in die huere in te stellen . . . .” (406).
Het niet komen in den dienst of het terugbrengen van den reeds aangenomen godspenning wordt in vrÿwel alle Gelder-ische rechten gestraft. Reeds in 1615 heeft het terugbrengen van den meetpenning in de stad Zutphen tot gevolg, dat het overeengekomen loon wordt verbeurd en de nalatige voor de keus gesteld de overeenkomst na te komen of de stad te verlaten. De rechten van 1685, 1708 en 1742 werken dit voorschrift nader uit door te bepalen, dat aan den werkgever een half jaar van het gestipuleerde loon moet worden uitgekeerd en de dienstboden toch gehouden zijn hun tijd uit te dienen „sonder haar te mogen liehelpen met eenigerhande uytvlugten, van uyt de stadt te willen vertrekken of dierge-lyke, teiizy dat sy quamen te trouwen”. In de stad Nijmegen wordt de knecht, die niet in dienst komt, gestraft met arbitrale correctie en mag hij zich daarenboven gedurende jaar en dag niet meer binnen de statt en het schependom verhuren (104!)—1668—1671). Te Tiel (1659) verbeurt de nalatige dienstbode een vierdepart van haar huur, te deelen tusschen de heeren en de armen. Echter de dienstboden, die in hun loopenden dienst willen blÿven, kunnen dat doen, maar moeten den meester, met wien zÿ den tweeden dienst contracteerden, een maand voor den aanvang wederom opzeggen en den in-penning terugbrengen. Strenger is de sanctie te Doesburg (1700) (407), waar een vierde van het loon aan den bedrogen meester vervalt, maar tevens arbitrale correctie kan worden toegepast. Bÿ hun ouden meester mogen zÿ alleen blijven, wanneer zij van dat voornemen 6 weken voor den vervaartÿd aan den nieuwen meester kennis geven en een dubbele mee-pening restitueeren. Zÿ mogen zich daarna natuurlÿk evenmin aan een derde meester verhuren.
Het stadrecht van Zalt-bommel (1721) (408), het landrecht van de Tieler- en Bommelerwaard c. a. (1721) (409) en dat der Vier Boven Ambten van Nymegen (1780) (410), welke drie
(406) nbsp;nbsp;nbsp;Rechten, costuymen ende gewoonten der stadt Tyel 31 Augustus 1659, Deel I, tit. 23, art, 1, éd. 1660, p. 97,
(407) nbsp;nbsp;nbsp;Doesburg 1700, artt, 2 en 3,
(408) nbsp;nbsp;nbsp;Statregt van Zalt Bommel 7 April 1721, éd, 1721, Cap, 33, art, XVIII,
(409) nbsp;nbsp;nbsp;Landregt van Thieire en Bommelre weerden mitsgaders Herwaarden, voorts de Heerlykheden en gerichten daar onder resorterende als oook ’t ambt van Beest en Renoy 17 April 1721, éd, 1721, Gap, 35, art, XVIII,
(410) nbsp;nbsp;nbsp;Ampliatie van den 30 titel van ’t Landregt der Vier Boven Ambten van het Nymeegschen Quartiers d,d, 11 November 1780, afzonderlijk uitgegeven 1780, art, XXI, Verzameling Koninkl, Bibl, porti, 171.
42
rechten woordelijk aan elkaar gelijk zijn, verbieden het weg-bljjven uit den gecontractueerden dienst of het terugbrengen van de in- of mypenning en het blijven in den ouden dienst op verbeurte van een vierde van de huur met bevel den nieuwen dienst toch uit te dienen. Tegenover de verplichting van den werknemer om in dienst te komen, staat die van den werkgever om het personeel, waarmee een huurcontract is gesloten, in dienst te nemen. De maatregelen getroffen om de handhaving van dezen plicht af te dwingen zijn echter veel minder talrijk.
Te Doesburg (1700) moet de nieuwe meester eerst onderzoeken, of de dienstboden, die zich aanmelden om te huren, werkelijk contractueel vrij zijn. Na het sluiten der huurovereenkomst mag de werkgever de nieuwe huurling alleen om wettige reden, b.v. ontrouw of oneerlijkheid, niet in huur nemen op straffe van een boete gelijk aan een vierde van de bedongen huur. Hij mag daarenboven het nieuwe contract verbreken, wanneer hij zijn vorig personeel in dienst wil houden, maar moet daarvan dan 6 weken voor den vervaar-tpd aan de nieuwgehuurde dienstboden kennis geven (411).
Ook te Nijmegen (1649—^1668—1671) wordt er tegen gewaakt, dat de dienstbode zich niet aan twee verschillende personen tegelijkertijd verhuurt. In een dergelijk geval blijft de eerst aangegane huur in stand en moet een boete worden betaald. De werkgever, die personeel huurt, waarvan hÿ weet, dat het reeds verbonden is, verbeurt dezelfde boete en de gesloten overeenkomst sorteert geen effect (412). Dergelÿke voorschriften komen ook voor in het stad- en landrecht van Kuilenburg (1680—1742) (413). De meester moet onder eede verklaren niets van een reeds gesloten overeenkomst te hebben afgeweten.
Eest ten slotte nog de tijd van indiensttreding. Nijmegen (1649—1668—1671) (414) bepaalt daaromtrent, dat de dienstboden op 3 Mei en 3 November in dienst moeten komen op verbeurte van een boete van 12 stuiver per dag te laat, te korten op het loon. Ongeveer hetzelfde vindt men te Kuilenburg (1680—1742) (415), waar de nalatige, die den derden dag na den ingang der huur niet ter plaatse is, één gulden per dag aan den meester verbeurt en daarenboven nog een strafrechtelijke boete „ten ware ziekte of andere wettelijke
(411) nbsp;nbsp;nbsp;Doesburg 1700, artt. 1 en 4.
(412) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1649, artt. 9 en 10; 1668, artt, 14 en 16; 1671, artt. 16 en 16.
(413) nbsp;nbsp;nbsp;Kuilenburg 1680 en 1742, Cap. IX, artt. II en III.
(414) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1649, 1668 en 1671, art. 4.
(416) nbsp;nbsp;nbsp;Kuilenburg 1680 en 1742, Gap. 8, art. I.
43
reden van belet, by den Geregte aannemelyk”. De stad Zut-phen heeft in 1685 en 1708 1 Mey en 1 November ouden ,stÿl als vervaartijd aangenomen, maar in 1742 deze laatste bijvoeging laten vallen (416). Verzuim wordt met de gebruikelijke boete gestraft „ten ware by het ingaan van de huur anders bedongen was”. Ongeveer hetzelfde vindt men te Doesburg in 1700 en 1730 vastgelegd; in dit laatste jaar heeft men de boete moeten verhoogen (417). Het Arnhemsch recht wijkt daarvan niet af (1731) (418) en heeft hier dus een klein versehil met het gerecipieerde Haagsche recht.
In het gebied van Zalt-Bommel (1721) (419), de Tieler- en Bommelerwaard (1721) (420) en de Vier Boven Ambten (1780) (421) moeten de dienstboden den derden dag na St.-Peter, Mey of November in dienst komen onder de gebruikelijke sanctie „ten ware zy door wettige reedenen belet wier-den, tot erkentenis des gerichts”.
Behalve in de van het Haagsche recht afstammende or-donnantie’s, komen voorschriften omtrent besteedsters alleen voor te Nijmegen (1649—1668—1671) (422). De besteedsters „ende andere, die knechts ofte dienstmaeghden ende minne-moers in ’t verhuyren behulpich zyn” moeten behoorlijk informeeren naar het gedrag van hun sujetten en ook in hoeverre zij hun vorigen dienst behoorlijk hebben beeindigd. Onderhuur is natuurlijk streng verboden. Een kleine eeuw later echter moest het stadbestuur ondervinden dat „van tyd tot tyd verregaande ongereegeldheid en kwaade practycquen, binnen dese stad hebben plaats gevonden, omtrent het ver-huuren van dienstbooden, ter zake een jegenlyk, wien zulks gelustede, zich daar toe eigenwillig heeft koomen te begee-ven”. Om daaraan een eind te maken wordt in 1764 een geheel nieuwe ordonnantie op de besteedsters vastgesteld. Alleen geadmitteerde besteedsters worden toegelaten, welke zich door
(416) nbsp;nbsp;nbsp;Zutphen 1685. art. 11: 1708 en 1742, Tit. 25, art. 5. Cont Dr. J. Smit: De invoering van de Gregoriaansche tijdrekening in de Noordelijke Nederlanden in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Reeks VI, Deel VIII, p. 135 en Groot Gelders Plakkaatboek, III, p. 27: hy plakkaat van 24 Mey 1700 is de nieuwe styl ingevoerd tegen 1 July oude styl aenstaende, „wanneer men schryven sal den twaelfden, wel-verstaende nogh-tans, dat hier mede niet sullen verkort ofte gepraejudiceert eenige . . . . huyren van huysen, landeryen en dienstboden . . . .”.
(417) nbsp;nbsp;nbsp;Doesburg 1700, art. 5; 1730, art. IV.
(418) nbsp;nbsp;nbsp;Arnhem 1731, art, IV.
(419) nbsp;nbsp;nbsp;Zalt Bommel 1721, Cap. 33, art. XVI.
(420) nbsp;nbsp;nbsp;Tieler en Bommelerwaard 1721, Tit. 35, art. XVI.
(421) nbsp;nbsp;nbsp;Ampliatie Vier Bovenampten 1780, Tit. XXX, art. XIX.
(422) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1649, 1668 ©n 1671, artt. 1, 2 en 3.
44
het aanbrengen van een bordje kenbaar moeten maken. De naaste familie en voo'gden zÿn vrij van deze voorschriften, in denzelfden geest als wij dat reeds in Holland zagen. De geadmitteerde besteedsters mogen ,in hun huizen geen dienstboden laten bijeenkomen en hen geen koffie, thee of andere dranken schenken. Voor het overige zÿn de bepalingen van de ordonnantie van 1649 gerenoveerd (423).
46. nbsp;nbsp;nbsp;Wat Zeeland (424) betreft, beschik ik eigenlek alleen over gegevens betreffende de tweede periode. Het zeer weinige, dat van ouderen datum is, heeft gedurende het tweede tijdvak zÿn geldigheid behouden. Zoo ben ik er dan ook toe gekomen om het Zeeuwsche recht, dat voor mijn onderwerp van belang is, eerst nu ter sprake te 'brengen.
Het verbod dat „geen knegts ofte joncwyf’s haer van nu voortaen twee mael verhueren mogen op poene van X p soo wie de selve te werck stelt ofte in huere aenvanckt wetende dat d’ selve te voren verhuert waren, sullen verbeuren de somma van XX schellingen vlaems” vindt men in 1518 zoowel te St. Maartensdijk als te Scherpenisse (425). Voor den werknemer alleen treft men het te Poortvliet (1528) aan (426), waar het voorschrift in 1727 en 1766 is blÿven bestaan (427).
Van het oudst bekende recht van Tholen en Schakerloo is den juisten datum mÿ niet bekend. De Voorgeboden doorlezende, kreeg ik den indruk, dat ze zeer wel een opteekening kunnen zÿn, gemaakt ingevolge een last der centrale re'gee-ring uit de tweede helft der XVIde eeuw om de rechtszekerheid en later de unificatie te bevorderen. Zooveel is zeker, dat het recht in 1670 nog is gedrukt en dus in de XVIIde eeuw nog absoluut geldend was. Omtrent ons onderwerp
(423) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie Nijmegen 16 Augustus 1764, artt. 1—5 archief der gemeente.
(424) nbsp;nbsp;nbsp;Speciaal voor Zeeland, noa. 46, 57, 68 en 79.
(425) nbsp;nbsp;nbsp;Keur St. Maartensdijk en Scherpenisse 2 Mei 1518, art. 91 in het archief der gemeente Tholen; aan het slot van art. 61 der ordonnantie der heerlijkheid Scherpenisse van 1528 (Verslagen en Mededeelingen III, p. 432) treft men eveneens een verbod aan betreffende het huren van nalatige „knechts ofte joncwyffs” „sooverre tselve by haer (d. i. den meester) wete es”; het boete bedrag is echter anders; voor het overige handelt de bepaling over het aannemen van werk.
(426) nbsp;nbsp;nbsp;R. Pbuin: Keuren van Poortvliet, art. XXIV. Verslagen en Mededeelingen VIII, p. 22.
(427) nbsp;nbsp;nbsp;Voorgeboden van Poortvliet 23 November 1727 en 15 November 1766, art. 27 in het archief der gemeente Tholen; de boete is dan van drie ponden zwarten in 1628 op „VI £ zwarten” gebracht.
45
bevatten de keuren het voorschrift, dat de knechts en meiden in den aangenomen huur en de dienst moeten komen op verbeurte van een boete, wanneer zÿ de huur opzeggen en den godspenning terugsturen binnen acht dagen „naer de ghe-maeckte huere”. Deze boete wordt verdubbeld, wanneer zij dat doen na verloop van bedoelde acht dagen „ende indien sy het selvighe doen naer acht dagen voor dat sy in die huere souden moeten komen, sullen boven de verbeurte van XX schel, binnen den tydt van drie maenden daer naer geen huere mogen nemen binnen dese stadt ende jurisdictie van dien metten ambachte van Scakerlo op de verbeurte mede van hare 'bedonghen drie maenden huere te executeren met parate executie” (428).
Den HoUandschen invloed, welke zich in 1646 te Middelburg (429) en in 1664 en 1681 te Zierikzee (430) deed gelden, bespraken wij reeds (4.31).
Ook in Zeeland (432) is het contract vormeloos en kan de
(428) nbsp;nbsp;nbsp;Voorgeboden ende keuren der stede ende lande van der Tholen metten ambachten van Schakerloo, Cap. 13, art. IX, éd. 1670, p. 49. De Heer archivaris van Tholen was zoo vriendelijk mij mede te deelen, dat deze keuren in 1670 te Middelburg gedrukt zijn bij JoHAN Missox ingevolge een door het stadsbestuur genomen resolutie van 13 Januari 1670, tevens strekkende om die keuren te „resumeren, corrigeeren en amplieeren”. Men kan dus aannemen, dat men te doen had met reeds lang bestaand recht. Later zijn de keuren nog meermalen opnieuw gepubliceerd, volgens de mededeeling van den Heer archivaris.
(429) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie op het hueren van de dienstboden, dienst-maegden en minnen deser stadt Middelburgh in Zeelandt, art. 1: twee drukken van 1646, ongeveer gelijke ordonnantie van 25 Januari 1670, art. V: drukken van 1670, 1671 en 1672, gerenoveerd
10 December 1689: twee drukken van 1689 en een van 1692; Ordonnantie van 12 Maart 1791, art. V, alles in het archief der gemeente Middelburg en in de Verzameling Kon. Bibl. Portf.’s 87 en 87 A.
(430) nbsp;nbsp;nbsp;Ordo’onantie 24 April 1664, gerenoveerd 6 December 1681, art. IV in het archief der gemeente Zierikzee; over de ordon-nantle’s betreffende dienstboden te Zierikzee zie men ook een stukje van den Heer archivaris dier gemeente, P. de Vos, in het Nieuws- en advertentieblad voor Zierikzee en omstreken d.d. 21 Mei 1910, no. 125.
(431) nbsp;nbsp;nbsp;Conl. no. 3 en no. 44.
(432) nbsp;nbsp;nbsp;Terloops izij de aandacht gevestigd op een voorschrift voorkomende in niet te dateeren bepalingen betreffende de rechtspraak op Dulveland (Verslagen en Mededeellngen, V, p. 595, art. 47) dat betrekking heeft op „wie hem verhuert hadde by dachgelde oft in taswerck ende danof in gebreke valt te vul-commene die voorwairde, met hem gemaict”. Wordt hem dit met twee getuigen bewezen, dan zal hij „verbueren een pondt ende de
46
nakoming ervan reeds in den aanvang met behulp van den sterken arm worden afgedwongen, terwijl ook zware boeten aan den overtreder kunnen worden opgelegd. Reeds in 1670 (433) paste Zeeland’s hoofdstad haar overgenomen ordonnantie meer bij de werkelijkheid aan door aan het voorschrift omtrent het ophalen der onwillige dienstboden, de woorden: „de meester of vrouw sulks begerende” toe te voegen. De oudere bepaling schijnt in de praktijk derhalve niet te hebben voldaan.
De hierboven aangegeven opvatting vindt men verder te Goes (1681 en 1768) (434), Tholen (1727) (435), Zierikzee (1727) (436) en Vlissingen (1730) (437).
In afwijking met dit beginsel is de keur van Tholen van 1787 (438), waarbij wordt voorgeschreven, dat de dienstboden die zich verhuurd hebben „en daarop hebbende ont-fangen den bedongen huurpenning” verplicht zijn op den gestelden tijd in hun huur te komen. Komen zij niet op tijd, dan mag de meester een ander in hun plaats huren en is tevens bevoegd „terug te können eischen den gegeeven huurpenning”. Weigert de dienstbode absoluut in den aangenomen dienst te komen, dan verbeurt zij een boete en kan „door middelen van rechten” daartoe genoodzaakt worden te komen, zoo de meester zulks begeert. De nalatigen mogen zich te Tholen gedurende een jaar niet meer verhuren. Het meest frappante van deze bepaling is, dat op het einde der XVIIIde eeuw te Tholen de vorm, uitgedrukt door het verplicht geven van een huurpenning, plotseling verplicht is geworden.
scaede twiscatte; oft den persoon, die den welgereere gehuert heeft, sal mogen, dinokedt hem goedt, eenen anderen nemen in zyn plaetse tsynen ooste”. Verder heeft de bepaling vooral betrekking op het procesrecht en 'hoewel in de eerste plaats van belang voor het aannemen van werk op het platte land, zal zij ook wel gebruikt zijn tegen nalatig dienstpersoneel.
(433) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1670, art. V.
lt;434) Ordonnantie en reglement der stadt Goes 20 Januari 1681, éd. 1716, artt. 5 en 9; er wordt gesproken over een „belolt-pen-ning” en Nieuwe geredresseerde ordonnantie van 26 November 1768, artt. 2 en 13, beide in het archief der gemeente Goes.
lt;435) Ordonnantie op de dienstboden binnen Tholen 6 Februari 1727, art. 1 in het archief der gemeente Tholen.
(436) nbsp;nbsp;nbsp;Placcaat en Ordonnantie van Zierikzee 24 December 1727, gepubliceerd 12 Januari 1728, éd. 1728, art. IV in het archief der gemeente Zierikzee.
(437) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie op het besteden van de dienstboden, dienstmaagden en minnen binnen de stad Vlissingen 18 October 1738, art. III in het archief der gemeente Vlissingen.
(438) nbsp;nbsp;nbsp;Reglement op de dlenstbooden in den ellande van Tholen 3 July 1787, artt. 1 en 4 (begin en slot) in het archief der gemeente Tholen.
47
Vergelijkt men deze bepalingen met die, welke ik hierboven als in de XVIIde eeuw geldende besprak, dan valt op hoeveel strenger de voorschriften in 1727 en vooral in 1787 zÿn geworden.
De werkgever moet ook op straffe van boete wel acht geven, dat hij niemand in zijn dienst neemt, die reeds tegenover een ander is verbonden en evenmin een persoon, aan wien wegens contractbreuk het recht ontzegd is om zich gedurende een jaar of korter binnen een bepaald rechtsgebied te verhuren. Een dergelijke bepaling heeft Middelburg in 1646 overgenomen en na haar gedurende eenigen tijd te hebben afgeschaft, in 1791 weer hersteld (439).
Verder treffen wij een en ander aan te Zierikzee (1664— 1681) (440), Goes (1681—1768) (441) en Tholen (1787) (442).
In 1680 werden te Zierikzee de verhuisdagen voor meiden en knechts vastgesteld op 1 Mei en 1 November (443). Deze data werden in het volgende jaar ook aangenomen te Goes „in plaats van tot den eersten October, gelyck alhier tot noch toe qualydc in gebruyck is geweest”. In 1768 is dit zoo gebleven (444). Middelburg neemt in 1791 6 Mey en 6 November als verhuisdagen aan (445). Op straffe van een op het loon te korten, per dag oploopende, boete, moest het personeel binnen een bepaalden tijd den dienst aanvangen. Vrijwel overal is dit uiterlijk den zesden dag (446). Aldus te Middelburg (1646—1670—1689 en 1791) (447), Goes (1681—1676) (448), Vlissingen (1738) (449) en Tholen (1787) (450). Den vijfden dag treft men aan te Tholen (1727) (451), den vierden te Zierikzee (1661—1681), wat in 1727 veranderd werd in den derden dag (452).
(439) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. III en 1791, artt. VI en VII. (440) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1664 en 1681, artt. IV en V.
(441) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art. 3 en 1768, art. 5.
(442) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1787, art. 5.
(443) nbsp;nbsp;nbsp;Extract uyt de Notulen van den Raed der stad Zierikzee 6 Mey 1680 in het gemeente-archief aldaar.
(444) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681 en 1768, art. 1.
(446) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1791, art. IX.
G46) Uit den aard der zaak moeten „bewaarsters en minnen presyselyok op den besproooken tyd” komen: Zierikzee 1664 en 1681, art. III en 1728, art. VII.
(447) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. II, 1670 en 1689, art. VII en 1791, art. IX.
(448) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art. 7; 1768, art. 3.
049) Vlissingen 1738, art. III.
(450) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1787, art. 4^
(451) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1727, art. 3.
(452) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1664 en 1681, art. III en 1727, art. VII.
48
Alleen in de grootere Zeeuwsche steden (453) treffen wij voorschriften over de besteedsters aan. Aanvankelijk kan te Middelburg iedereen zich als zoodanig vestigen (1646) (454), Later (1670—1689—1791) (455) moeten zij worden geadmitteerd en beëedigd door het stadsbestuur. Dit is eveneens het geval te Zierikzee (1664—1681 en 1727) (456) en te Vlissingen (1738) (457). Strenge straffen bedreigen hen die inbreuk op dit monopolie maken. De besteedsters mochten geen personen aanbevelen, die niet op wettige wijze ontslagen waren, of wier gedrag geen waarborg bood voor een behoorlijke plichtsvervulling. Zij mochten contractbreukige en weggeloopen dienstboden niet „assisteeren of huysvestinge .... verleenen, op poene van suspensie van haar employ te tyd van een jaar en ses weecken, met interdictie het selve binnen die tyd te exerceeren op privatie en in cas zy daar toe aanleydinge ende raad gegeven hadden, defacto cassatie voor altoos”, zoo-als de bepaling te Zierikzee in 1727 luidt (458). De andere hier genoemde rechten bezitten soortgelijke, hoewel niet altijd zoo strenge bepalingen (459). Alleen de rechten van Zierikzee spreken over het loon, dat de besteedsters kunnen vorderen. Aanvankelijk ziet de wetgever het, naar zijn zeggen, dagelijks voorkomend geval onder oogen, dat de dienstmeiden ,,der besteedsters hulpe en arbeyt hebben gebruickt, om haar ergens een huure te versorgen, sy even wel naderhant haar selfs komen te besteden, weygerende in sulcken cas de besteedsters, die alreeds veel moeyte met hem hebben gehad, haar gewoonlycke en redelycke loon haar te onthouden”, in dat geval nu zal de besteedster op haren eed worden geloofd en het bedrag invorderbaar zijn met „gyselregt” (460).
(463) nbsp;nbsp;nbsp;In de kleinere steden worden geen afzonderlijke bepalingen betreffende de besteeders en besteedsters aangetroffen; wel vindt men daar een in het algemeen en tegen iedereen gericht verbod van onderbuur, b.v. Goes 1681, art. 2 en 1768, art. 7; Tholen 1727, art. 4.
(454) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. IV.
(455) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1670—1689—1791, artt. I, II en eed.
(456) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1664—1681—1727, art. 1 en eed.
(457) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, artt. XI, XII en eed.
(458) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1727, artt. II en III.
(459) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. IV; 1670—1689 en 1791, art. III; Zierikzee 1664—1681, art. I; Vlissingen 1738, artt. XIII en XIV; art. I bevat het verbod van onderhuring door besteedsters; billijkheidshalve is de besteedster alleen verplicht naar het gedrag in den vorigen dienst te Informeeren, wanneer het betreft dienstboden, welke, „binnen dese stad en resorte van dien woonagtlg zyn en gedient hebben”.
(460) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1664 en 1681, art. II.
49
Later wordt bepaald, dat, indien een besteding geen gevolg heeft, omdat zij gesloten is ten opzichte van contractbreukig personeel, de besteedster zal hebben de helft van de bedongen penning of zooveel minder of meer als zij met de dienstboden zal zijn overeengekomen. Verder vindt men in dezelfde ordonnantie een herhaling van het oude, hier reeds besproken artikel met de toevoeging „ende genieten voor het besteeden . . . .”. Merkwaardig genoeg is het bedrag in het origineele keurboek niet ingevuld (461). Eerst in November 1753 diende „Janna Schaaleeven, als door E. A. begunstigt zynde om voor besteedster van knegts en meyden binnen deese stadt te moogen fungeeren”, een request in opdat „eenen vasten en convenabelen penning voor hun moeyte niogte werden ge-fixeert”. Na verhoor van requestrante en gelet op art. II der resolutie van 1727 wordt dit bedrag vastgesteld op 4 p. vl. voor een geslaagde en de helft daarvan voor een niet geslaagde besteeding, in gevallen van onwilligheid met gijzelrecht te innen (462).
47. nbsp;nbsp;nbsp;In de provincie Utrecht is het contract in de Vilde en in de VlIIste eeuw, zoowel op bet platte land, als in de steden vormelijk. Knechten en melden, ,,die haar in dienst van yemand verbonden, ende daar toe een handpenning ont-fangen hebben” moeten in hun dienst komen en dien uitvoeren op straffe van arbitrale correctie en ophaling door de politie, zeggen de ordonnantie’s der stad van 1671 en 1734 (463). Hetzelfde vinden wij te Amersfoort (1678) (464) en in de plakkaten op het platte land der provincie (1681—
(461) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1727, artt. III en XI.
(462) nbsp;nbsp;nbsp;Extract uit de notulen van den Raad Ordinair der stad Zierikzee d.d. 8 en 23 November 1753 in het archief der gemeente Zierikzee.
(463) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie 1 Februari 1671 der stad Utrecht, art. 1, V. D. Wateb, III, p. 578, afzonderlijk gedrukt; op deze ordonnantie bestaat een commentaar door W. van der Muelen: Costumen, usantien, polllcien ende styl van procederen van Utrecht, éd. 1709, p. 316 en vlg. ; Ordonnantie ter renovatie en ampliatie van de vorige d.d. 15 Maart 1734, art. 1: drukken van 1734, 1748, 1766 en 1800 in het archief der gemeente Utrecht en Verzameling Kon. Blbl. Portf. 43.
(464) nbsp;nbsp;nbsp;Resolutie 18 Februari 1678, art. 1 Resolutieboek der stad Amersfoort 1676—1678, XXV, in het archief der gemeente, drukken van 1678 en 1709; verder ook besproken door A. F. van Beurden: „Amersloortsch dienstbodenrecht” in de Eembode d.d. 23 April 1929, no. 7.
Themis, XCIII (1932), le st.
-ocr page 62-50
1780—'1790) (465), waarvan de laatste nog in 1822 van kracht was (466).
Te Montfoort (1665) moet hij, die zieh als knecht verhuurd heeft, op den overeengekomen tijd in dienst komen ,,alwaer ’t dat hy of sy in syn voorgaenden dienst bij andere wilde blyven” (467). In de hierboven aangehaalde artikelen vinden wij zoowel voor de steden Utrecht en Amersfoort, als voor het platte land van het Sticht aan het personeel de verplichting opgelegd op tijd in dienst te komen. In ieder geval mochten zij niet later, dan den derden dag komen op straffe van de gel)ruikelijke boete (468). Neemt de meester het gehuurde personeel, dat een handpenning heeft ontvangen, niet in dienst, dan moet hij een achtste deel van het jaarloon als schadevergoeding betalen. In 1681 bedroeg dit bedrag op het platte land een half jaar huurloon; een eeuw later werd het teruggebracht tot een zesde van dat loon. In 1796—1822 bedroeg die som een vierde van de huur ,,tenzy (de meesters) daartoe wettige gegronde reedenen bybrengen” (469).
Voor dezelfde rechtskring bedreigde het recht van 1681 zoowel den werkgever, als den werknemer nog eens uitdrukkelijk met een boete voor het geval dat een nieuw contract werd aangegaan voordat het oude behoorlijk was beëindigd (470). In 1681 zoowel als in 1780 wordt den dienstboden nog eens het verbod ingescherpt zich tegelijk aan meerdere meesters te verhuren. In 1796—1822 wordt de sanctie nog verzwaard (471).
(465) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie van 15 Januari 1681, art. 1: weigeren de dienstboden den dienst ook na het terugbrengen, dan bepaalt het plakkaat, dat zij zullen worden opgesloten in het werkhuis „om aldaar met werken de kosten ende boete, mitsgaders schade en interesse van haar meester, of vrouw te verdienen”, v. n. Wateb, I, p. 620, druk van 1684; 14 November 1780, art, 1, druk 1780, Verz. Kon. Bibl. no. 227; 17 Juni 1796, art. 1; de ordonnantie van 1681 is ook opgenomen in het commentaar van van der Muelen, éd. 1709, p. 316 en vlg.
(466) nbsp;nbsp;nbsp;Luttenbebo’s Register, I, p. 77, sub 2 en Bijvoegsel Staatsblad, IX (1822), p. 1098; de ordonnantie is In de verzameling opgenomen „op verschillend aanzoek” en zal dus in de praktijk nog herhaaldelijk zijn toegepast.
(467) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie der stede Montfoort 24 October 1665, éd. 1665, Rub. 4, art. 8.
(468) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1671 en 1734, art. III; Amersfoort 1678, art. III; Platte land 1671, art. III; 1780, art. III: ingeval van verzuim is de werkgever niet verplicht de dienstbode aan te nemen; 1796, art. III.
(469) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1671 en 1734, art. II; Amersfoort 1678, art, II; Platte land 1681—1780—1796, art. II.
(470) nbsp;nbsp;nbsp;Platte land 1681, art. VIII.
(471) nbsp;nbsp;nbsp;Platte land 1681, art. IV; 1780, artt. VU en VIII; 1796, artb. VU en VUI.
51
Om de verwarringen, welke ontstaan waren door verschil in vervaartÿd tusselien de stad Utrecht en de Hollandsche steden, te voorkomen, werden in 1675 l Mey en l November als verhuisdata aangenomen, welke publicatie in 1700 nog eens werd herhaald (172). Ook Amersfoort zag zich in 1678 genoodzaakt te bepalen: „dat de vervaertyt van Paesschen sal wesen den 1st May en van gelycken in plaetse van Vietoris (173) .... alderheyligen, beyde naer den nieuwen styl in yder jaer” (171). Het verschil in verhuistijd met de groote steden Utrecht en Amsterdam was in de praktik te bezwaarlijk gebleken. De in het algemeen in oudere rechten voorkomende data vindt men ook in 1681 op het Stichtsche platte land, waar bepaald is, dat de knechts zullen verhuizen op 10 October en de dienstmaagden op 1 November van ieder jaar (175). Het is niet onwaarschijnlijk, dat men deze voor mannen en vrouwen verschillende data heeft genomen om wanordelijkheden en ongerechtigheden tusschen meiden en knechten te voorkomen. In 1706 werd dit veranderd in den vierden Zaterdag van October voor de knechten en den derden Zaterdag in November voor de meiden, welke een dienstbetrekking buiten de steden hadden (176). Het verschil met de steden is ten slotte op het platte land toch hinderlijk geworden, want in de ordonnantie van 1780 (177) lezen wij, dat door de meiden en knechten „tot bouwery of melkery dienende” met l)etrekking tot de eerste categorie den eersten November en met betrekking tot de tweede categorie de Vrijdag voor den zoogenaamden boerenzaterdag als vervaartijd zal dienen en voor de overige dienstboden op het platte land 1 Mey en 1 Nm^ember zullen gelden „ten zy onderling anders ware bedongen”. In 1706 en 1822 is dit zoo gebleven (178).
Aanvankelijk kent het recht 'der steden Utrecht (1671— 1731) (170) en Amersfoort (1678) (180) met betrekking tot de besteedsters alleen het ook elders geldende verbod van onder-huring en hulpverleenen aan contractbreukig personeel. Eerst in 1731 gaat de stad Utrecht, naar Hollandsch voorbeeld.
(472) nbsp;nbsp;nbsp;31 Mei 1676 en 19 October 1700, v. d. Water, III, p. 578.
(473) nbsp;nbsp;nbsp;10 October.
(474) nbsp;nbsp;nbsp;Resolutieboek der stad Amersfoort 1676—1678, XXV, in het gemeente-archief van Amersfoort.
(475) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie 25 Januari 1681, art. X, v. n. Water, I, p. 620; druk van 1684.
(476) nbsp;nbsp;nbsp;Resolutie 22 Januari 1706, n. d. Water, I, p. 621,
(477) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie 14 November 1780, art. X, Verz. Kon. Biblio. Portf. 227.
(478) nbsp;nbsp;nbsp;Platte land 1796, art. X.
(479) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1671, art. VII; 1734, art. 9.
(480) nbsp;nbsp;nbsp;Amersfoort 1678, art 8.
52
over tot een strengere regnleering der besteedsters. Alleen zij, die als zoodanig zijn geadmitteerd en kenbaar door een bordje aan hun huis, mogen zich met het besteden bezig houden (481). Zÿ moeten een onderzoek instellen naar het personeel, dat zij aanbevelen, en den meester waarschuwen, wanneer zjj ontdekken, dat het verhuurde personeel zich misdraagt. Dit mag dan niet meer door een andere besteedster worden geholpen (482). Het verbod van onderhuring en hulp aan contractbreukigen blijft natuurlijk gehandhaafd (483). Ten slotte is het hen verboden „om eenige dienstboden t’ haren liuyse tot eenige byeenkomste toe te laten, veel min koffy, thee of andere drank te schenken, of toe te laten dat aldaar gehaalt of gedronken worde” (484).
48. nbsp;nbsp;nbsp;Voor zoover politieke en godsdienstige toestanden geen ingrijpende veranderingen noodzakelijk maakten, heeft in het algemeen het recht, dat geldig was in het in den aanvang der XVIIde eeuw van het eigenlijke Vlaanderen (485) afgescheiden deel, weinig van zijn oorspronkelijk karakter ingeboet. De nieuwe Heeren: de Staten-Generaal wenschten zooveel mogelijk aan het bestaande aan te knoopen en daarop voort te bouwen.
Daar een groot gedeelte van het in Zeeuwsch-Vlaande-
(481) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 5 July 1734, art. 1.
(482) nbsp;nbsp;nbsp;Idem artt. II, III, V en VI.
(483) nbsp;nbsp;nbsp;Idem art. IV.
(484) nbsp;nbsp;nbsp;Idem art. VIII ; verder nog eenige strafbedreigingen en de bepaling, dat aan iedere besteedster een reglement zal worden verstrekt; artt. VII, IX en X.
(485) nbsp;nbsp;nbsp;Ter vergelijking met Zuid-Nederlandsche opvattingen na de afscheiding kunnen de volgende opgaven dienen: voor Brugge en Dendermonde cont. no. 3 en Costume van de stede en ambachte van Assenede 1619, Rub. VII, art. IV ed. 1621; Costumen ende Usantien van Eecloo ende prochie van Lembeken, Rub. V, artt. XXVI en XXVII, ed. 1621; Voorgeboden ende ordonnantiën van Eecloo 24 Maart 1660, artt. LXXI en vlg. ; in Quartier de Bruges: Coutumes des petites villes et seigneuries enclavées, II, p. 644; Reglement van Eecloo 14 Maart 1769, idem II, 708; Costumen ende usantien der stede van Nieupoort 12 April 1616, Rub. XIII, art. IX; Ordonnantie 21 Maart 1768 van dezelfde stad in Quartier de Furmes, V, p. 285 en vlg.; Poperinge: Statut sur les étrangers et forains 27 Januari 1611, idem VI p. 383; Costumen der stede, casselrye ende vassalrye van Berghen St. Winox, 29 Mey 1617, Rub. VII, artt. XXXII en vlg. ed. 1675; Costumen van Hont-schote 29 Mey 1617, Rub. XII, artt. I en II, ed. 1675; Règlement de Police pour le pays et la ville de Nevele 1704 en 1712, resp. artt. 19 en 23 Coutumes des seigneuries enclavées dans le Vieux Bourg de Gland, III, p. 513 en 522.
53
ren (486) geldende recht reeds hierboven is besproken, kan ik mÿ in de behandeling er van zeer beperken.
Waar, zooals ik reeds opmerkte, in Vlaanderen de huurovereenkomst van dienstpersoneel op vormelijke wijze tot stand kwam, behoeft het ook niet te verbazen, dat, wanneer de stad Hulst in 1722 behoefte gaat voelen aan een nieuwe ordonnantie op dat stuk, zij niet het Haagsche, maar het recht der stad Utrecht van 1671 letterlek heeft gerecipieerd. Ik kan dus volstaan met daarnaar te verwijzen (487). Wat Hulsterambacht betreft, het daar geldende recht is neergelegd in de reeds behandelde keur van 1605, welke in 1667, 1671 en 1678 onveranderd is gerenoveerd (488). Ten slotte kan ik afzien van een nadere beschouwing van de ordonnantie van Axel en Neuzen (489) van 1760, omdat deze ordonnantie vrijwel in haar geheel is overgenomen van de Vlissingsche keur van 1738. In Staats-Vlaanderen heeft men het echter niet noodig geacht voorschriften omtrent de liesteedsters over te nemen en de daarop betrekking hebbende Vlissingsche artikelen laten wegvallen. Merkwaardig is, dat door deze receptie de overeenkomst in het vervolg niet meer op vormelijke wijze behoeft te worden gesloten (490).
De nog resteerende rechtsbronnen van Staats-Vlaanderen betreffen de stad Sluis (1620) (491) en de stad en het schepen-
(486) nbsp;nbsp;nbsp;Speciaal voor Staats-Vlaanderen nos. 48, 59, 70 en 81.
(487) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie van de stadt Hulst over de dienstboden
15 Mey 1722. Verzameling Kon. Bibüo. Port Fol. no. 112; cent no. 47; artt. 7 en 8 wijken wat af.
(488) nbsp;nbsp;nbsp;Voorgeboden ende ordonnantieen politique van oude tyden geobserveert geweest hebbende binnen den Lande van Hulster Ambagt en wederom gepubliseert in ’t jaer 1678. Tit. van Dienstboden: Rijksarchief Middelburg. Archief Hulsterambacht, no. 89; cont. nos. 17, 24, 32 en 41.
(489) nbsp;nbsp;nbsp;Tot 1572 behoorde Terneuzerambacht tot Asseneder-ambacht; in dat jaar werd de jurisdictie van Terneuzen en Terneuzerambacht opgedragen aan Axel en Axelambacht. Conl. Meerkamp van Embden: Archieven van Zeeuwsch Vlaanderen 1447—1796, p. 46.
(490) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie op het verhuuren van de dienstboden, knegts, dienstmaagden en minnen 30 December 1760. Ja.n Scharp: Geschiedenis en costumen van Axel, ed. 1788, HI, p. 307; vervallen zijn het slot van art. I en de artt. XI—XIV der Vlissingsche Ordonnantie van 1738, welke betrekking hebben op de besteed-sters; de artt. II, XIII en XIV der ordonnantie van Axel verschillen van de correspondeerende Vlissingsche artikelen, omdat Axel geen klein gerecht had en dergelijke zaken door burgemeester en schepenen werden berecht. Conf. no. 46.
(491) nbsp;nbsp;nbsp;Costuymen ende statuyten van de stad Sluys 21 July 1620, Rub. VIH, artt. XVI en XVIH, ed. 1712 en Quartier de Bruges: coutumes des petites villes et seigneuries enclavées, IV, p. 662 en 664,
54
doiii van Aardenburg (1681) (492). Zÿ bepalen dat de werknemer op den overeengekomen plaats en tijd in dienst moet komen op straffe van boete, terwÿl zij tevens tot het nakomen van hun contract kunnen worden „geconstringeert”, terwijl de werkgever zijnerzijds verplicht is het gehuurde personeel aan te nemen, behalve, als hij heeft „merckelycke redenen van refus”. Ontbreekt een dergelijke verontschuldiging, dan moet hij een schadevergoeding betalen gelijk aan de helft van de huursom, waammor hÿ den versmaden knecht voor den met hem overeengekomen tijd heeft gehuurd. En ten slotte de ordonnantie van 1684 voor het Vrije van Sluis, waarin wordt bepaald, dat niemand zonder consent van den werkgever in wiens dienst zij zijn, ,,ymand anders casteleynen, ofte caste-leynsters, dienstboden nog in dienst synde” mag huren op straffe van een flinke boete voor den werkgever en voor den werknemer „twee maenden huere en bovendien een uer in den blok te thoon gesteld te werden”. Verder moet het personeel een getuigschrift of attestatie medebrengen van den vorigen werkgever „met by-voeginge van de gebreken waer-omme sy deselve hebben doen verhuysen, ’t sy hoerery, dievery, dronkenschap, luyheyt, vuyligheyt, of andre gebreken”, zoodat de nieuwe meester wist, waar hij aan toe was. De nieuw gehuurden zullen ,,den vyfden dag, immers binnen den sesden dag” in dienst moeten 'komen, op straffe van de gebruikelÿke boete. Over een hand of godspenning wordt in de ordonnantie niet gesproken (493).
49. nbsp;nbsp;nbsp;Waar de ordonnantie’s van Breda (1677 en 1803) van Utrechtsche oorsprong zijn, zal ik er verder over zwijgen (494).
Voor het overige is het mij mij gebrek aan gegevens niet mogelijk om eenig bepaald aanknoopingspunt te vinden met het weinige, wat ik omtrent het oud-Brabantsche recht naar voren kon brengen.
Laten de beide oudste ordonnantie’s van Den Bosch (1675
(492) nbsp;nbsp;nbsp;Coustumes en Privilegien der stad en schependomme van Aardenburg 29 September 1681, Rub. VI, artt. 13 en 15, ed. 1743 en bovengenoemde Belgische uitgave, I, p. 366, De redactie der costuimen van Sluis en Aardenburg is onderling een weinig verschillend, maar vertoont duidelijk het Vlaamsche type.
(493) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie van het Vrije van Sluis 3 October 1684, artt. I, II en XIV in het Rijksarchief te Middelburg: Archieven van het Vrije van Sluis nos. 279 en 662, conf. Inventaris Meerkamp van Embden, p. 37 en 64.
(494) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. nos. 3 en 47.
55
en 1707) (495) de vraag in het midden, die van 1764 (496) stelt het geven van een godspenning uitdrukkelyk als eisch voor het richtig tot stand komen der overeenkomst. Dit is ook te Eindhoven (1805) (497) het geval. De dienstboden moeten in dienst komen binnen den zesden dag van Mei of November op straffe van boete, arbitrale correctie en onder bedreiging in geval van nalatigheid van overheidswege tot hun dienst te worden gecontringeerd, zegt het Bossche recht van 1675 en 1707. In 1764 is deze regeling nader gepreciseerd door den verhuistijd te bepalen op 1 Mei en 1 November met de bepaling, dat de dienstboden den derden dag na dien datum uiterlijk in dienst moeten komen, tenzij in geval van wettige verhindering. Dit geldt natuurlijk niet, wanneer een bepaald tijdstip voor den aanvang der dienstbetrekking is overeengekomen. Voor het overige is er in het oudere recht geen verandering gebracht, behalve, dat de wijze praktijk in het voorschrift betreffende het brengen van onwillige dienstboden in hun betrekking de woorden „des gerequireert werdende” heeft ingelast. De dienstbode, die clandestien uit de stad gaat zonder in dienst te komen, mag zich gedurende drie jaren niet meer verhuren (498). Dergelijke voorschriften vindt men eveneens te Eindhoven (499).
Algemeen geldt ook de bepaling, dat de meester een eenmaal gehuurde dienstbode ook moet ontvangen. In 1675 en 1707 mocht te Den Bosch de teleurgestelde dienstbode de handpenning behouden. In 1764 werd daarenboven bepaald, dat, wanneer men in een dergelijk geval den opzegtennÿn niet in acht nam, de meester, behalve de handpenning, een half vierendeelsjaars huur promptelijk had te voldoen (500). Te
(495) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie op de dienstbooden van 18 Juni 1675 en 15 April 1707. beide in de Bibliotheek van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant te ’s-Hertogenbosch : art. 2 spreekt over „die haer in dienst van yemant verbonden en daar op een hantpenning ontfangen hebben”, zoo ook art. 3; art. 4 daarentegen spreekt over „alle dienstboden .....haar in dienst verbonden hebbende of als noch sullende verbinden ’t sy dat sy een hantpenning ontfangen hebben of niet”.
(496) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie en reglement voor de dienstboden binnen de hoofdstadt ’s-Hertogenbosch 1 Februari 1764, artt. 10, 11, 21, 22 en 23 in dezelfde Bibliotheek; Jhr. Mr. A. van Sasse van Ysselt: Reglenienteering van de rechten en verplichtingen der dienstboden in den ouden tijd. Taxandria 1925, p. 273.
(497) nbsp;nbsp;nbsp;Resolutie van het gemeentebestuur van Eindhoven 11 Februari 1805, artt. 1 en 2 in dezelfde Bibliotheek.
(498) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1676 en 1707, art. 2; 1764, artt. 8 en 10.
(499) nbsp;nbsp;nbsp;Eindhoven 1805, artt. 1 en 3.
(500) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1676 en 1707, art. 3; 1764, art. 11.
66
Eindhoven (1803) betaalt men behalve de handpenning, een gulden voor lederen dag, dat de werkgever de gehuurde dienstbode belet in dienst te treilen (501). De Bossche ordonnantie van 176-1 heeft een streng verbod opgenoinen tegen het huren van dienstboden, waarvan de meester weet, of heeft kunnen weten, dat zij in eens anders dienst verbonden zijn (502).
Behalve Breda heeft ook de hoofdstad het noodig gevonden een bijzondere regeling betreffende de besteedsters te maken. Aanvankelijk (1675—1707) was deze nog weinig ingrijpend: de besteedster mag niet onderhuren of weggeloopen dienstboden helpen of onderdak geven. Zij moet naar het gedrag van haar cliënten in den vorigen dienst l)ehoorlijk infor-meeren. Sedert 1764 heeft men alleen geadmitteerde besteedsters, kenbaar door een bordje aan hun huis, die op strenge straffen de ge-wone plichten van hun ambt moeten vervullen en de lasten er van dragen (503).
50. nbsp;nbsp;nbsp;In het XVIIde en XVIIIde eeuwsche Overijssel komt het huurcontract van dienstboden alleen tot stand door het gea^en van een handpenning. Wanneer een knecht ,,sich by yniande in huyre begeven, ofte versecht heft, ende daarop een Godts-penninck ontvangen, die sal dienen den ghenen daar van hy den G-odts-penninck ontvangen heft” en niemand anders op straffe van verbanning zegt het recht van Kampen in 1604 (504). Dit beginsel is in 1751 (505) gebleven; alleen is de nalatige gehouden een half jaar van zijn bedongen loon te laten „ter dispositie van diegeene, aan wiens dienst hy sig heeft verbonden” en wordt hem het dienen voor een half jaar verboden op straffe van verbanning en arbitrale correctie. In het Landrecht van 1630 is bepaald dat de weigerachtige dienstbode in geval van een met een mede of gods-penning gesloten overeenkomst met een derde van het loon wordt beboet (506). Dezelfde opvatting kan men vinden te
(501) nbsp;nbsp;nbsp;Eindhoven 1805, art. 2.
(502) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1764, art. 7.
(503) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1675 en 1707, art. 1; 1764, artt. 2, 3, 4, 5 en 6.
(504) nbsp;nbsp;nbsp;Statuut 21 Februari 1604 in het Boek van rechten der stad Kampen en het Gulden hoek, p. 251.
(505) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie tegen de ongeregeltheden van dienstboden te Kampen 8 November 1751, art. 1. Archief dier gemeente: Diges-tum Novum 1700—1782, fol. 114, ook afzonderlijk uitgegeven. Reeds in 1747 en 1748 schijnt men de behoefte aan een nieuwe ordonnantie te hebben gevoeld, maar nog geen nieuwe resolutie te hebben gemaakt. Archief der gemeente Kampen: Resolutien Raad en Meenten 1744—1782, fol. 47.
(506) nbsp;nbsp;nbsp;Lantrecht van Overyssel 1630, Boek II, tit. IX, art. XVII; DE Blécourt: Bewijsstukken, II, p. 61; het Overijsselsche Land-
57
Deventer (1612 en 1759) (507), op het platte land (1761) (508) en in het stadrecht van Zwolle (1794) (509). Al deze rechten gebieden veelal op straffe van een boete ter grootte van een deel van het loon het personeel op tÿd in dienst te komen. Soms is er ook het verbod om zich gedurende zekeren tÿd te verhuren en arbitrale correctie aan toegevoegd. Uitdrukkelijk wordt te Zwolle in 1794 verklaard, dat een voorgenomen huwelijk of de wensch om in een vorigen dienst te blijven geen geldige excises zÿn om den nieuwen dienst te verzuimen (510). Dit laatste is wel het geval geweest in het Deventer recht van 1642, waar de dienstbode, die in den ouden dienst wenschte te blijven, niet verplicht was in den nieuwen te komen: zÿ mocht „den meede penninck wederomme brengen, den nieuwen dienst opseggen” ; zÿ moet dit echter vier weken voor den verhuisdatum doen. In 1759 is deze bepaling vervallen (511).
In tegenstelling met het Overÿsselsche landrecht van 1630 (512) en het Deventer stadrecht van 1642, welke Paschen en St. Michiel nog als vervaartijd aannamen, gold na 1700 „tot meerder gemak van de ingezetenen” in Overÿssel 1 Mey en 1 November als verhuistijd (513). Hetzelfde vinden wÿ
recht gold tot 1791 in de stad en de heerlijkheid Koevorden, waar het in dat jaar door het Drentsche is vervangen, Conf. Magnin: Overzicht van de besturen in Drenthe, stuk 3, II, p. 246 en Verslagen en mededeelingen, II, p. 387.
(507) nbsp;nbsp;nbsp;Stadrecht van Deventer 30 Maart 1642, ed. 1644, p. 117, III, tit. XI, art. XI. Ordonnantie ende reglement 16 Februari 1759, artt. III en IV. Archief der gemeente Deventer: Publlcatie-boek der stad 1749—1766, fol. 110. Reeds In 1717 en 1720 was er sprake geweest van een nieuw reglement, dat echter niet meer is terug te vinden; de voorbereidingen voor het reglement van 1759 zijn in 1756 begonnen op aandrang der Gezworen Gemeente.
(508) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 11 April 1761, artt. 1 en 2.
(509) nbsp;nbsp;nbsp;Stadrecht van Zwolle 1794., deel III, tit. 13, art. XXV.
(510) nbsp;nbsp;nbsp;Zwolle 1794, art. XXV voormeld.
(511) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1642, Deel III, tit. XI, art. XI.
(512) nbsp;nbsp;nbsp;Overijssel 1630, art. XX; de Blécoubt: Bewijsstukken, II, p. 62.
(513) nbsp;nbsp;nbsp;Notificatie 15 April 1700 van Ridderschap en Steden in Landrechten van Overijssel met nadere reglementen, ed. 1724, p. 86, no. 47; in het resolutieboek 1696—1703 van Ridderschap en Steden in het gemeente-archief te Kampen staat aangeteekend „Maendag den 15 April 1700 Goetgevonden, dat generalyk in dese provincie de huire van de dienstboden sal ingaen met den len Mey ■nieuwe styl en len November mede nieuwe styl, sullende beginnen met den len November 1700, ’twelk al om by placcaet bekent gemaakt sal worden”, conf. Smit in Bijdragen 1929, p. 135.
58
te Kampen (1751) (511). In Deventer (1759) (515), op het platte land sedert 1761 (516) en te Zwolle (1794) (517) gelden weliswaar dezelfde data, maar men laat liet personeel nog drie dagen om in dienst te komen veelal op straffe van de gebruikelijke, op het loon te korten boete.
Alleen de beide jongste rechtsbronnen: die van Deventer (1759) (518) en van Zwolle (1794) (519) treden regelend tegen de besteedsters op. Ilaar is natuurlijk het onderhuren en •weglokken uit de nog loopende huur verboden. Zij mogen haar tusschenkomst niet verleenen aan personeel, dat zich in den dienst niet behoorlijk gedraagt, of het contract niet overeenkomstig de wetteljjke bepalingen heeft beëindigd.
51. nbsp;nbsp;nbsp;In Friesland (520) doet zich het in onze Republiek zoo zeldzame verschijnsel voor van eenheid van recht. In 1671 maken de Staten een ordonnantie met betrekking tot „alle dienstboden eiide arbeiders soo ten platte lande als in de steden” (521). Deze ordonnantie is vrijwel letterlijk in de statuten en ordonnantiën van 1723 en 1770 overgegaan (522).
Het nieuwe recht vertoont duidelijk de sporen van „het goed gebruik en observatie in verscheidene naburige Provinciën ende steden gepractiseerd”, vooral Utrecht, waarbij de Staten te rade zijn gegaan.
Wÿ treffen dan ook hier de verplichting van den werkgever aan om, alvorens het contract te sluiten, te informeeren, of het aan te nemen personeel niet reeds aan een ander is verhuurd. Helaas aan dit voorschrift schijnt slecht de hand te zijn gehouden, want Hamerstbr klaagt over de ,,lossigheit van veele, die in ’t huuren van knegten en meiden doorgaans handelen, als of er deze wet niet en was” (523). Zijn partijen het eens geworden, dan moet de nieuw gehuurde in haar dienst komen en daarin door den meester worden opgenomen „’t sy deselve daer op eenig hand- of ortelpenning hebben
(614) nbsp;nbsp;nbsp;Kampen 1751, art. 2.
(515) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1759, art. IV.
(516) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1761, art, 2.
(517) nbsp;nbsp;nbsp;Zwolle 1794, art. XXV.
(518) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1759, artt. I en II.
(519) nbsp;nbsp;nbsp;Zwolle 1794, artt. XXX, XXXI en XXXII.
(520) nbsp;nbsp;nbsp;M. P. D. VAN Habikxma thoe Slooten: De Contractu dominum inter et famulum ex jure antique Frisiaco 1830 Groningsche dissertatie.
(521) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 24 Maart 1671; Plakkaat en Charterboek van Vrieslandt, V, p. 805.
(522) nbsp;nbsp;nbsp;Statuten, Ordonnantiën, reglementen en costumen van rechte van Prieslandt, T4t. XX, 1723, p. 75 en 1770, p. 53.
(523) nbsp;nbsp;nbsp;Art. IX; Hamebster (Verklaring ed. 1741, I, p. 336).
59 ontvangen ofte niet” (524). Die penning mag het personeel „buiten wettige redenen” niet terugbrengen (525). De gewone tÿd van verhuizen brengt mee, dat de dienstboden op straffe van boete „binnen den derden dag van Mey, November ofte anders sodanigen tyd, als hare huir ingaet” in dienst moeten treden. Sedert 1701 waren der verhuisdata 12 Mey en 12 November in verband met de ingevoerde verandering van den kalender (526).
Ook in het Friesche recht treffen wij de gebruikelijke sanctie’s aan als: schadevergoeding ter groote van een gedeelte van het bedongen loon, boeten, gedwongen indiensttreding met hulp der overheid, ja zelfs in geval van herhaling tucht- en werkhuis (527).
Besteedsters moeten nauwkeurig acht geven, dat zij geen reeds gehuurd personeel besteeden (528).
De tot ons gekomen stemmen uit de praktik klinken echter heel wat milder, dan die van den wetgever. IIlbbr zegt uitdrukkelijk bij de behandeling van dit onderwerp: „het bur-gerlyk gebruik van dese dingen valt seiden soo streng; niettemin ist wel van nooden, dat de wet in syn kracht werde gehouden, om de dienstboden (die meerendeels onbequaem zyn, om haer vryheyt, die nae heedendaagse gewoonten, insonder-lieyt hier te lande haer gegunt wordt, wel te gebruiken) in
(624) nbsp;nbsp;nbsp;Het verschil in redactie tusschen de artt. I en IV eener-zijds en III anderzijds heeft aanleiding gegeven tot eenig mee-ningsverschil tusschen Binckes (Verklaring, I, p. 408), Hamebster (Verklaring, ed. 1741, I, p. 332) en van Habinxma, p. 25. Bij gebrek aan kennis van de jurisprudentie, waarop ook geen dier schrijvers een beroep doet, is het niet mogelijk uit te maken, hoe het recht in werkelijkheid werd toegepast. Daar echter het geven van een ortelpenning, welke het eigendom der dienstboden werd (HuBER, Hedendaegsche Rechtsgeleerdheyd, ed. 1768, p. 61, Kap. XIII, no. 12 en Hamebster, p. 332), hoewel niet verplicht, wel algemeen gebruikelijk schijnt te zijn geweest (Huber, nos. 12 en 13), zal de quaestie In de praktijk wel niet tot veel moeilijkheden aanleiding hebben gegeven.
(525) nbsp;nbsp;nbsp;Binckes geeft in zijn Verklaaringe, I, p. 404, als wettige reden op: bijstand van hulpbehoevende ouders, maar onthoudt zich van het opgeven van voorbeelden of gevallen uit de jurisprudentie.
(526) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1671, Statuten 1723 en 1770, artt. IV en X; conf. Smit, Bijdragen 1929, p. 135.
(527) nbsp;nbsp;nbsp;Niet bij sententie, maar bij ordonnantie van het gerecht en voor onbepaalden tijd; aldus Hamesteb: Verklaring, ed. 1741, I, p. 331.
(528) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1671, Statuten 1723 en 1770, artt. I, II, III, IV, IX en XI; speciaal voor landarbeiders, art. VIII.
60
toom ende tot haer plicht te houden” (529). En ook Hamerstbr zegt in zijn commentaar, dat men het „in ’t algemeen niet op ’t nauwste met de dienstboden behoorde te nemen” (530).
52. nbsp;nbsp;nbsp;Gaan wij nu van Friesland naar Groningen. Het Om-melander Landrecht van 1601 bepaalt dat „dienstboden die op eeiien dienst seker handtpenninck ofte wyncoops-pen-ninek (531) hebben ontvangen, die sullen den selven ange-nomen dienst uytdienen . . . .” (532). Dit recht stelt zich dus op het standpunt, dat het tot standkomen van het contract, behalve van den consensus, afhankelijk is van het geven en aannemen van een godspenning. De rechten der Beide Olt-ambten (1618) en van Selwert (1673) zwijgen echter geheel over deze verplichting, welke men moet aannemen, dat zich in Westerwolde heeft gehandhaafd (533). Deze is eveneens tot uitdrukking gebracht in het voor de Ommelanden geldende plakkaat van 1781, waar men kan lezen over dienstboden, „die haar hebben verhuurt om iemant te dienen, en een handpenning hebben ontvangen . . . .” (534). In afwijking daarvan bepalen de beide ordonnantiën voor Stad en Ommelanden (1702 en 1703) (535) uitdrukkelijk het tegenovergestelde met de woorden „dienstboden, die haer hebben ver-huyrt om yemandt te dienen hetzy dat sy een hantpenningh helïben ontfangen ofte niet . . . .”.
(529) nbsp;nbsp;nbsp;U. Hubeb: Hedendaegsche Rechtsgeleerdheyt soo elders als in Prieslandt gebruïkelyk; Kap. XIII, no. 21, ed. 1768, p. 61.
(530) nbsp;nbsp;nbsp;Hamersteb: Verklaring, ed. 1741, I, p. 333.
(531) nbsp;nbsp;nbsp;In Groningen ook wel toehaecken genoemd; conf. Sententien Hoofdmannenkamer 1701, fol. 66 in Rijksarchief te Groningen; het betreft een vordering „voor 8 dal. met twee dal. toehaecken dienstbodeloon”; van eenig extra geschenk boven het loon, behalve de handpenning is mij nooh in Groningen noch elders ooit iets gebleken; conf. Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, X (1930), p. 335, noot 5) : opmerking van Mr. R. P. Clevebinqa.
(532) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelander Landrecht, V, art, 34, ed. 1679, p. 101; de Blécoubt: Bewijsstukken, 1, p, 194.
(533) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. no. 14.
(534) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat Ommelanden 12 July 1781, art. 1.
(535) nbsp;nbsp;nbsp;De bepalingen der Stad van 6 Februari 1702 op het stuck van de dienstboden gerelormeert werd op 3 Maart 1703 zonder ingrijpende wijzigingen voor de Ommelanden afgekondigd, art. 1. Het Ommelander plakkaat bevindt zich in het Rijksarchief te Groningen; de stedelyke bepalingen maken deel uit van de Ordonnantiën op alderhande conventien, en contracten, koop en verkoop, naerkoop en naerpacht, verhuyringe van huysen, landen, dienstboden, sociëteit, enz., enz.....bij borgemeesteren ende raadt, oudt en nieuw, met taalmannen en gesworen gemeenst gearresteerd den 25 April 1701 ende den 6 Februari 1702 . . .”, opgenomen in het Corpus der Groninger Rechten 1735, I.
61
Uit het bovenstaande valt af te leiden, dat het platte land voor het grootste deel het vormelijk contract heeft aangenomen, hoewel niet bij voortduring en dat in de stad het tegenovergestelde het geval was (536).
Het recht der beide Oltambten (1618) straft het niet in dienst komen van een gehuurde dienstbode met een boete van het volle beloofde loon (537).
Iets dergelijiks vindt men te Selwert (1673) (538), in de Stad en Ommelanden (1702 en 1703) (539) wat in deze laatste landstreek, in 1781 (540) is herhaald.
Het 'was de bepaling van 1703, welke een werkgever in 1736 meende, dat was overtreden, toen hij een reeds gehuurde dienstbode, die haar huurpenning had teruggezonden, maar tevens „genoegzamer tyd” voor Allerheiligen had laten weten, dat zÿ wilde gaan trouwen, ging dagvaarden. Zij werd gesommeerd om van haar gedrag verklaring te geven of bij gebreke daarvan den dienst te aanvaarden of anders door rechtsmiddelen daartoe te worden geconstringeerd. De Hoofdmannenkamer stelt de dienstbode in het gelpk en de kosten worden gecompenseerd. De door die dienstbode opgegeven reden heeft de rechter klaarblijkelijk billÿk geoordeeld en is daarmee dus van het strenge recht afgeweken. Overigens bleef men met die beslissing getrouw aan het beginsel, dat was neergelegd in het oude Groninger stadboek, waarop verweerster zich had beroepen (541).
In de eerste helft der XVIIIde eeuw nam de jurisprudentie voor het Oltambt aan, dat het bleven in den ouden dienst voor een knecht voldoende reden was om een nieuw gesloten contract niet na te komen (542).
Tegenover de verplichting van het personeel om in dienst te komen, staat die van den meester om zijn dienst ook open te stellen (543). Volgens het Ommelander recht (1601) mag
(636) nbsp;nbsp;nbsp;Van Swindbben: p. 13; Themis 1871, p. 597.
(537) nbsp;nbsp;nbsp;Land-recht der beyden Old-Ambten, Boek II, art. VII, ed. 1722, p. 41.
(538) nbsp;nbsp;nbsp;Landt-recht des Gerichts van Selwerdt Boek IV, tit. 7, art. LUI, p. 84; op straffe: „of de huisheer mag haar zo veel loon met recht by mandaat yan XXI afwinnen, als zy zouden verdient hebben in de versprokene tydt”,
(639) nbsp;nbsp;nbsp;stad 1702, art. 1 en Ommelanden 1703, art. 1.
(640) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, art. 1.
(641) nbsp;nbsp;nbsp;A. S. DE Blécoubt: Sententien van de Hoofdmannenkamer van stad en Lande, no. 167; Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, VI, 1925, p. 382; Stadboek Groningen 1425, art. CLXX, ed. Telting, p. 60.
(642) nbsp;nbsp;nbsp;Van Swinderen, p. 47.
(543) nbsp;nbsp;nbsp;Themis 1871, p. 601; van Swindeben, p. 28.
62
deze laatste alleen om „billicke oorsake” zijn dienstbode weigeren; ontbreekt een dergelijke oorzaak, dan moet hÿ bet volle overeengekomen loon betalen (544). Hetzelfde staat in het Oldambster landrecht (1018) (545) en in het Selwerder recht (1073) (546). In het XVIIIde eeuwsche recht wordt van die verplichting van den heer geen melding meer gemaakt. Volgens het Ommelander recht van 1781, moet de meester, die een dienstbode heeft gehnnrd, welke haar verplichting tegenover haar eersten meester niet is nagekomen, op de eerste gerechte] (jke aanzegging namens den eersten huurder, een boete ter grootte van het loon met de gerechtskosten inhouden „ten voordeele der diaconie, alwaar de eerste verhuuringe, als niet uitgedient zynde, stant hadde moeten houden, zonder dat zich de nieuwe inhuurder, met een inhuuring by den dag of week zal mogen behelpen, maar het altoos gehouden worden, dat de inhuu ringe voor een jaar of een half jaar gedaan is” (547).
Geen andere provincie biedt een ,zoo verwarrende en bonte staalkaart van verhuisdata en vooral van data van indiensttreding (548). Het Olda raster recht (1618) noemt uit-drukkelÿk „Victoor” (10 October) als aanvangsdatum (549). In 1703 werden naar Groninger voorbeeld 1 Mei en 1 November als verhuisdata aangenomen. Hetzelfde was reeds bepaald voor de Stad en de Ommelanden (1702 en 1703) (550).
In verband met de verandering in de tijdrekening wordt dit in 1723 op 12 Mei en 12 November gebracht, welke data wÿ in het plakkaat van 1781 natuurlek ook aantreffen (551).
Zoo niets anders is bepaald, moet het personeel op den overeengekomen tijd in dienst treden (552). Natuurlijk zal de rechter wel rekening hebben gehouden met billijke verontschuldigingen, zooals in 1646 is geschied ten opzichte van een dienstmaagd, die te laat kwam, omdat zy haar zeventig-
(644) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1601, Boek V, art. 35.
(545) nbsp;nbsp;nbsp;Oldambt 1618, Boek II, art. VIII.
(546) nbsp;nbsp;nbsp;Selwert 1673, Boek IV, art. LIV.
(547) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, art. 1.
(548) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. in het algemeen Laman: Anleiding, ed. 1764, p. 12, vr. 2; Themis 1871, p. 598 en vlg. ; van Swindeben, p. 91 en vlg. ; Smit: Bijdragen 1929, p. 136.
(549) nbsp;nbsp;nbsp;Óltambt 1618, Boek II, art. IX; in de Sententieën der Hoofdmannenkamer 1701, fol. 99 komt een vordering voor, betreffende dienstbodenloo-n „van Paeschen 1685 tot Santganh” (10 October).
(650) nbsp;nbsp;nbsp;stad en Ommelanden 1702—1703, artt. I en XII; Themis 1871, p. 599.
(551) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, art. 1.
(552) nbsp;nbsp;nbsp;Laman: Anleiding, p. 12, vr. 2; v.an Swindeben, p. 23 en vlg.; Themis 1871, p. 698.
63
jarige moeder behulpzaam had moeten zijn (553). Zooals ook elders, wordt aan het Groningsche personeel eenige dagen ais vacantie en ter verhuizing gegund en wordt de gebruikelijke boete eerst van het loon afgetrokken, wanneer zij pas na een wettelÿk bepaald aantal dagen in dienst komen. Zoo mag men in het Oltambt (1618) drie dagen na den verhuisdatum komen (554). Sedert 1702—1703 gold in de stad en de Ommelanden de regel, dat de dienstboden in dienst moesten komen ,.binnen den derden dagh nae den eersten Sondagh in May of in November respectivé” (555). In verband met de invoering van den nieuwen stijl werden deze data in 1723 voor de stad veranderd in den derden dag na den eersten Zondag na 12 May of November. In 1743 werd dit ook in het Oltambt en de Ommelanden aangenomen. Zonderling doet het aan, deze eenheid in 1748 weer te zien verbreken, daar in dat jaar in de Ommelanden 5 Mei en 5 November als verplichte data voor indiensttreding werden aangenomen. In 1754 echter zien wij de Stad, voor wat haar rechtsgebied betreft, weer terugkeeren tot de regeling van 1723 (556).
liet Ominelander plakkaat van 1781 bepaalt, dat het personeel in dienst moet komen binnen den vÿfden dag na den Zondag, welke na 12 Mei of 12 No'vember valt (557).
De besteedsters (558) worden het eerst genoemd in de rechten van stad en Ommelanden van 1702 en 1703, waarin haar wordt verboden andere personen te besteeden, dan die welke voorzien zijn van goede getuigenissen en na te hebben ge-informeerd, of zij zich niet reeds tegenover een ander hebben verbonden (550). Ongeveer hetzelfde door boete gesanctioneerde voorschrift is in 1781 blijven bestaan (500).
(553) nbsp;nbsp;nbsp;Van Swinderen, p. 27.
(554) nbsp;nbsp;nbsp;Oltambt 1618, Boek II, art. IX.
(555) nbsp;nbsp;nbsp;Stadt en Ommelanden 1702 en 1703, artt. I en II: boete één car. gulden per dag verzuim. Het plakkaat der Ommelanden luidt: „binnen den derden dach van den eersten Sondach na haere respectieve vervaertyd”, in verband met art. III. De ordonnantie van 1702 is dus niet steeds letterlijk gevolgd door de Ommelanden, zooals een opmerking van Dr. J. Frima: Het strafproces in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers van 1602 tot 1749, p. 14, zou doen vermoeden.
(556) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 4 November 1723, van Swinderen, p. 20—22; Themis 1871, p. 599—600.
(557) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, artt. I en II.
(558) nbsp;nbsp;nbsp;Laman: Anleiding, p. 12, vr. 9; van Swinderen, p. 48; Themis 1871, p. 609.
(559) nbsp;nbsp;nbsp;Groningen en Ommelanden 1702 en 1703, art. XIV.
(560) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, art. XVII.
64
53. nbsp;nbsp;nbsp;Zoowel het in Drenthe (561) niet ingevoerde Landrecht van 1608, als dat van 1614, hetwelk wel gelding heeft gehad, stellen zich op het standpunt, dat voor het tot stand-komen van het contract het geven van een wijnkoopspenning noodzakelijk is (562). Sedert 1621 is de vervaartijd in het Landschap vastgesteld op 1 Mey en Aller Ililligen dach „om haer te conformeereii met d’ordre, die by de nabuirige provinciën ende quartieren gemaecht iss .... omme voer te coemen dat d’ingesetenen deser landtschap niet ontryft ofte gediscommodeert worden noepende den dienst van knechten ende maechden, gelyck albereits daervan by eenige exempelen iss gebleecken” (563). Deze data zijn weer terug te vinden in het plakkaat van 1707, maar het tot stand komen van het contract is dan niet meer aan eenige vorm gebonden: ieder, die zich verhuurd heelt, met of zonder handpenning, moet op tijd in dienst komen op straffe van boete voor iederen dag verzuim, of van verlies van het geheele loon, dat verdiend zou zijn, wanneer de gehuurde in het geheel niet komt. Het verlangen om in den ouden dienst te blijven is in Drenthe geen verontschuldiging voor het niet nakomen van zijn verplichting (564).
54. nbsp;nbsp;nbsp;Voor Limburg staan mij alleen voor de XVIIde en XVIIIde eeuw eenige niet zeer samenhangende gegevens ten dienste (565). Waar het Land- en Stadrecht van het Eoer-mondsche Overkwartier van 1619 voor het grootste deel aan
(561 ) Voor Koevorden conf. no. 50.
(662) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. M. 0. Gbatama: Het landrecht van Drenthe van 1608, art. 38, p. 78, en Mr. Joostinq: Drenthsche Plakkaatboek, I, p. 191, art. 44.
(563) nbsp;nbsp;nbsp;Drenthsch Plakkaatboek, I, p. 263. Behalve, dat de schulten moesten zorg dragen, dat de nieuwe verhuisdata „nae gedaene predicatie” in de kerken werden afgekondigd, moesten zij alle ingezetenen van hun ressort „huiss by huis sender emant voerby te gaen” deze wetswijziging doen aanzeggen.
(564) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 22 September 1707 ingevoegd in het Landrecht van 1712 als art. 50 en daarvan onder 1—2 en 6.
(565) nbsp;nbsp;nbsp;Voor wat betreft de deelen van Limburg, waar Duitsch recht heeft gegolden, met name dat van Gulik en Kleef, kan ik volstaan te verwijzen naar Könnecke, p. 195 en 196, en passim en voor Pruisen naar het Allgemeines Landrecht 1794, Theil II, Tlt, V: von den rechten und pflichten der Herschaften und des Gesindes, ed. Koch 1886, III, p. 497 en vlg.; eenig verband met de zuidelijk en westelijk gelegen rechten van Luik en Loon vermocht ik niet te ontdekken; conf. Coutumes du Pays de Liège, 3 deelen, en Coutumes du Comté de Looz, de la seigneurie de Saint Trond et du comté impérial de Reckheim, 3 deelen.
65
het Antwerpsche van 1608 is ontleend, kan ik het verder buiten bespreking laten (566).
Uit het Maastrichtsche recht van 1698 blijkt, dat zij „die haar in dienst van ymandt verbonden, ende daer toe een handt of nieei)enningh ontfangen hebben” op den gewonen en vastgestelden tÿd in dienst moeten komen, waarin zij door hun meester moeten worden ontvangen, tenzij om een ,,gefon-deerde oorsaeck” ter beoordeeling van de burgemeesters. Behalve met arbitrale correctie, worden de nalatigen gestraft met het verbod om zich gedurende den verzuimden huurter-mÿn aan een ander te verhuren (567). Omtrent het al dan niet op vormelijke wijze tot stand komen van het contract staan m(j voor Limburg geen verdere gegevens meer ten dienste (568).
Ook te Maastricht (1698) moest men wel achtgeven, dat de dienstbode, waarmee men wilde contracteeren, niet reeds aan een ander was verhuurd (569).
Te Meyel gold sedert 1716 het verbod om uitheemsche dienstboden te huren, tenzij voor hun goed gedrag een cautie van niet minder dan 300 gulden werd gesteld „faute dyer dat haere meesters daervoor sullen responsabel”. Een dergelÿke bepaling kan wijzen op een ongemeenen overvloed van dienstpersoneel of op een soort bestrijding der werkeloosheid (570). Het landrecht der Vrije Kijksbaronie van Petershem en Lanaken (571) stelde er zich in 1781 mee tevreden, dat vreemd personeel alleen werd toegelaten, wanneer het aan den drossaard een goed certificaat kon laten zien (572).
Te Maastricht (1698) moest men onder de gewone sanctie
(566) nbsp;nbsp;nbsp;Roermond (1619), art. 2, gelijk aan Antwerpen (1608), art. 36, alleen met een andere boeteverdeeling en een minder hoog bedrag.
Roermond (1619), art. 2, en Antwerpen (1608), art. 37, zijn vrijwel gelijk. Conf. no. 3 en 23.
(567) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie op de dienstboden 9 Juni 1698, artt. I en III, in Recueil der Recessen, ed. 1719, p. 339.
(568) nbsp;nbsp;nbsp;In de politieke ordonnantie van het in het Loonsche gelegen Hasselt van 1716 wordt gesproken over: „knechten ende dienst-maeghden, di sigh in dienst van iemandt verbonden, ende daer toe den weirrel ofte handt-pennick ontfangen hebben”. Coutumes du Comté de Looz, III, p. 204.
(569) nbsp;nbsp;nbsp;Maastricht 1698, art. II.
(570) nbsp;nbsp;nbsp;Ceuren en Breucken op de peel dezer vryheerlyckheyt Meyel 31 (?) April 1716, art. 23; J. Habeas; Limburgsche Wys-dommen, p. 242.
(571) nbsp;nbsp;nbsp;Geschiedkundige Atlas van Nederland: A. A. Bfmman: De Republiek in 1795, p. 56.
(572) nbsp;nbsp;nbsp;Reglement van Policie 12 December 1781, art. 85; Publications Limbourg 1890, p. 409.
Themis, XCIII (1932), 1e st
-ocr page 78-66
drie dagen na den vastgostelden tijd in dienst komen. Deze bepaling bleef in 1733 gehandhaafd, maar tevens werd toen vastgesteld, dat de verhuistÿd l April en l October zou zyn (573). Het feit toch, dat voordien geen datum was vastgesteld, had aanleiding gegeven tot veel moeilÿkheden ,,dewyl veele borgers haare niet wilden ontslaan, dan na dat deselve een jaar of anderhalf vol uytgedient hadden, te rekenen van den dag dat zy in haare huyre waaren gekomen : welke veel-tyts verschillende, eenige dagen, jae weeken, de dienstbodens sig op den behoorlyken tyd niet in haare huyre konden begeven tot groot ongerief der geene, die inmiddels haare do-mestycquen hadden laaten gaen” (574).
Ten slotte gaf in 1732 het feit, dat vele dienstboden zich verhuurden als keukenmeid, zonder echter over eenig culinair talent te beschikken, aanleiding tot het instellen van een arbeidsovereenkomst op proef.
Bleek toch na een of twee weken, dat de nieuwe dienstmaagd een volslagen vreemdelinge in de edele kookkunst was, dan kon zij direct worden ontslagen „sonder aen de selve helder of duyt loon te geven, dan alleen den Mey-penning”, want dit gebrek strekt „tot groot ongemaCk en wan-order van die familie, aen welckc eene kook-meyd dagelyx noodig is”. Het dient eerbiediglijk te worden erkend, dat de commissarissen deciseurs van Beyde Genadige Heeren en Princen kenners des levens waren, begaafd met buitengewone werkelijkheidszin (575).
Alleen Maastricht (1698) spreekt over besteedsters, maar legt dit beroep niet op eenigerlei wijze aan banden. Alleen de gewone verboden van onderbuur en hulp aan contract-breukig personeel worden vermeld (576).
Rechten en plichten werkgever
Tot zoover dan wat de beschikbare bronnen on.s leeren over den aanvang der huurovereenkomst van dienstpersoneel. Zien wy nu op welke wÿze de rechten en verplichtingen van den werkgever geregeld waren.
(573) nbsp;nbsp;nbsp;1 October of Sintermeys (St. Remigius) was ook de ver-huistijd te Schinnen, volgens het door H. Puls medegedeelde in de Bijdrage tot de geschiedenis van de voormalige Heerlijkheid Schinnen in Publications Limbourg 1929, p. 114, echter zonder opgave van bron of tijd; de dienstbetrekking werd voor een jaar aangegaan.
(574) nbsp;nbsp;nbsp;Maastricht 1698, art. IV, en Notificatie 26 Januari 1753 in voornoemd Recueil, p. 606.
(575) nbsp;nbsp;nbsp;Naeder Resolutie op het stuck van den dienstboden 8 October 1732, Recueil, p. 473.
(576) nbsp;nbsp;nbsp;Maastricht 1698, art. IX.
67
55. nbsp;nbsp;nbsp;Over de voornaamste en meest vanzelfsprekende verplichting van den werkgever: het uitbetalen van het loon, zÿn de gegevens bijzonder schaarsch niet alleen in Holland, maar ook elders. Te Leiden (1583) vindt men deze verplichting aldus uitgedrukt, dat de werkgever verplicht is hem, die „in dienst aengenomen” is ,,de zelve van haer verdiende loon, op haren dach, ende andersins, volgende haer gedaen beloften ende aen-neminge, (te) voldoen op pene mede van daer toe, mitsgaders inde costen, schaden ende interesten, by cort recht te werden gecondemneert”. Wÿ vinden deze bepaling natuuriyk ook in het Baljuwschap Putten (1587), te Gouda (1592), Oudewater (1605) en in de heerlijkheid Ehoon en Pendrecht (1704) (577). Voor het overige zwijgen de keuren en ordonnantie’s over de betaling van het loon. Men beschouwde dit zoo vanzelf sprekend, dat men een bepaalde vermelding ervan overbodig heeft geacht. Bÿ mijn onderzoekingen betreffende de jurisprudentie heb ik niet den indruk gekregen, dat de werkgevers zich in dit opzicht slecht van hun plicht hebben gekweten. Als voorbeeld memoreer ik hier de resultaten betreffende een onderzoek in het archief der schepenbank van den Haag gedurende het derde kwart der XVIIIde eeuw. Uit de kleine rolle van dat college van 6 Maart 1769 tot 30 October 1782, dus gedurende den tÿd vooraf gaande aan den Vierden Engelschen oorlog en het begin daarvan, blijkt, dat er in dat tijdvak zijn gevoerd 3 processen over een godspenning (578) en 3 over minne- en bakerloon (579). In 1769 zijn gevoerd 6 processen over loon, dienstloon, loon van een domestique en huurloon; in 1770 en 1773 in ieder jaar 3 over huurloon; in 1774 3 over gedane dienst en huurloon; in 1775 4 over verdiend loon, huurloon en loon; in 1777 2 over huurloon en verdiend loon; in 1778 1 over verdiend loon; in 1780 4 over huurloon en verdiend loon als knecht. Dus in ruim 13 jaren slechts 39 processen, welke echter lang niet alle betrekking hebben op loon verdiend door mannelqke en vrouwelqke dienstboden. Het
(577) nbsp;nbsp;nbsp;Rhoon en Pendrecht 1704, Tit. VII, art. 3.
(578) nbsp;nbsp;nbsp;Archief der gemeente te Den Haag R. A. 278, Kleine Rolle 1771/1772, fol. 230, 11 September 1772: er wordt geeischt een bedrag van fl. 3 wegens een ontvangen godspenning; zoo ook fol. 250, 6 November 1772 om 11. 2—10; R. A. 279 Kleine rolle 1773/1774, fol. 64, 19 Augustus 1773 om fl. 2—8.
(579) nbsp;nbsp;nbsp;Zelfde archief Kleine rolle 1773/1774, lol. 96, 27 December 1773, 11. 4 wegens een maand minne loon; R. A. 280 Kleine rolle 1775/1776, lol. 136, 13 Mey 1776, II. 2 wegens bakerloon; R. A. 281 Kleine rolle 1777/1778, lol. 19, 12 Maart 1777, per reste van minneloon 11. 11.
68 rechtsgebied van het Hof is hier natuurlijk niet onder begrepen (580).
(580) Mijn onderzoek betreft alleen de Haagsche Schepenbank; de correspondeerende rollen van het Hof van Holland konden mij niet worden geleverd. In het zaak-register op de civile sententiën van het Hof van 1600—1810 komt geen proces betreffende een arbeidscontract voor; in de indices op de memorialen van het Hot van 1628—1648 en 1513—1735 komt slechts een geval voor, dat in de verte met dit onderwerp verband houdt: het is een autorisatie van 27 July 1725 (19de Memoriaal J. Thiebby: lol. 240) om aan een dienstmeyt een gedeelte van het achterstallige huurloon te betalen uit een legaat; het loon was in 15 jaren miet uitbetaald en opgeloopen tot 750 gulden. In de registers van civile vonnissen gewezen door de Haagsche Schepenen van 1743—1811 komt slechts één proces voor betreffende huurloon. De beslissing is van 26 Mei 1786 (Register E 1786—1795, fol. 6) : met andere bedragen wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van f 50 voor een half jaar huurloon aan zijn knecht, verdiend sedert Loos-duinsche Kermis 1767 tot Vrouwedag 1768 en twee bedragen van f 100 en 2 ducatons van Vrouwendag 1768 tot Vrouwendag 1769 en voor denzelfden termijn 1769—1770.
R. A. 277 Kleine rolle 1769—1770, fol. 18, 6 Maart 1769: weegens verdient loon; fol. 22, 13 Maart 1769, idem; fol. 69, 26 July 1769: weegens in avant betaeldt dienstloon; fol. 75, 7 Augustus 1769: weegens verdiende loon als domestique; fol. 91, 8 September 1769; weegens huurloon; tol. 137, 27 December 1769: tot restitutie van huyrloon, die te veel betaelt is; lol. 204, 13 Juni 1770, tol. 227, 6 Augustus 1770, en fol. 267, 7 November 1770; alle drie wegens huurloon. In eenlge dezer zaken wordt de vrouw als getuige gehoord.
R. A. 278 Kleine rolle 1771—1772, fol. 189, 29 Mey 1772: twee processen over f 46 voor een half huurloon; fol. 167 en 268, belde 23 November 1772: over huurloon.
R. A. 279 Kleine rolle 1773-1774, fol.’s 27, 28 en 29, 19 en 21 April 1773: 4 processen over huurloon; lol. 166, 2 November 1774: 2 processen over huurloon; fol. 106, 14 Februari 1774: per reste van gedaane dienst.
R. A. 280 Kleine rolle 1776-1776, fol. 35, 31 Mei 1775; lol 89, 6 November 1776; lol. 89, 15 November 1775; lol. 91, 22 November 1775: alleen over verdient loon ol per reste van verdient loon;
lol. 97, 18 December 1775: weegens huurloon; lol. 98, 28 December 1775: wegens loon.
R. A. 281 Kleine rolle 1777-1778, Iol. 33, 12 Mey 1777: per reste van huerloon; foi. 34, 14 Mey 1777; lol. 191, 9 November 1778: over verdiend loon en per reste van verdiend loon.
R. A. 182 Kleine rolle 1779—1780, fol. 122, 2 Februari 1780; f 20 weegens een vierde jaars loon ais knecht; fol. 183, 31 July 1780; fol. 184, 3 Augustus 1780: beide wegens huurloon: twee bedragen van f 40; fol. 216, 29 November 1780: twee bedragen van f 2.14 en f 2 wegens verdiend loon.
-ocr page 81-69
Het loon moet uit den aard der zaak integraal worden uitbetaald. Ik wees echter reeds op het recht van den werkgever om een zeker bedrag op het loon te korten voor lederen dag verzuim bÿ de indiensttreding.
Wanneer in de XVIIde eeuw de Fiscus onder den naam van „Heeregelt” een belasting gaat vragen voor de „domes-tique-dienstboden, die loon trecken” benevens voor de „bouwknecht ofte bouwmeyt”, dan wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de belastingplichtige heeren het verschuldigde bedrag moeten betalen „sonder ’t selve hare voorsz. dienst-boden aen haer loon te mogen korten” (581). Toen zal zich echter, evenals thans, de economische wet niet door Hunne Hoog Mogende hebben laten dwingen en zullen zoowel de loonstandaard, als vraag en aanbod in ongunstigen zin door dergelijke fiscale maatregelen zijn beïnvloed, zoodat de voormelde genereuze bepaling ook toen niet heel veel anders dan boerenbedrog zal zijn geweest.
In de ordonnantie van het Haagsche Hof van 1608 vinden wÿ nagenoeg niets over ’s meesters rechten en plichten vermeld; alleen is daar zeer scherp het verbod van onderhuur geformuleerd: „dat mede niemant van wat conditie ofte qualiteyt hy zy, hen vervorderen sal” eenig personeel buiten hun eigen meesters om „uyt hare diensten te debaucheren of te suborneren, omme die te verlaten”......om wat pretext dat oock sy, alwaer ’t met belofte van meerder loon of anders” op straffe van zware boeten. Dit is binnen Den Haag zoo'wel in het rechtsgebied van het Hof als in dat der schepenen recht gebleven (582). Natuurlijk treffen wij gelijkluidende voorschriften aan in de rechtskringen, waar het Haagsche recht was overgenomen (583).
Als Amsterdam in 1612 het eenwen oude recht gaat vernieuwen, dan wordt ook het verbod van onderhuur (584)
(581) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie op ’t Heere ot dienstbodengeit zedert den jare 1636, tot den jare 1653 geheven en verpacht tot den jare 1678, incluis d.d. 1679, G. P, B., III, p. 877; Ordonnantie op hetzelfde onderwerp 3 Mei 1680, G. P. B., III, p. 878; Ordonnantie van 1683, G. P. B., IV, p. 807; Ordonnantie van 1699, G. P, B., IV, p. 808; conf. no. 43.
(682) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag Hof 1608, all. 6 en 1679, art. 9; Magistraat 1639, art. 6 en 1679; 1823, art. IV.
(583) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1638, art. 6; Haarlem 1640, art. VII, 1665, art. VII en 1693, art. VIII, met bedreiging van een boete van f 500; Schieland 1644, art. 50, all. 7; 1720, art. 66; Leyden 1668, CXXXVII, all. 7; Delftland 1670, art. 84 en Gorinchem en Arkel 1713, art. IX.
(584) nbsp;nbsp;nbsp;Het kwaad schijnt zeer algemeen verbreid te zijn geweest; zie b.v. een notarieele aanzegging betreffende het onderburen van knechten 9 Juni 1611, in van Dillen: Bronnen Bedrijfs- en Gilde-wezen, Amsterdam, I, p. 712, no. 1196.
70
daarin opgenomen. Na de renovatie van 1663, werd in 1682 de sanctie verscherpt door de bepaling, dat men eens anders personeel niet uit den dienst mocht „troonen, ’t ®y onder belofte van meerder loon, kermis en nieuwejaars giften, verval of andere voordeelen” op straffe van zware boeten „en dat daar en boven de selve dienstboden in die huur niet sullen mogen treden, of ingetreden zynde, aanstonts die moeten verlaten”. Deze laatste sanctie is in 1758 vervallen. Aan den werkgever is in dat jaar de verplichting opgelegd op verzoek een getuigschrift af te geven. In 1785 is dit alles onveranderd gebleven (585).
Het verbod van onderbuur wordt verder aangetroffen te Brielle (1614) (586), versterkt met het verbod om, van door onderhuur verkregen, diensten gebruik te maken; verder in de Beemster i'Kül—Kibb—1735) (587), te Dordrecht (1643— 1774) (588) en in de heerlijkheid de Merwede (1786) (589), in de Zes Hoofddorpen van Waterland (1673) (590), te Alkmaar (1675—1805) (591), Hoorn (1682—1748—1756) (592), in Putten (1684) (593), te Enkhuizen (1692) (594), Leiden (1703) (595), Schiedam (1758) (596), in de Watergraaffs- en Diemermeer (1760) (597), Waterland (1768) (598) en ten slotte in Rhÿn-land (1785) (599). Merkwaardig is dat het voorschrift met betrekking tot meesters uit de Rotterdamsche keur van 1719 is verdwenen.
Ten slotte zij opgemerkt, dat het verbod van onderhuur in vrijwel alle hier behandelde rechten algemeen is gesteld en niet alleen den meester betreft.
Ter kenschetsing van de positie van den werkgever in het
(586) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1642, art. V; Rooseboom, Recueil 1644, p. 261, en 1656, p. 263, art. 31; 1682, art. 9; 1758 en 1785, artt. 7 en 10. (586) nbsp;nbsp;nbsp;Brielle 1614, art. 6.
(587) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, art. LXXXI; 1735, art. X.
(588) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1643, art. V en 1774, art. X.
(589) nbsp;nbsp;nbsp;Merwede 1786, art. X.
(590) nbsp;nbsp;nbsp;Hoofddorpen Waterland, art. XCIX; bij deze keur staat aangeteekend : „De Heeren van Lantsmeer protesteeren hier tegen; Lantsmeer consenteert hier in; de Heeren Zuyderwoud contrarie”.
(591) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 1675, art. 4; 1805, art. 8.
(592) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, art. 5, gerenoveerd 1748 en 1756; de meester wordt met een boete van f 100 bedreigt.
(693) nbsp;nbsp;nbsp;Putten 1684, art. V.
(594) nbsp;nbsp;nbsp;Enkhuizen 1692, art. 3.
lt;595) Leiden 1703, art. XI.
(596) nbsp;nbsp;nbsp;Schiedam 1758, art. 7.
(597) nbsp;nbsp;nbsp;Watergraaffs- en Diemermeer 1760, artt. I, HI en VII.
(598) nbsp;nbsp;nbsp;Waterland 1768, art. LVHI.
(599) nbsp;nbsp;nbsp;Rhynland 1796, art. V.
71
huurcontract met dienstpersoneel volgens thans nog eenige min of meer op zich zelf staande bepalingen.
In Beemsterland (1624—KüH)—1735) zal de eed van den meester volkomen geloofd worden, wanneer in rechte eenige „quade bejegeninge” door de dienstboden dien meester aangedaan, moet worden -bewezen. De dienstboden worden dan „sonder eenige oogluykinge” gestraft (600).
Binnen Delft (1682—1716) is het op straffe van boete aan een ieder verboden „eenigerhande stipulatien, bedingen ofte toeseggingen contrarie den innehoude van dese keure aan te gaan ofte te doen”, welke daarenboven „voor kragteloos ende van onwaarden” zullen worden gehouden (601).
Doet zich te Leiden (1703) het geval voor, dat „goederen, effecten of gelden” worden vermist en de meester zijn personeel daarvan verdenkt, ,,ende (de meesters) goedvinden mogten zulx haare dienst-boden aan te seggen, en op te tygen”, dan is het herhaaldelijik voorgekomen, dat die dienstboden „de stoutigheid hebben, van hare heeren .... daar over als in cas van injurie voor de heeren Vredemakers der stad te dagvaarden”. De Magistraat acht dit „ten hoogste onredelyk” en bepaalt, dat die dienstboden hun meesters niet over zoodanige zaken mogen dagvaarden op een boete van 25 gulden „ende dat sy luyden, schoon hare heeren .... niet quamen te compareren, a limine judicii sullen moeten werden gerepelleert ende afgeiwesen”. In het algemeen is de meester, die met zijn dienstboden procedeert, niet verplicht in persoon ter terechtzitting te verschijnen, maar kan hy zich laten vertegenwoordigen, behalve iwanneer hÿ een eed moet afleggen. Dit laatste echter zal nog al eens het geval geweest zÿn, omdat de meester, ingeval van misdraging door zijn personeel, door den rechter moet worden geloofd „op haar sincere affirmatie ofte anders op haar eed” (602).
Ook te Botterdam (1719) kon de meester zich, in afwijking met het gemeene recht in kleine zaken, in het proces met een dienstbode laten vertegenwoordigen. De dienstbode moest echter in persoon opkomen. In cas van injurie wordt de actie door het personeel ingosteld „ter zake van bestraffinge, be-tooninge van suspicie of aensegginge van quaed gedrag, ontrouw of diergelyks” direct van de hand gewezen (603). In Schiedam (1758) moeten alle geschillen tusschen meester en knecht „buyte forme van proces ter nedergeleyt ende gedeci-
(600) nbsp;nbsp;nbsp;Deemster 1624—1699, art. LXXVIII en 1735, art. VII. (601) nbsp;nbsp;nbsp;Delft 1682—1716, art. XII.
(602) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1703, artt. XIV, XV en VII.
(603) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, artt. XXXII, XXXIII en XXXIV; conf. Ordonnantie op de Vredemakers, art. IV.
72
deert” worden door de burgemeesters (604). Binnen Ehijnland . (1785) is de meester alleen in liet geval van een af te leggen eed verplicht in persoon voor den rechter te verschonen (605).
56. nbsp;nbsp;nbsp;In het algemeen mag, zooals reeds is opgemerkt, ook de Geldersche werkgever de boeten voor te laat in dienst komen op het loon korten. Dit is echter sedert 1794 in het kwartier van Nijmegen niet het geval met het bedrag, dat hij aan belasting voor zijn personeel moet opbrengen (606). In Kuilenburg (1680—1742) wordt het loon bewezen, hetzij door een schriftelijk contract, hetzij door twee getuigen, of bij ge-breke daarvan door den eed van den werkgever; het loon kan „by het kortste recht, zoo wel in als buyten de vacantie” worden ingevorderd (007). Ook te Zalt-Bommel (1721) (608), Tieler- en Bommelerwaard (1721) (609) en in de Vier Boven Ambten (1780) (610) geldt in dat geval een summiere procedure.
Op advies van Schomaker beslissen de schepenen van Doe-tichem in 1722, dat het verdiende loon moet worden betaald ter plaatse, waar het verdiend is en geen brengschuld is. De eisch der dienstbode om het loon te huis gebracht te krijgen wordt afgewezen. Het advies spreekt over „notoire vexatie en opiniatriteit” (011).
In 1742 werd in het recht der stad Zutphen de bepaling opgenomen, dat ongehoorzaamheid, kwade bejegening en dergelijke omstandigheden in een proces door een gerechtelijke verklaring van den werkgever zullen worden bewezen (612).
Het elders zooveel voorkomende verbod van onderhuur treft men te Nijmegen aan in 1649, maar in de latere ordoniiantie's van die stad komt het niet meer voor (613). In de Nijmeegsche rechten van 1668 en 1671 heeft de meester het recht gekregen om, zoo hij zijn personeel van diefstal verdenkt, hun kast of kist te doen opensteken en te doorzoeken, zonder dat zijn
(604) nbsp;nbsp;nbsp;Schiedam 1758, art. 9.
(605) nbsp;nbsp;nbsp;Rhyinland 1785, art. VIII.
(606) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie van het Quartier van Nijmegen betreffende het dienstbodengeld 26 April 1794, art. III, Verzameling Kon. Biblio., Portf. 123.
(607) nbsp;nbsp;nbsp;Kuilenburg 1680—1742, Cap. IX, artt. XI en XII.
(608) nbsp;nbsp;nbsp;Zalt-Bommel 1721, Cap. 33, art. XXII, j”. Cap. V.
(609) nbsp;nbsp;nbsp;Tieler- en Bommelerwaard 1721, Cap, 35, art. XXII, j“. Cap. V.
(610) nbsp;nbsp;nbsp;Vier Bovenambten 1780, Ampllatie, tit. XXX, art. XXV.
(611) nbsp;nbsp;nbsp;J. Schomaker: Selecta Comsilia et responsa Juris 1736, I, p. 261, no. XXIX.
(612) nbsp;nbsp;nbsp;Zutphen 1742, art. 7.
(613) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1649, art. 11.
73 ondergeschikten daaraan het recht kunnen ontkenen een actie wegens injurie in te stellen (1)14).
In Kuilenburg (1680—1742) treft men een soortgelijke bepaling aan en hetzelfde recht stelt hen, die hun dienstboden wegens ontrouw of onwaarheid berispen, of daarvan mede-deeling doen aan ouders, voogden of verwanten, „buyten injurie of calangie .... schoon zy het niet anders dan met haren eed konden bewyzen, mits staande ter goeder naam en faam (615).
57. nbsp;nbsp;nbsp;Reeds in 1493 wordt volgens de nieuwe willekeur van Duiveland het niet betalen van een arbeider „overdweersche nachs” gestraft met boete (616). Voor het overige zwijgen de Zeeuwsche bronnen over den betaalplicht. Alleen wijst een Vlissingsche bepaling van 1738 op een bestaand misbruik, daar den meester wordt verweten „van hare dienstboden te laten vertrekken of buyten tyds te laeten verhuysen, om deselve haar loon t’ onttrekken, en haar huur niet te wlilen geven” (617).
Evenmin als elders mag in Zeeland het krachtens de ordon-nantie’s te heffen dienstbodegeld op het loon worden gekort (618). Voor het Hooftgeldt, een soort inkomstenbelasting te heffen naar taxatie „over de gestaatheid van hunne middelen”, moeten de werkgevers instaan voor hun personeel. Zp zÿn echter bevoegd het daarvoor betaalde op het huurloon te korten (619). Dit is eveneens het geval voor door het personeel aangerichte boschschade, waarvoor de meester aan-sprakelÿk is (620).
(614) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1668, art. 13: 1671, art. XIV.
(615) nbsp;nbsp;nbsp;Kuilenburg 1680 en 1742, Cap. IX. artt. XIV en XIII.
(616) nbsp;nbsp;nbsp;Nieuwe Willekeur 17 July 1493, art. 75, Verslagen en Mededeelingen, V, p. 538; in 1546 treft men te Domburg geen Strafrechtelijke sanctie, maar alleen een korte procedure aan, waarbij door een burgemeester met twee schepenen panden kunnen worden genomen en verkocht: Codificatie van Domburg 12 Juni 1546, art. 27, Verslagen en Mededeelingen, VIII, p. 107.
(617) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, art. XVII.
(618) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie op het Heere en Vrouwegeldt 1 October 1643, G. P. B., IV, p. 1080; 2 Juni 1665, artt. I en III, G. P. B., IV, p. 1081; 3 Maart 1671, idem, p. 1086; 5 September 1680, idem, p. 1100; 17 Februari 1694, idem, p. 1142, art. III; 20 September 1742, artt. V en VII, Verz. Kon. Biblio., portf. 63; 24 December 1755, G. P. B. IX, p. 1131.
(619) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie 13 July 1702, G. P. B. V, p. 1289; conf. Ned. Placaat en Rechtskundig Woordenboek, HI (1793), p. 388, in voce: Hoofdgeld.
(620) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat der Staten van Zeeland tegen het schenden, kraaken en rooven van hout in bosschen, plantagien, boomgaarden en op ’s Heeren wegen 20 Maart 1750, G. P. B., VIII, p. 667.
74
Vrÿwel overal en altijd geldt in Zeeland een streng verbod van onderhuring. Wij treffen het aan te Middelburg (1646— 1670—1«8S)—1791) (621), Zierikzee (1664—1681—1727) (622), Goes (1681—1768) (623), Tholen (sedert 1727) (624) en Vlis-singen (XVIde eeuw en 1738) (623).
In eenige rechten (626) wordt in een eventueel proces aan den werkgever een bevoorrechte positie toegekend.
Het oudere recht schijnt niet altijd, deze, later zoo veelvuldig voorkomende, bevoorrechte positie van den meester te hebben gekend. Zoo wordt in de ambachtskeur van Zoute-lande van 1499, ingeval van een proces over loonhuur en arbeid, een snellere procedure voorgeschreven „ende wie ’t by eeden houden zal, die zal staen in de ordonnancie ende discretie van scepenen, indien dat gheene van beide partien prouven en hadden, eiide van gelycke sal staen aen scepenen die grotinghe ende taxacie van den selven loon, huere ende arbeit” (627). Deze, voor ons gevoel zeker billijker procespositie heeft zich echter later zeer ten nadeele van het dienstpersoneel gewijzigd. Te Middelburg (1670—1689—1791) worden de meesters op hun woord geloofd, desnoods door een eed gestrekt, wanneer zij procedeeren tegen de dienstboden „soo zy haar in hoererye, diefte, dronkenschap ofte andere dergelyke grove fauten quamen te verloopen” (628). Meer algemeen vindt men deze bepaling te Goes (1681—1768) in geval ,,over de getroffen huere, bedongen loon oft eenigh
(621) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. V; 1670 en 1689, art. VIII; 1791, art. X.
(622) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1664 en 1681, art. VI: 1727, art. X.
(623) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art. 2; 1768, art. 7.
(624) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1727, art. 4, en 1787, slot considerans.
(625) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, art. 1; Costumen enz., Vlissingen, Gap. IV, art. XXV.
(626) nbsp;nbsp;nbsp;In de voorgeboden ende Keuren van Tholen en Schakerloo, ed. 1670, Cap. 12, art. III, vindt men een bepaling, dat in zaken betreffende het toebrengen van veldschade de eigenaar of wel twee van zijn dienstboden volkomen zullen worden geloofd, wanneer zij klagen; in het algemeen waren de meesters verantwoordelijk voor veldschade, aangericht door hun dienstboden: Placaat der Staaten van Zeeland teegen het pleegen van moetwilligheeden aan hoven, boomgaarden, bosschen, plantagien of vrugten te velde, 23 July 1671, G. P. B., VIII, p. 661, art. IV.
(627) nbsp;nbsp;nbsp;Zoutelande 1 Januari 1499, art. XI, Verslagen en Mede-deeUngen, VII, p. 188.
(628) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1670 en 1689, art. VI; 1791, art. Vil; over het afleggen van getuigenissen door personeel tegen hun meesters en in het algemeen, cont. J. J, VAX Hasselt: Rechtsgeleerde Brieven 1779, p. 232; Brief CCXLVII en Codex Novus Batavus 1803, I. p. 119.
75
ander feit dispuut ontstonde ende daar van door reclitelycke preuve niet koude werden geverifieert”, waar de meester of of zijn verklaring, of op zijn eed „naar exigentie van saken” zal worden geloofd (C2Î)). Personeel, dat ziek te Vlissingen verstout om hun meesters „in eenige manière qualyk te bejegenen, toesnauwen, schelden, stout en assurant toespreken”, verlgt;eurt drie maanden huur, waarbij „heeren, meesters en vrouwen staande ter goeder naam en faam, en aan wien dezelve bejegeningen zyn geschiet” op hun woord worden geloofd „ter exclusie van de dienstboden”. Voor President en Oommissarissen van Kleine Zaken behoeft de meester niet in persoon te verschijnen, zooals in het algemeen is voorge-schreven, maar kan hÿ zijn verweer door een der stadsboden doen voordragen. Om de menigvuldig voorkomende huisdiefstallen te bestrijden, wordt op straffe van boete den meesters gelast van dergelijke diefstallen aangifte te doen (630).
Met dit weinige zal ik bij gebrek aan verdere gegevens betreffende Zeeland moeten volstaan (631).
58. nbsp;nbsp;nbsp;Alleen voor het Utrechtsche platte land is den werkgever het verbod van onderhuring opgelegd (1681'—1780— 1796—1822) (632). Wat het uitbetalen van het loon betreft, daaromtrent zij medegedeeld, dat in 1640 het dienstboden-geld daarop niet mocht worden gekort (633). De ordonnantie’s van 1681 en 1690 geven echter aan den meester het recht om de belasting voor de helft van het loon der dienstboden al te houden (634).
Tegen het einde der XVIIde eeuw schijnen de huisdiefstallen in de stad Utrecht zeer te zyn toegenomen. Hierop
(629) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art. 8; 1768, artt. 9 en 11.
(630) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, artt. II, XVI, VII, VIII en IX, met zware strafbedreiging tegen hen, die goed afkomstig van huisdiefstallen verbergen of verkoopen.
(631) nbsp;nbsp;nbsp;In de oudere bronnen komen nog enkele voorschriften voor betreffende het kleeden en zich doen vergezellen door dienstpersoneel, gemaakt in het belang van de handhaving der openbare orde, Middelburg 7 July 1408, Van Mieris, Groot Charterboek, IV, p. 106, en een keur van Zierikzee, 12 Aug. 1468, art. 5: Bezemer-de Blécourt, Rechtsbronnen van Zierikzee, p. 298.
(632) nbsp;nbsp;nbsp;Platte Land 1681, art. VIII; 1780, art. VII wat verscherpt; 1796, art. VII.
(633) nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantie op den impost op de dienstboden 15 July 1640, v. D. WATER, II, p. 887.
(634) nbsp;nbsp;nbsp;27 Januari 1681 en 18 Februari 1690, art. IV, v. n. Water, II, p. 888; in latere ordonnantie’s op dit stuk (b.v. 1692, 1700 en 1701, v. D. Water, II, p. 889 en vig.) wordt echter alleen de meester aansprakelijk gesteld voor de betaling, maar over het recht van korting wordt gezwegen.
76
wÿst reeds het in 1685 aan de leden van het smedengild uitgevaardigde verbod, om, buiten weten van de eigenaars, afdrukken of toekeningen van sleutels te maken en evenmin instrumenten tot het opensteken van sloten af te geven, welke maatregelen worden genomen ter voorkoming van ,,eenige misbruycken der sleutelen by de dienstboden” (635). Iii de ordonnantie van 1731 heeft men aan de werkgevers de bevoegdheid gegeven om, wanneer zij dienstboden van diefstal verdenken, hunne kisten en koffers te openen en te doorzoeken ten overstaan van twee geloofwaardige getuigen en de dienstboden zelf (636). Op het platte land van het Sticht treft men deze bepaling voor het eerst aan in 1780 en vervolgens in 1796 en 1822 (637).
59. nbsp;nbsp;nbsp;Niet alleen in de gerecipieerde rechten, maar ook in de zelfstandige Zeeuwsch-Vlaamsche rechten vond men een streng verbod van onderhuur: zoo in de steden Sluis (1620) (638) en Aardenburg (1681) (639), in het gebied van het Vrye van Sluis (1684) (640), Axel en Neuzen (1720), Biervliet (1721) en Sas van Gent (1723) (641). In deze drie laatste rechtsgebieden behoeft men de boete niet te betalen, wanneer men bereid is zijn ignorantie te bezweren. De dienstbode, die zich heeft laten onderhuren moet, wanneer de eerste meester zulks wenscht, haar aanvankelijk gecontrac-teerden dienst uitdienen. In de twee eerstgenoemde steden wordt een deel der boete als schadevergoeding aan de gelae-deerde party toegewezen.
Om den betrekkelijk jongen tijd, waarin het voorkomt, is het volgende in het Vrye van Sluis in 1684 uitgevaardigde verbod merkwaardig. Het is den meester verboden zÿn personeel „te slaen of smyten met stocken of ander-sins” op straffe van 20 pond parisis (642).
60. nbsp;nbsp;nbsp;Met ingang van 1 Mei 1682 mag in de Generaliteitslanden het heerengeld niet op het dienstbodenloon worden
(635) nbsp;nbsp;nbsp;Publicatie 11 Juni 1685, v. n. Water, III, p. 741.
(636) nbsp;nbsp;nbsp;Stad Utrecht 1734, art. 8.
(637) nbsp;nbsp;nbsp;Platte Land 1780 en 1796, art. XI.
(638) nbsp;nbsp;nbsp;Sluis 1620, art. XV.
(639) nbsp;nbsp;nbsp;Aardenburg 1681, art. 12.
(640) nbsp;nbsp;nbsp;Vrye van Sluis 1684, art. I; dit verbod gelt ook ten opzichte van derde.
(641) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 22, Ordonnantie, statuten en voorgeboden van Axel en Neuzen, in 1721 toepasselijk verklaard voor stad en land van Biervliet en in 1723 voor de vesting Sas van Gent en rechtsgebied Scharp Costumen van Axel, III, p. 1 en 17.
(642) nbsp;nbsp;nbsp;Vrye van Sluis 1684, art. V.
77
gekort (643). Wel mag te Den Bosch de werkgever sommige boeten, opgelegd wegens overtreding der straatpolitie, op liet loon zijner dienstboden verhalen (1751—17.54) (644). Dezelfde stad (1675—1707—1764) kent een voor een ieder geldend verbod van onderhuur i(645). Ook het recht om de bagage der dienstboden te inspecteeren is, zoowel daar (1764), als te Eindhoven (1805) bekend (616). In de hoofdstad (1764) en te Eindhoven (1805) wordt den meesters uitdrukkelijk de plicht opgelegd hun personeel „met alle menschelykheid en billyk-heid te behandelen”. De sanctie ontbreekt echter (647).
61. nbsp;nbsp;nbsp;Ook in Overijssel is het onderburen van personeel op straffe van boete verboden, zoowel in het Landrecht van 1630, als in het plakkaat van 1761; ook te Zwolle (1794) bestond het verbod (648).
Het loon w’erd soms gedeeltelijk in natura uitbetaald (649).
De stad Deventer (1642) stelde den werkgever uitdrukkelijk niet verantwoordelijk voor „bedroch • ende fraude in saken van stadtsaccysen” door zijn personeel gepleegd (650).
62. nbsp;nbsp;nbsp;Wat de verplichtingen (651) der meesters betreft, spreken de Friessche bronnen alleen over het verbod van onderbuur (1671—1723—1770) (652). Van het in de oude stadsrechten voorkomende tuchtigingsrecht is geen sprake meer.
(643) nbsp;nbsp;nbsp;G. P. B., III, p. 1220.
(644) nbsp;nbsp;nbsp;Reglement op het schoonhouden en vegen der straten en goten der stad ’s-Hertogenbosch 3 Februari 17S1, art. 10, en Reglement tegens het werpen van Vuyligheid in de stroom de Dieze gelijk oo’k in de Have, 13 December 1754, artt. 2 en 6.
(645) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1675, art. 6; 1707, art. 8; 1764, art. 7.
(646) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1764, art. 18; Eindhoven 1806, art. 10.
(647) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1764, art. 13; Eindhoven 1805, art. 6.
(648) nbsp;nbsp;nbsp;Landrecht 1630, art. XVIII; de Blécoubt: Bewijsstukken, II, p. 61; 1761, art. 6; Zwolle 1794, artt. XXVI en XXIX,
(649) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. art. 1 Ordonnantie dienstbodegeld 16 April 1792, Verz. Kon. Biblio. Portf. 62. Deze belasting wordt geheven voor „ieder meid en knegt, welke tot Iemands dienst gebruikt wordt en loon verdient, of in plaats van loon in geld, iets anders, hetzij kleederen, beesten, gezaal, landgebruik, of wat het ook zijn mag”; Dagelijksche Handelingen der stad Hasselt 1687—1699, Rijks-archiel te Zwolle, b.v. 28 Augustus 1695, een loon van 8 carl gld., 4 st. en twee paar schoenen; iets dergelijks op 23 Mey 1693.
(660) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1642, art. XIV.
(651) nbsp;nbsp;nbsp;Over de aansprakelijkheid van meesters voor jacht- en visscherij-overtredlngen door het personeel: Ordonnantie op de Jacht 21 July 1599, Ch. en Pr. Vbieslandt, V, p. 561, en 15 Januari 1750, Statuten, ed. 1770, p. 103.
(652) nbsp;nbsp;nbsp;Art. VII.
78
Alleen bÿ Huber kan men er nog een naklank van hooren, wanneer hy opmerkt, dat zoo een dienstbode haar plicht niet doet „het den Heeren geoorloft is haar met woorden en ook feitelyk te bestraffen, hoewel het slaen, insonderheit neffens de dienstmaegden, by desen land-aert niet wel ge-leeden wil worden” (653).
63. nbsp;nbsp;nbsp;Eerst in de latere Groningsche rechten komt het gebruikelÿke verbod van onderbuur voor: Stad en Ommelanden 1702—1703 en 1781 (654). Deze rechten, benevens het Selwerder recht (1673) (655) kennen aan de verklaringen van den meester bij verschil over de bedongen conditiën meer geloof toe (656). Omtrent het loon (657) vindt men alleen in 1781 een voorschrift, waarbij voor sommige boeten, welke een gevolg zijn van infractie’s op de ordonnantie van dat jaar, korting op het loon wordt toegestaan (658).
64. nbsp;nbsp;nbsp;Sedert 1707 bestaat in Drenthe het verbod van onderbuur. Bij gebrek aan bewijs zal volgens de regeling van hetzelfde recht ingeval van „eenig verschil over de huiringe” de verklaring van den meester eerder geloofd worden dan die van de dienstbode (659).
65. nbsp;nbsp;nbsp;Roermond, stad- en landrecht (1619), nam van Antwerpen zoowel het verbod van onderbuur als de bescherming van den meester tegen een actie wegens injurie over (660). Verder beschik ik voor Limburg slechts over een enkel gegeven (661). Sedert 1774 mocht de meester te Maastricht op
{653) U. Hubeb: Heedendaegsche rechtsgeleertheyt, ed. 1768, Kap. XIII, p. 61, no. 4.
(654) nbsp;nbsp;nbsp;Stad en Ommelanden 1702 en 1703, art. XI, en 1781, art. XIV.
(655) nbsp;nbsp;nbsp;Stad en Ommelanden 1702 en 1703, art. VII, en 1781, art. X; Selwert 1673, art. LV: over liet getuigenis van dienstboden in bet algemeen, conf. Ommelander Landrecht 1601, II, art. 58, en de toepassing in het strafrecht; Feima: Strafproces, p. 272.
(656) nbsp;nbsp;nbsp;Over parate executie en vereenvoudigde procedure voor dlenstbodenloon, conf. Oltambt 1618, II, art. XX; Stad en Ommelanden 1702 en 1703, art. VIII en Ommelanden 1781, art. XI.
(657) nbsp;nbsp;nbsp;In het algemeen conf. Themis 1871, p. 606—608 en 610; VAN SwiNDEREN, p. 15—16, 31—32, 40—45.
(658) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, artt. I en V.
(659) nbsp;nbsp;nbsp;Drenthe 1707, artt. 11 en 14.
(660) nbsp;nbsp;nbsp;Antwerpen 1608, art. 39, en Roermond 1619, art. 4; Antwerpen 1608, art. 42, vrijwel gelij'k aan Roermond 1619, art. 5.
(661) nbsp;nbsp;nbsp;Over loon en in het algemeen over de verhouding van meester en knecht op het platte land van Limburg tegen het einde der XVIIIde eeuw; conf. Limburg’s Jaarboek 1906, p. 49: Kasteel Weel 1780 en Publications 1929, p. 114: Heerlijkheid Schinnen 1767.
*
-ocr page 91-79
het loon de boeten korten, welke een gevolg waren van het overtreden van de ordonnantie op het reinigen der straten (662). Te lieer en Keer (1774) mocht men licht veldwerk als het rapen van aren z.g.n.: ousten niet laten doen door zÿn dienstboden en knechten, maar moest het overlaten aan „oprechte arme gebreckelyke lieden, die niet en hebben om te leven of hunnen kost met werken of dienen kunnen gaen winnen” (663). Dus armenzorg per reglement.
Rechten en plichten icerknemer
De rechtspositie van de andere contractspartij vraagt nu onze aandacht (664).
66. nbsp;nbsp;nbsp;De Hollandsche bronnen nemen aan, dat het zoozeer van zelf spreekt, dat de dienstboden hun contract met alle daaraan verbonden verplichtingen behoorlek nakomen, dat zij er zich alleen maar, óf in zeer algemeene termen over uitlaten, óf wel er geheel en al over zwijgen. Zÿ moeten hun dienst „volcomen” zeggen in het algemeen de keuren van Leiden ^583), Putten (1587), Gouda (1592), Oudewater (1605) en Khoon en Pendrecht (1704).
Wat meer uitgewerkt is de formule, welke, na eerst door het Hof van Holland (1608) te zijn gebruikt, door de Haag-sche Magistraat en de Haagsche groep zÿn overgenomen (665).
(662) nbsp;nbsp;nbsp;Maastricht 1698, art. IV, en Ampliatie over de ordonnantie van het reinigen der straaten en infectie van de lucht 28 November 1774, Recueil Recessen, p. 625.
(663) nbsp;nbsp;nbsp;Banckrechten der Heerlykheid en Banok van Heer en Keer 14 December 1774, art. 2, Habets: Limburgsche Wysdommen, p. 85.
(664) nbsp;nbsp;nbsp;Voor het gedrag van het dienstpersoneel zie men een opstel van Mr. C. Bake: Dienstboden en meesters in den goeden ouden tijd, 1899; de in dit opstel verwerkte gegevens zijn vooral ontleend aan de oude Nederlandsche schrijvers en aan pamfletten als: Seven Duyvelen, regeerende en vervoerende de hedens-daeghsche dienst-maegden (Amsterdam 1682) en het daartegen gerichte: Seve Engelen der dienst-maegden, zynde een rare en beknopte wederlegglnge tegen een mu-onlangs uitgegeven boekje, genaamd de 7 duivelen der dienstmaagden (Leiden 1679). Par. IX over het dienstbodenrecht bevat niets nieuws; de Haagsche keuren van 1608 en 1679 zijn er aan toegevoegd.
(665) nbsp;nbsp;nbsp;Hof Den Haag 1608, artt. 1, 3 en 6; zoo ook Den Haag 1639; Hof Den Haag 29 November 1679, artt. 3, 6 en 9; Den Haag 6 December 1679; voor het personeel van den stadhouder bestaat nog een afzonderlijk reglement „voor alle bedienden en verdere zoo leverye draegende als andere domestlquen van het Hof van Z. H. den Heere Prince Erfstadhouder 1 Augustus 1759, geampli-
80
De dienstboden en knechts moeten hun dienst „presteren, ende den gestelden tydt ghetrouwelydken uyt dienen, waer-nemen ende voldoen tot contentement van haer meesters ofte vrouwen”. Zÿ bléven zelfs na contractbreuk verplicht den dienst te presteeren en mogen zich niet ,,rebelligh, baldadigh ofte ongetrouwelyck” gedragen. Het personeel mag zich niet laten onderhuren. In 167!) schrift het Hof daarenboven een betamelÿk gedrag voor „met woorden, wercken ofte gebeer-den” tegenover den werkgever en diens huisgezin. Zij die tegen deze leefregels zondigen zullen met boeten en opsluiting in het spin- of tuchthuis worden gestraft (666). Het is niet na te gaan in hoeverre de vrees voor strenge straffen van günstigen invloed is gedweest op het gedrag van het personeel. In de crimineele vonnissen van de Haagsche schepenbank van 1698 tot 1811 vindt men maar zeer weinig veroordee-lingen, die op bepaald misdadige knechten of meiden betrekking hebben en in dat tijdvak slechts 17 gevallen van huisdiefstal. Men krijgt er omtrent den dienstbodenstand als geheel geen slechten indruk uit en een heel wat beteren als de considerans der ordonnantiën zou doen vermoeden (667).
eerd 7 Augustus 1759, een soort instructie met leefregels voor dit
O'Uderwerp van niet veel belang. Verz. Kon. Biblo. portf. 139;
Den Haag 1823, art. II; Rotterdam 1638, artt. 1, 3 en 6; Haarlem 1640, artt. I, H, III en VII, 1665, artt. I, II en VII, 1693, artt. I, III en VIII; Schieland 1644, art. 60, all. 1, 3 en 7, 1720, artt. 62 en 66; Leiden 1658, no. CXXXVII, all. 1, 3 en 7; Delftland 1670, artt. 78, 80 en 84; Gorinchem en Arkel 1713, artt. III, VI en IX.
(666) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. no. 44 voor toepassing dier straf; Gemeente-archief nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;a Den Haag R. A. 111, Crimineele vonnissen 1804—1808, tol. 11, 27 April 1804: knecht veroordeeld tot tuchthuis wegens sodomie, ontrouw en nalatigheid in zijn dienst. Dit is het eenige mij bekende geval van een veroordeeling tot tuchthuis; het vermoeden ligt echter voor de hand, dat de veroordeeling meer is uitgesproken wegens het begaan van het crimen nefandum, dan wegens wangedrag in dienstbetrekking.
(667) nbsp;nbsp;nbsp;Men moet bij het hier volgende in het oog houden, dat niet altijd het beroep van de veroordeelden wordt opgegeven. Gemeente-archief Den Haag R. A. 105, Crimineele vonnissen 1698— 1722 niets; R. A. 106, Grim, vonnissen 1722—1757, lol. 66: 19 Maart 1740; fol. 67—69; 27 Februari 1740; en fol. 78: 4 Jan. 1741, drie gevallen van huisdiefstal. R. A. 107, Grim, vonnissen 1758—1780, fol. 30: 10 Juni 1760, insluiping in een huis, waar de gevangene vroeger als knecht had gediend; fol. 82: 29 Nov. 1768 verduistering en diefstal door een kamerdienaar; fol. 143: 29 Juli 1777, een gewezen dienstmaagd heeft een hoerhuis gehouden; fol. 167: 20 Juni 1780, meineed door een dienstmaagd met betrekking tot een gevecht bij haar meester aan huis; R. A. 108, Crim. vonnissen 1781— 1795, fol. 8: 3 April 1781, geval van verleiding van dienstmaagden tot hoererij door tusschenkomst van een besteedster te Amsterdam; fol, 26: 5 September 1782, zelfde misdrijf; fol. 316: 27 No-
81
In de Amsterdamsche keuren van 1642 en 1663 vindt men een soortgelijke omschrijving van de plichten van het personeel als in de Haagsche.
In geval van onderhuring mogen de dienstboden den nieuwen dienst niet aanvaarden (668). Een twintigtal jaren later echter, schÿnt het gedrag van het personeel heel wat meer te wenschen hebben overgelaten. Ter bescherming van de meesters en vrouwen worden de dienstboden, die zich verstouten hun meesters „qualyk te bejegenen met woorden of werken” gestraft met „ses weken in de boeyen deser stede te water en te brood geset te werden”. De werkgever wordt op zÿn eed geloofd. Nog zwaarder wordt de straf, wanneer de dienstbaren ,,iets van ’t geen ten huyse daar sy dienen, komt voor te vallen, ofte geschieden, tegens anderen buytens huys sullen .... melden of klappen, veel min met labbekakkerye, twist en tweedragt tusschen de huysgenoten, naaste vrienden en anderen stoken”. De andere dienstboden zjjn verplicht hun meesters van dergelijke praatjes op de hoogte te brengen. Strenge geeseling en spin- of tuchthuis z^n de straffen gesteld op „huysdieveryen . . . . ’t sy ’t selve in veel of weynig bestaat”. Ongetwijfeld zullen vele tegenwoordige huisvrouwen groen worden van jaloersheid bÿ het vernemen van de maatregelen, welke de Amsterdamsche magistraat noodig oordeelde, naar aanleiding van klachten over de booien, welke deze wijze mannen misschien wel zelf tehuis hadden moeten aanhooren, of nog erger, over toestanden, welke hun eigen, dagelijksche ergernis hadden opgewekt. De keur richt zich namelÿk verder tegen „de uytterlyke hovaerdy in ’t dragen van klederen, kousen, krullen, lokken, strikken” enz., welke zelfs zoover ging „dat er geen of weynig onderscheyd tusschen de vember 1795, vonnis wegens orangistlsche uitlatingen door een knecht; R. A. 109, Crim. vonnissen 1796—1799, fol. 16: 15 April 1796, dienstmaagd, die zich heeft laten bezwangeren door haar meester en openlijke hoererij; fol. 18, zeilde datum, zelfde geval; fol. 30, 24 Juni 1796, fol. 32 zelfde datum, fol. 34 zelfde datum, fol. 107, 15 Maart 1799 en lol. 135, 2 Augustus 1799, vijl gevallen van hulsdielstal ; lol. 4000, verzet op straat tegen den sub schout door een dienstmaagd; R. A. 110, Crim. vonnissen 1800—1803, tol. 2, 17 Januari 1800, tol. 49, 27 Juni 1800, tol. 312, 1 October 1802 en lol. 356, 29 April 1803, alle gevallen van dielstal door personeel; R. A. 111, Crim. vonnissen 1804—1808, lol. 42: 3 Mei 1806, kindermoord door dienstmeid, lol. 44 zeilden datum, huis-dletstal en bedriegerij; R. A. 112, Crim. vonnissen 1809—1811, tol. 52, 21 Hooimaand 1809, lol. 69 zeilden datum, lol. 106,
26 Bloeimaand 1810, alle gevallen van dielstal door knechten ol oppassers.
(668) Amsterdam 1642, artt. II en IV en 12 Januari 1663; Recueil Rooseboom: 1644, p. 251 en 1666, p. 262, artt. 29 en 30.
Themis, XCIU (1932), 1e st.
-ocr page 94-82
kledinge van haar vrouwen en haar (de dienstbode) gesien kan worden”. Behalve nog dat dit strydig wordt geoordeeld met de betamelijkheid en de goede zeden, overweegt de wetgever ook mensohkundig, dat zij die kleeding ,,uyt haar loon niet kunnen bijbrengen” en omdat de menschelijke natuur nu eenmaal medebrengt, dat de dienstboden niet voor elkaar in niterlijk vertoon willen onderdoen, zijn „ontrouw, dievery, hoerery en andere vuyligheden” daarvan het gevolg; derhalve wordt aan het vrouiwelijk personeel, „welke in vaste huur verbonden syn” gelast na 1 Mei 1682 zich te kleeden in een „modest en zedig kleet, synde geen zyde, fluweel, nog felp, bestaande in een jak en een schort”, terwijl „tabbers, somaren, bouwens, of andere diergelyk kledinge” zijn verboden. Dit is natuurlijk ook het geval met ,,eenige gemaakte krullen, strikken, nog eenig diergelyke afhangende cieraat” en boordsel, goud, gesteente of koraal. In geval van overtreding loopen zÿ kans hun opperste kleed te verbeuren, dat zij echter voor tien gulden weer kunnen inkoopen. Het werd voor een vrouw klaarblijkelijk een te zware straf geacht, om haar, zonder kans op herstel, zoo maar van haar mooiste japon te berooven. Tot troost van het zwakke geslacht zÿ er echter bygevoegd, dat het ook den knechts verboden was dassen, kant „’t sy genayt of gewerkt” en linnen mouwen of lubben te dragen. Streng was ook de straf, wanneer een dienstbode „haar met iemand van het huysgesin daar sy woonen in hoerery komen te verloopen (669).
Veel van dit alles is in 1758 af geschaft, maar in de nieuwe keur zijn de algemeen geldende beginselen betreffende de positie van het igt;ersoncel gehandhaafd. De strenge straffen tegen huisdiefstal (670) en hoererij zijn gebleven, de ons toch altijd wat zonderling aandoende bepalingen betreffende toilet en coiffure zÿn vervallen. Het verbod aan de besteed-sters om personen, die „sig in den voorigen dienst onbehoor-lyk hebben gedragen” voort te helpen, zal voor dergelijk personeel veelal broodeloosheid hebben beteekend. In 1785 is in deze voorschriften geen verandering gekomen (671).
Wat nu de overige Hollandsche rechten betreft zÿ opge-
(669) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1682, artt. III, IV, V, VI, IX en VII: het betreft hier een waarschijnlijk zeer algemeen voorkomend kwaad, conf. : Naeder Ampliatie van het Placaet van Policie d.d. 24 Januari 1673, art. XV, G. P. B. III, p. 594 en van Dillen: Bronnen, bedrijfsleven en gildenwezen Amsterdam, I, p. 639, no. 1087: 16 Juli 1607.
(670) nbsp;nbsp;nbsp;Voormeld opstel van Mr. Bake maakt in par. IV melding van een geesellng met 60 slagen op 21 Juli 1766 van een schoonmaakster wegens diefstal van zes zilveren vorken.
(671) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1758 en 1785, artt. 1, 4 en 5.
83
merkt, dat deze over dit gedeelte van het contract al evenmin in bÿzonderheden afdalen. Vianen en Ameyden (1613) (672) en Brielle (1611) zeggen in algemeene termen, dat het personeel den dienst getrouw moet uitdienen en hun meesters voldoen. Dit laatste recht neemt aan, dat de overeenkomst voor één jaar of voor een half jaar kan worden gesloten (673).
Beemsterland (1621—1699'—1735) bedreigt met veertien dagen te water en te brood het personeel, dat er toekomt „in ’t aldemiinste haar heeren .... qualyk te bejegenen met woorden ofte werken”. Ik merkte reeds op, dat in een dergelyk geval de meester op zijn eed wordt geloofd. Verder worden als bijzondere dienstbodenzonden opgesomd: ,,dieve-rye, hoererye, dronkenschap off diergelyke quaad ofte vuylig-heden”. Huisdiefstal wordt met strenge geeseling gestraft. In 1735 wordt hier nog aan toegevoegd, dat hij, die den aangenomen dienst niet getrouwelijk uitvoert en zich daarin „baldadig, wederspannig of ongetrouwelyk” gedraagt, het halve loon verbeurt en arbitraal zal worden gecorrigeerd. In het Beemster recht is het aan het personeel uitdrukkelijk verboden zich te laten onderhuren (671). Dit laatste is eveneens verboden te Dordrecht (1613—1771), de Merwede (1786) (675), Hoorn (1683) (676), Enkhuizen (1692) (697), Botterdam (1719) (678), Schiedam (1758) (679), Waterland (1768) (680) en Rijnland (1785) (081). Van deze rechten stellen de twee eerste met die van Schieland en Rijnland zich tevreden met een algemeene sanctie.
Delft (1673—1682—1716) eischt, dat het personeel „geduy-rende liaer huyre getrouwelyck ende neerstelyck” den dienst verricht en aan den meester en zijn gezin bewijst „alle respect ende gehoorsaemheyt sonder haer in eeniger manieren met woorden ofte wercken ’t offenseren, qualyck te bejegenen ofte eenige andere moetwiUicheden ofte ongeregeltheden te
(672) nbsp;nbsp;nbsp;Vianen 1613, art. XIII, met dezelfde strenge sanctie’s, welke golden voor het niet in dienst komen, cont. no. 41.
(673) nbsp;nbsp;nbsp;Brielle 1614, artt. 2 en 4.
(674) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, artt. LXXVIII, LXXVII, LXXIX en LXXXI; 1735, artt. III, IV, V, VIII, X ea I.
(675) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1643, art. III, 1774 en Merwede 1786, artt. V, VIII en X.
(676) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, art. 1.
(677) nbsp;nbsp;nbsp;Enkhuizen 1692, art. 3.
(678) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, art. XVI.
(679) nbsp;nbsp;nbsp;Schiedam 1758, artt. 1, 3 en 7.
(680) nbsp;nbsp;nbsp;Waterland 1768, art. LVIII: de dienstboden, die zich laten onderhuren worden beboet met f 10, maar de meester, die hen daartoe heeft „verleid”, vervalt in de veel hoogere boete van f 26.
(681) nbsp;nbsp;nbsp;Rijnland 1785, artt. I en VI.
84 plegen” alles op de gewone straffen „naer gelegentlieyt ende exigentie van saecken” (682).
Te Alkmaar (1675—1805) is de dienstbode, wanneer geen bepaalden termijn is bedongen, gehouden een half jaar de gebruikelijke plichten te vervullen. Wangedrag wordt met boete gestraft. Op zich zelf staand is het, in de keur van 1805 opgenomen voorschrift, dat door de dienstboden ieder kwartaal een vierendeel van het bedongen loon kan worden opgevorderd. Dit gedeelte van het loon zal alsdan geacht worden te zijn verschenen (683).
Hoorn (1683—1748—1756) stelde zijn keur vooral samen uit de rechten van Beemsterland en Amsterdam, voorzoover het het slechte gedrag en de praatzucht der dienstboden betrof. Het artikel ter onderdrukking van de huisdiefstal betreft deze vorm van ontvreemding in het algemeen „alsmede wyn, bier, boter, suyker als anders, ’t zy het zelve in veel of weinig bestaat .... te ontduysteren of buyten ’s buys te brengen”. De straf bestaat in geeseling of erger naar exigentie der zake (684).
Putten (1684) (685), Enkhuizen (1692) (686) en Water-graafs- en Diemermeer (1760) (687) zeggen uitdrukkelijk in onderling van elkaar afwijkende bewoordingen, dat weerspannigheid, onbetamelijkheid, baldadigheid, ontrouw en kwade bejegening met woorden of werken zonder genade zullen worden gestraft. Binnen laatstgenoemden rechtskring wordt de meester in geval van tegenspraak op zijn woord geloofd.
De groote Leidsche ordonnantie van 1703 schrijft, naast het presteeren van den dienst, een betamelÿk gedrag tegenover den meester voor. Beweert het personeel in den contractstyd ziek te zÿn, dan moeten zij zich een doktersonderzoek laten welgevallen en worden in geval van simulatie streng gestraft (688). In 1785 treffen wÿ binnen Rynland vrijwel woordelijk dezelfde voorschriften aan (089). Soortgelÿke voorschriften kan men vinden in de Kotterdamsche keur van 1719; ingeval van langdurige ziekte moet de dienstbode op haar kosten voor een plaatsvervangster zorgen. Verder worden maatregelen genomen tegen het groote misbruik ontstaan
(682) nbsp;nbsp;nbsp;Delft 1673—1682—1716, art. VI.
(683) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 1675, artt. 1 en 7; 1805, artt. 1, 4 en 5.
(684) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, artt. 1, 3, 5, 7, 8 en 9.
(685) nbsp;nbsp;nbsp;Putten 1684, art. V; ook strafbaar wordt gesteld „of malkanderen daartoe op te maaken”.
(686) nbsp;nbsp;nbsp;Enkhuizen 1692, art. 4.
(687) nbsp;nbsp;nbsp;Watergraats- en Diemermeer 1760, artt. II en VIII.
(688) nbsp;nbsp;nbsp;Lelden 1703, artt. VII en IX.
(689) nbsp;nbsp;nbsp;Rijnland 1785, artt. I en III.
85
„door liet aenhoudeii van de dienstboden met het te samen eten, drinken en consumeeren van spys, weyn of andere dranken, kruyd, suyker en wat des meer is, derselver heeren, meesters en vrouwen ontvreemd”. De magistraat bedreigt met een straf van minstens een maand confinement te water en te brood ,,sonder het te mogen redimeren” alle, die „eenige dienstboden sullen komen aen te houden met het ontvangen en genieten, of ’t haren huyse te laten nuttigen” van derge-lÿke op oneerlijke wijze verkregen goederen (690).
In het algemeen waakt de Hollandsche wetgever voor een ingetogen levenswijze van het dienstpersoneel (691).
(690) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, artt. XIV, XV, XXI—XXIV, XXXV; wanneer de schuldige een stadsbetrekking bekleedde, werd hij daaruit ontslagen. Het is naar aanleiding van deze voorschriften dat KÖNNECKE (p. 704, 146, 500 en 806) opmerkt: „Es (het Hollandsche recht van 1719) lässt mit seiner unglaublichen kleinlich-keit auch die scherfälligsten Satzungen aus Deutschland hinter sich”. Hij heeft echter over het hoofd gezien, dat het hier alleen betreft het recht der stad Rotterdam en niet dat van Holland, waar dergelijke voorschriften een uitzondering zijn. Als Könnecke spreekt over het Hollandsche recht bedoelt hij altijd de Rotter-damsche ordonnantie. Andere zijn hem niet bekend. Hij heeft haar ontleent aan Behaeoel, die echter uitdrukkelijk zegt dat de ordonnantie van Rotterdam is.
(691) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo treffen wü te Enkhuizen in 1646 aan het verbod gericht tot meiden en knechten om na het luiden van de boeveklok „by der straten te danssen, getier ofte insolentie te bedryven” op straffe van boete met verhaal daarvan op het opperste kleed (Keuren en ordonnantieen der stede van Enchhuysen 13 Januari 1646, ed. 1667, p. 373) en in 1790 overweegt Haarlem’s magistraat dat, niettegenstaande alle ernstige vermaningen, onder meer „domestique dienstboden” hun plichten verzuimen door dans-schoolen te bezoeken ,,waarop een groot aantal persoenen en onder deselven veele minderjaarigen van belde sexen, tot laat in den nacht zich ophouden en aldaar niet alleen voor het gebruik van wyn en andere dranken .... moeten betalen”; er wordt op dit bezoek een zware boete gesteld, teneinde op die wijze paal en perk te stellen aan veel ,,losbandigheid, lusteloosheid tot het waarnemen van een daaglyks beroep, onbetaamelyke verkwisting . . . .” en erger nog „wulpsheid en andere schandelyke ongeregeldheden en verderflyke verleidingen” (Publicatie houdende verbod van dansschoolen 12 Januari 1790: eerste vervolg keuren en ordonnantieen der Stad Haerlem, p. 225) ; te Putten (1722) is het aan hen, die met hun arbeid of handwerk hun brood moeten verdienen verboden om hooger te spelen dan om 4 stuivers en op een dag meer dan 30 stuivers te verliezen. G. P. B. VI, p. 756; IJsselsteyn (1675) ed. 1710, p. 149, art. XXVI, verbod van knechts en maagden om „lyken te verderen met kranskens of hoedekens van groen of met eenig ander goet de haren te bestroyen of omwinden”.
86
67. nbsp;nbsp;nbsp;Ook de Geldersche rechten geven slechts vage aanduidingen omtrent het gedrag der dienstboden en andere huurlingen. Zij moeten hun tÿd uitdienen en den dienst prestoeren, heet het te Zutphen (1615—1685—1708—1742) (692) ofwel „getrouweliek uytdienen tot ghenoegen van haere meesters ofte vrouwen”, zooals Nijmegen (1649—1668) voorschrijft. In 1671 werd dit uitgebreid met de bepaling, dat zij „de meesters en vrouwen, als meede die van haere familie met behoorlyk respect en gehoorsaamheyt hebben te bejegenen en te dienen ende voorts hun in stilligheyt, eerbaerheyt, matig-heyt sulx te gedragen, dat haere meesters en vrouwen in haeren handel en wandel een goet genoegen komen te nemen” op straffe van verlies van het verdiende loon en verbod om gedurende jaar en dag binnen de stad en het schependom te mogen dienen (693).
Tiel (1659) (694), Doesburg (1700) (695) en Kuilenburg (1680—1721) hebben slechts een weinig zeggende algemeene formule, maar in dit laatste graafschap vinden wij de strenge straf van opsluiting te water en brood, verbanning, de kaak, of erger tegen die dienstboden, die over hun meesters „voor hooft of achter haar rugge bevonden wordende qualyk of nadeelig te spreken, 't zy in of uyt derselver dienste wezende” (696).
68. nbsp;nbsp;nbsp;De Ampliatie van het Plakkaat van Politie van 1673 geeft voor geheel Zeeland een regel, welke het gedrag der dienstboden en knechten moet bepalen. Zij moeten het meeste voordeel en het beste voor het gezin van hun meesters zoeken en „soo wanneer sy moghten voorsien, ofte weten, dat deselve eenigh quaet, nadeel, ofte schandael naeckende ofte door eenige voorteyckenen te bevreesen was” moeten zij dit verhoeden en hun meesters waarschuwen. In verband daarmee moet streng worden opgetreden tegen ontucht en verleiding in liet huisgezin zelf en zullen trouwbeloften tusschen kinderen van den huize en het personeel „die geduerende haren dienst, met de selve kinderen vleeschelyck hebben geconver-seert, ’t sy deselve meerder ofte minder-jaerigh zyn” altijd ongeldig zijn, behalve, wanneer de ouders hun toestemming geven, terwijl op verzoek dier ouders meiden of knechten, die
(692 ) Zutphen 1615, tlt. XXV, art. 4; 1685, art. I; 1708 en 1742, tit. 25, art. 4.
lt;693 ) Nijmegen 1649, art. 7; 1668, artt. 7 en 8; 1671, art. VII.
(694) nbsp;nbsp;nbsp;Tiel 1659, tit. 23, art. 1.
(695) nbsp;nbsp;nbsp;Doesburg 1700, art. 7.
(696) nbsp;nbsp;nbsp;Kuilenburg 1680—1721, cap. IX, artt. I en IX.
87
tot hun hinderen in betrekking hebben gestaan, uit Zeeland kunnen worden verbannen of arbitrairlijk gestraft (697).
Deze bepaling houdt weliswaar geen direct verband met het contractenrecht, maar zij werpt toch eenig licht op de gezagsverhouding tusschen meester en knecht en geeft een aanwijzing wat in een eventueel proces de normen ,,wettige reden” of „contentement” van den meester kan hebben bepaald (698). Overal wordt in min of meer algemeene termen een goed gedrag voorgeschreven. Zoo te Middelburg (1646— 1670—1689—1791) (699) en Tholen (1727—1787) (700). Eveneens te Goes in 1681, maar in 1768 wordt nog eens uitdrukkelijk straf bedreigd tegen weerspannig, baldadig of onbetamelijk gedrag (701), Te Vlissingen (1738) worden strenge straffen uitgevaardigd tegen meiden of knechten, die hun meesters „in eenige manière qualyk bejegenen, toesnauwen, schelden, stout en assurant toespreken” (702). Het oudere recht van dezelfde stad (XVIde eeuw) veroordeelt het personeel, dat zijn werkgever „lachtert, naersecht ofte diffameert” tot het dragen van den steen (703). Na korter of langer tijd wordt het in alle Zeeuwsche rechten aan het personeel ver-
(697) nbsp;nbsp;nbsp;Art. XV. Nader Ampliatie van het Placaet van Pollcie 24 Januari 1673, G. P. B. III, p. 598; in de oorspronkelijke politieke ordonnantie 8 Februari 1583, G. P. B. I, p. 349 en Blécoukt en JAPIKSE, Klein plakkaatboek, p. 176 komt de bepaling nog niet voor. Het misbruik is dus later ontstaan of veel erger geworden. De Heer Archivaris van Tholen was zoo vriendelijk mijn aandacht te vestigen op een toepassing van dit artikel in 1685 te Staver-nisse in een geschil over trouwbeloften tusschen den lateren hoogleeraar te Franeker Ds. Johannes Regius en zijn gewezen dienstmaagd Elisabeth la Courrière en een daarmee verbandhoudend proces over beleedlging. De stukken betreffende deze zaak berusten in het archief te Tholen. Uit het mij medegedeelde kreeg ik niet den indruk, dat de zaak heeft gestrekt „tot stlchtinge ende voordeel van Godes Kercke ende minder ergernisse”.
(698) nbsp;nbsp;nbsp;Soms heeft zelfs de kerkeraad zich met de verhouding van dienstboden en meesteres bemoeit: in 1653 werd te Zierlkzee een gewezen dienstmeid ,,om hare onstuimigheid tegen hare vrouwe” van den tafel des Heeren afgehouden en een attestatie met betrekking tot haar vertrek naar elders geweigerd. Over dienstboden in den ouden tijd door den archivaris van Zierlkzee in het Nieuws- en advertentieblad voor Zierlkzee en omstreken no. 125:
21 Mei 1910.
(699) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. 1; 1670—1689—1791, art. V.
(700) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1727, art. 1; 1787, art. 2.
(701) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art, 5; 1768, art. 4.
(702) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, art. II.
(703) nbsp;nbsp;nbsp;Costumen enz. der stad Vlissingen, ed, 1765, cap. IV, art. XXV.
4
-ocr page 100-88
boden zieh te laten onderburen: zoo te Middelburg (704) en Goes (705) in de hierboven opgegeven keuren. Te Tholen vindt men het verbod in 1727 (706), verder te Zierikzee (1727) (707) en te Vlissingen, waar de dienstbode sedert 1738 bestand moest zijn tegen de verlokkingen van „meerder loon, kermis, of nieuwjaarsgiften, vervallen of andere voordeelen, hoedanig die ook zoude mogen genaamt zyn” (708).
69. nbsp;nbsp;nbsp;Reeds in 1612 werden de Utrechtsche zielzorgers aangespoord om den dien stilden de plichten en gehoorzaamheid, welke zÿ aan meesters en vrouwen schuldig waren, in te scherpen (709). Deze plichten worden echter in de ordon-nantie’s wat duidelijker omschreven. Zy moeten hun dienst met trouw en ÿver vervullen en zorgen, dat zij ,,hare meesters en vrouwen, als mede die van haer familie, met behoor-lyck respect eiide gehoorsaemheyd bejegenen en dienen, ende voorts hun in stilligheyd, eerbaerheyt ende matigheyd sulcks te gedragen, dat hare meesters en vrouwen in haren handel en wandel een groot genoegen komen te nemen”. Aldus in de steden Utrecht (1671—1734) (710) en Amersfoort (1678) (711). Iets dergelijks vindt men ook op het platte land van Utrecht (1681—1780—1796—1822) (712), waar boete en arbitrale correctie als sanctie worden vermeld. In het zelfde rechtsgebied gold een in den loop der tijden verscherpt verbod aan dienstboden om zich te laten onderhuren. Zij zijn met het oog daarop verplicht hun nieuwe meesters naar waarheid in te lichten omtrent de wijze, waarop zij hun vorigen dienst hebben beëindigd.
(704) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. V; 1670—1689, art. VIII; 1791, art. X.
(705) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art. 2; 1768, art. 7.
(706) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1727, art. 1.
(707) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1727, art. X.
(708) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, art. 1.
(709) nbsp;nbsp;nbsp;Kerkeordening der Staten van Utrecht 28 Augustus 1612: Van de oeffeninge der Christelyker discipline onder de Christelyke gemeynte, art. VI ; de Blécoubt en Japikse, Klein plakkaat-boek, p. 236; v. d. Watee, I, p. 372; terloops wijs ik op de orde-bepalingen voor het Vredescongres te Utrecht 2 Februari 1712, v. D. Water, III, p. 423 en het verbod van het verknopen van leege flesschen „tot seductie van dienstboden” aan de deuren buiten weten der eigenaars, 7 Juni 1757.
(710) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1671 en 1734, art. 4.
(711) nbsp;nbsp;nbsp;Amersfoort 1678, art. 4.
(712) nbsp;nbsp;nbsp;Platte land 1681, art. V: 00'k het „dreygen” wordt verboden en art. VIII; 1780—1796, artt. IV en VII.
89
70. nbsp;nbsp;nbsp;In de Zeeuwscli-Vlaamsche steden Sluis (1620) (713) en Aardenburg (1681) (714), benevens in het Committimus (1720—1721—1728) (715) moet het personeel den overeengekomen tijd zonder onderbreking uitdienen. In het Vrije van Sluis (1684) (716) heeft men zich genoodzaakt gezien krachtiger maatregelen tegen het personeel te nemen. Natuurlijk is het verboden op straffe »van boete en lijfstraf zich te laten onderhuren. Het is eveneens verboden den meester „qualyk te bejegenen, nog te schelden, op verbeurte van haer bedongen huer, ende bovendien ter aenclagte aen de hoofd-mannen gedaen, voor een, twee, dry en meer uren na bevind van saken, in den blok geset te worden”. De klacht van een ter goeder naam bekend staanden meester zal worden geloofd en, mochten de hoofdmannen niet willen ingrijpen, dan kan de werkgever zich wenden tot Burgemeester en schepenen van ’s Land van den Vrye „alwaer haer convenable satisfactie sal geschieden”. De wetgever zegt verder te hebben moeten ondervinden, dat door de „snapperye en clapperyen” van het personeel „vele onrusten inde huysen en tusschen de gebue-ren comen te ontstaen” en verbiedt dus dergelijke praatjes op straffe van het verlies van twee maanden loon „en bovendien voor den tyd van dry uren in den blok gesteld te werden sonder eenige verschoninge”. Huisdiefstal wordt gestraft met geeseling en de meester, die verzuimt daarvan aangifte te doen, met boete. De knechten, die de dienstboden „comen te beslapen of beswangren” moeten haar trouwen „’t sy deselve by-slaep is geschied onder trouwbelofte of niet”. De dienstmaagd, die zich komt „te verlopen in hoerery” verbeurt de bedongen huur, verliest haar betrekking en wordt „voor een uer in den blok gesteld”.
71. nbsp;nbsp;nbsp;Te Den Bosch (1675—1707) (717) moet het personeel de meesters, hun vrouwen en familieleden „met behoorlyck respect ende gehoorsaemheyt bejegenen, en voorts hun in stilligheyt, eerbaerheyt ende maetiglieyt gedragen”. In 1707 moeten daaraan nog maatregelen worden toegevoegd tegen het kletsen buitenshuis en het twiststoken tusschen huisge-nooten en vrienden. De andere dienstboden zÿn verplicht hun meesters op de hoogte te brengen van overtredingen van dit voorschrift. Ook tegen huisdieverjj wordt met strenge straffen bedreigd (717). In 1764 is de algemeene kenschetsing van de
(713) nbsp;nbsp;nbsp;Sluis 1620, art. XVII.
(714) nbsp;nbsp;nbsp;Aardenburg 1681, art. 14.
(715) nbsp;nbsp;nbsp;Axel en Neuzen (1720) ; Biervliet (1721) en Sas van Gent (1723), art. 21.
(716) nbsp;nbsp;nbsp;Vrije van Sluis 1684, artt. I, XI, IV, III, VI, VII en VIII.
(717) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1675, art. 5; 1707, artt. 5, 6 en 7; in hun opzet doen deze voorschriften sterk aan de Amsterdamsche van 1682 denken.
90 vorige ordonnantie’s gebleven. Er is echter een bijzondere strafbepaling aan toegevoegd tegen hen die „zig in hoererye verlopen hebbende met iemand van het huysgezin, daar zy woonen”; dezulken mag de meester nog slechts het halve jaar, waarin zij zijn getreden, in dienst houden, terwijl hen verder verboden wordt binnen de stad te dienen, ongerekend andere straffen. De dienstboden mogen hun meesters niet voor den rechter dagen wegens injurie om ,,bestraffinge, beto-ningen van suspicie of aanzegginge van quaad gedrag, ontrouw, of diergelyks”. De actie wordt onmiddellijk van de hand gewezen, zonder de klagers te hoeren (718).
In zijn algemeenheid geeft het Eindhovensche (1805) voorschrift geen aanleiding tot opmerkingen (719).
72. nbsp;nbsp;nbsp;De jongere Overijsselsche rechten bieden evenmin nieuwe gezichtspunten.
Eenmaal aan een meester verhuurd, mag de knecht zich niet aan een ander verhuren. Kampen (160-1) (720). Het verbod van zich te laten onderburen vindt men verder in het Landrecht (1630) (821), op het platte land (1761) (722) en te Zwolle (1794) (723). In de overige rechten: Landrecht (1630), Deventer (1642—17.59) (724), Kampen (1751) (725), het platte land (1761) en Zwolle (1794) vindt men voorgeschreven, dat het personeel den tijd moet uitdienen en zich behoorlijk moet gedragen (726).
(718) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1764, artt. 10, 13, 17 (huisdiefstal), 19 en 20; ook wordt verwezen naar het Echtreglement voor de Generaliteit van 1656, G. P. B. 11, 2429.
(719) nbsp;nbsp;nbsp;Eindhoven 1805, art. 5.
(720) nbsp;nbsp;nbsp;21 Februari 1604: Boeok van rechten en dat Gulden boek, p. 251.
(721) nbsp;nbsp;nbsp;Landrecht 1630, Boek II, tit. IX, art. XVIII (de boete bedraagt een half jaar loon), art. XVII; de Blécoubt, Bewijsstukken, II, p. 61.
(722) nbsp;nbsp;nbsp;Plajkkaat 1761, artt. 6 en 1.
(723) nbsp;nbsp;nbsp;Zwolle 1794, deel III, tit. 13, artt. XXIX, XXX.
(724) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1642, deel III, tit. XI, art. 10; de Blécoubt, Bewijsstukken, II, p. 90; Deventer 1759, artt. III, IX en VI.
(725) nbsp;nbsp;nbsp;Kampen 1751, artt. 4 en 2.
(726) nbsp;nbsp;nbsp;Te Steenwijk bleven de bepalingen betreffende diefstal door dienstboden in 1713 gehandhaafd: Stadrechten Steenwijk, p. 277 en 337; in zijn Stadregt van Vollenhove, I, p. 309 noemt FocKBiiA Andbeæ de verplichting van den meester om een zieke dienstbode te zijnen huize of elders 14 dagen te verplegen. In de XVIIde en XVIIIde eeuwsche Overijsselsche bronnen, voorzoover mij bekend, heb ik dit voorschrift nergens kunnen vinden. De schrijver heeft de door hem gebruikte bronnen daar niet nader aangeduid.
91
73. nbsp;nbsp;nbsp;Natuurlijk is het den Frieschen werknemer in de XVIIde en XVIIIde eeuw verboden zich te laten onderhuren. Zijn verdere verplichtingen worden in algemeene woorden onischreven in het gebod om „gehoorzaamheit, neer-stigheit ende getrouwigheit” te betrachten (727).
71. nbsp;nbsp;nbsp;In het gewest Groningen (728) schrijft het Ommelander Landrecht (1601) voor, dat het personeel den aangenomen dienst moet uitdienen en volbrengen (729). In dat der Olt-ambten (1618) (730) wordt daarenboven aan de meiden en knechten uitdrukkelijk de verplichting opgelegd alles te vergoeden wat door hun schuld, bedrog of verzuim wordt bedorven of verloren gaat. Hetzelfde kan men lezen in de Groninger rechten van 1702 en 1703. Volgens die rechten moeten zij zich „getrouwlyk, gehoorsaemlyk, neerstiglyk ende eerlyk” in hun dienst gedragen en zich niet laten onderhuren (731). In 1781 is daarin geen verandering gebracht, maar heeft men deze voorschriften alleen aangevuld met de curieuse bepaling, dat den dienstboden verboden wordt ,,by dage, des avonds, of by ontyde na gedane werk, na welgevallen uit te gaan, en elders te vertoeven dan met speciale voorkennis en uitdrukkelijke toestemming van” hun meesters (732).
75. nbsp;nbsp;nbsp;Het Drentsche recht van 1707 komt geheel overeen met de Groningsche voorschriften van 1702—1703 (738). Men heeft er echter eenige zeer zeldzaam voorkomende regels voor de behandeling van zieke dienstboden aan toegevoegd (734). De werkgever moet een zieke dienstbode gedurende drie weken in zÿn huis of elders behoorlijk onderhouden en verzorgen.
(727) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1671, Statuten 1723—1770, artt. V en VII; Statuten 1723—1770, tit. IV, art. III: dienstboden „haar laatende be-slaapen van haar broodheeren” hebben geen aanspraak op almen-tatie of kraamkosten voor eventueele spruiten; tit. XXI, art. IX, regeling voor armenzorg; Ord. 18 Februari 1601, art. 16; Statuten 1602, tit. II, art. XXIII; Statuten 1723—1770, Boek II, tit. II, art. XXII, waardebepaling dienstbode in strafrecht.
(728) nbsp;nbsp;nbsp;Themis 1871, p. 604: van Swindeeen, p. 30, 31 en 58, over het afleggen van getuigenissen door dienstboden; Laman, Anlei-din.g, p. 12, vr. 3.
(729) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1601, tit. IX, art. 34.
(730) nbsp;nbsp;nbsp;Oltambten 1618, Boek II, artt. VII en XI.
(731) nbsp;nbsp;nbsp;Groningen en Ommelanden 1702 en 1703, artt. VI, IX en XI.
(732) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, artt. VII, XII, VIII en XIV.
(733) nbsp;nbsp;nbsp;Drenthe 1707, artt. 10, 12 en 14.
(734) nbsp;nbsp;nbsp;Drenthe 1707, artt. 6, 7 en 8.
92
Na dien termen kunnen zij het contract beëindigen onder betaling van het tot op dien dag verdiende loon. Gedurende de ziekte mag de meester „Indien de dienstbode niemant tot genoegen van den broodt-heer of broodt-vrouwe in zyne plaatze gekregen heeft” een ander „winnen, en an de dienstbode korten ’t geene daar an wordt gegeven, of anderzints an der dienstboden loon afkorten na quota van den tydt dat zy ziek zyn geweest en dat het loon koomt te bedragen”. Is in den bouw- of hooitijd „een groot knegt of nieyt” ziek, dan mag de meester zooveel van het loon van de zieke afkorten, als 11 ij „an een ander, harer dienstboden werk doende (moet) geven”.
76. nbsp;nbsp;nbsp;Omtrent het Limburgsche (735) recht kan ik voor dit onderdeel zeer kort zijn. Voor wat Koermond betreft kan ik volstaan te verwezen naar het Antwerpsche recht (736), terwijl te Maastricht sedert 1698 de plichten der dienstboden op dezelfde wÿze als te Utrecht zijn omschreven.
(735) nbsp;nbsp;nbsp;Te Reckheim wordt sedert 1606 ook voor hun zieleheil gezorgd conf: Ordonnantie gemaeckt duer de geestelycke ove-richeyt 1601, gerenoveerd 1606 art. VII Publication Limbourg 1890 p. 350; knechten mochten te VenIo het jachtbedrijf niet uitoefenen: Ampllatie Reglement op de Jacht Overkwartier Gelderland 5 July 1719 G. P. B. V, p. 815; maatregelen tegen baldadigheden van knechts en meiden op straat in 1644 en 1654 kan men vinden in de door van Beubdb.n gepubliceerde Handelingen van den Roermondschen Magistraat: Limburg’s Jaarboek 1903. p. 109 en 122.
(736) nbsp;nbsp;nbsp;Roermond 1619 art. 1 en Antwerpen 1608 art. 35; Maastricht 1698 art. V.
N a g e k o m e 11 : voor no. 41 (einde Vlaanderen) kan men nog kennis nemen van de Statuten van Waterdyck en Philippinen (15(55) art. XCIX: Coutumes des petites villes et seigneuries enclavées dans le Franc de Bruges T. V. : Sysseele-Thouront-Waterviiet p. 490; voor de nos. 16 en 40 (begin en einde Brabant) kan men nog kennis nemen van de rechten van Casterlee (1548) en Schooten en Merxem (1545) artt. 52 en 53, te vinden in de (Belgische) Bijdragen tot de Geschiedenis 1927, p. 183 en 278. l)r. Prims te Antwerpen was 'ZOO welwillend op deze lgt;eide laatste rechten mÿn aandacht te vestigen.
(Wordt vervolgd)
J. W. Bosch
-ocr page 105-Twaalf brieven van Mr J. B. Tborbecke
Mr. J. G. H. VAN Tets van Goudriaan, geboren te Haarlem 7 Dec. 1812, overleden te Nijmegen 11 Maart 1885, aan wien de hier opgenomen brieven zÿn geschreven, promoveerde als Tiiorbb(;kb’s leerling te Leiden (1836). Zÿn levensloop blijkt eenigszins uit deze brieven. Thorbecke volgt hem met belangstelling.
Met 1 April 1850 wordt de heer van Tets door Tiiorbecke van den Kaad van State „overgenomen” en aan het Departement van Binnenl. Zaken geplaatst. Hÿ ontwierp de Provinciale wet. Gemeentewet, Kieswet, Wet nationale militie voor den Minister. In 185.3 werd de heer van Tets Commissaris des Konings in Zeeland en 18 Maart 1858—23 Febr. 18lt;X) Minister van Binnenlandsche Zaken. Nu schrÿft Tiiorbecke aan den Minister van Tets.
Afdruk der brieven (1), bewaard in het Rijksarchief en gepubliceerd met toestemming van den heer dhr. Mr. G. C. W. VAN Tets.
C. W. DB Vries
Leijden 26 Juni 1837
Waarde Vriend!
Uw brief was mÿ regt aangenaam. Wilt gÿ mij dikwerf wilt gÿ mij geregeld sehrÿven, het zal mÿ nog aangenamer zÿn, en gij moogt rekenen dat ik in ’t onderhouden onzer gemeenschap niet achterlÿk wezen zal.
Eene aanstelling als Commies van Staat kwame mÿ voor u zeer wenschelijk voor. Ik kan niet gelooven, dat de Heer DE Constant kans heeft om Secretaris van den K. v. St. te worden. Hÿ is commies, meen ik, sedert 18.30, de Heer Piepers en
(1) De origlneele spelling is behouden. Echter is de y in den tekst vervangen door de ij.
-ocr page 106-94
anderen zÿn Referendarissen van de 1ste classe sedert 1825. liet gerucht, dat den Heer Piepers doodverft, heeft dan ook meer waarschijnlijkheid. Hoe het zij, er volgt denkelijk onder de Connniesen eene opschikking, en uw vader zal, hoop ik, bij den Heer v. Doorn uitwerken, dat men aan u denke. Ik twijfel, of de taak van Commies van St. zeer belangrijk is. Men zou u welligt meer tijd laten, dan u lief ware. Aan de andere zijde is dit, vergeleken met de ministeriele commiesschappen, een voordeel; en de betrekking een aanzienlijke trap voor ’t vervolg. Laat dus de gelegenheid niet voorbij gaan.
Het zou mij zeer bevreemden, indien op eene aansluiting aan het Duitsche tolverbond gedacht wierd. Dan tot een tractaat zal men wel moeten komen, waartoe onze ongemakkelijkheid van vorige jaren den weg juist niet gebaand heeft. De Belgische gebeurtenissen hebben ons een mededinger op zijde gesteld, die niet toelaat dat wij in onze negatieve rol volharden.
Er moet in de Berlin-Jahrb. f. Wissensch. Kritik een artikel (2) wezen over uwe en andere dissertation mijner oude commilitones. Zie dat eens in, en zeg mij wat daar staat.
Gaarne zal ik letten op prijsvragen, die u zouden passen. L’Academie de Brux, heeft er onlangs uitgeschreven, die, van een onzer genootschappen afkomstig, uwe aandacht wel zouden verdienen.
De Heer Bbeilaerts wordt voor min handelbaar gehouden. Intusschen heeft een minister van finantien thans veel reden, dat te zijn. Men kan de Heeren van de tweede kamer het rekenen niet beletten. Het komt er op aan te weeg te brengen, dat zij op het facit niet blijven staan.
Het schijnt, dat men tegen de separatisten een pruissisch middel, inkwartiering, meent gevonden te hebben. Uit welke wet men dat afleidt, en hoe men te verhinderen denkt dat de boer daags nadat de inkwartiering vertrokken is weder oefening houde, is my onbekend. Moet er inlegering zÿn, waarom niet liever eene inlegering van regtzinnige dominé’s of proponenten, dan van soldaten? Er zijn wel disponibel, en het had een christelijker voorkomen.
Gelief Beelaerts en v. n. Linden van mij te groeten en te gelooven, dat ik steeds van harte ben
Uw dienstv. Vriend
J. R. T.
(2) Recensie geschreven door Prof. Leo in het genoemde tijdschrift no. 36 e. v. van 1837.
-ocr page 107-95
Leyden 12 Sept. 1837
Uw brief, waarde Vriend, moest hier, eenige weken lang op mij wachten. Ik was tegen het laatst van Jnlij naar Gelderland vertrokken, en dacht binnen 11 dagen weder te huis te zijn. Dan ongesteldheid mijner vrouw heeft mij veel langer opgehouden.
De schets van uwen togt door Vriesland en aangrenzende provinciën deed mÿ veel genoegen. Ik hoop spoedig in de gelegenheid te zijn om uw voorbeeld te volgen.
De anticonstitutionele moed van den Koning van Hannover zal, denk ik, eer het tot een wezenlek gevecht komt, wel buigen of zwichten. Gewigtiger, dunkt mij, dan dat patent, is de op deze aanleiding verklaarde gezindheid van andere Duitsche representatieve kamers.
De brochure van den Heer Groen is, zoo mij voorkomt, een betreurenswaardig blijk van partijgeest en verblindheid. De maatregelen van administratieve policie, tegen de afgescheidenen in ’t werk gesteld, zijn voor zeer verschillende beoor-deeling vatbaar. Doch dit is een ondergeschikt punt, door den Hr. G. niet op de regte wÿze aangetast, en dat, hoe men er over denke, geen punt van uitgang worden mag om wezenlijke regten der Overheid te miskennen. Zoo verre ik de zaak nagaan kon, schijnt het mij, dat wanneer het Gouvernement dadelijk in den beginne termen had kunnen vinden om deze armhartige lieden als Gemeente toe te laten, wij er lang niet meer van zonden gehoord hebben. Ook zulk een vijand bouwt men een gouden brug. Thans heeft het Gouvernement een hoogst moeijelijken stand. Zal het zijn gezag openlijk laten vertreden? En wanneer het maatregelen neemt tot handhaving, hoe den schijn van vervolging te ontwijken? Houd mij S. V. P. au courant van ’t geen gij omtrent deze aangelegenheid opmerkelijks hoort.
De recensie in de Berl. Jahrb. sch|jnt gij nog even min, als ik, gezien te hebben. Het Driem. Tschrift schijnt van de dooden ontwaakt, en ik wenschte zeer daarin op den duur een principe d’avenir waar te nemen.
Geloof mij steeds en opregt
Uw vriend
J. K. Thorbeckb.
Leijden 14 Oct. 1837
Waarde Vriend! Schrijf ik niet spoedig, zoo is te vreezen dat ik beter naar Haarlem schreef. G|j z|jt als altoos, hoogst
-ocr page 108-96
bescheiden, terwijl gij mÿ niet schijnt te willen wijten wat ik, zelfs onwillig, voor mij ne rekening zon moeten nemen. Zóó algemeen en stellig heeft het gerncht mÿ zulks, van de ver-schÿning van het eerste artikel af, toegeschreven. Zie hier een exemplaar der Nederduitsche authentieke vertaling, die een Haagsche boekverkoper verlangd heeft uit te geven. Ik acht het proces voldongen. Party vond zich van ongerÿnide tot ongeremder beweringen voortgelt;lreven. Dan gÿ zult dat zelf zien.
Geluk met de eervolle recensie in de Berl. Jahrb. Ik ben er blij mede, ook van wege de voldoening, die zÿ aan uw vader zal gegeven hebben. Met de inrigting van het Ministerie van Financiën ben ik niet naauwkeurig bekend; doch geloove niet, dat de Minister onder de comptable ambtenaren in den strengen zin mag gesteld worden. Het werk v. d. Ilr. DE Jonge te koopen, is, dunkt mÿ, zoo dringend niet. Meer te zeggen, verbiedt op dit oogenblik de tÿd.
Opregt
Uw vriend J. R. T.
Leijden 7 Apr. 1838
Ik zal, waarde Vriend, uw stuk gaarne ontvangen, en u mÿn advÿs zeggen. Zendt gÿ mij het stuk nu, bÿ den aanvang der paaschvacantie, zoo keert het des te spoediger tot u terug, Vergeet S. V. P. niet, het boek zelf er bij te doen.
Den Heer Beblaeikts is het commandeurschap der orde niet te misgunnen, hoe minder hij schÿiit te commanderen in de kamer. De juistheid van het laatstelÿk afgewezen ontwerp over de publieke werken heb ik zoo min, als de meerderheid der Kamer, kunnen inzien. Ik zag de eerste proefnemingen althans van spoorwegen liefst aan particulieren overgelaten, en boude de uitschepping van het ll.meer voor eene provinciale zaak. Het schÿnt ook niet, dat het Gouvernement zelf de voordragt ernstig heeft gemeend.
Tegen de letterlÿke uitvoering van de 21 Art. zal Belgie welligt, op een enkel punt, met reden kunnen excipiëren, maar voor het overige is, dunkt mÿ, de toetreding des Konings tot het tractaat v. 15 Nov. 31 (3) voor Belgie en voor Prank-rÿk van zólt;'gt; hooge waarde, dat men begrÿpen zal de gelegenheid niet te moeten laten voorbÿgaan.
(3) Het tractaat gesloten tusschen Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Rusland met België op den grondslag der XXIV artikelen, vastgesteld te Londen op 14 October 1831.
-ocr page 109-97
Tegen den Koning van Hannover schijnt op dit oogenblik geen wederstand sterk genoeg. Doch welk een onzekere heerschappij ! De handelwijze van het Pruiss. Gouvernement, althans jegens het Rooinsche Hof, komt, sedert de publicatie der Pausselÿke verantwoording, in een nieuw licht voor. Men is in Berlpn ter kwader trouw met Z. H. omgegaan, en heeft de geestelijkheid willen noiwn om gemengde huwelijken te bekrachtigen door eene inzegening, die, volgens het stelsel der R. K. zelve geen vereischte is tot de geldigheid van het huwelijk, en van een priester tegen zijne overtuiging niet gevergd worden mag. Men heeft alzoo het terrein van zijn regt noodeloo.s verlaten.
Hebt gij lust om Leijden eens weder te zien, en wilt gij met ons eten, gij zult regt welkom zijn. Verzeker u door een letter vooraf, dat wp niet afwezig zijn, en geloof mÿ als altoos
Uwen vriend
J. R. T.
Leijden 13 April 1838
Uw opstel, waarde Vriend, las ik met uitnemend genoegen. Gÿ vindt op blz. 8 onderaan een N.B. daar gij, zoo als ik geloof, zonder aarzelen beweren moogt, dat de St. Gen. der Vereen. Ned. eene voortzetting van de Alg. Staten geweest zijn. Een tweede N.B. op bl. 12 heeft betrekking tot den twijfel omtrent de souvereiniteit. De vraag, zóó algemeen gesteld als hier geschiedt, kan, dunkt mij, aan twijfel niet wel onderhevig zijn. De overige N.B. treffen, behalve dat op bl. 14 bovenaan, de uitdrukking. Ik heb het boek doorgeloopen, en kan het niet redden. Ik wensch, dat uwe kritiek spoedig gedrukt worde.
Waren onze Leÿdsche Berigten nu al in stand, ’tgeen zij lang wezen moesten, ik zoude geenerlei zwarigheden maken om de opneming van uw stuk voor te stellen.
Wil nu dadelijk een ander boek of onderwerp kiezen, en niet ophouden een schoon talent te oefenen.
Als altoos
Uw opregte vriend
J. R. T.
Themis, XdlI (1982), le st.
-ocr page 110-98
Leyden 20 Juni 1838
Ik kan niet beter zeggen, waarde Vriend, dan dat ook mÿn wensch voor ’t oogenblik vervuld is, behalve dat ik u liever aan de Tweede, dan aan de Eerste Kamer verbonden zag. Intussclien deert dit de toekomst niet, welke mij nu verzekerd schijnt.
Gij kunt zelf naauwelijks meer genoegen, dan ik, over uwe benoeming ondervonden hebben, (tij zijt, van den beginne af, op den weg, die zonder omwegen tot hooger leidt, en hebt tevens, weinig of niet door mechanisch werk gehinderd, alle ruimte om voor u zelven te doen wat gij het liefst doet.
Wil mij bij gelegenheid zeggen, of de Heer Falck, die, meen ik, eene reis voorhad, reeds vertrokken is.
Ik hoor, dat lt;le beroemde Timauscu zijne reis door Holland uitgegeven heeft, en ons hooger onderwijs voor dood verklaart. Het zal hem niet helpen dat hij, zoo als men zegt, mij alleen met de HII. Holtils en Birmbaum laat leven. Ik wensch hem, zoodra ik het boek maar heb, in het publiek te ontmoeten (1).
Ik hoop, dat gÿ bij de Eerste Kamer niet enkel aangenomen Wetsontwerpen zult te registreren hebben, maar dikwerf in de gelegenheid zijn om gesticht te worden door eene wijsheid, welke voor ons anderen profanum vulgus, gesloten en verborgen is.
Als altoos van harte T. T.
J. R. T.
Leijden 30 Julÿ 1838
Ik kon niet wel aannemen, waarde Vriend, dat Loosjes zwarigheid zou maken om uw stuk op te nemen. Evenwel aan zulke zwarigheid is men bij ieder redactie blootgesteld. Zal men daarom niet vragen? Hij dunkt ja; en de L. Bode is, helaas, de eenige fatsoenlijke gelegenheid. Loosjes zal uw opstel niet op eenmaal kunnen plaatsen. Van recensien, door verscheidene nummers heen vervolgd, zijn in d. L. B. meer
(4) In de „Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1838” no. 31 komt inderdaad een opstel voor van 1 Juli 1838, getee-kend T, over het hierbedoelde werk van Fa. Thiebsch, „Ueber den gegenwärtigen Zustand des öffentlichen Unterrichts in den Westlichen Staaten van Deutschland, in Holland, Frankreich und Belgien” (1838). Zie deel II pag 73.
-ocr page 111-99 voorbeelden. Gij zoudt, geloof ik, wel doen, de splitsing zelf vooraf te regelen (5).
De stijl eener tweede beoordeeling van Olivier, die in d. L. li. komen moet, zal u, denk ik, beter bevallen. Indien gij n verblijdt, een franschman te zien tikken, zal u de recensie van Bicxox’s werk in 't Journ. d. l. II. (G) die voortgezet wordt, eenige voldoening kunnen geven.
Heb dank voor de schets van uwe werkzaamheden bij den R. v. St. Zie een.s of gij de instructie van dat collegie kunt machtig worden, en wil mjj haar dan leenen. Ik heb wel gezien wat de IIH. v. d. R. v. St. hun zakboekje noemen; maar dat is blijkbaar eene ampliatie op eene instructie, die overal moest te vinden zijn, doch die ik vergeefs heb gezocht.
Het is, dunkt mij, niet waarschijnlijk, dat de HH. DE Drhix-Brézé, Moxtalembert en Viluoiai.x in den geest der tegewoordige diplomatie van het fr. ^Ministerie gesproken hebben (7). Aan de territoriale verdeeling zal men kwalijk kunnen roeren. Maar zal men de verdeeling der schuld niet aan een nieuw onderzoek onderwerpen? Dit, hoe onregtvaardig het ware, schijnt nog twÿfelachtig. Ik voor mÿ zal blij zijn, wanneer wij er de beginselen der 2i artikels doorhalen, al laten wjj er de jaarljjksche f lt;8.400.000 van 1® Jan. 32 tot nu toe, bij zitten.
v. i). Lixdbx heeft mÿ gezegd, dat gij een of ander deel van BiLDERDiJK onder hamlen nemen wildet. Dit ware mij zeer aangenaam. Ik ben eens begonnen aanteckeningen te maken op D. XI; maar het werd te veel; ik heb het boek weer in de kas geplaatst. Gij zoudt er, geloof ik, veel genoegen en baat bÿ vinden, wanneer gij steeds een kleinere of grootere taak op uw lessenaar hadt, aan welke gÿ, spoediger of langzamer, voortwerkted ; eene kamergenoote, die u, bij uwe tehuiskomst, altoos wat te zeggen had.
Wil mÿ steeds gelooven, van harte
Uwen vriend
J. R. T.
(5) In de „Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1838” no. 39, pag. 151 is opgenomen de recensie, geteekend J. G. H. (VAX Tets), welke is vervolgd in no. 40, omtrent: „De Staatkundige Partijen in Noord-Nederland, geschetst in een Historisch overzigt van deszelfs binnenlandsche Staatsgetseldheid van het einde der Grafelijke regeering tot op het jaar 1813” Amsterdam bij J. D. Sybrandl, 1837, gr. 8 vo.
lt;G) Zes opstellen Juli—Aug. 1838 over het werk: Histoire de France van M. Bigxon.
(7) In de fransche „Chambre des Pairs” bij de debatten over de herziening der 24 artikelen in begin Juli ’38.
-ocr page 112-100
Leijden 30 Aug. 1838
Heb dank, waarde Vriend, voor de gezonden stukken. Laat ze mij, S.V. P. nog eenige dagen houden, en zeg mij intus-schen, of er geene exemplaren van verkrijgbaar zijn. De provis. Instructie is van den tijd der Vereenigde Nederlanden. Is er geenerlei organiek besluit, vóór dat van 1829, uit den tijd onzer vereeniging met Belgie, toen het getal der leden van den R. v. St. in allen geval dat van 12 te boven ging? Is het aantal toen niet bepaald geweest?
Ik hoor, dat Uwe recensie der Stk. partijen in den L. B. reeds gedeeltelijk gedrukt, en met bijzonder genoegen ontvangen is. Kunt gij over een exemplaar ten mÿnen behoeve beschikken, gij zult mij verpligten.
Ik zie zoo min, als gij, onze zaken helder in. Wat Frankrijk en Engeland thans vragen, eene nieuwe verdeeling der schuld, moest niet kunnen worden toegegeven. Dan kunnen wij op nieuw voor de Conferentie bedanken? De kennis onzer zwakheid is de voorname grond onzer tegenpartij.
Dat de Hr. Fabricius echte stukken in handen gekregen heeft, neem ik aan; ook dat de fr. politie hem heeft laten Ixistelen. Maar verontschuldigt hem dit? Mogt een Minister of resident zich aldus compromitteren? En waartoe? Wat wil ons Gouv‘ zelfs met de geheimste en belangrijkste cor-respondentien van den vijand aanvangen?
Gij zult een stuk van den Hr. Lefubvrb, over de fr. Diplomatie ten aanzien van het Oosten, in de Rev. d. d. M. of in het J. d. l. II. niet zonder genoegens gelezen hebben. Ik heb er, in het Journal van heden, hoofdzakelijk op geantwoord (8). Het eenige dat wij tegen Frankrijk vermogen is, dat wij soms, zoo mogelijk, toonen, de goede redenen althan.s aan onze zijde te hebben. Gij moogt bij dergelijke en andere opstellen, die gij voor de mijne herkent, mijn naam heel wel noemen. Het J. d. l. H. zou, wanneer menschen van talent er meer in schrijven wilden, een orgaan naar buiten zijn, dat wij wel behoeven. En er het onze in te zeggen is, in allen gevalle, eene oefening in het fransch stellen, dat wij niet missen kunnen.
Het slechte weer heeft ons te huis gehouden. Anders waren wij al lang eens in den Haag en te Scheveningen geweest. De herfst zal ons den zomer ontstolen hebben, eer men wist dat men een zomer had.
(8) In het „Journal de La Haye” van 29 Augustus 1838 komt een hoofdartikel (ongeteekend) voor: „De la politique de la France dans les affaires d’Orient”.
-ocr page 113-101
Wil Beei^aeets en v. d. Linden vriéndelijk van mij groeten, en mÿ gelooven, als altoos
Uwen opregten vriend
J. R. T.
Leijden 14 Nov. 1838
Waarde Vriend! De verdediging tegen uwe recensie in den L. B. (9) bewees, zoo mij voorkwam, slechts dat de S. boos was. Ik begrijp wel, dat L. uw antwoord heeft geweigerd, en zie er geen groot kwaad in, dat de zaak er nu bij blijve. Voor menschen, die de kennis en redeneering van den S. der „Staatspartijen” bewonderen, schrijft gij niet.
Ik zie zoo min, als gij, wat de regering zou kunnen doen, zoolang zij geen antwoord heeft van de Conferentie. Welligt is het niet aannemen der 24 Art. zeven jaren geleden, minder te veroordeelen, dan een en andere drijfveer der weigering. Men heeft gerekend op Rusland, op Pruissen, op Oostenrijk, en op welken grond? Zoo aan eene restauratie gedacht is, heeft men zich zelven tegenwerkt. Volharden is mooi; dan de kunst is te weten waar het eindigen moet. Wÿ hebben zóó lang volhard, dat wÿ alléén staan, dat schier niemand meer op ons let, en het voordeed onzer standvastigheid door den vijand genoten wordt. De Arnh. Courant gaat, zonder twijfel te ver. Zij geeft zich niet zeldzaam aan ijdele declamatien over; zij blijft over ’t algemeen op het terrein van bespiegeling, en is, dunkt mÿ, te weinig positief. Het schrijven van zulk een blad moest niet alleen oefening van stijl en verstand, maar tevens ontwikkeling van kennis zijn.
De opstand onder de jonge lieden schijnt vooreerst geen verdere gevolgen te zullen hebben, dan eene herziening der wetten. Ik geloof dat ’t geen men er u van gezegd heeft, niet van grond is ontbloot. Het Gouvernement heeft dunkt mij, wijs gehandeld met aanschouwer te blijven. Een dam doet den vloed steigeren, die van zelfs zou verloopen zijn.
Het ruchtbaar worden der stads-dieverij is eene heilzame Avaarschuwing. Ik hoop maar, dat men zich ten laatste niet vergenoege er de pen door te halen. Men moet, eenige jaren geleden, iets dergelijks te Haarlem hebben beleefd.
Ik twijfel, of de dappere houding der St. Generaal ernstig gemeend is geweest. Een schijn van hartigheid, die ik
(9) Algemeene Konst- en Letterbode van het jaar 1838 no. 45 en no. 46.
-ocr page 114-102 wenschen wil dat het bedoelde uitwerksel hebbe. Er is, mijns inziens, maar ééne Mogendheid, in staat om ons te helpen. Dat is Engeland. Waaraan ligt het, wanneer zij niets voor ons doet?
Bbelabrts is, naar ik hoor, regt gelukkig. Wil v. d. Linden groeten, en mij steeds gelooven.
Uwen opregten vriend
(w. g.) J. K. T.
Leijdcn 1 Nov. 1840
Gÿ hebt, waarde Vriend, mij veel genoegen gedaan met uw brief. De redenen van den afstand zal de toekomst moeten ophelderen. Ik beken dat ik ze niet zie. Hadden wij met den nieuwen Koning een nieuw personeel en een nieuw stelsel gekregen, ja dan zou de afstand mij verklaarbaar schijnen. Ten aanzien van den vonn, geloof ik met u, had men beter gedaan, eene openbare plegtigheid in do vergadering der Staten Gen. te kiezen boven eene manier, die niet plegtiger was dan de onderhandsche verkoop van een huis.
Tot verschooning van het Kesl. v. 10 Oct. schijnt gij te hechten aan die ongelukkige loi de la nécessité, die men sedert jaren telkens hoort aanhalen waar iets geschiedde ’t geen niet behoorde te geschieden; eene wet die telken jaren op nieuw aan de Grondwet in den weg schijnt te staan ; eene zoogenaamde wet, die even willekeurig aangenomen als uitgelegd wordt. Ik ontken niet dat men soms gedwongen kan zijn met onregte riemen te roeijen; maar bij ons schijnen de regte telkens zoek te zijn; „liet kan niet anders”, leed, meen ik, in het geval van het Besl. v. 10 Oct. geenszins toepassing. Men had tijd van de eerste dagen van Sept, tot d. 20 Octob. De overdragt van de kroon belette de ministers niet, vóór en na dezelfde. Doch wjjt het verzuim tot aan d. 8 Oct. aan de oude Majesteit persoon!jjk : was de zaak van toen af ondoenlijk? Kon men tot d. 10 Oct. de kiescollegien en de prov. Staten niet laten kiezen? Ik meen, dat dit zeer wel mogeljjk was, en vóór den termen afgeloopen kon zijn. Doch stel neen : wat was dan natuurlijker, dan dat de Staten gen. op d. 10 geopend, den aanvang hunner werkzaamheden tot na den afloop der kiesverrigting schorsten? Acht, veertien dagen, neem zooveel tijd als gij wilt om de verkiezingen met alle denkbare langzaamheid te doen plaats vinden. Ik kan niet, beteekent bÿ ons helaa.s zoo dikwijls, ik wil niet. Niet dat ik de meening altoos voor zoo kwaad houde; doch
-ocr page 115-103
het inzigt is bekrompen. Hoe ruimer het inzigt, hoe opregter de wil, des te meer, geloof ik, kan men.
Regt aangenaam was mij het berigt der huwelijksaanteeke-ning van onzen vriend Beelaerts. Hij is dus geheel hersteld. Wil hem, wanneer gij hem ziet, ook uit mijn naam en hart geluk wenschen.
Gij zult telkens, wanneer gij 'wilt overkomen om onze gast te zijn, zeer welkom wezen. Kies dan liefst een Zaterdag, en schrijf mij daags te voren een woord.
Steeds
Uw opregte vriend
J. R. T.
13 Mei 1858
Hoogwelgeboren Heer en oud Vriend! Tot mijn leedwezen heb ik u aan mijn huis en eergisteren aan Uwe woning gemist.
De medische geleerdheid verlangt, dat ik mij andermaal aan eene kuur, die ditmaal enkel preventief zijn moet, te Cleef onderwerpe. Denkelijk zal ik mij, zowlra het wêer vaster en warmer wordt, daarin schikken.
Mag ik hopen, de gewenschte vrijstelling van mijn zoon spoedig te zullen ontvangen? Hij is aan wal, en ik boude hem nu natuurlijk op. Maar bij een zeeman is dat een be letsel, hetgeen deze mÿ hoogst onaangename zaak nog drukkender voor mij maakt.
Ik weet, hoe noodig een Minister zijn tijd heeft. Gij daarentegen stoort mÿ nimmer, en bij onze oude betrekking behoef ik gewis niet door een bezoek van mijne zijde te verzekeren, hoe welkom gÿ steeds zult zijn.
Met de u volkomen bekende gevoelens van hoogachting en vriendschap
de Uwe
Thorbbckb
22 Mei 1858
Ik vertrouw. Waarde Vriend, dat gij in den strijd met het Depart, v. O. de zege zult behalen. Niet altijd hebben billijkheid en juiste redenen de uitvoering onzer militiewetten be-
-ocr page 116-104
stuurd; zij verbleef ook doorgaans aan de sleur der bureaux. Anders zou ik mÿ tot het verzoek, dat mÿn zoon voor gedetacheerd worde gevoerd, waardoor, met vermijding van uiterste hardheid, aan de wet zou worden voldaan, hebben bepaald. Zoo ooit, schijnt dat middel te regt toepassing te vinden in een geval als dit, waar men toch reeds eene boete van f 50 of f 100, volgens de aangenomen jurisprudentie, verschuldigd is, omdat de aangifte van een door de wet vrij gestelde onwillekeurig eenige weken te laat, zonder nadeel van iemand, geschiedde. Ware mÿn zoon in den Haag geboren, dan zou ik in January door de wijkmeesters zÿn gewaarschuwd.
Gÿ zegt: hij kan veilig naar zee gaan. Het huis, waarvoor hÿ vaart, wenscht hem aanstaande week in dienst te stellen. Maar wat zal hÿ zeggen, wanneer bij de monstering het bewijs van vrijstelling wordt gevraagd? Is daarin te voorzien? Gÿ weet, onze oostindievaarders wachten bÿ günstigen wind zoo min als de spoortrein.
Met de u wel bekende gevoelens van oude vriendschap en hoogachting
de Uwe
T.
-ocr page 117-Mr. ,J. A. H. Coops, Grondtrekken van het Neder-landuch Buriferlijk Procesrecht. — Serie Publieken Privaatrecht 3. — Uitgeversmaatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle. — Tweede Druk, 1930.
De eerste druk van Coors’ Grondtrekken verscheen in 1927. De tweelt;le druk draagt het jaartal 1930, maar zag reeds het licht in het najaar van 1929. Deze eenvoudige vermelding zegt, duidelijker dan een uitvoerige aankondiging zou kunnen doen, dat de schrijver in het doel, dat hem bij de samenstelling van het werk voor oogen stond, ten volle is geslaagd en zijn geschrift door de Nederlandsche studeerenden met graagte is ontvangen.
Aan het verzoek van de Redactie van Themis om den tweeden druk aan te kondigen heb ik eerst na vele maanden gevolg kunnen geven. Ik moet my thans met het maken van mpn opmerkingen haasten, wil ik niet het gevaar loopen, dat de derde druk mÿ vóór is.
Dat het boek een zoo snelle verspreiding heeft gevonden, behoeft niet te verwonderen. liet is in hooge mate gewenscht, dat de candidaat in de rechtsgeleerdheid, zoodra hÿ in het Nederlandsche recht dieper doordringt, een duidelijk beeld voor oogen heeft van den gang van een proces. Zulk een beeld vindt hij in het werk van Mr. Coops, waarvan eenvoud en duidelijkheid de groote deugden zijn. En tevens vindt hÿ daar een overzicht van die deelen van het procesrecht, welke in de uitvoeriger studieboeken niet of nog niet worden besproken. Zoo worden b.v. de rechtsmiddelen tegen vonnissen, de executie en de conservatoire maatregelen nog niet behandeld in de verschenen Hoofdstukken van Star Busmann. En ook het groote werk van Favre strekt zich tot de executie en de conservatoire beslagen niet uit.
Er is aan lgt;eknopte en duidelÿke overzichten als dit boek bevat ook een gevaar verbonden, nl. dat vele studenten meenen met de bestudeering daarvan te kunnen volstaan en de lezing van grootere studieboeken gaan verwaarloozen evenals het opslaan van hun Wetboek. liet is mÿ juist in de laatste jaren bij examens in het procesrecht meermalen overkomen, dat een candidaat wèl van de stof op de hoogte bleek, maar geen besef had, waar die in het Wetboek te vinden was.
Met deze opmerking is geen grief tegen den schryver bedoeld. Mr. Coops is niet in gebreke gebleven overal naar de
-ocr page 118-106 wetsartikelen te verwijzen. Dat hij hij de indeeling van de stof nogal eens van de volgorde der wet afweek, is uit een oogpunt van duidelijkheid te rechtvaardigen.
Toch is het de vraag, of niet sommige onderwerpen beter tot hun recht zouden zijn gekomen, als de schrijver ze behandeld had in een verband, dat meer in overeenstemming is met de plaatsing in het Wetboek. Zoo trof het mij b.v., dat de persoonlijke verschijning van art. ihn Kv. behandeld is op blz. 51 bij het pleidooi en die van art. 19 op blz. 86 bij de incidenten. Ook op zich zelf schijnt mij de bespreking van de verzoeningscomparitie van art. 19 onder de ,,incidenteele vorderingen van partijen” minder gewenscht, nu in de prac-tijk het initiatief tot zulk een comparitie vaker uitgaat van den rechter dan van partijen.
De onderscheiding praeparatoire en interlocutoire vonnissen wordt behandeld op blz. 118 vlg. bij het hooger beroep. Het komt mij voor, dat den lezer een duidelijker voorstelling zou kunnen worden gegeven, indien deze onderscheiding behandeld werd bij de algemeene bespreking van vonnissen op blz. 51 vlg.
Uit dit oogpunt juich ik het ook toe, dat de schrijver de onderscheiding der excepties in declinatoire, dilatoire en peremptoire, die in den eersten druk werd vermeld bij het hooger beroep, thans behandelt op blz. 19 bij de middelen van verweer.
In het algemeen verschilt de tweede druk weinig van den eersten. Zooals het gewoonlijk gaat, is de omvang van het boek eenigszins vergroot, nl. van 217 tot 213 bladzijden. Voor een deel is de vermeerdering het gevolg van de opneming van een register op de wetsartikelen naast het alfabetisch register. Verder heeft de schrijver gevolg gegeven aan hem kenbaar gemaakte wenschen tot opgave van meer jurisprudentie. Deze jurisprudentie is meestal vermeld in noten. Over de vraag, of al de vermelde beslissingen voldoende belangrijk zijn, kan men van meening verschillen; de schrijver heeft critiek in dit opzicht bij voorbaat ontwapend door in zijn voorwoord op te merken, dat uiteraard de keuze van het belangrijkste een zaak is van subjectieve smaak. Natuurlijk zal vermelding van jurisprudentie in een werk als dit steeds onvolledig bl|jven, ook omdat z|j door nieuwe wetgeving en jurisprudentie voortdurend wordt achterhaald; zoo heeft de noot op blz. 151 haar beteekenis verloren door het vervallen van de wet van 21 Januari 1815 tengevolge van de inwerkingtreding der Ambtenarenwet 1929.
Belangrijke aanvullingen zijn aangebracht als gevolg van de wet betreffende de gemachtigden in Kantongerechtsproce-dures en van de nieuwe regeling met België. Vooral de be-
-ocr page 119-107 schouwingen, aan het Brusselsche tractaat op hlz. 146—148 gewpd, zijn zeer lezenswaardig.
Bij de lezing van het boek maakte ik verschillende kant-teekeningen, waarvan de meeste zich er niet toe leenen in deze aankondiging te worden verwerkt. Enkele opmerkingen zÿ het mij evenwel vergund te maken.
Op blz. 9 maakt de schrijver gewag van de pogingen tot algemeene herziening van het Wetboek van Burgerlijke Keohtsvordering en van het Ontwerp der Staatscommissie-Gratama. Daarvan wordt verder alleen dit gezegd; „Men heeft weinig vertrouwen in het lot van dit ontwerp, dat met verschillende beproefde beginselen van procesrecht, speciaal met dat van ”s rechters lijdelijkheid, breekt. Waar in elk geval aangenomen mag worden, dat dit ontwerp nog in tal van jaren niet tot een nieuw Wetboek zal leiden, is het hier verder buiten beschouwing gelaten”.
Ilet is natuurlijk het volle recht van een schrijver, die in een beknopt bestek een overzicht wenscht te geven van het geldende recht, het ius constituendum ter zijde te stellen. Maar toch wordt m. i. in de aangehaalde zinsnede onvoldoende recht gedaan aan het ontwerp van 1920, dat het gevolg was van een in ruimen kring heersehende overtuiging van de gebreken van ons procesrecht en van een met bijna algemeene stemmen uitgesproken votum der Juristenvereeniging. En in elk geval is het voor den beoefenaar van het procesrecht gewenscht kennis te nemen van de op de huidige wetgeving geoefende kritiek en van hetgeen men daarvoor in de plaats wenscht te stellen.
Hier en daar zou ik belangrijke punten scherper op den voorgrond willen zien gesteld dan de schrijver doet. Zoo zou ik b.v. bij de behandeling der verschillende executoriale beslagen het gewenscht achten vooraf met nadruk te wijzen op datgene wat deze executiemiddelen gemeen hebben, speciaal de Iwslaglegging en den verkoop. Ook bij de conservatoire beslagen zou ik aan de vermelding der speciale wijzen van beslaglegging willen doen voorafgaan een beschouwing van wat de meeste van die beslagen gemeen hebben, zooals het presidiaal verlof en de vanwaardeverklaring. De schrijver zelf geeft een goed voorbeeld van een dergelijke samenvattende behandeling bÿ de bespreking der scheiding van goederen, van tafel en bed en van echt op blz. 219—224.
Of het verschil tusschen den advocaat en den procureur op blz. 28 en 29 voldoende duidelijk wordt gemaakt, betwijfel ik. Zonder mededeeling van enkele bijzonderheden over de wording der tegenwoordige wetgeving op dit punt is het geven van een duidelijk inzicht byna onmogelijk.
Soms vraagt men zich af, of niet de schrijver bij bepaalde
-ocr page 120-108
Rechtbanken bestaande gebruiken te veel generaliseert. Of bÿ alle Rechtbanken in Nederland „welhaast immer enquêtes ten overstaan van een rechter-commissaris plaats vinden” (blz. 67), betwijfel ik. Ook betwijfel ik op grond van mijn ervaring uit den tijd, toen ik procureur was, of het placet (Idz. 42) bq de inschrijving ter rolle een algemeen Neder-landsche dan wel een Haagsche instelling is.
Bij de bespreking van de cassatie op blz. 22 wqst de schrijver als bewijs, dat de natuur somwijlen sterker is dan de leer, op het bekende arrest van 31 Januari 1919, dat als rechtsvraag de vraag behandelde, of zekere gedragingen in strijd zqn met de goede zeden of de in het verkeer tegenover des medeburgers belangen vereischte zorgvuldigheid. Naar het mij voorkomt, is de opvatting van deze vraag als rechtsvraag geheel in overeenstemming met de ,,leer” van den tegcnwoordigen tÿd, al heeft men daarover wel eens anders gedacht. lm elk geval geldt het hier niet een afwijking van de te voren gedane medcdeelingen, dat de H. R. nimmer aan de feiten der procedure mag roeren en de uitlegging van dagvaardingen en overeenkomsten door den feitelijken rechter moet eerbiedigen.
Op blz. 38 verwast de schrijver naar het verdrag van 17 Juli 1905 betreffende de Burgerlijke Rechtsvordering en de daarmede verband houdende wet van 15 Juli 1907, Stbl. 197. Laatstgenoemde wet houdt niet anders in dan de goedkeuring van het tractaat. Misschien heeft de schrijver bedoeld te verwijzen naar de wet van 12 Juni 1909, Stbl. 141 tot uitvoering van het tractaat.
Op blz. 72 zegt de schrqver, dat men gemeenlijk den beslissenden eed niet tot de bewijsmiddelen rekent, doch men veelal liever spreekt van dezen eed als het resultaat van een overeenkomst tusschen partijen om aan het afleggen van dien eed een bepaald rechtsgevolg te verbinden. Ik geloof, dat de opvatting van den eed als overeenkomst thans wel als verouderd mag worden beschouwd. Men zie hierover Assbr-Anema, Iloofdst. VII, § 5.
Bij de behandeling van het appèl vond ik niet de vermelding, dat in ”t algemeen de hoogere rechter bÿ vernietiging van het vonnis voor de vernietigde uitspraak een andere in de plaats stelt. Wèl worden op blz. 124 aan de hand van artt. 354—358 verschillende bijzondere gevallen besproken, maar daarbij dient op den voorgrond te worden gesteld als algemeene regel, dat de appèlrechter niet terug-wÿst, maar zelf recht doet.
Op blz. 153 wordt van den rechter-commissaris bÿ de regeling van de verdeeling der opbrengst van een executie gezegd, dat hÿ bÿ het verrichten van de noodige formali-
-ocr page 121-109
teilen een regelende rol speelt en tracht partijen tot overeenstemming te brengen en nimmer de geschillen te beslissen heeft. Is dit wel geheel juist? Bij het opmaken van den staat van verdeeling van art. 482 en van de rangregeling van art. 555 neemt de rechter-commissaris toch wel beslissingen, zij het dan ook dat deze na tegenspraak gewijzigd kunnen worden door de Rechtbank.
Misschien zullen deze opmerkingen den schrijver van eenig nut kunnen zijn bij volgende herdrukken. Ik wensch hem toe, dat hij vele zal mogen beleven; zÿn arbeid verdient het.
I. B. COHEN
I)r. W. Glungler, Rechtsschöpfunff imd Rechts-ffestaltung ; dritte, neubearbeitete Auflage; München, Maidl, 1930.
Het boekje, waarvan de titel hierboven is afgedrukt, heeft al aanstonds één groote verdienste: het is kort. Formeel telt het 7!gt; bladzijden, waaronder begrepen een voorwoord en een nawoord. Maar als men nu ziet, dat het voorwoord op blz. 9 staat, dat blz. 10 geheel in blanco is en het eigenlijk lietoog pas op blz. 11 aanvangt, dan blijkt, dat dit laatste in werkelijkheid niet meer dan 07 bladzijden beslaat. De schrijver deelt mede, dat de inhoud de uitkomst weergeeft van het werk van vele jaren. Des te warmer waardeert men den korten vorm, te meer, nu het boekje tevens glashelder is gesteld en in levendigen, pakkenden stijl is geschreven.
„Mein Buch verzichtet auf Gelehrsamkeit” verklaart de schrijver in zÿn nawoord. Dit is in vergelÿking met vele andere Duitsche boeken op dit gebied niet onjuist, maar naar Nederlandsehen smaak wordt er niettemin wat rijkelijk gewerkt met allerlei analogiën en beelden, ontleend aan de meest verschillende gebieden van wetenschap en kunst. Physica, chemie, medische wetenschap, botanie, Indische pliilosofie, theorie van de schilderkunst en nog meer andere dienen l)eurtelings, om het betoog op te luisteren met allerlei gegevens, waarvan een goed deel gerust achterwege had kunnen blÿven. Ze mogen blÿk geven van des schrijvers veel-zÿdige kennis, voor de soberheid van het betoog zijn ze niet dienstig.
Voor den recensent heeft de kortheid van het boekje één groote schaduwzijde : zij maakt samenvatting van den inhoud vrijwel onmogelÿk. De schrijver zegt, dat hÿ geen „Stoff”
-ocr page 122-110
maar „Geist” heeft willen bieden, niet wilde „fremde Gedanken deuten, sondern eigene darstellen”. Het komt mij voor, dat er zeker wel origineele opmerkingen in zijn boekje voorkomen, maar dat er daarnaast toch ook heel wat bekende klanken in te vinden zijn, die men in de litteratuur der latere jaren overal hoort. Het voortdurend werken met het „leven”, met „wezenschouw” en ,,blikveld”, met de verheerlijking van de ,,daad” tegenover de achterstelling van de ,,kennis” en andere dergelijke moderne motieven meer is verre van nieuw of origineel. Het voornaamste nieuwe, dat de schrijver zegt te brengen, is zijn „pragmatisme”.
Laat ik trachten kortelijk weer te geven wat hij daaronder verstaat en dan nog korter zeggen, wat ik er van denk.
Volgens schrijver komt het recht als cultuur-element steeds achteraan bij de andere cultuur-elementen. Dit kan door menschelijk ingrijpen, vooral door de wetgeving, worden verbeterd. Deze menschelijke actie tot tijdige rechtsverbetering, zoodat het recht niet veroudert, maar behoorlijk bijblijft, noemt meu veelal rechtspolitiek. Daarnaast staat het probleem der rechtsdogmatiek als de vraag van uitlegging en toepassing van het bestaande recht. Vooral over het vraagstuk van een goede rechtspolitiek gaan schrij ver’s beschouwingen, al behandelt hij eveneens de rechtsdogmatiek.
Bij de bespreking dezer problemen komt hij nu tot de conclusie, dat men zich op drie wijzen daartegenover kan plaatsen; statisch, dynamisch en pragmatisch. Na uitvoerige toelichting één voor één stelt hy ze op blz. 62 aldus naast elkaar:
„Das Ideal der statischen Einstellung ist die Ordnunff; sie soll in ihrem Bestände tunlichst erhalten bleiben. Das Ideal der dynamischen Einstellung ist die Freiheit; die wirkenden Kräfte dieser unabgeschlossenen zielstrebigen Welt sollen sich tunlichst entfalten können; der Spielraum soll für alle Möglichkeiten offen gehalten werden; wir schauen aber als dynamisch eingestellte Menschen dieser Kraftentfaltung zu (laisser faire, laisser aller). Das Ideal der pragmatischen Einstellung ist die Führunff, der die Ordnung nur ein Mittel, die Freiheit aber keine Schrenke ist. Gestaltendes Eingreifen hebt Ordnung und Freiheit auf, wenn es notwendig ist. Das scheint Willkür zu sein, ist es aber nicht, wenn die Gestaltung nicht zufällig, sondern eben notwendig ist”.
En op blz. 61 omschrijft hij nogmaals aldus het pragmatisch standpunt, zooals hij dat verstaat en verdedigt:
„Pragmatische Kechtspolitik schafft im Gegensatz zu statischer und dynamischer Rechtspolitik ein Recht, das von uns — nicht vor uns oder mit uns — erzeugt wird. Der pragmatisch eingestellte Rechtspolitiker ist weder Entdecker
-ocr page 123-111
wirklichen Rechts noch Geburtshelfer werdenden Rechts sondern Gestalter notwendigen Rechts”.
Een en ander konit blijkens de nadere toelichting hierop neer, dat de pragmatist als ideaal stelt: zoowel de wetgever als de rechter en de administratieve ambtenaar moeten de behoeften van het leven begrijpen en dan door krachtig ingrijpen tot „Schöpfung” en „Gestaltung” van nieuw recht komen; de wetgever door opstelling van „generelle Befehle” in wet en verordening, de rechter en de administratie door „Erzeugung konkreten Staatswillens innerhalb allgemeiner Schranken und Direktiven” (blz. 67). Zoo komt men tot het „notwendige” recht; onder noodwendig is dan te verstaan: wat het belang van den Staat vordert, „die Staatsraison im wahren Sinn des Wortes”. Alles komt aan op „verantwor-tungsbewustes selbständiges Handeln”. „Entschlossene Tat wird von jedem Diener des Staates verlangt, nicht nur vom Soldaten”. Dat daarbij soms de „Grundsatz der Gerechtigkeit” — evenals „Ordnung” en „Freiheit” — moet worden ter zijde gesteld blijkt ook thans uit het recht van gratie en het niet-vervolgen van kleine gevallen van rechtsbreuk, wat door ieder als juist wordt erkend (blz. 64). „Reolitspolitik” en „Rechtsgestaltung” zijn geen zaken, waarover men een eigenlijk gezegde wetenschap kan opstellen, ze zÿn kunst; daarom kan men er alleen een theorie over vormen in denzelfden zin, waarin men ten opzichte van de kunst een normatieve aesthetica en een kunstgeschiedenis tracht op te bouwen.
Ziedaar het pragmatisme, dat schrijver ons aanprijst als de „Kopernikanische Wendung” voor het „juridische wereldbeeld”.
Ontdaan van alle bijzonderheden komt dit juridisch pragmatisme feitelijk neer op wat in de politiek dictatuur heet. De „Staatsnotwendigkeit” als opperste richtsnoer, de kloeke daad het middel, de gerechtigheid, de rechtsorde en de persoonlijke vrijheid op het tweede plan — het zijn bekende klanken, die in tijden van depressie steeds weer worden gehoord. Zoo hoorde men het van Machiavelu in het verscheurde Italië van omstreeks 15(X), zóó in de tijden vóór de Fransche revolutie, zóó in onzen eigen tijd, geruïneerd door den wereldoorlog. Maar voor het normale rechtsleven van een vrij volk, dat een behoorlijk peil van beschaving bereikt heeft, is zulk een pragmatisme ondragelijk en ongeschikt. In tijden van nood kan iets dergelijks onvermydelijk zijn, om den noodtoestand te boven te komen, maar als normaal stelsel beteekent het eenvoudig machtspolitiek in plaat.s van rechtspolitiek en subjectieve willekeur in plaats van heerschappij der objectieve norm.
En daarmee staat het geoordeeld. Anhma
-ocr page 124-112
Dr. P. J. Soesman, Inleiding tot de studie van de erimin-ologie. — N. V. Boekhandel vh. Gebr.
Beliiifaiite, ’s-Gravenhage, 1929.
Er bestaat in Nederland geen overvloed van criminologische literatuur, zoodat een inleiding met vreugde begroet zou kunnen worden.....onder voorwaarde dat zÿ aan zekere eischen, hoe bescheiden deze dan ook mogen zijn, voldoet.
Tot mÿn leedwezen kan echter naar mÿn meening van Dr. SoESMAN’s werkje niet veel goeds gezegd worden. Het is oppervlakkig, weinig systematisch en bovendien slordig geschreven. Men krygt den indruk dat de auteur de materie niet geheel beheerscht en dus onmogeljjk aan anderen duidelijk kan maken.
Het eerste gedeelte, handelende over de crimineele anthropologie — waaronder de sehrÿ ver in strÿd met het wetenschappelijk spraakgebruik ook de crimineele psychologie verstaat — is nog het beste te aanvaarden, al is de uiteenzetting van LoMBROso’s leer en hare voorgangers wel zeer oppervlakkig. Waarom hier een plaats wordt gegeven aan een beschouwing over de endocrine klieren — een door Ameri-kaansche auteurs losjes opgeworpen theorie — is raadselachtig. Geen lezer, die niet van deze materie op de hoogte is, begrijpt er iets van. Het exjgt;osé van de psychologie van den misdadiger is echter geheel onvoldoende en beperkt zich tot een vermelding van eenige der conclusies van v. DucK en Pannenborg, nadat eerst drie pagina’s aan Eugène Sub als voorlooigt;er zijn gewÿd! Femu’s onhoudbare indeeling der misdadigers wordt daarna uitvoerig besproken.
Het crimineel-sociologische gedeelte bewijst dat de schrijver — medicus van professie — van dit onderwerp niet voldoende op de hoogte is. Hot en haar worden eenige maatschappelijke factoren genoemd zonder eenige diepere en kritische Ijehandeling van het onderwerp. De ondeskundige lezer moet van deze branche der criminologie wel een zeer zonderling denkteeld krijgen!
Zooals ik boven reeds aangaf, het boekje is slordig geschreven. Eeu enkel voorbeeld — zÿ zijn gemakkelijk ver-meerderbaar. Op p. 24 worden de psychologische opvattingen van Lombroso in tegenspraak met die van v. Dijck e. a. gebracht. Naar het oordeel van Dr. S. zÿn zÿ maar ten deele houdbaar. Dit wordt in de volgende bewoordingen medegedeeld : „De strenge positivistische opvattingen van de Lom-brosiaansche school zÿn.....teruggebracht tot etc.”. Het woord „positivistisch” is hier evident verkeerd gebruikt, er is waarschÿnlÿk bedoeld „positieve” of beter nog: „krasse”
-ocr page 125-113
of „uiterste”. Positivisme is een in de philosophie gebruikte term, die hier niet ter zake doet. Va.n Buck’s boek is niet minder „positivistisch” dan dat van Lombroso. Op p. 43 wordt de vrije (d. w, z. oorzaaklooze) wil als oorzaak vermeld! Nergens wordt medegedeeld waar de door den auteur aangehaalde passages van anderen te vinden zijn. Ik vermoed ten sterkste dat hÿ tweede-hands citeert. Op p. 41 wordt een werk „La criminalité des prisonniers” van Makro aangehaald. Waar is dat werk verschenen? Vermoedelijk nooit, doch is het een tijdschriftartikel. Of is het misschien een verkeerde vertaling van „I caratteri dei delinquent:”? Enz. Enz.
Wat op p. 47 over leeftijd en sexe wordt medegedeeld is abakadabra. „Ook de criminaliteit volgt, evengoed als alle andere funktiën (?!) van het menschelijk leven, de Iqu van het binomium van Newton. Er bestaat echter één uitzondering op dezen regel en wel de diefstal; deze volgt op alle leeftijden een Iqn, evenwÿdig aan de horizontale”.
liet slot van het Imekje wordt ingenomen door eenige beschouwingen over de prophylaxe van de misdaad, waarbij de recente wijzigingen in ons strafrecht ter sprake komen. De literatuurlijst is willekeurig en in hooge mate onvolledig.
W. A. Bonger
Arresten ran den Hoogen Raad der Nederlanden betreffende de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 {2de halfjaar 1930). — Boekhandel vh. Gebr. Belinfante, ’s-Oravenhage, 1931.
Sedert jaren wordt ter griffie van den Hoogen Baad ten behoeve van het college een aantal kaarten samengesteld waarop men de belangrijkste arresten in belastingzaken gerangschikt naar de artikelen der onderscheidene belastingwetten vermeld vindt. Oorspronkelijk niet in den handel zijn de kaarten in de laatste jaren ook voor het publiek verkrijgbaar en ofsdioon de niet geringe prijs -wel zal verhinderen, dat zij veel verkocht worden, de werking van het ongelukkige art. 23 der wet van 19 December 1914 (Stbl. no. 564), dat in strijd met art. 162 der Grondwet verhindert, dat de arresten in het openbaar worden uitgesproken, wordt er toch ten deele door geneutraliseerd.
Natuurlijk kunnen de kaarten alleen de korte inhoud van
Themis, XCIU (1932), le st.
-ocr page 126-114
de arresten aangeven en in de praktijk zal men het zonder raadpleging van de Beslissingen in Belastingzaken en, waar het arresten in zake gemeentebelastingen betreft, van het Weekblad van het Recht niet kunnen doen. Intusschen heeft de publicatie der kaarten toch het voordeel, dat men thans reeds na eenige maanden de meest gewichtige beslissingen, zij het dan ook zonder de motiveering kan nagaan, terwijl het steeds geruimen tijd duurt eer uitspraken in de Beslissingen in Belastingzaken of in de Administratieve en Rechterlijke Beslissingen verschijnen. En waar bij de redactie der Beslissingen in de laatste jaren soms de neiging bestaat om voor de administratie niet gunstige beslissingen maar liefst in vergetelheid te laten verdwijnen, vermijdt de bewerker der kaarten natuurlijk deze fout.
Hoe nuttig ook een kaartsysteem moge werken, het heeft het gebrek, dat na een aantal jaren het aantal kaarten zóó omvangrijk wordt, dat het spoedig vinden van een uitspraak lastig wordt en met blijdschap zullen dan ook de meeste practici het zien, wanneer in Léon’s Kechtspraak de jurisprudentie op een belastingwet verschijnt. Geschiedt dit op de voortreffelijke wijze waarop bijv, de heer J. van der Poel in 1929 de Wet op de Personeele Belasting heeft bewerkt, dan is men weder voor een tijd geholpen, daar men dan slechts de na de publicatie van zulk een werk verschenen kaarten heeft te raadplegen.
Vandaar, dat een tweede bijgewerkte druk van Léon’s Rechtspraak op de Inkomstenbelasting, door Jhr. Mr. van Panhuys in 1925 uitgegeven, zeer welkom zou zijn en ver-moedelljk tal van koopers zou vinden.
De kaarten zijn met zorg en zorgvuldig bewerkt en geven een merkwaardig overzicht van de talrijke vragen, die zich in de rechtspraak in belastingzaken voordoen en tot op zekere hoogte ook van de niet altijd prÿzenswaardige mentaliteit der Raden van Beroep voor de Directe Belastingen. Dat de rechtspraak dezer colleges op eenzelfde peil zou staan als die van den gewonen rechter zou ik niet durven aannemen. Naast Raden van Beroep, die hun taak voortreffelijk vervullen, heeft men colleges wier uitspraken bijkans nimmer de vuurproef van de cassatie kunnen doorstaan.
De oorzaak is voor een goed deel, naar ik vermoed, de omstandigheid, dat men in den regel na de mondelinge behandeling der zaak onmiddeUljk de decisie velt, dan de redactie der uitspraak aan den secretaris overlaat en de Raad menigmaal daarvan zelfs geen kennis neemt. En nu zijn lang niet alle secretarissen van Kaden van Beroep voor de dikwerf niet gemakkelljke arbeid van het ontwerpen van een goed gemotiveerde uitspraak berekend.
-ocr page 127-115
Verbetering is hier alleen mogelijk, wanneer de voorzitters der Raden, die na de jongste wijziging in 1929 van de wet van 19 December 1914 (Sthl. no. 564) in die colleges de positie hebben verkregen van „primus inter pares”, zieh ook met de redactie der uitspraken inlaten. Men zou meenen dat dit zóó van zelf spreekt, dat geen voorzitter hierover anders zou denken. Maar dit is toch in realiteit anders. Op den duur is hier echter wel verbetering te verkrijgen, wanneer men — wat sedert de Minister van Justitie met de uitvoering der Wet op de Raden van Beroep is belast mogelijk is geworden — de voorzitters en hunne plaatsvervangers kiest uit de magistrature assise. De goede tradities, die men als rechter heeft leeren volgen, zal men ook in im Nebenambt niet zoo spoedig ter zijde schuiven.
C. S.
Mr. Dr. F. W. J. G. Snijdbk van Wissbnkerke en Mr. W. J. L. VAN Es, liet wetsontwerp tot idjziging van de Auteurswet 1912 met het oog op bemiddeling in zake Muziek-Auteursrecht. — Redevoeringen tot verdediging van het ontwerp, gehouden in de openbare vergadering, uitgeschreven door het Algemeen Nederlandsch Verbond, op 17 April 1931.
De zakelijke bespreking van het bewuste ontwerp welke deze beide redevoeringen geven, leest men met genoegen, als een gunstige uitzondering op het vele, dat door de partijgangers der beide bureaux elkander naar het hoofd wordt gegooid. Moge ik aan die zakelÿke bespreking het volgende toevoegen.
Reeds in het zittingsjaar 1919—’20 werd bÿ de Tweede Kamer een wetsontwerp ingediend ter bestrijding van de door de bestaande bureaux voor muziek-auteursrecht veroorzaakte wantoestanden (W. 10523). De inhoud ervan kwam in ’t kort hierop neer, dat voor de uitvoering van in druk verschenen muziekwerken de vergunning van den auteur niet meer vereischt zou zijn en dat ieder daartoe de vrÿheid zou hebben, als hij den auteur maar een door den kanton-
-ocr page 128-116 rechter vast te stellen geldsbedrag betaalde. Dit ontwerp hield dus een regeling van auteursrecht in. Het ontnam den componist het hem in 1912 toegekende uitsluitend recht om over de uitvoering van zijn werk te beslissen. Om die reden was het verwerpelijk en is gelukkig nooit wet geworden. Maar in den gedachtengang van dat ontwerp was het logisch, dat de voorgestelde regeling zou worden geplaatst in de Auteurswet.
Het onderhavige ontwerp heeft een andere strekking. Deze is, kort samengevat, de volgende: wie al.s bemiddelingsbureau in zake muziek-auteursrecht werkzaam wil zÿn, heeft daartoe de toestemming van de regeering noolt;lig en moet zich aan zeker toezicht van harentwege onderwerpen. Het springt onmiddellijk in ’t oog: dit ontwerp regelt geen auteursrecht, maar een zekeren vorm van vertegenwoordiging. Het is dus niet meer logisch, dat die regeling geschiedt bij wijze van aanvulling der Auteurs^vet. In een afzonderlijk wetje zou ze beter op haar plaats zÿn. Hierop moge even worden gewezen, omdat het auteursrecht nog steeds een teer plantje is en het opnemen in de Auteurswet van een materie, die met het eigenlijke auteursrecht niets te maken heeft, begripszuiverheid niet bevordert. Men voere hiertegen niet aan, dat de Auteurswet toch ook in art. 9 de vertegenwoordiging van den sehrÿ ver door den uitgever regelt. Daar kent de UKt aan den uitgever in bepaalde gevallen de bevoegdheid toe, voor den auteur op te treden. Het onderhavige ontwerp daarentegen doet niet anders dan dengeen, die door den auteur als zÿn vertegenwoordiger wordt aangewezen, onder contrôle stellen. Nog eens: met het auteursrecht zelf heeft het niets te maken.
Hieruit volgt, dat het ontwerp onmogelÿk met de Berner-Conventie in strÿd kan zÿn, zooals wel is beweerd. Ook niet met art. 4, tweede lid dier Conventie, ’twelk bepaalt, dat het genot en de uitoefening van het auteursrecht aan geen enkele formaliteit onderworpen is. Dit is ook in het ontwerp niet het geval. Het verplicht immers niemand, zich ter handhaving van zÿn auteursrecht van eenig door den Staat erkend bemiddelingsbureau te bedienen. Al.s het waar is, dat het muziek-auteursrecht zich heeft ontwikkeld in een richting, die het den componisten onmogelÿk maakt, zich zonder de tusschenkomst van het bureau naar heirooren te handhaven, dan is het de praktijk, die tot het gebruikmaken van den bemiddelaar noodzaakt, niet de wet. Men zie overigens de gedegen bestrÿdiiig van het aan art. 4, 2°. der Conventie ontleende bezwaar tegen ’t ontwerp door Snijder van Wissen-KHRKB op blz. 10, 11 en 12 van zÿn rede.
Op de hem eigen frissche en heldere wijze heeft Mr. van Es
-ocr page 129-117
in zyn toespraak de misbruiken nagegaan, welke tot den ontworpen maatregel liebben geleid. Men ziet, wanneer men die uiteenzetting leest, Avel heel duidelijk, dat zoowel auteurs als uitvoerders van muziekwerken van het bestaande bureau-euvel de dupe dreigen te worden en dat de voorgestelde onder-curateele-steUing der bureaux hoog noodig is. Staatstoezicht kan in de toekomst de nu bestaande wantoestanden doen verdwijnen. Daartoe zal kunnen bijdragen het toelaten van slechts één bureau. Dat dit, bij keuze tusschen een Neder-landsch en een Fransch, in Nederland het Nederlandsche zal zijn, is een sinijKder rekensom dan het twee-maal-twee-is-vier.
J. J. Wijnstroom
Mr. A. S. DB BbÉruuRT, Kort begrip van het Oud-
Vaderlandsch Burgerlijk Recht. — Derde druk. Eerste stuk ÜEiO, Tweede stuk 1931. —
J. B. Wolters, Groningen — Den Haag — Batavia.
In de inleiding zegt de schrijver, dat hij zich in de eerste plaats als lezers van dit bock denkt: ,,personen, die hun rechtsstudie aanvangen”.
Het boek is dus bedoeld voor hen, die op het gebied van de rechtsgeschiedenis nog leek zijn.
Juist voor dezen i.s het „Kort Begrip” misleidend. Dit komt reeds in den titel tot uiting, die den indruk wekt, dat er onder het oude recht een afzonderlijk ,,Burgerlijk Recht” bestaan heeft. Dat men de tegenwoordige scherpe scheiding van publiek- en privaatrecht oudtijds niet kende, behoef ik hier niet te betoogen. Aan allen, die op het gebied van de rechtsgeschiedenis geen leek zÿn, is dit genoegzaam bekend. De geheele opzet van het boek wekt den indruk, dat het Oud-Vaderlandsch recht een rechtsstelsel is, waarin alleen de inhoud van een aantal rechtsregels verschilt van het moderne recht of het Romeinsche recht, maar dat in zÿn structuur daaraan volkomen gelÿk is. Immers het Oud-Vaderlandsch recht -wordt behandeld volgens een indeeling, passend voor het moderne of het Romeinsche recht.
Als men het Oud-Vaderlandsch recht wilde beschrijven zonder het uit zijn verband te rukken, dan zou men moeten uitgaan van de rechterlijke organisatie en aan de bespreking daarvan het z.g. burgerlijk recht moeten vastknoopen, opdat
-ocr page 130-118
men dit laatste ziet in het kader, waarin het zich gevormd heeft, maar dan nog zou de uitvoering stuiten op een aantal bezwaren, waarop ook de schrijver van het Kort Begrip gestrand is.
Over tal van onderdeelen van het Oud-Vaderlandsch recht bestaan nog geen betrouwbare monographieën, en waar deze ontbreken kan men geen samenvatting geven zooals die noodig is voor een handboek als het Kort Begrip, des te minder, waar een dergelÿk werk meerdere gewesten moet bestreken, tusschen welke groote rechtsverscheidenheid bestaat.
Uit laatste heeft ten gevolge, dat de schrijver zelf de fout maakt, die hÿ op blz. 11 aan de Duitsche wetenschap verwet.
Professor nn Blécourt zegt daar:
„Het Germaansche recht is nooit een eenheid geweest” (het Oud-Vaderlandsche evenmin, zou men er aan toe kunnen voegen) .... „Leest men echter gezaghebbende Duitsche „auteurs, dan krijgt men den indruk, dat er een Germaansch „rechtstelsel, gelijkwaardig aan het Romeinsche, zou bestaan. ,,Gemeenlijk vergeten die auteurs er bÿ te voegen, dat het „Germaansche stelsel in veel later eeuwen is opgebouwd, dat ,,het dus niet van de Germanen zelf en ook niet van hun ,,middeleeuwsche nakomelingen afkomstig is en dat het geen „eenheid is en in zjjn verscheidenheid toch nog lacunes ver-„toont. M. a. w. : geleerden uit deze en uit de vorige eeuw „hebben uit de‘gegevens van de Oud-Germaansche, de Pran-„kische en de middeleeuwsche tijdperken een systeem trachten „op te trekken”. Geheel hetzelfde dus, wat Prof, nn Blécourt doet ten opzichte van het Oud-Vaderlandsch recht.
Het recht van meerdere gewesten tegelijkertijd te beschrijven is moeilijk uitvoerbaar. Het komt gewoonlijk daarop neer, dat men het gewest Holland als model neemt, vervolgens de Hollandsche toestanden generaliseert, en, om den schijn te redden, hier en daar een afwijking uit een andere landstreek vermeldt. Zoo wordt op blz. 10 van het Kort Begrip het landsheerlijke tijdperk gekenschetst als: „de periode der Dirken, Florissen en Willems”, m. a. w. als de periode der Hollandsche Graven.
Op blz. 2d blijkt opnieuw het gevaar van het volgen van een modern systeem bij de bespreking van oud recht. Daar geeft de schrijver een opsomming van de kenbronnen voor het recht uit de Middeleeuwen. De volgorde, waarin deze bronnen genoemd worden is modern, immers „de privilegiën der landsheeren, de keuren der steden en districten”, dus de wetten, worden vóór de „vonnissen, acten en dingtalen” genoemd. Daardoor komt niet tot uiting, dat de iurisprudentie de belangrijkste kenbron is voor het Middeleeuwsche recht. Zonder kennis daarvan zijn de handvesten en keuren en zelfs
-ocr page 131-119
de groote ordoniiantie’s der laudslieereii (bijv, de instructies voor de gewestelijke Hoven) onbegrijpelijk. In ieder geval was het bij deze opsomming der rechtsbronnen noodig geweest, er op te wijzen, dat de handvesten en keuren voor-namelÿ'k die rechtsregels bevatten, wier bestaan betwist werd, terwijl zij de regels, welke algemeen erkend en bekend zyn, veelal stilzwijgend voorbijgaan. Juist deze laatste zijn voor de kennis van het oude recht het belangrijkst en alleen de iurisprudentie leert ze ons kennen. Wel echter legt de schryver den nadruk op de belangrijke plaats, die het gewoonterecht in deze periode inneemt.
Het „Kort Begrip” bevat meerdere bezwaren, dan de genoemde.
In de eerste plaats die, welke voortvloeien uit het kort bestek, waarin de zoo omvangrijke stof is samengedrongen, met als gevolg, dat de schrijver dikwijls tracht zich met één enkel woord te redden, daar, waar een uiteenzetting nood-zakelijk zou zijn geweest. Zoo wordt bijv, op blz. 15 de vraag gesteld, of in de Oud-Germaansche en de Prankisch-Ger-maansche periode „de regeeringsvorm democratisch was, of niet”. Bij democratie denkt men noodwendig aan volksinvloed in den modernen zin van : invloed van individuen als zoodanig. Dit beginsel nu was aan het recht uit de genoemde perioden volkomen onbekend, men maakte toen geen deel uit van het volk als individu, maar als grondeigenaar, of als grondgebruiker.
Op blz. 16 is Prof, db Blécourt zelf door het ongelukkig gekozen woord „democratisch” van de wijs geraakt. Ter bestriding van de ,,democratische idylle” voert hÿ aan, dat ,,Tacitus herhaaldelÿk over slaven bij de Germanen spreekt, „over rÿken, die fraai gekleed gingen en over de onderge-„schiktheid van den een aan den ander”. Zeker is dit alles in strijd met een „democratie”, zooals een hodendaagsche socialist zich die voorstelt, maar in een maatschappij, waar het heft in handen is der grondbezitters en waar het individu als zoodanig niet telt, is het geenszins vreemd, dat de niet-grondbezitters de ondergeschikten, ja zelfs de slaven zijn van hen, die den grond in handen hebben.
Het nu volgend betoog van Prof, db Blécourt, dat het volk (lees: de grondbezitters) geen beslissenden invloed hadden ,,op het gebied van wetgeving, bestuur en rechtspraak”, zal ik hier niet trachten te weerleggen, daar ik, door gebrek aan plaatsruimte, dan ook in niets zeggende algemeenheden zou moeten vervallen.
Slechts wil ik dengeen, „die onbevooroordeeld de capitu-laria .... leest”, er aan herinneren, dat men ook later bÿ de formuleering van allerlei rechtsbronnen den landsheer de
-ocr page 132-120 eer heeft gelaten (zooals de schrijver zelf op blz. 24 terecht opmerkt) in gevallen, waar het vaststaat, dat de beslissing bij het „volk” — om een beter woord te gebruiken bij de „gemeente” — berustte.
De volgende opmerking: ,,Evenmin was er in dit tijdperk democratie in het krijgswezen” ga ik stilzwijgend voorbij. Het is alleen jammer, dat het „Kort Begrip” niet met een enkel woord zegt, hoe men zich zoo’n „democratie in het krijgswezen” zou moeten voorstellen (soldatenraden en niet salueeren voor meerderen bijv.?).
Op blz. 33 vindt men weer een voorbeeld, hoe de kortheid, waarmee de stof behandeld is, zich wreekt. „In Zeeland, in ,,het overgroote deel van Holland, in Utrecht en in sommige ,,dorpen van de landstreken van het latere kwartier Nij-„megen” wordt daar gezegd, ,,werd het sehoutambt in de „middeleeuwen erfelijk en zoo werd de schout tot heer (eige-„naar) van het ambt en het ambt tot heerlijkheid”. Doordat hier niet gesproken wordt van de rol, die het leenstelsel bij dit ,,erfelijk worden” der schoutambten heeft gespeeld, krijgt de onbevangen lezer een geheel verkeerde voorstelling van de wijze, waarop in verreweg de meeste gevallen de ambachtsheerlijkheden zijn ontstaan. Zooals het er nu staat, krijgt men den indruk, dat de schouten hun ambtsrechten louter geüsurpeerd hebben.
Een andere uiteenzetting, waarin het belangrijkste ontbreekt, is die over het leenstelsel op blz. 38: „het leenstelsel „is het groote ordenende beginsel geweest, dat bijna alle ,,hoogere politieke, militaire en rechterlijke functies aan „grondbezit verbond”.
Ten eerste wordt hier over het hoofd gezien, dat bedoelde functies veelal zelf, dus zonder grondbezit, in leen werden gegeven.
Ten tweede waren reeds lang vóór het leenstelsel niet alleen de hoogere, maar alle politieke, militaire en rechterlijke functies in beginsel in handen der geërfden, der grondbezitters. Het verbonden zijn aan grondbezit van alles, wat wÿ politieke rechten noemen, is niet aan het leenstelsel te danken, maar bestond reeds lang vóórdien.
Hier en daar is door de beknoptheid van het betoog het causaal verband totaal zoek. Zoo bijv, op blz. 67. Daar wordt gezegd, dat geestelijken als zij voor het wereldlijk gerecht optreden, evenals vrouwen, een vertegenwoordiger, een voogd (advocatus) moesten kiezen.
,,Van dienaar werd de advocatus beschermer van en veelal „zelfs heerscher over de bezittingen van kerk of klooster. Hÿ „wist nl. vaak de advocatie over het immuniteitsgebied van „kerk of klooster erfelijk, voor zieh en zijn rechtsopvolgers.
-ocr page 133-121
„te verwerven. Deze advocatie of voogdij” (boven is mee-gedeeld, dat dit wil zeggen: het vertegenwoordigen van de kerk of ’t klooster voor het wereldlijk gerecht) „was dus „feitelijk een erfelijk geworden schoutambt en dus een heer-„lijkheid, die op de geschetste wijze aan kerk of 'klooster „was ontglipt.”
Voorts vindt men in het Kort Begrip een aantal totaal onhistorische opmerkingen, waarvan ik er enkele zal aanhalen.
Op blz. .39 wordt gezegd, dat Baljuw en Mannen „ook wel ,,keuren gaven, en dus ook eenig wetgevend gezag hadden”. Hierbij ziet de schrijver geheel over het hoofd, dat de vroegere wetgeving, of om een beter woord te gebruiken, de rechtsvorming, grootendeels geschiedde door het geven van vonnissen, die toen algemeene kracht hadden. Baljuw en Mannen hadden dus niet „eenig wetgevend gezag, maar een groot wetgevend gezag, dat zich uitstrekte over het geheele terrein van hun crimineele en civiele rechtsmacht.
Even zonderling is de opmerking, bij de bespreking van het ontstaan van het ambt van Baljuw (blz. .39), dat ,,het ken-„nelijk de bedoeling is geweest door den Baljuw een tegen-,,wicht te doen uitoefenen tegen de machtsaanmatiging der „leenmannen”. De oorsprong van dit ambt is nl. te zoeken in de combinatie van meerdere oude graafschappen onder één landsheer, die daardoor niet zelf meer in elk daaraan zijn gravenfuncties kon uitoefenen en dus een vertegenwoordiger daarvoor aanstelde.
Op blz. 59 wordt de historisch geheel onjuiste indruk gevestigd, dat edelen, die den ridderslag ontvangen hebben, lid zÿn van de Ridderschap van hun gewest. Het is haast ongelooflijk, dat de schrijver dit inderdaad bedoeld heeft, maar, hoe dit ook zÿ, iets anders kan men uit hetgeen volgt, moeilijk lezen:
,,Onder ridders verstond men mannen uit den adelstand, „die te paard krijgsdienst verrichtten; men was iemands „ridder. Vóórdat men door een anderen ridder tot ridder was „geslagen, was men knape. Aan het zÿn van lid der ridder-„schap van een gewest konden politieke voorrechten ver-„ixjnden zÿn”, (Nota Bene: de ridderschap was een staatkundig lichaam!!).
Tenslotte moet ik wÿzen op het feit, dat bij de bespreking van de oorzaken van den opstand tegen Philips II één der voornaamste is vergeten, waardoor een historisch scheeve voorstelling is ontstaan.
„Quaesties van belastingheffing, invloed van vreemde-„lingen in bestuurszaken, aanwerving van vreemde soldaten „mogen mede van invloed geweest zijn op het ontstaan van
-ocr page 134-122
„het verzet tegen Spanje, de strijd voor de vrijheid van ge-„weten is de oorzaak van dat verzet en van de wording der ,.Republiek geweest.”
Noode mist men hier de belangrÿkste oorzaak van het verzet, nl. de inbreuk op de bestaande privilegiën, welke de landsheer ten gevolge van zijn moderne souvereiniteitsbegrip-pen telkens maakte en moest maken om zijn goed bedoelde verbeteringen in toepassing te brengen, In een rechtshistorisch. boek had deze juridische oorzaak van den opstand allerminst onvermeld mogen blijven.
Hiermede zijn de meest principieele bezwaren, die het boek aankleven, behandeld.
Zooals ik reeds gezegd heb, is het „Kort Begrip” voor beginnelingen misleidend. Voor hen, die van de rechtsgeschiedenis op de hoogte zijn, kan het als handboek eenig practisch nut hebben.
J. PlI. DB MoNTÉ VBR LOREN
De eerste kwarteeuw der Kinderwetten, 1 December 1905—1930. — A. W. Sÿthoff’s Uit-geversmaatschappy N. V. te Leiden.
„De Kinderwetten zijn in hare toepassing en werking een stuk leven der natie geworden.”
Minister Donner
Een monumentaal werk, dit lijvig boekdeel, uitgegeven in opdracht van den Nederlandschen Bond tot Kinderbesoher-ming met steun van het Departement van Justitie, kloek en imposant van uiterlijk, rijk en veelzijdig van inhoud. En een uitnemend denkbeeld van het Bestuur van dien Bond om in dit werk velen aan het woord te doen komen, teneinde ten aanzien van de vele onderdeelen van het gewichtig en omvangrijk vraagstuk van de bestrijding van kinderverwaar-loozing en jeugdcriminaliteit feiten te vermelden, beschouwingen te ontwikkelen, critiek te leveren, perspectieven voor de toekomst te openen, en zoodoende aan het Ncderlandsche publiek iets te geven van groote waarde, blijvende beteekenis en bijzondere aantrekkelijkheid.
Drie vragen stelt de Commissie van Redactie van het Gedenkboek in haar Woord Vooraf. Hebben de Kinderwetten de zedelijke krachten in ons volk geholpen of belemmerd?
-ocr page 135-123
Hebben zÿ dien steun gegeven, waarom door de Kinderbesehe nning was gevraagd? Hebben zÿ, die waarschuwden tegen het aantasten van de oude beginselen van familierecht, gelijk gekregen?
Inderdaad vragen, waarvan eene gedetailleerde en genuanceerde beantwoording niet eenvoudig is. En toch schijnt mij een algemeen en globaal antwoord, althans op de eerste en de derde vraag, niet moeilijk. Onder hen, die de werking der Kinderwetten in het werkelijke leven hebben gezien en zich rekenschap geven van wàt dezen hebben mogelijk gemaakt en bevorderd, zal wel eenstemmigheid zijn hierover, dat deze wetten aan de zedelijke krachten van ons volk in hooge mate zijn ten goede gekomen. Misschien is over het antwoord op de derde vraag meer verschil van meening mogelijk. Toch zou ik niet aarzelen om als mÿn oordeel uit te spreken, dat, voorzooverre door de Kinderwetten de „oude beginselen van familierecht” werden aangetast, zulks heilzame gevolgen voor de maatschappij heeft gehad, en anderzijds de wetgever de tweezijdigheid van het probleem niet heeft voorbijgezien maar aan het gezin de centrale plaats is blijven toekennen, welke het in de samenleving moet innemen; terwijl zelfs het netelig en voortdurend zorg barende vraagstuk van de ,,plichtverzakende ouders” niet de conclusie zon wettigen, dat door de Kinderwetten het verantwoordelijkheidsbesef der ouders in het algemeen op eenigszins bedenkelijke wijze is ondermijnd.
En nu de middelste van de drie vragen, nl. of de Kinderwetten dien steun hebben gegeven, waarom door de Kinderbescherming was gevraagd. Op deze vraag is uitteraard niet een stellig antwoord te geven. Dat steun, en wel belangrijke steun, werd verleend, is onbetwistbaar. Dat er tevens op het uitgebreide terrein, waarop wij ons hier bewegen, nog veel te wenschen blijft, is niet te loochenen. En dat tot toelichting van deze beide waarheden het Gedenkboek overtalrijke gegevens biedt, is m. i. van dat werk de hoofdverdienste. Aan verleden en toekomst beiden doet het op volkomen wijze recht wedervaren.
Om met het laatste te beginnen. Wat brengt ons in dit opzicht het Gedenkboek? Opbouwende critiek. Wenschen, hetzjj lang gekoesterd, hetzij door veranderde omstandigheden of nieuwe instituten ontstaan. Het levendig besef van de onvolkomenheid van de regeling en de organisatie van bepaalde onderdeelen van het geheel, en het verlangen om ook te dien aanzien voort te schrijden. In één woord: die onvoldaanheid, welke op paedagogisch terrein voorwaarde is voor leven en vooruitgang, en welke de heer Honing op het oog
-ocr page 136-124 heeft, als hÿ zegt: „Wie in paedagogische aangelegenheden „voldaan” is, houdt op paedagoog te zijn” (1).
Uit deze desiderata doen wij eene, min of meer willekeurige, keuze. Wy denken aan oude quaesties, lang aan de orde en herhaaldelijk besproken, en daarnaast aan de nieuw opgekomen vraagstukken, jong en actueel, aantrekkelijk door hunne frischheid.
Van de eerste rubriek worde genoemd het moeilijk en uitermate belangrijk onderwerp van de ontheffing van de ouderlijke macht, de bezwaren, in de practijk zoo sterk gevoeld, tegen den wettelijken eisch, dat de betrokkene zich daartegen niet verzette, eene regeling, door een ter zake deskundig schrijver gequalificeerd als eene „inconsequentie van ÜKH”, als een „lastige en gevaarlijke antiquiteit, die nog meer dan in 1901 in ons wettelijk systeem vloekt” (2). Daarnaast het bekende alternatief van gestichts- óf gezinsverpleging, de in hare consequentie zoo beteekenisvolle en in menig concreet geval zoo moeilijke keuze tussehen beiden, zoo vaak „een greep in de duisternis, een worp naar het onbekende” (3), en de niet minder moeilijke keuze, in geval van gezinsverpleging, van het voor da,t bepaalde kind geschikte gezin; en — daarmede in nauw verband staande — de in de latere jaren toegenomen beteekenis van het „tehuis” als tusschen-vorm tussehen gezin en gesticht (4).
Als overgang naar de tweede groep zou ik willen noemen het vraagstuk van het observatieiuezen, eene aangelegenheid in ontwikkeling en groei, zeer bijzondere en gecompliceerde ersehen stellende, eischen, waaraan naar het oordeel van den schrijver van het aan het olrservatiewezen gewijde opstel, hoewel deze dankbaar is voor het feit dat de observatie eene plaats inneemt bq de uitvoering der Kinderwetten, nog geenszins is voldaan (5). Ook in het opstel over de „zwakzinnige kinderen en de Kinderbescherming”, waarin de schrijver betoogt, dat ten hunnen aanzien de Kinderwetten meer eene belofte dan eene vervulling beteekenen, komt de eisch van de observatie, „de nauwgezette zielkundige waarneming van het kind en van zijn wereld-rondom”, sterk naar voren (6).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;G. H. Honing, „De Kinderbescherming op neutralen grondslag”, op blz. 158.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. J. OvERWATEB, „De Kinderwetten”, op blz. 41.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;P. J. VAN Kessbl, „Gezinsverpleging van R.-K. zijde”, op blz. 194.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Jhr. W. A. Ortt, „Zandbergen, Maatschappij tot opvoeding van weezen en andere minderjarigen in het huisgezin”, op blz. 205.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;J. VAN DER ZuL, „Het Observatie-wezen”, op blz. 230.
(6) nbsp;nbsp;nbsp;J. Kat, arts, „De zwakzinnige 'kinderen en de kinderbescherming”, op blz. 246 en 247.
125
Ook op het gebied van de Kinderrechtspraak staan de denkbeelden niet stil. Wij zÿn getuigen van levendige ge-dachtenwisseling en nemen kennis van belangrijke voorstellen tot wijziging, o. a. in dien zin, dat voor de beneden-16-jarigen, die strafbare handelingen plegen, van strafrecht geen sprake meer zal zÿn, maar de uit die handelingen blijkende kinder-verwaarloozing als zoodanig zal worden beschouwd en bestreden (7).
Van de nieutve vraagstukken kies ik er insgelÿks twee. Eerst het instituut van de gezinsvoogdij. Zooals de betrokkene schrÿfster opmerkt, is met dit instituut reeds veel lgt;ereikt ten bate van het gevaarloopende kind. En waar schrijfster eerst, eenigszins gereserveerd, verklaart, dat men — ondanks de gebleken leemten en fouten — toch stellig niet van eene mislukking mag spreken, daar klinkt de toon warmer, stelliger en hoopvoller, als zÿ haar opstel besluit met de woorden; „Nu na 8 jaar ervaring, kunnen we zeker belangrijke fouten verbeteren. Dat zal de moeite loonen, want het zal blÿken, dat ook deze jongste loot aan den stam is kerngezond en vol groeikracht” (8). En dan de allerjongste loot aan den stam, de Consultatiebureaux voor moeilÿke kinderen, nog geheel in het beginstadium maar met een gunstige prognose, waar zij berusten op de aan de Kinderwetten ten grondslag liggende drie beginselen, nl. dat ’t zaak is de oorzaken van de ,,moeilijkheden” van het kind — met name het crimineele kind — op te sporen en die te corri-geeren, dat het kind zoo mogelijk moet blÿven in zÿn eigen milieu, en dat door een spoedig preventief optreden de criminaliteit van het kind het best wordt voorkomen (!)).
Zoo zien wij, dat bij de formuleering van de wenschen voor de toekomst, bÿ het uitoefenen van den drang tot hervorming en verbetering, wordt voortgebouwd op den door de Kinderwetten gelegden grondslag, en men zóó de beginselen van die wetten intenser wil doen doonlringen in het werk der kinder-liescherming, zóó gebreken wil wegnemen en tekorten wil aanvullen.
Voorwaar geen geringe lof voor het destijds volbrachte werk. Eene erkenning van de hooge waarde van onze Kinderwetten, en van den zegen, door die wetten aan de gemeenschap en de samenleving gebracht.
Over dat werk tenslotte nog een enkel woord. Thans nog even den blik gewend naar het verleden, ons doordrongen
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. H. DE BiE, „De Kinderrechtspraak”, op blz. 97.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Mevrouw Mebs-Havelaab, „De gezinsvoogdij”, op biz. 222.
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Mej. Mr. E. C. Lekkekkebreb, „Consuitatiebureaux voor moeilijke kinderen”, op blz. 234—236.
126
van de beteekenis van den arbeid, destÿds verriebt, ons rekenschap gegeven van den toestand, vóór 1905 bestaande, een toestand, -welke zoo dringend om verbetering riep. Doen wÿ dit, dan kunnen wÿ niet anders dan constateeren, dat machtig de steun -was, door de Kinderwetten aan de kinderbeschermers in hun strpd tegen de „kinderbedervers” verleend, en dat — hoe vreemd ’t ook in een beschaafd land moge klinken — de wetten ter bescherming van het kind hoognoodig waren (10), waar immers de kinderverwaarloo-zing en de jeugdcriminaliteit in het einde der 19de eeuw een „ontstellenden omvang” hadden aangenomen (11) en de wettelijke regeling dan ook urgent was, zóó urgent, dat in de jaren 1901—1905 kon worden aangedrongen op spoedige invoering van de wetten met verzekering, dat langer wachten niet mogelÿk was (12). Dan wordt ”t ons duidelijk, hoe de schryver van „Boefje” juichen kan over de radicale verandering in de behandeling van de „schooiers'kinderen”, door de Kinderwetten mogelijk gemaakt (13). Dan erkennen wÿ met dankbaarheid, dat wÿ thans niet meer machteloos staan tegenover het kwaad, hetwelk de „grauwe tÿd” vóór de Kinderwetten maar al te vaak te aanschouwen gaf (14).
Dat de Kinderwetten hare zegenrijke werking voor een goed deel te danken hebben aan de samenwerking van overheid èn maatschappij, en — in die maatschappij — van mannen en vrouwen van uiteenloopende wereld- en levensbeschouwing, één in hun verlangen om den machtigen vijand te bestrijden, is overbekend en behoeft hier niet nader te worden toegelicht. Slechts ééne opmerking in dit verband. Wat de schrijver van de „Historische Inleiding” zegt omtrent de beide kampen, waaruit als ’t ware het materiaal voor de Kinderwetten destijds werd aangebracht, nl. het 'kamp der juristen (met de leuze: beter recht) en dat der kinderbeschermers (met de leuze: liefde tot het verlorene) (15), geldt ook nu nog, in de practÿk van de Kinderwetgeving, en verklaart mede de groote sympathie, aan die wetgeving door onze samenleving in hare verschillende geledingen geschonken.
Voor dit heerlijke werk, zoo diep wortelend in de volks-
{10) Dr. J. Ta. DB Visser, „Een gepaste herdenking”, blz. 3—5. (11) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. J. Overwater, „De Kinderwetten”, op blz. 36.
(12) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. 0. J. Cluysenaer, „De overheidszorg in het algemeen”, op blz. 74.
(13) nbsp;nbsp;nbsp;M. J. Brüsse, „Boefje op het Tooneel”, blz. 32 vlg., aan het slot.
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Mej. J. E. DE Beuyn Kops, „De Kinderbescherming van Vrijzinnig-Christelijke zijde”, op blz. 138.
(15) nbsp;nbsp;nbsp;J. R. Snoeck Henkemans, „Historische Inleiding”, op blz. 6—9.
127 overtuiging en ons rechtsbewustzijn, komende ook tot den enkelen mensch met zyne eischen van overgave en toewÿding, volharding en idealisme, is ook in Nederland eene mooie toekomst weggelegd. En de eindindruk, welken de kennisneming van het Gedenkboek bÿ mÿ achterlaat, is dan ook deze, dat destijds iets groots en goeds werd volbracht, hetwelk in ruimen kring zegen heeft gebracht en ook in de toekomst aanspraak mag maken op de warme liefde en den krachtigen steun èn van het officieele gezag èn van de vrije maatschappij.
Amsterdams, Juni 1931 S. J, M. van Gbuns
Mr. J. C. VAN Oven en J. 0. J. Waldorp, Huwelijksvoorwaarden in verband met Faillissement, Prae-adviezen, uitgebracht voor de alge-meene vergadering 1931 der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijn Koloniën.
De Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijn Koloniën heeft dit jaar een bijzonder interessant onderwerp aan de orde gesteld ter behandeling op hare jaarvergadering, nl. Huwelijksvoorwaarden in verband met Faillissement. De Leidsche Hoogleeraar Mr. J. C. van Oven en de Haagsche Notaris J. C. J. Waldorp werden bereid gevonden hierover prae-advies uit te brengen. Resultaat hiervan is, dat de juridische literatuur is verrekt met twee inderdaad lezenswaardige geschriften, welke ieder hun eigen kenmerk en bekoring hebben. Wie de literatuur over huwelijksvermogensrecht de laatste jaren gevolgd heeft, zal niet verbaasd zÿn, dat van Oven wederom de gelegenheid heeft te baat genomen te velde te trekken tegen de z. i. ongelukkige regeling, welke het Ontwerp 1930 inzake huwelijksvermogensrecht ons brengt. Op scherpe wÿze wordt het Ontwerp ge-critiseerd. Het is mogelijk, dat de critiek wel eens wat al te heftig is, doch men zal dit een zoo bekwaam jurist en overtuigd voorstander van een modern huwelijksvermogensrecht gaarne vergeven. Bovendien : om de gemoederen van de vroede vaderen, welke ons onze toekomstige huwelijkswetgeving zullen brengen, in beroering te brengen en hen te doen inzien op welke punten het Ontwerp groote fouten vertoont, is vaak
-ocr page 140-128
eenige overdriving niet alleen nuttig, maar zelfs noodzakelijk, En dan is het nog de groote vraag of van Oven eigenlijk materieel wel overdreven heeft, al zou in den vorm wat meer matigheid kunnen zÿn betracht.....In ieder geval leest men het geschrift van van Oven van het begin tot het einde met onverflauwde belangstelling.
\'an Oven heeft zÿn prae-advies ingedeeld in vijf hoofdstukken. Respectievelijk zÿn deze gewijd aan: I. Algeheele gemeenschap. II. Algeheele gemeenschap met privégoed daarnaast. III. Beperkte gemeenschap (Winst en verlies. Vruchten en inkomsten). IV. Volledige scheiding van vermogens. V. Verandering van huwelijksgoederenrecht staande huwelijk.
Elk hoofdstuk is onderverdeeld in A, B en C. Onder A wordt dan het geldend recht beschreven, onder B schetst van OvEN de regeling van het Ontwerp 1930, terwÿl onder 0 critiek op dit laatste wordt uitgeoefend. Tengevolge van deze Indeeling is de stof op buitengewoon overzichtelÿke en heldere wÿze behandeld. Ilet positieve recht wordt kort, doch duidelijk beschreven, terwijl veel zorg besteed is aan het Ontwerp, waarbij de roede duchtig gebruikt wordt. Men zou van een philippica kunnen spreken.
Iloe geheel anders is het prae-advies van Notaris Waldorp. Op welhaast gemoedelÿken toon schetst deze ons het positieve recht. Slechts een enkele opmerking over het Ontwerp 1930 treffen wÿ aan, en dan nog meestal bÿ wege van mede-deeling, zonder critiek. De verschillende kwesties, waartoe het bestaande recht aanleiding geeft, worden besproken. De man der practijk is aan het woord, die ons vertelt, -welke moeilijkheden een notaris op dit gebied in zÿn ambt ontmoet, hoe hÿ die weet te ontzeilen en welke adviezen hÿ meent te moeten geven aan zijn cliënten. Men krijgt een goeden indruk van de verschillende kwesties, waartoe de wet aanleiding geeft alsmede van de jurisprudentie op dit stuk bestaande. Voor een ingewÿde valt hier echter niet veel nieuws te vernemen. Wie krachtens ambt of werkkring niet dermate met het huwelÿksvermogensrecht vertrouwd is als de mannen van het notariaat, zal in het geschrift van Waldorp echter veel wetenswaardigs lezen.
Ik zal thans aan beide prae-adviezen afzonderlÿ'k eene bespreking wÿden. Ik begin met dat van Prof, van Oven.
In hoofdstuk I wordt de algemeene gemeenschap behandeld in verband met faillissement. Dit levert weinig moeilÿkheid op. Volgens art. 63 F.w. wordt het faillissement van een der echtgenooten behandeld als faillissement der gemeenschap. Welke echtgenoot faillietverklaard wordt, komt er niet op aan. Het beslag rust op het gehele gemeenschappelijk vermogen en alle schulden van beide echtgenooten kunnen daarop
-ocr page 141-129
verhaald worden. Volgens het Ontwerp 1930 zal het zoo een-
voudig niet blijven. Uit voert nl. een nieuwe soort schulden
in, die de bestaande wet bij algeheele gemeenschap niet kent,
den man aanging, behoudens enkele uitzonderingsgevallen, nietig. Met machtiging aangegane schulden en zelfstandig
aangegane in de uitzonderingsgevallen, vallen alle in de
gemeenschap 'krachtens art. 176 B. W. Het Ontwerp brengt
ons echter de handelingsbevoegde vrouw, welke geen machti-
ging van den man meer van noode heeft. Ook geeft het
Ontwerp ons echter de algeheele gemeenschap van goederen,
als wettelijk vermogensrecht. Nu zou men denken, dat de
schulden, welke de vrouw tijdens huweljjk aangaat, alle in
de gemeenschap zullen vallen. Neen, niet aldus het Ontwerp.
Het loopt met die handelingsbevoegdheid der vrouw zoo’n
vaart niet. De man blijft beheerder der gemeenschap en het
gaat volgens den Ontwerper niet aan des mans beheer ten
deele illusoir te maken door de vrouw in staat te stellen door
hare zelfstandig aangegane handelingen de gemeenschap te
verbinden. Naar art. 176 Ontw. zal de gemeenschap slechts
omvatten de door den man gemaakte schulden alsmede van
de door de vrouw aangegane vóórhuwelijksche, beroeps- en
Itedrÿfsschulden, de verbintenissen uit de wet ontstaan,
voorts die schulden, welke de vrouw met uitdrukkelijke of
stilzwijgende bewilliging van den man heeft gemaakt en ten
slotte de door de vrouw aangegane schulden ingeval de artt.
182 en 183 Ontw. zijn toegepast, welke laatste bepalingen
een overgang van het beheer der gemeenschap van den man
op de vrouw kennen bij verhindering en wanbeheer van den
man. Er zullen derhalve bij algeheele gemeenschap privé-
schulden der vrouw mogelijk zijn, welke op de gemeenschap
niet zijn te verhalen. Een merkwaardige toestand ontstaat
dan bij faillissement van de vrouw. Art. 63 F.w., waarvan geen wijziging wordt voorgesteld, gebiedt dan de gemeenschap als failliet te beschouwen. Dan kunnen zich aanmelden alle schuldeischers van den man en alle bovengenoemde crediteuren der vrouw. Echter zullen de privé-crediteuren der vrouw, die het faillissement misschien wel hebben uitgelokt, in het geheel niet kunnen opkomen!.....
Men zal van Ovun moeten toegeven, dat, ingeval van algeheele gemeenschap de opheffing der onbekwaamheid der gehuwde vrouw door het Ontwerp eigenlijk een wassen neus is.
Heeft datgene plaats gevonden, wat van Oven zoo typeerend noemt de „rolverdeeling”, hiermee doelend op de artt. 182 en 183 Ontwerp, die het mogelÿk maken in sommige gevallen de bordjes te verhangen en de vrouw het beheer der gemeen- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘
Themis, XCIII (1932), le st.
-ocr page 142-130
schap op te dragen, dan worden alle beper'kiiigen in de mogelÿkheid de gemeenschap te verbinden, welke normaliter de vrouw zÿn opgelegd, het deel van den man. Volgt er dan een faillissement van een van beiden of misschien wel van beiden, dan zal men volgens van Oven vier groepen van crediteuren kunnen onderscheiden, die het elkaar en den curator danig lastig zullen maken, nl. manscrediteuren en vrouws-crediteuren met en zonder verhaal op den boedel, naar gelang zij crediteur geworden zijn vóór of nà de overdracht van het beheer. (Zie pag. 5.)
In hoofdstuk II komt aan de orde de algeheele gemeenschap met privégoed daarnaast. Wij vinden een heldere uiteenzetting van het bestaande recht, waarby de artt. 61 en 6.3 F.w. alsmede 205 en 221 B. W. besproken ■worden. Op pag. 7 laat van Oven onbeantwoord de vraag, hoe te handelen met een goed, dat deels met gemeen en deels met privé geld is aangekocht. Ik stel mij het antwoord daarop aldus voor: er is een wettelijk vermoeden, dat een goed toebehoort aan de gemeenschap (vgl. art. 214 B. W.). Wil een echtgenoot een te zijnen name staand goed als zijn privégoed aanmerken, zoo bewijze hij, dat er geen gemeenschapsgeld ingestoken is. Is er oök maar eenig geld der gemeenschap aan besteed, dan reken ik het goed tot de gmeenschap en ken den echtgenoot, wiens geld er ten deele aan besteed is, eene reprise ten laste der gemeenschap toe.
Op p. 8 verwerpt van Oven m. i. terecht de leer, dat privé-schuld niet verhaalbaar zou zÿn op de gemeenschap. Ik heb daarbij steeds als volgt geredeneerd: Geeft men den privé-créditeur geen verhaal op de gemeenschap dan schendt men art. 1177 B. W. en doet men hem tekort. Geeft men hem wèl verhaal op de gemeenschap, dan geeft men hem eigenlÿk teveel, daar de gemeenschap aan beide echtgenooten te zamen toelgt;ehoort. Van deze twee kwaden het minste kiezende, moet men hem wel volledig verhaal op de gemeenschap toekennen.
Volgens VAN Oven kiest het Ontwerp 1930 echter het verworpen systeem. Zie de Mem. v. Toel. ad art. 218 Ontw.
In de toekomst zullen dus bÿ huwelijksvoorwaarden schulden kunnen worden bedongen, welke op de gemeenschap niet verhaalbaar zijn. Het Ontwerp kent dergelÿke schulden zelfs ipso jure. Men denke bÿv. aan de vrouwelijke privé-schulden, welke buiten de toepassing van art. 176 Ontw. blijven. Daarbÿ komt dan nog de bepaling van art. 197, al. 2 Ontw. volgens welke de vrouw haar privégoed niet eens verbinden kan ingeval het beheer over dit goed aan den man is opgedragen. Van rechtswege zal de man dat beheer niet meer hebben, gelijk naar geldend recht het geval is (art. 160 B. W.), doch dat beheer zal aan den man uitdrukkelijk
-ocr page 143-'kunnen worden opgedragen. Gevolg hiervan is, dat de zelfstandig door de vrouw gemaakte schulden, dat eigen goed der vrouw.....niet binden! De bevoegdverklaring der vrouw heeft in zulk een geval ook weer niet veel te betee-kenen en crediet zal zÿ niet veel krijgen. Gelukkig kunnen de notarissen hunne cliënten tegen zulk eene opdracht van het beheer der vrouwsgoederen aan den man waarschuwen, zoodat partijen de nadeelige gevolgen hiervan aan zich zelf te wÿten zullen hebben.
Voorts bepaalt art. 177 Ontw. dat het privégoed van den man aansprakelÿk is voor de gemeenschapsschuld door de vrouw aangegaan. Over de juistheid van dit systeem kan men debatteeren. Vast staat echter, dat hierdoor een conflict ontstaat met art. 63 F.w., dat immers steunt op de gedachte, dat de eene echtgenoot in privé niet aansprakelijk is voor de gemeenschapsschulden, in den persoon van den anderen echtgenoot ontstaan.
Voeg hierbij nu nog de mogelijke rolverwisseling van de artt. 182 en 18.3 Ontw. en men zal van Oven moeten toegeven, dat de complicaties zich dan in het kwadraat zullen voordoen! Zie pag. 11.
Scherpe critiek richt van Oven hier terecht tegen de ingewikkeldheid van het ontworpen stelsel, de strijdigheid met art. 63 F.w. alsmede tegen het zonderlinge art. 197 Ontw.
In hoofdstuk III, handelende over beperkte gemeenschap, worden in het bijzonder de gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten ter sprake gebracht.
De vraag naar de interpretatie van art. 214 B. W. doet zich wederom voor. liet komt er immers bij deze verhoudingen speciaal op aan, hoe tusschen gemeen en privé goed te onderscheiden. Van Oven, pag. 15, zegt, dat als de man tijdens huwelijk een goed gekocht heeft, dit als gemeen moet worden aangemerkt, tenzij hij bewijst, dat het met zijn eigen geld is betaald. M. i. is dit niet geheel juist. De wet onderstelt, dat een tijdens huwelijk onder bezwarenden titel verworven goed gemeen is, uitgaande van de gedachte, dat het met gemeen geld is verkregen. Blijkt het tegendeel van deze onderstelling, d. w. z. blijkt het niet met gemeen geld verkregen te zijn, dan hoort het aan dengene, op wiens naam het is gesteld, aan wien het geleverd is. Het kan voorkomen, dat het goed aan den man geleverd is en met geld der vrouw betaald. Nu hoort het m. i. aan den man in eigendom, terwijl deze de koopsom aan zijn vrouw heeft te verantwoorden cf. art. 160 B. W. Men kan immers niet aannemen dat een goelt;l behoort aan dengene, met wiens geld het betaald is. De wijzen van eigendomsverkrijging, in casu de levering, treden hiervoor niet uit den weg. Wel kan een goed, dat aan
-ocr page 144-132 een der echtgenooten geleverd is, aan de gemeenschap, d. w. z, aan hen beiden toebehooren, doch niet aan den anderen echtgenoot in privé. Ik spreek hier natuurlijk alleen van te naam gesteld goed. De zaken van art. 2014 B. W. kunnen met toepassing van art. 596 B. W. worden toegekend aan A, terwijl ze aan B werden geleverd. Zoo ook van Oven pag. 24.
Hierna komt de kwestie van de vrouw als créditrice van den man inzake het door hem gevoerde beheer over haar goed ter sprake. De arresten van den H. K. van 11 Juni 1915, A. J. 1915, pag. 987, en 13 Dec. 1918, A. J. 1919, pag. 15, passeeren de revue. Als er privégoed van de vrouw’ verdwenen is, bestaan er drie mogelijkheden: 1°. De aangesproken man weet niets te zijner verantwoording te zeggen. De vrouw’ heeft dan een vordering tegen den man voor de waarde van haar verdw’enen goed. 2°. De man toont aan dat hem geen w’anbeleid te w’ijten is. De vrouw’ heeft dan geene vordering. .3°. De man bew’ijst, dat de opbrengst van het goed der vrouw in de gemeenschap is gevloeid. In dit geval verkrijgt zp in plaats van eene vordering ten laste van haar man eene reprise ten laste der gemeenschap.
Dan komt de belangrijke vraag aan de orde of bij faillissement van den man art. 61, al. 6 P.w’., dat door den H. K. w’ordt toegepast op de beheersvordering ex art. 160 B. W., ook geldt t. a. v. hare reprises ten laste der gemeenschap.
Van Oven, pag. 17, voelt niet veel voor de toekenning van reprises bij faillissement, omdat de gemeenschap door faillissement niet ontbonden w’ordt en er eigenlijk pas by ontbinding der gemeenschap afgerekend -moet worden tussehen de echtgenooten. Hiermede kan ik mÿ zeer w’el vereenigen. Eveneens vereenig ik mij met de bewering van van Oven, dat, als men er eenmaal toe overgaat de vrouw’ de bevoegdheid te geven hare reprises geldend te maken bij faillissement van den man, men de consequenties hiervan heeft te aanvaarden, zoodat men ook de récompenses moet verrekenen, welke de vrouw aan de gemeenschap heeft te doen ter zake van w’aar-den der gemeenschap, welke in haar privévermogen gevloeid zÿn. Ja zelfs zal tussehen de tw’ee vermogens, waaruit de failliete massa is samengesteld, de gemeenschap en het privé van den man, eene volledige verrekening van reprises en récompenses moeten plaats vinden. Dit alles leidt dan tot eene complete afrekening tussehen de echtgenooten, terwijl de gemeenschap .... niet ontbonden is, en terw’ÿl vele jaren later wellicht blijken kan, dat deze afrekening geheel anders had moeten zpn en men dus weer zal moeten herrekenen.
Als men de reprise toelaatbaar acht, wil van Oven ze als concurrent met de gewone schulden behandelen. Ook over dit punt bestaat strijd. Op pag. 19 ontmoeten wq de bekende
-ocr page 145-133
vraag of de vrouw van de gemeenschap van winst en verlies afstand kan doen en zoo ja, welke gevolgen dit heeft. Van Oven erkent de bevoegdheid der vrouw in deze met volledig effect in strijd met Asser-Scholten I, pag. 180, die wel den afstand aanvaardt, doch de vrouw niet ontheven acht van den plicht het halve verlies te dragen. Deze meening van Schölten heeft mÿ nimmer kunnen bekoren. De conclusie van VA.N 0vB.N voert ertoe, dat een gemeenschap van winst en verlies ten slotte, als er een nadeelig saldo is en de vrouw doet afstand, op hetzelfde neerkomt als een gemeenschap van vruchten en inkomsten. Het komt mij voor als contractbreuk, wanneer de vrouw, die bij huwelijksvoorwaarden, beloofd had indien er een tekort is dit met den man samen te zullen dragen, door afstand zich hieraan eenvoudig onttrekt. Het gebruikelijke argument ex art. 208, al. 2 B. W. zou ik willen ontzenuweai door de stelling, dat wij in casu niet te doen hebben met een gemeenschap van goederen, d. w. z. een gemeenschap waarin de vrouw haar kapitaal geheel of ten deele riskeert, doch inet een gemeenschapsverhouding, waarin het kapitaal buiten schot blijft, voor zooverre het niet aangetast wordt door echte gezinsuitgaven (vgl. art. 218 B. W.).
De leer van Schölten, die een afstand zonder het normale effect aanvaardt, komt neer op een terugdeinzen voor de letter van art. 208, al. 2 B. W., zonder daarom de onredelijke consequenties hiervan te willen aannemen.
In de vele moeilijkheden van de bestaande wet, waarvan ik hierboven er slechts enkele kon memoreeren, brengt dan volgens VAN Oven het Ontwerp 1030 vrijwel geen oplossing.
Slechts enkele punten vertetert het Ontwerp. Zoo worden bijv, de artt. 205 en 220 B. W. met elkander in overeenstemming gebracht. En van Oven zegt er nog niet eens bij, dat de verbetering niet in alle opzichten plaats heeft. Het verschil in terminologie, nl. de uitdrukkingen ,,vermelding” en „uitdrukkelijke opgave” blijft behouden. Hiervoor bestaat m. i. geen enkel deugdelijk motief. Zie de artt. 208 en 220 Ontw. Vervolgens wordt art. 214 B. W. (art. 222 Ontw.) uitgebreid tot alle zaken. Niet opgelost wordt de vraag, wie eigenaar zal zijn, als de man op eigen naam koopt en met geld der vrouw betaalt. Hierboven gaf ik over deze vraag reeds eigen meening ten beste in afwijking van die van van Oven. By faillissement zullen we dan bovendien nog rekening te houden hebben met art. 61, al. 4 E.w. De vrouw zal een goed, waarvan zÿ haar persoonlijk eigendomsrecht kan aantonnen, niet cens aan het faillissement des mans kunnen onttrekken, zoolang zÿ niet bewijst, dat het met haar geld is betaald. Volgens VAN Oven zou de vrouw, ook al staat een goed op naam van den man, dit uit den faillieten boedel kunnen opeischen.
-ocr page 146-134 als ze maar aantoont, dat het met haar geld is betaald. M. i. is dit. onjuist. Uit art. 61, al. 4 P.w. volgt slechts, dat een goed, waarvan de vrouw bewijst eigenares te zijn, d. w. z. waarvan zÿ aantoont, dat het haar geleverd is, door haar slechts kan worden opgevorderd, als zij tevens bewijst, dat het met hare privépenningen betaald is.
De groote wijziging in deze materie steekt in de artt. 212 en 219 Ontw. Hier is nl. sprake van wat van Oven, pag. 23, noemt „privégoed in het kwadraat”. Dit zÿn dan vruchten van goederen, waarop een beding rust als dat, bedoeld in art. 175, slot, B. W.
Ook bij huwelijksvoorwaarden kan bedongen worden, dat de vruchten van zekere goederen der echtgenooten buiten de gemeenschap zullen blijven. Volgens art. 219, al. 1 Ontw. zullen de goederen, waarvan de vruchten ingevolge het vorenstaande buiten de gemeenschap blijven, niet door den man (en bij toepassing van artt. 182 of 183 Ontw. door de vrouw) worden beheerd. Volgens al. 2 van art. 219 Ontw. leidt dit dan weer tot het gevolg, dat bedoelde goederen niet aanspra-kelyk zÿn voor schulden, welke door den niet^beheerenden echtgenoot gemaakt zÿn.
In de artt. 212 en 219 Ontw. moet een correctief liggen voor de onbevoegdheid der vrouw om haar eigen goed te verbinden. In den regel zal zij nl. bÿ gemeenschap van winst en verlies haar privégoed niet zelf beheeren. Daaruit volgt, dat zÿ het dan ook niet verbinden kan. Met het goed, waarvan de inkomsten buiten de gemeenschap blijven, is het echter anders gesteld.
De vrouw is hier dus in den regel nog onbevoegder dan bij algeheele gemeenschap met privégoed ernaast!.....
Faillissement zal in de toekomst tot zeer ingewikkelde verhoudingen aanleiding geven bÿ het genoemde stelsel. Van Oven constateert het volgende:
1. nbsp;nbsp;nbsp;De gemeenschap is slechts aansprakelÿk voor de schulden van art. 218 Ontw. (art. 218 B. W.). Dit heet in de Mem. v. Toel. het „bestaande stelsel” .... In art. 218 Ontw. is het volgens van Oven niet eens neergelegd, doch de Mem. v. Toel. stelt het aldus voor. Blÿkbaar verwarde de Ontwerper de aansprakelÿkheid en den draagplicht. De privécrediteuren zullen dan leelÿk achter het net kunnen visschen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;De man in privé zal aansprakelÿk zÿn voor eigen privé-schuld en gemeenschapsschuld voor zich zelf en de vrouw. Dit laatste is in lÿnrechten strijd niet art. 63 F.w. Het staat niet eens allemaal in het Ontwerp, doch wel in de Mem. v. Toel. en is af te leiden uit art. 209 j°. art. 177, al. 1 Ontw. Hierbij komt nog, dat vrouwelÿke gemeenschaps-
135 schulden niet spoedig zullen voorkomen. Afgezien van alle fijne onderscheidingen, welke de Mem. v. Toel. maakt, komt het hierop neer, dat de man zieh feitelijk mede verbonden heeft. Plus natuurlijk de huishoudschulden.
3. nbsp;nbsp;nbsp;De gemeenschap zal dus zelden aansprakelijk zijn voor door de vrouw gemaakte schulden. De fout is de verwarring tussohen draagplicht en aansprakelijkheid en een miskenning der naar geldend recht heerschende opvattingen hierover, meent van Oven.
4. nbsp;nbsp;nbsp;De vrouw in privé zal niet aansprakelijk zijn voor schulden uit rechtshandelingen van zich zelf, tenzij deze met bewilliging van den man zijn aangegaan. Art. 219', al. 2 j°. art. 197, al. 2 Ontw.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Het z.g. eigenbeheersgoed der vrouw is aansprakelijk voor privéschulden der vrouw, zonder bewilliging des mans aangegaan. Meestal en hopelijk zal zoodanig goed ontbreken. De geldschieters der vrouw zullen wel te tellen zijn!..... Volgens VAN Oven, pag. 31, verkoopt de Ontwerper de vrouw hier steenen voor brood!.....
6. nbsp;nbsp;nbsp;Hoe is het met de aansprakelijkheid van gewoon privé-goed en eigenbeheersgoed der vrouw voor gemeenschapsschuld, door den man gemaakt? Het Ontwerp zwijgt en de Mem. v. Toel. stamelt, zegt van Oven. Het zou hier jus in causa posi-tum zijn. En hoe reageert art. 63 F.w. hierop, vraagt van-Oven?
Op pag. 32 wordt ons in een tabel aanschouwelijk voorgesteld, hoe bij faillissement in een dergelijke rechtsverhouding zes categorieën schuldeischers zullen kunnen opkomen. Voegt men hierbij dan nog de rolverwisseling van de artt. 182 en 183 Ontw., en eventueele terug-overdracht van het beheer van de vrouw op den man, dan zal men inzien, dat de betrekking van curator in zulk een boedel geen sinecure zal mogen worden genoemd.
De oplossing, welke van Oven op pag. 33 uit deze zee van moeilijkheid aan de hand doet, lijkt mij meer radicaal dan juist. Hij wil nl. de gemeenschap van winst en verlies af-schaffen. In de plaats daarvan moeten wij het dan doen met de in de artt. 222 o—c Ontw. neergelegde regeling der z.g. winstverrekening, een regeling, welke het Ontw. 1930 ontleend heeft aan de Schets.
Het komt mij voor, dat de fout niet zoozeer in de gemeenschap van winst en verlies zelf steekt als wel in de wijze, waarop het Ontwerp haar regelt. Voor zooveel mij bekend is, is zij onder het publiek nog steeds populair en voorzien tegenwoordig deugdelijke huwelijksvoorwaarden in de leemten der wet.
De tegenwoordige toestand acht ik veruit verkieselijk boven
-ocr page 148-136 een volledige wettelijke regeling, welke echter tot hopeloos ingewikkelde moeilijkheden voert. De wet verbeteren of de zaak aan de notarissen overlaten lijkt mÿ beter dan deze gemeenschapsvorm afschaffen.
Voor hen, die de gemeenschap van winst en verlies met alle geweld willen behouden in de wet, geeft van Oven een richtsnoer op pag. 36 en 37.
In hoofdstuk IV schildert van Oven de situatie bp uitsluiting van alle gemeenschap. Bij faillissement van den man legt de curator de hand op alles, wat mogelÿker wijze zou kunnen strekken tot verhaal van de schulden van den man. Van Oven spreekt hier van den zuiveren en onzuiveren boedel. De curator moet den boedel zuiver maken, d. w. z. daaruit verwijderen die goederen, die niet tot verhaal der crediteuren van den failliet mogen strekken. Zoo zien wÿ dan de vrouw opkomen teneinde zooals het in art. 61 F.w. typeerend wordt gezegd, hare goederen „terug te nemen”.
Volgens VAN Oven, pag. 39, steekt de zwakke plek der wet in art. 61, al. 4 F.w. Deze bepaling behelst de oude presumptio Muciana, welke volgens van Oven niet in het kader van den modernen tijd past, nu de vrouw ook arbeidt en geld verdient.
Wat moet er gebeuren als een goed met samengevloeide inkomsten van man en vrouw is betaald? En als hiertoe geld gebruikt is, dat van de inkomsten is overgebleven? Van Ove.n legt art. 201 B. W. aldus uit, dat de man slechts de beschikking heeft ten bate der huishouding. De curator moet er z. i. afblijven.
Welke crediteuren komen op? Alleen de privécrediteuren van den man en die van de vrouw, waarvoor de man medeaansprakelijk is.
Art. 61, al. 6 F.w. noopt tot een volledige afrekening tus-schen man en vrouw.
Hoe gaat het bij faillissement der vrouw? Zie van Oven, pag. 42. Moeilijkheid kunnen hier vooral meubelen en effecten geven, waarvan de herkomst niet blijkt. Ook zal er, ondanks de uitsluiting der gemeenschap wel steeds een soort van gemeene kas zijn, welke van Oven de gezinskas noemt. Wat kan de man nu uit den onzuiveren boedel der vrouw op-eischen? Om te beginnen aanbreng en geërfd goed enz. Hier bestaat geen belemmerende bepaling als art. 61, al. 4 voor de vrouw bij faillissement van den man. Alles komt hier dus aan op het bewijs van eigendom. Wellicht heeft vergoeding aan de vrouw plaats, als een goed met haar geld mocht zijn betaald. De gezinskas en alles, wat daaruit is aangekocht laat VAN Oven in den faillieten boedel der vrouw vallen. Als de man zijn eigendom niet bewast, blÿven die zaken in den boedel. Nu moet echter de man ook eens failliet verklaard
-ocr page 149-137 worden! Zijn curator kan nu die goederen ook opvorderen voor zijn faillissement. Van Oven lost dit aldus op : het oudste faillissement, behoudt de goederen, doch keert de helft der waarde uit aan het tweede. Failleeren beide tegelÿk, dan laat hij het gemeen goed in den boedel van den man vallen onder den plicht de halve waarde aan den boedel der vrouw uit te keeren.
Over deze oplossingen zou nog wel wat te zeggen zijn, doch het bestek van deze bespreking laat niet toe verder in debat te gaan.
Het Ontwerp 11)30 geeft geen uitvoerige regeling.
Wel zijn er enkele veranderingen te memoreeren. Ten eerste gaat art. 160 B. W. verdwijnen. Er zal geen maritaal beheer meer zijn. Een beheersvordering zal alleen nog kunnen voorkomen, als de man als lasthebber of negotiorum gestor voor de vrouw optreedt.
Is het dan beter het beheer bij huwelijksvoorwaarden aan den man op te dragen? Zie art. 197 Ontw. Volgens va.n Oven zou het geneesmiddel erger zÿn dan de kwaal, wegens de toe-passing van art. 197, al. 2 Ontw. Dit kan gecoupeerd worden door het beheer niet by huwelijksvoorwaarden, doch bÿ aparte akte op te dragen. Ten tweede is er art. 161 Ontw., dat man en vrouw hoofdelijk aansprakelijk stelt voor huishoudschul-den. Ten derde wordt de materie, welke thans geregeld is in de artt. 195 al. 2, 200 en 201 B. W. opgenomen in de artt. 163 en 201 Ontw. Man en vrouw zullen in evenredigheid bijdragen in de kosten der huishouding, tenzÿ huwelijksvoorwaarden ànders regelen. Voorts is er een regeling omtrent den plicht van den man tot het geven van huishoudgeld met als sanctie een ingrijpen van den rechter.
Wat zal er nu in de toekomst bÿ faillissement van den man geteuren met het inkomen der vrouw? Volgens van Ovm, pag. 49, zal de curator ervan af moeten blijven. En de bijdragen van art. 201 Ontw.? Ook hieraan mag de curator volgens VAN Oven niet komen. Ook verdedigbaar acht van Oven de toepassing van art. 22, al. 2 F.w. De geleerde schrijver vergeet hierbij m. i. de wijziging, die dit artikel heeft ondergaan bij de wet van 13 Nov. 1925, Stbl. 445.
Deze passage in zÿn geschrift laat trouwens ook wel wat aan duidelÿkheid te wenschen over.
Volgens VAN Oven mag de vrouw krachtens art. 61 F.av. terugnemen wat van die bÿdragen is overgebleven, mits zij dit zal weten te bewÿzen.
En waar blÿft de bÿdrage bÿ faillissement der vrouw? Kan de man ze dan integraal opeischen? Van Oven, pag. 49, acht dit onzeker.
Voor faillissement van de vrouw staat van Ove.n een ge-
-ocr page 150-138 lijke regeling voor als thans in art. 61 F.w. is neergelegd voor het geval van faillissement van den man. Er moet z. i. een presumptie bestaan ten gunste van den faillieten boedel. Wie er iets uit wil halen moet zyne rechten maar aantoonen. Ik kan hiermede zeker instemmen.
In hoofdstuk V behandelt van Oven ten slotte de wijziging van het vermogensrecht tijdens huwelijk, welke door art. 198 Ontw. wordt mogelÿk gemaakt.
Dat ook hierdoor een ingewikkelde toestand kan ontstaan bp faillissement springt in het oog na al het voorafgaande en wordt door van Oven op pag. 53 helder belicht.
Na deze vrij uitvoerige bespreking van het prae-advies van Prof. VAN OvBN zal ik de bespreking van dat van Notaris Waldorp eenigszins moeten beperken. Ik acht zulks ook alleszins gemotiveerd. Waar het geschrift van van Oven ons eene bespreking van het Ontwerp 1930 gaf, voorzien van critiek en wenschen van den auteur, geeft het ons iets nieuws en wordt hierdoor de uitvoeriger bespreking gerechtvaardigd. Waldorp beschrijft ons het positieve recht op aangename en leesbare wijze. Ik kan echter geen motief vinden om, zijne beschouwingen op den voet volgend, den inhoud daarvan zelfs maar in het kort weer te geven. Ik wil mÿ bepalen tot enkele critische opmerkingen, welke ik hieronder, voor de overzichtelijkheid genummerd, laat volgen:
1. Bij de bespreking der vraag in welke mate het privé-vermogen van ieder der echtgenooten aansprakelijk is voor gemeenschapsschulden, ontmoet ik de opmerking, dat het systeem van Mhijeks, volgens hetwelk ieder privé aansprakelijk is voor alle gemeenschapsschuld, geen recht doet wedervaren aan de mogelijkheid om goederen opzettelijk buiten de gemeenschap te houden. (Zie pag. 7.) Dit lijkt mÿ niet geheel juist, daar dit buiten gemeenschap houden dan toch in ieder geval interne werking heeft en de echtgenooten dus te dezer zake met elkaar hebben af te rekenen. Vooral als het buiten gemeenschap blÿven het gevolg is van een door erflaters of schenkers gemaakte bepaling cf. art. 175 B. W. verdient het m. i. geene afkeuring, dat derden, die wellicht met die bepaling onbekend blÿiven, daarvan geen nadeel ondervinden, liet stelsel van Meuers verdient m. i. den voorkeur boven andere systemen. Het is historisch het best gefundeerd en het voldoet ons om de eenvoudige gedachte, dat een gemeenschapsschuld per saldo niets anders is dan een schuld van beide echtgenooten, zoodat het niet meer dan logisch is, dat zij op hun beider vermogens verhaalbaar is. Het is alleen maar jammer, dat art. 6.3 F.w. niet in dat systeem past en wÿ dus bÿ faillissement de positieve wet hebben te volgen.
4
-ocr page 151-139
2. Op pag. 8 geeft Waldorp eene opsomming van gemeen-sehapsschnlden, waarvoor de vrouw naar luid .an art. 63 F.w. z.g. persoonlijk verbonden is, hetgeen neerkomt op aansprakelijkheid in privé. M. i. moeten aan deze opsomming nog worden toegevoegd ten eerste de schulden, welke de vrouw staande huwelijk met maritale machtiging aanging en ten tweede die, welke zij maakte met rechterlijke machtiging cf. art. 180 B. W.
Op pag. 10 beweert Waldorp, dat, als men mocht aannemen, dat privé-crediteuren geen verhaal op de gemeenschap hebben, men dan tevens moet aannemen, dat de gemeenschap eerst moet worden gebruikt ter bevrediging van gemeenschaps-crediteuren en dat dezen pas na uitputting der gemeenschap het privé mogen aanspreken. Dit zou in de lijn van art. 63 F.w. liggen, meent schrijver. Het is niet zeer duidelijk in welk verband dit staat met het daaraan voorafgaande. Eerst zou men meenen, dat hij het over faillissement der vrouw heeft, omdat hij zich moeite geeft op te sommen voor welke schulden deze persoonlijk verbonden is. Vroeger zeide hij echter, dat hÿ zieh gemakshalve tot het faillissement van den man zou beperken. Heeft hÿ het inderdaad hierover, dan ware eene bespreking der vraag, voor welke schulden de man persoonlijk verbonden mag heeten, beter op hare plaats geweest. Dat voorts in art. 63 F.w. zou .liggen opgesloten de gedachte, dat privé-crediteuren slechts verhaal op het privé zouden hebben en de gemeenscha pscrediteuren van het privé zouden moeten af blijven totdat zij de gemeenschap hebben uitgeput, geloof ik niet. Welke crediteuren nu eigenlijk op de gemeenschap verhaal hebben, zegt art. 63 F.w. in het geheel niet en is een vraag van burgerlijk recht. Zooals ik in de bespreking van van Oven’s geschrift al heb opgemerkt, komt het mÿ voor, dat alle schuldeischers verhaal hebben op elke denkbare gemeenschap, ook de z.g. privé-crediteuren. Zulks kan alleen tot interne verrekening leiden. T. a. v. het privé-goed heeft de F.w. de verhaalsmogelÿkheid voor crediteuren wèl beperkt en nl. tot die schulden, waarvoor de failliet persoonlÿk verbonden is, wat practisch hierop neerkomt, dat hÿ de schuld zelf gemaakt moet hebben.
l’olledigheidshalve deel ik mede, dat Waldorf’s persoonlijke meening over de vraag of privé-crediteuren verhaal op de gemeenschap hebben, welke hÿ op pag. 11 ten beste geeft, volkomen door mÿ wordt gedeeld. Hÿ beantwoordt de vraag nl. bevestigend. Of dit in strÿd is met zijne vermelde bewering over art. 63 F.w., dan wel of hij dit artikel in zooverre minder juist acht en het bÿ de vermelding zÿner eigen meening buiten beschouwing laat, is mij niet duidelÿk geworden.
-ocr page 152-140
3. nbsp;nbsp;nbsp;Op pag. 16 en vlg. vinden wij interessante beschouwingen voor notarissen, welke trouwens ook anderen belang zullen inboezemen. Het gaat daar over min of meer onjuiste voorstelling van zaken, welke in huwelijksvoorwaarden wel eens door het publiek verlangd wordt en over de vraag in hoeverre de notaris zich aan de wenschen van zÿne cliënten heeft aan te passen. Met schrijver veroordeele men in ieder geval voorstellingen, welke geheel bezijden de waarheid zijn, met welk feit de notaris bekend is. Zoo bijv, het stellen van de aanbrengsten aan inboedel, effecten en contanten van den eenen echtgenoot op naam van den anderen.
Mag men de huwelÿkscadeaux, welke vaak een groote waarde kunnen vertegenwoordigen, als door de vrouw aangebracht voorstellen? Waldorp geeft er geen antwoord op.
Het komt mÿ voor, dat men geschenken, zonder eenig voorbehoud aan het aanstaande paar gedaan, als gemeen eigendom zal moeten beschouwen. Niet aldus de geschenken door den eeneii echtgenoot aan den anderen gedaan. Hiervan zal het wel de bedoeling zÿn den ander in privé eigenaar te maken.
Vooral tegen gefingeerden aanbreng, waartoe men bij tweede huwelijk wel zÿn toevlucht neemt, naar mÿ uit de praktÿk bekend is, moet de notaris waken.
Hierbij doet zich echter eene uiterst netelige vraag voor: Kan de vermelding in de akte, dat bÿv. de vrouw f 10.000 in gereed geld aanbrengt, terwÿl zÿ in werkelÿkheid niets bezit, wellicht aangemerkt worden als eene materieele schenking door den man aan de vrouw? Waldom’ antwoordt op pag. 20 ontkennend en ik schaar mij hierin geheel aan zÿne zÿde, hoewel voor de andere opvatting niemand minder dan Schölten een lans heeft gebroken (onderschrift H. R. 3 Maart 1927, N. J. 1927, pag. 670). M. i. kan eene onjuiste vermelding omtrent aanbreng in de huwelÿksvoorwaarden nimmer de kracht hebben eener materieele schenking. Afgezien van de vraag of zulks het geval kan zijn met eene gefingeerde schuldbekentenis, welke vraag ik eveneens ontkennend zou willen beantwoorden, ligt de zaak in ons geval geheel anders. Het gaat hier om de welt;lerzijdsche erkenning van het feit van elks aanbreng. Deze erkenning bindt partÿen bewÿsrechtelÿk l»ehoudens tegenbewÿs (materieele bewÿskracht). Dat art. 1934 B. W. een groot struikelblok bÿ dit tegenbewÿs zal opleveren, ja, het wellicht practisch onmogelÿk maken, is een tweede kwestie, die geheel buiten de vraag der materieele schenking staat.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bÿ de bespreking van art. 61, al. 3 F.w., dat t. a. v. de wÿze, waarop de vrouw kan aantoonen welke zaken zÿ door erfenis, legaat en schenking heeft verkregen, naar art. 221
141
B. W. verwüst, treft mij de opmerking, dat het voordeelige gevolg van de verwijzing voor de vrouw is, dat zÿ bij alle denkbare verhoudingen nu met het gemakkelijke bewijs van art. 221 B. W. mag opereeren. Zonder de algemeenheid van den tekst van art. 61, al. 3 F.w. zou de vrouw dit gemakke-lÿke beweis slechts hebben mogen hanteeren bij de gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten. Mÿ lÿkt deze opmerking niet juist. Ook al is art. 221 B. W. voor de vrouw zoo schappelijk, dat het elk denkbaar bewijsmiddel toelaat, in wezen bevat het artikel toch een beperkend voorschrift, zoodat men moet aannemen, dat in verhoudingen, -waarvoor dit voorschrift niet geschreven is, met geenerlei beperking in de bewijsvoering rekening behoeft te worden gehouden. Een vrouw, die buiten elke gemeenschap gehuwd is, wordt door het B. W. absoluut niet belemmerd in de manier, waarop zÿ wenscht te bewijzen welke zaken zÿ door erefnis enz. tijdens huwelijk verworven heeft. Bÿ afillissement van haar man zou dit niet anders zijn, indien art. 61, al. 3 F.w. ontbrak. Nu het artikel er is, beteekent het voor de vrouw evenmin iets, daar art. 221 B. W., waarnaar het verwijst, de vrouw geenszins in het hanteeren van bewijsmiddelen beperkt. Ik zie de beteekenis van art. 221 B. W. voor de vrouw dan ook meer in de tegenstelling van hare positie tot die van haar man, die wèl in het hanteeren van bewijsmiddelen beperkt is. De in het artikel voorkomende „algemeene bekendheid”, waarin door velen een zeer bijzonderlijk toegelaten bewijsmiddel gezien wordt, heb ik nooit anders kunnen beschouwden dan als een vorm, waarin het bewijs door feitelijke vermoedens zich kan voordoen. De vraag of in eenig geval die algemeene bekendheid aanw’ezig is, zal wel steeds ter vrije beoordeeling van den rechter blijven, evenals de vraag of de verklaringen van een aantal getuigen, dat de vrouw dit of dat van haar suikertante geërfd heeft, aanvaardbaar zyn als bewijs voor die verkrijging.
Op deze gronden hecht ik dan ook niet de minste waarde aan de door Waldorp vermelde en goedgekeurde clausule in huwelijksvoorwaarden, dat bijv, bÿ uitsluiting van gemeenschap de vrouw door de algemeene bekendheid zal mogen aantoonen wat door haar tÿdens huwelijk door making enz. verworven is. Zelfs voor den man wordt deze clausule aan-geprezen. Zÿ is m. i. voor hem totaal waardeloos, omdat hij toch niet aan bepaalde bewÿsmiddelen in deze gebonden is en de rechter dus vrÿ is in het hanteeren van vermoedens. Dat de faillissementscurator aan dergelÿke bewÿsafspraken op grond van art. 123 F.w. gebonden zou zijn (pag. 23) kan ik Waldorp slechts toegeven onder deze restrictie, dat men daarbÿ nooit in conflict mag geraken met art. 61 F.w., in
-ocr page 154-142
zooverre dit door zijne verwijzing naar de bewijsbeperkende bepalingen van het B. W. somwijlen niet alle bewijsmiddelen toestaat. Voor zooverre er in deze voorschriften geene beperkingen zijn gelegen, is elk middel toegelaten en is een desbetreffende bepaling in de huwelijksvoorwaarden nutteloos.
5. Op p. 23 en vlg. komt de belangrijke vraag ter sprake naar de beteekenis van art. 214 B. W. en 61, al. 4 F.w. Stel een gemeenschap van winst en verlies. Onroerend goed enz., staande huwelijk onder bezwarenden titel verkregen wordt als winst besehouwd, tenzÿ het tegendeel blijkt. Volgens WAij)0RP kan dit tegendeel niet slechts blijken, als aangetoond wordt, dat een goed met privé-geld betaald is, doch hij acht het ook mogelijk, dat de echtgenooten overeenkomen, dat een met gemeenschapsgeld betaald goed aan één hunner zal toebehooren, mits deze een vergoeding aan de gemeenschap betaalt. Als men maar duidelijk in de akte van aankoop van een dergelijke bedoeling doet blijken en men man en vrouw beiden laat optreden, zou men gemeld resultaat kunnen bereiken. Dit kan volgens schrijver ook, indien het goed voor-loopig niet betaald wordt of als het voldaan wordt uit te dien einde door verband op het goed verworven gelden. Waldorp gaat zelfs zoo ver te beweren, dat dergelÿke koopakten kunnen worden aangemerkt als „voldoende bescheiden” in den zin van art. 61, al. 4 F.w., teneinde een goed der vrouw aan den greep van den curator in het faillissement van den man te onttrekken. Met deze beweringen kan ik mÿ in het geheel niet vereenigen. Ik heb hierboven mÿne opvatting over den zin van art. 214 B. W. reeds ten beste gegeven en zal niet in herhaling hiervan treden. Wat art. 61, al. 4 F.w. aangaat meVk ik slechts dit op, dat door de daar genoemde bescheiden moet worden aangetoond niet, dat het de bedoeling der echtgenooten was zeker goed door de vrouw te doen verkrijgen, doch dat geld of goed der vrouw inderdaad besteed is om het goed in kwestie te verwerven. In de opvatting van Waldorp zouden de sohuldeischers van den man leelÿk gedupeerd kunnen worden. De vrouw zou bÿv. een staande huewlijk op haar naam gekocht huis kunnen opvorderen onder aanvoering van het feit, dat immers in de koopakte bepaald is, dat het de bedoeling was het voor haar te koopen. Bleek het huis dan met gemeenschapsgeld betaald (wat de curator bovendien zou moeten aantoonen!) dan had de boedel een persoonlijke vordering tot vergoeding tegen de vrouw. Dit kan de 'bedoeling van art. 61, al. 4 niet zyn en 'klopt ook niet met de uitspraak van den H. B. van 23 Mei 1924, N. J. 1924, pag. 817, waarvan de portée op heldere wijze door schrijver wordt vertolkt. Dit arrest bespreekt Waldorp op
-ocr page 155-143 pag. 27 en vlg. bij cle behandeling van de uitsluiting van gemeenschap. In het door den H. E. berechte geval was er inderdaad tusschen de echtgenooten geen gemeenschap, doch de uitspraak zou ongetwijfeld ook moeten worden gegeven bij gemeenschap van winst en verlies. Het eenige verschil is dan, dat er in dit laatste geval sprake zou zijn van een zaak, die tot de failliete massa der gemeenschap moet worden gerekend, terwijl bij uitsluiting geen andere mogelijkheid bestaat dan haar tot de failliete massa van den man-privé te brengen. Dit verschil komt juist voort uit art. 214 B. W., en niet uit art. 61, al. 4 F.w. Ik onderstel, dat dit door schrijver werd voorbijgezien bij zijn bespreking van art. 214 B. W. j°. art. 61, al. 4 F.w.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Volgens Waldorp, pag. 35, zou het geheele art. 61 F.w. slechts toepasselijk zijn, indien de vrouw niet het eigen beheer over haar vermogen heeft. Tegen deze stelling is reeds door Mr. On. Petit in IF. P. N. R. 3209 m. i. terecht geopponeerd. Ook als de vrouw geen eigen beheer heeft, kunnen hare goederen zich feiteUjk onder haar man bevinden, zoodat bij faillissement van dezen de curator begint met de hand op die goederen te leggen en de vrouw in de verplichting valt hare rechten te staven bÿ het „terugnemen” van het hare. Ook bestaat de gelegenheid om de crediteuren van den man te benadeelen door op naam der vrouw zaken te koopen en met geld van den man te betalen hier evengoed als wanneer de vrouw het eigen beheer mist, zoodat de op bescherming van schuldeischers gerichte bepaling van art. 61, al. 4 F.w. zeker zal moeten worden toegepast. Wel is de kans, dat de leden 2 en 3 moeten worden toegepast gering, als de vrouw tenminste van haar eigen beheersrecht een goed gebruik heeft gemaakt door hare goederen inderdaad onder zich te houden en te zorgen, dat ze niet met die van haar man vermengd werden. Hierop komt het aan.
7. nbsp;nbsp;nbsp;De bespreking van het arrest van den H. E. van 24 Febr. 1911, W. P. N. R. 2164 geeft Waldorp aanleiding een goede opmerking te maken over art. 170 B. W., welk voorschrift er in de gebruikelijke handboeken gewoonlijk nogal kaal afkomt. Schrijver zegt nl. dat uit dit artikel blijkt, dat ook buiten huwelijksvoorwaarden om, dus tijdens huwelijk, de vrouw het eigen beheer kan bedingen. Ik stem hiermede in. Het artikel zou inderdaad waardeloos zijn, indien dit niet juist was. Toch is de opmerking oorspronkelijk, weshalve ik er speciaal gewag van maak. Het geldt hier derhalve een wijziging van het huwelijksgoederenrecht tijdens huwelijk, die reeds sinds 1838 is toegestaan.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Bij de behandeling van het arrest van den H. E. van 13 Dee. 1918, W. P. N. R. 2599, waarbij beslist werd, dat bij
144 gemeenscliap van wist en verlies, als de man gefailleerd is, de vrouw beginnen kan met een vordering ex art. 160 B. W. tegen haar mans faillieten boedel te doen gelden, terwijl de curator dan c. q. bewijzen mag, dat het geld of goed der vrouw in de gemeenschap is gevloeid, in weik geval haar vordering in een z.g. reprise verandert, beweert Waldorp, pag. 50, dat dit eigenlijk niets uitmaakt, daar de gemeenschap en het privé van den man toch één failliete massa is. Dit acht ik geheel onjuist en in strijd met art. 63 F.w., dat wel degelÿk twee failliete boedels onderscheidt ingeval er eenige gemeenschap bestaat.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Op pag. 53 keert Waldorp zidi tegen de leer, dat, ingeval de vrouw het vrÿ genot van hare inkomsten heeft bedongen, toch art. 201 B. W. toepassing zou vinden, zoolang geen bedrag gestipuleerd is, dat zÿ voor de huishouding zal bedragen cf. art. 200 B. W. Ik kan mij dit verzet zeer wel indenken en zou mij met Waldorigt;’s opvatting wel kunnen vereenigen, doch ik vind de houding van schrijver hier niet consequent. Immers op pag. 52 bovenaan zegt Waldorp, dat er samenhang bestaat tussehen de artt. 200 en 201 B. W. Als dit waar is, moet de door Waldorp bestreden leer .... wèl juist zijn. Bestaat deze samenhang niet, m. a. w. staat art. 201 op zich zelf en is art. 200 een overbodige mededeeling omtrent een mogelijkheid, die zonder dit artikel ook wel bestaan zou, dan kan ik mij met Waldorp’s meening vereenigen.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Vallen de goederen, bedoeld in art. 195, al. 3 B. W., in het faillissement van den man? Volgens Waldorp, pag. 53, wèl. Het nut van bedoeld beding zou dan al zeer problematiek zqn. Ik zou de vraag dan ook anders beantwoorden. In de eerste plaats is er art. 207 B. W., dat de bepalingen der huwelqksvoorwaarden na publicatie tegen derden laat werken. Ten tweede is er de rechtspraak van den H. E. over het instituut van bewind (23 Jan. 1914, W. P. N. R. 2315) waarover Waldorp wel spreekt, doch waaruit hÿ m. i. een verkeerde conclusie trekt. Hq had deze rechtspraak bq analogie moeten toepassen inplaats van haar als uitzondering te beperken. De analogie is volmaakt aanwezig. Ook hier, bq het beding van art. 195, al. 3 B. W. is een bewind, en wel door de vrouw over zekere gemeenschapsgoederen uitgeoefend, welke zonder dit beding door den man vrqelqk zouden kunnen worden vervreemd en bezwaard. Thans is hem dit on-mogelqk en heeft hq de medewerking der vrouw noodig.
Dat ik mq bij de bespreking van Waldorp^s prae-advies hoofdzakelqk met critiek heb beziggehouden, moge men vooral niet als een pleit tegen het geschrift opvatten. Integendeel. Hier is een rqke stof bqeengebracht en ik zou nog over menig
-ocr page 157-145
punt met schrijver kunnen poleiniseeren, alsook met menige passage mijne instemming betuigen.
Mpne bespreking is wellicht wat uitvoerig geworden. Moge het belang der besproken geschriften hiervoor eene rechtvaardiging zyn en moge de lezer vooral niet hierdoor worden verleid de prae-adviezen zelve ongelezen te laten. Hij zou er een belangrijk stuk literatuur over een van de interessantste deelen van ons privaatrecht door missen.
Den Haaff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. E, de Bruyn
Mr. H. J. VAN Urk en Mr. Tii. G. Donner, onder toezicht van Prof. Mr. Dr. J. H. P. van der Grinten, De Ambtenarenwet 1929. — Uitgever N. Samsoin, Alphen aan den Eijn.
De schrijvers van dezen commentaar op de Ambtenarenwet 1929 hebben de voorkeur gegeven aan een systematische bewerking boven een behandeling in den vorm van een commentaar op de artikelen der wet. De lezer krijgt daardoor een beter inzicht in de geheele stof dan bij een toelichting op de artikelen valt te bereiken. Het nadeel, dat men moeilijker kan vinden hetgeen over de interpretatie van elk artikel valt op te merken, hebben de schrijvers getracht te ondervangen door het werk te voorzien van een register op de artikelen naast het zakenregister (1).
Na een inleiding, welke een overzicht geeft van de geschiedenis van het tot stand komen der wet, bevat de commentaar achtereenvolgens een bespreking van de algemeene bepalingen der wet (het begrip ambtenaar in den zin der wet; het semi-overheidspersoneel ; het buiten de wet vallend personeel in overheidsdienst) ; het z.g. materieele ambtenarenrecht in en buiten de wet, de organen, die verplicht zijn het materieele recht vast te stellen en het z.g. formeele ambtenarenrecht (de rechtsprekende organen en de procedure voor deze organen).
De Ambtenarenwet 1929 zelf is niet in den commentaar opgenomen. Men zal dus bij het lezen en raadplegen van den
(1) Jammer, dat de schrijvers de bladzijden niet voorzien hebben van korte marginale aanteekeningen betreffende de verhandelde stof, waardoor het vinden van eenig bepaald vraagpunt zou zijn vergemakkelijkt.
Themis, XCIII (1932), 1e st.
10
146 commentaar steeds een uitgave van de wet daarnaast noodig hebben.
Evenmin is opgenomen het ingevolge art. 125, lid 1, der wet vastgestelde Kÿksambtenarenreglement, dat bij het afdrukken van het boek nog niet gepubliceerd was.
De commentaar getuigt van de groote kennis, welke de schrijvers op het gebied van het administratieve recht bezitten.
Jurisprudentie ten aanzien van de pas en dan nog slechts ten deele in wrecking getreden wet ontbrak uiteraard; vandaar dat de schrijvers bÿ de uitlegging van verschillende bepalingen veelszins waren aangewezen op de Kamerstukken, die nauwkeurig zijn geraadpleegd en waarnaar telkens wordt verwezen.
Wanneer eigen oordeel over den zin van eenige bepaling wordt uitgesproken, voeren zij daarvoor degelijke gronden aan, al blÿft natuurlijk verschil van meening met de schrijvers mogelijk.
Zoo b.v. ten aanzien van de bete eken is van den aanhef van art. 125, lid 1. In dit lid wordt bepaald, dat ten aanzien van een elftal onderwerpen, waaronder de bezoldiging, bij of krachtens een algemeenen maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld voor de rljksambtenaren, echter, aldus de aanhef, „voor zoover deze onderwerpen niet reeds bÿ of krachtens de wet zijn geregeld”.
Onder gelÿk voorbehoud moeten volgens het tweede lid van art. 125 o. m. het bevoegd gezag der provinciën en der gemeenten voor hunne ambtenaren voorschriften vaststellen omtrent de in het eerste lid genoemde onderwerpen.
Volgens de schrijvers vallen nu onder het voorbehoud de in koninklijk goedgekeurde verordeningen vervatte regelingen van de bezoldiging van de provinciale ambtenaren en de gemeentelijke verordeningen betreffende de bezoldiging van de gemeente-ambtenaren. Deze regelingen zÿn toch — aldus de schrijvers — regelingen krachtens de wet. Daarbÿ hechten zÿ blijkbaar beteekenis aan het voorschrift van art. 133 der provinciale wet, dat o. a. de provinciale salarisverordeningen aan de goedkeuring der Kroon onderwerpt, en aan het toezicht, dat Ged. Staten ter gelegenheid van de goedkeuring van de gemeentebegrooting oefenen op de bedragen der bezoldiging van de gemeente-ambtenaren (2).
(2) Niet geheel juist is, wat de commentaar op hl. 122 vermeldt, dat volgens een vaststaande jurisprudentie Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring aan een begrootlng mogen onthouden op grond, dat jaarwedden van bepaalde ambtenaren te hoog of te laag zijn uitgetrokken. Dit is wel vaststaande jurisprudentie geweest; bij
-ocr page 159-147
Wÿ betwijfelen of hiermede aan de strekking van het voorbehoud recht wordt gedaan.
De bepalingen van art. 1.31 der provinciale wet en art. 170 der gemeentewet dragen toch geen constitutief karakter. Omdat de Provinciale Staten het provinciaal huishouden en de gemeenteraad de gemeentehuishouding regelen, komt hun vanzelf regelende bevoegdheid ten aanzien van de bezoldiging van de ambtenaren der provincie en der gemeente toe. Ten overvloede wordt dit nog eens in art. 131 der provinciale wet en in art. 170 der gemeentewet vermeld.
Voorts onderwerpt art. 133 der provinciale wet de salarisverordening der provincie aan de goedkeuring der Kroon, zooals alle provinciale verordeningen aan de goedkeuring der Kroon zÿn onderworpen.
Als men echter deze regelingen laat vallen onder den aanhef van art. 125 der Ambtenarenwet 1920 zouden ook alle andere geldende regelingen, welke Provinciale Staten en gemeenteraden omtrent in art. 125, lid 1, der gemeentewet vermelde punten hebben vastgesteld, onder het voorbehoud vallen. Immers ook deze regelingen zÿn gegeven krachtens de algemeen regelende bevoegdheid der Staten en gemeenteraden, welke in de provinciale wet en de gemeentewet is vastgesteld. Maar dan zou de aanhef van art. 125 der Ambtenarenwet de rest van het artikel veelszins absorbeeren en het toezicht, dat de Kroon en Ged. Staten ingevolge art. 126 uitoefenen goeddeels illusoir worden.
De bepaling van art. 133, lid 2, der Ambtenarenwet, volgens welke bepaling de door het bevoegd gezag der provinciën en gemeenten op het oogenblik van de invoering van art. 125 vastgestelde voorschriften, die betreffen onderwerpen in dat artikel vermeld, bij de invoering van de wet van kracht bleven en geacht worden tot uitvoering van art. 125 te zÿn gegeven, wÿst er dan ook onzes inziens op, dat de aanhef van
het K. B. van 25 Januari 1930, no. 6, is deze jurisprudentie echter verlaten en sindsdien wordt door de Kroon geregeld overwogen, dat de vaststelling van de jaarwedden der gemeente-ambtenaren betreft de huishouding der gemeente, waaromtrent het oordeel allereerst aan den gemeenteraad staat; dat in zoodanig geval, wanneer uit een oogpunt van financiëel beleid tegen de begrooting geen bezwaar bestaat, niet dan om zeer dringende redenen goedkeuring van de begrooting mag worden onthouden. In dien gedachtengang mogen Gedeputeerde Staten dus slechts dan goedkeuring aan de begrooting onthouden wegens huns inziens te lage bezoldiging van bepaalde ambtenaren, wanneer van een meer of minder grof exces kan worden gesproken. Alleen ten aanzien van de gemeentelijke politie neemt de Kroon nog steeds een verder gaand toezicht in bescherming.
-ocr page 160-148 art. 125 alleen slaat op regelingen oÿ de wet zelf gegeven en op regelingen, krachtens de wet gegeven, wanneer de wet uit-drükkelÿk de verplichting oplegt tot eene regeling of ook een van het genieene recht afwÿkende regeling geeft (zooals b.v. de artt. 223 en 224 der gemeentewet) ; de aanhef van art. 125 slaat dan niet op regelingen, welke alleen steunen op een in de wet vermelde algemeene bevoegdheid.
Zoo zÿn er uiteraard meer punten, waaromtrent men met de schrijvers van meening kan verschillen, voor een niet gering deel een gevolg van de omstandigheid, dat, zooals Prof. VAN DER Grinten in zÿn voorwoord opmerkt, de Ambtenarenwet 1929 ernstige juridische moeilÿkheden oplevert.
Voor het aanwÿzen en oplossen van deze moeilÿkheden biedt de commentaar der heeren van Urk en Donner een belangrijke bÿdrage, welke zÿ, die met de Ambtenarenwet in aanraking komen, ongetwÿfeld met vrucht zullen raadplegen.
Mr. T. A. VAN DiJKHs
-ocr page 161-INHOUD VAN BINNEN- EN BÜITENLANDSCHE
RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN
Tijdschrift voor Strafrecht, deel 41, aflev. 3. — van GoRKUM, Internationale samenwerking in strafzaken. — WiBRSMA, Diefstal als uitvloeisel van vitale neigingen.
Rechtsgeleerd Magazin, jaargang 50, aflev. 5/6. — DRUCKER, Molengraaff en de industrieele eigendom. — van DER Heijden, Molengraaff en het vereenigingsrecht. — Ribbius, Molengraaff en het order- en toonderpapier. — Cleveringa, Molengraaff en het zeerecht. — Dorhout Mees, Molengraaff en het verzekeringsrecht. — Polak, Molengraaff en het faillissementsrecht. — Schölten, Molengraaff en de onrechtmatige daad. — Limburg, Molengraaff’s aandeel in de voorbereiding der wetgeving. — Molster, Molengraaff en de oprichting van de Vereeniging Handelsrecht.
Militair-Rpchtelÿk Tijdschrift, deel 27, aflev. 3. — Coffrie, De Criminaliteit der Militairen in 1929. — Boelaard, Het bedenkelijke vonnis. (Verantwoordelijkheid van een officier voor door zijn dienstpaard veroorzaakte schade.)
Nederlandsch Juristenblad, jaargang 6, no. 32. — Rosendahl-Huber, Een pensioen wet puzzle; no. 33. — Wiarda, De Hooge Raad en de voorwaardelijke bouwvergunning (1). — Marx, De faillissementsaanvraag als dwangmiddel; no. 34. — Wiarda, De Hooge Raad en de voorwaardelijke bouwvergunning (slot). — van Oven, De Hooge Raad en de artt. 1374, 1375 B. W.; no. 35. —• van Oven, De Hooge Raad en de voorwaardelijke bouwvergunning; no. 36. — Parser, Het wetsontwerp op de handelsagenten eu handelsrelzigers (1); no. 37. — Parser, Het wetsontwerp op de handelsagenten en handelsrelzigers (slot); no. 38. — Langemeijer, Wie is de dader? (1); no. 39. — Langemeijer, Wie is de dader? (slot) ; no. 40. — van Brakel, Intrekking van met licenties bezwaarde octrooien; no. 41. — Langemeijer, Het onderwerp van het strafproces; no. 42. — Nadta, De artt. 125 en 126 van de Ambtenarenwet en de gemeentelijke bezoldigingsbesluiten ; no. 43. — van Meer, Art. 1349 B. W. en Pothier-, no. 44. — Marx, Onze toeziende voogdij. — Grooten,
-ocr page 162-150
Frauduleuze faillissementen en hunne berechting; no. 45.— Meyes, Een leemte in onze strafwet ? Italiaansch voorbeeld.
Weekblad van hot Recht, jaargang 1931, no. 12334. — Verzijl, De veroordeeling van de Duitsch-Oostonrijksche tolunieplannen door het Internationaal Gerechtshof (1); no. 12335. — Verzijl, De veroordeeling van de Duitsch-Oostenrijksche tolunieplannen door het Internationaal Gerechtshof (2); no. 12336. — Marx, De geheimhoudingsplicht van reclasseerings ambtenaren en andere sociale werkers; no. 12338. — Ribbius, De rechtsverhouding van agenten en reizigers; no. 12348. — Verzijl, De twaalfde volkenbondsvergadering; no. 12357. — van Nierop, De opheffing van den gouden standaard en Art. 1793 B. W. ; no. 13359. — Vrij, Restrictieve interpretatie van het Neder!.-Belgische verdrag; no. 12360. — Telders, Hans Kelsen; no. 12363. — VAN Nierop, De goudclausule ; no. 12364. — Verzijl, Het Statuut van Westminster.
Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie, jaargang 62, no. 3222. — Drielsma, Eenige opmerkingen over legaten van onroerende zaken met verplichting tot inbreng van de waarde (slot). — Klein, Verkoopwaarde volgens Natuurschoon wet; no. 3233. — Adriani, De verkoopwaarde in het belastingrecht. — Janssens, De toepassing van het beding van art. 1223, lid 2 B. W. in dezen crisistijd. — Veenstra, Waardeering van afzonderlek op waarde gestelde onroerende goederen ; no. 3224. — Adriani, De verkoopwaarde in het belastingrecht (2). — Kamphuisen, Honeste vivere ; no. 3225. — Adriani, De verkoopwaarde in het belastingrecht (3). — Kahrel, Dus toch „verruimd pand-begrip”; no. 3226. — Adriani, De verkoopwaarde in het belastingrecht (slot). — Mostart, De toepassing van het beding van art. 1223, lid 2 B. W. in dezen crisistijd ; no. 3227. Kamphuisen, Depreciatie van vreemde valuta. — De goudclausule, Circulaire van de Broederschap van Notarissen; no. 3228. — W. M. A. C., J. C. F. H. en J. S., Aantal en soort der huwelÿksche voorwaarden in 1930 in Nederland gesloten. — Frank, Huurkoop en huur; no. 3229. — Meijers, Het Engelsch pond en de goudclausule. — Lijdsman, Hypotheek en goudclausule. — v. d. Peltz, De Goudclausule. — VAN Düsseldorp, De Goudclausule. — Taverne, De Goudclausule; no. 3230. — Zevenbergen, Een huur element in de afbetalings-overeenkomst? — Eggens, Over de wijze van eigendomsoverdracht van roerend goed onder opschortende voorwaarde en nog iets; no. 3231. — Adriani, Het begrip inkomen ; no. 3232 — Scheltema, De wettelijke bescherming van het vermogen der N.V. (1). — Roulants, Inbreng van
-ocr page 163-151
onroerende zaken in N.Y.’s en de praktijk; no. .3233. — ScHELTEMA, De wettelijke bescherming van het vermogen der N.V. (2). — Knol, Aflossing uit de winst belastbaar? — Veenstea, De toepassing der Successiewet op lijfrenten en vruchtgebruik bedongen en voorbehouden op het leven van 2 personen, met aanwas ten behoeve van den langstlevende; no. 3234. — Sohelte.ma, De wetteiyke bescherming van het vermogen der N.V. (3). — Engelberts, Goudclausule, m. o. v. Meijers. — Veenstra, De toepassing van de Succes-siew'et op lijfrenten en vruchtgebruik bedongen en voorbehouden op het leven van twee personen, met aanwas ten behoeve van den langstlevende (slot).
Indisch Tÿdschrift van het Recht, deel 134, aflev. 3. — Zeylemaker, Menscheiykheid en vormelijkheid in het recht; aflev. 4. — Jansen, De Strafwetgevende macht des Konings voor Ned. Indië. — Lambers, Keur uit tijdschriften voor strafrecht.
Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, deel 11, aflev. 3. — Troüllier, Jacques Savary. — van Apeldoorn, Mobilia non habent sequelam.
Deutsche Juristen-Zeitung, Jhrg. 36, Heft 17/18. — Nöldeke, Dem 36. deutschen Juristentage in Lübeck. — Poktzsoh-Heffter, Das Enteignungsproblem. — Schwalb, Empfiehlt es sich, das Reichs- und Staatsangehörigkeitsgesetz in seinen grundsätzlichen Bestimmungen abzuändern? — Wünderheb, Zur Eidesrechtsfrage. — Levin, Empfiehlt es sich, bei der grundlegenden Aenderung der Gerichtsverfassung Einrichtungen für die Erledigung von Zivil- und Strafsachen geringerer Bedeutung zu schaffen ? — Gerland, Die Aufrechterhaltung der deutschen Rechtseinheit auf dem Gebiet des Strafrechtes. — Schwarz, Wiederaufnahme-Verfahren und Entschädigung für unschuldig Verurteilte. — Reichel, Gleichberechtigung der Geschlechter in der Ehe. — Winckler, Empfiehlt sich eine gesetzliche Regelung der Treuhänderverhältnisse? — Baumbach, Bedarf das Betriebgeheimnis eines verstärkten Schutzes? — Fischer, Mitwirkung der Laien bei der Entscheidung wirtschaftsrechtlicher Streitigkeiten. — Fink, Lübecks Territorial-politik. — von Karger, Wirtschaftsnot und Notgesetzgebung. (111).
Jhrg. 36, Heft 19. — Bilfinger, Die Deutsch-Oesterreichi-sche Zollunion vor dem Ständigen Internationalen Gerichtshof im Haag. — Schwarz, Finanzen, Wirtschaft, Politik.— Wunderlich, Der 36. deutsche Juristentag in Lübeck. — Baumbach, Der Entwurf einer Zivilprozesz-ordnung. — von Karger, Wirtschaftsnot und Notgesetzgebung (IV).
-ocr page 164-152
Jhrg. 36, Heft 20. — Hoche, Bekämpfung politischer Ausschreitungen. — Baumbach, Rechtspflege. — von Karger, Wirtschaftsnot und Notgesetzgebung (V). — Abraham, Recht und Währung. — Stienen, Strafgerichtsbarkeit und preusz. Polizei verwal tun gsgesetz.
Jhrg. 36, Heft 21, — Zarden, 3. Notverordnung des Reichspräsidenten zur Sicherung von Wirtschaft und Finanzen von 6. Oktober 1931. — Blomeyer, Gerland und Zeiler, Entwurf eines Gesetzes zur Förderung der Rechtssicherheit. — Seel, Beamtennotrecht. — Schnitzker, Der Ausschlusz des Rechtsweges vör den Strafgerichten durch die § § 33, 76 des neuen preusz. Polizeiverwaltungsgesetzes.
Jhrg 36, Heft 22. — Kaufmann und Zahn, 50 Jahre Deutsche Sozialversicherung. — de Lodter, Der Haager Spruch zur Zollunion. — Bilfinger, Notrecht. — Abraham, Zins und Recht.
Jhrg. 36. Heft 23. — Baumbach, Der Entwurf einer Zivil-Prozeszordnung (II). — Oertmann, Die Rechtsprechung des Reichsgerichts in Zivilsachen. — Richter, Doppelverdiener-österreichischer Gesetzentwurf. — von Karger, Wirtschaftsnot und Notgesetzgebung (VI). — Kerstiens, Strafgerichtsbarkeit und preusz. Polizeiverwaltungsgesetz.
Jhrg. 36, Heft 24. — Triepel, Ein Eingriff in wohlerworbene Beamtenrechte, — Brandts. Teilweise Nichtigkeit von Rechtsnormen. — Bonn, Wirtschaftsgestaltung und Hochschulziele.— von Schoen, Ein KubanischerStrafrechtsentwurf.
— Bunge, Vereinfachung liegt in der Verkürzung.
Archiv für die civilistische Praxis, Band 134, Heft 2. — Heck, Max von Rümelin. — Krökman, Das Anerkenntnis als Ermächtigung.
Band 135, Heft 1. — Schönfeld, „Der Traum des positiven Rechts”. — Cohn, Zur Lehre vom Wesen der abstrakten Geschäfte.
Jhering’s Jalirhüchcr für die Dogmatik des bürgerlichen Rechts, Band 45, Heft 5/6. — Krawielioki, Unentgeltlichkeit im Bereicherungsrecht. — Heinemann, Die Formen der Rechtsausübun g.
Revue critique de Législation et de Jurisprudence, 71e année nos. 5-6-7-8. — Perreau, Questions d’assurances. — Berger-Vachon, Du Dol des incapables dans la conclusion et dans l’exécution des contrats. — Gégaut, Rétroactivité conventionelle. — Desbois, De la règle de l’inopposabilité des exceptions dans l’endossement des titres civils — Marty, La loi du 3. Déc. 1930 modifiant les droits
-ocr page 165-153 successoraux ab intestat du conjoint survivant et la quotité disponible entre époux. — Laurent, Le contrat de révélation de succession.
Revue de Droit international et de Législation comparée, 58e année, no. 3. — de Visscher, La session de Cambridge de l’institut de Droit international. — Mercier, Le conflit des lois pénales en matière de compétence. Révision des résolutions de Munich (1883). — Rundstein, Le fondement du droit international et le problème de la compétence étatique. — de Visscher, Des traités imposés par la violence. — Mahaim, Les conflits des lois en matière de domicile civil à l’Institut de Droit International. — Niboyet, La première conférence pour l’unification du droit fluvial. — DoBNiNG ET Haynal, Le droit pénal international hongrois.
Revue trimestrielle de Droit civil, 30e année, no. 3. — Savatier, Les conventions de séparations amiables entre époux. — Lecomte, La nature juridique des ventes à option.
Revue de Droit pénal et de Criminologie, lle année, nos. 8 9-10. — CoRNiL, De la nécessité de rendre à l’instruction préparatoire en matière pénale le caractère légal, qu’elle a perdu.
No. 11. — PÉRiTCH, Du renouvellement de la procédure pénale (d’après le nouveau code pénale Yougoslave du 16 février 1929). — Bastenie, L’anatomie pathologie du thymus dans les rapports avec la Médecine légale.
1
-ocr page 166- -ocr page 167-THEMIS
XCIlIste DEGIi — TWEEDE STUK
{Het overnemen van den inhoud van dit nummer of van een afzonderlijk opstel daaruit is verboden. — Auteurswet 1912, art. 15)
Norm en Feit
Een kritische beschouwing naar aanleiding van het geschrift van Mr S. Rozemond over „Kant en de Volkenbond”
Het wel voor het eerst door Kant in scherpen vorm opgeworpen prohleem in zake de verhouding van „sollen” en „sein” sleept met een uiterst taaie levenskracht zijn hestaan in het moderne rechtswijsgeerig denken voort. Met een uiteindelijk dualisme kan geen wijsbegeerte vrede hebben en een rechtsphilosophie, die hier in een entweder-oder zou berusten, moet op den duur zoowel de band met de rechtswetenschap als met de politiek verliezen.
Behoort de norm tot een boven-tijdelijk rijk van absolute ideeën en het „zijn” tot dat der tijdelijke, z.g.n. empirische werkelijkheid, waar blijft dan het positieve recht met zijn op historische basis wisselende normen? _
En waar blijft de mogelijkheid eener wetenschap van het positieve recht, wanneer alle wetenschap in Kantiaanschen lijn in beginsel tot natuur-ervaring beperkt zou moeten blijven?
En waar blijft ten slotte de rechtsphilosophie zelve als wijsgeerige wetenschap, wanneer de norm aan alle ervaring zou onts’'appen?
Themis, XCIU (1932). 2e st.
10»
156
Ziedaar de prangende vragen, waarvoor Kant’s kenniskritiek onherroepelijk zoowel de rechtswetenschap qua vakwetenschap, als de rechtsphilosophie gesteld heeft en het geheele moderne van Kant uitge-gane wijsgeerig denken poogt vruchteloos uit het gestelde dilemma een uitweg te vinden.
De innerlijk antinomische onderscheiding tusschen absolute en empirische normen, waarbij de rechtsnormen onder de laatste kategorie werden ingedeeld, de opvatting van het „sollen” als logische denkvorm met empirischen inhoud, tenslotte de dialectische synthese tusschen „sollen” en „sein”, zie daar even-zoovele pogingen tot oplossing van het onhoudbaar dualisme, maar pogingen, die geen van alle kunnen bevredigen en elkander wederkeerig opheffen.
Bij dezen stand van zaken dwingt de wijsgeerige bezinning er toe, de probleemstelling zelve aan een dieper onderzoek te onderwerpen.
De z.g.n. „kritische methode” heeft het probleem opgeworpen.
Hoe nu, wanneer achter de Kantiaansche kenniskritiek zelve een bepaald religieus apriori werkzaam ware, dat de geheele instelling eener levens- en wereldbeschouwing bepaalt? En wanneer het dualisme tusschen norm en ervaarbare werkelijkheid eerst kan verdwijnen bij prijsgave van het groote dogmatisch voor-oordeel, waarin het kriticisme reeds als methode voor het stellen der vragen bevangen is?
Zie hier de fundamenteele kwestie, die ik nogmaals aan de orde wil stellen bij de bespreking van het mij door de redactie van „Themis” ter recensie toegezonden proefschrift van Mr. S. Rozemond, getiteld „Kant en de Volkenbond” (uitg. Paris, Amsterdam 1930).
-ocr page 169-157
Dat ik deze bespreking aan de bovengeformuleerde kernvraag vastknoop, vindt zijn grond in de omstandigheid, dat de schrijver van het proefschrift zelf het probleem in zake de verhouding van „norm” en „feit” als kernprobleem van zijn onderwerp heeft gesteld en behandeld, en al de inspanning van zijn lang niet geringe denkkracht aan de oplossing ervan heeft gegeven.
Het is niet het minst de groote waardeering, die ik voor zijn pennevrucht, als resultaat van ernstig wetenschappelijk onderzoek koester, die mij er toe gebracht heeft, een min- of meer uitvoerige kritische verhandeling eraan te wijden.
Middelmatige geschriften loonen de moeite eener scherpe kritische behandeling niet en de schrijver kan dus in de fundamenteele kritiek, die ik op zijn geesteswerk ga oefenen, tegelijk een eeresaluut zien voor wat hij ons in deze eerste rechtswijsgeerige proeve van zijn hand geboden heeft !
De heer Rozemond heeft zich in zijn proefschrift tot taak gesteld, te onderzoeken óf en zoo ja in hoeverre Kant’s geesteswerk invloed gehad heeft op de totstandkoming van den Volkenbond en inhoeverre die invloed eventueel tot dit oogenblik te bespeuren valt.
Een uit rechtswijsgeerig en staatkundig oogpunt ongetwijfeld zeer aantrekkelijk onderwerp, dat de schrijver terecht actueel mocht noemen, daar eener-zijds Kant’s geest in de moderne rechtsphilosophie diep doorwerkt en anderzijds de wijsgeerige grondslagen van de volkenbondsgedachte de algemeene belangstelling verdienen in een tijd, nu ieder, wien de roep der volkeren: „Vrede door Recht” ter harte gaat, de ontwikkeling van het nog zoo teere volken-bondsinstituut, met spanning gadeslaat!
-ocr page 170-158
’s Schrijvers methode van behandeling voert ons eigenlijk niet in den historischen samenhang tusschen Kant’s ideeën en de Volkenbond — het is trouwens uiterst quaestieus in hoeverre hier van een recht-streeksch verband gesproken kan worden! Zijn methode is kritisch-vergclijkend, waarbij hij niet nalaat te wijzen op de verschillende geestesatmosfeer, waarin Kant en Wilson ademden.
De volkenbond zelve is het resultaat van een staatkundig compromis. Ook WiLSON heeft het moeten ondervinden, dat ideeën, voorzooverre zij het tot verwezenlijking zullen brengen, zich steeds in meerdere of mindere mate losmaken van haar subjectieve conceptie en aan een zeer reëel positiveeringsproces onderworpen worden. De staatsman, die in gebreke blijft hiermede rekening te houden en in een star doctrinarisme zich aan zijn subjectieve gedachte vastklampt, bereikt in het leven niets.
Kant’s volkenbondsgedachte, zooals die met name in zijn geschrift „Zuni ewigen Frieden” is uitgewerkt, is ontsprongen uit de ideeënsfeer van het z.g.n. idealistisch pacifisme (1).
Zij is gefundeerd in de abstracte moralistische rede-philosophie van het humanistisch persoonlijkheids-ideaal en als zoodanig waren haar kansen op doorwerking in de moderne pacificistische stroomingen uiterst gering! Immers deze stroomingen schuwden niets zoozeer als een utopistisch vredesideaal en hadden het, uit het Marxistische gedachtenarsenaal zoo bekende, adagium „Van utopie tot wetenschap” van meetaf in hun vaandel geschreven.
Over de idee van den „eeuwigen vrede” laat Fried,
(1) De term is van Dr. Leo Gross, Pazifismus and Imperialismus (1931).
-ocr page 171-159
een der grondleggers van de klassiek pacifistische beweging zich als volgt uit : „Man sieht, das Märchen vom „ewigen Frieden” ist nicht im Programm des Pazifismus begründet” en wanneer men de socialistisch georiënteerde „jong-pacificistische” en de vooral door Förster gestimuleerde „religieus pacificistische” stroomingen buiten beschouwing laat, kan men zeggen, dat de moderne vredesbeweging de volkenbonds-gedachte meer als uitvloeisel van een natuurnood-wendigen ontwikkelingsgang, dan als eisch van een abstract humanistisch persoonlijkheidsideaal laat gelden.
Voor den utilaristischen trek in het moderne pacifisme is Angell’s indertijd groot opzien barend geschrift The great Illusion symptomatisch. „Gum grano salis” is de modern humanistische vredesbeweging dus eer aan het natuurwetenschappelijk humanistisch wetenschapsideaal, dan aan het humanistisch normatief persoonlijkheidsideaal van Kant georiënteerd en het Duitsche idealisme biedt met name in de Hege-liaansche stroomingen in den modernen tijd eer wapenen aan de kampioenen van de „zedelijke waarde van den oorlog”, dan aan de strijders voor de vredesgedachte.
Tegenover de naturalistisch ingestelde stroomingen in het moderne humanistisch pacificisme begint echter in den jongsten tijd uit neo-Kantiaanschen hoek weder het parool „Zurück zu Kant” opgeld te doen.
Melamed heeft in zijn Theorie, Ursprung und Geschichte der Friedensidee (1907 S. VII) reeds geleerd,, dat slechts de profeten en Immanuel Kant als dragers der vredesidee zijn te beschouwen.
VoRLäNDER schrijft in zijn „Kant und der Gedanke
-ocr page 172-160 des Völkerbundes” (S. 5): „Wir müssen, so paradox es den sich klug dünkenden „ReaI”-Politikern auch scheinen möge, auch in der Politik zurück oder vielmehr vorwärts zu den Bahnen desjenigen, dem die deutsche Philosophie zu ihrem Heil in den letzten Jahrzehnten in weitem Masze gehuldigt hat: Immanuel Kant”. Kelsen’s leerling, Leo Gross, heeft in zijn bovenaangehaald belangwekkend boek aan deze oproep kracht bijgezet door een inderdaad vernietigende kritiek op alle natuurwetenschappelijk georiënteerde pacificistische theorieën. Het zwaartepunt van de bestrijding dezer theorieën ligt in het laatste recente geschrift in de aanwijzing van een doorloopende vermenging van de kategorieën „sein” en „sollen” en in een ontmaskering van de tot staving van hare waarheid aangevoerde „nauurnoodwendige” onwikkelings-wetten in de geschiedenis als „buiten alle ervaring omgaande politieke postulaten”.
Daarmede zijn we weder midden in den bekenden strijd tusschen idealisme en naturalisme binnen de humanistische wijsbegeerte aangeland. Om ter zake stelling te kunnen kiezen is allereerst noodig, dat men scherp den achtergrond van dezen wijsgeerigen strijd heeft gezien.
Idealisme en naturalisme zijn niet de wijsgeerige neerslag van twee, door een onoverbrugbare klove gescheiden levens- en wereldbeschouwingen, maar polaire spanningen binnen de grondstructuur eener aan beide gemeenzame levens- en wereldbeschouwing, t. w. de humanistische
Het is de grondantinomie tusschen het humanistisch wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal, die het humanisme in een ware polariteit nu eens tot een naturalistische, dan weer tot een idealistische wijsbegeerte
-ocr page 173-161 drijft. Het persoonlijkheidsideaal roept het weten-schapsideaal op, dat de souvereiniteit der vrije persoonlijkheid over den kosmos moet vestigen door de ontdekking der natuurwetten, die alle gebeuren be-heerschen. Dit wetenschapsideaal is gefundeerd in het continuïteitspostulaat. Het kent geen zin-grenzen, doch hoogstens door het souvereine denken zelve geschapen kategoriale onderscheidingen in de tijdelijke werkelijkheid en moet consequent doorgevoerd dus ook de geestelijke functies der persoonlijkheid overheerschen. Zoo ontstaat de grond-antinomie in de humanistische levens- en wereldbeschouwing. Want ook het persoonlijkheidsideaal, gefundeerd in de idee der „autonomie”, der souvereiniteit van de slechts aan zich zelve gebonden vrije persoonlijkheid, kent geen grenzen, en wil zijn vrijheidspostulaat tegen het continuïteitspostulaat van het wetenschapsideaal geldend maken.
Kant poogt de „actio finium regundorum” in te stellen. Hij wil wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal beide redden, doch ziet geen anderen uitweg daartoe dan den tijdelijken kosmos uiteen te scheuren in twee disparate rijken, dat van de slechts „phaeno-menale” werkelijkheid en dat van de „noumenale” idee.
Op het eerste gebied krijgt het wetenschapsideaal den scepter der souvereiniteit, in het tweede rijk daarentegen heerscht de normatieve zedelijke rede-idee van het persoonlijkheidsideaal onafhankelijk van alle ervaarbare werkelijkheid en in dit tweede abstracte ideeënrijk wordt de persoonlijkheid als „Ding an sich” gehypostaseerd in haar moreele functie.
Zoo burgert zich op Kant’s voetspoor het scherpe
11
-ocr page 174-162 dualisme tusschen „zijn” en „zoo behooren”, natuur en vrijheid, natuurwetten en normen in.
Wie zich in dit dualisme laat vangen, stelt zich principieel op de basis der humanistische levens- en wereldbeschouwing.
Wie het op grond van de Christelijke levens- en wereldbeschouwing verwerpt, moet tegenover het humanistisch werkelijkheids- en ervaringsbegrip een andere gefundeerde beschouwing stellen en kan niet volstaan met de poging zijn norm-begrip op het humanistisch ervaringsbegrip van Kant te betrekken. Want de grond-antinomie in Kant’s practische wijsbegeerte is juist, dat het autonomiebeginsel iedere betrekking tusschen ervaringswerkelijkheid en vrijheid verbiedt, terwijl anderzijds die betrekking juist geëischt wordt, doordat het „sollen” bij Kant geen zin heeft zonder de tweespalt tusschen rede en zinnelijkheid.
liet Kantiaansche normbegrip hangt onverbrekelijk met het Kantiaansche zymsbegrip samen.
Mr. RozEMOND heeft in zijn proefschrift gevoeld, dat in de verhouding tusschen „zijn” en „zoo behooren” de grond-problematiek der Kantiaansche moraal- en rechtsphilosophie schuilt. Hij ziet scherp, dat de Christelijke levensbeschouwing onvereenigbaar is met het Kantiaansche normbegrip, dat in het autonomie-principe is gegrond. Hij heeft echer niet gezien, dat het Kantiaansche werkelijkheids- en ervaringsbegrip zelve in dieperen zin in het humanistisch persoon-lijkheidsideaal is gefundeerd. Daarom heeft hij zich tenslotte toch in het Kantiaansche dilemma laten vangen en tracht nu met behulp van het Kantiaansche vorm-materieschema, zijn normbegrip met het Kantiaansche ervaringsbegrip te verbinden.
-ocr page 175-163
Uit die synthese kan echter geen houdbaar resultaat voortkomen.
Wie dezen weg inslaat, verstrikt zich in alle antinomieën van de humanistische wetsidee, omdat het Kantiaansche ervaringsbegrip met het geheele kriti-cistisch vorm-materieschema zelve, door en door van de grond-antinomie dezer wetsidee is doortrokken !
Ik heb hiermee mijn grondbezwaar tegen ’s schrijvers beschouwingen reeds aangegeven en wil thans dit bezwaar nader adstrueeren aan de hand van een samenvatting van zijn betoog.
Schrijver heeft zijn geschrift in twee deelen gesplitst
Na een korte „Inleiding” behandelt hij in het eerste deel allereerst de beteekenis van Kant’s wijsbegeerte, met de vraag, waar het zwaartepunt in deze wijsbegeerte ligt. Zijn conclusie is deze, dat het einddoel van Kant’s levenswerk ligt in de practische philosophie, waarvoor de „Kritik de^ reinen Vernunft” plaats moest bereiden door een terugdringing van de wetenschap, doch dat de eerste „Kritik” tevens doel in zich zelf had, nl. de wetenschap binnen de haar gestelde grenzen een rechtmatig gebied te verzekeren.
Vervolgens staat de schrijver kort stil bij de beteekenis van Kant’s kenniskritiek. Hij ziet de groote waarde dezer kritiek in de onderscheiding van vorm en inhoiid (sehr, bedoelt „materie”) onzer kennis en in de beperking onzer kennis tot de „Gegenstände der Erfahrung”, waardoor de mensch, die de waarde der theoretische kennis erkent, tegen de almacht dier theoretische kennis beschermd wordt. En zonder nader onderzoek naar de diepere voor-ondersteUingen dezer kenkritiek besluit schrijver: „Deze zin van Kant’s kenkritiek, ontdaan van veel strijdpunten en afge-
-ocr page 176-164
zien van veel, dat in zijn leer, zooals zij in de Kritik voor ons ligt, overwonnen is, is m. i. door de onderzoekingen tot op dit oogenblik niet ondermijnd, doch integendeel (bv. door de niet-euclidische geometrie en de daarop gebouwde nieuwere physica) bevestigd” (2).
Ik vind het jammer, dat de schrijver deze in haar geheel eenigszins zonderlinge bewering poneert, zonder haar ook maar eenigszins te adstrueeren, tenzij dan door een beroep op de dissertatie van den heer LoEN. Het kon van den schrijver niet geëischt worden, dat hij eerst een uiteraard zeer tijdroovend en wijs-geerig uiterst moeilijk onderzoek had ingesteld naar de vraag, inhoeverre Kant’s kenniskritiek door „de onderzoekingen tot op dit oogenblik” al of niet ondermijnd is. Bij de zeer uiteenloopende meeningen ter zake, die door philosophen, mathematici en physici van naam verdedigd worden, doet ’s schrijvers persoonlijke, in ’t geheel niet toegelichte meening op dit punt weinig ter zake. De eerste vraag, die zich bij dit twistpunt voordoet, is inhoeverre een kenkritisch standpunt door een vakwetenschap inderdaad weerlegd kan worden.
Wel had de schrijver, waar hij in ’t vervolg zich voortdurend op Kant’s ervaringsbegrip baseert, zich m. i. rekenschap behooren te geven van de typisch dogmatische vóór-onderstellingen der Kantiaansche kenniskritiek. Had hij dit gedaan, dan zou hij ge-
(2) Dit is wel een merkwaardige uitspraak, als men bedenkt dat Kant de volstrekte aprioriteit en algemeengeldigheid van de (in wezen op de psychische aanschouwing toegespitste) driedimensionale Euclidische ruimte leert en evenzeer de apriorische gelding van de mechanistisch gevatte causaliteitskategorie, terwijl juist de moderne physica het mechanistisch causaliteitsbegrip principieel heeft losgelaten 1
-ocr page 177-165
stooten zijn op een „metaphysischen achtergrond”, die berust op de bekende uiteenscheuring van de organische tijdelijke realiteit in een phaenomenon en een noumenon, en in verband daarmede op een dogmatische beperking van de functies van ons „kenvermogen” tot de psychische en logische, waarbij in de vóór-Kantiaansche kenniskritiek het phaenomenon aan de psychische en het noumenon (het „Ding an sich”) aan de logische (mathematische) functie werd toegeordend.
Kant beperkte de kennis principieel tot de „phae-nomena” en zocht de mogelijkheid der kennis in een transcendentale synthesis tusschen denken en aanschouwen, zonder echter de mogelijkheid dezer synthesis inderdaad te hebben kunnen aantonnen. Zijn functionalistische opvatting der kennis dwong hem ook het „gegevene” der kennis functioneel, nl. psychisch-functioneel te zien, terwijl het toch in het oog springt, dat de psychisch-functioneele zijde der werkelijkheid ons als zoodanig nimmer anders dan zelve door een zin-synthetische aftrekking uit de volle, natuur- en geestesfuncties gelijkelijk in lijdelijke zinvervlechting omspannende zin-systasis kenbaar kan worden. Het gegevene der kennis kan dus nimmer functionalistisch worden gevat, daar het zin-synthetisch denken, waarin alleen de zinfuncties zelve kunnen worden geabstraheerd uit den vollen tijdelijken realiteitssamenhang, eerst op theoretisch-wetenschappelijk standpunt ontstaat. De naieve instelling in de werkelijkheid, die ons inderdaad de realiteit, zij ’t nog zinfunctioneel ongeanalyseerd, geeft, vat ook steeds de realiteit zin-systatisch, d. w. z. in volle kosmische zinverbondenheid van natuur- en geestesfuncties.
-ocr page 178-166
Kant’s kijk op de lijdelijke realiteit wordt echter beheerscht door het immanentiestandpunt, dat vanuit een primaire zin-synthetische abstractie, t. w. de rede-functies, het gegevene der kennis tracht te duiden en daardoor noodzakelijk dit gegevene moet vervalschen.
Kant heeft inderdaad in zijn kenniskritiek de realiteit slechts voor oogen gehad in haar zin-synthetische uiteen-steUing door het natuurwetenschappelijk denken, en het was inderdaad zijn bedoeling de algemeen-geldigheid van dit natuurwetenschappelijk denken ken-kritisch te fundeeren. Maar hij verwarde het natuurwetenschappelijk d. i. functionalistisch werkelijkheids- en ervaringsbegrip met de in de naieve instelling gegeven volle zin-systatische realiteit en kon dus niet zien, dat de naieve ding-ervaring in ’t geheel niet op zinsynthesis kan berusten, daar deze naieve ervaring in de volle tijdelijke werkelijkheid is inge-steld, maar zich nimmer in de verdiepte, eerst in het wetenschappelijk denken opkomende zinsynthesis, bepaalde realiteitsfuncties tegen-overstelt.
Daar Kant voorts, door van de redefuncties als gegeven uit te gaan, in een primaire zinsynthesis zijn uitgangspunt neemt, kan hij het probleem der zinsynthesis (het kernprobleem der kenniskritiek) niet tot oplossing brengen. Immers tot dit laatste ware noodig geweest, dat Kant de mogelijkheid van- en de voorwaarden voor een kenkritische isoleering der aanschouwings- en denkfuncties uit de volle systa-tisch gegeven realiteit onderzocht had. Maar van zulk een onderzoek kon bij Kant geen sprake zijn, daar hij veeleer in een primaire zinsynthesis zijn uitgangspunt neemt, deze als gegeven aanvaardt!
Wat is nu in dit licht bezien de ware beteekenis van Kant’s vorm-materieschema? Daar Kant weder dog-
-ocr page 179-167
malisch aanneemt, dat de realiteit ons slechts gegeven is als een ordelooze chaos van zinnelijk gevoelige (d. w. z. objectief-psychisch-functioneele) indrukken en verstand en zinnelijkheid bij hem de eenige kennisstammen zijn, moet in dezen gedachtengang alles wat in onze ervaring de werkelijkheid vormt, d. w. z. wetmatig ordent, zijn terug te voeren op de spontaniteit, d. w. z. de souvereine vrijheid van onze subjectieve bewustzijnsfuncties in hare transcendentale apriorische vorm-geving. Zoo schrijft dan het verstand met zijn transcendentale kategorieën aan de natuur de wet voor en worden de natuurwetten op de zinnelijkheid betrokken denkvormen! Zoo wordt dus de werkelijkheid bij Kant eenzelvig met de zin-synthetische verbinding van logisch denken en psychische zinnelijkheid en de ervaring wordt identiek met door het denken gevormde zinnelijke (psychische) ervaring.
Dat Kant het gebruik der kategorieën tot de zinnelijke ervaring en daarmede tot de „pliaenomena” beperkte, is slechts te verstaan uit zijn humanistisch persoonlijkheidsideaal, dat den transcendenten wortel der lijdelijke werkelijkheid, het „noumenale wezen” van den mensch als „Ding an sich” zocht in de redelijkzedelijke werkelijkheidsfunctie en daartoe deze in de kosmische tijdsorde met alle andere zinfuncties der werkelijkheid organisch samengevlochten zinfunctie moest hypostaseeren tot boven-tijdelijk „noumenon” („Ding an sich”). Immers wanneer het wetenschaps-ideaal met zijn natuurwetenschappelijke causaliteits-kategorie niet tot de zinnelijke ervaring beperkt werd, zou de gehypostaseerde redelijk-zedelijke functie der menschelijke persoonlijkheid haar souvereine normatieve vrijheid verliezen.
Wie het Kantiaansche vorm-materieschema en
-ocr page 180-168
daarmede het Kantiaansche werkelijkheids- en ervaringsbegrip aanvaardt, staat dus principieel op het standpunt, dat de werkelijkheid als natuur-werkelijk-heid opgaat in de synthetisch verbonden psychische en logische werkelijkheidsfuncties: hij zal alle andere zinfuncties (3) der werkelijkheid met Kant onder dezen noemer moeten brengen, hij zal moeten loochenen, dat alle zinfuncties der werkelijkheid hare eigen zin-souvereinen kring van wetten bezitten, die aan God’s souvereine scheppingsorde en niet aan de mensche-lijke rede hun gelding danken, hij zal zich principieel moeten stellen op het humanistisch standpunt, dat het verstand in zijn transcendentale denkkategorieën de souvereine wetgever der werkelijkheid is, hij zal moeten meemaken de zinfunctioneele vervalsching van den zin der gegeven werkelijkheid en met Kant moeten aannemen, dat ons slechts gegeven is een zinfunctioneele chaos van zinnelijke indrukken, hij zal zich moeten verstrikken in deze grond-antinomie van het vorm-materieschema, dat alle subjectieve zinfuncties der werkelijkheid door natuurwetenschappelijke (in haar zin-synthesis nog grondig misduide) denkkategorieën worden beheerscht!
Ik stel dit alles voorloopig slechts vast, om aan te toonen, dat de verbinding van het Kantiaansche ervaringsbegrip met een Christelijk normbegrip aan een innerlijke contradictie lijdt, die nog veel gecompliceerder is dan de verbinding van het Kantiaansche
(3) De volle lijdelijke realiteit heeft m. i. haar boventijdelijken zinvolheid in den (in Christus herboren) religieuzen wortel van het menschengeslaeht, die zieh in den kosmischen tijd breekt in de verschillende zinkringen van getal, ruimte, beweging, organisch leven, gevoelig bewustzijn, analysis, historische ontwikkeling, taal (symbolische beteekening), omgang, waardevereffenend sparen, schoone harmonie, vergelding (recht), liefdesgezindheid en geloof.
-ocr page 181-169 ervaringsbegrip met het Kantiaansche (in het humanistisch persoonlijkheidsideaal gefundeerd) normbegrip. Want het Kantiaansche ervaringsbegrip hangt met het Kantiaansche normbegrip ten nauwste samen. Men kan niet het eerste handhaven en het tweede verwerpen !
In een derde paragraaf onderzoekt de heer Roze-MOND de beteekenis van Kant’s Kritik der praktischen Vernunft en eerst hier neemt hij kritisch tegen Kant stelling. Dit gedeelte behoort met zijn beschouwingen over Kant’s rechtsphilosophie tot de belangrijkste van zijn proefschrift en geeft blijk van meer dan gewone scherpzinnigheid en een uitgebreide studie van de geschriften van den Koningsberger wijsgeer.
Wat heeft de schrijver tegen Kant’s autonome moraal in te brengen?
Hij meent, dat deze moraal niet alleen voor den wetenschappelijken geest, maar voor ieder, die haar verwerpen wil, voldoende fundeering mist, anders dan Kant’s kenniskritiek, die volgens hem in haar grondgedachten dwingend bewezen is.
Wanneer Kant zegt, dat „der Grundsatz der Sittlichkeit langst in aller Menschen Vernunft gewesen ist”, dan spreekt hij uit, wat in strijd is met zijn eigen theorie, omdat het ethisch gebod niet uit de ervaring gekend kan worden”. Dit argument kan intusschen Kant niet treffen, want ook de synthetische oordeelen a priori, waardoor de theoretische rede de natuur de wet zou voorschrijven, rusten in Kant’s systeem niet op ervaring, maar maken omgekeerd zelve de ervaring eerst mogelijk. Zoo kan men, in Kant’s gedachtengang blijvend, zeggen, dat alle zedelijke „Maximen” haar ethisch karakter eerst ontleenen aan het autonomie-
principe, dat dus in transcendentalen zin zedelijkheid
-ocr page 182-170
eerst mogelijk zou maken. Overigens is Kant de eerste om te erkennen, dat dit principe niet theoretisch bewijsbaar is, doch veeleer slechts in een algemeengeldig rede-geloof gevat kan worden. Het autonomieprincipe kan niet op ervaring worden betrokken, wijl Kant’s werkelijkheids- en ervaringsbegrip die mogelijkheid uitsluit. Kant is hier dus geenszins inconsequent, gelijk schrijver (pag. 26) meent, doch blijft geheel in den lijn van zijn transcendentaal-idealistischen gedachtegang.
De heer Rozemond ziet scherp de antinomie, waarin Kant’s autonome moraal zich verstrikt, doordat zij de mogelijkheid eener concretiseering tot positieve moraal mist. Die mogelijkheid is inderdaad uitgesloten, omdat Kant zijn „noumenale wereld” in een zin- synthetische hypostase uit den kosmischen zin-samen-hang (waarin de redelijk-zedelijke zinfunctie alleen materieelen zin heeft) heeft uitgerukt. Iedere betrekking met de natuurfuncties heft in Kant’s gedachtegang de autonomie der vrije persoonlijkheid op. De antinomie, die hieruit in Kant’s practische philosophie ontspringt, is zoo te formuleeren, dat de kategorische imperatief eenerzijds geen zinsverband met de natuurlijke werkelijkheidsfuncties mag hebben, wanneer het humanistisch autonomieprincipe gehandhaafd zal blijven, doch anderzijds weer dit zinsverband eischt, zal de zedelijke grondwet inderdaad het menschelijk handelen concreet kunnen reguleeren. In de Typik der reinen praktischen Urteilskraft heeft Kant gepoogd deze antinomie op te lossen. De idee is slechts op verstandsbegrippen, niet op zinnelijke ervaring te betrekken. Een schematiseering der practische idee in den trant van het schematisme der verstandsbegrippen is dus uitgesloten. Kant wil echter de zedewet in
-ocr page 183-171
haar abstract-logische formuleering betrekken op den blooten vorm eener natuurwet, die dan als type der zedewet wordt gequalificeerd. De natuurwet zelve kan op „Gegenstände der Sinne” in concreto worden betrokken. Het springt echter in het oog, dat door een betrekking van de kategorische imperatief bloot op den logischen vorm der natuurwet, de mogelijkheid harer toepassing op concrete handelingen niet is aangetoond. Immers al kan, in Kant’s gedachtegang, de natuurwet op empirische handelingen in concreto worden betrokken, zij kan dit alleen door middel van hare schematiseering in den tijd. De bloote vorm der natunrmet daarentegen kan als zoodanig, d. w. z. zonder schematiseering, juist niet op zinnelijke ervaring worden toegepast. Zij is volgens Kant’s eigen uitspraak niets anders dan de vorm „der Gesetzmässigkeit überhaupt”. De geheele operatie der „Typik der reinen praktischen Vernunft” komt dan ook neer op de banteering van het verabsoluteerde analytisch „principium contradictiohis”, op het zedelijk handelen, dat uiteraard geen synthetische resultaten kan geven. Wij herhalen hier echter nogmaals, dat deze antinomie slechts de consequentie is van Kant’s onhoudbaar werkelijkheids- en ervaringsbegrip.
Wanneer derhalve de heer Rozemond schrijft: „Ook op ethisch gebied is ervaring volstrekt niet „Mutter des Scheins”, doch kan zij zeer wel moeder der wijsheid heeten” (blz. 32), dan kan hij deze stelling niet handhaven bij gelijktijdige aanvaarding van Kant’s kenniskritiek en indien hij zulks toch beproeft, zal hij zich in een net van antinomieën moeten verwarren.
Het is duidelijk, en ik vermeld dit met bijzondere waardeering, dat de schrijver Kant’s autonomieprin-cipe en daarmede Kant’s normbegrip verwerpt. Hij
Themis, XCUI (ligt;32). 2e st.
11*
-ocr page 184-172 acht de gelding der norm gefundeerd in God’s souvereinen wil en komt tot de conclusie, dat „de mensch moet zijn autonoom en heteronoom tegelijk, d. w. z. vrij om zich te laten hinden door het doel en de taak die hem gegeven zijn”.
Het valt mij intusschen op, dat de schrijver bij zijn bestrijding van Kant’s autonomieprincipe en van zijn leer van het „hoogste goed” goeddeels het gebied der immanente kritiek verlaat en dat der transcendente kritiek vanuit Christelijk standpunt betreedt. En dat terwijl juist op dit gebied de immanente kritiek in den vorm van de methode, immanente antinomieën in Kant’s stelsel aan te wijzen, zoo scherp doel had kunnen treffen.
De diepere grond van deze s/echts-transcendente kritiek blijkt hier te liggen, dat schrijver Kant’s standpunt aanvaardt, dat de ethische ideeën niet theoretisch bewijsbaar zijn. Maar hier blijkt nog eens ten overvloede, dat schrijver, hoezeer hij zich in zijn normbegrip van Kant tracht los te maken, met zijn wijs-geerige gedachten nog diep in het „kriticisme” is geworteld. Hij heeft niet gezien, dat ook Kant’s theoretische philosophie in een „geloofsovertuiging” is gegrond, die als een „humanistische” met de Christelijke levens- en wereldbeschouwing onvereenigbaar is. Hij heeft niet gezien, dat de theoretische waarheid steeds in de absolute religieuze waarheid is gefundeerd en dat daarmede een wezenlijk „neutrale” kennistheorie een illusie is van een wereldbeschouwing, die in de zelfgenoegzaamheid der immanente redefuncties is gegrond.
In de vierde paragraaf van het eerste deel geeft de schrijver een zeer serieuze analyse van Kant’s rechts-philosophie. Bij zijn kritiek op Kant raakt hij nu het
-ocr page 185-173 kernprobleem van zijn proefschrift aan: de verhouding van „norm” en „feit”.
Reeds in de derde paragraaf had de schrijver gewezen op de noodzakelijkheid, de norm met de erva-ringswerkelijkheid in verband te brengen. Thans echter snijdt hij dieper in dit probleem.
Schrijver verwijt Kant, dat hij in zijn moraal- en rechtsphilosophie nog diep in den geest der „Aufklärung” steekt, door niet te rekenen met de historische werkelijkheid. Men kan met deze kritiek instemmen, ook wanneer men erkent, dat Kant juist anderzijds in zijn practische wijsbegeerte principieel met den geest der „Aufklärung”, die getypeerd is door een volstrekte suprematie van het wetenschapsideaal, gebroken heeft. De vraag is echter, hoe is Kant met aanvaarding van de transcendentale methode op dit punt te corrigeeren?
Schrijver knoopt aan bij Huber’s bekende theorie in zake de „Realien der Gesetzgebung” met de door Prof. SCHOLTEN daarin aangebrachte correctie. Prof. SCHOLTEN meent, dat in iederen rechtsregel tweeërlei samenkomt: rechtsidee en te regelen verhouding. De historie behoort dan bij het tweede element. Mr. RozEMONn is van meening, dat in deze formuleering nog te weinig beteekenis aan de historie is toegekend en dat de historie niet slechts beteekenis heeft voor de te regelen verhouding, maar ook voor de rechtsidee zelve. Dit is ongetwijfeld een hoogst belangrijk gezichtspunt en dat de schrijver het naar voren brengt, pleit zeker voor een scherpen wijsgeerigen blik.
Inderdaad is het probleem van den historischen zin fundamenteel voor dat der positiveering van normatieve beginselen tot concrete normen. Wie in de historische ontwikkeling slechts een aaneenrijging van
-ocr page 186-174 subjectieve feiten kan zien, heeft zieh reeds het inzicht in den zin der historie ontnomen.
Mr. Rozemond is van meening, dat in het probleem i. z. de normatieve beteekenis der historie minstens drie probleemstellingen zijn vervat: ten eerste de onderscheiding tusschen feit en norm, ten tweede de vraag of een feit normatief kan zijn en ten derde de vraag of er tusschen feiten en normen geenerlei brug ligt.
De schrijver aanvaardt zonder voorbehoud de onderscheiding tusschen feit en norm, gelijk ze onder neo-Kantiaanschen invloed zich heeft ingeburgerd.
„Opheffing van deze onderscheiding”, aldus schrijver, „beteekent de dood voor alle zedelijk leven en fatalistische berusting in het bestaande”.
Ik zou met verlof van den schrijver echter reeds hier de opmerking willen maken, dat wanneer men onderscheidingen wil maken, het altijd eerst goed is, zich af te vragen of deze onderscheidingen zin-vol zijn.
Ik wil nu maar aannemen, dat het begrip „norm” voor den schrijver voldoende omlijnd is, ook al ben ik inderdaad van meening, dat het abstracte normbegrip een logisch algemeen begrip zonder zin-omlij-ning is. Maar wat is de zin van een „feit”?
Ex origine kan een „feit” tegenover een norm geen gelijkwaardige vergelijkingsgrootheid zijn. In de „Tatsächlichkeit” zag Kant niets anders dan de empirische toevalligheid. Het is echter juist Kant’s meening, dat wij van zulk een „Tatsächlichkeit” eerst in den vorm der algemeengeldige wetmatigheid ervaring kunnen verkrijgen.
M. a. w. een feit verschijnt bij Kant altijd in den vorm der natuurwetmatigheid. De ware tegenstelling wordt op Kantiaansch standpunt dus niet weerge-
-ocr page 187-175
geven door feiten en normen, maar door natuurwetten en normen. Daarnaast staat bij Kant de fundamen-teele onderscheiding (die tegelijk een tegenstelling inhoudt) tusschen wetmatige vorm en feitelijke materie onzer ervaring, die ex origine tot het theoretisch gezichtspunt behoort.
Een feit naar de zuivere subjectieve zijde (in onder- / scheiding van zijn wetszijde) genomen, heeft inder- \ daad geen zin, daar alle zin ons slechts in de onver- ó brekelijke correlatie van wets- en subjectszijde ge- // geven is. Zulks komt duidelijk uit in de voorbeelden, die schrijver zelve geeft:
„Het ontbreken van elke onderscheiding tusschen feit en norm”, aldus betoogt hij, „zou voeren tot uitspraken als: A is minister, dus moet hij minister zijn; B is dictator, dronkaard, epilepticus, dus moet hij dictator, dronkaard, epilepticus zijn, enz.”.
Maar als ik zeg: „A is minister”, dan heeft het „feit” dat ik hier constateer, ongetwijfeld o. a. juridisch-normatieven zin. Want het „ministerschap” is onder rechtsgezichtspunt beschouwd, een rechtsfiguur. En deze juridisch normatieve zin van het „ministerschap” ware niet bestaanbaar, als het zijn van minister een bloote subjectieve feitelijkheid ware. Slechts onder vigeur van rechtsnormen heeft het zin het oordeel uit te spreken: A is minister. Evenzoo ligt in het subjectieve zijn van dronkaard, epilepticus een zin opgesloten, die slechts onder vigeur eener wetmatigheid (’t zij norm-, ’t zij natuurwetmatigheid) bestaan kan. Men ziet dan echter tegelijk in, dat een scheiding van feiten en normen als exclusief Entweder-Oder geen houdbaren zin kan hebben.
De conclusie van het oordeel „A is minister”, tot „A behoort minister te zijn” beteekent dus geenszins
-ocr page 188-176
een ongeoorloofde uitwissching van de grenzen tus-schen „feit” en „norm”; om de fout in deze conclusie aan te toonen, zou ik eigelijk eerst moeten weten, welken zin men in het oordeel: „A behoort minister te zijn” legt. Is deze zin b.v. „A’s bekwaamheid maakt hem tot den geschikten man bij uitstek voor dezen hoogen post”, dan ligt de fout in de conclusie alleen hierin, dat ik die bekwaamheid niet zonder meer mag onderstellen bij hem, die het ambt wettig bekleedt, dat m. a. w. aan het logisch beginsel van den toereikenden grond in mijn conclusie niet voldaan is.
Neem ik nu een ander voorbeeld. Ik concludeer uit de omstandigheid, dat B een dronkaard is tot het oordeel „A^behoort een dronkaard te zijn”. Het is duidelijk, dat hier het oordeel, dat het „zoo behooren” uitspreekt een „contradictio in terminis” bevat. Niet wegens de overschrijding van de grenzen tusschen feit en norm, maar juist omdat het zijn van dronkaard een feit met (onder meer) normatieven zin is, inzoo-verre het in strijd is met de zedelijke norm der matigheid.
Natuurlijk kan ik dit feit ook naar de natuurzijde bezien, b.v. onder het licht van de erfelijkheidswetten. Vat ik in dezen zin het oordeel „B is een dronkaard”, dan ligt de fout in mijn conclusie hierin, dat ik uit een natuurwetmatigheid concludeer tot een zedelijk behooren, wat uiteraard on-zinnig is, daar de zedelijke norm weliswaar op het zin-substraat der natuurwetten rust, maar een biotische wet een geheel anderen zin dan een zedelijke norm bezit.
Zooveel om te doen zien, dat de tegenstelling normfeit niet slechts aanvechtbaar, maar eenvoudig in haar zin ondoordacht is.
Schrijver vat nu de tweede door hem ingevoerde
-ocr page 189-177 probleemstelling op: de vraag of een feit normatieve beteekenis kan bezitten.
Deze vraagstelling kan eigenlijk alleen vruchtbaar worden genoemd, wanneer men eerst in den bovenbedoelden zin het begrip „feit” nader omlijnt.
Bedoelt men met feit weder de subjectieve indivi-dueele zijde van een werkelijken toestand of werkelijk gebeuren, dan moet ook het normatief karakter in subjectieven zin worden genomen, maar we zagen reeds, dat zulks slechts mogelijk is, als men erkent, dat een s/ech/s-subjectieve feitelijkheid een contradictie in zich zelve is. Van een onzedelijke gedraging in subjectieven zin kan ik slechts spreken, inzooverre ik erken, dat de zedelijke norm de subjectieve zedelijke werkelijkheidsfunctie als wet reguleert, dat de subjectiviteit in dit opzicht aan de norm onderworpen is. Totaal onhoudbaar moet echter zijn de verwarring van subjectieve normativiteit in dezen zin met de norm, waaraan zij onderworpen is.
Mr. Rozemond doet echter geen poging in dit opzicht klaarheid te scheppen, maar blijft in zijn tweede probleemstelling zonder meer spreken van de normatieve beteekenis van feiten.
Hij beroept zich op Mr. Leendertz, die in zijn proefschrift over „De grond van het Overheidsgezag in de Antirevolutionaire Staatsleer”, dat overigens geheel op de neo-Kantiaansche tegenstelling tusschen „norm” en „feit” is gebouwd, nochtans heeft toegegeven, dat een bepaald feit in iemands persoonlijk leven tegelijkertijd voor hem een normatieve beteekenis kan hebben. Als voorbeeld wordt genoemd de volgende redeneering: „Helena is mijn vrouw, dit is voor ieder ander een bloot feit, maar voor mij beteekent dit, dat,
12
-ocr page 190-178 af gezien van wat hierover kerk, zede en wet zeggen, Helena ook mijn vrouw moet zijn”.
Ja „Mit Worten läszt sich trefflich streiten”. Ik wil wel hekennen, dat ik met dit voorbeeld geen logischen gedachtegang meer verbinden kan, omdat hier met de begrippen „feit” en „norm” een waar spel van stuivertje verwisselen wordt gespeeld. Wat beteekent hier „bloot feit” (4) en wat, dat dit „feit” voor mij den zin heeft, dat Helena ook mijn vrouw moet zijn? (5)
Schrijver werpt zich echter gaarne op dit voorbeeld, om Mr. Leendertz van een onbegrijpelijke inconsequentie te beschuldigen, inzooverre deze datgene wat voor hem denkbaar is op het gebied van het persoonlijk leven ook niet als denkbaar aanvaardt op het gebied van recht en politiek.
Voor mij is niets „denkbaar”, waarmede ik niet een eendmdigen zin kan verbinden. Wanneer feit het eene oogenblik „bloot feit”, het andere oogenblik „norm” kan beteekenen, dan komt het mij voor, dat men beter dit geheele woord „feit” uit een wetenschappe-
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Dat Helena mijn vrouw is, kan zeker geen hloot-subjectieve feitelijkheid zijn. Reeds uit rechtsgezichtpunt is de concrete, indi-vidueele huwelijksverhouding een verhouding onder normen, die ook voor derden essentieele beteekenis hebben.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Men kan natuurlijk „een leiding Gods” in zijn leven zien, die zich uitdrukt in het geloof : „Deze vrouw was voor mij door God’s voorzienigheid bestemdquot;. Maar God’s voorzienigheid gaat inderdaad — Mr. Leendertz heeft er terecht op gewezen — over alles en het valt niet in te zien, hoe men in deze bestemming een specifieken normatieven (bedoeld zal wel zijn zedeZi/A-normatieven) zin kan leggen. Ieder gcloovig Christen zal bovendien beamen, dat God ook in concreto man en vrouw voor elkander bestemd heeft, zoodat het geen zin heeft te zeggen, dat voor mij persoonlijk het feit, dat Helena mijn vrouw is, meer beteekent dan een bloote feitelijkheid, wat het voor ieder ander slechts zou zijn.
179 lijk betoog kan elimineeren, daar het niets dan verwarring sticht.
Thans vat de schrijver zijn derde probleemstelling op, n.l. de vraag of er tusschen feiten en normen generlei brug ligt.
Het moet nu wel duidelijk zijn geworden, dat ook deze probleemstelling eenduidige preciseering mist.
Schrijver houdt dus vast aan de scherpe onderscheiding tusschen normen en feiten, zonder dat we eigenlijk weten, wat hij onder feiten verstaat, maar wil nu aantoonen, dat er een brug tusschen norm en feit bestaat.
Hij geeft het voorbeeld van iemand, die na een zuiver aan de lust gewijd leven, zich voortaan door den plicht wil laten leiden. Dan komt deze man ook met het zuiverste verlangen naar plichtsvervulling, wanneer hij niets heeft dan Kant’s kategorische imperatief en zich zooals Kant wilde, slechts mag laten leiden door de rede en niet door de ervaring, tot niets dan een jammerlijke wil- en richtingloosheid. Hij zal dus naar een concrete, het algemeene beginsel indi-vidualiseerende norm moeten zoeken. En daarvoor is volstrekt noodzakelijk, dat hij zich kennis verwerft, voorloopig in het algemeen, omtrent de mogelijkheden in hem zelf en in de wereld. „Deze man zoekt dus zijn norm, waarvan hij reeds weet, dat zij in het algemeen beveelt „Dien” en daarbij helpt hem de kennis van feiten als goede of slechte gezondheid, mate van intellect, positie der ouders, beschikbare middelen, hygiënische toestanden in Afrika, sociale misbruiken elders, vraag naar landbouwers in Canada en eindeloos veel meer”.
En nu meent de schrijver: „Hier is dus de derde probleemstelling gegeven. Hier is geen verwarring
-ocr page 192-180
van norm en feit; hier wordt ook niet een feit zonder meer tegelijk normatief geacht; hier zijn de feiten in de concrete norm opgenomen, hier hehben zij gediend om de norm te concretiseeren, die anders nooit tot gebruik in het leven geschikt zou worden. Niet anders gebeurt bij het recht, dat ook dienen wil en dat beschermen wil het doel, waarnaar de mensch zijn leven (o. a. door middel van het recht) wil ordenen. De wetgever b.v., die concrete normen scheppen moet, gaat op dezelfde wijze te werk, om een algemeene norm in de gegeven situatie werkelijk te doen dienen” (blz. 66). Schrijver meent nu, dat aan deze derde probleemstelling in onderscheiding van de beide andere, onvoldoende aandacht is gewijd.
Wij wezen er reeds op, dat de schrijver onder de zeer onpreciese formuleering van zijn derde probleemstelling inderdaad een uiterst belangrijk vraagstuk aanroert: nl. hoe zich de algemeene norm-beginselen positiveeren en mdividualiseeren tot den vollen con-creten norm-zin.
Maar het valt niet te verwachten, dat de schrijver klaarheid in dit probleem vermag te brengen, wanneer hij het wil herleiden tot de zeer onklare vraagstelling in zake de mogelijkheid eener synthese van normen en feiten. Hij meent, dat feit en norm inderdaad tot verschillende „gebieden” behooren van het menschelijk kennen, maar dat deze „gebieden” niet onafhankelijk van elkander zijn.
Ik beken weder eerlijk, dat ik er niets van begrijp, hoe schrijver zich een gebied van feiten, naast een gebied van normen denkt.
Vermoedelijk bedoelt hij hier met „feiten”: natuur-wetmatige functies van de volle werkelijkheid en dan bedoelt hij met zijn twee „kengebieden” vermoedelijk
-ocr page 193-181 die van de natuur- en die van de normwetenschappen.
Maar vlak daarop spreekt hij van normen, die „vóór” en die „achter” de werkelijkheid zouden liggen en noemt als voorbeeld van de eerste b.v. de „geometrische”.
Zijn dan plotseling de ruimtewetten tot „normen” gepromoveerd, of bedoelt schrijver de zin-synthe-tische oordeelen over de ruimte?
Deze laatste dragen naar hun zin-synthetisch oordee/.vkarakter inderdaad normatieven zin, maar schrijver kan toch niet volhouden, dat de „empirische werkelijkheid” (d. w. z. de psychische zijde van de volle werkelijkheid) afhankelijk zoude zijn van normen voor onze geometrisch-wetenschappelijke kennis?
Dit alles getuigt van een gemis aan scholing in een wezenlijk kosmologisch denken.
Schrijver bedoelt met „normen, die achter de (empirische) werkelijkheid liggen”, zulke, die van de werkelijkheid afhankelijk zijn en minstens even samengesteld als de werkelijkheid. Schrijver haalt hier de opvatting aan van den heer Loen, in diens proefschrift „Wijsbegeerte en Werkelijkheid” ontwikkeld.
Hier komt inderdaad het zoo eminent belangrijk kosmologisch fundeeringsprohleem aan de orde, dat overigens met de tegenstelling van norm en feit niets van doen heeft.
Alle normatieve zinfuncties der volle tijdelijke werkelijkheid, te beginnen met de logische zijn naar weisen subjectszijde gefundeerd in de vóór-normatieve zinfuncties dier werkelijkheid (te beginnen met de zinfunctie voor het getal).
Die vóór-normatieve zinfuncties zijn dus naar weisen subjectszijde het noodwendig zin-substraat van de
-ocr page 194-182 normatieve zinfuncties en wel zoo, dat de laatste haar functioneelen zin niet kunnen openbaren buiten den door de kosmische tijdsorde geregelden zin-samen-hang met de laatste (6).
Tot die normatieve zinfuncties behoort ook de historische, want de historische zinfunctie is zelve in de logische gefundeerd, gelijk alle taalnormen, omgangs-normen, economische normen, aesthetische, juridische, zedelijke en geloofsnormen op hurt beurt in de historische zinfunctie zijn gefundeerd, ’t geen zich hierin openbaart, dat zij noodwendig het positiviteits-element in haar generale zinstructuur bezitten. De positiveering eischt steeds menschelijke vorming. Hier ligt inderdaad de sleutel tot kosmologische oplossing van het positiveeringsprobleem in de normatieve ivetskringen. Door het positiviteitselement in de zinstructuur der historische en na-historische wetskrin-gen zijn wets- en subjectszijde op een zeer bijzondere wijze met elkander samengeweven. Want aan de wets-zijde zijn slechts norm-beginselen gegeven, die subjectieve positiveering eischen door competente organen. Deze positiveering behoort dus principieel tot de wets-zijde, ofschoon ze een subjectieve werkzaamheid is.
Maar de schrijver is tot een wezenlijk kosmologische zin-analysis der werkelijkheid niet toegekomen.
(6) Deze sainenhang openbaart zich in de souvereine zinstructuur der wetskringen zelve, Inzooverre in die zinstructuur een zin-kem is aan te wijzen, die haar souvereiniteit in eigen kring handhaaft, en anderzijds onzelfstandige zin-elementen (zin-analogieën), die den samenhang met den zin van kosmisch vroegere en zulke (zln-antlcipaties), die den samenhang met den zin van kosmisch latere kringen handhaven. Zoo is b.v. in den ruimtezin het element der dimensionaliteit een zin-analogie, die terugwijst naar den getalszin en omgekeerd is de oneindige getalsfunctle een zin-anticipatie in den getalszin op den zin der ruimte, de differentiaalfunctie van het getal een zin-anticipatie op den zin der beweging enz.
-ocr page 195-183
Hij blijft verstrikt in het Kantiaansche vorm-materie-schema en in de neo-Kantiaansche tegenstelling van norm en feit.
Hij ziet „een substantleele afhankelijkheidsverhouding” tusschen de nonnen achter de werkelijkheid en de feiten.
„Tot deze normen”, zoo schrijft hij, „behooren de concrete normen op het gebied van zedelijkheid en recht en daar tot de feiten, waarvan de normen substantieel afhankelijk zijn, ook de historie behoort, heeft de historie b.v. op rechtsgebied deze dubbele beteekenis, dat zij inhoud geeft aan de rechtsnormen en tevens de te bewerken stof levert” (blz. 67).
Dat beteekent dus kort en goed, dat de schrijver de historie rekent tot het „gebied” der Kantiaansche natuur-ervaring en aan de historie normatieven zin ontzegt.
Maar heeft het soms in de vóór-normatieve functies der werkelijkheid zin van historie te spreken?
Zeker, men spreekt van „natuurlijke historie”, maar geen historicus rekent de „natuurlijke” historie tot den zin der geschiedenis.
Ik kan uiteraard binnen dit bestek niet dieper ingaan op het probleem van den zin der geschiedenis.
Ik moet hier volstaan met de opmerking, dat ik in het „historische” een in eigen kring souvereine zin-functie der volle tijdelijke werkelijkheid zie, die door den onherleidbaren zin „beschavingsontwikkeling” van alIe andere zinfuncties is onderscheiden en een eigen zin-functioneele wets- en subjectszijde bezit. Ik aanvaard dus historische ontwikkelingsnormen en kan ter adstructie van mijn opvatting, dat we hier inderdaad met normen te doen hebben, in dit ver-
-ocr page 196-184 band (7) alleen wijzen op het feit, dat men onder „reactie” in den bekenden afkeurenden zin inderdaad niets anders verstaat, dan een subjectieve schending dezer normen. „Reactie” als afkeurenswaardige houding is primair een zich subjectief stellen tegen die typische ontwikkelingsnormen, die door de vormers der historie worden geconcretiseerd en daarin geposi-tiveerd uit de historische beginselen van liet tijdsbeeld.
Wie b.v. een poging zou willen wagen, zij ’t al langs rechtmatigen weg, het Nederlandsche staatsleven terug te schroeven tot de periode van het „ancien régime”, zou inderdaad zich anti-normatief in historischen zin gedragen, hij zou zich subjectief stellen tegen historische ontwikkelingsnormen, in welker zin-substraat ons huidig staatsbestel is gefundeerd. Men zou hem terecht een verstokt „reactionair” noemen en daarin primair een historisch-normatief oordeel uitspreken.
Wie zou willen trachten de electriciteitstoepassing uit het moderne leven te doen verdwijnen, zou zich stellen tegen de normen der moderne beschavings-ontwikkeling en een inderdaad dwaze reactie voeren.
Alle wisseling in de beginselen der na-historische wetskringen (die der taal, die van omgang en verkeer, die van den economischen, aesthetischen, juridischen, moreelen en geloofskring) rust op het zin-substraat van historische ontwikkelingsnormen. Het geheele positiveeringsprobleem in deze wetskringen kan eerst op de basis van den normatieven zin der historie worden verklaard.
Deze korte opmerkingen mogen in dit verband vol-
(7) Een uitvoerige zin-analyse der historische ontwikkeling geef ik in mijn spoedig verschijnend werk: Philosophie der Wetsidee.
-ocr page 197-185 staan, om aan te toonen, dat een opvatting van de historie als een natuur-feitelijkheid ten eenenmale onhoudbaar is, gelijk van neo-Kantiaansch standpunt deze opvatting reeds door Rickert is weelegd.
De heer Rozemond is echter blijkbaar nog in deze opvatting bevangen gebleven, waar hij „de historische feiten” brengt onder het gezichtspunt van de „eigenmachtigheid der empirische werkelijkheid”.
Hoe wil hij nu zijn brug bouwen tusschen de normen van recht, politiek en zedelijkheid eenerzijds en de „historische feiten” anderzijds?
Door het Kantiaansche vorm-materieschema !
De historische feiten wil hij laten fungeeren als materie van de vormen van recht, zedelijkheid enz., zij worden bij hem de „materie der normen”.
Zoo komt hij in deze paragraaf tot deze merkwaardige conclusie, dat Kant’s verdienste is: „ontdekking der transcendentale methode, zijn fout is, dat hij die methode ontrouw werd en daardoor op practisch gebied telkens zijn toevlucht moest nemen tot meta-physiek in de door hemzelf gewraakte beteekenis van dit woord” (blz. 68).
Ik toonde reeds vroeger aan, dat dit verwijt aan het adres van Kant geheel ongegrond is.
De weg, dien schrijver uit wil, om het noodzakelijk dualisme tusschen natuur en vrijheid in Kant’s systeem te overbruggen, is niet oorspronkelijk in de rechtsphilosophie.
De neo-Kantiaan Rudolph Stammler heeft hem het eerst gewezen en hetzelfde verwijt tegen Kant’s rechtsphilosophie gericht.
Maar iedere poging het kenkritisch Kantiaansche vorm-materieschema in de normatieve wetenschappen te introduceeren verstrikt zich in de antinomieën
-ocr page 198-186 tusschen natuur-noodwendigheid en vrijheid, die Kant juist wilde ontzeilen door zijn isoleering van phaenomenon en noumenon.
Het vorm-inaterieschema is niet zonder meer uit de Kantiaansche kenniskritiek over te hevelen in de z.g.n. „practische wijsbegeerte”.
Daaraan staat Kant’s ervaringsbegrip in den weg.
In Kant’s gedachtegang kan een „norm” nimmer op „ervaring” worden betrokken, daar onze ervaring ons niets dan natuurwetmatigheid kan leeren.
Wil men nu de „historische feiten” onder Kant’s ervaringsbegrip brengen en tegelijkertijd die feiten tot materie der normen proclameeren, dan ontstaat de volgende gecompliceerde antinomie:
1“. de historische feiten worden als natuurfeiten onder natuur-wetmatigheid beschouwd, maar tegelijk als materie van normen gevat.
Deze „materie” is dan echter een zeer bijzondere „materie”, e. w. een reeds (in Kant’s gedachtegang) door natuurcausale denkkategorieën geordende.
2“. Wordt nu de „norm” als „vorm” dezer gecompliceerde „materie” gevat, dan wordt dus de norm tot wet der natuur geproclameerd, wat een tegenspraak in zich zelve inhoudt.
Reeds in Kant’s kenniskritiek schuilt in het materie-begrip een antinomie.
Immers de „materie der ervaring” is bij Kant het geheel der nog niet wetmatig geordende psychisch-zinnelijke indrukken.
Psychische indrukken kunnen slechts onder zin-functioneel psychische wetmatigheid staan en ook eerst in samenhang met deze wetmatigheid gevat worden.
Kant onderwerpt echter de psychisch-functioneele
-ocr page 199-187 indrukken behalve aan de psychische aanschouwingsvormen (ruimte en tijd), die zeker niet de rol van psychische wetten kunnen vervullen, aan de natuurwetenschappelijke denkkategorieën.
Maar de psychisch-zinnelijke indrukken (als psychische objectiveering van physische en biotische functies der werkelijkheid) kunnen zich als zinfunctio-neele werkelijkheidsfuncties zeker niet naar physicale denkkategorieën richten. De antinomie ontstaat hier, gelijk steeds, door overschrijding der zingrenzen tus-schen de verschillende wetskringen.
Bovendien moet in Kant’s gedachtegang de waarheid worden miskend, dat reeds in de kategorieën zelve een zinsynthesis aanwezig is, die ze eerst tot natuurwetenschappelijke kenniskategorieën stempelt. Ze blijven als zoodanig bij Kant een „rein-logisch” karakter behouden.
Uit een simpele zin-synthesis van logische en psychische bewustzijnsfuncties laat zich nimmer de mogelijkheid van mathematische en physicale kennis verklaren.
De mathesis b.v. opereert niet met het psychisch ruimtebeeld, maar met den zin-souvereinen ruimte-zin, de physica opereert niet met het aanschouwelijk materiebeeld, dat in het ruimtebeeld is gegeven, maar met den niet-aanschouwelijken energetischen zin, die de materie-ruimte zelve in haar eigenschappen bepaalt, enz. enz.
Daarom is Kant’s kenniskritiek door de moderne mathesis en natuurwetenschap nog niet „weerlegd”, maar deze vakwetenschappen kunnen in hun moderne ontwikkeling met Kant’s kenkritiek niets meer aanvangen, daar die kritiek de mogelijkheid hunner typische kennisresultaten niet kan verklaren.
Thfimis, XCIIT (1982), 2e st.
12*
188
Voor hen, die Kant’s vorm-materieschema op de normatieve kengebieden willen hanteeren, wordt de zaak intusschen nog veel bedenkelijker. Wij weten aan welke begripsverschuiving Stammler zich schuldig maakte, toen hij het sociaal-economisch leven tot materie van den rechtsvorm proclameerde en daarmede het historisch materialisme poogde te weerleggen.
Na Max Weber’s vernietigende kritiek op dit spel met de begrippen vorm en materie behoeven wij over dit punt niets meer te zeggen.
Wij wenschen hier slechts vast te stellen, dat ook Mr. RozEMOND geen poging heeft gedaan, om zijn toe-j)assing van het Kantiaansche matericbegrip op de „historische feiten” te rechtvaardigen en dat hij het kosmologisch zin-probleem, dat in de historische ontwikkeling ligt opgesloten, onaangeroerd heeft gelaten. Maar zonder kosmologische analyse van den zin der „historische feiten” mag men niet hopen het probleem i. z. de positiveering der normbeginselen tot oplossing te brengen.
Schrijver was inderdaad op het goede spoor, toen hij het fundeeringsprobleem van de rechts- en zede-normen opwierp, en dit is op zich zelf reeds een niet geringe verdienste van dit gedeelte van zijn proefschrift.
Hij is echter gederailleerd op zijn vasthouden aan Kant’s transcendentale methode en het vorm-materieschema.
De inhoud van concrete rechts- en zedenormen kan zelve slechts functioneelen rechts- en moraalzin dragen.
Toepassing van het normbegrip op recht en zedelijkheid beteekent immer een logicistische hyposta-
-ocr page 201-189 seering en die hypostase kan men niet ongedaan maken, door aan een logicistischen uorm de „historische feiten” tot inbond te geven.
Het Kantiaansche norm-begrip beteekent ex origine een elimineering van de in de kosmische wetsorde gegeven zinstructuren.
De zin van recht en zedelijkheid, hoezeer souverein in eigen kring, bestaat slechts in onverbrekelijken tijdelijken zin-samenhang met den zin hunner sub-straatskringen.
Het moderne rechtsbeginsel, b.v. wering van „abus de droit” bij de uitoefening van subjectieve rechten, is buiten zin-samenhang met de historische ontwikke-lingsnormen niet te vatten.
Maar daarom is dit rechtsbeginsel nog niet te analy-seeren in een inhoudsloozen rechtsvorm en een historische materie ! Het recht heeft geen zin als vorm.
In het humanistisch, kriticistisch vormbegrip belichaamt zich de H ßfii van de humanistische wijsbegeerte, die het souvereine denken in zijn „kate-gorieën” tot wetgever van den kosmos wil verheffen. De kosmos wordt afgebroken tot een chaos, waarin eerst de logos het licht der orde moet ontsteken.
De Christelijke kosmologie gaat uit van een kosmische, in God’s schepperswil gefundeerde, wetsorde voor de tijdelijke realiteit, een wetsorde, die zelve eerst het logisch denken in zijn eigen zinstructuur mogelijk maakt.
In de vijfde paragraaf behandelt de schrijver den invloed van Rousseau op Kant, in een zesde de houding van Kant tegenover de Fransche revolutie.
Ik behoef niet te zeggen, dat ik deze paragrafen waardeer uit het oogpunt van een accentueering van de concrete waarde der historie voor de staatkunde
-ocr page 202-190
tegenover Kant’s abstract rationalisme, een accen-tueering, die schrijver in nauw contact brengt met de antirevolutionaire geestesrichting.
’s Schrijvers zin voor de historische werkelijkheid, die hem zich telkens tegenover Kant en Rousseau aan de zijde van Burke doet scharen, heeft hem behoed voor het neo-Kantiaansche formalisme, gelijk ik in wezen achter zijn m. i. mislukte operatie met het vorm-materieschema op het gebied van recht en zedelijkheid een door mij gewaardeerde poging zie, om de anti-revolutionaire staatkunde te rechtvaardigen tegen het verwijt, dat zij feit en norm verwart.
Ik kan slechts den wensch uitspreken, dat schrijver in mijn scherpe kritiek op de wijze, waarop hij hier zijn pleidooi voert, geen afbrekende, maar opbouwende bedoeling zal zien, en dat hij het voor de staatkunde zoo uiterst fundamenteele vraagstuk in zake de verhouding tusschen geschiedenis en recht, nog eens van een andere zijde zal onderzoeken dan de door het neo-Kantianisme aangegevene.
Eerst in de zevende paragraaf volgt een kritische behandeling van Kant’s volkenbondsgedachte. Men ziet, hoezeer de schrijver zich moeite heeft gegeven, om deze kritische behandeling van zijn eigenlijk onderwerp behoorlijk wijsgeerig te fundeeren. Meer dan de helft van zijn geschrift is aan deze fundeerende inleiding gewijd.
Het komt niet bij mij op, den schrijver van deze schijnbare onevenwichtigheid in zijn geschrift een verwijt te maken.
Want een vruchtbare behandeling van Kant’s volkenbondsgedachte eischt nu eenmaal een meer dan oppervlakkig ingaan op het geheele wijsgeerig stelsel
-ocr page 203-191 van dezen grooten denker en dat is in kort bestek inderdaad onmogelijk.
Schrijver behandelt aan de hand van VoRLäNDER’s onderzoekingen allereerst de plaatsen uit Kant’s vroegere werken, waaruit blijkt, dat Kant zich reeds lang vóór het jaar 1795 (waarin „Zum eivigen Frieden” verscheen), ja reeds in zijn vóór-kritische periode met de volkenbondsgedachte heeft bezig gehouden.
Bij de bespreking van het belangrijke geschrift Idee (8) zu einer allgemeinen Geschichte in weltbür-gerlicher Absicht sluit schrijver zich aan bij de door VoRLâNDER verdedigde opvatting, dat de volkenbond daarin niet als zedelijke eisch, doch als historische noodzakelijkheid wordt gefundeerd (blz. 103), en dat deze gedachte terugkeert in „Zum ewigen Frieden”.
Deze opvatting komt mij met Gross (9) onjuist voor en niet te vereenigen met Kant’s in wezen idealistisch-moralistische rechtvaardiging van de vredesidee als „Idee des ewigen Friedens”.
Vergeten wij toch niet, dat Kant’s volkenbondsgedachte als gefundeerd in de idee van den eeuwigen vrede, inderdaad het einddoel van de rechtsleer binnen de grenzen der zuivere practische rede vormt. En de geheele practische philosophie van Kant is in strijd met iedere poging deze idee door de ervaring te willen rechtvaardigen.
De idee van den eeuwigen vrede is bij Kant een postulaat van de zuivere practische rede. Daarom maakt ze aanspraak op algemeengeldigheid, ze is een volmaakt apriorische norm, die als zoodanig nimmer op natuurcausale ervaring kan worden gegrond.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. Rozemond schrijft ten onrechte „Ideen”.
(9) nbsp;nbsp;nbsp;a. w. S. 172,
192
Toch is de door den heer Rozemond verdedigde opvatting veel verbreid, zelfs onder neo-Kantianen. Niet slechts VoRLäNDER, maar ook de socialist Max Adler (10) meent van de idee des eeuwigen vredes bij Kant: „sie tritt nicht als das Ziel ekstatischer Begeisterung auf, blosz getragen von dem, was sicher das Edelste, aber auch das Seltenste im geschichtlichen Leben wäre, getragen blosz von einer allgemeinen sittlichen Ueberzeugung, sondern sie ergibt sich aus einer fast nüchternen Erwägung, der Kausalität gesellschaftlicher Entwicklung” en hij gaat zelfs zoover de bewering neer te schrijven, dat „das Problem des ewigen Friedens schon bij Kant.....in erster Linie kein moralisches war, sondern, als ein Stück der gesellschaftlichen Entwicklung eben ein soziologisches Problem.....”.
Zoo wordt dus Kant, die toch wel als vader van het idealistisch pacifisme mag worden beschouwd, zelfs in het kamp van de naturalistische pacifisten ingedeeld !
Mr. Rozemond gaat zoover zeker niet. Ofschoon ook hij spreekt van een causaal-natuurwetenschappelijke fundeering der volkenbondsidee bij Kant, erkent hij, dat deze gedachtegang wordt doorbroken en verzacht door idealistische motieven. En op pag. 107 erkent hij ten aanzien van de idee van den eeuwigen vrede: „Euwig wil in dit verband ook niet zeggen een vrede, die eindeloos duurt, doch een vrede, waarvan de werkelijkheid overeenstemt met de Idee, zooals hij als een eeuwige norm en taak de menschheid voorgehouden wordt”. Daarmede neemt de schrijver re vera zijn
(10) Kanl und der ewige Friede (die Friedenswarte XXIV, 1924, S. 180 ff.
-ocr page 205-193 vroegere, VoRLâNDER nageschreven, opmerking i. z. de natuur-causale fundeering dezer idee weder terug.
Hoe is dan de misvatting i. z. een vermeend causaal-natuurwetenschappelijke fundeering van de volken-bondsgedachte bij Kant met name in zijn Idee zu einer allgemeinen Geschichte in welthürgerlicher Absicht te verklaren?
Doordat men zieh heeft laten misleiden door de eerste zinnen van dit geschrift, waar Kant schrijft: „Was man sich auch in metaphysischer Absicht für einen Begriff von der Freiheit des Willens machen mag, so sind doch die Erscheinungen desselben, die menschlichen Handlungen, ebensowohl, als jede andere Naturbegebenheit, nach allgemeinen Naturgesetzen bestimmt. Die Geschichte, welche sich mit der Erzählung dieser Erscheinungen beschäftigt, so tief auch deren Ursachen verborgen sein mögen, läszt dennoch von sich hoffen, dasz, wenn sie das Spiel des Freiheit des menschlichen Willens im Groszen betrachtet, sie einen regelmäszigen Gang derselben entdecken könne; und dasz auf die Art, was an einzelnen Subjekten verwickelt und regellos in die Augen fällt, an der ganzen Gattung noch als eine stetig fortgehende, obgleich langsame Entwickelung des ursprünglichen Anlagen derselben werde erkannt werden können” (11).
Maar Kant handelt hier inderdaad niet over een wetenschappelijk-natuurcausale kennis der geschiedenis, maar hij stelt de teleologische beschouwing in, die als bloot regulatief principe de geschiedenis be
eil) Kant’s Werke Grossherzog Wilhelm Ernst Ausg. I, 223.
13
-ocr page 206-194 oordeelt, alsof zij aan een „Naturabsicht” dienstbaar ware (12).
Wij bevinden ons in de schijnbaar natuur-causale geschiedbeschouwing van Kant dus inderdaad op het gebied der teleologische, oordeelskracht, die, gelijk bekend, bij den Koningsberger wijsgeer slechts de functie heeft, een subjectieve brug (zonder objectieve fundeering) tusschen de door een afgrond gescheiden rijken der natuur en der vrijheid te slaan.
De volkenbondsgedachte is bij Kant niet anders te zien, dan als toepassing van het reeds in zijn rechtsleer opgesteld practisch postulaat, dat men uit den natuurstaat in een burgerlijken staat behoort over te gaan, op de volgens hem in hun onderlinge verhoudingen nog in den „status naturalis” levende staten.
Bij de kritische bespreking van Kant’s Zum ewigen Frieden komt het zoo netelig probleem in zake de verhouding van politiek eenerzijds, zedelijke en rechtsnormen anderzijds aan de orde.
Voor Kant is deze verhouding duidelijk. De politiek als leer van de „Prinzipien der Staatsklugheit” heeft zich aan de autonome moraal en het „Vernunftrecht” der practische rede te onderwerpen. Vandaar, dat Kant de figuur van den „moralischen Politiker” aanvaardt, maar die van den „politischen Moralist” met afschuw van zich wijst.
„Der moralische Politiker wird es sich zum Grund-
(12) T. a. p. S. 224: „Es ist hier keine Auskunft für den Philosophen, als dasz, da er hei Menschen und ihrem Spiele im Groszen gar keine vernünftige eigene Absicht voraussetzen kann, er versuche, ob er nicht eine Nafurabsicht in diesem widersinnigen Ganze menschlicher Dinge entdecken könne; aus welcher von Geschöpfen, die ohne eigenen Plan verfahren, deunoch eine Geschichte nach einem bestimmten Plane der Natur möglich sei”.
-ocr page 207-195 salz machen: wenn einmal Gebrechen in der Staatsverfassung oder im Staatenverhältniss angetroffen werden, die man nicht hat verhüten können, so sei es Pflicht, vornehmlich für Staatsoberhaupten, dahin bedacht zu sein, wie sie, sobald wie möglich gebessert und dem Naturrecht, so wie es in der Idee der Vernunft uns zum Muster vor Augen steht, angemessen gemacht werden könne: sollte es auch ihrer Selbstsucht Aufopferungen kosten” schrijft Kant (13).
Het viel te verwachten, dat Mr. Rozemond zieh door deze simplistische constructie van de verhouding tus-schen politiek, rechts- en zedelijkheidsnormen niet bevredigd zou gevoelen.
Inderdaad valt over de geheele abstract natuurrechtelijke en ethische theorie der staatkunde de donkere slagschaduw van de idee der staatsraison, die zelfs in natuurrechtelijke werken van Grotius en Pufendorf als elementaire reactie tegen het onhistorisch rationalisme vaak ongemerkt naar voren komt.
De machtsidee in het leven der volkeren laat zich niet tot zwijgen brengen door een abstract rederecht.
Het probleem in zake de verhouding tusschen „staatsraison” en recht en moraal is een onoplosbaar probleem voor ieder, die in humanistischen trant den zin van recht en moraal uit den kosmischen samenhang der volle realiteit poogt uit te lichten.
Voor Kant bestaat dit probleem niet, omdat hij eenvoudig de knoop doorhakt ten bate van zijn rationalistische ethiek en hij bovendien den zin der politiek niet gevat heeft. De politiek is voor hem buiten haar abstract ethisch fundament niets dan een techniek „die viel Kenntnis der Natur erfordert, um ihrer
(13) V, 693.
-ocr page 208-196
Mechanismus zu dem gedachten Zweck zu benützen, und doch ist alle diese ungewiss in Ansehung ihres Resultats, den ewigen Frieden betreffend”.....
Hoe construeert nu de heer Rozemond de verhouding?
Hij ziet in Kant’s postulaat der practische rede, waarop de geheele volkenbondsgedachte bij dezen is gefundeerd: „Es soll kein Krieg seinquot;, een overspanning van den zedelijken eisch, een overspanning, die den rüstigen groei van het recht en speciaal van het volkenrecht schaden kan.
Ik sta hier geheel aan zijn zijde, doch beken, dat ’s schrijvers eigen constructie i. z. de verhouding van politiek, recht en moraal mij zeer onbevredigend toeschijnt, hetgeen m. i. uit de vroeger uitvoerig besproken wljsgeerige gebreken van zijn standpunt te verklaren valt.
Voor hem kan Kant’s postulaat slechts als een hypothetische imperatief gelden, die rekening houdt met doel en omstandigheden.
Welken zin moet echter deze imperatief dragen? Is ze een eisch der moraal, of een eisch des rechts, of een eisch der politiek en in welke verhouding denkt zich de schrijver deze drie gebieden?
Deze vraag mag inderdaad wel gesteld worden. Kant ziet ongetwijfeld in zijn „Es soll kein Krieg sein” een ideëelen rechtseisch. Prof. Heering in zijn veelbesproken werk „De zondeval van het Christendomquot; zag in dit postulaat een eisch der m. i. door hem in haar zin humanistisch verkeerde Christelijke moraal.
Wordt het postulaat als rechtseisch voorgedragen, dan aanvaardt men eenzelfden rechtsmaatstaf voor de rechtsverhoudingen binnen den staat als voor die tusschen de staten onderling. Wordt daarbij in het
-ocr page 209-197 scheppen van een uitwendigen vredestoestand de laatste zin des rechts gezien, dan is de consequentie onontwijkbaar, dat men bij doorvoering van dit postulaat den vrede tot eiken prijs moet nastreven.
Een dergelijk idealistisch pacifisme moet onaanvaardbaar zijn voor ieder, die in het recht meer ziet dan een middel tot het scheppen van een toestand van uitwendigen vrede en die erkent, dat de rechtsorde niet een abstract logicistisch eenerlei is, maar is opgebouwd in een ontzaggelijke differentiatie van interne structuurverschillen. De rechtsbeginselen, die voor het interne staatsverband gelden zijn naar hun structuur andere dan die, welke voor de private maat-schapsverhoudingen gelden en die welke in het volkenrechtelijk verkeer tusschen de staten van toepassing zijn, zijn naar hun interne zinstructuur van beide verscheiden (14).
(iewapende strijd tusschen onderdanen binnen den staat tast de staatsstructuur zelve aan en is daarom binnen een ordelijk staatsverband nimmer te verdedigen. Maar wie deze waarheid zonder meer op de volkenrechtelijke verhoudingen tusschen staten onderling zou overdragen, miskent ten eenenmale het structuurverschil tusschen volkenrecht en intern staatsrecht.
Slechts de voorstanders van een civitas maxima kunnen eigenlijk in dezen zin het „Es soll kein Krieg sein” als kategorische imperatief voor de internationale verhoudingen verdedigen.
(14) Ik moge voor een nadere adstructie van deze stelling verwijzen naar mijn verhandeling De structuur der Rechtsbeginselen en de Methode der Rechtswetenschap in het licht der Wetsidee (in Wetenschappelijke Bijdragen door Hoogleeraren der Vrije Uniuersi-teit, 1930). Thans ook naar mijn Crisis in de Staatsleer (1931).
-ocr page 210-198
De „eeuwige vrede” kan niet het „hoogste goed” zijn der internationale politiek!
Slechts de leuze „vrede door recht”, maar niet die van „recht door vrede” kan op dit gebied aanvaard worden.
Moraal, recht en politiek eischen ieder krachtens haar eigen zin de verwezenlijking van dit beginsel, het recht speciaal wijl de oorlog als „rechtsmiddel” nimmer zekerheid biedt voor de zegepraal van het recht. Maar Kant dwaalt fundamenteel, als hij meent, dat staten, die zich aan zijn kategorische imperatief „Es soll kein Krieg sein” niet onderwerpen, in een natuurstaat leven.
Het volkenrecht is een, zij ’t al gebrekkig, gepositi-veerd recht, dat ook den oorlogstoestand reguleert.
Mr. Rozemond geeft op de vraag in welken zin hij Kant’s postulaat als hypothetische imperatief wil laten gelden, feitelijk geen antwoord en zijn opvatting over de onderlinge verhouding van recht en politiek is zeer onhelder.
Hij ziet in de „politiek” „een deel van het reëele leven” en geeft zijn standpunt aldus weer: „De groote fout in Kant’s volkenbondsgedachte schijnt mij (echter), dat hij, door de theoretische overspanning van zijn rationeele rechtsleer, tot het begrip van werkelijk recht niet komen kan en dus ook niet inzag, dat de rechtsidee geen inhoud kan krijgen, zonder die te ontleenen aan ervaring en historie. Wanneer dus, zooals Kant wil, de politiek zich wil buigen voor moraal en recht, om van deze orders te ontvangen, dan bestaat het gevaar, dat het recht angstvallig zal moeten vragen naar den status quo om dien te handhaven, daar het „jedem das Seine nur sichern” moet. Tenzij het, verlost van den waan van Kant, inziet, dat
-ocr page 211-199 het slechts zal kunnen leiden binnen den kring van zijn mogelijkheden, d. w. z. wanneer het recht het reëele leven wil dienen, wat het alleen zal kunnen, wanneer het zich door dat reëele leven, waarvan de politiek een deel is, laat onderrichten en zijn concrete taak aanwijzen”.
En dan laat de schrijver de merkwaardige uitspraak volgen :
„Dan eerst wanneer het recht, niet boven, maar naast de politiek de concrete doeleinden van het leven dienen wil, daarbij gedeeltelijk bepaald door de resultaten eener reëele politiek, en deze op zijn beurt, als een werkelijke macht in het leven der menschheid, ten deele bepalend en corrigeerend, kan het recht rustig en gestadig groeien.”
Zie ik goed, dan volgt uit deze uitspraak in verband met ’s schrijvers vroeger besproken opvatting der „historische feiten” als deel der „eigenmachtige werkelijkheid”, dat de heer Rozemond de verhouding tusschen politiek en recht ziet als die van feit en norm en dat de politiek als historische feitelijkheid aan den rechtsvorm de materie moet bieden !
In de lijn van Kant’s, ook door schrijver gedeeld ervaringsbegrip, beteekent zulks, gelijk reeds opgemerkt, een inlijving van de staatkunde bij de natuur-iverkelijkheid!
Ik weet niet, of schrijver deze consequentie van zijn standpunt zelf heeft doorgedacht.
Zij is echter onontwijkbaar, wanneer men met schrijver de verhouding van politiek en recht tracht te wringen in het Kantiaansche vorm-materieschema.
De politiek hangt in haar zin ten nauwste samen met de structuur van den staat. De staat is een kosmisch verband, dat als geestelijke dingstructuur in
-ocr page 212-200
alle wetskringen zijn zinfuncties heeft, maar dat is gekarakteriseerd door zijn typisch historisch zinsub-straat, de machtsconcentratie, en door de in on-verhrekelijken zinsamenhang met dit zinsubstraat staande, individueele bestemmingsfunctie, de over-heids-rechtsfunctie.
Gelijk het kerkverband zijn bestemmingsfunctie heeft als (yc/oo/sgenieenschap, het bedrijfsverband als economische, de societeit als sociale gemeenschap, zoo is de staat eerst gequalificeerd door zijn bestemmingsfunctie als rech/sgemeenschap. Maar die rechts-functie van den staat is geen abstracte, maar ze is zin-individueel gefundeerd in de historische machtsorganisatie.
Waar nu de politiek ex origine bestaat in het bepalen van de richting van het staatsbestel, komt uiteraard in de politiek zelve de verhouding van recht tot macht in praegnanten zin naar voren.
Zoo laat zich verklaren, dat tegen een abstract rationalistische, natuurrechtelijke opvatting van de staatstaak zich immer de idee der staatsraison met elementaire kracht baan breekt.
De historische macht van den staat mag zelve niet naturalistisch worden gevat. Ze is in onderscheiding van de natuurkracht een geestelijk-normatieve factor, die een individueele historische roeping heeft te vervullen in de beschavingsontwikkeling der mensch-heid.
Het valt te betreuren, dat het historisch machtsbegrip veelzins is verward met de natuurkracht, die zelve slechts een zin-substraat is van de in wezen geestelijke macht en slechts haar middel is om haar roeping te vervullen.
De bestemming van den staat ligt niet in de macht.
-ocr page 213-201 maar in het recht. De zin-individueele rechtsfunctie is de leidende functie van het staatsverband, die al zijn andere zin-functies moet leiden in de richting op zijn rechtsbestemming.
Maar de staat moet krachtens zijn eigen verbands-structuur zijn historische machtsfunctie als substraat van zijn rechtsfunctie handhaven. Dat is het gezonde inzicht der antirevolutionaire staatkunde, dat met het vlakke neo-Kantiaansche schema van norm tegenover feit eenvoudig niet valt te benaderen.
Gelijk het gezin als in de natuur gegrond verband staat en valt met zijn typisch biotisch zinsubstraat in de sexeverhoudingen, zoo staat en valt het staatsverband met zijn historische machtsfunctie.
In de verhoudingen tusschen de staten onderling ligt het gevaar voor de hand, dat het machtbeginsel zich aan den teugel des rechts ontwringt en dat de staat in uitbreiding van zijn machtspositie zijn eigenlijke bestemming gaat zien.
Dan ontstaat de politiek van het imperialisme, die het recht tracht dienstbaar te maken aan de macht. De zonde werkt ook in het leven der staten zin-verstorend.
In de politieke betrekkingen tusschen de staten blijft echter een factor over, die de staten bezwaarlijk materialiter aan hun souvereine beoordeeling kunnen laten ontnemen, ook voorzoover ze erkennen, dat de macht in het leven der staten slechts het recht heeft te dienen (15).
(15) Hieraan is realiter ook door de regeling van de „Acte général” van 1928 (hoofdstuk 3) niets veranderd, daar de hier voorziene arbitrage van z.g.n. belangengeschillen door de verwijzing naar art. 38 van het Statuut van Hof, practisch neerkomt op hand-
-ocr page 214-202
Ook hierbij gaat het niet om een natuurfeitelijkheid, die men met de normen in synthese zou moeten brengen, maar om een factor, die zelve normatieven zin draagt. De staat mag zich niet in de vitale zijde van zijn machtspositie laten treffen, daar zijn individueele rechtstaak als staat ook in de internationale betrekkingen op zijn historisch machtssubstraat berust.
Het zwaard der gerechtigheid ontglipt aan een krachtelooze hand.
Uiteraard is hierbij de positie der „groote mogendheden” verschillend van die van kleine staten, wijl de eerste een leidende plaats in de internationale politiek bekleeden.
Het neo-Kantianisme heeft met zijn verwerping van den in de goddelijke wereldorde gegeven zin-systa-tischen samenhang ook het dingbegrip verworpen, dat het geheel ten onrechte met het metaphysiek (hypostatisch) substantiebegrip (16) heeft vereenzelvigd. Zoo ging het ook den staat functionalistisch vatten en vergat, dat de staat een geestelijke dingeenheid, een in de kosmische wetsorde gegrond verband is, dat nimmer in een abstracte, slechts zin-synthetisch (d. i. wetenschappelijk) te vatten zinfunctie kan opgaan.
De moderne functionalistische vereenzelving van staat en rechtsorde (Kelsen) is slechts een symptoom van de in de logos-hypostase gegronde verdringing van het dingbegrip door het functiebegrip (Cassirer). De realiteitsbeschouwing van dit functionalisme is having van den formeelen „status quo” voorzoover althans geen compromis tot stand komt.
(16) Het substantiebegrip is zelve een functionalistische hypostase. De dingeenheid echter is de individueele structuur der tüdelüke realiteit, die in een volmaakte zinsystase gegeven is. Vandaar, dat de naieve instelling in de realiteit, de werkelijkheid wel in „dingen” ziet, maar van „substanties” niets afweet !
-ocr page 215-203 dientengevolge individu-alistisch, zij hypostaseert in nominalistischen trant het individu.
Met het kriticistisch vorm-materieschema laat zich dit functionalisme zeker niet corrigeeren (Kelsen zelf hanteert het immers in zijn scherpe onderscheiding van „rechtsnormquot; en „rechtsinhoud\quot;).
Evenmin door een „dialectische” synthesis van natuur en norm, gelijk zulks door Litt en Smend in de moderne staatsleer is heproefd.
Tegen het geheele functionalistisch vorm-materieschema en tegen ieder standpunt, dat het synthetisch denken in de plaats van de kosmische wetsorde wil stellen, moet van Christelijk standpunt positie worden gekozen in de erkenning van de in de genoemde wetsorde gegronde alzijdige zinverhondenheid der tijdelijke werkelijkheid, die haar zinvolheid slechts vindt in den hoventijdelijken religieuzen wortel der schep-Ping-
Dan eerst kan ook de zin der politiek en hare verhouding tot recht en moraal bevredigend worden gevat.
De politiek is nimmer zinfunctioneel te vatten, wijl zij niet een bepaalde zin-zijde der staatsstructuur (b.v. de historische, sociale, economische of juridische), maar die staatsstructuur in haar volle systatische zin-eenheid omvat. Het statelijk recht is evenals de staatseconomie en de staats-historie slechts een zinfunctio-neele neerslag der politieke activiteit. De politiek kan dus nimmer, gelijk de heer Rozemond meent, naast het recht staan. De individueele rechtszin der staatsstructuur is veeleer haar leidende functie.
In de constructie van den heer Rozemond blijft noodzakelijk een schrille antinomie tusschen staatsraison en rechtsidee bestaan, want de politiek blijft in zijn
Thomis, XCIII (1932), 2e st.
13’
-ocr page 216-204
gedachtegang „eigenmachtige werkelijkheid” tegenover het recht. Wat blijft zoo echter over van de waarheid, dat alle reëele politiek op beginselgrondslag moet staan?
Ik mag de bespreking van het eerste deel van ’s schrijvers arbeid niet besluiten, zonder er op te wijzen, dat hij bij zijn kritische behandeling van Kant’s volkenbondsgedachte enkele belangrijke beschouwingen geeft, waarin hij op practische leemten in Kant’s plan van een „Föderalismus freier Staaten” wijst.
Inderdaad is het een fundamenteele leemte bij Kant, dat hij niet aangeeft door welke instantie de volkenbond het recht zal moeten handhaven. Kant zou uiteraard op dit verwijt antwoorden, dat zijn ontwerp een wijsgeerig karakter draagt en dat de „organisatie van den volkenbond” een technisch-politieke vraag is. Maar zulk een scheiding wijst slechts op het rationalisme in zijn rechtsleer en zijn miskenning van het wezenlijk verbandskarakter van den staat, welke Kant in de toelichting bij het tweede „definitiv Artikel” deed schrijven: „Völker, als Staaten, können wie einzelne Menschen beurteilt werden, die sich in ihren Naturzustände .... schon durch ihr Nebeneinandersein lädieren . . . .”.
De heer Rozemond wijst voorts op een fundamenteele moeilijkheid, die zich bij de rechtspraak door Kant’s statencongres zal voordoen, daar het telkens terreinen zal moeten betreden, „waar het recht nog niet heerscht, omdat daar nog geen algemeene rechtsopvatting bestaat”. Op dit punt kom ik hieronder terug.
Bij de bespreking van het derde „Definitivartikel” („Das Weitbürgerrecht soll auf Bedingungen der all-
-ocr page 217-205
gemeinen Hospitalität eingeschränkt sein”) wijst de schrijver op de practische moeilijkheden, die zieh bij liet immigratieprobleem voordoen.
Tenslotte bespreekt schrijver de beide „Zusätze” van „Zum ewigen Frieden”.
In de eerste „Von der Garantie des ewigen Friedens” ziet Kant deze garantie in de „doelmatige inrichting der natuur” en hier neemt Kant weder den vroeger besproken gedachtegang uit zijn „Idee zu einer allgemeiner Geschichte in weltbürgerlicher Absicht” op. Het is daarbij ongetwijfeld zeer merkwaardig, dat Kant in dit verband het bekende economisch argument aanvoert, dat in het moderne, naturalistisch pacifisme als panacee dienst doet, om de natuurnoodwendigheid van den groei der vredesgedachte aan te toonen. „Es ist der Handelsgeist”, aldus Kant „der mit dem Kriege nicht zusammen bestehen kann, und der früher oder später sich jedes Volkes bemächtigt”.
Intusschen, wij zagen reeds, dat hier inderdaad slechts de „teleologische oordeelskracht” en niet het natuurwetenschappelijk denken bij Kant aan het woord is en daarom is Mr. Rozemond’s verwijt, dat deze historiebeschouwing „onkritisch schijnt” niet gefundeerd.
Dat inderdaad achter het „economisch argument” niet de constateering van een wezenlijke natuurnoodzakelijkheid, maar een staatkundig postulaat schuilt, heeft Gkosz overtuigend aangetoond. Kant is echter niet in de fout zijner naturalistische antipoden vervallen, dit postulaat een natuurwetenschappelijken zin toe te dichten!
In het tweede gedeelte van zijn proefschrift behandelt schrijver achtereenvolgens: „Van Kant tot Wil-
-ocr page 218-206 son”, „Kant en Wilson”, „Kant’s plan en Wilson’s plan”, „De recente voorgeschiedenis van den Volkenbond” en „de Volkenbond”.
Schrijver heeft, naar hij erkent, voor het historisch gedeelte veel materiaal geput uit Fkied, Handbuch der Friedensbewegung.
Ik wil mij daarom beperken tot de vermelding van ’s schrijvers eigen beschouwingen.
Schrijver vestigt tegenover Vorlönder, die essenti-eele verwantschap tusschen Kant’s en Wilson’s vol-kenbondsgedachte meende te kunnen constateeren, m. i. terecht de aandacht op essentieele verschilpunten in persoonlijkheid en levensbeschouwing tusschen Iieide denkers.
Schrijver wijst er op, dat van een directen invloed van Kant op Wilson nauwelijks sprake kan zijn geweest. WiLSON was weinig wijsgeerig aangelegd. In zijn oordeel over Rousseau en de Fransche revolutie wijkt hij principieel van Kant af. Steeds heeft Wilson — en schrijver prijst dit terecht in hem — gewezen op het principieete verschil tusschen den Amerikaan-schen vrijheidsoorlog en de „Revolutie van 1789”.
Niet de idealist Rousseau, maar de practische historisch denkende staatsman Gladstone was zijn bewonderd voorbeeld.
De religieuze sfeer zijner opvoeding, waarop Wilson’s vader, een invloedrijk Presbyteriaansch predikant, het stempel drukte, deed hem in menig opzicht mijlen ver van den geest der verlichting afstaan. Toch wijst de heer Rozemond erop, dat er een element is in de beschouwingen van Wilson, dat doet denken aan het optimisme en het nivelleerend rationalisme der „Aufklärung”. Het is zijn optimistisch geloof in den goeden wil van de volkeren en zijn min of meer
-ocr page 219-207 idealistisch appèl op „morality” tegenover „expediency”, waardoor ook Wilson er toe neigt, met vage normen zich tevreden te stellen, ook al loopt daarnaast een sterk-concreet-historische draad door zijn denken.
Typeerend voor het gemis aan inzicht in de werkelijke politieke situatie is het ook door schrijver vermelde laatste van Wilson’s bekende 14 punten.
Bij het opstellen van dit punt, had de president zich nl. voorgesteld, dat de vrede rechtvaardig zou zijn en daardoor moest worden bestendigd door „mutual guarentees of political indépendance and territorial integrity to great en small states alike”. En daarom wilde Wilson ook in het pact (art. X) een directen waarborg van het Vredesverdrag opgenomen zien. Het vredesverdrag was intusschen niet wijs en rechtvaardig en terecht wijst Mr. Rozemond erop, dat garantie van den status quo nimmer waarborg kan zijn voor een rechtvaardige vrede. Typisch laat de schrijver volgen, dat „het een eisch van rechtmatigheid kan zijn, dat de status quo veranderd kan worden in verband met gewijzigde omstandigheden”.
Er blijft met dit al volgens schrijver een essentieel verschil tusschen Kant’s en Wilson’s vredesplannen.
Kant baseerde zijn Volkenbond op een opvatting van het maatschappelijk verdrag, zooals wij die aantreffen bij Rousseau; Wilson’s oorspronkelijk plan, was, gelijk bekend, den Volkenbond op te zetten als een wereldomvattende uitbreiding van de Mouroeleer en onder toepassing van de beginselen der Anieri-kaansche constitutie. En als gevolg van dit verschillend uitgangspunt, zien wij Kant en Wilson geheel uiteengaan in de gewichtige kwestie van de sanctie, die tot op dit oogenblik een brandend vraagstuk is in
-ocr page 220-208
en om den bestaanden Volkenbond en veel belang-rijker dan VoRLäNDER haar zag.
Ik acht ’s schrijvers opvatting ter zake in hoofdzaak juist.
Van belang zou ik het intusschen achten, indien de schrijver nader had gepreciseerd, wat hij bedoelt met zijn opmerking (blz. 165) „dat het een eisch van rechtmatigheid kan zijn, dat de status quo veranderd kan worden in verband met gewijzigde omstandigheden”. Is hier het woord „rechtmatigheid” met opzet gekozen ter erkenning van de clausuia rebus sic stantibus in volkenrechtelijke verdragen? Dan komen wij wel op een zeer epineus terrein en het zou niet goed zijn, wanneer de schrijver in een zoo uiterst ingewikkeld probleem maar even terloops positie zou hebben gekozen !
Tenslotte vermeld ik nog de conclusies, waartoe schrijver als resultaat van zijn vergelijkend onderzoek van Kant’s plan en den tegenwoordigen Volkenbond is gekomen.
Hij vestigt er terecht de aandacht op, dat de bestaande Volkenbond het resultaat is van allerlei strijdende inzichten en een geweldig complex van historische invloeden, zoodat het is uitgesloten, dat de opvatting van een man daarin gaaf zou zijn terug te vinden. Verder, dat Kant zijn plan slechts in eenige vage trekken heeft ontworpen, terwijl dit plan in hem rijpte ongeveer anderhalve eeuw geleden, in een tijd, waarin niemand de reëele situatie van dit oogenblik, die om regeling vraagt, kon overzien, terwijl de heerschende opvattingen van zijn tijd in belangrijke mate van de onze verschillen.
Nochtans vindt schrijver in den bestaanden Volkenbond terug Kant’s opvatting, dat deze hond niet mag
-ocr page 221--209 zijn een superstaat, maar een vrije samenwerking der volken tot verzekering van den vrede.
Ten aanzien van de werking van den Bond vindt schrijver bij vergelijking, dat de internationale regelingen (betr. de mandaten, nationale minderheden enz.) in Kant’s plan niet en in zijn werken hoogstens terloops werden aangeduid, terwijl de internationale samenwerking in sociale, financieele, economische en andere vragen nog minder Kant’s aandacht hadden of konden hebben.
Bij de trits: arbitrage, veiligheid en ontwapening vindt schrijver meer terug van Kant’s gedachten: Ontwapening was in de lijn van Kant, ofschoon hij de gecompliceerdheid van het vraagstuk niet voorzien kon; de kwestie van veiligheid door sancties had echter niet of nauwelijks zijne aandacht; doch het is volgens schrijver buiten twijfel, dat voor Kant arbitrage (of beter regeling der rechtspraak in den wijd-sten zin, in tegenstelling tot oorlog) hoofdzaak is en dat hij daarop al zijn hoop gevestigd heeft. Juist bij deze hoofdzaak openbaart zich volgens schrijver de fout, die aan heel Kant’s volkenbondsplan ten grondslag ligt, n.l. zijn abstract rationalistische instelling.
Schrijver ziet in de regeling van den Volkenbond een hiaat, dat zelfs bij het scherpste inzicht en den besten wil van alle daarbij betrokkenen niet opeens te vullen is, omdat het in laatste instantie zijn oorzaak zou vinden in een rechtsvacuüm. Voor den ernst van dit onvermijdelijk hiaat is Kant blind geweest. En al zouden wij aannemen, dat hij dit niet geweest was, dan zou hij ons toch geen uitweg hebben kunnen wijzen uit deze moeilijkheid, omdat hij ons voor zedelijkheid en recht (onderling op allerlei wijze verbonden) verwijst naar de redelijkheid. Deze redelijkheid
14
-ocr page 222-210
nu heeft hij niet alleen gradueel grenzeloos overschat, maar principieel verkeerd beoordeeld, omdat hij haar een vermogen heeft toegedicht, dat zij niet bezit. Daarom plaatste hij zedelijkheid en recht zeer hoog om andere „levensmachten” (o. a. de politiek) daarvoor te doen buigen. Doch daardoor maakte hij zedelijkheid en recht onvruchtbaar, omdat het niet voldoende is, dat deze vereerd worden.
Welke is die belangrijke leemte in de regeling van den bestaanden Volkenbond, voor den ernst waarvan Kant blind is geweest?
Schrijver ziet haar in de wijze, waarop de vreedzame beslechting van geschillen tusschen staten tot nu toe geregeld is.
Wat Kant over dit punt heeft geschreven, is inderdaad uiterst „dürftig”. Hij spreekt slechts van een beslechting der volkenrechtelijke geschillen „auf zivile Art, gleichsam durch einen Prozess”, een gedachte, die nog eens accentueert zijn gemis aan inzicht in het wezen dezer geschillen.
Het volkenbondspact handelt in de artt. XI, XII, XHI, XIV, XV en XVII over deze materie. In deze regeling vestigt schrijver op drie punten de aandacht: ten eerste, dat er voor staten, die de facultatieve clausule niet hebben geteekend, geen gedmongen jurisdictie bestaat; ten tweede, dat er geschillen zijn voorzien, die uitsluitend belmoren tot de „domestical jurisdiction” van één der partijen en ten derde, dat er een leemte in het pact is voor het geval geen oplossing kan worden gevonden, of geen beslissing gegeven.
Het tweede punt raakt, gelijk men licht inziet, juist de kwestie, waarop ik hierboven de aandacht vestigde. Men spreekt hier gewoonlijk van „politieke geschillen” tegenover „rechtsgeschillen”.
-ocr page 223-211
Ook de heer Rozemond volgt deze onderscheiding. Deze onderscheiding is m. i. terminologisch even! zeer verwerpelijk als die tusschen „rechtsvragen” en „doelmatigheidsvragen” in de administratieve rechtspraak. In wezen gaat het steeds om rechtsvragen, maar er is een principieel verschil tusschen de for-meele en de materieele rechtsvragen bij de administratieve rechtspraak.
De eerste zijn te beslissen, onafhankelijk van de bijzondere structuur van het interne verbandsrecht van den staat, de tweede niet.
Gelijk de burgerlijke rechter, ook na het beroemde arrest van den H. R. van 1924, ten aanzien van onrechtmatige overheidsdaden slechts een formeel onrechtmatigheidskriterium hanteert, omdat hij bij banteering van een materieel kriterium (dat hij sinds 1919 wel ten aanzien van onrechtmatige daden in het private maatschapsverkeer aanlegt) in den stoel der besturende overheid zou gaan zitten, zoo heeft het Volkenbondspact bij de regeling van de vreedzame berechting van geschillen door het Permanente Hof van Intern. Justitie, evenzeer principieel halt gemaakt voor de materieele rechtsvragen van internationalen aard, die als zoodanig niet kunnen ivorden berecht, zonder in een beoordeeling van de machtspositie der staten te treden.
Zulks blijkt aanstonds uit art. 36 van het statuut van het Hof, waar opgesomd zijn de „classes of legal disputes concerning;
a. The interpretation of a treaty.
ft. Any question of International Law.
c. The existence of any fact which, if established, would constitute a breach of an international obligation.
212
d. Tlie nature or extent of the reparation to be made for the breach of an international obligation.”
Nu bepaalt art. V van het pact: „if there should arise between Member of the League any dispute likely to lead to a rupture, which is not submitted to arbitration or judicial settlement in accordance with Article XIII, the Members of te League agree that they will submit the matter to the Council”. „Politieke geschillen” kunnen dus komen voor den Volkenbondsraad, die zelf een politiek karakter draagt.
Maar al. 8 van art. XV, die op aandringen van WiLSON in het pact is opgenomen, bepaalt uitdrukkelijk, dat de Raad zich moet onthouden van een aanbeveling, indien één der partijen in het geschil meent en door den Raad gesteund wordt in de meening, dat het voortvloeit uit een zaak, die „by international law” valt binnen de eigen jurisdictie van die partij. Zulks is een bevestiging van mijn vroeger gegeven opvatting, dat er krachtens de structuur uan het staatsverband zelve, geschillen zullen overblijven, die de staat ter laatste instantie aan eigen beslissing moet kunnen voorbehouden.
Ruiten deze gevallen, waarin de Rond onbevoegd is, zullen er, naar Mr. Rozemond terecht opmerkt, gevallen overblijven, waarin de Rond, hoewel bevoegd, niet tot een beslissing (door Alg. Verg., Raad, Hof of Arbitrage) komen kan. En nu behoudt de 7e al. van art. XV voor zulke gevallen uitdrukkelijk aan de partijen het recht van eigen richting voor!
Het Kellog-pact heeft getracht in deze „beruchte leemte” te voorzien, maar terecht merkt schrijver op, dat zoolang dit pact geen internationale autoriteit aanwijst om uit te maken wanneer „zelf-verdediging” (die volgens Kellog zelf door het pact niet uitgesloten
-ocr page 225-213 wordt) aanwezig is en voorziet in maatstaven en een procedure, die bij deze beslissing moeten worden aangelegd en gevolgd, zijn waarde als een juridische barrière tegen oorlog niets is.
Ook de voorstellen van de Volkenbondscommissie voor aanpassing van het volkenbondsverdrag aan het pact van Kellog, die de schrijver in een noot bespreekt, kunnen deze leemte niet principieel aanvullen, zoolang het volstrekte verbod om toevlucht tot oorlog te nemen, niet vergezeld is van een volledig systeem voor de vreedzame oplossing van geschillen. Het getuigt ongetwijfeld van een zeer reëele politieke kijk van den schrijver, wanneer hij in de besproken leemte een zekere innerlijke noodzakelijkheid ziet.
Dat hier echter een „rechtsvacuüm” zou liggen, gelijk schrijver meent, zou ik op grond van mijn vroegere beschouwingen willen betwisten, ’s Schrijvers opvatting ter zake vloeit voort uit de wijze, waarop hij de verhouding tusschen recht en politiek construeert en waarvan ik het onbevredigende reeds in het licht stelde.
Men moet zich in zijn rechtsbeschouwing voor een rationalistische niveUeering van interne structuurverschillen in de rechtsverhoudingen hoeden en niet te spoedig een „rechtsvacuüm” noemen, wat wellicht juist uit die structuurverschillen voortvloeit.
Ik beëindig hiermede mijn kritische beschouwingen over dit belangrijke proefschrift.
Wanneer deze beschouwingen het bestek van een doorsnee-recensie verre overschrijden, dan moge, gelijk reeds opgemerkt, de heer Rozemond uit dit feit de gevolgtrekking maken, dat ik voor zijn geschrift.
-ocr page 226-214
ondanks scherpe kritiek op zijn grondslagen, groote waardeering koester.
Zooals hij heeft kunnen zien, heh ik het niet bij een negatieve kritiek gelaten, doch heb ik getracht tegenover de neo-Kantiaansche wijsbegeerte, waarin schrijver met zijn denken nog bevangen is gebleven, een andere positief wijsgeerige beschouwing te stellen, die in de Christelijke wereldbeschouwing is geworteld.
Wanneer de schrijver van het door mij besproken proefschrift door mijn kritiek opgewekt zou worden, de Kantiaansche banen te verlaten en dieper door te dringen in het verband tusschen wijsbegeerte en wereldbeschouwing, dan zal ik mijn moeite ruimschoots beloond achten.
DOOYEWEEM)
-ocr page 227-Rechtshistorische aanteeheningen be treffen de de overeenkomst tot het hnren van dienstpersoneel
(Vervolg van Themis iHS^, eerste stuk, blz. 93)
Beëindiging orereenkomitt
Zoo ben ik thans weer gekomen aan een bespreking van de wijze, waarop de huurovereenkomst wordt beëindigd en Avelke de gevolgen daarvan zijn.
77. nbsp;nbsp;nbsp;Ook nu zal ik weer met de TTollandsehe bronnen beginnen.
Zooals reeds is opgemerkt, komt in het oudere recht slechts hier en daar een opzeggingstermijn voor. In de tweede periode wordt deze veel frequenter. Zoo zien wij de stad Oudewater het in 1605 van Leiden overgenomen recht aanvullen met een voor beide partijen geldende opzeggingstermijn van 8 weken voor den vervaertydt (7.37).
Te Vianen (1(33) zijn beide partijen eveneens gebonden aan een dergelijken termijn van (i weken „en by gebreecke van dien sullen noch een halfjaer in haeren dienst gecontinueert moeten worden, ten waere uyt merckelycke redenen als vooren” (738).
In de Beemster (162Ir—1600—1735) moeten de dienstboden „met alle beleefdheyd'’ drie maanden voor de beëindiging de huur opzeggen, welke, in geval van verzuim, op verlangen der werkgevers kan worden gecontinueerd op dezelfde voorwaarden (730).
In het Amsterdamsche recht treffen wij voor het eerst in 1(Ï42 een alleen voor dienstboden geldende opzegtermijn van 10 weken aan, welke in 1682 op 3 maanden is gebracht. Dit alles is in 1758 en 1785 zoo gebleven (740).
De oorspronkelijke termijn van 10 weken, welke sedert 164.3 te Dordrecht alleen voor dienstboden gold, is in 1774 veranderd in dier voege, dat sedert dien de huur moest worden opgezegd op Nieuwjaarsdag of op den eersten dag van de Dortsche .Taarmarkt, respectievelijk voor het eerste en het
(737) nbsp;nbsp;nbsp;Oudewater 1605, art. 127.
(738) nbsp;nbsp;nbsp;Vianen 1613, art. XIV.
(739) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, art. LXXX; 1735, art. IX.
(740) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1642, art. VI, Rooseroom: Recueil p. 263, art. 32; 1682, art. 8; 1758 en 1785, art. 6.
216 tweede halfjaar op straffe van continuatie, wanneer de werkgever zulks wenscht. Hetzelfde recht treffen wij sedert 1786 in de Merwede aan (741).
Te Delft heeft men in 1673 voor beide partijen een opzegtermijn van twee maanden aangenomen. Sedert 1682 geldt deze termijn alleen voor de dienstboden (742).
Op straffe van boete en continuatie moeten te Alkmaar (1675) beide partijen elkaar voor of op Vrouwendag, zoo de huur in Mei en voor of op St. Jacob, zoo de huur in November eindigt, opzeggen. In het recht van 1805 wordt de termijn van drie maanden alleen voor de dienstbode verplichtend gesteld (743).
Te Ysselstein (1675) moeten beide partijen den dienst 0 weken voor den vervaertyd opzeggen (744).
Aanvankelijk kende het Haagsche recht geen opzeggingstermijn. Deze wordt pas in 1670 in het recht opgenomen, zoowel door het Hof als door den Magistraat en dan gesteld op drie maanden. Zij is alleen verplicht voor het personeel (745). Natuurlijk geldt te Gorinchem en het land van Arkel (1713) hetzelfde (746). Dit is eveneens het geval te Hoorn (1683) (747), Enkhuizen (1692) (748), Leiden (1703) (749), Rotterdam (1719) (750) en Rijnland (1785) (751). In Watergraafs- en Diemermeer bedroeg de termijn alleen voor dienstboden 10 weken. Een verzuim in dit opzicht bracht mede, dat de dienst voor den tijd van een jaar onder dezelfde voorwaarden werd gecontinueerd (1760) (752).
Is het contract op normale wijze geëindigd, dan moet de werkgever zijn personeel natuurlijk laten vertrekken. Dit schijnt hem niet altijd gemakkelijk te zijn gevallen, want
(741) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1643, art. VI; 1774 en Merwede 1786, art. IX: .......en zullen de dienstboden, die buyten de gewönne tyd na Nieuwejaarsdag of na Dordrechtsche Jaarmerkt, in hunne diensten gekomen zyn verstaan worden stilzwygende verbonden te zyn, de eerstgenoemde tot November en de laatstgemelde tot Mey eert-komende, zoo wanneer zulks by hunne meesters of vrouwen werd gevordert, ten waare dezelve nogtans zig alleen uytdrukkelyk als noodhulpen, tot een bepaalden tyd, hadden verhuurt”.
(742) nbsp;nbsp;nbsp;Delft 1673, art. IX; 1682, art. X.
(743) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 1675, art. 8; 1805, art. 5.
(744) nbsp;nbsp;nbsp;Ysselsteyn 1675, art. X.
(745) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag, Hof 1679, art. 7; Magistraat 1679, art. 3.
(746) nbsp;nbsp;nbsp;Arkel en Gorinchem, art. 7.
(747) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, art. 6.
(748) nbsp;nbsp;nbsp;Enkhuizen 1692, art. 2.
(749) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1703, art. X.
4750) Rotterdam 1719, art. XXV.
(751) nbsp;nbsp;nbsp;Rijnland 1785, art. IV.
(752) nbsp;nbsp;nbsp;Watergraafs- en Diemermeer 1760, art, VI.
217
versdiillende rechten hebben daaromtrent een voorschrift op-genomen. Beemster (1624—Küd—1735) (753) is waarschijnlijk een der eerste rechten, waarin een dergelijke bepaling voorkomt: de werkgever moet de dienstboden bij het einde der huur laten gaan binnen den dei'den dag „sonder haar daar in eenig hinder off beletsel te doen” op verbeurte van één gulden voor lederen dag, welken zij dat personeel „na ’t eyndigen van haai' huurtyd, boven de drie dagen sullen hebben gehouden”. Reeds bij de opzegging zijn de werkgevers verplicht, „daar toe versogt synde” een „geschrift off mondelinge ver-klaringe te verleenen met byvoeginge, off den dienst tot genoegen is gedaan ofte niet; en ingeval van ongenoegen, met uytdrukking waar in het ongenoegen is bestaande, als na-mentlyk in dieverye, hoererye, dronkenschap off diergelyke quaad ofte vuyligheden” op straffe van boete in geval van weigering „en in cas yniand over soodanig bescheyd, daar in de knegt, meyd ofte minnemoer etc. geen genoegen quam te nemen, eenig de minste overlast met woorden ofte werken door de selve dienst-boden, off anderen van haren'twegen wierd aangedaan, sullen de selve sonder oogluykinge voor 14 dagen te water en te brood werden gebragd, na vereysch en gelegendheyd van saken”.
Ook Amsterdam (1642!—1682—17.58—1785) beveelt den werkgevers het personeel uiterlijk den derden Mei of November te laten gaan op straffe van boete. Sedert 1682 bestaat er over het afgeven van getuigschriften een voorschrift, dat met bovengemeld recht van Beemster overeenkomt (754). Hetzelfde treft men, echter zonder het voorschrift omtrent het getuigschrift, aan te Dordrecht (1613 en 1774) en in de Heerlijkheid Merwede (1786) (755), in beide rechtsgebieden te Den Haag sedert 16701, wat nog in 1822 werd toegepast (756), te Gorinchem en in het land van Arkel (1713) (757), te Hoorn (1683) (758), Enkhuizen (16!gt;2) (750) en te Rotterdam (1710) A76(t). Te Leiden (1703) (761) en binnen Rijnland (1785) (7()2) moest men het personeel reeds den eersten dag
(753) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, art. LXXXIV en LXXVII; 1735, artt. XIII en V.
(754) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1642, art. 2; Recueil p. 262, art. 28; 1682, artt. 2 en 12; 1758—1785, artt. 9 en 10.
(755) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1643, art. 2; 1774 en Merwede 1786, art. VII.
(756) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag Hof 1679, art. 5; Magistraat art. 1; 1822, art. V.
(757) nbsp;nbsp;nbsp;Gorinchem en Arkel 1713, art. 5.
(758) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, art. 2.
(759) nbsp;nbsp;nbsp;Enkhuizen 1692, art. 6.
(760) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, artt. XIX en XXXI.
(761) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1703, artt. VIII en XIII.
(762) nbsp;nbsp;nbsp;Rijnland 1785, artt. II en VII.
218 na het beëindigen van het contract den dienst verlaten. In deze drie laatste rechtskringen moesten bij vertrek eventueele rouwkleederen en soms ook livrijen worden teruggegeven. Rijnland eischt dit zelfs „by zoo verre aen de gemelde dienstboden in plaets van voorz. rauwgewaad, eenige contante penningen of eenig ander geschenk in geld of geldswaarde was gegeeven”. Wordt dit bij het vertrek niet teruggegeven, dan zullen „hunne goederen en verdiende huurpenningen mogen worden aen en ingehouden tot dat zy de voorz. restitutie zullen hebben gedaan”.
Ten slotte wordt alleen in de Watergraaffs- en Diemermeer (1760) (TIW) nog gesproken over het op verzoek afgeven van een naar waarheid opgemaakt getuigschrift.
Zien wij nu wat de gevolgen zijn van een al dan niet rechtmatige verbreking van het contract van de zijde van den werknemer.
De keur der stad Leiden van 15tS.3 zegt dat „Die hem ver-huert heeft, tzi als metselaer, timmerman, handwercker, dienstbode, of andersins, om eenich were of dienst te doen, mach tzelve niet verlaten zonder wettige redenen, tei' discretie van schepenen, mer moet dat volcomen, of men mach tzelve doen tzynen costen: ende den gebreeckigen by eort recht daer in doen condempneren” (764). Men krijgt uit deze redactie den indruk, dat den wetgever het verschil tusschen het aannemen van werk en het eigenlijke arbeidscontract nog niet zeer helder voor den geest stond.
Dit voorschrift vindt men terug te Putten (1587) (765), Gouda (1592) (766), Oudewater (1665) (767) en Rhoon en Pendrecht (1704) (768). Alleen is het in deze beide laatste rechten in zooverre wat uitgewerkt, dat te Oudewater hij, die „hem vervordert buyten tydts uyt synen dienst te gaen.
(763) nbsp;nbsp;nbsp;Watergraafs- en Diemermeer 1760, art. VII.
(764) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1683, ed. 1657, p. 80, art. LXXXIV; voor eort recht conf. p. 103, art. CXXII.
(765) nbsp;nbsp;nbsp;Putten 1587, art. 29, I.
(766) nbsp;nbsp;nbsp;Gouda 1592 voegt er nog aan toe: ,,mitsgaders boven dyen de mrs. in een pene van vyf ende twintich gulden ende de knechts van Tyen Gulden” als boete by wanprestatie (*) Daarenboven is aan het slot van het artikel de navolgende uitzondering geplaatst: „welverstaende wat timmerman, metselaer off arbeyder van de stede wegen geordonneert werdt in eenich werck te gaen, die sal alsdan ander particuliere wereken gehouden wesen te verlaten op pene voorst.”.
(*) Het is niet goed in te zien, waarom hier de meester met een boete wordt bedreigd.
(767) nbsp;nbsp;nbsp;Oudewater 1605, art. 127.
(768) nbsp;nbsp;nbsp;Rhoon en Pendrecht 1704, tit. VII, artt. 2 en 4.
219 sonder behoorlicke redenen daer toe te hebben” zijn loon niet krijgt uitbetaald.
Te Rlioon en Pendrecht is er nog een artikel aan toegevoegd, luidende: „waer ’t dat eenige knapen ofte jonkwyven rebbelleerde tegen liaer meesters of vrouwe, ende onwillig bleven haer werck te doen, alsulke rebellerende sal men laten gaeii mogen, mits betaelende nae advenant van den tydt”.
In 1608 heeft de Belftsche magistraat de keur van 1570 (769) moeten vernieuwen door te bepalen, dat hij die zijn tÿd niet uitdient en „sonder oorlof” van den werkgever uit den huur gaat, binnen Delft „by nyemant en sal mogen dyenen noch by den dach, by de weecke noch by de stucke en sal mogen wercken, maer schuldich sal syn bynnen den derden dach uter stadt te vertrecken ende daer nyet weder inne te coemen dan nae dat heure liuyere geexpireert sal syn” op straffe van een maand te water en brood te worden gezet, verbanning voor een half jaar en boete „behoudelick dat die gheene die alsulcx nutter huyre geghaen ofte gebleven zal zyn omme seeckere gebreeckelicheyt oft om swackheyt tot het werck ofte om eenighe andere merekelicken redenen” voor de burgemeesters hun onschuld zullen mogen bewijzen (770). Er is niet heel veel verschil met de voorschriften uit de vorige eeuw, maar zij hebben betrekking op een nog veel grootere groep van arbeiders (771).
De ordonnantie van het Hof van Holland (1608) en die van de Haagsche Magistraat (1639) (772) verbiedt aan het personeel „buyten wettige redenen” den dienst te verlaten „ofte voor den tydt daer nyt (te) loopen” op straffe van boete, arbitrale correctie met terugvoering in den verlaten dienst „ende daer en boven noch evenwel te moeten presteren den dienst, ofte te Verliesen haer geheel bedongen huyre oft loon”.
Dit is in 1679 ongewijzigd gebleven; alleen is de straf veranderd in spin- of tuchthuis, wat ook, behalve boete bedreigd wordt tegen personeel, dat, nadat het is teruggebracht, „daer over onbetamelyck, wederspaiinigh, baldadigh, ofte ontrouwelyck met woorden ofte wercken tegen haer heeren, meesters, ofte vrouwen ofte yemandt van het huysgesin” zich gedraagt. De praktijk zal een dergelijke bepaling wel hebben gevraagd, maar de overtreding er van is begrijpelijk. In 1823
(769) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. no. 35.
(770) nbsp;nbsp;nbsp;Vijfde Keurboek der stad Delft, fol. 232 en vo. in het gemeente-archief.
(771) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. no. 43.
(772) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag, Hot 1608, all. 1 en 3; Den Haag, Magistraat 1639, artt. 1 en 3.
Themis, XCIH (1932), 2e st.
14’
220
schijnen deze bepalingen in hoofdzaak nog te hebben gegolden (773).
De oorspronkelijke Haagsche opvatting vinden wij ook te Rotterdam (KtiS), Haarlem (1(540—1(505—1(503) (774) en in Schieland (1041—1720) ; echter heeft de wetgever in het jongste recht met betrekking tot liet terugbrengen van onwillige dienstboden er menschkundig ingevoegd, dat dit alleen zal plaats hebben „ten believe van haere meesters of vrouwen'’ (775) ; verder in Delftland (1670) (776) en Leiden (1(558) (777). De redactie van het Hof sedert 1670 werd in 1713 overgenomen te Gorinchem en in het Land van Arkel (778).
Gedurende het eerste veertigtal jaren der XVIIde eeuw heeft te Amsterdam nog het recht gegolden, dat in den aan-vang der vorige eeuw was vastgesteld (770). In de keur van 1642 werd den dienstboden alleen toegestaan om wettige redenen hun contract te verbreken op straffe van boete, arbitrale correctie en terugvoering in den verlaten dienst, wanneer zij zich aan een ander hebben verhuurd (780). Rij de wijziging van 166:) wordt de dienstbode, die „voor haer voldiende tyd uytef hure loopt ofte haer wegmaekt” gestraft met de verbeurte van „een vierde part van des selfs verdiende ofte anders in een half jaer bedongen huerpenningen, den meesters ofte vrouwen by de Heeren commissarissen van de huwelikse saken te adjudiceren” en op klacht van den werkgever bovendien niet spin- of tuchthuis of anders (781). De dienstbode, die na 1758 „buiten wettige redenen” voor den tijd haar dienst verlaat, verbeurt ten behoeve van den werkgever „een vierde jaars van hun bedongen loon”. De meester kan daarenboven eischen, dat de onwillige met den sterken
(773) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag, Magistraat: renovatie 6 Dec. 1679; Hof 1679, artt. 3 en 6; 1823, artt. I en II.
(774) nbsp;nbsp;nbsp;Haarlem 1640, artt. I, III en IV; 1665, artt. I en III, aan de boete is toegevoegd: „ende daer en boven ghebracht te werden in het werokhuys deser stadt, ende aldaer te wercken ter arbitrage van myne heeren van den gherechte voornoemt”; 1693, artt. I en III.
(775) nbsp;nbsp;nbsp;Schieland 1644, art. 50, all. 1 en 3; 1720, art. 62? tuchthuisstraf.
(776) nbsp;nbsp;nbsp;Delftland 1670, artt. 78 en 80.
(777) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1658, art. CXXXVII, alt. I en HI.
(778) nbsp;nbsp;nbsp;Gorinchem-Arkel, artt. 3 en 6: geen spin- of tuchthuis; boete bedraagt t 10.
(779) nbsp;nbsp;nbsp;Hantvesten, privilegiën ende willekeuren der stadt Aem-stelredam 1613, p. 112; Rooseboom, Recueil ed. 1644, p. 251 en ed. 1656, p. 260/261, artt. 24 en 25.
(780) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1642, art. 3; Rooseboom, Recueil 1656, p. 262, art. 29.
(781) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1663, art. 1.
221 arm weer in zijn dienst wordt teruggebracht. Loopen zij daarna nog eens weg, dan wacht hen tucht- of spinhuis „of (zullen zy) anders naar gelegenheid van zaaken worden gestraft” (782).
Gaan wij nu de meer o]) zich zelf staande keuren en ordonnantiën na.
Te Vianen (1613) wordt hij, die „hem vervordert, buyten tyts nvt syn dienste te treden sonder reden” het recht ontzegd om „voor dat loopende halfjaer” loon te eischen (783). In 1758 wordt hierover niet meer gerept. Wanneer, eveneens in den aanvang der XVIIde eeuw, (le dienstboden, welke zonder „souffisante redenen” uit hun dienst gaan, aanspraak maken op „hare huyre, immers naer beloop des tyts”, bepaalt de Magistraat vaii Brielle (781) in 1614, om een einde te maken aan lichtvaardige contractbreuk, dat zij, die „binnes tyts uuyt hare huyre.....gaen”, de door hen reeds verdiende huur zullen verbeuren en daarenboven nog een boete van „zes carolus guldens te XL grooten ’t stuck”, tenzij zij „den Magistrait sullen c.oemen verclaren, aleer zy uyt hare huyere sullen blyven ofte daeruyt sullen moegen gaen”, m. a. w. wanneer daartoe dringende reden bestaat.
Be dienstbode, die in Beemsterland (1621—16!)!gt;) „voor de voldoende tyd uyt de huur loopt ofte wegmaakt”, verbeurt een vierde van de bedongen huurpenningen en loopt kans gestraft te worden, wanneer de meester naar aanleiding daarvan een klacht doet. In 1733 zijn deze voorschriften zeer verscherpt: de dienstbode, die „binnen tyds uit de huur weggaat zonder daar weder in te komen” verbeurt het geheel bedongen loon en mag dat loopende half jaar niet meer dienen, „en zo de voorsz. dienstboden, zynde in een andere huur, wederom binnen tyds komen weg te loopen, dat dezelve in zodanig geval, boven en behalven de voorsz. boete, 11 dagen te water en te brood zullen gezet werden” (785).
Het personeel mag te Bordrecht (1613) het contract alleen verbreken om „wettige redenen” op straffe van boete, arbitrale correctie en terugvoering in den dienst. In 1771 vinden wij in dezelfde stad de bepaling, dat het personeel, dat voor het voleindigen van den diensttijd, zonder consent van hun meesters den dienst verlaat, op hun verzoek, door de openbare macht weer in den verlaten dienst kan worden teruggebracht.
(782) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1758—-1785, art. 3.
(783) nbsp;nbsp;nbsp;Vianen 1613, art. XV.
(784) nbsp;nbsp;nbsp;Brielle 1614, art. 4 en considerans.
(785) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, art. LXXV; 1735, art. Il,
222
In de Merwede (1780) geldt dezelfde bepaling (786).
Delft (1673) (787) bepaalt, dat zonder consent van den meester het personeel den dienst niet mag verlaten „sonder andere wettige redenen, die by hoer Achtbaren niet suffisant bevonden oft geapprobeert sonde mogen werden” op boete van 13 gulden of zooveel meer als de rechter zal noodig oor-deelen. Daarenboven mogen zp gedurende 6 maanden geen nieuwe betrekking aannemen. Óp straffe van arbitrale correctie moeten zij gevolg geven aan den wensch van den werkgever om den verlaten dienst verder uit te dienen. Deze laatste bepaling is in 1682 vervallen, maar voor het overige is het recht op dit punt onveranderd gebleven.
In Ysselsteyn (1675) verbeurt hÿ zijn loon, die „binnen den tyd uyt zyn dienst gaet sonder behoorlycke redenen of oor-saeck” (788).
Het personeel, dat te Alkmaar (1675) „binnentyts uyt de huur geloopen zynde, sonder wettelyke redenen ouwilligh blyft, daai' in te komen en den dienst behoorlyk te presteeren” verbeurt de geheele bedongen huur.
De rechter maakt uit, of de reden werkelijk een wettelijke is.
In 1865 vinden wij, dat deze straf nog is verzwaard met boete en verbod om gedurende een half jaar te dienen (786).
De werknemer, die zijii contract zonder wettige reden verbreekt, wordt te Putten (1681) gestraft met „te water en te brood gesteld te werden op den Hove van Putten deu tyd van veertien dagen, dog die te moogeii remedieeren met een boete van veertig guldens”. De reeds aangevangen dienst moet echter worden uitgediend en de ontrouwe dienstbode kan op order van den Ruwaard uit haar nieuwen dienst naar haar eersten worden teruggebracht en moet zich daar op straffe van dezelfde boete „betamelyk, eerbiedelyk, en getrouwelyk” gedragen „met woorden, werken en gelaad”. De op deze wijze aan haar ])licht herinnerde gedienstige schijnt nog al eens een zuur gezicht te hebben gezet. Waarlijk Putten eischte van het personeel een onderworpenheid en berusting, welke nauwelijks van menachen kan worden verwacht (760).
De gewone strafrechtelpke sanctie’s, benevens het verbod om bij een ander te dienen op straffe van in deu verlaten dienst te worden terug gebracht, bedreigen te Hoorn (1683)
(786) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1643, art. III; 1774, art. V; Merwede 1786, art. V.
(787) nbsp;nbsp;nbsp;Delft 1673, artt. I, IV en V; 1682—1716, artt. I en IV.
(788) nbsp;nbsp;nbsp;Ysselsteyn 1675, art. XI.
(789) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 1675, artt. 3 en 6; 1805, art. 3,
(790) nbsp;nbsp;nbsp;Putten 1684, art. V.
223
de dienstboden, welke hun dienst verlaten „voor de expiratie van de bestemde huure”. Zÿ moeten in ieder geval den aangenomen dienst prestoeren „ofte.....verliezen hare ge-heele bedongen te goede hebbende huure ofte loon; zullende de voorz. dienstboden ofte dienstmaagden onder geen praetext of voorgeven van misnoegen, haar mogen verstouten om voor de expiratie van haar aangenomen huure de bedongen huurpenningen in ’t geheel ofte ten deele om hare huure te quiteren mogen eisehen” (701).
Te Enkhuizen (1002) verbeuren eontractbreukige dienstboden het recht op de overeengekomen huur „ten ware sy konden doen blyken dat sy door onredel-ke bejegeningen (van de werkgevers) genootsaekt waren geweest liaer dienst alsoo te verlaten en welken gevalle de praetensien van haer verdiende huurlonen aen de arbitrage van de regter sal werden gelaten” (702).
De dienstmaagden en dienstknapen, die te Beverwijk (1700— 1731) „voor het uytgaen van deselve huur daer wederom uytgaen, sonder consent en oorlof”, verbeuren „half soo veel geld.s als haeren dienst ofte huur beloopt, ende die so veel gelds niet hebben te geven, sullen daer voor deese stede moeten ruimen en aldaer uytblyven den tyd van een jaer, ofte een uur tyds gebonden staen aan de kaek ter discretie van schepenen” (703).
liet feit dat in 1700 te Gouda (7!gt;1) verscheidene dienstboden, waaronder er zelfs waren, die in dienst waren bij burgemeesters, schei)enen of andere Goudsche notabelen, „sonder consent” uit hun huur geloopen, noopte de vroede vaderen „na voor gaende deliberatie” tot krasse maatregelen. Alle dienstboden, die de Goudsche society in den steek hadden gelaten en die van alle anderen „dewelke klagh-tigh vallen”, moeten zich wederom in hun verlaten diensten begeven „voor morgen avond ter vyf uuren ende by laute van dien werd deselve gelast des anderen daegs lt;le stad te ruyinen ende daer uyt te blyven den tyd van een jaer ende ses wecken sonder middeler wylen daerinne te mogen komen op poene van nadruckelyke correctie”. Het euvel was den heeren klaarblijkelijk te erg geworden en had een scherpe reactie ten gevolge.
In de groote ordonnantie’s van Leiden (1703) (79ö) en Rijn-
(791) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, artt. 1 en 3.
(792) nbsp;nbsp;nbsp;Enkhuizen 1692, art. 5.
(793) nbsp;nbsp;nbsp;Beverwijk 1700, art. 178; 1731, art. 185.
(794) nbsp;nbsp;nbsp;Kamerboeck 1706, fol. 76 der stad Gouda: Dinsdaegh den
16 October 1706 In het gemeente-archiet aldaar; conf. no. 42.
(795) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1703, art. VII.
224
land (1783) (71)0) beloopt de dienstbode, die den dienst verlaat, de gewone straffen van arbitrale eorrectie’s, boeten en verbod om bij een ander te dienen, waar zij desnoods met den sterken arm kan worden weggeliaald en teruggebracht, op eigen kosten: „zullende ook dezelve dienstboden, zig in den voorsz. hunnen dienst daer over niet onbetaemlyk ofte onge-regeld tegens hunne heeren, meesters, vrouwen of iemand van het huisgezin, vermogen te gedraegen, op poene als vooren”.
Te Kotterdam (1719) (797) kan het contractbreukige personeel een boete verbeuren „en ook na de omstandigheden swaerder met confinement in het tucht-huys, penitentie te water en te brood, of andersints” worden gestraft. Een na een onrechtmatige contractbreuk gesloten nieuwe overeenkomst is krachteloos ; op eigen kosten kunnen zij weer worden teruggebracht.
Het Schiedamsche recht van 1758 (798) is vrijwel gelijk aan het Haagsche zooahs dat door het Hof in 1079 werd vastgc-steld. Verbreken van het contract is alleen om wettige redenen toegestaan.
Te Watergraafs- of Hiemermeer (1760) (799) kan het personeel het contract alleen verbreken om wettige redenen „op de verbeurte van de verdiende huurpenningen en arbitrale correctie”. Op verlangen van den werkgever kunnen zij worden teruggevoerd.
Ten slotte dient nog te worden nagegaan, welke de gevolgen zijn van een contractbeëindiging, waarbij het accent meer op de wenschen van den werkgever valt.
Te Oudewater (1605) (800) is de meester, die zÿn dienstbode „sonder redenen” ontslaat, verplicht een half jaar loon te betalen.
Het nieuwe recht van 1608 binnen de stad Helft is ten opzichte van de positie der meesters letterlijk gelijk aan dat van 1570 (801).
Te Vianen (1613) heeft aanvankelijk een soortgelijk voorschrift als te Oudewater gegolden (802). In 1758 is het echter den Gecommitteerde Itaden ter oore gekomen, dat ontslagen dienstboden „niet alleen bestaan sig daer teegen te opposee-ren, maar ook op seer onhebbelyke wysen teegen (de werkgevers) sig koomen te gedraagen, met veel insolentie en onbe-
(796) nbsp;nbsp;nbsp;Rijnland 1785, art. I.
(797) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, artt. XIV, XV en XVI.
(798) nbsp;nbsp;nbsp;Schiedam 1758, art. 1.
(799) nbsp;nbsp;nbsp;Watergraafs- en Diemermeer 1760, artt. II en IV.
(800) nbsp;nbsp;nbsp;Oudewater 1605, art. 127.
(801) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. no. 36.
(802) nbsp;nbsp;nbsp;Vianen 1613, art. XV.
22,5
Kcheidenheid vorderende, dat daar van reede sonde moeten gegeeven worden”. Erg onbillijk lijkt mij die ei sell van het personeel niet : hoe toch konden zij anders beoordeelen, of zij, als zonder redenen ontslagen, recht hadden op een half jaar loon? Echter de Raden zien dit anders in en ter ampliatie bepalen zij, dat de meesters op ieder oogenblik hun personeel kunnen ontslaan, mits betalende het tot op het ontslag verdiende loon „en verder niet, sonder gehouden te zyn daar van eenige reedenen aan de dienstboden, of anderen, die sig daar meede sonde poogen te inoeyen, te moeten geeven”. De dienstboden moeten direct vertrekken „sonder daar tegen eenig geraas of getier te maaken of straatgerucht te veroorsaaken”, maar de meesters moeten hen ook toestaan hun goed en gereedschap mee te nemen. In geval van verzet kunnen de meesters den sterken arm requii;eeren, waarvoor zij alsdan 10 stuiver moeten betalen, ’s Ileeren dienaars wordt gelast „om soodanige uitsettingen en uitleidingen, ten versoeke van 01e werkgevers) te doen sonder na eenige reeden daar van te vraageu of sig daar mede te bemoeyen” (803).
De meester, die de Den Briel (1014) (804) dienstpersoneel „binnentyts ontslaat zonder soutfisante redenen”, „die zy den Magistraet sullen verclaren”, moet, al naarmate den tijd, waarvoor het huurcontract is aangegaan, een heel of een half jaar huur betalen.
In Beemsterland (1024—1600) heeft de werkgever, die „in de dienst off comportement van haare dienstboden misnoegen” heeft, het recht hen zelfs gedurende den loopenden contractstijd de huur oj) te zeggen zonder opgave van redenen. Hij kan volstaan met betaling van het tot op hèt ontslag verdiende loon. In geval van verzet kunnen zij door de dienaars der Justitie het huis worden uitgezet. Deze voorschriften zijn in 1735 vrqwel zoo gebleven; het recht tot onmiddcllijke uitzetting wordt nog eens uitdrukkelijk genoemd en de dienstboden moeten zelf de kosten daarvan betalen. Zij kunnen daarenboven nog gestraft worden (805).
In de Dordtsche keur van 1643 mag de meestel', die niet tevreden is over den dienst van zijn personeel, ontslaan met betaling van het tot op dat oogenblik verdiende loon. Dit
(803) nbsp;nbsp;nbsp;Publicatie 3 Mey 1758, ampliatie van art. XV voormeld, G. P. B. VIII, p. 618, no. 15; ook afzonderlijk uitgegeven Verz. Kon. Bibl. portf. fol. no. 79 A.
(804) nbsp;nbsp;nbsp;Brielle 1614, art. 5.
(805) nbsp;nbsp;nbsp;Beemster 1624—1699, art. LXXXII; ondenkbaar is het niet, dat deze bepaling jonger is dan 1624 en bij de renovatie en ampliatie op het voorbeeld van Amsterdam in de ordonnantie is gebracht.
15
-ocr page 238-226 vindt men terug, zoowel in bet nieuwe recht van 1774, als in dat van de Merwede (1786). Echter wordt er dan uitdrukkelijk aan toegevoegd, dat de meester geen opgave van redenen behoeft te geven en de ontslagenen dadelijk moeten vertrekken zonder verzet; in het tegengestelde geval zullen zij worden uitgezet en gestraft (806).
Tot heden zweeg ik over de groep der Haagsche en daarvan afgeleide rechten. Zij bevatten voor lt;lit onderdeel geen bijzondere voorschriften. Wanneer echter in 1644 Schieland dat recht in hoofdzaak overneemt, dan voegt het er aan toe, dat, wanneer de werkgevers het „geraden vonden” een knecht of meid niet langer te houden om een der gebruikelijke redenen, zij zulk personeel kunnen laten gaan, mits het verdiende loon betalende. In 1720 is dit voorschrift ongewijzigd gebleven (807).
Delftland heeft in 1670 een vrijwel gelijke bepaling als Schieland ingelascht (lt;S0S).
Wanneer Leiden bet oude keurboek van 1583 afschaft en in 1658 (800) voor de onderwerpelijke materie het ITaagsche voorbeeld gaat volgen, dan maakt ook die stad dat recht meer ])assend voor haar behoeften door er aan toe te voegen, dat de meester, die ontslaat „uyt wettige redenen, ter oordeele van de gecommitteerde vredemaeckers”, het tot op dien tÿd verdiende loon moet betalen, maar doet hij dat „buyten wettige reden als vooren”, dan i.s hij gehouden „boven haer verdient loon, naer beloop des tyts, aen de selve te betalen een virendeel jaers van haer bedongen loon”.
Haarlem heeft echter zÿn, oorspronkelijk vrijwel aan de Haagsche geheel gelijke, ordonnantie van 1640, op de meest krasse wijze uitgebreid door er in 1665 in op te nemen het recht van den werkgever, die „in den dienst ofte comportement van des selfs dienstnieydt ofte knecht, geen contentement, maer misnoeghen heeft”, om hen te ontslaan, „mits alsdan betalende den tydt die sy alreede gedient hebben, te reeckene naer beloop van de be(longbe huyr-penningen, waer mede (de werkgevers) sullen moghen volstaen”. De ontslagenen moeten dadelijk vertrekken „sonder dat haer meesters ofte vrouwen gehouden sullen wesen, daer van reden te geven, blyvende evenwel sodanige ghecasseerde dienst-meyden ende knechts, in cas sy haer moetwilligh aenstellen, ofte eenighe insolentie omtrent bare meesters ofte vrouwen pleghen, sub-
(806) nbsp;nbsp;nbsp;Dordrecht 1643, art. III; 1774 en Merwede 1786, art. VIII. (807) nbsp;nbsp;nbsp;Schieland 1644, art. 50, lid 4; 1720, art. 63.
(808) nbsp;nbsp;nbsp;Delftland 1670, art. 81.
(809) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1658, p. 213; CXXXVII, lid 4.
227
ject de straffe hier vooreii ghemelt”. Dit artikel is letterlÿk overgegaan in de keur van 161)3 (810).
Het Haagsche Hof heeft dit artikel nagenoeg onveranderd in z(jn nieuwe ordonnantie van 1070 overgenomen (811), maar het verscherpt door deze toevoeging: „doch indien het quanie te gebeuren, dat al de voornoemde (werkgevers) door de onver-dragelycke baldadigheydt, insolentie, moetwilligheydt, stoutig-heydt ende ongehoorsaemheydt der voornoemde dienstboden wierden genecessiteert ofte gedwongen soodanigh eenen voor den tydt de huyr op te seggen ende te laten gaen en dat daer van den rechter quame te blycken, dat in sulcken gevallen de (werkgevers) sullen mogen volstaen met de soodanige dienstboden aenstonts te laten gaen sonder ghehouden te zyn aen de selve yetwes te betalen van de huyr of bedongen loon over den tydt die sy alrede gedient hebben en. sullen daer en boven mede soodanige gecasseerde dienstboden subject zyn de poene en straffe hier voren en geëxpresseert na bevindinge ende exigentie van saken in cas de voornoemde heeren, meesters en vrouwen over soodanige dienstboden quamen te klagen”.
In het kort gezegd dus om ernstige redenen, ter beoordee-ling van den rechter, oogenblikkelijk ontslag zonder uitbetaling van loon, terwijl om minder ernstige redenen direct ontslag kan worden gegeven zonder opgave van redenen met uitbetaling van het tot op den dag van ontslag verdiende loon (812).
Het recht van Gorinchem en het Land van Arkel (1713) is gelijk aan het bovenstaande (813).
In het zelfde jaar als het Hof heeft de Haagsche Magistraat haar keur herzien naar het voorbeeld van het Hof, maar daarbij het zoo juist besproken artikel een wat milderen vorm gegeven (814).
Wanneer de werkgevers „sodanig misnoegen in den dienst van hare dienstboden souden mogen hebben, dat sy niet ge-neegen waren deselve den tyt (waar voor sy aan haar waren
(810) nbsp;nbsp;nbsp;Haarlem 1665—1693, art. V.
lt;811) Hof Den Haag 1679, art. 10: de Insolentiën mogen evenmin worden gepleegd tegen iemand van het huysgesin.
(812) nbsp;nbsp;nbsp;Over direct ontslag van hofbedienden bij den dood van den Prins van Oranje, conf. C. van Bynkekshoek: Observationes tumultuariae no. 244, ed. Mm.jmis-DK Blécourt-Bodenstbin 1926, I, p. 117; verder over het verschil tusschen loon en pensioen en het ophouden van een jaargeld bij den dood van den schenker, no. 376, I, p. 199.
(813) nbsp;nbsp;nbsp;Gorinchem-Arkel 1713, art. 10; de boete is vastgesteld op 10 gulden.
(814) nbsp;nbsp;nbsp;Den Haag, Magistraat 1679, art. 3.
228 verbonden) uyt te houden”, dan kunnen zij hen ten allen tijde ontslaan, mits betalende hetgeen zÿ o]) dien dag hebben verdiend in verhouding tot het bedongen loon; de dienstboden moeten dan aanstonds vertrekken. „Dog soo wanneer sy souden vermeynen daar toe aan hare meesters, ofte vrouwen geen suffisante reedenen te hebben gegeeven, sullen sy vermogen deselve voor scheepenen deeser stede te ontbieden, alwaar alsdan na verhoor aan parthyen sodanig sal werden gedisjmneert, als bevonden sal werden te behooren, ook wel des noots, en reden daartoe dienende, tot verbeurte van de huur])enningen, die de dienstboden reets na beloop des tyts souden mogen hebben ontvangen, mitsgaders de boeten hier vooren ten lasten van rebeUige, baldadige en ontrouwe dienstboden gestatueert naai' exigentie van saaeken”.
De dienstboden kunnen zich dus in ieder geval op het oordeel van den rechter beroepen.
In 182:{ zijn deze voorschriften echter vervallen, althans zij werden toen niet meer toegepast.
In de Amsterdamsche keur van KUid (815) worden de rechten van den meester voor het eerst belangrijk uitgebreid. Aan den werkgever wordt het recht gegeven om, wanneer hij over zijn meid of knecht niet tevreden is, zonder opgave van redenen onmiddellijk te onslaan „mits alsdan betalende de tyd, die sy alreede gedient sal hebben te rekenen na beloop van lt;le bedongen huer-penningen ; met dien verstande, dat het halve vieren deel jaers, daer in de voorsz. opsegginge en cassatie geschiet, alwaer ’t schoon dat het selve halve vierendeel jaers niet geheel en ware uytgedient, egter ten vollen betaelt sal moeten werdenquot;, liet personeel is ver])licht daarop direct, zonder verzet of uitingen van misnoegen te vertrekken. In 1682 is dit artikel in zooverre ten ongunste der dienstboden gewijzigd, dat het den meester in het vervolg „vry sal staan hunne dienstboden binnens tyds de huur op te seggen en aanstonts te doen vertrekken, mits betalende hun loon tot die dag van opsegginge toe, en verdei' niet” zonder opgave van i’edencn aan wie dan ook. Verzet zal streng worden gestraft (Sld). Zij krijgen dus geen schadevergoeding meer uitbetaald en zelfs het misnoegen of gebrek aan contentement worden voor het ontslag niet meer vereischt. Dit voorschrift
(815) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1663, art. 2; het artikel zal waarschijnlijk tot voorbeeld gediend hebben aan het zooeven besproken Haarlemsche van 1665, waarmee het voor het grootste deel letterlijk overeenkomt. De uitwerking is echter te Amsterdam veel billijker voor de dienstboden.
(816) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1682, art. 10.
229
is ongewijzigd overgenomen in 1758 en 1785 (817). Daarmee is ook voor Amsterdam de kringloop voltrokken (818).
Sedert 1lt;gt;73 knnnen de werkgevers te Delft hun personeel ontslaan „om sodanige (819) eiide andere redenen dewelcke by haer Achtbaren suffisant sullen werden geoordeelf' — „aen-stonts ende op staende-voet” — „ende sal te gelycke staen ter arbitragie van gemelde haer Achtbaren off ende hoeveel de twerkgevers) aen soodanige dienst-boden wegens haer alrede verstreecke ende verdiende huyr-penningen pro rato ende naer advenant van het bedongen loon gehouden sullen wesen te be-taelen ofte niet”. Zij mogen echtei- direct ontslaan zonder oj)-gave van redenen „mits.....betalende boven de verloope huyr noch een vierendeel jaers huyr daer-en-boven ; ten ware de hnyre.....op den gewoonlycken tyt ware opgesejl als wanneer de (werkgevers) sullen mogen volstaen mits de huyre alleen betalende tot de ordinaris expiratie van dien toe”. In 1(182—1716 krijgen de meesters liet recht zonder opgave van redenen „t' aller nyr en ende tyden” de huur op te zeggen onder betaling van het tot op de opzegging verdiende loon. De dienstboden mogen dan niet langer blijven „onder eeniger-hande pretexten ’t sy van betalinge van huyre ofte eenige andere pretensien van wat nature deselve ook souden mogen wesen” en zich niet verzetten of misdragen met woorden of feitelijkheden op straffe van verbeurte van liet verdiende loon „alschoon denzelveu by haar albereets souden mogen wesen ontfangen” en arbitrale correctie. Desgewenscht kunnen
(817) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam 1758—^1785, art. 8: en sal dit artikel ook mede plaats hebben ten opzigten van de bakers en naaisters.
(818) nbsp;nbsp;nbsp;In verband met hetgeen is opgemerkt in de Inleidinge van uic GnooT, ed. Pocke.ma-van Appeldookn II, p. 290, vat ik hier de ontwikkeling van het Amsterdamsche recht nog even samen: In de XlIIde eeuw boeten beide partijen contractbreuk met een schadevergoeding gelijk aan het halve loon; na circa 1500 tot in de eerste veertig jaren der XVIIde eeuw is de positie van den werknemer in zooverre versterkt, dat hij in een dergelij'k geval recht heeft op het geheele loon. Na 1642 mogen de werknemers hun contract alleen om wettige redenen verbreken op straffe van boete en andere sanctie’s. In 1663 moet de contractbreukige werknemer een vierde van het loon betalen; de meester mag echter ontslaan zonder opgave van redenen onder betaling van een deel van het loon als schadevergoeding. Sedert 1682 is de schadevergoeding vervallen en behoeft de werkgever slechts het verdiende loon tot op het ontslag uit te betalen, wat in 1758 en 1785 zoo is gebleven. In deze beide laatste rechten boet de dienstbode, die haar dienst zonder wettige redenen verlaat, deze contractbreuk met een deel van het loon. Opgemerkt dient nog te worden, dat al deze voorschriften worden gesteund door sterke penale sanctie’s.
(819) nbsp;nbsp;nbsp;Slaat op art. VI over het gedrag der dienstboden.
230
de onwilligen door de overheid uit het huis worden gezet (820).
Hij, die te Usselstein (1673) zijii personeel „binnens tyds oorlof geeft sonder redenen” moet hen het „volle loon van den half jare daerin hy getreden is” geven (821).
Te Alkmaar (1675) mag de meester aanvankelijk alleen voor den tÿd ontslaan om wettelijke redenen ter beoordeel ing door flen rechter. Is een dergelijke reden niet aanwezig, dan moet hij het volle huur of dienstloon betalen. Tn 1805 wordt dit artikel in zooverre uitgewerkt, dat de werkgever gerechtigd is zÿn dienstpersoneel ten allen tijde te ontslaan onder betaling van het verdiende loon vermeerderd met een bedrag van 6 weken loon. Hij is echter in het geheel niets verschuldigd, wanneer de redenen van het ontslag door den rechter worden goedgekeurd. Om haar gedrag kan de ontslagen dienstbode echter nog speciaal worden gestraft (822).
Te Hoorn (KiSi) (823), in Putten (1684) (824) en Enkhuizen (1(502) (825) kan de meester opzeggen zonder opgave van redenen onder uitbetaling van het verdiende loon; de dienstbode, die zich verzet, zal worden gestraft.
Hetzelfde gold te Beverwijk (1700—1731), maar zonder de strenge straffen (826).
Te Leiden (1703) (827), in Rijnland (1785) (828) en te Rotterdam (1710) (820) mag de werkgever, die over zijn personeel niet tevreden is, zonder opgave van redenen ontslaan, mits betalende het tot op dat oogenblik verdiende loon. Het personeel mag zich daartegen niet verzetten en moet tevens dulden, dat hun meester „hun lieder kist, koffer ofte doos opende, opdat (de werkgever) tot deszelfs genoegen moge bezien, of ietwes daerinne is ’t geen hem, haer, of iemand van derzelver familie toekomt, zonder eenige insolentie ofte onge-
(820) nbsp;nbsp;nbsp;Delft 1673, artt. Vil en VIII; 1682—1716, artt. VII, VIIl en IX slot: „Des sullen echter ende dien onvermindert de actiën ende pretensien die de voorszegde dienstboden tot laste van hare meesters ofte vrouwen souden vermeynen te hebben blyven in haar geheel ende ongeprejudiceert om deselve naar haar vertrek uyt de voorszegde huysingen voor haer achtbaren te vervolgen indien sulcx te raden sullen wesen”.
(821) nbsp;nbsp;nbsp;Ysselsteyn 1675, art. XI.
(822) nbsp;nbsp;nbsp;Alkmaar 1675, artt. 5 en 6; 1805, art. 4.
(823) nbsp;nbsp;nbsp;Hoorn 1683, art. 4.
(824) nbsp;nbsp;nbsp;Putten 1684, art. VI.
(825) nbsp;nbsp;nbsp;Enkhuizen 1692, art. 4.
(826) nbsp;nbsp;nbsp;Beverwijk 1700, art. 179; 1731, art. 186.
(827) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden 1703, art. XII.
(828) nbsp;nbsp;nbsp;Rijnland 1785, art. VI.
(829) nbsp;nbsp;nbsp;Rotterdam 1719, artt. XXVI, XXVII, XXVIII, XXIX en XXX.
231 hoorzaemheid” op straffe van boete of erger. In de Maasstad kan zelfs de lm lp der overheid worden ingeroepen.
Is te Schiedam (1758) (8.30) de meester om een der in de ordonnantie opgegeven en algemeen gebruikelijke redenen ontevreden, dan kan hij zijn personeel ontslaan onder betaling van het tot o]) het ontslag verdiende loon.
Onder dezelfde voorwaarde mag in de Watergraafs- of Diemermeer (1700) (831) de werkgever het personeel zonder opgave van redenen ontslaan in welks gedrag hij „geen genoegen” heeft.
Ongeveer hetzelfde wordt gezegd in het Baljuwschap Waterland (1768) (833), waar het ontslag kan worden gegeven aan knechen of meiden, die den meester „niet langer aanstaan”.
78. nbsp;nbsp;nbsp;Met terzijdelating van die Oeldersche steden en streken, waar het Haagsche recht werd gerecipieerd : de Veluwe, Doesburg, Arnhem en Harderwijk, zal ik nu de Oeldersche rechten bespreken.
Te Nijmegen (KHO—1068—1671) (888) en te Kuilenburg (1680—1713) (881) gold voor het personeel een opzeggingstermijn van 10 weken op straffe van continuatie gedurende een half jaar. Dit is ook het geval teDoesburg (17lt;K)) (835), maar daar was die termijn voor beide partijen verplicht (835).
Te Zutphen (1685—1708) is het personeel verplicht drie maanden vóór het vertrek de huur op te zeggen; na 1711 moest de opzegging op of vóór 1 Augustus of 1 .Januari plaats hebben (880).
Te Zaltbonimel (1731) (837), Bommeler- en Tielerwaard (1731) (838) en in de Vier Boven Ambten (1780) (S3!)) gold voor beide partijen een opzegtermijn van drie maanden. Verzuimde de dienstbode echter tijdig de huur op te zeggen, dan had continuatie alleen plaats, wanneer de meester zulks begeerde.
Tiel (1050) (810) maakt geen melding van een opzegtermijn, maar bepaalt, dat wie zich voor een jaar verhuurd heeft
(830) nbsp;nbsp;nbsp;Schiedam, artt. 4 en 3.
(831) nbsp;nbsp;nbsp;Watergraaf- en Diemermeer 1760, art. V.
(832) nbsp;nbsp;nbsp;Waterland 1768, art. LIX.
(833) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1649, art. 12; 1668, art. 16; 1671, art. XVII.
(834) nbsp;nbsp;nbsp;Kuilenburg 1680 en 1742, Cap. IX, art. X.
(835) nbsp;nbsp;nbsp;Doesburg 1700, art. 14; 1731, art. VII, het Haagsche recht aangevuld met de straf van een half jaar loon.
(836) nbsp;nbsp;nbsp;Zutphen 1685, art. V; 1708'en 1742, art. 8.
(837) nbsp;nbsp;nbsp;Zaltbommel 1721, Cap. 33, artt. XX en XXI.
(838) nbsp;nbsp;nbsp;Tieler- en Eommelerwaard 1721, Cap. 35, artt. XX en XXI.
(839) nbsp;nbsp;nbsp;Ampliatle Bovenambten 1780, artt, XXIII en XXIV.
lt;840) Tiel 1659, Tit. 23, art. II.
-ocr page 244-232
„ende wederom in ’t tweede jaer is ingetreden, sonder nieuwe huere gliemaekt te hebben’’ verplicht is „dat jaer ujl te blijven.....”
Ook het Geldersche recht kent verschillende voorschriften omtrent het beëindigen van den dienst. Nijmegen ( 11)49— 1()C8—11)71) (841) schrijft voor, dat men zijn personeel binnen den derden dag van Mey of November moet laten gaan; in geen geval mag de dienst worden gecontinueerd. Te Zutphen moeten de dienstboden twee dagen voor 1 Mey en 1 November worden vrijgelaten (11585—1708—1742) (842). Doesburg (1700) spreekt over 3 dagen voor deze data, maar verandert dit in 1730 in daags vóór Mey of November (843). Hetzelfde vinden wij op de Veluwe (1(581) (844). Zalt-Bommel (172(1) (845) Tieler-en Bommelerwaard (1721) (84(5), Arnhem (1731) (847) en de l'’ier Boven Ambten (1780) (848) bepalen, dat de meester zijn personeel moet laten gaan „daags voor den ordinairen of versproken dag”.
Het mannelijke zoowel als het vrouwelijke personeel moet volgens het Zutphensche stadrecht van 1(515 zijn „eetmael uytdieneu, dat sy hem hadden vermiedet, alsoo verre als sy binnen Zutphen willen blyven : tenzy dat sy aen hylick komen by verbeurte van alsulck loon als hem toe gedacht is, ... . ende sullen entweder die stadt ruymen ofte oere tyd uyt-dienen”.
Dit artikel is in 1(585 nader uitgewerkt door te bepalen, dat het personeel den dienst niet mag verlaten „sonder wettige reden ter erkennisse van het Gericht” op straffe van een half jaar bedongen loon onder verplichting den overeengekomen tijd uit te dienen. Dit is in 1708 en 1742 zoo gebleven '(849).
Ook te Tiel (1(559) mogen de dienstboden het contract slechts verbreken om wettige redenen op verbeurte van de volle, te verdienen huur. Evenmin mogen zij in het tweede jaar een verlengde huur verbreken op verbeurte van het te verdienen loon (850).
(841) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1649—1668—1671, art. 5: de boete bedraagt 12 stuivers voor iederen dag later.
(842) nbsp;nbsp;nbsp;Zutphen 1685, art. III; 1708—1742, art. 6; boete f 1 per dag verzuim.
(843) nbsp;nbsp;nbsp;Doesburg 1700, art, 6; boete een schelling; 1730, art. V. (844) nbsp;nbsp;nbsp;Veluwe 1681, art. V.
(845) nbsp;nbsp;nbsp;Zalt-Bommel 1721, Cap. 33, art. XVII: boete aldaar en in verwanten rechten twee gulden per dag verzuim.
(846) nbsp;nbsp;nbsp;Tieler- en Bommelerwaard 1721, Cap. 35, art. XVII.
(847) nbsp;nbsp;nbsp;Arnhem 1731, art. V.
(848) nbsp;nbsp;nbsp;Ampliatie Bovenambten 1780, art, XX,
(849) nbsp;nbsp;nbsp;Zutphen 1615, tit, XXV, art, 4; 1685, artt. IV en I; 1708 en 1742, tit, 25, artt. 7 en 4.
(850) nbsp;nbsp;nbsp;Tiel 1659, tit. 23, artt. II en IV.
233
Het oudste Nijmeegsche recht (1649) komt hiermee geheel overeen, maar daarenboven mogen de nalatigen gedurende jaar en dag niet binnen de stad en het schependom dienen. Maar, gaat de ordonnantie voort, „so door eenige wederspan-nigheyt ofte ongetrouwheyt” een dienstbode haar dienst binnen deu termijn verlaat, kan zij „tot optie ende keur” van den werkgever worden geconslringeerd den dienst waar te nemen op straffe als hierboven is vermeld. Hierin is in 166S geen verandering gebracht. Aan dienstboden, die hun contract verlengd hebben, wordt gelast dit ook werkelijk na te komen „sonder op het eene of het andere pretext daer nvt te mogen scheyden op verbeurte van de helfte van haer albereits verdient loon, die de meesters ofte vrouwen voor d’ ongelegentheyt die sy hier door comen te lyden, sullen mogen inhouden” (851).
ferder wordt de dienstbode, die heimelijk haar dienst verlaat en zich buiten de stad en het schependom begeeft, „als zynde verdaght van groote ontrouw” bij klokslag ingedaagd, om binnen 14 dagen de reden van haar plotseling vertrek o]) te geven. Heeft zij den dienst onwettig en ontrouwelijk verlaten, dan mag zij op straffe van arbitrale correctie niet langer binnen de stad en het schependom verblijven (852). Dit alles i.s in 1671 vrijwel zoo gebleven; uitdrukkelijk wordt echter nog bepaald, dat het personeel alleen om wettige redenen, ter beoordeeling van den Kaedt, mag heengaan op straffe van verbeurte van het verdiende loon en ontzegging van het recht om zich gedurende jaar en dag binnen de stad en haar rechtsgebied te verhuren (853).
Te Kuilenburg (1680—1742) (854) mogen de boden gedurende den huurtijd den meester niet in den steek laten „zonder te letten of zij een ander (tenware in ziekte) gesubstitueert hebben dan niet” op straffe van boete of 14 dagen te water en te brood te zitten „en op verstek van de huurpenningen”, tenzij voor het gerecht blijkt „van huwelyk, aansterfte van een voormunderschap, wreedheyd, wygeringe van noodzake-lyke kost en drank, en wettige oorzaken”. Ook hier wordt de „dienst-verlater, als verdagt van ontrou” by klokslag ingedaagd om rekenschap van het vertrek te geven.
Te Doesburg (855) (1700) is bepaald, dat het dienstvolk, (851) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1668, artt. 7 en 8; 1668, artt. 7, 8 en 9. (852) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1668, artt. 10 en 11.
(853) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1671, artt. VII, IX, X, XI en XII.
(854) nbsp;nbsp;nbsp;Kuilenburg 1680—1742, artt. V, VI, VII en VIII; het herbergen en ophouden van weggeloopen dienstboden en het aanraden om den dienst te verlaten wordt gestraft met boete en arbitrale correctie.
(855) nbsp;nbsp;nbsp;Op 4 Mei 1751 wordt door den Magistraat van Doesburg bepaald; „dat dienstboden (melden) uit hun dienst weggaan en
234
dat weggaat in weerwil van zÿn werkgever, een vierde deel van den jaarhuur verbeurt en desverlangd den dienst toch moet prestoeren „ten ware nae recht bestendige reden waren van sware zieckte off dat quainen te trouwen etc. tot erkente-nisse des gerichts”. Dit excuus geldt echter niet voor hen, die reeds van te voren ondertrouwd zijnde, korten tijd nadat zÿ in dienst zijn getreden, hun meesters verlaten om te trouwen. In geval van onwettige verbreking van het contract, mag het personeel binnen het jaar geen dienst meer aannemen op straffe van boete. Wordt het contract beëindigd door den dood van knecht of dienstmeid, dan moet tot de laatste week de huur worden betaald. Dienstvolk, dat na het overleden van den meester binnen het rouwjaar vertrekt, moet de rouwkleeren teruggeven, indien de huishouding niet wordt opgebroken (S5(i).
Te Zalt-Bommel (1721) (S57), in de Tieler- en Bommeler-waard (1721) (858) en in de Vier Bovenambten (1780) (859) moet het personeel, dat den dienst ontijdig verlaat, dien toch uitdienen en verbeurt daarenboven het vierde deel van den jaarhuur.
Te Tiel (1659) moet de werkgever, die zijnerzijds het contract „sonder wettelicke oorsaecke” (dewelcke sal staen tot kennisse van den gerichte)” tusschentijds verbreekt, aan zijn dienstboden de volle huur betalen (860).
Sedert 1668 mag de meester te Nijmegen zijn personeel loopende het contract ontslaan „vermeynende rechtveerdige oorsaken te hebben” „ende dat sulcx nae verhoor eude exami-natie van saecken mede worde verstaen, sal de selve knecht ofte maeght niet meer loon hebben en genieten als nae proportie van den tydt dat sy gedient hebben”. Hetzelfde artikel vinden wij, misschien wat overbodig, terug in 1671, echter vermeerderd met het bekende artikel, waarbij aan den werkgever het recht wordt gegeven het personeel, waarover luj niet tevreden is zonder opgave van redenen te ontslaan „mits als-by de soldaten ingekeerd zynde, gelast werden by vertrek van het garnizoen mede te gaan of anders publiek uit de stad zullen worden geleid’”. Anders dus als tegenwoordig, waren toen gevallen vrouwen nog geen zeer gewild dienstpersoneel.
lt;856) Doesburg 1700, artt. 7, 8, 9 en 10; over de vestes lugubres familiäres zie een advies d.d. 20 Febr. 1728, dat naar het plaatselijk gebruik verwijst; J. Schbassert: Practicae Observationes 1736, p. 177, Obs. CV en Consultatiën, advysen en advertisse-menten 1740, I, p. 341, Obs. L.
(857) nbsp;nbsp;nbsp;Zalt-Bommel 1721, Cap. 33, art. XIX.
(858) nbsp;nbsp;nbsp;Tieler- en Bommelerwaard 1721, Cap. 35, art. XIX.
(859) nbsp;nbsp;nbsp;Ampliatie Bovenambten 1780, art. XXII.
(860) nbsp;nbsp;nbsp;Tiel 1659, art. III.
235 dan aen deselve betalende haer verdient loon tot den uyt eynde van het halve vierendeel jaers, daer inne deselve getreden sullen zyn, te reekenen na proportie van de bedongen linyrpenningen”. Ingeval van verzet, worden de gecasseerde dienstboden streng gestraft. In 1787 wordt dit artikel nog eens gerenoveerd; de uit te betalen schadevergoeding wordt dan aldus uitgedrukt: „mits alsdan aan de zelven betaalende, booven het op dien tyd reeds verdiende loon, nog het loon voor een vierendeel jaars, te reekenen naar proportie van de bedongen huur-penningen” (861).
Te Kuilenburg (1680—1742) (862) mogen de werkgevers, die „misnoegen scheppen in der boden comportement”, deze aanstonds zonder opgave van redenen laten gaan „mits betalende het halve vierendeel jaars waar in (zy) getreden zyn”.
Eerst in 1685 wordt in het Zutphensche recht aan den werkgever vergund zijn dienstboden tusschentijds te ontslaan, maar alleen om „wettelyke oorsake van ongehoorsaamheid, quade bejegeninge of diergelyke tot erkentenisse der heeren rigteren in der tyd, of sal het volle loon betalen”.
In 1708 is hierin geen verandering gebracht, maar in 1742 is de positie van het personeel zeer verzwakt door de toevoeging, dat bovengemelde ongehoorzaamheid enz. door de ge-rechteljjke verklaring van den werkgever genoegzaam zal kunnen worden bewezen (862a).
Te Doesburg (1700) moet de meester, die „sonder wettige redenen van ontrouw, ontucht, ongehoorsaamheyt ofte quade bejegeninge” zÿn dienstpersoneel ontslaat, een vierendeel jaars boven hetgeen reeds is verdiend betalen. Heeft het dienstvolk echter in zoo sterke mate aanleiding gegeven, dat de meester gedwongen is geworden het contract op te zeggen, dan kan het arbitralqk worden gecorrigeerd en na onderzoek door den rechter, zijn geheele loon verliezen (863).
Hetgeen in de eerste van de beide bovenstaande zinsneden is vermeld, gold eveneens, echter zonder de nadere omschrijving der wettige redenen, te Zalt-Bommel (1721) (864), Tieler-en Kommelerwaard (1721) (865) en in de Vier Bovenambten (1780) (866).
(861) nbsp;nbsp;nbsp;Nijmegen 1668, art. 12; 1671, artt. VIII en XIII; Extract uit het Raadslgnaat der stad Nijmegen over den jare 1787 Mercurii den 19 September 1787 in het gemeente-archlef van Nijmegen.
(862) nbsp;nbsp;nbsp;Kuilenburg 1680—1742, art. IV.
(862a) Zutphen 1685, art. IV; 1708 en 1742, tit. 25, art. 7.
(863) nbsp;nbsp;nbsp;Doesburg 1700, art. 11.
(864) nbsp;nbsp;nbsp;Zalt-Bommel 1721, cap. 33, art. XXI.
(865) nbsp;nbsp;nbsp;Tieler- en Bommelerwaard 1721, cap. 35, art. XXI.
(866) nbsp;nbsp;nbsp;Ampliatie Bovenambten 1780, art. XXIV.
Themis, XCIII (1982), 2e st. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J5»
-ocr page 248-236
Uit een advies van 1722 blijkt, dat men omtrent dien tÿd te Doetinehem aannam, dat de meester, die „door ongehoorzaamheid en quade bejegeningen” gedwongen was zijn dienstbode binnen den huurtermijn te ontslaan, verplicht was haar loon uit te betalen, waarschqnlqk tot den dag van ontslag (8lt;gt;7).
Het sedert 1731 te Arnhem (868) geldende Haagsche recht is met betrekking tot het hier besprokene in zooverre aangevuld, dat aan de Edel Achtbare Heeren de beoordeeling is gelaten of, en in hoeverre de redenen tot misnoegen al dan niet gegrond zijn. Is de werkgever door „onverdragelycke baldadigheyt, insolentie, moedAvilligheyt, stoutigheyt ende ongehoorsaamheyt” genoodzaakt het personeel binnen den huurtijd te ontslaan „ende dat daar van den rechter quame te blykeii” dan behoeft in het geheel geen loon te worden uitbetaald en kunnen de dienstboden daarenboven op klachte van den meester beboet of op andere wijze gestraft worden.
79. nbsp;nbsp;nbsp;Het jongere Zeeuwsche recht kent als regel een opzegtermijn. Het personeel moet daarbij een behoorlijk respect betrachten. Het verwaarloozen van dien termijn heeft continuatie van de huur op de oude voorwaarde tengevolge. Beide partyen kunnen alsdan daarenboven in een boete vervallen.
Te Middelburg (1646—1670—1689—1791) is de opzegterniyn voor werkgevers als voor werknemers 10 weken (869). Te Zierikzee geldt dezelfde termijn, maar in 1664 en 1681 wordt zij alleen voor dienstboden noodig geoordeeld; eerst in 1727 worden de meesters er in zooverre aan onderworpen, dat zij gehouden zijn het personeel, dat zij willen licentieeren, behoorlek te waarschuwen op straffe van continuatie „altoos in malle gevallen plaats gevende aen de gesonde reden en bil-lykheyt” (870).
Wederkeerig ia ook de verplichting tot opzeggen te Goes: in 1681 moet aan dien plicht worden voldaan in de eerste 8 dagen van Februari en Augustus; sedert 1768 in de eerste 8 dagen van Januari en op de gewone Jaarmarkt in Augustus (871). Te Tholen (1727—1787) moeten de beide partijen
(867) nbsp;nbsp;nbsp;J. ScHOMAKEK: Selecta consilia et responsa juris 1736, I, no. XXIX, p. 261, no. 14; misschien is dit een toepassing van de reeds besproken XVde eeuwsche bepaling (Verslagen en Mede-deellngen III, p. 528) ; een jonger recht is mij voor Doetinehem niet bekend.
(868) nbsp;nbsp;nbsp;Arnhem 1731, art. X.
(869) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. VI; 1670 en 1689, art. IX: 1791, art. XI.
(870) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1664—1681, art. VII; 1727, art. IX.
(871) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art. 4; 1768, art. 6.
237 de huur opzeggen oj) 1 Januari en l Augustus „werdende van den tyd van af en aansegginge geeximeert de knegts by de boeren dienende'’ (872). Voor het personeel gold te Vli.s-singen van ouds (XVIde eeuw) een opzegtermijn van drie maanden, welke sedert 1738 zelfs door dienstboden, die willen gaan trouwen, in acht moest worden genomen (873).
Zooals ook elders, is het in Zeeland noodig gebleken maatregelen te treffen tegen het misbruik, dat het personeel niet tydig in den nieuwen dienst komt. Op straffe van de gebruikelijke boete moet de meester het van den rechtsband ontslagen personeel binnen den derden dag na het beëindigen der overeenkomst laten gaan zoowel te Middelburg (1(116— 1670—Ilt;j89^17;)l) (874) als te Goe.s (1681—1768) (875) en te Tholen (1727—1787) (876). Te Zierikzee (1664—1(181—1727) (877) moet het vertrek reeds den dag na het beëindigen der overeenkomst plaats hebben.
De keuren van Vossemeer (1570) (878) spreken in geval van verbreking van het arbeidscontract lt;loor een knecht of jongwijf alleen over een strafrechtelÿke sanctie; wordt er in een dergelijk geval bij den rechter geklaagd, dan verbeurt de werknemer een boete en mag nergens meer binnen de heerlijkheid van Vossemeer wonen of werk aannemen.
Het in 1646 te Middelburg overgenomen Haagsche voorschrift is in 1670 en 1689 gehandhaafd met dien verstande, dat de onwilligen slechts worden teruggebracht op verlangen van den meester. In 1791 is de sanctie nog verscherpt door het aan het oude recht toegevoegde verbod aan het contract-breukige personeel om zich gedurende de eerste (5 maanden te verhuren. Zoowel het personeel, dat uit eigen beweging ontslag neemt, als het hierna te noemen personeel, dat door den werkgever wordt ontslagen, heeft, wanneer het daarom vraagt, recht op een mondelinge verklaring van den meester „of de dienst tot genoegen is volvoerd of niet, en ingeval van ongenoegen te kennen geeven, waarin het ongenoegen is bestaande”. Weigert de werkgever een dergelijke verklaring, dan kan hÿ beboet worden met KMI gulden; de werknemer.
(872) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1727, art. 5; 1787, considerans.
(873) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, artt. V en X; Costumen enz. der stad Vlissingen, ed. 1765, cap. IV, art. XXVI.
(874) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1646, art. II; 1670—1689, art. VII; 1791, art. IX, conf. no. 77.
(875) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art. 7; 1768, art. 3.
(876) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1727, art. 3; 1787, art. 4.
(877) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1664—1681, art. III; 1727, art. VIII.
(878) nbsp;nbsp;nbsp;statuten, ordonnantiën en keuren van Vossemeer 1570, art. XLIIII in Ebmemns: Zeeuwsche oudheden, II, p. 288; de boete bedroeg 20 ponden.
238 die liet zijn meester om een dergelijke verklaring lastig maakt, loopt kans (5 weken te water en te brood te worden gezet (879).
Te Zierikzee (1664—-1681) is de oude Dordtsche bepaling overgenomen; de sanctie is echter in zooverre verstrekt, dat de dienstbode, welke haar contract niet nakomt, gedurende een jaar geen betrekking meer mag aaiinemen. In 1727 wordt aan het personeel op straffe van arbitrale correctie en boete verboden den dienst te verlaten ; „buyten consent van (den werkgever) en gansch wettige redenen” (889).
Aanvankelijk vinden wij te Goes (1681) alleen het van elders zoo bekende voorschrift, dat de dienstboden in ieder opzicht hun contract moeten nakomen op straffe van boete, eventueel arbitrale correctie en terugvoering in den dienst op verzoek van den meester „sonder yets van de huerpenningen te genieten”. In 1768 mag het personeel enkel vertrekken om wettige redenen op straffe van arbitrale correctie. Slechts met toestemming van den eersten meester, mag de huurling zich gedurende het halve jaar, dat het verbroken contract nog loopt, aan een ander verhuren (881).
Aan hen, die, na zich verhuurd te hebben, te I’oortvllet (1727—1766) „sonder sufficante reedenen” uit hun huur loo-pen, zal de meester geen loon behoeven te betalen (882).
Te Tholen (1727) mag de dienstbode, onder bedreiging van de gebruikelijke straffen en verbod om gedurende den con-tractstÿd te dienen, de overeenkomst slechts verbreken om wettige redenen, of met consent van den meester. Wie na 1787 uit den dienst gaat zonder wettige redenen, verbeurt het verdiende loon, de huurpenning en een boete. Dit is eveneens het geval met minderjarigen (883).
Te \Tissingen (1738) verliest het personeel, dat den overeengekomen tijd niet uitdient, de bedongen huur, behalve in geval van ziekte of ander ongemak,of zoo de meester in de verbreking van het contract heeft toegestemd (881).
Volgens de, waarschijnlijk uit de tweede helft der XVIde eeuw stammende, keuren van Vlissingen moet hy, die zonder behoorlijke reden zijn knaap, jongwijf of dienstbode ontslaat, de volle huur betalen „te weten totten eersten aenstaanden termyn ofte bamisse (885), behoudens dattet zy ses weken
(879) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1664, art. 1; 1670 en 1689, art. V; 1791. artt.
V en VIII.
{880) Zierikzee 1664—1681—1727, art. IV, conf. no. 77.
(881) nbsp;nbsp;nbsp;Goes 1681, art. 5; 1768, artt. 4 en 8.
(882) nbsp;nbsp;nbsp;Voorgeboden van Poortvliet 23 Nov. 1727 en 15 Nov. 1766, art. 27 in het archief der gemeente Tholen.
(883) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1727, art. 1; 1787, art. 1.
(884) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, art. IV.
(885) nbsp;nbsp;nbsp;St. Bavo 1 October.
239 voor 't vervallen van den zelven tehmijnquot;. Heeft de meester wel reden voor het ontslag, dan betaalt hij het tot op dat tijdstip verdiende loon (886). Dit is in 1738 zoo gebleven, alleen is er een boetebedreiging aan toegevoegd tegen dienstboden, die zieh bij hun ontslag tegenover hun meesters misdragen. In geval van hoererij, dronkenschap en dergelijke grove fouten mag de meester het personeel zonder eenige betaling wegzenden. Staat hÿ ter goeder naam en faam bekend, dan wordt hij omtrent deze zonden op zijn woord door den rechter geloofd (887).
folgens de Middelburgsche ordonnantie’s van 1670 en 1681) heeft de werkgever het recht om, wanneer hij ontevreden is over zijn personeel, zonder opgave van redenen den dienst op te zeggen onder betaling van het tot op de opzegging verdiende loon „met dien verstande, dat het halve vierendeel jaars, daarin de voorz. opsegginge en cassatie geschied, al waar ’t schoon dat hetselve half vierendeel jaars niet geheel ware uyt gediend, egter ten vollen betaald sal moeten werden”. Boete en tuchthuis bedreigen de dienstboden die zich verzetten. Wordt het ontslag gegeven om „hoerery, diefte, dronkenschap ofte ander diergelyke grove fauten” dan behoeft geen loon te worden betaald. De verklaring van den meester is in dat geval beslissend (888).
Dit voorschrift wordt in 171)1 nog ten ongunste der dienstboden gewijzigd, omdat de schadevergoeding, te geven in geval van ontslag wegens gebrek aan contentement, is vervallen en de dienstboden zieh bp ontslag tevreden moeten stellen met het tot op dat oogenblik verdiende loon. De redenen, waarom het geoorloofd is het personeel zonder betaling van eenig loon weg te sturen, zpn uitgebreid met het „zig moedwillig aanstellen of eenige insolentie pleegen” en het den meester „enigen dienst weigeren”. De dienstboden mogen zich gedurende zes maanden niet meer verhuren. Over het afgeven van een getuigschrift sprak ik reeds (880).
Te Goes (1681) heeft de werkgever in geval van ontevredenheid de ook elders gebruikelijke rechten van opzegging zonder opgave van redenen, boete in geval van verzet „mits betalende de volle loopende drie maanden, daar sy in getreden zyn, ende de opsegginge geschiede, naar advenant de geheelc bedongen huer penningen, schoon de selve drie maanden niet geheel uuyt gedient mochten zyn, zonder eyts meerder”. De
(886) nbsp;nbsp;nbsp;Coustulinen, statuten, privilegiën ende ordonnantie’s der stad Vlissingen, ed. 1765, Cap. VII, art. XVI.
(887) nbsp;nbsp;nbsp;Vlissingen 1738, artt. VI, IX en II.
(888) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1670—1689, art. VI.
(889) nbsp;nbsp;nbsp;Middelburg 1791, artt. VII en VIII.
240 meester is niets schuldig, Avanneer hÿ ontslag geeft om de hierboven reeds genoemde ergerlijke en grove fouten. Is het personeel niet in staat de vereisehte bedragen in geld op te brengen, dan kan het te Avater en te brood Avorden gezet. In 1768 zijn deze voorschriften nog Avat uitgeAverkt. De meester, die in den dienst van zijn personeel geen genoegen heeft „zoo Avegens onbekAvaamheid tot het geen Avaartoe de gemelde dienstboden ziek hebben verbonden, als kAvaadAviUig-heid” mag onder dezelfde voorwaarden als boven ontstaan, mits betalende „’t geen reeds (is) verdiend, en daar en boven eene maand”. Ongehoorzaamheid en kwade bejegening, Avorden mede nadrukkelijk genoemd als reden tot ontslag zonder betaling van het loon verdiend in het loopende halfjaar, Avanneer de burgemeesters ten minste een uitspraak in dien geest doen en de meester zijn verklaring heeft be-eedigd (890). Wordt het huishouden door versterf of een toeval opgebroken en de dienstboden ontslagen, dan hebben zij, boven hetgeen reeds verdiend is, recht op betaling „tot ’t vol half jaar toe.....indien zulks voorvalt voor de ordinaire tijd van inhuuring.....maar in het laatst van het half jaar zulks voorvallende, zal kunnen volstaan met de betaling van 3 maanden, boven het gemeriteerd loon, zonder eenig douceur van kostgeld of diergelyke daar by te moeten voegen”.
Is te Tholen (1727) de meester niet tevreden, dan heeft hij ook daar het gebruikelijke recht om te ontslaan onder betaling van het verdiende loon en nog 6 Aveken huur daarenboven; in geval van verzet wordt den werkgever een boete toegewezen door de commissarissen in kleine zaken. Op klacht van den meester kan ook straf volgen. In geval van de vier, reeds genoemde, bijzonder groote misbruiken „werde den lieer Officier zyn regt tegen alzulke gereserveert gelaten”. In 1787 Avordt dit alles in zooverre geAvijzigd, dat de meester zonder betaling van loon direct kan ontslaan, indien het personeel het Avaagt de meesters „het zy met woorden of daaden te beledigen of behoorlyk werk te Aveigeren”. De door het personeel toegebrachte schade kunnen zij op de dienstboden verhalen. Ontslaat de meester zonder behoorlijke redenen dan moet hij betalen de volle huur van de helft van den tijd, Avaarvoor de dienstboden gehuurd zijn. Heeft het ontslag later plaats dan zes Aveken voor de expiratie van den huurtermijn, dan moet de Averkgever daarenboven nog 10 schel-
(890) Goes 1681, artt. 5 en 9; 1768, artt. 10, 11, 12 en 13: behalve de boeten moet ook de huurpenning, zoo die is gegeven, worden gerestitueerd.
-ocr page 253-241 lingen vlaamsch betalen. De meester is in dat geval verplicht een attestatie af te geven, dat zÿ met zÿn kennis en goedvinden uit de huur zijn ontslagen (891).
Ten slotte rest nog het recht van Zierikzee (892). Toen in 1727 het oude, van Dordrecht overgnomen recht van 1(Ï64 (898) is vernieuwd, heeft de meester de bevoegdheid gekregen weggeloopen dienstboden bij de magistraat aan te geven, teneinde hen met geweld en op eigen kosten in het gjjzelhuis te doen opsluiten, om binnen 24 uur aan hun meesters „contentement te geven ’t sy met wederom in haren dienst te komen, onder serieuse belofte van de selve effective-lyk te praesteren en den verbonden tydt getrouwelyk uyt te dienen” of zich door een ander te laten vervangen. Zÿn de 24 uur verstreken zonder dat de vereischte voldoening is gegeven, dan zullen zij op water en brood worden gezet, tot zij tot inbinden geneigd zijn, terwijl de meester bevoegd is op kosten van de nalatige een ander te huren. Om nu te beletten, dat de dienstboden, zooals wel schijnt te zijn voorgekomen, in het geheim hun kleeren en andere goederen uit het huis brengen om daarna zelf te verdwijnen, zÿn de meesters bevoegd de beste goederen van hun personeel op te sluiten, opdat zÿ een object van verhaal zullen hebben wegens schade, veroorzaakt door „quade conduites”. Zij kunnen verder „na merite van saken en arbitragie van borgemeesters en schepens selfs tot bannissement” tegen hun personeel proce-deeren. In geval van ontevredenheid kunnen de werkgevers natuurlÿk zonder opgave van redenen de huur opzeggen onder gebondenheid het verdiende loon te betalen. Tot dit laatste zÿn zÿ zelfs niet verplicht, wanneer zÿ gedwongen worden het contract te verbreken wegens „onverdragelyke baldadig-heyt, ongehoorsaamheyt en moetwille, ontrouwe, dronkenschap, hoererye of andere grove fauten”. Tot de zegeningen der revolutie behoorde in 1796 een wÿziging van deze laatste bepaling, waarbij in geval van ontslag de dienstboden zich kunnen beklagen bij de commissarissen van de wekelÿksche civile rolle, die dan beslissen, of de redenen voor ontslag inderdaad „sufficient” zijn geweest. Is dit niet het geval, dan moet de werkgever de volle huur betalen. Maar reeds in 1804 blijkt deze toch zoo billÿk uitziende bepaling in de praktÿk niet houdbaar te wezen en een terugkeer tot het oude wordt noodzakelÿk geacht. En zoo wordt dan, ouder erkenning van
(891) nbsp;nbsp;nbsp;Tholen 1727, art. 2; 1787, artt. 2 en 3.
(892) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1727, artt. V en VI.
(893) nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee 1664—1681, art. IV, oonf. Dordrecht 1643, art. III.
16
-ocr page 254-242 de goede bedoeling van den revolutionairen wetgever, het oude artikel van 1727 wederom hersteld (894).
80. nbsp;nbsp;nbsp;Het Utreehtsclie recht heeft een voor beide partyen geldende opzegterm^n van 6 weken aangenomen: zoowel in de steden Montfoort (16()5) (895), Utrecht (1671—1734) (896), Amersfoort (1678) (897) als op het land (1681). Dit is daar in 1780 zoo gebleven met betrekking tot het opzeggen door meesters van personeel, dat in de bouwerp en melkerij werkzaam is. Voor de andere dienstboden moet de inhuring geschieden binnen 8 dagen na 1 Januari of den tweeden Maandag in Juli „zullen anderzius in cas de huure binnen den gemelden tyd niet dadelyk door het geven en ontfangen van een nieuwjaars- of kermisgifte of andersins is gecontinueerd of nieuws aangegaan, het over en weder vrystaan, tegens de eerstkomende vervaartyd van elkaar te scheiden alware geene opzegginge van eene of andere zyde gedaan”. Deze regeling is in 1796—1832 behouden gebleven (898).
Gaat te Montfoort (1665) iemand uit zijn dienst „sonder behoorlycke reden of oorsaeck daer toe te hebben”, dan krjjgt hp geen loon (899).
In de steden Utrecht (1671—1734) en Amersfoort (1678) verbeurt het personeel, dat zonder wettige reden den dienst verlaat het loon van een vierde of een half jaar, naar het oordeel van het gerecht toe te wijzen aan den gedupeerden meester. Op klacht van dien meester kan het personeel ook in het werkhuis terecht komen en de gebruikelijke straffen beloopen en eventueel ook met den sterken arm in den verlaten dienst worden teruggebracht (900). Ongeveer hetzelfde geldt op het Stichtsche platteland (1681—1780) (901).
In 1796 overweegt de wetgever, dat vele boerenknechts hun dienst verlaten „zonder eenige wettige of billyke reede, en alleen om een bedriegelyk voordeel te bejagen”. Er wordt dus een in 1823 nog in gebruik zijnde regeling gemaakt, waarby
1894) Conf. no. 42: Raadsbesluit van 30 Jan. 1796 tot afschaffing van art. VI der ordonnantie van 1727 en raadsbesluit en rapport
van 17 Oct. en 14 Nov. 1804 in het archief der gemeente Zierikzee.
(895) nbsp;nbsp;nbsp;Montfoort 1665, art. 8.
(896) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1671—1734, art. 7.
(897) nbsp;nbsp;nbsp;Amersfoort 1678, art. VII.
(898) nbsp;nbsp;nbsp;Platteland 1681—1780—1796, art, IX.
(899) nbsp;nbsp;nbsp;Montfoort 1665, art. IX.
(900) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1671—1734, artt. I en VI; Amersfoort 1678, artt. I en VI.
(901) nbsp;nbsp;nbsp;Platte land 1681, art. VII: als bedrag der schadevergoeding is echter een uniform bedrag van een half jaar loon bepaald; 1780, art. VI.
243 aan het personeel in de bouwerp en melkerij, dat om wettige redenen den dienst verlaat, bij het eindigen van het winterseizoen voor de (i wintermaanden niet meer dan een derde van het jaarloon behoeft te worden uitgekeerd en voor de 6 zomermaanden niet meer dan twee derde van hetzelfde loon (IMG).
Te Montfoort (1605) is de meester, die zijn meid of knecht tussehentjjds zonder redenen ontslaat, moet betalen het volle loon, „van ’t half jaer, daarin hy getreden is” (903).
In de steden Utrecht (1671) en Amersfoort (1678) treft men de gebruikelijke bepaling aan, welke den meester het recht geeft om in geval van misnoegen den dienst zonder opgave van redenen te beëindigen, mits betalende tot het uiteinde van het halve vierendeel jaars, dat loopende is. Ue dienstboden moeten zich zonder verzet aan die beslissing onderwerpen. In 1734 wordt in de hoofdstad bepaald, dat in een dergelijk geval alleen het tot het ontslag verdiende loon verschuldigd is (904).
Op het platteland wordt aanvankelijk (1681) bij den hierboven besproken vorm van ontslag „een vierendeel jaars somerloon boven haar verdiende loon” uitgekeerd. In 1780 wordt voor het personeel, dat door huislieden in de bouwerij en de melkerij was ingehuurd, de schadevergoeding bepaald op een zesde van het jaarloon, boven het verdiende loon. Voor „tuinlieden op buitenplaatsen dienende, minnens, als mede knechts en dienstmaagden ten platte lande woonendc en tot geene bouwery of melkery gehuurd wordende” geldt de regeling, welke in 1734 in de stad Utrecht van kracht was. Bijzonder ernstig wangedrag kan strafrechtelpke sanctie’s ten gevolge hebben (905).
In 1796—1822 wordt daar als grondregel aangenomen, dat de meester aan het personeel, werkzaam in het landbouwbedrijf, boven het verdiende loon, een zesde van het jaarloon moet vergoeden, wanneer hij zonder wettige reden ontslaat. Aan het overige personeel betaalt hij in dat geval slechts het verdiende loon (906).
81. nbsp;nbsp;nbsp;In Zeeuwsch-Vlaanderen gold binnen de stad Hulst (1722) voor beide partijen een opzegtermijn van 3 maanden (907). In het Vrÿe van Sluis (1684) was dezelfde termen
(902) nbsp;nbsp;nbsp;Platte land 1796, art. V.
(903) nbsp;nbsp;nbsp;Montfoort 1665, art. IX.
(904) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1671—1734, art. V; Amersfoort 1678, art. V.
(905) nbsp;nbsp;nbsp;Platte land 1681, art. VI; 1780, art. V.
(906) nbsp;nbsp;nbsp;Platte land 1796, art. VI.
(907) nbsp;nbsp;nbsp;Hulst 1722, art. 7, in afwijking van de Utrechtsche ordonnantie van 1671: conf. no. 80.
244 alleen voor het personeel voorgeschreven, natuurlijk op straffe van continuatie. In denzelfden rechtskring mag de meester het vrijgeworden personeel slechts houden „tot den derden dag na den tyd”. Op verzoek is de wei-kgever verplicht aan het vertrekkende personeel af te geven een „attestatie hy geschrifte of andere verclaeringe met by-voeginge van de gebreken waer-omme sy deselve hebben doen verhuysen, ’t sy hoerery, dievery, dronkenschap, luyheyt, vuyligheyt of andre gebreken” (908).
In de steden Sluis (KöO) (bOb) en Aardenburg (1681) (blO) verbeurt de dienstbode, die haar huur gedurende den con-tractstijd verbreekt, de huursom aan den meester. Zÿ mogen dit alleen doen in geval van ziekte, huwelijk of andere suffisante redenen of met consent van den meester. In de laatste van deze twee steden maakt de rechter uit, wanneer zich een dergelÿke pregnable reden voordoet.
Wanneer in het Vrije van Sluis (1684) (bil) dienstboden „buyten tyds uyt hare huer comen te lopen tot groten ondienst” van hun werkgevers, dan zullen zij „by facte mogen en moeten werden geapprehendeerd, ende alhier een steene in de kelder gebragt, omme boven verbeurte van haer huer, aldaer te verblyven of swaerder gestraft te werden, als de .Justitie oirbaer vinden sal”. De dienstmeid, die „sig quamc te verlopen in hoerery” verbeurt het bedongen loon „en voor een ner in den blok gesteld te werden en uyt haer huer te moeten gaen”.
In het Committimus (1720—1721—1728) (bl2) krijgt de con-tractbreukige werknemer een boete, behalve in geval van wettelijke en gefondeerde reden, wanneer het ten minste niet betreft kinderen, welke aan hun ouders zijn onderworpen. De dienst moet altjjd worden uitgediend en de meester kan, in geval van nalatigheid in dat opzicht, een actie instellen. Ontslag zonder merkelijke reden boet de meester, zoowel te Sluis (1620), als te Aardenburg (1681) met betaling van het halve jaar loon, waarin de ontslagen dienstbode is getreden (013). In het Vrÿe van Sluis (1684) mag de werkgever „om redenen” de huur opzeggen „mits betalende hun loon, tot de opsegginge toe”, waarop de dienstbode ook aanstonds moet vertrekken „op poene van door ’s heeren dienaren of schutters
(908) nbsp;nbsp;nbsp;Vrije van Sluis 1684, artt. II, X en XIII.
(909) nbsp;nbsp;nbsp;Sluis 1620, art. XVII.
(910) nbsp;nbsp;nbsp;Aardenburg 1681, art. 14.
(911) nbsp;nbsp;nbsp;Vrije van Sluis 1684, artt. VIII en IX.
(912) nbsp;nbsp;nbsp;Axel en Neuzen 1720; Biervliet 1721; Sas van Gent 1723, art. 21.
(913) nbsp;nbsp;nbsp;Sluis 1620, art. XIX; Aardenburg 1684, art. XII.
245 uyt geleyd te werden, zullende soodanige wederspannige ook na gelegentheyt swaerder gestraft werden ist nood” (914).
82. nbsp;nbsp;nbsp;Alle Brahantsche rechten uit lt;le periode der Generaliteit kennen een opzegtermijn. De voor beide partijen te Den Bosch in 1675 en 1707 geldende opzegtermijn van 6 Aveken is in 1764 veranderd door het voorschrift, dat met NieuAvjaar en Kermis de dienst moet worden opgezegd (91'5). In Breda (1677—1803) heelt voor beide partijen een termijn van 3 maanden gegolden (916). Te Eindhoven (1805) nam men aan, dat de dienst op of vóór 1 December moest worden opgezegd, welke verplichting vooi’ beide partijen gold (917). Alles na-tuurlÿk op straffe van continuatie voor een half of een heel jaar.
Is de tpd van verhuizen daar, dan moet de werkgever zijn ])ersoneel te Den Bosch (1675—1707—1764) (918) laten gaan binnen den derden dag van Mei of November. Te Eindhoven (1805) (919) behoort dit vertrek 0]) den eersten dag na de beëindiging der overeenkomst plaats te vinden.
Bij het vertrek mag de meester de bagage van het personeel nazien om te onderzoeken, of er iets inzit, wat hem toebehoort: aldus te Den Bosch (1764) en te Eindhoven (1805) (920). In de eerstgenoemde stad mag het dienstvolk geen kleeren, in het bijzonder geen rouwkleeren, meenemen (921). In Den Bosch (1764) moet de meester op verzoek en in geval van informatie een mondelinge verklaring afgeven in hoeverre de dienst tot genoegen is geweest; in geval van weigering wordt de meestel' beboet. liet is den dienstboden streng verboden hun meesters naar aanleiding van die verklaring „met woorden of werken eenigzints qualyk te bejegenen of door andere eenig overlast aan (te) doen”. Ook te Eindhoven (1805) mag het afgeven van een schriftelijke of mondelinge verklaring of de dienst „met goede trouw en tot genoegen is volvoert of niet” nooit worden geweigerd (922).
Wanneer te Eindhoven (18(K5) door versterf of andere toevallen een huishouden wordt opgebroken, moet het verdiende loon, benevens een vierendeel van het jaarhuurloon worden
(914) nbsp;nbsp;nbsp;Vrije van Sluis 1684, art. XII.
(915) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1675, art. 7; 1707, art. 9; 1764, art. 21.
(916) nbsp;nbsp;nbsp;Breda 1677 en 1803, art. 3: dus in alwijiking met Utrecht 1671, art. VII, conf. no. 80.
(917) nbsp;nbsp;nbsp;Eindhoven 1805, art. 11.
lt;918) Den Bosch 1675—1707, art. 2; 1764, art. 9.
(919) nbsp;nbsp;nbsp;Eindhoven 1805, art. 4.
(920) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1764, art. 27; Eindhoven 1805, art. 14.
(921) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1764, art. 25.
(922) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1764, art. 26; Eindhoven 1805, art. 13.
246 betaald. Te Den Bosch (1704) is in dat geval slechts G weken hnnr extra verschuldigd (b^l).
De strafrechtelijke gevolgen van contractbreuk gedurende den huurtijd aan de zijde van het dienstpersoneel zijn in het algemeen gelijk aan die, welke wij ook elders aantroffen : boete, arbitrale correcties en terugvoeren in den verlaten dienst door de dienaren van den schout; later alleen op verzoek van den bedrogen meester; aldus te Den Bosch (1675— 1707—1701) en te Eindhoven (1805) (024).
Zien wij nu de verdere gevolgen van de beëindiging der overeenkomst.
Weigert te Den Bosch (1675) een dienstbode „den verbonden dienst getrouwelyck nvt te dienen, met alle respect, tot contentement van haare meesters of vrouwen en (verstout zy zich) haere huire te verlaten en oock of sy vor den tyt daer uyt (komt) te loopen ofte gaenquot;, dan moet de werkgever betalen „de helfte van de bedongen loonpenningen, nae advenant den tyt van het laetsto half-jaer, daer sy ingetreden syn, boven de huirpenningen die sy alrede verdient mochten hebben”. In 1707 wordt het te betalen bedrag gebracht op „de helfte van de bedonge loonpennigh, na advenant den tyd, lt;lat sy daar gewoont hebben”. Na 1764 mag het ]3ersoneel den dienst niet verlaten zonder wettige redenen op verbeurte van „de helft van hun al bereis verdiend loon, die (de werkgevers) voor de ongelegentheid, die zy daar door komen te lyden, zullen mogen inhouden”, met verbod om gedurende een half jaar binnen de stad te dienen op straffe van boete „boven de nulliteit van de huur”. Dezelfde gevolgen heeft het zonder wettige reden opzeggen van een vernieuwde huur (925).
Te Eindhoven (1805) (926) kan de dienstbode, die „redenen van misnoegen” heeft „in de behandeling of gedragingen van hunne meesters” ten allen tijde den dienst opzeggen en verlaten, maar de meester mag dan anderhalve maand loon van het verdiende loon af te houden, liet personeel heeft echter recht op de geheele huur van het jaar, waarin het ge-(923) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1764, art. 24; Eindhoven 1805, art. 12. (924) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1675—1707, art. 2; 1764, art. 10; Eindhoven 1805, art. 1; Breda 1677 en 1803, artt. V en VI heeft in afwijking van Utrecht als poenale sanctie; „ende daer en boven op de clachte van de selve meesters ofte vrouwen op den tooren te water en te broode geset, tot discretie van de Heeren van de Magistraat voorschreven ende sullen alvoren daer van te mogen gaen, de costen daer en boven moeten betalen, oft dat deselve van de huerpen-ninghen sullen werden afgekort”; in 1803 is dit veranderd in arbitrale correctie.
(925) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1675—1707, art. 4; 1764, artt. 14 en 22.
(926) nbsp;nbsp;nbsp;Eindhoven 1806, artt. 7 en 9.
247 treden is, wanneer kan worden waargemaakt, dat de dienstboden door hun meesters „of van hunnen ’t wege op eene verregaande wijze mishandeld worden, door aan dezelven ((n.l. dienstboden) hunne nooddruft te onthouden, te slaan, of op eene andere ongehoorde wijze te tracteren”.
Te Den Bosch (1075) mag de meester zijn nieuwe dienstbode reeds na eenige dagen ontslaan; behalve de handpenning moet dan bovendien nog een half vierendeel jaars loon worden betaald .In 1707 wordt dit voorschrift beperkt door de aanvulling, dat tegenover een dienstbode, die na een paar dagen reeds eenige wettige reden van misnoegen heeft gegeven, alleen met het laten houden van de handpenning kan worden volstaan. Deze regeling is in 1704 vervangen door het voorschrift, dat de werkgever, die zijn personeel reeds na eenige dagen laat gaan zonder dat daarvoor een wettige reden van misnoegen bestaat, verplicht is 0 weken loon te betalen. Is door het personeel een dergelijke reden wel gegeven, dan is de betaling van het tot op het ontslag verdiende loon voldoende (937).
In dezelfde stad (1675—1707) kan de meester zonder opgave van redenen tusschentijds het personeel, waarover hij niet tevreden is, ontslaan onder betaling van het loon verdiend „tot den uuyt einde van het halve vierendeel jaers, daar inne de selve getreden sullen syn te rekenen naer de proportie van de bedongen huerpenningen”. Verzet van de ontslagenen wordt streng gestraft. In 1764 vindt men dezelfde bepaling; de meester moet betalen het verdiend loon van de volle zes weken, welke loopende zijn. Het personeel mag den nieuwjaars- of kermispenning behouden. In geval echter van „wettige redenen van offensie” door de dienstboden gegeven, kan de meester hen op staanden voet laten gaan, onder betaling van het tot op dat oogenblik verdiende loon met afkorting van de handpenning. In geval van kwaadaardigheid en onwilligheid kan de meester het personeel door de stads groenroedens buiten het huis laten zetten. Natuurlijk kan er dan ook nog een bestraffing volgen (938).
Te Eindhoven (1805) mag de meester het contract wegens misnoegen zonder opgave van redenen verbreken onder betaling van hetgeen is verdiend, benevens anderhalve maand loon. In geval van „huisdieveryen of oneerlyke gedragingen of gelegenheid geven aan anderen tot het bedryven van zodanige diveryen, hetzy veel of weinig en mits zulks kunnende bewyzen” kan direct ontslag zonder eenige betaling worden
(927) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1675—1707, art. 3; 1764, art. 12.
(928) nbsp;nbsp;nbsp;Den Bosch 1675—1707, art. 5; 1764, artt. 15, 16 en 23.
248 gegeven en is de meester verplicht daarvan aan de justitie aangifte te doen (92îgt;).
83. nbsp;nbsp;nbsp;In het Overijsselsche recht is de opzegtermijn algemeen bekend. Volgens het landrecht van 1630 zijn beide partijen gehouden den dienst zes weken voor Paschen of St.-Michel (930) op te zeggen (931). Te Deventer (16-12) is de opzegtermijn 10 weken, maar zij is alleen voorgeschreven voor dienstboden op straffe van continuatie (932). In het recht der stad Kampen van 1751 komt geen opzegtermijn voor, waaraan heeren, meesters of vrouwen zich moeten houden, maar de boeren en huislieden zijn verplicht den dienst behoorlijk 6 weken voor den verhuisdag op te zeggen (933). Deze bepaling vinden wij ook op het platteland sedert 1761. Voor meiden en knechten geldt aldaar een opzegtermijn van 3 maanden (9.34). Dezelfde termijn treffen wij aan te Deventer na 1759 (9:15) én in het jongste stadrecht van Zwolle van 1794 (936).
„Tensy anders by het ingaan der huure bedongen wordt'’ eindigt te Deventer (1759) (937) de huur op 28 April en 29 October; voor het platteland zÿn die data sedert 1761 (938) 30 April en 31 October, terwÿl in de stad Zwolle (1794) (939) het einde der huur is bepaald op 3 dagen vóór 1 Mei en 1 November.
Te Deventer (1759) wordt, wanneer door „versterf of andere toevallen” een huishouding wordt opgebroken, aan het personeel het verdiende loon en nog een half jaar daarenboven uitbetaald zonder vergoeding der kost. Bij contract kan echter van deze regel worden afgeweken. Hetzelfde is bepaald op het platte land (1761) voor het geval, dat de huur 3 maanden voor den vervaartijd niet kan worden opgezegd. Is dit laatste
(929) nbsp;nbsp;nbsp;Eindhoven 1805, artt. 6 en 8.
(930) nbsp;nbsp;nbsp;29 September.
(931) nbsp;nbsp;nbsp;Landrecht 1630, boek 11, tit. IX, art. XX: de Blécovbt: Bewijsstukken II, p. 62.
(932) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1642, deel III, tit. XI, art. XIII.
(933) nbsp;nbsp;nbsp;Kampen 1751, art. 3.
(934) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1761, artt. 3 en 4.
(936) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1759, art. VII; art. VIII voor minnen en bakers „na verloop van de halfscheid der tyd”.
(936) nbsp;nbsp;nbsp;Zwolle 1794, deel III, tit. 13, art. XXVIII „en anders gehouden zyn een halt jaar voor het oude loon te dienen, by verbeurte van een half jaar loon”; deze laatste toevoeging ontbreekt elders.
(937) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1759, art. IV.
(938) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1761, art. 2.
(939) nbsp;nbsp;nbsp;Zwolle 1794, art. XXV.
249 wel het geval dan kan worden volstaan „met de betaling van dat volle halfjaar ofte huur alleen (910)quot;.
Het landrecht van 1030 (941), zoowel als het stadrecht van Deventer (1(143) schrijven voor, dat het personeel, dat tusschen tijds de huur verbreekt zonder behoorlijke oorzaak, het volle loon verbeurt. Te Deventer wordt aanvankelijk een huwelijk als een dergelijke oorzaak beschouwd. Deze gunstige bepaling is in 1759 echter vervallen (942).
Wie te Kampen (1751) (943) zich weer voor een half jaar heeft ingehuurd, moet dien termijn uitdienen op straffe van een half jaar loon „ter dispositie van diegeene, aan wiens dienst (hy) sig heeft verbonden” en tevens wordt hem verboden zich gedurende een half jaar te verhuren. Zoo noodig kunnen ook arbitrale correctie en verbanning den schuldige treffen. Te Deventer (1759) (944) vinden wij een dergelijke bepaling en daarenboven is bepaald, dat op straffe van boete en arbitrale correctie, het personeel zonder wettige reden den dienst Jiiet tusschentijds mag verlaten. De dienst moet in ieder geval worden uitgediend, of het geheele loon wordt verbeurd.
Ook op het platte land (1761) (945) moet het personeel zÿn termijn uitdienen „zonder door een voorgenome huwelyk te willen voltrekken, tenzy het selve door een voorgaand in-schryven werd geapprobeerd”. Ook te Zwolle (1794) (946) was het aangaan van een huwelyk geen wettige reden om het contract te verbreken.
„Sonder wettelyke oorsaken, tot kennisse des gerichts” mag noch volgens het landrecht.van 1630 (947), noch volgens het stadrecht van Deventer (1642) (948) door den meester ontslag worden gegeven, tenzij hij het voile loon betaalt.
In de steden Kampen (1751) (949) en Deventer (1759) (950)
(940) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1759, art. XII; Plakkaat 1761, art. 5.
(941) nbsp;nbsp;nbsp;Landrecht 1630, art. XX: de Blécourt, Bewijsstukken II, p. 62.
(942) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1642, artt. XII en X: de Blécourt, Bewijsstukken II, p. 90; Deventer 1759, art. IV: het personeel heeft de verplichting tot het einde van het contract bij hun meesters te blijven „sonder dat sy sig daarvan sullen kunnen ontslaan door een voorgenomen huwelyk te willen voltrekken”.
(943) nbsp;nbsp;nbsp;Kampen 1751, artt. 1 en 2.
(944) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1759, artt. VI, IX.
(945) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1761, art. 2.
(946) nbsp;nbsp;nbsp;Zwolle 1794, art. XXV.
(947) nbsp;nbsp;nbsp;Landrecht 1630, art. XIX.
(948) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1642, art. XII: tot kennisse der heeren Burge-meesteren.
(949) nbsp;nbsp;nbsp;Kampen 1751, artt. 3 en 4.
(950) nbsp;nbsp;nbsp;Deventer 1759, artt. X en XI.
250
kan volgens de nagenoeg gelijkluidende keuren de ontevreden meester zijn personeel zonder opgave van redenen op staande voet ontslaan, mits betalende het tot op het ontslag verdiende loon. Te Kampen komt deze bevoegdheid niet aan boeren of huislieden toe, die, zooals ik reeds opmerkte, altijd aan een opzegtermijn zijn gehouden. Wanneer echter een dienstbode door „ongehoorsaamheid, quade bejegeninge ofte andere baldadigheid, hetsy met woorden ofte met werken” daartoe aanleiding geeft, dan mag „de heer, meester ofte vrouwe in ’t generaal en dus meede onder boeren en huisluiden” de dienstbode zonder opzegtermijn op staande voet uit het huis zetten zonder eenig loon te betalen. Tot dit laatste moeten zij door den Heer Praesident gerechtigd zijn verklaard. Deze kan, na verhoor van partijen, het loon aan den werkgever adjudiceeren. Maar, omdat „saaken van deese natuur veeltyds niet ten vollen bewesen kunnen worden verklaard, en hier door deese onse dispositie soude kunnen worde elusoir gemaakt” heelt de meester het recht zÿn verklaring met een eed te sterken en zoo den doorslag in het geding te geven.
Uit de Dagelijksche Handelingen van het gerecht te Hasselt blijkt, dat ook daar de eed van den meester in het geding tusschen werkgever en werknemer beslissend was. Zoo moet in 1687 een meester bezweren, dat zijn meyt „redenen heeft gegeven om een andere dienstmaeght te huren” (951). Op .3 Januari 1719 doet een dienstmeid een panding aan de „mobile off gerede goederen” van haar meester, om daarop te verhalen „een somma van ses gld. provenierende de voorn, pecun. wegens loon by de bepandede in den jare 1717 als dienstmeid verdiend”. Op 14 Maart 1719 houden schepenen en raden van Hasselt een getuigenverhoor en hooren de „bediendens” of advocaten van partijen om daarna te beslissen „dat er een quade pandinge en daer en tegen een goede pandweringe sy gedaan en gevolglik de pandw. cost en schadeloos daar van absolverende”, wanneer ten minste de vrouw van gedaagde wil bezweren „de pandeisersche niet uit de huire te hebben gejaagd, maar sy van selffs daar uit te syn gegaan, by refus van sulx een eed aen pandeisersche refererende, en ’t contrarie swerende den pandverw. condemnerende in de geeischte ses car. guld. restant loon van den jare 1717 als mede in de costen, alsdan verstaande een goede pandinge en een quade pandk. te syn ondernomen en by consequentie” (952).
(951) nbsp;nbsp;nbsp;Dagelijksche handelingen der stad Hasselt 1687—1699:
22 Nov. 1687 in het Rijksarohief te Zwolle.
(952) nbsp;nbsp;nbsp;Prothoool van Dagelyksche Handelingen der stad Hasselt 14 April 1716—16 Febr. 1728 zelfde archief. Ik heb niet den indruk dat hier bijzonder snel geprocedeerd is.
251
Sedert 1761 gold op het platte land van het Oversticht een soortgelijke regeling als waarop ik hierboven voor Kampen wees: ontslag zonder opgave van redenen binnentijds; boeren en huislieden mogen ook hier alleen „op staande voet” ontslaan in geval van ongehoorzaamheid, baldadigheid of kwade bejegening zonder betaling van loon, na daartoe door den rechter gerechtigd te zijn verklaard (!)53).
Te Zwolle (1791) gold de gewone regel van ontslag zonder opgave van redenen met betaling van het verdiende loon door een ontevreden meester. In geval van onbehoorlijk gedrag of kwade bejegening is in het geheel geen loon verschuldigd (954).
84. nbsp;nbsp;nbsp;De voor geheel Friesland (1671—1723—1770) door beide partijen in acht te nemen opzegtermijn bedraagt minstens 6 weken vóór 1 Mey en Alderheiligen, later voor 12 Mei en 12 November. De dienstboden mogen hun overeenkomst zonder wettige reden niet verbreken. Als wettige reden beschouwt IIuBHR „siekte of andere lyfsswackheyt” van längeren duur (955). Boete, en bÿ herhaling tucht- en werkhuis, benevens het terugbrengen in den verlaten dienst zijn ook hier de straffen. De meester mag zonder opgave van redenen het personeel, waarover hij niet tevreden is, onmiddelljjk ontslaan „inidts betalende haar verdiende loon, tot den uit einde van 't half vierendeels jaar daar inne zy zullen getreden zyn, boven de verlopene huur van de voren uitgediende tydt”. Verzet wordt in een dergelijk geval streng gestraft (956).
85. nbsp;nbsp;nbsp;In de provincie Groningen kennen alleen de XVIIIde eeuwsche rechten een termijn voor mondelinge opzegging van .3 maanden (1702—17(13—1721 en 1781) (957). In de stad wordt in 1702 bepaald, dat afvarende dienstboden den eersten Zondag in Mei of November vrij zullen moeten wezen. De Ommelanden maken het jaar daarop een ingewikkelder regeling, welke luidt, dat „de afvarende dienstboden sullen, te weten
(963) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1761, art. 4: het loon te berekenen „naar proportie van de bedongen huurpenningen, de hand- of goodtspenning daar onder begrepen”.
(964) nbsp;nbsp;nbsp;Zwolle 1794, art. XXVII.
(955) nbsp;nbsp;nbsp;U. Huber: Hedendaegsche Rechtsgeleerdheyt, ed. 1768, p. 61, Kap. XIII, no. 9.
(956) nbsp;nbsp;nbsp;Plakkaat 1671, Statuten 1723 en 1770, artt. I, II, IV en X; voor landarbeiders art. VIII; D. Hamebster: Verklaring I, p. 333. (957) nbsp;nbsp;nbsp;Groningen en Ommelanden 1702—1703, art. XII (1703 heeft een kleine afwijking in den text van 1702); 1781, art. XV; conf. Laman: Anleiding 1754, p. 12, vr. 6; van Swindeken p. 69—71; Themis 1871, p. 608.
Themis, XCIII (1932), 2e st.
J 6*
252
in Hunsingo en Fivelingo-quartier de knegts den eersten Son-dagh na Pinxteren, de niaegden op den eersten Sondagli na T’aesschen ende in liet Westerquartier soo knegts als niaegden, op den eersten Sondagh na May, ende in de drie quartieren der Ommelanden respectievelick de eerste Sondagli na Alderheyligen vry wesen en uyt hare dienst mogen of moeten gaeii”. Sedert 172} voor de Stad, 1743 voor het Oltamht, en 1781 voor de drie quartieren der Ommelanden wordt de eerste Zondag na 12 Mei of 12 November als vertrekdag aangewezen (958).
Bij het vertrek moeten liverijen, rouw- en andere kleeren aan den werkgever worden teruggegeven (959).
De regels echter, welke het beëindigen van de overeenkomst in engeren zin (900) beheerschen zijn veel ouder.
Het Ommelander Landrecht van 1691 (961), het Oltamster-landrecht van 1618 (962) en het Selwerderreclit van 1673 (963) bepalen in onderling afwijkende termen, dat het personeel, dat den overeengekomen tijd niet voldient, het volle loon verbeurt. Het eerstgenoemde recht zegt, dat de werkgever in dat geval het recht heeft „met recht soo veel af (te) winnen, als sy verdiend souden hebben, sy woonen dan in de Stadt ofte Ommelanden”. Het jongste van deze drie rechten zegt uitdrukkelijk, dat het vertrek moet plaats hebben „buiten tydt ende zonder billyke oorzaake”, wil er van een schadevergoeding sprake zqn.
In de XVIIIde eeuw worden de sanctie’s’ zeer verscherpt. De rechten van de Stad en de Ommelanden (1792 en 1708) (9lt;gt;4) bepalen, dat het personeel zonder wettige reden den dienst niet mag verlaten, op verbeurte van het bedongen loon en nog een hall jaar loon voor de armen. Verbreken zij voor de derde maal hun contract zonder wettige redenen, dan wacht hen 2 jaar tuchthuis. Deze voorschriften kan men terugvinden in de ordonnantie van 1781 (965).
(958) nbsp;nbsp;nbsp;Groningen en Ommelanden 1702—1703 en 1781, art. III ; VAN SWINDEKEN, p. 21; Themis 1871, p. 599.
(959) nbsp;nbsp;nbsp;Groningen en Ommelanden 1702—1703, art. V; 1781, art. VI; conf. Laman: Anleiding p. 12, vr. 8; na 1738 mochten geen rouwkleeren meer aan het personeel worden gegeven. Themis 1871, p. 610.
(960) nbsp;nbsp;nbsp;Laman: Anleiding p. 12, vr. 4 en 5; van Swinderen p. 29, 36—40, 63—68; Themis 1871, p. 603, 600—601, 604.
(961) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelander Landrecht 1601, Boek V, art. 34; de Blécoiirtl Bewijsstukken I, p. 194.
(962) nbsp;nbsp;nbsp;Oltamht 1618, Boek II, art. VII.
(963) nbsp;nbsp;nbsp;Selwert 1673, boek IV, art. LVI.
(964) nbsp;nbsp;nbsp;stad en Ommelanden 1702—1703, artt. IV en X.
(965) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, artt. IV, V en XIII.
253
De strafrechtelijke sanetie’s zijn echter nog wat verzwaard, vooral „byaldien deeze ontydige dienstverlating met de minste ontronwigheid of anderzints met brutaliteit, of eenig dadelyk-heid tegen broodheer of broodvrouwe mogte zyn gepaard geweest”.
A^olgens het Ommelander Landrecht van IGOl (966) mag de werkgever het contract tusschentijds alleen verbreken om „billicke oorsake”. Hij moet dan het verdiende loon betalen. Ontbreekt een dergelijke oorzaak, zoo is hij gehouden het volle loon te betalen.
Het volle loon is eveneens zoowel in de Oltambten (1618) (967), als in Selwert (1673) (968) verschuldigd door den meester, die zijn personeel zonder billijke reden gedurende den contractstijd ontslaat.
In de rechten der Stad en van de Ommelanden van 1702 en 179:! (969) vindt men voor het eerst ook in het Groningsche aan den werkgever (979) het recht toegekend om in geval van „geen volkomen genoegen” zijn personeel zonder opgave van redenen onmiddellijk te ontslaan, onder bedreiging van strenge straffen in geval van verzet. Hij is slechts verplicht alleen het verdiende loon, vermeerderd met dat van zes weken te betalen. In 1781 (971) is hierin geen verandering gebracht behalve, dat, naast het verdiende loon als schadevergoeding, moet worden uitgekeerd een loon van 6 weken „indien zulks voorvalt van May tot AUerheyligen en van Allerheyligen tot May van twaalf weeken”. Ik wees er reeds op, dat, het uitgaan zonder voorkennis en toestemming van den meester, een reden is tot onmiddellijk ontslag met uitbetaling alleen van de verdiende huur onder korting van een daalder boete voor de diaconie.
86. nbsp;nbsp;nbsp;Sedert het plakkaat van 1707 geldt in Drenthe een opzegtermijn van .3 maanden, welke voor beide partijen verplicht is. Het personeel moet liverij en rouwkleeding bij het vertrek teruggeven (972).
Volgens de oudste Drentsche codificalie's, welke voor dit
(966) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelander Landrecht 1601, Boek V, art. 35; de Bi.kcoürt: Bewijsstukken I, p. 194—195.
(967) nbsp;nbsp;nbsp;Oltemht 1618, Boek II, art. VIII.
(968) nbsp;nbsp;nbsp;Selwert 1673, Boek IV, art. LVI.
(969) nbsp;nbsp;nbsp;stad en Ommelanden 1702 en 1703, art. XIII.
(970) nbsp;nbsp;nbsp;Prima maakt in zijn Strafproces in de Ommelanden, p. 267, melding van een zich in 1720 te beermens voorgekomen geval van citatie voor den rechter wegens vechten in huis en „onbehoorlyker wyse wegjagen” van zijn dienstbode.
(971) nbsp;nbsp;nbsp;Ommelanden 1781, artt. VIII, IX en XVI; conf. no. 74.
(972) nbsp;nbsp;nbsp;Drenthe 1707, artt. 15 en 9.
254 onderwerp van belang zijn (1608—1611) moeten de dienstboden die „buten tyts sonder redenen uith haeren dienst loopen” aan hun broodheer zooveel betalen als zij verdiend zouden hebben (973).
111 1707 is dit systeem nader uitgewerkt: de dienstboden mogen hun contract niet verbreken op straffe van een schadeloosstelling gelyk aan het volle loon voor den meester en een boete voor de armen, tenzij om billijke redenen „van siekten of diergelyke”. Een huwelijk op zich zelf wordt niet als zoodanig beschouwd, behalve waanneer de trouwlustige dienstbode zich door een plaatsvervanger of vervangster heeft doen remplaceeren, tot genoegen van den meester (974).
l’olgens de aanvankelijke bepalingen van het Landrecht (16(18—1614) (975) moest de meester ingeval van tusscheii-tijdsch ontslag zijnerzijds zonder reden het volle loon aan den ontslagene betalen „ten ware die dienstboden siek so unbillig offte onwillig betoenden, dat den broodtheern dartoe billicke redenen end’ oorsake hadde; in welcken gevalle die brodheere deselve sall loonen nae den tydt haeres dienstes”.
In 1707 (970) is deze regeling blijven bestaan; als wettige redenen worden genoemd „verweygering van dienst, of quade, en zeer onbehoorlyke comportementen, of anders”. Is een dienstbode bÿ een dergelijk ontslag onwillig of insolent, dan heeft zij kans op arbitrale correctie.
87. nbsp;nbsp;nbsp;Met terzijdelating van het Roermondsche recht (977) zal ik ten slotte nog even mijne schaarsche gegevens voor Limburg bespreken. Alleen te Maastricht (1098) is mij een voor beide partijen geldende opzegtermijn (978) van (i weken bekend. In geval van verzuim volgt continuatie voor een half jaar. In 1732 wordt nog eens uitdrukkelijk bepaald, dat dit voorschrift ook geldt voor personeel, dat wil gaan trouwen. Nemen de geliefden den voorgeschreven termijn niet in acht, dan verbeuren zij een kwartaal van het bedongen loon. Het schijnt namelijk veelvuldig te zijn voorgekomen, dat „ordi-nairlyck tusschen vryer en vryster werdt afgesproken, by
(973) nbsp;nbsp;nbsp;Landrecht 1608, Boek III, art. 38; 1614, Boek III, art. 44. (974) nbsp;nbsp;nbsp;Drenthe 1707, artt. 3, 4 en 13.
(97S) nbsp;nbsp;nbsp;Landrecht 1608, Boek III, art. 39; 1614, Boek III, art. 45. (976) nbsp;nbsp;nbsp;Drenthe 1707, artt. 16 en 17.
(977) nbsp;nbsp;nbsp;Overkwartier Roermond 1619, deel 4, tit. 4, § 4, art. 1, gelijk aan Antwerpen 1608, deel IV, tit. VII, § 4, art. 35: conf. no. 40.
(978) nbsp;nbsp;nbsp;Te Schinnen moest de dienstbode, aan welke 10 maanden vóór 1 October niet was gevraagd om te blijven, op dien datum vertrekken: H. PYr.s, Geschiedenis Heerlijkheid Schinnen in Publications 1929, p. 114, zonder opgave van bron of jaar.
255 provisie sigh respectivelyck uyt d’eeii of d’ander insigt te verluieren, in gedagten, dat den tronw altyt de hnere doende ceseren, sy niet te min haare volkome hnere ad ratam temporis sonden komen te genieten, waer door dickwils heele familien worden gederaangeert en ten nytersten in disordre gestelt”. De nieuwe bepaling richt zich tegen dit misbruik (97»).
Volgens de ordonnantie van 1753 eindigde de dienstbetrekking den laatsten Maart en den laatsten September met de vrijheid om in den avond van dien dag of den volgenden morgen te vertrekken (980).
Te Maastricht (1698) (981) verbeurt het personeel, dat zonder wettige reden den dienst tusschentijds verlaat „een vierendeel jaers oft half jaer loon” ter arbitrage van de Burgemeesters aan den werkgever te adjudiceeren, met verbod om binnen den verbroken huurtermijn in de stad te mogen dienen en op klacht van den meester daarenboven arbitrairlÿk te worden gestraft.
Knechten en meiden worden in een dergelÿk geval te Petershem en Lanaken (1781) betaald naar „tyts belang”, echter met dien verstande, dat twee wintermaanden worden gerekend voor één zomermaand en aan het mannelijke personeel voor één jaar het recht wordt ontzegd om in die jurisdictie te dienen, terwijl hetzelfde verbod voor het vrouwelijkc personeel twee jaar duurt (982).
Zonder opgave van redenen mocht te Maastricht (1698) de meester, die meende over zijn personeel „wettigh misnoegen” te hebben, tusschentijds ontslaan „mits betaelende liaer verdiende loon, tot den uyt eynde van het vierendeel jaers, waer inne sy getreden zyn, het gene niet min sal mogen wesen als ses weken, te rekenen naer proportie der bedongen huyr penningen”. Deze regeling schijnt ten gevolge te hebben gehad, dat de knechten en meiden „veelmaels studieuselyck en voorbedagtelyck omtrent haere meesters oft vrouwen allerhande insolentiën, dis-respect, ende moetwilligheden komen te plegen”, waarom in 17,32 werd bepaald, dat aan die dienstboden „geenen ses weken huer boven liaeren verdienden loon, quasi in praemium, die egter eerder diende gestraft te worden” zou worden gegeven en zij zich met het tot aan hun ontslag verdiende loon zouden moeten vergenoegen.
Het „moetwilligh aenstellen oft eenige insolentie plegen”
(979) nbsp;nbsp;nbsp;Maastricht 1698, art. VIII; Naeder Resolutie op het stuck van den dienstboden 8 Oct. 1732: Recueil der Recessen, p. 473.
(980) nbsp;nbsp;nbsp;Notificatie 26 Febr. 1753: Recueil der Recessen, p, 606.
(981) nbsp;nbsp;nbsp;Maastricht 1698, artt. VII en I.
lt;982) Petershem 1781, art. 86.
-ocr page 268-256 van het onder die omstandigheden ontslagen personeel zal uatuuriyk streng gestraft worden (983).
Was binnen Petershem en Lanaken een meester de oorzaak, dat zijn personeel voor den tijd weg moest gaan, doordat hij zijn domestiquen ongeluk deed, dan moest het geheele loon worden betaald (SSl).
Schrijvers XVIIde en XVIIIde eeuw.
88. nbsp;nbsp;nbsp;Ik heb er reeds op gewezen, dat myn onderzoek bq de XVIIde en XVIIIde eeuwsche schrijvers zeer weinig praktisch resultaat heeft gehad (985). Ik heb niet den indruk
(983) nbsp;nbsp;nbsp;Maastricht 1698, art. VI en Nader Resolutie van 8 Oct. 1732. (984) nbsp;nbsp;nbsp;Petershem 1781, art. 87.
(985) nbsp;nbsp;nbsp;Voorzoover mÿ zulks wenschelijk scheen, heb ik in de hieraan voorafgaande bladzijden gebruik gemaakt van de weinige opmerkingen, welke bij verschillende schrijvers zijn te vinden. Eenige dergenen, die in het algemeen voor dit onderwerp van minder belang zijn, maar die het hier gestelde kunnen bevestigen, laat ik hier volgen.
Om te beginnen wijs ik op een merkwaardige uitgave van de ordonnantie op de dienstboden van Nieuwpoort (Vlaanderen) d.d. 21 Maart 1768, gedrukt in 1774 met adnotatie’s en verwijzingen naar Noord-Nederlandsche en Pransche schrijvers. De uitgave moet in dien tijd een soortement standaardwerk voor dienstbodenrecht zijn geweest; Coutumen des Pays et comté de Flandre: Quartier de Fumes T. V. Coutumes de la Ville et du port de Nieuwport, p. 285, no. LXXI.
S. vAN Leettwen: Paratitula juris 1652, p. 6; dezelfde Rooms-Hollands-Regt 1732, deel XXII, p. 403/404; B. van Zutphen: Prac-tycke der Nederlantsche rechten van de dagelycksch soo civile als crimlneele quaestien, ed. 1680, p. 517, in voce salaris; Johannis Voet: Commentarius ad Pandectas, ed. 1698, Liber XIX, tit. 2, p. 828; S. VAN Gboenkwegen: Inleidlng van H. de Groot 1727—1738, Boek III, deel 19, § 13; dezelfde: Alphabet der Hollandsche regten 1719, p. 59, 146 en 214; C. van Bynkeeshoek: Verhandelingen over Burgelyke Rechtszaaken 1747, I, p. 67—68; P. Vromans: de Poro competendi Liber I, no. 12, p. 11; G. van Wassenaer: Practyk Judicieel 1729, Boek 8, Deel 8, Cap. VII, p. 143; Johannes Schras-sert: Practicae observationes 1736, I, Obs. CV, p. 177; W. Schorer: Inleiding H. de Groot 1767, p. 587; J. J. van Hasselt: Rychtsge-leerde Brieven 1779, XXIX, CCXLVII en CCCXLII; NASSAU la Leck: Algemeen Beredeneerd Register 1778, p. 81, 377, 251, 505; VAN Lamsweerde: Geldersche Consultatiën, advysen ende advertis-sementen, III, XXIII, p. 208; Arntzenius: Institutiones Juris Bel-gici civilis 1783, I, p. 136; D. H. van Nooten: Vaderlandsche rechten voor den burger (in gesprekken) 1793; van der Kebssel: Theses Selectae 1800, p. 227, Lib. III, Part. XIX, § 13; J. van der Linden: Regtsgeleerd Practicaal en Koopmans Handboek 1806; Zurck: Codex Batavus 1711, p. 441 in voce Knegten; p. 405, § XXV;
-ocr page 269-257
gekregen, dat de overeenkomst, welke liet onderwerp van deze aanteekeningen uitmaakt, bÿ hen veel belangstelling heeft gevonden. Zoo weinig belangstelling zelfs, dat ik meen ten opzichte van de auteurs te kunnen volstaan met een zeer algemeene samenvatting. Dat gebrek aan interesse laat zich voor het overige wel verklaren. De regels, welke de arbeidsovereenkomst voor dienstpersoneel beheerschten, waren eigenlek alle tot in bijzonderheden neergelegd in de tallooze plaatselijke keuren en ordonnantiën en pasten zich geheel aan bjj de plaatselijke behoeften. Voor llomeinsch-rechtelijke excercitiën was daarbij maar zeer weinig ]ilaats. De begrippen wetenschappelijke en Komeinschrechtel|jke beoefening van liet recht, waren zoozeer samengegroeid, dat, waar deze laatste w|jze van behandeling van het recht geen resultaten opleverde, een auteur, die zich zelf respecteerde, maar liever over het onderwerp zweeg, of het, in het gunstigste geval, niet anders dan slechts oppervlakkig behandelde.
A'rjj algemeen wordt, ook al in aansluiting met de keuren en ordonnantie's, de hier bedoelde overeenkomst bij de locatio-conductio of hiiyr ende verhiiyring ondergebracht. Slechts een zeer enkele maal wordt daarvan afgeweken. Zoo behandelt b.v. T''. HuBER dit contract in een hoofdstuk „van de macht des Huis-Vaders over syne dienstboden’', na eerst over zijn macht over vrouw en kinderen te hebben gehandeld (bSd). Ook L.iMAN brengt de rechtsverhouding van het dienstpersoneel tot hun meester bij het personenrecht onder dak en merkt daarbij op: „men sou dit hooftdeel ook wel können gebragt hebben onder de verhuiringe, maar egter dewyl het alleen opzigt heeft op persoonen ende de dienstboden, hoewel in volle vryheid, sehynen gesuccedeert te syn in plaatse als bevorens de slaaven, so heeft men sulx alhier gestelt” (987). Deze opvatting bl|jft echter tot de uitzonderingen behooren.
De verhandelingen der schrijvers vangen als regel aan met het tegenover elkaar stellen van het ongelukkige lot der slaven naar de Komeinsch-rechtel|jke opvatting en het be-n|jdenswaardige leven der gelukkige, vrije arbeiders in de Kepubliek der Vereenigde Nederlanden, onderdanen van Hunne Iloog en Groot Mögenden. Na eenige lyrische ontboezemingen over dit thema, volgt een geheel Komeinsch-
biEVENS Kebsteman: Hollandsch Rechtsgeleert Woordenboek 1768, I, p. 181, in voce: huur; dezelfde: De proceszieke burger vraa-gende aan een practisyn 1792, p. 167; Nederlandsch Placaat en Rechtskundig Woordenboek 1791, II, p. 305, in voce: dienstboden; Regtsgeleerd Woordenboek of alphabeth 1810, p. 136,
(986) nbsp;nbsp;nbsp;Huber: Hedendaegsche Rechtsgeleertheyt, ed. 1768, p. 61, Kap. XIII.
(987) nbsp;nbsp;nbsp;Laman: Anleiding 1754, p. 12, vr. 1; Themis 1871, p. 611.
17
-ocr page 270-258 rechtelijke omschrijving van het contract en de paraphrase en bespreking van een aantal, vrijwel altijd dezelfde keuren en ordonnantiën. Het aantal daarvan is maar zeer gering. Van de overgroote meerderheid schijnen de schrijvers het bestaan zelfs niet gekend te hebben. Daarbij worden dan nagenoeg immer dezelfde bronnen genoemd, dezelfde Latijnsche en andere schrijvers van elkaar overgenomen en dezelfde theoretische beschouwingen gehouden.
Voor het overige wordt ieder geval, dat niet uitdrukkelijk op een bepaalde wijze in de keuren is geregeld op Komeinsch-rechtelijke wijze onder handen genomen en opgelost. De vragen, welke de belangstelling van de wetenschappelijke juristen met betrekking tot dit onderwerp hadden, waren bijna altijd van zuiver theoretischen aard. Het zijn academische controversen, waarin wij den weerklank van het werkelijke leven en van de praktijk van het recht geheel en al missen. De opmerkingen daarover zijn zeer zeldzaam. Over de jurisprudentie wordt nagenoeg geheel gezwegen. In de adviesboeken komen zeer weinig adviezen over dienstbodenrecht voor. Alles wijst er op dat de belangstelling der geleerden en practici voor dit contract uitermate gering is geweest.
Eenheidsrecht.
«Si). Hoewel de geschiedenis van ons eenheidsrecht met betrekking tot de geschiedenis van ons recht in engeren zin eigenlijk tot de histoire contemporaine behoort, zal ik volledigheidshalve het verloop van de, in onze codeficatie opgenomen, bepalingen ten opzichte van het arbeidscontract even uitstippelen.
Voor dat eenheidsrecht vormt het eigen nationale recht maar voor een klein gedeelte de basis. De grondslag van onze codificatie is te zoeken in het van uit Frankrijk gerecipieerde recht.
Waren reeds de artt. 154-2—1543 en 1544 van het Wetboek voor het Koninkrijk Holland (1809) een letterlijke vertaling van de Code Napoléon, de consequentie van het decreet van 1810: La Hollande est réunie à l’Empire, bracht mede, dat die code zelve vanaf 1 Maart 1811 in ons land recht zou zqn (artt. 177»—1780 en 1781 C. C., (988).
Deze toestand is lange jaren bestendigd. Met de terzijde-
(988) Over in ons land executoir verklaarde, maar in de praktijk niet toegepaste politiemaatregelen, conf. Fobtuvn III, p. 563, en Bbbukelman p. 280, no. 1602.
-ocr page 271-259
stelling van het ontwerp 1820 (080) vervloog de laatste hoop op een rechtstreeks voortbouwen op het oude vaderlandsche recht. De l)ei)alingen over huur van diensten hebben in ons B. AV., in vergelijking tot de C. C., waarvan zij afstammen, slechts eenige wijziging en aanvulling ondergaan. Reeds in het wetboek van 1830 was dit het geval (01X1). De artt. 1650 en 1()37 waren gelijk aan de correspondeerende artikelen van de 0. C., behalve een toevoeging aan het laatste artikel. Art. 1658 was echter geheel nieuw. Artt. 1637 en 1638 B. W. zijn eveneens de oude Fransche artikelen, behoudens dat aan iiet laatste artikel is toegevoegd, dat de meester ook op zijn woord zal geloofd worden „ten opzigte der tydsbepaling, voor welke de huur is aangegaan”. De geschiedenis van deze beide artikelen behoort meer tot de Fransche rechtsgeschiedenis, dan tot de onze. Art. 1030 B. W., afkomstig van art. 1658 uit 1830, is kennelijk ontleend aan het oud-vaderlandsche recht. Wij hebben het reeds in allerlei varianten in de verschillende keuren en ordonnantiën ontmoet. „Dienst- en werkboden” mogen zonder wettige redenen hun voor een bepaalden tijd aangeganen dienst tusschentijds niet verlaten en evenmin daaruit worden weggezonden. Zij (de werknemers) verbeuren in geval van contractbreuk zonder wettige reden het verdiende loon. De meester is bevoegd hen zonder opgave van redenen ten allen tijde weg te zenden „doch hy is dat geval verpligt aan hen, behalve het verschenen loon, tot schadeloosstelling te betalen zes weken, te rekenen van den dag, waarop zy uit den dienst zyn weggezonden. Indien de huur voor eenen korteren tyd dan zes weken is aangegaan, of minder dan zes weken te loopen heeft, hebben zy, in dat geval, regt op het volle loon” (901). Wel mocht in de memorie van toelichting op de thans geldende wet van deze regeling gezegd worden, dat deze weinige artikelen „op den naam van regeling der arbeidsovereenkomst nauwlyks aanspraak (konden) maken” (902). In de toekomst heeft art. 135 Gemeentewet er voor gewaakt, dat de plaatselijke wetgever het terrein van de huurovereenkomst van dienstpersoneel niet meer kan betreden (998).
(989) nbsp;nbsp;nbsp;Ontwerp 1820, Boek III, tit. 10, artt. 2635—2668, afd. 1: Van het aangaan, en den aard der huur en verhuring van diensten; afd. 2: ■ Van de wederzydsche pligten van den huurder en verhuurder van diensten: afd. 3: Van het eindigen der huur en verhuring van diensten.
(990) nbsp;nbsp;nbsp;VooBDUiN V, p. 242.
(991) nbsp;nbsp;nbsp;VooBDUiN V, p. 246.
(992) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. A. E. Bles: De wet op de arbeidsovereenkomst I, p. 5.
(993) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. K. B. 15 Maart 1863, S. 17, dat onder meer overweegt: „dat hoofdstuk VIII der (A. P. V. van Heerlen), regelende
260
Na langen strijd, onder den drang van veranderde machtsverhoudingen en in geheel andere tijdomstandigheden, dan die waaronder het B. W. werd geboren, heeft men zich eindelijk genoodzaakt gezien dit onde recht te herzien (itOf), en te vervangen door de tegenwoordig geldende wet op de arbeidsovereenkomst van 13 Jnli 1!X17 (905). Al moge die wet bepalingen bevatten, welke doen denken aan, of verwantschap vertoonen met de voorschriften in het oud-vaderlandsche recht, toch is mij van eenige gewilde of bewuste overname of uitbouwing van dat recht nergens iets gebleken. Ik geloof dan ook, dat van continuïteit tusschen het oude en het nieuwe recht geen sprake is (!1!gt;6).
het toezigt op dienstboden, de strekking heeft, om de dienstboden in hun byzonder leven en in hun gedrag tegenover hunne meesters na te gaan; dat de regeling van een byzonder toezigt op de dienstboden, .....niet valt binnen den kring der bevoegdheid van den Gemeenteraad tot het maken van verordeningen”; volgt dan de vernietiging van deze bepalingen.
(994) nbsp;nbsp;nbsp;Het hier besproken onderdeel schijnt een zeer geliefd onderwerp voor proefschriften te zijn geweest. De schrijvers copi-eeren elkaar met een virtuositeit, welke iedere XVIIde en XVIIIde eeuwsche jurist jaloersch zou hebben gemaakt. Ondanks hun „mokerslagen”, zooals Drukker dat noemt, hebben de betreffende artikelen van het B. W. het toch nog zeer lang uitgehouden. Uit deze proefschriften krijgt men echter een vrij goed overzicht omtrent den stand van het vraagstuk in perioden van circa 10 jaren met een vrij volledige opgave van litteratuur en jurisprudentie, benevens gegevens voor de geschiedenis der uit de C. C. stammende artikelen. De oudste jurisprudentie is te vinden in de uitgave van Mr. W. J. C. van Hasselt van de Nederlandsche Wetboeken met aanteekeningen 1843 (I, p. 251). De voornaamste proefschriften zijn: D’Ablaing van GiE8SH.NBVEn: De iis quae codice civili circa famulos et ancillas singularit sint saucita (Utrecht 1834); B. J. A. Wittert: Het Nederlandsche dienstboden regt (beiden 1860); H. C. Joosten: De regtsbetrekking tusschen meester en dienstbode voor de uitvoering der huurovereenkomst (Lelden 1862); G. W. de Vos van Steenwijk: Bydrage tot het dienstbodenregt (Leiden 1870); D. N. van Hoytema: Bijdrage tot de beoordee-ling van art. 1638 B. W. (Utrecht 1870); P. J. M. Schaepman: Iets over den rechtstoestand der dienstboden en werklieden (Leiden 1887); L. J. Dijkstra: Art. 1638 B. W. (Leiden 1891).
(995) nbsp;nbsp;nbsp;Voor de geschiedenis dier wet conf. Bles voornoemd en Mr. P. A. Diepenhorst: De Nederlandsche Arbeidswetgeving II (1930), p. 9 en vlg. Voor haar ontwikkeling in de praktijk Mr. B. M. Mbijers: De Arbeidsovereenkomst met aanteekeningen; met betrekking tot de overgangsbepalingen Dr. L. J. Humans van den Bergh: Opeenvolging van rechtsregels 1928, p. 72.
(996) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. DB Blécourt: Kort Begrip 1932, no. 208 (p. 360).
261
SameMvatting.
90. Na alflus te hebben medegedeeld, wat mijn bronnenstudie opleverde, wensch ik in groote trekken de uitkomsten van mijn onderzoek samen te vatten.
Het recht betreffende de huurovereenkomst van dienstpersoneel vertoont zich in de Nederlandsche gewesten als een zuivel' nationaal recht, geboren uit nieuwe behoeften en ver-lioudingen van de steeds voortgaande maatschappelijke ontwikkeling. Slechts sporadisch is Zuidelijke en Oostelijke invloed aanwijsbaar. Hoewel natuurlijk het vrjje dienstpersoneel reeds geruimen tjjd voor het op schrift stellen der rechtsregelen gewoon was zjjn diensten tegen loon te verhuren aan hen, die daaraan behoefte hadden, zien wjj eerst in den loop der Xivde eeuw regelen omtrent de verhouding van meester en huurling op schrift gebracht. Deze aanvankelijk nog slechts in bescheiden mate uitgevoerde teboekstel-ling treffen wij dan aan in de handelssteden langs den Yssel. Daarna komt het recht, zonder aanwijsbaar onderling verband, in de eerste helft der XVde eeuw voor den dag in Gelderland, Groningen en Friesland en eveneens in Vlaanderen en Holland. Het doet zich voor als een recht, dat in de eerste plaats in de stedelijke gemeenschappen tot wasdom is gekomen, en houdt onmiskenbaar verband met een zekere mate van economischen bloei. In den beginne bereikt het in Vlaanderen zijn meest ontwikkelden vorm.
In het algemeen is het niet wel mogelijk met één enkel woord aan te geven, welke personen aan het hier behandelde recht onderworpen waren. Eenerzijds natuurlijk steeds de meester, heer of vrouw, die van de aangeboden diensten gebruik maakten. De oudste teksten spreken over mannen en vrouwen die hun diensten verhuren of zich in eens anders dienst verhuren, De aard dier diensten blijft echter veelal in het duister. Het zullen in de landelijke halfstedelijke gemeenschappen zoowel huisdiensten, als diensten aan landbouw en industrie zÿn geweest (IMXia). Langzamerhand worden de begrippen vaster en kan men in het algemeen zeggen, dat, al naar de plaatselijke omstandigheden dit medebracliteu, zoowel de huisdiensten als de diensten in tuinen daaronder worden begrepen. Dit geldt zoowel voor het platteland als voor de steden. In de landelijke districten vallen er daarenboven alle landarbeiders onder. Nog veel moeilijker is het om te zeggen in hoeverre ook anderen, die van hun verhuurden arbeid plachten te leven, aan de hier bedoelde rechtsregelen zijn onderworpen. Sommige keuren en ordonnantiën noemen bepaalde soorten van vrÿe arbeiders uitdrukkelijk op, ande-
(996a) DE Blécoubt: Kort Begrip 1932, p. 218 en no. 20ß.
-ocr page 274-262
ren bepalen zieh tot een algeineene opsomming of zwegen geheel en al. Soms maken de rechten zelfs voor arbeiders een afzonderlijke, veelal na aan die voor het dienstpersoneel verwante regeling. Waarschijnlijk zullen in verschillende rechtskringen de algemeene regelen van het vrije arbeidscontract ook van toepassing zÿn geweest op wat wij tegenwoordig losse arbeiders plegen te noemen (9!Xgt;ö). De begrenzing der vrije arbeidsovereenkomst zal waarschijnlijk daar moeten gezocht worden, waar dit contract paalt zoowel aan de verschillende vormen van aanneming van werk, zooals die uit het oude recht naar voren komen, als aan voorschriften, waarmee het gilden- en ambachtrecht het vrije arbeidscontract pleegt in te perken. Deze grenzen zullen in den loop der tijden wisselen, zooals men onder meer kan opmaken aan de Particuliere Memorie, welke aan de Kotterdamsche ordonnantie van 1713 voorafging (!gt;!)7). Hetzelfde kan men conclu-deeren uit het ontbreken in de ordonnantie van 1079 van de slotbepaling van ’s Hofs ordonnantie van KMKS.
Het aantal der in de Noordelijke Nederlanden als dienstpersoneel in de stad en op het land werkzame personen moet in sterke mate toenemend en in de XVIIIde eeuw zelfs zeer groot zijn geweest. De hier heerschende en steeds grooter wordende welvaart zal zeer bepaald in die richting hebben gewerkt. Daarop wijst niet alleen de houding van den Fiscus, die zich gehaast heeft het dienstpersoneel tot belastingobject te maken, maar ook de in het XVIIIde eeuwsche Duitschland voorkomende verboden van landsheeren aan hun onderzaten om in Holland of Friesland te gaan dienen en de klachten over dit verschijnsel bÿ onze Oostelijke buren (998). In ieder geval wijst dit verschijnsel niet op bijzonder ongunstige arbeidsverhoudingen ten onzent.
Zonder in het algemeen het beginsel van de al dan niet vormelijkheid der overeenkomsten ter sprake te willen brengen (999) merk ik omtrent het tot stand komen der hier besproken huurovereenkomst op, dat aanvankelijk niet in de
(9960) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. b.v. het slot van een Amsterdamsche keur van omtrent 1527, gepubliceerd in Amstelodamum 1932, p. 12; Souten-uam: Keuren van Delft p. 83, 165; Fockema Andreæ: Oud-Ned.
Burg. Recht II, p. 85; Schooten en Merxem 1545, artt. 54 en 55.
(997) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. no. 44.
(998) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 110, 191 en 366—369.
(999) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. o. a. Fockema Andeæ: Oud Ned. Burgerlyk Recht II, p. 1 en vlg. ; de Blécocrt: Kort Begrip 1932, no. 191; Könnecke, p. 414; Pla.nitz: Grundzüge, p. 85 en vlg.; Schrôder-Künssberg: Deutsche Rechtsgeschichte p. 326 en vlg.; P. Viollet: Histoire du Droit Civil Français (1905), p. 639; H. Mitteis: Rechtsfolgen des leistungsverzugs beim kaufvertrag nach niederländischen quellen des Mittelalters, p. 74 (Deutschrechtliche Beiträge VIII (1913), p. 178 en vlg.; Prof. Olivier Martin merkt in zijn Histoire de la
263 rechtsbronnen tot uiting komt, of het contract op vormelÿke wijze en wel door het geven en aannemen van een godspen-ning tot stand komt, dan wel, of de wijze van totstandkoming voinivrij is. Uitdrukkelijk vinden wij het sluiten met een godspenning slechts voorgeschreven in het Noorden (1470) binnen Westerwolde en in deelen van het XVIde eeuwsche Vlaanderen: het land van Veurne en het Vrije van Brugge. Waarschijnlijk is dit ook in West-Brabant het geval geweest (090«). In de tweede helft der XVIde eeuw moet er echter omtrent de wijze van totstandkoming onzekerheid hebben geheerscht. Waarschijnlijk is het toen meermalen voorgekomen, dat een der partijen op zuiver formeele gronden het bestaan van het contract heeft betwist. Om aan deze onzekerheid een eind te maken, heeft de wetgever in vrijwel alle XVIIde en XVIIIde eeuwsche rechten uitdrukkelijk uitgemaakt, of, dat het contract alleen door wilsovereenstemming, een godspenning gegeven ofte niet (1000), zou zijn tot stand gekomen, of wel met duidelijke woorden het tegenovergestelde standpunt ingenomen. Het resultaat van deze wetgeving was, dat de overeenkomst op vormelijke wijze tot stand kwam in de gewesten Utrecht, Overijssel en het ge-heele gebied der Generaliteit (behalve Axel en Neuzen na 1760), benevens op het platteland van Groningen (met uitzondering van de Ommelanden 17ÜB—1781) en in Drenthe tot 1707. Verder nog in eenige enclaves deels naar tijd en deels naar plaats bepaald : zooals Vianen en Ameyde (161,3), BrieUe (1614), Stad Zutphen (1615—1685), Thiel (165») en Tholen sedert 1787. Misschien was dit ook het geval te Amsterdam van 166.3 tot 1758. Overal elders kwam het arbeidscontract met dienstpersoneel tot stand zonder dat een bepaalde vorm behoefde te worden inachtgenomen.
Nagenoeg algemeen en reeds in de oudste rechten voorkomend was het gebod aan het dienstpersoneel om werkelijk in den aangenomen dienst te komen en zoo met de uitvoering der gesloten overeenkomst een begin te maken (lObOa).
Coutume de Paris, II, fase. Il, p. 535, op; „Au XlVe siècle, il n’existe plus aucune trace de formalisme”, conf. ook p. 517.
(999«) Conf. eveneens Casterlee 1548 en Schooten en Merxem 1545, art. 53.
(1000) Behalve godspenning zijn nog tallooze andere namen in gebruik, de Blécourt: Kort Begrip 1932, no. 194; over de geografische verspreiding daarvan zie men Prh. vox Künssberg: Rechtsprachgeographie (1926), p. 34 en vlg.
(1000«) Nog een geval uit de praktijk is te vinden in de Goorspraken van Drenthe II, 1931, p. 369 in 1577; conf. no. 15; tevens het eenige geval van een proces over dit arbeidscontract voorkomende in gepubliceerde Drentsche goorspraken van 1563—1565 en 1572—1577.
-ocr page 276-264
Vrijwel altijd wordt dit verbod aanvankelijk gesanctioneerd door een boete-scliadevergoeding ter grootte van het geheele of een gedeelte van het bedongen loon. Dit bedrag vervalt dan in zijn geheel of voor een gedeelte aan de bedrogen partij. Uitzonderlijk komt in het ondere recht ook lijfstraf voor. Het voorschrift schijnt echter in de praktijk zeer moeilijk te handhaven. De wetgever is zich dan ook steeds meer bewust geworden, dat de grondregel van het contractenrecht: trouw aan gegeven woord, de basis van iedere overeenkomst, een zeer sterke ruggesteun noodig heeft in den vorm van een strenge poenale sanctie. De volstrekte rechteloosheid van een min of meer kapitaalkrachtige partij tegenover een party zonder bezit en zonder plaatselijke gebondenheid moet hen ongetwijfeld zeer hebben getroffen. Het laatste, op juichenden toon uitgesproken woord van den bezitlooze: „pluk maar eens veeren uit den staart van een kikvorsch'’ moet den jurist van toen, mem’ misschien als dien van heden, als het weinig bevredigend einde van een rechtsstrijd hebben toegeschenen. En zoo zien wij dan ook, dat de wetgever, vooral sedert den aanvang der XVIde eeuw, het stralrechtelijke gedeelte der boeten zeer verzwaard heeft en daaraan veelvuldig de bedreiging met spin- of tuchthuis heeft toegevoegd. Soms komen zelfs geeseling en sluiten in het blok als straf voor contractbreuk voor. Zonderling doet ons daarnaast de bevoegdheid van den werkgever aan om onwillig personeel door middel van den sterken arm in dienst te laten brengen. Sommige, wat jongere rechten vermelden echter uitdrukkelijk, dat dit indienstbrengen van na tätigen alleen kan geschieden op uitdrukkelijk verlangen van den meester. Alleen in Overijssel en in het Roermondsche gebied, waar het Antwerpsche recht gold, wordt over deze bevoegdheid gezwegen. Echter de soep wordt lang niet zoo heet gegeten, als zij wordt opgediend. Het is mij niet mogen gelukken van een toepassing dier strenge voorschriften een voorbeeld te vinden. Veelvuldig zal het dus wel niet zijn voorgekomen. Deze omstandigheid en de uitlatingen van eenige juristen doen mij vermoeden, dat het in de praktijk wel zoo'n vaart niet zal hebben geloopen. Effe(‘tiever zal het vooral in de jongere rechten zeer veel voorkomend verbod zijn geweest, om zich gedurende den loopenden, maar niet nagekomen huurtermijn binnen een bepaald rechtsgebied te verhuren. Soms wordt dit verbod ook voor één of meer jaren uitgesproken. Om zeker te zijn van eenig verhaal moet het dienstpersoneel, volgens enkele rechten, in den aanvang van den termijn een koffer medebrengen.
Als regel kan men zich aan zijn verplichting om in dienst te komen onttrekken om wettelijke, behoorlijke redenen ter beoordeeling van den rechter. Somtijds noemt de wetgever een
-ocr page 277-265 dergelÿk excuus, of blijkt het uit de jurisprudentie. Als zoodanig vindt men b.v. ziekte, huwelijk, zorg voor bejaarde ouders, de opdracht van een voogdij, het verlaten van den vorigen dienst uit haastigheid of dergelijke. De wetgever schijnt het blijven in een betrekking te hebben willen bevorderen. Tn vrij veel rechten wordt verklaard, dat het blijven in den ouden dienst een voldoende reden is om den nieuwen meester in den steek te laten (lOOOh). De werknemer moet hem echter tijdig van dit voornemen in kennis stellen. Van deze bepalingen schijnt echter misbruik te zijn gemaakt, want eenige malen vinden wij een dergelijk voorschrift in het jongere recht geschrapt (Deventer Kit2 en 1759) of wordt uitdrukkelijk bepaald, dat noch het blijven in den ouden dienst, noch het aangaan van een huwelijk voldoende reden zijn om een eenmaal gesloten contract niet na te komen (Zwolle 1791; Drenthe 1797).
Tegenover de verplichting van den werknemer om in dienst te komen, staat die van den werkgever om den huurling in den dienst te ontvangen. Deze laatste verplichting is echter veel minder dikwijls in het recht uitgedrukt dan de eerste. Ook voor hem bestaan veelal vermogensrechtelijke aanctie’s met schadevergoeding. Een enkele maal zijn deze sanctie’ft zelfs strengel' dan die welke den nalatigen knecht bedreigen, zoo b.v. te Amsterdam van 1500 tot IGCS. Zij zijn echter vrijwel altijd van geldelijken aard. Een enkele keer heeft de bedrogen werkgever de bevoegdheid op kosten van het nalatige personeel andere meiden of knechten te huren. De meester moet ook wel toezien, dat hij geen personeel huurt, dat elders de dienstbetrekking op onrechtmatige wijze heeft beëindigd, of waaraan het recht om zich te verhuren is ontzegd. Evenmin mag hij een contract sluiten met werknemers, welke nog in eens anders dienst verbonden zijn. Met het oog op deze bepalingen is de werkgever soms verplicht naar een getuigschrift te vragen. Dit alles is te meer van belang, omdat hij in sommige gevallen aansprakelijk is voor de door het nieuw gehuurde personeel wegens contractbreuk beloopen boeten. Kegel is, dat de tweede overeenkomst nietig is.
In de Ysselsteden vielen oudtijds de verhuisdata omtrent Paschen en 10 October. Waarschijnlijk is dit gebruik nagenoeg algemeen geweest: zoo te Delft waar de vervaartijd tot 1602 met 1 October samenviel. In de XVIde eeuw vinden wij vrijwel overal 1 Mey en 1 November — Allerheiligen of daaromtrent — als zoodanig opgegeven. Te Maastricht en te Schinnen vangen in lateren tijd de diensten op 1 April en 1 October aan. In de XvUIde eeuw worden met het oog op
(lOOOö) Zoo ook te Schooien en Merxem 1545; conf. no. 16.
-ocr page 278-266
de invoering van den nieuwen styl in Friesland en Groningen 12 Mei en 12 November als vervaartijd aangenomen.
Den werknemers zijn eenige dagen gelaten om te verhuizen. Die tijd varieert naar plaats en jaar tusschen 2 en 6 dagen. Het overschreden er van boet de nalatige gemeenlijk met een boete van een gulden per dag verzuim te korten op het loon. In sommige landelijke rechten beveelt de wetgever, dat knechten en meiden niet op denzelfden dag mogen verhuizen, maar krygen de beide seksen ieder een anderen verhuistijd aangewezen. De ratio van dergelÿke voorschriften moet waarschijnlijk gezocht worden in de zorg voor de goede orde en dito zeden.
Alleen Maastricht kent sedert 1732 een soort proefcontract om gastronomische redenen.
Omtrent de rechten en verplichtingen van den werkgever zijn de vaderlandsche bronnen zeer sober. In dit opzicht bestaat er voor het Romeinsche recht na zijn receptie de meeste kans om aanvullende invloed uit te oefenen. Uit het weinige, waaromtrent positieve voorschriften zÿn gegeven, kan men het volgende naar voren brengen. In het algemeen moet men op den voorgrond stellen, dat de meester zich zoodanig moet gedragen als een goed meester betaamt: hij is verplicht zÿn personeel te behandelen met menschelijkheid en billijkheid zooals de jongere Brabantsche bronnen zeggen.
Het loon moet integraal worden betaald ter plaatse waar het verdiend wordt (l(M)l). Het niet of niet spoedig voldoen aan dien plicht wordt soms met boete of nog strenger straffen bedreigd. Het loon is veelal door een korte procedure invorderbaar en deze soort vordering geniet in geval van insolventie een zekere mate van preferentie (1(Mgt;2). Vrijwel nooit mag het heerengeld van het loon worden afgehouden (1003). Wel is dit een enkele keer het geval met sommige andere be-
(1001) nbsp;nbsp;nbsp;Over loon in het algemeen conf. Könnecke, p. 588 en vlg. (1002) nbsp;nbsp;nbsp;Db Blécoubt: Kort Begrip 1922, no. 168 slot en 1932, p. 322; PocKEMA Andreæ: Oud Ned. Burgerlijk Recht, II, p. 85: met opzet heb ik deze studie zoowel de executie van loon, panding en kort recht als de preferentie van dienstboden en arbeidsloon ter zijde gelaten. Beide onderwerpen betreffen respectievelijk meer de geschiedenis van het procesrecht en van het faillis-sementsreCht. Voor dit laatste is b.v. van groot belang de plaats, welke de preferentie ten opzichte van andere vorderingen op de Isijt inneemt. Deze is in verschillende rechten zeer afwisselend van hoogte en daardoor van belang. Om deze beide onderwerpen behoorlijk tot hun recht te laten komen, had ik mijn onderzoekingen veel verder moeten uitstrekken. Ik heb er derhalve van afgezien.
(1003) nbsp;nbsp;nbsp;Over verschillende belastingen conf. Könnecke, p. 318.
267
lastingen en boeten, welke het gevolg zijn van overtredingen der straatpolitie. Ook de boeten wegens het te laat in dienst komen mogen op het loon worden gekort. Het feit, of de dienstbodentoevloed al dan niet groot was, zal waarschijnlijk van grooten invloed zijn geweest op de mogelijkheid om het verhaalsrecht in werkelijkheid uit te oefenen. In de tweede helft der XVIde eeuw heeft men hier en daar getracht het loon bij wege van verordening vast te stellen (1001). Zeer bescheiden heeft men dit gedaan te Doetichem voor dach-huersders, werkzaam in het boerenbedrijf. Van iets jonger datum is het Vlaamsche loonzettingsplakkaat voor landarbeiders (1588). Altijd en overal geldende economische wetten zullen dergelijke voorschriften wel spoedig buiten effect hebben gesteld. Bij de beoordeeling van dezen vorm van wetgeving houde men wel in het oog, dat prijszettingskeuren in het oude recht algemeen gebruikelijk waren. Ook nam op die wijze de overheid de werkgevers in bescherming tegen de te hoog opgevoerde eischen der werknemers (lOOö).
Sedert in 1,‘?O8 in Overijssel de eerste bepalingen tegen het misbruik van onderhuring zijn gemaakt, is dit verbod in onze gewesten nagenoeg algemeen geworden. Het doet zich voor zoowel in den vorm van een algemeen verbod als in den vorm van een verbod, dat alleen tegen de praktijken der werkgevers of die van de tusschenpersonen is gericht (1006).
Alleen in de Friesche stedelijke rechten van de tweede helft der XVIde en in den aanvang der XVIde eeuw komt nog een positieve regeling en beperking van het tuchtigingsrecht van den meester voor (1007). Bij gebrek aan gegevens is het niet mogelijk na te gaan hoelang het nog effectief is uitgeoefend.
(1004) nbsp;nbsp;nbsp;Conf. KÖNNECKE, p. 608 en vlg. en vooral ook de merkwaardige studieën van d’Avenel: Histoire économique de la propriété, des salaires, des denrées et de tous les prix en général.
(1005) nbsp;nbsp;nbsp;Persoonlijk heeft het mij wel verbaasd niet meer gegevens omtrent de toonzetting van den vrijen arbeid te hebben kunnen vinden; misschien ben ik ongelukkig geweest in mijn onderzoekingen. Cboeser heeft in zijn Ontwerp (p. 370) ook een dergelijke bepaling opgenomen: Van dachhuerers loen; conf. eveneens OvEBvooBDE-JoosTiNO: De Gilden van Utrecht tot 1528, I, p. 22, art. 48; 3 Febr. 1490, waarbij aan „tymmerlude, metzelairs, leydeokers ende desgelike aerbeytsluden” wordt toegestaan voor hun daghuur en arbeidsloon zooveel te nemen „als zy van outs plegen te nemen over XX oft XXV jaeren” en Mr. R. Peuin; Het recht der stad Reimerswaal (1905), p. 156: Voorgeboden van 1564, art. 177; Coutumes de Flandre; Quartier de Gand: Coutumes de la seigneurie de Saint Pierre lez Gand (1905), p. 125, art. LXXIV (over den tijd van deze compilatie oonf. p. 134).
(1006) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 833.
(1007) nbsp;nbsp;nbsp;KÖNNECKE, p. 672; His. Strafrecht bis zur Karolina, p. 131.
Themis, XCIII (1932), 2e st.
17’
268
Uit het eenheidsrecht van 1671 is het echter verdwenen. Misschien heeft het ook in West-Brabant bestaan. Ook Crobshu heeft liet noodig gevonden een beperkende bepaling in zijn ontwerp op te nemen. Sporadisch treft men in later tijd hier en daar nog een correctiebepaling aan ; zoo te Westerwolde in Ii566. liet jongste voorschrift van dien aard komt in 16S4 in het Vrije van Sluis voor, llegel-matig nitgeoefend is het recht, naar mijn oordeel, dan ook in lateren tÿd zeker niet meer (1008). Hvbbk acht het tuchtigen van dienstboden in ons land ook niet toelaatbaar en in strijd met het algemeen heerschend rechtsgevoel (1009). Met eenige verwondering leest men dan ook in de in 1779 uitgegeven rechtsgeleerde brieven van van Hassei.t, dat deze jurist van oordeel is dat een „moderata castigatio” in het algemeen is toegelaten, maar „dat men zich zorgvuldig moet wagten, dat men zijn recht niet misbruikt en de maat in het straffen te buiten gaat”. De knecht zou anders een actie wegens injurie kunnen instellen, „want”, zegt van Hassbi.t verder, dat „men niet onredelyk met zyn bediendens, of ’t’ honden waren, moet omspringen en dezelve onmenschelyk behandelen” (1010). De wetgever zwijgt verder over het tuchtigings-recht (1011).
Het jongste Antwerpsche recht en dus natuurlijk ook het Boermondsche recht beschermen, evenals Nijmegen sedert 1668, den meester tegen gerechtelijke klachten van het personeel over gemotiveerde aanmerkingen. Aanvankelijk vinden wij nog voorschriften, waarin is bepaald, dat in geval van verschil over loon, de waardeering daarvan door den rechter zal geschieden. Vooral in de XVIIde en XVIIIde eeuw is de positie van den meester in het proces zeer versterkt (1011«).
(1008) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie b.v. een Amsterdamsch vonnis d.d. 30 Sept. 1568, waarbij eén strenge correctie wordt toegediend aan een herbergier, die zich „zeer insolentelycken ende qualycken heeft gedragen” jegens zijn vrouw en zijn personeel: van Dillen, Bronnen Bedryfs-en Gildewezen Amsterdam, I, p. 260, no. 445; Gemeente-Archlef Den Haag R. A. 280, Kleine Rolle 1775—1776, fol. 175; 16 Sept.
1776, f 6 worden als boete ten behoeve van de armen toegewezen wegens kwade behandeling teegens een knecht van des gedaagdes vader.
(1009) nbsp;nbsp;nbsp;Cont. no. 62.
(1010) nbsp;nbsp;nbsp;J. J. van H.asselt: Rechtsgeleerde Brieven, ed. 1779, p. 32, Brief XXIX.
(1011) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie ook het in no. 16 aangehaalde opstel van Mr. Bake, § VII: moralisten keuren het slaan ten stelligste af en vreemde reizigers in ons land zeggen, dat het niet voorkomt.
(1011«) Jon. Schra.s8eht: Den Veluwsche Practizyn 1745, p. 210, Mr. L. Kbrste.uan: De proceszieke burger vraagende aan een practisyn 1792, p. 176; dezelfde Rechtsgeleerd Kweekschool 1789, II, p. 55; getuigenis in cas crimineel.
-ocr page 281-269
Zÿn woord wordt boven dat der dienstboden geloofd, zoowel niet betrekking tot de gedragingen van meiden en knechten, als in geval van verschil over het loon. Om den werkgevers onaangenaamheden te besparen zijn zij veelal vrÿgesteld van de verplichting om in kleine zaken in persoon voor den rechter te verschijnen, maar kunnen zij zich laten vertegenwoordigen. Dit is natuurlek niet het geval, wanneer een eed moet worden afgelegd.
Ter beteugeling van de veel voorkomende huisdiefstallen lieeft de meester het recht gekregen om de koffers en kisten van zijn personeel, dat hy van diefstal verdenkt, te openen en te onderzoeken. Nijmegen maakt er in 1068 het eerst melding van. Later treffen wÿ het aan te Kuilenburg, Rotterdam, in Utrecht zoowel in de stad als in het Sticht, waar het in 1833 nog moet hebben bestaan en in Staats-Brabant, waar het behalve in de hoofdstad ook nog in 1805 te Eindhoven wordt vermeld.
De bronnen verschaffen ons zoo mogelijk nog minder positieve gegevens omtrent de rechten en plichten van het dienstpersoneel (1012).
In het algemeen kan men ook ten hunnen opzichte zeggen, dat de dienstboden zich moeten gedragen zooals goede dienstboden betaamd. Zij moeten zijn trouw, ijverig, eerlijk en vol respect voor hun meesters en vrouwen, alles in dier mate, dat hun werkgevers over hen tevreden zijn. Zÿ moeten hun tijd uitdienen en verhuren zich meestal voor een half jaar, soms ook voor een heel jaar. In het Noord-Oosten van ons land is uitdrukkelijk bepaald dat zij aansprakelijk zijn voor schade en verlies door hun schuld veroorzaakt. Nadrukkelijk en herhaaldelijk noemt de wetgever, vooral in de XVIIde en XVIIIde eeuw, bepaalde gebreken op, waarvan de bestrijding meer in het bijzonder zijn aandacht heeft gevraagd. Zonder reden zullen deze klachten wel niet altijd geweest zijn. Er wordt geklaagd over slechte bejegening van meester en liuis-genooten, vechten, schelden, verzet en weerspannigheid, verder ontrouw, twist stoken en het rondvertellen van hetgeen in huis voorvalt en dergelijke praatjes. Erger zijn ongetwijfeld dronkenschap, min of meer ver gevoerde amoureuse verhoudingen met den meester, diens huisgenooten en ander personeel of buitenstaanders en vooral huisdiefstal (1013), welke soms in zijn eersten vorm, een al te onbescheiden gebruik van ’s meesters eigendom, wordt tegengegaan.
(1012) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 500 en vlg. : Das allgemeine Verhalten p. 526 en vlg.
(1013) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 549; Mr. Lievens Kersteman: Rechtsgeleerd Kweekschool of sleutel der crimineele practyk 1789, I, p. 62 en II, p. 303.
270
Een inbreuk op de hierboven aangegeven gedragsregels, of wel een zich overgeven aan een of meerdere der aangegeven ondeugden, kan natuurlijk oorzaak zijn van het verbreken van het contract met alle rechtsgevolgen daaraan verbonden. Veelal zal het ook nog een nasleep van strafrechtelijke sanctie’s hebben gehad, bestaande in boeten of erger.
Het valt te betwijfelen of het in het XVIde en XVIIde eeuwsche Vlaanderen gebruikelijke systeem om alle niets be-zittenden te dwingen zich te verhuren bevorderlijk is geweest om het gehalte van het personeel op te voeren. Op vele plaatsen heeft de overheid maatregelen moeten nemen tegen baldadigheid, lt;lrinkgewoonten, ongeregeldheden en zelfs den danslust van meiden en knechten. Het is mij niet mogen gelukken omtrent de toepassing van deze overtalrÿke strafbepalingen in de praktik een juiste en scherp omlÿnde voorstelling te kragen.
Werkelijk vexatoire voorschriften zooals de Amsterdamsche kleedingverordening van 1682 (1014) of het verbod om zonder ”s meesters verlof uit te gaan, zooals dat sedert 1781 in de Ommelanden gold, komen slechts zelden voor.
Bijna overal is het aan het personeel verboden zich te laten onderburen. Het eerst trof ik dit verbod in 1,546 te Rhenen aan,
In eenige meer in het Oosten van ons land gelegen rechtskringen: Elburg, Hasselt, Steenwijk en Westerwolde vindt men in de XV(le en XA'Ide eeuw voorschriften met betrekking tot zieke dienstboden (1015), De regeling komt hierop neer, dat het ])ersoneel recht heeft om 14 dagen door den meester te worden onderhouden. Soms is het verplicht de geleden schade en gemaakte onkosten te vergoeden door langer te dienen, Oroese« heeft nog een dergelijke regeling in zijn ontwerp uitgewerkt,
Oedurende de geheele XVIIde eeuw is echter elders van dit rechtsbeginsel geen spoor meer te bekennen. Eerst in den aanvang van de volgende eeuw vindt men in de beide groote ordonnantie’s van Ixdden (17(X}) en Rotterdam (1719) een voorschrift, waarbij aan het personeel, dat zich ziek meldt, wordt gelast zich door een dokter te laten onderzoeken uit vrees voor simulatie. Is dit laatste het geval, dan volgt een strenge straf, zelfs bestaande uit tuchthuis met penitentie te water en te brood. „De siekte zoo swaer bevonden wortlende, dat de dienst niet zoude können waer-genomen”, mag de zieke zich naar elders begeven, maar moet op zijn kosten een ander in zijn plaats stellen of althans na herstel weer
(1014) nbsp;nbsp;nbsp;KÖNNECKE, p. 543.
(1015) nbsp;nbsp;nbsp;Köxnex'ke, p. 693.
4
271
in dienst komen. Daarnaast staat geheel op zieh zelf de bepaling, welke het landsehap Drenthe in 1707 aan het, wat zijn verderen inbond betreft, uit Groningen overgenoinen recht toevoegde. Een zieke meid of knecht heeft gedurende drie weken recht op een behoorlijke verzorging en kan eerst daarna worden ontslagen. De kosten van een plaatsvervanger kunnen oj) het loon der zieke woredn verhaald. In geval van ziekte in den hooi- of bouwtijd worden de bepalingen voor het personeel wat ongunstiger.
Ten slotte zij er nog op gewezen, dat van Hasselt in de tweede helft der XVIIIde eeuw naar aanleiding van een tot hem gerichte vraag, of de meester verplicht is het loon van een dokter of chirurgyn voor een zieken knecht te betalen, antwoordt, dat: „dit in rechten zeker is, dat de knechts en meiden niets anders dan hun verdiend loon kunnen praeten-deren, en is het, dat hun een ziekte of ander toeval overkomt, dat moet niet den heer als huurder, maar den domestike als verhuurder schaden” en eindigt: „dus komt het my voor, dat U Ed. tot betalinge van den doctor en chirurgyn, die zo veel maanden over uwen knecht gegaan hebben, niet gehouden is” (1010). Voor het overige wordt over ziek personeel gezwegen.
Dank zij de talrijke gegevens, welke ons de bronnen verschaffen omtrent het beëindigen der overeenkomst, is het mogelpk zich daaromtrent een vrij scherp omlijnd beeld te vormen (1017).
Hier en daar treft men in de tweede helft der XVIde eeuw een opzegtermijn aan: in de steden Utrecht (1550), Schoonhoven (1557) en te Ouwen-Grobbendonck (1587). Sedert den aanvang der XVIIde eeuw wordt overal steeds meer en meer de eisch gesteld, dat de overeenkomst, om rechtmatig te eindigen, behoorlijk moet worden opgezegd (1018).
Aanvankelijk komt nog al eens een termijn van 0 weken voor. B.v. in Utrecht, Friesland en te Maastricht is dit de geldende termijn gebleven. Verder komen nog termijnen van 8 of 10 weken voor en een enkele maal van twee maanden. Soms worden Nieuwjaar, kermis of 1 Augustus als uiterste data van den opzegtermijn genoemd. In Overijssel geldt voor de heeren, meesters en vrouwen een andere termijn dan voor de boeren en huislieden. In het laatste kwartaal der XVIIde eeuw en in de XVIIIde eeuw is in verreweg de meeste rechten een termijn van drie maanden voorgeschreven. Bÿ de renovatie en ampliatie van verschillende oudere rechten wordt deze termijn er ingelascht of dienovereenkomstig gewijzigd.
(1016) nbsp;nbsp;nbsp;Ed. 1779, p. 313, Brief CCCXLII.
(1017) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 738 en vlg.
(1018) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 740 en vlg.
A
-ocr page 284-e
272
AVanneer een opzegterinijn is voorgeschreven, is deze altijd verplicht voor den werknemer, maar veel minder dikwijls voor den werkgever. Dit laatste houdt verhand met het recht van den werkgever om onder bepaalde omstandigheden zijn personeel op staanden voet te ontslaan.
Wordt de tijdige o])zegging verzuimd, dan is daarvan altijd continuatie van den loopenden dienst op dezelfde voorwaarden gedurende nog een half jaar het gevolg. Soms moet de werkgever uitdrukkelijk te kennen geven, dat hij een derge-Hjke continuatie wenscht. In enkele gevallen is op het hier bedoelde verzuim tevens een boete gesteld.
Is eenmaal het tijdstip van het einde der huur aangebroken, dan is de meester ook verplicht zijn personeel te laten gaan. Vele rechten bepalen uitdrukkelijk, dat de knechten en meiden vrij zullen zijn hetzÿ op den verhuisdag zelf, hetzij twee of drie dagen er vóór of er na. Dit hangt natuurlijk samen met het daarmee correspondeerende voorschrift betreffende de data der indiensttreding.
In de XVIIIde eeuw heeft in sommige rechtsgebieden van Holland en Staats-Brabant (Leiden, Rhijnland, Rotterdam, Den Bosch en Eindhoven) de meester het recht om bij het vei'trek de bagage van het personeel te openen om te zien of er uit zijn huis iets onrechtmatig wordt meegenomen.
A’olgens deze rechten en daarenboven in Groningen, Drenthe en hier en daar in Gelderland, moet de vertrekkende dienstbode rouw- en liverijkleeren aan den meester teruggeven.
Eenige Hollandsche en Zeeuwsche rechten, benevens die in Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen, leggen aan den werkgever de verplichting op, om op verzoek, hetzij bij het opzeggen van den dienst, hetzij bÿ het vertrek aan het personeel een getuigschrift af te geven (1011)). Dit getuigschrift moet echter naar waarheid zoowel de fouten als de deugden van den verzoeker inhouden. Zware straffen bedreigen hen, die zich om den inhoud van het getuigschrift op den meester willen wreken.
A'ooral in de XA’lilde eeuwsche rechten in Overijssel en Staats-Brabant en een enkele maal in Zeeland treft men een regeling aan omtrent de aan den werknemer uit te betalen schadevergoeding in het geval, dat een huishouden door den dood van den meester of op andere wijze wordt opgebroken (1020). Behalve het verdiende loon moet daarenboven nog een in verschillende streken wisselend aantal maanden loon worden uitbetaald.
In het algemeen is het den werknemer verboden om zonder consent van den meester de tusschen partijen gesloten over-(1019) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 857 en vlg.
(1020) nbsp;nbsp;nbsp;KÖNNECKE, p. 758.
273
^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eenkomst gedurende den contractstyd te verbreken, anders dan alleen om wettige, merkelijke of suffisante redenen. Soms beoordeelt de rechter of de magistraat reeds in den aanvang van het conflict, of de door het personeel aangevoerde reden als een wettige is aan te merken. Hij bepaalt dan ook wel het bedrag van het uit te betalen loon of schadevergoeding. In de oudste bronnen worden als wettige reden uitdrukkelijk genoemd: huwelijk (1021), ziekte en in het Noord-Oosten van on.s land ook het belast worden met een voogdij (1022). In het Zuiden wordt soms meer algemeen gesproken over „andere necessaire nootzakelicheden” (Waterdyck 1505) en over het geval „dat meester ofte vrou onbehoorlyck met de dienstbode leefde'’ (Casttoklbe 1548) of het personeel „met twee van sync naeste gebueren bethoonen conste eenige nootsaecken van synen meester oft van synder vrouwe, daerom hy niet blyven en wilde” (Schooten en Merxein 1515). Dit zijn echter slechts ,. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voorbeelden. De ])rudentie van den rechter zal waarschijnlijk hieraan een groote uitbreiding hebben gegeven, (lege-vens daaromtrent zijn mij echter niet bekend. In de XVIIde en XVIIIde eeuw worden daaraan nog uitdrukkelijk toegevoegd: zwakheid en gebrekkigheid van het personeel, onre-deljjke bejegeningen, onbehoorlijk tracteeren, en mishandeling door den meester, diens wreedheid en het weigeren van de noodige spijs en drank. In sommige rechten in het Oosten van ons land: Drenthe (1707), Deventer (1750), platteland van Overijssel (17(il) en Zwolle (1701) wordt in de XVIIIde s» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eeuw met nadruk vastgelegd, dat een huwelijk geen wettige reden is om het contract te verbreken. Waarschijnlijk is dit * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voorschrift een reactie tegen ingeslopen misbruiken van de zyde van het personeel.
Blijkt de verbreking van het contract om wettige redenen te hebben plaats gehad, dan heeft de werkgever recht op het geheele bedongen loon, soms in de jongere rechten op het verdiende loon met een schadevergoeding gevormd door een deel der bedongen huurpenningen.
Contractbreuk zonder wettige reden daarentegen, heeft vrijwel altÿd verlies van het verdiende en nog te verdienen loon ten gevolge. Soms beperkt zich de schade tot een evenredig deel van het gecontracteerde loon. De jongere rechten zijn in het algemeen ten opzichte van den werknemer veel strenger dan de oudere. Herhaaldelijk wordt dit loon geheel of gedeeltelijk als schadevergoeding door den rechter aan den ge-, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dupeerden meester toegewezen. In sommige landelijke rechtskringen wordt ten opzichte van meiden en knechten werkzaam in het landbouwbedrijf, bij het bepalen der te betalen bedra-
(1021) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 751.
(1022) nbsp;nbsp;nbsp;Könnecke, p. 757.
18
-ocr page 286-274 gen rekening gehouden met den tijd van het jaar, waarin het contract wordt verbroken.
Zeer dikwijls wordt, vooral in den loop der XVIIde eeuw den werknemer verboden om gedurende den tijd, dat het door hem verbroken contract nog niet is geëindigd, een anderen dienst te aanvaarden. Den werknemers is op strengt; straffen verboden contractbreukig personeel in dienst te nemen. Feite-lijk wordt de werknemer door deze bepaling gedurende eenigen tijd broodeloos gemaakt.
Bijzonder sterk wordt er in het oude recht de nadruk op gelegd, dat het eenmaal gesloten contract in ieder geval moet worden nagekomen. Veelal verliest de nalatige iederen aanspraak op het verdiende loon.
Om dit te bereiken, is op het voorbeeld van het Ilaagsche Hof in 1008 in een zeer groot aantal rechten het voorschrift opgenomen, dat de contractbreukige dienstbode met geweld door de dienaren der politie in den verlaten dienst kan worden teruggevoerd (1023) ; vooral wanneer zij zich intus-sehen bÿ een ander heeft verhuurd. Soms gebeurt dit terugvoeren op kosten van het nalatige personeel. Verschillende wat jongere rechten vermelden uitdrukkelijk, dat dit terugbrengen alleen kan geschieden op verzoek van den bedrogen meester. Herhaaldelijk vindt men strenge straffen voor het personeel, dat na de terugvoering op eenigerlei wpze, al is het maar door het opzetten van een ontevreden gezicht, zjjn misnoegen over deze behandeling te kennen geeft. Om het nakomen van de overeenkomst zooveel mogelpk te bevorderen, bedreigen, naast de civielrechtelijke gevolgen, den nalatigen werknemer nog zeer strenge straffen. Eensdeels treedt de lijfstraf, vooral in het oudere recht, in de plaats van een niet betaalde boete of schadevergoeding; anderdeels bestaat zij onafhankelijk van de civiele verplichting alleen om het personeel van contractbreuk af te schrikken of na het begaan er van daarvoor te straffen. Het zÿn geld- en lijfstraffen benevens tuchthuis en verbanning. In de jongere rechten zÿn zÿ aanmerkelijk strenger en veelvuldiger dan in de oudere. In vele gevallen worden zÿ slechts toegepast op klacht van den meester. Soms kunnen zÿ in gevallen van recidive worden opgelegd. Het is mÿ niet gelukt omtrent de werking van dit strafstelsel in de praktÿk de vereischte gegevens te verzamelen.
Voor het overige verwÿs ik naar wat ik daaromtrent bij het bespreken van den aanvang van het contract opmerkte.
Het spreekt vanzelf, dat de meester zÿn personeel zonder merkelijke of wettelÿke reden tusschentÿds niet mag ontslaan. Veelal beslist de rechter daaromtrent. De bronnen
(1023) Könnecke, p. 770 en vlg.
-ocr page 287-275
noemen als zoodanig: besmettel^jke ziekte, ontrouw, ontucht, ongehoorzaamheid, liet weigeren van opgedragen diensten, quade en onbehoorlijke bejegeningen en gedragingen in woorden en daden ten-opzichte van den meester. Deze lijst is daarmee natuurlijk niet uitgeput. Vele dezer feiten zullen wij zoo dadelijk terugvinden als redenen van direct ontslag zonder loon. Dit wijst er op, dat men de wettel ijke reden vrij snel zal hebben aangenomen, vooral voor minder ernstige misdragingen. Te Delft wordt in 1-100 uitdrukkelijk verklaart, dat een ontslag dat wordt gegeven „vuyt haesticheyt ofte vliegende kyflycke woordens” niet is een ontslag, dat om merkelijke reden is gegeven.
Wordt het ontslag zonder wettige redenen gegeven, dan is de meester verplicht het volle loon uit te betalen „alsoe hem daer haerlieder eten aen leyt”, zooals het oude Dordtsche recht het kernachtig uitdrukt. In jongere rechten komt het wel voor, dat de meester alleen het verdiende loon benevens een schadevergoeding ter grootte van een deel van het bedongen loon moet betalen. Soms wordt de werkgever in geval van dergelyke onrechtmatige contractbreuk tot een hoogere schadevergoeding veroordeeld dan de werknemer in een analoog geval, b.v. te Amsterdam (15(Mgt; tot KKÜi).
Is het ontslag wel om wettelijke reden gegeven, dan kan de meester als regel volstaan met het uitbetalen van het verdiende loon, waarvan hem soms een gedeelte door den rechter als schadevergoeding wordt toegewezen. Slechts in enkele gevallen is hij gehouden een kleine schadevergoeding te betalen.
In Den Bosch (1(175—1707—17(11) mag de meester het gehuurde personeel na slcclits enkele dagen weer laten gaan ; echter onder betaling van een behoorlijke vergoeding. Deze bevoegdheid komt in geen enkel ander recht voor.
Misschien zÿn de te Antwerpen in 1008, Roermond in 1(11!) en te Dordrecht in Klllî gegeven voorschriften voorloopers van de in de zestiger jaren der XVIIde eeuw ontstane bepaling, waarbij aan den meester het recht wordt gegeven om het personeel in welks gedragingen hij geen contentement, maar daarentegen misnoegen heeft, tusschentijds zonder opgave van redenen te ontslaan. Ilij is dan alleen gehouden tot het betalen van het tot op het ontslag verdiende loon en een kleine schadevergoeding, welke in de overgroote meerderheid der rechten op een half vierendeel jaars loon wordt gesteld. In vele jongere rechten, vooral in die van de volgende eeuw is zelfs de schadevergoeding vervallen en kan de werkgever volstaan met alleen het verdiende loon te betalen. Voorzoover mij bekend is komt dit voorschrift het eerst voor in de Am-sterdamsche keur van lOtiS. Wij zien het zich daarna met groote snelheid over Holland en de andere gewesten versprei-
-ocr page 288-276
deJi, b.v. Haarlem: l(i(gt;5, Middelburg: 1670, Htrechi-Friesland-Nijmegen: 1671, Delft: 1673, Den Bosch: 1675, Hof Den Haag: 1679, Maastricht: 1696, Vianen: 175lt;S, Kampen: 1751 en platteland Overyssel: 1761; in deze beide laatste rechtskringen blijven de boeren en huislieden echter aan een opzegtermijn ten opzichte van de in hun bedrijf werkende meiden en knechten gebonden. In 1838 vinden wij deze regeling weer in ons K. IV. terug, waar wij ook weer het principe aantreffen, dat ontslag alleen om wettige redenen kan worden gegeven of genomen.
Het ontslagen personeel moet zich zonder verzet aan de beslissing van den meester onderwerpen en den dienst verlaten. Doet het dit niet, dan kan het door den sterken arm het huis worden uitgezet, soms zelfs op eigen kosten. Verzet of insolentie worden streng gestraft.
Ten slotte bestaat nog de mogelijkheid, dat het personeel op staanden voet tusschentijds wordt ontslagen zonder eenige betaling van loon. Dit kan echter alleen in gevallen van zeer ernstig wangedrag, zoo b.v. : onverdragelijke baldadigheid, insolentie, moedwilligheid, stoutigheid en ongehourzaamheid, dronkenschap en hoererij, huisdiefstal en in het algemeen oneerlijkheid, weigeren van opgedragen diensten en kwade bejegening in woorden en werken. In vele gevallen zal de lechter hebben moeten beslissen of er zich een wettelijke reden tot ontslag heeft voorgedaan en het verdiende loon moet worden uitbetaald, dan wel of de reden van zoodanigen ernstigen aard is, dat in het geheel geen loon is verschuldigd. Hoewel het in het algemeen zooveel moge lijk moet worden vermeden om moderne juridische begrippen als etiket te plakken op rechtsverhoudingen uit een vroegeren tijd, zou men in dit geval misschien kunnen zeggen, dat hier zoo iets als een „dringende reden” wordt aangenomen.
Het oudste voorbeeld van een dergelÿke regeling is te vinden in de ordonnantie van het Haagsche Hof van 1679.
Door de veelvuldig voorkomende regeling, dat voor het bewijs der feiten, welke aanleiding zijn voor het tusschentÿdsch ontslag, een al dan niet onder eede afgelegde verklaring van den meester voldoende is, wordt de positie van het personeel in een eventueel proces uitermate nadeelig.
Aan het einde van dit overzicht gekomen, moet ik echter den indruk van strengheid en hardheid, welke het bovenstaande ongetwijfeld heeft nagelaten, verzachten door een opmerking van een in de tweede helft der XVITIde eeuw levende jurist. Zij getuigt in haar spijtigheid van een heel wat minder strenge toepassing van het recht in de praktijk. Mun.mks dan zegt in 1776: „De byzondere provinciale ordonnantiën zyn voldoende ter beteugeling van arbeiders en dienstboden, zowel in de steden, dan ten platte lande: nuttig
-ocr page 289-277 zoude het zyn, wierden dezelve getrouwer onderlioudeif’ (1024). Tk voor mÿ zie in deze uitlating een bevestiging van de negatieve resultaten van mijn onderzoek naar de toepassing der wet in de praktik en wel speciaal in de jurisprudentie.
trezien tien embryonalen staat, waarin zich de onderzoekingen van ons oud-vaderlandsch verbintenissenrecht bevinden, ben ik van oordeel, dat het voor het oogenblik niet toelaatbaar is uit het bovenstaande eenige vaste conclusiën te trekken omtrent de algemeene leerstukken of daaruit eenige algemeene regels te deduceeren.
Zoo ben ik dan gekomen aan het einde van den weg, welke ik mij had voorgenomen te gaan. Lang niet alles wat ik gehoopt had er op te ontmoeten, heb ik gevonden. Wat ik langs dien weg zag, teekende ik zoo nauwkeurig mogelijk op, maar veel bleef mÿ verborgen en van veel was het mÿ niet of nog niet mogelÿk een helder en vast omlijnd beeld te geven. Maar wel kan ik vaststellen, dat er in ons vaderland voor groote bevolkingsgroepen, zoowel in de steden als op het platteland, een vrij arbeidscontract heeft bestaan. Vrij, maar niet ongebonden. In den aanvang wordt de vrijheid van beide ])artÿen door slechts weinige regels aan banden gelegd. In de nog kleine gemeenschappen, met onderling betrekkelijk nog niet sterk uiteenloopende bevolkingsgroepen, werken deze dwingende voorschriften voor beide partijen vrÿwel gelÿk. Soins slaat de weegschaal wat naar deze of gene zÿde over, maar zelden in sterke mate. Echter bÿ het uitgroeien der gemeenschap wordt de reglementeering uitge-breider eu veelomvattender. De vrijheid der contractueerende partÿen wordt daardoor steeds meer aan banden gelegd. De positie van den werknemer wordt steeds ongunstiger ten opzichte van die van den werkgever, al blÿft zij bÿ voortduring door een aantal waarborgen omgeven. Men kan aan-nenien, dat de praktik de strengheid der wet heeft gematigd. A’oorloopig laat het zich aanzien, dat er ten opzichte van de verhouding van werkgevers en werknemers in het recht een kentering is waar te nemen.
Misschien zal men op het eerste gezicht deze samenvatting weinig bevredigend vinden, maar men vergete dan niet, dat er toch alles in ligt opgesloten, wat behoort tot het wezen van het recht, gezien in de ruimte van den tÿd: omdat bij de betrekkelijkheid van alle menschelijke dingen, het geldende recht niets anders kan zijn, dan een der meest typeerende uitdrukkingen van de machtsverhoudingen van alle krachten, welke in lt;le steeds wisselende wenteling der tÿden in een gesloten gemeenschap bestaan en werkzaam zÿn.
(1024) J. Munniks: Handleiding tot de Hedendaagache Rechtsge leerdheid der Nederlanden 1776, I, p. 188.
J. W. Bosch
-ocr page 290-De Wet up de Inkomstenbelasting en de wettclijke voorschriften betreffende de gemeentefondsbelasting, door Mr. Br. J. H. K. Slnningue Damsté, vierde druk. — N. V. Uitgeversmaatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle. — Iiig. f 12.50, geb. f 13.40.
Het was in 1010, dat de eerste druk van dit toen slechts 341 bladzijden tellende wei-k is verschenen. Bedenkt men, dat het niet de eenige commentaar is op de wet van 19 December ]014 (Stbl. 110. 503) en dat, al moge het aantal jaarlijks in de inkomstenbelasting aangeslagenen groot zijn, toch relatief betrekkelijk weinig personen zich met de toepassing dezer belasting bezig houden, dan kan men thans in 1032 gerust zeggen, dat het eten der pudding heeft bewezen, dat deze goed was toebereid en dat dit algemeen erkend wordt.
Het werk van den heer Damsté, thans 556 bladzijden tellend, is een voortreffelijke commentaar op de wet op de inkomstenbelasting waarvan het eenige bezwaar is, dat de prijs te hoog voorkomt.
Immers, wanneer hij, die de wet heeft toe te passen, zich afvraagt of eene quaestie die hÿ te beantwoorden heeft zich reeds vroeger heeft voorgedaan, dan zal hjj in het hier bedoelde werk met geen grooter moeite het antwoord kunnen vinden dan in Léon’s Rechtspraak van den Hoogen Raad in 1025 door Jhr. Mr. van Panhfys voor de inkomstenbelasting bewerkt. Ja hij vindt — gelukkig is in 1031 van Panhuys door Mr. SoMER tot 1 Januari 1031 weder by gewerkt — bÿ Damsté meer, daar deze ook vermeldt de rechtspraak der Raden van Beroep en de litteratuur. Afgescheiden echter daarvan geeft de schrijver telkens zÿne zienswijze duidelijk en gemotiveerd weer. Men weet niet alleen wat hij wil doch ook waarom. Dat dit gevoelen dikwijls identisch is met dat der belastingadministratie is, gegeven de positie, die de schrÿver bÿ het Departement van Financiën inneemt begrijpelijk, maar dit neemt niet weg, dat hij als auteur volkomen zijn zelfstandigheid heeft weten te bewaren en wanneer dit noodig i.s niet aarzelt eene afwijkende meening te verdedigen.
Dat deze meening nog al eens verschilt met de in vroegere drukken verdedigde is een feit, maar een noodzakelijk gevolg van de scherpe zelfcritiek die de schrÿver steeds toepast en zÿn ontvankelijkheid voor juiste argumenten. Intusschen schijnt mij dit een verdienste. Het is met een schrijver in
-ocr page 291-279 zekeren zin als met de rechtspraak van een cour régulatrice.
Wanneer eenmaal eene beslissing is gevallen moet men deze ter bevordering der rechtszekerheid handhaven, ook al is voor eene afwijkende meening iets te zeggen, doch blijkt de gehuldigde opvatting ten slotte onjuist, dan moet men niet aarzelen haar prijs te geven. Een zeker amour propre d’auteur is hiervoor bij ettelijke juridische sehr ij ver.s wel eens een beletsel, bij Mr. Sinnighe Damsté vindt men echter daarvan geen spoor.
De inrichting van het boek is in dezen druk dezelfde gebleven als in vorige. Na eene inleiding komt de eigenlijke commentaar. Slechts zijn thans aan het slot een vier en twintigtal bladzijden gewijd aan de gemeentefondsbelasting van welke wet ik niet zou durven vóórspellen, dat the proof of the pudding zoo gunstig zal uitvallen als bij het werk van Mr. Damsté.
In de inleiding wordt in de eerste plaats betoogd, dat de grondslag van ons belastingrecht is belasting naar draagkracht, zoodat waar voor de bepaling van dat draagvermogen het inkomen een zeer gewichtig element vormt een inkomstenbelasting onontbeerlijk is. Edoch waar het inkomen wel een element voor het bepalen der draagkracht is, doch ook niet meer dan dat en er daarnaast nog tal van andere elementen bestaan, rijst dadelijk de vraag of men in eene inkomstenbelasting daarmede wel volkomen rekening kan houden en niet naast die heffing ook andere belastingen onmisbaar zijn. De schrijver beantwoordt deze vraag zonder aarzelen toestemmend en verdedigt dan ook nevens de inkomstenbelasting verteringsbelastingen, terwijl hij voorts de wenschelijkheid van talrijke heffingen op het zoogenaamd gefundeerd inkomen bepleit.
Het spreekt van zelf, dat in dezen druk rekening is gehouden met de sedert bekend geworden beschouwingen van Prof. BoRDEWJK in zijn Theorie der Belastingen. Op blz. 22 der inleiding vindt men een uitvoerige noot. Ook aan de uitnoodi-ging om nog eens na te gaan of naast een inkomstenbelasting gepaard aan een vermogensbelasting nog wel plaats zou zijn voor zakelijke belastingen op het gefundeerde inkomen als grondbelasting, dividendbelasting enz. is voldaan, doch de schrijver blijft bij zijne meening, dat zÿ als correctief op de inkomstenbelasting niet gemist kunnen worden.
Ook in dezen druk verdedigt hÿ eene effectenbelasting, wel niet die van het ontwerp Treub, maar een objectieve effectenbelasting op binnenlandsche effecten, liefst te heffen in den vorm van een couponbelasting bij den schuldenaar. Ik vrees echter, dat de niet-belasting van buitenlandsche effecten het geldbeleggend publiek te zeer zou nopen om deze tot be-
-ocr page 292-280
leggingsobject te kiezen, zoodat hierdoor de zoogenaamde kapitaalvluelit te sterk zou worden bevorderd. Want van internationale regelingen volgens welke iedere staat de bij hem betaalbare renten tot ongeveer dezelfde bedragen zou belasten zal vooreerst wel niets komen.
Afgescheiden hiervan heeft naar het mij voorkomt de schrijver gelyk. Als correctief op de inkomstenbelasting hebben zakelÿke opbrengstbelastingen reden van bestaan en waar zÿ eenmaal bestaan en de heffing niet te hoog is is er voor afschaffing zeker geen reden. Aandaar dat afschaffing der grondbelasting op ongebouwde eigendommen, waarvoor thans in landbouwkringen propaganda wordt gemaakt niet gewenscht zou zijn. Wat natuurlik m. i. niet uitsluit dat men zou kunnen overwegen of de heffing niet in dier voege gewijzigd zou kunnen worden, dat tusschen onbelaste en met hypotheek bezwaarde eigendommen onderscheid gemaakt zou kunnen worden. In tÿden van grooten nood voor den grondbezitter als zoodanig zÿn er daarenboven termen voor een moratorium voor deze heffing.
Is dus op dit punt de schrijver door Prof. Bordewijk niet bekeerd, ook van de algemeene verteringsbelasting door wijlen den heer VA.\ Ketwicu A'ersciui r gepropagandeerd en door den hoogleeraar verdedigd, wil hij niet weten. Niet dat hy tegen eene verteringsbelasting zou zijn in de soort der I’ersoneele belasting. Terecht wÿst hÿ er op, dat men iemands draagkracht ook uit zÿn verteringen, inzonderheid wanneer het sein i-luxe verteringen betreft, kan af leiden. Maar daaruit volgt nog niet dat het plan Ketwich Verschuur aanbeveling zou verdienen. Gelÿk bekend, wil deze dat gedeelte van het inkomen treffen dat niet wordt opgelegd doch verteerd.
De heer Damsté wÿst reeds dadelijk op het bezwaar, dat het nauwe verband, dat tusschen de vertering en het inkomen gelegd wordt, ten gevolge heeft dat een onjuiste aanslag in de inkomstenbelasting automatisch ook tot eene onjuiste heffing in deze belasting leidt, althans kan leiden.
Het voordeel dat men de draagkracht onafhankelÿk van het inkomen uit de vertering kan benaderen wordt gemist. Maar er is meer. Een dergelÿke belasting mist, gelijk Mr. Damsté terecht opmerkt, maar al te zeer het individueele karakter. Iemand, die met ziekte in zijn gezin te kampen heeft, zal allicht zijn geheele inkomen hebben verteerd en deze vertering wÿst toch zeker niet op draagkracht.
En nu repliceere men niet, dat de belasting alleen beginnen moet bij vrij hooge verteringen, want dan heeft men het nadeel dat het correctief op de inkomstenbelasting slechts in weinig gevallen werkt.
Bij eene objectieve verteringsbelasting, zooals onze thans aan
-ocr page 293-281
de gemeenten overgelatene Personeele belasting, bestaan deze bezwaren in veel mindere mate. De belasting kan verschillende vormen van vertering betreffen — de verschillende grondslagen — en men kan ieder dier grondslagen zoo uitwerken dat men daarin het draagvermogen der belastingplichtigen zoo goed mogelijk benadert. Nu is die taak niet gemakkelÿk, als men zou twijfelen levert de geschiedenis der Personeele belasting daarvan wel het bewijs, doch ook een moeilijk te bereiken doel wordt somtÿds wel eens bereikt.
Van een treffen der echte luxe-uitgaven, die op groote draag kracht wijzen, stelle men zich niet veel voor, de belasting op pleiziervaartuigen en bepaaldelijk die op biljarten heeft be-wezen, dat men ten einde de belasting te ontgaan zich deze luxe eenvoudig ontzegt, doch bij semi-luxe-uitgaven die men vaak zich moeilijker ontzeggen kan, staat de zaak anders. Zoo komt het mÿ voor, dat, waar de auto’s reeds vrÿ hoog belast zijn, bepaaldelijk de grondslag mobilair nog wel meer kan opbrengen. Misschien dat de gemeenten thans in deze richting iets doen. Waarschijnlijk echter is het bÿ de impopulariteit onzer Personeele belasting echter niet.
Nadat de schrijver de geschiedenis der wet op de inkomstenbelasting heeft behandeld — de wet van 19 December 1914 (Stbl. no. 50.3) is niet minder dan zes en twintig maal gewijzigd, wat geenszins steeds identisch is met verbeterd ■— begint dan op bladzijde 50 de eigenlÿke commentaar op de wet.
Na hetgeen ik bij eene aankondiging van vorige uitgaven heb opgemerkt moge ik volstaan met een enkel punt te rele-veeren.
Zooals men weet wordt de inkomstenbelasting wel niet uitsluitend maar toch in de eerste plaats geheven van hen, die binnen het Rijk — uit art. 123 der Grondwet volgt, dat bedoeld is Rijk in Europa — wonen. Wat onder „wonen” moet worden verstaan is echter nergens gezegd, alleen volgt uit het laatste lid, bepalende, dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld of iemand binnen het Rÿk woont, blijkens de geschiedenis, niet veel meer dan dat men de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek omtrent domicilie heeft willen uitschakelen.
Wat beteekent nu wonen? Woont men, waar het centrum van iemands leven is gevestigd — eene definitie op blz. 5.3 door den heer Damsté gegeven? Ik zal tegen de definitie geen bezwaar maken, al komt men er niet veel verder mede. Welke zjjn de elementen, die in aanmerking komen om vast te stellen waar het centrum van iemands leven is gevestigd? De omstandigheden?
Maar dan staat men weder even ver als toen men zich afvroeg: welke zijn de omstandigheden waaruit valt af te leiden, waar iemand woont?
-ocr page 294-282
Ik begrijp dan ook ten volle, dat de schrijver het wettelÿk regelen dezer materie aanbeveelt, alleen vrees ik, dat het den v-etgever niet gelukken zal een goede definitie te vinden. Tot dusverre is daarin nog niemand geslaagd en de Hooge Raad, die voor dezelfde moeilijkheid stond, heeft zich lt;lan ook van het geven eener definitie onthouden en zich telkens strikt bepaald tot het nemen van eene beslissing in het bepaalde aan zÿn oordeel onderworpen geval.
Dit schijnt alleszins verstandig, maar de vraag mag worden gedaan of althans uit de jurisprudentie der laatste jaren niet valt af te leiden, dat men naar het oordeel van den cassatierechter uitsluitend te doen heeft met een feitelijk«! quaestie, te beslissen door den judex facti, van wien men met recht — wilden dit de Kaden van Beroep maar inzien — kan vergen dat hq zijne beslissing behoorlijk motiveert, maar die over de vraag zelf in hoogste instantie oordeelt.
Is inderdaad de jurisprudentie in deze richting, dan mag men vragen of zq juist is. Wanneer de wetgever in art. 1 der wet op de inkomstenbelasting van wonen spreekt is de vraag of iemand in Nederland woont toch, naar het mij voorkomt, ten slotte een rechtsvraag.
Natuurlijk zal men waar het geldt het vastleggen der „omstandigheden” gehouden zijn aan de beslissing van den feitelqken rechter, maar of uit deze feiten met recht is geconcludeerd tot de gevallen beslissing is naar mqn gevoel een vraag waarover de Hooge Raad mag en moet oordeelen. Doet men dit, dan zal men in veel gevallen kunnen verkrijgen, dat bepaaldelijk voor zeelieden en Indische verlofsgangers een meer gelqkvormige en, zq het dan ook vermoedelqk voor den fiscus minder voordeelige, meer rechtvaardige, wetstoepassing wordt verkregen dan thans.
Ik heb van het geduld van den lezer, waar het de aankondiging van een vierden druk betreft, reeds te veel gevorderd en zal dus eindigen. Slechts zÿ nog de vraag gedaan of wijziging der artikelen 12—14 der wet waardoor niet meer de eisch gesteld zal worden, dat zal belasting verschuldigd zqn uit een bron van inkomen, deze ook bq het begin van het belastingjaar bestaan moet doch dat voortaan belasting zal worden geheven over in het afgeloopen kalender (scil boekjaar) gemaakte inkomsten inderdaad eene verbetering zou zqn.
Er wordt inzonderheid van de zijde der belastingambtenaren op wetswijziging aangedrongen en Mr. Sinnighe Damsté trekt na rijp beraad voor de wijziging party. „Twee van de „drie aangevoerde argumenten maak ik meer in het bijzonder „tot de myne, de wenschelqkheid van eenvoud in de aanslags-„regeling (postulaat, dat men niet licht te hoog kan waar-
-ocr page 295-283
„(leeren!) en de mogelijkheid van incidenteele benadeeling „van bepaalde belastingplichtigen. Het bezwaar, dat de wet „maar al te gemakkeljjk ontgaan wordt is ook in het raam „van de tegenwoordige bepalingen gevoegd bij die op de rich-„tige heffing (zie hierboven blz. 76) niet onoverkomelijk”.
Zyn nu, zoo zou ik vragen, wanneer het derde argument wegvalt, de beide andere, waarvan het eerste van gewicht is maar toch niet van overwegende beteekenis, voldoende om een wetswijziging te rechtvaardigen, die ten gevolge heeft dat men niet meer belast wordt naar een draagkracht die men heeft, althans in den regel geacht mag worden te hebben, doch naar eene die men gehad heeft maar niet meer bezit ?
Is het geen groot voordeel onzer wet, dat hij die op 1 Mei bij het begin van het belastingjaar zÿn vermogen of betrekking verloren heeft ook niet meer voor inkomsten uit die bronnen van inkomsten, die grootendeels verteerd zullen zijn, wordt aangeslagen? Want zijn die inkomsten niet verteerd, dan vormen zij weder nieuwe bronnen van inkomsten waarvoor nu en terecht een aanslag volgt. Schept men niet bij aanvaarding van het zoogenaamde exacte stelsel tal van oninbare posten een euvel waaraan men bp geen directe belasting kan ontkomen, doch welke posten, wanneer zij veel in aantal zijn, onwederlegbaar wijzen op een onvolkomenheid in eene bestaande belasting.
Men let in den regel weinig op het goede dat men heeft en ziet eerder naar de bezwaren dan naar de verdiensten van het bestaande. Laat ook de auteur die bezwaren hier niette zwaar wegen? Juist omdat ik aan het oordeel van den schrijver zooveel waarde hecht zou ik hem willen vragen weeg met het pi-o en contra nog eens af. Wellicht komt gij tot de conclusie dat bepaaldelijk in een periode van malaise als wij thans beleven het moment voor wijziging van stelsel al heel ongelukkig zou zijn gekozen.
Een enkele opmerking ten slotte. Wat de studie van Mr. Damsté zoo sympathiek maakt is naast zijn duidelijke en eenvoudige stijl zijn groot gevoel voor realiteit en rechtvaardigheid. Ongelukkig zal echter een ieder, die de praktijk onzer belastingwetgeving kent, moeten toegeven dat lang niet alle ambtenaren zich op datzelfde standpunt stellen. Bepaaldelijk bij gemeente-ambtenaren treft men menigmaal een geest aan, die doet denken aan „right or wrong my contribution”.
Doch ook lang niet alle inspecteurs en bepaaldelijk rijks-accountants zijn van dezen geest vrij. Nu moge het waar zijn, dat het voortdurend zien van belastingontduiking en de allesbehalve lofwaardige praktijken van sommige belastingconsulenten daartoe aanleiding geven, men behoort toch een ander standpunt, en wel dat van den heer Damsté, in te nemen. Bij
18»
Themis, XCIÎI (1932), 2e st.
-ocr page 296-284 een goed ingestelde belastingdienst moet dan ook worden gezorgd — en de directeuren der belastingen zijn daartoe de aangewezen, maar zeldzaam als zoodanig optredende autoriteiten —, dat zoowel een slappe wetstoepassing als scherp-slpperij wordt geweerd. De volle maat is niet identisch met het onderste uit de kan.
Of in deze richting niet nog veel te verbeteren valt is een vraag die ik stel maar niet beantwoord.
C. S.
Dr. VAN HINLOOPEN Labberton. De Angelsaksische Witena-Gemot en de Magna Garta Libertatum. De middeleeuwsche oorsprong en geschiedenis van het Engelsche Parlementaire stelsel. — Academisch Proefschrift. 191 pag. — Drukker^ Visser, Huizen.
Het Engelsche Parlement noemt zich terecht en met trotsch „de moeder der parlementen”, en al moge het nu voor sommige ultra-modernen buiten kÿf zijn, dat de dagen van het parlementaire stelsel geteld zÿn, daar het zÿn plaats zal moeten inruimen voor fascisme of bolsjewisme, op het oogenblik is de meerderheid van de aanhangers van het parlementarisme, die het eems zijn met den schrijver van bovengenoemd geschrift: „dat de democratie Oost en West zal veroveren” nog te overwegend, om niet alle aandacht te wijden aan alles, wat met de geschiedenis van dit: „oudste en beste parlement” in verband staat.
In den laatsten tÿd is daaromtrent een nieuwe conceptie ontstaan, dat namelijk de Engelsche volksvertegenwoordiging niets anders zou zijn dan een versterkt Koninklijk Gerechtshof. Deze opvatting steunt voornamelijk op het ongetwijfeld belangwekkende boek van A. F. Polbard : „The Evolution of Parliament”, welke van zÿnen kant weer uitgegaan is van beschouwingen van Maitland in diens: „Memoranda di Parliaments”, en van het werk van Prof. Me In wain: „High Court of Parliament”. Ten onzent werd deze thesis voorgestaan en zelf.s uitgebreid door Prof. Dr. J. Huizinga in een Gids-artikel van het jaar 1922.
Nu is het de verdienste van dit nieuwste werk van den jongen doctor in de letteren en wijsbegeerte (die trouwens de halve eeuw al achter den rug en gelijk bekend, zijn sporen op wetenschappelijk gebied reeds lang verdiehd heeft), dat hÿ deze moderne opvatting, die alles wat bekende geschiedkun-iligen als Stubbs, Gneist, Fishbl, Taswell-Langmead, Mc
-ocr page 297-285
Kecknie enz. ons geleerd hebben, eenvoudig op den kop gezet, met klem van argumenten en documentatie heeft bestreden, en weder heeft gewezen op het verband van het huidige parlementaire stelsel in Engeland met de Angelsaksische wetten, de Angelsaksische Witena-gemot, en het rechtsbesef der An-gelsaksen, het substratum der Common Law.
Be schryver heeft dit gedaan op een zeer eigenaardige, althans ongewone manier. Hÿ begint namelijk bij het eind, en niet met het begin. Over de nieuwste wÿziging in het En-gelsche parlementaire stelsel, de Parliament Act van 1911 wordt uitteraard slechts terloops gesproken, ofschoon de tekst daarvan wel in den aanhang als Belage is opgenomen. Maar na een korte beschouwing over de Eransche, Engelsche en Buitsche parlementen, vinden wij ons allereerst verplaatst in de tijden van het Huis van Hannover, de „Bill of Rights”, en de „Act of Settlement”, om daarna af te dalen naar het Huis Stuart en de „Petition of Kight”. Eerst in het midden van het boek komen wij op de „Cardo quaestionis” Jan zonder Land, en de Magna Charta, welke in extenso in text en vertaling (met zeer belangrijke aanteekeningen) wordt weergegeven. Na een zeer kort woord over den invloed van Willem de Veroveraar, in verband met zÿn beweerde opdracht van Eduard den Belÿder, komt de schrijver dan op zÿn eigenlijk onderwerp; de komst van de Angelsaksen en hunne inzettingen, waarmede ieder ander geschiedkundige logischer wijze zou begonnen zijn.
Bit willen wij echter geenszins als verwijt opgevat zien. Integendeel, de leesbaarheid van de noodzakelijker wijze eenigszins dorre stof, heeft er ongetwÿfeld lt;loor gewonnen. En het betoog werd pakkender, levendiger, wÿ zouden haast zeggen: aanschouwelijk. Men gevoelt daardoor volkomen, dat de moderne geschiedschrijvers, die den band tusschen het nieuwe regime der Normandische veroveraars, welke toch slechts een kleine minderheid gevormd hebben, en reelt;ls bestaande, hechte Angelsaksische maatschappij eenvoudig door snÿden, feitelijk hun kasteel in de lucht gebouwd hebben. Be stellingen van Prof. Huizinga, dat het parlement in Engeland zich heeft kunnen ontwikkelen, omdat de koninklijke macht er hechter en organischer was dan overal elders, omdat de feodale vormen er vitaler waren dan op het vasteland, dat de Magna Charta niets heeft toegedaan aan de medezeggings-schap van het volk in de regeering, en dat belastingvraag-stukken er slechts secundair in aangeroerd worden, schijnen ons door het betoog van Br. H. van Hinloopen Labberton afdoende weerlegd.
Be wetgevende arbeid in den Angel-Saksischen voortijd, den tijd „ante-conquestum”, toen de Witena gemots onder een
-ocr page 298-286 ouden, eerwaardigen eik vergaderden, is zeer vruchtbaar geweest. Niet minder dan tweeduizend charters en veertig wetten zyn ons uit dat tijdperk overgeleverd. In de Magna Carta (art. 59) wordt over geen Normandisch of Pransch recht gesproken, al evenmin als over Romeinsch of Canoniek recht. Men vindt er drieërlei recht aangehaald: het Waalsche recht van Wales, het Engelsche recht van Anglia, en het Markenrecht of Mercia. Het Waalsche recht is waarschijnlijk het origineele, Keltische recht, het Mercia daarentegen het dooide Saksen ingevoerde recht.
Op deze drieledige basis steunt de Magna Carta, waaruit zich het Engelsche parlementaire stelsel, en vervolgens alle jiarlementaire stelsels hebben ontwikkeld. Dat is dus een product van gemengd Keltische-Teutonisehen oorsprong, waarbij echter de Teutonische invloed de grootste geweest is.
Het laatste hoofdstuk van deze, ondanks hare beknopheid, ongemeen belangrijke studie, zal voor den gemiddelden Nederlander, die zich slechts weinig thuis gevoelt op het gebied der Middeleenwsche rechts- en staatsgeschiedenis, zonder twijfel hel meest interessante zijn. Het telt helaas maar vier bladzijden en handelt over den Scytho-Arischen invloed in den Indischen Archipel. In zijn inleiding verontschuldigt de schrijver zich nog met zijn hoedanigheid als Indoloog erover dit opstel aan zijn werk te hebben toegevoegd. Wij zouden hem eerder willen toeroepen: Had er maar 40, of 4()Ü bladzijden van gemaakt!, want op de hoogst merkwaardige para-lelliteit tusschen de Westei'sche Middeleenwsche toestanden, met die in het Verre Dosten, voornamelijk in denzelfden tij(l van de komst van de Angelen en Saksen inEngeland, toen Java en Sumatra onder Scythisch-Arischen invloed zijn georganiseerd, j.s nog veel te weinig de aandacht gevestigd. Wij onderschrijven dan ook volkomen de 32ste stelling van den promovendus, luidende: de studie van de goedgeschreven Javaansche, Nipponsche, Chineesche, Hindusche, Perzische en Arabische geschiedenis wordt ten onrechte in onze leerboeken verwaarloosd: althans op een te ver liggend plan teruggedrongen.
Doch wellicht heeft de geleerde schrijver zelf gevoeld, dat deze aantrekkelijke stof hem wellicht te ver mede zou sleepen, en aldus de omvang van een proefschrift zou worden overschreden. Wellicht vindt hÿ hierin aanleiding om in een volgend werk uitvoeriger op dezen samenhang tusschen West en Oost terug te komen.
Behalve de XI bijlagen (alle documenten in den origineelen text) is aan het boek een zeer uitgebreid literatuur overzicht toegevoegd.
Dr. S. Cargas
287
J. H. SlEKKL:„Rationeel«' Maatschappij- en Staatsleer”. — Uitgegeven in het jaar 1931 bÿ N. V. Paul Brand’s Uitg. Bedrijf, Hilversum.
„Wat zijn inhoud betreft zal dit boek voldoende voor zichzelf spreken”. Met deze zin begint het Voorwoord. Verderop staat hierin te lezen: „Voor het publiceeren van het werk is ondergeteekende alleen aansprakelijk”. Wat de bedoeling van deze beide passages in onderling verband is, is niet erg dui-delik. Men komt ertoe te veronderstellen, dat het boek door een zekere kollektieve arbeid tot stand gekomen is. Het kan ontstaan zijn als vrucht van samenspraken van de heer XiEKfx als docent met de studenten van het Philosophicum te Waimond, van colloquia van deze, van door hen gemaakte scripties enz., terwijl het werk dan door N., als direkteur van het Philosophicum, in de huidige vorm gegoten en voltooid is. Is dit de betekenis van de zinsnede „studies, zooals deze door de studenten aan het Philosophicum «/emaakt worden”? Neemt hierom de direkteur uitdrukkelik de verant-woordelikheid voor de i)ublikatie op zich? Wanneer men alleen een boek vervaardigt, is men toch zeker volledig ver-antwoordelik, èn voor de inhoud, èn voor het publiceren? Of is het boek toch alleen door de heer N. tot stand gebracht en bevat het door hem alleen geschreven lessen, die door de studenten aan het Philosophicum doorgenomen en bestudeerd worden? In ieder geval staat het boek op naam van N. alleen. Verder worden somtijds de uitdrukkingen „m. i.”, „mij” en „ik” gebruikt. Op grond hiervan lijkt mij de tweede veronderstelling, dat nl. het boek het werk van N. alleen is, de meest aannemelike. Ik baseer mij verder hierop en laat daar, welke de motieven van de Schrijver geweest kunnen zijn om zich uitdrukkelik alleen aansprakelik te stellen voor het publiceren. Van deze beweegredenen wordt de lezer totaal onkundig gelaten. AMor de recensent is dit dubbel erg. He kwestie, of het boek een zekere kollektieve arbeid, dan wel het werk van N. alleen is, is voor hem zeker van belang. Hoch, zoals gezegd, ik neem nu het laatste aan.
„He beginselen der aristotelisch-thomistische wijsbegeerte liggen aan dit werk ten grondslag”. AVij vinden in dit boek derhalve katholieke opvattingen over maatschappij en staat. Het is gecensureerd. In ieder geval betekent dit, dat er zeker geen met de katholieke leer strijdige opvattingen in staan. Het is verder opgedragen aan de Bisschep van Haarlem. AA'el dienen w|j natuurlik in aanmerking te nemen, dat er binnen de katholieke leer over allerlei punten meningsverschil mogelik is. Hit bl|jkt ook enige malen in dit werk (de motivering van de doodstraf b|jv.). „Bovenal is waarde ge-
-ocr page 300-288
hecht aan een positieve uiteenzetting dezer eigen ideeën”. (Voorwoord). Andere opvattingen worden niet uitvoerig tegenover deze; behandeld. Somtijds zijn zp even globaal ge-schetst. Ik zal slechts een enkel voorbeeld noemen. Kort wordt Töx.mes’ onderscheiding van „Gemeinschaft” en „Gesellschaft” uiteengezet. Ook schetst Schr. de maatschappijopvatting van Dlkkiieim en Levy-Brühl. Deze laatste wordt terecht verworpen. Uit de literatuurverwijzing in lt;le noten zou men wellicht de indruk kunnen krijgen, dat deze leei' alleen door katholieke auteurs gekritiseerd is. Beter ware geweest ook enkele der vele andere bestrijders van deze theorieiui op te geven (Steinmetz, Allier, Le Boy, Beck, .Barett) . Zo wordt verder Kant’s rechts- en staatsleer even geschetst en bekritiseerd. De leer van de kontrakt-staat wordt op enkele plaatsen beknopt uiteengezet. Men vindt iets over de historiese school medegedeeld en ook wordt heel kort de Jlarxistiese leer van het afsterven van de staat aangeduid. Overigens zijn vrijwel alleen de katholieke opvattingen zelf uiteengezet.
Nu zou de niet-katholieke beoordelaar op ieder punt zÿn eigen opvattingen hiertegenover kunnen stellen. De Calvinist, de Sociaal-demokraat, de Marxist, zij zouden elk hun eigen maatschappij- en staatsleer tegenover deze katholieke maatschappij- CU staatsopvattingen kunnen gaan uiteenzetten. De jisychies-monist zou zÿn kennis-theoretiese opvattingen kunnen gaan stellen tegenover deze metafysiese en dualistiese katholieke wijsgerige leren. De dialekties-materialistiese filosoof zou dit kunnen gaan doen enz. Het zou echter geen zin hebben. Door korte mededelingen in een boekbespreking, die slechts een beperkte omvang kan hebben, zal men een auteur, die nu eenmaal een ander uitgangspunt heeft bij het bezien van de verhouding tussen staat en maatschappij, die met een andere begripsbepaling van staat en maatschap])ÿ werkt, die aan de staat een ander karakter toekent dan de kritikus doet, enz., toch niet overtuigen van ongelÿk. Dit geldt ook voor andere gebieden dan de staat. Zo is het ook met de moraal. Indien de Schrijver van eeuwige, onveranderlike moraal-normen uitgaat, de recensent daarentegen de moraal als een sociaal verschijnsel, veranderlik en tÿdelik bepaald, ziet, komen zij noodzakelik tot tegenovergestelde konklusies. Het bovenstaande geldt ten zeerste voor de ethnologie. Wanneer de kritikus uitsluitend hecht aan de feiten, zich alleen daarop wil baseren en alleen daaruit zÿn konklusies trekken, de schrijver van het boek echter dingen in aanmerking neemt, die aprioristies „natuur” genoemd worden, moeten beiden tot op vele punten uiteenlopende gevolgtrekkingen komen. Laten wÿ bijvoorbeeld het huwelik nemen. De laatste zal.
-ocr page 301-289
afwijkingen van liet natuurwettelike op rekening stellend van dwaling of zedelik verval (bl. 65), blijven volliouden, dat de monogamie een „natuurwet” is (bl. 53). Daarentegen zal de eerste op grond van wat de feiten hem leren (dat nl. de mens, tenminste op verschillende trappen van ontwikkeling, in bijna alle denkbare huweliksvormen blijkt te kunnen leven) de konklusie trekken, dat de mens pantogame is (Müller-Lver) . Zo zou men op vrijwel ieder terrein zijn eigen konklusies tegenover die van de katholieke schrijver kunnen stellen. Zoals reeds opgemerkt, acht ik dit nutteloos. Temeer is het hier het geval, waar het telkens om geloofskwesties gaat (sakramenteel karakter van het huwelik, de erfzonde en zondeval, de Openbaring, staatsvorming steunend op God’s ordening enz.).
Wel wil ik de Schrijver op enkele inkonsekwenties wijzen, welke hij in zijn eigen theorie en methoden begaat. Zo is zijn beroep op de l’ygmaeën mijns inziens volkomen misplaatst. TTij doet hier een beroep o]) de feiten. Enige malen wordt echter uitdrukkelik gekonstateerd, dat de feiten niet beslissend zijn voor de vraag, of iets „natuurlik” is. Zie bl. 5.3 en ook bl. 236. Toch gaat hij zich nu zelf op de feitelike omstandigheden bij de Pygmaeën beroepen, om dan, mede „op grond dezer tegenovergestelde gegevens”, tot de konklusie te komen, dat „wij geenszins de traditioneele opvatting van de prioriteit der monogame familie behoeven prijs te geven” (bl. 52). Hij grijpt dit ene voorbeeld aan, omdat het mooi in zijn theorie past. Ik vind deze methode in hoge mate onweten-schappelik. Een dergelijk vluchtig generaliseren, uit één enkel voorbeeld nog wel, is uit den boze. Tegenover het ene voorbeeld van een natuurvolk, waar de monogamie in ere is, zijn er tientallen te noemen, waarbij deze niet te vinden is. Wanneer bij de Pygmaeën „misslagen tegen het leven van het ontvangen of geboren kind zeker geen algemeen gebruik zijn”, zo zijn kindermoord en vruchtafdrijving bij talrijke andere natuurvolken wel in zwang en zedelik geoorloofd (zie CcNOW, Müller-Lver, Ploss-Bartels en vele andere onderzoekers). „De positie der vrouwen in het huwelijk is een eervolle”. Goed, bij vele natuurvolken is het zo, maar laat de Schrijver dit ene voorbeeld, dat in zijn kraam te pas komt, achterwege laten, want bij vele andere natuurvolken is het tegendeel het geval. Nu wekt hij de indruk de feiten, die niet in zijn beschouwingen passen, te willen elimineren. Te meer, waar de ouverbiddelike kritiek op Schmidt’s beschouwingen over de Pygmaeëën, door Faiirenport en Steinmetz geleverd, met geen enkel woord vermeld wordt.
Een dergelijke inkonsekwentie begaat de Schrijver bij zpn beschouwingen over Aristotbiæs. Deze zag, zoals men weet.
19
-ocr page 302-290
de slavernij als een eis der natuur. Nikkel verklaart deze opvatting van AinsTonaLEs uit een te grote afhankeliklieid der bestaande toestanden, llij konstateert, „dat zijn (Aristo-TEiLEs’) oordeel te uitsluitend gefundeerd is op de door hemzelf beleefde toestanden. lip heeft gedwaald door Phasen in de ontwikkeling van het eeonoiniseli leven aan te zien voor de natuurlpke orde, en van daaruit de rechtmatigheid van liet bestaande teleologisch te beredeneeren” (bl. 81). Bit is op zich zelf volkomen waar. Maar geldt datgene, wat hier van Aristotixes gezegd wordt, ook niet van Thomas van Aqvino ? Was deze niet evenzeer een kind van zÿn tpd, niet eveneens gedetermineerd door de maatschappelike verhoudingen, in welke hij leefde (Italiaanse stad-huishouding), als Aristotbi.es door die, waarin hij verkeerde (op slavernij berustende (ïriekse familichuishouding) ?
Verder wil ik enkele plaatsen aangeven, waar de Sehr, de oigt;vattingen van anderen niet goed weergeeft. Zo wordt op bl. 46 een zonderlinge uiteenzetting gegeven van de opvattingen der aanhangers van de evolutieleer t. a. v. de mense-like samenleving. „Daarbij laat het zich denken, dat de evolutie der maatschappelijke organismen volgens dezelfde wetten verloopt als die der natuurlijke organismen”. Inderdaad, doch het laat zich ook denken, dat er een wetmatigheid in do maatschappelike ontwikkeling is, doch dat deze een andere i.s dan die in de natuur; en dat de maatschappij naast wetten, die voor ieder harer vormen gelden, ook wetten kent, die alleen aan bepaalde niaatschapppvormen eigen zijn. Wanneer men deze fans door velen gehuldigde opvattingen niet ook vermeldt, wordt de voorstelling, welke men van de evolutio-nistiese school geeft, spoedig een karikaturale. Even verder wordt een ontwikkelingsgang der familie- en huweliksvormen geschetst, die bedoelt te zÿn „een combinatie der resultaten, waartoe de verschillende ethnologen en publicisten zÿn gekomen” (vgl. bl. 248). Deze begint in Niekel’s schets met de promiscuïteit (bl. 47). Dit is ook weer een eigenaardige weergave. Ja, in de vorige eeuw bev^eerden BAtaioPEN, Morgan e. a., dat er eerst promiscuïteit, een vrÿ, ongeregeld geslachtsverkeer, was. Maar dit zegt men nu toch niet meer. Men weet nu wel, dat een absoluut ongebonden promiscuïteit tot nu toe bij geen enkel volk is aangetoond, al moge er bij vele natuurvolken een zeer grote vrijheid zijn. Induktief, zÿn inzichten steeds weer toetsende aan de feiten, heeft men de oorspronke-like opvattingen herzien. Ook de Marxistiese ethnologen en sociologen hebben dit gedaan. De opvattingen van Engels op dit punt zijn ook van Marxistiese zÿde herzien. Noch Kaltsky, noch Cunow nemen de promiscuïteit aan. Klaarblÿ-kelik is dit de heer N. onbekend. Anders is noot 6 op bl. 249, waarin alleen maar naar Marx, Engels en Bebel verwezen
-ocr page 303-291
wordt, onverklaarbaar. Dat de PREiD’se hypothesen („Totem und Tabu”) door X. stilzwijgend voorbijgegaan worden, laat ik nu maar daar!
Een mengelmoes van met veel aplomb geuite positieve beweringen en meer voorzichtige hypothesen bevat § 41. Even te voren worden de konklusies van de evolutionistiese school positief in strÿd geacht „met de nu beter gekende waarheid”. Dan wordt voorzichtiger gesproken van „het voorloopig resultaat der nieuwere onderzoekingen” van de nieuwe ethiio-logiese school. Toch is dit voldoende om te zeggen, dat „van de constructies lt;ler evolutionisten niet veel kan gehandhaafd worden”. Dan volgt het in N.’s beschouwingen misplaatste beroep op de „tegenovergestelde gegevens” bÿ de Pygmaeën, waarover ik het reeds had. Tenslotte „schont de nieuwere ethnologie aan deze opvatting (van de prioriteit der monogame familie) steun te zullen geven”. Deze behandeling verdient mpns inziens niet de benaming „wetenschappelijke bearbeiding”, waarvan op bl. 1 sprake is.
Herhaaldelik is de Schrijver zeer apodikties in zÿn uitspraken. Vooral is dit het geval bij zijn beschouwingen over het huwelik en het gezin. Zie bijv. bl. (50: „de mogelijkheid van een nieuwe verbintenis werkt huwelijksontrouw en overspel in de hand”, en wat er op volgt. Elders vindt men meer dergelijke stellingen zonder bewijs geponeerd. Op b. 61 wordt als grond voor de onverbreekbaarheid van het huwelik o. in. genoemd „de door de natuur verlangde zekerheid, wie de vader isquot;. Even te voren wordt echter nogal eerlik bloot gelegd, wat in werkelikheid deze eis van zekerheid omtrent het vaderschap over de kinderen doet opkomen, nl. het streven te bereiken, dat de door de mens tijdens zÿn leven verworven eigendom „gaat over van vader op zoon”, op de kinderen „als de natuurlijke erfgenamen der ouders”. Hier wordt even de werkelike ekononiiese oorzaak van het ontstaan van de monogamie met de eis van echtelike trouw — zorg voor de vader-like erfenis en garantie, dat deze aan de kinderen komt, na het ontstaan van de privaat-eigendom in de maatschappÿ —' bloot gelegd.
Van de invloed van Rousseau op de Franse revolutie wordt geen goed beeld gegeven. Men dient hierbij de verschillende fasen van de revolutie te onderscheiden. Kuussbai^s invloed wordt groter, naarmate het radikalisme en extremisme de overhand krijgen. Hiervoor verwijs ik naar bl. 33 van mijn dissertatie en bl. 7 van mijn boekje over de staatstheorie van het nieuwe Rusland. Op bl. 234 staat de wonderlike zinsnede „rechtsstelsels, die men staten noemt”. Tegen wie keert N. zich hier eigenlik? Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die een „rechtstelsel” een „staat” noemde.
-ocr page 304-292
Bestaat er behoefte aan dit werk, dat eeu „leerboek” (bl. 1) is? Boor de Sehr, werd allereerst gedacht „aan het nut voorde eigen studenten”. Voor andere, niet-katholieke studenten is het luÿns inziens als leerboek volslagen onbruikbaar, omdat de erin verkondigde beginselen niet meer „vruchtbaar toegepast kunnen worden ook bÿ onze hedendaagsche verhoudingen” (zie Voorwoord). Er i.s te veel flagrante strijd met de historiese ervaring en de feiten. Te weinig zijn deze leringen over staat en maatschappij gebaseerd op de moderne wetenschappen (ethnologie, biologie, psychologie, pathologie, paedagogie en vooral de nieuwere seksuele wetenschap), waardoor zÿ onverenigbaar zijn met de huidige realiteit en niet toe te passen in deze. Plaatsruimte ontbreekt mij om dit voor iefler punt afzonderlik aan te tonen. Bij een andere gelegenheid hoop ik hierover nog wel eens iets te publiceren.
Wel is het boek nuttig om de katholieke leer t. a. v. staat en maatschappij, welke een belangrijk deel van de ideologie van onze tijd uitmaakt, te leren kennen. Be jurist vindt hier belangrijke uiteenzettingen over theoreties-wetenschappelike kwesties als de doodstraf, de gewetensbezwaren, de afgrenzing van de katholieke leer van het staatsgezag tegenover de leer van de volkssouvereiniteit enz. Niet alleen voor de jurist belangwekkend uit theoreties oogpunt, maar vooral ook met het oog op de huidige praktiese politiek zijn de eenvoudige uiteenzettingen over o. m. de staatstaak, de decentralisatie, het koloniale vraagstuk, de verhouding van kerk en staat eii het onderwijs. Wat het laatstgenoemde onderwerp betreft, zijn zij interessant speciaal om het tegenwoordige standpunt van de katholieken in de schoolkwestie te leren kennen. Waar het onderweri) kerk en staat tans iu zo lioge mate aktueel is met het oog op de ontwikkeling in de republiek Spanje en de verhouding tussen liet fascisme en de kerk, in Italië, maar ook daarbuiten, zijn de passages, die hier aan de verhouding van burgerlike en kerkelikc overheid gewijd en op dezelfde gedachten als de uiteenzettingen in het derde deel van de nieuwe Encycliek „Casti Connubii” gebaseerd zijn, lezenswaard. Terloops wordt hierbij — even up to date als de Stellingname tegen de eenzijdige ontwapening en de houding tegenover de Volkenbond op bl. 24.3 — het ontwerp van het verwerpelike gelegeuheidswetje over de godslastering (TF. 1227.3) verdedigd (bl. 146). Over een aantal van deze onderweriien bestaan goede katholieke monografieën. Bit meer elementaire boek is echter prakties om, zonder zich dii-ekt in deze uitgebreide werken te verdiepen, even van de katholieke beginselen op deze terreinen kennis te nemen en zich ter aanvankelike oriëntatie enigszins ervan op de hoogte te stellen. J. Valkhoff
-ocr page 305-293
Dr. J. RozE.NDAAL, Rechten van derden ten aanzien van onijeldif/e hesluiten en antistatutaire hande-
Hnf/cn bij de naamlooze vennootschap, 1931.
Alvorens tot de rechtstreeksche behandeling van het in den titel genoemde onderwerp te komen, wijdt de schrijver een hoofdstuk aan eenige fundamenteele kwesties uit het iiaam-Jooze vennootschapsrecht. 11 ij begint daarbij met een bespreking van „het rechtskarakter der oprichtingshandeling”, om vervolgens over te gaan tot „de juridische structuur der onderhavige vennootscha])”. Bij zijn beschouwing der oprichting stelt de schrijver de opvatting verbintenis scheppende overeenkomst tegenover de opvatting gezamenlijke handeling (Gesamtakt) en stipt daarbij als eenig punt van praktisch verschil de vraag aan, door de nieuwe wet in art. 36 « uit den weg geruimd, of een gebrek in de toestemming van een der ojirichters de oprichting nietig maakt. Dan wordt er bÿ het bezien van de juridische structuur der n. v. op gewezen, dat de wet haar in de definitie tot vennootschap, d. i. volgens den schrijver: personen-associatie, stempelt, en tevens, in art. 37 nieuw, tot rechtspersoon. De schrijver bepaalt zich dan tot de vraag: „hoe de combinatie van personen-associatie en rechtspersoon, welke wij in de wet aantreffen, moet worden uitgelegd”, en stelt daarbij voorop, dat „een beschouwing van het rechtskarakter der statuten” voor de oplossing dezer kwestie een aanwijzing geeft.
Naar aanleiding van dezen gedachtengang, welke door den schrijver duidelijk naar voren wordt gebracht, immers de iloor mij in het voorgaande tusschen aanhalingsteekens geplaatste zinsneden worden door hem gecursiveerd, een enkele opmerking. Het komt mp voor, dat de scherpe scheiding lusschen het rechtskarakter der oprichtingshandeling en dat van de n. v. na haar oprichting, ons inzicht in de zaak niet verheldert. Die scherpe scheiding treft men ook aan bij Visser („De naamlooze vennootschap”, 1929). Aan de vraag: „overeenkomst of Gesamtakt?” wordt door hem weinig aandacht geschonken en ook hij is van meening, dat haar praktisch belang zich toespitst in de vraag, wat rechtens is, indien na het verlijden der akte de toetreding van een of meer der partijen blijkt weg te vallen (blz. 47 en 48). Daarentegen legt hij er den nadruk op, dat uit het door de wet in haar begripsbepaling aan de n. v. toegekend karakter van vennootschap voortvloeit, dat de verhouding tusschen de n. v. en de aandeelhouders door de algemeene bepalingen betreffende overeenkomsten, in het bizonder door de beginselen der goede trouw, wordt beheerscht (blz. 24, 25, 26). Maar zijn de
-ocr page 306-294
voorschriften van het algemeen deel overeenkomsten, en dus ook dat van art. 1374, 3°, op de verhoudingen tusschen n. v. en aandeelhouders niet slechts dan van toepassing, indien men de oprichtingshandeling als een obligatoir contract beschouwt? Kan de toepasselijkheid, los van de vraag naar den aard der oprichtingshandeling, uit een van dien aard onafhankelijk „vennootschappelijk karakter” der n. v. worden afgeleid? Of kiest hij, die van zulk een „vennootschappelijk karakter” gewaagt, daarmee niet veeleer partij voor de leer, die in de oprichting der n. v. het aangaan van een verbin-teni.s scheppende overeenkomst ziet ? Bÿ zijn verdediging van de contractsleer leidde Molkwokaaff dan ook de toepasselijkheid van art. 1374, 3“ uit die leer af. Op blz. ü van de bijlage tot no. 2947 van het 11’. 7'. Ah li. schreef hÿ: „Het is d. m. een zeer belangrijk en gelukkig resultaat, dat de naleving en de toepassing van de statuten eener vereeniging, i. e. w. de geheele samenwerking, moet geschieden met inachtneming der goede trouw en door den rechter casu «pio aan den eisch van redelijkheid en billijkheid kan worden getoetst”. En Schölten, die de theorie der gezamenlijke handeling in ons land heeft verdedigd, doet hetzelfde. Wÿ lezen in Asser 1, (k! druk, blz. 597, bÿ de bestrijding der overeenkomstleer een passage, die als antwoord op de boven geciteerde woorden van MoLENGRAAFF ZOU kunnen gelden. „Wat in het bizonder de lianteering van art. 1374 in deze materie betreft,..... zeker heeft de rechtspraak daarmede ook hier toe te juichen resultaten bereikt, doch deze waren ook anders te verkrijgen geweest en zelf.s schiet art. 1374 hier, naar ik meen, te kort”. Dit tekort bestaat hierin, dat de beginselen der goede trouw slechts kunnen gelden tusschen hen, die partij by de overeenkomst zÿn, i. c. de n. v. en haar aandeelhouders, terwÿl door derden, b.v. schuldeischers, tegenover de n. v. met een verwijzing naar art. 1374, 3° op de regelen van ongeschreven recht geen beroep kan worden gedaan. In Scholten’s theorie komt hun dat beroep toch toe, n.l. langs den weg van art. 14 A. B., dat op de gezamenlijke handeling van toepassing is. We stooten hier niet op een verschil in consequenties tusschen de overeenkomst- en de (lesamtakt-theorie, want ook in de contractsleer zal art. 14 A. B. op de oprichtingshandeling van toepassing zÿn. De „overeenkomsten” worden in dat artikel naast de „handelingen” uitdrukkelijk genoemd. Maar merkwaardig is het wel, dat de H. R., die de contractstheorie huldigt, bij herhaling toepassingen van art. 1374, 3“ heeft gegeven, en, naar Schölten vaststelt, in een geval, waarin art. 14 uitkomst had kunnen brengen, dat voorschrift ter zÿde heeft gelaten.
De al dan niet toepasselijkheid van art. 1374, 3® leide men
-ocr page 307-295
dus uit den aard der oprichtingshaiideling af en niet uit een vermeend „vennootschappelijk karakter” der n. v. na de oprichting. Dat het W. v. K. de n. v. onder de vennootschappen rangschikt en daarmee aan art. 1055 B. W. herinnert, heeft wel geen andere beteekenis, dan dat ook voor lt;le oprichting eener n. v. twee of meer personen noodig zijn en dat er iets in gemeenschap moet worden gebractht. Ook uit sclirÿver’s eigen gedachtengang bljjkt lt;le onhoudbaarheid van een zoo scherpe scheiding tusschen oprichtingshaiideling en rechts-karakter na de oprichting. Immers roept sehr., naar we boven reeds meedeelden, „het rechtskarakter der statuten” weer te hulp om „de combinatie van persoiien-associatie en rechtspersoon”, welke volgens hem het rechtskarakter der n. v. na de oprichting vormt, te verklaren. En wat is het „rechtskarakter der statuten” anders dan het rechtskarakter der oprichting zelve? Men ziet het: een scherpe scheiding tusschen het ontstaan en het wezen der n. v. is niet te maken.
Na dan het rechtskarakter der statuten nader te hebben beschouwd, wydt de schrijver zijn eerste hoofdstuk verder aan de organen der n. v. Het tweede hoofdstuk behandelt lt;lan antistatutaire handelingen van directeuren, het derde het ongeldige besluit der algenieene vergadering van aandeelhouders.
Bjj de bespreking van de organen der n. v. wordt gewezen oigt; de in de rechtspraak waarneembare neiging, om daden van nog anderen dan bestuurders, commissarissen of alge-meene vergadering, in zekere omstandigheden als daden der n. V., en dus die anderen dan als haar organen te beschouwen. ^’erder wordt onderscheiden tusschen de verhouding van bestuurders en commissarissen tot derden, tegenover wie zij orgaan der n. v. zijn, en hun contractueelen band tot de n. v. zelve. Het eerste hoofdstuk wordt besloten met een verdeeling der onjuiste bestuurshandelingen in drie groepen : de onbeleidvolle, de onrechtmatige en de anti-statutaire. In het tweede hoofdstuk worden beide laatstgenoemde groepen nader beschouwd. Bjj de onrechtmatige daad valt de nadruk op de verhouding tot den benadeelden derde, bÿ de anti-statutaire handeling op de overeenkomst tusschen directeur en n. v. (zij levert een geval op van wanpraestatie). Het geheele tweede hoofdstuk is goed doorwerkt en gaat tot in onderdeden op het gegeven in. Tal van gevallen uit de praktijk komen daarbij ter sprake. Ook enkele artikelen der nieuwe wet, zooals 47 h en 411«. Bij eerstgenoemd artikel wordt opgemerkt, dat de jurisprudentie zich in de richting beweegt van de opvatting, dat uit het enkele feit van het aandeelhouder-zijn geen bekendheid met de statuten mag worden afgeleid, maar dat
-ocr page 308-296
commissarissen, wier taak immers is, voor naleving der Statuten zorg te dragen, zich niet licht op onbekendheid met den inhoud ervan zullen kunnen beroepen. De aandeelhouder kan dan derde te goeder trouw zÿn in den zin van art. 47 b, de commissaris niet.
Uit het laatste hoofdstuk is vooral te releveeren de uitvoerige bespreking van art. 46 a en van de bekende kwestie, of er t. a. v. de ongeldigheid tusschen onrechtmatige en onregelmatige beslissingen verschil moet worden gemaakt, welke kwestie door de zeer ruim gestelde bewoordingen van het eerste lid van het nieuwe wetsartikel veel aan belang heeft verloren. Schuldeischers zullen als derden, aldus sehr., in het algemeen op de ongeldigheid van een besluit wegens onregelmatige totstandkoming geen beroep kunnen doen, omdat de voorschriften, de totstandkoming betreffende, buiten hun belangensfeer vallen.
Het geschrift laat zich over het algemeen vlot lezen, hoewel de taal niet overal geheel logisch is. Zoo wordt hÿ, die tegen iets in verzet komt, door den sehr, „de verzetter” genoemd, en wordt gesproken over „handelingen”, op grond van een besluit „genomen”. Dan trof ik nog den volgenden zin aan: „Hoewel wij hierboven de leer van den Hoogen Eaad vermeldden, dat een besluit niet geldig kan zijn tegenover den éénen aandeelhouder en tegelijkertijd ongeldig tegenover den anderen, besliste hÿ bij het arrest van.....enz.”. Bedoeling is natuurlijk, te zeggen, dat het laatst-aangeduid arrest niet met de daarvoor genoemde leer in overeenstemming is. Haar er staat, dat het laatstaangeduid arrest niet te rÿmen is met de vermelding van de daarvóór genoemde leer door den sehr.
J. J. Wijnstroom
Mr. H. J. WuTEMA, Opperbestmir en algemeen bestuur over Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao. — Proefschrift Leiden 1931.
Mr. WiJTEMA raakt met zijn proefschrift de kernvraag van het indische staatsrecht, de verhouding van de Kroon tot den landvoogd, doch beperkt zich tot één der uitingen van die verhouding, zij het ook de belangrijkste, het bestuur. Dit is in zooverre jammer, omdat een betrekken van de wetgevende functie (de rechterlijke buiten beschouwing latende) meer
-ocr page 309-297 dan zÿlicht op zÿn onderwerp zou hebben geworpen. Dat neemt echter weer niet weg, dat een bespreking van het opper- en algemeen bestuur bij zooveel verschil van inzicht geen gemakkelijke taak is geweest, terwijl het te prezen valt dat de sehrÿver tot een eigen oplossing is gekomen.
Eerst wordt de beteekenis van de grondwetsherziening 1922 onderzocht en in het bÿzonder nagegaan welke beteekenis door de Uegeering en de beide Kamers alsook in de literatuur aan de termen „in naam des Konings” en „opper- en algemeen bestuur” is toegekend. Hopeloos verdeeld zijn de meeningen. De eene groep ziet in het in naam des Konings niets dan een versiersel, een plechtige frase (van Kuckevorsel, Kleintjens, VAN VoLLENHOVEX, Kronh) , een andere groep leest er het tegendeel uit, n.l. het vastleggen van de verhouding van onder-geschiktheid vau den landvoogd aan de Kroon (Kuys de BeERENBROVCK, ScHÜKKING, MARCHANT, NeDERBUR(JH, EiGEMAN, DE Savornin Loiiman). Dresselucvs vreest, dat er integendeel een beroep op zou gedaan kunnen worden voor een onafhankelijke positie van den Gouverneur-üeneraal, terwyl Huart er eensdeels een plechtige frase inziet en aan den anderen kant weer een vastleggen van het recht van de Kroon om den landvoogd te benoemen en te ontslaan, welke beide zienswijzen Mr. WiJTïMA terecht onvereenigbaar acht (blz. 55). Mÿu opinie (die niet geheel tot zÿn recht komt op blz. 51 van het proefschrift) was dan ook om de term bÿ de beschouwing vau dit vraagstuk te elimineeren juist op grond van het weinige houvast dat de uitdrukking biedt. Mr. Wijtema komt tot de conclusie dat de woorden voor de verhouding Kroon-Landvoogd van geen belang zijn, dat zij een versiersel zÿn, doch daarom niet zinledig, omdat zij aangeven dat het gezag over de Indien zÿn oorsprong vindt in het gezag van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit valt evenwel ook al te lezen uit lid 3 van art. 1 der staatsregeling. Om nu het verwÿt van tautologie te ontgaan (het was heusch zoo erg niet dit eens te doen) neemt de schrÿver aan, dat in lid 1 de constitutioneele en in lid 3 de persoon Koning bedoeld is. Dit lijkt mij gewrongen. Met Koning is altijd de constitutioneele Koning, de Kroon, bedoeld, tenzÿ bij uitzondering blijkt dat de persoon des Konings bedoeld is, zooals in enkele gevallen in de grondwet. Hier is geen reden dit laatste aan te nemen. De eindconclusie van Mr. Wi.ttbma is; de term in Naam des Konings zegt niets omtrent de verhouding van Kroon tot landvoogd, met welk praktisch resultaat ik wel kan meegaan.
Met de term opper- en algemeen bestuur staat de zaak anders ; zij kunnen maar niet zonder meer als versiersel opzij gezet worden. Helaas zijn ook hier weer de meeningen ver-
-ocr page 310-298 deeld. De regeering, die zieh niet gelÿk bleef, zag in opperbestuur de koninklijke taak — de speciale bevoegdheden en het algemeene recht aanwijzingen te geven, waarvoor ik het meest zou voelen. Sommige zien in opperbestuur weer de opperste controle hetzij in den ruimen zin die Nbuerburch met zÿn delegatieleer aangeeft, hetzij meer beperkter het recht aanwijzingen te geven. Dan zou evenwel de bevoegdheid van de Kroon voor bepaalde gevallen onder algemeen bestuur vallen, wat vreemd aandoet. Een stap verder gaat Mr. Wijtema. Ftp vat de term algemeen op in de beteekenis die zÿ in het indische staatsrecht heeft in algemeene verordeningen, zoodat daarmede het geheele indische bestuur zou bedoeld zijn, hetzij dit vanuit Holland of vanuit Indië wordt uitgeoefend. Voor opperbestuur blijft dan nog een weinig beteekenende contro-leerende bevoegdheid over : het terechtwijzen, n.l. niet bindende aanwijzingen te geven en het recht tot vernietiging van de besluiten op bestuursgebied van den landvoogd. Deze laatste bevoegdheid trek ik geen oogenblik in bedenking, omdat zij m. i. uit het algemeen recht tot bevelen voortvloeit, maar in het systeem van Mr. Wijtema kan ik voor dit ongeschreven recht geen rechtsgrond vinden. Trouwens hier wijk ik van den schrijver ten eenenmale af. Is de Gouvereneur-Ueneraal ook krachtens den schryver (punt 8, blz. 89) voor het geheele beleid verantwoordelijk aan de Kroon, dan kan de Kroon ook alleen aansprakelijk gesteld worden ten opzichte van het parlement^ wanneer hij den landvoogd bevelen kan geven. Het parlement heeft uitdrukkelijk en meermalen getoond zÿn invloed op den gang van indische zaken niet prijs te geven, waartoe de eenige mogelijkheid bestaat wanneer alle aangelegenheden via den landvoogd en den Minister voor de parlementaire vierschaar kunnen getrokken worden. Ook het eenige geval in de praktijk dat zich tot dusverre voordeed, lÿkt mÿ door Mr. Wijtema en anderen staatsrechte!ÿk onjuist beoordeeld. Een hooggeplaatst ambtenaar gedroeg zich bÿ het Soekarno c. s.-proces op een wÿze die bÿ vele Kamerleden afkeuring vond. De Gouverneur-Generaal verklaarde echter dat hij er geen aanleiding in vond dien ambtenaar het vertrouwen op te zeggen. De Kamer vroeg daarop naar de meening van den Minister, die er evenzeer een laakbaar optreden in zag. Mr. Wijtema vindt dat er een koninklÿke aanwijzing op had moeten volgen, maar weet de schrijver dan of dit niet geschied is? Ik acht het voor de haml liggend dat het wel het geval geweest is, doch dat de Minister zelfbeheersching toonde het conflict niet op de spits te drijven. Vergeten mag niet worden dat de Minister niet uit zich zelf, doch daartoe door de Kamer gedwongen zÿn oordeel had uit te spreken.
Voor mÿ ligt en blijft ook na de beschouwingen van
-ocr page 311-299
Mr. WijTHMA het zwaartepunt liggen in de volledige verantwoordelijkheid van den landvoogd jegens de Kroon, die ook zonder het amendement „met inachtneming van de aanwijzingen van de Kroon” evenzeer zou bestaan, in welk geval ik dus met X^eikburgii er slechts de bevestiging van mijn inzicht in zie.
Kan ik mÿ dus met den schrijver niet vereenigen, ik heb lof voor het overzicht der materie en voor de scherpzinnigheid zijner eindconclusie. Op één punt moet ik de aandacht vestigen — de objectieve weergave van de meeningen van anderen lijdt uitzondering bij liet oordeel over de delegatieleer van Nkdhrbvkgh. Zijn leer wordt voorgesteld als een dogma als een vooropgestelde meening waarvoor dan later de bewijsgronden in grondwet en wet worden gezocht (blz. 10). Niets is minder waar. Mr. Neubiiburgh gaat uit van het onbetwiste punt dat de Kroon in ll^ alle macht over tie kolonie in zieh vereenigde met aftrek dan wat aan de nederlandsche wetgevende macht was opgedragen. Hÿ acht deze constructie door het regeeringsreglement van 1854 door de grondwetsherziening van 1022 en de herziening der staatsregeling in 1925 niet wezenlijk aangetast op grond van de door hem gemaakte zeer uitvoerige analyse van de betrokken artikelen. En al zou ik ook niet zijn stelling willen onderschrijven, dat de Koning niet gebonden zou zijn aan de voorwaarden die het regeeringsreglement bij het opsommen van de bevoegdheden van den landvoogd aangeeft, waarmee ik mij aan de zijde van IxiGEMAN.N schaar, ik onderschrijf mede diens oordeel over de objectiviteit en nauwgezetheid waarmede NbdI'Jrbijroii wetenschappelijk is te werk gegaan. En een dergelijk standpunt mag men n de eerste plaats van een jongere verwachten.
Westra
De Gemeentewet voorheen en thans, l'ergelijkende tekst in rood en zwart. — Uitgave N. Samsom, Alphen aan den Kijn, 1921.
Be Herzieningswet van 31 Januari 1931, Stbl. -11, heeft belangrijke wijzigingen gebracht in ons gemeenterecht. Te kwader ure is daarbij ook een nieuwe nummering bevolen ; in zijn nieuwe gedaante is de tekst der Gemeentewet in Staatsblad 89 van 1931 gepubliceerd.
Themis, XCIII (1932), 2e st
19»
300
Voor de studie van deze belangrijke wet is een vergelijking van den tekst vóór de Herzieningswet van 1931 met den nieuwen tekst noodzakelijk.
De firma Samsom heeft de gelukkige gedachte gehad in één boekje beide teksten af te drukken en wel zóó, dat men door het verschil in de kleur der letters onmiddellijk kan zien welke wijzigingen in 19C51 zijn aangebracht.
Een tweetal lijsten van de nieuwe en oude nummering vergemakkelijken het gebruik.
Dit handige boekje is voor ieder die met de Gemeentewet te maken heeft, onmisbaar.
v. D. G.
Prof. Mr. G. A. van Poei/.te: Osmose, een aanieeke-ninj/ over het elkander doordrinyen van de beginselen van openbaar bestuur en particulier beheer.
— N. Samsom, Alphen aan den Kijn, 1981.
Het jongste boek van van Pohljh heeft de strekking aan te toonen, dat in het rechtsleven verschijnselen zich voordoen, analoog aan die welke in de Scheikunde met het begrip „Osmose” worden aangeduid. Onder „osmose” verstaat men — zoo leert ons de schrijver — „de wederkeerige inwerking op nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» elkaar van twee vloeistoffen, die met elkander een homogeen mengsel kunnen vormen, wanneer zij lt;loor een poreuse wand gescheiden zijn” (bl. 1).
Een osmotische werking nu meent schrijver te kunnen waarnemen op twee gebieden, die men gemeenlijk streng gescheiden ziet: het gebied van de overheid en haar arbeid en het gebied van het particuliere leven.
Na eene inleiding, waarin uit aanhalingen van verschillende schrijvers wordt aangetoond, dat er tusschen deze twee levenssferen een „scheidswand van wanbegrip, misverstand en vooroordeel” aanwezig is, laat schrijver ons in de volgende hoofdstukken zien hoe niettemin deze beide sferen op elkaar inwerken. Hoofdstuk II geeft een overzicht van het gebruik der vormen van het particulier beheer door openbare organen in Nederland. Hoofdstuk IIl behandelt het verschijnsel van het doordringen van beginselen van openbaar bestuur in het particulier bedrijf. Hoofdstuk IV bevat enkele gegevens uit het buitenland. Vervolgens trekt schrijver zÿn conclusies.
In het overzicht van Hoofdstuk II vermeldt schrijver o. a. de omstandigheid, dat tegenwoordig in beginsel het behalen van winst door gemeentebedrijven algemeen is aanvaard;
-ocr page 313-301
voorts de in de laatste jaren groeiende neiging om een deel van het personeel in overheidsdienst (schrijver spreekt hier aanvankelijk — bl. 19 — van het arbeiderspersoneel van openbare bedrijven, wat zeker te eng is) op arbeidscontract aan te stellen. Terecht wordt ten aanzien van dit laatste punt opge-inerkt, dat veelal financieele overwegingen hierbij een rol spelen, n.l. het onttrekken van groepen personeel aan de werking der l’ensioenwet. Verder wordt de aandacht gevestigd op de rechtsvormen der Xaamlooze V'ennootschap en tier stichting, welke vooral op het terrein der samenwerking van overheidslichamen een belangrijke plaats zijn gaan innemen (1).
Ook op het gebied der stadsontwikkeling grijpen de gemeenten wel naar de rechtsinstellingen en rechtsvormen van het private recht; men denke aan de overeenkomsten met exploitanten van bouwterreinen (2). Als voorbeeld van het gebruik van civielrechtelijke constructies door de overheid noemt schrijver ook (bl. 45) het opleggen van den aansluitingsplicht bij waterleidingbedrijven. Bit voorbeeld hoort echter in dit verband niet thuis, want hier wordt juist de publiekrechtelijke iccf/ gevolgd om aansluiting van particulieren te bereiken. Het is trouwens ook niet zoo, „dat de verplichting wordt opgelegd om een privaatrechtelijke overeenkomst met het waterleidingbedrijf aan te gaan”. Practisch komt het wel daarop neer, maar de verplichting geldt slechts de aansluiting van perceelen aan het buizennet der waterleiding.
Ook een ander voorbeeld meen ik te moeten wraken, n.l. de figuur van het Werkloosheidsbesluit 1917. Hen zou deze figuur kunnen aanduiden als die van het zelf-doen van belanghebbenden onder overheidscontrole, waarvoor nog tal van andere specimina zouden zijn te vermelden; ik noem slechts het instituut der bedrijfsvereenigingen volgens de Ziektewet. We zien hier belanghebbenden vrijwillig hunne medewerking ver-leenen bjj de uitoefening eeuer bestuurstaak, onder toezicht vaJi publieke organen. We hebben hier echter niet te doen met het gebruik door overheidsorganen van vormen van particulier beheer.
Dat het verschijnsel wedcrkeerig is tracht schrijver aan te
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Op bl. 34 wordt melding gemaakt van de wet waarbij de Staat is gemaohitigd tot deelneming in het kapitaal van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten. Dit zou zijn geschied bij de wet van 8 Augustus 1921; dit moet zijn de wet van 28 Juli 1921, (8tbl. no. 1014).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Inmiddels heeft de Regeering echter verzet aangeteekend tegen zulke privaatreohtelijlke regelingen. Men zie den bekenden brief van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, d.d. 12 November 1931 aan het Gemeentebestuur van Rotterdam in zake de uitgifte van grond in Blijdorp.
302 toonen in Hoofdstuk III, dat tot opschrift draagt het doordringen van beginselen van openbaar bestuur in het privaat bedrijf. Schrijver ziet dit verschijnsel o. a. in den toeneinenden groei der collectieve arbeidsovereenkomst (hoewel nog altijd een privaatrechtelijk instituut), in de maatregelen, die groote bedrijven nemen ten opzichte van het welzijn van hun personeel, als de pensioeneering en de zorg voor woningen, onderwijs en volksontwikkeling; voort.s in de omstandigheid, dat het instituut der begi'ooting meer en meer bij de gestie van groote bedrijven wordt gebruikt.
Of in dit alles nu moet worden gezien een „doordringen van beginselen van openbaar bestuur in het privaat bedryf”, lijkt mij intusschen twijfelachtig.
Men bedenke ook, dat in het voorgaande hoofdstuk sprake was van „het gebruik der vormen van het particulier beheer door openbare organen”, hier van „het doordringen van beginselen van het openbaar besUiur in het privaat bedrijf”. Wil men osmose aantoonen dan moet er sprake zijn van een wederkeeripe inwerking. Het verschil in formuleering moge gemotiveerd zijn, de opzet van het boek is het aantoonen van wederkeerigheid eu daarin past dit verschil niet; het komt mij dan ook voor, dat de vergelijking met het verschijnsel der osmose meer origineel dan juist is.
Welke zijn nu ten slotte de conclusies van den schrijver?
Vooreerst deze, dat de studie der rechtsgeleerdheid den student wel zeer onvolledig voorbereidt voor de practijk van het openbaar bestuur en dat daarom gewenscht is een voortgezette studie in de bestuurswetenschap. Inderdaad kan woi-den toegegeven, dat de Meester in de rechten in het algemeen niet onmiddellijk voor de praktijk — en dit geldt voor elke praktijk — geschikt is. Maar zal hij dit zijn, als hij daarna nog minstens een jaar colleges heeft gevolgd, welke in het bijzonder op de praktijk van den openbaren dienst zijn ingesteld? Bn zou elk jurist, onverschillig in welke richting hij gaat, dit moeten doen? Het komt mij voor dat van Pohwh dit al te eenzijdig ziet. Ik wil allerminst de groote beteekenis van de bestuurswetenschap in twijfel trekken, maar de gedachte, dat dit nu de wetenschap zou zijn om den jurist voor de praktijk te bekwamen, kan ik toch moeilijk aanvaarden.
Ook de tweede conclusie van den schrijver kan ik allerminst onderschrijven. Het i.s deze, dat de oude indeeling in publiek- en privaatrecht door een andere indeeling zal moeten worden vervangen. Het komt mij voor, dat de realiteit dezer onderscheiding geenszins wordt aangetast door het feit, dat de overheid bij haar bestuur dikwijls gebruik maakt van privaatrechtelijke vormen. Onderstelt trouwens het verseil ijnsel der osmose niet, dat men met twee verschillende
-ocr page 315-303 vloeistoffen heeft te doen? Hij, die zooals vax Pora^jE de oude indeeling prijs geeft en dus het bestaan van de scheiding der privaatrechtelijke en der publiekrechtelijke sfeer ontkent, kan toch bezwaarlijk van de osmotische werking dezer twee sferen spreken.
De derde conclusie heeft betrekking op de tegenstelling tusschen wetgevende en uitvoerende macht. In welk deel van het boek deze conclusie haar aanknoopingspunt vindt, is mÿ niet duidelijk geworden. Dat de voorstelling aks zoude iedere functie aan een afzonderlijk orgaan moeten worden opgedragen, theoretisch niet te rechtvaardigen is en op geen enkelen praktischen grond berust (bl. 132) is stellig juist, maar, voor zoover mij bekend, beweert tegenwoordig niemand het tegendeel. Ook Montesquieu heeft dit vermoedelijk nooit bedoeld.
Zooahs alles wat van de hand van va.n Poh.-tb komt, is ook dit boekje aangenaam te lezen. Een schat van waardevolle gegevens, ook uit het buitenland (zie hoofdstuk IV en de bijlagen), is hier bijeengebracht.
Hjj, die in de ontwikkeling van de vormen en methoden van het openbaar bestuur belang stelt, mag niet nalaten van dit geschrift kennis te nemen.
Nynwgen, November PKIl v. n. G.
Mr. II. Mn.DBRi.iB, Aanvaring, Aanrijding en Hulp-loon. — Ilaarlem, De Erven P. Bohn, N. V., 1931.
Niets onderscheidt juridisch schadeveroorzaking te water van gelijke wandaad te land. Het in botsing komen van verkeersmiddelen is zeker bij het rijdend niet zeldzamer dan bij het varend verkeer. Dat bÿ het laatste het voorkomen dier botsing dikwijls moeilijker, het gevolg, materieel gesproken, veelal ernstiger, verhaal op den schuldige vaker mogelijk is, zpn toevallige bijzonderheden.
Toch verlangt, men juist bÿ deze materie: aparte wettelijke bepalingen, advocaten-specialisten, zelfs sinds kort aparte schuldbepalingen en als het kan causaliteitsregelen. Met Mr. DB KoB OP. 12103) komen mij zoodanige wenschen als van Mr. Marx (IP. 12091) onvervulbaar voor: de aanvaring heeft hare bijzondere gesteldheid, gelijk de quasidelicten der over-heid als-zoodanig, gelijk de onrechtmatige daden begaan bij het bouwen of afbreken van belendende perceelen, zonder dat dit iemand er toe brengt: een afzonderlijke theorie, afzonderlijke wetteksten, te verlangen.
-ocr page 316-304
Men kaïi volstaan, dniikt mij, met enkele bijzonderheden te regelen (aansprakelijkheid sleepsehip boven art. 14tlfgt; B. W. nit, dwangloods geen fait d’excuse, uitsluiting van sommige gevallen van overmacht (1)) en zoo noodig conformiteit met internationale bepalingen tot stand te brengen; er is daii geen bezwaar om desnoods, om praktijk-redenen, het geheele aan-varingsrecht te codificeeren.
Voor die praktijk (2) heeft Mr. Muldbrub goed werk gedaan door het aanvaringsrecht systematisch en overzichtelijk te behandelen. Men vindt geen uitvoerige beschouwingen over b.v. het begrip schuld of oorzaak, al zijn de vindplaatsen, voor wie daarvan meer wil weten, aangegeven. Slechts het bijzondere der aanvaring, de afbakening daarvan tegenover art. 1401 v.v. B. W., moet het doel zijn van elk auteur over aanvaringsrecht. Tn zooverre is het begrijpelijk dat ook het aanrijdings-recht, dat gelijksoortige bijzonderheden vertoont, in hetzelfde bestek werd behandeld, al werkte de gescheiden bespreking, die verwerking bij het aanvaringsdeel moeilijk maakte, ietwat verbrokkelend.
Het hulploon ten slotte, hoewel ook internationaal geregeld gelijk de aanvaring, valt wel eenigszins uit het verband.
Dat het aanvaringsrecht onderdeel is van de materie der on-re(‘litmatige daad blijkt ook daaruit, dat de algemeen geldende beginselen bij dit speciale deel in wetsbepalingen zijn neergelegd. B.v.: gedeelde aansprakelijkheid bij eigen schuld van den benadeelde, verdeeling dier aansprakelijkheid naar de mate van schuld; voor schuld van meer dan één schip is hoofdelijke aansprakelijkheid aangenomen bij de voor kort tot stand gekomen binnenvaartconventie (3). Men zal goed doen, bij de uit de bedoelde wetsbepalingen voortvloeiende problemen terug te grijpen naar die algemeene beginselen ; de vraag b.v. of de verdeeling van vergoedingsplicht moet afhangen van het gewicht der moreele schuld van partijen, dan wel van de gevolgen welke ieder.s schuldige handeling medebracht, kan dan terstond in laatstgenoemden zin beantwoord — tot welk resultaat ook het aanvaringsrecht leidt (Olhvhringa, p. 377, noot 1; Rombacu, Internationale regeling materieele aanvaringsrecht, p. 4!); Mmgt;nBRijB wil moreele schuld ook doen wegen: pp. (!(gt;—67, 1.33—134).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hiermede wordt gedoeld op de bijzondere beteekenis, welke sommige aan „schuld van het schip” toekennen. Daarover later meer in den tekst.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;MüLDERJ.iE beperkt zelf de bestemming van het werk niet met zoovele woorden tot de praktijk. Uit opzet en Indeellng mag men echter wel afleiden dat die bij hem op den voorgrond heeft gestaan.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie vAN Slooten in Themis 1931, p. 246.
305
De volgende hoofdstukken treft men aan, na een lezenswaar-dige inleiding lt;4), waarin historie en wetssystematiek in groote lijnen worden Iwhandeld:
T. ,,Aanvaring”, met o. a. uiteenzetting van de heteekenis van „schip”, afbakening van zee- en binnenschepen en binnen-landsche schepen, en vervolgens bespreking van het door Iwek II, titel 6, en door de artt. 5, 318c, 358«, (137 en 742 van het Wetboek van Koophandel bestreken gebied.
II. „Aansprakelijkheid wegens aanvaring”. Hierbij komen allereerst de schuldvraag („schuld van een schip!”) en het oorzakelijk verband (dit laatste wel wat heel kort (5)) ter sprake, alsmede de invloed van overtreding van wettelijke voorschriften 0]) de aanwezigheid van schuld — dit alles bij de behandeling van „schuld van één schip”. Vervolgens worden schuld van wederzijde, schuld van meerderen, en toeval, overmacht of twijfel bezien.
De „omvang der aansprakelijkheid” brengt de vraag naar het begrip schade ter tafel en leidt tevens tot een uiteenzetting van hetgeen reeder, reeder-vervoerder, kapitein en bemanning hebben te vergoeden, alsmede van de mogelijkheid voor den reeder, zijn aansprakelijkheid te beperken.
Een derde afdeeling behandelt de sleepvaart — schuld van het gesleepte dan wel van het sleepende schip — en de deslwtreffende sleepconditiën.
Het geldend maken der aanspraak heeft Mn^nURiJH in hoofdstuk III, „de rechtsvordering”, geschetst; wie eischer, wie gedaagde is, welke rechter bevoegd is, hoe de dagvaarding moet zijn ingericht, en binnen welken tijd zij moet zijn uitgebracht. bewijsmoeilijkheden en beslagmogelijkheden vindt men alle.s in dat kapittel opgesomd.
„Wetsconflicten” luidt de titel van hoofdstuk IV, voor het grootste deel met een bespreking van het Aanvaringsverdrag
(4) Die alleen op „aanvaring” betrekking heeft.
(51 Zoo is niet zeer duidelijk uiteengezet het verschil tusschen de op p. G3 bedoelde gevallen, waarin na een fout van A aanvaring te voorkomen ware geweest, zoo B een bepaalde manoeuvre had gemaakt — verschil al naarmate van B een dergelijk onverwijld doorzicht niet was te vergen (A aUeen-orzaak) ; dan wel B allen tijd had, en bij normale voorzichtigheid zeker die manoeuvre had moeten uitvoeren (B alleen-oorzaak), dan wel, tenslotte, B weliswaar tot de manoeuvre had behooren over te gaan, maar het nalaten daarvan toch begrijpelijk is te achten (wederzijdsche schuld). Men ziet in dit voorbeeld weder hoezeer oorzaak en schuld bijna samenvallende begrippen zijn. Muldebije noemt het tweede geval niet, acht wellicht A steeds mede-oorzaak ? Men ziet dat de kwestie belangrijk genoeg is om diepergaand te worden behandeld.
20
-ocr page 318-306
gevuld. Ook hiervan worden de werking en de bepalingen omtrent schuldvraag, onivang der aansprakelijkheid en verjaring nagegaan.
Eindelijk bevat het Vde hoofdstuk „Arbitrage” bijna uitsluitend het door eenige Rotterdamsche advocaten opgestelde Reglement van Arbitrage.
De hoofdstakken aanrijding en hulploon zijn uiteraard minder uitvoerig; de op het laatste betrekkelijke wetsbepalingen hebben ook een veel geringere casuïstiek op hun credit. Bij de aanrijding valt minder meeningsverschil in details te vermelden dan bij haar bevaren tweelingzuster — over de voornaamste punten bestaat daar langzamerhand eenstemmigheid. Alleen de toepassing in de praktijk biedt nog wel moeilijkheden : in de bloemlezing uit de jurisprudentie op p. 140—150 vindt men ook wel enkele papavers.
MiwBiu.TB is er m. i. in geslaagd, telkens wanneer een algemeen begrip een oogenblik onder de loupe moest worden genomen, overzichtelijk en met de in het bestek passende beknoptheid, zonder aan de volledigheid te kort te doen de bestaande opvattingen te schetsen.
Bijzonderlijk ook de korte inhoudsopgave der verwerkte, vrijwel volledige rechtspraak is voor de praktijk nuttig. En Iiet aanrijdingsgedeelte, geeft in het beknopte Iwstek een voortreffelijk, helder overzicht zoowel van de algemeene beginselen als van art. 35 M. R. W.
Er zijn derhalve in MubDianjB’s boek vele goede kwaliteiten te waardeeren; het laat zich zoowel aangenaam lezen als met vrucht raadplegen.
Dat neemt niet weg, dat op enkele punten, speciaal van het aanvaringsdeel, m. i. een andere opvatting dan welke JIii.DBRi.TB verdedigt verkieslijk is, en dat hier en daar zelfs een onjuist oordeel is ingeslopen. De voornaamste dier punten en plaatsen moge ik, meer als bewijs van mijne belangstellende bestudeering, memoreeren. Ik moge mij daarbij tot het aan va ringsrecht bepalen; de andere deel en gaven trouwens veel minder aanleiding tot opmerkingen.
Vooreerst zijn er eenige niet uitsluitend tot de aanvaring behoorende kwesties, waarin ik de opvatting van MuI/DHRtjb niet kan onderschrijven.
Zoo kan m. i. de assuradeur bp schuld van den kapitein-i'eeder wel degelijk op eigen schuld van den verzekerde een beroep doen, al geschiedt dat in de praktijk nooit. (Zie Donuonr Mees, p. 434). Het argument dat de verzekering ook dit risico wil dekken stuit, dunkt mij, af op de bedoeling der wet, welke uitdrukkelijke derogatie verlangt (Dorhout Mees, p. —338, MniJgt;ERJjB, p. 47, .50).
-ocr page 319-307
Dat de naaste bloedverwanten van den directeur eener naainlooze vennootschap bekwaam zouden zijn te getuigen in een procedure waarin die vennootschap partij is (p. 116) moet een slip of the pen zijn; H. lî. 11 November 1921, N. J. 1922, p. 80, en 26 Januari 1928, N. J. 1928, p. 671 m. o. E. M. M., hebben eenstemmig het tegenovergestelde beslist.
Belangrjjker is de vraag of de aansprakelÿkheidsbeperking bij cognossement ook geldt voor schade, door aanvaring aan de eigen lading toegebracht. Muldeiri.je acht dit een vraag van uitlegging van hetgeen partyen hebben bedoeld (p. 77), doch waarschijnlijk hebben partijen niets bedoeld. Uit H. K. 26 Maart 1926, N. J. 1920, p. 176, kan men wellicht afleiden, dat in geval van onrechtmatige daad de aansprakelijkheids-beperking voor de gevolgen van tranpracstatie niet geldt: de kolonie Suriname werd niet aansprakelijk geacht voor frauduleuze handelingen van een postbeambte, omdat deze daarby niet als orpaan had gehandeld. De aansprakelijkheid ex art. 1403 zou volgens dat arrest echter wel beperkt zijn, en in dien gedachtengang zou men de vraag anders moeten beslissen al naar de reeder een rechtspersoon dan wel een natuurlijke persoon is. Echter zal de reeder vaak een naainlooze vennootschap zÿn, en zal in die gevallen de beperkte aansprakelÿk-heid niet gelden.
In de tweede plaats zijn er eenige speciale aanvarings-kwesties welke ik anders zou willen oplossen dan Mulderije doet.
Allereerst al : wat is aanvaring ? De tekst der wet is duidelijk, maar toch mag men vragen, of voor de toepassing van art. 318c K. niet ook de in artt. 544 en 544a K. genoemde gevallen aanvaring mogen worden genoemd — gelijk het ontwerp 1926 bepaalde. Art. 742, die beide artikelen naast aanvaring noemt, getuigt in anderen zin, maar voor een andere behandeling van de crediteuren ex artt. 544 en 544a — juist het voorrecht wordt hun dusdoende onthouden — bestaat geenerlei grond, zoodat de ruime opvatting van Molengra.vpf en VAX DEK Dribs mij aannemelijker schijnt dan de meer met de woorden der wet overeenstemmende van MuLnBRi.TB en LoHFF (6). Voor art. 5 K. komt de schrijver zelf op andere gronden tot dezelfde opvatting (zie p. 46, p. 41).
Een bekende vraag is voorts, om nog even bÿ het voorrecht te blijven, of de crediteuren van art. 318c ook bevoorrecht
(6) Deze vermeldt ten onrechte v. n. Dries als aanhanger zijner opvatting. Offebhaus, W. P. N. R. 3032, acht gelijkstelling der beide wijzen van schadetoebrenging billijker, maar, blijkbaar, de wet te duidelijk om het gewenschte resultaat met interpretatie te kunnen bereiken.
-ocr page 320-308 zijn op de door den benadeeler aan assuradeuren betaalde ])enningen. Muldkikije meent dat de crediteur ook op de dooiden assuradeur te ontvangen schadepenningen bevoorrecht blpft tp. 43, noot 2) ; m. i. is de meening van Loepp (§ 112 v.v.) juister, dat de voorrechten vervallen als de verzekeraar betaalt. Mimgt;eri,tb denkt hier zakenrechtelijk; het voorrecht drukt niet op een „vordering” maar op een vermogensbestanddeel van den debiteur („vergoedingen” zegt de wet terecht).
Ook — de voorrechten geven als steeds vele moeilijkheden — lijkt mij de toejiassing van de overgangsbepalingen niet onaanvechtbaar. Mulderije geeft als voorbeeld, dat het vóór 1 Februari 1!)27 gevestigd scheepsverband achter staat bij een na dien dag ontstane aanvaringsvordering (p. 55). Hypotheek is geen voorrecht, dus is art. I hier niet toepasselijk; maar moet men evenzoo oordeelen over een vóór 1927 ontstane hulp-loonvordering (eertijds het eerst bevoorrecht) tegenover een na 1927 verkregen loonvordering, thans hooger in rang? Hier is toch wel een bij art. I gewaarliorgd recht van den hulp-looncrediteur ontstaan.
Van gelijk gewicht als het begrip „aanvaring” is het andere: „schuld van het schip”. Beteekent dit meer dan schuld t.a. v. een aan boord van het schip voorgevallen feit — waarbij dus schuld noodig, en overmacht mogelijk blijft? Ten deze ben ik het minder eens met Mildert,te dan met — laatstelijk — Offerhaus (17. P. N. K. 3221). He eerst acht het eigen karakter van het zeerecht voldoende verklaring voor een afwijkend schuldbegrip (p. 154, noot 2) ; waarin ligt dan dat bijzondere — is een schip gevaarlijker dan een auto?
Ook bekoort Mn.,DBRr.iB’s opvatting (p. 97—99), dat voor toepassing van art. 538 K. het sleepende schip alleen schuldig moet zijn, mij niet. Waarom zou bij medeschuld van het aangevaren derde schip hetzelfde beginsel niet gelden? In dien zin terecht Clevuringa, p. .385, en Molfkoraaff, Kort Begrip, p. 288—289, welke laatste er op wijst, dat dit artikel berust op het in art. 1493 B. W. tot uiting gekomen beginsel. He tekst geeft geen aanleiding van deze ratio der wet af te wijken.
Een bij mijn weten nergens besproken vraag is, of de beperking ex art. 541 K. bij toepassing van art. 5,38 K. is af te meten naar den inhoud van het sleepende dan wel van het gesleepte schip. He beantwoording zal hiervan afhangen of men de vorderinf/ beperkt acht, dan wel de debiteur voor de volledige vordering slechts beperkt aansprakelyk. In het eerste geval geldt de inhoud van het sleepende schip, in het andere die van het gesleepte schip. Het laatste lijkt mij juister.
Praktisch doet deze vraag zich ook voor in een door Muldhrijh eveneens onbesproken gelaten geval.
-ocr page 321-309
Wanneer mag men, VÜ wederzÿdsdie schuld, compenseeren, zoo twee schepen aan de aanvaring schuld hebben en door de aanvaring schade opliepen? Stel A % schade, B %, A’s schade f 130.000, B’s schade f 0000, B’s aansprakelijkheid beperkt tot 130.000. A heeft te vorderen f 40.01X1 moet betalen f 0000. Moet men nu zeggen : .\ heeft slechts een vordering tot f 30.000, moet f 6000 betalen, dus ontvangt ten slotte f 34.000 (z.g. cross-liability) , of, A heeft te vorderen f .34.000, kan slechts verhalen f .30.000? (single liability). Met Bombach, die deze kwestie, p. 65—80, uiteenzet, lijkt mij het laatste systeem juist, wanneer men moet aannemen, dat niet de schuld maar de Haftung beperkt is.
Eindelijk kan ik niet inzien, waarom bij wederzjjdsche schuld het (gedeeltelijke) „vrijteekenen” door den vervoerder voor ongevallen met al of niet doodelijken afloop, aan passagiers overkomen, ook de aansprakelijkheid van den reeder van het audcre, medeschuldige schip vermag te beperken.
„Voor het deel der schade waarvoor werd vrijgeteekend bestaat geen vordering”, zegt Mcmbri.te; dus kan men den anderen reelt;ler ook niet met succes aanspreken (p. 66). Maar al kan men geen vordering uit de vervoerovereenkomst, dus wellicht ook niet ex art. 1401 B. W. of art. 537 K. (zie boven) tegen den vervoerder instellen, is daarmede de aansprakelijkheid van den geheel buiten die overeenkomst staanden derde gewijzigd? En zoo ja, dan toch alleen voor zoover, want omdat, de door den passagier aanvaarde clausule hem van regres versteekt — zulks met toepassing van art. 1476 B. W., 3de lid.
Onder het vroegere recht moest hetzelfde worden aangenomen voor schade aan de lading, wanneer men ook in dat geval aansprakelijkheid der reeders elk voor het geheel aannam (zie Bombach, p. 91 v.v.). He vraag kan zich nu bÿ lading-schade niet meer voordoen, aangezien hier immers geen hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat, doch elke reeder slechts voor zijn schuld-aandeel in de schade is verbonden.
Wel blijft de vraag, of de ladingeigenaren in geval van wederzijdsche schuld een zelfstandig recht ook tegenover den reeder-niet-vervoerder bezitten ; onder het vroegere recht werd dit, op grond van den tekst van artt. 5.34 en .535 K., wel ontkend, o, a. door Motucxukmpp (Leidraad, 4, p. 696).
Genoeg om te doen zien, dat ik in den tweeden druk van het aangekondigd geschrift wel enkele wijzigingen zou willen zien aangebracht. Maar — ik moge het nog eens herhalen — reeds de eerste druk kan worden begroet als een voor de praktijk bjj uitstek bruikbaar geschrift.
Mr. A. WobPSBHR(JHN
-ocr page 322-310
Gc.schiedeiii.s van de Rudio-Wctt/erini/. Wetsont- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
werp, Gewisselde stukken en Beraadslagingen, alsmede Maatregelen tot Uitvoering, bewerkt door Mr. A. J. Fokker, Advocaat te Amsterdam.
— intgegeven door de N. V. Boekhandel v/h.
Gebrs. Belinfante, te ’s-Gravenhage, 1030.
De systematiseering van de geschiedenis van de Kadiowet-geving is een niet gemakkelijke taak. De bewerker schrijft dan ook in zijn voorwoord zeer bescheiden: „Bij de behande-„ling der stof is er naar gestreefd deze zooveel mogelijk in „de groote rubrieken, in de inhoudsopgave vermeld, onder te „brengen”.
Tn de inhoudsopgave vindt men niet mindei- dan een tiental rubrieken en de bewerker moest derhalve het wetsontwerp, de gewisselde stukken en de beraadslagingen in de beide Kamers in vele stukken splitsen en vervolgens weer bijeenverzamelen. Deze overigens niet ongebruikelijke methode had in dit bijzondere geval haar eigenaardige bezwaren, omdat hel ontwerp-wet slechts weinige artikelen bevatte en het debat zeer door politieke beginselen werd beheerscht. Een zoo vergaande onderverdeeling leidde er dan ook toe, dat men speciaal bij de redevoeringen der Kamerleden onwillekeurig den indruk ki’ijgt, dat onze volksvertegenwoordigers in deze draadlooze materie ook min of meer den draad waren kwijtgeraakt.
Tiet systeem leidt een enkele maal zelfs tot vrij komische consequenties, zoo bijv, op blz. 175 in de afdeeling „Amende-menten-VAN Di.tk”, waar de heer Hehmskbkk uitsluitend ten tooneele wordt gevoerd om in een keurig afgerond speechje van enkele regels te kennen te geven, dat hij over het bewuste amendement niet zal spreken, zulks onder voorbehoud dit eventueel later te doen.
Tn het voorwoord staat, dat een hoogst enkele maal iets tweemaal werd o])genonien, omdat anders het verband met den overigen tekst zoude verloren zijn gegaan, ill. i. deed de bewerker dit al te weinig, temeer nu iedere aanwijzing ontbreekt, waar men de aangehaalde zinsneden in «Ie Tlande-lingen kan vinden en eveneens welke brokstukken bijeen-hooi'en. Wil men derhalve een uitlating in haar verband be-oordeelen of een rede geheel lezen, dan moet men de Handelingen naslaan.
Zelfs heeft de bewerker niet altijd de opmerkingen over een bepaald onderwerp in het desbetreffende hoofdstuk verwerkt, terwijl ook tegen de indeeling zelve wel eens gegronde bezwaren zijn aan te voeren.
-ocr page 323-311
Zoo vangt het hoofdstuk „Algemeene Beschouwingen” onder-afdeeling „Openbare Beraadslaging in de Tweede Kamer” aan met tle opmerking van den lieer Droogleever Fortuyn, waarin deze verwast naar de rede van den heer van Uuk. Diens algemeene beschouwingen vindt men echter in het volgende Hoofdstuk „De Nationale Omroep”, in welk hoofdstuk men trouwens tal van bladzÿden vindt, die m. i. zonder eenigen twijfel onder de Algemeene Beschouwingen thuis-hooren. Daarentegen vindt men in Hoofdstuk X „De Machtigingen”, blz. ÜSO, opmerkingen van den heer Heemskerk over den nationalen omroep, die men tevergeefs zoekt in het desbetreffende hoofdstuk.
Dergelijke voorbeelden zijn met tal van andere aan te vullen, bijv, de opmerkingen van den heer Jobkbs over den Kadioraad staan op bladzijde 30 onder „algemeene beschouwingen”, doch ontbreken in het hoofdstuk Kadioraad, hoewel in het Zaakregister onder het woord Kadioraad weer wel naar deze passages wordt verwezen.
Op bladzijde 27, Hoofdstuk „Algemeene Beschouwingen” staat een opmerking van den heer Krijoer over den Nationalen Omroep, die niet herhaald is in het desbetreffende hoofdstuk en waarnaar in het naamsregister niet, doch in het zaaksregister wel wordt verwezen.
De bewerker heeft verzuimd de lezers er op te wijzen, dat de indeeling in Hoofdstukken niet consequent, is doorgevoerd en dat daarnaast raadpleging van de registers noodzakelÿk is. Ook de benaming der lioofdstukken is niet steeds bevredigend.
De titel van Hoofdstuk VII is m. i. te beperkt, immers in dit hoofdstuk worden niet alleen behandeld de bepalingen betreffende „Controle en Contróle-instanties”, maar eveneens de bepalingen betreffende den aanleg en het gebruik van de inrichtingen, geleidingen en lijnen. Bovendien verwacht iemand, die niet reed.s in de materie thuis is, onder dit hoofd niet de discussie over de bepalingen ten aanzien van de beschikking door derden over hetgeen met de inrichtingen wordt opgevangen.
rit den titel van Hoofdstuk IX „Retributiën” blijkt niets van het belangrijke strijdpunt, dat de als retributie aange-kondigde heffing voor het hebben van een ontvanginrichting of toestel in wezen een belasting zou zijn.
De l)€werker van een boek als het onderhavige heeft eener-zÿds een beperkte, anderzijds een zeer veeleischende taak. Immers, de gebruiker van een dergelijk boek zal alleen dan met gerustheid een dergelijk werk hanteeren, wanneer hij de overtuiging heeft, dat onder een bepaalde rubriek alle daar thuisbehoorende gegevens zijn bijeengebracht en dat voorts
-ocr page 324-312
de registers met de grootste nauwkeurigheid zÿn samengesteld.
De vraag is bÿ mij gerezen, of in dit speciale geval, gezien lt;le bijzondere moeilijkheden, de bewerker niet beter de rubriceer ing in hoofdstukken achterwege had kunnen laten om dan slechts bij de opgenomen stukken zeer uitgebreide persoons-en zaaksregisters samen te stellen.
Amsterdam, November 1!gt;31
Mr. H. J. Hhu/Ema
Dr. Mr. G. M. Gkbup, De Handelsnaamwet. — N. V. Uitgevers-Maatschapplj W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, liöl.
De Secretaris der Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam deed een goed werk op de schijnbaar zoo eenvoudige Handelsnaamwet — zÿ telt met inbegrip der Slot- en Overgangsbepalingen slechts elf artikelen — een commentaar te schrijven. Beziet men toch de talrijke beslissingen op deze wet, dan blÿkt, tot hoeveel twistpunten zÿ aanleiding gaf, waarbij de Hooge Baad telkens geroepen werd aan de lagere rechten een leiddraad te verstrekken bÿ de toepassing der wet, een eigenaardigheid trouwens, die men ook bÿ andere wetten uit den lateren tijd aantreft: — men denke aan de Handelsregisterwet — hetgeen voorts ook voor de oudere, maar tegenwoordig, steeds meer in toepassing gebrachte Onteigenings- en Merkenwetten geldt. De kunst van wetten te redigeeren blÿft blijkbaar nog steeds een zeer moeilijke, al is naar het oordeel van Schölten — Inleiding op Asser 1931, blz. 19 — in den (allerlaatsten) tÿd een verbetering te bespeuren, ofschoon deze schrijver in één adem de ook indertÿd door Hamaker uit redactioneel oogpunt reeds zoo verfoeide Kinderwetten en de beruchte Erfrechtsnovelle noemt.
Hoe dit ook zjj, gelijk bÿ eiken commentaar het geval is, behoort men daarnevens de sindsdien verschenen rechtspraak na te slaan hetzij in het kaartregister der Nederl. Jurisprudentie of in de jaarregisters van die uitgave of van het Weekblad. Wat de Handelsnaamwet aangaat, lette men b.v. op de belangrijke arresten van ons hoogste rechtscollege van 21 November 19:50, N. J. 19:51, blz. 297, W. 12212, en van 23 April 1981, A. J. 1931, blz. 1313, 11. 12517, welke in Mr. Grbup’s geschrift nog geen bespreking vonden.
-ocr page 325-313
Een en ander doet evenwel aan de waarde van diens arbeid niets af : men krijgt daaruit een algemeen, systematisch overzicht van de wet en van haar toepassing, alsmede van haar verband met andere wetten, in het bijzonder de MerkeJiwet.
Op den inhoud van het boek hier nader in te gaan, schijnt onnoodig, behoudens ten aanzieu van twee punten, waarvoor onze aandacht in het bijzonder gevraagd wordt. In de eerste plaats toch de aard van het recht op den handelsnaam. Schryver gewaagt op blz. 99 van een persoonlijkheidsrecht, dat betrokken is bij het voeren van een handelsnaam. Dit nu komt ons een minder gelukkige term voor: in de eerste plaats toch huldigt ons positieve recht — het Burgerlijk Wetboek — slechts een onderscheiding tusschen persoonlijke en zakelÿke rechten — vgl. Asskk-Scholten, II, (ie druk, blz. .‘U v. —, zoodat men daarnevens niet nog van een tierde soort, persooiilÿkheidsrechten, behoort te spreken. Suyljng, Inleiding Burg. Kecht, I, blz. 34, doet dit weliswaar ook, maar voegt daaraan onmiddellijk toe, dat ons recht dergelÿke rechten op lijf, leven, eer, den naam en de zaak (affaire) niet tot objecten van absolute rechten gemaakt heeft. Weliswaar zegt hij in een noot, dat blijkens het ontwerp op de Handels-naamwet zulks anders zal worden (1), doch dit schÿnt toch minder juist. De regeling van artt. 2 en volgende, in het bijzonder artt. 3, 4 en 5, wijzen er toch onbetwistbaar op, dat de daarin neergelegde voorschriften uitsluitend beoogen een bescherming van het publiek tegen verwarring met een andere zaak (art. 3) of tegen misleiding ten aanzien van den eigenaar der handelszaak (art. 3) of van den rechtsvorm (art. 4), gelÿk Mr. Greep — blz. Ki — duidelijk vooropstelt. Deze doet er dan ook terecht op volgen — blz. 17 —, dat de tot wet verheven regeling niet leidt tot een erkenning van een uitsluitend recht op den handelsnaam, zoodat dan ook de in art. 6 der wet geregelde procedure enkel strekt ter bescherming van dien naam, voorzoover misleiding of verwarring van het publiek in het spel is; verdere rechtsbescherming wordt — behoudens de daarin neergelegde strafbepalingen: art. 7 — met deze wet niet beoogd. Enkel op grond van contractbreuk of op grond van art. 1401 B. W. zou een rechthebbende verder redres kunnen zoeken bij inbreuk op zpn handelsnaam: Greep, blz. 12 v., of — gelijk daarvan het strafvonnis Bechtb. Almelo, 26 October 1926, A. J. 1926, blz. 1319, 11’. 11577, een voorbeeld geeft — een strafvervolging kunnen uitlokken, ook al is hier weder uitsluitend maatstaf, of het publiek misleid is geworden (art. 328amp;ï.s Sr.).
(1) De eerste druk van 1918 wordt hier aangehaald.
-ocr page 326-314
Het tweede punt, waarop hier de aandacht gevestigd worde, betreft Mr. Grblt’s uiteenzetting inzake de z.g. internationale werking van de Handelsnaamwet, en wel of zij ook ingeroepen kan worden door vreemdelingen, en wel door hen, die niet hielte lande den handelsnaam, waarvan zij bescherming vragen, voeren. Schrijver doet beroep op artt. 2 en 8 van het Unieverdrag van l'arijs. Deze grond komt ons minder gelukkig voor, immers van een rechtstreeksche toepasselijkheid van gemeld Verdrag, in dien zin, dat het zonder méér geldt voor' alle onderdanen der toegetreden Staten, mag, gelet op de strekking, alsmede op de bewoordingen van het tractaat geen sprake zijn. Hier i.s eerder sprake van een verbintenis van de contracteerende Staten om hun wetgeving te doen luiden, gelijk het A^erdrag inhoudt, — men vergelijke Kosters, Intern. Privaat recht, blz. 8(5 v. —, en de Hooge Baad doet dan ook in zijn ook door Mr. (iREip aangehaald arrest van 31 Mei 11127, N. J. 11127, blz. 11111, IP. 11G75, uitsluitend op art. 5 der Handelsnaamwet beroep, ten betooge, dat voor toepassing van dat wetvoorschrift het voeren van den handelsnaam hier te lande onnoodig is. Daaraan doet niet af, dat in gemeld arrest wel sprake i.s van meerbedoeld A’erdrag, immers zulks geschiedt slechts in verband met een uitlegging der wettelijke bepalingen.
Arnhem G. J. van Braket.
Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, Handboek voor de naamlooze vennootschap naar Nederlandseh recht. Tweede druk, 1931 (W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle).
Hoewel de taak, een boek van vijfhonderd bladzijden te bespreken, veel gelijkenis vertoont met een hoogen berg, bleek de bestijging licht, immers het pad gemakkelÿk begaanbaar te zÿn; zoo helder is overal dit boek geschreven. En de top, waarnaar de schrijver als een betrouwbare gids voert, biedt een volledig overzicht over het gansche gebied der naamlooze vennootschap. Helderheid, volledigheid en het gezag van den schrijver hebben het succes van dit werk verzekerd. Onder die volledigheid valt in het bijzonder te roemen, dat steeds contact wordt gehouden met algeraeene rechtsbegrippen en met aanverwante onderwerpen in onze wetboeken, zoodat niet
-ocr page 327-315 alleen de n. v. zelve, doch ook haar plaats in het rechtsstelsel duidelijk wordt belicht.
Aan dit reeds door anderen bÿ den eersten druk uitgesproken algemeen oordeel heb ik niets toe te voegen. Myn belangstelling zal zich dan ook moeten uiten in een bespreking van onderdeden, waartoe uit den aard der zaak die onderwerpen, waarbij ik mij verstout met den schrijver van meening te verschillen, allereerst aanleiding geven.
Vooraf dan eenig kleingoed. De indeeling is over het algemeen overzichtelijk. Bepaald ingenieus is de nummering der bÿ den nieuwen druk ingevoegde paragrafen en noten, die van een nummer met decimale breuk zijn voorzien, welk stelsel ook bij volgende drukken door het gebruik van meer decimalen bruikbaar blijft. Ik ril echter bij de gedachte, dat onze wetgever zich van dit denkbeeld gaat bedienen en zijn nieuwe producten voorziet van nummers, die tegelijkertijd door een of meer letters, rangnummers (bis etc.), decimale breuken en wellicht nog door wortels en zooveelste machten nader worden bepaald! — De noten bevatten een ongetwijfeld volledige bronnenopgave, doch een enkele maal ook tekst, en wel: teveel tekst. Zoo bevat noot 4 bij no. 42 eenige wetenswaardigheden betreffende de toepassing der artt. 1374 en 1375 B. W., waar beter ten minste één nummer tekst geheel aan ware gewpd. — Eén ernstig verwijt richt ik tot den schrijver: onzuiverheid van taal. Uitdrukkingen als: verwikkelt (p. 54 in fine en 193 in pr.) ; geduid (p. 141, 173 en 226 in fine) ; werkdadige oorzaak (p. 146) ; in zich (p. 151 al. 3) ; die hem zÿn macht vertrouwde (p. 288/9) behooren niet in een standaardwerk voor te komen, tenminste niet in een Neder-landsch. Ik stel daar echter tegenover, dat de duidelijke beeldspraak en de bekoorlijke stijlbloempjes, waardoor V. D. Heijden de lectuur van zijn boek veraangenaamt, mijn onvoorwaardelijke goedkeuring wegdragen. Een lyrische be-schryving, als in no. 400, 1 wordt gegeven, zou menig boek ten goede komen.
In de nummers 49 tot en met 59 wordt een duidelijke uiteenzetting van verschillende theorieën over rechtspersoonlijkheid gegeven. Volledigheid zou een volstrekte fout zijn geweest. Bÿ zijn keuze heeft v. d. Heijden zich blijkbaar laten leiden door de gedachte, dat de door hem uitverkoren theorie, die van het „doelvermogen”, in den ontwikkelingsgang van dit leerstuk het nieuwste, althans het hoogste stadium is. Wellicht is het daaraan toe te schrijven, dat hij, als ik tenminste goed gelezen heb, niet vermeldt de theorie der „réalité technique”, hoewel die volgens Planiol-Ripert (I no. 71) tegenwoordig (1925) in Frankrijk den meesten aanhang heeft. Hoe het zij, de definitie van v. d. Heijden is: „rechtspersoon-
Themis, XCIII (1932), 2e st.
20*
316 lÿkheid is de hoedanigheid van eenig niet persoonlik belang, als zelfstandig doel van rechtsbetrekking te gelden”. Mr. A. Stoop heeft er in W. P. N. R. 3181/2 reeds op gewezen dat op deze definitie gegronde aanmerkingen zÿn te maken: de term „belang” werkt verwarrend, en of de rechtspersoon het doel der rechtsbetrekking mag heeten( met rechtsbetrekking wordt hier immers bedoeld rechtsverhouding tot derden?) meen ik met Stoop te mogen betwijfelen. Een juistere omschrijving zou misschien deze zijn: de eigenschap van een zedelijk lichaam om evenals particuliere personen burgerlijke handelingen aan te kunnen gaan. Een dergelijke definitie constateert het verschijnsel zonder het te verklaren. Zy zegt dan ook weinig, maar daardoor zegt zij wellicht niet te veel. Hoe men zich dat „zedelÿk lichaam” precies voorstelt, als ,,doelvermogen”, als „propriété collective”, als fictie of werkelijkheid, blijft in het midden. Woordelijk zooals ik haar gaf is de definitie natuurlijk niet bruikbaar, omdat de artt. 1690 en 1691 B. W. een zeer beperkte omschrijving van „zedelÿk lichaam” geven : vereeniging van personen — buiten de eigenlÿke maatschap — met rechtspersoonlijkheid, dit laatste tenzij zÿ een onwettig bestaan wenscht te leiden. De groote moeilÿkheid om een eenvoudige omschrijving te geven ligt dan ook, meen ik, in het ontbreken van een algemeenen, neutralen term voor wat de wet mÿ verbiedt, zedelÿk lichaam te noemen. In de woorden die in de plaats daarvan moeten worden gebruikt (belang; vermogen; organisatie etc.) komt een bepaalde theorie tot uiting, waardoor ook de definitie zelve weder in het geding komt. Wij kunnen ons echter troosten met de gedachte dat niemand, die niet wist wat rechtspersoonlijkheid is, er door het lezen van een definitie achter is gekomen. Het tegendeel is eerder mogelÿk. In no. 60 immers betoogt v. n. HiajDE.x als inderdaad logisch uitvloeisel van zÿn definitie dat rechtspersoonlijkheid in meerdere of mindere mate aanwezig is naar gelang de zelfstandigheid van het subject meer of minder volkomen is. Bÿ de n. v. acht hÿ deze zelfstandigheid vrÿwel volledig, bÿ de coöperatieve vereeniging zou de persoonlijke aansprakelÿk-heid der leden haar minder volkomen maken. Doorrede-neerende komt men tot het resultaat, dat de coöperatie met „uitgesloten aansprakelÿkheid” meer rechtspersoon is dan die met „gewÿzigde”, en deze op haar beurt meer dan die met wettelÿke aansprakelÿkheid der leden. Dergelijke resultaten mogen logisch te beredeneeren zÿn, zÿ kunnen niet leiden tot eenig practisch resultaat (tenzÿ tot verwerping van hun uitgangspunt), slechts tot begripsverwarring.
Naast het verschil tusschen rechtspersoon en mensch, door v. D. Heijden neergelegd in „niet persoonlÿk” belang, geeft hÿ
-ocr page 329-317
een tweede, namelijk dat de rechtspersoon „handelingsbekwaamheid mist”. Physiek kan een rechtspersoon niet handelen; doch welke theorie men ook over haar organen, vertegenwoordigers of hoe de personen, die haar besturen, anders mogen heeten, huldigt, de handelingsbekwaamheid in juridischen zin is toch juist kenmerk van rechtspersoonlÿk-heid. Van der Heijden bedoelt het natuurlek zoo niet: ook den pasgeborene noemt hij tot handelen onbekwaam. Doch juist deze gelijkstelling schept verwarring, omdat de pasgeborene in tweeërlei zin tot handelen onbekwaam is. Een directeur eener n. v. is niet haar voogd, die, omdat zij zelf daartoe niet in staat is, in haar plaats haar belangen beoordeelt en in haar plaats besluiten neemt die haar aangaan. Integendeel: hij is een deel van de organisatie, waarmede de n. v. is toegerust. Noemt men hem niet orgaan, doch vertegenwoordiger, dan staat hp op één lÿn met den vertegenwoordiger of lasthebber van een koopman, niet met den curator van een drankzuchtige.
De uiteenzettingen over het bestuur, in nos. 231 v., behooren overigens tot de best geslaagde deelen van het boek, voornamelijk door de heldere uiteenzetting van de macht om voor de n. v. te handelen eenerzÿds, de grenzen van bevoegdheid, gelegen in de verhouding tusschen de n. v. en haar bestuur, anderzijds. Hoe v. d. Heijden zich de rechtsverhouding tusschen bestuurder en n. v. voorstelt is echter niet duidelijk. In no. 60 kant hij zich tegen de „onnoodige en verwarrende” beeldspraak van den bestuurder als orgaan. Dit op zichzelf is een goed ding, want noemt men den bestuurder orgaan, dan is er niet veel tegen te zeggen dat ieder, die in dienst eener n. v. staat, haar orgaan is. Dan komt men tot beslissingen zooals H. R. 24 December 1914, W. 9818, N. J. 1915 p. 257, waarbij op dezen grond is uitgemaakt, dat voor de toepassing van art. 276 K. schuld van ieder, die in dienst van een n. v. staat, „eigen schuld” van die n. v. is. Niet gering was dan ook mijn verbazing, toen ik dit zelfde arrest zonder critiek aangehaald zag in no. 265 noot 3, tot staving van het betoog dat de n. v. ook (!) door lager personeel, als orgaan voor haar optredend, aan het rechtsverkeer kan deelnemen! Dat in processen de bestuurder (en niemand anders) nièt de n. v. als ])artij wordt beschouwd vermeldt v. d. Heijden natuurlijk wel, maar hoe dit in zijn algemeene constructie past zegt hij niet. Indien ik uit een en ander mag afleiden dat hij geen algemeene constructie voor de personen, die in de organisatie van een n. v. werkzaam zijn, wil geven, dan heb ik daar volkomen vrede mee. Het bezwaar immers van dergelijke constructies is, dat daarbij één begrip wordt gezocht voor personen die in geheel verschillende positie ver-
-ocr page 330-318 keeren. Uitsluitend het feit, dat zij allen deel uitmaken van de organisatie van een rechtspersoon, maakt blijkbaar een gemeenschappelijken theoretischen grondslag noodig, ook al blijkt die grondslag niet breed genoeg te zijn om allen in ongedwongen houding te dragen. Daarvan is dan weer het gevolg, dat men, zooals in het gegeven voorbeeld van art. 276 K., op dien grondslag voortbouwend, een met de werkelijkheid niet overeenkomend resultaat bereikt. Voert men de orgaan-theorie maar streng genoeg door, dan staat ons misschien nog eens de uitspraak te wachten dat ieder lid van de organisatie eener n. v. in processueelen zin party is. Het wil er by mij dan ook niet in, dat de benaming „directeur” of „bestuurder” de rechtsverhouding niet voldoende duidelijk aan zou geven, met dien verstande dat dit het bestaan tusschen n. v. en bestuurder van een reeds uit het gemeene recht bekende rechtsverhouding, eventueel een gemengd contract, niet uitsluit. Die contractueele verhouding kan bij lager personeel voor een grooter of kleiner deel dezelfde zijn als bÿ de directie; doch juist de omstandigheid, dat het lager personeel geen „bestuurder” is, verklaart de verschillende behandeling die aan personen, die in verschillende positie geplaatst zÿn, met name aan bestuurders eenerzÿds, lager personeel anderzijds, zoo in het procesrecht als elders (en m. i. ook bÿ toepassing van art. 276 K.) ten deel behoort te vallen.
In de uitwerking van no. 157 trof mÿ de stelling, dat oprichters en latere aandeelhouders eener nietige n. v. jegens derden op dezelfde wijze gebonden zÿn alsof zÿ in geldige vennootschap gehandeld hadden. Immers: het kenmerk eener geldige n. v. is juist dat de aandeelhouders (om ons daartoe te beperken) jegens derden niet gebonden zijn. De Fransche wet op de vennootschappen van 24 Juli 1867, die v. u. Heijden in dit verband noemt, bepaalt iets geheel anders, namelÿk dat de oprichters en de bestuurders hoofdelijk jegens derden en aandeelhouders gehouden zÿn tot schadevergoeding, terwÿl deze hoofdelÿke gehoudenheid ook kan worden uitgesproken tegen den aandeelhouder wiens gedane stortingen of genoten bijzondere voordeelen niet op de voorgeschreven wÿze zÿn geconstateerd (artt. 1, 4, 24 en 42). Indien v. d. Heijden iets dergelÿks bedoelde had liÿ het wel duidelijker mogen zeggen!
Ten aanzien van storting op de aandeelen meent v. d. Heijden (no. 168), dat ook inbreng van arbeid, diensten en nÿver-heid mogelijk is. Het betoog van het tegendeel door Visser, no. 52, op grond dat iiibreng strekt tot opbouw van kapitaal, acht ik echter door v. d. Heijden niet weerlegd; zeker niet door zijn beroep op oprichtersaandeelen. Wanneer men een n. v. 0])richt kan men niet op een bepaald oogenblik een hoeveelheid arbeid inbrengen, doch slechts het resultaat
-ocr page 331-319 daarvan: in den regel wordt dus goodwill of een bedrÿf ingébracht. Practisch is er nog dit verschil, dat de inbreng bÿ de oprichting, voor zoover niet in contanten gestort, uit de akte van oprichting moet bleken. Hÿ is dus veel minder gevaarlijk, in elk geval minder verborgen, dan de latere storting, ondanks art. 40 c. Zou men werkelijk de volstorting van aandeelen door geleidelijken inbreng van arbeid toelaten, dan zou deze waarborg voor de schuldeischers al zeer weinig beteekenen.
Bÿ nummer 216 schieten den schrÿver woorden te kort om zijn gedachtenvlucht bij te houden, zoodat de lezer op eenige grafische voorstellingen wordt vergast. Doch hoeveel moeite aan dit onderwerp, het degressief stemrecht, ook is besteed, ik geloof niet dat v. d. Heijden het wezen der zaak doorgrond heeft. Hij bespreekt art. 44 b, in het bijzonder de bepaling, dat beperking van stemrecht voor de houders van een grooter bedrag aan aandeelen niet gunstiger mag zijn geregeld dan voor de houders van een kleiner bedrag. Hij becijfert verschillende min of meer ingewikkelde systemen van stemrecht-beperking, verlucht die door grafieken, legt ze in formules neer, en komt steeds tot het resultaat dat aan den eisch der wet niet kan worden voldaan. Hij toornt dan ook tegen den Minister van Justitie, die in de memorie van toelichting wel aanvaardbaar noemde de schaal: f 11.000—20.000: 3 stemmen; f 21.000—30.000: 4 stemmen, doch in strÿd met de wet achtte de schaal: f 11.000—20.000: 3 stemmen; f 21.000—25.000: 4 stemmen; f 26.000—30.000: 5 stemmen. Een eenvoudige rede-neering toont echter aan, dat de eisch der wet voor toepassing alleszins vatbaar is, en dat de Minister met zijn voorbeelden gelijk had. Degressief stemrecht beteekent, dat bijvoorbeeld aan den houder van 1 aandeel 1 stem toekomt; voor 1 stem méér zijn dan twee aandeelen méér noodig enz. Voor elk aantal stemmen moet een minimum-bezit aan aandeelen worden voorgeschreven, welk aantal — behalve het eerste — steeds kleiner moet zÿn dan het aandeelenbezit : daarvoor is het een degressieve schaal. Bij hooge bedragen aan aandeelen is het stemmenaantal vrij wat geringer, dus voor den houder van veel aandeelen beteekent voor het stemrecht één aandeel minder dan één stem. Hieruit volgt, dat voor den houder van juist één aandeel minder dan het minimum waarvoor een bepaald aantal stemmen had kunnen worden uitgebracht, die dus, doordat hij één aandeel te kort komt, een heele stem minder heeft, de toestand minder gunstig is dan voor dengeen wiens aandeelenbezit juist wèl dat minimum haalt. Dat de houders van de dicht onder de minima van de schaal gelegen bedragen aan aandeelen in minder gunstige positie zÿn is bÿ degressief stemrecht onver-
-ocr page 332-320
mÿdelÿk. Hoe wÿder de bedragen aan aandeelen, waarvoor telkens een stem meer kan worden uitgebracht, uiteen liggen, hoe ongunstiger de verhouding voor sommige aandeelhouders wordt. Men mag dus niet — en dat is de beteekenis van het wetsvoorschrift te dezen — de schaal van aandeeleniezit in de hooge bedragen kleinere verschillen geven dan in de lagere, wanneer daartegenover de schaal der stemmen steeds dezelfde opklimming (telkens met één stem) vertoont. Daarvan gaf de Minister een duidelijk voorbeeld. Doordat in de tweede schaal het stemrecht telkens met 1 opklom, terwÿl de schaal van aandeelenbezit eerst met 10 en daarna met 5 naar boven ging, zou de houder van 19 aandeelen slechts één stem hebben per 6’6 aandeel, de houder van 20 aandeelen slechts één per Gr) aandeel, terwÿl voor de houders van meer aandeelen, ook tot bedragen juist onder de hoogere minima, die verhouding nooit zoo ongunstig meer wordt.
Tot slot de eenmansvennootschap. Voor familievennoot-schappen heeft v. n. Heijden blökens no. 93 weinig sympathie, in zooverre die zich wel de voordeelen van beperking van aansprakelijkheid willen verzekeren, doch zouden willen ontkomen aan de daartegenover tot waarborg voor derden voorgeschreven verplichting tot openbaarheid; een standpunt, dat door den sehr, overtuigend wordt verdedigd. In no. 94 verwerpt hy „om ethische en sociale redenen” de wenschelijk-heid van toelating van eenmansvennootschappen. Zulke redenen zÿn er ongetwijfeld. Dat echter het feit, dat onze wet staat op het contractueele standpunt, juridisch de gevolgtrekking zou wettigen „dat de eenmansvennootschap niet ter beperking van de aansprakelijkheid van haren eigenaar kan worden ingeroepen” meen ik te moeten betwijfelen. Over de oprichting behoeven wp niet te spreken: de verklaring van geen bezwaar wordt door den Minister van Justitie niet gegeven wanneer er slechts één oprichter is. Dit standpunt wordt algemeen als juist erkend. De practijk wordt dus alleen voor deze vraag gesteld, of het feit, dat alle aandeelen eener n. v. in één hand geraken, haar ontbinding doet intreden, zooals v. D. Heijden in no. 378 betoogt. Nog afgezien van de duidelijke bedoeling van den wetgever (ook door v. D. Heijden vermeld) dat zulks niet het geval zal zijn, acht ik een bevestigend antwoord ook logisch niet noodzakelijk. De oprichtingshandeling immers, waaraan inderdaad meer dan één persoon moet deelnemen, heeft tot doel, gezamenlijk een n. v. op te richten en de tegenwoordige en toekomstige aandeelhouders aan de statuten te binden. Verder strekt de oprichting als zoodanig niet. De onderlinge band der oprichters heeft uitgewerkt, de band met de n. v. blijft. Latere aandeelhouders hebben deel in de n. v. en zÿn aan de statuten
-ocr page 333-321 gebonden, doch onderling zÿn zÿ geen contractanten meer. Met andere woorden: een onderlinge overeenkomst wordt slechts tusschen de oprichters gesloten, doch daarna is die overeenkomst, die tot de oprichting strekte, door het bereiken van het gestelde doel geëindigd. Daarna blijven slechts de n. v. eenerzijds, de aandeelhouders anderzijds over. Neemt men het standpunt in, dat ook na de oprichtingting de n. v. op overeenkomst blijft berusten, in dien zin dat een besluit der aandeelhoudersvergadering een overeenkomst is — een constructie, door v. n. AIhiteex in het feestnummer van W. P. N. R. van 1926, p. 60, verdedigd, die m. i. met het oog op toepassing van algemeene leerstukken van verbintenissenrecht groote voordeelen biedt — dan zijn dat toch overeenkomsten, waarbij de n. v. zelve een der partijen is ; de wederpartij behoeft niet uit meer dan één aandeelhouder te bestaan. Het is dan ook met het contractueel karakter der n. v. niet in strijd wanneer alle aandeelen in één hand geraken. — Dat de practijk niet gediend zou zijn door tenietgaan eener n. v. indien alle aandeelen in één hand komen, weet v. n. Hei.t-DE.N natuurlijk wel. Daarom heeft hij, mede met het oog op art. 55 K., dezen uitweg bedacht dat de „kortsluiting” de n. v. wel nietig doet zijn, doch dat latere verspreiding der aandeelen over verschillende handen het vennootschappelijk effect wederom in het leven roept. Deze Phoenix-theorie doet de vindingrijkheid van haar vader alle eer aan, maar wanneer ik over de gevolgen doordenk krijg ik een ietwat duizelig gevoel. Ik wil dan ook slechts één vraag stellen: acht v. D. Heijden bij die herleving opnieuw registratierecht verschuldigd?
Tot zoover mijn bespreking, die, ondanks de daarin vervatte critiek, mijn bewondering voor het werk in zijn geheel niet heeft verminderd.
Utrecht, Januari 1932 T. J. Doriiout Mees
21
-ocr page 334-INHOUD VAN BINNEN- EN BÜITENLANDSCIIE
RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN
Tÿdsclirift voor Strafrecht, deel 41, aflev. 4. — Taverne, De tegenwoordige stand der Duitsche strafrechtswetenschap. — Stokvis, Bijdrage tot de kennis van het wereldlijke dierenproces in de Noordelijke Nederlanden. — Beneditty, Strafbare vivisectie. — Hallema, Waar stonden ten tijde der republiek onze gevangenissen?
Militnir-Rechtelÿk Tÿdsclirift, deel 27, aflev. 4. — Clava-REAU, Art. 134 bis Wetboek van Strafrecht.
Ncdcrlandsdi Juristenblad, jaargang 7, no. 1. — van Oven, Arabts-, beroeps- en andere geheimen; no. 2. — Stokvis, Aanteekeningen omtrent de voorgeleiding van art. 60 Wetboek van Strafvordering; no. 3. — van Oven, De „rechtstitel” bij overdracht van onlichamelijke zaken (1); no. 4. — van Oven, idem (II, slot); no. 5. — Feber, Benige opmerkingen naar aanleiding van de strafzaak-Kürten (1); no. 6. — Feber, idem (11, slot); no. 7. — van Brakel, Het toepasselÿk recht bij intrekking van octrooien: Tractaat of Wet?; no. 8. — van Kleffens, De beperkte aansprakelÿkheld van den reeder-vervoerder ; no. 9. — van DER Grinten, De begrippen „bestuur” en „uitvoering”; no. 10. — Taverne, Eendaadsche samenloop. Een keerpunt in de jurisprudentie van den Hoogen Raad •, Prins, Wijziging der onderhoudsprocedure, zoowel in het belang der behoef-tigen als van de burgerlijke instellingen van weldadigheid.
Weekblad van het Recht, jaargang 1931, no. 12374. — v. D. DoES, De leemen en de ÿzeren pot uit wandelen; jaargang 1932, no. 12383. — Kleintjes, Tijdelijkheid bÿ rechterlijke ambtenaren in Curaçao; no. 12384. — Hartz-keld. Efficiency en recht; no. 12391. — Nolen, Van over-heidsrechtspraak naar arbitrage; no. 12395. — Verzijl, Rechters in Washington; no. 12396. — Ribbids, De Pachtwetten verworpen; no. 12399. — Verzijl, De Poolsche elementen in Danzig ; no. 12404. — Marx, Vaststelling der schuldmate in de burgerlijke rechtspleging; no. 12405. —
-ocr page 335-323
Scheltema, Het geboorte-uur der naamlooze vennootschap.(I); no. 12407. — Vekzijl, Het luchtoorlogsrecht der toekomst.
Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt eii Registratie, jaargang 62, no. 3235. — Scheltema, De wette lijke bescherming van het vermogen der Naamlooze Vennootschap (IV, slot) ; jaargang 63, no. 3236. — Düielsma, Over de verschuldigdheid van moratoire interessen in registratie-, zegelen successiezaken (1). — Engelberts, Goudclausule. — Vlug, De nieuwe bepalingen betreffende naamlooze vennootschappen en de practijk ; no. 3237. — Drielsma, idem (vervolg). — Telders, Tijdschriftenoverzicht: Themis 1931, 4e Stuk ; no. 3238. — Drielsma, idem (vervolg). — Grotenhuis VAN Onstein, De nieuwe bepalingen betreffende naam-looze vennootschappen en de practijk ; no. 3239. — Drielsma, idem (slot). — Wijk, De Goudclausule. — Bruyns, Iets over goudclausule en nog wat; no. 3240. — van Oven, Wilsgebreken, goede trouw en oorzaak (I). — Spanjer, Iets over art. 965 B. W. ; no. 3241. — van Oven, idem (vervolg). — Anten, Recht en Moraal; no. 3242. — van Oven, idem (vervolg). — Zweers, Geen goudclausule. maar aan-passingsbeding bij nominale waardestijging van hypothecair verbonden onroerend goed.— Houperichs, De Goudclausule; no. 3243. — vAN Oven, idem (slot). — Adriani, Uitgifte of verkoop van gronden door Gemeentebesturen; no. 3244. — vAN Brakel, Rechten, waarover men niet de vrÿe beschikking heeft en de bekentenis in het echtscheidingsgeding (1). — Mees, Art. 1793 B.W. — Catz, Lijfsdwang en faillissement ; no. 3245. — vAN Brakel, idem (II). — Kampschreur, De schuldaanduiding bij de bankhypotheek. — de Fouw, Postscriptum; no. 3246. — van Brakel, idem (III). — de Lauwere, Een nieuw gezichtspunt over art. 25 Motor- en Rÿ wiel wet?
Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 134, aflev. 5. — De Tjampeazaak. — Lambers, Keur uit tijdschriften voor strafrecht ill); aflev. 6. — Mossel, Over de Woeker-Ver-ordening. — Wijers, Veranderde samenstelling van den Landraad in burgerlijke zaken. — Flines, Conservatoir derden-arrest bij de Landraadsprocedure — Wirjono Prodjo-DiKORO, Nogmaals: de z.g. onherroepelijke volmacht in notarieele obligaties.
Deutsche Juristen-Zeitung, Jhrg. 37, Heft 1. — Bumke, Der Staatsgerichtshof zu Art. 48 Reichsverfassung. — Westarp, Der deutsche Rechtsanspruch auf allgemeine Abrüstung. — SCHWARZ, Das zukünftige Finanzprogramm. — Mügel, Aufwertung von Pfandforderungen. — Kuenzer, Der Hoch-
-ocr page 336-324
verrat in der Eechtsprechung des Reichsgerichts und im Entwurf eines Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuches. — Hachenburg, Die Bilanzvorschriften der Aktiennovelle (Notverordnung vom 19. Sept. 1931). — Koellreutter, Staatsnotrecht und Staatsauffassung. — Rosenberg, Der Entwurf einer Zivilprozeszordnung (111). Das neunte Buch des Entwurfs: Zwangsvollstreckung und Zwangsvollzug. — Meyer, Die Rechtsangleichung mit Oesterreich. — Engel, Die Rechtsentwicklung Oesterreichs in jüngster Zeit. — Hueck, Tarifrechtsreform? — v. Karger, Wirtschaftsnot und Notgesetzgebung (VII).
Jhrg. 37, Heft 2. — Smend, Wissenschaft in Gefahr. — Zarden, Die vierte Notverordnung des Reichspräsidenten vom 8. Dezember 1931. — David, Der Entwurf einer Zivilprozeszordnung (IV). Das 3. und 4. Buch des Entwurfs: Rechtsmittel und Wiederaufnahme des Verfahrens. — Giese, Schicksalsstunden des Beamtenrechts. — Kaisenberg, Bundeszuständigkeit und Staatenrechte in den Vereinigten Staaten von Amerika. — Eichhoff, Die Umgestaltung des Dienststrafrechts der nicht-richterlichen und der richterlichen Beamten in Preuszen.
Jhrg. 37, Heft 3. — Poetzsch-Hefftek, Zur Reichspräsidentenwahl. — Wunderlich, Eugen Schifters „Sturm über Deutschland”. — Huber, Die Stellung der Geschäftsregierung in den deutschen Ländern. — Bunge, Der Entwurf einer Zivilprozeszordnung (IV). Das zweite Buch des Entwurfs: Das Verfahren in erster Instanz. — Schreiber, Einschränkung der Rechtsmittel.
Jhrg. 37, Heft 4. — Kahl, Todesstrafe? — Jahn, Reichsgericht und Reichsfinanzhof zu § 468 der Reichsabgabenordnung. — Köttgen, Das Hochschullehrerdisziplinarrecht. — Schmid, Verwaltungsrechtsordnung für Württemberg. — Thoering, Verwaltungsreform bei der staatlichen Polizei. — Hirschfeld, Macht und Recht.
Jhrg. 37, Heft 5. — Schiffer, Finanzausgleich und Reichsreform. — Ebermayer, Der Calmetteprozesz. — Stier-Somlo, Die Rechtsprechung des preusz. Oberverwaltungsgerichts. — Abraham, Der Entwurf einer Zivilprozeszordnung (Vl). Das fünfte und sechste Buch: Urkunden- und Wechsel-prozesz, Eheprozesz. — Wilhelmi, Notverordnung und Privatklage. — Seidel, Der Nachwachs für den höheren Justizdienst; Zahlen und Beschäftigungsverhältnisse seit 1920.
Jliering’s Jahrbücher für die Dogmatik des bürgerlichen Rechts, Zweite Folge. Band 45, Heft 1/4. — Larenz, Der Erbverzicht als abstraktes Rechtsgeschäft. — Brachvogel, Vormerkungund Grundbuch-Unrichtigkeit. — Wolff, Mental-reservation. — Schatz, Bilanzwahrheit im Handelsrecht. —
-ocr page 337-325
Hagen, Aufsichtsrat-Ver'antwortlichkeit; Heft 5/6. — Krawie-LicKi, Unentgeltlichkeit im Bereieherungsrecht. — Heinemann, Die Formen der Rechtsausübung.
Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkurs-recht, Band 97, Heft 1. — Hauszmann, Holdinggesellschaften, Investmenttrusts und verwandte Gebilde. Eine handelsrechtliche Betrachtung (Schlusz). — Senokpiehl, Zwischenspediteur und Unterspediteur. — Bergmann, Zur Rechtstellung der Vertreter öffentlicher Verbände in gemischt-wirtschaftlichen Unternehmungen. — Collani, Die Rechtsmittel der Grundeigentümer zur Abwehr schädigender Einwirkungen durch Erdöl-Aufsuchungs- und -gewinnungsbetriebe in der Provinz Hannover und der Rechtschutz.
Zeitschrift für öffentliches Recht, Band 12, Heft 1. — Sander, Das Recht. — Tsatsos, Der juristische Pragmatismus in der Völkerrechtslehre. — HoRväTH, Hegel und das Recht. — Philipp, Die staatsrechtliche Stellung der Staatssekretäre die mit den Wahrnehmung der Geschäfte eines Reichsministers beauftragt sind.
Archiv für Rechts- und Wirtscliaftsphilosophie, Band 25, Heft 2. — DARMSTäDTER, Der Strukturwandel des Rechts. — Briefs, Das neue soziale und wirtschaftliche Werden.
Revue critique de Législation et de Jurisprudence, 71e année, nos. 9-10. — Lyon-Caen, Marcel Planiol (1853 — 1931). — Ripert, Traité élémentaire de Droit Civil de Marcel Planiol. — ViALLETON, Examen doctrinal. Jurisprudence civile. Successions. — Berger Vaohon, Du dol des incapables dans la conclusion et dans l’exécution des contrats (suite et fin). — Hebrand, L’action directe de la victime d’un dommage contre l’assureur.
Revue internationale de la Théorie du Droit. — Internationale Zeitschrift für Theorie des Rechts, 5e année, no. 1/2. — Mirkine-Gdetzévitch, La primauté politique de l’Exécutif. — Sauder, Rudolf Stammlers Rechtsbegriff. — VOEGELIN, Die Einheit des Rechtes und das soziale Sinngebilde Staat. — Eichenberger, Einige Hauptlinien zum Umrisz eines einheitlichen Rechtsystems auf Grundlage der Lehre vom Rechtssatz; no. 3/4. — Silberschmidt,Rechtssatz und Rechtsbegriff. — Wischniak, Le Droit des minorités à la lumière de la doctrine française. — Stier-Somlo, Grundprobleme des internationalen Verwaltungsrechts.
Revue pénitentiaire et de Droit pénal, 56e année, nos. 1-3. Rapports et comptes rendus du Congrès national de Droit Pénal Colonial.
-ocr page 338-326
Revue trimestrielle de Droit civil, 30e année, no. 4. — Gén Y, Le particularisme du droit fiscal.
Revue de Droit international et de Législation comparée, 58e année, nos. 4-8. — PoLiTis, L’Accord des deux Pactes. — Ebich, Observations sur le projet de Convention en vue de développer les moyens de prévenir la guerre. — Ross, La souveraineté des Etats et la Société des Nations. — Rundstein, Le fondement du droit international et le problème de la compétence étatique (suite). — Baak, l’Union européenne envisagée comme problème historique. — Hazard, Restrictions ethniques à la naturalisation et à l’acquisition de la qualité de citoyen aux Etats-Unis d’Amérique (à suivre). — Demeur, Vers l’unité de compétence criminelle en matière d’abordage. — Roden, La compétence de la Cour permanente. Les Observations Kellogg. — Wigny, Les effets de commerce en droit international privé et les projets de Convention de Genève (1930—1931) (à suivre).
no. 9. — PoLiTis, l’Accord des deux Pactes. — Erich, Observations sur le projet de Convention en vue de développer les moyens de prévenir la guerre. — Ross, La Souveraineté des Etats et la Société des Nations (à, suivre) ; — Ründstein, Le Fondement du droit international et le problème de la compétence étatique (suite). — Baak, l’Union européenne envisagée comme problème historique. — Hazard, Restrictions ethniques à la naturalisation et à l’acquisition de la qualité de citoyen aux Etats-Unis d’Amérique (à suivre). — Demeur, Vers l’unité de compétence criminelle en matière d’abordage. — Roden, La compétence de la Cour permanente. Les Observations Kellogg. — Wigny, Les effets de commerce en droit international privé et les projets de Convention de Genève (1930—1931) (à suivre).
Revue de Droit pénal et do Criminologie, lle année, no. 12. — Ley, Sur la desmotériophilie.
12e année, no. 1. — Mage, Méthode pour révéler des marques frappées sur métaux et effacées par limage. — CoRNiL, Les avocats et la loi de défonce sociale. — Parys, Les premières applications de la loi de défence sociale du 9 avril 1930;
no. 2. — Mendes Cobrea, L’étude du criminel au Portugal.
Ri vista internazionale di Filosofia del Diritto, Anno XII, fascicolo I. — Del Vecchio, Stato e Società degli Stati. — Albertario, Etica e diritto nel mondo classico latino. — Del Vecchio, Postilla. — Perticone, La concezione specu-lativa dell’ attività giuridica. — Rende, Il sistema penale sovietico et il sistema penale fascista ; fascicolo lI. —
-ocr page 339-327
Del Castillo, Valore e limiti della concezione formale della sovranitä. — Sfobza, Problem! dommanti neU’odierna filo-sofla del diritto. — Cürcio, La coscienza dello stato. — De Mattei, Embrioni e anticipazioni della teoria della „classe politica”. — Manfredini, La pena nel diritto statuale.
Yale Law Journal, No. 3, January 1932. — Douglas, Some functional aspects of bankruptcy. — Mo Coemick, The Parol Evidence Rule as a procedural device for control ot the jury. — Havighurst, Services in the home. A study of contract concepts in domestic relations. — Jennings, Declaratory judgments against public authorities in England.
No. 4, February 1932. — Ravage, Valuation of public utilities for ad valorem taxation. — Me Allister, Sales policies and price discrimination under the Clayton act. — Crick, The final judgment as a basis for appeal. — Moore and Sussman, The Lawyer’s Law.
-ocr page 340- -ocr page 341-THEMIS
----^38îgt;-lt;------
XCIIIste DEEL — DERDE en VIERDE STEK
(Het overnemen van den inhoud van dit nummer of van een afzonderlek opstel daaruit is verboden. — Auteurswet 49i2, art. i5)
Dessins et Modèles
Conférence
donnée le 17 mars 1932 au Groupe Néerlandais de l’Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrielle par Daniel CoppiETERS DE GiBSON, Avocat à la Cour d’Appel de Bruxelles, Délégué de la Belgique à la Conférence de La Haye en 1925
Lorsque le Groupe Néerlandais de l’Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrielle m’a fait l’honneur de m’inviter à donner une conférence à La Haye, mon choix s’est porté tout de suite sur les „Dessins et Modèles”; d’abord, parce que depuis de nombreuses années je me suis spécialement consacré à l’étude de cette matière, ensuite parce que c’est à La Haye qu’en 1925 s’est élaboré le premier statut international de ces déshérités de la Propriété Industrielle; enfin, parce qu’appelé à prendre la parole dans un pays qui, jusqu’à présent, ne possède pas de loi spéciale sur les Dessins et Modèles Industriels, il m’a paru intéressant d’examiner objectivement, devant vous, à la lumière de la législation comparée des autres pays, quelle est la solution qui semble devoir être préconisée comme étant à la fois la plus simple, la plus équitable et la plus progressive.
Commençons donc par jeter un coup d’œil sur les
Thémis, XCIIT (1932), 3e en 4e st.
21*
330
diverses législations européennes, mais, avant tout, arrêtons nous à définir ce qu’englobe généralement partout la rubrique „Dessins et Modèles”.
Tout le monde est d’accord pour reconnaître qu’il s’agit ici de créations de pure forme dans lesquelles aucun caractère technique n’a à intervenir.
Ceci dit, nous pouvons poser comme principe qu’il faut entendre par dessins et modèles, non seulement toute combinaison de lignes, de couleurs ou de formes mais, d’une façon plus générale, tout effet d’ornementation destiné à donner à un objet quelconque un cachet de nouveauté et une individualité propre. Les dessins sont plus spécialement l’application d’une disposition de lignes ou de couleurs et constituent, là plupart du temps, des œuvres délinéatoires tandis que le modèle est une production en relief qui affecte la forme même donnée à l’objet auquel il s’applique.
La plupart des législations en vigueur contiennent des dispositions différentes suivant qu’il s’agit de dessins et modèles artistiques ou de dessins et modèles industriels.
C’est ainsi qu’en Allemagne l’article 2 de la loi du 9 janvier 1907 concernant le droit d’auteur sur les œuvres des arts figuratifs et de photographie, comprend expressément parmi les œuvres protégées sans aucune formalité de dépôt, les produits de l’art industriel. La jurisprudence allemande tend d’ailleurs à interpréter la loi dans le sens le plus libéral. Cependant, reste également en vigueur, en Allemagne, la loi du 11 janvier 1876 sur les dessins et modèles industriels qui s’applique plus particulièrement à certaines créations d’ordre inférieur tels que, par exemple, les dessins linéaires de l’industrie textile et des papiers peints, ceux des étoffes d’habillements, etc.
-ocr page 343-331
En Autriche, où la législation a subi une revision en 1920, les produits de l’art industriel sont protégés en vertu du Droit d’Auteur, tandis que l’œuvre d’art appliquée à un produit industriel peut revendiquer l’application de la loi de 1858 sur les dessins de fabrique qui tout en prévoyant un dépôt obligatoire, limite la protection à trois ans seulement.
Le Danemark possède dans l’article 24 de sa loi du premier avril 1912 sur le Droit d’Auteur des dispositions protégeant d’une façon parfaite et indépendamment de tout dépôt, les dessins et modèles artistiques, c’est à dire toutes les œuvres d’art appliquées à l’industrie.
Mais il existe également au Danemark une législation sur les dessins et modèles industriels (lois des premier avril 1905 et 12 janvier 1915; règlement d’exécution du 17 juin 1915).
En France, pendant tout le 19e siècle, la jurisprudence a donné l’exemple du plus étrange flottement quand il s’est agi d’établir le champ d’application respectif de la loi de 1793 sur le Droit d’Auteur et de celle de 1806 sur les Dessins et Modèles Industriels. A la suite d’un puissant mouvement d’opinion suscité par M. PoüiLLET et développé ensuite par ses continuateurs, Georges Maillard, André Taillefer et Soleau, naquit la loi du 11 mars 1902 qui appelle expressément au bénéfice de la loi des 19-24 juillet 1793 et indépendamment de tout dépôt, toutes les créations des arts du dessins ou de la sculpture, quel que soit le mérite ou la destination de l’œuvre.
Cependant la loi de 1806 sur les dessins et modèles ne se trouvait pas abrogée et il intervint même une nouvelle loi sur les dessins et modèles, celle du 14 juillet 1909 qui présente d’une part une protection
-ocr page 344-332 auxiliaire par rapport aux lois de 1793-1902 et est, d’autre part, de nature à assurer, dans de meilleures conditions, la même protection que celle accordée précédemment par la loi de 1806, à certaines créations d’ordre tout à fait inférieur, auxquelles la protection des lois sur le Droit d’Auteur viendrait à être refusée.
L’Espagne possède également deux législations parallèles: loi du 12 janvier 1879 protégeant la propriété intellectuelle, œuvres scientifiques, littéraires et artistiques et loi du 16 mai 1902 sur la Propriété Industrielle.
En Grande Bretagne le Copyright Act de 1911 dont le terme de protection est de 50 ans après la mort de l’auteur, exclut de son champ d’application les dessins susceptibles d’être enregistrés en vertu de la loi de 1907 concernant les brevets et dessins, c’est à dire les dessins devant servir de modèle ou d’échantillon pour être multipliés par un procédé industriel quelconque; ces derniers sont protégés pendant cinq ans à dater de leur enregistrement, avec faculté de prolonger la protection pendant deux périodes de cinq ans; les dessins industriels ainsi protégés sont assujettis à l’obligation d’exploitation.
La loi Hongroise sur le Droit d’Auteur du 31 décembre 1931 assimile expressément dans son article 66 les œuvres des arts appliqués à l’industrie aux œuvres des arts figuratifs.
D’autre part, la loi autrichienne de 1907 sur les Dessins et Modèles Industriels est toujours en vigueur en Hongrie.
L’Italie possède un décret loi du 7 novembre, converti en loi le 18 mars 1926 qui règle la matière du droit d’auteur, tandis qu’une loi du 30 août 1868 et un règlement du 4 janvier 1914 régissent la matière des
-ocr page 345-333
dessins et modèles industriels. Cette dernière loi est d’application pratique très restreinte parce que d’une part elle n’accorde qu’une protection de deux ans et que, d’autre part, elle impose l’obligation d’exploiter dans l’année de la publication du dépôt.
La loi italienne sur le Droit d’Auteur est conçue en termes très larges mais elle a cependant donné lieu à des difficultés d’application en ce qui concerne les œuvres d’art appliquées à l’industrie.
De même que les différents pays que nous venons de passer en revue, la Norvège, la Pologne, le Portugal, la Suède et la Suisse possèdent également des lois dont le cbamp d’application s’étend aux dessins et modèles artistiques et d’autres lois réglementant la protection des dessins et modèles industriels.
Cette dualité de législation que l’on retrouve presque partout est extrêmement préjudiciable pour les créateurs de dessins et modèles et les difficultés d’application que cette dualité engendre aboutissent presque partout, dans la pratique, à l’anéantissement de toute protection quelque peu efficace.
Cette situation lamentable pour toute une série d’œuvres qui, tout en appartenant à une catégorie que l’on considère comme inférieure, rentrent cependant dans la grande classe générale des œuvres de la pensée, a provoqué depuis quelques années une véritable croisade internationale menée tant par l’Association Littéraire et Artistique Internationale que par l’Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrielle. On s’est enfin rendu compte de ce que la seule solution susceptible de couper court aux difficultés existantes est l’abolition de toute distinction entre dessins et modèles artistiques et dessins et modèles industriels et la réglementation de la
-ocr page 346-334
protection de toutes les productions de la forme par une seule et même législation, celle qui régit actuellement la propriété artistique.
Mais en attendant que pareille solution intervienne, il importait de prendre déjà, dans l’état des législations existantes, certaines mesures destinées à assurer tout au moins un minimum de protection avec un minimum de formalités.
C’est ainsi qu’est né, en 1925, l’Arrangement de La Haye instituant la protection internationale des dessins et modèles industriels, sur la base d’un dépôt unique effectué directement à Berne et permettant aux ressortissants de chacun des pays contractants de s’assurer, dans les autres pays contractants, la protection de leurs dessins ou modèles industriels. Cet Arrangement, qui offre le mérite d’une grande simplification des formalités pour le déposant, est incontestablement un sérieux pas en avant dans la protection internationale des dessins et modèles. Il faut d’ailleurs souligner que les dispositions de l’arrangement de La Haye ne comportent qu’un minimum de protection et qu’elles n’empêchent nullement de revendiquer l’application des prescriptions plus larges des législations intérieures; elles laissent également subsister l’application des dispositions de la Convention de Berne revisée à Berlin en 1908, relatives à la protection des œuvres artistiques et des œuvres d’art appliquées à l’industrie. Mais il importe maintenant d’orienter les législations intérieures dans le sens d’une protection générale plus équitable, plus simple et plus efficace.
Tour à tour, l’Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrielle et l’Association
-ocr page 347-335
Littéraire et Artistique internationale réunies au Congrès de Budapest en juin 1930, et la Commission Permanente de la Propriété Industrielle de la Chambre de Commerce Internationale dans sa séance du 27 février 1931 ont accentué, par leurs vœux, le puissant courant d’idées qui nous indique la voie à suivre: protection égale pour toutes les créations de la forme et en attendant l’avènement de cette solution, atténuation dans toute la mesure possible, des entraves actuellement apportées à la protection des dessins et modèles industriels.
Ayant ainsi posé tous les éléments du problème tel qu’il se présente dans le vaste domaine du droit comparé et du droit international, je voudrais examiner comment sa solution se présente pour trois pays dont il me reste à vous parler et qui sont la Belgique, le Grand Duché du Luxembourg et plus particulièrement les Pays-Bas.
En Belgique, de même que dans la plupart des pays dont nous avons parlé précédemment, nous nous trouvons en présence de deux lois parallèles: loi de 1886 sur le Droit d’Auteur et loi de 1806 sur les Dessins et Modèles Industriels.
Malgré le texte de l’article 21 de la loi de 1886 qui stipule que l’œuvre d’art reproduite par des procédés industriels reste soumise à la loi sur le Droit d’Auteur, de longues controverses ont continué à diviser la jurisprudence belge, lorsqu’il s’est agi de fixer un critère établissant une ligne de démarcation entre les champs d’application respectifs des deux lois de 1886 et 1806.
-ocr page 348-336
En vain a-t-on choisi, à un moment donné, la théorie de la destination ou de l’emploi de la création.
En vain s’est-on rallié ensuite à celle qui consiste à fixer pour chaque œuvre son caractère artistique ou non, ou son degré d’art.
C’était livrer, dans chaque cas, le justiciahle à l’ar-hitraire des juges dont la mission n’est, dès lors, plus d’appliquer un texte mais de se transformer en jury artistique.
S’il est aisé de décider que certains dessins, des étoffes de pantalons, par exemple, ne sont que des dessins purement industriels, et d’autres, par exemple un dessin de Ruhens, constituent incontestablement un dessin d’art pur, que de créations intermédiaires, où les deux caractères industriel et artistique cœxis-tent et se trouvent mêlés si intimement que leur répartition dans la zone d’application d’une des deux lois à l’exclusion de l’autre est pratiquement impossible.
D’où le long chaos qui a régné si longtemps dans la jurisprudence belge et l’aboutissement à la théorie de la protection cumulative des deux lois en faveur de tout objet qui recèle en lui une parcelle d’art si pauvre et si chétive soit-elle.
Mais si, depuis ces dernières années, les tribunaux belges se sont montrés de plus en plus larges dans l’application de la loi de 1886, il n’en reste pas moins vrai que les industriels intéressés se plaignent chaque jour davantage de la protection insuffisante que réserve aux créations d’ordre inférieur la vieille loi de 1806, fragment législatif incertain et desuet qui, depuis plus d’un siècle, n’a donné lieu qu’à des controverses et à des déceptions.
C’est devant ces plaintes réitérées que la Commission de la Propriété Industrielle instituée au Ministère
-ocr page 349-337 de l’Industrie, du Travail et de la Prévoyance sociale, vient d’être saisie de la question de revision de la législation.
Sans vouloir préjuger de la solution qui interviendra, nous pouvons assurer qu’il existe au sein de cette commission un mouvement très sérieux en faveur de la suppression pure et simple de la loi de 1806 par voie d’un amendement qui rattacherait les dessins et modèles industriels à la protection de la loi de 1886, supprimant ainsi toute distinction entre dessins et modèles artistiques et dessins et modèles industriels.
Il resterait évidemment à régler certaines questions plus ou moins délicates comme celles de l’organisation éventuelle d’un dépôt facultatif, du sort des dépôts effectués sous le régime actuel, du mode de fixation de la durée de la protection en ce qui concerne les sociétés commerciales et des conséquences du nouveau régime en ce qui concerne l’exercice des droits des Belges à l’étranger et en ce qui concerne l’exercice des droits des étrangers en Belgique.
Mais ce sont là des questions qui sont loin d’être insolubles ainsi que nous le verrons en examinant la situation en ce qui concerne les Pays-Bas.
II me paraît intéressant de dire un mot ici du régime en vigueur au Grand Duché du Luxembourg. Celui-ci possède une loi sur le Droit d’Auteur du 19 mai 1898. Cette loi, calquée sur la loi belge de 1886 ne diffère de cette dernière que par quelques modifications ou amplifications empruntées à la Convention de Berne et à l’Acte additionnel de 1896 ainsi que par de légers changements à quelques articles qui ont été proposés par le Conseil d’Etat et qui semblent répon-
22
-ocr page 350-338 dre à la situation particulière du Luxembourg, sans préjudice pour les relations internationales.
C’est ainsi qu’à l’article correspondant à l’article premier de la loi belge, se trouve ajoutée une énumération des œuvres protégées, suivie d’ailleurs de la stipulation générale d’application de la loi à toute production quelconque du domaine littéraire, scientifique ou artistique qui pourrait être publiée de quelque manière et sous quelque forme que ce soit.
L’article 21 de la loi belge aux termes duquel l’œuvre d’art reproduite par des procédés industriels ou appliquée à l’industrie reste néanmoins soumise aux dispositions de la loi sur le Droit d’Auteur, se trouve reproduit dans la loi luxembourgeoise.
Si l’on étudie les travaux préparatoires de la loi luxembourgeoise, on constate qu’au cours de ceux-ci, le Procureur Général a donné de cet article le commentaire suivant:
„Cet article concerne le principe que ni la reproduc-„tion d’une œuvre d’art par des procédés industriels, „ni son application à l’industrie, ne lui font perdre „son caractère artistique et qu’elle reste soumise aux „dispositions de la loi de 1886.
„I1 est à remarquer que cet article ne protège que „la propriété des œuvres de l’esprit ou du génie qui „appartiennent aux beaux-arts et qui constituent la „réalisation d’une pensée esthétique.
„Le législateur a cherché à éviter la confusion gui „régnait entre les œuvres d’art et les modèles des „dessins de fabrique. Il n’y a plus à se demander si „le fait qu’une œuvre est employé comme dessin ou „modèle de fabrique lui fait perdre son caractère „artistique. Elle demeure œuvre d’art et ne peut dès „lors être reproduite.”
-ocr page 351-339
Le Luxembourg n’a pas de loi spéciale sur les dessins et modèles industriels et l’exposé des motifs que nous venons d’évoquer montre que le législateur en adoptant la disposition de l’article 21 de la loi belge, a entendu l’étendre aussi largement que possible, en appelant même au bénéfice de cette disposition, les dessins et modèles de fabrique, mais toutefois sous la réserve qu’on puisse considérer ces dessins ou modèles comme appartenant aux beaux-arts et constituant la réalisation d’une pensée esthétique.
En pratique, on devra donc considérer comme protégée, toute création portant en elle la plus infime parcelle esthétique, mais il n’en est pas moins vrai que la question de savoir si cette parcelle esthétique existe ou non est soumise à l’arbitraire du juge et que certaines créations méritoires pourraient donc encore être écartées de la protection.
C’est pourquoi je considère que si le régime luxembourgeois constitue un progrès sur la législation des pays à double protection, il pourrait être porté à la perfection par un amendement substituant à la condition du caractère esthétique celle du caractère de iiouueauté appelant ainsi à une protection uniforme et non plus susceptible d’une discussion quelconque, toute création de la forme qui constitue vraiment une création.
J’en arrive maintenant à la partie finale et essentielle de ma conférence: l’examen du régime néerlandais et des suggestions qui pourraient être faites, spécialement en ce qui concerne la protection des dessins et modèles industriels, à la lumière des éléments de droit comparé que j’ai passés en revue devant vous. La loi sur le droit d’auteur du 23 sep-
-ocr page 352-340 tembre 1912 comprend expressément, dans l’énumération des objets auxquels elle s’applique, les œuvres d’art appliquées à l’industrie, c’est à dire les dessins et modèles artistiques et, en général, toute production du domaine littéraire, scientifique ou artistique, quel qu’en soit le mode ou la forme de reproduction.
L’article 10, paragraphe 10° s’exprime en effet comme suit:
„werken van op nijverheid toegepaste kunst; en, in „het algemeen, ieder voortbrengsel op het gebied van „letterkunde, wetenschap of kunst, op welke wijze of „in welken vorm het ook verveelvoudigd kunne „worden.”
Cette disposition est en concordance parfaite avec l’article 21 de la loi belge de 1886 et avec l’article correspondant de la loi luxembourgeoise.
Mais alors qu’en Belgique, les dessins et modèles purement industriels sont régis par la vieille loi surannée de 1806, il n’existe aux Pays-Bas, dont l’état de la législation apparaît en tous points semblable à celle du Luxembourg, aucune disposition concernant les dessins et modèles industriels, de telle sorte que les dessins et modèles ne possédant aucun caractère artistique ne jouissent actuellement en Hollande d’aucune protection organisée.
Depuis que la loi de 1912 a protégé d’une façon si parfaite les modèles artistiques, l’absence de toute réglementation de la protection des modèles purement industriels constitue incontestablement dans la législation néerlandaise une lacune qui se fait d’autant plus sentir depuis que la Hollande a adhéré à l’Arrangement conclu à La Haye en 1925 et instituant le dépôt international des dessins et modèles industriels.
Le moment paraît donc venu pour la Hollande
-ocr page 353-341 d’organiser cette protection et la question pratique qui se pose est celle de savoir comment votre groupe national doit tendre à ce que cette protection soit réalisée.
N’est-ce pas dans le sens préconisé par l’Association Internationale et ne serait-il pas hautement souhaitable que la Hollande, qui a vu naître sur son sol le premier instrument législatif international de protection en faveur des dessins et modèles industriels, donne, la première, l’exemple de la protection uniforme accordée indistinctement à toutes les productions de la forme, quel que soit leur caractère industriel ou artistique, pourvu qu’elles soient nouvelles et constituent réellement des créations.
Ce faisant, elle harmoniserait en la perfectionnant l’œuvre accomplie à La Haye en 1925. Rappelons nous, en effet, que contrairement à ce qui a été stipulé pour l’enregistrement international des marques, le dépôt international des dessins et modèles n’est pas soumis au dépôt préalable au pays d’origine et ce précisément parce que les rédacteurs de l’Arrangement de 1925 ont voulu prévoir le cas où certains pays supprimeraient dans leur législation l’obligation du dépôt.
Les Hollandais, sans avoir à se préoccuper d’un dépôt dans leur propre pays, se verraient protégés dans les pays où cette formalité est encore exigée, tandis que les étrangers auxquels le dépôt fait à Berne n’apporte actuellement en Hollande aucune protection, s’il s’agit de dessins purement industriels, trouveraient désormais en Hollande une protection au moins égale à celle que les Hollandais peuvent obtenir ailleurs pour leurs propres dessins et modèles industriels.
Il convient cependant de ne pas perdre de vue les
-ocr page 354-342
objections qui ne manqueront pas de s’élever, comme elles s’élèvent d’ailleurs en ce moment en Belgique, lorsque la suppression de tout dépôt obligatoire est proposée, par l’assimilation pure et simple de toutes les créations de la forme les unes vis à vis des autres.
Le système du dépôt aurait, prétendent certains, tout au moins l’avantage de renseigner les tiers sur le point de savoir si tel ou tel dessin ou modèle fait ou non l’objet d’un droit privatif. La plupart du temps, il n’en est rien pour la bonne raison que le dépôt est fait, suivant la majeure partie des législations en vigueur, sous pli cacheté. En réalité, il appartient à celui qui veut copier un dessin, de s’informer du point de savoir s’il peut le faire ou non. La plupart du temps les gens de métier connaissent la provenance des produits concurrents et ils n’ont qu’à s’adresser loyalement à celui dont il émane pour savoir si ce dernier prétend à un droit privatif et comment il en justifie.
D’ailleurs, il importe de réagir contre la mentalité de certains fabricants qui se passant eux-mêmes du concours de dessinateurs appointés, ont pris pour règle de copier sans scrupule les productions d’autrui.
Si le monopole résultant d’un brevet est presque toujours en opposition avec l’intérêt général parce qu’il confisque au profit d’un seul, un objet utile, et peut-être même nécessaire à tous, il n’en est pas de même pour les productions de la forme qui pour le même objet, peuvent varier à l’infini, leur effet utile restant toujours le même.
Dans la classe ouvrière, les dessinateurs apparaissent comme une élite. Leur rôle est de varier et d’embellir les objets dont s’entoure notre vie quotidienne
-ocr page 355-343 et de leur donner un cachet d’originalité pour le plus grand bien de tous.
Au lieu de tuer ces créations par l’adoption d’un système qui engendre forcément le plagiat reconnu et généralisé, ne vaut-il pas mieux, socialement, pousser au développement de toutes les créations de la forme, que ce soient les plus humbles ou les plus sublimes?
Ce but sera atteint si on adopte la règle du respect des modèles d’autrui. Cette règle même entraînera pour chacun le souci de créer du nouveau et ainsi s’enrichira, en même temps, sans cesse, le patrimoine commun.
Les partisans du dépôt font encore observer qu’il est souvent fort difficile d’établir par les moyens de droit commun, le fait et la date de la création.
J’estime que c’est là une observation dont il y a lieu de tenir compte et si le dépôt obligatoire parait devoir être supprimé, rien n’empêche l’établissement d’un dépôt facultatif. De cette façon ceux qui désireront avoir à leur disposition un mode de preuve facile et efficace recevront entière satisfaction. Mais ce dépôt doit être simple et représenter un minimum de formalités; à cet égard le système des enveloppes Soleaii qui a fait ses preuves en France et qui a reçu une consécration internationale dans l’Acte de La Haye de 1925, paraît tout indiqué.
Enfin la durée de protection égale pour toutes les productions de la forme ne parait pas pouvoir soulever d’objection sérieuse et le mode de fixation de cette durée en ce qui concerne les droits afférents à des sociétés commerciales, se trouvent déjà réglés par la loi sur le Droit d’Auteur, actuellement en vigueur dans les Pays-Bas.
S’il m’est permis en terminant, de formuler un
-ocr page 356-344 vœu, c’est de voir la Hollande, à l’initiative de votre Groupe, être la première à réaliser, dans un avenir prochain, le programme souhaité par nos grands organismes internationaux réunis à Budapest: l’assimilation complète des dessins et modèles industriels aux dessins et modèles artistiques et la protection de toutes les créations de la forme réalisée par un seule et même loi.
Ce faisant, la Hollande marcherait une fois de plus à l’avant-garde de la civilisation et serait certainement suivie des nations soucieuses comme elle, de se maintenir dans la voie du Progrès et de la Justice.
-ocr page 357-Het strafproces tegen dieren
I
Het mag van algemeene bekendheid worden geacht, dat in vroegere eeuwen, zoowel hier te lande als elders, strafprocessen tegen dieren hebben plaats gevonden (1).
De vraag, op welke opvattingen omtrent Recht en Gerechtigheid dergelijke processen berustten, heeft reeds vele moderne juristen bezig gehouden, zonder dat nochtans eene bevredigende verklaring van het verschijnsel is gegeven.
Met deze kleine studie heb ik mij tot taak gesteld, na te gaan of aan de processen tegen dieren (en soms ook aan het optreden tegen levenlooze voorwerpen), eene ratio ten grondslag lag, dan wel of zij als naïeve uitingen van bijgeloof, exorcisme, enz. moeten worden opgevat.
Mijne taak zou veel omvangrijker zijn, indien niet de groote Rechts-historicus Karl von Amira in 1891 eene diepgaande studie had gewijd aan „Thierstrafen und Thierprocesse” (Mittheilungen für Oester-
Ci) Voor Nederlandsche voorbeelden raadplege men o.a.: S. de WiND: Bijzonderheden uit de Geschiedenis van het Strafrecht (1827), pag. 37.
De Fransche gevallen staan zéér volledig vermeld hij Behbiat-Saint-Prix: Rapports et Recherches sur les Procés et Jugements relatifs aux animaux; in Mémoires de la Société Royale des antiquaires de France VIII (1829), p. 403—450.
Themis, XCIII (1932), 3e en 4e st.
22»
346 reichische Geschichtsforschung, Band XII, pag. 545 vlg.). Daaraan heh ik eene waardevolle handleiding gehad hij het opstellen mijner eigen beschouwingen. VoN Amira vermeldt de buitengewoon uitgebreide litteratuur op dit terrein zoo volledig mogelijk; den belangstellenden lezer zij daartoe dan ook naar de voormelde studie verwezen. Ik zal mij beperken tot de vermelding van bronnen, die met mijne rede-neeringen in direct verband staan, daar ik geenszins naar eene volledige behandeling der dieren-processen streef, doch uitsluitend de beantwoording van de hierboven gestelde vraag, betreffende den rechtsgrond dier processen, poog te geven.
In navolging van VoN Amira onderscheid ik het „kerkelijk” en het „wereldlijk” optreden tegen dieren, naar gelang de strafvervolging uitging van de kerkelijke of van de wereldlijke Overheid. Echter meen ik, dat VoN Amira deze onderscheiding te streng handhaaft. Hij schenkt geen aandacht aan het feit, dat men, bij de indeeling der delicten, in de Middeleeöwen onderscheidde tusschen kerkelijke, wereldlijke en gemengde delicten. Clarus: Sententiæ, Liber V, par. Adulterium, 7 :
„Praemittendum est etiam, delictorum esse aliqua merè ecclesiastica, aliqua merè secularia, et aliqua communia. Merè ecclesiastica sunt, quorum cognitio reservata est tantummodo iudicibus ecclesiasticis, etiamsi commissa sint per laicos, ut est crimen haeresis et simoniae;.....Merè secularia sunt ea, de quibus si à laicis committantur, soli iudices secu-lares cognoscunt, ut est homicidium, furtum, et huiusmodi.
Communia autem sunt ea, de quibus si à laicis
-ocr page 359-347
committantur, uterque ludex cognoscere potest, scilicet ecclesiasticus, et secularis, prout Adulterium, Concubinatus, et (2) Sodomia, etc......”
Wij zien dus, dat juist een der meest voorkomende gevallen, waarin een dier werd gestraft, namelijk wanneer het had gestrekt tot het misdrijf van bestialiteit, een voorbeeld van een crimen commune is. Dit blijkt ook uit: Clarus, t. a. p. par. Fin. Quaest. XXXVII, 5:
„Item quaero; nunquid pro nefando crimine sodomiae possit etiam index ecclesiasticus contra laicum procedere. Respon. quod sic. ita colligi vide-tur.....et est communis opini.....”
VoN Amira beschouwt het ter dood brengen van dieren, omdat zij hadden gestrekt tot bestialiteit, als een administratieven maatregel (polizeilicher Akt), en niet als een straf, die „zu einer Justification” moet dienen. Ten onrechte evenwel. Het bedoelde ter dood brengen toch (meestal „igne comburantur”, Clarus V par. Sodomia, 4), geschiedde in de eerste plaats op grond van Leviticus XX, 15 of 16, waar wordt geëischt, dat mensch en dier te zamen worden gedood. Mijns inziens verschilt dit optreden tegen het dier in niets van dat, hetwelk op grond van de lex Dei van Exodus XXI, 28 geschiedde, en dat VoN Amira wèl als een straf beschouwt. Dit blijkt nog duidelijker wanneer men let op het volgende voorschrift (Exodus XXI, 29): wanneer eigenaar van een stootigen os wist, dat de os stootig was, zal ook hij gedood worden.
(2) In dit verband zü er op gewezen, dat het misdrijf van bestialiteit een vorm was van sodomie. Men noemde dit delict: „sodomia ratlone generis”, zulks ter onderscheiding van de „sodomia ratione sexus”.
-ocr page 360-348
Ik meen dan ook, dat er zoowel in het geval van Levitcus als in dat van Exodus van soortgelijke maatregelen sprake is. Of men deze als straffen wil betitelen doet minder ter zake, wanneer men bedenkt, dat zelfs in ons hedendaagsche strafrecht de grens tus-schen „straffen” en „maatregelen” veelal niet is te trekken.
De onderscheiding tusschen kerkelijk en wereldlijk optreden tegen het dier moet er dan ook niet toe leiden, dat men, met VoN Amira, in het kerkelijk optreden een mengsel van prohibitieve of praeventieve maatregelen en exorcistische practijken zou gaan zien, terwijl het wereldlijk dierenproces een strafproces zou zijn, waarvan dan nog vele administratieve maatregelen zouden zijn uit te zonderen. Ik hoop hieronder aan te toonen, dat in werkelijkheid de grenzen tusschen de verschillende gebieden uiterst vaag zijn, en dat zoowel in het wereldlijk, als in het kerkelijk dierenproces verschillende gelijksoortige kenmerken waarneembaar zijn (3).
De voornaamste eindconclusie, waartoe VoN Amira, na bespreking van het kerkelijk dierenproces, komt, is: „Der Thierprocess ist Gespensterprocess”.
Deze conclusie, welke VoN Amira waarschijnlijk uitgebreid wil zien tot alle de dierenprocessen (dit blijkt niet duidelijk uit zijn betoog), acht ik in hare algemeenheid niet aanvaardbaar. De exorcistische ge-
(3) Prof. Opzoomer in eene in de Volksalmanak van 1862 gepubliceerde studie: „De Dieren voor den Regter”, schrijft: „Ik moet beginnen met de opmerking, dat de regtspraak tegen dieren volstrekt niet op één lün gesteld mag worden met de verwenschingen en toovenaarsbezweringen, die natuurlijk ook tegen dieren werden aangewend, noch met de politiemaatregelen, waarvan ook zij het voorwerp steeds geweest zijn en inderdaad ook moeten blijven”.
-ocr page 361-349
dachte heeft ongetwijfeld in het Middeleeuwsche volksleven eene groote rol gespeeld. Teekenend is de strijd, dien Balthazar BEKKER’S „De Betooverde Waereld” nog in de 17de eeuw verwekte! Maar indien bepaalde gebruiken bij de dierenprocessen al aan exorcisme doen denken, zoo moet ik er toch op wijzen, dat deze gebruiken evenzoo bij processen tegen men-schen bestonden, en dat geen der oude juristen eene exorcistische verklaring voor de dierenprocessen geeft; zulks terwijl zij het geloof aan den duivel zeer zeker niet, en dat aan tooverij slechts zeer zelden en aarzelend verwierpen. Ten bewijze hiervan zal ik twee, mijns inziens karakteristieke voorbeelden ci-teeren; een uit den oudsten en een uit betrekkelijk nieuweren tijd.
In de Coutume de Beauvaisis, Chap. LXIX, no. 1944 bespreekt Philippe de Beaumanoir de dierenprocessen aldus:
„Li aucun qui ont justices en leur terres si font justices de bestes quant eles metent aucun a mort: si comme se une truie tue un enfant, il la pendent et traînent, ou une autre beste. Mes c’est nient a fere, car bestes mues n’ont pas entendement qu’est bien ne qu’est maus, et pour ce est ce justice perdue, car justice doit estre fete pour la venjance du mesfet, et que cil qui a fet le mesfet sache et entende que pour tel mesfet il en porte tele peine; mes cis enten-demens n’est pas entre les bestes mues, et pour ce se melle il de nient qui en manière de justice met beste mue a mort pour mesfet; mes face ent li sires son pourfit, comme de sa chose, car ele li est aquise de son droit; et toutes voies est il bon, se c’est tors ou pourceaus ou moutons ou beste enragie, quele
-ocr page 362-350
qu’ele soit, qu’il face qu’ele muire en son pourfit fesant, pour ce qu’ele ne face une autre fois autel; et c’est chevaus ou mulès ou asnes, retenir le puet li sires pour fere ent son pourfit sans metre a mort.” En in Chap. Xl, no. 336 lezen wij de uitspraak, die zeker, de hekserij verwerpend, getuigt van eenen buitengewoon verlichten geest in de 13de eeuw, maar, die toch den duivel en zijne practijken als realiteiten erkent :
„.....Donques puet on bien veoir que les paroles qui sont dites pour mal fere en la bouche d’une vieille ont petite vertu; mes il avient que l’anemis qui met tout son pouoir en decevoir homme et fame pour trere les ames en pardurable peine fet aucune fois, quant Dieu li suefre, avenir les choses pour lesqueles les sorceries sont fetes, pour ce qu’il doint occasion d’ouvrer en ceste manière contre la foi;
Als recenter voorbeeld zij het mij thans vergund Antonius Matthaeus II, den grooten Utrechtschen strafrechts-hoogleeraar, te citeeren, die in zijn De Criminibus (Prolegomena Cap. II, 1) eene der voortreffelijkste verklaringen der dierenprocessen geeft, die ik in de geheele litteratuur op dit gebied ontmoette.
„Superior! capite diximus crimen dolo contrahi: contrahi quidem etiam culpa; eam tarnen verum scelus non esse, nee ordinaria poena plectendum. Hoc fundamento jacto manifestum sit, in bruta non cadere crimen : nam ne culpa quidem cadit, tantum abest, ut dolus.....Hominum causa jus omne constitutum est, ut Hermogenianus ait in 1. 2. D,
-ocr page 363-351
de stat. hom. et, ut idem Aristot. 5 Eth. 10. jus eorum est, quorum est civilis societas: civilis autem socle-tas bestiis nulla: unde consequens est, nee leges poenarias ad bestias pertinere. Haec licet clara et perspicua sint, non desunt tarnen quae opponantur: Rogare enim quis poterat, quamobrem in divinis scriptum sit Gen. 9. 5. veile Deum opt. max. etiam in brutis vindicare sanguinem hominis? Cur omni-potens legislator Exod. 21. v. 28 amp;nbsp;29. necari jubeat boveni cornepetam, si hominem occiderit? Cur praecipiat Lev. 20. v. 15 amp;nbsp;16. interfici pecudem, quae monstrosa Venere cum homine commixta foerit? Adhaec, quae fuerit Atheniensium ratio, ut juxta Draconis legem, judicium de caede etiam in bruta, imó in bipennem redderent, aut res alias inanimés, quibus homo perisset,.....? Quem Draconis sensum secutus Plato 9. de legib. si ju-mentum vel aliud animal jussit. Et si quid inanimé, praeter fulmen, aut aliud telum divinitus missum, hominem cadentem, aut ipsum cadens oppresserit, damnatum similiter exterminari voluit. Et ex hac Platonis lege suspens! videntur, quos Plinius 8. cap. 16. memorat, suspenses se leones in Africa vidisse. Huic interrogation! occur! potest ex iis, quae Augustinus habet, in c. mulier 15. quaest. 1. Homines quidem proter reatum puniri, sed oculis hominum et conspectui subduci, ne contaminata nefario flagitio, turpissimi facti memoriam refricent mor-talibus. Idem de rebus anima carentibus dici potest. Potest et illud dici, ideo bruta quoque ac res inanimés damnari, ut intelligant homines, quantopere à caedibus sit abstinendum. His rationibus defendun-tur illi judices, quos Guido Papae refert quaest. 238. porcum ad laqueum damnasse, quod puerum de-
-ocr page 364-352
vorasset: cujus judicii et Rebuffus meminit,..... Item illi, qui canes cujusdam villici, ob fraterculum Franciscanum discerptum, morti adjudicarunt: inter quos Judices se fuisse vir doctissimus Ant. Mornacius testatur.....Equae etiam ob mon-strosam libidinem caput amputatum, meminit Clarus.....mulum ob eandem causam ignibus absumtum Rancbinus notât.....Saxones olim jumentum quoque punivisse, cui mulier rapta impo-sita fuerat, testatur Daniel MoUerus.....Haec omnia illis, quas dixi, defenduntur rationibus. Et licet Clarus uno solùm casu exemplum probet, nempè cum ad detestationem monstrosae libidinis boe fit, assentiri tarnen illi non possum. Nam qui minus aliis quoque casibus bujusmodi exemplum statui poterit, cum apertè lex divina ob bominem quoque peremtum bovem damnari jusserit?”
Men ziet het: van exorcisme geen woord. Nochtans ontkent ook Matthaeus de mogelijkheid van tooverij niet, maar hij neemt te dier zake een zeer gematigd standpunt in, dat buitengewoon overeenstemt met dat van Philippe oe Eeaumanoir. Wij lezen toch (47, 11, 5) :
„Non quod ipsi murmuri et verbis insit aliqua efficacia, sed quod hostis humani generis, non nisi horrendo carmine pronuntiatio maleficos adjuvare velit. Si igitur messes satae carminibus alio traduci possunt, qui minus aut salvo sacculo pecunia sub-duci, aut sine crepitu claustra cardinesque confici? Nee tarnen omnia incantationibus adscribenda: fiunt interdum ea ingenii membrorumque agilitate, ut adstantium oculos fallant, eujusmodi praestigia-tores vulgus ignarum pro magis habet.”
-ocr page 365-353
Nu is het feit, dat de auteurs geen enkel bewijs opleveren tot staving van VoN Amira’s stelling, dat de dierenprocessen processen tegen geesten zouden zijn, niet voldoende om tot de onjuistheid dier stelling te concludeeren: immers de tijdgenoot kan hebben miskend, hetgeen toch in werkelijkheid de innerlijke beweegreden was. Ik aanvaard dan ook de exorcistische gedachte, echter zeer gedeeltelijk en wel voor zoover het ontwijfelbaar is, dat de eenvoudige Middeleeuw-sche mensch van dergelijke gedachten was vervuld. De geleerde juristen evenwel, die de Wetten toepasten en deels het Recht hielpen vormen, beoogden met de processen tegen dieren wel degelijk een redelijk doel, zooals uit de hierna volgende bespreking zal blijken.
Het best vindt men de verschillende verklaringen voor de dierenprocessen samengevat in het eerstge-melde citaat uit Antonius MATTHAEUS. Ik vermeen, dat ik mij veilig bij hem kan aansluiten, daarbij op den voorgrond stellend evenwel, dat veelal aan de verschillende soorten van dierenprocessen een verschillende ratio ten grondslag lag. Alle de door Matthaeus aangeduide rationes zijn aanvaardbaar; het zal echter blijken, dat er nog eenige aan moeten worden toegevoegd en dat iets fijner in deze materie moet worden onderscheiden.
II
Uitgangspunt voor het dierenproces in West-Europa in de Middeleeuwen (4) is de Bijbel. De desbetreffende
(4) Het verschijnsel heeft nog nagewerkt tot in den nleuweren tüd. Ik hepaal mij tot dit gedeelte der dierenprocessen, die overigens in alle tijden en bij zeer onderscheiden volkeren zijn voorgekomen. (Zie o. a. VoN Amira t. a. p.)
23
-ocr page 366-354 voorschriften staan vooral vermeld in den Pentateuch, waaruit ik hierboven bereids citeerde.
Nu is, voorzoover mij bekend, door geen der auteurs, die zich met het onderhavige vraagstuk hebben bezig gehouden, op de groote waarde van dit belangrijke gegeven gewezen.
Vooropstellende, dat een belangrijk deel der dierenprocessen door den Bijbel wordt gevorderd, dus berust op Goddelijk Recht, is daardoor tevens voor die processen de vraag naar de ratio nagenoeg vervallen. De Middeleeuwer, die niet in de eerste plaats inductief dacht, behoefde geene verdere verklaringsgronden, wanneer de Bijbel iets voorschreef. Het schoonst is dit weergegeven door Dante (Inferno III, v. 95—96) :
„vuolsi cosi colà dove si puote
ció che si vuole, e più non dimandare.”
De rationeele theoloog zocht verklaringen, ook voor God’s woord, waar de groote meerderheid der „lee-ken” (dus ook van de juristen), geen verderen uitleg dan haar „credo” behoefde.
Eene beroemde proeve van eene dusdanige rationeele verklaring van het Bijbelwoord geeft St. Augustinus, waar hij het meergenoemde voorschrift van Leviticus XX, 16 bespreekt (Quaestionum in Hepta-teuchum Lib. III, c. 74). De eerste zinsnede van deze passus is het Bijbelwoord, daarna volgt de verklaring:
,„Et mulier quae accesserit ad omne pecus as-cendi ab eo, interficietis mulierem et pecus morte moriantur; rei sunt. quaeritur quomodo sit reum pecus, cum sit inrationale nee ullo modo legis capax, an quemadmodum transferuntur uerba modo locutionis, quae graece appellatur lUCTa^'opa, ab animali ad inanimale — sicut dicitur inprobus
-ocr page 367-355
uentus uel iratuin mare — ita et hic translatum est a rational! ad inrationale? nain pecora inde creden-dum est iussa interfici, quia tali flagitio contami-nata indignam refricant facti memoriam.”
(Zie ook Decretum Gratiani, Secunda Pars, Causa XV, Quaestio I, Canon IV).
Wij zien dus, dat de beide eerste verklaringen, die men voor de dierenprocessen kan geven, gelden voor die processen, die rechtstreeks op den Bijbel berusten. Geen dezer beide verklaringen is van juridischen aard. De eerste: het dierenproces is door God gewild, berust op louter religieuse gronden; de tweede, die van St.-Augustinus, is een maatregel van sociale hygiène te achten.
Ten aanzien van de Augustijnsche verklaring valt nog op te merken, dat zij — hoewel zij speciaal ten aanzien van de bestialiteit wordt gegeven — ongetwijfeld ook bij andere „delicten van dieren” geldt, zelfs al berustte de bestraffing slechts indirect op Bijbelsche wetten. In het bijzonder moge ik ten deze de aandacht vestigen op een passus uit het eerstge-melde citaat uit Matthaeus: „Idem de rebus anima carentibus dici potest”. Hier wordt, naar analogie van de Augustijnsche uitspraak eene rationeele verklaring gegeven voor het optreden tegen levenlooze voorwerpen, waarover hieronder nader zal worden gehandeld.
Ik stel mij thans voor allereerst het kerkelijk optreden tegen dieren te bespreken, om daarna tot de behandeling van de wereldlijke dierenprocessen over te gaan. Ik herhaal, ter voorkoming van misverstand, dat niet de aard van het „delict” in de eenige plaats
-ocr page 368-356 bepaalde of het tot een wereldlijk, dan wel tot een kerkelijk strafproces aanleiding moest geven (5).
III
Voorop moet worden gesteld, dat alle crimina secu-laria, door den kerkdijken rechter werden berecht, wanneer ze werden bedreven door geestelijken. Dit blijkt o. a. uit het voormelde citaat van Clarus: „Mere secularia sunt ea de quibus si à laicis committantur, soli indices seculares cognoscunt” (6).
Tot recht begrip van het kerkdijk optreden tegen dieren lijkt het mij gewenscht eene beknopte bespreking te wijden aan het Canonieke strafrecht in het algemeen.
Evenals het Canonieke civiele recht zich in verschillende tijdperken zeer aanmerkelijk heeft gewijzigd — men denke bijv, aan het zeer oude adagium „Ecclesia vivit secundum legem scriptam” (= Romanam), en de latere sterk Germaansche beïnvloeding van het Canonieke recht der Decretaliën —, zoo kan men ook bezwaarlijk van een onveranderd kerkdijk strafrecht spreken. Vele (oudere) auteurs, die elkaar te dien aanzien bestreden, spraken van verschillende tijdperken, zij hadden dus in wezen allen gelijk, hoezeer zij elkander tegenspraken. Dit valt vooral te bedenken, wanneer men de vraag behandelt in hoeverre de kerk wereldlijke straffen oplegde, en welke deze waren.
Het kerkdijk gerecht heeft zich namelijk, vooral
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Voor eene volledige opgave van de delieten, die tot de uitsluitende eompetentle van den kerke!ijken rechter behoorden, raadplege men Fockema Andreae: „KerkeUjke Rechtspraak in de Middeleeuwen”, in Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Akademie van Wetensch., Afd. Letterk., 4de Reeks, Deel 5, pag. 102, vlg.
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook: Van Spaan: Verhandeling over het Burgerlijk Rechtsgebied in Holland en West-Friesland, pag. 98.
357
sedert de zwakke opvolgers van Karel den Groote, van tal van wereldijke straffen bediend, waarvan in de voornaamste plaats moeten worden genoemd: lijfstraffen, geldboeten, verbanning, gevangenisstraf, infamie, confiscatie van bet vermogen, onvrij maken, enz. (Paul Knoke: „Historisch-Dogmatische Untersuchung der Verwendung weltlicher Strafen gegen Leben, Leib, Vermögen, Freiheit und bürgerliche Ehre, im kirchlichen Strafrecht der katholischen Kirche während der vorgratianischen Zeit”).
In het bijzonder is de vraag of de kerkelijke gerechten ook de doodstraf uitspraken, waar het de processen tegen dieren geldt, onder de oogen te zien. Reeds de hierboven geciteerde plaats uit Augustinus toont duidelijk, dat de Kerk in principe de doodstraf aanvaardde. De vraag blijft echter, of de kerkelijke gerechten zelf de doodstraf hebben uitgesproken, dan wel, dat zij dengene, dien zij schuldig oordeelden „tradent brachio saeculari”. Dit laatste was een veelvuldig gebruik in den bloeitijd der Spaansche inquisitie (7).
Dit gebruik sproot voort uit den „horror sanguinis”, waarvan de Kerk was vervuld, en welke — in gevallen als van een Torquemada — niet steeds van hypocrisie is te verschoonen. Oorspronkelijk was echter deze horror sanguinis ongetwijfeld zeer ernstig gemeend. Het is dit gevoelen, dat tot den oertijd van het Christendom is terug te voeren, dat het schoone adagium inspireerde: „Ecclesia gladium non habet nisi spiritualem, non occidit sed vivifient” (8).
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Rutgers van Rozenburg: Dissertatio Historico-Juridica de Paroemio: Ecclesia non sitit sanguinem (Leiden 1854), p. 77 e. v.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;J. Ullheimer: Commentatio de Potestate Punitiva Ecclesias-tica et Seculari, par. 39—41.
358
Ik meen te mogen aannemen, dat de Kerkelijke rechter zelf de doodstraf nimmer heeft uitgesproken. De vraag of de Kerk daar theoretisch de bevoegdheid toe had is een strijdpunt voor de Canonisten geweest. Het kerkelijk optreden tegen dieren met wereldlijke straffen, blijkt — daar andere wereldlijke straffen tegen dieren dan de doodstraf bijkans niet voorkwamen (9) — nergens in de bronnen. De gebieden, die onder de wereldlijke macht der Kerk stonden (Bisdommen, kloostergebieden e. d.) kenden wèl de doodstraf, doch die werd uitgesproken door de wereldlijke macht, welke per accidens door den drager der Kerkelijke waardigheid werd uitgeoefend (10).
De Kerk beoogde met hare straffen een tweeledig doel. Hare geestelijken, die nooit aan het wereldlijk gezag waren onderworpen, wilde zij afschrikken. De leeken wilde zij verbeteren (E. Katz: Ein Grundriss des Kanonischen Strafrechts, pag. 26). Door dit tweeledig doel zijn tevens de tweeërlei soort straffen bepaald, die de Kerk oplegde. Eenerzijds de zoogenaamde wereldlijke straffen, die ons tot dusver bezig hielden. Dit zijn de „Poenae proprie tales”, waardoor, onverschillig of de dader zich al dan niet verbetert, kerkelijke of wereldlijke goederen worden verbeurd. Al met al is het derhalve zeer de vraag of de Kerk wel ooit met wereldlijke straffen tegen dieren is opgetreden. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet wor-
(9) nbsp;nbsp;nbsp;M. A. VON Lilienberg: Metamorphosis Telae Judiciariae (Neurenberg 1712) vermeldt het eenige in de litteratuur bekende geval, dat een dier (een hond) tot gevangenisstraf werd veroordeeld. (Opsluiting in het „Narrenkötterlein.)
(10) nbsp;nbsp;nbsp;De in deze alinea gegeven beschouwingen dank ik aan de mü welwillend door den Hooggeleerden Heer Prof. Mr. W. Duynstee C.ss.R. te Nijmegen, verstrekte inlichtingen.
359 den beantwoord: Kerkelijk optreden met wereldlijke straffen vond niet plaats waar het dieren gold.
Geheel anders staat de zaak, waar de Kerk met kerkelijke straffen optrad. Deze zijn hoofdzakelijk van tweeërlei aard. De Censurae, dat zijn straffen, waardoor alle of eenige geestelijke goederen of rechten worden verbeurd; meestal slechts zoolang de dader in zijn misdadigen wil volhardt. En voorts de Poenitentiae: openlijke boetedoeningen, waardoor vergeving van zonden wordt verkregen (J. Hollweck: Die Kirchlichen Strafgesetze, pag. 83 vlg.).
Uit den aard der zaak zijn ook de poenitentiae nimmer aan dieren opgelegd, zoodat ook deze groep van straffen verder buiten beschouwing moet blijven.
De Censurae echter werden ook tegen dieren herhaaldelijk toegepast en dan vooral de zwaarste en meest bekende der Censurae: de excommunicatio (major). Deze is de uitstooting uit de Christelijke gemeenschap der Kerk en brengt als noodzakelijk gevolg uitsluiting uit de burgerlijke maatschappij met zich. Wanneer men zich aldus behoorlijk rekenschap van de beteekenis dezer excommunicatio major geeft (zij werd, wanneer zij was bekend gemaakt ook genaamd: anathema), is het waarlijk bevreemdend, dat deze straf zoo dikwijls aan dieren werd opgelegd. Het dier toch, maakt geen deel uit van de genadegemeenschap der Kerk, eene uitstooting uit die gemeenschap lijkt dan ook niet mogelijk.
VoN Amira (pag. 560 vlg.) geeft eene inderdaad zeer aannemelijke verklaring voor het ontstaan van het gebruik, dieren te excommuniceeren. Na erop te hebben gewezen, dat de excommunicatio nimmer tegen een enkel dier, noch tegen huisdieren werd uitgespro-
-ocr page 372-360
ken (11), zoekt hij verder den oorsprong in het woord „anathema” waarmede, zooals ik hiervoren vermeldde, de excommunicatio major werd aangeduid. Oorspronkelijk sprak men over schadelijke dieren, die veel overlast aandeden eene maledictio uit, daarmede als het ware God verzoekende in te grijpen en de dieren te verdoemen. In plaats van „maledictio” werd ook het woord „anathema” gehruikt. Toen nu dit laatste woord de beteekenis van excommunicatio major kreeg, werd ook het anathema over dieren in den vorm eener dusdanige excommunicatio gegoten.
In een zeer lezenswaardig boekje: „The Criminal Prosecution and Capital Punishment of Animals”, heeft E. P. Evans uitvoerig de dier-excommunicaties besproken, onder vermelding van tal van bronnen en voorbeelden. Evenals VoN Amira schrijft ook hij dit optreden uitsluitend aan exorcisme toe. Inderdaad is de exorcistische gedachte onloochenbaar, wanneer men van den vorm der excommunicatie-acten kennis neemt.
Geheel in afwijking echter van vele auteurs, die zich met dit vraagstuk bezighielden, wil ik niet allen nadruk op deze zijde der zaak leggen. Er is namelijk volkomen uit het oog verloren, dat in eene middel-eeuwsch Christelijke Maatschappij de hulp der Kerk onontbeerlijk was, wanneer men zich van schadelijke dieren wenschte te ontdoen. Evenals al het geschapene door God is gewild, zoo was dit het geval met de schadelijke dieren. Wilde men zich nu daarvan ontdoen
(11) in zijne bovenvermelde studie zoekt Prof. Opzoomer de oorsprong van het kerkelijke optreden in het feit, dat de wereldlijke straffen uiteraard tegen zwermen van dieren onmachtig waren. Deze utiliteitsoverweging moge hebben gegolden, hierna zal blijken, dat zij niet de eenige was.
-ocr page 373-361
(op groote schaal, en min of meer van overheidswege), dan diende men eerst God’s toestemming te hebhen, tot een zoo kras optreden tegen Zijne creaturen. Tot het verkrijgen dier toestemming was de hulp der Kerk, de Middelaarster tusschen God en menschen onontbeerlijk.
Hoe omzichtig men met het verleenen der toestemming (dit geschiedde dan in den vorm eener excom-municatio major) te werk ging, blijkt bijvoorbeeld uit het bekende proces tegen de insecten van St.-Julien, een dorpje aan den weg over den Mont-Cenis.
Tegen deze dieren, die veel schade aan den wijnbouw toebrachten, is in de 16de eeuw jarenlang een kerkelijk proces gevoerd (vermeld bij Evans, pag. 37 vlg.). De dieren werden behoorlijk verdedigd door een advocaat, er werden eenige pleidooien gewisseld en de dorpelingen, die als klagers optraden (eveneens door een Advocaat bijgestaan) trachtten tot eene compo-sitio te geraken door .... den insecten een bepaald stuk land in eigendom aan te bieden, mits zij het overige land voortaan ongemoeid lieten!
Soortgelijke gevallen zijn legio. Wordt de excom-municatio uitgesproken, dan acht men zieh gerechtigd de dieren te dooden, waar men ze vindt; zij zijn als het ware vogelvrij verklaard. Soms ook weigert de Kerk deze „straf” op te leggen, doch worden den klagers poenitentiae opgelegd, de schadelijke dieren worden dan als een straf Gods beschouwd, voor de zonden der menschen.
Ik zou derhalve het kerkelijk optreden tegen dieren met kerkelijke straffen in de voornaamste plaats willen kenschetsen als een optreden van administra-tieven aard. Dat de in dit verband zonderlinge vorm der excommunicatio major voor dit optreden werd
Themis, XCIII (1932), 3e en 4e st.
23*
362 gekozen is verklaarbaar door de dubbele beteekenis van het anathema, terwijl deze vorm bovendien zeer geschikt was, omdat daardoor aan allerlei exorcis-tische verlangens en begrippen, die in de massa leefden, werd beantwoord (12).
IV
Veel meer verbreiding dan het kerkelijk heeft het wereldlijk optreden tegen dieren gevonden. Dit geschiedde in tegenstelling met het eerste, uitsluitend tegen individueel bepaalde dieren, welke nagenoeg steeds tot de huisdieren behoorden. Voorts zal blijken, dat naast — en veelal in onmiddellijk verband met — dit optreden staat dat, hetwelk tegen levenlooze voorwerpen plaats vond.
De studies aan het opsporen van een rechtsgrond van de wereldlijke strafprocessen tegen dieren gewijd, zijn nog schaarser en onvruchtbaarder gebleven, dan die, welke zich met de kerkelijke processen bezig hielden. Veelal zocht men door deze, gene te verklaren; of ook: men gaf als grond voor het wereldlijke optreden dat het een administratieven maatregel zou uitmaken (13), terwijl dit juist veeleer het kenmerkende van het kerkelijke optreden is, zooals hiervoren bleek.
Hierboven in paragraaf 11 wees ik er reeds op, dat
(12) nbsp;nbsp;nbsp;VoN Amira (t. a. p. pag. 69) concludeert, m. i. ten onrechte, dat de dier-excommunicatie „ist von Haus aus Gebet, wenn auch in den Formen einer Beschwörung”. Dergelüke begripsverwarring kwam in de scholastieke praetük niet voor!
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Aldus bijvoorbeeld: Van Hamel-Van Duck in hunne Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht, pag. 161; hoewel hier terloops wel de complexe aard van het verschijnsel blijkt, uit de opsomming van verklarende feiten.
363
het uitgangspunt voor de dierenprocessen in Europa is: de Bijbel, en wel in het bijzonder de Mozaïsche wet. Dit geldt in nog directer mate voor de wereldlijke strafprocessen tegen dieren, dan voor de kerkelijke, die — zooals bleek — dikwijls op overwegingen van utiliteit berustten. De beide in vorenvermelde paragraaf gegeven verklaringen voor de dierenprocessen: n.l. ze zijn door God gewild, of: ze zijn een maatregel van sociale hygiène (het wegvagen uit de menschelijke herinnering van het tot een schanddaad gestrekt hebbende dier), gelden in de eerste plaats bij het wereldlijk strafproces; vandaar dat ik het noodzakelijk acht ze te dezer plaatse nog eens te releveeren.
Men kan echter niet volstaan, zooals sommige auteurs, die het onderhavige verschijnsel terloops in hun werk vermeldden (14), met te verwijzen naar de Mozaïsche wet; eene eenigszins dieper gaande studie moge aantoonen, dat andere feiten met dit verschijnsel in nauw verband staan.
Allereerst moet dan worden bedacht, dat de primitieve mensch heftig en onberedeneerd reageerde op een vergrijp, terwijl de vraag naar schuld van den dader daarbij niet werd gesteld. De daad zonder meer, werd aan den dader gewroken en soms bovendien aan personen, wier onschuld naar onze begrippen volmaakt vast staat. Men denke slechts aan Deuteronomium 5, 9: „want ik, de Heer uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde, en aan het vierde lid dergenen die mij haten”.
Eene uitvoerige bespreking van de oudste rechts-
(14) B. Gewin: Beginselen van Strafrecht, pag. 107 beschouwt — te simplistisch — de Middeleeuwsche Strafprocessen tegen dieren als eene „onjuiste navolging van het Mozaïsche recht”.
-ocr page 376-364 bronnen van verschillende volken, zou op dit stuk ongetwijfeld nog veel belangrijks leeren; echter dien ik mij, in verband met mijn onderwerp, te beperken, liet zij mij daarom vergund mij ten deze te beroepen op de autoriteit van H. Brunner (Deutsche Rechtsgeschichte I, pag. 213) :
„Darum erscheinen als Missetaten auch solche Handlungen, die im einzelnen Falle absichtslos, ungewollt, unverschuldet erfolgt waren. Götterund Heldensage, sowie vereinzelte Aussprüche der Rechtsquellen stellen es äusser Zweifel, dass ungewollte Tat nach uralter Rechtsüberzeugung des Volkes als gewollte Missetat zugerechnet und geküsst, dass beispielsweise die Tötung oder Verwundung, die ein abirrender Pfeil verursachte, gleich der absichtlichen Tötung oder Verwundung geahndet wurde.”
Evenzoo schrijft Garraud (Droit Pénal Français, I, pag. 131) :
„C’était un brocard d’origine germanique, recueilli par Loysel, que „le fait juge l’homme”: les questions d’intention ne se posaient même pas. La vengeance du barbare est aveugle comme celle de
l’enfant; elle s’exerce sur les irresponsables, sur les fous, les mineurs, même sur des animaux, même sur des choses inanimées.....
En résumé, tandis que les Romains s’attachent surtout à Vintention pour caractériser la gravité du crime, les Germains s’attachent aux suites dommageables qu’il a pu causer.”.....
Natuurlijk moet men uit het bovenstaande niet con-cludeeren, dat de Germanen in het geheel geen acht
-ocr page 377-365 sloegen op de innerlijke gezindheid, noch dat ook de Romeinen niet somtijds straften zonder schuld. Wat dit laatste hetreft wijs ik slechts op c. 5, l C. 9, 8, waar dus nog in den Keizerstijd, aan zonen van verraders „imperatoria specialiter lenitate” het leven wordt gelaten, maar hun overigens alles wordt ontnomen en onthouden:
„sint perpetuo egentes et pauperes, infamia eos paterna semper comitetur, ad nullos unquam honores, nulla prorsus sacramenta perveniant, sint post-remo tales, ut his, perpetua egestate sordentihus, sit et mors solatium et vita supplicium.” (15)
Men vergete ook niet, dat Loysel, in zijne Institutes Coutumières, alvorens te schrijven: „1e fait juge l’homme”, eenige bladzijden eerder heeft vermeld: „la volonté est réputée pour le fait”. En bij de volonté komt ongetwijfeld de vraag naar de innerlijke gezindheid des daders naar voren (16).
Zonder dan ook ten deze in overdrijvingen te willen vervallen, hopen wij als vaststaand te mogen aannemen, dat in primitieve stadia van volksontwikkeling het Recht niet vraagt naar de schuld van den dader, die strafbaar wordt geacht. Wanneer wij nu hier nog bij overwegen, hoelang dergelijke opvattingen blijven voortbestaan, wanneer zij wortelen in
(15) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie o. a.: GinARD: „Les Actions Noxales” (Nouvelle Revue Historique Jrgng. 1888, pag. 30 vlg. ; vooral pag, 37—39); Jhering: „Geist des Römischen Rechts”, Deel I, pag. 122 vlg. (le Druk).
(16) nbsp;nbsp;nbsp;Dat ook Eusèbe de Laurière, de annotator van Loysel dit zoo begrijpt, bewijst uiteraard zeer weinig. De Laurière adapteert Loysbl’s werk aan de doctrine van de 17de eeuw; voor de historie van het gewoonterecht hebben deze annotaties weinig waarde.
366 het diepste innerlijk van het volk, dan is daarmede tevens eene belangrijke verklaring voor de dierenstrafprocessen gegeven.
Verklaren wij dit wat nader. VoN Amira (pag. 581) heeft bereids met goede argumenten bestreden de opvatting, volgens welke het strafproces tegen dieren zou bewijzen, dat men in primitiever tijden het dier zou hebben gepersonifieerd. Ik kom thans tot eene conclusie, welke juist tegenovergesteld is aan de „personificatie-theorie”. Het dier werd niet gestraft omdat men, het personifieerend, het maatstaven aanlegde van menschelijke schuld; juist omdat men ook bij menschen niet naar schuld vroeg, kon men in de alleroudste tijden dieren „straffen”, daar het strafrecht niet anders dan eene reactie op daden beoogde. Evenals de boogschutter uit Brunner’s voorbeeld, wiens pijl per ongeluk iemand doodde, wegens „moord” werd gestraft, zoo ook het varken, dat een kind verscheurde, of zelfs de vallende rots, waardoor een mensch werd verpletterd.
Het straffen van dieren in de Middeleeuwen is dan ook ongetwijfeld voor een deel als ingewortelde overlevering te begrijpen, uit tijden, toen de schuldvraag nog nagenoeg niet werd gesteld.
In die tijden is het strafrecht, dit zij wel overwogen, hoofdzakelijk van privaten aard, en het is dat nog vrij laat, tot in de vroege Middeleeuwen gebleven. Dit privaatrechtelijke karakter moest ook logischerwijs tot verzwakking van het schuldmotief leiden.
Deze privaatrechtelijke oorsprong van het strafrecht is juist bij de dierenprocessen van het grootste gewicht, omdat daardoor een andere zijde van het vraagstuk, dat ons bezighoudt, kan worden belicht.
-ocr page 379-367
V
In het vorige hoofdstuk had ik gelegenheid te wijzen op het nauwe verband, dat bestaat tusschen strafprocessen tegen dieren en de wraakgedachten van primitieve volkeren, die, zonder te vragen naar schuld noch intentie, het feit pleegden te wreken door onmiddellijke reactie tegen den veroorzaker.
Ditzelfde verschijnsel ligt ten grondslag aan de Rechtsfiguur der Romeinsche actiones noxales, die voor ons onderwerp van zooveel belang zijn, dat zij hier zeker niet onbesproken mogen blijven, hoewel zij, in historische tijden, nimmer tot een eigenlijk proces tegen een dier of een voorwerp aanleiding gaven.
In zijn reeds terloops geciteerde studie over „Les actions noxales” (Nouvelle Revue Historique 1888, pag. 31—58), heeft Girard den primitieven oorsprong der „noxae datio” en der „noxae deditio” aangetoond (17). Hij wijst ten deze juist in het bijzonder op het bestaan der aan de Lex XH Tab. ontleende actio noxalis de pauperie, die in oorsprong ongetwijfeld teruggaat tot een tijd, lang voor die Lex, toen de schuldvraag nog niet bestond. „Les Romains n’auraient sans doute jamais connu l’action de pauperie si leurs ancêtres n’avaient passé par le même état mental” (n.l. het wreken eener daad, zonder naar schuld te vragen). Later, toen het schuldbegrip begon te ontstaan, hebben „des esprits plus méthodiques qu’éclai-
(17) Onder „noxae datio” is te verstaan de overgave van een schadeveroorzaker, die niet sui juris is, door dengene in wiens macht hü staat, aan den benadeelde, krachtens privaatrecht. De „noxae deditio” beoogt hetzelfde in het publieke recht, wanneer een staat zijn burger aan een anderen staat uitlevert, ad noxam, ter vergoeding van door dien burger gesticht kwaad.
-ocr page 380-368
rés” dat begrip ook op de pauperies betrokken, door te onderscheiden of het dier de schade had aangericht „secundum naturam”, dan wel „contra naturam”.
Tot dezelfde conclusie komt Jhering in „Das Schuldmoment im Römischen Privatrecht” (pag. 12, pag. 42 vlg.), die er o. a. op wijst, dat — hoewel het Romein-sche Recht uit den bloeitijd geen schuld van dieren aannam (lex 1, par. 3, D. 9, 1 : nee enim potest animal injuria fecisse, quod sensu caret) — nochtans de actio noxalis de pauperie is blijven voortbestaan.
Resumeerende kunnen wij dus vaststellen, dat de schuldvraag aanvankelijk niet bestond : „selbst Thiere und leblose Sachen haften für den Schaden, den sie angestiftet haben” (Jhering) ; wanneer de schuldvraag ontstaat, wordt deze ook ten aanzien van dieren gesteld: men acht óf het dier, óf den eigenaar schuldig, maar deze laatste is bevrijd door overgave van het dier of het schadebrengende voorwerp. Tenslotte doet de ontwikkeling der schuldleer de gedachte aan schuld van dier of voorwerp verdwijnen, maar de actio noxalis de pauperie blijft als civiele actie.
De hier aangeduide ontwikkeling is niet specifiek Romeinsch; zij is terug te vinden in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Recht van verschillende volkeren.
Overal wordt de private wraak ingetoomd door het groeiende staatsgezag, dat den benadeelde dwingt genoegen te nemen met een geldsom, tot zijne bevrediging. (Zoo bijvoorbeeld de compositio en het fredum der Germaansche bronnen; het laatste ten bate der overheid) (18).
(18) Montesquieu: De l’esprit des lois, liv. XXX, chap. XX: „de sorte que chez les Germains,.....la justice se rendoit pour protéger le criminel contre celui qu’il avoit offensé”.
-ocr page 381-369
In plaats hiervan bleef echter, waar het dieren of zaken betrof, die onmiddellijke veroorzakers van schade waren, overal, langen tijd, een gebruik, analoog aan de noxae datio, bestaan. Ik acht dit zeer wel verklaarbaar, daar de gedwongen compositie optreedt in een tijd, dat het schuldbegrip reeds wordt gekend, ter bescherming van de rechtsorde, waarvan dieren of voorwerpen geen deel uitmaken. Er bestond te hunnen aanzien dan ook geen aanleiding de oude, elementaire wraakgevoelens te beteugelen.
Het meest markante voorbeeld van het voortbestaan eeuer noxae datio, zij het ook in gewijzigden vorm, biedt het Engelsche Recht. Daar toch heeft zich oudtijds een instituut ontwikkeld, dat met den naam „deodand” wordt aangeduid, en.....dat heeft standgehouden tot het midden der vorige eeuw!
Wanneer een dier, of een levenloos voorwerp in beweging, de onmiddellijke oorzaak was geweest van den dood van een mensch, dan was dat dier of dat voorwerp „deodand”, d. w. z. het werd geconfisqueerd en uit de opbrengst werden missen gelezen „pro anima regis et omnium fidelium defunctorum”. Vereischte was, dat het dier of het voorwerp in beweging was; sloeg bijv, een paard op hol, waardoor zijn berijder, eraf vallende, tegen een boom werd verpletterd, dan was het paard deodand, niet de boom, die niet had bewogen. Werd iemand onder een vallenden boom verpletterd, dan was deze boom deodand, enz. (Stephen: A History of the Criminal Law of England, HI, pag. 77—78; vooral ook: 0. W. Holmes: „The Common Law”, pag. 24—26).
In het latere Engélsche Recht behoorden de deo-dands tot de „ordinary revenue of the Crown”; ze werden toen derhalve niet meer voor religieuse doel-
24
-ocr page 382-370 einden aangewend (19). Af geschaft werden de deo-dands eerst op l Sept. 1846 (Stephen’s Commentaries on the Laws of England, Vol. II, pag. 656—657).
De oudste plaatsen, waar van de deodand sprake is, zijn te vinden bij Bracton, „De Legibus et Consuetu-dinibus Angliae” (Tract. II, Lib. III). Deze plaatsen zijn zóó instructief omtrent den waren aard van dit eigenaardige instituut, dat zij hier niet onvermeld mogen blijven. In cap. V, 8 lezen wij:
„Item batelli, de quibus tales submersi fuerint, apprecientur, amp;nbsp;alia quae sunt causa mortis alicu-jus, amp;nbsp;sunt deodanda pro rege, ut si submersus fuerit quis in aqua dulci,.....”.
En ter anderer plaatse (cap. XV, 6) staat vermeld:
......Item de iis, qui mortui sunt per infortunium, nullum erit murdrum, licet in quibusdam partibus de consuetudine aliter observetur, ut si homo mortuus, submersus, vel oppressus amp;nbsp;hujus-modi sine culpa alicujus inveniatur, nullum erit murdrum, nec deodanda sunt navis, nec batellus, nec alia catalla de iis qui submersi sunt.....”.
Uit beide bovenstaande citaten valt op te maken, dat, wanneer iemand „per infortunium” was gestorven, — derhalve door een toeval, zonder dat er sprake was van schuld — er geen moord was gepleegd, en ook geen deodanda voorkwamen.
Ten tijde van Bracton zijn de deodanda dus, evenals „moord” afhankelijk van een schuld-ver-eischte, dat gelijkelijk aan personen, dieren en voor
zo) Ze zijn dan volkomen gelijk geworden aan de oude Schotsche „escheats”, die oudtijds in zooverre van de deodands verschilden, dat zü niet tot religieuse doeleinden strekten (Evans, t. a. p., pag. 189).
-ocr page 383-371
werpen werd aangelegd. Hoe jong dit schuldbegrip toenmaals in Engeland nog was, blijkt uit de vermelding bij Bracton, dat de consuetudo bestaan had, welke ook in geval van dood per infortunium van moord en deodanda sprak. Inderdaad was deze con-suetódo eerst in Bracton’s tijd, en wel in 1259, afgeschaft!
Hier blijkt nu juist zoo mooi, hoe verschillende volkeren in den loop hunner historie dezelfde ontwikkeling doormaken. Want zijn de hier beschreven opvattingen omtrent de schuldvraag in het oude En-gelsche Recht niet identiek aan die, welke reeds naar aanleiding van het oude Romeinsche recht ter sprake kwamen? Ook in Engeland hebben „des esprits plus méthodiques qu’éclairés” het schuldvereischte aanvankelijk op dieren en op voorwerpen toegepast. Ook hier diende het dier of het voorwerp tot delging van de schuld, zij het dan, dat deze delging in de Christelijke Middeleeuwen een religieuzen vorm had, en dat de deodanda niet aan den benadeelde doch aan den vorst vervielen, hetgeen logisch wijst op een sterker ontwikkeld staatsgezag.
Het zou eene aparte studie vereischen, waartoe mij thans de bronnen niet ter beschikking staan, teneinde te onderzoeken of de deodanda zelfstandig in Engeland zijn ontwikkeld, dan wel of hier een Romeinsche invloed heeft nagewerkt.
De vermelding der consuetudo bij Bracton zou mij eerder aan het eerste doen gelooven, namelijk dat hier van een inheemsche rechtsfiguur sprake is.
Dit wordt des te waarschijnlijker, wanneer wij zien, dat in streken, waar de Romeinsch-rechtelijke invloed minder direct is geweest, een aan de deodand analoog instituut heeft bestaan. Met name is dit het geval in
-ocr page 384-372 de Nederlanden. Het bedoelde verschijnsel is hier te lande zóó weinig bekend, dat het hier zeker wel mag worden gememoreerd.
J. Ermerins.’ „Eenige Zeeuwsche Oudheden”, Deel 6, pag. 141, vermeldt het volgende vonnis te Poortvliet gewezen :
„Den XXIII December 1558
Schepenen hebben met vonnes gheweesen, soe dat sy aanschouwen ghehadt hebben van eenen Corn. Marinus Paes en die paerden en waeghen in dulve ghevaUen en Corn. Marinus Paes daer onder en hy niet langher gheleeft heeft dan een ure ofte anderhalf.
Dat die paerden en waeghen verbeurt syn tot profyt van den Connicklycken Majesteyt.”
Noordewier (Nederduitsche Regtsoudheden, pag. 80) vermeldt andere voorbeelden, „dat de heer zich liet betalen „si animal pauperiem fecisset”. Deze voorbeelden wijzen op het bestaan van het gebruik in Gelderland, waar het, volgens Noordewier werd afgeschaft in 1573 op den „Landdachfart to Nymegen”.
Deze zelfde auteur (t. a. p. pag. 299) vermeldt nog eenige eigenaardige overgangsvormen, die aantonnen, dat ook de noxae datio tenslotte voor een gedwongen compositio heeft moeten wijken. Den heer van het dier werd bij de Franken het weergeld opgelegd voor de helft; voor de andere helft moet hij het dier overleveren. Een andere, waarschijnlijk latere, wet eischt betaling van het geheele weergeld, wanneer paard, rund of ever iemand dooden (hierbij is de noxae dato dus afgeschaft), maar doet het een hond, dan wordt het halve weergeld verbeurd, waarbij de benadeelde desgewenscht overgave van den hond kan eischen.
-ocr page 385-373
Deze hond moet dan door den benadeelde boven zijn huisdeur worden opgehangen en hij mag het gebeente niet afnemen, noch een andere deur binnengaan, totdat het kreng totaal zal zijn ontbonden en het in stukken naar beneden valt. Ongetwijfeld een afdoend, zij het ook niet zeer hygiënisch, middel tegen de noxae datio !
VI
Naast de geschetste grondoorzaak van het dierenproces hebben, in den nieuweren tijd, ongetwijfeld geheel andere factoren gegolden. Hiervoor mag ik gevoegelijk verwijzen naar het in hoofdstuk I besprokene, en speciaal naar het daar vermeide citaat uit Antonius Mattheus. Men vond het „ziellooze” levende wezen: dier, zeer geschikt, om het den menschen tot afschrikwekkend voorbeeld te stellen. Het is de tijd, dat men niet alleen dieren op het schavot verbrandt, doch waarin het voor kon komen, dat iemand ettelijke malen werd „geëxecuteerd”, ééns in werkelijkheid, en voorts „in effigie” (20).
Een heel enkele maal komt het echter voor, dat de vonnissen zoodanig zijn geformuleerd, dat men er geen enkele behoorlijke ratio meer in kan ontdekken. Zulke gevallen zijn uitzonderingen, waarvan ook onze Vaderlandsche litteratuur één voorbeeld biedt. Wij vinden dit o. a. vermeld in een kleine studie in de „Navorscher”, jaargang 1911, door F. K. van Ommen Kloeke aan „Dierenprocessen” gewijd: Op 15 Mei 1595 werd te Leiden vonnis geveld over den bond „Pro-vetie” van Jan Jansse van der Poel:
(20) 16de eeuwsche voorbeelden van dit gebruik vond ik bü : Lavisse: Histoire de Franee, V, II, pag. 211).
-ocr page 386-374
„en dat hy (n.1. de hond) aldaer aan de galge zal blyven hangen tot afschrik van alle andere honden, en elk tot een exempel.....Verklaart voorts alle zyne goederen indien hy eenige mocht hebben te zyn verbeurt en geconfisceert, ten behoeve van de Graaflykheid.”
Het origineele vonnis heb ik niet gezien, en ik weet niet, wie het hebben gewezen. Maar ik acht het geen gewaagde veronderstelling, dat dit werk van leeken is, die de door hen niet begrepen leer der generale preventie toepasten, ook op dieren!
Wanneer ik thans de uitkomsten van dit onderzoek resumeer, dan blijkt bovenal, dat het geschetste verschijnsel is van zeer complexen aard, zoodat het niet door eene enkele bondige verklaring kan worden begrepen.
Wij zagen, dat het strafproces tegen dieren in West-Europa, in de eerste plaats, ten nauwste samenhangt met religieuse voorstellingen, welke niet alleen in het kerkelijke, maar ook in het wereldlijke strafproces van primair belang waren.
Merkwaardig genoeg, bleken juist de bijbelsche voorschriften ten deze (Pentateuch), meer directen invloed te hebben gehad op het wereldlijke, dan op het kerkelijke proces. Het laatste vond voornamelijk plaats met kerkelijke straffen, en dan om redenen van administratieven of sociaal-hygiënischen aard, zooals hierboven uitvoerig is betoogd.
De Bijbel, de Kerkvaders (Augustinus) en dus het „credo”, dat naar geen verdere verklaringen zoekt, waren belangrijke bronnen voor het wereldlijke strafproces tegen dieren. Deze Christelijke invloeden vonden een gretigen voedingsbodem in de oeroude tra-
-ocr page 387-375 ditie, die den dader strafte, zonder te vragen naar schuld, en ook daarom reeds de dierenprocessen kende.
Exorcisme speelde bij dit alles, vooral in de volksgedachte, ongetwijfeld een rol van beteekenis, maar anderzijds moet deze beteekenis niet worden overschat. Heksenprocessen en dierenprocessen zijn niet op één lijn te stellen; de laatste raken aan vragen, die niet alleen van groot sociologisch, maar ook van primair juridisch belang zijn.
Het zijn juist deze juridische quaesties: betreffende de doodstraf in het Canonieke Strafrecht, betreffende den oorsprong van het strafrecht als private reactie, die niet naar schuld van den dader vroeg, die mij tot de onderhavige studie dreven. Indien het mij is mogen gelukken de aandacht mijner lezers een oogenblik op deze, voor de kennis der Middeleeuwen, zoo belangrijke vragen te bepalen, dan is het bescheiden doel, dat ik mij stelde, ten volle bereikt.
Mr. Arn. VAN Praag
NASCHRIFT
Deze bladzijden waren reeds ter perse, toen mij het opstel van Mr. B. Stokvis, betreffende dit onderwerp in een der jongste afleveringen van het T. v. S. verschenen, onder de oogen kwam. Zonder een schijn van argumentatie, tracht Mr. S. de hierboven op pag. 366 bedoelde „personificatie-theorie” nieuw leven in te blazen. Zijn opstel vermag uiteraard niet, mijne conclusies te veranderen. — A. v. P.
-ocr page 388-Theorie en praetijk van de Kantonale Rechtspraak in Burgerlijke Judieieele zaken
Toen op l October 1838, zulks overeenkomstig art. 1 van het K. B. van 10 April van datzelfde jaar (Staatsblad no. 12) de Wet op de Rechterlijke Organisatie, zooals deze reeds eerder in de wetten van 1827 en 1835 was beschreven, in werking trad, deed daarbij definitief in plaats van den Vrederechter de Kantonrechter zijn intrede in onze rechterlijke organisatie. Weliswaar treft men reeds in het ontwerp-KEMPER van 1815 ter uitvoering van het bepaalde in art. 100 van de constitutie van 1814: „Er zal worden ingevoerd een algemeen Wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van den koophandel en van de samenstelling der regterlijke magt en de manier van procederen”, het woord „Kantonrechter”, maar 23 jaar zouden moeten verloopen, voor en aleer de Fransche wetboeken voor nationale plaats maakten. Het zou te ver voeren en buiten het bestek van dit onderwerp vallen, indien hier uitvoerig aan een beschouwing zouden worden onderworpen alle de discussies, welke bij de instelling van dit nieuwe instituut in dien tijd daarover werden gevoerd. Volstaan kan worden met vast te stellen, dat men argumenten pro en contra aanvoerde terzake: de wenschelijkheid en de mogelijkheid van een aileen-rechter (vergelijk ’t woord „rechtbanken” in art. 184 G.W. 1814) ; deszelfs absolute en relatieve competentie; zijn benoeming en velerlei
-ocr page 389-377
andere punten, den nieuwen functionaris of diens taak betreffende. Eén punt echter bleef onaangeroerd en moest wellicht onaangeroerd blijven, daar toch de werking van een zeker instituut slechts dan met succes kan worden beoordeeld als een geruime tijd, voldoende voor de ontwikkeling en consolideering daarvan, is verstreken. Het punt dan, dat onbesproken bleef, hoewel het toch juist dat punt was, welks strekking in de ontwikkeling van de kantonale rechtspraak van het uiterste belang zou blijken te zijn, betrof het dualisme, waarop het instituut van de kantonale rechtspraak was gebaseerd (Vergelijk Barthélémy, lid van de Commissie voor de Nationale Wetgeving, waar hij zegt: „In zeker opzicht is de Kantonrechter een geheel op zichzelf staand orgaan, in een ander is hij de eerste trap van de rechterlijke ladder”). De wetgever wenschte in 1815 weliswaar een nationale rechterlijke organisatie, vervangende de Fransche wet van 24 Augustus 1790, maar uitdrukkelijk werd daaraan toegevoegd, dat men niet blindelings oude beproefde regelen terzijde zou stellen, integendeel daaruit zou overnemen, wat op grond van lange ervaring was gebleken te zijn bruikbaar en juist. Ook ten aanzien van den Kantonrechter volgde de wetgever dit principe, althans hij trachtte zulks te doen. Immers maakte hij eenerzijds den Kantonrechter tot beroepsrechter, gebonden aan de axioma’s, waarop onze rechtspraak werd gebaseerd, gebonden ook in tal van opzichten aan procesregelen, mede geldend voor de Arrondissements-Rechtbanken en Hoven, daarnaast, zoo in opzet als in uitwerking, werd het instituut van den Kantonrechter min of meer analoog aan dat van den Juge de paix daargesteld. M. a. w. ook van den Kantonrechter wenschte men van daarvoor in aanmerking komende
Themis, XCIII (1932), 3e en 4e st.
24*
378 zaken een eenvoudige, korte, snelle en weinig kostbare procedure in het belang der justiciabelen. (Vergelijk uitspraak van Minister van Maanen nopens de Kantonale rechtspraak: „Het belang brengt mee, dat geschillen van dien aard in loco en met spoed worden afgedaan”). Dat men het jaar 1861 moest schrijven vóór het vereischte werd gesteld, dat de Kantonrechters den doctoraten graad in de rechtswetenschappen zouden moeten hebben behaald, terwijl bij de wet van 9 April 1877 eerst werd bepaald, dat de Kantonrechters voor het leven zouden worden benoemd (deze bepalingen waren bij het instituut van den juge de paix onbekend), dit alles is van ondergeschikt belang, want hierdoor wordt slechts het rechterschap van den Kantonrechter formeel scherper geaccentueerd, zonder dat aan het wezen in feite verandering werd gebracht. En toch ware het van een zoo eminent belang geweest, indien de wetgever er toe zoude zijn overgegaan aan de tweeslachtigheid van een zoo belangrijk deel onzer rechterlijke organisatie een einde te maken. Er kan en moet gekozen worden tusschen deze twee principes. Of wel de taak van den Kantonrechter zij die van een rechter, die over zaken, welke over niet-aanzienlijke geldsommen loopen en welker berechting men niet bij de rechtbanken in eersten aanleg wilde onderbrengen, recht spreekt, terwijl voor deze berechting dezelfde procesregelen, althans in hoofdzaak, gelden als voor andere rechterlijke colleges óf wel zijn taak zij die van een rechter, wien niet alleen is opgedragen naar het adagium „kort, eenvoudig, spoedig en goedkoop” recht te spreken, maar die hiertoe ook feitelijk in staat is.
Dat de wetgever niet getracht heeft dit tweede te bereiken, het ware onrechtvaardig dit te beweren. De
-ocr page 391-379 artt. 97—125 van het W. v. B. Rv. geven onder het hoofd „Bijzondere bepalingen betrekkelijk de wijze van procedeeren voor den Kantonrechter” een aantal regelen, welke oppervlakkig beschouwd zouden wijzen op een afgerond geheel van bepalingen, te zamen vormend, hetgeen zou kunnen worden genoemd het „proces-eigen” van de kantonale rechtspraak, gelijk de Code de Procedure civile dit kent in de artt. l—48 van het eerste boek „De la justice de paix”. Maar terwijl in de Code de Procedure civile de wetgever zieh tevreden heeft gesteld met in die artikelen de procedure voor den Juge de paix samen te vatten, doet onze burgerlijke rechtsvordering naast den titel, bovengenoemd, op de kantonale rechtspraak bovendien nog toepasselijk zijn een geheel stel regelen, welke gelijkelijk gelden voor de Arrondissements-Rechtbanken en Hoven (artt. 1—97), terwijl daarnaast de inhoud van art. 125 bijv., welk artikel trouwens daar ter plaatse niet thuis behoort, aangezien zijn inhoud ten eenenmale strijdig is met den titel, waaronder het geplaatst is, alleen reeds voldoende is ieder kantonaal proces-eigen illusoir te maken.
Men behoeft waarlijk niet te verlangen, dat de Kantonrechter beantwoorde aan de omschrijving in de Assemblée Nationale nopens den Juge de paix gegeven, luidende: „dat in ieder Arrondissement, te kiezen door het volk een rechter zal zijn, die het zinnebeeld der eendracht zal zijn. Deze rechter zal rechtspreken en haat en tweedracht zullen verdwijnen, hartstochten zullen voor zijn rechterstoel bedaren en vrede zal in de gezinnen heerschen. Door de adviezen van hem, die de vriend, de scheidsman, ja meer de vader dan de rechter van zijn medeburgers zal zijn.
-ocr page 392-380
zullen processen voorkomen worden en door zijn onverslapte waakzaamheid zullen misdrijven achterwege blijven”. En evenmin is het wenschelijk, dat in dezen tijd het criterium voor de benoembaarheid van den Kantonrechter nog zou zijn: „tout homme de bien pour peu qu’il ait d’experience et d’usage”, maar wel had moeten dienen tot basis van de kantonale rechtspraak de meening van Thouret, rapporteur van de nationale vergadering, dat „la justice de paix serait dégagée des formes, qui obscurcissent tellement le procès, que le juge le plus expérimenté ne sait pas qui a tort ou raison”.
Ook de Nederlandsche Kantonrechter vermag theoretisch niet uit te maken wie gelijk heeft en wie ongelijk, als partijen hem hiervoor niet de noodige gegevens verschaffen! Deze unicus judex, zoo bij uitstek geschikt, niet alleen door zijn historisch verleden, maar ook door de bedoeling des wetgevers om aan partijen, die immers verondersteld worden voor hem een proces te kunnen voeren zonder rechtsgeleerden bijstand, zoodanige aanwijzingen te verstrekken, welke zij behoeven, om dezelven nader tot hun rechter te brengen en om hun zaak, na een korte uiteenzetting tot een bevredigende oplossing te brengen, deze rechter is door het leerstuk der lijdelijkheid en door tal van hem bindende rechtsregelen daartoe niet bij machte. Dat in de practijk meerdere kantonrechters dezen eisch van lijdelijkheid en die rechtsregelen met een forsch gebaar terzijde schuiven, men moge het apprecieeren, aan den feitelijken toestand verandert deze gestie niets en talrijk zijn de klachten over eigenmachtig optreden van den betrokken Kantonrechter, terwijl evenmin gering zijn de gevallen, waarin een goedbedoeld niet-acht-slaan op zekere
2
-ocr page 393-381
voorgeschreven formaliteiten, voor de verliezende partij een gereede aanleiding is voor appèl.
Maar het is niet enkel de kwestie der lijdelijkheid, welke het den Kantonrechter onmogelijk maakt bij zijn rechtspraak kortheid, eenvoud, spoed en geringe kosten te betrachten.
Wel is het een bepaling, als vervat in art. 99 B. Rv., welke oogenschijnlijk alle elementen in zich vereenigt om de eischen, als bovenbedoeld, tot uiting te brengen, maar het zijn daarnaast de woorden „zoo mogelijk” en „of de uitspraak naar eene volgende terechtzitting verwijzen” in datzelfde artikel, welke het mogelijk maken, dat vonnissen in kantonzaken worden uitgesproken zes of meer weken na een gehouden getuigenverhoor (cf. art. 13 C. d. P. C. „la première audience”). „Partijen zullen in persoon of bij gemachtigde voor den Kantonrechter verschijnen, de aanlegger zal zijn eisch en de gedaagde zijne verdediging voordragen zonder beteekening van eenige schriftelijke dingtalen” (art. 99, al. 1). Wee echter hem, die als eischer, meenend zijn goed recht zelf te kunnen bepleiten, ten dienende dage zich in persoon naar de zitting van den Kantonrechter begeeft! Hij kan daar tegenover zich vinden een procureur, een deurwaarder, een klerk van een advocaten-kantoor of een practizijn, die naar-stiglijk vlassen op niet-ontvankelijkheden of onbevoegdheden en daarvan bij schriftelijk antwoord, liefst in een voor den leek onbegrijpelijken vorm, gebruik maken. Trouwens wat weet een leek van incidenteele of reconventioneele vorderingen, van voeging of tus-schenkomst, van verzet door derden enz. enz.? Hoe ongelijk is niet de positie van de in persoon optredende partij ten opzichte van de partij, die zich de hulp van een advocaat heeft verzekerd!
-ocr page 394-382
De eisch, dat de kantonale procedure niet kostbaar mag zijn, spruit voort uit den wensch om te voorkomen, dat het kostenbedrag dat der vordering te boven zou gaan of althans daarmede niet in verhouding zou staan. Evenwel zijn de kosten van een dagvaarding, welke moet worden uitgebracht door de eischende partij bij een kantongerecht-procedure vrijwel gelijk aan die, welke een dagvaarding om voor de Rechtbank te verschijnen met zich brengt. En de partij, die ter verdediging barer belangen deze in handen geeft van een advocaat — veelal zal hij dit reeds bij voorbaat doen uit vrees bloot te staan aan het feit, dat hij in persoon optredende, een door een gemachtigde vertegenwoordigde tegenpartij zal ontmoeten — zal bij zijn raadsman, en terecht, weinig sympathie ondervinden, indien hij bij het ontvangen van een declaratie dezen erop wijst, dat het bedrag daarvan (vaak toch reeds abnormaal gering in verhouding met de verrichte werkzaamheden) bijna zooveel is of ook wel eens meer dan de som, waarover werd geprocedeerd.
Geenszins voorts is het gebruikelijk, dat de Kantonrechter zoo mogelijk op de „eerste” terechtzitting vonnis wijst. Integendeel, zelfs voor de meest eenvoudige zaken is het, indien gemachtigden in het spel zijn en dit is, zooals wij gezien hebben, meer regel dan uitzondering, een vaststaande usance, dat er tweemaal schriftelijk wordt geconcludeerd, vaak gevolgd door nadere conclusies en dat enquête en contra-enquête worden gehouden op twee afzonderlijke dagen.
De loop van 90 pCt. der kantongerecht-procedures is noch kort noch eenvoudig noch snel noch goedkoop en indien dit moet worden erkend, moet evenzoo worden erkend, dat dit onderdeel onzer rechterlijke
-ocr page 395-383
organisatie niet beantwoordt aan zijn doel en dns dient gewijzigd te worden. Welnu, aan pogingen om tot wijziging te komen, heeft het waarlijk niet ontbroken. Zoowel van regeeringszljde (Commissie-Limbürg) als van den kant van min of meer offi-cieele lichamen (Commissie van den Vrijz.-Dem. Bond, K. v. K. te Arnhem), alsmede ook in talrijke ingezonden stukken en artikelen in juridische periodieken verschenen, zoo van de hand van advocaten als van kantonrechters, zijn ontwerpen op papier gesteld en voorstellen gedaan om tot wijziging c. q. verbetering van de kantonale procedure te komen. Deze pogingen echter zijn tot dusverre niet verwezenlijkt. Is dit uitsluitend te wijten aan de traagheid, waarmede ons wetgevend orgaan werkt en het conservatisme, dat er bestaat om eens bestaande regelingen door andere te vervangen of heeft men gevoeld, dat al die voorstellen slechts betrekking hebben op parti-eele, secundaire wijzigingen, terwijl onaangetast werd gelaten het grondeuvel, waaraan het instituut van den kantonrechter door het dualisme, dat daarin door den wetgever in 1838 is gebracht, mank gaat? Géén wijziging, hoever deze zich moge uitstrekken, kan eenig effect sorteeren, indien niet allereerst definitief tot oplossing worde gebracht de fundamenteele kwestie, welke de taak van den kantonrechter is en welke zijn positie ten opzichte van de uitvoering van die taak. Wil men hem beschouwd zien als de lagere rechter, behandelend zoo burgerlijke als handelszaken, zonder hooger beroep, indien de vordering niet meer beloopt dan f 50.— en behoudens hooger beroep, indien dezelve niet meer beloopt dan f 200.—, gelijk de Rechtbanken kennis nemen van zaken boven f 200.— of moet de kantonrechter beschouwd worden als een
-ocr page 396-884 rechter, die van de zaken, als bovenomschreven, kennis neemt, maar die zaken heeft te behandelen op een van de gewone procedure afwijkende en zeer speciale wijze, een rechter dus, die weliswaar in formeel opzicht gelijk staat met de in college rechtsprekende rechters, maar uit hoofde van zijn bijzondere taak een geheel andere, gansch bijzondere positie inneemt? Wordt de eerste vraag bevestigend beantwoord, dan zal iedere wijziging om de kantongerechtsprocedure te verbeteren niet alleen vrijwel overbodig blijken, maar de moeilijkheden zelfs nog »vergrooten, doordat door deze wijziging alsdan het bestaande dualisme nog sterker zou kunnen worden beklemtoond. Acht men echter de tweede vraag te bevatten de taak, zooals deze inderdaad des kantonrechters is — en reeds op liistorische gronden blijkt zulks (1) —, dan zullen partieele wijzigingen ten eenenmale blijken niet af doende te zijn en zal men er toe moeten overgaan de fundamenteele oorzaken, welke tot de huidige onbevredigende regeling aanleiding geven, op te sporen en te verbeteren.
Als één dezer fundamenteele oorzaken moet worden genoemd het uiterst geringe contact tusschen den kantonrechter en de voor hem verschijnende partijen. Oorzaak van dit euvel is eenerzijds het feit, dat de verschijning voor den kantonrechter „in persoon” uitzondering, „bij gemachtigde” regel is geworden, anderzijds het misbruik der schriftelijke behande-
(1) Ieder jaar zullen voortaan Schout, Burgemeesteren en Schepenen dezer stad drie gequalificeerde personen kiezen tot „Vredemakers van de kleyne saecken, welke alle met bequamen wege, in corter tÿt en met minder costen als met ordinaris recht-pleginge kunnen worden afgedaan” (Ordonnantie ende keure binnen de stad Hoorn 1635).
-ocr page 397-385
ling en tenslotte ook het steeds wassende aantal zaken, dat ten dienende dage door den kantonrechter moet worden behandeld, gevolg van deze drie factoren wederom is het voortwoekerende kwaad der langdurige behandeling. Immers ook al zouden partijen in persoon aanwezig zijn, dan nog is het den kantonrechter onmogelijk, zooals veelal regel, éénmaal per week, meestal in den tijd tusschen elf en één uur alle de op de rol voorkomende zaken breedvoerig te behandelen. Daarnaast werkt weer, waar in de meeste gevallen niet partijen, maar hunne gemachtigden verschijnen en dus een zoozeer gewenschte mondelinge behandeling voor den rechter niet mogelijk is, deze omstandigheid automatisch een schriftelijke behandeling in de hand, terwijl op zijn beurt gebrek aan tijd den kantonrechter er dikwerf toe zal brengen zooveel mogelijk zaken uit te stellen! Het is daarom allereerst een gebiedende eisch, dat bepaald worde, dat partijen voor de eerste maal in persoon zullen verschijnen (voor incasso-vorderingen, welke niet betwist worden, kan zeer wel een uitzondering worden gemaakt). Het mag geen argument zijn, dat zulk een regeling partijen veel tijd en geld zal kosten. Onze rechtspraak toch is gebaseerd op de verplichting, dat partijen den rechter volledig inlichten omtrent den aard der betwiste feiten, terwijl het even-zoo een eerste vereischte eener goede rechtspraak is, dat de rechter van de feitelijke bijzonderheden en de eigenaardige schakeeringen van het te beoordeelen geval kan kennis nemen. Door het feit, dat partijen in persoon zullen verschijnen, zal in tallooze gevallen schriftelijke behandeling overbodig zijn, terwijl eveneens rechtskundige hulp zal kunnen worden ontbeerd, waaruit alleen al een besparing voor partijen zal ont-
25
-ocr page 398-386 staan, welke ruimschoots geacht kan worden op te wegen tegen het verlies aan tijd en geld, dat een verschijning in persoon met zich kan hrengen (2).
Wenscht één van de partijen alsnog bescheiden in het geding te hrengen, of dienen er schriftelijke stukken gewisseld te worden, dan zoude dit door bemiddeling van den Griffier kunnen geschieden. Acht men het wenschelijk, dat de mogelijkheid blijft bestaan, dat door rechtsgeleerden in de zaak zal kunnen worden gepleit (de beslissing hieromtrent worde den kantonrechter overgelaten), soit, maar dan behoort op eenigerlei wijze (door toevoeging b.v.) een zoodanige regeling getroffen te worden, dat een eind komt aan den huidigen toestand, welke het mogelijk maakt, dat terwijl ten pleidooie voor den kantonrechter één partij in persoon verschijnt, de andere, die zich dat veroorloven kan, door een rechtsgeleerde wordt vertegenwoordigd.
Zoo objectief is wel geen kantonrechter, dat hij in zulk een geval niet eerder, zij het ook onbewust, zal overhellen tot het in een weldoorwrocht en op gemakkelijke wijze voorgedragen pleidooi uiteengezette standpunt dan naar de uiteraard op meer onbehol-pene wijze uitgesproken verdediging van de in persoon verschenen partij.
(2) Nog onlangs werden door mü op een zitting vier ongeveer gelijksoortige arbeidszaken behandeld. In drie gevallen waren beide partijen in persoon verschenen, in het vierde geval verscheen voor den gedaagde een deurwaarder. In de eerste drie gevallen waren driemaal tien minuten voldoende mij de gegevens te verstrekken (door den Griffier werden op mijn verzoek uitvoerige aanteeke-ningen gemaakt) om te bepalen dat het desbetreffende vonnis — weliswaar geen eindvonnis — over tivee weken zou worden gewezen. In het vierde vroeg de deurwaarder namens gedaagde een termijn van drie weken voor conclusie nan antwoordt
-ocr page 399-387
Aan dit desideratum worde vastgekoppeld de niet minder gebiedende eisch, dat het aantal uren, beschikbaar voor het behandelen van burgerlijke judicieele zaken naar behoefte zal worden uitgebreid en wel zóódanig, dat het den kantonrechter mogelijk is iedere aanhangig gemaakte zaak, gelijk als in strafzaken, te behandelen.
Tenslotte worde, waar noodig, de eisch van lijdelijkheid des rechters voor den kantonrechter opgeheven. Hem zal niet oogluikend moeten worden toegestaan in het proces in te grijpen of partijen behulpzaam te zijn, neen, den kantonrechter moet dit recht uitdrukkelijk worden gestipuleerd en met zoovele Woorden moet hem de gelegenheid gegeven worden zijn taak in het rechtsleven zoodanig te vervullen, dat daaruit voor de justiciabelen het grootst mogelijke nut zal voortvloeien.
liet bovengestelde samenvattende moeten dus als eischen voor een vruchtbare en richtige uitoefening der kantonale rechtspraak, zooals deze moet worden beschouwd niet alleen, op historische gronden, maar ook kan worden afgeleid uit de bedoeling des wetgevers, worden geponeerd:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Beide partijen zullen de eerste maal in persoon moeten verschijnen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Een zoodanige uitbreiding der zittingsdagen, dat het den kantonrechter mogelijk zal zijn partijen in haar eisch en verdediging uitvoerig mondeling te hooren en indien mogelijk daarna uitspraak te doen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Vastlegging van het recht, dat het den kantonrechter mogelijk zal maken om in den gang van zaken in te grijpen, zooveel zulks tot het ver-
388
krijgen van een spoedige afwikkeling en een bevredigende oplossing noodig zal blijken te zijn.
Daarnaast zullen wijzigingen van secundairen en formeelen aard ter vereenvoudiging van de kantonale rechtspraak hun plaats vinden, wijzigingen o. m. ter zake de dagvaarding, het houden van enquête en contra-enquête, het wisselen van schriftelijke stukken en meerdere voorschriften van ondergeschikt belang.
Zal dan, nadat dus vooraf duidelijk en definitief de juiste positie en taak van den kantonrechter is gefixeerd, dit deel onzer Rechterlijke Organisatie aan een herziening als boven omschreven zijn onderworpen, dan zal niet alleen het tweeslachtige, dat dit instituut tot op heden kenmerkte, daaruit zijn verdwenen, maar tevens zal zulk een herziening de eerste stap kunnen zijn tot een uitbreiding van de kantonale rechtspraak, waarlijk niet minder gewenscht en noodig dan de in dit artikel besproken wijzigingen.
Mr. H. JUDELL
-ocr page 401-Brieven, geschreven door Mr J. B. Thorbeche aan C. T. Stork
De redactie van ons tijdschrift zal nog eenigen tijd kunnen voortgaan met de publiceering van brieven, geschreven door Mr. J. K. Thorbekkb. Deze brieven zullen hier worden afge-drukt voorzien van slechts enkele aanteekeningen. De redactie had de keuze tusschen: uitstellen (eras, eras, semper eras, sic delabitur aetas) in de hoop dat later iemand zoude worden gevonden, die bij de brieven een volledig commentaar schrijft, of nu dadelijk drukken zonder commentaar. Tot het tweede werd besloten.
Wanneer de brieven een geheel nieuw licht hadden geworpen op Thorbeickb en zijn tijd ware deze tweede methode onverdedigbaar. Nu slechts aanvulling wordt geboden van bestaande kennis, schijnt de tijd rÿp de deskundige lezer zelf te laten oordeelen.
Dr. C. F. Stork te Hengelo verstrekte de hierna afgedrukte afschriften. Van zijn hand is de Inleiding.
C. W. DB Vries
Inleiding
De correspondentie van Thorbeckb met C. T. Stork neemt een aanvang op 8 Juli 1854.
Thorbeickb was na zijn eerste ministerie de gast van den bekenden industrieel H. J. van Hbbk in Enschede, met wien hij bevriend was. Of Thorbeckb ook reeds in vroegere jaren in Enschede logeerde, is niet na te gaan, daar de correspondentie met den heer van Heek waarschijnlijk bij den Ensche-deschen brand in 1862 is verloren gegaan.
In ieder geval is, wat C. T. Stork betreft, de kennismaking gevallen in het jaar 1854. Een der eerste producten van de firma C. T. Stork amp;nbsp;Co., die in 1853 haar fabriek van bont-geweven goederen in Hengelo had geopend, was de sarong, waarover Thorbeckb schrijft. C. T. Stork was zijn zaken begonnen te Oldenzaal en bleef daar zÿn heele leven, tot 1895, wonen.
De verdere correspondentie loopt met langere en kortere onderbrekingen samen met de ontwikkeling der Twentsche katoennijverheid in deze periode en Thorbeckb volgde met
-ocr page 402-890 groote belangstelling die ontwikkeling. Men zal in de correspondentie lezen, hoe hij verschillende malen, ook gedurende de periode van zijn 2e ministerie, Twente bezocht. Hij logeerde dan bij de Enschedesche vrienden of te Oldenzaal.
In de correspondentie is in den aanhef der brieven, die beginnen met „Weledelgeboren Heer” (1) over te gaan in „Waarde Vriend” te zien, hoe Tiiorbeckb den 25 jaar jongeren Stork zijn vriendschap schonk. Stork zelf bleef altijd op een meer eerbiedigen toon spreken, terwijl hij Tiiorbeckb „Mijnheer” en gedurende zijn ministerschap waarschijnlijk zelfs „Excellentie” noemde.
Wat nu den inhoud der correspondentie betreft, zoo zien wij, dat reeds in December 1854 Tiiorbeckb in de Tweede Kamer gebruik maakte van mededeelingen van C. T. Stork. Men ziet in verschillende volgende brieven, hoe de opmerkingen van C. T. Stork aan Tiiorbeckb en de kwesties, die deze van zijn zijde te berde bracht, zich niet bepaalden tot economische en industrieele, maar zich ook uitstrekten tot de algemeen politieke zaken. Dit is zeker een bewijs voor de goede gevoelens van Thorbeckh ten opzichte van Stork, dat hij het ook op prijs stelde, diens oordeel in politieke zaken te ontvangen.
Nog een kleinen aardigen trek vindt men in verschillende brieven, het eerst in die van 27 December 1858, waarin Tiiorbeckb bedankt voor toezending van kapoenen. Hoewel Stork geen jager was, vindt men later ook bedankjes voor toezending van wild. In die dagen werd het zenden van dergelijke vriendelijkheden uit de heistreken door de bewoners onzer groote steden op prijs gesteld.
In dezen zelfden brief van 1858 komt een eerste beschouwing voor over den spoorwegaanleg. Stork was in die dagen met zijn vriend, H. P. Helderman en enkele andere industri-eelen ijverig in de weer voor aansluiting van een eventueel te bouwen net van Staatsspoorwegen met de spoorwegen van het Koninkrijk Hannover. Met ontzaglijke moeite wist hij de belangstelling en het kapitaal te krijgen voor een verbinding Almelo—Salzbergen en Tiiorbeckb heeft zich voor de totstandkoming van deze zaak en voor de internationale besprekingen daarover veel moeite willen geven.
Een aardig kijkje in de kwestie van de manufacturen krijgt men in den brief van 18 Maart 1859. Tiiorbeckb schrift hier over inlichtingen van den heer Muller in Kotterdam. Dit was de bekende koopman Hendrik Muller Szn., in die dagen zeker een van de bekwaamste kooplieden van manufacturen van
lt;1) Aan Schimmïilphnninck van der OvE schreef Thobbecke in later jaren eens: „Hoogwelgeboren Heer en voormalig Vriend”.
(redactie)
-ocr page 403-391
ons land, wiens adviezen en hulp voor Stork bij de ontwikkeling van zijn textielzaken van groot nut zijn geweest.
In den brief van 25 Maart 1860 wordt behalve over politieke zaken nogmaals over de spoorwegen geschreven. In dezen brief wordt de naam genoemd van den heer Ehkhout, in die dagen burgemeester van Oldenzaal, terwijl de spinfabriek, waar Tiiorbhcke op doelt, een schepping was van de heeren Ebkiiout, Gelderman en Stork, die een voor die dagen zeer groote katoenspinnerij wilden bouwen te Oldenzaal. In den brief van 24 Mei 1860 blijkt, dat Thorbeckb in deze zaak wil deelnemen, waarop ook nog een brief van 2 October en 8 October 1860 betrekking heeft. Ik weet niet, of Thorbecke’s meening, dat hij hiermede een goede geldbelegging zou doen, is uitgekomen. De technisch goed ingerichte fabriek heeft geen florisant bedrijf opgeleverd, zoolang ze onder het veelhoofdig beheer stond van de verschillende industrieelen, die ieder hun eigen zaken te behartigen hadden. Na den dood van den heer Eekhout zetten Stork en Gelderman de zaken samen voort, maar Stork is later uit de firma getreden en de spinnerij werd een onderdeel van de firma H. I*. Geldbr-MAN amp;nbsp;Z.v. en als zoodanig een deel van het vermaarde en groote bedrijf van die firma.
In het jaar 1860 is voortdurend sprake van een bezoek van Tiiorbbckb aan Twente, om het nieuwe huis van C. T. Stork te zien. Hij spreekt zelfs in een der brieven van het bezoek aan het „paleis”, een wel wat euphemistische benaming voor de, met het oog op het groote gezin ruime, maar zeer eenvoudige woning van C. T. Stork in Oldenzaal.
Ook is in hetzelfde jaar de politiek aan de orde met de blijkbare voorbereiding voor de nieuwe verkiezingen. Als eindelijk de reis naar Twente haar beslag krijgt in Augustus 1861, is het aardig in den brief van 3 Augustus te lezen, hoe Thorbbcïkh aandringt op een uiterst eenvoudig bezoek.
Aan den brief van 7 September 1861 is een aardig briefje van Mevr. Thorbeckb toegevoegd, dat de stemming weergeeft. Ondanks de beslommeringen van het Ministerschap is in 1862 en volgende jaren de correspondentie nog voortgezet.
Typeerend voor de verhouding en de opvattingen van Thorbeckb is het schrijven van Dl October 1864, waarbij hij C. T. Stork vraagt, zich beschikbaar te stellen voor het Burgemeesterschap van Oldenzaal en Losser. Thorbeckb was er zeer weinig over gesticht, dat aan dit verzoek niet werd voldaan, maar blijkens zijn schrijven van 26 October 1864 heeft hy zich toch bij de weigering neergelegd. Mr. G. Waiaær, waarvan in dit schrijven sprake is, werd tot burgemeester benoemd.
Een felicitatie met de geboorte van een zoon werd 9' Februari door Mevr. Thorbeckb verzonden. Ze spreekt in dat
-ocr page 404-392 schreven over de opening van den spoorweg, die in datzelfde jaar plaats liad. Voor die gelegenheid is Tiiorbecke over-gekonien.
Dat men in Twente meeleefde met de politieke gebeurtenissen van 1866, blijkt wel uit Thorbeckf/s brieven van October en November van dat jaar. In diezelfde maanden is blijkbaar door C. T. Stork aan Tiiorbecke advies gegeven op financieel gebied.
Het laatste briefje uit de verzameling, in het Torentje van Binnenlandsche Zaken geschreven, gedateerd 18.4.'71, legt nog getuigenis af van Tiiorbeickb’s warm gevoel, indien hij meende, dat ergens onrecht geschiedde. Hem was blijkbaar bericht gestuurd door een landbouwer, die naar eigen mee-ning geen voldoende medische hulp kreeg. Op Tiiorbeckb’s verzoek onderzocht C.- T. Stork deze zaak, waarby hij tot de conclusie kwam, dat den medicus geen verwijt kon treffen.
De laatste brieven van Tiiorbecke zijn van rouwranden voorzien; door den dood van zijn AnEmnEin was het grootste verdriet van zijn leven over hem gekomen.
’s Hage, 8 July 1854
Weledelgeboren Heer!
Vóór mijn vertrek van Enschede ontving ik door Uwe goedheid een bij U geweven Sarong van bijzonder schoone kleuren. Ik zeg U voor dat geschenk, hetwelk mijner vrouw groot genoegen deed, zeer vriendelijk dank, gelijk voor de lieve, hupsche ontvangst ten Uwent, die mij een zoo aange-namen indruk van Oldenzaal gaf. Gelief Uw woord te houden en mij, bij Uwe komst in ’s Hage gelegenheid te geven, tot voortzetting eener betrekking, waarin ik mij verblijde met U te zijn gekomen.
Hoogachtend en vriendschappelijk
UwE. dr.
Thorbeckh
’s Hage, 28 December 1854
WelEdel.Heer!
Gedurende de discussie over de begroeting stond mijne correspondentie stil. Anders had ik U terstond, niet enkel in gedachte, dank gezegd voor Uwen hoogst aangenamen, onder-
-ocr page 405-393 rigtenden brief v. d. 12 11. Gij kunt hebben gezien, dat ik er dadelijk partij van heb getrokken op het parlementaire terrein, waar zulke aangelegenheden, dunkt mij, aan het licht en onder het oog van allen behooren te komen (2). Ik stel in de levenskrachten en de organisatie van het huishouden onzer nijverheid het grootste belang. Elke ophelderende aanwijzing zal mij steeds welkom zijn, en waar ik iets kan bijdragen om zóó gewichtige elementen van het volksbestaan beter te doen waardeeren, mag UwE. op mÿ rekenen.
Dat het voorstel des Hr. v. Nispbn enkel aangelegd is, om de Regering, die uitvlugten zoekt, te dekken, om wezenlijke verbetering tegen te houden, geenszins om die te bevorderen, zal U wel niet verborgen zijn gebleven (3). Het oogmerk is duidelijk: den vloed, die ernstige hervorming begunstigt, gedurende het reces te stuiten. Men werpt het eene voorstel aan het andere in den weg, ten einde ze over elkander te doen struikelen. Hij, die verbetering wil, moet handelen, als had de Regering niets gezegd, en v. N. c.s. zijn voorstel niet gedaan.
Ik zie Uw bezoek en nadere inlichting met verlangen tegemoet. Men is hier op het goede denkbeeld gekomen, om de jongste parlementaire advyzen mijner constitutionele vrienden (1) afzonderlijk te drukken. Ik heb voor een zeker aantal exemplaren ingeteekend en bewaar daarvan eenige voor U tot Uwe komst of eene andere gelegenheid.
Met. vriendschappelijke hoogachting heb ik de eer te zijn
UwE. dr.
Thorbeckb
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Gedoeld wordt blijkbaar op het Tweede Kamer debat van 16 December 1864.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Voorstel van Nispen tot Sevenaeb en twee andere leden tot afschaffing van den accijns op het gemaal der rogge. Zie o. a. Tweede Kamer: vergadering van 11 December 1854. Zie wet van 13 Juli 1855 8. 103. Van 17 November tot 20 December 1864 liep het parlementair debat voor een groot gedeelte over de verlaging, door de liberalen gewenscht, van den druk der accijns. Thorbecke zeide op 20 December: de richting, die ik voorsta, strekt niet uitsluitend om de zoogenaamde mindere klassen te ontheffen; het hootdbeginsel, mijns inziens, moet zijn, dat de voortbrengende kracht worde vrijgemaakt.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;In het parlementair debat was herhaaldelijk de tegenstelling gemaakt tusschen de „conventionele” regeering en de „constitutionele” regeering. (Zie bijv, vergadering Tweede Kamer van 12 December 1860 en 23 November 1854. Thorbecke aanvaardt die onderscheiding niet, maar wil althans tot de „constitutionelen” gerekend worden. Vandaar de bovenvermelde uitdrukking. Het is in deze vergadering van 23 November 1854 dat Thorbecke het uiterste Individualisme verwierp.
Themis, XCIII (1932), 3e en 4e st.
26*
394
Den Haag, 27 Dec. 1858
Op den morgen vóór het Kerstfeest, Weledelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend, zÿn een paar heerlijke Twentsche kapoenen zich komen aandienen. Zij werden met groot welgevallen ontvangen, en ik ben verzocht, hetgeen ik ook in eigen naam doe, U zeer vriendelijk dank te zeggen. Ik weet het genot, en niet minder de goede welwillende gezindheid, de drijfveer der kostelijke zending, in hooge mate te waarderen.
Onlangs werd mij een spoorplan van twee hoofdlijnen voorgelegd; de eene van Utr. over Aniersf, en Nijkerk naar Deventer; de andere van Harlingen, In de kortste rigting insgelijks naar Deventer of wel Kaalte, om, van de eene of andere plaats, vereenigd door te loopen naar Kheine. Bij die gelegenheid vroeg ik, of men reeds eene Statistiek bezat van het verkeer van Twenthe ten Noorden, Oosten en Westen. Blijkbaar was men daarmede ten achteren. Niets zou evenwel het belang, de behoefte en de uitzigten duidelijker doen kennen. Indien gij aan dit punt uwe aandacht schenken en gelegenheid geven wilt, dat men opgaven bijeenbrenge, gij zult, geloof ik, een nuttig licht ontsteken. Dull was welligt op den goeden weg, maar kon het alléén niet ver genoeg brengen. Het roepen om spoorwegen en het teekenen van tracés is niet genoeg (5).
Gelief den heer Geldiuman vriendelijk van mij te groeten, en de betuiging te ontvangen der hoogachting en toegenegenheid, waarmede ik de eer heb te zijn
UwEGeb. dr.
Thorbeckp,
den Haag 13 Maart 185!)
WelEdelgeioren Heer tC Vriend!
De Heer Muller te Kott. zal u zeggen, dat het buiten mÿn schuld is, wanneer de redactie van mijn amendement Garens u niet geheel voldoet. Niets minder dan deskundige, had ik hem mijn amendement den vorigen dag doen mededeelen. Hy had daarop geene enkele aanmerking. Intusschen is in het grondbeginsel van het amendement, ontheffing van grond-
(5) Het ministerie van Bossh-Rochussen Maart 1858—1860 moest de spoorwegkwestie aanpakken. Een belangrijk kamerstuk van 10 November 1857 was door van Bosse onderteekend. Daarop volgde nog een motie van Hoëvell (Kamerlid voor Almelo) gepaard met een rede van Thobbecke van 18 Februari 1858.
-ocr page 407-395
stof, het ongetwijnde en geverwde evenzeer als het getwijnde en geverwde vervat (6). Hetgeen voor het méér bewerkte geldt, kan voor het min bewerkte niet uitgesloten zijn. Des noods zal ik daarover met den Minister v. Finantiën spreken, die, geloof ik, geen bezwaar zal zien, om in dien geest eene verklarende resolutie te nemen. Liefst had ik mijn amendement anders gesteld en meer saamgetrokken, maar om zeker te gaan scheen het mij geraden, het oude artikel zooveel mogelijk op den voet te volgen.
Ik hoop, dat het mij vergund zij u dezen zomer in uw nieuw paleis te bezoeken, en dan zóóveel kennis van garens op te doen, dat mij geene tusschensoort meer ontgaan kunne. Evenwel beloof ik U niet, dat die studie mijn hoofdgenoegen te Old. zal uitmaken. Dit zal integendeel de gelegenheid zijn om ü mondeling de hoogachting en toegenegenheid te betuigen, waarmede ik de eer heb te teekenen
UwEGeb. dr.
Thorbeckb
Den Haag 29 Nov. 1859
Sedert weken, WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend, wenschte ik u onzen dank te zeggen voor uw heerlijk wildgeschenk. Het is verdwenen, maar het genot is niet vergeten.
Ook de Heer Geldekman is onzer met gelijke vriendelijkheid indachtig geweest. Ik schrijf hem, zoodra de Begroeting eenige rust gunt. De twenthsche hazen en patrijzen zijn een edel ras, alleen met de noordbrabandsche te vergelijken.
Gelief den heer Ehkiiout te berigten, dat ik zijn brief zoo even ontving en de aanbevolene zaak niet voorbij zal laten.
Tot mijn leedwezen hebben de heeren Hoëveu, en v. n. Linden in het spoorwegspel, waarvan zij de leelijke intrigues zoo goed als wij allen doorzagen, gedaan wat men vóór 1848 deed : tegenspreken en voorstemmen. Ik weet dat niet te verklaren, dan uit ontzag voor tw. kiezers, die voor-stemmen tot eiken prijs welligt verlangden (7).
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Amendement-THOEBECKE door de regeering overgenomen, zie vergadering Tweede Kamer van 10 Maart 1'859.
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Het wetsontwerp houdende bepalingen omtrent het gebruik der spoorwegen was in de Tweede Kamer in discussie sedert 16 Juli 1859. Zie wet van 21 Augustus 1859 8. 98. In deze brief doelt Thorbecke blijkbaar op de eindstemming in de Tweede Kamer, vergadering van 19 November 1859, over spoorwegplannen waarbij Hengelo en Twenthe zeer zijn betrokken. Het daarbij gevolgde concessiestelsel, door de Tweede Kamer aanvaard, wordt
396
Ik meen, dat gij het Bijblad leest; anders had ik u mijne speeches gezonden. Hoe verontwaardigd ik was over het ellendige beleid, ik heb dat, geloof ik, meer in redenen, dan in harde woorden, doen gevoelen.
Met hoogachting en vriendschap heb ik de eer te zijn,
UwEGeb. dr.
Thorbeckb
den Haag 25 Maart 1860
Het deed mij groot genoegen, WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend, in uwen brief v. d. lilden 11. te zien, dat gij u ons gesprek van 1833 of 1854 te Oldenzaal herinnert. Het blijft mijn meening, dat men steeds moet trachten, den toen behandelden vorm, tot ontwikkeling van liberalen geest en burgermoed, te verwezenlijken. Vereeniging om met dat doel te schrijven of te laten schrijven blijft steeds even wensche-lijk. Voor het oogenblik echter weet ik noch een Oorden, noch zelfs eenige schrijvers, op wier ijver zou kunnen worden gerekend, aan te wijzen. Zich aan het algemeen belang met volharding toe te wijden, is de meest zeldzame aller deugden. Ieder wil voor zich in de maatschappij iets zijn of worden, en beschouwt hetgeen daartoe niet dienen kan spoedig als verloren moeite. Wanneer ik mij als mogelijk verbeelde, dat eenige gestadigheid van zoodanige toewijding, als noodig is, bij de Profess. Fruin en Opzoomer te Utrecht, Vissering en Frl'in te Leyden, de heeren van Limburg Brouwer en db Bruyn Kops in de residentie, gevonden werd, men zou wonderen doen. Voor het oogenblik en het doel nooit uit het oog verliezende, is het welligt best, om in een bestaand orgaan als middenpunt de krachten, die men vangen kan, te vergaderen. Mij wordt als zoodanig orgaan het Zondagsblad genoemd, dat thans bij Kruseman te Haarlem uitkomt. Indien gÿ u met Mr. P. A. S. van Limburg Brio paver hier ter stede in betrekking wildet stellen, onder beroep des verkiezende op mij, zoudt gij welligt omtrent hetgeen voor en door dat blad te doen ware eenige voorloopig voldoende verzekering erlangen.
Gelief den heer Eekhout dank te zeggen voor zijn schoonen brief over de spoorwegen, die mij zeer heeft verblijd. De landdrost van Osnabrück was nog niet hier.
in de Eerste Kamer verworpen 8 Februari 1860. Nu volgde het ministerie-vAN Hall de andere methode, zie wet van 18 Augustus 1860 8. 45 tot aanleg van spoorwegen voor rekening van den Staat.
-ocr page 409-397
De schets van Falck is niet afzonderlijk verkrijgbaar. Zij zal echter binnen eenige maanden in één bundel met andere vroegere uitgekomene schetsen op nieuw gedrukt worden (8). Is de spinfabryk, waarvan gij mij zeidet, onderweg?
Het schijnt, dat men in Twenthe toch bij conspiratie gedecreteerd heeft, hoe de spweg loopen moet.
Welk eene treurige electorale geschiedenis die van den heer Sr. te Amst.? Zijne bedanking was de meest ongelukkige onberaden stap, dien hij doen kon.
Het weêr blijft te ongunstig. Anders kwame ik welligt met Paaschen eens in Twenthe.
Met zeer bijzondere hoogachting en vriendschap,
UwEGeb. dr.
Tuorbeckb
Den Haaf/ 13 Apr. 1860
Sedert ik u schreef, WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend, had ik gelegenheid, het Zondagsblad v. 1 Jan. af te doorloopen. De strekking of het trachten scheen mij wel liberaal, maar de uitvoering onvoldoende. Helder, zuiver en krachtig van toon, flink, treffend, zooals een orgaan zijn moet dat leven wil wekken? Neen. Dadelijk in het 1ste artikel wordt de stemming over het budget v. Oorlog zeer verkeerd beoordeeld en wordt aan den Minister toegeschreven hetgeen het uitwerksel was der treurige verblinding, waarmede onderscheidene leden door de spwegagitatie waren geslagen. Dan wordt, in hetzelfde opstel meen ik, de Tw. K. „niet populair” genoemd, daar zjj zich sedert 1853 niet met het Gouvernement verstond om iets degelijks te weeg te brengen. Dergelijke uitspraak moest een liberaal blad niet opnemen, zonder daarbij dadelijk het betoog te voegen, dat hetgeen men sedert 1853 goeds voorden dag zag komen, het werk der kamer was, die, hoe ook zamengesteld, tevens oneindig veel kwaads heeft verhoed.
Wanneer dagelijksche, wel toegeruste waakzaamheid noodig is, wendt men steeds onwillekeurig het oog naar de Arnh. C. Hoe jammer, dat die courant zoo weinig partij van de omstandigheden trekt! Goed bestuurd, zou zij, met hare antecedenten, zich tot het eerste politieke blad van ons land kunnen verheffen. Zoudt gij daar niet eens aankloppen? Wel-
(8) Zie Historische Schetsen door Mr. J. R. Thorbecke, uitgekomen 16 Mei 1860. De Schets genaamd: Anton Reinhard Falck 1860 is in dezen bundel opnieuw afgedrukt. Zie brief van 15 Mei 1860.
-ocr page 410-398 ligt zou de uitgever, indien hem het verlangen naar eene wakkere en ijverige redaktie kenbaar wierd gemaakt, ge-looven, zich moeite te moeten geven. Hetgeen ons ontbreekt is gestadig, volhardend, voortwerken in ééne rigting. Hij, die in den geest onzer instellingen en nationale behoeften, slag op slag telkens terugkomt, zal onwederstaanbaar zijn. Nu en dan een geestig artikel, maar zonder gevolg, plan of doorloopend verband, kan weinig helpen. Het publiek, aan zich zelf overgelaten, kijkt naar de weêrsgesteldheid van den dag; het journaal verbinde gisteren, heden en morgen.
Hoogachtend en vriendschappelijk
UwEGeb. dr.
Thorbeckb
den Haag 15 Mei 1860
Weledelgeboren Heer amp;nbsp;hooggeacht Vriend ! De dagelijksche drukte der laatste weken heeft mij belet te schrijven. Ik wacht u nu in deze of de volgende week hier. Wij zetten dan ons schriftelijk onderhoud over de couranten mondeling voort en spreken over mijn twijfelachtig reisje, over de spinfabriek en bovenal over de herbenoeming van den heer v. Hoëvell. Wierd hij in dit oogenblik niet herkozen, men zou dit aan intrigues van den heer v. Hall toeschrijven en in allen geval zou men den laatste eene uitstekende dienst doen. Ik zal u dus trachten te bewegen, dat gij in het belang der zaak, den heer v. Hoevell zijne zonde die hij ook niet zoo ligt weer plegen zal, vergeeft.
Dat de heer Olivier te Rott. zal worden herkozen, daarmede durf ik mij naauwelÿks vleyen (9). Ook zijne terzijdestelling ware eene allergevoeligste nederlaag. Met onver-moeiden ijver zal men overal tegen een liberalen candidaat intrigueren. Dat is een kunst die v. Hall beter dan eenige andere verstaat. Men zegt, dat zij ook te Deventer niet zal worden verzuimd; men noemde mij den candidaat. Natuurlijk schrijf ik geen letter daarheen; welligt verneemt gij iets van hetgeen in dat district omgaat. Hoe te Zwolle? Men verzekert, dat de heer Sloet zijn afscheid neemt. Het zal voor
(9) Mr. N. Olivier werd in April ’58 te Rotterdam gekozen ter vervanging van Mr. P. P. van Bosse, die op 18 Maart 1858 was benoemd tot minister van financiën (min. v. Bosse-Rochussen 1858—1860). Mr. Olivier werd herkozen en trad later als minister v. justitie in Thorbecke’s tweede ministerie.
-ocr page 411-399 de Karner geen verlies zijn (10). Stieltjes kan niet in aanmerking komen. Over de spoorwegen spreken wÿ.
Indien ik in Tw. kome, wensch ik hoofdzakelijk met u te zijn en zou ik gaarne Benth. en Kheine bezoeken. Maar ik denk in dat geval mijne dochter mede te nemen en wil uw huis niet met eene dubbele inkwartiering bezwaren. Kan mijn komst aan de herkiezing van den heer v. Hoevell nuttig zijn, dan besluit ik des te eer tot den uitstap en dan ware de eerste tijd de beste.
De schets van Falck is thans afzonderlijk in den handel. De uitgever van het T.S. aan wien zij veelvuldig werd gevraagd, heeft gemeend, ze te moeten herdrukken (11).
In de hoop, u spoedig te ontmoeten, heb ik de eer met vriendschappelijke hoogachting te zijn
UwEGeb. dr.
Thorbeckb
den Haag 21 Mei 1860
Weledelgeboren Heer lt;1 hooggeacht Vriend!
Hierbij de conceptstatuten terug. Noodige of wenschelijke Wijzigingen of aanvullingen laat ik gaarne aan u over. Ik heb in u en den Heer Gelderman een onbepaald vertrouwen, zoo als in den Heer Ebkiiout, en verlang niets liever, dan voor f KHHHl— te kunnen deelnemen. In allen geval hoop ik met het najaar op de wijze door u aangegeven, een paar duizend tot uwe beschikking te stellen in de hoop, dat ik in het aanst. jaar het overige vi'ij zal kunnen maken.
De betrekking met u is mij hoogst aangenaam; en konde ik alzoo aan mijne vrouw en kinderen een nuttig aangelegd, vruchtbaar kapitaaltje nalaten, het ware mij eene verblijdende gerustheid.
Ik zende hierbij een opstel van Prof. KiEim in Deventer, dat ik dezen namiddag ontving. Welligt is het u welkom om het ergens te doen plaatsen. Wil het mij anders terugzenden, ten einde ik het tot den auteur doe wederkeeren. De naam is in vertrouwen medegedeeld, en moet natuurlijk niet bekend worden.
Gelief den lieer Geildbrman vriendelÿk van mij te groeten.
In Rotterdam komt de eene verkeerdheid uit de andere.
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Vervangen door Mr. P. Mijeb.
(11) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook Historische Schetsen.
400
Ten gevolge der zinnelooze spwagitatie zou nu wel eens, ondanks de rotterdammers, aldaar een man naar liet liart van de hh. lïocn. en v. Ham, kunnen worden gekozen. De kans van Mr. Oliver, een der meest onafhankelijke zuivere karakters, schijnt te verdwijnen.
Hoogachtend en vriendschappelijk heb ik de eer te zijn,
UwEG. dr.
Thorbecke
den Haag 8 Jun. 1860
Weledelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend! Uw brief v. d. 4den, allen twijfel over de herkiezing van den heer v. H., en wel bij de eerste stemming, opheffende, deed mij bijzonder groot genoegen.
In Delft zal men trachten, den heer Hobkwaatbr door den heer Janssens en in Goes den heer v. Diggei,hn door den heer Fr. v. D. Putte te doen vervangen, maar ten aanzien der Kott. verkiezing ben ik nog niet zonder bezorgdheid. De dolzinnige spwagitatie van voorleden jaar heeft daar te veel verwarring gesticht.
Loopen de zaken in uwe kwartieren goed af, dan bljjf ik tot het voor gestelde bezoek met mijne dochter genegen en zou daartoe voorloopig een deel der tweede helft dezer maand, wanneer gij dan vrij zijt, kunnen worden bestemd. Komt niets tusschen beide, dan mag ik rekenen, aan te vangen met de laatste dagen der eerstvolgende week, beschikbaren tijd te hebben. Gelief mij te melden, welk tijdstip c. q. u meest ge-makkelÿk zou zijn.
Met vriendschappelijke hoogachting heb ik de eer te zqn
UwEG. dr.
Thorbecke
den Haag 16 Juny 1866
Uw brief v. eergisteren WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend doet mij mijn reisje vooreerst uitstellen. Ik wensch u en uwe vrouw vrij van alle zorg, hoe klein dan ook, te zien; ook met mijne dochter niet te wagen, al is het gevaar gering, dat haar onderweg eene ongesteldheid aanvliege, die hare beweging zou kunnen hinderen. Welligt wordt de kamer nog niet met den aanvang van July opgeroepen en kunnen wij alzoo na
-ocr page 413-401 herstel van uw kindje, het bezoek andermaal in overweging nemen.
De goede uitslag in uw district heeft mij zeer verblijd; het schijnt, dat de heer v. Hoevell op de roomschen kon rekenen, die elders niet ten goede hebben meegewerkt. Het leelijkste punt blijft Zwolle. De heer Mijeu is de man van v. Haul en slechts eigenbelang zoekende (12).
Het ware nu wel het regte tijdstip, tegen Staatsspoorwegen, het trojaansche paard, en tegen alle dwaze spoor agitatie over het algemeen te waarschuwen, in bijzondere gesprekken zoowel als in ’t openbaar en in de bladen. Ons rapport geeft nogal stof.
Met hartelijke hoogachting en vriendschap
UwEG. dr.
Thorbhckb
den Haag 3 Jul. 1860
Geluk, WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend, met het herstel uwer kinderen. Die kinderziekte is welligt meer zuivering dan ziekte, maar zij baart toch altÿd zorg. Ondertusschen is het nu voor het twenthsche uitstapje te laat geworden, zoo-dat ik, wanneer gij het vergunt, mÿ uw aangename hospitaliteit voor een ander tijdstip moet voorbehouden. Ik dien wel een paar dagen vóór het hervatten der zitting hier te zijn, om onderscheidene medeleden, die mij vooraf willen spreken, niet te leur te stellen. En wanneer ik bij u kom, zou ik wel wenschen, niet aan de strenge maat van een paar dagen gebonden te zijn.
Indien uw blik op de spwegvraag die van velen ware, zou men op de heerschappij van het gezond verstand mogen rekenen. Wij zullen zien, hoever wij het brengen. Wij kunnen, mijns inziens, een ander, dan het ijdele en verderfelijke plan der Regering aannemende, waarborg voor de uitvoering erlangen, zonder tijdverlies.
Ik ben met hartelijke hoogachting en vriendschap,
UwEG. dr.
Thorbhckb
(12) Mr. P. MuEB, later leider van de conservatieve koloniale politiek in de Tweede Kamer werd inderdaad voor Zwolle gekozen. Zijn benoeming uit het ambt van minister (minister sedert 30 Mei 1866) tot gouverneur-generaal van Ned.-Indië (benoemd half September 1866) — „eigenbelang zoekende”? — maakte veel gerucht.
26
-ocr page 414-402
Schwalbach, 39 Aug. 1860
WelEdelffeboren Heer d Vriend!
Ik moest nog vóór liet eind van de werkzaamheden der Kamer vertrekken, dewijl de gezondheid mijner oudste dochter de waterkuur hier ter plaatse vorderde. Wij behooren die uit te vieren en zullen denkelijk niet dan omstreeks het midden der aanstaande maand terugkeeren. Ik zende u dan, volgens uw vriendelijk voorstel, zoovele Oostenr. effecten, als gij tot dekking mÿner stortingen zult verlangen. Zoo ik mij wel herinner, zeidet gij mij, dat in het najaar moest worden gestort.
Onze politieke, handels- en effectenwereld schÿnt, naar ontvangen brieven te oordeelen, niet in zeer opgeruimde stemming. Duurzame opgeruimdheid is ook slechts denkbaar, wanneer men met gevolg werkzaam is en een helder uitzigt heeft op den weg, dien men gaat. Hoe staat het bij landbouw en fabrieknij verheid? Indien zelfvertrouwen en zijne voorwaarde, eigen inspanning, ons wederom gaan ontbreken, dan zullen, vrees ik, in eene eerstvolgende krisis, noch getrokken kanonnen, noch het kostbaarste defensiestelsel in staat zijn, ons te beschermen. Nap. III kan met een onderdrukt volk op verovering uit zijn; iedere verwarring komt hem te stade; maar wij zijn, ondanks alle militaire voorzieningen, zonder burgerlijken moed verloren.
Hoe minder men van onze politiek, daarin ons gansch zedelijk en oeconomisch beleid begrepen, hoort en ziet, des te gelukkiger. Ik gevoel dit zóó zeer, dat ik niet dan schoorvoetend zal terugkeeren.
Met hartelijke hoogachting en vriendschap
UwEG. dr.
Thorbecke
Mjjn adres hier is in het hotel Stadt Hains;.
den Haag 29 Sept. 1860
WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend! Uw brief, in Schwalb, ontvangen, geeft mij hoop u spoedig hier te zullen zien. Ik zal die komst beschouwen als eene gedeeltelijke schadeloosstelling voor het genoegen, dat ik mij van een bezoek ten uwent beloofd had.
De heer v. Limburo Brouwer is soms vindingrijk in het ontdekken van redenen, om geene courantenartikelen te
-ocr page 415-403
schrijven. Hij wacht wel eens op de kamer, waar de organen der publieke opinie de kamer moeten voorgaan. De eerste kunnen ook méér dan de laatste zeggen. Het levendig houden van den indruk, waarmede het tegenwoordig Bewind ontvangen werd (12«), is en blijft gewis hunne taak.
Bij persoonlijke ontmoeting meer.
Voor het oogenblik wil ik slechts een teeken geven, dat ik weder in de residentie ben, en u met verlangen te gemoet zie.
Hoogachtend en vriendschappelijk
UwEG. dr.
Thorbeckb
den Haag 2 Oct. 60
Hierbij, WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend, zend ik de vol-magt. Ten aanzien van het ontwerp-contract der vennootschap verlaat ik mij op uwe naauwkeurigheid.
Voor het overige refereer ik nog aan mijn schrijven van Zaturdag 11. en heb ik de eer in de hoop u spoedig te zien met de u bekende gevoelens van hoogachting en vriendschap te teekenen,
UwEG. dr.
Thorbeckb
den Haag 8 Oct. 1860
WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend! De heer v. HoeveizL heeft mij het afschrift der acte v. vennootschap uwer spinfabriek gevraagd. De heer Eekhout had hem geschreven, dat het stuk in mijn bezit was. Hÿ, v. H., had wel lust, een aandeel van f 10.000.— te nemen.
Ik had met niemand, ook met den heer v. H. niet over de zaak gesproken. Ik heb hem ook nu van mijne deelneming niets gezegd. Ik heb enkel geantwoord, dat gij mij inderdaad een afschrift had gezonden, maar dat ik meende in het voorjaar, bij uwe laatste tegenwoordigheid in de residentie van u te hebben verstaan, dat het kapitaal genomen was. „Ja”, zeide de heer v. H., „dat is zoo; maar ik heb gelegenheid, om nog f 10.000.— in de zaak te plaatsen”.
Ik melde u dit onder ons: opdat gp niet gelooft, dat van mÿne zÿde den heer v. H. eenige aanleiding is gegeven. Uit
(12«) Ministerie van Haul opgetreden 23 Febr. 1860.
-ocr page 416-404 liet onderhoud niet u, 11. voorjaar, meende ik te kunnen opmaken, dat gij niet dacht den heer v. H., dien wel eens indringen in alle twenthsche aangelegenheden wordt verweten, uit te noodigen. Is welligt sedert dien tijd de reden tusschen het aandeel der besturende vennooten en het commanditaire kapitaal veranderd? Gij verpligt mij, zoo gij mij hierover wilt inlichten.
Het spreekt van zelf, dat ik u geheel vertrouwelijk schrijf. Voor als nog zeg ik den heer v. H. over mijne deelneming geen woord.
Met de u bekende hoogachting en vriendschap heb ik de eer te zijn
UwEG. dr.
TllORBECKB
den Hang 9 Nov. 1860
WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend! Haas en patrijzen hebben den weg gevonden, en zijn met bijzondere erkentelijkheid jegens den vriendelijken zender begroet. Het ware schoon, indien gij mede kondet aanzitten aan den disch, waarop zij hunne verleidelijke eigenschappen ten toon zullen spreiden.
Evenzeer als u heeft mij de rol van den heer v. n. E. in de Pangka-zaak bevreemd. Gaarne zou ik in staat zijn, hem te regtvaardigen.
Geluk met den spoedigen en voorspoedigen gang uwer fabrieksonderneming. Bij uwe komst stel ik u de papieren ter hand, waaruit de eerste en vervolgens de tweede storting zullen kunnen gevonden worden.
De hr. Bavink te Almelo, gelijk makers van weverskammen, verlangen katoenen garens ook in strengen vrij te zien invoeren. Zjj hebben, dunkt mij, gelijk.
Wat de discussie der begrooting opleveren zal, daarover wordt veel heen en weer gesproken. Ondertusschen schijnen de rooraschen op de hand van het Ministerie. Waarom? Allerlei gissingen, maar niemand weet het met zekerheid te verklaren. Men vermoedt, dat de heer v. Hall hun een lokaas hebbe opgehangen. Of willen zjj de ronde taal van Garibaldi, „de Paus is geen christen” op ons liberalen wreken?
Ik herhaal de betuiging mjjner erkentelijkheid en tegelijk die van mijne hartelijke hoogachting en vriendschap.
Tiiorbeckb
-ocr page 417-405
den Haag 19 Maart 18(gt;1
Hierbij, WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend, het bewijs, dat ik, onlangs den heer Helderman schrijvende, vergat. Het zal mij aangenaam zijn, van zijn gesprek met den heer Campbell te vernemen.
De mededeelingen en beschouwingen der N. Rott. en Arnh. C. over het nieuwe Ministerie houdt men hier voor juist; zoodat die formatie, aan eene berekening en conspiratie van particuliere ambitie toegeschreven, geen crediet vindt. De toeleg, door den heer v. Zuylbn reeds in 1858 bij de oprigting van het Ministerie Rooiiussen ondersteund, om de liberale magt te verdeden, thans op grooter schaal hervat (13). Een politiek, die wel demoraliseren, maar der liberale zaak niet dienen kan. Het slecht geweten is dan ook blÿkbaar. Zij, die zich thans welligt liberale ministers zullen noemen, zijn zonder eenige verstandhouding of ruggespraak met hunne oude politieke vrienden en bondgenooten gaan zitten.
Wat kan men te Zwolle voor eene wezenlijk liberale keus doen? Belief u die aan te trekken. Zou er kans zÿn voor den heer Fransen van de Putte, die te Rott. eene zoo schoone houding tegenover Mr. Olivier heeft betracht? (14) Den heer v. Limburg BRouwer zou ik wel als eeiien niogelijken candi-daat in Twenthe, maar niet in het distr. Zwolle beschouwen. Men zou daar denkelijk aan zijne wijsgeerige opstellen krachtige wapens tegen hem ontleenen.
Met groot genoegen lees ik in uwen brief, zooals in de courant, uw meetingsplan. Niets heilzamer. Gij vraagt: is de natie rÿp? Ik antwoord: zij moet handelen, om het te worden. De leerschool quot;der vrijheid is de vrijheid zelve. Het formeren en uiten van een nationaal gevoelen in zulke vergaderingen zal zijne werking niet missen.
Met zeer vriendschappelijke hoogachting
UwEG. dr.
Thorbecke
den Haag 21 Apr. 1801
WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend! Ik was nagenoeg 14 dagen afwezig, en vindt, teruggekeerd, uwe letteren v. G Apr. Heb dank voor de ingeslotene coupons en wissel.
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Ministerie van Mr. J. P. P. baton Zuylen van Nijevelt-Loudon 14 Maart 1861—1 Februari 1'862 ging dadelijk aan Thor-beckb’s tweede ministerie vooràf en was „liberaal in Nederland, behoudend in Indië”.
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Dit is niet gelukt.
406
Gelief ook bij voorraad mijnen zeer vriendelijken dank te zeggen aan den Heer Gelderman voor de lastige moeite, die hij wel heeft willen nemen en voor zijn uitvoerig duidelijk berigt. Die burgemeester schijnt rijp om naar hoog Schotland te verhuizen.
Van Zwolle zijn de berigten treurig. Daarentegen zult gij eene dezer dagen uitgekomen brochure „de lotgevallen der parasitische politiek”, met groot genoegen lezen. Het ware, geloof ik, nuttig, indien gij en uwe vrienden zoo als wij hier zullen doen, ieder een aantal exempl. wilde nemen, opdat belangstelling in dergelijke gezonde kritiek blijke. Opstellen, als deze, verdienen alleszins aanmoediging. Zij zijn het krachtigst middel, om de gezonken moraliteit op te beuren. Het offer voor 5 of 10 ex. is ook niet groot. De brochure kost .10 of 35 et.
Aan de geruchten van ministriële krisis hecht ik niet. Het spel is nog niet uitgespeeld.
Met de u bekende gevoelens van hoogachting en vriendschap
UwEG. dr.
Thorbeckh
den Haag 29' July 1861
WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend! Na sedert langen tpd niets van u te hebben vernomen, vleide ik mij met het uitzigt u, getrokken door de tentoonstelling te Haarlem, hier te zullen zien .Intusschen begint de nazomer en ga ik over eene verdeeling van den beschikbaren tÿd tot September denken. Gelief mij alzoo te zeggen, welke uwe plans zijn, en of ik mag hopen uw bezoek spoedig te ontvangen. Gaarne spreek ik dan ook eens over onze politiek, waarin ik weinig licht, grootheid of bemoediging zie.
In de verwachting, weldra van u te hooren, schrijf ik niet meer, dan dat ik steeds met hartelijke hoogachting en genegenheid blijf,
UwEG. dr.
Thorbeckh
den Ilaag 3 Aug. 1861
WelEdelgeboren Heer amp;nbsp;Vriend! Hoe moeyelijk het mijner vrouw valle van huis te gaan, hoop ik haar evenwel te bewegen. Zoo gaarne zag ik haar met mÿ te midden uwer
-ocr page 419-407
familie der twenthsche vriendschap en gulheid, waarvan ik mp eene heilzame verfrissching, aangenamer dan een bad, belove. Wij zullen dan, hoop ik, terwijl onze dochters het huis blijven bewaren, aanst. Maand, over 8 dagen, 12 Aug. met den trein tusschen l amp;nbsp;half twee te Arnh. aankomen, waar wij het middagmaal en de coupé der diligence nemen zullen, (iie ons omstreeks half 4, meen ik, te Zutphen moet brengen. Daar zullen wjj dan, in de Zwaan zoo ik mij niet bedrieg, gaarne uw rijtuig vinden. Welligt halen wij dan nog het theeuur ten uwent in.
Hoe eenvoudiger en stiller, des te aangenamer. Daarom „onder ons” het verzoek, dat de heer v. Hoevell, die zich met den heer v. Hbukeilom een twentsch reisje voorstelt, of andere vrienden niet juist aanleiding ontvange, om hetzelfde tijdstip als wij te kiezen. Wij althans verlangen geen ander gezelschap dan het uwe, om het twenthsche huishouden en zijnen omkring met de meest genegen deelneming te beschouwen.
In de hoop, dat geenerlei beletsel een zoo schoon plan ver-ijdele, heb ik de eer met oude en bekende gevoelens te zijn
UwEGeb. dr.
THORBECKB
den Haafi 8 Aug. 1861
Ik dank U, Waarde Vriend, dat gij ons tegen een te ver-moeyende reis hebt gewaarschuwd. Wÿ zullen dan, voor Maandag, ons doel niet verder dan te Zutphen, zetten. Uw rijtuig zal ons vervolgens Dinsdagochtend vóór of tegen 8 ure in d. HoUandschen Tuin bereid vinden om den togt naar Oldenzaal te aanvaarden.
Mogen de stortregens, die heden vallen, tegen Maandag door een helderen hemel zijn vervangen.
Met bijzondere hoogachting en toegenegenheid
UwEGeb. dr.
Thorbeckb
den Ilaag 26 Aug. 1861
Het ongunstige weder, waarde Vriend, dat ons op onze terugreis overviel, heeft weinig indruk op ons gemaakt; geest en gevoel waren nog te zeer bezig met tie velerlei genoegens, die wij bij u smaakten. Wij zijn u en Mevrouw Stork van
-ocr page 420-408 harte dankbaar. Een schoon, huiselijk genot, eene viering van welwillendheid en vriendschap, paarde zich aan het gezigt op eene moedige maatschappij, vol leven en handeling. Het vertrouwen op onze toekomst, dat men hier wel eens moeite heeft, vast te houden, wordt in Twenthe bevestigd. Het verblijf ten uwent gaf troost en opbeuring voor zoo menige teleurstelling elders.
Tot de laatste behoort wederom het berigt, hetgeen ik hier vond, dat de heer v. Bossu, met verzaking, dunkt mij, van alle politiek besef, in de spw.commissie getreden is (15).
Wanneer ik de rekening voldoe, die ik van u verwacht, wensch ik ook, hetgeen ik te 0. in het laatste uur vergat, uwe poortvoorschotten, die f 1.— of daar omstreeks moeten bedragen, te kwijten.
Gelief bij de eerste gelegenheid aan al onze vrienden onze dankbare groeten over te brengen, met name aan de heeren GiüLDHRMAN, Ebkiiout amp;nbsp;VAN Heiek, gelijk aan geheel uwe familie. Zij hebben mij voor altijd aan zich verbonden.
Aan Mevrouw Stork heb ik te veel moeite veroorzaakt, dan dat ik hopen mag bij haar in goede gedachtenis te blijven. Mijne erkentelijkheid is des te grooter; wil, met die betuiging, mijne voorspraak bij haar zijn, zooveel gij kunt.
Van ouds en op nieuw
de Uwe
Thorbecke
den Haag 7 Sept. 1861
Waarde Vriend! De heer v. Hoëveill zeide mij, dat gij te Amst. waart, doch vóór zijn vertrek terug zoudt zijn. Dit geelt mÿ vrijheid, u de zaak der vervallen coupons te herinneren, die gij in de hoofdstad wildet bezorgen: 5 Oost. Nat., volgens den koers, waarop zij sedert 1 July steeds stonden en nog staan, f 29 — 10, benevens 2 holl. Sp.Obl. en 1 Rijn-Spw.Obl., insgelijks, zoo ik mij niet bedrieg, vervallen. De coupons in natura zijn mij even welkom als het bedrag, f 213.—. Verschoon de moeite, die ik u geef; doch bedenk, dat
(15) Van Bosse had, zoo goed als Thorbecke in de Tweede Kamer gestemd tegen het ontwerp-spoorwegwet-VAN Hall (27 Juli 1860). De Eerste Kamer geeft een regeeringsmeerderheid van 34—5 stemmen. Zie nog de wetten van 18 Augustus 1860 S.S. 46 en 46. De lijnen waren In 1872 in gereedheid.
Het merkwaardige is dat van Bosse inderdaad reeds zeer spoedig na zijn benoeming (17 Augustus) de spoorwegcommissie, door VAN Hall ingesteld, weêr heeft verlaten (Nov. 1861) om redenen, die wij nu nog niet kennen.
-ocr page 421-409 ik, anders dan de winnende hand, van half jaar tot halfjaar op een vast cijfer rekenen moet. De rente der beleening wordt, zeidet gij mij, eerst later vereffend.
Toen ik u na onze wederkomst schreef, vergat ik, u te zeggen, dat mijne vrouw, niet voldaan over mijn portret, dat zij bij u zag hangen, u een beter toedenkt, hetgeen zij zich voorstelt, u bij gelegenheid te doen toekomen. Zij verzoekt hare meest vriendelijke groeten aan Mevrouw Stork, en ik ben met harte Lijke vriendschap
UwEGeb. dr.
Thorbeckb
Lieve Mevrouw! Wanneer gij eens hier komt, wenschte ik wel u even aangenaam te kunnen ontvangen, als het genoegen, dat wij bij u ondervonden groot was. Ik begrijp volkomen, wanneer Gij zegt, niet met ons te willen ruilen; wij hebben dan ook de Twentsche gulheid en gastvrijheid bij Ü en Uwe vrienden in zoo ruime mate genoten, dat wij ons moeielijk kunnen voorstellen, hoe men ergens anders met zooveel genoegen logeren kan, als wij bij U gedaan hebben, maar nu hoop ik maar niet, dat gij er anders over denkt en U met schrik in plaats van met voldoening de vele moeite herinnert, die wij U arme huisvrouw veroorzaakten; denk daaraan zoo mogelijk niet meer lieve Mevrouw, maar wel aan de erkentelijkheid en vriendschap, die wij voor U en Uwen echtgenoot mede uit Twenthe naar den Haag genomen hebben. Gij zult op dit oogenblik misschien al weder hollandsche vrienden bij U zien, de heeren van Hobvell, van IIhukblom en VAN DHR Linden zijn op reis naar uw land. Zeg hun hoe .uwe zuster te Hengelo vaart en of Annatje geheel gezond is gebleven. Zoen haar, PniuppiENTJE, mijnen vriend Willem, Hendrik en het kleine Ciiarlhsjh hartelijk van mij, die zich met erkentelijke vriendschap noemt
Uwe dienstvaardige
Adbiaibid Thorbeckb
Het spreekt van zelf, dat ik aan Mevrouw uwe schoonmoeder bijzonder aanbevolen wensch te blijven.
den Ilaag 10 Sept. 1861
Waarde Vriend! De 5 coup. Oostenr. Nat. zijn in de beste orde aangekomen. Vriendelijk dank. Het pakje blijven wij wachten.
Ik sprak den heer Dull, die mij verzekerde, dat hij in het
26*
Themis, XCÏIT (1932), 3e en 4e st.
-ocr page 422-410
bezit was der beide definitieve concessien, van onze Regering en van die van Hannover, voor den spweg. van Alm. n. Saltzbergen. Op mijne vraag, of hÿ dan gestort had, antwoordde hp, dat lip op 1 Oct. storten moest, doch zich hier bevond, om den Minister uitstel van den termijn te verzoeken. Wat de hann. Regering betreft, toonde hij mij afschrift van een stuk, waarin zp deelneming voor f 800.000.— toezegde. Alle noodige opnemingen waren gedaan, zooals uit zijne vroegere kaarten en mededeelingen gebleken was. Wel is waar had het vorige plan Hengelo niet aangedaan; maar in de kosten kon dit geen verschil maken.
Ook den heer Rijke zag ik, die morgen naar Twenthe vertrekt. Ik moedigde hem aan, om het bezwaar, dat hem weerhield den hem onbekenden minister in mijn geest over de industrieschool te onderhouden, te laten varen. Ik deelde hem mede, welk liberaal besluit van Enschede te wachten ware en heb wel eenig uitzigt, dat hp, uit Tw. wedergekeerd, trachten zal, den minister op den regten weg te brengen. Men zij slechts ook bp u niet benaauwd, den minister de waarheid te zeggen.
Steeds erkentelijk voor de schoone dagen ten uwent
UwEGeb. dr.
Thorbeoke
Dep. v. B. Z. 12 Maart 1862
Inderdaad, Waarde Vriend, wachtte ik niets minder dan de vraag, vervat in de Circulaire v. 8 jl. Ik prijs de voorgenomen activiteit, maar rekende daarop niet. En tegen 1“ April zie ik geene kans. Ware ik vroeger gewaarschuwd, welligt. Wil nu, volgens uw vriendelijk aanbod, voorloopig zorgen.
Maak toch spoed met al hetgeen den spweg kan voorbereiden.
Moge de gebeurtenis, die gp in uw huis wacht, eene zuivere, ongemengde vreugde zijn.
Met de gevoelens, die gp kent
de Uwe
Thorbeckb
den Haag 29 Jun. 62
Zoodra ik. Waarde Vriend, een verzoekschrift ontvang ten behoeve der verlenging, waarvan uw brief v. 25 jl. gewaagt, zal ik aan uw verlangen voldoen.
-ocr page 423-411
Aan dat van den Heer v. Hoeveel om in den nieuwen E. v. St. te worden benoemd, heb ik met leedwezen toegegeven. Intusschen moet nu een ander in zijn plaats naar de Kamer worden afgevaardigd. De keus kan, dunkt mij, niet twijfelachtig zijn; gij moet den heer v. Limburg Brouwer nemen. Morgen schrijf ik de verkiezing uit; wil de zaak, bij gezamenlijk overleg, dat nu dubbel noodig zal zijn, in tijds voorbereiden.
Gij zult wel bedacht gelieven te zijn, dat mijne in beleening gegeven Obligaties HolL Sp.M. d. 15 July afgelost worden en dan met f 1011 — 25 betaalbaar zijn. Gij hebt, meen ik, twee stukken en het is mijne meening, dat het bedrag diene tot aflossing der beleening. De coupons der beleende Oostenr. heeft men, hoop ik, reeds verkocht. Zij stonden, geloof ik, hooger dan op dit oogenblik. Mogt men wederom niet diligent zijn geweest, dan zie ik ze te gemoet.
Haastig, doch van harte
de Uwe
Thoebeckb
Dep. v. B. Z. 30 Jun. 62
W. V. Ik schreef u gisteren en nu weder, dewijl er dezen morgen een vergissing ontdekt werd ten aanzien van neveng. couponbladen. Deze schijnen te behooren bij de Oblig. HolL-Spw.M., die gij de goedheid hadt, voor mij in beleening te geven; daarentegen behooren de bladen, thans bij de laatste gevoegd, aan stukken, die hier zijn. Wil dus verwisselen, en mij de laatste (15 Apr.—15 Oct.) zenden.
Wanneer gij daaraan spoedig voldoet, verpligt gij
Uwen
Thorbeckb
den Haag 10 Jan. 64
Heb dank. Waarde Vriend, voor de toezending der coupons, 5 Oostenr. Nat. en 2 holl.Sp.M.
Het ontwerp v. wet tot verklaring van het alg. nut Almelo—Salzb. is naar den R. v. St., of wordt daarheen verzonden.
Op de telegraaflijn zal ik bedacht zijn.
-ocr page 424-412
Indien u de kans van den vriend, dien gij noemt, en die ook mÿ toesell ij nt boven allen in aanmerking te moeten komen, niet wis genoeg bleek te zijn, laat dan Dr. Bleekek Uwe aandacht niet ontgaan.
Om het gemak der kiezers heb ik de verkiezing, noodzakelijk ten gevolge der aanvaarding van het Landsadvocaat-schap ook op aanst. Dingsdag over 14 d. gesteld.
Gelief Uwe vrouw en lieve kinderen vriéndelijk te groeten, terwijl gij de betuiging der hartelijke toegenegenheid ontvangt van
Uwen dr.
TlIORBECKB
’s Oravenhaffe den 1.3 October 1864
Vertüouwelijk
Kabinet
N 649
Van ’s Konings Commissaris in Overijssel zal U eene uit-noodiging geworden om U voor de betrekking van Burgemeester der gemeenten Oldenzaal en Losser beschikbaar te stellen. Ik behoef U niet te zeggen, hoezeer ik het in het belang dier gemeenten en aangenaam zou achten, indien gij u niet ongeniakkelijk betoonen wildet. Ik reken, ondanks bedenkingen, op uw pligtgevoel.
De Minister van Binnenlandsche
Zaken
Thorbecke
Aan
den Weledelgen Heer
C. F. Stork, lid van den (jemeentcraad van Oldenzaal
Dep. v. B. Z. 26 Oct. 64
Vertrouw BLIJK
Is W. V. Air. G. Wallek te Denekamp aanbevelenswaardig voor het burgem. v. O. amp;nbsp;L.?
Spoedig antwoord verpligt
Uwen
Thorbecke
-ocr page 425-413
Uooffffeachte Heer en Vriend
TnoRBBCKE was regt verbind, toen ik hem de goede tijding mededeelde, bij wenscht U en Mevrouw, met mij hartelijk geluk met Uwen zoon en den welstand der moeder. Als die kleine schelm zoo voorspoedig opgroeit, als Uwe andere kinderen, dan heb U niet te klagen en wij hoopen, dat dit het geval moge wezen. U moest hem maar goed laten groeien meent Thorbeickb, dan kon hÿ van dezen zomer met ons mede gaan, wanneer wij in Twenthe komen, om bij de opening van den Spoorweg tegenwoordig te zijn, daar verheug ik mij al op en zal blijde zijn, U allen weder te zien.
Onze kinderen verzoeken hare groeten en vriendelijke feli-citatiën aan u en Mevrouw. Blijf lang zoo gelukkig, als nu en geloof, dat niemand zooveel deel aan Uw geluk neemt als
Uwe toegenege
A. TiIOIïBDCKH—•SOLGER
’n Hage 9 February 65
Enschede 18 Febr. 66
Wy zÿn, W. V., van den aangenamen dag ten Uwent opgeruimd en erkentelijk te huis gekomen. Wil aan Mevrouw Stouk onze zeer vriendelijke dankbetuiging overbrengen.
Komt gij in den Haag, wil dan aan mijn huis aangaan en mijner vrouw een en ander verhalen. Zeg haar, dat ik met u en den heer v. Heek over de keuze eener toekomstige woonplaats gesproken en geraadpleegd heb (15a), maar tot dus ver zonder uitkomst. Hadt ge tijd, dan moest ge u door mijn zoon eens naar den heer Hugbniioltz laten brengen, van wien gij veel en louter waarheid, kunt vernemen.
Zooals gy weet
de Uwe
Thorbeckb
• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;den Haag 28 Mei 66
Waarde Vriend! Mr. Dam te Zutphen verzoekt my, U den heer Welter aan te bevelen, die, hetzij op eigen naam, hetzij als commissionair der hh. IIasshlo, trachten zal steenkolen aan de fabrieken in Twenthe te debiteren. De hh. Hasselo, in
(15a) 10 Februari 1866 was het, voor Thokbecke onaangename, ministerie Fransen van de Putte, opgetreden. Later zal uit andere brieven nog kunnen blijken, hoe Thorbecke er zelfs over dacht het land te verlaten.
-ocr page 426-414
directe gemeenschap met duitsche mÿnen, denken aan ieder mededinging het hoofd te kunnen bieden. De heer Welter is mÿ, gelÿk den Heer Dam, als een braaf, achtingwaardig man bekend, met wien gij welligt, hetgeen mij aangenaam zou wezen, in de gelegenheid zijt de proef te nemen. Wilt gij ook anderen op hem aandachtig maken, gij zult mij verpligten. In allen geval kan nieuwe concurrentie geen kwaad.
Ik hoop U spoedig eens hier te zien, en ben ondertusschen met hoogachting en vriendelijke groeten,
de Uwe
Thorbecke
den Haag 20 Jul. 66
WelEdelgeb. lieer dt Vriend!
Mpn zoon verblijdde zich sedert lang in het uitzigt, dat hp, volgens uwe vriendelijke uitnoodiging eens eenigen tijd bÿ U zou mogen doorbrengen. Zijn examina zijn achter den rug, hy is op dit oogenblik in Gelderland en de vraag ware, of gij tegen het midden der aanst. week zoudt kunnen ontvangen. Gelief mij te zeggen, wat gÿ daarvan denkt. Is er geen beletsel ten Uwent, dan schrijf ik Willem, dat hij zich uit Gelderland regtstreeks naar Óldenzaal begeve, op den dag dien hy u vooraf zal melden.
Wij verzoeken aan Mevr. Stork welwillend aanbevolen te worden en ik ben met oude toegenegenheid
de Uwe
Thorbecke
d. Haag 1 Oct. 1lt;S66
Waarde Vriend!
Dezen namiddag teruggekeerd, vinde ik de kamers gesloten (16), in afwachting van eene ontbinding der Tweede, die wij denkelijk heden avond in de StO. zullen lezen. Het ware mij nu aangenaam, zoo gjj, hoe eer zoo liever, eens wildet overkomen. Kon de Heer H. J. v. Heek u vergezellen, des te beter.
Haastig, doch van harte
de Uwe
Thorbecke
(16) Uit deze brief blijkt, dat Thorbecke aan de vergadering der Tweede Kamer van 24—27 September 1866 niet beeft kunnen deelnemen.
-ocr page 427-415
d. Haag 4 Oct. 1866
Waarde Vriend!
Het weer gaat veranderen, zoodat het raadzaam schijnt, van onzen togt naar Cleef af te zien. Intusschen blijf ik, zoo noodig, tot eene zamenkomst op een nader te bepalen dag, b.v. te Utrecht in het Stationskoffyhuis bij Wolters, bereid; ingeval namelijk dit u en onzen vrienden aangenamer en meer gelegen dan eene reis naar de residentie ware.
U en onze vrienden hartelpk groetend,
de Uwe
Thorbbcke
d. Haag 9 Oct. 66
Mij dunkt. Waarde Vriend, aan het verlangen, in Uwen brief van eergisteren uitgedrukt, dat ik over het aanhangig geding mijne meening in het openbaar zegge, kan thans niet Avel voldaan worden. Kon het geschieden, dan zouden de volgende de hoofdtrekken zpn.
De hoofdstelling van het ministerieel rapport v. 27 Sept, jl., dat afkeuring eener benoeming ongrondwettig is, acht ik niet juist. De Kamer kan afkeuren en zal daartoe soms ver-pligt zijn. Dit schijnt mij even duidelijk, als dat eene verstandige Kamer zich hoeden zal, zonder dringende, aan de wet of het algemeen belang ontleende, redenen het parlementair alvermogen tot eene censuur van gedane benoemingen uit te strekken (17).
De grief tegen den heer Mltbr was: hij heeft plotseling, zonder te waarschuwen, de rollen, het Ministerie met het Houverneurschap verwisseld. Ook naar mijn inzien was de heer M. verpligt, zijne ministeriële taak te laten voorgaan
(17) De minister-wisseling voor Koloniën had op 17 September 1866 plaats. Het debat over het ontwerp-adres van antwoord op de Troonrede liep van 24 September 1866 tot 27 September 1866; Thobuecke nam bij afwezigheid aan dit debat niet deel. De motie van orde van den Heer Kmichenius, luidende: „De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzigte van de uittreding van den Minister van Koloniën, Mr. P. Mi.jer, afkeurende, gaat over tot de orde van den dag” wordt op 27 September 1866 met 30 tegen 23 stemmen door de Tweede Kamer goedgekeurd. Op 27 September brengt wel de Heer v. Eck Thoruk^ke’s inzicht in het algemeen ter sprake en in Thorbecke’s geest, zooals Inderdaad uit deze brief blijkt.
De ontbinding volgt op 3 October 1866.
-ocr page 428-416
en het GKlscliap niet, dan na wetgevende regeling van sommige hoofdonderwerpen, te aanvaarden.
Heeft het Kabinet anders dan om dringende redenen van algemeen belang, die men niet kent en dus niet beoordeelen kan, aan hetgeen ieder voor het verlangen van den heer M. hield toegegeven, dan verdient ook dit afkeuring.
Of het geraden en doeltreffend was, de afkeuring als motie voor te stellen en tot een besluit der Kamer te verheffen, is eene andere vraag; doch waarop het nutteloos schijnt aan te houden. De wezenlijke oorzaak toch van de ontbinding der Kamer is niet in de aanneming dier motie, maar in den geheelen parlementairen toestand te zoeken ; ; en dat de motie op nieuw het onderwerp van parlementair overleg worde, kan niemand met gezonde zinnen begeeren.
Bÿ overweging van den tegenwoordigen toestand vrage men; wat wil, wat deed tot hiertoe het jonge Holland?
Voor het vervolg komt alles op de vraag aan: wat moet van de nieuwe Kamer, in hare betrekking tot Bestuur en Wetgeving over ’t algemeen worden gewacht? In welken geest is zij ten meesten nutte des Lands zamen te stellen?
Ziedaar de voorname punten van mijn advies, zoo ik er een te geven had. Wilt gij die aan de hh. v. Hhek, A. Bmjden-STBiN en Uwen broeder vertrouwelijk mededeelen, ik heb daartegen geene bedenking. Kon in dezen geest geschreven worden, het ware, geloof ik, goed.
Indien de hh. v. Heek en Blijdenstein komen, gelief hen dan te verzoeken. Zondag te 4 ure of 16 5 met ons te eten. Gelief mij om teleurstelling te voorkomen, hun besluit en antwoord te melden.
Gelijk verzoek rigt ik aan u en uwen broeder voor den dag, waarop gij hier zult zijn, en waarvan gij mÿ wel vooraf onderrigten zult.
Van ouds en van harte
de Uwe
Thorbbcke
den Haag 7 Nov. 66
Waarde Vriend!
De pruiss. bank, haar kapitaal met 5 millioen willende vermeerderen, biedt aan hare aandeelhouders nieuwe actiën à 125 pr. aan. Tegenwoordig staan de actiën 150 pr. Mag ik, houder van eenige aandeelen, eene zoo voordeelige gelegenheid verzuimen? Gij vroegt mÿ onlangs, hoe ik dacht over
-ocr page 429-417 het kapitaaltje, bij u in handen. Ik was genegen, het daar te laten; maar zou nu, indien het u niet lastig is, daarover gaarne tot het bovengenoemd einde kunnen beschikken. Anders zou ik het geld moeten opnemen, dat niet beneden 6 pr. te krijgen is. Ik moet mij vóór den afloop der maand Novemb. jegens de Bank verklaren en dan tegelijk met storting beginnen. De tweede storting wordt in December, de derde en laatste in febr. aanst. gevorderd.
Wil mij zeggen, of gij mij helpen kunt. Voor mijne vrouw en kinderen acht ik de plaatsing van groot belang.
Het prachtige wildgeschenk, dat wij onlangs van u ontvingen, werd met bijzondere erkentelijkheid begroet en smaakte heerlijk. Heb aller uitbundigen dank.
Van ouds
de Uwe
Tiiorbeckh
d. Haag 11 Nov. 1866
Wilt gij. Waarde Vriend, volgens uw heusch aanbod 2500 Th. in pruiss. banknoten en het overige in nederl. banknoten of muntbiljetten zenden? Ik onderstel, dat gij beter dan ik den veiligsten weg van verzending kent. Ik zend u dan wat ik van u aan reçu’s heb terug.
Dingsdag (18) zal, tot mijne blijdschap, een hoop brochures en aanbevelingen begraven. Mogten we ons dan ook van de indrukken, waaruit ze ontstonden, of die ze gaven, kunnen vrijmaken !
Van ouds
de Uwe
Thorbeckb
(18) Maandag 19 November 1866 werd de „Vereemgde zitting der belde Kamers” gehouden tot opening van de vergadering der Staten-Generaal. De troonrede wordt op last van den Koning gelezen door den minister van justitie Bobbet.
Dinsdag 20 November 1866 geschiedt natuurlijk niet iets bijzonders. De staatsbegrooting wordt in hoofdzaak eerst in het begin van 1867 behandeld. De verkiezing van 30 October 1800 bracht mannen die zich van niets uit het verleden hadden kunnen vrijmaken. Van 21—27 Februari 1807 zal men zich met de motie-Keuchenius opnieuw bezighouden. Ook Thorbecke heeft toen het gevoelen uitgesproken zooals dit reeds in de brief aan Stork (9 October 1860) was vastgelegd. De Kamer sprak zich echter toen nog niet opnieuw tegen de regeering uit.
27
-ocr page 430-418
d. Haag 17 Nov. 66
Mijne storting, Waarde Vriend, moet vóór het eind dezer maand in Berlijn zijn. Daar gÿ schroeft, dat ik disponeren kon, dacht ik niet aan eenig ongerief en gaf ik last.
De koning zal, tot mÿne bevreemding, de nieuwe Kamer niet zelf openen, zoodat wij Maandag (19) eene tamelijk drooge plegtigheid zullen hebben.
Vriendelÿk en van harte groetend,
de Uwe
TnORBBCKB
d. Haag 24 Nov. 66
Zoo even ontvang ik. Waarde Vriend, uwen aangeteekenden brief v. gisteren met de 2500 Th. in pruiss. banknoten. Ik zeg u vriendelijk dank. liet overige kan wachten. Wil daaromtrent handelen, zoo als u best gelegen zal komen.
Indien gij kennis in Gron. hebt, ondersteun dan den heer DuiJ^EKT. Wp moeten iemand hebben, die in de Kamer zedelijk gewigt bjjzet; niet iemand, die, als v. Bossu, onzeker van zich zei ven, zonder tact, tegelijk regts en links grijpt, en steeds naar eene portef. tracht (20).
Ilartelijk gegroet van
Uwen o. vr.
TllORBECKH
14 Apr. 68
Zoo gij. Waarde Vriend, aanst. Donderdag half vijf met ons, in gezelschap van den Heer v. Twist, de soep wilt nemen, zult gij ons bijzonder genoegen doen, met name Uwen ouden vriend
Tiiorbbcke
(19) nbsp;nbsp;nbsp;Maandag 19 November 1866.
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. P. P. VAN BossE, bekwaam financier en administrateur van ’s lands financiën, liberaal als politicus zonder partijgeest, is 7 maal minister, waarvan 5 maal van financiën: in het ministerie-DONKBB CuBTius-DE Kempenaeh 1848—1849; in het eerste mlnisterie-Thorbecke 1849—1853; in het mlnisterie-VAN Bosse-Rochussen 1858—1860; in het ministerie-FRANSEN van de Putte 1866; in het ministerie Fook-van Bosse 1868—1871; als minister van koloniën in het derde ministerie-TiioRüECKE, die hem toch maar niet missen kon en in het ministerie-KAPPEYNE van de Coppbli.o 1877—1879. In zuiver-conservatieve kabinetten neemt de heer van Bosse dus nooit een plaats in.
419
6 Mei fitS
Mag ik hopen, Waarde Vriend, u heden avond te zien? Het ware mÿ zeer aangenaam; gaarne onderhield ik u over sommige punten.
Van ouds
de Uwe
TnoRBïx;KE
10 Jan. 69
Komt gij. Waarde Vriend, vóór uw vertrek ons nog eens zien? Hetzij morgen. Maandag, te half vijf aan den familie-disch, hetzij morgen avond. Wil kiezen, hetgeen u meest gelegen is.
Van ouds
de Uwe
THORBBCKB
d. Haag 11 Jun. 69
Het aangename telegram uit Almelo, Waarde Vriend, kwam te laat om dien avond of nacht beantwoord te worden.
Inderdaad is de algemeene uitkomst der verkiezingen trots het onverstandig, treurig verzet der roomschen, boven gedachte gunstig (21). Het zal er nu op aankomen, het regte gebruik van de zege te maken. Zÿ moet niet alleen behaald, zij moet behouden worden. Wij hebben voortaan minder op onze tegenstanders, dan op ons zelve te passen. Men heeft niet ieder jaar eene zóó gelukkige leus, als de openbare burgerlijke school, bij de hand.
Mr. HuBRiDCHT was eenige weken geleden bÿ mij ter aanbeveling zijner sollicitatie naar het Secr. Genschap v. B. Z. Hÿ is bekwaam, maar bezit hij andere voor dien post ver-eischte eigenschappen? Ik durf daarvoor niet instaan en zeg u mondeling meer.
He verkiezing van den generaal Knoop heeft meer, dan eenige andere, mijne verwachting overtroffen (22). Ik ben
lt;21) Verkiezing tijdens het ministerie-PocK-VAN Bosse 4 Juni 1^68—4 Jan. 1871 heeft de positie van het ministerie niet gewijzigd. De voorstanders der „bijzondere school” waren in aantal verminderd.
(22) Voor Alkmaar.
-ocr page 432-420
niet zonder hoop, dat wÿ Mr. OuviEK in de Kamer behouden ; een grenadier méér is waarlijk niet overbodig; kozakken hebben we genoeg. Leyden, Gouda, Roermond, Haarlemmermeer schijnen mij niet veel te beloven.
Hoogachtend en van harte toegenegen
de uwe
Tiiorbbckb
d. Haai/ 5 Dec. 70
Hierbij, Waarde Vriend, de geteekende, wat slordig gestelde, volmagt; de bedoelde Vennootschap wmrdt niet genoemd.
De heer Pock is niet geslaagd; hij heeft met eene kinderachtige ambitie gestreefd naar eene taak, die hij, zoo ze hem zonder zijn toedoen ware aangeboden, had moeten afwijzen, als van alle denkbare ministers de minst geschikte om die te volbrengen (23). Voor een Ministerie Heemskerk ben ik niet beducht.
Mondeling meer. Van harte
de Uwe
TlIORBBCKB
Dep. B. Z. 18 Apr. 71 (24)
Zoo even. Waarde Vriend, ontving ik nevens, deerniswekkend adres. Ware ik nog in Overijssel, ik zond een docter naar het arme huis. Wilt gij u de zaak aantrekken en den burgemeester, in Uwe buurt zoo ik meen, onderhouden? Ver-pligt kan hjj niet worden, maar er is een pligt van mensche-Ijjkheid, dien niemand verzaken mag. Gij zult een aange-namen dienst doen aan Uw ouden vriend
Tiiorbecke
(23) nbsp;nbsp;nbsp;Het ministerie-VAN Bosse-Fock leed in de Tweede Kamer niet de nederlaag; voor de groote onderwerpen: defensie, inkomstenbelasting, Indië en reorganisatie rechterlijke macht was reconstructie van het kabinet noodzakelijk. Op 22 November 1870 werd deze reconstructie opgedragen aan de ministers Fock en Brocx te zamen. 5 December 1870 werd de opdracht neergelegd. 4 Januari 1871 treedt het derde ministerie-Thorhecke op. Dan blijkt dat Thobbecke en Fock goede vrienden zijn gebleven.
(24) nbsp;nbsp;nbsp;4 Juni 1872 is Thorbeckb’s sterfdag.
Brieven van Mr J. R. Thorbecke
aan Mr H. H. Tela
Gepubliceerd door Dr E. van Raalte
Toen in 1849 het oogenblik aanbrak, waarop Thorbecke niet langer geweerd kon worden uit het ambt, wat hem, den wegbereider tot de Grondwetsherziening van 1848, al eerder toevertrouwd had moeten worden, ontbrak het niet aan pogingen om alsnog te verhinderen dat deze radicaal „erger dan de vurigste Jacoben” als leider van een Kabinet zou optreden. Tot de bezwaren tegen hem uitgespeeld behoorde o. m. dat hij door middel van de pers in van zijn hand afkomstige artikelen de politiek trachtte te beïnvloeden. Thorbecke heeft toen, zich bereid verklarende tot overlegging van een lijstje van vroeger d. w. z. vóór de veertiger jaren inderdaad door hem voor sommige dagbladen geschreven bijdragen (waarvan de meesten in het Algemeen Handelsblad ’t licht hadden gezien), verzekerd, dat hij sinds 1840 niet meer als „anoniem journalist” werkzaam was geweest (1).
Natuurlijk wilde dit niet zeggen, dat er tusschen hem en een of meer dagbladen geen enkel contact, direkt of indirekt zou bestaan. Men wist b.v. zeer wel, dat zijn relaties met zijn studiegenoot Mr. H. 11. Thus, sinds de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 1844 was opgericht, Hoofd-Kedacteur van dat blad, hetwelk de liberale beginselen aanhing, zeer goed waren.
De hieronder algedrukte brieven geven een beeld van de meer dan eens aanwijsbare resultaten van het contact tusschen Thorbecke en Tels. Al is het jammer, dat er niet meer van deze correspondentie over is, in elk geval mag het m.. i. toch als winst beschouwd worden, dat zich in de papieren nalatenschap van den eersten Hoofd-Kedacteur der N. B. C., (waarover ik, dank zij medewerking van de familie-TELS indertijd de beschikking heb gekregen met het oog op eventueele historische publicaties) (2), dit negental epistels bevond van Thorbecke. Achter eiken brief laat ik, voor zoover daartoe aanleiding bestaat, nadere toelichting met de daarin aangeroerde punten verband houdende opmerkingen volgen.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij van Nederl. Letterk., 1870 blz. 184, Levensbericht van Jhr. Mr. A. G. A. Ridder v. Rappard, door Prof. Mr. J. de Bosch Kemper.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie o. a. N. R. Gt. van 22 en 23 Maart 1922 „Van oude brieven: Uit Fransen v. d. Pctte's eerste mlnisterieele periode”.
422
I
Le.ijden 8 Juni ’45
Weled. Gestrenge Heer en oud commilito ! Ik heb mijn advys over het tarief voor uwe Courant opgeschreven; ik ben bezig lietzelfde te doen met mÿn advys over het voorstel tot verandering der G.W. Gelief het nevensg. op te nemen in het eerstvolg. No. onder het opschrift: Advys van den Heer Thorbccke over het tarief in de zitting der Tweede Kamer van Dingsdag 3 Juny. Gij verpligt mij zeer door toezending, des noods ten mijnen koste, van eenige exemplaren, en vooral, zoo gij de noodige orde wilt stellen, dat men het Ms. met de uiterste nauwkeurigheid, zonder fout, afdrukke. Liever een dag langer en goed. De rede, ter zake der herziening, zal, hoop ik, spoedig volgen. Met hoogachting heb ik de eer te zÿn, als altijd
dienstv.
Thorbecke
ad I:
Er moge hier allereerst in herinnering gebracht worden, dat er in 1845 nog geen stenografisch verslag bestond. Dit is pas bÿ de wet van 24 September 1849 in het leven geroepen. Intusschen bezitten we toch Handelingen over voorgaande jaren; ten deele hebben daartoe de spreker.s zelf de bouwstoffen aangedragen in den vorm nl. van hun daartoe op schrift gestelde redevoeringen. In het verslag der Handelingen van de Staten-Generaal over 1844—’45, onder toezicht van de commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, bewerkt door Arnold L. H. Ismo, treft men op blz. 523 en vlgg. Thorbecke’s op 3 Juni 1845 uitgesproken rede aan, waarin hij het voorgestelde tarief aan een scherpe kritiek onderwierp. De eerste bijeenkomst der Kamer, na afhandeling van het voorstel der negen mannen gehouden (waarover de debatten van 2(ï tot en met 30 Mei 1845 plaats vonden), was aan het Tarief van in-, uit- en doorvoerrechten gewijd, gelijk de Minister van Pinan-tiën Mr. F. A. v. Hall dit ontworpen had. Het wetsvoorstel, waarover de discussies van 3 tot en met 5 Juni 1845 duurden, werd met 31 tegen 24 stemmen aangenomen.
Dat Thorbecke er op gesteld was zijn „adviezen” volledig in de N. R. Gt. geplaatst te krijgen, was niet zoo wonderbaarlijk, als men bedenkt, dat in die dagen niet, gelijk tegenwoordig, in de kranten een uitvoerig verslag van het gesprokene in de Kamer verscheen. Blijkbaar het belang inziende van verspreiding van parlementaire redevoeringen door middel der druk-
-ocr page 435-423 pers nam Thorbecke zijn „commilito” Tels in den arm, welke zijnerzijds deze copie natuurlÿk gaarne in zÿn krant plaatste. Men treft de rede over het tarief in de N. li. C. van 10 Juni 1845 aan.
Uit bovenstaand schrijven valt op te maken, dat Thorbecke zijn redevoering aan eenige personen wilde doen toekomen, met het oog waarop hij eenige meerdere exemplaren vroeg en voorts krijgt men den indruk, dat hij voor het, zich ook toen al in zÿn vele grillen natuurlÿk meer dan eens geducht werende, drukfoutenduiveltje zoo bevreesd was, dat hÿ liever z’n redevoering wat later zag afgedrukt, dan dat door spoed-werk ter zetterÿ de nauwkeurigheid te wenschen zou overlaten. Ook in volgende brieven ontmoet men dat verlangen om toch vooral z’n „advyzen” zonder feilen afgedrukt te zien.
II
L. 29 Jun. ’45
Zie hier, WelEdele Gestrenge lieer commilito, mÿn advies tot verdediging van ons voorstel tot verandering der G.W. in de ochtendzitting v. 29 Mei post varios casus zoo goed mogelÿk opgeteekend. Ik meen te hebben gezien, dat de li. cour, met 1 July in een nieuw gewaad zal verschijnen. Wilt gij nevensg. stukken ter inwÿding plaatsen, ik zal het gaarne zien. Wil dan den zetter met een naauwkeurig, achterdochtig oog bewaken. Ontvang mijne vriendelÿke dankzegging voor het gezondene, en geloof mij als altijd.
t. t.
T.
nd II:
Dit advies is afgedrukt in de N. R. C. van 1 Juli 1845, no. 153. De redevoering, door Thorbecke op 29 Mei 1845 uitgesproken, vindt men op blz. 487 van de door Ising bewerkte Handelingen over 1844-’45 en is daarin, evenals de andere redevoeringen over de voorstellen der negen mannen, overgenomen uit de in 1846 bij Gebr. Bellspante verschenen „Handelingen omtrent het voorstel van negen leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, tot herziening der Grondwet in 1845”. Zij vangt aldus aan:
„Men heeft. Edel Mogende Heeren, mij dikwijls verweten kort te zijn; ik wil ook nu liever dit verwijt verdienen, dan de Kamer vermoeyen. Ik gevoel het levendig, het is door onze schuld dat van de Kamer veel wordt gevergd.
Misschien erlang ik te eer hare toegevendheid, wanneer ik
-ocr page 436-424 zeg dat ik geene redevoering zal houden, maar een aantal bedenkingen, gedurende deze raadpleging tegen ons voorstel ingebragt, opnemen, om ze onder eenige hoofden of klassen zaam te vatten en te beantwoorden.
Ik vraag vooraf verschooning, zoo mÿ een hard woord, een woord, dat dezen of genen onaangenaam in het oor mögt klinken, ontvalt. Het zal zonder opzet zijn gebezigd. He zaak, die wÿ hier behandelen, is veel te hoog en gewichtig, dan dat persoonlijke gevoeligheid, het zij aan onzen kant, het zij aan dien onzer tegenstanders, er vat op kunne hebben.”
Inderdaad was het betoog van den inleider van het voorstel tot Grondwetsherziening kort, maar tevens — als gewoonlijk — krachtig. Tiiorbecke en de zpnen hadden, gelijk bekend, geen succes met hun poging; den .lösten Mei maakte de Kamer met 34 tegen 21 stemmen uit, thans geen voorstel tot verandering en bijvoeging in de Grondwet te willen doen. Drie jaar later kon Tiiorbecke zeker met voldoening terugdenken aan het slot zijner op 29 Mei 1845 gehouden uiteenzetting, dat aldus luidde:
„Zoodra mij, een groot jaar geleden, de eervolle en verrassende last der Staten dezer provincie aannemelijk scheen, was mijne eerste gedachte de wensch, voort te zetten wat in 1840 onvoltooid bleef en tot zoodanig voorstel, als hetgeen nu Uwer Edel Mogendens beslissing wacht, mede te werken. Mogt het worden afgewezen, de uitkomst toone, of wij, wederom als in 1840, de Kamer vergeve mij het woord eener innige overtuiging, te vroeg gelijk hebben gehad.”
Wat de opmerking over het nieuw gewaad betreft, Tiiorbecke had, toen hij meende dat de N. R. G. daarmee op 1 Juli ’45 voor lt;len dag zou komen, blijkbaar niet goed gelezen. Op 24 .luni 1845 en volgende dagen toch, stond met dikke letters boven aan de krant het volgende :
„BERICHT
Van af 1 Augustus aanstaande, zal deze Courant grooten-deels met eene Nieuwe, en Kleinere Letter worden gedrukt, waardoor wÿ in staat zullen worden gesteld meerdere uitbreiding en variatie aan onze berigten te geven.”
Inderdaad kon men bemerken, dat met 1 Augustus het nieuwe lettertype zijn intree deed. Intusschen plaatste de Hoofd-Redacteur de redevoering van den liberalen voorman reeds op 1 .luli ’45, ook al kon de krant toen nog veel minder opnemen, dan later, o. m. dank zij de kleinere letter mogelijk werd.
„De dank voor het gezondene” zal wel betrekking hebben gehad op de aan Tiiorbecke toegestuurde exemplaren van ’t blad, waarin zijn rede over het tarief was verschenen.
-ocr page 437-425
III
L. 6 Jul. ’45
Zie hier, WelEdel Gestrenge commilito, het advys over het jammerlijk Surin. adres. Gij zult mÿ door een naauwkeurigen at'druk op nieuw en zeer verpligten. Wilt gij er mij 6 exemplaren van doen toekomen, ik zal voldaan zijn.
Als van ouds
T.
ad III:
„Het jammerlijk Surinaamsch adres” was een adres van den heer Boscn Reitz c. s., waarin allerlei klachten over den gang van zaken in die kolonie geopperd werden en dat aanleiding gaf tot een debat in de Tweede Kamer, waaraan ook Thorbecke, op 25 Juni 1845, deelnam. Zijn „advys” over deze aangelegenheid verscheen reeds twee dagen nadat hij het aan Mr. Tels verstuurd had in de A. R. Gt., nl. op 8 Juli 1845.
IV.
Leijden 10 Maart ’46
WelEdel Gestrenge commilito! Zou het u mogelijk zijn, binnen kort eens te Leijden te komen en met on.s te eten? B.v. Zaturdag of Zondag? Ik draag sedert langen tijd een plan met mÿ om, over welks uitvoering ik u gaarne sprak. Ik wensch u geluk met de bevalling uwer vrouw. Houden, ’t geen ik van harte wensch, moeder en jonggeborene zich goed, dan zal u deze heugelÿke gebeurtenis, althans na afloop der negen dagen, niet beletten de stad voor een dag te verlaten. Doch kies het u meest gelegen tijdstip; mijne meest vrije dagen zijn Zaturdag en Zondag; gij zult echter ook ieder anderen dag welkom zijn. Wil mij slechts vooral waarschuwen, en dan rekenen, dat de soep u te 3 ure zal wachten.
Met de u bekende gevoelens
T.
ad IV:
Uit dit briefje blÿkt nog eens duidelijk, dat de relaties tusschen Thorbecke en Tels niet louter van zakelijken aard waren en deze beide ex-commilitones niet slechts schriftelijk, maar ook wel mondeling contact met elkaar hadden.
Themis, XCIII (1932), 3e en 4e st.
27*
426
Het plan, waarvan hier sprake is, zal wel ’t plan geweest zÿn, waaromtrent de beide volgende brieven nog nader licht ontsteken.
Zÿn werkzaamheden als hoogleeraar namen Thorbecke zoozeer in beslag, dat hij alleen Zaterdags en Zondags over wat meer vrijen tijd beschikte.
Tenslotte moge er aan herinnerd worden, dat het voor onzen tijd eigenaardige „uur van de soep” in het jaar 1845 geenszins zoo buitenissig was als menigeen thans wel zou denken !
V
Leijden 2 April 184G
Mijne hoofdbedenking, WelEdel Gestrenge commilito, tegen de voorgestelde schets treft Hoofdstuk II en III. De optelling der „staatkundige”? ligchamen in Hoofdstuk II behoort, dunkt mij, volledig te zijn; en dan zult gÿ, vrees ik. Hoofdstuk II en III niet uiteen kunnen houden. Ik geef de volgende ruwe schets in overweging:
I. nbsp;nbsp;nbsp;Politieke regten der ingezetenen:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Algemeene, die men heeft hetzij als ingezeten van den Staat, hetzij als nederlander;
2. nbsp;nbsp;nbsp;Provinciale, die men heeft als ingezeten eener provincie ;
3. nbsp;nbsp;nbsp;Plaatselijke, die men heeft als ingezeten eener plaatselijke gemeente.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Regering van den Staat, van de provinciën en de gemeenten :
1. nbsp;nbsp;nbsp;Van den Staat;
a. nbsp;nbsp;nbsp;Wetgeving:
A. Wie oefenen die uit?
1. nbsp;nbsp;nbsp;Koning.
Raad v. State.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Volksvertegenwoordiging.
a. nbsp;nbsp;nbsp;zamenstelling,
b. nbsp;nbsp;nbsp;werkkring of bevoegdheid.
B. Grondwettige werkkring der algemeene wetgevende Magt.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Bestuur:
A. Uitoefenende personen of collégien, Koning, ministers. Raad v. State, andere collégien en ambtenaren, bij de Grondwet aangewezen;
-ocr page 439-427
B Takken van bestuur, bÿ de Grondwet genoemd of geregeld;
Politie;
Finantiën;
Justitie ;
Koloniën ;
Defensie;
Buitenlandsche betrekkingen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Eegering der provinciën:
A. nbsp;nbsp;nbsp;der provincie in ’t algemeen;
a. nbsp;nbsp;nbsp;Wetgeving;
Provinciale Staten;
Zamenstelling en werkkring,
b. nbsp;nbsp;nbsp;Gedeputeerde Staten; Commissaris des Konings ;
Bevoegdheid.
B. nbsp;nbsp;nbsp;Provinciaal gezag over bijzondere deelen der provincie, uitgezonderd over plaatselijke gemeenten en waterschappen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Eegering der plaatselijke gemeenten:
Naar hetzelfde plan als boven.
Wilt gij in het 1ste Hoofdst. niet slechts de regten, maar ook de pligten behandelen: men zou dan dezelfde orde kunnen volgen. Gÿ kunt zien; doch ik geloof, dat de pligten best uit de regingsregten in het Ile Hst. zullen worden begrepen. 01 het goed zÿ, in een laatste Hoofdst. de „politische waarborgen” afzonderlek na te gaan, dit zal, dunkt mij, afhangen van de wijze van behandeling der 2 eerste Hoofdstukken. Kritiek kan elke bladzijde van het gansche geschrift doordringen; zij kan ook aan een bijzonder deel worden voorbehouden. Het eerste zou mij verkiesselijk schijnen. Na afwerking der individueele en der regeringsregten zal men best kunnen zien wat er nog voor een laatste Hoofdst. overig zÿ gebleven.
Ik plaatste boven bÿ „staatkundige” een vraagteeken. Het gebruik hecht aan dat woord eene beteekenis, die het niet kan hebben. „Staatkundig” regt, voor politisch regt, is, meen ik, onzin. Althans in opschriften zou ik die ongelukkige beteekenis mÿden. Kundige regten, kundige pligten, kundige waarborgen, wie zal dit immer zeggen?
Zie, hoever gij het met dezen gang van begrippen kunt vinden, en geloof mÿ steeds
uwen opregten en dienstv. vr.
T.
-ocr page 440-428
ad V:
Naar alle waarscliijnlijkheid ben ik niet ver van de waarheid, als ik het vermoeden uitspreek, dat tusschen 10 Maart en 2 April 1846 Mr. Tels aan Thorbecke’s uitnoodiging gevolg heeft gegeven om ten zijnent te komen ten einde een sedert langen tijd door dezen gekoesterd plan te bespreken, hetzij onder, hetzij na de soep, d. w. z. na tafel. Dit plan moet dan gericht geweest zijn op het door den uitstekenden penvoerder, die Mr. Tels ongetwijfeld was, doen schrijven van een boek over ons staatsrecht en onze staatsinrichting, en dat dan liefst in een voor zoo breed niogelijken kring bevattelijken vorm. Blijkbaar heeft Tels den Leischen hoogleeraar een schema voor den opzet van ’n dergelijk werk doen toekomen, waarop deze met bovengenoemd schrijven reageerde; hieruit kan men concludeeren wat, zoo ongeveer, de bedoeling t. a. v. den inhoud van het te publiceeren boek was.
VI
Leijden 16 Oct. ’47
WelEdel Gestrengen commilito! Van het constitutionele volksboek, dat ik u omstreeks twee jaren geleden voorstelde, en gij in den zomer v. 1846 wildet afwerken, verneem ik niets. Hebt gij gevonden, dat de taak met uwe andere bezigheden niet vereenigbaar is? Wil mij uwe meening zeggen. Moest gij de hoop opgeven, binnen een bepaalden tijd gereed te worden, dan zou ik met een anderen commilito spreken, ten einde een werk tot stand te brengen, dat op ons volksbestaan een invloed kan hebben, niet minder dan de beste Grondwet.
De Rott. Courant doet mij steeds groot genoegen. Dat zij zich tot ons Land bepaalt, is in mijn oog geen verwijt, maar blijft zij niet soms te lang, zonder afwisseling, op één stuk? Onze politieke literatuur laat zij nagenoeg onaangeroerd. Op dit gebied mag evenwel, dunkt mij, geene stem opgaan, of zij moet in dergelijk blad aanstonds weerklank of weerslag vinden. Wil dit eens overleggen. Als altoos
Uw dienstv. vr.
J. R. T.
ad VI:
Inderdaad schijnt de Hoofd-Redacteur der N. R. C., die tegelijkertijd ook nog advocaat was, tenslotte niet den noodi-gen tijd te hebben kunnen vinden om „het constitutioneele volksboek” te voltooien. Hoever hij daar ooit mee gevorderd
-ocr page 441-429 was, is mij niet bekend, terwijl ik evenmin heb kunnen nagaan of, en zoo ja, bij wien, Tiiorbeckb nog heeft aangeklopt opdat het door hem wel zeer op prijs gestelde boek tot stand zou komen. Zelf heeft hij met zÿn Bijdrage tot herziening der Grondwet in elk geval een hoogst waardevol werk van opbouwende kritiek geleverd.
Dit briefje getuigt verder van de belangstelling die de hooggeleerde der N. R. Ct. voor dat koesterde. Op den duur is er inderdaad in die krant meer en meer ook aandacht gewijd aan en plaats ingeruimd voor copie als Thorbecke hierbij aanbeval, doch het spreekt vanzelf, dat niet te bewijzen is in hoeverre zulks nu bepaald een gevolg was van deze, zpne, opmerking.
VII
’s-Haf/e 20
Maart 1850
WelEdelGestrenge Heer oud-commilito ! Ik ben u erkentelijk voor uw schrijven van 16 11. Maar het kunstig geprikkelde ongeduld, daar gij van gewaagt, is een even onbillijk als gevaarlijk middel. Men eischt Avel van den schoenmaker, dat hij het bestelde werk op een bepaalden dag klaar hebbe; maar in zaken van wetgeving en bestuur mist zulk dringen zijn doel. Jammer, dat men voorleden jaar niet vorderde; maar wil men het tegenwoordige Gouvernement daarvoor aansprakelijk stellen? Men schijnt ook niet te bedenken, dat het dagelijksch bestuur geen oogenblik kan stilstaan, en dat de vorige Gouvernementen ons geen stelsel van rigtige ver-deeling van werkzaamheden hebben nagelaten.
De eigenlijke vraag is, of de groote omtrekken der staatsorganisatie nog in dit jaar tot stand zullen komen. Ik meen reden te hebben om mij hiermede te vleyen, indien slechts de staatsligchamen, wier medewerking wordt vereischt, eenigen spoed willen maken. De provinciale wet is bij den R. v. St. ; de kieswet zal er aanstaande week komen. Het Regentschap, de voogdij en de enquête zullen, hoop ik, insgelijks na Paaschen aan de St. Gen. kunnen worden ingediend.
U behoef ik niet te zeggen, hoe verkeerd het is, de onmisbare voorwaarden van de behandeling der zaken als wapens tegen de personen te misbruiken, en aan het publiek een drijverszweep in de hand te geven.
Op het zegel wordt aangehouden.
Als van ouds
Uwe toegenegene en dienstv.
T.
-ocr page 442-430
ad VII:
De oppositie tegen het kabinet-TiionBBCKE schiep er een behagen in, der Regeering voor de voeten te werpen, dat zij wel zeer lang op de vervulling van de hoofdpunten van haar programma, van het tot stand brengen dus der diverse organieke wetten, welke naar aanleiding van de Grondwetsherziening van ’48 in het leven geroepen moesten worden, liet wachten. Natuurlijk zagen de aanhangers van het liberale Ministerie hunnerzÿds ook met zeker verlangen naar de voorstellen in kwestie uit, al begrepen zij wel, dat Tiiorbeckb zelf — die tengevolge van ’t feit dat hij eenigen tijd ziek was geweest, zich eenigermate gehandicapt had gezien ■— niets liever zou willen, dan zoo spoedig mogelijk tot realiseering van zpn programma te komen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Mr. Tels bij zijn oud-commilito, den Minister, op 16 Maart eens geïnformeerd hoe ’t er nu mee stond, echter tevens te kennen gevend, dat hij wel begreep, dat verschillende omstandigheden de vertraging rechtvaardigden. Vandaar in Tiiorbecke’s antwoord z’n erkentelijkheid, voor wat de Hoofd-Redacteur der N. R. C. hem schreef.
In de Kamer had Groen v. Prinstbrer, toen Tiiorbeckb op 7 Maart eenige mededeelingen had gedaan omtrent voornemens der Regeering, kenbaar gemaakt, dat deze hem niet voldoende waren, zoodat hij wilde gaan interpelleeren. Als dan de interpellatie betreffende de plannen der Regeering, waaromtrent zoowel v. Hall als Groen nadere informaties wenschten te verkrijgen, niet wordt toegestaan geeft een hoofdartikel in de N. R. C. van 13 Maart te kennen, dat deze gang van zaken te betreuren valt, aangezien het beste middel om aan prikkelenden laster aan ’t adres van het Ministerie een einde te maken, geweest ware dit er toe te brengen verantwoording af te leggen voor het oponthoud, waarover geklaagd werd.
Een dag later bevat de N. R. C. een fel polemisch stukje tegen De Nederlander (oppositie-orgaan!), welk blad de N. R. C. — zonder ’t te noemen — al eerder onder handen had genomen, want ook al wil de Rotterdammer gaarne erkennen met zeker ongeduld naar de organieke wetsontwerpen uit te zien, tegelijkertijd wijst dit blad er toch op, dat er goede redenen voor de vertraging mogelijk zijn.
Zeer fel is het geluid, dat Mr. Tels op 29 Maart laat hooren als De Nederlander de N. R. C. opnieuw heeft aangevallen. Tot goed begrip van de aanleiding tot dezen nieuwen aanval, diene allereerst, dat terstond nadat Tiiorbeckb op 20 Maart Mr. Tels omtrent den stand van zaken had ingelicht, in de N. R. C. dd. 21 Maart het volgende gespatieerd gedrukt te lezen stond:
-ocr page 443-431
Rotterdam 20 Maart
Wÿ vernemen dat de provinciale wet reeds bÿ den raad van state is gebragt en de kieswet daar in de volgende week zal komen; dat men voorts hoopt, dat de wetten op het regentschap, de voogdij en de enquête na Paschen bij de staten-generaal zullen ingediend kunnen worden.
Als dan De Nederlander naar aanleiding van dit bericht o. m. de N. R. Ct. voor semi-officieel orgaan heeft uitgemaakt, daarbij te kennen gevende, dat bedoeld bericht natuurlijk van het Ministerie afkomstig was, komt de N. R. 0. op 29 Maart met groote verontwaardiging hiertegen op. „Het [blad] — zoo schrijft de N. R. C. — begint met te zeggen, dat het ingezonden stuk blijkbaar van het ministerie afkomstig is en bezigt tot twee malen toe, in het artikel waarover wij spreken, het woord semi-officieel orgaan zoo, dat het de oppervlakkige lezer gemakkelijk op ons kan toepassen. Wij ontkennen, dat wÿ mededeelingen van het ministerie ontvangen; wij ontkennen, dat het bedoelde artikel van het ministerie afkomstig is ; wjj ontkennen, dat wÿ half, kwart, achtste of welk deel ook officieel zijn. Wij zijn niets dan het orgaan onzer eigene overtuiging, en wÿ noemen hem, die het tegendeel durft stellen, een lasteraar. Wij tarten hem openlijk, het minste bewijs voor zÿn stelling te leveren. Wÿ handelen met dit ministerie, gelÿk wÿ het met het vorige deden. Wetten maken is niet de taak van den handswerkman, die op een bepaalden tijd zijn iverk moet afleveren.”.........
[Het is goed] „het ministerie aan te zetten haar tot het volbrengen van haren arbeid te dwingen. Dit deden ook wij; maar het is uiterst onvoorzichtig, het ongeduld kunstig te prikkelen en de drijverszweep zoo te gebruiken, dat men gevaar loopt de ministers uit hunne zetels te drijven, om de mannen van de reactie erin te doen plaats nemen. Dat wil De Nederlander; daartoe wordt sterk geïntrigeerd.”......
Als men dit citaat uit het booze artikel van de N. R. C. naast Thorbecke’s brief van den 20sten Maart legt, moet men zich wel afvragen, hoe Mr. Tels iets dergelijks kon schrijven. In elk geval is thans wel het overduidelÿke bewijs geleverfl van de „inspireerende” werking die het contact tusschen Thokbeckb en den Hoofd-Eedacteur der N. R. C., juist ook in dit geval had, wat behalve uit het bewuste bericht van wel zeer betrouwbaren bron afkomstig ook nog blijkt uit de door mij onderstreepte uitdrukkingen in ’t artikel van 29 Maart, welke zoo ongeveer woordelÿk uit Thorbecke’s brief zÿn overgenomen !
-ocr page 444-432
VIII
den Haag 8 Pebr. 1857
WelEdelGestrenge Heer!
In de thans uitgekomene Afl. (maand Pebr.) van het Tijd-sehr. v. Neerl. Indië v. d. Heer v. Hoeveel vindt gij een kort advys ov. het indische drukpersreglement. In geval de li. Cour. dat opstel overneemt, zult gij mÿ verpligten, eene drukfeil aan het slot der 1ste alinea v. bl. 162 te willen doen verbeteren, welke de zinsnede zinneloos maakt. Er staat: „onderzoek van het verspreide geschrift uitlokke?” — lees — onderzoek vaii het te verspreiden geschrift uitlokke?
Wilde bÿ diezelfde gelegenheid de zetter in den 2den regel v. onder de voorlaatste alinea v. bl. 161 wegnemen, dan zou hÿ daar in plaats van „daad van den koophandel” laten drukken „daad van koophandel”.
Ik hoop, dat uwe kritiek van dat meesterstuk van wetgeving Indië bereike, en ik heb geene reden daaraan te twijfelen, zoo men slechts niet te angstvallig is die in de mail-editie op te nemen.
Met de u bekende gevoelens heb ik de eer te zijn
UwEGestr. dr.
TlIORBECKE
ad VIII:
In de N. R. C. van 25 Januari 1857 lezen wij, dat de heer H. NiJGH [Directeur der N. R. C.] „een ontwerp van een reglement op de drukwerken in N.-I. met de daarbij behoorende nota tot toelichting heeft uitgegeven, hetwelk hij verzekert, dat hem als echt en officieel uit Indië is toegezonden met ’t berigt, dat men daarvan eerstdaags de afkondiging kon verwachten. Dit stuk zond hij den heer Tiiorbecke ter beoordee-ling toe, die met de meeste heuschheid zich bereid toonde, blijkens den in het voorbericht meegedeelden brief, om er zyn advies over uit te brengen, maar twijfel over de echtheid er van opperde.”
De heer Nijgh, die toen meende niet verder op advies te mogen aandringen, publiceerde alleen, als inleiding tot hetgeen hij uitgaf, Thorbecke’s schrijven van 12 Januari, waarin deze bedoelden twijfel te kennen had gegeven.
Als dan echter de Redactie van het Tjjdsch. v. N. I. bij Thorbecke aanklopt met verzoek om haar zijn advies over het inmiddels wel degelijk authentiek gebleken ontwerp-reglement, dat trouwens onderwijl al ingevoerd was, te willen afstaan, gaat deze hierop in, er in ’n schrijven dd. 21 Januari met betrekking tot hetgeen de heer Nijgh had afgedrukt, opmerkende: .....„Die brief was niet voor den druk bestemd, doch het advies stel ik gaarne tot uwe beschikking. Te meer
-ocr page 445-433 daar, na de publiekmaking van den brief, de gelegenheid mij welkom is om de gronden van een hard klinkend vonnis voor te leggen”.
Met hard klinkend vonnis doelde Thorbecke blijkbaar op de door hem in zÿn schrijven aan den heer NiJGii, t. a. v. een dergelpk reglement op de drukpers gebezigde uitdrukking „gewrocht der duisternis”.
Het in v. Hoëvell’s tijdschrift verschenen opstel werd door de iV. R. C. op 13 Februari, dus 5 dagen nadat Thorbecke hierover aan Tels geschreven had, overgenomen. Had de Hoofd-Kedacteur zijn kritiek op 1, 3 en 5 Februari in een drietal hoofdartikelen over „Het Reglement op de Drukwerken in Indië” kenbaar gemaakt, op 10 Februari wÿdt hij nogmaals een kritische beschouwing aan dit reglement. Wellicht heeft Thorbecke’s briefje van 8 Februari daartoe opnieuw den stoot gegeven.
IX
den Haa;/ 7 Jan. 1858
WelEdelGestrenge Heer en Vriend! In de zitting der Tw. K. v. 26 Mei 1857 (Bijbl. p. 017) meen ik de zaak, waartoe uw schrijven van gisteren betrekking heeft, toegelicht te hebben met eene bescheidenheid, die, zoo als nu bljjkt, ook aan dit Gouvernement slecht is besteed. Wat men bedoelt, wanneer men in de door u aangehaalde Bijlage spreekt van een „misslag”, die in 1852 zou zijn gepleegd, is voor mij niet minder raadselachtig, dan voor u. Tot dusver kan ik in die insinuatie en in de geheele houding van het onduidelijke stuk slechts een poging zien om eene slechte zaak en een kwaad geweten te bedekken.
Wanneer ik het genoegen heb u aanst. Woensdag hier te zien, zal ik u de papieren geven, waaruit gij de behandeling sedert 1853 in de bijzonderheden kunt leeren kennen. Sedert dien tijd heeft het Gouvernement zich door den invloed van Ricardo, dien de engelsche gezant ondersteunde, en van een amsterdamsch belang laten sturen.
Plura coram. Thans met de u bekende gevoelens van vriendschap en hoogachting
HwEGestr. dr.
T.
ad IX:
In de N. R. C. van 9 Januari 1858 leest men:
De beraadslaging op de Begrooting II.
„In de afdeelingen der eerste kamer heeft men den wensch te kennen gegeven naar meerdere telegraaflijnen naar het
28
-ocr page 446-434 buitenland, inzonderheid naar Engeland en België. „Men ziet niet in”, zoo luidt het verslag, „indien mededinging in dit opzicht kans ziet zich staande te houden, de regering dezelve dan niet zoude kunne benuttigen”.
„Deze bewering” — zoo gaat de N. R. C. voort ■— „heeft de regering in eene bijlage van ongeveer drie kolommen druks beantwoord, zóó duister en zoo vol tegenspraak, dat wÿ verklaren moeten, de strekking er van niet te begrijpen.
De bijlage begint met te zeggen, dat bÿ het verleenen van vergunning voor den onderzeeschen telegraaf van 11 Mei 1852 een misslag is begaan. Uit hetgeen volgt is niet regt duide-Ipk, wat men eigenlijk als misslag beschouwt.. Het schijnt, dat men daarvoor aanziet, het gemis der bepaling, dat het doorzenden, bezorgen en aannemen der berigten in Nederland binnen een kantoor van den rijkstelegraaf zou moeten geschieden. Waarom dat nu eigenlijk een misslag is, blÿft ook na de lezing der bijlage duister.”
De schrijver van het hoofdartikel ontleent dan aan de door TnoRBE(;KE op 26 Mei 1857 gehouden redevoering, waarnaar deze Mr. Tels in z’n brief verwezen had, o. m. het volgende citaat, waarin (aldus de N. R. C.) „in korte, maar duidelijke zinsneden, de wederlegging van al wat in de breede, maar duistere nota der regering voorkomt”: „De concessie van 1852 was verleend op drie voorwaarden ; vooreerst geen uitsluitend regt; in de tweede plaats vestiging eener maatschappij voor de exploitatie hier te lande; in de derde plaats het hoofdbureau nergens anders dan in den Haag. De concessionaris had het bureau liever te Amsterdam gehad; doch hem werd geantwoord: dit gaat niet aan; indien men toegeeft dat het bureau gevestigd worde te Amsterdam, men zou moeten toegeven aan dergelÿk verzoek ten aanzien van Rotterdam; de Haag ligt aan zee of het naast daaraan; hier zal dus het bureau wezen, en daarbuiten zal de rijkstelegraaf in de dienst voorzien. Niet alleen deze, maar al de drie voorwaarden zijn later verkracht of verzaakt. Men heeft het bureau naar Amsterdam laten overbrengen; men heeft op het papier eene maatschappij hier te lande opgerigt, de zoogenaamde internationale maatschappij j op het papier, want inderdaad bestaat die maatschappij niet. Ik heb hier voor mij twee redevoeringen van den heer Eicardo, door hem gehouden in vergaderingen der Engelsche electric-maatschappij, waarin hij verklaart dat de internationale maatschappij slechts voor de leus is ingesteld. Herhaalde aanvragen om eene tweede telegraphische gemeenschap te mogen aanleggen, werden door onze regering geweigerd, en alzoo een uitsluitend bezit aan den concessionaris verzekerd.”
Na nog verdere aanhalingen uit Thorbecke’s redevoering
-ocr page 447-435
van 26 Mei 1857 gedaan te hebben, merkt de auteur van het hoofdartikel op:
„Is het nu heusch van de zÿde der regering.....eene nota in de wereld te zenden, waarin geen acht hoegenaamd geslagen wordt op hetgeen door den heer Thorbecke is gezegd, en waarbij men in eene andere kamer aan de regering van 1852 een coup de patte geeft, waar niemand is, die haar verdedigen kan en dat wel ten aanzien van een onderwerp, hetwelk met de eigenlijke in die kamer gedane vraag [nl. deze, waarom de regeering geen concurrentie met den onderzeeschen telegraaf toelaat?] niet te maken heeft.”
Enfin in de N. R. C. vindt de regeering van 1852 tenminste een trouw verdediger, die wel niet nalaat z’n artikel te sluiten met „de zeer parlementaire woorden”, waaruit wel de door Thorbecke vermelde „bescheidenheid” zijner toelichtingen op de geheele zaak, duidelijk sprak :
„Tot dusverre ben ik overtuigd, mynheer de voorzitter, dat in deze zaak niet overeenkomstig het algemeen belang gehandeld is; ik zou haast durven zeggen, ik ben overtuigd, dat de minister, wanneer hij de geschiedenis dezer aangelegenheid onderzoekt niet anders dan ik zal oordeelen. Ik zeg dit niet om iemand een verwijt te doen, verwijt, zoo het niet leidt tot verbetering, waartoe? In dit geval kan de kritiek, geloof ik, tot verbetering leiden, èn ten aanzien van de zaak zelve èn ten aanzien van andere dergelijke aangelegenheden. Niets nuttiger dan zoo er met betrekking tot de exploitatie van publieke werken concurrentie kan plaats vinden. Mededinging te stuiten, zooals in dit geval geschiedt, is ten aanzien eeiier concessie, die oorspronkelijk op de voorwaarde „Geen monopolie” verleend was, strijdig met het algemeen belang”.
Tenslotte kan ik er op wijzen, dat in de N. R. C. van 17 Januari 1858 in een hoofdartikel over „De onderzeesche telegraaf” nog eens op de geschiedenis wordt teruggekoinen.
„Nader ingelicht omtrent hetgeen sedert 1853 met dien telegraaf is voorgevallen.......”
Zoo vangt dit artikel aan, dat blijkbaar de vrucht was van wat Thorbecke nog nader aan Tbl.s had meegedeeld en van de papieren hem gegeven, toen deze overeenkomstig het voornemen, dat reeds op 7 Januari bleek te bestaan, Thorbecke in den Haag bezocht had.
Ook de brief van 7 Januari 1858 en datgene, wat daarop nog in de N. R. G. volgde, toont, dunkt me, nog eens duidelÿk aan, hoezeer het contact tusschen Thorbecke en den Hoofd-Redacteur der R. R. C. zoo nu en dan tot bepaalde door den Minister min of meer geïnspireerde beschouwingen in dat blad leidde.
-ocr page 448-Dr. H. Dooyhweiekd, De crisis in de humanistische staatsleer in het licht eener Calvinistische kosmolof/ie en kennistheorie. — Amsterdam, Ïen Have, l!öl, 209 blz.
Iii vervolg op vroegere studies geeft Prof. Dr. Dooyïiwbhkd in dezen arbeid, die een uitwerking is van zijn op 20 October 1931 gehouden rectorale oratie, een voortzetting van zijn kritiek op de humanistische staats- en rechtsleer, mi legt hÿ tevens den grondslag van een eigen theorie op Calvinistisch standpunt.
Alle studies van den schrijver vormen, blijkens diens eigen mededeeling, bouwsteenen voor het groote, nog niet gepubliceerde werk „De Wijsbegeerte der Wetsidee”, waaraan hij thans zÿn krachten wijdt. Bekend is de grondstelling van den auteur, dat „neutraliteit” op wetenschappelijk gebied een valstrik verbergt, daar elke theorie, op welke wijze ook bewust gefundeerd, in laatste instantie op een waarde-maatstaf berust. Daarmede hangt samen, dat hij in de humanistische staatsleer, gelijk in de geheele humanistische levens- en wereldbeschouwing, een principieele antinomie van logicis-tisch-wetenschapsideaal der ononderbroken continuïteit, en van souverein-persoonlijkheidsideaal meent te onderkennen, een opvatting die ook in Frankrijk door Eogibk in diens „Les antinomies de la raison” op den voorgrond is gebracht. Ter illustratie van zijn theorie doorloopt schrijver in zijn verschillende werken de groote problemen van staat en staatsrecht, en vindt daarbij gelegenheid tot analyse en critiek van de belangrijkste mwlertie auteurs.
Ook dit werk is weder een scherpe belichting van den stand der huidige staatsleer, welke sehr, als in een crisistoestand beschouwt. Sehr, heeft zich in bijzondere mate in die crisis ingeleefd, wat vooreerst tot gevolg heeft, een verrassende veelheid en scherpe, origineele analyse van het materiaal. Een ander gevolg is, dat hij in de meest uiteenloopende staatstheorieën dezelfde antinomieën weet terug te vinden, en aldus indirect materiaal voor zijn thetische werk bijbrengt. De verdere ontwikkeling van dezen thetischen arbeid dient men met belangstelling tegemoet te zien. De diepe originaliteit van den sehr., zijn nauwgezetheid in het verifieeren van zijn eigen conclusies, en zijn veelomvattend en bewegelijk interesse zullen hem echter zonder twijfel voor een voorbarig systemati-seeren behoeden. De taak die sehr, zieh gesteld heeft, namelijk
-ocr page 449-437 een staatsleer te construeereu die toto coelo afwijkt van de heerschende theorieën, verlangt een encyclopaedische studie en een machtigen denkarbeid.
Uit laatste werk kan men o. i. dan ook het beste tot zijn recht doen komen, wanneer men het beschouwt als een schakel in den keten van dezen denkarbeid. Het eenigszins fragmentarisch karakter dat het werk, op zichzelf beschouwd, zou kunnen hebben, ontvangt dan zijn verklaring in het licht van het levenswerk van den auteur, die niet tot een eigen wetenschappelijke constructie wil overgaan, vóór hij de humanistische levens- en wereldbeschouwing tot in haar wortels heeft blootgelegd.
Ueze critische werkzaamheid is thans vóóver gevorderd, dat de sehr., zooals gezegd, de humanistische staatsleer als in een crisistoestand l)eschouwt. Ue innerlijke theoretische antinomie van het humanistisch denken, waarvan boven sprake was, moet zich dus, in het oog van den sehr., ook practisch in een onhoudbaren spanningstoestand hebben geopenbaard.
In het eerste hoofdstuk ziet sehr, den aanleg tot deze crisis in de zuiver juridische methode, door Ghubbr en Laband geïnaugureerd, welke door haar immanent logicistisch continuï-teitspostulaat niet de mogelijkheid heelt de objectieve realiteit van den Staat aan te nemen, zooals zij evenmin plaats heeft voor subjectieve rechten. Bÿ verschillende auteurs vindt de sehr, deze methode terug: bÿ Krabbei met een psychologisch, bij UuGuiT met een sociologisch accent, en tenslotte, in uiterste consequentie, bij Kelsen met een op de spits gedreven normlogisch accent. Volgens den sehr, culmineert de crisis in de humanistische staatsleer bij Keilse«. Hierbij herinneren wij er aan, dat Keilsbn ook in Uuitschland de „dood-gTaver van het positivisme” is genoemd. Met het oog op het feit echter, dat Kelsen ook in Uuitschland en Oostenrÿk van zeer vele zijden reeds is, en nog steeds meer wordt aangevallen, wil het ons voorkomen, dat de sehr, de draagAvijdte van Kelsen’s werk overschat, zoowel in zijn beoordeeling van het werk van dezen auteur zelf, als ook door het feit, dat andere schrijvers in nog sterkere mate dan Kelsen den Staat elimi-neeren. Ue sehr, ziet de crisis van de humanistische staatsleer in een staatswetenschap zonder staat. Welnu, in hoogere mate nog dan in Kelsen’s normlogiseh monisme, blijkt deze crisis uit de verschillende pluralistische en syndicalistische staatstheorieën als van Panunzio, Laski, Berth, I’al'l Boncour en anderen, bij welke juist de andere pool van het humanistisch denken: het ideaal der souvereine persoonlijkheid, eenzijdig ten einde gedacht, tot ontbinding van den Staat heeft geleid. Üe sehr, bespreekt deze theorieën echter vanuit een ander gezichtspunt, en wel in het thetische gedeelte van zijn werk.
-ocr page 450-438
Waar de sehr, komt tot de bespreking van de reactie, die in de humanistische wetenschap zelve tegen liet formalistisch rechtsmonisme opgekomeii is, ziet hij de reactie die zich binnen de Weensche school zelf, met name bÿ Vhiugt;ross, heeft geopenbaard, over het hoofd. l)e evolutie van dezen denker komt ons zeer representatief voor een bepaalde geesteshouding in dezen tjjd voor. Juist het feit, dat Verigt;ross van de iinma-nentistische normlogica tot een meer ontologische rechts-inhoudsleer kon evolueeren, schÿnt ons niet allereerst in de persoonlijkheid van dezen auteur, maar in de diepere krachten die in de Weensche school besloten liggen, te berusten.
Ook kan de interessante analyse, die de sehr, aan de dialectische phaenomenologie der „Berlpusche school” van Smbnd, Heller en C. ScuMm wÿdt (ook deze laatste is thans hoog-leeraar te Berlijn!), ons niet overtuigen, dat deze school er op hare wijze niet in geslaagd zou zÿn, deze crisis te overwinnen. Ook al neemt men aan, dat de antinomieën van het humanisme door de Berlynsche school niet zÿn overwonnen, dan dient men nog te erkennen, dat deze school aan den Staat in al zÿn veelzijdigheid doet recht wedervaren, zoodat de grandiose negatie van essentieele staatselementen, welke bÿ Kelsen naar voren trad, hier wel degelÿk is overwonnen.
Zoo ooit, dan schematiseert de sehr, zeker te veel een gecompliceerde figuur als Carl Scumitt, die niet zonder meer bij de humanistische school kan worden ingedeeld. Daarvoor is deze laatste auteur te veel op Katholiek-conservatieve auteurs als Doxoso Cortes en J. de Maistrb georienteerd. Het is waar, dat hij anderzÿds voortbouwt op Novalis en Adam Müller, wier methodologisch zeer zwakke, romantische synthese van Christendom en conservatief humanisme door den strengen systematicus Doovewberd zeker zal worden verworpen.
Juist door het feit, dat de Berlÿnsche school het formeele souvereiniteitsbegrip weder ten troon heeft verheven, en getracht heeft, hoewel op voor den sehr, onaanvaardbaren grondslag, een coördinatie van Staat en recht tot stand te brengen, wijst er op, dat deze school den Staat weder van de realiteitszÿde heeft willen benaderen en dus inderdaad de crisis van de staatsleer heeft overwonnen.
111 het tweede hoofdstuk gaat de sehr, er toe over, een staatsleer op Calvinistischen grondslag, dien liÿ reeds in zÿn „Beteekenis der wetsidee voor rechtswetenschap en rechtsphilo-sophie” had geschetst, nader te ontwikkelen. Teneinde den structureelen samenhang van (feitelÿke) staatsmacht en rechtsorde methodologisch zuiver te fundeeren, laat hij een kennistheoretische analyse van de zinstructuur der kosmische realiteit in het licht der Calvinistische wets- en subjectsidee voorafgaan. Hÿ ontwikkelt deze in tegenstelling tot de inima-
-ocr page 451-439 nentistische theorieën, die op verabsoluteering van het zin-synthetisch denken berusten.
Üp deze wijze is de basis gelegd tot een constructie, waarin met overwinning van elk (eenzijdig) functionalisme, de Staat alzijdig naar zijn dingstructuur kan worden beschouwd. Aan deze beschouwing van den Staat gaat een analyse van de zin-individueele dingstructuur der menschelijke verbanden in het algemeen vooraf. Be sehr, zet uiteen om welke reden zoowel het substantie- als het tunctiebegrip voor het verstaan dezer structuur onbruikbaar is : slechts een kosmologisch ding-begrip is volgens den sehr, in staat, zoowel de relatie met den kosmos, als met de juridische vakwetenschappen te bewaren. Het structuurprincipe van den Staat ziet de sehr, in de heerschappij, welke met de leidende functie van den Staat, de overheidsfunctie, in onlosmakelijk verband staat. De relatie van Staat tot recht, de crux van elke humanistische constructie, wordt bij den sehr, op het kosmologisch dingbegrip van den Staat gebaseerd.
Vanuit dit resultaat wordt vervolgens de verhouding van staatsleer, staatswetenschap en sociologie beschouwd, en zoowel de universalistische richting der sociologie van Oppenheim als de formeele richting van Simmel verworpen, evenals het staats-substautiebegrip van Kjellhn’s geopolitische leer.
Waar de sehr, nu alle functies van den Staat, evenals van elk der andere menschelijke verbanden, onder het heerschappij van elks individueele structuurprincipe plaatst, heeft hij een principieelen grondslag gevonden ter bestrijding van de absolute souvereiniteitsleer van Bodin, waartegen z. i. de humanistische rechtswetenschap, waaronder ook de formeele normlogica van Kelsen, geen dam heeft kunnen opwerpen. Daartegenover berusten de moderne syndicalistische en be-drÿfsdeniocratische staatstheorieën volgens den sehr, op een fundamenteele verwarring van het beginsel van het heer-schappÿ-verband en dat van het bedrijfs-verband. De sehr, komt op deze wÿze tot een staatseonstructie, waarin eener-zjjds het dingbegrip van den heerschappijvoerenden Staat wordt vastgelegd, en anderzijds de grens der staatsbevoegd-heden gezien woi'dt in de leidende zinfuncties der andere verbanden. Of de sehr, bij deze laatste afgrenzing het fundamenteele structuurverschil van religieuse en economische verbanden onderling en het verschil in de positie van deze twee soorten verbanden tegenover den Staat voldoende in het oog heeft gehouden, is o. i. aan twijfel onderhevig.
Het wil ons voorkomen, alsof de sehr, met name in zÿn beschouwing van de verhouding van den Staat tot het bedrijfsverband het objectieve karakter van zijne beschouwingen voor subjectieve inzichten heeft doen wijken. Dit wÿst ons op een bezwaar, dat wÿ tegenover zijn geheele constructie hebben :
-ocr page 452-440 zelfs bij een aanvaarding van de leer van de souvereiniteit in eigen kring bezitten wij geen objectief criterium, dat de werkingssfeer dezer kringen tegenover. elkander kan al-bakeneu.
Hoe vruchtbaar echter des schr.’s onderzoekingen zijn, blijkt ons wederom uit het laatste gedeelte van zijn studie, waar hÿ in het licht van zijn gewonnen resultaten het principieele verschil tusschen publiek- en privaatrecht verdedigt en tegen de moderne tendenties tot nivelleering van deze beide rechtsgebieden zijn aanvallen richt. Be beschouwingen die hij hierbij geeft over de wederzÿdsche doordringing van publiek-en privaatrecht, en over de verhouding van de algemeene tot de administratieve rechtspraak behooren tot de meest interessante van zijn werk en zÿn zonder twijfel nog voor nadere uitwerking vatbaar.
Wanneer ons ten slotte nog een algemeene opmerking geoorloofd is, dan zouden wij onzen indruk na de lectuur aldus willen resumeeren, dat de sehr, het den lezer door zijn her-haaldelÿk overgaan van het eene onderwerp op het andere en van zijn critische op zijn thetische werk en omgekeerd, niet gemakkelijk maakt om geleidelijk in zÿn gedachtenwereld door te dringen. Een afgeronde studie van de Calvinistische wereldbeschouwing en de Calvinistische staatsleer wacht ons echter in het aangekondigde werk: „De Wijsbegeerte der Wetsidee”. Het zal zeker niet ten koste van zijn diepzinnigheid en oorspronkelijkheid zijn, als de sehr, zieh daar, naast een meester in de methode der wetenschappen, een meester toont' in het exposé van zijn gedachten tegenover anderen.
Amsterdam, 24 November 1931 J. C. Baak
FoNTBS lURis GENTIUM, Séries A, Sectio 1, Ïomus 1: Handbuch der Entscheiduni/en des Ständü/en Internationalen Gerichtshofs 1922—1960; Series A, Sectio 1, ïomus 2: Handbuch der Entschei-dunyen des Ständigen Schiedshofs 1902—1928; Series A, Sectio 2, Tomus 1: Die Entscheidungen des deutschen Reichsgerichts in völkerrechtlichen Fragen 1879—1929. — Carl Heymanns Verlag, Berlin 1931.
Onder den verzameltitel „Fontes iuris gentium” is door het onder leiding van Viktor Bruns staande Institut für ausländisches öffentliches Recht und Völkerrecht een nieuwe om-
-ocr page 453-441 vangrijke bronnenpublicatie op touw gezet, waarvan aan de redactie de drie hierboven vermelde deelen ter aankondiging werden toegezonden.
Het eerste betreft de werkzaamheid van het Permanente Hof van Internationale Justitie gedurende de eerste negenjarige periode van zijn bestaan, die in zoover een afgesloten geheel vormt, omdat daarna het hol in nieuwe samenstelling optrad. De vonnissen en adviezen zelf zijn gepubliceerd in de bekende series A en B der eigen uitgaven van het hof; hier zijn daarentegen, telkens met verwijzing naar de vindplaats in deze series, de rechtsregels samengebracht, waarop het hof zich heeft gebaseerd, en zulks in een systematische rangschikking, welke zich aansluit bij de gebruikelijke indeeling der volkenrechtelijke handboeken en het naslaan zeer gemakkelijk maakt. „Schon ein rascher Ueberblick über diese Auszüge” zegt Bruns in een inleiding „lässt ein kleines in sich geschlossenes Völkerrechtssystem erkennen, ein System von Kegeln, die zu einem grossen Teil weder Vertrags- noch G-ewohnheitsrecht sind”. De „algemeen erkende rechtsregelen” van art. 38 van ’s hofs Statuut zijn het dus vooral, die uit de beslissingen van het hof worden afgeleid; een geheel van ongeschreven regelen, door het geoefend rechtsbewustzijn der hooge magistraten als rechtsregelen erkend, met dat echt Duitsche gevoel voor goed doordachte systematiek tot een rechtsboek geordend.
Dit deel bevat naast elkaar den Franschen en den Engel-scheu tekst, terwijl alleen de opschriften mede in het Duitsch gesteld zijn. Het tweede, betreffende de werkzaamheid van het Permanente Hof van Arbitrage, heeft een drievoudigen tekst met aanwijzing telkens, welke de officieele is. In het derde, dat in soortgelijke bewerking de uitspraken van het Duitsche Reichsgericht over volkenrechtelijke vragen geeft, is de Duitsche tekst natuurlijk grondslag, maar is daaraan telkens een Engelsche en Fransche vertaling toegevoegd. In dit deel komen belangrijke regels voor, die verband houden met het vredesverdrag van Versailles, de bezetting van het Rijnland en het Roergebied, het Saargebied en Opper-Silezië.
Er worden in de inleiding nog soortgelijke publicaties aan-gekondigd, gebaseerd op de uitspraken der hoogste rechterlijke colleges in Frankrijk, Engeland, de Scandinavische landen, Italië, Oostenrijk, Spanje, Zwitserland en de Ver-eenigde Staten. Volgende series zullen bovendien nog bevatten: de grondregelen, die af te leiden zijn uit de diplomatieke correspondentie tusschen de Iwlangrijkste staten, zooals die vooral uit de „Farbbücher” bekend is; de beslissingen en adviezen van internationale organen, die niet het karakter hebben van rechterlijke colleges, zooals de Raad van den
Themis, XCIII (1932), 8e en 4e at
28*
-ocr page 454-442
Volkenbond; en eindelijk de belangrijkste regelen uit internationale verdragen.
Deze „Fontes” beloven dus een verzamelwerk te worden van den allereersten rang, waar ook Xederlandsche wetenschappelijke onderzoekers niet vrucht gebruik van zullen kunnen maken.
V. D. P.
Cour permanente de justice internationale, Dix ANS DB .TL’RIMCTIOxV INTEKNATIONABE (1922—1932) — A. W. Sijthoff, Leiden.
Een bijzonder aardig boekje, uitgegeven naar aanleiding van den tienden verjaardag van het Permanente Hof. Ben bepaalde herdenking van dien dag heeft het hof niet beoogd. Zooals de huidige voorzitter Adatm in een inleidend woord tot dit boekje opmerkt, vormen tien jaar een betrekkelijk korte periode in het leven van een internationale instelling en bovendien : „le rôle de la Cour n’est pas de s’arrêter pour se complaire en l’œuvre accomplie, mais de poursuivre sa route, le regard fixé sur l’avenir”. Men heeft het echter niet onnuttig geacht om ter wille van degenen, die de ontwikkeling van het internationale leven met belangstelling volgen, een geautho-riseerd overzicht te geven van de meest essentieele gebeurtenissen dier tienjarige periode, met weglating van alle technische bijzonderheden.
Zoo wordt dan hier gegeven een beknopt relaas van de totstandkoming van het hof, van zijn statuut en zijn reglement, alsmede van de daarin aangebrachte wijzigingen en het protocol betreffende de toetreding der Vereenigde Starten; voorts een bondige verhandeling over ’s hofs competentie en eindelijk — en daaraan vooral ontleent het boekje zijn waarde — een overzicht van alle tot aan 1 Januari 1932 behandelde zaken, de 16 arresten, die gewezen zijn, de 22 uitgebrachte adviezen en de verschillende, vaak belangrijke voorschriften omtrent de procesvoering, bedoeld in art. 48 van het statuut.
Ofschoon het boekje uitdrukkelijk vermeldt, dat het niet behoort tot de officieele publicaties van het hol, zoodat op zijn inhoud dan ook geen beroep kan worden gedaan ter interpretatie van ’s hofs beslissingen, is het toch blijkbaar onder de auspiciën van de griffie van het hof samengesteld. Evenals de wel officieele publicaties geeft het op elke bladzijde een Franschen en een Engelschen tekst tegenover elkaar. Men kan de vraag stellen, of het voor het doel, waarvoor dit werkje in
-ocr page 455-443
het licht gegeven is, niet meer aangewezen ware geweest om een Fransche en een Engelsche uitgave afzonderlijk te doen verschijnen. Nu schijnt het tweemaal zijn werkelijken omvang te hebben. Moge dit geen lezers afschrikken, want kennisneming van deze meesterlijke samenvatting, waaraan ondanks alle beperking toch oppervlakkigheid volkomen vreemd is, is nuttig voor al degenen, die zich omtrent de werkzaamheid van het Permanente Hof nog geen volledige voorstelling kunnen maken.
V. U. P.
D. Hazbwinkhl-iSuringa, Mancipatio en traditio. Bijdrage tot de kennis van de Eigendomsoverdracht in het Komeinsche recht. — Diss. Gem. Universiteit te Ajusterdam — N. Samsom, Alphen a/d. Kijn, 1931, 244 blz.
In dit doorwrochte, van ernstige studie getuigende en helder gestelde proefschrift wordt in hoofdzaak de beteekenis der justa causa voor de mancipatio en de traditio nagegaan. Zooals Sehr, in de Inleiding opmerkt, worden aangaande dit vraagstuk in de moderne litteratuur tweeërlei opvattingen aangetroffen. Men kan de eene als de causale, de andere als de abstracte aanduiden. Beide opvattingen zien in de mancipatio en in de traditio de eigenlijke eigendomsoverdracht, in de justa causa een daaraan voorafgaand gebeuren, dat de verplichting tot die eigendomsoverdracht iuhoudt. Maar wat den samenhang tusschen beide vereischten betreft, loopen de genoemde stelsels ver uiteen. In de causale leer is de causa van essentieele beteekenis voor de eigendomsverkrijging; de gaafheid en onaantastbaarheid van de levering wordt mede door wat er aan voorafgaat bepaald. Ontbreekt het voor-gebeuren of is het nietig, dan is de eigendomsovergang zonder beteekenis. In de abstracte leer wordt de band tusschen causa en traditio losgemaakt. Het voorgebeuren oefent op den eigendomsoverdracht geen invloed uit.
Hoofdstuk I betreft de mancipatio. In § 1 wordt de verhouding van in iure cessio en mancipatio besproken. Ten aanzien van dit punt kan ik my niet in alle opzichten met de zienswijze van Sehr, vereenigen. Overeenkomstig de communis opinio ziet Sehr, in de in iure cessio eene volmaakt abstracte verkrijgingswijze, waarbij de reden, waarom men overdroeg, volkomen in het duister bleef. Juist omdat het hier eene algemeen verspreide opvatting geldt, hoop ik te mogen
-ocr page 456-444 aangeven, waarom ik haar in strijd met den aard der rechtshandeling, in strÿd bovendien met de bronnen acht.
Stellen wij ons den gang van zaken even voor. In iure cessio is eene wÿze van eigendomsverkrÿgiiig, die ten overstaan van den Praetor plaats vindt. De verkrijger vindiceert, de ver-vreemder stemt toe, de Praetor stelt den verkrijger in het gelÿk. Daar men hier met eene ambtelijke uitspraak van den Praetor te maken heeft, kan veilig worden aangenomen dat bÿ ill iure cessio de Praetor te midden van zijn consilium recht spreekt. Wat partijen verklaren, moet dus niet alleen aan den Praetor zelf, maar ook aan zÿn consilium volkomen duidelijk zÿn. Nu wordt aan dit vereischte niet voldaan, wanneer de verkrijger enkel beweert eigenaar te zijn, zonder eenigszins duidelijk te maken, of hij b.v. kooper, dan wel begiftigde is. Reeds de deferentie voor den Praetor eischt, dat de verkrijger zich de moeite getrooste te verklaren, op grond van welke feiten hij eigenaar wordt. Te meer klemt dit vereischte, wanneer men in aanmerking neemt, dat de in iure cessio eigenlijk een (gefingeerd) proces is. En eene verschijning van partijen, waarbij de eischer zijne bewering niet duidelijk motiveert, kan onmogelijk als (gefingeerd) proces gelden. M. i. moet men dus wel aannemen, dat bij de in iure cessio de verkrijger niet alleen beweert: hune ego hominem ex iure Quiritium meum esse aio (G. II, 24), maar aan die bewering eene motiveering doet voorafgaan.
De uitspraak van den Praetor was eene ambtelijke handeling. Ongetwijfeld werd, in het belang der rechtszekerheid, van die uitspraak aanteekening gehouden in het Staatsarchief (tabulae publicae). Al wordt het ons niet uitdrukkelijk medegedeeld, toch mag men wel aannemen, dat die aanteekening in het belang van beide partijen ook vermeldde, wat aan de in iure cessio was voorafgegaan en bÿ de in iure cessio min of meer uitvoerig was vermeld.
Beschouwen wÿ thans de in iure cessio in het kader der oudste Romeinsche rechtsinstellingen. Dan mag wel a priori worden aangenomen, dat de in iure cessio, evenals de overige oudste rechtshandelingen, uit twee bestanddeelen bestaat: uit eene demonstratio, die de feiten aangeeft, en uit eene intentio, waaruit het rechtskarakter der handeling blijkt (vgl. Gaius IV, .30). De bewering : liunc ego hominem ex iure Quiritium meum esse aio geeft het rechtskarakter der handeling (de eigendomsverkrijging) aan en maakt dus de intentio uit. Die bewering is dus enkel de helft der rechtshandeling in haar geheel. Daaraan behoort vooraf te gaan eene demonstratio, waarin b.v. een koop of eene schenking vermeld wordt. Bij wijze van analogie moge ik wijzen op de formula bij manus iniectio (G. IV, 21). Ook daar heeft men eerst de demonstratio: quod tu mihi iudicatus (sive damnatus) es
-ocr page 457-445 sestertium A’ milia eaqae quando oportet non solvisti. Daarna de intentio: ob earn rem, ego tibi sestertium X milium iudicati manum inicio.
Gaan wij na, wat de bronnen aangaande de demonstratio, m. a. w. de feitelijke toelichting bÿ in iure cessio leeren. Gails II, 59, qui rem alicui fiduciae causa mancipio dederit vel in iure cesserit, si eandem ipse possederit, potest usuca-pere. Hier is dus sprake van iemand, die aan een ander hetzij door mancipatio, hetzij door in iure cessio, met een pactum fiduciae zijne zaak in eigendom overdraagt. Want het wil mij voorkomen, dat de duidelijke bewoordingen beletten aan te nemen (zooals op blz. 7 Sehr, doet) dat de woorden fiduciae causa alleen bij mancipio dederit en niet bij in iure cesserit behooren. Men heeft dus hier te maken met eeiie in iure cessio, waarbij de verkrijger onder een pactum fiduciae eigenaar wordt. Uit den aard der zaak moet dit pactum fiduciae worden toegelicht, zal de handeling niet geheel onverklaarbaar zijn. En die — onmisbare — toelichting maakt deel uit van de demonstratio der rechtshandeling.
In Hoofdstuk I § 2 bespreekt Sehr, de verhouding van mancipatio en traditio, waarna (g 3) de theorieën over de betee-kenis van res mancipi en van de vormen der mancipatio worden uiteengezet. M. i. terecht sluit Sehr, zich aan bij de opvatting van Bechmann, dat alles wat aan het bedrijf van den boer onontbeerlijk is, zijn grond, zijn slaven, zijn werkvee, zijn weg- en waterverzorging, kortom zijn stamkapitaal, onder het begrip res mancipi valt.
In § 4 wordt het verband tusschen de mancipatio en den familie-eigendom besproken. Hier is bij mij bedenking gerezen tegen de op blz. (58 verdedigde opvatting, dat de testes bij de mancipatio niet als getuigen, doch als familieleden moeten worden beschouwd, die naast den pater familias hun toestemming bÿ den verkoop moeten geven. In het woord testes ligt niets, wat op verwantschap wijst. De testis is eenvoudig getuige; uit niets blijkt, dat de pater familias de toestemming van familieleden behoefde om b.v. eene res mancipi te verkoopen. Dat in het bÿzonder de kinderen van den eigenaar bÿ verkoop door hun vader op eenigerlei wijze betrokken zouden zijn, acht ik geheel in strijd met den geest van het oudste recht, waar absolute onderwerping der kinderen aan den wil van den pater familias als axioma geldt; men zie b.v. Livius I, 50, 9. Evenmin acht ik het betoog geslaagd, dat de getuigen bij confarreatio, cretio enz. verwanten zÿn. De door Sehr. (§ 5) gestelde vraag, of hare hypothese strijdt met de patria potestas, meen ik, in afwijking van haar gevoelen, in bevestigenden zin te moeten beantwoorden.
In § 6 behandelt Sehr, de verkrijging van res mancipi, welke niet berust op overdracht tusschen burgers. Volgens
-ocr page 458-446
Sehr. (blz. 100) hebben de Konieinen bij den ager puilicus occupatie van den grond voldoende basis geacht, om daaraan een volledig eigendomsrecht te erkennen. Ik acht die voorstelling niet geheel juist. Door occupatio van den ager publicum wordt enkel possessio verkregen; de eigendom blijft berusten bij den Staat, Komeinsch uitgedrukt, bij het populus Romanus. Duidelijk blijkt dit b.v. bij Gaius II, 7, waar het van het provinciale solum heet: in eo solo dominium populi Romani est vel Caesaris, nos autem possessionem tantum (vel usumfructum) habere videmur. Possessor is dan ook de technische term ter aanduiding van hem die een perceel ager publicus in bezit heeft. Men zie b.v. Livius III, 1, 3, 5; VI, 35, 5; 39, 9, Ciceiro de lege agraria II, 26, 68, 69 etc.
Vervolgens bespreekt Sehr. {§ 7) het voortbestaan der mancipatio, ondanks veranderde economische en familieverhoudingen en (§ 8) de causa en de mancipatio. In dit verband trekt Sehr. (blz. 116) een parallel tusschen mancipatio en in iure cessio. Het wil mÿ voorkomen, dat bij die vergelijking de twee volgende punten op den voorgrond beboeren te staan. In de eerste plaats kan in iure cessio alleen binnen de stad Rome, of daarbuiten, mits binnen het primum miUa-rium (G. IV, 109) plaats vinden. Immers, de in iure cessio is formeel beschouwd eene legisactie, welke in tegenwoordigheid van den Praetor urbanus plaats vindt en eene zoodanige legisactie is gebonden aan de plaatselijke grenzen van de civitas in den primitieven zin des woords. Daarentegen kan de mancipatio onverschillig waar plaats vinden. In de tweede plaats is de in iure cessio altijd eene civielrechtelijke handeling, terwijl de mancipatio, wanneer daarbij een niet-Romein partij is (vgl. UnriANus XIX, 4) alleen voor het ius gentium geldt.
Wat nu betreft den samenhang tusschen de mancipatio en de causa, zoo geldt hier m. i. mutatis mutandis wat hierboven ten aanzien van de in iure cessio is opgemerkt. Evenals bij deze laatste rechtshandeling de Praetor en zijn consilium ongetwijfeld met een enkel woord omtrent de strekking der handeling en den feitelijken gang van zaken werden ingelicht, zoo moest ook bij de mancipatio de verkrijger de testes als getuigen met het voorgebeuren bekend maken. Ook in dezen gedachtengang blijkt, naar het mij wil voorkomen, dat er geene aanleiding bestaat om met Sehr, de testes als verwanten te beschouwen.
Hoofdstuk II betreft de traditio. Met groote scherpzinnigheid betoogt Sehr, dat noch het causale, noch het abstracte systeem aan het Romeinsche recht mag worden toegeschreven en dat zich uit de bronnen een geheel ander beeld laat vormen. Mocht ik blijkens het bovenstaande, ten aanzien van het vorige hoofdstuk enkele bedenkingen opperen, het in Hoofd-
-ocr page 459-447 stuk II vervat betoog van Sehr, omtrent de traditio acht ik volkomen overtuigend. Na (§ 1) de abstracte en de causale leer uiteengezet te hebben, bespreekt Sehr. (§ 2) de causa usucapionis, de causa possessionis en de actio publiciana. Volkomen terecht betoogt zÿ, dat het geoorloofd is, den justus titulus der verjaring en de justa causa traditionis op ééne lijn te stellen en de uitkomsten, welke een onderzoek van den eersten oplevert, te beschouwen als mede geldend voor de andere. In § 3 wordt op verschillende tituli usucapionis nader ingegaan en voor ieder afzonderlik zijne beteekenis vastgesteld. Daarbij blijkt het, dat noch de directe eigendoms-verkryging, noch de verjaring ooit afhankelijk is van een obligatoir voorgebeuren, dat {§ 4) de iusta causa van usucapio en traditio eene zakelÿke overeenkomst is of eene andere eigendom-verschaffende handeling, zooals b.v. eene praetori-sche toewijzingsdaad, een Icffatum per vindicationem, eene occupatio op grond van eene dcrelictio. Volkomen juist formuleert Sehr, op blz. 236 als slotsom van haar onderzoek : „Zoowel bij de mancipatio als bÿ de traditio valt geheel de nadruk op den wederzijdschen wil om eigendom te doen overgaan, bÿ beide niet in abstracten vorm opgevat, maar zooals hij in het dagelÿksche leven zich pleegt voor tij- doen, n.l. als schenkings-, koop-, betalingswil. Beide kunnen gebaseerd zijn op voorafgaande afspraken of verbintenis-scheppende gebeurtenissen, maar zoowel bij de mancipatio alsook bij de traditio staan deze buiten de eigenlijke overdracht. Zÿn zij niet bestaand of ongeldig, dan is dat voor den eigendomsovergang niet van beteekenis.”
Al moge ik, blijkens het bovenstaande, omtrent enkele punten van ondergeschikt belang, van de opvattingen van Sehr, afwijken, daardoor wordt de lof, dien ik haar gaarne toeken, allerminst verkort. Het bewÿs, dat zij zich voorstelde te leveren, acht ik alleszins geslaagd. Van een moeilÿk vraagstuk der dogmatiek van het Komeinsche recht heeft zij eene zeer plausibele oplossing gevonden.
J. M. Nap
Dr. Fra.ns ScuAEPMAN, Het Fascisme naar zijn beginselen beoordeeld — N. V. Dekker en van de Vegt en J. W. van Leeuwen, Nÿmegen-Utrecht, 1931.
Dit boek is een later uitgegeven akademies proefschrift ter verkryging van de graad van Doctor in de Rechtsgeleerdheid
-ocr page 460-448
aan de Universiteit te Nÿmegen. Zoals uit de titel blijkt, wordt het fascisme hierin naar zijn beginselen beoordeeld. Over deze beginselen is in onze taal reetls het een en ander gepubliceerd. Ik denk aan de dissertatie van Dr. Otten en aan de vertaling van de rede van de Italiaanse Minister van Justitie Bo(’co („De staatstheorie van hot fascisme”), waarin, evenals in dit boek, de fascistiese staatsleer behandeld wordt. Verleden jaar verscheen ook een vertaling van het boek van GioccAciuNO Vou’B onder de titel „Wording en wezen van het Fascisme”, waarin deze naast de beginselen ook, evenals dit in het boek van Dr. ■Souabpma.n gebeurt, liet ontstaan van het fascisme schetst. Gelukkig staat Dr. 8. kritieser tegenover het fascisme dan Dr. Westerman, de vertaler èn van het boekje van Booco, èn van dat van Volpe, die bij beide werkjes inleidingen schreef, welke door een min of meer kinderlik, naïef enthousiasme en een enkele maal bijna kwajongensachtige toon gekenmerkt wonlen.
Dr. S. behandelt voornamelik de algemene beginselen van het fascisme en wel vooral filosofies en psychologies. Over de praktijk van het fascisme deelt hjj weinig mee. Biezondere feiten worden schaars vermeld. Meer gebeurt dit in de boeken van Mattuussen: „Het fascisme in Italië”, waarin trouwens ook weer het ontstaan, de staatsregeling en arbeidswetgeving van het Italiaanse fascisme geschetst zijn, en van Nitti: „Bolsjewisme, Fascisme en Democratie”. De twee laatstgenoemde boeken zijn Dr. S. klaarblÿkelik niet bekend. Zjj komen altans in de literatuurlijst aan het slot van het boek niet voor.
Nu zijn echter de algemene beginselen en de biezondere feiten niet absoluut te scheiden. De fascistiese theorie ontstond uit de praktijk. Het fascisme had n.l. geen voorafgaande theorie. Vroeger heb ik hierop ook al eens gewezen in mijn boekje over de staatstheorie van het nieuwe Busland (blz. 7). VoN Beckerath vestigde ook de aandacht hierop. Zie ook Mattuussen: „Het fascisme in Italië”, blz. 82. Eerst later kwam Bocco tot het opstellen van een eigen fascistiese staatstheorie, een uiteenzetting, welke trouwens wemelt van evidente onjuistheden en dwaze beweringen. Hiervoor verwijs ik naar mijn recensie van Bocco’s boekje in „Mensch en Maatschappij”, Januarie 1920, blz. 62. Ook uit dit boek van Dr. Scuaeipman bljjkt herhaaldelik het eerst ontbreken van een fascistiese theorie. Dit is het geval o. a. op blz. 28 („beweging van werke-Ijjkheid, van waarheid en leven”), blz. 80 („de wil .... een eigen ideologie bevestigen”), blz. 136 („Fascisme voor alles actie en sentiment”), blz. 150 („doctrines in het leven heeft geroepen”) en blz. 167 („was haar reactie niet op beginselen van het verstand gebaseerd, maar op louter esthetische, vitalistische, emotioneele motieven”).
-ocr page 461-449
De titel van het boek van Dr. S. is niet goed. Deze had moeten luiden; „Het Italiaansche Fascisme naar zijn beginselen beoordeeld”. Want alleen het Italiaanse fascisme wordt hierin behandeld, terwijl de fascistiese beweging tans ook in vele andere landen bestaat. Het fascisme is tans „exportartikel” (Mussolini 1!)3O en Fascistiese Grote Kaad 15131). Het is niet alleen het gevolg van een specifiek Italiaanse mentaliteit (blz. 137 en 138). Men zie ook blz. 157 van dit boek: „Door aan het fascisme voor andere naties en ook voor de toekomst waarde toe te kennen.....” Het sterkst is de fascistiese beweging tans in Oostenrijk (Ueimwehren en Nationaal-Socialisten) en in Duitsland (NationaaDSocia-listen). Deze partijen hebben soortgelÿke beginselen en, steunen op ongeveer dezelfde groepen van de bevolking als het Italiaanse fascisme.
Dr. S. schrijft in het begin van zijn boek: „Al gaat het te ver te beweren, dat de opeenvolgende perioden van de geschiedenis de schakels vormen van een redeneering, toch kan het inzicht in hetgeen eerder gebeurd is, verhelderend werken op het begrijpen van het heden”. Dit laatste is naar mÿn smaak nog wat te zwak uitgedrukt. In ieder geval is het interessant „hetgeen eerder gebeurd is” (in Italië) tans in het oog te houden bij een beoordeling van „het heden” (Duitsland). De Duitse Nazi’s hebben tans een program, dat voor een groot deel met dat van de Italiaanse fascisten kort vóór hun machts-grpping overeenkomt. Men vindt het laatste op blz. 35 van dit boek. Jammer genoeg wordt het niet geheel volledig weergegeven. Direkt na de machtsgrÿping is het op de meeste punten (republiek, afschaffing senaat enz.) verlochend. Terecht noemt VoLPH het „tot op zekere hoogte demagogisch” (blz. 9) en merkt hij van het Italiaanse fascisme op: „Het werd een soort nationaal socialisme zonder het historische materialisme en zonder den klassenstrijd, eigenlijk au fond .... zonder socialisme” (blz. 11). De leiding van de Duitse Nationaal-Socialisten benut tans ook voortreffelik de les van Mussolini „de staat door langzame penetratie aan het fascisme te onderwerpen” (blz. 52). „Steeds heelt Mussolini zieh gewacht voor onberaden stappen”, lezen wij op dezelfde bladzijde van Schaepman’s boek.
Het gaat hier m. i. niet alleen om een titelkwestie. Het betreft hier een principieel belangrijk punt. Nu komt aan het licht het oppervlakkige van de analyse der ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van het fascisme, welke Dr. S. in de eerste vijf hoofdstukken van zÿn boek geeft. Hij noemt allerlei kenmerkende faktoren voor het ontstaan en de ontwikkeling van het fascisme. Hierbij zijn er inderdaad, die specifiek voor het Italië van die tijd golden. De „typisch Italiaansche mentaliteit” (blz. 138) speelt een rol. Het ge-
29
-ocr page 462-450 kwetste nationaliteitsgevoel (de „verloren” vrede) is een belangrijke faktor (biz. 15 en 72). Door de biezondere sociale omstandigheden van het na-oorlogse Italië kwam daar het eerst het fascisme. Sterker nog dan op blz. 15 gebeurt had de nadruk gelegd moeten worden op de verscherpte klassestrÿd. De arbeidersklasse was verre vooruitgedrongen. Zij was echter nog niet sterk genoeg om de macht te grijpen, laat staan die te houden (de bezetting der fabrieken en het opgeven hiervan). Het fascisme verenigde tussen 1!gt;2O en 1922 al diegenen onder zjjn vaan, wie het erom te doen was de industrie-arbeider.s en vooral ook het landbouwproletariaat uit hun vooruitgeschoven posities terug te dringen en hun opmars te stuiten.
In de laatste jaren is echter het fascisme ook in andere landen ontstaan en bezig zich daar te ontplooien. Duitsland is prakties al een half-fascistiese (§ 48 van de Grondwet van 11 Augustus 1919, noodverordeningen, verdaging Rijksdag) en hard op weg naar een geheel fascistiese republiek. Er zijn daar onder de oorzaken zeer zeker dezelfde aan te wijzen als bp het Italiaanse fascisme. Italië verloor de vrede. Duitsland verloor de oorlog. Het gekwetste nationaliteitsgevoel (nederlaag, vredesverdrag, onthouden van kolonieën) is een belang-rijke faktor in het Duitse fascisme. Niet voor niets heten de Duitse fascisten AationauZ-Socialisten. De „natie” staat in het fascisme voorop (blz. 163), zoals de „klasse” in de andere extremistiese richting van heden, het bolsjewisme. En in Oostenrijk, èn in Duitsland steunen de fascistiese bewegingen op soortgelijke groepen van de bevolking als in Italië. Vooral uit de kleinburgerlike lagen rekruteren zij hun aanhang. Deze staan het scherpst tegenover de revolutionaire arbeidersbeweging. De middenstand, boeren, ambtenaren, intellek-tuelen, officieren, leveren het grootste aantal. Een zeker kontingent gedesillusioneerde arbeiders komt hier nog bij.
Wy zien echter ook een langzaam voortgaande fascisering in andere Europese landen, waar toch niet deze zelfde kenmerkende faktoren voor het ontstaan van het fascisme als in het na-oorlogse Italië, Duitsland en Oostenrijk bestaan. Er moet derhalve nog een andere, meer algemene ondergrond voor het fascisme bestaan. Het fascisme blijkt een meer universeel karakter te hebben. Het is niet een ephemeer na-oorlogsverschijnsel, zoals men eerst gedacht heeft. Ook is het niet een beweging, alleen goed voor achterlike landen. De huidige realiteit gebiedt het meer algemeen. Al eist deze het eerst later in de andere Europese landen dan in Italië. Het is jammer, dat Dr. S. de ekonomiese ondergrond van het fascisme te veel verwaarloosd heeft. Een enkele maal roert hij deze wel aan (blz. 15 en 29 bijvoorbeeld), doch slechts oppervlakkig. De positie van de maatschappelike groepen, welke tans nog in het bezit van de produktiemiddelen zijn en
-ocr page 463-451
ook de grootste politieke macht in de staat hebben, vooral bezien tegenover de arbeidersklasse, is het beslissende element voor het ontstaan van het fascisme. Zelfs door een socialisties anteur over dit onderwerp als ALvmnjssEN is deze kant van de zaak te zeer verwaarloosd. Hier wreekt zich het meer en meer loslaten in sociaal-lt;lemokratiese kringen van een histo-ries-materialistiese beschouwingswijze, welke een dieper doordringen in en juister kijk op het maatschappelik gebeuren mogelik maakt dan welke andere methode ook.
A'rocger hechtten de bovengenoemde groepen — kort samengevat: de derde stand — aan de demokratie, het parlementaire stelsel, de trias-politica, de volkssouvereiniteit, de autonomie der territoriale onderdelen van de staat, de parlementaire immuniteit enz. Zij hadden deze nodig in de klasse-strijd tegen vorst, adel en geestelikheid. Tans zijn zij zelf, in het ene land reeds langer, in het andere korter tÿd, de ekono-mies en politiek heersende groepen. Deze heerschappij wordt echter labiel. Tans beroept de opkomende arbeidersklasse zich tegenover hen op deze elementaire beginselen van demokratie. Deze benut ze en oefent hiermee druk op hen uit. Zij gevoelen zich bedreigd. Hoe zwakker („machteloosheid”, blz. (gt;7) zij zieh voelen in de tegenwoordige ernstige ekonomiese krisis van het kapitalisties systeem als zodanig, des te meer ziet men een toevlucht nemen tot fascistiese regeermethoden. Door (Grondwetswijzigingen (Finland, Polen, Oostenrijk) wordt de mogelikheid geschapen de politieke grondrechten op te heffen en in het algemeen de macht van de uitvoerende organen tegenover de volksvertegenwoordiging vergroot. De Duitse noodverordeningen, die de grondslagen van een demo-kraties staatsbestuur geheel opheffen, zijn voldoende bekend. Zelfs in ons land, waar het fascisme tot nu toe geen gunstige voedingsbodem vond — dit gaat anders worden, wanneer wÿ ook hier grote scharen door ekonomiese nood verbitterde boeren, door salarisverlaging ontevreden ambtenaren, in de demokratie teleurgestelde en van haar afkerig geworden in-tellektuelen, studenten en schooljongens, als ook een kate-gorie gedesillusioneerde en moedeloos geworden arbeiders hebben —, zien wij de krisis van het parlementaire stelsel, minder eerbied voor de vrijheidsrechten (censuur), verscherping der ordemaatregelen in de vertegenwoordigende lichamen, het meer weigeren van interpellaties dan vroeger, aantasting van de autonomie, schending van het asylrecht, kortom een terzijdestelling van de fundamentele principes, waaraan de liberale bourgeoisie vroeger met hand en tand vasthield. De fascistiese heerschappijvorm dringt in allerlei landen door. Deze is een onverhulde diktatuur („reactie tegen de democratie”, blz. 6.5). Hij is gericht vooral tegen de revolutionaire arbeidersbeweging. Het fascisme beoogt overal de systema-
-ocr page 464-452 tiese vernietiging van haar partijen, andere organisaties en instellingen. liet anti-bolsjewisties karakter, dat het fascisme in alle landen heeft („tegen het Marxisme”), blijkt altans voor Italië ook een enkele maal in het boek van Dr. S. (blz. 48 en 73).
Behalve dat de analyse van het ontstaan en de ontwikkeling van het fascisme te oppervlakkig is, zou men ook nu en dan wensen, dat dit bock beter doorwerkt was. Dit is vooral het geval in het Xde Hoofdstuk. Het bevat eigenlik louter referaten van de leren van Kocco, Corradini, Gentile en Mioihble Bianchi. Zij worden na elkaar goed geschetst, de een na de ander, doch niet niet elkaar vergeleken. Degeen, die het boek bestudeert, moet dit laatste zelf maar doen. Eerst veel later (Hoofdstuk XIV) volgt de kritiek op deze vier leren, weer in dezelfde volgorde als de referaten. Men moet daar bÿ de bestudering telkens terugslaan naar het tiende Hoofdstuk. Dit is geen aangename methode voor de lezer.
Een dergeliJke grief heb ik ook t. a. v. Hoofdstuk XIII, waarin de katholieke leer omtrent het staatsgezag uiteengezet wordt. Sehr, doet dit beknopt op zeer verdienstelike wÿze. Ook hier echter had de katholieke staatsleer dooreen-gewerkt moeten zijn met de fascistiese leer omtrent het staatsgezag. De lezer moet nu zelf punt voor punt nagaan tegenover de fascistiese opvattingen. Sehr, had dit moeten doen. Hÿ heeft het zich hier te gemakkelik gemaakt.
De kritiek, welke Dr. S. op het fascisme levert, is — ik zei het reeds — voornamelik filosofies en psychologies. Dat zijn grondslag de katholieke is, blÿkt telkens. In de drie laatste hoofdstukken levert hij eerst een algemene, dan een biezon-dere kritiek. Zjjn oordeel is herhaaldelik wel zeer mild. Zo wordt op blz. 133 het fascisties strafrecht vermeld en in het geheel niet erop gewezen, dat dit voor een deel op verouderde strafrechtelike principes berust en een scherp reaktionair klasse-karakter heeft. Met het oog op de door Sehr, zelf gememoreerde Italiaanse overbevolking (blz. 28) is de tegenwoordige fascistiese bevolkingspolitiek vanuit katholiek theoretics standpunt wellicht verdedigbaar, uit algemeen-menselik prakties oogpunt echter dwaas en verwerpelik. Het uiterst funeste agressief-chauvinisties karakter van het fascisme, dat, evenals de onderdrukking en de denationali-satie van nationale minderheden in het staatsverband, een aanzienlike vergroting van het oorlogsgevaar betekent, komt slechts terloops ter sprake en dan ook weer alleen voor Italië, terwijl het internationaal een kenmerk van het fascisme is.
Het is tans buitengewoon nuttig kennis te nemen juist van de katholieke leerstellingen tegenover het fascisme. Dit is nog te meer het geval, indien men het fascisme niet alleen als een Italiaans, doch als een internationaal verschijnsel ziet
-ocr page 465-453
en het ook als zodanig behandelt. Niet alleen toch waren er in Italië de botsingen, verzoeningen, Lateraanse verdragen en de ondanks deze chronies weer oprijzende konflikten tussen de Heilige Stoel en de huidige Italiaanse fascistiese regering, maar ook in Duitsland maken wij nu de wrijvingen tussen de Hitlerianen en de Katholieke geestelikheid mee. Deze kunnen ook niet uitblijven, waar het fascisme aan staatsvergoding (blz. 160) lijdt en de neiging heeft zo sterk op de burger en vooral op de jeugd beslag te leggen als de katholieke kerk niet kan toelaten. De verhouding tussen het Centrum en de Hitler-partij, welke laatste tans nog vrÿ scherp anti-katholiek en anti-klerikaal is, doch reeds op weg is dit standpunt te verzachten, zoals ook het Italiaanse fascisme dat gedaan heeft, is zelfs voor de naaste toekomst van Duitsland een van de meest belangrijke faktoren. Het is daarom goed de filoso-fiese ondergrond van dit alles te zien. In het boek van Dr. S. vinden wij een algemene uiteenzetting van katholieke zijde over deze problemen. Met het oog hierop wordt de bestudering van het boek warm aanbevolen. Een namen- en zakenregister bevorderen deze.
J. Valkhopf
Mr. H. F. K. DuBOis en Mr. G. J. H. Kuyk, Eeniffe vragen over inbreng en inkorting. Prae-adviezen voor de algemeene vergadering 1981 der Broederschap der Notarissen in Nederland.
De taak, welke de prae-adviseurs in deze te vervullen hadden, kan niet beter blijken dan uit den ondertitel, welke op het boekje voorkomt en die aldus luidt: „a. De verhouding tusschen inbreng en inkorting en hare practische toepassing; ö. Inbreng en inkorting bÿ inaterieele schenkingen, bÿ bedingen ten behoeve van een derde en in het bijzonder bÿ be-voordeelingen krachtens overeenkomsten van levensverzekering; Een en ander jure constitute en jure constituende.”
Van een volledige en afgeronde behandeling van de onderwerpen inbreng en inkorting is derhalve geen sprake. Trouwens, dit zou een boekdeel vereischen, dat de grenzen, welke aan een prae-advies gesteld moeten worden, verre zou overschrijden. Wy vinden dan ook in deze geschriften slechts de bespreking van enkele, zy het ook belangrijke fragmenten van de genoemde materie. Hiermede is het werk der twee deskundige schrijvers in geenen deele veroordeeld, doch wel
-ocr page 466-454 volgt hieruit dat het zich minder goed leent voor een bespreking in dit tijdschrift welks lezers niet alleen in de kringen van het notariaat gezocht worden, liet erfrecht schont nu eenmaal het terrein te zijn, waarop de notaris zich speciaal thuisgevoelt en dat voor de andere juristen minder toegankelyk is. Niettemin zal ik trachten enkele vragen, welke in deze prae-adviezen ter sprake worden gebracht, zoodanig te belichten, dat deze bespreking ook voor minder ingewijden leesbaar zal zÿn.
In de eerste plaats wordt de aandacht getrokken door de vraag naar de verhouding tusschen inbreng en inkorting. Kuyk verklapt ons (pag. 387) dat een moeilijkheid, welke zich voordeed in een vraagstuk van het notarieel examen 1930 aanleiding geweest is tot de opdracht deze prae-adviezen uit te brengen. De moeilijkheid, waarop gedoeld wordt, komt hierop neer: Als een boedel verdeeld moet worden onder eenige kinderen, terwijl een hunner een schenking zou moeten inbrengen en een ander bij gewone verdeeliug niet aan zijn legitieme portie zou toekomen, hoe moet die berekening dan plaats hebben? Aloet eerst de verdeeling geschieden met inbreng door het begiftigde kind, terwijl daarna, hetgeen het andere kind aan zijn legitieme te kort komt, door middel van inkorting wordt gevonden? Of: moet de boedel zoo verdeeld worden, dat de legitieme dadelijk wordt aangezuiverd, zoodat m. a. w. de inkorting in de eerste plaats wordt toegepast en pas daarna c. q. over inbreng wordt gepraat?
Eerlijk gezegd, is dit voor mij sinds ik mijn eerste schuchtere stappen zette op het doornige pad der notarieele wetenschap, nimmer een kwestie geweest. Steeds is door mÿ intuïtief eerst verdeeld mèt inbreng, terwijl ik daarna uitrekende of iedereen zijn legitieme wel heeft, en mocht dit niet het geval zÿn, dan vulde ik het ontbrekende door inkorting aan.
Beide prae-adviseurs komen tot verschillende conclusie. DuBOis laat den inbreng en Klyk de inkorting voorgaan. De motiveering van Dubois onderschrijf ik met groote instemming. DuBOis geeft op pag. 291 een duidelijke uiteenzetting van het karakter van den inbreng. De wet legt den plicht tot inbreng op ter gelijkmaking der erfdeelen. De erflater kan hem uitsluiten. Doet hij dit niet, dan is de inbreng voor de erfgenamen dwingend recht. Zij behoeven van elkaar geen inbreng te vorderen, doch de inbreng wijzigt automatisch hunne erfdeelen. Zij zÿn, als er inbreng in het spel is, nu eenmaal van rechtswege voor andere bedragen in den boedel gerechtigd dan zÿ zouden zijn zonder inbreng. De inkorting voor de legitieme portie daarentegen heeft slechts dan plaats, wanneer de door schenkingen of makingen benadeelde legitimaris een daartoe strekkende vordering instelt. Dit staat hem overigens geheel vrij. Hieruit volgt reeds, dat de volgorde
-ocr page 467-455 tusschen inbreng en inkorting zoo moet zÿn, dat de inbreng eerst geschiedt.
Ook bÿ Meijers vindt Dubois steun (Asser-Meubes, pag. 169).
Volgens Bubois (pag. 298) motiveert Meijers zijn opvatting onvoldoende.
Volgens DuBOis krijgt men bÿ Meijeir.s den indruk, dat deze zich de zaak aldus voorstelt, dat de benadeelde legitimaris twee vorderingen heeft op zÿn mede-erfgenaam, een tot inbreng en een tot inkorting, maar dan had Meijers ook moeten zeggen, waarom hÿ de eerste laat praevaleeren boven de tweede. In Dubois’ systeem is het recht inbreng te verlangen niets anders dan de bevoegdheid tot den mede-erfgenaam te zeggen, dat hÿ genoegen heeft te nemen met een kleiner erfdeel, zoodat de vraag naar de volgorde dan eigenlijk..... geen vraag is.
De opvatting van Dubois lijkt mij zoo vanzelfsprekend, dat ik mÿ zeer wel kan voorstellen, dat Meijers zÿn conclusie niet sterker theoretisch heeft gefundeerd. Klyk (pag. 381) laat de inkorting voorgaan. Hij bestrijdt Meijers en motiveert zijn meening door te zeggen, dat, als de inbreng voorging, de bedoeling van den erflater niet tot haar recht zou komen. M. i. is dit een petitio principii, daar het een groote vraag is, die nog steeds de geleerden verdeeld houdt of de inbreng gegrond is op de onderstelde bedoeling van den erflater dan wel op een door de wet gewilde gelijkheid tusschen afstammelingen. Het is dus juist de vraag of de bedoeling van den erflater een zoo grooten rol mag spelen bij de oplossing onzer kwestie. Ook bÿ de inkorting gaat de bedoeling van den erflater niet verder dan dat hÿ mag aangeven in welke volgorde de diverse makingen en schenkingen voor aantasting in aanmerking zullen komen. Verder gaat zÿn wil in deze niet. Hoe Kuyk derhalve de bedoeling van den erflater in deze vraag wil doen beslissen is mij niet duidelijk.
Een ander argument zoekt Kuyk in art. 1137 B. W., dat bepaalt, dat de inbreng niet strekt ten behoeve vaii crediteuren en legatarissen. In het door Kuyk bestreden stelsel zouden juist dezen profiteeren van den inbreng. Mij komt dit beroep niet sterk voor. Het indirecte gevolg van het laten voorgaan van den inbreng is inderdaad, dat de legaten c. q. onaangetast blÿven, doch dit is wat anders dan dat men crediteuren en legatarissen het recht gaf inbreng ten hunnen bate te vorderen, eu dit nu wil het artikel verbieden.
Als derden steun voor zÿn leer doet Kuyk een beroep op de door hem zelf verkondigde stelling, dat de inbreng in de wet eigenlÿk iets overbodigs is. Ik vrees, dat zij, die den inbreng niet als iets overbodigs beschouwen — en die zullen er met recht velen zÿn! — dit „argument” niet erg steekhoudend zullen vinden.....
-ocr page 468-456
Op pag. 387 geeft Kuyk de oplossing van het bovengenoemde vraagstuk van het notarieel examen, zooals deze in de door hem bestreden opvatting zou moeten zijn. Het heeft m. i. geen zin in dit tijdschrift hierop nader in te gaan, hoewel de verleiding daartoe voor mÿ groot is. Daar ik echter in de eerste plaats rekening moet houden met de interessen der lezers, beperk ik nip tot de opmerking, dat ik mij met die oplossing naar de methotle-MBi.iBRS zeer wel vereenigen kan, behoudens een enkel onderdeel, dat de kwestie der waardebepaling van materieele schenkingen betreft, waarop ik hierna zal ingaan.
Dat materieele schenkingen, evenals formeele, in aanmerking komen bij inbreng en inkorting, is voor beide prae-adviseurs een uitgemaakte zaak. Zij staan dan ook bij deze vraag niet stil. Trouwens, de opdrachtgevers blijken deze meening eveneens te zijn toegedaan, daar anders hunne opdracht, gelijk die uit den ondertitel blijkt, zonder zin zou zpn geweest. Dat de wet zich echter niet in al hare bepalingen steeds duidelijk voor oogen heeft gehouden, dat hare voorschriften ook op materieele schenkingen zouden moeten worden toegepast, is eveneens evident. Speciaal bij de vraag naar de waardebepaling der schenkingen komt dit uit. Als een vader aan zpn zoon een huis verkoopt, dat f 20.000 waard is voor f 12.000, terwÿl liberaliteit voorzit, dan zeggen wij, dat hÿ aan den zoon een materieele schenking gedaan heeft van f 8000. Maar als dat huis bij den dood van den vader nu eens tot 12.000 gedaald is, is er dan voor inbreng en legitieme nog van een schenking sprake? Wij weten wel, dat voor de berekening der legitieme de geschonken goederen gesteld moeten worden op de waarde bÿ het overlijden (art. 908 B. W.) en voor den inbreng op de waarde bij de schenking, indien althans geen inbreng in natura wordt verkozen (artt. 1139—1141 B. W.). Maar wij voelen duidelijk dat deze bepalingen niet letterlijk op ons geval slaan. De waarde van wat bij een verkoop tegen te lagen prps geschonken is, is onveranderlijk en bedraagt het verschil tusschen de waarde der zaak bij de gift en den betaalden prijs. Ware het huis zelf geschonken, dan zou waardeverandering daarvan invloed hebben op de legitiemeberekening. Voorts kan men zich bp den inbreng afvragen hoe men in staat is een dergelijke gift.....in natura in te brengen! Voorts zal de zoon uit ons voorbeeld, ingeval het goed werkelpk bij den dood van den vader gedaald is tot het bedrag van den door hem be-taaklen prps, moeilpk van de billpkheid van een inbreng van f 8000 zijn te overtuigen. En hoe moet bp bevoordeeling door middel van een derden-beding worden bepaald wat de waarde bp de gift is, bpv. bp een levensverzekering? Uit dit alles leidt Kuyk m. i. terecht af, dat de artt. 1139 v. niet geschreven
-ocr page 469-457
zÿn voor materieele schenkingen, doch alleen voor formeele. Kuyk (pag. 401) concludeert dan, dat men hij materieele schenkingen voor den inbreng moet letten op de waarde bij het overlijden. Dit acht hÿ billijker en het komt meer de gelijkheid der erfgenamen, welke de inbreng immers bevorderen wil, ten goede. Ook krijgt men dan eenheid met de inkorting, waarbij het volgens art 908 B. W. immers ook gaat om de waarde bÿ den doolt;l. T. a. v. dit laatste merk ik op, dat het de vraag is of men voor de inkorting inderdaad de waarde der materieele schenkingen steeds moet bepalen naar den dag van het overlijden. Het komt mij n.l. voor, dat ook bÿ de inkorting de wet niet steeds er op bedacht geweest is, dat ook de materieele schenkingen in aanmerking komen. Dubois (pag. 315 v.) staat dan ook, zoowel voor inkorting als voor inbreng een vrije wetstoepassing voor en meent, dat men van geval tot geval zal moeten uitmaken naar billÿkheid voor welke waarde eene materieele schenking in aanmerking komt. Wegens het geheel verschillende van de ratio van den inbreng en de inkorting zal het dan wel zeer wel kunnen voorkomen, dat men een zelfde handeling voor beule instituten verschillend behandelt. Hoewel dit voor de praktÿk bezwaar kan opleveren, kan men hierover Dubois niet hard vallen. De wet geeft trouwens zelf het voorbeeld door bÿ inbreng van formeele schenkingen op de waarde bij de gift en bij inkorting o]gt; de waarde bij den dootl te letten.
Ook deze kwestie speelde in het vraagstuk van het notarieel examen 1!)3() een rol, daar men daarin te doen had met een verkoop tegen te lagen prijs. Een vader had aan een zoon land verkocht voor f 10.000 dat f 30.000 waard was bij de gift en f 3O.lt;XM) bij den dood van den vader. In de oplossing, die Kuyk van het vraagstuk naar de leer-M euers geeft op pag. 388, stelt hÿ deze gift voor den inbreng op f 10.000. Hÿ doet dit echter niet, omdat hij die opvatting juist acht, doch om aan de door hem onderstelde bedoeling der examencommissie alle recht te doen wedervaren. Ik zou ook f 10.000 genomen hebben, niet om de genoemde commissie een genoegen te doen, doch omdat ik dit.....juist acht. Voor de legitiemeberekening stelt Kuyk de waarde der gift op f 20.000, waarschijnlijk om zooveel mogelÿk aan te sluiten bij art. 068 B. W. Dit nu zou ik niet doen. De vader bevoordeelde den zoon met een waarde, niet met een goed. Die waarde was bij de gift f 10.000 en wat er nu verder verandert in de waarde der verkochte zaak, kan men als irrelevant beschouwen, zoo-dat voor de legitiemeberekening f 10.000 in aanmerking blÿft komen. Bedenkt men voorts, dat het er bij de legitieme om gaat vast te stellen hoe groot het vermogen van den erflater zou zijn geweest als hij de schenkingen niet gedaan had, dan komt men ook ertoe de gift in casu op f 10.000 te stellen.
Themis, XCIII (1932), 3e en 4e st
29*
458
Men mag n.l. niet zeggen: als hij liet land niet verkocht had, zou het thans ter waarde van f 30.000 door hem zijn nagelaten. Neen, men moet zeggen: als hÿ het niet voor f 10.000, maar voor t' 20.000 verkocht had, zou hij f 10.000 meer hebben nagelaten dan thans. Het voordeel der waardestijging zou dan toch ook voor den kooper geweest zijn en niet voor de nalatenschap. Op deze gronden ben ik van meening, dat men voor de legitiemeberekening de gift, die in gemelden verkoop opgesloten is, moet stellen op f 10.000, en niet, zooals Kuyk doet, op f 20.000. Het is ondoenlijk in een bestek, zooals dat door mij in deze bespreking moet worden in acht genomen, alle vragen, welke de materieele schenkingen bij inbreng en inkorting doen rijzen, te behandelen. Dubois geeft ons op pag. 316 v. een interessante verhandeling over verschillende materieele schenkingen met de daaraan vastzittende kwesties. Achtereenvolgens bespreekt hij de kwijtschelding, den verkoop tegen te lagen prijs, het niet uitoefenen van rechten (acties), bevoor-deeling door feitelijke handelingen (bouwen op eens anders grond enz.), het beding ten behoeve van een derde, waaronder in het bijzonder de bevoordeeling door levensverzekering. Knkele opmerkingen over de genoemde punten moge ik mij veroorloven.
Bij kwijtschelding rijst de vraag welke waarde deze gift heeft voor inbreng en inkorting, ingeval de bevoordeelde insolvabel is. DfBoi.s (pag. 318) meent, dat voor den inbreng als regel de nominale waarde der vordering in aanmerking zal moeten komen. Hij motiveert dit door te zeggen, dat er in casu geen schenking der vordering aan den debiteur plaats heeft, omdat dit ónmogelijk zou zijn. De gecursiveerde woorden lÿken mij onjuist. Het is wel degelijk mogelijk aan een debiteur de vordering op hem zelf te schenken. Dit is dan een formeele schenking en de vordering zal tenietgaan door vermenging. Niet dus omdat zulk een schenking onmogelijk zou zijn, doch omdat kwijtschelding iets geheel anders is, kan ik met de conclusie van Dubois inzake de waardebepaling mede-gaan. Verder beroept Dubois zich op het feit, dat, ware er geen kwijtschelding geweest, de vordering door middel der z.g. gedwongen verrekening bij de scheiding geheel zou zijn binnengehaald door den boedel, althans voorzooverre zij het erfdeel van den debiteur niet overtreft. Slechts als de erflater de vordering beneden 100 pCt. van een derde had gekocht, meent lip dat bij kwijtschelding het bedrag van dien koopprijs in aanmerking zou kunnen komen voor den inbreng. Dit klopt echter niet met de op dezelfde pagina (318) voorkomende (m. i. juiste) bewering, dat het bij de kwijtschelding slechts aankomt op het bedrag waarmede de schuldenaar is gebaat en niet op de waarde die de vordering in het vermogen van den schuldeischer vertegenwoordigde. Ik zou dan ook voor dit
-ocr page 471-459
geval voor den inbreng ook het nominale bedrag der vordering nemen. Bÿ de legitieme moet men zich echter steeds afvragen, meent Dubois,: wat zon de erflater nagelaten hebben, als hÿ de bevoordeelende handeling achterwege had gelaten? Het komt dan aan op de waarde, die de vordering als deel van zÿn boelt;lel zou hebben gehad, zoodat, behoudens de gedwongen verrekening, de soliditeit van den debiteur een rol speelt.
Bij de bespreking van den verkoop tegen te lagen prijs wijst DuBOis nog op het arrest van den H. B. van 22 Mei 1885, VF. 5173, waarin de z.g. leer der dubbele oorzaak gehuldigd werd, d. w. z. werd aangenomen, dat zoo’n verkoop deels als verkoop en deels als schenking van het goed te beschouwen is. DcBois verwerpt m. i. terecht deze leer en ziet in verkoop tegen te lagen prijs steeds bevoordeeling met een zeker bedrag, n.l. het verschil tusschen de waarde van het goed en den prijs. Boven had ik reeds gelegenheid over deze kwestie en hare practische toepassing te spreken. Thans wijs ik er nog op, dat zij, behalve voor de waardebepaling der gilt en voor de vraag naar de mogelijkheid van inbreng in natura, ook van belang is voor de toepassing der artt. 97Ü, 972, 975 en 976 B. W.
Over het niet instellen van acties zegt Dubois (pag. 322) dat hij hierin nimmer een schenking kan zien, daar ei- niets onttrokken wordt aan het vermogen van dengene, die zijn rechten niet uitoefent. Men denke b.v. aan iemand, die zijn legitieme portie niet opvordert met de bedoeling dengene, tegen wien hij zou kunnen optreden, te bevoordeelen. liet argument van Meijers (Asscit, pag. IGl), dat een niet-doen geen handeling is en daarom nimmer een schenking kan zijn, lijkt mij heel wat steekhoudender. Een legataris, die het hem gemaakte legaat niet wenscht te aanvaarden, verricht volgens Dubois ook niet eene voor inbreng of inkorting relevante schenking. Wèl zou dit het geval zijn, als hij het legaat verwerpt. In de leer van den H. E., die den legataris van een bepaalde zaak direct bij den dood des erflaters als eigenaar der zaak beschouwt, zal de niet-aanvaarding volgens Dubois wèl als een schenking moeten aangemerkt. Maar de bevoordeelde moet dan aan de handeling medewerken, meent Dubois. Anders kan hij er geen schenking in zien. Bij de bevoordeeling door middel van feitelijke handelingen brengt Dubois o. m. ter sprake de oude strijdvraag of de verstrekkingen van art. 1142 B. W. steeds als in te brengen giften moeten worden beschouwd, dus ook als de erflater een tegenvordering op zÿn erfgenaam verwierf. Hij kiest hierbij m. i. terecht partij voor de tegenwoordig heerschende meening, dat bij het bestaan eener tegenvordering van inbreng geen sprake kan zÿn, doch slechts van gedwongen verrekening.
Bij het derden-beding leert Dubois, dat men om de waarde der gift te bepalen, slechts heeft te vragen, welk bedrag in
-ocr page 472-460
het vermogen van den derde is gevloeid, niet, welk bedrag aan het vermogen van den stipulator is onttrokken (pag. 329).
In het algemeen kan ik mij hiermede wel vereenigen, doch by de practische toepassing op allerlei verschillende gevallen zou er nog menige moeilijkheid te voorschijn komen, waaraan men bij het opstellen van zulk een algemeenen regel niet steeds denkt. En hiermede komen we dan aan een zeer belangrijk onderwerp, waarover in beide prae-adviezen uitvoerige beschouwingen worden aangetroffen, n.l. de levensverzekering.
Beide schrijvers bespreken de belangrijkste der theorieën, welke den laatsten tijd in deze materie zÿn ten beste gegeven (pag. 330 en 410). Wij ontmoeten dan achtereenvolgens de onaantastbaarheidsleer verdedigd door Wichhrs in „De Bechtsleer der Levensverzekeringsovereenkomst” en in een prae-advies voor de Broederschap van Cand.-Notarissen 1929, volgens welke het recht van den aangewezen begunstigde als een zelfstandig recht moet worden beschouwd, dat niet verkregen wordt uit het vermogen van den verzekeringnemer, zoodat het veilig staat tegenover aanspraken van crediteuren en legitimarissen van dien nemer en voor inbreng niet in aanmerking komt. Dan is er de vervangingstheorie (Molekgraafp, Leidraad, 5de druk, pag. 872) volgens welke de uitkeering in het vermogen van den nemer de plaats der betaalde premies inneemt, terwijl de beschikking over de uitkeering ten bate van een derde als een beschikking over een vermogensbestanddeel van den nemer moet worden aangemerkt. Hier derhalve wèl aanspraken van crediteuren, alsmede inbreng en inkorting. A’oorts is er de middenweg tusschen beide opvattingen, welke door van Oven is verdedigd in W. P. N. R. 3151 v., en welke de beperkte vervangingsleer genoemd wordt. Deze leer onderscheidt ten eerste in hoeverre een uitkeering gedaan wordt uit kracht van een aanwijzing, welke op een moreele verplichting berust en acht in zooverre de rechten van den begunstigde onaantastbaar. Voor de rest der uitkeering (of, zoo er geen moreele plicht is, voor het geheel) moet dan nog onderscheiden worden in hoeverre de verzekering als spaar-contract en in hoeverre ze als kanskoop is te beschouwen. Alleen voor zooverre het spaarelement aanwezig is, wordt dan de leer der vervanging toegepast. Dan is er ten slotte nog de meening van Adriani (prae-advies Broederschap Cand.-Notarissen 1929) die onderscheidt tusschen z.g. uitgeef-polissen en beleggingspolissen d. w. z. polissen waarby de premie als een normale uitgave uit de inkomsten is aan te merken, en polissen, waarby belegging van vermogen plaats heeft. T. a. v. de uitgeefpolissen wordt dan de onaantastbaarheid aangenomen. De beleggingspolis daarentegen is vatbaar voor inbreng en inkorting.
Gelukkig komen de prae-adviseurs de verscheidenheid van
-ocr page 473-461 opvatting niet met twee nieuwe theorieën verreken. Bubois verklaart het meest te gevoelen voor de vervangingsleer (pag. 339) en het lÿkt mij de moeite waard zijn standpunt in het kort weer te geven.
Het komt dan hierop neer (zie pag. 342 v.) : levensverzekering met herroepelijke aanwijzing is een bindend aanbod van den verzekeraar aan door verzekerde aan te wijzen persoon bij diens dood een bedrag uit te keeren. Tot dat tijdstip heeft de begunstigde geenerlei recht. De verzekerde beschikt tot zijn dood over de hem in handen gegeven optie. Bij overlijden van den verzekerde gedurende zijn faillissement ligt deze optie onder het faillissementsbeslag. Dlbois bestrijdt dan de onaantastbaarheidsleer. Volgens hem moet men op een herroepelijke aanwijzing wel degelijk art. 1353, al. 2 B. W. toepassen. Het recht van den begunstigde ontstaat pas na zijne acceptatie. Sterft de verzekerde terwijl hij failliet is, dan kan geene aanneming door den begunstigde plaats hebben wegens het aanwezige beslag.
Wanneer deze bewering van Diuois omtrent de toepasselijkheid van art. L353, al. 2 B. W. juist is, zou hÿ ter eere der consequentie tevens moeten aannemen, dat na den dood van een niet gefailleerden verzekerde de begunstigde nog geen definitief recht verwerft alvorens de aanwijzing door dezen is aangenomen, zoodat de erfgenamen alsdan bevoegd geacht moeten Avorden de aanwijzing alsnog in te trekken vóór de acceptatie heeft plaats gevonden. Dit kan dan een aardige wedloop geven na den dood van den verzekerde tusschen den begunstigde en de erfgenamen! Heeft Dlbois deze consequentie wel overwogen? .....Dlbois (pag. 347) oordeelt, dat men de moeilijkheden het best ontzeilt door den begunstigde onherroepelijk aan te wijzen. Ik vrees echter dat de remedie dan erger zal blijken dan de kwaal. De meeste verzekeringnemers in de praktijk behouden gaarne de beschikking over de uitkeering. De betrekkingen met den begunstigde kunnen zieh wijzigen of er kunnen zieh omstandigheden voordoen, dat de polis als credietmiddel moet worden gebruikt. Dan zit de nemer met een onherroepelijke aanwijzing leelijk vast. Zou het niet beter zyn dat Dlbois zijne opvatting over het recht van den derde herziet, dan ons een niet te aanvaarden geneesmiddel aan te prijzen tegen wellicht gefingeerde kwaal?.....
Thans wil ik even de conclusies van Dubois t. a. v. inkorting en inbreng, zoowel bij onherroepelijke als herroepelijke aanwijzing weergeven. Zij komen hierop neer: Onherroepelijke aanwijzing (pag. 349). Voor de legitieme moet bijgeteld worden ingevolge art. 968 B. W. de waarde, die uitgekeerd zou worden, indien ten tijde der aanwijzing de premiebetaling gestaakt was. Elke premiebetaling daarna door den nemer
-ocr page 474-462 gedaan, is eeji gift van de staging dier waarde. Een tweede opvatting welke Dübois hier inogelijk acht en waarvoor ik meer zou kunnen gevoelen, is aldus: Onherroepelijke aanwijzing is een gift van de contante waarde der polis op den dag der aanwijzing. Elke premiebetaling daarna door den nemer is een gift van de stijging dientengevolge dier contante waarde. Had de nemer zich verbonden tegenover den begunstigde de premies door te betalen, dan kan het volle bedrag der uitkee-ring in deze tweede meening voor inkorting in aanmerking komen.
A'oor den inbreng bestaat de keus tusschen inbreng in natura, d. w. z. de uitkeering, in zooverre zij n.l. gevormd is door premies, welke door den nemer betaald zÿii, bf inbreng van de waarde bij de gift, d. w. z. de contante waarde op dat moment.
Herroepelijke aanwijzing (pag. 351). Volgens Di bois heeft er geen inbreng plaats, omdat er geen schenking ondei' de levenden was, doch een quasi-legaat. Wil men met alle geweld een andere oplossing, dan vindt men die op pag. 352, n.l. inbreng der geheele uitkeering. Dit wordt dan aldus beredeneerd, dat al moge er ook geen gewone schenking onder de levenden zijn, de begunstigde toch in elk geval door de aanwijzing gebaat is ten koste van het vermogen van den verzekerde. Dit laatste is inderdaad waar, doch als het werkelijk geen schenking is, dan is de conclusie dat er geen inbreng plaats heeft, onafwijsbaar. Deze leer zou ik overigens niet gaarne tot de mijne maken. Ik acht wel degelijk een in te brengen schenking aa nwezig, welke plaats heeft op het oogen-blik van het overlijden.
Voor de legitieme neemt Dunois de geheele uitkeering in aanmerking, daar deze voor den boedel is teloorgegaan en had kunnen worden behouden, als de nemer gewild had. Dit acht ik juist.
Omtrent de orde van inkorting zegt Dubois het volgende: Bÿ de onherroepelijke aanwijzing is er een gift ten dage dat de aanwijzing geschiedt. Bij de herroepelijke aanwijzing zou er een gift zijn bij het overlijden, zoodat inkorting zou moeten plaats hebben na de testamentaire beschikkingen doch vóór alle andere giften. Eerder leerde Dwois echter, dat bij de herroepelijke aanwijzing de gift pas ontstaat bij de acceptatie (pag. 344). Maar dan geschiedt ze ook niet.....bij het overlijden, doch daarna. Uit deze impasse kan men alleen geraken door de m. i. juiste stelling, dat art. 1353, al. 2 B. W. niets met de aanwijzing te maken heeft en dat deze op het oogenblik van den dood van den nemer onherroepelijk wordt. Maar dan moet men ook voor inkorting en inbreng een schenking aanvaarden, doch niet voor het eene instituut wel een schenking en voor het andere niet.
-ocr page 475-463
Ook kan men de oplossing van EOcens (T]u;mis 19.‘10, pag. 443) aanvaarden, die de aanwijzing voor beide instituten als een legaat behandelt, waarmede de kwestie der volgorde van inkorting opgelost is en de vraag naar den inbreng is uitgeschakeld.
De theorieën van Wichbrs en Ajgt;iuani vinden bÿ geen van beide prae-adviseurs genade, en ook de leer van van Ovek komt er niet zonder kleerscheuren af.
Draoïs wil bovendien in het geheel niets weten van de splitsing der uitkeering in een deel, dat als voldoening aan een moreelen plicht kan worden beschouwd en een deel waaraan het schenkingskarakter eigen is en dus voor inbreng en inkorting vatbaar zou zijn.
KuYK (pag. 403) toont zich echter voorstander dezer splitsing.
Inzooverre de uitkeering niet is voldoening aan moreele verplichting, acht Klyk haar ten volle voor inbreng en inkorting vatbaar. Hij legt er vooral den nadruk op, dat men voor beide instituten moet rekenen met het bedrag der uitkeering, daar het slechts aankomt op de vraag wat de begunstigde ontvangt, niet wat het den verzekerde heeft gekost. Hjj adstrueert dit met het voorbeeld van iemand, die een ander een schilderij wil schenken. Of hij die schilderij nu koopt voor een prijs, ver onder de waarde of daaraan gelijk of daarboven uitgaande, maakt voor den begiftigde niets niti Deze krijgt de schilderij en hare waarde komt in aanmerking voor inbreng en inkorting. Met het door den schenker bestede bedrag hebben wij niets te maken. Van van Oven’s onderscheiding in kansdeel en spaardeel bij de verzekering wil hij dan ook niet weten.
Daar men voor de legitieme volgens art. 968 B. W. de waarde der gift bij het overlijden moet nemen en volgens Kuyk bij materieele schenkingen voor den inbreng eveneens de waarde bij het overlijden, terwijl bij een verzekering deze waarde op dat oogenblik gelijk is aan het bedrag der uitkeering, komt KpYK tot het om zijn eenvoud en eenheid lofwaardige resultaat, dat men steeds met het bedrag der uitkeering te maken heeft, zoowel bij inbreng als bij inkorting. Waarbij overigens te denken aan de gemaakte restrictie ingeval er van een moreele verplichting sprake was.
Ten slotte nog een enkel woord over het jus constituendum.
Dubois (pag. 355) zegt, dat de inbreng niet meer steunt op de volksovertuiging. Iets dergelijks is eerder beweerd dan bewezen. Mij dunkt, dat men met evenveel recht hot tegendeel kan beweren. De notarieele praktijk leert, dat de erfgenamen er wel degelijk op staan, dat hun mede-erfgenamen inbrengen. En de erflaters beschouwen wel degelijk schenkingen aan
-ocr page 476-464 kinderen als voorschot op het erfdeel. In gevallen waarin de erflater anders wil, geeft hij vrijstelling van inbreng, wat hem immers geoorlooflt;l is. Dusois zou alleen bepaalde soorten van giften willen laten iiibrengen en vervolgens als de erflater het bepaald heeft. Kuyk (pag. 365) vindt den inbreng onlogisch. Is hÿ gebaseerd op een door de wet gewilde gelijkheid tusschen de erfgenamen, dan is het zonderling, dat lt;le erflater ervan kan afwijken, en bereikt de wet dus haar doel niet. Is hij daarentegen gegrond op den onderstelden wil van den erflater, dan druischt dit in tegen het gezond verstand, omdat de erflater door te schenken juist blijk gaf lt;le gelijkheid der erfgenamen te willen verbreken. Vooral bÿ materieele schenkingen spreekt dit sterk.
Kuyk zegt dan op pag 367 : „liet is onaannemelijk, dat een toekomstige erflater enkel gaat schenken, omdat hÿ het zoo prettig vindt een rechtshandeling te verrichten. „Met een dergelijke dooddoener kan men den inbreng moeilijk als veroordeeld beschouwen. De schenking, die een oudei' aan een zijner kinderen doet, kan zeer wel als voorschot op het erfdeel zijn bedoeld, waardoor het schenken in het geheel niet een ijdele handeling zonder beteekenis wordt, gelijk Kuyk ons wil doen gelooven. Ook voor inbreng van gelegenheidsgiften voelt Kuyk niets.
Dubois acht voorts wettelÿke regeling wenschelijk van de waardebepaling van materieele schenkingen voor den inbreng en de legitiemeberekening. Ilet zou wel gemakkelijk zijn, indien bij deze lieide instituten steeds een zelfde waardebepaling werd gevolgd, doch de strekking der instituten is zoo verschillend, dat zulks niet noodzakelijk geboden is. In ieder geval is het gewenscht in de wet vast te leggen naar welk oogenblik de waarde eener materieele schenking moet worden bepaald.
T. o. v. de veelomstreden kwestie der levensverzekering wil Dubois het recht der toekomst verrijkt zien met de door VAN OvBN verkondigde beperkte vervangingsleer.
Overigens worden door de prae-adviseurs geen hervormingen van beteekenis voorgesteld.
Den Haag, Januari 1932 A. 11. de Bruyn
Dr. Sigismund Gakgas, Der oeffentliehe Arbeits-nacliKeis in den Niederlanden — Gebr. Belin-fante, Den Haag, 1930, 134 blz.
De arbeidsbemiddeling is een in juridiese kringen niet zo erg bekend onderwerp. Samenvattende behandeling ervan in de literatuur is schaars. Daarom was het toe te juichen, dat
-ocr page 477-465
Dr. üARGAS in de 2e en 3e aflevering van de jaargang 1930 van dit tijdschrift uitvoerige beschouwingen aan de arbeidsbemiddeling in ons land heeft gew^d.
llij heeft toen de historiese ontwikkeling en de huidige werkwijze van de organen voor arbeidsbemiddeling beschreven en een overzicht en bespreking gegeven van de toen nog ontwerp zijnde wettelike regeling. Zijn arbehl is vrijwel geheel van kompilatoriese aard geweest. Met name in het histories-beschrijvende gedeelte heeft hÿ daarbij hele brokstukken uit oudere boeken en verslagen vertaald. Dit gaf liij — ondanks zjjn talrijke aanhalingen van literatuur — niet voldoende duidelik aan. Het kwam evenwel ook op soms hinderlike wijze aan de dag door het afwisselend gebruik van tegenwoordige en verleden tijd op eenzelfde bladzijde. Maar dit punt, als-nielt;le een enkele wonderlike opmerking zo hier en daar (b.v. „Wie aber das Königreich der Niederlande selbst auf föderativer (Irundlage entstanden ist und diesen seinen föderativen Charakter bis auf den heutigen Tag bewahrt hat.....” blz. 95) zouden geen aanleiding geven tot kritiek op een tijdschriftartikel.
Nu heeft schrijver evenwel dit Ipvig opstel eind 1930 ook in boekvorm doen verschijnen. Een dergelijke ongewijzigde publikatie was echter misplaatst. Immers toen sehr, de kopie van zijn artikel voltooide, was over het ontwerp-arbeids-bemiddelingswet het voorlopig verslag van de 2e Kamer verschenen (vgl. blz. 113 n. 59) ; het is sehr, niet kwalik te nemen, dat hij zich in zÿn beschouwingen aanvankelik aan het oorspronkelike ontwerp hield. Doch reeds voordat het artikel in zijn geheel de Thcmis-lezers in handen was gekomen, is dit ontwerp op enkele punten gewijzigd en daarna aangenomen in de 2e Kamer (2lt;S Mei 1930), terwijl het zelfs vóórdat het boek uitkwam ook in de 1e Kamer behandeld en tot wet (van 29 November 1930, Stil. 433) geworden is. Onder die omstandigheden had sehr, óf zijn geschrift moeten bijwerken óf van de publikatie in boekvorm moeten afzien. Door zijn ongewijzigde publikatie echter sticht hij op enkele punten verwarring. Belangrijk is daarbij met name, dat schrijvers weergave van de regeling van de partikuliere arbeidsbemiddeling uit winstoogmerk reeds sinds de memorie van antwoord over het ontwerp verouderd is; Dr. Oarga.s beschrijft nog kalmweg een onbeperkt vergunningstelsel, terwijl de Minister ten slotte en met hem de wetgever een uitstervingstelsel heeft gekozen.
Ten slotte merk ik op, dat bÿ publikatie van dit niet zeer o verzieh telike artikel in boekvorm titels Imven de afzonder-like gedeelten en een register of inhoudsopgave geen overbodige weelde zouden zijn geweest.
Marius G. Lbvenbach
30
-ocr page 478-466
Ml'. CnR. Zhvenberohn, Aard en Werkin!/ der goede trouw in het Jtomeinuehe verbintenissenrecht, Tweede druk — X. V. Uitgevers-îdaatschappÿ W. E. J. Tjeeiik Willink, Zwolle, ÜKll.
Deze herdruk van de zoo helangrÿke iritree-rede van Prof. Mr. ZiwEXBEROB-N bevat zoowel wat den vorm als wat den inhoud betreft, eenige veranderingen. Door eene verdeeling der stof in paragrafen, der paragrafen in nummers met aanduiding van het daarin behandelde onderwerp is de bestu-deering der redevoering vergemakkelijkt. Voorts is herzien hetgeen oorsjironkelpk geschreven was over de positie van den praetor in het formulierproces. Het moet niet op rekening worden gesteld van gebrek aan waardeering voor het voortreffelijk geschrift in zijn geheel, wanneer ik in de volgende regelen alleen de belangrijke beschouwingen van den Sehr, betreffende het Ronieinsche formulierproces bespreek.
Bestudeering van de jongste werken van den bekenden Weenschen hoogleeraar Moraz Wlassak heeft Sehr, de overtuiging geschonken, dat niet de jurisdictiemagistraat aan partijen de formula geeft, waarmede zij in het tusschen haar bestaande geschil zullen hebben te procedeeren, doch dat partijen zelf haar uitkiezen en haar den inhoud geven, dien zij noodig achten. Men zou kunnen opmerken, dat ook de oudere werken van Wlassak hier en daar de hier bedoelde leer verkondigen. Zoo volgt zij ongetwijfeld uit zijne beschouwingen in „Die Litiskontestation im Formularprozess” (ISSbj blz. 56 vlg. Vandaar dan ook dat in 1891 Wlassak schreef: „.....Anders aber wird man urteilen müssen, wenn die in meiner „Litiseontestatio” ausgeführte Theorie Anklang finden sollte. Dieser zufolge enthielt die Schriftformel das von den Parteien vereinbarte (1) Processprogramm (2)”. Intusschen neemt dit niet weg, dat in Weassak’s jongste geschriften de nieuwe leer uitvoerig i.s uiteengezet en toegelicht, terwijl zij in zijne oudere geschriften wel eens uit het oog is verloren.
Duidelijk zet Prof. Zevenbergen uiteen, hoe in allerlei gevallen de formula zelve den rechter de handen vrij maakte en hem eene ruime beoordeelingsbevoegdheid verleende, hoe in andere gevallen door eene exceptie het aeguum et bonum ten koste van het strenge lus civile tot gelding wei'd gebracht; hoe door de clausula' doli bij de indicia stricta de goede trouw in aanmerking wordt genomen. Ook in andere richting vindt de bona fides toepassing en wel bij de actio doli, terecht in de
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ik cursiveer.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Röm. Processgesetze II, bl. 60.
467
nieuwere Duitsche litteratuur eene „allgemeine Billigkeitsklage” genoemd.
Benige toelichting vereischt misschien de uiteenzetting van het formulierproces op blz. 20, waar de lezer allicht den indruk krijgt, dat acHo en formula vrijwel als synoniem zijn te beschouwen. Zoo zegt Sehr. : „Men placht tot voor korten tijd (de uitdrukking) „darc actionem-’ te vertalen door: „het geven der formula”. In werkelijkheid duiden echter actio en formula geheel verschillende begrippen aan. Actio is eigenlijk i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eene afkorting van Icffis actio en doelt altijd op eene door de wet toegekende vordering, zoodat alleen de wet eene actio. kan schenken. Vandaar dat Wlassak, Köm. Processgesetze II, blz. .358, zijne resultaten aldus formuleert: „Das legitime Processmittel, die actio (auch = Forderung) steht der Partei zu (competit) ; das Gesetz giebt die actio, (actio lec/e data, ’1’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;prodita), nicht der Magistrat”. Daarentegen is de formula eene schriftelijke, door partijen opgestelde en door den praetor goedgekeurde of toegelaten opdracht aan den iudeæ, eene bepaalde rechtsvraag te beslissen. Op deze goedkeuring of toelating doelt de uitdrukking: dare formulam. De praetor bekrachtigt dus de formula, terwijl de wet de actio verleent.
Terwijl ik mij volkomen aansluit bjj de opvatting, dat in het formulierproces de formula door partijen ontworpen en vastgesteld wordt, zij het mij vergund in herinnering te brengen dat, zooals Wlassak, Die Klaiisische Prosesfiformel, blz. 0 opmerkt, het wezen van het formulierproces allicht uit zijn ontstaan kan worden afgeleid. Naar alle waarschijnlijkheid is dit proces door den praetor urbanu-'i aan de rechtspraak van den praetor voor vreemdelingen ontleend (Wlassak, Proces-^ffesetse II, blz. 301 vlg.). Wij moeten dus trachten na te gaan, wanneer en ten behoeve van welke vreemdelingen de praetuur voor vreemdelingen is ingesteld. Is deze praetuur geschapen ten behoeve van vreemdelingen, die de Latijnsche taal niet machtig waren en in eene andere taal, b.v. het Grieksch, wenschten te procedeeren, dan kan men er zeker van zijn, dat in zoodanig proces niet de Bomeinsche praetor, maar partijen zelf de b.v. in het Grieksch gestelde formula vaststelden. Waaruit voortvloeit, dat in de rechtspraak van den praetor voor vreemdelingen de formula ongetwijfeld in den regel door partijen zelf werd ontworpen.
Nu staat weliswaar blijkens Livivs ep. XIX (duo praetores tune primum ereati sunt'i vast, dat de praetuur voor vreemdelingen gedurende den eersten Punischen oorlog ingesteld werd, maar de dateering dezer gebeurtenis ontbreekt. Zooals a priori waarschijnlijk is en door Pomponius bevestigd wordt, ging aan de instelling der praetuur voor vreemdelingen eene opvallende toeneming van het aantal vreemdelingen te Home vooraf. Pomponius, 1. 2 § 28, de origine iuris 1, 2, post aliquot
-ocr page 480-468 deinde annos (na de instelling der praetura urbana) non sufficiënte eo praetore, quad multa turba etium peregrinorum in civitatem veniret, creatus est alius praetor, qui peregrinus appellatus est. In de eerste plaats lette men op liet woord turba, dat eene ongeordende menigte aanduidt, zoodat liet liier voor de hand ligt, aan eene menigte vluchtelingen te denken, die in eene paniekstemming, in allerijl, Rome zyn binnengedrongen. Uit de woorden „multa turba etiam peregrinorum” valt voorts af te leiden, dat de menigte, welke de stad binnentrok, niet alleen uit vreemdelingen, maar ook uit Romeinsche burgers bestond. Het komt er nu op aan, de omstandigheden na te gaan, welke tot deze plotselinge toename der stedelÿke bevolking aanleiding gaven. Uitteraard moet hier aan militaire gebeurtenissen worden gedacht.
Dat inderdaad kort vóór de instelling der praetuur voor vreemdelingen de bevolking der stad Rome plotseling is toegenomen kan ook uit Livibs ep. XIX worden afgeleid.
Livius ep. XIX. Claudia, soror P. Claudii, qui contemptis augurUs male pugnaverat, a ludis revertens cum turba preme-retur, discit: „utinam frater meus viveret et iterum classem duceret!” ob earn causam multa ei dicta est; duo praetores tune primum creati sunt.
De hier vermelde anecdote verplaatst ons kort na de noodlottige nederlaag ter zee, door den Romeinschen consul 1’. Claudius Pulcher in 249 v. Chr. ondergaan. De vloot, aan wier hoofd hÿ stond, werd bij Drepana door de Karthagers grootendeels vernield. Blijkbaar kort daarna, toen die ramp nog verseh in het geheugen lag, keerde Claudia, de zuster van den consul, van de spelen terug en werd door de menigte {turba) zoozeer in het gedrang genomen, dat zÿ in arren moede uitriep: „Hoe jammer dat myn broeder niet meer leeft en niet meer de vloot kan aanvoeren!” Zÿ wenschte dus den dood der menigte, die het verkeer op straat belemmei’de en werd begrijpelijkerwijze voor dien onmenschelÿken uitroep beboet. Eenigen tijd later werd de praetuur voor vreemdelingen ingesteld.
Het kan niet toevallig zijn, dat zoowel by Livius als bÿ PoMFONius de tegenwoordigheid van eene ongeordende menigte (turba) te Rome aan de instelling der praetuur voor vreemdelingen voorafgaat.
Letten wy op den stand van zaken omstreeks 249 v. Chr. Rome’s kansen in den eersten Punischen oorlog gingen op en neer en de oorlog nam in den laatsten tÿd een voor Rome steeds ongunstiger verloop. Toen werd de Romeinsche staat in dit jaar door een nieuwen slag, de nederlaag van P. Claudius Pulcher bij Drepana getroffen. Ook een nieuwe expeditie, die de andere consul, L. Junius Pullus, van uit Syracuse leidde, mislukte geheel. De Senaat versaagde. Hÿ besloot den zee-
-ocr page 481-469 oorlog op te geven en beval den consul P. Claudius Pülcher, een dictator te benoemen. Nadat zekere Claudius Glicia enkele dagen dictator was geweest, maar tot aftreden was genoopt, werd een van Rome’s beste legeraanvoerders, A. Atilius Calatinus tot dictator benoemd. Van hem wordt als eene bijzonderheid op den voorgrond gesteld, dat hÿ de eerste dictator is geweest, die buiten Italië een leger aanvoerde.
Livius ep. XIX. 4. Atilius Calatinus primus dictator extra Jtaliam exercitum duxit.
Het opzien, dat deze omstandigheid baarde, bewast dat toen A. Atilius Calatinus in 249 als dictator optrad, ieder eene landing der Karthagers in Italië verwachtte. Natuurlijk werd de vijandelijke landing vooral in het Zuiden, in het Grieksche Zuid-Italië, gevreesd. Is dit juist, dan kan veilig worden aangenomen, dat in 249 v. 0hr. eene menigte Grieksche vluchtelingen uit Zuid-Italië en Kampanië naar Rome vluchtte en dat naar aanleiding daarvan (waarschijnlijk in den aanvang van 248 v. Chr.) de praetuur voor vreemdelingen is ingesteld. Op deze wÿze wordt het karakter der in 1. 2 § 28 D. de origine iuris 1, 2 vermelde turba etiam peregrinorum nader toegelicht. Men heeft hier ongetwijfeld met vluchtelingen uit het Grieksche Zuid-Italië te maken, zooals duidelijk blijkt uit het feit, dat in 249 v. Chr. als Grieksche plechtigheid de ludi Tarentini werden ingesteld (3). Aan de sacrale behoeften der naar Rome gevluchte Tarentpnen voldeed de instelling der ludi Tarentini. Aan hunne behoefte aan rechtsbescherming kwam de instelling der praetuur voor vreemdelingen tegemoet. Uit den aard der zaak spraken deze Tarentijnen geen Latijn en bedienden zij zich ook in het proces zooveel mogelÿk van hun eigen taal, het Grieksch. Wanneer nu de Romeinsche praetuur voor vreemdelingen ten behoeve van deze rechtzoe-kenden is ingesteld, zullen de in hunne processen gebezigde formulieren zeer stellig niet door den Romeinschen praetor, doch door de rechtzoekenden zelf zijn ontworpen. En er is geene aanleiding om aan te nemen, dat in later tijd de rechtzoekenden met deze gewoonte zouden hebben gebroken. Ook langs dezen weg wordt dus de juistheid van Wlassak’s opvatting, dat in de Romeinsche formula niet de praetor, doch partijen aan het woord zpn, door nader onderzoek bevestigd. Ook hier werkt verhelderend het door de bestudeering der historie gewonnen inzicht.
(3) Censorinus, de die natali 17, 8. Psbüdo—Acho, in Hor. carmen saeculare 5. Cichomus, RömitcHe Studien, W. 1 vlg.
J. M. Nap
-ocr page 482-470
Mr. H. A. L. TEN Holder, De Verbintenis in het fiscale recht. Proefschrift Amsterdam. — N. V. „De Mercuur”, Hilversum 1931 (141 blz.).
De lezer van Themis heeft zich onlangs (92ste deel, 1e stuk) kunnen vermeien in een studie van Mr. P. Meyjes, van welke het fiscaal recht (o. a. art. 15 der Tabaksaccijnswet en art. 38 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting) het uitgangspunt vormde en waarin over dat recht zeer belangrijke opmerkingen worden gemaakt, doch die in substantie op veel grooter schaal nieuw-oriënteering op algemeen juridisch terrein ten doel had.
De titel van de voor mij liggende met groote toewijding gewrochte (1) dissertatie van Mr. ten Holder doet een gelijksoortige wijze van behandelen vermoeden.
Die titel zelf wpst naar mijn subjectief gevoel reeds in die richting. „Fiscale” wordt door den schrijver gebezigd in den ziii van een door een bijvoeglijk naamwoord nader bepaald of beperkt begrip, van het algemeen begrip recht. Wÿst de combinatie „fiscaal recht” m. i. op een beschouwing, niet over het algemeen begrip recht, maar over de kleinere eenheid fiscaalrecht, het uitgangspunt van den schrijver is een ander.
Dat blijkt ook uit de inleiding.
„Met de verbintenis in het fiscale recht”, zoo heet het daar, „wordt niet bedoeld aan te geven de fiscaal-rechtelijke „reacties op civiele relatief-vermogensrechtelijke verbinte-„nissen. De titel wil zeggen, dat in deze studie getracht wordt „om fiscaal-rechtelijke gebondenheden uit wetten (overeen-„komsten), verordeningen, Koninklÿke besluiten en ministeri-„eele voorschriften te zamen te brengen onder het verzamel-„begrip: verbintenissen. Wij staan echter een van het gang-„bare afwijkend verbintenisbegrip voor. Hoezeer het fiscaal „recht voor dat begrip ook de inhoud oplevert: de opzet van „deze studie is niet van bela-sting-technischen aard.”
Alzoo: niet het „fiscaal recht”, in mijn interpretatie van ’t woord, doch het „fiscale recht” zal straks worden bekeken.
(1) Dit geldt niet van het bespelen van het instrument van de taal. Het gebruik van een groot aantal Germanismen en andere uitdrukkingen die er op gelijken, vermindert sterk het genot der lectuur. De schrijver spreekt b.v. van gebondenheden en gehou-denheden, veralgemeenen (p. 28), inpassing (p. 28 en 64), oontra-heervrijheid (p. 42), zullen wij aanknoopen (p. 93), gelijkbenaamde begrippen (p. 115), uitgangspelling (p. 120), verbijzonderen (p. 130). Het veelvuldig gebruik van het langzamerhand reeds vrij algemeen geworden „Haftung” mag ik waarschijnlijk niet speciaal dezen schrijver kwalijk nemen. Het geheel is m. i. alleen voor een sterk Duitsch georiënteerden geest volkomen te genieten!
-ocr page 483-471
Zoo geschiedt ook; allereerst komt eene uitvoerige uiteenzetting van het door den auteur op den voorgrond gesteld afwijkend verbintenisbegrip, daarna wordt getracht, zooals de auteur in zijn inleiding aangeeft, alle mogelijke fiscaalrechtelijke gebondenheden te subsumeeren onder het aldus geformuleerd verbintenissenbegrip.
Feitelijk gaat hij nog veel verder. Zie ik goed, dan groeit zijn verbintenisbegrip uit, tot één der algemeene leerstukken welke onze oostelijke naburen plegen onder te brengen in een „algemeen deel”, immers zijn verbintenisbegrip is ook toepasselijk op het publiek recht en ook op het fiscaal (zie p. 76 en p. 86).
Wat is nu het onbevredigende in dezen opzet, speciaal t. a. v. het enger doel, dat schrijver zich stelt?
Indien een rechtsinstituut uit het civiel recht kan worden overgebracht naar het fiscale, heeft dit inderdaad groote be-teekenis, doch alleen, zoo de consequenties daarvan zonder bezwaar kunnen worden aanvaard. Hier echter geschiedt méér. Ik kan mij toch niet onttrekken aan de gedachte — en hoe verder ik kwam met de lectuur, des te meer drong zich die bij mij op — dat de schrijver eerst het begrip verbintenis gaat uitbouwen, om het daarna verder voor zijn betoog te kunnen gebruiken. Een bepaalde constructie wordt, dien indruk krijgt men, door haar de noodige vervormingen te doen ondergaan, pasklaar gemaakt voor een gebied, waarvoor deze niet werd opgesteld.
Want met hoeveel zorg ook uit de literatuur is geput, met hoeveel nauwkeurigheid conclusies zijn getrokken, men komt — overigens waardeerende dat de schrijver zich los weet te maken van vroegere literatuur en het begrip verbintenis zooveel mogelijk zelfstandig onderzoekt —, de civielrechtelijke inleiding apart beschouwend, nergens aan een clou of pointe, die het „afwijkend verbintenisbegrip” in onze gedachte tot iets beters en meer doeltreffends maakt. Evenmin is er eenige aanwijzing in literatuur of rechtspraak dat het verbintenisbegrip bezig is uit te groeien in de door den auteur aangegeven richting. Men bevindt, dat dit afwijkend verbintenisbegrip hierin moet worden gezocht, dat schrijver onderscheidt verbintenis in engeren zin: een rechtens gehouden zijn van persoon tegenover persoon tot een prestatie, en in ruimeren zin: een rechtens gehouden zijn van persoon tegenover persoon tot een prestatie en tot één of meer bijkomende verplichtingen (alles omsloten door één rechtsband) (2).
(2) Een enkele opmerking moge hier worden gemaakt. Schrijver spreekt op p. 24 over tweezijdig verklaarde wilaaoereenstem-mlng; mij schijnt dit een pleonasme.
-ocr page 484-472
Bÿ het uiteenzetten van een en ander treedt schrijver meteen in een aantal vragen, welke in de algemeene rechtsleer van het verbintenissenrecht plegen te pas te komen. Zoo komt hÿ op p. 40 vlg., in zijn „ruimer begrip” de bijkomende verplichtingen behandelende, te spreken over de rechtsgevolgen der rechtshandelingen, dus ook over de moeilijkheid, dat de rechtshandeling en de gevolgen niet altijd congruent zijn. Schryver maakt hier de opmerking — en ik attendeer er speciaal op, wijl het meermalen voorkomt, dat hÿ zich op dezelfde wijze afmaakt van een of andere moeilijkheid die hem in den weg komt, zie b.v. p. 25, 42, 43 en ook 46 — dat dit niet zooveel belang heeft.
Met die opmerking verdedigt hÿ dan, dat hij niet verder op deze moeilijkheid ingaat. Ik waag het echter de juistheid der stelling, het ontbreken van belang, te betwijfelen! Hij had m. i. in elk geval moeten wijzen op de reeds door de klassieken geconstateerde waarheid, dat de leer der rechtshandelingen feitelÿk niet deugt en slechts Dernburg eenige aanwÿzing gegeven heeft in de richting waarin ten dezen oplossing is te zoeken. Die moeilijkheid toch zal zich ook in het fiscaal recht herhaaldelijk voordoen — met haar consequenties ! Men denke b.v. aan de Wet op de richtige heffing c. a.
Doch ik acht het niet allereerst mÿn taak op de civiel-rechtelÿke zijde der geleverde beschouwingen de aandacht te vestigen, doch veeleer op den fiscaal-rechtelÿken kant.
Ik moet, vóór daartoe nader over te gaan, aangeven in welke richting Mr. ten Holder’s betoog stuurt.
In overeenstemming met de gangbare meening en in zooverre in strijd met H. R. 23 Juni 1899, W. v. h. R. 7500, acht hÿ Boek III, Titel I—4 B. W. op de fiscale gehoudenheden niet rechtstreeks toepasselijk.
Doch aangezien de civiele en (sommige?) fiscale verbintenissen van gelÿke structuur zÿn, is het B. W. ten slotte toch naar analogie van toepassing.
De stelling van de gelijkheid van structuur behoeft nu
Op p. 27 wordt gezegd, dat het in het oog springt dat in de door Asseb-Goudobveb op p. 6 gegeven definitie alleen wordt omschreven de eenzijdige verbintenis. Ik vermag dat niet in te zien, want wie is crediteur, wie debiteur bij een wederkeerige verbintenis? Treden beide partijen niet In belde functies op?
De auteur constateert verder, dat een verbintenis een species is van ’t genus rechtsbetrekking, wat wel niemand zal wenschen te bestrijden. Beter ware echter m. i. geweest, indien hij ’t algemeen begrip rechtsbetrekking (bevoegdheid met daarmee oorres-pondeerende plicht) had vooropgesteld en uiteengezet; was dit geschied, dan had no. 4a, op p. 31 m. 1. achterwege kunnen blijven en was een meer normale volgorde gekozen.
-ocr page 485-473 bewijs. Dat bewijs tracht schrijver te leveren, door de civiele verbintenis met de fiscale te vergelijken.
Hjj stuit daarbÿ direct op de moeilijkheid, dat de fiscale verbintenis ten deze alleen kan bezien worden van de zÿde van den contribuabele; met den actieven kant, de publiekrechtelijke, niet geïndividualiseerde verhouding van de overheid tot den belastingplichtige, loopt hÿ in deze beschouwingswijze vast.
Derhalve beschouwt hÿ ook de civiele verbintenis alleen van den passieven kant, beschouwt die verder op de wijze hierboven aangegeven, analyseert daarna de passieve zijde van de fiscale verbintenis — waarover hierna — en concludeert vervolgens tot het bestaan van gelijkheid in structuur tus-schen beide, waarmede lip meent te hebben aangetoond, de analogische toepasselijkheid, in beginsel, der burgerrechtelijke bepalingen op belastingverhoudingen.
Alvorens dit „te zamen brengen”, waarvan in de inleiding wordt gesproken, te beproeven, dienen de begrippen „belasting” en „belastingwet” te worden omlÿnd.
Schrijver doet dit als volgt :
„Gelijk strafwetten naar inhoud en omvang bepaald worden „door het begrip: straf, zijn fiscale wetten te bepalen uit het „belastingbegrip. In het midden van ons onderzoek komt „derhalve te staan de vraag, naar de definitie van het begrip „„belasting”.”
En dan gaat hij voort: „Wp zullen den juridischen en niet „den economischen kant der belastingen in beschouwing „nemen, doch daartoe staan twee methoden ter beschikking: „de inductieve en de deductieve. De eerste werd gevolgd door „Smeets, die in zpn openbare les „Het juridisch belasting-„begrip”, zocht naar het wettelpk begrip, doch bij de formu-„leering daarvan moest bekennen: „Ik geef gaarne toe, dat „dit resultaat onbevredigend is” (3). De methode die wij „zullen volgen zal de deductieve zijn. Het wettelpk begrip is „voor ons doel onbruikbaar, omdat het te onvast is; wp „hebben het begrip belasting noodig ter begrenzing onzer „studie. Echter heeft het begrip, zooals wij het zullen bepalen, „ook buiten dat verband zpn waarde. Vooreerst in jure con-„stituendo, en vervolgens in jure constitute, als maatstaf ter
(3) Mr. TEN Holder’s conclusie is (p. 46) : „Het ruime begrip „belastingen zullen wij echter niet voorstaan. Wij bedoelen niet „het begrip in zijn vollen omvang, maar dat waarin „retributies, „„bestemmingsheffingen en bijdragen” niet zijn inbegrepen. Dat „er een muur getrokken wordt, niet hoe, is dus in zekeren zin „een kwestie van willekeur”. Ik acht dit een even onbevredigende conclusie zij het minder van juridisch, dan wel van liscaalrechte-lijk standpunt.
30*
Themis, XCIII (1932), Se en 4e st.
-ocr page 486-474
„beoordeeling van de vraag welk belastingbegrip de wetgever „in een bepaald artikel bedoelt. Op deze studie betrokken „beeft de begripsbepaling beteekenis in zooverre bet bier voor „de fiscale verbintenis gescbrevene geldt voor die wetten „welke het door ons geponeerde belastingbegrip inbonden.”
Een enkel woord allereerst omtrent de door den auteur zelf getrokken parallel tusschen zijn methode en die van den heer Smeets.
Ook in verband met het tijdstip van verschijnen der dissertatie schijnt het geen stoute stelling, dat de opmerking over Smeets’ methode eerst achterna is ingelascht en schrijvers opzet reeds was bepaald, vóór hij van die openbare les kennis nam (4).
Tusschen den inhoud dier openbare les en het hier behandelde gevoelt men trouwens ten gevolge van den geheel anderen gezichtshoek waaruit de materie in het eene en het andere geval wordt beschouwd, nauwelijks verband.
Is echter, nu de deductieve methode ten dezen eenmaal tegenover de inductieve is gesteld, met het bovenstaande genoegzaam aannemelijk gemaakt, dat ten Holder’s methode de betere is?
Stelt men beide naast elkaar, dan komt men alras tot de conclusie dat de ééne zoowel als de andere haar bezwaar heeft; de deductieve speciaal dit, dat zoodra één der als vaststaande waarheid aanvaarde uitgangspunten, onwaarheid blijkt te zijn, alles wat daarop gebouwd is, als een kinderblokkentoren, waaraan van onder één blok wordt ontnomen, ineenstort.
Beide methoden hebben ook baar voordeelen en het zal van den aard van het onderzoek afhangen, welke men op een gegeven moment het beste kan kiezen en welke men met voorliefde zal kiezen.
Smeets volgde waarschijnlijk (in hoofdzaak) de inductieve methode, omdat hÿ zieh tot het jus constitutum beperkte. Het is echter niet geheel juist, de voorstelling te wekken dat deze zich tot die inductieve methode icpaalde. Bij diens bespreking van het economisch begrip belastingen is min of meer deductief geredeneerd en in de conclusie zijn beide methoden met elkaar in verband gebracht. Bovendien is er t. a. v. het onderwerp van Mr. ten Holder eigenlijk geen tegenstelling. Immers dat gedeelte, waarin hjj met Smeet.s van meeiiing verschilt, doet niet af aan de stelling waarop zijn betoog uitloopt (p. 116, zie hierna). Ook indien de andere zijn omschrijving van het tegenwoordige positiefrechtelijk belastingbegrip volgde, bleef
(4) Het op p. 58, laatsten regel, ingenomen standpunt wijkt af van dat van Smesïts, zonder dat hiervoor een motiveering wordt gegeven.
-ocr page 487-475 die Stelling (p. 116) gelden, al is zÿ dan voor retributies (5) e. d. niet eens noodig.
Ik wees er in den aanvang reeds op, dat het den schijn wekt, of Mr. ten Holder, zijn „deductieve” methode ter hand nemende, aanstuurt naar een bepaald doel; het rechtsinstituut van het civiele recht, de verbintenis, heeft daartoe een zekere bewerking, uitbreiding, moeten ondergaan. Thans wil ik er de aandacht op vestigen, dat nu (p. 116) een tweede bewerking of waarde-oordeel volgt: het vormen van een zoo beperkt mogelijk belastingbegrip, dat echter geheel onvolledig is voor ons positief recht, waardoor het practisch niet bruikbaar kan zijn. Waar verder eenig logisch bewÿs voor die groote beperking in het betoog niet is te vinden, meen ik dat er geen enkele reden bestaat om dit belastingbegrip (buiten het doel in de dissertatie gesteld om) te aanvaarden.
Wÿ zÿn nu genaderd aan het punt, waarom het gaat!
De auteur komt tot zijn conclusie. Het is deze, dat het begrip verbintenis (obligatoir) niet alleen „gelding” heeft in privaat- en vermogensrecht, doch ook in het fiscale recht. Dat echter het algemeen deel van het verbintenissenrecht op het fiscale recht niet rechtstreeks, doch analogisch toepasselijk is.
Hy formuleert dit in zijn hiervóór reeds gememoreerde „formule voor de gelding”, p. 116, de eenige die in de dissertatie met kapitale letters is gedrukt en als volgt geredigeerd :
De regeling van het niatericele civiele verbintenissenrecht geldt (voor zooverre zij betreft verbintenissen uit de wet) analogice voor de fiscale verbintenis, tenzij de publiekrechtelijke aard hiervan, de rechtsfeiten of de fiscaal-tvettelijke regeling zieh daartegen verzetten.
Dat is dus de clou van des auteurs betoog. Daarmede kom ik ook aan de conclusie van het mijne: het gedegen werk van Mr. TEN Holder, dat in details tal van onderwerpen deugdelijk en degelijk belicht en samenvat, laat ten slotte na den lezer in extase te brengen, omdat die „clou” zoo weinig zegt.
De stelling zelve, zoowel als haar formuleering, moge geslaagd geacht worden (5«) ; er moge, ook blijkens hetgeen daarop volgt, binnen de grenzen der dissertatie zeer wel mee te opereeren zijn, in haar groote vaagheid mist zy ingrijpende beteekenis. En voorts: is dit alles in de kern ons niet reeds eerder door van Nieuwkl'yk in zijn „Fiscaal recht” en door Mr. SiNNiNGUE Damsté, in zijn Inleiding geleerd en viel juist VAN Nieuwkuyk’s werk indertijd niet op, door de gemakkelijke
(5) Op p. 62 wordt gezegd, dat Smeets de retributies buiten het belastingbegrip houdt. Zulks is slechts ten deele waar, deze doet dit alleen ten opzichte der ßij'fcs-retributles.
(5a) Toch twijfel ik, of zij volstrekt geldt. Overeenkomsten uit onzedelij'ke oorzaak hebben in het civiel recht geen, in het fiscaal wil verbindende kracht!
-ocr page 488-476
wÿze waarop hÿ, als ’t ware spelend, het verbintenissenrecht beschouwde in verband met het fiscale, zonder echter den ophef te maken van „een nieuwen vond”? (6)
Er zijn echter nog andere bezwaren; ik wil wÿzen op het gevaar, hetwelk er schuilt in een opzet als dien van deze dissertatie. Schrijver gaat na, in hoever het verruimd civielrechtelijk begrip toepasselijk is in het fiscale recht. En dat leidt hem — het kan haast wel niet anders — tot kleer-makersarbeid, tot pasklaar maken. Mogelijk werd reeds het door hem geformuleerd verbintenisbegrip hierop ingesteld, bij het analoog verklaren van het fiscale recht is dat zeer zeker gebeurd. Men zie b.v. p. 89: De belastingplicht van minderjarigen enz. wordt teruggebracht tot een andere handelingsbekwaamheid in ieder der beide (civiele en belastingrechtelijke) rechtsgebieden. M. i. wil schrijver hier te veel „analo-gice” redeneeren. En zoo iets demonstreert meteen het gevaarlijke, wellicht ongewenschte, om de fiscale materie op deze wijise te beschouwen. De staatsonderhoorigheid, of welk ander publiekrechtelijk beginsel ook, waarop de belastingplicht berust, heeft niets te maken met de handelingsonbekwaamheid van het burgerlijk recht. Die publiekrechtelijke belastingplicht is „gehoudenheid” van een geheel andere soort en daarmede hangt het hier bedoelde verschil samen.
Publiek- en privaatrecht, althans de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke „gehoudenheid”, worden in schrijvers opzet geheel op een lijn gesteld. Doch al wil men nog zoo ver gaan in de op p. 125 ook door schrijver met instemming aangehaalde leer, welke het bestaan van een principieel verschil tusschen publiek- en privaatrecht ontkent, „al is er verschil” (p. 68, 108—110), de ongelijkwaardigheid, de andere aard van de verbintenis-tusschen-partÿen van het B. W. en die der fiscale gehoudenheid tegenover de overheid (passief), der overheidsmacht tot heffing (actief), treden hier àl te sterk aan het licht.
Geen krachtiger bewijs m. i. voor de gekunsteldheid van het geheele betoog dan dit, dat deze beschouwingswijze alleen is door te voeren voor de ééne zijde van de fiscale verbintenis, de passieve.
Wie oog heeft voor de eigen-heden van elk terrein des rechts, kan nog maar niet aanstonds vrede vinden bij een dergelijke aanpassing, nolens volens. Ieder rechtsdeel heeft op zijn eigen terrein zÿn eigen groei gehad; waar de rechtsorde het op een bepaald terrein noodig maakte, een afzonderlijke regeling te treffen, daar groeiden en ontwikkelden zich een gebied en een sfeer, welke aan het andere recht vreemd waren,
(6) In ander verband gaf ik zelf een gelijksoortige beschouwing in W. P. N. R. 3070, p. 677 (De administratieve boete en het proces-verbaal in registratiezaken).
-ocr page 489-477
ook al kan liier en daar de gemeenschappelijke stam van een bestaande regeling worden nagespoord.
Kan het veel nut hebben anders dan accidenteel, principieel dus, op een geheel gebied, het ééne onder het andere te sub-sumeeren?
Het tegendeel is m. i. het geval, want men verliest aldus, als wetgever en als bestuurder, het inzicht omtrent de wijze waarop de publiekrechtelijke wet valt te interpreteeren.
Ik tref b.v. op p. 118 een bespreking aan van de regeling tot het betalen van rente voor achterstallige belasting. Rente-bepalingen in fiscale invorderingszaken zijn door de praktijk noodig gebleken. Er zijn toen regelingen gemaakt, welke in de praktijk zonder met het belang onevenredigen omslag vielen te hanteeren. Al te veel theorie daarover kan daarom m. i. niet tot een inderdaad gefundeerde conclusie leiden.
Men versta mij wèl. Er zijn onderwerpen welke naar hun aard de strekking hebben algemeen te gelden en te dien aanzien neem ik juist een ander standpunt in dan de auteur. Zie ik goed, dan heeft men (vgl. de inhoudsopgave : „c. beperkt te interpreteeren, p. 108”) in den schrijver te zien een voorstander van beperkte interpretatie van belastingwetten. M. i. is echter in het citaat van Hamste’s Inleiding slechts een maning tot voorzichtigheid te zien, doch tegelijk een definitief afrekenen met een beweerden regel in dubio contra fiscura of pro fisco. Reeds op p. 17 mijner Wet Richtige heffing (LÉON III, 7) gaf ik als mijn meening te kennen, dat de (beweerde) regel i. d. p. f. (7) — welke men later bij andere mentaliteit wel als „in dubio eontra fiscum” heeft willen lezen — wel zal zijn geborduurd op het stramien in dubiis pro reo en dus ten hoogste alleen voor de bcwysvoering Van belang zou kunnen wezen. Mij komt het echter voor, dat er geen enkele aanwijzing (8) is, om belastingwetten op een speciale wjjzc te interpreteeren en waar de jongste jurisprudentie blijk geeft van een vrijere wetshanteering (art. 1401, art. 1371, drie-dagen arrest, verbint. uit moraal en fatsoen), daar zal m. i. de fiscale wetsuitlegging moeten volgen. Dat zal b.v. aanleiding kunnen geven tot een meer bevredigende toepassing van art. 16 der Invorderingswet 1845, geschreven om misleiding en bedrog te voorkomen, toegepast vaak ook in die gevallen, waarin de werkelijke toedracht vaststaat, alleen op grond van de letter der wet.
Schrijver zegt ter verdediging zijner formule op p. 49, dat het niet zoozeer is te doen om de absolute juistheid of onjuistheid (welke door het sterk subjectieve element ook moeilijk te beoordeelen is) maar om doelmatigheid. „En dan doet het
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Nog aangehangen door Jacobi, Reichsabgabenordnung.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Iets anders is, dat men op utUitcitsgrond — rechtszekerheid voor belastingplichtigen — enge interpretatie kan verkiezen.
478
„er niet zooveel toe of wÿ het begrip wat ruimer of enger „nemen, omdat onder de constructie verbintenis (maar dan de „wederkeerige verbintenis) ook gebracht kunnen worden ge-„houdenheid uit belastingen in ruimeren zin. Dat er een grens „wordt getrokken, niet hoe, is dus in zekeren zin een kwestie „van willekeur”.
Het aanvechtbare van de beide laatste stellingen buiten beschouwing latend, zij echter gezegd, dat m. i. juist aan de doelmatigheid hier niet wordt voldaan; er is doelmatigheid voor de bespreking die de auteur laat volgen ; vanuit algemeen standpunt bezien echter, is het belastingbegrip geformuleerd door Mr. ten Holder veel te eng; de wetgever kan daarmee niet voldoende opereeren. Voor een andere beperking, de uitsluiting van het begrip van de verhooging, op p. 60 vermeld, zie ik niet den grond.
Ook kan de auteur met zijn uitsluiting van retributies en bestemmingsheffingen alleen uitkomen als hij „meent te „mogen aannemen (p. 51) dat de overheid wel een zoodanige „verhouding tusschen dienst en vergoeding zal laten bestaan, „dat er steeds van contra-praestatie gesproken zal kunnen „worden”.
De overheid handelt echter inderdaad anders; men zie mijn boekje „Over accijnzen” (p. 46, Accÿnzen en winsten uit overheidsbedrijven). Haarlem, Erven F. Bohn, 1927.
De door den auteur gevolgde deductieve methode blijkt verder alras een groot bezwaar te hebben. Op p. 54 toch leest men de conclusie: „Wij meenen dat nadere toetsing der contra-„praestatie, zooals die beperkt werd, beslissend kan blijven „voor de scheiding van belastingen in die in ruimeren en in „engeren zin. De door ons gegeven omschrijving heeft dan het „voordeel in hare algemeenheid zoowel retributies, bijdragen „als bestemmingsheffingen af te zonderen, terwÿl wij daarbij „bleven binnen het raam der verbintenis”.
Dit kan men veronderstellenderwÿze ook anders zeggen: Mr. TEN Holder wilde komen tot dit bepaalde resultaat; hij heeft nu daarheen geredeneerd!
Ik moge eindigen met een enkele opmerking over de excursies van Mr. ten Holder op enger fiscaal-technisch terrein. Hier en daar blijkt, dat de auteur zijn vakervaring nog dient te vergrooten.
Op p. 83 en 86 wordt de behandeling der reclame door den inspecteur een instantie genoemd. Die kwalificatie W’ordt thans noch door den H. E., noch in de literatuur meer aanvaard; vóórbehandeling, vóórinstantie zÿn gangbare uitdrukkingen geworden. Op p. 87 wordt de schattingscommissie minder juist als „beroepsinstantie” aangeduid. Op p. 84 en 86 wordt de verdeeling van den bewijslast geheel onjuist omschreven.
-ocr page 491-479
Op p. 85 wordt van een „dekkingsdocument” gesproken in een zin, waarin dit in het fiscale nimmer geschiedt. Erger acht ik — al betreft het slechts een opmerking in een noot — de opmerking op p. 88: „Niet bij de accijnzen, want sinds 1925 heeft men daarvoor de rechtspraak van de Tariefcommissie”. Want hier blijkt duidelijk de aanwezigheid van het bestaan eener lacune, waarop ik reeds elders herhaaldelÿk wees: het ontbreken van eenige voorstelling omtrent hetgeen de bepaalde soort belastingen accijnzen, welke een zoo groot deel van ons budget uitmaken, eigenlijk zijn. En dat is een groot gevaar voor hem die over het belastingbegrip in het algemeen schrijft.
De tegenstelling tusschen accijnzen en invoerrechten vindt men tot zekere hoogte in art. 126 acties der Provinciale wet, waar de „belastingen op voorwerpen van verbruik” juist tegenover die welke „den doorvoer, uitvoer en invoer” niet mogen belemmeren, worden genoemd.
Accijnzen zjjn — tot die conclusie ben ik in mijn hiervóór genoemde studie „Over Accijnzen”, p. 42, gekomen — verbruiksbelastingen op hier te lande vervaardigde (althans voor die consumptie gereed gemaakte) of gegroeide artikelen, voor direct persoonlijk verbruik door den mensch hier te lande, allereerst rustende op voedingsstoffen en wel speciaal op die, welke ook door de lagere klassen boven hun noodzakelijke levensbehoeften geregeld worden verbruikt.
In engeren zin betreffen zij alleen artikelen van imcendif/ verbruik, ruimer ook artikelen van direct, persoonlijk, uitwendig verbruik (brand-, verlichtings- en reinigingsmiddelen).
De wet heeft vervolgens aan te wijzen, op welke dier middelen zij inderdaad een accijns vestigen wil.
De rechtspraak der Tariefcommissie nu geldt alleen voor het „Tarief”, d. i. het bij art. 1 der wet van 20 Dec. 1924, Stbl. 568, bedoelde tarief der invoerrechten, „waarin (art. „.30, 1® dier wet) het bedrag en de maatstaf van het „invoer-„recht” zijn aangewezen”, niet voor de accijnzen.
Ook met het algemeen belastingbegrip (hier en daar — vgl. b.v. p. 57 en 6.3 — vereenzelvigd met de „fiscale verbintenis”), dat de schrijver op p. 61 formuleert, kan ik niet geheel accoord gaan.
De belastingwet, luidt het daar, is de publiekrechtelijke wet waaruit volgt een gehouden zÿn.....enz., zonder tegenprestatie van die (publiekrechtelijke) corporatie. M. i. dient hier na „zonder” te worden ingevoegd directe of bepaalde (9)
(9) Dezelfde leemte vindt men in de op p. 57 vermelde definitie van Admani.
Bü de daar vermelde definities had m. i. die van Treub niet mogen ontbreken. Die van Buys en H. R. betreffen alleen Rijks-belastingen.
-ocr page 492-480 en zou de auteur, als hij dit uitgangspunt had aanvaard, een practischer standpunt hebben kunnen innemen.
Hetzelfde geldt voor de definitie der fiscale verbintenis op p. 63. En hoe denkt schrijver in dit verband over registratierecht (vgl. p. 47 „Over Accijnzen”) ?
Op p. 46 wordt door Mr. ten Holder reeds gezegd, dat het hem een welhaast onmogelijke taak lijkt, te definieeren, wat onder belastingen is te verstaan. Definities waar geen speld tusschen te krijgen is, zpn echter in het algemeen zeldzaam, doch dat er zeer wel eene is op te stellen, waarmee ook in de praktik te opereeren valt, leert de ook door schrijver — doch onvolledig — geciteerde Reichsabgabenordnung (§ 1).
En zou voor een alf/emeene beschouwing, wanneer men die wil geven, afgescheiden van een bepaald, vooropgezet, doel niet iets dergelÿks in aanmerking komen als: „Belastingen „zpn bijdragen door de overheid geheven (van de — daarvoor „in aanmerking komende groep — ingezetenen, onderdanen „e. t. q.) tot bestrijding der overheidsuitgaven, voor zoover de „overige middelen daartoe niet toereikend zijn, onafhankelijk „van een rechtstreeksche (directe, bepaalde) (10) contrapres-„tatie der overheid”?
Ik volsta met deze opmerkingen, doch wil niet eindigen, vóór de deugdelijke kwaliteiten van Mr. ten Holder’s werk nogmaals te accentueeren.
In detailpunten trekken tal van goedgevonden conclusies en samenvattingen telkens de aandacht. Menige goede vondst verdient te worden opgemerkt en geprezen.
Dit juist maakt het bestudeeren tot een interessante lectuur. Daarin zit m. i. grootendeels de waarde van het met toewijding en studiezin gewrochte werk, dat den schrijver zelf genoopt heeft, door te dringen, tot de kern van menig juridisch probleem en dat anderen zeker aanknoopingspunten zal bieden bjj hun studiën.
Van de „waarde der door ons gegeven bepalingen jure constituto” p. 62) vormt de schrijver — hij zal dit, ineen ik, zelf bij het vervullen zijner ambtstaak te Weltevreden ervaren — zich naar mijne meening een te optimistische voorstelling. Doch zijn gedegen voorstudie, de wijze waarop hÿ zieh ingewerkt heeft in de materie, zullen hem zonder twÿfel nog meermalen te stade komen.
(10) Ook bestemmingsheffingen vallen onder deze definitie; de contraprestatie komt daarbij wèl aan de groep, doch niet aan den belastingplichtige ten goede en is ook niet evenredig aan de prestatie. Men denke b.v. aan hem die Wegenbelasting betaalt en uitsluitend op niet-verbeterde wegen rijdt.
Middelburg, Januari 1932 Van der Poel
-ocr page 493-481
Mr. Dr. J. H. Jo.nckeks Niebobr, OnteAj/eningsrccht. Serie Publiek en Privaatrecht. — N. V. Uitgeversmaatschappij W. E. J. Tjeenk Willink. — Zwolle, 1931.
Sinds Mr. W. Thorbecke in 1880 zijn boek over Stelsel en toepassing der Onteigeningswet publiceerde, is ten onzent geen samenvattend werk over het onteigeningsrecht verschenen. Het thans ter aankondiging vóór ons liggend boek, dat een volledige behandeling geeft van deze ingewikkelde materie, voorziet dan ook in een dringende behoefte. Keeds in zijn in 1912 verschenen proefschrift heeft Mr. Niebobr het bewÿs geleverd, dat hÿ dit deel der rechtsstof volkomen beheerscht.
In een Algemeen Deel behandelt schrijver achtereenvolgens het begrip onteigening, de rechtsgrond der onteigening, de subjecten en objecten der onteigening, onteigening en schadeloosstelling en de geschiedenis der Nederlandsche onteige-uingswetgeving.
Vervolgens gaat hij over tot een bespreking van de onteigening in gewone gevallen, terwijl het derde hoofdstuk gewÿd is aan de onteigening in bijzondere gevallen.
Onder de bijlagen zÿn afgedrukt de in de staatsregelingen en grondwetten opgenomen onteigeningsartikelen, de Onteigeningswet, zooals deze luidt na de Wijzigingswet van 9 Juli 1931, S. 266, de wet van 27 Maart 1915, S. 171, tot tijdelijke afwijking van de Onteigeningswet en het bij Kon. Boodschap van 12 Juli 1931 ingediende wetsontwerp tot wijziging der Onteigeningswet (thans de wet van 8 Juli 1932, S. .'U2) ; voorts een lijst van parlementaire stukken, een alphabetisch register en een register op de artikelen der Onteigeningswet.
Een litteratuurlijst is vóór den tekst afgedrukt. Een opgaaf van de talrijke in het boek geciteerde vonnissen en arresten wordt noode gemist.
In het Algemeen Deel wordt uitvoerig de beteekenis van het begrip onteigening behandeld. Schrijver sluit zich, wat betreft de juridisch-dogmatische beteekenis van dit begrip, aan bij het standpunt van Kranenburg, die meent dat ook de vestiging van gebruiksrechten onder dit begrip valt. „Wanneer”, zoo lezen we op bl. 13, „ingevolge de wet van 1851 enkele M^. van een perceel onteigend worden, teneinde de spoorwegonderneming in staat te stellen om daarop een seinhuis te bouwen, is het offer, dat de eigenaar van dien grond in het gemeenschapsbelang heeft te brengen, in wezen hetzelfde als het offer, dat van zijn buurman gevraagd wordt, die ingevolge de wet tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen van 13 Mei 1927, S. 159, gedwongen wordt om op zijn
31
-ocr page 494-482
terrein een lichtmast van een eleetriciteitsmaatsehappij te dulden of ingevolge de Waterstaatswet 1900 een peilschaal op zijn eigendom geplaatst krijgt”. In socialen zin gesproken is dit inderdaad juist. Maar juridisch is er verschil: in het eerste geval verandert het subject van een vermogensrecht, er heeft overgang van een recht plaats, in de andere gevallen echter wordt slechts feitcUjk genot aan een ander toegekend, het vermogensrecht zelf blijft bij hetzelfde subject.
Mr. NiEBOER schijnt nu dit ruime begrip ook voor ons positieve recht te willen gebruiken. De Grondwet is daarvoor geen beletsel meer — zoo merkt hÿ op bl. 14 op — „nu het voorschrift, dat de regeling van het geheele oiiteigeningsrecht in een algemeene wet moet worden opgenomen sedert de wijziging van 1887 (moet zijn 1922) is vervallen”. Deze opvatting schijnt mij niet zonder bedenking. Brengt men de vestiging van gebruiksrechten ook naar positief recht onder onteigening — hetgeen mogelijk is, doordat sinds 1922 de Grondwet niet meer aangeeft voor welke gevallen het onteigeningsartikel geldt (dus niet om de reden die Mr. Nieboer noemt) — dan zou daarvan het gevolg zijn, dat elke vestiging van gebruiksrechten met een toekenning van schadeloosstelling zou moeten verbonden worden, hetgeen stellig te ver zou gaan. Trouwens, men moge over de juridisch-dogmatische beteekenis van het begrip onteigening van meening verschillen, naar positief recht dient stellig een onderscheid te worden gemaakt. Dit blijkt duidelijk uit de Waterstaats wet 1900 en de Belemme-ringenwet privaatrecht.
Waar Mr. Nieboer opmerkt (bl. 38, noot 1; zie ook bl. 285), dat bij de onteigening van octrooien de wetgever in 1910 verder ging dan de toenmalige Grondwet veroorloofde en dat titel Vu der Onteigeningswet toen dus ongrondwettig was, geeft hij, naar het mij voorkomt, blijk van een minder juist inzicht in de beteekenis der grondwetsbepaling. In haar redactie van 1848 en 1887 bood de Grondwet slechts waarborgen voor het geval er ontzettinij van eif/endom plaats had ; de niet-vermelding van zakelijke of andere rechten had dus slechts tot gevolg, dat voor deze rechten niet golden de waarborgen van het grondwetsartikel, maar het had niet deze beteekenis, den wetgever de bevoegdheid te ontnemen om zelfstandig ten aanzien van deze rechten de waarborgen te verschaffen, die de Grondwet gaf voor de ontzetting van den eigendom. De invoeging van titel Va in de Onteigeningswet was dus zeker niet met de Grondwet in strijd, evenmin als dit het geval was met de wijziging van 1920, die in bepaalde omstandigheden onteigening van bepaalde zakelijke rechten mogelijk maakte. Op bl. 38 doet schrijver het voorkomen, alsof de wetgever bij deze wijziging toepassing gaf aan het grondwetsartikel, zooals het na de laatste herziening is komen te
-ocr page 495-483 luiden. Dit is natuurlijk een lapsus calami; de wetgever van 1920 kan toch moeilijk gebruik maken van een in 1922 tot stand gekomen grondwetsherziening.
Naar de meening van Mr. Nusboer zou art. 152 der Grondwet zonder bezwaar kunnen worden gemist (bl. 77). Ik kan dit standpunt niet deelen. Het artikel bevat toch deze belangrijke norm, dat onteigening slechts mogelijk is tegen schadeloosstelling en het behoud van deze norm in onze hoogste staatswet schijnt mij gewenscht.
Bij de bespreking van art. 58 der Onteigeningswet (bl. 127) is over het hoofd gezien, dat de in het tweede lid van dit artikel aangehaalde wet van 24 Januari 1815, S. 5, bij art. 136 I sub 5® der Ambtenarenwet 1929 is afgeschaft.
Van eenige verwarring geeft blijk hetgeen Mr. Nieboer op 1)1. 229 opmerkt omtrent de opsomming der noodgevallen in de Onteigeningswet. Hij verliest daarbij, naar ik meen, uit het oog, dat het opschrift van titel TII nog is gebaseerd op het vierde lid van art. 147 der Grondwet van 1848, dat als noodgevallen slechts kende oorlog, brand en watersnood. Ter verruiming van het begrip oorlog — het begrip oorlogsgevaar bestond toen nog niet — is nu bij de wijzigingswet van 29 Maart 1877, S. 52 in een nieuw derde lid van art. 73 der Onteigeningswet aan dit begrip een ruime interpretatie gegeven. Dat de bewoordingen van deze alinea niet overeenstemmen met die van art. 187 der Grondwet (art. 184 Grondw. 1848) doet niets ter zake.
Veel aandacht besteedt Mr. Nieboer aan de behandeling der schadeloosstelling bij onteigening. De wijze waarop de jurisprudentie de artt. 40 en 41 der Onteigeningswet interpreteert wordt uitvoerig en duidelijk beschreven en terecht wordt daarbij aangetoond, dat de toepassing door den rechter in menig opzicht weinig bevredigend is. Ook de bij de herziening der Woningwet in de Onteigeningswet opgenomen regeling der schadeloosstelling, door de Regeering als „voorloopig” gekenschetst, wordt aan de hand der gewisselde stukken en gevoerde beraadslagingen besproken. In deze netelige materie toont Mr. Nieboer zich een veilige gids.
Wij twijfelen niet, of dit vlot geschreven boek, waarmede een ernstige leemte in onze rechtsliteratuur wordt aangevuld, zal zijn weg wel vinden. Bij een herdruk zal de schrijver echter aan het theoretisch gedeelte meer aandacht dienen te wijden.
Van der Grinten
-ocr page 496-484
Clara Meupir-Wichmann, Misdaad, Straf en Maatschappij — Uitgave Erven J. Bijlevelrt. — Utrecht; 206 blz.
Blÿkens het Voorwoord zÿn in dit boek de meeste artikelen vereenigd, welke de schrijfster heeft gepubliceerd over Misdaad, Straf, Maatschappy. Hieraan zijn toegevoegd de door den schrÿver van het Voorwoord — haren echtgenoot — bewerkte aanteekeningen voor een cursus, aan de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort gegeven over Het recht tot straffen. Deze laatste, uitvoerige, bijdrage vormt de tweede helft van het hier met een enkel woord aan te kondigen belangryk geschrift.
Inderdaad, belangrijk en in hooge mate de aandacht verdienend ! Getuigende van een krachtig idealisme, een krachtig „nieuw geloof”, een hoopvollen blik op verre perspectieven. Den lezer ertoe brengend om zich te bezinnen omtrent eeuwenoude vraagstukken, welke immer aan de orde blijven en den denkenden mensch geene rust laten; om te trachten door te dringen in eene toekomst, waartoe — ook op het gebied van misdaad en straf — de evolutie der denkbeelden zal leiden. Een geschrift van sterke inspiratie, van suggestieve kracht, van rijken inhoud.
Van dien rijken inhoud geven wÿ uit den aard der zaak te dezer plaatse niet een min of meer volledig overzicht. Het karakter van een referaat draagt deze aankondiging niet. Het is ondergeteekende er slechts om te doen datgene wêer te geven, wat — na lezing van de veertien opstellen — als hoofdindruk van de door schrijfster verkondigde denkbeelden en verdedigde leer hem is bijgebleven. Twee punten betreft dit. Vooreerst de vraag, of in eene „nieuwe maatschappij” nog sprake zal zijn van misdaad en misdadigers. Eu voorts — bovenal — deze, hoe (bij toestemmende beantwoording der eerste vraag) de maatschappij zal reageeren op de gepleegde misdaad en zal optreden tegen den misdadiger.
De beantwoording van de eerste vraag kan eigenlijk niet twijfelachtig zijn. Dat de misdaad, ook in eene verre toekomst, zou verdwijnen, wordt door schrijfster niet aangenomen. Duidelijk kunnen wij hare opvatting weergeven door daarin te accentueeren, dat er is eene criminaliteit die „vergaat” èn eene criminaliteit, die blijft. Men mag aannemen, dat in eene socialistische maatschappij verdwijnen zal de massale (beroeps- en gewoonte-) criminaliteit, pas ontstaan op het einde der Middeleeuwen, „in de tijden van verarming en proletari-seering, die het eerste begin van het kapitalisme begeleidden”, maar zullen blijven krankzinnige en geboren misdadigers, en ook misdaden uit hartstocht en uit nalatigheid. Naast de
-ocr page 497-485 criminaliteit, die direct of indirect gevolg is van economische wanverhoudingen, en de „criminaliteit” van hen die zieh openlijk en principieel richten tegen het geheele huidige stelsel, staan dus de eigenlijke misdadigers, „die blijk geven van een min of meer a-sociaal of anti-sociaal karakter, die een bedreiging vormen voor wezenlijk menschelijke waarden en algemeen menschelijke normen aantasten”. In dien zin kan worden gesproken van de werkelijke misdaad en van werkelijke misdadigers. En de groote vraag is nu deze, hoe tegenover deme groep, de misdadigers in eigenlijken zin, in eene latere, verdere maatschappij zal moeten worden opgetreden (blz. 57, 160, 41—43).
Deze vraag is inderdaad de domineerende, de kernvraag, welke de schrijfster ons ter overdenking aanbiedt, de vraag, waarop zÿ in deze opstellen den vollen nadruk legt, telkens met ernstige argumentatie en groote beslistheid het door haar daaromtrent ingenomen standpunt uiteenzettende. Mogen wij ook onzerzijds trachten haren gedachtengang zoo nauwkeurig en scherp mogelijk te teekenen!
Het levensbeginsel, hetwelk door sehr, gesteld wordt tegenover de oude leer, dat kwaad met kwaad moet worden vergolden en dat wie kwaad doet kwaad ontmoet, is : „Oordeel niet, l'ergeld niet. Straf niet. Beloon niet”. Tracht in u zelf en anderen het kwade te overwinnen door het goede. Niet door krachten te vernietigen maar door krachten te wekken, kan de misdaad worden bestreden. Hem, die kwaad deed, niet neerdrukken en vernederen, maar opheffen! Waar een werkelijke val plaats had, is het natuurlijk proces, dat hierop volgt, een geheel ander dan dat van de opgelegde straf. Waar ’t dan op aankomt, is het innerlijke louteringsproces, en dit wordt juist veelal door een uitwendig strafproces verstoord en verbroken. Daarom: geene straf, welke altijd deprimeerend werkt; geene bedreiging met straf, welke altpd op vrees speculeert; maar een opheffen van den mensch, die heeft misdreven. Zóó mogen wij een ander beginsel dan het thans gehuldigde zien dagen: dat van een nieuwen tijd, van eene broederlijke menschheid, die al meer met het Strafbeginsel zal breken (blz. 14—15, 47,183).
Tweeërlei worde nog aan deze beknopte en strakke formuleer ing toegevoegd. Vooreerst, dat Clara Wichmann nadruk legt op onze fout, ons tekort, wanneer wÿ wel inzien, dat er andere middelen zijn om op menschen in te werken dan de nu gebruikte, maar deze middelen nog niet altpd weten te vinden en dus geen raad weten zonder straf. En voorts, dat zij tegenover hen, die de bestaande orde handhaven omdat anders de volstrekte wanorde daarvoor in de plaats zal komen, een beroep doet op eene derde mogelijkheid: die van eene nieuwe en betere orde, welke wÿ zullen moeten voorbereiden (blz. 185, 68).
-ocr page 498-486
Tenslotte zouden wÿ deze schets nog willen aanvullen, het gegeven beeld nog willen verduidelijken, door eenerzijds aan te stippen, hoe sehr, staat tegenover de zoogenaamde Nieuwe Kichting in het strafrecht, anderzijds te doen uitkoinen het verband, door haar gelegd tusschen de paedagogische Mon-tessori-methode èn het terrein, waarop zij zich in deze opstellen beweegt.
De grief, welke schrijfster tegen de Nieuwe Kichting — ondanks hare betrekkelijke verdiensten — heeft, is dat verschillende door deze richting gewenschte maatregelen nog staan in het teeken van geweld en dwang; dat de Nieuwe Richting niet heeft getornd aan het egoïstisch karakter, hetwelk de houding van onze maatschappij tegenover den misdadiger kenmerkt, maar in die vijandelijke houding blpft volharden; alsmede dat sommige voorstanders niet terugschrikken voor de meest draconische en ingrijpende — tegenover den misdadiger te nemen — maatregelen. Schroom tot oordeelen, welken wÿ zoo zeer noodig hebben, is er bij de voorstanders van de Nieuwe Richting al zeer weinig; velen hunner oordeelen met groote vrijmoedigheid over de gevaarlijkheid en de onverbeterlijkheid van de delinquenten. Wij hebben dus verder te gaan dan de Nieuwe Richting gegaan is : achter haar zien wij alweer eene nieuwe opdoemen (blz. 159—167).
Wat het andere punt aangaat, het verband tusschen de idealen van onze schrijfster èn de Montessori-methode, worde met name verwezen naar het korte artikel, daaraan gewijd (blz. 103, 104). Merkwaardig en droevig wordt ’t genoemd, dat van deze methode nog zoo weinig is doorgedrongen op terreinen, die liggen buiten de kinderopvoeding in engeren zin. Het geldt hier toch een algemeen beginsel, een nieuw geloof, waarbij het geloof in uitwendigen mechanischen dwang is opgeheven en vervangen door dat van groei van-binnen-uit. In deze nieuwe opvatting wordt erkend, dat straf geen opvoedingsmiddel is. En toch zien wij, dat zelfs zq, die hebben gebroken met de vergeldingsidee en den misdadiger willen „verbeteren” en „opvoeden”, er aan vasthouden dat dit opvoeden door middel van straf of strafbedreiging geschieden moet. Is niet de eenige „straf”, die beteekenis heeft, het inner-Iqk en uit den mensch zelf geboren louteringsproces?
Zooals wij reeds in den aanvang opmerkten, is eene resumtie van den inhoud der opstellen, welke tezamen den thans uitgegeven bundel vormen, te dezer plaatse uitgesloten. Uit dien inhoud deden wij slechts enkele grepen, teneinde op het kenmerkende van de daarin verkondigde leer het licht te doen vallen. Ook overigens zijn de opstellen vol van belangrijke opmerkingen, stoute stellingen, herinneringen aan het grijs verleden. Ik wijs op de — nader toegelichte — uitspraak.
-ocr page 499-487
flat er niet alleen verband is tusschen maatschappij en misdaad maar ook tusschen maatschappij en straf, in dien zin, dat iedere groote omwenteling steeds tevens is geweest eene omwenteling van het strafbegrip (blz. 58). Op de beschouwing, dat de opvattingen omtrent den misdadiger mèt de tijden veranderd zijn: oorspronkelijk in hem vooral werd gezien de vijand, toen de ongehoorzame, daarna de zondaar, en in de l!)de eeuw vóór alles de abnormale (blz. 119). Op de overweging, dat hooger dan de afwegende gerechtigheid staat de liefde die boven het meten en wegen van schuld en boete uit is (blz. 46) en in verband hiermede op de qualificatie van de „vergelding” als eehe lagere, mathematische rechtvaardigheid, lager staande dan de erbarmende gerechtigheid Gods, Die zijne zon laat opgaan over boozen en goeden (blz. 143). En daarnaast denk ik aan de opmerking, dat — op penitentiair gebied — in tijden van betrekkelijke rust de stem der rede zieh kon doen hooren (Elmira-gestichten, Borstal-instituten enz.) maar in tijden van beroering de oude instincten van oog om oog, tand om tand wêer gaan spreken (blz. 76 en 77).
Ik zou op deze wijze kunnen doorgaan, maar ik eindig. Men neme het boek zelf ter hand en toetse de daarin verkondigde denkbeelden aan eigen overtuiging. Zóó kan de lezing daarvan bijdragen tot verheldering en verdieping van ons inzicht in de belangrijke, fundamenteele en altijd-levende problemen, waarover de vroeg-gestorvene en betreurde schrijfster een nieuw licht heeft willen doen opgaan.
Amsterdam, Februari 1932 S. J. M. van Gbuns
l)r. Ir. II. A. W. IlACKE, De sociaal-economische be-teekenis der Arbeidswet. — J. B. Wolters’ Uitgeversmaatschappij. — Groningen, Den Haag, Batavia, 1931.
Het schrijven van een aangenaam leesbare toelichting op een wet is geen gemakkelijke taak. En zeker is die arbeid moeilijk, indien een overzicht moet worden gegeven van een wet als de Arbeidswet, die uitmunt door gedetailleerde regelingen van den arbeidstijd.
Dr. Hacke is er evenwel goed in geslaagd ons de beteekenis van de Arbeidswet nader te brengen. Een commentaar in den eigenlijken zin van het woord is z|jn publicatie niet. Als districtshoofd der arbeidsinspectie is hij met de dagelijksche uitvoering der Arbeidswet belast. Als zoodanig heeft hij
-ocr page 500-488 behoefte gevoeld om, aan de hand van zÿn practische ervaringen, de sociaal-economische beteekenis der Arbeidswet uiteen te zetten. En hÿ heeft dit op aantrekkelijke wijze gedaan.
Waar noodig worden punten uit de Arbeidswet, die meer algemeen de aandacht hebben getrokken, uitvoeriger behandeld. Zoo wordt in het hoofdstuk over den Kinderarbeid (pag. 10—14) de moeilijkheid besproken, dat Leerplichtwet en Arbeidswet nog niet volledig bÿ elkander aansluiten. Uit het hoofdstuk over den Arbeid buiten Fabrieken en Werkplaatsen (pag. 17—21) noemen wij de beperkingen van den Zondags-arbeid van toonkunstenaars in bioscopen en voor het transportbedrijf te land. Uit het hoofdstuk Arbeid in Fabrieken en Werkplaatsen (pag. 21—36) wordt ons duidelijk, hoe getracht v/ordt met de omstandigheden in iederen bedrijfstak rekening te houden. Toch laat de naleving van de Arbeidswet nog veel te wenschen over. Meer in het bijzonder komt dit uit bij de beschrijving van den Arbeid in broodbakkerijen (pag. 36—47), bij de puzzle van het „versehe kadetje”. Het stemt wel somber, dat een bakker op de vraag van Ur. Hacke, hoe hij zich aan de wettelijke bepalingen had aangepast, antwoordde: door het aanbrengen van een hooge prikkeldraadversperring! Over de bepalingen betreffende den Arbeid in winkels (pag. 47—52) wordt nog geen voldoend oordeel mogelijk geacht, omdat zij nog pas zoo kort gelden. Enkele eigenaardige moeilijkheden, welke de beperking van den arbeidstijd in de winkels medebrengt (regelingen gedurende uitverkoop en opruiming e. d.) worden helder belicht. Bij zijn bespreking van den Arbeid in verplegingsinrichtingen (pag. 52—58) maakt de schrijver bezwaar tegen het feit, dat de verpleegsters in de diaconessenhuizen en R.-K. ziekeninrichtingen aan de werking der wet zijn onttrokken. Deze beschouwingen worden besloten met hoofdstukken over de arbeidsinspectie, het indienen van klachten en de berechting daarvan (pag. 62—74).
Bleef het hierbij, dan zou het niet noodig zijn geweest een enkel woord van critiek te laten hooren. Thans is dat o. i. wel noodzakelijk. Dr. Hacke heeft een slothoofdstuk gewijd aan „eenige factoren, die in aanmerking komen bÿ de wensche-lijkheid en mogelijkheid van de beperking van den arbeidsduur”. Enkele der door hem hierbij behandelde punten (Arbeidswet en concurrentie. Arbeidswet en natuur. Arbeidswet en vakvereenigingen) liggen binnen het door hem aangegeven kader en houden nauw verband met de Arbeidswet. Met twee der andere onderwerpen (Arbeidswet en rationalisatie en Arbeidswet en loonen) is dat niet, althans niet in die mate, het geval.
In vier bladzijden iets over een zoo moeilijk en uitgebreid
-ocr page 501-489 vraagstuk als dat der rationalisatie te moeten zeggen, is op zich zelf reeds een hachelijk pogen. Bovendien is de compositie hier niet altijd even gelukkig. Want in een slotbeschouwing vinden wÿ ineens opnieuw beschouwingen aan de rationalisatie gewijd (pag. 103 e. v.).
Meer nog spreken deze bezwaren tegen de behandeling van Arbeidswet en loonen. Hier wordt in enkele regels een groot deel der loonpolitiek behandeld. De vakvereenigingen, vooral die in de beschutte bedrijven, weten, volgens den schrijver, het loon hoog te houden ten koste van de onbeschutte. Het is de landbouw, welke ten slotte de slagen opvangt, omdat dit bedrijf, dat voor de wereldmarkt werkt, de opgelegde lasten niet op het publiek kan afwentelen.
Erkend moet worden, dat deze opvatting tegenwoordig dik-wÿls wordt verdedigd. Maar daar staat tegenover, dat zij ook veel bestrijding heeft ondervonden.
Er is op gewezen, dat de hoogere loonen der industrieele arbeiders voor tal van landbouwers tot voordeel zijn geweest, omdat de boeren in de steden daardoor een groote koopkrachtige groep afnemers hebben gevonden. Ter verklaring van de crisis in den akkerbouw is ook gewezen op de enorm toegenomen mechanisatie in het landbouwbedrijf van andere werelddeelen, waartegen de akkerbouw in West-Europa niet meer zou kunnen concurreeren. De invloed van de loonen in de beschutte bedrijven op de productiekosten in den landbouw zou hierbij in het niet vallen. Ten aanzien van de Neder-landsche veeteelt wordt de malaise geweten aan de groote verarming van onzen grootsten afnemer, Duitschland, en aan het nationalistisch streven naar economische autarchie, dat alle landen beheerscht en onzen uitvoer van boter, kaas enz. benadeelt. Zoo ware meer te noemen.
Het is hier niet de plaats op al deze vragen in te gaan. Wÿ werpen ze slechts op om te doen zien, dat Dr. Hacke soms onderwerpen heeft aangesneden, die maar niet zoo in een paar regels kunnen worden afgedaan. Hier en daar heeft hij inderdaad wat te hoog gemikt.
Met dit voorbehoud bevelen wÿ zÿn publicatie gaarne aan.
Mr. Dr. A. A. van Khijn
Van Mr. M. Polak’s bekende en veel gebruikte Handboek voor het Nederlandsche handels- en faiUissementsrecht, is het tweede deel, eerste stuk, behandelend het vervoer van goederen en personen in het algemeen en het vervoer te land in het bijzonder, zoomede het derde deel, eerste stuk, bevat-
Themis, XCIII (1932), 3e en 4e st.
31*
490 tend een bespreking van het wisselrecht door Mr. F. G. SoiiEi.TEiMA in tweeden druk verschenen. In verband met het feit, dat het Verdrag van 7 Juni 1930 tot invoering van de te Genève tot stand gekomen Loi uniforme concernant la lettre de change et la billet à ordre bij Wet van 26 Juni 1982, Stbl. 307 is goedgekeurd, is het van belang er op te wijzen, dat Scheœæema bij de bewerking van dezen nieuwen druk regelmatig aan de bepalingen der Loi uniforme aandacht heeft geschonken door haar in systematisch verband te bespreken.
Uitgever is J. B. Wolters, Groningen-Den Haag-Batavia.
Bij de Erven F. Bohn, N. V., Haarlem, is verschenen de vierde druk van Mr. J. van Kan’s onderhoudend en bevattelijk geschreven Inleiding tot de rechtswetenschap (1981).
Wij maken voorts nog melding van de ontvangst van een drietal overdrukken uit het Jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, die wij met belangstelling lazen. De eerste bevat een verhandeling van den Directeur der Holl. Hyp. Bank C. D. van Vliet over Afstand van het recht van hi/potheek; de tweede geeft ons een beschouwing van den Directeur der N. V. Utrechtsche Hyp. Bank Mr. A. J. S. van Lier over De nieuwe Zivitsersche „Pfandbrief” en „Pfandbriefsentralen” (beide uit den 17den jaargang 1931). De derde en vierde zijn genomen uit den 18den jaargang 1082 en houden resp. in een uiteenzetting van Mr. J. Talsma JzN., Directeur der N. V. Algemeene Friesche Hypotheekbank over Doorhaling en Afstand en van C. D. VAN Vlott over Hypotheek en Compensatie. (N. V. Drukkerij en Uitgeverij J. H. nu Bussy, Amsterdam.)
Tenslotte zij nog vermeld de verschijning van:
Het Repertorium van de Nederlandsche Jurisprudentie en Rechtsliteratuur 1931, 54ste jaargang, N. V. tot Uitgave van het Kepertorium, Amsterdam, 1982.
Het Curaçaosch Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Curaçaosch Faillissementsbesluit 1981, beide bewerkt door Mr. B. db Gaay Fortman. ’s-Gravenhage — Algemeene Landsdrukkerij — 1931.
-ocr page 503-INHOUD VAN BINNEN- EN BÜITENLANDSCHE RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN
Nederlandsch Juristenblad, jaargang 7, no. 11. — van Oven, Aansprakelijkheid bij auto-ongelukken (art. 25 Motor- en Rijwielwet); no. 12. — Baak, Het Japansch-Chineesche conflict. — VAN Oven, idem (II slot) ; no. 13. — Scheltema, Het declaratoor vonnis; no. 14. — Langemeyek, Conclusies voor de praktijk uit ’s Hoogen Raads jongste arresten over ééndaadschen samenloop; no. 15. — van dek Grinten, Responsabilité de l’état en droit interne; no. 16. — Hartzfeld, Rechtszekerheid in het licht van psychologie. — de Haas, Water en brood; no. 17. — Pompe, Werking der strafwet van een Staat op de strafbare feiten begaan door vreemdelingen buiten zijn gebied. — Binnerts, Oversteken van een vaarwater (I); no. 18. — van Bemmelkn, Meineed ; — Binnerts, idem (II slot); no. 19. — Schröder, Executie van vreemde vonnissen (1) ; no. 20. — Schröder, idem (II slot); no. 21. — Losecaat Vermeer, Over het aangaan en de uitlegging van borgtocht (art. 1861 B. W.). — Naüta, De ambtenarenwet en de autonomie der Gemeente; no. 22. — Petit, Echtseheidingsuitkeering na hertrouwen (m. o. v. van Oven). — Pompe, Nationaliteits- of internationaliteits-beginsel bij de toepasselijkheid der strafwet ?; no. 23. — Goüd-SMiT, Iets over de beteekenis der woorden „ter bedriegelijke verkorting der rechten van crediteuren”. — Hüart, Die Verwaltungsorganisation in den Niederlanden (I); no. 24. — Mesritz, Aanvangstijdstip van moratoire rente. — Huart, idem (slot); no. 25. — Veegens, Verbeterd executierecht; no. 26. — VAN Oven, Het derden-beslag. — vanderPot, De rechtspositie van vreemdelingen. — Nispen tot Sevenaer, Het ontwerp-Ebels en het beginsel van het „economisch synal-lagma” bij wederkeerige contracten; no. 27. — van Oven, De Dordtsche vergadering. — Cohen, Scheiding van tafel en bed; no. 28. — Marx, Versnelde procesgang in civiele zaken; no. 29. — de Bie, Het rapport-Weiter. De Commissie-Welter en Justitie (I). — Cleveringa, Bezuiniging op de kosten der burgerlijke en strafrechtspleging; no. 30. — DE BiE, De Commissie-Welter en Justitie (II).
-ocr page 504-492
Weekblad van het Recht, jaargang 1932, no. 12411. — VAN Beakel, Bekorting der alimentatieprocedures zonder wetswijziging; no. 12412. — Sleutelaae, Goethe als advocaat; no. 12438. — van Brakel, Maakt het loonbeslag-arrest wetswijziging overbodig?; no. 12439. — van Brakel, De consequentie van het loonbeslag-arrest ; no. 12440. — Star Busmann, Het beslag onder derden en de rechten van andere crediteuren ; no. 12447. — Verzijl, De eindbeslissing in het Pransch-Zwitsersche zóne-geschil (I) ; no. 12448. — Verzijl, De eindbeslissing in het Pransch-Zwitsersche zóne-geschil (II) ; no. 12449. — Verzijl, De eindbeslissing in het Pransch-Zwitsersche zóne-geschil (III); no. 12453. —Kibbiüs, Neder-landsche Juristen-Vereeniging (I); no. 12454. — Star Büs-MANN, Nederlandsche Juristen-Vereeniging (II); no. 12467.— Het Haagsch congres van de Union Internationale des Avocats; no. 12469. — Paroles de bienvenue; no. 12473.— Verzijl, Conservatoire maatregelen tijdens processen voor het Internationaal Gerechtshof; no. 12477. — Verzijl, Nationaal staatsrecht voor het internationale forum (I); no. 12478. — Verzijl, Nationaal staatsrecht voor het internationale forum (II).
Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ainbt en Registratie, jaargang 63, no. 3247. — Eggens, De rechtsbetrekking van notaris en cliënt (lezing) (I). — Croin, Aflossing uit de winst belastbaar? — Bolleman, Art. 1440, lid 2; no. 3248. — Eggens, idem (II). — Kampschreür, Om en bijhetnota-rieele transport (I). — de Kat, Storting „uit de winst”; no. 3249. — Eggens, idem (III). — Kampschreür, idem (slot). — Michel, Waardebepaling volgens de Natuurschoon-wet 1928. — DE Lange, „De schuldaanduiding bij de bank-hypotheek”. — Hacqüébard, Gouden Standaard of managed currency; no 3250. — Eggens, idem (IV). — Anten, De goudclausule en het recht — Hartelust, Het naastings-recht van aandeelen in een N.V. — Candidaat-Notaris, De akte de command overbodig?; no. 3251. — Eggens, idem (V slot). — Reepmaker, Hypotheekverleening op erfpachts-reehten in den Wieringermeerpolder. — van der Mark, Derdenbeding (Toepassing Successiewet op herroeping en op beraad of weigering door den derde) ; no. 3252. — Adriani, Het Juridisch begrip „Belastingen” (I). — de Schmidt, Iets over art. 1050 B.W. ; no. 3253. — Adriani, idem (II). — van Konijnenburg, De grondslagen van het openbaar register ten hypotheekkantore. — Knol, Art. 41 b W. v. K. ; no. 3254. — Adriani, idem (III slot); no. 3255. — Scheltema, De oorzaak der cessie (I). — Dingemans, Vernieuwing der hypothecaire inschryvingen; Rapport Goudwaarde-clausule; no. 3256. — Scheltkma, idem (11), — Coebergh, Juridische
-ocr page 505-493
levering. — de Jong, De acte de command nietoverbodig; no. 3257. — Scheltema, idem (Ill). — Klein, Verkoopwaarde volgens de Natuurschoonwet; no. 3258. — Scheltema, idem (IV slot) m. o. v. van Oven. — Roelants, De nota-rieele Boekhouding m. o. v. Eggens. — Westerling, Ver-koopsbedingen en art. 42 Notariswet; no. 3259. — van Oven, De Naamlooze Vennootschap in wording; no. 3260. — VAN Praag, De gewoonte in het overeenkomstenrecht (I). — NiJST, Wettelijke contrôle op de boekhouding van notarissen. — Een Candidaat-Notaris, De acte de command overbodig? m. o. v. Eggens; no. 3261. — Dr. P. J. A. Adriani; Meuers, Beschikkingen ten behoeve van echtgenooten en kinderen (I). — van der Does, Behoeft de regeling van het beslag onder derden wijziging?; no. 3262. — Meljees, idem (II). — van Praag, idem (II); no. 3263. —van Praag, idem (III). — Adriani, De schrijfmachine in het Notariaat; no. 3204. — Heringa, Kan bij een vaste, altoosdurende beklemming ook tegen den wil des eigenaars de beklemde meier den eigendom afkoopen (I). — Bolwijn, Nog eens de acte de command overbodig?; no. 3265. — Heringa, idem (II). — Libourel, De geldswaarde volgens de Successiewet van niet op de successie-prijscourant voorkomende effecten; no. 3266. — Heringa, idem (III). — Libourel, Enkele opmerkingen naar aanleiding van twee recente arresten van den Hoogen Raad, de Successiewet betreffende; no. 3267. — Eggens, lets over art. 1917 B. W. (I); no. 3268. — Eggens, idem (II); no. 3269. — Eggens, idem (ill); no. 3270. — Eggens, idem (IV); no. 3271. — Eggens, idem (V). — van den Berg, Heeft ’s Rijks schatkist voorrang voor dividend- en tantième-belasting?; no. 3272. — Eggens, idem (VI'. — Best, Het Kadaster en de aansprakelijkheid. — Smidt, Ruiling tusschen 3 personen en de heffing van registratierecht. — Roelants, De notarieele Boekhouding. — van den Berg, Faillissement en belastingen.
Rechtsgeleerd Magazijn, jaargang 51, aflev. 1/2. — Früin, De tegenwoordige stand der jurisprudentie betreffende de onrechtmatigheid in art. 1401 B. W. — Mdlderije, Sleepboot en sleepschip. — van Praag, De rechtspositie van het stoffelijk overschot.
Aflev. 3/4. — WiENECKE, Opmerkingen omtrent „Het adat-recht van Nederlandsch-Indië” door Prof. Mr. C. van Vollenhoven. — Cremers, § 495 der oude algemeene voorschriften van het Departement van Waterstaat. — Sannes, De exclusieve licentie.
Indisch Tÿdschrift van het Recht, deel 135, no. 1. — Lem, Executie op Java en Madoera eenerzijds en in de
-ocr page 506-494
Buitengewesten anderzijds van elders gewezen vonnissen van een Residentiegerecht ; no. 2. — Hoetink, Het voorwerp van het zakelijk recht. — Brouwer, Opzegbare arbeidsovereenkomst voor bepaalden tijd. — Meursinge, Benige opmerkingen over de woekerordonnantie ; no. 4. — Heinsius, Over den z.g. „houw” van het Koninkrijk der Nederlanden. — Hoeve, Gemengde huwelijken, met naschrift van Kollewijn; no. 5. — Wertheim, Venduties buiten garantie van het Gouvernement. — 8., Aanvullende regelingsbevoegdheid van den gemeentelijken wetgever.
Deel 136, afl. I. — Logemann, Direct gebied met zelfbestuur.
Tÿdsclirift voor Rechtsgeschiedenis, deel 11, aflev. 4. — Dopsch, Wirtschaft und Gesellschaft im frühen Mittelalter.
Tydschrift voor Strafrecht, deel 42, aflev. 1. — Baak, Het politieke delict. — Brunner, Het gevangeniswezen te Batavia tijdens de O.-I. Compagnie. — Kleene, Het Zweedsche Strafwetsontwerp van 1923 (I).
Aflev. 2. — Kleene, Het Zweedsche Strafwetsontwerp van 1923 (II). — Riphagen, De beteekenis van het woord wederrechtelijk in de strafwet. — de Kok, Internationale bestrijding van het souteneurswezen. — Pompe, Strafbare poging. — Naota, Een Nederlander voor de rechtbank der Inquisitie te Toledo.
Militair-Rechtelÿk Tÿdschrift, deel 27, aflev. 6. — Clava-REAU, Art. 134 bis Wetboek van Strafrecht. — Veegens, Opzettelijke ongehoorzaamheid aan een onbevoegd gegeven dienstbevel. — Brunner, Behoort de straf van verlaging in het moderne straf- en tuchtrecht nog wel thuis ?
Deel 28, aflev. 1. — Smit, Beteekenis en rechtskarakter van de territoriale zee. — Stigter, Art. 134 bis Wetboek van Strafrecht. — Clavaread, Art. 78 Invoeringswet Militair Straf- en Tuchtrecht. — Schuitemaker, De strafbevoegdheid van den chef van een militaire ziekeninrichting.
Aflev. 2. — Stigter, De Nederlandsch-Indische Rechtspleging bij de Landmacht en de Provisioneele Instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië.
Deutsche Juristen-Zeitung, Jhrg. 37, Heft 5. — Schiffer, Finanzausgleich und Reichsreform. — Ebermayer, Der Calmette-prozesz. — Stier-Somlo, Die Rechtsprechung des preusz. Oberverwaltungsgerichts. — Abraham, Der Entwurf einer Zivilprozeszordnung. — Wilhelmi, Notverordnung und Privatklage. — Seidel, Der Nachwuchs für den höheren Justizdienst.
Jhrg. 37, Heft 6. — Hertz, Goethe und das Recht. — Crdsen, Die Rechte der polnischen Minderheit in der Freien
-ocr page 507-495
Stadt Danzig nach dem Gutachten des Haager Gerichtshofs, v. 4. 2. 1932. — VON Campe, Recht, Richterstand, Staatsautorität-Politik. — Hermann, Zur Entwurf der deutschen Zivilprozeszordnung. — Schetter Aus dem Rechtsausschusse des Reichstages.
Jhrg. 37, Heft 7. — Goldschmidt, Bismarcks Stellung zur Justiz. — Roegkner, Die Rechtslage im Memelkonflikt. — Baumbach, Die Wettbewerbsnotverordnung. — Feisenbehger, Verfahrensfragen aus dem Prozesz Frenzel. — Meisner, Der Pavagprozesz.
Jhrg. 37, Heft 8. — Sohwistek, Zum Prüfungsbericht für 1931. — David, Ehestreit und Reichsgericht. — Schetter, Der Portgang der Strafrechtsreformarbeit (I). — Nawiasky, Geschäftsregierungen in den Ländern und Reichsverfassung. — Meister, Die neueste Rechtsprechung des preusz. Oberverwaltungsgerichts auf dem Gebiete des Gemeindewahlrechts. ScHNiTZKER, Die Folgen der Ungültigkeitserklärung der §§ 33, 76 des preuszischen Polizeiverwaltungsgesetzes.
Jhrg. 37, Heft 9. —Bumke, Reichsrecht oder Landesrecht? — Westarp, Zur Wahl des preusz. Ministerpräsidenten. — Mügel, Die Goldmarkhypothek und der Rechtsstaat. — Meyer, Der bisherige preuszische Disziplinarhof und der neue Dienststrafhof. — Apt, Zur Frage der Anleiheablösung. — Oetker, Zur Geschichte der Würzburger Juristenfakultät.
Jhrg. 37, Heft 10. — Beyerle und Schwister, Examensnot und Hochschulbildung. — Schetter, Der Fortgang der Strafrechtsreformarbeit (H). — Schultze, Versäumnis- u. Mahnverfahren im Entwurf einer Z. P. 0. — Sperl, Disziplinargerichtsbarkeit über die Hochschullelehrer. — Kurt, Zur Rechtsprechung des preusz. 0. V. G. in Wertzuwachssteuersachen. — Heymann, Prof. Dr. Rie.szer.
Jhrg. 37, Heft 11. — Bilfinger, Der Zwischenfall im Reichstag im Lichte der Verfassung. — Helfritz, Die Rechtsprechung des preusz. Oberverwaltungsgerichts. — Wezes-ziNSKi, Eheverfahren und Anwaltschaft. — Schwandt, Das fiskalische Prinzip bei Anwendung der Steuergesetze.
Jhrg. 37, Heft 12. — Grimm, Hat Deutschland ein Recht auf Befreiung von den Reparationen ? — Poetzsch-Heffter, Kann der Reichspräsident auf Grund des Art. 48 R.verf. die Reichsregierung beauftragen, Geldmittel im Wege des Kredits zu beschaffen? — Schetter, Der Entwurf eines Reichsstädtebaugesetzes und die Fortbildung des Enteignungsrechts. — Behrend, Armenrechtsgestaltung und -Praxis nach der Not.-V. v. 6. 10. 1931. — Hoffmann, Privatrechtliche Rechtsprobleme des Rundfunks.
Jhrg. 37, Heft 13. — von Campe, Quo vadis Justitia? — Baumbach, Die neue Notverordnung und die Rechtspflege.
-ocr page 508-496
— Hoche Die neue Notverordnung gegen politische Ausschreitungen. — Scholz, Zur Gewerbesteuerpflicht der preuszischen Rechtsanwälte und Notare. — Zahn, Die Reichstagsauflösungen.
Jhrg. 37, Heft 14. — Hoche, Die neuen Masznahmen zur Vereinfachung und Verbilligung der Strafrechtspflege. — Hettner, Hilfsrichter am Reichsgericht. — Klosz, Phasenpauschalierung der Umsatzsteuer. — v. Hippel, Zum Gedächtnis der Carolina.
Jhrg. 37, Heft 15. — Schmitt, Die Verfassungsmäszigkeit der Bestellung eines Reichskommissars für das Land Preuszen. — Grimm, Zum Verhältnis von Reichs- und Landesgewalt.
— v. Dryander Der Pakt von Lausanne. — Heymann, Der internationale Kongresz für Rechtsvergleichung im Haag. — Meyer, Nach dem Scheitern der Strafrechtsreform. — Apelt, Die Rechtsschutzgemeinschaft der deutschen juristischen Fakultäten. — Braatz, Das Geschäftsministerium in Preuszen. Jhrg. 37, Heft 16. — Bilfinger, Exekution, Diktatur und Föderalismus. — Giese, Zur Verfassungsmäszigkeit der vom Reich gegen und in Preuszen getroffenen Masznahmen. — Schwalb, Finanznot und wohlerworbene Beamten rechte. — Graf Westarp, Wohlerworbene Rechte der Hochschullehrer in Preuszen. — Stoll, Die Rechtsprechung des Reichsgerichts in Zivilsachen.
Jhering's Jahrbücher für die Dogmatik des bürgerlichen Rechts, Band 46, Heft 1/4. — Lange, Die Verwirklichung des wahren letzten Willens des Erblassers. — Hagen, Bausparkassen unter Versicherungsaufsicht. — Wilbürg, Zur Lehre von der Vorteilsausgleichung. — Friedlaender, Grenz- ' linien von Drohung und Wucher. — Blau, Adwandlungen des bürgerlichen Rechts im Steuerrecht, zugleich ein Beitrag zur Typisierungstheorie des Reichsfinanzhofes.
Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkurs-recht, Band 97, Heft 2/3. — Tallmann, Der Unternehmeiis-begriff im gewerblichen Rechtsschutz. — Goldmanns, Wirtschaftsrechtliche Grundlagen eines Ausgleichsverfahrens und die Neugestaltung der Vergleichsordnung. — Tollani, Vorschläge für die Einschränkung des Verfügungsrecht der Grundeigentümmer in der Provinz Hannover hinsichtlich der Erdölautsuchung und -gewinnung. — Sohmey, Voting Trusts. — Hepner, Das französische Aktienrecht und seine Reformprobleme (I).
Heft 4. — Frommhold, Die rechtliche Natur des Remboursgeschäftes. — Alexander, Der Differenzeinwand im Warenterminhandel. — Herzog, Ein Preisgaberecht bei Nebenleistungsgesellschaften.
-ocr page 509-497
Band 98, Heft 1—2. — Hepner, Das französische Aktienrecht und seine ßeformprobleme (11). — Boehmer, Ein ßechts-gutachten, abgeschlossen 1-4-1931. — Herzbrüch, Die Hinterlegungsstelle des § 137. — Meister, Soziale Abgaben im österreichischen Konkursrechte. — Spiliopoulos, Eechts-fragen des Chartervertrages, rechtsvergleichend dargestellt. — Heilbrunn, Die ßechtsverhältnisse bei den Anderkonten der ßechtsanwälte. — Jünckerstorfe, Die rechtsdogmatische Stellung des Zugabeverbotes.
Zeitschrift für öifentliches Recht, Band 12, Heft 3. — Wolgast, Die Grönlandfrage. — Mokre, Zur Theorie des Gewohnheitsrechts.
Archiv für Rechts- und Wirtscliaftsphilosophie, Band 25, Heft 3. — Lasson, Zum Andenken an den 12. März 1932. — VON ßAUCHHAUPT, Zustand und Fortschritte der ßechts-angleichung in Amerika und Europa.
Heft 4. — SwoBODA, Das Privatrecht der Zukunft. — Lobe, Der Einzelne und die Gesamtheit. — Mitteis, Die Entwicklung des Bodenrechts.
Revue critique de Législation et de Jurisprudence, 72 année, nos. 1-2. — Démontés, Contrats commerciaux et valeurs mobilières. — Kaoutohansky, La promesse de mariage en droit comparé. — Dikoff, Procuration irrévocable. — Lévy, L’union par le mariage; nos. 3-4. — Hébraud, Chronique de Procedure civile. — Roübieb, De l’effet des lois nouvelles sur les contrats en cours.
Revue internationale de la Théorie du Droit, 6e année, no. 1. — Perticone, Quelques aspects de la crise du droit public en Italie. — Weyr, Natur und Norm. — Ladyzensky, Les tendances principales dans la vie internationale contemporaine et les deux idées fondamentales dans les doctrines de droit international. — ßAPPOLD, Die Gesetzeskonkurrenz ; nos. 2-4. — Djüvara, La théorie de la cause à la lumière de la Théorie du Droit. — Sander, Staat und Staatsgrundgesetz, Staatsverfassung und Staatsverfassunggesetz. — Küry, Kritische Bemerkungen zu Stammlers Lehre. — Karadgé-Iskrow, Contribution à la théorie des normes édictées en vetru d’un rapport de sujétion spéciale en droit public — Tolédano, Considérations juridiques en marge du problème du désarmement. — ßoHATYN, La responsabilité en ses rapports avec les différentes formes de gouvernement. — Ledig, Zwei rechtstheoretische Fragen.
-ocr page 510-498
Revue trimestrielle de Droit civil, 31e année, no. 1. — Kopers, Du Juste Motif de refus de renouvellement et du droit de reprise dans les baux commerciaux — Graülich, A propos du gouvernement des juges; no. 2. — Dikoff, Les actes juridiques abstraits et le code civil Français. — Hubert de la Massue, De l’absence de novation dans la résolution de l’obligation contractuelle; no. 6. — Mariano Ruiz FoNES, Un traitement uniforme des délits politiques. — Ligne Lattes, L’individualité boichimique en criminologie ; no. 7. — Hayoit de Termicourt, Etude sur l’opposition aux décisions rendues par les juridictions correctionnelles et les tribunaux de police (à suivre). — Lemkin, La réforme du droit pénal en Chine.
Revue de Droit international et de Législation comparée, 59e année, no. 1. —Brown, La reconnaissance des nouveaux Etats et des nouveaux gouvernements. — Gidel, Condition dans les eaux intérieures étrangères des navires d’Etat affectés en totalité ou en partie à un service commercial. — Salvioli, La compétence de la Cour permanente de Justice internationale dans les controverses de fait. — Tenekides, La protection internationale des intérêts privés. — Ross, La souveraineté des Etats et la Société des Nations (suite et fin). — Hazard, Restrictions ethniques à la naturalisation et à l’acquisition de la qualité de citoyen aux Etats-Unis d’Amérique (suite et fin). — Preuss, Les diplomates étrangers et les lois de prohibition. — Wigny, Les effets de commerce en droit international privé et les projets de convention de Genève (1930—1931) (suite); no. 2. — Le conflit sino-japonais et la Société des Nations. — Yen, Le point de vue chinois. — Sato, Le point de vue japonais. — Chevallier, Le droit de représentation diplomatique distincte des dominions britanniques et de l’Etat libre d’Irlande. — Raestad, Le recours à la Cour permanente de Justice internationale contre les sentences des tribunaux d’arbitrage internationaux pour cause d’incompétence ou d’excès de pouvoir. — Wehree, La politique de sécurité et d’arbitrage du Grand-Duché de Luxembourg. Sa politique de neutralité (à suivre). — Baak, Le droit international américain et le droit international universel. — Le canal de drainage de Chicago et autres détournements de cours d’eau aux Etats-Unis. — Wigny, Les effets de commerce en droit international privé et les projets de convention de Genève (1930—1931).
Revue de Droit pénal et de Criminologie, 12e année, no. 3. — Galet et de Rechter, Tricherie par piperie des dés dans la pratique de la „passe anglaise”. — Leclercq, Muller, Payen, Recherches expérimentales sur la dilution
-ocr page 511-499 des chlorures dans les humeurs comme signe de la submersion vitale dans l’eau douce; no. 4. — Vervaeck, L’annexe psychiatrique des prisons. Son rôle dans l’application de la loi de défense sociale. — Rabixowicz, L’idée d’un code d’exécution des peines; no. 5. — de Greeff, L’homme chez le criminel.
Rivista intemazionale di Filosofla del Diritto, Anno XII, fascicolo 3. — Barohard, Alcuni aspetti del diritto com-parato negli Stati Uniti. — Perticone, La concezione speculativa dell’attività giuridiea. — Saedegna, La teoria dello scambio e le lonti del diritto. Fascicolo 4—5. — Jarra, Marco Aurelio filosofo del diritto. — Perticone, La concezione speculativa dell’attivita giuridiea. — Gray, L’irra-zionale nel diritto. — Paoli, Problemi di diritto pubblico nel „Critone” platonico.
Yale Law Journal, 1932, no. 5. — Simes, The acceleration of future interests. — Cohen, The inquisitorial functions of grand juries. — Keyser, The nature of the doctrinal function and its role in rational thought; no. 6. — Russell, The negotiability of Corporate Bonds. — Gregory, Vicarious responsibility and contributory negligence. — Fürth, The critical period before bankruptcy. — Hamilton, Property according to Locke; no. 7. — Douglas, Secondary distribution of securities-problems suggested by Kinney v. Glenny. — Fuchs, The French Law of collective labor-agreements ; no. 8. — Underhill Moore—Gilbert Sussmann, 'The current account and sett-offs between an insolvent bank and its customer. — Chafer, Interpleader in the United States Courts. — Bruton, The taxation of family-income.
-ocr page 512- -ocr page 513- -ocr page 514- -ocr page 515- -ocr page 516-