P t* i'h ff
|
|||||
.
|
|||||
t
|
|||||
1 APRIL 1572.
|
||||||||||
De Tn NEMING
VAN
B RIELLE,
|
||||||||||
DE VOORNAAMSTE GESCHIEDSCHRIJVERS.
(Bor, Hooft, Wagenaar Bilderdijk, van Leaaep, Motley, Nuyeas.)
|
||||||||||
KOTl'EKDAM,
HOOG & KEUYT.
1872.
Bibliotheek Sociologisch Tnstituet
WKERK en WERELD" |
||||||||||
1572. - 1 APRIL. - 1872.
|
||||||
NLEIDING,
|
||||||
Even als er dagen zijn in 't leven van den mensch, waarop hij
«ch vervlogen zaken en gebeurtenissen duidelijker dan gewoonlijk voor den geest haalt, zoo zijn er tijdperken in 't leven van een volk, die levendiger dan anders de herinnering opwekken aan gewich- tige voorvallen, aan gelukkige of rampvolle jaren. Nog niet lang geleden vierde Nederland feest bij het herdenken aan de verlossing van het Fransche juk, en rijken en armen, voornamen en geringen, allen droegen toen het hunne bij om dien tijd tot een waarachtig Nationaal Feest te maken. De oranje-kokarde versierde ieders borst en de luide en welgemeende vreugdekreten, die uit steden en dorpen oprezen, verkondigden alom de liefde van 't volk voor zijn Vorst, de gehechtheid van den Nederlander aan den grond zijner vaderen en aan de vrijheid van zijn land. Men herdacht toen niet de grondoesling van den Nederlandschen Staat, maar alleen de bevrijding van de Fransche overheersching: een feit, hoogstbelangrijk op zichzelf, maar volstrekt niet van zulk een gewicht als dat 't welk wij nu gaan vieren. 't Is waar, in 1863 waren er slechts vijftig jaar verloopen, sedert
de Franschen ons land verlieten, en ouden van dagen herinner- den zich nog levendig den droeven staat van zaken, waaronder zij zuchtten in de benauwde dagen toen zij hun jeugd of hun jongelings- jaren doorleefden. Zij schilderden ons de vreugde af, die zij gevoel- den bij hun verlossing, in de vurigste bewoordingen want de waarheid maakte hen welsprekend. Wij verkregen daardoor een juist denkbeeld van de voorrechten, die wij nu genieten, in vergelijking met vroegere dagen, en wij stelden ze meer en meer op prijs. Iets dergelijk» |
||||||
fi
|
|||||
kan nu het geval niet zijn. Het tijdperk van driehonderd jare»
sluit alle mondelinge overlevering uit, en wij moeten, zoo wij be- lang stellen in de gebeurtenissen van 1572, het geschiedboek op- slaan. Maar daarom is de zaak niets minder actueel. Het geheugen van een volk reikt verder dan dat van een persoon, en driehonderd jaren in 't leven van een natie zijn, vergelijkender wijze gesproken, veel minder dan vijftig jaar in 't leven van een individu. In 1863 was de bevrijding van Nederland wel de hoofdzaak, maar be- kendheid met personen enz. deden de hoofd-quaestie daardoor juist, min of meer althans, op den achtergrond treden, terwijl nu de ver- overing van den Briel , het leggen van den eersten steen tot het fondament van onzen Staat, onverdeeld aller aandacht tot zich trekt. Onze groote Vondel sprak een waar woord toen hij zeide: »De liefde tot zijn land is ieder aangeboren"
en 't zij door bloedverwanten, 't zij door vrienden, 't zij door
gehechtheid aan den Vorst of door waardeering van de vrijheid waarin wij ons hier verheugen, ieder waar Nederlander is gehecht aan zijn geboortegrond, gehecht aan Den plek waar onze wieg op stond,
Waar eens ons graf zal staan.
Ieder waar Nederlander draagt daarenboven, en terecht, roem op
het glorie-tijdperk onzer geschiedenis. De namen der helden, die de eer van ons land, zoo op't gebied
van wetenschap en kunst als in oorlogstijd, hebben gehandhaafd, doen elks hart sneller kloppen. Met den opstand tegen Spanje, met het aanvaarden van den strijd, door een handvol tot wanhoop gebrachte of het land ontweken mannen, tegen den vorst in wiens gebied de zon niet onderging, begint onze geschiedenis. De helden- daden der Oranje-Vorsten en hun onverschrokken volgelingen vullen de eerste bladzijden. Maar reeds lang voor dat de vrede te Munster gesloten werd en de Spaansche tiran, door het erkennen van de zeven Provinciën als een vrije en onafhankelijke Staat, de wettigheid toegaf van het verzet, dat feitelijk den eersten April van het jaar |
|||||
1572 begon, waren wij reeds een volk in den vollen zin van het woord.
Het gouden tijdperk onzer letterkunde, onder mannen als Marnix, Coomhert, Spieghel en Visscher voorbereid, en tot zijn hoogste bloei gekomen onder Hooft, Vondel, Bredius, Huigens, Cats en anderen, begon reeds in het einde der 16" eeuw; de gelukkige zeetochtenin Oost en West, danken wij aan de mannen in dienzelfden krijg tot standvastigheid en ondernemingsgeest opgekweekt; de roemrijke oorlogen met Engeland waren alleen mogelijk gemaakt door de schatten, die de koophandel in weerwil van alle hinderpalen hier samen had gebracht, en aan de fierheid van het geslacht, groot geworden in worsteling en tegenspoed. De luister waarmede de Republiek der Vereenigde Nederlanden zijn rang onder de Staten van Europa handhaafde en het ontzag dat zij alom inboezemde, was een gevolg, niet alleen van haar rijkdom, maar ook van het verstand der hoofden en de kloekheid der burgers. Welk een reeks van mannen en vrouwen vertoont zich aan on»
oog in den tachtigjarigen kamp, dien Nederland tegen het machtige Spanje streed, allen gegroepeerd om het beeld van den grooten Zwijger, Willem van Oranje! De man, die door woord en daad verdraagzaamheid predikte, al schoot ook somwijlen zijn macht te kort om alle misdaden te voorkomen, waartoe religie-haat, met zeer fijn overleg door den tiran ten zijnen voordeele geëxploiteerd, de op alle wijze getergde lieden bracht. De man, die na den dood van Egmond en Hoorn (de éen
Roomsch-Katholiek, de ander Protestant!) zijn zilver verkocht, zijn goederen verpandde om geld te krijgen voor den krijgstoeht in 1568, die toch zoo ongelukkig afliep en waarbij zijn broeder Adolf sneuvelde, —de man die niet alleen geld en goed, maar ook zijn hartebloed en zijn leven voor ons land veil had, en die na de inneming van den Briel, hoewel tegen zijn zin geschied, zichnogtans onmiddelijk in 't midden van 't opgestane land begaf en daar alles regelde, en op den goeden weg bracht: — Willem van Oranje is de edelste figuur uit dien tijd. Wij mochten niet nalaten hem dan ook hier onze hulde te brengen! |
||||
Maar nu de hoofdgebeurtenis zelf: «de Perovering van den Briel "
In den laatsten tijd heeft men de voorvallen uit de fel bewogen 16» eeuw in een vreemd licht trachten te plaatsen, Men heeft by voorkeur op enkele zwarte punten gewezen en de hoofdzaak eigenlijk op den achtergrond gelaten. Men heeft personen ongunstig beoordeeld, die bij elk opreoht Nederlander in hooge achting stonden. Men heeft somtijds het stelsel van verdachtmaking niet geschroomd. Zoodat het algemeen, dat zelden iets meer van de
geschiedenis had vernomen, dan hetgeen men op de schoolbanken van den onderwijzer hoorde allicht ging twijfelen aan de waarheid van het vroeger geleerde en aan de juistheid der gemaakte gevolg- trekkingen. Dit laatste vooral mag bij het herdenken van zulk een gebeurtenis als de inneming van den Briel, niet het geval zijn. Iedereen moet weten wat er geschied is en hoe het gebeurde. en om dit mogelijk te maken hebben wij besloten de volgende bladzijden onder de oosen van het groote publiek te brengen. Br zijn toch maar weinig lieden in den lande, die in de gelegenheid zijn den loop der feiten bij de oude geschiedschrijvers zelf na te gaan ,
en te onderzoeken wat b. v. Bor, Hooft, Wagenaar, Bilderdijk en anderen meêdeelen. Toch is dit een eerste vereischte om tot een juiste waardeering der feiten te komen, en daartoe geven wij eerst 't geen Bor, een ooggetuige, in de "Oorspronck derNederlantsehe Beroerten" zegt, en daarna wat Hooft er van mededeelt, die door zijn uitgebreide kennis en zijn staatsbetrekkingen zooveel belangrijks kon vernemen, zoowel van ooggetuigen als van de beroemdste personen uit zijn tijd. Verder brengen wij 't verhaal van den breedsprakigen maar uiterst nauwkeurigen Wagenaar en van zijn antagonist Bilderdijk onder 't oog van allen; om der volledigheid» wille volgt dan van Lennep, en daarna dr. Nuyens, die van zijn stand- punt natuurlijk de zaken van een nieuwe zijde bezag, terwijl eindelijk de opkomst der Republiek der Vereenigde Nederlanden van den Amerikaan Lothrop Motley, die over een aantal gebeurtenissen en personen uif den heldenstrijd zooveel nieuw licht heeft geworpen, ons ook met de beschouwing van den buitenlander over het gewichtige feit bekend |
||||
9
|
|||||
maakt. Het Wilheltnuslied van Marnix en eenige Geuzenzangen uit
den bundel door Dr. van Vloten bijeen verzameld, zullen hopen (rg het karakteristieke van dit boekje verhoogen. En zoo hopen -wij iets bij te dragen tot de juiste kennis van de
belangrijke gebeurtenis waarvan ons Vaderland het derde eeuw- feest gaat vieren. Wij vertrouwen dat ieder, die onbevooroordeeld het medegedeelde leest en die de hoofdzaak in 't oog houdt, meer en meer overtuigd zal wordeu van het goed recht der Nederlanders tegen Spanje, van de heilige geestdrift die de strijders voortdreef, en vooral van het geluk en de betrekkelijke rust, die wij zoolang genoten hebben en genieten, grootendeels ten gevolge van den heftigen onrust dier tijden. P. P.
|
|||||
PlETER CrISTIAANSZOON J3oR
|
|||||||
Onder de eerste schrijvers die in hun moedertaal den opstand tegen
Spanje beschreven hebben, moet Pietek Christiaanszoon Bok (1559—1635) genoemd worden. Hij schrsef Oorspronck der Neder- lantsche Beroerten, enz. welk werk tot op het jaar 1600 voort- gezet werd. W egens zijn strenge waarheidsliefde en de menigte echte stukken, die hij aan 't licht heeft gebracht, verdient hij een eerste plaats onder onze geschiedvorschers, en zijn werk is de bron waaruit later geschiedschrijvers hoofdzakelijk geput hebben. De stroeve en harde stijl zal menig lezer uit onzen tijd afschrikken, maar vermindert de waarde van zijn werk, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, volstrekt niet. Hetgeen hier volgt vindt men in het //seste boeck." |
|||||||
Den Hertoghe van Alva beclaechde sich seer van weghen den
Coninck, dat zy (nam. de Koningin van Engeland) de Zee-Roovers ende Rebellen des Conincx van Spaengien aldaer opentlyek toe liet, ende dat zy de goederen die zy den Nederlandtschen Coopluyden ende andere benamen aldaer vercochten, ende hielt seer instantelyck aen dat hare Majesteyt daar in versien soude. De Coninginne, soeckende de d'Oorloghe tusschen den Coninck van Spaengien ende haer te schou- wen, ende van haer Landt te wenden, dede by openbare publicatie gebieden dat se souden vertrecken; verbiedende oock wel seer strickte- lycken dat niemandt van haer Ingesetenen henluyden en souden huy- sen, nochte Herbergen, noch oock Bier, Broot, noch eenighe andere victualie vercoopen, waerdeur zyluyden ghedronghen xyn geweest omme van daer te vertrecken. De Capiteyn Treslong was aldaer eerst aenghecomen als dese publicatie was gheschiedt. |
|||||||
12
Willem, Grave vander Marck, Heere van Lume, was nu
Admirael van der "Vloote die de Prince van Orangien aldaer in Engelant hadde; dese by hem vergadert hebbende alle de Sche- pen aldaer zynde, (daervan Capiteynen ware 1'ertholt Entes van Mentheda synen Vice-Admirael, de Joncheer Wille van Treslong, Joncker Jacob Cabbeljau, Guillaume de Grare van Glient, Ca- piteyn Loy, Jan Claessz. Spieghel, Kiclaes ftuychaver, Jan Sy- monssz, Wouter Franssz, Focke Abels ende Jan Abels, Capiteyn Daem, Ttoobel, Maarten Merous, Gillis Steltman, Henrick Tlio- massz, Capiteyn Geleyn, Ellert Vlierhop. Marinus Brant, Capiteyn Jelmer, Bruyn van Utrecht, Cornelis Lousz. van Everdinghen, Oom Hedding ende D'ovelens) zyn t'samen nyt Enghelandt geseylt met een goede wint, in meeninghe zynde omme naer het Noorder- qnartier van Hollandt te varen, hot ware op Enck'.myscn of te eldera waar zy souden moghen aencomen; sommighe meenden zy souden in Tessel varen, omme daer eenighe Placcaet-Schepen te nemen ende te verstooren veerthien otte vyften Oorloch-Schepen van den Her- toghe van Al va. Tusschen weghen namen zy twee Schepen comende van Spaengien, maar alsoo hen de wind contrarie liep, soo werden zy to rade de Maas te kiezen, ende quamen eerst den eersten Aprilis des aohtermiddaechs omtrent te twee uren twee Schepen d? Maas in ende streecken voor 't Brielsche Hooft. Dese twee waren Marinus Brandt ende Daem; daer naer quamen de reste, in alles sterck wesende ses ende twintich Schspen, daerby gherekend de twee ghenomen Schepen. Die van den Briel ende die van Maeslandt- sche sluyse waren seer verwondert van soo veel Schepen te sien incomen, gheen ding minder denckende dan dattet de Water-Geusen (soo men se doe noemde) waren, meenden eerst of het Coopvaerders waren die deur contrarie-wint aldaer aenquamen; dan werden't haest gheware. Op Maeslandtsche Sluyse was eenen genaemt Jan Pieterssz. Coppestok, dewelcke met eenighe Coopluyden soude in den Briel varen; dese siende soo vele Schepen aldaer aencomen seyde teghen de Coopluyden dattet moesten de Geusen wesen ende gheen Coopvaerders naer hy sien conde, waeromme deselve niet vorder |
||||
en wilden; — hy dan, die verlaten hebbende, roeyde daer naer
toe, ende vraeghde terstond naer Capiteyn Treslong, ende byhem
ghebracht zynde heeft hem welcomen geheeten. Treslong brachte
hem by den Grave van der Marck ende seyde dat dese man bequaem
was om hem t' employeren tot haar voornemen. Sy souden desen
Jan Pieterssz. Coppestok binnen den Briel aen de Magistraten,
ende gaven hem het Signet van den voorschreven Treslong mede, 't
welck aldaer wel was bekend by de Magistraet, deurdien Joncker
Jasper van Treslong, dosen Treslonfrs Vader, in syn leven aldaer
Baljou over deselve Stadt ende Eylandt geweest was. De Poorte
was gesluten doch hy werdt inghelaten; elck liep hem naer om te
hooren wat hy soude willen ssgghen; d'eene sprack hem wel toe,
d'ander qualyck. Comende nu op het Stadthuys daer de Magistraat
vergadert was, seyde hy hoe dat de Grave vander Marck,Treslong
ende d andere Cnpiteynen van den Prince van Orangien hem aldaar
htdden belast aen henluyden te gaen, ende te segghen datter twee
van henluyden souden buyten aen 't Hooft comen, met henluyder
spreeeken; sy beloofden deselve wederom vry ende vranck te laten
passeren sonder haer yet te misdoen; want sy quamen daer, seyden se,
om haer te verlossen van den thiendenpenninckende te beschermen
voor den Hertoghe van Alva ende de Spaenjrjaerden; tot een seecker-
heyt toonden hij henluyden het Signet van Treslong, 'twelck wel bekent
was. Hem werdt afghevraecht hoe sterek sy waren; hy meer lichtveer-
dicheydt dan met voorberaden ghemoede seyde, datse wel vyf duysent
sterek waren; dit maeekte terstondt eenen vreesselycken schrick ende
vervaertheydt; niemandt en wilde heen; eyntelyck daer gincker twee
mede buiten in een huysinge tusschen het Hooft ende de Stadt. De
Grave van der Marck eysehte de stad op uyt naem van den Prince
van Orangien als Stadlhouder des Conincx over Hollandt, ende
men gaf se twee uren haer beraet ende lieten se wederomme binnen
gaen: maer was was't, de schrick ende vreese was soo groot in der
Stadt dat niet alleen de Ghecstelyckheydt, maer ook de Borgheren
packten ende sackten alles dat sy in haest conden, ende liepen de
Suytpoorte uyt met waghen ende peerden, soeckende een goet heen-
|
||||
comen. Die Geusen quamen vast op 't Land ende aen de Poorten
ende vraechden vast aan de Borglieren, diese opte mueren saghen of men se soude inlate, danofsy haerselven inhelpen souden moeten. De antwoorde werd vast vertoghen want de Magistraten, bemerckende dat de rycxste Borgherye vast verliep ende dat de andere gheneghen waren om henluyden in te nemen, verliepen't mede ende saghen om een goet heencomen, sulcx datter nauwelijcx vyfüch Borgheren in der Stadt bleven. Die van buyten gheen antwoordt cryghende naer het ghegeven respyt, vreesden of sy haar mochten versteroken ende willen resisteeren, namen cort beraet om haerselven Meester te maecken; aldus werden zy in twee deelen gedeylt. Treslong tooch met een deel volcx om naer de Suyt-Poorte daer het volck met haer goet uytgevlucht waren ; daer vont hy Johan van Duvenvoorde , Rentmeester van den Briele, in meeninghe om mede te vluchten; die Soldaten wilden hem deurschieten, maar hy werdt van Treslong ghesalveert, ende wederom inde Stadt in zijn huys ghebracht. Aen de Noortpoorte was Roobel, die alreede met Tacken, Rys , Peck, ende Stroy de Poorte aan brant hadde gesteecken, ende voorts met een eind van een Mast de Poorte open liepen. De Grave van der Marck quam aldaer met een deel volcx ende syn Luycksche ïValen inne, ende Treslong aen de ander zyde des avonts tusschen acht ende neghen uren: zy waren sterck, als die daar binnen quamen, om- trent twee hondert ende vyftich Mannen. De Luycksche Walen waren fraye ende cloecke Soldaten, doch seer moetwillighe boeven; d'ander waren waren vast sober int habyt ende meestal Nederlanders die uyt het Landt ghevlueht waren, ende henluyden op dese schepen hadde begheven; in't innemen deden de zy gheene Borgheren schade maer sochten naer Papen ende Monnicken; des anderen daechs liepen zy in de Kercken ende sloeghen de Beelden aen stucken, namen onde roofden die Kerckelycke ende Gheestelycke goeder, Cappen, Coorcleederen, Kasuyffelen ende Misghewaet, ende brachten se te Schepe, jae stelden haer niet anders aen dan of zy weder wilden ver- treeken; 't scheen ook wel dat de Grave anders gheen meeninghe en hadde dan om de Stadt ende 't Land daeromtrent te pionderen ende |
||||
15
|
|||||
berooven ende daermede wederom te vertrecken; want hy achte die
plaetse niet houbaer te sijn tegen de Spaengjaerden, maar Treslong ende eenighe andere Capiteynen, dien de ghelegentheyt der Stede ende 't Landt aldaer beter bekent was, rieden den Grave aldaer te blijven ende dat men dea Prince om hulp ende assistentie schrijven soude, want dat de plaetse wel ende bequaetn gheleghen was. In sulcker voeghen dat zy den derden dach een verbont met malcanderen niaeckten om te houden totten laetsten toe. Alsoo haelden zy een deel gheschuts uyt de Schepen, versaghen
de Stadt wat inder haesten, wel wetende datse soodanigen Vyandt hadden die se niet langhe soude laten berusten. In dese Stede van den Briel hadden de Somer te vooren gheleghen twee Vendelen Spaengjaerden, dewelcke de Hertoghe van Alva ontrent in Novem- ber daeruyt ghenomen ende tot Utrecht ghesonden hadde, met noch ses andere Vendelen Spaengjaerden; niet dat se tot Utrecht van doen waren, maer alleen om die van Utrecht te quellen, want het hadde hem beter geweest, dat hy se alhier gelaten hadde, soo en soude hy dese Stede niet verlooren hebben. Als dese tijdinge nu te Brussel quam ter oore van den Hertoghe van Alva, waren die van Brussel eendeels verblijt (wint hy was even in denselven tijdt doende was omme den thienden penninck aldaer in te voeren), alsoo zy verhoopten dat hy nu ander werck soude crygen ende haer wat laten berusten. Jae men hoorde vast onder de Borgheren hier enne daer tot zijn spot aldus rijmen: Den eersten daeh van April
Verloos Duc d'Alva sijnen Bril. Maer hy maeckte daer weynich wercx af, hoewel het hem niet
wel naer synen sin en wa3, doch hy liet sich beduncken dat hy se wel haest wederomme verjagen ende te Lande uytdrijven soude, ghelijck hij tot mecrmaels ghedaen hadde, dan hy wilde haer niet lange laten nestelen. Doch het ging hem heel anders dan hy meende; liy schreef terstont aen den Grave van Bossu tot Utrecht, dat hy mette Spaengjaerden aldaer legghende terstont optrecken soude naer den Briel toe, ende die Rebellen endeGeusen verjagen, aulcx dat die |
|||||
van Utrecht oock deur dit innemen van den Briel onversien verbJijt
werden, ende vercreghen van selfs 'tghene zy deur langhe ende menichvuldighe sollieitatien niet en hadden connen verwerven; ende dat oock recht te tijde, want soo dit schrijven van den Hertoge van Alva van het optrecken der Soldaten, des Woensdaechs savonts bin- nen Utrecht quam, soo is daer oock een aenslach der Spaengjaerden aen den dach gecomen, te weten: die Spaengjaerden, ten achteren wesende wel seventhien ofte achthien Macnden soldijs, hadden secre- telijck eenen Elect ghecozen ende souden haren Cornel ende Capitey- nen ghevanghen glienomen ende die Stadt gheplondert hebben, soomen seyde: dan alsoo de Cornel ende Capiteynen hiervan ghe- waerschout waren, hebben se 'tselve voorcomen, want zy hebben des Woensdachs nachts een van de principale Hoofden, die men seyde dat hare Elect soude sijn gheweest, van den bedde doen halen, ende ghebracht in't Logement vanden Cornel, alwaer bij in teghenwoor- dicheyt van alle de Capiteynen ondervraecht, ende schuldich bevon- den zijnde, gheworcht wert, ende des morgens vroecu metten dach alsoo doot voor het Stadthuys opte plaetse gheleyt in 't openbaer; hebbende op zijn borst op een pampier in Spaensche tale gheschre- veii d' oorsaecke waeromme hij ghedoode M'as; waer hy alsoo bleef legghen tot over middach toe, daer iek ende veel andere hem hebben sien legghen. De Spaengjaerden hadden voor een maniere dat eenighe van henluyden tot twintich of dertich ofte meer opten Witten Donderdach snachts haerselvcn met een schijn van groote devotie langs der straten ginghen ghecselen met een gheessele van Coorden, ghecleet wesende met een cleet daartoe genaeckt, hebbende den rugghe bloot, ende gheesselden sichselve dat se wonderlijck seer bloeyden, werden beleyt met vele Toortsen voor haer ende ter sijden haer, gaende van de eene Kercke in d' ander, gelijck ick uyt nieusgiericbeyt met vele hondert andere gesien hebbe. De spraecke was doe binnen Utrecht dat zy haren aansl.'ich soude te werc gheleyt hebben terselver uren als dese geesselinghe den navol- genden nacht soude hebben gheschiet. Doch wat van denselven aen- Blach is, weet ick gheen ander seeckerheyt dan dat ick 'tgeen voor- |
|||||
17
|
|||||
schreven is tenseken tijde alsoo hebbe hooren vertellen, ende dat
iek denghenen die ghedoodt was terselver oorsaecke, soo men seyde, alsoo hebbe sien legghen voor het Stadhuyse als voorschreven is. Desselven daechs naer middaeohs vertrocken de Spaengjaerden noch uytter Stadt van Utrecht, tot hare groote misoontentement, maer tot groote blijschappe der Borgheren van Utrecht, dewelcke wel wensehten ende Gode heymelijc inder herten baden, dat se mochten soo vele niette Geusen te doen vinden, dat se niet en mochten weder keeren. Als nu de Grave van Bossu niette Spaengjaarden uyt Utrecht was vertrocken, soo is hy sterek wesen.de thien Vaendelen, cloecke ende ervaren Soldaten, ghecommen soo op de Maeslantsche Sluike als Schiedam, van waer zy voorts over voeren, eendeels te Heenvliot ende eendeels te Swerte Wael, ende leyden haer Schepen op den hoeck van Bernisse, een water alsoo ghenaamt, ende zijn alsoo sonder eenighen wederstant op 't Eylandt van Voorne (in't welcke de Stede van den Briele gheleghen is) gecomen, want die Geusen en dorsten hen het opcomen des Landts niet beletten, alsoo zy haar daertoe niet sterek ghenoegh en kenden. Maer te vooren wel verseeckert zynde, dat se niet langhe onbesocht en souden blyven, hadden de voor-stadt aen de Suyt Poorteafghebrant, ende de Boomgaarden in't Nieulant. ommegehouden. De Spaengjaerden nu te Lande zijnde toghen nae de Stadt toe ende staecken de Wooninge van eenen Lenaert Tbonissz aen brande. De Grave van der Marcks volck hiel- den de Boomgaerden voor de Stadt inne, daer zy uyt schoten onder de Spaengjaerden. Eenen ghenaemt Rochus Meuwsen, wesendo Stede-Timmerman van den Briel, liep ende spronck in't wal er ende sette het Nieuwelandtsche Sluysken open; eenighe segghen dathij't niet een Bijle in't water aen stucken hackte; daerdeur quam ter- stont soo vele waters in 't Landt loopen, dat de Spaengjaerden die binnen-weghen niet en mochten ghebruyeken, maar moesten haer opten Nieuwelantschen Dijck begheven naer die Suytpoorte, treckende evenwel nae de Stadt, maer werden soo ghegroet van die van binnen met Grof geschut, dat haer den haeslighen moet wat vercoelde: middelretijdt wesende Paeschavont soo was Treslong ende ltobel met |
|||||
een deel volcx ghevaren ende staeeken eenighe Schepen in Bernisse,
daer de Spaengjaerden mede overgheoomen waren, inbrande, boor- den eenighe in den gront, de reste vermits den haeste bonden zy los ende staeeken se van Lande;'twelck de Spaengjaarden verstaende ende siende dat het water in't Landt hoogher wert,creghen sulcken vreese dat zy meenden dat zy alle souden hebben moeten verdrinc- ken, indien zy aldaer langher bleven. Derhalven zy al t'samen sonder ordre de vlucht namen, liepen ende swommen deur Bernisse, hingen aen eenighe Schuyten die daer noch waren, ende liepen over nieu Beyerland. door slic, door slop, door dick ende dun, sulex dat eenighe doch weiniche verdroncken, eude in't slijck versmoort bleven. Die van binnen souden de Spaengjaerden in dese onordeninghe ende vlucht groote schade ende afbreeck hebben connen doen, dan de Grave van der Marck en dorste al het volck niet uyt laten trecken, vreesende dat de "Borgheren ende Huysluyden, die in de Stadt ghe- vluoht waren, haer souden hebben moghen buyten sluyten. Deze Victorie teghen de Spaengjaerden was oorsaecke dat die Geusen groote moet ende courage ende eenen grooten toeloop creghen van voleke ende oock van vele geboefte; als zy nu dese Victorie ver- creeen hadden bedreven zy veel vreuchde. Daernaer deden zy alle de Huysluyden van 't Eylandt monsteren den tweeden Pacsdach, ende swoeren malcanderen te assisteren ende de Stadt te bewaren tot behoef van den Prinoe van Orangien als Stadtbouder van Hollandt van weghen den Coninck van Spaengien: de Grave swoer eerst, ende daernae de Huysluyden, voorts maeckten sy Schuyten ende Sckeepkens toe, roofden ende pionderden daghelijcx op de stroomen, zy hadden oock de Clocken van alle de Dorpen van't gheheele Eylandt. Onlancx. daer naer broehten zy dertich Monnicken in den Briel
ghevanghen die zy op Woreum ofte daeromtrent geereghen hadden te weten: Pater Nicolaes Pijck, Guardiaen van Gorcum, Hieronimus van Weert, Nicasius Hesius, Wilhelmus Danus,TheodoricusEyndanus, Godefridus Hocrmacr, Authonius Hoermaer, Godefridus Mervel, Franciscus van Brusel, Broer Pieter van Asca ende Cornelis van Wijck , twee Leken, met noch twee andere Mindcbroeders, met noch |
||||
een Regulier ende Uarthuyser van Delft, mitsgaders Meester Cor-
nelis van den Bossche Pastoor van Gorcum, ende noch eenighe andere, dewelcke al tsamen naer vele aenghedane smaet ende verdriet door bevel van den Grave van der Marck ghehangen werden binnen den Briele in't Regulier Clooster in 't Molenhuys; gaende na den doot moesten zy de litanie singhen ende werden ghestooten ende gheslagen ende met veel vileynighe woorden aengesproockea, tot groot mis- contentement ende oaghenoeghen van de goede Borgheren, die oenen grooten sehriek hadden van soodanighe wreetheyt. De Prince van Orangien, de tijdinghe van het innemen van den
Briele verstaende, en was niet wel te vreden, dat de Grave van der Marck sulex sonder sijn bevel ende last ghedaan hadde, uytoorsaecke dat hy vreesde dat daerdeur syne voorghenomen aenslaghen die hy in 'twerek stellen wilde, daertoe hy noch niet gereet en was, souden te niete gaan, oft dat de vyant daerdeur wacker souden werden ende op sijn hoede sijn sonde; daer hy nu slapende was ende hem niet vele en achte; maer wetende hoeveel aan deselve Stede was gheleghen ende kennende de bequaemheyt van dien, daer toe hy ook selfs aenslaeghen op voorhande hadde, ende wel wetende dat de Inghesetenen des Landts in die Quartiere seer ghe- neyght waren tot veranderinghe, deur den haet die zy droeghen tot den Hertogtie van Alva, soo heeft hy aan den Grave doen schrijven ende hem belooft hulpe ende assistentie te senden ; hy schreef mede aen allen sijden dat men den Grave doch in haeste bystant doen soude met volck, aleer hy van den vyant overvallen werde. De Grave van der Marck schreef ook om hulpe ende assistente aen verscheydene. ghevluehte Edelluydon, ende creegh alle dajhe meer ende meer volcx. JAERDICHT
OP 'l INNEMEN VAN DES BRIEI»
Die geYsen VYt EngeLandt YertreCken,
DeVr ALBaes YVreet bestier,
ZII neMen den BrleL Yast en ander YLeCken, En VerYYaChten den Ylant fier.
|
||||
[Als wij de Romeinsche cijfers, wier som natuurlijk juist 1572
bedraagt, door gewone letters vervangen en de spelling eenigszin* moderniseeren, luidt dit fraaie gelegenheidsvers als volgt: »De Geuzen uit Engeland vertrekken,
Door Alva's wreed bestier,
Zij nemen den Briel vast en andere vlekken, En verwachten den vyand fier!"] |
||||||
PlETER CoRNELISZOON WoOFT,
|
|||||
Corneliszoon Hoopt (1581—-1617) begon in 1628 aan zijn
beroemde Nederlandsche Historiën, loopende over 't tijdvak van 1555—1584, en eerst in 1638 waren zij voltooid. Vier jaar later kwam het werk in 't licht met een opdracht aan Prins Frederik Hendrik, die hem uit erkentenis met een zilveren lampet en schotel vereerde. Hooft heeft alles met de uiterste nauwkeurigheid bewerkt. Vooreerst
gaf hij zich de moeite 15 a 18 schrijvers te vergelijken, zoowel inheemsche als Italiaausche en Spaansche. Verder raadpleegde hij velerlei authentieke stukken, die zijn voorname vrienden liem verstrekten; en van nog levende ooggetuigen of hun naaste bloedverwanten trachtte hij alle bijzonderheden, die hem te zake dienende schenen, te vernemen. Dat hij bij de samenstelling naar groote onpartijdigheid streefde, blijkt
uit zijn eigen woorden: /'Ik rekende mij gehouden geen waar- heid van belang, 't en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte, te verzwijghen; inzonderheid lof nocht laster. Ik ben bijwijlen benoodight geweest eenighe snootheden, begaan aan onze zijde, doch reeds gemelt door andren van dezelve, op te haaien. Ende bid ik dat daarop reedelijck inzight ende mij zulxs niet quaalijk af worde genoomen." Mjn stijl is, door de herhaalde lezing van den Latijnsehen Tacitus,
min of meer gewrongen, en zijn woordenkeus eeuigszins gezocht, maar deze gebreken zijn van luttel beteekenis, vergeleken bij de verdiensten van 't geheel, dat een schitterende aanwinst voor de Nederlandsche letteren en voor de latere geschiedschrijvers mag genoemd .worden. |
|||||
Maar, tot grondige kennis der oorzaaken en toekoomst van deezen
aanslach (op den Briel namelijk) dient de peleeghenheit, vanwatdieper opgehaalt. Jakob Simonszoon de Ryk, Amsterdammer, koopman van graanen, was betight van den Schout, dat hy aan zeekere koorendraa- ghers een' ton Engelscli bier ten beste gebooden had, zoo zy de Minre- broeders kerk wilden breeken:'t welk valsch bleek. Maar sedert werd betuight, hoe zy 't bier op die voorwaarde van hem geëyscht hadden; hy geantwoordt, dat de Minrebroeders kerk hem niet in den weeghe stond; en zich daarmee binnen 's huis vertooghen. Om 'tverzwij- ghen van dit zyn weedervaaren voor de Ooverigheit, was hy gebannen in den jaare achtentsestigh, en al zijn' haave aangeslaaghen. Hy had ten huwelyk Margriete, dochter van Niklaas Hooft: dewelke, en zyn eighe moeder, hierdoor benoodight werden, hem, met begoe- ding op nieuw, middel om leeven te verschaffen. Daarmee trok hy naa Oostlandt, en, zich zettende tot Dantsik needer, vond'er gelee- ghenheit, om zich eerlyk genoegh te behelpen. Evenwel, hebbende temet, neevens andere vluchtelingen, eenighe penningen tot's Prin- sen onderstandt uitgeschooten, werd hy in 't laast verdrietigh, en ging op eighe kosten, een oorloghschip uitreeden. Zoo deedenook Dirk Duyvel en Jan Zyverszoon zyn' meedeburghers: met dewelke buyten kennis zyner huisvrouwe, die in 't kinderbedt lagh, hy de reys aannam, en naa Engelandt zeylde. Willem van Blois van Tres- long, ontkoomen uit de neêrlagh van Jemmingen, maar zwaarlyk gequetst, had zich tot Embde doen geneezen, en den Graavealdaar een' wyl voor Eedelman gedient. Thans kreegh hy onthiet van den Prinse, om twee scheepen ten oorlogh toe te rusten; nam oor- lof van zyn' meester; en kocht een schip van ontrent tneeghentigh lasten, met zestien gootelingen. Daarnaa deed hem de Graaf in scherpe vankenis smyten, op voorgeeven, dat hy binnen Embde, zeekren Amsterdammer ransoen afgedwongen, en zyn steehouder Roobol zich met verscheyde rooveryen, daar te lande verloopen had. Endtlijk verworf hy, borgh stellende voor duyzent gulden, 't ge- bruyk van de straaten der stadt: en ziende dat men met voordacht zyn' zaak aleepende hield, lichtte heymelijk de hielen, en begaf |
||||
zich te waater. Hengelende in Sprokkelmaandt deezes jaars, om
de gaaten, daar de Zuyderzee uitloopt, werd hy gedrongen in. te zeilen en het onder Wieringe te zetten; daar hy el-lyke daaghen bevroozen bleef. Zeeventien van zynen volke, die zich te moed- willigh droeghen, werden by nacht omgeholpen van de Eylan- ders; en hem een eedt afgedwongen, van 't geenen tyde, dit leedt te wreeken. Bossu, die Landtvooghdt oover Hollandt van Alvaas zyde was, verstaande hoe hy aldaar beklemt lagh, zond den Onder- ammiraal Jan Simonszoon Rol, met vier vendelen knechten, om hem te bespringen. Deeze, het schip opeischende, kreeghen tot antwoordt, dat men niet dan kruydt en koeghels t'hunnen beste had. Dies trokken zy aan; maar werden zoo gegroet, dat hnn raadzaamst, docht achter den dyk te deyzen. Toen stelden zy praamen en sleeden met aarde toe; braghten ze met grof geschut op het ys; en slaakten by de tweehondert scheuten teeghens Treslong, zonder veel te bedryven, mits dat zy vreesden hem te naa onder te koomen. Alleenlyk werd zyn schipper getroffen, dat hy doodt oover boord viel, dien zy, uit wulpsche spotzucht, een' wyvenhul op zetten en met baskaamers, gebonden aan armen en beenen, in zee zonken. 'T volk van Treslong, daarentussen, vermande zich zulx metopby- ten van 't ys, dat zy, in spyt van den vyandt, die 't aanzagh, met veel vuurgeevens van schut en scheldtwoorden, wegh raakten. Voorts ook in Engelandt gekoomfn, verzaamden zy met den Graave van der Mark, Heer van Lumey, hier vooren gemeldt, nu tot Am- miraal by den Prinse verklaart, en met d'andere hopluyden, waar onder de Ryk was. Duez, nocht heffen 'nocht tillen kunnende dat luyden, eerlyk gebooren, hunne vroomigheit in enkel zeeschuy- men besteedden, wreef zich zelve en anderen staaghs deeze snootheit door de neus; en dat men behoorde iet loflyx, en van naadruk, tot verlichting des vaaderlands, aan te slaan. H-icrby geviel't, dat de Koningin, geperst door den Hartogh van Alva den weederspan- nighen zyus meesters den houw op te zeggen, hun, om 't Spaansch oorlogh t' ontgaan, haar Ryk, en alle nooddruft van lyftoght. daaruit, scherpelyk deed verbieden. Derhalven, maakeude van dn Bibliotheek Sociologisch Instituwt
„KERK en WERELD'» |
||||
noodt een' deughd, steeken zy, met eenen voorwindt en vierentwin-
tigh scheepen teffens in zee, en munten 't naa Tessel, op hoope van 's Hartoghen oorloghscheepen aldaar, oft wel de stadt Enkhuizen, oft eenighe andere, te vermeesteren. Maar, naa 't neemen van twee scheepen, die uit Spanje quaamen, keerde de windt derwyze, dat zy goedt vonden den mondt der Maaze te kiezen. Wyd uit der maate, mits onder andre stroomen ook de vermaarde Itya hierzyn meeste waater loost, gaapt deeze oopening; en heeft het eylandt van Voorne, en de stadt Briel op de Zuyder-, het dorp van Maas- landssluys op de Noorder-lippen leggen. Op den eersten van Gras- ïnaandt, ontrent twee uuren naamiddagli, koomen eerst twee scheepen, daarnaa noch vierentwintigh, tot dit logh in streeven, en stryken 't voor 't hooft van den Briel. D' inwoonders van beyde de voor- gemelde plaatsen, verwonderden zich ten hooghste oover zulk een' meenighte van koopvaarders, zoo zy waanden: zynde hunne minste gedachten niet, dat de Waatergeuzen daar met zoo fel en lang- duurigh een oorlogh quaamen aangezeylt. D' eerst, dien 't inviel, was een veerman, genaamt Jan Pieterszoon Koppestok. Deez' oopende zyn gevoelen aan zeekere luyden, die hy in had, om ze naa den Briel te brengen: dewelcke daaroover beducht, zich terugh en aan landt deeden zetten. Hy, daarnaa, roeyt der vloote aan boordt, en vereyscht naar Treslong. Treslong, te voorschyngekoomen, en bewel- koomt van hem, brengt den man by den Graaf, en zeit dien, dat hy de rechte was, die t'hunnen voorneemen diende. Dies begheert men op hem, dat hy een boodschap in stadt gaa doen. Kop- pestok des getroost, als die weenigh te waaghen had, neemt den last aan; en met zich voor geloofnisbrief Treslongs zee- ghelring, wel bekent daar ter plaatse, mits dat zyn vader Baljuw van den Briel geweest was. Voorts te lande gezet, maakt hij gang naa de poorte, die hem geoopent wert; en van daar naa 't stadthuis. Eiken benieuwde wat hij brengen moghle; en werden hem, onder- weeghe, veele woorden, zommighe naar gunst, andere naar ongunst smaakende, naa 't hooft geworpen. Vindende die van der wet •vergaadert, dient hy hun aan, hoe hem by den Ammiraal ,milxganierit |
||||
Treslong, en d'andere Boptuyden des Prinsen, geverght was, Ie
verzoeken, dat de Majestraat, om met hun te spreuken, twee gemagh- tighden wilde buiten schikken: denwelken niet misschieden zoude. Want die hem gezonden hadden, verklaarden aldaar te zyn, om hen v/n den tienden penning te verlossen, en teeghens de dwingelandy van Aha, en de Spanjaarden, Ie beschermen. Teffens toont hy den ring, tot bewys van zyn onthiet. Men vraaghd' hem, oft zy sterk waaren. Hy, meer uit losheit dan uit list, zeyt, wel vyfduyzent mannen. Dit deed yder schrikken, en voorts tot bezending stem- men. Maar dezelfste schrik maakte hen zoo beteutert, dat' er niemandt geirne aanquam. Endtlyk hy kreegh' er twee met zich, om 's Graaven voorstel te hooren. Die eyscht destadt op, uit naam van den Prinse als Stadthouder des Koninx; geeft hun twee uuren beraads; en laat ze steedewaarts keeren. Toen wast de versleeghen- heit: 't gaat'er op een zakken, pakken en vluchten, te waaghen, te paarde, ter Zuydtpoort uit. 'T krysvolk, gelandt daarentussen, en ten deel voor de poorten, vraaghde deeeenen, die oover de muuren keeken, oft men hun op doen zoude, oft zy zichzelf moeten inhelpen. De Majestraat marde met antwoorden: thans, speurende meest eenen ieghelyken', die te verliezen had, op de loop, andren gezint tot die van buyten, ziet zy ook omeengoedt heenkoomen. De uuren van bedenken om zynde; en te zorghen, dat men zich binnen sterken, en ter weere bereyden moghte; rukt de Graaf toe, aan twee troepen. D'eene geleydt van Treslong, naa de Zuydtpoort, beliep aldaar den Rentmeester Johan vanDuyven- voorde, in opzet om te wyken; dien de soldaat te lyf wilde. Maar Treslong was'er voor, en beweetrhd'hem tot blijven. D'andre troep, onder ltoobol, zamelt pek, rys, stroo, en ander licht ontfon- kelyk tuygh aan de Noordtpoort; steekt'er 't vuur in, en loopt ze voort oopen, met een eyndt van een'mast. Voor neeghen uuren waaren zy meester; en trok de Graaf te deezer poorte, Treslong tot d'ander' in, met ontrent tweehondertvyftigh mannen in alles; eens- deels Luykerwaalen. rapsch volk, maar moedtwilligh; eensdeels gevluchtte Nederlanders. De vernaamsten, die, met dit stout bestaan, |
||||
26
|
|||||
den eersten steen van 't gebouw der vryheit leyden, vind ik, booven
de drie voorgemelde, geweest te zyn: Bartholt Entes van Mentheeda, Onderammiraal; Niklaas Ruykhnaver van Haarlem; Jakob Simons- zoon de Rijk, Jan Klaaszoon Spiegel, Dirk Duyvel, alle drie van Amsterdam; Jonker Jakob Kaabe'jauw. Wilem de Graaf van Gent, Wouter Franssen, Fokke en Jan Abelszoonen, Hopman Looy, Hopman Daam, Hopman üilain, Hopman Jelmer, Marten Merous, Gillis Steltman, Henrik Thomaszoon, Eller Vlierhop, Marinus Brandt, Bruyn van Uitrecht, Kornelis Louwszoon van Eeverdingen, Oom Hedding, en d'Oovelens. Nochtans, ('t welk wonder en jam- mer is) koomen de schryvers in deeze naamea niet oover een. In de hitte van den ooverval werd de burgher verschoont, en al dn geweldenaary teeghens de geestelyken gewendt. Des anderen daaghs ging 't op een stormen van beelden, rooven van kappen, koorklee- den, karzuyfels, en allerley misgewaadt, samt andere kerk- en klooster- goederen, en op een berghen van den buyt in de scheepen. Want zelfs Lumey, hebbende geen wyder wit, dan 't gewest te pionderen , sprak van de stadt in brandt te steeken, en met dien stank te ruymen. Zoo groot een scheel is'er tussen de baldaadighe buyeti van eenen waaghals, en d'eerentfeste deughdt der grootmoedigheyt. Maar Treslong, Bartholt Entes, de Ryk, en Dirk Duyvel kantten'cr zich teeghens, dryvende, dat het te oolijk een, lafhartigheit waar,de betrapte geleeghenheit buiten nooddwrtng te slanken; en aarzelende, nu men den voet op den drempel had, uit zyn voordeel ie varen. Wat moedt konden de verlangende landtzaaten, welker hoop op de beloof de, ent'el- kens gemiste verlossing ten eynde van aadem was, oover houden, indien, men dus een sleutel des landts, willends, uit dfr hand worp? Ba, men had veeleer, nu hun 't geluk in den mondt liep, den Prinse des kundschap toe te veirdighen, die den misslagh niet doen zoude van hen verleeghen te laaien. Foor my, zeide de Ryk, meenighmaalheb ik Oodt om een graf op de Hrandt myns vaderlandts gebeeden. Nu zaVer my teel een in de wallen gebeuren. Gaan we die met de borst sterken. De mensch is altyds vtigh; maar moet 'er keur aan weeten; o/t hy mei suffen, o/t met proef doen van vroomheit, zyn geest vergiet. |
|||||
Lumey, laatende door deeze en dusdaane woorden, zich't hart
onder den gordel steeken, zeyt dat liy getroost is het uiterst af te wachten. 'T zelfde beloofden d'anderen, zich onderlings daartoe ver- plichtende. Derhalven zijner doorluchtigheit boode geschikt, de ves- ten gestijft, schut uit de scheepen daarop gebraght, de bedenklijkste aankoomsten toegebolwerkt met haaring-en andere vischtonaen vol aarde. En was 't'er al drok doende, tot de onstrydbaare sexe toe, met zoo vuurigh een' yver, dat zy hunne voorschooten scheurden, en draayden'er lonten af. De roep, hier af, liep terstondt ooveral; en de huisvrouw van de Ryk, als zy dit t'Amsterdam vernam, by haaren vaader kermen, hoc haar man in den Briel was, met een' handt vol volx, om eerstdaaghs altzaameu opgehangen te worden. D'ouwde man vol moeds, en 't stuk bezeffende, spaart, zeyd' hy, uv> traanen, dochter, zy hebben de koe hy de hoornen. Zyn ze zoo wys geweest, als zich meester van den Briel te maaien, zy zullen van de golghe zich wel weeten te wachten. De Landtvooghdt ontving de maare, met kommerloos aanschijn, maar met belaaden harte; alzoo hem Viglius, en andere luyden van oordeel vermaanden, dat het eea verre- ziend werk, en den Lande in de strot gesteeken was. Schortendfr derhalven den loop van zoo voortslaand een' wreedtheit, kropt hy zynen hooghmoedt in, laat de Brusselaars met vreede jen zint op middel, om 't verlies te boeten; mooghende alsnu bevroeden, hoe dwaaslijk hem zyn hardtnekkigheit geraaden had, de grensplaatsen van bezetting t'ontblooten, om de middellandsche, met ooverlast van krysvolk te fooien. De graaf van Bossu bevond zich, dat pas, binnen Uitrecht. Dien beveelt hy flux op te trekken, en, met tien Spaansche vendels, het oorlogh in zyn' geboorte te smooren. Wel, en effen te tyde, quam dit der burghery. Te weeten, de Spanjaards, onbetaalt van bynaa achtien maanden, hadden voor, met vankenis van hunnen Kornel en Hopluyden, een' zwaare muy- tery te beghinnen; die op 't pionderen der stadt, en, naar dat men zeide, alsdus aangeleit was. 'T gink in de goede week, en ly waaren gewoon, 's nachts naa den witten donderdagh, by licht van toortsen, om te gaan, bemopt om 't hooft, en in lange kleederen. |
||||
2S
|
|||||
daar niet dan de ooghen, en een plek der naakte rugge uitkykt, om
de slaaghen eener lerpe t'ontfangen. Want het is hun een soort van boetvaardigheit, zich in die gestalte te geesselen dat'er veel bloeds naavolght, om quansuys het vlees te temmen, en met eyghe straf hunner zonden, 's heemels roede voor te koomen. Dit desel van Godsdienst docht hun bequaatn tot uitvoer van den aanslagh; onder 't welk zy te hoope koomen, hun geweer verberghen, lonten ont- steeken, en teffens den burgheren en hunn' ooverheit, onverziens op 't lyf konden loopen; terwyl zich ieder aan de vreeaite van 't schouwspel vergaapte. En hadden zy reeds in 't heimelyk eenen tot hoofd opgeworpen, die, genaamt op hunne spraak, Eletto, dat is Verkoorling, in gelyke beweeghenissen, doorgaands uit de slechtste rotgezellen voortsgehaalt wordt. Dan 't wilde juyst weezen, dat men 's daaghs te vooren het schryven van den Hartogh, en ook lucht van dien toeleg kreegh. Waarop de Ver- koorling, van den bedde gelicht, ten huize van den Kornel gebracht, ondervraaght voor al de Hopluiden, en schuldigh bevonden, daatlyk geworght werd. Des morgliens lagh het lyk op de plaats voor 't stadt- huis, met een schrift in Spaansch op de borst, dat de reede der straffe vermeldde, en werd' het aldaar tot oover den middagh ten toone gelaaten. Toen slaat Bossu op wegh, met al 't krysvolk, scheept van Schiedam en Maaslandssluis oover, en raakt op het eylandt van Voorne, zonder eenighen weederstandt, mits Lumey zich daar te zwak toe kende. De Spanjaards, genaakende den Briel, vonden de voorstadt aan de Zuydtpoort afgebrandt, de boomgaarden in 't Nïeuwlandt needergehouwen, en een deel der Geuzen in de boom- gaarden onder de stadt, die hen met handtschut begroetten. Mid- lerwyle sprong Rochus Meeuwszoon, steêtimmerman, in'twaater, en paste 't Nieuwlandsch sluysken te oopenen; zulx de binnenweeghen onder liepen, en de vyandt den Nieuwlandschen dyk kiezen moest, trekkende naa de Zuydpoort, daar hy met grof geschut raauwlyk ontfangen werd. Met een zoo vaaren Treslong en Roobol, met eenigh volk, naa 't waater Bernisse, daar Bossu zyn' scheepen gelaaten bad; booren'er een deel in den grondt, steeken andere aan |
|||||
brandt, oft, mits de haast, van den oever af. Door welke vreeze,
en 't wassen des waaters, de Spanjaardts, waanende de doodt voor hunn' ooghen te zien, zich op de losse vlucht, en in Eer- nisse begaaven. Etlykcn liepen oft zwommen daar door, anderen naa de schuyten, die'er noch dreeven; hingen daaraan, en bragtcn 't zoo op nieuw Beyerlandt. Stappende voorts door slyk door slob, lieten zy zommighen verdronken, oft versmoort in de modder. Maar 't was om grooter neêrlaaghe gewedt, hadden Lumey der bur- gherye darren vertrouwen, en de zeyne op de naaj;;ght zeynden. Deeze zeeghe, verkreeghen op Paaschaavond, maakte den Geuzen eenen weldighen moedt, dien zy met teekenen van vreuglide beweezen, ook groote toeloop van volke, en vcelerley licht gezelschap. 'S Paaschmaandaghs monsterde men al de huisluiden van 't eylandt; zwoer Lumey hun voor, zy hem naa, de stadt te houden voor den Prince, als Slatdhoudor des Koninx oover Hollandt. |
||||
f AM Jf
|
|||||||
AGENAAR.
|
|||||||
Jan Wagen aar (1709—1773), eerste klerk ter secretarie te Am-
sterdam, schreef van 1749—1759 zijn Pad'rlandsche Riüorien van de vroegste tijden tot op 175 L of den dood van Willem IV. Zijn stijl is duidelijk, maar deftig en droog, en met enkele uitzonderingen zonder veel verheffing. De groote kunst van 't schrijven eener historie bestond, volgens hem, daarin, de personen en zaken zoo levendig, zoo natuurlijk en zoo volledig mogelijk af te schilderen, zoodat de lezer zich verbeelden kan ze zelf te zien. Hij onthield zich daarbij van eigen beschouwingen over de zaken,
die hij meedeelde, en liet het aan den lezer over uit het mee- gedeelde zelf de conclusie op te maken, »want" zeide hij //de geschiedschrijver moet waarheid meedeelen." En die waarheid is niet zoo gemakkelijk te ontdekken, vooral als wij de heimelijke oogmerken van 's menschen daden willen doorgronden. Wij kunnen die alleen te weten komen uit de woorden en daden, Zoo nu de historieschrijver op die wijze de waarheid meent ontdekt te hebben, dan deelt hij diezelfde woorden en de daden die hij opgemerkt heeft aan zijn lezers mede, zonder daarbij te voegen 't geen hij er uit opgemaakt heeft. De opmerkzame lezer zal 't met hem eens zijn, als hij goed geoordeeld heeft, en heeft hij dit verkeerd gedaan, dan zou zijn historie met de mededeeling daarvan niet gebaat zijn. Hij voegde er bij : »Mijn toeleg daarom is te verhalen 't geen gebeurd is, zonder dat het mij als historie-schrijver aangaat of 't eerlijk is of schandelijk." Dit alles neemt niet weg, dat zoo hier en daar zijn verkleefdheid
aan de Staatsgezinde partij zeer duidelijk doorschemert. |
|||||||
Willem van Blois van. Treslong, last van den Prinse van Oranje
bekomen hebbende, om twee schepen in zee te brengen, hengelde, met een derzelven, in Sprokkelmaand, omtrent de gaten der Zuiderzee. De vorst noodzaakte hem, eerlang onder Wieringen te loopen, daar hy door 't ys bezet raakte, en tot in Lentemaand toeven moest. Hy en de zynen kwamen hier dagelyks aan land: doch de Wieringers bragten er, op éénen nagt, zeventien, die eenigen moedwil gepleegd hadden, om 't leeven, Treslong naderhand eenen eed afvergende, dat hy 't hun nimmer vergelden zou. Grooter gevaar liep liy van het Spaansche Krygsvolk. Bossu zondt vier vendelen Knegten, onder Jan Simonszoon Rol, naar Wieringen, om. Treslongs schip te bernagtigen. 't Werdt eerst, naar Krygsgebruik, opgeeischt. Doch Treslong wees hen op zyn geschut, zeggende, niets dan kruid en lood voor hun ten beste te hebben. De Spaan- schen bragten toen eenige praamen en sleeden op 't ys, waaruit y.y hevig vuurden op 't schip; doch zy werden, uit Treslongs geschut, zo begroet, dat zy wyken moesten. Midlerwyl arbeidde Treslongs volk om 't schip los te byten, dat eindelyk gelukte, 't Schip schoot uit het 't ys en ontkwam 't gevaar, hebbende niet meer dan éénen man verlooren. Treslong wendde toen den steven naar Engeland, duar hy zig voegde by 's Prinsen Vloote, onder Willem, Graave van der Mark, Heere van Lumei (i), die nu tot Admiraal verheeven was. üerwaards was ook gezeild Jakob Simonszoon de Ri/k, voor- deezen Koorenkooper te Amsterdam, doch, ter oorzaake der voor- gaande beroerten, gebannen, en nu, met een Oorlogschip, op eigen' kosten uitgerust, zyn geluk op zee zoekende. Deez' hieldt Lumei en den anderen Hopluiden geduuriglyk voor, dat zy te eerlyk ge- booren waren, om hun leeven in 't zeeschuimen te slyten, hen aan- zettende, om iets loflijkers en van meer gewigt, ten dienste des (1) Hy was een Zoon van Jan van der Mark, Heere van Lumei, eu
van Marrjereet, Dogter van Jan, Heere van Wassenaar, en srhijnt zig, tot oorznalce van zyne afkomst uit eene Hollandsche Moeder, te eerderiu «ie Hollandsche zaaken gesteleen te hebben, (wagena&u). |
||||
'62
Vaderlands, te onderneemen. Men liet dan zyne gedagten wederom
gaan over 't verrassen van Enkhuizen, of eenige andere Stad in 't Noorderkwartier van Holland. En terwyl men hierop peinsde, geviel 't, dat Koningin Elizabet, geperst door den Hertog van Al va, die, in deezen winter, de vredehandeling aan 't Engelsche Hof sterk hadt voortgezet, den Graave van der Mark en de zynen beval,het Ryk te ruimen. De Koningin zogt, in deezen tijd, den Koning van Spanje te vriend te hebben, bedugt dat by anderzins de Schotten, die zy van zich afhangelyk wilde maaken, te veel ondersteuuen zou. Hierom besloot zy te eerder Alva te believen, met het verdryven van 's Prinsen Vloote. Lumei dan, van den nood eene deugd maakende, loopt, aan 't hoofd van vierentwintig schepen, met eenen gunstigen wind in zee, koers zettende naar Texel, om daar Alvas schepen aan te tasten, of de eene of de andere Stad te verrassen. Onderweg neemt hy twee Koopvaardyschepen, die uit Spanje kwamen. Kort hierna keert de wind. En toen eerst besluit men den mond der Maaze in te loopen, en Briele, dat nu geene bezetting inhadt, te bemagtigen. Twee schepen, gevoerd door de Hopluiden Marinua Brand en üaam zeilen dan vooruit: de anderen vierentwintig, waaronder de twee genomen' schepen, volgen. Allen streeken zij voor 't hoofd van den Briele, op den eersten van Grasmaand, omtrent twee uuren na den middag. De Ingezetenen der Stede stonden verbaasd, over zo groot een getal van Koopvaardyschepen; want daarvoor hielden ze 's Prinsen Vlooie. Kiemant dagt om de Watergeuzen. De Veerman Jan Pieierszoon Kopprsioi was de eerste, dien 't inviel. Hy ontdekte zyne meenitg aan eenige luiden, welke hy van Maaslandssluis naar den Briel brengen moest, die, den naam van Watergeuzen hoorende, zo verschrikten, dat zy zig te- rug en aan Land zetten deeden. Maar Koppestok, niets te verliezen hebbende, roeit der Vloote aan boord, en vraagt naar Treslong, welbekend in deezen oord, alzo zyn Vader Baljuw van den Briele geweest was. Treslong brengt den man bij Lumei, zeggende dat dat deez' de regte was, om hun dienst te doen. Men zendt hem dan naar de Stad, hem, voor geloofsbrief, Treslongs zegelring |
||||
38
|
|||||
medegeevende, die men wist by die van de Wet kenbaar te zyn. Hy
roeit aan land, neemt gang naar de Poorte, die hem geopend wordt, en voorts naar 't Stadhuis. Den Raad, hier byeen gekomen, dient hy aan „ dat hem, by den Graave van der Mark, Treslong en andere „ Hopluiden des Prinsen van Oranje, gevergd was , te verzoeken, dat „ de Wethoudersehap twee gemagtigden naar buiten wilde schikken. „ Hun zou geen leed geschieden, alzo de Vloot daar tot geen ander „ einde gekomen was, dan hen van den tienden Penning te verlossen, „ en tegen Alvas dwingelandy te besehermen." Te gelyk toont hy den ring, 't bewijs van zynen last. Jan Pielerszoon Nikker, de oudste Burgemeester, vraagt hem, hoe sterk de Floot bemand ware? waarop hy, min uit list dan uit losheid, antwoordt, wel met vyf- dttizend man. Toen stemde men terstond tot bezending: doch niemant wilde 'er aan. Eindelyk kreeg 'er de Veerman twee mede. De Graaf, die hen in een Huis, tussehen de Stad en 't hooft, wagtte, eischte de Stad op, uit den naam des Prinsen van Oranje, als Stadhouder des Konings, en geeft hun twee uuren tijds van beraad. De tyding hiervan kwam naauwlyks in de Stad, of elk viel aan 't zakken, en pakken, en vlugten, ter Zuidpoorte uit. 's üraaven volk midlerwijl te land gestapt, rukt aan tot de Water- of Noordpoort, vraagende, of men hen, dan ojzy zig zelven zouden binnen helpen? De Wethouderschap 't stuk in beraad leggende, stemde Nikker't eerst tot de overgaave. Hy werdt terstond van Klaas Janszoon Koeke- bakker gevolgd, en toen van alle de anderen. Nogtans marde men met antwoorden. Lumei dan, ziende de uuren van beraad verstreeken, zendt Treslong, met ecu deel volk, naar de Zuidpoorte, daar hy den Rentmeester, Joanvan Vuivenvoorde, aantreft, gezind te vlugten: dien hij tot blyven dringt. De Graaf zelf trekt naar de Noordpoort, daar Roobol, zijn volk takken, rys, stroo en pek hebbende doen byeen brengen, den brand in steekt. Voorts werd zy, met een eind van een mast, opgeloopen. Des avonds tussehen agt en negen uuren was men der Stad meester j Lumei de Noord- en Treslong de Zuid- poorte intrekkende, met tweehonderdvyftig man in alles, ten deele Luikerwaalen, gelyk Lumei zelf was, ten deele gevlugte Nederlanders. 3
|
|||||
34
De naamen der voornaamsten, die, met het inneemen van den Briel,
den grondslag van 't gebouw der Vaderlandsehe vrvheid gelegd hebben, zyn, dat wonder is, nergens naauwkeurig aangetekend. By ver- scheiden' schryvers, vinden wy de volgenden genoemd: Willem, Heer van Lumei, Graaf van der Mark, Barthold Entes van Mentheda, Onder-Admiraal, Willem van Blois van Treslong, Kornelis Qeer- lofszoon Roobol, Jakob Simonszoon de Kijk, Marinus Brand, Hopman Daam, Jonkheer Laneelot van Brederode, Jonkheer Adriaan van Zwieten, Nikolaas Ruikhaver, Jan Klaaszoon Spiegel, Dirk Duivel, Jonkheer Jakob Kabeljaauw, Willem de Graafvan Oend, Wouter Franszoon, Fokke en Jan Abelszoonen, Hopman Looi of Eloi, Hopman Gilain, Hopman Jelmer, Maarten Merous, Gillis Steltman, Jaques Hennebert, Henrik Thomaszoon, E Hert Vlierhop, Bruin van Utrecht, Kornelis Louwszoon van Everdingen, Jakob An- thoniszoon en Salomon van der Hoeve, voorheen Baljuw van Schiedam en naderhand van 's Graavenhaage. Voorts leest men, dat een der twee Koopvaardyschepen, door Lumei onderweg genomen, gevoerd werdt door Oom Hedding Dovelens van Antwerpen. Nadat de stad over was, werden 's anderendaags Kerken en
Kloosters overvallen, geschonden, beroofd. Doch men verschoonde de burgery. Lumei hadt geen verder wit, dan de Stad te pionderen, en wederom te verlaaten. Doch Entes, Treslong, de Ryk en Dirk Duivel, zig hiertegen kantende, bewoogen hem 's Prinsen goed- dunken eerst af te wagten, en midlerwyl de Stad te sterken, gelyk geschiedde. De Hertog van Alva ontving de tyding van 't inneemen van
den Briel, dien men voor den sleutel van Holland hieldt, met geene kleine verbaasdheid, schoon hy uiterlyk goed gelaat toonde. Ter- stond staakte hy het geweldig heffen des tienden Pennings te Brussel, en zondt bevel aan den Graave van Bossu, in den Haage, om met het Regiment van Lombardye, dat toen in Utrecht lag, in alleryl naar den Briel, te trekken, en de Plaats te herwinnen, eer men ze versterken kon. Doch Bossu was hem reeds voorgekomen. Hy hadt zo dra niet vernomen, dat Briele over was, of hy begaf zig naar |
||||
:S5
|
|||||
Maaslandssluis, en ontboodt aldaar het Regiment van Lombardye,
dat onder Don Ferdinand de Toledo stond, by zig. Regt tydig, verliet dit volk de Stad Utrecht, alwaar, in deeze zelfde week, een muitery broeide onder de Spanjaards, misnoegd o:n dat men hun vyftien maanden soldy schuldig bleef. Men wil, dat zy niets minder beoogden, dan de plondering der Stad, waartoe zy den tyd van eenen plegtigen ommegang, op Wittendonderdag, wilden waarneemen. Doch de toeleg werd ondekt, en met het vangen en straffen van 't hoofd der oproerigen gestuit. Bossu voerde dit Krijgsvolk, van Maaslandssluis, in vyfentwintig vaartuigen, over, naar Geervliet, in 't Land van Patten, van waar hy, door't water Bornisse, daar de schepen leggen bleeven, ligtelijk op 't Eiland van Voorne geraaken kon. Toen trok hy regt aan op den Briele, in verwachting dat de Stad hem terstond opgegeven zou worden, waarom hy geen grof geschut hadt medegevoerd. Doch dit mislukte hem. Hy werd, uit de boomgaarden onder de Stad, die gestof- feerd lagen met Geuzen, raauwelyk met handgeschut begroet. Ook sprong de Stads timmerman, Rochus Meeuwszoon, in 't water, en sloeg 't Nieuwlands sluisje open, waardoor de binnenwegen onder liepen. Bossu moest toen, den Nieuwlandsehea dyk langs, aantrek- ken op de Zuidpoorte, daar men 't grof geschut op hem los brandde. Ten zelfden tyde vaaren Treslong en Roobol, met eenig volk, naar Bornisse, daar zy de Spaansche schepen ten deele in brand steeken, ten deele in den grond booren. De Spanjaards, ondertusschen 't water ziende wassen, begeeven zig op de vlugt, en brengen 't, al zwemmende en waadende, door Bornisse, op Putten, en voorts op nwuw Beyerland. Lumei, de Brielenaars mistrouwende, durfde de Spanjaards niet vervolgen, die anders groote neêriaag geleeden zouden hebben. Twee dagen na deeze zege, die, op Paaschavond, den vyfden van Grasmaand, behaald was, monsterde de Graaf de Opgezetenen van 't Land van Voorne, en deed hen zweeren, dat zy de Stad, voor den Prinse als Stadhouder des Konings over Holland, zouden houden. Oranje toonde egter weinig genoegen over 't bemagtigen van den Briel, dat hem ontydig scheen. Hy 3*
|
|||||
36
|
|||||
hadt naamlyk verseheiden aanslagen in den zin, die zo ligt niel
scheenen te zullen gelukken, als Al va, gelyk na 't innemen van eene Stad van zo veele aangelegenheid te wachten was, beter dan tot nu toe op zijne hoede zou zyn. Ook zou de Prins gaarne gezien hebhen, dat de Hertog zig, door het geweldig doordryven des tienden Pennings, nog meer vyanden in 't Land gemaakt hadt; dat, nu hy 't, na 't bemagtigen van den Briel, zagter ging opnemen , minder te wagten was. Niettemin, 't stuk nu zynde uitgevoerd, liet de Prins 't zig gevallen, en beloofde den Qraave onderstand, om welken hy naar verseheiden' Plaatsen schreef. Ook begaven zich verseheiden' gevlugte Edelen en Burgers naar den Briel, be- nevens een deel geboefte, dat de naaste landen en stroomen, met. pionderen en schuimen, ten hoogsten onveilig maakte. |
|||||
WlLLEM BlLDERDIJK.
|
|||||||
Maakte Wagsnaar zijn hoofdtudie van de geschiedenis, bij Willem
Bilderdijk (175(3—1831) nam deze maar een deel van zijn vele werkzaamheden in, maar zijn Geschiedenis des Vaderlands is daarom volstrekt niet slordig of achteloos bewerkt. Zij draagt den stempel van zijn persoonlijkheid, en dwingt ons eerbied sif van zijn buitengewone kennis en bijzondere scherpzinnigheid. Vooral het middeleeuwsoh gedeelte is zeer belangrijk, wat het latere aangaat, men heeft dat wel eens een doorloopend Iwistsehrift tegen Wagenaar genoemd, dien hij dan ook op vele plaatsen vinnig doorhaalt wegens zijn partijdigheid, zonder te bedenken dat hijzelf in zijn oordeelvellingen over personen en feiten uit later tijd zich aan denzelfden misslag schuldig maakt. Zijn werk is over 't geheel een bestrijding van het anti-Nassausche beginsel. |
|||||||
Eindelijk, na nu in 't derde jaar daarover gehaspeld te hebben,
besloot Alva den tienden penning eerst in Brussel (waar zijn gezag natuurlijker wijze het sterkste was) in te voeren. Maar het was toen te laat, daar het volk daar meer en meer tegen ingenomen was, en er onverhoeds een gebeurtenis voorviel, die van den verst uitzienden aart was, hem de handen vol werk gaf, en beducht maakte, ooi door een geweldig en uiterst middel een volkomen op- stand in zijn residentie te verwekken. — De Wethouderschap van Brussel wierd daar belast met de oogenblikkelijke heffing van dien impost, wanneer alle neringdoenden om strijd, tot Bakkers, Vleesch- houwers en Brouwers toe, hun winkels sloten en weigerden te |
|||||||
verkoopen. Men ziet hier uit, dat het onwil en wrevel was: want
zij konden daar niet bij lijden, daar zij slechts voor alles een tiende meer te vorderen hadden, en de koopers het waren, die zoo er bezwaar in lag, zich hadden moeten verzetten. Doch het tegendeel had hier plaats. De verkoopers weieerden (bij samenspanning) zaken van de eerste behoefte die zij in hun winkels hadden; en het was een zichtbare toeleg om do burgerij en gemeente hierdoor te dwin- gen, tot een algemeenen en geweldigen tegenstand tegen de belasting. Zoo iets eischte inderdaad dadelijke voorziening. Ook besloot Alva op staande voet eenige winkeliers in hunue deuren te doen ophan- gen; waarop, hoogstwaarschijnlijk, anderen hun winkels wel heropend zouden hebben, en alles zijn gang gegaan; wanneer de tijding van het nemen van den Briel door de Watergeuzen den Hertog met- schrik vervulde, en bem de zaak deed opgeven. En dus werd de heffing van den tienden penning gestaakt. Koningin Elizabeth (zoo zeer zij geroemd is als een groote vrouw,
zeer te onrecht, maar waarin wij hier niet treden zullen) had een alge- meen hoofdgebrek, te weten, dat van besluiteloosheid.—Dit gebrek was zoo sterk, dat het, opbaar gedrag altijd evenzeer invloeiende, ge- legenheid gaf, dat de lieden, die van buiten af alles met veneratie beschouwen, dit haar eeuwig weifelen wel eens voor diepe Staat- knnde, anderen voor wezendlijke valschheid aanzagen: en deze mee- ning is algemeen geworden. Zoo worden de hoedanigheden der menschen miskend, en de zwakheden (dikwijls uit het bijzondere physische lichaamsgestel ontstaande, en waarin men bloot lijdelijk is), naar de omstandigheden, waarin ze zich vertoonen en die er een goed of kwaad gevolg aan geven, tot deugden of ondeugden gemaakt en aan overleg of wil toegeschreven. Ware Elizabeth niet besluiteloos geweest, zij had Engeland oneindig machtiger kunnen maken. Zij had, om van Schotland niet te spreken, Holland en al de Nederlanden onder zich gebracht, en zij zouden nooit als een Gemeenebest en op zich-zelven bestaan hebben. Ware zij ook niet besluiteloos geweest, hetgeen den eersten grond tot dat bestaan heeft gelegd, het innemen van den Briel ware even weinig gebeurd. |
||||
S9
|
|||||
Altijd dobberende tusschen de zucht om Spanje afbreuk te doen,
en de vrees om het zich tot vijand te maken, had zij den Water- geuzen in haar havens geen scliuilplaats gegeven, maar ze eenvoudig geduld. Ben sterk aandringen van Spanje was genoeg om de vrees voor dat Rijk boven haar hart, haat en belang te doen overwegen; en daar zij na zoo lang beraads nu eindelijk lijna besloten had om den Prins van Oranje, en de Hervorming, aan wie haar kroon en leven hing, hulp te bieden, trad zij eensklaps te rug, en aan zijne- vloot werden hare havens ontzegd. Genoodzaakt in zee te steeken, en volstrekt niet wetende waar heen (want in de Eems vond men zeer slecht onthaal, en de macht van Spanje was in dien omtrek vrij sterk, en gevreesd) verviel men door den wind op onze Wes- ter-kusten en den mond van de Maas, en dus kwam men, zonder doel of oogmerk, voor den Briel. De vloot bestond uit vier en twintig schepen, en had onder weg twee koopvaarders gecomen, die haar nu versterkten, of ten minste een zoo veel grooter aanzien gaven; doch zij was zeer slecht bemand, en had kwalijk drie hon- derd weerbare koppen aan boord. Zij had Lumey van der Mark aan 't hoofd, en de voornaamste onder hen waren Blois van Treslong. en De Rijk, die aan het geluk van aan een historieschrijver verwant te zijn, den naam dien hij sedert bekomen heeft, grootendeels danken mag. Hij was een Amsterdamsch burger, korenkooper, en (bij gevolg) zeer rijk; een man van goeden wil en welmeenendheid, en in wien de Prins uit dien hoofde vertrouwen stelde; maar geen man van eenige buitengewone bekwaamheden, of geschikt om als Admi- raal een rol te spelen: hetgeen ik te dezer gelegenheid aanmerken moet, om aan de wet der historie te voldoen, en het blind geloof aan zijn Zwager Hoopt voor te komen, die zijn geschiedenis ge- schreven heeft om er een stuk van kunstige schrijfwijze en welspre- kendheid van te maken, en de dadeu naar de phrases, en niet de phrases naar de daden geschikt heeft, en het aartig vond, van zijn naastbestaande en stadgenoot eens een soort van een held te maken. — Lumey-zelf was een woestaart, grimmig zoo wel tegen al wat Roomschgezind als wat Spaanschgezind was; en velen op |
|||||
40
|
|||||
zijn vloot waren met hem even bandeloos in haat tegen die beide.
De Maas ingezeild deed men de stad Brielle opeischen, met
geen ander oogmerk dan om ze te pionderen als men elders (b v. te Monnikendam) gedaan had, om brandschatting af te persen. In den Briel, waar men niets minder verwachtte, en da verrassing der zaak, gepaard met een zeer vergroot bericht van de sterkte der manschap op de vloot, groote verwarring ontstaan deed, ontzonk der Regeering de moed; en terwijl zij over den gegeven tijd van beraad bleven raadplegen, zonder tot besluit te komen, maakte Robol zich meester van de Noordpoort en de stad was veroverd. — Men weet dat dit op den le. April 1572 gebeurde. Dag en jaar
in onze geschiedenis even merkwaardig. Dadelijk viel men in kloosters en kerken om buit te maken,
doch Blois voornamelijk oordeelde, dat men de stad voor den Prins moest zien te behouden: dit vond goedkeuring, want men kon niet «euwig op zee zwerven zonder een haven te weten om aan te doen en liet geen de Prins zoo lang getracht had, werd nu door het toeval van zelf aangeboden. Zij versterkten en voorzagen de stad derhalve zoo goed zij kouden, met geschut van de vloot. Het kon niet dralen of de tijding van dit ontzettend voorval moest tot den Stadhouder overvliegen in zijn Residentie. Hij, de Graaf van Bossu, trok ijlings, gelijk zijn plicht meebracht, en zijn ijver hem aandreef niet uit te stellen, aan het hoofd van een deel krijgsvolk op, om de stad te hernemen. Zonder het minste denkbeeld, dat hij eenigen wederstand van belang onmoeten zou, of dat dit geheele hernemen in meer dan een simpelen coup de mam zou behoeven te bestaan , toog hij zonder grof geschut of eenige werktuigen van belegering tegen de stad. — De Geuzen toefden hem; onder de rook van de stad, gedekt door de boomgaarden en tuinen, met hun handgeweer, en enfileerden met het geschut van de wallen den dijk, dien hij ge- noodzaakt was langs te trekken; terwijl zij tegelijk, door een omweg, de schepen, welke Bossu op het eiland overgevoerd hadden, in den brand staken. Bene verdediging zeker zoo wel gepast als men van een hoop zoo onbedreven als deze saamgeraapte gelukzoekers niet |
|||||
41
|
|||||
had kunnen verwachten! Wellicht echter zou het eenvoudig naderen
van Bossu, onder het doorstaan van 't kanon de zaak spoedig ten zijnen voordeele beslist en hem meester van de stad gemaakt hebben; maar Rochus Meeuwissen (stads timmerman) had het Nieuwlands sluisjen dat hij zwemmend bereikte met een bijl opengehouwen, en het spoedig rijzen des waters tevens met de opgaande rook hunner schepen deed deu Spanjaarts het hoofd verliezen, zoo dat zij eens- klaps op de vlucht sloegen, en dit, om den naasten weg, door het water henen: en op deze wijze, al wadende en zwemmende, en ten deele verzuipende, een goed heenkomen zochten, door het welk de Briel behouden werd. Oranje, die na zoo veel mislukte pogingen op verscheiden steden,
nu eindelijk en op 't onverwachtst, van deze meester was, ontflng de tijding dier gebeurtenis met geen zoo uitstekend genoegen als men misschien denken zou; maar veel eer met innige verlegenheid. Hij gedroeg zich van dit oogenblik af als Stadhouder van Holland; hier toe door verscheiden Edelen bewogen, die zijne nederlegging van die waardigheid als gedwongen wilden aanmerken, en daarom, van geene waarde: maar dit was om de partij moed te geven door een stoute houding, doch hij ontveinsde zich-zelven en zijn vrienden het hachlijke van den toestand niet. Want wat hoop kon hij voe- den om den Briel te kunnen bewaren, zoo Alva dien ernstig aan- tastte? En wat was dit plaatsjen op zich-zelve, zonder ondersteu- ning van andere steden, waarvan het toevallen alleen hem een be- stendigen voet in Holland, en zijn partij en ontwerp een aanzien geven kon? Hoe ook kon hij dit toevallen hoopen, daar Alva, hier door opgewekt, natuurlijker wijze de beste en nu zelfs meer krachtdadige maatregelen stond te nemen, om de steden meester te blijven, en om dus de heimelijke onderhandelingen, die hij in de Hollandsche steden had, en op wier goed gevolg hij nog eenigszins rekende, geheel te verijdelen? — Het viel echter uit tegen alle verwachting: want Dordrecht, aan Bossu op zijn te rug tocht, de poort gesloten hebbende, stak hij naar Rotterdam over, waar men even zeer onwillig was hem in te laten. Hij verkreeg dit echter |
|||||
door onderhandeling, en op beding, dat de Spanjaarts niet doove
lonten en bij niet meer dan vijf en twintig te gelijk door zouden trekken. Doch met de eerste vijf en twintig in de poort gekomen overweldigde hij die, en voorts de geheele stad, ondanks den ge- wapenden tegenstand der burgeren, waarvan een goed deel sneu- velde. Hetgeen onze schrijvers goed gevonden hebben een moord, en wel, een aller gruwzaamst uitmoorden van de stad te noemen. En dit maakte zulk een gerucht, en deed derwijze den algemeenen kreet tegen de Spanjaarts opgaan, dat alles van ongeduld blaakte om zich bij Oranje te voegen. Ja, schoon de Geuzen dadelijk uit Schiedam, Delfsthaven en Maassluis, waarzij zich terstond uitbreid- den, weer verdreven werden, alles zoo daar als elders spande samen voor hen. |
||||
jJacob Van Lennep.
|
|||||||
Bij zijn vele letterkundige bezigheden heeft Jacob van Lennep
nog tijd gevonden tot het schrijven van de voornaamste Geschie- denissen van Noord-Nederland. Hij schreef ze, zooals mede op het titelblad vermeld staat, //ten behoeve zijner kinderen" en was er 17 jaar mede bezig. De stijl is in den aanvang meer kinderlijk maar verandert later, 't eeen de schrijver dan ook in zijn naschrift aan het toenemen van de vatbaarheid zijner kinderen toeschrijft. De gebeurtenissen zijn op aangename en boeiende wijze meegedeeld. In het grafelijk tijdperk heeft de schrijver veel zorg besteed aan het schetsen der lotgevallen van alle Provinciën, en zich niet, zoools anderen, alleen bij Holland bepaald. Zijn gehechtheid aan de partij der Stadhouders en zijn afkeer van
het streven der Staatsgezinden maakt hem wel eens onbillijk tegen deze laatsten en doet hem de misslagen der eersten te veel vergoelijken. Het slotwoord waarmede hij de geschiedenis van Noord-Nederland
aan zijn kinderen wijdt, eindigt met de volgende, vooral in onze dagen op nieuw zeer behartigingswaardige opmerking: wMoge vooral de lezing van mijn werk u meer en meer in de overtuiging versterken dat, zonder gehoorzaamheid aan de wet, trouw aan de Regeering, eendrachtige gezindheid tusschen medeburgers en onderworpen berusting in den wil des Alleen- wijzen Albestuurders, geen rijk op den duur bestaan, geen natie gelukkig wezen kan." |
|||||||
Even als het eerste schijnsel van den dageraad nog op zich
zelf weinig licht en warmte verspreidt, maar toch ten voorbode |
|||||||
11
|
|||||
strekt der komst van het weldadige zonnelicht, zoo ook was de in-
neming van den Briel, hoezeer op zich zelve geen belangrijk wapen- feit, toch de eerste aanleiding tot de redding van ons Vaderland uit de Spaansehe dwingelandij, en verdient zij uit dien hoofde wel eenigszins omstandig te worden verhaald: te meer, omdat zij een onmiskenbaar bewijs oplevert, hoe de Voorzienigheid de lotgevallen der volkeren niet van de voornemens en besluiten der menschen laat afhangen, maar die, langs Haren eigenen, bijzonderen weg, regelt en bestuurt. Willem van Bloys van Treslong, een der hoofden van de Water-
geuzen, hield zich in de maand Februari omtrent de zeegaten op. De spoedig ingevallen vorst noodzaakte hem omtrent Wieringen te ankeren, waar hij weldra door 't ijs werd bezet. De stadhouder Bossu, hiervan onderricht, zond den vice-amiraal Rol met vier ven- dels Spaansehe krijgsknechten af, om zijn vaartuig te bemachtigen; doch Treslong begroette hem zóó fel uit zijn geschut, dat zij ge- noodzaakt werden af te deinzen. Het ongeraden vindende een tweeden aanval af te wachten, wist hij, door een flop te hakken, in de open zee te komen en zeilde naar Engeland. Hier lag 's Prinsen vloot onder Willem van Lumey, graaf van der Mark, die er tijdelijk 't bevel over voerde; daar Lumbres in politieke onder- handelingen aan 't Fransche Hof werd gebruikt. Nu gebeurde het dat Koningin Elizabeth (die, hoewel zelve protesiantseh, echter uit staat- kunde den vrede te dier tijd met Spanje noodig achtte te bewaren) zich, op het aandringen van Alva, ongenegen toonde, den Water- geuzen langer een schuilplaats in de havens van haar Rijk te ver- leenen, en hun bevel zond het te verlaten. Lumey, van den nood een deugd makende, zeilt met vier-en-twintig schepen uit, met het voornemen om naar Texel te stevenen, waarheen de wind gunstig was, en aldaar de vloot van Boshuizen aan te tasten. Onderweg neemt hij een paar, uit Spanje terugkeerende, koopvaardijschepen en acht dit reeds een gelukkig voorteeken, toen de wind op eens verandert en tegenloopt. Nu besluit men, de Maas in te varen, ™ de aldaar liggende koopvaarders aan te tasten. Deze echter |
|||||
1)5
|
|||||
ontsnapten naar Rotterdam. De wind was heviger geworden en
stond het uitzcilen tegen. Er was gebrek aan levensmiddelen op de vloot: en wilde men zich die verschaffen, dan was er geen middel over, dan den Briel te verrassen. Het was op dingsdag (1 April) des namiddags ten vier ure, dat de scheepsbevelhebbers Haren en Brand het anker voor die stad lieten vallen, welk voorbeeld weldra door de geheele vloot werd gevolgd. En nu werkte het toeval do onderneming in de hand De stad was zonder bezetting: de veer- man, Koppestok geheeten, roeit naar de vloot, en vraagt naar Treslong, dien hij kende, dewijl diens vaders Baljuw van den Briel was geweest. Treslong brengt hem bij Luiney: deze geeft hem een mondelinge boodschap mede, om do stad op te eischen, en den zegelring van Treslong tot waarmerk der echtheid zijner boodschap. De man roeit naar wal, vervoegt zich tot de Overheid, en kwijt zich van zijn last. Ondervraagd zijnde, hoe sterk de manschap der vloot wel wezen kon, vergroot hij, misschien niet zoo zeer uit kwade trouw, als omdat de menschen in 't algemeen geneigd zijn alles door een vergrootglas te zien, haar getal wel op 5000 man, schoon het naawlijks 250 bedroeg Wat daarvan zij, de mededeeling mist haar uitwerking niet en slaat de Overheidspersonen met schrik, die twee uren vragen om zich te beraden, en van dien tijd gebruik maken om zich weg te pakken, een voorbeeld, dat door wie wat te verliezen heeft, spoedig gevolgd wordt. Lumey brengt inmiddels zijn volk aan wal, zcudt Treslong met een deel der manschappen naar de Zuid- en zijn luitenant lloobol met een andere bende, naar de Noortpoort. Do twee bevelhebbers vinden beide poorten gesloten, en niemand om hun te woord te staan: waarop zij, met wat teer, stroo en rijshout de houten poorten in brand steken, zich een door- tocht banen en zonder slag of stoot de poort binnenrukken. Daar velen van hen, die aan deze onderneming deel namen, ook in het vervolg van mijn verhaal zullen voorkomen, wil ik u hier eenigszins nader met hen bekend maken. Zij waren: Willem Graaf van der Mark of La Marck, vrijheer van Lumey enz.,
Amiraal. Het zal u misschien vreemd voorkomen, dat een Luiksch Bibliotheek Sociologisch Tnstittmt
„KERK en WERELD" |
|||||
edelman zoo veel deel man in de Nederlandsehe zaken, en bijzon-
der in 't lot van Holland. Maar zijn moeder was de jongste dochter geweest van Jan van Wassenaer, in 1523 voor Sloten geslorven, on had haren zoon groote bezittingen in Holland nagelaten. Bartclt Entens van Mentheda, Ommelander, Vice-Amiraal. Hij
had het verbond in 1566 geteekend. Kornelis Geerlofsz Roobol, Luitenant van Lumey.
Jacob Meertens, Vendrig van Lumey. Hij diende alzoo een
andere zaak dan zijn vader, die ik u onder de leden vanden Raad van Beroerten heb opgenoemd. Jean d'Aumale, bij wanspelling Omal genaamd, een edelman
uit het Luiksche, vroeger Kanunnik, doch later een groot vervol- ger der geestelijken. Lancelot van Brederode, Hendriks broeder. Hij en Montigny
werden voor de schoonste mannen in Nederland gehouden. Jan van Duivenvoorde, heer van Warmond, uit een zijtak van
het Huis van Wassenaer gesproten, aan welken naam hij later hoogen luister bijzette. Arent van Duivenvoorde, een der teekenaars van het verbond
der Edelen. Frederik van Dorp, even als de beide vorigen uit het geslacht
der Wassenaers. Hij had bij Heiligerlee gestreden, en bleef tot aan zijn dood een wakker voorvechter van zijn Vaderland. Albrecht van Egmond van Meerenstein, die van vaderszijde van
de Egmonden, van moederszijde van de Martenaas afstamde. Hij was aan Brederode verzwagerd, was met dezen te Amsterdam ge- weest, en had met Lancelot, met Krispijn van Solbrugge, Meinert Friesse, Bartelt Entens en Jelle Eelsma, een plechtig verbond aangegaan om den vijand alle afbreuk te doen, zoo te water als te land; een verbintenis, waaraan allen tot hun dood getrouw bleven. Adriaan, heer van Zwieten.
Jan Abels, zijn zoon Tamme en zijn broeder Pocke, alle drie
van Dokkum. Homme Hettinga (wiens naam door de Zeeuwen, die veelal de
|
||||
47
|
|||||
E in. de uitspraak verzwijgen, in Oom Hedding verbasterd werd)
eu zijn zonen Duco en Taco. Douwe Glins, mede een Friesch Edelman, en als een der gewel-
digste zeeschuimers berucht. Niet lang na da inneming van den Briel naar Friesland teruggekeerd, werd hij door 't krijgsvolk van Billy gevangen en te Groningen onthalsd. Ellert Vlierkop, van Jengum.
Wybe Sjoerds, van Workutn.
Jelmer Gobbes, van Vlieland.
Adam van Haren, een Edelman uit het Valkenburgsche, en de
stamheer van een beroemd geslacht, dat zich in Friesland nederzette. Antonie van Rijnen, van Overijsel.
Willem van Bloys van Treslong, een Brielenaar, die als Page bij
Maximiliaan van Bourgondiën was opgevoed en later den Keizer naar Spanje en den amiraal Boshuizen naar Denemarken gevolgd was. Hij was het waarschijnlijk, op wiens aandringen de onderne- ming had plaats gehad. Jakob Simonszoon de Rijk, een Amsterdamsche korenkooper.
Jan Claasz Spiegel, Jan Simonsz., Jan Syvertz in den Ham,
Maarten Merens en Dirk Duivel, allen van Amsterdam. Nikolaas Ruychaver en Jakob Antonisz., van Haarlem.
Bruyn, van Utrecht.
Kornelis Loufsz van Everdingcn, uit het Huis der heeren van
Hcnesse van Baar. Baltus Fransen, waarschijnlijk van Dordrecht, in welke stad hij
later ouderling werd, en de vader van den beruchten onzinschrijver Krans Baltusz. Dirk Wor, mede van Dordrecht.
Salomon van der Houvc, gewezen baljuw van Schiedam en
later, van 's Gravenhage. Marinus Brandt, van Saeftinge.
Gelein Bouwertz., een Zeeuw.
Jonkheer Jajcob Cabiljauw, heer van Mulhem, eetiVlaamsch Edelman.
Willem Lieverz.,mede een Vlaming, en stoeledraaiervan zijn ambacht.
|
|||||
1,8
|
|||||
Willetn van Imbise of Hembyse, zoon van den Schepen van
Gent, die later in mijn verhaal zal voorkomen. Jakob Schoonewal, Antonie van Utenhoven en Guillaume de
Grave, mede van Gent. Eloy Rudam, van Oudenaarde.
Jakob Hennebert, van Sluis.
Gilles Steltman en Nikolaas Barnaart, Brusselaren die, bij de
terechtstelling van Egmond, zijn bloed onder het schavot opgevan- gen en wraak aan dat bloed beloofd hadden. Michicl Croocq, een Luikenaar.
Gauthier Herlijn, wiens vader, Michiel, een der dapperste ver-
dedigers van Valencijn, na de overgave dier stad ia 1567, met zijn oudsten zoon was onthoofd geworden, 's Mans drie overige zonen, hetzelfde lot verwachtende, namen de vlucht en voegden zich bij de Wilde Geuzen. In 't jaar 156S gevangen genomen, werden de beide jongste terstond gehangen, terwijl de Provoost aan Gauthier neus en ooren liet afsnijden en hem met zich voerde om hem te Valencijn levend te laten verbranden. Doch Gauthier ontsnapte onderweg en wreekte zich sedert dien tijd op een onmenschelijke- wijze, door alle Priesters, zoo Spanjaarden als Nederlanders, die hem in handen vielen, insgelijks neus en ooren af te snijden, en hen daarna te verbranden. Wat de mindere officieren en soldaten betreft, zij waren, als
hun aanvoerders, uit alle hoeken van Nederland, en deels ook uit het bisdom van Luik. De meesten zagen er afzichtelijk uiten ver- toonden de teckenen der Spaansche tirannij aan hun lichaam. Sommi- gen, als Ilerüjn, waren zonder neus of ooren: anderen misten arm of been, of droegen de litteekenen van in den krijg ontvangen wonden. Daags na de bemachtiging der stad, viel men aan 't plunderen
van kerken, kloosters en godshuizen, terwijl de arme Karthuizer monniken, door Herlijn, d'Aumale en gelijkgezinden, deerlijk mis- handeld werden, en velen der Geuzen, met wier plunje het slecht gesteld was, zich met de geroofde monikspijen kleedden. Lumey wilde zich te vrcden stellen met den behaalden buit, en de stad |
|||||
weder verlaten, gelijk men Monnikendam had gedaan; doch Entens,
Cabiljauw, Treslong, De Rijk en Duivel haalden hem over,'s Prinsen welnemen af te wachten, en inmiddels de stad te versterken, waartoe de burgerij welwillend de hand bood. Niet weinig verbaasd was Alva, toen hij de tijding ontving.
De omstandigheid, dat hij juist de invordering van den Tienden Penning wilden doordrijven, gaf aanleiding tot het volgende rijmpje, 't welk hoe onbeduidend ook, bij het volk in geheugen bleef. Op den eersten April, Verloor Alva zijn Bril. waarmede men te kennen wilde geven, dat aan Alva, terwijl hij te
scherp naar den 10<Ien Penning zocht, de bril van den neus viel, of, met andere woorden, dat hij den Briel verloor. Hij staakte nu alle vervolging en zond aan Bossu bevel om de
stad te hernemen. De Stadhouder had dien last niet afgewacht, maar zich dadelijk, gelijk zijn plicht medebracht, naar Maassluis begeven met het regiment van Lombardijen, onder Don Ferdinand van Toledo; hiermede stak hij naar Geervliet over en trok naar den den Briel. Zoozeer was hij overtuigd, de stad zonder moeite te zul- len herwinnen, dat hij niet eens grof geschut had medegenomen. Doch reeds bij 't naderen der vesten werd hij met een wel onder- houden vuur begroet door de scherpschutters van Roobol, die zich in de omliggende tuinen en boomgaarden hadden genesteld. Wel- licht zou hij hen echter door een sterkeren aanval daaruit hebben gedreven, toen zekere Rochus Meeuwiszoon, stadstimmerman de gracht overzwom en de sluis van Nieuwlandopenhakte, waardoor het water over de binnenlanden stroomde, en Bossu zich genoodzaakt zag, niet zijn volk, half zwemmende en wadende, den terugtocht aan te nemen. Inmiddels hadden Treslong en Roobol de schepen, waarmee hij overgekomen was, aangetast en in brand gestoken, en Lumey, nu meester in 't land van Voorne, deed het volk den eed aan den Prins van Oranje als Stadhouder hernieuwen. |
||||
John Lothrop Motley.
|
|||||
Aan den Amerikaan John Lothrop Motlbt danken wij een der
belangwekkendste boeken, die ooit over de Opkomst der Neder- landsche republiek geschreven zijn. De schrijver heeft zich door het lezen van vroegere en latere geschiedschrijvers geheel op de hoogte van zijn onderwerp gesteld, dat hem een warme belangstelling inboezemde. Hij heeft de archieven te 's Gra- venhage, Brussel, Dresden enz., waar hoogstbelangrijke on- uitgegeven oirkonden voorhanden waren, doorzocht en zoo- doende een werk geleverd, dat iedereen met uitstekend ge- noegen leest, en dat een hooge geschiedkundige waarde heeft. Over de belangrijkheid van zijn onderwerp schrijft hij in zijn voorrede: «Een groote Zee- en Handelmogendheid, een Republiek die slechts
een klein plekje van Europa beslaat, doch door den on- dernemingsgeest van bijzondere handelsvereenigingen een uit- gestrekt rijk verovert, en om de wereld een gordel slaat van ontelbare bezittingen in Azië, Amerika, Afrika, Australië; die oppergezag uitoefent in Brazilië, in Guyana, in de West-Indiën, te New-York, aan de Kaap de Goede Hoop, in Hindostan, op Ceylon, op Java, op Sumatra, in Nieuw-Holland: — zulk een Staat moet door ieder Engelschman met belangstelling worden gadegeslagen, dewijl hij voor een groot deel de voor- looper is geweest der Britsche heerschappij. Voor Amerika is dat schouwspel nog gewichtiger. De Nederlandsche Republiek nam haar oorsprong uit het verzet van het vrije geweten tegen priesterleer en geloofsdwang; uit den kloekmoedigen tegenstand, dien de aloude en met handvesten bezworen vrij- |
|||||
51
|
|||||||
heid aan uitheemsche onderdrukking bood. «Handhaven," niet
overhoop werpen, was de leus van den Washington der 16de eeuw (Willem van Oranje) even als zulks het doel was van den Amerikaanschen held en diens groote tijdgenooten." |
|||||||
Terwijl in 't begin van 1572 de Prins van Oranje, door geen
nederlagen ontmoedigd, onvermoeid was in pogingen om de zaak der vrijheid te dienen, en terwijl terzelfder tijd de warmste aan- hangers des overheerschers eenparig hun best deden om de oogen van Filips te openen voor het krankzinnige gedrag van zijn Landvoogd, waren de brieven van Al va natuurlijk vol klachten en vertoogen. De deputatie's door de verschillende provinciën afge- zonden, om in persoon met den Koningyte onderhandelen, werden bij hun aankomst streng berispt, omdat zij zonder vergunning naar Spanje hadden durven gaan, doch ondervonden daarvan verder geen onaangename gevolgen. Men gaf hen te verstaan, dat de Koning er zeer vertoornd over was, dat zij het waagden over de voorgestelde belasting te klagen, doch men troostte hen met de ver- zekering, dat Zijne Majesteit hun verzoek in overweging zou nemen. Zoo was Alva teleurgesteld, omdat de formeele goedkeuring op het heffen van den tienden penning uitbleef, doch was tevens de hoop der provinciën verdwenen, omdat de Koning die heffing niet be- paald wilde afkeuren. Ondertuschen was er een crisis in deze gewesten ontstaan. » Hadden
wij nu geld," schreef de Prins van Oranje, »dan mochten wij met Qods hulp hopen iets te doen. Dit ia een tijd, waarop er zelfs met kleine sommen meer ten uitvoer kan gebracht worden, dan bij vorige gelegenheden met ruime middelen." De burgers weigerden openlijk de belasting te betalen. Om te voorkomen dat de tiende penning geheven zou worden bij verkoop, nam men zijn toevlucht tot het natuurlijke doch wanhopende middel, en men verkocht in het geheel niets meer; niet alleen de groothandel, maar ook de kleinhandel en die welke onvermijdelijk is voor het gewone dage- 4*
|
|||||||
lijksche leven, stonden geheel stil. Alle winkels waren gesloten.
*De brouwers," zegt een tijdgenoot, //weigerden te brouwen, de bakkers te bakken, de tappers te tappen." In elke stad vond men honderden, ja duizenden lieden, die hun middel van bestaan verloren hadden en van de openbar e liefdadigheid moesten leven. Het krijgs- volk, woedend omdat Alva reeds in geen maanden voor hun soldij gezorgd had, werd dagelijks onbeschaamder; de burgers, krankzinnig door de ondergane beleedigingen en moediger dan ooit uit wanhoop, werden steeds hardnekkiger in hun tegenstand; terwijl de Hertog, te minder geneigd om toe te geven naarmate hij meer verzet vond, de ellende die hij veroorzaakt had, waar nam met een boosaardigen geest waarin reeds sedert lang niets menschelijks meer was. //De ziekte doorknaagt onze ingewanden," schreef Viglius; «iedereen lijdt gebrek aan de g.iwone benoodigdheden des levens. Duizenden zijn tot de uiterste en meest hopelooze armoede vervallen. — Mijn be- langstelling in de welvaart van het land," vervolgde hij, //dringt mij om deze berichten naar Spanje te zenden. Ik voor mij vrees niets. Door ziekte en geesteskwellingen gefolterd, zou ik zonder spijt het leven vaarwel zeggen." De hoofdstad (Brussel) zag er uit als een stad waar de pest
had gewoed. De meest gewone, de meest noodzakelijke dingen waren niet te krijgen, 't Was onmogelijk om brood of vleesch of bier te koopen. De tyran, buiten zichzelf van woede zoo in zijn eigen hol getergd te worden, had heimelijk Meester Karel, den beul, bij zich ontboden. Om een onverwacht en heilzaam voor- beeld te geven, had hij besloten om achttien der grootste winkeliers uit de stad onverwijld en zonder eenigen vorm van proces in de deuren van hun eigen winkels te doen ophangen. Meester Karel kreeg bevel om nog dienzelfden avond achttien sterke koorden gereed te maken en achttien ladders, elk twaalf voet lang. Zoo wilde Alva, zonder eenigen omslag, de burgers van Brussel den volgenden morgen doen begrijpen, dat de gerechtigheid hen voortaan in hun eigen huis zou weten te vinden. Hij veronderstelde dat het ge- zicht van achttien slagers en bakkers, hangende voor de winkeb |
||||||
53
|
|||||
die zij niet hadden verkozen te openen, den handel eer zou doen
herleven dan alle mogelijke redeneeringen of proclamatiën. De beul maakte zijn koorden en galgen gereed; Don Frederik
van Toledo confereerde met President Viglius, die men eenigszins tegen zijn wil te middernacht uit zijn bed gehaald had, om de be- velschriften van deze onverwachte executiën te teekenen, en Alva zat met grimmig ongeduld te wachten op het aanbreken van den morgen waarop de vertooning zou beginnen, toen een onverwachte gebeurtenis plotseling het bloedige treurspel in duigen deed vallen. In dien nacht kwam het bericht dat den Briel ingenomen was. De Hertog, het gewicht van den toestand ten volle begrijpende,
stelde nu de heimelijk beraamde strafoefening uit tot een gunstiger tijdstip, om zonder een oogenblik weifelens de gevolgen te voor- komen welke deze daad der rebellen zou kunnen hebben. De in- neming van den Briel door de Watergeuzen was de Deus ex machina, die onverwachts zoowel den verwarden toestand als het koord van den beul doorhakte. Meer dan eens is reeds gezinspeeld op deze gevreesde aanhan-
gers der Vaderlandsche zaak, die bannelingen welke de zee tot toevluchtsoord gekozen hadden. Reeds door de natuur beroofd van hun halve geboorterecht, en nu door tiranny uit hun enge land- streek verdreven, maakten deze Hollanders hun woonplaats van den Oceaan. Zijn grenzelooze velden, reeds lang de akkers die hun een rijken oogst opleverden, werden vruchtbaarder dan ooit, nu ver- drukking een vreedzaam visschers- en handelsvolk tot een hoop zeeschuimers vervormde. Door verbanning en armoede waren on- getwijfeld ook velen tot misdaad vervallen. De partij der Patriotten was sedert lang teruggekomen van die eerbiedige houding, die de spotternijen der konmgsgezinden hadden uitgelokt. De Water- geuzen vroegen nu hun aalmoezen door de monden van hun kanon- nen. Ongelukkig vroegen zij die slechts al te dikwijls even goed van vriend als van vijand. Elk geruineerd koopman, elk ver- bannen edelman, elke waaghals, die er niet tegen opzag zijn ge- whokt fortuin te herstellen door de handelswereld aan zich schat- Bibliotheek Sociologisch ïn«fit«É
„KERK en WERELD" |
|||||
54
plichtig te maken, kon zonder veel moeite in de een of andere
noordelijke haven een schip uitgerust krijgen, met kapersbrieven tegen de Regeering van den Landvoogd. Maar dit was dan ook slechts zelden een voorwendsel; Alva te beoorlogen was het hoofd- doel van al deze vrijbuiters, en de Prins van Oranje verschafte hun, in zijn hoedanigheid van onafhankelijk vorst, de voor hun doel on- ontbeerlijke papieren. De Prins wendde voorts wel alle mogelijke pogingen aan om een kwaad te bedwingen en ten goede te leiden, dat onvermijdelijk ontstaan was uit de gruwelen van den tijd, maar zijn Admiraal, Willem van der Mark, was de man niet om die edele bedoelingen van zijn lastgever te kunnen begrijpen. Als een wild, bloeddorstig, losbandig edelman, als een waardig afstammeling van den Wilden Beer der Ardennen, die naar oude Bataafsche gewoonte gezworen had zijn baard te laten groeien tot dat de dood van zijn bloedverwant, Egmond, gewroken zou zijn, scheen deze harige zee- schuimer een verpersoonlijking van de wraak. Hij had een vreeselijken eed gezworen, om op Alva en op de Paapsche geestelijkheid den smaad te wreken den Nederlandschen adel aangedaan; en uit de wreedheden die hij later tegen monnikken en priesters beging, konden de leden van den Bloedraad zien, dat zij onder de rebellen althans éen goeden leerling gevormd hadden. Hij lag nu met zijn vloot aan de zuidelijke kust van Engeland doch moest op hoog bevel deze voordeelige positie verlaten. De onderhandelingen tusschen den Hertog van Alva en Koningin
Elisabeth stonden namelijk op gunstigen voet en beloofden spoedig met een goeden uitslag bekroond te zullen worden. Het was volstrekt het voornemen der Koningin niet, om op dit oogenblik een oorlog met Spanje te ondernemen, en Alva's afgezanten verklaarden haar pertinent dat de voortdurende ondersteuning, welke het Engelsche volk den Nederlandschen zeeschuimers gaf, daartoe toch onvermijdelijk zou moeten leiden. Op het einde van Maart werd er dus een be- paald bevel uitgevaardigd om van der Mark en zijn volgelingen uit het koninkrijk te bannen. Elisabeth verbood al haar onderdanen hen van vleesch, brood of bier te voorzien, en daar dit verbod |
||||
55
|
|||||
strikt opgevolgd werd, was hun verder verblijf in Engeland onmogelijk
gemaakt. Dus verliet de vloot van zes-en-twintig schepen Dover op een der laatste dagen van Maart, onder bevel van van der Mark, Treslong, Adam van Haren, Brand en andere aanzienlijke gezag- voerders. Daar zij volstrekt geen proviand hadden, waren onze avonturiers er natuurlijk in de eerste plaats op uit om zich van voedsel te voorzien. Zij besloten een onverwachten inval te doen op de kusten van Noord-Holland en hielden dus aan op Enkhuizen, zoo- wel omdat dit een rijke haven was, als omdat er vele geheime aanhangers van den Prins woonden. Op Palmzondag bemachtigden zij twee Spaansche koopvaarders. Spoedig daarop belette tegenwind hen echter om in de Zuiderzee te komenen, hun oorspronkelijk plan opgevende, zeilden zij zuidwaarts en stevenden Dinsdag 1 April den breeden mond van de Maas in. Tegen twee uur des namid- dags verscheen de flotille tusschen den Briel en Maaslandssluis tot groote verwondering der bewoners van beide plaatsen. De vloot scheen te groot om alleen uit*koopvaarders te bestaan, terwijl het daarenboven bleek, dat het geen Spaansche sehepen waren. Peter Koppestok, de schrandere veerman, vertelde de passagiers die hij juist overzette, dat het klaarblijkelijk de Watergeuzen waren. Die gevreesde namen vervulden allen met ontzetting en ieder dacht er reeds over hoe het best uit zulk een gevaarlijke buurt te ontwijken. De kloeke veerman, die in 't geheim de zaak der vrijheid was toe- gedaan, roeide, na zijn passagiers, die spoedig het nieuws van den dreigenden inval verspreidden en zich voor verdediging of vlucht gereed maakten, aan land gezet te hebben, stoutmoedig naar de vloot toe om te vernemen wat haar bestemming of doel was. Het schip dat hij het eerst bereikte was dat van Willem de Blois, Heer van Treslong. Deze avontuurlijke edelman, wiens broeder op Alva's bevel in 1668 onthoofd was, had zelf bij Jemmingen aan de zijde van Graaf Lodewijk gestreden, en, schoon overdekt rnet wonden, was hij een der weinigen geweest, die levend aan dat vreeselijk bloedbad ontsnapt waren. In dien tijd was hij een der beruchtste Watergeuzen geworden; hij was altijd zeer goed bekend geweest |
|||||
56
in den Briel, waar zijn vader vroeger '3 KoDings Baljuw was.
Hij herkende Koppestok dadelijk en spoedde zich met hem naar het schip van den Admiraal van der Mark, verzekerende dat de veerman juist de man was dien zij noodig hadden, 't Was onver- mijdelijk noodzakelijk om te landen, want het scheepsvolk was zonder voedsel. Kapitein Marinus Brand had zoodra zij in de Maas ankerden het schip van Adam van Haren bezocht en hem om wat eten gevraagd. «Ik gaf hem een kaas,'' zeide Adam toen hij later het geval vertelde, //en verzekerde hem dat dit het laatste voedsel was dat wij aan boord hadden." Op de andere schepen was het niet heter gesteld en onder die omstandigheden was een landing niet te vermijden. Daarom haalde Treslong, die inderdaad de held van van deze merkwaardige gebeurtenis was, van der Mark over om tvaar den Briel te zenden en de overgaaf der stad te eischen. Dit was een stout bestaan voor een handvol manschappen, hoogstens drie of vierhonderd sterk, die zoowel in naam als inder- daad «bedelaars" waren. De stad Briel was niet zeer bevolkt maar goed bewald en versterkt, en daarenboven een welgelegen haven. Treslong gaf zijn zegelring aan den veerman en beval hem, dus gevol- machtigd, den eisch aan den magistraat over te brengen. Recht in zijn schik roeide Koppestok dadelijk naar wal, drong zich door de menigte, die hem met vragen overstelpte, heen en verscheen op het stadhuis voor de verzamelde overheidspersonen. Hij verklaarde, dat hij door den admiraal der vloot en door den weibekenden Heer van Treslong gezon- den was, om te verzoeken dat de stad twee gevolmachtigden zenden zou om met de Patriotten een bijeenkomst te hebben; hij had last, zeide hij, om de verzekering te geven dat de afgevaardigden beleefd zouden behandeld worden. Het eenige doel van hen, die hem gezon- den hadden, was het land van den tienden penning te bevrijden en van de dwingelandij van Alva en zijn Spanjaarden te verlossen. Op de vraag hoe groot de macht was, die van der Mark onder zijn bevelen had, antwoordde hij achteloos, dat hij dacht omstreeks vijf- duizend man i» 't geheel. Deze enorme leugen was niet zonder uitwer- king op de overheid. Er bleef geen enkele neiging over om tegen- |
||||
57
stand te bieden. De eenige vraag, die nog behandeld werd, was of
men zou onderhandelen of vluchten. Men besloot beiden te doen. Na eenige moeite vond men twee leden, die den moed hadden met de Geuzen te gaan spreken, terwijl in hun afwezigheid, de meesten der voornaamste burgers toebereidselen tot de vlucht maakten. De af- gevaardigden kregen van Van der Mark en Treslong de verzeKering dat men noch de burgers noch iemands bijzonder eigendom zou moeien, maar dat het gezag van Alva oogenblikkelijk een eind moest nemen. De overheid kreeg twee uren tijd om te beslissen of zij de stad wilde overgeven en het gezag erkennen van Van der Mark als Admiraal van den Prins van Oranje. Zij maakten van deze twee uur gebruik tot een overhaaste en schandelijke vlucht. Hun voorbeeld werd door de meesten uit de stad gevolgd. Toen de Patriotten na verloop van den toegestanen tijd onder de wallen verschenen, zagen zij slechts eenige lieden uit den minderen stand, die met verbazing op hen neerzagen, doch ontvingen geen de minste officieele mededeeling. De geheele macht der Geuzen werd nu in twee deelen gesplitst,
waarvan er éen onder Treslong een aanval deed op Zuidelijke poort, terwijl de andere door van der Mark aangevoerd naar de Noordelijke trok. Met geringe moeite gelukte het Treslong naar binnen te drin- gen en daarbij nam hij de gouverneur der stad gevangen, die juist zijn biezen wilde pakken. Van der Mark en de zijnen staken een vuur aan bij de Noordelijke poort en toen sloegen zij de half ver- brande deur in, met de stomp van een ouden mast. Zoo woest •en zoo vlug slaagden de Nederlandsche Patriotten in hun eerste beleg. De twee partijen, waarschijnlijk niet meer dan twee-honderd- vijftig man sterk, ontmoetten elkander voor zonsondergang in het midden der stad, en de grondslag voor de Nederlandsche Republiek was gelegd. De onbedwingbare vrijheidsgeest, zoolang een banneling te land en ter zee, had ten laatste een rustplaats gevonden, hem door ruwe, ja zelfs losbandige handen toebereid. De schrik, door de eerste verschyning der vloot teweeg gebracht,
was zoo groot geweest, dat er nauwelijks vijftig burgers in de stad |
||||
58
|
|||||
gebleven waren. De overigen waren allen ontsnapt en hadden zooveel
van hun hezittingen meê genomen, als zij maar bijeen hadden kunnen pakken. De Admiraal nam nu in naam van den Prins van Oranje als wettig
Stadhouder van Filips bezit van de bijna verlaten stad. De inwoners van beiderlei geslacht ondervonden geen de minste onaangenaamheden, doch zoodra de overwinnaars zich in de beste huizen der plaats gemakkelijk geïnstalleerd hadden, konden zij hun neiging om de ker- ken te plunderen niet langer bedwingen. De altaars en de beelden werden allen vernield, de kleinodiën en de verschillende kostbare kleederen buit gemaakt. Adam van Haren verscheen later op het dek van zijn schip, gedoscht in een prachtigen kasuifel. In de kajuit van Treslong werden voortaan geen andere drinkbekers gebruikt dan de gouden Avondmaalskelken. Ongelukkig bepaalde zich hun haat tegen de Paapsgezinden niet tot zulke demonstraties. Dertien ramp- zalige Monnikken en Priesters, die niet in staat geweest waren te vluchten, werden gevat en in de gevangenis geworpen, die zij eenige dagen later slechts weder verlieten, om op bevel van den woesten Admiraal op zeer barbaarsche wijze ter dood gebracht te worden. De gewichtige tijding werd snel alom verspreid. Alva, verrast
op het oogenblik dat hij zijn wraak koelen wilde aan de Brusselsche slagers en winkeliers, stelde zijn onmenschelijk voornemen uit, om eerst deze nieuwe moeielijkheid onder de oogen te zien. Zulk een ge- volg had hij zeker niet verwacht van de bereidwilligheid waarmede Koningin Elisabeth aan zijn verzoek had voldaan. Zijn woede ging alle perken te buiten, evenals de blijdschap van het volk, dat hem van ganscher harte haatte. De Brusselsche spotvogels konden natuur- lijk een gelegenheid als deze niet ongebruikt laten voorbijgaan; zoo- wel de naam der genomen stad als de datum waarop de verrassing had plaats gehad, gaven daartoe een te schoone aanleiding en de regels: Op den eersten April
Verloor Alva zijn Bril, werden en bleven zeer populair. Een spotprent zag dadelijk het |
|||||
59
|
|||||
licht waarop men zag hoe van der Mark Alva de Bril van zijn
neus stal, terwijl de Landvoogd de gewone uitdrukking bezigde, die men altijd van hem hoorde, als hem een gewichtige tijding gebracht werd: sNo es nada, no es nada." — Het is niets, het is niets! Toch poogde de Hertog onverwijld het verlies te herstellen.
De Graaf van Bossu, die sedert het vertrek van den Prins van Oranje door Alva tot Stadhouder van Holland en Zeeland benoemd was, kreeg bevel om zoo spoedig mogelijk de veroverde haven te hernemen. [Met welk een uitslag is den lezer uit de vorige bladzijden reeds
genoegzaam gebleken. Het verdere gedeelte van het verhaal van Motley stemt nagenoeg woordelijk overeen met dat hetwelk w\j bij Bor en anderen vinden en kan dus hier gevoegelijk achterwege blijven.] |
|||||
Jf. J. j7. J^UYENS,
|
|||||||
In 't afgeloopen jaar is W. J. F. Nuïens, Med. Dr. te Westwoude
door den Koning-Groothertog tot Ridder van de orde der Eiken- kroon benoemd, zooals door de meeste dagbladen daarbij gemeld werd, //als erkenning van zijn verdiensten als geschiedschrijver van de Nederlandsche Beroerten." Deze benoeming heeft in ons land vrij wat opspraak verwekt, maar bewijst onzes inziens alleen dat de Koning zonder aanzien des persoons verdiensten erkent en beloont. Want hoezeer zijn opvatting der historie ook verschilt van die, welke tot nu toe de alleen erkende was, Nuyens spreekt zijn overtuiging niet op lossen grond uit, maar brengt stukken ter sprake, die zijn gevoelen steunen; — al moeten wij erkennen dat hij, na de bestrijding van Groen van Prinsterer, Fruin en anderen onzer geleerdste historici, nos; al terrein heeft verloren. Maar niemand zal hem kunnen tegenspreken, als hij zegt in het
voorbericht van de Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen Volks: //De behoefte aan een werk dat de geschiedenis onzer voorvaderen uit een Katholiek oogpunt beschouwt, iets wat tot dusverre aan onze literatuur ontbreekt, is sinds lang gevoeld." |
|||||||
Het groote doel van Oranje was door de Watergeuzen tot
nu toe niet bereikt. Zij hadden zich nog niet van de eene of andere belangrijke plaats, waar zij vasten voet konden zetten, mees- ter gemaakt. Dit doel werd bereikt. Den 1' April 1572 vermeesterden de
Watergeuzen den Briel. |
|||||||
(il
|
|||||||
De geschillen tusschen de regeering van koning Ellips en van
Elizabeth van. Engeland waren, voor 't oog althans, bijgelegd. De Bngelsche koningin, hoe zij ook onderhands alles, wat het gezag en de macht des Spaanschen konings kon ondermijnen, ondersteunde, rekende het echter niet in haar belang, eenen openbaren oorlog te beginnen. Zij trad dan ook slechts ten halve in de plannen des Franschen hofs en van Lodewijk van Nassau tot verovering en ver- deeling der Nederlanden. Haar spaarzaamheid, haar voorzichtigheid en ook hare vrees voor alles, wat de macht der Fransehen koa ver- meerderen, schreven haar deze gedragslijn voor. De onderhandelin- gen, die hare ministers met de zendelingen van Alva hadden aange- knoopt, leidden dan tot iets, wat wij eene geveinsde goede verstand- houding kunnen noemen. En de zaak, waarop Alva het meest aan- drong, was: dat aan de Watergeuzen het binnenloopen en het ver- blijf in de Engelsche havens zoude ontzegd worden. Elizabeths staats-sekretaris Burleigh (1) was in haren raad de groote voorstan- der geworden van alles, wat de Kalvinistische plannen in Europa kon dienen. Hij beweerde dat men de vrijbuiters moest beschouwen als eene oorlogvoerende mogendheid, gelijk wij het in onze dagen zouden noemen, wijl Oranje, van wien zij bcstelbrieven hadden, een soeverein vorst was. Alva drong echter zoo sterk op de verwij- dering der Watergeuzen aan, dat de Engelsche regeering hem eindelijk op dat punt toegaf. In Maart 1572 beval zij hun, hare staten onmiddellijk te verlaten; zij verbood haren onderdanen met hen te handelen en hen van voorraad of krijgsbehoeften te voorzien. Ook Emden was voor de vrijbuiters, uit vrees voor Alva, door Oost- vrieslands graaf gesloten. De Watergeuzen, die dus hun voornaamste toevluchtsoord in
Engelands havens voor zich gesloten zagen, stevenden weder de.zee in. Zij hoopten zich van Alva's vloot, die te Texel lag, of van |
|||||||
(1) Een man, die gedurende de wisselingen in godsdienst en politiek,
waarvan Engeland sinds meer dan dertig jaren het tooneel was, beurtelings alle godsdiensten beleden en alle regeeringen gediend had. (Nuyens.) |
|||||||
Bnkhuizen meester te maken. De wind dreef hen voor demonden
der Maas, naar het eiland Voorne, aan welk uiterste punt het stadje den Briel gelegen is. Den le April des jaars 1572 kwamen des namiddags ten twee ure eerst twee en later nog vier-en-twintig hunner schepen den stroom op voor den Briel. De inwoners der stad en van het naburige Maaslandssluis verwonderden zich over het groote getal koopvaardijschepen, die, zoo meenden zij, in hunne wateren kwamen. Zij koesterden in 't minst geen argwaan op de Watergeuzen. Het eerst kwam zekeren Jan Koppestok op deze gedachte, een veerman, die juist voorbijzeilde, omeenige passagiers naar den Briel te brengen. Hij, een prinsgezinde, vaart naar de vloot en vraagt om Treslong, die in den Briel bekend was, wijl zijn vader er baljuw geweest was, te spreken. Treslong brengt hem naar Lumey en zegt dezen.dat zij in Koppestok den rechten man gevon- den hadden. Er wordt besloten om hem naar den Briel met eene boodschap aan de stadsregeering te zenden. Koppestok, des getroost, als iemand, die weinig te wagen had, neemt dien last op zich, en met Treslong's zegelring, die hem tot geloofsbrief moest dienen, gaat hij naar het stadhuis. Hier brengt hij de boodschap, waarmede hij belast was, aan de vergaderde overheid. De admiraal, zoo luidde die, mitsgaders Treslong en de andere
lioplieden van den prins van Oranje begeerden dat de regeering twee gevolmagtigden tot hen zonden, om met hen te onderhandelen. Het doel was niets anders dan de stedelingen te verlossen van den tien- den penning en hen tegen de dwingelandij van Alva en de Span- jaarden te beschermen. Op de vraag, aan Koppestok gericht, hoe sterk de Watergeuzen waren, antwoordde deze: //wel vijf duizend man." Dit deed de regeering schrikken en in de bezending toestem- men. Koppestok wordt met twee leden der regeering van den Briel tot Lumey gezonden. Deze eischt de stad op in naam van den prins, als stadhouder des konings, en geeft der overheid twee uren tijds tot beraad. Middelerwijl verspreidden zich angst en schrik in de stad. Een
ieder haastte zich om zijne kostbaarheden te redden en een goed |
||||
63
|
|||||||
heenkomen te zoeken. Ook der overheid ontzonk de moed, vooral
toen zij de vrijbuiters een aanvang zagen maken met het bespringen der stad. Want zoodra de twee uren, tot tijd van bedenken gegeven, verloopen waren, rukte Lumey met zijne soldaten aan. Een gedeelte onder Treslong, besprong de Zuiderpoort, eenander, onder Roobol, de Noorderpoort, waar zij pek, rijs en stroo aanbrachten, om de poorten in brand te steken, en een mast, die als stormram moest dienen, om haar open te loopen. Ten negen ure waren Lumey en zijne bende meester van de stad. Deze bende bestond uit niet meer dan twee honderd vijftig man, deels Luikerwalen, «een rap maar moedig volk", zegt Hooft, deels Nederlandsche ballingen. De meest beken- den en beruchten onder hen waren: de woesteling Barthold Entens van Meutheda, Nikolaas Ruychaver van Haarlem, Jacob Simonszoon de Rijk (1), verder Jacob Kabeljouw, hopman Daam, waarschijnlijk uit Eindhoven afkomstig, Martinus Brand en nog velen, wier namen door Hooft en anderen zijn bewaard gebleven. De Katholieke geestelijkheid, gelijk dit te verwachten was van
die benden, moest hare geweldenarij ondervinden. De burgerij bleef voor het oogenblik nog verschoond; maar de kerken werden geplun- derd, de kloosters opengeloopen, de geestelijken verjaagd of inden kerker geworpen, de beelden gebroken, de gewijde vaten ontheiligd, de gouden en zilveren sieraden, de koorkleeden, kasuifels en alles, wat eenige waarde bezat, als goede buit op de schepen geborgen. Lumey was voornemens het eiland te plunderen, de stad in brand te steken en dan weder het zeegat te kiezen. Maar de Rijk, Treslong en eenige bevelvoerders kwamen hier tegen op. Zij meenden dat het lafhartig van hen zou wezen, de gelegenheid, die zich thans voor lien aanbood, te laten ontsnappen; dat de moed der landzaten zou zakken, wanneer deze zagen dat men, nu men een der sleutelen des |
|||||||
(1) Een Amsterdamsch. koopman en bloedverwant van den geschiedschrij-
ver Hooft: een man, die door de rampzalige tijdsomstandigheden en de willekeurige rechtspleging van Al va, onder de vrijbuiters, bij welke hij niet behoorde, was gedreven. (NuïBKS.) |
|||||||
64
|
|||||
lands in handen had, deze moedwillig liet ontglippen; dat men
veeleer den prins kondschap van liet gebeurde moest geven, terwijl deze niet den misslag zou begaan, hen in verlegenheid te laten. »Ik voor mij," sprak de Rijk, //heb God menigmalen om een graf op den vaderlandschen grond gebeden. Des menschen leven is onzeker; maar hij moet weten of hij als een suffer of als een dappere wil ster- ven." Lumey liet zich door zijne onderbevelhebbers overhalen. On- middelijk werden de vesten der stad versterkt er werden boden naar Oranje in Duitschland gezonden. Zoodra was niet de tijding van de inname van den Briel bij Bossu,
den stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, gekomen, of hij gaf hiervan onmiddelijk bericht aan den hertog van Alva en aan den mestro di campo, Don Fernnndo de Toledo. Deze moest met twee kompagnien van het regement, dat in Utrecht in bezetting lag, en zes kompagniën, die onder zijn eigen bevel stonden, naar het eiland Voorne vertrekken, om de Watergeuzen te verjagen. Zij scheepten zich te Schiedam en te Maaslandssluis in en staken, zonder verhin- deringen te ondervinden, waartoe Lumey zich te zwak gevoelde, over naar het eiland Voorne. De Spanjaarden stapten te Geervliet aan land. Zij vonden echter, toen zij den Briel naderden, de voor- stad aan de Zuiderpoort afgebrand en de boomgaarden, waarachter zij zich konden beschermen, omgehouwen, terwijl de Geuzen inde- boomgaarden onder de stad hen met hunne kogels begroetten. Middelerwijl sprong zekere Rochus Meeuwiszoon, stadstimmerman, in het water en wist een sluis te opanen, waardoor het land onder water geraakte. Er bleef derhalve voor de Spaansche benden geen andere voet grond over dan een dijk, die naar de Zuiderpoort der stad leidde. Hier echter werden zij met grof geschut ontvangen. Ondertusschen overvielen Treslong en Roobol met eenigen van hun volk de booten, waarmede de Spaanschen soldaten naar het eiland Voorne waren overgestoken. Zij deden dit, volgens Mondeca's ver- haal, op raad van den schout van Vlaardingen, die aan den Spaan- schen bevelhebber als gids was medegegeven, maar in geheime ver- standhouding met de opstandelingen stond. Deze liet aan Lumey |
|||||
weten dat hij aan Bossu den raad had gegeven, te Geervliet aan
land te steken, dtór de booten te laten op eene plaats, die, naar zijn zeggen aan Bossu, de vijanden niet konden naderen, terwijl daardoor nu die booten zonder beschermers waren. Lumey zond, nu hij dit wist, zijne onderbevelhebbers op de onbewaakte booten der Spanjaarden af. Zij boorden die deels in den grond, staken ze deels in brand of maakten ze los, zoodat zij van wal geraakten. Toen de Spanjaarden dit gewaar werden, toen zij het water, die bondgenoot der Geuzen, zagen wassen en hen bedreigen, verloren zij den moed en zett'en het op eene vlucht. De een trachtte zwemmende, de ander door het water loopende, een ander door een der wegdrij- vende booten op te vangen te ontkomen. Zoo vluchtten zij naar het eiland Nieuw-Beijerland. Hunne nederlaag ware nog grooter geweest, indien Lumey hen bad durven nazetten. Dit waagde hij echter niet, omdat hij de burgerij van den Briel wantrouwde. En zoo was het den opstandelingen eindelijk gelukt een vasten
voet op Nederlandschen grond te zetten. |
||||
1572.
VOS EN GANS. |
||||||
pn zinnebeeldige voorstelling wordt in dit liedjen de blij do
omkeer van zaken van het jaar 1572 bezongen. Met de Gans zijn de Geuzen, met Vos en Wolf schijnen Alva en Bossu bedoeld.] Ghy hoenderen, eenden, en duyven,
Wilt u verblijen al, Den Vos, die op u plach te kluyven, Die leyt nu in een dal; Opten wech derf hij't niet houwen, Dat heeft de Gans gedaen, Die brengt hem in't benouwen, Met haer jongen, sonder waen, Die nu dapper broeden aen. De Vos, subtijl van listen,
Altijt hy praetiseert, 't Was wonder dat zij 't niet en gisten, Dat de Gans so zwemmen leert; Hoe wijt dat zijn de stromen, So weet de Gans wel raet, Om daer over te comen, Daer den Vos vore staat; Daerom heeft hij't nu so quaet. Wat mach 'et den Vos baten.
Dat hy kan loopen snel, Can de Gans uitermaten, Oock vliegen also wel, Over hecken, bosschen, en tuynen, 't Is haer niet in den weech, |
||||||
Al loopt de Vos veel struynen,
Zijn hol wort nu te leech ,
Met hem is 't daerom geen deech.
De Vos leyt vele lagen,
Metten Wolf, op dit pas, Om de Gansen. te verjagen, Zij loopen daerom so ras; 't En mach niet profiteren, Achter is den Wolf lam, Sy connen de Gans niet leeren, Dus worden sy so gram, Omdat de Gans 't hol innam. De Vos, die heeft so langen
Gebruyet alle zijn macht, De Gansen opghehangen, Al door des Wolves cracht, Maer nu comt de Gans met hoopen , Die dus lang heeft gebroet,
Nu moet de Vos verloopen ,
Metten Wolf seer verwoet,
Van de Gans al metter spoet.
Had de Vos moghen gebruycken Zijn wil, ende zijn lust,
De Gans had moeten duycken,
Want de Vos doch niet en rust;
Hy meende onder hem te vercrijgen
Alle macht ende ghewelt,
Maer nu moet de Vos zwijgen,
Ende wijeken uit dat velt,
Want de Gans is seer ontstelt.
De Ganse heeft vernomen, Met so menich cleene dier,
Hoe de Vos, sonder schromen,
Den Wolf wil seaden hier
' "-ciologiscliïnsfltrf*
^ en WERELD'» |
||||
68
Om haer jongen te berooven,
Nemen de thienden uit den nest, En ooc van alle schooven Te plucken, daeraen haer best Souden sy hebben gemest. Dese mare is vertoghen
Onder menich voghel cleyn, Byeen zijn die nu gevlogen, En comen alghemeyn, Om den Vos te verdrijven, Te smijten den Wolf doot, En noch comen sy stijven, Met eene gansche vloot; Nu is den Vos in grooter noot. Het is doch eene wijse,
Dat elck heeft zijne beurt, Als d'een daelt moet d'ander rijsen, Na blijschap comt lijden veurt, Na lijden en bitter tranen, Comt blijschap sonder getal; Elck, die moet ontfaën Loon na zijn wercken al, Eer dat 'et eynde comen sal. Prince der creatueren,
Exempel op dit termijn: Een yegelijc moet besueren Na blijschap groote pijn; Die daer sat in weelden, Met vreuchden ongefaelt, 't Was droefheydt dat hy teelden, Als hij zijn vrucht inhaelt, Dat wort hem al betaelt. |
||||
DEN BRIEL.
|
|||||
[»Als nu dese commotie van den 10en penning was geduerende,
ende het volck in Brabant en Vlaenderen seer oproerich sijnde, soo begosten die van Hollant ende Zeelant oock wakende te worden; soo hebben de ballingen, die uiten lande waren, gearbeyt om weder in 't lant te comen, dewijl dat de inwoeners van de Nederlanden oock begosten teghen den Tyran op te staen. — De eerste invasie ofte inval geschiede te Briel in Hollant, van den grave vanderMarcke, Here van Lumey, diewelcke onbedacht uit Engelant gecomen is, ende heeft onversiens de stadt van den Briel ingenomen, op den eersten dach van April des jaars 72. De grave voorsz. liet eerst zijn soldaten de Zuydtpoorte in brandt steken, en de borgers hebben haer verborgen gehouden, een yegelyck in haar huizen, ende aen de Noordpoort klommen de soldaten over de mueren, ende alsoo hebben zy de stad ingenomen en voorts soo hebben sy de beelden ende alta- ren in den tempel omgestooten ende nedergeworpen." (Cronyc, hist. der Nederl. oorlogen, troublen, ende oproeren, enz. van Adam Henr. Petri 1579)]. I.
Wie wil hooren een nieuw ghesanck? —
Wat nieuws sal ick aanheven, Hoe dat de Geusen namen baren ghanck, Uit Enghelandt, niet t'haeren danck. En hadden, in haer bevanck, Haren admiraal verheven. Dat was den hoochloffelijcke heer,
Van Lume ghehieten, Met hem dat hij hadde noch meer, |
|||||
70
Torion (1), vernamet veer;
Nae de Hollanders haer voechden seer;
Zy dapper daer nae stieten.
Het gheschiede op eenen Palmendach,
's Morghens omtrent acht uren, Dat sy aenvielen, met groot ghewach, Die vloot al sonder verdrach, 't Gheschut, als een donderslach, Men aen beyde zijden mocht hooren. Daar quam uit Spaengiën, met de vloot,
Een Buya, daer sy nae loerden; Die zy, met soo menighen schoot, Innamen, met harden stoot, Twee kisten met ghelde groot, En specery zy daer uit voerden. Op eenen dyncxdach traden aen't lant
Al die soldaten en capiteynen, Daer sach men menighen fraeyen quant; Uit den Briel zy schoten te hant, Sy meenden se te keeren, want Met vliegende vaendels zy aenquamen. Met eenen trompet al sonder ghetreur,
Sach men Torion gaen terden, Ende hy quam te Briele veur, Hy seyde: open doet de deur — Want alle u vesten ende muer Cont ghy voor ons niet herden — Van weghen den hoochgheboren heer
Van Oraengiën ghepresen. — Hy ghaff heur beraet een ure oft meer, Zy en ghaven gheen antwoort weer. Lume, die haesten hem seer, |
|||||
(1) Blois van Treslong.
|
|||||
71
|
||||||
Met zijn troepen uitghelesen.
Twee tonnen, vol met boscruyt ghelaen,
Voor die poort ghinck men legghen. Die sach men hen daer steken aen, Die poorte branden saen, Goedtwillich de borghers opdaen D'ander poort, sonder weersegghen. Als men schreef tweeentseventioh jaer,
Den eersten Aprilis tot desen, Soo naemen sy in, en dat is waer, Den Briel al sonder vaer; Terstont ghinghen se maken klaer Melis' (1) Tempel ghepresen. Ghelijck men leest in Samuel,
Door d'arcke zijn ghebroken Al die affgoden alsoo snel, Die schaecker ende zijn ghesel, End oock den grooten Bel, Een vyer ghinghen sy stoken. Duck d'Alve mocht verdraghen niet
Den bril op zijnder neusen, Uit Utrecht hy doen trecken liet, Hoort al naer mijn bediet, Thien vaendels Spaengiaerts, siet, Om te verstooren die Geusen. Niet wel waeren de Spaengiasrts ghemoet,
En Bossu hloedtgierich bevonden, Sy traden in sommighe schepen onsoet, Bnde meenden heel verwoet, Te wasschen haer handen in't bloet, Dat sy in den Briele vonden. Seer dapper jaechden die Geusen haer,
|
||||||
(1) Spotnaam van den gewijden ouwel.
|
||||||
-
|
|||||
Aen den grondt die Spaengiaerts setten
Haar schepen, dat is openbaar; Door die kley, met grooter vaer, Heur vaendels sy sleepten naer, Nae Dort, wilt hierop letten. Die Spaengiaerts, begaat, met dreck belaen,
Voor Dort sy deerlick stonden, En meenden in raecken alsoo saen, Maer sy moesten buyten staen, De borghers lieten se niet ingaen, Hoort al naer mijn vermonden. De Spaengiaert quam voor Rotterdam,
Zy vonden de poorten ghesloten; Met verraderye, alsoo gram, Die Spaengiaert die poort inne nam, Met ghedruys daer inne quam, Dat den borgher heeft verdroten. Wel tweehonderdt daer bleven doot,
Die de Spaengiaerts doorstaken, Noyt burgher was in meerder noot, Het ghekrijsch was daer seer groot, En oock de straeten van bloede root; Als harinck sach men se kaken. Alle ghy steden, cleyn en groot,
Wilt hier doch wel opmercken, Laet u dit wesen in der noot, Een exempel end spieghel bloot, Houdt u vast tot der dood, Voor die sulcke boosheyt werken. Die van Vlissinghen alghemeyn,
En gheheel Walcheren machtich, Met haer soo trocken eene lijn, Die van der Veere fijn, Met de boeren zy eens zijn, |
|||||
73
Middelborgh sy dwinghen crachtich.
Duc d'Alvens rijcke heeft een ent,
In dat Zeelandt vercoren, Zijne zeeveerdt die is gheschent, Want die Wielinghe, alsoo jent, En die Maze excellent, Die heeft hy nu verloren. Lofï prinee onsen Godt altijdt,
Wilt verlossen, lot desen, Die om de waarheydt zijn benijt, End u soecken met herten blijt, Lock die voor den uwen strijdt, Wilt die tsaem behulpieh wesen. II.
Wy Geuskens willen nu singhen,
In desen Meyes tijt, En van vreugde opspringen, Dat ons God-gebenedijt Nu heeft gegeven ryen Zijnen zegen machtioh, Wy sullen daerom, eendraehtich, God geven den lof certeyn. Den Briele wy inne oregen,
In April den eersten dach, Als mannen sach men ons plegen; Die Zuytpoort, sonder verdrag, In brant wy staken aen; De borgers zijn geweken, Een yder om hen te versteken; 't Ging al buyten haer waen. Den edelen heer verheven
Van Lume, seer wijs, Met krijchshandel weet hy te leven; |
||||
74
Dry honderd, sonder gekrijs,
Aen de Noortpoort hy sant; Over de muren sy clommen, Die poorte ingenommen, Daerna quam menige quant. Hoort eens wat en duchten!
Doe den gantschen hoop, Niet sonder groote geruchten Inquamen met soeten loop, Terstont most loopen aen Baals tempel ghepresen, Melis most verlost wesen, Al inde halve maen. Den voerder van Melis' bende,
De groote Christoffel waer, Die Geuse, als de behende, Hem deden duycken daer; En al d'ander over hoop Zy daer gingen leggen, Sonder haer wederseggen, Met eenen haesten loop. Al op de Mase gelegen,
Den Briele geheeten werdt Een nieu Rochel te degen, Om, met moet ende hert, Te houden voor 't gewelt Van Duo d'Alve craohtig, Sy daeromme, eendrachtich, Hebben de bolwercken gestelt. Uit Utrecht die catijven
Trocken na den Bril, Om de Geusen te verdrijven; 't Ginck wel na haren wil, Te schepe trocken sy ras, |
||||
75
Tusschen wege sy vernamen,
Hoe der Geusen schepen quamen, Dat haer geen blijschap was. De Geusen dapper schoten,
De Spaengiaerts namen de wijck, Aen lant, sy onverdroten, Liepen door het slijck, Te Dordrecht, al voor de stee, Zy sagen als Moorianen, Alsse uit den dreck quamen Haer vaenkens sleepten sy meê. Doe sy te Rotterdam binnen
Quamen al met gewelt, Een ieder can 't wel versinnen, Hoe dattet er was ghestelt; Men sach se groote moordt beghaen. Steden dus, houdt u vasten, Neemt niet in sulcke gasten, En spiegelt u daer aen. O princen, die uit u landen,
Al om de waerheyt claer, Verlost uit Herodes handen, Gevluchtet zijt voorwaer; Valt God den Heere te voet, Dat hy victorie wil gheven, En wy so mogen leven, Om te be-erven 't eeuwige goet. |
||||
HET WILHELMUSLIED.
|
|||||||
van Maknix, Heer van St. Aldegonde (1538—1598) was
een vurig aanhanger van Willem van Oranje en nam een werkzaam aandeel in 't Verbond der Edelen en de daarop ge- volgde beroerten. In 1567 week hij uit naar Oost-Friesland, en dichtte na den ongelukkigen veldtocht van 1568 zijn beroemd Wilhelmus-Lied, de Marseillaise van dien tijd, dat bij gebrek- kigen vorm toch nu nog door warm innig gevoel ieder lezer treft. In 1572 opende hij de eerste vrije Statenvergadering te Dordrecht als 's Prinsen gemachtigde, nam als krijgsman in 1573 deel aan den strijd, werd gevangen genomen en eerst in 't volgend jaar verlost. Hij ontwierp in 1577 de tweede Brusselsche Unie, even als hij vroeger het Compromis der Edelen had opgesteld, en bleef voortdurend zoo wel de pen als het zwaard voeren, tot bij in 1585, als Burgemeester van Antwerpen, die stad na een dappere verdediging moest overgeven. Het volk maakte hem er een verwijt van, en hij ging in vrijwillige ballingschap op zijn slot West-Souburg in Zeeland. Hier hield hij zich een vijftal jaren met wetenschappelijken arbeid bezig, vertaalde het Boek der Psalmen en werd in 1592 door de Staten belast met het vertalen van den Bijbel. Hij bracht het niet verder dan het eerste boek, daar hij in 1598 stief. Zijn zinspreuk was aRepos ailleurs" en dit woord karakteriseert zijn geheele leven. |
|||||||
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloedt, Het vaderland getrouwe Blijf ick tot in den doedt. |
|||||||
77
Een prince van Orangien
Ben ick vry onverreert, Den koninek van Hispangien Heb ick altijd ghe-eert. In Godes vrees te leven
Heb iok altijt betracht, Daerom ben ick verdreven, Om landt, om luyd' ghebracht; Maer Godt zal my regeren Als een goet instrument, Dat ick zal wederkeeren In mijnen regiment. Lijdt u mijn ondersaten,
Die oprecht zijt van aert, Godt zal u niet verlateK, Al zijt ghy nu beswaert; Die vroom begeert te leven, Bidt Godt, nacht ende dach, Dat hy my kracht wil geven, Dat ick u helpen magh. Lijf en goet al te zamen
Heb ick u niet verschoont, Mijn broeders, hoogh van namen, Hebben 't u oock vertoont. Graef Adolff is gebleven In Vrieslandt in den slach, Zijn ziel, in 't eeuwig leven, Verwacht den jongsten dach. - Edel- en hoogh-geboren,
Van keyserlicken stam, Een vorst des rijeks verkoren, Als een vroom christen-man. |
||||
78
Voor Godes woort ghepresen,
Heb ick, vry, oversaecht, Als een helt sonder vreesen, Mijn edel bloet gewaecht. Mijn schilt ende betromwen,
Zijt ghy, o Godt, mijn Heer!
Op u soo wil ick bouwen,
Verlaet my nemmermeer;
Dat ick doch vroom magh blyvea,
U dienaer t'aller stondt,
Die tyranny verdryven,
Die mij mijn hert doorwondt.
Tan al die mijn bezwaren,
En mijn vervolgers zijn, Mijn Godt wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn, Dat zy my niet verrasschea In haren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldigh bloet. Ala David moeste vluchten
Voor Saul den tyran,
Soo heb ick moeten suchten
Met menigh edelman;
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uit aller noot.
Een koninkckrijk ghegheven
In Israël seer groot.
Na 't suer sal ik ontfangen
Van Godt, mijn Heer , dat soet, Daer na zoo doet verlanghen, Mijn vorstelyck ghemoet; |
||||
79
Dat is, dat ick mach sterven
Met eeren, in het velt, Een eewigh rijck verwerven, Als een getrouwe helt. Biet doet my meer erbarmen
In mynen wederspoet, Dan dat men siet verarmen Des konincks landen goet, Dat u de Spangxaerts crencken., O, edel Neerlandt soet, Als ick daer aen gedencke, Mijn edel hart dat bloedt. Als een prins, opgheseten,
Met mynes heires kracht, Van den tyran vermeten Heb ick den slach verwacht; Die, by Maestricht begraven, Bevreesden mijn gewelt; Mijn ruyters sach men draven Seer moedich door dat velt. Soo het de wil des Heeren
Op die tijt had gheweest, Had ick wel willen keeren, Van u dit zwaar tempeest: Maar de Heer van hier boven Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven, En heeft 'et niet begeert. Seer christelick was gedreven
Mijn princelick ghemoet; Standvastich is gebleven Mijn hert in teghenspoet. |
||||
80
Den Heer heb ick ghebeden
Van mynes herten gront, Dat hy mijn saeck wil reden. Mijn onschult doen oircont. Oorlof mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noit, U herder zal niet slapen, Al zijt ghy nu verstroit: Tot Godt wilt u begheven, Zijn heylsaem woorfc neemt aen, Als vrome christen leven 'T sal hier haast zijn ghedaan. Voor Godt wil ick belyden
En zyner groote macht, Dat ick tot geenen tyden Den koninck heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere Der hoogster Majesteyt, Heb moeten obediëren In der gherechticheyt. |
||||