. V. Wl
|
||||||||||
JAARBOEKJE
|
||||||||||
VAN HET
|
||||||||||
OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP
„NIFTARLAKE"
1913 |
||||||||||
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
|
||||||||||
L. MASSELINK — UTRECHT
|
||||||||||
L S.
|
|||||
Algemeen werd de wensch geuit, dat het genootschap een
jaarboekje zou doen verschijnen. Op de laatste algemeene vergadering werden de onderge-
teekenden uitgenoodigd de zorg voor de uitgave daarvan op zich te nemen. Zij hebben de eer hierbij het resultaat van hunne bemoeiingen
den leden van het genootschap aan te bieden, onder hartelijke dankbetuiging aan allen, die zoo welwillend waren eene bijdrage in te zenden. J. G. Th. GREVENSTÜK.
L. J. VAN DER HEIJDEN.
" ' WILLEM VAN LEUSDEN.
|
|||||
BESTUUR.
Ds. J. W. VERBURGT, te Nigtevecht, Voorzitter.
J. G. Th. GREVENSTUK, te Baambrugge, Secretaris. D. DE ZWART Jr., te Abcoude, Penningmeester.
Kapelaan L. J. VAN DER HEIJDEN, te Loenersloot, Bibliothecaris.
G. VAN ARKEL, te Abcoude. J. D. BASTERT, te Breukelen. W. H. KOOMANS, te Abcoude. V. L. Baron VAN BOETZELAER, te Breukelen.
Dr. A. M. HARTOG, te Maarssen.
Mr. W. H. KöHLER, „
H. H. LEMKE, te Kortenhoef.
WILLEM VAN LEUSDEN, te Maarsseveen.
M. ONNES VAN NYENRODE, te Breukelen.
Dr. J, A. PORTENGEN, te Vreeland.
Mevr. H. W. J. SCHAAP—van der Pek, te Ankeveen.
Mevr. W. M. TERPSTRA—Reerink, te Kortenhoef.
KEES VALKENSTEIN, te Maarssen.
E. G. WENTINK, te Utrecht.
|
|||||||||||||
3
3 In Si
o |
|||||||||||||
ca
Q |
|||||||||||||
LEDEN.
|
|||||||||||||
Mevr. Roos Vlasman-Lingeman.
Pastoor D. A. W. H. Sloet. j. Trouw. F. C. C. Baron van Tuyll van Serooskerken.
J. C. van Vulpen. F. D. Wattjes. D, de Zwart Jr.
Amsterdam :
F. J. Bergendahl.
Mevr. E. H. de Bont-Reyvers.
E. N. Grevenstuk.
P. Jansen Hzn. |
|||||||||||||
Abcoude :
G. van Arkel.
Ds. H. J. Baarslag.
H. Baarslag.
W. van den Bosch.
A. Eijkelboom.
J. Goedrie.
H. de Graaf.
|. L. van Kempen.
j. M. C. van Kempen.
W. H Koomans.
Th. Moinat.
Aug. Niemer.
Jos. Niemer.
|
|||||||||||||
VI
|
|||||||
Ankeveen:
P. I. Eijma.
E. R. D. Schaap. Mevr. H. W. J. Schaap—van der Pek. Baambrugge :
Mej. D. van Doorn,
j. G. Th. Grevenstuk. P, H. Groenevelt. Br enkelen :
J. D. Bastert.
V. L. Baron van Boetzelaer.
H. G. de Bruijn.
Pastoor J. A. W. Harbers.
C. G. Hoekstra.
Mr. M. P. Th: a Th: van der
Hoop van Slochteren.
Mevr. van der Hoop van Slochteren
C. de Joncheere. Hans Matthes. J. A. Matthes. Dr. N. Mijnlieff. M. Onnes van Nyenrode. Mr. W. F. E. Spiering. B. G. P. Verbiest. 's-Oraveland:
Dr. B. H. J. ter Braake.
Mr. D. J. A. Baron van Harinxma
thoe Slooten.
Dr. P. Plantenga. Ant. Smeerdijk. W. Voorbeytel Cannenburg. 's-Gravenhage :
Jonkvr. }. M. A. C. van Beyma. Hilversum :
Dr. M. Noordewier. Kortenhoef:
Bern. A. van Beek.
Ds. J. van Bruggen.
H. H. Lemke.
Mevr. W. M. Terpstra-Reerink.
J. Warmolts.
|
|||||||
Krommenie :
P. van Walbeek. Loenersloot:
Kapelaan L. J. van der Heijden.
Maarssen:
P. Broeksmit.
Dr. A. M. Hartog.
Mr. W. H. Kohier.
Kees Valkenstein.
C. W. E. van Voorst van Beest.
C. E. Wolff.
Maarsseveen:
Willem van Leusden.
Mr. W. B. Westermann. Nieuwer sluis:
N. Bastert. Nigteveclit :
Ds. J. W. Verburgt. Tienhoven :
G. A. B. Fijnvandraat. Utrecht: •
Mr. Dr. G. Baron van Hugen-
poth tot Aerdt.
|hr. J. Lampsins van der Velden. E. G."Wentink. Vreeland:
Ds. H. Th. Barbas.
W. H. M. Brouwer Ancher.
C. A. Lion Cachet.
A. van Paddenburg.
Dr. J. A. Portengen.
L. Schiethart,
|
|||||||
vil
DONATEUR.
Loenersloot:
G. A. A. Middelberg. |
|||||||||
BEGUNSTIGERS.
|
|||||||||
J. H. M. Janse.
E. B. van Julsingha. Huib. Matthes. Ph. ]. Schippers. Ds. C. I. H. Veiweijs. Kortenhoe f :
P. Garretsen.
H. Grotendorst. j. Hendriks, j. N. Hiensch. H. Koops. W. Nout. H. Pasman. Nigtevecht :
G. Th. C. Callenfels. Tienhoven :
M. Fernhout. |
|||||||||
Abcoude :
G. Moen.
Mej. H. C. Moinat.
Qs. van Setten.
H. Smuling.
D. van Teeseling.
J. Wassink.
Mej. J. Wattjes.
Amsterdam :
lan de Grijs. Baambrugge.
]. van Heerden.
W. C. Smuling. Breukelen.
]. A. Beerens.
S. Breuninghoff. A. Griffioen. G. C. Hoekstra. |
|||||||||
STATUTEN.
|
|||||
Artikel I.
Het genootschap draagt den naam „Niftarlake" naar de gouw, waarin de tegenwoordige Vechtstreek gelegen is. Het is gevestigd te Abcoude. Art. 2.
Het genootschap stelt zich ten doel:
a. de belangstelling voor de geschiedenis en oudheden van
de gouw „Niftarlake" op te wekken en te vermeerderen; b. zooveel mogelijk medewerking te verleenen tot instand-
houding van oudheden en historische monumenten. Art. 3.
Het genootschap tracht dit doel te bereiken: a. door het houden van vergaderingen, lezingen, excursies,
kunstbeschouwingen en tentoonstellingen; b. het uitgeven van oudheidkundige werken en plaats-
beschrijvingen ; c. het bijeenbrengen van een topografischen atlas;
d. het inrichten van eene bibliotheek.
Art. 4.
De duur van het genootschap wordt bepaald op 29 jaar, ingegaan den IS^en Juni 1912. Het vereenigingsjaar loopt van 1 Januari tot 31 December.
Art. 5,
Het genootschap bestaat uit leden, eere-leden, donateurs en begunstigers. ■ Art. 6.
Leden van het genootschap zijn zij, die een jaarlijksche
contributie van tenminste ƒ 2.50 betalen. Eere-leden zijn zij, die zich jegens het genootschap bij-
zonder verdienstelijk gemaakt hebben-«n als zoodanig door de leden-vergadering op voordracht van het bestuur benoemd zijn. Donateurs zijn zij, die het genootschap steunen door een
jaarlijksche bijdrage van tenminste ƒ 5.— Begunstigers zijn zij, die een jaarlijksche bijdrage van ƒ 1.—
betalen. Art. 7.
De leden hebben stemrecht. Zij hebben toegang tot alle
|
|||||
IX
Ieden-vergaderingen, lezingen, excursies en tentoonstellingen
van het genootschap. De donateurs hebben dezelfde rechten als de leden, behalve
het stemrecht. De begunstigers hebben alleen toegang tot de lezingen
en tentoonstellingen in de plaats hunner inwoning. Men wordt lid, donateur of begunstiger door zich aan
te melden bij een der bestuursleden. Het bestuur beslist over de toelating. Art. 8.
Het bestuur van het genootschap bestaat uit minstens vijf
leden, die uit de leden gekozen worden door de algemeene ver- gadering. Om de 3 jaar treedt '/., van het bestuur volgens rooster af en is dadelijk herkiesbaar. Art. 9.
De geldmiddelen van het genootschap worden verkregen uit de contributiën der leden en begunstigers, uit de bijdragen der donateurs en uit vrijwillige bijdragen en schenkingen. Art. 10.
De besluiten tot:
r vervreemding van eigendommen van het genootschap,
2" opheffing van het genootschap,
3" verandering der statuten,
worden genomen op eene vergadering, waar minstens -/,, der leden aanwezig is. Komt in eene vergadering een dezer onderwerpen in be-
handeling en is het vereischte aantal leden niet aanwezig, dan kan daaromtrent geen besluit worden genomen, maar wordt binnen eene maand eene nieuwe vergadering uitgeschreven, waarop met meerderheid van stemmen kan worden beslist door de aanwezigen. Art. 11.
Alle overige besluiten worden genomen met meerderheid
van stemmen. In de algemeene vergadering van het laatste genootschaps-
jaar, wordt beslist over de verlenging van den duur van het genootschap. Aldus vastgesteld in de Algemeene
vergadering van 20 Juni 1913. |
||||
Huishoudelijk Reglement.
Artikel 1.
Het bestuur bestaat uit een voorzitter, een secretaris, een penningmeester, een bibliothecaris en gewone bestuursleden. Art. 2.
Over zaken wordt op alle vergaderingen mondeling, over personen met ongeteekende briefjes gestemd. Bij staking van stemmen over zaken wordt dat voorstel in de volgende vergade- ring weder behandeld en bij staking van stemmen in die ver- gadering geacht te zijn verworpen. Bij staking van stemmen over personen beslist het lot. Art. 3. . .' . ■
De vergaderingen worden geleid door den voorzitter of bij zijne ontstentenis door den oudste der aanwezige bestuursleden. Art. 4.
De secretaris voert de briefwisseling, houdt eene lijst der
leden, eere-leden, donateurs en begunstigers, maakt de notulen
en bewaart het archief.
Art. 5.
De penningmeester voert het geldelijk beheer. Hij is verplicht
aan elk der bestuursleden, die dit verlangt, ten allen tijde inzage der boeken te verleenen. Art. 6.
De bibliothecaris heeft het beheer over de verzamelingen
van het genootschap.
Art. 7. ^
Het bestuur bepaalt de plaats, waar de vergadering, lezing,
kunstbeschouwing of tentoonstelling gehouden zal worden,
zoodanig dat deze plaats beurtelings gunstig gelegen is voor
een groep der leden.
Art. 8.
Alle onkosten van het genootschap worden uit de kas betaald.
Voor de deelneming aan de excursies zal gewoonlijk door |
||||
XI
de deelnemers een bijzondere toelage aan de kas moeten be-
taald worden. Art. 9.
Het bestuur is bevoegd om voor het houden van eene lezing
een honorarium van hoogstens ƒ25.— aan te bieden. Art. 10.
Op of omstreeks den 13den Juni — den stichtingsdatum van het genootschap — wordt de algeineene ledenvergadering gehouden ter plaatse door het bestuur aan te wijzen, bij voorkeur te Nieuwer- sluis. In deze vergadering brengt de secretaris verslag uit over de werkzaamheden en den staat van het genootschap in het afge- loopen vereenigingsjaar. De penningmeester doet rekeningen ver- antwoording van zijn over dat jaar gevoerd beheer; de goed- keuring der rekening en verantwoording strekt tot ontlasting van het gevoerde beheer. Ook hebben op deze vergadering plaats de verkiezingen van bestuursleden. Art. 11.
De bestuursleden worden gekozen op zoodanige wijze, dat
iedere groep van leden, zooveel als mogelijk, plaatselijk in het bestuur vertegenwoordigd is. Het bestuur benoemt uit zijn midden een dagelijksch be-
stuur, waarin o. a. zitting hebben de voorzitter, de secretaris, de penningmeester en de bibliothecaris. Aan het dagelijksch bestuur is de leiding opgedragen der
gewone werkzaamheden, in art. 3 der statuten genoemd. Art. 12.
In alle gevallen, waarin dit reglement niet voorziet, beslist het bestuur. Aldus vastgesteld in de algemeene
vergadering, gehouden te Nieuwersluis, den 20sten Juni 1913. |
||||
Hoe ;;riiftarlake'' tot stand kwam.
|
|||||
Door de heeren Ds. J. W. Verburgt en J. G. Th. Grevenstuk
werden de heeren G. van Arkel, W. H. Koomans en D. de Zwart Jr. uitgenoodigd deel te willen uitmaken van eene voorloopige com- missie tot oprichting van eene Vereeniging van belangstellenden in de geschiedenis en oudheidkundige overblijfselen van de Vechtstreek. Na verschillende besprekingen besloten deze heeren, dat op
13 Maart 1912 te Abcoude eene lezing zou worden gehouden, ten einde na te gaan of er belangstelling genoeg zou zijn. Ds. Verburgt nam welwillend op zich te spreken over „eenige blad- zijden uit de geschiedenis van Abcoude". Op den vastgestelden dag had de lezing plaats en werd door
de vele aanwezigen met groote aandacht gevolgd. Na de pauze werden eenige lichtbeelden vertoond, waarbij de heer Koomans de noodige toelichtingen gaf. Nadat Ds. Verburgt het doel van de op te richten vereeni-
ging had uiteengezet, traden verschillende personen als lid, do- nateur of begunstiger toe. Aan het einde van de bijeenkomst nam de heer Jhr. Mr.
W. B. Sandberg, burgemeester van Abcoude—Baambrugge en Abcoude—Proostdij het woord, om uit naam van de aanwezigen dank te betuigen aan den heer Verburgt voor diens belangrijke lezing en aan den heer Koomans vo'or de fraaie lichtbeelden en de prettige toelichting daarbij. Hij uitte verder de beste wenschen voor de nieuwe vereeniging en hoopte, dat de verwachtingen van de voorloopige commissie niet teleurgesteld zouden worden. Tengevolge van deze lezing gaven zich op 2 donateurs,
16 leden en 6 begunstigers. Naar aanleiding van het aanvankelijk welslagen werd over-
wogen of het in het belang van de vereeniging zou zijn nog eene |
|||||
XIII
tweede lezing te Abcoude te houden. Algemeen werd deze vraag
bevestigend beantwoord, temeer omdat versciiillende lantaarn- plaatjes nog niet gebruikt waren. Onze onvermoeide voorzitter was weer bereid de lezing te houden en wel over de tegen- woordig nog beslaande oudheden van Abcoude. De lezing had plaats op 7 Mei en werd weder druk
bezocht. Na afloop bracht onze voorzitter dank aan de heeren
van Arkel en Niemer, die zich zooveel moeite getroost hadden om de lantaarnplaten bijeen te brengen en zich door het op- nemen der verschillende merkwaardigheden verdienstelijk hadden gemaakt. Verder een woord van dank aan de heeren Ds. Baarslag en Pastoor Sloet, aan kerkvoogden der Herv. Kerk en aan de kosters van de Herv. en R. C. Kerken, die zich allen beijverd hadden om zijn onderzoek te vergemakkelijken. Het aantal leden was met 3 en dat der begunstigers met 5
vooruitgegaan. De voorloopige commissie meende nu tot definitieve op-
richting van de vereeniging te kunnen overgaan en eene ver- gadering uit te schrijven, ter verkiezing van een bestuur en voor- loopige bespreking van de statuten. De vereeniging zou den naam dragen van: Oudheidkundig
Genootschap „Niftarlake" naar de gouw, waartoe vroeger de Vechtstreek behoorde. In de verschillende dorpen binnen het gebied van „Niftar-
lake" zouden afdeelingen gesticht worden. Eerste Jaarverslag.
Op 13 Juni 1912 hield ons genootschap zijne eerste algemeene
vergadering in „De wakende Haan" te Abcoude. De waarnemende Voorzitter, de heer Ds. J. W. Verburgt, heette
de aanwezige leden welkom en wees op de groote belangstelling, die het genootschap reeds had mogen ondervinden. Hij hoopte, dat die belangstelling voortdurend mocht toenemen, opdat de taak, die men zich had voorgesteld, ten volle vervuld zou kunnen worden. Nadat de secretaris zijn verslag had voorgelezen, kwamen
de ontwerp-statuten in behandeling. Na eene levendige discussie, waaraan door bijna alle aan-
wezigen werd deelgenomen, werd het door het bestuur voorge- |
||||
XIV
stelde concept, ofschoon hier en daar gewijzigd, voorloopig
goedgekeurd en werd de afd. Abcoude opgericht. Tot voorzitter werd gekozen de heer Ds. J. W. Verburgt
en tot leden van het bestuur de heeren G. van Arkel, D. de Zwart [r., W. H. Koomans en I. G. Th. Grevenstuk. Dit bestuur van de afd. Abcoude zou voorloopig optreden
als hoofdbestuur, totdat de later te vormen afdeelingen daarin voorzien zouden hebben. Kort na de algemeene vergadering maakte ons medelid, de
heer L. ). van der Heijden te Loenersloot het bestuur attent op het leerzame van eene excursie, b.v. naar Kortenhoef en om- streken, tot het bezichtigen van kerken en andere merkwaardig- heden. Zulk een tocht zou naar zijne meening belangrijk bijdragen
om het genootschap bekend te maken en zou ongetwijfeld de belangstelling aanwakkeren. Dit denkbeeld vond bij het bestuur dadelijk instemming,
zoodat besloten werd op 9 Aug. eene tocht te maken naar de Herv. Kerken te Vreeland, Kortenhoef, O. & N. Loosdrecht, Loenen, de R. C. kerk te Slootdijk en het Museum v. Sypesleijn te Loosdrecht. De secretaris verkharde zich op verzoek van den voorzitter
bereid de noodige vergunningen te vragen en de zaak verder te regelen. Op den vastgestelden dag had de tocht in een aantal rij-
tuigen plaats. Eerst werd de fraaie Herv. kerk te Vreeland, waar men door de heeren Spee en van der Lee werd rondgeleid, van binnen en van buiten bezichtigd. Daarna reed men naar het landhuis „De Wije Bliek" te
Kortenhoef, waar Mevr. Terpstra de bezoekers op de meest vriendelijke wijze in de gelegenheid stelde hare verzameling antiquiteiten te bezichtigen. Te Kortenhoef werd men door Ds. van Bruggen en den heer
Koops in het schoone, maar bouwvallige kerkje rondgeleid en over verschillende geschiedkundige bijzonderheden ingelicht. Eene kleine verzameling documenten, enz. waren in de consistorie- kamer tentoongesteld. In de Herv. kerk te Oud-Loosdrecht werd men ontvangen
door den heer van Waveren, die bereidvaardig de bezoekers rondleidde. . ■ |
||||
XV
Daarna werd in café Dolman te Loosdrecht rust gehouden, en
toen ging het weer verder naar de Herv. kerk te Nieuw-Loos- drecht, waar men door Dr. Vellenga werd rondgeleid. Nadat men het schoone kerkgebouw en eene kleine tentoonstelling had be- zichtigd, gaf Dr. Vellenga eenige geschiedkundige toelichtingen. Toen wandelde men naar het Museum van jhr. van Sype-
steijn, die met groote welwillendheid zijne kostbare verzameling en zijn park ter bezichtiging stelde en persoonlijk alles toelichtte, daarin welwillend bijgestaan door den heer Voogsgeerd. Na een hartelijk afscheid van de Loosdrechtsche heeren
ging het weder voorwaarts, nu naar de Herv. kerk te Loenen, waar men door de heeren Ds. Ijsseling, Mr. E. van Beusekom en Kruseman ontvangen werd. Vooral het fraai gerestaureerde koor en de koorbanken werden hier bewonderd. Te Loenersloot had Kapelaan van der Heijden eene kleine ten-
toonstelling van kerksieraden en paramenten bijeengebracht en gaf hier alle gewenschte inlichtingen, daarin bijgestaan door Kapelaan Rientjes, conservator van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, die den tocht ook meegemaakt had. Overal werden de architectonische schoonheden der kerken
door den heer van Arkel toegelicht, terwijl Ds. Verburgt meer- malen geschiedkundige bijzonderheden mededeelde en niet ver- zuimde om telkens dank te zeggen voor de hartelijke en dikwijls zeer gastvrije ontvangst, die men overal mocht ondervinden. Aan het einde van den langen tocht richtte Ds. Baarslag,
namens de deelnemers, eenige woorden van dank tot het bestuur voor de uitnemende regeling en bracht hulde aan Kapelaan van der Heijden, van wien het denkbeeld voor deze excursie was uitgegaan. Niettegenstaande bij het begin van den tocht de regen soms
met stroomen neerviel, heerschte den geheelen dag onder de 34 deelnemers, waaronder vele dames, een prettige, opgewekte geest. De tocht was volkomen geslaagd. Een gevolg van deze excursie was een bericht van Ds. van
Bruggen te Kortenhoef, dat verschillende personen aldaar lid wenschten te worden van ons Genootschap en eene aanvrage van Mevr. Terpstra om aldaar eene afdeeling te stichten. Het bestuur besloot te trachten te Kortenhoef eene commissie
te vormen en aldaar eene lezing te houden, mits de te vormen commissie de kosten voor hare rekening nam, indien de conlri- |
||||
XVI
bulie van de toetredenden te Kortenhoef niet voldoende mocht
zijn om de uitgaven daarvoor te bestrijden. Ook uit Maarssen kwam eene aanvrage om aldaar eene lezing
te houden. Hieromtrent kon echter niet dadelijk beslist worden.. Toen het bestuur op 28 Nov. weder vergaderde om te be-
spreken, wat in ^ den komenden winter in het belang van het genootschap kon worden gedaan, werd besloten op 19 Dec. 's avonds in „De wakende Haan" te Abcoude eene tentoonstel- ling te houden van oude prenten, boeken, enz. Verder besloot men tot het houden van eene lezing te
Breukelen, waarvoor de heer Verburgt, eene te Kortenhoef, waarvoor de heer van der Heijden, en twee te Abcoude, waar- voor de heeren van Arkel en Grevenstuk uitgenoodigd werden. Al deze heeren verklaarden zich bereid de lezingen te houden.
De tentoonstelhng te Abcoude, samengesteld uit de verza-
melingen van de bestuursleden, werd druk bezocht en slaagde uitstekend. Den 16'i'=n Januari hield de heer G. van Arkel in „De wa-
kende Haan" te Abcoude eene lezing over oud-porcelein en had daarbij eene kleine maar kostbare collectie tentoongesteld, die algemeen de bewondering opwekte. Intusschen was door de ijverige bemoeiïngen van onzen
voorzitter te Breukelen eene commissie gevormd, bestaande uit de heeren V. L. Baron van Boetzelaer, Mr. M. P. Th: a Th: van der Hoop van Slochteren, M. Onnes van Nyenrode, Mr. W. F. Spiering en H. D. Willink van Collen, die met groote welwil- lendheid alle onkosten van eene lezing voor hunne rekening hebben genomen, waarvoor in dit verslag een woord van dank niet achterwege mag blijven. De lezing had plaats op 24 Jan. in „Het Statewapen". Onze
Voorzitter behandelde de geschiedenis van het slot Nyenrode en het gesprokene werd door zeer fraaie lichtbeelden geïllustreerd. Tijdens deze lezing traden 24 leden en 10 begunstigers tot
ons genootschap toe. Zeer tot leedwezen van het bestuur kon de heer Willink
van Collen, die met groote belangstelling de zaak bevorderd had, wegens ernstige ongesteldheid niet bij de lezing tegen- woordig zijn en overleed reeds kort daarna. Op 12 Februari hield de heer J. G. Th. Grevenstuk in „De
wakende Haan" te Abcoude eene lezing over het dorp Baambrugge, |
||||
XVII
de oude buitenplaatsen aan den Angstel en sommige bijzonderheden
over den zeventiend'eeuwschen schoolmeester Ambrosius, enz. Ook deze lezing werd door lichtbeelden opgeluisterd, of-
schoon vele platen niet vertoond konden worden, omdat de eigenaar van de lantaarn te weinig koolzuur had meegenomen. De laatste lezing werd op 20 Mei door den heer L. J. van
der Heijden gehouden in het voormalig Rechthuis te Kortenhoef, over den vroegeren toestand van de gouw Niftarlake, het dorp Kortenhoef en het slot Vreeland. De commissie te Kortenhoef bestond uit de dames: Mevr.
E. H. de Bont—Reyvers, |kvr. J. M. A. C. van Beyma, M&yr. W. M. Terpstra—Reerink en de heeren Ds. J. van Bruggert, J. Eyma, H. H. Lemke, E. R. D. Schaap en J. Warmolls. 't Gevolg van deze lezing, die ook met lichtbeelden werd
opgeluisterd, was, dat 17 leden en 7 begunstigers toetraden, welk aantal sedert nog is vermeerderd. De kosten van de lezing konden door de contributiën ge-
dekt worden. Het bestuur meent, dat ook hier een woord van dank gezegd moet worden aan Mevr. Terpstra, die met groote toewijding de regeling te Kortenhoef op zich genomen heeft. Uit Vreeland ontving het bestuur eene aanvrage om in-
lichtingen en omtrent de mogelijkheid van eene herhaling van de lezing van den heer van der Heijden te Vreeland. Het bestuur kon daaromtrent nog geene toezegging doen,
alvorens den spreker te hebben geraadpleegd en voordat de financieele zijde geregeld was. Naar aanleiding van verschillende opmerkingen en wenschen,
vooral uit de nieuwe centra van ons Genootschap, heeft het bestuur een gewijzigd concept voor de Statuten samengesteld en dit benevens een ontwerp voor een Huishoudelijk reglement rondgezonden. Nog heeft het bestuur enkele plannen omtrent eene excursie
en eenige lezingen, die onze voorzitter straks behandelen zal. Uit een en ander blijkt, dat er een opgewekt leven in ons ge-
nootschap heerscht en dat de belangstelling zoodanig is toege- nomen, dat het aantal leden en donateurs en begunstigers reeds over de 100 bedraagt. Bijna alle lezingen zijn tot dusverre door bestuursleden
gehouden en hiervoor voegt dus in dit verslag geene dankbe- tuiging, maar het bestuur wil daarom niet achterblijven zijn |
||||
xviii
dank uit te spreken aan den heer van der Heijden, die zich
voor zijne lezing te Kortenhoef zooveel moeite heeft getroost. Het bestuur hoopt, dat het voorbeeld van ons ijverig medelid *) eene aansporing voor andere leden moge zijn om de resultaten van hunne studiën en nasporingen te doen strekken tot ver- hooging van den bloei van het genootschap en tot opwekking van de belangstelling in de geschiedenis en de monumenten van onze schoone Vechtstreek. Uitgebracht op de algemeene vergadering, gehouden in Hotel
„De Kampioen" te Nieuwersluis, op 20 Juni 1913. ■ De Secretaris:
J. G. Th. GREVENSTUK.
|
|||||||
Geschenken aan het genootschap.
Van Mevr. H. W. J. Schaap—van der Pek, te Ankeveen:
7 gravures van oude kasteelen, enz. Van wijlen den heer J. K. Dijkstra, te Baambrugge:
Vreeland in de eerste jaren na de invoering vau de gemeente- wet, door Jhr. J. A. F. Backer. Vredelant in vroegere tijden, door Jhr. J. A. F. Backer. Van den heer G. A. B. Fijnvandraat, te Tienhoven:
Lezing over Tienhoven. Van den heer D. de Zwart Jr., te Abcoude:
Historie ofte Beschrijving van 't Utrechtsche Bisdom, door H. V. R., 3 deelen, in perkamenten banden. Van den heer L. J. van der Heijden, te Loenersloot:
Eenige overdrukken betreffende de geschiedenis van dorpen aan de Vecht. Van den Secretaris:
Een ontwerp voor het zegel van het genootschap. |
|||||||
*) Toen dit verslag werd uitgebracht nog geen lid van het bestuur.
|
|||||||
NIFTARLAKE.
|
|||||
Ieder, die belangstelt in ons oudheidkundig genootschap, zal
het op prijs stellen te weten, waarvan de naam „Niftarlake" afkomstig is. Het is betrekkelijk eenvoudig om de beteekenis van dezen naam te verklaren, maar als men de juiste grenzen van dit grondgebied wil trekken, komt men voor groote moeilijk- heden te staan. Niftarlake dan is een grondgebied, in hoofdzaak overeenkomende met onze tegenwoordige Vechtstreek, echter noordwaarts en zuidwaarts meer uitgestrekt. Ons vaderland was gedurende het zoogenaamde Frankische tijdvak, hetwelk van de 7de tot de 12de eeuw wordt gerekend, verdeeld in min of meer uitgebreide gouwen of landschappen. De provincie Utrecht bevatte toen — gelijk het kaartje aangeeft
— de gouwen: Niftarlake, Flethite, Upgoye, Lake en Isle, Germepi en het leengoed van graaf Unroch. Mijne beschrijving, welke nu volgt, van deze landstreken in
het algemeen en van de oude gouw Niftarlake in het bijzonder is hoofdzakelijk ontleend aan twee uitnemende werken, n.1. Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Handboek der Middel-Nederlandsche Geographie, 2e druk. Uitgegeven te 's-Gravenhage bij M. Nijhoff in 1872 en Jhr. I. |. de Geer. Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden der Provincie Utrecht. Uitgegeven te Utrecht bij T. de Bruyn in 1861. Ook heb ik nageslagen: Aloude staat en Geschiedenis des Vaderlands door G. Acker Stratingh, 2de deel, 2de stuk. Niftarlake was een Friesche gouw. Zij wordt in de latere
afschriften en uitgaven der oorkonden of charters vaak verkeerde- lijk genoemd: Instarlake, Nistarlake, Nifarlake en ook Rifarlake, dat geen zin heeft; de naam toch beteekent: nevens (niftar) de grens (lake) of grensgouw. Onze gouw is Niftarlake genaamd, omdat zij de scheiding uitmaakte tusschen het Friesche en het Frankische gedeelte van ons vaderland. Flethite of Flehite, zooals deze gouw in 776, of Fiadatc,
zooals zij in deTraditiones Fuldenses, of Flethetti gelijk zij in 855 genoemd werd, komt overeen met de tegenwoordige Eemstreken. De Friesche gouw Upgoye bevatte een goed deel van het
latere Overkwartier van Utrecht. |
|||||
Lake en Is!e, thans de Lopiker en Krimpener Waarden,
behoorde tot Friesland, en ontleende haar naam aan Lek en IJsel. Ook de gouw Germepi en het Leengoed van Graaf Unroch, welk leen de latere waterschappen van den Mijdrecht en Woerden bevatte, moeten tot het Friesche gedeelte van ons land gerekend worden. De gouw Niftarlake strekte zich uit langs de oevers der
Vecht of Feht, van den oorsprong dier rivier bij Vechten tot aan haar mond bij Muiden. De Vecht wordt het eerst genoemd in het leven van den H. Gregorius, waar men vindt, dat Bonifacius drie jaar te Attingohem aan het riviertje (amnis) Fehta gewoond heeft 1); in het Utrechlsche register heet het fiumen Fecht. Waarschijnlijk is de Vecht een oorspronkelijke arm van den
ouden Rijn (= Krommen Rijn) langs Utrecht. (Zie het kaartje.) Vermoedelijk heeft de Vecht zich van den hoofdstroom afge- scheiden bij de hofstede de Kuyl aan den Krommen Rijn. Deze Oude Vecht stroomde van daar met een noord-westelijke bocht langs de zoogenaamde „Proostdij of Achltienhoeven op de Vecht", hetwelk misschien voor het van ouds vermelde „Attin- gohem aan den stroom der Vecht" is te houden. Vandaar schijnt deze rivier nagenoeg in hare tegenwoordige bedding naar het aloude Amuda (:= mond der rivier), nu Muiden, gestroomd te hebben, om zich eindelijk in het voormalige Almere of de Zuiderzee uit te storten. Reeds in het jaar 722 was onze gouw Niftarlake onder
dien naam bekend. In oude bescheiden vindt men slechts achter drie plaatsen uitdrukkelijk vermeld, dat zij in Niftarlake zijn gelegen, wat ons eenige vaste gegevens verschaft voor de grens- bepaling dezer oude gouw. Het is mij niet gelukt meerdere van zulke aanwijzingen te verzamelen. De namen Traiectum (Utrecht), Fethna (Vechten) en Amuda (Muiden) worden door Wilhelmus Heda met deze belangrijke omschrijving genoemd. 2) Niftarlake bevatte het later zoogenaamde Nederkwartier
van Utrecht en was uitgestrekter dan onze tegenwoordige Vechtstreek. Het grensde ten noorden aan Almere en Nardinclant, |
|||||
1) Ludgeri (9e eeuw) Vita S. Qregorii Episc. Traj. C. 1 in de Acta SS. Boll.
25 Aug. „Secundus (locus) vocatur AUingohem juxta atnnem Fehia, ubi habitavit annis tribus". 2) „In castello Trajecto in pago Nifterlaco" Anno 834. „Similiter viUam vel
castrum, nuncupante Fethna, sitam in pago Nifterlaco" 722. „In pago Instarlake villam Amudam vocatam". 975 Heda. p. 29 et 87. |
|||||
ten oosten aan Flethite en Upgoye, ten zuiden aan üpgoye en
Germepi en ten westen aan het leen van Graaf Unroch en Kinhem, De oostelijke grens van Niftarlake wordt gedeeltelijk
gevormd door den Ouden Rijn, een zijtak van den Rijn, die vóór het graven van den Vaartschen Rijn van Utrecht naar Eiteren moet geloopen hebben. Ook de Marre, vloeiende lusschen de Meern en Achthoven was eene uitwatering van den ouden Rijnstroom. De oude Isie of I(sel stroomde langs de zuidelijke grens
van Niftarlake. Deze IJsel was oudtijds een water, hetwelk van den Dwarsdijk bij Colhen naar den Wierschen polder bij Vreeswijk en verder naar het Gein liep, om zich dan naar den Meerndijk te wenden, waar deze IJsel zich met de Lek schijnt vereenigd te hebben, die oorspronkelijk ten zuiden van Eiteren vloeide. Over den oorsprong van dezen Isie of IJsel zijn geen voldoende gegevens aanwezig. Ten westen wordt Niftarlake begrensd door. den Heikop en
den Krommen Angstel. Tot de gouw Niftarlake schijnt ook Amestelle of Amstelland
betrokken te moeten worden. Immers was Amestelle van ouds binnen de grenzen van het Sticht gelegen en komt het nimmer als een graafschap voor, maar wel meermalen als een schout- ambacht der kerk van Sint Maarten.. In Amstelland vindt men vóór de 12de eeuw geen plaatsen vermeld. }. C. van der Loos in zijn „Geschiedenis van Amstelland
tot het jaar 1300", uitgegeven bij E. van der Vecht te Amsterdam, teekent het gebied van Niftarlake nog uitgestrekter. Wat op de kaart Upgoye heet, voegt deze oudheidkenner bij onze gouw en geeft als zuidelijke grens de Lek aan. Echter worden ons in dit werk niet de gronden genoemd, waarop dit gevoelen steunt. Wij worden verwezen naar het genoemde boek van Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Echter, waar deze schrijver over Dorestad (Wijk bij Duurstede) handelt, zegt hij integendeel, dat deze stad oorspronkelijk met het omgelegen land eene bijzondere gouw schijnt uitgemaakt te hebben, Goy of Upgoy genaamd en dat in brieven van het jaar 1126 nog een graaf Theodericus de ex Goye voorkomt. Nigtevecht J. W. VERBURGT.
|
||||
^t.3.JU..„,.
|
||||||||||
JCS/.
|
||||||||||
XcC--a.\S\S, SïrAVEl,EïfBUB.G, iy .^a^irfyty.
|
||||||||||
DE SriRRFBÜRQ,
|
||||||||||
Snaafburg is de naam van een boerderij onder Maarssen.
Weleer behoorde deze tot de riddermatige hofstede van gelijken naam. De riddermatige hofstad Snaafburg was gelegen tegenover
Bolestein aan de zuidwestelijke zijde van den Amsterdamschen straatweg. Juist voor de gewezen tol aldaar loopt een laan, welke noordwestwaarts zich buigend voert naar genoemde boerderij, i) Voor deze boerderij was de ridderhofstad — welke thans geheel is weggebroken — gelegen. De grachten, hoewel ingekrompen, zijn nog goed te onderscheiden. De boerderij zelf schijnt na het begin der 19^^ eeuw geheel herbouwd. Het aanvangs- of stichtingsjaar van dit weleer riddermatig goed
is niet bekend. 2) Het eerst wordt het genoemd in de U^e eeuw, als heer Hughe van Loenersloot bij den Utrechtschen bisschop 1) Thans bewoond door van Eek.
2) Over de Snaafburg schreef J. H. Hofman in „Het Centrum" van 24 en 28
juni 1901. Deze artikelen zijn hier ijverig benut en met gegevens van elders aangevuld. |
||||||||||
Floris van Wevelinkhoven in 1379 binnen jaar en dag zijn leen
kwam ontheffen „houdende 20 mergen lants tot Maersen, daer syn huys op staet". Of heer Hughe zelf op die 20 morgen het gemelde huis heelt gesticht, of door overdracht voor zich ver- kreeg, blijft tot dusver onzeker. I. Hughe (Hugo) van Loenersloot was de eenige zoon van
Gijsbrecht van Loenersloot en Berta van der Aa. ') In 1371 op Hemelvaartsavond (14 Mei) trad Hughe op als Keurnoot bij overdracht van een goed voor den schelle van Ijsselmuiden. 2) In het Kerspel Raalte had hij een rijk bezit aan tienden. 3)
Op 9 jan. 1380 werd hij beleend met het Huis ten Velde bij Loenen. Bij den dood van Splinter van Loenersloot (28 Dec 1396) werd Hughe tot voogd diens dochters Elsabe aangesteld. Zij ver- kreeg wel de 75 morgen tol Loenersloot behoorend, welke nog in leen van Gelder waren gebleven, maar met het slot Loener- sloot wilde de bisschop haar niet beleenen uit woede over haar huwelijk met den Gelderschen edelman Willem van Yssendoorn, wiens macht hij duchtte. De bisschop gaf last aan Hughe, om op het slot te wonen. Eerst 16 Maart 1408 werd zij ook met het slot beleend''). Op 6 Febr. 1394 werd Hughe opnieuw be- leend met de Snaafburg door bisschop Frederik van Blankenheim n.I. „20 mergen lants mitten huse ende mitter hofstede gelegen lot Maersen; daer boven naest gelant is deselve Hughe ende beneden Willem van Vliet. Heer Hughe huwde in 1383 Geertruy van den Rhyn, bij
wie hij een zoon won: Steesken (Staesken, Staets, Eustachius), die hem na zijn dood (4 Juni 1419) opvolgde, s) II. Steesken van Loenersloot behoorde in 1436 tot de ridder-
schap van het Sticht. 6) Qp Vrijdag na St.Jacob (=28 juli) 1419 werd hij beleend door bisschop Frederik van Blankenheim en in het begin van 1428 door bisschop Sweder van Culenborg. Op |
|||||
1) Wittert van Hoogland. Bijdr. t. d. gesch. der Utr. Ridderhofsteden en Heer-
lijkheden I, 329; Burman. Utr. Jaarb. 1, 66. 2) Regist. Arch. Overijss. I, 84, VI, 206, 229.
3) Muller. Registers en rekeningen II, 682, 728, 729.
4) Wittert van Hoogland. 1. c. I, 329 vle.; II, 179 vgl.
5) Bijdr. v. Overijss. XIII. 124.
6) Utr. Placaatb. X, 284.
|
|||||
„feria 3 post Palmarum" (=:23Maart) 1445 beleende hij met zijn
vaderlijk erfgoed : UI. Olto Snaefs, Ridder en Hongaar van afkomst. Deze was
op 29 )uli 1438 bij overdracht van johan Bole in het bezit ge- komen van de ridderhofstad Bolestein. Doch om de leen te winnen van het riddermatig goed van Staets van Locnersloot, droeg hij 1 Sept. 1444 Bolestein op aan Splinker van Nyenrode. Naar hem erlangde nu het goed den naam van Snaafsburg,
welke weldra afsleet tot Snaafburg en eindelijk verbasterd werd tot Snavclenburg, zooals jan de Beyer schreef onder het plaatje, dat hij in 1749 er van teekende. Van Otto Snaefs vinden we nog opgeleekend, dat hij lid was van de in 1394 te Utrecht ge- stichte Ridderlijke Broederschap van den H. Lande, waarheen hij ook een pelgrimsreize maakte. ') Niet lang zoude hij van zijn nieuwe bezitting genieten, want
reeds in hetzelfde jaar der overdracht 1445 overleed hij. Krachtens huwelijksvoorwaarden kwam liet goed aan zijne weduwe, HendrikNa, dochter van Loef, heer van Ruwicl. Zij was weder spoedig gehuwd, want op 31 Maart 1446 staat haar als voogd ter zijde haar gemaal Zweder Taets van Voorn bij overdracht van de Snaafburg aan: IV. Johan Grauwert Haghenzoon. Meerderen van dit ge-
slacht komen voor als burgemeester van Utrecht of hadden zitting in de schepenbanken der stad. Hij was waarschijnlijk oom- zegger van Wouter Grauwert, dek?n van Oud-Munster, die aan de Snaafbrug lijftucht had. 2) In 1456 werd Johan Grauv.-ert, waar- schijnlijk om zijn trouw aan David van Bourgondië, den nieuwen bis- schop, voor altijd met zijn gezin uit Utrecht verbannen. Zijne goede- ren werden aangeslagen en zelfs werd op zijn lijf de beduidende som van 400 Bergsche guldens gesteld. Hij huwde Cobejohans- dochter van Ghomenys. Op 28 Maart 1457 werd hij door David van Bourgondië beleend met Snaafburg, zijnde „ene hofstede niit XX mergen lants mit hoeren rechten ende allen horen toebe- horen, alsoe die gelegen syn in den Kerspel van Maerscn". Het geslacht der Grauwerts was ook gegoed in Amelisweerd,
Vuylkoop en Hindersteyn, welk laatste goed kwam aan het ge- |
||||||
1) Büdr. Haarl. XI, 262.
2) Drakenborch. Aanhangsel 122.
|
||||||
8
slacht Grauwert en door huwe!iji< van Bernarda Grauwert met
Anlhonis van Zuylen van Nyevelt aan laatstgenoemd geslacht. Hier moet waarschijnlijk ook gezocht worden de overgang van Snaafburg aan de van Zuylens van Nyevelt. De eerste, dien ik als heer van Snaafburg ontmoette, is: V. Frederik van Zuylen van Nyevelt, zoon van Steven van
Zuylen van Nyevelt, drossard, dijkgraaf en stadhouder van leenen te Leerdam en Heilwich van Acquoy. Na dode van joff Heil- wich van Meerten zijn grootmoeder, die gade was v?n Dirk van Oostrum, den Kastelein van het kasteel Duurstede, kwam Snaafburg aan hem op 11 Maart 1577 '). Hij was gehuwd met Lucia van Buchel en had een zoon, die hem opvolgde: VI. Steven van Zuylen van Nyevelt, geb. 10 Aug. 1530. Hij
huwde in 1560 Cornelia van Oostrum, 2) die hem twee zoons schonk: Willem en Frederik. 3) VIL Willem van Zuylen van Nyevelt, heer van Snaafburg,
was geboren 23 juli 1563 en overleed te Utrecht 19 Maart 1637 4) en werd te Maarssen begraven. Bij den dood zijns vaders (22 Nov. 1596) volgde hij dien in het bezit van Snaafburg op. Hij huwde Maria van de Vyvere van Gent. S) Uit dit huwelijk sproten 5 kinderen: 1. Cornelia, geb. 2 Oct., overi, 23 Dec. 1624.
Zij huwde in 1620 Philip Botter van Snellen- burg, heer van Bolestein,Maarssenbroek, Creu- ningen, Reyerscop, wien zij een dochter schonk, Anna. VIII. 2. Steven van Zuylen van Nijevelt, heer van Snaaf-
burg. Hij was geboren 4 Oct. 1604 en toog om de troebele tijden naar Rome, van waar hij eerst na een twintigjarig verblijf 1) Repertorium der Stichtsche leenen. fol. 26. A. A, 10.
2) Hij hertrouwde Joanna van Ermel, uit wie een zoon Arend.
3) Werd 11 Maart 1577 onmondig beleend met een erftins onder Maarssen, en
ging in 1601 ter ziele. 4) De Navorscher 1893, 340.
5) Haar grafschrift, zie v. Engelen II, 320. Hü hertrouwde 25 Mei 1625 Wilhel-
mina van Riebeeclc, dochter van Jan van Riebeeclc en Elisabeth van Nyenrodc, Vrouwe van Jutphaas en Rynhuy^en, weduwe van Tyman van Parys van Zuydoord, heer van Voorn. Zy stierf kinderloos 23 Dec. 1632 en werd in de Buurtkerlt te Utrecht begraven. |
||||
terugkeerde. Op 26 April 1638 werd hij beleend met Snaafburg •),
dat hij in 1641 door aankoop met 4 morgen uitbreidde 2). In 1641 huwde hij Adriana Botter van Snellenburg, dochter van Engelbert Botter van Snellenburg en Anna van de Werve. Zijn vrouw bracht hem aan het goed Berenstein, welks huis een honderd jaren later zoude dienen als schuilkerk voor Maarssens Katholieken. In den voor de Katholieken zoo droeven tijd der vervolging waren de edele bewoners der Snaafburg door maag- schap, stand en vermogen in staat, om hunne vervolgde geloofs- genooten in menig opzicht de beschermende hand boven het hoofd te houden. En zij deden het trouw, bijzonder waar het gold de viering van de H. Geheimen der Katholieke godsdienst. Onder de vele adelijke geslachten, die op hunne kasteelen een priester herbergden, noemt jacobus de la Torre in zijne „Relatio" van 1656 ook de van Zuylens van Nyevelt op de Snaafburg. 3) Bij zijn dood liet hij na een eenige dochter IX. Maria Anna, geb. 24 Nov. 1644, die 13 Dec. 1657 *)
Snaafburg erfde, doch reeds in 1664 ongehuwd overleed. 3. Pieier, volgt hierna.
4. Johanna, non bij de Witte Vrouwen te Utrecht.
5. Frederik, geb. 11 Maart 1608, huwde in Aug.
1636 loanna van den Berg. Hij liet na: a). Willem v. Z. v. N. heer van Crayenstein,
die heer van Bolestein werd door huwelijk met zijn nicht joanna Botter van Snellenburg in Febr. 1658. 5) b). Frederica Johanna v. Z. v. N. Zij huwde
Taets van Amerongen en hertrouwde haar neef Jan Frederik van Zuylen van Nyevelt, die volgt. X. Pieter van Zuijlen van Nijevelf, geb. op Snaafburg 16
Dec. 1604, overleden aldaar 3 juni 1691. Hij was kapitein in Spaanschen dienst. Na dode van Maria Anna werd hij 6 Mei 1671 beleend met de Snaafburgsche goederen, 6) welke in 1665 1) Repertorium der Stichtsche leenen fol. 26. F. F. 230.
2) QerechtsprotocoUen van Maarssen.
3) Arch. Aartsb. Utr. X, 188; XI. 187.
4) Repertorium der Stichtsche leenen fol. 26. I. I. 272.
5) Zij was dochter van Philip Botter van Snellenburg en Cornelia v. Z. v. N.
bovengenoemd. 6) Repertorium der Stichtsche leenen fol. 26. M. M. 73.
|
||||
10
geschat waren te samen op 9700 Caroli gulden. ') Hij huwde
6 Jan. 1636 te Brussel Olympia Syndico, dochter van Hieronymus Syndico, Kapitein in Spaanschen dienst. Hij hertrouwde 21 Maart 1670 Geertruyd van Voorst ^}, die 5 jan. 1671 bliji<t geërfd Ie zijn in Heeswiji< bij Montfoort, doch geen kindereu naliet. Bij zijn eerste vrouw won hij 13 kinderen w.o. Jan Frederik, volgt;
Pierre André, uit wien de Belgische lak.
XI. Jan Frederik van Zuylen van Nijevelt, heer van Wicke-
vorst. 3) geb. 27 April 1643 op het slot Neder Brakel. Hij werd beleend met Snaafburg 17 Aug. 1692. 4) Hij huwde 30 Juli 1680 met dispensatie zijn nicht Fredericajohanna, bovengenoemd. In de Katholieke Kerk te Maarssen zijn nog twee door hen geschonken ampullen met schenkblad, waarop hun wapens ge- graveerd zijn. Den zijvleugel van de Snaafburg heeft hij in 1696 herbouwd in den vorm, dien Jan de Beyer een halve eeuw later ons heeft afgeteekend. Hij stierf 2 Mei 1705 en werd in het familiegraf te Maarssen begraven. Zijn eenige zoon XH. Radolf Frederik van Zuylen van Nyevelt, geb. op
Snaafburg 10 Nov. 1681 volgde hem op 26 Juni 1706. 5) Hij huwde 3 Mei 1706 Antonia van Stembor, dochter van Antonius van Stembor, Baron van Isschot ^) en Gijsberta Antonia van Renesse van Moermont. Zij overleed 12 Jan. 1755 en hij 6 Oct. 1722. Hun werden 6 kinderen geboren Jan Frederik, volgt.
Anthony Martinus, volgt.
Johanna Frederika, overl. 11 Sept. 1782.
Pieter, overl. 4 Nov. 1784. ^)
|
|||||
1) Gerechtsprotocollen van Maarssen.
2) de Roever. Uit de oude Ainstelstad. 1, 24.
3) Wickevorst, een klein kerkdorp in het Mecheischc, Kanton Heyst op den
Berg, oostwaarts van Mechelen, ook genaamd Wikervoort. Almanach du clergé cathol. V, 41. 4) Repertorium der Stichtsche leenen. fol. 26. 0. 0. 67 verso.
5) Repertorium der Stichtsche leenen. fol 26 P. P. 274 verso.
6) Over de Stembors, zie ook te Water. Verbond der edelen III. 316 vlg.
7) Pieler van Zuylen van Nyevelt, geb. 5 Jan. 1715, studeerde op het seminarie
te Roermond en werd in de Vasten van 1739 priester gewijd. Op 28 Mei 1739 werd hij kapelaan te Utrecht (Witte Vrouwen), in Oct. 1742 pastoor te Soest en in 1760 te Maarssen, in 1766 nam hij zijn emeritaat en overleed 4 Nov. 1784. |
|||||
11
Cornelia Josephina, overl. 6 Juni 1798.
Willem Philips, verdronken 21 April 1720, XIII. Jan Frederik van Zuylen van Nyevelt, geb. op Snaaf-
burg 20 Febr. 1707, overl. 5 Sept. 1751. Na doode zijns vaders volgde hij dezen op 14 Nov. 1723. •) XIV. Anthony Martinus van Zuylen van Nyevelt, geb. te
Brugge 14 Oct. 1708, na doode van zijn oudsten broeder ont- ving hij het leen 12 Oct. 1751. 2) De bezitting was toen groot 49 morgen lands, waaronder drie leenen ieder van vier morgen leenroerig aan de Ed. Mo. Staten van Utrecht, en een van 20 morgen aan den huize van Nyenrode 3). Door doode van zijn oom Carel van Stembor werd hij 4 Mei 1761 heer van De Haer. 4) Hij overleed te Utrecht 12 jan. 1801 en werd Ie Maarssen begraven. Zijne goederen werden verdeeld. Het kasteel De Haer kwam aan Jan lacob van Zuylen van Nyevelt, den grootvader van den tegenwoordigen bezitter Etienne Gustave Frédéric Baron van Zuylen van Nyevelt. De Snaafburg kwam door verkoop aan J. E. Huydecoper, die haar in huur afstond aan laantje van Dijk. S) Loenersloot, Juli 1913. L. J. v. d. HEIJDEN,
R. K. Pr.
|
||||||
1) Repertorium der Stichtsche leenen. fol. 26. R. R. 413 verso.
2) Repertorium der Sliclitsche leenen. fol. 26. V. V. 318 verso.
3) Transporten des gereclils te Maarssen.
4) Rietstap. Wapenboek. II. 301 doet De Haer reeds overgaan op Antonia vjn
Stembor, doch ten onrechte. 5) Utr. Placaatb. V, 304.
|
||||||
MEESTER RMBR0Sia5.
|
|||||
Omstreeks 1609 werd Ambrosius Coop van Groen door
den Maarschalk van het Nederkwartier aangesteld tot school- meester te Baambrugge. Zijne zeer eenvoudige geschiedenis, door mij uit de notulen van den kerkeraad geput, geeft een aardigen kijk op de onderwijs-toestanden uit dien lijd. Nadat hij ongeveer 33 jaar te Baambrugge zijn ambt had waargenomen, wilde men hem gaarne opzij zetten, maar door beleid en slimheid wist hij het lot in het oneindige te rekken. In 1642 leende hij van de diaconie een som van ƒ 100.—
tegen 5o/o rente, welke ƒ 100.— hij in [uni 1647 teruggaf. Of dit nu met 't volgende in verband staat, weel ik niet,
maar op 25 juli d.a.v. ontving de kerkeraad een verzoekschrift of, zooals in de notulen heel deftig staat aangeteekend „een seeckere acte bij forma van requesl" om aanstelling van een anderen schoolmeester, in plaats van Mr. Ambrosius, omdat deze gedurende de laatste 20 of 25 jaar de kinderen niet had geleerd, zooals 't behoorde en het noodig was daarin Ie voorzien. Aangezien nu dit verzoekschrift door ongeveer 20 personen
in en buiten de gemeente onderteekend was, was de kerkeraad bevreesd, dat daaruit „veele onlusten"(!) zouden ontstaan, indien Mr. Ambrosius tegen wil en dank van de adressanten als school- meester gehandhaafd werd. Men wilde hem dus gaarne kwijt, maar was eenparig van meening, dat men hem niet aan den dijk kon zetten, zonder hem eenige vergoeding Ie geven, 't zij uit de fondsen van de kerk of uit vrijwillige giften. De kerkmeesters, die ook het adres onderteekend hadden,
werden hierover geraadpleegd en gaven reeds dadelijk (e kennen, dat zij met de plannen instemden, maar dat de kerk niets betalen kon wegens „de soberheyt van haere middelen". Nu werd Mr. .Ambrosius in de vergadering geroepen en
zooals de term luidt „binnengeslaen synde", werd hem de klacht medegedeeld en gevraagd of hij genoegen nam met hetgeen de kerkeraad besloten had. Maar Mr. Ambrosius, die zeker wel Ie voren geweien za!
|
|||||
13
hebben wat er broeide en een geboren diplomaat was, hield een
slag om den arm en antwoordde heel kalm, dat hij er thuis eerst eens rijpelijk met zijne vrouw over zou spreken en daarna het antwoord aan den dominé zou doen toekomen. Dat overleg heeft nog al spoedig plaats gehad, want reeds
3 dagen later deelde de predikant aan den kerkeraad mede, dat Mr. Ambrosius „soude gewilligh syn syn dienst te quiteeren", wanneer hem eenige „penningen" ter hand werden gesteld en hem jaarlijks door de kerkmeesters een toelage tot zijn onder- houd werd gegeven, welke toelage men dan van het tractement van zijn opvolger, dat n.b. slechts/100.—bedroeg, kon aftrekken. Overigens kon hij zich met alles vereenigen.
Deze zet van Mr. Ambrosius toont, dat hij nog wakker
genoeg was. Hij koesterde klaarblijkelijk de stille hoop, dat nie- mand genegen zou zijn om voor nog minder dan ƒ 100.— school- meester te Baambrugge te worden. Intusschen besloot de kerkeraad „de gemeene gcbuerenaen
te spreecken wat een ygelyck vrywilligh soude gelieve te geven tot contentement van Mr. Ambrosius". De dominé en de ouderling jan Helmersz zouden rondgaan
om eene inzameling te houden en over het jaarlijksch pensioen zou men met de kerkmeesters spreken. Tevens besloot men dat „alles in stilheyt worde verswegen"
en dat hij, die aan deze besluiten bekendheid gaf „een pont vlaems" aan de armen verbeuren zou. Men wenschte het zaakje dus zooveel mogelijk in alle stille
op te knappen, maar Mr. Ambrosius had ondertusschen niet stil gezeten, zooals blijkt uit de notulen van 4 Aug. toen Jan Jansz Hout, een kleermaker en de voornaamste belhamel van het adres, in de vergadering verscheen en zijn verzoekschrift terugverlangde, omdat Mr. Ambrosius bezig was om een ander verzoekschrift „in contrarie te Jaten teeckenen". Dit laatste beviel den kerkeraad slechts matig en op staanden
voet werd Mr. Ambrosius ontboden, die „binnen gestaen synde" mededeelde, dat hij het adres had opgesteld om zijn eer te verdedigen. Hij voegde er zoetsappig bij, dat hij gaarne wilde vertrekken, wanneer „hem eenige vernoeginge" geschiedde. De Kerkeraad was echter alles behalve gesticht over dit
sümmighcidje van Mr. Ambrosius, die een ongemakkelijken uit- brander kreeg. Hij had zich met dat werk niet mogen bemoeien, |
||||
14
omdat men daardoor minder geneigd zou zijn „tot de vereeringe",
d. w. z. om op de lijst voor een gratificatie te teekenen. Intussctien kreeg de kleermaker zijn verzoekschrift terug,
zoodat Mr. Ambrosius er toch mee bereikt liad, dat er op dat oogenblik geen klacht over hem bij den kerkeraad was, waar- van hij handig gebruik heeft gemaakt. Doch heel lang liet men hem niet met rust. Kort daarna, op
9 Aug., deelden de predikant, de ouderling Jan Heimersz en de diakenen mede, „dat de belofte van de gemeene gebueren conde voortbrengen een taemelijcke of een redelijcke somma". Mr. Ambrosius moest weder op de vergadering komen en
men begon nu met hem te onderhandelen. Na „verscheydene debatten aan weder syde" werd tusschen den kerkeraad en hem een overeenkomst gesloten in „alle Christelijke liefde, vrede en eenigheyl". Aan „Mr. Ambrosius, nu oudt ontrent 60 iaeren", zou ,,voor
syn langdurige en vreetsaeme wooninninge(!) godtvruchlige handel en wandel onder ons van ontrent 33 iaeren" een „vereeringe van de gemeyne gebueren gegeven worden eens voor all" van 100 kronen of 200 gulden van 20 stuivers 4 duiten 't stuk, zoodra er een andere schoolmeester zou zijn. Men ziet, de heeren gingen niet over één nacht ijs!
En „off het geviel dat hy (Mr. Ambrosius) quam afflyvich
te worden nae dese tijt der belofte" zou de beloofde som aan zijne vrouw worden uitgekeerd. Tot Mei van het volgende jaar mocht hij vrij blijven wonen,
doch wanneer de nieuw te benoemen schoolmeester zijn ambt aanvaardde, zou Mr. Ambrosius dadelijk alle profijten van dat ambt aan zijn opvolger overdragen; daarentegen zou hij in plaats van zijn gewoon tractement alweder eene vrijwillige vereering ontvangen. De kerkeraad en de kerkmeesters (die er weder bij waren)
waren zeker in hun schik, dat de zaak zoover in 't reine was gekomen en zij besloten om dadelijk alle stukken, op deze zaak betrekking hebbende, zoo vóór als tegen Mr. Ambrosius, te verscheuren of te vernietigen, „opdat alle twistige tegensirijdt derzelven persoonen hier mede soude eindigen". Maar nu komt 't fraaiste van de zaak. De Maarschalk van het Nederkwarlier liet door Schout Pauw aan den kerkeraad verbieden om de overeenkomst uit te voeren, voordat hij toestemming verleend |
||||
had, omdat men hem in zijne autoriteit had gekrenkt. Ook
eischte hij afschrift van de overeenkomst. Hoevele pogingen men ook aanwendde om den Maarschalk tot andere gedachten te brengen, 't was alles te vergeefs. De toestemming bleef ach- terwege. Aangezien echter de onderteekenaars van het verzoek- schrift bleven aandringen op de benoeming van een anderen schoolmeester, zat de Kerkeraad, die bovendien gebonden was door de belofte van geheimhouding, danig in het nauw. Toen werden de predikanten uit de naburige gemeenten en
alle oud-kerkeraadsleden uitgenoodigd tot bijwoning van eene vergadering en nadat de moeielijkheden waren medegedeeld, gaven de predikanten den raad om zich stil te houden tot de eerstvolgende vergadering van het Classikaal bestuur en daar advies en raad te vragen „dienstigh tot de meeste ruste der gemeente". Kort daarop deelde de predikant mede, dat weldra eene
commissie uit het Classikaal bestuur zou komen om te trachten „het different off verschil, so tusschen de Ed. Heer Maarschalk en ons Broederen als de Schoolm^. geresen, bij te leggen". Voordat de deputaten zouden komen, besloot men na rijp
beraad (men was wat voorzichtiger geworden) eerst Mr. Ambro- sius nog eens te polsen, of hij zich nog wel zou willen houden aan de overeenkomst, als hem 200 gulden werden uitgekeerd, „zonder eenige reprocie van sijn Eer en naem". Mr. Ambrosius antwoordde hierop kortweg „neen" en hij
haalde tegelijkertijd een bevelschrift van den Maarschalk uit zijn zak, waarin deze nogmaals verklaarde, dat men inbreuk op zijn recht gemaakt had en last gaf om Mr. Ambrosius „in sijn dienste onbelet te laeten continueren". Zoo was men na veel moeite nog net even ver als in het
begin en daarom besloot men het bevelschrift aan het Classikaal bestuur op te zenden, met de mededeeling, dat men meende, dat in dezen stand van de zaak de komst van de Gedeputeer- den „buyten alle hope van eenigh goedt effecte wesen soude", met andere woorden, dat de Gedeputeerden niet behoefden te komen, omdat er toch niets aan te doen was. Zoo bleef dus de zaak hangen, ofschoon men voortdurend
bleef mopperen. Een jaar later vond ik de zeer begrijpelijke klacht, dat „de oude schoolmeester hoe langer hoe onbequae- 3
|
||||
16
mer worden zal" en werd Mr. Ambrosius door de Deputaten
van de Classis tot meerder „naerstigheyt" opgewekt. Men liet Mr. Ambrosius nu vooreerst met rust.
Maar 5 jaar nadat de eerste klacht over hem ingekomen
was, had de slimmerd de zaak omgedraaid I Toen leverde hij een verzoekschrift in bij den kerkeraad om
Jacob (Jan) jansz de Snijder te laten verklaren, dat hij al de vroegere beschuldigingen „uit zijn eygen booze gesogen" had of door anderen daartoe opgewekt was, dat alles onwaarachtig was, dat hij zoo iets nooit meer zou zeggen en van Mr. Ambrosius enkel eer en deugd wist te vertellen. Toen Jacob Jansen binnenkwam verklaarde hij, dat hij
zich 5 jaar geleden in de verwarring door toorn, misverstand en slechte informatie had laten verleiden om kwaad van Mr. Am- brosius te spreken „iae bekende niet anders als eere ende deucht van Mr. Ambrosius te weeten". Zoodat de gemeente weer tot rust en vrede kon worden gebracht! Toen na deze verklaring Mr. Ambrosius binnen geroepen
werd, zal hij wel van genoegen geglommen hebben. Hij ver- zocht vriendelijk deze verklaring op schrift te mogen ontvangen, hetgeen Jacob Jansen hem gaarne toestond. Daarna gaven zij elkander de hand, als een teeken van
„onderlinghe Christelyke liefde". Mr. Ambrosius schijnt toen toch zelf begrepen te hebben, dat zijn tijd van heengaan geko- men was, want op dezelfde vergadering leverde hij nog een verzoekschrift in om „seeckere alimentatie". De kerkeraad zou het overwegen. Hoc of 't met dit laatste verzoekschrift isafge- loopen, heb ik niet gevonden. Dominé van der Horst, die toen predikant te Baambrugge was, was op een keer door den hevi- gen wind van het Zandpad in liet water gewaaid en doordat hij in zijn mantel verward geraakte, verdronken. Geruimen tijd zijn de notulen daardoor niet bijgeschreven. Wel heb ik gezien, dat men, zeker omdat Mr. Ambrosius
niet wegging, nog een 2den koster en schoolmeester heeft aan- gesteld, die steeds mopperde, dat hij te weinig tractement kreeg, omdat hij, volgens contract, tot aan den dood van Mr. Ambrosius, te veel aan dezen moest uitkeeren, daarom eindelijk ontslag vroeg en vertrok. En men zal den man geen ongelijk geven, dat hij vertrok, wanneer men weet, dat hij na aftrek van deze uilkeering slechts f 20.— per jaar overhield. Aangezien Mr. |
||||
17 • X.
Ambrosius kort daarna overleed, omstreeks 1660, is hiermede
zijne geschiedenis ten einde. De kerkeraad had over het hoofd gezien, dat Mr. Ambrosius
door den Maarschalk was aangesteld en de meester had zijne aanstelling maar al Ie goed bewaard! Baambrugge. J. G. Th. GREVENSTUK.
|
|||||||
Kerkelijke goederen te Baambrugge.
|
|||||||
Mr. Ambrosius heeft in 1641 aan den kerkeraad een boekje
ten geschenke gegeven, waarin hij verschillende oude stukken heeft overgeschreven. Tot mijne verrassing vond ik daarin het volgende:
CO PI E.
Dese naebeschreue goederen toebehoren aen die papelycke
proue die Capelle In baembrugge die beschreuen stonden affter int misboeck derseluer Capelle In baembrugge ende gescheurt ghe- distrueert off verbrant is opte XXIIII'=" dach Aprill anno 1567 — van die geusz soldaten der E heere van brederoode. — Item vyff morgen lants gelegen in bortouts sylant streckendc
wt het geyn tot aend dwars delle toe. Item een halff morgen lants int meenlant dat Jan ghysbertsz
kynderen plegen te bruycken — Item noch den haiff pont swarls wt dat meenlant dat Jan
ghysberts kynderen plegen te bruycken. Item wt lysgen truyges hoffstede acht vlaems —
Item een pont swarts in den dardendeel van den pont swarls
wt anderhalff morgen lants gelegen in de satelants groot wesende XIX morgen — - Dese Accordeert mit syn principale ende
' was gheschreuen op pampier Accoort my
(w. g.) Am Anto : Coop van Groen.
Baambrugge. J. G. Th. GREVENSTUK.
|
|||||||
Het Huis ten Bosch, omstreeks 1780.
|
||||
Het Goed ten Bosch, omstreeks 1780.
|
||||
EEM VECHTQEZICHT.
HET HUIS TEh BOSCH.
|
||||||
De rivier de Vecht maakt bij hare „blijde inkomste" in de
bebouwde kom van het dorp Maarssen zulk een sterke bocht naar het Westen, dat zij bijna een rechthoek vormt. Bij iedere kromming is de Vecht bekoorlijk voor het oog; doch bijzonder bij deze bocht, waar.het Zandpad, de Langegracht en de Schou- tenstraat een gemeenschappelijk bruggetje hebben, biedt zij ons prachtige gezichten. Het is niet zoozeer het schoone dat op deze plaats onze aandacht bezighoudt, dan wel de geschiedenis van de omgeving, welke zich hier voor ons opdoet. Mocht het iemand te vermoeiend zijn langen tijd op dit
bruggetje te toeven om rond te zien, dan kan hij hier op het hoekje de herberg binnentreden, welke in oude tijden den naam droeg van „het huis ten Tuck". Daar heeft zoo menige jager met z'n trekschuit een oogenblikje „getukt" (gerust) en een kroes bier geledigd uit de brouwerij „Slijkenborg" (later „de Eenhoorn") bij de Maarssensche brug, om daarna het jaag- paard wederom de zweep te geven en met vernieuwden moed de reis voort te zetten. Voor eenige jaren is de Schoutensteeg herdoopt in Schou-
tenstraat, maar is daardoor geen duim breeder geworden. Het eerste gedeelte echter van haar naam dankt zij aan den schout, (vertegenwoordiger van den landsheer en hoofd der burgerij), die zich het hoekhuis aan de overzijde der straat tot woning had gekozen om hier van het schoone vergezicht te kunnen ge- nieten. Pastoor Jacob van Bijlevelt verhuurde dat huis, „op het end van het dorp, op het hoekje van de straet aen de Vecht, tegenover het huys ten Tuck" aan Johan Steehouwer, die schout was van Maarssen in 1735 en ook nog in 1753. i) De huizen langs de Lange Gracht zijn hier zoo dicht naast
elkaar gebouwd, dat ze elkaar den grond schijnen te betwisten. Zij willen alle aog een uitzicht hebben over de lengte van de Vecht, die in de verte bij „Vecht-en-Dijk", het vroegere „Ouden- I) Parochiaal Archief der R. K. Kerk van Maarssen,
|
||||||
20
aarde", als eene slang wegkronkelt. Alleen de Lange Gracht
werd in vroegere dagen niet door de lustparken der ridders in beslag genomen, doch de overige oevers van de Vecht, zoover het oog hier reikt, behoorden aan de heerlijkheden „het Huis ter Meer" en „het Huis ten Bosch". De namen dezer ridderhofsteden zijn ontleend aan den
grond. „Ter Meer" dankt haar naam, evenals het dorp Maarssen, aan de lage (= meersche) landstreek, terwijl „het Huis ten Bosch" door bosschen was omgeven. Professor Blok leert ons in de „Geschiedenis van het Ne-
derlandsche Volk", dat de ridders hun familienaam gewoonlijk ontleenden óf aan het kasteel óf aan het leen, dat zij van den leenheer hadden ontvangen. Zoo ook hier. Als oudste bewoners van „Ter Meer" zijn bekend de edelen Van der Meer. Eveneens droegen de oudste bewoners van „het Huis ten Bosch" den naam Van den Bosce. Ook van den heer Gijsbrecht van Yssel- steyn, die in 1356 „het Huis ten Bosch" bewoonde, wordt gezegd: „die men oec van den Bussche heet". ') Daar vóór u, aan de overzijde der rivier, lag de ridderhof-
stad „Ter Meer", het „huis Maarssen", indertijd ook „Zuylenburg" geheeten. Deze laatste benaming ontving het huis, toen op 27 September 1535 de Utrechtsche bisschop Hendrik van Beijeren dit in leen gaf aan Steven van Zuylen van Nijevclt en beval dat het „nuv voertaen Zuylenborch heten sullen". 2) Dit kasteel won het in voornaamheid en voorrechten van
„het Huis ten Bosch", van „Bolesteyn", „Snaefburg" en andere adelijke huizen hier in den omtrek. De ridders toch die „Ter Meer" bewoonden, waren ambachtsheer van Maarssen. Over het kerkgebouw, waarvan de torenspits nog even boven de boomen uitziet, hadden zij het jus patronatus (d. i. recht van voordracht bij de benoeming van een pastoor door den bisschop). Zij hadden het vischrecht in de Vecht van Zuilen tot Breukelen. Ziet gij aan uwe rechterzijde, ginds midden in het dorp, de ophaalbrug? Dezelfde heeren hadden het tolrecht voor „drie vierdeparten van de brugge leggende over de riviere de Vecht tot Maersen, daervan 't vordere vierdepart die van Maersen competeert. 3) Vervolgens hadden zij het tiendrecht, „de helft van de tienden |
||||||
1) Mathaeus Analect. 111 bl. 249.
2) Regesten des Kapittels van St. Pieter.
3) Gerechtsprotocollen van Maarsen 14 Oct, 1654.
|
||||||
21
over drie blokken tol Maarsen gelegen, behoorende de weder-
helft aan 't kapittel van Oudmunster te Utreclit". ') De geschiedenis van Maarssen is grootendeels de geschiedenis
ven „het Huis ter Meer" en daarom zal deze heerlijkheid bij de ingezetenen van Maarssen in de herinnering immer blijven voort- leven. „Het Huis ten Bosch" echter, ofschoon het „Ter Meer" heeft overleefd, zou misschien spoediger aan de vergetelheid zijn prijsgegeven, v^anneer het onverhoopt onder sloopershanden mocht vallen. Wij zwijgen daarom over „Ter Meer" en vestigen bijzonder onze aandacht op de oude heerlijkheid „het Huis ten Bosch". De stichting van „het Huis ten Bosch" dateert waarschijnlijk
uit den tijd dat de Noormannen ons land onveilig maakten. Overal richtten in de 9e eeuw de landgraven verdedigings-
punten op naar het voorbeeld der oude Romeinsche en Ger- maansche wachttorens, soms van hout, doch ook wel van steen opgetrokken. Deze burchten hier bestreken een groot gedeelte van de Vecht (vecta = vaart) welke meer dan de ongebaande wegen geschikt was voor het verkeer tusschen het land der Friezen en de stad Trccht (Utrecht). Vooral bij deze kromming der rivier waren versterkingen aan weerszijden zeer gewenscht. De oudste vermelding van „het Huis ten Bosch" is van het
jaar 1316, doch duidt tevens op een vroeger bestaan. De bisschop van Utrecht, Guido van Avennes, had voor zijne priesterwijding een wettig huwelijk gesloten en zijne dochter Maria was gehuwd met Arnoud van Ysseisteyn. 2) Deze bisschop gaf op 29 November 1316 aan zijne dochter als leen „al 't goed dat Eggert van den Bosce en zijne ouderen hielden en nu leedig geworden was". 3) Van nu af kwam het huis in bezit der adelijke familie Van Yssei- steyn. Deze ridders deden niet enkel aan spelevaren op de Vecht, maar trokken ook, geharnast van 't hoofd tot de voeten, met hun mannen ten strijde. „In Januari 1356 kwam heer Gijs- brecht van Ysseisteyn, die men oec van den Bussche heet, met krijgsmagt voor Snoyen-toren (d. i. 't huis Oude-Ghein bij Jut- phaas) wist dien in te krijgen en verwoestte hem." 4) De ridders van Ysseisteyn bleven dit leengoed bewonen
|
||||||
1) Qerechtsprotocollen van Maarsen 15 Sept. 1702.
2) Coppens, Overzicht der Kerkgeschiedenis van Noord-Nederland,, bl. 172.
3) Mieris II, bl. 177.
4) Mathaei Analecta III, bl. 249. . .
|
||||||
22
totdat „johanna johansdr. van Ysselsteyn, heer Gysbert van
Vianen van Rysenborg ridders wyff" in 1458 met „het alinge (geheele) goed ten Bossche" beleend werd, en het dus kwam in de familie van Vianen van Rysenborg. i) Na de ridders Van Ysselsteyn hebben achtereenvola;ens zoovele families dit huis bewoond, dat het te ver zoude voeren deze allen te vermelden. Beschouwen wij liever het huis en zijn omgeving. Uiterlijk
maakt het huis geen grootschen indruk op ons, vooral niet sinds men den toren heeft gesloopt. Weleer toch rees uit het midden van het huis een vierkante sleenen toren op, welke het uiterlijk aanzien niet weinig verhoogde. Twee schilderstukjes, een zomer- en een wintergezicht, in het bezit van den heer Van Heek, vertoonen nog het huis met z'n toren. Dit gebouw zal waarschijnlijk zijn opgetrokken in de 17e eeuw,
na de brandstichting en de plundering in 1672. In December toch van dat jaar werden door Fransche troepen hier vele buitens geplunderd en in brand gestoken, welke aan Amsterdamsche patriciërs toebehoorden. De Franschen koelden op deze wijze hun wraak jegens de inwoners der stad Amsterdam, welke stad zij niet vermochten intenemen, omdat men de dijken had door- gestoken en eene breede strook water Utrecht van Amsterdam scheidde. Bij het bescheiden huis van thans behoort ook slechts een
bescheiden grondgebied meer. Oorspronkelijk echter besloeg „het alinge goed ten Bossche" den geheelen Oostdijken oever van de Vecht, zoover uw oog hier de kronkelingen der rivier kan volgen. Ook de Maarsseveensche vaart, welke hier onder dit bruggetje in de Vecht uitmondt, vormde niet de grenslijn van het leengoed. Neen, de grens moet ge zoeken in Maarsseveen bij „de Meerhofstede", welke vroeger behoorde bij het huis Ter Meer. Daar bevond zich nog „twaelf mergen weylants, gele- gen in den gerechte van Maerseveen, daer de Meerhofstede noortwaerts en de Maerseveensche wetering suytwaerts naest gelant is, 't samen synde een gedeelte van 't gehele goed ten Bossche". 2) Vandaar strekte het leen zich uit tot aan de tegenwoor-
dige fabriek „de Ijsvogel". „Dat alinge guet ten Bossche met |
||||||
1) Repertorium der Stichtsche leenen fol. 74.
2) RechtsprotocoUen van Maarsen 7 Oct. 1627.
|
||||||
23
alle zijnen toebehoren, als dat gelegen is ende here Gysbert
van Ysselsteyn ridder te houden plach; daerboven naest gelant is dat convent van Oudwijck ende beneden naist gelegen die hoefstede van der Meer." ') Aldus in zijn geheel werd het voor het laatst beleend in
1593 op 26 October aan Aart ten Grotenhuys en Cornelis Cornelisz. van Heemskerk. Deze verdeelden „het alinge goed ten Bossche" in twee helften. De eene helft behield den naam van „Het Huis ten Bosch" en viel ten deel aan Cornelis Cornelisz. van Heemskerk; de andere helft voerde den naam van „Het Goed ten Bosch" en was het deel van Aart ten Grotenhuys. 2) Het huis, dat de heeren van „Het Goed ten Bosch" bewoonden
lag, meer nog dan „het Huis ten Bosch", onmiddellijk aan de Vecht, alleen door het Zandpad daarvan gescheiden. Het was gelegen tegenover Haaseburg, het vroegere Vecht-en-Rust, dat sinds het bewoond werd door Mej. Maria Constantia de Haase, anno 1742, den naam draagt van Haaseburg. 3) Het huis, thans bewoond door Mevr. de Wed. Marinus, heeft op zijn fundamenten gedragen het huis genaamd „het Goed ten Bossche". Van de zijde der Vecht gezien geleek het wel eene kerk met uitgebouwd koor en een zeskantige toren met koepeldak. Twee teekeningen, ééne gezien van de Vechtzijde, eene van de zijde van Vechtestein gezien, zijn ons nog bewaard gebleven. Het werd na Aart ten Grotenhuys op 5 Febr. 1617 beleend
aan Johan ten Grotenhuys, „den jongen na dode Aards, zijns vaders". Doch na 2 jaren daalde ook deze jeugdige Johan ten grave en 21 Aug. 1619 kwam het leen aan Abraham de Graaf, gehuwd met Margaretha ten Grotenhuys. Deze Abraham de Graaf verkocht een groot deel van dit halve leen, o. a. ook „4 mergen lands uyt die rechte helfte van dat alinge goed ten Bossche ende zijn toebehooren.....met het huis Vechtesteyn".
Wat er nu nog overbleef werd in 1648 omschreven als volgt:
„De gerechte helft van 't alinge goed ten Bossche, met de steen- plaats, groot tesamen 18 morgen lands. 4) Deze steenplaats, een steenoven, welke ook duidelijk kenbaar is op eene der boven- genoemde teekeningen, hield stand totdat zij voor eenige |
||||||
1) Stichts Leenboek van bisschop David van Boergondië. fol. 38.
2) Repertorium der Stichtsche Leenen. fol 74.
3) Protoc. des Gereclits van Maarsen. 29 Nov. 1742.
4) Repertorium der Stichtsche Leenen. fol 74.
|
||||||
24
jaren de plaats moest ruimen voor de tegenwoordige electro-
technische fabriek. De andere helft van het leen, n.l. „Het Huis ten Bossche",
het deel van Cornelis Cornelisz. van Heemskerk, werd na diens dood door zijn zoon Dirck, die hiermee in 1618 beleend was,, achtereenvolgens in verschillende perceelen verkocht. Daarop verrees het huis Luxemburg en in 1616 het huis
Overkerck. Het huisperceel „het Huis ten Bossche" werd 7 No- vember 1627 het eigendom van Pieter Bakens en werd aldus omschreven: „het huys ten Bossche metten boomgaert ende de plantagie ende d' ommegaende steech, gelijk 't selve tegenwoordich besloten legt.....zijnde een ridderhofstede, leenroerich aen de
Staten van Utrecht, groot omtrent drie mergen.....ende noch
twaeif morgen weylants gelegen in de gerechte van Maersenveen". ')
In het jaar 1757 mocht men eene aanwinst boeken. Op 25
October van dat jaar schreef men: „Weled. Gf. Ciomhout, heer van de Werve heeft een kamp weiland, die weleer behoorde aan de buitenplaats Luxemburg, in bezit gekregen en trekt dien kamp bij zijne buitenplaats het huys ten Bosch, om daarvan een sterrebosch te maken". 2) De villa's, welke thans aan weerszijden van de Vecht zijn
opgetrokken op 't grond^iebied van Ter Meer en Ten Bosch, leveren voorzeker een fraai en schilderachtig gezicht op, maar wanneer men zich het verre verleden te binnen roept, dan wenscht men toch terug het hooge geboomte, dat weerspiegelt in de kronkelende Vecht en waarboven de torens der adelijke huizen zich verheffen; dan zoekt men tevergeefs aan de over- zijde de vriendelijke koepels, „de speelhuizen", en aan deze zijde, op 't jaagpad, den jager, die het paard voor de trekschuit voort- drijft. Maar ook de herinnering alleen aan dat grijze verleden
schenkt ons genot. Maarssen, 1913. R. PETERS,
^' . R. K. Pr.
|
||||||
1) RechtsprotocoUen van Maarsen.
2) Transporten des öereclits van Maarsen. 25 Oct. 1757.
|
||||||
Bijeenkomsten onder den Boerenstand
aan de Vechtstreek. |
||||||
Reeds van oudsher, onderscheidde zich de boerenstand aan
de Vechtstreek, van die van het Gooi en de Veluwe, door buitengewone welvaart, die toe te schrijven is aan het bijzonder goede land, zoodat dan ook in deze streek het boerenbedrijf overwegend is. Tal van boerenplaatsen werden door opeenvolgende ge-
slachten bewoond, waardoor vele gewoonten en gebruiken tot voor bijna 50 jaar geleden, nog in zwang waren, en sommige steeds nog gelden. Eigen aan dezen stand en landstreek waren vooral de gebruiken
bij trouw en begrafenissen, en niet minder bij feestelijke samen- komsten. Zoo waren er b.v. regelen, waarop de boeren elkaar met
vrouw en kinderen kwamen bezoeken. Op twee tijden in het jaar, dadelijk na de groote schoonmaak, als de koeien in het land zijn, en later als het hooi binnen is, — de komkommertijd voor de boeren, — öf wel laat in 't najaar na de slacht, gingen zij bij elkander op bezoek. Reeds vroeg in den morgen werd het Ulrechtsch wagentje, welks typische vormen men gelukkig nog menigmaal ziet, ingespannen. Nu zijn er niet veel meer van die echte ouderwetsche, zonder zijportieren, waarin men over de voorbank moest stappen om als passagier achterin te geraken, en die zelfs het ronde achterruiije misten, waardoor men zoo aardig den afgelegden weg kan overzien. 's Morgens om tien uur werden de gasten reeds verwacht.
Baas en vrouw in Zondagsch thuispak, d. w. z. de baas niet met 't wit voor en de vrouw met de muts, niet met de kap. De Utrechtsche kap flatteert niet zoo als die uit
andere streken. Op het voorhoofd aan beide zijden drie of vier kleine gemaakte haarkrulletjes — vorm kanon- nen — gewoonlijk niet dikker dan een potlood, en daarnaast precies op de slapen, rechtstandig uitstekende, de boeken, waar- |
||||||
26
aan de gouden al of niet met juweelen versierde bellen, - en
dwars over het voorhoofd, de naald. Deze kap hadden do gasten op, die bij zoo'n gelegenheid
hare schatten tentoonstelden: zijden japonnen,en dito boezelaars, juweelen, goud en koralen, — aangezien het alleen aan eene boerin geoorloofd is, overdag juweelen te dragen. Die ver af woonden kwamen gewoonlijk een half of heel
uur te laat aan; de knecht of een der kinderen stond op den uitkijk om hunne komst aan te kondigen. Dan kwamen baas, vrouw, kroost en wat er at reeds aan familie en vrienden was, naar buiten, om de nieuw aangekomenen te verwelkomen. Het aantal gasten wisselde gewoonlijk tusschen twaalf en twintig. Als allen uitgeladen waren en het laatst van allen den tradi-
tioneeien tulband, die als geschenk werd medegebracht, gaf de boer de teugels aan den knecht of aan één der zoons, die het gerij wegbracht. Het paard, meestal in een weide, waarin geen ander paard liep, omdat men niet wist of ze harmonieeren zouden; het wagentje, naar gelang het weer, binnen of buiten het koetshuis. Waren allen gezeten, dan presenteerde de baas aan de mannen
sigaren en de vrouw aan de vrouwen een „brokkie" vuur inde stoof, want „in zoo'n wagentje krijg ie gerust kouwe beenen", — aan de Vecht noemt men voeten altijd beenen — en verder aan ieder, koffie met koekjes en taartjes, het zoogenaamde „voorkopje". Onderwijl werden de familiebelangen, de kinderen, het doopen, vrijen, trouwen, dorpsscliandaaltjes, kraam- en sterfgevallen behandeld. Als het twaalf uur was, bleef de koffie, maar de taartjes werden vervangen door brood met toebehooren, zeer overvloedig. Alle vrouwen smeerden en belegden voor hun eigen man en
kinderen. De kindeien werden gewoonlijk achter tafel gezet. Als deze „eterij" afgeloopen was, ging men met zijn gasten
„bouwen", de baas met de zijnen de wei eens in, naar de koeien en het hooiland kijken, dan naar de schuur en de varkens, de kaas en den tuin. De vrouw leidde de haren, door het huis, toonde de mooie gewitte en geroodselde stal, — de roem der boerderij, — de schuren, de kaaskamer en den kelder; daarna de pronk- en opkamer en nam daarbij allervriendelijkst de verwachte loftuitingen in ontvangst, die soms al schertsend gegeven werden: „wat is het hier toch een smerige boel", enz. |
||||
27
's Zomers was de ontvangst in het zomerhuis, — ook iets
eigenaardigs voor de Vechtstreek, — 's winters in de woonkamer, waarin de bedsteden voor de ouders en kinderen waren, ge- woonlijk „keuken" geheeten, hoewel het fornuis er niet stond. Het fornuis stond in het achterhuis, het afgeschutte en met een houten vloer belegde gedeelte van den stal. Alle feesten werden in de „keuken" gevierd. De pronkkamer werdt nooit gebruikt, — slechts bekeken en bewonderd; alleen, wanneer er groote dochters in huis waren, zaten die daar Zondagsmiddags om de veertien dagen weleens met hun, vrijer. Waren allen weer in de keuken terug, dan werdt er geborreld
en om half vier gedekt. De soep ging vooraf, waarvan, volgens oud gebruik, elke gast zichzelf bediende. Wat de maaltijd verder betreft, de boerin houdt niet van "verrassingen, maar zet alle gerechten tegelijk op tafel, zoodat de gasten weten, waar zij zich aan te houden hebben. Ook hing de volgorde der spij- zen van ieders smaak af; begon één van hen met rollade, dan namen de anderen gewoonlijk dat ook het eerst. Men gebruikte wel een tafellaken, maar geen servetten. In
vele gezinnen werd eerst op alle borden een lepel jus gediend, dan groente en eindelijk vleesch. Het eetgerij bestond uit blank- geschuurde stalen vorken en tinnen lepels. Dan volgde sla met eieren, en al gaf eene boerin, die erg
netjes wilde doen, een bordje rond voor beentjes of kluifjes, — eierdoppen kwamen steeds op het tafellaken te land. De mannen trokken, voor zoover ze dit niet reeds eerder
gedaan hadden, hunne jassen uit, omdat ze het, door het vele eten te warm kregen. Er werd niets aan tafel geschonken.
Als de eetpartij tegen 6 uur was afgeloopen, ging het gesprek
wel door, maar sommigen knapten bedektelijk een uiltje. Bij de vrouwen deed het zilveren lodderijndoosje de ronde van neus tot neus; sommigen veegden met het sponsje hun voorhoofd af,— en ook de eau de cologne flacons met zwaar gouden doppen gingen herhaaldelijk rond. De oudste mannen liepen kwansuis eens even naar het
achterhuis, maar eigenlijk om ergens even stil te gaan zitten slapen. De gastvrouw liet gauw thee zetten, want tegen zeven
of acht uur wilde men weg. De boeren rijden niet graag in |
||||
28
donker, omdat zij soms nog een tocht van eenige uren hebben,
vóórdat ze thuis zijn. Enkele gasten waren er, die tusschen de thee en het wegrijden nog kans zagen, een paar broodjes met vlcesch te verorberen. De tijd van het oude rijmpje:
„Vermijd de boerenfeesten, want ze zijn zelden zoo goed Of het kost iemand zijn bloed," is voorbij, maar zoolang boeren bij elkaar zijn, doen ze niets
anders, dan zich voeden. Bij het weggaan gaf de vrouw een fooitje aan de meid,
en de baas aan den knecht, men bedanktte voor den genoegelijken dag, en gastheer en vrouw werden aangemaand, hun „schaal spoedig te komen inhalen". Het inpakken in de wagentjes geschiedde weer in dezelfde
volgorde als 's morgens, uitgezonderd den tulband, die vervangen werd door eenig lekkers voor de thuis geblevenen, en de gasten werden met hetzelfde ceremonieel als 's morgens bij de ontvangst uitgeleide gedaan. De terugreis ging op dezelfde manier als de heenrit, alleen
werden er veelal een paar kinderen wagenziek, tengevolge van het overmatige eten. Als deze bezoeken 's winters na de slacht herhaald werden,
dan wachtte men op lichte maan voor de thuisreis. |
||||||
In de maanden januari tot Maart, als er geen kaas gemaakt
werd, omdat de koeien droog stonden, — d. w. z. geen melk geven omdat ze eerstdaags kalveren moeten, — welke gezins- vermeerdering, nu de melk naar de fabrieken gaat, meer over het geheele jaar verdeeld is, omdat de boeren nu zorgen, steeds dezelfde hoeveelheid melk te kunnen leveren, — was het de tijd voor uitgaan of gasten vragen, hetgeen genoemd werd „die is uit vastelavonden", of „ze krijgen vastelavondgasten". „Vastelavonden" beteekende niet den Vastena/ond (de
avond vóór de vasten) vieren, maar was bij de Pfotestanlsche boeren den naam voor gezellige bijeenkomsten omstreeks dien tijd. Dit was een feest voor jongelui, de meisjes werden
uitgenoodigd op de thee na het middageten om vier uur, en de jongens om op het „half achie" te komen. De jonge meisjes haalden elkaar af, eigenlijk omdat niemand
alleen binnen durfde komen, en hoewel ze anders in hun daagsche |
||||||
29
kleeren gewoon het achterhuis (de deur opzij van den koestal)
in en uit liepen, vonden ze het, nu ze hun Zondagsche kleeren aan hadden met de kap op, en zooveel mogelijk met allerlei fraais behangen, toch „erg" eng om alleen binnen te gaan. Na veel duwen en disputeeren ging eindelijk de oudste naar
binnen met „dag vrouw, je mot de groeten hebben van vader en moeder". Na het afdoen van hoed en mantel, die om beurten door
allen werden bewonderd, kwamen ze in de „keuken" te zitten, op een rij naast elkaar aan de eene zijde der tafel, terwijl de rij stoelen aan den overkant geheel vrij bleef voor de jongens, die op het „half achie" zouden komen, omdat het vee nog eerst gevoerd moest worden. Zij begonnen dadelijk verwoed te haken of te breien (het
handwerkje, dat ze medegenomen hadden), omdat ze niet wisten waar hun handen anders te bergen, en keken elkander aan, wie het eertt het gesprek beginnen zou. Dit liep gewoonlijk over de meid en den knecht, de dorpsschandaaltjes en het aan kant maken van de wasch. Om half acht kwamen de koffie, de boterhammen en de jon-
gens, die hunne plaatsen op de ledige stoelen innamen. Chacun zocht zich eene chacune, die zijn broodje smeeren wilde; dit was altijd een durf, want wie zijn broodje smeerde, was voor den heelen avond zijn dame, en dikwijls ook voor geheel het leven. Nam een meisje deze taak te vlug op zich, dan werden door de anderen blikken gewisseld en veelzeggende stootjes tegen elleboog of knie gegeven. De baas kwam nu ook binnen en ging naast de vrouw zit-
ten, het onderwerp van het gesprek veranderde en ging nu over den bouw, het kalveren van de koeien, het veulen van het paard, 'de zog met de keuen, het voeren enz. enz., en met de grootste kalmte werden er hier nu dingen behandeld, die anders niemand in de gedachten zoude komen, in het bijzijn van jonge meisjes te noemen. Na afloop hiervan, ging de baas met de jongens het ach-
terhuls eens in, naar de beesten kijken en tegelijk bespreken welke spelletjes er gedaan zouden worden, en de vrouw naar het fornuis om een gebak klaar te maken, dat warm opgediend moest worden, b.v. wafelen, appelkoekjes etc, en het oude spreekwoord: „hij of zij heeft het zoo druk als de pan te vas- |
||||
30
telavond", is zeker hiervan afkomstig en zeer veel zeggend. —
Hierbij werd dan warme punch geschonken. Onderlusschen ging men spelen, eerst schimmelen of klok en
hamer, waarbij soms zeer grof gespeeld werd, dan pand ver- beuren en inlossen, waarbij alle jongens en meisjes wisten waar het om te doen was, en slofje onder, en dan tot afscheid een „palertje langs den kant". Soms duurde zoo'n feest tot twee uren, half drie. Tot dansen kwam het zelden bij zulke feesten, dat ging
beter in de herberg bij oranjefeesten, het inhalen van den bur- gemeester of iets dergelijks. Dan werd er gedanst, of liever gehost, het beroemde
realistische: Hak wat op den ketel, ketel. *
Hak wat op den ketel.
Als er dan hoog en laag, schief en graag gehakt was,
draaiden twee paren, elkaar kruiselings bij de hand genomen heb- bende, bij het refrein „hak wat op den ketel, ketel" etc. in het rond en gingen bij het eind van het lied op de plaats van het achterste paar staan. Of wel het meer lyrische romantisch-ridderlijke:
Ik heb mijn geld op hoopen gesteld, etc. en bij „Ziedaar, schoone Jonkvrouw", maakte zij een buiging; bij het volgende: „Daar heb je m'n hand tot trouw", boden zij hun linkerhand aan, en dan bij „en daarop, zoo zoen ik jou", volgde een algemeene omhelzing — en soms variaties daarop als: „Kaatje zou eens kool op stoven, 't spek hing aan den zol- der", — met het refrein ,loodgieter, loodgieter". — Na afloop van de feesten, als de wegen niet te zeer uiteen liepen, brach- ten de jongens de meisjes thuis; was dit wel het geval, dan lieten zij ze stil alleen gaan. In de eenvoudigheid huns harten nam niemand daar aanstoot aan, wetende dat om vier of vijf uur de koeien weer gemolken moesten worden. Ieder der gasten nam een dergelijken avond voor zijne
rekening, zoodat allen om de beurt bij allen geweest waren. Veelal werden de uitnoodigingen medegegeven met den balle- tjesman, een typische Vechtfiguur. |
||||
31
Aan dit feest verwant, hoewel veel kalmer, is het vet prijzen,
wat gebeurde, nadat de koe aan de balk of het varken aan de ladder hing. 's Avonds na het „half-achie" kwamen de buren en vrienden
om de slacht te bewonderen, gewoonlijk alleen de mannen, op klompen, — in de week nooit 't wit voor — en zoolang het bezoek duurde de pet op 't hoofd. Eerst werd er koffie met een balletje gepresenteerd, waar-
onder het gesprek natuurlijk liep over slachten in't algemeen, en deze slacht in 't bijzonder, waarna de baas met de stallantaarn en zijn gasten de schuur in trok, waar het beest hing, dat dan luide geprezen werd, onder „och, och, wat is ie vet, 't kan toch erg meevallen en dat je vooruit toch nooit precies taxeeren kon, hoe vet ie wel was, en de baas het altijd wel gedocht en gezeid heeft". Na de terugkomst stond er een flesch met wijden hals of een melkkan gevuld met jenever met stroop dooreengemengd, op tafel. Een der gasten stelde een dronk in, om baas en vrouw te feliciteeren met de slacht „en ik hoop, dat je ze in gezondheid verconsemeeren mag". Dat „verconsemeeren" weegt bij de boeren altijd erg zwaar. Als b.v. 's zomers bij den hooibouw het laatste voer, zooals ge- bruikelijk was, binnenkwam met de vlag er op, en al wat armen en beenen had, boven op de wagen geklommen, medekwam, en dan getracteerd werd op warme bollen naar verkiezing met of zonder stroop en melkchocolade, dan nam gewoonlijk de oudste knecht het woord om den baas geluk te wenschen, „en ik hoop, dat ze het in gezondheid verconsemeeren maggen". Hij bedoelde dan het vee, het hooi. Als de slacht aan kant was, werden de geschenken daarvan
rondgezonden, wat een „proefie van de slacht" heette, en be- stond uit roUade, rolpens, hoofdkaas of karbonade. Dominee, dokter en meester kregen ieder naar hun rang en stand met de boodschap : de groetenis van den baas en de vrouw en hier was een proefie van de slacht", waarvan de hoegrootheid afhing van de sympathie, waarin ieder zich mocht verheugen. De meester, die, als de slachtmaand naderde, hoe langer hoe vriendelijker voor de welgestelde kinderen werd, kon eindelijk zijn, van verwachting kloppend, harte gerust stellen, als de kinderen gevraagd hadden, „meester, vader het gevragen, of ik morgen thuis blijven mag, want de koe of het varken wordt geslacht". |
||||
32
De harst werd altijd in het zout gezet en bewaard voor de
groote wintervisite, die voor de getrouwden was, wat vastel- avond voor de jeugd was, of eigenlijk de winterherhaling van het zomerbezoek. Ook stuurden de welgestelde boeren, wat van de slacht,
aan de armen. Kenmerkend voor deze streek is ook, dat de boeren aan
de kalveren, wanneer zij in hun stal geboren werden, de namen van hun kinderen gaven. |
||||||
Het uit-vrijen-gaan had ook zijn bepaalde regelen.
Zag men Zondagsmiddags tusschen 2 en 5 uur een boerenzoon
op de tilbury uitgaan, met mooi opgetuigd paard, witte leidsels en een fraai gekleurd dek achter afhangende, dan wist men, dat ging op een meisje uit. Het was niet altijd noodig, dat hij het meisje reeds ontmoet had, dikwijls ging dat op re- commandatie zoodat hij niet goed wist, welke van de doch- ters te vragen. Voorbeelden zijn er van, dat de jongeman avan- ces maakte bij het meisje, dat hem op dat oogenblik het beste toeleek, en van wie hij dan hoorde, dat zij al verkeering had, zoodat hij zich maar tot eene andere zuster wendde. Nooit zou een boer aan de Vecht een boerendochter vragen
uit Gooi, Betuwe of Veluwe, en ook niet omgekeerd, maar altijd denken aan de spreuk van Cats, dat men een bruid moet nemen uit een huis, waarvan men den rook kan zien. Kwam de jongeman aan de boerderij, die het doel van zijn reis was, dan reed hij er op, en verzon een voorwendsel, b.v. dat er iets aan het tuig niet in orde was, of vroeg om eens te mogen opsteken. De boer, die dadelijk alles begreep, noodde hem binnen,
waar hij dan gelegenheid had te vragen, of hij de dochter eens spreken mocht. Werd dit hem toegestaan, dan gingen beiden naar de pronk-
kamer, waarvan de deur zorgvuldig gesloten werd. Al leek de jongeling het meisje nog zoo goed toe, zij liet hem altijd twee of drie malen terugkomen, vóór zij het „jawoord" gaf. In dien tusschentijd had de vader gelegenheid te informeeren
wie en wat eigenlijk de aanstaande schoonzoon was. Vielen deze informaties goed uit en wilde het meisje, dan ging alles als van een leien dakje, zoo niet dan gaf dit zelden aanleiding |
||||||
33
tot familiedrama's. Ieder ging eenvoudig zijns weegs.
■ Was alles goed, dan ging de jonge boer gewoonlijk Zondags
om de veertien dagen naar zijn meisje, bezoctit met haar markten, harddraverijen, enz., maar voor geen geld zat hij naast haar in gezelschap, wel gingen de jongelui een paar uur onder melk- tijd op de opkamer vrijen. Kwam het tot trouwen, dan werd er bruidgereden, wat
men tegenwoordig nog wel eens ziet gebeuren op tilburries en een soort dogkarren, maar vroeger algemeen op krompaneelen sjeezen. Paard en zweep werden dan versierd met strikken en bloemen, en de getrouwde luiden gingen in Utrechtsche wagentjes achteraan. Hadden bruid en bruidegom broers, dan vroegen dezen een
meisje om mede bruid te rijden, — hadden ze zusters, dan kwamen er zoons van buren en vrienden vragen of zij van hun paard en tilbury gebruik wilden maken. De meisjes namen dan een spoormandje met bruidsuikers op de schoot mede, waaruit zij strooiden, overal waar langs den weg maar menschen en kinderen stonden. Dit bruidsrijden gaf dikwijls aanleiding tot een volgend
bruidsrijden. Het groenmaken gebeurde op den dag van ondertrouw, en
bestond uit slingers van sparregroen en palm, versierd met papieren bloemen en strikken van die intense kleuren van glimmend sitspapier, zooals men vroeger alleen op dorpen krijgen kon. Opvallend is het dat de versiering een zéér sterk empire
karakter had (Biedermeier). De vlag werd boven de deur gedrapeerd en op den spiegel met een vetkaars „Hulde aan bruid en bruide- gom" geschreven, wat altijd te hoog begonnen werd en waarvan ook altijd de eerste letters te groot waren. Voor beiden werden de stoel en kopje versierd, en de pijp voor den bruidegom met bloempjes, die apart daarvoor te koop waren. De bekende bruidstranenkom werd op tafel gezet, met
bijbehoorende lepel, die ook met bloempjes gesierd was, en die van hand tot hand en van mond tot mond ging. Daarbij een schaaltje met bruidsuikers en een met bitterkoekjes. De groenmakers bleven den avond te gast, die zoowat
hetzelfde verloop had als de vastelavond. In de bruidsdagen ging het jonge paar de familie rond om
|
||||
34
bruidsuikers te brengen en hen voor den trouwdag te noodigen.
Op elk uur van den dag werden gelukwenschen in ontvangst genomen en bruidstranen aangeboden. Wat de cadeaux betrof, enkelen brachten die mede, als ze
kwamen gelukwenschen, of op den trouwdag, anderen wacht- ten daarmede tot de jongelui op de boerderij zaten, — er werd dan een dagje van gemaakt hen te bezoeken, hunne inrichting te bezien en te prijzen. |
||||||
Van doopen en kraamvisites is weinig te zeggen. Dit ge-
beurt alles nog als vroeger, alleen was het toen de gewoonte, dat, als een jonge predikant voor het eerst een kind doopte, hij den doopeling een zilveren paplepel ten geschenke gaf. Had men de boodschap door de baker ontvangen, „de
groetenis van den baas en de vrouw, en dat de vrouw bevallen was van een „jongen" zoon (of „jonge" dochter)", dan stroomden de taartjes en krentebroodcn, tulbanden of zelfgebakken „kaakies" van alle kanten toe. Tien of veertien dagen later, werden de vrouwen van de notabelen en rijke boerinnen verzocht op de thee tegen vijf uur. De baby, die als de pop van e2n rups was ingebakerd,
werd vertoond; het gesprek liep natuurlijk over de gebeurtenis en alles wat daarbij annex was, en om half acht dekte de baker voor het avondbrood met koffie, waar alleen zoete kost bij gepresenteerd werd. In de eerste plaats, muisjes en suiker- stukken, bestaande uit beschuit met muisjes, en kaneelkoeken. Kaas en vleesch waren contrebande. Daarna kwamen de taartjes, of de prauwelen (obliën) om
negen uur, half tien werd afscheid genomen, omdat het anders voor de kraamvrouw te vermoeiend zou zijn, — en de baker kreeg het fooitje. De begrafenissen waren interessanter.
Vrijwel overal ziet men tegenwoordig begrafenissen met
lijkkoetsen, maar tot voor 50 jaren geleden, geschiedde dit alge- meen op de boerenkar, die donker grijs geverfd was. Men leende daartoe bij vrienden, indien men ze zelf niet
bezat, twee zwarte paarden, en het vereischte de uiterste be- kwaamheid om op de betrekkelijk smalle wegen langs de Vecht deze twee paarden, die niet aan elkaar gewend waren, en soms |
||||||
35
in het geheel niet gewoon in tweespan te gaan, met krommen
dissel te sturen. Vooral 's winters met sneeuw was dit uiterst moeilijk. De naaste buur naar de zijde der kerk, werd — mits hij
boer was — verzocht de overledene te willen rijden. De vrouwen, die het allernaast waren, namen ook op den
wagen plaats, want alle vrouwen togen mede grafwaarts; dan volgden de mannen, — dominee en dokter mede — allen te voet. Allen waren in het zwart gekleed, — naar gelang hun garde-
robe dit toeliet, — in jas of buis. Voor zij naar het sterfhuis gingen, spelden zij den langen zwarten lamfer rond om de bol van den hoogen hoed vast, en maakte die dan los als ze daar aankwamen, zoodat, zoolang zij het lijk volgden in den stoet, deze hen, in volle lengte, over de schouders en langs den rug hing. De vrouwen droegen groote zwarte doeken over het hoofd,
die tot halverwege de japonrok hingen. Woonde men zeer dicht bij de kerk, dan werd de lijkkist
door de mannen op de schouders gedragen. Was de overledene een kraamvrouw, dan werd over het
zwarte kleed dat de lijkkist dekte, kruiselings een wit servet gelegd, — dat een luier vertegenwoordigde, — en de kist op een baar aan de hand gedragen; en altijd, wanneer de overle- dene ongehuwd was, en van welken leeftijd ook, hadden de dragers witte das en handschoenen aan, — anders beide zwart. De dragers werden zooveel mogelijk gekozen uit de armslen
der gemeente, of uit hen, die door dienstverrichting of anderzins, in betrekking of onder bescherming stonden der familie, waar- van de doode deel uitmaakte. Behalve de predikant, dokter en familie, (dat uitgestrekt
werd zoover men maar eenigszins kon, want in kleine dorpen neefden bijna alle menschen elkaar), werden ook vrienden en buren, - dat ook zoover mogelijk uitgestrekt werd, - op de begra- fenis genoodigd, omdat men de overtuiging had, dat hoe grooter het aantal deelnemers was, hoe grooter eer men den overledene bewees. De begrafenissen hadden tusschen twaalf en half twee 's mid-
dags, plaats, tusschen de schooluren, omdat de schoolmeester de eenige aanspreker was. Even voor den tocht naar het kerkhof, werd door den pre-
dikant gebeden, en kwam de aanspreker vragen, of iemand be- |
||||
36
geerte had, de overledene nog eens te zien.
Was het, wat men een mooie doode noemde, dan werd
dit als een voorteeken beschouwd, dat spoedig in de gemeente een ander volgen zou, ook, indien de doode een Zondag over, boven aarde stond. Zoodra de stoet van het sterfhuis ging, begon men de kerk-
klok te luiden, wat naar gelang der finantiën, een heel of een half uur duurde. Werd er, wat vroeger hoogst zelden voorkwan), aan het
graf gesproken, dan werd er een boodschap naar den klokken- luider gestuurd, om even op te houden. De predikant leidde de begrafenissen.
Terugkomende vereenigde men zich aan een eenvoudigen
maaltijd, waarbij de predikant een hoofdstuk uit den Bijbel voorlas en naar aanleiding daarvan, troostwoorden sprak. De gesprekken bleven een godsdienstig karakter behouden. Vroeger werd een stevige borrel nagedronken, maar de
begrafenisbijeenkomsten ontaardden nooit in die eet- en drink- partijen, zooals die bij dergelijke plechtigheden in Drente b.v. voorkwamen. De kleeding van den schoolmeester, wanneer hij als aan-
spreker dienst deed, geleek toen veel op die van den predikant met steek, korte broek, mantel en bef; zoodat eens,een school- meester uit Vreeland, toen de Pruisen hier waren, even vóór Napoleon, er het slachtoffer van geworden is. Op een keer, toen hij als leedaanzegger rondging en toevallig
een afdeeling Pruisische soldaten tegenkwam, namen dezen hem gevangen onder den uitroep: „Ha! da haben wir den verfluchten Prediger". De predikant had namelijk hevig tegen hen uitgevaren. Hoe hard de schoolmeester ook schreeuwde en te keer ging, het hielp hem niets, hij werd naar Duitschland medegenomen, waar hij geruimen tijd vertoefd heeft, vóór het misverstand opgehelderd was. 7 Aug. 1913. Villa „Nova", H. W. J. SCHAAP—
'5-Graveland. van der PEK.
|
||||
Qerardus van Schuyienburg.
Qeboren 24 juni 1681 te Wageningen.
Overleden 27 Maart 1770 te Tienhoven.
|
||||||||
Een der meest bekende en geziene mannen, die in de 18= eeuw
in onze Vechtstreek leefden, was de man, wiens naam hier- boven geplaatst is. Gerardus van Schuyienburg bekleedde van 1716 tot 1765 het
predikantsambt te Tienhoven. Tevoren had hij een zestal jaren te Molenaarsgraaf gestaan. Zijn vermaardheid dankte hij aan een bui- tengewoon preektalent, terwijl zijn „richting" hem eveneens grooten invloed schonk. Men ging des Zondags „van heinde en ver" — zooais een geschiedschrijver ons mededeelt — naar hem luisteren, zoodat de kerk tot tweemaal toe moest vergroot worden om de menschen te kunnen bevatten. Door het geheele land werden zijn predikatiën, in druk verschenen, gelezen. Een gravure, ') die ik van hem zag, vertoont hem ons in toga. Een langwerpig, eenigszins bol en baardeloos gelaat, sprekende neus, pruik. Zijn wijze van werken wordt getypeerd door hetgeen ons de „Geheymschrijver van Staat en Kerke der Vereenigde Nederlanden" mededeelt. 2) Deze vertelt ons, dat het de gewoonte van Ds. van Sch. was om des winters, gewoonlijk des Woens- dagsavonds, een herhaling van de preek van den vorigen Zondag te geven, terwijl hij dan door vragen en antwoorden de gemeente van den inhoud der woorden, tevoren verklaard, nog helderder licht trachtte ve geven om den rechten zin des Heiligen Gees- tes in het woord, wel te leeren verstaan. 't Behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat de gevierde man
ook vijanden had, die zich niet ontzagen hem in spotdicht voor Labadist of Koelmannist uit te maken. |
||||||||
1) De naam van den maker dezer gravure staat niet geheel vast. Waarschijn-
lijk is het Fred. Oltens of wel Jin Wandelaar. 2) Geheymschrijver van Staat en Kerke der Vereenigde Nederlanden, Beginnende
met die van de provincie Utrecht. Deel I Utrecht enz. 1759—1760. |
||||||||
38
De schitterendste beroepen werden door Ds. van Sch. af-
geslagen. Hij bleef Tienhoven getrouw tot hij in 1765 zijn eme- ritaat nam. Doch ook als rustend predikant bleef hij te Tien- hoven wonen tot hij den 27sten Maart 1770 op negen en tach- tigjarigen leeftijd overleed. Een kunstenaar') boetseerde in klei' zijn hemelvaart. Wij zien hem daarop in een zegewagen ten hemel rijden, terwijl het deze inscriptie draagt: Gedenkteeken
wegens het zalig
overlijden van den Wel Eerw. Heere
Gerard van Schuyienburg,
vermaard en Godzalig Evangeliedienaar van Tienhooven. 1770. Ds. van Sch. was gehuwd met de dochter van den Soester predikant Appels. Zij overleed twee jaren voor haar echtgenoot. Tienhoven, Aug. 1913. G. A. B. F. |
|||||
1) David Mulder. (1746-1826).
|
|||||
De Kerk op 5lootdijk in 1652.
Nadat de Hervorming binnen Loenen haar intrede had ge-
daan, werd op Kerstmis van het jaar 1578 de groote St. Ludge- rus-kerk aan de Katholieken on f nomen en voor den Hervormden eeredienst ingericht. Gedurende meer dan zeventig jaren waren toen de Katholieken van Loenen en omgeving gedwongen elders hunne godsdienstplichten te vervullen wegens gemis van een eigen Kerkgebouw. Eerst in 1652 kwam hieraan een einde, toen door de Ambachtsvrouwe van Loenen-Cronenburg Alexandrina van Stepraedt, Vrouwe van Grunsfoort, weduwe van Anthonis van Lynden, Heer van Cronenburch, Loenen en Teckop, een Kerkje op Slootdijk ') werd gesticht. Bijgaand plaatje stelt dat Kerkje voor. Het is een echt type
van schuurkerkje uit die dagen, gedeeltelijk uit steen en hout opgetrokken en met een rieten bedaking. Daar ook in het oude „Kerckeboeck", 2) bevattende de jaarlijksche rekening en ver- antwoording over de jaren 1652—1810, nergens gesproken wordt van den bouw van een nieuwe Kerk, wel van een gedeeltelijke vertimmering, mag men met grond aannemen, dat dit plaatje het oorspronkelijk Kerkje weergeeft. Dit plaatje is genomen naar een aquarel, geschilderd door
Jacobus Andreas Crescent, 18 October 1800. Ook is in de pastorie nog aanwezig van denzelfden schilder een aquarel, waarop men Kerk en pastorie ziet van de zuidzijde. Loenersloot. L. J. v. d. HEIJDEN,
R. K. Pr.
|
||||||
1) Slootdijk is een kerkbuurt gelegen tusschen Loenen en Loenersloot.
2) Parochiaal archief Loenersloot.
|
||||||
De riaamlijst der Predikanten teRbcoude.
|
|||||
Aangaande het leven en werken van de eerste Predikanten
te Abcoude is weinig bekend, wat wel toe te schrijven is aan het feit dat er omtrent hen in het Kerk-Archief niets te vinden is. Het oudste aanwezige „Kerckenboek van Abcoude" begint met het jaar 1659 dus tijdens het predikantschap van Arnoldus Schoonhoven, die in 1633 te Abcoude kwam. Genoemd boek begint op pag. 1 met „Kerkeraet gehouden
den 21 Decembris 1659 present sijnde den predicant Arnoldus Schoonhoven". Daar deze predikant reeds in 1633 te Abcoude stond mogen wij als vaststaand aannemen dat hij ook wel van de vroegere Kerkeraadsvergaderingen verslag zal hebben gemaakt en dat er dus oudere „Kerckenboeken" moeten bestaan hebben. Dat deze oudere boeken echter reeds vóór 1828 zoek moeten
zijn geraakt leert ons de volgende aanteekening van Ds. Hen- drik Langenberg, in bovengenoemd „Kerkenboek" geschreven: „Bij de komst van den Predikant H. Langenberg in deze ge- meente in het jaar 1828 is geen Boek van Kerkeraadshande- lingen gevonden ouder dan dit". Om deze redenen zal de lijst van Predikanten te Abcoude
en Baambrugge, aanwezig in de consistorie-kamer der Ned. Herv. Kerk te Abcoude en die blijkbaar in latere jaren gemaakt is, wel niet volledig en gedeeltelijk onjuist zijn. |
|||||
43
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Zij luidt als volgt:
Predikanten te Abcoude en Baambrugge
Andries van Oosterbeek ber. van... in 15 vertr. n.....
Cornelis van Kooten
|
|||||||||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||||||||
159 vert. n. Egmond Binnen in 1606
1606 „ „ 1612 1612 afgezet „ 1619
1619 atgezet „ 1622
1622 vertr. naar Tienhoven „ 1625
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Jansz
Balthasar van Doorn
Egbertus Stedum
Franciscus Bernardi
[ohannes Pistorius ber. van Langerak
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Dordrecht „ 1626
Baambrugge„ 1633 |
|||||||||||||||||||||||||||||
Johannes Westerburg ber. V. Tienhoven „ 1624
Petrus Deyiius „ „ Bunnik „ 1626 |
|||||||||||||||||||||||||||||
Baambrugge wordt eene afzonderlijke gemeente in 1633.
Predikanten te Abcoude. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Arnoldus Schoonhoven
|
1665
1684 1711 1754 1760 1772 1775 1781 1784 1796 1798 1820 1828 1862 1870 1879 1883 |
||||||||||||||||||||||||||||
1633 overleden
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Johannes van Resteren ber. v. Tienhoven „ 1665 Emeritus
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Theodorus Dop ber.
Henricus van Hariingen ber. , Petrus Schois van Asperen ber. v. Asperen ,
Olivier Porjeere ber. van .... , lacob Hendrik v. d. Doorslag ,
jacobus de Vos ber. van Gapingen ,
Abraham Coenraad Staring ber. v. Winkel, Rudolf van de Poll „ , Hendrik v. Woudenberg „ ,
Reinier v. Oosterhout ber. v. Harmeien,
Arend Hazen „ „ Uitgeest , Hendrik Langenberg ber. v. Noordeloos,
[acobus Joh. v, d. Weyden ber. als cand. , Everardus Egidius Gewin |
1684
1711 overleden
1755
1760 vertr. naar Delfshaven
1772 „ „ Goes
1775 overleden
1782 vertr. naar Medemblik
1784 overleden
1797 dienst neergelegd
1798 overleden
1821 verlr. n. Delfshaven
1828 overleden 1864 vertr. n. Wolsum 1871 „ „ Renkum |
||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik Hoyte Veder ber. v. Valkenburg,, 1880 „ „ Schiedam
Herm. Jan Baarslag „ „ Hylaard „ 1884 Enkele jaartallen dezer lijst kunnen wij volledig maken en
enkele bijzonderheden omtrent sommige predikanten aangeven. Zoo moet Andries van Oosterbeek vóór 1590 predikant te Ab- coude zijn geweest, want in het Archief v. d. Gesch. v. h. Aarts- bisdom Utrecht') vinden wij: Andries van Oosterbeek vóór 1590 pred. te Abcou, staat in 1606 te Montfoort. Deze predikant liet bij zijn dood zijne vrouw Anichjen Dircx
dochter in zeer behoeftige omstandigheden achter, want zij diende in 1617 aan den magistraat van Montfoort een verzoekschrift in om jaarlijkschen onderstand. Uit de afwijzende beschikking op dit request blijkt duidelijk dat dit niet dominee's schuld was, |
|||||||||||||||||||||||||||||
1) Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsbisdom Utrecht. Deel V afl. 3, biz. 471.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
44
maar hoofdzakelijk aan haar zelf te wijten was, want wij lezen'):
„den 14 is door de Magistraat gehoord het rapport van de Burgetn. voorn, de voors. Wed^ haar versoeck ontsegt alsoo kennelijk is dat dezelve is oirsaeck geweest dat haar zal: man is gecomen in schande en verloop van schulden waarvan noch vele staen te betalen." De Predikant Pieter jansz werd volgens den Geheimschrijver
in 1590 beroepen naar Abcoude-')- Doch dit is onjuist want in 1593 was Ds. Andries van Oosterbeek nog te Abcoude, zooals blijkt uit de Visitatie der Kercken in 1593^). Omtrent den Predikant Balthasar van Doorn vinden wij iets
vermeld in de acta of Handelingen van de Synode der Kercken des Stifts Utrecht in 'tjaer ons Hoeren 1606^). Hier verklaarde deze Kerkdienaar o.m., dat hij een redelijk gehoor had en 't avond- maal hield met 28 communicanten, dat hij een bekwame koster en schoolmeester heeft die echter de herbergen wat te dikwijls bezoekt. Met preeken vermoeide zich deze dominee niet al te zeer, want hij verklaarde verder dat hij gewoonlijk maar eens predikt en om de Pausgezinden te trekken ook Woensdags in de vasten. Egbertus Stedum werd door de Synodale Vergadering, te
Utrecht gehouden 19 Aug. 1619, afgezet omdat hij zich bij de Remonstranten aangesloten had, zooals wij in het verslag van die vergadering kunnen lezen, want gevraagd de besluiten van de Nationale Synode te onderteekenen heeft hij „rondelyck in „desen synode verclaert deselve decreta te houden voor on- „criftmatich ende nyet te connen onderteyckenen ende achter- „volgen, ende daarenboven kennelyck is, dat hij het gevoelen „der Remonstranten doorgaens tot ondienst van Godes Kercke „ende ontrustinge der gemoederen seer heftich ende partydich „heeft gedreven ende het contrarie gevoelen van de Gereformeerde „Kercke tegengestaen„0- Op de lijst vinden wij Johannes Pistorius beroepen van
Langerak in 1622 vertrokken naar Tienhoven in 1625, Johannes Westerburg beroepen van Tienhoven in 1624. Dit
is waarschijnlijk een schrijffout, want in de reeds aangehaalde |
|||||
1) idem blz. 402.
2) Geheym-Schrijver van Staat- en Kerke der Vereenigdc Nederlanden blz. 172.
3) Hist. Gen. Bydr. en Med. VII.
4) Tijdschrift uitgegeven door P. J. Vermeulen. Deel I b!z. 118.
5) Acta der Prov. en Partic. Synode. Utrecht. Reilsma en van Veen. blz. 417.
|
|||||
45
Geheimschrijver vinden wij dan ook opgegevren johannes Wes-
terburg beroepen van Tienhoven in 1625. Van Petrus Deylius weten wij, dat hij zich ook op literair
gebied bewoog, want er bestaat van hem een werkje: J. Peyl, Tafel, vertoonende de voortgang ofte ordre van het laetste Godlycke strenghe oordeel. In Nederduytsch overgeset door P. Deylium, Predikant tot Abcou. Amsterdam 1636. Van Theodorus Dop vinden wij in de Kerkeraadshandelingen
vermeld dat hij in 1684 beroepen werd uit Blauw Kapel, en van Henricus van Harlingen dat hij als proponent te Utrecht, beroe- pen werd in 1711 en emeritus werd in 1753. Ook de opgave omtrent Petrus Schols van Asperen op de
lijst is hoogst waarschijnlijk niet juist, want omtrent hem vinden wij in de Handelingen: Petrus Schols van Asperen Prop. te Leiden, alhier beroepen den 9 Oct. 1753. Bev. den 3 Febr. 1754. Ber. in de Gasthuis Kerk te Delft den 25 Juny 1759. Verder kunnen nog volgens de Handelingen de volgende
verbeteringen of aanvullingen in de lijst aangebracht worden. Olivier Porjeere werd als proponent te Amsterdam, beroepen in 1759. Jacob Hendrik van den Doorslag werd beroepen van Overlangbroek. De maker van de lijst heeft den naam van Abraham Koenraad Staring foutief overgenomen, deze heette niet Staring maar Swaving. Rudolf van der Poll en niet van de Poll werd beroepen van Groot Ammers en Hendrik van Woudenberg werd als proponent te Utrecht naar Abcoude beroepen. Zeer is het te betreuren dat het oudere „Kerckenboek" be-
vattende de Kerkeraadshandelingen vóór 1659 zoek is geraakt. Waarschijnlijk zou hier nog wel een en ander omtrent de Kerk- geschiedenis van Abcoude te putten zijn, mocht daarom iemand dit boek bij zijn nasporingen in een of ander archief onder de oogen zijn gekomen, dan zou hij mij met de mededeeling hier- van zeer verplichten. Abcoude, Aug. 1913. W. H. KOOMANS. |
||||
/ f
|
||||||||
Inhoud.
|
||||||||
Bestuur van het Genootschap.........biz. v
Naamlijst van leden donateurs en begunstigers . . . „ v
Statuten.................„ viii
Huishoudelijk reglement............. x
Hoe „Niftarlake" tot stand kwam........„ xif
Eerste jaarverslag..............., xiii
Geschenken aan het genootschap........„ xviii
„Niftarlake", door J. W. Verburgt (met kaartje) . . „ 1
De Snaafburg, door L.J. van DER Heijden (met plaatje) „ 5
Meester Ambrosius, door J. G. Th. Grevenstuk . . „ 12
Kerkelijke goederen te Baambrugge door J. G. Th. Grevenstuk. „ 17
EenVechtgezicht. (Het Huis ten Bosch), door R. Peters, „ 19
(met 2 plaatjes.)
Bijeenkomsten onder den Boerenstand aan de Vechtstreek, door mevr. H. W. J. Schaap—van der Pek. . . „ 25
Gerardus van Schuyienburg door G. A. B. Fijnvandraat , 37
De Kerk op Slootdijk in 1652 door L. f. van der Heijden 41
(met plaatje.)
De Naamlijst der predikanten te Abcoude, door W. H. KOOMANS „ 42
|
||||||||
Aanvullingen.
Bij het bestuur: Mr. W. B. WESTERMANN, te Maarsseveen.
Bij de leden: Pastoor Dr. ALPH. ARIëNS, te Maarssen. Dr. A. R. VAN LINGE, te Maarrsen.
Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, te AMSTERDAM.
l: VELTHUIJSE, te Abcoude.
|
||||||||
^^.^i^Iq^
|
||||||||