-ocr page 1-
P t* i'h ff
.
tl e V r </c a e
-ocr page 2-
1 APRIL 1572.
De Tn NEMING
VAN
B RIELLE,
DE VOORNAAMSTE GESCHIEDSCHRIJVERS.
(Bor, Hooft, Wagenaar Bilderdijk, van Leaaep, Motley, Nuyeas.)
KOTl'EKDAM,
HOOG & KEUYT.
1872.
Bibliotheek Sociologisch Tnstituet
WKERK en WERELD"
-ocr page 3-
1572. - 1 APRIL. - 1872.
NLEIDING,
Even als er dagen zijn in 't leven van den mensch, waarop hij
«ch vervlogen zaken en gebeurtenissen duidelijker dan gewoonlijk voor
den geest haalt, zoo zijn er tijdperken in 't leven van een volk,
die levendiger dan anders de herinnering opwekken aan gewich-
tige voorvallen, aan gelukkige of rampvolle jaren. Nog niet lang
geleden vierde Nederland feest bij het herdenken aan de verlossing
van het Fransche juk, en rijken en armen, voornamen en geringen,
allen droegen toen het hunne bij om dien tijd tot een waarachtig
Nationaal Feest te maken. De oranje-kokarde versierde ieders borst
en de luide en welgemeende vreugdekreten, die uit steden en dorpen
oprezen, verkondigden alom de liefde van 't volk voor zijn Vorst, de
gehechtheid van den Nederlander aan den grond zijner vaderen en
aan de vrijheid van zijn land. Men herdacht toen niet de grondoesling
van den Nederlandschen Staat, maar alleen de bevrijding van de
Fransche overheersching: een feit, hoogstbelangrijk op zichzelf,
maar volstrekt niet van zulk een gewicht als dat 't welk wij nu
gaan vieren.
't Is waar, in 1863 waren er slechts vijftig jaar verloopen, sedert
de Franschen ons land verlieten, en ouden van dagen herinner-
den zich nog levendig den droeven staat van zaken, waaronder zij
zuchtten in de benauwde dagen toen zij hun jeugd of hun jongelings-
jaren doorleefden. Zij schilderden ons de vreugde af, die zij gevoel-
den bij hun verlossing, in de vurigste bewoordingen want de waarheid
maakte hen welsprekend. Wij verkregen daardoor een juist denkbeeld
van de voorrechten, die wij nu genieten, in vergelijking met vroegere
dagen, en wij stelden ze meer en meer op prijs. Iets dergelijk»
-ocr page 4-
fi
kan nu het geval niet zijn. Het tijdperk van driehonderd jare»
sluit alle mondelinge overlevering uit, en wij moeten, zoo wij be-
lang stellen in de gebeurtenissen van 1572, het geschiedboek op-
slaan. Maar daarom is de zaak niets minder actueel. Het geheugen
van een volk reikt verder dan dat van een persoon, en driehonderd
jaren in 't leven van een natie zijn, vergelijkender wijze gesproken,
veel minder dan vijftig jaar in 't leven van een individu. In 1863
was de bevrijding van Nederland wel de hoofdzaak, maar be-
kendheid met personen enz. deden de hoofd-quaestie daardoor juist,
min of meer althans, op den achtergrond treden, terwijl nu de ver-
overing van den Briel , het leggen van den eersten steen tot het
fondament van onzen Staat, onverdeeld aller aandacht tot zich trekt.
Onze groote Vondel sprak een waar woord toen hij zeide:
»De liefde tot zijn land is ieder aangeboren"
en 't zij door bloedverwanten, 't zij door vrienden, 't zij door
gehechtheid aan den Vorst of door waardeering van de vrijheid
waarin wij ons hier verheugen, ieder waar Nederlander is gehecht
aan zijn geboortegrond, gehecht aan
Den plek waar onze wieg op stond,
Waar eens ons graf zal staan.
Ieder waar Nederlander draagt daarenboven, en terecht, roem op
het glorie-tijdperk onzer geschiedenis.
De namen der helden, die de eer van ons land, zoo op't gebied
van wetenschap en kunst als in oorlogstijd, hebben gehandhaafd,
doen elks hart sneller kloppen. Met den opstand tegen Spanje,
met het aanvaarden van den strijd, door een handvol tot wanhoop
gebrachte of het land ontweken mannen, tegen den vorst in wiens
gebied de zon niet onderging, begint onze geschiedenis. De helden-
daden der Oranje-Vorsten en hun onverschrokken volgelingen vullen
de eerste bladzijden. Maar reeds lang voor dat de vrede te Munster
gesloten werd en de Spaansche tiran, door het erkennen van de
zeven Provinciën als een vrije en onafhankelijke Staat, de wettigheid
toegaf van het verzet, dat feitelijk den eersten April van het jaar
-ocr page 5-
1572 begon, waren wij reeds een volk in den vollen zin van het woord.
Het gouden tijdperk onzer letterkunde, onder mannen als Marnix,
Coomhert, Spieghel en Visscher voorbereid, en tot zijn hoogste bloei
gekomen onder Hooft, Vondel, Bredius, Huigens, Cats en anderen,
begon reeds in het einde der 16" eeuw; de gelukkige zeetochtenin
Oost en West, danken wij aan de mannen in dienzelfden krijg tot
standvastigheid en ondernemingsgeest opgekweekt; de roemrijke
oorlogen met Engeland waren alleen mogelijk gemaakt door de
schatten, die de koophandel in weerwil van alle hinderpalen hier
samen had gebracht, en aan de fierheid van het geslacht, groot
geworden in worsteling en tegenspoed. De luister waarmede de
Republiek der Vereenigde Nederlanden zijn rang onder de Staten
van Europa handhaafde en het ontzag dat zij alom inboezemde, was
een gevolg, niet alleen van haar rijkdom, maar ook van het verstand
der hoofden en de kloekheid der burgers.
Welk een reeks van mannen en vrouwen vertoont zich aan on»
oog in den tachtigjarigen kamp, dien Nederland tegen het machtige
Spanje streed, allen gegroepeerd om het beeld van den grooten
Zwijger, Willem van Oranje! De man, die door woord en daad
verdraagzaamheid predikte, al schoot ook somwijlen zijn macht te kort
om alle misdaden te voorkomen, waartoe religie-haat, met zeer fijn
overleg door den tiran ten zijnen voordeele geëxploiteerd, de op
alle wijze getergde lieden bracht.
De man, die na den dood van Egmond en Hoorn (de éen
Roomsch-Katholiek, de ander Protestant!) zijn zilver verkocht, zijn
goederen verpandde om geld te krijgen voor den krijgstoeht in 1568,
die toch zoo ongelukkig afliep en waarbij zijn broeder Adolf
sneuvelde, —de man die niet alleen geld en goed, maar ook zijn
hartebloed en zijn leven voor ons land veil had, en die na de
inneming van den Briel, hoewel tegen zijn zin geschied, zichnogtans
onmiddelijk in 't midden van 't opgestane land begaf en daar alles
regelde, en op den goeden weg bracht: — Willem van Oranje is de
edelste figuur uit dien tijd. Wij mochten niet nalaten hem dan ook
hier onze hulde te brengen!
-ocr page 6-
Maar nu de hoofdgebeurtenis zelf: «de Perovering van den Briel "
In den laatsten tijd heeft men de voorvallen uit de fel bewogen
16» eeuw in een vreemd licht trachten te plaatsen, Men heeft by
voorkeur op enkele zwarte punten gewezen en de hoofdzaak eigenlijk
op den achtergrond gelaten. Men heeft personen ongunstig
beoordeeld, die bij elk opreoht Nederlander in hooge achting
stonden. Men heeft somtijds het stelsel van verdachtmaking niet
geschroomd. Zoodat het algemeen, dat zelden iets meer van de
geschiedenis had vernomen, dan hetgeen men op de schoolbanken
van den onderwijzer hoorde allicht ging twijfelen aan de waarheid
van het vroeger geleerde en aan de juistheid der gemaakte gevolg-
trekkingen. Dit laatste vooral mag bij het herdenken van zulk
een gebeurtenis als de inneming van den Briel, niet het geval
zijn. Iedereen moet weten wat er geschied is en hoe het gebeurde.
en om dit mogelijk te maken hebben wij besloten de volgende
bladzijden onder de oosen van het groote publiek te brengen. Br
zijn toch maar weinig lieden in den lande, die in de gelegenheid zijn den
loop der feiten bij de oude geschiedschrijvers zelf na te gaan ,
en te onderzoeken wat b. v. Bor, Hooft, Wagenaar, Bilderdijk en
anderen meêdeelen. Toch is dit een eerste vereischte om tot een
juiste waardeering der feiten te komen, en daartoe geven wij eerst
't geen Bor, een ooggetuige, in de "Oorspronck derNederlantsehe
Beroerten" zegt, en daarna wat Hooft er van mededeelt, die door
zijn uitgebreide kennis en zijn staatsbetrekkingen zooveel belangrijks
kon vernemen, zoowel van ooggetuigen als van de beroemdste
personen uit zijn tijd. Verder brengen wij 't verhaal van den
breedsprakigen maar uiterst nauwkeurigen Wagenaar en van zijn
antagonist Bilderdijk onder 't oog van allen; om der volledigheid»
wille volgt dan van Lennep, en daarna dr. Nuyens, die van zijn stand-
punt natuurlijk de zaken van een nieuwe zijde bezag, terwijl eindelijk de
opkomst der Republiek der Vereenigde Nederlanden van den Amerikaan
Lothrop Motley, die over een aantal gebeurtenissen en personen uif
den heldenstrijd zooveel nieuw licht heeft geworpen, ons ook met
de beschouwing van den buitenlander over het gewichtige feit bekend
-ocr page 7-
9
maakt. Het Wilheltnuslied van Marnix en eenige Geuzenzangen uit
den bundel door Dr. van Vloten bijeen verzameld, zullen hopen (rg
het karakteristieke van dit boekje verhoogen.
En zoo hopen -wij iets bij te dragen tot de juiste kennis van de
belangrijke gebeurtenis waarvan ons Vaderland het derde eeuw-
feest gaat vieren. Wij vertrouwen dat ieder, die onbevooroordeeld
het medegedeelde leest en die de hoofdzaak in 't oog houdt, meer
en meer overtuigd zal wordeu van het goed recht der Nederlanders
tegen Spanje, van de heilige geestdrift die de strijders voortdreef,
en vooral van het geluk en de betrekkelijke rust, die wij zoolang
genoten hebben en genieten, grootendeels ten gevolge van den
heftigen onrust dier tijden.
P. P.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
PlETER CrISTIAANSZOON J3oR
Onder de eerste schrijvers die in hun moedertaal den opstand tegen
Spanje beschreven hebben, moet Pietek Christiaanszoon Bok
(1559—1635) genoemd worden. Hij schrsef Oorspronck der Neder-
lantsche Beroerten,
enz. welk werk tot op het jaar 1600 voort-
gezet werd. W egens zijn strenge waarheidsliefde en de menigte
echte stukken, die hij aan 't licht heeft gebracht, verdient hij
een eerste plaats onder onze geschiedvorschers, en zijn werk
is de bron waaruit later geschiedschrijvers hoofdzakelijk geput
hebben. De stroeve en harde stijl zal menig lezer uit onzen
tijd afschrikken, maar vermindert de waarde van zijn werk,
uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, volstrekt niet.
Hetgeen hier volgt vindt men in het //seste boeck."
Den Hertoghe van Alva beclaechde sich seer van weghen den
Coninck, dat zy (nam. de Koningin van Engeland) de Zee-Roovers ende
Rebellen des Conincx van Spaengien aldaer opentlyek toe liet, ende dat
zy de goederen die zy den Nederlandtschen Coopluyden ende andere
benamen aldaer vercochten, ende hielt seer instantelyck aen dat
hare Majesteyt daar in versien soude. De Coninginne, soeckende de
d'Oorloghe tusschen den Coninck van Spaengien ende haer te schou-
wen, ende van haer Landt te wenden, dede by openbare publicatie
gebieden dat se souden vertrecken; verbiedende oock wel seer strickte-
lycken dat niemandt van haer Ingesetenen henluyden en souden huy-
sen, nochte Herbergen, noch oock Bier, Broot, noch eenighe andere
victualie vercoopen, waerdeur zyluyden ghedronghen xyn geweest
omme van daer te vertrecken. De Capiteyn Treslong was aldaer
eerst aenghecomen als dese publicatie was gheschiedt.
-ocr page 10-
12
Willem, Grave vander Marck, Heere van Lume, was nu
Admirael van der "Vloote die de Prince van Orangien aldaer in
Engelant hadde; dese by hem vergadert hebbende alle de Sche-
pen aldaer zynde, (daervan Capiteynen ware 1'ertholt Entes van
Mentheda synen Vice-Admirael, de Joncheer Wille van Treslong,
Joncker Jacob Cabbeljau, Guillaume de Grare van Glient, Ca-
piteyn Loy, Jan Claessz. Spieghel, Kiclaes ftuychaver, Jan Sy-
monssz, Wouter Franssz, Focke Abels ende Jan Abels, Capiteyn
Daem, Ttoobel, Maarten Merous, Gillis Steltman, Henrick Tlio-
massz, Capiteyn Geleyn, Ellert Vlierhop. Marinus Brant, Capiteyn
Jelmer, Bruyn van Utrecht, Cornelis Lousz. van Everdinghen,
Oom Hedding ende D'ovelens) zyn t'samen nyt Enghelandt geseylt
met een goede wint, in meeninghe zynde omme naer het Noorder-
qnartier van Hollandt te varen, hot ware op Enck'.myscn of te eldera
waar zy souden moghen aencomen; sommighe meenden zy souden
in Tessel varen, omme daer eenighe Placcaet-Schepen te nemen ende
te verstooren veerthien otte vyften Oorloch-Schepen van den Her-
toghe van Al va. Tusschen weghen namen zy twee Schepen comende
van Spaengien, maar alsoo hen de wind contrarie liep, soo werden
zy to rade de Maas te kiezen, ende quamen eerst den eersten Aprilis
des aohtermiddaechs omtrent te twee uren twee Schepen d? Maas in
ende streecken voor 't Brielsche Hooft. Dese twee waren Marinus
Brandt ende Daem; daer naer quamen de reste, in alles sterck
wesende ses ende twintich Schspen, daerby gherekend de twee
ghenomen Schepen. Die van den Briel ende die van Maeslandt-
sche sluyse waren seer verwondert van soo veel Schepen te sien
incomen, gheen ding minder denckende dan dattet de Water-Geusen
(soo men se doe noemde) waren, meenden eerst of het Coopvaerders
waren die deur contrarie-wint aldaer aenquamen; dan werden't
haest gheware. Op Maeslandtsche Sluyse was eenen genaemt Jan
Pieterssz. Coppestok, dewelcke met eenighe Coopluyden soude in
den Briel varen; dese siende soo vele Schepen aldaer aencomen
seyde teghen de Coopluyden dattet moesten de Geusen wesen ende
gheen Coopvaerders naer hy sien conde, waeromme deselve niet vorder
-ocr page 11-
en wilden; — hy dan, die verlaten hebbende, roeyde daer naer
toe, ende vraeghde terstond naer Capiteyn Treslong, ende byhem
ghebracht zynde heeft hem welcomen geheeten. Treslong brachte
hem by den Grave van der Marck ende seyde dat dese man bequaem
was om hem t' employeren tot haar voornemen. Sy souden desen
Jan Pieterssz. Coppestok binnen den Briel aen de Magistraten,
ende gaven hem het Signet van den voorschreven Treslong mede, 't
welck aldaer wel was bekend by de Magistraet, deurdien Joncker
Jasper van Treslong, dosen Treslonfrs Vader, in syn leven aldaer
Baljou over deselve Stadt ende Eylandt geweest was. De Poorte
was gesluten doch hy werdt inghelaten; elck liep hem naer om te
hooren wat hy soude willen ssgghen; d'eene sprack hem wel toe,
d'ander qualyck. Comende nu op het Stadthuys daer de Magistraat
vergadert was, seyde hy hoe dat de Grave vander Marck,Treslong
ende d andere Cnpiteynen van den Prince van Orangien hem aldaar
htdden belast aen henluyden te gaen, ende te segghen datter twee
van henluyden souden buyten aen 't Hooft comen, met henluyder
spreeeken; sy beloofden deselve wederom vry ende vranck te laten
passeren sonder haer yet te misdoen; want sy quamen daer, seyden se,
om haer te verlossen van den thiendenpenninckende te beschermen
voor den Hertoghe van Alva ende de Spaenjrjaerden; tot een seecker-
heyt toonden hij henluyden het Signet van Treslong, 'twelck wel bekent
was. Hem werdt afghevraecht hoe sterek sy waren; hy meer lichtveer-
dicheydt dan met voorberaden ghemoede seyde, datse wel vyf duysent
sterek waren; dit maeekte terstondt eenen vreesselycken schrick ende
vervaertheydt; niemandt en wilde heen; eyntelyck daer gincker twee
mede buiten in een huysinge tusschen het Hooft ende de Stadt. De
Grave van der Marck eysehte de stad op uyt naem van den Prince
van Orangien als Stadlhouder des Conincx over Hollandt, ende
men gaf se twee uren haer beraet ende lieten se wederomme binnen
gaen: maer was was't, de schrick ende vreese was soo groot in der
Stadt dat niet alleen de Ghecstelyckheydt, maer ook de Borgheren
packten ende sackten alles dat sy in haest conden, ende liepen de
Suytpoorte uyt met waghen ende peerden, soeckende een goet heen-
-ocr page 12-
comen. Die Geusen quamen vast op 't Land ende aen de Poorten
ende vraechden vast aan de Borglieren, diese opte mueren saghen
of men se soude inlate, danofsy haerselven inhelpen souden moeten.
De antwoorde werd vast vertoghen want de Magistraten, bemerckende
dat de rycxste Borgherye vast verliep ende dat de andere gheneghen
waren om henluyden in te nemen, verliepen't mede ende saghen om
een goet heencomen, sulcx datter nauwelijcx vyfüch Borgheren in der
Stadt bleven. Die van buyten gheen antwoordt cryghende naer
het ghegeven respyt, vreesden of sy haar mochten versteroken ende
willen resisteeren, namen cort beraet om haerselven Meester te
maecken; aldus werden zy in twee deelen gedeylt. Treslong tooch
met een deel volcx om naer de Suyt-Poorte daer het volck met
haer goet uytgevlucht waren ; daer vont hy Johan van Duvenvoorde ,
Rentmeester van den Briele, in meeninghe om mede te vluchten;
die Soldaten wilden hem deurschieten, maar hy werdt van Treslong
ghesalveert, ende wederom inde Stadt in zijn huys ghebracht. Aen
de Noortpoorte was Roobel, die alreede met Tacken, Rys , Peck,
ende Stroy de Poorte aan brant hadde gesteecken, ende voorts met
een eind van een Mast de Poorte open liepen. De Grave van der
Marck quam aldaer met een deel volcx ende syn Luycksche ïValen
inne, ende Treslong aen de ander zyde des avonts tusschen acht ende
neghen uren: zy waren sterck, als die daar binnen quamen, om-
trent twee hondert ende vyftich Mannen. De Luycksche Walen
waren fraye ende cloecke Soldaten, doch seer moetwillighe boeven;
d'ander waren waren vast sober int habyt ende meestal Nederlanders
die uyt het Landt ghevlueht waren, ende henluyden op dese schepen
hadde begheven; in't innemen deden de zy gheene Borgheren schade
maer sochten naer Papen ende Monnicken; des anderen daechs
liepen zy in de Kercken ende sloeghen de Beelden aen stucken, namen
onde roofden die Kerckelycke ende Gheestelycke goeder, Cappen,
Coorcleederen, Kasuyffelen ende Misghewaet, ende brachten se te
Schepe, jae stelden haer niet anders aen dan of zy weder wilden ver-
treeken; 't scheen ook wel dat de Grave anders gheen meeninghe en
hadde dan om de Stadt ende 't Land daeromtrent te pionderen ende
-ocr page 13-
15
berooven ende daermede wederom te vertrecken; want hy achte die
plaetse niet houbaer te sijn tegen de Spaengjaerden, maar Treslong
ende eenighe andere Capiteynen, dien de ghelegentheyt der Stede
ende 't Landt aldaer beter bekent was, rieden den Grave aldaer
te blijven ende dat men dea Prince om hulp ende assistentie schrijven
soude, want dat de plaetse wel ende bequaetn gheleghen was. In
sulcker voeghen dat zy den derden dach een verbont met malcanderen
niaeckten om te houden totten laetsten toe.
Alsoo haelden zy een deel gheschuts uyt de Schepen, versaghen
de Stadt wat inder haesten, wel wetende datse soodanigen Vyandt
hadden die se niet langhe soude laten berusten. In dese Stede van
den Briel hadden de Somer te vooren gheleghen twee Vendelen
Spaengjaerden, dewelcke de Hertoghe van Alva ontrent in Novem-
ber daeruyt ghenomen ende tot Utrecht ghesonden hadde, met noch
ses andere Vendelen Spaengjaerden; niet dat se tot Utrecht van
doen waren, maer alleen om die van Utrecht te quellen, want het
hadde hem beter geweest, dat hy se alhier gelaten hadde, soo en
soude hy dese Stede niet verlooren hebben. Als dese tijdinge nu te
Brussel quam ter oore van den Hertoghe van Alva, waren die
van Brussel eendeels verblijt (wint hy was even in denselven tijdt
doende was omme den thienden penninck aldaer in te voeren),
alsoo zy verhoopten dat hy nu ander werck soude crygen ende haer
wat laten berusten. Jae men hoorde vast onder de Borgheren hier
enne daer tot zijn spot aldus rijmen:
Den eersten daeh van April
Verloos Duc d'Alva sijnen Bril.
Maer hy maeckte daer weynich wercx af, hoewel het hem niet
wel naer synen sin en wa3, doch hy liet sich beduncken dat hy se
wel haest wederomme verjagen ende te Lande uytdrijven soude,
ghelijck hij tot mecrmaels ghedaen hadde, dan hy wilde haer niet
lange laten nestelen. Doch het ging hem heel anders dan hy meende;
liy schreef terstont aen den Grave van Bossu tot Utrecht, dat hy
mette Spaengjaerden aldaer legghende terstont optrecken soude naer
den Briel toe, ende die Rebellen endeGeusen verjagen, aulcx dat die
-ocr page 14-
van Utrecht oock deur dit innemen van den Briel onversien verbJijt
werden, ende vercreghen van selfs 'tghene zy deur langhe ende
menichvuldighe sollieitatien niet en hadden connen verwerven; ende
dat oock recht te tijde, want soo dit schrijven van den Hertoge van
Alva van het optrecken der Soldaten, des Woensdaechs savonts bin-
nen Utrecht quam, soo is daer oock een aenslach der Spaengjaerden
aen den dach gecomen, te weten: die Spaengjaerden, ten achteren
wesende wel seventhien ofte achthien Macnden soldijs, hadden secre-
telijck eenen Elect ghecozen ende souden haren Cornel ende Capitey-
nen ghevanghen glienomen ende die Stadt gheplondert hebben,
soomen seyde: dan alsoo de Cornel ende Capiteynen hiervan ghe-
waerschout waren, hebben se 'tselve voorcomen, want zy hebben des
Woensdachs nachts een van de principale Hoofden, die men seyde
dat hare Elect soude sijn gheweest, van den bedde doen halen, ende
ghebracht in't Logement vanden Cornel, alwaer bij in teghenwoor-
dicheyt van alle de Capiteynen ondervraecht, ende schuldich bevon-
den zijnde, gheworcht wert, ende des morgens vroecu metten dach
alsoo doot voor het Stadthuys opte plaetse gheleyt in 't openbaer;
hebbende op zijn borst op een pampier in Spaensche tale gheschre-
veii d' oorsaecke waeromme hij ghedoode M'as; waer hy alsoo bleef
legghen tot over middach toe, daer iek ende veel andere hem
hebben sien legghen. De Spaengjaerden hadden voor een maniere
dat eenighe van henluyden tot twintich of dertich ofte meer opten
Witten Donderdach snachts haerselvcn met een schijn van groote
devotie langs der straten ginghen ghecselen met een gheessele van
Coorden, ghecleet wesende met een cleet daartoe genaeckt, hebbende
den rugghe bloot, ende gheesselden sichselve dat se wonderlijck
seer bloeyden, werden beleyt met vele Toortsen voor haer ende ter
sijden haer, gaende van de eene Kercke in d' ander, gelijck ick
uyt nieusgiericbeyt met vele hondert andere gesien hebbe. De
spraecke was doe binnen Utrecht dat zy haren aansl.'ich soude te
werc gheleyt hebben terselver uren als dese geesselinghe den navol-
genden nacht soude hebben gheschiet. Doch wat van denselven aen-
Blach is, weet ick gheen ander seeckerheyt dan dat ick 'tgeen voor-
-ocr page 15-
17
schreven is tenseken tijde alsoo hebbe hooren vertellen, ende dat
iek denghenen die ghedoodt was terselver oorsaecke, soo men seyde,
alsoo hebbe sien legghen voor het Stadhuyse als voorschreven is.
Desselven daechs naer middaeohs vertrocken de Spaengjaerden noch
uytter Stadt van Utrecht, tot hare groote misoontentement, maer
tot groote blijschappe der Borgheren van Utrecht, dewelcke wel
wensehten ende Gode heymelijc inder herten baden, dat se mochten
soo vele niette Geusen te doen vinden, dat se niet en mochten weder
keeren. Als nu de Grave van Bossu niette Spaengjaarden uyt Utrecht
was vertrocken, soo is hy sterek wesen.de thien Vaendelen, cloecke
ende ervaren Soldaten, ghecommen soo op de Maeslantsche Sluike
als Schiedam, van waer zy voorts over voeren, eendeels te Heenvliot
ende eendeels te Swerte Wael, ende leyden haer Schepen op den
hoeck van Bernisse, een water alsoo ghenaamt, ende zijn alsoo sonder
eenighen wederstant op 't Eylandt van Voorne (in't welcke de Stede
van den Briele gheleghen is) gecomen, want die Geusen en dorsten
hen het opcomen des Landts niet beletten, alsoo zy haar daertoe
niet sterek ghenoegh en kenden. Maer te vooren wel verseeckert
zynde, dat se niet langhe onbesocht en souden blyven, hadden de
voor-stadt aen de Suyt Poorteafghebrant, ende de Boomgaarden in't
Nieulant. ommegehouden. De Spaengjaerden nu te Lande zijnde
toghen nae de Stadt toe ende staecken de Wooninge van eenen
Lenaert Tbonissz aen brande. De Grave van der Marcks volck hiel-
den de Boomgaerden voor de Stadt inne, daer zy uyt schoten onder
de Spaengjaerden. Eenen ghenaemt Rochus Meuwsen, wesendo
Stede-Timmerman van den Briel, liep ende spronck in't wal er ende
sette het Nieuwelandtsche Sluysken open; eenighe segghen dathij't
niet een Bijle in't water aen stucken hackte; daerdeur quam ter-
stont soo vele waters in 't Landt loopen, dat de Spaengjaerden die
binnen-weghen niet en mochten ghebruyeken, maar moesten haer
opten Nieuwelantschen Dijck begheven naer die Suytpoorte, treckende
evenwel nae de Stadt, maer werden soo ghegroet van die van binnen
met Grof geschut, dat haer den haeslighen moet wat vercoelde:
middelretijdt wesende Paeschavont soo was Treslong ende ltobel met
-ocr page 16-
een deel volcx ghevaren ende staeeken eenighe Schepen in Bernisse,
daer de Spaengjaerden mede overgheoomen waren, inbrande, boor-
den eenighe in den gront, de reste vermits den haeste bonden zy
los ende staeeken se van Lande;'twelck de Spaengjaarden verstaende
ende siende dat het water in't Landt hoogher wert,creghen sulcken
vreese dat zy meenden dat zy alle souden hebben moeten verdrinc-
ken, indien zy aldaer langher bleven. Derhalven zy al t'samen sonder
ordre de vlucht namen, liepen ende swommen deur Bernisse, hingen
aen eenighe Schuyten die daer noch waren, ende liepen over nieu
Beyerland. door slic, door slop, door dick ende dun, sulex dat
eenighe doch weiniche verdroncken, eude in't slijck versmoort bleven.
Die van binnen souden de Spaengjaerden in dese onordeninghe ende
vlucht groote schade ende afbreeck hebben connen doen, dan de
Grave van der Marck en dorste al het volck niet uyt laten trecken,
vreesende dat de "Borgheren ende Huysluyden, die in de Stadt ghe-
vluoht waren, haer souden hebben moghen buyten sluyten. Deze
Victorie teghen de Spaengjaerden was oorsaecke dat die Geusen
groote moet ende courage ende eenen grooten toeloop creghen van
voleke ende oock van vele geboefte; als zy nu dese Victorie ver-
creeen hadden bedreven zy veel vreuchde. Daernaer deden zy alle
de Huysluyden van 't Eylandt monsteren den tweeden Pacsdach,
ende swoeren malcanderen te assisteren ende de Stadt te bewaren tot
behoef van den Prinoe van Orangien als Stadtbouder van Hollandt
van weghen den Coninck van Spaengien: de Grave swoer eerst, ende
daernae de Huysluyden, voorts maeckten sy Schuyten ende Sckeepkens
toe, roofden ende pionderden daghelijcx op de stroomen, zy hadden
oock de Clocken van alle de Dorpen van't gheheele Eylandt.
Onlancx. daer naer broehten zy dertich Monnicken in den Briel
ghevanghen die zy op Woreum ofte daeromtrent geereghen hadden
te weten: Pater Nicolaes Pijck, Guardiaen van Gorcum, Hieronimus
van Weert, Nicasius Hesius, Wilhelmus Danus,TheodoricusEyndanus,
Godefridus Hocrmacr, Authonius Hoermaer, Godefridus Mervel,
Franciscus van Brusel, Broer Pieter van Asca ende Cornelis van
Wijck , twee Leken, met noch twee andere Mindcbroeders, met noch
-ocr page 17-
een Regulier ende Uarthuyser van Delft, mitsgaders Meester Cor-
nelis van den Bossche Pastoor van Gorcum, ende noch eenighe andere,
dewelcke al tsamen naer vele aenghedane smaet ende verdriet door
bevel van den Grave van der Marck ghehangen werden binnen den
Briele in't Regulier Clooster in 't Molenhuys; gaende na den doot
moesten zy de litanie singhen ende werden ghestooten ende gheslagen
ende met veel vileynighe woorden aengesproockea, tot groot mis-
contentement ende oaghenoeghen van de goede Borgheren, die
oenen grooten sehriek hadden van soodanighe wreetheyt.
De Prince van Orangien, de tijdinghe van het innemen van den
Briele verstaende, en was niet wel te vreden, dat de Grave van der
Marck sulex sonder sijn bevel ende last ghedaan hadde, uytoorsaecke
dat hy vreesde dat daerdeur syne voorghenomen aenslaghen die
hy in 'twerek stellen wilde, daertoe hy noch niet gereet en was,
souden te niete gaan, oft dat de vyant daerdeur wacker souden
werden ende op sijn hoede sijn sonde; daer hy nu slapende was
ende hem niet vele en achte; maer wetende hoeveel aan deselve
Stede was gheleghen ende kennende de bequaemheyt van dien,
daer toe hy ook selfs aenslaeghen op voorhande hadde, ende wel
wetende dat de Inghesetenen des Landts in die Quartiere seer ghe-
neyght waren tot veranderinghe, deur den haet die zy droeghen tot
den Hertogtie van Alva, soo heeft hy aan den Grave doen schrijven
ende hem belooft hulpe ende assistentie te senden ; hy schreef mede aen
allen sijden dat men den Grave doch in haeste bystant doen soude
met volck, aleer hy van den vyant overvallen werde. De Grave van
der Marck schreef ook om hulpe ende assistente aen verscheydene.
ghevluehte Edelluydon, ende creegh alle dajhe meer ende meer volcx.
JAERDICHT
OP 'l INNEMEN VAN DES BRIEI»
Die geYsen VYt EngeLandt YertreCken,
DeVr ALBaes YVreet bestier,
ZII neMen den BrleL Yast en ander YLeCken,
En VerYYaChten den Ylant fier.
-ocr page 18-
[Als wij de Romeinsche cijfers, wier som natuurlijk juist 1572
bedraagt, door gewone letters vervangen en de spelling eenigszin*
moderniseeren, luidt dit fraaie gelegenheidsvers als volgt:
»De Geuzen uit Engeland vertrekken,
Door Alva's wreed bestier,
Zij nemen den Briel vast en andere vlekken,
En verwachten den vyand fier!"]
-ocr page 19-
PlETER CoRNELISZOON WoOFT,
Corneliszoon Hoopt (1581-1617) begon in 1628 aan zijn
beroemde Nederlandsche Historiën, loopende over 't tijdvak
van 1555—1584, en eerst in 1638 waren zij voltooid. Vier
jaar later kwam het werk in 't licht met een opdracht aan Prins
Frederik Hendrik, die hem uit erkentenis met een zilveren
lampet en schotel vereerde.
Hooft heeft alles met de uiterste nauwkeurigheid bewerkt. Vooreerst
gaf hij zich de moeite 15 a 18 schrijvers te vergelijken, zoowel
inheemsche als Italiaausche en Spaansche. Verder raadpleegde
hij velerlei authentieke stukken, die zijn voorname vrienden
liem verstrekten; en van nog levende ooggetuigen of hun naaste
bloedverwanten trachtte hij alle bijzonderheden, die hem te zake
dienende schenen, te vernemen.
Dat hij bij de samenstelling naar groote onpartijdigheid streefde, blijkt
uit zijn eigen woorden: /'Ik rekende mij gehouden geen waar-
heid van belang, 't en waare zij tot schaade mijns vaderlands
strekte, te verzwijghen; inzonderheid lof nocht laster. Ik ben
bijwijlen benoodight geweest eenighe snootheden, begaan aan
onze zijde, doch reeds gemelt door andren van dezelve, op te
haaien. Ende bid ik dat daarop reedelijck inzight ende mij
zulxs niet quaalijk af worde genoomen."
Mjn stijl is, door de herhaalde lezing van den Latijnsehen Tacitus,
min of meer gewrongen, en zijn woordenkeus eeuigszins gezocht,
maar deze gebreken zijn van luttel beteekenis, vergeleken bij de
verdiensten van 't geheel, dat een schitterende aanwinst voor
de Nederlandsche letteren en voor de latere geschiedschrijvers
mag genoemd .worden.
-ocr page 20-
Maar, tot grondige kennis der oorzaaken en toekoomst van deezen
aanslach (op den Briel namelijk) dient de peleeghenheit, vanwatdieper
opgehaalt. Jakob Simonszoon de Ryk, Amsterdammer, koopman van
graanen, was betight van den Schout, dat hy aan zeekere koorendraa-
ghers een' ton Engelscli bier ten beste gebooden had, zoo zy de Minre-
broeders kerk wilden breeken:'t welk valsch bleek. Maar sedert werd
betuight, hoe zy 't bier op die voorwaarde van hem geëyscht hadden;
hy geantwoordt, dat de Minrebroeders kerk hem niet in den weeghe
stond; en zich daarmee binnen 's huis vertooghen. Om 'tverzwij-
ghen van dit zyn weedervaaren voor de Ooverigheit, was hy gebannen
in den jaare achtentsestigh, en al zijn' haave aangeslaaghen. Hy
had ten huwelyk Margriete, dochter van Niklaas Hooft: dewelke,
en zyn eighe moeder, hierdoor benoodight werden, hem, met begoe-
ding op nieuw, middel om leeven te verschaffen. Daarmee trok hy
naa Oostlandt, en, zich zettende tot Dantsik needer, vond'er gelee-
ghenheit, om zich eerlyk genoegh te behelpen. Evenwel, hebbende
temet, neevens andere vluchtelingen, eenighe penningen tot's Prin-
sen onderstandt uitgeschooten, werd hy in 't laast verdrietigh, en
ging op eighe kosten, een oorloghschip uitreeden. Zoo deedenook
Dirk Duyvel en Jan Zyverszoon zyn' meedeburghers: met dewelke
buyten kennis zyner huisvrouwe, die in 't kinderbedt lagh, hy de
reys aannam, en naa Engelandt zeylde. Willem van Blois van Tres-
long, ontkoomen uit de neêrlagh van Jemmingen, maar zwaarlyk
gequetst, had zich tot Embde doen geneezen, en den Graavealdaar
een' wyl voor Eedelman gedient. Thans kreegh hy onthiet van
den Prinse, om twee scheepen ten oorlogh toe te rusten; nam oor-
lof van zyn' meester; en kocht een schip van ontrent tneeghentigh
lasten, met zestien gootelingen. Daarnaa deed hem de Graaf in
scherpe vankenis smyten, op voorgeeven, dat hy binnen Embde,
zeekren Amsterdammer ransoen afgedwongen, en zyn steehouder
Roobol zich met verscheyde rooveryen, daar te lande verloopen had.
Endtlijk verworf hy, borgh stellende voor duyzent gulden, 't ge-
bruyk van de straaten der stadt: en ziende dat men met voordacht
zyn' zaak aleepende hield, lichtte heymelijk de hielen, en begaf
-ocr page 21-
zich te waater. Hengelende in Sprokkelmaandt deezes jaars, om
de gaaten, daar de Zuyderzee uitloopt, werd hy gedrongen in. te
zeilen en het onder Wieringe te zetten; daar hy el-lyke daaghen
bevroozen bleef. Zeeventien van zynen volke, die zich te moed-
willigh droeghen, werden by nacht omgeholpen van de Eylan-
ders; en hem een eedt afgedwongen, van 't geenen tyde, dit leedt
te wreeken. Bossu, die Landtvooghdt oover Hollandt van Alvaas
zyde was, verstaande hoe hy aldaar beklemt lagh, zond den Onder-
ammiraal Jan Simonszoon Rol, met vier vendelen knechten, om hem
te bespringen. Deeze, het schip opeischende, kreeghen tot antwoordt,
dat men niet dan kruydt en koeghels t'hunnen beste had. Dies
trokken zy aan; maar werden zoo gegroet, dat hnn raadzaamst,
docht achter den dyk te deyzen. Toen stelden zy praamen en
sleeden met aarde toe; braghten ze met grof geschut op het ys;
en slaakten by de tweehondert scheuten teeghens Treslong, zonder
veel te bedryven, mits dat zy vreesden hem te naa onder te koomen.
Alleenlyk werd zyn schipper getroffen, dat hy doodt oover boord
viel, dien zy, uit wulpsche spotzucht, een' wyvenhul op zetten en
met baskaamers, gebonden aan armen en beenen, in zee zonken.
'T volk van Treslong, daarentussen, vermande zich zulx metopby-
ten van 't ys, dat zy, in spyt van den vyandt, die 't aanzagh,
met veel vuurgeevens van schut en scheldtwoorden, wegh raakten.
Voorts ook in Engelandt gekoomfn, verzaamden zy met den Graave
van der Mark, Heer van Lumey, hier vooren gemeldt, nu tot Am-
miraal by den Prinse verklaart, en met d'andere hopluyden, waar
onder de Ryk was. Duez, nocht heffen 'nocht tillen kunnende
dat luyden, eerlyk gebooren, hunne vroomigheit in enkel zeeschuy-
men besteedden, wreef zich zelve en anderen staaghs deeze snootheit
door de neus; en dat men behoorde iet loflyx, en van naadruk,
tot verlichting des vaaderlands, aan te slaan. H-icrby geviel't, dat
de Koningin, geperst door den Hartogh van Alva den weederspan-
nighen zyus meesters den houw op te zeggen, hun, om 't Spaansch
oorlogh t' ontgaan, haar Ryk, en alle nooddruft van lyftoght.
daaruit, scherpelyk deed verbieden. Derhalven, maakeude van dn
Bibliotheek Sociologisch Instituwt
„KERK en WERELD'»
-ocr page 22-
noodt een' deughd, steeken zy, met eenen voorwindt en vierentwin-
tigh scheepen teffens in zee, en munten 't naa Tessel, op hoope
van 's Hartoghen oorloghscheepen aldaar, oft wel de stadt Enkhuizen,
oft eenighe andere, te vermeesteren. Maar, naa 't neemen van twee
scheepen, die uit Spanje quaamen, keerde de windt derwyze, dat
zy goedt vonden den mondt der Maaze te kiezen. Wyd uit der
maate, mits onder andre stroomen ook de vermaarde Itya hierzyn
meeste waater loost, gaapt deeze oopening; en heeft het eylandt
van Voorne, en de stadt Briel op de Zuyder-, het dorp van Maas-
landssluys op de Noorder-lippen leggen. Op den eersten van Gras-
ïnaandt, ontrent twee uuren naamiddagli, koomen eerst twee scheepen,
daarnaa noch vierentwintigh, tot dit logh in streeven, en stryken
't voor 't hooft van den Briel. D' inwoonders van beyde de voor-
gemelde plaatsen, verwonderden zich ten hooghste oover zulk een'
meenighte van koopvaarders, zoo zy waanden: zynde hunne minste
gedachten niet, dat de Waatergeuzen daar met zoo fel en lang-
duurigh een oorlogh quaamen aangezeylt. D' eerst, dien 't inviel,
was een veerman, genaamt Jan Pieterszoon Koppestok. Deez' oopende
zyn gevoelen aan zeekere luyden, die hy in had, om ze naa den
Briel te brengen: dewelcke daaroover beducht, zich terugh en aan
landt deeden zetten. Hy, daarnaa, roeyt der vloote aan boordt, en
vereyscht naar Treslong. Treslong, te voorschyngekoomen, en bewel-
koomt van hem, brengt den man by den Graaf, en zeit dien, dat
hy de rechte was, die t'hunnen voorneemen diende. Dies begheert
men op hem, dat hy een boodschap in stadt gaa doen. Kop-
pestok des getroost, als die weenigh te waaghen had, neemt
den last aan; en met zich voor geloofnisbrief Treslongs zee-
ghelring, wel bekent daar ter plaatse, mits dat zyn vader Baljuw
van den Briel geweest was. Voorts te lande gezet, maakt hij gang
naa de poorte, die hem geoopent wert; en van daar naa 't stadthuis.
Eiken benieuwde wat hij brengen moghle; en werden hem, onder-
weeghe, veele woorden, zommighe naar gunst, andere naar ongunst
smaakende, naa 't hooft geworpen. Vindende die van der wet
•vergaadert, dient hy hun aan, hoe hem by den Ammiraal ,milxganierit
-ocr page 23-
Treslong, en d'andere Boptuyden des Prinsen, geverght was, Ie
verzoeken, dat de Majestraat, om met hun te spreuken, twee gemagh-
tighden wilde buiten schikken: denwelken niet misschieden zoude.
Want die hem gezonden hadden, verklaarden aldaar te zyn, om
hen v/n den tienden penning te verlossen, en teeghens de dwingelandy
van Aha, en de Spanjaarden, Ie beschermen.
Teffens toont hy den
ring, tot bewys van zyn onthiet. Men vraaghd' hem, oft zy sterk
waaren. Hy, meer uit losheit dan uit list, zeyt, wel vyfduyzent
mannen. Dit deed yder schrikken, en voorts tot bezending stem-
men. Maar dezelfste schrik maakte hen zoo beteutert, dat' er
niemandt geirne aanquam. Endtlyk hy kreegh' er twee met zich,
om 's Graaven voorstel te hooren. Die eyscht destadt op, uit naam
van den Prinse als Stadthouder des Koninx; geeft hun twee uuren
beraads; en laat ze steedewaarts keeren. Toen wast de versleeghen-
heit: 't gaat'er op een zakken, pakken en vluchten, te waaghen,
te paarde, ter Zuydtpoort uit. 'T krysvolk, gelandt daarentussen,
en ten deel voor de poorten, vraaghde deeeenen, die oover de
muuren keeken, oft men hun op doen zoude, oft zy zichzelf
moeten inhelpen. De Majestraat marde met antwoorden: thans,
speurende meest eenen ieghelyken', die te verliezen had, op de
loop, andren gezint tot die van buyten, ziet zy ook omeengoedt
heenkoomen. De uuren van bedenken om zynde; en te zorghen, dat
men zich binnen sterken, en ter weere bereyden moghte; rukt de
Graaf toe, aan twee troepen. D'eene geleydt van Treslong, naa
de Zuydtpoort, beliep aldaar den Rentmeester Johan vanDuyven-
voorde, in opzet om te wyken; dien de soldaat te lyf wilde.
Maar Treslong was'er voor, en beweetrhd'hem tot blijven. D'andre
troep, onder ltoobol, zamelt pek, rys, stroo, en ander licht ontfon-
kelyk tuygh aan de Noordtpoort; steekt'er 't vuur in, en loopt
ze voort oopen, met een eyndt van een'mast. Voor neeghen uuren
waaren zy meester; en trok de Graaf te deezer poorte, Treslong tot
d'ander' in, met ontrent tweehondertvyftigh mannen in alles; eens-
deels Luykerwaalen. rapsch volk, maar moedtwilligh; eensdeels
gevluchtte Nederlanders. De vernaamsten, die, met dit stout bestaan,
-ocr page 24-
26
den eersten steen van 't gebouw der vryheit leyden, vind ik, booven
de drie voorgemelde, geweest te zyn: Bartholt Entes van Mentheeda,
Onderammiraal; Niklaas Ruykhnaver van Haarlem; Jakob Simons-
zoon de Rijk, Jan Klaaszoon Spiegel, Dirk Duyvel, alle drie van
Amsterdam; Jonker Jakob Kaabe'jauw. Wilem de Graaf van Gent,
Wouter Franssen, Fokke en Jan Abelszoonen, Hopman Looy,
Hopman Daam, Hopman üilain, Hopman Jelmer, Marten Merous,
Gillis Steltman, Henrik Thomaszoon, Eller Vlierhop, Marinus
Brandt, Bruyn van Uitrecht, Kornelis Louwszoon van Eeverdingen,
Oom Hedding, en d'Oovelens. Nochtans, ('t welk wonder en jam-
mer is) koomen de schryvers in deeze naamea niet oover een. In
de hitte van den ooverval werd de burgher verschoont, en al dn
geweldenaary teeghens de geestelyken gewendt. Des anderen daaghs
ging 't op een stormen van beelden, rooven van kappen, koorklee-
den, karzuyfels, en allerley misgewaadt, samt andere kerk- en klooster-
goederen, en op een berghen van den buyt in de scheepen. Want zelfs
Lumey, hebbende geen wyder wit, dan 't gewest te pionderen ,
sprak van de stadt in brandt te steeken, en met dien stank te
ruymen. Zoo groot een scheel is'er tussen de baldaadighe buyeti
van eenen waaghals, en d'eerentfeste deughdt der grootmoedigheyt.
Maar Treslong, Bartholt Entes, de Ryk, en Dirk Duyvel kantten'cr
zich teeghens, dryvende, dat het te oolijk een, lafhartigheit waar,de
betrapte geleeghenheit buiten nooddwrtng te slanken; en aarzelende
, nu
men den voet op den drempel had, uit zyn voordeel ie varen. Wat moedt
konden de verlangende landtzaaten, welker hoop op de beloof de, ent'el-
kens gemiste verlossing ten eynde van aadem was, oover houden, indien,
men dus een sleutel des landts, willends, uit dfr hand worp? Ba, men
had veeleer, nu hun 't geluk in den mondt liep, den Prinse des
kundschap toe te veirdighen, die den misslagh niet doen zoude van
hen verleeghen te laaien. Foor my,
zeide de Ryk, meenighmaalheb
ik Oodt om een graf op de Hrandt myns vaderlandts gebeeden. Nu
zaVer my teel een in de wallen gebeuren. Gaan we die met de borst
sterken. De mensch is altyds vtigh; maar moet 'er keur aan weeten;
o/t hy mei suffen, o/t met proef doen van vroomheit, zyn geest vergiet.
-ocr page 25-
Lumey, laatende door deeze en dusdaane woorden, zich't hart
onder den gordel steeken, zeyt dat liy getroost is het uiterst af te
wachten. 'T zelfde beloofden d'anderen, zich onderlings daartoe ver-
plichtende. Derhalven zijner doorluchtigheit boode geschikt, de ves-
ten gestijft, schut uit de scheepen daarop gebraght, de bedenklijkste
aankoomsten toegebolwerkt met haaring-en andere vischtonaen vol
aarde. En was 't'er al drok doende, tot de onstrydbaare sexe toe,
met zoo vuurigh een' yver, dat zy hunne voorschooten scheurden,
en draayden'er lonten af. De roep, hier af, liep terstondt ooveral;
en de huisvrouw van de Ryk, als zy dit t'Amsterdam vernam, by
haaren vaader kermen, hoc haar man in den Briel was, met een'
handt vol volx, om eerstdaaghs altzaameu opgehangen te worden.
D'ouwde man vol moeds, en 't stuk bezeffende, spaart, zeyd' hy,
uv> traanen, dochter, zy hebben de koe hy de hoornen. Zyn ze zoo
wys geweest, als zich meester van den Briel te maaien, zy zullen
van de golghe zich wel weeten te wachten.
De Landtvooghdt ontving de
maare, met kommerloos aanschijn, maar met belaaden harte; alzoo hem
Viglius, en andere luyden van oordeel vermaanden, dat het eea verre-
ziend werk, en den Lande in de strot gesteeken was. Schortendfr
derhalven den loop van zoo voortslaand een' wreedtheit, kropt
hy zynen hooghmoedt in, laat de Brusselaars met vreede jen zint op
middel, om 't verlies te boeten; mooghende alsnu bevroeden, hoe
dwaaslijk hem zyn hardtnekkigheit geraaden had, de grensplaatsen
van bezetting t'ontblooten, om de middellandsche, met ooverlast
van krysvolk te fooien. De graaf van Bossu bevond zich, dat pas,
binnen Uitrecht. Dien beveelt hy flux op te trekken, en, met
tien Spaansche vendels, het oorlogh in zyn' geboorte te smooren.
Wel, en effen te tyde, quam dit der burghery. Te weeten, de
Spanjaards, onbetaalt van bynaa achtien maanden, hadden voor,
met vankenis van hunnen Kornel en Hopluyden, een' zwaare muy-
tery te beghinnen; die op 't pionderen der stadt, en, naar dat men
zeide, alsdus aangeleit was. 'T gink in de goede week, en ly
waaren gewoon, 's nachts naa den witten donderdagh, by licht van
toortsen, om te gaan, bemopt om 't hooft, en in lange kleederen.
-ocr page 26-
2S
daar niet dan de ooghen, en een plek der naakte rugge uitkykt, om
de slaaghen eener lerpe t'ontfangen. Want het is hun een soort van
boetvaardigheit, zich in die gestalte te geesselen dat'er veel bloeds
naavolght, om quansuys het vlees te temmen, en met eyghe straf
hunner zonden, 's heemels roede voor te koomen. Dit desel van
Godsdienst docht hun bequaatn tot uitvoer van den aanslagh; onder
't welk zy te hoope koomen, hun geweer verberghen, lonten ont-
steeken, en teffens den burgheren en hunn' ooverheit, onverziens
op 't lyf konden loopen; terwyl zich ieder aan de vreeaite van 't
schouwspel vergaapte. En hadden zy reeds in 't heimelyk eenen
tot hoofd opgeworpen, die, genaamt op hunne spraak, Eletto,
dat is Verkoorling, in gelyke beweeghenissen, doorgaands uit
de slechtste rotgezellen voortsgehaalt wordt. Dan 't wilde juyst
weezen, dat men 's daaghs te vooren het schryven van den
Hartogh, en ook lucht van dien toeleg kreegh. Waarop de Ver-
koorling, van den bedde gelicht, ten huize van den Kornel gebracht,
ondervraaght voor al de Hopluiden, en schuldigh bevonden, daatlyk
geworght werd. Des morgliens lagh het lyk op de plaats voor 't stadt-
huis, met een schrift in Spaansch op de borst, dat de reede der straffe
vermeldde, en werd' het aldaar tot oover den middagh ten toone
gelaaten. Toen slaat Bossu op wegh, met al 't krysvolk, scheept
van Schiedam en Maaslandssluis oover, en raakt op het eylandt
van Voorne, zonder eenighen weederstandt, mits Lumey zich daar
te zwak toe kende. De Spanjaards, genaakende den Briel, vonden
de voorstadt aan de Zuydtpoort afgebrandt, de boomgaarden in 't
Nïeuwlandt needergehouwen, en een deel der Geuzen in de boom-
gaarden onder de stadt, die hen met handtschut begroetten. Mid-
lerwyle sprong Rochus Meeuwszoon, steêtimmerman, in'twaater,
en paste 't Nieuwlandsch sluysken te oopenen; zulx de binnenweeghen
onder liepen, en de vyandt den Nieuwlandschen dyk kiezen moest,
trekkende naa de Zuydpoort, daar hy met grof geschut raauwlyk
ontfangen werd. Met een zoo vaaren Treslong en Roobol, met
eenigh volk, naa 't waater Bernisse, daar Bossu zyn' scheepen
gelaaten bad; booren'er een deel in den grondt, steeken andere aan
-ocr page 27-
brandt, oft, mits de haast, van den oever af. Door welke vreeze,
en 't wassen des waaters, de Spanjaardts, waanende de doodt
voor hunn' ooghen te zien, zich op de losse vlucht, en in Eer-
nisse begaaven. Etlykcn liepen oft zwommen daar door, anderen
naa de schuyten, die'er noch dreeven; hingen daaraan, en bragtcn
't zoo op nieuw Beyerlandt. Stappende voorts door slyk door slob,
lieten zy zommighen verdronken, oft versmoort in de modder.
Maar 't was om grooter neêrlaaghe gewedt, hadden Lumey der bur-
gherye darren vertrouwen, en de zeyne op de naaj;;ght zeynden.
Deeze zeeghe, verkreeghen op Paaschaavond, maakte den Geuzen
eenen weldighen moedt, dien zy met teekenen van vreuglide beweezen,
ook groote toeloop van volke, en vcelerley licht gezelschap. 'S
Paaschmaandaghs monsterde men al de huisluiden van 't eylandt;
zwoer Lumey hun voor, zy hem naa, de stadt te houden voor den
Prince, als Slatdhoudor des Koninx oover Hollandt.
-ocr page 28-
f AM Jf
AGENAAR.
Jan Wagen aar (1709—1773), eerste klerk ter secretarie te Am-
sterdam, schreef van 1749—1759 zijn Pad'rlandsche Riüorien
van de vroegste tijden tot op 175 L of den dood van Willem IV.
Zijn stijl is duidelijk, maar deftig en droog, en met enkele
uitzonderingen zonder veel verheffing. De groote kunst van
't schrijven eener historie bestond, volgens hem, daarin, de
personen en zaken zoo levendig, zoo natuurlijk en zoo volledig
mogelijk af te schilderen, zoodat de lezer zich verbeelden kan
ze zelf te zien.
Hij onthield zich daarbij van eigen beschouwingen over de zaken,
die hij meedeelde, en liet het aan den lezer over uit het mee-
gedeelde zelf de conclusie op te maken, »want" zeide hij //de
geschiedschrijver moet waarheid meedeelen." En die waarheid is
niet zoo gemakkelijk te ontdekken, vooral als wij de heimelijke
oogmerken van 's menschen daden willen doorgronden. Wij
kunnen die alleen te weten komen uit de woorden en daden,
Zoo nu de historieschrijver op die wijze de waarheid meent
ontdekt te hebben, dan deelt hij diezelfde woorden en de daden
die hij opgemerkt heeft aan zijn lezers mede, zonder daarbij
te voegen 't geen hij er uit opgemaakt heeft. De opmerkzame
lezer zal 't met hem eens zijn, als hij goed geoordeeld heeft,
en heeft hij dit verkeerd gedaan, dan zou zijn historie met de
mededeeling daarvan niet gebaat zijn. Hij voegde er bij :
»Mijn toeleg daarom is te verhalen 't geen gebeurd is, zonder
dat het mij als historie-schrijver aangaat of 't eerlijk is of
schandelijk."
Dit alles neemt niet weg, dat zoo hier en daar zijn verkleefdheid
aan de Staatsgezinde partij zeer duidelijk doorschemert.
-ocr page 29-
Willem van Blois van. Treslong, last van den Prinse van Oranje
bekomen hebbende, om twee schepen in zee te brengen, hengelde,
met een derzelven, in Sprokkelmaand, omtrent de gaten der
Zuiderzee. De vorst noodzaakte hem, eerlang onder Wieringen
te loopen, daar hy door 't ys bezet raakte, en tot in Lentemaand
toeven moest. Hy en de zynen kwamen hier dagelyks aan land:
doch de Wieringers bragten er, op éénen nagt, zeventien, die
eenigen moedwil gepleegd hadden, om 't leeven, Treslong naderhand
eenen eed afvergende, dat hy 't hun nimmer vergelden zou. Grooter
gevaar liep liy van het Spaansche Krygsvolk. Bossu zondt vier
vendelen Knegten, onder Jan Simonszoon Rol, naar Wieringen,
om. Treslongs schip te bernagtigen. 't Werdt eerst, naar Krygsgebruik,
opgeeischt. Doch Treslong wees hen op zyn geschut, zeggende,
niets dan kruid en lood voor hun ten beste te hebben. De Spaan-
schen bragten toen eenige praamen en sleeden op 't ys, waaruit
y.y hevig vuurden op 't schip; doch zy werden, uit Treslongs geschut,
zo begroet, dat zy wyken moesten. Midlerwyl arbeidde Treslongs
volk om 't schip los te byten, dat eindelyk gelukte, 't Schip schoot
uit het 't ys en ontkwam 't gevaar, hebbende niet meer dan éénen
man verlooren. Treslong wendde toen den steven naar Engeland,
duar hy zig voegde by 's Prinsen Vloote, onder Willem, Graave
van der Mark, Heere van Lumei (i), die nu tot Admiraal verheeven
was. üerwaards was ook gezeild Jakob Simonszoon de Ri/k, voor-
deezen Koorenkooper te Amsterdam, doch, ter oorzaake der voor-
gaande beroerten, gebannen, en nu, met een Oorlogschip, op eigen'
kosten uitgerust, zyn geluk op zee zoekende. Deez' hieldt Lumei
en den anderen Hopluiden geduuriglyk voor, dat zy te eerlyk ge-
booren waren, om hun leeven in 't zeeschuimen te slyten, hen aan-
zettende, om iets loflijkers en van meer gewigt, ten dienste des
(1) Hy was een Zoon van Jan van der Mark, Heere van Lumei, eu
van Marrjereet, Dogter van Jan, Heere van Wassenaar, en srhijnt zig,
tot oorznalce van zyne afkomst uit eene Hollandsche Moeder, te eerderiu
«ie Hollandsche zaaken gesteleen te hebben, (wagena&u).
-ocr page 30-
'62
Vaderlands, te onderneemen. Men liet dan zyne gedagten wederom
gaan over 't verrassen van Enkhuizen, of eenige andere Stad in 't
Noorderkwartier van Holland. En terwyl men hierop peinsde, geviel
't, dat Koningin Elizabet, geperst door den Hertog van Al va, die,
in deezen winter, de vredehandeling aan 't Engelsche Hof sterk
hadt voortgezet, den Graave van der Mark en de zynen beval,het
Ryk te ruimen. De Koningin zogt, in deezen tijd, den Koning van
Spanje te vriend te hebben, bedugt dat by anderzins de Schotten,
die zy van zich afhangelyk wilde maaken, te veel ondersteuuen zou.
Hierom besloot zy te eerder Alva te believen, met het verdryven
van 's Prinsen Vloote. Lumei dan, van den nood eene deugd
maakende, loopt, aan 't hoofd van vierentwintig schepen, met eenen
gunstigen wind in zee, koers zettende naar Texel, om daar Alvas
schepen aan te tasten, of de eene of de andere Stad te verrassen.
Onderweg neemt hy twee Koopvaardyschepen, die uit Spanje kwamen.
Kort hierna keert de wind. En toen eerst besluit men den
mond der Maaze in te loopen, en Briele, dat nu geene bezetting
inhadt, te bemagtigen. Twee schepen, gevoerd door de Hopluiden
Marinua Brand en üaam zeilen dan vooruit: de anderen vierentwintig,
waaronder de twee genomen' schepen, volgen. Allen streeken zij
voor 't hoofd van den Briele, op den eersten van Grasmaand,
omtrent twee uuren na den middag. De Ingezetenen der Stede
stonden verbaasd, over zo groot een getal van Koopvaardyschepen;
want daarvoor hielden ze 's Prinsen Vlooie. Kiemant dagt om de
Watergeuzen. De Veerman Jan Pieierszoon Kopprsioi was de eerste,
dien 't inviel. Hy ontdekte zyne meenitg aan eenige luiden, welke
hy van Maaslandssluis naar den Briel brengen moest, die, den
naam van Watergeuzen hoorende, zo verschrikten, dat zy zig te-
rug en aan Land zetten deeden. Maar Koppestok, niets te verliezen
hebbende, roeit der Vloote aan boord, en vraagt naar Treslong,
welbekend in deezen oord, alzo zyn Vader Baljuw van den Briele
geweest was. Treslong brengt den man bij Lumei, zeggende dat
dat deez' de regte was, om hun dienst te doen. Men zendt hem
dan naar de Stad, hem, voor geloofsbrief, Treslongs zegelring
-ocr page 31-
38
medegeevende, die men wist by die van de Wet kenbaar te zyn. Hy
roeit aan land, neemt gang naar de Poorte, die hem geopend wordt, en
voorts naar 't Stadhuis. Den Raad, hier byeen gekomen, dient
hy aan „ dat hem, by den Graave van der Mark, Treslong en andere
„ Hopluiden des Prinsen van Oranje, gevergd was , te verzoeken, dat
„ de Wethoudersehap twee gemagtigden naar buiten wilde schikken.
„ Hun zou geen leed geschieden, alzo de Vloot daar tot geen ander
„ einde gekomen was, dan hen van den tienden Penning te verlossen,
„ en tegen Alvas dwingelandy te besehermen." Te gelyk toont hy
den ring, 't bewijs van zynen last. Jan Pielerszoon Nikker, de
oudste Burgemeester, vraagt hem, hoe sterk de Floot bemand ware?
waarop hy, min uit list dan uit losheid, antwoordt, wel met vyf-
dttizend man.
Toen stemde men terstond tot bezending: doch
niemant wilde 'er aan. Eindelyk kreeg 'er de Veerman twee mede.
De Graaf, die hen in een Huis, tussehen de Stad en 't hooft, wagtte,
eischte de Stad op, uit den naam des Prinsen van Oranje, als
Stadhouder des Konings, en geeft hun twee uuren tijds van beraad.
De tyding hiervan kwam naauwlyks in de Stad, of elk viel aan 't
zakken, en pakken, en vlugten, ter Zuidpoorte uit. 's üraaven volk
midlerwijl te land gestapt, rukt aan tot de Water- of Noordpoort,
vraagende, of men hen, dan ojzy zig zelven zouden binnen helpen? De
Wethouderschap 't stuk in beraad leggende, stemde Nikker't eerst
tot de overgaave. Hy werdt terstond van Klaas Janszoon Koeke-
bakker
gevolgd, en toen van alle de anderen. Nogtans marde men
met antwoorden. Lumei dan, ziende de uuren van beraad verstreeken,
zendt Treslong, met ecu deel volk, naar de Zuidpoorte, daar hy
den Rentmeester, Joanvan Vuivenvoorde, aantreft, gezind te vlugten:
dien hij tot blyven dringt. De Graaf zelf trekt naar de Noordpoort,
daar Roobol, zijn volk takken, rys, stroo en pek hebbende doen
byeen brengen, den brand in steekt. Voorts werd zy, met een eind
van een mast, opgeloopen. Des avonds tussehen agt en negen uuren
was men der Stad meester j Lumei de Noord- en Treslong de Zuid-
poorte intrekkende, met tweehonderdvyftig man in alles, ten deele
Luikerwaalen, gelyk Lumei zelf was, ten deele gevlugte Nederlanders.
3
-ocr page 32-
34
De naamen der voornaamsten, die, met het inneemen van den Briel,
den grondslag van 't gebouw der Vaderlandsehe vrvheid gelegd hebben,
zyn, dat wonder is, nergens naauwkeurig aangetekend. By ver-
scheiden' schryvers, vinden wy de volgenden genoemd: Willem,
Heer van Lumei, Graaf van der Mark, Barthold Entes van Mentheda,
Onder-Admiraal, Willem van Blois van Treslong, Kornelis Qeer-
lofszoon Roobol, Jakob Simonszoon de Kijk, Marinus Brand,
Hopman Daam, Jonkheer Laneelot van Brederode, Jonkheer Adriaan
van Zwieten, Nikolaas Ruikhaver, Jan Klaaszoon Spiegel, Dirk
Duivel, Jonkheer Jakob Kabeljaauw, Willem de Graafvan Oend,
Wouter Franszoon
, Fokke en Jan Abelszoonen, Hopman Looi of
Eloi, Hopman Gilain, Hopman Jelmer, Maarten Merous, Gillis
Steltman
, Jaques Hennebert, Henrik Thomaszoon, E Hert Vlierhop,
Bruin van Utrecht
, Kornelis Louwszoon van Everdingen, Jakob An-
thoniszoon
en Salomon van der Hoeve, voorheen Baljuw van Schiedam
en naderhand van 's Graavenhaage. Voorts leest men, dat een der
twee Koopvaardyschepen, door Lumei onderweg genomen, gevoerd
werdt door Oom Hedding Dovelens van Antwerpen.
Nadat de stad over was, werden 's anderendaags Kerken en
Kloosters overvallen, geschonden, beroofd. Doch men verschoonde
de burgery. Lumei hadt geen verder wit, dan de Stad te pionderen,
en wederom te verlaaten. Doch Entes, Treslong, de Ryk en Dirk
Duivel, zig hiertegen kantende, bewoogen hem 's Prinsen goed-
dunken eerst af te wagten, en midlerwyl de Stad te sterken,
gelyk geschiedde.
De Hertog van Alva ontving de tyding van 't inneemen van
den Briel, dien men voor den sleutel van Holland hieldt, met geene
kleine verbaasdheid, schoon hy uiterlyk goed gelaat toonde. Ter-
stond staakte hy het geweldig heffen des tienden Pennings te Brussel,
en zondt bevel aan den Graave van Bossu, in den Haage, om met
het Regiment van Lombardye, dat toen in Utrecht lag, in alleryl
naar den Briel, te trekken, en de Plaats te herwinnen, eer men ze
versterken kon. Doch Bossu was hem reeds voorgekomen. Hy hadt
zo dra niet vernomen, dat Briele over was, of hy begaf zig naar
-ocr page 33-
:S5
Maaslandssluis, en ontboodt aldaar het Regiment van Lombardye,
dat onder Don Ferdinand de Toledo stond, by zig. Regt tydig,
verliet dit volk de Stad Utrecht, alwaar, in deeze zelfde week,
een muitery broeide onder de Spanjaards, misnoegd o:n dat men
hun vyftien maanden soldy schuldig bleef. Men wil, dat zy
niets minder beoogden, dan de plondering der Stad, waartoe zy den
tyd van eenen plegtigen ommegang, op Wittendonderdag, wilden
waarneemen. Doch de toeleg werd ondekt, en met het vangen en
straffen van 't hoofd der oproerigen gestuit. Bossu voerde dit
Krijgsvolk, van Maaslandssluis, in vyfentwintig vaartuigen, over,
naar Geervliet, in 't Land van Patten, van waar hy, door't water
Bornisse, daar de schepen leggen bleeven, ligtelijk op 't Eiland
van Voorne geraaken kon. Toen trok hy regt aan op den Briele,
in verwachting dat de Stad hem terstond opgegeven zou worden,
waarom hy geen grof geschut hadt medegevoerd. Doch dit mislukte
hem. Hy werd, uit de boomgaarden onder de Stad, die gestof-
feerd lagen met Geuzen, raauwelyk met handgeschut begroet. Ook
sprong de Stads timmerman, Rochus Meeuwszoon, in 't water, en
sloeg 't Nieuwlands sluisje open, waardoor de binnenwegen onder
liepen. Bossu moest toen, den Nieuwlandsehea dyk langs, aantrek-
ken op de Zuidpoorte, daar men 't grof geschut op hem los brandde.
Ten zelfden tyde vaaren Treslong en Roobol, met eenig volk, naar
Bornisse, daar zy de Spaansche schepen ten deele in brand steeken,
ten deele in den grond booren. De Spanjaards, ondertusschen 't
water ziende wassen, begeeven zig op de vlugt, en brengen 't, al
zwemmende en waadende, door Bornisse, op Putten, en voorts
op nwuw Beyerland. Lumei, de Brielenaars mistrouwende, durfde
de Spanjaards niet vervolgen, die anders groote neêriaag geleeden
zouden hebben. Twee dagen na deeze zege, die, op Paaschavond,
den vyfden van Grasmaand, behaald was, monsterde de Graaf de
Opgezetenen van 't Land van Voorne, en deed hen zweeren, dat
zy de Stad, voor den Prinse als Stadhouder des Konings over
Holland, zouden houden. Oranje toonde egter weinig genoegen
over 't bemagtigen van den Briel, dat hem ontydig scheen. Hy
3*
-ocr page 34-
36
hadt naamlyk verseheiden aanslagen in den zin, die zo ligt niel
scheenen te zullen gelukken, als Al va, gelyk na 't innemen van
eene Stad van zo veele aangelegenheid te wachten was, beter
dan tot nu toe op zijne hoede zou zyn. Ook zou de Prins gaarne
gezien hebhen, dat de Hertog zig, door het geweldig doordryven
des tienden Pennings, nog meer vyanden in 't Land gemaakt hadt;
dat, nu hy 't, na 't bemagtigen van den Briel, zagter ging opnemen ,
minder te wagten was. Niettemin, 't stuk nu zynde uitgevoerd,
liet de Prins 't zig gevallen, en beloofde den Qraave onderstand,
om welken hy naar verseheiden' Plaatsen schreef. Ook begaven
zich verseheiden' gevlugte Edelen en Burgers naar den Briel, be-
nevens een deel geboefte, dat de naaste landen en stroomen, met.
pionderen en schuimen, ten hoogsten onveilig maakte.
-ocr page 35-
WlLLEM BlLDERDIJK.
Maakte Wagsnaar zijn hoofdtudie van de geschiedenis, bij Willem
Bilderdijk (175(3—1831) nam deze maar een deel van zijn vele
werkzaamheden in, maar zijn Geschiedenis des Vaderlands is
daarom volstrekt niet slordig of achteloos bewerkt. Zij draagt
den stempel van zijn persoonlijkheid, en dwingt ons eerbied
sif van zijn buitengewone kennis en bijzondere scherpzinnigheid.
Vooral het middeleeuwsoh gedeelte is zeer belangrijk, wat
het latere aangaat, men heeft dat wel eens een doorloopend
Iwistsehrift tegen Wagenaar genoemd, dien hij dan ook op
vele plaatsen vinnig doorhaalt wegens zijn partijdigheid, zonder
te bedenken dat hijzelf in zijn oordeelvellingen over personen
en feiten uit later tijd zich aan denzelfden misslag schuldig
maakt. Zijn werk is over 't geheel een bestrijding van het
anti-Nassausche beginsel.
Eindelijk, na nu in 't derde jaar daarover gehaspeld te hebben,
besloot Alva den tienden penning eerst in Brussel (waar zijn
gezag natuurlijker wijze het sterkste was) in te voeren. Maar het
was toen te laat, daar het volk daar meer en meer tegen ingenomen
was, en er onverhoeds een gebeurtenis voorviel, die van den verst
uitzienden aart was, hem de handen vol werk gaf, en beducht
maakte, ooi door een geweldig en uiterst middel een volkomen op-
stand in zijn residentie te verwekken. — De Wethouderschap van
Brussel wierd daar belast met de oogenblikkelijke heffing van dien
impost, wanneer alle neringdoenden om strijd, tot Bakkers, Vleesch-
houwers en Brouwers toe, hun winkels sloten en weigerden te
-ocr page 36-
verkoopen. Men ziet hier uit, dat het onwil en wrevel was: want
zij konden daar niet bij lijden, daar zij slechts voor alles een tiende
meer te vorderen hadden, en de koopers het waren, die zoo er
bezwaar in lag, zich hadden moeten verzetten. Doch het tegendeel
had hier plaats. De verkoopers weieerden (bij samenspanning) zaken
van de eerste behoefte die zij in hun winkels hadden; en het was
een zichtbare toeleg om do burgerij en gemeente hierdoor te dwin-
gen, tot een algemeenen en geweldigen tegenstand tegen de belasting.
Zoo iets eischte inderdaad dadelijke voorziening. Ook besloot Alva
op staande voet eenige winkeliers in hunue deuren te doen ophan-
gen; waarop, hoogstwaarschijnlijk, anderen hun winkels wel heropend
zouden hebben, en alles zijn gang gegaan; wanneer de tijding van
het nemen van den Briel door de Watergeuzen den Hertog met-
schrik vervulde, en bem de zaak deed opgeven. En dus werd de
heffing van den tienden penning gestaakt.
Koningin Elizabeth (zoo zeer zij geroemd is als een groote vrouw,
zeer te onrecht, maar waarin wij hier niet treden zullen) had een alge-
meen hoofdgebrek, te weten, dat van besluiteloosheid.—Dit gebrek
was zoo sterk, dat het, opbaar gedrag altijd evenzeer invloeiende, ge-
legenheid gaf, dat de lieden, die van buiten af alles met veneratie
beschouwen, dit haar eeuwig weifelen wel eens voor diepe Staat-
knnde, anderen voor wezendlijke valschheid aanzagen: en deze mee-
ning is algemeen geworden. Zoo worden de hoedanigheden der
menschen miskend, en de zwakheden (dikwijls uit het bijzondere
physische lichaamsgestel ontstaande, en waarin men bloot lijdelijk
is), naar de omstandigheden, waarin ze zich vertoonen en die er
een goed of kwaad gevolg aan geven, tot deugden of ondeugden
gemaakt en aan overleg of wil toegeschreven. Ware Elizabeth niet
besluiteloos geweest, zij had Engeland oneindig machtiger kunnen
maken. Zij had, om van Schotland niet te spreken, Holland en al
de Nederlanden onder zich gebracht, en zij zouden nooit als een
Gemeenebest en op zich-zelven bestaan hebben. Ware zij ook niet
besluiteloos geweest, hetgeen den eersten grond tot dat bestaan
heeft gelegd, het innemen van den Briel ware even weinig gebeurd.
-ocr page 37-
S9
Altijd dobberende tusschen de zucht om Spanje afbreuk te doen,
en de vrees om het zich tot vijand te maken, had zij den Water-
geuzen in haar havens geen scliuilplaats gegeven, maar ze eenvoudig
geduld. Ben sterk aandringen van Spanje was genoeg om de vrees
voor dat Rijk boven haar hart, haat en belang te doen overwegen;
en daar zij na zoo lang beraads nu eindelijk lijna besloten had om
den Prins van Oranje, en de Hervorming, aan wie haar kroon en
leven hing, hulp te bieden, trad zij eensklaps te rug, en aan zijne-
vloot werden hare havens ontzegd. Genoodzaakt in zee te steeken,
en volstrekt niet wetende waar heen (want in de Eems vond men
zeer slecht onthaal, en de macht van Spanje was in dien omtrek
vrij sterk, en gevreesd) verviel men door den wind op onze Wes-
ter-kusten en den mond van de Maas, en dus kwam men, zonder
doel of oogmerk, voor den Briel. De vloot bestond uit vier en
twintig schepen, en had onder weg twee koopvaarders gecomen,
die haar nu versterkten, of ten minste een zoo veel grooter aanzien
gaven; doch zij was zeer slecht bemand, en had kwalijk drie hon-
derd weerbare koppen aan boord. Zij had Lumey van der Mark aan
't hoofd, en de voornaamste onder hen waren Blois van Treslong.
en De Rijk, die aan het geluk van aan een historieschrijver verwant
te zijn, den naam dien hij sedert bekomen heeft, grootendeels
danken mag. Hij was een Amsterdamsch burger, korenkooper, en
(bij gevolg) zeer rijk; een man van goeden wil en welmeenendheid, en
in wien de Prins uit dien hoofde vertrouwen stelde; maar geen man
van eenige buitengewone bekwaamheden, of geschikt om als Admi-
raal een rol te spelen: hetgeen ik te dezer gelegenheid aanmerken
moet, om aan de wet der historie te voldoen, en het blind geloof
aan zijn Zwager Hoopt voor te komen, die zijn geschiedenis ge-
schreven heeft om er een stuk van kunstige schrijfwijze en welspre-
kendheid van te maken, en de dadeu naar de phrases, en niet de
phrases naar de daden geschikt heeft, en het aartig vond, van zijn
naastbestaande en stadgenoot eens een soort van een held te
maken. — Lumey-zelf was een woestaart, grimmig zoo wel tegen
al wat Roomschgezind als wat Spaanschgezind was; en velen op
-ocr page 38-
40
zijn vloot waren met hem even bandeloos in haat tegen die beide.
De Maas ingezeild deed men de stad Brielle opeischen, met
geen ander oogmerk dan om ze te pionderen als men elders (b v.
te Monnikendam) gedaan had, om brandschatting af te persen. In
den Briel, waar men niets minder verwachtte, en da verrassing der
zaak, gepaard met een zeer vergroot bericht van de sterkte der
manschap op de vloot, groote verwarring ontstaan deed, ontzonk
der Regeering de moed; en terwijl zij over den gegeven tijd van
beraad bleven raadplegen, zonder tot besluit te komen, maakte
Robol zich meester van de Noordpoort en de stad was veroverd. —
Men weet dat dit op den le. April 1572 gebeurde. Dag en jaar
in onze geschiedenis even merkwaardig.
Dadelijk viel men in kloosters en kerken om buit te maken,
doch Blois voornamelijk oordeelde, dat men de stad voor den Prins
moest zien te behouden: dit vond goedkeuring, want men kon niet
«euwig op zee zwerven zonder een haven te weten om aan te doen
en liet geen de Prins zoo lang getracht had, werd nu door het
toeval van zelf aangeboden. Zij versterkten en voorzagen de stad
derhalve zoo goed zij kouden, met geschut van de vloot. Het kon
niet dralen of de tijding van dit ontzettend voorval moest tot den
Stadhouder overvliegen in zijn Residentie. Hij, de Graaf van Bossu,
trok ijlings, gelijk zijn plicht meebracht, en zijn ijver hem aandreef
niet uit te stellen, aan het hoofd van een deel krijgsvolk op, om
de stad te hernemen. Zonder het minste denkbeeld, dat hij eenigen
wederstand van belang onmoeten zou, of dat dit geheele hernemen
in meer dan een simpelen coup de mam zou behoeven te bestaan ,
toog hij zonder grof geschut of eenige werktuigen van belegering
tegen de stad. — De Geuzen toefden hem; onder de rook van de
stad, gedekt door de boomgaarden en tuinen, met hun handgeweer,
en enfileerden met het geschut van de wallen den dijk, dien hij ge-
noodzaakt was langs te trekken; terwijl zij tegelijk, door een omweg,
de schepen, welke Bossu op het eiland overgevoerd hadden, in den
brand staken. Bene verdediging zeker zoo wel gepast als men van
een hoop zoo onbedreven als deze saamgeraapte gelukzoekers niet
-ocr page 39-
41
had kunnen verwachten! Wellicht echter zou het eenvoudig naderen
van Bossu, onder het doorstaan van 't kanon de zaak spoedig ten
zijnen voordeele beslist en hem meester van de stad gemaakt hebben;
maar Rochus Meeuwissen (stads timmerman) had het Nieuwlands
sluisjen dat hij zwemmend bereikte met een bijl opengehouwen, en
het spoedig rijzen des waters tevens met de opgaande rook hunner
schepen deed deu Spanjaarts het hoofd verliezen, zoo dat zij eens-
klaps op de vlucht sloegen, en dit, om den naasten weg, door
het water henen: en op deze wijze, al wadende en zwemmende, en
ten deele verzuipende, een goed heenkomen zochten, door het welk
de Briel behouden werd.
Oranje, die na zoo veel mislukte pogingen op verscheiden steden,
nu eindelijk en op 't onverwachtst, van deze meester was, ontflng
de tijding dier gebeurtenis met geen zoo uitstekend genoegen als
men misschien denken zou; maar veel eer met innige verlegenheid.
Hij gedroeg zich van dit oogenblik af als Stadhouder van Holland;
hier toe door verscheiden Edelen bewogen, die zijne nederlegging
van die waardigheid als gedwongen wilden aanmerken, en daarom,
van geene waarde: maar dit was om de partij moed te geven door
een stoute houding, doch hij ontveinsde zich-zelven en zijn vrienden
het hachlijke van den toestand niet. Want wat hoop kon hij voe-
den om den Briel te kunnen bewaren, zoo Alva dien ernstig aan-
tastte? En wat was dit plaatsjen op zich-zelve, zonder ondersteu-
ning van andere steden, waarvan het toevallen alleen hem een be-
stendigen voet in Holland, en zijn partij en ontwerp een aanzien
geven kon? Hoe ook kon hij dit toevallen hoopen, daar Alva,
hier door opgewekt, natuurlijker wijze de beste en nu zelfs meer
krachtdadige maatregelen stond te nemen, om de steden meester te
blijven, en om dus de heimelijke onderhandelingen, die hij in de
Hollandsche steden had, en op wier goed gevolg hij nog eenigszins
rekende, geheel te verijdelen? — Het viel echter uit tegen alle
verwachting: want Dordrecht, aan Bossu op zijn te rug tocht, de
poort gesloten hebbende, stak hij naar Rotterdam over, waar men
even zeer onwillig was hem in te laten. Hij verkreeg dit echter
-ocr page 40-
door onderhandeling, en op beding, dat de Spanjaarts niet doove
lonten
en bij niet meer dan vijf en twintig te gelijk door zouden
trekken. Doch met de eerste vijf en twintig in de poort gekomen
overweldigde hij die, en voorts de geheele stad, ondanks den ge-
wapenden tegenstand der burgeren, waarvan een goed deel sneu-
velde. Hetgeen onze schrijvers goed gevonden hebben een moord,
en wel, een aller gruwzaamst uitmoorden van de stad te noemen. En
dit maakte zulk een gerucht, en deed derwijze den algemeenen
kreet tegen de Spanjaarts opgaan, dat alles van ongeduld blaakte
om zich bij Oranje te voegen. Ja, schoon de Geuzen dadelijk uit
Schiedam, Delfsthaven en Maassluis, waarzij zich terstond uitbreid-
den, weer verdreven werden, alles zoo daar als elders spande
samen voor hen.
-ocr page 41-
jJacob Van Lennep.
Bij zijn vele letterkundige bezigheden heeft Jacob van Lennep
nog tijd gevonden tot het schrijven van de voornaamste Geschie-
denissen van Noord-Nederland.
Hij schreef ze, zooals mede op
het titelblad vermeld staat, //ten behoeve zijner kinderen" en
was er 17 jaar mede bezig. De stijl is in den aanvang meer
kinderlijk maar verandert later, 't eeen de schrijver dan ook
in zijn naschrift aan het toenemen van de vatbaarheid zijner
kinderen toeschrijft. De gebeurtenissen zijn op aangename en
boeiende wijze meegedeeld. In het grafelijk tijdperk heeft de
schrijver veel zorg besteed aan het schetsen der lotgevallen van
alle Provinciën, en zich niet, zoools anderen, alleen bij Holland
bepaald.
Zijn gehechtheid aan de partij der Stadhouders en zijn afkeer van
het streven der Staatsgezinden maakt hem wel eens onbillijk
tegen deze laatsten en doet hem de misslagen der eersten te veel
vergoelijken.
Het slotwoord waarmede hij de geschiedenis van Noord-Nederland
aan zijn kinderen wijdt, eindigt met de volgende, vooral in
onze dagen op nieuw zeer behartigingswaardige opmerking:
wMoge vooral de lezing van mijn werk u meer en meer in de
overtuiging versterken dat, zonder gehoorzaamheid aan de wet,
trouw aan de Regeering, eendrachtige gezindheid tusschen
medeburgers en onderworpen berusting in den wil des Alleen-
wijzen Albestuurders, geen rijk op den duur bestaan, geen
natie gelukkig wezen kan."
Even als het eerste schijnsel van den dageraad nog op zich
zelf weinig licht en warmte verspreidt, maar toch ten voorbode
-ocr page 42-
11
strekt der komst van het weldadige zonnelicht, zoo ook was de in-
neming van den Briel, hoezeer op zich zelve geen belangrijk wapen-
feit, toch de eerste aanleiding tot de redding van ons Vaderland
uit de Spaansehe dwingelandij, en verdient zij uit dien hoofde wel
eenigszins omstandig te worden verhaald: te meer, omdat zij een
onmiskenbaar bewijs oplevert, hoe de Voorzienigheid de lotgevallen
der volkeren niet van de voornemens en besluiten der menschen
laat afhangen, maar die, langs Haren eigenen, bijzonderen weg,
regelt en bestuurt.
Willem van Bloys van Treslong, een der hoofden van de Water-
geuzen, hield zich in de maand Februari omtrent de zeegaten op.
De spoedig ingevallen vorst noodzaakte hem omtrent Wieringen te
ankeren, waar hij weldra door 't ijs werd bezet. De stadhouder
Bossu, hiervan onderricht, zond den vice-amiraal Rol met vier ven-
dels Spaansehe krijgsknechten af, om zijn vaartuig te bemachtigen;
doch Treslong begroette hem zóó fel uit zijn geschut, dat zij ge-
noodzaakt werden af te deinzen. Het ongeraden vindende een
tweeden aanval af te wachten, wist hij, door een flop te hakken,
in de open zee te komen en zeilde naar Engeland. Hier lag 's
Prinsen vloot onder Willem van Lumey, graaf van der Mark, die
er tijdelijk 't bevel over voerde; daar Lumbres in politieke onder-
handelingen aan 't Fransche Hof werd gebruikt. Nu gebeurde het dat
Koningin Elizabeth (die, hoewel zelve protesiantseh, echter uit staat-
kunde den vrede te dier tijd met Spanje noodig achtte te bewaren)
zich, op het aandringen van Alva, ongenegen toonde, den Water-
geuzen langer een schuilplaats in de havens van haar Rijk te ver-
leenen, en hun bevel zond het te verlaten. Lumey, van den nood
een deugd makende, zeilt met vier-en-twintig schepen uit, met het
voornemen om naar Texel te stevenen, waarheen de wind gunstig
was, en aldaar de vloot van Boshuizen aan te tasten. Onderweg
neemt hij een paar, uit Spanje terugkeerende, koopvaardijschepen
en acht dit reeds een gelukkig voorteeken, toen de wind op eens
verandert en tegenloopt. Nu besluit men, de Maas in te varen,
™ de aldaar liggende koopvaarders aan te tasten. Deze echter
-ocr page 43-
1)5
ontsnapten naar Rotterdam. De wind was heviger geworden en
stond het uitzcilen tegen. Er was gebrek aan levensmiddelen op de
vloot: en wilde men zich die verschaffen, dan was er geen middel
over, dan den Briel te verrassen. Het was op dingsdag (1 April)
des namiddags ten vier ure, dat de scheepsbevelhebbers Haren en
Brand het anker voor die stad lieten vallen, welk voorbeeld weldra
door de geheele vloot werd gevolgd. En nu werkte het toeval do
onderneming in de hand De stad was zonder bezetting: de veer-
man, Koppestok geheeten, roeit naar de vloot, en vraagt naar
Treslong, dien hij kende, dewijl diens vaders Baljuw van den Briel
was geweest. Treslong brengt hem bij Luiney: deze geeft hem een
mondelinge boodschap mede, om do stad op te eischen, en den
zegelring van Treslong tot waarmerk der echtheid zijner boodschap.
De man roeit naar wal, vervoegt zich tot de Overheid, en kwijt
zich van zijn last. Ondervraagd zijnde, hoe sterk de manschap
der vloot wel wezen kon, vergroot hij, misschien niet zoo zeer uit
kwade trouw, als omdat de menschen in 't algemeen geneigd zijn
alles door een vergrootglas te zien, haar getal wel op 5000 man,
schoon het naawlijks 250 bedroeg Wat daarvan zij, de mededeeling
mist haar uitwerking niet en slaat de Overheidspersonen met schrik,
die twee uren vragen om zich te beraden, en van dien tijd gebruik
maken om zich weg te pakken, een voorbeeld, dat door wie wat
te verliezen heeft, spoedig gevolgd wordt. Lumey brengt inmiddels
zijn volk aan wal, zcudt Treslong met een deel der manschappen
naar de Zuid- en zijn luitenant lloobol met een andere bende, naar
de Noortpoort. Do twee bevelhebbers vinden beide poorten gesloten,
en niemand om hun te woord te staan: waarop zij, met wat teer,
stroo en rijshout de houten poorten in brand steken, zich een door-
tocht banen en zonder slag of stoot de poort binnenrukken.
Daar velen van hen, die aan deze onderneming deel namen, ook
in het vervolg van mijn verhaal zullen voorkomen, wil ik u hier
eenigszins nader met hen bekend maken. Zij waren:
Willem Graaf van der Mark of La Marck, vrijheer van Lumey enz.,
Amiraal. Het zal u misschien vreemd voorkomen, dat een Luiksch
Bibliotheek Sociologisch Tnstittmt
„KERK en WERELD"
-ocr page 44-
edelman zoo veel deel man in de Nederlandsehe zaken, en bijzon-
der in 't lot van Holland. Maar zijn moeder was de jongste dochter
geweest van Jan van Wassenaer, in 1523 voor Sloten geslorven,
on had haren zoon groote bezittingen in Holland nagelaten.
Bartclt Entens van Mentheda, Ommelander, Vice-Amiraal. Hij
had het verbond in 1566 geteekend.
Kornelis Geerlofsz Roobol, Luitenant van Lumey.
Jacob Meertens, Vendrig van Lumey. Hij diende alzoo een
andere zaak dan zijn vader, die ik u onder de leden vanden Raad
van Beroerten heb opgenoemd.
Jean d'Aumale, bij wanspelling Omal genaamd, een edelman
uit het Luiksche, vroeger Kanunnik, doch later een groot vervol-
ger der geestelijken.
Lancelot van Brederode, Hendriks broeder. Hij en Montigny
werden voor de schoonste mannen in Nederland gehouden.
Jan van Duivenvoorde, heer van Warmond, uit een zijtak van
het Huis van Wassenaer gesproten, aan welken naam hij later
hoogen luister bijzette.
Arent van Duivenvoorde, een der teekenaars van het verbond
der Edelen.
Frederik van Dorp, even als de beide vorigen uit het geslacht
der Wassenaers. Hij had bij Heiligerlee gestreden, en bleef tot aan
zijn dood een wakker voorvechter van zijn Vaderland.
Albrecht van Egmond van Meerenstein, die van vaderszijde van
de Egmonden, van moederszijde van de Martenaas afstamde. Hij
was aan Brederode verzwagerd, was met dezen te Amsterdam ge-
weest, en had met Lancelot, met Krispijn van Solbrugge, Meinert
Friesse, Bartelt Entens en Jelle Eelsma, een plechtig verbond
aangegaan om den vijand alle afbreuk te doen, zoo te water
als te land; een verbintenis, waaraan allen tot hun dood getrouw bleven.
Adriaan, heer van Zwieten.
Jan Abels, zijn zoon Tamme en zijn broeder Pocke, alle drie
van Dokkum.
Homme Hettinga (wiens naam door de Zeeuwen, die veelal de
-ocr page 45-
47
E in. de uitspraak verzwijgen, in Oom Hedding verbasterd werd)
eu zijn zonen Duco en Taco.
Douwe Glins, mede een Friesch Edelman, en als een der gewel-
digste zeeschuimers berucht. Niet lang na da inneming van den
Briel naar Friesland teruggekeerd, werd hij door 't krijgsvolk van
Billy gevangen en te Groningen onthalsd.
Ellert Vlierkop, van Jengum.
Wybe Sjoerds, van Workutn.
Jelmer Gobbes, van Vlieland.
Adam van Haren, een Edelman uit het Valkenburgsche, en de
stamheer van een beroemd geslacht, dat zich in Friesland nederzette.
Antonie van Rijnen, van Overijsel.
Willem van Bloys van Treslong, een Brielenaar, die als Page bij
Maximiliaan van Bourgondiën was opgevoed en later den Keizer
naar Spanje en den amiraal Boshuizen naar Denemarken gevolgd
was. Hij was het waarschijnlijk, op wiens aandringen de onderne-
ming had plaats gehad.
Jakob Simonszoon de Rijk, een Amsterdamsche korenkooper.
Jan Claasz Spiegel, Jan Simonsz., Jan Syvertz in den Ham,
Maarten Merens en Dirk Duivel, allen van Amsterdam.
Nikolaas Ruychaver en Jakob Antonisz., van Haarlem.
Bruyn, van Utrecht.
Kornelis Loufsz van Everdingcn, uit het Huis der heeren van
Hcnesse van Baar.
Baltus Fransen, waarschijnlijk van Dordrecht, in welke stad hij
later ouderling werd, en de vader van den beruchten onzinschrijver
Krans Baltusz.
Dirk Wor, mede van Dordrecht.
Salomon van der Houvc, gewezen baljuw van Schiedam en
later, van 's Gravenhage.
Marinus Brandt, van Saeftinge.
Gelein Bouwertz., een Zeeuw.
Jonkheer Jajcob Cabiljauw, heer van Mulhem, eetiVlaamsch Edelman.
Willem Lieverz.,mede een Vlaming, en stoeledraaiervan zijn ambacht.
-ocr page 46-
1,8
Willetn van Imbise of Hembyse, zoon van den Schepen van
Gent, die later in mijn verhaal zal voorkomen.
Jakob Schoonewal, Antonie van Utenhoven en Guillaume de
Grave, mede van Gent.
Eloy Rudam, van Oudenaarde.
Jakob Hennebert, van Sluis.
Gilles Steltman en Nikolaas Barnaart, Brusselaren die, bij de
terechtstelling van Egmond, zijn bloed onder het schavot opgevan-
gen en wraak aan dat bloed beloofd hadden.
Michicl Croocq, een Luikenaar.
Gauthier Herlijn, wiens vader, Michiel, een der dapperste ver-
dedigers van Valencijn, na de overgave dier stad ia 1567, met zijn
oudsten zoon was onthoofd geworden, 's Mans drie overige zonen,
hetzelfde lot verwachtende, namen de vlucht en voegden zich bij
de Wilde Geuzen. In 't jaar 156S gevangen genomen, werden de
beide jongste terstond gehangen, terwijl de Provoost aan Gauthier
neus en ooren liet afsnijden en hem met zich voerde om hem te
Valencijn levend te laten verbranden. Doch Gauthier ontsnapte
onderweg en wreekte zich sedert dien tijd op een onmenschelijke-
wijze, door alle Priesters, zoo Spanjaarden als Nederlanders, die hem
in handen vielen, insgelijks neus en ooren af te snijden, en hen
daarna te verbranden.
Wat de mindere officieren en soldaten betreft, zij waren, als
hun aanvoerders, uit alle hoeken van Nederland, en deels ook uit
het bisdom van Luik. De meesten zagen er afzichtelijk uiten ver-
toonden de teckenen der Spaansche tirannij aan hun lichaam. Sommi-
gen, als Ilerüjn, waren zonder neus of ooren: anderen misten arm of
been, of droegen de litteekenen van in den krijg ontvangen wonden.
Daags na de bemachtiging der stad, viel men aan 't plunderen
van kerken, kloosters en godshuizen, terwijl de arme Karthuizer
monniken, door Herlijn, d'Aumale en gelijkgezinden, deerlijk mis-
handeld werden, en velen der Geuzen, met wier plunje het slecht
gesteld was, zich met de geroofde monikspijen kleedden. Lumey
wilde zich te vrcden stellen met den behaalden buit, en de stad
-ocr page 47-
weder verlaten, gelijk men Monnikendam had gedaan; doch Entens,
Cabiljauw, Treslong, De Rijk en Duivel haalden hem over,'s Prinsen
welnemen af te wachten, en inmiddels de stad te versterken,
waartoe de burgerij welwillend de hand bood.
Niet weinig verbaasd was Alva, toen hij de tijding ontving.
De omstandigheid, dat hij juist de invordering van den Tienden
Penning wilden doordrijven, gaf aanleiding tot het volgende rijmpje,
't welk hoe onbeduidend ook, bij het volk in geheugen bleef.
Op den eersten April,
Verloor Alva zijn Bril.
waarmede men te kennen wilde geven, dat aan Alva, terwijl hij te
scherp naar den 10<Ien Penning zocht, de bril van den neus viel,
of, met andere woorden, dat hij den Briel verloor.
Hij staakte nu alle vervolging en zond aan Bossu bevel om de
stad te hernemen. De Stadhouder had dien last niet afgewacht,
maar zich dadelijk, gelijk zijn plicht medebracht, naar Maassluis
begeven met het regiment van Lombardijen, onder Don Ferdinand
van Toledo; hiermede stak hij naar Geervliet over en trok naar den
den Briel. Zoozeer was hij overtuigd, de stad zonder moeite te zul-
len herwinnen, dat hij niet eens grof geschut had medegenomen.
Doch reeds bij 't naderen der vesten werd hij met een wel onder-
houden vuur begroet door de scherpschutters van Roobol, die zich
in de omliggende tuinen en boomgaarden hadden genesteld. Wel-
licht zou hij hen echter door een sterkeren aanval daaruit hebben
gedreven, toen zekere Rochus Meeuwiszoon, stadstimmerman de
gracht overzwom en de sluis van Nieuwlandopenhakte, waardoor het
water over de binnenlanden stroomde, en Bossu zich genoodzaakt zag,
niet zijn volk, half zwemmende en wadende, den terugtocht aan te
nemen. Inmiddels hadden Treslong en Roobol de schepen, waarmee
hij overgekomen was, aangetast en in brand gestoken, en Lumey,
nu meester in 't land van Voorne, deed het volk den eed aan den
Prins van Oranje als Stadhouder hernieuwen.
-ocr page 48-
John Lothrop Motley.
Aan den Amerikaan John Lothrop Motlbt danken wij een der
belangwekkendste boeken, die ooit over de Opkomst der Neder-
landsche republiek
geschreven zijn. De schrijver heeft zich
door het lezen van vroegere en latere geschiedschrijvers geheel
op de hoogte van zijn onderwerp gesteld, dat hem een warme
belangstelling inboezemde. Hij heeft de archieven te 's Gra-
venhage, Brussel, Dresden enz., waar hoogstbelangrijke on-
uitgegeven oirkonden voorhanden waren, doorzocht en zoo-
doende een werk geleverd, dat iedereen met uitstekend ge-
noegen leest, en dat een hooge geschiedkundige waarde heeft.
Over de belangrijkheid van zijn onderwerp schrijft hij in zijn
voorrede:
«Een groote Zee- en Handelmogendheid, een Republiek die slechts
een klein plekje van Europa beslaat, doch door den on-
dernemingsgeest van bijzondere handelsvereenigingen een uit-
gestrekt rijk verovert, en om de wereld een gordel slaat van
ontelbare bezittingen in Azië, Amerika, Afrika, Australië; die
oppergezag uitoefent in Brazilië, in Guyana, in de West-Indiën,
te New-York, aan de Kaap de Goede Hoop, in Hindostan,
op Ceylon, op Java, op Sumatra, in Nieuw-Holland: —
zulk een Staat moet door ieder Engelschman met belangstelling
worden gadegeslagen, dewijl hij voor een groot deel de voor-
looper is geweest der Britsche heerschappij. Voor Amerika is
dat schouwspel nog gewichtiger. De Nederlandsche Republiek
nam haar oorsprong uit het verzet van het vrije geweten
tegen priesterleer en geloofsdwang; uit den kloekmoedigen
tegenstand, dien de aloude en met handvesten bezworen vrij-
-ocr page 49-
51
heid aan uitheemsche onderdrukking bood. «Handhaven," niet
overhoop werpen, was de leus van den Washington der 16de
eeuw (Willem van Oranje) even als zulks het doel was van
den Amerikaanschen held en diens groote tijdgenooten."
Terwijl in 't begin van 1572 de Prins van Oranje, door geen
nederlagen ontmoedigd, onvermoeid was in pogingen om de zaak
der vrijheid te dienen, en terwijl terzelfder tijd de warmste aan-
hangers des overheerschers eenparig hun best deden om de
oogen van Filips te openen voor het krankzinnige gedrag van zijn
Landvoogd, waren de brieven van Al va natuurlijk vol klachten en
vertoogen. De deputatie's door de verschillende provinciën afge-
zonden, om in persoon met den Koningyte onderhandelen, werden
bij hun aankomst streng berispt, omdat zij zonder vergunning
naar Spanje hadden durven gaan, doch ondervonden daarvan verder
geen onaangename gevolgen. Men gaf hen te verstaan, dat de
Koning er zeer vertoornd over was, dat zij het waagden over de
voorgestelde belasting te klagen, doch men troostte hen met de ver-
zekering, dat Zijne Majesteit hun verzoek in overweging zou nemen.
Zoo was Alva teleurgesteld, omdat de formeele goedkeuring op het
heffen van den tienden penning uitbleef, doch was tevens de hoop
der provinciën verdwenen, omdat de Koning die heffing niet be-
paald wilde afkeuren.
Ondertuschen was er een crisis in deze gewesten ontstaan. » Hadden
wij nu geld," schreef de Prins van Oranje, »dan mochten wij met
Qods hulp hopen iets te doen. Dit ia een tijd, waarop er zelfs
met kleine sommen meer ten uitvoer kan gebracht worden, dan bij
vorige gelegenheden met ruime middelen." De burgers weigerden
openlijk de belasting te betalen. Om te voorkomen dat de tiende
penning geheven zou worden bij verkoop, nam men zijn toevlucht
tot het natuurlijke doch wanhopende middel, en men verkocht in
het geheel niets meer; niet alleen de groothandel, maar ook de
kleinhandel en die welke onvermijdelijk is voor het gewone dage-
4*
-ocr page 50-
lijksche leven, stonden geheel stil. Alle winkels waren gesloten.
*De brouwers," zegt een tijdgenoot, //weigerden te brouwen, de
bakkers te bakken, de tappers te tappen." In elke stad vond men
honderden, ja duizenden lieden, die hun middel van bestaan verloren
hadden en van de openbar e liefdadigheid moesten leven. Het krijgs-
volk, woedend omdat Alva reeds in geen maanden voor hun soldij
gezorgd had, werd dagelijks onbeschaamder; de burgers, krankzinnig
door de ondergane beleedigingen en moediger dan ooit uit wanhoop,
werden steeds hardnekkiger in hun tegenstand; terwijl de Hertog,
te minder geneigd om toe te geven naarmate hij meer verzet vond,
de ellende die hij veroorzaakt had, waar nam met een boosaardigen
geest waarin reeds sedert lang niets menschelijks meer was. //De
ziekte doorknaagt onze ingewanden," schreef Viglius; «iedereen lijdt
gebrek aan de g.iwone benoodigdheden des levens. Duizenden zijn
tot de uiterste en meest hopelooze armoede vervallen. — Mijn be-
langstelling in de welvaart van het land," vervolgde hij, //dringt
mij om deze berichten naar Spanje te zenden. Ik voor mij vrees
niets. Door ziekte en geesteskwellingen gefolterd, zou ik zonder
spijt het leven vaarwel zeggen."
De hoofdstad (Brussel) zag er uit als een stad waar de pest
had gewoed. De meest gewone, de meest noodzakelijke dingen
waren niet te krijgen, 't Was onmogelijk om brood of vleesch of
bier te koopen. De tyran, buiten zichzelf van woede zoo in
zijn eigen hol getergd te worden, had heimelijk Meester Karel,
den beul, bij zich ontboden. Om een onverwacht en heilzaam voor-
beeld te geven, had hij besloten om achttien der grootste winkeliers
uit de stad onverwijld en zonder eenigen vorm van proces in de
deuren van hun eigen winkels te doen ophangen. Meester Karel kreeg
bevel om nog dienzelfden avond achttien sterke koorden gereed
te maken en achttien ladders, elk twaalf voet lang. Zoo wilde
Alva, zonder eenigen omslag, de burgers van Brussel den volgenden
morgen doen begrijpen, dat de gerechtigheid hen voortaan in hun
eigen huis zou weten te vinden. Hij veronderstelde dat het ge-
zicht van achttien slagers en bakkers, hangende voor de winkeb
-ocr page 51-
53
die zij niet hadden verkozen te openen, den handel eer zou doen
herleven dan alle mogelijke redeneeringen of proclamatiën.
De beul maakte zijn koorden en galgen gereed; Don Frederik
van Toledo confereerde met President Viglius, die men eenigszins
tegen zijn wil te middernacht uit zijn bed gehaald had, om de be-
velschriften van deze onverwachte executiën te teekenen, en Alva
zat met grimmig ongeduld te wachten op het aanbreken van den
morgen waarop de vertooning zou beginnen, toen een onverwachte
gebeurtenis plotseling het bloedige treurspel in duigen deed vallen.
In dien nacht kwam het bericht dat den Briel ingenomen was.
De Hertog, het gewicht van den toestand ten volle begrijpende,
stelde nu de heimelijk beraamde strafoefening uit tot een gunstiger
tijdstip, om zonder een oogenblik weifelens de gevolgen te voor-
komen welke deze daad der rebellen zou kunnen hebben. De in-
neming van den Briel door de Watergeuzen was de Deus ex machina,
die onverwachts zoowel den verwarden toestand als het koord van
den beul doorhakte.
Meer dan eens is reeds gezinspeeld op deze gevreesde aanhan-
gers der Vaderlandsche zaak, die bannelingen welke de zee tot
toevluchtsoord gekozen hadden. Reeds door de natuur beroofd
van hun halve geboorterecht, en nu door tiranny uit hun enge land-
streek verdreven, maakten deze Hollanders hun woonplaats van den
Oceaan. Zijn grenzelooze velden, reeds lang de akkers die hun een
rijken oogst opleverden, werden vruchtbaarder dan ooit, nu ver-
drukking een vreedzaam visschers- en handelsvolk tot een hoop
zeeschuimers vervormde. Door verbanning en armoede waren on-
getwijfeld ook velen tot misdaad vervallen. De partij der Patriotten
was sedert lang teruggekomen van die eerbiedige houding, die de
spotternijen der konmgsgezinden hadden uitgelokt. De Water-
geuzen vroegen nu hun aalmoezen door de monden van hun kanon-
nen. Ongelukkig vroegen zij die slechts al te dikwijls even goed
van vriend als van vijand. Elk geruineerd koopman, elk ver-
bannen edelman, elke waaghals, die er niet tegen opzag zijn ge-
whokt fortuin te herstellen door de handelswereld aan zich schat-
Bibliotheek Sociologisch ïn«fit«É
„KERK en WERELD"
-ocr page 52-
54
plichtig te maken, kon zonder veel moeite in de een of andere
noordelijke haven een schip uitgerust krijgen, met kapersbrieven
tegen de Regeering van den Landvoogd. Maar dit was dan ook
slechts zelden een voorwendsel; Alva te beoorlogen was het hoofd-
doel van al deze vrijbuiters, en de Prins van Oranje verschafte hun,
in zijn hoedanigheid van onafhankelijk vorst, de voor hun doel on-
ontbeerlijke papieren. De Prins wendde voorts wel alle mogelijke
pogingen aan om een kwaad te bedwingen en ten goede te leiden,
dat onvermijdelijk ontstaan was uit de gruwelen van den tijd, maar
zijn Admiraal, Willem van der Mark, was de man niet om die edele
bedoelingen van zijn lastgever te kunnen begrijpen. Als een wild,
bloeddorstig, losbandig edelman, als een waardig afstammeling van
den Wilden Beer der Ardennen, die naar oude Bataafsche gewoonte
gezworen had zijn baard te laten groeien tot dat de dood van zijn
bloedverwant, Egmond, gewroken zou zijn, scheen deze harige zee-
schuimer een verpersoonlijking van de wraak. Hij had een vreeselijken
eed gezworen, om op Alva en op de Paapsche geestelijkheid den
smaad te wreken den Nederlandschen adel aangedaan; en uit de
wreedheden die hij later tegen monnikken en priesters beging,
konden de leden van den Bloedraad zien, dat zij onder de rebellen
althans éen goeden leerling gevormd hadden. Hij lag nu met zijn
vloot aan de zuidelijke kust van Engeland doch moest op hoog bevel
deze voordeelige positie verlaten.
De onderhandelingen tusschen den Hertog van Alva en Koningin
Elisabeth stonden namelijk op gunstigen voet en beloofden spoedig
met een goeden uitslag bekroond te zullen worden. Het was volstrekt
het voornemen der Koningin niet, om op dit oogenblik een oorlog
met Spanje te ondernemen, en Alva's afgezanten verklaarden haar
pertinent dat de voortdurende ondersteuning, welke het Engelsche
volk den Nederlandschen zeeschuimers gaf, daartoe toch onvermijdelijk
zou moeten leiden. Op het einde van Maart werd er dus een be-
paald bevel uitgevaardigd om van der Mark en zijn volgelingen
uit het koninkrijk te bannen. Elisabeth verbood al haar onderdanen
hen van vleesch, brood of bier te voorzien, en daar dit verbod
-ocr page 53-
55
strikt opgevolgd werd, was hun verder verblijf in Engeland onmogelijk
gemaakt. Dus verliet de vloot van zes-en-twintig schepen Dover
op een der laatste dagen van Maart, onder bevel van van der Mark,
Treslong, Adam van Haren, Brand en andere aanzienlijke gezag-
voerders. Daar zij volstrekt geen proviand hadden, waren onze
avonturiers er natuurlijk in de eerste plaats op uit om zich van voedsel
te voorzien. Zij besloten een onverwachten inval te doen op de
kusten van Noord-Holland en hielden dus aan op Enkhuizen, zoo-
wel omdat dit een rijke haven was, als omdat er vele geheime
aanhangers van den Prins woonden. Op Palmzondag bemachtigden
zij twee Spaansche koopvaarders. Spoedig daarop belette tegenwind
hen echter om in de Zuiderzee te komenen, hun oorspronkelijk plan
opgevende, zeilden zij zuidwaarts en stevenden Dinsdag 1 April
den breeden mond van de Maas in. Tegen twee uur des namid-
dags verscheen de flotille tusschen den Briel en Maaslandssluis tot
groote verwondering der bewoners van beide plaatsen. De vloot
scheen te groot om alleen uit*koopvaarders te bestaan, terwijl het
daarenboven bleek, dat het geen Spaansche sehepen waren. Peter
Koppestok, de schrandere veerman, vertelde de passagiers die hij
juist overzette, dat het klaarblijkelijk de Watergeuzen waren. Die
gevreesde namen vervulden allen met ontzetting en ieder dacht er
reeds over hoe het best uit zulk een gevaarlijke buurt te ontwijken.
De kloeke veerman, die in 't geheim de zaak der vrijheid was toe-
gedaan, roeide, na zijn passagiers, die spoedig het nieuws van
den dreigenden inval verspreidden en zich voor verdediging of vlucht
gereed maakten, aan land gezet te hebben, stoutmoedig naar de
vloot toe om te vernemen wat haar bestemming of doel was. Het
schip dat hij het eerst bereikte was dat van Willem de Blois,
Heer van Treslong. Deze avontuurlijke edelman, wiens broeder op
Alva's bevel in 1668 onthoofd was, had zelf bij Jemmingen aan de
zijde van Graaf Lodewijk gestreden, en, schoon overdekt rnet wonden,
was hij een der weinigen geweest, die levend aan dat vreeselijk
bloedbad ontsnapt waren. In dien tijd was hij een der beruchtste
Watergeuzen geworden; hij was altijd zeer goed bekend geweest
-ocr page 54-
56
in den Briel, waar zijn vader vroeger '3 KoDings Baljuw was.
Hij herkende Koppestok dadelijk en spoedde zich met hem naar
het schip van den Admiraal van der Mark, verzekerende dat de
veerman juist de man was dien zij noodig hadden, 't Was onver-
mijdelijk noodzakelijk om te landen, want het scheepsvolk was zonder
voedsel. Kapitein Marinus Brand had zoodra zij in de Maas ankerden
het schip van Adam van Haren bezocht en hem om wat eten
gevraagd. «Ik gaf hem een kaas,'' zeide Adam toen hij later het
geval vertelde, //en verzekerde hem dat dit het laatste voedsel was
dat wij aan boord hadden." Op de andere schepen was het niet
heter gesteld en onder die omstandigheden was een landing niet te
vermijden. Daarom haalde Treslong, die inderdaad de held van
van deze merkwaardige gebeurtenis was, van der Mark over om
tvaar den Briel te zenden en de overgaaf der stad te eischen.
Dit was een stout bestaan voor een handvol manschappen,
hoogstens drie of vierhonderd sterk, die zoowel in naam als inder-
daad «bedelaars" waren. De stad Briel was niet zeer bevolkt maar
goed bewald en versterkt, en daarenboven een welgelegen haven.
Treslong gaf zijn zegelring aan den veerman en beval hem, dus gevol-
machtigd, den eisch aan den magistraat over te brengen. Recht in zijn
schik roeide Koppestok dadelijk naar wal, drong zich door de menigte,
die hem met vragen overstelpte, heen en verscheen op het stadhuis
voor de verzamelde overheidspersonen. Hij verklaarde, dat hij door den
admiraal der vloot en door den weibekenden Heer van Treslong gezon-
den was, om te verzoeken dat de stad twee gevolmachtigden zenden
zou om met de Patriotten een bijeenkomst te hebben; hij had last,
zeide hij, om de verzekering te geven dat de afgevaardigden beleefd
zouden behandeld worden. Het eenige doel van hen, die hem gezon-
den hadden, was het land van den tienden penning te bevrijden en
van de dwingelandij van Alva en zijn Spanjaarden te verlossen. Op
de vraag hoe groot de macht was, die van der Mark onder zijn
bevelen had, antwoordde hij achteloos, dat hij dacht omstreeks vijf-
duizend man
't geheel. Deze enorme leugen was niet zonder uitwer-
king op de overheid. Er bleef geen enkele neiging over om tegen-
-ocr page 55-
57
stand te bieden. De eenige vraag, die nog behandeld werd, was of
men zou onderhandelen of vluchten. Men besloot beiden te doen.
Na eenige moeite vond men twee leden, die den moed hadden met de
Geuzen te gaan spreken, terwijl in hun afwezigheid, de meesten der
voornaamste burgers toebereidselen tot de vlucht maakten. De af-
gevaardigden kregen van Van der Mark en Treslong de verzeKering
dat men noch de burgers noch iemands bijzonder eigendom zou
moeien, maar dat het gezag van Alva oogenblikkelijk een eind moest
nemen. De overheid kreeg twee uren tijd om te beslissen of zij de
stad wilde overgeven en het gezag erkennen van Van der Mark
als Admiraal van den Prins van Oranje. Zij maakten van deze
twee uur gebruik tot een overhaaste en schandelijke vlucht. Hun
voorbeeld werd door de meesten uit de stad gevolgd. Toen de
Patriotten na verloop van den toegestanen tijd onder de wallen
verschenen, zagen zij slechts eenige lieden uit den minderen stand,
die met verbazing op hen neerzagen, doch ontvingen geen de minste
officieele mededeeling.
De geheele macht der Geuzen werd nu in twee deelen gesplitst,
waarvan er éen onder Treslong een aanval deed op Zuidelijke poort,
terwijl de andere door van der Mark aangevoerd naar de Noordelijke
trok. Met geringe moeite gelukte het Treslong naar binnen te drin-
gen en daarbij nam hij de gouverneur der stad gevangen, die juist
zijn biezen wilde pakken. Van der Mark en de zijnen staken een
vuur aan bij de Noordelijke poort en toen sloegen zij de half ver-
brande deur in, met de stomp van een ouden mast. Zoo woest
•en zoo vlug slaagden de Nederlandsche Patriotten in hun eerste
beleg. De twee partijen, waarschijnlijk niet meer dan twee-honderd-
vijftig man sterk, ontmoetten elkander voor zonsondergang in het
midden der stad, en de grondslag voor de Nederlandsche Republiek
was gelegd. De onbedwingbare vrijheidsgeest, zoolang een banneling
te land en ter zee, had ten laatste een rustplaats gevonden, hem
door ruwe, ja zelfs losbandige handen toebereid.
De schrik, door de eerste verschyning der vloot teweeg gebracht,
was zoo groot geweest, dat er nauwelijks vijftig burgers in de stad
-ocr page 56-
58
gebleven waren. De overigen waren allen ontsnapt en hadden zooveel
van hun hezittingen meê genomen, als zij maar bijeen hadden kunnen
pakken.
De Admiraal nam nu in naam van den Prins van Oranje als wettig
Stadhouder van Filips bezit van de bijna verlaten stad. De inwoners
van beiderlei geslacht ondervonden geen de minste onaangenaamheden,
doch zoodra de overwinnaars zich in de beste huizen der plaats
gemakkelijk geïnstalleerd hadden, konden zij hun neiging om de ker-
ken te plunderen niet langer bedwingen. De altaars en de beelden
werden allen vernield, de kleinodiën en de verschillende kostbare
kleederen buit gemaakt. Adam van Haren verscheen later op het
dek van zijn schip, gedoscht in een prachtigen kasuifel. In de kajuit
van Treslong werden voortaan geen andere drinkbekers gebruikt dan
de gouden Avondmaalskelken. Ongelukkig bepaalde zich hun haat
tegen de Paapsgezinden niet tot zulke demonstraties. Dertien ramp-
zalige Monnikken en Priesters, die niet in staat geweest waren te
vluchten, werden gevat en in de gevangenis geworpen, die zij eenige
dagen later slechts weder verlieten, om op bevel van den woesten
Admiraal op zeer barbaarsche wijze ter dood gebracht te worden.
De gewichtige tijding werd snel alom verspreid. Alva, verrast
op het oogenblik dat hij zijn wraak koelen wilde aan de Brusselsche
slagers en winkeliers, stelde zijn onmenschelijk voornemen uit, om eerst
deze nieuwe moeielijkheid onder de oogen te zien. Zulk een ge-
volg had hij zeker niet verwacht van de bereidwilligheid waarmede
Koningin Elisabeth aan zijn verzoek had voldaan. Zijn woede ging
alle perken te buiten, evenals de blijdschap van het volk, dat hem
van ganscher harte haatte. De Brusselsche spotvogels konden natuur-
lijk een gelegenheid als deze niet ongebruikt laten voorbijgaan; zoo-
wel de naam der genomen stad als de datum waarop de verrassing
had plaats gehad, gaven daartoe een te schoone aanleiding en de
regels:
Op den eersten April
Verloor Alva zijn Bril,
werden en bleven zeer populair. Een spotprent zag dadelijk het
-ocr page 57-
59
licht waarop men zag hoe van der Mark Alva de Bril van zijn
neus stal, terwijl de Landvoogd de gewone uitdrukking bezigde, die
men altijd van hem hoorde, als hem een gewichtige tijding gebracht
werd: sNo es nada, no es nada." — Het is niets, het is niets!
Toch poogde de Hertog onverwijld het verlies te herstellen.
De Graaf van Bossu, die sedert het vertrek van den Prins van
Oranje door Alva tot Stadhouder van Holland en Zeeland benoemd was,
kreeg bevel om zoo spoedig mogelijk de veroverde haven te hernemen.
[Met welk een uitslag is den lezer uit de vorige bladzijden reeds
genoegzaam gebleken. Het verdere gedeelte van het verhaal van
Motley stemt nagenoeg woordelijk overeen met dat hetwelk w\j bij
Bor en anderen vinden en kan dus hier gevoegelijk achterwege
blijven.]
-ocr page 58-
Jf. J. j7. J^UYENS,
In 't afgeloopen jaar is W. J. F. Nuïens, Med. Dr. te Westwoude
door den Koning-Groothertog tot Ridder van de orde der Eiken-
kroon benoemd, zooals door de meeste dagbladen daarbij gemeld
werd, //als erkenning van zijn verdiensten als geschiedschrijver
van de Nederlandsche Beroerten." Deze benoeming heeft in ons
land vrij wat opspraak verwekt, maar bewijst onzes inziens
alleen dat de Koning zonder aanzien des persoons verdiensten
erkent en beloont. Want hoezeer zijn opvatting der historie
ook verschilt van die, welke tot nu toe de alleen erkende was,
Nuyens spreekt zijn overtuiging niet op lossen grond uit,
maar brengt stukken ter sprake, die zijn gevoelen steunen; —
al moeten wij erkennen dat hij, na de bestrijding van Groen
van Prinsterer, Fruin en anderen onzer geleerdste historici,
nos; al terrein heeft verloren.
Maar niemand zal hem kunnen tegenspreken, als hij zegt in het
voorbericht van de Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen
Volks: //De behoefte aan een werk dat de geschiedenis onzer
voorvaderen uit een Katholiek oogpunt beschouwt, iets wat
tot dusverre aan onze literatuur ontbreekt, is sinds lang gevoeld."
Het groote doel van Oranje was door de Watergeuzen tot
nu toe niet bereikt. Zij hadden zich nog niet van de eene of
andere belangrijke plaats, waar zij vasten voet konden zetten, mees-
ter gemaakt.
Dit doel werd bereikt. Den 1' April 1572 vermeesterden de
Watergeuzen den Briel.
-ocr page 59-
(il
De geschillen tusschen de regeering van koning Ellips en van
Elizabeth van. Engeland waren, voor 't oog althans, bijgelegd. De
Bngelsche koningin, hoe zij ook onderhands alles, wat het gezag en
de macht des Spaanschen konings kon ondermijnen, ondersteunde,
rekende het echter niet in haar belang, eenen openbaren oorlog te
beginnen. Zij trad dan ook slechts ten halve in de plannen des
Franschen hofs en van Lodewijk van Nassau tot verovering en ver-
deeling der Nederlanden. Haar spaarzaamheid, haar voorzichtigheid
en ook hare vrees voor alles, wat de macht der Fransehen koa ver-
meerderen, schreven haar deze gedragslijn voor. De onderhandelin-
gen, die hare ministers met de zendelingen van Alva hadden aange-
knoopt, leidden dan tot iets, wat wij eene geveinsde goede verstand-
houding kunnen noemen. En de zaak, waarop Alva het meest aan-
drong, was: dat aan de Watergeuzen het binnenloopen en het ver-
blijf in de Engelsche havens zoude ontzegd worden. Elizabeths
staats-sekretaris Burleigh (1) was in haren raad de groote voorstan-
der geworden van alles, wat de Kalvinistische plannen in Europa
kon dienen. Hij beweerde dat men de vrijbuiters moest beschouwen
als eene oorlogvoerende mogendheid, gelijk wij het in onze dagen
zouden noemen, wijl Oranje, van wien zij bcstelbrieven hadden,
een soeverein vorst was. Alva drong echter zoo sterk op de verwij-
dering der Watergeuzen aan, dat de Engelsche regeering hem eindelijk
op dat punt toegaf. In Maart 1572 beval zij hun, hare staten
onmiddellijk te verlaten; zij verbood haren onderdanen met hen te
handelen en hen van voorraad of krijgsbehoeften te voorzien. Ook
Emden was voor de vrijbuiters, uit vrees voor Alva, door Oost-
vrieslands graaf gesloten.
De Watergeuzen, die dus hun voornaamste toevluchtsoord in
Engelands havens voor zich gesloten zagen, stevenden weder de.zee
in. Zij hoopten zich van Alva's vloot, die te Texel lag, of van
(1) Een man, die gedurende de wisselingen in godsdienst en politiek,
waarvan Engeland sinds meer dan dertig jaren het tooneel was, beurtelings
alle godsdiensten beleden en alle regeeringen gediend had. (Nuyens.)
-ocr page 60-
Bnkhuizen meester te maken. De wind dreef hen voor demonden
der Maas, naar het eiland Voorne, aan welk uiterste punt het stadje
den Briel gelegen is. Den le April des jaars 1572 kwamen des
namiddags ten twee ure eerst twee en later nog vier-en-twintig
hunner schepen den stroom op voor den Briel. De inwoners der
stad en van het naburige Maaslandssluis verwonderden zich over het
groote getal koopvaardijschepen, die, zoo meenden zij, in hunne
wateren kwamen. Zij koesterden in 't minst geen argwaan op de
Watergeuzen. Het eerst kwam zekeren Jan Koppestok op deze
gedachte, een veerman, die juist voorbijzeilde, omeenige passagiers
naar den Briel te brengen. Hij, een prinsgezinde, vaart naar de
vloot en vraagt om Treslong, die in den Briel bekend was, wijl zijn
vader er baljuw geweest was, te spreken. Treslong brengt hem naar
Lumey en zegt dezen.dat zij in Koppestok den rechten man gevon-
den hadden. Er wordt besloten om hem naar den Briel met eene
boodschap aan de stadsregeering te zenden. Koppestok, des getroost,
als iemand, die weinig te wagen had, neemt dien last op zich, en
met Treslong's zegelring, die hem tot geloofsbrief moest dienen,
gaat hij naar het stadhuis. Hier brengt hij de boodschap, waarmede
hij belast was, aan de vergaderde overheid.
De admiraal, zoo luidde die, mitsgaders Treslong en de andere
lioplieden van den prins van Oranje begeerden dat de regeering twee
gevolmagtigden tot hen zonden, om met hen te onderhandelen. Het
doel was niets anders dan de stedelingen te verlossen van den tien-
den penning en hen tegen de dwingelandij van Alva en de Span-
jaarden te beschermen. Op de vraag, aan Koppestok gericht, hoe
sterk de Watergeuzen waren, antwoordde deze: //wel vijf duizend
man." Dit deed de regeering schrikken en in de bezending toestem-
men. Koppestok wordt met twee leden der regeering van den Briel
tot Lumey gezonden. Deze eischt de stad op in naam van den
prins, als stadhouder des konings, en geeft der overheid twee uren
tijds tot beraad.
Middelerwijl verspreidden zich angst en schrik in de stad. Een
ieder haastte zich om zijne kostbaarheden te redden en een goed
-ocr page 61-
63
heenkomen te zoeken. Ook der overheid ontzonk de moed, vooral
toen zij de vrijbuiters een aanvang zagen maken met het bespringen
der stad. Want zoodra de twee uren, tot tijd van bedenken gegeven,
verloopen waren, rukte Lumey met zijne soldaten aan. Een gedeelte
onder Treslong, besprong de Zuiderpoort, eenander, onder Roobol,
de Noorderpoort, waar zij pek, rijs en stroo aanbrachten, om de
poorten in brand te steken, en een mast, die als stormram moest
dienen, om haar open te loopen. Ten negen ure waren Lumey en
zijne bende meester van de stad. Deze bende bestond uit niet meer dan
twee honderd vijftig man, deels Luikerwalen, «een rap maar moedig
volk", zegt Hooft, deels Nederlandsche ballingen. De meest beken-
den en beruchten onder hen waren: de woesteling Barthold Entens
van Meutheda, Nikolaas Ruychaver van Haarlem, Jacob Simonszoon
de Rijk (1), verder Jacob Kabeljouw, hopman Daam, waarschijnlijk
uit Eindhoven afkomstig, Martinus Brand en nog velen, wier namen
door Hooft en anderen zijn bewaard gebleven.
De Katholieke geestelijkheid, gelijk dit te verwachten was van
die benden, moest hare geweldenarij ondervinden. De burgerij bleef
voor het oogenblik nog verschoond; maar de kerken werden geplun-
derd, de kloosters opengeloopen, de geestelijken verjaagd of inden
kerker geworpen, de beelden gebroken, de gewijde vaten ontheiligd,
de gouden en zilveren sieraden, de koorkleeden, kasuifels en alles,
wat eenige waarde bezat, als goede buit op de schepen geborgen.
Lumey was voornemens het eiland te plunderen, de stad in brand te
steken en dan weder het zeegat te kiezen. Maar de Rijk, Treslong
en eenige bevelvoerders kwamen hier tegen op. Zij meenden dat het
lafhartig van hen zou wezen, de gelegenheid, die zich thans voor
lien aanbood, te laten ontsnappen; dat de moed der landzaten zou
zakken, wanneer deze zagen dat men, nu men een der sleutelen des
(1) Een Amsterdamsch. koopman en bloedverwant van den geschiedschrij-
ver Hooft: een man, die door de rampzalige tijdsomstandigheden en de
willekeurige rechtspleging van Al va, onder de vrijbuiters, bij welke hij niet
behoorde, was gedreven. (NuïBKS.)
-ocr page 62-
64
lands in handen had, deze moedwillig liet ontglippen; dat men
veeleer den prins kondschap van liet gebeurde moest geven, terwijl
deze niet den misslag zou begaan, hen in verlegenheid te laten. »Ik
voor mij," sprak de Rijk, //heb God menigmalen om een graf op
den vaderlandschen grond gebeden. Des menschen leven is onzeker;
maar hij moet weten of hij als een suffer of als een dappere wil ster-
ven." Lumey liet zich door zijne onderbevelhebbers overhalen. On-
middelijk werden de vesten der stad versterkt er werden boden naar
Oranje in Duitschland gezonden.
Zoodra was niet de tijding van de inname van den Briel bij Bossu,
den stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, gekomen, of hij
gaf hiervan onmiddelijk bericht aan den hertog van Alva en aan den
mestro di campo, Don Fernnndo de Toledo. Deze moest met twee
kompagnien van het regement, dat in Utrecht in bezetting lag, en
zes kompagniën, die onder zijn eigen bevel stonden, naar het eiland
Voorne vertrekken, om de Watergeuzen te verjagen. Zij scheepten
zich te Schiedam en te Maaslandssluis in en staken, zonder verhin-
deringen te ondervinden, waartoe Lumey zich te zwak gevoelde,
over naar het eiland Voorne. De Spanjaarden stapten te Geervliet
aan land. Zij vonden echter, toen zij den Briel naderden, de voor-
stad aan de Zuiderpoort afgebrand en de boomgaarden, waarachter
zij zich konden beschermen, omgehouwen, terwijl de Geuzen inde-
boomgaarden onder de stad hen met hunne kogels begroetten.
Middelerwijl sprong zekere Rochus Meeuwiszoon, stadstimmerman,
in het water en wist een sluis te opanen, waardoor het land onder
water geraakte. Er bleef derhalve voor de Spaansche benden geen
andere voet grond over dan een dijk, die naar de Zuiderpoort der
stad leidde. Hier echter werden zij met grof geschut ontvangen.
Ondertusschen overvielen Treslong en Roobol met eenigen van hun
volk de booten, waarmede de Spaanschen soldaten naar het eiland
Voorne waren overgestoken. Zij deden dit, volgens Mondeca's ver-
haal, op raad van den schout van Vlaardingen, die aan den Spaan-
schen bevelhebber als gids was medegegeven, maar in geheime ver-
standhouding met de opstandelingen stond. Deze liet aan Lumey
-ocr page 63-
weten dat hij aan Bossu den raad had gegeven, te Geervliet aan
land te steken, dtór de booten te laten op eene plaats, die, naar
zijn zeggen aan Bossu, de vijanden niet konden naderen, terwijl
daardoor nu die booten zonder beschermers waren. Lumey zond, nu
hij dit wist, zijne onderbevelhebbers op de onbewaakte booten der
Spanjaarden af. Zij boorden die deels in den grond, staken ze deels
in brand of maakten ze los, zoodat zij van wal geraakten. Toen de
Spanjaarden dit gewaar werden, toen zij het water, die bondgenoot
der Geuzen, zagen wassen en hen bedreigen, verloren zij den moed
en zett'en het op eene vlucht. De een trachtte zwemmende, de
ander door het water loopende, een ander door een der wegdrij-
vende booten op te vangen te ontkomen. Zoo vluchtten zij naar het
eiland Nieuw-Beijerland. Hunne nederlaag ware nog grooter geweest,
indien Lumey hen bad durven nazetten. Dit waagde hij echter niet,
omdat hij de burgerij van den Briel wantrouwde.
En zoo was het den opstandelingen eindelijk gelukt een vasten
voet op Nederlandschen grond te zetten.
-ocr page 64-
1572.
VOS EN GANS.
pn zinnebeeldige voorstelling wordt in dit liedjen de blij do
omkeer van zaken van het jaar 1572 bezongen. Met de Gans zijn
de Geuzen, met Vos en Wolf schijnen Alva en Bossu bedoeld.]
Ghy hoenderen, eenden, en duyven,
Wilt u verblijen al,
Den Vos, die op u plach te kluyven,
Die leyt nu in een dal;
Opten wech derf hij't niet houwen,
Dat heeft de Gans gedaen,
Die brengt hem in't benouwen,
Met haer jongen, sonder waen,
Die nu dapper broeden aen.
De Vos, subtijl van listen,
Altijt hy praetiseert,
't Was wonder dat zij 't niet en gisten,
Dat de Gans so zwemmen leert;
Hoe wijt dat zijn de stromen,
So weet de Gans wel raet,
Om daer over te comen,
Daer den Vos vore staat;
Daerom heeft hij't nu so quaet.
Wat mach 'et den Vos baten.
Dat hy kan loopen snel,
Can de Gans uitermaten,
Oock vliegen also wel,
Over hecken, bosschen, en tuynen,
't Is haer niet in den weech,
-ocr page 65-
Al loopt de Vos veel struynen,
Zijn hol wort nu te leech ,
Met hem is 't daerom geen deech.
De Vos leyt vele lagen,
Metten Wolf, op dit pas,
Om de Gansen. te verjagen,
Zij loopen daerom so ras;
't En mach niet profiteren,
Achter is den Wolf lam,
Sy connen de Gans niet leeren,
Dus worden sy so gram,
Omdat de Gans 't hol innam.
De Vos, die heeft so langen
Gebruyet alle zijn macht,
De Gansen opghehangen,
Al door des Wolves cracht,
Maer nu comt de Gans met hoopen ,
Die dus lang heeft gebroet,
Nu moet de Vos verloopen ,
Metten Wolf seer verwoet,
Van de Gans al metter spoet.
Had de Vos moghen gebruycken
Zijn wil, ende zijn lust,
De Gans had moeten duycken,
Want de Vos doch niet en rust;
Hy meende onder hem te vercrijgen
Alle macht ende ghewelt,
Maer nu moet de Vos zwijgen,
Ende wijeken uit dat velt,
Want de Gans is seer ontstelt.
De Ganse heeft vernomen,
Met so menich cleene dier,
Hoe de Vos, sonder schromen,
Den Wolf wil seaden hier
' "-ciologiscliïnsfltrf*
^ en WERELD'»
-ocr page 66-
68
Om haer jongen te berooven,
Nemen de thienden uit den nest,
En ooc van alle schooven
Te plucken, daeraen haer best
Souden sy hebben gemest.
Dese mare is vertoghen
Onder menich voghel cleyn,
Byeen zijn die nu gevlogen,
En comen alghemeyn,
Om den Vos te verdrijven,
Te smijten den Wolf doot,
En noch comen sy stijven,
Met eene gansche vloot;
Nu is den Vos in grooter noot.
Het is doch eene wijse,
Dat elck heeft zijne beurt,
Als d'een daelt moet d'ander rijsen,
Na blijschap comt lijden veurt,
Na lijden en bitter tranen,
Comt blijschap sonder getal;
Elck, die moet ontfaën
Loon na zijn wercken al,
Eer dat 'et eynde comen sal.
Prince der creatueren,
Exempel op dit termijn:
Een yegelijc moet besueren
Na blijschap groote pijn;
Die daer sat in weelden,
Met vreuchden ongefaelt,
't Was droefheydt dat hy teelden,
Als hij zijn vrucht inhaelt,
Dat wort hem al betaelt.
-ocr page 67-
DEN BRIEL.
[»Als nu dese commotie van den 10en penning was geduerende,
ende het volck in Brabant en Vlaenderen seer oproerich sijnde, soo
begosten die van Hollant ende Zeelant oock wakende te worden; soo
hebben de ballingen, die uiten lande waren, gearbeyt om weder in
't lant te comen, dewijl dat de inwoeners van de Nederlanden oock
begosten teghen den Tyran op te staen. — De eerste invasie ofte
inval geschiede te Briel in Hollant, van den grave vanderMarcke,
Here van Lumey, diewelcke onbedacht uit Engelant gecomen is,
ende heeft onversiens de stadt van den Briel ingenomen, op den
eersten dach van April des jaars 72. De grave voorsz. liet eerst zijn
soldaten de Zuydtpoorte in brandt steken, en de borgers hebben
haer verborgen gehouden, een yegelyck in haar huizen, ende aen de
Noordpoort klommen de soldaten over de mueren, ende alsoo hebben
zy de stad ingenomen en voorts soo hebben sy de beelden ende alta-
ren in den tempel omgestooten ende nedergeworpen." (Cronyc, hist.
der Nederl. oorlogen, troublen, ende oproeren, enz. van Adam Henr.
Petri 1579)].
I.
Wie wil hooren een nieuw ghesanck? —
Wat nieuws sal ick aanheven,
Hoe dat de Geusen namen baren ghanck,
Uit Enghelandt, niet t'haeren danck.
En hadden, in haer bevanck,
Haren admiraal verheven.
Dat was den hoochloffelijcke heer,
Van Lume ghehieten,
Met hem dat hij hadde noch meer,
-ocr page 68-
70
Torion (1), vernamet veer;
Nae de Hollanders haer voechden seer;
Zy dapper daer nae stieten.
Het gheschiede op eenen Palmendach,
's Morghens omtrent acht uren,
Dat sy aenvielen, met groot ghewach,
Die vloot al sonder verdrach,
't Gheschut, als een donderslach,
Men aen beyde zijden mocht hooren.
Daar quam uit Spaengiën, met de vloot,
Een Buya, daer sy nae loerden;
Die zy, met soo menighen schoot,
Innamen, met harden stoot,
Twee kisten met ghelde groot,
En specery zy daer uit voerden.
Op eenen dyncxdach traden aen't lant
Al die soldaten en capiteynen,
Daer sach men menighen fraeyen quant;
Uit den Briel zy schoten te hant,
Sy meenden se te keeren, want
Met vliegende vaendels zy aenquamen.
Met eenen trompet al sonder ghetreur,
Sach men Torion gaen terden,
Ende hy quam te Briele veur,
Hy seyde: open doet de deur —
Want alle u vesten ende muer
Cont ghy voor ons niet herden —
Van weghen den hoochgheboren heer
Van Oraengiën ghepresen. —
Hy ghaff heur beraet een ure oft meer,
Zy en ghaven gheen antwoort weer.
Lume, die haesten hem seer,
(1) Blois van Treslong.
-ocr page 69-
71
Met zijn troepen uitghelesen.
Twee tonnen, vol met boscruyt ghelaen,
Voor die poort ghinck men legghen.
Die sach men hen daer steken aen,
Die poorte branden saen,
Goedtwillich de borghers opdaen
D'ander poort, sonder weersegghen.
Als men schreef tweeentseventioh jaer,
Den eersten Aprilis tot desen,
Soo naemen sy in, en dat is waer,
Den Briel al sonder vaer;
Terstont ghinghen se maken klaer
Melis' (1) Tempel ghepresen.
Ghelijck men leest in Samuel,
Door d'arcke zijn ghebroken
Al die affgoden alsoo snel,
Die schaecker ende zijn ghesel,
End oock den grooten Bel,
Een vyer ghinghen sy stoken.
Duck d'Alve mocht verdraghen niet
Den bril op zijnder neusen,
Uit Utrecht hy doen trecken liet,
Hoort al naer mijn bediet,
Thien vaendels Spaengiaerts, siet,
Om te verstooren die Geusen.
Niet wel waeren de Spaengiasrts ghemoet,
En Bossu hloedtgierich bevonden,
Sy traden in sommighe schepen onsoet,
Bnde meenden heel verwoet,
Te wasschen haer handen in't bloet,
Dat sy in den Briele vonden.
Seer dapper jaechden die Geusen haer,
(1) Spotnaam van den gewijden ouwel.
-ocr page 70-
-
Aen den grondt die Spaengiaerts setten
Haar schepen, dat is openbaar;
Door die kley, met grooter vaer,
Heur vaendels sy sleepten naer,
Nae Dort, wilt hierop letten.
Die Spaengiaerts, begaat, met dreck belaen,
Voor Dort sy deerlick stonden,
En meenden in raecken alsoo saen,
Maer sy moesten buyten staen,
De borghers lieten se niet ingaen,
Hoort al naer mijn vermonden.
De Spaengiaert quam voor Rotterdam,
Zy vonden de poorten ghesloten;
Met verraderye, alsoo gram,
Die Spaengiaert die poort inne nam,
Met ghedruys daer inne quam,
Dat den borgher heeft verdroten.
Wel tweehonderdt daer bleven doot,
Die de Spaengiaerts doorstaken,
Noyt burgher was in meerder noot,
Het ghekrijsch was daer seer groot,
En oock de straeten van bloede root;
Als harinck sach men se kaken.
Alle ghy steden, cleyn en groot,
Wilt hier doch wel opmercken,
Laet u dit wesen in der noot,
Een exempel end spieghel bloot,
Houdt u vast tot der dood,
Voor die sulcke boosheyt werken.
Die van Vlissinghen alghemeyn,
En gheheel Walcheren machtich,
Met haer soo trocken eene lijn,
Die van der Veere fijn,
Met de boeren zy eens zijn,
-ocr page 71-
73
Middelborgh sy dwinghen crachtich.
Duc d'Alvens rijcke heeft een ent,
In dat Zeelandt vercoren,
Zijne zeeveerdt die is gheschent,
Want die Wielinghe, alsoo jent,
En die Maze excellent,
Die heeft hy nu verloren.
Lofï prinee onsen Godt altijdt,
Wilt verlossen, lot desen,
Die om de waarheydt zijn benijt,
End u soecken met herten blijt,
Lock die voor den uwen strijdt,
Wilt die tsaem behulpieh wesen.
II.
Wy Geuskens willen nu singhen,
In desen Meyes tijt,
En van vreugde opspringen,
Dat ons God-gebenedijt
Nu heeft gegeven ryen
Zijnen zegen machtioh,
Wy sullen daerom, eendraehtich,
God geven den lof certeyn.
Den Briele wy inne oregen,
In April den eersten dach,
Als mannen sach men ons plegen;
Die Zuytpoort, sonder verdrag,
In brant wy staken aen;
De borgers zijn geweken,
Een yder om hen te versteken;
't Ging al buyten haer waen.
Den edelen heer verheven
Van Lume, seer wijs,
Met krijchshandel weet hy te leven;
-ocr page 72-
74
Dry honderd, sonder gekrijs,
Aen de Noortpoort hy sant;
Over de muren sy clommen,
Die poorte ingenommen,
Daerna quam menige quant.
Hoort eens wat en duchten!
Doe den gantschen hoop,
Niet sonder groote geruchten
Inquamen met soeten loop,
Terstont most loopen aen
Baals tempel ghepresen,
Melis most verlost wesen,
Al inde halve maen.
Den voerder van Melis' bende,
De groote Christoffel waer,
Die Geuse, als de behende,
Hem deden duycken daer;
En al d'ander over hoop
Zy daer gingen leggen,
Sonder haer wederseggen,
Met eenen haesten loop.
Al op de Mase gelegen,
Den Briele geheeten werdt
Een nieu Rochel te degen,
Om, met moet ende hert,
Te houden voor 't gewelt
Van Duo d'Alve craohtig,
Sy daeromme, eendrachtich,
Hebben de bolwercken gestelt.
Uit Utrecht die catijven
Trocken na den Bril,
Om de Geusen te verdrijven;
't Ginck wel na haren wil,
Te schepe trocken sy ras,
-ocr page 73-
75
Tusschen wege sy vernamen,
Hoe der Geusen schepen quamen,
Dat haer geen blijschap was.
De Geusen dapper schoten,
De Spaengiaerts namen de wijck,
Aen lant, sy onverdroten,
Liepen door het slijck,
Te Dordrecht, al voor de stee,
Zy sagen als Moorianen,
Alsse uit den dreck quamen
Haer vaenkens sleepten sy meê.
Doe sy te Rotterdam binnen
Quamen al met gewelt,
Een ieder can 't wel versinnen,
Hoe dattet er was ghestelt;
Men sach se groote moordt beghaen.
Steden dus, houdt u vasten,
Neemt niet in sulcke gasten,
En spiegelt u daer aen.
O princen, die uit u landen,
Al om de waerheyt claer,
Verlost uit Herodes handen,
Gevluchtet zijt voorwaer;
Valt God den Heere te voet,
Dat hy victorie wil gheven,
En wy so mogen leven,
Om te be-erven 't eeuwige goet.
-ocr page 74-
HET WILHELMUSLIED.
van Maknix, Heer van St. Aldegonde (1538—1598) was
een vurig aanhanger van Willem van Oranje en nam een
werkzaam aandeel in 't Verbond der Edelen en de daarop ge-
volgde beroerten. In 1567 week hij uit naar Oost-Friesland,
en dichtte na den ongelukkigen veldtocht van 1568 zijn beroemd
Wilhelmus-Lied, de Marseillaise van dien tijd, dat bij gebrek-
kigen vorm toch nu nog door warm innig gevoel ieder lezer treft.
In 1572 opende hij de eerste vrije Statenvergadering te Dordrecht
als 's Prinsen gemachtigde, nam als krijgsman in 1573 deel
aan den strijd, werd gevangen genomen en eerst in 't volgend
jaar verlost. Hij ontwierp in 1577 de tweede Brusselsche Unie,
even als hij vroeger het Compromis der Edelen had opgesteld,
en bleef voortdurend zoo wel de pen als het zwaard voeren, tot
bij in 1585, als Burgemeester van Antwerpen, die stad na een
dappere verdediging moest overgeven. Het volk maakte hem
er een verwijt van, en hij ging in vrijwillige ballingschap op
zijn slot West-Souburg in Zeeland. Hier hield hij zich een
vijftal jaren met wetenschappelijken arbeid bezig, vertaalde het
Boek der Psalmen en werd in 1592 door de Staten belast
met het vertalen van den Bijbel. Hij bracht het niet verder
dan het eerste boek, daar hij in 1598 stief. Zijn zinspreuk was
aRepos ailleurs" en dit woord karakteriseert zijn geheele leven.
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloedt,
Het vaderland getrouwe
Blijf ick tot in den doedt.
-ocr page 75-
77
Een prince van Orangien
Ben ick vry onverreert,
Den koninek van Hispangien
Heb ick altijd ghe-eert.
In Godes vrees te leven
Heb iok altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven,
Om landt, om luyd' ghebracht;
Maer Godt zal my regeren
Als een goet instrument,
Dat ick zal wederkeeren
In mijnen regiment.
Lijdt u mijn ondersaten,
Die oprecht zijt van aert,
Godt zal u niet verlateK,
Al zijt ghy nu beswaert;
Die vroom begeert te leven,
Bidt Godt, nacht ende dach,
Dat hy my kracht wil geven,
Dat ick u helpen magh.
Lijf en goet al te zamen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn broeders, hoogh van namen,
Hebben 't u oock vertoont.
Graef Adolff is gebleven
In Vrieslandt in den slach,
Zijn ziel, in 't eeuwig leven,
Verwacht den jongsten dach. -
Edel- en hoogh-geboren,
Van keyserlicken stam,
Een vorst des rijeks verkoren,
Als een vroom christen-man.
-ocr page 76-
78
Voor Godes woort ghepresen,
Heb ick, vry, oversaecht,
Als een helt sonder vreesen,
Mijn edel bloet gewaecht.
Mijn schilt ende betromwen,
Zijt ghy, o Godt, mijn Heer!
Op u soo wil ick bouwen,
Verlaet my nemmermeer;
Dat ick doch vroom magh blyvea,
U dienaer t'aller stondt,
Die tyranny verdryven,
Die mij mijn hert doorwondt.
Tan al die mijn bezwaren,
En mijn vervolgers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn,
Dat zy my niet verrasschea
In haren boosen moet,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldigh bloet.
Ala David moeste vluchten
Voor Saul den tyran,
Soo heb ick moeten suchten
Met menigh edelman;
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uit aller noot.
Een koninkckrijk ghegheven
In Israël seer groot.
Na 't suer sal ik ontfangen
Van Godt, mijn Heer , dat soet,
Daer na zoo doet verlanghen,
Mijn vorstelyck ghemoet;
-ocr page 77-
79
Dat is, dat ick mach sterven
Met eeren, in het velt,
Een eewigh rijck verwerven,
Als een getrouwe helt.
Biet doet my meer erbarmen
In mynen wederspoet,
Dan dat men siet verarmen
Des konincks landen goet,
Dat u de Spangxaerts crencken.,
O, edel Neerlandt soet,
Als ick daer aen gedencke,
Mijn edel hart dat bloedt.
Als een prins, opgheseten,
Met mynes heires kracht,
Van den tyran vermeten
Heb ick den slach verwacht;
Die, by Maestricht begraven,
Bevreesden mijn gewelt;
Mijn ruyters sach men draven
Seer moedich door dat velt.
Soo het de wil des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick wel willen keeren,
Van u dit zwaar tempeest:
Maar de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet loven,
En heeft 'et niet begeert.
Seer christelick was gedreven
Mijn princelick ghemoet;
Standvastich is gebleven
Mijn hert in teghenspoet.
-ocr page 78-
80
Den Heer heb ick ghebeden
Van mynes herten gront,
Dat hy mijn saeck wil reden.
Mijn onschult doen oircont.
Oorlof mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noit,
U herder zal niet slapen,
Al zijt ghy nu verstroit:
Tot Godt wilt u begheven,
Zijn heylsaem woorfc neemt aen,
Als vrome christen leven
'T sal hier haast zijn ghedaan.
Voor Godt wil ick belyden
En zyner groote macht,
Dat ick tot geenen tyden
Den koninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoogster Majesteyt,
Heb moeten obediëren
In der gherechticheyt.