-ocr page 1-
----------------
EENE JONGE JUEYEOÜW IN EENE
DELICATE POSITIE,
G R E M E R S
AHA EOOZE,
BIJ GELEGENHEID DER TWEEDE UITGAVE,
MICROSCOPISCH ONDERZOCHT.
LEIDEN,
FIRMA: JAO. HAZENBERG, CORN*. ZOON.
-ocr page 2-
VOORBERICHT.
Niet lang na de verschijning van Cremers roman, Anna Rooze
kreeg ik, van wege de Redactie van den Nederlandschen Spectator, de
vereerende uitnoodiging, van dit verhaal in haar Weekblad eene
beoordeeling te leveren, doch ik verontschuldigde mij, op grond,
dat ik toen juist toebereidselen maakte tot eene vrij langdurige reis.
De Redactie — ik spaar den lezer haren vleijenden aandrang —•
liet mij echter niet los: het zou dan na mijne terugkomst zijn.
Welaan, het zij! Derhalve na mijne terugkomst. Al vorderende,
werd de beoordceling nog al zeer, misschien al te uitvoerig, althans
voor het karakter en den omvang van den Spectator. Ik bragt zulks
de Redactie onder het oog. Geen nood! hoe lang het opstel ook
mogt worden, gaarne stelde zij de kolommen van haar Weekblad
voor mijne uitspraak open. Maar toen eindelijk het opstel af
was, had ieder reeds zijn woord over Anna Rooze gesproken.
Het bezwaar werd nogtans weder uit den weg geruimd: er was
eene tweede uitgave onder de pers. Zij zou in Februarij het licht
zien. Maar dit geschiedde niet. Het werd daarmede September.
Eindelijk kreeg ik met November de eerste proef, nagenoeg een
vel druks. Ze wordt nagezien, met het gewone verzoek om Re-
-ocr page 3-
VI
visie naar 's Gravcnhagc verzonden, en weinige dagen daarna
krijg ik..... de gevraagde Revisie? Geenszins, maar een brief
van een der leden van de Redactie, waarvan de inhoud mij niet
weinig verbaasde. Hij luidde aldus:
«Geruimen tijd geleden heb ik, namens de redactie van den
Ned. Spectator, u uitgenoodigd de Anna Rooze van den Heer
Cremer in dat blad te bespreken; aan die uitnoodiging is met
groote beleefdheid door u voldaan, en het eerste gedeelte van uw
artikel is in proef aan u toegezonden.
Niettegenstaande dat alles kom ik u thans, en weder uit naam
van die redactie, verzoeken uw stuk te willen terugnemen.
In de algemeene wekelijksche vergadering, gisteren avond ge-
houden, zijn, als naar gewoonte, de te plaatsen stukken bespro-
ken. Ook het gezet gedeelte van het uwe was ter tafel en werd
bediscussieerd. Toen bleek het, dat verreweg het grootste ge-
deelte der stemhebbenden van meening was, dat de plaatsing van
uwe kritiek in den Ned. Spectator ongeraden was.
Men was het, namelijk, oneens met uwe opvatting van het
karakter van Anna en van jufvrouw Marnix en tevens van de
godsdienstige strekking in den roman en de wijze waarop die door
den schrijver begrepen en uitgewerkt is.
Om deze principieele meeningsverschillen kwam men tot het be-
sluit uw opstel beleefdelijk weder in uwe handen te stellen."
Om onderscheidene niet onbelangrijke redenen — meent het
publiek, dat er schrijvers-ijdelheid en het verlangen de se voir
imprimé onder liep, ik zal liet mij troosten — willigde ik, liever
dan dit opstel eenig ander Tijdschrift aan te bieden, het aanzoek
-ocr page 4-
VII
der firma, die het thans uitgeeft, in, om het afzonderlijk, in
den vorm van vlugschrift, te doen verschijnen.
De handelwijze van de Redactie van den Nederlandschen Spec-
tator zal ik niet beoordeelen, de beoordeeling van Anna Rooze
is al lang genoeg. Ik wil alleen doen uitkomen, dat die Heeren,
getuige de laatste twee regels van den zoo even aangehaalden brief,
kennelijk voor Ie mandat impératif zijn en het ook uit het voor-
gevallene blijkt, dat zij hunne Redactie niet anders dan als eene
liefhebberij beschouwen, als een baantje, hetwelk zij in verlorene
oogenblikken tusschen drukke ambtsbezigheden en maatschappe-
lijke pligten waarnemen, en niet met hart en ziel, niet met
omzichtigheid en behoedzaamheid, gelijk het ieder betaamt, die
met vuur speelt, die namelijk gaat over hem toevertrouwde letter-
kundige voortbrengselen, wier lot hij, zonder wien ook verant-
woording schuldig te zijn, in handen heeft. Stellig is eene Redac-
tie in haar regt een opstel van de hand te wijzen, hetwelk
met de rigting van haar blad in strijd is, maar zij behoort dit
terstond te doen. Nu moet men het er voor houden, dat zij van
de stukken, welke, besteld of onbesteld, bij haar inkomen, niet
dan ter elfder ure kennis neemt en keuring houdt, waardoor zij
gevaar loopt, gelijk in dit geval, flaters en, hoe beleefdelijk ook,
onbeleefd heden te begaan.
J. K.
24 November 1869.
-ocr page 5-
La critique est un flarnbean et la louange un bandeau.
de latena , étude de Vhomme.
De tweede druk van een boek getuigt van zijn opgang;
is het eene goedkoope, zoogenaamde volksuitgave, dan levert
zij het bewijs van een succes, hetwelk of algemeen is of
door het groote publiek voor alle standen en beurzen toe-
gankelijk wordt begeerd. Wij leven anders tegenwoordig in
een tijd van groot-octavo's, even als te Parijs na het jaar
dertig, toen de romantieke éditions-Renduel aan de orde
van den dag waren. Klaasje Zevenster, Adrien de Mérival,
van Huis, Lidewyde, Agathe, deftige en spatieuse letterge-
bouwen , zonder al te veel naakte vestibules en witte corridors.
Aan onze latere, meer practische, minder letterkundige tijden
hebben wij, de aan den omslag beurre frais getrouw geble-
vene goedkoope en beknopte uitgaven van Michel Lévy te
danken. Onze uitgevers zien er voordeel in het een met het
ander te vereenigen en geven eerst de groote, dure; blijkt
de opgang het raadzaam, daarna de kleine, goedkoope uit-
gave. In andere omstandigheden dan de letterkundige toe-
stand van Nederland wettigt, zou het omgekeerde misschien
natuurlijker zijn.
Ieder onzer gevierde mannen schijnt na den ongehoorden
opgang van Klaasje Zevenster ook zijn verhaal, tegelijk het
voetstuk voor zijn later op te rigten beeld, te willen dich-
ten , al treft het karakteristiek de aandacht, dat die mannen bij
voorkeur critici, geene kunstscheppers zijn en hunne geheele
rigting van geest ook in het oog loopend naar de critiek
-ocr page 6-
10
wijst. Karakteristiek is het niet minder, dat de eenige, die
van hen allen de eer van een tweeden, van een volksdruk
te beurt valt, juist geen criticus, maar bij uitnemendheid
kunstschepper is. Ik bedoel Cremer en zijn Anna Eooze. Zal ik
mij de moeite geven een kort verslag van den inhoud aan
eenige beschouwingen over dit voortbrengsel van den op
aller handen gedragen schrijver te doen voorafgaan? Na den
bijval, dien het vond, en al de maanden, dat het de ronde
der salons en leesgezelschappen deed, zou ik rekenen, dat het
slechts een wijzen van den bekenden weg zou wezen. Het
boek zelf te doen kennen is dus overbodig; het bespreken er
van kan nuttig zijn, is althans pligt. De ervaren schrijver,
die eene vrucht zijner vinding zijn vaderland aanbiedt, heeft
het regt te vorderen, dat hij deszelfs oordeel, zelfs al ware het
niet zoo gunstig als zijne inspanning en bedoeling het hem voor-
speld had, kenne. Cremer heeft ditmaal iets groots, langs, inge-
wikkelds, omvangrijks beproefd. Ik heb eens van zijne veldschal-
mei gesproken; ditmaal heeft hij zich aangevochten gevoeld
eene symphonie te componeren. Het onderzoek dient dus te gaan
over de vraag, hoe die compositie is uitgevallen, of hij zich
namelijk bij deze gelegenheid als een bekwaam toondichter
laat kennen, dan wel of eene, hetzij oppervlakkige, hetzij
onvolledige kennis der harmonieleer verraadt, dat hij het con-
trapunt nog beter onder den voet zou dienen te krijgen, of
daarbij al zijne instrumenten — in dit geval de verschil-
lende figuren — behoorlijk ieder volgens .zijn aard en zijne
eigenschap zijn behandeld en allen naar eisch gezamenlijk,
somtijds afzonderlijk, en getrouw aan hunne voorwaarden van
bestaan tot de eenparige en algemeene uitwerking het hunne
bijdragen, of degeen in één woord ook een harmonist is,
dien wij in den weergaloozen melodist begroetten. Om voor
een oogenblik alle beeldspraak te laten varen, durven wij
de gewigtige vraag, welke er uit voortvloeit, opperen, hoe
-ocr page 7-
11
Anna Rooze, als geheel beschouwd, voldoet. Is het den auteur
namelijk gelukt, met al zijn gemoedelijken ernst, zijne hooge
bedoelingen, zijn eerbied voor het publiek, zijn toeleg om
het waterpas van den letterroem zijns lands te doen rijzen,
is hij er in geslaagd van zijn gedurende zoo langen tijd met
liefde gekoesterd, opgevoed en met zijn hartebloed gedrenkt
troetelkind eene kruik of een vaas te maken, waarvan ieder,
die zich aan kunst wijdt, bij ondervinding weet, dat het niet
mogelijk is onder het werk eenige zekerheid te erlangen.
Men pent in een aanhoudenden roes voort, weken of maan-
den lang, tot alles af is. Dan haalt men heel diep adem,
legt het schrijftuig neder, veegt zich het klamme hoofd af
en verheugt zich, dat na zooveel strijd en door de magt
onzer verbeelding, eene wereld uit het niet is opgeroepen,
maar dan ook doemt de gewigtige vraag op: heb ik, letter-
kundig koel gesproken, eene aannemelijke, waarschijnlijke,
sympathieke wereld de menschen voorgetooverd? Is, in dit
bijzonder geval, Anna Rooze nu ook wat men noemt een
mooi boek? Waarop ik ronduit en met de hand op het hart
antwoord, ja en neen! Maar, neen! wat men een mooi boek
noemt, is Anna Rooze toch eigenlijk niet. Daarvoor behoorde
de auteur, om de beeldspraak van daar even weder te bezi-
gen, meer eenheid in de grondgedachte zijner symphonie
hebben weten te leggen, zijne instrumenten beter gekend en
den vorm van zijn kunststuk, ik wil niet zeggen met meer
liefde, maar met meer zorg voor zijn stijl bewerkt te heb-
ben. Er is geene harmonie in zijn boek. De personen zijn
bokken of schapen; de bokken van regt middelmatig, de
schapen van het edelste, zeldzaamste ras. Behooren de lagere
standen tot het misschien voortreffelijkste van wat Cremers
scheppingsvermogen voortbragt, zijne andere portretten lijken
niet precies op de modellen. Zijn vorm mist tevens maar al
te zeer letterkundige eigenschappen, hetgeen natuurlijk vooral
-ocr page 8-
12
uitkomt op die plaatsen, waar de schrijver voor zichzelven
optreedt. Gerust durf ik volhouden, dat in zijne drie deelen
niet eene enkele bladzijde voorkomt, die, zoo als men het noemt,
bien écrite, zoo als de franschen thans zeggen: littéraire is,
waarmede ik bedoel, welke het niet faalt aan stijl. *)
Anna Rooze is, ieder lezend Nederlander herinnert het
zich, een piep jong meisje, eene wees, die, pas van de kost-
school aan huis gekomen bij een heel naren oom, tegelijk
haren voogd, en eene half krankzinnige tante, op een afge-
legen en verwaarloosd buiten in de buurt van Beekbergen
wonende, zich dadelijk uit eigene beweging in omstandig-
heden ziet geworpen en gewikkeld in een geval, waarvan
de behandeling uiterst kiesch en netelig was, daar het eene
historie betrof, waarvan een zoo jong meisje doorgaans niets
begrijpt, niets af weet en waarmede zij ook niets behoort
te maken te hebben.
In het voorbijgaan wil ik vragen, of het wel het belang
vermeerdert, dat het verhaal inboezemt, en artistiek zuiver
gedacht is, de niet bestaande streek, alwaar het drame speelt,
met den wel bestaanden straatweg van Arnhem op Apeldoorn
in verband te brengen. Zelfs in een maatschappelijken en
hedendaagschen roman behoefde natuurlijk de localiteit des
(*) Gorter (Gids, februarij 1869) stelt eenigzins bar (im peu crüment)
de vraag, die als eene voorbijvliegende bom don lezer beduust:
«gaat het aan den Hr. Cremer een stijl toe te kennen"? Later be-
weert hij, »dat niet licht een toekomstig bloemlezer van Neder-
landsen proza uit een dezer boekdeelen eene bladzij zal halen,
die óf de rijkdom óf de welluidendheid, allerminst die de beeldende
kracht of smedigheid van onze taal op keurige wijze openbaart."
Ik voor mij zou meenen, dat het betoog van wat de Hr. Gorter
beweert meer in de verhouding van de onderdeelen der volzinnen
moet gezocht worden. Zeer waar is wat hij doet volgen: »nooit
is deze schrijver op zijn gemak, als hij zelf refereert."
-ocr page 9-
13
voorvals niet heusch te bestaan, evenmin als het voorval zelf
heusch gebeurd is, doch geeft de schrijver eenmaal een werkelijk
bestaanden weg en streek en wijst hij ten overvloede door
eene toegevoegde kaart ieder buiten, iedere woning, ieder
boschje, brugje, paadje, beekje angstvallig en ten naauwge-
zetste als met den vinger aan, dan moet ook alles zonder
uitzondering een werkelijk bestaan hebben. Of niets of alles;
geen hinken op twee gedachten, hetgeen het kunstgevoel
van den lezer in de war brengt en beleedigt, daar niemand
met een verdicht dorp en verdichte omstreken, midden in
eene onverdichte, tastbare realiteit vrede kan hebben. Ver-
gelijk dl. I, bl. 251 en dl. II, bl. 110, waar o. a. gelezen
wordt: //'t Is de nachtwagen, die van Zwolle enz. over Beek-
bergen en Mulderspeet op Aarem vaart".
Doch om op den hoofdpersoon terug te komen. Zij is de
voorname draad, welke, even als Klaasje Zevenster in den
roman van dien naam, doch minder lijdelijk, het geheele
weefsel zamenhoudt en reden van bestaan geeft. Beter gezegd,
is Anna Eooze het punt, waarop alle stralen toeloopen. De
groote zwarigheid zat hierin, de jonge dochter zich in den
gegeven knoop te laten wikkelen en dezen weder te ontwar-
ren op zoodanige wijze, dat haar maagdelijk dons en hare
poëzij ongerept, onbesmet, zij het jeugdige, onschuldige
meisje bleef, onder de vleugelen eener jufvrouw Marnix ge-
koesterd. Welk een beeld van fijn biscuit, welk een heer-
lijke vlinder met parelkleurige vlerken had die Anna kun-
nen worden, gelijk ik haar mij onder de trekken eener madame
Gossmann verbeeld. Doch of Cremer die opvatting van zijn
heldinnetje, eene opvatting, welke haar leeftijd vorderde,
met al zijn talent — hij, de vertegenwoordiger der naïve-
teit — niet aan durfde, althans sloeg hij een zijweg in,
door haar eenige jaren ouder te maken. Ieder houdt het er
voor, dat Anna vijf en twintig jaar is. Zij is geheel ge-
-ocr page 10-
14
vormd, wat karakter, rijp doorzicht, doortastend handelen
en wetenschap betreft, en toont een moed, eene vrijheid
van bewegingen, die niet van hare jaren zijn. Anna mist
dien schroom, die linkschheid, die onredzaamheid, de lezer
woont het wordingsproces dier laatste ontwikkeling niet bij,
die een jong meisje eene zoo eigenaardige en onwederstaan-
bare bevalligheid schenkt en een even behagelijk, aantrek-
kelijk als belangrijk tijdperk voor des kunstenaars blik op-
levert. Anna staat, hoewel eerst achttien jaar, van zelf
op eigene beenen; Anna is knap, weet de wegen; heeft zij
tevens la grace, plus belle encor que la beauté? Anna's per-
soonlijkheid doet aan sommige oude-vrijsters-hoedanigheden
denken; zij is somtijds pedant; zij noemt Schroeder van der
Kolk een psycholoog en houdt redeneringen over subjectivi-
teit en objectiviteit. Tevens is zij van tijd tot tijd sen-
timenteel. Zij zegt tegen jufvrouw Marnix: //lieve"; zij
slaat bij haar vertrek het oog in haar ledekant en houdt
de volgende alleenspraak: //hoe dikwijls droomde ik hier
van mijn Engel in den hemel, van dien besten vader,
alsof hij nog bij mij was; en eens ook van die lieve
vroeg gestorven moeder, zoo levendig en klaar, dat haar
vriendelijk beeld er van opleefde voor mijn geest en mijn
geheugen niet meer zal ontgaan." Daarna geeft zij twee
portretten, die op haar kamertje hingen, aan de meiden
present. Dier trouw wedergegeven keukenpraat klinkt zon-
derling bij Anna's gezwollen stijl, maar de dissonant wordt
niet opgelost of de instrumenten zijn niet akkoord. //Brave
eerlijke ziel," zegt ze een poosje daarna tot dien guit van
een tuinman, //houd je maar goed en ferm, begrijp je! Daar-
boven is nog al ruimte, versta je!" Wie spreekt nu ooit
zoo? Anna wordt met al die aff'ectatie, ostentatie en onwaar-
heid, weinig dunk gevende van jufvrouw Marnixs op-
-ocr page 11-
15
voedingstalent, niet onder gunstige teekenen ingeleid. (*)
Vergezeld van een zeer wel gelukte karikatuur, vol na-
tuur en plasticiteit, en wiens gezonde koddigheid inderdaad
aanstekelijk is, verlaat Anna de kostschool. Op den trein
ontmoet zij een jongen mijnheer met wien zij zich dadelijk
op haar gemak zet en op zoodanig in het oog loopende wijze
het gesprek aanknoopt — hij had maar kik te zeggen —
dat hij, als het in de boeken even zoo als in de wereld toeging,
maar half met haar zou zijn ingenomen geweest, haar voor
het minst zou gehouden hebhen voor een meisje, dat... wel
vooruit wou. In twee bladzijden heeft Anna heel wat veld
afgelegd, zoodat een van Breeland zoo'n meisje al heel spoe-
dig zou hebben laten zitten voor 't geen zij was, tenzij hij,
van ligte zeden, haar weldra gebragt had, waar zij niet we-
zen wilde en tot blozens vast gebadineerd. Het blijkt ook
(*) Anna beziet eene schilderij van Bosboom. Hoe laat Anna
er zich over uit? «Het stuk," zegt zij, »is ernstig, niet droevig,
vroolijk, verheffend." Zoo spreekt immers —■ mij dunkt, ik hoor
op welken toon ■— iemand, die niets van kunst te doen heeft,
maar toch meent eene duit in het zakje te moeten leggen. Het
is uit de werkelijkheid afgeluisterd; het ongeluk is maar, dat
Cremer het hier opregt meent.
Anna krijgt van tante het reisgeld, waar ze zoo verlegen om
was. «Halfluide zegt zij op de knieën neergevallen: dank, dank
o vader! Uwe liefde zal mij leiden. Dank. Amen! Dank." Is Anna
hier natuurlijk en eenvoudig? «Ja, ja! dat is het schrift van
mijn besten vader — van mijn Engel, ja! Goedaardige vroolijke
man! zóo zie ik je toch van tijd tot tijd nog eens weerom. Och,
mijnheer Oscar, ik geloof niet dat hij ooit iets anders dan goed
heeft gedaan. 0, als u hem gekend hadt! Vader! — zij drukt
een zoen op het papier: Mijn Engel!" Is Anna hier sentimentcel
of niet? Mij dunkt, ik zie haar onder de trekken van deze of
gene hollandsche tooneelspeelster. Cremer was hier niet op zijn
dreef, hij ontgloeide maar niet, of zijn geest was in den Hol-
landschen Schouwburg.
-ocr page 12-
16
al spoedig, dat zij, in weerwil van jufvrouw Marnixs regt-
zinnigheid, een kleine vrijgeest is: //dominé Haverkist zal
haar niet in de war brengen; in haar eigenzinnig hoofdje
bonsden wel eens geheel andere quaesties dan die van de
feilbaarheid of feilloosheid der apostelen." Of dit nu hare
poëzij bederft of verhoogt, zal van de godsdienstrigting des
lezers afhangen. Maar hoe'n indruk maakt in het algemeen
de achttienjarige, als zij met een jeugdig regtsgeleerde over
het onderwerp, dat den knoop van het verhaal uitmaakt, in
gesprek, zegt: //de doodstraf voor een ongelukkige moeder
die... En hij , de"... en de schrijver daarop de verzekering
geeft, //dat haar de vraag op de lippen was: hij, de ellendige
die de arme moeder ten val, ten dubbelen val kon brengen,"
zal hij niet het zegel aan mijn beweren hechten, dat Anna
te wijs voor hare jaren is? In geldzaken schijnt zij echter
minder bedreven. Zij zegt tot haren oom: //is het u om dat
geld te doen, om een voorschot van dertig duizend, gulden,
ik blijf er u borg voor; laat mij begaan. Ik heb vriendin-
nen en kennissen wier ouders vermogend zijn. Om mijnent-
wil zullen zij u dat geld wel leenen." Voor een. zoo ge-
wiktst kind is deze voorstelling al heel onnoozel, althans
heel jong. Eerst bemoeit Anna's medelijden zich met een
van kindermoord beschuldigd boerendeerntje; dit brengt haar
in allerhande glibberige verhoudingen en gesprekken. Daarna
wordt zij als eene zuster van barmhartigheid aan liet ziek-
bed, weldra een sterfbed, geroepen door de ouders van een
voornaam jong mensch, wiens hand zij uit gebrek aan sym-
pathie heeft geweigerd. Hoe huppelt zij die eijeren door?
Vrij gemakkelijk, door zich nog al over heel veel heen te
zetten. Bij het ledekant van den zieltogenden Ernst zit Anna
//in een lagen voltaire, het rijk gelokte hoofd voorover, en
haar handen heeft ze gevouwen." In deze omstandigheid
hadden Anna,'s diep gevoel en hare rijke vermogens van
-ocr page 13-
17
troosten en liefhebben uit moeten komen. //Intusschen ziet
ook niemand de tranen, die er over Anna's wangen rollen."
Maar golden zij den armen Ernst, die haar zoo hartstogte-
lijk, zoo aandoenlijk blijft beminnen en ijlhoofdig de herin-
neringen ophaalt, die hem van haar zijn bijgebleven? golden
ze zijne diep rampzalige ouders ? Hoor haar peinzen:
//Mijn ofter, wat zal het baten? Oscar heeft Emma niet
lief." Oscar! Tot voor het ledekant van haren stervenden
aanbidder! Wel is waar, in betrekking tot hare weigering,
doch om deze bij zichzelve te regtvaardigen. Zou Anna
Ernst bedankt hebben, als zij Oscar niet ontmoet had ?
c/Een lange brief behoeft niet langdradig te zijn." Had
het hier niet een brief gegolden, Anna had de waarheid al-
gemeener kunnen stellen: lang en langdradig is niet het-
zelfde. Een vervelend mensch behoeft, in de kunst overge-
bragt en door een artistiek glas beschouwd, niet vervelend
te wezen. Langdradigheid kan op kunstgebied zelfs hoogst
vermakelijk worden, omdat ze niet reëel, maar waargenomen
en door eens kunstenaars brein heengegaan, er door gevoed en
herschapen is. B.v. "die wagen? de wagen uit de Pauw freule__?
Ja, da's dikwijls heel onverschillig freule; dat is zeven,
half-acht, soms kertier voor achten, heel onverschillig." Sub-
jectieve langdradigheid alleen wordt onleesbaar. Zouden Anna
en Emma er zich in hare brieven ook aan schuldig maken?
Wel mogelijk! Maar bovendien zijn die brieven onwaar en
gemaakt. Cremer is het, niet een jong meisje, die ze ge-
schreven heeft. Het is nagebootste ingenuïteit, die evenveel
van de ware heeft als zekere welriekende oliën den geur
hebben der bloemen, wier naam op de fleschjes staat. Neen,
voorwaar! zoo schrijven jonge meisjes elkaar niet, zoo vooral
niet over heeren. Heeft een meisje een indruk ontvangen,
hare pudeur zoekt het er juist niet op te brengen, veeleer
zal zij over den vorst harer gedachten zwijgen of heen glippen.
-ocr page 14-
-----
18
Een kind van achttien jaar, pas de kostschool ontwassen,
wier opvoeding eerst voor weinige dagen voltooid werd gere-
kend , zal ■— maak er staat op — dergelijke onderwerpen
bij voorkeur niet uit eigene beweging aanroeren of moet al
vrij wel door de wol zijn geverwd om zpo maar goeds moeds
een op de school achtergebleven vriendinnetje met een speel-
kameraad van dier kindschheid te gaan opwinden en uiterst
zinnelijk over het donkerblaauw zijner oogen, die iets van
een italiaanschen hemel hebben, te gaan uitweiden. Inder-
daad doet deze brief en Anna's geheele manier van zijn met
Oscar in den trein al vrij zonderlinge vermoedens omtrent
de reinheid van verbeelding der zoo knappe en bij de handsche
kweekeling van den Riethof opkomen. En waartoe die geheele
brief? Heeft zij zelve onmogelijk van Oscar kunnen zwijgen
of legde zij het op de rust harer vriendin toe ? Haast zou
men het laatste dienen aan te nemen. Ik sprak van opwin-
den.
Heeft zij het zichzelve niet dienen te doen, om dien
toon aan te slaan, zij wier gemoed onder het dak der echte-
lieden Lyning toch waarlijk niet gestemd kan zijn geweest, en
het ook niet was, tot dergelijke luchtige beschouwingen en
causeries. Later geeft Emma eene proef van haren volmaakt
aan dien van Anna gelijken briefstijl en stelt een brief op,
zeer nuttig voor kostschoolhouderessen, die niet bevroeden
wat er al zoo in het hoofd van jonge meisjes omgaat. Emma
vertrouwt namelijk Anna het geheim toe, dat ze, op de
Wandeling met de kostschool, heel eenvoudig in het water
heeft willen springen, en vorderde zeker niet sterk in hare
studiën, na eenige weken daarna in dofie wezenloosheid door-
gebragt. Om kort te gaan, beide zijn echte boeken- en
romanbrieven, zoo als er in de comedie hardop worden voor-
gelezen. Er is echter ééne passage, welke regt kostschool-
meisjesachtig luidt, te weten als Emma zegt: //Annie! het
is niet mogelijk dat jij zelfs begrijpt wat er omging in mijne
-ocr page 15-
19
borst. Iemand te zien die je zoo lief heeft; zoo vreeselijk
lief: die de wereld een graf zou achten zonder ons bezit,
wiens eenig geluk, wiens eenige hoop het is door onze liefde
verwarmd te worden. Dat moet men zoo gehoord hebben om
het te doen gevoelen."
Dit brengt mij, om later mogelijk op den inhoud van
dien brief terug te komen, op jufvrouw Marnix. Eene kost-
schoolhouderes, die staaltjes als Anna en Emma aflevert,
geeft geen hoogen dunk van hare opvoedkundige beginselen,
haren opvoedkundigen zin en aanleg. Zij houdt er eene en-
gelsche secondante op na van zeer dubbelzinnig gedrag en een
postillon d'amour in haren oude trouwen tuinbaas, een schelm,
die de leerlingen waarschuwt, als er jonge lieeren in den nieu-
wen aanleg zijn, die een rendez-vous begeeren, waarop Em-
ma spoedig door Adams casuistiek overreed is. Beiden, tuin-
baas en kostschoolhouderes, worden als regtzinnig voorge-
steld. Omdat Adam te lui is om de kattenstaarten uit te roeijen,
gooit hij het er op, dat het alles Bestuur en mèt den Heer
is. Jufvrouw Marnix spreekt dikwijls over ligchamelijke
schoonheid, te weten over hare geringe waarde — en son-
geant qu'il faut qu'on 1'oublie, on s'en souvient — en geeft
Anna volgend afscheid: //volg voortaan naar hartelust je
goeden wil; maar Anna, vergeet ook nimmer dien wil te
toetsen aan den waarachtigen wil van den Drieëenigen
God, een wil geopenbaard in Zijn heilig en onveranderlijk
Woord, en voleindigd in het Lam Gods dat de schuld eener
gansche wereld heeft gedragen aan het kruis. Zijn dierbaar
bloed, Anna, reinigt van alle zonden, en slechts het geloof
aan dien zoendood der Liefde geeft toegang tot den hemel
van Gods heerlijkheid door Zijne genade." Niemand zal aar-
zelen deze tirade, in verband met wat er op volgt, voor on-
deugende scherts te verklaren. Er waait dan ook een
onmiskenbaar moderne adem door het geheele verhaal, en
-ocr page 16-
20
de regtzinnigen komen er slecht af. Jufvrouw Marnix, me-
vrouw Geereke, zijn beiden, in weerwil van des schrijvers
bedoeling, in malloten ontaard, en ieder der overige personen
krijgt eene portie der godsdienstbegrippen en geloofsbeschou-
wingen des schrijvers als levensballast op zijne loopbaan mede.
Niet dat ik dien geest afkeur. Ieder kome trouwens voor
zijne overtuigingen cordaat en vrij, waar het er op aan komt
en in welken vorm hem goed dunkt, uit! Maar iets anders
is het als kunstenaar met zijne individueele meeningen en
stellingen de verschillende personen van zijn roman te be-
vrachten en zichzelven tusschen de plooijen van hun gewaad
in te wringen. Cremer stelt zijne figuren in zijne plaats,
in plaats dat hij zich in de hunne stelt. Had hij allen be-
handeld als zijne catholieke priesters, twee voorbijgaande en
naauwelijks noodige en opgemerkte beelden, uitmuntend
ware dan alles uitgekomen. Wat ik in den mensch toejuich,
laak ik in den kunstenaar. Zal een kunstwerk de meeste
voorwaarden van duurzaamheid vereenigen, dan ga de auteur
in zijne personen op en objectivere zich. Waarom, sta men
mij toe te vragen, kon er niet een inderdaad vrome, chris-
telijke, regtzinnige man of vrouw eene edele, respectabele,
al ware het slechts eene ondergeschikte rol in het verhaal
vervullen? Waarom mogt jufvrouw Marnix niet ernstig en
waardig behandeld worden ? waarom moest dat karakter wor-
den opgeofferd ? waarom van haar niet eene beminnelijke,
naauwgezette christin gemaakt, gelijk men er vindt, die aller
harten wint en verzoent met zooveel schijnheiligs, hoogmoedigs,
kleingeestigs, uitsluitends, ongerijmds en conventioneels,
hetgeen de godsdienst van Jezus misvormt, bezoedelt en in
discrediet brengt? Stellig had Cremer, zijne overtuigingen
in den dampkring der kunst oplossende, een meer verheven
standpunt ingenomen dan nu, dat zijn verhaal voor een ge-
deelte, ook op godsdienstig gebied, een strijdschrift schijnt,
-ocr page 17-
21
hetgeen velen zal mishagen, van zijn werk, hoe verdienste-
lijk ook, afkeerig maken en tot de uitkomst leiden, dat
hij niet spreekt tot-, niet invloed uitoefent op eene zoo tal-
rijke menigte als hij verlangt en anders stellig ook niet ge-
mist zou hebben te doen.
Er varen brandende strijd vragen door de lucht, ook van
gewijden aard, onderwerpen, die zeer velen niet dan met
een heilig opzien beschouwen, niet dan met den hoogsten eerbied
behandelen. Eaadzaam is het dan ook, welke voor onszelven
onze denkwijze er over en het licht, waarin zij gesteld wor-
den, zij, dezulken niet te ruw ofte onbedacht aan te raken.
Ik houd het zelfs voor onvoorzichtig, ja, af keurenswaard
met het vuur des altaars ligtvaardig om te gaan, want
dit verschrikt, verwijdert, ergert, verbittert en het overtuigt
allerminst. Ik bedoel hier vooral onderwerpen, die met het
innigste en teederste van 's menschen gemoed in onmiddellijk
verband staan. Zoo straalt b. v. op meer dan eene plaats
van Anna Rooze niet onduidelijk door, dat Cremer vast-
houdt aan het gebed; toch laat hij het door huisbedienden
ontluisteren, als zij het een //toast slaan aan" — het zou op
moeten wezen — onzen Lieven Heer noemen, en zulks nog wel
op hooren zeggen van een aanstaand predikant, wien hij de
eer der uitvinding van de geestigheid niet ontrooven wil,
waarop hij dan een gebed laat volgen van den vader diens
proponents, hetwelk aanleiding tot //meesmuilen" geeft. Ik
kan er in komen, dat er menschen zijn, die er tegen hebben
het hart tot het Opperwezen te verheffen, zoo dikwijls zij
zich aan tafel zetten om voedsel tot zich te nemen, maar
deze aloude zegenbede door een kerkelijk persoon '/dom ge-
bedel" te hooren noemen is toch wel wat kras voor degenen,
die andere inzichten hebben, al wil ik billijk erkennen, dat
die uitdrukking eenige regels verder zooveel mogelijk wordt
goed gemaakt, wanneer regt lief van het gebed als van //een
-ocr page 18-
22
zachtjes malen bij onzen Lieven Heer" wordt gesproken. Op
diezelfde blz. lees ik echter weder van de verschillende ge-
loofsbelijdenissen : //ieder houdt 't met zijn eigen vrijer."
Waarom Beets in eene tweede niet minder argelistige casuis-
tiek als die van den ouden Adam — hoewel die in derge-
lijke wedergeborenen had behooren gedood te zijn geweest —
die namelijk van een bedorven geweten, betrokken ? waarom de
evangelische gelijkenissen opzettelijk met een minder toepasselijk
woord //novellen" genoemd? waarom den geijkten naam van
verloren zoon met dien van //liederlijken" zoon verwisseld?
waarom Christus, denkelijk met een anglicisme, een //edelman"
betiteld? //Anna", zegt de regtzinnige postillon d'amour,
//Anna kon je zoo moed geven tegen de verdoemenis, voor
't geval, dat je bij occasie geen uitverkoren vat waart." De
toepassing van Marcus VIII, vs. 30 *) is werkelijk al zeer erg.
Yerlangt men te hooren, waaraan de kermissen haar ontstaan
te danken hebben. Luistert! '/In vroeger eeuwen waren de
menschen zoo razend godvruchtig, dat de duivel geen werk
aan den winkel had en Onze Lieve Heer, haast verlegen
met al die devotie was. De duivel werd zoo landziekig dat
ie op 'n goeien dag naar de aarde klauterde en aan de brave
menschen de groetenis van Onzen Lieven Heer bracht: dat
ze alle jaar een dag of wat vacantie konden krijgen, van
twee tot hoogstens een-en-twintig dagen, 't geen dankbaar
werd aangenomen."
De verdediging, welke op de beschuldiging van profane-
ren niet uit blijft, is zwak en spitsvindig; bovendien is de
indruk op dezulken, die dergelijken toon en manier van
voorstellen stuitend vinden, reeds gemaakt, gelukkig; dat
het besluit toch luidt: //als er in dat verhaal een heilige
*) En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand zouden
zeggen van hem.
-ocr page 19-
23
geest zit, dan zit er ook een in mij." Hoe dit echter zij,
met dergelijke smakelooze en zoutelooze parodien en kwink-
slagen, den schrijver onwaardig, als ik dit een en ander
gerust durf noemen, benadeelt men de rigting, welke men
voorstaat, bovendien zijn ze als kunst misplaatst. Het woor-
denspel met eene overeenkomst tusschen Abrahams verheven
wandelen met God en een wandelingetje doen, kan er, ook
om het kwajongensachtige, onmogelijk door, waarbij komt,
dat zulke aanmerkingen volstrekt niet passen in den mond
eener deftige, hooggeplaatste dame en blijkt er ten over-
vloede uit, hoezeer de schrijver telkens van achter zijne
personen te voorschijn komt. Heeft nu Cremer hier in den
kolonel Bell een van die oppervlakkige wezens willen schil-
deren , die in gezelschap op lossen toon met eene koffiehuis-ge-
leerdheid en zeker waas van opgeloopene belezenheid weten te
schermen, zich met de vermaardste mannen zonder bezwaar
op gelijken voet stellen, hinderlijk ophakken en doordraven
en zich bij de lieden van de wereld een gemakkelijken naam
van heel knap veroveren, dan heb ik vrede met het wel-
geslaagd portret en heeft hij aanspraak op de lofspraak
zijner lezers. Is dit zoo niet, dan geloof ik wel te kunnen
gissen, waar dit een en ander gedeeltelijk van daan komt.
Cremer heeft de verkeerde gewoonte of den verkeerden smaak
van doorgaans te sterk op de gesprekken, die hij laat voe-
ren , te drukken en werkt enkele er in voorkomende pun-
ten al te uitvoerig uit. In het dagelijksch leven en in ge-
zelschap gebeurt zulks zelden. De wereld behandelt nooit
de onderwerpen; zij streelt ze, strijkt, glijdt er bevallig
langs, roert ze niet meer dan even met de vingertoppen
aan, wipt er over heen , staat er niet bij stil, rust er niet
lang op. Met Anna's vertrek van de kostschool, de kermis-
partij bij Ds. Haverkist, het verjaarmaal bij den baron
Geereke van Uhland, alwaar de voor het eerst ontmoete Anna
-ocr page 20-
24
van jonker Emst, den zoon des huizes, van den neef des
gastheers, Oscar van Breeland, en van den zoon van Ds. Ha-
verkist eene liefdesverklaring krijgt — met deze drie too-
neelen, welke nog maar slechts tot inleiding van het drama
strekken, worden niet minder dan drie honderd dertig blad-
zijden gevuld. Ieder derde is veel te lang. Waarom? Om-
dat ieder te veel doorschilderd, den lezer niets geschonken
wordt en de gasten niets overslaan, maar vooral omdat de
gesprekken al te zeer betoogen, vraagstukken oplossen, om
zekere bij redenen gevoerd worden, waardoor zij gerekt, zwaar-
wigtig en zwaarmoedig zijn. (*) De schrijver kan van zijne on-
derwerpen niet afstappen, zij dreigen alledaagsche pho-
tographien te worden. Le secret d'ennuyer est celui de tout —
de trop — dire. (f) Zoodanig zijn b. v. de gesprekken,
waar het eind van weg is, bij de bezichtiging der kunst-
gallerij. Even als het er bij gesleepte over Salomon de Caus,
wordt een en ander geheel buiten den gang van het verhaal
veel te veel uit- en nageplozen, waarbij komt, dat een zoo
dol liefhebber als de baron Geereke, die zelfs de vertrekken
van zijn buitenhuis naar de namen der schilders, wier ar-
beid ze versiert, genoemd heeft, toch wel iets trefi'enders,
iets dat in een kunstvereerder meer den waren kenner aan-
duidde, had behooren in het midden te brengen. Zijne re-
(*) Gorter zegt: «De Heer Cremer wilde de Nachtwacht schil-
deren in den trant van Dou en Metzu." Of van van Mieris.
(t) Er is een oud Hollandsen liedje, waarvan mij niet meer
dan de twee eerste verzen en de wijs bekend zijn, hetwelk be-
gint: mijn moeder heeft gasten genooidjen ik moet peper stam-
pen; twee onnoozele regels, maar tusschenbeide ligt een geheel
tafereel, en men ziet de arme asschepoetster bezig, met, terwijl
zich de gasten aan tafel vermaken, in de keuken de schotels te
assaisonneren. De volkspoëzij, cl. i. de instinctive, onvoorwaar-
delijke kunst, leett van ellipsen, die de verbeelding aanvult.
-ocr page 21-
25
deneringen als man met het stokje voor menschen, die zijne
schilderijen toch wel haast van buiten zullen kennen, zijn uiterst
middelmatig en alledaags en daardoor — naauwelijks durf
ik het woord t>p Cremers werk toepassen — niet van ver-
veling vrij te pleiten.
In het voorbijgaan meen ik hem voor het opvoeren van
levende celebriteiten te moeten waarschuwen. Het is min
of meer gevaarlijk, want de betroffene is er niet altijd mede
gediend, zoo ligt wordt mis getast, het wekt vermoedens
van elkander opvijzelende camaraderie en doet aan reclame
denken, aan de kleedermakers en kappers, die aan de Parij-
sche tooneelschrijvers geld geven om in hun stuk te worden
te pas gebragt, hetgeen natuurlijk bijzonder voor den geest
treedt, niet als het Bosboom en zijne vrouw, Simon van
den Berg, Tiele, Busken Huet, zelfs niet Albregt. enz.
geldt, maar wel als Meijer, Klokke en Quack — het adres
er bij — wijnkooper te Eist bij Nijmegen, die stellig
geen wijn aan den baron Geereke van Uhland levert, wor-
den aangehaald.
Vergun mij van dit te sterk drukken een voorbeeld bij
te brengen!" Jufvrouw Beele had voor dat ze heen ging
een warm eitje in het dopje bij Anna neergezet; het
patrijsje gesneden en een kop koffie ingeschonken. Toen
wilde ze niet langer blijven, want, in gezelschap geneerden
zich de meeste menschen om te bidden, en vooral in een
logement. Ja ze moest haar de gelegenheid tot bidden ge-
ven, want ter kerk te gaan 't was haar nog niet geraden."
De twee laatste regels zijn te veel, omdat men zich niet
van 's morgens te bidden ontslagen zou behoeven te reke-
nen, al verboden redenen ons niet naar de kerk te gaan.
Als Miei door van Leeuw — eene forsche en schoone scène,
maar waarin, door de inlassching van Emma, ware deze uitge-
vallen gelijk de schrijver haar bedoelde, misschien wel wat
-ocr page 22-
26
veel van des lezers gevoel zou gevergd zijn geworden —
uit de kroeg wordt gewerkt, wordt in het voorbijgaan aan-
gestipt, dat er geen agent van policie aanwezig is. Ik ge-
loof, dat die agent volkomen goed zou kunnen gemist wor-
den, maar nu klampt de schrijver zich ten overvloede aan
hem vast en laat licht, te veel licht, op hem vallen; het is
alsof die agent als een haartje aan zijne pen blijft kleven en
er maar niet van af wil. Mevrouw van Riddervoorst vraagt
Anna, of zij suiker en melk in de koffie gebruikt. Men
had die suiker en melk, met de gevolgen, die 19 regels
innemen, den schrijver gaarne gegund. Eindelijk komt Anna
er toch toe te bekennen, dat zij gaarne wat suiker en melk
in de koffie gebruikt, maar de goedheid van mevrouw van
Eiddervoorst haar waarlijk //gevoelig" maakt. Minder over-
dreven, zouden wij in het gewone leven verlegen zeggen.
Is de schrijver het niet met mij eens, dat dergelijke zeer
ondergeschikte, dagelijks wederkeerende woordenwisselingen
in de kunst dienen vermeden, als zij geene bijzondere be-
teekenis hebben? Kunst tocli is geene photographie, die
alles zonder onderscheid en genade afbeeldt; zij geeft alleen
hetgeen de kunstenaar ter bereiking van zijn oogwerk noodig
meent. //Als iemand zoo alsu, en van adel, ja, ja, ik zeg
maar de eene stand gaat boven den anderen." Alweer te veel.
//Iemand van uwen stand", zou genoeg zijn geweest. //De
kamenier zegt dikwijls in de keuken dat het akelig is
om mevrouw tegenwoordig te helpen: 't vel over de bee-
nen. Bijna dagelijks moet zij de Meeren innemen. Net een
geraamte!" Kon wat er voorgaat niet volstaan? waarom
moest de treurende moeder dulden, dat aan het publiek
(*) Zoo is er ook dl. I blz. 258 eene passage over mazelen.
«Klokjes blijven maar slaan" is mooi; »of er iemand dood is of
niet" bederft alles.
-ocr page 23-
27
verraden werd hetgeen hare kamenier in de keuken, waar
Cremer, zoo pas Mevrouw Geereke verlaten hehbende,
zonder noodzaak geene voeten moest wenschen te zetten,
aan hare kameraden verklapt? Cremers anders zoo fijne
smaak heeft hem ook hier weder in den steek gelaten en
een poets gespeeld, die hij enkel aan valsche kunsttheorie
te wijten heeft, waardoor hij zich vergrijpt aan diegene zijner
figuren, wier ontluistering hij niet kan verlangen. Dl.
Itl, blz. 255 komt eene min of meer gewaagde, maar vol-
gens mijn gevoel allerliefste, naiefste, in ons Hollandsen
eenige passage voor. //En Janneman was weer zoo kraaijs en 't
zou geen wonder wezen als ie den heelen nacht woelwater
bleef. — Joep joep hopsasa! joep joep faldera; falderal-
deriedera, falderalde-rom! riep van Wall terwijl hij, op het
keuken-aanrecht gezeten, het frissche jongske op zijn rech-
terbeen een tour per spoor naar een badplaats liet maken,
en iedere rom voor een station hield waar hij gelegenheid had
om zijn lippen eens op die mollige wangetjes te drukken.
De stations bevielen Janneman het minst; en telkens zat hij
te dansen en trok al aan de stationschei — Alexanders das —
omdat men geen tijd te verliezen had, en, voort ging het
dan weer: joep joep hopsasa! joep joep faldera, kleine Jan
kleuterman, falderalde-rom! Op hetzelfde oogenblik dat Lou-
ise met haar 's morgens gekochte hansworst in de keuken
terugkomt, voelt van Wall dat het bijzonder warm op zijn
been wordt, en, in de vaste overtuiging dat de badplaats
nu bereikt is, heft hij het snaakje in de hoogte, springt
van het aanrecht op den vloer; geeft het kind nog een zoen,
maar dan ook aan de moeder terug met de woorden: —
'k Zal buiten eens eventjes naar den watersnood gaan kij-
ken." Delicieux, niet waar?.Dat wiegelt op eene speld. Zoo-
danig eene uitvoerigheid zal niemand wraken. Ja, er zijn van
die intieme kinderkamer-tooneelen, die behandeld, gelijk hier,
-ocr page 24-
28
door den eenigen kraamkamer-schilder, hunne eigenaardige
poëzij hebben. Te Parijs zag ik voor een speelgoed-winkel twee
gipsen dreumissen van tusschen de twee en drie jaar, met kleuren
afgezet en niet grooter dan eene pink. Het eene zat half
bloot op het potje; het andere kwam in zijn nachthemdje —
't was het oogenblik van naar bed gaan — broertje — of
zusje — gedurende de operatie met een bloempje onder het
neusje krieuwelen. Was de voorstelling — ik zie de mollige
beentjes nog — vies of onordentlijk ? Geenszins, zoo aar-
dig en guitig kwam het zoete vleijertje op broertje af, zoo
lief en aanvallig waren die poezele kindertjes met hunne
vaderliefjes op en in hun nachtgewaad geboetseert! Even-
eens zijn er heeren, die zeer veel te berde kunnen brengen,
zonder dat er zich iemand aan stooten zal: alles hangt van
de persoonlijkheid, den toon, de behandeling af, terwijl
een ander de minste vrijmoedigheid van taal kwalijk zal
worden genomen. Maar, ik herhaal het: Ie secret d'ennuyer est
celui de tout dire, en die stelling moet Cremer hier op
nieuw tot mijn leedwezen bewijzen. In plaats van het er bij
te laten, gaat hij daarna onder den invloed van zijn kwaad
gesternte weder te ver; hij wordt gerekt, gezocht, en al het
vorige wordt, helaas! volkomen en jammerlijk bedorven.
Zal deze opmerking nu tot overgang dienen te strek-
ken om Cremer van onkieschheid te betichten, een woord,
hetwelk met zijn geheele streven in weerspraak is? Yerre
van mij, en toch moet ik enkele volzinnen ter verant-
woording dagen. In dl. II blz. 248 kijkt een Utrecht-
sche vigilante-koetsier naar iets opgehevens, hetgeen des
te meer afkeuring verdient, omdat de aardigheid —
meer is het niet — eenigzins op Anna afgeeft en vol-
strekt onnoodig was. Ook verzoek ik den schrijver eens
aandachtig na te lezen: Dl. III, blz. 246 en 249 en stil te
staan bij de woorden: //moed niet verliezen, bij 't naar bed
-ocr page 25-
29
gaan, campagnejaren" en bij de volgende passage, waaruit bo-
vendien blijkt, dat Mevrouw van Wall — ik zou haast met
een fransch beoordeelaar uitroepen: dans quel monde se pas-
sent de telles aventures? — hare binnenkamer heeft inge-
ruimd, ten einde Emma ongestoord met haren Willem zou
kunnen zitten vrijen: //ze schijnen het uitzicht in de bin-
nenkamer bijzonder mooi te vinden, zegt zij tegen Anna;
Emma is telkens en extase over de gelijkenis van onze por-
tretten die er hangen en over 't makkelijke van 't canapétje;
ze kan van 't een en ander niet scheiden — hum, als Willem
er mee van geniet." Maar ook ik word bang de situatie —
en het canapétje — te veel te drukken en glip er dus liefst
maar gaauw over heen.
.De kermispartij ten huize van dominé Haverkist doet den
lezer moed krijgen. Alles is er levendig en boeijend. Hij
maakt er kennis met verscheidene personen, die over het
algemeen op hunne plaats zijn. Daalt het dorpstafereel, da-
len de gesprekken misschien wat al te veel tot kleine bij-
zonderheden af, die de aandacht aftrekken, het is ook, denkt
hij, de inleiding, en hij komt versch van stal. Maar nu valt
hij daarop in een gastmaal of liever in een dag buiten, waarvan
het tempo te langzaam is genomen en die eene onwaarschijnlijk-
heid ten grondslag heeft, waarin menigeen zich niet zal kunnen
schikken. Het geldt namelijk het zonderling uiteenloopend
gezelschap en de omstandigheid, dat Alexander van Wall
familie van den baron Geereke van Uhland is. Hoogst onaan-
nemelijk toch is het, dat iemand, die bij gelegenheid van
zijn geboortefeest zijne familie, hooge lui, zal over krijgen,
tevens allerlei dorpelingen noodigt, die de leden dier familie
bovendien onbekend zijn. Baron Geereke had mogelijk voor
den burgemeester en den predikant q. q. eene uitzondering
kunnen maken, maar ook de jufvrouw met al de spruiten
en de burgemeestersche, maar ook den secretaris der ge-
-ocr page 26-
80
meente en zijne zuster! Er komt bij, dat het feit, onvoor-
bereid, als voldongen wordt aangenomen, dat van Wall,
een Rotterdamsch koopman, die even voor den eten met
een tilbury van Arnhem is komen aanrijden, wegens zijn
huwelijk met eene nicht van Mevrouw Geereke, geboren Zwartse
de Goeije, een neef der familie is. Nu bestaat er wel geene
volslagene onmogelijkheid, dat eene familie als die van Gee-
reke op eene of andere wijze aan Rotterdammers vermaag-
schapt is, doch alle kunst, hoeveel meer niet eene photo-
graphie der hedendaagsche zamenleving, moet zich voor uit-
zonderingen wachten, en als de Heer Geereke een man van
tact ware geweest, zou hij zijn zwager bij voorkeur niet op
een aangetrouwden neef, die een franc-parler had als die
van Wall, onthaald hebben. Dezen neemt dit gezelschap dan
ook wel een beetje kwalijk." De baron van Breeland, die
in de Haagsche kringen bijzonder gezien was, spreekt dezen
middag zeer weinig. Het komt hem voor dat Geereke hem
en de zijnen toch niet op zulk (een) gezelschap onthalen
moest. Hij zit daar nu naast een piep jong burgemeesters-
vrouwtje van wie weet welke origine en een koekbakkers-
dochter, die een dominé tot man heeft! Met zulke menschen
kan een man als hij toch niet praten. Men komt met zulke
gemeleerde partijen in de meest valsche posities, enz. (*)
Ja, de Heer van Breeland ontziet zich zelfs niet er zich aan
tafel tegen Mevrouw Ie Village, het burgemeestersvrouwtje
van wie weet welke origine, over uit te laten, die dus ook
daarom allerminst de persoon was om het tegen te doen.
Het contrast in toon der uit elkander loopende bestanddee-
(*) In denzelfden adem spreekt de Heer van Breeland van de gas-
ten als van menschen waar men mee «feest viert", een woord uit
de studentenwereld, dat noch voor deze gelegenheid, noch in den
mond van dezen persoon past.
-ocr page 27-
31
len der partij, die in de werkelijkheid niet anders dan stijf en
kwijnend zou geweest zijn, had een alleraardigst thema kunnen
worden, maar dit wordt het niet, en hierin ligt de onwaarschijn-
lijkheid, te weten in de onaannemelijke zamensmelting dier hete-
rogene individualiteiten wier ontmoeting niet anders dan
gedwongen zou zijn geweest.
Doch het ware ondoenlijk, hoe zulks het talent van
Cremer ook waard zou wezen, het verhaal met deze uit-
voerigheid in deszelfs lange reeks van tooneelen te vol-
gen, zonder eene beoordeeling tot een boekdeel te doen
uitdijen. Liever wil ik in de ontleding der karakters eenige
voorbeelden bijbrengen der opmerkingen, welke ik bij de
lezing, omtrent sommige personen, in Anna Rooze voor-
komende, maakte. Vooreerst vallen zij wel eens niet uit
zoo als de schrijver bedoelt, gevoelt de lezer ze anders
dan hij hen, doen ze eene andere uitwerking dan hij zich
gedacht heeft en komt er een urceus te voorschijn, als
hij begonnen was eene amphora te draaijen en omgekeerd.
Het gelukt Cremer niet altijd zijne opvatting met juistheid
aan den lezer mede te deelen en op hem over te brengen,
en moet deze tot het besluit geraken, dat de schrijver zijne
eigene scheppingen wel eens niet krachtig genoeg beheerscht.
Vervolgens handelen de personen somtijds niet gelijk in de
zamenleving pleegt gehandeld te worden, hebben er voor-
vallen plaats op eene andere wijze dan zulks gewoonlijk ge-
schiedt en wordt hun al te onduidelijk, door middel van de fijne
schakeringen van hun toon, het juiste loketje aangewezen, waarin
zij maatschappelijk behooren. Er bestaan tallooze, ontastbare en
onnaspeurlijke kleinigheden en fijnigheden van woordenkeus,
zinconstructie, ligchaamsbeweging, waardoor men terstond de
sport gewaar wordt, waarop een onbekende op den maatschap-
pelijken ladder staat. Ik twijfel er aan of een en ander in
Anna Eooze wel altijd even zorgvuldig is in het oog ge-
-ocr page 28-
32
houden, hetgeen tevens een dienst zou zijn bewezen geweest
aan onze taal.
Het zou mij b. v. niet verwonderen of Cremer had in
den overste Bell een van die eigenaardige Geldersche land-
edellieden willen schilderen, die bij gezond verstand eene
zekere vrijheid van uitdrukking en ingenomenheid met eigene
denkbeelden voegen en ieder, die het Noord-Oostelijk ge-
deelte van ons land kent, zich herinneren zal, maar die niet-
temin onmiskenbaar het kenmerk van den man van geboorte
dragen. In hoe ver nu echter van Bells uitlatingen geschikt
zijn Anna verrukt te doen uitroepen: //dat is een edelman I"
kan er bij mij niet in. Bell moge zijn wie hij wil, maar
het type van welke soort van edelman ook is hij niet. Te-
vens is hij telkens ontrouw en aan zichzelven en aan de
plaats, welke hem door Cremer in de maatschappij is aange-
wezen. De toon b. v. waarop hij zich, half ernstig, half spottend,
over den straks aangehaalden oorsprong der kermissen uitlaat,
strookt niet met het gemoedelijke en bedaarde socialisme, dat
hem zijne plannen van hervorming op dit punt doet mededeelen.
Bell hoort Mevrouw van Breeland met Ds. Haverkist (!!) fransen
spreken. Nu zal niemand het zeker heel beleefd vinden,
dat een vreemd heer, zich in een gesprek mengende, aldus
tusschenbeide komt: //Neem me niet kwalijk, maar Pransch
pratende Nederlanders in Nederland, ben ik altijd zoo vrij
met kinderen te vergelijken die der eigen moeder willens in
't gezicht slaan." Hij vraagt er dan ook vergiffenis voor,
maar hoe? //Ja, mevrouw van Breeland, 't is ook wel wat
erg, dat de oude wijsneus zoo maar ongevraagd zijn mee-
ning zegt, waar bij mijn ziel, ik hoor nog liever tien dui-
zend Hollandsche nachtegalen een concert geven, dan zelfs
de liefste Hollandsche meid tot landgenooten op den ge-
boortegrond een andere dan de schoone moedertaal spre-
___
-ocr page 29-
33
ken. (*) Mevrouw van Breeland geeft den overste een kort bescheid
omtrent hoogte en lengte, waarvan deze en gene eene zaak
beschouwt, en niets liever wenschende dan over dit punt
heen te stappen, vraagt zij: — //U logeert al eenigen tijd
op de Eenghorst mijnheer Bell?" —■ Gezwegen, dat heeren
van het slag van Bell veelal niet zoo vreeselijk nationaal
zijn uitgevallen, zie ik dezen zich door dit antwoord niet
geslagen achten. Zijn half ongeduldig antwoord: — //Euim
vier weken Mevrouw" — beduidt eigenlijk: — Je bent nog
niet van mij af — en hij trekt terstond weder op zijn
thema los om Mevrouw van Breeland zijne gevoelens nopens
het fransch spreken der Haagsche winkeldochters te doen
slikken en er zelfs alleronbeschoftst bij te voegen: — //Zie
je mevrouw, in den Haag, op je hofpartijen met al die
buitenlanders, dan (daar) heb ik er vrede mee, daar wil ik
zelfs toonen dat ik m'n mondvol Fransch leerde." — Is Bell
een edelman, dan is hij er een van de ongeliktste soort, en
voorzeker zal niet ligt de meest verachterde baron uit den
achterhoek op dien toon van het hof spreken of het corps
diplomatique die buitenlanders noemen. Een man van
Bell's stand zou later "aan een kwastigen of geïnteresseerden
leverancier overlaten den jongen van Breeland op zijn adres te
betitelen als a d v o c a a t - B a r o n, hetgeen niet anders is
dan eene caricatuur van sommige hoofden van rekeningen of
bedelbrieven. Eigenlijk komt het mij voor, dat Bell meer
zijn best doet om origineel gevonden te worden dan dat hij
werkelijk een aardige denker is, wat Cremer verlangt, dat
hij zal wezen. Hij is gelijk Torn Cat en anderen, niet
uitgevallen zoo als de schrijver bedoelde.
(*) Een zoodanige boekachtige slotzin zou Bell, vooral na het
voorafgaande meid, zeker niet gezegd hebben; waarom niet: in
Holland anders dan Ilollandsch spreken?
3
-ocr page 30-
34
Dit verhindert echter niet, dat het voorval met de ingeslikte
graat onbetaalbaar natuurlijk en de werkelijkheid op kostelijke
wijze is afgezien, hoewel het diner wel wat mooi mag heeten als men
vooral bedenkt, dat de familie op reis en het geheel geïmproviseerd
is. En dan al die wijnen! Romslikker heeft al zóó de noodige
eer bewezen aan de Muskaat — niet Rivesalte, niet Lunel,
maar Muskaat-Frontignan — Anna Eooze zal een ware
schat zijn voor de schotels der toekomst — die toch nooit
dan hoogstens tweemaal bij visch gepresenteerd wordt, dat hij
zich verder maar (heelemaal) bij dien keurigen St. Maure
Gradignan wil houden. Hetgeen mij tot de vraag verleidt,
of die huishoudster wel pluis is.
Ik noemde Tom Cat. Ik kan mij dit karakter niet wel
anders voorstellen dan als eene persiflage. Zijn dooreenge-
mengd Hollandsch en Engelsen behoort tot de kluchten van
het salon des Variétés, en de geheele Tom Cat komt mij uit-
sluitend als eene rol voor Judels voor. Toch schemert eene
te ernstige en edele kleur door het weefsel heen om te doen
onderstellen, dat het oogmerk van den schrijver niet zou ge-
weest zijn er iets anders, iets gemoedelijks van te maken,
een echt humoristisch gewrocht, dat lacht, omdat het anders
zou schreijen. Dit wordt dan ook wel verzekerd, doch al het
praten van den man mist helderheid, en de bedoeling blijkt
niet uit den indruk, welken het karakter te weeg brengt. Er
wordt wel veel gezegd, maar den lezer dringt het niet in de ziel.
Emma, een snoeperig, guitig snapstertje, is toch mis-
schien nog meer sentimenteel opgewonden. Jufvrouw Mamix
krijgt van professor van der Kolk een telegram , waarin hij
verzocht wordt zoo spoedig mogelijk over te komen. Ofschoon
er is bij gevoegd, dat Anna's ongesteldheid zeer ligt is, be-
grijp ik toch wel, dat haar de dépêche ontstelt en niet minder
Anna's beste vriendin, die juist bij de jufvrouw in het woon-
vertrek had — de schrijver meent zeker was — gezeten, anders
-ocr page 31-
35
zou het telegram niet in haar bijzijn geopend kunnen zijn gewor-
den. Nu is het, dunkt mij, al erg genoeg, dat Emma zegt het
te zullen besterven, als Jufvrouw Marnix haar niet medeneemt.
Klaagt het hartstogtelijke kind daarop, in weerwil van het tele-
gram en de belofte, dat ze zou meegaan, voortdurend in het hon-
derd dat Anna ongetwijfeld ernstig ziek zou wezen, 't geen die
professor zeker maar verzwegen had: — //o, schreide zij, misschien
heeft er een spoorweg-ongeluk plaats gehad en is Anna wie weet
in welk een vreeselij ken toestand in dat logement, en wil
ze mij zien voordat zij sterven gaat" — dan wordt zij een-
voudig een mal wicht, wier door niets gewettigde angst
geene de minste sympathie inboezemt.
Emma en Anna worden door Mevrouw van Ridder voorst op
voorspraak van Oscar in huis genomen. Emma's intrede in het
huis der douairière wordt gekenmerkt door een vloed van tranen,
die maar niet te stelpen is. Ontleedt men de reden, dan komt
men tot de ontdekking, dat zij haren oorsprong heeft in de om-
standigheid, dat neef Oscar, de vriend harer kinderjaren, dien zij
heden heeft teruggezien en die heel vriendelijk en lief met haar
over vroeger tijd gepraat heeft, reeds te twee uren naar Gelderland
vertrokken is, voor eene regtzaak. //Vertrokken, bijna op hetzelfde
oogenblik, dat hij haar wederzag na zoovele jaren!" Wat had
Emma dan gewild, en maakt zij hier op ieder lezer, die de
gebeurtenissen aan de werkelijkheid toetst, den indruk, door
den schrijver beoogd? Was hier, zal hij vragen, reden om
zich ten huize eener vreemde dame zoodanig aan te stellen?
eischte de welvoegelijkheid niet, dat het meisje zich bedwon-
gen had? Dat zij niet bij magte was het te doen, moest
Mevrouw van Riddervoorst wel zeer zonderling voorkomen en
doen vermoeden, dat er de hemel weet wat achter zat. Maar vol-
strekt niet. De goedige vrouw denkt van den prins geen
kwaad en neemt Emma's onbedaarlijken tranenstroom als iets
heel eenvoudigs en natuurlijks op.
-ocr page 32-
36
Als ik niet zooveel nog te zeggen — en ook te prijzen —
had, zou ik die Mevrouw van Biddervoorst wel eens met Me-
vrouw van Doertoghe uit Klaasje Zevenster willen vergelijken.
Die karakters van twee echt ouderwets-deftige Hollandsche
dames van jaren zijn uit hetzelfde maatschappelijk loketje
genomen en slechts in andere omstandigheden aan het pu-
bliek voorgesteld. Maar Mevrouw van Doertoghe herkent men
aanstonds; men leeft met haar mede, en dit doet men min-
der met Mevrouw van Biddervoorst. Let, bid ik u, eens op den
toon van haren knecht! Maar hij heeft ook vroeger nooit gediend
en is eerst een half jaar geleden bij Mevrouw van Biddervoorst
in betrekking gekomen! Goed!(*) Maar dames, die zoo zot
bezorgd zijn over de verkoudheden van hun knecht, ik zeg niet
een oude getrouwe, maar een sterke boerenknaap, die een
blaauwen Maandag bij haar dient, en hem des noods niet een-
voudig zeggen: trek je overjas aan, maar: — //Je moest je warme
overjas aantrekken en je bonten kraag om doen" — hoe
zoo'n vent het oude wijf in de keuken helder zal hebben
uitgelagchen! — maken zich inderdaad bespottelijk. Nadat
Mevrouw van Biddervoorst zelve Jacob, de blonde Jacob, (f)
*) Zoo'n dergelijke kinkel dient ook bij den baron Geereke, in
zoodanig huishouden eene volslagene onmogelijkheid; een knecht ,
die Mevrouw durft vragen: -—»Nog iets anders dan de beschuitjes?"—
waarop Mevrouw Geereke dan ook de moeite niet neemt te ant-
woorden. Lomperts, die pas van de hei komen, spreken misschien
zoo raar en onwaarschijnlijk van verraamte en afgrijzen s-
waardig, stellig niet de huisbediende van den baron Geereke
van Uland.
(t) Waarom de blonde? De tint van Jakobs haar doet immers
even weinig ter zake als dat Haverkist dien middag aan zijne
tafel philosooph heeft gehad? Maar in Cremers wereld spreken
de menschen elkander aan of worden gecaracteriseerd bij de kleur
hunner haren en oogen. Waarom is ieder, die hij opvoert, daar-
mede toch zoo gestadig vervuld? Dit is gemaakt en meermalen
-ocr page 33-
37
heeft opgehouden, vervolgt zij: — //Wil je gaauw opendoen
Jacob! Ik houd niet van op stoepen te staan wachten, vooral
niet bij koud weer zoo als nu" — niet bedenkende, dat zij
daar toch weinig ondervinding van zal hebben, dewijl dames
zoo als zij toch wel meest, vooral bij guur weder en 's avonds,
in haar rijtuig zullen komen. (*) Daarna komt Mevrouw
het woord geëduceerd — in allen geval geëdukeerd:
de fransche burgerlui praten van éduqué — op de lippen
en zegt zij , als in de treurspelen: — '/Ga Jacob" — en voegt
er tot hare logétjes iets bij, dat er, naar den toon, waarop
het gezegd wordt, even door kan, maar waarop Emma
al heel plat antwoordt: — //Hadt u hem maar laten wegblij-
ven!" — Daarop treedt Haverkist met een vluchtig tikje op
de deur binnen, hetgeen niet noodig is en ook nooit plaats
kan hebben, als de knecht de deur opent, den naam van
den bezoeker noemende, zonder er nogtans ooit //Mevrouw"
bij te zeggen. Ja! maar Jacob verstond zijn dienst ook
nog niet. Maar dan had hij eene volslagene linkschheid
moeten begaan en niet veeleer aan een mislukten grand genre
knecht moeten doen denken. — //Zeg aan jufvrouw Kooze
of zij zoo goed wil wezen even hier te komen."' — //Meent
Mevrouw de mooije dame met de bruine haren of de blonde
met den blau" .... ken boezem zou Jacob gaarne vervolgd
hebben, als het een woord voor een knecht geweest ware en
Mevrouw van Doertoghe — neen! deze zou dien toon niet geduld
en Jakob al heel spoedig aan de deur hebben gezet — ik meen
Mevrouw van Biddervoorst hem niet in de rede ware 'gevallen.
zelfs, zoo als hier, aanstootelijk. «Lief blondje; blonde, onvergetelijke
blaauwoog; krullig bruintje; ginnegabbende bruinoog; goed, blond
zwartje; blonde flauwert,'' zoo gaat dit het geheele boek door.
(*) «Heeren paarden waren zoo min als heeren knechts aan dat
somtijds uren wachten in kou en ongemak gewoon." Integendeel,
geen zijn het juist meer.
-ocr page 34-
38
Dergelijke knechts behooren niet tot den hedendaagschen
roman, maar tot het vroegere tooneel. Aldaar ziet men van
die Lafleurs, die allemanspraats hebben, later op het Duitsch
tooneel met minder geest en goeden smaak overdreven wer-
den en de vrucht zijn van den oorspronkelijken clown, van
den maatschappelijk en zedelijk verdorven toestand van Frank-
rijk en van de noodzakelijkheid de intrigue door middel van
vertrouwelingen te leiden. Over het algemeen is het te be-
treuren, dat Cremer meer aan het tooneel dan aan het leven
schijnt te denken, dat hij zijne modellen, zijne zamenspraken,
zijne loopjes en zetten meer aan den schouwburg dan aan
de salons en de huiskamers ontleent, en hijzelf, staande als
kunstenaar tusschen den letterkundige, den dramaturg en den
tooneelspeler, deze laatsten den man van de pen wel eens ver-
raden en overvleugeld hebben en Anna Rooze al te veel voor
het oor, dat is meer om gehoord, door Cremer voorgedragen,
ik wil zeggen vertoond, dan om aan het hoekje van den haard
of in den familiekring voorgelezen te worden, geschreven is.
Alles is onwillekeurig op de levende stem berekend en in-
gericht. (*) Men neme slechts tot voorbeeld het hoogst on-
natuurlijke tooneel, hetwelk te Utrecht in het logement tus-
schen Anna, Oscar, Marnix en Emma voorvalt en, hoewel
ik niets van mijne bewering terug neem, desniettemin,
aan het oog onderworpen. ondragelijk zou wezen. Oscar
laat zich door de gulle vrouw van den kastelein bij Anna
aandienen. Anna onthutst. Jufvrouw Beele verzekert: — //Al
kwam er een engel in eigen persoon ik zou dien niet ge-
ruster bij je boven laten als ik het mijn braven jonker Oscar
(*) De Heer Cremer is minder schrijver dan acteur. Zijne
geschriften zijn opgeschreven voordrachten. Maar zou het genot
van het geschreven woord blijven, als de stem zal verstomd zijn?
S. Gorter, Gids, Februarij, 1869.
-ocr page 35-
doe." — Anna heeft zeker geen hoofd of tijd om over deze
geruststelling gechokeerd te zijn en lang na te denken, daar
er reeds op de deur geklopt wordt. Anna roept: — //Binnen! —
Jufvrouw Rooze! — Mijnheer van Breeland! — Nicht Anna!..?
als het zoo wezen mag ? — Mijnheer Os. ... car! — Al-
thans het zou mij innig leed doen wanneer we onze familie-
betrekking slechts voor een enkelen schoonen feestdag had-
den aangeknoopt. — Mijn brief heeft u bewezen dat ik uw
vriendschap op prijs stel, ja zelfs dat ik op haar rekende,
maar. ... — Maar .... jufvrouw Rooze wil misschien zeggen
dat een koude winterdag binnen de muren der grijze bis-
schopsstad niet zoo mild kan stemmen als een heerlijke
herfstdag op het land." — In het voorbijgaan zij gevraagd
of slechts en schoon woorden zijn, die dikwijls in ge-
meenzame gesprekken voorkomen, doch minder in het voor-
bijgaan vraag ik, of fatsoenlijke jongelui het niet tegen
elkaar zouden uitproesten en Anna bij de laatste woorden
niet zou hebben gevreesd, dat haar neef haar voor den gek
hield , waar ik nog als derde vraag bijvoeg, waarom een win-
terdag binnen de muren der grijze bisschopsstad, alias Utrecht,
kouder is dan elders en waarom men dan minder scheutig zou
moeten gestemd zijn dan in de herfst en op het land. Later
komt in het gesprek voor: — //Rijk! ik rijk! ? Dat is mij
anders gebleken jonker Oscar. Maar ja, ik ben rijk, want
ik geloof dat rijkdom tevredenheid is.'' — Ja, als dit zoo ware!
Maar Anna wil zeggen, dat tevredenheid rijkdom is. Nu
weet ik wel, dat de toon het hoogdravende en tooneelma-
tige — om het leelijke woord eens te gebruiken — der
woorden nog al kan temperen; ziet Cremers onvergelijkelijk
talent hier echter bij de voorlezing geen kans toe, dan
moet Oscar, dunkt mij, denken: — De jufvrouw zoekt ef-
fect te maken. — Beide dobberen zóó lang tusschen Anna en
jufvrouw Rooze, tusschen neef Oscar en Oscar zonder prae-
-ocr page 36-
40
dicaat, en vlieden en zoeken elkanders blikken, dat Anna,
bespeurende, dat de jonker, na afdoening van zaken, andere
zaken op touw wil zetten, zich verpligt acht angstig uit te
roepen: — //Jonker Oscar wat wilt u beginnen? — Niets,"
antwoordt de argelooze advocaat, die niets anders wou be-
ginnen dan eene deugdzame declaratie, welke nu, in hare
geboorte gesmoord, uitloopt op een melodramatisch afscheid,
dat ieder aandachtig lezer zich minder helder kan verbeelden
dan het door tusscbenkomst van den druk waarnemen, waar
op — coup de théatre! — twee dames, jufvrouw Marnix
en Emma, binnen vliegen en Anna in een geheel anderen
toestand en geheel ander gezelschap vinden dan zij voorzien
hadden. Jufvrouw Marnix denkt terstond het ergste, aan
//ontvoering, aan zonde, ontzettend groot", eenigzins gegrond
op Anna's verwarring. — //Wie is dat Anna? — Ik heb u jon-
ker Oscar van Breeland toch voorgesteld. — Mijnheer van Bree-
land! ik had gedacht jufvrouw Eooze alleen te zullen vin-
den."— Vergeef het der goede vrouw, dat zij hare woorden
op dien bijzonder strengen toon gesproken heeft: zij was
verlegen. Zonderling! en iedereen zal toestemmen, dat zij
dan eene zeer onkiesche en ongepaste verlegenheid had. Wel
noemt zij, als om zich bij zichzelve te verontschuldigen,
haar vermoeden, let wel! dat van een onschuldig avontuur,
als kon voor de wereld, bij welke, niet de schuld, maar
het schandaal geldt, een avontuur ooit onschuldig wezen!
Dat zij van meening was het regt te hebben 't naadje van
de kous te weten, a la bonne heure, maar dat zij niet te-
gen een onderzoek in tegenwoordigheid van den jonker en
waarin zij hem regtstreeks betrekt opzag, geeft haar een
karakter, dat stellig buiten het oogmerk [van den schrijver
ligt. Het bestraflende woord van jufvrouw Marnix heeft ten
gevolge, dat de twee vriendinnen als twee spinnekoppen,
alias medeminnaressen, tegenover elkander staan, Anna in
-ocr page 37-
41
zwijm valt en van Breeland eindigt met datgene, waarmede
hij had moeten beginnen, met te ontsnappen en jufvrouw
Beeles hulp te gaan inroepen. Toen de twee dames binnen-
kwamen , wilde van Breeland juist vertrekken. Hij had het toen
ook moeten doen. Waarom deed hij het niet? Hij blijft negen
bladzijden lang sprakeloos, besluiteloos plakken — het vijfde
rad aan een wagen — de welsprekende advocaat neemt, door
de verstoorde jufvrouw Marnix uitgedaagd, het woord voor Anna
niet op, compromitteert het meisje, dat hij lief heeft, daar-
door des te erger en belet deze door zijne tegenwoordigheid
regtvaardigende inlichtingen aan te voeren, is de oorzaak
van hetgeen voorvalt en maakt eene zoo ongelukkige figuur
als ooit iemand van goeden huize zich op den hals kan halen.
Dien ten gevolge ontmoeten wij Anna des avonds reeds
ten huize van Mevrouw van Riddervoorst ingekwartierd, eene
onwaarschijnlijkheid, die alleen door de verregaande toegefe-
lijkheid der douairière jegens haren neef verschoonbaar en
aannemelijk is, als men de stijve, omslagtige vormen en
de strenge denkwijze onzer Nederlandsclie matronen van den
ouden stempel in aanmerking neemt en dat eene vrouw
gelijk de douairière van Riddervoorst, eene deftige, ja,
vorstelijke dame, waarmede echter den toon, dien zij toe-
laat, dat tegen haar gevoerd wordt, in strijd is, stellig
geen onbekend jong meisje onder het patronaat van een
pas gepromoveerd student huisvesting zou hebben verleend
en haren neef den strik, waarin zij geloopen was, zeker
schrikkelijk kwalijk zou hebben genomen, bij de ontdekking
der verstandhouding tusschen de twee jongelieden, wier
genegenheid zoo sterk schijnt te zijn geweest, dat Anna ze
volstrekt niet weet te verbergen.
Ook over Anna nog een enkele regel. Er is een woord, het-
welk, ik vat niet om welke reden, Anna's geheele leven verbittert
en haar als eene nachtmerrie vervolgt. Zij koopt namelijk eenige
-ocr page 38-
42
kleinigheden bij zekere vrouw ICnibbelaar, een gemeen, slecht
wijf, en daarvoor algemeen geboekt, die een winkeltje, de Alle-
mansgading, te Mulderspeet, doet, en heeft eenige centen te
kort. Hieruit ontstaat eene woordenwisseling. Vrouw Knib-
belaar wordt van flemend vriendelijk grof brutaal. Anna zegt,
dat zij de centen zal gaan halen. — //Wou je ze, duwt vrouw
Knibbelaar haar toe , bij Joost — den knecht van haren oom —
je lief, gaan leenen?" Je lief! dit woord verlaat Anna niet
meer; het weegt als lood op haar gemoed, wijkt niet uit
haar geheugen. Waarom ? Het was eenvoudig eene opge-
raapte aantijging, te zot om alleen te loopen, eener onwaar-
dige. De kracht, die de schrijver aan dien snaauw toekent,
is inderdaad raadselachtig. Na dat woord der vreeselijke vrouw,
voor Anna geene rust meer en wekt de onnoozele boerenknaap,
aan Hanneke verloofd, een weerzin bij Anna op, die zij
walging zou willen noemen; aan de theetafel bij Mevrouw
van Riddervoorst ducht zij het gesprokene als een spooksel.
En dat Anna, die waarlijk wel toont niet voor een klein
geruchtje vervaard te zijn!
Pas in huis, pas zitten de jeugdige vriendinnen thee te
drinken, of daar wordt een jonge heer aangekondigd, die
jufvrouw Emma alleen wil spreken, waarop Anna, de haar
bijna vreemde douairière zoo maar durft voorstellen, of zij
even hier naast in de kamer zullen gaan. Zoo iets heeft
waarlijk geen naam. De onbehoorlijkheid daargelaten, moest
Mevrouw van Iliddervoorst niet met grond beducht zijn zich
met een paar al heel rare dametjes opgescheept te hebben?
Maar, och neen! de goede ziel vindt, in haar eigen huis,
het aanbod, en welk een aanbod! recht lief, zonder er
de gevolgtrekking uit op te maken, dat hare oude Mar-
nix er een instituut op na schijnt te houden, waarop
de hondjes op den man geleerd worden.
— //Jufvrouw Booze u had mij iets belangrijks te vragen?
-ocr page 39-
43
— Ja, dat is waar ,zeer belangrijk." — Dit belangrijk is
pedant; wij zouden zeggen: iets heel bijzonders. — //Jufvrouw
Rooze, U hier eensklaps voor mij te zien (het) trof mij zeer,
maar.... ik dank er God voor. — Mijnheer Geeréke". . . .
— //Uw hart behoort misschien aan een ander en. ... — Ik bid
u mijnheer." ... — //Jufvrouw Rooze, zoo ik woorden spreek
die — Niet verder mijnheer Haverkist".... — Vergeef mij,
zoo ik tegen den erbarmelijken invloed der tooneelvertooningeu
op den arbeid onzer verdienstelijkste schrijvers tracht te waar-
schuwen. (*)
Laat ons even de groote wereld binnen treden.
Jonker Ernst Geereke vanUland, een eenigkind, die met
zijne ouders des zomers op de Renghorst bij Mulderspeet,
des winters te 's Gravenhage woont, wordt op een diner,
hetwelk zijn vader bij gelegenheid van diens verjaring geeft
en waarop Anna Rooze, hoewel haar de familie slechts eens,
en haar loen volkomen onbekend, op een kermispartijtje, ten
huize van den predikant der gemeente, ontmoette, op aan-
houden van den jonker, reeds toen een beetje gepikt, ook
genoodigd was, smoorlijk verliefd. Wie is jonker Ernst ? Een
afdruk van zoovelen als er door hof- en hoofdsteden rond-
slenteren, een flaauwe bloed, een non-ens, een mispunt,
zonder lust, zonder kennis, zonder aanleg, de laatste drup,
de laatste snik van een uitgediend geslacht, welks stroom
in zoo'n ongeluk voor goed verzandt, een nogtans van die
goedige stumperts, van wie medelijdend gezegd wordt: hij
moest er eens kwaad bij wezen! Zijne ouders, geloof ik,
dachten anders over hem en vertroetelden en gaven hem op
(*) Instituute___Dusse.... En___ne — Cremer brengt hier zelfs
eene afschuwelijke gewoonte onzer tooneelisten in druk over, door
hen ten dienste eener trage of onbekwame repliek bedacht en aan-
genomen, en schenkt ze alzoo het burgerregt in de litteratuur.
-ocr page 40-
44
zoodanige wijze toe, dat het weinigje* kracht van geest en
weerstand, hetwelk mogelijk ooit in hem had gezeten, lang
verdoofd, verlamd en uitgeroeid was. Is het portret nu goed
getrofl'en, lijkt het ? kan men den vinger op den persoon
leggen? Over het algemeen wel, ofschoon de kunstenaar hier
en daar wel eens overdrijft en den toon mis vat. Des jonkers
optreden met de boodschap van zijn vader aan den Heer Lij-
ning, hoewel ieder hem daar voor beter zal houden dan waar-
toe zijne niaiserie hem later het regt geeft, is zeer gelukkig.
Daarna hooren wij hem op het kermisfeest bij Ds. Haverkist
vrijer en meer op zijn gemak met de juffertjes uitkomen,
vervolgens op het gastmaal bij zijn vader, eindelijk leeren
wij hem nog volkomener kennen in zijn kinderachtig dwin-
gen om de hand van Anna. Is Ernst echter op die min of
meer gerekte boerenkermis niet wel wat al te onnoozel? Hij
is en blijft Immers een jongen van voornamen huize? Dezulken
bezitten toch, hoe min ook van vermogens, meestal zeker
vernis en wat men acquis noemt; ze hebben gewoonlijk
een beetje verder dan het vaderland gekeken, zijn van een
en ander nog al op de hoogte — Ernst is o. a. eens met
zijne ouders naar Parijs geweest — en hebben van kinds-
been af in hunne dagelijksche omgeving iets meer en iets
beters gezien, of het moeten al bittere landjonkers zijn, dan
wat de kermis van Mulderspeet oplevert. En hij houdt zich
maar zoo niet. Neen, het etuitje voor jufvrouw Anna vindt
hij waarlijk mooi, en als hij zijne moeder vraagt, of hij
niet iets voor dat engeltje, dat hij zoo prachtig vindt, zou
kunnen vinden, grenst zijne naïveteit bijna aan idiotisme.
Zal daarbij een jongen, hoe achterlijk ook, zoo weinig
ontzag voor zijne hartsgeheimen koesteren, dan dat hij er,
zelfs bij zijne moeder, zoo maar klakkeloos mede voor den
dag zal komen? Waarlijk, hoe aanschouwelijk en waar het
niet gemakkelijk te behandelen karakter op vele plaatsen ook
i.______ .
-ocr page 41-
45
zij geteekend, hier en daar gaat de schrijver de grenzen te
buiten. — //Geen ajasses zeggen, dat is een zondig woord,"
vermaant Redly het kleine Miesje. Passen wij dit gezegde
op Ernst toe! niet zoozeer, omdat het woord in zijn mond
zondig is, maar omdat het, geloof ik, niet ligt in den mond
van iemand van zijne geboorte zal komen. Jongens van zijn
stand zeggen misschien leelijker woorden, maar zeker geen
ajasses. Evenmin spreken zij van pa en ma en vragen
of een meisje niet prachtig gevonden wordt. Eene phrase b.v.
als: —■ //Hij heeft m a beloofd niet met labellete zullen wande-
len" — is eene ongerijmdheid. — //De pokken (kinderziekte,
als je blieft) is een ziekte die heel wat te vertellen heeft" —
//erg(*) veel" — //eenburgerlijk plebsig," voor een bourgeois
toilet, zijn uitdrukkingen, die niet in het vocabulaire van
een jonker Geereke van Uland voorkomen.
Iedere stand heeft zijn woordenboek, zijn kring van spreek-
formulen, zijne taal, hetgeen Cremer niet altijd even naauw-
gezet in het oog houdt. In het voorbijgaan een paar voor-
beelden. Een afschuwelijke ploert als die fiomslikker, neef
(*) Het is, geloof ik, zaak Cremer te waarschuwen tegen het
althans al te druk gebruik van het woordje erg, dat tegenwoor-
dig met andere woorden, zoo als bepaald, prachtig, enz.
die alles uitdrukken, waarvoor het brein zoo gaauw geene betere
benaming weet, nog al in den smaak valt. Erg is eigenlijk een zelf-
standig naamwoord: ik heb er erg in, dat dikwijls als bijwoord wordt
gebezigd: het is erg. Als teeken van den overtreftenden trap, zou
ik meenen, dat het geen verkieselijk Hollandsen was; het be-
hoort in ieder geval minder in kringen te huis, waarin onder-
steld wordt het beste Hollandsch gesproken (e worden. «Ergbleek,
erg zenuwachtig, erg lief, erg moe, erg leelijk," reeds weder in
den volgenden regel: »erg donker." Borger kon zijne haren tellen,
men heeft al de ondes in den Bijbel geteld; ik had den moed
niet te tellen, hoe dikwijls het woord erg in het 1ste dl. van
Anna Rooze staat. Naderhand luwt het.
-ocr page 42-
46
van den even afschuwelijken slijter de Leeuw, wien jufvrouw
Marnix er geen been in ziet hare élève-favorite op reis tot
chaperon te doen verstrekken, spreekt niet van gefeuil-
leteerde korst en van het interieur van een gebak, en
jufvrouw Molenwiek zal denkelijk niet weten wat een soep-
po t a g e (pleonasme) alajardinière is en zeggen : — //Alles
zal zijn distinct (suprême?) a, la Renghorst." Of
is dit scherts ? Maar dan behooren die aardigheden en
spreekwijzen bij koks en intendanten, niet bij huishoudsters
te huis, behalve het laatste, dat nergens te huis behoort.
Zij meent ook, dat een neergeslagen zwampodding eene
enormiteit is; waarom niet eenvoudig iets verschrik-
kelijks? Zouden bovendien Eomslikker en jufvrouw Mo-
lenwiek fransch verstaan? Ik herhaal het, ieder mensch
houdt er naar zijn stand, naar zijn vak, naar zijn omgang
en zijne manier van zijn eene eigene woordenkeus en phra-
senbouw op na, die zich in hem gaandeweg tegelijk met
zijne ontwikkeling ontwikkeld heeft. Er zijn woorden voor
personen, even zoo als personen voor woorden.
Ernst wil Anna met geweld hebben en als een bedorven
kind zijn opzet doordrijven. Zijne moeder verzet zich heftig,
zijn vader daarentegen verlangt de echtverbindtenis. Hoewel
Mevrouw Geereke slechts beweegredenen van afkomst, adel
en fatsoen laat gelden, heeft zij in den grond gelijk. Hoe
kan een vader, die toch ook nog al van het hondje
gebeten is, ik zeg niet er vrede mede hebben, maar
goedkeuren, ja, wenschen, vurig de begeerte voeden,
dat zijn eenige zoon, die niet ouder is dan twintig
jaar, een meisje huwt, niet alleen niet van adel, maar van
wie hij volstrekt niets weet, wier omstandigheden, zoo
maatschappelijk als finantieel, hem ten eenenmale onbe-
kend zijn en wier familie-betrekking — het eenige wat nog
bleek — niet strekt om haar sterk aan te bevelen, en zon-
-ocr page 43-
47
derling mag het heeten, dat Mevrouw Geereke vrij wat de-
gelijker en verstandiger gronden tegen Ernsts malle kuur
zou kunnen aanvoeren dan haar man er voor te berde brengt,
zonder dat zij echter zulks doet. Tot overmaat van 's le-
zers verbazing, laat Ernst zich ontvallen, dat zijn vader
zelfs zoo ver is gegaan, hem zoo even te verzekeren, dat
Anna juist een meisje voor hem is. Reeds voor het eten
liet de heer Geereke mij vermoeden, dat hij niet hoog tim-
merde , (*) maar deze inconsequentie sluit de deur, tenzij
hij, het vleesch, dat hij in de kuip heeft, kennende, wel
begrijpt, dat zijn Ernst niet ligt een meisje van zijne ge-
boorte of fortuin zal verwerven, genegen om haar lot aan
het zijne vast te knoopen, en gevaar loopt, zonder hartsbe-
langen, in zeven sloten te gelijk te loopen. Maar dan had
hij met die redenen de redenen zijner vrouw dienen te
bestrijden en dit doet hij ook niet. Hij holt zonder eenig
ontzenuwend of nieuw argument maar voort tot dat het ver-
schil van meening in volslagen krakeel ontaardt, waarop de
baron, in plaats van tot bezinning te komen of een oogen-
blik bij zijne meer dan dwaze begeerte stil te staan. den
Heer Lijning, buiten zijne vrouw om en tegen haar smeeken
in, openingen doet, welke alleen door het onstuimig bin-
nentreden der half radelooze moeder worden afgebroken.
Kort daarop komt er eene groote ramp over het huis. Ernst
wordt ongesteld; hij wordt naar Utrecht vervoerd, ten einde
aldaar door een kundig geneesheer behandeld te worden, en
(") Maecenas Geereke houdt o. a. niet van den rococosüjl,
evenmin als van een potpourit (in de muziek). Maar die twee
hebben niets met elkander gemeen. Daarvoor zou de rococostijl
een composiet moeten zijn en dit is hij niet; hij heeft een be-
paald karakter, stempelt zijn tijd en is, gelijk Cremer het zelf
erkent, een stijl.
-ocr page 44-
48
komt er te sterven. Gelijk sommige karakters durft
Cremer, schijnt het wel, ook sommige toestanden niet
aan. Hier althans blijft hij ver beneden zijn onderwerp.
Hem, den man van teeder, natuurlijk, eenvoudig men-
schelijk gevoel, zou men haast gelooven, dat het sterven
van Ernst, hetwelk, in raadselachtige tegenstelling van zoo-
vele tooneelen, waarin alles van uitvoerigheid rammelt en
den lezer niets hoegenaamd geschonken wordt, achter de
schermen voorvalt, te kras was. Men zou het reeds uit
de onbeduidendheid der tooneelen, die op de ziekenkamer
plaats hebben, afleiden, welke een aandoenlijk gemoed
niet zonder tranen moest kunnen lezen. Ernst ligt in
eene heete koorts, het theewater pruttelt nog wat na,
Mevrouw Geereke en Anna zitten bij het ledekant, Geereke
staart in de lucht, die al donkerder wordt en peinst: —
//En als dat pand ons eens van 't hart werd geëischt ?...
Wanneer dat leven eens werd afgesneden. . . . ? Dood is
dood! zeggen sommige wijzen met verpletterende overtui-
ging. — Maar neen! Als daar een kind ziek ligt en het
vaderhart bonst, dan zegt zelfs de denker: Groote God,
wij staan voor het raadsel: of er licht of duisternis zal we-
zen aan gene zij van het graf? En als er geen zekerheid,
geen bewijs voor de duisternis is, o God! dan hecht de
mensch zich (vast) aan wat sterkte en moed geeft en troost
in het leven, en zegt: daar zal licht zijn aan gene zij, een
voortgaan, een volmaking! Zie, ginder in het zwerk
glinstert een heldere ster. Het is de avondster.... 't is ook
de morgenster!" — Geerekes Romeo's besluit zal men be-
kennen , dat wordt voorafgegaan door eene vrij alledaagsche
mijmering. Wat moet er toch niet al bij een vader omgaan
en in zijn gemoed oprijzen, die op het punt staat zich met
zijn innig beminden stamhouder alle aardsche vreugde, hoop
en toekomst ontrukt te zien! Angstige liefde begeeft zich
-ocr page 45-
49
niet in wijsgeerige redeneringen. Een enkele kreet des har-
ten ware voldoende geweest om eene wereld van jammer te
openbaren en een licht te werpen in eene voortaan ramp-
zalige ziel, rank vaartuig zonder baken om meer op aan te
sturen.
Toen Lijnings komst gemeld werd, was Mevrouw Geereke
juist bezig een brief aan de familie Ducouvée de Sauterne
met //het fijne goudlak" te verzegelen. Juist in het willekeu-
rige ligt de moeijelijkheid der keuze van eigennamen. Die
van Sauterne, evenmin als die van Stronk van Zetten is
heel gelukkig, vooral nu de Sauterne met goudlak verze-
geld wordt. Van dergelijke overtolligheden, kleinigheden,
die er niet op aan komen en van het accessoire hoofdon-
derwerp dreigen te maken, wemelt het boek. Doch ook die
recherche van dat fijne goudlak, waarmede de brief, niet geslo-
ten, digt gemaakt, maar verzegeld wordt — hoe eenvoudiger
en hoe minder opgeschikt des te fatsoenlijker — staat zeker
niemand meer aan dan eene freule, die, half verlegen, met
permissie van —Ernst en zijne moeder kleuren al vast —
van... don derbussen spreekt, eene niet anders dan win-
keldochterachtige preutschheid, tenzij dit met permissie
een stopwoord zij, want in het woord zelf ligt even min
iets onwelvoegelijks als in dat van cactus. Over het al-
gemeen zit Anna vol van groote heeren en dames, die
contrabande zijn. Zoo neeft en nicht men oneindig
minder in de groote wereld dan Mevrouw Geereke en
hare omgeving doen. Emma spreekt zelfs van Oscarneef,
zoo als de hoerenkinderen van Bettemeu en Krelisbreur.
Ook hoort men er weinig pardon zeggen en nooit door jonge
meisjes. Een man uit Geerekes stand noemt zijne vrouw nooit
zijne 1 i e v e, spreekt ook niet — en hij doet het niet alleen — de
menschen gedurig bij hun familienaam toe. Het is //Jufvrouw
ïtooze" voor en //Jufvrouw Eooze" na. — //Die heer kijkt al heel
-ocr page 46-
50
wonderlijk naar binnen. — 't Was als of ik hem meer zag
mijnheer Geereke" . ... Met andere woorden: — ce que
parier veut dire — die mijnheer kijkt naar mij. — //Ken je
hein Anna?Wil je hem spreken? — Nee, dank u."—Dat
wil je hem spreken is onbetaalbaar.
Het tegenbeeld van Ernst is Oscar van Breeland, de
knappe, maar van zijne kunde wel eenigzins overtuigde jon-
gen van goeden huize, die uitmuntend gestudeerd heeft en
zich thans met den ijver van een bekeerling in (de) rech-
terlijke zaken werpt. Gaat het de meeste lezers zoo als mij,
dan zullen zij moeten bekennen, dat hij, met al zijne ga-
ven, weinig belang inboezemt, weinig aantrekkingskracht
bezit, weinig leven mededeelt. Natuurlijk blijft kunst, hoe
voortreil'elijk ook, altijd namaak-natuur, waar alle critiek
zonder missen ruim spel op zal hebben en op dezelfde klip-
pen wijzen, evenwel moet de karakterschepper er altijd op
bedacht zijn, dat, wortelen zijne personen niet in de wer-
kelijkheid , hij tevens gevaar loopt in eene ledepoppen-natuur
te vervallen en zij dan wel eens niet zoozeer hun bestaan
in redenen in, dan wel in redenen buiten hen te danken
kunnen hebben en de lezer daardoor niet alsof zij beston-
den met hen medeleeft. Dezen indruk vind ik, dat Oscar
van Breeland eenigzins geeft.
De mededeeling van zijn pleidooi is eene misgreep. Heeft
van Breelands onovertroftene welsprekendheid eene zoo buiten-
gewone uitwerking, dat Hanneke, hetgeen bij ontstentenis
van een jury nooit gebeuren zou, terstond onschuldig wordt
verklaard en, hetgeen in geen geval ooit plaats heeft, hare
onmiddellijke in vrijheid stelling bevolen, dan moest het
pleidooi een zoodanigen invloed ook op den lezer hebben,
dat deze zich als het ware lid van de regtbank mede gevoelde
en, na een dergelijk beroep op zijn geweten en oordeel,
iugeestdrift ontstoken en medegesleept, uitriep: onschuldig,
-ocr page 47-
51
onschuldig! Tevens moest Breelands pleidooi het top-,
het keerpunt, het nee plus ultra van het geheele drama zijn,
en dit was niet mogelijk, omdat de kunst dergelijke won-
deren niet verricht — de onmiddellijke voorstelling, d. i.
het tooneel, kan meer dan het verhaal van de menschelijke
verbeelding vergen — maar ook betreedt zij hier een haar vreemd
gebied, dat van de balie, waarvoor hare toovermagt ophoudt.
De roman worde geene cause célèbre en verwikkele zich
niet met de waar gebeurde gebeurtenis! Deinst de schrijver voor
enkele tooneelen terug, durft hij hier en daar zijne karak-
ters niet aan en ontzinkt hem gedeeltelijk de kracht, om,
zoo als b. v. ook met Marter het geval is, op zijne gege-
vens voort te bouwen, hier stond het den dichter vrij in
de regtzaal weg te duiken. Dat hij het niet deed, is een
vergrijp aan de voorwaarden der kunst en daarom eene on-
handigheid , die het groote effect zou kunnen storen, indien
het geheel niet door deszelfs talrijke en ongemeene schoon-
heden gered werd; vooral zou dit gevaar bestaan, nu de
jeugdige pleitbezorger afdwaalt in eene ter kwader ure be-
dachte peroratie, welke het belang, dat, hoe nader de ont-
knooping komt, behoort te stijgen, verlamt, en waarom hij in
het gewone leven door den voorzitter dadelijk tot de orde zou zijn
geroepen met een: houdt u bij de kwestie! eene peroratie over
voorloopige in hechtenis stelling, waaromtrent hij het Hof mede-
deelt , dat hij voornemens is een boekje te schrijven , en dan nog-
maals afdwaalt door de zaak van den ongelukkigen Marter, die
het al kwaad genoeg als getuige had, uiterst onbescheiden
op het tapijt te brengen en als het ware een tweede plei-
dooi over dit slachtofier eener regterlijke vergissing als aan-
hangsel op zijn eerste te enten. Deze ongelukkige mede-
deeling komt mij voor niet anders te zijn dan de wraak der
kunst, wegens den ontrouw aan haar gepleegd in kunst-
gewrochten , die met bijoogmerken geschreven zijn, aan
-ocr page 48-
52
welke een van de hoofdwetten der kunst, concentratie, wordt
opgeofferd en de aandacht, het belang van de hoofdgedachte,
die welke alles beheerschen moet, afgeleid. De personen behoo-
ren geene kistjes en laadjes te zijn , die, hetzij ze er voor
geschikt zijn en of ze er in passen of niet, den schrijver dienen
om zijne denkbeelden over godsdienst, over maatschappelijke
verbeteringen, over schilderkunst, over het fransch spreken in
gezelschap, enz. in te stoppen, bloote argumenten in een, gelijk
men thans spreekt, tendenzboek, hetwelk alles, tot een vuurwerk
toe, symboliseert, waarin alles eene tweeledige, eene stof-
felijke en eene geestelijke opvatting heeft. — //We zullen
met een molen beginnen, da's de wereld en 't leven. Pas
op, daar liggen zes vuurpijlen. Dat zijn hemelsche verzuch-
tingen of zuchten ten hemel, waar een hemelsche bloemen-
regen op volgt. De rooie en blauwe klokjes. . . Kijk, zoo'n
pijl daar zit poëzie in: de liefelijkheid in de kracht." — En
deze toespelingen worden nog wel, tusschen allerlei proza, in
den mond gelegd aan een Rotterdammer, hoedanig een later
blijken zal. Een verhaal verkondigt niet als in Shakespeare:
this lanthorn doth the horned moon present, waarop Theseus
wijselijk aanmerkt: the man should be put into the lanthorn,
want de bedoeling, de beteekenis, de gevolgtrekking of de
les, die er in steekt, moet het de taak van den lezer en
dezen overgelaten zijn er uit af te zonderen en op te ma-
ken. Een verhaal is geene verhandeling, geen betoog, of
liever het is er wel degelijk een, doch in kunstvormen ge-
stoken en gevolgelijk bedekt.
Om daarna niet meer in de hooge Haagsche spheren
terug te keeren, nog dit. Oscar van Breeland gaat naar de
club. Hij vindt er zijn vader. Deze valt aldus tegen hem
uit: — //Tiens! Oscar... comment? Wel jongen, je doet me
schrikken!" Die papa moet al heel schrikachtig en vast een
kwast zijn, te meer daar de schrijver zich haast te verzeke-
-ocr page 49-
53
ren, dat er geene reden tot dit schrikken — en dit fransch —
bestond. Ofschoon Oscar hem uitnoodigde //om de club te
verlaten," hem namelijk verzocht met hem naar huis te gaan,
dewijl hij hem over iets belangrijks moest spreken, //(zoo)
was Mr. Dirk". . . geenszins genegen zou de lezer verwach-
ten , doch integendeel //was Mr. Dirk w e 1 genegen (om) aan
den wensch van zijn zoon te voldoen, maar toch — en pas-
sant moest Oscar (moest Oscar, en passant) nog even aan
den Eranschen minister en aan don die en graaf deze worden
voorgesteld. En, allen verwonderden zich min of meer dat
monsieur van Breelande — met wien het hun een evene-
ment (?) was kennis te maken — niet tot de diplomatie
behoorde, (!) en merkten verder aan, dat den Haag char-
mant euzoovoort was, om eindelijk gaarne een groote mate
van bewondering" — een oogenblik te voren was het ver-
wondering— //uit te drukken — zoowel met de jukbeenen
als met de oogen" — het worden poppen uit Dorés contes
de Perrault — //toen monsieur Ie conseiller d'état hun mee-
deelde : dat zijn zoon een paar maanden geleden reeds met
een schitterend succes een pleitrede voor het Hof van Gel-
derland heeft gehouden" — namelijk een paar maanden geleden
met veel succes voor het Hof van Gelderland heeft gepleit —
//waar hij een jeune condamnée a mort — papa chargeert,
denkt de zoon" — maar hij doet het wat sterk, want het
behoort tot de onmogelijkheden, dat een lid van den raad
van state, al is hij ook een pauvre sire, zoo'n stomheid zegt —
//niet alleen geheel en al heeft vrij gepleit, maar zelfs door
kracht van taal haar onmiddellijke in vrijheidsstelling heeft
doen bevelen." ■— Hij immers nooit, dan zou het nog altijd het
Hof zijn geweest, waaraan een advokaat geene bevelen heeft te
geven. Wekt het verbazing, dat de diplomaten met den
ouden van Breeland, die er zijn zoon leelijk in laat loopen,
den gek scheren ? — //Terwijl (de heeren) don die en graaf deze
-ocr page 50-
54
Ie jeune mo-ssieur"— de schrijver wil met dit ino-ssieur
toch zeker niet te kennen geven, dat die heeren een fransch
van de rue Saint-Denis (*) spreken — //van Breelande nog-
maals, en vérité hun compliment maakten" .... Doch laat
mij deze woeste caricatuur van den diplomatentoon en deze
hoogst twijfelachtige groote wereld vaarwel zeggen.
Deze laatste tirade, waartusschen ik zoo vrij was eenige
aanmerkingen in te lasschen, brengt mij op den vorm. Zie-
hier eenige zinsneden: — //Maar Jans het speet haar (speet
het) zelfs geen rijksdaalder te hebben gezegd." — //Brieven-
bestellers die nooit geen kermis kregen."— //Aan de andere
zij van het ledekant"; van de ééne zij is niet gesproken. —
//Aemechtig staan de paarden te hijgen." Een regel verder: —
//de paarden hijgen." — //Zoo buijig als de morgen was zoo
kalm is de Novemberavond." In den regel zijn de Novem-
beravonden niet kalm; er was hier dus eene nadere bepa-
ling: deze of de eerste, noodig. — //Waarlijk neen!" (niet).—
//Die maar niet begreep waar (of) die twee gebleven waren." —
//Niets kwalijk" (volstrekt niet kwalijk.) — //Van drie uren
af heeft hij al de klokken gehoord." Deze oneigenlijke, doch
spreekwoordelijke uitdrukking beteekent, dat men tusschen
het ontwaken en het opstaan geen oog meer geloken heeft
en wil dus zeggen: het slaan van al de opeenvolgendeuren;
maar nu gaat Cremer op dat figuurlijke al drukken en be-
geeft zich in eene optelling van de huisklokken, dieBedley
gehoord heeft. —//Er is iets wonderlijk tegenstrijdigs in
de hartelijkheid waarmee tante betuigt dat zij iets gereed
zal doen maken." — //Jasper spreekt in een dialekt dat
maar weinigen verstaan. — Een neef die sedert drie we-
ken gastvrijheid op de Renghorst geniet", voor lo-
geert. — //Maar of het gerecht ook over was geweest en
(*) Zie: Mystères de Paris t. VI, p. 20 en 21.
-ocr page 51-
55
alles terdege had opgenomen", voor: maar of er ook al lijk-
schouwing had plaats gehad, het visum repertum had tot
geene zekerheid gebragt. — Daarvoor was de geschiedenis
van dat heer een excellente" (excellent). //"Deze bestiering
Gods zou den Heer een onwaardige (onwaardig) zijn." —
//De porseleinen kopjes waarop ze allen zwak heeft." —
//liet (de) soort."—//Die sta (staat) zie toe dat hij niet valle." —
//Ze(het)is een vrouw."—«Dat is (het is) Joost."—//Ik kan (mij)
wel begrijpen." — //Toen dat jonge ding zoo heftig tegen hem
in (door) sloeg." — //De m'y rendre c'est un vrai pélerinage".
Deze omzetting gedoogt het fransch niet. Ook wordt tropisch
pélerinage wel op het vlugtige des levens, doch nooit op
iets, dat moeite kost, waartegen men op ziet, toegepast. —
//Een artist sterft van (den) honger." — //Sprak ik professor"...
professor wie ? Men zegt bij uitnemendheid: den professor
of wel met den naam, maar dan altijd zonder lidwoord. — //Dit
(dezen) doolhof." — //Slijter van Leeuw" wordt niet gezegd, wel
van Leeuw, de slijter. — //Ik heb mevrouw gevraagd (gevraagd
mevrouw) alleen te spreken."—//Dat was dom" (zot, verkeerd).—
//Geloof jij dat hij mij nog een weinig lief heeft" (een
beetje van mij houdt). — //Men zegt dat de vogel nog eens naar
het kooitje om ziet dat hem gekerkerd hield" (waar hij in gezeten
heeft). — //(Om) kwart voor negen (en)." —//Den geleerde,
Schwartz" (den geleerden Schwartz), — Dl. II, blz. 145, in vier
regels viermaal dat. — //Toen heeft hij met dat beste hart haar
die veertig gulden kwijtgescholden (en hij heeft) haar in huis ge-
nomen en nooit (nooit heeft hij) haar den voet dwars gezet." —
//Waar heen ?" Een koetsier zegt altijd: waar naar toe ? — //Het
studentencorps verlaten" is iets zeer verschillends van promove-
ren, tot doctor bevorderd worden. — //Dan moet een mensch
toch wel vervuld worden met eene andere overtuiging, dan de
overtuiging (die) eener wereld die waande en te overtuigen
zocht" (zocht te overtuigen). — //Ik verzoek u af te zien
-ocr page 52-
56
van stappen tegen oom Lijning in mijn belang, stappen
(maar) die voor tante de noodlottigste gevolgen konden
hebben." — //De redenering zal schipbreuk lijden op die graniet-
klip der reinste liefde."— Jonkvrouwelijk is een woord,
dat enkel bij ongeluk bestaat. — //Daarna is het kind in een voor
haar zoo weldadig schreijen losgebarsten" , dat ... zou de lezer
verwachten, doch de zin wordt met maar voortgezet. — //Een
overtuiging zonder nadenken of onderzoek verkregen, men
zal er zich niet door laten misleiden" (door eene overtui-
ging, zonder nadenken of onderzoek verkregen, late men
zich niet misleiden.) — //Maar zij gevoelt het mede (ook,
insgelijks), ofschoon zij waarlijk eenigermate een schakel
in den keten zijner rechtvaardiging mocht zijn, ofschoon
zij hem gaarne opbeurt en nog een vriendelijk opbeurend
woordje toespreekt, neen, wat ze in haar eerste vuur ge-
meend heeft voor hen te kunnen worden, zijn vertrouwde
en daardoor zijn beschermster misschien, het is de overmoed
van een welwillend kinderhart geweest en anders niet". . ..
Dans sa phrase lui-même il tombe embarrasse. — //En
Anna, neen haar haten (dat) kon ze wel niet, maar (haar)
liefhebben (dat) was haar evenzeer onmogelijk." — //Zij had
het al vroeger begrepen ook." — //Zwaarbeproefde mijnheer;
beste goedhartige tante." (*) — //Emma heeft hem zoo enorm
lief en (is hem zoo) gemoedelijk om den hals gevallen." —
//'t Was toch niet zeker dat ie schuld (had), dat ie dood
was." — //Dat hij in de Ploeg verkoos te logeeren, meende
Geereke — het pleitte voor zijn kiesch gevoel" (te logeren,
pleitte, meende Geereke, voor zijn kiesch gevoel). — //In
Rotterdam, in Arnhem, in Amsterdam"; vroeger voegde men
in bij landen, te bij steden. — //De uitspraak van het Hof,
(t) Iemand werd eens uitgelagchen, die een oom als: mon es-
timable oncle, toesprak.
-ocr page 53-
57
wat het ook wezen mocht" (hoedanig zij ook wezen mogt). —
Op vier regels afstands tweemaal brisons, hetgeen Oscar zeker
tegen zijne tante niet zal gezegd hebben, of dan nog altijd:
brisons la-dessus. — //U weet (het) hoe Anna in de familie van
Oom is ondergegaan"; van Breelnnd Iaat er op volgen:
//Misschien is de uitdrukking niet mooi", en hij heeft gelijk,
want hij zegt niet wat hij meent; hij bedoelt opgegaan,
zich verloren, opgelost heeft in de familie, zich er
medevereenzelvig d.—//Wat heeft jufvrouw Molenwiek een
een drukte van eenvoudige kerry-soep"; drukte van en drukte
over is niet hetzelfde; //mijne kamer te houden''en op mijne
kamer te blijven, evenmin; //als men dikwijls de menschen
pleizier doet", en, dikwijls als men de menschen pleizier
doet, insgelijks.—//Die oom dat een fielt moest zijn."— //Dan i g
netland." — //Toegeglimd" voor geglommen. — //Het strijdt me
(om) het je te zeggen", voor, ik zie er tegen op. — //Op het onver-
wachts^,), zachts(t) genomen". — //Die neef die u den brief
verzond heeft, terwijl hij: Mulderspeet vergat, zelfs alleen
(alleen maar) op het adres gezet: gelogeerd de Run". — //De
kruisbessentaart kwam in 't midden der (tusschen de) com-
pot(t)es te staan". (*) — //Op een smal, meestal begroeid
boschpaadje 't welk naar een der Runtsche lanen voert, op dat
zeer smalle pad werd een mutsje snel door een der zonne-
schichten geboord."— //Een heerlijk wapen inderdaad! Ja. Maar
helaas! dat wapen, zeer dikwijls te fijn geslepen het wordt
in onbedreven handen gevaarlijk" (een heerlijk wapen inder-
daad! maar, helaas! zeer dikwijls wordt het, te fijn geslepen,
enz.). — //De lieve heeft erg de koorts" (de lieve jongen heeft
erg koorts). — //Soezerij is een woord, dat minder in den
(*) Compotes is Hollandsen fransch, maar door het gebruik
geijkt. Wat wij gewoon zijn compotes te heeten zijn compotiers
hun inhoud is compote, te weten vruchtenmoes.
-ocr page 54-
58
mond van een fashionable jong meisje past, noch wordt
het volgens het spraakgebruik op eenigen vrouwelijken toe-
stand toegepast. — //Nadat hij zijn vrouwtje zoo wit zag
worden als Hanneke (het) zelve in den (dezen) morgen
werd". — Enz. Onze spreektaal, met behoud der losheid
en natuurlijkheid, niet in slordigheid en de handhaving van
de eischen der taal niet in stijfheid te doen ontaarden, zie-
daar het groote vraagstuk voor den Nederlandschen roman-
en tooneelschrijver; een vraagstuk, waarvan de oplossing
des te moeijelijker is, naarmate hij die in de ten onzent
ongevormde taal der hoogere standen zal begeeren te vinden.
Verder is Kuno geen vrouwen-, maar een mannennaam.
Hobbema wordt de nestor der Hollandsche landschap-
schilders genoemd; de schrijver meent zeker de pheniks.
Noemt men iemand, die zijn geboortedag viert, een jubi-
laris? Kastrol is een braadpot, katrol een windas.
Herhaaldelijk lees ik: a la bonheur voor a, la bonne
heure. Wat is eene inférieure secondante? Het vrouwelijk
van un Suisse is une Suissesse. Haardkagchel dunkt
mij eene contradictio in terminis. Formaat bij mes is
onjuist. Het woord is fatsoen, model; formaat
betreft de grootte. Zoo wordt prepareren ook niet bij
voorkeur van geneesmiddelen gezegd. Gewoonlijk is het:
klaarmaken, bereiden, toedienen. I beg you to excuse, zou
een Engelschman, geloof ik, niet zeggen. A la d'Olbij voor
Dolbij is misschien eene drukfout, even als law(a)ijer,
of is dit eene grap? rafraichis(s)eur, practice(a)l, a (au)
revoir, honi(n)g; als ik deze (n) mijn hand had ge-
schonken; gift voor gif; opgevei(ij) zeld; haut(a)in; snei(ij);
rus(ch); wij(ei)felen; vi(phy)sionomie; steels (ge) wijze; Ma-
r(a)ijland. . . . Doch ik hoor mij betichten van spelden
op laag water te zoeken. Nogtans evenzeer ten onregte als deze
geheele spreekwijze verkeerd is. Kan ik het helpen, dat zich de
-ocr page 55-
59
breede critiek van dezen tijd niet verwaardigt de boeken,
welke het waard zijn en invloed kunnen hebben, op den
keper en als met een vergrootglas te beschouwen?
Ook heb ik eene andere en gewigtigere bedenking tegen
den stijl van Anna llooze: het betreft zijne werktuigelijkheid
en zulks in weerwil van al het bewegelijke in zamenspraken
en tooneelen, boven allen lof verheven, dan eens wegens
oorspronkelijkheid van geest, dan weder wegens fijnheid
van gevoel, die er in voorkomen. Onder werktuigelijkheid
versta tik namelijk zekere bepaalde eenvormigheid van con-
structie, gepaard met zekere langwijliglieid in het beloop
der volzinnen, zoo dikwijls de schrijver ophoudt dramaturg
te zijn en voor eigene rekening spreekt. Voorbeelden zou
ik er honderden kunnen bijbrengen; de volgende hoop ik
dat mijne meening duidelijk zullen maken. — //De onschuldig
gekerkerde (hij) richt zich niet weder op", ziedaar het pro-
cédé in zijn eenvoudigsten vorm. Telkens wordt, meestal
onnoodig, het onderwerp herhaald, dikwijls in reeds op zich-
zelven vrij onredzame volzinnen, waarin de schrijver meer
voorthaspelt dan voortschrijdt. — //Toen ze wakker werd (toen)
wist ze niet waar ze was", komt tallooze malen voor. — '/Anna
llooze die, hoe oorspronkelijk en flink haar aard ook wezen
mocht, nog te zeer het kind der kostschool was om nu reeds bij
het naderen van zulk een jaehtpersoneel zich geheel op haar ge-
mak te gevoelen, (zij) was niet weinig verligt toen zij jonker
Ernst haastig, ofschoon nog een paar malen achterwaarts groe-
tend , zijn vrienden zag te gtuioet snellen, en verder, terwijl zij
haar schreden wat inhield, met hen op den hoogen jacht-
wagen (zag) plaats nemen". Op zichzelve zijn zulke zin-
sneden ver van mooi, doch bovendien geeft die herhaling
van het onderwerp iets langzaams en zwaars aan hun gang.
De stijl is daardoor niet vlug, niet afwisselend, niet leven-
dig , somtijds zelfs niet levend. Het wordt manier, fabriekaat,
-ocr page 56-
60
recept. Op andere plaatsen brengt het somtijds iets ge-
spannens, iets melodramatisch te weeg, hetgeen op den
duur vermoeit. — //Anna die sinds dagen vervuld was met
Emma's brief — en nu bij het herlezen op nieuw en hevig
was geroerd (geroerd was) (zij) staart Oscar aan." — //Mijn-
heer Lijning die juist, even voor Geerekes binnen treden een
verguld knopspijkertje dat uit een der stoelen moest gevallen
zijn heeft opgeraapt en in den zak gestoken (mijnheer
Lijning) was op zijn Zondags"'. — //De opgewektheid van
dien man (ze) trekt haar van de denkbeelden". — //Mijn-
heer en Mevrouw Le ViUage tegenover elkander aan den
ronden middagdisch gezeten, met de helder brandende mo-
derateurlamp in 't midden, een ieder een dampend bord
kalfspollet-soep voor zich, (ze) vouwen de handen, ze (en) geeu-
wen". — //De brieven die Anna van Tante Lijning ontving
(zij) hadden haar een ander denkbeeld van Tante gegeven." —
//Niet alleen de wijze (waarop), maar vooral de toon waarop . . .
(ze) hebben hem doen duizelen". — //Het laatst wat
haar oog treft (het) is" ... — //'t Is haar onverklaar-
baar dat het zelfde oog, 't welk haar zoo guitig kon
aanzien (dat het) haar nu bevreesd maakt". — //Nu de
Lofzang is geëindigd (nu) staan Anna en Emma". . . —
Of ook wel ontmoeten wij volslagen parasieten, als: — //Verras-
sing staat (er) op het gelaat der vrouw te lezen." — //De sloof
heeft toen gepoogd (om) het lijk uit het water te trek-
ken". —■ //U hier te zien (het) trof mij". — //Dat zij het is
(het) blijkt". — //Mij weerhielden (om) mij haar liefde te
verklaren". — //Ter linkerzij (daar) schudden de zonnebloe-
men". — //Als zij zich omwenden wil (dan) maakt juf-
vrouw Marnix een eind aan haar ongeduld". — //Als ze ver-
dwenen zijn (dan) zegt de vrouw". — //Wat er in staat
(dat) vernam ik". — //Eensklaps vertoont (er) zich op
haar gelaat". — //Daarom doen we verstandig (om) ons
-ocr page 57-
61
in zulke zaken niet te verdiepen". — //Maar telkens
(dan) heeft zij ze weer verscheurd." — //In Anna's borst be-
staat (er) nu geen twijfel meer". — Dat gezwollene, waar-
van wij zoo aanstonds repten, wordt ook voortgebragt door
wendingen als de volgende: — //De venstergordijnen zij grijpt
haar vast, zij rukt haar van boven neder". — //Anna (zij)
versmaadt de vriendschap niet". — //Emtna's arme moeder
ik heb haar beklaagd". — //Louise zij hoort het niet dat de
keukenklok twee slaat". — »Van hier gingen ze uit de leer-
aars". — Alles onnatuurlijk, opgeschroefd, declamatorisch.
Nog deelt zich deze afwezigheid van rust aan het verhaal
mede door volgende aanwending van voegwoorden en voor-
zetsels. ■— //Ja zelfs ik maakte (de) snuif voor haar".—
//Maar toch, er moet nog een geruimen tijd verloopen". —
//Bovendien de gedachte pijn(ig)t haar". — //Maar nu, zij
■weet immers niet hoe hij daar ligt die goede vader". — //En
nogtans zij gevoelt zich eenzaam". — //Maar even zeker
hij zou geen steen hebben opgenomen". — Of wel de con-
structie wordt gestremd. — //Ofschoon hij erg zenuwachtig
is hij herinnert zich toch heel best". — //Een kracht die tot
luisteren dwingt en gaat tot in het hart". — //Ofschoon
men den naam niet hoorde noemen, Anna begrijpt". — Ook
geeft Cremer toe aan een hoogst onaangenaam en onwellui-
dend germanisme door nog al vaak de onbepaalde voor de
aantoonende wijze te zetten. — //Mocht het woord dat ik spreken
ga". — //Emma had Marnix gesmeekt dat ze haar meenemen
zou". — //Misschien wil ze mij zien voordat zij sterven
gaat". — //Het kind dat hij bij zijn Heer te vinden hoopt". —
//Nu ze iemand naderen ziet". — //Zou Miesje daar niet
mogen zitten blijven". — Met dit alles beweer ik niet,
dat alle dergelijke wendingen onvoorwaardelijk af te keuren
zijn; ik wraak er alleen het vast en uitsluitend gebruik van.
De schrijver is ook wel eens met de opvolging der tijden
-ocr page 58-
62
in de war. — //Dewijl Lijning zwijgt en zij toch iets ant-
woorden moest" (moet). — //Wat jufvrouw Haverkist nog
het meest intrigeerde is (was) het vraagstuk". — //Ze ge-
voelde dat ze te ver is (was) gegaan" of wel //gevoelt
dat ze te ver is gegaan". — //Het moet een moederlijk
gevoel zijn dat haar voor Anna vervulde" (vervult). — //Nu
doet (deed) ze de voile voor het gezicht, omdat de wind
stofwolken opjoeg". — //'t Was te zien dat die man niet
gewoon was Hollandsch te schrijven, zoo hij het al vroeger
gekend heeft" (had). — //Ze denkt aan Anna's gezichtje,
hoe dat kind de oorzaak is dat zij in zulk een heerlijkheid
is gekomen, zoodat ze nu weer denken kon" (kan). — //Wie
gewoon was (is) dominé Haverkist te hooren preeken, moet
getuigen dat hij zich overtreft". — //Terwijl ze haar blik
op den man vestigt aan wien ze dank is verschuldigd (zou
verschuldigd zijn) zoo hij de waarheid had gesproken". —
//Hij werpt een dubbeltje op het blaadje dat Tronk hem
voorhield" (voorhoudt). — //De kof die tegenover het huis
lag heeft (had) het nu zwaar te verantwoorden". — #Het
kwam (komt) haar voor dat er preutscliheid onder loopt". —
//Het smartte Oscar meer dan hij zeggen kan" (kon). —
//Zij kon niet een der drijfveeren vermoeden die Anna deden
(hadden doen) besluiten om de Runt te verlaten". — //Hoe
laf hij geworden was toen ze er hem mee geplaagd hebben"
(hadden). — //Het gezelschap zal niet begrijpen waar we
bleven" (blijven of gebleven zijn). — //De baron meent dat
men uit de aardigheid van Wall kon (kan) proeven". — //De
beleefdheid zou eischen dat men menschen herkent (her-
kende) en toespreekt" (toesprak). — //Nu we tot (de) jaren
van onderscheid kwamen" (zijn gekomen), enz.
De kennis van vreemde talen verleidt den schrijver al te
dikwijls. //Mijnheer de graaf, mijnheer de professor, mijn-
heer de jonker, mijnheer de advokaat", isfransch. Het hol-
-ocr page 59-
63
landsch neemt mij n h e e r voor titels niet aan, nog minder voor
maatschappelijke betrekkingen. Een ellendige en een
misérable geloof ik niet, dat hetzelfde, ja, zelfs dat het
hollandsch is. De kracht van het lidwoord voor een fami-
lienaam werkt verkeerd. Zijn er inderdaad huizen, alwaar
de gouvernante, iemand derhalve wie achting toekomt, la
(Marnix) zou genoemd worden ? In Italië zegt men, wel is
waar, la Beatrice, la Pasta, zoo als men er il Dante zegt,
maar in Frankrijk spreekt men van la Mire, la Dubarry,
la... mont-Athos, niet van la Scudéry', la Récainier, la
Campan, ook eene kostschoolhouderes:
Marnix n'a mérité
Ni eet exces d'honneur ni cette indignité.
//Ma douce" is geen synoniem van ma chère, (lieve,
waarde); zoo absoluut, beteekent het eer mijne mollige, poe-
zele. (//Van) de vrije lucht genieten" is een gallicisme. Woonver-
trek voor huiskamer, bekwam voor kreeg, regt voor gelijk
(toch had zij recht) zijn germanismen. //Tf you please, sir",
voor het: asjeblieft, mijnheer! van een aangeroepen kof-
fijhuisknecht is geen Engelsch, daarentegen zijn wondervol,
huismeid (werkmeid) mild (zacht), o mijn eigen arme
lieve vader, anglicismen.
Naar mijn inzien is het over het algemeen een zeer
ongelukkige inval de woorden te spellen gelijk de schrijver
onderstelt, dat ze door zijne personen uitgesproken worden,
zoodra dit althans niet om eene bijzondere reden geschiedt, die
voornamelijk ten einde gelijk o. a. in de romans van Walter
Scott, den lezer eenigzins plastischer te doen indringen in den
stand, de geboorte plaats, de manier van zijn, enz. van een der
opgevoerde figuren. In dit geval — hoewel de hoogste kunst
het stelsel haren bijval, geloof ik, moeijelijk schenkt — kan
het houdbaar wezen, maar daar waar de schrijver zelf ver-
teller is, als zoodanig optreedt en sommige' karakteristieke
-ocr page 60-
CA
uitdrukkingen onder zijn vertellen niet te pas brengt als
gesproken door dengenen met wien hij zich bezig houdt,
zou ik toch werkelijk oordeelen, dat hij den goeden smaak
geweld aandeed. Voor vele jaren heeft zeker taalkundige
in Frankrijk trachten gedaan te krijgen, dat men de woor-
den voortaan schrijven zou gelijk hunne uitspraak luidde,
doch zeer spoedig was zijne fraaije proef onder den algemeenen
spot bedolven en totaal vergeten. In tweeërlei opzicht ia
dit af te keuren. Vooreerst omdat het een uiterst onweten-
schappelijk vergrijp is tegen de aristocratie der taal. Ieder
woord draagt zijne familie-bescheiden in zijne spelling, in
zijne etymologische, zijne wortel-, zijne ur-letter, dikwijls
niet eens hoorbaar uitgesproken, een adellijk perkament
gelijk, waarmede niet te koop geloopen wordt, maar dat
degeen, op wien het van zijne voorzaten overging, zorg-
vuldig in zijne brandkast sluit; zij is het wapenbeeld op zijn
schild, dat verkondigt wie en hoedanig hij is en zijne af-
komst bewijst. Schrijft gij nu het woord volgens deszelfs
dikwijls toevallige uitspraak, dan vermomt gij het, gij maakt
het somtijds belagchelijk, altijd onherkenbaar, gij leent het
een uiterlijk van iets, hetwelk men niet weet waar van daan
komt, van een landlooper, een ketellapper of orgeldraaijer.
Ten tweede is het, bij het verlaten van den zuiver letter-
kundigen weg, een vergrijp tegen de vrijheid des voorlezers,
wien gij uwe eigene, dikwijls leelijke, verkeerde, wispelturige
uitspraak oplegt en dien gij dwingt te lezen, zoo als het niet hem,
maar u goeddunkt. Stel eens, dat een schrijver gewoon is
in het dagelijksche leven nou voor n u te zeggen, zullen dan
zijne duizende lezers genoopt worden hem dit afschuwelijke
nou na te zeggen en daarbij gedrukt te aanschouwen?
Maar het is eene mode, en dus hopen wij, voorbijgaand. De
geschrevene taal behoort aan hare vaste wetten, aan haren aiou-
den stam, getrouw te blijven. De levende stem gehoorzaamt
-ocr page 61-
65
aan anderen voorschriften en biijve vrij op haar gebied. Het be-
hoort tot dezelfde orde van misvattingen als wanneer een schrij-
ver voor het tooneel goedvindt tusschen twee haakjes den toon
aan te geven, waarop de tirade, het vers, het woord uitgesproken
behoort te worden, hetgeen alleen hem aangaat wien het op-
gedragen is de rol te scheppen en te composeren, hetgeen
alweder, even als de wijze , waarop de woorden zullen worden
gehoord, afhangt van de eigenschappen van geest en aan-
leg, van de eigenaardige intuïtie van voorlezer of speler.
Enkele voorbeelden: m'n voor mij n, von' voor vond,
rooi e voor roode, goeie voor goede, ie voor hij,
m'n mond te houwen, alsof 't een mond van steen was;
kouwe voor koude; nee, dee en ree, voor neen,
reed en deed; m'nheer voor mijnheer; 'en voor een,
waarom niet u n ? me ontaalkundig voor men; zouwen voor
zouden; d'r voor haar, en dan volgt daarop dadelijk een
zuiver heeft, in plaats van heit, het of heef; doch uit
alles blijkt, dat het systeem niet is vol te houden en
men er in een drom van onregelmatigheden en incon-
sequenties mede vervalt. Intusschen heb ik mij al veel te
lang in die vervelende taalvitterijen verward. Laat ons na
dien langdradigen uitstap den langen draad weder opnemen!
Twee belangrijke karakters blijven ter behandeling over,
dat van Willem Haverkist en van Alexander van Wall.
Willem Haverkist is de oudste zoon van den predikant
van Mulderspeet en studeert op kosten van den baron Gee-
reke, die hem zeer genegen is, hem misschien wel wat al
te veel toenadering vergunt en hem den toegang heeft be-
zorgd ten huize van de douairière van Riddervoorst, in de
godgeleerdheid te Utrecht. Voor het eerst treedt hij op bij
gelegenheid van het geboortefeest zijns begunstigers; daarna
ontmoet hem de lezer aan huis bij Mevrouw van Kidder-
voorst, dan aan het ziekbed van jonker Ernst, eindelijk te Rot-
5
-ocr page 62-
■----------------------
66
terdam als verloofde van Emma van Wall. In de verhou-
ding tusschen een adellijken jurist, die waarschijnlijk in de
chique club is, en een theologant, zoon van den predikant
der plaats, waarvan zijn vader, zoo niet heer, althans
zeker de voornaamste landeigenaar is, zit een geheele
roman, welke, in de oogenblikken, dat wij Willem en Ernst
zamen zien, zou moeten doorschemeren. Maar ik beken, dat,
om die verhouding in al hare fijne en zeer bestaanbare eigen-
aardigheid te doen gevoelen, de schrijver zelf als student in de
studentenwereld zou hebben dienen te verkeeren. Men hoort
Willem, bij de beschouwing der schildergallerij, met de wijs-
begeerte der kunst schermen. — //Waar een streven naar het
ideale aan de hand der kunst, zegt hij, bestaat, daar is
tendens." — //Ten minste wanneer het ideale in het kunst-
werk bereikt is", antwoordt zijn weldoener. Tendens —om
het leelijke woord ook eens in de pen te nemen — bestaat,
waar een streven wordt waargenomen, maar hoe Geereke —
of liever Cremer — meenen kan, dat er tendens bestaat,
als het doel reeds is bereikt en dus het streven heeft opgehou-
den , mogen anderen vatten. Doch het is hier om die duistere
kunst-theoriën, die Kaatje van den domino //precies vond om
van dood te gaan", minder te doen. Dominé Haverkist maakt
bij een stuk van Bles de opmerking, dat dit werk //een voor-
treffelijk kunststuk, maar tevens een leerende".. . — //Didak-
tische", verbetert het zoontje. — //Ja mannetje ik weet wel",
herneemt Haverkist. Eenige regels verder wordt Salomon
de Caus, op wien niemand gerekend had, bij de haren ten
tooneele gesleept. Ernst weet niet wie die Kous is. Anna
zal het hem zeggen: — //De Caus was, geloof ik, een der
eerste uitvinders (een der eerste! de hoeveelste ?) van den stoom
als beweegkracht, maar moet daarom krankzinnig zijn verklaard
en in het krankzinnigen-gesticht van Bicêtre gestorven zijn. Ik
heb dit eens toevallig gelezen." — Waarop Willem, tusschen-
-ocr page 63-
67
beide komende, uitroept: — //Maar 't is toch verschrikkelijk dat
een geschiedkundige leugen zoo'n opgang kan maken! In
een Musée des Families (welk Musée?) ik meen van 1847
doet Henry Berthoud ama (e)nde honorable, want om een
plaat van Gavarni, een krankzinnige voorstellende, in zijn
Musée te kunnen gebruiken, dichtte hij de bekende legende
van den Franschen ingenieur de Caus". — Hetgeen Ernst,
in verbazing over zooveel kennis, den uitroep in den mond
legt: — //Jij weet toch alles Willempje", maar hetgeen nog-
tans niets anders bewijst dan dat Willem oude nummers van
het Musée des families doorbladerd heeft, hetgeen voor een
theologant, welk ras gemeenlijk geene vreemde talen voor
zijn pleizier leest, nog al sterk is. Willem geeft hier reeds
dadelijk den indruk van een onbescheiden, pedanten jongen,
die gaarne aan het hoogste woord zou komen, zijn vader bedilt
en wartaal uitkraamt. Later ontmoeten wij hem ten huize van
Mevrouw van ltiddervoorst. Zijne gejaagdheid kan tot ver-
ontschuldiging strekken, dat hij tot haar, nog al vrijpostig,
durft zeggen: — //Ik moet u spreken. Vindt u 't goed in
de kamer hiernaast"? Mevrouw van Riddervoorst gaf hem
reeds een kleinen steek over zijn half brutaal: ■—//U begrijpt
wel dat het iets belangrijks is en dat het haast heeft" —
door aan te merken: — //Mijn vriend Willem Haverkist heeft
altijd iets belangrijks, maar ook altijd haast" — doch het
had niet gebaat. Als hij daarna, bij de gelijkluidendheid
der namen, tegen Emma beweert: — //Hoor je van pokken,
je ziet pokken", als droeg het meisje er de sporen van, neemt
Mevrouw van Riddervoorst, trots de zonderlingheid van som-
mige harer eigene uitlatingen, de gelegenheid waar hem toe
te voegen: —//Dit laatste wras weer erg Willem Iiaverkistig".
Op een anderen keer treft hij van Breeland aan, zoo even
uit Arnhem terug. ]NTa een cavalier: — //N'avend Mevrouw.
Hoe vaart u"? stapt hij, zonder het antwoord af te wachten,
-ocr page 64-
68
op dezen af en vervolgt: — //Wel van Breeland, jij al hier!
Te deksel, dat had ik niet gedroomd. Kerel, hoe is 't ge-
gaan ? — Vrij! —- Sakkerloot dat doet me plezier; dat
doet me nou razend veel plezier. Ik kan je zeggen dat ik
er van middag letterlijk niet door eten kon. We hadden
nog wel philosoof, maar 't was me onmogelijk. Verduiveld
kerel — pardon mevrouw — jongens dat doet me goed. Maar
je bent moe, hé? Te begrijpen! Zeker een drommelsche
sjouw!" — Wie zal ontkennen, dat Willems toon in tegen-
woordigheid der douairière anders kon zijn.
De familie Geereke is met den zieken Ernst in het hotel
afgestapt.-—//Hoe vin-je dat mijn beste Ernst eruitziet? —
Ik ... als u 't mij eerlijk vraagt: slecht mijnheer. Ik zei 'em ook
dadelijk dat ik best kon zien dat ie zich lam voelde". —De
heeren verlaten het salon. Op den gang roept de stem der
bezorgde moeder haren man achterna: —- //Kom nog eens
hier! Hij krijgt weer koorts". — De baron begeeft zich in
de ziekenkamer, en Willem, in plaats van, gelijk het,
zoo men hem niet binnen had genoodigd, betaamd zou hebben ,
op den gang te blijven staan wachten, volgt den baron op
de hielen. — //Heb je dorst beste kind" ? vraagt de moeder. —
//Ja, erge dorst ma." — Hooren wij daarop Willêms eerste
woorden tot zijn vriend. — //Als je dorst hebt dan mot j'em
maar tot overmorgen bewaren, dan hebben we een (waarom
niet: w'n?) gloeijend feest bij"... . Dit is erger dan geen
tact, dit is geen hart, geen medelijden hebben , en toch gooit de
vader den rekel niet bij zijn kraag de deur uit. Willem gevoelt
het zelf ook en verbetert: — //Dat was maar gekheid!" — maar
vervolgt niet te min •. — //Ik heb gisteren avond een kerel in
delirium tremens gezien, maar de hemel bewaar je voor zoo'n
akeligheid". — Zoodat mevrouw Geereke den aanstaanden
christen leeraar en ziekentrooster, wegens zijne praatjes aan
een ziek-, weldra een doodbed, bestraffend het zwijgen op-
-ocr page 65-
69
legt. Ernst vraagt ijlhoofdig: — //Wat was dat voor een
man , delirium tremens . . . wat"? — Op die woorden gaat Wil-
lem voort tot den baron: — hij wordt om te ranselen —
//Dit mag ik echter wel zeggen, dat ik het meer dan ver-
schrikkelijk vind dat diezelfde prachtige jufvrouw Eooze die
ik gisteren bij mevrouw van Eiddervoorst wederzag — al
heeft ze Ernst en mij ook honderdmaal den bons gegeven —
dat ze onder de voogdij staat van den grootsten elleudeling
die er loopt, en die een ongelukkigen blikslager van een student
letterlijk vermoord heeft". — Bij herhaling vraag ik: hoe houdt
zich de baron onder dit ergerlijk gewauwel ? Hij smijt den vlegel
de kamer niet af. Integendeel, hij houdt het met hem tegen
vrouw en zoon, en zegt vertrouwelijk: — //We zullen onderweg
praten, kom "! — Maar Ernst heeft ongelukkig het woord Eooze
verstaan en zucht: ■—■ //Is die hier"? Waarop Willem onverstoor-
baar voortvaart, zonder dat men de reden kan gissen waarom de
ouders hem zoo hebben te ontzien: — //Of ze hier in de stad
is? — zeker! wist je dat niet? zoo als ik zeg: gelogeerd bij
Mevrouw van Eiddervoorst. 't Was me ook niet frisch toen
ik haar gisteren avond in eens voor m'n neus had. Kom
Ernst hou je goed". — Zelfs dit deert den baron weinig;
evenwel wordt het nu toch wel wat te veel en lokt hij zijn
lieveling met een zoet lijntje, een beteekenisvollen wenk, uit
de ziekenkamer. Deze geheele toedragt is weder, aan de
werkelijkheid getoetst, tegen deze in vollen opstand en is deze
figuur, moet het besluit wezen, weder niet volgens de op-
vatting van den schrijver uitgevallen, want in diens naam
maakt Willem zichzelven de halve verontschuldiging: — //Of hij
weer iets gezegd heeft dat hij had moeten (ver)zwijgen, bij
weet het niet". — Maar had Willem, bij gebrek aan ordent-
lijke. opvoeding, zoo weinig natuurlijk gevoel, dat hem dit
aan het ziekbed niet bestuurde., dan had zich althans het
gezond verstand, zonder dat hij alles op een briefje had, als
-ocr page 66-
70
mentor aan hem moeten opdringen. Taalde ook dit, dan
was hij niet meer dan een gek.
Een student is hij voor twee derden niet. In plaats van het
platte, doch vaste studentenwoord kast te bezigen, bezigt hij
voor kamers het woord kwartier, en voor //mijn candidaats in
de theologie aangezicht" zou ieder student zeker logen-bak-
k e s hebben gezegd. Dit zijn echter kleinigheden, maar over het
algemeen is Willem meer een winkelbediende dan een mu-
zenzoon, een calicot zonder welvoegelijkheid, en die vindt, dat
het heel aardig staat genomen te moeten worden gelijk hij is.
Voeg hierbij, dat jongens van den stand van Willem en in
Willems betrekking tot de familie Geereke eer stil en stijf,
dan al te vrij en al te zeer op hun gemak zijn. Als de schrij-
ver , door vaderliefde gedreven, zich als eene aal in de pan
wringt, ten einde de waarheid van zijn persoon, gelijk hij
dezen voorstelde, te handhaven, dan wil ik hem zijn pleidooi
tot zekere hoogte wel gewonnen geven, maar dan houd ik
dientengevolge des te krachtiger vol, dat Willems toon nood-
wendig een anderen toon bij de aanwezige personen jegens hem
moest te weeg brengen. Even als in de muziek is in de zamen-
leving, die ook eene soort van harmonie oplevert, welke
hare wetten heeft, de eene toon afhankelijk van den anderen.
Een van beiden; of Willem anders of zijne interlocuteurs.
De dissonant blijft nu onopgelost.
Wij worden op twee liefdesverklaringen van Willem Haverkist
onthaald. De eerste valt voor gedurende dat //onvergetelijke en
vreeselijke onderhoud," met de heldin van het verhaal op de
partij van den baron Geereke. Die verklaring is raar, ophak-
kerig, onhandig, ondoordacht, al wat men wil en nog veel meer,
maar zij is in een jongen als Willem denkbaar en niet on-
natuurlijk. Met eene theatrale phrase, die wij reeds vaak
in onze schouwburgen gehoord hebben: — //Niet verder mijn-
heer Haverkist" — geeft Anna hem den bons. Later krijgen
-ocr page 67-
71
het de twee vriendinnen, Anna en Emma, zamen over
Oscar van Breeland te kwaad, doch nadat Willein zich met
Emma had te vrede gesteld en Emma dien ten gevolge
voorzien was, sluit zij weder vrede met Anna en schrijft
haar een ellenlangen brief ter opheldering en verontschuldi-
ging. En waar kwam die lont in Willeins kruid? Hij was
er wel al lang in, al lang stond hij wankelend tusschen beide
schoonheden. Maar, onbegrijpelijk! Het was in het hotel de Pays-
Bas, korten tijd na de aankomst der familie Geereke aldaar met
den zieken Ernst, zoodra hij van den vader vernomen heeft,
waaraan de ouders eigenlijk de ziekte van hun zoon toe-
schrijven. Dit draagt zich nu wel op eene wijze toe, waar-
mede de lezer, gelijk met meer, moeijelijk vrede kan hebben,
doch dit zij zoo! Op de smart volgde de kreet: — //Het lieve
donsje met d'r blonde krullen, die is er toch ook nog". Aan
de bruine kon hij toch niet denken. //Je hadt een lied van
schoone Elsje en daar kwam van poezel en malsch in, maar
dit! hï'! Als hij maar eens eventjens over dat poezelig wangetje
tot aan het kraagje mocht strijken". — Zoo windt de kwa-
jongen zich op met zijne pis-aller, gaat op de pensionnaire
van jufvrouw Marnix af, koopt den tuinbaas om, staat
op eeii goeden avond tusschen zuring en andijvie ■— Emma
was gaarne meegaande — en debiteert haar het volgende,
naar hetgeen zij Anna, die onder het lezen wel een beetje
ondeugend geglimlacht zal hebben, meldt: — „dat hij God
op zijn knieën dankte voor den zaligen stond waarin hij
mij het eerst mocht ontmoeten, dat ik het eenige wezen
op de wereld was, waarvoor hij een liefde gevoelde die zelfs
niet door den dood zou kunnen verbroken worden; dat de
wereld hem, met mij een hemel en zonder mij een hel scheen
te zijn. Zoo nabij de plek waar ik ademde was het hem
onmogelijk geweest weer te vertrekken zonder mij te zien,
en, al was het slechts een enkelen blik van mij op te
-ocr page 68-
72
vangen. Dat er nog een rijke oom van mij te Rotterdam
woonde scheen hem — voegt de pensionnaire er heel onnoo-
zel achter — geheel onbekend te zijn". —Alsof de leepert,
was het geld zijne drijfveer geweest, het zijn donsje aan het
neusje zou hebben gehangen!
Daar ontmoeten wij beiden als verloofden bij dien rijken
oom te Rotterdam. Emma heeft de kostschool verlaten en
logeert met hare Anna bij Mevrouw van Wall in de Boompjes ,
die voor de rust harer minnekozerijen de //tamelijk donkere"
binnenkamer heeft ingeruimd. Sedert Willem enorm verliefd
op Emma is geworden, heeft hij zich maar over Anna heen
gezet en bragt hare komst bij de van Walis dus geene
verandering in zijn plan om nog een dag of wat te blijven.
//Ten elf ure gaat het er gewoonlijk op los; zoodra hij bij
van Wall heeft aangescheld, veegt hij zich vluchtig, ofschoon
vol strekt onnoodig, voegt de schrij ver er ter geruststel-
ling van den lezer bij , //den mond af en ontdekt hij blond-lokken
gewiegel voor een der bovenramen ; dan maakt het zwart-glacé,
dat steeds een nommer te groot is, onwillekeurig nog eens
dezelfde beweging*'. Wil zij haren aanstaande met eenige poëzy
omkleeden, dan is het noodig, dat Emma veel goeden wil
of veel slechten smaak aan den dag legge. //Naast elkaar,
hand in hand, op het makkelijke canapétje gezeten", gaat de
schrijver voort. .. Maar de lezeres wordt verlegen. Stel u
gerust! Cremer heeft niet zonder vrucht de Leekedichtjes
gelezen.
Dweepen zij met dichterzangen,
't Hart vol jeugd en poëzy ?
Of is Jaloezy aan 't spoken?
Wordt de huwlijksreis besproken?
Is de Proponent wat vrij ?
-ocr page 69-
73
Neen o Goön! Maar zij bespreken
De echtheid van de Handelingen
Der Apostlen.
In casu de brieven over den Bijbel van Busken Huet.
Arme Emma! en dit al om elf uur, in eene donkere bin-
nenkamer! Robuste liefde voorwaar, die het daartegen uit-
houdt ! Hoe jammer, dat ons niet wordt medegedeeld hetgeen er
onder Willems, niet bespreken, maar bloot voorlezen, in zijn
zwaantjes zieltje omgaat. Zoo'n minnaar is inderdaad al heel
zwaar op de hand, en ieder zal de Génestet na zeggen:
Zoo te theologiseren
Met een lieve, vrome deeren,
Waarlijk neen, dat schikt zich niet,
En natuur en kunst, meneeren!
Protesteren
Met een glimlach ...
Zij kan het dan ook eindelijk niet langer uithouden. —
//Lieve Willem, nu eens van iets anders", zegt zij ten laatste
met andere woorden: — //Straks bij de koffi mag hij nog een
beetje met Anna theologiseren" , en ja wel, zonder de persif-
flage te voelen, vat hij Emma waarachtig bij haar woord,
en wreer gaat hij er //op los". Nu krijgen wij eene geregelde
geloofsbelijdenis, waarvoor men niet zamen was, wel om
koffi te drinken. Yan Wall vond dit ook en heel vervelend
van Willem. Hij zet dezen eens flink teregt, gelijk hij het
verdient. — //Hoor eens groote profeet van Mulderspeet, je
maakt me draaierig met al je geleerdheid. Weet je wat ik
geloof als ik aan tafel zit"? — Maar Willem houdt zich niet
voor geslagen. — //Ja wel dat je eten moet m'nheer"! draaft
-ocr page 70-
74
hij door, en daarop zegt van Wall een van die aardige en
tegelijk verhevene woorden — Thomme Ie plus vulgaire a
de ces mots profonds — die alleen Cremer eigen zijn, die
hij alleen zoo kan te pas brengen en waarvan er soortgelijke
meer in dit zonderling ongelijke boek voorkomen: — //Dat
ik weer zal opstaan, en dat houdt me vroolijk". — Mevrouw
van Wall valt haren echtgenoot bij. — //Zooveel is zeker
Willem dat je praten niet verstandig is. Jk hoop b. v. dat
ik na dit leven nog eens in den hemel of waar dan ook zal
voortleven. Daar weet je met zekerheid niets van te zeggen
niewaar? En ik wel vriendje met mijn geloof. Jezus heeft
gezegd: heden zult gij met mij in het paradijs zijn. Nu ik zeker
weet of geloof dat Jezus uit den hemel kwam, nu weet ik
even zeker dat hij het wist, en dat er dus werkelijk een
paradijs bestaat. En zie-je, daar dank ik God voor"! —
Zwijgen wij na deze woorden verder over Willem Haverkist.
Maar die van Wall zelf, die ik zoo even over dat heer-
lijke woord prees? Ach, het was toevallig, dat het hem
ontviel! In een land, alwaar al de notarissen en al de
knoopendraaijers het kwalijk nemen, als er een inhalige no-
taris of een malle knoopendraaijer ergens wordt opgevoerd, komt
de vraag op de lippen, of zich al de Rotterdammers in Alex-
ander van Wall niet hebben gekrenkt geacht. Men hoort
wel eens gewagen van een platten Amsterdammer, Rotter-
dammer, Lfeidenaar, Hagenaar — ik vergis mij: Hagenaars
zijn nooit plat — maar deze Rotterdammer — ik weet niet
of het door het hyperbolische, alle kunst eigen, komt —
vind ik werkelijk ergerlijk en onduldbaar. Zijne vrouw is
het weinig minder. Het lust mij niet hem op al zijne
wegen na te gaan en te bespieden, te meer daar enkele
staaltjes van zijne manier van zijn voldoende zullen wezen.
Mijnheer b.v. noemt Mevrouw blond zwartje, pop,goeije
trouwert; Mevrouw, in de wederkeerige haar-preoccupatie,
die het gansche boek beheerscht, blonde flaauwert, ook wel
-ocr page 71-
75
lieve lobbes en laffe lievert. Mevrouw spreekt
verder ook van lieve beste blaauwe hemel. Nog leest
men uit hun mond van vermopping, van af gemop-
perd, afgesukkeld gauw en afgesukkelde dorst,
van afgestommeld, opgewipt vervelend, enz.
Een klein tooneeltje! Mevrouw van Wall gaat met Anna en
Tom Cat naar een meubelmagazijn. — //Tien tegen één
dat Lex een beroerte van 't lachen kreeg als hij zijn vrouw
en logee bras-sus-bras-sous met zoo'n totaal onbekenden
piepa in de Hoogstraat zag flaüeren. Tiens, Tiens! daar
komt de Vaste aan. — Bonjour Louise! — Zeer zacht. Nu ,
is dat de logee waar je me zoo benieuwd naar maakte?
Prachtig! — Aan den arm van d'r papa? — Louise even
zacht: — Nee mannetje, 't is mis ... verkeken. Salut! —
Hoe meen je ? — Jawel verkeken. — Luid: Bonjour. Groeten
aan de zusjes. Veel wind van daag. A revoir"! — Iets
anders. — // Als ik in'n zin mocht volgen dan moest er een
kleine of groote honderd pop de lucht in, maar weet-je oom
is daar tegen, enfin, ieder zijn idee. We versnipperen
soms wel wat meer voor vuurwerk in Rotterdam, en zoo'n
arme drommel van een vuurwerkmaker moet ook leven. —
Van Wall, b, propos van fortuin — die Jufvrouw Eooze
heeft die — of weet u dat niet. .. . ? — Kom, maal me
niet langer met je U, en draai me ook maar geen krakeling
op m'n neus. Je bent geloof ik in de sukkel over die weer-
gaasche mooije bruinoog. Wil jij wel gelooven Oscar, dat
ik met m'n 34 jaar en m'n engel van 'en Louise nog kip-
penvel kreeg toen ze me van middag herkende. Verduiveld
hé! Pak ze kerel! Fleur ze! of je vischt achter 't net. Je
wilt nu maar eerst eens weten of er snippen zitten. Jellui
adellijke rechtsgeleerden of nietsdoeners, jelui bent dikwijls
de schrokkigste haaien van de wereld" .... zoo gaat het voort.
Het maakt mij draaierig, en 't is mij waarlijk een raadsel,
-ocr page 72-
76
hoe Oscar dien toon voor zoete koek opeet en de baron Geereke
van Wall en echtgenoote niet onvoorwaardelijk belet geeft.
Hoe denkt de barones er over? Zeker kunnen dergelijke
ongelukkige verwantschappen bij uitzondering bestaan, maar
dan behooren zij op kunstgebied krachtig gewettigd te wor-
den en ergens toe te dienen, en kan een schrijver zoo'n paar
toch maar zoo stilletjes zijn gang niet laten gaan alsof het
zoo behoorde. Een roman is geene beeldengalerij, geen
tooverlantaarn, geen myriorama, geen rarekiek, maar eene
gedachte, die door middel van betrekkelijke omstandigheden
en personen in het scherpst, helderst, volkomenst hoofdlicht
treedt en gesteld wordt. Zoo de goede smaak en het kiesch
gevoel in verzet komen, is het niet zoozeer het talent van
den schrijver, dat dezen in den steek laat, dan veeleer de
schuld van het stelsel, waarin de geheele Anna Eooze ge-
schreven is. Het zijn allen karakters om in het afgetrokkene
hoog mede te loopen en allerlei bijval aan te schenken,
doch op den gegeven kring toegepast en dezen ingevoerd,
neemt hun levensbeginsel eene valsche houding, wending, kleur
aan en aanschouwt de lezer hunne gedaante in een scheef
geslepen spiegel.
Ook van Wall en Louise zijn anders gedacht en ge-
meend dan uitgevallen. Zij werden hun schepper, dien
zij te ver mede sleepten, alweer den baas. Ik neem tot be-
wijs een tafereel, waar grootendeels veel op te zeggen valt,
doch waar, in weerwil van al wat er niet door kan, een ader
doorheen woelt, die toont hoe de schrijver wenschen zou,
dat man en vrouw werden opgevat. Door al de misplaatste
platheden heen sluipt een treurtoon over de telkens teleur-
gestelde hoop van Louise op kinderen, in wier bezit Alexan-
der en zij zich zoo gelukkig zouden gevoelen. — «Lieve
man, weet je 't wel: ons laatste engeltje zou gisteren al
acht weken (oud) zijn geweest. — En onze eerste jongen
-ocr page 73-
77
al voor een paar maanden vijf jaar, goed schepsel! Maar,
marsch met dat traantje. Een, twee, drie! 't Zal zoo wel
goed wezen. Misschien zijn we zelf nog te kinderachtig om
zelf al kinderen te beheeren. Nee nee, ingerukt met dat
zilte nat. Verduiveld, als Emma kwam dan zou ze denken
dat we rusie hadden. Kom meid lief, geef me nog eens
een zoen, en dan maar weer hopen. Zoo als 't gaat zal
't wel goed wezen hé? — Als ik dat niet geloofde lievert,
dan zou ik geen vroolijk uur op de wereld meer hebben.
Maar och, ik had er zoo graag een behouden; ja, al was
't er maar een geweest. Gisteren droomde ik nog dat ik
in 't park wandelde, de baker naast me, met kleine Ma-
rietje in de mooiste lange kleeren op den arm; en toen
kwamen we Mina Roels en Wilbert en de Vaste en bijna
al de kennissen tegen, en ze zeien allemaal in 't voorbij-
gaan: 'en beeldig kindje Louise! O Lex, en toen ik daarop
wakker werd. . . .! — Toen kon je thee voor dominé Ha-
verkist
gaan zetten. — Jij hebt altijd dwaasheid. — Ik?
Wies, weet je wat ik droomde? — Geen malligheid! —
Op mijn woord niet. 't Is alsof ik 't nog zie. Hier b. v.
zat ik op 't kantoor voor mijn lessenaar. Brons viel achter-
over van zijn stoel, mors dood. Ik riep — en ik hoor 't
nog: Daar leit mijn kompaan! Waar ie bleef dat weet il?
niet, maar zijn kantoorstoel die leeg stond begon op eens
naar boven te draaien, al hooger en hooger. Aan de schroef
kwam geen eind. De stoel raakte den zolder; 't ging er
doorheen, maar een oogenblik later draaide ie weer naar be-
neden, en toen.... Och, 't is afgesukkeld kinderachtig,
wat zijn we laf. ... — En toen die stoel weer naar bene-
den kwam Lex? — Toen ie weer naar beneden kwam? Ja,
verduiveld, 't was toch een aardig gezicht; toen zat er een
jongetje op. 't Was een nieuwe compagnon; en hij draaide
zich om en zei: Goeie morgen papa. — Lief dier, zie, 't
-ocr page 74-
78
ging me dwars door de ziel dat goeie morgen papa!" —
Hoe hard de toon van Wall en echtgenoote over het ge-
heel te verduwen is, eene dergelijke bladzijde, met drooge
oogen, al is het voor de tiende keer, niet te lezen, maakt veel
goed. Hoe plat en ongepast van Wall ook wezen mogt, Cremers
bedoeling was toch , dat er fijn, kiesch, godsdienstig gevoel en
ernst op den bodem zijner ziel lag, dat de mensch onder de
schors edel en respectabel zou wezen, en het zou onbillijk zijn
niet te erkennen, dat het den schrijver in dit hoofdstuk niet
meermalen gelukt is den verlangden indruk van het anders
onhebbelijke echtpaar te geven. Maar daardoor is van Wall
hier, niet van Wall daar. Zij sluiten elkander uit: de van
Wall hier kan de van Wall daar niet zijn.
Lijning spruit uit Dickens voort en is daarom misschien
de minst oorspronkelijk gekleurde figuur. De sombere wol-
ken, die over zijne steeds in spokerigheid toenemende ge-
stalte hangen, doen nogtans geen kwaad aan de waarheid.
Hoewel de grove leugen omtrent dien lord Brice, een denk-
beeldig persoon , dien Lijning den baron Geereke doet slikken ,
volstrekt onhoudbaar is en bij de eerste aanvrage aan de
Engelsche legatie moet uitkomen, is er toch in den gehee-
len toon van Lijning en zijn telkens herhaald: mijnheer de
baron! iets kenschetsend laags, iets dat heel aardig den man
van minderen stand teekent, die er in groeit eens een man
van geboorte, een grooten mijnheer, zoo als die lieden zeg-
gen, te kunnen drillen. Insgelijks is het tooneel tusschen
Lijning en zijne nicht, waarin hij haar op zijne manier
verbiedt omgang te hebben met de familie van den predi-
kant van Mulderspeet, al houdt Anna wel wat kras vol,
voor een meisje, dat pas van de kostschool en bij een oom
in huis is, regt mooi. — //Oom ik wil naar Utrecht om
er onzen grooten psycholoog van der Kolk over den toestand
mijner lieve tante te spreken", moet, vooral op deze onver-
-ocr page 75-
79
wachte wijze geformuleerd, een zoo achterdochtig man als
den heer Lijning voor een flous en uitvlugt houden. Immers er
zijn nog andere redenen. Waarom vraagt oom naar die redenen
niet ? Het gelijkt niet naar hem zoo iets blaauw blaauw te la-
ten. Er is in den gang van dit gesprek en dat: //goedhartig,
maar onnadenkend nichtje"! iets onnatuurlijks en boekachtigs ,
hetwelk bij het eerste achterstaat.
Lynings uiteinde is verschrikkelijk. Zou het niet nog aan
verschrikkelijkheid winnen, zoo het tafereel wat minder fan-
tastisch, wat minder melodramatisch en gezwollen was
uitgevallen? De liefde dier oude min voor haren zuigeling,
voor dat naar ziel en ligchaam niets dan afkeer en walging in-
boezemende wezen, zou aandoenlijker zijn, als zij begrijpelijker
was en dus meer sympathie inboezemde.
Die sympathie hecht zich veel meer aan den jeug-
digen burgemeester van Mulderspeet en zijne echtge-
noote. De laatste moge zich om hare blijde verwachting
wat al te dwaas aanstellen, de voorstelling van dat huis-
houdentje is allerliefst. Alles is even aanschouwelijk; die
menschen hebben wij in de werkelijkheid meer gezien; men
hoort hen, men brengt hen t'huis, zij zijn van eene tastbare
bestaanbaarheid, en het gezellige en genoegelijke middag-
maal van dat gelukkige echtpaar is inderdaad onnavolgbaar
behandeld. Sommigen beweren, dat Cremer hier zijne eigen-
aardige manier overdrijft en aldus te schrijven geen verha-
len meer is, maar comediespelen op het papier wordt. Het
is waar, de vorm beweegt zich, wiegelt of liever huppelt
allergemakkelijkst en bevalligst tusschen het geschreven, ge-
sproken , geschilderd en ondersteld gedachte woord, laat aller-
levendigst den mensch, zoowel van binnen als van buiten, zien,
maar verdient dit een verwijt? Het middel moge sommigen
nieuw en dus vreemd schijnen, ongeoorloofd kan het nooit
wezen, want wie zal niet zijn zegel hechten aan de ver.
-ocr page 76-
80
kregene uitkomst, aan een effect, dat Cremers pen alleen
in hare lieve, naïve oorspronkelijkheid in staat is te bereiken (*)?
In de vorige bladen zochten wij Cremer al te dikwerf te
vergeefs, hier daarentegen ontmoeten wij eindelijk den man,
dien wij kwijt waren, drukken hem de hand en juichen hem
toe. Zijn dan eensklaps alle vlekken verdwenen ? Geenszins.
Juist in dergelijke geestige Bakker Korfjes gelden de fijnste
nuancen en de geringste détails. Maar laat er ons niet vit-
zuchtig en koel bij stilstaan en onszelven het genot niet
bederven dezer meesterlijke apotheose van het huwelijksleven
en den huiselijken haard. Het hoofdonderwerp komt van
zelf te berde en strekt om allergelukkigst, naast den echtge-
noot, den burgermeester, het hoofd der policie, den ambte-
naar van het publiek ministerie, die in zijn jeugdigen ijver
liever het bewijs der schuld dan der onschuld ontdekt, te
teekenen. In dat enkele: — //We zijn overtuigd" — ligt eene
wereld van op de daad betrapte en wel in het oog te hou-
den waarheid. De luchtige behandeling der vreeselijke ge-
beurtenis door de gebraden peertjes en de losse broche heen
is voortreffelijk, voortreffelijk hoe geleidelijk en aandoenlijk het
voorval zich verschoonend in eene vergelijking der wanhoop van
een onnoozel meisje, dat zich aan de liefkozingen van een
smeerlap heeft overgegeven, met de heerlijke vooruitzichten,
waaraan zich Mevrouw Ie Village, met dankbaar opzien tot
God voor den grooten zegen haar geschonken, in den mond
van den burgemeester oplost.
Ondertusschen wordt het tête-ü-tête door twee per-
sonen gestoord. Vooreerst door dien van den predikant
Haverkist. Ook hij is hier weder uitnemend geschilderd.
(*) Het is een gedurig trio: de schrijver, die verhaalt, dikwijls op
den toon, waarop degeen van wien verhaald wordt, het zou ge-
daan hebben, de zamenspraak, die middelerwijl voortgaat, en de
-ocr page 77-
81
Geen oogenblik aan zijne voortreffelijkheden, aan de onfeil-
baarheid zijner godspraken , twijfelende, hardvochtig, onver-
biddelijk , liefdeloos, met eene saus van Christelijke liefde om
de lippen, is het te betreuren, dat ds. Haverkist niet enkel maar
in Anna Roozes bladen leeft. Mij dunkt, ik zie, ik hoor dien man
in al zijne ondragelijke, onhebbelijke aanmatiging. — //Altijd is
hij er tegen geweest (om) dat schepsel uit die kroeg in huis te
nemen. Liefde denkt geen kwaad, zoo ben ik de dupe", en
baviaant onderwijl Mevrouw Ie Village vlak in haar aange-
zicht en verpest de kamer. — //Nu ik met Paulus zeg: hebt
ook een afkeer van deze, nu wil men zich tegen mij ver-
zetten. Die de zonde niet haat is een doodslager".— Maar het
volkomenst en meer dan in deze magtspreuken verraadt zich
de leeraar, als Zijn Wel Eerw., in de wolken over zich-
zelven, de arme Hanneke in alle liefde heeft heengezonden.
//D3. Haverkist is bij Hanneke in den gang gekomen. Hij
heeft haar gezegd, zich te verheugen dat het oordeel des
wereldlijken rechters een genadig oordeel heeft kunnen zijn.
Vooral heeft hem dat verheugd om Hannekes arme versla-
gene ouders. Maar Hanneke zou beseffen dat haar laatste
voetstap in de pastory daar op dien blaauwen steen stond.
Dorniné had verder gezegd te verwachten, zoo er althans
in Hannekes borst nog eenig rein zedelijk en godsdienstig
gevoel was overgebleven, dat zij beseften zou hoe het onbe-
staanbaar met de waardigheid van een herder en leeraar was
om de deur der pastory open te zetten voor een ligt en veil
stem des binnenste, des overlegs, des beramens, de stem der
zamenspraak, die levenslang door ieder onzer met zichzelven
gevoerd wordt. Aardig, oorspronkelijk wordt dit thema telkens
door elkander gewerkt en door elkander gekneed, zoodanig som-
tijds, dat men er niet juist meer uit wijs kan worden en een
minder oplettend en geoefend oor niet regt meer weet wie aan
liet woord is of de eerste partij heeft.
6
-ocr page 78-
82
vrouwspersoon. Hanneke, zeide hij , was vrijgesproken, ja,
maar zij moest nog schaamteloozer wezen dan zij zich be-
toond had, wanneer zij er over denken kon dat dominé of
Mevrouw Haverkist haar weer in dienst zouden(zou) nemen.
Reeds als vader gevoelde domino zich verplicht Hanneke
niet meer over den drempel te laten komen. Heeft hij geen
kinderen, geen meisjes? En zouden zij de redenen moeten
hooren der vreemde vrouw! en zich keeren misschien naar
die redenen en dwalen op hare paden. Hannekes schreijen
heeft niet gebaat. Ga heen, verneder je eerst voor God en
de nienschen Hanneke, heeft dominé ten laatste gezegd: en
als je dan boetvaardig — bij voorbeeld na een zondag-
middag-predikatie, tot dominé in de consistorie-kamer wilt
komen, dan zullen we eens zien of we niet een aparte ca-
techisatie voor je kunnen beginnen met nog een paar ande-
ren er bij!... we zullen zien. Ga Hanneke, en verneder
je voor God, en keer dan tot je leeraar terug, wiens lessen
der liefde je droevig in 't stof hebt getreden. — Neen, ga
nu, ga! Dominé heeft geen tijd. Ga nu, en lieg en zondig
niet meer"!
Zoo zijn er, helaas! die den boetvaardige, in tegenstel-
ling met Koning Agrippa, bijna zouden bewegen geen Chris-
ten te worden.
Doch het bezoek van dominé Haverkist was voorafge-
gaan door dat van zekeren Miei, een der voorname bind-
snoeren in den roman. Ik vraag niet, of het wel heel
waarschijnlijk is, dat hij den hem volstrekt onbekenden
Joost, zonder aanleiding of oorzaak, het fijne van dien Lij-
ning vertelt, maar erken liever, dat die type van den door-
trapten schurk, den verkopen heer, insgelijks uit het leven
gegrepen is. Karakterloos, eerloos, maar loos, daarbij liederlijk,
walgelijk en al wat men verder wil, en toch — gelijk Miei
-ocr page 79-
83
half dronken zou stamelen — toch fatsoenlijk man. Reeds
zagen wij hem met Romslikker in het station te Utrecht.
Die Romslikker is ook eene heerlijke caricatuur, het too-
neel met de carbonade eene onbetaalbare klucht, in staat
den gemelijkste in eene prettige stemming te brengen, een
stijlwonder, even als de graat in Bells keel. Van Leeuw
verzekerde, heel ruw, dat het niet donderde, 't geen door
Romslikker, zegt Cremer, volstrekt niet beweerd was. Een
enkel woord, dat afdoend de gewoonte van te vloeken in
al hare ongerijmdheid aan de kaak stelt. Ernst in schijn-
bare dwaasheid, dat is het ware. Zal ik in het voorbij gaan
nog enkele echt humouristische schoonheden herinneren ? Ik
noem b. v. de toast van Bell, het kinderachtige dwingen
van Ernst bij zijne moeder om hare bewilliging in zijne
liefde voor Anna; blz. 362 van het tweede deel — men kan alles
niet uitschrijven — tusschen Anna en Emma. Een enkele zes
regels gaat nog, ter wille van een schilderijtje vol eenvoud en
frischheid! — "Op het dek der kof bij den bezaansmast en ter
zij van de hut, zat een vrouw aardappels te jassen. Telkens
als zij er een geschild had, gaf zij den aardappel aan een
klein kind, dat hem met moeite omvattend en telkens kraai-
jend van pleizier, in den emmer liet vallen, en dan de wa-
terspatjes van 't neusje weg wreef". — Hoe gaarne zou ik u
jufvrouw Heiderwegen laten hooren! Cremer moet een mees-
ter in het afluisteren en zich herinneren zijn. Doch ik mag
zoo niet voortgaan. Mijne beschouwing wordt, even als
sommige van Anna Roozes hoofdstukken, ik gevoel het, al
te uitvoerig.
Genoeg dus! Na den bolster te hebben onderzocht, is
het mij gelukt eindelijk tot de pit van het verhaal, het
eigenlijke onderwerp door te dringen. De bokken zijn afge-
handeld de beurt komt aan het kuddeke der uitgelezene scha-
-ocr page 80-
84
pen. Op liet Driekoningenfeest pleegt in een grooten koek eene
boon gebakken te worden ; die deze treft is voor dien avond de
koning der partij. Nu zijn in Cremers koek ontegenzeggelijk te
veel van die boonen, althans is die zekere boon in Anna
ïtoozc Anna Rooze niet, maar wel Hanneke Schoffels en
is de boon voor dezen keer een perel. Onbetwistbaar is
het van kindermoord betichte boerenkind de hoofdpersoon;
al het overige, al de overigen, liet is alles slechts decoratie,
groepering en bijwerk om baar been en ten haren gevalle.
Het belang vestigt zich voornamelijk op haar, trekt zich op
haar te zamen. Het leven, het drama, de roman is Hanneke
Schoffels en haar beperkte kring, niet meer dan een trits:
Hanneke zelve; haarvader, de oude Schoffels; haar beminde,
Joost Burik, knecht bij Lijning op de Tfcunt. Cremer heeft
Nederland een zeer uitvoerigen roman aangeboden, waarin hij
als eene handvol zout eene Betuwsche novelle geworpen
heeft. Maar die novelle, men oordeele over zijne drie deelen te
zamen, gelijk men wil, is een uitnemend meesterstuk, hetwelk
hem niemand op die wijze na zal doen. Die handvol zout
zal zijn te veel aangelengd tafereel voor vergankelijkheid be-
waren. In die novelle vinden wij Cremer, onzen eenigen
Cremer, den man, waarop Nederland zich verhoovaardigt,
edeler dan ooit terug. Hij schept ruimen adem, hij ge-
voelt zich op zijn gemak, op zijne jilaats, hij spreekt we-
der, altijd dezelfde en altijd nieuw, altijd frissche bronnen
ontdekkend in het beperkte Tempe, dat het Arcadie zijns
schepvermogens is toegewezen, omreid en gevierd door
landlieden en landmeisjes, waarmede zijn gevoel zich op
zoo raadselachtige en bewonderenswaardige wijze weet te
vereenzelvigen, die onnabootsbare taal, waarmede hij de
fijnste schakeringen des gevoels en de edelste aandoeningen
des gemoeds, zonder aan de waarheid te kort te doen, in
de meest eenvoudige, om niet boersche vormen te zeggen,
-ocr page 81-
85
uitdrukt. (*) Cremers jonkers en freules huizen niet op de bui-
tenplaatsen te Mulderspeet of in den Haag op de Yijver-
berg; zijn adel ademt op het land, zit op den hooiwagen,
voedert het vee, bereidt het zuivel. Zijn adel is geen za-
menstel van wereldsch welstaan en vooroordeelen , die
de maatschappij als voorregten heeft aangenomen, is geen
gewas ontsproten uit een door kunst vooraf bereiden bo-
dem, maar een bloem, opgeschoten uit de eigenaardige na-
tuur van den bodem zelven.
Ah! si 1'homme naissait ou Ie place son ame,
Si Dieu faisait Ie rang a la hauteur du coeur!...
Cremer weet — het toppunt der ware kunst — zonder, ik
wil het herhalen, zonder aan de waarheid te kort te doen,
van zijne boortjes en boerinnetjes, door middel van het
zuiver algemeen menschelijke beginsel, dat hij hun inblaast
en waaruit hij het valsche en bedorven element der hoogere
beschaving of liever zamenleving afzondert, standaarts des
menschdoms te maken, gelijk zijne eenvoudige en verhevene
ziel het begrijpt. Hanneke, de oude Schoffels, Joost Bu-
rik strekken hiervan weder ten bewijze, vermeerderen weder,
en schitterender dan ooit, de reeks dorpsfiguren, die Cre-
mer reeds tweemaal, eerst door zijne pen, daarna door zijne
voordragt, door zijne taal en door zijne spraak, twee eenstemmige
en onnavolgbare instrumenten, het leven schonk.(f) Hanneke
(*) St. Mare Girardin zegt in zijne cours de poésie draniatique: —
»Le grand art do vous dans Louise est de mêlor sans cesse la
poésie aux simples détails de la vie domestique, sans effort et
sans disparate; de faire que la poósie nc domine jamais la sim-
plicité des détails domestiques et que la simplicité de ces détails
n'abaisse jamais non plus la poésie,'' woorden volkomen op onzen
dichter ■— ik laat het woord staan — toepasselijk.
(t) Jasmin ne se contente pas de bien faire les vers; il les
récite encore mieux qu'il ne les fait; c'est sous ce rapport un
-ocr page 82-
86
dunkt mij wel zijne krachtigst gedachte en geteekende figuur,
Iris most powerful conception. Tn Hanneke heeft hij niet alleen
een mensch, maar den geheelen mensch gezien en met eene
onvergelijkelijke waarheid terug gegeven. Al zijn talent, maar
meer dan gewoonlijk verhoogd, het innigste van zijn gemoed
schuilt in die arme ziel, die zich schuldig weet en toch onschul-
dig gevoelt, schuldig voor zichzelve en de menschen, onschul-
dig voor het oordeel van den barmhartigen Heer, die weet wat
van zijn maaksel zij te wachten, hoe zwak van moed, hoe
klein we zijn van krachten ; in die frissche en toch bezoedelde
Geldersche bloem, eene Pleur de Marie, onteerd, maar on-
bevlekt, en de tegen haar ingebragte beschuldiging, tegenover
de haar aangrimmende wereld, de wet en de , niet goddelijke,
maar menschelijke regtvaardigheid afwerende met al het besef
van eigenwaarde, met al het gezond verstand, hetwelk de
onbedorvenheid haars gemoeds opweegt, met al de geest-
kracht , al den moed, waarmede eene moeder haar kind
verdedigt tegen de opgesperde kaken der slang, die het
dreigt te verzwelgen. — //Het is gelogen", ziedaar hare eenige
en eenvoudige verdediging, waar zij nooit van afwijkt en
die zij volhoudt met eene standvastigheid en hardnekkig-
heid, die voor haar oordeel pleit. Bedwelmt baar de be-
schamende aanleiding tot de vreeselijke betichting, ja,
bij de minste aarzeling of dubbelzinnigheid, dan is zij,
begrijpt zij te regt, zonder missen verloren. Zij laat dus
haar standpunt niet los en klampt er zich tot den einde
toe heldhaftig aan vast.
véritable rhapsode. Quand son armee est annoncée quelque part
on accourt de tous cótés pour 1'entendre. Comme il renouvelle ses
plus anciennes poésies par la verve toujours vivante de son débit'
Comme il les joue! Comme il les mime! Comme il en rent) les
moindres intentions, les délicatesses les plus subtiles et les plus
exquises! Il estpleureur, ilest bouffon,il est sublime, il est naïf,
c est un grand artiste.
                       Léonce de Lavergne.
-ocr page 83-
87
Het zou den lezer afmatten, indien ik op deze wijze met
toejuichen voortging, ook omdat hij mij sedert lang in
mijn lof is voor geweest, en zulks in mogelijk nog warmere
uitdrukkingen dan ik op dit oogenblik vind, doch ik zou
mijzelven geweld aandoen, zoo ik enkele punten niet in
het hooge licht stelde, hetwelk zij verdienen. Eerst in het
13de hoofdstuk vangt het eigenlijke stuk aan; de vorige
hoofdstukken waren slechts voorspel. Hanneke slaakt onop-
houdelijk denzelfden kreet, en dan : — »Joa ze zullen 't gleu-
ven. Veur twee joar liepen de proatjes.. . . O God! Moar
't is 'elogen joa zeker! en ik was 'en kiende, ik wist van
niks. Ze zullen 't gleuven, o Jezus! o God! — Noem die
namen niet zoo gedurig Hanneke. Waarom zeg je, dat je
van niets wist toen je een kind waart ? — Niks, om nikse.,..
Ik weet van niks. Moar ze zullen 't gleuven. Hie riep 'et
over 't heele dorp uut. Voader sloeg mien dood as ie 't
wiest; moar moeder zal 't niet gleuven en Joost ook niet,
want Joost za 'k trouw blieven, zoo woar as God ien den
hemel is.... da's den afsproak. Ik heb zoo'n leed! O zoo'n
leed! Moar hie loog 'et, went veur twee joar was ik 'en
kiende van zestien joar. O.... juffer!... juffer"!
In die hartstogtelijke ontboezeming ligt verborgen schuldbe-
sef. Hannekes angstig snikken, hare wanhoop is aangrijpend
waar, diep menschelijk. Het ligt trouwens in 's menschen na-
tuur zijn leed niet te kunnen zwijgen. Aan dien Eenen, aan den
grooten vertrouweling, tot wien de brooze menscli in de gestalte
eens boetvaardigen zondaars nadert, denk ik hier niet, maar aan
den priester in de biecht, ja, aan het boterbloempje in de wei,
aan het riet langs de kreek of aan den eersten den besten
natuurgenoot, aan een enkele moet hij het toevertrouwen,
is het hem behoefte het gewigt van zijn last te doen voe-
len , ja, zoo mogelijk, voor een deel over te dragen. Han-
neke bekent niet ronduit hetgeen er gebeurd is, wat zij
-ocr page 84-
88
gedaan of liever wat men haar gedaan heeft, doch Anna
weet genoeg. Wat dan ook, iets zondigs, welligt iets straf-
baars heeft er twee jaren geleden met Hanneke plaats ge-
grepen. //Des morgens vroeg, terwijl Hanneke nog maar
even beneden is en de huisgenooten allen nog te bed lig-
gen , komt Joost Burik in de keuken: hij heeft zijn liefke
van kindermoord hooren betichten. Hanneke kende hare
schuld, maar wist ook, dat zij dit misdrijf, God zij dank!
nooit bedreven had. Doch waar was dan het wichtje geble-
ven? Gewigtige vraag, die zij zich zelve niet kon beant-
woorden. Joost wist niets, moest niets weten; voor hem
moest zij de blanke lelie blijven of.... hij zou haar laten
loopen, zij zou in hem vooreerst al haar geluk verliezen
en bovendien zou zijne handelwijze voor het geheele dorp
als bewijsgrond gelden. Zij begrijpt dit en sluit zich man-
moedig in haar vaste woord: gelogen, op. In welk een
toestand zij zich bevindt is ligt na te gaan. Zij houdt zich
echter kras, oogenschijnlijk bedaard. Joost wil hare hand
vatten, maar Hanneke doet eene schrede ter zij. Aan die
hand zou ie 't merken". Zie, dit zijn meesterlijke zetjes.
Breede en tegelijk uitvoerige behandeling, schoon iii de
verte, schoon van nabij. Onder de loupe wordt Meis-
sonnier Eembrandt. Ge denkt aan Dou. Plet diner op de
Eenghorst is daarentegen — wij gaven het reeds te kennen —
erger dan een Mieris. Een enkele dissonant. Zou Hanneke
van den predikant ooit hebben kunnen zeggen, dat //hij de
liefde predikte met de hel in het hart"?
//Breeland ontdekt een vrouwtje in het schemeruur bij de
pastory; hij zou wel willen weten hoe het er gesteld was.
Marter of Bedley ligt er op zijn uiterste. Op eens herkent
hij Hanneke en roept haar bij haren naam. Daarop snelt
zij heen, want die man heeft gezegd dat zij loog. Hij heeft
gelijk. En niemand gelooft meer, dat ze rein is. Slechts
-ir
-ocr page 85-
89
een enkele is er, die haar gelooft. En ter wille van dien
eenige liegt ze en blijft ze liegen. Want, o God! ze was
toch 'en kiende van zestien joar, en voader had heur zoo
lief, en hie zolle heur doodsloan as ie wist, dat 'et woar
was. Misschien zijn er wel twee die haar gelooven". —Heer-
lijk, niet waar? opgeweld uit de diepste kolken der
wroeging! aandoenlijk en fijn bewijs, dat schuld kan
gepaard gaan met het onbedorvenste en meest kiesche
gevoel! Haar vader had haar zoo lief, dat hij haar zou
doodslaan. Virginius en de oude Schoffels, de Romeinsche
borger en de Betuwsche landman, zijn beiden mensch, ver-
broederen zich en reiken elkander de hand over de eeuwen
en de standen heen, en ontmoeten elkander op dat onbe-
grensde forum, waar de individu in de groote menschheid
wegsmelt. Misschien zijn er wel twee, die het gelooven!
en een straal van hoop werpt een bemoedigend schijnsel
over de zwarte wolken boven den ziedenden maalstroom.
"Waren op Hanneke de kwalificatien van dominé Haverkist
toepasselijk geweest, zij had, hetgeen die man ons nu doet,
afkeer ingeboezemd, maar zij was edel, rechtschapen en
braaf, slechts eene enkele, doch onuitwischbare vlek had
haar voor altijd maatschappelijk bedorven, en daarom is
zij eene zoo regt tragische figuur, die met bitter mede-
lijden en te gelijk met angst voor hare toekomst vervult.
Men hoort het realisme beschuldigen geen ideaal te hebben.
Wel degelijk heeft de hedendaagsche kunst er een. Maar
zij zoekt het, waarin het ook bij haar in de werkelijkheid ligt.
Die werkelijkheid behoort evenwel bestaanbaar te zijn —
er komen in het leven gebeurtenissen voor, die, overgebragt
in de kunst, ongebeurlijk schijnen — ook poëzymoet, zal zij
in de hedendaagsche maatschappij weerklank vinden, waar-
heid en die waarheid poëtisch wezen. Wat meent men
tegenwoordig met poëzy ? De waarheid in beelden, al wat
-ocr page 86-
90
op het gebied van het gevoel, van den hartstogt, van de
geestdrift met de waarheid verwant is. Ik bid u, leest toch
nog eens het 5de hoofdstak van het 2de deel en herhaal, dat
ons zelden iets schooners op het veld der letteren ontmoet
is. Welk eene schilderij! Gij aanschouwt, gij beleeft het; gij
zijt er. Vader en moeder, flink neergesmeten op het doek.
Daar vertoont zich Hanneke, op straat gezet, uit haren
dienst gejaagd door den onbarmhariigen evangeliedienaar. —
//Ze begreep 'et niet! denkt Berend Schoffels. Weer gaat
hij naar de bedstee. Ja wel Berend, vrouw Grietje begrijpt
het wel. Toen Hanneke binnenkwam en bezwijmde toen
heeft ze 't al begrepen; heelemaal". — Dit alles is gevoel
en wordt gevoeld; zoo niet, zal iedere nadere aandui-
ding als klank voor den doove, kleur voor den blinde
zijn. Doch er komt redding. Met al de begoochelingen,
waarover de kunst beschikt, wordt het stuk opgezet en ge-
weven tot de toovenaar eindelijk goed vindt hem, die onder
zijne magt is, den draad in handen te geven. Dit doet hij
in het 15de hoofdstuk van het 3de deel en op eene wijze
gelijk niemand anders het zou kunnen, behalve hij. De
schaamte, die de bekentenis op de lippen der jonge dochter
zou hebben weerhouden, wijkt voor de verrukking der geluk-
kige moeder, en de ontknooping en rehabilitatie hebben te
gelijk plaats, als Joost Burik dit sublieme woord, hetwelk alles
in het lid brengt, spreekt: — //Dit jonkske hiet Janneman
Burik". — Als er dan eene zuster van Hanneke, die toevallig
in de stad diende, bij was geweest, zou deze zeker niet gemist
hebben uit te roepen : hoe gansch anders gaan de dingen toch
bij ons boeren toe dan onder de groote lui! onder wie zoo'n
Joost Burik, trouwens ondenkbaar, al een heel zotte sul
zou wezen. Dit laat echter niet na, dat geen stedeling,
gelijk althans te hopen is, in weerwil der beginselen eigen
aan zijn stand en zijne levenswijsheid, dit hoofdstuk zonder
-ocr page 87-
91
tranen lezen zal en het mij welligt zelfs kwalijk zal nemen,
dat ik van een boek, waarin zoo vele fijne, teedere, aandoen-
lijke, treffende, hartverheffende bladzijden voorkomen, heb
durven beweren, dat het geen mooi boek is. Doch ik be-
roep mij in dit geval op Cremer zelven. Zal, als hij ernstig,
onpartijdig met zichzelven te rade gaat, de slotsom zijner
overwegingen niet wezen: wat ik leverde was voor twee
derden middelmatig — ik deins voor een sterker woord
terug — voor één derde, dank zij mijne individualiteit als
mensch en als kunstenaar, een waar meesterstuk. Als ik de
meening uitte, dat die twee derden eigenlijk niet door Cre-
mer geschreven waren, zou de schrijver mogelijk ongeduldig
worden, want ieder mensch is zoodanig bewerktuigd , dat hij het
liefst datgene zou vermogen, waarin zijne kracht te kort schiet.
Maar wat zeg ik? Waarom zou, gelijk de gymnastiek de
spierkracht oefent, de vaste wil der inspanning niet heden nog
betrekkelijk weinig gedresseerde kunstvermogens hunne stof
leeren beheerschen ? Reeds heeft de bewerking zelve van zijn
boek en later de wijze, waarop het door het publek ont-
vangen werd, kostelijke lessen gegeven. Het zou kunnen
gebeuren, dat de schrijver op nog meer bijval had gerekend,
dat hij zich , door nooit falende toejuichingen misschien eenig-
zins verwend, een levendiger sensatie bij de verschijning
had voorgesteld. Die bijval was echter niet zoo algemeen
en zoo sterk als velen ■wel gewenscht zouden hebben. De opgang,
hoe merkbaar ook, viel niet mede. Cremer kan zich echter daar -
door niet in zijn talent voor getroffen houden. Ware deze
bewering niet reeds eene ongerijmdheid, als het een boek,
eene schepping als die van Hanneke Schoffels en de haren,
geldt, dan nog komt zij daar niet te pas, waar de schrij-
ver zijn volk het bewijs levert, dat hij in staat is — iets dat
sommigen betwistten — iets anders , iets ingewikkelders en van
langeren adem dan het tot nog toe beproefde te dichten. Want
-ocr page 88-
92
juist als verdichtsel komt Anna Rooze mij hoogst verdienste-
lijk voor. Op een ruim tooneel wordt een aanzienlijk getal
spelers opgevoerd, de knoop gelegd, de ontknooping be-
werkt, de belangstelling gaande en steeds klimmende gehou-
den, en de tafereelen worden, geleidelijk afgerond, met eene
kunstvaardigheid, eene natuurlijkheid, eene gemakkelijkheid,
behandeld, die het ieder zal doen spijten , andere hoedanigheden
met zoo'n aanleg tot het zamenvoegen eener constructie op breede
schaal geen gelijken tred te zien houden. In weerwil der
vele langwijligheden, in weerwil van eenige minder welge-
lukte personen, marcheert alles mooi en zit het geraamte
deugdelijk in elkaar. De werkman verstaat zijn vak. Maar
het spreekt van zelf, dat aan de periodieke uitingen van het
menschelijk vernuft golvingen verbonden zijn, ups and downs ,
die van verre, nadat de geest is uitgedoofd en de pen uit de
verstijvende hand geglipt, met hun allen voor het nageslacht
als eene enkele uitdrukking van het individu gelden en
zijne synthesis vormen. Aldus is het echter niet, terwijl hij
nog leeft, schept en werkt. Dan bestaat er voor den schrij-
ver wat men noemt een publiek, hetwelk hem in zijn geheel
niet overziet en geneigd is ieder zijner, voortbrengselen als
een op zich zelf staand geheel te beschouwen en te beoor-
oordeelen (*). Is dit voor den kunstenaar dikwijls onaange-
(*) Le vulgaire croit que Ie talent doit toujours être égal a lui-
même, qu'il se lèvc tous les matins comme le solcil, pret a
tirer du tnéme fonds, toujours ouvert, toujours plus abondant,
des trésors toujours nouveaux a verser sur ceux de la veille. 11
ignore que, semblable a toutes les choses mortelles, le talent su-
bit toujours les intemiittenees de la santé, de la maladie, de la
disposition de 1'ame, de la gaieté ou de la tristesse. Plusieurs
hommes de talent n'ont eu qu'une heure qui s'est étcinte aussitót
que montrée.
Eugène Delacroix.
-ocr page 89-
93
naam, schijnt hem dit onbillijk, het strekke hem nogtans tot
onderwijzing, het spore hem aan, hij trekke er partij van,
het houde hem aan den gang. Is Anna Rooze minder het
werk van een bij uitnemendheid letterkundig goconstitueerden
geest, meer dat van een dramaturg, die zich al schrijvende
heeft hooren spreken en zien spelen, hij bedenke , dat zijne
voordragt met hem vergaat en verloren gaat, terwijl zijne
boeken zullen blijven leven. Hij schrijve daarom ook, ten
einde gelezen te worden. Is het leven op zedelijk gebied
een strijd, niet minder is het zulks op het gebied der
kunst; een eeuwige strijd met den vorm, met de hoofdge-
dachte, met de verwikkeling, met de door de verbeelding
uit het niet opgeroepene wezens, die weerspannig zijn als
volzinnen en maar niet aan het karakter willen gehoorzamen,
hetwelk hun heer en meester hun opdringt.
How sharper than a serpents tooth it is
To have a thankless child!
roept Lear, en zoo is het ook met de telgen van onze
fantaisie en ons brein. Als grommende honden loeren zij op
een voordeeligen uitval of slaan onverhoedsche klaauwen uit,
bij het vernemen van den staf des wigchelaars aan wiens
magtige roede het hun niet lust zich te onderwerpen. Het
komt er op aan al die monsters, die kwelduivels, die helle-
vegen te temmen, een Orpheus, een Prospero, een Pe-
trucchio te wezen, en deze allen belooft Cremer te worden,
mits hij volhoude, bij de liefde voor de vaderlandsche letteren
den eerbied voor de Hollandsche taal blij ve handhaven, de vaan
des schoonen en goeden standvastig omhoog houde.
Nisard zegt in zijne études de critique: — //Quand on est
très-jeune et qu'on vit solitaire et inconnu, on ne voit pas
les hommes derriére les livres, sans songer que les coups
qu'on leur porte font saigner, non seulement des hommes,
-ocr page 90-
94
mais 1'espèce d'hommes la plus sensible". Mogt ik, al ben
ik niet jong meer, dezen wenk, volgens mijne bedoeling,
nooit uit het oog verloren hebben, tevens gedachtig aan de
woorden, aan het hoofd van dit opstel geplaatst: — //La
critique est un flambeau et la louange un bandeau."
-ocr page 91-
M 1SSTELLINGEN.
lilz. 10, r. 16; staat.- had, lees: hadden.
» 14, » 14; » psycholoog en, lees: psycholoog, weet wat
Melchior wil zeggen en
19,
)>
12;
22,
))
29
26,
1)
24:
30,
»
14;
39,
yi
2-
50,
D
28;
65,
i:
72,
4;
78,
2;
78,
0;
85,
26;
89;
27;
oude, lees.- ouden,
reeds gemaakt, gelukkig; dat, lees: reeds
gemaakt; gelukkig, dat
geweest, lees: geweest (*).
oude sterke, lees: ouden sterken,
gechokeerd, » gechoqueerd,
ooit plaats, » ooit zoo plaats.
anderen,
          » andere,
was,                » ware
toon van, » toon van van.
hoofdstuk niet meermalen, lees.- hoofdstuk
meermalen.
vous, lees : Voss.
bij haar in de werkelijkheid ligt, lees: bij
haar ligt, in de werkelijkheid.
De overige misstellingen, vooral die betreffende de interpunctie
gelieve de lezer goedgunstig te verschoonen.