----------------
|
|||||||||||
EENE JONGE JUEYEOÜW IN EENE
|
|||||||||||
DELICATE POSITIE,
|
|||||||||||
G R E M E R S
|
|||||||||||
AHA EOOZE,
|
|||||||||||
BIJ GELEGENHEID DER TWEEDE UITGAVE,
|
|||||||||||
MICROSCOPISCH ONDERZOCHT.
|
|||||||||||
LEIDEN,
FIRMA: JAO. HAZENBERG, CORN*. ZOON.
|
|||||||||||
VOORBERICHT.
|
|||||
Niet lang na de verschijning van Cremers roman, Anna Rooze
kreeg ik, van wege de Redactie van den Nederlandschen Spectator, de vereerende uitnoodiging, van dit verhaal in haar Weekblad eene beoordeeling te leveren, doch ik verontschuldigde mij, op grond, dat ik toen juist toebereidselen maakte tot eene vrij langdurige reis. De Redactie — ik spaar den lezer haren vleijenden aandrang —• liet mij echter niet los: het zou dan na mijne terugkomst zijn. Welaan, het zij! Derhalve na mijne terugkomst. Al vorderende, werd de beoordceling nog al zeer, misschien al te uitvoerig, althans voor het karakter en den omvang van den Spectator. Ik bragt zulks de Redactie onder het oog. Geen nood! hoe lang het opstel ook mogt worden, gaarne stelde zij de kolommen van haar Weekblad voor mijne uitspraak open. Maar toen eindelijk het opstel af was, had ieder reeds zijn woord over Anna Rooze gesproken. Het bezwaar werd nogtans weder uit den weg geruimd: er was eene tweede uitgave onder de pers. Zij zou in Februarij het licht zien. Maar dit geschiedde niet. Het werd daarmede September. Eindelijk kreeg ik met November de eerste proef, nagenoeg een vel druks. Ze wordt nagezien, met het gewone verzoek om Re- |
|||||
VI
visie naar 's Gravcnhagc verzonden, en weinige dagen daarna
krijg ik..... de gevraagde Revisie? Geenszins, maar een brief
van een der leden van de Redactie, waarvan de inhoud mij niet
weinig verbaasde. Hij luidde aldus: «Geruimen tijd geleden heb ik, namens de redactie van den
Ned. Spectator, u uitgenoodigd de Anna Rooze van den Heer Cremer in dat blad te bespreken; aan die uitnoodiging is met groote beleefdheid door u voldaan, en het eerste gedeelte van uw artikel is in proef aan u toegezonden. Niettegenstaande dat alles kom ik u thans, en weder uit naam
van die redactie, verzoeken uw stuk te willen terugnemen. In de algemeene wekelijksche vergadering, gisteren avond ge-
houden, zijn, als naar gewoonte, de te plaatsen stukken bespro- ken. Ook het gezet gedeelte van het uwe was ter tafel en werd bediscussieerd. Toen bleek het, dat verreweg het grootste ge- deelte der stemhebbenden van meening was, dat de plaatsing van uwe kritiek in den Ned. Spectator ongeraden was. Men was het, namelijk, oneens met uwe opvatting van het
karakter van Anna en van jufvrouw Marnix en tevens van de godsdienstige strekking in den roman en de wijze waarop die door den schrijver begrepen en uitgewerkt is. Om deze principieele meeningsverschillen kwam men tot het be-
sluit uw opstel beleefdelijk weder in uwe handen te stellen." Om onderscheidene niet onbelangrijke redenen — meent het
publiek, dat er schrijvers-ijdelheid en het verlangen de se voir imprimé onder liep, ik zal liet mij troosten — willigde ik, liever dan dit opstel eenig ander Tijdschrift aan te bieden, het aanzoek |
||||
VII
der firma, die het thans uitgeeft, in, om het afzonderlijk, in
den vorm van vlugschrift, te doen verschijnen. De handelwijze van de Redactie van den Nederlandschen Spec-
tator zal ik niet beoordeelen, de beoordeeling van Anna Rooze is al lang genoeg. Ik wil alleen doen uitkomen, dat die Heeren, getuige de laatste twee regels van den zoo even aangehaalden brief, kennelijk voor Ie mandat impératif zijn en het ook uit het voor- gevallene blijkt, dat zij hunne Redactie niet anders dan als eene liefhebberij beschouwen, als een baantje, hetwelk zij in verlorene oogenblikken tusschen drukke ambtsbezigheden en maatschappe- lijke pligten waarnemen, en niet met hart en ziel, niet met omzichtigheid en behoedzaamheid, gelijk het ieder betaamt, die met vuur speelt, die namelijk gaat over hem toevertrouwde letter- kundige voortbrengselen, wier lot hij, zonder wien ook verant- woording schuldig te zijn, in handen heeft. Stellig is eene Redac- tie in haar regt een opstel van de hand te wijzen, hetwelk met de rigting van haar blad in strijd is, maar zij behoort dit terstond te doen. Nu moet men het er voor houden, dat zij van de stukken, welke, besteld of onbesteld, bij haar inkomen, niet dan ter elfder ure kennis neemt en keuring houdt, waardoor zij gevaar loopt, gelijk in dit geval, flaters en, hoe beleefdelijk ook, onbeleefd heden te begaan. J. K.
24 November 1869.
|
||||||
La critique est un flarnbean et la louange un bandeau.
de latena , étude de Vhomme. De tweede druk van een boek getuigt van zijn opgang;
is het eene goedkoope, zoogenaamde volksuitgave, dan levert zij het bewijs van een succes, hetwelk of algemeen is of door het groote publiek voor alle standen en beurzen toe- gankelijk wordt begeerd. Wij leven anders tegenwoordig in een tijd van groot-octavo's, even als te Parijs na het jaar dertig, toen de romantieke éditions-Renduel aan de orde van den dag waren. Klaasje Zevenster, Adrien de Mérival, van Huis, Lidewyde, Agathe, deftige en spatieuse letterge- bouwen , zonder al te veel naakte vestibules en witte corridors. Aan onze latere, meer practische, minder letterkundige tijden hebben wij, de aan den omslag beurre frais getrouw geble- vene goedkoope en beknopte uitgaven van Michel Lévy te danken. Onze uitgevers zien er voordeel in het een met het ander te vereenigen en geven eerst de groote, dure; blijkt de opgang het raadzaam, daarna de kleine, goedkoope uit- gave. In andere omstandigheden dan de letterkundige toe- stand van Nederland wettigt, zou het omgekeerde misschien natuurlijker zijn. Ieder onzer gevierde mannen schijnt na den ongehoorden
opgang van Klaasje Zevenster ook zijn verhaal, tegelijk het voetstuk voor zijn later op te rigten beeld, te willen dich- ten , al treft het karakteristiek de aandacht, dat die mannen bij voorkeur critici, geene kunstscheppers zijn en hunne geheele rigting van geest ook in het oog loopend naar de critiek |
||||
10
wijst. Karakteristiek is het niet minder, dat de eenige, die
van hen allen de eer van een tweeden, van een volksdruk te beurt valt, juist geen criticus, maar bij uitnemendheid kunstschepper is. Ik bedoel Cremer en zijn Anna Eooze. Zal ik mij de moeite geven een kort verslag van den inhoud aan eenige beschouwingen over dit voortbrengsel van den op aller handen gedragen schrijver te doen voorafgaan? Na den bijval, dien het vond, en al de maanden, dat het de ronde der salons en leesgezelschappen deed, zou ik rekenen, dat het slechts een wijzen van den bekenden weg zou wezen. Het boek zelf te doen kennen is dus overbodig; het bespreken er van kan nuttig zijn, is althans pligt. De ervaren schrijver, die eene vrucht zijner vinding zijn vaderland aanbiedt, heeft het regt te vorderen, dat hij deszelfs oordeel, zelfs al ware het niet zoo gunstig als zijne inspanning en bedoeling het hem voor- speld had, kenne. Cremer heeft ditmaal iets groots, langs, inge- wikkelds, omvangrijks beproefd. Ik heb eens van zijne veldschal- mei gesproken; ditmaal heeft hij zich aangevochten gevoeld eene symphonie te componeren. Het onderzoek dient dus te gaan over de vraag, hoe die compositie is uitgevallen, of hij zich namelijk bij deze gelegenheid als een bekwaam toondichter laat kennen, dan wel of eene, hetzij oppervlakkige, hetzij onvolledige kennis der harmonieleer verraadt, dat hij het con- trapunt nog beter onder den voet zou dienen te krijgen, of daarbij al zijne instrumenten — in dit geval de verschil- lende figuren — behoorlijk ieder volgens .zijn aard en zijne eigenschap zijn behandeld en allen naar eisch gezamenlijk, somtijds afzonderlijk, en getrouw aan hunne voorwaarden van bestaan tot de eenparige en algemeene uitwerking het hunne bijdragen, of degeen in één woord ook een harmonist is, dien wij in den weergaloozen melodist begroetten. Om voor een oogenblik alle beeldspraak te laten varen, durven wij de gewigtige vraag, welke er uit voortvloeit, opperen, hoe |
||||
11
Anna Rooze, als geheel beschouwd, voldoet. Is het den auteur
namelijk gelukt, met al zijn gemoedelijken ernst, zijne hooge bedoelingen, zijn eerbied voor het publiek, zijn toeleg om het waterpas van den letterroem zijns lands te doen rijzen, is hij er in geslaagd van zijn gedurende zoo langen tijd met liefde gekoesterd, opgevoed en met zijn hartebloed gedrenkt troetelkind eene kruik of een vaas te maken, waarvan ieder, die zich aan kunst wijdt, bij ondervinding weet, dat het niet mogelijk is onder het werk eenige zekerheid te erlangen. Men pent in een aanhoudenden roes voort, weken of maan- den lang, tot alles af is. Dan haalt men heel diep adem, legt het schrijftuig neder, veegt zich het klamme hoofd af en verheugt zich, dat na zooveel strijd en door de magt onzer verbeelding, eene wereld uit het niet is opgeroepen, maar dan ook doemt de gewigtige vraag op: heb ik, letter- kundig koel gesproken, eene aannemelijke, waarschijnlijke, sympathieke wereld de menschen voorgetooverd? Is, in dit bijzonder geval, Anna Rooze nu ook wat men noemt een mooi boek? Waarop ik ronduit en met de hand op het hart antwoord, ja en neen! Maar, neen! wat men een mooi boek noemt, is Anna Rooze toch eigenlijk niet. Daarvoor behoorde de auteur, om de beeldspraak van daar even weder te bezi- gen, meer eenheid in de grondgedachte zijner symphonie hebben weten te leggen, zijne instrumenten beter gekend en den vorm van zijn kunststuk, ik wil niet zeggen met meer liefde, maar met meer zorg voor zijn stijl bewerkt te heb- ben. Er is geene harmonie in zijn boek. De personen zijn bokken of schapen; de bokken van regt middelmatig, de schapen van het edelste, zeldzaamste ras. Behooren de lagere standen tot het misschien voortreffelijkste van wat Cremers scheppingsvermogen voortbragt, zijne andere portretten lijken niet precies op de modellen. Zijn vorm mist tevens maar al te zeer letterkundige eigenschappen, hetgeen natuurlijk vooral |
||||
12
uitkomt op die plaatsen, waar de schrijver voor zichzelven
optreedt. Gerust durf ik volhouden, dat in zijne drie deelen niet eene enkele bladzijde voorkomt, die, zoo als men het noemt, bien écrite, zoo als de franschen thans zeggen: littéraire is, waarmede ik bedoel, welke het niet faalt aan stijl. *) Anna Rooze is, ieder lezend Nederlander herinnert het
zich, een piep jong meisje, eene wees, die, pas van de kost- school aan huis gekomen bij een heel naren oom, tegelijk haren voogd, en eene half krankzinnige tante, op een afge- legen en verwaarloosd buiten in de buurt van Beekbergen wonende, zich dadelijk uit eigene beweging in omstandig- heden ziet geworpen en gewikkeld in een geval, waarvan de behandeling uiterst kiesch en netelig was, daar het eene historie betrof, waarvan een zoo jong meisje doorgaans niets begrijpt, niets af weet en waarmede zij ook niets behoort te maken te hebben. In het voorbijgaan wil ik vragen, of het wel het belang
vermeerdert, dat het verhaal inboezemt, en artistiek zuiver gedacht is, de niet bestaande streek, alwaar het drame speelt, met den wel bestaanden straatweg van Arnhem op Apeldoorn in verband te brengen. Zelfs in een maatschappelijken en hedendaagschen roman behoefde natuurlijk de localiteit des |
||||||
(*) Gorter (Gids, februarij 1869) stelt eenigzins bar (im peu crüment)
de vraag, die als eene voorbijvliegende bom don lezer beduust: «gaat het aan den Hr. Cremer een stijl toe te kennen"? Later be- weert hij, »dat niet licht een toekomstig bloemlezer van Neder- landsen proza uit een dezer boekdeelen eene bladzij zal halen, die óf de rijkdom óf de welluidendheid, allerminst die de beeldende kracht of smedigheid van onze taal op keurige wijze openbaart." Ik voor mij zou meenen, dat het betoog van wat de Hr. Gorter beweert meer in de verhouding van de onderdeelen der volzinnen moet gezocht worden. Zeer waar is wat hij doet volgen: »nooit is deze schrijver op zijn gemak, als hij zelf refereert." |
||||||
13
voorvals niet heusch te bestaan, evenmin als het voorval zelf
heusch gebeurd is, doch geeft de schrijver eenmaal een werkelijk bestaanden weg en streek en wijst hij ten overvloede door eene toegevoegde kaart ieder buiten, iedere woning, ieder boschje, brugje, paadje, beekje angstvallig en ten naauwge- zetste als met den vinger aan, dan moet ook alles zonder uitzondering een werkelijk bestaan hebben. Of niets of alles; geen hinken op twee gedachten, hetgeen het kunstgevoel van den lezer in de war brengt en beleedigt, daar niemand met een verdicht dorp en verdichte omstreken, midden in eene onverdichte, tastbare realiteit vrede kan hebben. Ver- gelijk dl. I, bl. 251 en dl. II, bl. 110, waar o. a. gelezen wordt: //'t Is de nachtwagen, die van Zwolle enz. over Beek- bergen en Mulderspeet op Aarem vaart". Doch om op den hoofdpersoon terug te komen. Zij is de
voorname draad, welke, even als Klaasje Zevenster in den roman van dien naam, doch minder lijdelijk, het geheele weefsel zamenhoudt en reden van bestaan geeft. Beter gezegd, is Anna Eooze het punt, waarop alle stralen toeloopen. De groote zwarigheid zat hierin, de jonge dochter zich in den gegeven knoop te laten wikkelen en dezen weder te ontwar- ren op zoodanige wijze, dat haar maagdelijk dons en hare poëzij ongerept, onbesmet, zij het jeugdige, onschuldige meisje bleef, onder de vleugelen eener jufvrouw Marnix ge- koesterd. Welk een beeld van fijn biscuit, welk een heer- lijke vlinder met parelkleurige vlerken had die Anna kun- nen worden, gelijk ik haar mij onder de trekken eener madame Gossmann verbeeld. Doch of Cremer die opvatting van zijn heldinnetje, eene opvatting, welke haar leeftijd vorderde, met al zijn talent — hij, de vertegenwoordiger der naïve- teit — niet aan durfde, althans sloeg hij een zijweg in, door haar eenige jaren ouder te maken. Ieder houdt het er voor, dat Anna vijf en twintig jaar is. Zij is geheel ge- |
||||
14
vormd, wat karakter, rijp doorzicht, doortastend handelen
en wetenschap betreft, en toont een moed, eene vrijheid van bewegingen, die niet van hare jaren zijn. Anna mist dien schroom, die linkschheid, die onredzaamheid, de lezer woont het wordingsproces dier laatste ontwikkeling niet bij, die een jong meisje eene zoo eigenaardige en onwederstaan- bare bevalligheid schenkt en een even behagelijk, aantrek- kelijk als belangrijk tijdperk voor des kunstenaars blik op- levert. Anna staat, hoewel eerst achttien jaar, van zelf op eigene beenen; Anna is knap, weet de wegen; heeft zij tevens la grace, plus belle encor que la beauté? Anna's per- soonlijkheid doet aan sommige oude-vrijsters-hoedanigheden denken; zij is somtijds pedant; zij noemt Schroeder van der Kolk een psycholoog en houdt redeneringen over subjectivi- teit en objectiviteit. Tevens is zij van tijd tot tijd sen- timenteel. Zij zegt tegen jufvrouw Marnix: //lieve"; zij slaat bij haar vertrek het oog in haar ledekant en houdt de volgende alleenspraak: //hoe dikwijls droomde ik hier van mijn Engel in den hemel, van dien besten vader, alsof hij nog bij mij was; en eens ook van die lieve vroeg gestorven moeder, zoo levendig en klaar, dat haar vriendelijk beeld er van opleefde voor mijn geest en mijn geheugen niet meer zal ontgaan." Daarna geeft zij twee portretten, die op haar kamertje hingen, aan de meiden present. Dier trouw wedergegeven keukenpraat klinkt zon- derling bij Anna's gezwollen stijl, maar de dissonant wordt niet opgelost of de instrumenten zijn niet akkoord. //Brave eerlijke ziel," zegt ze een poosje daarna tot dien guit van een tuinman, //houd je maar goed en ferm, begrijp je! Daar- boven is nog al ruimte, versta je!" Wie spreekt nu ooit zoo? Anna wordt met al die aff'ectatie, ostentatie en onwaar- heid, weinig dunk gevende van jufvrouw Marnixs op- |
||||
15
voedingstalent, niet onder gunstige teekenen ingeleid. (*)
Vergezeld van een zeer wel gelukte karikatuur, vol na- tuur en plasticiteit, en wiens gezonde koddigheid inderdaad aanstekelijk is, verlaat Anna de kostschool. Op den trein ontmoet zij een jongen mijnheer met wien zij zich dadelijk op haar gemak zet en op zoodanig in het oog loopende wijze het gesprek aanknoopt — hij had maar kik te zeggen — dat hij, als het in de boeken even zoo als in de wereld toeging, maar half met haar zou zijn ingenomen geweest, haar voor het minst zou gehouden hebhen voor een meisje, dat... wel vooruit wou. In twee bladzijden heeft Anna heel wat veld afgelegd, zoodat een van Breeland zoo'n meisje al heel spoe- dig zou hebben laten zitten voor 't geen zij was, tenzij hij, van ligte zeden, haar weldra gebragt had, waar zij niet we- zen wilde en tot blozens vast gebadineerd. Het blijkt ook |
||||||
(*) Anna beziet eene schilderij van Bosboom. Hoe laat Anna
er zich over uit? «Het stuk," zegt zij, »is ernstig, niet droevig, vroolijk, verheffend." Zoo spreekt immers —■ mij dunkt, ik hoor op welken toon ■— iemand, die niets van kunst te doen heeft, maar toch meent eene duit in het zakje te moeten leggen. Het is uit de werkelijkheid afgeluisterd; het ongeluk is maar, dat Cremer het hier opregt meent. Anna krijgt van tante het reisgeld, waar ze zoo verlegen om
was. «Halfluide zegt zij op de knieën neergevallen: dank, dank o vader! Uwe liefde zal mij leiden. Dank. Amen! Dank." Is Anna hier natuurlijk en eenvoudig? «Ja, ja! dat is het schrift van mijn besten vader — van mijn Engel, ja! Goedaardige vroolijke man! zóo zie ik je toch van tijd tot tijd nog eens weerom. Och, mijnheer Oscar, ik geloof niet dat hij ooit iets anders dan goed heeft gedaan. 0, als u hem gekend hadt! Vader! — zij drukt een zoen op het papier: Mijn Engel!" Is Anna hier sentimentcel of niet? Mij dunkt, ik zie haar onder de trekken van deze of gene hollandsche tooneelspeelster. Cremer was hier niet op zijn dreef, hij ontgloeide maar niet, of zijn geest was in den Hol- landschen Schouwburg. |
||||||
16
al spoedig, dat zij, in weerwil van jufvrouw Marnixs regt-
zinnigheid, een kleine vrijgeest is: //dominé Haverkist zal haar niet in de war brengen; in haar eigenzinnig hoofdje bonsden wel eens geheel andere quaesties dan die van de feilbaarheid of feilloosheid der apostelen." Of dit nu hare poëzij bederft of verhoogt, zal van de godsdienstrigting des lezers afhangen. Maar hoe'n indruk maakt in het algemeen de achttienjarige, als zij met een jeugdig regtsgeleerde over het onderwerp, dat den knoop van het verhaal uitmaakt, in gesprek, zegt: //de doodstraf voor een ongelukkige moeder die... En hij , de"... en de schrijver daarop de verzekering geeft, //dat haar de vraag op de lippen was: hij, de ellendige die de arme moeder ten val, ten dubbelen val kon brengen," zal hij niet het zegel aan mijn beweren hechten, dat Anna te wijs voor hare jaren is? In geldzaken schijnt zij echter minder bedreven. Zij zegt tot haren oom: //is het u om dat geld te doen, om een voorschot van dertig duizend, gulden, ik blijf er u borg voor; laat mij begaan. Ik heb vriendin- nen en kennissen wier ouders vermogend zijn. Om mijnent- wil zullen zij u dat geld wel leenen." Voor een. zoo ge- wiktst kind is deze voorstelling al heel onnoozel, althans heel jong. Eerst bemoeit Anna's medelijden zich met een van kindermoord beschuldigd boerendeerntje; dit brengt haar in allerhande glibberige verhoudingen en gesprekken. Daarna wordt zij als eene zuster van barmhartigheid aan liet ziek- bed, weldra een sterfbed, geroepen door de ouders van een voornaam jong mensch, wiens hand zij uit gebrek aan sym- pathie heeft geweigerd. Hoe huppelt zij die eijeren door? Vrij gemakkelijk, door zich nog al over heel veel heen te zetten. Bij het ledekant van den zieltogenden Ernst zit Anna //in een lagen voltaire, het rijk gelokte hoofd voorover, en haar handen heeft ze gevouwen." In deze omstandigheid hadden Anna,'s diep gevoel en hare rijke vermogens van |
||||
17
troosten en liefhebben uit moeten komen. //Intusschen ziet
ook niemand de tranen, die er over Anna's wangen rollen." Maar golden zij den armen Ernst, die haar zoo hartstogte- lijk, zoo aandoenlijk blijft beminnen en ijlhoofdig de herin- neringen ophaalt, die hem van haar zijn bijgebleven? golden ze zijne diep rampzalige ouders ? Hoor haar peinzen: //Mijn ofter, wat zal het baten? Oscar heeft Emma niet lief." Oscar! Tot voor het ledekant van haren stervenden aanbidder! Wel is waar, in betrekking tot hare weigering, doch om deze bij zichzelve te regtvaardigen. Zou Anna Ernst bedankt hebben, als zij Oscar niet ontmoet had ? c/Een lange brief behoeft niet langdradig te zijn." Had het hier niet een brief gegolden, Anna had de waarheid al- gemeener kunnen stellen: lang en langdradig is niet het- zelfde. Een vervelend mensch behoeft, in de kunst overge- bragt en door een artistiek glas beschouwd, niet vervelend te wezen. Langdradigheid kan op kunstgebied zelfs hoogst vermakelijk worden, omdat ze niet reëel, maar waargenomen en door eens kunstenaars brein heengegaan, er door gevoed en herschapen is. B.v. "die wagen? de wagen uit de Pauw freule__?
Ja, da's dikwijls heel onverschillig freule; dat is zeven,
half-acht, soms kertier voor achten, heel onverschillig." Sub- jectieve langdradigheid alleen wordt onleesbaar. Zouden Anna en Emma er zich in hare brieven ook aan schuldig maken? Wel mogelijk! Maar bovendien zijn die brieven onwaar en gemaakt. Cremer is het, niet een jong meisje, die ze ge- schreven heeft. Het is nagebootste ingenuïteit, die evenveel van de ware heeft als zekere welriekende oliën den geur hebben der bloemen, wier naam op de fleschjes staat. Neen, voorwaar! zoo schrijven jonge meisjes elkaar niet, zoo vooral niet over heeren. Heeft een meisje een indruk ontvangen, hare pudeur zoekt het er juist niet op te brengen, veeleer zal zij over den vorst harer gedachten zwijgen of heen glippen. |
||||
-----
|
|||||
18
Een kind van achttien jaar, pas de kostschool ontwassen,
wier opvoeding eerst voor weinige dagen voltooid werd gere- kend , zal ■— maak er staat op — dergelijke onderwerpen bij voorkeur niet uit eigene beweging aanroeren of moet al vrij wel door de wol zijn geverwd om zpo maar goeds moeds een op de school achtergebleven vriendinnetje met een speel- kameraad van dier kindschheid te gaan opwinden en uiterst zinnelijk over het donkerblaauw zijner oogen, die iets van een italiaanschen hemel hebben, te gaan uitweiden. Inder- daad doet deze brief en Anna's geheele manier van zijn met Oscar in den trein al vrij zonderlinge vermoedens omtrent de reinheid van verbeelding der zoo knappe en bij de handsche kweekeling van den Riethof opkomen. En waartoe die geheele brief? Heeft zij zelve onmogelijk van Oscar kunnen zwijgen of legde zij het op de rust harer vriendin toe ? Haast zou men het laatste dienen aan te nemen. Ik sprak van opwin- den. Heeft zij het zichzelve niet dienen te doen, om dien toon aan te slaan, zij wier gemoed onder het dak der echte- lieden Lyning toch waarlijk niet gestemd kan zijn geweest, en het ook niet was, tot dergelijke luchtige beschouwingen en causeries. Later geeft Emma eene proef van haren volmaakt aan dien van Anna gelijken briefstijl en stelt een brief op, zeer nuttig voor kostschoolhouderessen, die niet bevroeden wat er al zoo in het hoofd van jonge meisjes omgaat. Emma vertrouwt namelijk Anna het geheim toe, dat ze, op de Wandeling met de kostschool, heel eenvoudig in het water heeft willen springen, en vorderde zeker niet sterk in hare studiën, na eenige weken daarna in dofie wezenloosheid door- gebragt. Om kort te gaan, beide zijn echte boeken- en romanbrieven, zoo als er in de comedie hardop worden voor- gelezen. Er is echter ééne passage, welke regt kostschool- meisjesachtig luidt, te weten als Emma zegt: //Annie! het is niet mogelijk dat jij zelfs begrijpt wat er omging in mijne |
|||||
19
borst. Iemand te zien die je zoo lief heeft; zoo vreeselijk
lief: die de wereld een graf zou achten zonder ons bezit, wiens eenig geluk, wiens eenige hoop het is door onze liefde verwarmd te worden. Dat moet men zoo gehoord hebben om het te doen gevoelen." Dit brengt mij, om later mogelijk op den inhoud van
dien brief terug te komen, op jufvrouw Marnix. Eene kost- schoolhouderes, die staaltjes als Anna en Emma aflevert, geeft geen hoogen dunk van hare opvoedkundige beginselen, haren opvoedkundigen zin en aanleg. Zij houdt er eene en- gelsche secondante op na van zeer dubbelzinnig gedrag en een postillon d'amour in haren oude trouwen tuinbaas, een schelm, die de leerlingen waarschuwt, als er jonge lieeren in den nieu- wen aanleg zijn, die een rendez-vous begeeren, waarop Em- ma spoedig door Adams casuistiek overreed is. Beiden, tuin- baas en kostschoolhouderes, worden als regtzinnig voorge- steld. Omdat Adam te lui is om de kattenstaarten uit te roeijen, gooit hij het er op, dat het alles Bestuur en mèt den Heer is. Jufvrouw Marnix spreekt dikwijls over ligchamelijke schoonheid, te weten over hare geringe waarde — en son- geant qu'il faut qu'on 1'oublie, on s'en souvient — en geeft Anna volgend afscheid: //volg voortaan naar hartelust je goeden wil; maar Anna, vergeet ook nimmer dien wil te toetsen aan den waarachtigen wil van den Drieëenigen God, een wil geopenbaard in Zijn heilig en onveranderlijk Woord, en voleindigd in het Lam Gods dat de schuld eener gansche wereld heeft gedragen aan het kruis. Zijn dierbaar bloed, Anna, reinigt van alle zonden, en slechts het geloof aan dien zoendood der Liefde geeft toegang tot den hemel van Gods heerlijkheid door Zijne genade." Niemand zal aar- zelen deze tirade, in verband met wat er op volgt, voor on- deugende scherts te verklaren. Er waait dan ook een onmiskenbaar moderne adem door het geheele verhaal, en |
||||
20
de regtzinnigen komen er slecht af. Jufvrouw Marnix, me-
vrouw Geereke, zijn beiden, in weerwil van des schrijvers bedoeling, in malloten ontaard, en ieder der overige personen krijgt eene portie der godsdienstbegrippen en geloofsbeschou- wingen des schrijvers als levensballast op zijne loopbaan mede. Niet dat ik dien geest afkeur. Ieder kome trouwens voor zijne overtuigingen cordaat en vrij, waar het er op aan komt en in welken vorm hem goed dunkt, uit! Maar iets anders is het als kunstenaar met zijne individueele meeningen en stellingen de verschillende personen van zijn roman te be- vrachten en zichzelven tusschen de plooijen van hun gewaad in te wringen. Cremer stelt zijne figuren in zijne plaats, in plaats dat hij zich in de hunne stelt. Had hij allen be- handeld als zijne catholieke priesters, twee voorbijgaande en naauwelijks noodige en opgemerkte beelden, uitmuntend ware dan alles uitgekomen. Wat ik in den mensch toejuich, laak ik in den kunstenaar. Zal een kunstwerk de meeste voorwaarden van duurzaamheid vereenigen, dan ga de auteur in zijne personen op en objectivere zich. Waarom, sta men mij toe te vragen, kon er niet een inderdaad vrome, chris- telijke, regtzinnige man of vrouw eene edele, respectabele, al ware het slechts eene ondergeschikte rol in het verhaal vervullen? Waarom mogt jufvrouw Marnix niet ernstig en waardig behandeld worden ? waarom moest dat karakter wor- den opgeofferd ? waarom van haar niet eene beminnelijke, naauwgezette christin gemaakt, gelijk men er vindt, die aller harten wint en verzoent met zooveel schijnheiligs, hoogmoedigs, kleingeestigs, uitsluitends, ongerijmds en conventioneels, hetgeen de godsdienst van Jezus misvormt, bezoedelt en in discrediet brengt? Stellig had Cremer, zijne overtuigingen in den dampkring der kunst oplossende, een meer verheven standpunt ingenomen dan nu, dat zijn verhaal voor een ge- deelte, ook op godsdienstig gebied, een strijdschrift schijnt, |
||||
21
hetgeen velen zal mishagen, van zijn werk, hoe verdienste-
lijk ook, afkeerig maken en tot de uitkomst leiden, dat hij niet spreekt tot-, niet invloed uitoefent op eene zoo tal- rijke menigte als hij verlangt en anders stellig ook niet ge- mist zou hebben te doen. Er varen brandende strijd vragen door de lucht, ook van
gewijden aard, onderwerpen, die zeer velen niet dan met een heilig opzien beschouwen, niet dan met den hoogsten eerbied behandelen. Eaadzaam is het dan ook, welke voor onszelven onze denkwijze er over en het licht, waarin zij gesteld wor- den, zij, dezulken niet te ruw ofte onbedacht aan te raken. Ik houd het zelfs voor onvoorzichtig, ja, af keurenswaard met het vuur des altaars ligtvaardig om te gaan, want dit verschrikt, verwijdert, ergert, verbittert en het overtuigt allerminst. Ik bedoel hier vooral onderwerpen, die met het innigste en teederste van 's menschen gemoed in onmiddellijk verband staan. Zoo straalt b. v. op meer dan eene plaats van Anna Rooze niet onduidelijk door, dat Cremer vast- houdt aan het gebed; toch laat hij het door huisbedienden ontluisteren, als zij het een //toast slaan aan" — het zou op moeten wezen — onzen Lieven Heer noemen, en zulks nog wel op hooren zeggen van een aanstaand predikant, wien hij de eer der uitvinding van de geestigheid niet ontrooven wil, waarop hij dan een gebed laat volgen van den vader diens proponents, hetwelk aanleiding tot //meesmuilen" geeft. Ik kan er in komen, dat er menschen zijn, die er tegen hebben het hart tot het Opperwezen te verheffen, zoo dikwijls zij zich aan tafel zetten om voedsel tot zich te nemen, maar deze aloude zegenbede door een kerkelijk persoon '/dom ge- bedel" te hooren noemen is toch wel wat kras voor degenen, die andere inzichten hebben, al wil ik billijk erkennen, dat die uitdrukking eenige regels verder zooveel mogelijk wordt goed gemaakt, wanneer regt lief van het gebed als van //een |
||||
22
zachtjes malen bij onzen Lieven Heer" wordt gesproken. Op
diezelfde blz. lees ik echter weder van de verschillende ge- loofsbelijdenissen : //ieder houdt 't met zijn eigen vrijer." Waarom Beets in eene tweede niet minder argelistige casuis- tiek als die van den ouden Adam — hoewel die in derge- lijke wedergeborenen had behooren gedood te zijn geweest — die namelijk van een bedorven geweten, betrokken ? waarom de evangelische gelijkenissen opzettelijk met een minder toepasselijk woord //novellen" genoemd? waarom den geijkten naam van verloren zoon met dien van //liederlijken" zoon verwisseld? waarom Christus, denkelijk met een anglicisme, een //edelman" betiteld? //Anna", zegt de regtzinnige postillon d'amour, //Anna kon je zoo moed geven tegen de verdoemenis, voor 't geval, dat je bij occasie geen uitverkoren vat waart." De toepassing van Marcus VIII, vs. 30 *) is werkelijk al zeer erg. Yerlangt men te hooren, waaraan de kermissen haar ontstaan te danken hebben. Luistert! '/In vroeger eeuwen waren de menschen zoo razend godvruchtig, dat de duivel geen werk aan den winkel had en Onze Lieve Heer, haast verlegen met al die devotie was. De duivel werd zoo landziekig dat ie op 'n goeien dag naar de aarde klauterde en aan de brave menschen de groetenis van Onzen Lieven Heer bracht: dat ze alle jaar een dag of wat vacantie konden krijgen, van twee tot hoogstens een-en-twintig dagen, 't geen dankbaar werd aangenomen." De verdediging, welke op de beschuldiging van profane-
ren niet uit blijft, is zwak en spitsvindig; bovendien is de indruk op dezulken, die dergelijken toon en manier van voorstellen stuitend vinden, reeds gemaakt, gelukkig; dat het besluit toch luidt: //als er in dat verhaal een heilige |
||||||
*) En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand zouden
zeggen van hem. |
||||||
23
geest zit, dan zit er ook een in mij." Hoe dit echter zij,
met dergelijke smakelooze en zoutelooze parodien en kwink- slagen, den schrijver onwaardig, als ik dit een en ander gerust durf noemen, benadeelt men de rigting, welke men voorstaat, bovendien zijn ze als kunst misplaatst. Het woor- denspel met eene overeenkomst tusschen Abrahams verheven wandelen met God en een wandelingetje doen, kan er, ook om het kwajongensachtige, onmogelijk door, waarbij komt, dat zulke aanmerkingen volstrekt niet passen in den mond eener deftige, hooggeplaatste dame en blijkt er ten over- vloede uit, hoezeer de schrijver telkens van achter zijne personen te voorschijn komt. Heeft nu Cremer hier in den kolonel Bell een van die oppervlakkige wezens willen schil- deren , die in gezelschap op lossen toon met eene koffiehuis-ge- leerdheid en zeker waas van opgeloopene belezenheid weten te schermen, zich met de vermaardste mannen zonder bezwaar op gelijken voet stellen, hinderlijk ophakken en doordraven en zich bij de lieden van de wereld een gemakkelijken naam van heel knap veroveren, dan heb ik vrede met het wel- geslaagd portret en heeft hij aanspraak op de lofspraak zijner lezers. Is dit zoo niet, dan geloof ik wel te kunnen gissen, waar dit een en ander gedeeltelijk van daan komt. Cremer heeft de verkeerde gewoonte of den verkeerden smaak van doorgaans te sterk op de gesprekken, die hij laat voe- ren , te drukken en werkt enkele er in voorkomende pun- ten al te uitvoerig uit. In het dagelijksch leven en in ge- zelschap gebeurt zulks zelden. De wereld behandelt nooit de onderwerpen; zij streelt ze, strijkt, glijdt er bevallig langs, roert ze niet meer dan even met de vingertoppen aan, wipt er over heen , staat er niet bij stil, rust er niet lang op. Met Anna's vertrek van de kostschool, de kermis- partij bij Ds. Haverkist, het verjaarmaal bij den baron Geereke van Uhland, alwaar de voor het eerst ontmoete Anna |
||||
24
van jonker Emst, den zoon des huizes, van den neef des
gastheers, Oscar van Breeland, en van den zoon van Ds. Ha- verkist eene liefdesverklaring krijgt — met deze drie too- neelen, welke nog maar slechts tot inleiding van het drama strekken, worden niet minder dan drie honderd dertig blad- zijden gevuld. Ieder derde is veel te lang. Waarom? Om- dat ieder te veel doorschilderd, den lezer niets geschonken wordt en de gasten niets overslaan, maar vooral omdat de gesprekken al te zeer betoogen, vraagstukken oplossen, om zekere bij redenen gevoerd worden, waardoor zij gerekt, zwaar- wigtig en zwaarmoedig zijn. (*) De schrijver kan van zijne on- derwerpen niet afstappen, zij dreigen alledaagsche pho- tographien te worden. Le secret d'ennuyer est celui de tout — de trop — dire. (f) Zoodanig zijn b. v. de gesprekken, waar het eind van weg is, bij de bezichtiging der kunst- gallerij. Even als het er bij gesleepte over Salomon de Caus, wordt een en ander geheel buiten den gang van het verhaal veel te veel uit- en nageplozen, waarbij komt, dat een zoo dol liefhebber als de baron Geereke, die zelfs de vertrekken van zijn buitenhuis naar de namen der schilders, wier ar- beid ze versiert, genoemd heeft, toch wel iets trefi'enders, iets dat in een kunstvereerder meer den waren kenner aan- duidde, had behooren in het midden te brengen. Zijne re- |
||||||
(*) Gorter zegt: «De Heer Cremer wilde de Nachtwacht schil-
deren in den trant van Dou en Metzu." Of van van Mieris. (t) Er is een oud Hollandsen liedje, waarvan mij niet meer
dan de twee eerste verzen en de wijs bekend zijn, hetwelk be- gint: mijn moeder heeft gasten genooidjen ik moet peper stam- pen; twee onnoozele regels, maar tusschenbeide ligt een geheel tafereel, en men ziet de arme asschepoetster bezig, met, terwijl zich de gasten aan tafel vermaken, in de keuken de schotels te assaisonneren. De volkspoëzij, cl. i. de instinctive, onvoorwaar- delijke kunst, leett van ellipsen, die de verbeelding aanvult. |
||||||
25
deneringen als man met het stokje voor menschen, die zijne
schilderijen toch wel haast van buiten zullen kennen, zijn uiterst middelmatig en alledaags en daardoor — naauwelijks durf ik het woord t>p Cremers werk toepassen — niet van ver- veling vrij te pleiten. In het voorbijgaan meen ik hem voor het opvoeren van
levende celebriteiten te moeten waarschuwen. Het is min of meer gevaarlijk, want de betroffene is er niet altijd mede gediend, zoo ligt wordt mis getast, het wekt vermoedens van elkander opvijzelende camaraderie en doet aan reclame denken, aan de kleedermakers en kappers, die aan de Parij- sche tooneelschrijvers geld geven om in hun stuk te worden te pas gebragt, hetgeen natuurlijk bijzonder voor den geest treedt, niet als het Bosboom en zijne vrouw, Simon van den Berg, Tiele, Busken Huet, zelfs niet Albregt. enz. geldt, maar wel als Meijer, Klokke en Quack — het adres er bij — wijnkooper te Eist bij Nijmegen, die stellig geen wijn aan den baron Geereke van Uhland levert, wor- den aangehaald. Vergun mij van dit te sterk drukken een voorbeeld bij
te brengen!" Jufvrouw Beele had voor dat ze heen ging een warm eitje in het dopje bij Anna neergezet; het patrijsje gesneden en een kop koffie ingeschonken. Toen wilde ze niet langer blijven, want, in gezelschap geneerden zich de meeste menschen om te bidden, en vooral in een logement. Ja ze moest haar de gelegenheid tot bidden ge- ven, want ter kerk te gaan 't was haar nog niet geraden." De twee laatste regels zijn te veel, omdat men zich niet van 's morgens te bidden ontslagen zou behoeven te reke- nen, al verboden redenen ons niet naar de kerk te gaan. Als Miei door van Leeuw — eene forsche en schoone scène, maar waarin, door de inlassching van Emma, ware deze uitge- vallen gelijk de schrijver haar bedoelde, misschien wel wat |
||||
26
veel van des lezers gevoel zou gevergd zijn geworden —
uit de kroeg wordt gewerkt, wordt in het voorbijgaan aan- gestipt, dat er geen agent van policie aanwezig is. Ik ge- loof, dat die agent volkomen goed zou kunnen gemist wor- den, maar nu klampt de schrijver zich ten overvloede aan hem vast en laat licht, te veel licht, op hem vallen; het is alsof die agent als een haartje aan zijne pen blijft kleven en er maar niet van af wil. Mevrouw van Riddervoorst vraagt Anna, of zij suiker en melk in de koffie gebruikt. Men had die suiker en melk, met de gevolgen, die 19 regels innemen, den schrijver gaarne gegund. Eindelijk komt Anna er toch toe te bekennen, dat zij gaarne wat suiker en melk in de koffie gebruikt, maar de goedheid van mevrouw van Eiddervoorst haar waarlijk //gevoelig" maakt. Minder over- dreven, zouden wij in het gewone leven verlegen zeggen. Is de schrijver het niet met mij eens, dat dergelijke zeer ondergeschikte, dagelijks wederkeerende woordenwisselingen in de kunst dienen vermeden, als zij geene bijzondere be- teekenis hebben? Kunst tocli is geene photographie, die alles zonder onderscheid en genade afbeeldt; zij geeft alleen hetgeen de kunstenaar ter bereiking van zijn oogwerk noodig meent. //Als iemand zoo alsu, en van adel, ja, ja, ik zeg maar de eene stand gaat boven den anderen." Alweer te veel. //Iemand van uwen stand", zou genoeg zijn geweest. //De kamenier zegt dikwijls in de keuken dat het akelig is om mevrouw tegenwoordig te helpen: 't vel over de bee- nen. Bijna dagelijks moet zij de Meeren innemen. Net een geraamte!" Kon wat er voorgaat niet volstaan? waarom moest de treurende moeder dulden, dat aan het publiek |
|||||
(*) Zoo is er ook dl. I blz. 258 eene passage over mazelen.
«Klokjes blijven maar slaan" is mooi; »of er iemand dood is of niet" bederft alles. |
|||||
27
verraden werd hetgeen hare kamenier in de keuken, waar
Cremer, zoo pas Mevrouw Geereke verlaten hehbende, zonder noodzaak geene voeten moest wenschen te zetten, aan hare kameraden verklapt? Cremers anders zoo fijne smaak heeft hem ook hier weder in den steek gelaten en een poets gespeeld, die hij enkel aan valsche kunsttheorie te wijten heeft, waardoor hij zich vergrijpt aan diegene zijner figuren, wier ontluistering hij niet kan verlangen. Dl. Itl, blz. 255 komt eene min of meer gewaagde, maar vol- gens mijn gevoel allerliefste, naiefste, in ons Hollandsen eenige passage voor. //En Janneman was weer zoo kraaijs en 't zou geen wonder wezen als ie den heelen nacht woelwater bleef. — Joep joep hopsasa! joep joep faldera; falderal- deriedera, falderalde-rom! riep van Wall terwijl hij, op het keuken-aanrecht gezeten, het frissche jongske op zijn rech- terbeen een tour per spoor naar een badplaats liet maken, en iedere rom voor een station hield waar hij gelegenheid had om zijn lippen eens op die mollige wangetjes te drukken. De stations bevielen Janneman het minst; en telkens zat hij te dansen en trok al aan de stationschei — Alexanders das — omdat men geen tijd te verliezen had, en, voort ging het dan weer: joep joep hopsasa! joep joep faldera, kleine Jan kleuterman, falderalde-rom! Op hetzelfde oogenblik dat Lou- ise met haar 's morgens gekochte hansworst in de keuken terugkomt, voelt van Wall dat het bijzonder warm op zijn been wordt, en, in de vaste overtuiging dat de badplaats nu bereikt is, heft hij het snaakje in de hoogte, springt van het aanrecht op den vloer; geeft het kind nog een zoen, maar dan ook aan de moeder terug met de woorden: — 'k Zal buiten eens eventjes naar den watersnood gaan kij- ken." Delicieux, niet waar?.Dat wiegelt op eene speld. Zoo- danig eene uitvoerigheid zal niemand wraken. Ja, er zijn van die intieme kinderkamer-tooneelen, die behandeld, gelijk hier, |
||||
28
door den eenigen kraamkamer-schilder, hunne eigenaardige
poëzij hebben. Te Parijs zag ik voor een speelgoed-winkel twee gipsen dreumissen van tusschen de twee en drie jaar, met kleuren afgezet en niet grooter dan eene pink. Het eene zat half bloot op het potje; het andere kwam in zijn nachthemdje — 't was het oogenblik van naar bed gaan — broertje — of zusje — gedurende de operatie met een bloempje onder het neusje krieuwelen. Was de voorstelling — ik zie de mollige beentjes nog — vies of onordentlijk ? Geenszins, zoo aar- dig en guitig kwam het zoete vleijertje op broertje af, zoo lief en aanvallig waren die poezele kindertjes met hunne vaderliefjes op en in hun nachtgewaad geboetseert! Even- eens zijn er heeren, die zeer veel te berde kunnen brengen, zonder dat er zich iemand aan stooten zal: alles hangt van de persoonlijkheid, den toon, de behandeling af, terwijl een ander de minste vrijmoedigheid van taal kwalijk zal worden genomen. Maar, ik herhaal het: Ie secret d'ennuyer est celui de tout dire, en die stelling moet Cremer hier op nieuw tot mijn leedwezen bewijzen. In plaats van het er bij te laten, gaat hij daarna onder den invloed van zijn kwaad gesternte weder te ver; hij wordt gerekt, gezocht, en al het vorige wordt, helaas! volkomen en jammerlijk bedorven. Zal deze opmerking nu tot overgang dienen te strek-
ken om Cremer van onkieschheid te betichten, een woord, hetwelk met zijn geheele streven in weerspraak is? Yerre van mij, en toch moet ik enkele volzinnen ter verant- woording dagen. In dl. II blz. 248 kijkt een Utrecht- sche vigilante-koetsier naar iets opgehevens, hetgeen des te meer afkeuring verdient, omdat de aardigheid — meer is het niet — eenigzins op Anna afgeeft en vol- strekt onnoodig was. Ook verzoek ik den schrijver eens aandachtig na te lezen: Dl. III, blz. 246 en 249 en stil te staan bij de woorden: //moed niet verliezen, bij 't naar bed |
||||
29
gaan, campagnejaren" en bij de volgende passage, waaruit bo-
vendien blijkt, dat Mevrouw van Wall — ik zou haast met een fransch beoordeelaar uitroepen: dans quel monde se pas- sent de telles aventures? — hare binnenkamer heeft inge- ruimd, ten einde Emma ongestoord met haren Willem zou kunnen zitten vrijen: //ze schijnen het uitzicht in de bin- nenkamer bijzonder mooi te vinden, zegt zij tegen Anna; Emma is telkens en extase over de gelijkenis van onze por- tretten die er hangen en over 't makkelijke van 't canapétje; ze kan van 't een en ander niet scheiden — hum, als Willem er mee van geniet." Maar ook ik word bang de situatie — en het canapétje — te veel te drukken en glip er dus liefst maar gaauw over heen. .De kermispartij ten huize van dominé Haverkist doet den
lezer moed krijgen. Alles is er levendig en boeijend. Hij maakt er kennis met verscheidene personen, die over het algemeen op hunne plaats zijn. Daalt het dorpstafereel, da- len de gesprekken misschien wat al te veel tot kleine bij- zonderheden af, die de aandacht aftrekken, het is ook, denkt hij, de inleiding, en hij komt versch van stal. Maar nu valt hij daarop in een gastmaal of liever in een dag buiten, waarvan het tempo te langzaam is genomen en die eene onwaarschijnlijk- heid ten grondslag heeft, waarin menigeen zich niet zal kunnen schikken. Het geldt namelijk het zonderling uiteenloopend gezelschap en de omstandigheid, dat Alexander van Wall familie van den baron Geereke van Uhland is. Hoogst onaan- nemelijk toch is het, dat iemand, die bij gelegenheid van zijn geboortefeest zijne familie, hooge lui, zal over krijgen, tevens allerlei dorpelingen noodigt, die de leden dier familie bovendien onbekend zijn. Baron Geereke had mogelijk voor den burgemeester en den predikant q. q. eene uitzondering kunnen maken, maar ook de jufvrouw met al de spruiten en de burgemeestersche, maar ook den secretaris der ge- |
|||||
80
meente en zijne zuster! Er komt bij, dat het feit, onvoor-
bereid, als voldongen wordt aangenomen, dat van Wall, een Rotterdamsch koopman, die even voor den eten met een tilbury van Arnhem is komen aanrijden, wegens zijn huwelijk met eene nicht van Mevrouw Geereke, geboren Zwartse de Goeije, een neef der familie is. Nu bestaat er wel geene volslagene onmogelijkheid, dat eene familie als die van Gee- reke op eene of andere wijze aan Rotterdammers vermaag- schapt is, doch alle kunst, hoeveel meer niet eene photo- graphie der hedendaagsche zamenleving, moet zich voor uit- zonderingen wachten, en als de Heer Geereke een man van tact ware geweest, zou hij zijn zwager bij voorkeur niet op een aangetrouwden neef, die een franc-parler had als die van Wall, onthaald hebben. Dezen neemt dit gezelschap dan ook wel een beetje kwalijk." De baron van Breeland, die in de Haagsche kringen bijzonder gezien was, spreekt dezen middag zeer weinig. Het komt hem voor dat Geereke hem en de zijnen toch niet op zulk (een) gezelschap onthalen moest. Hij zit daar nu naast een piep jong burgemeesters- vrouwtje van wie weet welke origine en een koekbakkers- dochter, die een dominé tot man heeft! Met zulke menschen kan een man als hij toch niet praten. Men komt met zulke gemeleerde partijen in de meest valsche posities, enz. (*) Ja, de Heer van Breeland ontziet zich zelfs niet er zich aan tafel tegen Mevrouw Ie Village, het burgemeestersvrouwtje van wie weet welke origine, over uit te laten, die dus ook daarom allerminst de persoon was om het tegen te doen. Het contrast in toon der uit elkander loopende bestanddee- |
||||||
(*) In denzelfden adem spreekt de Heer van Breeland van de gas-
ten als van menschen waar men mee «feest viert", een woord uit de studentenwereld, dat noch voor deze gelegenheid, noch in den mond van dezen persoon past. |
||||||
31
len der partij, die in de werkelijkheid niet anders dan stijf en
kwijnend zou geweest zijn, had een alleraardigst thema kunnen worden, maar dit wordt het niet, en hierin ligt de onwaarschijn- lijkheid, te weten in de onaannemelijke zamensmelting dier hete- rogene individualiteiten wier ontmoeting niet anders dan gedwongen zou zijn geweest. Doch het ware ondoenlijk, hoe zulks het talent van
Cremer ook waard zou wezen, het verhaal met deze uit- voerigheid in deszelfs lange reeks van tooneelen te vol- gen, zonder eene beoordeeling tot een boekdeel te doen uitdijen. Liever wil ik in de ontleding der karakters eenige voorbeelden bijbrengen der opmerkingen, welke ik bij de lezing, omtrent sommige personen, in Anna Rooze voor- komende, maakte. Vooreerst vallen zij wel eens niet uit zoo als de schrijver bedoelt, gevoelt de lezer ze anders dan hij hen, doen ze eene andere uitwerking dan hij zich gedacht heeft en komt er een urceus te voorschijn, als hij begonnen was eene amphora te draaijen en omgekeerd. Het gelukt Cremer niet altijd zijne opvatting met juistheid aan den lezer mede te deelen en op hem over te brengen, en moet deze tot het besluit geraken, dat de schrijver zijne eigene scheppingen wel eens niet krachtig genoeg beheerscht. Vervolgens handelen de personen somtijds niet gelijk in de zamenleving pleegt gehandeld te worden, hebben er voor- vallen plaats op eene andere wijze dan zulks gewoonlijk ge- schiedt en wordt hun al te onduidelijk, door middel van de fijne schakeringen van hun toon, het juiste loketje aangewezen, waarin zij maatschappelijk behooren. Er bestaan tallooze, ontastbare en onnaspeurlijke kleinigheden en fijnigheden van woordenkeus, zinconstructie, ligchaamsbeweging, waardoor men terstond de sport gewaar wordt, waarop een onbekende op den maatschap- pelijken ladder staat. Ik twijfel er aan of een en ander in Anna Eooze wel altijd even zorgvuldig is in het oog ge- |
||||
32
houden, hetgeen tevens een dienst zou zijn bewezen geweest
aan onze taal. Het zou mij b. v. niet verwonderen of Cremer had in
den overste Bell een van die eigenaardige Geldersche land- edellieden willen schilderen, die bij gezond verstand eene zekere vrijheid van uitdrukking en ingenomenheid met eigene denkbeelden voegen en ieder, die het Noord-Oostelijk ge- deelte van ons land kent, zich herinneren zal, maar die niet- temin onmiskenbaar het kenmerk van den man van geboorte dragen. In hoe ver nu echter van Bells uitlatingen geschikt zijn Anna verrukt te doen uitroepen: //dat is een edelman I" kan er bij mij niet in. Bell moge zijn wie hij wil, maar het type van welke soort van edelman ook is hij niet. Te- vens is hij telkens ontrouw en aan zichzelven en aan de plaats, welke hem door Cremer in de maatschappij is aange- wezen. De toon b. v. waarop hij zich, half ernstig, half spottend, over den straks aangehaalden oorsprong der kermissen uitlaat, strookt niet met het gemoedelijke en bedaarde socialisme, dat hem zijne plannen van hervorming op dit punt doet mededeelen. Bell hoort Mevrouw van Breeland met Ds. Haverkist (!!) fransen spreken. Nu zal niemand het zeker heel beleefd vinden, dat een vreemd heer, zich in een gesprek mengende, aldus tusschenbeide komt: //Neem me niet kwalijk, maar Pransch pratende Nederlanders in Nederland, ben ik altijd zoo vrij met kinderen te vergelijken die der eigen moeder willens in 't gezicht slaan." Hij vraagt er dan ook vergiffenis voor, maar hoe? //Ja, mevrouw van Breeland, 't is ook wel wat erg, dat de oude wijsneus zoo maar ongevraagd zijn mee- ning zegt, waar bij mijn ziel, ik hoor nog liever tien dui- zend Hollandsche nachtegalen een concert geven, dan zelfs de liefste Hollandsche meid tot landgenooten op den ge- boortegrond een andere dan de schoone moedertaal spre- |
|||||
___
|
|||||
33
ken. (*) Mevrouw van Breeland geeft den overste een kort bescheid
omtrent hoogte en lengte, waarvan deze en gene eene zaak beschouwt, en niets liever wenschende dan over dit punt heen te stappen, vraagt zij: — //U logeert al eenigen tijd op de Eenghorst mijnheer Bell?" —■ Gezwegen, dat heeren van het slag van Bell veelal niet zoo vreeselijk nationaal zijn uitgevallen, zie ik dezen zich door dit antwoord niet geslagen achten. Zijn half ongeduldig antwoord: — //Euim vier weken Mevrouw" — beduidt eigenlijk: — Je bent nog niet van mij af — en hij trekt terstond weder op zijn thema los om Mevrouw van Breeland zijne gevoelens nopens het fransch spreken der Haagsche winkeldochters te doen slikken en er zelfs alleronbeschoftst bij te voegen: — //Zie je mevrouw, in den Haag, op je hofpartijen met al die buitenlanders, dan (daar) heb ik er vrede mee, daar wil ik zelfs toonen dat ik m'n mondvol Fransch leerde." — Is Bell een edelman, dan is hij er een van de ongeliktste soort, en voorzeker zal niet ligt de meest verachterde baron uit den achterhoek op dien toon van het hof spreken of het corps diplomatique die buitenlanders noemen. Een man van Bell's stand zou later "aan een kwastigen of geïnteresseerden leverancier overlaten den jongen van Breeland op zijn adres te betitelen als a d v o c a a t - B a r o n, hetgeen niet anders is dan eene caricatuur van sommige hoofden van rekeningen of bedelbrieven. Eigenlijk komt het mij voor, dat Bell meer zijn best doet om origineel gevonden te worden dan dat hij werkelijk een aardige denker is, wat Cremer verlangt, dat hij zal wezen. Hij is gelijk Torn Cat en anderen, niet uitgevallen zoo als de schrijver bedoelde. |
|||||
(*) Een zoodanige boekachtige slotzin zou Bell, vooral na het
voorafgaande meid, zeker niet gezegd hebben; waarom niet: in Holland anders dan Ilollandsch spreken? 3
|
|||||
34
Dit verhindert echter niet, dat het voorval met de ingeslikte
graat onbetaalbaar natuurlijk en de werkelijkheid op kostelijke wijze is afgezien, hoewel het diner wel wat mooi mag heeten als men vooral bedenkt, dat de familie op reis en het geheel geïmproviseerd is. En dan al die wijnen! Romslikker heeft al zóó de noodige eer bewezen aan de Muskaat — niet Rivesalte, niet Lunel, maar Muskaat-Frontignan — Anna Eooze zal een ware schat zijn voor de schotels der toekomst — die toch nooit dan hoogstens tweemaal bij visch gepresenteerd wordt, dat hij zich verder maar (heelemaal) bij dien keurigen St. Maure Gradignan wil houden. Hetgeen mij tot de vraag verleidt, of die huishoudster wel pluis is. Ik noemde Tom Cat. Ik kan mij dit karakter niet wel
anders voorstellen dan als eene persiflage. Zijn dooreenge- mengd Hollandsch en Engelsen behoort tot de kluchten van het salon des Variétés, en de geheele Tom Cat komt mij uit- sluitend als eene rol voor Judels voor. Toch schemert eene te ernstige en edele kleur door het weefsel heen om te doen onderstellen, dat het oogmerk van den schrijver niet zou ge- weest zijn er iets anders, iets gemoedelijks van te maken, een echt humoristisch gewrocht, dat lacht, omdat het anders zou schreijen. Dit wordt dan ook wel verzekerd, doch al het praten van den man mist helderheid, en de bedoeling blijkt niet uit den indruk, welken het karakter te weeg brengt. Er wordt wel veel gezegd, maar den lezer dringt het niet in de ziel. Emma, een snoeperig, guitig snapstertje, is toch mis-
schien nog meer sentimenteel opgewonden. Jufvrouw Mamix krijgt van professor van der Kolk een telegram , waarin hij verzocht wordt zoo spoedig mogelijk over te komen. Ofschoon er is bij gevoegd, dat Anna's ongesteldheid zeer ligt is, be- grijp ik toch wel, dat haar de dépêche ontstelt en niet minder Anna's beste vriendin, die juist bij de jufvrouw in het woon- vertrek had — de schrijver meent zeker was — gezeten, anders |
||||
35
zou het telegram niet in haar bijzijn geopend kunnen zijn gewor-
den. Nu is het, dunkt mij, al erg genoeg, dat Emma zegt het te zullen besterven, als Jufvrouw Marnix haar niet medeneemt. Klaagt het hartstogtelijke kind daarop, in weerwil van het tele- gram en de belofte, dat ze zou meegaan, voortdurend in het hon- derd dat Anna ongetwijfeld ernstig ziek zou wezen, 't geen die professor zeker maar verzwegen had: — //o, schreide zij, misschien heeft er een spoorweg-ongeluk plaats gehad en is Anna wie weet in welk een vreeselij ken toestand in dat logement, en wil ze mij zien voordat zij sterven gaat" — dan wordt zij een- voudig een mal wicht, wier door niets gewettigde angst geene de minste sympathie inboezemt. Emma en Anna worden door Mevrouw van Ridder voorst op
voorspraak van Oscar in huis genomen. Emma's intrede in het huis der douairière wordt gekenmerkt door een vloed van tranen, die maar niet te stelpen is. Ontleedt men de reden, dan komt men tot de ontdekking, dat zij haren oorsprong heeft in de om- standigheid, dat neef Oscar, de vriend harer kinderjaren, dien zij heden heeft teruggezien en die heel vriendelijk en lief met haar over vroeger tijd gepraat heeft, reeds te twee uren naar Gelderland vertrokken is, voor eene regtzaak. //Vertrokken, bijna op hetzelfde oogenblik, dat hij haar wederzag na zoovele jaren!" Wat had Emma dan gewild, en maakt zij hier op ieder lezer, die de gebeurtenissen aan de werkelijkheid toetst, den indruk, door den schrijver beoogd? Was hier, zal hij vragen, reden om zich ten huize eener vreemde dame zoodanig aan te stellen? eischte de welvoegelijkheid niet, dat het meisje zich bedwon- gen had? Dat zij niet bij magte was het te doen, moest Mevrouw van Riddervoorst wel zeer zonderling voorkomen en doen vermoeden, dat er de hemel weet wat achter zat. Maar vol- strekt niet. De goedige vrouw denkt van den prins geen kwaad en neemt Emma's onbedaarlijken tranenstroom als iets heel eenvoudigs en natuurlijks op. |
||||
36
Als ik niet zooveel nog te zeggen — en ook te prijzen —
had, zou ik die Mevrouw van Biddervoorst wel eens met Me- vrouw van Doertoghe uit Klaasje Zevenster willen vergelijken. Die karakters van twee echt ouderwets-deftige Hollandsche dames van jaren zijn uit hetzelfde maatschappelijk loketje genomen en slechts in andere omstandigheden aan het pu- bliek voorgesteld. Maar Mevrouw van Doertoghe herkent men aanstonds; men leeft met haar mede, en dit doet men min- der met Mevrouw van Biddervoorst. Let, bid ik u, eens op den toon van haren knecht! Maar hij heeft ook vroeger nooit gediend en is eerst een half jaar geleden bij Mevrouw van Biddervoorst in betrekking gekomen! Goed!(*) Maar dames, die zoo zot bezorgd zijn over de verkoudheden van hun knecht, ik zeg niet een oude getrouwe, maar een sterke boerenknaap, die een blaauwen Maandag bij haar dient, en hem des noods niet een- voudig zeggen: trek je overjas aan, maar: — //Je moest je warme overjas aantrekken en je bonten kraag om doen" — hoe zoo'n vent het oude wijf in de keuken helder zal hebben uitgelagchen! — maken zich inderdaad bespottelijk. Nadat Mevrouw van Biddervoorst zelve Jacob, de blonde Jacob, (f) |
||||||
*) Zoo'n dergelijke kinkel dient ook bij den baron Geereke, in
zoodanig huishouden eene volslagene onmogelijkheid; een knecht , die Mevrouw durft vragen: -—»Nog iets anders dan de beschuitjes?"— waarop Mevrouw Geereke dan ook de moeite niet neemt te ant- woorden. Lomperts, die pas van de hei komen, spreken misschien zoo raar en onwaarschijnlijk van verraamte en afgrijzen s- waardig, stellig niet de huisbediende van den baron Geereke van Uland. (t) Waarom de blonde? De tint van Jakobs haar doet immers
even weinig ter zake als dat Haverkist dien middag aan zijne tafel philosooph heeft gehad? Maar in Cremers wereld spreken de menschen elkander aan of worden gecaracteriseerd bij de kleur hunner haren en oogen. Waarom is ieder, die hij opvoert, daar- mede toch zoo gestadig vervuld? Dit is gemaakt en meermalen |
||||||
37
heeft opgehouden, vervolgt zij: — //Wil je gaauw opendoen
Jacob! Ik houd niet van op stoepen te staan wachten, vooral niet bij koud weer zoo als nu" — niet bedenkende, dat zij daar toch weinig ondervinding van zal hebben, dewijl dames zoo als zij toch wel meest, vooral bij guur weder en 's avonds, in haar rijtuig zullen komen. (*) Daarna komt Mevrouw het woord geëduceerd — in allen geval geëdukeerd: de fransche burgerlui praten van éduqué — op de lippen en zegt zij , als in de treurspelen: — '/Ga Jacob" — en voegt er tot hare logétjes iets bij, dat er, naar den toon, waarop het gezegd wordt, even door kan, maar waarop Emma al heel plat antwoordt: — //Hadt u hem maar laten wegblij- ven!" — Daarop treedt Haverkist met een vluchtig tikje op de deur binnen, hetgeen niet noodig is en ook nooit plaats kan hebben, als de knecht de deur opent, den naam van den bezoeker noemende, zonder er nogtans ooit //Mevrouw" bij te zeggen. Ja! maar Jacob verstond zijn dienst ook nog niet. Maar dan had hij eene volslagene linkschheid moeten begaan en niet veeleer aan een mislukten grand genre knecht moeten doen denken. — //Zeg aan jufvrouw Kooze of zij zoo goed wil wezen even hier te komen."' — //Meent Mevrouw de mooije dame met de bruine haren of de blonde met den blau" .... ken boezem zou Jacob gaarne vervolgd hebben, als het een woord voor een knecht geweest ware en Mevrouw van Doertoghe — neen! deze zou dien toon niet geduld en Jakob al heel spoedig aan de deur hebben gezet — ik meen Mevrouw van Biddervoorst hem niet in de rede ware 'gevallen. |
||||||
zelfs, zoo als hier, aanstootelijk. «Lief blondje; blonde, onvergetelijke
blaauwoog; krullig bruintje; ginnegabbende bruinoog; goed, blond zwartje; blonde flauwert,'' zoo gaat dit het geheele boek door. (*) «Heeren paarden waren zoo min als heeren knechts aan dat
somtijds uren wachten in kou en ongemak gewoon." Integendeel, geen zijn het juist meer. |
||||||
38
Dergelijke knechts behooren niet tot den hedendaagschen
roman, maar tot het vroegere tooneel. Aldaar ziet men van die Lafleurs, die allemanspraats hebben, later op het Duitsch tooneel met minder geest en goeden smaak overdreven wer- den en de vrucht zijn van den oorspronkelijken clown, van den maatschappelijk en zedelijk verdorven toestand van Frank- rijk en van de noodzakelijkheid de intrigue door middel van vertrouwelingen te leiden. Over het algemeen is het te be- treuren, dat Cremer meer aan het tooneel dan aan het leven schijnt te denken, dat hij zijne modellen, zijne zamenspraken, zijne loopjes en zetten meer aan den schouwburg dan aan de salons en de huiskamers ontleent, en hijzelf, staande als kunstenaar tusschen den letterkundige, den dramaturg en den tooneelspeler, deze laatsten den man van de pen wel eens ver- raden en overvleugeld hebben en Anna Rooze al te veel voor het oor, dat is meer om gehoord, door Cremer voorgedragen, ik wil zeggen vertoond, dan om aan het hoekje van den haard of in den familiekring voorgelezen te worden, geschreven is. Alles is onwillekeurig op de levende stem berekend en in- gericht. (*) Men neme slechts tot voorbeeld het hoogst on- natuurlijke tooneel, hetwelk te Utrecht in het logement tus- schen Anna, Oscar, Marnix en Emma voorvalt en, hoewel ik niets van mijne bewering terug neem, desniettemin, aan het oog onderworpen. ondragelijk zou wezen. Oscar laat zich door de gulle vrouw van den kastelein bij Anna aandienen. Anna onthutst. Jufvrouw Beele verzekert: — //Al kwam er een engel in eigen persoon ik zou dien niet ge- ruster bij je boven laten als ik het mijn braven jonker Oscar |
||||||
(*) De Heer Cremer is minder schrijver dan acteur. Zijne
geschriften zijn opgeschreven voordrachten. Maar zou het genot van het geschreven woord blijven, als de stem zal verstomd zijn? S. Gorter, Gids, Februarij, 1869. |
||||||
doe." — Anna heeft zeker geen hoofd of tijd om over deze
geruststelling gechokeerd te zijn en lang na te denken, daar er reeds op de deur geklopt wordt. Anna roept: — //Binnen! — Jufvrouw Rooze! — Mijnheer van Breeland! — Nicht Anna!..? als het zoo wezen mag ? — Mijnheer Os. ... car! — Al- thans het zou mij innig leed doen wanneer we onze familie- betrekking slechts voor een enkelen schoonen feestdag had- den aangeknoopt. — Mijn brief heeft u bewezen dat ik uw vriendschap op prijs stel, ja zelfs dat ik op haar rekende, maar. ... — Maar .... jufvrouw Rooze wil misschien zeggen dat een koude winterdag binnen de muren der grijze bis- schopsstad niet zoo mild kan stemmen als een heerlijke herfstdag op het land." — In het voorbijgaan zij gevraagd of slechts en schoon woorden zijn, die dikwijls in ge- meenzame gesprekken voorkomen, doch minder in het voor- bijgaan vraag ik, of fatsoenlijke jongelui het niet tegen elkaar zouden uitproesten en Anna bij de laatste woorden niet zou hebben gevreesd, dat haar neef haar voor den gek hield , waar ik nog als derde vraag bijvoeg, waarom een win- terdag binnen de muren der grijze bisschopsstad, alias Utrecht, kouder is dan elders en waarom men dan minder scheutig zou moeten gestemd zijn dan in de herfst en op het land. Later komt in het gesprek voor: — //Rijk! ik rijk! ? Dat is mij anders gebleken jonker Oscar. Maar ja, ik ben rijk, want ik geloof dat rijkdom tevredenheid is.'' — Ja, als dit zoo ware! Maar Anna wil zeggen, dat tevredenheid rijkdom is. Nu weet ik wel, dat de toon het hoogdravende en tooneelma- tige — om het leelijke woord eens te gebruiken — der woorden nog al kan temperen; ziet Cremers onvergelijkelijk talent hier echter bij de voorlezing geen kans toe, dan moet Oscar, dunkt mij, denken: — De jufvrouw zoekt ef- fect te maken. — Beide dobberen zóó lang tusschen Anna en jufvrouw Rooze, tusschen neef Oscar en Oscar zonder prae- |
||||
■
|
|||||
40
dicaat, en vlieden en zoeken elkanders blikken, dat Anna,
bespeurende, dat de jonker, na afdoening van zaken, andere zaken op touw wil zetten, zich verpligt acht angstig uit te roepen: — //Jonker Oscar wat wilt u beginnen? — Niets," antwoordt de argelooze advocaat, die niets anders wou be- ginnen dan eene deugdzame declaratie, welke nu, in hare geboorte gesmoord, uitloopt op een melodramatisch afscheid, dat ieder aandachtig lezer zich minder helder kan verbeelden dan het door tusscbenkomst van den druk waarnemen, waar op — coup de théatre! — twee dames, jufvrouw Marnix en Emma, binnen vliegen en Anna in een geheel anderen toestand en geheel ander gezelschap vinden dan zij voorzien hadden. Jufvrouw Marnix denkt terstond het ergste, aan //ontvoering, aan zonde, ontzettend groot", eenigzins gegrond op Anna's verwarring. — //Wie is dat Anna? — Ik heb u jon- ker Oscar van Breeland toch voorgesteld. — Mijnheer van Bree- land! ik had gedacht jufvrouw Eooze alleen te zullen vin- den."— Vergeef het der goede vrouw, dat zij hare woorden op dien bijzonder strengen toon gesproken heeft: zij was verlegen. Zonderling! en iedereen zal toestemmen, dat zij dan eene zeer onkiesche en ongepaste verlegenheid had. Wel noemt zij, als om zich bij zichzelve te verontschuldigen, haar vermoeden, let wel! dat van een onschuldig avontuur, als kon voor de wereld, bij welke, niet de schuld, maar het schandaal geldt, een avontuur ooit onschuldig wezen! Dat zij van meening was het regt te hebben 't naadje van de kous te weten, a la bonne heure, maar dat zij niet te- gen een onderzoek in tegenwoordigheid van den jonker en waarin zij hem regtstreeks betrekt opzag, geeft haar een karakter, dat stellig buiten het oogmerk [van den schrijver ligt. Het bestraflende woord van jufvrouw Marnix heeft ten gevolge, dat de twee vriendinnen als twee spinnekoppen, alias medeminnaressen, tegenover elkander staan, Anna in |
|||||
41
zwijm valt en van Breeland eindigt met datgene, waarmede
hij had moeten beginnen, met te ontsnappen en jufvrouw Beeles hulp te gaan inroepen. Toen de twee dames binnen- kwamen , wilde van Breeland juist vertrekken. Hij had het toen ook moeten doen. Waarom deed hij het niet? Hij blijft negen bladzijden lang sprakeloos, besluiteloos plakken — het vijfde rad aan een wagen — de welsprekende advocaat neemt, door de verstoorde jufvrouw Marnix uitgedaagd, het woord voor Anna niet op, compromitteert het meisje, dat hij lief heeft, daar- door des te erger en belet deze door zijne tegenwoordigheid regtvaardigende inlichtingen aan te voeren, is de oorzaak van hetgeen voorvalt en maakt eene zoo ongelukkige figuur als ooit iemand van goeden huize zich op den hals kan halen. Dien ten gevolge ontmoeten wij Anna des avonds reeds
ten huize van Mevrouw van Riddervoorst ingekwartierd, eene onwaarschijnlijkheid, die alleen door de verregaande toegefe- lijkheid der douairière jegens haren neef verschoonbaar en aannemelijk is, als men de stijve, omslagtige vormen en de strenge denkwijze onzer Nederlandsclie matronen van den ouden stempel in aanmerking neemt en dat eene vrouw gelijk de douairière van Riddervoorst, eene deftige, ja, vorstelijke dame, waarmede echter den toon, dien zij toe- laat, dat tegen haar gevoerd wordt, in strijd is, stellig geen onbekend jong meisje onder het patronaat van een pas gepromoveerd student huisvesting zou hebben verleend en haren neef den strik, waarin zij geloopen was, zeker schrikkelijk kwalijk zou hebben genomen, bij de ontdekking der verstandhouding tusschen de twee jongelieden, wier genegenheid zoo sterk schijnt te zijn geweest, dat Anna ze volstrekt niet weet te verbergen. Ook over Anna nog een enkele regel. Er is een woord, het-
welk, ik vat niet om welke reden, Anna's geheele leven verbittert en haar als eene nachtmerrie vervolgt. Zij koopt namelijk eenige |
||||
42
kleinigheden bij zekere vrouw ICnibbelaar, een gemeen, slecht
wijf, en daarvoor algemeen geboekt, die een winkeltje, de Alle- mansgading, te Mulderspeet, doet, en heeft eenige centen te kort. Hieruit ontstaat eene woordenwisseling. Vrouw Knib- belaar wordt van flemend vriendelijk grof brutaal. Anna zegt, dat zij de centen zal gaan halen. — //Wou je ze, duwt vrouw Knibbelaar haar toe , bij Joost — den knecht van haren oom — je lief, gaan leenen?" Je lief! dit woord verlaat Anna niet meer; het weegt als lood op haar gemoed, wijkt niet uit haar geheugen. Waarom ? Het was eenvoudig eene opge- raapte aantijging, te zot om alleen te loopen, eener onwaar- dige. De kracht, die de schrijver aan dien snaauw toekent, is inderdaad raadselachtig. Na dat woord der vreeselijke vrouw, voor Anna geene rust meer en wekt de onnoozele boerenknaap, aan Hanneke verloofd, een weerzin bij Anna op, die zij walging zou willen noemen; aan de theetafel bij Mevrouw van Riddervoorst ducht zij het gesprokene als een spooksel. En dat Anna, die waarlijk wel toont niet voor een klein geruchtje vervaard te zijn! Pas in huis, pas zitten de jeugdige vriendinnen thee te
drinken, of daar wordt een jonge heer aangekondigd, die jufvrouw Emma alleen wil spreken, waarop Anna, de haar bijna vreemde douairière zoo maar durft voorstellen, of zij even hier naast in de kamer zullen gaan. Zoo iets heeft waarlijk geen naam. De onbehoorlijkheid daargelaten, moest Mevrouw van Iliddervoorst niet met grond beducht zijn zich met een paar al heel rare dametjes opgescheept te hebben? Maar, och neen! de goede ziel vindt, in haar eigen huis, het aanbod, en welk een aanbod! recht lief, zonder er de gevolgtrekking uit op te maken, dat hare oude Mar- nix er een instituut op na schijnt te houden, waarop de hondjes op den man geleerd worden. — //Jufvrouw Booze u had mij iets belangrijks te vragen?
|
||||
43
— Ja, dat is waar ,zeer belangrijk." — Dit belangrijk is
pedant; wij zouden zeggen: iets heel bijzonders. — //Jufvrouw Rooze, U hier eensklaps voor mij te zien (het) trof mij zeer, maar.... ik dank er God voor. — Mijnheer Geeréke". . . . — //Uw hart behoort misschien aan een ander en. ... — Ik bid u mijnheer." ... — //Jufvrouw Rooze, zoo ik woorden spreek die — Niet verder mijnheer Haverkist".... — Vergeef mij, zoo ik tegen den erbarmelijken invloed der tooneelvertooningeu op den arbeid onzer verdienstelijkste schrijvers tracht te waar- schuwen. (*) Laat ons even de groote wereld binnen treden.
Jonker Ernst Geereke vanUland, een eenigkind, die met
zijne ouders des zomers op de Renghorst bij Mulderspeet, des winters te 's Gravenhage woont, wordt op een diner, hetwelk zijn vader bij gelegenheid van diens verjaring geeft en waarop Anna Rooze, hoewel haar de familie slechts eens, en haar loen volkomen onbekend, op een kermispartijtje, ten huize van den predikant der gemeente, ontmoette, op aan- houden van den jonker, reeds toen een beetje gepikt, ook genoodigd was, smoorlijk verliefd. Wie is jonker Ernst ? Een afdruk van zoovelen als er door hof- en hoofdsteden rond- slenteren, een flaauwe bloed, een non-ens, een mispunt, zonder lust, zonder kennis, zonder aanleg, de laatste drup, de laatste snik van een uitgediend geslacht, welks stroom in zoo'n ongeluk voor goed verzandt, een nogtans van die goedige stumperts, van wie medelijdend gezegd wordt: hij moest er eens kwaad bij wezen! Zijne ouders, geloof ik, dachten anders over hem en vertroetelden en gaven hem op |
||||||
(*) Instituute___Dusse.... En___ne — Cremer brengt hier zelfs
eene afschuwelijke gewoonte onzer tooneelisten in druk over, door
hen ten dienste eener trage of onbekwame repliek bedacht en aan- genomen, en schenkt ze alzoo het burgerregt in de litteratuur. |
||||||
•
|
||||||
44
zoodanige wijze toe, dat het weinigje* kracht van geest en
weerstand, hetwelk mogelijk ooit in hem had gezeten, lang verdoofd, verlamd en uitgeroeid was. Is het portret nu goed getrofl'en, lijkt het ? kan men den vinger op den persoon leggen? Over het algemeen wel, ofschoon de kunstenaar hier en daar wel eens overdrijft en den toon mis vat. Des jonkers optreden met de boodschap van zijn vader aan den Heer Lij- ning, hoewel ieder hem daar voor beter zal houden dan waar- toe zijne niaiserie hem later het regt geeft, is zeer gelukkig. Daarna hooren wij hem op het kermisfeest bij Ds. Haverkist vrijer en meer op zijn gemak met de juffertjes uitkomen, vervolgens op het gastmaal bij zijn vader, eindelijk leeren wij hem nog volkomener kennen in zijn kinderachtig dwin- gen om de hand van Anna. Is Ernst echter op die min of meer gerekte boerenkermis niet wel wat al te onnoozel? Hij is en blijft Immers een jongen van voornamen huize? Dezulken bezitten toch, hoe min ook van vermogens, meestal zeker vernis en wat men acquis noemt; ze hebben gewoonlijk een beetje verder dan het vaderland gekeken, zijn van een en ander nog al op de hoogte — Ernst is o. a. eens met zijne ouders naar Parijs geweest — en hebben van kinds- been af in hunne dagelijksche omgeving iets meer en iets beters gezien, of het moeten al bittere landjonkers zijn, dan wat de kermis van Mulderspeet oplevert. En hij houdt zich maar zoo niet. Neen, het etuitje voor jufvrouw Anna vindt hij waarlijk mooi, en als hij zijne moeder vraagt, of hij niet iets voor dat engeltje, dat hij zoo prachtig vindt, zou kunnen vinden, grenst zijne naïveteit bijna aan idiotisme. Zal daarbij een jongen, hoe achterlijk ook, zoo weinig ontzag voor zijne hartsgeheimen koesteren, dan dat hij er, zelfs bij zijne moeder, zoo maar klakkeloos mede voor den dag zal komen? Waarlijk, hoe aanschouwelijk en waar het niet gemakkelijk te behandelen karakter op vele plaatsen ook |
||||||
i.______ .
|
||||||
45
zij geteekend, hier en daar gaat de schrijver de grenzen te
buiten. — //Geen ajasses zeggen, dat is een zondig woord," vermaant Redly het kleine Miesje. Passen wij dit gezegde op Ernst toe! niet zoozeer, omdat het woord in zijn mond zondig is, maar omdat het, geloof ik, niet ligt in den mond van iemand van zijne geboorte zal komen. Jongens van zijn stand zeggen misschien leelijker woorden, maar zeker geen ajasses. Evenmin spreken zij van pa en ma en vragen of een meisje niet prachtig gevonden wordt. Eene phrase b.v. als: —■ //Hij heeft m a beloofd niet met labellete zullen wande- len" — is eene ongerijmdheid. — //De pokken (kinderziekte, als je blieft) is een ziekte die heel wat te vertellen heeft" — //erg(*) veel" — //eenburgerlijk plebsig," voor een bourgeois toilet, zijn uitdrukkingen, die niet in het vocabulaire van een jonker Geereke van Uland voorkomen. Iedere stand heeft zijn woordenboek, zijn kring van spreek-
formulen, zijne taal, hetgeen Cremer niet altijd even naauw- gezet in het oog houdt. In het voorbijgaan een paar voor- beelden. Een afschuwelijke ploert als die fiomslikker, neef |
||||||
(*) Het is, geloof ik, zaak Cremer te waarschuwen tegen het
althans al te druk gebruik van het woordje erg, dat tegenwoor- dig met andere woorden, zoo als bepaald, prachtig, enz. die alles uitdrukken, waarvoor het brein zoo gaauw geene betere benaming weet, nog al in den smaak valt. Erg is eigenlijk een zelf- standig naamwoord: ik heb er erg in, dat dikwijls als bijwoord wordt gebezigd: het is erg. Als teeken van den overtreftenden trap, zou ik meenen, dat het geen verkieselijk Hollandsen was; het be- hoort in ieder geval minder in kringen te huis, waarin onder- steld wordt het beste Hollandsch gesproken (e worden. «Ergbleek, erg zenuwachtig, erg lief, erg moe, erg leelijk," reeds weder in den volgenden regel: »erg donker." Borger kon zijne haren tellen, men heeft al de ondes in den Bijbel geteld; ik had den moed niet te tellen, hoe dikwijls het woord erg in het 1ste dl. van Anna Rooze staat. Naderhand luwt het. |
||||||
46
van den even afschuwelijken slijter de Leeuw, wien jufvrouw
Marnix er geen been in ziet hare élève-favorite op reis tot chaperon te doen verstrekken, spreekt niet van gefeuil- leteerde korst en van het interieur van een gebak, en jufvrouw Molenwiek zal denkelijk niet weten wat een soep- po t a g e (pleonasme) alajardinière is en zeggen : — //Alles zal zijn distinct (suprême?) a, la Renghorst." Of is dit scherts ? Maar dan behooren die aardigheden en spreekwijzen bij koks en intendanten, niet bij huishoudsters te huis, behalve het laatste, dat nergens te huis behoort. Zij meent ook, dat een neergeslagen zwampodding eene enormiteit is; waarom niet eenvoudig iets verschrik- kelijks? Zouden bovendien Eomslikker en jufvrouw Mo- lenwiek fransch verstaan? Ik herhaal het, ieder mensch houdt er naar zijn stand, naar zijn vak, naar zijn omgang en zijne manier van zijn eene eigene woordenkeus en phra- senbouw op na, die zich in hem gaandeweg tegelijk met zijne ontwikkeling ontwikkeld heeft. Er zijn woorden voor personen, even zoo als personen voor woorden. Ernst wil Anna met geweld hebben en als een bedorven
kind zijn opzet doordrijven. Zijne moeder verzet zich heftig, zijn vader daarentegen verlangt de echtverbindtenis. Hoewel Mevrouw Geereke slechts beweegredenen van afkomst, adel en fatsoen laat gelden, heeft zij in den grond gelijk. Hoe kan een vader, die toch ook nog al van het hondje gebeten is, ik zeg niet er vrede mede hebben, maar goedkeuren, ja, wenschen, vurig de begeerte voeden, dat zijn eenige zoon, die niet ouder is dan twintig jaar, een meisje huwt, niet alleen niet van adel, maar van wie hij volstrekt niets weet, wier omstandigheden, zoo maatschappelijk als finantieel, hem ten eenenmale onbe- kend zijn en wier familie-betrekking — het eenige wat nog bleek — niet strekt om haar sterk aan te bevelen, en zon- |
||||
47
derling mag het heeten, dat Mevrouw Geereke vrij wat de-
gelijker en verstandiger gronden tegen Ernsts malle kuur zou kunnen aanvoeren dan haar man er voor te berde brengt, zonder dat zij echter zulks doet. Tot overmaat van 's le- zers verbazing, laat Ernst zich ontvallen, dat zijn vader zelfs zoo ver is gegaan, hem zoo even te verzekeren, dat Anna juist een meisje voor hem is. Reeds voor het eten liet de heer Geereke mij vermoeden, dat hij niet hoog tim- merde , (*) maar deze inconsequentie sluit de deur, tenzij hij, het vleesch, dat hij in de kuip heeft, kennende, wel begrijpt, dat zijn Ernst niet ligt een meisje van zijne ge- boorte of fortuin zal verwerven, genegen om haar lot aan het zijne vast te knoopen, en gevaar loopt, zonder hartsbe- langen, in zeven sloten te gelijk te loopen. Maar dan had hij met die redenen de redenen zijner vrouw dienen te bestrijden en dit doet hij ook niet. Hij holt zonder eenig ontzenuwend of nieuw argument maar voort tot dat het ver- schil van meening in volslagen krakeel ontaardt, waarop de baron, in plaats van tot bezinning te komen of een oogen- blik bij zijne meer dan dwaze begeerte stil te staan. den Heer Lijning, buiten zijne vrouw om en tegen haar smeeken in, openingen doet, welke alleen door het onstuimig bin- nentreden der half radelooze moeder worden afgebroken. Kort daarop komt er eene groote ramp over het huis. Ernst
wordt ongesteld; hij wordt naar Utrecht vervoerd, ten einde aldaar door een kundig geneesheer behandeld te worden, en |
||||||
(") Maecenas Geereke houdt o. a. niet van den rococosüjl,
evenmin als van een potpourit (in de muziek). Maar die twee hebben niets met elkander gemeen. Daarvoor zou de rococostijl een composiet moeten zijn en dit is hij niet; hij heeft een be- paald karakter, stempelt zijn tijd en is, gelijk Cremer het zelf erkent, een stijl. |
||||||
48
komt er te sterven. Gelijk sommige karakters durft
Cremer, schijnt het wel, ook sommige toestanden niet aan. Hier althans blijft hij ver beneden zijn onderwerp. Hem, den man van teeder, natuurlijk, eenvoudig men- schelijk gevoel, zou men haast gelooven, dat het sterven van Ernst, hetwelk, in raadselachtige tegenstelling van zoo- vele tooneelen, waarin alles van uitvoerigheid rammelt en den lezer niets hoegenaamd geschonken wordt, achter de schermen voorvalt, te kras was. Men zou het reeds uit de onbeduidendheid der tooneelen, die op de ziekenkamer plaats hebben, afleiden, welke een aandoenlijk gemoed niet zonder tranen moest kunnen lezen. Ernst ligt in eene heete koorts, het theewater pruttelt nog wat na, Mevrouw Geereke en Anna zitten bij het ledekant, Geereke staart in de lucht, die al donkerder wordt en peinst: — //En als dat pand ons eens van 't hart werd geëischt ?... Wanneer dat leven eens werd afgesneden. . . . ? Dood is dood! zeggen sommige wijzen met verpletterende overtui- ging. — Maar neen! Als daar een kind ziek ligt en het vaderhart bonst, dan zegt zelfs de denker: Groote God, wij staan voor het raadsel: of er licht of duisternis zal we- zen aan gene zij van het graf? En als er geen zekerheid, geen bewijs voor de duisternis is, o God! dan hecht de mensch zich (vast) aan wat sterkte en moed geeft en troost in het leven, en zegt: daar zal licht zijn aan gene zij, een voortgaan, een volmaking! Zie, ginder in het zwerk glinstert een heldere ster. Het is de avondster.... 't is ook de morgenster!" — Geerekes Romeo's besluit zal men be- kennen , dat wordt voorafgegaan door eene vrij alledaagsche mijmering. Wat moet er toch niet al bij een vader omgaan en in zijn gemoed oprijzen, die op het punt staat zich met zijn innig beminden stamhouder alle aardsche vreugde, hoop en toekomst ontrukt te zien! Angstige liefde begeeft zich |
||||
49
niet in wijsgeerige redeneringen. Een enkele kreet des har-
ten ware voldoende geweest om eene wereld van jammer te openbaren en een licht te werpen in eene voortaan ramp- zalige ziel, rank vaartuig zonder baken om meer op aan te sturen. Toen Lijnings komst gemeld werd, was Mevrouw Geereke
juist bezig een brief aan de familie Ducouvée de Sauterne met //het fijne goudlak" te verzegelen. Juist in het willekeu- rige ligt de moeijelijkheid der keuze van eigennamen. Die van Sauterne, evenmin als die van Stronk van Zetten is heel gelukkig, vooral nu de Sauterne met goudlak verze- geld wordt. Van dergelijke overtolligheden, kleinigheden, die er niet op aan komen en van het accessoire hoofdon- derwerp dreigen te maken, wemelt het boek. Doch ook die recherche van dat fijne goudlak, waarmede de brief, niet geslo- ten, digt gemaakt, maar verzegeld wordt — hoe eenvoudiger en hoe minder opgeschikt des te fatsoenlijker — staat zeker niemand meer aan dan eene freule, die, half verlegen, met permissie van —Ernst en zijne moeder kleuren al vast — van... don derbussen spreekt, eene niet anders dan win- keldochterachtige preutschheid, tenzij dit met permissie een stopwoord zij, want in het woord zelf ligt even min iets onwelvoegelijks als in dat van cactus. Over het al- gemeen zit Anna vol van groote heeren en dames, die contrabande zijn. Zoo neeft en nicht men oneindig minder in de groote wereld dan Mevrouw Geereke en hare omgeving doen. Emma spreekt zelfs van Oscarneef, zoo als de hoerenkinderen van Bettemeu en Krelisbreur. Ook hoort men er weinig pardon zeggen en nooit door jonge meisjes. Een man uit Geerekes stand noemt zijne vrouw nooit zijne 1 i e v e, spreekt ook niet — en hij doet het niet alleen — de menschen gedurig bij hun familienaam toe. Het is //Jufvrouw ïtooze" voor en //Jufvrouw Eooze" na. — //Die heer kijkt al heel |
||||
50
wonderlijk naar binnen. — 't Was als of ik hem meer zag
mijnheer Geereke" . ... Met andere woorden: — ce que parier veut dire — die mijnheer kijkt naar mij. — //Ken je hein Anna?Wil je hem spreken? — Nee, dank u."—Dat wil je hem spreken is onbetaalbaar. Het tegenbeeld van Ernst is Oscar van Breeland, de
knappe, maar van zijne kunde wel eenigzins overtuigde jon- gen van goeden huize, die uitmuntend gestudeerd heeft en zich thans met den ijver van een bekeerling in (de) rech- terlijke zaken werpt. Gaat het de meeste lezers zoo als mij, dan zullen zij moeten bekennen, dat hij, met al zijne ga- ven, weinig belang inboezemt, weinig aantrekkingskracht bezit, weinig leven mededeelt. Natuurlijk blijft kunst, hoe voortreil'elijk ook, altijd namaak-natuur, waar alle critiek zonder missen ruim spel op zal hebben en op dezelfde klip- pen wijzen, evenwel moet de karakterschepper er altijd op bedacht zijn, dat, wortelen zijne personen niet in de wer- kelijkheid , hij tevens gevaar loopt in eene ledepoppen-natuur te vervallen en zij dan wel eens niet zoozeer hun bestaan in redenen in, dan wel in redenen buiten hen te danken kunnen hebben en de lezer daardoor niet alsof zij beston- den met hen medeleeft. Dezen indruk vind ik, dat Oscar van Breeland eenigzins geeft. De mededeeling van zijn pleidooi is eene misgreep. Heeft
van Breelands onovertroftene welsprekendheid eene zoo buiten- gewone uitwerking, dat Hanneke, hetgeen bij ontstentenis van een jury nooit gebeuren zou, terstond onschuldig wordt verklaard en, hetgeen in geen geval ooit plaats heeft, hare onmiddellijke in vrijheid stelling bevolen, dan moest het pleidooi een zoodanigen invloed ook op den lezer hebben, dat deze zich als het ware lid van de regtbank mede gevoelde en, na een dergelijk beroep op zijn geweten en oordeel, iugeestdrift ontstoken en medegesleept, uitriep: onschuldig, |
||||
51
onschuldig! Tevens moest Breelands pleidooi het top-,
het keerpunt, het nee plus ultra van het geheele drama zijn, en dit was niet mogelijk, omdat de kunst dergelijke won- deren niet verricht — de onmiddellijke voorstelling, d. i. het tooneel, kan meer dan het verhaal van de menschelijke verbeelding vergen — maar ook betreedt zij hier een haar vreemd gebied, dat van de balie, waarvoor hare toovermagt ophoudt. De roman worde geene cause célèbre en verwikkele zich niet met de waar gebeurde gebeurtenis! Deinst de schrijver voor enkele tooneelen terug, durft hij hier en daar zijne karak- ters niet aan en ontzinkt hem gedeeltelijk de kracht, om, zoo als b. v. ook met Marter het geval is, op zijne gege- vens voort te bouwen, hier stond het den dichter vrij in de regtzaal weg te duiken. Dat hij het niet deed, is een vergrijp aan de voorwaarden der kunst en daarom eene on- handigheid , die het groote effect zou kunnen storen, indien het geheel niet door deszelfs talrijke en ongemeene schoon- heden gered werd; vooral zou dit gevaar bestaan, nu de jeugdige pleitbezorger afdwaalt in eene ter kwader ure be- dachte peroratie, welke het belang, dat, hoe nader de ont- knooping komt, behoort te stijgen, verlamt, en waarom hij in het gewone leven door den voorzitter dadelijk tot de orde zou zijn geroepen met een: houdt u bij de kwestie! eene peroratie over voorloopige in hechtenis stelling, waaromtrent hij het Hof mede- deelt , dat hij voornemens is een boekje te schrijven , en dan nog- maals afdwaalt door de zaak van den ongelukkigen Marter, die het al kwaad genoeg als getuige had, uiterst onbescheiden op het tapijt te brengen en als het ware een tweede plei- dooi over dit slachtofier eener regterlijke vergissing als aan- hangsel op zijn eerste te enten. Deze ongelukkige mede- deeling komt mij voor niet anders te zijn dan de wraak der kunst, wegens den ontrouw aan haar gepleegd in kunst- gewrochten , die met bijoogmerken geschreven zijn, aan |
||||
52
welke een van de hoofdwetten der kunst, concentratie, wordt
opgeofferd en de aandacht, het belang van de hoofdgedachte, die welke alles beheerschen moet, afgeleid. De personen behoo- ren geene kistjes en laadjes te zijn , die, hetzij ze er voor geschikt zijn en of ze er in passen of niet, den schrijver dienen om zijne denkbeelden over godsdienst, over maatschappelijke verbeteringen, over schilderkunst, over het fransch spreken in gezelschap, enz. in te stoppen, bloote argumenten in een, gelijk men thans spreekt, tendenzboek, hetwelk alles, tot een vuurwerk toe, symboliseert, waarin alles eene tweeledige, eene stof- felijke en eene geestelijke opvatting heeft. — //We zullen met een molen beginnen, da's de wereld en 't leven. Pas op, daar liggen zes vuurpijlen. Dat zijn hemelsche verzuch- tingen of zuchten ten hemel, waar een hemelsche bloemen- regen op volgt. De rooie en blauwe klokjes. . . Kijk, zoo'n pijl daar zit poëzie in: de liefelijkheid in de kracht." — En deze toespelingen worden nog wel, tusschen allerlei proza, in den mond gelegd aan een Rotterdammer, hoedanig een later blijken zal. Een verhaal verkondigt niet als in Shakespeare: this lanthorn doth the horned moon present, waarop Theseus wijselijk aanmerkt: the man should be put into the lanthorn, want de bedoeling, de beteekenis, de gevolgtrekking of de les, die er in steekt, moet het de taak van den lezer en dezen overgelaten zijn er uit af te zonderen en op te ma- ken. Een verhaal is geene verhandeling, geen betoog, of liever het is er wel degelijk een, doch in kunstvormen ge- stoken en gevolgelijk bedekt. Om daarna niet meer in de hooge Haagsche spheren
terug te keeren, nog dit. Oscar van Breeland gaat naar de club. Hij vindt er zijn vader. Deze valt aldus tegen hem uit: — //Tiens! Oscar... comment? Wel jongen, je doet me schrikken!" Die papa moet al heel schrikachtig en vast een kwast zijn, te meer daar de schrijver zich haast te verzeke- |
||||
53
ren, dat er geene reden tot dit schrikken — en dit fransch —
bestond. Ofschoon Oscar hem uitnoodigde //om de club te verlaten," hem namelijk verzocht met hem naar huis te gaan, dewijl hij hem over iets belangrijks moest spreken, //(zoo) was Mr. Dirk". . . geenszins genegen zou de lezer verwach- ten , doch integendeel //was Mr. Dirk w e 1 genegen (om) aan den wensch van zijn zoon te voldoen, maar toch — en pas- sant moest Oscar (moest Oscar, en passant) nog even aan den Eranschen minister en aan don die en graaf deze worden voorgesteld. En, allen verwonderden zich min of meer dat monsieur van Breelande — met wien het hun een evene- ment (?) was kennis te maken — niet tot de diplomatie behoorde, (!) en merkten verder aan, dat den Haag char- mant euzoovoort was, om eindelijk gaarne een groote mate van bewondering" — een oogenblik te voren was het ver- wondering— //uit te drukken — zoowel met de jukbeenen als met de oogen" — het worden poppen uit Dorés contes de Perrault — //toen monsieur Ie conseiller d'état hun mee- deelde : dat zijn zoon een paar maanden geleden reeds met een schitterend succes een pleitrede voor het Hof van Gel- derland heeft gehouden" — namelijk een paar maanden geleden met veel succes voor het Hof van Gelderland heeft gepleit — //waar hij een jeune condamnée a mort — papa chargeert, denkt de zoon" — maar hij doet het wat sterk, want het behoort tot de onmogelijkheden, dat een lid van den raad van state, al is hij ook een pauvre sire, zoo'n stomheid zegt — //niet alleen geheel en al heeft vrij gepleit, maar zelfs door kracht van taal haar onmiddellijke in vrijheidsstelling heeft doen bevelen." ■— Hij immers nooit, dan zou het nog altijd het Hof zijn geweest, waaraan een advokaat geene bevelen heeft te geven. Wekt het verbazing, dat de diplomaten met den ouden van Breeland, die er zijn zoon leelijk in laat loopen, den gek scheren ? — //Terwijl (de heeren) don die en graaf deze |
||||
54
Ie jeune mo-ssieur"— de schrijver wil met dit ino-ssieur
toch zeker niet te kennen geven, dat die heeren een fransch van de rue Saint-Denis (*) spreken — //van Breelande nog- maals, en vérité hun compliment maakten" .... Doch laat mij deze woeste caricatuur van den diplomatentoon en deze hoogst twijfelachtige groote wereld vaarwel zeggen. Deze laatste tirade, waartusschen ik zoo vrij was eenige
aanmerkingen in te lasschen, brengt mij op den vorm. Zie- hier eenige zinsneden: — //Maar Jans het speet haar (speet het) zelfs geen rijksdaalder te hebben gezegd." — //Brieven- bestellers die nooit geen kermis kregen."— //Aan de andere zij van het ledekant"; van de ééne zij is niet gesproken. — //Aemechtig staan de paarden te hijgen." Een regel verder: — //de paarden hijgen." — //Zoo buijig als de morgen was zoo kalm is de Novemberavond." In den regel zijn de Novem- beravonden niet kalm; er was hier dus eene nadere bepa- ling: deze of de eerste, noodig. — //Waarlijk neen!" (niet).— //Die maar niet begreep waar (of) die twee gebleven waren." — //Niets kwalijk" (volstrekt niet kwalijk.) — //Van drie uren af heeft hij al de klokken gehoord." Deze oneigenlijke, doch spreekwoordelijke uitdrukking beteekent, dat men tusschen het ontwaken en het opstaan geen oog meer geloken heeft en wil dus zeggen: het slaan van al de opeenvolgendeuren; maar nu gaat Cremer op dat figuurlijke al drukken en be- geeft zich in eene optelling van de huisklokken, dieBedley gehoord heeft. —//Er is iets wonderlijk tegenstrijdigs in de hartelijkheid waarmee tante betuigt dat zij iets gereed zal doen maken." — //Jasper spreekt in een dialekt dat maar weinigen verstaan. — Een neef die sedert drie we- ken gastvrijheid op de Renghorst geniet", voor lo- geert. — //Maar of het gerecht ook over was geweest en |
|||||
(*) Zie: Mystères de Paris t. VI, p. 20 en 21.
|
|||||
55
alles terdege had opgenomen", voor: maar of er ook al lijk-
schouwing had plaats gehad, het visum repertum had tot geene zekerheid gebragt. — Daarvoor was de geschiedenis van dat heer een excellente" (excellent). //"Deze bestiering Gods zou den Heer een onwaardige (onwaardig) zijn." — //De porseleinen kopjes waarop ze allen zwak heeft." — //liet (de) soort."—//Die sta (staat) zie toe dat hij niet valle." — //Ze(het)is een vrouw."—«Dat is (het is) Joost."—//Ik kan (mij) wel begrijpen." — //Toen dat jonge ding zoo heftig tegen hem in (door) sloeg." — //De m'y rendre c'est un vrai pélerinage". Deze omzetting gedoogt het fransch niet. Ook wordt tropisch pélerinage wel op het vlugtige des levens, doch nooit op iets, dat moeite kost, waartegen men op ziet, toegepast. — //Een artist sterft van (den) honger." — //Sprak ik professor"... professor wie ? Men zegt bij uitnemendheid: den professor of wel met den naam, maar dan altijd zonder lidwoord. — //Dit (dezen) doolhof." — //Slijter van Leeuw" wordt niet gezegd, wel van Leeuw, de slijter. — //Ik heb mevrouw gevraagd (gevraagd mevrouw) alleen te spreken."—//Dat was dom" (zot, verkeerd).— //Geloof jij dat hij mij nog een weinig lief heeft" (een beetje van mij houdt). — //Men zegt dat de vogel nog eens naar het kooitje om ziet dat hem gekerkerd hield" (waar hij in gezeten heeft). — //(Om) kwart voor negen (en)." —//Den geleerde, Schwartz" (den geleerden Schwartz), — Dl. II, blz. 145, in vier regels viermaal dat. — //Toen heeft hij met dat beste hart haar die veertig gulden kwijtgescholden (en hij heeft) haar in huis ge- nomen en nooit (nooit heeft hij) haar den voet dwars gezet." — //Waar heen ?" Een koetsier zegt altijd: waar naar toe ? — //Het studentencorps verlaten" is iets zeer verschillends van promove- ren, tot doctor bevorderd worden. — //Dan moet een mensch toch wel vervuld worden met eene andere overtuiging, dan de overtuiging (die) eener wereld die waande en te overtuigen zocht" (zocht te overtuigen). — //Ik verzoek u af te zien |
||||
56
van stappen tegen oom Lijning in mijn belang, stappen
(maar) die voor tante de noodlottigste gevolgen konden hebben." — //De redenering zal schipbreuk lijden op die graniet- klip der reinste liefde."— Jonkvrouwelijk is een woord, dat enkel bij ongeluk bestaat. — //Daarna is het kind in een voor haar zoo weldadig schreijen losgebarsten" , dat ... zou de lezer verwachten, doch de zin wordt met maar voortgezet. — //Een overtuiging zonder nadenken of onderzoek verkregen, men zal er zich niet door laten misleiden" (door eene overtui- ging, zonder nadenken of onderzoek verkregen, late men zich niet misleiden.) — //Maar zij gevoelt het mede (ook, insgelijks), ofschoon zij waarlijk eenigermate een schakel in den keten zijner rechtvaardiging mocht zijn, ofschoon zij hem gaarne opbeurt en nog een vriendelijk opbeurend woordje toespreekt, neen, wat ze in haar eerste vuur ge- meend heeft voor hen te kunnen worden, zijn vertrouwde en daardoor zijn beschermster misschien, het is de overmoed van een welwillend kinderhart geweest en anders niet". . .. Dans sa phrase lui-même il tombe embarrasse. — //En Anna, neen haar haten (dat) kon ze wel niet, maar (haar) liefhebben (dat) was haar evenzeer onmogelijk." — //Zij had het al vroeger begrepen ook." — //Zwaarbeproefde mijnheer; beste goedhartige tante." (*) — //Emma heeft hem zoo enorm lief en (is hem zoo) gemoedelijk om den hals gevallen." — //'t Was toch niet zeker dat ie schuld (had), dat ie dood was." — //Dat hij in de Ploeg verkoos te logeeren, meende Geereke — het pleitte voor zijn kiesch gevoel" (te logeren, pleitte, meende Geereke, voor zijn kiesch gevoel). — //In Rotterdam, in Arnhem, in Amsterdam"; vroeger voegde men in bij landen, te bij steden. — //De uitspraak van het Hof, |
|||||
(t) Iemand werd eens uitgelagchen, die een oom als: mon es-
timable oncle, toesprak. |
|||||
57
wat het ook wezen mocht" (hoedanig zij ook wezen mogt). —
Op vier regels afstands tweemaal brisons, hetgeen Oscar zeker tegen zijne tante niet zal gezegd hebben, of dan nog altijd: brisons la-dessus. — //U weet (het) hoe Anna in de familie van Oom is ondergegaan"; van Breelnnd Iaat er op volgen: //Misschien is de uitdrukking niet mooi", en hij heeft gelijk, want hij zegt niet wat hij meent; hij bedoelt opgegaan, zich verloren, opgelost heeft in de familie, zich er medevereenzelvig d.—//Wat heeft jufvrouw Molenwiek een een drukte van eenvoudige kerry-soep"; drukte van en drukte over is niet hetzelfde; //mijne kamer te houden''en op mijne kamer te blijven, evenmin; //als men dikwijls de menschen pleizier doet", en, dikwijls als men de menschen pleizier doet, insgelijks.—//Die oom dat een fielt moest zijn."— //Dan i g netland." — //Toegeglimd" voor geglommen. — //Het strijdt me (om) het je te zeggen", voor, ik zie er tegen op. — //Op het onver- wachts^,), zachts(t) genomen". — //Die neef die u den brief verzond heeft, terwijl hij: Mulderspeet vergat, zelfs alleen (alleen maar) op het adres gezet: gelogeerd de Run". — //De kruisbessentaart kwam in 't midden der (tusschen de) com- pot(t)es te staan". (*) — //Op een smal, meestal begroeid boschpaadje 't welk naar een der Runtsche lanen voert, op dat zeer smalle pad werd een mutsje snel door een der zonne- schichten geboord."— //Een heerlijk wapen inderdaad! Ja. Maar helaas! dat wapen, zeer dikwijls te fijn geslepen het wordt in onbedreven handen gevaarlijk" (een heerlijk wapen inder- daad! maar, helaas! zeer dikwijls wordt het, te fijn geslepen, enz.). — //De lieve heeft erg de koorts" (de lieve jongen heeft erg koorts). — //Soezerij is een woord, dat minder in den |
|||||
(*) Compotes is Hollandsen fransch, maar door het gebruik
geijkt. Wat wij gewoon zijn compotes te heeten zijn compotiers hun inhoud is compote, te weten vruchtenmoes. |
|||||
58
mond van een fashionable jong meisje past, noch wordt
het volgens het spraakgebruik op eenigen vrouwelijken toe- stand toegepast. — //Nadat hij zijn vrouwtje zoo wit zag worden als Hanneke (het) zelve in den (dezen) morgen werd". — Enz. Onze spreektaal, met behoud der losheid en natuurlijkheid, niet in slordigheid en de handhaving van de eischen der taal niet in stijfheid te doen ontaarden, zie- daar het groote vraagstuk voor den Nederlandschen roman- en tooneelschrijver; een vraagstuk, waarvan de oplossing des te moeijelijker is, naarmate hij die in de ten onzent ongevormde taal der hoogere standen zal begeeren te vinden. Verder is Kuno geen vrouwen-, maar een mannennaam. Hobbema wordt de nestor der Hollandsche landschap- schilders genoemd; de schrijver meent zeker de pheniks. Noemt men iemand, die zijn geboortedag viert, een jubi- laris? Kastrol is een braadpot, katrol een windas. Herhaaldelijk lees ik: a la bonheur voor a, la bonne heure. Wat is eene inférieure secondante? Het vrouwelijk van un Suisse is une Suissesse. Haardkagchel dunkt mij eene contradictio in terminis. Formaat bij mes is onjuist. Het woord is fatsoen, model; formaat betreft de grootte. Zoo wordt prepareren ook niet bij voorkeur van geneesmiddelen gezegd. Gewoonlijk is het: klaarmaken, bereiden, toedienen. I beg you to excuse, zou een Engelschman, geloof ik, niet zeggen. A la d'Olbij voor Dolbij is misschien eene drukfout, even als law(a)ijer, of is dit eene grap? rafraichis(s)eur, practice(a)l, a (au) revoir, honi(n)g; als ik deze (n) mijn hand had ge- schonken; gift voor gif; opgevei(ij) zeld; haut(a)in; snei(ij); rus(ch); wij(ei)felen; vi(phy)sionomie; steels (ge) wijze; Ma- r(a)ijland. . . . Doch ik hoor mij betichten van spelden op laag water te zoeken. Nogtans evenzeer ten onregte als deze geheele spreekwijze verkeerd is. Kan ik het helpen, dat zich de |
||||
59
breede critiek van dezen tijd niet verwaardigt de boeken,
welke het waard zijn en invloed kunnen hebben, op den keper en als met een vergrootglas te beschouwen? Ook heb ik eene andere en gewigtigere bedenking tegen
den stijl van Anna llooze: het betreft zijne werktuigelijkheid en zulks in weerwil van al het bewegelijke in zamenspraken en tooneelen, boven allen lof verheven, dan eens wegens oorspronkelijkheid van geest, dan weder wegens fijnheid van gevoel, die er in voorkomen. Onder werktuigelijkheid versta tik namelijk zekere bepaalde eenvormigheid van con- structie, gepaard met zekere langwijliglieid in het beloop der volzinnen, zoo dikwijls de schrijver ophoudt dramaturg te zijn en voor eigene rekening spreekt. Voorbeelden zou ik er honderden kunnen bijbrengen; de volgende hoop ik dat mijne meening duidelijk zullen maken. — //De onschuldig gekerkerde (hij) richt zich niet weder op", ziedaar het pro- cédé in zijn eenvoudigsten vorm. Telkens wordt, meestal onnoodig, het onderwerp herhaald, dikwijls in reeds op zich- zelven vrij onredzame volzinnen, waarin de schrijver meer voorthaspelt dan voortschrijdt. — //Toen ze wakker werd (toen) wist ze niet waar ze was", komt tallooze malen voor. — '/Anna llooze die, hoe oorspronkelijk en flink haar aard ook wezen mocht, nog te zeer het kind der kostschool was om nu reeds bij het naderen van zulk een jaehtpersoneel zich geheel op haar ge- mak te gevoelen, (zij) was niet weinig verligt toen zij jonker Ernst haastig, ofschoon nog een paar malen achterwaarts groe- tend , zijn vrienden zag te gtuioet snellen, en verder, terwijl zij haar schreden wat inhield, met hen op den hoogen jacht- wagen (zag) plaats nemen". Op zichzelve zijn zulke zin- sneden ver van mooi, doch bovendien geeft die herhaling van het onderwerp iets langzaams en zwaars aan hun gang. De stijl is daardoor niet vlug, niet afwisselend, niet leven- dig , somtijds zelfs niet levend. Het wordt manier, fabriekaat, |
||||
60
recept. Op andere plaatsen brengt het somtijds iets ge-
spannens, iets melodramatisch te weeg, hetgeen op den duur vermoeit. — //Anna die sinds dagen vervuld was met Emma's brief — en nu bij het herlezen op nieuw en hevig was geroerd (geroerd was) (zij) staart Oscar aan." — //Mijn- heer Lijning die juist, even voor Geerekes binnen treden een verguld knopspijkertje dat uit een der stoelen moest gevallen zijn heeft opgeraapt en in den zak gestoken (mijnheer Lijning) was op zijn Zondags"'. — //De opgewektheid van dien man (ze) trekt haar van de denkbeelden". — //Mijn- heer en Mevrouw Le ViUage tegenover elkander aan den ronden middagdisch gezeten, met de helder brandende mo- derateurlamp in 't midden, een ieder een dampend bord kalfspollet-soep voor zich, (ze) vouwen de handen, ze (en) geeu- wen". — //De brieven die Anna van Tante Lijning ontving (zij) hadden haar een ander denkbeeld van Tante gegeven." — //Niet alleen de wijze (waarop), maar vooral de toon waarop . . . (ze) hebben hem doen duizelen". — //Het laatst wat haar oog treft (het) is" ... — //'t Is haar onverklaar- baar dat het zelfde oog, 't welk haar zoo guitig kon aanzien (dat het) haar nu bevreesd maakt". — //Nu de Lofzang is geëindigd (nu) staan Anna en Emma". . . — Of ook wel ontmoeten wij volslagen parasieten, als: — //Verras- sing staat (er) op het gelaat der vrouw te lezen." — //De sloof heeft toen gepoogd (om) het lijk uit het water te trek- ken". —■ //U hier te zien (het) trof mij". — //Dat zij het is (het) blijkt". — //Mij weerhielden (om) mij haar liefde te verklaren". — //Ter linkerzij (daar) schudden de zonnebloe- men". — //Als zij zich omwenden wil (dan) maakt juf- vrouw Marnix een eind aan haar ongeduld". — //Als ze ver- dwenen zijn (dan) zegt de vrouw". — //Wat er in staat (dat) vernam ik". — //Eensklaps vertoont (er) zich op haar gelaat". — //Daarom doen we verstandig (om) ons |
||||
61
in zulke zaken niet te verdiepen". — //Maar telkens
(dan) heeft zij ze weer verscheurd." — //In Anna's borst be- staat (er) nu geen twijfel meer". — Dat gezwollene, waar- van wij zoo aanstonds repten, wordt ook voortgebragt door wendingen als de volgende: — //De venstergordijnen zij grijpt haar vast, zij rukt haar van boven neder". — //Anna (zij) versmaadt de vriendschap niet". — //Emtna's arme moeder ik heb haar beklaagd". — //Louise zij hoort het niet dat de keukenklok twee slaat". — »Van hier gingen ze uit de leer- aars". — Alles onnatuurlijk, opgeschroefd, declamatorisch. Nog deelt zich deze afwezigheid van rust aan het verhaal mede door volgende aanwending van voegwoorden en voor- zetsels. ■— //Ja zelfs ik maakte (de) snuif voor haar".— //Maar toch, er moet nog een geruimen tijd verloopen". — //Bovendien de gedachte pijn(ig)t haar". — //Maar nu, zij ■weet immers niet hoe hij daar ligt die goede vader". — //En nogtans zij gevoelt zich eenzaam". — //Maar even zeker hij zou geen steen hebben opgenomen". — Of wel de con- structie wordt gestremd. — //Ofschoon hij erg zenuwachtig is hij herinnert zich toch heel best". — //Een kracht die tot luisteren dwingt en gaat tot in het hart". — //Ofschoon men den naam niet hoorde noemen, Anna begrijpt". — Ook geeft Cremer toe aan een hoogst onaangenaam en onwellui- dend germanisme door nog al vaak de onbepaalde voor de aantoonende wijze te zetten. — //Mocht het woord dat ik spreken ga". — //Emma had Marnix gesmeekt dat ze haar meenemen zou". — //Misschien wil ze mij zien voordat zij sterven gaat". — //Het kind dat hij bij zijn Heer te vinden hoopt". — //Nu ze iemand naderen ziet". — //Zou Miesje daar niet mogen zitten blijven". — Met dit alles beweer ik niet, dat alle dergelijke wendingen onvoorwaardelijk af te keuren zijn; ik wraak er alleen het vast en uitsluitend gebruik van. De schrijver is ook wel eens met de opvolging der tijden |
||||
62
in de war. — //Dewijl Lijning zwijgt en zij toch iets ant-
woorden moest" (moet). — //Wat jufvrouw Haverkist nog het meest intrigeerde is (was) het vraagstuk". — //Ze ge- voelde dat ze te ver is (was) gegaan" of wel //gevoelt dat ze te ver is gegaan". — //Het moet een moederlijk gevoel zijn dat haar voor Anna vervulde" (vervult). — //Nu doet (deed) ze de voile voor het gezicht, omdat de wind stofwolken opjoeg". — //'t Was te zien dat die man niet gewoon was Hollandsch te schrijven, zoo hij het al vroeger gekend heeft" (had). — //Ze denkt aan Anna's gezichtje, hoe dat kind de oorzaak is dat zij in zulk een heerlijkheid is gekomen, zoodat ze nu weer denken kon" (kan). — //Wie gewoon was (is) dominé Haverkist te hooren preeken, moet getuigen dat hij zich overtreft". — //Terwijl ze haar blik op den man vestigt aan wien ze dank is verschuldigd (zou verschuldigd zijn) zoo hij de waarheid had gesproken". — //Hij werpt een dubbeltje op het blaadje dat Tronk hem voorhield" (voorhoudt). — //De kof die tegenover het huis lag heeft (had) het nu zwaar te verantwoorden". — #Het kwam (komt) haar voor dat er preutscliheid onder loopt". — //Het smartte Oscar meer dan hij zeggen kan" (kon). — //Zij kon niet een der drijfveeren vermoeden die Anna deden (hadden doen) besluiten om de Runt te verlaten". — //Hoe laf hij geworden was toen ze er hem mee geplaagd hebben" (hadden). — //Het gezelschap zal niet begrijpen waar we bleven" (blijven of gebleven zijn). — //De baron meent dat men uit de aardigheid van Wall kon (kan) proeven". — //De beleefdheid zou eischen dat men menschen herkent (her- kende) en toespreekt" (toesprak). — //Nu we tot (de) jaren van onderscheid kwamen" (zijn gekomen), enz. De kennis van vreemde talen verleidt den schrijver al te
dikwijls. //Mijnheer de graaf, mijnheer de professor, mijn- heer de jonker, mijnheer de advokaat", isfransch. Het hol- |
||||
63
|
|||||
landsch neemt mij n h e e r voor titels niet aan, nog minder voor
maatschappelijke betrekkingen. Een ellendige en een misérable geloof ik niet, dat hetzelfde, ja, zelfs dat het hollandsch is. De kracht van het lidwoord voor een fami- lienaam werkt verkeerd. Zijn er inderdaad huizen, alwaar de gouvernante, iemand derhalve wie achting toekomt, la (Marnix) zou genoemd worden ? In Italië zegt men, wel is waar, la Beatrice, la Pasta, zoo als men er il Dante zegt, maar in Frankrijk spreekt men van la Mire, la Dubarry, la... mont-Athos, niet van la Scudéry', la Récainier, la Campan, ook eene kostschoolhouderes: Marnix n'a mérité
Ni eet exces d'honneur ni cette indignité. //Ma douce" is geen synoniem van ma chère, (lieve,
waarde); zoo absoluut, beteekent het eer mijne mollige, poe- zele. (//Van) de vrije lucht genieten" is een gallicisme. Woonver- trek voor huiskamer, bekwam voor kreeg, regt voor gelijk (toch had zij recht) zijn germanismen. //Tf you please, sir", voor het: asjeblieft, mijnheer! van een aangeroepen kof- fijhuisknecht is geen Engelsch, daarentegen zijn wondervol, huismeid (werkmeid) mild (zacht), o mijn eigen arme lieve vader, anglicismen. Naar mijn inzien is het over het algemeen een zeer
ongelukkige inval de woorden te spellen gelijk de schrijver onderstelt, dat ze door zijne personen uitgesproken worden, zoodra dit althans niet om eene bijzondere reden geschiedt, die voornamelijk ten einde gelijk o. a. in de romans van Walter Scott, den lezer eenigzins plastischer te doen indringen in den stand, de geboorte plaats, de manier van zijn, enz. van een der opgevoerde figuren. In dit geval — hoewel de hoogste kunst het stelsel haren bijval, geloof ik, moeijelijk schenkt — kan het houdbaar wezen, maar daar waar de schrijver zelf ver- teller is, als zoodanig optreedt en sommige' karakteristieke |
|||||
CA
uitdrukkingen onder zijn vertellen niet te pas brengt als
gesproken door dengenen met wien hij zich bezig houdt, zou ik toch werkelijk oordeelen, dat hij den goeden smaak geweld aandeed. Voor vele jaren heeft zeker taalkundige in Frankrijk trachten gedaan te krijgen, dat men de woor- den voortaan schrijven zou gelijk hunne uitspraak luidde, doch zeer spoedig was zijne fraaije proef onder den algemeenen spot bedolven en totaal vergeten. In tweeërlei opzicht ia dit af te keuren. Vooreerst omdat het een uiterst onweten- schappelijk vergrijp is tegen de aristocratie der taal. Ieder woord draagt zijne familie-bescheiden in zijne spelling, in zijne etymologische, zijne wortel-, zijne ur-letter, dikwijls niet eens hoorbaar uitgesproken, een adellijk perkament gelijk, waarmede niet te koop geloopen wordt, maar dat degeen, op wien het van zijne voorzaten overging, zorg- vuldig in zijne brandkast sluit; zij is het wapenbeeld op zijn schild, dat verkondigt wie en hoedanig hij is en zijne af- komst bewijst. Schrijft gij nu het woord volgens deszelfs dikwijls toevallige uitspraak, dan vermomt gij het, gij maakt het somtijds belagchelijk, altijd onherkenbaar, gij leent het een uiterlijk van iets, hetwelk men niet weet waar van daan komt, van een landlooper, een ketellapper of orgeldraaijer. Ten tweede is het, bij het verlaten van den zuiver letter- kundigen weg, een vergrijp tegen de vrijheid des voorlezers, wien gij uwe eigene, dikwijls leelijke, verkeerde, wispelturige uitspraak oplegt en dien gij dwingt te lezen, zoo als het niet hem, maar u goeddunkt. Stel eens, dat een schrijver gewoon is in het dagelijksche leven nou voor n u te zeggen, zullen dan zijne duizende lezers genoopt worden hem dit afschuwelijke nou na te zeggen en daarbij gedrukt te aanschouwen? Maar het is eene mode, en dus hopen wij, voorbijgaand. De geschrevene taal behoort aan hare vaste wetten, aan haren aiou- den stam, getrouw te blijven. De levende stem gehoorzaamt |
||||
65
aan anderen voorschriften en biijve vrij op haar gebied. Het be-
hoort tot dezelfde orde van misvattingen als wanneer een schrij- ver voor het tooneel goedvindt tusschen twee haakjes den toon aan te geven, waarop de tirade, het vers, het woord uitgesproken behoort te worden, hetgeen alleen hem aangaat wien het op- gedragen is de rol te scheppen en te composeren, hetgeen alweder, even als de wijze , waarop de woorden zullen worden gehoord, afhangt van de eigenschappen van geest en aan- leg, van de eigenaardige intuïtie van voorlezer of speler. Enkele voorbeelden: m'n voor mij n, von' voor vond, rooi e voor roode, goeie voor goede, ie voor hij, m'n mond te houwen, alsof 't een mond van steen was; kouwe voor koude; nee, dee en ree, voor neen, reed en deed; m'nheer voor mijnheer; 'en voor een, waarom niet u n ? me ontaalkundig voor men; zouwen voor zouden; d'r voor haar, en dan volgt daarop dadelijk een zuiver heeft, in plaats van heit, het of heef; doch uit alles blijkt, dat het systeem niet is vol te houden en men er in een drom van onregelmatigheden en incon- sequenties mede vervalt. Intusschen heb ik mij al veel te lang in die vervelende taalvitterijen verward. Laat ons na dien langdradigen uitstap den langen draad weder opnemen! Twee belangrijke karakters blijven ter behandeling over,
dat van Willem Haverkist en van Alexander van Wall. Willem Haverkist is de oudste zoon van den predikant
van Mulderspeet en studeert op kosten van den baron Gee- reke, die hem zeer genegen is, hem misschien wel wat al te veel toenadering vergunt en hem den toegang heeft be- zorgd ten huize van de douairière van Riddervoorst, in de godgeleerdheid te Utrecht. Voor het eerst treedt hij op bij gelegenheid van het geboortefeest zijns begunstigers; daarna ontmoet hem de lezer aan huis bij Mevrouw van Kidder- voorst, dan aan het ziekbed van jonker Ernst, eindelijk te Rot- 5
|
|||||
■
|
|||||
■----------------------
|
|||||
66
terdam als verloofde van Emma van Wall. In de verhou-
ding tusschen een adellijken jurist, die waarschijnlijk in de chique club is, en een theologant, zoon van den predikant der plaats, waarvan zijn vader, zoo niet heer, althans zeker de voornaamste landeigenaar is, zit een geheele roman, welke, in de oogenblikken, dat wij Willem en Ernst zamen zien, zou moeten doorschemeren. Maar ik beken, dat, om die verhouding in al hare fijne en zeer bestaanbare eigen- aardigheid te doen gevoelen, de schrijver zelf als student in de studentenwereld zou hebben dienen te verkeeren. Men hoort Willem, bij de beschouwing der schildergallerij, met de wijs- begeerte der kunst schermen. — //Waar een streven naar het ideale aan de hand der kunst, zegt hij, bestaat, daar is tendens." — //Ten minste wanneer het ideale in het kunst- werk bereikt is", antwoordt zijn weldoener. Tendens —om het leelijke woord ook eens in de pen te nemen — bestaat, waar een streven wordt waargenomen, maar hoe Geereke — of liever Cremer — meenen kan, dat er tendens bestaat, als het doel reeds is bereikt en dus het streven heeft opgehou- den , mogen anderen vatten. Doch het is hier om die duistere kunst-theoriën, die Kaatje van den domino //precies vond om van dood te gaan", minder te doen. Dominé Haverkist maakt bij een stuk van Bles de opmerking, dat dit werk //een voor- treffelijk kunststuk, maar tevens een leerende".. . — //Didak- tische", verbetert het zoontje. — //Ja mannetje ik weet wel", herneemt Haverkist. Eenige regels verder wordt Salomon de Caus, op wien niemand gerekend had, bij de haren ten tooneele gesleept. Ernst weet niet wie die Kous is. Anna zal het hem zeggen: — //De Caus was, geloof ik, een der eerste uitvinders (een der eerste! de hoeveelste ?) van den stoom als beweegkracht, maar moet daarom krankzinnig zijn verklaard en in het krankzinnigen-gesticht van Bicêtre gestorven zijn. Ik heb dit eens toevallig gelezen." — Waarop Willem, tusschen- |
|||||
67
beide komende, uitroept: — //Maar 't is toch verschrikkelijk dat
een geschiedkundige leugen zoo'n opgang kan maken! In een Musée des Families (welk Musée?) ik meen van 1847 doet Henry Berthoud ama (e)nde honorable, want om een plaat van Gavarni, een krankzinnige voorstellende, in zijn Musée te kunnen gebruiken, dichtte hij de bekende legende van den Franschen ingenieur de Caus". — Hetgeen Ernst, in verbazing over zooveel kennis, den uitroep in den mond legt: — //Jij weet toch alles Willempje", maar hetgeen nog- tans niets anders bewijst dan dat Willem oude nummers van het Musée des families doorbladerd heeft, hetgeen voor een theologant, welk ras gemeenlijk geene vreemde talen voor zijn pleizier leest, nog al sterk is. Willem geeft hier reeds dadelijk den indruk van een onbescheiden, pedanten jongen, die gaarne aan het hoogste woord zou komen, zijn vader bedilt en wartaal uitkraamt. Later ontmoeten wij hem ten huize van Mevrouw van ltiddervoorst. Zijne gejaagdheid kan tot ver- ontschuldiging strekken, dat hij tot haar, nog al vrijpostig, durft zeggen: — //Ik moet u spreken. Vindt u 't goed in de kamer hiernaast"? Mevrouw van Riddervoorst gaf hem reeds een kleinen steek over zijn half brutaal: ■—//U begrijpt wel dat het iets belangrijks is en dat het haast heeft" — door aan te merken: — //Mijn vriend Willem Haverkist heeft altijd iets belangrijks, maar ook altijd haast" — doch het had niet gebaat. Als hij daarna, bij de gelijkluidendheid der namen, tegen Emma beweert: — //Hoor je van pokken, je ziet pokken", als droeg het meisje er de sporen van, neemt Mevrouw van Riddervoorst, trots de zonderlingheid van som- mige harer eigene uitlatingen, de gelegenheid waar hem toe te voegen: —//Dit laatste wras weer erg Willem Iiaverkistig". Op een anderen keer treft hij van Breeland aan, zoo even uit Arnhem terug. ]NTa een cavalier: — //N'avend Mevrouw. Hoe vaart u"? stapt hij, zonder het antwoord af te wachten, |
||||
68
op dezen af en vervolgt: — //Wel van Breeland, jij al hier!
Te deksel, dat had ik niet gedroomd. Kerel, hoe is 't ge- gaan ? — Vrij! —- Sakkerloot dat doet me plezier; dat doet me nou razend veel plezier. Ik kan je zeggen dat ik er van middag letterlijk niet door eten kon. We hadden nog wel philosoof, maar 't was me onmogelijk. Verduiveld kerel — pardon mevrouw — jongens dat doet me goed. Maar je bent moe, hé? Te begrijpen! Zeker een drommelsche sjouw!" — Wie zal ontkennen, dat Willems toon in tegen- woordigheid der douairière anders kon zijn. De familie Geereke is met den zieken Ernst in het hotel
afgestapt.-—//Hoe vin-je dat mijn beste Ernst eruitziet? — Ik ... als u 't mij eerlijk vraagt: slecht mijnheer. Ik zei 'em ook dadelijk dat ik best kon zien dat ie zich lam voelde". —De heeren verlaten het salon. Op den gang roept de stem der bezorgde moeder haren man achterna: —- //Kom nog eens hier! Hij krijgt weer koorts". — De baron begeeft zich in de ziekenkamer, en Willem, in plaats van, gelijk het, zoo men hem niet binnen had genoodigd, betaamd zou hebben , op den gang te blijven staan wachten, volgt den baron op de hielen. — //Heb je dorst beste kind" ? vraagt de moeder. — //Ja, erge dorst ma." — Hooren wij daarop Willêms eerste woorden tot zijn vriend. — //Als je dorst hebt dan mot j'em maar tot overmorgen bewaren, dan hebben we een (waarom niet: w'n?) gloeijend feest bij"... . Dit is erger dan geen tact, dit is geen hart, geen medelijden hebben , en toch gooit de vader den rekel niet bij zijn kraag de deur uit. Willem gevoelt het zelf ook en verbetert: — //Dat was maar gekheid!" — maar vervolgt niet te min •. — //Ik heb gisteren avond een kerel in delirium tremens gezien, maar de hemel bewaar je voor zoo'n akeligheid". — Zoodat mevrouw Geereke den aanstaanden christen leeraar en ziekentrooster, wegens zijne praatjes aan een ziek-, weldra een doodbed, bestraffend het zwijgen op- |
||||
69
legt. Ernst vraagt ijlhoofdig: — //Wat was dat voor een
man , delirium tremens . . . wat"? — Op die woorden gaat Wil- lem voort tot den baron: — hij wordt om te ranselen — //Dit mag ik echter wel zeggen, dat ik het meer dan ver- schrikkelijk vind dat diezelfde prachtige jufvrouw Eooze die ik gisteren bij mevrouw van Eiddervoorst wederzag — al heeft ze Ernst en mij ook honderdmaal den bons gegeven — dat ze onder de voogdij staat van den grootsten elleudeling die er loopt, en die een ongelukkigen blikslager van een student letterlijk vermoord heeft". — Bij herhaling vraag ik: hoe houdt zich de baron onder dit ergerlijk gewauwel ? Hij smijt den vlegel de kamer niet af. Integendeel, hij houdt het met hem tegen vrouw en zoon, en zegt vertrouwelijk: — //We zullen onderweg praten, kom "! — Maar Ernst heeft ongelukkig het woord Eooze verstaan en zucht: ■—■ //Is die hier"? Waarop Willem onverstoor- baar voortvaart, zonder dat men de reden kan gissen waarom de ouders hem zoo hebben te ontzien: — //Of ze hier in de stad is? — zeker! wist je dat niet? zoo als ik zeg: gelogeerd bij Mevrouw van Eiddervoorst. 't Was me ook niet frisch toen ik haar gisteren avond in eens voor m'n neus had. Kom Ernst hou je goed". — Zelfs dit deert den baron weinig; evenwel wordt het nu toch wel wat te veel en lokt hij zijn lieveling met een zoet lijntje, een beteekenisvollen wenk, uit de ziekenkamer. Deze geheele toedragt is weder, aan de werkelijkheid getoetst, tegen deze in vollen opstand en is deze figuur, moet het besluit wezen, weder niet volgens de op- vatting van den schrijver uitgevallen, want in diens naam maakt Willem zichzelven de halve verontschuldiging: — //Of hij weer iets gezegd heeft dat hij had moeten (ver)zwijgen, bij weet het niet". — Maar had Willem, bij gebrek aan ordent- lijke. opvoeding, zoo weinig natuurlijk gevoel, dat hem dit aan het ziekbed niet bestuurde., dan had zich althans het gezond verstand, zonder dat hij alles op een briefje had, als |
||||
70
mentor aan hem moeten opdringen. Taalde ook dit, dan
was hij niet meer dan een gek. Een student is hij voor twee derden niet. In plaats van het
platte, doch vaste studentenwoord kast te bezigen, bezigt hij voor kamers het woord kwartier, en voor //mijn candidaats in de theologie aangezicht" zou ieder student zeker logen-bak- k e s hebben gezegd. Dit zijn echter kleinigheden, maar over het algemeen is Willem meer een winkelbediende dan een mu- zenzoon, een calicot zonder welvoegelijkheid, en die vindt, dat het heel aardig staat genomen te moeten worden gelijk hij is. Voeg hierbij, dat jongens van den stand van Willem en in Willems betrekking tot de familie Geereke eer stil en stijf, dan al te vrij en al te zeer op hun gemak zijn. Als de schrij- ver , door vaderliefde gedreven, zich als eene aal in de pan wringt, ten einde de waarheid van zijn persoon, gelijk hij dezen voorstelde, te handhaven, dan wil ik hem zijn pleidooi tot zekere hoogte wel gewonnen geven, maar dan houd ik dientengevolge des te krachtiger vol, dat Willems toon nood- wendig een anderen toon bij de aanwezige personen jegens hem moest te weeg brengen. Even als in de muziek is in de zamen- leving, die ook eene soort van harmonie oplevert, welke hare wetten heeft, de eene toon afhankelijk van den anderen. Een van beiden; of Willem anders of zijne interlocuteurs. De dissonant blijft nu onopgelost. Wij worden op twee liefdesverklaringen van Willem Haverkist
onthaald. De eerste valt voor gedurende dat //onvergetelijke en vreeselijke onderhoud," met de heldin van het verhaal op de partij van den baron Geereke. Die verklaring is raar, ophak- kerig, onhandig, ondoordacht, al wat men wil en nog veel meer, maar zij is in een jongen als Willem denkbaar en niet on- natuurlijk. Met eene theatrale phrase, die wij reeds vaak in onze schouwburgen gehoord hebben: — //Niet verder mijn- heer Haverkist" — geeft Anna hem den bons. Later krijgen |
||||
71
het de twee vriendinnen, Anna en Emma, zamen over
Oscar van Breeland te kwaad, doch nadat Willein zich met Emma had te vrede gesteld en Emma dien ten gevolge voorzien was, sluit zij weder vrede met Anna en schrijft haar een ellenlangen brief ter opheldering en verontschuldi- ging. En waar kwam die lont in Willeins kruid? Hij was er wel al lang in, al lang stond hij wankelend tusschen beide schoonheden. Maar, onbegrijpelijk! Het was in het hotel de Pays- Bas, korten tijd na de aankomst der familie Geereke aldaar met den zieken Ernst, zoodra hij van den vader vernomen heeft, waaraan de ouders eigenlijk de ziekte van hun zoon toe- schrijven. Dit draagt zich nu wel op eene wijze toe, waar- mede de lezer, gelijk met meer, moeijelijk vrede kan hebben, doch dit zij zoo! Op de smart volgde de kreet: — //Het lieve donsje met d'r blonde krullen, die is er toch ook nog". Aan de bruine kon hij toch niet denken. //Je hadt een lied van schoone Elsje en daar kwam van poezel en malsch in, maar dit! hï'! Als hij maar eens eventjens over dat poezelig wangetje tot aan het kraagje mocht strijken". — Zoo windt de kwa- jongen zich op met zijne pis-aller, gaat op de pensionnaire van jufvrouw Marnix af, koopt den tuinbaas om, staat op eeii goeden avond tusschen zuring en andijvie ■— Emma was gaarne meegaande — en debiteert haar het volgende, naar hetgeen zij Anna, die onder het lezen wel een beetje ondeugend geglimlacht zal hebben, meldt: — „dat hij God op zijn knieën dankte voor den zaligen stond waarin hij mij het eerst mocht ontmoeten, dat ik het eenige wezen op de wereld was, waarvoor hij een liefde gevoelde die zelfs niet door den dood zou kunnen verbroken worden; dat de wereld hem, met mij een hemel en zonder mij een hel scheen te zijn. Zoo nabij de plek waar ik ademde was het hem onmogelijk geweest weer te vertrekken zonder mij te zien, en, al was het slechts een enkelen blik van mij op te |
||||||
72
vangen. Dat er nog een rijke oom van mij te Rotterdam
woonde scheen hem — voegt de pensionnaire er heel onnoo- zel achter — geheel onbekend te zijn". —Alsof de leepert, was het geld zijne drijfveer geweest, het zijn donsje aan het neusje zou hebben gehangen! Daar ontmoeten wij beiden als verloofden bij dien rijken
oom te Rotterdam. Emma heeft de kostschool verlaten en logeert met hare Anna bij Mevrouw van Wall in de Boompjes , die voor de rust harer minnekozerijen de //tamelijk donkere" binnenkamer heeft ingeruimd. Sedert Willem enorm verliefd op Emma is geworden, heeft hij zich maar over Anna heen gezet en bragt hare komst bij de van Walis dus geene verandering in zijn plan om nog een dag of wat te blijven. //Ten elf ure gaat het er gewoonlijk op los; zoodra hij bij van Wall heeft aangescheld, veegt hij zich vluchtig, ofschoon vol strekt onnoodig, voegt de schrij ver er ter geruststel- ling van den lezer bij , //den mond af en ontdekt hij blond-lokken gewiegel voor een der bovenramen ; dan maakt het zwart-glacé, dat steeds een nommer te groot is, onwillekeurig nog eens dezelfde beweging*'. Wil zij haren aanstaande met eenige poëzy omkleeden, dan is het noodig, dat Emma veel goeden wil of veel slechten smaak aan den dag legge. //Naast elkaar, hand in hand, op het makkelijke canapétje gezeten", gaat de schrijver voort. .. Maar de lezeres wordt verlegen. Stel u gerust! Cremer heeft niet zonder vrucht de Leekedichtjes gelezen. Dweepen zij met dichterzangen,
't Hart vol jeugd en poëzy ?
Of is Jaloezy aan 't spoken? Wordt de huwlijksreis besproken? Is de Proponent wat vrij ?
|
||||
73
Neen o Goön! Maar zij bespreken
De echtheid van de Handelingen Der Apostlen. In casu de brieven over den Bijbel van Busken Huet.
Arme Emma! en dit al om elf uur, in eene donkere bin- nenkamer! Robuste liefde voorwaar, die het daartegen uit- houdt ! Hoe jammer, dat ons niet wordt medegedeeld hetgeen er onder Willems, niet bespreken, maar bloot voorlezen, in zijn zwaantjes zieltje omgaat. Zoo'n minnaar is inderdaad al heel zwaar op de hand, en ieder zal de Génestet na zeggen: Zoo te theologiseren
Met een lieve, vrome deeren,
Waarlijk neen, dat schikt zich niet,
En natuur en kunst, meneeren! Protesteren Met een glimlach ...
Zij kan het dan ook eindelijk niet langer uithouden. —
//Lieve Willem, nu eens van iets anders", zegt zij ten laatste met andere woorden: — //Straks bij de koffi mag hij nog een beetje met Anna theologiseren" , en ja wel, zonder de persif- flage te voelen, vat hij Emma waarachtig bij haar woord, en wreer gaat hij er //op los". Nu krijgen wij eene geregelde geloofsbelijdenis, waarvoor men niet zamen was, wel om koffi te drinken. Yan Wall vond dit ook en heel vervelend van Willem. Hij zet dezen eens flink teregt, gelijk hij het verdient. — //Hoor eens groote profeet van Mulderspeet, je maakt me draaierig met al je geleerdheid. Weet je wat ik geloof als ik aan tafel zit"? — Maar Willem houdt zich niet voor geslagen. — //Ja wel dat je eten moet m'nheer"! draaft |
||||
74
hij door, en daarop zegt van Wall een van die aardige en
tegelijk verhevene woorden — Thomme Ie plus vulgaire a de ces mots profonds — die alleen Cremer eigen zijn, die hij alleen zoo kan te pas brengen en waarvan er soortgelijke meer in dit zonderling ongelijke boek voorkomen: — //Dat ik weer zal opstaan, en dat houdt me vroolijk". — Mevrouw van Wall valt haren echtgenoot bij. — //Zooveel is zeker Willem dat je praten niet verstandig is. Jk hoop b. v. dat ik na dit leven nog eens in den hemel of waar dan ook zal voortleven. Daar weet je met zekerheid niets van te zeggen niewaar? En ik wel vriendje met mijn geloof. Jezus heeft gezegd: heden zult gij met mij in het paradijs zijn. Nu ik zeker weet of geloof dat Jezus uit den hemel kwam, nu weet ik even zeker dat hij het wist, en dat er dus werkelijk een paradijs bestaat. En zie-je, daar dank ik God voor"! — Zwijgen wij na deze woorden verder over Willem Haverkist. Maar die van Wall zelf, die ik zoo even over dat heer- lijke woord prees? Ach, het was toevallig, dat het hem ontviel! In een land, alwaar al de notarissen en al de knoopendraaijers het kwalijk nemen, als er een inhalige no- taris of een malle knoopendraaijer ergens wordt opgevoerd, komt de vraag op de lippen, of zich al de Rotterdammers in Alex- ander van Wall niet hebben gekrenkt geacht. Men hoort wel eens gewagen van een platten Amsterdammer, Rotter- dammer, Lfeidenaar, Hagenaar — ik vergis mij: Hagenaars zijn nooit plat — maar deze Rotterdammer — ik weet niet of het door het hyperbolische, alle kunst eigen, komt — vind ik werkelijk ergerlijk en onduldbaar. Zijne vrouw is het weinig minder. Het lust mij niet hem op al zijne wegen na te gaan en te bespieden, te meer daar enkele staaltjes van zijne manier van zijn voldoende zullen wezen. Mijnheer b.v. noemt Mevrouw blond zwartje, pop,goeije trouwert; Mevrouw, in de wederkeerige haar-preoccupatie, die het gansche boek beheerscht, blonde flaauwert, ook wel |
||||
75
lieve lobbes en laffe lievert. Mevrouw spreekt
verder ook van lieve beste blaauwe hemel. Nog leest men uit hun mond van vermopping, van af gemop- perd, afgesukkeld gauw en afgesukkelde dorst, van afgestommeld, opgewipt vervelend, enz. Een klein tooneeltje! Mevrouw van Wall gaat met Anna en
Tom Cat naar een meubelmagazijn. — //Tien tegen één dat Lex een beroerte van 't lachen kreeg als hij zijn vrouw en logee bras-sus-bras-sous met zoo'n totaal onbekenden piepa in de Hoogstraat zag flaüeren. Tiens, Tiens! daar komt de Vaste aan. — Bonjour Louise! — Zeer zacht. Nu , is dat de logee waar je me zoo benieuwd naar maakte? Prachtig! — Aan den arm van d'r papa? — Louise even zacht: — Nee mannetje, 't is mis ... verkeken. Salut! — Hoe meen je ? — Jawel verkeken. — Luid: Bonjour. Groeten aan de zusjes. Veel wind van daag. A revoir"! — Iets anders. — // Als ik in'n zin mocht volgen dan moest er een kleine of groote honderd pop de lucht in, maar weet-je oom is daar tegen, enfin, ieder zijn idee. We versnipperen soms wel wat meer voor vuurwerk in Rotterdam, en zoo'n arme drommel van een vuurwerkmaker moet ook leven. — Van Wall, b, propos van fortuin — die Jufvrouw Eooze heeft die — of weet u dat niet. .. . ? — Kom, maal me niet langer met je U, en draai me ook maar geen krakeling op m'n neus. Je bent geloof ik in de sukkel over die weer- gaasche mooije bruinoog. Wil jij wel gelooven Oscar, dat ik met m'n 34 jaar en m'n engel van 'en Louise nog kip- penvel kreeg toen ze me van middag herkende. Verduiveld hé! Pak ze kerel! Fleur ze! of je vischt achter 't net. Je wilt nu maar eerst eens weten of er snippen zitten. Jellui adellijke rechtsgeleerden of nietsdoeners, jelui bent dikwijls de schrokkigste haaien van de wereld" .... zoo gaat het voort. Het maakt mij draaierig, en 't is mij waarlijk een raadsel, |
||||
76
hoe Oscar dien toon voor zoete koek opeet en de baron Geereke
van Wall en echtgenoote niet onvoorwaardelijk belet geeft. Hoe denkt de barones er over? Zeker kunnen dergelijke ongelukkige verwantschappen bij uitzondering bestaan, maar dan behooren zij op kunstgebied krachtig gewettigd te wor- den en ergens toe te dienen, en kan een schrijver zoo'n paar toch maar zoo stilletjes zijn gang niet laten gaan alsof het zoo behoorde. Een roman is geene beeldengalerij, geen tooverlantaarn, geen myriorama, geen rarekiek, maar eene gedachte, die door middel van betrekkelijke omstandigheden en personen in het scherpst, helderst, volkomenst hoofdlicht treedt en gesteld wordt. Zoo de goede smaak en het kiesch gevoel in verzet komen, is het niet zoozeer het talent van den schrijver, dat dezen in den steek laat, dan veeleer de schuld van het stelsel, waarin de geheele Anna Eooze ge- schreven is. Het zijn allen karakters om in het afgetrokkene hoog mede te loopen en allerlei bijval aan te schenken, doch op den gegeven kring toegepast en dezen ingevoerd, neemt hun levensbeginsel eene valsche houding, wending, kleur aan en aanschouwt de lezer hunne gedaante in een scheef geslepen spiegel. Ook van Wall en Louise zijn anders gedacht en ge-
meend dan uitgevallen. Zij werden hun schepper, dien zij te ver mede sleepten, alweer den baas. Ik neem tot be- wijs een tafereel, waar grootendeels veel op te zeggen valt, doch waar, in weerwil van al wat er niet door kan, een ader doorheen woelt, die toont hoe de schrijver wenschen zou, dat man en vrouw werden opgevat. Door al de misplaatste platheden heen sluipt een treurtoon over de telkens teleur- gestelde hoop van Louise op kinderen, in wier bezit Alexan- der en zij zich zoo gelukkig zouden gevoelen. — «Lieve man, weet je 't wel: ons laatste engeltje zou gisteren al acht weken (oud) zijn geweest. — En onze eerste jongen |
||||
77
al voor een paar maanden vijf jaar, goed schepsel! Maar,
marsch met dat traantje. Een, twee, drie! 't Zal zoo wel goed wezen. Misschien zijn we zelf nog te kinderachtig om zelf al kinderen te beheeren. Nee nee, ingerukt met dat zilte nat. Verduiveld, als Emma kwam dan zou ze denken dat we rusie hadden. Kom meid lief, geef me nog eens een zoen, en dan maar weer hopen. Zoo als 't gaat zal 't wel goed wezen hé? — Als ik dat niet geloofde lievert, dan zou ik geen vroolijk uur op de wereld meer hebben. Maar och, ik had er zoo graag een behouden; ja, al was 't er maar een geweest. Gisteren droomde ik nog dat ik in 't park wandelde, de baker naast me, met kleine Ma- rietje in de mooiste lange kleeren op den arm; en toen kwamen we Mina Roels en Wilbert en de Vaste en bijna al de kennissen tegen, en ze zeien allemaal in 't voorbij- gaan: 'en beeldig kindje Louise! O Lex, en toen ik daarop wakker werd. . . .! — Toen kon je thee voor dominé Ha- verkist gaan zetten. — Jij hebt altijd dwaasheid. — Ik? Wies, weet je wat ik droomde? — Geen malligheid! — Op mijn woord niet. 't Is alsof ik 't nog zie. Hier b. v. zat ik op 't kantoor voor mijn lessenaar. Brons viel achter- over van zijn stoel, mors dood. Ik riep — en ik hoor 't nog: Daar leit mijn kompaan! Waar ie bleef dat weet il? niet, maar zijn kantoorstoel die leeg stond begon op eens naar boven te draaien, al hooger en hooger. Aan de schroef kwam geen eind. De stoel raakte den zolder; 't ging er doorheen, maar een oogenblik later draaide ie weer naar be- neden, en toen.... Och, 't is afgesukkeld kinderachtig, wat zijn we laf. ... — En toen die stoel weer naar bene- den kwam Lex? — Toen ie weer naar beneden kwam? Ja, verduiveld, 't was toch een aardig gezicht; toen zat er een jongetje op. 't Was een nieuwe compagnon; en hij draaide zich om en zei: Goeie morgen papa. — Lief dier, zie, 't |
||||
78
ging me dwars door de ziel dat goeie morgen papa!" —
Hoe hard de toon van Wall en echtgenoote over het ge- heel te verduwen is, eene dergelijke bladzijde, met drooge oogen, al is het voor de tiende keer, niet te lezen, maakt veel goed. Hoe plat en ongepast van Wall ook wezen mogt, Cremers bedoeling was toch , dat er fijn, kiesch, godsdienstig gevoel en ernst op den bodem zijner ziel lag, dat de mensch onder de schors edel en respectabel zou wezen, en het zou onbillijk zijn niet te erkennen, dat het den schrijver in dit hoofdstuk niet meermalen gelukt is den verlangden indruk van het anders onhebbelijke echtpaar te geven. Maar daardoor is van Wall hier, niet van Wall daar. Zij sluiten elkander uit: de van Wall hier kan de van Wall daar niet zijn. Lijning spruit uit Dickens voort en is daarom misschien
de minst oorspronkelijk gekleurde figuur. De sombere wol- ken, die over zijne steeds in spokerigheid toenemende ge- stalte hangen, doen nogtans geen kwaad aan de waarheid. Hoewel de grove leugen omtrent dien lord Brice, een denk- beeldig persoon , dien Lijning den baron Geereke doet slikken , volstrekt onhoudbaar is en bij de eerste aanvrage aan de Engelsche legatie moet uitkomen, is er toch in den gehee- len toon van Lijning en zijn telkens herhaald: mijnheer de baron! iets kenschetsend laags, iets dat heel aardig den man van minderen stand teekent, die er in groeit eens een man van geboorte, een grooten mijnheer, zoo als die lieden zeg- gen, te kunnen drillen. Insgelijks is het tooneel tusschen Lijning en zijne nicht, waarin hij haar op zijne manier verbiedt omgang te hebben met de familie van den predi- kant van Mulderspeet, al houdt Anna wel wat kras vol, voor een meisje, dat pas van de kostschool en bij een oom in huis is, regt mooi. — //Oom ik wil naar Utrecht om er onzen grooten psycholoog van der Kolk over den toestand mijner lieve tante te spreken", moet, vooral op deze onver- |
||||
79
wachte wijze geformuleerd, een zoo achterdochtig man als
den heer Lijning voor een flous en uitvlugt houden. Immers er zijn nog andere redenen. Waarom vraagt oom naar die redenen niet ? Het gelijkt niet naar hem zoo iets blaauw blaauw te la- ten. Er is in den gang van dit gesprek en dat: //goedhartig, maar onnadenkend nichtje"! iets onnatuurlijks en boekachtigs , hetwelk bij het eerste achterstaat. Lynings uiteinde is verschrikkelijk. Zou het niet nog aan
verschrikkelijkheid winnen, zoo het tafereel wat minder fan- tastisch, wat minder melodramatisch en gezwollen was uitgevallen? De liefde dier oude min voor haren zuigeling, voor dat naar ziel en ligchaam niets dan afkeer en walging in- boezemende wezen, zou aandoenlijker zijn, als zij begrijpelijker was en dus meer sympathie inboezemde. Die sympathie hecht zich veel meer aan den jeug-
digen burgemeester van Mulderspeet en zijne echtge- noote. De laatste moge zich om hare blijde verwachting wat al te dwaas aanstellen, de voorstelling van dat huis- houdentje is allerliefst. Alles is even aanschouwelijk; die menschen hebben wij in de werkelijkheid meer gezien; men hoort hen, men brengt hen t'huis, zij zijn van eene tastbare bestaanbaarheid, en het gezellige en genoegelijke middag- maal van dat gelukkige echtpaar is inderdaad onnavolgbaar behandeld. Sommigen beweren, dat Cremer hier zijne eigen- aardige manier overdrijft en aldus te schrijven geen verha- len meer is, maar comediespelen op het papier wordt. Het is waar, de vorm beweegt zich, wiegelt of liever huppelt allergemakkelijkst en bevalligst tusschen het geschreven, ge- sproken , geschilderd en ondersteld gedachte woord, laat aller- levendigst den mensch, zoowel van binnen als van buiten, zien, maar verdient dit een verwijt? Het middel moge sommigen nieuw en dus vreemd schijnen, ongeoorloofd kan het nooit wezen, want wie zal niet zijn zegel hechten aan de ver. |
||||
80
kregene uitkomst, aan een effect, dat Cremers pen alleen
in hare lieve, naïve oorspronkelijkheid in staat is te bereiken (*)? In de vorige bladen zochten wij Cremer al te dikwerf te vergeefs, hier daarentegen ontmoeten wij eindelijk den man, dien wij kwijt waren, drukken hem de hand en juichen hem toe. Zijn dan eensklaps alle vlekken verdwenen ? Geenszins. Juist in dergelijke geestige Bakker Korfjes gelden de fijnste nuancen en de geringste détails. Maar laat er ons niet vit- zuchtig en koel bij stilstaan en onszelven het genot niet bederven dezer meesterlijke apotheose van het huwelijksleven en den huiselijken haard. Het hoofdonderwerp komt van zelf te berde en strekt om allergelukkigst, naast den echtge- noot, den burgermeester, het hoofd der policie, den ambte- naar van het publiek ministerie, die in zijn jeugdigen ijver liever het bewijs der schuld dan der onschuld ontdekt, te teekenen. In dat enkele: — //We zijn overtuigd" — ligt eene wereld van op de daad betrapte en wel in het oog te hou- den waarheid. De luchtige behandeling der vreeselijke ge- beurtenis door de gebraden peertjes en de losse broche heen is voortreffelijk, voortreffelijk hoe geleidelijk en aandoenlijk het voorval zich verschoonend in eene vergelijking der wanhoop van een onnoozel meisje, dat zich aan de liefkozingen van een smeerlap heeft overgegeven, met de heerlijke vooruitzichten, waaraan zich Mevrouw Ie Village, met dankbaar opzien tot God voor den grooten zegen haar geschonken, in den mond van den burgemeester oplost. Ondertusschen wordt het tête-ü-tête door twee per-
sonen gestoord. Vooreerst door dien van den predikant Haverkist. Ook hij is hier weder uitnemend geschilderd. |
||||||
(*) Het is een gedurig trio: de schrijver, die verhaalt, dikwijls op
den toon, waarop degeen van wien verhaald wordt, het zou ge- daan hebben, de zamenspraak, die middelerwijl voortgaat, en de |
||||||
81
Geen oogenblik aan zijne voortreffelijkheden, aan de onfeil-
baarheid zijner godspraken , twijfelende, hardvochtig, onver- biddelijk , liefdeloos, met eene saus van Christelijke liefde om de lippen, is het te betreuren, dat ds. Haverkist niet enkel maar in Anna Roozes bladen leeft. Mij dunkt, ik zie, ik hoor dien man in al zijne ondragelijke, onhebbelijke aanmatiging. — //Altijd is hij er tegen geweest (om) dat schepsel uit die kroeg in huis te nemen. Liefde denkt geen kwaad, zoo ben ik de dupe", en baviaant onderwijl Mevrouw Ie Village vlak in haar aange- zicht en verpest de kamer. — //Nu ik met Paulus zeg: hebt ook een afkeer van deze, nu wil men zich tegen mij ver- zetten. Die de zonde niet haat is een doodslager".— Maar het volkomenst en meer dan in deze magtspreuken verraadt zich de leeraar, als Zijn Wel Eerw., in de wolken over zich- zelven, de arme Hanneke in alle liefde heeft heengezonden. //D3. Haverkist is bij Hanneke in den gang gekomen. Hij heeft haar gezegd, zich te verheugen dat het oordeel des wereldlijken rechters een genadig oordeel heeft kunnen zijn. Vooral heeft hem dat verheugd om Hannekes arme versla- gene ouders. Maar Hanneke zou beseffen dat haar laatste voetstap in de pastory daar op dien blaauwen steen stond. Dorniné had verder gezegd te verwachten, zoo er althans in Hannekes borst nog eenig rein zedelijk en godsdienstig gevoel was overgebleven, dat zij beseften zou hoe het onbe- staanbaar met de waardigheid van een herder en leeraar was om de deur der pastory open te zetten voor een ligt en veil |
|||||
stem des binnenste, des overlegs, des beramens, de stem der
zamenspraak, die levenslang door ieder onzer met zichzelven gevoerd wordt. Aardig, oorspronkelijk wordt dit thema telkens door elkander gewerkt en door elkander gekneed, zoodanig som- tijds, dat men er niet juist meer uit wijs kan worden en een minder oplettend en geoefend oor niet regt meer weet wie aan liet woord is of de eerste partij heeft. 6
|
|||||
82
vrouwspersoon. Hanneke, zeide hij , was vrijgesproken, ja,
maar zij moest nog schaamteloozer wezen dan zij zich be- toond had, wanneer zij er over denken kon dat dominé of Mevrouw Haverkist haar weer in dienst zouden(zou) nemen. Reeds als vader gevoelde domino zich verplicht Hanneke niet meer over den drempel te laten komen. Heeft hij geen kinderen, geen meisjes? En zouden zij de redenen moeten hooren der vreemde vrouw! en zich keeren misschien naar die redenen en dwalen op hare paden. Hannekes schreijen heeft niet gebaat. Ga heen, verneder je eerst voor God en de nienschen Hanneke, heeft dominé ten laatste gezegd: en als je dan boetvaardig — bij voorbeeld na een zondag- middag-predikatie, tot dominé in de consistorie-kamer wilt komen, dan zullen we eens zien of we niet een aparte ca- techisatie voor je kunnen beginnen met nog een paar ande- ren er bij!... we zullen zien. Ga Hanneke, en verneder je voor God, en keer dan tot je leeraar terug, wiens lessen der liefde je droevig in 't stof hebt getreden. — Neen, ga nu, ga! Dominé heeft geen tijd. Ga nu, en lieg en zondig niet meer"! Zoo zijn er, helaas! die den boetvaardige, in tegenstel-
ling met Koning Agrippa, bijna zouden bewegen geen Chris- ten te worden. Doch het bezoek van dominé Haverkist was voorafge-
gaan door dat van zekeren Miei, een der voorname bind- snoeren in den roman. Ik vraag niet, of het wel heel waarschijnlijk is, dat hij den hem volstrekt onbekenden Joost, zonder aanleiding of oorzaak, het fijne van dien Lij- ning vertelt, maar erken liever, dat die type van den door- trapten schurk, den verkopen heer, insgelijks uit het leven gegrepen is. Karakterloos, eerloos, maar loos, daarbij liederlijk, walgelijk en al wat men verder wil, en toch — gelijk Miei |
||||
83
half dronken zou stamelen — toch fatsoenlijk man. Reeds
zagen wij hem met Romslikker in het station te Utrecht. Die Romslikker is ook eene heerlijke caricatuur, het too- neel met de carbonade eene onbetaalbare klucht, in staat den gemelijkste in eene prettige stemming te brengen, een stijlwonder, even als de graat in Bells keel. Van Leeuw verzekerde, heel ruw, dat het niet donderde, 't geen door Romslikker, zegt Cremer, volstrekt niet beweerd was. Een enkel woord, dat afdoend de gewoonte van te vloeken in al hare ongerijmdheid aan de kaak stelt. Ernst in schijn- bare dwaasheid, dat is het ware. Zal ik in het voorbij gaan nog enkele echt humouristische schoonheden herinneren ? Ik noem b. v. de toast van Bell, het kinderachtige dwingen van Ernst bij zijne moeder om hare bewilliging in zijne liefde voor Anna; blz. 362 van het tweede deel — men kan alles niet uitschrijven — tusschen Anna en Emma. Een enkele zes regels gaat nog, ter wille van een schilderijtje vol eenvoud en frischheid! — "Op het dek der kof bij den bezaansmast en ter zij van de hut, zat een vrouw aardappels te jassen. Telkens als zij er een geschild had, gaf zij den aardappel aan een klein kind, dat hem met moeite omvattend en telkens kraai- jend van pleizier, in den emmer liet vallen, en dan de wa- terspatjes van 't neusje weg wreef". — Hoe gaarne zou ik u jufvrouw Heiderwegen laten hooren! Cremer moet een mees- ter in het afluisteren en zich herinneren zijn. Doch ik mag zoo niet voortgaan. Mijne beschouwing wordt, even als sommige van Anna Roozes hoofdstukken, ik gevoel het, al te uitvoerig. Genoeg dus! Na den bolster te hebben onderzocht, is
het mij gelukt eindelijk tot de pit van het verhaal, het eigenlijke onderwerp door te dringen. De bokken zijn afge- handeld de beurt komt aan het kuddeke der uitgelezene scha- |
||||
84
pen. Op liet Driekoningenfeest pleegt in een grooten koek eene
boon gebakken te worden ; die deze treft is voor dien avond de koning der partij. Nu zijn in Cremers koek ontegenzeggelijk te veel van die boonen, althans is die zekere boon in Anna ïtoozc Anna Rooze niet, maar wel Hanneke Schoffels en is de boon voor dezen keer een perel. Onbetwistbaar is het van kindermoord betichte boerenkind de hoofdpersoon; al het overige, al de overigen, liet is alles slechts decoratie, groepering en bijwerk om baar been en ten haren gevalle. Het belang vestigt zich voornamelijk op haar, trekt zich op haar te zamen. Het leven, het drama, de roman is Hanneke Schoffels en haar beperkte kring, niet meer dan een trits: Hanneke zelve; haarvader, de oude Schoffels; haar beminde, Joost Burik, knecht bij Lijning op de Tfcunt. Cremer heeft Nederland een zeer uitvoerigen roman aangeboden, waarin hij als eene handvol zout eene Betuwsche novelle geworpen heeft. Maar die novelle, men oordeele over zijne drie deelen te zamen, gelijk men wil, is een uitnemend meesterstuk, hetwelk hem niemand op die wijze na zal doen. Die handvol zout zal zijn te veel aangelengd tafereel voor vergankelijkheid be- waren. In die novelle vinden wij Cremer, onzen eenigen Cremer, den man, waarop Nederland zich verhoovaardigt, edeler dan ooit terug. Hij schept ruimen adem, hij ge- voelt zich op zijn gemak, op zijne jilaats, hij spreekt we- der, altijd dezelfde en altijd nieuw, altijd frissche bronnen ontdekkend in het beperkte Tempe, dat het Arcadie zijns schepvermogens is toegewezen, omreid en gevierd door landlieden en landmeisjes, waarmede zijn gevoel zich op zoo raadselachtige en bewonderenswaardige wijze weet te vereenzelvigen, die onnabootsbare taal, waarmede hij de fijnste schakeringen des gevoels en de edelste aandoeningen des gemoeds, zonder aan de waarheid te kort te doen, in de meest eenvoudige, om niet boersche vormen te zeggen, |
||||
85
uitdrukt. (*) Cremers jonkers en freules huizen niet op de bui-
tenplaatsen te Mulderspeet of in den Haag op de Yijver- berg; zijn adel ademt op het land, zit op den hooiwagen, voedert het vee, bereidt het zuivel. Zijn adel is geen za- menstel van wereldsch welstaan en vooroordeelen , die de maatschappij als voorregten heeft aangenomen, is geen gewas ontsproten uit een door kunst vooraf bereiden bo- dem, maar een bloem, opgeschoten uit de eigenaardige na- tuur van den bodem zelven. Ah! si 1'homme naissait ou Ie place son ame,
Si Dieu faisait Ie rang a la hauteur du coeur!... Cremer weet — het toppunt der ware kunst — zonder, ik wil het herhalen, zonder aan de waarheid te kort te doen, van zijne boortjes en boerinnetjes, door middel van het zuiver algemeen menschelijke beginsel, dat hij hun inblaast en waaruit hij het valsche en bedorven element der hoogere beschaving of liever zamenleving afzondert, standaarts des menschdoms te maken, gelijk zijne eenvoudige en verhevene ziel het begrijpt. Hanneke, de oude Schoffels, Joost Bu- rik strekken hiervan weder ten bewijze, vermeerderen weder, en schitterender dan ooit, de reeks dorpsfiguren, die Cre- mer reeds tweemaal, eerst door zijne pen, daarna door zijne voordragt, door zijne taal en door zijne spraak, twee eenstemmige en onnavolgbare instrumenten, het leven schonk.(f) Hanneke |
||||||
(*) St. Mare Girardin zegt in zijne cours de poésie draniatique: —
»Le grand art do vous dans Louise est de mêlor sans cesse la poésie aux simples détails de la vie domestique, sans effort et sans disparate; de faire que la poósie nc domine jamais la sim- plicité des détails domestiques et que la simplicité de ces détails n'abaisse jamais non plus la poésie,'' woorden volkomen op onzen dichter ■— ik laat het woord staan — toepasselijk. (t) Jasmin ne se contente pas de bien faire les vers; il les
récite encore mieux qu'il ne les fait; c'est sous ce rapport un |
||||||
86
dunkt mij wel zijne krachtigst gedachte en geteekende figuur,
Iris most powerful conception. Tn Hanneke heeft hij niet alleen een mensch, maar den geheelen mensch gezien en met eene onvergelijkelijke waarheid terug gegeven. Al zijn talent, maar meer dan gewoonlijk verhoogd, het innigste van zijn gemoed schuilt in die arme ziel, die zich schuldig weet en toch onschul- dig gevoelt, schuldig voor zichzelve en de menschen, onschul- dig voor het oordeel van den barmhartigen Heer, die weet wat van zijn maaksel zij te wachten, hoe zwak van moed, hoe klein we zijn van krachten ; in die frissche en toch bezoedelde Geldersche bloem, eene Pleur de Marie, onteerd, maar on- bevlekt, en de tegen haar ingebragte beschuldiging, tegenover de haar aangrimmende wereld, de wet en de , niet goddelijke, maar menschelijke regtvaardigheid afwerende met al het besef van eigenwaarde, met al het gezond verstand, hetwelk de onbedorvenheid haars gemoeds opweegt, met al de geest- kracht , al den moed, waarmede eene moeder haar kind verdedigt tegen de opgesperde kaken der slang, die het dreigt te verzwelgen. — //Het is gelogen", ziedaar hare eenige en eenvoudige verdediging, waar zij nooit van afwijkt en die zij volhoudt met eene standvastigheid en hardnekkig- heid, die voor haar oordeel pleit. Bedwelmt baar de be- schamende aanleiding tot de vreeselijke betichting, ja, bij de minste aarzeling of dubbelzinnigheid, dan is zij, begrijpt zij te regt, zonder missen verloren. Zij laat dus haar standpunt niet los en klampt er zich tot den einde toe heldhaftig aan vast. véritable rhapsode. Quand son armee est annoncée quelque part
on accourt de tous cótés pour 1'entendre. Comme il renouvelle ses plus anciennes poésies par la verve toujours vivante de son débit' Comme il les joue! Comme il les mime! Comme il en rent) les moindres intentions, les délicatesses les plus subtiles et les plus exquises! Il estpleureur, ilest bouffon,il est sublime, il est naïf, c est un grand artiste. Léonce de Lavergne. |
||||
87
Het zou den lezer afmatten, indien ik op deze wijze met
toejuichen voortging, ook omdat hij mij sedert lang in mijn lof is voor geweest, en zulks in mogelijk nog warmere uitdrukkingen dan ik op dit oogenblik vind, doch ik zou mijzelven geweld aandoen, zoo ik enkele punten niet in het hooge licht stelde, hetwelk zij verdienen. Eerst in het 13de hoofdstuk vangt het eigenlijke stuk aan; de vorige hoofdstukken waren slechts voorspel. Hanneke slaakt onop- houdelijk denzelfden kreet, en dan : — »Joa ze zullen 't gleu- ven. Veur twee joar liepen de proatjes.. . . O God! Moar 't is 'elogen joa zeker! en ik was 'en kiende, ik wist van niks. Ze zullen 't gleuven, o Jezus! o God! — Noem die namen niet zoo gedurig Hanneke. Waarom zeg je, dat je van niets wist toen je een kind waart ? — Niks, om nikse.,.. Ik weet van niks. Moar ze zullen 't gleuven. Hie riep 'et over 't heele dorp uut. Voader sloeg mien dood as ie 't wiest; moar moeder zal 't niet gleuven en Joost ook niet, want Joost za 'k trouw blieven, zoo woar as God ien den hemel is.... da's den afsproak. Ik heb zoo'n leed! O zoo'n leed! Moar hie loog 'et, went veur twee joar was ik 'en kiende van zestien joar. O.... juffer!... juffer"! In die hartstogtelijke ontboezeming ligt verborgen schuldbe-
sef. Hannekes angstig snikken, hare wanhoop is aangrijpend waar, diep menschelijk. Het ligt trouwens in 's menschen na- tuur zijn leed niet te kunnen zwijgen. Aan dien Eenen, aan den grooten vertrouweling, tot wien de brooze menscli in de gestalte eens boetvaardigen zondaars nadert, denk ik hier niet, maar aan den priester in de biecht, ja, aan het boterbloempje in de wei, aan het riet langs de kreek of aan den eersten den besten natuurgenoot, aan een enkele moet hij het toevertrouwen, is het hem behoefte het gewigt van zijn last te doen voe- len , ja, zoo mogelijk, voor een deel over te dragen. Han- neke bekent niet ronduit hetgeen er gebeurd is, wat zij |
||||
88
gedaan of liever wat men haar gedaan heeft, doch Anna
weet genoeg. Wat dan ook, iets zondigs, welligt iets straf- baars heeft er twee jaren geleden met Hanneke plaats ge- grepen. //Des morgens vroeg, terwijl Hanneke nog maar even beneden is en de huisgenooten allen nog te bed lig- gen , komt Joost Burik in de keuken: hij heeft zijn liefke van kindermoord hooren betichten. Hanneke kende hare schuld, maar wist ook, dat zij dit misdrijf, God zij dank! nooit bedreven had. Doch waar was dan het wichtje geble- ven? Gewigtige vraag, die zij zich zelve niet kon beant- woorden. Joost wist niets, moest niets weten; voor hem moest zij de blanke lelie blijven of.... hij zou haar laten loopen, zij zou in hem vooreerst al haar geluk verliezen en bovendien zou zijne handelwijze voor het geheele dorp als bewijsgrond gelden. Zij begrijpt dit en sluit zich man- moedig in haar vaste woord: gelogen, op. In welk een toestand zij zich bevindt is ligt na te gaan. Zij houdt zich echter kras, oogenschijnlijk bedaard. Joost wil hare hand vatten, maar Hanneke doet eene schrede ter zij. Aan die hand zou ie 't merken". Zie, dit zijn meesterlijke zetjes. Breede en tegelijk uitvoerige behandeling, schoon iii de verte, schoon van nabij. Onder de loupe wordt Meis- sonnier Eembrandt. Ge denkt aan Dou. Plet diner op de Eenghorst is daarentegen — wij gaven het reeds te kennen — erger dan een Mieris. Een enkele dissonant. Zou Hanneke van den predikant ooit hebben kunnen zeggen, dat //hij de liefde predikte met de hel in het hart"? //Breeland ontdekt een vrouwtje in het schemeruur bij de
pastory; hij zou wel willen weten hoe het er gesteld was. Marter of Bedley ligt er op zijn uiterste. Op eens herkent hij Hanneke en roept haar bij haren naam. Daarop snelt zij heen, want die man heeft gezegd dat zij loog. Hij heeft gelijk. En niemand gelooft meer, dat ze rein is. Slechts |
|||||
-ir
|
|||||
89
een enkele is er, die haar gelooft. En ter wille van dien
eenige liegt ze en blijft ze liegen. Want, o God! ze was toch 'en kiende van zestien joar, en voader had heur zoo lief, en hie zolle heur doodsloan as ie wist, dat 'et woar was. Misschien zijn er wel twee die haar gelooven". —Heer- lijk, niet waar? opgeweld uit de diepste kolken der wroeging! aandoenlijk en fijn bewijs, dat schuld kan gepaard gaan met het onbedorvenste en meest kiesche gevoel! Haar vader had haar zoo lief, dat hij haar zou doodslaan. Virginius en de oude Schoffels, de Romeinsche borger en de Betuwsche landman, zijn beiden mensch, ver- broederen zich en reiken elkander de hand over de eeuwen en de standen heen, en ontmoeten elkander op dat onbe- grensde forum, waar de individu in de groote menschheid wegsmelt. Misschien zijn er wel twee, die het gelooven! en een straal van hoop werpt een bemoedigend schijnsel over de zwarte wolken boven den ziedenden maalstroom. "Waren op Hanneke de kwalificatien van dominé Haverkist toepasselijk geweest, zij had, hetgeen die man ons nu doet, afkeer ingeboezemd, maar zij was edel, rechtschapen en braaf, slechts eene enkele, doch onuitwischbare vlek had haar voor altijd maatschappelijk bedorven, en daarom is zij eene zoo regt tragische figuur, die met bitter mede- lijden en te gelijk met angst voor hare toekomst vervult. Men hoort het realisme beschuldigen geen ideaal te hebben. Wel degelijk heeft de hedendaagsche kunst er een. Maar zij zoekt het, waarin het ook bij haar in de werkelijkheid ligt. Die werkelijkheid behoort evenwel bestaanbaar te zijn — er komen in het leven gebeurtenissen voor, die, overgebragt in de kunst, ongebeurlijk schijnen — ook poëzymoet, zal zij in de hedendaagsche maatschappij weerklank vinden, waar- heid en die waarheid poëtisch wezen. Wat meent men tegenwoordig met poëzy ? De waarheid in beelden, al wat |
||||
90
op het gebied van het gevoel, van den hartstogt, van de
geestdrift met de waarheid verwant is. Ik bid u, leest toch nog eens het 5de hoofdstak van het 2de deel en herhaal, dat ons zelden iets schooners op het veld der letteren ontmoet is. Welk eene schilderij! Gij aanschouwt, gij beleeft het; gij zijt er. Vader en moeder, flink neergesmeten op het doek. Daar vertoont zich Hanneke, op straat gezet, uit haren dienst gejaagd door den onbarmhariigen evangeliedienaar. — //Ze begreep 'et niet! denkt Berend Schoffels. Weer gaat hij naar de bedstee. Ja wel Berend, vrouw Grietje begrijpt het wel. Toen Hanneke binnenkwam en bezwijmde toen heeft ze 't al begrepen; heelemaal". — Dit alles is gevoel en wordt gevoeld; zoo niet, zal iedere nadere aandui- ding als klank voor den doove, kleur voor den blinde zijn. Doch er komt redding. Met al de begoochelingen, waarover de kunst beschikt, wordt het stuk opgezet en ge- weven tot de toovenaar eindelijk goed vindt hem, die onder zijne magt is, den draad in handen te geven. Dit doet hij in het 15de hoofdstuk van het 3de deel en op eene wijze gelijk niemand anders het zou kunnen, behalve hij. De schaamte, die de bekentenis op de lippen der jonge dochter zou hebben weerhouden, wijkt voor de verrukking der geluk- kige moeder, en de ontknooping en rehabilitatie hebben te gelijk plaats, als Joost Burik dit sublieme woord, hetwelk alles in het lid brengt, spreekt: — //Dit jonkske hiet Janneman Burik". — Als er dan eene zuster van Hanneke, die toevallig in de stad diende, bij was geweest, zou deze zeker niet gemist hebben uit te roepen : hoe gansch anders gaan de dingen toch bij ons boeren toe dan onder de groote lui! onder wie zoo'n Joost Burik, trouwens ondenkbaar, al een heel zotte sul zou wezen. Dit laat echter niet na, dat geen stedeling, gelijk althans te hopen is, in weerwil der beginselen eigen aan zijn stand en zijne levenswijsheid, dit hoofdstuk zonder |
||||
91
tranen lezen zal en het mij welligt zelfs kwalijk zal nemen,
dat ik van een boek, waarin zoo vele fijne, teedere, aandoen- lijke, treffende, hartverheffende bladzijden voorkomen, heb durven beweren, dat het geen mooi boek is. Doch ik be- roep mij in dit geval op Cremer zelven. Zal, als hij ernstig, onpartijdig met zichzelven te rade gaat, de slotsom zijner overwegingen niet wezen: wat ik leverde was voor twee derden middelmatig — ik deins voor een sterker woord terug — voor één derde, dank zij mijne individualiteit als mensch en als kunstenaar, een waar meesterstuk. Als ik de meening uitte, dat die twee derden eigenlijk niet door Cre- mer geschreven waren, zou de schrijver mogelijk ongeduldig worden, want ieder mensch is zoodanig bewerktuigd , dat hij het liefst datgene zou vermogen, waarin zijne kracht te kort schiet. Maar wat zeg ik? Waarom zou, gelijk de gymnastiek de spierkracht oefent, de vaste wil der inspanning niet heden nog betrekkelijk weinig gedresseerde kunstvermogens hunne stof leeren beheerschen ? Reeds heeft de bewerking zelve van zijn boek en later de wijze, waarop het door het publek ont- vangen werd, kostelijke lessen gegeven. Het zou kunnen gebeuren, dat de schrijver op nog meer bijval had gerekend, dat hij zich , door nooit falende toejuichingen misschien eenig- zins verwend, een levendiger sensatie bij de verschijning had voorgesteld. Die bijval was echter niet zoo algemeen en zoo sterk als velen ■wel gewenscht zouden hebben. De opgang, hoe merkbaar ook, viel niet mede. Cremer kan zich echter daar - door niet in zijn talent voor getroffen houden. Ware deze bewering niet reeds eene ongerijmdheid, als het een boek, eene schepping als die van Hanneke Schoffels en de haren, geldt, dan nog komt zij daar niet te pas, waar de schrij- ver zijn volk het bewijs levert, dat hij in staat is — iets dat sommigen betwistten — iets anders , iets ingewikkelders en van langeren adem dan het tot nog toe beproefde te dichten. Want |
||||
92
juist als verdichtsel komt Anna Rooze mij hoogst verdienste-
lijk voor. Op een ruim tooneel wordt een aanzienlijk getal spelers opgevoerd, de knoop gelegd, de ontknooping be- werkt, de belangstelling gaande en steeds klimmende gehou- den, en de tafereelen worden, geleidelijk afgerond, met eene kunstvaardigheid, eene natuurlijkheid, eene gemakkelijkheid, behandeld, die het ieder zal doen spijten , andere hoedanigheden met zoo'n aanleg tot het zamenvoegen eener constructie op breede schaal geen gelijken tred te zien houden. In weerwil der vele langwijligheden, in weerwil van eenige minder welge- lukte personen, marcheert alles mooi en zit het geraamte deugdelijk in elkaar. De werkman verstaat zijn vak. Maar het spreekt van zelf, dat aan de periodieke uitingen van het menschelijk vernuft golvingen verbonden zijn, ups and downs , die van verre, nadat de geest is uitgedoofd en de pen uit de verstijvende hand geglipt, met hun allen voor het nageslacht als eene enkele uitdrukking van het individu gelden en zijne synthesis vormen. Aldus is het echter niet, terwijl hij nog leeft, schept en werkt. Dan bestaat er voor den schrij- ver wat men noemt een publiek, hetwelk hem in zijn geheel niet overziet en geneigd is ieder zijner, voortbrengselen als een op zich zelf staand geheel te beschouwen en te beoor- oordeelen (*). Is dit voor den kunstenaar dikwijls onaange- |
||||||
(*) Le vulgaire croit que Ie talent doit toujours être égal a lui-
même, qu'il se lèvc tous les matins comme le solcil, pret a tirer du tnéme fonds, toujours ouvert, toujours plus abondant, des trésors toujours nouveaux a verser sur ceux de la veille. 11 ignore que, semblable a toutes les choses mortelles, le talent su- bit toujours les intemiittenees de la santé, de la maladie, de la disposition de 1'ame, de la gaieté ou de la tristesse. Plusieurs hommes de talent n'ont eu qu'une heure qui s'est étcinte aussitót que montrée. Eugène Delacroix.
|
||||||
93
naam, schijnt hem dit onbillijk, het strekke hem nogtans tot
onderwijzing, het spore hem aan, hij trekke er partij van, het houde hem aan den gang. Is Anna Rooze minder het werk van een bij uitnemendheid letterkundig goconstitueerden geest, meer dat van een dramaturg, die zich al schrijvende heeft hooren spreken en zien spelen, hij bedenke , dat zijne voordragt met hem vergaat en verloren gaat, terwijl zijne boeken zullen blijven leven. Hij schrijve daarom ook, ten einde gelezen te worden. Is het leven op zedelijk gebied een strijd, niet minder is het zulks op het gebied der kunst; een eeuwige strijd met den vorm, met de hoofdge- dachte, met de verwikkeling, met de door de verbeelding uit het niet opgeroepene wezens, die weerspannig zijn als volzinnen en maar niet aan het karakter willen gehoorzamen, hetwelk hun heer en meester hun opdringt. How sharper than a serpents tooth it is
To have a thankless child! roept Lear, en zoo is het ook met de telgen van onze
fantaisie en ons brein. Als grommende honden loeren zij op een voordeeligen uitval of slaan onverhoedsche klaauwen uit, bij het vernemen van den staf des wigchelaars aan wiens magtige roede het hun niet lust zich te onderwerpen. Het komt er op aan al die monsters, die kwelduivels, die helle- vegen te temmen, een Orpheus, een Prospero, een Pe- trucchio te wezen, en deze allen belooft Cremer te worden, mits hij volhoude, bij de liefde voor de vaderlandsche letteren den eerbied voor de Hollandsche taal blij ve handhaven, de vaan des schoonen en goeden standvastig omhoog houde. Nisard zegt in zijne études de critique: — //Quand on est
très-jeune et qu'on vit solitaire et inconnu, on ne voit pas les hommes derriére les livres, sans songer que les coups qu'on leur porte font saigner, non seulement des hommes, |
||||
94
mais 1'espèce d'hommes la plus sensible". Mogt ik, al ben
ik niet jong meer, dezen wenk, volgens mijne bedoeling, nooit uit het oog verloren hebben, tevens gedachtig aan de woorden, aan het hoofd van dit opstel geplaatst: — //La critique est un flambeau et la louange un bandeau." |
||||
M 1SSTELLINGEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lilz. 10, r. 16; staat.- had, lees: hadden.
» 14, » 14; » psycholoog en, lees: psycholoog, weet wat Melchior wil zeggen en
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude, lees.- ouden,
reeds gemaakt, gelukkig; dat, lees: reeds gemaakt; gelukkig, dat
geweest, lees: geweest (*). oude sterke, lees: ouden sterken, gechokeerd, » gechoqueerd, ooit plaats, » ooit zoo plaats. anderen, » andere, was, » ware
toon van, » toon van van.
hoofdstuk niet meermalen, lees.- hoofdstuk meermalen.
vous, lees : Voss. bij haar in de werkelijkheid ligt, lees: bij |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar ligt, in de werkelijkheid.
De overige misstellingen, vooral die betreffende de interpunctie
gelieve de lezer goedgunstig te verschoonen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||